Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen Matthijs van der Merwede GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar particuliere collectie ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen van Matthijs van der Merwede uit 1651. REDACTIONELE INGREPEN p. 235: de ‘Aen-wijsingen van de Misstellingen’ op deze pagina zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, 162, 164 en 198) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] Uyt-heemsen Oorlog, OFTE Roomse Min-triomfen, VAN M.V.M. Hr. van CL. Voor-gevallen en beschreven in't Jaer 1647. 48. 49. en 50. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN 'sGRAVEN-HAGE, Gedruckt by Isaac Burghoorn, in de Wage-straet, 1651. 2010 dbnl merw001uyth01_01 DSOLmetadata:yes Matthijs van der Merwede, Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen. Isaac Burghoorn, Den Haag 1651 DBNL-TEI 1 2009-12-08 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Matthijs van der Merwede, Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen. Isaac Burghoorn, Den Haag 1651 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen. Jonk-heer Ph. van C. Heere van BR. &c. Mijn Heere, HOEWEL ik weet dat het Compliment-werk, dat ik voor een noodsakelijcke leugen-tael acht, U Ed: niet qualijck en gevalt, soo en kan ik mijn selven even-wel niet gebieden U Ed: daer mede dese mijne ongeveynsde Roomse Min-Triomfen op te dragen: die wel wat op-gepronkte leugentjes van doen souden hebbē, om de Weereld wijs te maken dat dit tochten van mijn jonkheyd zijn; dat mē eens moet kotē; en diergelijcke lompen meer. Maer neen, mijn Heer, soo was de Weereld dan mijn Opper-voogt, mijnen Tyran, ende ik in al mijn doen en laten een vry-willige Slaef van de losse tongen vand' onredelijke Kanaelje, ofte het gemeen, ende het slechte uyt-schot vande redenende zielen: Neen, ik en heb mijn vry-gebore ziel {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} noyt konnen dwingen om na haer goed gevallen te leven: daer dien geleerden Charron seyt in sijn gulde Boexken de la Sagesse, (dat ik wel wensten dat yemant van die veerdige en loffelijcke Over-setters t' Amsterdam eens geliefden te leeren Neder-duyts spreken, ende heel Neder-land aen haer verplichten, daer ik haer nu in mijn hert beklaeg, dat sy haer tijd verquisten in die winderige leugen-vryerijtjens van de Franskens te verduytsen) dat het meeste deel van de gemeene opinien, die men voor de beste acht, ende met eerbiedigheyd aen heeft genomen, zijn vals en vol dwalingen; schoon men daer by blijft als een dief by sijn bast, niet door keur of oordeel, maer door het gebruyk van sijn Land, en onderwijsinge van sijn jonkheyd; ja selfs ook in geloofs saken; praecipitat traditus per manus error. Siet hier eenige staeltjens daer van; sig te vermaken in eens ander mans ongeluk, dat de Predicanten den verdurven Adam heeten. Alle dingen te achten na haer ongemeenheyd, vremdigheyd, ende moeyelijkheyd om aen te komen. De Lieden te achten of te verachten na haer middelen, even of men van een Peerd oordeelden na sael, toom, en ysers. Alle dingen niet te achten na haer innerlijcke kracht {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} ende deugt, maer na den schijn, na het sig uyterlijk voor doet, ende na het gemeen gevoelen daer van is. Yemand minder, ja elendig te achten om de misdaet ende qualijk leven van een ander, 'tgeen hy misprijst, ende hem ten hoogsten mishaegt, als by exempel een Man die sijn Vrou van and're besprongen werd, een Basterd &c. Waerom sal ik dan dit onredelijk Gemeen in het stuk van de Min gelooven? dat het werk van de Mens-making voor onêerlijk acht, ende sig daer in schaemt, noemende de gereedschap die daer toe dient gemeenlijk schamelheyd: maer al wat dient om den Mens van kant te helpen, eerlijk, als het slechts met de slim-gedraeyde wetten bestaen mag; men vergult het, men pronkter mee: 't een geschied steels gewijs, 'tander in het vlakke veld, in den lichten dag, op Thooneelē. Daer ons de natuer met kracht drijft tot het werk van de Min; daer alle bewegingen van de heele Weerld haer geven en̄ stemmē tot versameling van Man en Vrou: hoewel dē meesten hoop dat werk onêerlijk heet; waerom onêerlijk en schaemtelijk, dewijl naturelijk? of is het om de vremde en leelijke grimassen en posturen, soo het schijnt, die men in dien handel maekt? Waerom {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} leelijk, dewijl naturelijk? doch dit werk in sig selven naekt ende eenvoudig genomen, en is niet om sig te schamen, noch ondeugdelijk, als zijnde naturelijk ende lichamelijk, even als andre werken ende bewegingen van ons lichaem; Maer 'tgeen dat maekt dat'er yeder een soo tegen schreent en roept, is dat'er selden maet in werd gehouden. Nu waerom Adam ende Eva haer dingen gedekt hebben, sullen wy op een ander mael wel eens aen raken. Ik vinde noch seer onlydelijk ende onverdraeghelyk het meeste deel van onse gereformeerde Kristenen, die met sulken stoutigheyd ende hoogdreygende Bybelse woorden, om een haver-stroo (niet denkende dat Petrarcha seyd, Tal biasma altrui, che se stresso condanna) soo derven uyt varen, ende yemand hier of daer in berispen, als of sy alle Sinte Peeters op den Pinxter-dag waren, ende of sy God by de voeten haddē, als men den Cherubim gemeenlijk schildert. Maer, siet haer eens in haer daglijx roxken, in haer privé en particulier, (dewijl, leyder! Frans moet spreken, om my aen sommige te beter te doen verstaen) soo sult gyse erger vinden als de vuylste Verkens dieder op de Weereld zijn; vol van Gods-lasteringen, ongerechtigheden, {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} woekker, achterklap, afgunstigheyd, nijdigheyd, verradery, dievery, moordery, &c. ende volgens dien vyanden van de ware Religie, haer vermommende met schijn van liefde, yver, ende genegentheyd tot God. Dan zijnder noch Pilaer-byters die haer buyten haer selven laten rukken, ende haer gruwelijk ontstellen om eenige openhertige woorden daer sy willen hebben dat eenige aenstooting, schandael ofte onêer in gelegen soude zijn: Een teeken van een seer groote swakheyd van verstand, ofte dat sy daer mede in haer vuyl verbloemt hert werden getoetst ende aen-getast, gelijk een schurft Schaep haest geraekt is. Maer in de wind geslagen alle dese verwijfde, siekelijke, over-geloovige, of superstitieuse, licht-verslagene, en̄ sonder discretie geyverde zielen, (daer de heele Weereld, en̄ voornemelijk ons vervormd Kristenrijk, van vol is, ende mede in de grond bedurven werd, dat d'Italianen daerom seggen, latende de Wijse al mee door de Gekken loopen, 'Sto mondo è una gabbia di matti) wil ik de goede, vrome, rechtschape Kersten hertē, die dun gesaeyt zijn, eenigsins wat vergenoegen; ende seg dat het dulligheyd is, sig selven al willens van den been te helpen, te destrueren dat God gemaekt {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, ende sijn eygen vlees haten, als die lamme Dieven van Geeßselaers en Penitenten die men by de Catholiken vind; met wat devotie ofte hypocrisie laet ik dē wind en den Molenaer scheyen. En datter staet, dat het beter is te trouwen als te branden, dat sta ik toe. Maer wat branden? (salvo meliore judicio) branden in het vyer van u begeerlijkheden: want wat een onverdraeghelijken last dat dat is, werden hier ende elders d'erme Meyskens wel gewaer in den eersten aenstoot van haer minne, tusschen vijfthien ende sesthien jaren, d'een wat later, d'ander wat vroeger, als haer binne-werk (dat Plato een animal hiet, om dat het sijn bewegingen van sig selven heeft) meer meester is als sy; dat het haer dikmaels soo gruwelijk aen-tast, dat het schijnt of sy van de Duvel beseten waren: ende hebbe diergelijke Besetene te Romen somtijds voor de miraculeuse Lieve-Vroukens sien brengen, als voor de Madonna del Popolo, dell' Apollinare, &c. Ja men siet' er ook wel eenige soete Kleuters van sterven, staende veel swaerder pijn-bank en torturē uyt, als eenig Beul of Dief-leyer sijn leven heeft by de hand gehadt, om de gevangene Misdadigen te doen klappen. Ik weet niet of men niet wel van die haer {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouders (soo sy der hebben) soude derven seggen dat sy oorsaek van haer dood zijn, die haer in diergelijke gelegentheden niet en laten genesen door den wortel daer sy van op-geleyd zijn, daer toe dan soekende de bequaemste ende eerlijkste middelen die men soude konnen uyt vinden. Nu seg ik noch verder, dat de lucht ende het leven van Romen ons daer mede niet weynig toe aen en porren, als UEd: seer wel bekend is: ende dat men in het vervolg van mijne open-hertige Verskens wel sal sien wat my meest bewogen, ja genoegsaem gedwongen heeft (wilde ik daer eenigen ruymen tijd blijven, en niet alleen na schoone gebouwen, beytel-en pinzeel-kunst sien, maer leeren wat Italien ende d'Italianen, &c. zijn) den ongebonden legerhandel aen te veerden. Het is ook sonder tegen-sprekē, dat wy in vreemde Landen onse Vrouwen niet en konnen in onse valies dragen; ende is niet geraden een Wijf te nemen eer men uyt'tLand trekt; of daer werden soo veel vreemde gelagen in die herberg op u rekening geset, dat al u goed en bloed niet bestand en is om die weer uyt te wissen; gelijk men hier alle daeg gewaer werd in die versch ontgonne Vroukens van {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Ooster-vaerders, Straet-vaerders, &c. dewijl men doch die opinie moet volgen, hoewel onredelijk, als geseyt is, dat het een gruwelijk ding is, een Man in een Koekkoek verandert, en dat het leugen is, dat, die noyt en at, noyt en hongerden, dat souden de Koeyen wel merken. Ik seg ook in't verby gaen aen die ouwe krachteloose Gekken, qui Venerem affectant sine viribus, dat het beter is dat wy leetwesen hebben van't geen wy hebben gedaen, als dat het ons leet is als wy't niet meer en konnen doen, dat wy't niet gedaen hebben doen wy't kosten doen. Ik moet ook wel hertelijk lachen met die ermzielige Luydekens, die meenen dat wy zijn gelijk regen-bakken, die, eens uyt geput, niet een druppel meer kunnen uyt leveren, 't en zy daer we'er een regen komt; ja viel dat, en datter by hoort, mede uyt de lucht, hoe veel soete Iuffertjens souden haer schootjes op houwen. Dat ik de Voor-ofte Op-schriften van alle mijne Roomse Minne-dichjes heb in't Italiaens geset, sal schijnen dat gedaen heb, om de nieus-gierigheyd van de Meysjes op te wekken, om haer tot d'Italiaense Tael soo wel te begeven, als tot de Fransche, die in't {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} duysentste deel by d'andere niet te pas en komt, hoe wel beyde basterd-talen zijn; ofte misschien gedaen te hebben om d'Italianen tot onse Tael op te hitsen: Maer neen, sy zijn door de bank al te hardnekkige Buffels, om haer tot and're Talen te begeven, blijvende by dat voor-oordeel, dat d'hare de beste is, als de Franskens mede doen; en sullen noch veel eer d'Hoogh- als de Neder-duytse Tael leeren, meenende dat in haer plompigheyd eenige aensienlijkheyd is gelegen. Hoewel dat tusschen ons Duyts ende het ander by na soo grooten onderscheyd is, als tusschen 'tFrans dat te Parijs werd gesproken, en dat de Boeren in Bretagne spreken. Dat over geslagen, de reden van mijn Italiaense Tijteltjens is, om voor een swak gesicht eenigsins wat gemomt of gemaskert te gaen, als men in Italien in de Vastelavond-dagen doet, wanneer men al magh seggen wat men wil, hebbende maer een masker aen; hoewel ik wel weet dat men de Jongens in't School al and're Latijnse Minne-dichten laet lesen, ja selfs leerd verstaen. Ende om hier voort kort af te hakken, dewijl ik het doch al de Wereld niet te pas en sal konnen maken, al praetten ik noch soo lang, seg ik tot besluyt met Horatius: {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Odi prophanum vulgus, & arceo, Favete linguis, carmina non prius Audita Musarum Sacerdos Virginibus Venerique canto. Ende blijve, wenschende U Ed. volkomen voorspoed en̄ genoegen, in al wat U Ed. of in Min, of in and're saken sal gelieven by de hand te nemen. Mijn Heere, U Ed: bereyden Dienaer M.V.M.V. CL. Op d'Vytheemschen Oorlog, ofte Roomsche Min-Triomfen van den Ed: hoogh-geleerden ende sin-rijcken Poëet M.V.M. Heer van CL. Van sijn Ed: te Romen gemaekt. WIE zag de felle en sterke brandt te lessen, Toen Romen, door der Gotten overmoedt, Verdronken lag als in een zee vol bloedt? De Tyber vluchte en al zijn Stroomgodeßen. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy, die haer oor zoo keurig en zoo teder Tot het gehoor van 'tRoomse Minnedicht, De soete toon, daar hadden naauw verplicht, Die trokken in haar kil de hoofden neder. Zy vonden eer geen kans tot we'er te keren In d'oude standt, voor dat de Roomsche taal En Stadt zoo was verandert altemaal, Dat een Latijner het Latijn most leren. Ten lesten is een nieuwe lust ontsteken In't hert des Tybers, na dat daar soo lang Het oudt Toskaans in't dichten ging in swang, Om uyt de borst eens suyver Duytsch te spreken. Wat raadt voor hem om hier toch toe te komen? Hy heeft het werk, zoo lang van hem bedocht, Op deze wijs noch tot het eyndt gebrocht En Venus Zoon in zijnen arm genomen. En sprak tot hem: Mijn oever wordt betreden, O groote Min, van zulk een groote Geest Als ooit voor heen te Romen is geweest. Ey zet in vier en vlam zijn jonge leden. {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} De Min is voort in MERWE ingevaren; Zoo dat hy heel geblaakt van't minne-vier Zijn brandt beschreef en zengden schier 'tpapier. Zoo was die kracht gekropen door zijn âren. De Tyber zach zijn kunst zoo wel gelukken, En sprak: Apol heeft M.....niet geraakt, De Min alleen heeft hem Poëet gemaakt, Die moet zijn hooft met Lau werkranssen drucken. Maer gy, O Geest, ey stuur uw Roomsche Dichten In Nederduytsch, naar 't lieve Vaderlandt, En zet daer door heel Neêrlandt in de brandt Dan zult gy zien wat dat uw pen kan slichten. De Min zal voort zijn pijl en toorts verzaken, En over al de Juffers, stuurs van zin, Ontsteken met u dichten tot de min. Alwat'er leeft zal dan van liefde blaken. R. Ans. Te Romen. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'ongemeene, sin-rijcke en geestige Verssen van den Edelen, Hoogh-geleerden Heer M.V.M.Hr.V. Cl. By sijn Ed: genaemt den Wtheemsen Oorlogh, ofte Roomsche Min-Triomfen. WAT flickert ons voor 't oogh, en wemelt in de herssen? Wat ongemeenen Geest toetst met door-ploegde Verssen Ons innerlijck verstant? Ick sie, en ick beken Alleenlijck maer een proeff van Mer...s spitse Pen. Hy leydt ons tot de greep der aengenaemste Maegden Van't bittigh Rooms-gebouw; die menigh oogh begraegden Nae 'tsoete bed vermaeck; doch yder wacht sijn beurt, Voor al wanneer men daer Split-ruyters vindt gescheurt. Itaeljen voert de loff van't minnelijckste wesen, En heeft de roem van kunst om driften te genesen Die Venus ons verleent. Dit seyd men, en 'tis waer; Daer geen gekijf en is beboeft geen Middelaer. Dies komt dees groote Geest beswieren Venus Tempel, En druckt met sijn gemoedt een diamante stempel In't bert des Schuym-godins, tot dat sy neder-zijgt, En van sijn eygen mondt een minne-kusje krijgt. Cupído is jalours, en vindt sich wat bedrogen, En dickwils' bopeloos deckt hy door schaemt sijn oogen Terwijl by staegh beloert het blakend' Roomsche Landt, En geeft op't lest sijn boogh in Mer ... s eygen handt. Daer leydt de groote macht van't Cypers Wicht gesoncken, Door't pijnigen des ziels, 't uyt-mergen van de schoncken, En 't kloppen aen het hert. Maer, siet doch eens, ey siet Hoe minlijck hy nu smeeckt, en singt een ander Liedt. {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu valt'er niet te doen; geen pocchen, of geen dreygen En is aen't Boefje vast, of eenighsins sijn eygen; 'tSchijnt gantsch met hem gedaen. Maer let eens boe by kijckt, Gelijck een Kerrick-uyl die voor de Vegels wijckt. Ey, neen, wat raes ick dus? Hy leydt maer op sijn luypen, Om Mer ... s eygen ziel met listen te bekruypen, Hy is op sijn verbael, in desen schijn, licht uyt, Want niemant sich betrout op desen Minne-guyt. O neen, dit's niet met al, mijn eerst' Gesegh moet gelden, Al sou de vlugge Faem my leugenachtigh schelden: Men geeft somtijds om winst' verschooningh aen die geen' Die met een slingxen treck met Schalcken zijn gemeen. Geluckigh, Edel Heer, dat ghy soe weet te dwingen Dit slim en loose Kindt, vol van veranderingen, Gepropt van guytery, en aengenaem van sangh; Blijf Meester van u self, en houd hem in bedwangh. Geen kalver-liefd' en krenkt of quelt u frisse leden, Maer 't Dichten uyt de vuyst dat voedt u wackerheden; 't Versoecken op het naeuwst', 'tdoor snufflen om end' om, Dat is voor-al den aert van rechten E deldom. Geen schijn en geeft ghy plaets, geen valscheyt wert geleden, Maer Iuffer uyt de mondt dat çiert Poêetsche reden. Wat dient'er veel geseydt? De Werelt in't geheel Is, voor ons aller oogh, een wonder Speel-Thooneel. Ghy dan Neus-wijsen hoop, en onvernoegde Hoofden, Soo ghy hier yetwes vint dat uwen schijn verdoosden, Denck dat het siltigh nat de laffe herssens dient; In d'alder-meeste noodt soo blijckt de beste Vriendt. I. BVRGHOORN, Semper amans. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Della crudeltà d' Amartlli. TErwijl de wolken water-stroomen gieten, En schittrend' licht door glas en venster schieten, Wt 'tsulferachtig Land van't naest' gebergt gehaelt, Leyt my mijn rouwe min in 't angstig breyn en maelt. 'kSeg dat mijn Son heeft om haer glans getogen Een droeven storm, uyt naeste bloet gesogen, Wt hitsig stook besprek, uyt nijdig' over-dracht; [Waer door sy m' al te swak, of al te moedig acht] En soo wil harden, en met trotsen luyster, Haer stralen duyken in dat wrokkend' duyster, En sonder slag, of stoot, van wolk of schuylend' vyer, Behouden aen haer hert dit knagend' monster-dier: Of haer met onverdachten blixem wenden, Tot mijn verderf, waer dat ik mag belenden, Bedwers-oogt, en gehaet: soo lang het voedsel leeft, Dat haer onstuymigheyt steets nieuwe krachten geeft. Recht tegen loop van aerd' en hemel-saken; Want als het hangend' vocht de beest wil maken, 'tGeeft eerst een donker oog, en 'tbaken van sijn vlucht Dee ons eerst schuylen voor sijns brands gesengde lucht. En 'tgiftigst' dier, met 'tsnootste vyer beschonken, Behieu niet altijt sijn gehaette vonken, Maer schud wel altemets 'tgeswolle lichaem uyt, Ook sonder hoop van leet, en na-gejaegden buyt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dell' istessa Amarilli. HET naest gebergt, met struyk en bosch bewassen, Daer wy somtijts een haesken gaen verrassen, Ront-om in't bultig Land van Sienaes stil verblijf, Leyt mijn gedachten in mijn werrend min-bedrijf: Daer 'tgrage swijn sijn wroetend' jong leerdDe Franssen seggen Vetmillonner. weurmen, En sterkte vind voor jagt- en winter-steurmen. Daer 'thoen sijn kudde volgt, daer 'thaes sijn leger maekt, Schijnt dat mijn ballingschap, en mijn versendster rackt. Daer stekel-sog, en egel gaet vernachten, En boeren-hond, noch tjolkers uyt derft wachten, Daer das, daer buns, en herm, daer slang, en adder leeft, Denkt my dat yet gemeens met mijne Tucht-vrou heeft; Een ongelijk gelijk van wildigheden, Gevoed met veel onredelijke reden, In't rou, in't groen gebergt van haer vergrimde borst, Die al sijn lenten-tijt dringt in een sture vorst. Met haet, met nijd, met sorg, met achter-denken, Met leet voor lief, met ongenaed te schenken, Voor ongeveynsde Min, met spijtigheyd en trots, En over-al deur-aerd met klip en steyle rots. Schier buyten hoop van roof, en jagers listen; Daer d'Opper-voogden met de rede twisten, Daer 'twild, en 'tongediert' staeg buyten maten groeyt, En met verbod van jagt haer wildernissen voeyt. Tot vyer en vlam van mijn onsteke dichten; Die, schoon vergeefs aen hare klippen lichten, Ontlasten mijn gemoed, dat leyder, vroeg en laet, Van dichtenZijn klepne Dliegskens Luciole te Romen geheten/ die 'snachis lichtē als keerskēs die men daer met duysenden siet als men 'snachts ontrent de wallē of hoven gaet wādelen. Vonkers swerm gestadig swanger gaet. Ah! hoorden my mijn Rosemond soo kermen, Die nu (helaes!) leyt in be-eede ermen, 'tVerdroot haer schoone borst, 'tontstak haer moedig hert, Dat my soo menigmael heeft in sijn vyer verwert! {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy ging haer op dees kinder-min vergrammen, En lee geen brand, of vast-gesette vlammen, Daerspijs van weder-trek sijn dwase teering mist, En hieu haer teere min wel met mijn min gesplist, En liet mijn dertel oog het haer wel stelen, En liet mijn geyl gekus de meester spelen; Maer neen, dit moedig vyer en lee geen sachte ree, En wil een baken zijn aen d'alder-rouste zee. Questi precedenti versi son scritti à Siena, il resto a Roma. All' istessa Amarilli. Droef Spiegel-glas van mijn verlore sinnen, Swaer Gilden-hooft van 'tproef-stuk van mijn minne, Onthemelde Diaen, die Plutoos scepter draegt, Het hert leyd onder 'tnet dat gy soo nijdig jaegt. Waer toe met swaren storm mijn leet te trotsen, In't lang omhelst verderf van klip en rotsen? Waer toe mijn hert gepord tot schip-breuk en elend, Daer mijn mistrooste ziel 'tgewillig roer na wend? Daer ik gestaeg den schoot mijns druks ga vieren, En mijn ontpeereld Lied met tranen çieren? Waer toe met wreed beleyd mijn ongenucht gebaend? Waer toe mijn knagend leet van knagen aen-gemaend? Waer toe de gramme herten t'saem gespannen, Om al mijn vreugd voor eeuwigh uyt te bannen? Daer my den blijdsten dag een droevig wesen bied, En 't alder-schoonste Land met tranen over-giet; Niet die my op de bleeke wangen leggen, En 'tswakke leet ook sonder spreken seggen, Maer die ik eewig in't benaeude hert behiel Tot voedsel van mijn smert, tot knaging van mijn ziel. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer toe soo grooten Schenders vyer te stoken, Daer al mijn rust en vryheyd is gebroken, Daer al mijn tegen-weer en krachten zijn ontheyd, Daeral mijn vast gebouw in puyn en asschen leyd? Waer toe, seg, sware Tucht-vrou van mijn sinnen, Om mijn verwonne zieltjen t'over-winnen, En quaet op goet gesaeyt, en min met haet gesprengt, En hel- en hemel-vreugd, en aerd en lucht gemengt? Waerom uyt nijd, en haters kromme zielen, Mijns levens loop met onbedachte hielen En reed'loosheyd bedwelmt, daer nimmer reden slaept; En quaet uyt goet gesocht, en haet uyt min geraept? 'kWil u gewillig met mijn aders drenken, 'kWil u mijn ziel, en al mijn krachten schenken, 'kKoom met gebogen knie voor 'tAutaer van u min, En breng mijn beste vrucht vack t'uwen Tempel in. Sopra il suo Nome. IK vind mijn leet in haren Naem geschreven, Die my alleen maer over is gebleven, Van haer verlore min, sijn trotse bitterheyd, Leefd in mijn droeve Pen, met wrange lijdsaemheyd. 'kEn liet nochtans sijn bitter niet te minnen, Dat voor-spraeck vind in mijn vervoerde sinnen. En seg, dat't (of daer schoon het sieke hert van wijkt) 'tVeneetse tegen-gift in heyl en af-keer lijkt. En 't alssen-nat, dat smorgens werd gedronken, Om Wijngaert-priesters flaeuwe maeg t'ontfoncken, Wat wert het toe gelacht als 'tMeysjen 'tpintje leegt, En met een luft gevat, en met een smaek geveegt. En 'tdertel geytjen soekt geen groene weyen, Als't sich van 'tboere-kleutertjen laet leyen, Maer maekt by 'tbitter looff een wonder bly gelaet, Dat veeltijds onder aen deNiet diepe van water/ maer door diepe/ ende in't ghebergt en̄ rotsen in gegeten loopgraven/ heen gaende. diepe beekjes staet. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie laekten 'tbitter sap van Griekse druyven? Wie liet sich haer geroemde vocht ontschuyven? En in d'amandel, die soo lieflijk bloempje draegt, Wert van een wijse tong na 'tbitter ook gevraegt? Soo Amaril haer bitterheyd wil wassen, Eer my den droeven lijk-post komt verrassen, En soo sy vruchten draegt, als bloessem van mijn pijn, Ik wenschten in haer bitterheyt gegrift te zijn; Veel liever als ik schip-breuk aen de lippen, Van 't hertjen dat van rots en rouwe klippen, My 't onrecht scheen vernoemt, wel eer te wenschen plag, En dat ik levend in haer rots geblixemt lag. 'kSchrijf dan haer bitter eeuwig in mijn sinnen, En wil haer hert versteend en ysig minnen, En wensch dat mijne min daer in verbittert blijf, En met haer rots verherd, en met haer min verstijf. Of wil sy 't bitter met het soet gaen voegen, Van naem en daet, van misgunst en genoegen, 'kKies 't tusschen beyden van haer goddelijke min, En dring my t'haerder vorst, en rouwer klippen in. Ancora certi insogni, sopra la mia crudelissima Amarilli. Kwil 'tkoper-slot een kinder-oog gaen geven, Met kracht van hamer-slag te saem gedreven, Daer met bejaerde wacht, van't minne-vyer ver-aerd, De bloem van Danaë soo wakker wierd bewaerd. Daer Jupiter nochtans (wat slechter dingen!) Met sijn gemuntten storm wist door te dringen. Dien weg had ook een gulden Esel wel gemaekt, En 't naeu-besorgde dier, spijt Jupiter, ontschaekt. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander werk om-ringt de schoone oogen, Daer ik al mijn verderf heb uyt getogen, Door moedig munt-bestek, op land-besit geheyd, Van renten t'saem gemetst, en in het goud geleyt. Met haet, met nijd, met trots, met achter-denken, Met al wat immer 'tduyster Rijk kost schenken, Aen 't moorder wreede rot, aen 't twisters droef geslacht, Dat niet als na 't verderf van rechte minnaers tracht. Dat met haers mins kleynachting staeg t'ontluyken, Haer eeuwig soekt in swaren hoon te duyken, En lage mis-gunst, en verlaten eenigheyd, En herde ballingschap, en diep' onkenbaerheyd. Wat minne-buy, wat blixem sou het wesen, Die dit gebou, die desen borgt sou vreesen? Wat God door gaeuwen Griek in wijs vermom verwerd, Had tot verbuygen hoop, had tot bestormen hert? Ik sta, en dut, met om-gewurpe sinnen, Maer roep die weer ter rechter posten binnen; En spreek mijn selven aen, en seg, wat sal het zijn? Soo gy dees vlammen vleyt, gy wortelt in u pijn. Besnoey u leet, ga winter-beken keeren, Soek allen toe-val van u bron te weren, U krachten zijn te krank, u klachten zijn te teer: VVacht dat u Vyandin haer eygen vyer verteer. Dat haer gestook, met al haer wrok-gedachten, Brand-stichters van u ongeruste nachten, Als een verlore Mien' op eygen schouwers stort, En met sijn droeven val, al uwe schulden kort. Ah! sag ik eens dien blijden dag ontluyken, Ontrent des Merwens lang-vervremde fuyken, 'kBragt 'tdroevig over-schot van sijn verdwenen lof, Door mijn verhit gedicht weer tot een Konings hof. 'kSou sijnen borgt ten hemel toe doen raken, VVou hy na mijn en haren schip-breuk baken, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} En maekten dat sijn duyl, en riet-bedekten grond, VVel onder 'treys-gesternt de schoonste fakkel vond. Maer waer verseyld mijn ongedult in't duyster? Wat vang ik aen met mijn gedoken luyster? Waer stijgt mijn bitse vlam, mijn moedig lyden heen? Waer wil 't ontsteken riff met krukken op de been? Neen, neen, laet sinken u gescheurde zeylen, En laet den hemel dese stroomen peylen. Maek dat u ned'rig vyer, uyt hoogen trots verwekt, De heele wereld self tot mede-lyden trekt. Alla spietata Amarilli, tratto da un sonnetto Francese. Die naekte, ver-bejaerd' en spitse rotsen, Die met het steyl gebergt den hemel trotsen, Met menig' sneeuw-vlok, en gebroken water-val Zijn beelden van mijn hard, stuer, en steyl ongeval. Haer ouderdom betekend, dat mijn jaren Ook metter tijd mijn ongenucht gaen garen, Haer bloot' onvruchtbaerheyd, mijn vrucht'loos' min-bericht, Aen eyndelosen ramp door eygen wil verplicht. Zijn niet haer water-loopjes mijn gedachten, Gebroken met soo veel ontroerde nachten? De sneeu, en 'tsteyl gebergt, u trotse koeligheyd? En al mijn yl gewoel, haer wyde woestigheyd? Maer wat's haer stand by al mijn ongelukken, Die door u straffen sin mijn siel verdrukken? VVant op haer sturen kruyn viel somtijds wel een dooy, Maer, laes! u ysig hert houd al de selve plooy. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Belluccia Napolitana. 'Tis al om niet, neen, 't is al verloren, 'Tis al te diep gekankert, en versworen, De kostelijke min van het verlore Kind, Dat door een slimme Hex sijn hert betoovert vind, Die al sijn lust heeft in het goud gedoken; Terwijl uyt 't droeve Napels op-gebroken Haer alle ding gebreekt, 't geen mijn gevoelig hert, Uyt vrees van makkers loop, met hare min benerd. 'kHou my in huys, of dwing mijn losse schreden, Die Straet, die Buert, die Wijck niet te betreden, Daer 'tKleutertjen vernacht. Wat is't? d'onnooselheyd Van haer vroeg-rijpe min, bestormt mijn vastigheyd, Speeld nacht en dag in mijn verlore sinnen, En wil mijn kracht door swakheyd over-winnen, En mijn vol wassen ooft met hare vroege druyf; Schoon ik met wijsheyds leer die tochten van mijn schuyf. Den trotsen Struyk wel eertijds aen-gebeden Voor Boogard-god, en laet my niet met vreden, Stygt met geswollen nek, en stijf ontsteken moed, En werpt mijn vast besluyt verslagen aen sijn voet. Wat staet my dan, wat staet my uyt te wachten? Een volle rust van ongeruste nachten. 'kWil dit hert-nekkig vyer, dees ongetemde vlam, Gaen smoren in den poel, daer het sijn oorsprong nam. Dell' istessa. NA langen twist van re'en, en minne-tochten, Van allen achter-docht en vrees ontvlochten, Neem ik het schemer-licht tot mijn verlore vyer, Maer neen, een koele stond verseld het nukkend Dier. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sweerd geen straet, of tempel te betreden, Met 't swak gestel van hare teere leden, En lang verstuykte voet, door Tybers hoog versoek: Waer door ik synen loop tot in der hellen vloek. Maer 'k weet niet wat myn muytend breyn wil dinken, Ik vrees dat haer een ander quaed doet hinken, Uyt gruwelijke min, en duvels vyer gebroud, Of dat een swaet verraed haer van myn kamer houd. Om my het garen over 't hooft te snappen, En in ontgonne maegdom te betrappen, Met dwang van Houlijx-goed. neen neen, dat was te mal, Neen neen, een ouwe rat raekt selden in de val. Of sou daer noch wat anders willen schuylen? Maer siet, daer komt myn knecht myn sotg ontvuylen, Terwijl ik besig ben met dit verwerde lied, En seyt my, dat sy doet al wat myn min gebied, En allen loop van vryers wil ontseggen, En mergen nacht wil in mijn leger leggen, En haren teeren schoot, soo rijp van my gevrijd, Wil rijpen in den brand van myne rijpicheyd. Ha trouwen Minne-bood! ha blyden Engel! Dit botjen schiet na myn verlaten hengel: Lof heb het lokkend aes van u vergulde tong, Die my het pad bereyd tot sulk'en konings sprong. Havendo comminciato ad amare Camilla Romana, bella ragazza, mentre che Belluccia stava in letto ammalata. ALreets dien swaren krepel-dans ontsprongen, Daer al mijn lusten aen het pijn-seel hongen, Alreets van dat gebergt met moede leen gedaeld, Dat my het hert gekneed, en boxen had verstaeld. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Alweer by na een herden quast gespleten, Om vry wat schoonder kleyn-gebeent te eten. 't Is, of de sterren selfs my voegden dese ploy, Met alle winden krielt het in mijn vogel-koy. 