Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1 Johan Meerman Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1 van Johan Meerman uit 1804. Door het hele werk zijn tussen vierkante haken koppen toegevoegd op basis van de originele inhoudsopgave. p. V: het erratum is in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. p. 22: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 25: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 26: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 54: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 79: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 91: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 105: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 139: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 203: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 283: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 299: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 336: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 370: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 383: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 435: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 447: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. In deel 2 staan errata voor dit deel. Deze zijn hier in de lopende tekst doorgevoerd. De errata worden hieronder weergegeven. In het voorige Deel zal de samenhang op Bl. 19 in het midden een' ieder ligtelijk hebben doen zien, dat men door Vermogen, volgens de Duitsche spreekwijze, Inkomen te verstaan hebbe. En Elihu is op Bl. 238 bij vergissing voor Eliphas genoemd. meer039eeni01_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 109 H 2, scans van Google Books Johan Meerman, Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1. Erven van Isaac van Cleef, Den Haag 1804 Wijze van coderen: standaard Nederlands Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1 Johan Meerman Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1 Johan Meerman 2014-04-17 TK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Johan Meerman, Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 1. Erven van Isaac van Cleef, Den Haag 1804 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/meer039eeni01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} EENIGE BERICHTEN OMTRENT HET NOORDEN EN NOORD-OOSTEN VAN EUROPA; DOOR Mr. JOHAN MEERMAN, HEER VAN DALEM EN VUREN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EERSTE DEEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN 'S GRAAVENHAAGE, BIJ DE ERVEN VAN ISAAC VAN CLEEF. 1804. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. Op eene reize, die in den Zomer van 1797 slechts met het oogmerk ondernomen wierdt, om binnen een bestek van weinig maanden Denemarken en Zweden te bezoeken, doch die daarna, tot Rusland en Polen uitgestrekt, mij over de drie jaaren buiten 's lands gehouden heeft, zijn deeze Berichten gezameld. Mogen zij met dezelfde toegeevenheid door mijne Landgenooten ontvangen worden, als die ik te vooren omtrent Groot-Britannien en Ierland, en omtrent de Pruissische, Oostenrijksche en Siciliaansche Monarchiën in 't licht gaf! En mogen ook bij Haar, welke mij op deezen tocht, gelijk op de voorigen, verzeld, en tot mijn genoegen niet alleen, maar ook, geduurende eene zwaare ziekte, tot mijn behoud zoo veel heeft toegebracht, de aangenaame herïnneringen, onder het leezen, {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} de onäangenaame van wederwaardigheden of van gevaaren overtreffen en uitwisschen! Andere werksaamheden hebben mij verhinderd met deezen arbeid vroeger te voorschijn te kunnen treeden: doch nu hoop ik de vier of vijf Deelen, tot welken zich dezelve waarschijnlijk uit zal strekken, ook kort op elkander te laaten volgen. Den 1 October 1804. * * * {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD van het EERSTE DEEL. Reize naar Bremen over Lingen. Terugreize van daar over Oldenburg. Junij 1797. September 1800. Reize naar Lingen bl. 1. Lingen 2. Reize naar Bremen 3. Reize naar Oldenburg 4. Oldenburg 5. Reize naar de grenzen van Groningen 10. Bl. 1. Bremen. Julij 1797. September 1800. Algemeene Beschrijving 10. Plaats vóór den Dom, Luthersch Weeshuis, Dom en Loodkelder 13. Plaats vóór het Stadhuis, Stadhuis, Wijnkelder, Beurs, Regeeringsform en Handel 15. Godsdienst, Weetenschappen, Natuurkundig Genootschap en Cabinet 21. Arsenaal 23. Armen Spinhuis 23. Inwooners 25. Bericht omtrent den Heer Schröter te Liliënthal 27. Bl. 10. Hamburg en Altona. Julij 1797. Augustus, september 1800. Reize naar Hamburg, Harburg 29. Algemeene Beschrijving van Hamburg en haare Voorsteden 30. Bevolking 37. Zeden 38. Armen- Bl. 29. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Instituut 43. Tuchthuis 46. Weeshuis 49. Staat van den Godsdienst 51. Weetenschappen, en openbaare Bibliotheek 58. Cabinetten van de Heeren Beckmann en Schultz 60. Michielskerk 62. Een Fransch Portraitschilder 63. Klopstock 64. Regeeringsform 75. Wijnkelder 87. Beurs en Handel 88. Altona 93. Tuinen en Buitenplaatsen voorbij Altona 96. Environs van Hamburg aan de andere zijden 99. Lubeck. Julij 1797. Reize naar Lubeck 102. Algemeene Beschrijving der stad 103. Dom 105. Maria-kerk 107. Raadhuis, Regeeringsform 108. Wijnkelder 110. School en Bibliotheek 111. Handel 112. Inwooners 113. Bl. 102. Eutin, Ploen, Kiel. Julij 1797. Reize naar Eutin, Eutin 114. Ploen 115. Reize naar Kiel 116. Beschrijving van Kiel 117. Slot 118. Universiteit 119. Het Holsteinsch Canaal 120. Landgoed van Graaf Baudissin 123. Dänisch Niehoff 123. Bl. 114. Rendsburg, Schlesswig. Julij 1797. Reize naar Rendsburg, Rendsburg 124. Reize naar Schlesswig 125. Beschrijving der stad 126. Dom 126. Stadhuis 129. Kasteel van Gottorp 129. Bl. 124. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize naar de Kleine Belt. Julij 1797. Flensburg 131. Apenrade en Hadersleben 132. Christianfelde 133. Berichten omtrent het Hertogdom Schlesswig 135. Kolding 136. Reize naar de Kleine Belt 137. Bl. 131. Eiland Fünen, Odensee. Julij 1797. Kleine Belt 137. Reize naar Odensee 138. Beschrijving der stad 141. Hoofdkerk 141. Grauwbroederskerk 142. Hospitaal 142. Canaal 143. Nyeborg 144. Bl. 137. Reize naar Roskild. Soröe. Julij 1797. Julij 1798. Groote Belt 145. Corsör 146. Soröe en Ridder-academie 146. Slegestadt en Ringstedt 151. Reize naar Roskild 152. Bl. 145. Roskild, Lethraburg. Julij 1797. Dom van Roskild 153. Beschrijving der stad 160. Lethraburg 160. Bl. 153. Coppenhagen. Augustus 1797. April tot Augustus 1798. Reize naar Coppenhagen 164. Algemeene Beschrijving, brand, Ulfelds-markt 165. Citadel 174. Police 175. Bevolking van Stad en Bl. 164. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk 176. Inwooners 178. Taal 180. Caracter en Zeden 183. Theater 188. Tuchthuis 190. Algemeen Hospitaal 193. Frederiks-Hospitaal 195. Kraamvrouwen-Hospitaal 197. Zee-Hospitaal 199. Weeshuis 200. Schoolmeesters-Seminarium 200. Universiteit 202. Bibliotheek derzelve 204. Naturaliën-Cabinet 205. Bothanische tuin 207. Chirurgische Academie 208. Veterinair-school, en Mineraal-Cabinet van den Heer Abildgaard 209. Maatschappij der Weetenschappen en andere 210. Natuurönderzoekend Genootschap, en deszelss Cabinet 211. Cabinet van den Heer Wahl 213. Skandinavisch Litteratuur-Genootschap 214. Koninklijke Bibliotheek, door die van Suhm vermeerderd 216. Holmskioldsch Mineraliën-Cabinet 221. Claassensche Bibliotheek 222. Conchyliën-Cabinet van den Heer Spengler 224; van den Heer Chemnits 224. Insecten-Cabinet van de Heeren Lund en Sehstedt 225. Naturaliën-Cabinet van den Heer Schuhmacher 226. Eenige voortbrengselen der Deensche Litteratuur 226. Vrijheid van de pers 228. Fraaije Letteren 229. Fraaije Kunsten. Schilder- Beeldhouwer- en Bouw- Academie 231. Schilder Juël en Beeldhouwer Wideweld 234. Koninklijke GaHerij van Schilderijën, en Kunstkamer 235. Vrouwenkerk 237. Deensche en Hoogduitsche Kerken op Christianshaven 238. Staat van den Godsdienst 239. Het Deensche Hof 247. Paleis van Prins Fre- {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} derik 255. Slot Rosenburg, met Munt- en Medaillen-Cabinet, en Tuin 256. Grondwet en Regeeringsform van Denemarken 259. Afschaffing der Lijfëigenschap, en Obelisk deswegens opgericht 265. Inrichting der Regeering 268. Steden 270. Wetten en Gerichtsform 270. Voortbrengselen van 't land, inkomsten en uitgaaven 274. Handel 277. Porcellainfabricq 281. Catoendrukkerijën en Zijfabricq 282. Militair 284. Land-Cadettenschool 288. Zee-Cadettenschool 290. Admiraliteits-werf en Marine 292. Eiland Amager. Hollandsche Colonie op hetzelve 296. Andere Nederlandsche Coloniën in Denemarken 310. Bl. 296. Reize door het Zuidelijke Seeland en 't Eiland Möën. Junij 1798. Frederiksberg 315. Route naar Möën, Kerk van Karise 317. Eiland Möën, met de Buitenplaatsen van den Heer Bosc de la Calmette: Marienburg en Lisenlund; en de Krijtbergen 320. De Buitenplaatsen Bekkeskov en Sparresholm van de Heeren, Selby en Heinrichs, in 't Zuidelijke Seeland 328. Bl. 315. Reize door het Noordelijke Seeland. Augustus 1797. Augustus 1798. Buitenplaatsen in den omtrek van Coppenha- Bl. 331 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} gen: van den Heer van Claassen 332. Charlottenlund 332. Seelust en Enromgaard, de Plaatsen van den Minister van Schimmelmann en den Heer Fabricius 332. Koninklijke Diergaarden 333. Sorgenfrey, de Plaats van Prins Frederik, en Dronninggaard, die van den Heer de Coninck 333. Hirschholm 336. Friederichsfelde, en Buitenplaats der Graavin Schulin 339. Bernsdorff, het Landgoed van den Minister van dien naam 340. Jägerspriis, dat van Prins Frederik, met de daar gevondene Grafheuvels 341. Fredericswaerk, van Prins Frederik van Hessen, met de Canongieterij, Salpeterfabricq, Kruidmolens, Kerk en Buitenplaats 347. Friedrichsburg 354. Fredensburg 356. Elseneur, Kronenburg. Overtocht over den Sond. Augustus 1797. April en Augustus 1798. Elseneur 360. Kronenburg en Marienburg 362. Overtocht over den Sond 364. Bl. 360. Helsingburg. Augustus 1797. April en Augustus 1798. Reize naar Gothenburg. Augustus 1797. Helsingburg 366. Wijze van reizen door Zweden 367. Reize naar Gothenburg 371. Algemeene aanmerkingen op dezelve 375. Bl. 366. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Gothenburg. Augustus 1797. Algemeene Beschrijving 377. Bevolking, Handel, Oost-Indische Compagnie 383. Zeden, Vermaaken, Weetenschappen 387. Regeering 388. Buitenplaats van den Heer van Hall 389. Bl. 377. Trollhätta. Augustus 1797. Reize naar Trollhätta 390. Trollhätta met Cataracten en Canaal 392. Bl. 390. Wenersburg, Udewalla. Reize naar de Noorweegsche grenzen. Augustus, september 1797. Wenersburg 397. Reize naar Udewalla; Udewalla 399. Reize naar de Noorweegsche grenzen 400. Bl. 397. Frederikshald. Augustus, september 1797. Vesting Friderichstein, en plaats waar Carel XII sneuvelde 403. Beschrijving der stad, met de Zeden der inwooners, de Fabricquen en den Handel 407. Tistidal, en Cataracten van de Tistidal-Elve 411. Bl. 403. Moss. September 1797. Reize naar Moss 413. Beschrijving der stad, en van haaren Waterval, Zaagmolens en Handel 414. Yzerfabricq van den Heer Anker 416. Bl. 413. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Christiania. September 1797. Reize naar Christiania 418. Algemeene Beschrijving 420. Bevolking, Zeden 422. Godshuizen 423. Tuchthuis 424. Godsdienst, Weetenschappen en Verzamelingen van Boeken, Naturaliën enz. 425. Stads-Regeering 429. Handel 429. Buxtorff., het Buitengoed van den Heer P. Anker 430. Grootte, bevolking en natuurlijke staat van Noorwegen 433. Steden, Handel, belastingen enz. 438. Staat der Rechtspleeging 440. Fabricquen 442. Weetenschappen, Zeden, denkwijs in het Staatkundige 442. Militair 446. Bl. 418. Friederichsstadt. Terugreize naar Zweden. September 1797. Weg naar Friederichsstadt 447. Friederichsstadt 448. Terugreize naar Wenersburg 449. Bl. 747. * * * Op Bl. 400 gelieve men te leezen: Hoe zeer in Zweden de Week-Godsdienst niet zeer gewoon is, in plaats van ongewoon. Andere kleinere drukfouten zal men ligtelijk zelve verbeteren. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize naar Bremen over Lingen. Terugreize van daar over Oldenburg. Junij 1797. September 1800. [Reize naar Lingen] Een Reiziger, dien zijne bezigheden of weetlust naar Bremen roepen, moet, zonder de dringendste haast, niet aarzelen, om, van de beide landstraaten, welke uit ons Vaderland daarheen voeren, die door Oostfriesland en Oldenburg boven de iets kortere over Lingen te kiezen. De laatste, met welke ik een' aanvang van den tocht maakte, dien deeze bladeren bestemd zijn af te schetsen, is in drie regelen beschreeven. Heide en duin, met hier en daar tusschen beiden wat hout; en rondöm de steedjes als een eiland van bebouwden grond, in 't midden eener dorre zandzee. Van uitgestrekte veenlanden in de buurt getuigt de groote en platte turf, dien men overäl onderweegs ziet branden, en die {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} niet van de slegtste hoedanigheid is. De wegen zijn ellendig; en de streek in 't algemeen doodsch en verlaaten. Op Ootmarsum, het laatste Nederlandsche plaatsje, door een aangenaam en welig plantsoen omringd, volgt eerst het Bentheimsche Northorn, dat in bouwäart, gedaante der inwooners, of taal, nog niets, dat van het Vaderlandsche grootelijks afwijkt, of eenigsints in 't oog valt, vertoont. Het Munstersche, 't welk men dan even doortrekt, wordt door de Eems, toen nog de Grenzen van de uitbreiding der Fransche wapenen in dit gedeelte van het Rijk, gelijk welëer de Eider die der Romeinsche veröveringen was, van het Graafschap Lingen afgescheiden. [Lingen] De droevige Hoofdstad van dit Gebied, schoon met eene ruime markt voorzien, heeft even weinig door haare grootte als door haare gebouwen, waar onder het Landshuis nog eenigermaate uitmunt, en het minst van allen door haare straating, aanspraak op roem. Van haar Gymnasium ontvangt zij een' niet veel hoogeren trap van luister. Op een vierkant plein, dat met boomen bewassen en daar door somber is, geplaatst, pronkt het met het wapen van Oranje in den voorgevel: daar Lingen, tot na den dood van Willem III, den Stichter tevens van deeze Academie, aan dit Huis heeft toebehoord. Zeven Hoogleeraaren en een groote dertig Jongelingen geeven en ontvangen er in alle Weetenschappen onderricht: doch zonder uitdeeling van den Doctorhoed. Men bedient zich bij de lessen van de Latijnsche taal. De Biblio- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} theek, die men op 6000 Boekdeelen schat, en tot welker vergrooting de Koning van Pruissen 100 Gulden 's jaars geeft, is nauwelijks de bezichtiging waard. Naast het Gymnasium bevindt zich nog een school, op welk aan in de twintig kinderen Latijn geleerd wordt; en een vernieuwde Luthersche kerk staat hier vlak tegen over. Men spreekt in deeze stad, welke een klein garnisoen nog eenigsints verlevendigt, de Hoog- en Nederduitsche taalen door elkander: gelijk de Leeraaren der Hervormde kerk ook in beiden prediken; de eerste heeft evenwel de overhand. [Reize naar Bremen] Het Bisdom Munster, het eigentlijke middelpunt der Westphaalsche morssigheid en onördentelijkheid, die ik elders ten overvloede heb afgeschilderd, moet nu op nieuw, geduurende eene verveelende Station of drie doorkruist worden. Geen voorwerp onderweegs wisselt deeze Posten af; in de steedjes vertoonen de houten huizen eene gelijke eenvormigheid, 't zij dan dat zij geheel van balken en planken, of met vakken steen tusschen de balken in, gebouwd zijn. Onder het hooge planken Fronton van vooren, gaat men meest door stal en keuken heen naar de achterwoonvertrekken. Ook de Hannekinnen-tronie, die in deeze streeken regelmaatig terug keert, weert er van het vrouwelijke schoon die verscheidenheid, welke elders de keten der bevalligheden op eene zoo inneemende wijze uitrekt. Wildeshausen, zoo goed als in het Hertogdom Bremen gelegen, en ook Hanoversch eigendom, wijkt reeds in veelerlei opzichten van al het voori- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ge, en dit gewis niet onvoordeelig, af. Haare wallen vormen, wegens de hoogte der daar op gepoote boomen, en de tuinen van wederzijds, door welken zij zich heen krommen, eene ten uitersten aangenaame hoewel korte wandeling; de kentekenen der welvaarenheid ontdekken zich van meer dan éénen kant. Eindelijk brengt een agt uuren lange weg, wel veel over heide, doch ook door bosschen, langs bebouwde akkers, en over een' onëffener bodem dan in de voorige gewesten, tot aan de weilanden, die de omtrekken van Bremen aan deeze zijde aan een gedeelte van Holland gelijk maaken: waarop dan een gestraate dijk, bestemd om de overzwemmingen des waters te keeren, zich uitbreidt tot aan de poorten der stad, van welke men reeds lang te vooren de torens heeft zien rijzen. [Reize naar Oldenburg] Die zelfde dijk (want nu zal ik den weg, dien ik bij mijne terugkomst verkoos, in eene omgekeerde rede vervolgen) koomt nog op eene andere landstraat t' huis: op die naamentlijk, welke, door het nabuurig Delmenhorse, naar Oldenburg heenloopt. Veld, plantsoen en heide, wisselen hier beurtelings met elkander af; en op het laatst slingert men een' geruimen tijd langs een ander dijkje. Delmenhorst, door een paar duizend zielen bewoond, is slechts een stedeken van eene enkele lange straat, met een eigen Bestuur en Ondergericht, doch van waar men zich op dat in de Hoofdstad beroepen kan. Deeze Hoofdstad in 't tegendeel verdient {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de oplettenheid des vreemdelings door haare aangenaame ligging, zoo wel als door de verfraaijingen, welke de toenmaalige Bisschop, thans Hertog van Lubeck, er sedert zijn bewind aan heeft te koste gelegd. Hij regeert, gelijk men weet, voor zijn' krankzinnigen Neef. De streek, waar in men deeze stad gesticht heeft, hoe zeer geen heuvelen er eene golvende gedaante aan geeven, wordt echter door schoone wei- en akkerlanden, door bosch, en door een riviertje, dat in de Weser vloeit, veräangenaamd. [Oldenburg] Oldenburg zelve is klein, doch met wallen omringd, waarvan twee dubbele reiën jonge boomen, behalven hier en daar de zijde-paden, de eene helft tot eene bevallige wandeling hebben omgeschapen: terwijl men de andere helft, die wel hoogere boomen, maar nog een' dikwijls onbetreedbaaren kleigrond aanbiedt, weldra aan dezelve gelijk meende te maaken. De plaats verdeelt zich in het ruimere gedeelte, in welk het Slot gebouwd is, en in de meerendeels engere straaten der eigentlijke stad. Dit Slot is een eenvoudig langwerpig vierkant gevaarte, van middelmaatige grootte. Naast hetzelve verhest zich, naar eene vroegere Architectuur, het Landshuis, waar de twee bijna in al de Noordsche Staaten van het Rijk gewoonlijke Collegien van Regeering en Kamer, het eerste judicieel, het tweede politicq, vergaderen. Beide gebouwen staan op een uitgestrekt plein, waar van de hoek der Hoofdwacht digt bewassen is, terwijl het van de Delmenhorstsche zijde door een' halven cirkel van op {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelve staande nieuwe en niet onäardige huizen van bemiddelde inwooners omzoomd wordt. De vertrekken van 't Kasteel leveren, 't geen niemand in zulk een klein Gebied (a) zal wraaken, geen het minste bewijs op van vorstelijke pracht: want eenige goede schilderijen, en een meer uitgezochte dan talrijke Hand-Bibliotheek, kunnen ook aan anderen dan regeerende Heeren ten deel vallen. Den winter brengt hier de Bisschop gemeenlijk stil en zonder groote Hofhouding door. Zijne Troupes bestaan uit eenige weinige Gardes, die evenwel eene vertooning maaken, over welke zich geen Monarch zou behoeven te schaamen; en uit zoo veel Ruiters als de rust van het Hertogdom verëischt. Aan het hoofd der uitvoerende macht van dit in vier quartieren gesplitste Gebied vindt zich een Landdrost, schoon hij, zoo ik meen, een' anderen naam voert, geplaatst; en, onder het wijs en zacht bestuur zijnes Administrators, geniet het Land bij den Vrede, waarin het zich tot nu toe gehandhaafd heeft, en bij eenigen handel en vlijt, een geluk, dat sedert lang zoo veel uitgebreidener Staaten ontvlooden is. Het andere deel van Oldenburg levert meestäl smalle en kronkelende straaten, en eene zeer gemengde Bouwörde op. De markt, die digt aan het Slot-plein {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} aansloot, ontvangt van het Stadhuis, in deszelfs éénen hoek, niet zoo veel cieraad, dan van de waarlijk schoone Kerk, die er vrij op geplaatst is, en die nog beter uitwerking beloofde te zullen doen, wanneer, gelijk men voorneemens was, het ellendig houten klokkenhuis, dat er naast stond, omver zou zijn geworpen. Deeze Kerk heeft alles, behalven de Colommen, van een' Griekschen tempel; men hieldt van het vroegere gebouw, alleenlijk de buitenmuuren over, en dus de langwerpige, gedaante, die het ook nu bezit Op deeze muuren deed men een aan beide zijden langsaam afhellend dak van ijzeren plaaten rusten: doch inwendig metselde men alles koepels-wijze op; met een bovenglas in het midden des daks, om meerder licht te vangen; en men liet voor 't overige een paar gallerijen langs den binnen-muur zich boven elkander in 't rond trekken. In het voorportaal der Kerk ontmoet men ter rechter- en ter slinkerzijde de Sarcophages van den laatsten Graaf en van den eersten Hertog van Oldenburg en Delmenhorst (a) met borstbeelden; doch slechts in één derzelven rusten de weezentlijke overblijfsels. Een Superïntendent, welke maar op feestdagen predikt, staat aan {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} het Hoofd der Luthersche Geestelijkheid van dit Land: terwijl de Gereformeerden tweemaal in 't jaar op eene zaal in het Slot; de Roomsch gezinden elders, zoo ik meen, doch ook slechts om de zesde maand, godsdienstig vergaderen. Nog door een ander gebouw heeft de Administrator proeven van zijnen goeden smaak in de Architectuur gegeeven. Ik bedoel het Mausolée, dat hij voor zich en zijn geslacht op het algemeene Stadskerkhof, niet ver buiten de poort die naar Oostfriesland voert, eenige jaaren geleeden liet oprichten. Dit vierkant gevaarte onderscheidt zich wederom door eene edele, eenvoudige, op het antique geschoeide Bouwörde. Verscheiden opschriften, zoo uitwendig onder het Fronton, als op elk der vier binnen-wanden, zijn wel gekoozen, en bewijzen niet minder opgehelderde beginselen, dan eene gevoelige ziel. Een rond hek, binnen welk men langs twee trappen naar de ledige verwulfsels afdaalt, daar het Mausolée op rust, vervult het midden van 't gebouw: doch vlak tegenöver de deur, die men binnen treedt, ontdekt men, in eene met Pylasters en een Fronton vercierde Nis, een groot marmeren Sarcophage, naar de beste regels gebeeldhouwd, en daar onder het grafschrist van 's Bisschops reeds overleedene Gemaalin, die met haar kind hier de eerste prooi der vernieling geworden is; de helft der plaats, daar toe bestemd, blijft open, tot dat haar Echtgenoot, na zijne taak ook zelf te hebben afgeweeven, de vroeger ontvluchte weder {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} inhaalt. Op het zelfde Kerkhof vindt men nog ene andere goede grafkapel, en verscheiden zienswaardige gedenktekenen, al was het alleen van wege derzelver opschriften. En in 't geheel, er zijn thans weinig steden van het minste aanbelang in het Protestantsche gedeelte van het Rijk, zoo wel als in het gantsche Noorden, waar het Kerkhof (en in zulk eene onbeslooten plaats wordt er vrij algemeen begraaven) niet, of om de tekening der Vasen, Obelisken, Tombes, of om de schoonheid of tederderheid der spreuken en der dichtregels, die men er op leest, met een aandoenlijk genoegen kan bezocht worden: terwijl bij ons de dooden, als het gesprek der eerste dagen over hen verflauwd is, in het hart hunner geliefdste Nabestaanden alleen blijven leeven; en er geen Decreeten zelfs, bijna in een oogenblik van almacht des toenmaaligen Souverains tegen de Kerkbegraaffenissen geslagen, in staat geweest zijn op de vooröordeelen der Natie te werken, en misschien nauwelijks een zestäl Kerkhoven hebben doen stichten in het halve duizend zoo dorpen als steden van ons volkrijk Departement. Eer ik Oldenburg verlaat, moet ik niet verzuimen, mijne Leezeren, zo hun weg hen hier ooit mogt brengen, naar een aangenaam bosch te wijzen, omtrent een quartier uurs van de stad verwijderd, waar een slingerende bepooten rijweg langs tuinen heenleidt. Een regelmaatig starrenbosch van eiken en beuken, waarvan het middelpunt een' lessenaar voor Musicq bevat, welke van daar door al de laa- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} nen heenwaait, wordt opgevolgd door een minder eenvormig en taamelijk uitgestrekt eikenbosch, waar onder zich evenwel ook andere soorten van geboomte mengen, en waar eenige geschooren dennen-salons en laanen tusschen beiden de kunst terug roepen. Het geheele strekt der stad tot geen geringe veräangenaaming. [Reize naar de grenzen van Groningen] De landstreek, die van hier naar Oostfriesland heenvoert, is een inéénweefsel van heide en aangebouwd land met veel geboomte; de boerenwooningen bekomen, door de hooge aarden wallen die haar omringen, en het rijzige hout dat er op wast, eene sombere gedaante. Doch dit wordt spoedig weder vervangen door weilanden en weteringen, even gelijk onze Gewesten die vertoonen. Het vrij uitgestrekte en door zijn' handel bloeijende Leer, volkomen op de Hollandsche wijze gemetseld, en hier en daar met uithangborden in onze taal voorzien, verkondigt de naderende Republicq. Het ligt aan een riviertje dat zich in de Eems, welke men kort daaröp zelve in eene pont wordt overgezet, ontlast. Het laatste Oostfriessche dorp, slechts op een' geringen afstand van den grenspaal, en van de wat verder gelegene Nieuwe Schans, zou door zijne lange reeks van schoone Hofsteden, die eer den naam van Heeren- dan van boeren-huizen verdienen; en, ieder met land, boomgaard, en werkgebouwen omgeeven, langs een' draaijenden weg op elkander volgen, misschien een der fraaiste dorpen van Europa kunnen geheeten worden, indien het nog niet overtroffen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} wierdt door de drie aan elkander gehechte, en voor een groot gedeelte nieuw gebouwde dorpen, omtrent halverwege langs de vaart, welke de Schans met Groningen verbindt. Bremen. Julij 1797. September 1800. [Algemeene beschrijving] De Weser splitst deeze vermaarde Hanzestad in twee bijna gelijke deelen. De Nieuwstad, aan den linker oever des Strooms gelegen, vertoont wel rechtere en breedere straaten, eene meer heerschende regelmaatigheid van aanleg, schooner tuinen, wandelingen en plantsoen, dan de andere helft: doch deeze wint het weder ver in voortreffelijkheid van gebouwen, en moet als de eigentlijke stad beschouwd worden. Een weinig beduidende brug brengt eerst over de zoogenaamde kleine Weser: een' arm, die uit de hoofdrivier zuidwaarts heen, en daarna tot niet loopt. Het smalle, doch lange en geheel betimmerde eiland, daar men zich nu op bevindt, wordt door de groote steenen brug met de Oudstad verbonden, welke men door eene hooge poort binnen rijdt; bijna aan elken boog draait van onderen een water-rad rond; en bij de poort is er één van meer belang, 't welk de huizen van water voorziet, en bij iedere wending 2250 maat in beweeging brengt. De Citadel, nog {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} op het eiland vlak over de brug aangelegd, verdient nauwelijks meer dien naam. Aangenaame wallen, gedeeltelijk slechts, en zonder angstvallige orde belommerd, die men in een half uur overwandelt, en die een schoon gezicht op de voorsteden en de Oostelijke landstreek opleveren, welke Bremen omringt, loopen in een' halven cirkel om de Oudstad: doch het is er ver van af, dat een goede kaai langs de rivier tot een passend koord aan deezen boog zou strekken. Alleenlijk geduurende eepe kleine poos geniet men het genoegen van water en schepen naast zich te zien. Verscheiden straaten hebben nog al eene taamelijke breedte; de huizen, zonder veel juiste evenredigheid, indien men er eenige nieuwere van uitzondert, iets vrolijks en in 't oog vallends. Van wit beplijsterde klinkeren opgemetseld, vol van vensteren, waarvan men somtijds agt of negen reiën boven elkaâr telt, doch daarëntegen laag van verdiepingen, verwekken zij, wanneer men aan deeze bouwwijs ongewoon is, vooräl door dat schrikkelijke voorhuis, dat alles opslokt, verwondering. Men ziet van de straatzijde meest volkomen door hetzelve heen, 't zij op een tuintje, of op de rivier; het is niet overäl even breed: de kamers, keukens, comptoiren der eerste verdiepingen, zoo wel als de trap, zijn er somwijlen als tegen de muuren aangeworpen, ten misten komen zij er op neêr; somwijlen loopt er van boven langs den muur ook de gallerij der tweede verdieping in rond; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 't welk alles de vertrekken, gelijk men zich ligt kan voorstellen, zeer verkleint; de huisgenooten intusschen houden zich een gedeelte van den dag hier op, en verrichten er allerlei werk; men gaat er dikwijls tusschen geheele baalen van koopgoederen door, en al de Cabinetten van nooteboomen- en ander hout die men rijk is, verëenigen zich in deeze Diele, gelijk ze genoemd wordt, die zekerlijk, indien al eenig voordeel, ten minsten ruim zoo veel ongemak, en des winters noodelooze koude, doet gevoelen. De meeste huizen worden door eene enkele familie bewoond; er leeven echter burgerlieden ook in kelders. [Plaats vóór den dom; luthersch weeshuis, dom en loodkelder] Twee groote plaatsen, de eene, die van den Dom, de andere die vóór het Stadhuis, welke beide met elkander gemeenschap hebben, strekken Bremen tot weezentlijk cieraad. De eerste is de ruimste: voor een gedeelte regelmaatig bepoot, schoon niet geheel van eene regelmaatige vorm, kon zij toen nog als Hanoversch eigendom beschouwd worden; de Troupes van den Hertog van Bremen hielden hier hunne Wachtparade; de huizen, die deeze plaats omringen, stonden onder zijn opperbewind; het nieuwe Luthersche Weeshuis, van eene voortreffelijke inrichting, was door hem gesticht, en met fondsen voor over de honderd kinderen begiftigd, die nog door jaarlijksche collecten vergroot worden; de Dom zelve, insgelijks aan den Lutherschen Godsdienst toegewijd, behoorde mede tot het Hertogdom en niet tot de Stad. Dan, de laatste veränderingen in het Rijk, hebben, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk ieder weet, in de drie Hanzesteden alles onder 't gebied des Magistraats gebracht, 't geen te vooren aan Mogendheden buiten dezelven toebehoorde. Deeze Dom, hoewel groot, hoog, van goede evenredigheid, en vol vercierselen van oude Beeldhouwkunde, heeft zich echter, meer dan door dit alles, door den Loodkelder, dien hij overdekt, vermaard gemaakt. Ter zijde van het Choir daalt men in dit lange en breede steenen verwulfsel neder, dat door pylaaren ondersteund wordt, en slechts toevallig, om dat men hier eertijds lood voor het Kerkdak smolt, zijn' naam bekomen heeft. Men ontdekte bij die gelegenheid, misschien twee eeuwen herwaards, eene bijzonderheid, die zoo veel te meerder treffen moest, daar deeze kelder met de buitenlucht volle gemeenschap heeft, en het daglicht door openingen aan de straatzijde ontvangt. In de doodkisten naamentlijk, die men hier geplaatst had, vondt men alle lijken meer of minder gedroogd, doch niet vergaan. Men heeft de reden van dit verschijnfel nimmer kunnen uitvorschen: doch een geslooten begraafkelder aan de andere zijde der Kerk, welke aan de Familie van Essen toebehoort, bezit dezelfde eigenschap. Thans staan er een houten kist of agt in den Loodkelder, in welke zich, daar de deksels zoo goed als open zijn, de uitgedroogde ligchaamen vertoonen. Schier bij allen behoudt het hoofd zijn' vollen omvang; bij sommigen zelfs iets van de trekken. De ligchaamen hebben daar het minst geleeden, waar de deelen het {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} vieeschächtigfte zijn; het meest op borst, armen en beenen; ook de oogen en de punten der neuze zijn geheel verlooren gegaan. Een kind, aan de pokjes overleeden, droeg nog voor kort in 't aangezicht de merkmaalen deezer krankheid: doch schenzieke handen hadden sedert dit lijk en verscheiden anderen kwalijk behandeld. De huid der ligchaamen is lederächtig en van een morssig vaal; het linnen van hemden en koussen, schoon aan de huid als vastgekleefd, heeft zich taamelijk wel gehouden. De ligtheid deezer lijken is zoo aanmerkelijk, dat men ze met ééne hand gemakkelijk opheft. Voor weinig jaaren nam men eens de proef of deeze kelder nog zijne eigenschap behouden had, en plaatste er in den herfst een' dooden in, met de kist een paar duim breed open. Eerst met de vroege voorjaarswarmte begon hij, en dat op eene vreesselijke wijs, te rieken, en waassemde tevens uit; dit ging daarna weder over, doch herhaalt zich nog iedere lente; intusschen gaat de verdrooging allengskens voort. Men ziet voor 't overige in deezen kelder ook uitgedroogde katten, vogels en meerdere dieren hangen. [Plaats vóór het stadhuis, stadhuis, wijnkelder, beurs, regeeringsform en handel] Wat de andere marktplaats van deeze stad, die het bij de voorige lang niet in grootte haalen kan, betreft, ook deeze is niet geheel regelmaatig: doch een omgemuurd vierkant, waarin men vleesch en andere waaren verkoopt, vervult het midden derzelve. De witte Gothique gevel van het Stadhuis, met veel vercierselen en eene open gallerij van onderen, en met een' colossaalen steenen Roland van vooren, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} beslaat alleen eene der vier zijden van het plein. Op hetzelve volgt in de lengte, slechts door de breedte eener straat er van afgezonderd, een veel moderner Beursgebouw; het heeft, even als het Raadhuis, bijna gelijksvloers, eene zaal, zoo lang en breed als het gantsche gebouw, in welke men aan de eene zijde in-, en aan de andere uitgaat; hier vergaderen de Kooplieden, en worden allerlei soort van waaren veil gebooden. Onder beide gebouwen heen, loopt de Raadskelder, die in der daad van wegen de uitgestrektheid der verwulfsels, de meenigte en de grootte der vaten, de oudheid des wijns, de opmerking eenes reizenden verdient. De kelder is in verscheiden zaalen, die haare naamen hebben, en tusschen beiden in zijdewegen, afgedeeld; men ziet hier eenige vertrekken en cabinetjes aan vast, waar gezelschappen van drinkers zich kunnen nederzetten de Raad heest ook de zijnen. 120 Oxhoofden vervullen het ruimste vat; de uitgestrektheid der anderen is verschillende. In de twaalf Apostelen (zoo heet een Broederschap van vaten) bewaart men zeer bejaarden wijn: de oudste van allen rekent van 1620; doch die van 1684 wordt door den voorigen weinig of niet overtroffen. Men schenkt hier ook wel Moefel-, doch al het andere is beste Rhijnsche-wijn, dien de Raad alleen in deeze stad zoo wel flesch- als vatswijze verkoopt. In goede jaaren bereist iemand, met deszelfs volmacht voorzien, de streeken waar hij wast, om de inkoopen te doen. De allervroegste soorten worden slechts aan zieken, op de verklaaring {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} eenes Geneesheers, ten geschenke toegestaan. Het Raadhuis heeft van boven niets merkwaardigs, buiten eene groote zaal, die een aanmerkelijk deel van het gebouw inneemt, en waaröp veele der vertrekken uitkomen; men vindt er, onder eenige schilderijen, ook die van een' walvisch, welke den Weser op kwam zwemmen, en in deezen stroom gevangen is. De zaal verdeelt zich in twee vakken, welke onderlinge gemeenschap hebben. In een derzelven vergadert de Burgerij, wanneer de Raad geöordeeld heeft, dat er nieuwe belastingen behooren te worden uitgeschreeven: het eenigste, waartoe het democratische gedeelte der Breemsche regeeringsvorm zich bepaalt; en waarvan dikwijls, hoezeer aan alle burgers die schot betaalen het stemrecht toekoome, maar een niet noemenswaardig getal derzelven gebruik maakt. Een uit hun midden in elk der vier quartieren, waarïn de Stad gefplitst is, leest het quartierswijs geslagene besluit dan op; en dit wordt, bij verschil van gevoelen, zoo lang herhaald, tot dat de gantsche Burgerij het eens is. De Raad, die uit vier Burgemeesteren, twee Syndici (welke toen nog met een' Vice-Syndicus vermeerderd waren) en vier en twintig Raadsheeren bestaat, zit dan aan de andere zijde der zaal in een vierkant vak ingeslooten. Hier zit hij ook, wanneer een nieuw gekoozen Raads-lid in tegenwoordigheid der Burgerij wordt binnen gevoerd. Tot de verkiezing eenes zulken, des daags te vooren, worden vier Raadsheeren, één uit elk quartier, door hunne Medebroederen benoemd. Deeze laatsten treeden in {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} een bijzonder vertrek; bepaalen eerst, of de te kiezene uit den koopmans of den geleerden stand zal genomen worden (de wet zegt niets omtrent het getal van beiden); en zoeken dan bij meerderheid van stemmen eene keuze te weeg te brengen. Gelukt dit niet terstond, zoo vinden zij zich in de treurige noodzaakelijkheid gesteld, om vier en twintig uuren lang, zonder het minste voedsel, in dat vertrek te blijven; en eerst na dat de honger en de dorst hen vruchteloos tot het verlaaten van hun gevoelen heeft poogen over te haalen, voegt de Raad hun een' vijfden als beslissertoe. Om gekoozen te kunnen worden, behoeft men slechts burger te zijn, en geen' Raadsheer in den vierden graad te bestaan. Bij de plestige invoering van een Lid dat pas benoemd is, doet eerst een der Syndici eene Redevoering, daarna dit Lid zelve een' burgerlijken en rechterlijken Eed; waaröp hem dan een aantal van hondert persoonen naar zijn huis verzellen, die er op stadswijn en eenige eetwaaren onthaald worden. Het Burgermeesterschap duurt levenslang, het Voorzitterschap telkens zes maanden. Bij een sterfgeval vervullen de zes Raadsheeren van dat quartier, waartoe de leeg geworden plaats behoorde, dezelve met iemand uit hun midden, schoon zij eigentlijk niet aan hun quartier gebonden zijn. De Burgemeesters intusschen vergaderen niet afzonderlijk en kunnen slechts beschouwd worden als de eersten onder huns gelijken. De Syndici zijn, in 't Staatkundige zoo wel als Rechterlijke, de mond des Raads. De halve Raad vonnist beurtelings in cri- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} mineele zaaken, bij appél, en voor sommige persoonen ook in de eerste insstantie; in andere gevallen oordeelt alleen een gering gedeelte van dat Ligchaam. Wanneer het inwooners betrof, die tot het Rechtsgebied van den Keurvorst behoorden, plagt de Hannoversche Bailluw het vonnis uit te spreeken. Voor vreemden heeft men een Gast-gericht aangesteld. Van de dorpen, welke onder Stads-gerechtigheid liggen, beriepen er zich sommigen niet op den Raad, maar op het Hannoversche Gerieht te Stade. In een der overige vertrekken van het Raadhuis, welke allen weinig beduiden, komen de burgers jaarlijks, op den eed bij aanving van hun burgerrecht afgelegd, 1/9 of 1/18 van hun inkomen brengen. Ik meen, dat eenCapitaal van f 3000 hier de grensscheiding tusschen de tweederlei wijzen van betaalen uitmaakt. Een Raadsheer, welke bij de gift tegenwoordig is, ziet echter niet wat ieder geeft: doch in geval van verdenking beweert men dat hij het recht zou hebben, voor 't geen er in de kist gestort wordt, naar evenredigheid, het vermogen des betaalers over te neemen. De andere belastingen zijn zeer gering, en bestaan slechts in eene kleine verponding, accijnsen en dergelijken. Voorts splitst de Burgerij zich nog in eenige weinige Classen, naar maate ieder bij 't aanvaarden van zijn burgerschap betaalt; en aan deeze verschillende Classen zijn ook verschillende rechten verknogt. Over het Stadhuis maakt een ander groot gebouw, het Koopmanshuis, waar het ligchaam der Handelaaren, of derzelver veertien Elderleute {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} of Oudsten bij een komen, den hoek der markt uit. Zij deelen echter, zoo weinig als de overige Burgerij, (het stuk der belastingen uitgezonderd), eenige regeerings-rechten met den Raad. Buiten de Kooplieden en Gildens, vormen ook de Brouwers en de Kraamers nog een bijzonder Corps. De handel van Bremen strekt zich over alle takken uit, doch de Commissie-handel is echter ver de voornaamste derzelven. Veele waaren worden hier ingescheept, die men uit het Noorden van Duitschland herwaards voert. Volgens het Geogr. en Hist. Handboek van Normann bedraagt de Linnen-Negotie alleen 4 à 5 millioenen des jaars. Op America wordt sterk gehandeld. Intusschen kunnen de zware schepen den Weser niet verder dan Broken, de kleinere niet hooger dan Vegesack, drie mijlen van de stad, naar boven vaaren; van hier wordt alles met ligters tot voor de kaai gebracht, en aldaar ontlaaden; gelijk ook deeze kaai, daar zij alleenlijk langs de helft der Oudstad loopt, steeds eene gantsche vloot dier kleine scheepjes voor zich heeft. In 1796 telde men tusschen de 12- en 1300 schepen, die de rivier in en uit waren komen zeilen. Behalven een' Keizerlijken Resident, in wiens huis de Roomsche Kapel gehouden wordt, was er, niet lang voor mijne aankomst, een Consul van ons Gemeenebest in bediening getreeden. De stad besoldigt zelve verscheiden Agenten in andere Steden en aan Hoven. [Godsdienst, weetenschappen, natuurkundig genootschap en cabinet] Ik heb nu nogkortelijk eenige verdere Gebouwen en Stichtingen te doorloopen. De vier Gerefor- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} meerde Kerken zijn wel ruime gevaarten, van hooge torens voorzien, doch hebben van binnen niets merkwaardigs aan te bieden. De wijze van prediken, en van denken in het Godsdienstige verraadt hier nog in zeer veel opzichten de buurt der Hollandsche grenzen. Ook hebben de Leeraars het genoegen van voor talrijke Vergaderingen te spreeken. Ouderlingen zijn in het Stads-Consistorium niet bekend: doch er zitten een paar Raadsheeren in, als Commissarissen Politicq. Het getal der Lutheraanen, hoe zeer zij maar ééne Kerk hebben, verschilt evenwel niet veel van dat der Hervormden, en men schat het op 18000. Jooden worden er in de stad ter overnachting niet geduld. Voor de Weetenschappen heeft men een Gereformeerd Gymnasium gesticht, doch dat nauwelijks door een 20 leerlingen bezocht wordt; waarschijnlijk, gelijk men uit de ruimte der Gehoorzaalen besluiten zou, was de weetlust in voorige tijden grooter. De Professoren worden slecht betaald; hun aantal evenwel staat niet in evenredigheid met de weinige toehoorders, die van hunne lessen komen gebruik maaken. Een vijftal door boogen van elkaâr afgezonderde vertrekken, zijn ter bewaaring der aan dit Leerschool toebehoorende Boeken bestemd. Onder de Werken van voorige dagen munten die van het Duitsche Staatsrecht uit; men vult de verzameling thans ook met nieuwere voortbrengselen aan van een' meer algemeenen smaak. Een zeer sterke hoeveelheid Latijnsche Dichters uit de Middelëeuw en van laatere {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden, met eene bijzondere Kas voor de Handschriften van Goldast, en dan een samenleezing van al wat door Bremeren geschreeven, te Bremen gedrukt is, of deeze stad betreft, maakt de grootste zeldfaamheid deezer vertrekken uit. Over 't algemeen ontbreekt het hier ook tegenwoordig niet aan kundige lieden en aan beminnaaren der Studiën. Het oude Weeshuis wierdt eenigen tijd geleeden door een Genootschap van een paar hondert Leden gekocht, en aan de Natuurlijke Historie, Physische Weetenschappen en Kunsten, toegewijd. Alle Maandag houdt men er eene Voorleezing; ik vond mij bij eene derzelven tegenwoordig, waarin de reden onderzocht wierdt, om welke het eertijds meer bewoonde, zelfs vruchtbaare Groenland thans niet alleen schier woest is, maar zelfs door de vlottende ijsschollen nauwelijks toegankelijk. Dit verschijnsel, waaröp Buffon, gelijk op meerdere van denzelfden aart, zijn stelsel van toeneemende verkoeling van onzen eertijds vuurigen Aardbol heeft willen gronden, wierdt hier door de voorönderstelling verklaard, dat, in een of meer koude zomers, de [...]eelen van den voorigen winter niet genoeg zouden gesmolten zijn: om dat de Gletschers der Alpen leeren, dat, waar de koude zich eens eenigermaate als vastzet, zij dan ook om zich vreet, en al wat zij in de buurt ontmoet, even eens doet bevriezen: 't welk toen de Redenaar nog verder door eenige bewijzen uit de Analogie waarschijnlijker zocht te maaken. Het Musaeum van dit Genootschap bevat eenige weinige Naturaliën van {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} land-zee- en lucht-dieren, eenige Physische werktuigen, Mechanische modellen, afgietsels van een paar oude Statuën, dragten van voorige tijden en dergelijken, in twee kameren boven elkander gerangschikt; ter zijde ontmoet men een boekvertrek, aan de Weetenschappen, die hier geöeffend worden, en ook aan andere, dienstbaar gemaakt. De zaal der voorleezingen heeft men met pourtraiten, tekeningen en prenten behangen. [Arsenaal] De geweezen Kerk van dat Klooster, waar het Gymnasium zich sedert gevestigd heeft, moest ook op haare beurt van bestemming veränderen. Van dit groote en wel geëvenredigde gevaarte heeft men het Wapenhuis des Breemschen Raads gemaakt. Van onderen tot boven met geweeren vol gehangen, doet het in der daad eene eerbied verwekkende uitwerking. Voor 14 of 15,000 man aan snaphaanen, schoon de stad er maar 500 onderhoudt, eenig grof geschut, oude wapens en wapenrustingen, zeldsaamheden tot de kunst van om te brengen betrekkelijk, geeven het eenige aanspraak op het bezoek der vreemdelingen; men wijst er een kostbaar Canon, uit louter stukken ijzerdraad saamgesmeed, 't geen echter niets in 't oog valtends heeft. Een kunstige wenteltrap brengt op eene zoldering boven het Choir, en op eene gallerij rondöm de Kerk. [Arm- en spinhuis] Aan de noordelijkste stadspoort hebben de naast elkander geplaatste Arm- en Spinhuizen, door eene kerk, met elkaâr gemeenschap, doch bestaan ondérling ieder op zich zelven. In het eerste, eenvoudig doch ruim, worden 150 arme mans en vrouwen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder boven de 50 jaaren, voor niet gehuisvest en gespijsd, en doen er voorts wat hun behaagt. Een dozijn fatsoendelijker lieden koopen ook hier hunnen kost, en eeten wel in het zelfde vertrek, doch van de overigen afgezonderd. De Magistraat heeft deel in het bestuur der Stichting; doch deeze, door de milddaadigheid der inwooneren, even gelijk het Lutersche Weeshuis, ondersteund, voorziet in haare behoeften uit haar eigen fonds. Op eene bevolking van 40,000 inwooners, waaröp men Bremen rekenen kan, doen zekerlijk niet boven de twintig tuchtelingen, waarönder zes mannelijken, den zeden eer aan; er is nog wel een toren voor zwaarder misdaadigen, doch ook deeze niet veel sterker opgevuld. Het spinnen en hout raspen is er, gelijk elders, de bezigheid; de behandeling zacht; de tijd der bewooning niet al te zeer gerekt. Buiten deeze Stichtingen telt men er hier nog eenige andere, welke mij of mijn tijd, of het verveelende der herhaaling weêrhouden heeft te bezichtigen. In een Hospitaal worden op het briefje van een' Arts alle kranken toegelaaten; er is een Werkhuis in den smaak van het Brunswijksche. Het bedelen is verbooden, en het kost de stad 20,000 Rijksdalers om den behoeftigen arbeid te verschaffen; eenigen bekoomen geld ter aanvulling van 't geen zij te weinig verdienen; anderen worden geheel onderhouden; er zijn er, die zich in het Werkhuis zelve onledig houden, veelen wordt in hunne eigen wooning bezigheid gegeeven; en sedert {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze inrichting ho[op]t men niet meer gelijk te vooren van dieverijen. Buiten dien bevinden er zich veelerlei Fabriquen in Bremen, onder welke eene van katoen de meeste handen aan den gang houdt. [Inwooners] Het getal der inwooners heb ik zoo even genoemd; de vreemdelingen, die, eenige jaaren geleeden, door de vervolging der tijden, in zulk eene meenigte hier heen kwamen vloeijen, zijn sedert wel wederom weggestroomd; eenigen evenwel zijn er gebleeven, en hebben deel in den handel genomen. Welken invloed deeze voorbijgaande volkrijkheid op den prijs der huizen, levensmiddelen, en zelfs der landerijen in het rond (waar bij de leveringen aan de Armée het haare toebrachten) gehad heeft, is naauwlijks uit te drukken; het dubbele en driedubbele somtijds der voorige prijzen kan beschouwd worden als niet te hoog gerekend. Ongelukkiglijk daalt niet alles daarna wederom tot de voorige laagte neder. In aangezicht en maaksel der jonge lieden deezer stad, heerscht iets ongemeen gelijkvormigs en caracteristieks. Vooräl ontdekt zich dit in de vrouwelijke kunne. Meest alle teêr van leest; klein, blank en niet kwalijk besneeden van trome; een spreekend en luchtig oog; het hoofd in een diepe muts verborgen: koomt men bijna in verzoeking ze voor een volk van Zusteren te houden; het soort van Platduitsch dát hier gesproken wordt, en de uitspraak zelve, door eene algemeene brouwing juist niet veräangenaamd, hebben, indien ik mij zoo uit mag drukken, iets lafs. Behalven eenige groeten die {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich somtijds op straat z[iet] toewerpen, treft men bij den gemeenen man, met wien men iets te doen heeft, geen merkmaalen van ongewoone beleefdheid aan. Een verblijf van eenige dagen in eene stad geeft weinig recht om over het caracter der inwooneren vonnis te vellen: doch lieden, die er zich langer hebben opgehouden dan ik, hebben mij in het denkbeeld bevestigd, dat hier vrij algemeen een soort van inbeelding en zelfsvertrouwen stand grijpen, die men misschien in eene plaats van zoo veel handel minder verwachten zou, indien men er niet bij bedacht, dat Bremen slechts gemeenschap te land met Hamburg en andere steden oeffent; en dat de schepen zich genoodzaakt zien op een' afstand van de stad te blijven liggen: 't geen het ongemengde en eiland-achtige van den Breemschen aart, zoo wel als van hunne uiterlijke gedaante eenigzints kan ophelderen. Voorts vindt men hier nog veele voetspooren zoo in de kleeding der Burger-Heeren, als in sommige andere gebruiken, van de buurt onzes Vaderlands: gelijk men er ook op eene vreesselijke wijze Tabak rookt; de zindelijkheid ontdekt zich ook hier in een' merkelijken graad, in het schrobben, glazen wasschen, werken binnen 't huis en dergelijken. Of de arbeidsaame geest, die daar bij tevens doorstraalt, zich ook tot de dochteren eener hoogere Classe uitstrekke, durf ik niet bepaalen. De gewoone keuken is er mij zeer middelmaatig voorgekomen, wanneer men ze met de onze vergelijkt; aan goede groentens ontbreekt het niet; doch voor de vruchten {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van Julij schijnt de bodem in 't rond niet zeer berekend te zijn; die van den herfst vond ik er daarna iets beter. In maaltijden heerscht een taamelijke pracht: doch ten opzicht van die der rijtuigen, zoo wel als van verscheiden andere voorwerpen van Luxe, is het mij toegescheenen, dat men in deeze stad, althans toen ik er mij bevond, nog in eene gelukkige onweetenheid verkeerde. Een' jongen Schilder, welke zich in Dresden geöeffend had, heb ik, als in zijne kunst niet ongeschikt, hooren roemen. Voor 't overige besluit ik dit Artikel met op te merken, dat men tot hier toe zonder moeite met het Hollandsche geld te recht koomt, en dat het er in vrij gewoonen omloop is. [Bericht omtrent den heer Schrötter te Liliënthal] Hoe zeer men zich op reizen niet altoos door zijn' tijd gebonden vindt, zoo wordt men het tog dikwijls door de omstandigheden. Althans tot tweemaal toe hebben mij dezelven verhinderd, den beroemden Starrekundigen, Schröter, in het zoo na bij deeze stad gelegen Lilienthal, waar hij een Hannoversch Oberämptmanschap bekleedt, te bezoeken. Een plaat in een zijner laatste Werken, Aphroditographische Fragmenten geheeten, 't welk te Helmstedt in 1796 het licht zag, stelt den zeven-en-twintig voetigen Newtoniaanschen Telescoop voor, dien hij, als een waardig naijveraar van Herschel, in zijn' tuin heeft laaten oprichten, met al den toestel, die denzelven in beweeging brengt, en met al de gevaarten, die tot de waarneemingen vereischt worden: een werktuig, waar mede hij in de Be- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijving, die er bijgevoegd is, aantoont, dat men zoo in den Zuidelijken als Noordelijken Hemelsbol meer dan twaalf millioenen vaste starren, in den Melkweg alleen twee millioenen zou kunnen onderscheiden. Ik heb in mijne Berichten omtrent de Pruissische, Oostenryksche en Siciliaansche Monarchien reeds van de Selenotopographische Fragmenten deezes zelfden Schrijvers, en bij die gelegenheid van zijne vergelijking der hoogte van de Maan-bergen met die van onze Aarde gesproken. In deeze Fragmenten der Planeet Venus, strekt hij die vergelijking verder uit; en wijst op eene zeer belangrijke Tabelle, behalven de hoogten op de twee andere bollen, ook die van het hemelsch ligchaam, dat hij toen behandelde, aan: 't geen leert, dat, zo de Chimboraço, de grootste verhevenheid van onzen Aardkloot, over de 3200 Fransche Toises, en de Leibnitz der Maan er bijna 4200 bedraagt, Venus in 't tegendeel met een' berg van 22,500 Toises, of 135,000 voet bekroond is, dat is met omtrent 13 AEtna's op elkander gestapeld. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamburg en Altona. Julij 1797. Augustus, september 1800. [Reize naar Harmburg, Harburg] Zoo lang men zich nog op het grondgebied van Bremen bevindt, is de weg, die naar het machtige Hamburg voert, de onäangenaamste niet. Na vruchtbaare weilanden te hebben doorgereeden, koomt men in eene boschrijke streek, waar verscheiden gegoede Kooplieden der stad, die ik zoo even beschreeven heb, den zomer op hunne lusthoven doorbrengen: schoon het zoogenaamde Neuland de fraaisten derzelve verëenigt. Doch al het overige der reize, welke door de Hertogdommen Bremen, Verden en Luneburg heenleidt, hoe zeer de opene vlekken en de enkele dorpen onderweegs tekenen van welvaarenheid draagen, is ten hoogsten verveelend, door de onöverzienbaare heiden, en het duin dat men telkens voor zich heeft. Hier en daar bij stukken was de Zand-Chaussée, die men aanlegt, en die wel niet toelaaat dat men schielijk, doch evenwel dat men gemakkelijk voortgetrokken worde, reeds taamelijk gevorderd: doch tusschen beiden koomt men nog door slechte plekken wegs, die zelfs somwijlen steenig zijn. De oeveren der Elbe vergelden veel verdriets. Men scheept zich met zijn rijtuig te Harburg in: een plaatsje dat, zonder fraai te zijn, nog al op huizen van belang, 't zij van klinkers alleen, 't zij van staande en liggende balken, tusschen beiden met klinkers aange- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} vuld, kan roem draagen; gelijk mede op eene breede hoofdstraat en ruime markt; en, 't geen van meer belang is, op een' bloeienden handel. Door een plein, met boomen bewassen, aan 't beneden-einde deezer Hoofdstraat, gaat men aan de ééne zijde naar de Kraan, aan de andere naar het Fort, dat wel van geen verdediging meer is, doch van welks aangenaame wallen men op de groene Noordwestelijke hoogten, en op de twee steden aan de overzijde van 't water, een voortreffelijk gezicht heeft; van binnen staat, behalven gebouwen van minder aanbelang en tuinen, het groote Slot des Amptmans. Lang zeilt men, dan rechts dan links, tusschen de eilanden door, die hier het bed des strooms verbreeden en verëngen tevens, en waarvan eenige bewoond en omdijkt zijn, andere met kreupelbossen begroeid: tot dat men eindelijk, deeze belemmeringen doorworsteld zijnde, op eens, ter rechter zijde Hamburg met zijn zestal hooge torens en het woud zijner scheepsmasten; ter slinker het lange en trapswijze gebouwde Altona voor zich ziet, en nog verder links de hooge en met geboomte en lusthuizen overdekte kust, die zich, als een ander Pausilipe tegen 't eind in een punt gaat verliezen. Men is dan meester, hoezeer het dikwijls getij en wind beslissen, aan welke der twee aan elkander stootende steden men zich aan land wil laaten zetten. [Algemeene beschrijving van Hamburg en haare voorsteden] Hamburg, 't welk een gelukkige plaatsing, een talrijke bevolking, een zacht bestuur, een handel van het uiterst aanbelang, gepaard met dien toe- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed van vreemdelingen, welken de gebeurtenissen onzer dagen voor een' tijd zoo zeer hebben doen aanwassen, en eindelijk een overloopende maat van zinnelijke vermaaken, zoo wel als van genoegen van een edeler soort, de oplettendheid van al wat Landen Volkeren-kunde bemint, ten hoogsten waardig maaken, zal daaröm ook eene wat breedere beschrijving in deeze bladeren vinden, dan anders mijn bestek wel met zich brengt, en dan een stad, die, naar maate van haare uitgestrektheid en haar gewicht, juist niet het grootst getal zienswaardige zeldsaamheden bevat, zou schijnen te vorderen. Ik zal dit echter niet kunnen volvoeren, zonder Altona terzelver tijd, hoezeer op een ander grondgebied gelegen, van ter zijde in mijn tafreel te brengen: Altona, dat in zeer veel opzichten als een voortgezet Hamburg beschouwd kan worden, en dat Staatsen Koopmans-jalousie er echter zoo veel honderd mijlen ver van verwyderd wenschten. Behalven waar Hamburg door de Elbe bespoeld wordt, en waar een kaai aan de ééne zijde eene rei van woongebouwen ziet rijzen, aan de andere eene vloot van vaartuigen drijven: wordt deeze stad, voor de overige zes zevende deelen, door wallen omringd, de schoonste, hoogste en aangenaamst belommerde die men wenschen kan; sommige punten daarvan, verhevener door den bodem over welken zij zich heentrekken, dan andere, leveren nog daarënboven een voortreffelijk gezicht op: hier, op de rivier met haare schepen; daar, op de omrin- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gende velden en dorpen; daar weder, op Altona en de hoogten van deeze streek. Inzonderheid is die linie verrukkelijk, waar deeze wallen de Buiten- en Binnen-Alster, de eerste eene halve zee, de andere een' vierkanten vijver van geen' geringen omvang, van één scheiden. Rijtuigen kunnen in het genot deezer wallen zoo wel als voetgangers deelen: doch een harde wet, om na het poortsluiten, waarvan ik zoo even meerder zeggen zal, ze geheel te ruimen, neemt in zomerävonden veel van die aangenaamheid weg, waar meê zij anders de som der overige bevalligheden van dit verblijf zouden kunnen vermeerderen. Men meent, dat zulke afgelegen plaatsen somtijds in donker tot onbehoorlijke bijéénkomsten en daaden, van allerlei soort, zouden kunnen aanleiding geeven, waarvan men nu bij de als ingekerkerde en digt op één gepakte inwooneren slechts zeldzaam iets verneemt. De omtrek van Hamburg, langs deeze wallen gemeeten, bedraagt een groote 22000 voet. Vier hoofdpoorten breeken dezelven door, waar van er eene naar den Hamburger berg, een andere naar St. George voert: 't welk men nog als twee voorsteden der stad beschouwen kan. De Berg is een iets verhevene zandige vlakte ten westen van Hamburg, over welke men, de Elbe aan de linker, en eene schoone belommerde laan met meer plantsoen, en in 't verschiet het Pesthof, aan de rechter zijde, na een minuut of vijf gaans de boogen van Altona binnen treedt; eerst tegen het eind deezer vlakte staan verscheiden woongebouwen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bij welken men er nog dagelijks bij timmert, op Hamburger grond: terwijl een smal en onrein slootje de grenzen der vrije Rijksstad en der onbepaalde Deensche Monarchie, zonder dat de wederzijdsche Ingezetenen dit onderscheid van regeeringsform in 't minst gevoelen, bestemt. De andere Voorstad, St. George, met het Nieuwe Werk, is een uitgestrekt vierkant, ten Oosten en langs den Buiten-Alster, 't welk zijne afzonderlijke wallen en verschanssingen heeft; er liggen veel onbetimmerde gronden, veel ruime pleinen en veel plantsoen in; men treft er enkele fraaije huizen en soorten van Tuin- of Buitenverblijven in aan: doch het wordt ook sterk door arbeids-volk bewoond, 't welk over dag in Hamburg werkt, en meest des avonds een ieder tot zijn huisgezin herwaards te rug keert: waaröm ook de Binnenpoort tusschen Hamburg en St. George, hoewel des nachts insgelijks ongeöpend, niet lang geleeden echter van de noodlottige wet der vroege sluiting is uitgezonderd geworden. Van den 10 tot 31 December geschiedt die sluiting des achtermiddags reeds om vier uuren; daarna van quartier tot quartier iets laater, en in 't hart des Zomers, zes weeken lang, om half tien; bij het opendoen des morgens zijn half vijf en agt uuren de beide uitersten. De doorlaating, geduurende de uuren van 't sluiten, wordt, zonder onderscheid van persoonen en omstandigheden, geweigerd. In de schoone herfstdagen, wanneer nog alle lieden hunne buitenplaatsen bewoonen, is dit, vooräl bij {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het laate spijsüur, voor hun die weder naar Hamburg te rug moeten, ten hoogsten lastig; doch beweeggronden van meerder aanbelang pleiten voor het in werking houden der oude wet, welke in der daad ook niet zoo ligt zal worden afgeschaft. Deeze redenen evenwel, gelijk men van zelve begrijpt, moeten niet in de vrees gezocht worden voor schielijke overrompeling; maar veelëer in de buurt en onderlinge jaloesie der twee aanééngekramde steden; vooräl in de zekerheid, waarin alle eigenaars van huizen in de aanzienlijkere onder de twee verkeeren, dat de waardij derzelven andersints in een oogenblik voor een zeer aanmerkélijk gedeelte zinken zoude: daar duizenden, die nu aan Hamburg gebonden zijn zich naar het onëindig beterkoope Altona terstond met der woon zouden begeeven. Waar de stad, met welke ik mij thans voornaamentlijk bezig houde, aan de Elbe aanstoot, openen zich twee havens om de schepen en derzelver toevoer te ontvangen; ook deeze havens worden met de poorten te gelijk ontslooten en toegemaakt. De Opper-boom is die voor de Elbe-schepen; zij ligt aan het hoogere gedeelte des strooms, ter plaatse waar een smalle arm van denzelven, binnen de stad dringt, en, na een stuksken daarvan te hebben afgesneeden, door de andere en breedere haven heen, welke voor de Zee-schepen dient, zich weder met den Moedestroom gaat verëenigen; hier scheidt de Nederboom de eigentlijk genoemde Scheepshaven van de Rummel- of Buiten-haven af. In {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} deeze kunnen vaartuigen tot 20 voeten diep zonder hinder drijven: doch het zand van Blankenese, twee mijlen beneden Hamburg, dwingt de grooteren, zoo dra zij meer dan 15 voeten meeten, zich van een gedeelte van hunnen last te ontdoen. Men zoude Hamburg, hoe zeer het min gebruikelijk is, gevoegchelijk, even als zoo veel andere plaatsen, in eene Oud- en Nieuwstad kunnen splitsen; althans het gantsche Kerspel van St. Michiel, 't welk nu bijna de helft der stad uitmaakt, is eerst in 1685 voor het vijfde in Hamburg verklaard; en, schoon de Nieuwstad reeds lang te vooren met een' wal omringd was, heest men eerst in 't begin der nu afgeloopen eeuw den middelwal, die steeds nog was staan gebleeven, weggenomen. Dit Kerspel heeft wel rechtere en breedere straaten dan de vier anderen, en eene uitgestrekte markt of drie: doch, eenige weinige nieuwerwetsche gebouwen, zoo opentlijke als andere, uitgezonderd, kan het even weinig roem draagen op eene bevallige Architectuur. Van klinkers opgemetseld, door geen vercieringen of evenredigheid veräangenaamd, bieden deeze wooningen niet anders dan eenige boven elkaâr getrokkene reiën van aan één stootende laage vensters aan; en gantsch Hamburg kan met het grootste recht den naam eener broeikas draagen. In de Oudstad vindt men insgelijks eenige open plaatsen, doch verder voor het grootste deel smalle kronkelende straaten, ouwerwetsche huizen, eene allerbekrompendste betimmering, en verscheiden sombere kerken: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon ook hier wel 't een en ander fraaijer gebouw, doch slechts om 't overige nog meer te doen afsteeken, zich vertoont; en schoon ook hier wederom canaalen, sommige recht en andere slingerend, het hunne toebrengen om een weinig ruimer te kunnen ademen. Gelukkig dat de Jungfernsteig: een ingebaliede wandeling langs de schoone, en dikwijls met speeljachtjes, die men des avonds wel eens verlicht, overdekte Alsterkom; en een rei meest goede, en enkele zelfs met spiegelglas vercierde woongebouwen, tot eene schavergoeding dienen voor het verdriet der overige straaten. Op deeze plek, schoon onder lommerlooze boomen, verëenigt zich op sommige uuren van den dag, al wat in Hamburg eene korte uitspanning verkiest te neemen, en of zijne bekenden ontmoeten, of den onöphoudelijken toevoer van nieuwe vreemdelingen overzien. Het Alsterpavillon, en een Corps de Garde, waaröp, men weet nauwelijks om welke reden, het woord van Nilus geschreeven staat, zijn er de twee eenigste gebouwen aan de zijde van 't water; en beide niet onäardig. Het eerste is een onlangs opgerichte Restauratie met verscheiden Cabinetjes, waar voor de Stichter eene buitenspoorige huur aan de stad betaalt, en aan deeze zelfs, na verloop van tien jaaren, den eigendom van 't gebouw moet overlaaten. De ligging zal hier mogelijk nog meer dan de bediening medewerken, om zijne kosten goed te maaken. Voor 't overige is het Hotel des Keizerlijken Ministers, waar tevens de Roomsche Kapel gehouden wordt, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten twijffel het meest in de oogen vallende woongebouw in deeze stad. [Bevolking] De bevolking van Hamburg wierdt bij mijn laatst verblijf gemeenlijk op 120-à 130,000 zielen, door sommigen zelfs op 150,000 gebracht. De Fransche Omwenteling, met den aanwas, dien Hamburgs koophandel door den jongsten krijg bekomen had, hadden zekerlijk het getal der inwooners binnen weinig jaaren op eene ongewoone wijs doen toeneemen: 't geen echter reeds zeer was verminderd, en vervolgens door de aanhoudende uitschrappingen op de Emigrantenlijst nog meer moet afgenomen zijn: doch een Auteur, die een jaar of agt geleeden in drie Deelen eene zeer uitvoerige beschrijving zijner Woonstad heeft in 't licht gegeeven (a), en dien ik zoo wel als den Opsteller der Hamburgsche Denckwürdigkeiten, nog een paar jaaren vroeger gedrukt, mij somtijds verplicht heb gevonden te raadpleegen, brengt ze, volgens nauwkeurige berekeningen, de vreemdelingen er van af, doch de Jooden er bij geteld, op 94,529 zielen: terwijl het Stads-grondgebied, buiten Hamburg en haare voorsteden, zoo 't geen zij alleen als met Lubeck samen bezit, op 25,860 geschat wordt. Een zoo aanzienlijke bevolking vindt allerlei soort van herberging. In andere plaatsen is het genoeg het getal der huizen te noe- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} men; hier moet men, om bepaald te spreeken, bij de 7904 derzelven nog 1839 kelders, niet ver van de 10,000 zaalen of zolders, die een' bijzonderen opgang van de straat hebben, en 3900 kraamen voegen; en het is bijna niet mogelijk nauwer en tevens duurder te woonen. [Zeden] De onäfgebroken toevloed van Vreemdelingen ook van eene mindere Classe, die in deeze stad bezigheden en brood komen zoeken, heeft eene gelijkvormigheid van troniën, gelijk ik ze te Bremen heb opgemerkt, en gelijk wij ze hooger op op nieuw ontmoeten zullen, indien men ze al hier en daar ontdekken mocht, evenwel minder zichtbaar gemaakt; zoo is de taal ook veel een mengsel, doch smelt op 't laatst tog samen in een onbehaagchelijk Plat-Duitsch. De Burgervrouwen kleeding, vooräl der jongen, aan welker vorm en trekken de natuur geen ongelukkige hand geslagen heeft, is net en niet onäangenaam; veeltijds bedekt een klein goud of ander stoffen kapje alleen het achterhoofd, en een breede losse strook floddert dan verder over de hairen, waarbij nog dikwijls een gecouleurd lint van taamelijke breedte en lengte de pracht vermeerdert. Onder de mans, (inzonderheid bij die uit den middel- en ook bij veelen uit een' hoogeren stand) had het meenigvuldig voorbeeld der vreemdelingen en de smaak der tijden reeds toen de Fransche wijze van met rond afgesneeden en ongepoederd hair te gaan, en al wat verder tot dit costume, dat geen eeuwen verduuren zal, behoort, in de mode gebracht. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} De ligtheid om door arbeid aan geld te geraaken, heeft de vermaakzucht ook aan den gemeenen man in ruime maate meêgedeeld. Op Zomer-zondagen zijn de talrijke Guinguettes in den omtrek, en de wandelingen die ze vergezellen of er heenbrengen, schier ondoordringbaar vol; het uur der poortsluiting verëenigt dan bijna gansch Hamburg vóór of omtrent zijne vier openingen; en het inrijden der koetsen zelfs, waar van de file dikwijls niet te overzien is, en bij de minste stuiting somwijlen een quartier moet stil houden, trekt daarënboven eene meenigte aanschouweren derwaards. Toen Aubery du Maurier zich in d'Avaux's gezelschap in 1637 te deezer plaatse bevondt, was dit het oordeel dat hij in zijne Memoires er over velde (a): ‘In deeze en de nabuurige steden, gelijk Lubeck en Bremen, geeven zich de vrouwen geheel aan haare huishouding over; de moeders zijn met het bestuur van het binnenste van haar huis, de dochters met te naaijen of kant te werken bezig. Alles is er zedig en geregeld; eene Coquette zoude er een monster zijn; ook leest men er geen Romans, die het bederf der jonge lieden zijn. Men kent er noch de kaarten, noch die hazardspellen, die de wanhoop in de huisgezinnen brengen, en die de dagelijkste {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} bezigheden van ons Franschen uitmaaken. Men weet daar niet, wat Comoediën, Opera's, Ballen Assembléën in den nacht, en Carnavals-vermaakelijkheden zijn, waar men zijne kunne verloogchent, waar men duizend dwaasheden doet, en waar men zoo ligt van de losheid der zeden tot de schandelijkste wellusten overslaat. De vrouwen kleeden zich te Hamburg op eene zeer ingetogene wijs; haar gang is deftig en met afgemeeten schreden; haar boezem altijd bedekt, doch somwijlen met gouden ketenen vercierd; dikwijls ook draagen zij aan alle vingeren groote ringen van het zelfde metaal.’ Gelukkig in der daad, dat in dit tafreel op 't laatst die ketenen en ringen nog eenigzints te hulp komen, om het Hamburg der zeventiende met dat van het einde der agttiende Eeuw aan één te schakelen. Aubery ten minsten, indien hij thans de trekken van verschil tusschen zijne Fransche Zusteren en de bewooneressen deezer Noordelijke stad wilde afschetsen, zou zijn penceel in geheel andere verwen moeten doopen. Niet dat ik aan Hamburg het voorrecht betwisten wil, van binnen zijne wallen nog eene meenigte familien in te sluiten, die zich door huishoudelijkheid, order, geregeld gedrag, en eene ingetogene opvoeding der jeugd onderscheiden: doch niet minder aanzienlijk, en natuurlijkerwijs nog meer in 't oog vallend, is het getal der anderen, in welken opschik, pracht en vermaaken alle hoofden vervullen, en zich schier van den ganschen tijd bemeesteren. Behalven een {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch en een Hoogduitsch Tooneel, behalven Assembléën, Bals en dergelijken, zou er Schrijver der Memoires nog de toen zelfs in zijn Vaderland onbekende Coffijhuizen, Vauxhallen, Clubs, Caveaux, Restaurations, en hoe die plaatsen allen heeten, waar men gezelschap, uitspanning, ververschingen, en al wat de zinnen streelen kan, koopt, in ruime maate kunnen aantreffen. De Nationaale Schouwburg was hier door de uitmuntendheid zijner speeleren wel eer de roem van Duitschland: thans verheft hij zich, gelijk mij voorgekomen is, ten minsten niet boven eene meenigte van zijns gelijken; zelfs het gebouw, schoon ruim en goed voor het gehoor, is ver van nieuwerwetsch; en de toegang tot hetzelve, door een paar laage poorten, weinig geschikt om er de stad een sieraad van te doen ontleenen. Het Fransche Tooneel, jonger, kleiner, en netter gebouwd dan het voorige, wierdt over 't algemeen door bekwaamer onderwerpen betreeden; de Balletten bereiken hier, voor zoo ver zij het buiten Frankrijk kunnen, eene taamelijke volkomenheid; slechts wensche ik, dat men aan een' vreemdeling, bij wien misschien het boven maate leste in de kleeding der dansseressen eenige verwondering zou kunnen verwekken, in staat zij het zelfde antwoord te geeven, 't geen iemand in een dergelijk geval te Sparta ontving: ‘Onze meisjes, die gij daar ziet danssen, zijn niet naakt; want de openbaare eerbaarheid bedekt ze.’ In den Vauxhall, een ruim Vierkant, met eenige reiën boomen bezet, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} worden des avonds van tijd tot tijd of vuurwerken afgestoken, of op een hoog Theater Pantomimes voorgesteld; een Pavillon en een lange gallerij strekken ter wandeling wanneer het regent, en voorts ter uitrusting, of ter collationeering. 't Zou hier vooräl de plaats zijn, onder de vermaaken, aan den tuin van Rainville te denken: doch daar ik mij voor als nog alleen tot het binnenste der stad bepaale, zal het beter zijn hier van melding te doen, wanneer ik mijne Leezeren door Altona en de omliggende streeken van Hamburg heenvoere. Met hoe veel genoegen intusschen een reizende, vooräl des zomers, eenige weeken hier vertoeven kan, is evenwel het algemeene oordeel der vreemdelingen over den gezelligen staat van deeze Rijks-stad niet zeer gunstig. Daar de openbaare vermaaken spoedig verveelen, blijft tog een aangenaame ongedwongen omgang in de huizen der bewooners het geen, waaröp men buiten zijne eigene stad gemeenlijk het meeste prijs stelt; en deeze is van alle dingen te Hamburg het minst gemakkelijk te verkrijgen. De brieven van aanbeveeling bezorgen doorgaans een' prachtigen maaltijd: doch voor gemeenzaamere bezoeken vindt men de huizen schier altijd onbarmhartig geslooten; en van iets, dat onder den naam van een open huis zou kunnen doorgaan, heeft men hier weinig denkbeeld. Soupés, Assembléeën, Bals, alles wordt even lang te vooren (het woord van maanden zelfs is hier somtijds geen vergrootende uitdrukking) verzocht; het kaartspel maakt van de meeste bijéénkomsten des {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} winters de heerschende en geen verschooning duldende bezigheid. In 't kort, men beschuldigt de inwooneren deezer stad, dat zij bij zeer veel Luxe, en bij al hunne navolging der Fransche en andere vreemde elegantie, zich op verre na nog niet van de Vooröuderlijke stijfheid, en van al wat men onder het woord van Rijks-stad wel eer verstond, hebben weeten te ontdoen. [Armen instituut] Door geheel Duitschland en zelfs in andere Gewesten van Europa heeft zich de roem eener inrichting verbreid, welke, zedert een zestien jaaren, omtrent de Armen in deeze stad getrossen, zich waarlijk nog meer door den ijver van eene meenigte weldenkende ingezetenen, dan door het gezag des Magistraats, heeft gevestigd, en zich nog bij voortduuring handhaaft; en welke het bedelen niet alleen zoo goed als geheel heeft afgeschaft, maar ook eene evenredige uitdeeling der liefdegiften, en het welzijn der bedeelden zich ten doelwit heest voorgesteld. Ik zal van dezelve hier alleenlijk eenige hoofdtrekken opgeeven, gelijk zij bij mijn toenmaalig verblijf bestonden: terwijl een grondiger onderzoek van dit, en meer dergelijke ontwerpen in andere plaatsen, reeds de vrijwillige taak van een aantal mannen in ons Vaderland geworden is, die het bij geen onvruchbaare navorsching zullen laaten, maar al wat er op het Gewest dat wij bewoonen van kan toepasselijk gemaakt worden, met zoo veel gretigheid als genoegen er van zullen overneemen. En schier onder het ter persse zenden van dit blad {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvang ik van een' mijner Vrienden, uit Rotterdam, de vertaaling van een Fransch geschrift over deeze stof, met welke hij zich ten behoeve zijner Stad- en Landgenooten heeft willen onledig houden, onder den Titel: Eenige Berigten wegens de inrichting voor de Armen te Hamburg. Daar dit stukje slechts in de 60 bladzijden beslaat, en dus, voor een' ieder ligt verkrijgbaar is, kan ik mijne Leezeren zoo veel te eer naar hetzelve heenwijzen. Genoeg dan zij het hier te zeggen, dat Hamburg in dit opzicht in 60 quartieren ingedeeld is, waarvan ieder omtrent een gelijk getal van behoeftige huisgezinnen in zich sluit. Het Groot Armen-Collegie, in 't welk ook eenige Raadsleden zitting hebben, benoemt een' Arm-verzorger voor ieder quartier; bij deezen worden twee andere Burgers, in het quartier zelve woonächtig, gevoegd. Dit Triumviraat, tot geen eerzuchtige maar weldaadige oogmerken verëenigd, en waarvan jaarlijks een Lid wordt afgelost, zoekt zich eene naauwkeurige kundigheid te verwerven van den toestand en de benoodigheden van alle de arme huisgezinnen van het quartier; houdt boek, tot zelfs van hun zedelijk gedrag, van den oorsprong hunnes vervals, en van hunne vooruitzichten; onderzoekt, tot welk soort van arbeid de bedeelden van beide Kunnen bekwaamheid en lust hebben; geeft er hun, met kennis vap het Armen-Collegie, of van Opper-Armbezorgers, de middelen toe aan de hand; voorziet hen dikwijls niet alleen met de stof ter beärbeiding, gelijk vlas, catoen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} wol en dergelijke, om er meê te spinnen, te weeven, te brijën: maar zelfs met de duurzaamere gereedschappen, die, om niet verkocht of verpand te kunnen worden, met zeker merk getekend zijn; treedt telkens in hunne huizen binnen, en zorgt er voor, dat de luie en onverbeterlijke in het Tuchthuis tot de bezigheden, die zij niet vrijwillig verkiezen op zich te neemen, gedwongen worden; draagt eene bijzondere oplettenheid op de zieken; en slaat het meest van allen het oog op de opvoeding en het onderricht der kinderen van deeze Classe van lieden. Van alles wordt, gelijk van zelve spreekt, aan de Commissie van Oppertoezicht en Bestuur verslag gedaan. Hoe heilzaam deeze geheele inrichting in haare uitwerkselen geweest zij; hoe het getal der bedeelde familien reeds van bij de 4000 tot niet ver boven de 2000 daardoor gedaald zij; hoe men met eene som, die nog nooit de 350,000 Mark bereikt heeft (a), maar dikwijls ver beneden die hoogte gebleeven is, zoo veel zegeningen in de Maatschappij verspreid, en een duizendtal kinderen voor de arbeidzaamheid en deugd gevormd hebbe, kan men in het Werkje, dat ik zoo even noemde, uitvoeriglijk vinden asgeschetst. Indien het waar is, dat bij eene wet, welke eene vrij aanmerkelijke boete {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den geenen opgelegd heeft, die sedert eene gift aan een' bedelaar doen zou, de Magistraat ook tevens heeft bepaald, dat de bedelaar zelve, zo hij zijn' weldoener aanklaagde, de helft dier som zoude genieten: zoo koomt mij dit als eene kleine vlek op de anders zoo voortreffelijke verördeningen, van welke ik handele, voor. Dan, ik verbeelde mij gaarne, dat deeze haatelijke wet nimmer in gebruik is gekomen: gelijk weder aan de andere zijde het verbod van bedelen juist niet met die strengheid wordt volgehouden, die men van zulk eene schikking verwachten zou. [Tuchthuis] De Armen-anstalt, gelijk deeze inrichting heet, heeft aan het Tucht-huis, 't welk met een soort van vrijwillig Werk-huis verbonden is, veel van deszelfs volkrijkheid ontnomen: daar er thans van eene Classe, welke gewoonlijk tot deeze Stichting de toevlucht nam, als zelve buiten staat om zich arbeid te verschassen, slechts die in overgebleeven zijn, die er zich te vooren reeds in bevonden. Het Tucht-huis heeft noch uit- noch inwendig eenig aanzien; en hoe zeer er nog al een zuivere lucht in heerscht, kwetst echter de morssigheid en de onbevalligheid die men er in ontdekt, geduurig het oog. In eene meenigte zaalen en vertrekken van allerlei grootte verdeeld, werken hier door elkaâr een 500 persoonen: de mans wel van de vrouwen, doch niet de boetelingen van de vrijwillig arbeidenden afgezonderd. Ieder soort omtrent maakt de helft van het geheele uit. Die alleen, die tot harden arbeid ver- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} öordeeld zijn, 't geen nimmer voor een langer tijdperk, dan vijf jaaren geschiedt, zitten op hun zelven, en worden des nachts in hokken opgeslooten. Het gewoone raspen van Brasilien-hout, en voor hun, dien er de kracht toe ontbreekt, een soort van spinnerij, die de borst vrij hevig aantast, is hunne bezigheid. De vrouwlieden, welke tot dit slag van gevangenen behooren zouden, komen niet hier, maar in het nabuurig Spinhuis. De overigen, zo het mans zijn, weeven meest stukken van grof kleedings-tuig, of koussen; zo het vrouwen zijn, spinnen of haspelen zij, of verrichten anderen arbeid van dergelijke natuur. De verdienden zijn onbegrijpelijk gering. Men vindt er lieden onder, die, al werken zij van des morgens tot des avonds met den grootsten ijver, ten hoogsten een paar stuivers winnen kunnen. Behalven den Zondag, hebben alle den Zaturdag na den middag vrij. De gewoone spijs bestaat meest in grutten en brood: doch daar de geen, die er tot hunne betering voor een' tijd door Aanverwanten in geplaatst worden, er niet geheel kosteloos in worden toegelaaten, zoo is ook het lot derzelven in de spijszaal draagchelijker dan dat der overigen: onder welke laatsten sommigen echter ook nog, bij het zoo even genoemde, erweten, boonen en dergelijken bekomen. Vleesch wordt slechts zevenmaal des jaars geschaft: doch voor geld, indien men middel vindt er aan te geraaken, kan men zich verscheiden behoeften des levens of der lekkernij verwerven. En één deezer middelen is een busch, in {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} elk vertrek, waarin de bezichtiger verzocht wordt, 't geen zijn ontferming hem in het hart geeft te werpen. Voor 't overige spijzen en slaapen die van elke kunne samen. De straffen, zegt men, zijn zeldzaam in dit huis. Men sluit de wederspannigen somtijds een 24 uuren lang in donkere hokken op; de ligchaamelijke tuchtiging geschiedt veeltijds in het vertrek der Regenten. In de Huis-kapel, waar het altaar door een goed schilderstuk vercierd is, wordt des Zondags en Woensdags voor de bewooneren van dit gebouw, en die er verder bij verkiezen tegenwoordig te zijn, dienst gedaan. Over 't algemeen beweert men, dat het Tuchthuis de fout heeft van den toestand der boetelingen al te aangenaam te maaken: doch ik bekenne gaarne, dit gunstig oordeel aan geen' anderen grond te kunnen toeschrijven dan aan de verschillenheid der smaaken: gelijk het ook door de opmerking wederlegd wordt, volgens welke van de 7 of 800 inwooners, die het doorgaans jaarlijks huisvest, er in de 50 sterven. Voorts bevattede dit gebouw, toen ik hetzelve bij mijn laatste verblijf bezichtigde, ook in een bijzonder vertrek omtrent 30 Indiaanen, welke 9 maanden te vooren met een schip hier aangekomen waren, en er bewaard wierden, tot zich weder een gelegenheid opdeed hen naar hun Vaderland te rug te kunnen zenden. Men vergde hun geen den minsten arbeid af. Sommigen onder hen waren Mahomedaanen, anderen Heidenen. De eersten hadden onlangs een feest van hunnen Godsdienst gevierd, en daartoe {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} eene niet onäardige Mosquée van goud-papier vervaerdigd, met een soort van kist, die misschien wel het graf van Mahomet verbeeldde, er binnen in: waar voor zij zich diep hadden geboogen. [Weeshuis] Van de Hamburgsche Godshuizen verdient het Weeshuis het meest bezichtigd te worden. Het gebouw is modern, ruim en schoon. Te vooren bevattede het, behalven de Classe van kinderen, die deszelfs naam reeds aanwijst, ook die der zoodanigen, welken het wel niet in den physischen, maar zoo veel te meer in den moreelen zin aan Ouderen ontbreekt: ik meen de Vondelingen. Doch dit is afgeschaft, waarschijnlijk wel om andere redenen, dan die mij door mijn' Leidsman bij deeze Stichting daar voor wierden opgegeeven: sedert het werpen naamentlijk in de draaimachine, waarïn de kleine wichtjes gelegd wierden, van doode katten en ander vuil, 't geen zich eenige baldaadige handen veröorloofd hadden. De kinderen evenwel, die thans op de hoeken der straaten als verlaatenen worden neetgelegd, neemt het Weeshuis nog voor eenige dagen op, en zendt ze dan voor zijne rekening op het platte land; het getal der zulken bedraagt thans in 't geheel een paar hondert. Doch ook het te vondeling leggen van kinderen binnen deeze stad, is sedert de inrichting, ten opzicht-der Armen getroffen, merkelijk verminderd: daar de Arm-bezorgers ook voor het heimelijk en kosteloos kraamen van ongehuwde vrouwlieden zorg draa- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gen (a). Wat de Weeskinderen betreft, die in dit gebouw hunne opvoeding bekoomen: deezen, een 300 in getal, doch zonder evenwel dat daarömtrent iets vasts bepaald is, worden er in toegelaaten, zo naamentlijk beide Ouderen overleeden zijn, op de schriftelijke verklaaring van een paar Burgers; doch zo of Vader of Moeder nog leeven, behoort er meerder voorspraak toe. De leeftijd tusschen de zes en zestien is gewoonlijk die, welken de kinderen hier doorbrengen. De meisjes krijgen onderricht in de gewoone kundigheden van den Burgerstand, en leeren spinnen en naaijen. De jongens worden in geen handwerk onderweezen, doch daar en tegen in de Aardrijkskunde, Wiskunde en dergelijke weetenschappen: misschien wegens den handel en de zeevaart, in welken hunne stad hun gelegenheid, geeft gebruikt te worden. Tegen de ligchaamelijke opvoeding te deezer plaatse is mij geen andere tegenwerping voorgekomen, dan die der zwoegende dekbedden, waar onder men de kinderen, in de anders ruime slaapzaalen, nog als begraaft. Achter het huis geeft hun een groote tuin de gelegenheid om hunne krachten te ontwikkelen. Binnen het gebouw wordt de Godsdienst in eene fraaije Kapel verricht. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Pesthof, een Hospitaal even buiten de stad, 't welk men, zich naar Altona begeevende, rechts laat liggen, en 't welk uitwendig nog al eenige vertooning maakt, heb ik niet bezichtigd; ik kan er dus alleenlijk van melden, dat men het getal der zieken, die er behandeld worden, omtrent op 2000 des jaars schat, waarvan de dood er 200 à 250 wegrukt. [Staat van den godsdienst] Hamburg heeft zich van de Hervorming af in den roem eener groote Godsdienstigheid, en eener strenge Luthersche rechtzinnigheid, die echter met vrij wat onverdraagzaamheid en vervolging gepaard ging, gehandhaafd; en het natuurlijke gevolg hier van was een verregaande invloed haarer Geestelijkheid, niet alleen op de gemoederen der Ingezetenen in 't gemeen, maar in 't, bijzonder ook op de raadpleegingen der Overheden: vooräl in zaaken, bij welken zij een weezentlijk of ingebeeld belang meende te hebben. De geest onzer tijden heeft in dit alles, in het goede zoo wel als het het verwerpelijke, veel verändering te weeg gebracht; en ik twijffel of de voor eenige jaaren overleedene Hoofdprediker, de vermaarde Götze, zijn' mantel, die ook lang niet meer een kleedingsstuk was, voor de Eeuw waarïn wij leeven geschikt, op veelen der Leeraars, door welken thans de stedelingen onderweezen en opgebouwd worden, heeft nedergeworpen. Intusschen wordt in de vijf Hoofd- en verscheiden mindere Kerken en Kapellen, die behal- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ven nog den Dom (a), ann den Lutherschen Godsdienst zijn toegewijd, den geheelen Zondag door, en op alle overige dagen der week genoegzaam gepredikt, zelfs reeds van den vroegsten ochtendstond af; en des Zondags, vooräl des morgens, zijn deeze bijéénkomsten ver van verlaaten. De Leeraaren prediken met kraagen. Dat zij door den Raad beroepen worden, zal, na het geen wij van het gezag, 't welk deeze zich dikwijls over hen heeft aangemaatigd, zoo even zeiden, misschien aan veelen zeldsaam voorkomen. Door haaren haat tegen de Gereformeerden heeft zich in voorige tijden de Geestelijkheid deezer stad vooräl berucht gemaakt. Onze Geloofsgenooten lieten zich tegen het einde der zestiende Eeuw te Hamburg neder, en gingen in Altona ter Kerke. Aanvankelijk brachten zij hunne dooden in stilte ter aarde: doch allengskens met gezang en gelui, gelijk die der heerschende Kerk. Somwijlen verzelden zelfs Leden van den Raad de statie, en genooten hiervoor eenige ververschingen, een paar witte handschoenen, een' citroen en een' Rijksdaler. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier tegen wierdt gepredikt; en van de zijde des Raads wierden de Leeraaren over de vrigheid, die zij zich veröorloofden, bestraft. Het Volk, door het aanhooren deezen leerredenen aan 't gisten gebracht, verzelde nu in talrijke schaaren die begraaffenissen, met het Christelijk geroep van: naar de Hel! naar de Hel! en scholdt op de Raadsleden, die het gevolg hielpen uitmaaken. Het kwam eindelijk tot eene overëenkomst tusschen den Raad en het Ministerie, waarbij de eersten van dit ten grave brengen der Hervormden afzagen: doch beide partijën verklaarden, het elkander ten opzicht van jonge kinderen toe te staan, als zijnde deezen hunne eerste jeugd, en dus in het Doopverbond, gestorven. In vervolg van tijd kwam meermaalen de vraag van openbaare toelaating des Gereformeerden diensts op het tapijt: doch steeds verzetteden zich hier de Leeraars met de grootste heftigheid tegen: even als tegen het toestaan aan de Roomschgezinden van het zelfde voorrecht. Men heeft nog een' eed van het Hamburgsche Ministerie van 1719, waarbij zij in den naam der Heilige en Hooggepreezene Drieéénheid verklaaren, alles wat braave knechten Gods betaamt, en wat de Euängelische Kerk verëischt, gedaan te hebben, om het bouwen eener Papistische Kapel en Gereformeerde Kerk, en de openbaare Godsdienstöeffeningen van beide Gezindheden in deeze stad te verhinderen; en waarbij zij zich ook in het vervolg door de ondertekening hunner naamen, zoo waar zou God hen in hunne laat- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ste doodsüure helpen, verbinden om daarïn met dezelfde eenpaarigheid van gevoelen voort te gaan, langs alle wegen, die God en zijn Woord, hun ampt en geweeten, en de grondwetten der stad hun aan de hand gaven, en door alle andere rechtmaatige middelenen; en elkander niet te verlaaten, indien zij er in lijden of ongelegenheid door geraaken mochten. Sedert eenige jaaren evenwel heeft deeze vervolgingsgeest in zoo ver toegegeeven, dat, behalven nog de weinig talrijke Fransche en Engelsche Kerken, de Hoogduitsche Gereformeerden eene des Zondags 's morgens druk bezochte Godsdienstige bijéénkomst kunnen waarneemen. In 't uiterlijke echter onderscheiden zich deeze gebouwen niets van gewoone huizen. Voorts is te Hamburg de evenredigheid der Gereformeerden tot de Lutheraanen, gelijk de sterflijsten van 1779 tot 1788 dit opwijzen, omtrent als 21 tot 2800. De Roomschgez[...]den zijn iets talrijker, doch echter niet in een' aanmerkelijken graad. De weinige Mennonieten, die men hier mocht aantreffen, verrichten hunne hulde aan het Opperweezen in verëeniging met hunne Altonasche Broederen. De Jooden mag men in deeze stad op een kleine 4000 rekenen. Ook omtrent hen heeft de Geestelijkheid, aan de voorschriften van het Euängelie niet zeer indachtig, haaren onverdraagsaamen aart meermaalen ten toon gespreid. In 1669 stelde het Ministerie aan den Raad eene Memorie ter handen, bij welke het denzelven de aanbieding herïnnerde, in 1612, toen het eerste Contract met eenige {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Portugiessche Jooden geslooten wierdt, door hem gedaan, van de bekeering en zaligheid deezer ongelukkigen in 't oog te willen houden. Dus moet men, zeggen deeze Leeraars, hen eerst vermaanen ons niet te bedriegen: 't geen zij doen door hunne kinderen te laaten doopen, en ze daar na echter, met bespotting van dit Bondzegel, in den Godsdienst hunner Vaderen op te brengen. Men had hun bij het eerste Contract, behalven hunne Synagogen, ook de Besnijdenis verbooden: 't geen zij beide overtraden: daar de Besnijdenis echter een zaakelijke Godslastering van Christus was. Het enkele leezen van Moses en de Propheeten konde hun van geen nut zijn, indien men ze hun niet verklaarde, gelijk Philippus aan den Kamerling deed. Hunne Synagogen waren die des Satans, en konden niet worden toegelaaten. Zij schreeuwden, huilden, bromden, spuwden, vloekten daarïn; zij waren vijanden van het Kruis van Christus; zij hadden geen' God, dewijl zij in de leere Christi niet bleeven. Wij intusschen, vaaren zij voort, moeten volgens Ps. 129 vs. 21 haaten die God haaten. Dus moeten wij ze tot de kennis van Christus opleiden: op dat zij ten jongsten dage niet over ons klaagen, dat wij hen slechts om des tijdelijken voordeels wille geduld (dit ziet op de 1000 Mark des jaars, die zij moesten opbrengen, en de verdere voordeelen in den handel die men van hun trok), en niets tot hunne bekeering toegebracht hebben. De Jooden zijn immers niet beter dan die {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke Secten, die wij weigeren in ons midden toe te laaten. Zo iemand tot u koomt, en deeze leere niet met zich brengt, neemt dien niet op in uw huis, groet hem ook niet: want wie hem groet maakt zich tot een' deelgenoot zijner booze daaden. Zijn zij geen giftige Basilisken? Zij hebben ons Ministerie voor eenigen tijd bij den Raad als menschendieven aangeklaagd, die de doodstraf of het arbeiden in de Mijnen waardig waren, om dat een meisje uit hunne Gemeente tot het Christendom was overgegaan. Texeira heeft zich in 't gevolg eener Christelijke begraaffenis vertoond. Herhaalt hij dit, zo zullen wij zijn' naam van alle predikstoelen doen afrollen. Na hier op nog deszelfs ongenoegen getoond te hebben, dat men hun wel den Thalmud verboodt, doch het N. Test. niet aanbeval: gaat het Eerwaardige Ministerie tot het oplossen eeniger tegenbedenkingen over. Men zegt onder anderen: moeten zij dan als het stomme vee zonder allen Godsdienst leeven? Het antwoord is: in hunnen tegenwoordigen toestand zijn zij erger dan het domme vee, 't welk ten minsten God niet lastert; behalven dat zij thans ook geen' God hebben, en den waaren God niet kennen, dewijl zij hem (waartoe wederöm verscheiden bewijsplaatsen worden aangehaald) buiten Christus verëeren. - Men zal hen tog niet bekeeren? Natuurlijkerwijze wordt de kracht van deeze tegenwerping weggenomen, door te zeggen, dat men daaröm het prediken en vermaanen niet mag nalaaten; sommigen worden eerst ter {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} elfder nure bekeerd; en om de groote toebrenging der Jooden eens tot rijpheid te doen komen, moeten de middelen aangewend worden. Daarna wordt de lasterzucht deezer Natie, vooräl ten opzicht van den Zaligmaaker, tegen eenigen, die hen daarvan vrij wilden pleiten, beweezen; en aangetoond, dat dé Volmacht, die zij voorwendden tot het houden van Synagogen bekomen te hebben, indien dit al zoo was, hun hier toe geen recht hoegenaamd verleende: want al gaven tien Koningen met hunne Koningrijken volmacht tegen Christus en zijn Heilig Euängelie, zoo bleef dit uit zijnen aart krachteloos. Het enkele beprediken der Jooden was nog geen geweetensdwang; en wat het bezit, betreft, waarïn zij zich sedert lang ten opzicht der Synagogen bevonden: even zoo, meent de Geestelijkheid, hadden ook de Heidenen tegen de Apostelen kunnen zeggen: Wij zijn in het bezit onzer afgoderij, ongeloof en blindheid; en de Duivel tegen den Zaligmaaker, dat hij zich in 't bezit van de zielen der menschen bevondt door derzelver zonden. Bezit, indien het iets zal afdoen, verönderstelt een' wettigen oorsprong. Het vertrek der Jooden uit de stad zou Hamburg nog tot geen dorp maaken; en de schade, die het veröorzaaken mocht, zou rijkelijk vergoed worden door de ontheffing der Goddelijke straffen, die om hunne lasteringen thans op de inwooners neêrdaalden, en over derzelver hoofden zweefden. Eindelijk wordt de tegenwerping, dat men hen door een' eed tot het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} nalaaten hunner lastering dwingen kon, door een rijm beäntwoord, 't welk nu gewisselijk tot geen bloempje dienen zon, om eene Consistoriaale Memorie te veräangenaamen; dus luidt het in onrijm: Vertrouwt geen Jood op zijn' eed, geen Soldaat op 't veld, geen' Monnik op zijn geweeten. Wie 't doet, wordt zekerlijk van alle drie bedroogen. Niet lang na dit zonderlinge stuk begonnen de vervolgingen tegen deeze Natie, waar onder die in geld op 't laatst der zeventiende Eeuw, welke den Portugeesschen 20,000 en den Duitschen Jooden 30,000 Mark 's jaarlijks opleide, wel het meeste toebracht om hen de stad te doen verlaaten. Doch men was eenige jaaren daarna genoodzaakt hen van zelve weder binnen te roepen; en bij eene maatige belasting en de oeffening van hunnen Godsdienst, niet in Synagogen maar in Schoolen, genieten zij de meeste voorrechten der overige Burgers. [Weetenschappen, en openbaare bibliotheek] Behalven een paar Latijnsche- en eenige laagere Schoolen heeft Hamburg zijn Gymnasium: doch daar deeze inrichting, in welke door een zestal Professoren de Humaniora geleerd wierden, tot eene zulke laagte gedaald was, dat het getal dier Leeraaren bijna tegen dat der Leerlingen opwoog; en daar eene geheele hervorming van hetzelve eerst na mijn verblijf in deeze stad heeft plaats gehad, spreek ik er hier alleen van, om van de Bibliotheek, die er {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} mede verbonden is, melding te maaken. Het opzicht over deeze laatste is den kundigen Professor Ebeling toevertrouwd, welke zich door zijne voortreffelijke Americaansche Aardrijkskunde een' naan verworven heeft: zoo wel als door het bestuur, 't welk hij tevens met den overleeden Prof. Büsch over eene Handels-academie voerde; doch welke insgelijks, niet zeerlang vóór mijn vertoeven te Hamburg, na een hoope, vooräl uitlandsche jongelingen, gevormd te hebben, door een' samenloop van omstandig heden te niet gegaan is. In een paar zaalen, de eene boven de andere geplaatst, en tevens in een paar kleinere vertrekken, bevat deeze Verzameling omtrent een 100,000 Boekdeelen, en schreeuwt om meerder ruimte. Het jaarlijksch fonds om aan te koopen bedraagt niet meer dan de geringe som van 500 Mark; doch deeze wel bestuurd, en de Boekschat zelve door buitengewoone giften des Senaats, of door de gunsten van anderen vergroot, en door ruilingen in beter staat gebracht wondende, houdt zij zich hier mede nog steeds op een taamelijke hoogte: 't geen te ligter geschieden kan, daar de Commercie zoo wel als zekere OEconomische Sociëteit, te Hamburg opgericht, ieder haare eigene Bibliotheek formeert; 't welk aan dit van het Gymnasium in deeze beide zoo uitvoerige en kostbaare vakken het doen van aankoopen spaart. Men treft hier eenige oude en gewichtige Werken aan, eene groote Bijbelverzameling, veele uitgaaven van de vijftiende Eeuw; van Hanschriften insgelijks een aanzienlijk aantal, waarvan er een paar, en daar {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} onder een schoone Virgilius tot de negende of tiende Eeuw opklimmen; en anderen, van laater dagen, de nieuwere Geschiedenis ophelderen: gelijk er zich eenigen, welke tot die van Portugal hunne betrekking hebben, bevinden, die men in dat Koningrijk zelve vruchteloos zoeken zoude. Van Oostersche Handschriften bezit Bibliotheek insgelijks een' rijken, voorraad. Eenige Portefeuilles met portraitten van Geleerden in plaat, mitsgaders een klein Munt- en Naturaliën-Cabinet, moeten nog, schoon op zich zelven niet zeer opmerkelijk, als tot de Bibliotheek behoorende, te deezer plaatse genoemd worden. Eenige voortreffelijke boekwinkels, en een taamelijk uitgebreide handel in deezen tak, toonen buiten dien, dat het Hamburg noch aan leezeren noch aan lust om zich te oeffenen ontbreekt: gelijk de Werken van verscheiden kundige Mannen, aldaar ter persise gebracht, zich verëenigen om dit te bevestigen. Intusschen is een handelsstad zelden de zetel, dien zich de Musen het liefst verkiezen. Het kostbaare Munt-Cabinet der overleedene Graavin van Bentinck heeft het mij niet gelukt te bezichtigen. Men weet, dat er een uitvoerige en schoon gedrukte Catalogus in drie Octaaf Deelen van aanweezig is: doch ik meen, dat hij slechts als een geschenk wordt uitgegeeven, en in der daad dus als buiten omloop beschouwd kan worden. [Cabinetten van de heeren Beckmann en Schultz] Ten huize van den Heer Beekman, den erfgenaam der Chineessche zeldsaamheden van den Heer {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulle, die wel eer in den Haag bewaard wierden, van welke echter de schilderijën alleen, in de nieuw gebouwde wooning des tegenwoordigen eigenaars, toen ik hem bezocht, eerst haare plaatsing gevonden hadden: verëenigt Dr. Schultz, een geboren Koningsberger, in een hem ingeruimd vertrek, eene meenigte zeldsaamheden van natuur en kunst. In eene goede orde gerangschikt, worden zij meest in draagbare kastjes van verschillende grootte beslooten, om in geval van brand gemakkelijk gered te worden. In het Mineraal-rijk, vooräl in sijne steenen, munt dit Cabinet grootelijks uit, en bevat zeldsaamheden, die men elders vruchteloos zoeken zou. De Oculus-mundi, waarvan hij meerdere stukken bezat, toen dezelve weinig gekend, en niet dan voor een' hoogen prijs, verkrijgbaar was, heeft hem in staat gesteld, door deeze te verkoopen, allengskens zich andere zeldsaamheden te verwerven. Hij vertoont hem echter ook tegen woordig nog van verschillende couleuren; of zulke steenen althans, die in het water verschillende verwen aanneemen. Over de Asteria van Plinius: een bollen steen, die, wanneer er de Zon op schijnt, door zijne inwendige vorming straalen schiet gelijk een star: heeft hij, als de nieuwe Ontdekker deszelven, eene Verhandeling uitgegeeven. Men treft in deeze verzameling de schoonste Opaalen en Meres d'Opale aan, en bijna van ieder soort van edel-gesteente verscheiden Nuances, zoo wel als nabootsingen in glas, die al een zeer geöeffend oog ver- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ëisschen om van het oorspronkelijke onderscheiden te worden, Van deeze glazen namaaksels bezit de Heer Schultz er één, door Indiaanen of Arabieren vervaerdigd, 't welk, op de hand gelegd, ondoorzichtig en lever-couleurig is, doch, opgeligt, een helder blauw stuk glas vertoont. Andere bijzonderheden van dit Cabinet, gelijk een allerzeldsaamst stuk Cristal met netwerk van binnen, ben ik genoodzaakt, daar het mij moeijelijk zou vallen zelfs het voornaamste op te noemen, met stilzwijgen voorbij tegaan. [Michielskerk] Wat den toestand der fraaije kunsten in deeze stad betreft: een Reiziger, die met een enkel bouwkundig oogmerk zijn Vaderland verlaat, kan Hamburg zeer gerust ter rechter of ter slinker zijde laaten liggen. De Michiels-kerk is schier het eenigste gevaarte, dat in dit opzicht nog wat oplettenheid verdient. Dit Kruisgebouw, waarvan de vier enden rondächtig toeloopen, en uit welk zich in het midden een luchtige fraaije en hooge toren verheft, rust van binnen op geen pylaaren: doch zijne vercierselen zijn wat zwaar, en niet altijd met eene even zuivere pen getekend. Men wordt, wanneer men deeze Kerk buiten het uur des Godsdiensts wil bezichtigen, ook beneden in de verwulfsels rondgevoerd; hier verëenigen zich een groot aantal, zoo ik meen 150, familiegraven, een ieder voor veertien kisten geschikt; en deeze, gelijk in het gantsche Noorden van Europa, 't geen ik nog dikwijls gelegenheid zal hebben op te merken, zeer prachtig gewerkt. Een enkele {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} losse ijzeren plaat overdekt, zonder echter dat de reuk er door heen dringe, iederen deezer grafkelders. Merkwaardig is ook door het onëindige hout dat er aan vertimmerd is, de wandeling boven de zoldering der kerke. Langs 550 trappen beklimt men met veel gemak den toren. Weinigen echter zullen verkiezen het hooger dan tot op de gallerij te brengen: want de tweede verdieping, of de koepel, die op deeze eerste door 't middel van agt colommen rust, is niet dan door een' vrijstaanden wenteltrap, in 't middelpunt tusschen de colommen in geplaatst, toegankelijk; en men moet, met leuning en al, in der daad een stevig hoofd hebben, om hier tegen alle duizelingen verzekerd te zijn. Het gezicht, dat men op deezen toren geniet, beäntwoordt intusschen niet aan de verwachting. De heerlijke vertooning, welke de Elbe, van de hoogten van Altona, den beminnaar van schoone landsdouwen aanbiedt, verdwijnt hier zoo goed als geheel; de gantsche streek in 't rond verplat zich tot eene eenvormige vlakte; en de veelvuldige eilanden berooven de rivier van al haare majesteit. De Alsterzijde, doet, van dit punt bezichtigd, nog de meeste uitwerking. [Een Fransch portraitschilder] Een Fransch Portrait-schilder, die in 't Keizerlijk Hôtel zijne arbeids-plaats heeft, moet niet met de schaar zijner Broederen, welken de menschelijke ijdelheid, en de zucht om onze trekken te verëenwigen in alle groote steden onderhoudt, vermengd worden. Hier en daar zou men misschien in armen {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} en handen wel eenige aanmerking op de tekening kunnen maaken: doch hij voegt bij het gelukkig talent van te doen gelijken, zeer veel kracht van penceel, eene leevendige verwen-mengeling, en, 't geen het voornaamste in zijne kunst is, dat soort van scheppings-vermogen, dat op de weezens der beelden de ziel weet voort te brengen. Een stuk van meer dan gewoone grootte, 't welk ik hier zag, eene Schotsche familie voorstellende, had zonder tegenspraak buitengewoone verdiensten. De man is staande, de vrouw zittende geschilderd. Behalven het aangenaame der groupeering, de verstandige behandeling van licht en schaduw, het meesterlijke der Physionomiën, zoude men aan sluweel, satijn, laken, linnen, en wat de draperie hier meer verëischt heeft, eer den Weever dan den Schilder meenen te bewonderen. [Klopstock] Doch eene kunst, nog meer voor het verstand en voor het hart, dan die der Maalerij berekend, nog geschakeerder in haare altijd afwisselende en steeds op elkander volgende tooneelen, nog eeuwiger in haare duuring: - de Dichtkunst, had hier te deezer tijd een' Gunsteling, die aan de stad, welke hij zich ter wooning verkoos, tot onvergankelijken roem verstrekken zal: gelijk zij ook bij zijnen dood getoond heeft de waarde der weldaad te gevoelen. Na alles wat ik, zoo vóór mijne vertaaling van Klopstocks Messias, als daarna bij ieder stuk derzelve, omtrent dit Werk en den onstersselijken Dichter gezegd heb, of nog hoop {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen, zou het noodeloos zijn hier andermaal te verzekeren, dat de Muse van het Heldendicht, met de Muse van Sion verëenigd, mijnes oordeels nimmer iets grooters en onnavolgbaarers hebben voortgebracht. Want, met welke wapenen en met welk geluk men ook de uitvoering, 't zij in haar geheel, 't zij in haare gedeelten, of wel in den vorm bestrijde: steeds tog zal men gedwongen zijn de onüitputbaarste vindingrijkheid van Klopstocks Genie, de hooge vlugt zijner verbeeldingskracht, zijn teder en fijn gevoel, de uitgebreide beleezenheid die in zijn Dichtstuk doorstraalt, zijne kunst om, naar maate van ieder onderwerp, iedere taal te kunnen aanneemen, en om de woorden steeds te dwingen onder de wetten eener betoverende melodie: maar boven al zijn doorzicht in de diepten der stof die hij behandelde, en in het geen het weezen uitmaakt van den Godsdienst dien hij bezong, te erkennen. Aan zijne Moeder-spraak heeft hij buiten twijffel eene nieuwe gedaante weeten te geeven; en ten opzicht der woorden-plaatsing heeft hij zich vrijheden veröorloofd, over welker stoutheid men zich te vooren zelfs bij de Latijnsche Dichters verwonderde; en tot welker invoering en toelaating al zijn Genie, en al zijne heerschappij over de taal waarïn hij schreef, verëischt wierden. Men weet, dat eene gunst des voorigen Konings van Denemarken hem in staat gesteld heeft, om zich, ontheven van alle zorg voor zijn onderhoud, geheel aan de Dichtkunst, en aan de groote onderneeming, die hij zich had opgelegd, over te geeven; en verscheiden zij- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ner schoonste Odes getuigen, hoe hoog hij steeds deeze edelmoedigheid heeft weeten te waardeeren. Van eene nieuwe Uitgaave zijner Gedichten, zoo prachtig dat zij aan de Engelsche en Fransche drukperssen zelfs geen onëer aan zou doen, zijn thans te Leipzig reeds zes Quartijnen, ieder van eene fraaije plaat voorzien, te voorschijn getreeden; de twee eersten daarvan bevatten zijne Odes, de vier overigen den Messias: en t' is deeze Uitgaave, die ik in mijne Vertaaling gevolgd ben, en die hier en daar groote veränderingen, en vooräl vermeerderingen van veele regels achter elkander ondergaan heeft: in verscheidenen van welken ik echter niet ontveinzen mag somwijlen wel meerder kunst, doch tevens iets minder vloeiends dan in die, welke de ader zijnes vroegeren levens hem deed opstellen, bespeurd te hebben. De Odes, naar de jaaren waarïn zij geschreeven zijn, en dit wel-zijn' gantschen leeftijd door, gerangschikt, zijn zoo verscheiden van stijl en dichtmaat, als het zeer verschillende soort van de talrijke onderwerpen, die hij behandelde, het reeds van zelve moest doen verwachten. De verhevenheid van eenigen kennen wij reeds uit de vertaaling van den Heer van de Kasteele. In anderen verloochent zich de tederheid van gevoel niet, die in den Messias zoo dikwijls traanen van aandoening doet storten; in sommigen daarëntegen heerscht wel eens wederöm een duisterheid, die somwijlen nog de tiende leezing niet wegneemt; en het geen de Engelschen de excentricity of genius heeten, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekt er zich maar al te dikwijls in. Tot het getal der zonderlingsten kunnen die vooräl gerekend worden, die aan de Fransche Omwenteling haare geboorte verschuldigd zijn: deels door de ongewoone denkbeelden, die in een hoofd, bewerktuigd als het zijne, door eene gebeurtenis, gelijk er de Geschiedenis geen tweede beschreeven heeft, noodwendig moesten geboren worden; deels door het treffende contrast van zijn gevoelen over die gebeurtenis in haaren eersten aanvang, en van het geen de schrikkelijke jaaren, die er op gevolgd zijn, er hem omtrent deeden aanneemen. Inzonderheid (want ook de Dichter des Messias moest toonen voor de zwakheden zijner Natuurgenooten bloot te liggen) had zijn menschlievend hart te dier tijd eene zegepraal over zijn doorzicht behaald; en, met een geloof dat bergen verzet, had hij terstond die herhaalde verzekeringen der Constituëerende Vergadering, die het terug keeren eener goude Eeuw aan Frankrijk en aan de Waereld beloofden, als Euängelische boodschappen aangenomen. Nog meer dan al het andere had het Decreet, dat aan alle aanvallende en veröverende oorloogen voor eeuwig vaarwel zeide, zijne vuurige verbeelding getroffen; doch deeze harssenschimmen verdweenen weldra, toen iedere Postdag, in plaats van dat beloofde heil, de tijding der bloedigste tooneelen uit dat Gemeenebest, en van een' nieuwen krijg, tegen den een' of anderen Europaeischen Staat beslooten, kwam aanbrengen. En zoo ongeveinsd nu zijne bekeering was, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo opentlijk was de belijdenis zijner voorige dwaaling: gelijk de Odes, toen gedicht, slechts in sterkte van uitdrukking konden geëvenaard worden door die, in welken hij maar weinig jaaren vroeger de Gallische Vrijheid had opgevijseld (a). Hoe veel {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Deelen de Leipziger Uitgaave zijner Werken nog bevatten zal, is mij onbewust. Behalven sommige zij- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ner Kerkliederen, zijn mij ook eenigen zijner Tooneelstukken door de leezing bekend, onder welke {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} laatsten zijn David (de Geschiedenis der Volks-telling maakt er het onderwerp van uit) mij voorge- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} komen is groote schoonheden te bevatten. Voor 't overige zal ieder die Klopstock omtrent ter zel- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ver tijd met mij bezocht heeft, in hem den vriendelijken Grijzaard gevonden hebben, in wiens bouw- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vallig ligchaam een; leevendig en vuurig oog nog de zichtbaare spooren aanwees, van 't geen hij in de kracht zijner dagen geweest was. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Er blijft mij nu nog overig, dat ik mijne Leezeren met Hamburgs regeeringsform en handel eenige {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikken bezig houde. De eerste heeft voor eene Vrije Rijks-stad, dat is voor een klein, zóo {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} goed als onäfhankelijk Republicqje, 't welk slechts tot Keizer en tot Rijk in de betrekking der andere Vorstendommen en Rijks-steden van Duitschland staat, in der daad al veel dat zich aanprijst, en verëenigt het Aristocratische met het Democratische al op de minst schadelijke wijze, die men zou kunnen uitdenken. Het gantsche Bestuur bevindt zich in de handen van vier Burgemeesters en vieren-twintig Raadsheeren, die door vier Syndici, de eigentlijke Ministers, en zes Secretarissen ondersteund worden. Van de Burgemeesters moeten er drie, van de Raadsheeren elf, gepromoveerde Rechtsgeleerden, of, gelijk men het hier enkel noemt, Geleerden zijn. De overigen kunnen uit den stand der Kooplieden gekoozen worden. Doch de Burgemeester die een Koopman is, heeft niet, gelijk de anderen, zijne beurt om een jaar lang voortezitten. De Raad houdt zich zelven voltallig, en vervult ook de ledig gewordene Burgemeestersplaatsen uit zijn eigen ligchaam. In beide gevallen maakt het lot eerst vier Senatoren tot Kiezers; de oudste derzelven stelt iemand voor, over wiens toelaating tot het Candidaatschap, of over wiens verwerping, met briefjes die men in een' hoed verzamelt, door alle {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} overige Raadsheeren, zo zij hem niet te na in den bloede bestaan, gestemd wordt. Verwerpt hem de meerderheid, zoo stelt de Kiezer er een' anderen voor, zoo lang tot hij den zin des Raads getroffen heeft. Het zelfde heeft omtrent de drie overige Kiezers plaats: waaröp het lot dan weder uit de vier Candidaaten den Raadsheer of den Burgemeester, die den ledigen post bekleeden moet, uitmonstert. Die tot Raadsheer benoemd is, vindt zich in de volstrekte noodzaakelijkheid of van aan te neemen, of van de stad te verlaaten. Doch een Tractement van 2500 Mark Banco, en van 500 daar boven voor den oudsten van dit ligchaam; en de achting tevens, die er over 't algemeen mede verbonden is, brengt dit tot de gevallen, die de wet zich slechts als mogelijk heeft voorgesteld. Een lid des Raads zou echter, met toestemming van het Collegie, zijn' post kunnen neêrleggen. Het Tractement des oudsten Burgemeesters klimt tot 6000 Mark, dat der drie overigen tot 5000. Het inkomen der Syndict is tusschen dat van Raadsheer en Burgemeester in. Slechts in het stuk der wetgeeving en der belastingen, in het sluiten van Tractaaten, en het vermeerderen der Troupen, of zo er dergelijke zaaken van het hoogste belang, waar mede de onäfhankelijkheid van den Staat gemoeid is, mochten voorkomen, heeft de Raad de toestemming der geheele Burgerschap noodig: doch men oordeele zelf op welke eene wel doordachte wijze dit geschiedt. Drie Middel-Collegiën bevinden zich tusschen den {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad en de Burgerij geplaatst, walker toestemming de Raad niet alleen in sommige dingen behoeft, die weder niet voor de gantsche Burgerij gebracht worden: maar door welken ook in de andere gevallen de voorslag, reeds overwoogen, aan het Volk ter goedof afkeuring wordt aangebonden. Het aanzienlijkste deezer Middel-corpsen zijn de vijftien Ober-alten, waar elke der vijs Parochiën van Hamburg er drie van oplevert, en die zich zelven uit het tweede Middel-corps, de Zestigers, en wel meest uit de oudsten hunner eigene Parochie, die daarïn zitting hebben; voltallig maaken, doch die daarëntegen slechts zelden tot Senatoren gekoozen worden. Deeze mannen, wier inkomen 1000 Mark bedraagt, kunnen als de weezentlijke Tribuni plebis beschouwd worden. Behalven dat hun het Arm-en Kerkweezen bijzonder opgedraagen is, zijn zij het, tot welken de Burgers in de eerste plaats zich heenwenden, wanneer zij door den Raad in hunne rechten meenen verkort te zyn; tot hen keert de Senaat zich het eerst, wänneer hij aan de Burgerij iets voor wil stellen, en de twee Collegiën raadpleegen dan onderling of een bijéénroeping der Burgerij noodzaakelijk is: doch de Raad kan in een' strengen zin noch tot deeze bijéénroeping, noch tot het doen van een voorstel gedwongen worden. Van de Ober-alten gaat het voorstel des Senaats aan het tweede Middel-corps, de Zestigers, en van hetzelve aan het derde, de Hondert en Tachtigers. De Zestigers bestaan wederom uit de Ober-alten, en negen Diaconi, uit iedere P[...]- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} rochie aan hun toegevoegd: gelijk de Hondert in Tachtigers insgelijks uit de Zestigers, en uit vier-en-twintig Subdiaconi, uit elke Parochie bij hen geplaatst, zijn aangesteld. De Leden van beide Collegiën genieten geen jaarlijksch inkomen. Is nu de bijéénroeping der Burgerij bepaald, zoo komen de drie Middel-collegiën in de Raadskamer samen, neemen het voorstel des Senaats aan, en raadpleegen er dan met de Burgerij Parochiën-wijze over. Er moeten ten minsten 197 Burgers op 't Raadhuis verscheenen zijn, om de voordracht des Senaats aan 't Volk te kunnen doen, en dus nog 17 Burgers, die niet tot een der Middel-corpsen behooren. En zelden vergadert er in der daad ook een veel grooter aantal: daar men hen, die hier het recht van stemmen hebben, evenwel op omtrent 600 schat. Doch bezigheden, onverschilligheid, vertrouwen op de Middel-corpsen, en veeläl een gevoel van nulliteit der geener die van dezelven geen Leden zijn, houden van deeze Vergaderingen de meesten terug. Na de stemming bij Parochiën komen eindelijk alle de aanweezende Burgers bij elkander. Niemand dan de voorzittende Ober-alte mag hen geduurende dien tijd, op straf van 100 Dalers en van verjaaging aanspreeken. Het besluit moet nu uit de meeste stemmen der aanweezenden opgemaakt en aan den Raad voorgedraagen worden, 't welk dan eerst kracht van wet bekoomt, wanneer dezelve het aanneemt: doch bij weigering van deeze en volharding van de andere zijde, zoude het op den uitslag van nieuwe {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} overlegginggen des Senaats met de Middel-corpsen, en natuurlijkerwijze op een Compromis, op de uitspraak van Arbiters uit beide partijën te benoemen, of op een toegeeven van eene deezer laatsten neêrkomen. Bij elke Burger-vergadering heeft nog de Senaat het recht, om des avonds met den klokslag van tienen de bijéénkomst te doen uit elkander gaan: gelijk de stads-poorten op deeze dagen tot des namiddags om twee uuren geslooten blijven. Alle vierendeeljaars geschieden er gewoone samenroepingen der Burgerij, ten zij de Raad en de Ober-alten samen het voor onnoodig houden: waarbij evenwel ook de raadpleeging met de twee volgende Middel-corpsen verëischt wordt. Begeert de Senaat eene buitengewoone bijéénroeping, zoo wordt ten minsten de toestemming van één der drie Middelcorpsen gevorderd, ten zij het eene zaak van het uiterste aanbelang betrof. Eindelijk kunnen de Ober-alten en Zestigers aan den Senaat ook punten voorleggen, die zij wenschten dat aan de Burgerij ter beslissing mochten worden aangebooden; bij weigering kunnen zij er zelven met haar over raadpleegen, en het Volks-besluit door eene Deputatie aan den Raad bekend maaken. Blijft deeze nu wederom in zijne afkeuring volharden, zoo zoude het op dezelfde maatregelen en schikkingen, van welke ik zoo even melding maakte, moeten uitloopen. De Burgerij, zeide ik daar straks, voor zoo ver zij recht van stemming heeft, wordt op omtrent 600 {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonen geschat; behalven het Burger-recht, behoort hier toe het eigendom van een huis, dat 1000 Rijksdalers Specie waardig is, of van het dubbele op het grondgebied, dat de stad onverdeeld met anderen bezit. Allen, die den Lutherschen Godsdienst niet belijden, alle Kerk- en School-leeraars, alle die in Stads- of ook Buiten-diensten staan, alle Procureurs, Makelaars enz. zijn van de stemming uitgeslooten. Om Burger van deeze stad te worden, moet men het noch ergens elders, noch ook een Edelman zijn; men moet zich daarënboven tot een' der drie Hoofd-godsdiensten van Duitschland bekennen: de Mennonieten worden evenwel bij vergunning niet geweerd. Men onderscheidt het Burger-recht in het groote, 't welk niet alleen verëischt wordt om een' uitgestrekten handel te voeren, maar om zelfs in open winkels of kelders te verkoopen, en waar voor een vreemdeling 150 Mark in Specie betaalt; en in het kleine, 't welk voor Handwerkers, Kunstenaars en Geleerden genoegzaam is; dit kost slechts 40 Mark: doch van een' Burgerszoon wordt voor beide soorten niet meer dan 20 Mark afgevraagd. Die Burger worden wil, verschijnt dan, met eene Verklaaring van den Dril-meester, dat hij ten minsten drie weeken heeft leeren exerceeren, en tevens met zijn' Borg, op het Stadhuis. De Borg verzekert, dat de man, voor wien hij instaat, Duitsch en niet Wendsch, vrij en nimmer lijfëigen geweest is: en dat hij binnen de tien jaaren niet vertrekken zal; de Burger zelve {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zweert, dat het geweer hem in eigendom toekoomt; dat hij het niet vervreemden, en er mede verschijnen zal, wanneer hij opöntbooden wordt; en na deezen eed in 't Hoogduitsch te hebben afgelegd, doet hij dan in 't Plat-Duitsch dien van trouw. Dit zij genoeg, indien het niet mogelijk reeds te veel is, van het weezentlijke der Hamburgsche Constitutie: doch ik heb gemeend ze daaröm iets uitvoeriger te moeten behandelen, om dat ik niet kan nalaaten bij herhaaling mijn gevoelen te uiten, dat, eenige kleine tegenwerpingen misschien ter zijde gesteld, in haare vorming mij zeer veel schranderheid en vernuft schijnt door te straalen; en dat de tempering van het Oligarchische, voor welk de groote macht des Senaats zou kunnen doen vreezen, door de oprichting der drie Middel-corpsen, waarvan het volgende altijd slechts eene vergrooting van het voorige is; en die, naar maate zij uit meerder Leden bestaan, met minder gezag bekleed zijn, mij eene der gelukkigste uitvindingen toeschijnt: terwijl de eindelijke beslissing der Burgeren tog maar aan die onder dezelven is toevertrouwd, die door hun eigendom eenig belang bij het welzijn des Staats hebben. Vruchteloos zal men ergens eene gemengde Constitutie, die op duurzaame en vaste grondslagen rust, poogen in te voeren, zo men bij de raadpleegingen niet steeds van minder talrijke Collegiën tot meerder talrijke opklimt; zo men in 't stuk der wetgeeving de eene Macht van de andere geheel wil onäfhankelijk maaken; en zo men eindelijk, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zoo ver men tot het Democratische verkiest over te gaan, niet door 't bezit van vaste goederen, en deeze wel van geen te geringe waardij, zich van de Vaderlands-gezindheid der stemmenden verzekert. Wat het Rechterlijk gezag betreft: de drie Praetors of Hoofd-schouten, welke altijd drie op elkander volgende Raadsheeren zijn, en een van welken jaarlijks door een' ander vervangen wordt, houden viermaal in de week een soort van Gericht, ieder aan zijn eigen huis, om kleine zaaken te beslissen; waar toe ook eenige Procureurs worden toegelaaten: gelijk mede kleine schuldzaaken voor één' der Burgemeesteren worden afgedaan. Het Neder-gericht, voor welk burgerlijke en crimineele gedingen in de eerste instantie gebracht worden, bestaat uit twee der Hoofd-schouten, en elf Burgers, welke van tijd tot tijd door den Raad worden aangesteld; drie derzelven zijn altijd Rechtsgeleerden. Eindelijk vormt de gantsche Raad het opperste of hoogste Gericht. Tot hetzelve moeten noodwendig alle crimineele vonnissen des Neder-gerichts gebracht worden: zelfs te vooren de vraag over het al of niet gebruiken des Pijnbanks. De gevangene, dien steeds een Advocaat wordt toegevoegd, en de Fiscaal appelleeren beide. Aan den eersten staat het, na de uitspraak van het Opper-gericht, nog vrij te verzoeken, dat de Juridische Faculteit eener Academie het vonnis nader overweegc: doch de Vierschaar is niet gedwongen in deeze bede in te willi- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; geschiedt het evenwel, zoo word de beslissing der Faculteit nimmer verhard, maar wel verzacht. Wordt de gevangene van de levensstraf vrij gesproken, 't zij men hem dan van alle straf ontheffe, 't zij men hem in eene geld-boete veröordeele, zoo zweert hij, eer hij op vrije voeten geraakt, nog de oude Urphede. Boven de Rechtbanken die ik heb opgenoemd, heeft Hamburg nog zijne Admiraliteit en een Gilde-gericht. De dorpen van het vrij uitgestrekte Hamburger-gebied (het Zuidöostelijke deel van hetzelve heeft de stad met Lubeck gemeen) houden hunne bijzondere Vierschaaren, in welken een paar Raadsheeren het ampt van Hoofdschout waarneemen. In eenigen stemmen de Boeren zelven in de Polder-lasten toe. Te Hamburg is het Financiëel Bestuur aan een Collegie van daar toe verkoorene Burgers aanbevolen; en van 't geen de Senaat er van administreert, legt zij den Burgeren rekening af. De belastingen bestaan hier meest in Accijnsen, Tollen en eenige buitengewoone middelen. Op den staat van Oorlog vindt men in den Adrescalender deezer stad den oudsten Burgemeester als Generalissimus betiteld; elke Parochie heeft een Raadsheer tot Oversten, een' Burger tot Oversten Luitenant, en boven dien elf Capiteinen. Doch het Corps Burgers van ieder Kerspel draagt daaröm geen' anderen naam dan dien eener Compagnie, van welke er, buiten de vijf der stad, zich nog twee in de voorstad St. George bevinden. Aan besol- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} digde Troupen houdt Hamburg tien Compagniën Infanterie, samen omtrent een groote 1500 man met eenige Dragonders en Artilleristen. Doch ik behoef mijne Leezeren niet te doen opmerken, dat, bij de tegenwoordige gesteldheid van Europa, dit alles slechts voor de inwendige rust van dienst kan zijn; en eene versche gebeurtenis bewijst, dat vreemde troupen, in eenigen getale afgezonden, slechts de stad behoeven op te eisschen, om de poorten, al verscheenen zij dan ook na het vroege sluitings-uur, voor zich te zien openen. In 't algemeen zal ook niemand de gebeurtenissen der laatste jaaren met oplettenheid hebben nagegaan, zonder aan de moeijelijke omstandigheden te herdenken, waarïn zich Hamburg, door verschillende Mogendheden met verschillende vorderingen lastig gevallen, zoo dikwijls heeft geplaatst gevonden. Haare ligging, haar handel en haar rijkdom maaken haar steeds tot een belangrijk punt op de Landkaart van Duitschland, en dikwijls tot een voorwerp van begeerlijkheid in de Cabinetten van groote Staaten. En de Politicq des Senaats, gelijk het die van elke kleine Mogendheid, in den drang met onëindig grooteren, bijna niet anders zijn kan, was meest, zich naar den loop der zaaken te richten, en toe te geeven aan den geen, van wien men het meest te vreezen had. Dat hier een Corps Diplomatique van Ministers of Residenten der meeste Europaeische Staaten, met Geloofsbrieven aan de Hanzesteden en den Neder-saxischen Kreits gericht, zijnen zetel {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt: gelijk mede dat de Hanze-steden samen haare Residenten aan verscheiden Mogendheden toezenden, behoef ik nauwelijks te herïnneren. Hamburg stelt echter buiten dien ook zijne afzonderlijke Gelastigden en Consuls, waar zij het goedvindt, aan. [Wijnkelder] Van het Stadhuis, 't welk behalven zijn' redelijk breeden voorgevel van verscheiden bouwörders, weinig merkwaardigs bevat, heb ik zoo min als van de verschillende Arsenaalen gesproken, om dat ik ze van binnen niet bezichtigd heb. De Stadswijnkelder vondt zich toevallig onder het Logement, waar ik geduurende mijn langste verblijf binnen Hamburg, na het elders te vergeefsch gezogt te hebben, eene herberging vond, die ik gerustelijk ook aan anderen durf aanbeveelen, - onder het Eimbecksche Huis, in uitgestrekte verwulfsels geplaatst. De meenigte van vaten van allerlei grootte, die men hier in verschillende afdeelingen doorwandelt, zijn met Rhijnsche- of Spaansche-wijnen vervuld. Van de Rhijnsche beweert men een soort te bezitten, dat tot den ouderdom van 't jaar 1618 opklimt; naar maate men uit het groote stuk, 't welk dit kostbaare vocht omvangt, of slesschen of glazen uittapt (het eerste geschiedt wegens den prijs van zes Ducaaten voor iedere flesch niet dikwijls; het tweede moeten de vreemdelingen, die deezen kelder bezichtigen, met een' Ducaat beloonen), wordt het met anderen ouden en goeden Hochheimer wêer gelengd. Ik belijde gaarne geen kenner genoeg te zijn, om uit het glas, dan men mij er van ter hand stelde, bijna twee {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen te hebben kunnen proeven. Over 't algemeen echter is deeze kelder mij minder der bezichtiging waardig voorgekomen, dan die van Bremen; ook hier zijn intusschen bijzondere vertrekken voor gezelschappen van drinkers; die er van gebruik zouden willen maaken, ingericht: doch de Raad heeft zich niet, gelijk in de andere Hanzestad, het Monopolie des Rhijnschen wijns, bij uitsluiting van alle Burgeren of Herbergieren, voorbehouden. [Beurs en handel] Vlak bij het Stadhuis ziet men, een weinig benedenwaards, de Beurs, half onder een dak, 't welk door pylaaren ondersteund wordt. Zij heeft niets in 't oog vallends dan de Schaare haarer dagelijksche bezoekeren, op het gewichtig uur, 't welk de voormiddags-bezigheden der Kooplieden besluit. Een Collegie van Commercie, uit veertien Gedeputeerde Negócianten bestaande, raadpleegt over de algemeene handels-aangelegenheden, en beslist strijdige gevallen. De Bank staat nog onder een bijzonder Bestuur; doch dit is niet aan Kooplieden alleen, maar ook aan Gedeputeerden des Raads en aan andere Burgers aanbevolen. Daar ik meermaalen een Werk in den loop deezer Berichten met lof zal moeten noemen, 't geen, bij onëindig meer nauwkeurigheid en oplettenheid, dan men gewoonlijk in Fransche Reizigers bespeurt, evenwel wat minder bitsheid tegen lieden, met wier onthaal men niet te vreden geweest is; wat minder ondankbaarheid tegen anderen, waar van men zelfs {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefdheden genooten heeft; en in 't geheel wat minder personaliteiten zou hebben kunnen bevatten: iets, 't welk nimmer na kan laaten den inboorling omtrent hen, die daar na dezelfde plaatsen bezoeken, meer op hunne hoede te doen zijn; en 't welk steeds een kwalijk geplaatst hart, of een misbruik van vertrouwen te kennen geeft; - daar, zeg ik, de Voyage de deux François en Allemagne, Danemarck, Suede, Russie et Pologne, fait en 1790-1792, in vijf deelen in Octavo, waarvan de Heere Forgia en Boisgelin de Schrijvers zijn, meermaalen door mij zal moeten aangehaald worden: zoo tekene ik er zoo veel te liever de volgende korte schets ter opheldering van den staat des Hamburgschen Handels uit aan, om dat ze van vóór den Oorlog, dien de Vrede van Amiens heeft opgeschort, dagtekent; en dus dien Handel meer in zijne natuurlijke gedaante, dan in zijne kortstondige en ongewoone verheffing vertoont: eene verheffing, die, gelijk de ondervinding ook hier geleerd heeft, door de drift der speculatiën, waar toe zij aanleiding geeft, tusschen beiden den ondergang van verscheiden groote Handels-huizen met zich sleept. Doorgaans schatten deeze Reizigers het getal der in Hamburg binnenkomende Schepen op 12 of 1300, dat der uitvaarenden op 7 of 900. In 1790 bezat zij er zelve 273 in eigendom, veele daarvan aan Sociëteiten van Reeders, of bij wijs van portiën aan bijzondere lieden toebehoorende: behalven nog die op de Walvischvangst voeren. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar daaräan was de evenredigheid der Schepen, uit verschillende vreemde Havens derwaards afgezonden, omtrent de navolgende: Uit Frankrijk 171, waarvan Bordeaux ver de meesten leverde; uit Spanje 57; uit Portugal 74; uit de Oostenrijksche Staaten met Toscaanen 21; uit Italiën met den Archipel 28; uit Engeland 281; uit Holland, en daarönder zeer ver het meeste uit Amsterdam, 282; uit Denemarken met deszelfs Coloniën 198; uit Zweden 52; uit Rusland, Courland er onder begreepen, 34; uit Pruissen met Dantzig 157; uit andere Landen of Steden in 't rond 85, en daarönder alleen uit Bremen 50; uit Noord-America, vooräl uit Charlestown, 35; en voorts 407 Elbe-schepen, waarvan Luneburg het grootste aantal naar Hamburg deed, afdaalen. Doch geheel verschillend hiervan was de evenredigheid der vlaggen. Men telde ten deezen opzichte slechts 10 Fransche: daarëntegen 273 Engelsche, 253 Hamburgsche, 333 Hollandsche, 302 Deensche, 49 Breemsche, 42 Zweedssche, 148, en met Dantzig 151 Pruissische, 8 Oldenburgsche, 14 Spaansche, 20 Americaansche, maar 2 Lubeksche, 1, en met Courland 4 Russische, en 23 Rostocksche schepen: samen 1484. In 1789 en 90 bedroeg de waardij dier in Hamburg ingevoerde goederen uit Frankrijk over de 50, en in 1791 bij de 42 millioenen Fransche Livres; uit Engeland in de twee eerste jaaren over de 14, in het laatste over de 16 millioenen; uit Spanje was het onderscheid der twee eersten met het laatste {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} van 5 tot 10; uit Holland bedroeg het tusschen de 8 en 9; van de Boven-Elbe 7 à 8; uit Denemarken over de 3; uit Zweden iets meer dan 15 uit America liep het in 1791 tot over de 5, daar het te vooren niet veel hooger dan de 2 had kunnen klimmen; Portugal zondt voor tusschen de 3 en 4; de Keizerlijke Staaten voor over de 2 enz.; te land kwam van Lubeck oven de 2 millioenen Livres aan waarde. In alle drie de jaaren had de invoer 106, 107 en 112, millioenen bedraagen: waarbij men echter zijde, lijnwaad, koper en blik niet gerekend heeft. De suiker is eene der voornaamste waaren, die naar Hamburg vervoerd worden; de twee gemelde Reizigers schatten den jaarlijkschen invoer op 36,000 vaten; elders zie ik, dat er in 1796 zich hier 3[2]0 Raffinaderijën bevonden, welke samen wel aan 8000 menschen een bestaan gaven. Aan het herwaards overgebrachte katoen wierdt in zeven Drukkerijën binnen de stad, en drie op stads-gebied, de gedaante gegeeven, waarin het tot kleeding of meubileering gebezigd kon worden; en deeze hielden, met de werkplaatsen, waar men er den glans aan geeft, 5000 menschen onledig; de Wolsabriquen omtrent 4000; Tabak, traan en dergelijke wierden hier mede verwerkt, en, in de buurt van Hamburg, ook geel en rood koper tot plaaten en draaden. Andersints is het arbeidsloon in eene zoo volkrijke en bloeijende plants veel te aanzienlijk, om met een-gunstig voorüitzicht aan het oprichten van groote Fabriquen te kunnen denken. Voor het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} overige laat ik het gaarne voor de rekening der zoo even genoemde Reizigers, of van de Coffij, welke hier wordt ingevoerd, jaarlijks tien millioenen Pond door de inwooners zou geconsumeerd worden. Dit maakt omtrent hondert Pond 's jaars voor ieder Ingezeten door elkander geslagen. De uitvoer uit Hamburg bestaat meest uit hout, wol, lood, hennip en koorn, 't welk alles Pruissen, Mecklenburg en Hannover herwaards zenden. Van haare eigene voortbrengsels voegt de stad er een' kleinen handel met zaad en vruchtboomen bij. Dat het, behalven de Wissel-negotie en de Assurantie-zaaken, voornaamentlijk een tusschen-handel is, die hier gedreeven wordt: en dus, dat de goederen, die de pakhuizen en kelders vervullen, den Hamburgschen Handelaaren niet in eigendom toebehooren, behoeve ik nauwelijks op te merken. Het getal der Makelaaren bedraagt 340, behalven eenigen uit de Joodsche Natie. Ten opzicht der handwerkers voeg ik er nog bij, dat zij wel voor een groot gedeelte onder Gilden gebracht zijn: doch dat het verbod van nieuwe Gilden op te richten, ook natuurlijkerwijze verscheiden anderen van deeze belemmering, over welker nut en schadelijkheid zoo veel getwist is, uitsluit. Dat men eindelijk van alle zaaken, die zoo wel tot de behoesten des levens behooren, als die de weelde uitgedacht heeft, hier zoo veel als in eenige plaats der waereld verkrijgen kan, Parijs misschien en London uitgezonderd, zal men uit het voorige ligtelijk, zonder dat ik het {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} herïnnere, besluiten; vooräl heerscht er van vruchten, groenten en allerlei eetwaaren de grootste overvloed. [Altona] Altona, de zwakke en echter benijde mededingster van Hamburg, schat men in 't algemeen, dat in de evenredigheid tot deeze laatste omtrent als één tot vijf staat: doch zij wint het, altijd bij vergelijking gesproken, ver in het eigendom van Schepen. Intusschen worden de Beurszaaken alle in de grootere, en, indien ik mij ten opzichte van het Deensch gebied zoo eens mag uitdrukken, in de buitenlandsche stad verricht. Aan Fabriquen van verschillende soorten ontbreekt het hier niet. Het getal der inwooners schattede men er, toen ik mij in deeze streeken bevond, op 24 à 25000 zielen: en daarönder op zijn allerminst een tiende Jooden; sommigen brengen dit zelfs wel tot een zesde. Ieder derzelven betaalt voor jaarlijksch Hoofdgeld drie Rijksdalers. De meerdere goedkoopheid, en de afkeer van reeds zoo vroeg des avonds te worden opgeslooten, doet veelen dit verblijf boven dat van Hamburg verkiezen. Men heeft er een Gymnasium met een agttal Leeraaren opgericht. Alle Godsdienstöeffeningen worden er in opentlijke gebouwen verricht. De Gereformeerden doen er ook in 't Nederduitsch dienst; en deeze Gemeente, die van de Vluchtelingen in de zestiende Eeuw zich dagtekent, en thans omtrent 400 Leden sterk is, welker Kerk zich ook met aanzienlijke fondsen begiftigd vindt, wordt door het Deensche Gouvernement zeer be- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstigd. De Lutheraanen gaan in de eigentlijke Stadskerk, of ook in eene aan 't eind van Altona aangebouwde Dorps-parochie, op het Kerkhof van welke toen reeds de eerste Vrouw van Klopstock begraaven lag, en waar men het schoone Epitaphium, 't welk haar Echtgenoot op een' steen heeft laaten houwen, ging leezen; sedert is ook zijn eigene asch hier bij de haare gevoegd. Een Hoogduitsch Tooneel, doch dat mij voorkwam, ten opzicht der Vertooneren, weinig oplettenheid te verdienen, en zelfs, niettegenstaande zijne kleinheid, voor het gehoor niet zeer voordeelig gebouwd te zijn, strekt den inwooneren tot eenige schavergoeding, van, wegens de poort-sluiting, de Hamburgsche Tooneelen niet altoos te kunnen bezoeken. Hier speelt men daarëntegen in den Zomer wat vroeger, om aan die der andere stad, nog eer de onverbiddelijke klok hen terug roept, eene verscheidenheid in hunne genoegen te kunnen aanbieden. De overige uitspanningen zijn te Altona in 't klein dezelfden als te Hamburg. In de samenleeving, in kleeding en gedrag, in spreeken en schrijven, heerscht in beide plaatsen dezelfde vrijheid: hoe zeer de Magistraat der Duitsche Vrije-Rijks-stad misschien het nog meer in het opzicht, 't welk hij over de inwooners voert, bij de enkele zorg laat berusten, om beweegingen en onheilen voor te komen, en in der daad ook in deeze kunst gerekend wordt uit te munten: gelijk hij over 't algemeen in zijn geheel bestuur veel aan de ontwerpen en ohderneemingen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} der Burgers tot heil van zijnen kleinen Staat gewoon is over te laaten: daar het Deensch Gouvernement in 't tegendeel, met geen geringere toegeevenheid, meer daadelijke werkzaamheid in de administratie van Altona verëenigt. Dit vloeit ook op zich zelve reeds vrij natuurlijk uit de sterkere poogingen, waartoe onder twee mededingers de zwakkere partij, volgens den aart der zaake, zich gedrongen vindt: terwijl de machtigere meer op haare krachten steunt, haare inrichtingen enkel laat voortgaan, en zich met haare onde vermaardheid omkleedt. Altona heeft een soort van eigen Bestuur, met een' Opper-Praesident aan het hoofd, en wordt in 's Konings Ordonnantiën, die zijne Duitsche Staaten betreffen, afzonderlijk genoemd: doch in de Gerichtsöeffening beroept men zich van de uitspraaken des plaatselijken Rechtbanks op het hoogere Gerichtshof van Glückstad. Er lagen hier, geduurende mijn verblijf te Hamburg, eenig. Voetvolk en Houzaaren in garnisoen. Altona, schoon taamelijk uitgestrekt, is noch regelmaatig, noch ruim, noch aangenaam gebouwd; alleenlijk langs eene ingebaliede met boomen bepoote wandeling, die van het Schouwburg af, tot het Noordelijke einde der stad, in eene lange en rechte linie loopt, staan eenige fraaije huizen: waarönder zich vooräl een hoekhuis met een terras of balcon van achteren, 't welk een schoon gezicht over de Elbe oplevert, onderscheidt; de overigen zijn meest van klinkers gemetseld, en, even als eene meenigte der Hamburgsche gebouwen, broei- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} kassen van vensters. Het Stadhuis maakt op de markt nog al eenige vertooning: doch wordt van vooren veröncierd door een soort van bestendig schavot, niet echter ingericht om de berooveren van een' anders eigendom, in den gewoonen zin deezer woorden, te straffen: maar om de bekende Loterij der vijf Nommers, zoo verderffelijk dat men ze, om de zachtste taal te gebruiken, als een misbruik van de ligtgeloovigheid en winzucht zijner medemenschen beschouwen kan, hier op den bestemden dag voor rekening van het Gouvernement te laaten trekken; en hoe sterk hier in gespeeld wordt, leeren de uithangborden van ongelooffelijk veel huizen binnen deeze stad. Naar de zijde der rivier daalt Altona sterk om laag: doch er loopt geen onäfgebroken kaai langs dezelve, en het aangenaame van de ligging der stad, zo men de achtervensteren van eenige gebouwen uitzondert, is meer in 't gevoel der geenen, die van den Stroom tegen haar opzien, te zoeken, dan in 't geen men binnen haar becirk zelve geniet. [Tuinen en buitenplaatsen voorbij Altona] Bijna het eerste gebouw, 't welk men, Altona achter den rug hebbende, ter linkerzijde ontdekt, is dat, waar thans Rainville zijne druk bezochte Restauration houdt: een modern huis, met twee uitsteekende vleugels, en eene ruime Bassecour tusschen beiden, welke ook de talrijke rijtuigen, die hier de gasten aanbrengen, zeer behoeven; de vleugels, zoo wel als de bovenvertrekken van het hoofdgebouw, worden meest voor den Zomer ver- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} huurd: doch in de beneden-vertrekken, en eenige Pavillons in den tuin, verzamelen zich de geen, die hier of maaltijden bestellen, of onverwachts voor geen' te duuren prijs een goed onthaal komen genieten, of des namiddags alle de ververschingen die men verkiest, bij een verrukkend gezicht, en bij een' toevloed van duizenden bezoekers, in de gantsche bontheid van hun verschillend Costume, willen voegen. De Zomer-Zon- en Feest-dagen zijn hier vooräl de schitterendste dagen. En ik beken gaarne, dat, na al wat ik op deeze en voorige reizen gezien had, het eerste coup d' oeuil van de achterstoep van Rainvilles gebouw, waar de te vooren verborgene Elbe in al haare schoonheid, met talrijke schepen overdekt, en door eene heerlijke landstreek bezoomd, voor mij op eens in de laagte stroomde: terwijl ik op het terras, in de tenten en lusthuisjes, en langs de afdaalende paden van deezen tegen den berg aangeworpenen tuin, eene halve stad zag wandelen, collationeeren of zich in dikkere en kleinere groupen verëenigen, onderhouden, verlustigen, een' indruk op mij gemaakt heeft, die mij niet ligt verlaaten zal. Deeze weg, indien men hem vervolgt, is de aangenaamste dien men bedenken kan; dan eens trekt hij zich in de hoogte door dorpen en koornvelden, en voorbij tuinen of buitenplaatsen, 't zij met het volle gezicht der rivier, 't zij dat zich deeze voor eene korte poos of geheel of ten deele terug houdt; dan daalt hij weder in de laagte, en men bevindt {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zich vlak aan den oever. Omtrent een uur van Altona ter rechter zijde vari deezen weg, doorwandelt men, indien men het verkiest, een der schoonste en hoogste bosschen, 't welk, met de velden die het omringen, en de slingerende paden die er door heen loopen, tot de buitenplaats van den Heer Vogt behoort. Aan de andere zijde zijn de eerste landhoeven niet uitgestrekt, doch hangen, even als de Rainvillesche tuin, tegen den hellenden berg aan; en verdienen dus, gelijk die van de Weduwe Sicveking, en den Etats-raad Lawätz, de laatste nog daarënboven door een zeer bevallig woongebouw, wegens het gezicht dezelfde opmerking: doch op een' verderen afstand van de stad treft men grootschere buitenplaatsen aan. Hier onder munt die vooräl boven de overigen uit, die, bij mijn eerste verblijf te Hamburg, aan den Heer Caesar Godefroi toebehoorde; en dien een Tuinman, welke met zijne kunst een soort van wijsgeerig Genie en de talenten van een' Landschaps-schilder verëenigde, nog bestendig uitbreidde en versraaide. De bodem is niet op alle plekken even gunstig: doch de Dennen en Larixen komen er evenwel weelig voort. Het rivier-gezicht is hier wat verwijderd, en meer gekeerd naar de stads- dan naar de ruimere laagerzijde, waar zij, van al haare eilanden bevrijd, zich zeewaards heenspoedt. Dan, haare grootste schoonheid ontleent deeze plaats van een diep dal aan haaren rechter kant, 't welk zich naar de Elbe opent, en met hangende boomen bewassen, zoo {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} wel als met een gehucht van een twintigtal verspreide boerenhutten tusschen beiden aangevuld is. Op dit enge, donkere dal leveren de in de hoogte slingerende laanen ieder oogenblik een nieuw gezicht op: gelijk ook het fraaije huis er gedeeltelijk op gericht staat. Ten laatsten bevindt men zich lijnrecht boven den boerenweg, die van de landstraat in deeze valleie nederloopt. Aan de overzijde derzelve heeft des Eigenaars Broeder, de Heer Peter Godefroi, zijne plaats, doch welker beschrijving, slechts op herhaalingen van de voorige neêr zou komen, en die over 't geheel voor dezelve moet onderdoen. Eene der laatsten naar den kant van Blankeness behoorde aan den Heer Dumas toe, was jong van aanleg, en wierdt insgelijks nog verder uitgebreid. Men bezoekt ze niet zoo zeer om haare grootte, noch om de schoonheid haarer wandelingen: maar om dat de Elbe zich hier naar alle zijden in haare majesteit vertoont, met den hoogen en rijken oever aan de overzijde, Boxtehuden vlak vooren, en meer benedenwaards, in het verste verschiet, de twee, torens van Stade. Zoo digt stroomt de rivier beneden deeze plaats, dat men hier en daar genoodzaakt is sommige hoogten, daar zij tegen aan werkt, door steenen te schooren. Een opgeworpen heuvel is er het verhevenste punt, waar men alles op eens overziet. [Environs van Hamburg aan de andere zijden] Dan, 't is niet alleen, wanneer men de Altonasche poort uit Hamburg uitrijdt, en den grooten {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Stroom in zijnen loop vergezellen wil, dat men aangenaame landsdouwen geniet, en bij de uitwerkselen van Koopmans-nijverheid ook de bewijzen van Koopmans-weelde bespeurt. Met grootere en kleinere buitenplaatsen, sommige meer in den ouden, andere meer in den hedendaagschen aanleg; en deeze meest met fraaije of nette huizen vercierd, die, zonder het paleisächtige van die in Engeland, een' goeden Architectonischen smaak verraaden, zijn öok andere wegen, naar verschillende punten heengewend, aan beide zijden bezoomd. Een reeks van Alléën langs den Buiten-Alster biedt tuin naast tuin aan, waarvan de woongebouwen hunne kleine Colomnades, Peristylen en dergelijke vertoonen; en van achteren, zonder uitzondering, het gezicht der mindere rivier genieten. Aan 't eind ligt de openbaare tuin van Harpstehude, en, wanneer men vervolgens het veld dwars doorrijdt, die van Eimsbuttel, met een-lief böschje er achter, en een fraai plaatsje er naast. Deeze openbaare tuinen, en meer andere Guingettes langs den breeden en ook met buitenhuizen bekleeden weg, die van Eimsbuttel weder naar de stad brengt, worden op de Zondagen van het schoone Saisoen insgelijks door allerlei soort van lieden druk bezocht; en de zoogenoemde Holsteinsche wagen, die geheele gezelschappen op zijne onöverdekte en schommelende Canapés van matwerk bij één zamelt, en die aan de Hamburgsche poorten in grooten getale gereed staat, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vervult met de schaar der voetgangerea alsdan de wegen. Begeeft men zich door de Voor-stad St. George en door het; Nieuwe Werk ter stad uit, is het wederöm een onöphoudelijke reeks van tuinen en plaatsen. Die van den Heer de Chapeaurouge, een weinig ter zijde, is hier eene der uitgestrektsten, en biedt onder anderen, van een nagemaakt Kasteel op een bergje, om welk een aangenaame beek zich heenslingert, een ruim gezich op de stad, de velden in het rond, en het nabuurige Wantzbeck aan. Dit Wantzbeck is een dorp op Deenschen bodem waarvan de Graaf van Schimmelmann eigenaar is. Zijn Kasteel, met een torentje er op, hoe zeer niet in den allernieuwsten smaak gebouwd, maakt eene grootsche vertooning; enn breed en lang Parterre of grasvak, met een aardig tuingebouw van latwerk, dat er de gantsche breedte van inneemt, aan 't eind, ligt achter het Slot; en, gelijk men zich uit het dorp in dit open vak begeeft, zo strekt dit laatste wederöm tot doorgang naar een bosch van hooge eiken en beuken, dat zich aan de rechter zijde verheft, en uit welk men zich nog naar uitgestrektere wandelingen van jonger plantsoen vervoegen kan. Het ruime dorp, waar men bezig was een nieuw Kerkgebouw met een Portique van zes pylaaren te bouwen, dat vlak op de ontsagchelijk breede en de beplante straat des oprijdens neêrkomt, wordt des Zomers veel door Hamburgeren bewoond, en men heeft er verscheiden nieuwe hui- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zen doen oprijzen. Wil men op deezen zelfden rit den Billwerder mede bezoeken, zoo kan men zich, hoewel langs middelmaatige veld-wegen, van Wandsbeck naar de plek laaten brengen, van welke de reeks der lusthuizen, die den laagen en meest beplanten steendijk bezoomen, zijn' aanvang neemt. Deeze steenweg vertoont aan de linker zijde, wanneer men stadwaards rijdt, den polder dien ik zoo even noemde, en aan de rechter de slingerende Bille, die ook haar water in de Elbe gaat uitgieten. Weinige evenwel deezer plaatsen kunnen, door haare grootte of aanleg, op de bezichtiging der vreemdelingen bijzondere aanspraak vormen, schoon het sommigen buiten twijffel aah geen fraaije woongebouwen mangelt: doch zij helpen met alle de overige, die langs de andere wegen in zoo groot een aantal verspreid zijn, de onbegrijpelijke welvaarenheid van de stad, in welke en in welker omtrek ik nu mijne Leezeren genoeg meen omgevoerd te hebben, getuigen. Lubeck. Julij 1797. [Reize naar Lubeck] 't Is ook door de Voor-stad van St. George en het Nieuwe Werk heen, dat men den weg naar Lubeck inslaat. Men hoede zich echter zeer, van de reize derwaards, hoe kort ook anders, te on- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} derneemen, ten zij men eerst zijn rijtuig door deskundigen zorgvuldig hebbe laaten onderzoeken; en dan nog nauwelijks koomt men, zelfs bij het zachtste mennen, te Lubeck aan, zonder het op nieuw in Smids- of Wielemaakers-handen te moeten leveren. Schrikkelijker steenweg tusschen twee steden die een mijl of agt van één liggen, en waar vrachtwagens zoo ongelooffelijk druk op heen en weder rijden, beftaat er mogelijk nergens; er loopt nog wel een andere ter zijde, doch dien de minste regen verbiedt te gebruiken. Waar de landstreek echter tusschen beiden een' zwaaren zandigen; bodem oplevert, is men voor eene korte poos van de hossing en het gedreun ontslagen. Over 't algemeen behoort deeze landsdouwe anders, vooräl op de tweede helft, niet tot de onäangenaamsten; en eenige welbebouwde heuvels, gelijk ook de akkers met boomen geborduurd, herïnneren somtijds aan Engelsche gezichten. Tegen het eind wordt alles vlakker; en Lubeck vindt zich door meenigvuldige weilanden omringd. [Algemeene beschrijving der stad] Niet meer die Koninginne der Oostzee van voorheen; dat Hoofd van de Duitsche Hanze, welke den Zeeschuimeren en Rooveren te land, 't zij Vorstelijken of Onvorstelijken, zoo noodlottig wierdt; die Meesteresse des gantschen Noordelijken handels van Europa; die stad, die Denemarken en Zweden den oorlog dorst aankondigen, en hem somtijds gelukkig voerde: - blijft Lubeck evenwel nog steeds eene bloeijende en neeringrijke plaats, en, die {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niemand beklaagen zal, welke deeze streeken doortrekt, al kostte 't hem zelfs enn' omweg, onderweegs te bezoeken. Van de drie Hanze-steden, die sedert 1630 alleen onder zoo veel anderen aan het Verbond getrouw zijn gebleeven, is zij intusschen de kleinste, en haare bevolking gaat niet over de 30,000 zielen. Ovaal van vorm, door al de uiterlijke tekenen van sterke Fortificatiën, zo men slechts de ondervinding niet raadpleegt, moeijelijk te veröveren: daalt zij met de twee rivieren, die haar omärmen, allengskens langs een' heuvel neder; doch rijst weder, boven het bed deezer rivieren, in 't midden aanmerkelijk omhoog. Aan de Westelijke zijde is het de met schepen overdekte doch smalle Drave, die van het een tot het andere einde de stad doorsnijdt, schoon ze aan de linker zijde evenwel zoo goed als onmiddelijk den breeden, hoogen, en gedeeltelijk met geschooren lindenboomen bepooten wal, die deeze helft van Lubeck omcirkelt, bespoelt: terwijl een muur, met geduurige poorten doorbroken, de straat, die er aan de rechter zijde langs loopt, den naam eener Kaai ontneemt, en slechts uit de bovenvensteren der huizen 't gezicht op den Stroom vergunt. Aan de Oostelijke zijde vloeit de Wackenits maar even binnen Lubeck om haare wateren met die der Drave te verëenigen: doch zij breidt er zich daarëntegen in de ruimte ver in uit, en vormt boven dien nog een paar, hoe zeer niet al te breed met water voorziene, vijvers. Aan deeze zijde is het geen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} wal, maar gedeeltelijk een aangenaame buitencingel die Lubeck omringt. Twee Hoofd-straaten loopen, parallel met elkander en met de Drave, de stad in haare volle lengte door, terwijl verscheiden dwarsstraaten wederöm deeze doorkruissen en aan beide de kanten naar de rivieren afdaalen. Over 't algemeen is Lubeck schoon gebouwd. De steenen huizen, van buiten door allerlei couleuren afgewisseld, hebben hier, gelijk te Bremen, hunne Dielen, of Zaalen, die van de voordeur tot geheel naar achteren doorloopen, en nog meer dan aldaar vercierd zijn, zoo dat men ze dikwijls met prenten en dergelijken behangt; en evenwel bevatten zij steeds, behalven de Kasten, Cabinetten en andere Meubelen, het rijtuig van den Eigenaar, indien hy [...]er een houdt [...]'t welk tevens de noodwendigheid met zich voert van de voordeur tot de hoogte eener poort te doen rijzen. [Dom] Men bezichtigt hier gewoonlijk den ouden en grooten, doch uitwendig eenvondigen Dom, tot welken van vooren een zeer belommerd Kerkhof den toegang geeft. De ééne Kapel stoot langs de binnenmuuren aan de andere aan; zij strekken tot Familie-begraaffenissen; en Sarcophages, rijk aan beeldhouwwerk, doch niet altijd even zuiver van tekening, staan in verscheidenen derzelven geplaatst: gelijk er van vooren veeläl portraitten hangen (en dit is in de meeste Kerken deezer streeken het gebruik) in 't midden van zwaare vercierselen. Achter het Choir verheft zich de Kapel van het Hol- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} steinsche Huis; in eene andere plagten welëer de Bisschoppen van Lubeck begraaven te worden, Doch grooter luister ontvangt de Dom van eene schilderij van Holbeins hand, welke de gantsche Lijdens-geschiedenis, tot de Opstanding en Hemelvaart toe, verbeeldt. Men moet-in dezelve noch perspectief verwachten, noch belagchelijk vinden, dat op het zelfde blad één persoon twee-drie- en meermaalen voorkoomt: doch dit ter zijde gesteld, kan men zich over de leevendigheid der verwen, en de uitdrukking op de troniën, tot miniätuurnauwkeurigheid toe, niet genoeg verwonderen. Het stuk wordt door twee dubbele deuren tegen de beleedigingen van den tijd, of van baldaadige handen beveiligd; en op de binnendeuren vindt men naar den buitenkant nog vier figuuren voorgesteld. De Kanonniken, die in de stad hun verblijf hielden, wanneer zy in dit gebouw den Godsdienst waarnamen, verëenigden zich in eene Loge, wier elegantie tegen de bejaarde deftigheid van het Gothique, wat al te hevig afsteekt. Het was te dier tijd een twistzaak, die nog voor het hoogste Rijksgericht onäfgedaan hing, of deezen al of niet onder het Rechtsgebied der stad behoorden: want daar Eutin in zekeren zin de Hoofdstad van het Bisdom, althans de refidentie des Bisschops was, had noch de Bisschop, noch het Kapittel, hoe zeer het zijn' zetel te Lubeck had, in deeze stad ook het minste gezag. De Canonicaaten, onder welken vier uit de dertig voor Roomschge- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zinden bestemd waren, wierden beurtelings, wanneer een plaats vervuld moest worden, door de Canonniken, die samen het Kapittel uitmaakten, als lijsrenten verkocht. [Maria-kerk] Van de vier Stads-parochie-kerken is die van Maria de voornaamste en de eenigst bezienswaardige. Van buiten insgelijks slechts zeer eenvoudig, vertoont zij zich inwendig als een hoog en schoon gebouw, doch wat te veel met beeldhouwwerk belaaden. Haar Orgel is voortreffelijk; en de Dooden-dans in eene der Kapellen insgelijks vermaard. Gelijk te Bazel Holbein, zoo schilderde ook hier zekere Petersen langs den muur een' bonte-reiën-dans, telkens tusschen een heel- of halfgekleed Skelet en, tusschen een leevend persoon uit alle standen, welke elkander vasthouden. Van Holbein zelven hangt ook in deeze Kerk eén schilderstuk, doch van veel minder waarde dan in den Dom. Achter het fraaije marmeren Altaar ziet men met verwondering het vermaarde Astronomische Uurwerk, 't geen, bij eene niet onbevallige gedaante, alles aanwijst, wat den loop der hemelsche ligchaamen betreft; en 't geen van tijd tot tijd wel aan onderhood en verbeteringen is onderhevig geweest, doch echter, niet tegenstaande een' ouderdom van bijna vier Eeuwen, nog voortreffelijk zijn werk verricht, en het doen kan tot 1875: wanneer het weder, gelijk reeds meermaalen geschied is, geheel inwendig veränderd moet worden. Van boven gaan, op het slaan van twaalf uuren, de twaalf {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Apostelen om eene figuur van Christus rond, en buigen zich voor dezelve. Tot de verhaalen, die men aan moet hooren, wanneer men zich in de Maria-kerk rond laat voeren, behoort, dat eens een Lubecksch Burgemeester door een' Burger, die zich in zijn recht verkort hieldt in deszelfs bank wierdt vermoord: waaröp men den Misdaadigen, met een windäs, 't welk men nog vertoont, de ingewanden uit het ligchaam haalde; en sedert zou de Scherprechter op Kersdag steeds de Burgemeesteren met een ontbloot zwaard naar hunne zitplaats geleiden; en zich daarna verwijderen. Ik laat deeze vertelling, indien ze zoo veel moeite verdient, aan het onderzoek van anderen over, die er een gelegenheid toe vinden zullen, welke mij ontsnapt is. Behalven in den Dom en de vier Hoofd-kerken kunnen de Lutherschen hunnen Godsdienst nog in verscheiden mindere gebonwen verrichten; den Roomschen is een Kapel in de stad, Gareformeerden buiten derzelver muuren aangeweezen, Jooden mogen, eenige begunstigden uitgezonderd, geen' nacht te Lubeck doorbrengen: doch in meenigte in een nabuurig dorp slaanende, verrichten zij er des daags hun werk. [Raadhuis, regeeringsform] Het Raadhuis, de zetel van zoo voel oude grootheid, en thans het voorwerp van vernederende herïnneringen, is een staatig Gothicq gevaarte, dat van vooren op zoogenoemde breede straat en van achteren op de markt naderkoomt. Het heedt de Beurs {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} naast zich, op wier ruime zaal men uit een binnenvenster van het Raadhuis om laag ziet; onder beide gebouwen loopen de Stads-wijnkelders, en in den omtrek staan nog andere gebouwen, welke den Magistraat toebehooren. In de zeer bejaarde en groote bovenzaal van het Raadhuis kwamen welëer de Gedeputeerden der Hanze samen. In den buitengang ziet men in de hoogte vijf opgezette leeuwen, die Campen welëer in ae bloeijende tijden van dit Verbond aan Lubeck ten geschenke zondt. Beneden is de gewoone Vergaderzaal des Raads, ruim, taamelijk modern, en met eenige schilderijën, die niet van de slechtste zijn, vercierd. De Raad, welke uit vier Raadsheeren, deels Doctoren, deels Patriciers, deels Kooplieden bestaat, heeft veel gezag; en slechts wanneer het nieuwe belastingen betreft, wordt de Burgerij, in haare twaalf Gilden verdeeld, door denzelven gekend; en de meerderheid van stemmen der Gilden beslist dan de zaak. De gewoone belastingen zijn hier niet zwaar, en worden meest uit de tollen der Koopwaaren gevonden: doch de Demarcations-armée had buitengewoone onkosten verëischt, en tot het opleggen eener Vermägens-steuer aanleiding gegeeven. De Raad is ook te Lubeck Rechter bij appél in burgerlijke en lijfstraffelijke zaaken, en in sommige gevallen zelfs in de eerste instantie: de Neder-gerichten bestaan uit weinig Rechters; op de dorpen van het uitgestrekte, en lang niet afgeronde Stads-gebied houden de Amptlieden Gericht. De Syndici {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} nieten hier, gelijk te Bremen, het voorrecht eener beslissende stem in den Raad: doch, even als aldaar, houden de Burgemeesters, waarvan de drie oudsten jaarlijksch voorzitten, de jongste over de Finantiën en de Stads-landgoederen het opzicht heeft, nimmer eene bijzondere Kamer. De Raadsheeren worden door een' Burgemeester en een' Raadsheer samen, die het lot daar toe oproept, verkooren. Een bijzonder vertrek van dit Stadhuis heet de Krijgsraadskamer, in welke een of twee Raadsheeren steeds de samenkomsten bijwoonen: doch deeze Krijgsraad houdt zich niet, gelijk elders, met de zaaken der Burger-corpssen, welke hier uit zes-en-twintig Compagniën bestaan, maar met de eigentlijke Krijgsmacht van Lubeck, dat is met de omtrent 500 man Infanterie en 100 Artillerie bezig. In het jaar vóór mijn verblijf te deezer plaatse nam dit kleine Corps de proef van eenige oproerige beweegingen, en begon, in den smaak der Engelsche matroosen, om hooger soldij en meer andere voorrechten te dwingen: doch de standvastigheid des Raads en der Burger-compagniën verleerde hun ras deezen kunstgreep; en sedert worden ook de laatsten meer geöeffend en gebruikt. [Wijnkelder] In de Wijnkelders, die ik te vooren zeide dat zich onder Beurs en Raadhuis heentrekken, behoeft iemand, die vooräl de Breemsche bezocht heeft, gewisselijk niet neder te daalen. Schoon de uitgestrektheid niet veel verschillen moge, bieden zij {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} noch de zelfde zindelijkheid aan, noch die grootheid van vaten, noch die oudheid van het vocht 't welk dezelven bevatten. Ook hier intusschen verkoopt de Raad bij uitsluiting eenige soorten van wijn: en wel den Rhijnschen-, Moesel- en Steinwijn. [School en bibliotheek] De openbaare Latijnsche Schoole, welke in het geweezen Catharinen-klooster gehouden wordt, bewaart in eene ruime zaal en een groot vertrek eene Boek-verzameling, aan welke men niet lang geleeden eene betere inrichting gegeeven heeft, en die men van tijd tot tijd vermeerdert. Men treft er verscheiden goede Werken in allerlei Wetenschappen aan: doch, gelijk er een Cabinet van in de stad geslagene Munten bij is, schijnt men zich op het Numismatique Vak bijna het meeste toegelegd te hebben. In de niet onbevallig gebouwde Kerk, die tot dit Klooster behoort, vindt men een goed schilderstuk uit het Venetiaansche School. Van het Protestantsche Meisjes-klooster van St. Jan, 't welk uit eene Opzieneres en twee-en-twintig Conventuaalen bestaan moet, vinde ik mij buiten staat mijnen Leezeren iets mede te deelen, daar het niet gemakkelijk valt in dit soort van Heiligdommen te worden toegelaaten. [Handel] Dit is omtrent, zoo veel ik weet, het bezienswaardige dat Lubeck bevat: want, noch onder de Godshuizen, meestäl op den voet der Breemschen ingericht, noch onder de Fabriquen deezer stad, waarönder die van den Tabak de talrijkste zijn, en waaröp dan de Suiker-rafinaderijën volgen, is mij {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} iets bekend, 't welk op de bijzondere oplettenheid eenes Reizigers zou kunnen aanspraak maaken. Wat nu den handel deezer stad betreft; de Trave, die twee mijlen laager bij Travemünde in de Oostzee stroomt, is de voornaamste bron haarer wel afgenomene, doch op verre na nog niet geheel verdweenene welvaart: terwijl de Wackenitz wederöm, door meer dan éénen Binnenstroom met de Elbe verëenigd, in zekeren zin de beide Zeeën voor Lubeck, opent. Men schattede het getal der Huizen van Commercie, althans, eenige jaaren herwaards, op een groote vierdehalf hondert; dat der schepen, die of te Travemünde of te Lubeck zelve binnen komen (want de vaartuigen, die meer dan een voet of agt diep gaap, verbiedt een bank, juist voor den mond der Trave, het anders waterrijke riviertje op te varren), op bij de duizend; en geen gering gedeelte derzelven hoort te Lubeck t' huis. Hoe zeer de stad haaren eigenen en ook Commissiehandel heeft, niet alleen op al de havens der Oostzee, voornaamentlijk op die van Zweden en Rusland, maar ook ver buiten den Sond; en zij in 't bijzonder den Wijn- en Koornhandel met gelukkig gevolg heeft weeten aan zich te trekken, zijn het echter de expedition der waaren, die de Oostzee haar toezendt, naar Hamburg, en wederkeerig die van Hamburg naar de Oostzee, welke haar de grootste en zekerste winst verschaffen. Dit geschiedt wel gedeeltelijk langs de zoo even beschreevene binnenvaart, doch slechts voor de allerzwaarste {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} goederen, en waarvan de verzending geen' spoed verëischt (want de schepen zijn wel een dag of veertien onder weegs); ook wel eens half te water, half te Iand: doch ver het meeste geheel per as langs den steenweg, die mij zelven naar Lubeck voerde. Ik heb de waardij der goederen, die dus te Hamburg komen, reeds in het artikel van deeze stad op omtrent eene millioen Gl. van onze munt geschat. Hoe laag het vrachtloon ook zij, berekent men het heen en weder rijden op een paar maal hondert duizend Rijksdalers. Norrman, van wien ik deeze laatste opgave overneem, voegt er bij, dat de Lubecksche Expediteur den eigenaar te Hamburg of elders den Stads-tol van 1½ pro Cent, die van de dus vervoerde goederen betaald wordt, in rekening brengt, en hem intusschen, hoe zeer met oogluiking der Regeering, althans gedeeltelijk smokkelt. Van den omtrek der stad kan ik weinig mededeelen; ik heb slechts even buiten dezelve eene niet onäangenaame wandeling, en, op een' niet veel verderen afstand, een' openbaaren tuin, die door de slingerende Trave bespoeld wordt, en waar, 't zij door den Raad, 't zij door anderen, somwijlen maaltijden besteld worden, of een nademiddaguur in gezelschap wordt doorgebracht, betreeden. [Inwooners] Omtrent de inwooners voeg ik er nog bij, dat men, vooräl bij vrouwen, het eigendommelijke der Lubecksche tronie spoedig opmerkt, schoon deeze niet zoo beslissend als te Bremen spreekt; doch het {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} sterke en gezonde der Holsteinsche Constitutie, en het frissche rood der wangen, steekt hier tegen het tedere maaksel in de stad die ik het laatste noemde, meer dan men denken zou, af. Een soort van Friessche muts, maar waar van de breede strook in een' volkomen cirkel rond gaat, van boven een goud of zilver kapje, somwijlen ook nog een strik daar bij, diende haar te Lubeck tot het gewoone hoofdciersel. Eutin, Ploen, Kiel julij 1797. [Reize naar Eutin, Eutin] Men heeft zich nauwelijks veel boven eene mijl van daar verwijderd, of het schoone en aangenaame dorp Schwartau, wiens nieuwe zindelijke huizen den breeden rijweg bezoomen, en dat zoo veel van de gewoone Duitsche dorpen verschilt, koomt reeds het wel bestuurde gebied des Hertogs van Lubeck, waartoe het behoort, vermelden; daarna brengt een goede landstraat, op welke hoogten en laagten afwisselen, vol van voortreffelijke gezichtspunten, en door eene vruchtbaare streek heengetrokken, naar Eutin, zijne gewoone Zomer-residentie. 