'tSchijnt, dat sy op myn staeg verstyfde leden, All' hare sacht' invloeyingen besteden, 't Schijnt dat tot myne min, en gragen leger-disch, En vocht en droog, en heet en koud genegen is. Neen neen, wat sterren, wat genegentheden, Wil ik hier tot dit princen vyer besteden? Neen neen, al dit geluk leyt in een vlaemse tong, Waer aen mijn Lenten, en mijn droeven Winter hong. Dell' amor mio vero & antico in su la Donga, mentre ch' io legeva Lucretio. Recht tegen slot van wysheyds klare reden, Wil ik den loop van myn gedicht besteden, En seggen dat natuer ook yet uyt niet verwekt, En sonder kracht of saet, myn min uyt klippen trekt. Daer geen verholen vyer van sacht gevoelen Kan met syn werkend' samen-treksel boelen, Spyt Lent', of wat voor tyt, van roos, van druyf, of graen, Dat sekre vocht bekruypt, en voort doet swanger gaen. Waer is 'tvol-wassen bosch uyt d'aerd gesprongen? Of inder yl gekomen van een Jongen Een Man, die 't peerd beschrijd? of van een vink een spin? En evenwel, mijn vriend, dit vind ik in mijn min. En dat ook yet kan in een blik verdwijnen, 'tGeen my wel-eer onmooglyk plag te schijnen, En buyten aerds bestier, leerd my, met onbescheyd, Mijn leyder al te ras verloren vryicheyd. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kVind dat mijn hert, waer in mijn lusten woelen, Dat yeder een gaf lichaem en gevoelen, Is yll en grondeloos, dat door den tijt mijn quaed, En niet door quaeds beloop mijn droeven tijt bestaet. Of wil ik 't hert gevoel en lichaem geven Van vlees, van bloed, van senen t'saem geweven, En sie ik voort sijn brand sonder vermindring aen, Volg ik mijns Meesters leer, 'k kan nimmermeer vergaen &c. Una lavandara Fiaminga, havendo guasto tutto il negotio, colla madre di Camilluccia. WIE sag oyt schoonder dageraed ontluyken? Maer droever wolk sijn vleyend wesen duyken? My dacht, een dach drie'f vier was al te seer verlengt, En nu, wat weet ik of sy oyt mijn vier gehengt. Wie dorst die schralen wind, en winter-nachten Op't geyl gebot, en blijden bloessem wachten, Van dees ontblootte kriek, en vroege boogard-kers? Wie proefden oyt 'tgeluk soo lachend, en soo dwers? En in een blik geheel versteld van wesen, En in een stond ter hooger top geresen, En in den diepsten poel van wan-hoop neer-gedaeld, Die nacht en dach in desen boesem leyt en maeld. Die self met my een Vader-land bekenden, Most hier met helsche nijdigheyd belenden. Ha Duvels soog'ling, ha vertijgerd oye-jong, Dat sulk een swaren gift berst uyt een Vlaemse tong! Wat scha, wat nut had u mijn min beschoren? Seg, droeve Hex, tot mijnen val geboren? Seg af geslonsde Teef? Seg uyt-gemergde Pry? Wat leyt u aen dit werk? wat garen spintg'er by? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom wild gy in my een ding gaen haten, Dat u wel eer u Vader-land te laten, En hier te landen ried? en hier aen Tybers vloed, Te stellen met een Schelm u ver-verhoerde voet? Ik wil u desen trouwen trek beloonen, En een Veneetse vrindlijkheyd gaen thoonen, En sal u onverwacht soo quijten dese schuld, Dat gy u leven lang daer aen gedenken sult. Della bella Contadina. IK meenden eens vol-op, na twellif dagen, 'tGewachte vyer als in triomf te dragen, By 'talder-soetste kind dat Roomen oyt geboo, Maer, laes, ik vind my in de poort del popolo. Ik klop haer Sus op die bewuste billen Van dat ongrondlijk mensch en pense drillen, Die kl.. te-kittel-bank van alles wat'er land, Tot lam en rap, tot heel, tot half, en aen-gebrand. Sy beeft, gelijk S. Peeter van de kraejen, Die om sijn swaer gewelf en koepel swaejen, Hoewel sy my noyt meer met kenlijk wesen sagh, En blijft gelijk sy was, en leyt gelijk sy lagh; En houd het venster in, en neygt haer lippen, Om op mijn dertelheyd een kus te kippen, En had mijn offer-was, met dese lossicheyd, Schier van sijn eersten sin en autaer af-geleyd. En seyt haer Susjen, dat noyt leerden weygren, Nu eenen Auter-fiel heeft aen het steygren. Wat raed? dewijl dit doch haer bil- of hand-werk is, Sy in't geveugelt, en een ander in de vis. Maer 'k wou door een recht-veerdig hemel-teeken Dat haer dien brok eens in den bek bleef steken, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat dien Reekel, die my nu mijn sprong belet, Als een bepiste Paep quam sonder mes van't bed. Ah! al te soet om Esels geld te trekken; Ten waer de Sonne-schijn haer schuld ging dekken, Neen neen, den Tyber vloed ook niet voor een alleen, Maer is voor Pausen, en voor Bedelaers gemeen. Dell' Istessa. IK had noch vijf ses dagen leggen braken, Om gragen Beer eens aen dien trog te raken Maer vind in dat verbruyd verduyveld hoender-kot, Al weer dien loopsen Hond, dien Reekel in de pot. 'kVervloeck den trek van mijn verlege vlammen, Met al't gespuys op eene kam te kammen, Dat open stalling houd, voor Buffel en voor Muyl, Voor Esel en voor Peerd, voor Hengst, voor Ruyn, en Guyl. En wensch dat noyt mijn Springer daer magh stallen, Of dat hem giff op sijne krib magh vallen, En dat hy onverwacht voel tien-mael grooter pijn, Als van de Nacht-meer maen of steert geknoopt te zijn. En dat dees Huer-meer 'tSpaensche vyer magh teeren, Met al de Roomsche diergelijke Meeren, En al wat haer beschrijd, t'zy Pelgrim, Heremijt, Prelaet, of rode Muts, Jesuaet, of Jesuyt, Tot dat den heelen Kerken-raed versworen, 'tEen' gortig Verken 's anders biecht mag horen, En dat den Biecht-vaer, eer de biecht is op sijn end, De penitentie voel eer als den Penitent. In morte di Belluccia Napolitana, morta alli 19. di Febraro 1648. Siet eens den Hemel op mijn min vergrammen, Mijn vroege druyf, mijn naeu-ontbloote vlammen, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn aerdig Napels-kind, mijn teer Aprils-gewas Is eer gevallen schier als't uyt den bloessem was. Die schoone knop-roos van de steel gebroken; Eer haren dageraed te deeg ontloken, Eer't naen-geplukt korael van haren teren mond, Noch in sijn hoogen gloey, en volle krachten stond; Noch swak, maer al te buygsaem nae de kluyten, Die eer en schaemt door heel de Wereld stuyten, My uyt het oog gerukt; doen haer ontslaefde ziel, Alleen aen mijnen mond, en in mijn armen viel, En in mijn schoot al hare min wou schikken, En in mijn boesem al haer heyl wou stikken. Ah Hemel! 'tis te swaer, te herd, en t'onverwacht, Dees Min-comeet soo ras bekreten, en belacht, Soo ras verthoont, en weer soo ras verdwenen, Het springt ons tegen d'ongedekte schenen, En blaest al ons gebouw verlooren in de wind; Maer 'tis te rouwen straf voor sulk onnosel kind. U blixem most die droeve Hex verbreken, Die haren groenen brand eerst heeft ontsteken, En haer, gelijk gy veel by Napels hebt gedaen, Met dese Napels eerd' mee doen te gronde gaen. d'Una ragazzotta, pui che fatta, chiamata Veronica. EEN ander Roomsch gewas, een soete Kleuter, Maeckt, dat ik mijn verstoorde min beteuter, En soekt 'tverspreyde vyer, dat bloed noch tranen lest, Met lichter t'samen trek te lichten uyt sijn nest, Laet op mijn lonken, en mijn dertel winken, 'tVerwonnen hert door 'tlachend wesen blinken, Komt mijn gevley te moed, spijt Buer en Moeder-oog, Die sy met soo geleerd' onnoselheyd bedroog; {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoselheyd, maer met vol-wasse jaren, Als haer geen gaeuwe sorg meer kan bewaren, Als 'tseven-tienste jaer sijn kracht van vlammen spreyd, En schaemt en reden-bou in puyn en assen leyt. Ik dut, ik struykel, en ik vraeg mijn sinnen, Wat dat ik doe, waer dat ik heb te minnen? Ik hael mijn liefdens toets, en schalen in't gelagh, En sie wat deel ik kies van mijnen schoonen dagh, Of klare middach-son, of vochtig krieken, Van't morgen-root sijn vroech gespreyde wieken, Of'teen en 'tander, of het tusschen-beyts beleyd, Maer neen, mijn dertel vyer soekt rijp-onrijpigheyd. Maer seg, wat middel, wat gelegentheden, Om eens te regt u vlammen te besteden, Om verder als een knik, en blijden venster-lach, Te kruypen in het ligt van u benijden dach? Hoewel u leed nu eenigsins gewroken, Die valsche tong haer scha-lust heeft gebroken, En in het bloed geleyt. Gy quaemt noyt tot gehoor, De Moeder is te slim, en houd de luys in't oor. En heeft om u hert-nekkig vyer te dooden, Selfs 'tvenster aen u lief, en deur verbooden. 'kWil evenwel dien brand, die goddelijcke vlam, Doen lichten, sonder hoop, daer sy haer oorsprong nam. Havendo trovato, perfortuna, Camilla, con sua sorella, sola in casa. VVAT is't? Wat woelter in mijns liefdens sterren? 'tSchijnt desen dach wil eens mijn vyer ontwerren, 'tSchijnt al mijn wan-gehoopt verstooten min versoek, Werd eyndlijk onverwacht getrokken uyt den hoek. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen middel om het aerdig Dier te spreken, Om haer yet in het hart en hand te steken, Als dees verlate kans, maer gulden morgen- stond; Die mijn mistrooste ziel schier in den Hemel sond. 'kVind niemand t'huys, als haer, en't dertel Susje, Dat niet en weygert boesem-greep of kusje, En Moeders achter-docht, en Vaders onbescheyd, Als voor mijn vyer verveert bey buytens huys geleyd. Daer raekten al de hengsels uyt de krammen, Daer bersten doen mijn in-getoge vlammen, Voor mijn Benijdsters oog, voor Vrind en Buer gebergt, Als uyt een swevel-mien van lang gestookt gebergt. 'tOnnosel Dier stond, als ter sweerd verwesen, Maer vond vermaek in mijn ontsteke wesen: En siet, wat slecht geschenck het Kleutertjen verset, Wat suyker uyt mijn sak trekt 'tMeysjen nae mijn bed. En wil spijt Moer-en-Vrind en Buere vloeken, Door spies en sweerd een sorglijk pad gaen soeken, Tot mijn herd-nekkig vyer, dat storm noch blixem vreest, En zeylen op mijn streek, en schoenen op mijn leest. Anna Sabella Capuana, dalla madre di Belluccia Napolitana, menatami, verso la notte, à casa. Terwijl mijn heeten lust is aen het blaken, Komt my Belluzzen Hex een af-keer maken, Geen tegen sin, neen neen, maer voor haer Meysjes doot, Wat van mijn pad ontleyd, een ander in mijn schoot, Een ander Dier, een ander geestig Pryken, En komt met haer recht in mijn kamer strijken, Die my veel beter nacht, en schoonder bulster gaf, Als immer Jupiter trok van den Hemel af. &c. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Essendomi troppoaffrettato, nel maneggio, della monna di m'onna fessa, o de Francescamoury Borgognonna, havendola havuta, in una Camera locanda, al cuni giorni, sotto paena dicento scudi. 'kGA langs de straet, gelijk een dronkert, swieren, Met slappen rug, en uyt-geputte nieren, Met stramme beenen, met geswollen dolk en hooft, En heel van krachten en gedachten af-geslooft. Na dat ik sonder eersselen, of buygen, Dien herden hegten maegdom stiet in duygen, Die uyt een Frans bordeel, om haer geplukte dracht, Een Bensanzonse dgy gansch in mijn leger bracht, Maer al mijn struyf, soo kort, in vijf ses dagen, In dat verbruyde panneken geslagen, Ik stae en kijk als naulijx buyten 't meulen-hek, Een esel, die sijn pak werpt midden in den drek. &c. Havendo messa Checca moury con una vedua Fiorentina, per farzi Republica, echio l' abandonassi poi del tutto, per non perder la bona gratia di Camilluccia, vitto dalle lagrime di colei, guastai il mio proposito. Sonnetto. IK had wel haest een dieren eed gesworen, Geen voet meer om mijn Checha te versetten, Maer laes! ik sie, dat staeg mijn lust komt wetten Haer teere schaemt in mijnen brand verloren. 'kHad door haer val mijn vasticheyd beschoren. Ik ging mijn min, daer dusent spiên op letten, De trotse voeten op den gorgel letten; Haer smeltend oog quam mijnen vorst verstoren. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn swaer gebou bleef t'eerster sterkte steken, En die sijn gronden ley als Babels mueren, Quam met verwerde tong sijn opset breken, En dee mijn wreedheyd eygen straf besueren, Meer om den Hemel als haer selfs te wreeken, Die noyt verrade min te lang liet dueren. Camilla. 'Khad drie 'f vier dagen om de roos gevlogen, Daer ik al mijne min heb uyt gesogen, Hoe wel ik selfs den daeu noyt had te recht gesmaekt, Die op haer lipjes leyt, en in mijn hert-tje raekt. Nae dat verslonst, en afgemat van minnen, Een sterken walg kroop t'mijner boesem binnen, Van al 'tonnut genot, en meer als beestse lust, Die ik in mijn Bourgoense kleuter had geblust. Mijn min stond stil, mijn kostelijke vlammen, Daer selfs geen Tyger-dier kost op vergrammen, Gevoelden ik in't hert als om end' om geroerd, Ja selfs niet weynig van haer krachten weg gevoerd. En siet eens wat een storm op swakke plekken, De Sus had al mijn vlammen gaen ontdekken, En of door nijdicheyd, of onbedachten sin, Haer Moeder, droevig werk! verwittigt van mijn min. Als ik mijn weer ter hoger top geklommen, En't Goden-Kind alleen ter deur sie kommen, En tot vernieting van mijn vrees, en dreygend kruys, Vind Hond, nog Kat, nog Vaer, nog Moer, nog Sus in huys. Daer raekten ik met worst'len aen de lippen, Daer ik't verlore zieltjen weer wil kippen, Daer swoer ik, dat mijn mijn voor haer alleen gewacht, Was voor een dach of thien gevangen en verkracht, &c. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dell' Istessa, & ho scritti stiversi fuor ch'il fine in su la sponda del Tevere, fuor' della Porta del popolo. HOE menigmael siet my den graeuwen Tyber, Gaen denken, niet op't smallen van den Iber, En't swellen van de Seyn, wat raekt die pest aen mijn? Of't scheuren van den Tams, of 'twoeden van den Rhijn. Niet op den Munt-raed van den Roomschen Hemel; Niet op dit Visser-rijk sijn trots gewemel; Niet op der Keys'ren schier verdwenen over-schot, En dik niet meer als een vervallen duyve-kot; Niet op den grooten Schutter, die sijn flitsen, Met auter-gal, en kerk-fenijn wil spitsen, Die daer om hoog een Vorst en Bed'laer stelt gelijk, En't hellend Hof benukt van sijn verbastert Rijk; Niet hoe ik het verhit gespan wil mennen, Dat my geduyrig na de Dood doet rennen; Niet op mijn groen, en vers gesplist Bourgoenjes kruys, Maer op het Kind, dat my soo vaek jaegt uytten huys; Dat onse zielen noch aen een wil knoopen, Dat al te schoon is om met geld te koopen, Dat mijn, gelijk ik haer, soo geeren spreekt en siet, Dat ons niet anders, als't beschrijden over-schiet. Maer als ik daer mistroost koom op te vallen, Dan stort ik van dees Tybers hooge wallen, Dan ben ik t'enden loop, dan staet mijn uyr-werk stil, En 'khiet dan t'onrecht 'tsoete Dier mijn Amaril. Doch weer te rug, en in mijn self getreden, Leg ik de schuld, met wel-gegronde reden, Op't droevig lot, dat al mijn doen en laet' verbolgt, En waer ik swier, met helsche nijd en spijt vervolgt. En eer ik weer ben uyt het gras geresen, Vind met mijn min een seer gelijkend wesen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees modderige vloed, die ik seg, met een sucht, Sijt gy schier sonder visch, mijn vlam is sonder vrucht. Maer siet, wie dat mijn ydel vyer moet tuygen, (Dat recht noch reen, dat hard noch sacht kan buygen) Daer ik hier leg en rhijm het ongesout geboert; Dat niet begrijpt wat my het hart en oog vervoert. 'kWensch haer een strop, en gae met lege fuyken, En mymrend breyn weer nae de Stad toe duyken: Den slimmen Wachter van de Poort del popolo, Denkt, dat ik vaek mijn Lief daer buyten leg op stroo. Maer neen, verdoolden Man en Vrouwen-dryver, Gy vond noch mond, noch grond, van desen Vyver, Gy sult my noch al menigmael sien buyten gaen, Eer gy sult weten wat mijn boesem heeft gelaen. Checha mourij, à fatto fatta Republica. Sonnetto. 'kGAE buyten Roomen aen den Tyber leggen, En seg, na veel verstroyde Min-gedachten, Sy sal niet meer in mijnen arm vernachten, 'kWil haer mijn gunst voor eeuwig op gaen seggen. Ik set mijn geyle lust by sijne stroomen, En seg, de soete vocht van mijne sprongen, Door heeten hol self uyt mijn bron gedwongen, Heeft in haer meer een bitt'ren smaek genoomen. 'tIs waer haer eer is in mijn brand verdwenen, Maer 'tis veel beter een goed inne-komen, Als in een arm en naeuw-gebrek te leven, Daer ik't gequetst geweer heb door gedreven, Met sterk verdelg van Maechdoms viese droomen, Dat kan hy nu met winst, en woeker lenen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Disperando del fine degli amori di Camilla. AH schoonen offer-heerd' in Reekels handen, Die nu het vyer soo hopeloos doet branden, Van mijn mistrooste ziel, die nimmer in de wind, Of op een Franschen, en Romanssen voet bemind. Die Tantels ooft en drank niet kost verdragen, Of sou veel liever lijf en leven wagen, Om 'tgeen dat myn geviel, of by gebrek van brood, Verdrijven in het wild' mijn scherpen hongers nood. En sou in plaets van innig leet te hengen, In een gemeene goot mijn slijk gaen brengen, Daer raf, en raed, en ridderschap sijn vuyl in stiet, Of S.P.Q.R. sijn beestsche lusten liet. Om't vinnig stael van mijn gefrontste Sotten, Sijn dreygend' spits en flikker af te botten, Maer in een dagh drie'f vier staet 'twater weer ten dam, En ben den selven Man die Floris 'tleven nam. En soek weer munt tot mijnen harden stempel, Wat seg ik? neen, dan moet ik weer ten drempel, Die in soo slechten hok, en schamel huys-verblijf, Verbergt de sonne-schijn van mijn verstijfde lijf; Verbergt een beetjen, dat een God sou tergen, En soo den Hemel was gewent te vergen, En niet met vast besluyt te effenen sijn pad, Ik had een Engel tot een Minne-maet gehad. Ja ja, dat schoon Huys-hinneken, die Kleuter, Die ik mijn self met naderen ontleuter, Is niet als hemels weerd, die met haer hemels oogh, Maekt dat mijn rookend hart tot in de wolken vloog. Maer kan my, 'tgeen mijn woedend vyer doet blaken, Mijn scherpen smaek-lust minderen noch staken, Wat seg ik, staken? neen, mijn min vloog in de wind, Had ik geen proevens lust van dit vergode Kind. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer eer ik desen schoonen buyt laet varen, Sal ik noch Aerd en Hemel doen vergaren, En roeren onder een; 'ten zy een ander hert, Wat minder op-gepast my van dit vyer ontwerd. Havendo scuoperto la mia intentione alla Madre di Camilla, ma tutto in vano. Alla madre. MOST ik mijn min u Verkens-hooft betrouwen? Most mijn geschuylde Vloot die streek gaen houwen? Most mijn verborgen vyer, het voedsel van sijn kracht, Met geschenken scil. Gaen soeken in den drek die het te dempen tracht? En gy had noch gehoopt mijn uyt te suygen, En soo op't lest 'therd-nekkig vyer te buygen Van mijn verstaelde min, na u verkeerden sin, Neen neen, in dese borst sit Pool noch Switser in. Neen, oude Sog, neen neen, gy zijt bedroogen, Gy waerd niet weerd dat schoone Kind te soogen, Dat gy door misdragts dwang ter wereld hebt gebracht, Ja waert niet weerd, dat ik haer immer heb belacht. Ik wil, gelijk natuyr haer selfs verkrachten. Doen sy u met die gulde vrucht bevrachten, Spijt u verpraet gemoed, dat uwe tong beloog, Dees kort-gevleukte min noch vliegen doen uyt 't oog. Ik sal, spijt u, en die soo plomp beginnen, Mijn wel-gesponne klou in't werr' te winnen, Noch thoonen 'tonverdient vergif, dat ik hier suyg, Dat ik daer mee noch u, en al mijn haters, buyg. 'kEn sal de hoop van mijn verstoorde nachten, Niet duyken in den Poel van laffe klachten, En gy sult voelen in mijn lands verâerde kou, Dat ik meer van de hitt, als van den Winter hou. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetto, alla Madre di Camilla, havendole un prete promeßo, di dar la dote a su' figlia; & cosi la vecchia nu richiese, di non venir piu à casa sua, il qu'al sonnetto io scrissi, Mentre che Andrea Vacari, pittore Napolitano dipinse Anna Sabella Capuana, nel mio gran quadro d' Hercole. SAL dan een Bengel in den arm vernachten, Die ik heb op gedaen? en sal die schoone ziel Een Bloed aenveerden, of een slimmen Auter-fiel, En't teere Dierken met een Dót verkrachten? Soo zijn veracht mijn ongeruste nachten, Mijn dachlijx woelen, en mijn sin en min-gekriel, En moet hier eynd'lijk lichten den verstooten hiel, En mijn, in plaets van haer met reden slachten, Neen neen, verduyveld hert, verdoemde Priester-hoer, 'kSal wel, op u versoek, u drempel schouwen, Maer gy moet denken, aen den dach, dat ik vervoer, En immermeer in u gedachten houwen; Dewijl ik in mijn heete min en yver swoer, Dat ik noyt lee vergeefsen spijt van Vrouwen. Una ottava, alla Siciliana, VVAER sal mijn minne-kloot noch henen rollen? 'kWeet niet waer heen de diepe wortels vergen, Van't woeste steyl, waer van mijn lusten hollen, 'kEn sie geen end aen die verheve bergen. Ik voel 'tgesicht met damp en nevel vollen, En't woedend' hert met stortens yver tergen, 'kOntlast het steets, en voel het steets geswollen, Ik heel het staeg, en voel het staeg verêrgen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Havendo trovato Camilla, in casa della commare disu' Madre, contanta amorevolezza, & tanto di buona voglia, chespari via ogni mia intentione di vendicarmi dell' ingiuria ricevuta, per essetmi defesa la casa sua. WEG wreekens lust, weg lang-gestookt vergrammen, Weg woedend vyer van mijn verstoorde vlammen, Mijn schoone Kind, dat ik soo geern in d'ermen viel, Houd met mijn min verpand haer lang-verliefde ziel, En wil nae dertig droef-verschole dagen, Spijt Moeders grim, de kans noch eens gaen wagen, En al mijn wan-hoop splissen, en den diepen nacht, Die haer op-gaende Son in't duyster had gebracht. En heeft my morgen uyr en plaets gaen setten, Om ons gebotte min weer aen te wetten. Ah! onverwachten dau, op soo een teer gewas, 'kVoel krachten in het kruyt, dat schier aen't welken was. Ik seg, sy heeft wel Romels min gesogen, Maer heeft daer roof, noch wreedheyd uyt-getogen, Sy was wel 'tVoedster-kind van een vergierde sog, Maer houd mijn naekte min, self schamel, voor genog. Ah! duyster lot, leerd my u wegen kennen, Die my soo verr' in ballingschap versennen, Daer ik den t'samen-trek van mijn verwurpe min, Soo wrang en rijp, in eenen vremden boesem vin. Checha moury, stando con Maddalena del Borghese, Ruffiana assai infame, & con tutto cio venuta la notte a darmi la serenata. IK meenden 'tKreng niet meer te raken, 'kWou dierten in mijn boter maken, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze'er dat sy, met een lossen kop, By Maddaleen stelt winkel op. Daer komt sy op een ouden avent, Getoyt, en in de stoof gehavent, De pluym op't hooft, met herp, en luyt, En jaegt mijn haen ter nesten uyt. Ik stiet den lepel door den beugel, Een stijven.. heeft slot noch teugel. Risposta ad una lettera dell' Illustr: Sr. Adr. di Bl. Signore di N. nella quale li piacque di dare ad Amarilli il nome di Laura, & à me quello di Petrarcba; ancora che la canaglia in Hollanda dicesse, ch'io mi fossi fatto Frate. MYN Laura? neen, neen sachten ballings-vleyer, En sieker zielen machtigen verleyer, Neen neen, mijn wrede min brak uyt een rouwe rots, En was een soogling van een Leeuw en Tygers-trots. Neen neen, dien buyt, in die bepekte handen, Kan maer door storm aen mijnen oever landen, Neen neen, mijn moedig vyer en lijd geen sachte ree, En scheurd sijn wand en kiel aen sand en klip aen twee. 'kDenk dat gy wel, met diep-versonde sinnen, Daeld 'twakker oog op't grond-stuk van mijn minne; U ver-voorsienig breyn merkt ongetwijffelt wel Hoe dat ik landen wil, en waer ik henen hel: U wensch wil my nochtans gelukkig maken, Maer is te wijd van mijn verwerde saken; Men valt' er niet soo vlak daer hert en reden strijd, Gelijk een Vogel in een wak of winter-bijt. Ah! had mijn stael dien hoek niet moeten raken, En t sacht gebit dat herde pit niet kraken, 'kEn sat hier niet vervoerd door spijt en moedigheyd, Daer Peters lijk-pracht verr' van riem en swabber leyt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} En lag al lang met leden en gedachten, In d'ongeruste rust van d'echte nachten, In't vriendelijk erm-gerek van eenig Rosemond, Die mijne siel in haer, en haer in mijne vond. Dewijl Petrarcha het lest en 't best van sijn min vā Loura niet en heeft gehadt. Maer soo ik yet na Lauraes Lief gong trekken, Soo was ik gansch vervremd van't trekke-bekken, En van het sacht venyn van't lest van Venus kroes, Dat in ons sielen stort soo schittrend mengel moes; Soo sou die Laura ongevoelig slijten, Dat morgen-rood, dat klip en rots doet splijten, En sou haer schoonen bou sijn in de wind geleyt: Neen neen, een Godlijk oog en lijd geen ledicheyd. Soo sou mijn brand, die Zee noch Storm kan koelen, Vergeefs in desen slaefsen boesem woelen. Neen neen, mijn swellend vier leyt my niet in de tong, En stelt sijn heyl meest in een hechten Ridder-sprong. Wat dan? 'kwil tusschen hoop en vrees gaen drijven, En altijt vast van min en opset blijven, En sal tot tuyge sijn dit ongepronkte Lied Dat een verbuffeld oog mijn gangen niet en siet. Havendo mandato à un' hora di notte il mio Servitore a casa di Checha Biancona, zitellina gratiosissima, e pien a di fuogo; laquale, doppo esser-stata in easa mia due giorni, senza fare niente, era andata con su Madre à pigliar la chiave d'una Vigna fuor di Roma; dove io la potessisuirginare, senza paura d'esser inteso da nissuno, e perche le donne non ponno caminar per Roma, doppo l' Ave-Maria, era restata à dormire da su' santola, & io stando tutto malinconico à cena, feci questi versi. WAT twijfel, achterdocht, en wankelheden, Bestrijden overhoop de swakke reden, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Van mijn gekreukte ziel; nu ik den heelen dagh, Mijn nieuwe min, mijn lieve Kleuter niet en sagh. Den heelen dag een minne plek te soeken? Het doet my al de Roomsche Vignes vloeken, Die eenigsins bewust sijn van de dertelheyd, Die in een Vrouwen schoot al onse krachten heyd. Sal ik? wat seg ik? 'tdoet mijn sinnen krenken, Sal ik? ja derf ik 'tSchellem-stuk wel denken? Dat mijn op-rechte min dien valschen trek beleeft, Dat sy twee messen op haer Kinder-koker heeft? Of dat sy Paep, of Biegt-vaer gong ontmoeten, Die al mijn schoon beleyd stiet met de voeten, Die haer de yle beurs met groote hoop gevuld, En mijn gedoekte Bruyd-verrader heeft onthuld? Ik send mijn Knecht, 'ken kan met vree'n niet eten, Om door haer Susjen yet van haer te weten; Daer komt hy leeg weerom, daer komt hy weer, en seyt Dat 'thuys gesloten is, en niemand geeft bescheyd. 'kEn kan geen brood meer aen mijn lippen brengen, 'kEn kan geen spijs meer in mijn oogen hengen; En sie mijn leger aen, daer gist'ren 'taerdig Dier, Den eersten aen-stoot lee van mijn verwoedend vyer, En wensch den Jood, die my de koets bekleeden, Wel duysend Beulen aen sijn diefsche leden, En al het ganscheDaer de Jodē te Romē wonē/ rontom met eenmuer af-gesloten. Ghet met strop en roe verciert, Om dat mijn ongeluk daer eerst geboren wierd. Ah! Minne-god, kom desen boesem kluysen, 'kEn ben niet weerd meer om u vyer te huysen, 'kEn ben niet weerd, dat ik van dese wond genas; Daer ik soo plomp verlies 'tgeen my al eygen was. Checha Biancona il giorno seguente venuta à casa mia. HOE ongerust zijn ongeveynsde vlammen! Wat lee ik gister' avond herde stooten! {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ging den blinden God op mijn vergrammen! Hoe ging hy 'tbinnenst van mijn hert ontblooten! Hoe sprong al mijnen timmer uyt sijn krammen! Hoe leerden my de min mijn kleynste leet vergrooten! En daer komt sy van selfs weer in mijn haven vlooten. Havendo suirginata Checha Biancona in su'l letto puzzolente del Vignarolo della Vigna di Vincenzo Pasquali, doppo haverle dati diversi assalti sopra il piu bel letto del mondo nell' istesse Vigna. HET pad gemaekt, de naeuwe poort ontsloten, Mijn blakend zieltjen in haer schoot gegoten, En in een Vigne buyten Romen, aen een kant, Door bloed-vergieting mijnen wijngard-stok geplant, En 'savonds voort nae't blijde keuken-roken, Vol vyers in mijn verliefde koets gedoken, Wat seg ik, laes! vol vyers? neen, maer met herden vorst, Een Tantels disch ontmoet in haer versteende borst; Wat Hex, wat Kol, wat Schenster mach het wesen, Die soo vol vloex mijn leger heeft belesen? Wat helsche nacht-meer heeft hier met de droes gestald; Wat nestel-knoopster heeft my desen baers vergald? Stijg ik ter zael, die duysend min-gedachten, In mijn verhitten boesem dee vernachten; Wil ik den tweeden steen gaen brengen aen de muer, Die ik schier buyten hoop ley in een boeren-schuer; De grond is vlot, en eersselt van mijn bouwen, Ik gae mijn meel en mout in d'afsen brouwen, 'tIs in de Zee gesaeyt, 'ten kleeft niet aen de rib, 'kStort sundig stal-bedrijf de haver voor de krib. Wil ik gestoort, met mompelen en knorren, Haer tot een hegten ridder-sprong aen-porren, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Al y'le fuyken, al verloore loot en lont, Sy trekt haer van mijn zy, en leyt haer aen de spond. Dit was den nacht, die ik, nae al mijn vryen, Geroemt had Juppiter te doen benyen: Te recht; want, sonder t'samen-rotting van de Goôn, Won ik, spijt Henrik, met het sweerd dees Kristen-kroon. Sendo regalato da Checha Moury, mentre che Checha Biancona, per il dolor del primo assalto, non si voleva lasciar toccare. HOE dringt het ongeluk in mijn gelukken, 'kHeb naeu den schoonen bloessem wesen plukken Van het onnoosel Dier, dat met haer kinder-praet, Meer vlammen in mijn hert als eenig' Circe laet; 'kHeb naeu den dau van hare bloem gesogen, En siet, daer komt een ander wild gevlogen, Met eenen swaren storm, die myn voorsienig schip Werpt aen den herden voet van een verhole klip. Ik drijf schier roerloos in de holle baren Van't blakend bed, dat al mijn min wou garen In den verliefden schoot van't Goddelijke kind, Dat al mijn lust aen haer onnosel montje bind. Een vyerig vocht is op het mes gevallen, Waer mee ik 'taerdig botjen gong ontgallen, Dat in des Merwens vloed en sijn veraerde kou, Veel eer als in den grauwen Tyber swemmen wou. Gy sult, voor dit gebraed soo wel te droopen, Gy sult, het noch met 'tGast huys gaen bekoopen; Wacht wacht, berekelt kreng, gy sult den dag noch sien, Dat men u aen de Kerk sal een God-help u bien. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Sendo guarito in pochi giorni, & havendo suirginato afatto Checha Biancona, mi svegliai la notte d'un insogno d' Amarilli, e mi missi subito con questi pensieri à battere il tamburro della mia Checha. IK koom vol vyers uyt mijnen droom geschoten, Daer ik een scheepken uyt de Dong sach vloten, Ontseyld, en stureloos, op't scheyden van de nacht, Gansch eenig en alleen met Amaril bevracht; Die soo het scheen den balling na wou jagen, Die met een herden nek het jok wil dragen, Dat uyt een scherpe rots van bloeds-gescheurde trou, Spijt Hel en Hemel, door een blixem bersten wou. Ik wek mijn Kleuter, die de holle nachten Van mijn verliefde stormen uyt wil wachten, En koom haer gansch verstaelt gedoken in den schoot, Daer ik mijn rijpe druyf soo woelend overgoot. Maer al mijn brand speeld met versonde sinnen Op't verre spook, ik wil ter dennen binnen, Van de verlate kaeg, 'klaet hert en sin verraen, En rand myn Amaril, en rand myn Kleuter aen: 'kVal aen haer mond, 'tsijn Amaril haer lippen, Ik laet daer myn gesmolte zieltje glippen, Ik preng haer in myn erm, sy wringt haer om myn dgy, Sy mompelt, en ik hijg, sy worstelt, en ik stry, Sy drukt mijn mond, en ik haer dweege leden, Sy voeld haer hert, en't myn te samen smeden, Terwijl den herden bout daer al ons werk op speeld, Den heelen eygendom van hare krachten steeld, 'tGesicht verschiet, de leden syn aen't sitt'ren, De spraek verhuyst, en al de sinnen schitt'ren, Daer valt den heeten daeu, daer gaen ons krachten heen, Daer storten wy te saem, daer vloeyen wy in een. Dus ver houd Amaril myn min gekluystert; Maer als't verstand weer door die vlaeg ontduystert {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Sig by een ander vind, soo seg ik met een lach, Die struyf is goed geweest, had sy wat van't beslach. Finiti quei gusti stando io malinconico per l' amor d' Amarilli. WAT berst door ongeduld uyt mijne lippen Op Amaril haer ongevreesde klippen? Wat's't dat mijn rede buyten alle ree'n ontsnapt, Als hare tuchter-roey 'tend van mijn vreugd betrapt? Ik worstel, en ik gae geduyrig twisten Met het gemoed van een verloochend Kristen, Den boesem van een Turk, of een ontrouwe Moor, Maekt dat mijn min verherd daer ik mijn hert verloor. Als ik gestrand ben uyt de holle lusten, Die ik aen een koralen oever blusten, En dat ik weynig min als een verdronken Schaep Met kort gehijg mijn krachten weer te samen raep; Soo komt my 'twreede moorder-hert versellen, Dat al sijn heyl in mijn verderf wil stellen, En weder tot mijn self vind ik't verlore spoor, Van mijn verdwaelde min, noch rouwer als te voor. 