't Is noch de stad zelve, welke zich met eene ruime hoofdstraat meest in de lengte uitrekt, en, behalven een goed Stadhuis op de markt, en een paar andere taamelijke gebouwen, weinig in 't oog val- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} lends opwijst; noch ook het Slot des Prinssen, een groot doch ouwerwets gevaarte, die hier oplettenheid vorderen: doch zoo te veel meer de heerlijke tuin, in den besten Engelschen smaak, zo men het Gazon slechts uitzondert, door den Vorst nog niet zeer lang geleeden aangelegd, en met allerlei soorten van onze fraaiste inlandsche boomen en gewassen beplant; de hooge en oude essen tusschen beiden schijnen van den voorigen tuin te zijn overgebleeven. De moezerijën beslaan het middelpunt, en rondöm deeze slingeren zich de wandelingen heen. Behalven van de kunst zelve des aanleggers, behalven van eenige tuingebouwen en andere vercierselen, van een paar lieve watervallen, van de ongelijkheid des bodems en de gezichtspunten waartoe dit aanleiding geeft, ontvangt nog deeze plaats haare grootere bevalligheid van het Meir, waardoor zij aan de ééne zijde bespoeld wordt. 't Is een dier kleine Binnen-meirtjes, die in het gantsche Noorden van Duitschland, zoo wel als in Denemarken, in zulk een ontzettend aantal aan de landstreek verscheidenheid geeveen, en ze bevochtigen, den bewooneren somwijlen door hunne vischrijkheid met vermeerderde levensmiddelen voorzien, hier en daar door verëeniging met andere Meiren den handel bevorderen, doch zelden door hooge bergächtige zoomen de schilderächtige uitwerking der Schotsche of Zwitsersche Binnen-zeeën te weeg brengen. Dat van Eütin heeft een' zeer onregelmaatigen vorm; 't geen langs den hoekigen en bochtigen oever ook de wandelingen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van den tuin dien ik beschrijve, verder uitrekt, dan de grond, dien hij eigentlijk beslaat, het anders zou schijnen te gedoogen. Een eilandje zwemt op zekeren afstand in de kom deezes Meirs. [Ploen] Tusschen eene nog grootere Zee en tusschen eene kleinere in, breidt Ploen zich insgelijks in de lengte uit. Op eene hoogte aan 't ééne eind der stad rijst het stoute doch Gothique Kasteel, het oude verblijf der Hertogen van Holstein-Ploen. De Koning van Denemarken, aan wien dit Staatje tegenwoordig toebehoort, heeft den krankzinnigen Hertog van Oldenburg, die, zoo ik meen, ook onder zijne Curateele staat, dit Slot ter wijkplaats vergund; en deeze bewoont het met eene geringe Hofhouding: 't geen evenwel verhindert, dat men tot de bovenvertrekken, die anders gewis het heerlijkste gezicht zouden opleveren, toegang bekomen kan. Een belommerd terras van buiten omringt het Kasteel: doch den tuin, kan men, na dien van Eutin gezien te hebben, gerustelijk onbewandeld laaten. Hij zou echter, zo hem iemand met den smaak des Hertogs aantastte, voor een hoope schoonheden vatbaar zijn: vooräl indien men hem verëenigde met het bosch op eene hoogte ter zijde, en met het andere bosch aan 't eind, 't welk een fraai schier-eiland vormt. Nu zijn het slechts een paar parallelle laanen, waarvan de ééne op het Meir ziet, door een' halven cirkel beslooten. [Reize naar Kiel] De aangenaame dagreize van Eutin naar Kiel, die steeds over een' ongelijken en wel bebouwden {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} grond, en in 't gezicht van meirtjes, heenloopt, voert, vóór haare voltooijing, nog op het bloeijende en taamelijk groote Pretze, den zetel van een Adelijk Vrouwen-klooster, doch waarvan de Chanoinessen, hoe zeer aan residentie verbonden, niet in het zelfde gebouw verëenigd leeven. Na een bosch van redelijken omvang ontdekt men Kiel met het witte vierkanten Slot, dat er boven uitsteekt, en den ver landwaards inspringenden Zeeboezem, daar het tegen aan ligt, het eerst van eene aanmerkelijke hoogte, welke men allengskens afdaalt; doch het verëischt nog een' geruimen tijd, om dan aan de andere zijde des boezems door eene groote Voorstad in de Stad zelve binnen te rijden. [Beschrijving van Kiel] In eene voortreffelijke landstreek aangelegd, door groene lagchende heuvels van alle zijden omringd, de Hoofdstad van het Holstein-Gottorpsche gebied, 't welk tot in 1773 aan Peter den III toebehoorde, blijft Kiel evenwel slechts eene plaats van zeer middelmaatige uitgestrektheid, en was nog kleiner, eer men eene Voorstad met haar verëenigd, en op de plek, waar welëer een Vesting stond, ook wooningen gebouwd had. De doorsnijding der straaten, met de markt in 't midden, is vrij regelmaatig; doch men verwachte hier geene huizen van veel Architectuur, of die het oog bijzonderlijk behaagen. Een goede haven vergunt den grootsten schepen tot vlak voor de stad te naderen; aan de kaai, langs welke een weinig beduidende beplante wandeling heenloopt, lagen een meenigte schepen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De handel evenwel is niet zoo sterk als hij zijn konde, en bestaat veel in expeditiën tusschen Hamburg en Coppenhagen; ook hier worden, van en na de eerste deezer plaatsen, de goederen per as vervoerd; en in de Deensche Hoofdstad heeft men, om Kiel te begunstigen, een' hoogeren tol op de waaren gelegd, die van Lubeck daar heen worden gevaaren. Uit Zweden wordt herwaards een meenigte hout gebracht. Men schat de bevolking hier op omtrent 7,000 zielen. [Slot] Het verlaatene Slot, sedert dat de Monarch, dien ik zoo even noemde, aan het andere uiterste der Oostzee, de moerassen van Petersburg boven de Holsteinsche bergen ging kiezen, en 't leven van hem, en zijn geslacht aan de omwentelingen van een half Asiatischen Staat ging blootstellen, rijst op een' iets verheveneren grond ten Zuiden der stad, en heeft een' taamelijken omvang, en een' goeden tuin van achteren, aan den Meirboezem. Van boven overdekt het een soort van dubbel dak; de hoofdtrap is van eene stoute tekening. In de Kapel verricht nog heden een Grieksche Pope, met een paar Zangers, opzettelijk uit Rusland daar toe ontbooden, en door een goed Tractement beloond, den Godsdienst, dien Peter bij zijne verheffing, met afzweering van dien van zijne Vaderen, aan moest neemen, voor geen' enkelen Toehoorder. Drie schoone vertrekken, een van welken voorheen de eetzaal was, bevatten thans de Boek-verzameling der Kielsche Universiteit; wel juist niet eene der {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} rijksten of best uitgedosten, doch die evenwel in alle Weetenschappen goede Werken aanbiedt, en sedert eenigen tijd nog al vermeerderd wordt. Ieder Professor, en ieder Student die er van zijne Leeraaren verlof toe bekoomt, kan zich de Boeken, tot zijne beöeffeningen noodig, in zijne wooning laaten; brengen. In een afzonderlijk klein vertrek bewaart men een paar Mummiën, eene onder anderen van een eerstgeboren kind, welke Niebuhr mede uit Aegypten gebracht heeft; en eenige goede Noorweegsche Ertzen. [Universiteit] Het Academische gebouw is niet ver van het Slot verwijderd. Men wordt er in het groot en klein Auditorium, in de Senaatkamer, en boven, indien men het verkiest, in het Anatomisch Theater gevoerd. Dit laatste is wel het merkwaardigste: daar het, sedert het opzicht daaröver aan den Professor Fischer wierdt opgedraagen, met verscheiden schoone praeparaaten vermeerderd is, en eene verzameling van allerlei zeldsaam gevormde of kranke gedeeltens des menschelijken lichaams bevat, en eene reeks van Embryo's, van derzelver vroegste jeugd af aan, tot aan dien ouderdom, die hen voor een ander dan het enkel groeijende leven rijp maakt. De Lijst der Professoren met die der lessen, waar door zij de jeugd, aan hunne zorge toevertrouwd, tot derzelver volgende loopbaan bereiden, draagt omtrent een veertigtal naamen zoo van gewoone als buitengewoone Docenten, 't zij dan Professoren, 't zij andere Leeraars: waar tegen men {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de toehoorders op omtrent twee hondert schat, waarvan de aanstaande Artzen het kleinste gedeelte uitmaaken (a). Ik heb onder dezelven slechts den Heer Cordes, Prof. der Grieksche taal, die in de Bibliotheek mijn geleidsman was, en daarna in Denemarken onzen landgenoot Coopmans, die sedert het buitengewoon Professoraat in de Medicijnen, 't welk hij hier met een aanzienlijk Tractement bekleedde, tegen den Landbouw op een Goed in Schlesswig verwisseld heeft, leeren kennen. De anderen ben ik genoodzaakt aan hunne eigene vermaardheid over te laaten. Er bevindt zich in deeze stad ook een Schoolmeester-seminarium, 't welk ik niet heb kunnen bezoeken, daar ik deszelfs bestaan eerst naderhand vernomen heb. Het moet zes-en-veertig leerlingen rijk zijn. [Het Holsteinsch canaal] Een mijl ten Noorden deezer stad neemt uit den Kieler boezem het Holsteinsche Canaal zijnen aanvang, en brengt de schepen der Oostzee, die niet boven negen voet waters behoeven, eerst over het sterk uitgediept riviertje Levesau, daarna door eene geheel op nieuw gegraavene gracht, en eindelijk over de Eyder voorbij Rendsburg in den Oceaan. Het Canaal, in 1777 begonnen heeft thans, tot Rendsburg toe gerekend, eene lengte van 170,000 {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} voet; de breedte zal van boven omtrent 80 à 90 voet, in de laagte de helft, bedraagen. Een dubbel jaagpad ter zijde staat bij ongunstigen wind het voorttrekken der schepen door paarden toe. Drie sluizen naar den kant der Oostzee, ieder een quartierüurs van de andere afgelegen, en ieder van negen voeten val; drie anderen aan den tegenövergestelden kant, van zeven voet en vier duim, maaken het water voor de vaartuigen effen. Deeze sluizen, die schepen voor hondert voet lengte behelzen kunnen, en twee-en-twintig voeten breed zijn, heeft men eerst op een' grondslag van beuken-paalen, daarna op drie reiën eiken-balken, met leem vastgestampt, gemetseld. Tot het muurwerk heeft men marmer, graniet en klinkers gebezigd. Aan elke sluis zijn omtrent 50,000 Dalers aan onkosten gegaan: gelijk men het geheele Canaal op anderhalve millioen schat. De schepen, welke zich van dit Canaal bedienen, en die men jaarlijks tot over de twee duizend rekent, waarönder de helft Deensche, betaalen voor het doorlaaten door iedere sluis slechts eene niet noemenswaardige kleinigheid: doch, zoo men mij daarna te Rendsburg verhaalde, had de verhooging der tollen om een derde, welke een jaar of twee te vooren bevolen was, gevoegd bij de inhaaligheid der Sluiswachters, die, onder voorwendsel van de al te sterke breedte der vaartuigen, somwijlen geweigerd hadden de Schippers door te laaten, om hun geschenken af te dwingen, en die hen op deeze wijs een' kost- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} baaren tijd hadden doen verliezen, er veelen afgeschrikt van den weg door het Canaal te neemen, en hen bewoogen aan het oude Cattegat wederöm de voorkeus te geeven. De eerste sluis, die een quartierüurs van zee, zoo wel als van de tweede sluis, afligt, nauwkeurig bezichtigd hebbende, kan ik er mijnen Leezeren het volgend bericht van mededeelen. Zij vertoont eigentlijk twee sluizen naast elkander: doch de eene dient deels voor noodsluis; deels om het rivier- en regenwater, dat van boven komt, te loozen; deels om uit de gewoone sluis het water uit te laaten. Wanneer naamentlijk een schip hier den doortocht begeert, spreekt het van zelve dat met geen sluisdeuren kan openen, die van binnen en van buiten een onderscheid van negen voet water vertoonen: maar twee groote gaten in den middelmuur tusschen de beide sluizen, laaten door eene zeer eenvoudige bewerking het water tusschen de twee deuren der gewoone sluis of in of uit, naar maate een schip of van boven of van beneden koomt; en het vertoeft dus zoo lang tusschen die beide deuren, tot dat het water van binnen gelijk staat met dat, 't welk men buiten de tweede deur voor zich heeft. Bij iedere sluis is een ophaalbrug. Daar het Canaal een' aanvang neemt, heeft men verscheiden pakhuizen opgericht, om goederen in te bergen, wanneer zij somtijds van grootere in kleinere vaartuigen moeten overgebracht worden; boven dien ziet men hier nog eenige andere gebouwen, gelijk er ook een klein aantal {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen lagen. Een Obelisk op de kaai, en een andere in zee (het Canaal, zoo ik meen, ligt, daar het een weinig verder begint, tusschen beiden in) zijn ter eere der onderneeming opgericht. [Landgoed van graaf Baudissin] Men verzuime, wanneer men het Canaal bezichtigt, vooräl niet bij de tweede sluis het landgoed van den Graaf Baudissin te bezoeken. Het woonhuis, op eene kleine hoogte vrij gebouwd, en zoo goed als in 't gezicht der scheeprijke vaart, is van eene redelijk goede Bouwörde. De Engelsche wandelpaden, dan tusschen Gazon, dan over plekken met hoog geboomte of kleine Bosquetten heengevoerd, slingeren zich eerst insgelijks langs het Canaal, en volgen deszelfs te deezer plaats vrij aanmerkelijke wendingen; daarna, een' moestuin doortreeden hebbende, omcirkelt men een allerschoonst stuk water, steeds onder lommerrijk geboomte. Een hoog bosch, en een ingeslooten park voor herten vertoonen zich ter zijde, buiten de eigentlijke grenzen der Landhoeve. [Dänisch Niehoff] Veel minder belangrijk dan dit Knop is mij Dänisch Niehoff voorgekomen, en nauwelijks waard, dat men, daar het drie en een halve mijl van Kiel verwijderd is, er een' dag mede verlieze: te meer om dat de eenvormigheid van een groot gedeelte des wegs niet eens eene vergoeding oplevert. Zekerlijk mogen de voortreffelijke Wei- en Koornlanden den Eigenaaren van dit Goed buitengewoone inkomsten opbrengen: doch, behalven een beuken-bosch van ongemeene dikte en hoogte vlak aan de zee, en aan {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} de zijde der buitenplaats, biedt deeze niet dan een ouwerwetsen verzuimden aanleg en vrij vervallene vercieringen aan. Deeze streek, behalven allerlei wild, en daarönder zeer veel vossen, teelt ook, 't geen men zoo Noordelijk niet verwachten zou, eene meenigte slangen (op den steenweg tusschen Hamburg en Lubeck, zag ik er eene vlak voor mij heen zich kronkelen en om hoog heffen). Voor eenigen tijd had zich hier zelfs een zeer quaadäartig soort van adders in grooten aantal vertoond, die honden, vogels en wat hun ook ontmoetede, zonder vooräfgaande beleediging en veeläl met doodelijke gevolgen, indien de menschelijke hulp den dieren niet te baat kwam, beeten. Men was van oordeel dat sedert een sterke vorst onder haar eene groote verwoesting had aangericht. Rendsburg, Schlesswig. Julij 1797. [Reize naar Rendsburg, Rendsburg] De aangenaame landsdouw van Kiel duurt nog eene pooze voort: doch reeds aan deeze zijde van Rendsburg verandert zij in heide, gelijk alles daarna, tot Schlesswig toe, slechts enkel heide en duin is: hier en daar alleenlijk, tusschen beiden, door een' beteelden akker afgewisseld. Rendsburg, dat men behalven het Krijgsvolk op eene bevolking van 3000 {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} zielen rekent, verdeelt zich in de Holsteinsche of Duitsche en de Schlesswigsche stad; de: eerste, geheel Vesting, en taamelijk groot in haaren omvang, biedt, behalven de gebouwen die tot een Fort behooren, slechts weinig woonhuizen; en behalven een Regiment of drie, die er toen in garnisoen lagen, en die men wil, dat, om in eene belegering van nut te kunnen zijn, tot 15,000 zouden moeten vermeerderd worden, slechts weinig inwooners aan. Een ruime Wapenplaats in 't midden strekt haar tot het meeste cieraad. Uit deeze stad treedt men, door de poort, welke het vermaarde Versje, Eidora Romani terminus imperii, tot opschrift heeft, in de andere binnen, welke zich wederöm in de oude stad, door twee armen der Eider gevormd, en in de geweezene voorstad, doch die nu met de voorgie verbonden is, splitst. De kleinheid en slechte ouwerwetsche bouwäart maakt dezelven geen beschrijving waard. Zoo dra men zich daar uit verlost ziet, rijdt men over de laatste sluis van het Holsteinsche Canaal aan deeze zijde. [Reize naar Schlesswig] De eenzaame herberg, op de lange Station van Schlesswig, waar men gewoonlijk plijstert, bevattede eene merkwaardigheid, die men zekerlijk op dergelijke plaatsen niet dagelijks aantreft: eene Boeren - waardin, die mij verhaalde eene Bibliotheek van 700 Boekdeelen te bezitten, en die door haare gesprekken, waarïn het gezondste oordeel doorstraalde, genoeg liet blijken, er niet zonder vrucht in geleezen te hebben. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Beschrijving der stad] De gedaante van Schlesswig, welke plaats zich, behalven nog het Kasteel van Gottorp, ook op haare beurt in drie steden afdeelt, is eene der onregelmaatigsten die men zich verbeelden kan. Aan de Westelijke zijde door beplante en met bosch bewassene bergen voor een groot gedeelte half omringd, maakt zij zelve, ten minsten geduurende eene halve uure gaans, eene halve maan om een' Zee-boezem. Van de Rendsburgsche zijde is het eerst Friedrichsberg, dat men doorrijdt; het bestaat voornaamentlijk slechts uit eene enkele zich buigende straat, over 't algemeen goed gebouwd, en die hier en daar zelfs door fraalje moderne huizen met bassecours bezoomd is. Dit eindigt met eene donkere laan aan 't water, welke zich naar de oude of middelste stad heentrekt, en om het Kasteel, dat men aan de linkerhand laat liggen, omloopt; en van deeze Oudstad begeeft zich dan weder een lange straat, die onder den naam van Lollfous het derde gedeelte van Schlesswig vormt, insgelijks op het Slot. De Oudstad, welke zich noch door de order haarer straaten, noch door de schoonheid haarer gebouwen onderscheidt, scheen mij echter tekenen van bloei en volkrijkheid aan te bieden. [Dom] Het uiterlijke van den Dom is zeer eenvoudig: doch van binnen heeft hij alle aanspraak op de oplettenheid eenes Reizigers. Het Choir vertoont vóór het Altaar, doch even ter zijde, de Graftombe van Frederik I, een' van Denemarkens grootste Monarchen, den Hervormer van Kerk zoo wel als Staat, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} en die, als Opvolger van den wreeden en onzinnigen Christiaan II, niet noodig had half zoo veel verdiensten, als hem waarlijk eigen waren, te bezitten, om door de volgende geslachten verëerd te worden. Op een hoog zwart Sarcophage, met eenige alabastere figuren van onderen, rust het wit marmoren beeld des Konings, niet van de slechtste sculptuur; en waar aan men bijna zien kan, dat de weezenstrekken op de oorspronkelijke nauwkeurig antwoorden. Een paar verheven Candelabres, of een soort van Pièdestallen ten minsten, die het meeste daar naar gelijken, draagen, in de buurt van dit gedenkteken, de twee kleine, slechte Statuën van Christiaan II en zijne Gemaalin. Ter hunner tijd (en dit is de eenigste reden, waaröm men de gedachtenis van een' Tyran verëeuwigd heeft) wierdt het Altaar, buiten twijffel een merkwaardig kunststuk van de zestiende Eeuw, vervaerdigd. Wanneer men twee groote hooge deuren geöpend heeft, stellen zeer uitvoerig gewerkte Haut-reliëfs in hout van bovenen tot onderen langs hetzelve de geheele Lijdens-geschiedenis, met andere Bijbelsche Historiën en Roomsche Legenden, voor. Zekerlijk is hier in veel mistekend; en men moet noch ordonnantie noch perspectief verwachten in een stuk, waar, bij voorbeeld, aan dezelfde Nachtmaals-tafel, Christus aan 't ééne einde op de gewoone plaats zit, met Joannes leunende op zijne borst, terwijl hij aan 't andere einde de voeten van Petrus wascht. Doch men kan evenwel, terwijl men dit {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} berispt, niet nalaaten eene meenigte bewijzen van kunst, en het onvermoeid geduld van den Beeldhouwer, die er jaaren aan moet geärbeid hebben, daar in op te merken. En zoo zeer moet dit Altaarstuk, in den tijd toen het gebijteld wierdt, zijn hooggeschat geweest, dat het tot een verhaal heeft aanleiding gegeeven (het zij dan waar of onwaar: want de Historie hoort ook op zeer veel andere plaatsen en bij andere Kunstenaars t' huis), dat Hans Brugman van Huusum, gelijk de bewerker van dit stuk genoemd wierdt, naar Lubeck of Hamburg ontbooden zijnde om, ook daar iets dergelijks te volvoeren, door de Schlesswigsche Monniken van het gezicht beroofd wierdt: op dat zij de eenigsten zouden blijven, die een gewrocht van zoo veel voortreffelijkheid bezaten. De Grafkelder der Hertogen van Schlesswig koomt mede met een hek gelijkvloers op het Choir deezer Kerke uit; men vindt er eenige Tombes der laatste Hertogen, en eenige kisten van de Famille der Prinssen, die het Hertogdom, sedert deszelfs verëeniging met Denemarken, als Stadhouders geregeerd hebben. Ook loopen van binnen rondöm het gebouw verscheiden andere aanzienlijke Grafkelders, alle gelijksvloers, slechts door een hek van de Kerk zelve afgezonderd, met de kostbaare kisten op en naast elkander boven den grond. Die der Graaven van Reventlow onderscheidt zich onder dezelven nog boven de anderen. Behalven een paar goede schilderijën, kan men zich in den Dom ook {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nog, indien men het verkiest, een uitgedroogd vrouwelijk ligchaam laaten vertoonen, 't welk een' geruimen tijd geleeden in eenen kelder, die de eigenschap des Breemschen Loodkelders moet bezeten hebben, dus onvergaan gevonden is. Zij moet eene persoon van stand geweest zijn, dewijl zij in eene dubbele kist, en deeze nog met fluweel vercierd, welke alleen in dien kelder stond, gelegen heeft. Of zij in haar leven schoon geweest zij, zal ik mij wel wachten te bepaalen: doch dat de lange magere figuur, vooräl in haar doodhemd overëind gezet, onbegrijpelijk hideus en akelig is, durf ik met volle ruimte verzekeren. Een hok, niet ver van het Choir, bewaart thans de overblijfsels der voormaalige Barones of Graavin. [Stadhuis] Het nieuwe en groote Stadhuis kan men zich de moeite bijna spaaren van binnen te treeden, ten zij men lust heeft boven aan de ééne zijde in eene ruime danszaal, aan de andere in de zeer gewoone Raadkamers een vluchtig oog te slaan. In de zoogenaamde Gerechtskamer stonden twee tafels, waarvan twee Burgemeesters en vier Raadsheeren de ééne beslaan, terwijl twaalf Gedeputeerden der Burgerij aan de tegenövergestelde de verrichtingen hunner Overheid naweegen. Een Klooster van tien Adelijke Meisjes, de Prioris er bij gerekend, 't welk den naam van St. Jan draagt, bevindt zich ook omtrent dit gedeelte der stad. [Kasteel van Gottorp] Het Kasteel van Gottorp, tot in het dertiende jaar der afgeloopen eeuw, toen Frederik IV zich {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't bezit van 't Hertogdom stelde, 't verblijf van deszelfs Vorsten, gelijk thans dat der Deensche Stadhouders, en de zetel der hooge Gerichten van het land, is een groot langwerpig vierkant gevaarte van geen kwaade evenredigheid, 't welk op eene verhevenheid ligt. Het inwendige bevat geen merkwaardigheden. De Prins van Hessen, Zwager des Konings en Schoonvader van den - Kroon- prins van Denemarken, welke Gouverneur beide van Schlesswig en Holstein is, verdeelt zijn' tijd tusschen een Buitengoed, twee mijlen van hier gelegen, en tusschen dit Kasteel. Achter hetzelve rijst een lange, doch in den ouden smaak geördende tuin, in eene vrij stijle richting, bergöpwaards. Beide het terrein en het gezicht van boven zouden denzelven voor schoone veränderingen vatbaar maaken, vooräl indien men ook hier het naast aangelegen bosch er mede introk. Voor 't overige moet Schlesswig meer nog als een soort van Provinciaale Hoofdstad, met het verblijf van zeer veel Adel, dan als eene Handelstad beschouwd worden. Tot het laatste maakt haare ligging, hoe digt ook bij de Zee, haar ongeschikt. Het mangelt hier intusschen niet aan Fabriquen van verschillende soorten. Het getal der Ingezetenen schat men op 6000. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis naar de Kleine Belt. Julij 1797. [Flenburg] Onder de volgende Steedjes van het Hertogdom, waar de Noordelijke Route door heenvoert, is Flensburg, door een' aangenaamen en vrij bosch- en bergächtigen weg van Schlesswig afgescheiden, het eerste en tevens het voornaamste. Men ziet het niet, dan wanneer men het op 't onverwachtst in de laagte als aan zijne voeten ontdekt. Aan drie kanten van hoogten omringd, trekt het zich in eene enkele lange straat, met eene kaai ter zijde, die, schoon parallel met dezelve loopende, niet haare volle lengte heeft. De Baai, welke de Oostzee hier vormt, spoelt aan de vierde zijde tegen Flensburg aan, en maakt de stad, die nog een uur of vier van de volle Zee verwijderd is, uitneemend tot den handel geschikt: gelijk een derdehalf hondert schepen (a), den Burgeren in eigendom toebehoorende, genoegzaam bewijzen. Een paar hondert Brandewijn - stookerijën arbeiden er meest voor Noorwegen. Deeze volkrijke plaats, die in 1799 tusschen, de 14- en 15,000 inwooneren telde, heeft drie Hoogduitsche {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerken en ééne Deensche. Eenige weinige gebouwen uitgezonderd, ontdekt men, bij al de welvaarenheid der inwooners, aan de huizen uitwendig geen zonderlinge gedaante. [Apenrande en Hadersleben] Op Flensburg volgen Apenrade en Hadersleben, ook deezen door een' bergächtigen en een' bevallig afwisselenden weg toegankelijk. Het eerste dier stedekens vertoont zich, wanneer men het van verre uit de hoogte in 't oog krijt, schier als een punt, in 't midden des halven cirkels, die door eene schoone Baai gevormd wordt; en men daalt, na dit treffende gezicht eenigen tijd in zijn geheel genooten te hebben, allengskens naar Apenrade neder. Grooter wanneer men zich binnen haare muuren bevindt, dan zij van verre scheen, haalt zij het echter in geenen opzichte bij Flensburg; haar handel is veel geringer, en de inwooners bezitten nauwelijks vijftig schepen. Ook heeft zij maar ééne Kerk. In dezelve wordt, zoo ik meen, beide Deensch en Hoogduitsch gepredikt; althans is dit zekerlijk het geval in die van Hadersleben: want schoon het Hoogduitsch in geheel Schlesswig de openbaare taal is, begint men op deeze hoogte van het Hertogdom zich in de samenleeving reeds meest van de Deensche te bedienen. Het Kerkgebouw der laatstgemelde stad, op eene verhevenheid geplaatst, is van zich zelve reeds groot en hoog; de zwaare loodplaaten, daar het, gelijk alle Kerken deezer streeken, mede overdekt is, geeven er boven dien eene stoute gedaante aan. Van vooren {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt de markt, ontsierd door eene grotesque figuur, op een' paal geplaatst, dergelijken men er hierömtrent meerdere bespeurt. Zij stelt een' man met eene pruik op het hoofd, een' gecouleurden rok aan het lijf, en eene geesselroede in de opgehevene rechterhand voor; en, zo men aan de Gerechtigheid niet haare Kunne heeft willen ontneemen, en van de geblinde doch edele Vrouw een' forssen kaerel maaken: zoo is het zekerlijk de statue des Scherprechters, door welker ten toon stelling men de inwooners heeft willen vermaanen van zich voor het oorspronkelijke van 't beeld te wachten. Van deeze markt loopen als uit een middelpunt naar alle zijden straaten af; naar den eenen kant zelfs een vrij uitgestrekte: doch het aantal der goede huizen is gering. Een klein Binnen-meir holt zich vlak bij Hadersleben uit, en aan de andere zijde der stad loopt wel een arm der Zee, doch die slechts aan de allerkleinste schepen toelaat tot haar te naderen: zoo dat de handel hier zeer gering is. [Christianfelde] Op de bevallige boomrijke Route, die nu naar Kolding voert, verdient de Hernhutsche Stichting van Christianfelde, dat men er tusschen beiden een paar uuren vertoeve. Zij heugt eerst omtrent van het vierde eener Eeuw, toen de Broederen het stuk gronds daar zij gevestigd zijn, voor 20,000 Rijksdàlers kochten. Twee rechte paralelle straaten, met een klein vierkant vak in 't midden, waaröp de Kerk, het Vrouwen-, en het Weduwen-huis uitkomen, bevatten een vijftigtal huizen van klinkers, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en in dezelven de gehuwden der Broederschap, dat is omtrent 300 zielen, en de helft der geheele bevolking. Geen huis kent hier een' anderen dan een' Hernhutschen eigenaar. Zij gaan, gelijk alöm, eenvoudig gekleed, de vrouwen met een kapje, dat zeker ver is van haar te vleiën. Het Broederenhuis wordt niet zoo sterk bewoond, dan dat der Zusteren. Ik vond hen aan het weeven van beddetiek, van onderrokken en dergelijken, aan Schrijnwerkers-, Blikflagers - arbeid, en meer ander soort van verrichtingen bezig; hun voorraad was door den sterken aftrek slechts zeer gering. De luchtige, verwulfde, en geplafoneerde slaapzaalen, waar het verwisselen der lakens, aan geen' bepaalden tijd gebonden, maar aan de behoeften van een' ieder geëvenredigd is, getuigden, met meer andere dingen, van de uitgestrektheid van het huis, en van de order die er in heerscht. Het heeft ook een bijzonder bidvertrek, van een orgel voorzien. De Zusters zaten in het andere gebouw, in verschillende kamers verdeeld, zich met allerlei vrouwelijken arbeid bezig te houden: doch of de tong, dan wel de keurig werkende naald, zich hier het drukste beweegde, zoude ik moeite hebben te beslissen; en door al de Hernhutsche ingetogenheid heen, scheenen veele der jonge bewooneressen mij toe, in den vollen nadruk van het woord, bewustheid van haar bestaan te hebben. Meest zijn het Deensche: doch, behalven de twee andere Noordsche. Rijken, levert ook Duitschland zijne kinderen herwaards. Ik trof er {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens eene Hollandsche, onlangs van Zeist gekomen, aan. Onder elkaâr spreeken zij bestendig Hoogduitsch. Het opzicht kwam mij niet voor, hoe zeer het hier mogelijk nog meer gevorderd wordt, aan dat van 't Broederenhuis te beäntwoorden. Het gebouw der Weduwen heb ik niet gezien. De Kerk, waarin twee Predikers dienst doen, is niet dan een groote zaal. Voorts is het bestuur deezer Volkplanting aan een paar mannen, die mede te Christianfelde hun verblijf houden, aanbevolen. De hier gefabriceerde goederen, druk gevraagd, gaan meest naar Coppenhagen, waar de Broeders insgelijks een huis hebben, en worden in eene der nabuurige havenen ingescheept. [Berichten omtrent het hertogdom Schlesswig] Voor het overige biedt, even als de Duitsche Staaten des Konings, zoo ook het Schlesswigsch Hertogdom, van deszelfs Hoofdstad af, tot daar het aan Jutland stoot, van welken kant men het ook beschouwe, alle tekenen van welvaarenheid aan. Voortreffelijke wegen, midden door de schoonste landsdouwen; een veeläl kleiächtige en wel beteelde bodem (de boekwijt maakt onder het veldgewas een der hoofd - voortbrengselen uit); inwooners, dien men vlijt en voorspoed aanziet; geen pracht, maar gemak en zindelijkheid in kleeding en in wooningen. De vrouwen - tronie heeft weder in deeze streeken veel gelijkvormigs; haar teint is over 't algemeen schoon, en haar voorkomen vriendelijk. Haar hoofddeksel heeft veel van het Noordhollandsch kapje; doch somwijlen is het van een paar uitzet- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} sels voorzien, die min of meer de wangen bedekken. [Kolding] Kolding ligt reeds in Jutland, en alle Publicatiën, alle Uithangborden bedienen er zich van de Deensche taal: gelijk ook slechts weinig lieden in het plaatsje Hoogduitsch kunnen spreeken. Hier neemt ook de Deensche munt haaren aanvang, die, wat de circuleerende specie betreft, op Bankbriefjes, waarvan de laagsten van een Daler zijn, en voorts op stuivers en halve duivers neêrkomt. Op zich zelve klein en weinig beduidend, onderscheidt zich Kolding slechts door zijn Kasteel, dat meermaalen door de Koninklijke Familie bewoond is, en nog het laatst in 1711 door Frederik IV, toen de pest in Coppenhagen woedde. Dit op zich zelve staande groot en bejaard gevaarte is op een' iets verhevener bodem gebouwd; aan de ééne zijde wordt het door eene rei van boomen omringd. Uit het binnenhof, van een' onregelmaatigen vorm, rijst een aan het gebouw vastgehechte hooge vierkante toren omhoog. Van binnen verdient de langwerpige Gothique Kapel, die wel geëvenredigd is, de meeste opmerking: doch de Zweeden hebben in de oorlogen der zeventiende Eeuw het beeldhouwwerk aan 't Altaar en onder den Predikstoel balddaadig verwoest. De lange rei van vertrekken zijn ongemeubeld: doch hier en daar vindt men overblijfsels van voorige behangselen: 't zij van tapijtwerk, 't zij van Chineessche zijde of dergelijken; en men bewaart nog op dit Slot eenig linnen en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} huisraad, tegen het weinig waarschijnlijke geval, dat het een' der Deensche Monarchen behaagen mocht, om Kolding voor een' tijd op nieuw ter Residentie te verkiezen. Een bevallige Residentie zou het zekerlijk nimmer worden: daar, bij de oudheid van 't gebouw, en de onäanzienlijkheid der stad, zich niet alleen het gebrek aan een' tuin voegt: maar daar het oog, waar heen het zich ook rondwerpt, op kaale bergklompen, slechts door een gedeelte der Baai en een weinig bosch wat afgewisseld, noodwendig neêr moet vallen. [Reize naar de Kleine Belt] Over een' bergächtigen weg, doch de schoonheid van wiens gezichten de vallende avond mij verboodt te beöordeelen, rijdt men nu Oostelijk, langs den bovensten oever deezer Baai, naar Snovden: een dorpje, dat den Reiziger, die zich over de Kleine Belt wil laaten zetten, slechts een enkel huis aan 't strand vertoont, 't welk hem eene goede herberging oplevert: gelijk hij deeze dan ook door tegenwind somtijds meerdere dagen lang zou kunnen noodig hebben. Eiland Fünen. Odensee. Julij 1797. [Kleine Belt] De Kleine Belt heeft meer de gedaante van eene breede Rivier, dan van eene Zeeëngte; en hoewel Middelfahrt, waar men aan de andere zijde aan- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} landt, op verre na niet recht tegen Snovden over ligt, bracht een taamelijke wind mij echter, het rijtuig in de dwarste binnen eene met vijf lieden bemande schuit geplaatst, omtrent in een quartier op 't eiland Fünen. De schepen, welke van de Kleine Belt gebruik maaken, zijn meest die op de Oostkust van Schlesswig en op Jutland vaaren. [Reize naar Odensee] Van het geringe en slecht gebouwde Middelfahrt, rijdt men Fünen zoo goed als midden door, om de Hoofdstad Odensee, die zes mijlen van Zee omtrent in 't hart van 't eiland ligt, te bereiken, waar na men de andere helft met de Vesting Nyeborg besluit. De maatig onëffen bodem is van eene bekende vruchtbaarheid: doch wanneer men dit tot Fünens eer heeft medegedeeld, kan een Reiziger, die slechts het geen de Landstraat ter rechter- en ter linkerzijde aan zijne oogen aanbiedt, in staat is te beöordeelen, hier zijne lofreden besluiten. Eenvormig en verveelend is de rit, dien men er door doet, vooräl wanneer, men met andere denkbeelden deszelfs bodem betreedt, en van een honderttal adelijke landgoederen gehoord heeft, die de kleine oppervlakte moet draagen. Twee of drie sobere dorpen aan elke zijde van Odensee uitgezonderd, en hier en daar een ellendig boerenhuis, ziet men (althans zoo lang als, aan de Westelijke zijde der Hoofdstad, de dag mij toeliet deeze streek te volgen) niets dat naar een Slot, of zelfs een bewoonbaar burgerlijk huis slechts zweemde: behalven een enkel, geheel aan 't ander eind bij Nyeborg, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk ik uit eene door een bosch gevoerde laan, en een hek besloot: maar wel, zoo ver den oogen reiken, hier en daar verspreide eenzaame Kerken, alle van buiten wit geverwd, en die den vreemdeling steeds té raaden geeven, waar de Gemeente, die er des Zondags in vergaderen moet, tog in het overige der week haar verblijf mag houden. De Route door Fünen wierdt, toen ik ze genomen heb, nog meer: veeönäangenaamd door het werken, en wel, gelijk men dit gewoonlijk doet, plekswijze, aan eene Chaussée, die zekerlijk, wanneer ze gereed zal zijn, de verveeling verkorten zal: doch die, terwijl men er aan bezig is, door de vrees van ieder oogenblik re worden omgeworpen, ze dubbel verdrietelijk maakt. Tot nu toe was zy slechts geheel aan de Oostelijke zijde, geduurende eene korte streek, voltooid. Wanneer men uit het Schlesswigsche op dit eiland zijn' voet zet, zijn het boven dien niet alleen deszelfs uiterlijke gedaante, en de slecht gebouwde boeren - hutten, die een treffend verschil opleven, maar ook de menschelijke vorm; welke ver is van de schoone contouren, die men op dat gëdeelte van 't vaste land van Europa ontdekt, te herhaalen. Vooräl bespeurt men dit bij de vrouwen; en wie de de lelijke Berg - schetsche tronie ooit gezien heeft, zal ook, zonder het alle[...]gelukkigste geheugen, zich hier dezelve terstond herïnneren. In de kleeding is niets dat op Fünen bijzonder uitstreekt. De Boerïnnen draagen meest een' dock over het hoofd, en het ovorige van hup {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} tooisel is wat bont. Iemand, die meerdere publique onderneemingen in het Holsteinsche, en ook op dit en de andere Deensche eilanden had bijgewoond, en met de boeren van beide streeken veel te doen had gehad, verzekerde mij, dat de arbeidsaamheid der eersten boven de laatsten de helft verschilde; en dat een Holsteinsch boer eens zoo veel op een' dag verdiende dan een Deen, wiens gebrek aan energie nog door zijne dikke en zwaare kleeding vermeerderd wierdt. Voor 't overige gaf hij van het goed en eerlijk caracter der Füners een voordeelig getuigenis; zelfs boven dat hunner broederen in het nabuurig Seeland, die reeds te veel gemeenschap met de Hoofdstad van 't Koningrijk oeffenen, om geen zaaden van verderf bij zich te zien uitspruiten. Dan, hoe dit weder over een te brengen zij met de verklaaring van Catteau Ch. 8, dat in 1797 op dit eiland het vierde kind onëcht was, terwijl in eene Diocaese van het Noordelijke Jutland slechts het twintigste onder die Classe geteld kon worden, neem ik niet op mij te beslissen; en noch minder hoe dit met de geringe maat van vrouwelijke bevalligheden te verëffenen zij, welke men in der daad zich verbeelden zou dat hier alleen voor kinderen van strengen plicht berekend waren. Voor 't overige schat men de bevolking van Fünen op omtrent 120,000 zielen, waarvan er te Odensee 5 à 6000 geteld worden, welke zich met een weinig koophandel en eenige Fabriquen bezig houden. [Beschrijving der stad] Nauwelijks zou men aan dee- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ze Hoofdstad nog zulk een aantal inwooners toeschrijven: schoon zij zich in de lengte nog al redelijk uitstrekt. Onbevallig voor 't oog, gelijk het geheele eiland, heeft zij geen wandelingen hoegenaamd in haaren omtrek, behalven de opene landstraat aan beide zijden; inwendig moet de tuin achter het Gouvernement, die wel niet groot, doch met smaak is aangelegd, en waarïn de vruchten van ons Climaat insgelijks volkomen rijp worden, alleen dit gemis vergoeden. Dit Gouvernement is een gebouw, 't welk den Koning toebehoort, en door den Groot - Bailluw, of Civiel Gouverneur van Fünen en Langeland bewoond wordt; het heeft eene taamelijk moderne Architectuur, en van binnen goede vertrekken. Op den bouwäart der andere huizen valt, met geringe uitzonderingen, te Odensee anders weinig roemens; de balken, die op de Deensche wijs de voorgevels in lengte en dwarste doorkruissen, tekenen zich hier veel te sterk; de gevels zelven, wit of met andere couleuren geverwd, vertoonen eene slechte evenredigheid van vensteren; en de couleuren zijn hard. Een paar leege markten, op de eene van welken een Hoofdwacht met wat Invalides gezien wordt, breeken de eenvormigheid van het overige, zonder het te veräangenaamen, af. [Hoofdkerk] De Hoofdkerk, een hoog en luchtig, schoon juist niet uitgestrekt gevaarte, bevat, doch in eene dubbele of driedubbele kist achter het Altaar ingemuurd, de beenderen van Canut den Grooten. Een paar Familie-schilderijën, der- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} dergelijken in de Deensche Kerkgebouwen niet ongewoon zijn; en twee schoone Kapellen, vooräl die van het Ahifeldtsche Geslacht, met vier prachtige Sarcophages, en een marmoren Altaar met zeer veel beeldhouwwerk, verdienen, hoe zeer ik in de Ordonnantie geen groot behaagen schepte, de optlettenheid des reizenden. [Grauwbroederskerk] De Grauwbroeders-kerk bezichtigt men althans niet om het zeer eenvoudige en slechte gebouw. Doch het Altaar bootst hier van verre dat in den Dom van Schlessswig na, behalven dat het, bij dezelfde barocqheid, vrij wat kleinder en wat minder waardig is; en dat de houten beelden, die de Lijdens - geschiedenis in dit Reliëf moeten voorstellen, geverwd of verguld zijn. Drie Deensche Koninklijke Persoonen van beide Kunnen, met de figuur eenes jongeren er bij, knielen onder aan voor de Gebeurtenis, die in hunne tegenwoordigheid geschiedt. Onder een' hoogen vierkanten zerk, vóór dit Altaar geplaatst, rusten Koning Johan, en de Dwingeland Christiaan II zijn Zoon: terwijl, ter linkerzijde, een grauwe, tegen den muur aangeworpene steen den eerstgenoemden Monarch met zijne Vrouw, en den nog kleinen Christiaan vóór hen, in een Basreliëf van levensgrootte beelden vertoont, met het bijgevoegde jaartal van 1513. [Hospitaal] Het Klooster, waar deeze Kerk aan toebehoorde, is sedert in een rijk begiftigd Godshuis herschapen; men was met de vertimmering en vergrooting van het gebouw, zoo wel als met het verbeteren der {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} inrichting, onder het opzicht van den Heer van Buchwald, die, toen ik mij te Odensee bevond, hier Groot-Bailluw was, en de Stichting zeer ter harte nam, bezig. Voor ouden, zwakken, gebrekkigen, dwaazen, voor kraamvrouwen in de oogenblikken haarer verlossing bestemd; en niet zoo zeer voor eigentlijke kranken, die na hunne herstelling 't gebouw wederöm verlaaten kunnen, bevattede het in een groot getal vertrekken omtrent een 130 gasten, welke er zich echter thans niet allen tegenwoordig bevonden, behalven nog een paar Venerische lijderen. Men geeft den inwooneren geld in plaats van spijze; en voor hetzelve bereiden zij zich dan hun voedsel in de keuken van het gebouw. Verscheiden schikkingen verdienen hier buiten twijffel lof: doch ik vond het niet in alle kameren en zaalen even luchtig en ruim. Een bijzonder gebouw ter zijde van het Hospitaal huisvestede den Rentmeester, den Chirurgijn en andere Officianten. [Canaal] Van een vervallen Gymnasium, te Odensee opgericht, en het eenigste in het Rijk, is het de moeite niet waard te spreeken. Er geeven vier Professoren te verschillende Kundigheden, en daar onder in de Godgeleerdheid, les. Omtrent een uurtje boven de stad holt zich een Zeeboezem uit, in welken men van vlak bij Odensée een Canaal van eene mijle lengte had begonnen te graaven, en tot de voltooijing waarvan men een jaar of drie be- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} stemd had. (a) De diepte zoude omtrent dezelfde van 't Holsteinsche Canaal, met wien het éénen Directeur had, bedraagen; doch slechts de helft der breedte: 't welk oorzaak was, dat men zich genoodzaakt zien zou, om van afstand tot afstand plekken, aan te leggen, ruim genoeg om aan twee schepen gelegenheid te geeven van elkander voorbij te vaaren. Om het oogmerk van 't Canaal te bereiken, moest men slingerende of met hoeken door het land, en zelfs door de ondiepten der Baai heengraaven. Men beloofde zich van de onderneeming niet alleen het zichtbaare voordeel voor de stad, om eenigen handel, dien zij nu niet dan op een' afstand voert, meer in haare nabijheid te trekken; maar ook voor de Land-eigenaaren in de buurt, om de voortbrengselen hunner goederen gemakkelijker en met minder kosten te kunnen vervoeren. [Nyeborg] Nyeborg, waar men zich inscheept om over de Groote Belt van Fünen op Seeland over te steeken, is, gelijk ik reeds gezegd heb, een Vesting, en tevens een vrolijk levendig plaatsje, 't geen de bewijzen van wat Koophandel oplevert: doch 't geen na mijnen doortocht door hetzelve, even gelijk het reeds te vooren dit noodlot onder- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan had, door een' zwaaren brand is aangetast. Hier wierdt Christiaan II ter kwaader uure geboren; en hier stond het Kasteel, waar hem in zijne eerste kindsheid een aap tot boven op het dak sleepte, en onverstandig genoeg was, in plaats van hem om laag te storten, hem onbezeerd weder in het vertrek, waar uit hij hem gehaald had, terug te brengen. Reize naar Roskild, Soröe. Julij 1797. Julij 1798. [Groote Belt] Met een' gunstigen wind gelukte het mij, den overtocht in vijfdehalf uur afteleggen; terwijl men mij verzekerde, dat de terugkomst onder dezelfde luchtsgesteldheid twaalf uuren vaarens zou gevorderd hebben. Uit de half gecirkelde baai van Nyeborg uitzeilende, ziet men van verre het uitgestrekte en smalle eiland, dat naar zijne gedaante Langeland genoemd wordt, voor zich liggen; men wendt zich vervolgens links, en oogenblikkelijk verschijnt aan den gezichtsëinder een stuk der Seelahdsche kust, die men, het op eene enkele boerenwooning na onbewoonde Spröe, een eilandje van over de halve mijl in lengte, en maar een' snaphaanschoot breed, aan zijne linkerhand laatende liggen, ten {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} laatsten betreedt. [Corsor] Corsör, waar men aan land stapt, is een plaatsje zoo slecht gebouwd als gevloerd, 't welk meest uit eene enkele zeer krom loopende straat bestaat; een Fortje heeft, door eenige. Invaliden bezet; en voorts eene goede haven, doch met weinig schepen overdekt. Van hier tot Coppenhagen loopt nu een voortreffelijke Chaussée, die het gantsche Seeland in zijne dwarste doorsnijdt, en veertien mijlen lang is. Niet alleen heele-, maar ook halve- en quart - mijlpaalen meeten den weg nauwkeurig af, en helpen hem verkorten; zij vangen hunne rekening van de Hoofdstad af aan. Men wisselt te Slegelstad, Ringstedt en Roskild van paarden, en men wordt, een weinig wachtens op de Stationnen uitgezonderd, door de post niet kwalijk bediend. In 't begin bracht mij de landstreek weder dezelfde verveeling van Fünen te binnen; doch daarna veräangenaamen haar een schoon beukenbosch en een paar Meiren, tusschen welken de landstraat heenvoert. [Soroë en ridder-academie] Dit zijn de bevallige, landsdouwen van Soröe, in welken ik iederen Reiziger, die niet aan tijd gebonden is, meer om derzelver natuurlijke aanlokkelijkheden, dan om de Ridder-Academie, in het plaatsje, dat ik daar noemde, gevestigd, zoude aanraaden een' dag te verwijlen. Soröe betekent eigentlijk Söër oe (volgens de Hollandsche uitspraak Seuër - eu) of Zeeën - eiland, om dat het op een eiland, door drie Meiren omgeeven, gebouwd is; schoon eigentlijk de Meiren het slechts {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een Schier - eiland vormen: zouden, 't welk dan door een Canaal eerst volkomen van 't vaste land wordt afgesneeden. Twee van deeze Zeeën hebben gemeenschap met elkander, en de landstraat tusschen de eerste en tweede wisselplaats trekt er zich, doch over eene brug, tusschen beiden door heen. De derde Zee bestaat op zich zelve. Die van de drie, welke de Soröër - zee naar het stedeken, dat zij voor een groot gedeelte omringt, genoemd wordt, heeft zacht glooijende oevers met bosch bewassen, of door gras en koorn overdekt. Ik liet mij over dit Meirtje heenroeijen, deels om van het water het gezicht op de stad en Academie, die het bespoelt, te genieten, deels om het kleine eiland Bankenhölm, dat er zich niet ver van Soröe uit verheft, te beklimmen. Ik zeg beklimmen, om dat dit met hoog geboomte digt begroeide plekje gronds een' houvel vormt, die midden uit het water naar boven rijst. Het behoort, gelijk de Zee zelve en veel landerijen hier in 't rond, aan de Academie toe, en men plagt hier te vooren eenige wandelpaden en een soort van Salon te vinden: doch dit alles heeft men geheel laaten vervallen. Voor een' Eremier ware het bezit van zulk een eiland, mits hij om 't haalen zijner spijs tot de stad kon toegang bekomen, een onberekenbaar geluk. Het Meir, naar een bericht, dat ik van den Schipper van mijn roeischuitje ontving, brengt een' aart van visschen voort, die hij tot de vreesselijke lengte van vier {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ellen uitrekte (a) Doch daar men ze te vooren in grooten aantale placht te vangen, hebben de laatste zeven jaaren er slechts drie stuks meer van opgeleverd; zij graaven zich in de diepte in, zijn bij uitstek vet, en bevatten somwijlen wel tot twaalf à zestien pond kuit. Dan, zo deeze walvisschen van de Soröër-zee beginnen te ontbreeken, mangelt het echter daaröm hier niet aan de meer dagelijksche bewooners der wateren; de visscherij van 't Meir wordt verpacht, en de Pachter moet, eer hij er verder mede gaan mag, zijne vangst aan Stad en Academie voor twee stuivers het pond te koop bieden. Voor 't overige zijn hier van alle zijden, vooräl langs den oever, de wandelingen verrukkelijk; en een zoogenoemde Philosoophen - weg voert naar een nabijgelegen bosch van de heerlijkste boomen, gelijk alles in deeze streeken een krachtig groeivermogen aankondigt. Alleenlijk ontbreekt het in de rondte, zo men de landstraat uitzondert, zeer aan rijwegen. Het stedeken, om welk te bereiken men slechts een weinig zijdwaards de Chaussée behoeft te verlaaten, heeft eigentlijk maar eene enkele poort, en bestaat voornaamentlijk uit eene tamelijk breede doch niet zeer lange straat; een andere poor evenwel {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidt de, stad van den grond der Academie af; en deeze vormt eene groote vlakte met gebouwen, boomen, tuinen: alles aan drie zijden door het water omgeeven. Welëer een Cisterciënser-klooster, in de twaalfde Eeuw door den Aarts-Bisschop Absalon, of volgens anderen door zijne Familie, gesticht, wierdt het in de zestiende in eene Academie omgeschapen, die, na verscheiden lotgevallen ondergaan te hebben, welke het onnoodig is hier te ontwikkelen, van den voorigen Koning haare tegenwoordige gedaante ontving. Het Academisch gebouw, en de oude Kloosterkerk, waar de Gemeente der stad haaren Godsdienst insgelijks verricht, staan naast elkander; van achteren loopt een tuin tot aan het Meir, gelijk er ook ter zijde een grootere tuin is aangelegd, die te vooren aan den Opper-Hofmeester der Academie toebehoorde: een post, die, zoo 't mij scheen, niet zeer ten voordeele der Stichting, sedert vernietigd is. Inwendig heeft men de Kerk vernieuwd, ten misten opgeschilderd. Haare evenredigheden zijn niet onäangenaam. Twee groote Tombes vertoonen zich aan 't eind van 't Choir, de ééne van Christopher II, de andere van Waldemar IV, den Vader der groote Margaretha. Op de eerste Tombe ligt het beeld des Konings zelven, met dat zijner Vrouw en Dochter. Tusschen beide de Gedenktekenen in, verhaalt een, Opschrift van laater jaaren de naamen van deeze en andere Koninklijke of Vorstelijke Persoonen, wier asch aan deezen Tempel is toevertrouwd, Absalon {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} rust achter het Altaar; ook zijne gedaante is op een' liggenden zerk gebijteld. 't Gebouw bevat ook eenige nieuwere Gedenktekenen, waar in de pracht evenwel boven den smaak, en boven de kunst des Beeldhouwers, gezegepraald heeft. Dat van Graaf Thott, en vooräl dat van den vermaarden Hollberg, in 't bijzonder den Weldoener der Soröesche Stichting, onderscheiden zich onder dezelven wegens de persoonen, die zij zoeken mede te wevken om aan de vergeetelheid te ontrukken. Een zijden - gang geeft aan de Kerk gemeeeaschap met het Academische gebouw, 't welk in zijn binnenhof nog hier en daar de overblijfsels van het Klooster vertoont, doch tusschen beiden weder, gelijk men dit insgelijks van buiten opmerkt, hertimmerd is; de Façade is geheel herbouwd, doch reeds op nieuw vervallen. De vijf Professoren, zo men dien in de Godgeleerdheid, die echter maar Predikant is, meêtelt, woonen in even zoo veel huizen, aan de Academie vast; voor het grootfte gedeelte der jonge lieden zijn de Cellen ingericht. Deeze Leeraaren genieten hunne Tractementen uit de inkomsten der Academie, die zij zelven administreeren, en aan de Rentenkamer veräntwoorden. Sedert dat Frederik V Soröe weder tot eene Ridder-Academie liet inwijden, 't geen met veel plegtigheden geschiedde, hebben er wel eens dertig jonge lieden te gelijk hier hunne opvoeding en onderricht komen haalen; en de inwooners van het plaatsje herïnneren zich nog met genoegen aan de levendigheid, die er dit verblijf aan {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeelde 't geen niemand vreemd zal vinden, wanneer hij hoort, dat, toen ik het bezocht heb, er geen enkele studeerde. Waarschijnlijk heeft de Hoofdstad, daar men hetzelfde leeren kan, alles verslonden. De Professor der Geschiedenis heeft den sleutel der Bibliotheek, die uit een 3000 Deelen bestaan moet, en door de boeken van Hollberg vergroot is: doch een twee dagen achteréén herhaald verzoek heeft mij den toegang tot dezelve niet kunnen doen verkrijgen. De drukte der Collegiën kon hier van zekerlijk, noch voot de oorzaak, noch voor de verschooning gehouden worden. Met eene kleine verzameling van Physische en Optische Instrumenten was ik gelukkiger, zo het doorloopen van eenige gewoone dingen onder de gelukken te tellen is. Behalven de Hoogleeraars, die, wanneer men het slechts begeert, alles meêdeelen, wat tot het orderricht eener Ridder-Academie behoort, de Krijgskundigheden er niet van uitgezonderd, zijn er bij deeze Stichting ook verscheiden Meesters aangesteld, die allen thans gevaar loopen zelven hunne kunst te verleeren. [Slegestadt en Ringstedt] Slegestadt en Ringstedt zijn beiden ruime, vrolijke, en niet kwalijk gebouwde plaatsjes. De Kerk van het laatste derzelven, gaat voor eene der oudsten van het eiland door, doch is niet zeen groot. Een paar Deensche Koningen rusten hier weder onder het Choir: doch hunne zerken, die zich maar een weinig boven den vloer van het gebouw verheffen, vertoonen slechts plat gesneedene {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} koperen figuuren, waar aan men het gezicht nauwelijks meer ontdekt. Op eenige andere zerken, hoe zeer van min aanzienlijke persoonen, treft men insgelijks uitgebijteld beeldwerk aan. Doch een nieuwer Gedenkteken verdient meer, dan deeze veröuderde graven, dat men in de Kerk een oogenblik binnen treede; het was eerst onlangs, om éénen Neergaard en zijne Vrouw te verëeuwigen, gereed geworden. In den zijde-muur, even ter rechterhand van den hoofd-ingang, heeft men eene diepe nis in den vorm eener spelonke uitgehold. Twee vrij eenvoudige Sarcophages staan in de lengte hier naast elkander geplaatst, met een vaas op elk, en eene lamp boven beiden. Om hoog rijst eene plat tegen den muur aangelegde Pyramide met Medaillons, op welken het portrait van den man en de vrouw in wit marmor gebijteld is; het overige heeft eene donkerer couleur. [Reize naar Roskild] Voorts ontmoet men wederöm op den gantschen weg van Corsör naar Roskild, indien men de steedjes uitzondert, het zelfde gemis niet alleen van de Sloten of Buitenhuizen der bezitters van landgoederen, 't welk men op Fünen ontdekt, maar ook van maatige burger-wooningen. Slechts wanneer men zich omtrent halverwege op de laatste Station bevindt, vertoont zich op een' afstand ter linkerzijde het groote Lethraburg, waarvan ik zoo even spreeken zal. 't Is waarlijk zonderling, dat men een' weg van omtrent vijf - en - twintig mijlen, door het hart van twee eilanden heen, zoo kunstig {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft weeten te trekken, dat de Residentiën van alle Landëigenaars, die tog in beiden in grooten aantale zijn, voor 't oog des reizigers verborgen worden; en dat niemand sedert verkoozen heeft, zich aan de Chaussée aan te bouwen, om, indien ik mij zoo mag uitdrukken, hier te zien en gezien te worden. Roskild, Lethraburg. Julij 1797. [Dom van Roskild] De beide torens der Roskildsche Cathedraalkerk bespeurt men op eene ontzagchelijke verte, van welken kant men zich naar deeze stad begeeve. Uitwendig vormt zij geene bijzondere aanspraak op pracht: doch het is een taamelijk groot, en van binnen wel geproportioneerd gebouw. Het Hoofdältaar bevat wederöm, in een houten Reliëf, de verschillende tooneelen der Lijdens-geschiedenis, minder kunstig misschien dan dit onderwerp te Schlesswig, doch beter zekerlijk dan het te Odensee behandeld is; de beelden zijn gecouleurd en verguld, en het verguldsel heeft nog bijna niets van zijne voortreffelijkheid verlooren. Het geheele wordt met dubbele deuren bedekt. Ook langs de beide muuren van het Choir ziet men, doch van een' vrij wat slechteren bijtel, gebeurtenissen van het oude en nieuwe Testament vertoond. Doch 't zijn, be- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} halven nog verscheiden Familiën-kapellen, waar men de kisten volgens het gebruik deezer streeken boven den grond ziet staan, de graven en gedenktekenen der Koningen vooräl, die de Roskildsche Cathedraalkerk, nog tegenwoordig in 't bezit om de asch der Deensche Monarchen en derzelver Geslacht te ontvangen, ten uitersten merkwaardig maaken; aan de heerlijke Ode van Klopstock bij den dood des laatsten Konings, onder den naam van Rothschilds graven, heeft een' nieuwen graad van belangrijkheid aan dezelve medegedeeld. Hier zijn er eenige regels van: Ach hier hebben zij u bij uwe Vaadren begraaven, Dien wij beminden, om wien lang onze traane nog vloeit. Zoude om zijn' ontslaapenen Vorst geen weemoedi- ge traanen Lang vergieten een Land, waar geene Weduwe schreit? Zoude zijn Volk niet lang eenen Koning betreuren, dien dikwijls, d' Oogen van dankbaarheid nat, zeegnend het weesje verliet? {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} O gij, oudere dooden, gij stof! eens Koningen! vroeg riep Die over Waerelden heerscht, deezen uw' Zoon in uw Kring. Ernstig, in sterfgedachten, omwandle ik de graven, en leeze Op hun marmer, en zie lettren als vlammen daar op: Andren als die, die de buitenste schors der daaden maar teeknen, Onbekend met het doel, 't welk in de ziel zich verborg. Vreesselijk flikkert het hemelsche Schrift: Dáár zijn ze gewoogen, Waar de kroone des loons, geene verganklijke, straalt! Is het niet God, die hem in zijne velden gezaaid heeft? Ach! tot des eeuwigen dags dankende vreugden gezaaid? Strooit hier bloemen in 't rond! De lente is we- dergekomen! Weder, maar zonder hem! Bloessem bekransse zijn graf! Daniëns schoone Zede, die ook des rustenden land- maans Grafsteê, in blijde hoop, jaarlijks met bloemen bedekt, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees gij nog feestlijker nu, en strooi om des Ko- nings gebeente, d' Opstanding in 't verschiet, kranssen der lente in het rond! Zwijgend grafverwulfsel, dat zijn gebeente over- schaduwt, Rilling gaat van u uit! Langsaam op vleuglen der nacht Rilling! Ik hoor u zweeven: Wie zijt gij, Zie- len der dooden? “Zalige Vaders zijn wij! Zegenden, zegenden nog Frederik, toen wy aarde aan de aarde gaven! Wij komen Niet van de velden des strijds!” Beste Koning, u klaagt achter na de Speelnoot der Muse, En der Wijsheid! Om u treurt ook de liefling der Kunst. Beste Koning! Het jongske, de grijzaard, de kranke en de arme Weenen, Vader! Het Volk weent en van ver- re, en nabij! Van het Heklagebergte tot aan het stroomen der Weser Weent uw geheele Volk, Vader, dat zalige Volk! {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan een onsterflijke naam u beloonen: de Aarde begint dien Thans u te geeven: maar ach! is deeze naam dan een loon? En nu ten slotte die aandoenlijke aanspraak aan den ongelukkigen thans leevenden Koning, die toen nog de hoop van Denemarken was: Gij, o Frederiks Zoon! gij Zoon van Louise, verheevne Dierbre Jongling, vervul onze verwachting, en wees, Schoone, edele Jongling, dien alle Gracien cieren, Ook de Gracie der deugd, wees, wat uw Vader ons was. Heiliger kan u geen Tempel, dan deeze Tempel vol graven Uwer Vaadren, en niets meer tot herïnnring u zijn, Dat het alles ijdelheid is, en de daaden der deugd slechts Overig blijven, als God u ook eens roept van den Troon! Ach de Kroon van aarde valt in den dood van het hoofd af, En een vernielende hand drijft haast een wolk om haar glans. Maar voor eene eeuwigheid geeft, ten dien beslis- senden dage Zijner vergeldingen, God d' eerenvollere Kroon. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe flauw wordt, na eene Ode van zoo veel dichtkunst en van zoo veel gevoel, niet alle Prosa; en hoe valt een drooge beschrijving van eenige Gedenktekenen niet af op zulke verheffingen van ziel en van hart! Doch mijne taak noodzaakt mij, om ten minsten mijne Leezeren niet van het voornaamste onkundig te laaten, 't geen de Roskildsche Kerk in dit opzicht merkwaardigs bevat. Vlak achter het Altaar rust op eene hooge Tombe, in wit albaster, het schoone beeld van Margaretha, de verëenigster der drie Noordsche Rijken, en wier gedachtenis, in Denemarken vooräl, met alle recht verëerd wordt. Haar Opvolger, Eric van Pommeren, liet het ten haare aandenken plaatsen (a). Men beklimt dan met eenige trappen het achterste en bovenste gedeelte van het Choir, waar vier ten uitersten prachtige Gedenktekenen, die van Christiaan V en Frederik IV naamentlijk en van derzelver Vrouwen, in wit marmor opgericht zijn. De Bas - reliëfs aan de vier zijden van ieders Tombe herhaalen hunne daaden, of stellen hunne deugden voor, 't zij door zinnebeeldige, 't zij door Historische tafreelen. Boven op den zerk ligt een Crucifix: doch het por- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} trait van een' ieder wordt door een vrouwelijk beeld, op een medaillon gebijteld, in de hand gehouden. Onder dit Choir daalt men in een' grafkelder, waar eenige Prinssen en Princessen begraaven liggen. De jongst overleedenen, en daar onder eenige kinderen des tegenwoordigen Kroonprinssen, zijn hier in kisten opgeslooten, waar van de elegantie mij toescheen meer voor het ameublement eener danszaal, dan voor het verblijf der dooden berekend te zijn. Men wordt nog in meer andere zulke kelders neêrgelaaten; in éénen derzelven staan de koperen en voortreffelijk gewerkte kisten van Christiaan IV en Frederik III. Een groote opene Kapel, alleen door traliewerk van de Kerk afgezonderd, bewaart nog boven - den grond verscheidene lijken van Koningen en Koningïnnen of hun Gestacht. Hier wachten onder anderen de twee laatste Monarchen, met Juliane Marie, de tweede en in de Geschiedenis genoeg vermaarde Gemaalïn van dien Frederik V, wiens dood de Ode betreurde, om in de Sarcophages, die men in eene Kapel aan de overzijde sedert lang voor hun vervaerdigt, met hunne kisten verplaatst te worden, onder welken die der Koningïn voor dezelfde berisping als die der Vorstelijke kinderen bloot ligt. Van de Sarcophages is die van Christiaan VI alleen gereed, maar tot nu toe onzichtbaar; de twee anderen bevinden zich nog in des Beeldhouwers handen te Coppenhagen. Het Paradebed van Frederik III wordt door eene groote schilderij in dezelfde Kapel, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} die nu de ligchaamen nog bevat, tegen den achtermuur vertoond. De laatste Kapel vercieren de in Italiën met de grootste kunst beärbeide Mausoléën van Christiaan III en Frederik II. Met hun ligt Christiaan I hier wel onder den grond begraaven, doch zonder Gedenkteken. Het blauwe marmor der beide Mausoléën wordt door het witte marmor der beelden verlevendigd. Men ziet er de twee Koningen dubbeld: eens in de laagte liggende, en eens boven op voor een Christus-beeld aan 't kruis nederknielende. [Beschrijving der stad] Deeze Cathedraalkerk en haare niet alleen voor iederen Deen, maar ook voor iederen denkenden Vreemdeling verëerenswaardige schatten (want weinig Rijken kunnen op zulk eene reeks van goede Monarchen roemen) zijn het eenigste, waaröm men zich in Roskild meer dan een oogenblik behoeft op te houden. Het plaatsje, dat digt aan een' Zeeboezem ligt, welke in Seelands noordelijke kust is uitgehold, heeft van zijn' ouden omvang en bloei (men telde er eertijds zeven - en - twintig Kerken en Kloosters) weinig overgehouden; en het bestaat voornaamentlijk slechts uit eene enkele breede straat, met laage geverwde huizen aan beide zijden: die echter, wanneer men er in binnen treedt, nog meer welvaarenheid vertoonen, dan de buitengevel er van schijnt te belooven. De bevolking kan geen 2000 zielen bereiken. [Lethraburg] Doch het Landgoed Lethraburg, dat ik zoo even noemde, een mijl van hier gelegen, en onder de {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} voorige Regeering tot een Graafschap verheven, verdient eenen uitstap. Een goede rijweg, en, wanneer men het Kasteel nadert, een fraaije essen- en lindenlaan, met boerenwooningen in 't rond, die beter aanzien dan anders in deeze streeken hebben, voert naar deeze voortreffelijke bezitting, Welëer lag hier omtrent het oude Slot Lethra of Leyre, met eene stad van dien zelfden naam, waar de Koningen van Denemarken hun verblijf hielden, toen zij zich nog Koningen van Lethra noemden, om zich van de kleine Vorsten te onderscheiden, die in de overige gedeelten van het Rijk, gelijk deszelfs grenzen, zich tegenwoordig uitstrekken, heerschten (a). Hier rijst een heuvel, op welken men hen huldigde. Hier stond een steenen stoel, onder den naam van Kong- of Dronning-stolen, waar men den Monarch en zijne Gemaalïn dan plaatste. Hier offerde men in Heidensche tijden iedere negen jaar het schrikkelijk slachtöffer van negen-en-negentig menschen, en even zoo veel paerden, honden en haanen; en Lethra wierdt als de heiligste plek van 't gantsche Seeland aangezien. Van al die heerlykheid is thans alleen een onbeduidend dorpje over. Te vergeefsch ondervroeg ik op een' grond, die weinig door Reizigers bezocht {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, naar den heuvel en den steen. Geen mensch kon er mij te deezer plaatse eenig bericht van geeven; en ik vernam daarna, dat de heuvel, die nog bestaat, welëer met steenen was omringd geweest, welke de tegenwoordige eigenaar had weggenomen; en dat de Koninginnen-stoel een zeer gemeene steen is, in de eene of andere boeren-werf, zonder eerbied voor zijne vroegere vermaardheid, binnengeslooten. Ik zal mij dan alleen met het nieuwere Kasteel en de daar achter liggende buitenplaats bezig houden. Het eerste, door den Vader des tegenwoordigen eigenaars, een' Graaf van Holstein, Koninklijk Opper-Jaagermeester, op eene verhevene plek gebouwd, bestaat uit een Corps de Logis, en twee van hetzelve afgezonderde zich inwaards buigende smalle vleugels: alles wit en geel geverwd, en zonder uitwendig veel aanspraak op eene uitmuntende bouwkunde te mogen vormen, schoon het van verre niet weinig vertooning maakt. Van binnen behaagde het mij zeer. De Kapel aan het ééne einde van het hoofdgebouw, in welke voor het huisgezin en eenige lieden in den omtrek weekelijks gepredikt wordt; en waar een opschrift op iederen bank bepaalt, waar keukenmeiden, werkmeiden en dergelijke zitten moeten, bevat eenige goede schilderijën: een deezer stukken stelt alle de Kerk-hervormers rondöm eene tafel staande voor; aan de overzijde vertoonen zich Duivel, Paus, Cardinaalen, Monniken enz., bezig met hen aan te vechten. Ieder Reformateur heeft zijn bijzonder {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogduitsch Versje: doch bij een' Kandelaar midden op tafel leest men in 't Nederduitsch: Het licht staat op den Kandelaar. De vertrekken van 't Kasteel zijn vrij modern gemeubeld, en, behalven met verscheiden nieuwere prenten, ook met een hoope schilderijën vercierd, onder welken evenwel veel middelmaatigs doorstak, waarbij het weezentlijk schoone altijd meer verliest dan wint. Één der beide vleugels is geheel aan eene Boek-verzameling toegewijd; en in der daad is deeze zeer uitgestrekt, en wordt van tijd tot tijd nog door den Eigenaar vergroot. Het uur verboodt mij, toen ik ze doorliep, er veel meer van te kunnen opmerken, dan dat zij behoorlijk in haare vakken verdeeld was. Een talrijke schat van Bijbels plagt hier mede bewaard te worden: doch, de plaats te bekrompen beginnende te worden; heeft de Graaf dezelven in zijn Hôtel te Coppenhagen doen overbrengen. Het gezicht uit de achtervensteren van dit Kasteel, die naar de Roskildsche Landstraat wijzen, is ruim, zonder daaröm juist schoon te zijn. Men daalt van deeze zijde langs terrassen in eene laagte, die zich weder, vlak tegenöver, in eene hoogte eindigt. Van deeze hoogte had men, daar het gezicht er uit het Slot zich het allerëerst op vestigt, onëindig meer partij kunnen trekken. Zij is nu slechts wild bepoot. Doch aan beide kanten van dit dal voert een pad naar twee uitgestrekte en schoone beukenbosschen, waar de wandelingen in uitgespaard zijn. Meet wild en aan eene stoute {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur overgelaaten, is dat ter rechterzijde; meer regelmaatig het andere; dit evenwel is in 't bijzonzonder zeer opmerkenswaardig, door alle de beelden en borstbeelden van vroegere en laatere Deensche Monarchen, die de eigenaar door eene gelukkige vinding, zoo na bij het oude Lethra, hier heeft verëenigd; en waar door hij zijn bosch aan de reeks zijner Monarchen als op nieuw heeft geheiligd. Margaretha is er wederom de hoofdpersoon; en een rond vak heeft haare Statue, en deeze van geen' gemeenen bijtel, in 't midden, en wordt door andere Bustes omringd. Coppenhagen. Augustus 1797. April tot augustus 1798. [Reize naar Coppenhagen] De Station, die van Roskild naar de Hoofdstad voert, wint het van de voorigen op geenerlei wijze in bevalligheid, zelfs niet in de vruchtbaarheid des bodems. Men ontdekt de torens van Coppenhagen wel reeds op een' verren afstand: doch geen enkel gebouw op de eerste helft van den weg, dat de nabijheid eener Koninklijke residentie verkondigt, en op de tweede nog ten uitersten spaarzaam. Ergens onderweegs hebben de boeren, ter eere van den eigenaar van hun dorp, eene naald, om hunne dankbaarheid opentlijk te betuigen, opgericht. Een half uur van de stad rijdt men voorbij Friderichs- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} berg, het gewoone Zomerverblijf des Monarchs, met het Slot en den tuin aan de linker-, en een bosch aap de rechterzijde; en nu ziet men op eens van deeze hoogte, de eenigste in den omtrek, Coppenhagen in al zijne uitgestrektheid voor zich liggen, en daalt er dan door eene schoone breede Voorstad, welke de nieuwe Obelisk nog meer verfraait, allengskens in neder. [Algemeene beschrijving, brand, Ulfeds-markt] Regelmaatig bevestigd, en dus in wallen ingeslooten; met eene Citadel aan de Noordelijke zijde, die van den éénen kant tegen de stad aanstoot, van den anderen door de Zee bespoeld wordt; door drie poorten van de landzijde toegankelijk, bij welken zich nog de uitgang door het Fort, en een andere naar het eiland Amak komen voogen: kan Coppenhagen wel haare plaats niet op de lijst der groote Europaeische steden vorderen; doch op de lijst der schoonen zal niemand haar het recht betwisten van te moeten gebracht worden. De schrikkelijke brand, die een jaar of twee vóór mijne komst een goed gedeelte der Oudstad verwoestte, heeft zelfs niet weinig medegewerkt om aan de onbevalligste straaten eene betere gedaante te geeven; en een opbouwing van verbaazende snelheid had, in plaats van de ingestorte onäanzienlijke huizen van slechte klinkers, er reeds een zeer aanmerkelijk getal van nieuwe doen oprijzen: wel ook van gebakken steen, maar die, 't zij door hunne schoone evenredigheid, 't zij door de ligt gecouleurde plijster welke hen overdekte, 't zij door allerlei Archi- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} tectonische vercierselen, Bas-reliëfs, en dergelijken, slechts zouden doen wenschen, indien het denkbeeld van verlies, verärming en ellende er van kon afgescheiden worden (a), dat de vlam niet nog stouter had rondgetast. Hier en daar zelfs hebben Hôtels van grooten omvang en eene voortreffelijke Bouwörde minder uitgestrekte of schoone wooningen afgewisseld: gelijk er één bij voorbeeld, over het Slot, met Colommen, en een Fronton 't welk Beeldhouwwerk insloot, eerst kort te vooren gereed geworden, zeer voldeed. Het eigendom der erven heeft verhinderd, dat men het lijnrecht trekken van de straaten, in welken het vuur gewoed heeft, niet meer heeft kunnen in 't oog houden; hier en daar is dit echter geschied: en ook aan de Amakker-markt heeft men gedeeltelijk eene nieuwe gedaante gegeeven. Het Raadhuis, 't welk men bezig was op te bouwen, zou de gantsche breedte der markt waaröp het stond, en die meer andere {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} fraaije wooningen opwijst, zoo het schijnt met zeer veel uitwerking, beslaan. Intusschen herbergden de houten Barakken, die men in der haast hier en daar had opgetimmerd, en een onttakeld oorlogschip, dat men er even buiten de haven toe bestemd had, nog veelen uit de smalle Gemeente, wier voorige huisvesting het vuur had vernield. Door een zonderling Contrast, hielp het een jaar of anderhalf vóór de stad, op zijne beurt afgebrande Koninklijke Slot, nu van het trotsche verblijf des Monarchs tot dat der geringsten zijner onderdaanen vernederd, er ook nog verscheidenen aan eene verschuiling. In de staande gebleeven muuren van dit uitgestrekte gebouw had men naamentlijk de groote venstergaten, met uitspaaring van kleinere raamen, volgemetseld, en er van binnen kamertjes tegen aangeworpen. Weinig waarschijnlijk voor eerst was, te dier tijd althans, de herstichting van dit Slot, 't welk, toen het stond, niet alleen een der grootsten, maar ook een der schoonsten, en misschien het bevolktste van Europa was. Vooräl had deszelfs heerlijke Ridderzaal zich door haare stoutheid een' grooten roem verworven. Veele der kostbaarheden, die 't gebouw bevattede, zijn door de vlam vernield. Veele anderen echter hebben nog even kunnen gered worden. Nog in zijne puinhoopen strekt het meer tot cieraad dan tot ontciering der stad. Eer ik de sombere stof, waar mede ik mijne Berichten omtrent Coppenhagen heb moeten aanvangen, verlaate, ben ik genoodzaakt er nog bij te {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} voegen, dat de Brand-Police hier juist geen' hoogen top van volmaaktheid bereikt heeft: gelijk er ook sedert meer dan eens, en zelfs geduurende mijn tweede verblijf, eenige naast elkaâr geplaatste huizen op dezelfde wijs vernietigd zijn. Zo ik wel onderricht ben, zijn het bij den grooten brand vooräl de houten gooten langs het dak geweest, die het vuur het meeste verspreid hebben; en ik weet niet, of men bij de herbouwing wel bedacht geweest is den misslag overäl te verbeteren Van verschillende gevaarten der Oudstad zal ik daarna gelegenheid vinden, in 't bijzonder te spreeken. Hier merk ik slechts nog op, dat een kleine en afgelegen vierkanten markt in dezelve een Gedenkteken in haar middelpunt bevat, dergelijken men er elders slechts zeldsaam aantreft. Men herïnnert zich uit het midden der zeventiende Eeuw de Geschiedenis van den Graaf van Ulfeld, den gunsteling van Christiaan IV, die hem boven de andere weldaaden, waar meê hij hem overlaadde, zijne dochter Eleonore Monck (de Koning had haare Moeder na den dood der Koningïn met de linkerhand gehuwd) ter Huisvrouwe gaf: doch die onder Frederik III, Christiaans Zoon, welke hem min geneegen en voor zijne eergierigheid beducht was, beschuldigd wierdt zijn' Monarch te hebben willen vergeeven. Dit kostte, bij gebrek aan bewijzen, wel slechts het leven aan de ongelukkige dienstmaagd, die den Graaf en de Graavin beluisterd, en vervolgens aangeklaagd had: doch {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ulfeld verliet de Deensche Staaten nogthans, en wierdt in den dienst van Karel Gustaaf slechts een al te gevaarlijk vijand voor het land zijner geboorte. Evenwel ook in Zweden in ongenade geraakt, vlucht hij weder met zijne Vrouw naar Denemarken. Hier laat hem Frederik gevangen neemen: doch vertederd door een brief des Graaven, waarïn hij zijn' Monarch om genade smeekt, en voor 't vervolg de onbepaaldste onderwerping belooft, wijst hij hem het eiland Fünen tot zijn verblijf aan, en vergunt hem kort daarna zich buiten 's Lands te mogen begeeven. De Graaf en de Graavin slaan verschillende wegen in; de laatste intusschen wordt te Dover op nieuw in zekerheid genomen, en naar Coppenhagen overgebracht. Men beweerde naamentlijk eene samenzweering ontdekt te hebben, die de Graaf, niet tegenstaande alle zijne beloften, tegen Frederik wederöm gesmeed had: terwijl hij den Keurvorst van Brandenburg voorstelde, na zijn' Koning van den troon gestooten te hebben, hem op denzelven te willen verheffen. Ulfeld wierdt nu wegens gekwetste Majesteit in 1663 ter dood veröordeeld, en het vonnis op zijn beeld ten uitvoer gebracht. Hij zelf ontsnapte wel buiten 's Lands de achterhaaling, doch niet een' natuurlijken dood, hoe zeer uit de gevolgen zijner vlucht geboren, die hem weinig maanden daarna in 't graf sleepte. 't Is dan ter herïnnering aan zulk een verraad, in een' Man die zoo weinig reden had om het te pleegen, dat men op de markt waarvan ik spreek, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} en die nog naar hem heet, een gedenkteken van schande heeft opgericht. Een laage slecht gehakte steenen Obelisk rust op een even lomp Basement, en dit weder op een Pièdestal. Het Opschrift luidt: Forraederen Corfitz U F til ewig spott, skam og skiëndelse. - Den Verraader Corfitz U F (men heeft den Voornaam, en niet den ontëerden Geslachtsnaam uitgedrukt) tot eeuwigen spot, beschaaming en schande. Gelukkige tijden voorzeker, of gelukkig Gewest, waar verraad tegen het wettige Bestuur zijnes Vaderlands een zoo weinig bekende misdaad is, dat men de pleeging derzelve, als eene ongehoorde gebeurtenis, aan de nakomelingschap door steen en schrist ter verfoeijing meent te moeten overgeeven! Coppenhagen wordt door eene lange straat in de breedte in twee bijna gelijke deelen doorsneeden. Deeze straat, die de oude van de nieuwe stad afscheidt, wordt ten laatsten een gracht, waar in verscheiden schepen uit de haven komen post vatten: doch zij loopt eerst eene onregelmaatige markt voorbij, die nog tot de Oudstad behoort. Op dezelve, de grootste die deeze Residentie insluit, komen verscheiden goede gebouwen, en een paar Paleizen, gelijk men dit in voorige tijden noemde neder. De Schouwburg vindt zich aan één van derzelver eindliniën geplaatst; en in 't midden staat de looden, welëer vergulde Statue te paerd van Christiaan V: op welke, hoe zeer ze niet geheel {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder verdiensten is, het oog slechts zeldsaam geworpen wordt. De Nieuwstad zoude men weder in twee naast elkander liggende steden kunnen splitsen, waarvan de eerste, behalven een paar parallelle straaten, die, gelijk natuurlijk, weder doorsneeden worden; en behalven eene reeks van dwarsstraaten aan 't eind, met reiën eenvormige laage huisjes voor de Mariniers die niet op de schepen liggen: voor een groot gedeelte door den tuin achter liet Rosenburger Slot, 't welk tegen den wal aanstoot, wordt ingenomen. Deeze tuin is regelmaatig aangelegd, en heeft tot verciering eenige goede Groupen van beeldwerk, en een kunstgebouw. Gedeeltelijk loopen de rechte onbelommerde laanen tusschen vierkante vakken met moezerij: doch tegen 't eind (van den gewoonen ingang af gerekend) vindt men een fraai stuk water, van alle kanten door hoog geboomte overschaduwd; en achter dit boschje eene breede laan, welke de hoofdwandeling der geenen, die deezen tuin komen bezoeken, uitmaakt; en op Zomer-avonden, vooräl des Zondags, ziet men dezelve met menschen van allerlei standen als bezaaid. Coppenhagen heeft ook in der daad zulk eene openbaare wandeling dubbel noodig: want de wallen kunnen slechts voor een gering gedeelte tegen eene steekende zon behoeden: te meer daar de brand aan de Westelijke zijde der stad eene meenigte boomen heeft dood gezengd. De wallen van de Citadel zijn wel belommerd, en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren een schoon gezicht in den omtrek op: doch deezen kleinen Cirkel wordt men, wegens de gevankenissen die er tegen aanstooten, nog niet eens altijd toegelaaten geheel te betreeden; vóór deeze Citadel is insgelijks het plantsoen, dat haar in een' langen winkelhaak van de stad afzondert, nog te jong, om het anders dan des avonds of bij betrokken lucht te bezoeken, schoon het voor vogende jaaren veel belooft; en even buiten de stad, indien men, reeds op zekeren afstand, de laan naar Friderichsberg uitzondert, en hier en daar een' tuin, is een hooge boom in der daad ook reeds een zeldsaam wezen. Het tweede en schoonste gedeelte der Nieuwstad is de Frederiksstad, insgelijks met eene paralelle straat of drie, en eenige dwarswegen. Van deeze fraaije straaten is de middelste, de Amaliënstraat, de breedste en de beste. Onder de huizen en Hôtels, die haar zoo wel als de twee anderen bezoomen, treft men er verscheiden aan, die op zeer veel pracht kunnen roemen, doch tevens de berisping eener wat zwaardere Architectuur moeijelijk ontgaan: waarvan men echter de Claassensche Bibliotheek, die ik daarna uitvoeriger zal leeren kennen, en nog een paar andere gevaarten moet uitzonderen. Een achtkant plein, door vier straaten en vier Paleizen gevormd, maakt het middelpunt der Frederiksstad uit. Van deeze Paleizen, die naar eene goede Ordonnantie, en het ééne volmaakt aan het andere gelijk gebouwd zijn, bewoonen, sedent {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} den brand van 't Slot, de Koning, de Kroonprins, en Prins Frederik er drie, welke de Kroon van de Familiën van Schack, Moltke en Lewezov kocht; het vierde strekt aan de Cadetten der Marine ten verblijf; de beide eersten heeft men door eene Colomnade van twee Jonische pylaaren en even veel pylasters, doch deeze vier diep, aan elkaâr verbonden; en men gaat door het Entablement van 't eene Paleis in 't andere. Dan deeze Colomnade, die dwars door de Amaliënstraat doorloopt, benadeelt eenigzints aan derzelve stoute uitwerking. De uitmuntende Statue Equestre van Frederik V in Bronze, welke de Deensche Oost-Indische Compagnie ter zijner eere door Sally liet oprichten, en die door eene plaat en door modellen in plijster bekend is, (zij kostte over de 400,000 Rijksdalers) voltooit de vercieringen van dit Octogoon, 't welk, zo ooit de massief steenen. Kerk wordt opgebouwd, die op zekeren afstand vlak op eene van deszelfs vier straaten met haare Façade beantwoorden moet; en die men, tot eene geringe hoogte gevorderd, een' geruimen tijd verlaaten had, nog eene nieuwe schoonheid ontvangen zal. Intusschen is dit geheele gedeelte van Coppenhagen doodsch, en gras groeide des Zomers zelfs op het Koninklijke Octogoon. De haven deezer Hoofd- en tevens. Handel-stad is eigentlijk de scheiding tusschen Seeland en zijn' kleimen Satelliet, het Eiland Amak. Taamelijk breed aan haaren mond ten Noorden is zij hier in de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} lengte door een' Môle in tweeën gesplitst; de rechterzijde strekt den Oorlogschepen, de linker den Koopvaardijschepen ten verblijve: beide hebben haaren bijzonderen uitgang; geen vaartuig van 't laatste soort kan uit- of inzeilen, zonder dat men eene houten brug, die over den mond is aangelegd, ter zijde schuive; wat laager, daar de haven smaller toeloopt, liggen enkel Koopvaardijsschepen, die zich boven dien, gelijk ik reeds gezegd heb, ook in de grachten, welke uit de haven in de stad zelve gevoerd zijn, begeeven. Een ophaalbrug verbindt het eïgentlijke Coppenhagen met het gedeelte der stad, 't welk Christiaan-haven heet, en, zo men wil, reeds op Amak ligt, schoon het door eene gracht van buiten tot een eiland op zich zelve gevormd wordt; daar de haven eindigt, hecht ook nog een lange smalle brug, zoo ik meen alleen voor voetgangers, de twee steden aan elkaâr. Christiaans-haven wordt door verscheiden regelmaatige straaten in de lengte en breedte doorsneeden, en in de lengte door een Canaal met kaaijen aan beide zijden. Doch, behalven een paar schoone Kerken, moet men hier geen in 't oog vallende gebouwen zoeken, hoe zeer het aan geen goede en zeer bewoonbaare huizen ontbreekt. Ook dit gedeelte der stad, met de Admiraliteits-werven, die er Noordöostelijk eene voortzetting van zijn, worden door Vestingwerken naar de Amak-zijde omringd. [Citadel] Wat eigentlijk de Citadel betreft, deeze door eene Binnen- en Buitentpoort toegankelijke Vesting {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, gelijk gewoonlijk, haare ruime plaats in 't midden, haare regelmaatige blokken van gebouwen; die veeläl tot Casernen dienen, haare Kerk, Magazijnen en eenige Tuinen. Voor 't overige is het jammer, dat men in geen gedeelte der stad gedacht heeft aan eene doorgaande Kaai, die zich langs de haven zoude uitgestrekt, en buiten twijffel tot groote verfraaijing der Residentie gediend hebben. Over 't algemeen is deeze goed verlicht. Op de straating valt zoo veel roemens niet: doch de voetgangers treffen haast overäl langs de huizen platte steenen aan, om hun het gaan te verâangenaamen, en hen voor de rijtuigen te beveiligen. Een paar Zeeën, niet ver van de stad ten Noorden afgelegen, voorzien de inwooners geheel van zoet water: doch dat der binnengrachten riekt des Zomers somtijds een weinig. [Police] De Police wordt hier juist niet voor ede allerwaaksaamste gehoudan: gelukkiglijk heeft zij met eene bevolking te doen, die dezelve mogelijk minder dan in veel andere groote steden behoeft. Eenigen tijd geleeden had een onzinnige Vrouwenhaater, dien te loor gestelde liefde ten vijand der geheele Sexe gemaakt had, zeer veel buitenspoorigheden op straat verricht; en waar hij slechts eene vrouw of een meisje tegenkwam, liepen deeze gevaar van door hem gesneeden of gekwetst te worden; men maakte zich in der daad eindelijk van hem meester: doch laater dan het mogelijk in eenige andere stad zoude geschied zijn. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bevolking van stad en rijk] Het getal der inwooners verzekert Thaarup in eene Staatsbeschrijving van Denemarken, die ik nog meer gelegenheid zal hebben aan te haalen, dat in 1794 een groote 86,000 bedroeg, en onder deeze 1634 Jooden. In 1799 brengt Catteau het op 83,618, en schat de Jooden op omtrent 2000. Op 80,000, de Mariniers, die aan 't ééne einde der stad woonen, er bij gerekend, heb ik ze ook gemeenlijk hooren begrooten. Volgens den eersten dier Schrijveren: staat deeze bevolking der Hoofdstad tot die van al de Deensche Staaten omtrent als één tot agt-en-twintig: indien men naamentlijk met hem tot digt bij de 2400,000 durft opklimmen. Een dertig jaar geleeden zegt hij, dat ze, hoe zeer de telling wat gebrekkig was, de twee millioen nog niet kon haalen. En in der daad, zo de geboorten de sterfgevallen altijd even eens overtreffen, gelijk ze het in 1793 en 1794 deeden, kan dit Rijk op eene groote aanwinst van inwooneren rekenen. In Denemarken, dat is de Eilanden en Jutland, waren in beide de jaaren tusschen de 27- en 28,000 kinderen geboren, en in het eerste slechts 22- en in 't laatste 25,000 menschen gestorven (a) In Noorwegen waren {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de geboorten 28-, de sterfgevallen 18- en 17,000. De Hertogdommen telden, in 1794, 17,000 geborenen en 14,000 dooden. Catteau, wiens Werk eerst in 1802 het licht zag, brengt tegen het eind der voorige Eeuw de gantsche bevolking van het Rijk reeds op 2,547,693; en verdeelt ze aldus: Denemarken 890,000 op eene vlakte van 646 vierkanten mijlen, van welke de Eilanden slechts een derde uitmaaken. Noorwegen 900,000, op 6966 zulke mijlen; de beide Hertogdommen van Schlesswig en Holstein samen 600,000, op 337 mijlen. (Holstein, schoon maar een weinig grooter, heeft echter 60,000 zielen meer dan Schlesswig). IJsland 50,000, op 1405 Quadraat-mijlen; de Ferroesche Eilanden, die samen omtrent 40 mijlen bedraagen, 5,000; doch er zijn slechts zeventien deezer Eilanden bevolkt. Groenland, waarvan de kust alleen bewoond wordt, 6,000. De Deensche Bezittingen in de Oost 50,000; en in de West 36,693. In het eigentlijke Denemarken leeven dus maar 1300 menschen op iedere vierkanten mijl door één genomen: doch zoo ongelijk verdeeld, dat in Seeland alleen er 2500 diezelfde plek beslaan, in Jutland slechts 8- à 900. In de Hertogdommen is het in Schlesswig {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 1600, in Holstein 2000. IJsland, waar men weinig oude menschen aantreft, moet zich met 34 à 35 zielen behelpen. Van Noorwegen zal ik in 't vervolg meer bijzonder spreeken. Tegenwoordig zal de evenredigheid der Deensche Stedelingen tegen de bewooners van het platte land omtrent als 1 tot 4 zijn; op de Eilanden, intusschen, zo men, behalven de Hoofdstad, nog Odensee en Elseneur uitneemt, zullen de overige steedjes slechts omtrent tusschen de 1- en 2000 zielon bevatten. In Schlesswig is slechts de vijfde, in Holstein daarentegen de derde man een Stadsbewooner. De Indigenaatswet van. 1776 is zoo goed als eene Grondwet. Volgens dezelve worden met inboorlingen gelijk gesteld, en genieten derzelver voorrechten, allen die 20,000 Rijksd. in den handel doen circuleeren, alle Kunstenaars en Fabriquanten, die zich in 't land komen vestigen, eenige van eiders beroepene Predikanten enz., mits zij zich evenwel van brieven van Indigenaat voorzien. Niemand dan inboorlingen, en de zoo even genoemden, welke met de eersten gelijk gesteld worden, zouden, behalven in 't geval van buitengewoone verdiensten, Ampten kunnen erlangen. [Inwooners] Nègers en Negeressen herïnnere ik mij niet in eene eenige Europeesche stad in grooter aantal gezien te hebben, dan te Coppenhagen: 't geen de sterke vaart op St. Croix, toen nog eene Deensche Bezitting, veröorzaakte. De uitlanders van allerlei Natiën vormen hier insgelijks eene aanmerkelijke {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} schaare; en Engelsch, Fransch, Hoogduitsch wordt er onder lieden, die iets boven den burgerstaat zijn, bijna zoo veel als Deensch gesproken; het Hoogduitsch is aan verscheiden van eene geringere Classe dikwijls gemeenzaam; en er is nauwelijks een winkel in de stad, waar men in hetzelve niet verstaan en beäntwoord wordt. Deeze gemeenschap met het Duitsche Rijk, waaräan des Konings Staaten deels aanleunen en deels toe behooren, beneemt in der daad veel van het caracteristique, 't welk anders iedere Natie, en Eilanders nog meer dan anderen, steeds behouden; en Denemarken heeft mij schier in alle opzichten een voortgezet Duitschland toegescheenen. In de Hoofdstad is het nog moeijelijker dan elders den Deen uit den. Vreemdeling uit te kippen, zo men niet eerst met hem gesproken heeft. Zelfs het van achteren omgeboogen en toegespitste mutsje der burger-vrouwen (en voor 't overige heeft haare kleeding niets in 't oog loopends) scheelt weinig van 't geen men Hier en daar ook in de bovenste gedeelten van Duitschland aantreft. Een zeker foort van schoonheid heeft zich over de Sexe hier buiten twijffel vrij algemeen verspreid; doch 't is geen schoonheid, die lang haaren stand houdt; en zoo dra het teint verwelkt, verliest ook het sijne flauwe gezichtje zijn grootste cieraad: gelijk ook dikwijls de dunne, doch niet zeer opgeschooten taille in een' meer gevorderden leeftijd tot zwaarlijvigheid uitzet. Onder der mans treft men welgevormde gedaanten aan; en nergens misschien {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} dan in Denemarken, onder de jonge lieden, het hooge blond met veel couleur verëenigd. Intusschen ontbreekt het ook hier niet bij beide de Kunnen aan een hoope gebrekkige en mismaakte lieden. [Taal] Hoe ver het ook, gelijk ik zoo even zeide, de inwooners van Coppenhagen in het aanleeren van vreemde taalen gebracht hebben, verloogchenen zij echter, gelijk een op zich zelve bestaande Natie ook nimmer behoort te doen, doorgaans de hunne niet. Deeze taal, voor iemand, die het Hoog-, Nederduitsch en Engelsch kundig is, ligtelijk zonder Meester, Woordenboek of Grammatica te leeren verstaan, althans in een Prosaïsch Werk; en in het grove der uitspraak niet zeer veel afwijkende van de wijze waaröp men het Hoogduitsch leest: behalven dat men twee op elkander volgende aa's schier als twee oo's doet klinken, althans als het allerdiepste Fransche au; en dat men in den Diphtongus ie de beide letters afzonderlijk laat hooren: deeze taal, zeg ik, mag zich in nieuwere tijden zeer verëdeld hebben, en vatbaar zijn gemaakt om alle Hoogduitsche wendingen na te volgen, of woorden uit te drukken: (want welke gemeenschap zij ook, door de vroegere lotgevallen der twee Volkeren, met het Engelsch hebben moge, zichtbaar heeft zij zich sedert meenige jaaren op het Hoogduitsch gefatsoeneerd, en in Poësie zoo wel als in Prosa den gantschen Duitschen geest tot zich overgenomen): zij blijft evenwel, naar een oordeel dat {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ik gedwongen ben iedere reize dat ik een Deensch geschrift op nieuw in handen neem, ook op nieuw te vellen; en 't welk ik weet, dat ik met verschelden andere Reizigers deele, een samenstel van onbehaagchelijke, somwijlen zelfs laffe en schier kinderächtige woorden. Hoe ligt het ook voor vreemdelingen valle, iedere letter en iederen toon op zich zelve uit te spreeken: is de Prosodie evenwel der taal, gelijk een Deensche mond ze zich geëigend heeft, iets dat zich zoo gemakkelijk niet laat navolgen; 't geen echter, alleen om des welklanks wille, voor niemand een reden van grievend hartzeer behoeft te worden. Ten minsten luiden de hardste taalen nog bevallig en zacht, wanneer ze door een' schoonen mond worden uitgesproken: maan het Deensch schijnt alleen ter uitzondering van dien algemeenen regel te strekken; en terwijl de mans meest allen in een' zingenden toon hunne woorden, indien ik mij zoo uit mag drukken, stuk voor stuk er uit stooten: trekken de vrouwen grootendeels de haaren als uit de teenen op, spreeken niet anders dan of haar een benauwde borst eens alle onvermijdelijk naar 't graf zou sleepen, en stokken vervolgens 't geen zij gezegd hebben weêr voor de helft naar binnen. Het zonderlingste is, dat dezelfde vrouw, die in haar Hoogduitsch of Fransch niets dergelijks doet bespeuren, zoo dra zij in de Moedertaal vervalt, terstond het medelijden des vreemdelings, die er nog niet aan gewoon geworden is, met de lijderesse in dit opzicht gaande maakt. Ik heb geduurende een {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} verblijf van verscheiden maanden meenigvuldige reizen gelegenheid tot deeze bemerking gehad, en ze aan andere buitenlanders medegedeeld, die er mij steeds volkomen in toegestemd hebben: zonder dat ik daaröm wil verzekeren, noch dat deeze bange manier van spreeken der Kunne zoo onäfscheidelijk van het Deensch zij, dat ze ook op de overige Eilanden, en in 't bijzonder te Odensee, waar men wil dat de taal in haare grootste volkomenheid gesproken wordt, plaats grijpe, noch zelfs dat zij te Coppenhagen niet meermaalen gelukkige uitzonderingen lijde. Het brouwen voegt zich intusschen nog bij al wat ik reeds gezegd heb, om in de Profodie der Deenen, zo men onder hén niet geboren is, geen behaagen te doen vinden. Hier tegen dwingt mij echter de onpartijdigheid te verzekeren, dat de taal voor het gezang niets minder dan ongeschikt of onbevallig is, en hier omtrent de onze, bij welke ik in alle andere opzichten het Deensch niet gaarne vergelijken zou, ver achter zich terug laat. In goede Poësie gekleed, verliest zij nog het meeste van haare onäangenaamheid; en het verhevene der denkbeelden neemt al ligtelijk den tegenzin weg, dien een meenigte der woorden verwekken (a) {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} [Caracter en zeden] Een Volks-caracter te tekenen heb ik nimmer in mijne Berichten gewaagd; en ik zoude 't het miust van allen bij eene zoo gemengde Natie als deeze willen onderneemen. Van moed en Vaderlandsliefde heeft zij onlangs zulke doorslaande bewijzen gegeeven, dat het noodeloos zou zijn, op een onderwerp, 't welk de bewondering van geheel Europa heeft naar zich getrokken, een oogenblik te blijven stil staan; en indien al Denemarken mogelijk zoo veel vernuften van den eersten rang niet voortgebracht heeft, als andere Gewesten van ons Waerelddeel: toont echter het zachte en wel geregelde Bestuur, onder welk zij gewillig leeven, (want de raazernij der Troon-omverstootingen heeft hier maar kort een zeker aantal hopfden verhit; en de Vrijheid, aan de reeds Democratische Cantons van Zwitserland door Fransche Bajonetten opgedrongen heeft in de meesten dier hoofden de rede terug gebracht), dat het beste foort van verstand, ik meen de kunst van gelukkig te zijn, hun niets minder dan vreemd is. Bij het gemeen, 't welk in alle landen bekrompener denkt dan zij, van welken een beter opvoeding de vooröordeelen verwijderde, aart misschien de liefde voor hun land wel in een soort {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nationaalen hoogmoed, en in eene uit onkunde geborene minächting van andere Rijken uit. Doch in Zweden, gelijk daarna zal blijken, heerscht niet alleen het zelfde gebrek, maar het bepaalt zich daar op verre na niet tot de mindere Classe van Ingezetenen. Een wederzijdsche Antipathie kenmerkt daar en boven de twee Natiën, en de stof is onüitputtelijk wanneer zij over elkanderen spotten: doch als zij, onder al het kwaad spreeken, ook elkander over en weêr van valschheid beschuldigen, doen de Zweeden zekerlijk hunnen nabuuren het grootste ongelijk: want, wat men ook van de hoofdigheid en logheid des Deens moge zeggen, aan zijne oprechtheid heb ik nimmer dan aan den overkant der Sund hooren twijffelen. De Zeden zijn gewis te Coppenhagen niet erger, dan in veel andere groote steden. Men klaagde er over toeneemend bederf, ijdelheid en verkwistingszucht onder de gemeente, vooräl onder dienstboden; doch deeze klaagstem verheft zich uit vrij wat meer gewesten van Europa, en verëenigt zich in het treurigste Choir-gezang met die er in de stad, van welke ik handele, over opging: ja, er zal nog meenig een omwenteling en verändering van stelsel alöm moeten plaats grijpen, eer de geest van onäfhankelijkheid en de hoogmoed, dien de kwalijk voorgestelde of kwalijk begreepene leer van Vrijheid en Gelijkheid sedert eene reeks van jaaren door alle standen heen verspreid heeft, en waarvan afkeer van arbeid, zucht tot vermaak, en begeerte om door uiterlijkheden te schitteren, gelijk {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} hier van wederöm, op hunne beurt, diefstal en al die middelen om zich te verrijken, die de oude spaarsaamheid noch kende noch behoefde, de natuurlijke gevolgen geweest zijn: - eer, zeg ik, deeze verderffelijke geest uit de harten daar hij heeft post gevat, ook tevens zal worden uitgeroeid. Het ondraagchelijkste is hier bij nog, dat dit nieuwe zelfsgevoel het meest in lieden valt, die zoo weinig rede hebben op zich zelven trotsch te zijn; en die, zo de adel der ziele de eenigste waare adel van 't menschdom is, in der daad niet noodig hebben tevreezen, dat men hun hunne burgerlijke gelijkheid ooit zal betwisten. Te Coppenhagen heeft daarênboven de brand ten opzicht der gelegenheid om aan geld te geraaken, 't geen daarna wederöm tot het doorbrengen aanleiding gaf, niet weinig onheils berokkend. Gelijk hij alles duur maakte, had hij vooräl op de arbeidsloonen deeze schadelijke uitwerking; en wie slechts armen had, en zich tot iets kon laaten gebruiken, dat tot het opbouwen in betrekking stond, bepaalde, gelijk men ligt begrijpen zal, den prijs dien hij goedvond. De meenigte dier open Holsteinsche wagens, welke ik bij Hamburg reeds beschreeven heb, die men op Zomer-zondagen, met burger lieden opgevuld, over de wegen in den omtrek ziet rollen, is ongelooffelijk; en hier wordt de winst van weeken dikwijls op éénen dag in de tenten van den Diergaarden, of in de herbergen op zekeren, afstand van de stad, in vrolijkheid doorgebracht. Ook de omvang {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve of de naaste buurt der Residentie heeft haare druk bezochte tuinen sommigen van deezen met een verticaal omdraaijend rad van avontuuren, waarïn doorgaans vier paar gelieven, in even zoo veel bakken ingeslooten, het eene oogenblik zich in de lucht, het andere zich in de laagte bevinden, en den even dikwijls afwisselenden staat van hunnen rijkdom, somtijds van hunne min, op 't natuurlijkste afschilderen. Onder den middel- en hoogeren stand kan men niet zeggen, dat de Luxe hier de verwoestingen van verscheiden andere Hoofdsteden heeft gesticht: gelijk ook in der daad het Hof er hun het maar al te dikwijls meêsleepend voorbeeld niet van geeft Het ontbreekt hier echter zoo weinig als elders aan lieden, die door te bouwen, of boven hunnen staat te willen uitmunten, hun vermogen hebben doorgebracht. Men heeft er mij opgenoemd, die zich, door een reize of driemaal achter een te huwen, en kinderen te verwekken, van hunne geldmiddelen hebben, beroofd gezien. De wet zegt naamentlijk, dat bij den dood van. één' der Echtgenooten de andere de helft van zijn vermogen met de kinderen deelen moet: 't geen dus, wanneer het geld alleen van de zijde des mans ten huwelijk gebracht wordt, in twee of drie reizen een Capitaal aanmerkelijk doet inkrimpen. 't Is waar, dat dit slechts plaats heeft, wanneer men in een Huwelijks-contract verzuimt de gemeenschap der goederen te vernietigen: doch dit verzuimt men dikwijls; te meer, daar tot {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} het sluiten van zulke Contracten een bijzondere Koninklijke vergunning verëischt wordt; en van den kant die er belang bij heeft, zag men dikwijls aan jonge lieden, warm van liefde, den tijd niet vergunnen, van aan zulke bepaalingen te denken; en, door eene ligt te verkrijgene afkooping der Proclamatiën, hen met dit oogmerk de uure des genots helpen vervroegen. Aan opulente maartijden is onder zoo veel Kooplieden, dien de gelegenheid van geld te winnen zoo ruimschoots als in de laatste jaaren wierdt aangebooden, zoo wel als onder den Adel, overvloed; en beide standen wergeren niet met elkaâr te verkeeren: 't geen, gevoegd bij den toegang, dien het Corps Diplomatique in alle huizen heeft (iets dat men weet dat lang niet alöm het geval is), 't verblijf van Coppenhagen voor vreemdelingen zeer veräangenaamt. Aan de speelzucht is men intusschen vrij algemeen verslaafd. Een Club of Sociëteit, in welke een reizende door één der Leden voorgesteld wordt, doch dan ook zelf betaalen moet, verëenigt op sommige uuren van den dag verscheiden lieden: zij munt intusschen noch door haare inrichting, noch door de vertrekken, noch door de keus van nieuwspapieren, buiten het gewoone uit; en des Zomers, wanneer alles wat kan het land bewoont, of op het land bij zijne vrienden ter maaltijd of ten langeren verblijve genoodigd wordt, is zij meestäl doodsch. Talrük zijn de Leden van een Concert, onder den, naam van het Harmonisch gezelschap. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoorde er eene Cantate op den grooten Staatsminister, den even vóór mijne komst in 1797 overleedenen Graaf van Bernstorf, herhaalen, welke onlangs, van eene Redenvoering van Prof. Moldenhauer verzeld (a), in de Gehoorzaal der Universiteit op kosten van een ander Edelman gezongen was. De Zangeressen waren meest die van den Schouwburg. [Theater] Het Nationaale Theater is het eenigste, op 't welk in deeze Hoofdstad, en dat nog slechts des Winters, voorstellingen gedaan worden. Het gebouw koomt op de groote Markt neder, en is van genoegsaamen omvang om zoo wel Opera's en Balletten als Treur- en Blijspellen te kunnen vertoonen De Architectuur, zoo uit- als inwendig, is er niet onäangenaam van: doch de zaal weinig gunstig voor 't gehoor. Meest in eene Loge op een' aanmerkelijken afstand van het Tooneel geplaatst, heb ik, zo ik het Stuk niet in de hand had, er bijna nimmer iets van verstaan: de klanken zelfs kwamen niet zeer duidelijk daar heen; en het Deensch, misschien iets beter uitgesproken dan in de samenleeving, doch vreesselijk gerabbeld, en met een, gebrouw dat nauwelijks uit te staan was, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} verëenigde zich met de vreemdheid zelve der taal, om mij den zin der woorden te onthouden. Doch ook de Deenen bekennen, dat zij van de Tooneelspeelers zeer veel missen. Iets uitneemends heb ik noch zelf kunnen merken, noch van anderen vernomen, dat men onder de Troup ontmoet. Intusschen zo zij zich niet boven 't middelmaatige verheffen, daalen zij, zoo 't mij voorgekomen is, er ook niet beneden. Er worden hier gelijk elders, veel vertaalingen van Hoogduitsche Stukken of van Fransche Opera's gespeeld: doch Denemarken heeft ook verscheiden Nationaalstukken; en op een paar, die ik geleezen heb of zien voorstellen, zet men met rede prijs. Het eene is een uit de inlandsche Geschiedenis der dertiende Eeuw genomen Treurspel: Niels Ebbesen. Het was toen nog niet gedrukt. Het andere, 't geen, toen het voor het eerst vertoond wierdt, een' sterken indruk maakte, en nog steeds met genoegen en toeloop wordt aangehoord, doch waarvan de jonge en veel beloovende Schrijver, Samsoe, juist op den dag der eerste voorstelling begraaven wierdt, heet Düveke, naar de vermaarde Nederlandsche Maitres van Christiaan II, die er de Hoofdrol in speelt, en wier gedrag omtrent de Koningïn, gelijk dat van deeze wederöm omtrent haar, dikwijls zeer Theatraale uitwerkingen doet. Het Stuk verdiende buiten twijfel eene vertaaling en eene vertooning op onze Tooneelen, althans zoo goed als de meenigvuldige Hoogduitsche Stukken, die men er op brengt: zon- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} der dat er nauwelijks meer iemand denkt om, naar den geest en den smaak van onze tijden, oorspronkelijke Stukken, 't zij uit onze Geschiedenis ontleend, 't zij die onze zeden afschilderen (en hoe veel nieuwe Origineelen hebben de laatste jaaren daar toe niet opgeleverd!), te vervaerdigen. De Balletten zijn in den Coppenhagenschen Schouwburg buiten tegenspraak het beste wat men er geeft; en bij goede Historische onderwerpen, voegt zich hier de kunst en de geschiktheid van een paar Danssers en Dansseressen. Het Theater staat onder 't opzict van het Hof, 't welk er jaarlijks veel bij toelegt; en de Troup heeft haaren bijzonderen Geneesheer. De Koning en zijne Familie bestaan met hun gevolg een paar lange aan één verbondene Loges aan de rechterzijde van het Tooneel;. en de ongelukkige Monarch, hij zelve slechts een Vertoonder, verzuimt het bijna nimmer te bezoeken, en zoo 't schijnt er geduurende het spel zijne geheele aandacht aan te verleenen: terwijl hij tusschen de Stukken en de Actes den tijd met een bestending op- en nedergaan der Loges doorbrengt. [Tuchthuis] Tot het Hoosdstuk der Zeden ben ik meest gewoon de openbaare Stichtingen te brengen, die of aan dezelven haarenn oorsprong verschuldigd zijn, of er eenige gemeenschap mede hebben: gelijk Tuchthuizen, Hospitaalen, Opvoedings-Institutiën en dergelijken. Doch het Tuchthuis van Coppenhagen kenmerkt, misschien nog meer dan de inrichtingen van dit soort op andere plaatsen, het Caracter der In- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wooners of der Natie. Het gebeuw staat op Christianshaven, en vormt een zeer uitgestrekt vierkant gevaarte, in twee vleugelen of verdeelingen, indien men wil, gesplitst, doch die volkomen op dezelfde wijs bestuurd werden, Het is niet alleen voor de veröordeelde gevangenen der stad, maar ook voor die van het Ampt bestemd, en bevattede omtrent een 400 inwoonders van dat foot. Vier moordenaars naars zaten om laag in een' kelder achter traliën, en worden hier nimmer uitgelaaten; eenige andere manspersoonen raspten in een beneden-gedeelte van het huis Brasiliënhout; ook in het midden van het binnenhof stond een afgezonderd gebouw, waar er eenige huisvesteden: doch alle de overigen vond ik in verschillende vertrekken, mans en vrouwen onder één, bezig met spinnen; slechts des nachts logeeren de gevangenen van beide de Kunnen, van elkander afgezonderd, op bovenzaalen. Zij zijn allen in hun werk aan eene taak verbonden, waar van het niet volkooijen met slagen gestraft wordt; doch dit is ook hun eenigste band: want niet alleen wanneer die taak is afgeloopen, maar zelfs tusschen beiden, Indien de tjjd hun overschiet, kunnen zij, op welke uuren het hun behaagt, arbeid voor zich zelven verrichten, en daar mede geld verdienen, of op de Bassecour gaan rondwandelen. Hun werk wordt naar maate van deszelfs zwaarte, met drie tot zes stuivers des daags betaald, waar voor zij van den Schafmeester zelven hunne spijs moeten koopen. Men roemde op de toebereiding daarvan, en men {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} prees ook over 't algemeen het gedrag der Tuchtelingen. En waarlijk, indien dit gedrag slechts draagchelijk is, kan men het hij zulk eene inrichting niet hoog genoeg verheffen. Want waar is tog het land, in welk 400 lieden, die slechts door vier persoonen bewaakt worden, en vrijheid hebben wanneer 't hun goeddunkt te werken, of zich naar beneden op de plaats te begeeven, niet hondertmaal zich verëenigen zouden om los te breeken, en hunne volkomene vrijheid te trachten te herwinnen? Is het het Deensche Flegma, dat hen terug houdt? de vrees voor zwaarder straf, indien zij op nieuw gevat wierden, 't geen op een eiland ligter dan elders geschieden kan? of is het de aangenaamheid van het verblijf, waar men, bij draagchelijk voedsel, geen al te afmattend werk, al de genoegens der samenleeving, en een' onbelemmerden omgang van beide de Kunnen met elkander geniet? Welk een onderscheid van dit Tuchthuis met het geen ik in voorige Beritchten omtrent dat van Weenen gegeeven heb, waar de menschlievendheid, die men steeds den ongelukkigen schuldig blijft, gepaard gaat met al het ernstige, met al die onthoudingen, en met al dat bedwang, zonder welken de straf vermaak wordt, en nimmer eenige verbetering in den Tuchteling te weeg kan brengen. Dáár verkondigde daarënboven alles orde, opzicht en zindelijkheid; hier het volkomen tegenövergestelde. Voorts herbergde dit gebouw er eenigen die voor hun gantschen leeftijd, anderen die er voor jaaren {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} of maanden zaten. Onder de vrouwen bevonden er zich ook kinder-moorderessen, en zelfs die andere doodslagen gepleegd hadden. Doch de goedertierenheid en zachtheid van het Deensche Gouvernement zijn niemand onbekend. Er was ook een Kerk in het gebouw, waar de dienst door lieden, die hier geen inwooners zijn, mede wierdt waargenomen. [Algemeen hospitaal] Op de inrichting van het Algemeen Hospitaal valt ook juist niet grootelijks roem te draagen. Hier verzamelen zich niet ver van de 1000 zielen: doch de meesten zijn ouden en gebrekkigen: want het getal der kranken bedraagt slechts een groote 200; deeze bekomen geen geld, doch worden om niet geherbergd, gevoed en geneezen; en na hunne herstelling is het veeltijds uit hun, dat het andere en hoofd-gedeelte van het huis bevolkt wordt. De Ziekenzaalen waren in dit Hospitaal nog het beste, en een Medicus en Chirurgus woonen in het gebouw, om de lijders ten allen tijde te kunnen bijstaan: gelyk ook een Predikant hier zijn verblijf houdt, en er openbaare Godsdienst gevierd wordt. De gebrekkigen genieten 's weeks verschillende toelaagen: deeze richten zich naar 't geen ieder buiten dat bezit of verdienen kan; doch zestien stuivers was het hoogste: waar bij de geen, dien hunne krachten het toelieten, zich, in een bijzonder daar toe bestemd vertrek, nog een' stuiver of twaalf met spinnen verwerven konden. Hier voor intusschen moeten zij zich zelven kleeding en voed- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} sel verschaffen. Dit laatste kunnen zij bij den OEconomus van het huis bekomen, doch, zo zij het verkiezen, ook buiten 's huis gaan haalen: gelijk het uitgaan hun ten allen tijde vrijstaat, en niemand hier aan eenig werk gebonden is. De Zaalen en Kamers, waarïn zich de bevolking splitst, zijn van verschillende grootte, en in der daad ook van zeer verschillende zindelijkheid, orde, en zelfs lucht om in te ademen. Men begrijpt, dat dit van den aart der lieden afhangt, die zich in de eenen of de anderen dier zaalen verëerngd vinden, en die er geheel aan zich zelven en aan hunne eigene huishouding worden overgelaaten. Ik vond er nog zeer veele bedden van twee persoonen: en ik behoef niet op te merken, hoe veel meer ongemak over 't algemeen dan hulp en voordeel hier door aan de bejaarde en zwakke, die er in rusten, en dikwijls in leeven, wordt toegebracht. In eene bijzondere Zaal, uit eene milde stichting gesprooten, waren de bedden iets beter dan in de overigen. Men verzekerde mij, dat onder de manspersoonen de brandewijn hier groote verwoestingen aanrichtte; en dat het geld, 't welk zij eens in de week ontvingen, dikwijls zoo spoedig door was gebracht, dat zij zich lang, eer het oogenblik der nieuwe betaaling verscheen, in de uiterste verlegenheid bevonden. De sterfte wordt in dit gebouw jaarlijks slechts op 180 geschat. Het heeft zijn bijzonder Beestuur; en eenige andere Hospitaalen in de stad ontvangen uit dit fonds hunne betaaling. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frederiks-hospitaal] Onëindig beter dan het voorige ingericht, is het Frederiks-Hospitaal: ééne der weldaaden, met welke de overleeden. Koning zijne Hoofdstad beschonk; en tot welke daarna verscheiden meer of min bemiddelde inwooners, 't, zij door de stichting van geheele zaalen, of van enkele bedden, de; hunne gevoegd hebben; en onder deeze mededeelzaamen munt vooräl de Generaal Major van Claassen uit, van wiens Legaaten en nuttige inrichtingen ik daar na gelegenheid zal vinden nog meer te zeggen. Op zich zelve is dit in de Frederikstad geplaatste gebouw, 't welk eene Bassecour van vooren naar de straat heeft, niet zeer hoog: doch het strekt zich; in 't vierkant, rondöm eene met reiën boomen beplante plaats, verbaazend ver uit. Een dertigtal vertrekken, elk met een bed of tien gemeubeld, doch zonder evenwel dat het getal van deeze nauwkeurige bepaald zij, bevaatten over de 300 lijderen, waarvan de geen, die den Geneesheer allen moesten toebetrouwd worden (en dit getal was gering), aan de eene zijde van het Huis geplaatst waren; aan de andere zijde de nog ongelukkigeren, die in 't bijzonder de hulp des Heelmeesters behoefden. Overäl vond ik de Zaalen zindelijk, in weinigen slechts was de lucht niet volkomen zuiver; ieder bed had zijne gordijnen, en was met goed lijnwaad overdekt; van boven hing het Nommer, tevens met den naam des lijders, het voorschrift zijner Diöet, en het getal der Oucen bloede, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} indien een laating mocht noodig zijn gekeurd. Elk vertrek had eene Oppasseres aan hetzelve aangeweezen, met een Cabinetje in den hoek voor haar bed, en eenig huisraad ten behoeve van den dienst, dien zij verrichten moest. Iedere kranke wierdt hier op een briefje van armoede, door lieden van vertrouwen ondertekend, toegelaaten; en men trekt hun dan onmiddelijk de kleeding van het Huis aan; doch boven dien neemen er tot deeze voortreffelijke Stichting verscheiden hunne toevlucht, die zelven betaalen: en wel, naar maate van voedsel en andere gemakken, een' verschillenden prijs iedere week; gelijk er ook onder deeze lieden dikwijls geteld worden, die lang niet tot de geringste Classe behooren. Voor Cadetten zijn bijzondere kamers afgescheiden, doch diet men niet vertoont. Zulken, welke geheel ongeneesselijk verklaard zijn, neemt men hier zoo weinig op, als Venerische lijders. Voor arm- en beenbreukelingen opent zich een Zaal, welke geen anderen dan deeze ontvangt. Een soort van Theater is, ten nutte der leerlingen in de Heelkunde, voor de operatiën opgericht. De Geneesheeren woonen in 't gebouw; hun getal is evenwel niet zeer sterk. Al wat verder tot eene inrichting van deezen aart behoort, Keuken, Provisiekamer, en dergelijken, verdienen wegens hun omvang en zindelijkheid bezocht te worden: vooräl de Apotheek, naast het Hospitaal, waar van de bovenvertrekken van eene groote uitgestrektheid {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en een' schat van welgeschikte gerieesmiddelen in derzelver eersten staat bevatten, (a) [Kraamvrouwen-hospitaal] De vermaarde Juliane Marie heeft haaren Echtgenoot nog willen overtreffen, toen zij het Kraamvrouwen-Hospitaal digt bij het voorige stichtte. Hier zoude de eerste Vrouw van 't land zich noch behoeven te schaamen haare bevalling af te wachtten, noch te vreezen voor mindere gemakken of oppassing dan in haare eigene wooning. Naar maate van voedsel, bediening en vertrekken, betaalt men 15, 12, 8 en 3 Rijksdalers 's weeks; slechts van den laatsten prijs zijn er meerdere (een half dozijn of daarömtrent) in dezelfde kamer bij een; de kamers van de hoogste som zijn goed gemeubileerd, die der twee volgenden ten minsten net. Boven elke deur hangt een papier, waaröp, de gantsche week door, de vaste diëet der bewooneressen is opgetekend. Men treedt in deeze kameren niet, zoo dra zij bevolkt zijn: doch in die van den geringsten prijs wordt men toegelaaten, en vindt aldaar meest ongehuwden; die er voor niet op 's Konings rekening inkomen, of wel op rekening der Legaaten, die er aan gemaakt zijn: gelijk zich: ook hier weder de Heer van Claassen door eene stichting van vijf bedden en twee Minnen onderscheidde. Elke ver- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} dieping heeft haare bijzondere Oppasseres: doch een enkele Vroedvrouw is voor het geheete Hospitaal genoegsaam geöordeeld: te meer, daar een Professor in de Vroedkunde, en vervolgens Chirurgijns haar te hulp komen. Er worden hier ook Lessen aan vrouwen, die zich in deeze weetenschap oeffenen, gegeeven. Over de OEconomie van het Huis heeft mede een vrouw het opzicht. Het getal der kinderen, dat, toen ik het bezocht, omtrent hondert beliep, overtreft dat der Kraamvrouwen schier om de helft: daar die van 't armste soort er dikwijls het kroost, dat zij er gewonnnen hebben, achter laaten. De Minnen zijn hier in een veel te gering getal; de meesten bekomen tot vier kinderen toe voor haare rekening: en men ziet het haar aan, schoon men den wichten, behalven deez gedeelde melk, nog ander voedsel tevens doet nuttigen, dat zij als uitgezoogen zijn. Wanneer het doenlijk is, bezorgt men de kinderen bij boeren (a); en zulke Stieföuders zijn dan verplicht hen geduurende een' bepaalden tijd voor zekere som, die de Koning bekostigt, te onderhouden. Daarna verändert dit geld, zo zij verkiezen hen langer in hun huis te doen toeven, in zekere voorrechten: bij voorbeeld, van de jongens, in plaats hunner eigene Zoonen, soldaat te kunnen laaten worden. Nog {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} eene der bijzonderheden deezer Stichting, van welke ik verzuimd had gewag te maaken, en die den grooten voet, waaröp zij ingericht is, verkondigt, is dat zij haare bijzondere Zemer- en Winter-vertrekken heeft. [Zee-hospitaal] Eindelijk moet ik ook nog van het Zee-Hospitaal bericht geeven. In dit uitwendig fraaije, inwendig ruime gebouw, worden de daadelijke Matroozen, om alle besmetting op de schepen vóór te kommen, bij de minste onpasselijkheid, gebracht gelijk ook waarlijk in verscheiden groote en wel geördende zaalen zich meer wandelende jonge lieden, waaräan bijna geen ziekte te bespeuren was, dan liggende kranken vertoonden. Het beddegoed, de voorgeschreevene Diëet, en de oppassing waren hier voortreffelijk; een paar zaalen nog volkomen leeg. Een geheel andere vleugel van het gebouw is toegewijd aan de kranke mans, vrouwen en kinderen, die in eene verdere betrekking tot de Marine staan; 1200 deezer lieden krijgen, zoo lang zij zich gezond bevinden, 8000 Rijksdalers uit het fonds van dit huis, en, zoo dra zij krank worden, ontvangt hen dit gebouw, en herbergt hen, tot dat een briefje des Geneesheers huhne herstelling verzekert; intusschen kwamen mij de zaalen van dit soort van lijders, gelijk zij voller dan die der matroozen waren, zoo ook minder wel geördend voor dan deeze. Men ontvangt hier, behalven die kranken, ook eenige werkende vrouwen, waar voor een bijzondere spinkamer is, en eenige kinderen voor welken school {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden wordt, en die er blijven tot dat zij hunne Geloofsbelijdenis hebben afgelegd. [Weeshuis] Sedert dat de brand het Weeshuis van Coppenhagen vernielde, behelpt men zich, om deeze kinderen op te voeden, ergens in eene Voorstad: doch zij zijn eng gehuisd; intusschen scheen het opzicht en de order hier voor geen groote berispingen bloot te liggen. Een hondert-en-twintigtal jonge lieden van beide Kunnen, eenige Leermeesters, en voor de meisjes een paar Juffrouwen, welke des nademiddags bij derzelver naaldenärbeid tegenwoordig moeten zijn, verëenigden zich in deeze Stichting. Men ontvangt er de jeugd reeds vroeg, en verstoot ze niet al te spoedig; de jongelingen laat men ten koste van het Huis, een handwerk leeren. [Schoolmeesters-seminarium] Men verstaat door Blue Gaard een samenstel van gebouwen met een ruim vierkant plein in 't midden, en een' zeer uitgestrekten landelijken tuin er achter, welke tot eene dier Zeeën heenloopt, die ik te vooren zeide dat de stad van water voorzien. Het heeft voorheen tot allerlei gebruiken gediend, en 't is ook in één of twee dier gebouwen, dat het zoo even beschreevene Weeshuis verplaatst is: doch het Hoofdgebouw, door Graaf Moltke, toen hij bij Caroline Mathilde in gunst stond, opgericht, strekt thans tot een Kweekschool voor Schoolmeesters, Zij woonen hier omtrent veertig in getale bij één, en worden er tusschen de agttien en vijf-en-twintig jaaren in toegelaaten, de voorkeur steeds aan Zoonen van Schoolmeesters, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Dorps-Predikanten en Landlieden boven anderen gegeeven zijnde. Eenigen onderhoudt de Koning ten zijnen laste; andere betaalen voor zich, zelven, doch bekomen evenwel een' Rijksdaler 's weeks voor de kost. Men verdeelt hen in twee Classen; zij blijven drie jaaren in het Huis; en even zoo veel Leeraaren geeven hun in verschillende weetenschappen en kundigheden onderricht: gelijk bij voorbeeld in de Aardrijkskunde, in de Natuurlijke Geschiedenis, de beginselen der Wiskunde, de gronden der Deensche taal, doch het Hoogduitsch slechts, indien ze 't zelven verkiezen. Ieder heeft zijn' eigenen tuin, hem in den omtrek des grooten aangeweezen, om zich op 't planten en de OEconomie toe te leggen. Men verzekerde mij, dat er al 90 jongelingen uit dit Oeffenschool waren voortgekomen, en tot goede posten bevorderd; men stortte over 't algemeen groote loftuitingen over hun gedrag en hunnen leerlust uit: doch buiten af beschuldigde men de Stichting van in Godsdienstige begrippen wat al te veel naar 't nieuwe over te hellen; en zo dit waar mogt zijn, behoef ik de gevolgen niet te ontwikkelen, die een wegverklaarende Exegese des Bijbels eens geschikt is in boeren-harssenen voort te brengen. In de stad heeft men eenige Opvoedings-Institutiën gevestigd: ééne onder anderen voor 150 arme kinderen; nog eene voor eene hoogere Classe, even buiten de poort, van welke men voordeelig spreekt: doch, daar ik ze niet bezocht heb, zal ik er mij- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ne Leezeren ook niet over onderhouden. De Kinderen der Aanzienlijken genieten meest huisselijk opzicht en onderwijs. Op het platte land liet Frederik IV in 1719 op eens door zijn geheele Rijk 240 schoolen oprichten. Men kent ze terstond aan het uniforme op zich zelve staande vierkanten gebouw, dat de gedaante eener Kapel heeft, met een Opschrift van gelijken inhoud boven de deur. [Universiteit] De Hertog van Augustenburg staat aan 't hoofd der Coppenhagensche Universiteit, welke een inkomen van 300,000 Rijksdalers geniet. De lijst der Professoren noemt er vier in de Godgeleerdheid, wanneer men den Bisschop van Seeland, doch die maar een gedeelte van 't jaar lessen geeft, mederekent; twee in de Rechten, vier in de Geneeskunde; agt in de Weetenschappen, die tot de Philosophische Faculteit gebracht worden, waarvan de titels zijn: Historie en Geographie; Logica en Metaphysica; Mathesis en Astronomie; Oostersche taarlen; Eloquentie; Grieksch; Mathesis inferior en Philosophie. Hier bij komen er nog dertien buitengewoone, behalven verscheiden Honoraire Leeraars. Aan één' is het Staatsrecht en de Cammeraal-weetenschap aanbevolen; aan één' het Recht; aan twee de Chemie; aan één' het Fransch en de fraaije Weetenschappen; aan één de Mathesis; aan drie de Natuurlijke Historie; en aan de vier laatsten de AEsthetica, de Geschiedenis, de Statistica, en de Historia-litteraria. Van eenigen deezer Hoogleeraaren zal ik daarna {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid vinden in 't bijzonder-gewag te maaken. De Collegiën worden meest in het Deensch geleezen; het getal der Geïmmatriculeerden is vrij aanmerkelijk: doch die weezentlijk de lessen waarneemen, bedraagen even 500. Aan de IJslanderen, die zich hier ophouden, geeft men een grooten lof van naarstigheid (a). Een meenigte Stichtigen komen er, gelijk in de meeste Duitsche Universiteiten, den armen studeerenden te hulp. Verscheiden dagen achterëen duuren, in de verschillende de Hoorzaalen van het oude en weinig beduidend Academisch gebouw, de openbaare Examina des Zomers; en bestaan uit ondervraagingen, beöordeelingen van schriftelijke opstellen over opgegeevene stoffen of verschil-punten, disp[...]eerlingen, en dergelijken: bij de Theologanten nog daarënboven uit het prediken. Een gantsche week was alleen voor het ondervraagen der Candidaaten bestemd, welke zien tot Geestelijke bedieningen geschikt oordeelden. Ik ben er eens bij regenwoordig geweest, en vond een paar jongelingen aan eene tafel zitten, die door twee tegen hen over geplaatste Professoren in de Godgeleerdheid, de een na den ander, en in 't Latijn, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} over Theologie, Grieksch en Hebreeuwsch onderzocht wierden. Ik zoude den Professoren te kort doen, zo ik hen van al te groote strengheid bij dit examen beschuldigen wilde; en waarlijk de zachtmoedigheid en het in den mond geeven der antwoorden was noodig: want één der Candidaaten, toen men van hem weeten wilde, wie de Voorlooper des Zaligmaakers geweest was, noemde, na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben, Paulus. [Bibliotheek derzelve] Aan de Kerk der H. Drieéénigheid is een ronde toren vast van redelijke dikte, en boven van dezelfde middellijn als beneden; men beklimt hem langs een' flauwen wentel - gang, zonder eenige trappen; een zevental openingen naar de straatzijde verspreiden het licht op denzelven; eindelijk brengen echter een paar trappen geheel naar omhoog; en vergoeden de geringe moeite des beklimmens met een schoon gezicht. 't Is hier dat de Universiteit haar Observatorium geplaatst heeft: doch het een paar reizen, dat ik het meende te bezichtigen, geslooten hebbende gevonden, ben ik buiten staat er bericht van te geeven. Gelukkiger ben ik ten opzicht der Academische Boekverzameling geweest; men betreedt ze, na een gedeelte van deezen zelfden toren om hoog gegaan te zijn: terwijl zij zich boven de Kerk, die ik zoo even noemde, geschaard vindt, en dezelfde lengte en breedte beslaat. Deeze uitgestrekte zaal heeft Kassen tegen den muur, en anderen die als Coulisses naar binnen uitschieten. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij bevatten, de kleine Schriften er bij gerekend, omtrent een 40,000 Boekdeelen (a). Men treft er eene meenigte goede oude Werken in aan; en een Legaat van den Graaf van Thott van 5000 Rijksdalers, om uit zijne eigene openbaar geveilde Bibliotheek dat geene te koopen, 't welk de Universiteit zou meenen te behoeven, heeft haar ook met nieuwere Werken van prijs, met Archaeologische, met Plaatwerken, en zeer veel Boeken van gebruik, aanmerkelijk verrijkt. Een Verzameling van Handschriften, een andere van Diploma's, zijn insgelijks Legaaten, doch van vrij wat vroegere tijden. Veel hier van behoort tot de Noordsche Geschiedenis en Oudheden. Een stuk, 't welk echter niet hooger dan de zestiende Eeuw kon dagtekenen, was geheel met Runen beschreeven. Voor 't overige is het gewoone fonds van aankoop gering. Het Bibliothecariaat is in handen van éénen, en het Onder-Bibliothecariaat in de handen van een' anderen der Professoren gesteld. [Naturaliën-cabinet] Het Universiteits Naturaliën-Cabinet, vlak bij het gebouw der Academie zelve in eene groote langwerpige en vrolijke zaal geplaatst, staat onder 't opzicht van Prof. Wad; en de orde, de Sciëntifische rangschikking, en de zindelijkheid, die hier heerschen, doen hem zoo veel eer aan, als de Ver- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zameling zelve, aan de geleerde Maatschappij, die ze bezit. 't Geslacht der viervoetige dieren is hier het minst aanzienlijk: aan slangen daarëntegen en andere voorwerpen, die men in Liquor bewaart, aan hoorns en schelpen, aan Insecten, doch boven al aan Mineralien, heeft het Cabinet, in aantal zoo wel als in zeldsaamheid van stukken, overvloed. Uit het Ryk der dieren herïnner ik mij een' heerlijken Salamander; de Pennatula of Zeeveder, die gedroogd zijnde volkommen naar eene veder gelijk; een' zonderlingen worm van eene ontzagchelijke lengte; den Thermes of de witte mier, die slechts de grootte eener gewoone mier heeft, maar, wanneer zij zwanger is, een' zak bekoomt, eenige duizendmaalen grooter dan zij zelve is; millioenen eiërtjes vervullen dien zak, en worden over alle de huisjes der wooning van deeze in maatschappij leevende Insecten verdeeld. Zo ik wel onthouden heb, is deeze verdeeling de taak der werkmieren: want dit geslacht splits zich, gelijk dat der bijën, in eene enkele vrouw en moeder, in een aantal mans en vaders, en voorts voor 't grootste gedeelte in arbeiders, die tot geene Kunne geteld worden. Men bewaart hier ook eenige voorwerpen, die Niebuhr van zijne vermaarde reize heeft medegebracht, onder welken zich een Mummie onderscheidt, zoo klein, dat men geneegen zou zijn ze voor de gebalsemde misdragt van de eene of andere AEgyptische Princes te houden: doch uit proven, te vooren met stukken van dezelfde ge- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} daante genomen, blijkt, dat er een Ibis in schuile: zoo als de Non er sedert veelen van gelijken aart bekend gemaakt heeft. Men bewondert daar ann de blauw verw, die nog zoo levending is als ware zij eerst onlangs er op gelegd, gelijk mede de breiïng der linten. Uit Freyberg in Saxen had men sedert kort hier eene voltallige verzameling van modellen bekomen, die alles wat tot den bergbouw betrekkelijk is, afbeelden; de Heer Löscher vervaerdigt en verkoopt dezelven aldaar voor 80 Rijksdalers; en voor eene veel geringere som de modellen in hout van alle mogelijke Crystallisatiën, met den overgang tevens van het eene tot het andere soort: iets 't welk in de Mineralogie het grootste nut heeft, daar men om het soort, de hardheid en de zwaarte der verschillende ligchaamen van het Delfrijk te bepaalen, allenlijk op de den vorm de Cristallisatiën het oog behoeft te vestigen, en zijne toevlucht slechts zelden tot de Scheikunde te neemen. [Bothanische tuin] De tuin, die zich achter het Slot Charlottenburg, op de Koningsmarkt, in eene taamelijke lengte uitstrekt, is aan de Universiteit ten Bothanischen gebruike ingeruimd. Men houdt hem voor wel voorzien, en hij wordt nog dagelijks met zeldsaame planten anngevuld. Een soort van Americaansch bosch, ter zijde met allerlei hoog geboomte, doet hier eene goede uitwerking. Men treft er onder anderen een' berkenboom in aan, die volkommen het blad eener eike heeft, en weder eene eik met wilgen-blad; eene wilge, die zich laag {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} langs den grond, en ver in de rondte uitbreidt; een soort van klim-op aan een' stok, met een blad van buitengewoone grootte, 't welk de gedaante eener Pyramide vertoont. In een' vijver aan 't eind verëenigen zich een meenigte van water-gewassen. De stookkassen worden, ten opzicht van haaren bouw, berispt. Twee of drie Professoren leezen beurtelings in deezen tuin, of in een der vertrekken van het gebouw dat er in staat, omtrent aan een veertigtal Studenten Bothanische lessen; en een kleine Boekverzameling, alleen tot deeze Weetenschap betrekkelijk, welke hier insgelijks geplaatst is, koomt den geenen, die er zich poogen te oeffenen, in hunne studiën te hulp. [Chirurgische academie] Behalven het onderricht, 't welk de Coppenhagensche Universiteit in allerlei takken van Geleerdheid mededeelt, heeft een Gouvernement, 't welk steeds het welzijn der Natie voor oogen heeft, in deeze Hoofdstad nog een paar andere Academiën voor bijzondere kundigheden, van het grootste nut in de menschelijke samenleeving, opgericht. De eerste is eene Chirurgische, eerst kort geleeden op Koninklijke kosten gebouwd. De voorgevel is van eene fraaije Architectuur; de lessen worden er in eene schoone Gehoorzaal, in den vorm van een half doorgesneeden Amphitheater, gegeeven. Aan agt Professoren zijn alle gedeelten der Chirurgie, Vroedkunde, Anatomie, en wat hier toe zou kunnen worden betrekkelijk gemaakt, aanbevolen. Het getal der leerlingen bedraagt tus- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de 2- en 300. Drie of vier andere vertrekken bewaaren eene Verzameling van allerlei praeparaaten, eenige bekkeneelen, een paar Anatomische beelden in wasch en dergelijken. De verbanden worden aan eene pop van leder geleerd; en een paar lederen kinderen glijden hier, tot het Vroedkundig onderricht, uit een bekken, dat van dezelfde stof gevormd is. Gelijk andere geleerde Maatschappijën, heeft deeze Stichting ook haare Buitenleden: onder welken ik de naamen van Acrell en Brambilla heb aangetroffen. [Veterinair-school, en mineraal-cabinet van den heer Abildgaard] De andere Academie, waar van ik spreeken wilde, is het Veterinair-school, 't welk onder het opzicht stond van den geleerden en van alle zijden verdienstelijken Professor Abildgaard, doch die sedert te vroeg aan Denemarken ontrukt wierdt. Hoe zeer 't een openbaare Stichting zijn mooge, heeft hij echter veel, 't geen tot derzelver goede inrichting strekken moest, uit zijne eigene middelen bekostigd. Dertig leerlingen, welke meest tot de Cavallerie-Regimenten behooren, genieten hier drie jaaren achter één vrije wooning en onderricht. Nog omtrent tien daarënboven komen er de lessen bijwoonen. Deeze worden in eene bijzondere leerzaal gegeeven; in een paar vertrekken vindt men een klein Cabinet Naturaliën, eenige Physische instrumenten, een paar menschelijke beelden van gecouleurd wasch, voor Anatomische demonstratiën geslchikt, eene goede verzameling van ingewand-wormen, eenige skeletten van dieren en dierkoppen; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} voorts vogels en meer andere dingen. Achter het huis zijn stallen voor zieke paarden. In zijn eigen woongebouw vergaderde de Heer Abildgaard een Cabinet der merkwaardigste en zeldsaamste Mineraalen; en een door hem ondernomene reis naar Spanjen had hem gelegenheid gegeeven er zeer veel fraais, en elders min bekends, bij elkaâr te brengen. Een schooner stuk uit eene Zwavelmijn herïnner ik mij althans nergens gezien te hebben, zo het niet in eene Verzameling te; Petersburg is, van welke ik daar na gelegenheid zal hebben te spreeken, en van welke de eigenaar uit dezelfde bronnen geschept had. [Maatschappij der weetenschappen en andere] De Koninklijk Deensche Maatschappy der Weetenschappen, welke den Staatsminister Graaf van Schimmelmann tot Voorzitter, en den Conferenzraad Jacobi tot Secretaris heeft, en voorts eene meenigte gewoone-, honoraire-, en buiten-leden, staat aan 't hoofd der geleerde Genootschappen van het Rijk, en heeft reeds door de uitgaave van verscheiden Boekdeelen getoond, hoe ver men het ook hier in sommige takken van studiën gebracht heeft. De eerste Verzameling haarer Schriften, waarvan ik mij het aantal Deelen niet herïnner, is niet meer te bekomen. Van de nieuwe Verzameling zien er vijf in Quarto het licht. Źy gaan van 1781 tot 99; en behelzen geen Verhandelingen, dan die in de Landstaal zijn opgesteld. Physica, Natuurlijke Historie, Starrekunde, en inlandsche OEconomie zijn de voornaamste onderwerpen, over welke zij loopen; se- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} dert 1800 hebben haare Acten wederöm een' anderen Titel bekomen: naamentlijk Det Kongel. Danske Videnskabers Selskabs Skrifter for aar 1800 &c. Er is hier ander-half Deel van gereed geworden. Zij heeft ook in 't laatste vierde gedeelte der voorige Eeuw een' voortreffelijken Atlas van geheel Denemarken in vijftien schoone kaarten doen vervaerdigen. Dan volgen een Koninklijk Deensche Maatschappij tot verbetering der Noordsche Geschiedenis en taal; van welke, zo ik mij niet bedrieg, nog onderscheiden is de Stichting van Arne Magnus ten beste der Noordsche Oudheden en Geschiedenis; voorts een Koninklijk Genealogisch en Heraldisch Genootschap, onder Praesidie te dier tijd van den beroemden, doch kort na mijn vertrek uit Coppenhagen insgelijks overleedenen Suhm, op wien mijne taak mij haast roepen zal terug te keeren; en eindelijk een Koninklijk Deensch OEconomisch Genootschap. Men zal mij verschoonen, van van alle deeze Maatschappijën uitvoerige Berichten mede te deelen. Ik voeg er slechts nog bij, dat er ook een paar Gezelschappen hier bestaan, die, zonder den Koninklyk Deenschen Titel aan hun hoofd te voeren, zich in stilte, en echter niet zonder vrucht, ieder op het soort van kundigheden dat het zich uit heeft geleezen, toeleggen. [Natuur onderzoekend genootshap, en deszelfs cabinet] Het ééne heet het Natuur-onderzoekend Genootschap. Het bestaat uit omtrent 200 contribuëerende leden, die elk tien Rijksdalers 's jaars opbrengen; voor deeze som wordt een huis gehuurd, en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} het Cabinet Naturaliën verrijkt, 't welk het Genootschap reeds bij één geleezen heeft. Jaarlijks reizen er een paar leden naar Noorwegen en Zweden, gezonden om nieuwe kundigheden op te doen, en nieuwe zeldsaamheden mede te brengen. Ook worden hier eenige voorleezingen gehouden, en er zien sedert 1790-1799 reeds vijf Deelen hunner Schriften, door plaaten opgehelderd, het licht. 't Is jammer dat de zaal, die 't Cabinet bevat, te eng is voor het aantal der dingen die zij plaatsen moet: want schoone en zeldsaame stukken uit alle drie de Rijken der Natuur verëenigen zich hier; vooräl munten er de vogels uit, van welken ieder Waerelddeel de zijnen is komen offeren. Een Pompadourvogel van groote fraaiheid, en bijna eenig, onderscheidt zich wederöm in deeze Classe van al het overige. Ook onder de schelpen treft men opmerkelijke en ongewoone dingen aan: zulke zelfs, die een der grootste Conchiliën-zamelaars van Europa, de Heer Spengler, van wien ik terstond zal spreeken, niet bezit. Van opgezette viervoetige dieren, van slangen en allerlei gediertens in liquor, bevondt zich hier mede geen geringe verzameling. Een zonderlinge witte waterbloem, die alleen des nachts, en slechts eene enkele reize bloeit, de Cactus Callifraga of Multifraga, wierdt insgelijks in wijngeest bewaard. Ook verdiende een visch, geheel doorzichtig gelijk een waterblaas, door welke men deszelfs teder rif van binnen duidelijk ontdekken konde, oplettenheid. Van kapellen was het {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Cabinet tot nu toe het minst voorzien. [Cabinet van den heer Wahl] Doch de Heer Wahl, aan wien het opzicht over hetzelve toevertrouwd is, en die ook in het gebouw zijne vertrekken heeft, bezit eene laade of dertig met Insecten, welke hem alleen toebehooren, en die deels door koop of ruiling verkreegen, deels op zijne reize door Italiën, Sardiniën en de Barbarey, vooräl aan de zijde van Tunis, waar hij de Ruïnen van Carthago en andere groote en welëer beroemde steden langs die kust bezocht, bij elkander gebracht heeft. Ik behoef niet te verzekeren, dat hij dus schoone stukken, en waar aan het anders niet ligt valt te geraaken, moet machtig zijn. Veel rijker intusschen is zijn Herbarium; en verscheiden kassen zijn vol van Systhematisch gerangschikte bundels met halve vellen papier, op elk van welken een plant gekleefd is; dit is evenwel niet steeds met dezelfde keurigheid uitgevoerd: daar het de arbeid van zeer verschillende handen geweest is. Het getal deezer planten overtreft ver dat der twaalf duizenden, die slechts aan Linnaeus bekend zijn geweest; en echter gedoogt deeze wijs van te verzamelen, gelijk van zelve spreekt, niet, dat men de gewassen van een grooter of dikker soort in een Herbarium invoege. Een aart van peulvrucht, in de gedaante van een kannetje met een deksel, welke te Ceylon t' huis hoort, en gezegd wordt een zeer verkwikkend vocht te bevatten, was de zonderlingste die ik mij herïnnere hier gezien te hebben. Onder het bestuur van deezen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfden Natuurkenner staat ook de uitgave der Flora Danica, welke voor rekening van de Kroon met afgezette plaaten in Folio formaat gedrukt wordt, en waar van ik meen dat reeds vier Deelen het licht zien. Hij zelf geeft mede een Bothanisch doch ongeïllumineerd Werk uit. Dan, 't is niet in Denemarken, hoe zeer de smaak voor de Natuurlijke Historie hier schijnt te heerschen, dat dergelijke onderneemingen gelukken. In geheel Coppenhagen had de, Claassensche Bibliotheek alleen een Exemplaar van zijn Werk gekocht, en de Flora Danica zelfs, waar van de schoonheid bekend is, bevindt zich, zo men er van afrekent, 't geen de Koning ym tijd tot tijd ten geschenke geeft, in de handen van zoo weinig bijzondere persoonen of Maatschappijën in beide de Rijken, dat ik het getal, om dat één meerder of één minder hier onbegrijpelijk veel afdoet, tot Denemarkens en Noorwegens eer, en om mij niet te vergissen, liever niet verkies te noemen. (a) [Skandinavisch literatuur-genootschap] Een ander Genootschap had zich, eerst kort geleeden, in deeze Hoofdstad opgericht, onder den naam van Skandinavisch Litteratuur-Genootschap; {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} deszelfs oogmerk beperkte zich, gelijk die titel reeds verkondigt, niet slechts tot het enkele Koninkrijk, waar het zijn' meer bepaalden zetel heeft: maar zijne uitzichten gingen daarheen, om een' naderen band van verëeniging der drie Noordsche Rijken, ten opzicht van Taal- en Letterkunde, te bewerken: dat is met andere woorden, het Deensch en Zweedsch, twee Diälecten van dezelfde taal, niet zoo zeer tot hunne oorspronkelijke eenheid terug te brengen, dan wel beide de Volkeren met beide de taalen, en met de Letterkunde der beide Staaten vertrouwd te maaken. De leden, te Coppenhagen gevestigd, waar zij hunne gewoone samenkomsten houden, benoemen tot dit oogmerk hunne Meder, leden door het gantsche Noorden; en juist geduurende mijn verblijf in deeze Hoofdstad in 1798 verscheen de eerste vrucht van hunnen arbeid, onder den naam van Skandinavisk Museum: een Periodicq Werk, 't welk deels Prosaïsche of Poëtische stukken, in beide de taalen, deels korte beöordeelingen der nieuwste schriften bevatten moet. In dit Deeltje evenwel zegepraalde het Deensch nog ver boven het Zweedsch, in welk laatste slechts ééne Grammaticaale Verhandeling en één Gedicht, tegen zes stukken in de taal der Stichters, hier ingevlochten zijn. Onder deeze treft men eene Overzetting in Deensche Hexameters van het geheele eerste Gezang der Iliade door Baggesen, een der geächtste thans leevende Dichters in dit Kenninkrijk, aan; en het gantsche Treurspel Niels Eb- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} besen, van welk ik boven gesproken heb. Onder de vier overige Prosaïschen is er één Antiquarisch van den Kamerheer van Suhm, de anderen Antiquarisch of OEconomisch. Eerst onlangs heb ik de agt volgende stukjes van dit Musaeum bekomen; zij zijn van zeer gemengden Literarischen inhoud; en eenige Verhandelingen in dezelven zouden in der daad verdienen meer algemeen bekend te worden. (a) [Koninklijke bibliotheek, door die van Suhm vermeerderd] Onder de hulpmiddelen om de Weetenschappen uit te breiden, en tot derzelver beöeffening krachtdaadig mede te werken, bekleedt de Koninklijke Bibliotheek zekerlijk eene der eerste plaatsen. Met recht kan zij tot de grootsten en voortreffelijksten van Europa geschaard worden. Zij heeft echter deezen luister voornaamentlijk eerst aan de laatere jaaren te danken. Deels vondt de tegenwoordige Bibliothecaris, de geleerde Prof. Moldenhauer, in alle opzichten voor zulk een' post berekend, haar in een' zeer vervallen slaat, en wendde alle poogingen aan tot haar herstel; deels vermeerderde hij haar, gelijk hij nog altijd voortgaat te doen, met de belangrijkste en prachtigste nieuwere Werken, en met de ouden van eenige waardij die er aan ontbraken. De Kroon heeft boven dien niet alleen uit {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} de Thottsche Verkooping zich een' grooten boekschat verkreegen, maar ook de geheele Bibliotheek van den Kamerheer van Suhm in de haare ingevlochten. Deeze toen nog leevende Grijzaard, een der grootste cieraaden van zijn Vaderland, en bekend zoo wel door zijne Deensche Geschiedenis, van welke zeven Quartijnen het licht zien (schoon de twaalfde Eeuw in dezelven nog niet voltooid is) (a); {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne geestige Noordsche Verhaalen, die zoo veel doorzicht in de oude Zeden en Mythologie van Scandinavien verraaden, als door verscheiden andere schriften: genoot hier voor eene Lijfrente van 3000 Rijksdalers, behalven eene andere van 1500, die aan zijne veel jongere Gemaalin, zoo lang ze hem overleefde, waren toegezegd. Dan de ouderdom heeft reeds den éénen, en het kraambed kort daaröp de andere weggemaaid; en de Koninklijke Bibliotheek op de allergoedkoopste wijs niet ver van de 100,000 Boekdeelen doen verkrijgen. Zij stonden bij den Heer van Suhm in twee zaalen boven elkander, en in tien vertrekken, behalven 't geen nog een zolder bevattede; en, reeds in de groote Verzameling overgebracht, bevonden zij zich ook aldaar nog ongescheiden. Geduurende zijn leven had de Kamerheer echter nog het voorrecht van veel tot zijn gebruik aan huis te mogen houden; en in eene der zaalen zag ik dit met andere {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen, die hij zich sedert den koop verworven had, of die in denzelven niet waren begreepen geweest, en voorts met eenige oude Chartres, Munten en weinig beduidende Mineraliën, bij elkaâr. Intuschen heeft de Koninklijke Bibliotheek door deezen koop het getal haarer Doubletten, die thans meer dan 50,000 beloopen, aanmerkelijk vermeerderd: dit evenwel kan wederöm in andere aanwinsten omgeruild worden. Men schat haar in 't geheel op omtrent 260,000 Boekdeelen; en zij besteedtk gemeenlijk, doch zonder vaste bepaaling, een 3000 Rijksdalers 's jaars tot nieuwe koopen. Twee Secretarissen, ven nog een Opschrijver, zijn aan dezelve, behalven den Prof. Moldenhauer, gehecht. De Catalogus bestaat nog slechts uit losse bladen. Dagelijks wordt een vertrek ten dienste van hun, die van de Verzameling nut willen trekken, geöpend. De plaatsing, zonder aanspraak op eenige pracht te vormen, is niet te min gemakkelijk en voldoende. In de buurt van het afgebrande Slot gelegen, beslaat deeze Bibliotheek eene lange gallerij, met een' omgang welke van boven tond loopt, en door witte pylaaren met goud ondersteund wordt, om de Octavo's te bereiken; voorts twee zaalen boven elkander, ook deezen ieder met haaren omgang; en nog eene vierde zaal, voornaamentlijk met Handschriften. De gallerij en beneden-zaal bevatten, behalven een' grooten schat van prentwerken en plaaten naar schilderijën van verschillende Meesters, welke tusschen de vensteren liggen, de meeste ge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} drukte Werken. Van oude Uitgaven, zo men van den oorsprong der Drukkunst tot omtrent 1530 rekent, zullen er hier tot 20,000 stuks zich bij elkaâr bevinden. Aan geïllumineerde Werken, tot de Natuurlijke Geschiedenis betrekkelijk, is er overvloed en pracht. Geen boeken zijn te kostbaar, om hun om deeze reden in de Verzameling eene plaats te weigeren, gelijk de heerlijke Editie van Shakespeare, met groote plaaten, welke thans in Engeland nog steeds wordt voortgezet, benevens die van Hume (a) en Milton, er zich reeds bevonden. De Bovenzaal is geheel aan de Noordsche Litteratuur toegewijd; en hier treft men, zoo veel het doenlijk is geweest bij één te brengen, alles aan, 't welk ooit in de drie Rijken is uitgekomen, tot Pamphletten en Couranten toe, of 't welk over de drie Rijken geschreeven is. En een Atlas van agttien Portefeuilles helpt er door eene schoone Verzameling van plaaten en portraiten deeze landen nog beter kennen. Het getal der Handschriften, die in de vierde Zaal in kassen langs de muuren geplaatst zijn (terwijl het midden ongerangschikte gedrukte zaaken, of doubletten bergt), kan omtrent een {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 30,000 stukken bedraagen. Oud en nieuw Oostersch, Noordsch, Classique Autheuren, Theologie, en verscheiden andere takken van Weetenschappen of zeldsaamheden, staan hier bij elkaâr. Men toont een der heerlijkst geïllumineerde Breviairen, die ik mij immer herïnner gezien te hebben, in de vyftiende Eeuw waarschijnlijk in Italiën met figuuren, bloemen, insecten en dergelijke beschilderd; een ander stuk in de gedaante van een allerschoonst in den Chineesschen smaak geschilderd stuk, met Indiaansche Chefs, en met merkmaalen des Mahomedaanschen Godsdiensts. Ook vond ik hier tusschen de 24- en 2500 Brieven van Lodewijk XIV, in vier Deelen, alle door ééne hand geschreeven: doch ik heb niet kunnen ervaaren, of dezelven geheel of gwdeeltelijk uitgegeeven, althans: gebruikt zijn geworden. Dan een paar netjes geschreeven Boekdeelen met Ferrösche gezangen, en voor elk gezang eene Deensche voorrede; een deezer gezangen droeg den naam van Mirmans Quaede. Het laatste deezer beide woorden betekent klagt: doch of de naam des Klaagers met den mijnen in eenige betrekking staa, heb ik niet kunnen uitvorschen. [Holmskioldsch mineraliën-cabinet] Ter bevordering van het studie der Mineralogie heeft ook een jaar of agt geleeden de Kroon het prachtige Holmskioldsche Cabinet gekocht, doch het stond nog in dezelfde twee vertrekken, waar de overleeden eigenaar het geplaatst had; ik heb het genoegen gehad den toegang tot hetzelve te bekomen: doch eerst moesten de vrij massive sloten en {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} de zegels, onder welken het sedert drie jaar ongeöpend in die vertrekken gestaan had, oegebroken worden. Merkwaardig is het door de groote en zeldsaame stukken die het bevat: zoo zijn bij voorbeeld die van zuiver zilver uit de Mijnen van Kongsberg in Noorwegen van eene uitneemende schoonheid; de göud-ertzen zijn iets minder. Men treft hier ook veel buitenlandsche Mineraalen, vooräl uit Saxen en Hongarijën aan; en eene groote meenigte schoone stukken Calcedon. Doch het ongemeenste van al wat de Verzameling behelst, is een stuk zilver-ertz, midden in rots-crystal, dat slechts aan de ééne zijde iets minder klaar is, beslooten. [Claasensche bibliotheek] De Claassensche Bibliotheek kan tegenwoordig mede onder de openbaare Stichtingen geteld worden, welke aan deeze Hoafdstad tot luister verstrekken, en het Rijk der Weetenschappen helpen uitbreiden. Zij verëenigt zeer veel uitwendige bevalligheid met zeer veel innerlijke waardij. De gevel van het gebouw, 't welk haar bewaart, is mogelijk de schoonste van Coppenhagen; de onderste verdieping een grauwächtig rusticq; dan draagen geheel uitsteekende bruine Jonische Colommen, tegen een' witten grond aan, een Entablement; en met goude letteren staat hier voor: Bibliotheca Claassiana. Inwendig, behalven een lees-, en nog een ander vertrek, vindt zich alles hier verzameld in eene enkele groote en hooge langwerpige vierkanten zaal van omtrent zeventig op vijf-en-twintig voet, met {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} eene omloopende gallerij van boven, en Kerkvenster naar de straatzijde; en vlak tegen dezelven over, in 't midden, de Buste van den Stichter en Verzamelaar, den Generaal Majoor van Claassen, op den loop van een Canön: 't welk minder op zijn' stand dan op de Geschutgieterij van Friederichswerk, waar van hij insgelijks de bezitter geweest is, doelt. De Verzameling, die, viermaal in de week, bijna den gantschen morgen ten algemeenen gebruike open staat, en aan het opzicht van den Heer Ramus, een' man van zeer veel kunde, is aanbevolen, heeft tot vergrooting en voltallig-maaking, een sterk maar nog onzeker inkomen, en bestaat voor 't tegenwoordige uit omtrent 25000 Boekdeelen, die zich meest tot de Physische en Mathematische Weetenschappen, tot de Natuurlijke Geschiedenis, OEconomie en dergelijken bepaalen, hoe zeer men er ook allerlei andere bruikbaare en zeldsaame Werken, als Geographische Atlassen Topographische Verzamelingen, en Woordenboeken van verschillenden aart ontmoet. De meeste Verhandelingen der geleerde Maatschappijën van Europa hebben hier ook haare plaats gevonden. Doch de rijke schat van geïllumineerde Werken der Natuurlijke Historie, onder welken verscheiden mij nog onbekend waren, schoon ik er evenwel wederöm anderen, in Holland uitgekomen, miste, strekken aan deeze Bibliotheek ten grootsten cieraad. [Conchyliën-cabinet van den heer Spengler] Onder de Cabinetten van bijzondere persoonen munten er twee van hoorns en schelpen, aan de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren Spengler en Chemnits toebehoorende, uit. De eerste, behalven eenige Boeken tot zijne Weetenschap betrekkelijk, eenige goede schilderijën, en schoone Mineraalen en Petrefacten, van welke beide laatsten ik meen dat hij slechts de bewaarder is, bezit misschien van, voortbrengselen der Zee den aanzienlijksten toevoer, die ergens, in Europa bij één gebracht is, en tevens de zonderlingste en zeldsaamste stukken. Hij heeft ze zelf met volkomen kundigheid der zaake verzameld; een der Venusharten draagt naar, hem den naam der Spengleriana. Van sommige soorten van schelpen treft men bij hem geheele Magazijnen aan; van andere, of groote en welgeconditioneerde Exemplaaren, of 't geen men in dat soort min gewoonlijk ontmoet. Door zijne ervaarenheid in de draaikonst kwam hij bij den voorigen Koning zeer in gunst, die hem tot een' der Opzichteren over zijne Konstkamer aanstelde. Hier, en ook aan 't huis van den Heer Spengler zelven, ziet men uitneemend konstig gedraaide voorwerpen: gelijk onder anderen een Spiraal van eene elle lang, en zoo dun, dat men het aan stuk zou kunnen blaazen. [Van den heer Chemnits] De Heer Chemnits, Hoogduitsch Prediker aan de Garnisoenskerk, doch sedert, zoo ik onderricht ben, overleeden, heeft, door de voortzetting van Martini's Werk over de Conchiliologie zich om de Natuurlijke Geschiedenis zeer verdienstelijk gemaakt. Zijne Verzameling haalt het bij de Spenglersche buiten twijffel in talrijkheid niet; zij laat echter niet na eene {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} meenigte, en daar onder schoone en zeldsaame stukken te bevatten: veele uit de Zuidzee en de Indiaansche wateren; andere uit de Ferröesche eilanden en uit de Noordsche Zeeën. Om van eenige weinige Mineraliën niet te spreeken, ziet men hier verscheiden Fosiel-schelpen, waarvan, gelijk doorgaans, de soorten, zoo veel men weet, in de bekende Zeeën niet meer aanweezig zijn, en echter somwijlen nauwelijks van verschen onderscheiden kunnen worden: zoo dat de verwen zelfs hier en daar niet zijn verlooren gegaan. Bij eenigen zijner Zee-voort-brengselen heeft de Heer Chemnitz den ouden inwooner der schelp, met de deur zijnes inen uitgangs, er bij kunnen bekomen. Voorts is deeze tak der Natuurlijke Geschiedenis hem veel verschuldigd, wegens de meenigvuldige aanmerkingen, die de wording en waschdom van dit slag van dieren, hunne huishouding en wijze van zich te voeden, hem gelegenheid gegeeven hebben te maaken. Een zijner gevoelen, 't welk hem echter zoo weinig tot uitvinder heeft, als het hem algemeen wordt toegestemd, is, dat de paerel voor niets anders moet gehouden worden, dan voor eene pooging der mossel om toevallige openingen in haare schelp te stoppen. [Insecten-cabinet van den heeren Lund en Sehstedt] Het Insecten-Cabinet, 't welk de Heeren Lund en Sehstedt samen tot eigenaars heeft, is zoo voltallig in zijn soort, als het Spenglersche ten opzicht der schelpen, en bevat meenigvuldige nog onbeschreèvene gediertens. Zij vinden zich in verscheiden kastjes, naar het stelsel van Fabricius ge- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} rangschikt. Behalven kapellen en torren, vond ik hier ook een aantal kreeften en krabben, en daar onder zeer zonderlinge, bij elkaâr; bij sommigen bij voorbeeld is de ongelijkheid der voorderpooten, die door alle graaden heenloopt, opmerkelijk; eenige soorten kruipen jaarlijks, tot dat zij hun waschdom hebben, geheel uit hunne schaal, en bereiden er weder eene nieuwe op hunne huid: terwijl deeze geheel uitwendige huizing zich wel bij herhaaling formeert, doch niet, gelijk de wooning der slakken, met de dieren mede groeit. [Naturaliën-cabinet van den heer Schuhmacher] Professor Schuhmacher heeft in verscheiden vakken gelukkig gezameld: zijne opgezette vogelen zijn wel meest inlandsch, doch zeer uitgezocht en wel toebereid. Onder zijne schelpen bevinden er zich veele schoone en zeldsaame, die weder aan andere Cabinetten ontbreeken: doch, in zijne Mineraliën munt hij, zoo door keuze, als overvloed en orde, het meeste uit. En dit is in 't geheel in 't Noorden de tak der Natuurlijke Geschiedenis, daar men, geholpen door den bodem, zich vooräl op toelegt. Het schijnt dat men aan het Systhema van Emmerling in 't Huk der Mineralogie doorgaans de voorkeur geeft. [Eenige voortbrengselen der Deensche litteratuur] 't Is hier de plaats, om van eenige voornaame Werken der Deensche Litteratuur gewag te maaken, behalven de geenen, van welke reeds op hunne plaats gesproken is, of op welken mij mijne taak nog brengen zal. Hier toe behooren de Scriptores rerum Danicarum medii aevi: eene Voortref- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} felijke verzameling van oude Chronijkschrijvers en andere vroegere voortbrengsels en gedenkstukken van het Noorden, deels nog, geheel onüitgegeeven, deels nu in een' volkomener staat verschijnende: meest allen in 't Latijn, of ten minsten met de Latijnsche vertaaling, en met verscheiden plaaten van Diploma's en Oudheden vercierd. De geleerde Langebeck ondernam dit Werk, en wierdt, door den niet minder edelmoedigen dan in allerlei Weetenschappen ervaarenen Suhm, op de krachtdaadigste wijs in de kosten te gemoet gekomen. In 1772 verscheen het eerste Deel, in Folio formaat, en kort na elkaâr de twee volgenden. Doch eer het vierde Deel het licht zag, had hem de dood reeds van zijn' arbeid afgelost. Suhm nam toen zelf de uitgave op zich; en tusschen 1776 en 1792 voltooide hij het volle zevental, dat er thans van bestaat. Verscheiden enkele Chronieken en andere Noordsche stukken, die onlangs uit hunne schuilhoeken te voorschijn getreeden zijn, ga ik met stilzwijgen voorbij, of zal ik, van Noorwegen spreekende, met een woord leeren kennen. Onder de nieuwere Historieschrijvers heeft zich niet lang geleeden ook de Heer Riegels, door de levens eeniger laatere Koningen in zijne Moedertaal te beärbeiden, op eene voordeelige wijs bekend gemaakt. In 1792 gaf hij Christiaan V uit; drie jaaren daarna begon hij zijn' Frederik IV, die onlangs ten minsten nog niet voltooid was; in 1796 en vervolgens behandelde hij in drie Deelen van kleine Historische schrif- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, Christiaan II en Christiaan VI, behalven nog de Romeinsche Keizer-Historie in 't kort. Over de Statistica van het Rijk hebben beide Schlegel en Thaarup geärbeid. In de oude Litteratuur zijn ook buiten Denemarken bekend, de in 1788 op Koninklijke kosten door Andreas Birch uitgegeevene vier Euangeliën in 't Grieksch, met de Varianten eeniger vermaarde Handschriften en oude Vertaalingen; welke een Deel in Quarto formeeren, met zeer veel pracht gedrukt. [Vrijheid van de pers] Ik eindige het Artikel der Weetenschappen, met op te merken, dat, geduurende mijn verblijf in Denemarken, en reeds eenige jaaren vroeger, dat is omtrent geduurende het geheele tijdperk der Fransche Omwenteling, het Gouvernement zich niet sterk gerroeg gevoelde, om aan de ongebondendste vrijheid der drukpers de noodige belemmering te geeven: 't geen op de denkwijze van 't algemeen een' invloed geöeffend heeft, dien deels misschien het Volks-caracter, deels eenige bijkomende gebeurtenissen deels ook de onzijdigheid welke het Rijk in den jongsten oorlog heeft in acht genomen, voor hevige uitbottingen beveiligd hebben. Een samenloop van andere omstandigheden, die zich veelen mijner Leezeren misschien nog wel herinneren zullen, heeft tot het Edict van September 1799 aanleiding gegeeven: bij welk de doodstraf op het aandringen, bij eenig geschrift, op verändering in de Constitutie des Rijks, of het aanzetten tot opstand, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald was; gebannen zou ieder worden, die tegen de Monarchaale Regeeringsform schreef, of de grondslagen van den natuurlijken Godsdienst en het Christendom omver poogde te werpen; in het Tuchthuis geplaatst, wie Mogendheden beleedigde, met welken het Gouvernement in vriendschap en alliantie leefde; te water en te brood zitten, die de eerbaarheid en goede zeden uit het oog verloor. Ieder Schrijver moest daarënboven zijn' naam en Titel voor zijn Werk plaatsen. Voor 't overige mocht een Burger zijne denkbeelden omtrent Wetten en openbaare inrichtingen, met betaamelijkheid, in druk mededeelen en uiten. In de Hertogdommen vergenoegde men zich, met, in plaats van deeze Wet, orcderhandsche bevelen af te zenden. Het is intusschen ligt te begrijpen, welke indrukken zulk eene Verördening op gemoederen maaken moest, die sedert lang gewoon waren het Gouvernement half als den deelgenoot hunner toomelooze vrijheid te beschouwen. Ook heeft men er daarna door veränderingen of nader uitleggingen aan moeten te hulp komen; en zo men het oog vestigt op de onlangs ingeleverde klagten van de zijde van. Zweden, over een nieuw misbruik van de vrijheid der Deensche persse ten nadeele van dat Rijk, en het antwoord van Denemarken op die Memoriën, schijnt nauwelijks zelfs de geest van de Verördening van 1799 meer te worden in acht genomen. [Fraaije letteren] Wat de fraaije Letteren betreft, indien dit Rijk in onze dagen al geen Geniën oplevert, wier schrif- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ten den vreemdeling zouden kunnen aanzetten, om om hunnent wille alleen zich op de lands-taal toe te leggen: ontbreekt het er echter in geenerlei opzichten aan voortbrengsels, in welken smaak, welspreekenheid en goede Poësie met elkander wedijveren. De zeven Deeltjes van Proeve in de schoone en nuttige Weetenschappen, die een zoogenaamd Patriottisch Genootschap, uit de beste vernuften saamgesteld, tusschen 1770 en 1779 zijnen landslieden verëerde, getuigen hier van. Zij bevatten in Prosa en Poësie opstellen van allerlei soort, en daar onder verscheiden Tooneelstukken, eenige van Suhms Noordsche Verhaalen, ook vertaalingen van Fransche en andere buitenlandsche geletterden. De vier Deeltjes van Ewalds Werken, behelzen meest Tooneelstukken in maat en onmaat: doch tevens ook verscheiden andere Gedichten, en eenige Prosaïsche Verhandelingen: 't geen men alles met genoegen leest. Doch Jens Baggesen is, zoo veel ik weet, in 't stuk der Dichtkunde de Hoofd-lieveling der Natie. Van zijne Ungdoms Arbeider of Jeugd-werken zijn er in 1791 twee Deeltjes verscheenen. Het gantsche Noorden kent uit deeze Gedichtjes het Vers in negen Coupletten, dat tot Titel draagt: Da jeg war lille. - Toen ik klein was, 't zij in 't oorspronkelijke Deensch, 't zij uit de Zweedsche Vertaaling van hetzelve, van buiten. Het draagt in der daad, schoon er hier en daar wel een gegronde aanmerking op zou kunnen vallen, zulk eene onwederstaanlijke naivi- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} teit, dat men zich niet onthouden kan van er mede ingenomen te zijn. [Fraaije kunsten. schilder-beeldhouwer en bouw-academie] Van den staat der fraaije Kunsten in Denemarken is het mij niet mogelijk over 't algemeens met een' grooten ophef te spreeken: schoon men zoo even zien zal, dat dit oordeel hier en daar zijne gelukkige uitzonderingen toelaat. De Schilder-, Beeldhouwer- en Bouw-Academie, bestemd, om de Natie ook tot deezen tak van nijverheid te vormen, en het Genie op te wekken, waar het bij gebrek van aanmoediging en gelegenheid moest blijven slaapen, heeft den Koning, wien zij 8000 Rijksdalers 's jaars kost, tot Beschermer, en Prins Frederik tot Voorzitter. De binnen kort overleedene Schilder Juel, van wien ik terstond eene nadere melding zal maaken, was er de Bestuurder van. Behalven dat bestond zij uit agt Professoren, vier Informatoren, en eene meenigte in- en uitlandsche werkelijke Leden, en Leden van eer. Zij houdt haare zittingen en geeft haare lessen somtijds wel aan 800 Elèves, in het Paleis dat den naam van Charlottenburg draagt. De Vertrekken, die zij beslaat, zijn talrijk, doch onäanzienlijk, en in een' hoogen graad morssig. Ik zag er in den Zomer van 1797 de ten toon spreiding der Stukken, die naar den prijs moesten dingen. De dood van Sara was het onderwerp, aan de Schilderen zoo wel als aan de Beeldhouweren voorgeschreeven. Een der laatsten had er een Bas-reliëf van vervaardigd, 't welk nog eenigzints aan het oogmerk der Academie {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} voldeed, en eenig denkbeeld van de talenten des Maakers kon geeven. Doch zoo goed als al de schilderstukken, die met elkander wedijverden, vond ik ver benéden het middelmaatige. Voor 't overige hingen de kamers vol met schilderijën, tekeningen, prenten, eenigen opgewerkten Sculptuur-arbeid, en gewassche Architectuurstukken: welke laatsten, gelijk ze in vergelijking van andere Werken van Kunst het ligtste zijn, zoo ook hier het andere doorgaans overtroffen. In het plan van een nieuw Stadhuis, 't wdk de prijs-opgave in de Bouwkunde was, waren de meesten vrij wel geslaagd. Het beste wat ik onder het meubelwerk, indien ik mij zoo uit mag drukken, van deeze Academie aantrof, waren eenige portraitten, een paar miniatuurstukken van Möller, een paar bloemstukken van Mevr. Berens, en een schilderstuk eener Princes van Baden. Ook de voorige Koning van Zweden heeft hier eene geëtste plaat of twee van zijn maaksel verëerd. Doch in een bijzonder vertrek, en tot welk men den toegang niet bekomen kan, dan