'tVerdreven hert, dat in dees borst wil quijnen, Tot dat den droeven Lijk-post komt verschijnen, Besiet sijn ballingschap, en seyt wat vremder stuk! 'kOntmergel steeds mijn vlam, en voey mijn ongeluk. Sendo in bisogno colla mia Checha, Sopra una sedia à braccia, lei senti sonare l' Ave-Maria delle 24. hore, e si misse a dir l' oratione. Terwijl ik aen mijn dert'le boel', In een geuleukte pater stoel, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn daglijx lesjen op gae seggen, En in een ongemeen postuer Haer beentjes op de leunen leggen, Wy samen dorssen in een schuer.Blyenburgicum. Werd haer devote ziel geraekt Met 'tklokje dat het daegje staekt; Sy wil het hachje laten glippen, Maer snakt nochtans nae't daglijx broot, 'tAve-Maria op haer lippen, De Pater-noster in haer schoot. Sy prevelt, en sy krevelt t'saem, Sy bid, en hikt na haren aem, Ha! seg ik, geestig Troesel-sakjen, 'tGong noyt soo smaeklijk op de koets, Daer daer mijn Kind, daer leyt mijn pakje, Wat nuts, wat soets, wat quaeds, wat goeds. Quello che si passó colla mia Checha, nella Vignadi Papa Gjulio, fuor' del popolo. Ik gong Paus July sijnen Lust-hof kiesen, Om van mijn wild' den smaek niet te verliesen, Om dat ons minne-kies, steeds aen den disch geset, Verandering van saus sijn dert'le lusten wet. Daer vond ik, soo mijnGelijkenis genomen van de Calicutse Hanen/die verlieft ofte boos sijnde/haer selven seer opblasen en̄ aen't pronken tijen. Haen begon te prachen, Een plekjen dat ons selfs scheen toe te lachen, En nooden tot het werk, omcingeld met het Dier, Dat door Apolloos min een kroon van Keysers wier. Daer recht een steene Tafeltjen in't midden, Den Autaer scheen om Venus aen te bidden, Waer op mijn lief geset af hellend van de kant, Veel schoonder pronkten als den rijxten Sant van 't land. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer soo wy effen zijn aen't binne-benen, Sien wy door 'tlof de boeren stil staen lenen, En grijnen op haer spa, ik steek mijn wild' ras af, En seg dat ik haer geern het spit te lekken gaf. Daer gaen wy voort na het Palleys toe lopen, En vinden al de beste kamers open, Maer bed-steen sonder bed, doch by gebrek van brood Sijn korsten van pastey ook voor den hongers-nood: 'kBeroof de deuren van't behangsel-laken, En ga daer van een bed en bulster maken; Maer schoon daer 'twapen van Colon op geborduert, Mijn vaste Min-colon soo veel te beter stuert, 'tEn had geen val; Ik schort haer in mijn bouten, En ga mijn min tot swaerder last verstouten, Als immer Samson droeg, en wandel met het Dier Geseten in mijn hand, gevest op mijn rappier. Een stap een steek, ah! aengenaem vervoeren Van mijne bruyd uyt 'tspiën van de Boeren; Als 'twerk is op sijn best klamp ik haer aen de wand; Als d'alderbesten buyt van't oude Romer-land. 'kLach met de Juffers die met sang' en danssen Den boogard-god hier oyt gongen bekranssen, En na ik't werk besie van desen stouten sprong, Sweer ik, dat aen Priaep noyt schoonder krans en hong. Horti pensiles. Ik hou mijn gek met 'thangen van de hoven, Dat schier geen eenig Mensch en wil geloven, Daer ik hang in de lucht soo wis en tastelijk, Den hof die heeft geteelt het heele Kristen-rijk. En die my seyd dat dese praetjes galgen, Die sal ik noch op 't lest doen water-balgen Na dese galg en strop; schoon men sach als een Sant En had 'tschijn-heyligst oog van heel mijn Vaderland. Wat Meysjen sou niet na dees' galg verlangen, Daer sy haer aen haer eygen strop verhangen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer 'tgallig-diefje van het Richtertje werd baes, Daer wy zijn Beul en galg, sy strop en galgen-aes. Le carezze stravaganti di Checha Biancona. 't IS niet om haer brand te blussen, Dat mijn Kind mijn fluyt gaet kussen; 'tSpijsden noyt haer geyl gebrek, Dat sy my beet in de nek. Sy en neygden noyt haer lippen Na den huys-raed van mijn slippen, Slechts om 't soenen van de mast, Die op haren koker past. Neen sy wil wat anders smaken, Neen mijn Kind wil note kraken: Om de minne van de smeer Likt de Kat de kandeleer. Stando ritirato in una bettola Francese, sotto l'Ambasciadore di Francia, per haver maltrattato la Madre di Checha Biancona, perche m'ero accorto, quelche mi confessó anco la figlia dapoi, che su' Madre la voleva sviare, & far godere un tale chiamato don gioseppe Spagnolo d'ella, mentre che stava con me, morendo detto Spagnolo di rabbia, che stava in faccia della casa di su' Madre, ch'io havendola vista solamente due volte, l'havevo subito menata via, sendo assai tempo, che lui haveva fatto l'amore con ella, e sperava col tempo levarle la virginita per una mincionneria. Schoon dat ik vluchtig met mijn Kind, Dat in mijn brand haer Hemel vind, Door hares Moeders vuyl verraed, Mijn eygen huys en leger laet. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En in een beddeken, hoe vuyl! Hier onder Vrankrijx schaduw schuyl, Voel ik dat door den tegenspoed Mijn hert noch meer als immer gloed, En doe soo stouten leger-tocht, Als immer Moor of Turk besocht, Als Hercules dien sterken quant, Of Mars oyt namen by der hand. Eerst los-gebrand op 't oud' fatsoen, Wil het mijn Kind van boven doen, Maer sonder dat gekreukt of dwee Den tas-haek raekten uyt de schee. Wy wringen onse le'en om een, Ik geef een swier met arm en been, Daer storten wy van't ledekant, En leggen met de neus in 't sand. Maer even herd' en even hecht Raken wy t'end' van't heet gevecht, En doen den derden tocht terstontTre volte lbarato senza 'spottarlo il fraticino. Als jonge Duyvels op de spond. Kom Don Giosep, kom buffels-kop, Set hier nu mee u knevels op, En heb ik u dees bye ontlort, Likt nu den honig die sy stort. Havendo trovato un cavaletto (Sprink-haen) ne'i fiori, ch'io haveva da buttare per le fenestre, al passare della processione di S. Andrea delle fratte, il qu'al cavaletto la notte mentre ch'io faceva i fatti miei, comminció a suonare la tromba. Terwijl ik besig ben met 'taerdig Gasjen, Dat al mijn reede munt steekt in haer tasjen, In 't midden van de nacht steekt met een hel geluyt Een Sprink haen aen den balk den storrem-horen uyt. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoor den snaek hoe langs hoe herder schitt'ren, En met sijn wieke-tromp tgevecht verbitt'ren, In't blakend' ingewand, en worstelende dgy, Daer ik soo soeten wond', en sachten dood bestry. Ik seg mijn Lief, als ik, na 'tschittrig prallen, Van haren schoot ben over boort gevallen; En dat den slappen troost van haer verliefde hand Eens voelt of sy noch leven in mijn stuer-man vand; Ik wil dat geestig Dier sijn vryheyd schinken, Dat onsen rommel-pot soo hel dee klinken; Maer laes, als ons den dag weer uyt het leger trekt Vind' ik het zieleloos ter eerden uyt-gerekt; En seg, wat is't van al ons doen en laten, Soo wel in d'alderslimste hoogste staten, Als minnaers kleyn gepeys? 'tis al maer ydelheyd, Ons opsets swak bestier en lyd' geen vasticheyd. Checha Biancona parlandomi la mattina in letto della sua Cagnola Turca. VVAT seyt mijn kit'lig Kleuter-gat, Dat alle ding soo kluchtig vat, Terwijl Diaen, die by ons slaept, Na mijn gereetschap hapt en gaept? Ey siet doch eens dat stomme Beest, Het schijnt het kent die sachte leest, En wil ons thoonen, dat de min Daer heeft sijn end' en sijn begin, En gaet u met sijn gey'le tong, Verhitten tot een hechten sprong, Maer schut ik het wat met mijn hand Soo schijnt het dat het water-tant. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen speel-siek hontje, welig Dier, Dit is geen brand-hout tot u vyer, Neen neen, Diaen, ik weet het wis, Dat dit alleen mijn eygen is. Seg, wissen schutter van mijn strand, Seg gaeuwen stoker van mijn brand, Seg eens, mijn al, seg of ik dwael Of dit niet mijn is t'eenemael?E tutto mio. 'rgeē sy gemeenlijk seggen/de kleyne kinderen hertelijk kussende ende in haer erm prengende. Seg wissen setter van mijn fuyk, Seg vollen-putter van mijn kruyk, Seg spanner van mijn swakken boog, Of ik my in mijn min bedroog? Ik sweer een lichten minnaers eed, Veel lichter als een vloyen-beet, Bevesticht met een diep gescherm, En val de Kleuter in den erm. Checha Biancona, doppo essere stata con me tre mesi, & haver buttato un' urin ale di piscia in testa a Don Gioseppe fuor delle mie finestre su la piazza di Spagna, alla vista di piu di tre cento persone, ingannata dal ruffianesmo di su' Madre, à chi lo Spagnolo Haveva promesso montagne d'oro, mentre ch' io ero andato à S. Pietro, fuggí via. Begreynst, bespot, belacht, en na-gevingert, Na dat de min my 'tbreyn ontroert en slingert, En my gelooven doet al wat de re'e verftiet, Ze'er mijn verraden Kind mijn blakend leger liet; Met hoop met wan-hoop, haet en nijd besprongen, Van toorn, van wraek, van wreedheyd in gedrongen, Van mede-ly en trots, van vrees en stouten sin, Drijf ik met 'troerloos schip ter holler baren in; Ze'er dat haer Mem, die't droevig stuk moet boeten, Mijn min, mijn woedend vyer stiet met de voeten, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} En door een slim verraed het onbedachte wicht Heeft uyt mijn eygen huys by lichten dach gelicht. Wat duyvel mocht de duyvel in dat verken Gestoken hebben om dit graf te werken, Van haren droeven val? om den verweenden voet Van't aerdig Dier te trekken uyt mijn overvloed, En in een scherpen hongers-nood te brengen; Om haer met raf en reekel te gaen mengen: Na dat drie maenden lang geduyrig sterker aen Sy al mijn stormen soo vol moeds heeft uyt-gestaen; En tusschen 'tdaglijx swijmen uyt haer lippen Haer ongeveynsde Kinder-min liet glippen, Maer ongemete vyer, en doemden uyr en dag, Dat sy door dien vervloekten buyk het leven sag, Die harer beyder onder gang wou schaffen, En sey den Hemel most haer eewig straffen, Soo sy in't minst geraekt met trek van voedster-bloed Bracht immer in haer vloer haer onbesinde voet. En siet, daer is haer opset om-gewurpen; Daer sal sy nu het vleyend gift gaen slurpen, Van't vrind lijk soogsters oog, maer Turx gemoed belacht, Dat al des werelds walg haest op haer drempel bracht. Daer is nu 'tmosjen, dat mijn hoochmoet slichten, Dat ik schier padde-bloot uyt 'tnest ging lichten, En in mijn heet gekus en koets heb vlug gemaekt, Voor immer uyt mijn hert, en aen de wind geraekt. Daer moet het nu in't hoere-net gaen vallen, Daer sal nu voort met muyl en buffel stallen Mijn wel beroste bles, daer sal nu mijnen schoot Besoetelt werden met soo mennig Esels-poot. Daer kreukt nu 'tentjen, dat mijn minne-vlagen Kost boven aller Gôden vlammen dragen; Dat soete borst-gewas, die kleyn be-appeltheyd Spreyd nu voortaen in't wild' sijn vroege rijpicheyd. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En gaet een Reekel nu het montje raken, Dat mijne min meer als Vesuf de'e blaken, En werpt nu metter tijd een slimmen Sodomiet Het onderst opperst van het grond-stuk van mijn lied. Maer wacht, mijn Kind, en leerd eens met dat wachten Een ander Dier een vremden minnaer achten; Ik sweer op't vinnig stael, dat ik mijn wraek beval, Dat ik een treur-spel richt, dat Roomen heugen sal. Credendo haver persi gli precedente versi, feci questi qui nel medesimo suggetto, nel monasterio de'frati bianchi di S. Michele Fiaminghi, dove m'ero ritirato, havendo havuto un poco di vendetta della figlia e la Madre, &c. NA dat mijn red'lijkheyd de wijn versworen, En in sijn haet had al sijn heyl beschoren, Bracht my d'ontrouwe min in droeviger gelag, Als ik oyt in een kroeg van dronke Boeren sag. Ik had een jonge Kleuter in mijn handen, Die al de Roomsche jeugd de'e water tanden, Men roemden mijn geluk, men prees mijn sacht beleyd, Dat in soo groenen vijg bracht sulken rypicheyd. Sy vreesden 'tminsten dat ons min mocht storen, Sy wou van vrinden noch van magen horen, Haer eygen Moeder had geen deel meer aen haer Kind, En wurp al haer gevley verloren in de wind. 'k En liet noyt mijn verhitte lusten woelen, Of vond in haer verhuysing van gevoelen, 'k Bracht noyt mijn offer-was ten schoonen tempel in, Of haer gesicht verschoot te samen met mijn min. 'k Stond ook verbaest, hoe in soo korte dagen, Sy wist te moet te gaen mijn minne-vlagen, Hoe in een maend twee drie, als in een spiegel-glas, Sy mijn begeeren in mijn dert'le oogen las; {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} En wift ter rechter tijd mijn vyer te kippen, En ongeveynst te vallen aen mijn lippen, Als uyt haer kinder praet ik soo veel vlammen soog, Als immer Circe schoot uyt haer betooverd' oog. Als mijn verleyer wou de pijpen stellen, En tot een Ridder-sprong na tbed de'e hellen, Mijn gansch gevoelig hert, mijn Kleutertjen was ree, Eer ik mijn blakend vyer met hand of mond belee. En wat, en waer, en hoe, en hoe veel lusten, Ik in dat schoone minne-poeltje blusten, Is't aerdig Dier bekend, dat nu helaes verleyd, Wat weet ik, of het niet by Schud of Reekel leyd. Betroud' en boud' dan yet op Vrouwen herssen, Daer gaet nu Roomen met mijn lusten scherssen, Daer werd ik nu belacht, beguychelt, en begekt, Van yeder een die vreugd uyt mijn misnoegen trekt. Aen die van Romen. Maer wacht den tijd, wacht slim gekreukte zielen, Wacht leeg gespuys, wacht kleyn-gehertte fielen, Wacht Sodomiets gebroed, gy sult den dach noch sien, Dat men haer aen de Kerk sal een God-help u bien. Dat dat verduyveld Moeder hert sal bersten, Haer oogen slaend' op een bekende Kersten, Die in een Neerlands hert, dat noyt aen fielen loeg, Een grooten walg van al u schellem-stukken droeg. Dan sal men eens mijn rechte min gedenken, Die ik met sulken overvloed ging schenken, In een onweerdig glas, dat met een lossen krak, Den voet van sijn geluk soo dwaes in stukken brak. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Delle ragazze del Trastevere, havendoci di pui trovata una donna un poco Ruffiana, chiamata Madonna Diana, con occasion che la se offeriva à cuscir la sottana d'un' amico mio, ch'ella vedeva, come passassimo la porta sua, essere strappata. Ontslaeft, ontwerd, ontfutseld, en onthekeld, Ze'er dat mijn leste Kleuter is bereekeld, Geef ik mijn welig peerd den vollen hollen toom, En reken al mijn eerste vlammen voor een droom. 'k Verfoey al wat my in de stadt verleyden, Ze'er onser Vrouwen feest my 'tpad bereyden Tot al het aerdigst goed dat in Trastever woond, Dat op een geyle lonk het hert gevangen thoond. Dank heb het woelen van mijn liefste vrinden, Die mijne min als eygen minne minden, Die met een vliegend oog, en rappen jagers voet Niet rusten, of mijn heete lusten zijn geboet. Daer sal ik nu mijn vaste palen heyen, Daer sal ik nu in't beste land gaen weyen, Dat Roomsche son bescheen, daer sal ik sacht en ras Staen tot de neus in't vet, gaen tot den buyk in't gras. Daer sal die goede Moer, die met haer stoppen, Ons minne-pols soo hertelijk dee kloppen, Gaen brengen in ons rijk al wat die kust bewoond, Wy waren daer met ons driē op de jacht. Tot dat wy sijn te saem drie Koningen gekroont. Daer raken al de botjens in ons fuyken, Daer sullen al deSy hebben in Trastever meest gekrult haer. krulle-bollen huyken, Die onse sperwer-vlucht maer krijgen in het oog, Tot dat ons heete jacht weerom na Holland vloog. Maer als ik leun op dese losse krukken, Soo valt al mijnen reden-bou in stukken, 'kSeg 'tveerften is het naest, en 'tnaesten is het veerst, En al ons doen werd door een los geval beheerst. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Amarilli. WAT wast, mocht, Amaril, u oog eens voelen, Hoe hier mijn ongebonde lusten woelen, Gy saegt misschien mijn vyer voor wispelturig aen, Maer neen, u min blijft eeuwig in mijn boesem staen. Neen, sware tucht-vrou van mijn dweege sinnen, 'tBrengt geen afgodery ten tempel binnen, Die maer alleen voor u, hoe-wel vergeefs, gewijd, Mijn immer vast gemoed van alle vlekken vrijt. Neen dit gevry, uytDen Cavaglier Alfonso Ferri vermaert Medecijn / die my rade in't jaer 1647. te Romen uyt een seer sorghelyke siekt komende/wilde ik gesont blijven/een Meysken by my te nemen. Doctors raed getogen Heeft noyt mijn trouwe vlammen overwogen, Heeft noyt den dieren eed' van mijn verknocht gemoed. Gewurpen in het sand, gestooten met de voet. Gelijk een schip, in vremde zee en baren, Altijdt maer wil met eenen stuer-man varen, En vele havens raekt, soo is't, waer dat ik vloog, U in het hert alleen, en honderd in het oog. Hoe-wel wel-eer de wraek mijn ziel verblinden En mijn schier eer dee haten als ik minden; Schoon mijnen haet niet hieu van u sijn wrokken leed, Maer van den af-keer daer u min mee was bekleet; Die uyt u naeste bloed sijn voedsel haelden, Dat met geveynstheyd 'topen hert betaelden, Dat ik u over droeg in vollen eygendom, Doen gy noch met mijn min gingt ongevoelig om. Nu vind ik niet dat mijnen brand verhindert, Nu u volwasse reden is ontkindert: Daer valt geen morren meer op mijn herd-nekkig vyer, Al lag'er aen u deur een vreeslijk Tyger-dier; Al was't den droeven wachter vander hellen, 'k Sou daer de sware vlammen tegen stellen Van mijn vernielend vyer, dat u alleen maer vond, Die tegen sijne kracht met vaste voeten stond. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil, koom ik eens aen u klip te stooten Den vasten hulk die nu leyt ree te vloten, En uwe haven kiest, en u vergode min, Noch vliegen uyt 'tgemeen, en gaen ten Hemel in. Alli Sri. Guiglielmo C. e Theodoro P. Della natura delle ragazze del Trastevere. HOE hooger vloet, hoe leeger water-ebben, Hoe rouwer vlas, hoe grover draet en webben, Hoe steyler rotsen-weg, hoe grooter reys-gevaer, Dat werd ik heden in ons heete min gewaer. Wy meenden schier gansch Roomen in te slikken, En 'tis een regen-son, die wy sien blikken, Het goed is vlug genoeg, en dertel van gelaet, Maer 'tis een vuyle vlam die door haer boesem gaet. Sy zijn vol buyen, fratsen, nukken, stuypen, Een Reekel sou haer thien-mael eer bekruypen, Of slimmen Tempelier, als eenig eerlijk Man, Die sijne min met munt en rede stijven kan. Het lonkt het lacht al wat ons oogen groeten, 'tStoot al het Roomsche veynsen met de voeten, 'tIs jonk en wulps, en geeft u grooter blooter hoop, Als eenig vuyl gebras, dat yeder-een bekroop. Maer ongeacht haer ongeschaefde zielen, En keer ik niet soo ras mijn vaste hielen; En schoon ons hier 'tgeluk nu schijnt den rug te bien, Ik sal noch visch of kuyt van desen heering sien. Ik sal noch, wil't op d'eene voet niet lukken, Eens op een and'ren van die kerssen plukken, Die my soo rijp in't oog, en schoon, en schoonder staen, Als al de vruchten die heel Roomen heeft gelaen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Of wel misschien, als ik de minste lusten Sal hebben tot die vrye buyters kusten, Of als ik 'tminste denk op hare vryery, Krijg ik de netten vol van dese vissery: Ja ja, heb moed, het leyd my op de leden, Dat hier 'tgeval sal sturen onse schreden, Ja ja, dit los gebruy lijd reden noch besluyt, En met een roe' voor 'tgat, daer mee is't liedjen uyt. Havendo fatta la pace pro forma con Checha Biancona, & ella poi sendo stata la notte alla mia porta, a darmi la serenata, cantando certe Canzoni amorose, e vedendo ch'io non mi volsi mostrare alla fenestra, e ch'incontrandola delle volte per strada io facevo finta di non vederla, e che lo Spagnolo l'haveza ingannata e tradita, divenne tutta disperata. WAT kruypter voor een beul in ons gedachten, Die nacht en dag op ons geweet gaet wachten, Hoe pijnd een schuldig hert 'tmisnoegen van sijn quaed, Wanneer sijns leedschaps beê ter doover ooren gaet. Dit doet mijnMeenende haer eer in vertrekken sou noch een staeltjen van mijn gevoelig hert te laten. droef vervolg en opset breken, Dewijl den Hemel self mijn leed gaet wreken, Met veel onsienbaerder en daerom wreeder straf, Als immer grammen sin my te bedenken gaf. 't Verleyde Kind gaet als den hagel smelten, Dat mijne min stiet van soo hooge stelten, Als immer 'tbuygsaem hert van dese borst beklom, En dort gelijk een blat, en wellikt als een blom. Ze'er dat haer klacht' en vruchteloose tranen Niet eenen voet op mijnen akker banen, En dat mijn stael gemoed lacht met haer liefdens knots, En stijgt gelijk een palm, en staet gelijk een rots. De gulde nachten, en gewenste dagen, Die sy verliet, gaen nu haer boesem knagen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} En werpen in de wer, mistroost en buyten raed Het kleyne overschot dat haer de rede laet. Sy siet haer end maer droevig end van leven, Il mal Frances. In't wesen van haer Voedster-vrou geschreven, En dat een veege koets, vol ongemeene pijn, Van eenig Gast-huys noch haer lest vertrek sal zijn. Dat ik ook self mijn oog haer oog ontwenden, En haer besie of ik haer nimmer kenden, En dat mijn moedig vyer voor eewig is verplant, En niet een wortel liet in haer verlate land. Soo dat ik metter tijt genoeg gewroken, En hare losse weeld sal zijn gebroken; En't Roomsche Vrouwe-gild sal met een rechten sin, Na mijn betreurd vertrek, noch roemen van mijn min. Una confeßione un poco sfacciata, toccando il negotio della braghetta. HOE noo liet sig het Fransse schurft te klouwen, Hoe noo een kóppelers bordeel te houwen, Hoe noo een Ezels jong sijn lieve minne-moer, Hoe noo den brandewijn een Ooster-vaerders hoer, Hoe noo hieu sig het water-hoen van't duyken, Hoe noo bleef gaeuwen visscher van sijn fuyken, Hoe noo verliet een paeu sijn aen-geboren pracht, En het steekvogels-rot haer lang gepleegde jagt. Hoe noo bleef rappen roover sonder buyten, Hoe noo een koor-kind sonder sang te uyten, Hoe noo een ermen duyvel sonder bedel-sak, Als hy van 'sMoeders schoot daer in geveterd stak. Hoe noo, hoe langer (ah!) hoe noo en noyer Verliet sijn sneukelen een mogend kl... r; {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat is (laes!) dat mijn verstand te boven gaet, Dat onsen.... geen gek noch jokken en verstaet. Havendo fatto guarir del mal Francese Checha Moury da Bezanzon, nel mese d'Agosto 1648, ancora chi'io ero stato regalato d'ella, la missi con una donna Fiaminga, tempata & maritata; per stare ritirata, & imparar à far merletti di Fiandra, sin à tanto ch'io trovassi occasion di Mandarla vía con qualche vascello da Marsiglia, da dove potesse poi tornare al su' paese. IK liet mijn droef besluyt en opset breken, Doen ik de kous sag in de netels steken, Die eerst van mijn gepast, en op de leest geset, Lag in een maend drie'f vier verwurpen voor een slet; Schoon ik haer 'tgast-huys ging tot toe vlucht geven, Doen ik een staeltjen kreeg van't losse leven, Dat sy begon te voen in't aldervuylste nest, Dat oyt in Roomen heeft gansch Kristenrijk bepest; Hoewel de broed-hen, die de droes moet vloyen, Die dat verdoemde kot noch op wil toyen, Daer sy soo mennig hinneken heeft vuyl gebroet, Hiet als die Godes So'on met tranen wies de voet. Als ik 'tbedroge Dier sijn leger naekte, Soo sy den vloek op haer verleydster braekte, Daer was't, dat ik weer smaek in hare tranen vand, Als in de lekk're druyf van haer verlate land.le bon vin de Bourgogne, qui ne croit pas en Bretagne, dit Rabbelais le bon Ivrogne. Daer stuytten ik mijn haetse buy van't hollen, En lichten haer van't Fransse gif geswollen, Uyt het geplunderd bed van munt en van versoek, En trok haer uyt het volk, en stak haer in een hoek, En liet haer daer het prengend seer ontsnoeren, En 'tonderst opperst, topperst onderst roeren, Daer Hermen haer soo wel dien vuylen bras genas, Dat sy nu klaerder is als doen sy Maget was. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kHeb haer nu, wil sy maer mijn woord beleven, En't eerlijk root, dat haer is by gebleven, Spijt koppelersters leer en sterke toover-kracht, Vrywillig in een besig maegden-hok gebracht. Hy lach, die wil, met dese sachte luymen, Dat ik ging een gemeene straet-goot ruymen; 'kEn stoot my aen geen roep van eenig jonge wulp: Want recht berou dwingt ook den Hemel self tot wulp. Il grand ardire d'Agnola Alib: Traste verina Romana, zittelluccia bellißima, esvegliata fuor di mesura, havendo fatto l'amor con ella, ma non da bono, perché era di poca vita, cioé minutella, e mi pareva troppo picciolina, e con tuttoció mi sollicitó di fuggir seco via, e questo qui si passó in S. Lorenzo in Lucina. SAL ik dan altijd, altijd moeten minnen, En als ik meen ten enden weer beginnen, Ja noyt begin of end aen desen handel sien? speekwoord genomē van de Bend vā de Neerduytsche schilders te Romen/die meest alle optrekkers zijn doch meer met de kan als met de meyt/maer door veel vergeten waer Holland leyt/en Roomsche aerd worden. Soo ben ik in de Bend soo lang ik punt kan bien. Soo sie ik, dat ik't soetste van mijn leven Moet aen een Vrouwen-schoot ten besten geven, En dat men met een Sant in sijn gehuchtje boert, En dat men verr' van kant al best den oorlog voerd. Dewijl my, daer ik noyt en dacht te stelen (Die dikwils 'toog laet sonder insicht spelen Op al wat eenigsins of nu of metter tijt Van eenig hups Gesel is weerd' te zijn gevrijd) Hier selfs een Engeltjen vol vyers derft vragen Om 'tkroontje van haer hemeltjen t'ontdragen, Schoon noch geen achterdocht in buer of ouders bracht, En daerom noch niet seer bespied werd of belacht, Ik sta en dut, sy klaegt van valsche streken, Waer mee ik ging haer eerste vyer onsteken, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En seyt mijn moorder-oog lacht met den slingsten trek, Die haer de teere schaemt soo hulploos brak de nek. En dat daer nu acht maenden zijn verloopen, Dat ik haer eerst ging aen mijn zieltjen knoopen, En dat sy ze'er die slang heeft met haer beste bloed 'tBedroge Kleutertjen in hare borst gevoed. Sy gaet my met onnooselheyd verraden, En heet my voort na hare jaren raden; Ik geef haer negen jaer, of wel ten hoogsten thien, Maer sweerd my dat sy haest haer twellift meent te sien, En gaet my in een ander wesen stellen, En weet de dagen op haer duym te tellen, Die sy noch minder heeft, en steekt mijn vlammen aen, En denkt dat sy dan tegen my wel op mag gaen. Maer raed wat raed sy in haer kinder-sinnen Ging vinden tot de uytkomst van haer minne? Neen neen, geen kleyne dieft', den roof van hare le'en, En wil, spijt ouders vloek, met my stilsw ijgens he'en. Ik sta en kijk als voor de ster geslagen, En vraeg noch eens of sy de kans derft wagen, En seg wat ongenucht uyt soo een losse schroef, Sy noch beproeven kon, en ik alree beproef; Dewijl haer godlijk oog, dat 'tmijn verblinden, Mijn op mijn swakst, en op sijn sterkst beminde, Leggende met haer heel gestolen en praetten in de kerk van S. Laurens in Lucina. En dat den Autaer, daer ik hoor dees gulde mis, Mijn kamer niet en werd, mijn leger niet en is. Maer dat ik sal een dichte Moeyer spreken, Die ons dit werk wel beter sal besteken, En dat sy haer eer-lang sal in mijn ermen sien, Want sy met my na mijn lād toe wilde. En Neerland proeven sonder uyt de Stad te vlien. A gatto vechio sorce tenerella, come si dice à Roma. ALS ik mijn Kleuter-min wil slot en rede geven, Seg ik den Schepper heeft ons vlees die wet gegeven, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat mijn dertel vyer bejaerde min vervloekt, Gelijk een oude kat een tenger muysje soekt. Difesa de' miei amori. IK sey, mocht Amaril haer oog eens voelen, Hoe ik hier stadig lappe-pen ga doelen, Hoe ik hier dag en nacht ben met de ploeg in d'eerd, Daer man en peerd in eene krib te samen teerd, Sy stond en dutten met beklemde sinnen; En dacht schier dat ik hier gansch uyt wou minnen, Indien sy yet gevoelt dat na den balling trekt, Die, spijt den dwerssen Nijd, uyt trots sijn brand verwekt. En over zee, en over bosch en bergen Send vlammen om een Tyger-dier te tergen Tot sijn herd-nekkig vyer, dat, schoon van't oog gespeent, Dat hem sijn voedsel geeft, sitt' midden in't gebeent. Maer saeg't eens yemand van de herdste bitten, Die in den Haeg aen stuer en takel sitten Van 'sLands besturmde kraek, hy schudden trookend hooft, En hiel my voor gewis van sinnen gansch berooft; En hiel gevlekt, gekromt, gekreukt van hielen, Voor't kalf, daer heel de weer'ld voor hoort te knielen, Sijn naem en staet-sucht, uyt sijns kleynheyds walg gebaerd, Met baet-sucht over-aldoor-worteld en door-aerd; Dien honger, die geen Koninkrijk versetten, Die 'trecht geloof en ongekreukte wetten Stiet met den trotsen voet, die schaemt en eer verkracht, En 'snaesten bloeds verderf heeft op de been gebracht. Een ander, die wat grover van gedachten, Geen rust en lee in sijn ontroerde nachten, Alleen door penning-sucht, lacht me'e met dese min, En stort van rouwer steyl ter dieper grachten in. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter hulpelooser poel en wervel-gronden, Daer nimmer roey noch peyl-loot wierd gevonden Van 'tgeen sijn hert verraed en reden licht den voet, En left sijn heeten dorst met weeu en weese-bloed. Veel liever als met-sacht-gestreelde sinnen Gestaeg te woelen in den poel der minne Daer 'tnerjen binnens boorts soo kluchtig schept de visch, En Jantjen houd het roer, en Lijsje swabber is. Maer spijt u staets en munts verhoerde dingen, Wil ik noch door den dikken nevel dringen Van't blind gehokt gesicht van u verdoolde ziel, Met 'tongepronkte licht, dat my in't leven hiel, Van 'taerdig goet, dat al sijn vyer en luyster Stort hol en vol op mijner nieren kluyster, Dat ik meer vlammen aen mijn waggelende spond Als eenig buer-man van Vesuf of Ethna vond. Wat scha, wat ongelijk, wat breuk van sinnen Vond gy doch in dit ongeveynsde minnen, Natuyrlijk, sonder schaemt, nootsakelijk en recht? Indien ons oordeel niet te vroeg en wierdt geslecht; En dat men 'tniet van jongs aen ging verdrayen, En ons met schijn in plaets van waerheyd payen, En leerden 'tgeen natuyr voor 'tminnelijkst liet sien, Door staeg vermommen een afkeerig oog te bien. Quel che si passó con Agnola da Sermoneta una delle mie inamorate, laquale essendo tutta fresca svirgìnata dal Conte Wideman Governatore di Viterbo ventrone assai grosso mi mandò chiamare per esser il seconde alla presa del su' Castelle sendole gia pagata la prima festa. MET vollen moet en in-gekropte nieren Ging ik na een ontgonnen Dierken swieren, Wiens Maegdoms teere kruyk die my wel wat geviel Een rijken dikke-buyk soo plomp in stukken viel: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat ik, ongeacht haer eerste vlagen, Te weten Checha Biancona, hier voren verhaelt. Een ander Kleutertjen had aen-geslagen, En in mijn huys gebracht, soo't scheen voor langen tijd; Waerom sy schier van spijt geraekten 'tbloempje quijt, Het geen sy dacht met wel-genoegde sinnen Te offr'en op het Autaer van mijn minne; Maer van die hoop ontsakt ging smoren 'thollend Dier In dien vergulden poel haer walgend minne vyer. Ik had soo wat mijn boeyer leggen timm'ren Men sach mijn hel geweer en huysraet glimm'ren, Mijn op-getogen wand, dat my de rede blind, En al mijn reeschap stond en haekten na de wind: Maer siet eens wat mijn opset gaet verdeylen, Soo ik de nienwe haven wil bezeylen, Soo ik de kust genaek van't nieuw ontdekte Rijk Daer sta ik als een onbevaren gast en kijk. Daer staet den Stuer-man met het roer beteutert, Daer sie ik al den heelen bras verkneutert, Daer stijgt een storm in't hooft, daer schrikt het al voor 'tweer, Daer scheurt mijn wand aen twee, daer valt mijn mast ter neer. Daer raek ik schaloos voor de gulde haven, Daer leg ik sonder mijnen dorst te laven In't midden van de vloed, en sonder wond gewond, In't geyl omhelsen van die soete Rosemond. Ik ga mijn gal op den verrader storten, Die my soo schandlijk mijn geluk verkorten, En seg wat duvel schort u, af-geslonden Hond, Dat gy geen smaek in dese vroege kerssen vond; Die Juppiter de tanden deden watr'en, En al de bladers van de bosschen klatr'en, Daer maer een vonxken vyer van Mensch of Dier vernacht, Indien de heel' Natuer niet was te grond gebracht. Ik bengel en ik reekel hem soo dapper, Dat hy hoe langer weeker werd en slapper, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het soete Sakjen seyt, soo sy hem braken sien, U brand is veel te groot, en vind sijn voedsel niet. Havendo messa Checha Moury con una donna Fiaminga, figlia d'un Musico principale a Brusselles, che stava retiratissima nel Trastevere, e sperava la porca, sincerissima Come pareva, farla infilzar da certi preti, che le havevano promessa ognimese la caritá della lor chiesa. DAER geld geen stillen gang, of nedrig wesen, Daer geld geen sundig oog, of yvrig lesen Voor eenig Autaer, noch verlore mund en moed, Noch besigheyd van werk, noch sedig Neerlands bloed; Neen neen, men kan noch Man noch Vrouw betrouwen, Om van een happig Dier de wacht te houwen, Dat werd ik in dat statig Verkens-hooft gewaer, Daer mijn genese Kleuter in bewaring waer. Sy woonden schier uyt 'toog van alle Menschen, 'kEn kost (dacht my) geen beter kluysken wenschen Voor desen Heremiet, te meer noch daer ik wist, Dat sy was Dochter van een Brussels Orgelist Dees luym-kat, die de boter was bevolen; Die haer, gelijk een beetjen dat gestolen Smaekt beter als gekoft, hiel op beloofden brom En kerklijk maent-geld voor het duytse Priesterdom. Maer ik die ben gewend by Mans of Vrouwen Ook selfs in stilt een wakker oog te houwen Het zy in een gescheurd of nieu-getakelt seyl, En in een vremde zee te letten op mijn peyl, Sag strax dat by die hin dat ey sou stinken, En thoonden dat sy niet voor my most hinken, Die 'tscheve krepel-rot door-sag soo mennig jaer, En licht met quaden kop het Meysje weer van daer. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja maer wat wast een Kleuter in mijn kamer Die eens het aen-beeld was van mijnen hamer? Verbrast, mijn Kind; gelijk als't vyer raekt by het vlas, 'tIs eer vol vlammen als het schier onsteken was. Maer gy sult noch, schijn-heylig Brussels Verken, (Dat ik noch hongers-nood hoop te bewerken) Dien dag die 'tsware recht des werelds heeft gelaen Op uwen kerf-stok dese vremde schuld sien staen. Alla mia bell' Agnola disperandosi del fine de' nostri amori, ancora ch'io senza sospetto veniva spesso in casa sua. GY saegt geen uytkomst tot ons vyer, Mijn Engeltjen, mijn geestig Dier, En vreest het met mijn steel-gesoen Eewig in onse borst te voen, En werd door u onnooselheyd Noch meer tot 'tmin-bedrijf geleyd, En aen-getast en om-gekocht, Om dat gy 'tnimmer hebt besocht. Maer ik, hoewel ik langen tijd Heb met een vollen smaek gevrijd, En daglijx in mijn leger vin Een ongeruste bed-vrindin, Soo vlieg ik evenwel om hoog Ver boven alle Minnaers oog, En vind mijn sinnen gansch beroerd, En buyten 'trookend breyn vervoerd; Ja ben, of ik noyt Vrouw en sag, Verwerd in uwen kinder-lach, En vond mijn noyt soo ongerust Als ze'er dat ik u heb gekust. Ik ben, als ik mijn wel besie, Gelijk een jonge honig bie, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nimmer raekten in de lucht En noyt beproefden hare vlucht. Gesetten raed is by my dier, 'kBen ongeruster als een mier, 'tHooft draeyt my ongevoelig om Gelijk een vatse sonne-blom. Maer wacht eens dat ik wat verblaek, Dat ik wat tot mijn selven raek, Soo sal ons soenen sterker zijn Als d'alder-beste Grieksche wijn, En, ongeacht u Voedsters grim, Veel hechter als de hechste klim, Die nimmer sijne Lent en liet, En in de rots sijn wortel schiet. Ik wil gy sult in mijnen erm, Terwijl ik met den tas-haek scherm, En onse kussen krijgen klem, Als't geytje stooten aen de Mem. Wy sullen hangen in malka'er, Gelijk de klissen in het haer, En vallen met de neus in d'eerd, En raken stadig weer te peerd, Wy sullen altijt even fris, Veel beter als een moeder-vis, En Roerd-my-niet dat kit'lig kruyd, Al lachend schieten onse kuyt. Heb maer een weynig tijts geduld En qulit dan vry al onse schuld, En slokt my in, mijn lieve pop, Mijn Engeltje, gy moogt my op. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Il principio dell' inverno, che ci pare tanto piu freddo, quanto son piu grandi li caldi della State. DE winter naekt de helle maen De koele nachten komen aen, Den hemd-rok met de onder-broek Geraken weder uyt den hoek. Het water kilt, het wintje snipt, Het jaertjen is ons haest ontglipt, En doet ons seggen dat den tijd Ons leven ongevoelig slijt, En leert die geen, die achter docht In sijne snelle dagen brocht, Te stelen van den langen nacht 'tGeen ons den dag heeft weg gebracht; En niet te leggen hallif dood Ontrent een sachten Vrouwen-schoot, Of onverselt gelijk een steen Te slijten sijn bevrose le'en, Of als een slechten Boeten-knuyst Somtijts eens jagen door de vuyst, Dat wel besteet ons jeugd verfrist, En minder dient als't goud gequist. Wat my belangt 'kvind aen mijn zy Yet daer ik my voor 'teerst by ly; Maer 'tEngeltjen dat 'tal verdooft, Wat heb ik dat een dag belooft! Wat sal ik dat noch schoot in schoot Verdrijven haren hongers-noot! Wat sal ik dat noch haer om haer Beschenken met een nieuwe-jaer! Wat sal dat twellif-jarig wicht Noch werden haren moed geslicht! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sal ik dat noch onbesocht Beschreyen doen haer eersten tocht! Die nu op mijn gelukkig bed Soo vyerig heeft haer oog geset; Om dat sy hoort dat yeder-een Daer soo gewenst raekt op de been, En dat daer selden Meysjen quam Dat niet een vollen mond en nam Van alles dat haer hertje lust, Was sy maer weerd te sijn gekust. Wel Engeltje heb goede moed Al 'tander goed licht gy de voet; Ik sal u, hertje, laet en vroeg Gestadig setten aen de ploeg. Quello che mi insognai à l'alba del giorno alli 13. d'Octobre 1648. SOU ik wel yet ten rechten derven duyen Van Amarils soo 'tschijnt verdreve buyen? Waer van mijn moedicheyd noyt vreesden stoot of slag, Hoewel 'tverbaesde volk my duyt een herd gelag. 'kGa in mijn droom alleen de klip genaken, Die soo herd-nekkig mijne borst deê blaken; Met ongeachte vlam, en doy haer herden vorst, En vind haer strax gereed te lessen mijnen dorst. En voel een ader uyt haer boesem springen, Die door mijn dorstig myrte-blad komt dringen En struyk en wortel raekt. Vergeeft'tmy, schoone Vrou, Gy vielt my aen de mond, gy vorderden myn trou. 'kLiet al mijn vrees en achter-denken varen, En ging 'tgepijnigt hert vol vlammen garen, Gy hingt my aen den hals gelijk een wijngard-rank, En overgoot my met den besten Bruylofts drank, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Die immer mond aen mond heeft konnen vinden; Als ons de leste min gaet 'toog verblinden, En dat ons sinnen in den smaek van't soet venijn, Of in't gevoelen als' te saem gesmolten zijn. Ah! hoe ging daer mijn Ridders hoogmoed stijgen! Neen, Amaril, 'ken kan het niet verswijgen, 'tWas achter in u hof, 'ken wachten 'tleger niet, 'tScheen schier dat ik daer peerd, en lans, en degen liet. Gy gaeft een geestig antwoord aen u vrinden, Die dese vreugd door nijdigheyd verblinden, En liet haer gansch gebot met leege schaemt belaen, En lange neusen, en een mond vol tanden staen. Het zy hoe't wil, 'ken ben niet albedrogen; Want ik noyt minne droomen heel gelogen, Maer wel ten deelen waer, ten deelen ongegrond, En altijt 'tsoetste van mijn sprong in't bedde vond. Ridendomi delle canzoni amorose de Franceschi, (come lichiama Bocaccio) piene di non so che rispetto, angoscie, pianti &c. HET welig hert doet my de wangen schat'ren Als ik met lamm' en kinderlijke vlagen Een Franssen bengel in de wind hoor klagen, En dat syn woorden als de bronnen klat'ren, En dat syn rookend vyer sig voed met snat'ren; En dat syn vuyge vruchteloose dagen Noyt koren-schoft ten blijden dors-vloer dragen, En dat syn Puysjen nimmer raekt aen't kat'ren, En dat den Buffel staeg de tanden wat'ren. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Voort na 'tbordeel, en laet u ezels ooren En slappe le'en door Bieten-buyk besteurmen, Daer sult gy strax u feyl en vonnis hooren, Dat spijt uws breyns onredelijke weurmen, Een stijven .... heeft all' ontsag verloren. Havendo mandato via Checha Moury in una Fregetta Livornese, per andare al su' paese, alli 22. d'Ottob. 1648. perche su' Madre le haveva scritte parecchie lettere, che la se ne tornarebbe quanto prima in Borgogna. IK ging mijns Kleuters moedigheyd onsteken Om uyt mijn hert en leger op te breken, Om 'tleven van mijn koets en disch te nemen me'e, En mijn verstoorde min te dragen over zee: Om niet door herden storm op swakke wallen Na mijn vertrek in dieper gracht te vallen, Als daer ik haer met mededoogendheyd om-vat, Van yeder-een verfoeyd eens uyt-getrokken had. Wat was het leste woord dat sy liet glippen Uyt hare bleek' en schier besturve lippen? Vaerd wel, mijn groote vrind, vaerd wel, mijn gonstig Heer, Vaerd wel, vaerd eeuwig wel, 'ken sag u nimmer weer. Sy treed in't bootjen met beschreyde wangen, En gaet my noch een ander rou-kleet langen, Waer uyt ik, nualleen, de borst vol suchten raep, Vaert wel, en denkt somtijts om een verlore Schaep, Daer drijft sy heen om aen het schip te raken, Dat mijn vernieude minne-vaerd ging staken, Daer drijft sy met haer Meyd langs Tybers oever af, Daer ik haer schreyend oog het leste soentje gaf. Daer gaet syn snellen stroom den schoot vervoeren Die mijne min deê 'tonderst opperst roeren, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen ik haer eerste vyer bracht in mijn blakend bed; Dat my nu meer als doen beteutert en verset. Daer gaet sy voort haer tranen t'zeewaert brengen, En d'eenen brakken vloed met d'ander mengen, Daer laet sy my alleen staen op den blooten kant, Daer sy haer droeven daeu' liet bigglen in het sand. Maer sy most my op't lest noch toe gaen wenken, (Om my voor immer-meer te doen gedenken Dat herde ballingschap daer ik haer in verson) Doen hare stem mijn oor niet meer bereyken kon. Vaert wel, mijn kind, en houd in u gedachten Het wijs besprek van onse leste nachten: 'k Wensch dat u schreyend oog voort schoonder dagen sag, Als immer Meysjen dat aen mijne lippen lag. Nella dipartita di Checha Moury. Sonnetto. WAT sal ik nu mijn droeve koets gelijken? Mijn minne-bed, daer ik mijn min ging haten? 'tIs gelijk Roomen in sijn achter-straten, Of koren-land met neer-gestorte dijken; Daer 'twijn-gewas den gulden bou most wijken, Als voor mijn besicheyd het ledig praten, 'tLandt houd syn vrucht, schoon het geen mensch kan baten; En uyt mijn bed gaen vreugd' en vruchten strijken. Haer beyder ramp en woeste ongenuchten Staen by die't raekt met tranen overgoten, Maer hier ging 'tbouw-huys, daer den bouwer vluchten, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit gaet boven al mijn ramp vergrooten, Dat had den Hemel schuld tot boer-mans suchten, Ik ging mijn Lief selfs uyt mijn leger stooten. Un' altro nell' isteßo suggetto. IK wil mijn bed een kouwen heerd gelijken Die alle keuke-vreugden zijn ontvlogen, Hier staet den heer, en daer de kok bedrogen, Hier ging de hal, en daer de brasser wijken, Daer gaet de kok, en hier de keuke strijken, Hier roest het spit, daer gaet de schou verdroogen, Hier is de smeer, en daer den teer vertoogen, En 'tgaet bey 'thuys berooven en verrijken. Daer is geen vyer, en hier is't vyer gebleven, Hier heb ik 't scheel, en moet het potje missen, Daer kan men 'tpotjen noch een deksel geven, En noch yet goeds in korten tijt gaen dissen, Schoon dat ik hier verstijf en daer sou beven, Maer hier valt mes noch panneken te vegen. Come io andai la mattina à bonissima hora à visitare la mia Agnola, e portarle un pare di pianelle, fui assaltato da dietro per tre Corsi, (ma senza effetto, per haver un capello da Breda in testa,) donde due, vedendomi metter subito la man, fuggirono, alla spada & il terzo, che mi portò il colpo, iolo corsi da dietro sin' al palazzo del Principe Borghese, dove si salvò il traditore & io, che lo volevo ancora seguitare dentro, fui spinto in dietro da li hallebardieri, e non fosse stato qu'el maladetto palazzo, l'havrei inspiedato come un quarto di capretto, non mi mancando altro che un passo per arrivarlo. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetto. 'kGA min en haet in eenen boesem vleyen, Maer in verscheyde baen haer kracht versoeken, d'Een leerd my bidden, d'ander doet my vloeken, d'Een le'e geen druk, en d'ander stookt tot schreyen. Mijn haet gaet my, mijn min mijn Lief verleyen, d'Een gaet gevley, en d'ander trots verkloeken, d'Een soekt maer een, en d'ander alle hoeken, Om sijne vlugge wieken uyt te spreyen. Mijn min mach ander oog noch makker lyen, Mijn haet wou al de wereld wel doen haten Het geen syn heete wraek-lust wil bestryen: Sy soeken bey de ongemeenste straten, Sy willen bey mijn ziel van onrust vryen, Maer d'een kan 'tleet, en d'ander 'tlief niet laten. Al molto Mago. Sre. Theodoro P. nella festa del su' Santo. WAT sal ik u, mijn waerde vrind, gaen schenken, Om u vergode naem-feest te gedenken? Ik sta en dut als ik het recht heb overpeyst; Want ik een God most sijn tot 'tgeen u naem vereyst. Mijn slechten rhijm, mijn ongepronkte dingen, En konnen niet door 'tstarren rak gaen dringen, Om aen der Goden disch te krijgen dat u smaekt; Ten zy gy somtijds na een werelds beetjen haekt. Gelijk als juppiter in oude tyen, Die hier soo dik quam op der aerden vryen, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer hem walgden van syn daglijx hemels-brood, En dat syn schepter viel voor Junoos rijken schoot. Ik wil u dan gaen van een beetjen praten, Daer juppiter den Hemel om sou laten, Dat wensch ik metter tijt, dat wensch ik in u bed, Als gy het uytheems vyer hebt aen een kant geset; Een schoon Huys-hinneken met weynig jaren, Een Hollands hertjen, dat u 'tgulle garen Van buytelandse jagt den eersten nacht ontwerd, En al u jagens tuyg houd besig aen een hert, Dat uwe le'en doet sonder vorst verstijven Om 'sMaegdoms naeu gebrek de pas te schrijven, Op dat haer sachten schoot voort met u winst belaen Voor uwen stempel dien om daer u munt te slaen, Om daer met vrye vierschaer en gerichten Op eygen hand een Konink-rijk te stichten, Daer gy met uwen staf en herden krijgers-knots, Spijt Moyses vremde roey, slaet leven uyt de rots. Daer gy al vry wat anders sult gevoelen, Als een gemaekt en ongevoelig woelen, Gelooft een ouwe kat' die't taeye wild vervloekt En in een tenger ratjen al syn lusten soekt. Soo raken wy met eeren aen den RinssenDit siet op de schriftelijke beloften die wy malkand'ren gedaē hebbē/voor die geen die eerst quam te trouwē. Soo gaen de oude Lieden weer verkinssen, Die na u Bruylofts-bed niet beter aen kan staen, Als dat, dat herd gelach end met een kinder-traen. Havendo detto alla mi' Agnola, in presentia di su' Madre, se la foße mi moglie, che le si verrebbono presto le cinne, non risicandomi di dir' solamente se dormisse con me, e quello che si passó tra noi travandola sola in casa, & havēdo risposto alla sua presontione. SIET of ik met mijn Engeltjen mach jokken, Siet wat sy uyt mijn woorden heeft getrokken, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl ik hare min geef fleem of sachte veeg, En seg, was sy mijn Vrou dat sy haest borsjes kreeg. Sy gaet daer op een geklijk insicht maken: Maer neen, mijn Kind, dat anker niet te raken, Dat heeft een ander ree, dat spoelden noyt van tou, 'tEn zy de weereld gansch in duygen vallen wou. Dat wierp ik in een hert dat 'tmijn beleenden, Eer men het schier van 's Voedsters boesem speenden, Eer dat het wist wat trou of min te seggen had, En waer men neemt en geeft, en vat en werd gevat. Ey, Engeltjen, laet die Kasteelen varen, Houd vry u grond, ik sal mijn timmer sparen, Neen neen, mijn soete Schaep, neen ik weet nergens van: Vaert wel, blijft die gy zijt, ik ben de selve Man. Sy houd my vast, ik moet weer neer gaen sitten, Sy gaet mijn weder met een kus verhitten; 'kBeloof haer, duert haer siekt, dat 'theelen van haer pijn Ook in haers Moeders borst selfs onbekent sal zijn; Dat wy dees korte daegjes sullen slijten Met stadig graeg en grager aen te bijten, En dat ik my ontwer van alle buyten-min, En al mijn winter-brand breng t'haerder schuren in. Ik seg haer voort dat een gestole slokje Veel beter smaekt als een gegeve brokje, Ik val haer aen de mond, ik voel haer min ontbloot, Sy geeft my kus op kus, ik krijg haer op mijn schoot, Ik wil aen't vlees, ik vloek ons lange vasten, 'kRaek onder slip, 'kga haer de pols eens tasten; Daer koomt een ouwe Hex en haelt een kooltje vyer, En stoort ons hete vlam, en scheurt mijn boesem schier, En staet en praet met dien vervloekten kever, Die ik wensch by den alder-droogsten wever, Die niet een druppel dranx in sijne kan en vand, En niet een kruymel broods voor sijn verroesten tand. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sta en kijk vol vyers en sonder leven, Gelijk een Boer die't troef-spel heeft vergeven, Mijn Engeltjen seyt my met toegewmpe soen, Pas ik maer daghlijx op, datik't wel voort sal doen, 'kVertrek, en seg de duvel moet haer schenden Die droeve Hex, die hy hier dee belenden, Want had dien duvels-kop ons vlammen niet gestoort, Het mosje was aen't spit, het Meysje was geboort. Del molto Eccellente Sre. G.C. Medico dello Spedale di S. Spirito. ubi Luctus & ultrices posuere cubilia curae, Pallentesque habitant morbi, tristisque senectus. et dove si portono tutti li bastardi di Roma. DAT kranken-hok dat scham'len ramp wil stillen, En de bestruyfde Roomse Hoere-billen Tot wissen toevlucht dient, maer weer wat grooter spijt! Geen minne-siekt genas, geen kelder-koorts en lijd, Dat slimme Gast-huys, dat een sieken bengel Veel liever huyst als eenen schoonen Engel, Die met gesonde le'en hieu stadig in het werk De beste Bou-lien van de rechte Moeder-kerk; Daer vind ons Vrind syn vryen geest verbonden, En in een willig ballingschap versonden, Daer gaet hy door de baen, en teykent hier sijn kaets, Daer staet hy voor het bed, maer 'thert is by de maets, Daer moet hy, 'tgeen hy niet en soekt, gaen vissen, En 'tgeen hy soekt met droevig wesen missen, Een kluchjen by de wijn, een praetjen in de rook, Een dagjen by een vrind, een nachjen by de kook. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sal ik seggen? 'kgun hem 'tkokke-drillen, Dat bed-geweef, die oeffening van billen, Die kl.. te-kitteling, die onbegrepe kracht Waer door een hups Gesel soo sacht werd uyt-gelacht; En dat hy haest in't midden van sijn vrinden Met onbesorgde hand een fles mag vinden, En lichten van den huyg, en dat hy vet en glad Sta op sijn vrye voet, ver van dat vuyle gat, Dat, soo't door ongegronde Gods-diensts vlagen Van Godes geest den hoogen naem ging dragen, Dat't op de selve voet, een ander aen de ploeg, Den naem van sijn versoek en niet de daet en droeg. Havendo ricevuta una lettera di mi' Sarella la Signora Amar. di Cl., laquale portava terribil' nova d' Amarilli, in su'l fine d' Ottobre 1648. IK ga 'tnieus-gierig oog na Holland senden, Om over Merwens palen te belenden Aen't klare water van mijns mins bewuste Dong, Daer 'thert mijn hert verleyd da' 'kvong en niet en vong. De kou die naekt, ik sie de schoorsteen rooken, Maer met een vremden winter-brand bestoken, Terwijl men sig bedriegt met mijn uytheemse vorst, En meent dat ik geen eygen heerd meer naken dorst; Terwijl men my soo ongevoelig schildert En soo van allen vrinden-trek verwildert, En soo verbastert, en soo omgekeert van sin, Dat ik vergeten sou mijn kostelijke min, Die my soo ver in ballingschap versonden Tot 'tknagend kanker van mijn diepe wonden Verlichting soeken dee hier aen des Tybers kant, Die ik soo seer beroerd als mijne wonden vand. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ah! schoone Vrou, 'tkan aen mijn kust niet vloten Dat gy soud door een dwaes-licht gaen verstooten Dat baken dat soo lang aen uwen oever stond, En noyt waer dat ik voer sig sonder brand en vond. Dat ik noch hoop soo helder te doen lichten, Dat gy sult sien de donkere gesichten Van mijne haters gansch geswollen in haer schand, Door 'tonverdraechlijk licht van sijnen schoonen brand. Ik hoop gy sult noch mijn verwinning kroonen, En somtijts met een aerdig lonkjen thoonen, En seggen dat's van't volk dat op u kusten waer, Nu kruypt het in sijn schelp, nu duykt het onder 'thaer: Dan sal den blixem van mijn bitse dichten Voor eewig haren plompen hoogmoed slichten, Dan sal ik steets vervoerd door ongemeene vlucht Al ons vergode min gaen heffen in de lucht. Havendo visto al pardon di S. Gregorio miliara di donne nel mese di Novemb. 1648. A quelle Donne. WAT meugt gy aerdig goet gedurig loopen Om vrind of maeg uyt 'tVegevyer te koopen, Dewijl gy ons gestaeg trekt na den geylen schoot, Daer gy tot ons behou het Vegevyer ontbloot. 'tVervallen rak van haer verdwene leden En rees noyt weder op door prevel-beeden; Keert u tot onse le'en die gy soo rap en kloek Ook sonder Kerk-gesmeek doet springen uyt de broek. Sy konnen maer eens uyt haer pijnen raken, Wie weet wanneer? dat sijn verhole saken; Maer soo gy onse le'en steets 'tVegevyer wild bien, Kan ons verrysenis wel alle daeg geschien; Voor haer is druk, voor ons is vreugd beschoren, Wy soeken selfs in't Vegevyer te smoren, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy werden daer met stadig tand-gekners gekeerd, Wy met genucht gekust, gekuyst, en af-gesmeerd. Neemt, dat sy daer op de galey geraken, Of diergelijke ballingschappen smaken, Veel vremder als men dacht, in den gestookten poel, Die hier van ons beheerst verheugt al ons gevoel. Soo wierd haer ziel alleen ter tucht versonden, Dewijl haer lichaem hier noch werd gevonden; Maer in u tucht-galey raekt t'samen lijf en ziel Met vreugden aen den riem, met lachen door de kiel? Sy gaen onwillig, wy met volle seylen, Maer kunnen geen van bey de tuchting peylen, Sy van haer diepe smert en ongemete wee, Wy van den vlot-grond van u Middellandse zee. Sy konnen u gebeden niet beloonen Met 'tsachte duym-kruyd van gemunte kroonen, Wy loonen selfs den brand en 'twoelen van u hel, Al stroopt gy ons den neus, al spand gy ons het vel. Wilt dan u ongerusten geest bedaren, Laet preveling voor kreveling gaen varen, En houd u Vegevyer soo besig en besprengt, Dat gy noyt om het ander Vegevyer en denkt; En om die verre martelaers haer tuchten, Die niet en weten van ons droeve suchten, Die 'twater-vat niet helpt dat hier den tempel wijd, Noch 'tander daer u soeten schoot om werd gevrijd. Gaet voort u sachte rose-kranskens strijken Op't Autaer van ons levende relijken, Dat om te wesen tot mirakelen beroerd Wil dat g'u kranskens aen ons Pater-nosters snoerd. Soo komen wy gedurig in u feesten, En laten dees' voor droeve Klooster-geesten, Soo werd u Moeder-kerk het heele jaer geciert, En u Vigieljen meer als dese feest geviert. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ancora certa nova cattivissima per man di mi' sorella mandata mi dal paese, portando l'amor mio tradito. 'kLEER, met mijn scha, mijn minne droomen duyen, Altijd verkeerd, en anders als sy luyen, Nu 'k van mijn verre vlam versta, het geen my wroegt, Dat men een vremd ling daer een slimmen slag in voegt. Nu ik van goeder-hand het leed moet hooren, Van't koekkoex-jong dat in den dop most smoren, Dat mijn bevochte min soo wrevel-sinnig broed, Terwijl mijn trotsen valk schijnd in het wild gevoed. Het bly gesicht dat Amatil my toonden, Doen sy mijn min met 'tlest vermaek beloonden, Doen sy al hare vrees en schaemt stiet met de voet, Daer wierd in mijnen schijn een ander me'e begroet. Soo laet gy dan, Groot-schikker van het paren, Den lossen toom van dese weereld varen? Soo laet gy dan dees kranke kraek te gronde gaen? Soo siet gy dan ons val met goeden oogen aen? Soo laet gy dan met lossen loop gaen rennen Den vryen wil, en hem voor heerscher kennen Van alles wat ons ongegronde ziel verdicht? Soo is u Rijk dan hier geheel de voet gelicht? Of 'tlos geval beheerstal 'sweerelds saken, En wil niet dat wy yet met opset naken, En stellen voor gewis? waerom dan Son en Maen Met onvoorsiensen loop haest slings en dwers moet gaen. Neen neen, dat kan in mijn gemoed niet stallen, Dat gy dit werk soo laet in duygen vallen; Dat, om een jaertjen dat ik aen den Tyber swerm, Mijn schoone Amaril stort in een vremden erm: Dat kan in hare groote ziel niet komen, 'tIs wild gewas, 'tsijn vruchteloose boomen, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tIs haters achter-klap, 'tis ongeworteld leed: Sy heeft haer eer te lief, sy speelden met geen eed. Neen neen, sy kan noch struykelen noch vallen, Sy lijd geen mien aen hare vaste wallen, Sy liet tot 'tsterke slot van ons verknochte min Geen slim-gedraeyde vree van echt-verraders in. Wat seg ik noch? wat wil ik noch verdichten? Waer wil ik noch mijn ongenucht mee slichten? Ik wensch mijn ongeveynsde vlammen sonder nijd, En seg mijn trouwe min gebrak den gulden tijd. Ah! waer ik in die verre eeuw geboren, Daer niemand noch had eed of eer verloren, Al heugden van my niet dees weerelds leste hef, Daer ik niet eenen goeden druppel bloeds in tref; Die verre eeuw daer niemand min kost breken, Noch van wel levens-kunst en wist te spreken, Daer min geen ander loon als weder-min en socht, En daer 'twel-leven in ons zielen was gewrocht. Wat hadden wy daer in den bocht gesprongen, En ons verliefde ermen t'saem gewrongen Om onse naekte le'en, maer met een lonk verknocht En tot onbrekelijke min aen een gewrocht. Daer had ons hert gelegen op ons lippen, Daer hadden wy ons lusten kunnen kippen, Niet als door eygen min bespied, benijd, getergt, Slechts in de sachte mos van eenig groen gebergt; Of onder in de klim-bekleede rotsen, Daer selfs ons vyer den blixem niet kost trotsen, Of aen een beekjen in een eenige valley, Of in een bosjen onder 'tdonker lof-gesprey. Maer, Amaril, waer laet ik't schuytje drijven? Wat mach mijn sachte minne-veer al schrijven? Al dit is als een droom daer ik des nachts mee speel, En laet my anders niet als't droevig tegendeel. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Havendo trovato un Prete vecchio, che stava à ragionar' colla mi' Agnola in su la porta, il quale mi misse un poco fuor di me stesso; ancorche senza ragione, sendomene chiarito dapoi, servendomi però di scusa il proverbio, che dice, chi non é un po' geloso none amante. Alweer een slimmen Auter-fiel Tot 'tkreuken van die sachte ziel, Die ik alreets uyt 'tnest gevleyd En als een mosjen had geleyd; Die haer met ongeveynst begin Op't eerste vluchje van haer min Soo smakelijk aen mijnen mond Als in een ander weereld vond: En had een ouwe Hex ontdaen 'tEn had daer niet op blijven staen, Neen neen, de braet-pan was ontdekt, Het katjen had het spit gelekt. Maer nu, wat dat ik woel of swier, Sy haekt soo seet niet na mijn vyer Daer sy mijn knecht te vragen plach Waer steekt u Heer den heelen dag? En desen mergen, (droevig stuk Van mijn begonnen ongeluk!) Vind ik haer aen haer deur op straet Dat sy daer met een Priester praet. Hoe is het hemel? waer's u macht, Daer gy een rots tot stof door bracht? Waer is den blixem die gy sond Doen Sodom' storten in de grond? Een Meysjen dat haer eerste vlam Soo happig uyt mijn oogen nam, Sal hier, als't spel is op sijn best, Van eenen Reekel zijn vernest? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo gaet den brand van mijnen grim, Waer mee ik't hoogste steyl beklim, Noch ongelooflijk sterker aen Als oyt heeft mijne min gedaen. Soo sweer ik, dat, dat schoone Kind, Dat my soo ongeneeslijk blind, Noch uyr en dag beklagen sal Dat ik eerst raekten in haer val. Was't noch een ander, die haer trou Met eenig schijn bond op de mou, Maer eenen vuylen Tempelier, 'tOntsteekt my als een Tyger-dier, 'tOntroert my als een popel-blad, Het doet my swellen als een pad, 'kVoel dat het my van binnen tergt Gelijk een berstens ree gebergt. Soo sou sy dan haer eerste lot, In plaets van uyt-en-overschot, Dat lot dat ik eerst heb ontbloot Gaen schieten in een vremden schoot? Soo doe ik dat ik noyt en dacht Daer mijne min wierd toe-gelacht; En eer ik my laet heel verraen Vang ik het war-net selver aen; En breek voor't eerst met slim beleyd Mijn ongeveynsde minlijkheyd, En licht mijn hiel met hare blom, En sie niet meer na 'tMeysjen om. 'tIs kleyn, 'tis jong, 'tis onbedacht, 'tEn weet niet waer gy dient gewacht; Maer mijne min aerd ook na 'tLand Daer die eens wierd met lust geplant. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Alla mia bell' Agnola, trovandola assai rifreddata nell' amor mio, ancoche io haveva fatto guarir a piu presso su' Madre per il Cavaglr: Alfonso Ferri, d'una febre pericolosissima, e retiratomi d'ogni altra donna. NU eens van alle min bedaerd, Daer gy soo ongerust in waerd, Daer mijnen brand mee scheen ontroerd En uyt u schoon gebied vervoerd. Hoe is't dat ik nu in mijn min Verlies mijn end, mis mijn begin? Hoe is't, seg, aerdig troetel-kind, Dat gy nu 'thooft steekt in de wind? Seg, Engeltjen, wat schorter aen? Seg eens wat heb ik u gedaen? Daer ik noch, schoon ik sta verset U Moeder trek uyt 'tkranke-bed? Of maekt mijn al te grooten sucht Dat gy mijn trouwe vlammen vlucht, Of wild gy dat met slimmen trek U welig Geytjen raekt in't hek. Wel wacht dan eens met lief of leed, En siet of ik die loopjes weet, En of ik u niet haest bedroog Door eenen krommen elle-boog. Maer kan het komen in mijn hert? Ja, ja, het werd'er toe benert; Dees jacht die dringt my tot een sprong, Waer aen mijn angstig leven hong. 'kEn wil, 'ken blijf'er niet op staen, Ik ren selfs op mijn jaegster aen, Neen neen, 'ken raek uyt Roome niet, 'tEn zy ik door haer spansel schiet. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Sint Peeter heeft te gaeu gewerkt Om uyt sijn groote visse-merkt Te keeren vrucht'loos sonder visch Aen eenen hongerigen disch. Sint Pauwels, let eens op dees leer, En draegt voor niet geen bloot geweer, Maer soekt noch steeds met groot gelijk De schee van't heele Kristen-rijk. En is er wel een Sant in't land, Die niet met blakend ingewand Vloog door een wreede Richters vlam Na 'tland daer hy sijn oorsprong nam? Gy dan die ook mijn Hemel bend Gy draegt het end van mijn elend, Na dat ik eens ter eerster mam Uyt diergelijken Hemel quam. Neen neen, ik wil, ik sal d'er aen, Dat is het best, soo moet het gaen, Soo krijg ik 'tgeen ik heb gedacht, Hoewel ik't soo niet had gewacht. Soo teekent gy, soet Mortje praets, Voor al u leven dese kaets, Soo leert gy met dit herd gelach Wat mijn verstoote min vermach. En schoon u steeds mijn blakend lied Van naem en daet een Engel hiet, Soo stoot ik u met herd besluyt Self t'uwen eygen Hemel uyt. Dell' isteßa. IN al mijn buyte-landse reys Was ik noyt graeg na't Engels-vleys, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat ik noyt heel op mijn slag De groote hal van Lonnen sag. En hier te Roomen, wat ik doe, Maekt my een Engel 'tleven moe, Om dat ik noyt met 'tvolle wand Kan raken in haer Enge-land. Ik keer, ik swenk, ik woel by daeg' en nachten, 'kBespie haer kust met alle mijn gedachten, Maer 'tschijnd wat dat ik doe 'tis op een klip gestiert, Nu hare bakens van den Aut'er zijn geviert. Ah! kost ik yet door Auter-dienst bedyen, Ik sweer dat ik my ook een kruyn liet snyen, Maer 'tslimste dat ik wist in mijne Priester-vlam, Is dat mijn Amaril daer mijn verderf uyt nam. Neen neen, dan was'er noyt geen hoop Tot haren kostelijken knoop, Neen, dan verliet ik selfs de trou Van die vergode tuchte-vrou. Neen, soo ik my soo ver vergis, Daer dit maer kinder-spel by is, Dit buyte-landse minne-stuk, Soo wensch ik niet als ongeluk. 'kSie liever haer den schoonen erm uyt steken Om onsen hechten minne-band te breken, Soo thoon ik, schoon sy nam een buffel in de ploeg Dat ik mijn vlammen onbevlekt ten grave droeg: Dewijl mijn ziel, die niet als min kan passen, Nu allen grim en wrevel is ontwassen, Neen, Engel, gy trokt my soo ver niet in u riet, Dat ik daerom de duyl van Dong en Merwe liet. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Havendo havuto della mia Agnola tutte le sodisfattioni del mondo, doppo ch'io m'ero sforsato di non andar in cinque à sei giorni à casa sua. MYN geestig kind, mijn schoonen Roomsen Engel Ontlast my van't misnoegen van den bengel, Van't achterdenken dat dien vuylen Auter-fiel Soo haets onsteken had in mijn verhefde ziel. Na dat ik vijfses droef gedoke dagen Kracht en geweld doe op mijn minne-vlagen, En my niet sien en laet in haer verlate buert, Dietro à S. Gieronyme de' Schiavoni Hoewel ik dichter by nu heb een huys gehuert. Sy wil gansch van geen and're minnaers hooren, Neen, haren brand is sterker als te voren, Daer sy aen't bed, daer hare Moeder steend en kraekt, Met een gestole kus selfs aen mijn lippen raekt, Ja op een wenk selfs aen mijn mond komt vallen En al mijn bitt're onrust komt ontgallen, Ja my soo seer verstijft met heeten stijgers vorst, Dat Pallas wonder schild daer niet aen rieken dorst. Sy wil hier mergen selfs ten offer komen, En sien eens wat gemak ik heb genomen, En of ik nu gansch ben van huys-gevry bevrijd, En of ik hier met hoop alleen mijn leger slijt. Ah! derf ik't blakend Kind sijn woord gelooven, Ja ja, sy wil ik sal haer bloempje rooven, Dat wroegend Meyen-blad, dat moeyelijke niet, Dat haer het hertje niet een uertje rusten liet. Leerd nu aen my met ongestuyme nachten Eens op sijn tijd een dubb'le kans verwachten, En siet daer ik den tand soo lang op heb gewet, Een peerel in mijn schoot, een Engel in mijn bed. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dell' isteßa non havendo potuto venir per l'amor di su' Madre, che se n'era accorta. DE haven lacht my toe die ik niet kan bezeylen; 'kVrees mijn geswolle wand Werpt my aen klip of strand, En gaet mijn lusten deylen, Schoon dese sachte ree Mijn scha noch schip-breuk lee. Ik heb het slot in hand door mijne geyle stormen; Maer d'haetse achterdacht Van haer gevreesde wacht En kan ik niet vervormen, 'tLam staet ten offer ree, Maer d'Oy belat de sriee. 'kBen meester van het bosch, en kan aen't wild niet taken, Den wijngard dort van hett' Om dat men my belett' Syn teere druyf te smaken. Het Kind moet van mijn schoot Eer't oyt de mem genoot. Wat staet my dan te doen, wat heb ik te besoeken? 'kMoet met een gulden wolk Verblinden vee en volk, En met gemunte hoeken Eens halen aen mijn disch Dees lang verleyde visch. Mijn schip en keerden noyt, 'tbeleg wil ik niet staken. Den schoonen offer-brand Van mijnen ketter-Sant Was noyt vergeefs aen't blaken; Dit visje, wild, en wijn Moet in mijn keuke zijn. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Dell' istessa havendomi data speranza di poter' arrivar' fra pochi giorni nel desiato porto. HET schijnt daer wil noch al een week verloopen, Eer ik mijn quakkeltjen aen't spit ga droopen, Dat door mijn mond-gevley sig t'eenemael onbloot, En selfs mijn steek-been vat in den verwerden poot; Eer't lekker panne-kokjen heel wil schieten, Eer ik mijn nieuwe dors-vloer ga begieten, Eer ik mijn wewenaer die't rou-kleet niet en past, Weer met een lachend oog aen bed en disch vergast, Eer ik het broertjen in de kap ga steken, Dat niet en hoort na prevelen of preken, Dat noyt tot vasten of vigilien verstaer, Als daer men struyven in een Vrouwen-schoot beslaet, Eer dat het pil-gift kan gegeven worden, Dat mijn gespanne lusten wil ontgorden, Eer ik te Roomen krijg de kroon van Enge-land, En't Ridderschap vernieu van sijnen kousse-band, Eer ik een nieuwen Hemel ga ontdekken, En hier een Engel gaet een wiek aen trekken, Waer door sy stadig vlug in stille kamer-locht Geen and'ren Hemel als mijn blakend leger socht. Eer dat den treves kan in Neerland komen, Eer dat mijn hechte val-brug werd genomen Tot pracht en steunsel van het schoone kloppen-borg, Dat ik schier meer als eygen huys en hof besorg, Ja ja, ik moet noch vijf ses dagen wachten, Met legen erm en krielende gedachten, Tot dat mijn nieu verblijf in dese stille buert Tot stillen billen-dans niet schijnt vergeefs gehuert. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dell' primo assalto ch'io diedi à Agnola Al. alli 13. di Decemb. sendo il giorno di S. Lucia, doppo haver fatto lamor' con ella un annoe in circa. HY liegter aen, die ons eerst wijs ging maken, Omne animal contristari post coìtum &c. Twaelf jaren gepasseert zijnde. Dat alle dieren aen het dutten raken, Na't schitt rend mengel-moes van 'tleste van haer min; Daer ik na desen sprong noch dusent lusten vin; Na dat mijn Engel van mijn heete vlagen De bloed-vlag uyt mijn blakend bed gaet dragen, Na dat dat schoone Kind, dat in sijn tranen vleyd, Met een bedaeude lonk aen mijne lippen leyt. Na dat ik met belooften en met dreygen Haer Voedster-vrou 'tafkeerig oor de neygen, Tot 'tkreuken van haer blom,Hier moetmen weten dat eenige uyt-gekore Maegden van kleyne gelegentheyd, die sonder op spraek leven, daer scherp ondersoek van wert gedaen in haer buert van eenige Kerk-meesters, daer expres toe gecommitterd zijnde, dat die Maegden, seg ik, als Nonnekens gekleet, in't wit, of swert, of graeu, na elke kerx gebruyk, ende het aensicht t'eenemael bedekt, behalven den neus ende d'oogen gaen in processie uyt eenige kerk die het soude mogen wesen, den dag verschenen zijnde van eenige dóte ofte bouwlijx-goed aldaer te vergeven, ende een straetjen ofte de kerk om geweest hebbende, weder daer in keeren, ende dan ontfangen een beurs met 20, 30, 40, tot hondert kroonen toe, ofte een brief ken daer in soo veel weerdig zijnde, dat sy de dóte hieten, dat is houwlijx-goed, om haer daer schier of mergen mede uyt te hylikken, en wachten somtijds soo lang tot dat sy 10 a 20 verscheyden dóten hebben gehad, ende werden dan uyt-getroud, oft die wil in een klooster gesteken met de voorsz. penningen. Na dat dan de confrerie hiett van de kerkelijke broeders die dese dóte uyt deelen, soo hiett mede de dóte, ende processie van dien, en was de dóte daer mijn Engel in ging in de kerk van Minerva van de confrerie van het Rose-kransken: en was Donna Olimpia, swagerinne van den Paus Innocentius het hooft van de voorsz. confrerie, ende deelden self die dóte uyt. Ik seg witte dót, om dat alle de Maegdekens van dese dóte gansch in het wit zijn gekleet. die met vermomd gelaet Selfs in de witte dót' van't Rose-kransken gaet. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer siet den Hemel eens mijn min beherten, Siet of my immer min-gemar kan smerten, De heylige Luciê, die ik vrees voor belet, Brengt Maegd en Martelers my selfs dees Maegd in't bed. Ah! aerdig Dier, wat kreegt gy bleeke wangen! Doen gy in mijn onsteken oog saegt hangen Den wissen schip-brenk van u ongeredde jacht, En doen ik u soo graeg omhelst ter slachting bracht. Hoewel u moedig vyer geen vrees wou lyen, Die ik u met een lachjen op wou stryen, Na dat gy 'tbleek gesicht had voor mijn sweerd gedekt, Als een verwesen hooft dat sig ten byle strekt. 'kHad mede-lijden met u teere leden, Te meer daer gy my 'thert met sachte beden, Verkneden als het deeg, verkleynden als het sand, En laefden maet ter loops mijn blakend ingewand. De naeste keer moet ik de haven winnen Spijt alle klippen van vroeg-rijpe minne, Dat enge Enge-land moet ik den naesten slag Met eenen open helm gaen voeren in mijn vlag. Havendo persi certi versi liquali io feci il giorno ch'io mandai via Anna Maria Modenese cittelluccia fattissima havendo la piu bella pottina del mondo, & era alli 17 di Genaro 1649, havendala presa in casa e svirginata alli 14. di Decembre 1648. OM my mijn Anneken uyt 'thert te wissen, Doet my de min een min-geschrift vermissen, Daer ik mijn fieren moed en korselheyd beschrey Waer door ik willig liet haer veylig bed-gevley. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon 'taerdig Dier, door hareDat is onnoode/ongeveynsde. kinder-lonken, Mijn boesem had met soo veel vyers beschonken, Dat ik't den naesten dag dat ik mijn Engel kreeg Noch op een herder voet aen mijnen degen reeg; Die in twee dagen met verstaelde sinnen Dorst, stouten-gast, twee kleutertjens ontginnen, Waer van dit lest soo vaek met haer bebloede le'en Uyt het bevlekte veld van mijne min quam tre'en. En stadig weer om my mijn hert te winnen Haer eygen vyand nam ter poorten binnen, Daer sy, onnoosel Schaep, soo dikmaels (herd gelag!) Ontzielt en peers en blaeu aen mijne lippen lag. Hoe kan ik met mijn vrinden daer af praten? Hoe derf ik my noch thoonen op de straten, En naken hare deur? daer sy nu eenig sit, En laes! den Hemel weet wat beden voor my bid. Het scheen ik most dit droevig af-scheyd kiesen, Of ging mijn schoonen Engel heel verliesen, Die my bekennen dee, met hare kindse re'en, Dat eenen voet noyt droeg twee schoenen over een. Maer hoe? ik kost haer in mijn huys versteken. Neen neen, dat mocht dien soeten band niet breken, Die ik in eene maend soo hecht soo bondig wrocht, Dat selfs mijn Engel om sijn breken niet en docht. Vergeeft my, Anneken, dees losse schreden, Gy zijt wel uyt mijn blakend bed getreden Maer mijn verliefde spond sucht als ik daer alleen Strek sonder u, mijn ziel, mijn gansch beswaerde le'en. Ik wil, soo lang ik sal te Roomen blijven, U wrang vertrek in mijnen boesem schrijven, En heeft my u besit een maend myn sang belet, U af-zijn werd noch wel een jaer te boek gesct. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Nella mia solitudine doppo essere partita da casa mia Anna Maria Modenese. DEAR sit ik weer alleenig op mijn stoeltje, Daer sit ik weder sonder kamer-boeltje, Daer sit ik weder onbesturve Wewenaer, De sinnen in de schoot de handen in het haer. Dit heugt my noch van mijn vermiste sangen, Daer ik mijn eenigheyd mee aen ging vangen, Daer sit ik nu en duyk als een bepiste spin, En druyl-oor als een vatsen haen, of pipse hin. Daer sit ik nu, en vloek mijn stille nachten, Die my soo vruchteloos den rug verkrachten, Die daer dees Danaë haer schoot had na geset My met een lossen droom doen storten in het bed. Hoe kost ik van die soete Kleuter scheyden Die my van mijnen Engel kost verleyden? En door soo mennig' ongehoorden herden sprong, Haer Maegden-krans aen mijn bebloeyden standard hong. Daer sit ik nu en kan in't bed niet raken, En vloek den Jood met sijn gehuerde laken, Die ik dit droevig stuk alleen alleenig wijt, Dat hy geen eygendom in sijnen huys-raed lijd. Want of sy my schoon mijnen sprong ging weyg'ren, En mijnen grammen sin soo hoog de'e steyg'ren, Dat ik haer min verswoer; daer schuylden ander leet, Dat my betooverden tot 'tscheuren van dit kleet; Dat ik soo recht gevoeglijk wist te passen, Dat het schier scheen aen mijne le'en gewassen. Ah! bitt'ren minne-kroes, ah! vleyens duyster glas, Ik speen mijn teere lam, soo't recht aen't suygen was. 'tWaer nu mijn Engel my dook in haer vlerken, Die wel het meest in desen ramp ging werken, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kEn sag geen koy, dewijl ik steeds mijn leed verswaer Tot mijnen geylen onbestut ven Wewenaer. Anna Maria Mod. venuta à casa mia come m'ero meßo a farmi ritrare dal Bronkhorst pittore Fiamingo, e subito che ella era andata via, io trovai i versi smarriti donde ho parlato p. 81. SIET of de Goden op mijn onrust letten, Soo ik my wil voor Bronkhorst neer gaen setten, Om mijn bedrukt gesicht te geven d'eerste hand, Komt Anneken hier weer op mijn verlate strand; En send haer Moeder om de pas te maken Om 'twoeste veld noch eens te mogen naken, Daer sy haer bloed vergoot, terwijl sy (heylig werk!) Daer toe een thientjen prevelt in de naeste kerk. Daer komt sy dan ten blyden drempel treden, Met nedrig oog, en heel beschroomde schreden, Ik val haer aen de mond, het Meysje staet verset, Ik vat haer in mijn erm, ik breng haer in mijn bed; En ga, maer al te ras, mijn regen storten, Die ik veel eer wat op had willen schorten, Gelijk de lucht eerst swelt als s'ons begieten wil, En send haer voort na huys met eenen natten bil. 'kEn had geen tijd, sy most my 'tresje borgen; Ik klee my om de keuken te besorgen, Daer sie ik, soo ik denk hoe nu de Kleuter vleyt, Dat mijn verlore dichjen onder't bedde leyt: Dat wou niet eer mijn duttend wesen naken Als hier het Meysjen self de peys quam maken, Om recht te hangen by dit geyl en lachend dicht, Als een geweven rou voor eenig bly gesicht. Nu, schoon ik meest ree in de mossel-scheepjes, Ik sie noch somtijds geern mijn oude greepjes, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Een muysje mind sijn jong. 'kdank dan dees korte vreugd, Die my soo onverwacht met dubbel dicht verheugd. Ecco qui gli ritrovati versi, fatti nel dipartir di Nuccia Modenese. DAER sit ik weder eenig op mijn stoeltje, Daer sit ik weder sonder kamer-boeltje, Daer sit ik weder onbesturve Wewenaer De sinnen in de schoot, de handen in het haer. Daer sit ik, en besucht de vremde luymen, Waer door mijn Anneken most 'tleger ruymen, Daer sy tot vijf mael toe staeg weer en weder aen 'tBloed-gierig steek-spel van mijn stormen uyt most staen, Maer na dat herde traen, en bloed-vergieten, Als nu haer kokjen was ter deeg aen't schieten, Als't spel was op sijn best, ga ik heel op mijn stel Van 't sachte vege vyer vervallen in de hel: Schoon ik wel sag, dat ik geen heele nachten Van mijnen schoonen Engel had te wachten, En dat my somtijds maer een snoep-reys beuren mag, Daer ik schier nacht en dag aen dese lippen lag. Hoewel ik altemet met knorrend dreygen Dit preutel-potjen 'tweygrig oor dee neygen Na mijn onsteken moed; als Mortje (leeg van tesch) My siende vol van vyer, haer gaf dees droeve les, Dat sy my sou mijn heete lusten weygren, Om mijn geschenken hooger te doen steygren. Ah! Anneken, dien trek was voor geen oud soldaet, Maer voor een groentje dat sijn stuk noch niet verstaet. Neen, Susje, neen, onnoosel Troetel-sakje, Dat was geen rechten lichter tot mijn pakje, Neen neen, mijn vloed en dringt op geen geslote sluys, En als de visch niet bijt hael ik mijn hengel t'huys. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer by noch myn Engeltjens misnoegen, Ik most hier eenig duyts krakkeel in voegen, En nemen mijn geschil of hier of ginder op; Dat my nu steekt soo dwers in den benaeuden krop. Maer, Engeltje, gy moet het u niet belgen, Die my dit aerdig Diertjen gingt ontwelgen, Ik seg recht uyt, nu ik haer daglijx broyken mis, Dat het my liever als u schaerssen Nectar is. Havendo mandata una lettera ad Amarilli, & à su Sign: Padre un altera, tutte due delli 17 di Nov. insieme in una plica indrizzata à mi Sigra. Sorella, che le fece capitare tutte due, per una sua serva mandata à posta à S. Gr. nelle proprie mani d' Amarilli e di su' Sre. Padre, non degnandosi ne l'un ne l'altro di mandarmi niente di risposta. AH! Hemel, ah! hoe-lang hoe-lang sal ik noch wachten Na Amatil haer hand? Met blakend ingewand, En sware winter-nachten, Die ik schoon moe van le'en, Niet kan tot rust beste'en. Wat baet een kleyne breuk aen mijne hooge stroomen? Daer ik van't rou gebergt, Daer Amaril my tergt, Staeg d'opper-vloed sie komen, Die Merwens droevig riet Noyt hoop tot dijken liet. Soo werd dan 'tgodlijk oog dat my soo ver dee dwalen, En scheurd my thert aen tween, Van vremden aen-gebe'en, En kan geen vrind bestralen? Soo is mijn Lent gestaekt, Eer blad of bloessem naekt. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ben ik, schoon gekeert, voor eewig uyt-gebannen, Soo leef ik sonder ziel, Soo drijf ik sonder kiel, Soo krijg ik sonder mannen, Soo geef ik al mijn sang Te broeyen aen een slang. Soo wil ik eerd, en lucht, en vyer, en vloed vergiften, En breken 'tsacht besluyt Van mijn verliefde fluyt, En slaen mijn minne-dichten Met kaetsen-geessel voort Tot aen der hellen poort. Difesa de' miei amori, contra quelli chi vogliono che l'andar ne' bordelli sia manco peccato di svirginar qualche zitella. IK sey, ik wil hem uyt den droom gaen helpen, Die myn Sint jakes hier soo bot ontschelpen, En 'tbeste ciersel dat ik hem te Roomen gaf Soo plomp verloren willen rukken van sijn staf: Dewijl ik altijd met die uyt-spraek lachten, Vox populi vox Dei; imò vox Ignorantium, & stultorum. Die 'tvolk haer tong gaf goddelijke krachten, En dat ik scherzende het donker steyl betree, Waer van 'tverblind gemeen soo los stort in de zee. 'kWil haer gevoelen dan een krak gaen geven, Dat my soo geern een haetsen rok sou weven Tot mijne kleuter-min, tot dit onnoosel werk; Om dat haer herden nek gestijft schijnt van de kerk. Maer hoor eens, krielend uyt-schot van de zielen, Die 'sweetelds mallen wagen gaet beknielen, 'tZy dat u 'tkitlig hoff door misdracht heeft gesweet, Of dat een Luykse keel u slechte wieg bekleet, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Die, soo het schijnd, u val met re'en bevesten, die by publijke ende gemeene Vrouwē loopt. En goed en bloed geeft ten gemeenen besten, Het gaet daer met u saet, daer uwe ziel door teelt, Als met 't doot Muysje daer een satte Kat mee speelt. Gy gaet vry-willig soon of dochter steken Daer gy wel weet dat sy den nek gaen breken, Daer u verlore vyer noyt son of maen beschijnd, Als een geslage vonk die sonder aes verdwijnt. Maer ik die derf een verssen schoot ontginnen, Om van mijn vlas een goeden draet te spinnen, Voorneem lijk als ik sie dat sijn genegentheyd Held na het oud geloof, en d'ongebondenheyd. Vind dat mijn min ook op de kerk kan steunen, En op de ouw' en nieuwe wetten leunen, Dewijl ik om het kort beheerssen van dien schoot Schier al de werken van bermherticheyd ontbloot; En eewig vloekende de stads bordeelen Niet als een hupsen Kristen soek te telen, Ja selfs noyt echte d'gy, of slimmen Sodomiet In de vervoerde min van mijne droomen liet. En schoon men maer een basterd heeft te wachten Van dese hecht' en ongebonde nachten, Wat schort hem meer als d'echt' aen sijn volmaekte le'en? Daer hy noch dikwils veel heeft buyten het gemeen: Het onderscheyt bestaet in onse sinnen, Dewijl wy noch veel and're landen vinnen, Daer niemand basterd is, als die in schand verstaeld, Ver van het loflijk pad van sijne ouders dwaeld. En niet en wil met krimpen, sweeren, vloeken, Door quijl of sweet gesonde le'en gaen soeken, En laten my somtijds eens lichten van den huyg Daer wy veel eer als aen ons lippen werden ruyg. 'kGa ook mijn Kleuters stadig onderrichten schoon de Rijkē somtijds vā Successeurs veranderen. Om eer een Rijk, als Republijk te stichten, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe der schriften vloek haer noyt te wachten staet, Van haer gebedeld brood te soeken langs de straet. Gy spreekt my van den eersten steen te leggen, Dat schijnd my niet eens weerd te weder-leggen, Want soo een Reekels-poot daer na het Dier gevil, En breekt mijn schoonen bouw dat hangt aen haren wil: Leg 'tu en 'tmijn eens in gelijke schalen, En siet eens welk het ander op sal halen; En soo gy niet blijft t'eenemael verdraeyt van sin Soo kroont gy noch op 't lest mijn schoone kleuter-min. La mia solitudine e malinconia doppo haver mandata via Anna Modenese. DAER leyt mijn katjen daer sy plag te leggen, Die ik soo los mijn leger op ging seggen, Daer leyt nu 'tkatjen daer de soete Kleuter lag, Die my des nachts bedroeft, al vleyd sy my by dag. Daer leyt mijn katjen nu by 'tstille vyertje, Daer ik eerst sat en speelden met mijn Diertje. Daer leyt mijn katjen nu en sluymert by den heert, Daer 'tvrolik Meysje sat en lachten met de Weerd. Daer komt nu 'tkatjen my ten disch versellen, Dat mijne trage beetjes schijnd te tellen, Daer sit nu tsnorkend katjen achter op mijn stoel, Daer ik eerst sat verseld met mijn verliefde Boel. Daer sit nu 'tkatjen met syn statig wesen, Daer 'tMeysjen plag een slaetjen te verlesen, Met ongeveynst gelonk en sachten kinder-klap, Dat 'tbroertje my soo vaek dee springen uyt de kap: En daer sy hare rokjes uyt ging schieten, Als ik stont ree om 'tseyltje te begieten, Daer sie ik 'tkatjen strijkend' langs het koffer gaen, En my verwijten dat mijn strijken is gedaen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer sy plag een speultjen te vertellen, Dat my gestaegh dee na haer montje hellen, Daer schijnd het katjen my te spreken van mijn nood, En meeut my eensjes toe, en springt my op de schoot. Daer sy haer handjes om mijn slag te breken, Tot mijn verliefde greepjes uyt ging steken, Daer komt het katjen met sijn scherpen bonten klaeu, En vleyd met keel-geknor, en jokt met hand-gekraeu. Ga ikOp het plat vā't huys. na boven, om wat lucht te scheppen, 'kEn sie mijn kind niet meer haer kootjes reppen, Als ik't kort op de hiel na hare slipjes greep, Maer vind dat ik mijn stramme le'en daer henen sleep. Ik mis haer al waer ik het oog laet swieren: En vrees dat ik mijn kiel eens weer ga stieren Op een onveyle kust en binne-beense klip, Ten zy mijn Engel heel werd meester van mijn schip. Ah! had ik't eerst bepleyt met mijne vrienden, Soo had ik noch het katjen dat my dienden; Maer 'tmeest dat my verdriet is dat dees bonte kat Geen koy of weg en weet tot mijn bejaerde rat. Ragioni perche ne' miei versi chiamo la Sra Amarentia Amarilli. MET recht ga ik haer Amaril vernoemen De Berg-godin daer Holland op kan roemen, Dewijl haer naem in't end maer heeft een kleyn verschil, Maer met Amar begint soo wel als Amaril. En daer sy selfs die 'tsoetste van sijn leven Wil 'tharen dienst en offer-bank besteden, Doet uyr op uyr vergaen in ongehoorde vlam, Als yemand die ten roof van haren tempel quam; Of yemand die sijn beestse lust quam boeten In haren schoonen akker om te wroeten, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En schenden 'tpeerl-gewas van hare schoone borst, Dat ik niet als door haer vergodlijkt naken dorst: Ten waer mijn lang gewijde Roomse handen Met sulcken aensien aen haer oever landen, Dat haren tempel-raed kost tot 'tgeluk verstaen, Dat ik haer aut'er-lamp alleen sou raken aen. Maer neen, 'tkompas is al te verr' verloopen, Om selfs in storm soo goede kust te hopen, Neen, neen, de Merwe leyd in al te leegen val, Om immer weer te staen in sulck'en hoogen wal. Ten zy Apollo mijn verliefde Dichten Gong wapenen met sijn gewisse schichten, En dat ik 'tbitter van die bitt're Amaril Noch bitterder als 't alder-bitterst' bitter vil. Neen, neen, de Min haet bitsig min-verwijten, En als een druppel wel een rots kan slijten, Soo sal mijn sachte Min, spijt alle min-verschil, Noch eens versoeten mijn verbitterd' Amaril. La grand' inquietudine chio haveva la notte per l'amor d'Amarilli, scritta anco la notte, havendo sempre una lucerna appicciata nella mia stanzia. Land-looper, kruysser, dwael licht, ban-bewoonder, En huys- en hof- en land- en vrinden-hoonder, Muyt-maker van mijn rust, spel-breker van mijn vreugd, Bewolker van mijn licht, bedelver van mijn deugd, Bedrogen al-beschik van sieke sinnen, Yl-bankig woekenaer van 'thuys der minne, Verblinder van mijn ziel, verrader van mijn wil, Beklad ik hier 'tpapier ten dienst' van Amaril; Want als haer minne-storm mijn ziel komt naken, Soo voel ik dat mijns breyns gescheurde daken {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo over-stelpen 'thert, dat ik my ruk uyt 'tbed, En midden in den nacht aen desen handel set. En daer op dan in 'tkussen weer gedoken, En in verwerden droom mijn oog geloken, Schiet ik weer uyt mijn slaep, en spreek mijn selven aen, En seg, wat maen-siekt hebt gy in de kruyn gelaen? Ik swijg, ik sugt, ik dut, ik rijs, ik neder, Ik rek, ik geeu, ik keer my heen en weder, 'kBespie, 'kbesie, 'kbelet, 'kbeset, 'kbeknil, 'kbewil Mijn min, mijn sin, mijn hert, mijn smert, mijn Amaril. Dus, errem-ziel-en-sinnig minne-baken, Moet ik hier aen den Tyber leggen blaken, Ja braken 'thert aen tween, ja schaken schoot op schoot, Om niet te sterven van gebrek en hongers-nood. Maer, Amaril, soo eens ontrent u stranden Den Hemel mijn behouwe Vloot doet landen, En dat gy my vervormd kiest immer voor Mirtil, Sta vast verheve rots, sta vast mijn Amaril. 'kSal om u hechter als de klim gaen klemmen, En mijn geschudde mirte-blad doen swemmen In den gekalmden schoot van u verliefde zee, Soo schijnt't dat ik met recht dees ongerustheyd lee. Risposta ad una Lettera dell' Illustrißimo Se. Adr: di Bl: Sre: di N. mi' Fratel Cugino. GY die mijn ziel aen uwe ziel gongt knoopen, Hoe kan ik u, mijn liefste Vrind, ontloopen; Ik groey in u vermaek, ik dor in uwe smert, Ik wortel in u borst, ik nestel in u hert; En schoon mijn oog u oog niet kan bereyken, 'kEn gong hier noyt verblosen of verbleyken, Of 'tstaet voor u te boek, die, waer ik immer sat, Ahijt de rekening van mijne vlammen had, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En trou bericht van al mijn doen en laten, By nacht of dag, in d'ongemeenste straten. Gy hebt geen spiën of geen ratel-wacht van doen, Om daer te weten op wat leeft dat ik hier schoen, Of op wat muyltjes dat ik hier ga leesten, Dit siet op mijn schempdicht dē Italiaen genaemt En hoe ik hier de menschen uyt de beesten, En hoe ik hier de peerden uyt de esels schiet, En hoe ik hier de buffels uyt de runders stiet. Maer siet of u mijn zieltjen daer gaet liegen, Dat gy my somtijts hier doet over-vliegen, Wanneer't den nood vereyscht van eenig geestig Dier: Gy treed daer in mijn min, gy kruypt daer in mijn vyer, En weet het op sijn kopjen recht te raeyen Hoe ik hier ga vol heete lusten baeyen In't alder-schoonste nat dat immer lippen stal, Van d'engste beekjes van het kostlijk minne-dal, Die oyt dit moedig Sevenberg door-liepen, Maer noyt in mijn verstaelden boesem schiepen Vergeting van mijn Vrind, of lang-beêede min, Neen, neen, gy sit'er bey tot 'tleste snikjen in. Noch zee, noch berg, noch bosch, noch rots, noch klippen, En deden u oyt uyt mijn boesem glippen, Neen Keurder van mijn min, die al mijn doen geviel, Gy hebt mijn hert beleend, en woond in mijne ziel. Risposta à certe parole nell' istessa Lettera parlando d'Amarilli. Sonnetto. HOE doet gy al mijn leden water-tanden, Ah! bou-beherter van mijn minne-wallen, Als gy my stoot daer ik soo geern sou vallen, En 'tbaken steekt op mijn vervreemde standen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer eer ik aen dien oever koom te landen, Daer gy wenst dat ik met vermaek mag mallen, En 'tmoedig ros van mijn verwinning stallen, Soo moet ik eerst sijn koel gebergt sien branden; Soo moet ik uyt 't af-keerig oog sien springen Wat anders als dat my heeft wegh gedreven, Eer ick my heel van wanhoop laet omringen, Neen, neen, ik moet dien grooten dag beleven, Dat mijne Son komt door de wolken dringen, Of doe noch met mijn val gansch Holland beven. Per Armanno Keulers Chirusico Fiamingo da Thienen, dalla Banda de' Pittori Fiamingi à Roma battisato col nome di Paracelso. 'KMoet Paracelsus eens een Liedjen schenken, Om aen mijn Rooms verblijf te konnen denken, Om dat ik sie dat hy dees' voddery bemind, te weten, in de Brabanders, en daer en boven die van Thienen, daer by van daen was. Dat men soo selden in sijn ronde Lands-lie vind, Die nimmer 'tsoet van hare tael en proefden, Om dat sy noyt haer stramme tong ontschroefden, En, schoon men haer den wijfer selfs in handen geeft, Soo selden weten wat de klok geslagen heeft. Maer heb ik yet in't dertel oog genomen, Dat hy my maer van verren aen sien komen, Hel ik na Roomse kust, of na mijn Amaril, Soo siet hy daed'lijk waer mijn schuytjen henen wil; En daer by noch sijn wisse meester-kuren, Om yemand niet te veel te doen besuren, Die Venus-martelaer by hem ten offer quam, Verdienden dat hy plaets in mijne dichjes nam, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat 'tHer-doopers gild', vol viese grillen, Hem gong begroeten met haer naeckte billen,Want alle haere doopen met gants naekte vertooningen gheschieden. En sulken hoogen naem door in-gestorte gunst Soo los verselden met sijn ongemeene kunst: Om dat hy ook de vlees-hal niet bedroefden, En dik wils vlees op eenen vrydag proefden, En sijn Vigiliën wel somtijds over quam Met eenen dgy-bout, of met 'thieltje van de ham. Al sou het thien-mael na den mutsert rieken, Als hy maer mag een leger-haesken wieken, En spreeckt hy van de jagt, hoe smaeklijk gaet sijn mond, Of hy een glas Albaen aen sijne lippen vond. Neen, Paracelsus mag mijn Liedjes naken, Die ook somtijds een Kleutertjen derft raken, En weet wat dat hem dient in dese Roomse lucht, En dat een ouwe kat na teere muysjes sucht. Difesa de' miei amori, servendo di risposta à certi versi Latini del Sr. Guiglielmo C. mentuato di sopra, fatti nella festa del mi' Santo, alli 24. di Febr. 1649. GY gongt mijn Naem-feest met een dicht verêeren, Dat mijne Min kael op de kam wil scheeren, Die mijn gelukkig hooft met schoonder kranssen çiert, Als daer den Thuyn-god hier wel-eer wierd mee geviert. Of als oyt uyt de Fransse neder-lagen Een Roomer na het Capitool ging dragen. Neen, neen, mijn bed-triomf vloog hooger in de locht Als yemand kost bevroen die 't nimmer had besocht. Neen, neen, mijnDoor Kleuters verstaet overal Vrysterkens van haer eerste wambais, die haer min boven de reden gaet, haer vyer noch onverdeelt zijnde, en die staen en wachten met uyt-gestrekyē ermen na den Ridder die met haer den eersten tocht doe, ende haer verlosse van het slindend Monster-dier van haer middel-lands zee-kustje. kleuter-min moet staende blyven, En boven alle and're vlammen dryven, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Die buyten echten band een onbevrosen lans Gaet steken in de veel, gaet schieten op sijn kans. Gy segt, dat haer mijn penningen verblinden; Dat sult gy over-al in't echt ook vinden, Want seg, waer sonder munt gy immer kreegt een Wijf, Al waert gy noch soo herd, al stond gy noch soo stijf. Maar 'tgaet hier niet (om u te recht te bringen) Als of men gong een soodjen vis bedingen. Neen, neen, mijn kleuter-trou is eelder van verdrag Als immer Spaenjen, of verbasterd' Frank besag! Om hare kroonen niet te sien versterven, Hoewel die menigmael eenMulo dat is te Roomen Bastert te seggen Muyl gaet erven Die eenig reekel uyt sijn gat gevallen was, En 'tkoninx-seer soo wel als Sint Lowies genas. Nu voort, daer wil wat meer als 'tsneuklen wesen, Om eenig aerdig Goedjen te belesen; Het is de keuken niet alleen om 't mes te doen, Maer ook om 'tsakje dat sijn keuke-vreugd kan voen. 'tGeval en 'tvinger-kruyd leyd al ons saken. Neen, neen, mijn Vrind, daer kan geen appel smaken, Die yewers in het wild uyt wilde stam gegroeyd, Heel selden 't rou geboert', en meest de verkens voeyd. Die naekte min en werd niet meer gevonden, Waer in wel eer ons ouwe Katten stonden, Die vluchten na het bosch, en gaf sig onder 'twild' Soo ras men tot sijn schicht vond eenen gulden schild; Soo ras men wou sijn oogen gaen ontblinden, En hem een and're gulde eeuw doen vinden; Soo dat nu onse Min is een volwasse Man, Die weldat is toe-gherust. gerust sijn ros en tros beschrijden kan. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tis waer, het sou wat anders zijn te seggen, In Amaril haer godlijk vyer te leggen, Ja daer, gelijk een Phoenix met haer min belaen, In een volkome jeugd altijd te blijven staen; Maer die voor eerst quam met een hijgend' suchje In't naest Kappelletjen van sijn gehuchje, Kan metter tijd, wil hem 'tgeluk den boesem bien, Een rijken Tempel met sijn offer-werk versien. Il principio della prima Vera. Daer heeft den Winter ons al weer verlaten, Daer komen wy met vree weer op de straten, Daer gaet nu Spanjen met sijn trotsen knevel-swier, En wermt 'tverstijft geraemt by het onkost lijk vyer; Dewijl de Son ons leven weer gaet lengen, Ons den dag ten twellif uren brengen. Daer mindert nu de kost van't nacht-licht dat ik brand, Daer komt den reys-tijd aen, en lokt my na mijn land, En gaet de nachten noch veel korter maken. Dewijl ik na 'tverlate Rijk ga haken Daer Amaril gebied, en denk schier heel den nacht Op 'tgoddelijk besluyt, daer ik na leg en wacht Op Amaril haer lang-gewenste vrede, Tot minne-knoop van ons verdeylde leden, Van mijn vervoerde borst, van mijn versprey de re'en, Heeft hare godheyd met den Hemel yet gemeen. Maer vrees en hoop omcingelt mijn gedachten, Ik vrees dat sy met mijne vlammen lachten, En hoop dat haer mijn lijden eens verdrieten sal, Of stort vol wanhoop in haer lang-verbitterd dal; En ga my in haer klare beken werpen, Om al t'ontroeren dat haer trots kan scherpen, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} En ondermien 'tgebergt daer mijnen ramp begon, Tot dat ik in sijn val mijn eygen graf-stee von. Soo sie ik noyt haer moedig Troyen rooken, En uyt mijn ban noch balling op-gebroken Draeg ik noyt 'tsware jok van mijn bespotten hoon, En rust gewillig onder die vervalle kroon. D'una zitella graßotta e bellina, e di bonissima voglia, Figlia d'un Fachino principale, che mi stava in faccia, dietro à S. Gieronimo de' Schiavoni, consigliandole di fuggirsene via. IK liet een Mosjen uyt mijn handen glippen, Om daer een schoone Huys-mos mee te kippen, Om mijne Buer-meyt, die my met haer lonken tergt, Te seggen sonder spraek wat dat mijn min haer vergt. Dat sy den neus eens in de wind sou steken, Om uyt den droeven kerker op te breken, Daer haren nortsen Vaer, en meer als beestse Moer Haer houden in den band gelijck een spin-huys Hoer. Sy wist terstond wat Prochy datter luyden. En wat 't ontvloge Vogeltje beduyden, En heeft een Beed'ler, die op straet haer hulp versocht, Behendig onder-richt wat dat haer zieltje wrocht. Hoe, en wanneer, met onbespiede vonken Sy meend voor wis de winkel op te pronken, Waer na mijn koo'manschap leyt nacht en dag en wacht, Tot steunsel van de Staet, en welvaert van de jacht. Soo dat wy nu, tot dat de Son wil schijnen, Die al ons droeve nachten sal verdwijnen Door desen armen Tolk, met schrift- en mond-bevel Malkander spreken van haer godlijk min-bestel; {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} En daer laet sy my desen morgen weten, Als ik ben met de neus in't boek geseten, Hoe sy soo lekk'ren nacht had onverseld gehad, Of sy my in haer schoone bouten had gevat. Ik antwoord dat ik wensten, dat de nachten Die mijnen droom doen voor haer tempel slachten Wanneer mijn auter-mes 'theet ingewand door-grond, Dat sy het beste daer in haren schoot van vond. Dits nu, om niet meer in de wind te spouwen, Om mijne lusten van de straet te houwen, Op dat men niet als Engel-land de vlag eens strijkt, Staet als een verken met een vuylen neus en kijkt, Of dat (eer dat den Hemel eens wil vallen, En mijnen Engel by mijn Duyvel stallen) Hy buytens tijds heel vlug en t'eenemael gewiekt Mocht sien of Roomen ook gelijk de Merwe riekt: Te weten, Als ik den weg t'eenemael gebaend had, ende dat sy by my noch niet en kost komen woonen, maer by haer Moeder bleef, daer haer eerbaerbeyd dan al vry wat cautie subject soude hebben geweest. Una Canzon per instigar Margarita al compimento de' nostri amori, havendomi promesso in un a lettera di darmi tutto quello ch' io potessi desiderare à Margarita. Spoed u, Margriet, eer ik dit vyer ga breken, Eer dat my weer een ruyge mot komt steken, Nu ben ik buyten scheuts; siet hoe mijn sabel blinkt, Bak struyf, mijn soete Meyt, eer ey en boter stinkt. Vervoer, verdraey, verwer u Moeders sinnen, Vin eens een uytkomst tot ons grage minne, Behert, volwasse Maegd, den grond van u geluk, En scheur u kinderlijken ley-band eens aen stuk! {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewaek, beslaep, bery, berots, berommel, Spijt 'tbakhuys van u binne-muersen Drommel, Den schoonen Ridder-loop van mijnen leger-pracht, Die al sijn rusting leyt na uwe baen en wacht. Versin, versoeck, laet al u krachten werken Om eens te ringenHaer Moeder M'onna Leonora. dat twee-pootig Verken, Dat u soo mennigmael, ah! kostlijk minne-pand, Derft sling'ren door het huys, derft sing'len aen de wand. Ze'er dat mijn naeste Buer-wijf ons verraden, En ons de borst met soo veel smerten laden, Soo dat u Volk nu d'heele Buert heeft op haer hand, En nacht en dagh bespied ons ingetogen brand, Wat kan doch een verliefde Vrou gebreken, Om wie sy wil yet in de vuyst te steken, Daer haer bekluystert hert den vryen swier door kreeg, Al was haer Aerd, en Hel, en Hemel in de weeg. 'Ken kan, 'ken mag, 'ken wil niet langer wachten, Of werp my in de gruwelijxste nachten Van 'theele Rooms gebied, en drijf met 'troer aen twee. Verwonden Mattelaer, in u onstuyme zee. Op, op, Margriet, kom vat my by de kladden, Eer dat dees uyt-gespoge donder-padden My helpen van mijn stuk, ontpreng mijn herden nood, En krop my tot de keel in u verliefde schoot. Ad Amarilli, aspettando la sua risposta alle mie lettere mandatele ch'era un pezzo. Sonnetto. SAL dan mijn vryheyd nimmer op gaen dond'ren? Moet ik dan hier-mijn heetste jaren slijten, En al mijn vreugden voor de honden smijten, En 'tlichaem van sijn besten buyt gaen plond'ren? {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo gaet gy dan den swaren ramp verhond'ren, Die ook een rots dee sonder blixem splijten, En ik gestaeg soek met mijn bloed te quijten Tot vollen glans van u verschole wond'ren? Soo is dan, Amaril, u re'e vol-trokken, Om al mijn reed'lijkheyd de voet te spoelen Met recht-en-redeloose minne-wrokken? Wel, gaet noch vry u fieren moed wat koelen, Gy moet my noch met re'en van Roomen lokken, Als uwe re'e mijn reden eens gaet voelen. Als u gevoeligheyd van hier beschreven, Doet uwen naem in eygen boesem leven. Un' altro Sonnetto all' istessa Amarilli, nell' isteßo suggetto coll istessa desinenze e rime de' versi. WIE sag oyt wervel-buy een wilg bedond'ren, Of lauwer-scheut tot aen sijn wortel splijten? Wat soekt u koel gemar dan af te quijten Daer niet en viel als vyer en vlam te plond'ren? Ja schoon gy deed verschricken alle wond'ren, En uwen vorst met stagen brand gongt slijten, En u verrotst gemoed in't voet-sand smijten, En minne-blixemen als 'tsand verhond'ren, 'kHeb nu Vesuf en AEtna aen-getrokken, Daer kan geen blixem door mijn breuken spoelen, Dewijl ik berst van sterker minne-wrokken, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Rijn, noch Maes, noch Wael, noch Zee kan koelen, Maer uwe Pen wel aen de Dong kan lokken, En doen vol rust de vre'e van Neer-land voelen: Soo mag dit vyer, door eene pen beschreven, Noch dusent pennen in u roem doen leven. Quel che si paßó nell' amor di Nina Napolitana, ricciotta gratiosissima del laquale alla prima vista io m'inamorai da furioso, sendoci presenti gli Sri. Guiglielmo. C. e Theodoro P. 'KVersoek mijn donker lot aen alle kanten, Om in Trastever eens de Mey te planten, Daer het verlede jaer, een maend vijf ses geleen, Soo sterken minne-son tot in mijn zieltje scheen; Die inder yl soo grooten vyer dee woeden, Datter geen middel was den brand te hoeden, Die my soo schrikkelijk met onvoorsiensen slag Wierp in het voet-sand eer ik schier sijn flikker sag: Soo dat mijn Vrienden met verwerde sinnen Stonden verbaest in't krieken van dit minnen, En my besagen als een Vremd'ling van mijn Land, En noyt en vonden sulken storm aen Hollands strand. Ik heb verschey de verkens laten wroeten, Om yet te vinden om de smert te soeten, Die dat onsienbaer vyer, daer my het breyn van rookt, Met dusent lusten in mijn boesem heeft gestookt. 'tWas al om niet, daet kongeen verk en hechten, Tot dat mijn prengend' leed my leerde vechten Met binne-landse krijg, wat spaey, maer fraey bedacht, Door trouwen Lands-man in haerHaer Swaeger met groote beloften om gepraet hebbende. naeste bloed gebracht, 'kSloeg Maro op, eer ik de kans gong wagen, Wat sag ik daer op mijnen aenslag dagen? {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sey sijn godlijk Dicht daer mijnen vinger viel? Fit via vi, dit was den spoor-slag van mijn ziel. 'kWacht nu op Maendag wat de post sal brengen, Die van haer Vrinden eerst mijn vyer gong hengen, Die drijft mijn lange vrees eens eynd'lijck van mijn hoop, En gaet nu, mogend' Man, met mijne ziel te koop. Ah! Nina, laet mijn ongeveynsde minne Doch eens een plaetsken in u boesem vinnen, Soo voelt gy grooter vyer, maer aengenaem van brand, Als oyt het naest' gebergt braekt in u Vaderland. Due à tre giorni doppo essere arrivato à Napoli, insognandomi di trovare Amarilli nelle montagne, ch'io haveva viste per Strada, nel mese d' Aprile 1649. HOE verder uyt het oog, hoe nader met gedachten, Dat blijkt hoe langs hoe meer in d'ongeruste nachten; Doch aengenaem gewoel en sinne-werrery, Daer ik my op dees onbekende kust mee ly, Wiens naem (soo 't schijnt) my Na de pels doet hellen, Schoon niet en vind om op 't getou te stellen, En wensten dat den dag my op sijn vleuken nam, En dat noyt vremden schoot meer proefden van mijn vlam; Of dat de Son my liet sijn wagen mennen, Om in een dag de Merwe te berennen, 'kWou wijsen Faëton gaen storten in den erm, Daer ik vijf jaren lang soo vruchtloos tegen scherm; Maer nu schijn in mijn droom verlieft te vinnen, Daer 'tgeytjen en het rou geboert' gaet minnen, In't hangend' krepel-bos van 't eenige gebergt, Dat ik op weg beloeg, en nu mijn lusten tergt. Ah! had ik daer het minste van mijn droomen, 'kSweer, Amaril, ik sou noch verder komen, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik oyt wakend gast met een verliefde borst In kleuter-vlam, of maegden-storm besoeken dorst. Daer sou ik tussen de bemoste rotsen My in u godlijk maegde-bad gaen plotsen, Soo wierd ik niet op dees uytheemse kleuter-jagt Gelijck Acteon van sijn brakken om-gebracht. Ah! Amaril, vergeeft mijn stoute wenschen, Of ruk u uyt het oog van alle menschen, Ver boven 'tster-gespan, en breekt ons hert aen tween, En voert daer al 'tgeheug van uwen luyster heen. Maer neen, daer quam noyt God ter aerden dalen, Of gong in d'ongemeenste zielen malen Sijns godheyds heuchenis, die my mijn zieltje thoont, Dat u ook lief moet zijn, dewijl gy daer in woont, En immermeer vol vyers sult blijven woonen, Schoon my den Hemel hier alleen wou thoonen Wat dat sijn macht vermag op onse kleynigheyd, En dat my dusent jaer of meer wierd toe-geleyd. En of ik al op't end van dusent jaren Most sonder heuchenis daer henen varen, Soo duerden evenwel door dees' verliefde hand, l'Amare, .i. het minnen. Het vyer van uwen naem tot 'swerelds lesten brand: Ten zy 'tverbasterd volk geheel versteenden, En alle ongevoeligheyd ontleenden, Die rots of klip bewoond. Ja ja, 'tzy hoe het wil, Soo leefden noch in't bosch den naem van Amaril. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ricordandomi di quel' che mi consiglió il Cavaglr. Alfonso Ferri, doppo havermi guarito d'una febre pericosissimas ò piu presto d'un fuogo nelle budella con dolori insupportabili nel mese di Novemb. 1647. AH! sacht besluyt gevest op goede reden Van den Beheersser van mijn sieke leden, Doen 'tblakend ingewand met ongemeene smert Mijn krachten had verspreyd, mijn zieltjen had benerd. Ah! soet recept na de gebanne vlammen, Waer door ik steeds mijn sprink-haen sag verstrammen, Die eertijds in het bosch, dat al sijn lust besat, Soo wakk're dgyen en soo sterken schitter had. Wat was't? wat vonnis gong dien Richter strijken, Dien Richter van soo veel verrese lijken, Dat als mijn Kok my we'er heeft op de been gebracht, En dat den Minne-god sit in mijn schoot en lacht, Dat ik in geen Apteek en hoef te loop en Om frisse le'en voor immer op te koopen, Of yet waer door men jeugd en krachten houd by een, Of raek met sieke le en noch eynd'lijk van den been: En oordeeld, ongeacht mijn blonde lokken Wt 't onvervalste Neerlands bloed getrokken, En 'tblauwe spiegel-rond dat in mijn oogen sit, Dat ik werd overheerst van al te grooten hitt; En dat daerom mijn welvaerd is gelegen In eenen boesem door mijn hand ontregen, In eenen teeren schoot vol ongeveynst gevley, En 'thecht omhelsen van een jonge Huys-klappey: En dat ik ook, tot mind'ring van die hitte, Niet veel dien met den neus in't boek te sitten, Ten zy den bybel, die men met de knie op doet, Daer tusschen beyden speeld, en vyer met vlammen boet. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, Amaril, wild gy mijn jeugd genieten, Soo laet u eens met recht en re'en verdrieten; Dit lange ballingschap, dees' herde Doctor-wet, Die hier in't wild verspilt de renten van u bed. Risposta ad una lettera di mi' Sorella, la Sigra. Am. di Cl. &c. laquale con parole suavissime mi voleva dar da credere, ch'io potessi tornare al paese salvo l'honor mio, senza haver risposta alle mie lettere mandate ad Amarilli, & à su' Padre. AH! liefste Sus, 'ken kan niet langer wachten, Gy komt my met u sachte pen verkrachten, Dewijl na u gevoel mijn schoone Amaril Gevoeld mijn verre smert, al swijgt haer mondje stil; Maer als een lauwer van mijn vyer sou klat'ren, Ja selfs haer schaemt de tanden sou doen wat'ren, Was ik wat nader by haer rijpe groenigheyd, En dat in haer gesicht mijn vyer wierd aen-geleyd. Ah! kost mijn wenschen my de Dong doen proeven, 'Ken sou hier aen den Tyber niet vettoeven Soo lang ik daer van spreek, en keerden noyt te rug, Al vond ik oog noch hert tot mijne lusten vlug. 'Ken sou die schoone Dapbne niet begeven Eer ik mijn vyer diep in haer hert sag leven, Dat aen den hey-kant van den Hemel wierd geplant, Om soo veel eer en meer te raken in den brand; Ik liet, die nu mijn ziel en sinnen stelen, Mijn sware vlammen vry wat verder spelen Als de verliefde Son, op't vonnis dat gy velt, Dat mijne rouwe min in ander wesen stelt. U openhertigheyd, soo sacht beschreven, Moet in mijn ongeveynsde Dichjes leven, Dat, mocht het wesen, somtijds een verliefde Vrou Het geen' haer werd gevraegt wel selver vragen sou, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} En wensten dat haer't vragen soo wel voegden, Als't geen haer ongerusten boesem wroegden Te wachten na de vraeg. Ah! Richters van de min, Gy treften van ons vier den alder-rechsten sin. Maer 'tis dat ons natuer geheel verbastert Haer self versaekt, en haren oorsprong lastert, En dat ons oordeel in de lueren werd verkracht, En het natuerlijk metter tijdt oneerlijk acht. Doch, Ziel-vrindin, wild gy dien naem beleven, 'kWil van mijn ziel aen d'u een sleutel geven, Die van de selve stof in eenen schoot gegaert, Soo sachten weygring voeld die na mijn zieltjen aert. Soo sult gy sien mijn ongeveynsde schreden, Hoewel ik die gemeenlijk moet bekleeden Met yet dat mijn natuer in't minste niet en raekt, Om dat den grootsten hoop daer't meeste werk van maekt. Ah! wijse uyt-spraek van verhole twisten, Gy weet waerom een goeden Schutter misten, En datmen't wild bekruypt soo na als't wesen kan, En wat het oog vermach van een verliefde Man, Soo wel als d'ongedwonge Vrouwe-lonken; En dat ons drooge Moeren niet en vonken Ten zy haer 'tvyer genaekt, en dat in Metwens vloed Een gaeuwen Visser op sijn fuyken letten moet, En't oog gestaeg moet hebben op sijn steken. Wel, liefste Sus, wild gy my op sien breken, Behert maerAntwoord op mijn brieven aē Amaril &c. gheschreven. 'tgeen ik wacht, soo siet haest oud en jong, Mijn vonken aen de Hey, mijn fuyken aen de Dong. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} A Nina Napolitana, Havendola persa a fatto, per il tradimento del suo Cognato, ancorche lui era il piu gran Buffalo del mondo, & che il nostro amore stava in bonissimi-termini. g'HEBT eens mijn oog be-oogt, g'hebt eens mijn pronk bepronkt, g'Hebt eens mijn lach belacht, g'hebt eens mijn lonk belonkt, En als gy onversiens by my ter misse laegt, Scheen't dat ghy meer na my als na den Auter saegt. Maer nu doet een Verrader u gelooven, Dat ick maer koom om uwe bloem te rooven, En dat gy u aen't langste end moet houwen, En op mijn woord als op de winden bouwen. Wel volg uws Swagers raed, en stoot my voor de scheen, En neem my voor een Pool, of onbeschaefden Deen, En denk u leven lang dat gy u self bedroogt, En meer met af-keer als met min op my vermoogt. Ik sal U en dien Schelm soo leeren kennen, Hoe dat ik min en haet te saem kan mennen, En na ik sie een kleyn of groot vertrouwen Of op den hol, of in den toom kan houwen, Dat hy sal schrikken of den donder op hem viel, En scheyden sijn door-pokte leden van de ziel, En heugen mijnen grim meer als u Vaderland Haer roey, die in Vesuf wel gloeyt, maer noyt verbrand. A Barbara da Capo le case, ragazzotta fattissima e di vita bellissima, svirginata nel mese di Giugnio 1649. HET scheen na dat u eerst mijn Vrinden sagen Gy kost de vlag van al mijn Meysjes dragen, En Paracelsus, sulke Vogels niet gewend, Herdoopten u Cap'teyn van al mijn Kleuter-bend: {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat ik u, sonder veel spuls te maken, Volkomen in een uyttjen ging ontschaken, En als een prijs-os in het bleeke purper ley, Eer dat een rappe Non haer Rose-kransken sey. Maer neen, gy kost met recht dien naem niet dragen, Dewijl gy't twee drie keeren maer dorst wagen, Na't blijde slacht-mael, dat u Moeder, hertig Wijf, Soo wel behaegden, dat haer vrucht sprong in haer lijf. Doch wat ik dee, of smeekten, kusten, vleyden, En wat u Moeder dreygden, schreeuden, schreyden, 'tWas of de soete vocht die 'k storten in u wond Had't rasend schuym geweest van eenen dullen Hond. Gy woud niet meer van mijne sprongen hooren, Of soud u in den Tyber gaen versmoren, Hoewel ik u omhelst beswoer by Son en Maen, Dat ik in drie 'f vier daeg' niet meer sou raken aen Den rijpen schoot die al mijn mededoogen Stiet met de voet: u rede was ontvlogen; Waer op ik u weer met u Neef na huys toe sond, Soo erm en schamel als ik u te voren vond. Te recht, dewijl ik met geknutste leden Quam uyt dien stouten Maegden-storm getreden, En dat gy't soetst dat my daer na te wachten stond Met soo een dullen kop gingt rukken van mijn spond. Gy woud na drie 'f vier dagen weder keeren, Maer neen, mijn Kind, gaet op u kosten leeren, En denken 'tgeen ik u sey sonder grim of wijn, Dat mijne min moet vry van daet en op-spraek zijn. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Quel che si passó con Camilluccia Romana, mentuata nel principio di questì Trionfi d'amore, sendo io richiesto dalla Sra: Angelica Cortegiana Francese, che stava per fare un puppo, d'essere su' Campare e che mi daria Camilluccia per Commare, e mi confessó dapoi la Sra: Angelica che Camilla e su' Madre 'glien' avevano parlatole prime. A Camilla. GY most my door de derde hand gaen vergen, Om mijn vergeten vlammen weer te tergen, Om't vyer dat ander vyer my had uyt 'thert gedraeyt En my al over lang was door het hooft gewaeyt, Eens op een nieu my in mijn borst te sluypen, En mijnen makken Sperwer te bekruypen. Gy socht my tot Compeer, gy gingt met my te Vond, En dacht dat gy soo weer mijn ziel aen d'uwe bond; Maer gingt daer na u Moeders raed gelooven, En mijn' her-leefde vonken weer verdooven, Als sy my socht het net te werpen over 'thooft; En hoopten eer mijn beurs als uwen schoot berooft. Maer neen, die zeeg wou in mijn drift niet schieten, Eer hangen als den soeten buyt genieten, Eer raken onder 'tsweerd, als't sweerd met vollen moed 'tBloedgierig steek-spel van mijn lusten had geboet; Neen neen, 'ken liet my soo in't slaep niet wiegen, Dat my een errem Vrouken sou bedriegen; Neen, 'twilde-schutters gild en leê mijn feylen niet, En houd my al soo wisch als yemand die d'er schiet. Wat dee ik om u selfs in't net te krijgen? Wat leyt'er aen? wat hoef ik 't ook te swijgen? 'kSag dat een lekker beetjen u trok na de broek, Gelijk een Visjen na den Hengelaer sijn hoek. Gy liet u dachlijx aen mijn tafel vinden, Daer ik u voort ging met beloften blinden; {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Denk nu hoe mennigmael, als ik u kreeg te gast, Wat dat ik heb geproeft, wat dat ik heb gepast. Gy wout u Vader 'tspel niet openbaren, En seggen hoe gy met my waerd gevaren; Waerom het kleedjen dat ik voor u had gemaekt, Weer soo het zeylt en reed is in mijn huys geraekt. Loop, laet een ander nu dat klou voort spïnnen, Dat ik hier soo onkostlijk most beginnen, En vloekt de domme Sog, die u eerst heeft gedrenkt, Als gy na mijn vertrek eens na mijn vlammen denkt. Della Sra: B.D. moglie dell' Illmo: Sre: L.Ch. IK roemden dat noyt echte dgy Bekroop mijn geyle groene zy, Selfs als de sinnen sonder toom Gaen malen in een mallen droom: Maer ze'er dat ik, uyt hongers-noot, Viel in een trous verplichten schoot,Was de Vrouw van een Napolitaens Capiteyn, die om dat hy het Popel had gedient gebannen was, ende sig te Romē onthiel, sy was de dochter van mijn Hospes, ende Boele van den Cavaglier Borelli, en was snamiddags soo ick wat lag en rusten stillekens in mijn kamer gekomen, ende my in mijn slaep aē de mond gevallen. Door't schoonste oog en soetste lach Die immer trouloos Napels sag; Ze'er dat ik, met vergifte vlam, Op sijn verdoemde sponden quam, En soo ik lag ter rust gestrekt, Wierdt met een kus uyt d'slaep gewekt. Komt hier de min, met sterker brand, Voort aen d'ondekte kust gelant, Om door een eel en twistig echt Al mijne re'en te sien geslecht: En toont my hier een Bersabé, Die my van selfs haer vyer beleê, Schoon dat sy noyt uyt 'tvenster siet, Of hare lonken zijn bespied; {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon dat haer Man een Florentijn, Is van den huyse van...... Van rijk, en oud, en e'el geslacht, En dagh en nacht dit vyer bewacht, Dat hem door minne-spijt verwekt', Mijn snoo Margriet eerst heeft ontdekt, Om dat haer minne-bood Giuliaen De Broer tot mijnent in sag gaen, Die, door haet brieven, sacht venijn, Die niet als vyer en vlam en zijn, My soekt te helpen van mijn roer Dat ik haer en mijn self vervoer. Dat ik met haer ga aen de wind, Daer haer noyt Vrind noch Maeg en vind, Daer Moeders grim, noch Vaders vloek Haer immer haelden uyt den hoek. Neen, Barber, neen, dat was te slecht, 'kEn scheurden noyt u twistig echt, Neen neen, ik heb u al te lief, Om u te minnen als een Dief. En schoon u Naem en Land my raedt, Om yet te doen dat yeder haet, Mijn immer eerelijken brand Aerd na mijn eerlijk Vaderland. Maer siet wat dat Margriet begint, Om dat sy vreest te zijn ont-mind, Om dat ik door haer lang gemar Wel hier mocht raken in de war, Siet wat een treur-spel dese Maegt, Daer gansch het Land van had gewaegt, Om eens te raken in mijn bed, Siet wat haer min had op geset; Sy had het snoodste gif gekocht Dat immer Itaeljaen besocht, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Om eens te leggen Vaer en Moer Tot vulsel van een tempel-vloer. 'kWas dadelijk aen't brief-gevley, Daer ik haer sinnen mee verley, Daer ik haer zieltjen mee verblind, En stiet haer opset in de windt. Maer vrees dat Barber, en Margriet Bey blijven sitten in het riet, En dat mijn Spreeu, ver uyt haer oog, Haest na sijn leste nesje vloog. Il secondo assalto, ch' io diedi alla mia bell' Agn: alli 23. d' Agosto 1649. in su'l punto che il Sole intró in Virgo. ACHT maenden stond mijn deur voor ander open, Acht maenden most mijn beste vyer verloopen, Tot dat de Son met my gaet treden in de Maegd, En my ten tweeden storm van mijnen Engel daegt. Waer aen den Hemel my genoeg gaet thoonen, Dat dese vlammen sijn gewelf bewoonen, En dat geen valsen schijn van eenige Comeet De vaste fakkel van mijn Engel oyt verbeet. Ik vindt haer t'huys op't kussen sitten denken, Om my een kantjen aen mijn hemd te schenken; Mijn nieuwe wooningAlla strada de pontefici. in der Pausen stille straet Maekt dat sy op een werken-dag ter feesten gaet. Ik ga haer van mijn plat heel Roomen thoonen, Dat slecht bewijs van soo veel Keysers-kroonen, En seg haer, die het meest in dit gebied kan doen, Heeft die wel dat ik heb, soent die wel dat ik soen? Ik vat haer voort in mijne geyle bouten, En ga haer tot mijn rouwe min verstouten, Ik draeg haer voort om leeg, en leg haer op de spond, En quetst haerDat is, al lang, al over lang. lang gequetst, en wond haer lang gewond. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Ah! herden storm op sulke vroege rosen! Daer gaen haer le'en van't kostlijk purper blosen, Daer leyt sy half ontzield, daer siet sy hoe sy voer, Aen bed en bulster, laken, deken, spond en vloer. Sy schreyd, sy lonkt, sy sucht, en schijnt te lachen, Sy mord en vleyd, sy siet haer Vyand prachen Met minnelijke vrees, soo dat my't soete Dier Het resje bid ten borg tot voor een dag drie'f vier. Dan sal ik voort ter schoonder haven vloten, Dan heb ik hier den Hemel gansch ontsloten, Dan stel ik hier, spijt Hercules, en Spaenjers end, Niet hooger op mijn lans, niet verder op mijn bend. Dell' istessa venuta à casa mia la mattina seguente, ma havendo visto ch' io stava alla fenestra à parlare con una giovinetta, che stava accanto à me, s'arrabbió tanto di gelosia, che non si volse lasciar toccar in modo nissuno, é contuttocio doppo pranso finimmo il terzo assalto e cosi restó à star con me. SIET watter in mijn nieuwe wooning schorten, Dat mijnen Engel-brand scheen te verkorten, De Na-nicht van Margriet, een wakker minne-klant, Een Vogel met een bek, een wonder happig Quant, Most juyst mijn naeste linker-buer-Meyt wesen, Die siet my in de venster leggen lesen, En eyscht mijn boek te sien, en reykt ter venster uyt, En tergt met grammen sin mijn lang-verliefde Bruyd: En gaet mijn Engel 'tonderst opperst roeren, En in soo grooten woedend vyer vervoeren, Als immer Velsen trof van sijn besoeteld echt, Door't treurend Huysgesin, en Vrinden grim berecht, Sy gaet my 'tpeys-gevley, en kussen weyg'ren, En doet mijn vlammen noch veel hooger steyg'ren, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Als in den tweeden storm van haer verliefde schoot, Die my soo onverwacht soo grooten vyer ontbloot. Maer snellen vloed is weder haest aen 't sakken; Aen geylle scheuten valt niet veel te hakken, Een kleynen regen leyt wel groote stormen neer, En minne-grim schijnt hert, maer't minnen maekt hem teer. Sy komt 'snamiddags dan het resjen halen, Dat ik haer meenden 's Vrydags te betalen, En staet den lesten storm soo fraey soo moedig uyt, Als op haer sestien jaer een recht volwasse Bruyd. Ah! schoonen yver, rechten Minne-tuyger, En sachter zielen machtigen verbuyger, Gy stort my daer ik met de winden sta en scherm, Een blixem in mijn ziel, een Engel in mijn erm. Sopra la fiacchezza degli Italiani, chi ne' mesi di Giugno, Giuglie, & Agusto non toccono donne. SIET doch eens die groote Fielen, Die de Droes sit op de hielen, En haer gangen wend of stiert Na sijn fieltery hem swiert. Recht in't soetste van de dagen, Als sy't self schier souden vragen, Die, schoon siek van minne-pijn, Sijn gewend gevraegt te sijn; Sal dit uytschot van de Gotten,d'Italianen. Dat m' als Swijnen hoort te kotten, Raken meent het wel beraen Eer een slang als Meysjen aen. Daerom werd ik geylen Bengel Van de Moeder van mijn Engel, Die wel merkt mijn heeten moed, Als een Monster-mensch begroet. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kSeg haer dat die slappe lenden Niet te recht dat werk en kenden, Die haer lieten, stijf van kaek, Heel' drie maenden leggen braek:Iunius, Iulius, en Augustus. Als wy smelten als wy blaken Eer na dat als eten haken, En ons nieren gansch belaen Als de gulde akkers staen. Maer dat ik doch niet kan lyen, Datt'er sijn die derven stryen, Als sy't voorste laten gaen, Dat dan't ander mach bestaen. 'tWaer den Hemel lang ging morren, 'kLoof, den regen van Gomorre Haer met tydelijken brand, Over lang na d'eewig sand. Neen dat gaet noch op sijn voeten, In den schoot sijn lust te boeten, Die ons God, doen Adam sliep, Tot vermaek en teling schiep; Die een Man soo min kan missen Als niet alle daeg te pissen, En te blijven van de stil Met een overladen bil. Kom, mijn suyker-soeten Engel, Hael het aes van mijnen hengel, Laet ik eens, na't diep gescherm, Sluymeren in uwen erm. Kom, mijn Engel, kom, mijn ziele, Laet ons die verdoemde Fielen, Gy met't voor, ik't achter-tuyg Stadig steken na de guyg. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} La mia bell' Agn: havendomi negata qu ella cosa, con differirla à doppo desinar, di che ci mettemmo in colera tutti due, e non ci toccammo in due giorni. MY dacht ik was verstooten uyt den Hemel, 'kEn sag niet meer sijn flikkrend ster-gewemel, Van bys, van oog tot oog, en uyt het oog van't Volk, Sijn goddelijk gelonk school in een droeve wolk; Na dat ik mijn en niet haer uer ging treffen, En mijnen brand verned'ren met verheffen, Na dat den Engel, die my eerst ten Hemel nam, Den hoogen-moed verstiet van mijn verwoede vlam. 'kSat in mijn stille kamer-lucht en dutten, En schoon ik al mijn reden uyt ging putten, Ja vatten by de kop al wat de re'en verstoot, Ik vond mijn ongenucht hoe langs hoe meer ontbloot. Ik sey den Hemel noyt soo seer ging benglen, DenLucifer den Belhamel van de verdoemde Geesten. Bend-kop van die sterk gemuytte Englen; Dewijl hy noyt de kroon van't Hemel-rijk besat, En ik den Hemel mis, dien ik gewonnen had. Maer half vergrimd' en half bedroefde lonken, Die deden weer den morgenstondt ontvonken Van mijn gedoke Son; ik bracht haer uyt haer spoor, Dat sy haer stralen schier in mijnen brand verloor. Sy raekten verder als sy immer raekten, Na dat ik eerst haer rouwe swieren staekte, Als ik tot kragts betuyg, schoon dat ik onder vil, Hel, Hemel, Aerd en Lucht, ging draeyen op mijn spil. Laet u nu Holland, en mijn leger thoonen, Wat vreugd het is de krijg met vree te loonen, Was Lucifer sijn vree soo wel soo ras gewrocht, Ik loof dat dese vree wel eewig duren mocht. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Risposta ad una lettera dell' Illmo: Sre: Adr: di Bl: Sre: di N: delli 8. di Giugno 1649. sendo restata un pezzo tra le Mani de' Mercanti, e conferendo un' altera sua con quella li. Terwijl ik sit en denk, en seg, wat mag sy doen? Die mijnen brand wil als den brand van Ethna voen, Tot mindring van mijn self, tot schrik van mijn geburen, Terwijl ik vraeg of ik sal immer moeten truren, En seg hoe is't? wat seyt de schoone Amaril? Wat eyscht haer straf besluyt? wat vergt haer sture wil? Wil sy den verren Pelgrim noch niet sien belenden, Daer al sijn moedig dolen eens op't lest moet enden? Wacht haren tempel niet na sijn beloofde staf? Of bracht hy die bepalmt noch in sijn Vaders graf? Wat maekt, of denkt sy? schreyd sy? lacht sy? sucht sy? singt sy? Of staet sy? sit sy? leyt sy? gaet sy? vlucht sy? springt sy? Is sy by Vrinden, of by Vremden aen den disch? Hoe leeft sy daer sy leeft? hoe is sy daer sy is? Soo sat mijn droeve ziel haer selven al en vraegden, Als uwe Broeder-min op mijnen onrust daegden, Als't minnelijk geschrift van u verliefde hand My rukten van mijn stoel, en voerden na mijn Land; En my tot over Merwens palen ging versenden; En dee op't entjen van de groene Dong belenden, En segg en aen de Visch, die't soete na daer nood, Daer ik mijn leven soek, daer loopt gy na de dood. Denk eens, hoe my de vlugge sinn' en leden vlammen, Denk, lieste Ziel-vrind, wat mijn hertje kan vergrammen; Schoon ik in Velsens ton tot onrecht end verviel, Als ik haer vlugge le'en in uwen brief bekniel, Als ik mijn trouwe min noch onbevlekt sie blijven, Als ik haer voor een Minne-worstlaer hoor beschrijven, 'kSta vaster als een eyk, daer ik eerst sat gemat, En't schijnt dat ik alreets haer bouten heb gevat. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ah! Godlijk heyl-gesternt van mijn bestormde zeylen, Mocht ik die sture Zee na mijnen eysch bepeylen, Ik schuwden alle vremde havens als de dood, En lag al in haer erm, en dreef al in haer schoot. Una scesa de' catarri sendomi cascata sopra tutte le membra, stando con questo dolore feci questi versi, le nostre donne, secondo la credulita Romana, volendomi dar da credrere, ch' era qualche stregoneria. WAT Is't? wat sal het zijn? wat leyt my in de leden? Wat Nestel-knoopster heeft mijn jeugdig gras gesneden? Wat vloek, wat prevel-bee verdord mijn groene lent? Wat heeft my al mijn leen soo schriklijk afgement? Wie eyscht hier eygendom van mijne geyle sprongen? Wie komt hier in mijn min met volle macht gedrongen? Wie Duvel heeft my hier van eerd of was geboetst, Die my van lit tot lit met naeld' en spellen toetst Wat kelder of spelonk gaet mijn verderf verschuylen, Daer Wolf en Katten-dans in't donker op gaet huylen? Wat Heyden-kerkhof, of vervallen Klooster-muer Dient tot den vloek, die ik soo onverdient besuer? Wat Nacht-meer suygt het zap van mijn beknilde schonken? Wat Roomse tooverkonst ging met mijn smerten pronken? Wat mengeling van nat, in een besworen kroes, Stort in het rookend vyer van een gekruynden Droes? Wie ging met Bokke-gal mijn 'snachts besnoeyde haren, En nagel-snippering tot eenen huts-pot garen? Waer wierd my 'tpotje drie-oor aen het vyer geset? Wie houd mijn schildery in een betooverd bed? Wie ging my als een Swijn van't minne-wroeten ringen? Wie is't die hier den blixem uyt de lucht ging dwingen? Die my met soo onsienbren slag geslagen heeft, Dat my als voor de Galg het heele lichaem beeft? {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreek, kom te voorschijn, kom mijn droeven vorst ontfonken, Ik sal, schoon Duvels-moer, u Bullebak belonken, Eysch wat gy wild, ik geef u tot mijn lusten bloot, En leg als Samson al mijn krachten in u schoot. Geef my maer weer mijn ouwe, rouwe, gouwe krachten, 'kLoof, dat ik jaer op jaer, sal t'uwen offer slachten Het geylste Geyte paer, dat immer Boere-meyt Heeft met verliefde hand in haren schoot geleyt; Soo schijnt my weer het licht van mijn benijden Hemel, Soo lonkt ook 'snachts 'tgesternt op't ongemeen gewemel Van mijn verliefde koets, daer ik een Engel brocht, Die eynden noyt mijn min noyt andr'en Hemel socht. Il mese di Settembre dell' anno 1649. DAER gaen de dagen met ons leven korten, Daer gaen wy al met stooten horten Na't donker lijk-verblijf, na't scheyden van de ziel, Die laes! wie raden 't in wat handen dat sy viel; Hoewel men is gewend het best te hopen; Schoon wy van selfs in ons verderf gaen loopen, Ja ja, siet wat gy doet, een stond een oog geblikt Slikt heele jaren als een Mos een graentje slikt. Maer ging maer jaer en dag ons leven snoeyen, Soo dorden wy niet in den tijd van 't bloeyen, Soo wierden wy noyt in ons besten tijdt gestuyt, En leefden immer fris ons honderd jaren uyt. Doch spijs en drank en onversade balgen, Doen eer ons leven als ons lusten walgen, En 't gulsig bed-gevley van een verliefde schoot Maekt dat wy nacht en dag gaen werken aen ons dood: En datmen over Zee gaet kruyden soeken, Om ons gekreukte krachten te vervloeken, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Doctors misslag, en Aptekers droeve kroes, Ons helpen aen een kant, en jagen voor den droes; En dat haer onbestraffelijke moorden Tot steunsel van een Republijk behoorden, Want somtijds hier of daer, na't spel is van gewicht, Wel d'een of d'ander dient met recht de voet gelicht, Om Land, of Staet een ander in te ruymen: Dit sijn de Roovers die dees Zee gaen schuymen, Dit ongeruste Meer, soo wel als stael of loot, Van menich braven Held en wakkeren Piloot, Die slingste eersucht uyt het spoor dee loopen; Ja heel de Weerld staet voor haer baetsucht open, Daer selfs Florencen nu vergeefs ontmergeld wrokt, Dat door een Doctor heel Toscaen is ingeslokt. Leerd dan u ziel haer oorsprong eens beleven, Soo gaet gy ook u lichaem krachten geven, Soo maekt gy uwen dag soo lang als gy begeert; En mangelt (uyt geleeft) den Hemel voor de eerd. Ricordandomi delle carezze di mia bell' Agn: e de' gran' gusti ch' io pigliava con ella, ancora che non spariti a fatto gli catarri, donde ho parlato di sopra. ALS ik mijn sinnetjes ga sachjes streelen, En mijnen Engel laet de meester spelen, Wensch ik om't rijp gevley van haren kinder-lach, Dat al de Meysjes met haer hadden heylig dach. Dat al de Weereld in den bocht ging springen, En Vastelavond aen mijn deur quam singen, Dat alle Boere keurssen saten in't gelach, En hielen op ons Feest een goeden sopjes dach. Dat Muyl, noch Kar-hengst, Os, noch Esel slaefden, Dat Boer noch Buffel eerden, ploegden, graefden, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat veurk noch vlegel in sijn handen bleef geheel, Als ik ten dorst-vloer tree, en met de vlegel speel. Dat uer noch uer-werk op sijn tijd en pasten, Dat Paep en Pelgrim ging de Paus vergasten, Dat droeve Kluysenaer en magren Heremiet, Om onse kreveling sijn prevelingen liet. Dat alle Posten haer bevel vergaten, En met een vollen balg aen tafel saten, Dat statige Begijn, en effe Klooster-kous Ook wilden proeven van het resje van ons sous. Dat stael noch stok, dat roer noch lond wou dienen, Dat's Tybers val ging storten in de mienen, Dat Visser noch Piloot bracht boot of netten uyt, Als ik de Zee bezeyl van mijn verliefde Bruyd. Dat't wassen, boenen, schrobben, naeyen, stijven Mocht heel de Weereld door vergete blijven, Dat Wever, Pelser, Schreuyer, Lapper, en Koxkraeu, Tot eenigh werk de heele Weereld viel te naeu. Dat d'heel Natuer schier ging op stelten ryen, Een Lekker dorst een wakkre Meyt beschryen, Den lompsten plompsten Dief de snoodste Vrou bedroog, Soo lang ik met mijn Engel na den Hemel vloog. Maer laes! 'tgety is vry al wat verloopen, Schoon ik hier Lap-lands winden op ging koopen, Mijn lang geswolle wand is noch al wat gescheurt, Maer denk, die somtijds lacht,Noch eenigsins siekelijk zijnde. dat die niet altijds treurt. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Il gran' tradimento, che mi fu fatto d'un tal infame, Chiamato il padre N. Meurs, da Liege ó li vicino, uno de' Parochiani di S. Lorenzo in Lucina, chi per denuncia secreta, e con testimonio falso, mi misse adosso certi misfatti criminali, per vindicarsi di non so che, e fu conchiuso in piena congregatione de' prelati, che il Barigello andaria con 12. Sbirri à casa mia, per farmi prigione: il quale fu esseguito alli 19. di Settembre 1649. alla strada de Pontefici: ma io mi salvai per i tetti, & essendomi ritirato nel monasterio de' quei Frati ruffiani, bordelleschi, e Sodomiti del Popolo, non volsero ch' io ei restassi in modo nissuno, tal che io fui necessitato di fuggir in S. Giacomo degl' incurabili, dove, rifiutato come nel popolo, venni al fine nell' Anima & essendoci stato 3 giorni con disgusto grandissimo mi fu data una stanzia in S. Rocco, vicino à casa mia, & all' hora il Vicegerente, vedendo che non ci era remedio di chiapparmi, & havendo io mostrato che il sudetto traditore di manaco haveva fatto un testimonio falso, non fece altro, che di dichiararmi innocente, ma mi negó giustitia contra il Vituperoso Fratazzo. IK most soo lang in ballingschap volherden, Tot dat ick eens ging dubbel balling werden, Tot datVan een Verrader van een Munnick, of Auterfiel van Luyck of daer ontrent van daen, in sijn Luyx bloed al de vitieusheydt vā Italiē noch hebbende ingesogen. een valschen eedt mijn tweeden ban verricht, Daer Romulus wel eer sijn Vryd-hof heeft gesticht, Tot datmen eens, door Dief en Moorder-brakken,Stadsdienaers, of Diefleyers. My meent gebonden na het kot te pakken, Tot datmen met geweld, in't midden van de nacht, De stille rust van mijn onnosel huys verkracht; Tot datmen, of't een Nonne-schender gelden, Mijn vaste poort niet van de bouten velden, Neen, maer na langen storm van hiel-en-hamer-kracht, Daer met een groot geroep een kleyne bres in bracht, Waer door ter naeuwer nood, (wat schoonder dingen!) Een schralen Dief sijn magre le'en kost wringen, Daer wenst men dusend doo'n, doenmen het bed vond werm, In mijn vermiste borst, in mijn vervoerden derm. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer gaetmen voort in kist en kelder vroeten, En sijnen moed met vloek' en sweeren boeten, Daer gaet 'tverdoemde rott de Buren daken aen; Maer most weer op het lest beschaemt na huys toe gaen. Om nu het kromme recht eens uyt te wachten, Ging ik van Kerk tot Kerk mijn self verkrachten, En bed'len om vertrek den Geestelijken Staet Het slimste kotjen dat in hare Kloosters staet. 'kEn kost niet een gekruynde kop bewegen, Om sig tot mijne beden te verlegen, Tot dat ik in Sint Rok noch vond bermhertigheyd, Daer ick nu sit en wacht na mijne vryigheyd. Maer 'kmost noch eerst inEen Kerk van Neerlanders, Weleer gesticht van twee devote getroude Luydekens van Dordrecht, gelijk ik in baer oude Memorien heb gelesen. d'Anima belanden, Om daer te vallen in mijn Lansliens handen, Om daer bewelkomt als een honds-neus in de pot Van't meesten deel te sijn beguycheld en bespot. Daer leerden ik, dat 'thelsche vyer moet schennen, In tegenspoed &c. Het geen mijn moedig hert soo schrikkelijk verdroot, Dat ik, had 'tlang geduert, daer in mijn leven schoot. Doch desen ramp ging Paracelsus staken, En my voor al de Weerld onkenbaer maken, En bracht my swert gekleet, met swerten baerdt en haer, In klaren middach, daer S. Rok mijn Leyds-man waer. DieIn S. Rok, daer ik dese versjes gemaekt heb. hier nu gaet mijn smerten soo versoeten, Dat my mijn Engel komt ter mis begroeten, Daer sy geswind van le'en, door innig vyer geprengt, Met een gestole kus haer Pater-nosters mengt. Tot dat ik, weer gesteld op vrye voeten, Mach mijn verstaelde leger-lusten boeten, En haer, met moeye le'en geseten op de spond, Sie hangen aen mijn hals, sie kleven aen mijn mond. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} La mia bell' Agn. faciendo un paro di calzette di bambagia. OM onse vlammen wat van kant te leyen, Gaet mijnen Engel by my sitten breyen, Om niet te walgen van het daglijx Hemels-brood, Voor my alleen gedischt in haer verliefde schoot; Om eens te krijgen met gespaerde kusjes, Den heelen eygendom van mijne lusjes, Om mijne dertle min te houden in haer macht, En dat ik noyt mijn vyer op vremden heerd en bracht. En dat ik ouwen kruysser niet sou haken Te zeylen, als te voorn, op vremde baken, En dat ik niet, door d'een of d'ander dwersse lust, Mocht keeren schaloos op haer goddelijke kust. Ik sie haer werk als't rijpe koren groeyen, En doe haer wang in't eerlijk purper gloeyen, Als ik seg dat my denkt, dat sy haer kousjes breydt Voor't Kintje dat noch niet in wieg of luren leyt. Dien eerelijken dageraet verdwenen, Helpt sy mijnGemat door mijn furieuse tochten, doen ik weder uyt S. Rok quam. matte le'en weer op de beenen, En seyt my, ging haer werk op mijnen gladden staf, Sy maekten op een dag wel ses paer koussen af. Daer slaet voort d'eene dertelheyd op d'ander, Daer raken wy soo smaeklijk aen malkander, Als immer van te voor: hoewel ik onbedacht. Met een verwoede min mijn selven had verkracht. Na dat ik acht soo droef gedoke dagen Most buytens huys Verraders lakken dragen, En weer op vrye voet' scheen als in't wild gevoed En tot een jaerlijx vyer gelijk een Leeuw gemoed. Ah! Engeltjen vergeef myn stoute grillen, Gy gingt my met mijn eygen Zabel killen, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kBeken gy hebt gelijk, ah! wild-braed van mijn sous, Het bruyen enden eer, als't breyen van een kous. La Capra sopr' il bec'. 'k WERP kruys of munt wie dat sal onder leggen Om onse leger-lessen op te seggen, Daer raekt mijn Engel als Andromache te Peerd, a En haren moed is dusent vuyste-klouwers weerd, Sy doet het welig ros de koten roeren, En sonder loop haer en sijn self vervoeren, En dwingt sijn moedigheydt ook sonder hand of hiel, Veel-eer als die een school van Peerde tuchting hiel. Het ring-spel van ons Ouders oude tyen Doet haer van vreugd schier van haer Springer glyen, En seyt dat 'tnieuwe spel, dat niet en ging soo wis,Den ring te loopen te Peerd. Maer van dit oud en best en slechte schaduw is. Sy gaet het ros met kussen, fleemen, vleyen, Ook sonder vleuken in den Hemel leyen, Spijt Helicon sijn Hengst, en die die schoone Maegd Vermogend Horen-beest op sijne lenden draegt,Iuppiter Europam dragende. Hoe blinkt het git van haer onsteke Sterren, Terwijl sy in sijn manen gaet verwerren, Haer vast gevatte hand, en al haer leden wrong Om't heet geschitter van het leste van sijn sprong. 'tSchijnt dat sy wil, met hooger eer te ramen, Marcus Aurelius, te Romen op het Capitolium, op een koper verguld' Peerd sittende, een Antiquiteyt veel dusenden weerd zijnde. Den Ruyter van het Capitool beschamen, Eer sy van't hygend ros, en uyt sijn tuchting trad, En beter in triomph als eenig Roomer sat. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Had Juppiter dien lekk'ren tucht geweten, Of yemant van sijn beste Min-poëten, Sy songen anders niet dat eenig' eer was weerd, Als Meysjen in de Zael, als Engeltjes te Peerd. Ricordandomi, che ci era un pezzo, che si diceva in Hollanda, ch' io m'ero fatto Frate. Terwijl mijn schoonen Engel soekt te spelen, Seg ik haer hoemen soekt mijn eer te stelen, Daer daer ik blijde vrucht mijn eerste Mem genoot, En sulken lieven Kind sat op mijn Moeders schoot: Datmen daer seyt, dat ik mijn hier ging kluysen, En mijn geschoren kruyn in't Klooster huysen. Ja, Reekels, seyt sy, ja, schoon ik uyt 'tschooltje klap, Mijn Lief die steekt sig hier noch daglijx in de kap, Maer soo een kap, als die u neusen teelden, En u uws Vaders beste goed toe deelden, Ja ja mijn Liefken mind voor alle ding die kap, En veegt sijn hinderst aen u ongegronde klap. Ik preng mijn Klooster-vroutjen aen mijn lippen, En laet mijn Broertjen in haer kapjen glippen, Daer wy met heet gekus, staeg spelend op de fluyt, Dat is de Eerdieven in mijn Land. Haer en ons selven soo vermaeklijk lachen uyt. En gaen, met soet hervat van Klooster-grepen De worst noch eensjes door de mostert slepen, En seggen wie het zy, die van ons vreugden schrikt, Datmen wel lyen mach, dat hy den rooster likt. Sendoio andato colla mia bell' Agn. nella Vigna di Papa Giulio, fuor del popolo, dove sivolta per andar' all' Acqu' Acetosa. IK ging mijn Engel buyten Romen leyen, Om onse dertle vlammen uyt te spreyen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 'theele Rooms gebied, om in het groen gebergt Te vinden dat ons min tot vremde sprongen tergt. Ik ging haer in een schoone Vigne brengen, Om selfs de druyf met onse min te sprengen, Om in die eenigheydt van't rotsig wijngard-land Te vinden datmen niet in't sachte bed en vand. Om gansch van vrees en achterdocht ontbonden Eens in het vrye Wild te sijn versonden, Daer Julius, weleer, Stadt-houder van ons Heer, De sware Hemel-sorg ley voor een uertje neer. Om eens uyt 'toog van Vremden en van Vrinden Een Engel in de open lucht te vinden, Daer niemand ons besiet, bespied, benijd, belacht, Als die weleer de min eerst in de Wereldt bracht. Gelijk een Vinkjen uyt de koy ontvlogen Gaet daer mijn Engel mijne min verhoogen En voeren uyt het oog, en seggen geestig Kind Dat sy daer beter lucht als in ons kamers vind. Maer, na ons ongebonde minne stuypen, Derft daer een Sprink-haen haren schoot bekruypen, En met een scherpen beet sig hegten aen de dgy, Waer van ik my alleen met 'tsachte woelen ly. Sy springt, sy schreeut als van een Slang gebeten, Sy thoont haer als betoovert en beseten, Waer op ik haer terstont in mijnen erm gevat Ontlast van't nijdig Dier, dat in ons lusten trad: En dank de Goden wel bedachten Kersten, Dat heel de Weerld in onse min gaet bersten; Want een afgunstig oog, en bleeken haters druk. Is teeken van gewin, is tuyge van geluk. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Della forza delle mie fiamme, e contra quelli ch' invidiaveno la gran' fortuna de' miei amori. MYN moedig vyer dat niemand oyt dee wijken, Ga ik met recht den Pallem vergelijken, Die schoon ten hoogst beswaerd stijgt tegen sijnen last En in verdrukking en met sterker scheuten wast; Die hier weleer in loop-strijd van de wagen Tot teeken van verwinning wierd gedragen, En, eer dat Grieken-landt haer deugden had verkracht, Meer van de Roomse jeugd wierd als het goud geacht. En mijns gevoels, om in triomf te dragen, Haer meer als Lauwer takken most behagen; Want schoon het Lauwer-blad geen vyer noch blixem lijd, Wat draegt het van de krijg? wat heeft het van den strijd? Ik sach veeleer uyt neerlag van de Franssen Mijn rookend breyn met esch of klim bekranssen, Want d'een sijn schaduw selfs schrikt aller Slangen trots, En d'ander wortelt ook in d'alderherdste rots, Al beelden van mijn ongedwonge vlammen, Die schier de heele Wereld gaen vergrammen, Maer, met een nijdig oog en blaeu-verbleekt gesicht, Doen schriken voor haer kragt, doen schuylen voor haer licht, In't duyster en van vers haer lagen maken, En droevig gif op mijne vreugden braken, Dat raek noch vat en heeft; daer ook mijn min of grim, Waer dat ik immer vat, is erger als de klim. Op Engel op, kom desen brand beloonen, Kom my het hooft met Pallem-takken kroonen, Hang kranssen aen de wand, steek vaen en wimpel uyt, En neem mijn sangen voor deDat is trofeen. bundels van den buyt. En alle sorgen in de Zee gesmeten, En op mijn leger in triomf geseten, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Thoon eens benijden schoot, en peerel van mijn lier, De moed van mijne min, de krachten van mijn vyer. Gaet Amaril van verren eens bejokken, Met al haer ongegronde minne-wrokken, En thoon haer in het licht van mijn benijden dach, Wat dat 'tbevochte vyer van mijne min vermach. Soo mach sy eens verwerd in minne-plichten Self mijn trofeën aen de Dong doen richten, En eyschen van de Goôn, met een verliefde bee, Uyt buytelandse krijg, een binnelandse vree. Difesa dell' Amore Ofte Verdediging van de Min. WAT seyt den misbruyk in de Min? Wat seyt daer eenen Grysaerd in? Die krom van rug, en stijf van le'en Gaet na de andre Wereld heen. Of yemaed door de koorts verheert, Van breyn en leden uytgeteert, Die in de beste spijs van't Land Self geenen reuk of smaek en vand? Waer ergert oyt met onse le'en 'tGeen wy eerst hebben aengebe'en? Neen mufse ton, of surig glas, Veroordeelt niet al't wijn-gewas. Neen, Rimpel-bek, neen Winter-snuyt, 'kLag u bejaerde kuysheyd uyt; 'kLag, als den wijn loopt op den tap, Met een gedwonge nuchterschap; Of met een onbesochten Bok, Die in sijn eerste Kalver-kok {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Sig selfs van alle kracht ontbloot, En in de min sijn leven schoot. Of yemand, die den eersten nacht Sijn selfs meer als sijn Bruyd verkracht, En't Bruylofts-bed soo heeft onstelt, Dat hem den Docter daer verselt; Die niet, na eenen herden tocht, Wat rust, wat sacht gekoester socht, En eersselden tot herder sprong, Gelijk een welig Geyte-jong. En schoon Antonius wel-eer Geraekten door een Vrou ter neer, En hoogen-moed en krijger-deugd Liet sinken in haer vremde vreugd, 'tWas niet Cleopatra haer mond. ⋆ Die hy alleen soo vleyend vond, Dat hy sijn naem en eer vergat, Maer 'twas wel meest het druyve nat. Doch Hercules, dien Monster-dwang En duerden noyt sijn vyer te lang, Dewijl hy't maer tot rust en nam, Als hy uyt d'overwinning quam. En schoon hy menig' Maegden-schoot † Heeft tot sijn moedig vyer ontbloot, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was al weer tot stormen ree Soo ras hy van haer leger schree. Wel ouwe Kluyvers die den tijd In ongerusten rijkdom slijt, En niet en denkt dat jongers-gild U Spaer-pot in de min verspilt. Leerd hier als eerelijke li'en De min een gunstig oog te bien, En schoon gy daglijx duykt na't graf, Strijkt noch voor hem u mutsken af. Un' insogno della mia bell' Agn. SIET wat mijn Engel in haer droom gaet schrikken, Siet wat 'tverliefde Kleutertjen gaet stikken Uyt d'ongeruste min, die 'tMeysje gaet verraen, Als sy moet sonder mijn alleen na bed toe gaen. Ik koom haer in haer sware rust te voren, Als hebbend' yewers een gevecht verloren, Met een ontroerd gesicht, en stamerende re'en, En een bebloeyde slip, en gansch vermoeyde le'en. Daer gaen de tranen 'thertjen over stelpen, Dat my soo vaek ging in den Hemel helpen, Daer sijgt sy by my neer als door mijn wond gewond, En't schijnt haer zieltje scheyd uyt haren bleeken mond, En wil de Goôn haer smerten gaen vertellen, En voort mijn uytvaert met haer lijk versellen, Ja haer ontzielde le'en daer leggen tot mijn baer, Als of sy Priami vermiste Thisbe waer. Ik vat haer op, ik kus haer flaeuwe lippen, En doe haer weer 'tvervoerde zieltje kippen, In mijn verbaesde kus; en seg haer dat Margriet, Dat van haers Maegdoms storm in mijne slippen liet. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer gaet de min haer lonken weer ontluyken, Maer weer terstond in grammen afkeer duyken, Daer wenst sy, dat mijn hemd, dat hare min bevlekt, Wierd 'tkleet dat Hercules soo dood'lijk heeft gedekt. Ik smeek, ik vley, ik overwin haer stuypen, En ga met haer voort in haer leger kruypen, En wring mijn in haer schoot, haer droom vliegt in de wind, Daer sy het lest alleen ten deelen waer van vind. Sy weet my dit soo geestig te vertellen, Dat sy my strax doet na haer mondjen hellen, En thoonen sonder vaek, met vollen hollen thoom, Wat anders als een schijn wat wissers als een droom. Sendo venuto à casa tutto in colera, per l'amor di certe bugie terribili d'un becco F. di Barbier Francese, e d'una vecchia sua paesana toccando quello ch' havemo detto di Checha moury, nel mese d'Agosto 1648. Gelijk een stroom die door't gebergt, Van rouwe rots en stronk getergt, Komt storten met een grammen val In een vermaeklijk runder-dal, En't Boere Meysjen met haer Vee, En d'Osse- weyers vluchten dee, En loopen na het heuvlig Land, Dat men daer't naest en't veylste vand; Soo koom ik hier van buyten in Met achterklaps onsteken sin, Verwerd verdraeyt door't snootst gebroed, Dat immer Romen heeft gevoed, En val met redeloosen golf, En als een hongerige Wolf In mijnen Engel haren schoot, Tot alle vre'e en min ontbloot. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tOnnosel oog, het lief gesicht, Dat my tot alle min verplicht, Berst in een goddelijke traen, Die my van leet doet swanger gaen; Waer door, als regen in de kalk, Mijn vyer gaet stijgen na den balk, Waer door als een gesengde druyf Ik al mijn wrangheyd van mijn schuyf. Wel, Engel, straf den mortsen moed Van mijner gallen overvloed; Ja ja, ik vlie voor u gesicht, Ten zy gy my de slippen licht, Ten zy gy met verdiende straf, My smeert soo dicht soo rijklijk af, Dat ik alleen aen uwen mond Weer met een kus mijn leven vond; Dat ik den Nectar van ons min Soo vaek breng t'uwen Hemel in, Dat gy my genen tijdt en laet Te denken hoe't daer buyten gaet. Want eenen ongeachten nijd, Schoon hy steets groeyt, hy berst van spijt, En als een blaeuwe dissel-blom, Draegt sijnen eygen geessel om. Sendo stato un pezzo senza fare versi. 'kHAD langen tijdt geseten sonder dichten, En evenwel, met dichte minne-plichten, Gestagen dichter, ahijdt dicht en dichter aen, Een Engel in mijn erm slen na den Hemel gaen. En soo het scheen, in't sachte ziel-vertrekken Op mijn verhitte sponden uyt sien strekken {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lest gevoelen van haer goddelijcke le'en, Ten zy sy door mijn kus weer raekten op de been. Maer vond het geen my weder holp aen't dichten, Dat yeder een kan van mijn vyer berichten, Dat 'talder-dichst gedicht van dat vergode Kind Vloog sonder dit Gedicht voor immer in de wind; Waer uyt ik, die dat dicht de ziel noyt blinden, d'Onster flijkheydt van onse ziel ging vinden, Want hadden wy de ziel gelijk een Beer of Swijn, Wy sorgden nimmer na ons Dood bekend te zijn. Neen, 'kga noch van een ander leven droomen, Als ik ben 'tend van 'sWerelds klucht gekomen, En datmen in Cipres of Eyk mijn leden past, En my ten grave draegt voor een vergeten Gast; Als kerk en serk, met trotse Baender-schilden, Gaet thoonen aen de oudste Ridder-gilden, Dat daer de ziel verwacht, en 'sWerelds leste lot, De leegste Spruyt van Merwens droevig overschot. Want 'tlijk-gepronk, dat haet en nijd begroeten, Van't 'tnieulings-hof, dat nacht en dag gaet vroeten Na yet dat eenig schijn van oud of adel heeft, En maekt niet dat de min van mijnen Engel leeft; Neen neen, die moet in mijne dichjes leven, Die wil ik aen het kitlig goetjen geven, Aen't dertel Kleuter-rot, dat aen des Merwens vloed Oyt grage leger-min in sijnen boesem voed: Sy moeten na ons lang gedolve lijken, Noch in ons heete lusjes sitten kijken, En slaen de hand aen't hooft, en seggen met een sucht Ah! Engel hadden wy het minst van u genucht! Met dit gevoel hoop ik ter graf te varen, Op't leste kruys van mijn ver moede jaren, En houden immermeer, tot tuyge van mijn brand, De koker aen mijn zy, den dichter in mijn hand. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} La mia bell' Agn. che dormiva sempre nella stanzia di su' Padre e Madre, per godermi la mattina spogliato & ignudo nel letto, lor dava da credere spesse volte, ch' io l'haveva commandato di far certi servitij á bonissima hora in camara mia, ch' era un solare piu basso, e per questi servitij venne anco la furbacciotta il primo giorno dell' anno Giubileo 1650, tutta 'slacciatae piena di fuogo. DEN eersten dag van Innocent sijn heylig jaer, Daer yeder een soo graeg, soo nieu, soo heet na waer, Dat daer meer talen binnen Romen raekte, Als oyt den bouw van Babels Toren staekte, Spelt mijnen Engel Va'er en Moe'r wat op de mou, Sy woonden wel met my in een huys, maer sliep in haer Vaders kamer. En klopt my uyt het bed tot eenen wissen klou. 'kVlieg na de deut tot haer gestole lusjes, En laet haer in met mompelende kusjes, De rokjes in de hand, de memmetjes ontdaen, En't dertel oog-geswier met vyer en vlam belaen, 'kGa met de Kleuter in de lakens kruypen, En voel terstond' met heete minne-stuypen, Haer en mijn ziel beroerd, haer en mijn haert benerd, En in een oogen-blik verwerd in't tiktak-berd. Na twee drie keer gewonnen en verloren, Wil sy mijn kindse vryeryen hooren, En seyt hoe sy al op haer seste jaer de min, Schoon onbekenden gast, nam 'tharen boesem in. Maer had sy doen dat soete spel geweren, Sy had al vry wat grager aengebeten, Als eenig vorentje dat Maes of Merwe teelt, Dat 'tvridslend aes behaegt, maer met den hengel speelt. Ik antwoord mijnen hegt-omhelsden Engel, Hoe dat my eertijds nimmer kleynen Bengel De koten noch den tol rou Jongens spel gevil, Maer dat al mijn vermaek vondt in een Kleuter-bil, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} En't Akkertjen dat heel de Wereld teelden; Maer dat ik slechts wat bille-gatjen speelden, En 'slevens poortjen met verwondering besag, En wist en niet en wist wat daer verholen lag. En dat ik dik den Hemel heb bekeven, Dat hy my doen liet sonder oordeel leven; Want had ik doen gekent den loop van dese baen, Daer had noyt Meysjen uyt mijn handen Maegt gegaen. Na dat onnosel malle min-herdenken Ga ik haer voort haer Nieuwe-jaertjen schenken, En maek soo trou hervat in haer verliefde schoot Dat haer verlore kindsheyd haer niet meer verdroot. Sy seyt, mijn liefste Heer, wild my verschonen, 'kEn kan u wakkre vlammen niet belonen, Gy hebt my niet alleen na desen tijdt bericht, Maer boet my ook de scha van dat ik was een Wicht. Dat soete woord most noch een toe-maet hebben, Schoon ik de Merwe vry wat leeg sag ebben, En leggend' op ons zy bevaren min-pilot Kreeg ik noch evenwel ons minne-schuytjen vlot. Rallegrandomi del mio ben stare. 'kWAS noyt soo fris, noyt soo gesond, Als ik my nu te Romen vond, Recht niet te mager noch te vet, Altijd gereed tot disch en bed; En tot het geen het bed vermaekt, Een Meysjen in mijn hand ontschaekt, Dat als den wijngaerd om poplier Wast na mijn struyk, aerd na mijn vyer. Schoon dat den nijd nu langen tijd, Doch sonder vrucht, mijn vreucht bestrijd, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit siet op de vervolging, die ik lede door de valse eeden van dien verdoemden Auter-fiel, Pater Meurs, Prochiaen van S. Laurens. (Die met een wakend oog verlicht, Noch nimmer wierd uyt 'tnest gelicht) En berst nu als een kleyne Spin, In gaeuwen bek van Haen of Hin, En raekt weer staeg voor my te gaer Als voor Prometheus Adelaer: Dat kittelt, en dat voed mijn hert, Ik groey ik bloey in sijne smert; Gelijkmen ons van't zaet vertelt, Dat door vervloekking raekt te veld. Wat heb ik hier een grage maeg! Hoe kraekt mijn bed en onderlaeg! Hoe staet mijn oog in't hooft en blinkt, Als't licht dat uyt een vyer-steen sprinkt! Ik lach het mengelmoes van kruyd Van al d'Aptekers vysels uyt; Hoewel ik nu drie jaer aen een Mijn drank heb met het vee gemeen; En vry wat meer na't Meysjen hel, Als doen ik met gespanne vel, Door overtollig wijngard-nat, De kroegen als in erf-pacht had. Maer 'ksweer dat ik in min verstaeld Mijn scha hier fraey heb in-gehaelt, En dat't my altijd even kloek De eerste feest schijnt van mijn broek. Quel che si passó colla mia bell' Agn. alli 17. di Genaro 1650, quando ognuno mena la su' Bestia à S. Antonio. SIET of mijn min mijn Engel moet behagen, Daer quam noyt Feest op Roomsen Aut'er dagen, Die haer verliefde ziel niet op mijn sprongen duyd, En met de Leger-klok wil hebben in-geluyt. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dat heel Roomen gaet sijn Beesten doopen, En voor een jaer S. Teunis sorg beloopen, Voor Veullen, en voor Meer, voor Hengst, voor Ruyn, en Guyl, Voor Buffel en voor Os, voor Ezel en voor Muyl; Komt sy, als of men Nonnen sou gaen ringen, Des mergens vroeg in mijne kamer springen, En seyt mijn Ros dat moet sig mee ter wying bien, Maer dat sy dat gewy alleen wel af sal sien. Ik merk waer dat haer jokken wil belenden En ga terstond bey mijne deuren grende'n, En seg, ik laet den goeden Heylig in sijn vree, Mijn Springer is altijd tot uwen zegen ree. Daer ga ik, sonder lang besprek verlengen, Als die haer Beesten laten weyen van de Paters van S. Teunis. Mijn Offer-keers ten blyden Auter brengen; En soo sy 'tschieten voelt van onse rijpe kuyt, Strekt sy haer vimmen als een swijmend Visjen uyt. 