door eene bijzondere vergunning, bewaart men het zienswaardige model der onvoltooide Kerk in de Frederiksstad. Het is zeer net gewerkt, en ruim genoeg, om, door eene klep van onderen die zich opent, er het geheele hoofd in te kunnen steeken. Men is afgegaan van het eerste ontwerp, om er eene ronde Kerk van te vormen, met twee Peristiles over elkander, en aan de beide andere zijden twee torens; indien men den bouw volvoert, gelijk toen het oogmerk was, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt het een Pantheon met een enkel diep Peristile, van vooren met zes Jonische Colommen voorzien, en een Fronton van boven, in welk een Bas-reliëf de Opstanding van Christus moet voorstellen, en daar onder eene korte Inscriptie ter eere der beide Koningen bevatten, geduurende welker bestuur deeze onderneeming aangevangen en voltooid is geworden. Het inwendige der Kerk vertoont Arcades, en in dezelven drie reiën Loges boven elkander; boven deeze Arcades komen de venstergaten, doch die wegens de dikte van den muur weinig licht schijnen te zullen aanvoeren. Een groote trap geleidt naar het Altaar, dat in eenige verdieping staat; vier Colommen draagen hetzelve, en op den uitspringenden rand leest men in het Deensch: Rechtvaerdiging door genade, zonder de werken der wet. De eenvoudige predikstoel moet boven, op deeze trap komen. Ter zijde van het Altaar houden twee Engelen de Doopfont. Aan den voet der trappen, die in een' halven cirkel voor uit springen, heeft het Hof zijne zitplaatsen. Het Orgel zoude eenigermaate verborgen zijn. In 't midden van het dak zal, even gelijk in, het Romeinsche Pantheon, een opening te zien zijn: doch waar men ze mede bedekken zal, was toen npg niet beslist. De form van het geheele gebouw scheen mij voor eene Koepel wat al; te kegelächtig toe. Derzelver hoogte zal eenige torens der stad overtreffen. Het geen tot nu toe van de Kerk reeds zichtbaar is, en eene aanzienlijke hoogte van muurwerk vertoont, is van {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} massief Noorweegsch manner; in 't vervolg evenwel meende men het overige slechts met stukken marmer te overdekken. Die afgebrande St. Nicolaaskerk dacht men toen niet op te bouwen, en derzeiver Gemeente herwaards over te neemen. Rondöm het gevaarte wilde men straaten aanleggen, die op de Koningsstraat zouden uitloopen. Intusschen twijffel ik, of de sedert voorgevallene gebeurtenissen tot de volmaaking deezer Kerk wel zoo spoedig zullen doen overgaan, als men het zich voorstelde, toen ik dit Model bezocht. [Schilder Juelen en beeldhouwer Wideweld] Twee Kunstenaars, zonder aan de talenten van iemand anders te kort te doen, verdienen te Coppenhagen voornaamentlijk dat men van hun spreeke: de Schilder Juel, van wien ik eerst voor een oogenblik gewag maakte, en de Beeldhouwer Wideweld. De eerste heeft schier de gantsche stad geportraitteerd; en verscheiden Zweeden zelfs zijn herwaards overgekomen, om door zijn treffend penceel en aangenaame verwen-menging hunne gedaanten verëeuwigd te bekomen. Ook vorderde hij op 't laatst zijnes levens een' taamelijk hoogen prijs voor zijne stukken. Intusschen, indien ik mijn gevoelen vrij uit mag zeggen, ontbrak er aan de meesten zijner portraitten kracht: waar toe evenwel de stad waarïn hij schilderde, en de landäart die zich door hem liet afbeelden, kan medegewerkt hebben. Bij den Heer Wideweld vond ik eene meenigte Sculptuur-arbeid, voorälin pleister. Het Mausolée des voorigen Konings, 't geen reeds lang bij hem gereed staat, is ongetwijf- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} feld zijn hoofdwerk. Het stelt een' Sarcophage voor, met een Bas-reliëf van deugden: doch gelijk dit bijtel-werk weinig zeggen wil, zoo is de Colom, die zich achter den Sarcophage verheft, naar mijn gevoelen weinig gelukkig uitgedacht. Dit laatste rust op een lang voetstuk, en aan de twee enden van hetzelve zitten Noorwegen en Denemarken te treuren. Aan deeze beide figuren zou het onbillijk zijn zijne lofspraak te weigeren. Behalven dit Grafstuk ontmoet men in het Attelier van dien Beeldhouwer nog verscheiden Monumenten, Medaillons en dergelijken. [Konninklijke gallerij van schilderijen en kunstkamer] De Koninklijke Gallerij van schilderijën kan niet, gelijk de Bibliotheek, zich onder de eerste van Europa rangschikken: hoe zeer zij goede en fraaije stukken uit beide de Hoofd-schoolen bewaart. Omtrent 3000 vinden er zich hier in eene lange laage Gallerij, met een vertrek er naastäan, en een ander beneden, dat voor Miniatuuren bestemd is, geplaatst. Een der muuren van het voorvertrek vertoont de oude Duitsche tafreelen van Albert Durer en de overigen van zijne Eeuw. Achter deeze Gallerij, welke zich, zoo wel als de Boekverzameling, in een' der vleugelen vlak bij het afgebrande Slot bevindt, loopen de vier groote Vertrekken, voor de Kunstkamer bestemd. Hier vereënigen zich, even gelijk in de Kunstkamers der meeste Duitsche Hoven, zaaken van allerlei aart; zelfs eenige Naturaliën. Het eerste wat er den bezichtiger treft, zijn de levensgrootte figuren eeniger Deensche Monarchen en andere Vorstelijke persoo- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} nen in wasch geboetseerd: zoo dat er de inlander zijne gantsche Regenten-rei der laatste tijden als op eens overziet, en alle zijne Epoques van volstrekte alleenheersching en beperkt gezag, van volksgeluk en algeraeenen tegenspoed, van wijze en dwaaze maatregelen zich te gelijk voor den geest kan brengen. De twee vermaarde blaashoornen, lang van gedaante en van massief goud, met, allerlei grotesque figuuren van koeijen, paarden, boogschutteren, offertuig van Heidensche eeuwen, welke men in Jutland onder den grond gevonden had, maakten, met andere op Seeland insgelijks opgegraavene drinkschaalen en kommetjes van dat zelfde metaal, eene der grootste zeldsaamheden deezer Verzameling uit: doch men herïnnert zich, dat zij voor kort aan de waakzaamheid der Opzieneren, en aan ik weet niet hoe veel sluitingen ontshapt, en waarschijnlijk door een' grooter minnaar van goud, dan van Oudheden of Kunst, in den smeltkroes gestort zijn. Eene merkwaardigheid van een ander soort is een dij- en scheen-been, in een' dier graf-heuvels, die men in het gantsche Noorden in zulk een aantal ziet liggen, ontdekt. Het wordt, gelijk men mij verzekerde, zonder tegenspraak voor een menschenbeen gehouden; en in dit geval zou de eigenaar welëer, de evenredigheid in acht genomen, een voet of tien lengte hebben moeten opleveren; een der beide beenderen heeft eene kwetsuur, vrij regelmaatig uitgehold. Allerlei kunststukken in bernsteen, yvoor, hout, eenigen daar onder in het laatste zelfs door {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} een Noorweegsch boer vervaerdigd, kunnen mede op de oplettenheid aanspraak maaken: gelijk men hier ook een verbaazend groot stuk van ruw bernsteen, en een aanmerkelijk stuk ruw IJslandsch Agaat, benevens een ander van dezelfde stof tot een Vaas bewerkt, vertoont. Tot de prachtstukken deezer Verzameling moet ook vooräl die 560 Pond zwaare massa van Zilver-ertz uit Kongsbergen in Noorwegen gerekend worden, die voor de waardij van 5000 Rijksdalers van dat metaal bevat: benevens andere stukjes zoo goed als met geen steen verëenigd zilver. Verscheiden Mummiën, de eene beter, de andere slegter geconserveerd, zijn herwaards een paar duizendtallen jaaren na haar dood vervoerd, en hebben, zoo laat, nog Anatomische of Chemische proeven moeten uitstaan. Van ééne althans had men al het vleesch nog van het bekkeneel weeten af te zonderen. Behalven deeze meer gewoone, zag men er ook nog eene zoogenaamde Zand-mummie, of eene onder het zand van de Africaansche woestijnen begraavene, en met het vel over 't gebeente uitgedroogde menschelijke gedaante. Bij dit alles kan men nog een hoope oude cieraaden van den beroemden Bisschop Absalom, eene uitneemende Chineessche porcellainen Buste van een Deensch Officier, de Globe van Tycho Brahe, en meer andere zeldsaamheden voegen. [Vrouwenkerk] De Kerkgebouwen van Coppenhagen leveren geen uitneemend grooten bijdrag tot het Hoofdstuk der Kunsten op. De Vrouwen-kerk of Cathedraale {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een' toren van 380 voet, van eene fraaije Bouwörde, met drie gouden kroonen geheel van boven, en meer ander verguldsel. Het Vaas is lang en final. Een paar Mausoléën in hetzelve kunnen op eene gelukkigere uitvoering dan plaatsing roemen. Het geen men nog het beste ziet, is dat van den Generaal Güldenlöve. Het knielende beeld des overleedenen vertoont zich, zo ik mij niet bedriege, levensgrootte: terwijl een gevleugelde dood, op eene zonderlinge wijze gekromd, bezig is zijne daaden te beschrijven; ter zijde staan nog een paar zinnebeeeldige figuuren. Aan andere oudere gedenktekenen, en ook aan eenige nieuwere, is hier geen gebrek. [Deensche en Hoogduitsche kerken op Christians haven] De Deensche Kerk op Christianshaven heeft de gedaante van een Grieksch Kruis, en eene aanzienlijke ruimte. De muuren aan de beide einden van het Kruis zijn vol met Loges. Het Altaar biedt den Group aan van Christus in Gethsemane, doch in eene gekunstelde manier; over den predikstoel loopt een breed band met een Bas-reliëf in den Antiquen smaak. De toren is gedeeltelijk verguld; en een wenteltrap omslingert hem uitwendig. In dit gebouw gaf de vermaarde Abt Vogler, die geheel Europa op zijne talenten onthaald heeft, eens een Orgel-concert, 't welk ik bijwoonde, en in welk hij onder anderen de plaats uit het Boek van Job, waar Elihu des nachts een' geest ziet Verschijnen, door het instrument dat hij behandelde zogt uit te drukken: doch zonder iemand van de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkenis te overtuigen, noch zonder zelfs het minste van die rilling te verwekken, die de enkele leezing van den ouden Dramaschrijver onwederstaanbaar doet geboren worden. De Hoogduitsche Kerk van dat zelfde gedeelte der stad is mede een schoon gebouw: vooral heeft het een' fraaijen toren, van boven met Colommen, en deeze met vergulde Capiteelen vereierd; boven dezelven verheft zich een Pyramide. Inwendig valt weinig op te merken: doch daar men, om binnen te treeden, eenige trappen opgaat, zoo hebben de graven, die onder den bodem der Kerke doorgaan, van buiten gemeenschap met het laagere Kerkhof, zoo dat men uit hetzelve door vensteren of openingen in den muur de kisten kan zien staan. Over de voornaamste zoo openbaare gebouwen als Koninklijke Slotén en aanzienlijke wooningen van eenigen uit den Adel in de Hoofdstad, en het overige gedeelte van het Rijk, is in 1740 en 1749 een prachtig Werk in twee Deelen in Folio, door eenen van Thurah, onder den naam van den Danske Vitruvius, uitgegeeven, 't welk ik niet, weet, of hier te lande wel algemeen bekend is. [Staat van den godsdienst] Van de Weetenschappen en Kunsten, ga ik tot den Godsdienst over: een Artikel evenwel, 't geen mij niet lang zal ophouden, om dat er van het uitwendige daarvan, in tegenöverstelling van Duitschland, slechts weinig te zeggen valt; en dat het weezentlijker deel, de uitwerking naamentlijk der Religie op het gemoed en het gedrag, wanneer {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich slechts eenige maanden op eene vreemde plaats bevindt, gewoonlijk niet anders dan zeer oppervlakkig bepaald kan worden. Ik heb de Luthersche Kerken te Coppenhagen, in welken of in de Landstaal of in 't Hoogduitsch, of beurtswijze in beiden wordt dienst gedaan, des Zondags 's morgens, vooräl op Feest- en Boetdagen, wanneer daarenboven de Communiën talrijk zijn, over 't algemeen met toehoorders taamelijk vervuld gevonden: hoe zeer de meerdere of mindere smaak in het voorstel, van deezen of geenen Leeraar hierïn, gelijk doorgaang het geval is, een aanmerkelijk verschil maakte; des nademiddags in 't tegendeel was de Godsdienst bijna geheel verlaaten, waaröm ook veeltijds het vervullen deezer beurten aan een' Proponent wordt toevertrouwd. evenwel worden ook dan, gelijk des morgens, de poorten der stad zoodaanig geslooten, dat er niemand, zelfs niet voor geld, met rijtuigen althans, wordt uitgelaaten. De leerredenen in der daad waren van zeer onderscheidene waardij; en ik zoude geen hulde aan de waarheid doen, indien ik hier verzweeg, dat ik er heb aangehoord, waarïn eed zuiver en hartelijk gepredikt Christendom bij iedere zinsnede doorstraalde, en weder anderen van den dorsten en schraalsten inhoud, zelfs van het begin tot het einde vol met zijdelingsche steeken tegen de oude Luthersche rechtzinnigheid; en deezen laatsten ontbrak het geenzins aan zekere Classe van beminnaaren. Ongetwijffeld heeft de Duitsche hervorming-drift {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} in Denemarken reeds groote verwoestingen aangericht; en schoon het Gouvernement niet kan gezegd worden de nieuwe Godgeleerdheid te begunstigen, meende het zich echter niet sterk genoeg te gevoelen, om ze door die middelen, die anders iedere Regeering in haare hand heeft, tegen te gaan. Een Pamphlet, 't welk, onder den titel Jesus und die Vernunft, bij Nommeren opentlijk wierdt uitgegeeven, en waarvan men; 1500 Exemplaaren verkocht, bevattede de verregaandste ongerijmdheden, en stellingen, die van de zuiverheid der leer verschrikkelijk afweeken: verëenigd, gelijk dit van zelve spreekt, met bespotting en verguizing der anders gezinden. De tegenwoordige Bisschop van Seeland, de eerste, gelijk men weet der Deensche Kerkhoofden, doch slechts de eerste onder Gelijken (a), heeft, ver van in, al die nieuwigheden te deelen, en, langs deezen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ligt te betreedenen weg, eene vermaardheid, die geen eeuwen verduuren zal, na te jaagen, in 't tegendeel zich zeer beijverd om het gebouw, dat men om ver, zocht te werpen, te helpen schraagen; en zich hier door, zoo als van zelve spreekt, het gantsche gewicht van den haat en spot der andere partij op den hals gelaaden. In zulk eene gesteldheid van zaaken, en bij eene gedeeltelijke Wederlegging van het zoo even genoemde Pamphlet, die hij ondernomen heeft, valt het miet moeijelijk te begrijpen, hoe de minste onvoorzichtigheid in een oogenblik van ijver begaan, het minste zwakke argument in een' dergelijken pennestrijd gebezigd, den vijand een' triumphkreet doet opheffen; en in der daad de onaangenaamheden en vervolgingen, die Dr. Balle geduurende de bediening van zijn Ampt heeft moeten dulden, zonder juist altijd dáár gehandhaafd te worden, waar zelfs een gezonde Staatkunde de handhaaving, tot zekeren graad althans, voorschreef, zijn groot geweest en verbitterden zijn leven. Hij zocht intusschen zijn' troost in de uitbreiding der Euängelische kundigheden onder de le- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} demaáten der hem toebetrouwde Gemeente, en hieldt des Winters Zondag-avond-voorlezingen over Bijbelsche onderwerpen, waar toe hij de uitgekoozene plaatsen, naar de orde der materie gerangschikt, van tijd tot tijd bij één heeft laaten drukken. De Ausgsburgsche Confessie wordt wel door allen, die zich tot den predikdienst aangorden, ondertekend: doch ver de minsten vinden goed er zich in 't vervolg, bij 't geeven van onderricht, naar te gedraagen: gelijk het getal der Dorps - predikanten, die het nieuwe Stelsel beminnen, naar maate de verleidende Hoofdstad er meerderen afzendt, van dag tot dag aanmerkelijker wordt. Ook in verscheiden schoolen heeft men Cathechismussen ingevoerd, die dezelfde strekking hebben. Doch 't geen men echter niet op rekening der Hervorineren brengen kan; 't geen ik in 't Luthersche Duitschland en in Zweden even eens heb waargenomen: is het zeldsaame gebruik des Bijbels, in tegenöverstelling van Gezang-, Gebedenboeken, en andere Werken van stichting. In Burger-huizen heb ik meenigmaal gelegenheid gehad op tafels of in kassen geheele Bibliotheeken van zulke schriften aan te treffen, en er slechts ten uitersten spaarzaam den grondslag, waar allès uit genomen is, bij gevoegd gevonden. Ook, is het genoeg bekend, dat niemand in die landen ooit een' Bijbel met zich ter Kerke neemt, maar enkel een Gezangboek met de Zondags-Euängeliën en Epistelen er achter. Met dit alles vak het ten minsten niet zwaar in andere {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestantsche gewesten in de Boekwinkels een' Bijbel in de Landstaal aan te treffen. In de Hoofdstad, van Denemarken heeft het een' der eerste Boekverkoopers niet kunnen gelukken, er mij een Exemplaar van te bezorgen, dan slechts na zeer veel zoekens een enkel, 't geen ik niet konde gebruiken. Eerst voor weinig weeken heb ik er een in Quarto bekomen, 't welk ik tot mijne groote verwondering gezien heb in 1777 te Coppenhagen gedrukt te zijn: waarüit men op kan maaken, dat deeze Editie spoedig moet uitverkocht zijn, en uit geen genoegsaam getal Exemplaaren bestaan heeft. Op den Zondag na Paasschen, en te Coppenhagen ook op den volgenden, worden door het gantsche Rijk de jonge lieden van beide Kunnen, welker jaaren en kundigheden hun tot het Lidmaatschap der Kerke het recht geeven, opentlijk na den Morgen-Godsdienst, onderzocht en aangenomen. Ik heb deeze, plegtigheid, die gewis belangrijk en aandoenlijk is, in eenige Kerken bijgewoond. Men sluit de deuren, wel voor den al te grooten toeloop: maar het kost evenwel slechts weinig moeite om te worden ingelaaten. In de gantsche lengte der Kerk, en tusschen de banken in, die gewoonlijk aan beide zijden der middelpylaaren getimmerd zijn, zat aan den eenen kant de rei van jongelingen, aan den anderen die der jonge dochteren, de meesten zoo 't scheen van een' goeden burgerstand; allen opgeschikt, en de meisjes met bouquetten vercierd. Zij wierden in een' Group of {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} drie verdeeld, en even zoo veel Leeraaren verrichteden na elkander het werk van den dag. Na eene korte aanspraak ondervroeg ieder, een' vrij geruimen tijd, de jonge lieden van zijne bende. Dat men van de vraagen meer dan van de antwoorden verstaan konde, zal men mij ligtelijk op mijn woord gelooven. Het Examen afgeloopen zijnde, vroeg de Leeraar, eer hij zijne plaats aan zijn' Amptgenoot overliet, de Aanneemelingen twee aan twee, of zij afstand deeden van den Duivel en zijne werken; of zij in Vader, Zoon en H. Geest geloofden; en of zij tot den dood aan de waarheid getrouw zouden blijven. Dit bevestigden zij met hem de hand te geeven, waarna hij telkens zijne beide handen op de twee hoofden leide, en er een' zegenwensch bij uitsprak. De Kerk is gewoonlijk vol met de Ouders en Aanverwanten deezer kinderen, en met anderen die er belang in stellen. Het geheele duurt wel een uur of drie; en, daar het de gewoonte is, dat de aangenomenen met de hunnen in eene koets naar huis rijden, stonden er wel vijftig derzelven voor sommige Kerken. Bij eene inwijding des nieuwen Bisschops van Christiaansande in Noorwegen, door dien van Seeland op Hemelvaartsdag in de Hoofdkerk verricht, heeft het mij leed gedaan, door dien er wegens den toevloed van menschen geen mogelijkheid was van op het Choir te komen, en men op een' afstand noch zien noch hooren konde, niet te kunnen tegenwoordig zijn. Zulk een plegtigheid gaat met {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} onëindig veel ceremoniën, en behalven Predicatie en Musicq, met zeer veel aanspraaken, inkleedingen, gestes en dergelijken gepaard, en duurt een' aanmerkelijken tijd. De Gereformeerde Kerk wordt te Coppenhagen door twee Hoogduitsche en twee Fransche Leeraaren bediend, welke in nabuurige huizen kosteloos woonen. De eersten hebben natuurlijkerwijze meer toeloop dan de laatsten, en hunne Gemeenten bestaan uit 600, die der Franschen uit 200 ledemaaten (a). Doch wien de taal onverschillig is; en die over den algemeenen prediktrant, ook der Hervormden, in Duitschland met mij eenstemmig denkt, zal waarschijnlijk liever verkiezen, zich bij het kleinere hoopje te voegen. Over de andere Gezindheden, die hier geduld worden, valt niets bijzonders op te merken; de Jooden, van welken er nog al een taamelijk aantal te Coppenhagen bestaat, verdeelen zich sedert dat de brand hunne {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Synagoge in de asch gelegd heeft, ter beöeffening van hunnen Godsdienst, in huizen. Iedere Jood, die er de vergunning toe vraagt, kan zich in Denemaarken vestigen, en er alle takken van Industrie oeffenen, ja zelfs in Gilden komen: doch Noorwegen is voor hun geslooten. Voor 't overige vindt er zich in dit Rijk een bijzondere Commissie gevestigd, die den Titel heeft de Cursu Evangelii promovendo; en het is bekend genoeg, dat de Deenen in de uitbreiding des Christendoms, vooräl in de Noordelijkste gedeeltens van Europa niet ongelukkig, geslaagd zijn. In Groenland inzonderheid heeft men in devoorige Eeuw, zoo ten opzicht van Schoolweezen als Godsdienst, veel verricht. Doch de Missiën van enkele Geestelijken, meest uit Noorwegen, derwaards zoo wel als naar Lapland heengezonden, zijn ten uitersten moeijelijk. Lapland is nog niet geheel vrij van Afgoderij, althans van Magische plegtigheden. In Groenland heerscht een soort van Manichaeismus, en men gelooft er aan Geniën, Voorspellingen en dergelijken. Ook in de Deensche Oost heeft men niet zonder vrucht gewerkt. De Hernhutters echter, die zich aldaar bevinden, hebben zich niet zeer met de uitbreiding van het Euängelie opgehouden, maar wel die in de West-Indiën, welke tevens van tijd tot tijd naar America overvaaren. [Het Deensche hof] Thans roept mijn taak mij, om ook iets van het Deensche Hof en de Regeeringsvorm van het, Koninkrijk mede te deelen. Men verwachte hier ech- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ter niet, dat ik of het duizendmaal herhaalde Bericht van de Revolutie, die Caroline Mathilde van den Troon in een' Kerker bracht, en vervolgens uit het land deed verhuizen, hier op nieuw zal te boek stellen; noch ook van die laatere, schoon minder beroemde Omwenteling gewag maaken, toen de nu meerderjaarig geworden Kroonprins, door den Raad van Bernstorff bestuurd, zijn' Vader tot het tekenen eener Acte wist over te haalen, welke den klem der regeering aan Juliane Marie en haaren Zoon Prins Frederik ontnam, en in zijne eigene handen overbracht; en toen hij, met deeze Acte gewapend, moedig den Raadzaal binnen tradt, en zijn' Oom met deszelfs aanhang hunnen val persoonlijk verkondigde. Even weinig zal ik hier de gedeelttelijk bekende Anecdotes op één stapden, welke den toestand der ziele eenes ongelukkigen Konings zouden kunnen afmaalen: eenes Konings, van wien de jeugd, gelijk ik reeds heb te kennen gegeeven, iets beters van zich deed hoopen: doch tot wiens verstandelijke en zedelijke afneeming eenigen der geen, die hem in zijne jongelingschap en vervolgens ook in zijne mannelijke jaaren omringden, waarschijnlijk zeer hebben medegewerkt. Christiaan VII verëenigt nog eene wel gevormde gestalte, met dat jeugdig aanzien, dat het hooge blond, althans op zekeren afstand, aan een' reeds meer gevorderden leeftijd doet behouden. Al het uiterlijke der Majesteit, het audiëntie geeven aan buitenlandsche Ministers, het beäntwoorden zelfs {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner Harangen, het aanneemen der presentatiën van inlanders en vreemdelingen, het tekenen van alle Staatsstukken en Depêches van aanbelang, het houden zelfs van het jaarlijksche Hoogste Rijksgericht, blijft nog steeds aan hem aanbevolen, en het geschiedt ten minsten op zulk eene wijze, dat men niet noodig heeft ook dit aan eenen anderen toe te betrouwen. Onder den Godsdienst zingt hij met de meeste hartelijkheid, en luistert met de meeste ingespannenheid. In den Schouwburg, gelijk ik reeds gezegd heb, is, zoo lang men speelt, zijn oog niet van het tooneel afgewend: men zegt zelfs dat onder de bezigheden, waarmede hij de lange uuren, die hij in zijne vertrekken doorbrengt, zoekt te slijten, ook het vertaalen behoort, en dit niets minder dan verwerpelijk, van Boeken, in twee of drie andere spraaken, die hij verstaat, geschreeven, in zijne moedertaal, of uit deeze wederöm in de vreemden. Men begrijpt intusschen ligtelijk, dat hij steeds verzeld is; en het behoort, indien hij er gevoel van heeft, tot de onäangenaame omstandigheden zijnes levens, dat niemand, dien hij goed mocht vinden op openbaare plaatsen aan te spreeken, hoe na zij hem ook vermaagschapt zijn, hem eenig ander dan een mompelend antwoord geeven. In 't geheel is de weezentlijke toestand des Monarchs van alle dingen te Coppenhagen het geene, daar men, in een' hoogeren kring althans, zich het minst over verkiest uit te laaten: bijna had ik gezegd, het geheim van den Staat. In- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen bevindt zich het Rijksbestuur in de handen des nu vijf-en-dertig jaarigen Kroonprinssen, van wiens moed de jongste slag van Coppenhagen de ondubbelzinnigste blijken gegeeven heeft; die aan 't hoofd van een voorzichtig, eerlijk, en het welzijn der ingezetenen behartigend Ministerie den voorspoed zijnes Vaderland in stilte bevordert; en in de liefde der Deenen, en tevens in de echtsverëeniging met eene der beminnelijkste Princessen van Europa de belooning zijner heilzaame bedoelingen geniet. Ongelukkiger wijs heeft hij alle de kinderen, uit dit huwelijk gesprooten, in de eerste lente van hun leven zien wegsterven; en eene eenige Dochter, met dat zelfde zilverwitte hair als haar Vader, wast tegenwoordig, indien, hem geen nieuwe Broederen haar komen ontrukken, voor den troon der Margarethaas op. Weinig Koninklijke Hoven in Europa zijn op een' minder prachtigen en kostbaaren voet, dan dat van. Coppenhagen, ingericht; en draagen, in het Cerimoniëele, meer tekenen van eenvoudigheid. Het schijnt zelfs, dat de brand van het Slot heeft moeten te hulp komen, om dat plan volledig te kunnen uitvoeren. Sedert hebben, gelijk reeds boven gezegd is, beiden Koning en Kroonprins twee nu aan één gevoegde Hôtels van particulieren gaan bewoonen, welke, toen ze gebouwd wierden, voor Adelijke Familiën in der daad prachtig wierden aangelegd, doch die voor de verblijven van een Koninklijk Geslacht niets minder dan in 't oog loo- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} pen; en het Ameublement, dat men er sedert heeft ingebracht, koomt in dit opzicht met den bouw volmaakt overëen. Het Paleis des Kroonprinssen van achteren een gezicht naar Zeezijde opleverende, en met een' tuin voorzien zijnde, die aan het groote Slot ontbrak, zal dit hem denkelijk nog minder tot ontwerpen van herbouwing, bij welke men zonder tegenspraak diep in de schatkist zoude moeten tasten, doen overhellen. Ik vinde in 't Werk van Thaarup, dat de Hofhouding in 1788 slechts 137,090 Rijksdalers kostte: 't geen sedert nog zeer verminderd is. De gedrukte Lijst der Hof-amptenaaren bevattede, geduurende mijn verblijf te Coppenhagen, één' Opperkamerheer en veertien Kamerheeren; vervolgens, eene geheele reeks van Kamerheeren met zulk of zulk een' rang; verscheiden andere Opper- en mindere Hof-bedieningen, waarvan er sommigen onvervuld waren, en eenige Kamer- en Hof- jonkers. Onder de geringere posten, dunkt mij, dat men dien van een' Hof-Hochzeit - und Leichen-bitter, had kunnen afschazeffen. De Kroonprins houdt geen' bijzonderen Staat, en bedient zich volkomen van de Amptenaaren zijnes Vaders. De Stoet zijner Echtgenoote, hoe zeer zij in der daad als Koningin zou kunnen beschouwd warden bepaalt zich enkel tot ééne Kamer- en twee Hof-Freules, een' Hof-meester en een' Kamer-jonker. Geduurende den Winter is er om de veertien dagen Cercle aan 't Hof, die ik meen dat dan altijd gevolgd wordt door een ver- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zogt Soupé in bonte rei, waar, de Koninklijke Familie uitgezonderd, men het aan de beslissing van het lot overlaat, door welken Heer iedere Dame zal binnengeleid worden; en naast wien zij tevens aan tafel zitten zal. Het is slechts op deeze publique Cercles, dat vreemdelingen, die geen Ministers zijn, of een' buitengewoonen rang hebben, aan den tegenwoordigen Monarch kunnen voorgesteld ordend waarvan ieder de reden ligtelijk beseffen zal; wanneer derhalven met het eindigen des Winters de tijd derzelven voorbij is, heeft niemand tot hem den toegang. De bijzondere presentatiën aan het overige der Koninklijke Familie gaan echter, wanneer men ze begeert, bij aanhoudenheid voort; en het is niet slechts de Minister der Natie, tot welke een vreemdeling gerekend wordt te behooren, maar ieder undere aan 't Hof zelve geädmitteerde inlander, die hem voorstellen kan. Ik was genoodzaakt tot dit laatste middel mijne toevlucht te neemen: daar de Bataafsche Minister, een maand of twee: voor den val van dat Bewind, dat tusschen Januarij en Junij 1798 deeze gewesten bestuurd heeft; wegens ik weet zelve niet meer wat voor een' maatregel tegen de oude Regenten, het niet op zich dorst neemen mij aan het Hof te' noemen. Intusschen is het hier, in tegenoverstelling van alle andere Hoven die ik kenne, geen presentatie, maar eene aanmelding: want beiden bij Kroonprins en Kroonprinces op het bepaalde uur in de Antichambre Verscheenen zijnde, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men aldaar den Kamerheer of de Vreuw die de opwachting heeft, en wordt vervolgens naar binnen geweezen: wanneer men zelve de deur opent en sluit, ieder deezer doorluchte persoonen geheel alleen vindt, en zich met hun, staande, onder houdt, zoo lang men ziet dat de welleevenheid het toelaat. Bij de presentatie van Vrouwen evenwel aan de Kroonprinses, worden zij verbeld, niet door eene der Hofdames, maar door die Dame uit de stad, welke de aanmelding op zich neemt. Aan hat Hof van de Princes van Augustenburg, des Konings Dochter, die in een ander gedeelte van Coppenhagen haar Paleis heeft, is alles omtrent het zelfde; en haar Gevolg is even sterk als dat haarer Schoonzuster. Aan deeze Vorstin is een lot te beurt gevallen, 't geen geen zeldsaam in dien rang ziet plaats grijpen: dat naamentlijk, van in den echt te kunnen treeden met iemand van haare geboorte, en evenwel in haar eigen Vaderland te kuenen blijven voortleeven. Wijsselijk in der daad, en door het moederlijk voorbeeld onderweezen, verkoos zij de hand van een' geäpanageerden Prins boven het meer schitterend maar zoo dikwyls duur gekochte fortuin van aan een' buitenlandsch Vorst van hooger waardigheid uit Staatkundige oogmerken of uit eerzucht: aan een' Vorst, dien de ongelukkige Bruid nicest nooit te vooren gezien heeft: zich als te, laaten overleveren; en in een vreemd gewest zonder eenige bescherming zich bloot gedekt te zien aan al de intrigues, vervolgingen en heimelij- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ke hartzeeren, die reeds zoo dikwijls, geheel Europa door, haaren Zusteren wedervaaren zijn. Ann haaren Echtgenoor, een Holsteinsch Prins, wiens goederen in het Schlesswichsche liggen, is het Department der Universiteiten en Weetenschappen In de Deensche Stanten aanbevolen. In den Zomer van 1798 stelde ik mijn vertrek van deeze Hoofdstad eenige dagen tegenwoordig te kunnen zijn, en dus nog iets ten minsten van eenige uiterlijke vertooning in Denemarken bij te woonen. Deeze Doop geschiedde in hun Paleis zelve. Een aantal van omtrent hondert menschen van beide Kunnen, meest evenwel van Mans, verzamelde zich op het bepaalde nademiddagsitur in eene groote zaal; de vreemde Ministers waren er door annzeggings-briefjes toe genoodigd. De Luxe-wetten van dit Rijk verbooden den hier verscheenen Grooten, om, behalven hunne rijkste Ordensïnsigniën, eenige kleederpracht te vertoonen. De vrouwen waren alle in de witte Gala-dracht, die niets bijzonders heeft, dan dat een gedeelte derzelve van achteren naar boven opgeslagen, en daar met eene agraffe vastgehecht wórdt. In eene tweed zaal, waarïn men, na eenig toeven in de eerste, gebracht wierdt, lag de Jonggeborene in eene zeer groote wiege, of liever in een klein beddetje. Deeze wieg was zeer vercierd, en diamanten hielpen het doopkleed opluisteren. Eenige oogenblikken hieröp wierdt het kind in een vertrek daarnaast gebracht, in welk {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} de Moeder, reeds volkmen hersteld, op een soort van Paradebed zat. De Koninklijke Familie begaf zich van eene andere zijde in dit zelfde vertrek, en de plegtigheid des droops wierdt er vervuld: zonder echter dat iemand der overingen, dan die weiningen die zich voor de open geblevene deur konden plaatsen, in staat waren er rets van te zien. Het Hof zich weder op dezelfde wijs te rug begeeven hebbende, wierdt het nu de beurt der omstanders om de Princes, telkens bij vijf of zes te gelijk, met haare bevalling en de plegtigheid geluk te wenschen, waarna men in de Zaal te rug keerde, war allerlei ververschingen wieden rondgediend. [Paleis van prins Frederik] Het Paleis van Prins Frederik, een van die vier gelijk gebouwde, waarvan ik boven reeds gezegd heb, dat de Koning en Kroonprins er nu twee bewoonen, heeft inwendig meer vercieringen, en is in een' nieuweren en beteren smaak gemeubeld dan de overingen, waartoe eenige vertimmeringen hebben aanleiding gegeeven. Intusschen bepaalt zich dit allen tot zekere elagantie en verfraajingen in stoelen, tapijten, plafons, portraitten en dargelijken: want de schilderijën, boeken en andere meer weezentlijke kostbaarheden, die de Vorst te vooren bezar, zijn meest in den brand van het Slot verlooren gegaan. In het Audiëntie-vertrek is zijn Troon en Sella Curulis, doch niet, gelijk gewoonlijk, onder een Dais, maar slechts voor een' hoogen, tegen den muur vastgehechten Hertogelijken {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} mantel. Een Danszaal in 't wit en goud, met eenige Colommen af Pylasters gedecoreerd, behoort gewis onder de schoone en groove vertrekken van dit soort. Des Prinsen Hofstoet wordt opgeggeven te bestaan uit een' Opper-Kamerheer, een' Hof-Chef, eene Hofmeesterïn bij de drie jongste kinderen, twee Kamerheeren, een' Professor voor de opvoeding van zijnen oudsten Zoon, Weeduwenaar eener Schwerinsche Princes, brengt hij den Winter in de stad, den Zomer op een buitengoed, waarvan, ik daarna zal spreeken, door. Zo ik mij niet bedriege, blijven hem de militaire waardigheden, die met zijn' rang overëenkomen, en de zitting in den Raad des Konings toevertrouwd. [Slot Rosenburg, met munt- en medaillen-cabinet, en tuin] Er is, mij nu nog overig, eer ik de stof der Hofhouding voltooije, van het Slot Rosenburg te spreeken: want dat de Koninklijke Stallen zich nog in een' halfcirculairen vleugel, die achter het afgebrande Slot is overgebleeven, met een' grooten Manege er aan vast, bevinden, zal het genoeg zijn in 't voorbijgaan te melden. Rosenburg, door Christiaan VI gebouwd, en slechts door een Koning of twee bewoond, was oorspronkelijk tot een Zomerverblijf voor het Hof bestemd. Tusschen den grooten tuin, die thans tot eene openbaare wandeling der inwooneren van Coppenhagen verstrekt, en tusschen het Westelijke gedeelte van den wal, dien het zoo goed als aanroert, geplaatst, heeft het bij het jongste, bezoek der Engelschen, als het verste van de Zee verwijderd, zich wederöm {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de schuilplaats komen aanbieden eener tot in haare Hoofdstad aangetaste Familie. Zijn omvang is gering, zijn bouwäart Gothiek. De Ridderzaal, een lang en smal vertrek, loopt in de tweede verdieping over de gantsche breedte van het gevaarte, heen. Het plafon derzelve hangt met talrijke en ver uitsteekende figuuren, zwaar over 't hoofd. De tapijten van haut de lisse, welëer te Coppenhagen zelve gewerkt, verbeelden Christiaan des Vijfden oorlogen; en de beeltenissen van Tromp en de Ruiter komen hier telkens in terug. Jaarlijks houdt de Monarch in deeze Ridderzaal op den 1 Maart eene plechtige zitting of opening van het hoogste Gericht, en tekent dan de Vonnissen. Op zijn' Troon, voor welken eenige zilveren en gedeeltelijk vergulde leeuwen, niet zonder smaak gewerkt, even als voor dien van Salomo, zitten, hangt een Koninklijke mantel, die dan zelfs, als dit Gericht gehouden wordt, niet wordt aangedaan, maar slechts op den leunstoel blijft rusten. Op zekeren afstand van den Troon en de zitting der Rechteren staan de Advocaaten voor eene balie. Aan 't eind der Zaal bespeurt men de Doopfont van het Deensche Huis van zilver, met nog-eenige schoone tafels van Scajola, en Florentynsch Mosaicq. Een viertal Cabinetjes bekomen uit de Ridderzaal hunnen toegang: allen niet kostbaarheden vervuld. In één derzelven ontmoet men schier enkel glas, door Venetiën ten geschenke gegeeven. In een ander bewaart men de Troonen, die bij de krooning der {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Koningen en Koningïnnen van dit Rijk gebezigd worden, en waar van de eerste gezegd wordt van Eenhoorn vervaerdigd te zijn. De overige Insigniën, die zich mede in dit gebouw bevinden, heeft het mij niet gelukt onder 't oog te bekomen. Voorts bevatten deeze Cabinetjes het Koninklijk gouden Servies voor twaalf of veertien persoonen, dat bij het huwelijk des Kroonprinssen en andere nieuwere gelegenheden nog telkens met dejeunés en dergelijke stukken vermeerderd is; dan een goud Toilet, dat Caroline Mathilde mede uit Engeland gebracht heeft; een prachtig Zadel en Chabracq van Christiaan IV, vol paerlen en edele gesteentens; andere gesteentens van prijs in eene Kas, waar onder een Amethist, die verscheiden duizenden waard is, granaaten van bijzondere grootte, en meer andere dingen van denzelfden aart, geteld Worden. De op elkaâr volgende rei van beneden-vertrekken bieden niets merkwaardigs aan, dan een Spreek-Canaal, 't welk in den muur van een venstercofijn zijdelings aan 't ééne eind van 't gebouw een' aanvang neemt, en, na eene bogt benedenwaards, die tot in de kelders reikt, gevormd te hebben, aan het andere eind weder op eene dergelijke plaats te voorschijn treedt. Niet tegenstaande intusschen deezen afstand van zestig ellen, is het wederkeerige geluid van twee persoonen, die aan de beide enden met elkander spreeken, jegens elkaâr, als of zij mond aan mond spraken. In een deezer vertrekken vond ik vook een hier slechts voor eenigen tijd ter bewaaring toevertrouwd {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Cabinet van Mineraliën, 't welk verscheiden schoone stukkfen, en vooräl Calcedons van zeldsaame vorming vertoonde. Doch de meeste opletenheid in dit Slot verëischt eene in twee andere Kamers geplaatste Munt- en Medaillen-verzameling, welker verscheiden Kastjes insluiten. De Medailles in 't bijzonder liggen achter glas. Over 't algemeen heerscht hier de beste order en de grootste rijkdom. Schoon de Zweedsche en andere buitenlandsche penningen er niet gemist worden, is men echter, gelijk natuurlijk, in het Deensche boven de overigen voltallig. In 1791 verscheen eene in twee Folianten, met de meeste pracht te Coppenhagen uitgegeevene Beschrijving hiervan, met bijgevoegde plaaten; waarbij drie jaar daarna nog een Bijvoegsel in 't licht kwam. Onder de Opdracht staan de naamen der geen, die op 's konings last dit Werk ten uitvoer hebben gebracht: Nielsen, Müller, Kölle en Spengler. De algemeene Titel is: Beskrivelse over Danske Mynter og Medailler i den Kongelige Samling. De Bracteaten, die men, als de oudsten, toont, kunnen niet op bepaalde jaaren gesteld worden: doch de Munten, van welke men met zekerheid het jaar waarïn zij geslagen wierden kan opgeeven, klimmen tot Canut den Grooten in den aanvang der elfde Eeuw. [Grondwet en regeeringsform van Denemarken] Geen Rijk in gantsch Europa kan eene Grondwet opwijzen, in welke een zoo volstrekt en onbeperkt Despotismus gevestigd wordt, dan Dene- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} marken door de Koninklijke Wet van den 14 November 1655 (a), welke een gevolg was van de bekende Staatsömwenteling, die vier jaaren vroeger ten voordeele der Koninklijke macht had plaats gegreepen. Na dat hier eerst verklaard was, dat Denemarken door zijne Koningen volgens, eene erffelijke opvolging bestuurd zou worden, en die Monarchen de Augsburgsche Confessie zouden belijden, wordt terstond in het tweede Art. gezegd, dat de erffelijke Koningen van Denemarken en Noorwegen door al hunne Onderdaanen beschouwd zouden moeten worden als de eenigste Opperhoofden, die zij op Aarde hebben; dat zij boven alle menschelijke wetten zullen zijn, en in kerkelijke en burgerlijke zaaken geen' anderen Rechter, of iemand boven hen zouden erkennen, dan God alleen. Het vernietigen evenwel deezer Koninklijke Wet bleef van dat toppunt van gezag alleenlijk uitgezonderd. Met meerdere voorrechten, die een uitbreiding deezer algemeene bepaaling zijn, wordt den Monarch ook toegekend het opleggen van belastingen van allerlei aart: dewijl hij, wordt er bijgevoegd, het recht had van legers tot verdediging van het Koninkrijk op te richten, en deeze zonder heffin- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} gen op de Onderdaanen, niet konden Onderhouden worden; ten opzicht van het Godsdienstige, konde hij de regelingen en plegtigheden van den opentlijken Eerdienst bepaalen, Conciliën en Synoden bij elkaâr roepen, en doen uit één gaan. Alle Souverainiteits-rechten oeffent hij, uit kracht van zijn eigen gezag. Reeds zoo dra hij het dertiende jaar vervuld heeft, verklaart de Koning zijn eigén Meester te zijn, en zich van geen' Voogd meer te willen bedienen. Hij zelf kan tot Voogd zijnes minderjaarigen oudsten Zoons, en tot Rijksbestuurder benoemen wien hij goedvindt. De zestiende en een paar volgende Artikelen zijn wederöm merkwaardig. Na dat bij het eerste bepaald was, dat, hoe zeer de Koningen, de wijze van opvolging nu geregeld zijnde, reeds door hunne geboorte het recht op den Troon ter Waereld brachten: de Monarch echter (om te kennen te geeven, dat de Koningen van Denemarken en Noorwegen er hun grootsten roem in stelden, hunne afhankelijkheid van het Opperweezen te belijden, gelijk zij het zich eene eer rekenden den Goddelijken zegen uit handen zijner Dienaaren te ontvangen) begeerde, dat ze opentlijk in de Kerk zouden gekroond worden: - zoo wordt er bij gevoegd, dat de Koning evenwel niet gehouden zou zijn eenigen eed of beloste, onder welken naam ook, te doen, 't zij bij monde of schriftelijk, ten behoeve van wie het ook zou, mogen zijn: dewijl, als vrij en volstrekt Monarch, zijne Onderdaanen hem de noodzakelijkheid van {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen eed niet kunnen opleggen, noch hem bedingingen voorschrijven, die zijn gezag beperken. Hij zelf bepaalt den tijd der Krooning, ook, zo hij 't goedvindt, vóór zijne meerderjaarigheid, en regelt er al de plegtigheden van. De beide Rijken, met alle de Gewesten, Landen enz. die er van afhangen (a), het mobiliair zelfs, dat er toe behoort, blijft onverdeeld aan de Kroon; de Prinssen van den bloede moeten zich vergenoegen met geld of landgoederen voor hun leven. Geen Prins of Princes kan, zonder des Konings toesteeming, in den echt treeden; ook slechts voor den Koning, of den Rechter, dien hij hun aanwijst, te recht staan. Het 26 Artikel koomt weder uitdrukkelijk op het hoogste gezag te rug: alles, dus luidt het, wat men zeggen of schrijven kan ten voordeele van een' erffelijken en volstrekten Christen Koning, moet ook in den gunstigsten zin van een' Koning van Denemarken en Noorwegen verstaan worden. - Zo iemand, van wat rang ook, iets dorst doen of verkrijgen, in 't minste strijdig met het volstrekte gezag des Konings en zijne Monarchaale macht, wordt al wat dus verkreegen is, van geen waarde geächt; en die het hebben weeten te erlangen, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gestraft als schuldig aan gekwetste Majesteit, en als lieden, die op eene misdaadige wijze de verhevenheid van het volstrekte en Monarchaale gezag des Konings geschonden hebben. Bij de bijzonderheden van de bepaaling der opvolging wordt nog vastgesteld, dat, een Erfdochter met eenig Prins in 't huwelijk treedende, deeze laatste geen het minste bevel in de twee Rijken kan voeren. Wanneer men deeze Grondwet oplettend nagaat, zoo ziet men, dat schier de eenigste beperking der Koninklijke Alleenheersching juist daarin bestaat dat hij niets van deeze Alleenheersching mag afstaan; en dat hem, juist in het tedere stuk des Godsdiensts, het geweeten aan ijzeren boeijen gelegd wordt. Dan, deeze Koninklijke Wet verhindert niet, dat de ingezetenen, in geen ander Monarchisch land, eene grootere burgerlijke Vrijheid genieten, dan alhier. Alles is in de politique zoo wel als judiciëele administratie zoodanig naar formen en regelen ingericht, dat de gewoonte het als een soort van tweede Staatsrecht heeft beginnen te beschouwen; en dat het Despotismus facti, of een opentlijk door het Gouvernement gepleegde onrechtvaerdigheid, in de uitvoering schier iets ondoenlijks wordt: zoo dat geen Koning of Minister het zou durven waagen de algemeene opinie te trotseeren. Men geeft zich zelfs sedert eenigen tijd moeite om het Publicq, door hier toe geschikte middelen, de redenen, die tot het neemen van het {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} een of ander gewigtig besluit hebben aanleiding gegeeven, mede te deelen. Behalven den Monarch en den Kroonprins, Prins Frederik en den Hertog van Augustenburg, zijn er eigentlijk zes Leden, welken in den geheimen Staatsraad zitting hebben. Hier worden alle zaaken van belang afgedaan, en de Praesidenten der Collegiën, in welken het eerst wordt voorbereid, leggen er hun rapport af. De verzoeken moeten echter aan ieder dier Departementen waar zij uit hunnen aart toe behooren, en niet aan den Staatsraad gedaan worden. Zo de Koning gunsten buiten den Staatsraad tekent, moeten zij die ze ontvangen, er terstond bericht van geeven aan de Collegiën; welke dan remonstrantiën doen aan den Monarch, ten einde hem te beweegen de gewoone formen niet ter zijde te stellen. Met welke voorzichtigheid dit Bewind het schip van Staat, in 't midden der Orkaanen die ons Waerelddeel in die laatste jaaren gefolterd hebben, altoos tusschen de klippen en golven door heeft bestuurd, tot dat het eindelijk en 'op 't onverwachtst ook op zijne beurt in de rampen eenes oorlogs heeft moeten deelen, die geheel van gedaante veränderd was; en tot dat het, door anderen meêgesleept, in 't handhaaven van zijn hoogste recht bijna zijn' gantschen ondergang zou gevonden hebben: weet ieder, die de jongde gebeurtenissen met de minste oplettehheid gade sloeg. Doch hoe het altijd in stilte voortgaat, het welzijn des Rijks ter harte te neemen; hoe zich de Ministers, bij eene in der daad geringe besoldiging, af- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} slooven, met, een ieder in zijn Departement, en samen in alle de takken van administratie, de geschiktste, maatregelen te neemen om dezelven te doen bloeijen, en het geluk der Onderdaanen te bevorderen: weeten slechts de geen, die zich in de gelegenheid bevonden hebben er meer in 't bijzonder van onderricht te zijn; en dit getuigen ook de toegenomene bevolking, de verbeterde Akkerbouw, de uitgebreide Fabriquen, de bloeiënde Finantiën van het Rijk. [Afschaffing der lijfeigenschap, en obelisk deswegen opgericht] Eene der verrichtingen van het Deensch Gouvernement, die het meest van zich heeft doen spreeken, en reeds voor de Agricultuur de gelukkigste gevolgen heeft opgeleverd, zijn de twee Verördeningen van 8 Jun. 1787 en 20 Jun. 1788. De eerste, de vrucht eener Commissie, in het jaar te vooren tot het onderzoek der betrekkingen opgericht, die er tusschen den Landëigenaar en den Boer bestonden, of moesten bestaan, regelde de wederzijdsche rechten en plichten op het allernauwkeurigst. De andere onthefte den Deenschen boer volkomen van het juk, van als een stuk des Akkers beschouwd te kunnen worden: 't geen daar te lande onder den naam van Stavns-baandet bekend stond. Ter eere deezer in der daad belangrijke gebeurtenis heeft men, niet ver buiten de poort, die alle vreemdelingen van de Duitsche zijde in deeze Hoofdstad inrijden, een' prachtigen en wel geördonneerden Obelisk van vieren - twintig ellen hoog opgericht, dien ik eerst bij mijn tweede verblijf te Coppenhagen gereed heb {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden (a). Het voetstuk van een' witächtigen steen vertoont op de vier hoeken vier witte marmoren Statuën van deugden, op welker uitvoering echter niet zeer te roemen valt. De vier zijden van dit Pièdestal hebben twee Medaillons en twee Inscriptiën. De Obelisk is van bruinen steen; en op denzelven leest men van vooren en van achteren de volgende Opschriften: Kongen kiëndte, at Borgerfriehed bestemt ved retfaerdig lov, giver kiërlighed til faedreland, mod til dets vaern, lyst til kundskap, attrade til flid, haab om held. Kongen böd Stavns - baandet skal ophöre, landboe lovene gives, orden og kraft, at den frie bonde kan worde kiëk og oplyst, flittig og god, haederlig borger lykkelig. dat is: De Koning zag in, dat Burgerlijke Vrijheid, door eene rechtvaerdige Wet bepaald, liefde geeft tot het Vaderland, moed tot deszelfs verdediging, lust tot weetenschap, aanprikkeling tot vlyt, hoop op geluk. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning beval, dat de verbintenis aan den Akker op zou houden, Landbouw-wetten zouden gegeeven worden, met order en kracht: op dat de vrije landman schrander mocht worden en verlicht, vlijtig en goed; de eerlyke burger gelukkig. Intusschen ben ik onderricht, dat de Lijfëigenschap niet in geheel Denemarken, maar slechts in Seeland en de kleine Eilanden was ingevoerd, of liever ingekroopen, en wel eerst in de zeventiende Eeuw, door het leveren van Soldaaten aan zulk eene hoeveelheid lands te verbinden. De Eigenaar, die nu de Leverancier was, kreeg daar door tevens middelijk de macht om zijne boeren tot alles te noodzaaken, wat hij slechts van hun begeerde. Zonder eenigsints den eigendom of de weezentlijke rechten der Heeren aan te tasten, heeft men zich dus kunnen vergenoegen met de oorzaak weg te neemen; en door eene andere wijs van Militaire Conscriptie, waarvan ik daarna zal spreeken, moest ook het misbruik als vain zelve vervallen. Deeze misbruiken nogthans heeft men niet op eens durven afschaffen: maar de Wet heeft bepaald, hoe veel dagen van de week een boer vrijwillig zijn' Heer of dezelfs Pachter zou mogen dienen, op dat alle landbouw op zijn' eigen grond niet stil zou staan; en den askoop der in gebruik zijnde en geöorloofde diensten zoekt men grootelijks aan te moedigen. In 1800, en dus eerst twaalf jaaren na {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} de hervormende Wet, heeft alles eerst zijn, volkomen beslag moeten bekomen. In de Hertogdommen had de Lijfëigenschap mede plaats, doch meer op de hooge dan op de laage landen. In 1798 heeft men echter ook hier bepaald, dat binnen tien jaaren alle boeren vrij zullen zijn. [Inrichting der regeering] Ik laat het aan de Statische Schrijvers over, eene nauwkeurige optelling der verschillende Collegiën en inrichtingen in dit Rijk, zoo ten opzichte van het Politique als Judiciëele, hunnen leezeren voor te leggen. Den mijnen kan ik zoo veel te eer deeze verveeling spaaren, daar men het, indien dien men er belang in stelt, kan aantreffen schier waar men het zoekt. Ik merk alleenlijk op, dat er zich te Coppenhagen een Deensche en een Duitsche Canceley bevinden, aan 't hoofd van welke heiden een bijzonder Staatsminister geplaatst, en onder de eersten van welken ook Noorwegen begreepen is; dat Denemarken in zijne Gouvernementen (drie daarvan voor de Eilanden en vier voor Jutland), onder den naam van Stiften, verdeeld is, waarvan ieder een' Stifts-Amptman aan 't hoofd heeft; en deezen wederöm is een Regeerings-Collegie toegevoegd, gelijk onder hem voor 't platte land de Amptmannen of Bailluwen staan. De Prins van Hessen, des Konings Zwager, is alleen Stadhouder der beide Hertogdommen Schlesswig en Holstein; hier heeft dus het Stifts-amptmanschap geen plaats, en hij heeft slechts, behalven de Landraaden, met welke hij {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} hij regeert, gewoone Amptmannen onder zich; en eenige kleine Districten, gelijk ook Altona, voeren bijzondere administratiën. De Adel der beide Hertogdommen koomt op bepaalde tijden, tot het regelen hunner gezamentlijke belangen, te Kiel, bij deputatiën, bij één. IJsland daarëntegen is toevertrouwd aan bedienden van den eersten Titel; en: deeze neemen tevens daarbij een der Onder-Amptmanschappen van hun afgelegen eiland waar: gelijk het Hoofd van een Regiment ook tevens de eigenaar is van eene der Compagniën daar het uit bestaat. Voor de drie overige Bailluäges zijn er boven dien nog twee Bailluwen. Jaarlijks koomt er in Julij eene Vergadering van al de openbaare Amptenaaren bij één in de groote vlakte, genaamd Thingvalle. De Bailluwen houden alsdan hun verblijf in houten huizen; de overigen in Tenten of Baracquen; alle Edicten worden er afgekondigd, en verscheiden zaaken van belang behandeld. Eene dergelijke Vergadering is ook in de Ferröesche Eilanden bekend. Zij staan eigentlijk onder den Amptman van Seeland: doch een Landvoogd oeffent er in der daad al het gezag. De Groenlandsche kust gehoorzaamt aan een' Inspector over 't Noordelijk, en aan een' anderen over 't Zuidelijk gedeelte. In de drie overige Waerelddeelen zijn de Deensche Bezittingen onder drie bijzondere Gouverneurs gesteld. Van Noorwegen, als een Koninkrijk op zich zelve, zal ik daarna meer opzettelijk spreeken. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Steden] Denemarken telt 68 steden, en daarönder 27 in Jutland; Noorwegen heeft er 22, Schlesswig 13, en Holstein 14. In IJsland kent men er tot hier toe geene, maar de boerenwoningen, die op zich zelven staan, gelijken dikwijls naar dorpen, dewijl er somtijds wel 20 of 30 gebouwen bij zijn. De stedelijke inrichting verschilt in de Deensche Provintiën weinig: van Duitschland, en bestaat over 't algemeen uit een paar Burgemeester en eenige Raaden, behalven een' Schout, die zich dikwijls in dén persoon van één' der Burgemeesteren verëenigt. De Burgerij heeft et doorgaans ook haare representatie, welke uit lieden saamgesteld is, die eenige kundigheid in 't financiëele bezitten. Coppenhagen is natuurlijkerwijze op een' grooteren voet gezet, eri behoort zelfs niet tot het Gouvernement van Seeland. Aan 't hoofd haares Magistraats heeft zij een Opper-president; op deezen volgen twee Burgemeesteren, drie Vice-Burgemeesters, zes Raadmannen en zeven Vice-Raadmannen: behalven nog een Collegie van twee-en-dertig, 't geen ik meen, dat hier als een soort van middelwezen tusschen den Magistraat en de Burgerij moet beschouwd worden. Het Deensche Wetboek wierdt in 1679, onder Christiaan V voltooid, en agt jaaren laater het Noorweegsche: dan, daar zij beiden sedert dien tijd met zoo veel nieuwe Ordonnantiën vermeerderd zijn, is men bezig dezelven op nieuw te overzien. Jutland heeft nog een' anderen Codex van 1240, naar welken men zich ook in Schlesswig regelt. In {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Denemarken kent men van de Nedergerichten, zoo in de steden als ten platten lande, doorgaans twee middelen van beroep: het eene op een' der vijf middelen of Provinciaale Rechtbanken, welke door een' Oeper-rechter en verscheiden Assessoren of Onder-rechters gehouden worden, en van daar op het Hoogste Gericht, van welk ik zoo even sprak. Te Coppenhagen evenwél appelleert men aan deeze laatste Vierschaar, ronder tusschenkomenden weg, van het stedelijke Hof- en Stadsgericht, 't welk, behalven uit den Opper-Justitiarius, uit veertien Leden saamgesteld is (a). Ook in andere grootere steden en in de Graafschappen en Baronniën, wendt men zich van het eerste Vonnis terstond aan hetzelve. Onder dit Gericht behoort ook in Denemarken, zoo wel als, indien ik mij niet bedrieg, in Noorwegen, de getitelde Adel in de eerste instantie, ten zij ze militaire waardigheden bekleeden mochten; de overige Edelen slechts in zaaken van eer en leven, de Bisschoppen in gevallen van groot Aanbelang. Dit Gericht is is 1660 gevestigd. Het bestaat uit een-en-twintig gewoone, en vier buitengewoone Leden, deels Edelen, deels Burgers, behalven eenige Secretarissen. Hoewel de Koning er slechts eens in 't jaar verschijnt, wordt hij echter geächt er altijd tegenwoordig te zijn: waaröm {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de Advocaaten geduurende hunne pleidooijen (en nergens in het geheele Rijk, behalven hier, wordt mondeling gepleit) zich altijd naar den Troon, keeren. In zaaken van eer en leven koomt den Koning nog daarënboven de revisie toe. Ik vinde in Catteu (a) het zonderlinge bericht, dat, van Januarij tot Julij 1800, deeze Vierschaar 254 Rechtsgedingen, beslist heeft. Zo ik wel kan rekenen, is dit, na aftrek der Zon- en Feestdagen, en veertien dagen. Vacantie in Februarij, niet ver van de twee Processen daags; eene vaerdigheid, waar van op de rollen der Europaeische Vierschaaren weinig voorbeelden kunnen opgenoemd worden, en die ik, vooräl daar ook de pleidooijen hier hun tijd verëisschen, nauwelijks Physisch weet te verklaaren. Seders 1795 heeft men in Denemarken de nuttige inrichting der Vrederechteren ingevoerd, ten einde poogingen aan te wenden, om de partijën bij een te brengen zonder procedures. Niemand wordt sedert voor de Vierschaaren toegelaaten, zonder hier te vooren verscheenen te zijn. In de steden moet alles in agt, op 't platte land in veertien dagen afgeloopen zijn, behalven met de toestemming der beide partijën. Deeze inrichting heeft binnen drie jaar reeds een onderscheid in het getal der Processen gemaakt van 25- tot 9000. Voor de kortheid der Proceduren zelven heeft de Wet zorg {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} gedraagen. In 't Crimineele wordt aan ieder Gevangenen een Advocaat toegevoegd. In IJsland richt men zich meest naar 't Noorweegsche Wetboek. In de eerste instantie oordeelt er een Districts-Rechter met Assessoren; van daar appelleert men sedert 1800 aan een eenig Gericht, en van hier wederöm naar Coppenhagen aan de hoogste Vierschaar. Het zelfde heeft omtrent op die Ferröesche Eilanden plaats, waar insgelijks het Noorsche Wetboek gevolgd wordt. In Groenland is het natuurlijk recht, ten opzichte der inboorlingen, de eenigste gids. De twee Hertogdommen, de plaatsen en districten uitgezonderd, welke hun afzonderlijk Rechtsgebied oeffenen, hebben hunne Opper-Appellations-Gerichten te Gottorp en te Glückslad, met den Prins aan 't hoofd, en tevens hunne Onder-Landgerichten. De Rechters beilaan, gelijk in Duitschland, uit Adelijke en zoogenoemde Geleerde Raaden. Uit de Indiën kan men, in groote gevallen, naar de Hoofdstad van het Moederland appelleeren; zelfs kan dit door Indiaanen geschieden, in minder misdaaden dan moord en rebellie; men verzwaart echter nimmer, wanneer het in Europa koomt, het Asiatisch Vonnis. Ook voor de Deensche West staat het Koninklijk Gericht als een Vierschaar van Beroep ten allen tijde open. Ik besluit deeze stof der Collegiën met op te merken, dat een Koninklijke Verördening van 1746 alle Amptenaaren, van welken aart ook, in negen Classen verdeeld heeft, ten einde de rang, waarïn {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zij jegens elkander staan, niet langer een verschilstuk zijn mocht: eene zaak, die in Duitschland, en de Gewesten, in welken omtrent dezelfde Zeden ingedrongen zijn, niets minder dan onverschillig is: waaröm zich ook de schikking tot de Huisvrouwen deezer lieden uitstrekt. [Voortbrengselen van 't land inkomsten en uitgaaven] Die van den waaren rijkdom der Deensche Staaten in alle deszelfs bijzonderheden wil onderricht zijn, moet ik tot het Werk eenes Thaarups en Catteaus heenwijzen, en tot den reeds door mij aangehaalden Voyage de deux Français. In het laatste zal hij onder anderen van ieder der Eilanden niet alleen het getal quadraat-mijlen, met de bevolking vergeleeken, aantreffen, waarvan ik reeds te vooren met een woord gesproken heb: maar tevens, welk eene som het land daaröp waard is, hoe veel inwooners het zou kunnen onderhouden, en in welke evenredigheid de bebouwde tegen de onbebouwde akkeren staan. Ik vergenoeg mij met uit den eersten dier Schrijveren aan te tekenen, dat men het Koorn, 't welk het gantsche Rijk, Schlesswig er mede onder begreepen, opbrengt, alle soorten door één gerekend, op over de agt millioenen Ton schat (naar zoo veel Ton wordt altijd de waardij van een stuk goeds, gelijk bjj ons de grootte naar morgen, aangegeeven); en evenwel wordt er nog des jaars iets weinigs meer in- dan uitgevoerd. Over 't algemeen neemt de Akkerbouw in Denemarken toe: waar een Credietkas, om landen te defricheeren, zoo wel als tot andere nuttige onderneemingen; en ver- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens de vrije Graanhandel in het geheele Rijk niet weinig toe medewerken. De uitvoer van paerden en rundvee is aanmerkelijk. Voor omtrent dertig jaar telde men ver over de 400,000 stuks runderen in Denemarken, en meer dan eens zoo veel schaapen. In de beide Hertogdommen 355,000 hoornbeesten. In 1795 was de uitvoer uit Denemarden 6000 paerden, 22,000 ossen, behalven vericheiden duizenden tonnen gezouten vleesch. In 1797 wierden er uit Schlesswig uitgevoerd 3646 paerden, en uit Holstein 6386; IJsland heeft thans omtrent 10,000 hoornbeesten: doch vóór het noodlottige jaar van 1783 bevonden er zich wel de helft meer. Ook de schaapen zijn toen zeer verminderd. Van deezen mogen er zich thans een 300,000 bevinden. De Ferröesche Eilanden leveren alleen voeder op; het zijn eigentlijk maar rotsen met een paar ellen aarde ei boven. De inkomsten der Kroon, wegens alle haare bezittingen zonder onderscheid, zullen thans op over de agt millioen Rijksdalers beloopen, en hebben zich sedert het vierde van eene Eeuw omtrent om een vierdedeel vermeerderd. De twee Franschen, dien het aan geen goede berichten ontbrak, en die in het weezentlijke ook met den Deenschen Schrijver overëenstemmen, brengen ze reeds in 1786 op zeven millioen en over de 200,000; en zij verdeelen dit omtrent op deeze wijze: dat Denemarken er 2,836,000, Noorwegen bij de 1,157,000, de Hertogdommen 1,328,000 van opbrengen: waarbij nog, voor buitengewoone {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} inkomsten uit den geheelen Staat, de Coloniën geteld moesten worden. Dit alles is sedert buiten twijffel vermeerderd. De gewoone Landverponding is eene der voornaamste bronnen deezer inkomsten, en bedraagt ver over de helft van het geheele; bij dezelve komen zich een buitengewoone zoo Land- als. Personeele-Steuer voegen (a), tevens met de Comsumptive middelen. De Sundzee-en de overige tollen loopen samen op over de millioen. De uitgaven staan met deeze inkomsten omtrent in evenredigheid; en een OEconomisch Bestuur vergroot de in vergelijking van andere landen van Europa zoo geringe Nationaalschuld niet, die in 1787 nog geen zes-en-twintig en eene halve millioen bedroeg: een groote veertien, buitenlandsche, en een groote twaalf, binnenlandsche schulden: waarvan men den intrest tegen vier pro Cent moet berekenen. In 1790 waren, volgens Catteau, al de uitgaven samen 6,525,500 Rijksdalers; waarönder des Konings huis een vierde millioen beliep, de Land-Armée 2,080,000, de Marine 12 Ton, de Amptenaaren 707,500; de interest van de openbaare schuld I 100,000. Van de Banken zoude het noodeloos zijn hier te spreeken: deels om dat haare operatiën bij alle, die deeze stof vertrouwd zijn, beter bekend staan, dan ik ze hun zou kunnen ontwikke- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} len, en voor de overigen onder mijne Leezeren van weinig belang zijn; deels, om dat hier, in de vijf jaaren, welke ik nu wederöm van Coppenhagen afweezig ben, een meenigte aanmerkelijke veränderingen zijn voorgevallen. Het openbaar Crediet van Denemarken is in ons Vaderland ten overvloede bekend; ook waren de Bankbriefjes te dier tijd pari, en, zoo in de oude, als de in 1791 opgerichte nieuwe Bank, verbrandde men jaarlijks een aanzienlijk gedeelte derzelven (a). Zij hebben het geheele, Koninkrijk door denzelfden loop als klikende munt; en men ziet, behalven de kleine half koperen half zilveren schellingtjes, weinig anders dan papier in de Circulatie. De Hertogdommen hebben hunne bijzondere Bank te Altona. [Handel] Het getal der schepen, welke aan onderdaanen des Deenschen Ronings toebehooren alle de Staaten bij elkander gerekend, en die sedert de helft der laatste Eeuw, wel bijna om de helft vermeerderd zijn, worden door den Schrijver, dien ik in de Noot genoemd heb, op tusschen de 3- en 3400 {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} gerekend; waarvan Denemarken en de Hertogdommen de twee groote derdens, Noorwegen het kleinste uitmaakte. Coppenhagen alleen had er 229 van allerlei omvang; en men schat, dat in gewoone jaaren in deeze haven een 4000 Koopvaardij-schepen in- en uitzeilen (a). In 1789 bedroeg de som der ingebrachte waaren in Denemarken 4,350,000 Rijksdalers; de uitvoer had den invoer om 300,000 Rijksd. overtroffen. Doch het geen, zonder aan de Douanes aangegeeven te worden, bij smokkeling binnenkoomt, is niet te schatten. Tusschen Denemarken en Noorwegen worden geen tollen betaald; doch ten opzicht van de Hertogdommen heeft dit geen plaats. De IJslandsche handel staat sedert 1787, hoewel met eenige bepaalingen, voor al des {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Konings onderdaanen open, en hieldt in 't jaar, waarïn ik mij in deeze Hoofdstad bevond, omtrent een vijftig schepen bezig. De IJslanderen zelven intusschen mogen geen eigen Vaartuigen uitrusten, zo ze niet met een Deensch Handelshuis in verbintenis staan; en aan vreemdelingen, hoe zeer men op het Eiland wenschte met deeze in gemeenschap te treeden, is de toegang tot hetzelve geheel verbooden. Zes havens op IJsland zijn bestemd om allengskens steden te worden. De uitvoer bedraagt er jaarlijks omtrent 200-, en de invoer 150,000 Rijksdalers. Men beschouwt dit Eiland uit een niet veel gunstiger gezichtspunt, dan dat eener Colonie in een ander Waerelddeel, waarvan al het voordeel in het Moederland moet t' huis komen; en, zo men sedert de laatste jaaren veel gedaan heeft, om de ongelukkige bewooners van dit afgelegene Thule, dat welëer in bevolking en in Weetenschappen zoo bloeide, en thans in allen opzichte zoo kwijnt, te verligten, heeft men echter voor willen komen, gelijk dit het zekere gevolg eener vrijheid van Navigatie zijn zou, dat zij niet in de handen van vreemdelingen vervielen. Uit Finmarken wierden in 1788 over de 42,000 Rijksdalers aan waaren naar Coppenhagen gebracht. Op de Ferröesche Eilanden zijn de invoeren en uitvoeren doorgaans des jaars 22,000 Rijksdalers; De Groenlandsche visscherij staat mede voor alle Deenen open; tien of twaalf scheepen houden er zich mede onledig: doch de winst bedraagt nauwelijks 200,000 Rijksd. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1787 was er de invoer 74- en de uitvoer 93,000 Rijksdalers, waarbij nog boven dien 168,000 van de Walvischvangst kwam. Op de West-Indische Bezittingen staat de vaart der ingezetenen der twee koninkrijken volkomen vrij. Het getal der schepen die derwaards vaaren, en veeläl tevens op Noord-America, is zeer ongelijk. In 1797 was het 86, en in 1798, 75. De inkomsten, welke die Eilanden aan de openbaare Schatkist opleveren, heb ik dus berekend gevonden: St. Croix 105,000, St. Thomas 25,000 en St. Jean bij de 3,000 Rijksd. Het getal der slaaven, jaarlijks door de Deenen van de Africaansche kusten naar de West-Indiën overgevoerd, loopt op 3000 zielen en daarboven; de prijs van inkoop en verkoop scheelt voor ieder meer dan de helft: doch er beslaat een wet, om dien handel allengskens te doen ophouden. De Asiatische Compagnie weet men genoeg, dat uit 4800 Actiën, ieder van 500 Rijksdalers saamgesteld is, waarvan tusschen 1780 en 1793 de jaarlijksche Dividende 48 geweest is; en dat zij 's jaars een of twee schepen naar China, waar op zij den uitsluitenden handel heeft, terwijl zij tot den overigen Indischen tegen vier per Cent ook andere Kooplieden toelaat, en vier of vijf naar Bengalen afzendt. Men is verplicht naar het eerste Rijk voor 3000, naar Bengalen voor 2000 Rijksd. aan inlandsche fabriquen mede te neemen. De verkoopingen der alleen uit China wedergekeerde schepen zie ik dat tusschen 1781 en 1787 voor over de dertien mil- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} lioen bedraagen hebben, daar er slechts voor acht half heengezonden waren. Men rekent, dat 1300 menschen in de Hoofdstad van deezen handel leeven. De Indigenaats-wet, waarvan ik boven gesproken heb, vergunt ook de Naturalisatie aan allen, die voor 20,000 Rijksdalers in deeze Compagnie geïnteresseerd zijn, of anders voor 30,000 Rijksdwaardij in het Rijk bezitten, of voor 10,000 R. deel in eene Fabricq hebben. Zoo wel de Compagnie, als de bijzondere Kooplieden die op de Oost handel drijven, betaalen, zoo ik meen, van uit- en invoer, een pro Cent aan den Koning. [Porcellainfabricq] Met eene uitvoerige beschrijving van al wat er in 't Rijk gemanufactureerd wordt, zal ik mijne Leezeren niet vervelen; maar met een enkel woord slechts van die weinige Fabriquen spreeken, welke ik in de Hoofdstad bezocht heb (a). Hier hoort in de eerste plaats de Koninklijke Porcellein-fabricq. Zij wordt in een zeer uitgestrekt gebouw gevoerd, waarvan men gaarne de talrijke verrekken, met het bekende werk dat in ieder derzelven verricht wordt, den vreemdeling of inlander, die er naar begeerig is, aanwijst. In de samenstelling der stof, die men tot het Porcellein bezigt, ontbiedt men {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} veel Quartz uit Noorwegen om er den glans aan bij te zetten. Er werken hier omtrent 120 arbeiders, en daar onder wel een derde Schilders, welke zekerlijk voor een gedeelte niet ongeschikt zijn: doch wanneer men de zaal of drie doorloopt, welke het verkoopbaare goed bevatten, vindt men in der daad wel een' grooten voorraad, en taamelijk hooge prijzen, doch aan ordonnantie en smaak slechts weinig, dat eene bijzondere aanspraak op de oplettenheid des Reizigers heeft: vooräl wanneer hij deeze Fabricq met anderen van denzelfden aart vergelijkt. Ook heeft zij slechts een' zeer geringen aftrek buiten 's lands, en de Koning legt er een derde bij toe. [Catoendrukkerij en zijfabricq] In de even buiten Coppenhagen niet onäangenaam gelegene Katoen-drukkerij van Tuttain werken een paar hondert lieden, die allen, naar maate van den arbeid dien zij verrichten, beloond worden. Men ontvangt de stof, reeds geweeven, uit de Oost; zij moet evenwel, om voor het inzuigen der verwen rijp te worden, nog eene voorbereiding ondergaan, die het katoen weeker en gladder doet worden. De indrukking der couleuren moet men, naar maate veele of weinige derzelven tot een patroon verëischt worden, meerder of minder reizen herhaalen; bij sommige tekeningen tot negen keeren toe. Over 't algemeen is het mij niet voorgekomen, dat er een gelukkige vindingskracht zich in het ontwerpen derzelven vertoonde. Ook werkt de Fabricq bijna geheel voor binnenlandsch vertier. Zij levert even- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} wel tot 56,000 stukken 's jaars, door elkaâr gerekend van twintig ellen lang. Een uitgestrekte tuin, die met sommige laanen de Zee bereikt, ligt achter het gebouw; en op eeti groot bleekveld, 't welk dezelve insluit, ontvangt het reeds geheel of gedeeltelijk gedrukte Cits den invloed, dien het noodig heeft, beide van lucht en van zonnestraalen. In nog eene andere Fabricq van denzelfden aart, insgelijks buiten de stad gelegen, worden tevens stoffen van half zijde en half bo[...]}wol geweeven van geen onbevallige uitvoering. Doch, behalven eene meenigte verschillende weefgetouwen, ontmoet men hier ook in een bijzonder gebouw eene Katoen-spinnerij. Een enkel rad, dat om laag door twee in 't rond loopende paerden in beweeging gezet wordt, brengt in eene hoogere verdieping alle de machines aan den gang, die de verschillende bewerkingen, door welken de boomwol zich allengskens tot draaden spint, schier zonder de hulp van menschen handen verrichten: gelijk de Pluis-machines; die andere, die het katoen, door het over een soort van walsrasp heen te doen gaan, verfijnt en verëenigt; en de Spin-machinen zelve van meer of minder haspels. Sommigen evenwel deezer laatsten kunnen ook, bij 't stilstaan van het groote rad, door bijzondere handwielen afzonderlijk in beweeging gebracht worden. Die zich in een zij - vertrek bevonden, stonden met het benedenrad in 't geheel in geen verbinding. Bij de weefgetouwen zag ik in deeze Fabricq voor 't eerst, dat men het scheepje {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} niet heen en weder met de hand, gelijk gewoonlijk, door het draadwerk heenjoeg: maar dat dit door een soort van werktuig geschiedde, 't geen voor den arbeider niet anders overliet, dan telkens een stokje, ver boven het draadwerk, even links en rechts te beweegen. De Brandorsssche Zij-fabriek is de eenigste van deezen aart in de Hoofdstad: doch van 100 getouwen, die zij te vooren kon opwijzen, is zij omtrent al tot de helft afgedaald. Zij beärbeidt zoo wel voor kleeding als Ameublement, allerlei soort van zijden, fluweelen, satijnen en drap d' oren stoffen. Van de laatste neemt de Asiatische Compagnie er gewoonlijk eenige, tot geschenken in de Indiën, over. Anders bepaalt zich het debiet meest tot het Rijk; iets wordt er ook naar Zweden en Duitschland van vervoerd. De zijde koomt reeds gesponnen uit Italiën over, doch wordt te Coppenhagen geverwd. Ik eindig dit Artikel van 't geen den handel betreft, met in 't voorbij gaan te melden, dat de Beurs, waar zich de Kooplieden dagelijks verzamelen, een lang en hoog Gothicq gebouw is, en binnen eene eenige zaal bevat, welke de gantsche lengte van hetzelve inneemt, en die men lange twee gangen, en tusschen eene dubbele rei van kraamen en winkels van allerlei goederen bewandelt. [Militair] Eenige bladzijden vroeger heb ik van eene verandering gewag gemaakt, die in: 1788 ten opzicht, der verplichting des Deenschen Landmans tot het {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Krijgsweezen in werking gebracht wierdt. In plaats naamentlijk van het leveren des Soldaats van den Goeds-bezitter af te vorderen, bepaalde men, dat voortaan de Landmilitie naar Lagen of dorpen, en in evenredigheid tot deszelfs Volksmeenigte, zoude gekoozen worden. Niemand dient langer dan agt jaaren, binnen een zeker bepaald getal levensjaaren: vóór het asloopen van welken tijd zij zonder toestemming der Overheid hun district niet kunnen verlaaten. Van deezen tijd behoeven zij zich, zoo lang het vrede is, slechts vier weeken ieder jaar naar de stad die hun wordt aangeweezen, heen te begeeven, om zich in den wapenhandel te oeffenen; den geheelen overigen tijd houden zij voor den landbouw en hunne verdere verrichtingen over. Geduurende deeze vier weeken genieten zij, behalven de vrije inwooning en eenige andere kleinigheden, omtrent een en een' halven Rijksdaler 's weeks. Een boer, die op zijn een-en-twintigste jaar gekoozen wordt, heeft: het recht zich te veröntschuldigen, zoo dra hij een' man van twintig in zijne plaats kan stellen; en even eens iemand van twee-en-twintig, zo hij iemand van een-en-twintig vinden kan. In 't geheel lijdt deeze personeele dienstverplichting zeer veel gunstige uitzonderingen. Sedert 1790 zijn 'er 11,824 Arrondissementen, die even veel manschap Militie opleveren, behalven 879 recruten 's jaars voor de geformeerde Regimenten. Deeze moeten ten allen tijde marschvaerdig zijn. Sedert 1800 is het Stelsel der Nationaale Militie ook in de Hertogdommen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ingevoerd, die 4000 man derzelve leveren. In Noorwegen is de Landmilitie, na negen, volgens anderen tien jaaren dienst, in tijd van nood nog zes jaaren lang verplicht vestingen en passen te bezetten; en sedert 1801 zie ik, dat er ook in Denemarken een dergelijk afzonderlijk Corps van Landverdedigers opgericht is. Het geeft geene geringe leevendigheid in Coppenhagen, wanneer in Meij de toevloed van dienstdoende boeren in hunne grove roode Uniform van alle zijden koomt binnen stuiven. De exercitiën hebben niets buitengewoons. De algemeene Revue heeft plaats in Junij op twee groote velden ten noorden der stad; gedeeltelijk ook op 't Eiland Amak. Er bevinden zich alsdan omtrent 8000 man bij elkander, die, na de proeven hunner bekwaamheid afgelegd te hebben, voor eene tent, waarïn zich de Koninklijke Familie bevindt, en die door een hoope rijtuigen omstuwd is, defileeren (a). Ik laat de beöordeeling deezer manoeuvres, en die van de bekwaamheid der Deensche benden, over voor hun, wier beroep hun het recht daartoe vergunt: doch de snelheid der rijdende Artillerie, is mij voorgekomen van zulk een' aart te zijn, dat zij niet anders dan de algemeene goedkeuring weg kon draagen. De Prins van Hessen is, onder {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} den Kroonprins, aan 't hoofd van 't gantsche Militair in alle de bezittingen der Kroon. Het getal der Generaals bedroeg, geduurende mijn laatst ververblijf te Coppenhagen, tot 49. Behalven een klein Ingenieurcorps, en de Artilleristen, waartoe over de 3000 man, en over de 400 paerden behooren, en behalven eene in kleeding meer dan, in aantal aanzienlijke Compagnie van Lijfgarde te paerd: telde de Deensche Cavallerie van allerlei soort twaalf Regimenten; de Infanterie, de Lijfgarde en vieren-twintig Regimenten, met nog vier Jager-corps en twee Bataillons ligte Infanterie. In 't geheel bestaat de Cavallerie van Denemarken en de Hertogdommen uit over de 6000 man, en iets minder paerden. De Infanterie uit omtrent 29,000 man. De Regimenten Cavallerie zijn voor een vierde gedeelte uit geworvene en altijd dienst doende troupes saamgesteld, voor een vierde uit Landrecruten, die steeds dienstvaerdig moeten zijn, en voor de helft uit de Landmilitie die ik reeds beschreeven heb. In alle Regimenten zijn thans de reguliere troupes en de Militie in één gesmolten. Bij de Infanterie is de evenredigheid der verschillende soorten van benden bijna, doch niet volkomen dezelfde; men telt onder deeze ook nog bijzondere Garnisoens-Compagniën. Met Noorwegen samen, waarvan ik daar na in 't bijzonder spreeken zal, bestaat de gantsche Armée uit bijna 75,000 man, waarvan omtrent twee derde Militie is, en onder deeze laatste nog geen 8000 man Cavalerie. De 25,000 reguliere {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen zich, zo ik mij niet bedrieg, tot 16- à 17,000 weezentlijk dienstdoende bepaalen. IJsland kent geen Militair. Vardoehus in Finmarken is de Noordelijkste Vesting van Europa; zij ligt op den zeventigsten graad, en zal waarschijnlijk zoo ligt door geen veröverende benden, althans uit het Zuidelijke gedeelte van Europa, worden aangevallen. Ook op de Ferröesche Eilanden is een Citadel tegen de Kaapers. [Land-cadettenschool] De Hoofdstad heeft zoo wel haar Land- als Zee-Cadetten-school. Het eerste, waarvan ik meen dat de Prins van Hessen het hoofd is, wordt in een groot, doch somber en morssig gebouw, 't welk te vooren tot een' Schouwburg diende, gehouden. Het bevattede slechts even over de hondert jonge lieden, doch hun getal is aan geen bepaalingen verbonden, en kan ten minsten tot het dubbele gebracht worden. De Koning betaalt evenwel niet meer dan voor vijftig. De overigen zijn op hunne eigen kosten, en geeven, zo het kinderen van Militairen zijn, 86 Rijksd. 's jaars, en 150, zo zij anderen tot Ouders hebben. Men rekent, dat, door een goed opzicht, het voedsel, vuur en licht met elkander slechts op twaalf stuivers daags voor ieder hoofd komt te staan. De jonge lieden, bestemd om hier hunne opvoeding te ontvangen, worden er op hun twaalfde of dertiende jaar toegelaaten. In vier, en bij voorwerpen van groote bekwaamheden zelfs wel in twee, is deeze opvoeding voltooid. Men verdeelt hen in vier Classen, voor iedere van welken een bijzonder vertrek {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt is. Onder de Leeraaren telt men slechts een' enkelen Officier; de overigen zijn gewoone Meesters. Men onderwijst er geen andere taalen dan Fransch en Hoogduitsch. Het tekenen bepaalt zich enkel tot het Krijgskundige. De Ligchaams-oeffeningen worden in het gebouw zelve, het rijden in de Koninklijke Manege, driemaal in de week, geleerd. Telkens, en dikwijls op het onverwachtst, worden hunne vorderingen onderzocht; en men tekent de verdiesten van een' ieder opzettelijk aan. Zo een van hun evenwel zich hier door mocht bezwaard oordeelen, wordt het recht om zijne klagten ter behoorlijker plaatse in te brengen, hem niet betwist. Bij de uitwerking van 't een, of ander stuk, dat oplettenheid vordert, wordt er tusschen ieder jongeling, en den geen' die naast hem zit, een scherm gezet. Een dagelijksche en een beste Uniform zijn de kleedings-stukken, die voor hen vervaerdigd worden. In eene groote benedenzaal spijzen zij met elkander; ook slaapen zij allen samen op een' zolder in de derde verdieping. Hun bed-lijnwaad wordt niet meer dan om de zes weeken verschoond. Voor het aan- en uitkleeden zijn eenige bijzondere kamers bestemd. Bij iedere Classe heeft een Onder-Officier steeds de wacht en de oppassing. Des nachts zelfs verlaat hy zijne kleine bende niet, en staat eenigermaate voor hun in. Ook heeft de oudste van iedere Classe eenig opzicht over zijne mak- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} keren. De twaalf oudsten van het geheele Collegie vormen met elkander het Corps der Koninklijke Pages. Zij blijven daaröm niet te minder in dit gebouw, voor zoo veel het zijn kan, vertoeven. Om kort te gaan, schifterend is deeze Militaire Academie niet, wanneer men ze met die van andere Hoofdsteden vergelijkt: doch, daar de Officiers der Armée zoo goed als alleenlijk uit deeze Stichting genomen worden, en daar hunne bevordering met hunne vlijt in de naauwste betrekking staat, is de aanmoediging tot naarstigheid in 't leeren hier zekerlijk niet gering. [Zee-cadettenschool] Wat de Zee-Cadetten betreft, deeze hebben hunne Broederen te lande in het gebouw, 't welk zij te vooren bewoonden, vervangen: dat is, gelijk ik boven reeds gezegd heb, in een der vier Paleizen, waarvan de drie overigen door de Koninklijke Famille sedert den brand van het Slot bezet zijn. Ook hier meen ik, dat de Koning voor vijftig betaalt: doch, wanneer men er die allen bij telt, die er enkel lessen komen neemen, en voorts bij hunne Ouderen zoo wel eeten als slaapen, wordt dit getal wel door de helft overtroffen. Voor de tafel ontvangt een Aanneemer zes Rijksd. 's maands per hoofd. De slaapkamers, waarïn er vijf of zes bij elkander huisvesten, maar slechts den nacht in doorbrengen, komen allen op een' langen gang uit, op welken altijd tevens een Officier zijn verblijf houdt. Het lijnwaad wordt hier iedere vier {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} weeken verwisseld. De achter-boven-vertrekken, waar vier leerzaalen op elkander Volgen, leveren een schoon gezicht op de haven op. Een groote voorzaal strekt tot voltigeeren, danssen en de overige oeffeningen. Ook beneden op de plaats vindt men verscheiden instrumenten bij één, welke tot het doen van beweeging geschikt zijn. Een bijzonder vertrek bewaart verscheiden scheeps-modellen. Vier Officiers en verscheiden Meesters geeven hier Onderricht in alles wat tot eene zedelijke en burgerlijke opvoeding, en tevens die van een' Zeeman verëischt wordt. Over 't algemeen tekenen de Leerlingen fraai. Tot de taalen die men hun onderwijst, als van hunne bestemming bijna onäfscheidelijk, behoort ook het Engelsch. Zij werken, even omtrent als in het andere Cadettenschool, agt uuren van de vier-en-twintig, slaapen er omtrent even veel, en het overige derde gedeelte van het etmaal wordt aan uitspanningen en de noodwendige bezigheden des levens overgelaaten. Het nuttigste intusschen van hunne opvoeding bestaat in 't voegen der Practijk bij de Theorie: zoo dat er in de haven steeds een Fregat gereed ligt, op welk zij zich in alles wat tot den scheepsbouw, en de behandeling der stukken die tot een vaartuig betrekking hebben, kunnen oeffenen; en, daar zij er somwijlen, indien ik wel begreepen heb, mede in Zee vaaren, ook in de Navigatie zelve. Voor 't overige wordt hier tusschen den Adel en den Burgerstand op geenerlei {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze, zelfs niet in de bevorderingen, onderscheid gemaakt. [Admiraliteits-werf en marine] De Admiraliteits-werf kan niet bezichtigd worden, dan op eene onmiddelijke vergunning des Kroonprinssen. De Haven voor oorlogs-vaartuigen, gelijk reeds is opgemerkt, ligt naast de haven voor koopvaardijschepen; en de werven stooten wederöm aan de eerstgenoemde aan. De oude Werf strekt tegenwoordig om den Smids-, Timmermans-, Kuipers-, Zeilmaakers-, en dergelijken arbeid te verrichten. Verscheiden Opzieners, en daarönder zelfs vreemdelingen, hebben zich hier door allerlei uitvindingen onderscheiden, door welke het werk verligt wordt. Een Vuurmachine koomt binnen in de Ankersmeederij aan het gebrek van stroomend water, om de raderen aan den gang te brengen, te hulp; en een soort van luchtpomp verzamelt dit element in eene beslooten plaats, om het daarna door kraanen en langs pijpen te doen stroomen werwaards men wil, en in verschillende ovens, waar het den dienst van blaasbalken verricht, t' huis te brengen. De katrollen worden hier ook door eene zeer gecompliceerde, doch krachtig werkende draaimachine vervaerdigd. De lijnbaan heeft 180 vademen. De grootste masten, die men op deeze Werf toebereidt, worden uit tien stukken saamgesteld, waarvan twee boomen, naast elkander in de lengte gelegd, het hoofdgebouw uitmaaken. Hier is ook tevens de plaats, tot het bouwen van Fregatten bestemd, doch van welke men weinig gebruik {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt, om dat er geen ruimte genoeg voor het afloopen is. Het Arfenaal, 't welk verscheiden modellen van schepen bevattede, zelfs uit de Heidensche tijden, brandde voor weinig jaaren af. Van deeze oude Werf moet men zich op de nieuwe laaten overroeijen. Hier bevindt zich het Zee-Arsenaal: een zeer uitgestrekt gebouw, of liever twee vleugels, door een prachtig hek aan één verbonden, en twee anderen welke naar achteren springen. In de onderste verdieping bewaart men de affuiten; daar boven het geweer; van buiten geschut en kogels. In een volgend gebouw, 't welk mede uit twee groote bestaat, houdt men het sijnere en grovere touw bij één. In beide de gebouwen staat de naam van 't schip telkens bij het huisraad, dat er toe behoort, geschreeven. Een, afzonderlijk eiland in de haven dient alleen voor de bewaaring der ankers. Op de nieuwe Werf repareerde men een Fregat. Op eene volgende bouwde men een' zes-en-tagtiger, een' vier-en-zeventiger, een Fregat, en nog een kleiner vaartuig. De vier-en-zeventiger was volgens een nieuw ontwerp getimmerd; de buik van dit schip geheel rond; van boven liep het zoo nauw toe, dat de breedte van het achter-verdek die van een Fregat van vier-en-twintig stuk niet te boven ging. Het hout tot den scheepsbouw koomt deels uit Duitschland, deels uit Rusland; ook haalt men iets uit Noorwegen. Deeze Werf is met kleine Magazijnen voor een tijdelijk gebruik omringd, en van een fraai Pavilion, in welk de Ko- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} ninklijke Familie het afloopen der schepen bijwoont voorzien. De Cadetten der Marine-school hebben bij deeze gelegenheid de wacht. Ook ontmoet men hier eene groote schuur, in welke de Timmerlieden hunnen arbeid bij ongunstig weder verrichten, gelijk mede kraanen om de masten in op te ligten en op hunne plaats tp zetten. Aan 't einde staat het Wachthuis; en de nieuwe Werf heeft met de stad dan door twee draaibruggen gemeenschap, door welken de Oorlogsvaartuigen zoo wel als de Koopvaardij-schepen in zee steeken. Naar de buitenzijde is de geheele nieuwe Werf met fortificatiën omringd, behalven dat men op een eilandtje nog een paar laage Batterijën ontdekt. In de haven zelve levert het een schoon gezicht op, langs de Werf waar van ik spreek, ver in de twintig schepen van linie naast elkander geschaard te zien, behalven nog, in de haven welke het digtste bij de stad ligt, zulk een aanzienlijk getal Koopvaardijschepen. Intusschen is het zeer onderscheiden, bij de dertig Oorlogschepen te vertoonen, en ze werkelijk in dienst te stellen; en het jongste bezoek der Engelschen voor de Hoofdstad heeft, niet tegenstaande al de dapperheid der Deenen, geleerd, wat een geöeffend en machtig Vijand tegen hunne geheele vloot, ondersteund door de Batterijën van de landzijde, in staat was te volvoeren. Ook beweerden lieden van kundigheid reeds een paar jaaren vroeger, dat de Deenen moeite zouden hebben om een dozijn schepep van linie ten {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} weezentlijken gebruike in Zee te brengen (a). Men telde niet meer dan een duizend of drie matroozen in daadelijken dienst: dan, eenige jaaren geleeden heeft een Koninklijke Verördening op het inschrijven der Kustbewooners, in alle Deensche Staaten, te weeg gebracht, dat men zich een soort van Zee-militie gespaard heeft, om er zich steeds van te kunnen bedienen. Het getal derzelven, Noorwegen er bij gerekend, zal omtrent de 30,000 beloopen. Niemand krijgt verlof om op een Koopvaardijschip te vaaren, of zich met de visscherij bezig te houden, zo hij zich niet te vooren bij de Koninklijke Marine heeft laaten inschrijven. Zoo kan ook geen jongman, zelfs van den hoogsten stand, Zee-Officier worden, zo hij zich niet te vooren onder het getal der Matroozen heeft doen optekenen, en eenigen tijd als zoodanig werkelijk heeft dienst gedaan. Voor 't overige staan op de lijst van het Zee-corps twee Admiraals, waarvan de een ook Vice-Admiraal is, vier Contre-Admiraals, vier Commandeurs van Divisiën, veertien Commandeur-Capiteins, en vier-en-twintig Capiteins. De Zeetroupen worden even als de Landtroupen bij ar- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} rondissementen gekoozen. Boven dien bevinden er zich te Coppenhagen nog een 500 gerecruteerde matroozen, die 20 Rijksd. 's jaars krijgen, behalven kleeding en eenige mond-provisie. Van de Admiraliteits-werf afgescheiden, is voorts in Christianshaven nog een drooge dok, doch slechts voor een enkel schip. Men laat er de schepen, door het middel van water, in en uit. Behalven de twee gewoone sluisdeuren, hangt men er des Winters nog twee anderen voor. Een Kettingpomp ontlast het Dok in vier-en-twintig uuren van zijn water; geheel boven op wordt dit door vier paerden, die om een windäs loopen, in beweeging gebracht. Eiland Amager. [Hollandsche colonie op hetzelve] Tot de beschrijving van den omtrek van Coppenhngen, na de stad te hebben afgehandeld, zullende overgaan, zoude ik Amager, of, gelijk het doorgaans genoemd wordt, Amak, met twee regels kunnen voltooijen, en volstaan kunnen met op te merken, dat dit aan het Christiaanhavensche gedeelte der Hoofdstad zoo goed als vastgehechte eiland eene vlakte van een en een halve mijle lengte, tegen de helft aan breedte formeert, twee Parochiën heeft, en meest wei- en koornvelden oplevert; Indien hier niet een Hollandsche Colonie, nu bijna drie Eeuwen geleeden, zich had heen begee- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, en ean de streek eene meerdere merkwaardigheid bijgezet. Mijne landslieden zullen het mij dus niet ten kwaade duiden, indien ik hen hier wat langer doe verwijlen, en met deeze Volkplanting wat nader bekend doe worden: waartoe mij deels een dubbel bezoek, aan het Hollandsche dorp gegeeven, deels een Verhandeling van Pontoppidan over eenige Coloniën in Denemarken, vooräl de Amaksche, en anderen die hier uit de Nederlanden heengekomen zijn, in 1747 opgesteld, en in het derde Deel der Verhandelingen van de Academie der Weetenschappen aan te treffen, heeft in staat gesteld. Koning Christiaan II in 1515 met Elizabeth, de Zuster van Karel V, zich door den echt verbonden hebbende, zegt de Geschiedenis, dat men in 't volgend jaar, om de jonge Koningin het verblijf in Denemarken te veräangenaamen, en om haar lieden te bezorgen, met welken zij zich in haare eigen taal zou kunnen onderhouden, wier dienst zij in het tuinieren, in het verschaffen van groentens, zuivel en dergelijken, zoo als zij het in de Nederlanden was gewoon geweest, gelijk mede tot de wilde ganzenvangst, zou kunnen gebruiken, de Gouvernante Maria verzocht van een paar dozijn Familiën uit Holland over te zenden: waartoe men Waterlandsche boeren en boerinnen verkoos. De beruchte Sigbrid, wier Dochter het hart van Christiaan daarna aan zijne Gemaalin ontroofde, bracht insgelijks tot deeze onderneeming, als zelve een Nederlandsche, het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} haare bij. Daar in de belegering, welke Coppenhagen in 1659 onderging, hun gantsche dorp een prooi der vlammen wierdt, is het oorspronkelijKe der Privilegiën, op welke men hen heeft laaten overkomen, verlooren gegaan. Men weet evenwel, dat zij tegen een' geringen tijns, en met bevrijding van verscheiden lasten die de Deensche boer moest dulden, het dorp Maglebye (groot dorp; de andere Parochie van Amager heet Taarnbye of Torendorp) met de landerijën die er toe behoorden, en met het kleinere eilandtje Saltholm, dat tegen 't einde aan Amager aanstoot, verkreegen. De oudste Privilegiebrief deezer Colonisten, welke nog in aanweezen is, behoort tot 1541, en heeft tot oogmerk om eenige ongenoegens bij te leggen, tusschen hen, en de Deenen die hen omringden, ontstaan. Het blijkt onder anderen uit denzelven, dat zij aan het Coppenhagensche Slot drie Ton boter des jaars moesten leveren. In 1547 bepaalde Christiaan III, dat zij voor het bewoonen van hun dorp 300 Mark Deensch aan de Kroon moesten opbrengen, en 's Konings keuken op 't Kasteel der Hoofdstad voorzien van zoo veel wortelen en uiën, als men er behoefde. Zij wierden tevens in dit Stuk vermaand, een goed Christelijk leven en bestuur onder zich te houden, niet in hun midden toelaatende of verbergende dezulken, die zich tegen de heilige of reine Leer verzetteden. Uit wederöm een ander Stuk van 1569 ontdekt men, dat zij de Aalvisscherij in stand ge- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht hadden, en zes ton gezouten aal aan 't Coppenhagensche Slot moesten leveren. In 1574 kreegen zij verlof, bij gebrek van neering in de stad, hun jong volk ook op de andere Amagersche dorpen of gehuchten te laaten woonen, midden onder de Deenen, en met dezelfde rechten als deezen. De manschap, die zij voor de Koninklijke Vloot moesten leveren, wierdt in 1584 tot 30 goede matroozen bepaald. Een hondert jaar daarna waren het 40. In 1615 doen zij aan Christiaan IV een merkwaardig verzoek, 't welk hun toegestaan wierdt. Schout, Schepenen en alle de inwooners van Groot Maglebye stellen naamentlijk den Koning voor, dat hunne Vooröuderen uit de Nederlanden met zich hadden gebracht zekere Verördeningen en Statuten, van welken zij zich tot hier toe, naar maate zich de gelegenheid opdeed, bediend hadden; zij hadden evenwel allengskens bevonden, dat hun dezelven wel in de Nederlanden, maar niet langer op Amager, van [...]}ut konden zijn: deels om derzelver duisterheid, deels ook om andere oorzaaken. Zij vroegen thans, in de plaats van deezen, niet het Seelandsch maar het Jutsche Wetboek en Recessen, gelijk mede dat de Koning toe mocht laaten, dat zij voor hunne Schout en Schepenen alle twistgedingen mogten afdoen, zonder beroep op 't Landgericht. Daar tegen zouden zij mogen appelleeren, eerst aan den Amptman van 't Coppenhagensche Slot, en daarna aan den Rijksraad. Ook begeerden zij, hunne kinderen een stuk {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} gronds ter huwelijksgift te mogen geeven, en dat geen' vreemden toegestaan mocht worden in hun midden land te koopen; eindelijk ook dat zij hunne aal en hun koorn verkoopen mochten waar het hun goeddacht. Dikwijls waren door de Deensche Monarchen hunne Privilegiën bekrachtigd, voor zoo ver ze met de ingevoerde rechten der Kroon niet strijdig waren. Op zijne beurt deed Frederik III dit in 1667, en stond hun daarbij toe het voortdurende genot van vier oude gewoontens omtrent de verdeeliug der erffenissen, die zij met zich uit hun Vaderland hadden medegevoerd. Eene derzelven bestond in de volkomene gelijkheid van Broeder en van Zuster: daar het Deensche recht aan de laatste slechts de helft der portie van den eersten toezeide. De Schout Jan Isbrandsen klaagde in 1690, dat sommigen in dit opzicht het Deensche recht wilden volgen: waaröp de Koning wederöm de oude gewoonte bekrachtigt. Uit een Privilegie van 1672 ontdekt men, dat zij hunne Kerk op eigene kosten hadden opgebouwd. In deeze Kerk gingen natuurlijkerwijs die van Dragöe (want het dorp van Maglebye splitst zich in het eigentlijk Maglebye of Holländerbye en in Dragöe, 't welk geheel door Deenen bewoond wordt), zoo wel als zij, hunnen Godsdienst verrichten. Dit gaf zen soort van gemeenschap, doch die met jaloesie gepaard ging, en waarvan 't gevolg was, dat, naar maate hun belang het al of niet met zich medebracht, zij zich dan eens van hun afzonderden, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij één enkel ligchaam hadden moeten blijven, en dan zich bij hen zochten in te dringen, waar het niet behoorde. De Koning bestiste in 1694 verscheiden punten van bezwaar, die de Hollanders over dit stuk bij hem inbrachten. De Maglebyesche grondstukken, bij voorbeeld, die aan Dragöërs vervallen waren, moesten na derzelver dood weder aan Maglebyers terug komen. In algemeene zaaken mochten de eersten zich van de laatsten niet afscheiden, noch aan derzelver gerichtelijke uitspraaken of aan het rechtsgebied van den Schout onttrekken: hoewel zij bij zich een' Ondervoogd: mochten houden. Doch de betrekking der Hollanders tot de Dragöërs zal nog nader blijken uit de Overëenkomst, welke zij in 1663 met elkander slooten, en die in 1726 op verzoek van den Schout Cornelis Cornelissen en van Jacob Raegaer en Willum Tönnes door de Kroon bekrachtigd wierdt. Zij is merkwaardig genoeg om hier bijna geheel te worden ingelast; en het zal zoo even blijken, om welke reden zij in 't Platduitsch en niet in 't Hollandsch opgesteld zij. Anno 1663 Donnertages dend 3 December dat Recht geholden van Schultes Didrich Cornelesen und de gemene Schepens, namentlich Jacob Clausen und Didrich Weibrandsen. De sölwen dages heft Schultes Didrich Cornelesen alle Indvaaners op Dragöër vor et Rath stevnen laten, unde wegen de vorige Contract so ere Vorfahren mit unse {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Voraelders heben gemacht unde ingegangen, efte si dorbi wollen bliwen, hierna als si tosorn hebben gedan, welche Contract in det voorgangne Kriegs waesen unde Führsnoth is to nichte geworden. To welcher Citation vorschrevne Dragöërslüde alle samtlich vor it Rath sind gemötet, und hebben dar to geantwortet, das si bi ere vorige Contract wolten bliwen, herna als se toforne gedan hetten, welcher Indhaldt also lüttet: 1) Vor het erste, wat se den Praester schöllen gewen vor sin Denst, dat he se underricht in de Kirche. 2) Dat se nemand van unse Gemeende ut er Kirchestull sollen drengen. 3) Dat se vor ein olde dode schöllen gewen, der hier in et Kirchhoff begraben wird, 8 ß, und vor ein kind 4 ß (met nog meerdere punten tot 11 In getale). - Dat dit in der wahrheit ende unwiederröplik van uns ende unse Nachkömlinge schal geholden werden, wo bowen vermeldt, hebben wi nachgeschribenen Mons Nielsen (en 7 anderen) up de gemene Dragöër manne wegen, dat met unse egen Hande efte Boemerke bekraeftiget, unse undergeschrewen up Amack in Hollaender dorpe, geschrewen Jar und Dag wo bow en vermeldt.’ Ik voeg hier eindelijk nog bij, dat uit het Privilegie 't welk zij in 1728 bekomen hehben, te zien is, dat de Pest eene hevige vervoesting omtrent dien tijd onder hen had aangericht. Zij verkreegen bij hetzelve, met meer andere voorrechten, ook dat geen handwerksvolk, 't welk in hun midden woonde, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} er land mocht koopen, maar wel, 't geen deezen lieden bij erffenis toeviel, behouden, zoo lang zij er zich ophielden. Voorts moest zich ieder richten naar 't geen Schout en Schepenen beslooten; en die zich door hun Vonnis bezwaard oordeelden, konden zich bij den Amptman deswegen beklaagen. Dit Historiëele dus voor af hebbende laaten gaan, zal ik nu van den tegenwoordigen toestand van deeze Hollandsche Colonie, gelijk ik ze heb aangetroffen, mijnen Leezeren verslag doen: met daarlaating van de Parochie Taarnbye, die uit negen dorpen of gehuchten bestaat; en van Dragöe, die met onze landlieden in het zelfde Kerkgebouw deelt: niet tegenstaande ook hier oorspronkelijke Hollanders, gelijk het tegengestelde schier onmogelijk was, zich onder de oude inwooners gemengd vinden. Het dorp ligt bijna aan het einde van Amak, en op de vruchtbaarste plek van het eiland; en men rijdt van Coppenhagen in iets meer dan een uur daarheen. Het bestaat uit slechts ééne Hoofdstraat; en, daar de woonhuizen meest naar achteren uitkomen, voert deeze straat slechts tusschen leemen schuuren en stallen, waarvan nog maar sommigen wit geplijsterd zijn. Daar de bevolking der Colonie omtrent 500, en, zo men er het diensvolk bij wil rekenen, omtrent 600 zielen bedraagt, is ook het aantal der huizen niet zeer aanmerkelijk. Het Kerkhof is voor de inwooners der beide dorpen, die hier in 't Godsdienstige t' huis hooren, in tweeën ter begraaving gesplitst. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalven een kleiner gebouw, 't welk men voor het oude Godshuis houdt, bevat het de eenvoudige doch taamelijk groote Dorpskerk. Aan verschillende kanten leest men de twee volgende Opschriftent: Anno 1611 hebben deisse Keirspels men laten deisse Kerck verbeteren wp eirre eigene wnkosste; en, Anno 1731 is dese Kerck omgebouwet up unse egen bekostning, dit selve Jahr, als den 6 Juny is Köning Christiaan de 6 gekroont. Cornelis Cornelissen Skoudt. De woorden der Nachtmaals-instelling in 't tegendeel staan op het Altaar in zuiver Hollandsch: gelijk ook de bekers en de kannen, waarvan men zich by de Communie bedient, op dezelfde wijs beschreeven zijn. Dan, men zingt en predikt er in 't Platduitsch; de Bybels derhalven en de Liederen kennen geen andere taal. De titel des jongst ingevoerden Gezangboeks luidt letterlijk aldus: Nedderdüdesche Kercken- und Huss-Psalm-Boeck. Tho deenst der Holländer Gemeene up Amack in drück gestellect, vormehret, und in ordeninge gebracht. Copenhagen 1783, dem 268 Jahr sint der Holländer erste Ankumpste up Amack. De Kerkelijke Geschiedenis, indien men zulk een woord van een enkel dorp mag bezigen, deezer Colonisten is door de rampen, die zij hebben uitgestann, eenigsints in 't duistere geraakt; en men weet niet eens, of zij bij hunne komst eenen Priester hebben met zich gevoerd. Bij de Kerkhervorming heeft men hun uit het Noorden van Duitschland een' Leeraar bezorgd; en van hier de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke invoering van preêk en Godsdienstboeken in het Platduitsch, 't welk evenwel van het Friesch van 't begin der zestiende Eeuw, dat zij met zich op Amagèr gevoerd hebben, op verre na zoo veel niet verscheelde, als van het tegenwoordige Nederduitsch; en die Opschriften in zuiver Hollandsch, waarvan ik zoo even sprak, zijn van een' Leetaar, dien zij in laater tijden eens tusschen beiden uit ons Vaderland ontvangen hebben, vervaerdigd. Uit hunne Grafschriften zal men nog meer gewaar worden, dat hunne taal, voor zoo ver zij er eene eigene behielden, (want onder zich spreeken zij meest, om hunne geduurige gemeenschap met de Hoofdstad, in 't Deensch) als een soort van middelding tusschen Platduitsch en Hollandsch is. Anno 1729 (zoo luidt er één, en in deezen trant zijn de meesten, die op de zerken van het Kerkhof gebijteld staan) den 23 May is hier under begraven de ehrlieke achtbahre ende wel verstandige nu sahlige man, Pieter Pietersen. Syn ouder alhier in dese weerlt is gewees 48 Jahr, 7 Maenden, en 4 Dagen. Ook vernam ik, dat de Schout en een paar anderen zich op het Hollandsch hadden toegelegd, en dat eenige leden der Gemeente van Hollandsche zoo wel als van Platduitsche Bijbels voorzien waren. Onder meerdere voorrechten, die zij verlooren hebben, behoort ook dat van hunnen eigen Leeraar te beroepen; en daar de Koning sedert, gelijk in een groot gedeelte van het Rijk, hier de Collatie oeffent, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} mag hij er, volzens het Indigenaatsrecht, geen' anderen dan een' inlander aanstellen: wiens zaak het dan wordt te zorgen, dat hem zijne kudde verstaat. De tegenwoordige Leeraar, een Deen, die het Hoogduitsch volkomen machtig is, had zich op deeze wijze omtrent een eigen samenstel van taal gevormd; en het Platduitsch, in welk zijne Leerreden, die ik bijgewoond heb, afliep, scheen zich bok over 't algemeen niet zeer aan regelen te verbinden. Ik ontving van hem een' Cathechismus dien hij in deeze Spraake had opgesteld (a). Hij geniet een groot Tractement, en bewoont eene taamelijk goede Pastorie. De Deensche Predikant voor Dragöe heeft er insgelijks de zijne. Zij prediken hier om den anderen Zondag des morgens, ieder in zijne taal. Want des nademiddags wordt, zoo veel ik weet, noch in Denemarken noch in Zweden de opentlijke Godsdienst op eenig dorp geöeffend. De Dragöesche Gemeente is om een' aanmerkelijken {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} graad talrijker dan de Hollandsche; en, daar de Oogst er deeze reize nog veelen der laatste in het veld had gehouden, vond ik er niet meer dan omtrent een hondert toehoorders, behalven eenige weiningen van het andere dorp, die op de gallerij geplaatst waren. Alle de manspersoonen draagen een' ronden, even aan de kamen opgetoomden hoed; en zoo wel hun rond en kort afgesneeden hair, als hunne tronie zijn even zeer van die der Deensche boeren onderscheiden, als zij nog naar de Vaderlandsche gelijkenen. Hunne kleeding is voor 't overige zwart; het Camisool en de armen van het voorste gedeelte van het kleed, dat zoo goed als op het Camisool vast is, van serge: zoo dat het geheele veel heeft van een' rok, dien men volkomen heeft omgekeerd, en waarvan men de voering naar boven draagt. Roode kwastjes, uit een koper pennetje uitbottende, vercieren hunne schoenen. Tot hunne Statiekleeding, waarvan zij zich ook bij de Communie bedienen, vernam ik dat groote ronde blauwe mutsen behooren van wollen flosgaarn, benevens blauwe koussen. Het hair der jonge meisjes is doorgaans een vinger of vier ver terugwaards gestreeken, en dan eindigt alles van achteren in eene ronde vlechting van rood band. Doch ver de meeste vrouwlieden die er tegenwoordig waren, bedekten het hoofd met een hemelsblauw kapje (nog voor eenige jaaren plagt dit wit te zijn), 't geen van vooren vlak op het voorhoofd sluit dan eene schuinse richting {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den nek neemt, waar het echter weder iets breeder is dan tusschen beiden. Van achteren ziet men eene platte of ook wel holle rondte. Een blauw kraagje, dat zich niet oncierlijk kromt, bedekt haaren hals. De geheele overige kleeding is zwart, behalven dat voor den korten rok een blauw geplooid schort nederhangt; en dat het bovenste van deezen rok van een' breeden geplooiden witten rand voorzien is, die bij de minste buiging van het ligchaam tusschen jak en rok te voorschijn koomt. Twee gouden knoppen of rosetten vertoonen zich van achteren op de hoogte der heupen; in statie draagen zij dezelven van vooren op de borst. Eenige weinige, veeläl bejaarde vrouwspersoonen lieten haar jak van achteren, zonder dien witten gordel te vertoonen, omtrent als de pronkende wieken van een' kalkoenschen haan, omkrullen, met twee verschillende couleuren, gelijk bij voorbeeld wit en rood; bij andere kwamen weder uit den rok een paar roode hangende vleugels te voorschijn. De dagelijksche kleeding, gelijk men ze geduurig te Coppenhagen zien kan, bestaat uit donkerbruine pijën voor de mans; en voor de vrouwen, uit jakken en korte rokken omtrent van dezelfde couleur, een' bonten neusdoek om den hals, en eene hooge kap op het hoofd. Van meer gewicht dan dit alles is, dat de Predikant van het zedige gedrag zijner Hollanders het beste getuigenis gaf, en mij verzekerde, dat hij in zijn' twaalfjaarigen dienst nog geen' dronken persoon, zelfs niet by maaltijden, gezien had. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook waren de vechtpartijën onder jonge lieden ten uitersten zeldsaam. Zij geneeren zich geheel van den landbouw, en voor een groot gedeelte met tweemaal in de week hunne melk naar de stad te brengen. Boter wordt alleenlijk toebereid door hun, die eene koe os twintig machtig zijn; en kaas door niemand. Nog steeds behouden zij het voorrecht, dat geenen dan die van hunnen stam zijn, en in hun midden woonen, hier goederen in eigendom mogen bezitten. Wanneer derhalveii een Hollandsch meisje met een' Dragöeër trouwt, moet zij terstond die akkers, de haar bij erffenis toevallen, verkoopen: 't welk dit nadeelige gevolg heeft, dat bijna al het land allengskens in handen eeniger weinigen bemiddelden geraakt. De Hollanders daarëntegen trouwen schier nimmer met jonge dochters uit het andere dorp: om dat de vrouwen in hetzelve tot een geheel ander soort van OEconomie worden opgebracht. Hunne overige Privilegiën heeft men hun wel hier en daar gesnuikt, gelijk reeds omtrent het recht van Collatie gebleeken is, doch de meeste evenwel heeft men hen laaten behouden. Hunne zeven Schepenen, die alle kleine zaaken onder hen afdoen, kiezen zij nog jaarlijks; en tot nu toe had de Koning den Schout, dien zij uit hun midden benoemd hadden, ook slechts bekrachtigd: doch sedert de laatste vacatuur (en er was er intusschen maar een voor een' tijd aangesteld) betwistte men hun het recht van zelven een' Schout te kiezen. Een ingezeten naamentlijk van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} een ander dorp, die gaarne dien post bekleeden wilde, beweert, dat hunne Privilegiën wel medebrengen, dat zij een' eigen Schout moeten hebben, doch zonder de bijvoeging van uit hun midden. Zij hadden zelfs naar Waterland geschreeven, om te verneemen, of men aldaar ook kon op spooren, of, omtrent den tijd, waarïn zij zich naar Denemarken begeeven hadden, den boeren van die landstreek het recht toekwam van-hunne eigene Schouten te verkiezen: in welk geval, daar men hun het behoud van al hunne Hollandsche voorrechten had toegezegd, zij meenden te kunnen staande: houden, dat zij ook van dit recht niet konden beroofd worden. [Andere Nederlandsche coloniën in Denemarken] Behalven de Amaksche, hebben er zich nog andere Nederlandsche Coloniën van tijd tot tijd in Denemarken gevestigd. Christiaan II was met die eerste, die wij nu hebben afgehandeld, zoodanig ingenomen, dat hij er dergelijken in alle koop- en land-steden van zijn Rijk wenschte gevestigd te zien. Hij beleende deeze en andere vreemdelingen met landen en Sloten; en men ontnoet op verscheiden plekken der Deensche eilanden Hollanders, die in de eerste helft der zestiende Eeuw in 't Rijk zijn ingeplant, en er zich sedert steeds hebben opgehouden. Zelfs wilde de Koning hun Elseneur geheel hebben ingeruimd: doch de: Deenen weigerden de plaats te verlaaten: 't geen hij hun euvel opnam. Op het kleine eilandtje Sprov, in 't midden van de Groote Belt als zwemmende, heeft na Amager de eerste Hollandsche Colonie zich geves- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} tigd. Waarschijnlijk hebben zij het eenigen tijd daarna weder moeten verlaaten, dewijl de Zee bijna van jaar tot jaar van dat eiland grond heeft afgespoeld: gelijk er thans zich ook niet meer dan een enkele boerenwooning op bevindt. Men schonk hun toen het vruchtbaare eilandtje Bytöe aan de Oostelijke zijde van Falster. Het blijkt althans uit echte stukken, dat Christiaan III in 1552 aan dertien Hollanders van de Colonisten, die onder Christiaan II uit Waterland waren overgekomen, het grootste gedeelte van Bytöe voor hun leven schonk (a). In 1610 wierden de nakomelingen deezer lieden door Sophia, Weduwe, van Frederik II, op nieuw met Bytöe beleend tegen 600 Rijksd. eens, en 30 zoo dikwijls een wooning ledig wierdt. Toen Sophia Amalia, de Weduwe van Frederik III, Falster in 1670 tot een Douarie kreeg, nam men hun echter hunne landerijën af, om er een ander gebruik van te maaken: doch toen zij in 1685 overleeden was, en haare bezittingen weder aan Christiaan V toevielen, zocht men de voorige huishouding, die des akkerbouws naamentlijk en niet der veeteelt, er weder in voeren. Doch {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} men kon te dier tijd niet meer dan vier of vijf afstammelingen van de oude Volkplanting bij één brengen; het overige vulde men aan met Inlanders of met Holsteiners, waar mede de Colonisten zich van tijd tot tijd verzwagerd hadden. Thans is er niets onderscheidends meer van hun te ontdekken, dan mogelijk eenige flauwe spooren op 't kleine eiland Hasselöe, bij Bytöe, 't welk nu voor de stad Nyekiöbing op Falster het zelfde is, 't geen Amager voor de Hoofdstad van Denemarken. Intusschen hebben onze landslieden nimmer in die Colonie eene Hollandsche Kerk gehad, maar zij behoorden tot de Parochie van Veggerlöse. Hunne bestendige vaart evenwel op Rostock, waar zij veel boter en kaas verkochten, bracht te wege, dat zij het Hollandsch en Platduitsch niet vergaten. Op het Kerkhof van Veggerlöse wordt dit Grafschrift geleezen: Her unter liegen begraven Dirik Jansoon Kool und sin Husfrove Inger Elbertsdochter. Storven 1606 und 1605. Omtrent eene Eeuw na dat de Hollandsche Colonie van Sprov en Bytöe in Denemarken waren aangekomen, nam weder een hoop van dienzelfden landäart het Kerspel Hvidovre aan de Westzijde der Hoofdstad in, 't geen 's Konings Amager of nieuw Amager genoemd wierdt, en thans het dorp Frederiksberg is. Toen het Koninklijk Slot aldaar omtrent het eind der zeventiende Eeuw gebouwd wierdt, en men hetzelve met tuinen omringen {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde, nam men hun hunne landerijën af, en schonk hun andere voorrechten in derzelver plaats. Nog heden woonen er in het dorp dat ik daar noemde, eenige Nakomelingen der oude Hollanders, doch onder de andere ingezetenen vermengd. In de Hoofdstad zelve kwam onder Frederik III en Christiaan V een Neêrlandsche Colonie, aan. De Gereformeerden onder hen kreegen toen eene eigene Kerk: dezelfde, in welke nog tegenwoordig voor die van deeze Gezindheid, schoon in de Hoogduitsche en Fransche taalen, wordt dienst gedaan. Het getal der Lutherschen was daartoe te gering: doch men liet evenwel in 1687 in de Holmskerk twee preêken voor hun doen: 't geen tog niet lang geduurd heeft. Zij hebben slechts twee Leeraaren in de Nederduitsche taale gehad, waarvan de eerste op Amager beroepen wierdt, en de andere in 1703 naar Aarhuus. Eindelijk moet ik nog met een woord gewag maaken van de Nederlandsche Coloniën, welke zich te Ribe in Jutland en te Fredericsstad in Schlesswig gevormd hebben. In de eerste deezer plaatsen, toen er een Eeuw twee drie geleeden de handel bloeide, weet men slechts dat zich te dier tijd Groningers hebben nedergezet; waar na nog heden een straat de Grönne Gade heet. Ook hadden zij er een Stapelhuis op het oude Stadhuis, 't welk toen de Beurs was, en in de bovenste verdieping een Pakhuis voor Kooplieden van hun Gewest. Fredericsstad is door {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} gevluchte. Remonstranten bevolkt. Zij moeten zich er in aanmerkelijken getale heen begeeven hebben: dewijl de stad op eens cierlijk en geregeld wierdt opgebouwd. Uit de naamen van sommigen bespeurt men, dat een hoope aanzienlijke, gegoede en vermaarde mannen zich in hun midden bevonden: gelijk Adam van de Wahl Heer tot Muisbergen, Johan de Hahn, eertijds Pensionaris te Haarlem, Wilhelm van Horen Heer tot Wedde, Florentius Simon, M.D., Petrus van Dam, Conradus Vorstius, Grevincovius, Joh. Arnoldi, Petrus Engelgraaf enz. Zij namen terstond na den kwaaden uitslag van het Synode van Dordrecht hunne toevlucht tot Frederik III, Hertog van Schlesswig, en verzochten hem om eene kleine stad, Seebyl geheeten, in 't Ampt van Stopelholm, aan de rivier Treene, waarvan zij het water met kostbaare sluizen en Canaalen, deels rondöm, deels door hunne stad leidden. In 1621 begon de bouw van Fredericsstad, gelijk zij ze noemden, naar Hollandsche wijze; en zij gaat nog voor de netste stad in het Hertogdom door. In 1625 maakte men met de Remonstrantsche Kerk een' aanvang, waarbij in 1650 een Luthersche kwam, nadien er zich allengskens andere inwooners met hun vermengden, en in hun midden het burgerrecht zochten. Na Maurits dood zijn eenige der Stichters in hun Vaderland terug gekeerd; in derzelver plants evenwel kwamen er andere Hollanders van de secte der {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Mennoniten, welker nakomelingen er nog heden een gerust en vreedsaam leven leiden (a) Reize door het zuidelyke Seeland en 't eiland Möën. Junij 1798. [Frederiksberg] Vooräf moet ik hier met een woord dat Frederiksberg beschrijven, 't geen ik bij het binnentreeden in Coppenhagen reeds zeide, dat slechts op den afstand van een half uur van de Hoofstad afligt, en aan het Hof ten gewoonen Zomerverblijve verstrekt. Het groote, wit geplijsterde Slot, met eene ruime Bassecour naar de zijde der Landstraat, heeft geen de minste aanspraak op eene meer dan gewoone Bouwkunde, en wordt door niemand bezichtigd. Nadien het op het hoogste punt des bergs ligt, daalt de tuin, die een redelijk uitge- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} strekten omvang heeft, allengskens van de achterzijde van 't Slot naar beneden. Schoon meest regelmaatig aangelegd, geeven hem evenwel zijne breede laanen en stoute partijën, tusschen beiden door slingerpaden afgewisseld, geen onbevallige gedaante. Een smal terras terzijde van het Slot levert op de stad, de Zee en haar eilanden, de vloot, en 't geen deeze omtrek verder aanbiedt, een voortreffelijk gezicht. Een klein gedeelte van den tuin is afgeslooten, met een Salon, of dergelijk gebouw voorzien, en op de Engelsche wijze aangelegd. Behalven van de zijde der Landstraat, is deeze tuin, welke op Zon- en Feestdagen in den Zomer zwart van menschen is, door eene breede lindenlaan toegankelijk, die men, niet ver van den Obelisk, zijdelings inslaat, en die dan in de schuinste op het laagere gedeelte des tuin aanloopt. Wat de grootere en wildere partij betreft, die door de Landstraat van 't Slot wordt afgescheiden, en die, ten gebruike van het Hof alleen bestemd, voor het Publicq geslooten blijft: deeze schijnt, althans voor een gedeelte, het overschot van een aanzienlijk berkenbosch te zijn: gelijk er nog boomen van dit soort van eene achtenswaardige hoogte zich hier en daar in vertoonen. Behalven eene regelmatige laan of drie tusschen beiden, bestaat er de aanleg voornamentlijk in een Engelsch wandelpad, dat de gantsche plaats omringt, en somwylen naar buitenwaards aangenaame land-, Zee- en stad-gezichten verleent; tusschen beiden {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} keeren zich eenige smallere paden zijdwaards weg; ook gaat men er over veele onregelmaatige graspleinen, over verscheiden hoogtens en laagtens heen. Andere vercieringen, of kunstgebouwen van eenig aanbelang, ontdekt men er niet: behalven slechts eene niet kwalijk geplaatste Eremitage. Het geheele evenwel, hoe zeer het met geringe veränderingen in de tekening, en door het gazon wat beter te onderhouden, voor gelukkige hervormingen zou vatbaar zijn, levert geen onbevallige wandeling op. [Route naar Möën, kerk van Karise] Wanneer men, gelijk mijn oogmerk was, het aan de Zuidelijke punt van Seeland gelegene Möën bezoeken wil, blijft men tot halverwege Roskild op de Landstraat, en keert dan ter slinkerzijde van dezelve af; een Chaussée evenwel, schoon niet te breed onderhouden, voert tot het kleine stedeken Kiögen, dat bijna vlak aan Zee ligt, en weinig beduidt. Smalle, draaijende, stootende kleiwegen volgen: doch daarëntegen, in plaats dat alles te vooren eenvormige naakte vlakte was, worden nu de voorwerpen verscheidener, de dorpen menigvuldiger, de koornvelden lagchender en van telkens veränderende gedaante. De Kerk van het dorp Karise, een anders zeer gewoone, en, gelijk hier te lande veel 't gebruik is, op zich zelve staande Kerk, onderscheidt zich door de aan de ééne zijde uitgetimmerde Begraaftkapel van den vermaarden Graaf Moltke en zijn Geslacht. Uitwendig is het een vrij aanmerkelijk {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} vierkant gebouw, met pylasters vercierd. Inwendig vindt men slechts den toegang daar heen, na eene der elendigst mogelijke boevenkerken, die ik echter vernam dat ook vertimmerd zou worden, te hebben doorgestapt. De Architectuur, Decoratie en Plasonwerk der Begraaf-Kapel, die ten uitersten prachtig zijn, steeken tegen deeze eenvoudigheid vreesselijk af. Zij rust op vier gecaneleerde Colommen: waarvan evenwel het soort van Capiteel, zoo wel als de laagte van het Soubassement, wel voor eenige verbetering zoude vatbaar geweest zijn. Vlak over het ijzeren hek, door welk men binnen treedt, vertoont zich de Sarcophage des Graaven van wit marmor, naar eene bekende Antique form gevolgd; en in dien Sarcophage rust weezentlijk zijne asch; de Inscriptie staat er boven. Zijne afbeelding, en medaillon, lag nog op den bodem, doch zal aan enn soort van Piedestal gehecht worden, dat achter den Sarcophage, en van denzelven afgescheiden, komen moet. Aan de twee andere zijden der Kapel ziet men nog twee zulke bewaarplaatsen voor het ontzielde stof: doch zoo in smaak en form, als in bijtelwerk, moeten zij ver voor de eerste onderdoen. De eene bevat reeds het gebeente van 's Graaven eerste Vrouw; de andere Wacht naar dat der nog leevende tweede; en alsdan zullen ook beneden den bodem der Kapel een dozijn doodkisten van kinderen en kindskinderen nederdaalen, die nu nog boven aarde staan. Tusschen dit Karise en Kallehaven, waar men naar {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Möën overvaart, ontmoet men weder eene meenigte dorpen; de kleiwegen, met steenen bezaaid, door de overblijsels van oude Chausséën nog hier en daar verslimmerd, zijn alöm, doch in de dorpen meer dan elders, ondraagchelijk; en dit zij eens vooräl ten opzicht van Seeland gezegd, dat ik nergens, zelfs bij het droogste weder, elendiger landwegen ontmoet heb; en dat derzelver smalte, gevoegd bij haare steenächtigheid en holte, mij tot tweemaalen toe, in een paar enkele dagen reizens, eene stel nieuwe wielen bedorven heeft (a). De gezichten daarëntegen zijn op de Route waarvan ik spreek, rijk en bevallig. Zonder bergächtig te zijn, golft overäl de bodem. Zonder veel bosch of hooge stammen te ontmoeten, is de groeikracht van allerlei klein geboomte welig. Eenig weiland wisselt hier een daar met koorn af; een Zeeboezem, langs welken men eene halve uure heenrijdt, met velden, van welken geen Zee gezien wordt. Eenige Terpen en Steenheuvels, in de Noordsche Landstreeken zoo gewoon, doen zich ook hier van tijd tot tijd bemerken. Voor 't overige vertoonden de boeren noch in hunne persoonen, noch in hunne hutten, eene armoedige gedaante; de kleeding der vrouwen is bont, en op haare tronie is hier reeds niet het geringste meer {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} van de doorschijnenheid en helderheid van den omtrek van Coppenhagen waar te neemen. [Eiland Möën, met de buiten-plaatsen van den heer Bosc de la Calmette: Marienburg en Lisen Lund, en de Krijtbergen] Van de hoogte van Kallehaven krijgt men het eiland Möën het eerst in het gezicht, en in een half uur tijds roeit men de Zeeëngte over. Een uurtje rijdens van het veir brengt op Mariënburg, het buitengoed van dee sedert overleedenen Heer Bosc de la Calmette, wiens Vader een zeer geruimen tijd den post van Minister deezer Republicq bij het Deensche Hof bekleed heeft; en die, even gelijk zijn Broeder, zich daarna in dit Rijk is blijven vestigen. Een groot gedeelte van het Maagden-eiland (dit is de letterlijke betekenis van Möën, 't welk men als in 't Neêrduitsch Meuën uitspreekt) behoorde hem toe, en ik had aan de gastvrijheid en welleevenheid van den nog jeugdigen Zoon des Eigenaars, in afweezenheid zijner Ouderen, en aan die van een' Zwitser, welken zijne opvoeding was aanbevolen, eenige aangenaame dagen op hetzelve te danken. Een lange laan brengt, langs de welgebouwde Dorps-kerk, door eene poort op de Bassecour van het woonhuis, 't welk, zonder uitgestrekt of prachtig te zijn, zich door netheid onderscheidt, en op de buitenplaats van achteren een aangenaam gezicht oplevert. Deeze plaats, die insgelijks niet groot is, is evenwel met den uitersten smaak en bevalligheid aangelegd. Hier en daar steeken eenige geringe overblijfsels van de voorige ordonnantie door: al het overige zijn Engelsche partijën van de grootste verscheidenheid. Hier rijst een eilandtje uit het {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} water, niet hoog opgewassen boomen bekroond, en daar onder een Volière van tortelduiven; elders Wederöm zijn het andere eilandtjes, heuveltjes met welgekoozene opschriften, eenig beeldhouwwerk, eenige kleine gebouwen; dan weder verlustigt men zich bij Cascades, bij grotwerk, in Eremitagen; dan langs de slingerende paden, die door bloemwerk, door vruchtboomen, door kweekschoolen heenloopen; nergens daar men het begeerd heeft, ontbreekt het aan lommer. Tegen 't eind omwandelt men een groen veld van taamelijken omvang, 't welk ter zijde een open gebouw oplevert, van vooren in den Chineeschen trant: doch wanneer men er van achteren intreedt, bezit het de Noorweegsche kenmerken; en aan deeze zijde heeft men vóór hetzelve, dat is buiten de plaats, een oud Helden-graf, gelijk men ze ook op Möën ontmoet, opgericht; de steenen, die het omringen, zijn weezentlijk van dergelijke graven hier in den omtrek weggenomen, en op dit kunstgraf verplant. Naast de buitenplaats is een beslooten park met eenig wild; van een' nabuurigen heuvel geniet men een uitgestrekt gezicht over 't eiland, en bespeurt zelfs Falster, dat door een' Zeeärm, even gelijk Seeland, van Möën afgescheiden is, en eenige andere niet ver verwijderde eilanden. Ook op het zoogenaamd Konijnen-eiland, digt bij het Seelandsch veir, op welk men niet geraaken kan, dan met een voet of anderhalf zeewater te doorwaaden, en 't welk met gras, eenig veldgewas, en wat struiken overdekt {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} is, vertoonen zich, wegens deszelfs verhevenheid, buiten het geen daar men op staat, tien andere eilanden, zoo groot als klein, aan het oog. Van eene geheel verschillende natuur als Mariënburg, is het tweede Landgoed, 't geen de Heer de la Calmette op Möën heeft aangelegd, en 't geen den naam van Lifelund draagt. Daar het aan de Oostelijke kust ligt, moet men het eiland in de dwarste doorrijden, 't geen omtrent drie Deensche mijlen afstand formeert. Men koomt op deezen weg door Stege, het eenigste stedeken, dat men hier aantreft, en dat aan 't eind van een' Zeeboezem gesticht is, in welken een scheepje of drie eene veilige haven vonden. Het plaatsje is klein doch ruim gebouwd; de huizen, niet tegenstaande hunne laagte, hebben een redelijk aanzien, en strekken zich nog al in de lengte uit. Een Tuchthuis, dat men hier voor een uitgestrekter gebruik dan voor de vreedsaame inwooners van Moeën gebouwd heeft, herbergde, gelijk ik onderricht wierd, eene natuurlijke Dochter van Christiaan VI, die men om redenen, welke bezwaarlijk den toets kunnen doorstaan, met 100 Rijksd. inkomen, tot dit verblijf der misdaad gedoemd heeft. Wat voorts de Route door het eiland betreft, een zacht golvende bodem, die naar de Oostelijke zijde zich nog al hoog verheft, levert alöm aangenaame gezichten op, en heeft aan allerlei soort van voortbrengselen overvloed; het krielt er van dorpen en boerenhuizen, welke laatsten, ieder met zijn bloem- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} tuintje van vooren voorzien, niet minder dan eene ongunstige gedaante van zich afwerpen. Van derzelver bewooneren en bewooneressen kan ik insgelijks niet anders dan herhaalen, 't geen ik reeds van die des Zuidelijken Seelands gezegd heb. En in der daad het geen men mij van hun veelvuldig vleesch en zelfs hoenderen eeten, en van hun houden van zeven maaltijden des daags verzekerde, kan niet dan overvloed aanduiden. Onder de oude graven, die ik onderweegs ontmoette, zag ik er ook een paar, die, boven twee zwaare steenen, een' derden dwars overliggenden droegen. Het woongebouw van Lifelund is weinig meer dan een Pavilion van ééne verdieping, met houten pylaaren, die blauwen steen nabootsen, omringd; de offices onder den grond; eenige slaapkamers boven onder het rieten dak; de vertrekken eenvoudig doch net gemeubeld, de muuren meest beschilderd. Aan de ééne zijde is dit gebouw met hangend bosch, aan de andere met eéne waterkom omgeeven, terwijl het oog van vooren over eene vlakte met vijvers van verschillende hoogte heenzweeft, en dan, tusschen twee bergen door, de Zee bereikt. In een ander huis, niet ver van daar, in welk een Oppasser woont, gaat men van achteren over eene houten brug onmiddelijk in de tweede verdieping, en vindt er een paar nette logeervertrekken. Een minuut of vijf verder bouwt men nog op eene hoogte vlak aan Zee een zoogenaamd Noorweegsch huis, 't welk ook verschei- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} den kamers bevatten zal, en zoo goed als gereed is. Ieder deezer gebouwen heeft zijne bijzondere keuken. De buitenplaats is eerst sedert kort aangelegd, en in der daad enkel natuur: doch zij levert de aangenaamste, en, vooräl door den ongelijken grond, en de menigvuldigheid der wijsselijk uitgespaarde gezichten, de verscheidenste wandelingen op. Parterres, moes- of vruchttuinen, treft men hier zoo weinig aan, als ze op Marienburg welig en talrijk zijn. Achter het huis loopen de paden langs versch gegraavene Canaalen, met eilandtjes in 't midden, om welken men heenroeit. Van vooren, na dat men eene kleine Batterij en den vlaggenstok in 't midden is voorbijgegaan, daalt men naar een badhuis af, ontmoet eene voor deeze streeken niet verwerpelijke Cascade, van een eenigsints met ijzerdeelen bezwangerd water, voor welk men voorneemens is nog een beter bed te delven; ook eenige kleinere Cascades storten in deeze buurt hier en daar in de laagte. Geheel beneden aan Zee dient de afgebrokene Cajuit van een gestrand vaartuig, in eene diep naar binnengaande plek als ingestoken, tot een zeer eenvoudig Sallon. Een pont du diable, in kleine navolging van dien van Zwitserland, verëenigt ergens de toppen van een paar bergen, terwijl men in eene diepe vallei naar beneden ziet. De schoonste wandelingen intusschen zijn die, welke zich door een hangend beukenbosch, met allerlei laag geboomte afgewisseld, 't welk men ter rechterzijde inslaat, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat met de kust gelijk loopt, heentrekken. De beuken evenwel hebben voor een groot gedeelte de hoogte, voor welke zij hier te lande vatbaar zijn, waarschijnlijk door de zeewinden, niet kunnen haalen, maar hebben zich meest in de breedte uitgestrekt, en vertoonen gedrongene en somtijds gevlogtene stammen. Men gaat in dit bosch, bestendig op den rug des bergs, dan op, dan neder, somwijlen zonder iets dan woud te zien, en dan weder met openingen tusschen twee bergen door, die de Zee, in meerdere of mindere breedte, voor het tafreel brengen: tot dat men eindelijk voorbij een klein gedenkteken, door den Eigenaar ter eere zijner Huisvrouw opgericht, de krijtbergen, waarvan ik zoo even spreeken zal, in 't oog krijgt, dan stijl in de laagte neêrdaalt, en in eene wandeling, die langs en even boven het strand loopt, en waar men eene onbegrijpelijke groeikracht bespeurt, naar den berg, op welken het huis gebouwd is, te rug keert. Voor 't overige is het geheele Liselund, hoe zeer het de gedaante heeft van enkel een wild bosch te zijn, van de buitenkant ingestooten. Des Zondags wordt het bij schoon weder door de lieden uit den omtrek, zoo met rijtuigen als te voet, druk bezocht. Het Landgoed is aan een enkel persoon verpacht. Op het dorp, daar het onder behoort, heeft de Koning de Collatie, gelijk op de meeste goederen in Denemarken. Ik woonde in deeze Kerk, na eene eenvoudige leerrede, de plegtigheid bij, van het voor 't eerst ter Kerke {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen van een kind, eenigen tijd te vooren aan 't huis zijner Ouderen gedoopt. Alle de lieden die er betrekking toe hadden, verzelden hetzelve. Aan de vrouw, die het voor het Altaar den Geestelijken aanboodt, doch 't geen ik niet gewis ben of de Moeder was, wierden eenige vraagen omtrent haar geloof voorgesteld; het Euängelie van Laat de kinderkens tot mij komen wierdt geleezen; en bij het Onze Vader, 't geen de Predikant vervolgens badt, hieldt hij zijne rechterhand op het hoofd des kinds. Alles wierdt beslooten met eenige stuivers, die door ieder deezer liedén op het Altaar en op een paar banken daarnaast, waarschijnlijk voor Predikant en Kosters, ten offer gebracht wierden. De Krijtbergen, die ik zoo daadelijk, noemde, beginnen daar Liselund eindigt, en strekken langs de eenigsints zich buigende Kust, iets minder dan eene mijle ver, zich als een witte muur in de lengte. Ten minsten wanneer men van Liselund naar binnenwaards, door wat veld en een beukenbosch, en voorbij een meirtje of drie van verschillende hoogte, naar het andere einde zich heen begeeft, legt men omtrent eene mijle weegs af. Men bevindt zich dan op derzelver hoogste spits, welke op een hondert voet of vier boven de oppervlakte der Zee kan geschat worden. Van nabij beschouwd, is deeze gantsche muur eigentlijk een aanëengeschakelde reeks van afgebroken stijle, en zelfs meer voor- dan achterwaards overhellende {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} krijtbergen, met horizontaale en paralelle streepen, schoon zij somtijds ook wel wat schuins en onregelmaatig loopen, van zwarte kei, even als de liniën van een Musicqpapier, beschreeven. Een voet of zes aarde overdekt van boven deeze massa: zoo dat men koeijen en paerden tot op den rand des afgronds ziet weiden. Door het afvallen of afspoelen der aarde, door het instorten hier en daar der brooze krijtstof, heeft het voorste en bovenste gedeelte deezer bergen allerlei zonderlinge gedaanten bekomen, met hoeken, pylaaren en dergelijke: het zelfde, 't geen men door eene andere bewerking der natuur, in de meeste Spelonken waarneemt. Aan ééne deezer figuuren heeft men den naam van Koninginnenstoel gegeeven. De Sommerspier, een andere uitsteekende pylaar, wordt door eene diepe vallei van de voorige afgescheiden. Het strand om laag, langs welk men in redelijke breedte geheel kan wandelen, bestaat uit enkel keiën; onder dezelven ontmoet men er van tijd tot tijd, die, opengeslagen zijnde, zich van binnen gecristalliseerd vertoonen: gelijk men hier ook wel eens Oesterschulpen vindt, waarïn zich keiën geformeerd hebben, of Echinussen tot keiën versteend. Voor 't overige is het gantsche Eiland Möën, van welk ik mij nu weder naar Seeland terug begeef, overäl ongemeen vruchtbaat, en brengt van alles voort. De bodem is op de meeste plekken ongelijk; doch de groote Klint verheft zich meer {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het overige, en de Koningsberg is het hoogste punt van het eiland. [De buitenplaatsen Bekkeskov en Sparresholm van de heeren Selby en Heinrichs, in 't zuidelijke Seeland] Eene mijl of drie, langs denzelfden weg als in het heengaan, op nieuw in Seeland afgelegd hebbende, bezichtigde ik een weinig zijdwaards het uitgestrekte Landgoed van den Baron Selby, Bekkeskov geheeten, 't welk sedert kort de aanmerkelijkste verbeteringen ondergaan heeft: gelijk in 't algemeen schier alle goederen in Denemarken, sedert de vrijheid den boeren geschonken, en het verdeelen der Gemeenten onder hen, de aanzienlijkste aanwassen hebben genooten, en nog voor veel grooter opbrengsten vatbaar zijn. Het nieuwe woongebouw, op een' heuvel geplaatst, en van het bosch op zekeren afstand verwijderd, overziet, met de Zee en een gedeelte van Möën, nog eene uitgebreide landschap. Het is een schoon langwerpig vierkant van klinkers, van twee hoofdverdiepingen, behalven de Offices, en de kleine vensters onder het dak. De vier Jonische Pylasters der Hoofdfaçade hebben geen pièdestal, 't welk geen gelukkige uitwerking doet; ook is de form der stoep aan de smalle zijde van 't huis niet zeer bevallig; de vertrekken loopen anders goed door één, en zijn elegant gemeubeld. Het metselwerk intusschen, en het invoegen van kalk tusschen de steenen, wordt hier in een' vrij wat minderen graad van volmaaktheid dan in ons Vaderland uitgevoerd. Een park van tagtig morgen, in raster- en muurwerk ingestooten, omringt het huis, zoo wel als de stallen, en andere {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gebouwen ran gebruik, waar men nog aan bezig is, en heeft een' overvloed van herten. Een schoon beukenbosch, en ook eenige goede eiken, helpen een gedeelte van hetzelve vervullen. Doch wat den aanleg eener buitenplaats aangaat, is alles nog in den arbeid, niet tegenstaande er reeds paden door de bosschen gespaard, en een soort van Engelschen boomgaard geplant is. Voor het vreemde plantsoen heeft men reeds agttien hondert gewassen vergaderd. Intusschen maakt de hervorming van den boerenstand het thans zeer moeijelijk arbeiders te bekomen: daar ieder, die eigenaar geworden is, ook zelf zijne knechten behoeft. Tot dit Landgoed behooren wel een dorp of agt. Eene mijle verder bezocht ik de bezitting van den Heer Heinrichs, Sparresholm. Een oud Kasteel, dat weinig gezicht in den omtrek heeft, en slechts van eenigd boomgaarden en moestuinen, zonder lommer, omringd is, zoude op zich zelve geen bekoorlijk buitenverblijf opleveren, indien er niet een paar bosschen in de buurt te hulp kwamen. In het eene, het digtste bij het huis, zag ik een' kleinen steenöven, welke in vijf ontzagchelijke monden van onderen met hout bestookt wordt, en in eene enkele week de steenen gaar bakt. Het andere bosch ligt een quartierüurs verder, en is een ingeslooten diergaarden, vol van de schoonste beukenboomen, mitsgaders eenige essen en eiken. De inneemendste wandelingen loopen er door heen, en in 't midden staat een Sallon: doch het is van de {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde van het woongebouw ontoegankelijk, dan slechts door opene en zonnige akkers heen. In nog een derde bosch, wat verder afgelegen, laat de eigenaar schaapen en kalkoenen vermenigvuldigen. De bosschen medegerekend, zal dit Landgoed een 4000 morgen Hollandsch bedraagen. De bosschen bezigt de eigenaar alleen voor eigene stookbehoeftens, zonder eenig hout te verkoopen. Een algemeene Pachter, die zijn koorn in de schuuren des Heers verzamelt, heeft ook hier al de akkeren in huur, behalven 't geen den boeren in gebruik gegeeven wordt; aan deezen is het land dat zij bebouwen, meest voor hun leven toegestaan. Daarëntegen rust op hen de verplichting, om, behalven het betaalen van des Konings schatting, en 't geen zij aan de Geestelijkheid moeten opbrengen, een zeker aantal dagen den Pachter ten dienste te staan. Wanneer een boer zich wel gedraagt, kan hij verzekerd zijn, dat de Heer aan den Zoon niet weigeren zal, zijnen Vader op te volgen. Bij de opheffing der Gemeenten, heeft men iederen boer zijn' eigen vasten akker aangeweezen; en op meerdere derzelven hebben zij hunne huizen gebouwd. Zoo veel dit alles hier tot verbetering van den Landbouw heeft bijgedraagen, zoo veel bespeurt men dagelijks dat er nog overblijft om te verrichten. Ook bij dit Landgoed behooren een dorp of agt. Van Nestved, een taamelijk steedje in deezen omtrek, niet ver van Zee gelegen, liet ik mij naar Soröe brengen, om over de gewoone landstraat {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Coppenhagen terug keeren. Deeze drie mijlen lange weg is vrij eenvormig en kaal, en men ontmoet er minder dorpen op, dan elders op dit en de overige Deensche eilanden. Van Soröe heb ik boven genoegsaam gesproken. Reize door het noordelyke Seeland. Augustus 1797. Augustus 1798. [Buitenplaatsen in den omtrek van Coppenhagen; van den heer van Claassen] Ook hier zal het niet ondienstig zijn, eer ik mij wat hooger op begeef, de voornaamste buitenplaatsen in deeze streek, en al wat aan de buurt van Coppenhagen tot sieraad verstrekt, in 't voorbijgaan op te noemen. De Landstraat, die naar Elfeneur voert, zoude daarbij, indien men zeer nauwkeurig wilde zijn, tot eene verdeeling van 't geen ten Oosten en ten Westen van dezelve ligt, kunnen dienen: doch 't zal genoeg zijn op te merken, dat waar men bijna aan deeze zijde der stad zich wil heenbegeeven, men eerst, om in het geboomte te komen, eene onäangenaame mijle weegs door opene velden en dik bestoovene landstraaten moet afleggen; alleenlijk brengen uit de twee poorten van Coppenhagen, die naar deezen kant liggen, een paar laanen den rijdenden tot aan die beide meirtjes die de stad van water voorzien. Vlak evenwel buiten eene deezer poorten, en tevens vlak aan Zee, heeft de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer van Claassen een' tuin, die bijna voor eene buitenplaats door kan gaan, en rijkelijk van lommer voorzien is. Landelijke wandelingen voeren rondöm een groot stuk water, en men timmerde er toen een nieuw woongebouw. [Charlottenlund] Charlottenlund, een Koninklyk Domein, dat 't eeniger tijd tot Appanage eener Princes van den bloede gestrekt heeft, en thans door den Minister Christiaan van Reventlow bewoond wierdt, heeft wel slechts een ouwerwets Kasteel, doch is van een heerlijk beukenbosch omringd, dat insgelijks, doch vrij wat verder van de stad, dan de tuin waar van ik zoo even sprak, tot aan het strand zich uitstrekt. Geheel schier op een' Kaap aangelegd, en schoon niet groot, met een hoope gelukkig gespaarde wandelingen, die op en neder loopen, met schoone gezichten naar alle zijden op Zee, en van rijke bloembedden voorzien, is de plaats van den Finantie-Minister van Schimmelmann, Zeelust. [Seelusten Enromgaard, de plaatsen van den Minister van Schimmelmann en den Heer Fabricius] Nog vrij wat verder op ligt Enromgaard van den Heer Fabricius, deels een beukenbosch met hoogtens en laagtens, deels een uit dit bosch uitgehakte buitenplaats, met eenige wandelingen gedeeltelijk rondöm een stuk weiland, met een Turksch huis, met goede Statuën en andere verfraaijingen. Het huis staat op een hoog terras, aan Zee. Het Zweedsche Eiland Wheen, door het verblijf van Tycho Brahe beroemd, doch thans maar weinig bewoond, Landscrona en Helsingburg aan de overzijde, Elseneur met het Slot Kronenburg nog op {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} de Deensche kust, vertoonen zich meer of minder duidelijk voor het oog. Te Landscrona, dat er vlak tegen over ligt, telt men zelfs aan sommige gebouwen de vensteren. [Koninklijke diergaarden] De Koninklijke Diergaarde neemt tusschen de Elseneursche Landstraat en het strand eene zeer uitgebreide plek gronds in. Het is wederöm een omrasterd beukenbosch van ongelijken bodem. Er loopen verschillende rijwegen door heen, en zelfs, bij voorbeeld om op Enromgaard en den omtrek te geraaken, is het de gewoone doortocht. Het levert hier en daar, gelijk bij de fontein, schoone partijën op; en in 't midden van den Zomer (het feest van St. Jan is er vooräl de groote dag toe) wordt, binnen in hetzelve, in eene onregelmaatige opening, een week of vier achter één een kermis, doch meer van tenten en spellen dan van kraamen, gehouden, die er honderden van rijtuigen heenlokt; deeze houden zich intusschen op zekeren afstand, om de wandelaaren in de afgeperkte spatiën niet te stooren. Aan Guingettes ontbreekt het hier, zoo wel als elders in de buurt van Coppenhagen, buiten dat niet; en een enkele dag doet in dezelven dikwijls doorbrengen, 't geen een half jaar arbeids verëischt om het weder te rug te winnen. [Sorgenfrey, de plaats van prins Frederik, en Dronninggaard die van den heer de Coninck] Twee der schoonste Buitenplaatsen van Seeland zijn buiten tegenspraak Sorgenfrey van Prins Frederik, en Dronninggaard van den Heer de Conink. De eerste ligt aan de Landstraat, vlak bij het dorpje Lundby, dat zich op de alleräangenaamste wijze {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} door eene valleie heenkromt, en dan een' berg beklimt. Achter het ruime doch anders niet zeer merkwaardige woonhuis, is juist de plaats niet diep; en men ontmoet er maar terrassen boven terrassen, en een Engelsch Parterre: doch ter rechteren ter slinkerzijde strekken zich de bosschen, aan beide kanten op hoogtens geplant, taamelijk ver uit; en hier loopen, op een' ongelijken grond, de liefste wandelingen door heen, die tusschen beiden fraaije gezichten opleveren. Aan allerlei vercieringen, tuin-gebouwen om te rusten, spellen, gedenktekenen, een bij voorbeeld voor 's Prinssen overleedene Vrouw, ontbreekt het hier niet: doch het is meer de aanleg zelve van Sorgenfrey, dan deeze kunstwerken, die er de bevalligheid van uitmaaken. Aan het Noordelijke eind, heeft men, denkelijk tot onderricht voor den jongen Prins, eene kleine vesting opgeworpen. Stouter evenwel door zijne natuurlijke ligging, zoo wel als door de verbeteringen, die er de eigenaar met zoo veel smaak als kennis aan heeft toegebracht, is Dronninggaard, wat zijdelings ter linkerzijde der landstraat, nog verder van Coppenhagen af. Dit uitgestrekte Landgoed was welëer het Douarie der Weduwe van Frederik III, en ontleent daar na zijn' naam van Koninginnen-Hof. De Kroon verkocht het een dertig jaar geleeden, voor slechts 3000 R. aan iemand, van wien de. Heèr de Conink het daarna voor omtrent 20 kocht; en thans, na alle de veränderingen die het ondergaan heeft, en het {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe vierkanten woongebouw van drie Hollandsche verdiepingen dat er op gezet is, zoude het misschien, indien 't verkocht wierdt, wel 70 of 80 haalen. Als Landgoed beslaat het omtrent 1000 morgen gronds. De eigentlijke plaats formeert voornaamentlijk een' half-circulairen Kaap in een der grootste binnenmeiren van Seeland, de Füresöe, tegen welk weder een kleiner zeetje aanstoot. Dit water ligt omtrent 200 voet boven de oppervlakte der Oostzee. Een molen of tien, ieder omtrent twintig voet boven den anderen getimmerd, staan tusschen de beide meiren in. De omringende kusten zijn boschrijk, doch niet aanmerkelijk rijzend. Het woongebouw, had niet gelukkiger kunnen geplaatst worden. Van vooren ziet het op het groote Meir, juist daar een lange smalle en bewassene Kaap zich van de linkerzijde, op zekeren afstand; in hetzelve uitrekt. Van achteren heeft men eene ruime verhakking in het geboomte in 't werk gesteld. De wandelingen, van een' zeer afwisselenden aart, loopen over een' ongelijken bodem, dan eens door bosch, opan door meer opene partijën, door Engelsche plantsoenen, door meer of min regelmaatige vakken, dan eens vlak aan 't meir of in 't gezicht op hetzelve van boven, dan weder zonder het te kunnen bespeuren. Een klein eilandtje naar de achterzijde is met een aardig Chineesch gebouw vercierd, 't geen naar een oorspronkelijk uit die Gewesten is nagevolgd, en gedeeltelijk met meubelen uit dezelven overgezonden, is opgevuld. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier en daar een gedenkteken met een Opschrift, eenig beeldhouwwerk, (de twee bekende Gladiators staan met eene goede uitwerking boven op eene hoogte aan 't meir); verder een Sallon op Colommen, helpen de plaats verfraaijen. De overleeden Colonel Drevon, die een' geruimen tijd op Dronninggaard heeft doorgebracht, heeft veel verdiensten omtrent den aanleg, vooräl ten opzichte eener Eremitage, waar nog verscheiden Inscriptiën in Fransche Versen, of in Latijnsche. Spreuken, en een Grotte boven eene fontein, van zijne verrichtingen getuigen. Aan een' schoonen moes- en vruchtentuin erkent men den Hollandschen eigenaar, en, in den oprei en verscheiden andere partijën, den man die Engeland dikwijls met vrucht bezocht heeft. [Hirschholm] Ik zal de Landstraat nog iets verder dan Dronninggaard vervolgen, om mijne Leezeren op het Koninklijke Slot Hirschholm, omtrent halverweeg Elseneur te geleiden. Als buitenplaats koomt het in geen aanmerking hoegenaamd: daar het noch uitgebreid is, noch schier iets anders oplevert dan eene wandeling on[...] hoog geboomte, rondöm een' grooten regelmaatig uitgegraavenen' en slecht onderhouden vijver, in 't midden van welken men een bepoot Schier-eiland ontdekt. Het Paleis is zeer uitgestrekt, doch wat laag, naar zijne grootte; de moerassige bodem, op welken het geplaatst is, doet het daarënboven op eenige plekken zichtbaar inzakken. De Architectuur der Voorpoort, welke een' Obelisk boven zich heeft, is 't geen waar- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk ieder in den bouw het meeste behaagen zal. Dan ook dit Slot vervalt zoo wel als de tuin, sedert dat de gebeurtenissen, van welken het het tooneel geweest is, en die slechts treurige, herinneringen opleveren, het door de Koninklijke Famille hebben doen verlaaten; en er geen andere reparatiën aan ondernomen worden, dan die het volstrekt tegen het instorten behoeden. Door Christiaan VI gebouwd, en door deszelfs Weduwe tot haaren dood toe bewoond, wierdt het het gewoone Zomerverblijf des tegenwoordigen Monarchs, en zijner ongelukkige, wederhelft Caroline Mathilde. Hier huisvestede zij alleen, geduurende de buitenlandsche reize haares Gemaals; en 't was van hier, dat zij slechts weinig dagen vóór de omwenteling, die haar van den Troon in een' Kerker wierp, naar de Hoofdstad, haares ondanks, te rug keerde. De persoon, die mij tot wegwijzer door de kameren van het Slot verstrekte, had haar als bediende eerst naar Kronenburg verzeld, waar hij den gantschen Winter, medegeärresteerd, met haar had doorgebracht, waaröp hij ze op het schip tot Stade had begeleid. Haar ledikant behoort nog tot de weinige meubelen, die op het Slot zijn overgebleeven; uit een klein boudoir naast haar Slaapvertrek kon zij, langs een' bedekten gang, in den tuin nederdaalen. Struensee had zijne reeks van apàrtementen in eene hoogere verdieping. Hoe zeer er over het onvoorzichtige gedrag der ligtzinnige Koningin maar ééne stem in Denemarken is, heeft zij echter {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} haaren val gewis niet aan haare schuld te danken, maar enkel aan den haat; dien haar gunsteling door zijne trotschheid, door het opentlijk verachten der Natie, en de dwaasste voorkeur voor al wat Duitsch was, op zich gelaaden had: waarbij de vernederingen, die hij bij iedere gelegenheid aan de Koningin Weduwe deed smaaken, gewis geen gering gewicht in de weegschaal gelegd hebben. Doch 't is schier noodeloos bij gebeurtenissen langer stil te staan, die toen een belang van het eerste soort hadden, doch die, in het laatste tiental jaaren van de afgeloopen Eeuw, niet alleen door vrij wat hooger voorvallen verdonkerd zijn, maar die ons nu als zoo gewoon en dagelijksch voorkomen, dat de Fransche Omwenteling daarna schier iedere maand iets opgeleverd heeft, 't welk, zo het in andere tijden gebeurd was, even zoo zeer onzen geest zou hebben bezig gehouden, als te dier tijd de val van Caroline Mathilde. Voor 't overige moet Hirschholm welëer een fraai Paleis geweest zijn. Na eene schoone Kapel, waarïn men eerst gebracht wordt, doorloopt men de lange reeks van kameren, die op den tuingevel uitkomen, en die door de Ridderzaal worden afgebroken, eene hooge niet onbevallige Zaal met portraitten, en vaste schilderstukken. Eenige kamers zijn in den Chineeschen smaak, andere met goede geweeven of geborduurde tapijten. Het rijkste vertrek is geboiseerd, en met yvoor en paerlemoer om hoog gewerkt; de knoppen en het lijstwerk van massief {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} zilver; deuren en lambriseeringen van wel geschilderd spiegelglas. De achter- en bovenkamers zijn slechts ruim, doch bevatten anders niets merkwaardigs. Voor 't overige is er bij dit Slot een stedeken allengskens bijgekomen. [Friederichsfelde, en buitenplaats der graavin Schulin] Eene der aangenaame streeken op een' kleinen afstand van Coppehhagen, is die van Friederichsselde, een dorpje aan een schilderächtig Meir gelegen, 't welk met boschrijke heuvelen omringd is, en zeer veel verscheidenheid oplevert. Hier liggen een hoope kleine plaatsjes of tuinen aan; doch een weinig verder, in de buurt van Friedrichsthal, verdient de grootere buitenplaats van de Graavin Schulin bezichtigd te worden. Het huis staat op eene hoogte, en maakt, schoon laag, nog al eenige vertooning; van vooren daalt een open vak by terrassen in de laagte neder; het groote en majestueuse bosch, om van kleinere partijën niet te spreeken, ligt klompswijze op eene aanmerkelijke hoogte, en levert hier en daar een schoon gezicht naar buiten of naar beneden. Wandelingen naar alle zijden, en op en neder, doorkruissen het aan alle kanten. Geheel om laag vindt men eene aangenaame fontein, met een Opschrift ter eere van de Zuster der Eigenaaresse. In een ander bosch, waarïn men niet geraaken kan, zonder het dal door te trekken, loopen openbaare wandelingen. Van eene niet geringe verhevenheid mede in deeze buurt, op welke mede nog overblijfsels van terrassen zijn, heeft men een zeer uitgestrekt gezicht, 't geen zich onder anderen {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ook op Dronninggaard en zijn Meir, dat hier tegen aan stoot, heenwerpt. [Bernsdorff, het landgoed van den minister van dien naam] Bernsdorff, weder aan eene andere zijde der Hoofdstad, het Landgoed van wijlen den grooten Minister van dien naam, verdient meer door zijn schoon en modern huis, op eene zacht hellende hoogte gebouwd, dan door eenigen merkwaardigen aanleg, opmerksaamheid; er is evenwel aan de twee kanten eenig bosch met maatig onderhoudene wandelingen bij. De ingezetenen van zijn Landgoed hebben hem langs den weg, die van Coppenhagen daar heen leidt, een' Obelisk met een Opschrift, tot een bewijs hunner erkentelijkheid, opgericht. Thans zal ik mijne Leezeren naar Elseneur verzellen, doch niet langs de reeds dikwijls gemelde Landstraat, die verder weinig belangrijks oplevert, maar langs een' omweg, die den geheelen Noordelijken Uithoek van Seeland, welke boven de Hoofdstad ligt, omvangt. Door een dorp of zeven, waarvan sommige eene taamelijk bloeiënde gedaante vertoonen, en over eene vlakte van koorn-velden, koomt men te Frederikssund, een klein handeldrijvend vlek aan den Isefiord, eene baai die zich tot Roskild toe uitstrekt; de groote schepen evenwel kunnen dezelve niet hooger opvaaren dan het plaatsje dat ik daar noemde; de goederen, die verder gevoerd moeten worden, is men verplicht op kleiner schuiten over te laaden. De Magistraat van Roskild had eens voor 10,000 Rijksd. de baai tot aan hunne stad kunnen vaarbaar maaken; doch eene kleinigheid deed hen dit voordeel van de hand wij- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, en Fredrikssund geniet er thans het voordeel van. De breedte deezer baai is vrij aanmerkelijk, doch twee uitgemetselde hoofden, en een reep-pont tusschen beiden, vergemakkelijken den overtocht. [Jägerspriis, dat van prins Frederik, met de daar gevondene grafheuvels] Aan de andere zijde is de oever hoog, de bodem zandig, en men rijdt weder door bosch. Jägerspriis, een Landgoed van Prins Frederik, bevat een gedeelte van hetzelve. Dit belangrijk stuk gronds, 't welk jaarlijks aan een enkel Pachter voor 6000 Rijksd. verhuurd wordt, heeft altijd aan de Kroon toebehoord. Men zegt, dat Margaretha het aan een' Gunsteling geschonken heeft, en er een Kasteel voor hem op liet bouwen. In één der vertrekken liet Christiaan II, nog vóór het Stockholmsche bloedbad, een halsgericht over een Zweedsch Edelman houden. Men heeft ook weder van een' afstand van Jägerspriis aan de Koninklijke Kamer gesproken: 't geen men echter meent, dat geen voortgang hebben zal. Het huis beduidt weinig; en zelfs de nieuwste schilderijën, die men er geplaatst heeft, doen aan de Leden van de Coppenhagensche Academie der Kunsten weinig eer aan, indien de Prins, die Beschermer deezer Academie is, om deeze reden al verschooning verdient, dat hij ze er in heeft opgenomen. In den aanleg der Buitenplaats ontmoet men veel partijën in den ouden trant. Doch er zijn er andere, die wegens haare landelijkheid en natuurlijkheid behaagen. Ik bepaal mij tot het spreeken van twee in der daad zeer merkwaardige dingen. Het eene is {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} een bosch van eiken, beuken en andere geboomte, in welk de doorluchte Bezitter omtrent een vijftigtal gedenktekenen voor beroemde Deenen, uit welken hoofde zij dan dien roem ontleend hebben, van afstand tot afstand heeft laaten oprichten, zonder dat eenige plek zich te vol of te overlaaden vertoont. Allen zijn zij van Noorweegsch marmer, meest in een' eenvoudigen trant, een voet of agt hoog, drie breed, en één diep, en ten minsten met den naam des geenen, aan wien het toegewijd is, voorzien. Verscheiden intusschen genooten meerder cieraad. Eenige weinigen zijn ook voor vreemden geheeldhouwd. Op dat van Luther staan de woorden uit Daniël: Die er veelen zullen gerechtvaerdigd hebben, zullen blinken als de starren enz. Op dat van Prins Ferdinand van Brunswijk ziet men de Landkaart van Duitschland, met de plaatsen waar hij zijne luisterrijkste overwinningen behaald heeft, en voorts met de groote rivieren er op gegraveerd. Het Monument van een Deensch Admiraal, die met zijn schip in de lucht gesprongen is, bestaat alleen uit het kenbaare fragment van een Linieschip. Zoo heeft ook een Burgemeester van Frederikshall in Noorwegen, die zijn huis aldaar in brand stak, om Carel XII af te weeren, een gedeelte van dat huis tot gedenkteken bekomen. Op anderen staat weder slechts een enkele spreuk of een woord, dat op hunne daaden of betrekkingen zinspeelt. De Graaven van Bernsdorff, van Schimmelmann, en in 't kort alles wat in De- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} nemarken in vroegere of laatere tijden zich op eene bijzondere wijs onderscheiden heeft, vinden, in dit aan 't Vaderland geheiligd bosch, hunne gedachtenis verëeuwigd. De steenen zijn, om ook door hun, die deezen bodem niet bezoeken kunnen, overzien te worden, althans gedeeltelijk, met eene bijgevoegde Levensbeschrijving in plaat gebracht (a). Een andere merkwaardigheid zijn hier een paar oude Grafheuvels, welke men geöpend heeft. Niet alle de heuvels, die men hier te lande in zulk een' overvloed ontmoet, en die tot begraafplaatsen gediend hebben, bevatten daaröm juist gewelfde vertrekken van steen. Doch in het bosch van Jägerspriis vondt men er een, met eene volkomene vierkanten Grafkamer, omtrent agt voet in 't quadraat, en zeven hoog. Het was uit geduchte steenen saamgesteld, doch deeze van onregelmaatigen vorm en ongehouwen. Sechts twee zulker steenen waren er noodig om een' muur uit te maaken; het platte {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} verwulfsel, dat er over heen loopt, bestaat insgelijks slechts uit weinig stukken van dien aart. Aan de zijde des ingangs bracht een overdekt Canaal van steen, nauwelijks vier voet hoog en tien voet lang, door welk men dus bukkende moest inkruipen (thans is de zoldering van dien ingang voor het halve gedeelte weggenomen), in het sombere vertrek; en omtrent in den mond van dit Canaal lag insgelijks een groote steen. Men heeft in deeze grafsteê vier skeletten aangetroffen, waarvan er een niet slechts in 't bekkeneel een' houw had, maar in dien houw nog 't steenen hakmes, dat hem de wond had toegebracht, schoon het handvat er van was afgevallen. De vermaarde Pontoppidan heeft boven op den heuvel een' steen geplaatst, op welken men een Opschrift heeft ingegraaven, dat op den vond toepasselijk is. Belangrijker echter is mij de zoogenoemde Juliana-hoogte voorgekomen. Dit bergje staat buiten het bosch, digt bij een' Westelijken Inham van de Zee, die het smalle Schier-eiland, waaröp Jagerspriis is aangelegd, zoo goed als omringt; en er voert thans deels een Allée, deels een veldweg heen. Men had naamentlijk, eenige jaaren geleeden, voorgenomen, ten einde het Vorstelijk gezelschap, dat een gedeelte van den Zomer hier door zou brengen, een schouwspel van een' nieuwen aart te geeven, een' hoogen grafheuvel, die geen uitwendige steenen vertoonde, te doorgraaven. Vooräf had men reeds begonnen te polssen: doch zoo dra men, door het instorten van {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} een' kleinen steen uit het verwulfsel benedenwaards, zich van de zekerheid van een' onderäardschen kelder overtuigd had, hieldt men met graaven op tot na de aankomst van het Hof, 't welk ook van 's morgens tot eetenstijd toe, zoo lang de delving duurde, er dagelijks in tenten bij tegenwoordig was; en wanneer het vertrok, er eene wacht bij liet zetten, op dat er in den tusschentijd niets aan verricht zou worden. Gelukkig begon men toen van de rechte, dat is van de Zuidelijke zijde, waar weezentlijk, even gelijk bij den voorigen, zich de ingang bevondt, te arbeiden. Na 't wegneemen van den steen, die ook hier den mond toesloot, vondt men alles, tot het bovenste verwulfsel toe, vol van de fijnste en beste moestuin-aarde, zonder een enkel steentje of ander vreemd ligchaam. Dit wierdt allengskens met de meeste zorgvuldigheid er uit gehaald, tot dat men eindelijk op den bodem aan dertien skeletten kwam, die zonder order hier uitgestrekt lagen. Twee derzelven waren kinderen, en van deezen vondt men er een in de holligheid des muurs, even als in de Grieksche Catacomben, zoo goed als ingeschooven. De mans hadden kort geweer van koper of metaal, en een mes van steen; ook tevens een' metaalen knoop bij zich. Een soort van vingerhoed van bernsteen tekende, gelijk men met reden vermoedde, de vrouwelijke sexe van sommige geraamtens af. Een hoope evenwel van al dit tuig verdroeg de lucht niet lang; en Prins Frederik liet daarna alle de beenderen samen in een' nieuwen {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} kuil ter aarde bestellen. Dit Familiegraf intusschen, van eene gansch andere gedaante dan het eerste, verdient opzettelijk beschreeven te worden. Het had vier-en-twintig voet lengte, op omtrent een half dozijn breedte; de hoogte, die van boven rondächtig toeloopt, zal een voet of zeven haalen. De steenen zijn hier aanmerkelijk kleiner, dan in den grafkelder van het bosch, en alles heeft meer de gedaante eener onregelmaatige Grotte. Hier en daar heeft men gemeend het met ijzer en steen te moeten schooren, 't geen, zoo wel als een bank van binnen, van de uitwerking veel beneemt. Een geheel reguliere heuvel is er ook daar na weêr overheen geworpen, niet alleen gedeeltelijk beplant, maar met de gedenktekens van zes oude Noorsche Koningen, in welker tijd men omtrent gist dat dit graf gebouwd kan zijn, vercierd: waarvan Harald Haarfager er een is. Ook ontmoet men hier een' steen, met eene Runische Inscriptie van weinig letters, in de schuinste geschreeven, en met eene linie van onderen op welke alle letters rusten. Het is een geschenk, uit Noorwegen, waar men den steen gevonden heeft, aan den Prins gedaan: welke laatste slechts even het schrift heeft laaten zwart maaken, om het beter te kunnen onderscheiden, en toen dit gedenkteken op de Juliana-hoogte ter neêr doen stellen. De heuvel heeft deezen naam, gelijk men ligt begrijpt, naar de overleeden Koningin Douarière bekomen; en zelden heeft tusschen Moeder en Zoon ('t welk alles buiten dien, wat {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} men in zijne Paleizen ziet, genoegsaam bewijst) meer onderlinge liefde en eensgezindheid geheerscht. Suhm en anderen hebben intusschen dit Rünenschrift niet volledig kunnen uitleggen; een paar letteren althans zijn hun duister gebleeven. Een zonderlinge omstandigheid koomt zich bij al wat ik tot nu toe gezegd heb, nog bijvoegen. In deezen heuvel, eer men hem nog had aangetast, en in een' zekeren zin had omgeschapen, vondt men taamelijk hoog boven den grafkelder een' pot met verbrande beenderen: 't geen een vrij wat ouder tijdperk dan de kelder zelve aanduidt. Is ook mogelijk de heuvel slechts voor de lijkbus aangelegd, en heeft men eerst daar na er van onderen in gegraaven en gemetseld? of heeft men den pot van elders overgenomen, en, uit eene andere bewaarplaats, in de buurt van 't nieuwere Familiegraf overgebracht? Even vóór het weder-overvaaren over het veir der Isefiord, bezocht ik even op den berg aan deeze zijde, een soort van Zwitsersch huisje van eene zaal en twee kamers, 't welk naar alle kanten een uitgestrekt gezicht over land en water beheerscht. Over een' heuvel-achtigen doch openen weg, en door een paar dorpen, koomt men aan de andere zijde welhaast te Frederikswaerk. [Fredericswaerk, van prins Frederik van Hessen, met de canogieterij, salpeterfabricq, kruidmolens, kerken buitenplaats] Dit zeer aanmerkelijk stuk Goeds, dat voorheen een' anderen naam droeg, en waarvan de Pachter nog 8000 Rijksd. opbrengt, terwijl hij in staat is tusschen de 2- en 300 koeijen te houden, behoorde eertijds den Koning toe. De overleeden Gene- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} raal van Claassen, van wiens nagelaatene Bibliotheek ik reeds onder Coppenhagen gesproken heb, bestuurde het eerst als Rentmeester der Kroon, en kocht het daarna, voor geen' zeer hoogen prijs, voor zich zelven, na er veel verbeteringen in 't werk gesteld te hebben. Hij leide er toen eene Canong-gieterij aan, met kruidmolens; en maakte een Contract met het Gouvernement, volgens welk hij aan al deszelfs behoeften van deezen aart, tegen een' vastgestelden prijs, voldoen zou. De hoeveelheid metaal, zoo voor Canonnen als Mortieren en andere stukken van allerlei Caliber, die hij verplicht is te bezorgen, vrees ik verkeerd te hebben opgetekend, en durf ze niet nauwkeurig bepaalen; voor stukken van een kleiner Caliber wordt hem meer dan voor die van een grooter betaald; van buskruid verwerkt hij voor de Kroon 2500 Centenaars, en nog wel eens zoo veel boven dien; even eens mag hij ook aan een' ieder die het bestelt, zoo veel geschut als het hem goeddunkt verkoopen. Men smelt hier insgelijks het ijzer voor kogels en andere kleine voorwerpen; men maakt er Affuiten en wat door de Artillerie verder gevorderd wordt. Door dit alles is Frederiks-waerk een vlek van arbeidsvolk geworden, daar het te vooren geen andere dan boerenhuizen bevattede; het is regelmaatig meest in eene rechte breede straat aangelegd, en door geboomte belommerd. Eigentlijk evenwel zijn het slechts eenige Meesters of Opzieners, die er woonen, en in evenredigheid {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} weinige vaste arbeiders: in alles omtrent een paar hondert; terwijl er over de duizend uit den omtrek dagelijks komen werken, somtijds wel eene mijle ver, en evenwel des avonds tot hunnent te rug keeren. Dit gantsche Landgoed, met Canon-gieterij en wat er meer toe behoort, heeft de Heer van Claassen aan Prins Frederik van Hessen vermaakt, waarönder evenwel het voorhandene buskruid, van welk een groote hoeveelheid aanweezig was; en deeze in een' tijd verwerkt toen de salpeter veel van den tegenwoordigen prijs verschilde, niet mede onder begreepen wierdt. Ik durf evenwel niet beslissen, of de Prins door dit Testament niet in eenige verplichting gebracht is, om het t' eeniger tijd, of mogelijk na zijn' dood, weder in 's Konings handen te moeten terug brengen. Zeker is het intusschen, dat hij in alle de rechten en verplichtingen zijnes Voorgangers, ten opzicht der leverantiën aan de Kroon, getreeden is: daar het Contract zich nog tot verscheiden jaaren in de nu loopende Eeuw uitstrekte; en tevens dat verscheiden noodzaakelijke onkosten, gelijk het vernieuwen der sluizen, en de duurte des salpeters, zijne winsten niet meer zoo groot maaken, als die des Stichters deezer uitgebreide inrichting welëer geweest zijn. De Kerk, die op een' afstand van het Vlek, en meer bij het eigentlijke boerendorp aan de oeveren der Arröe-zee, eerst onlangs in een netten trant en in de gedaante van een Grieksch Kruis is opgemetseld, vertoont van binnen het {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Monument van den Generaal van Claassen, 't welk hem zijn Broeder heeft opgericht. Het staat, wanneer men binnentreedt, aan de linkerzijde, die het voor een groot gedeelte vervult. Van eene ruime Nis is de geheele grond met ruwe steenen, met uitwerpsels van gegooten metaal en dergelyken beworpen, en dezelve voorts aschgraauw geverwd. Op den voorgrond vertoont zich in de rotsen een group van twee figuuren; de eene is de Tijd, die met de rechterhand ter neder schrijft 't geen de Generaal, ten opzicht der Fabriek van Frederikswaerk, aan 't Vaderland geschonken heeft. De linkerhand houdt een papier, met de tekening der geheele plaats, en met de Datums van zijn Testament en Codicil. De andere figuur stelt de Edelmoedigheid voor, die eene geslootene rolle, alleen een' vroegeren Datum dan dien van Testament en Codicil aanwijzende, tusschen de rotsen wegwerpt. Door deeze zinnebeeldige figuur heeft de nog leevende Broeder eene daad van zich zelven willen verëeuwigen. De beide Broeders naamentlijk hadden zich te vooren door een onderling Contract aan elkaâr verbonden, dat, zo zij zonder kinderen stierven, de overblijvende den boedel des anderen aanvaarden zou: 't geen de Generaal, dien zijne winsten in de Bank en meerdere gelukken tot een' grooten rijkdom hadden doen opklimmen, daarna schijnt gebroken te hebben: terwijl de nu nog leevende het haatelijke niet op zich heeft willen laaden, van een' uitersten wil, zoo vol van milddaadige Stichtingen, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk het strenge recht er hem de vrijheid toe zou gegeeven hebben, om ver te werpen. Het geheele Fidecommis deezer uitgestrekte erffenis wordt thans, Frederikswaerk evenwel, zoo 't schijnt, daarönder niet begreepen, door eene Commissie beheerd; de Broeder trekt er 12000 Rijksd. 's jaars van, behalven eene Ton of drie Contanten, welke hem bij 't overlijden des Generaals terstond zijn ter hand gesteld. Voor 't overige beäntwoordt de Sculptuur van het Gedenkteken waarvan ik spreek, niet aan de vinding en aan de tekening van het geheele, die in der daad iets stouts hebben. Slechts de oude gekromde rug van den Tijd is redelijk. De bijtel van den Beeldhouwer Wideweld, van wien te vooren gesproken is, heeft de figuuren van dit Monument bewerkt. Het Altaarstuk der Kerk bevat eene taamelijke schilderij, den Godsdienst, door de Rede opgehelderd, verbeeldende. Het Woonhuis, werwaards men van het Vlek langs eene aangenaame beek, die tusschen twee vrij hooge en bewassene bergen vloeit, heenwandelt, heeft nog al eenige gedaante van trotschheid, doch in der daad is het noch groot, noch gelukkig geplaatst: vooräl daar het te veel in de laagte ligt. Sedert dat het den Prins van Hessen in handen gevallen is, bewoont het een Krijgs-Commissaris, dien het opzicht over de gantsche inrichting is aanbevolen. Tot de Bij-gebouwen kan men eene Brouwerij en eene Branderij, welke beide vrij van Accijns zijn, en zeer {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} veel opbrengen, rekenen. De buitenplaats bestaat voornaamentlijk uit een' platten Engelschen boomgaard van vooren, uit een' hoogeren aanleg, mede in den Engelschen smaak, van achteren, en ter zijde uit twee schoone bosschen, ieder op een' berg gelegen, en door, eene beek van één gesplitst; hondert paden op allerlei hoogtens doorkruissen zich daarïn op allerlei wijzen. Op zekeren afstand rijst een kaale verhevenheid, waar een slingerende wandelweg heenvoert; hier overziet men de gantsche landstreek, voor zoo ver het de begroeide bergen niet verhinderen: Frederikswaerk met zijne Fabriquen, den Isefiord, het Cattegat en de Arröerzee, het grootste Meir in Seeland, wiens oeveren aan de eene zijde het ongemak van 't stuifzand onzer duinen hebben, het geen men ook door helm of dergelijk voor de gaten, die er zich andersints in vormen, beveiligen moet; ook mag men er niet in graaven. Geheele dorpen zijn hier voorheen om deeze reden onbewoond gebleeven. Wat de Fabricq nu zelve betreft, de molens, die alles in beweeging brengen, liggen thans aan twee armen eener beek, doch worden door waterleidingen geholpen, waarvan de ééne wel voor 1500 voet aan hout heeft. Het water komt van de Arröer-zee, en valt in den Isefiord; de val kan echter nimmer sterker zijn dan van vijf voet. De achterste waterleiding brengt de Kruidmolens in beweeging. Van deezen staan er zes naast elkander, met een' Kernmolen. In de Kruidmolens stoot men de {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Massa door over de: vijftig houten stampers, met koperen enden, omtrent tweemaal vier-en-twintig uuren; om de uur of zes verplaatst men het van den éénen houten vijsel in den anderen. In den Kernmolen wordt door geduurige horizontaale beweeging eeniger vierkanten bakken, die een paar zwaare Cylinders bevatten, welke men heen en weder schudt, de nog vogtige klomp door gaten in deeze bakken heen geperst, en in korrels veränderd; daarna wordt het gedroogd door 't middel van een' oven, welke tot zekeren graad gestookt wordt. De nieuw aangelegde Salpeterfabricq formeert een' winkelhaak van twee lange en slechts van boven overdekte gebouwen, die ter zijde aan den invloed van wind en lucht zijn blootgesteld. Zij zijn geheel vervuld met langwerpig vierkanten hoopen aarde, doch die in deeze gedaante pyramidaal om hoog loopen. Deeze aarde wordt reeds te vooren toebereid, en met allerlei verrotte plantgewassen, of zullke voortbrengselen van het dierrijk, die het meest tot verrotting overgaan, gemengd. Men verzamelt dit in een' opzettelijk daar toe geschikten bak. De aardhoopen zijn daarënboven vol van gaten, waarïn van tijd tot tijd Urine van menschen en van beesten gegooten word. De zoutächtige aarde die men onder de woonvertrekken vindt, levert mede, met deeze hoopen vereenigd, eene voortreffelijke stof voor de Salpeter-bereiding op; en in het Bambergsche, het Vaderland van den Meester deezer Fabricq, heeft de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Overheid het recht van beurtelings bij ieder inwooner zonder onderscheid den bodem der beneden-vertrekken, ten behoeve van dit soort van Fabriquen, op te graaven. In agt of tien jaaren kan men eerst den Salpeter, die in de aardhoopen wast, gebruiken: doch er worden er wel agttien verëischt, om ze door en door rijp te doen worden, en zoo veel te doen opbrengen als mogelijk is. In eene Salpeter-Raffinaderij, die zich hier mede bevindt, wierdt niet geärbeid. Voor 't overige weet men, dat de Salpeter allen vier vijfde gedeeltens van de stof, waarüit het Buskruid vervaerdigd wordt, bedraagt. Verder beziet men nog op Frederikswaerk de molens, welke de draaibanken beweegen waaröp het metaal gepolijst wordt; de Smeederijën; en, in een ander groot gebouw, dat met twee vleugelen naar vooren schiet, de Smeltövens en de Gieterij. Jaarlijks koomt een Commissie van het Gouvernement herwaards, om het geschut te onderzoeken. Ook ligt er een Detachement Invalides tot beveiliging. Van tijd tot tijd beproeft men het geschut: gelijk ik dit, den dag op welken ik er mij bevond, naar den kant van de Isenfiord, van een' mortier, bijwoonde. [Friedrichsburg] Een aangenaame landstreek, ten Zuiden van de Arröer-zee brengt van hier naar Friedrichsburg, en dan een boschrijke mijle weegs naar Fredensburg: twee Koninklijke Luststoten, van welken ik nu zal spreeken. Het eerste, door Christian IV gebouwd, is een oud, hoog en eerwaardig Kasteel {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} van roode klinkers, 't welk door Voorgebouwen, Poorten, en bijna door Sterktens omringd wordt. Het spiegelt zich in een klein aangenaam binnenmeir, waarvan de helft omringd wordt door een stedeken, met ééne ruime cirkelende hoofdstraat; de andere, helft vertoont bosch en akkers. De tuin wil weinig zeggen, en ligt achter het Slot. Door alle de poorten van 't zelve binnengetreeden, bevindt men zich op de Bassecour van dit Gothicq gevaarte, en bespeurt een soort van Gallerij met marmoren pylaaren, aan den voorgevel in laater tijden aangezet. Van binnen leidt men den vreemdeling het eerst in de Kapel, welke een' uitspringenden zijde-vleugel formeert: een schoon gebouw, waarïn sedert deszelfs stichting, op den tegenwoordigen Koning na, de Deensche Monarchen bestendig gekroond zijn. De gedaante is lang en smal; de zoldering zeer uitvoerig gewerkt. Een Gallerij met kleine Colommen van allerlei soort van marmer, loopt rond in de Kapel. Het Altaar pronkt met plaaten van enkel zilver, of van zilver verguld; ook met Bas-reliëfs van gedreeven of gesmeed werk, door eene Italiaansche hand gewrocht en van uitmuntenden arbeid. Zij stellen Bijbelsche Geschiedenissen voor. Ook de, ebbenhouten predikstoel heeft Bas-reliëfs van zilver. Om laag hangen wel Schilderstukken in de Kerk, doch van een' Deenschen Meester, die zich niet boven het middelmatige verheft. Op de, Gallerij in 't tegendeel vindt men vrij goede Italiaansche {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken, en in des Konings Loge zelfs, die tegen over het Altaar is, eene geheele verzameling, waarönder zeer veel fraais. De Wapens der Oliphants- en Danebrogs-Ridders vercieren ook de beide kanten deezer Gallerij, daar zij in deeze Kerk tot die waardigheid plachten geslagen te worden. Na hun dood neemt men ze weg, en hoopt ze in eenigen der beneden-vertrekken van het. Kasteel bij elkaâr. In deeze Kapel, daar de Stadskerk vertimmerd wordt, verrichten thans de inwooners van het plaatsje hunnen Godsdienst. Het Slot bestaat uit verscheidene groote doch niet zeer moderne noch lichte vertrekken. Veelen derzelven hebben uitstekken, ronde torens, en dergelijke naar buiten uitkomende Cabinetten. De Ridderzaal verdient eigentlijk alleen bezichtigd te worden. Van eene aanmerkelijke lengte en evenredige breedte, zondigt zij slechts in het laage der verdieping. Daarëntegen is het bijna, als of men de zoldering nader bij het oog had willen brengen, om de onbegrijpelijke pracht die er aan te koste gelegd is, schoon niet met den smaak, dien men wel wenschen zou, des te beter te vertoonen. De bodem der zaal is van marmer, en de muuren hangen vol van schilderijën, onder welke er eenigen van Rembrand en andere goede Meesters zeer veel oplettenheid verdienen. De portraitten van Tromp en van de Ruijter bevinden zich onder dezelven. [Fredensburg] Van een' geheel anderen aart is het Slot van Fredensburg, het gewoone Zomerverblijf van Ju- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} liana Maria, tot dat zij er het tijdelijke met de eeuwigheid verwisseld heeft. De toegang tot hetzelve, eerst midden door de breede straat van het plaatsje dat er bij ligt, en dan door een ijzer hek op de Bassecour van vooren, is waarlijk trotsch. Het gebouw zelve uitvoerig en van nieuwere Architectuur, schoon deeze evenwel geen recht op de meeste bewondering heeft. Van boven wordt het door een' Dome, en twee Torens nevens dezelven, bekroond. Van vooren steeken twee vleugelen uit, en sluiten de Bassecour met eikanderen in. Naar de tuinzijde is de gevel zeel eenvoudig. Het Hoofdvertrek van binnen is onder den Dôme, en in 't midden van 't gebouw. Beneden ziet men eenige middelmaatige Schilderstukken uit de oude Geschiedenis; in de hoogte bespeurt men er vier anderen, welke verrichtingen van eenigen der laatste Koningen afbeelden: een onder anderen vertoont het tekenen van den jongsten Vrede met Zweden, 't geen in deeze zelfde Zaal geschiedde. Dan volgt, naar de tuinzijde, een ander middel-vertrek, 't welk een spirsof dans-zaal is, met Architectuurstukken beschilderd, en van boven met een plafon van 't penceel eenes Meesters, die zich hier meer onledig gehouden heeft, doch op wiens arbeid niet zeer te roemen valt. Ontelbaar, is de reeks der overige boven- en beneden-kamers van dit Kasteel: de meesten net en vrij modern gemeubeld, veelen met Pequin, een hoope met schilderstukken van beter en minder soort. Verscheiden intusschen onder dezel- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zijn niets minder dan verwerpelijk, gelijk een Schalk van groote schoonheid, en een' Joseph aan 't sterfbed van zijn' Vader, 't geen mogelijk een Guercino zou kunnen zijn. Een ander stelt de twee eerste bewooners van Fredensburg voor, een' Boer en eene Boerin, die, aan den Koninklijken Stichter van het gebouw zuivel komen aanbieden. Vijf Boekvertrekken der overleedene Koningin bevonden zich nog onder het Zegel; en van haare bijzondere meubelen was men bezig de laatste bezending in te pakken, om ze naar Coppenhagen te vervoeren. Onder dezelven was ook de aan sommigen mijner Leezeren gewis niet onbekende fontaine de circulation van glas, die, inwendig met een' rooden Spiritus voorzien, den omloop van het bloed in het menschelijk ligchaam af moet beelden, en die men somtijds ook le sang de Robespierre noemt. De buitenplaats is zeer uitgestrekt en in de gedaante van een' waaijer aangelegd. Ter linkerzijde wordt zij geheel door de wateren van een der Binnenmeiren van Seeland bespoeld, 't welk zich eerst even bij het Kasteel vertoont, dan door een groot Schiereiland met eenig geboomte terug gedreeven wordt, en ten laatsten vlak over het gebouw koomt eindigen. Trotsch is de partij, die voor de tuinfaçade ligt, en langsaam daalende zich tot aan dat water uitstrekt. Gras, Bloemen, Statuën en Vasen (doch al wat beeldhouwwerk is, moet men slechts niet zeer van nabij bezichtigen) helpen dit ruime open vak verfraaijen. Aan beide zijden is bosch, het {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste evenwel aan den linkerkant, met allerlei soort van rijzend geboomte, met hoogten en laagten, en de aangenaamste wandelwegen. Slechts jammer, dat men van het schoone Meir geen beter partij getrokken heeft; een breede groene laan loopt er, wel bestendig half cirkelend langs, doch zoodanig bewassen, dat het oog bijna op alle plekken vruchtelooze poogingen doet om, de Zee op eens, of zelfs maar gedeeltelijk, te overzien. De kunstpartijën bestaan meest in eenige Colommen en Obelisken ter eere van Frederik V, doch wederöm van maatigen Sculptuur-arbeid; evenwel ziet men eene goede Columna rostrata, en een' Sarcophage met een Bacchanaal er op gebijteld. Hier en daar vindt men nog spooren van ouwerwetschen aanleg met geschooren heggen en dergelijken. Niet onaardig echter is een rondeel, met eene dubbele Terras omringd, en deeze met eene bonte rei vercierd van bij de zeventig witgeverwde en levensgrootte beelden van lood, welke inwooners van verschillende gedeeltens van Noorwegen, ieder in zijn eigen costuum, verbeelden. In hun soort zijn zij redelijk goed vervaerdigd; en het geheele doet eene zonderlinge uitwerking. * * * {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Elseneur, Kronenburg, overtocht over den Sond. Augustus 1797. April en augustus 1798. [Elseneur] Na nog een paar mijlen verder over een' aangenaamen weg van woud- en koornlanden gereeden, en eindelijk op de Landstraat van Elseneur gekomen te zijn, bevindt men zich op eens op eene hoogte, waar men die stad met alle haare schepen, zoo wel als Kronenburg, aan zijne voeten; en den gantschen Sond, met de Zweedsche kust aan de overzijde, voor zich ziet. Elseneur heeft niet veel meer dan ééne lange hoofdstraat parallel met de kust, in welke wel een hoope goede, maar echter slechts weinig schoone huizen staan. Men vindt er eene Deensche en eene Hoogduitsche Kerk. Het Hoofd, of, gelijk men het hier noemt, de Brug, is een houten uitsteekende winkelhaak, langs welken die schepen liggen, die hier moeten laaden en lossen. Men telt te Elseneur omtrent 6000 zielen (a), en dertig Huizen van Negotie; en er bevinden zich Consuls van bijna alle Natiën, zelfs een Jood, om de belangen der Onderdaanen des Grooten Heers te behartigen. De tol van de door den Sond zeilende schepen bedraagt een halve millioen Rijks- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} dalers; en 't getal der vaartuigen, die er aan voldoen, beloopt dikwijls in vredenstijd tot 12000 toe, doch door elkander 10,000 (a). In 1792 waren onder dezelven 1362 Deenen, 2134 Zweeden, 2188 Hollanders, 4349 Engelsche. De andere Natiën samen formeerden de overige 2000: doch de Franschen hebben zelden de hondert daarbij gehaald (b) {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} De schepen der meest begunstigde Natiën betaalen omtrent 1 per Cent aan tol; de overigen met de Deenen ¼ daar boven (c). Door het heffen van deezen Tol, door den handel die hier zelve gevoerd wordt, en door den bestendigen overtogt naar Zweden en uit dat Rijk, is Elseneur over 't algemeen een leevendig en bloeiend plaatsje. [Kronenburg en Marienburg] Het Slot Kronenburg ligt omtrent vijf minuuten gaans van 't einde der Elseneursche Hoofdstraat naar de Noordelijke zijde. Het is met vestingwerken, aan welken steeds nog geärbeid wierdt, omringd, en van geschut rijkelijk voorzien: doch ik {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} vond er slechts Invalides in, terwijl er eenige Jaagers in de stad lagen. 't Kasteel is een gevaarte van gehouwen steen, 't welk een Binnenhof in 't midden heeft; het is met koper, gelijk de meeste groote gebouwen in deeze streeken, overdekt; met verscheiden torens bekroond, en hier en daar met eenig beeldhouwwerk vercierd. Op een plat van boven geniet men in al zijne uitgebreidheid het gezicht over den Sond, 't welk, hoe schoon ook, evenwel het in geenerlei opzicht bij dat der Calabreessche Zeeëngte, met haar vrij wat rijzender kusten, haalen kan. Aan dei linkerzijde ziet men aan den overkant een' zeer verven Kaap van Zweedsche gebergten. Behalven het Eiland Wheen en de digtste Zweedsche plaatsjes, die ik reeds te vooren genoemd heb, valt op de Deensche kust het oog aan de eene zijde tot Coppenhagen toe, aan de andere op het nabuurige Slot Mariënburg, 't welk de Kroonprins op de hoogte aangelegd, en vóór zijn Huwelijk bewoond heeft; en 't welk bijna alleen om des gezichts wille merkwaardig is: daar het anders slechts een belommerd terras achter het kleine platte huis, en dan eene slingerende opene wandeling over berg en dal heen, tot zekeren ronden toren toe van omtrent dertig voet, en een terugkeerend meer schaduwrijk pad, van het zeegezicht verwijderd, oplevert. De vertrekken van het Kronenburgsche Slot, die men doorloopt, zijn ruim en hoog, doch beduiden anders weinig. Men ziet er slechts eenige groote doch middelmaatige {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderijën, tot de Deensche Geschiedenis van deeze en de voorige Eeuw betrekkelijk, en dan eene verzameling van kleine stukjes, welke alleen merkwaardig zijn, om dat ze gezichten van Deensche en Noorweegsche steden, en ook van eenige landschappen uit dat laatste Koninkrijk, zoo wel als eenige Laplandsche tōoneelen en zeden voorstellen, waar mede men anderssints weinig gelegenheid heeft kennis te maaken. De beste vertrekken van het Slot worden door den Commandant bewoond, en daaröm niet vertoond. 't Was bij denzelven dat de Koningin Caroline Mathilde in bewaaring gesteld wierdt, terwijl haar gevolg in de overige kameren hulsvestte. Iets somberer dan de Kerk van dit Slot kan men zich nauwelijks verbeelden. Ik vond ze thans met Affuiten en andere Artillerie-behoeften gemeubeld. Ik heb den Prediker gekend, die hier geduurende al de maanden, in welken er de Koningin gevangen zat, in haare tegenwoordigheid dienst deed. Doch ook hier droeg haar geheele gedrag het stempel eener onbegrijpelijke ligtzinnigheid. Voor 't overige ontheffen mij de laatste gebeurtenissen met de Engelsche Vloot van de verplichting, om iets te zeggen omtrent de heerschappij van 't Kronenburgsche Slot over de Zeeengte, en deszelfs vermogen om den Sond te sluiten. [Overtocht over den Sond] Wat den overtocht over deeze Engte betreft, vond ik, bij de eerste reize, den vreemdeling blootgesteld; aan de willekeurige vorderingen der Else- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} neursche eigenaars van booten: doch in 't volgend jaar was alles door eene Koninklijke Verördening geregeld, en men betaalde vijf Rijksd. voor eene groote schuit: zulk eene als er tot het overbrengen van zwaare rijtuigen geëischt wordt; en de helft voor kleineren. Wanneer de wind al te voordeelig waait, dat is, gelijk bij mijn eerste verblijf in deeze streeken plaats had, regelrecht op Helsingburg staat, moet men de vaart uitstellen, tot dat hij zich een weinig zijdwaards gewend heeft. Men zoude zich anders tegen het steenen Hoofd van dit Zweedsche steedje, dat geen eigentlijke haven heeft, met boot en al verbrijselen. In 't geheel zijn aan die zijde, wanneer men naar Elseneur over wil, alle de inrichtingen, die daartoe betrekkelijk zijn, veel slechter dan aan den Deenschen kant. Bij een' taamelijken wind zeilt men het gemeenlijk in drie quartier of een uur over; en als de wind wat stil is, behelpt men zich met roeijen. Men bedient zich gemeenlijk van een' bijzonderen boot om zelf over te vaaren, behalven dien waaröp men zijn rijtuig heeft laaten inpakken. De Reede van Elseneur is zeer veilig. Bij mijn tweeden overtogt naar Zweden lagen er een zestig à zeventig Koopvaardijschepen ten anker, met een Engelsch Fregat, 't welk hier zijn geheel Convooi, dat zich nog niet volkomen verzameld had, verwachtede. *** {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Helsingburg. Augustus 1797. April en augustus 1798. Reize naar Gothenburg. Augustus 1797. [Helsingburg] Helsingburg heeft niets, dat eenige bijzondere opmerking verdient. Op eene lange en redelijk hoog liggende straat, met welke een paar laagere en kortere parallel loopen, koomt de zeewaards afhellende markt met rechte hoeken neer; en aan 't eind van deeze markt strekt de Môle, waarvan ik reeds gesproken heb, in den Sond zijnen arm uit. Het Altaar in de Kerk vertoont twee bladeren met oude vergulde Bas-reliëfs in den smaak van die van Roskild. Op een' berg boven de stad staat een zwaare vierkanten toren, de overblijfsels van een oud Kasteel. Van de Deensche Kust houdt men dit gemeenlijk, doch zonder grond, voor den Kerktoren van Helsingburg. Voor 't overige telt men hier een 1800 inwooners, en er ligt een Detachement Housaaren. Voor eenig haatelijk visiteeren behoeft men hier, zoo weinig als aan de overzijde, bang te zijn, ten zij men het geschenk, dat overäl in dergelijke gevallen gebruikelijk is, in de beurs wilde houden. Dan, zo het eerste inkomen in Zweden, behalven in eenige kleinigheden, niets zeer onderscheidends oplevert, is men zoo veel te meer getroffen, wanneer men, na in dit Rijk eeni- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ge maanden vertoefd te hebben, weder in Denemarken te rug keert. Alles koomt dan, voor zulk een' kleinen afstaad, even vreemd voor; en van de grootheid der paerden af; van de gedaante, en de kleeding der menschen tot hunne taal niet alleen, maar tot hunne wijs van spreeken of zal ik zeggen van zingen toe, gelijkt bijna niets naar elkander. [Wijze van reizen door Zweden] Tot het reizen door Zweden, vooräl met een rijtuig van eenig aanbelang, behoort, als een der eerste behoeftens, dat men of zijn' eigen Koetsier met zich mede brenge, of er in Denemarken één' huure. De boeren, welke men bij de postpaerden vindt, zijn dikwijls slechts kleine jongens, en in geen geval in staat, iets anders dan een laag chaisje met één of twee paerden te mennen. Op berg- en rotsächtige wegen, gelijk de Zweedsche, zoude men, door dit te verzuimen, zich ieder oogenblik in het zichtbaarste levensgevaar brengen. Behalven dat moet men zich ook noodwendig van tuig, althans voor de twee achterste paerden, voorzien; zo men er vier behoeft, worden deeze naast elkander voor het rijtuig geplaatst; en indien zes of agt, formeeren die de vier te boven gaan, wederöm eene nieuwe rei van vooren. Het leveren der postpaerden op iedere Station is een soort van dienst, dien ieder boer op zijne beurt aan 't land verschuldigd is; de geringe prijs, dien hij er voor geniet, is van omtrent agt stuivers het paerd voor iedere Zweedsche mijl; en deeze zijn de langsten in Europa, naardien er niet boven de tien van in een' {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} graad gaan. Te vooren bedroeg het slechts de helft: doch Gustaaf III, om zich bij den boerenstand te veräangenaamen, en er weder andere diensten van te erlangen, bracht het eerst op zes en daarna op agt. Op de Stations staan altijd eenige weinige paerden viet-en-twintig uuren achter één gereed, docht niet genoegsaam voor Reizigers die er veel behoeven. Om dus niet uuren lang te wachten, tot dat de Stalhouder (want eigentlijke Postmeesters zijn hier niet) bij de boeren van zijn district heeft rondgezonden om de aankomenden te verzorgen, zendt men des avonds een' bode te paerd vooräf met een' Loopcedel, op welken de gantsche weg van den volgenden dag beschreeven slaat, met bijvoeging van 't uur, op welk men op iedere Station meent aan te komen; en doorgaans vindt men dan ook de paerden, ieder koppel met zijn' bijzonderen eigenaar, en zoo veel tuig, als men zelf niet bezit, en op zijn' Loopcedel mede besteld heeft, gereed; in weinig minuuten is alles verspannen; de boeren klimmen op bok, op voorpaerden, achter op 't rijtuig, of waar zij kunnnen, en men vervolgt zijnen weg. Doch wee den geen', die door opönthoud, van welken aart het ook zij, eenige uuren laater aankoomt, dan hij de boeren en hunne paerden heeft doen verschijnen. Dan verändert op eens de goedkoopheid der reize in de willekeurigste asvergingen voor het wachten, tot welk zij niet boven 't uur verplicht zijn; en zij verklaaren de bepaalingen, welke het {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Post-reglement daarömtrent gemaakt heeft, geheel naar hun goedvinden: terwijl den reiziger, zo hij zijn' weg voortzetten wil, weinig andere middelen overblijven, dan, na een hoope woordenwisselingen, te betaalen; en zijne klagten of bezwaaren des noods in 't boek, 't welk men hem op elke Post in handen geeft, aan te tekenen, te gelijk met zijn' naam, en den dag en het uur zijner aankomst: waarvan, bij Gouverneurs van Provinciën, die hun Ampt met ijver waarneemen, de gevolgen somwijlen voor de beleedigers ver van aangenaam zijn. 't Is vooral op den Gothenburgschen weg, zoo beneden als boven deeze stad, dat de Zweedsche boeren, met welken men over andere stukken bijna nooit gelegenheid heeft in verschil te komen, op het stuk der Wentapenger, of het geld voor 't wachten, ten hoogsten uitgeleerd en op de schandelijkste wijze afvergende zijn. De fooi voor 't overige, die men hun voor het rijden geeft, staat in evenredigheid tot het geringe Postgeld; en met vier of zes stuivers, voor de zes paerden, waartoe meest drie boeren behooren, zijn zij doorgaans te vreden. Zij zijn niets minder dan onwillig, om hunne paerden door den Koetsier, die er het bewind over voeren moet, zoo hard te doen mennen, als men in redelijkheid vergen kan: waartoe de voortreffelijke Landstraaten, die Zweden in allerlei richtingen doorkruissen, en die, meest onder Carel XI uit den Graniet-klomp, waaröp het gantsche Koninkrijk rust, zijn uitgehouwen, of door buskruid {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} effen gemaakt, onbegrijpelijk veel toebrengen. Een ongemak daarëntegen, dat veel in deeze streeken het genoegen van 't reizen beneemt, is de zwakheid der kleine paerdtjes, die hier geteeld worden, en die, zoo dra men aan een' berg van eenig aanbelang koomt, onder het optrekken van 't rijtuig ieder oogenblik bezwijken; 't geen den vreemdeling, die niet weeten kan, op welke Station hij hoogtens zal ontmoeten, en dus geen meerdere paerden voor zulk eene Post bestellen kan (behalven dat hij dit meerdere getal dan nog voor de gantschen reis zou moeten behouden), somwijlen uuren in zijnen tocht vertraagt, en niet eerder weêr laat voortreizen, dan tot dat de paerden of door allerlei kunsten tot eene nieuwe en gelukkigere pooging zijn aangezet; of dat men uit de buurt er een ander koppel kan toevoegen. Dit gedwongene stil houden is mij dikwijls verscheiden keeren op ééne Station, en telkens voor eene goede pooze gebeurd; en ik heb uit dien hoofde meenigmaal voor een' berg, tot welken ik naderde, gebeefd. De Stations zijn zelden minder dan ééne, en even zelden meerder dan twee mijlen weegs; en doorgaans zijn niet alleen de heele, maar ook de halve en vierendeels mijlen door paalen afgemerkt. Op alle Stations zoude het lang niet raadsaam zijn zich een Nachtlager te willen verkiezen; en dus behoort men eenigsints zijnen weg zoodanig af te meeten, dat men ten minsten een goed dorp, indien al niet een klein stedeken, bereiken kan: schoon de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten dikwijls beter en zindelijker herbergen dan de laatsten opleveren (a): 't zijn veeltijds kamers met wit vuurenhout geboiseerd, van een' schoorsteen of kagehel voorzien, niet geheel van beddengoed ontbloot, en in welken aan de eerste behoeftens van het leven geen gebrek is, noch zelfs mag zijn: mits men slechts wit brood, wijn, die op het platte land volstrekt niet te bekomen is, en veeltijds ook vleesch, zelve mede brenge. Op den bodem strooit men, om eene frissche reuk te geeven, somwijlen de puntjes van dennen of sparren. Met vriendelijkheid krijgt men, in deeze herbergen of posthuizen, van de lieden al wat zij leveren kunnen; en meer dan eens, als het besteld was, heb ik er vrij goede maaltijden gedaan. Omtrent den prijs, vooräl der kamers, dient men evenwel dikwijls, wanneer men binnentreedt, zijne afspraak te maaken. [Reize naar Gothenburg] De eerste dagreize op den weg naar Gothenburg voert gemeenlijk naar Laholm, eerst over eene redelijke bebouwde en onbebouwde vlakte, schoon hier en daar ook door wat heide; vervolgens rijdt men in de dwarste over eene hooge ketting bergen, die zich als een soort van Kaap diep in de Zee uitstrekt; bij een schoon beukenbosch op deezen berg staat de grens-paal tusschen de twee Provinciën Schonen en Halland; op het bosch volgt {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} een ruwe steenächtige weg, van welken men evenwel alöm in de laagte een uitgebreid en voortreffelijk gezicht geniet; daarna wordt het tot Laholm toe weder een vruchtbaare effen bodem; een enkel met slechte en laage huizen betimmerd steedje, en voorts een dorp of wat vertoonen zich tusschen beide. Laholm zelve beduidt zoo goed als niets, en heeft alleenlyk eene ruime vierkanten markt in 't midden. Het heeft sedert door een' brand, gelijk ik onderricht ben, veel geleeden. Even buiten hetzelve levert een klein riviertje dat men overrijdt, een' uitmuntenden waterval over klippen op. Halmstad, waar een lange eenvormige Station nu heenvoert, is de Hoofdstad van Halland. Zij ligt aan de Nisfe, over welke een goede steenen brug gelegd is. Langs eene redelijke straat en eene uitgestrekte markt ziet men hier en daar niet kwalijk gebouwde huizen. Een wit gevaarte, misschien het Slot van den Gouverneur der Provintie, onderscheidt zich reeds van verre. Door eene poort, dat hier te lande een zeldsaamheid is, rijdt men uit Halmstad uit; en men ontdekt er tevens eenige overblijfsels van wallen en vestingwerken bij. Voor 't overige is deeze plaats, zoo wel als Helsingburg, een Stapelstad: dat is een zulke, die vrijheid heeft van allerlei binnen- en buitenlandschen handel, en wel met eigene schepen, te voeren. 't Zijn meestäl de inlandsche voortbrengsels, die men van hier naar Engeland, Holland en elders heenbrengt. Tusschen Halmstadt en Falckenberg, indien men slechts geheel op 't laatst wat {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} zand en duin wil uitzonderen, brei[e]t zich een heerlijke landstreek uit, die in 't rond de schoonste en verscheidenste gezichten aanbiedt. Hoe zeer de weg zelve niet bergächtig is, heeft men op een' afstand geduurig taamelijke hoogten, met breede dalen tusschen beiden, in 't oog; zoo wel als bosschen, klippen, de Zee, en andere voorwerpen. Ieder oogenblik verändert het tooneel. Tusschen beiden ontmoet men wel velden, met groote steenen bezaaid; en laagen van rotsen rijzen wel eens hier en daar: doch waar 't maar mogelijk was, vond ik de velden beteeld, of reed langs schoone weilanden; somwijlen zelfs leverde een wat minder schraale heigrond nog voedsel genoeg voor koeijen of ten minsten schaapen op; een andere streek had eene uitmuntende vegetatie; en allerlei opgaand geboomte, vooräl elst, eiken, essen, beuken, slechts zelden dennen, verhief zich uit een' rijken bodem. Boven dit alles was deeze streek nog zeer bewoond, en men koomt door eene meenigte van dorpen. Falckenberg is het eerste houten steedje, dat men op deezen tocht ontmoet. Misschien zijn er slechts een paar huizen van uitgezonderd; de meesten zijn laag, en de eenige straat cirkelt zich als een halve maan langs een riviertje, dat met eene vrij sterke strooming zich in de nabuurige Zee stort. Er ligt een groote steenen brug over hetzelve. Op Falckenberg volgt Warberg: ook dit wel geheel van hout getimmerd, met planken, die recht over eind aan één, gespijkerd, en meest met eene {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} ligte couleur of het hier te lande zoo gebruikelijke rood geverwd zijn. In vergelijking van het voorig stedeken zou men het houten paleizen kunnen noemen. De straaten zijn allen breed, en doorkruissen elkander, als een dambord, met rechte hoeken; de markt is ruim, en bij den ingang van het plaatsje ziet men ter linkerzijde naar den Zeekant eene Citadel. Warberg is wederöm een Stapelstad en handelplaats; zij ligt aan eene ondiepe Baai, op welke eenige weinige scheepjes vlotteden. De Republicq heeft er een' Consul, die bijna eigenaar is van alle de vaartuigen zijner stad, welke omtrent een dozijn uitmaaken. Doch zijne afweezenheid veroorzaakte, dat ik geen verdere onderrichting in dit opzicht bekomen kon. Van Falckenberg tot Kongsbacka, dat ook den naam eener stad draagt, schoon het maar door een paar stegte straaten geformeerd wordt, is wederom de weg uitneemend belangrijk. Men vindt zich zelden zonder of een' bodem te zien met steenen overdekt, of zonder door ketens van barre rotsen, hoewel van geen aanmerkelijke hoogte, door te rijden: en echter bespeurt men overäl den vruchtbaarsten bodem, uitmuntende dalen en vlakten, de schoonst bebouwde teel- of wei-landen, met vette koeijen belaaden; somtijds spruit uit het midden der rotsen geboomte uit; boven dien ontbreekt het op geenerlei wijs aan wooningen van landlieden. De Zee koomt van tijd tot tijd in 't gezicht, of zelfs bevindt men zich langs haare kusten. Kongsbacka ligt in een vruchtbaar dal, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} door een riviertje, dat zich een half uur daarna in Zee werpt, bewaterd; van alle kanten sluiten het rotsen in. Van hier naar Gothenburg is het schier anders niet, dan eerst een heerlijk dal (schoon men tusschen beiden nog sterke hoogtens over moet), 't welk zich aanvankelyk meer regelmaatig in de lengte uitstrekt, daarna nog smaller toeloopt; en hier stroomt langs den weg een breede beek of sloot door de weilanden heen. Ook hier is het sterk bewoond, en de buurt van Gothenburg wordt daarënboven nog door groote gebouwen aangekondigd. [Algemeene aanmerkingen op Gothenburg] Over 't algemeen is mij de gantsche streek van Helsingburg derwaards, niet tegenstaande al het klippige, dat zij oplevert, voor een aanmerkelijk gedeelte bewoonder, volkrijker, en niet minder welvaarend voorgekomen, dan verscheidene gewesten in Denemarken. De vrouwen hebben veel een' doek om 't hoofd, korte rokken, en dikwijls bloote beenen. Ook haare wezens-trekken doen haar, buiten dit alles, veel naar de Schotsche gelijkenen. De kleeding der mans heeft niets bijzonder kentekenends. Zonder mij voor als nog in meer bijzonderheden over Zweden en deszelfs inwooners uit te laaten, merk ik hier slechts nog op, dat eer men er aan gewoon, en van alle middelen onderricht is, om er zich door te redden, het volkomene gebrek aan contant geld voor een' reiziger ten uitersten lastig valt. Men weet, en ik zal er in 't vervolg nog meer van moeten zeggen, dat de Russische oorlog een soort van papier on- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} der der den naam van Rijks-schuld-cedels in omloop gebracht heeft, 't welk niet, gelijk de Bankbiljetten, ten allen tijde ingewisseld kon worden, en daar door met contant geld gelijk stond; maar 't welk in 't tegendeel noch Hypotheek kon aanbieden, noch tijd van aflossing voorüit zeide. In dit papier geschiedden sedert alle openbaare betaalingen, zoo wel als ontvangsten. Gantsch Zweden wierdt nu weldra met deeze Cedelen overstroomd, en de goede Bankbiljetten, zoo wel als het goede geld, wierden gretig opgezameld en kwamen buiten alle circulatie: terwijl het nieuwe papier wel zijne nominaale waardij behieldt, doch ten natuurlijken gevolge had, dat alle goederen duurder wierden. De Rijks-schuld-cedels zijn van 24, 16 en 12 schellingen, dat is omtrent van zoo veel Hollandsche stuivers: doch zoo dra men minder, of iets tusschen beiden, uit moet geeven, bevindt men zich in eene aanhoudende verlegenheid, zo men geen koper in de beurs heeft: want aan het wisselen van 12 st. tegen kleiner geld is volstrekt niet te denken. Ik herïnner mij, dat des avonds, na eene wandeling, te Gothenburg door eene half geslooten poort binnen willende komen, en een' stuiver poort-geld moetende betaalen, ik den Portier een' Cedel van twaalf stuivers aanbood; en nog onkundig van het groote nadeel, dat hij hier door stond te ondergaan, hem elf stuivers in geld te rug vroeg: waaröp hij, met een' lach van veröntwaardiging, en zonder mij verder antwoord te geeven; de poort onmiddelijk weêr toesloot, en mij {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten liet staan, tot dat iemand anders, die insgelijks in de stad moest, mij, van het Zweedsch nog vrij onkundig, er door reddede. Intusschen heb ik deeze Cedels, die toen, indien ik mij niet vergisse, maar omtrent tien pro Cent tegen Contanten verlooren, in 't volgend jaar nog tot eene laagte; die hier mede in geen vergelijking koomt, zien nederdaalen. Gothenburg. Augustus 1797. [Algemeene beschrijving] Hoe zeer de tweede stad van het Koninkrijk, zal Gothenburg, daar zij in der daad niet veel zienswaardigs bevat, mij ook niet lang behoeven bezig te houden. Behalven de Voorstad van 't Hospitaal, buiten de Stockholmsche poort, en de Voorstad Haga, naar de Westelijke- of Zeezijde, bestaat zij uit de oude en nieuwe stad, beide met eene gracht en met vestingwerken omgeeven; doch deeze, schoon de wallen van groote stukken geschut voorzien zijn, zouden haar van de landzijde tot weinig meer dan een' onvoorzienen aanval verdedigbaar maaken. De twee op zekeren afstand op hoogtens gebouwde Forten, de Kroon en de Leeuw, zijn weinig meer dan ouwerwetsche torens, die insgelijks niet veel zouden toebrengen om haar, op de hedendaagsche wijs belegerd, voor eene spoedige overgaave te beveiligen. De Oudstad bestaat uit onregelmaatige straaten en onäanzienlijke huizen, op {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} het hangen eener hooge rots ea gedeeltelijk boven op dezelve gebouwd; sommige wooningen zelfs hebben de klippen bijna tot achter- of zijde-muur. Op het hoogste punt ontstuit zich naar alle kanten een heerlijk gezicht. Naar dien der Zee is het het tusschen twee rotsen-reiën ingeslootene dal, door welk de Götha-stroom zijne wateren met den Oceaan gaat vermengen; de rivier een weinig buiten haare oevers over de vlakke velden heen kabbelende; de beide Vestingen; de Voorstad Haga met alle haare schepen. De geheele Nieuwstad met haare beide Hoofdkerken, en in al haare verdeelingen, overziet men zoo dra men zich omwendt; gedeeltelijk valt het oog op het dal, door welk ik deeze stad genaderd was; gedeeltelijk op dat andere, door welk het vervolg mijner reize mij heenriep, en dat de Götha uit hooger streeken hier heenvoert: behalven de overäl verspreide buitenhuizen, en de andere Voorstad, die zich hier mede aan het gezicht komen aanbieden. In de laagte wordt door de Burgerij thans naast deeze Oudstad een voortreffelijke Caserne gebouwd, om een paar Regimenten, die gewoonlijk in de stad garnisoen houden, en tot nu toe in de huizen wierden ingequartierd, voortaan bij één te zamelen. Zij hebben hier nog, gelijk doorgaans in de Bad-plaatsen, de gewoonte om de vreemdelingen, des daags na derzelver aankomst, met Musicq te begroeten. De Nieuwstad, die ten Oosten onmiddelijk aan de Oudstad stoot, is een langwerpig vierkant, met straaten omtrent van ééne {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} breedte, die elkander met rechte hoeken doorsnijden. Omtrent midden door dezelve vloeit de Möllenthal, het zelfde water, langs welk de laatste Station van den Helsingburgschen weg bestendig voert, en dat door de Voorstad vas 't Hospitaal heenstroomt, om aan de andere zijde van Gothenburg zich met de Götha te verëenigen. Langs deeze rivier, die in de lengte de stad verdeelt, zijn twee breede kaaijen aangelegd, behalven dat de markt met de hoofdwacht, en op den hoek een wel gebouwd Stadhuis, op dezelve uitkomen; drie steenen bruggen, waarvan er ééne vier geharnaste mannen, eene andere vier leeuwen, doch alles slecht gebeeldhouwd, tot vercierselen heeft, verligten de gemeenschap tusschen de beide kaaljen. Twee dwarshavens wederöm, insgelijks met kaaijen, doorkruissen deeze, zoo wel als de geheele stad; en alle kaaijen zijn op de Hollandsche wijze met geboomte beplant. 't Is echter slechts voor schepen, die niet boven een' voet of zes water behoeven, dat deeze grachten kunnen dienstig zijn: daar alle de overigen voor Haga moeten ankeren. Het lot der Zweedsche steden, wegens het hout, dat er in de grootste hoeveelheid aan verspild wordt, is gewoonlijk eens of meermaalen in eene Eeuw geheel of voor een aanzienlijk gedeelte af te branden. Doch weinigen zijn in dit opzicht ongelukkiger dan Gothenburg geweest; en in het kleinste becirk van jaaren, wanneer men er den jongsten ramp wil bijvoegen, heeft de vlam tot driemaal toe de stad op de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} geweldigste wijs geteisterd. Men was, toen ik mij hier bevond, reeds ver gevorderd met het herstellen der verwoestingen van den tweeden brand; en volgens een Koninklijk bevel was het nu niet meer van hout, dat alles opgetimmerd wierdt: maar men metselde met klinkers, op welken, voor zoo ver ze van vreemde Steenövens in Zweden wierden ingevoerd, de Impost was opgeheven. Met weinig uitzonderingen zijn de overige woongebouwen van Gothenburg van hout, met verschillende couleuren, vooräl met rood geverwd; de raamen klein, doch de ruiten daarëntegen groot; het inwendige ameublement niets minder dan onäangenaam of zonder smaak: doch de huishuur, zoo wel als bijna alle andere dingen in deeze stad, op hoogen prijs. Aan iedere zijde der gracht, die in de lengte de stad doorsnijdt, doch niet vlak aan dezelve, staat een Kerk: beide omtrent van dezelfde Bouwörder. De Zweedsche is in den brand, die nu eerst onlangs een groot gedeelte van Gothenburg in een' puinhoop veränderde, mede een prooi der vlammen geworden; en 't schijnt dat deeze brand meest in 't middelste gedeelte der stad rondöm zich gevreeten, en dus niet de jongst opgebouwde steenen huizen, die meer Oostelijk staan, maar veelen der houten in kolen veränderd heeft. In de andere Kerk wordt Hoogduitsch gepredikt, en wel alleen des Zondags morgens: doch voor eene kleine schaare, die, zoo 't mij voorkwam, nog meest uit scheepslieden bestond. Naar de Orgelzijde is het gebouw in een' {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden smaak, vernieuwd; naar den Altaarkant scheen men zich voorgenomen te hebben het zelfde te zullen verrichten. In het nagebed, 't welk een gedeelte van een' zeer langduurigen Godsdienst uitmaakte, wierdt, gelijk te dier tijd nog overäl in Zweden, ook voor de versprochene Braut des Königs gebeden: en dat wel, toen nog niemand iets van 't huwelijk met de tegenwoordige Koningin kon weeten. Dit Formulier was nog van 't afgeraakte huwelyk met de Princes van Mecklenburg overgebleeven; en men had, waarschijnlijk in de hoop, dat er zich schielijk een andere Bruid zou opdoen, die zich aan den jongen Gustaaf Adolph zou willen verbinden, en half misschien uit schaamte, verkoozen in de eens gegeevene ordre daarömtrent voor eerst nog niets te veränderen. Op den avond van dien zelfden, dag vond ik de Kerk, bij gelegenheid eener begraaffenis met lijkdienst, sterk verlicht, en vrij wat voller dan des morgens bij de gewoone Godsdienstige samenkomst. Men zong eenige liederen die met de treurige omstandigheid strookten, terwijl een fraaije doodkist, omringd door hun die de begraaffenis verzelden, voor het Altaar geplaatst stond. De Voorstad Haga, om van de overigen, die mede uitvoerig zijn, niet te spreeken, is schier een stad op zich zelve; zij heeft eene markt, verscheiden straaten, open plaatsen en kaaijen: want eene algemeene kaai treft men hier langs de oeveren der Götha niet aan; voor 't overige is deeze Voorstad berg- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig, en onregelmaatig gebouwd. De Werf, waar men de Oost-Indische schepen timmert, bevindt zich aan 't benedenste einde derzelve. Ik vond er twee, waarvan het ééne buiten 's lands gekocht was; aan het andere, dat overzij lag, was men bezig de noodige vertimmeringen te doen. Het maaksel is zoo groot, als het in- en uitzeilen der haven toelaat. Op deeze zelfde Werf bouwt men ook de 's Lands Cononeerbooten; ik zag er eeningen, zoo in een overdekt Schuitenhuis als open, liggen, met een' Vier-en-twintig-ponder van vooren, en een' dergelijken van achteren, behalven nog een klein Brikje met verscheiden stukken geschut; van de eersten bedient men zich op de Scheeren. Fregatten bouwt men te Gothenburg, wegens de laagte der gronden, niet meer, veel minder Oorlogschepen. De te rug keerende Oost-Indische vaartuigen, wanneer zij op de Götha binnenloopen, zeilen, zonder het anker te werpen, tot dat zij op het drooge geraaken; als dan ontlaadt men er de goederen uit, tot dat zij zich weder voort kunnen werken; en dit duurt juist zoo lang, tot dat zij einderlijk op hunne gewoone legplaats annkomen. De diepte van de haven zal omtrent van zes voet bij de stad, tot twintig voet daar men in de open Zee koomt, bedraagen: doch jaarlijks wordt dit minder; en een duim of twee in de tien jaaren is in der daad reeds een groote verslimmering, niet tegenstaande men zich door het uitdiepen zoekt te helpen. Sommigen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeelden zich, dat het zaagsel der zaagmolens op de rivier tot de verhooging der gronden medewerkt: doch alle havens aan de Zweedsche Westkust beproeven dezelfde afneeming: zoo dat de Zee hier ontwijffelbaar terug trekt. Iets laager dan de Oost-Indische Werf is eigentlijk die voor 's Konings schepen, waar deeze achter een' Môle ann Duc: d'Alves kunnen vastgemaakt worden. Er lagen hier slechts een paar K[ort]ers en nog een kleiner vaartuig. Op een klein eiland niet ver van den mond der Götha, en midden in dien Stroom, is het Fort Elfsburg gebouwd, waar een garnisoen van vijftig of zestig man een maand of drie achter één blijft post houden, wanneer het door een ander wordt afgelóst. Van de toppen der rotsen beneden Haga ontdekt men niet alleen dit Fort op zekeren afstand, maar Noordelijk over andere rotsen heen het bovenste van Marstrand, een ander Fort en Handelplaatsje, 't geen tevens strekt tot eene toevlucht voor Banqueroutiers, en waar een grooter vrijheid van Negotie heerscht dan in het overige van dit Rijk. [Bevolking, handel, Oost-Indische Compagnie] De bevolking van Gothenburg wordt zeer verschillende opgegeeven: waarschijnlijk koomt zij nader bij de 15- dan bij de 20,000 zielen. Men leeft er bijna geheel van den Handel; men schat denzelven op omtrent een zesde van den uitvoerenden en een vierde van den invoerenden Handel van Zweden. Men moet burger der stad zyn, om er in te mogen deelen. Boven het Stadhuis houden de Negocianten {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne Beurs. Er zijn hier Consuls van alle Natiën; eerst onlangs is er ook een van deeze Republicq gekomen, wiens gezag zich over een gedeelte der Westkust van Zweden uitstrekt. De Engelsche houdt eene Anglicaansche Kapel voor zijne landslieden. Het getal der vaartuigen, dat, toen ik mij in deeze stad bevond, in de haven van Haga liggen mogt, bedroeg omtrent een vijftig stuks; aan de inwooneren der stad verzekerde men mij dat er een drie hondert (a) toebehoorden, en dat er een vijf hondert de rivier jaarlijks op- en afvoeren. Behalven hout, teer en ijzer, is de haring een der groote voorwerpen van vertier; en het zout daarëntegen, dat gantschelijk in het Rijk ontbreekt, een der voornaamste van invoer. Om den inlandschen scheesbouw te begunstigen, heeft men een' tol van veertig pro Cent gelegd op vreemde vaartuigen, die hier zout kwamen brengen. Buiten dat heeft er ten opzicht van Engeland en Holland een soort van Acte van Navigatie plaats, doch die in oorlogstijd buiten werking blijft. Sedert 1796 is Gothenburg in zoo ver een Vrijhaven geworden, dat alle goederen, die men hier lost, doch dan weder in andere schepen overlaadt, om ze verder te vervoeren, den betaalden tol terug bekomen. Het Oost-Indisch Huis, een groot gebouw van klinkers, staat tegen 't eind van eene der beide Hoofd- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} kaaijen. De Kamer der Directeuren bevat de afbeelding der verschillende Europaeische Factorijën te Canton, zoo wel als van de Rhee, op welke de schepen liggen. In de Magazijnen trof ik slechts eenige Baalen Nanquin, Zijde en Satijn, en voorts eene meenigte Thee aan. Al het overige was kort te vooren verkocht, en men meende wel dra eene tweede verkooping aan te leggen. Intusschen weet een ieder, dat de nieuwe sedert 1786 opgerichte Zweedsche Oost-Indische Compagnie nog geene uitdeelingen gedaan heeft: 't welk haare Actiën, die in 't begin zoor zeer gewild waren, dat men voor de helft meer had ingetekend, dan de Directie aan kon neemen, ver beneden het Capitaal heeft doen nederdaalen. De Actiën zijn van verschillenden prijs: geene echter onder de 100 Rijksdalers. Doch het geheel beloop is slechts den twaalf Directeuren, waarvan sommigen ook te Stockholm woonen, bekend. Jaarlijks vertrekken er een of twee schepen naar China. Men neemt ijzer, en zoo veel Comptanten als men noodig heeft, mede. Te vooren plagt men onderweegs de kust van Spanje aan te doen, om te Cadix geld tegen dertig pro Cent op te neemen: doch dit geschiedt niet meer. Het ijzer daarëntegen verwisselt men in de Indiën zelven, eer men op China aankoomt, tegen ebbenhout. Dat het in eene stad van zoo veel koophandel en welvaart aan geen Luxe en vermaaken ontbreekt, zal men mij ligtelijk gelooven. De maaltijden der {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} groote Negocianten zijn prachtig. In den hoek der Zaal waar men ontvangt, staat een tafeltje met boter, brood, kaas, en brandewijn of liqueur gereed, waarvan men, eer men zich aan tafel zet, iets nuttigt. De eetensdisch draagt reeds van begin af aan het gantsche dessert; ook die vruchten, welker teeling het Climaat gedoogt, of die in kassen alleen tot rijpheid komen. Tusschen deeze schotelen plaatst men die van het eeten. Men heeft hier nog de overäl afneemende, en in Denemarken, op maaltijden althans, geheel in onbruik geraakte gewoonte, van voor en na het aanzitten den Voortbrenger en Schenker van het voedsel wel eenige hulde voor het genot te willen toebrengen. Men begint met haring, zalm, ansjovis of dergelijke ziltächtige kosten. De Soup volgt eerst na de groentens en het Bouilli; en ik heb, om dit bij deeze gelegenheid er bij te voegen, in 't vervolg in Zweden bemerkt, dat niet alleen het kleine tafeltje, maar ook het aanvangen met gezoutene spijzen bij groot en klein een regel is, van welken men nimmer afwijkt: doch dat naar maate een huis aanzienlijker is, of laager in den burgerstaat neêrdaalt, de Soup of onmiddelijk op dit gezoutene volgt, of tot eene derde, vierde of wel vijfde schotel wordt. Tot Schouwspellen heeft Gothenburg eene Zaal van taamelijken omvang, doch ik vond ze morssig en kwalijk verlicht; het Voortooneel heeft geene Architectuur; het Tooneel zelve met de Decora- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} tiën verhieven zich niet boven het middelmaatige. De Troup, durve ik, ook bij mijne toen nog geringe kundigheid der taal, gerust beneden hetzelve verklaaren; en ik heb de inwooners der stad in dit opzicht volkomen aan mijne zijde. Des Winters speelt men er aanhoudend; des Zomers slechts omtrent den tijd der Jaarmarkt, welke het verkoopen van zoute visch vooräl ten doel heeft. Tusschen de stad en Haga heeft men ook een' Vauxhall, doch die te deezer tijd geslooten was. [Zeden, vermaaken, weetenschappen] Het ontbreekt hier, om tegen deeze vermaaken, onder welken het mij leed doet dat ik geen schoone wandelingen tellen kan, op te weegen, ook niet aan menschlievende Stichtingen: doch geene derzelven verdient eenige bijzondere bemerking. Het ligchaam der Vrijmetselaaren is aanzienlijk, en zij vergaderen in eene schoone Zaal. Een Gymnasium voor de Gothenburgsche Diocaese (de Bisschop zelf is wegens zijne kundigheden geächt) telt omtrent vijftig Leerlingen tegen zeven Leeraars, van welken er twee voor de taalen, de overigen voor Historie, Philosophie, Physica, Zedekunde en dergelijken bestemd zijn. Een Lector aan dit Gymnasium verkocht tevens eenige boeken: doch een' eigentlijken Boekwinkel heb ik er niet dan eenen van 't allerminste soort gevonden. Dat Gothenburg evenwel zijne beminnaaren der Studiën heeft, blijkt uit de hier gevestigde Academie der Weetenschappen en fraaije Litteratuur, die reeds eenige dunne stukjes haarer Acten heeft uitgegeeven. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste derzelven dagtekent van 1778; en zij bevatten samen eene meenigte korte Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis, de Physica en andere Takken der hooge Studiën. Onder de Mannen, welke deezer stad eer aandoen, behoort ook de Baron van Ahlströmer, welke een' aanzienlijken Boekschat, onder anderen van Italiaansche Litteratuur, bezit. In de samenleeving bedient men zich onder elkander, met rede, van de Moedertaal: doch Fransch, Hoogduitsch en Engelsch zijn insgelijks in redelijken omloop. [Regeering] De stad wordt door een' Politiquen en een' Judicieelen Burgemeester, en door twaalf Raadsheeren bestuurd. Zij heeft buiten dien haaren Militairen Gouverneur, gelijk de twee Forten den hunnen hebben, en is de zetel van den Gouverneur der Provintie. Deeze Provintie was toen de eenigste in het Rijk, waar het verbod van brandewijn te stooken nog in werking bleef: doch de Kroon verpachtte het aan iemand, die verplicht was het, voor een' bepaalden prijs te leveren, en voor niet meer dan 80,000 Rijksd. branden mocht. Zijne winsten waren intusschen groot. Dit ongelukkig soort van Traficq, 't welk aan vrij wat noodiger behoeftens tot krenking sterkt, verhindert mogelijk alleen, dat de Koornbouw, die anders in deeze streeken sedert eenige jaaren aanmerkelijk is toegenomen, niet voor de inwooneren genoegzaam zij. [Buitenplaats van den heer van Hall] Men bezoekt gemeenlijk in de buurt van Gothen- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} burg eene buitenplaats, die den eigenaar, den Heer van Hall, onnoemelijke sommen gekost heeft. Zij ligt op den Helsingburgschen weg wat zijdelings af, in 't midden van hooge rotsen, over welken men, zoo goed men konde, wegen heeft aangelegd, en plantsoen zoeken te kweeken. De Bouwörde van 't huis is op zich zelve niet kwaad. Van vooren vertoont het de Jonische Orde, en eenige Colommen. Van achteren zijn het drie glazen deuren, een zwaare steenen trap met balustrades, die in den tuin voert, en een fronton met een Basreliëf van boven. Hoe zeer het op eene aanmerkelijke hoogte gebouwd is, heeft het evenwel door de omringende bosschen en rotsen niet veel gezicht, schoon naar de tuinzijde nog het meeste. Een slimmere omstandigheid is het moerassige des bodems; en niet tegenstaande het geheele gevaarte slechts van hout is, heeft men hier moeten heiën eer men aan het timmeren ging; behalven dat vreet de vochtigheid het pleisterwerk weg, en tast alles aan wat er voor vatbaar is. Het Sallon heeft goede evenredigheden, doch een paar onkundige Italiaanen, die hier op de beurs des bezitters leeven, hebben dit vertrek, zoo wel als het overige van 't huis, door het ellendigst mogelijke beeldhouwwerk bedorven. De andere kamers zijn veel te klein. Boven dien heeft men met de vercierselen van 't huis al eens geheel op nieuw begonnen. De aanleg van de plaats is, in den omtrek van 't gebouw, meest in den ouden trant. Er staat een {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} goede Oranjerie, en een Grotte in dezelve, ter zijde van het woonhuis. Verder af loopen aangenaame Engelsche wandelingen, die of op een Meir, in 't welk de gantsche plaats bijna een Schier-eiland maakt, het gezicht hebben, of er in der daad op nederkomen. Trollhätta. Augustus 1797. [Reize naar Trollhätta] Een maatige dagreize voert van Gothenburg naar Gersheim, waar men gewoonlijk zijn nachtlager neemt, om des anderen daags 't geen 't nabuurige Trollhätta merkwaardigs oplevert, te bezichtigen. Eerst rijdt men een' geruimen tijd door het vrij breede en zoo goed bebouwde als sterk bewoonde Götha-dal, de rivier bestendig aan de linkerzijde; daarna achter de rotsen-rei, die haar aan deezen kant bestendig tot een' scheidsmuur dient, of wel tusschen beiden weder vlak aan de oeveren des Strooms, met stijle klippen naast zich, terwijl het aan den overkant glooijender om hoog gaat, en het gebergte aldaar met hout bekroond is. Bij de eerste Station ligt op eene rots in 't midden van de Götha het oude Slot Bohus, 't welk den naam aan eene Provintie geeft, en het kleine stedeken Kongs-Elf achter hetzelve, aan den overkant des wegs. Nog eer men aan Lilla Edet koomt, verëngt {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} verwildert zich het dal; de rotsen-reiën naderen zich allengskens meer aan elkaâr, en worden stijler; allerlei soort, van dennen beginnen de plaats van het andere geboomte in te neemen. Een hooge berg, dien men beklimmen moet, vergunt tusschen beiden voor een oogenblik door het geboomte heen heerlijke gezichten. Dit Lilla Edet ligt weder vlak aan 't water, doch in een breeder dal. Hier vormt de Stroom, tusschen eenige klippen die er even het hoofd uit verheffen, een' schoonen val; ter zijde heeft men een Canaal gemetseld, met twee wijd uit één geplaatste sluisdeuren. Het onderscheid van 't water aan de eene of de andere zijde is van twaalf voet; de wijs van in- en uitlaaden dezelfde, als die van 't Holsteinsche Canaal. Tusschen den natuurlijken val en het Canaal heeft men de rivier weeten te dwingen, een paar Zaagmolens in beweeging te brengen, om daarna het vak tusschen de twee sluisdeuren vol te werken; de afloop is wederöm naar de zijde des Watervals. Het dorpje geeft tekenen van welvaarenheid, en heeft eene goede herberg. Aan de overzijde vertoont zich op de hoogte het welgebouwde, en witgepleisterde buitenhuis van den Heer Maclean, een' Zweed van Schotsche afkomst. De twee overige Posten, die bosch- en bergächtig zijn, behalven op het laatst daar alles vlakte wordt, leveren niets merkwaardigs op, dan hier en daar een fraai gezicht. Men ontdekt de Götha niet weder, dan wanneer men zich van Gerdesheim, dat slechts verspreide {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen opwijst, over een' steenigen weg, naar Trollhätta heeft doen voeren. [Trollhätta met cataracten en canaal] Hier wordt men eene verzameling van huizen, hutten, baracquen en dergelijken gewaar, ter plaatse waar de Götha haare vermaarde Cataracten in de diepte werpt, en waar men sedert zoo veel jaaren gepoogd heeft, door het graaven van Canaalen en het bouwen van sluizen, den schepen een' vaarbaaren weg over de Götha te schenken, en dus, gelijk daarna zal blijken, de gemeenschap tusschen het Wener-meir en Gothenburg te openen. Na dat alle overige ontwerpen verydeld waren, gelijk de twee verwoeste sluizen van Pollhem al niets meer anders vertoonen dan gladde watervallen van twintig en dertig voet, had men, een jaar of drie eer ik mij hier bevond, een ander plan gevolgd, waarvan ik nu zal spreeken. Doch eerst moet ik de moeijelijke taak op mij neemen, om de Cataracten zelven te beschrijven: waar van de schoonheid slechts voor het oog berekend is. De Götha stroomt hier langs een' hoogen en stijlen klippenmuur, niet dennen niet overäl bewassen, aan haare rechterzijde, terwijl de andere oever in vergelijking slechts vlakte heeten kan. Haar loop is taamelijk recht. Haar val, van daar het nieuwe Canaal de wateren der rivier ontvangt, tot daar deeze ze weder terug bekoomt, wordt, deels in sterke stroomen, en deels in stortingen, op 108 voet berekend: waarna zij zelve, een quartier-uurs laager, een Zijde-canaal, waarïn een enkele sluis gebouwd is, gaat vormen. Van de beide Hoofd- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Cataracten ligt de eene zoo goed als bij de herberg, en even beneden den ingang van het Canaal; de andere omtrent een vijf minuuten gaans van daar. Bij geene van beiden evenwel is het de eenvormige storting van den Stroom in zijne gantsche breedte. Rotsen breeken er op eene majestuëuse wijze den schuimenden loop van af, en splitsen zijne wateren. Het gezicht, vooräl der tweede Cataract, is van zekere zitplaats, die men op de punt eener klip heeft weeten te stellen, uitneemend schilderächtig, Een stoute rots van een dertig voeten hoogte verheft zich uit het midden van 't water; aan de eene zijde vloeit dit laatste meer glooijend dan vallend neder; aan de andere zijde werpt het zich van een' vrij wat stijler muur, doch tusschen allerlei wendingen heen, naar beneden. Twee of drie andere vallen, nog laager dan de voorigen, komen men de beiden, van welken ik tot hier toe heb gewag gemaakt, in geene vergelijking. Een standplaats, beneden die allen uitgezocht, vertoont de gantsche Götha en haare stortingen als in eene rechte linie op den aanschouwer neêrkomende. Onder 't Canaal moet men zich omtrent een' halven Cirkel denken, waarvan de rivier de grondlijn uitmaakt. De gantsche lengte schat men op het vierde eener Zweedsche mijl. Tusschen beiden loopt het door een meirtje; elders heeft men het door een' berg, die twee-en-zeventig voet hoog is, moeten heen graaven; eindelijk wederöm, even eer het zich ontlast, door een dal moe- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} ten leiden. De sluizen bekomen haare plaats eerst in de tweede helft: drie geheel tegen 't einde, en vijf in den berg. De deuren uitgezonderd, zullen deeze laatsten geheel door de rots gevormd zijn; de anderen, met welken men reeds ver gevorderd was, wierden van zwaare blokken Graniet gemetseld. Tot het grootste gedeelte van het Canaal moet het buskruid de rots van één doen scheuren; dit geschiedt hier driemaalen des daags, samen in een getal van 450 schotten. Waar het plaats kan grijpen, hoeft er, gelijk van zelve spreekt, niet gemetseld te worden; somwijlen is men genoodzaakt boven het bed des Canaals het nog aan de ééne zijde te doen; somwijlen wederöm door aarde van allerlei soort, zelfs door turf, heen te graaven. In het dal, waarvan ik melding maakte, en dat een' bodem van zooden, aan beide zijden in de schuinste opgaande, heeft, behoeft men niets te verrichten; het zal, gelijk meer andere plekken, tot eene uithaalplaats dienen voor de vaartuigen, die van verschillende kanten elkaâr ontmoeten. Een trekpad aan de zijde twijffel ik of ergens gemaakt zal worden. De minste breedte zal twee-en-twintig voet, de diepte doorgaans zeven hebben. Men groef evenwel op tien, om dat geweldige regens het Wener-meir somtijds doen zwellen. Men arbeidde, langs het geheele Canaal, op verschillende zijden te gelijk, om allen lieden tevens bezigheid te kunnen geeven. Des Zomers werkten er doorgaans 700 soldaaten der Nationaale Militie daags. De Koning {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft hen er toe; en zij ontvangen, behalven het brood en anderhalven schelling, dat is Hollandsche stuivers, van de Kroon, agt schellingen voor het morgenwerk; bij vlijtigen arbeid evenwel kunnen zij het dubbele dier som, ja eenigen wel de twintig schellingen bereiken. Zij staan onder hunne eigene Officierren; de trommel roept hen dagelijks tot den arbeid; zij woonen Compagnieswijze hier en daar in Baracquen verspreid. Op een' Zondag avond zag ik eene Divisie deezer lieden, omtrent van vijftig man, in hunne reiën geschaard, in de open lucht, op het Commando zingen en bidden. Te Trollhätta is geen Kerk: doch een Geestelijke koomt hier, wanneer het weder goed is, voor dit Krijgsvolk, insgelijks onder het verwulfsel des hemels, prediken; en men plaatst dan slechts banken in 't vierkant, en een' soort van predikstoel in 't midden. Naast de plek daar dit geschiedt, is de begraafplaats der geenen die hier den tol aan de natuur betaalen. Men heeft mij evenwel verzekerd, dat, niet tegenstaande al het buskruid dat hier gebezigd was, er nog geen ongeluk had plaats gegreepen, en zelfs, dat er nog slechts een enkel man, en wel aan eene teering, gestorven was. Of hier evenwel de Militairen onder begreepen zijn, dan of het zich tot de hondert man bepaalt, die er omtrent buiten dat werken, en die tot een of ander ambacht behooren, zoude ik met geen zekerheid durven bevestigen. Men dacht, toen ik er mij bevond, binnen een jaar of drie geheel gereed te zijn; en {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} ik meen ook sedert vernomen te hebben, dat met 1800, of ten minsten kort daarna, het Canaal begonnen is bevaaren te worden. De gantsche onderneeming is de daad eener bijzondere Maatschappij, aan welke de Kroon er Octrooi toe vergund heeft, met overneeming van al het verdere werk. Men schattede de onkosten op 1500,000 Rijksdalers. De Actiën waren oorspronkelijk slechts van 100 Rijksdalers, doch zij deeden er reeds 40 opgeld; en men meende dat zij wel 6 pro Cent rendeeren zouden. Uit de Tollen zal men zich natuurlijkerwijs moeten schadeloos stellen. De goederen wierden nu nog, om de Cataracten te vermijden, alle per as vervoerd. Een houten brug, van de lengte, die het Canaal bekomen moest, doch in eene geheel andere richting (zoo dat het een paar reizen over hetzelve heenliep: somwijlen, gelijk de wandeling in een Engelsch bosch, tusschen dennen en sparren door), droeg thans de wagens, waaräan de goederen toevertrouwd waren; en had bij haare timmering, zoo wel als door het onderhoud, veel gekost. Men schattede het ijzer, dat langs deezen weg wierdt heengebracht, des jaars wel 80,000 schippond, en ieder deezer beloopt op een' Centenaar of drie. De eigenaars zullen in 't vervolg, bij het vervoeren te water, niet weinig uitwinnen, al wilde men zelfs de tollen met de wagenvracht gelijk stellen: niet alleen wegens de aanmerkelijke tijdwinst, maar ook om dat er goe- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} deren meê zullen kunnen vervoerd worden, die er thans op geenerlei wijze toe geschikt zijn. Wenersburg, Udewalla. Reis naar de Noorweegsche grenzen. Augustus, september 1797. [Wenersburg] Na een' korten rit, meest door een dennenbosch, en over eene brug, onder welke een arm der Götha wederöm eene storting maakt, koomt men te Wenersburg: een stedeken, aan den Westelijken hoek van 't Wener-meir, de grootste Binnen-zee van Zweden, gebouwd, en door hetzelve aan twee zijden bespoeld. Niet tegenstaande het de zetel des Gouverneurs van Dalland en Elfsburg is, die er een drie verdiepingen hoog en wit gepleisterd huis bewoont, 't welk van vooren door een groen hek van de markt wordt afgezonderd, en van achteren het gezicht op 't water heeft, blijft Wenersburg evenwel niet anders dan een ellendig plaatsje van maatige houten huizen, met graszooden in plaats van dak, gelijk de Zweedsche binnensteedjes dit veel vertoonen: zoo dat men, van boven naar om laag ziende, het oog als op eene weide laat nedervallen. Het zijn hier voorts, behalven de markt, slechts twee of drie rechte, en omtrent even zoo {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} veel dwarsstraaten, die de eerste doorkruisten. Over een' kleinen boezem van den Wener, die in het Carlgraafsche Canaal invloeit, loopt een steenen dam, met aarde overdekt, en een ophaalbrug tusschen beiden, welke vlak op de hoofdstraat uitkoomt. Over deeze brug gaat de weg naar Udewalla; en het Canaal van welk ik spreek, en 't geen reed sedert lang bestaat en van een paar sluizen voorzien is, heeft zijne wording aan dien val der Götha, die tusschen Wenersburg en Trollhätta is, te danken gehad. Men ziet derhalven, dat, wanneer het Canaal van Trollhätta voltooid zal zijn, al de met ijzer en hout belaaden scheepjes, die uit het hart des Koninkrijks komen, na eerst de beide sluizen van het Carlgraafsche Canaal, daarna de agt van de nieuwe delving te hebben doorgeärbeid, en eindelijk de nog overige sluis van Lilla Edet, uit den Wener met het grootste gemak, de Götha af, tot Gothenburg zullen kunnen geraaken; en dan hunne goederen aan grooter schepen toevertrouwen, om naar alle Rijken van Europa, waar men ze begeert, te worden overgevoerd. Men schat den Wener op 156 voeten boven de Noordzee: 't geen mij echter voorkomt, wanneer ik de meenigte van voeten aftel, die men zegt dat de Cataracten alleen voor zich eisschen, voor den gantschen overigen loop der Götha geduurende eene Zweedsche mijl of agt, en dat in eene zoo bergächtige streek, schier te gering gerekend te zijn. [Reize naar Udewalla; Udewalla] De weg naar Udewalla, drie Stations van de voorige stad verwijderd, loopt {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} over een' vrij ongelijken en klippigen bodem, mitsgaders door zeer veel dennenbosch heen. Tusschen beiden echter vertoonen zich hier en daar eenige wei bebouwde koornäkkers en goede weilanden. Een fraaije Cascade, die van een' berg op de linkerzijde taamelijk hoog en schuins naar beneden stort, verciert de laatste post; en eer men te Udewalla koomt, wordt men een' korten tijd door een lief riviertje, dat zeer gelijk vloeit, verzeld. Dan, het werpt zich aan het bovenste gedeelte der stad, tusschen digt bij elkaâr geplaatste rotsen, eenige voeten naar om laag, om vervolgens weêr midden door het plaatsje, en onder twee bruggen heen, met effen wateren te stroomen, en zich in een' Zeeboezem te gaan ontlasten. Te land kunnen dus de waaren hier heen niet anders dan per as vervoerd worden: doch, gelijk Udewalla een Stapelstad is, lagen er in den Zeeboezem beneden dezelve verscheiden groote schepen, en nog op het riviertje eenige zeer breede vaartuigen met vatwerk. Na Stockholm en Gothenburg heeft geen Zweedsche plaats zoo veel eigene schepen als deeze. In 1787 beliep het getal derzelven op 74. De stad, hoe zeer van hout getimmerd, heeft fraaije en vrolijke huizen, en draagt alle tekenen van welvaaaren. Zij vormt een vierkant of langwerpig vierkant tusschen twee rotsen-reiën; doch die zich boven de markt digter naderen, en de Kerk zoo goed als insluiten. De toren derzelve staat afgescheiden van 't gebouw, en geheel op de {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} klippen. Hoe zeer in Zweden de Week-godsdienst niet zeer gewoon is, had deeze hier echter thans bij den aanvang van een Landgericht, dat er gehouden moest worden, plaats. 't Gebouw is van eene goede ordonnantie en vertoont eene korte Kruiskerk. De gewelfde zoldering heeft vooräl iets aangenaams, indien men slechts, bij het anders niet versmaadelijke schilderwerk, geen al te nauwkeurig oog op de beelden laat vallen. De Cataract is achter de Kerk; en in deeze buurt ontmoet men eenige onregelmaatige huizen van een minder soort deels in, deels op de rotsen. Er loopt ergens langs het stroomtje een houten brug of straat, die buiten de perpendiculaire rots uitgetimmerd is, en boven het water hangt. [Reize naar de Noorweegsche grenzen] Uitneemend schoon is de eerste Station van hier, die zich Noord-waards heenbegeeft: vooräl wanneer men, op zekeren afstand van de stad, den berg om hoog rijdt, en zich den Zeeboezem in alle zijne wendingen, met de eilandtjes in 't midden, met de rotsen aan de overzijde, met het spiegelen van geboomte, groene velden en gebouwen in 't heldere water, vertoont; de gedaante van deezen Boezem heeft niets regelmaatigs; hij is in 't eerst meer een ronde kom, daarna trekt hij zich meer in de lengte naar den Zeekant heen. Een dozijn Stations, die men nu heeft af te leggen, om aan de grenzen van Noorwegen te geraaken, bieden geen stad, maar slechts of enkele, posthuizen, of dorpjes, waarvan er sommigen eene taamelijke herberg {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} opleveren, aan. Questrum, na dat men, voorbij den berg dien ik zoo even beschreef, eenige dorre oorden is doorgereeden, ligt wederöm in eene schilderächtige streek. Door een vrij beperkt rotsendal stroomt met geruisch en kracht een riviertje, 't welk de schoonste groene oevers, met allerlei frisch geboomte bewassen, bezoomen. Een Cascade, de fraaiste, indien men de stoutheid der Cataracten van Trollhätta ter zijde stelt, die ik tot nu toe in dit Rijk gezien had, werpt zich in twee of drie breede stroomen, ter rechterzijde des wegs, van eene aanmerkelijke hoogte in het dal. Men hoort ze reeds op een' grooten afstand. Het dorp zelve is niet onäardig; het heeft zich in den jongsten kortduurenden oorlog tusschen Denemarken en Zweden door eene gedeeltelijke Actie tusschen twee wederzijdsche benden bekend gemaakt; terwijl Gustaaf III door zijn oproepen der Dalecarliërs, en door zijne personeele tegenwoordigheid, Gothenburg reddede, 't welk de Deenen, die uit Noorwegen aanrukten, reeds meenden in hunne macht te hebben. Bij gelegenheid dat ik zoo op 't oogenblik van frisch geboomte sprak, moet ik in 't voorbijgaan opmerken, dat er in Zweden twee soorten van boomen zijn, die de onzen van den eigen aart oneindig overtreffen: de elst en de lijsterbessenboom. De elst krijgt niet alleen doorgaans de volle hoogte, zo al niet meer, tot welke hij zich in ons Vaderland verheft, maar hij breidt zich veel sterker in de rondte uit; en in plaats van die spich- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} tige naald te worden, tot welke hij zich hier, als men hem voort laat groeijen, vormt: bekroont hem daar een breede veel omvangende kruin, onder welke men zich tegen de straalen der Zon beschutten kan. Ook de lijsterbessen-boom biedt eene gantsch andere verheffing en kroon aan, dan het in vergelijking laage gewas, waaräan wij hier te lande deezen naam geeven. Een reeks van volgende Stations is vrij eenvormig. De wegen zijn voortreffelijk: doch de streeken, uit maatige hoogtens, met rots en bosch, en tusschen beiden wat weien teel-land bestaande, reeds minder bewoond, en de boerenhuizen vertoonen een armoediger gelaat. Dan, op eens verändert tegen de voorlaatste post, van de Noorweegsche grenzen af gerekend, het tooneel van gedaante. Men vangt hier aan zich sterk om hoog te begeeven, en het wordt daarna niet anders dan éénen stouten berg op te klimmen, en den anderen af te daalen. Naast en rondöm zich ontdekt men geduchte klippen, en dennenbosschen. Zelfs groeit de den hier niet alleen tot boven op, maar zelfs tegen het hangen der kaale rots, waar men schier geen voedende aarde bespeurt. De klooven, door welken men heengevoerd wordt, zijn somwijlen ten uitersten eng, en op ééne plek rijdt men tusschen den klippenmuur, als of het een poort was, heen. Gezichten leveren deeze bergen, om dat men zich steeds door anderen omringd vindt, en wegens derzelver boschrijkheid, weinig op. Men ontdekt {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} maar eens ter linkerzijde een' Boezem, die met de Zee gemeenschap heeft. Eindelijk verschijnt in schrikkelijke diepte de Swinesund, het water dat Noorwegen van Zweden afzondert. Deeze rivier, die van verre uit het eerstgenoemde Koninkrijk herwaards, en kort daarna in Zee stroomt, heeft hier zijn bed tusschen twee zwaare rotsen-ketenen, en is tot Frederikshald bevaarbaar. De asdaaling met een rijtuig van de Zweedsche zijde is zoo ijsselijk, als het weder opgetrokken worden aan den overkant met moeite gepaard gaat. Men vaart de rivier, die eene middelmaatige breedte heeft, in een' bak oven. Op beide oeveren staat een Tolhuis. Frederikshald. Augustus, september 1797. [Vesting Friderichstein, en plaats waar Carel XII sneuvelde] Dit Frederikshald ligt omtrent eene mijl ter rechterzijde, en dus de rivier hooger op, dan waar men overvaart. Slechts het eerste quartier blijft de streek zoo eerbiedenswaardig als te vooren; daarna wordt het een grazige weide, met mindere, doch wel bebouwde hoogtens. Men ziet de stad, met de daarboven liggende Berg-vesting, eerst in de laagte voor zich liggen, als men ze van nabij genaderd is. Deeze gewichtige Berg- en Grensvesting heet Friderichstein; en zij is door den dood van Carel XII, welke bij derzelver belegering in De- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} cember 1718 in de loopgraaven sneuvelde, zoo vermaard als zij gewichtig is. Na eene bekomene vergunning van den Commandant, zonder welke niemand hier binnen gelaaten wordt, beklimt men de hooge en stijle rots, waaröp zij aangelegd is, en die op vierdehalf hondert voet verhevenheid boven de Zee geschat wordt. Het buskruid heest den klippenmuur aan de ééne zijde nog stijler gemaakt; de weg, die naar boven leidt, loopt, gelijk van zelve spreekt, in bestendige heen- en wederslingeringen. Wanneer men zich omkeert, eer men de poort van de zijde van Frederikshald binnentreedt, geniet men het heerlijkste gezicht, zoo wel over de stad, die men aan zijne voeten heeft, met derzelver haven en Reede in den Swinesund, veel breeder hier, dan ter plaatse waar men hem overvaart; als op de beide groote rots-eilanden, welke in 't water liggen, en waarvan het eene een huis draagt, en met wat gras overdekt is; en eindelijk op de Zweedsche kust aan de overzijde. Deeze poort vervolgens binnen getreeden, wordt men voorbij de nieuwe steenen Casernen door eene straat gevoerd, in welke de Hoofdwacht, het huis van den Commandant, en de Magazijnen staan. Een groote klomp rots verheft zich nog uit het midden der Vesting. Ook vindt men hier twee metaalen stukken Canon van eene schrikkelijke lengte en omvang. Op de wallen, welke zeer onregelmaatig zijn, en eer den naam van muur zouden kunnen draagen, gedoogt men niemand, dan wiens {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} post hem derwaards roept. Buiten de achterpoort is het minder stijl dan buiten die van de stadzijde. Men ziet evenwel nog een dal tusschen de Vesting en drie andere Fortjes, welke op drie afzonderlijke hoogten in den omtrek verspreid liggen, en Store Taarn (groote toren), Overbiërget, en Gylden Löwe heeten, doch nu niet anders dan kleine steenen gevaarten zijn. Dit Gylden Löwe was reeds door den Zweedschen Vorst bemachtigd, maar door de Deenen wederöm hernomen, toen hij, even beneden hetzelve aan de Mijnen willende arbeiden, des avonds den noodlottigen schot kreeg, die aan zijn leven, en aan al zijne rustelooze woelingen tevens, een' paal zettede. Lang is het een raadsel geweest, of de schot hem uit de Vesting toegebracht zij, dan wel door de verraaderlijke hand van iemand uit zijn eigen leger. Dan, in Zweden zelve, waar men het best in staat is dit geschilstuk op te lossen, hebben de laatere onderzoekingen genoegsaam als eene zekerheid voor den moord beslist, en deezen als het gevolg van een Complot, waaräan Ulrica Eleonora sterk verdacht gehouden wordt van zelve te hebben deel genomen. Men droeg den Koning terstond te paerd in het leger terug; en de Zweeden, verheugd dat een vermoeijende tocht, die hun tegenstond, op welke wijs dan ook, eindigde, trokken, met weinig rouw over hun geleeden verlies, naar hun Vaderland terug. Frederik IV richtte op de plek, waar Karel sneuvelde, eene Pyramide van twintig voeten hoog op, die aan de {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} vier zijden even zoo veel Bas-reliëfs van wit marmer vertoonde. Twee derzelven, waarvan het eene den Vrede en de Gerechtigheid voorstelt, terwijl op 't andere een Leeuw gebijteld staat, ziet men nog tegenwoordig boven de twee poorten der Vesting ingemetseld. Christiaan VI naamentlijk, Frederiks Opvolger, liet, om aan de Zuster-Natie dit voorwerp van ergernis te ontneemen, de Pyramide weder om ver haalen; en thans vindt men op de plek der sneuveling niets dan een eenvoudig wit Kruis. Eerst kort vóór mijn verblijf te Frederikshald, was hier een man van over de hondert jaaren oud, die als Trompetter, geduurende het beleg, een' brief had overgebracht aan den in zijnen leunstoel zittenden Monarch. Roemrijker intusschen was de daad van een aanzienlijk burger, Colbiörnsen geheeten, dien het zelfde huis te Frederikshald, 't geen nu door den Commandant bewoond wordt, toekwam. De stad was, even gelijk nog tegenwoordig, open; de vijand naderde, en Colbiörnsen was er van onderricht, eer men het wegens den nacht in de Vesting bemerkte. Hij vliegt hier op naar boven, en geeft er niet alleen onderricht van, maar laat zelfs met gloeijende kogels op zijn eigen huis het eerste, en toen op alle de overige huizen schieten, om de Zweeden hier door op zulk een' afstand te brengen, dat zij zich niet onder het Canon der Vesting konden schuil houden. Het Garnisoen van Frederikshald bestaat slechts uit een Regiment; en deeze zijn in Noorwegen niet sterk, en blijven meest in {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde plaats hun verblijf houden. Dagelijks trekken er voor vier-en-twintig uuren een vijftig man van dit Regiment, 't welk nog wel voor de helft der manschap afweezend is, naar boven. De Commandant der Vesting staat onder den algemeenen Commandant, dien men gewoonlijk den Generaal noemt, en die, gelijk ik gezegd heb, in de stad vertoeft. In de drie andere Fortjes dienen slechts drie man in elk. [Beschrijving der stad, met de zeden der inwooners, de fabricquen en den handel] De stad, welke onmiddelijk in de laagte aan den berg der Hoofd-vesting vast ligt, wordt niet alleen door den Swinesund bestroomd: maar een riviertje, uit een dal, 't welk ik zoo even beschrijven zal, en 't welk zich, eer het Frederikshald nadert, tot een' halven cirkel verwijdert, vloeit door dezelve heen in het grootere water. Men was thans bezig eene nieuwe brug, die slechts een maand of drie meer verëisschen zou, er over te timmeren; de fundamenten der boogen waren zwaare balken, kruisselings op één gelegd. Ter zijde reedt men intusschen over eene noodbrug. De hoofdstraat der stad loopt met deeze brug in ééne linie, en dus met den Swinesund omtrent parallel. Het overige zijn dwarsstraaten, of meer onregelmaatige wijken, die zich naar de voornaamste rivier of in de hoogte hier en daar poogen uit te strekken. Aan 't Oostelijke eind der Hoofdstraat, van waar men ook de Vesting beklimt, vindt men de Paradeplaats, met de Hoofdwacht en 't huis des Bevelhebbers. In alles samen telt men een vijf hondert huizen, en deeze be- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} woond (de bevolking van het dal er echter bij gerekend) door omtrent tienmaal zoo veel zielen. Over 't algemeen zijn de straaten ruim; de gebouwen, hoe zeer van hout, doen door hunne ligte verwe, door hunnen omvang, door hunne vrolijke gedaante, geen onbevallige uitwerking; van binnen hebben zij goede vertrekken. Aan verscheidene telt men twee verdiepingen. Gelijk de Bouworde hier in meer dan één opzicht van de Zweedsche afwijkt, zoo bemerkt men dit ook, doch niet ten voordeele van Noorwegen, in de buiten-gallerijën, die zich op de Bassecours langs de kameren rond trekken, vooräl op de bovenste verdieping; en die ten gevolge hebben, dat men, in zulk een Climaat, de deur van zijn vertrek niet ontsluiten kan, zonder zich in de open lucht te bevinden. De Kerk is uitwendig geen kwaad gebouw. Op eene hoogte, even buiten de stad, heeft men een Hospitaal gesticht. De Suiker-rafinaderij van den ouden Heer Anker, met zijn woongebouw, staat op zich zelve, gelijkt schier een Kasteel, en heeft onnoemelijk veel gekost. Zij verwerkt voor omtrent 50,000 Rijksdalers 's jaars; en men schat het Ankersche Comptoir op een 600,000 Rijksd. aan Capitaal. Even buiten de stad is de tuin van een ander aanzienlijk Koopman, den Heer Tank, zoo door zijn aanleg, als door de sommen, die er insgelijks aan besteed zijn, in deeze streeken vermaard. Achter een uitvoerig buitenhuis, dat zeer veel kamers heeft, daalt dezelve, op rotsen, bij {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze van terrassen, beplant, tot vlak ann den Swinesund neder. Het is een weinig in den ouden trant, en te bekrompen bij elkaâr: doch het metselwerk, het opdraagen van aarde op de terrassen, de broeijerijën, de fonteinen en de overige vercierselen, hebben ten minsten wegens de vlijt en het geld, die er aan te koste gelegd zijn, eenige aanspraak op de erkentenis des bezichtigers: vooräl daar het op den duur nog wel onderhouden wordt. Doch boven dien is deeze tuin ver van onbevallig te zijn, al ware het alleen om het gezicht op haven en Reede, dat men er geniet. Behalven een paar Sallons, vindt men hier, beneden in de rots; eene aardige Heremitage, in welke men licht had aangestoken, en waar de Heremiet handen van wasch had van een uitneemend maaksel. Er wassen hier boven dien allerlei soort van vruchten; en niet alleen is de kers in de streek van Frederikshald saprijker en aangenaamer, dan ik hem onderweegs in Denemarken of Zweden gevonden had, maar de apricoos, en deeze niet van den kleinsten aart, wierdt er aan de schutting geteeld, schoon hij tegen 't eind van Augustus eerst even aanvangt te coulenren. Naast den eigentlijken tuin wandelt men nog door een fraai eiken- en berkenboschje. Men zal hier uit reeds opmaaken, dat Frederikshald meer dan één gewichtig Huis van Commercie heeft, en een bloeijend plaatsje is. Ook ontbreekt het er, vooräl geduurende den Winter, aan geen vermaakelijkheden en gezellige bijëenkomsten, zelfs aan {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} geen Lief hebberij-Comoedie. De Noordsche Gastvrijheid, verloogchent zich ook hier niet; en men heeft zich nauwelijks door een' brief van aanbeveeling bekend gemaakt, of men vindt een gastmaal gereed, en de lieden geneegen, om een' vreemdeling in alles behulpsaam te zijn. De wijs van spijzen nadert hier in veel opzichten meer tot de Deensche en Duitsche, dan tot de Zweedsche. Verscheiden lieden deezer stad trof ik aan, die in Holland geweest waren, en onze taal verstonden. Anderen spraken, behalven hunne Moedertaal, Hoogduitsch of Fransch. Hier bevinden zich ook zoo wel een Fransche als Engelsche Consul, uit Kooplieden, gelijk, dit doorgaans plaats heeft, der stad zelve genomen. Van den grooten Handel met planken op de beide Rijken, die deeze Consuls benoemen, is Frederikshald het middelpunt. Den stedelingen komen omtrent veertig schepen toe: doch er behooren en gaan er des jaars wel een vier hondert op en van de Reede. Volgens eene rekening, die ik in Bings Beschrijving van Noorwegen gevonden heb, zoude evenwel de som der ingevoerde waaren die der uitgaande om een derde overtreffen: de een een groote 350-, de andere een groote 100,000 Rijksd. Ik zag er bij mijn verblijf slechts een scheepje of zes. Onder dezelven bevondt zich ook een kleine Hollandsche Kaaper, die een paar Engelsche vaartuigen met kolen, en een met weinige balken, genomen had. Uit Marstrand, waar hij ze eerst had opgebracht, had men hem doen vertrekken: doch ook in Noorwegen mochten {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} goederen, op deeze wijs veröverd, niet eer verkocht worden, eer de Admiraliteit van des Kaapers Vaderland over de wettigheid van den prijs had vonnis geveld; en zelfs in dit geval moest het geld hier in bewaaring blijven tot na den Vrede. [Tistidal, en cataracten van de Tistidal-Elve] Er blijft mij nu nog overig van Tistidal te spreeken, de schoone vallei, door welke de Tistidal-Elve, het riviertje, dat ik te vooren zeide dat de stad van den Noordelijken kant koomt doorsnijden, heenvloeit. Door bergen ingeslooten, die in de hoogte meest door dennen en sparren, beneden ook met allerlei ander geboomte bewassen zijn, duurt het omtrent eene vierendeel mijle. De Stroom vormt in 't begin een paar kleine vallen, door welke Zaagmolens in beweeging gebracht worden. Doch dit koomt in geen' zweem van vergelijking met de drie stoute Cataracten, of liever met de aanëenschakeling van stoute Cataracten, die, waar het dal een' aanvang neemt, zich op elkander werpen. Het is onmogelijk iets grootscher en tevens schooner te zien; en zij troffen mij zoo veel te meer, om dat ik nauwelijks van hun bestaan verwittigd was, en dat zij eene meenigte andere watervallen, die veel vermannder zijn, in rijkheid en trotschheid overtreffen: behalven dat het uitneemendste weder tot de uitwerking het zijne toebracht. De rivier, na eerst zijne wateren van verte herwaards te hebben heengezonden, vormt boven de vallei een Meir van onregelmaatigen omtrek; en een stuk of drie bewassene kleine eilandjes drijven er midden in. Dit water {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} verëenigt zich daarna, nog altijd zacht en effen vloeiende, in een' nauweren kring, tot dat het op eenmaal zijn bed verliest, en dan in eene kromming die schoone reeks van Cataracten gaat vormen, die nu eens in geduchte stijlte, nu weder glooijender maar over allerlei woeste klippen heen, met bruisschend en schuimend vocht, dan over een' geboogenen doch gladden steen, even als dien men er in een' tuin opzettelijk toe afhouwt, spiegelhelder in de laagte storten. Een hoope Zaagmolens, die van deeze vallen met behulp van bedammingen en andere hulpmiddelen gebruik maaken; en voorts, gelijk ik reeds gezegd heb, geheel een dorp, dat denzelfden naam van 't dal draagt, en welks huizen bij de stad gerekend worden, verëenigen zich in deezë belangrijke vallei. Boven over de Cataracten heen heeft men een paar bruggen, en ter zijde houten canaalen of gooten getimmerd, door welken de balken en boomen die van boven koomen afdrijven, naar de Zaagmolens heenglijden, om tusschen beiden door de waterstortingen niet bedorven te worden. Een inwooner der stad heeft zich geheel omhoog een huis gebouwd, 't welk vlak tegen over het dal ligt, en door hetzelve op de stad en den Swinesund ziet, terwijl van achteren zich het geheele Meir voor hetzelve opent. Niet tegenstaande de Cataracten niet mede in den gezichtskreis hebben kunnen opgenomen worden, isi het echter nauwelijks mogelijk, zich eene gelukkiger plaatsing voor de verbeelding te brengen. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een ander schooner buitenhuis staat mede in deeze buurt, doch het mist verscheidenen der voorrechten, die ik zoo even beschreeven heb. Moss. September 1797. [Reize naar Moss] Op den weg van Frederikshald naar Moss, doch weinige uuren slechts van de eerste deezer plaatsen, bezoekt men wederöm een' anderen vermaarden waterval, doch die op mij de uitwerking des geenen dien ik zoo even beschreeven heb, niet gedaan heeft. Schoon de landstreek, die derwaards heenvoert, tusschen beiden ruime gezichten oplevert, op een' afstand hooge bergen vertoont, en ovet 't algemeen onder de fraaije geteld kan worden, is zij echter op de plek des vals niet aan de voorige gelijk. 't Is de grootste rivier van Noorwegen, die zich boven denzelven in twee armen, welke zich daarna weder verëenigen, verdeelt, en eindelijk bij Friderichstad zich met de Zee gaat vermengen. Een deezer armen stort hier, al glijdende, doch zonder kromming, met sterken val en schuiming naar om laag. Men verzekerde mij intusschen, zoo hier als te Frederikshald, dat beide de Cascades in 't voorjaar een' onëindig sterkeren toevoer van water ontvingen, en zich dus ook majestuëuser vertoonden. De Heer Rosencrantz, Praesident van {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Christiania, een der rijkste particulieren van Noorwegen, heeft vlak bij deezen waterval een groot en hoog buitengebouw, waarvan de vertrekken wel door één loopen; en tevens zijne Zaagmolens: doch aanleg van tuinen of buitenplaats is er zoo goed als niet bij te zien. [Beschrijving der stad, en van haaren waterval, zaagmolen en handel] Men laat zich nu weldra den arm der rivier over eene bak met het rijtuig overzetten, op eene plaats waar zij nog sterk stroomt: gelijk men daarna den anderen arm over eene brug, insgelijks boven een' val of geweldige strooming, overrijdt. Zoo op dit eiland, als een paar posten daarna, rijdt men veeläl éénen berg op, en den anderen af, door dennebosschen. Tusschen beiden, vooräl tegen 't laatst, geniet men schoone gezichten, en koomt door opene vruchtbaare velden. Ter zijde daalt men dan in het bloeijende stedeken Moss, op de oevers der Baai van Christiania tegen rotsen als aangeworpen, neder. Het heeft zijn' oorsprong buiten twijffel aan den zwaaren en breeden waterval te danken, die zich van boven van de rots met duizenderlei wendingen en schuinsse of rechte stortingen in dien inham des Zeeboezems uitgiet, welke als een breede rivier voor de stad voorbijstroomt. Zoo wel om hoog, als beneden, voert een brug wars over den waterval heen: doch buiten dien loopt er nog een derde, welke met de twee voorigen gemeenschap heeft, langs de Cascade, die men ook hier somwijlen onder zich ziet. Naast den val is het Zaagmolen aan Zaagmolen, in alles samen twin- {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} tig, welke boven elkander, liggen, en, behalven de ijzerwerken waarvan ik terstond zal spreeken, de voornaamste neering van 't plaatsje uitmaaken. De huizen, omtrent een paat hoodert in getal, met eene bevolking van over de duizend zielen, buiten nog een hondert-en-twintig, die in de Yzer-fabricq arbeiden, liggen meest ten Zuiden van den val, en men begrijpt, dat, op zulk een' grond, derzelver verbinding met elkander nier zeer regelmaatig zijn kan. Evenwel koomt het voornaamentlijk op ééne boven-, en ééne veel langere benedenstraat neder, met wetten zich wederöm een paar andere verbinden. In 't midden ontdekt men weiland. Aan den benedenkant staat een aardige nieuwe houten Kerk. Hoe zeer ook alle de, wooningen van dezelfde bouwstos zijn, treft men er sommige onder aan van taamelijke grootte, en die alle bewijzen van welvaarenbeid geeven; hier en daar ook bespeurt men een' niet onäaogenaamen tuin tusschen beiden. De straating is ellendig, en bij regenächtig weder onbegaanbaar door het slijk, waar toe het aanhoudend sleepen van balken over den grond niet weinig toebrengt. Het gezicht tegen de groene bergen aan de overzijde van 't water, die deels met weiland bvaroerd, deels met dennebosschen bekroond zijn, en, even gelijk die op de bergen aan deeze zijde, 't een en ander fraai Heerenhuis vertoonen, is ongemeen bevallig. Eigene schepen bezitten de inwooners van Moss zoo goed als geene; slechts aan een eenig Koopman kwamen er een paar toe. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch dit belet; niet, dat er jaarlijks over de twee honderd vreemde meest koorn komen aanbrengen, en voortbrengselen van Noorwegen, zoo wel als die men te Moss verwerkt, in de plaats komen afhaalen. Om er aan te landen, moeten zij eerst het lange Schier-eiland omvaaren, dat zich van even beneden de stad ver Noordwaards in de Baai, welke in der daad niet anders dan een breede rivier schijnt te zijn, uitstrekt. De handel is, behalven op Denemarken, hier het meest op Engeland. Bij mijn verblijf aldaar vond ik intusschen maar een schip of twee voor de stad liggen. Het houtzaagen en de Yzer-fabricqen uitgezonderd, wordt er te Moss ook eenig laken geweeven. [Yzerfabricq van den heer Anker] Doch 't is over de Yzer-fabricq, dat ik voornaamentlijk mijne Leezeren nog onderhouden moet. Zij behoort den Heer Baerend Anker van Christiania toe, en vormt eene geheele reeks van gebouwen aan de Noordelijke zijde der stad, dat is aan den anderen kant des Watervals. Deeze gebouwen wederöm hangen boven elkander tegen de rots aan, en de val brengt een gedeelte der water-raderen in beweeging, die het werk verrichten. Het Yzerërts koomt uit een paar Mijnen, eenige mijlen van hier verwijderd, die aan den eigenaar der Fabricq mede toebehoorwa De stukken van dit erts ondergaaan hier hunne eerste smelting in de open lucht: terwijl men telkens eene laag houtskolen en eene laag ertz op elkander legt, en dit in een' ronden stapel tot de hoogte van omtrent twaalf voet; het vuur wordt door eene {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} houten pijp van boven ingeworpen, om de gantsche, Massa aan te steeken. Na dus van het ruwste vuil bevrijd tfe zijn, wordt de reeds zuiverdere stof onder de klop-machines bijna tot gruis gestampt; waarna het tot een' vloeibaaren staat gesmolten wordt; en dus giet men er Canonnen, kogels, kagchel-plaaten en dergelijken van. Bij de laatstgenoemden laat men het ijzer over aarden vormen heenloopen, die plat op den bodem liggen. Om het ijzer tot staven te bereiden, wordt nog een herhaalde doorgang door het vuur verëischt, doch zonder volkomene smelting. Alleenlijk vloeijen de nog overige vreemde stoffen er dus gelouterder uit, en geduurig moet men het metaal tusschen beiden smeeden. In een bijzonder gebouw ziet men de horizontaale en daarna perpendiculaire booring der Canonnen; elders wederöm het smeeden van zaagen en spijkers; en eindelijk de Walts-machine, op welke de reeds gevormde staven, onder een soort van hakhamer afgebroken tot de grootte, en gesneeden tot de breedte, op welke men ze begeert, tusschen twee rollen, in een' staat van gloeibaarheid, plat getrokken en uitgerekt worden. Deeze Waltsmachine is de eenigste in Noorwegen; twee waterraderen van agttien voet diameter, zetten dezelven in beweeging. Tot het gegooten werk worden houtskoolen, doch tot al het overige steenkoolen gebezigd. De beide giet-ovens zijn van een' vreesselijken omvang; en de twee schoorsteenen van boven, binnen vier houten muuren en eenig dakwerk {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeslooten, spuwen bestendig vuur. De arbeiders in deeze Fabricq kunnen tusschen de twaalf en vier-en-twintig stuivers daags winnen; het ververkte gaat meest naar Denemarken. Een woongebouw, half van hout en half van steen, van binnen taamelijk ruim, staat boven alle de werk-gebouwen; ter zijde loopt een vrij lange tuin voor moes en vruchten, en tevens met eenige opgaande boomen, hoe zeer niet van de eerste verhevenheid. Wanneer men het begeert, is men'meester ook eene Cascade door deezen Hof te doei stroomen. Voor 't overige heb ik in 't Werk van Bing aangetroffen, dat er in 1791 uit Moss 1422 Schippond stangijzer en 1079 smeltijzer, behalven nog de spijkers, wierdt uitgevoerd; en dat het 120 groeven bij Arendal en Skeen zijn, welke het ijzer-ertz hier heen leveren. Christiania. September 1797. [Reize naar Christiania] Tusschen Frcderikshald en Christiania, wanneer men Moss, dat eigentlijk ook geen Station is, uitzondert, houdt men enkel voor Posthuizen stil, waarvan sommigen de Kerk van het, dorp waar toe zij hehooren, naast zich hebben; deeze gebouwen leveren over 't algemeen een vrij goed nachtverblijf op. De streek is meer bewoond dan althans die op het laatst in Zweden; verscheiden Heeren-huizen {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} en andere goede woonebouwen vertoonen zich van tijd tot tijd: wel alle, volgens het gebruik des lands, van hout, doch vrolijk gebouwd en geverwd, en met veelerlei Architectonische vercierselen, al is het dan ook niet naar de Grieksche regelen; van boven worden ze door roode of blauwe pannen overdekt. In sommige opzichten herkent men, in de inwendige verdeeling en meubileering, de gewoontens van ons Vaderland. Niet tegenstaande het meenigvuldig dennenbosch, dat in deeze bergachtige streeken door de hand der natuur zoo mild geplant is, waarbij zich nog ander hout koomt voegen, ontbreekt het echter ook aan geen opene landsdouwen, die wel bebouwd zijn, en voortreffelijk gras en koorn doen opschieten. Het afgemaaide graan wordt hier in geene schooven saamgebonden; men plaatst het, even gelijk ik dit aan deeze zijde van Zweden reeds had opgemerkt, tegen staaken, die in den grond zijn vastgetmaakt, aan, en hoopt dus de eene lage op de andere. Dit geeft aan deeze staaken de zonderlinge gedaante van menschen, waarvan altijd de eene op den rug des anderen hangt, Men meent, dat al het vocht er op deezen trant gemakkelijker uitvloeit, dan wenneer het schoovenwijs geplaatst is. Van den Zeeboezem overziet men slechts eene enkele reize de gantsche breedte, daar de weg, die er langs heenloopt, er doorgaans op een' al te grooten afstand van verwijderd is, en de bosschen daar en boven veel van 't gezicht wegneemen. Doch {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer men, na vrij wat stijl op- en nederklimens, op eene halve mijle verwijdering van de Noorweegsche Hoofdstad., aan 't eind des bergs koomt, om voor het laatst in de diepte neêr te daalen, opent zich op eens het verrukkelijkste tooneel; en een Amphitheater, gelijk men er maar zeldsaam ontmoet, van eene onnavolgbaare gedaante en rijkdom, breidt zich naar alle zijden van het halfrond, in zijne gantsche schoonheid, uit. 't Is hier geen dal, tusschen enge gebergtens ingestooten, maar 't is een laagsaam rijzende en vruchtbaare lessenaar vol groene weiden of akkers, ieder van deezen met zijne heggen omringd, en even vol gebouwen, die men allengskens uit de Baai ziet om hoog rijzen. In de diepte ligt Christiania, waar op men als met het oog eenes vogels nederziet, met haare voorsteden, haare schepen, en den uitsteekenden Kaap, waar op men de Vesting en het Kasteel heeft aangelegd. Een riviertje koomt van de glooijende bergen langsaam om laag, en vloeit, na de voorsteden van stad te hebben afgezonderd, onder eene brug in de Baai; en deeze laatste ziet men eene streek lang tusschen zijne bergketens, waarvan die aan de overzijde des wegs de hoogsten zijn, heenstroomen. [Algemeene beschrijving] Christiania ontleent haaren naam van Christiaan IV, die ze in 1624 heeft aangelegd. Te vooren was Opsley, aan 't Oostelijkste einde der tegenwoordige stad onder den naam der Oudstad heden bekend, de Zetel der Noorweegsche Monarchen: {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} doch van het Slot dat zij bewoonden, is niets meer overig gebleeven; en behalven het Hospitaal en eene Aluinfabriek, bevat het thans slechts weinige gebouwen meer: doch onder dezelven het een en ander van een redelijk aanzien. Buiten eene Voorstad of vier, en dan die lange straat, die de oude met de nieuwe Hoofdstad verbindt, is Christiania voornaamentlijk uit verscheiden rechte en breede elkander doorkruissende straaten saamgesteld, met eene taamelijke markt, aan ééne zijde van welke de Kerk staat. De huizen zijn bijna alle van klinkers gebouwd; de meesten hebben twee verdiepingen, en veelen zijn redelijk groot: doch zij vallen over 't algemeen niet aangenaam in het oog, daar de hoogte zoo ongelijk, en de verw of het plijsterwerk doorgaans lelijk is. Het getal derzelven wordt op 1600 geschat. Eenige afgelegene straaten zijn niet gesteend. De haven van Christiania is eigentlijk een kleine golf tusschen de Oudstad en de Stad, die zich aan 't eind des langen Zeeboezems, waar van ik reeds meer gesproken heb, uitholt, en door eilanden aan de andere zijde ingeslooten wordt. Doch een veel grootere Golf wordt op een' afstand in den Zeeboezem gevormd, schuins tegen de stad aangekeerd; en uit deezen loopen verscheiden mindere inhammen ter rechterzijde landwaards in. Daarëntegen steekt aan het Westelijk eind der stad een Kaap, van vooren met boomen beplant, in den Boezem uit; op welken de Vesting, onder den naam van Aggerhuus bekend, is aangelegd. Men {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ze als drievoudig beschouwen, schoon geene der drie de andere omringt. De beide buitensten, met wallen omgeeven, die boven een' muur en poort heenloopen, bevatten veelerlei, gebouwen, die al of niet tot eene Vesting behooren. De derde is een heuvel, met een' enkelen muur bekroond, binnen welken een oud en hoog gebouw staat. Het Garnisoen ligt echter voor ver het grootste gedeelte in de stad, en niet binnen deeze Sterkte. Wanneer het voltallig is, moet het ten minsten over de 1200 man uitmaaken: doch er bevonden zich geduurende mijn verblijf, zoo aan Jaagers en andere Infanteristen, als aan Housaaren, nauwelijks 800 man. [Bevolking, zeden] De bevolking, wanneer men dit Garnisoen en de bewooneren der Oudstad er bij telt, wordt op 10,000 zielen gerekend. De doodsche straaten zouden nog nauwelijks doen vermoeden, dat men het tot deeze hoogte brengen konde. Intusschen woonen hier een aantal bemiddelde Kooplieden, en, zoo wel onder de Ambtenaaren als anderen, verscheiden lieden van aanzien. De Luxe, die onder dezelven heerscht, zoude men in het afgelegen Noorden gewis niet verwachten; en er worden Familiën onder aangeweezen, bij welken de huishouding alleen op 20,000 Gulden en meer te staan komt. Met deezen Luxe gaat hier een gastvrijheid verbonden, over welke zich alle vreemdelingen (gelijk dit bijna in 't gantsche Noorden 't geval is) beroemen; en een reiziger heeft te Christiania zijne aanbeveelingsbrieven niet overgegeeven, of het is in den {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} kring tot welken hij behoort, een opëenvolgende rei van rondgaande maaltijden van zoo veel pracht als smaak, bij welken het middagmaal (ook dit treft men in een groot gedeelte van 't Noorden aan) het avondmaal in 't zelfde huis noodzaarkelijk met zich sleept. Op beiden verschijnt ook hier gewoonlijk het eeten en dessert door elkander, en de wijnen beäntwoorden in overvloed en voortreffelijkheid aan al het overige. De meesten deezer lieden, der Negocianten althans, hebben hunne opvoeding door buitenlandsche reizen volkomener gemaakt; en de schepen brengen hun uit Denemarken, Engeland, Frankrijk en Holland alle de meubelen, kleedingsstukken en andere behoeften, die de mode of de vindingrijkheid der Uitlanders geduurig oplevert. De kleeding der burgerlieden is in de Hoofdstad, zoo wel ate door het gantsche Rijk, nog zeer eenvoudig. De vrouwen draagen mutsen, die kin en wangen bijna geheel bedekken; aan veele derzelven bemerkt men eene bolle tronie. [Godshuizen] Behalven een Weeshuis en eenige mindere inrichtingen ten nutte der behoeftigen zijn het Hospitaal van Opsley, en het vrijwillig Werkhuis in de stad, hier de voornaamste Godshuizen. Het eerste verdeelt zich in eene meenigte onregelmaatige vertrekken met bedden; en alles heeft er de gedaante der morssigheid. Een hondert oude zwakkelijke lieden van beide kunne worden er in gehuisvest; en er wordt een ledig gerankte plaats verëischt, om er een nieuw bewooner op te neemen. De wooning {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} met het bed, en dan de vrije brand uitgezonderd, moeten zij zich zonder onderscheid voor een' halven Daler in de week alle hunne behoeften aanschaffen. Er is een Kerk bij dit gebouw, en van achteren nog een van het Hospitaal afgescheiden Dolhuis, waarïn men een anderhalf dozijn krankzinnigen van allerlei soort, ieder in zijn eigen kamertje, bewaarde. Er bevondt zich hier een man, die zijne zwangere vrouw en een kind om 't leven had gebracht, waarschijnlijk in een oogenblik van beschonkenheid: doch om de zachtste partij te kiezen, had men hem bij het Gericht voor dol verklaard, en hem voor 't overige in dit gebouw voor zijn geheel volgend leven eene plaats aangeweezen. Het vrijwillig Werkhuis beduidt schier niets. Het staat in een' afgelegen hoek der stad; en ik vond er in een groot vertrek eene vrouw of twintig (een getal dat zich somtijds, vooräl des Winters, vermeerdert, somtijds wederöm vermindert) haare sobere kost met spinnen verdienen. Zij staapen, en eeten ook zo ik mij niet bedrieg, in haare eigene woonhuizen. [Tuchthuis] Van meer belang is hier het Tuchthuis, 't welk voor het geheele Stift. van Christiania bestemd is. Dit groot gebouw, 't welk rondöm eene Bassecour loopt, hieldt een honderttal gevangenen ingeslooten, die men met spinnen, met het weeven van grove lakens, carsaaijen en dergelijken bezig hieldt. Deeze voortbrengsels van hunne gedwongene vlijt verkocht men hier bij de stukken, of de el; {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} en zo er geene banqueroeten of mangel aan vertier tusschen beiden kwamen, zou 't Huis zich uit dien kleinen handel volkomen kunnen in stand houden. De vertrekken waarin zich de arbeiders bevonden, zagen er niet al te zindelijk uit. Voor drie stuivers daags, die men hun uitdeelt, moeten zij zich zelven, naar eene gewis niet prijswaardige inrichting, van een' Schatmeester de sobere kost bezorgen. Zij zijn er voor verschillende tijdperken, enkelen ook voor hun gantsche leven opgestooten, gelijk een blinde en lelijke Kindermoorderes er zich thans in dit geval bevondt: doch in Noorwegen, gelijk in Denemarken, zijn de straffen, misschien boven het geen de voorzichtigheid eisschen zou, zacht; althans op de bevolking van dit Tuchthuis, meenden sommigen, dat deeze slapheid een' merkelijken invloed had. Een eerste diefstal, zelfs van geen geringe som, wierdt gewoonlijk maar met een paar maanden gevankenis geboet. De Kerk van dit gebouw is slechts een ruim vertrek, met Gallerijën voor andere toehoorders, dan de eigentlijke bewooners. De Bisschop en de Stifts-amptmann zijn, met nog meerdere lieden, de Opzieners der Stichting. [Godsdienst, weetenschappen en verzamelingen van boeken, naturaliën, enz.] Behalven hier in 't Hospitaal, en in die Vesting, wordt er in deeze Hoofdstad slechts in eene enkele Kerk Godsdienst gehouden: zoo dat aan drie Predikanten en een' Cathecheet de herderlijke zorg over een naar evenredigheid veel te sterk getal van zielen is aanbevolen. Het gebouw is groot, doch {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} van buiten zoo wel als inwendig eenvoudig vercierd. Alleenlijk pronkt Predikstoel met eenig zwaar verguld krulwerk, en het Altaar met twaalf levensgrootte houten beelden der Apostelen, die gewis niet van den bijtel van Phidias zijn. Wanneet men den staat der Weetenschappen en Kunsten hier beöordeelen wilde naar 't getal der Drukkerijën en der Boekwinkels, zoude men er zich gewis geen gunstig denkbeeld van vormen. De eenigste Drukkerij van. Christiania (en er zijn er buiten dat maar drie in het Koninkrijk) hieldt slechts een' arbeider of vier onledig; en zoo goed als de eenigste Boekverkooper der Hoofdstad, die bijna niets bezat, verzekerde mij, dat het hem ondoenlijk vallen zou van deezen tak alleen te bestaan. Dit geeft aan de eene zijde wel ontwijffelbaar een gebrek aan algemene liefhebberij van Studie te kennen, doch 't laat niet na, dat er, gelijk ik reeds te Gothenburg iets dergelijks heb opgemerkt, enkele lieden of openbaare Stichtingen op zulk eene plaats bestaan kunnen, welke de boeken die zij behoeven, van elders ontbieden, waartoe de aanhoudende toevloed van schepen zoo veel gelegenheid aanbiedt. Men treft hier eene kleine Stads-bibliotheek aan, welke een inwooner zijnen medeburgeren bij uitersten wil vermaakt heeft. Drie aan elkander door boogen verbondene kamertjes bevatten dezelve: doch het geheele beduidt niet veel; en voor een veertig of vijftig Rijksdalers 's jaars kan in der daad ook weinig ter vermeerde- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} ring aangekocht worden. De Conrector der Latijnsche Schoole is hier Bibliothecaris, In dit School komen omtrent een vijftig leerlingen onderricht haalen. In eene Militaire Mathematische Academie, waar een paar Hoogleeraaren hunne kundigheden poogen mede te deelen, omtrent eens zoo veel: doch deeze verëenigen zich niet, gelijk doorgaans op zulke Academiën plaats heeft, in 't zelfde gebouw. Een Aggerhuusch Patriottisch Genootchap, in deeze Hoofdstad gevestigd, houdt zich meest met den Landbouw bezig; een Noorsche Topographische Maatschappij, gelijk derzelver naam dit aanduidt, met de land- en plaats-kunde van het Koninkrijk. De Heer Baerend Anker, van wiens Yzersmeederijën ik reeds te Moss gesproken heb, de oudste van drie Broederen van dien naam, die zich toen verëenigd te Christiania bevonden, doch waar van er sedert een overleeden is, heeft zich niet alleen door den uitgebreiden handel, dien hij, misschien boven eenig ander Noorwegenaar, voert, en waartoe hij een schip of veertig, hem in eigendom toekomende, bezigt; door de Fabricquen die hij heeft opgericht; door den industriëusen en onderneemenden geest, dien hij bezit; door de schatten, die hij zich met dit alles verworven heeft; maar ook door hoedanigheden van eenen anderen aart: door een geöeffend verstand; door kennis van veelerlei taalen, op geduurige reizen verkregen, en meer dan ééne Weetenschap; door zijne zucht om smaak voor Studiën en Kunsten in {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Vaderland uit te breiden, beroemd gemaakt. Zijn huis in de stad is uitvoerig, doch van buiten zonder veel vercierselen. Een open tuin, door eene straat van 't zelve afgescheiden, is niet onäardig voor de plaats, waar dezelve zich aangelegd vindt. Een Oranjerie en een elegant Badhuis staan ter zijde, en een Pavilion aan 't eind, 't welk op de haven uitkoomt, en van waar de eigenaar zijne schepen voor zich ziet liggen, of in- en uitzeilen. Van binnen is het woongebouw goed gemeubeld; en men vindt er eenige fraaije schilderijën; doch de beste stukken zijner Verzameling verloor de Heer Anker eenige jaaren geleeden in een' brand. Een Zaal bevat een schoon en uitgezocht aantal moderne boeken; en 't is dit zelfde vertrek, waarïn door den bezitter, die tevens verscheiden Physische Instrumenten vergaderd heeft, voor zijne Stadgenooten wel eens lessen in de Natuurkunde gegeeven zijn, gelijk de Heer Muller er over de Mineralogie, en de Rector Treschkow er over de Wijsbegeerte van Kant voorleezingen gegeeven hebben. In weder een ander vertrek, dan 't geen de Heer Anker als tot den zetel eener Academie van Weetenschappen heeft omgeschapen, treft men eenige Naturaliën aanvoorts heeft hij eenige Bronzen; gelijk ook Basreliëfs, welke Copiën der Kruissigings-geschiedenis na Michel Angelo zijn. De Heer Muller, dien ik zoo even noemde, bezit een wel niet groot, doch allerüitgezochtst Mineralogisch Cabinet, 't welk de zeldsaamste {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengsels van alle landen in deeze Weetenschap bewaart. In de metaalen treft men hier verscheidene bijna geheel zuivere stukken aan; en in alle Classen van het Steenrijk dezulken, welke door de zonderlingste menging van verschillende ertzsoorten voor een' kenner ten uitersten leerrijk zijn. [Stads-regeering] De Stads-regeering van Christiania bestaat uit een' Praesident, een' Burgemeester, twee werkelijke en twee Vice-Raadsheeren; en zij heeft, geljgk alle de Hoofdsteden der vier Stiften, waarïn zich Noorwegen smaldeelt, een eigen Gericht. [Handel] De Handel wordt hier met een eigen schip of vijftig door de ingezetenen gedreeven; eenige derzelven vaaren zelfs tot op de West-Indiën. Volgens Bing in zijne Beschrijving van Noorwegen, zeilden er in 1792 hier in het Tol-district 521; schepen binnen, en 518 uit. De voornaamste tak van uitvoer is ook hier het, hout. Geheele werven van gezaagde planken omringen van alle zijden de stad. Het overige bepaalt zich tot ijzer, aluin en eenige andere waaren. De haven van, Christiania is goed: doch daar zij aan 't eind eener lange Baai zich uitholt, rekent men de stad tot geen eigentjijke Zeestad: waaröm er zich hier ook, behalven een' Franschen Vice-Consul, geen andere Consuls bevinden. [Buxtorff, het Buitengoed van den heer P. Anker] Ik heb reeds boven gezegd, dat de heerlijke landstreek rondöm, de Hoofdstad vervuld is met buitenhuizen; gelijk ook de akkers hier tot een' hoo- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} gen prijs verkocht worden. Deeze buitenhuizen zijn meest allen aangenaam gelegen, en genieten het schoonste gezicht. Er is er echter onder dezelven slechts een, en wel op een' verderen afstand dan de meeste overigen van Christiana afgelegen, op welk ik meen de oplettenheid mijner Leezeren bijzonder te moeten vestigen. Ik bedoele het uitgestrekte Buitengoed van den Heer Peter Anker, Buxtorf geheeten, 't welk een mijl of vijf (dat is een' halven Geographischen Graad) in de lengte en drie in de breedte bestaat. Doch ik kan mij alleenlijk tot het woongebouw en deszelfs omtrek bepaalen. De rit daarheen, schoon de weg niet op alle plekken even gelijk is, kan onder de bevalligsten geteld worden, en levert telkens eene afwisseling van voorwerpen op: dan eens voorbij andere landhuizen en wel beteelde velden, of boom-plantsoen; dan voorbij twee of drie op elkander volgende armen van den Zeeboezem, die men voor Binnen-meiren houden zoude, doch die door kleine openingen met den Golf gemeenschap oeffenen. Men klimt daarna allengskens, tot dat men het huis, op eene aanmerkelijke hoogte gebouwd, ten laatsten bereikt. Ook dit heeft wederöm, zo men wil, een' Binnen-meir voor zich, doch dat insgelijks door een riviertje, dat: er eerst van boven in, en daarna weder uit gaat vloeijeir, met de Zee in eene verre betrekking staat. Langs deezen weg scheept men het ijzer, dat hier oz eene Smeederij {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerkt wordt, naar de Hoofdstad. Op zulk eene verhevenheid aangelegd, en door het Meir aan drie zijden omringd, terwijl het van achteren door hooge en met dennen bewassene bergen gerugsteund wordt, heeft het huis eene der stoutste en tevens lageheridste plaatsingen. Aan ééne zijde van 't zelve loopt een Engelsche aanleg, met een hondert of vier Americaansche planten, waarvan de geen, die den Noorweegschen Winter niet verduuren kunnen, in potten aan 't groeijen gebracht, des Winters in de Oranjerie bewaard Worden. In deezen tuin heeft men nog een klein gebouw van de zeventiende Eeuw laaten overig blijven, met al de meubelen van dien tijd gestoffeerd, om een denkbeeld van den ouden Nationaalen smaak in weezen te laaten. In der daad maakt het tegenwoordige woonhuis hier mede een sterk Contrast: niet zoo zeer door deszelfs uitwendige gedaante: daar het, hoewel ruim en vrolijk getimmerd, evenwel, behalven de Offices beneden, en eenige laage logeerkamertjes boven, slechts gezegd kan worden uit ééne verdieping voonaamentlijk te bestaan; en voorts eene vierkanten Bassecour aan de eene zijde heeft, om welke paerden- en koestallen, en de wooningen der lieden die er toe behooren, heenloopen. Doch 't is de grootste pracht, in zeer veel opzichten met den meesten smaak verëenigd, die inwendig overäl heerscht, en zoo zeer van alles wat men een hondert jaar geleeden wist uit te denken, afwijkt, als {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} men het in de gebergtens van het verre Noorwegen weinig zoeken zouden. De groote Zaal is met voortreffelijke schilderijën, meest allen van Italiaansche Meesters, behangen, die de eigenaar op zijne reizen verzameld heeft; in een' ander vertrek vindt men tekeningen, insgelijks van de eerste handen. De Luxe van de maaltijd was hier aan dien der meubelen volkomen gelijkt; ik merk er alleen, als eene zeldsaamheid van den negen-en-vijftigsten graad, van op, dat het dessert niet alleen zeer goede kerssen, aalbessen, framboozen, kruisbessen, appelen en peeren, maar ook ananassen, persiken en meloenen opleverde. Persiken intusschen kunnen in dit Climaat, zoo min als druiven, de open lucht verduuren. De eigentlijk Nationaale vruchten, zijn hier, gelijk in het gantsche Noorden, de roode bes, die overäl wild groeit, die men of gekookt of geconfijt eet, en die vooräl in deezen laatsten staat, zoo wel als de Multebaer, welke veel van de gedaante der witte framboos heeft, eene uitneemend lekkere spijze uitmaakt. Voor 't overige heerschte in gebouwen, die achter het huis tot de OEconomie en stalling dienden, de grootste orde en zindelijkheid. Dit zij genoeg van de Hoofdstad en derzelver omtrek. Ik zal hier thans nog iets van een Rijk, dat zoo weinig bezocht wordt, bevoegen: 't geen ik deels uit Bing, Thaarup en andere geloofwaardige Schrijvers, deels uit mondelijke berichten ont- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} leend, of uit eigene waarneemingen opgemaakt heb (a). [Grootte, bevolking en natuurlijke staat van Noorwegen] Met de Noordlanden, Finmarken, de Eilanden en Land-zeeën, berekent men Noorwegen op eene oppervlakte van 6966 Quadraat-mijlen, en zonder dezelven, op. 3640. In welke evenredigheid de vier Stiften, waarän het Land zich verdeelt, in dit opzicht tegen elkander staan, zoo wel als wat derzelver afzonderlijke bevolking zij, zal het best uit de volgende Tabelle blijkens: Aggerhuus of Christiania is groot Quadraat-mijlen. In 1802 zijn hier geboren, en gestorven 1360 10,114 menschen 10,115 Christiansand 660 4,172 2,645 Bergen 730 4,207 4,060 Drontheim met Romsdal 890 5,378 5,563 Indien men dus slechts of de talrijke gehoortens, of de onbegrijpelijke geringe sterfte van Christiansand, of beide tevens, niet mede in aanmerking wil neemen, en alleen naar de geboortens van 't afge- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen jaar wil rekenen, zullen de vier Stiften al vrij egaal bewoond zijn. De Noordlanden hebben boven dien alleen 2082, en Finmarken 1244 Quadraat-mijlen: doch van derzelver bevolking heb ik geene bijzondere aantekening. Zij kan echter in tegenöverstelling van het eigentlijke Noorwegen niet anders dan zeer gering zijn. De inlandsche Schrijvers plachten het Rijk slechts op 800,000 zielen te schatten: doch door Catteau wordt het reeds gelijk wij boven zagen, tot 900,000 gebracht; en de telling van 1801 klimt nog over de 10,000 zielen hooger. In 1769 leefde hier slechts de eli[t]e man in beslooten, steden: doch sedert zijn deeze laatsten aanmerkelijk toegenomen. Jooden worden in het gantsche Koninkrijk niet geduld. Sommige bergen in Noorwegen verheffen zich tot eene geduchte hoogte: gelijk de Svukufiëld, op de Zweedsche grenzen, de kruin 2268 voet boven een Meir doet rijzen, 't geen zelf reeds hoog boven de Zee ligt (a). Op eenigen der hooge bergen blijft niet alleen, gelijk op de Alpen, de sneeuw bestendig liggen, maar er vor- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich ook volkomene Ysbergen op, van welken men zes mijlen boven de Hoofstad er reeds eenen op een' afstand zien kan. Van Christiania tot Drontheim toe, treft men geheel bebouwde streeken aan, doch tusschen beiden weder anderen, langs gantsche mijlen weegs, waar mee zoo goed als geene spooren van eenig menschelijk verblijf verneemt. Tot dit zelfde Drontheim loopt onäfgebroken een goede Chaussée, en op deeze is men slechts eens genoodzaakt eene hooge bergketen over te trekken. Te Bergen daarëntegen kan men niet dan te water komen. De luchtstreek is, zoo als men weet, in Noorwegen zeer goed; en de lieden bereiken er een' hoogen onderdom: gelijk nog in 1772 ééne Drakenberg in zijn hondert zes-en-veertigste jaar gestorven is. Er is zeer veel weide in het Koninkrijk, voortreffelijk rundvee, en even uitmuntend zuivel Koorn levert Noorwegen niet genoegsaam op voor zijne eigene behoeften; hier en daar zelfs is men gedwongen zijne toevlugt te neemen tot brood van gemaalen dennebast, 't welk men, om het eetbaar te maaken, met edeler voortbrengsels des bodems vermengt. Het Zuidelijke Noorwegen evenwel, indien het op zich zelve stond, zou niet alleen zich kunnen onderhouden, maar zelfs zijn koorn uitvoeren. Haver wordt meer dan eenig ander soort van koorn geteeld, en wel in de evenredigheid van zes ja zelfs wel tien tot twee van gerst. Het blijft nog steeds een onbesliste strijdvraag, of de bosschen, welke de milde hand der natuur {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} bij aanhoudenheid op nieuw doet oprijzen, naar maate men ze ter neêrvelt, door het geduurige gebruik, dat men er tot stooking en plankzaaging zich van veroörlooft, meer toe- dan afneemen. Ook hier heerscht, even als in Zweden, de verderffelijke gewoonte, over welke zoo veel reizigers en zoo veel inlanders, aan wien het openbaare welzijn ter harte ging, geklaagd hebben: om de denneboomen op den stam te verbranden, ten einde het land daarna tot eene andere bebouwing toe te bereiden. Het houtgewasch staat anders in de Zuidelijke streeken die ik ben doorgetrokken, weelig: vooräl de dennen en sparren. Den Larix ziet men in 't wild niet, en eiken en beuken alleenlijk in eenige streeken; de esdoorn daarëntegen, zoo wel als essen, wilgen en eist, geeven bewijzen eener krachtige vegetatie. Jaarlijks houden zich omtrent 400 schepen bezig met den plankenhandel op Engeland en Frankrijk. Het beste soort van deeze Waare gaat meest naar 't eerstgenoemde Koninkrijk, Deeze handel brengt omtrent 1200,000 Rijksdalers op (a). Een der voornaamste andere {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} voortbrengselen is de visch, waarmede zich het Stift van Bergen, en gedeeltelijk ook dat van Drontheim, het meest geneeren, en waar door wel 25,000 menschen in het Rijk hun bestaan vinden. Het is hpofdzaakelijk de cabeljauw, die op allerlei wijzen toebereid wordt, zoo wel als de haring; de traan, die hier van gekookt wordt, brengt ook zijn voordeel op; de gerookte salm gaat zelfs naar Holland en Frankrijk. Bergen alleen voert, als men er de traan wil bij rekenen, voor een millioen Rijksdaler aan visch uit, die voor een groot gedeelte, van de kusten der Noordlanden koomt. Van de overige plaatsen van het Rijk voegt zich hier nog voor een paar maal hondert duizend Dalers bij; en dan is nog niet mede gerekend, al wat over land naar Zweden gaat. Samen brengt Catteau op een en een halve millioen Rijksdalers, de som die er door in 't land koomt. Wat de Mijnen betreft, deeze behooren, behalven het; koper, dat in het Drontheimsche gedolven wordt, meest in de twee Zuidelijke Stiften van Christiania en Christiaansand te huis. Het vermaarde Zilverbergwerk van Kongsberg, 't geen het ver-gevorderde Saisoen, daar ik vóór de sneeuw nog veel in Zweden wilde afdoen, mij verhinderd heeft te bezoeken, zoude {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijffeld, indien het wel bestuurd wierdt, en men er meer arbeiders heenzondt, geen geringe winsten kunnen opleveren: terwijl de bodem hier eene vreesselijke uitgestrekte en diepe laag van Zilver-ertz verbergt. Doch van 1769 tot 1792 heeft men bij de 300,000 Rijksdalers 's jaars, die het opbrengt, nog een subsidie van 78,000 Rijksdalers moeten toeleggen om het gaande te houden, en de arbeiders niet te verstooten (a). [Steden, handel, belastingen, enz] Men telt in Noorwegen negen Koper- en negentien Yzer-bergwerken. Het koper wordt meest in het Noordelijke van het Rijk gevonden; en de Mijnen van hetzelve brengen samen omtrent 3000 Schippond op. Röraas is de voornaamste derzelven. Het ijzer valt meer in 't Zuiden, vooräl te Ahrendal en Krageröe. Alles samen bedraagt omtrent 40- à 50,000 Schippond, en een 3- à 400,000 Rijksd. aan waarde. Het Marmer van dit Rijk is slecht; en aan zout ondervindt men hier; even gelijk in Zweden, gebrek. Beeren en wolven ontmoet men in genoegsaam aantal. Die er een geschooten heeft, ontvangt van het Gouvernement, wanneer het een volwassen beest is, en men zijn vel vertoont, een paar Rijksdalers; een' enkelen voor een halfwassen dier, en {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} een' halven of quart voor een jong; boven dien is de huid zelve den Jaager zeer veel waard. Ook een' opgezetten tijger heb ik bij iemand te Christiania gezien, dien hij eenige uuren buiten de stad geschooten had. De voorspoed en de aanbouwing van Noorwegen neemt over 't algemeen, met de bevolking tevens, schier jaarlijks toe. Men rekent er, volgens Bing, 23 zoo Koop- als Tol-steden (a); 41,656 geïmmatriculeerde Gaarden of Hoven, 309 Pastoriën, en 809 Kerken, behalven de Kapellen. Doch Thaarup telt 317 Pastoriën, 848 Kerken, 20 Steden, en twee Berg-steden. Men ziet, dat het onderscheid weinig aanmerkelijk is. Alle boeren in 't gantsche Rijk hebben den naam van vrij te zijn: doch door de Krijgs-inrichting wordt dit voorrecht ook hier verijdeld: dewijl ieder, althans zoo lang hij de jaaren van den dienst niet overleefd heeft, in der daad aan zijnen akker gebonden is. Het grootste aantal landgoederen (b) zijn Odels- of vol- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} len eigendoms-goederen, welke men, wanneer ze verkocht zijn, weder voor de geheele som in zijne bezitting terug kan brengen, mits men, slechts alle tien jaaren eens, niet verzuime van zijn recht gewag te maaken. Van den ouden Noorschen Adel vindt men slechts de overblijfselen onder den boerenstand; en deeze verzuimen niet van hunne Geslacht-lijsten nauwkeurige aantekeningen te houden. De belastingen in dit Koninkrijk zijn zeer gering, en liggen meest op 't land, of op den in- en uitvoer van goederen. Te vooren waren de Zaagmolens bezwaard: doch men heeft gevonden den sluikerijën beter te keer te konnen gaan, wanneer men liet betaalen naar maate van 't getal der ingescheepte planken. [Staat der rechtspleeging] De Norske Lov of Noorweegsche Wet, naar welke door het gantsche Land wordt recht gesproken, klimt tot 1687 en de regeering van Christiaan V op, en wierdt in 1788 vernieuwd. In de kleine steden, welke geen eigene Vierschaar hebben, zijn Schouten; op het platte land een hoope Onderrechters. De tweede instantie is het Lagsding: een Gericht, dat, even gelijk in Zweden en in Engeland, uit jaarlijks rondreizende en op vaste plaatsen hunne. Vierschaar spannende Rechteren bestaat. Zij moeten ten minsten eens in de maand in elk Arrondissement zitten. Van daar appelleerde men zoo wel in crimineele zaaken van eenig aanbelang, als in civiele, aan het Opper-hofgericht te Christiania, en van daar eindelijk aan het hoogste Gericht te {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Coppenhagen. Doch kort vóór mijne komst had men eene inrichting getroffen, die met den daaröp volgenden November tot stand moest komen, en veel van de voorige verschilde. Zij bestond in het splitsen van 't Opper-hofgericht in vier hoogste Stifts-gerichten, die met elkander in geene gemeenschap zouden staan, en waarvan iedere in de Hoofdstad van zijn Stift zou zitting hebben: dat van Christiania zou uit een' Rechter en vier Bijzitters, de drie overigen slechts uit een' Rechter en twee Bijzitters bestaan. Men zal reeds opgemerkt hebben, dat ik tot nu toe nimmer van een' Onder-koning of Stadhouder van Noorwegen, noch van eenige waardigheid van zulk een' aart, zelfs onder een' anderen titel, gesproken heb. Ook wierdt er in der daad uit 's Konings naam niemand uit Denemarken derwaards als Plaatsbekleeder afgezonden, dan enkel de Stifts-amptman van Christiania, die zijn' eenigsten invloed ontleende uit het Voorzitterschap van het algemeene Gerichtshof. Dan, door de verändering, van welke ik zoo even gewag maakte, is hem ook dit ontnomen; en deeze Vierschaar, behalven in het finantiëele en eenige dingen van minder aanbelang, tot een Quartier-gericht vernederd. Catteau, van deeze hervorming spreekende, zegt, dat de Groot-Bailluw wel in alle vier het Voorzitterschap bekleedt, doch niet als Rechter. Dan dat zelfs zoo zijnde, begrijpt men ligt, dat dit hem in de afgelegene drie Gerichten, waar hij niet zelf resideert, niet zeer veel gezag {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} kan doen erlangen. De hoogere en laagere Bailluwen of Schouten kunnen, in dit Rijk door hun eigene macht wel laaten arresteeren wien zij goedvinden: doch er wordt daarna over het arrest, zoo wel als over de daad zelve, oordeel geveld. Ten opzicht van het Politique Stads-bestuur, hebben slechts de groote steden een' Burgemeester; de overigen een' Voogd of iets dergelijks. [Fabricquen] Fabricquen van eenig aanbelang, de geenen die ik reeds genoemd heb, uitgezonderd, bestaan er noch in de Hoofdstad, noch op het platte land. Het brandewijn-stooken wordt slechts aan weinig landlieden vergund. In 1792 bezat Noorwegen 860 eigen schepen, waarönder Bergen alleen 113, om zijne voortbrengselen te vervoeren. In 1799 bepaalt Catteau ze op 747: doch het is mogelijk, dat slechts die van eene zekere grootte er onder gerekend worden. Men beweert, dat de uitvoer den invoer schier om eene halve millioen Rijksdalers overtreft. [Weetenschappen, zeden, denkwijs in het staatkundige] In dit geheele Koninkrijk treft men geen Universiteit aan; te Bergen slechts een Gymnasium, en in 't geheel niet meer dan vijf of zes Latijnsche Schoolen. Dit gebrek aan onderricht levert eene der grootste en meest gegronde redenen van klachten der Noorwegers tegen de Deensche Regeering op, en eene der nieuwe proeven, dat, wanneer twee Kroonen zich op het zelfde hoofd geplaatst vinden, vooräl indien de beide Rijken op een' afstand van elkander liggen, en niet ten nauwsten verëenigd {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, het Rijk der Residentie zich gewoonlijk ten koste van het andere zoekt groot te maaken. Immers deeze mangel aan Hooge Schoole berooft Noorwegen noodwendig voor verscheiden jaaren van jongelingen, die gedwongen zijn eene verre reize te doen om zich bekwaam te maaken: zoo wel als van de geldsommen die daar toe verëischt worden, en die anderssints binnen 's lands zouden gebleeven zijn. Drontheim heeft aan den Rector en Justitieraad Schöning, tot 1780, toen hij den tol aan de Natuur betaalde, een' man van groote geleerdheid bezeten, die zich voornaamentlijk op de Aardrijkskunde, Geschiedenis en Oudheden van Noorwegen heeft toegelegd, en van wien men verscheiden Werken, tot dit vak behoorende, overig heeft (a). {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was ook een der aanzienlijkste Leden van de Koninklijk Noorweegsche Maatschappij der Weetenschappen, die te Drontheim bestaat, en van welker voortbrengselen van 1761-1774 vijf Deelen uitgekomen zijn, onder den Titel: eerst, Det Trondsiëmske Selskabs, en daarna, Det Kongelige Norske Videnskabers Selskabs Skrifter; vervolgens in 1784 en 1788 wederöm twee Deelen, onder den Titel van: Nye Samling &c.: alle te Coppenhagen gedrukt, en geheel in 't Deensch, met eenige plaaten. En eindelijk in 1798 nogmaals een eerste Deel der Nyeste Samling af det Kongelige Norske Videnskabers-Selskabs Skrifter. Ver de meeste Verhandelingen zijn van Physischen of OEconomischen inhoud, of tot de Natuurlijke Historie betrekkelijk: en veeläl met toepassing op het Vaderland. Het getal der binnenlandsche Leden van beide de Rijken, zoo wel als der buitenlandschen, is vrij aanmerkelijk. Boven dien zijn er hier en daar in 't Rijk eenige bijzondere Genootschappen. Tot de Poësie wordt de Natie gerekend veel Talenten te bezitten; en de beste Deensche Dichters zijn Noorwegers. De Dichtstukjes van Claus Frimann, Predikant op een dorpje in het Stift van Bergen, en te Coppenhagen in 1788 uitgekomen, hebben zich {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen roem verworven. De Taal die hier gesproken wordt, weet men, dat, niet tegenstaande Zweden tusschen de twee verëenigde Rijken in ligt, evenwel de Deensche is. Dat het ook den Noorwagers aan geen geschiktheid tot de Mechanique en zelfs fraaije Kunsten ontbreekt, kan onder anderen het huis van den Heer Anker op Buxtal, dat ik reeds beschreeven heb, bewijzen: terwijl hier alles, indien men spiegels, tapijten en 't geen men van zelve begrijpt dat van buiten 's lands heeft moeten ingevoered worden, uitneemt, binnen de grenzen van het Rijk beärbeid is. In geen der drie Noordsche Staaten had mogelijk de geest der tijden een' zoo sterken invloed geöeffend dan in Noorwegen. Een behoorlijk zelfsgevoel bij eene Natie, die in zeer veel opzichten gezegd kan worden, indien al niet volkomen vrij te zijn, ten minsten alle vruchten der vrijheid te genieten, zal zeker niemand weaaken. Doch wanneer dit ontäart in ongenoegen tegen alle rechtmaatig gebied, in eene daarüit vloeijende zucht naar verändering; vooräl wanneer er die hoogmoed uit geboren wordt, die geen onderscheid van standen meer kent, en die de laageren in den waan brengt, dat zij dan de rechten van den mensch en burger het gelukkigst uitöeffenen, als zij den hoogeren het bitsste antwoorden, en het verächtelijkste bejegenen; dan meene ik, dat aan alle ondergeschiktheid in een land de bodem wordt ingeslagen. 't Is verre van mij dit verwijt in al deszelfs uitgestrektheid den Noorwegeren te {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} willen doen: doch dat de mindere Classe zich op verre na niet binnen de grenzen des behoorlijken zelfsgevoels insloot; en de hoogere zich ook op haare beurt met den stroom der toen in ons Waerelddeel vrij algemeen regeerende denkbeelden had laaten wegsleepen, durf ik, voor zoo veel den tijd van mijn verblijf aldaar betreft, met vrij wat overtuiging verzekeren. Geheel zonder redenen van klachten over het Deensch Gouvernement was mogelijk de Natie niet; en 't geld, dat de handel jaarlijks in 't Koninkrijk bracht, zoude er mogelijk in hebben kunnen blijven, indien niet deels 't gebrek aan eene Universiteit, waarvan ik zoo even sprak; deels geduurige reizen naar Coppenhagen van ieder, die een Ampt of eene gunst van het Hof te vraagen had, of bij het hoogste koninklijke Gericht Processen in Appél moest brengen, er veel weder uitsleepten. Een gedeelte deezer bezwaaren zou te verhelpen zijn; een ander vloeit uit den aart der zaake, en wordt mischien door voorrechten, die er tegen overstaan, vergoed. Ongetwijffeld zorgt het Deensche Ministerie, meer dan het te vooren plagt, voor de belangen van het Zuster-Koninkrijk; en, zo het hier in voortgaat, en eens geheel alle jaloesie, en alle denkbeelden van Hoofdland en van Provintie ter zijde kan stellen, zullen misschien, naar maate de aanbouw en de bloei van Noorwegen toeneemen, ook de zaaden van ongenoegen in dit laatste Rijk worden uitgedoofd. [Militair] Voor 't overige wordt door de Militaire inrichting {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} deezer Rijken, Noorwegen ook van meenig een' zijner sterkste inwooneren beroofd. De vaste voet hiervan bepaalde de Landmacht van het Koninkrijk van welk ik spreek, op 36-, en de Zeemacht op 28,000 man. In de laatste jaaren heeft Noorwegen bijna 18,000 man Militie, Infanterie en Cavallerie samen, opgeleverd, en 8- à 9000 inwendige Verdedigers. Tusschen [de] zestien en zes-en-dertig jaaren is elke boer tot de Militie ingeschreeven. De Exercitiën duuren er maar twaalf dagen. Twee compleete boerderijën moeten één' man leveren. Bekend is het boven dien, dat er onder het Noorweegsche Militair een paar Corpsen Sneeuwloopers zich bevinden, die zich, even als de boeren, van een soort van houten schaatsen bedienen, ongelijk aan de onzen, en wel van een' voet of vier lengte, de eene evenwel steeds langer dan de andere. Friederichsstadt. Terugreize naar Zweden. September 1797. [Weg naar Friedrichsstad] Na verscheiden Posten van de heenreize naar Christiania ook op de terugreize te hebben afgelegd, slaat men, om over Friederichisstadt den Swinesund te bereiken, ter rechter zijde in; en trekt, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} over eenige boschrijke en klippige bergen, voorbij een Binnen-meir, en dan over de twee armen derzelfde rivier, waarvan ik boven gesproken heb, de eerste reize over eene brug, en de tweede, vlak voor Friederichsstadt, in eene Pont. [Friederichsstad] Deeze laatste arm scheidt de Voorstad van de eigentlijke Stad, en wordt door de meeste Kooplieden bewoond, die hier tevens hunne Plankwerven hebben. Ook staan er goede huizen; en meest alle schepen laaden en lossen hier, schoon er ook op den anderen arm der rivier, die aan de overzijde stroomt (beneden loopen beiden in elkaâr), een enkel koornschip ontlaadt. De plaats is slechts van weinig aanzien. Sedert den brand van 1764 had zij, toen het Werk van Bing het licht zag, niet meer dan drie-en-tagtig huizen, waarönder er slechts zestien van steen waren. Of dit getal sedert vermeerderd zij, heb ik niet kunnen nagaan: doch men bespeurt er onder deeze woongebouwen sommige, die eene zeer nette gedaante hebben. De straaten doorkruissen elkaâr met rechte hoeken. Op de markt koomt het Raadhuis, en het groote hooge steenen gebouw der Casernen uit. Elders ontmoet men een lang doch laag gebouw voor een Tuighuis, benevens andere Magazijnen. De Kerk staat alleen in 't midden van een ruim Kerkhof: doch er valt noch uit-, noch inwendig zeer op te roemen. De Gallerij in dezelve bestaat op de Deensche wijze uit Loge aan Loge. Niet tegenstaande ik hier den Godsdienst op een' Zondagmorgen niet druk be- {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht vond, wierdt het Nachtmaal er echter met zeer veel statie uitgedeeld. De Predikant althans, die voor het Altaar tradt, wierdt eerst met een wit Choorkleed, daarna met een rood Mis-gewaad, met goud geborduurd, en met een goud en gecouleurd Crucifix van achteren er over heen, omhangen. Voor 't overige heerschte hier het gebruik, om, bij de afleezing van Text en Euängelie, den Predikant alle zijne woorden door de geheele Gemeente te laaten naspreeken. Twee Diakens gingen, geduurende den dienst, met een houten bakje rond: doch niemand gaf. De Vestingwerken van Friederichsstadt schijnen wel aangelegd; men ziet er de Bastions en verscheiden buitenwerken, zelfs over de rivier, met veel Canon bezet. Het Fort Kongsteen ligt op eene laage rots omtrent een quartier-uur gaans van de stad, en heeft met deeze eene onderäardsche gemeenschap. Dit Fort, en nog een ander dat verder verwijderd is, hebben ieder zijn' eigen Commandant: doch beiden staan onder dien, die in de stad het bevel voert. Als het Garnisoen in Friederichsstadt voltallig is, bedraagt het in vredenstijd een duizend man; doch ik vond er nauwelijks de helft; de overige bevolking zal de 1200 zielen niet veel te boven gaan. Ik zie echter dat Catteau ze tot 1500 verheft. [Terugreize naar Wenersburg] Van hier naar den Swinesund zijn het nog slechts een post of twee, doch over 't algemeen geen aangenaame weg. Mijn ontwerp veröorloofde mij {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uit Noorwegen in Zweden langs eene andere Landstraat, dan die ik gekomen was, terug te keeren; en ik moet mijne Leezeren dus, eer ik eene nieuwe loopbaan met hun beginnen kan, wederöm op nieuw te Wenersburg voeren. einde van het eerste deel. * * * (a) Men schat de inwooners op nauwelijks 100,000, waarvan die der Hoofdstad 1/20 uitmaaken; de inkomsten op driemaal zoo veel Rysksd., waar tegen de uitgaaven echter gering zijn. (a) In 1773 ruilde Denemarken de Graafschappen met den Russischen Grootvorst Paul tegen zyn recht op Holstein;en deeze schonk ze aan den toen regeerenden Bisschop van Lubek; vier jaaren daarna geschiedde de verheffing derzelven tot Hertogdommen. (a) v. Hess Topogr.-Polit.-Hist. Beschr. der Stad Hamb. (a) Memoires de Hamb., de Lubeck et de Holstein de Dannemarck, de Suede et de Pologne. Zij zijn eerst in 1735 te Blois uitgegeeven. (a) De Inkomsten worden voor een gedeelte uit kleine belastingen, doch voor ver het grootste deel uit de milddaadigheid der Ingezetenen gevonden. (a) In 't geheel schat men hier de evenredigheid der onëchte tot de echte kinderen, gelijkin veel andere bevolkte plaatsen van Duitschland, omtrent als van een tot tien. (a) Deeze stond toen met het Domkapittel onder de hannoversche Regeering van het Hertogdom Bremen te Stade. De Koning van Denemarken stelde den Domproost en twee der elf Canunniken, als Hertog van Holstein, aan. (a) Toen Carion-Nisas niet lang geleeden in 't Fransche Tribunaat de tegenwerpingen van Carnot tegen de erffelijkheid der Kroon in het Huis van Bonaparte wederleide, beriep hij zich onder anderen op de wijsheid en de waare Vaderlandsliefde, die eens de Vergaderingen der Bailluages, in welken de Lastbrieven der Gedeputeerden tot de Staaten Generaal wierden opgesteld, bezielde: Vergaderingen, die toen, gelijk hij zich uitdrukt, het zelfde wilden 't geen geheel Frankrijk op dit oogenblik begeert: terwijl de wensch des Volks, daarna op allerlei wijzen vervalscht, te dier tijd eene onbetwistbaare vrijheid genoot. Na zijne Amptgenooten hieröp de Anecdote van die Vrouw uit de Oudheid herïnnerd te hebben, die, onvergenoegd over eene beslissing des Macedonischen Konings, in een' staat van beschonkenheid door hem gegeeven, zich van den dronkenen Philippus op den nuchteren Philippus beriep; laat hij deeze hoógstmerkwaardige woorden er op volgen: ‘Wel nu, de Vergaderingen, die na de Constituëerende Vergadering in Frankrijk hebben plaats gehad, deeden juist het tegenövergestelde. Na het Volk eerst door allerlei woedende driften bedwelmd te hebben, hebben zij het ondervraagd, of liever doen spreeken, en zich van den nuchteren op den dronkenen Philippus beroepen. Wy zijn tot de kalmte, de rust en de wijsheid van een' eersten wensch terug gekomen; de dronkenschappen zijn verdweenen, en wij vinden ons op nieuw in onzen eersten staat.’ Hoe rijk ook deeze belijdenis aan gevolgtrekkingen zijn moge, welke de Tribuun, in een oogenblik dat hij zijn hart ontlastte, misschien zelf niet alle overzien heeft; hoe veel vernederends het ook in zich bevatte, te moeten toegeeven, dat zulk eene Natie, zich zulk een aantal jaaren door zijne Hoofden tot eene altoos voortgezette dronkenschap hebbe laaten vervoeren; en vooräl hoe schrikkelijk ook de ontnuchtering voor haar moet zijn, als zij herdenkt, dat de bedwelming aan meer dan eene millioen zielen het leven gekost, en misschien aan zesmaal dat getal de bitterste traanen heeft afgeperst: zoo blijft het echter ten uitersten edelmoedig, eene bekentenis van deezen aart voor 't oog van 't gantsche Rijk, en van het verwonderde Europa gulhartig af te leggen. Moge de Man, die een zoo voortreffelijk voorbeeld gegeeven heeft, ook buiten zijn Vaderland eene reeks van navolgers ontmoeten; en moge er in alle die Gewesten, waar men aan de debauches van den dronkenen Philippus heeft deel genomen, nu niemand meer gevonden worden, die zich niet schaamt om langer als bovenmenschelijke wijsheid te verheffen, 't geen men zoo goed als hem zelven hoort betuigen, slechts het rampzalig uitwerksel geweest te zijn van de dampen des wijns! Klopstock, gelijk ik in den Text gezegd heb, wachtte naar deeze ontwaaking niet, om althans de dwaalingen zijner te leur gestelde hoop omtrent de Fransche Vrijheid opentlijk te belijden. In 1790, nog vol van geestvervoering over het heil dat zij moest aanbrengen, had hij in eene Ode aan la Rochefoucauld, onder den Titel Zy en niet Wy, op deeze wijze betreurd, dat die Vrijheid niet, even als de Kerkhervorming, op Duitschen bodem geboren was: Had ik honderd stemmen, ik vierde Galliëns Vrijheid. Niet met den toon, dien zij eischt; 'k zong deeze Aanbidlijke zwak. Wat volbrengt zij niet al! 't afgrijslijkste zelfs onder alle Wangedrochten, de Krijg, wordt aan de keten gelegd! Cerberus heeft drie muilen, de Krijg heest er duizend: en echter Doet gij hen allen, Godin, huilen aan 't boeien-geraas. Ach mijn Vaderland! groot is 't getal der smerten: doch deeze Tempert de heelende tijd; ras, en zij bloeden niet meer. Maar daar is ééne smert, die hij nooit bij mij tempert; al keerde 't Leven nog eens in mij weêr, bloedt z' onöphoudelijk voort! Ach gij waart het, mijn Vaderland, niet, die ter spitse der Vrijheid Opklomt, den Volkren in 't rond schittrende voorbeelden gaaft. Frankrijk was het! gij laafde a niet aan de lieslijkste eere, Braakt den heiligen tak deezer Onsterflijkheid niet. O ik weet het, gij voelt wat het uwe niet wierdt; deeze palmtak, Schoon gij hem zelve niet draagt, groent toch zoo schoon als hij is In uw Kenneren-oog. Hem gelijkt, hem gelijkt immers d' andre, Welken gij eens voor u braakt, toen gij den Godsdienst welëer Zuiverde: dien, die door Despooten ontwijd was, op nieuw weêr Wijdde: Despooten, vol zucht voor het gekluister der ziel; Vol van het bloed dat zij plengden, zoo dra de slaat niet geloofde, 't Geen hun tuimlende waan hem te gelooven geboodt. Vaderland, zo door u het juk van geschooren Despooten Toen niet brak, zoo breekt dat der gekroonde nu niet. Konde een troost mij troosten, 't zou die zijn: dat gij vooräan gingt Op de verhevene baan! evenwel troost hij mij niet. Gij, gij waart het tog niet, die uit stof ook de vrijheid des Burgers Opriept, den Volkren alöm straalende voorbeelden gaaft; Niet slechts aan die, door Europa gebaard. Aan America's stroomen Vlamt reeds een eigen licht, schittert den Volkren in 't rond. Hier ook wenkte m' een troost, 't was deeze: In America schittren Duitschen tevens in 't rond! doch hij vertroostte mij niet. Dan, hoe verschillend van deeze taal was die, welke de Dichter, drie jaaren laater, in eene andere Ode voerde, en welke als een soort van herroeping der voorige beschouwd kan worden! Zij heette: De Veröverings-kryg. Even gelijk zich een Minnaar verheugt, als aan woedende golven Zijne Geliefde ontvlucht, weder den oever betreedt; Vaak reeds heeft hij om laag gezien van het marmer der kusten, Altijd nieuw verdriet, wrakken en lijken gezien; Eindelijk zinkt zij op eens hem uit een bootje, dat aandrijft, Tegen het kloppende hart; ziet zij hem leeven, en leeft. Of, gelijk de Moeder, die wachtend en stom aan de poort lag Eener door-peste stad, welke haar' eenigen Zoon Met ontelbre stervenden en reeds begraavenen insloot, En in welke nog steeds klaagde het dooden-geluid, Zich verheugt, wanneer nu er de roepende Jongeling uitdruischt, En de boodschap nu zelf, dat hij ontkomen is, brengt. Of, gelijk d' angstige, sombre en diepgetroffene Twijffler (Drukkende jaaren lang bloedde zijn wonde reeds voort), Bij nog eens gevatte, nu vastgehoudene weegschaal, Daar hij het overwigt ziet, wegens d' Onsterflijkheid juicht! Zoo verheugde ik mij ook, dat een groote, een machtige Natie Nooit Veröverings-krijg weder te voeren besloot; En dat deeze donder, door zijn verstommen, de donders Anderer Natiën ook eens te verstommen beval. Thans lag aan de keten het wangedrocht, aller gruwlen Gruwel, nu was de Mensch boven zich zelven verhoogd. Maar zij zelven, wee ons! die 't Ondier temden, verbreeken Hunne hoogheilige wet, strijden Veröverings-strijd. Hebt gij verwensching, maar zoo, als g' er nimmer een hoorde, verwensch dan! Eenig was deeze wet! Zij dan ook eenig de vloek, Eenig die schriklijke, welke de Hoog-verraaders der Menschheid, d' Overtreeders vervloekt deezer verhevene wet. Spreekt den vloek met mij uit, gij bloedige traanen, die elk nu Weent, die voor uit ziet, en weent, als het voorspelde gebeurt. Neen, nu leeft de Geliefde niet meer; niet de eenige Zoon meer! En geen Twijffler gelooft nu aan d' Onsterflijkheid meer. Van het zelfde soort was ook in 1795 de Lierzang, dien hij de Belofte noemde: Geen Veröverings-krijg! zoo klonk het heilige woord eens, Dat gij ons gaaft, verëerd, gelijk nimmer verëerd nog een Volk was; En (zoo scheen het ons toe) er herhaalden stemmen van Englen: Nooit voortaan meer Veröverings-krijg! En nu voert gij hem echter, dien alverdervenden, zijt zelfs Groóte Strijders, beklimt met kloppende härten, met heeten Dorst naar roem, in Orcaanen van drift, deezes Kampspels Blinkende hoogte, die .... Afgrond is! Leert de schouwplaats kennen, op welke gij groot zijt: op haar brult U de leeuw zijne goedkeuring toe, huilt de wolf u Triumph voor; Schreeuwt, met fijne Neronische stem, van nooitvergeetnen Eeuwigen naam, de gier u voor. Wierpt gij 't gebouw van den Staat al geheel omver evenwel moest Tog die nooit gehoorde, die menschlijke, eedle beloste Wankelloos blijven staan, in 't midden der groote Ruïne Staan, als de rots in den Oceaan. Nog was er in 't jaar te vooren eene van den zonderlingsten inhoud verscheenen, de Moeder en de Dochter geheeten: waarvan ik slechts de volgende regels zal mededeelen. De Dichter begint met van de Moeder der Furiën te zeggen: Deeze Godin brengt Godinnen ter waereld, zong ik voorspellend, Toen zij nog niet veränderd was, de heilige Vrijheid; Nog Alecto niet was! geworden de dag tot nacht niet, Nog de Waereld tot Chaos niet! Leugenen heb ik voorspeld. 't Is geen Godin die gebaard heeft, Maar Alecto! - - - Waaröp dan een Wiegelied der Moeder voor de drie Eumeniedjes: voor de kleine Megaera naamentlijk, voor Alecto'tje en. Tisiphontje volgt, waarïn onder anderen aan de laatste wordt toegezongen: Tisiphontje, begin aan haar lagchen de Moeder te kennen, Aan den Sardonischen lach. Maar ô schreeuw u niet paers om de kogels, Lieve Dochter; daar zijn ze, maar niet van Albaster; er zijn ook Tallooze ontvlambaare kogeltjes hier. O wat leerde gij ras met de kogels en kogeltjes speelen, Nachtgedrocht! - - - - Moedren zijn blind; ik niet. Gij zijt een waare Megaera; Gij gelijkt mij als één draaken-ei naar het andre; - - - - ik spot met dien zwakken, Die u, Godlijke Spruit, miskent! enz. (a) In 1789 waren er slechts zes Medici; de meeste overigen Godgeleerden en Rechtsgeleerden. (a) In 1797 waren het 257 schepen van tien last en daar boven. Zie Catteau Tableau des Etats Denois Ch. 11. (a) Ook is het sedert, gelijk ik onderricht ben, voltooid; en heeft 75,000 Rijksd. gekost. (a) Ik vinde hun bij Büssching dezelsde lengte toegeschreeven; hij noemt ze linurus of mustela maxima; en voegt er bij, dat zy in Denemarken nergens dan hier te vinden zijn, doch wel in andere landen. (a) Büssching, die dit niet meldt, zegt daarëntegen, dat hij haar beeld en dat der twaalf Apostelen van massief goud, ter hoogte van een kind van drie jaaren, medenam toen hij Denemarken verliet. (a) Eerst in de veertiende Eeuw verplaatsten de Deensche Monarchen hunne Residentie van hier naar Coppenhagen. (a) Dit lijdt intusschen somwijlen zijne uitzonderingen. In 't midden van den brand, en eer dezelve in andere gedeelten van het Rijk bekend kon zijn, zondt iemand eene Expresse naar het Schlesswigsche, en bestelde tweemaal zoo veel steen, als hij voor het herbouwen van zijn eigen huis, dat reeds een prooi der vlammen geworden was, behoefde. Kort daaröp verdubbelde de prijs der klinkers; hij verkocht 't geen hij te veel had, en metselde zijne afgebrande wooning kosteloos op. (a) Onder de 2433 lieden, die te Coppenhagen in 1792 stierven, worden er 289 aan borstziektens opgegeeven, en 418 aan beroertens: doch de bijvoeging van Catteau, dat dit meest kinderen waren, doet mij denken, dat men onder het woord van beroerte ook stuipen medetelt. Slecht twee zelfsmoorden onder dit getal geeven geen onvoordelig getuigenis voor de goede zeden en het geluk der Ingezetenen. (a) De Groenlanders hebben, volgens het 15de Cap. van Catteau, dezelfde taal als de Esquimaux: eene taal, welke zeer moeijelijk is om te spreeken, lange en zeer saamgestelde woorden bezit, voor het gebruik deezer lieden zeer rijk is, en vol Oostersche wendingen. Tusschen die van het Zuidelijk en Noordelijk Groenland moet veel verschil in de uitspraak zijn. (a) Sedert zijn er in 1800 door den Heer van Eggers Denckwürdigkeiten aus dem Leben des Dän, Staatsministers Grafen A.P. von Bernstorf in een deeltje in Octavo uitgegeeven. (a) In 1798 waren, volgens Catteau, 2560 menschen er in gekomen, waarvan er maar 248 stierven, en 304 bij 't einde van 't jaar er in bleeven. (a) Jaarlijks heeft zich door elkaar dit getal op 500 beloopen. (a) In IJsland bevinden zich een paar Latijnsche schoolen; en, om een Geestelijke te worden, behoeft niemand het Eiland te verlaaten: maar tot het bekomen van Politique bedieningen van aanbelang behoort een verblijf op de Coppenhagensche Hooge Schoole. (a) Ik vinde ze echter bij Catteau op 60,000 geschat. (a) Het schoone Werk van Regenfuss met heerlijk geïllumineerde schelpen, 't welk ik meen, dat ook slechts van 's Konings wege als eene gift wierdt uitgedeeld, is reeds sedert meerdere jaaren bekend, en strekt tot cieraad van verscheiden Bibliotheeken. (a) Ik vinde ook bij Catteau Ch. 16 nog gewag van een IJslandsch Genootschap, bestemd om op dat Eiland nuttige kundigheden te verspreiden: waar toe het allerlei Werken in het IJslandsch laat drukken. (a) Het eerste Deel is van 1782, het laatste, dat met 1182 sluit, van 1800. Ter zelver tijd gaf Suhm ook Verzamelingen, en Nieuwe Verzamelingen tot de Deensche Historie uit. Het eerste Werk bevat twee Deelen, en is in 1779 en 1781 verscheenen; het laatste bestaat uit vier Deelen, van 1792 tot 1795. Zij zijn vol van de belangrijkste bijzonderheden, tot de oudere en laatere Geschiedenis van dat Rijk, tot de Weetenschappen en Kunsten in hetzelve, tot het Staatsrecht, den Godsdienst en dergelijke betrekkelijk. Ook de vijftien Deelen zijner Verzamelde Schriften, insgelijks in zijne laatste levensjaaren uitgekomen, waarvan de derde en vierde Deelen zijne Noordsche Verhaalen verëenigen, behelzen veel Geschiedkundigs, zonder dat hij zich daarbij altijd tot zijn Vaderland bepaalde; en zijn voorts van Litterarischen, Philosophischen, en in allen opzichte zeer gemengden inhoud. In het laatste, dat in 1798 het licht zag, treft men eene Geschiedenis van zijn leven en zijne schriften aan: welke in het volgend jaar, dat tevens het jaar na zijn afsterven was, onder deezen Titel in 't Hoogduitsch vertaald is: Übersicht dei Lebens und der Schriften des verstorbenen Dän. Cammerherrn und Historiographen Peter Friedr. von Suhm, meistens 1796 geschrieben von Prof. Rasmus Nyerup; nebst auserlesenen briefen auswärtiger und einheimischer Gelehrten an den verstorbenen; aus dem Dänischen und theils aus dem Schwed, übersetzt, mit einigen Anmerkungen, theils von dem Verfasser, theils von dem Übersetzer, Bibl. Secr. Ekkard. (a) Deeze Cahiers van Shakespeare en Hume heb ik ook bij den Heer de Conink, doch anders op deeze geheele reize nergens, aangetroffen. De Heer de Conink bezit, buiten eenige andere zeer kostbaare Prentwerken, ook nog eenig Chineesch schilderwerk en meerdere zeldsaamheden. (a) Denemarken is in zes Diocaesen verdeeld, waar van Jutland er vier heeft. Noorwegen op zich zelve insgelijks vier. In 't geheel telt men in het Rijk 13 Bisschoppen en 2462 Parochie-geestelijken, een paar hondert Cappellaanen meêgerekend. Hier van zijn er in Denemarken 1244, in Noorwegen 518, in de Hertogdommen 483, in IJsland 217. Het getal der Parochiën, is 3272. De Diocaesen zijn in Districten verdeeld, waar van elk zijn' Proost aan 't hoofd heeft. Deeze Proosten verrichten, in des Bisschops afweezenheid, al wat tot zijn werk behoort. Allen vergaderen zij in Denemarken eens in het jaar. Behalven den Koning, dien in de meeste Parochiën het recht van Collatie toekoomt, bezitten hetzelve ook de eigenaars van geprivilegiëerde landen, mitsgaders de geen, die Tiendens gekocht hebben, om er de Kerk van te onderhouden. Er zijn obk Beneficiën, die door de Parochiën zelven vervuld worden. (a) Nauwelijks zijn er 2000 Gereformeerden in al de Deensche Staaten. Men laat hun, des begeerende, het Nachtmaal tevens met de Lutheraanen toe, wanneer het hun aan de gelegenheid van het bij hun eigen Leeraaren te genieten, ontbreekt; en dit heeft men zelfs eens aan een' Roomschen toegestaan, mits het onder de twee tekenen ontvangende. Buiten deeze meer en meer doorbreekende verdraagsaamheid, behoeft men ook, om tot Ampten en Waardigheden te geráaken, den heerschenden Godsdienst niet te belijden. (a) Zij wierdt echter eerst bij de Krooning van Christiaan V afgekondigd. Frederik V liet ze in 1709 in een Folio Boekdeel van Atlas formaat prachtig graveeren, waarvan ik een Exemplaar bezit. (a) Het spreekt echter van zelve, dat, Holstein een gedeelte des Duitschen Rijks zijnde, niet alles, wat in de Koninklijke Wet is vastgesteld, op hetzelve toepasselijk kan gemaakt worden. (a) Volgens Catteau Ch. 5. is hij bij intekening opgericht, en heeft 14000 Rijksdalers gekost; de Kroonprins heeft er den eersten steen van gelegd. (a) Boven dien wordt er in deeze Hoofstad nog een bijzonder Police- en Zeegericht gehouden. (a) Chap. 4. (a) Elk van de negen gedistingueerde Rangen betaalt eene Tax van tagtig tot zes Rijksdalers 's jaars. (a) Thaarup schat de som der oude Bankbriefjes op ten hoogsten zestien millioenen, waarvan 's jaars 750,000 moesten ingelost worden, om daarna die Bank geheel te doen ophouden. Het fonds der nieuwe Bank was bij haare oprichting van drie millioenen, in 6000 Actiën van 500 ieder verdeeld. Zie verder Catteau op 't laatst van zijn tweede Deel. (a) Het bericht van Catteau van 1799 luidt, dat er toen in Coppenhagen, aan schepen boven de tien Last, 320 waren, met nog 8 van de Oost-Indische Compagnie. In Denemarken en Jutland samen 683; in Schlesswig 463; in Holstein 290; 't geen met 747 Noorweegsche een geheel van 2183 uitmaakt, meest alle in 't land gebouwd. Waarschijnlijk zijn er in de andere rekening ook kleinere schepen medegeteld. Op 1798 geeft Catteau het getal der schepen, die te Coppenhagen binnen liepen, dus op: van buitenlandsche havens 2066; Deensche haven 2490; uit Noorwegen 414; uit de Hertogdommen 912; uit Oost en West 92: samen 5974. (a) Ik merk hier slechts bij aan, dat er zich omtrent 12,000 arbeidende lieden, zoo meesters als knechts, bevinden; en dat al het laken voor de Armée aldaar gemanufactureerd wordt. (a) Catteau brengt het Garnisoen van Coppenhagen alleen, wanneer het voltallig is, 't geen echter niet gebeurt, op 10,000 man. (a) Catteau geeft in 1801 den staat van de Vloot op, als van 22 schepen van linie, van 80 tot 60 stuk; 7 oude ontmaste schepen van 58 tot 50 stuk; 15 Fregatten &c. van 40 tot 18, behalven één ontmast, en een hoope kleinere schepen. (a) Onder den titel: Ordnung des Heils, dörch den Catechismum Lutheri in erem Tosammenhang geföhret: darin de ersten un nöthigsten Lehren unser allerheiligsten Evangelischen Religion entholden sind. Tor Erkenntnis un Befastigung des Glovens vör Junge un Olde ingerichtet un uthgefertiget tom Gebruck der Dütschen Gemene to Holländerdörp op Amack, von Frid. Carl. Schmitto, Compastor der Dütschen Gemene to Holländerdorp. Copp. 1788. (a) De naamen der ondertekenaars waren Hans Reepslager, Jacob Cornelissen, Dirk Koel, Jep Reersen, Tonnes Reersen, Niels Friis, Hans Friis, Peter Reersen, Herman Oldebrandsen, Adriaan Tonisen, en Tomës Hansen. (a) Catteau spreekt nog Chap XV van eene Friessche Volkplanting op 't Eiland Helgoland iri de Noordzee, zes mijlen van de Elbe en Eyder. Het heeft een paar duizend zielen; de Friessche taal wordt er nog gesproken, en de gebruiken dier Natie opgevolgd; de mans houden zich alleen met zeevaart en visscherij op; de vrouwen doen al het overige, zelfs den Akkerbouw. De zeden zijn er zuiver, en men verlaat het eiland nimmer met er woon. Paerden en rijtuigen zijn en onbekende. (a) Sedert 1800 ben ik onderricht dat men ook eenige deezer binnenwegen heeft aangestast. (a) Het Werk heet: De paa Jaegerspriis ved Mindesteene haedrede fortiente Maends Levnets-Beskrivelser, forfattede af Peder Topp Wandall. I Deel 1783, en II Deel eerste stuk 1794 in 4to. Bij het laatste bevinden zich geene plaaten: zijnde de reeds vervaerdigde in den brand van het Coppenhagener Slot vergaan: zij waren echter, dunkt mij, van dat belang niet, of de Eigenaar van Jägerspriis had ligt de kosten kunnen draagen van ze op nieuw te laaten graveeren. (a) Catteau geeft er voor 1787 nog geen 5 op. (a) In 1750 bedroeg het getal maar 4- à 5000. (b) Dit zijn de vroegere en laatere opgaaven van Catteau: In 1790 3788 Engelsche. 2009 Hollandsche. 1559 Deenen. Al het overige ver onder de 1000. Samen 9733. In 1796 4455 Engelsche. 2505 Zweedsche. 2157 Deensche. 1773 Pruissische. Geen een Hollandsch. Samen 12,112. In 1799 2599 Engelsche. 1674 Zweedsche. 1571 Deensche. 1420 Pruissische. Geen een Hollandsch. Samen 7848. In 1800 3139 Engelsche. 1941 Zweedsche. 1763 Pruissische. 1487 Deensche. Samen 9048. In 1789 kwamen er in de Oostzee 4427 Cargaisoenen, waarvan 870 uit Holland, 1612 uit de Britsche eilanden, 560 uit Frankrijk, 542 uit de Deensche havens aan de Noordzee. Uit de Oostzee kwamen er in dit zelfde jaar 4396 Cargaisoenen: waarvan er naar Holland gingen 1074; naar de Britsche eilanden 1570; naar Frankrijk 508; naar de Deensche havens aan de Noordzee 533. (c) Catteau noemt in 't geheel maar een half pro Cent. (a) In de Hoofdstad zelve is slechts één Logement bekend. (a) In 1787 bedroeg het slechts 200. Misschien is 300 wel wat vergroot. (a) In 1785 gaf de Conferentzrath Erichsen op Koninklijk bevel eene zeer groote en uitvoerige Kaart van het Zuidelijke Noorwegen uit. Tien jaar daarna verscheen er ook een veel kleinere Kaart van het Noordelijke deel der Rijks. Behalven dat bestaan er nog deeze en geene van enkele Provintiën of Districten. (a) Ook in Ysland is een berg van 4600 voet. Bij deeze gelegenheid zij tevens aangetekend, dat op 't Groenlandsch Eiland Onartok zich een kookend heete bron bevindt, die altijd welt. Men weet voor 't overige, dat er bijna alle dieren grijs zijn, gelijk beeren, haazen, vossen, sommige vogels enz. (a) In 1797 gingen er uit Noorwegen 310 Cargaisoenen planken en hout van allerlei soort, en over de 22000 Last: waarvan over de 14000 naar Holland, over de 3000 naar Frankrijk, en over de 2600 naar Engeland. In 1799 waren het 1169 Cargaisoenen, en 86000 Last: waarvan 3500 naar Frankrijk, 2100 naar Holland, 7700 naar Emden, en 72000 naar Groot-Brittanien en Ierland. (a) Eertijds woogen de inkomsten tegen de uitgaaven op; doch het is sedert de helft der laatste Eeuw merkelijk achter uit gegaan. In 1769 had Kongsberg alleen eene bevolking van 8088 zielen. (a) Volgens Catteau, 22, en wel op deeze wijze verdeeld: In Christiania 10, in Christiansand 4, in Bergen 1, en in Drontheim 7. Dan, indien Bergen de eenigste stad van dat quartier is, is zij daarëntegen de bevolktste van Noorwegen, als tellende 16,000 zielen. Drontheim heeft er omtrent 8000, en Christiaansand 3600. Van de bevolking der overigen heb ik elders gesproken. (b) De Landgoederen hebben hier, volgens Catteau Ch. 5., minder Privilegiën en Exemptiën dan in Denemarken. (a) Onder anderen de volgende: Proeven over de oude Geographie van het Noorden, vooräl Noorwegen: te Copp. 1751 in het Deensch gedrukt. Eene Rijksgeschiedenis van Noorwegen, in drie Deelen, die omtrent tot het begin der elfde Eeuw loopt; met een Deel tot Inleiding, 't welk eene Verhandeling bevat over den oorsprong der Noordsche volkeren: gedrukt te Soröe 1769 en vervolgens, in 't Deensch. Eene prachtige uitgave van Snorre Sturlesons Geschiedenis der Noorweegsche Koningen, te Coppenh. in drie Deelen gedrukt; het eerste in 1777; het laatste, 't welk na Schönings dood door den Justitieraad Thorlacius, even gelijk de voorigen, op Koninklijke kosten in 't licht gegeeven wierdt, in 1783. Bij het oorspronkelijke van Snorte is een vertaaling in het tegenwoordige Deensch en in 't Latijn gevoegd.