'kEn kan van vreugd niet uyt haer ermen raken, 'kEn kan mijn lust met d'eerste sprong niet staken, Ten zy ik mijn geschut, eer dat ik steek van land, Trevolte senza sfodrar il stilo. Heb met een rookend hooft tot driemael los-gebrand. Daer gaet sy doen mijn wakkre vlammen vleyen, En mijne min een sachten peulen spreyen; En seyt dat sy gelooft met wel-bedachte re'e Dat Jupiter soo stoute sprongen noyt en dee. En aen een kant geset Sint Teunts Verken, Met al sijn best-bemunte Offer-werken, Dat sy als alle zegens wel meer neemt als geeft, Maer dat geen Princen stal soo schoonen zegen heeft. Voluptates commendat rarior usus. NIET altijd Oly sey de Droes, En dreet de Munnik in sijn kroes, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Of in sijn lamp, of waer't in was, Of in sijn gulsig Pater-glas, Om hem te leeren, dat het soet Niet altijdt eyscht den overvloed, Of dat daer een verseeude tong Wel in een dit of datje von. Dat 'tsoetste druyve-nat ons suert, Als sijn genot te lange duert, En dat een over-vollen balg, Steekt van de beste spijs de walg, En dat een wel-bedachte Vaer, Niet alle daeg geeft Nieuwe-jaer, Maer, als hem 'tgierig Kind verveeldt Lijd dat het met de spaer-pot speeldt. Dat ook niet somtijds van ons stuk Ons hielp het blind-gehokt geluk, En ons temets wat hongren liet, Wy achten onsen voorspoed niet. Een trotsen Lans, een moedig Held, Schoon altijd Meester was in't Veld, Indien hy niet van stilstand heugd, Verslapten in sijn krijger-deugd. Dat altijt een verweenden Boet Sag een gestoude dorsser-vloer, Hy trok sijn handen van de ploeg, En ging versmoren in de kroeg. Een wijsen Visser, die in Zee En goed, en slechte reysjes dee, Veracht ook 'tkleynste sootje niet Dat hy in sijne netten siet. Dees wetten heeft de min al mee, In een verliefde Kleuter-zee, En in den dors-vloer van ons bed, En sijn gevecht, en disch geset. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom, mijn Engel, al mijn min, Bin eens met recht een reefjen in, Ik hael het wapprend zeyltjen aen, Ons Schuytjen sal veel beter gaen. La mia bell' Agn. non soffrendo la mia melanconia, per non ricevere lettere d' Hollanda. HET ga dan hoe het wil, mijn Engel stelt geen druk In al wat eenigsins strijd tegen mijn geluk. Haer welig hertjen kan geen ramp gevoelen, Als sy maer mach in hare lusjes woelen, En soo mijn wesen eenig' ongenucht bediet Haer immer bly gelaet en lijd mijn treuten niet. 'kMoet met haer vreugd al mijnen druk vergeten, Daer ik hier schier een jaer in heb geseten, En noch, en noch in sit, en noch in sitten blijf, Met dat my niemand schreef, en ik gedurig schrijf; Met dat mijn Vaderland my heeft vergeten, En schijnt van my niet meer te willen weten, En dat ik, met gestaeg vergeefs verlangen, Voor 'tsnoodste hef van Roomen sie gevangen De vrye moedicheyd van mijne trotse ziel, En soo ik my maer rep, haer in de klaeuwen viel. En dat ik niet met herden nek kan seggen, En mijne handen op den degen leggen, Aen ditOm dat de Richters daer gemeēlijk een deel ongeleerde ende onervaren Buffels zijn, die het recht verkoopen aē de meestbiedende, hare Amptē ook selfs gekoft hebbende. baetsuchtig hof, verbannen allen soen, Soo gy myn recht niet soekt, soo sal't den desen doen. Ik moet mijn speelsiek Engeltjen bedanken, Dat sy my, tot mijn haters slimme ranken, Doet setten aen een kant al wat mijn wraek verthoont In't diepste heug-verblijf dat mijne ziel bewoont. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat haer al wat my behaegt behaegden, En dat daer nimmer droeven morgen daegden, Op mijn gerimpelt hooft door binne-landse krijg, En dat ik haren lach noyt met een dut beswijg. Sy is te vreden met een enkel kusjen, Ten zy ik self het Broertjen by het Susje, Het nekjen in de strop, het Diefjen op de leer, En't Kindjen aen de mem, en op de schoot begeer. Weg weg dan onverdulde grimmer-vlagen, Daer komen ongehoorde bet're dagen, Ik sal den tijd noch sien, dat ik ... 'tBenaud verraders rott de voet set op den nek; En dat mijn Engel met versade lippen Sal't leste soentjen in mijn ermen kippen, En laten wel gemoed, met wil van Moe'r en Va'er, ⋆ Haer vlammen in mijn hert, haer tuyten voor't Autaer. Aen de Hollandse Kroegers, ende Verkeer-speelders. Op de maet Van: Bacchus apres tant de victoires &c. OP Kitte-broers van doele-gilden, Siet waer u mijn gedicht toe noyt, Die al u vreugd in't slikken spilden, En hooft en beurs door 'tglas beroyt. Werp de kroes voor den Droes, vat de Meyt na't gat, Het keeltje droog, en't veetje nat. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat staet gy met beangste sinnen Op't ongestadig lot en kijkt? Dat ook een kreupel vaek doet winnen, En voor een steen sijn zeylen strijkt, Sit de kans van de lans, van de swans aen't gat, Daer 'tlot niet in te seggen had. Ey laet die malle grillen blijven Dat gy moet alle daeg' ter kroeg, En dat u 'tklappen van de schijven Van d'alderschoonste Kleuter joeg, Speel't verkeer immermeer, dat het klappen haet, En voor het berd sijn steenen laet. Daer sult gy noyt u ziel verkrachten, En met een opgevulde kroes, En onversade Duytse nachten, Gestaeg gaen jagen voor den Droes; Want een nacht uyt gewacht by een aerdig Dier Joeg onse ziel door't Vege-vyer. Dewijl't met kittelend gesitter Haer van haer grootsten brand ontlast, En maekt met onbegrepen schitter Ons, spijt de Goden haren gast, Wakker an alle Man, geeft de kan den ban, En slaet de Eyers in de pan. En leert met my ten Hemel heffen Het schoot-gevley van Vrou of Maegd, Dat selfs de Goden soo kan treffen, Dat het haer uyt den Hemel jaegd, En gestroopt en gedoopt in de Kleuter-bend Weer in triomf ten Hemel send. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} La mia bell' Agn., vedendo che quel che io le dissi una volta, era vero, che se la fusse mi' moglie, non risicandomi all hora di dir se dormisse con me, che le verrebbono presto le cinne, mi fece mille carezze. E sicanta con l'aria precedente Francese. MYN Engel siet mijn woorden klemmen, Die haer beloofden met een lach, Als ik mocht in haer ermen swemmen, Dat sy wel haest haer borsjes sach, 'tGeestig Dier, vlam en vyer, geeft my soen op soen, Aen't borsjen dat haer borst ging voen; En gaet met smeeken, soenen, lekken, Hoe statig dat hy haer besiet, Als met een Duyfjen trekke-bekken, Schoon hy haer sachte lippen vliedt, En bedut schort en schut, dat het pad begrijpt, Waer door haer vroegen boogert rijpt. Sy slaet haer hand strax aen de bellen, Als die een narre-slee in spand: Ons wimpel swiert, ons zeylen swellen, Wy raken uyt het oog van't Land. Ouwe Eef, malle Teef, met een blad voor 'tgat, Dits't Duveltje dat u besat; Dat eertijds in de bloem van Roomen, Met wel-bedachte wijse re'en, Uyt d'ouw Rabbiner Leer genomen, Voor Boogerd-god wierd aen-gebe'en, En bekranst, en bedanst van het Vrouwe-gild, Dat al sijn lust in't snoepen spilt. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer had gy niet met dulle beten Aen sijn on-eetbaer ooft geraeckt, En sacht gelegen of geseten U neutjes binnens beens gekraekt, G'had misschien ouwe-lie'n desen tijd beâemt, En uwe nering noyt geschaemt; En had al weg en raed gevonden, Als u de Weereld viel te naeu, En yewers in de Maen versonden U luy en leusig kinder-graeu: En de klou had de Vrou, op de Man verdult, Alleen haer boesem op-gevult. Ah! had gy soo dit Rond beseten, Wie had den Hemel oyt begeert? Wie had'er oyt van trou geweten, Als die Natuer ons heeft geleert? Malle-kok, had dien brok noyt u lust verheert, Wy waren Goden op der Eerd. Risposta a certi versi del Sre. Rr: An. troppo essaltando i miei trionfi d' Amore. 'kBedut met vrees en neer-geslagen oogen Den hoogen swier van u vervoerde pen, En vraeg mijn self, of ick de Man oock ben Die in u Dicht schijnt uyt het oog gevlogen. Ik sta verbaest, en eer ssel in mijn Sangen, En vind geen leest tot d'hoog-geschoende lof; 'Ten waer ik u in't trotse Romer-hof Meer sag na 'tbed als na sijn pracht verlangen: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer woont mijn hert, daer nestelen mijn lusten, Daer geef ik al ten besten wat ik vond Ten dienst van een benijde Rosemond, Die mijnen brand met vyer en vlammen blusten. Daer vind ik dat u Dicht mijn hert gaet treffen, En met een meester-trek na 'tleven maeld, Dewijl Apol noyt in mijn vyer en dwaelt, Of gong sijn Sangen van de Min verheffen. Soo dan des Tybers graeuwe Stroom-godinnen 'tVerliefd geboert' uyt 't oog van haer gehucht 'tBeliesde hooft dee steken in de lucht, Sy mochten ook misschien mijn Liedjes minnen. Maer al de Goden in de wind geslagen, Behalven die de wetteloose Wet Van 't ongebonde Leger heeft geset Laet ons de Min door heel de Weereld dragen. En als gy yet van d'ongepronkte dingen, En d'ongeveynsde stormen van mijn vyer Wild hebben tot u dag'lijx rook papier, Gebied u Vriend, hy sal gewillig singen. Maer wild gy dat ik met vermaek sal zeylen Wt 't oog van't volk, na Myrth' of Lauwer-krans, Soo prijst my niet, en houd my aen den dans; 'kSal uwen lust, schoon grondeloos gaen peylen; En koom ik aen den Amstel oyt te landen, 'kBeloof u 'k sal na d'heetste Pers toe gaen, Die immer minne-driften heeft gelae'n, En voor u Juffers staeg mijn Pen doen branden. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} La mia bell' Agn: intrata nel Monasterio alli 4. di Febraro 1650. MYN Lief gekloostert? mijnen Engel uyt mijn oogen? Wat heeft 'tbedwelmt verstand tot sulk eē ramp bewogē? Hoe kost ik, daer haer schoot mijn leven had gelaen, Tot 'tscheyden van mijn Ziel, selfs met mijn wil, verstaen? Ha eygen baetschen.... ha! ...... En met eens anders smeer u eygen braed-bedrooper, Die in mijn riet nu sit, en uwe pijpjes maekt, Waerone ik mijn selven dwong om na Neder-land te keeren; hoe wel ik weder van opset veranderden; en haer doen daer geern weder uyt sou hebben gehad, maer geen middel daer toe en vond, als na eenighe Maenden. Gy zijt den ... die mijn gloeyend' purper staekt, Die 'tziele-azend' rood van haer bedaude lippen En blosend' mond-gevley deed uyt mijn ermen glippen, En dat de blaeuwe tong van mijnen nijd beberst, Hebt uyt mijn oog gerukt, hebt uyt mijn hert geperst. Mijn Engel uyt mijn huys, en in een Nonne-kerker, In ongeruste rust, ver van mijn rust bewerker, Dat kost'lijck Min-juweel van mijnen hals ontsnoert, En 't oog van mijne ziel uyt mijn gebied vervoerd? Mijn inkt verbleekt van druk, mijn pen valt uyt mijn handen, En weygert rijm-vermaek; al mijn gedachten stranden, En soeken rots, en klip, en storm, en wervel-wind, Op dat men plecht noch plank van haren schip-breuk vind. Daer gaet mijn ballingschap nu weer mijn leet verhond'ren, En mijn mistrooste ziel van al haer krachten plond'ren, Daer tast mijn Amaril my in mijn droomen aen, Gelijck Orestes. Als of ik Moeder-moord had in de borst gelaen. Daer staet mijn minne-toorts in dikken damp verduystert, Daer hangh ik als Promeetb' aen Caucasus gekluystert, Daer voor den Adelaer, die mijnen boesem voeyd, Mijn rookend' ingewand uyt sijne wonden groeyt. Op Minne-goden op, doet heel de Weereld beven, En laet met sachte rust my in mijn Hemel leven Die ik in't midden van de snoodste Duvels von, En, spijt Alcides, self met knods en degen won. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} La mia bell' Agn: havendo dimandato à su' Madre, che era andato à versitarla nel Monasterio, se io non andava à Putane o altre donne &c. DAER vraegt mijn Engel aen haer Moeder wat ik maek, Of ik mijn sprongen ook met haren Kerker staek? En of ik, ongeacht mijn minne-vlagen, Mijn eenigheyd noch onbevlekt ga dragen? Of mijn verwoedend' vyer niet door mijn rede blaekt, En yewers in het wild is op den hol geraekt? Neen, neen, hy liet sig noyt u toorts ontrukken, Schoon heel de Weer'ld sijn sachten nek gong drukken, Die eerst soo mennigmael, spijt Atlas schouwer-bladt, U schoonen Hemel op sijn spil geladen had. Neen, Engel, neen, schoon my de nieren gloeyen, U ongerustheyd doet mijn trouwheyd groeyen; En of de trou ook self door mis-trou ontrou speelt, Hier wierd noyt ander vyer uyt uwe vlam geteelt. Na dat mijn Min u Hemel heeft ontsloten, En in mijn bed u kost'lijk bloed vergoten, En dat ik u geheel aen mijnen degen reeg, En soo den eygendom van uwe leden kreeg. Maerom u t'eene-mael mijn hert te bichten, Had' Amaril dat pak oyt willen lichten, Daer my de Min van 'sVoedsters borst mee heeft belast, 'Ken had u schoentjen noyt op mijnen leest gepast. Maer die haer selven soo in slaep laet wiegen, Dat, als de vogel self in't net komt vliegen, Sy haer geluk veracht, versiet, of niet en kent, Is weerd dat hy sijn vlucht weer na het Wild toe wendt; En kost ook van sijn eygendom niet weten, Indien hy noyt heeft in haer koy geseten; Hoewel hy dik sijn ziel in haer gebied verliest, En daer sijn leven soekt, en daer sijn nesje kiest. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer gy, mijn Lief, met wel-gegronde reden, Zijt in den rechten eygendom getreden Vtap. Terent: Extrema linea amare intelligitur concubitus. Van't leste van mijn min, van't beste van mijn vyer, Soo lang ik immer fris hier om den Tyber swier. Doch soo de wreede Minne-moer de wrokken Van Amaril weer op een nieu ging rokk'en, En door mijn lang gevast, met onverdraeglijk pak, Als in't jaer 1647. Meer vyer als haren Smit in mijnen balg ontstak; En dat d'Apteek ging 'tingewand door -vroeten, Dat hier soo ridderlijk u lust ging boeten, 'kGeloof gy weest my self wel eenige Vrindin, Om in het jok te gaen van ons verstoorde min. Want schoon een Man (doch sonderTinconi si dice à Roma. lou te vissen) Somtijds eens buyten sijnen pot gaet pissen, Het Krist'lijk trou-verbond aen eenen kant geset, Soo blijft noch onbevlekt sijn eygen minne-bed. Maer soo sijn Lief haer lusten laet verleyen, Dat sy haer le'en gaet voor een ander spreyen, En in een vremden erm haer self ten doele strekt, Blijft haer verdwaelden schoot voor immer-meer bevlekt. Schoon in dit onnatuerlijk minne-splissen Geen andre re en van slot of wicht kan gissen, Als dat het Vroutje neemt, en't Mannetje dat geeft, En dat het schoonste Schip maer eenen Stuer-man heeft. En dat noch Koe, noch Ezelin wil lyen Dat haer verscheyden Springer komt beschryen, Maer dat een Ezel of een Stier, ook niet verlieft, In een geregeld Land wel heel de buert gerieft. Hoewel dees re'en mijn Engel niet en raken, Die mijn genoegen al haer re'en gaet staken, En niet als mijne min, waer van heel Roomen waegt In haer verplichten schoot, en trouwen boesem draegt. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} La mia malinconia nel Carnovale dell' anno 1650. IK voel mijn sinnen stille staen, Mijn dertel rijmen is gedaen; Dewijl ik mis het soete Lam, Waer van mijn Lied sijn oorsprong nam. De vremde greepjes van mijn pen, Die ik nu t'eenemael ontwen, Schoon ik daer al mijn doen na stel, Getuygen een gedwonge spel, Sijn herd, en stijf, en ongerijmt, Terwijl al mijn gevoel beswijmt, En't lichaem als een peerd verstijft, Dat immer-meer ter stalle blijft. Neem ik een boekjen in de hand, Daer ik altijd vermaek in vand, Dat eenig wakker Romer schreef, Eer hier den eersten Martyr bleef, Ik vind mijn hert ver van't gesicht Uyt mijn vervremde borst gelicht, In een verwerde wildernis, Daer geen begrijp noch reden is. Ben ik ten droeven disch gegaen, 'kTast mes in plaets van lepel aen, En met een mijmerend gelaet, Vraeg ik na't sout dat voor my staet. Ik scherrem sonder punt te bien, Ik ster-oog sonder yet te sien, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Men spreekt my aen, men vraegt my yet, Ik antwoord, en ik hoor het niet. Raek ik op straet, ik sta en sie Soo ik maer doe een schree twee drie, En koom weer t'huys, noch ongedaen Waerom dat ik ben uyt gegaen. Het alder-kluchtigste Gelach En bracht mijn lach noyt voor den dach; Schoon dat ik, daer men Schilders doopt, Een Vrou sach als een Teef geknoopt. Hoe gaen my al mijn dingen af! Hoe loom, hoe heel, hoe flaeu, hoe laf! Hoe ongesouten is mijn praet, Als yemand die de ziel ontgaet! Dat ik hem wensch, die in mijn Land Veroorsaeckt mijn gesplisten brand, Waer door ik soo verandert ben Dat ik mijn selven niet en ken; En dat ik, daer ik op mijn spond Goed Kersten steeds een Engel vond, Daer Sinte Peters Setel is, De Hel vind, en den Hemel mis. En dat een dert'le Klooster-kous Speeld met het potje van mijn sous, Waer door ik hier in druk en rou Een mag'ren Vastelavont hou. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Non potendo intrar nel Monasterio, dove era la mia bell' Agn. se non con licenzia del Vicegerente. 'K Vond ziel en hert benaud, benerd, besloten, En met een zee van wanhoop over-goten, Mijn vremden ader-slag, mijn heet en kort gehijg Sey dat'er in mijn borst school binne-landse krijg. Al wat mijn angstig Keuke-wijf quam vragen Kost mijne vadse tong noch oog behagen, En vond, soo achtien-daeg' my 'tleger-werk gebrak, Mijn lendenen vermoed als van een lastig pak. Waerom ik, schoon die lang vergeefs ging hopen, Noch op het lestDat is een briefken van den Vice gerent, om te mogē in Vrouwekloosters gaen, doch niet verder als voor de traelje. licentie ging beloopen, Om voor een traelje, die mijn vyer te rug doet vli'en, Eens 'tlang verschole licht van mijne Son te sien. Daer mijne mond den mond niet kan genaken, Waer door ik steets kost in den Hemel raken, Waer door ik staeg, vervoerd in een vergode schoot, De onbegrepe vreugd der Engelen genoot. Mijn Engel, sonder my na't uer te vragen, Sag daedlijk wat de klok hier had geslagen, En dat door opper-vloed mijns liefdens Tyber swelt, En dat het min beleg mijn krachten doet geweld: En seyt, mijn hert, laet 'tdroevig opset varen, Dat gy voor my wilt al u vyer bewaren, Neen neen, mijn liefste Heer, dees vasten duert te lang, U lijden maekten my hier self het leven bang. 'kSal hier noch veertig dagen moeten wachten, Wild gy mijn eer, en uwe rust betrachten Neen neen, schoon dat u toorts heel Romen stak in brand, Soo blijft sijn eygendom noch in mijn eygen hand. Gaet maer u keurig koorn ter schuren dorssen, Daer gy geen quade niere-lucht kunt vorssen, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer door op't lest u smert mijn lijden niet verlangt. Want al mijn leven aen u lust en wel-vaert hangt. Hebbende verstaen de lang-durige doodelijke siekte van mijn Suster, door aen-schrijven van mijn Rentmr: liet ik mijnen schoonen Engel in het Klooster, ende begaf my dadelijk na Venetien toe / alwaer ik op de plaets van S. Mark verstont van een Monsr: die vers uyt Holland quā/ dat mijn Suster al over-leden waer, waer op ik dese navolgende Verskens maekten. Door't vluchten van haer ziel mee van mijn ziel te vluchten, Ja eer ik noch een woord Had van haer dood gehoort, Schoon my't voorsienig breyn dien herden slag dee duchten; En voor een traelje by haer schreyend oog te staen, En soo van mijne ziel, mijn Engel heen te gaen? Ah! Hemel 'tis te swaer voor dit gevoelig hert, Dat laes door sucht van een van twee versteken werd. Sendomi lasciato ingannaar d'un Hollandese, che mi haveva promesso di farmi un certo servitio à Venetia, dove arrivati insieme mi mancò di parola, Sonnetto. Terwijl ik hier den top van mijnen ramp beprat, Om dat een Ezels poot my om den thuyn most leyen; En buyten mijn gesicht most uyt de Weereld scheyen, Die die alleen 'tgeheym van mijne ziel besat. Ga ik met donker oog hier muyten door de Stad, En seggen in mijn self, sonder mijn self te vleyen, Wat wast, of't wrevlig Room ook ging u vyer verspreyen, En u gespliste min bracht op een dwalend padt? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En het vergode Kind, de peerel van u lier, Dien lang benijden buyt van u geroemden hengel, Veraerde van u ziel, vervremde van u vyer, Soo kniel ik voor den Schijn van dees' vermomden Bengel, Soo stoot ik alles om, en heet met dullen swier Mijn Hemel mijne Hel, mijn Duvel mijnen Engel. In't lest van Julij 1650. my zijnde toe-gesonden door mijn Schoon-broeder een seker onbeschaemt en ongegrond Protest van Huwelijk. Sonnet. Daer weerd den Hemel self den Schip-breuk van mijn kiel, Die een verdoemde kust had in het oog genomen, Daer stort den Antikrist van mijn verliefde droomen. Den Bel van mijne min, den Af-god van mijn ziel. Daer is't verraed ondekt, dat mijne rust onthiel, Daer leyt 'tvermomde hooft, dat de verleyde stroomen, Van Merwens klaren duyl dee op haer gronden komen, Op dat al sijne deugd in haer gebied verviel. Maer neen, vervallen...... 'kRoep Merwens minne-glans weer uyt u duysterheden, En doe u dul verwerp voort bersten in verschil. En sal u, en den ...... Soo winden om mijn erm, soo dwingen na mijn wil, Dat gy noch om mijn min sult storten u gebeden. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Nell' istesso suggetto. DAER werd ik aen-getast van min en schamperheden, Daer ben ik in de klem, en woeste vryigheden, Daer leef ik sonder ziel, en voel mijn ziel gekeerd, Gebengeld sonder plak, en sonder plak vol-leerd. 'kDrijf roerloos in den storm, en heb den storm in handen, Ik kan en kan weer niet, ik wil en wil niet landen, Ik had de kust bezeyld, en vlie weer van de ree, 'kLeg voor de Haven, en ik steek weer in de Zee. Ik brand van haet en min, ik struykel in de rede, 'kOntworstel mijn vermaek, ik vloek in mijn gebeden, Ik raek de Sterren aen met trotsen minne-swier, En kies den af-grond van mijn hoog-gesteygerd vyer. Ik wentel in de schand van mijn onteerde vlammen, Ik vley mijn sacht bestier, en ga mijn hert vergrammen, Ik jaeg en vlie het Wild, ik span en scheur het net, 'kOm hels mijn wreed beleyd, en min mijn wrok-belet, 'kBeklim het steyl gebergt van mijn verachte stormen, En soek met Lijf en Ziel mijn opset te vervormen, Veracht en achten leyt my in den dwerssen krop, Ik stort in't voet-zand, en ik richt triomfen op. 'kTrek na mijn naeste bloed, en ga mijn self vervreemden, 'kLoop na den Hey-kant, en ik kies de groene beemden, 'kVerdor, 'kverlent, 'kverbleek, 'kverbloos, 'kverstijf, 'kversmacht, 'kWerp alle kracht om ver, en voel mijn self verkracht. 'kGa't duyster voor het licht, 'kga dag voor nacht verwerpen, 'kGa mijne min met haet, en leet met liefde scherpen, Ik duyk na mijn verderf, en steek den herden kop Tot den gewissen ramp van mijn verraedster op. Maer na dees heete haets en mins verwerde dingen, Voel ik mijn moedig hert &c, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Die door haer angels soet dat Goden raken dorst, Doet vleyen mijne tong, doet swellen mijne borst. 'kRoep Merwens hoog-moed uyt sijn neer-gestorten luyster, Ik dael ter hellen, en hael Pluto uyt het duyster, Met het verwurpe vyer van mijn verstoorde vlam, En trek hem daer mijn min sijn droeven oorsprong nam. Ik sal, ik wil, ik moet, ik mach't, ik kan't niet keeren, Schoon my de teere min een andre weg wil leeren, Ik moet &c.......... Dat .... minne-glas van mijn verachte klachten, Noch dusent jaer sal spieglen alle min-gedachten, En Merwens moedig puyn, schoon midden in de vloed, Sal thoonen grooter vyer als Somm' of Etna doet. Contra illud Virgilij ... nullum memorabile nomen Faeminea in poena est, nec habet victoria laudem. Doen't trotse Troyen, dat soo menig Griek beloog, Door eenen Vrouwen schoot, Tot over-spel ontbloot, Sig storten in sijn grond, en in de winden vloog, En dorst Anchises soon, in een verlate zael, Dat sondich Vrouwe-vel noyt rijgen aen sijn stael: Maer doen die slimme Rib 'tverboden ooft genaekte, Waer door wy't Paradijs voor eewig quijt geraekte, En raekten sy nochtans, die onbedachte pry, Niet op ons lands gebruyk, slechts met een schreefje vry: Maer dee door haren bek, die't sorglijk ooft dorst slokken, Haer selfs, en Man, en Slang, en Ons, en Aerd vervlokken. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch eenige gramme gedachten / mijn moedicheyd ontsnapt zijnde; dienende my tot verschooning 'tgeen den Italiaen seyt / Sdegno vince amore. IK sie den Berg, (waer in mijn sinnen woelen, En rouw' en wilde neygingen gevoelen, Door't herde wild-gewas, dat daer mijn lusten boet, En neven 'treedloos Swijn soo geern sag op-gevoed) Van vremde min en Satir-danssen krielen, Van knevelaers, en slecht-gehertte Fielen, Terwijl daer't schoon gebou van mijn verliefde hand Door ongeachten glans stort in het droeve zand. Ik sie, kan ik yet van haer rampen gronden, Dat sy daer van haer Honden werd verslonden, d'Onthemelde Diaen van mijn verwurpe jacht, En als Acteon van een brak of dog verkracht. 'kVoel 'tmoedig vyer van mijn verstooten yver, Met haer gedemp, staeg heftiger en stijver Syn vlammen stijgen op, als de besproey de hitt' Van't stale-brayend vyer van een bekrose Smit. De wrange vrucht van haer verlate boomen, Die metter tijd had goeden smaek genomen Door mijn besochte hand, en lang bereysde sorg, Bevind ik dat eer lang draegt haren eygen worg. De klare beken die ik wist te leyen, Uyt hare wildernis in groene weyen, Die kiesen weer haer eerste neyging heel beroerd, En loopen na't gehucht van eenig rou geboertt'. De klippen van haer ongetrouwe stranden, (Daer ik wel eer met Schip-breuk socht te landen, Door slimmen draey-wind van haer lang gewrok beroert, En van de rede door haer red'loosheyd vervoerd) {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Die gaen nu bersten door mijn gramschaps dondren, En met een laet berou de smert verhondren, Van de verlore kroon van mijn getrouwe ziel, Die van haer dwasen kruyn weer in mijn handen viel. En ik nu in een schoonder &c. Tot dat ik sal in mijn Trofeên sien hangen, Den droeven buyt van haer vervalle wangen, En haer .... oog, met bleeke fchaemt belaen, In den verheven pracht van mijn Triomfen gaen. Dan sal ik, op mijn Winners kar geseten, Haer door den roep van al de weer'ld doen weten, En tuyten in het oor, te laet tot my gekeert, Die die sijn vyer niet acht, en is sijn vyer niet weerd, &c. Sonnet. Op den Tyber, ende de Dong. DENDat is troebel, dik, drabbig. droeven Tyber sach mijn alderklaerste dagen, Spijt mijnes tegenspoeds verwerde dwerrel-winden, Daer my de klare Dong ging droeve buyen vinden, Daer't heele .... noch wil een dag van wagen. Den Tyber sag mijn leste beste minne-vlagen, De Dong sag d'eerste Son, die mijne ziel verblinde, d'Een breekt mijn minne-knoop, en d'ander gaet mijn binden, d'Een gaet mijn naem en eer, d'ander mijn ziel ontdragen. En schoon de soete Dong in Merwens soete stroomen, Haer korte naem en loop, maer niet haer soet gaet enden, Is't alderbitterst gift uyt sijn gebergt gekomen, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer schoon des Tybers droevig soet in't brak belenden, En ik een vremdling was in't lang vervremde Romen, 'k Vond daerDat is, daer ik meest na trok, en dat meest na mijn trok. mijn naeste bloed by die my niet en kenden. Alle dese voor-gaende veersjes / beginnende met / door't scheyden van haer ziel &c. zijn te Venetien gemaekt. Dese volgende zijn noch te Roomen gemaekt / en overgeslagen geweest in't copieren/ op de dood van N. vander Straten, Neerlands koopman tot Livorno, in den schoot van sijn Lief dood gebleven. IN d'ermen van sijn Lief na d'andre Weerld te glyen, Wie kan Verstraten niet die soete straet benyen? Wat ongehoorder greep van sachten Vrouwen schoot! Daer hy het leven kreeg daer snikt hy na de dood. Ander. Dat hem het leven gaf, dat stiet hem in sijn graf, O onbegrijplijk lot! wie kan u duyster gronden? Ik seg, hy heeft verdient, spijt Auter-byters raf, Dat sijn verhuysde ziel in Venus boesem rust, Die d'ongemeene straet van kussen heeft gevonden, En in sijn kussen sterft, en in sijn sterven kust. Ander. Doen vander Straten was na d'andre Weerld gegaen, En heel dees Weerld een gat dee in den Hemel slaen, Quam 'sWeerelds Minne-moer strax van den Hemel af; En vont in't geestig Dier, dat in haer boesem socht, Of sy sijn zieltje daer noch ergens vinden mocht, Haer min sijn siekt, haer borst sijn baer, haer schoot sijn graf. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Epitaphium ejusdem Siste pedem siscire cupis quid basia possint, Haec inter calidam reddidit bic animam. Ringeris? ignoras mortis genus atque sepulchri; Non potuit letho nobiliore mori. Dese na-volgende versjes zijn op het Peerd gemaekt / in de Bergen van Tirol &c. van Venetien na Auspurg komende/ in't jaer 1650. Aen mijn Engel. AH! aerdig Dier, ziel van mijn lier, En al mijn minne-vyer, Hoe dat ik verder van u vlie, Hoe ik u nader met mijn ziel besie. Het rou, en kantig, rotsig land, Daer ik my hier in vand, Beelt my mijn grousaem lijden af, Dat, mind' ik niet, my dreef na't duyster graf. Wat nevel dat my slaet om't hooft, Wat wind den Somer rooft, Wat regen dat daer valt ter ne'er, Mijn ongemete vyer blaekt even seer. Waer dat ik sie van stok en brok Een eenig Boeren-hok Op ongebaende wegen staen, Daer gaen mijn ongetemde vlammen aen. Daer wensch ik met u, geestig Kind, Te sitten in de wind, Daer d'eenicheyd ons voor de kou Door goddelijken brand bewaren sou. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kSie beek en stroommet hort en plots Gaen stooten door de rots, En feg, gy loopt doch sonder hoop, En haet den tegenspoed van uwen loop; En schuymt van grim, en briest, en tiert, Als eenig roof-gediert, Dat sonder wacht van Maegd of Man, Beloert sijn roof, en niet bespringen kan. Maer ik,My doē noch al het weder-keeren van Roomen in het hooft leggende, dat ik God dank nu heb uyt den sin geset, Altri tēpi, altre cure. die hoop noch weer te staen Op mijne Roomse baen, 'kVerval in't swaerste min-gepeys, En haet en min den spoed van mijne reys. Sie ik, in't hangen van't gebergt, Yet dat na't vallen vergt, Ah! seg ik, Hemel, viel dien kant Op die my trekken na mijn Vaderland. 'kSeg daer den Winter 'tmeeste koudt Daer wast het meeste hout, En daer't gebergt het meeste gloeyt Daer groeyt den swevel die sijn vlammen voeydt: Soo dat of koud of rookend land Vind voedsel van sijn brand, Maer ik, die't hert van minne rookt, Mis laes den Engel die mijn vlammen stookt. Ik seg den Denn, die met sijn voet Selfs in de rotsen vroet, En soo op zee, als op't gebergt, Van storm en wervel-winden werd getergt; Die met sijn steylen nek, (hoe hoog!) Eer brak als immer boog, Dat hy, schoon hy my heel geleek, Voor mijn gevoelicheyd de zeylen streek. De dampen, die hier drijven gaen Tegen de bergen aen, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} En't sneeu, dat met een stuer gelaet, Spijt Son en Somer, noyt haer kruynen laet, Doet my gedenken, tegen wil, Aen't hert van Amaril, Dat sig met vuylen damp verblindt, En door mijn moedig vyer geen doy en vindt. Maer als ik sie, dat metter tijd De rots door't water slijt, En sie haer diepe rimpels aen, Laet ik een suchjen na mijn jonkheyd gaen. De schoonste Duytse kellerin, Met botte boere min, Die ik hier vindt in't trou gebergt Schijnt dat mijn suchten meer als minne tergt. En schoon mijn Reys-broers hier of daer Staen met haer Sabels klaer, En dat de Meyt staet als een pael, Mijn droeven Springer weygert toom en zael. Als ik dees Duytse bedden naek, Daer ik soo noo in raek, Om dat ik daer schier in versmoor, Komt gy, mijn Lief, my meer als oyt te voor. 'kWens ens daer te leggen in mijn kleer' Slechts boven op de veer', In uwen schoot ten doel gestrekt, Of met u goddelijke borst gedekt. En dan met wel-besteke peys, Weer 'smergens op de reys, Soo reedt gy nacht en dag te Peerd, En al mijn ramp was niet een suchjen weerd. Een Gans, een Geyt, een Ram, een Stier Vermaent my van mijn vyer, 'tGeluyd van minnend' Oy of Koe Maekt dat ik stadig sucht na Roomen toe. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer eer ik noch te Auspurg koom, Moet ik hier op de stroom, En drijven, by gebrek van Schuyt, Te Schognia, om den gebroken weg, ons op't water begevende. De snelle Legg op een kleyn Vlotjen uyt. Daer my het klappen van't geboert De sinnen niet vervoert; Dewijl ik met een droef gelaet Met u, mijn Engel, in mijn boesem praet. 'kSie hoe dees drift maekt rotsen los, En hoog en krepel-bosch, En dat den blixem van mijn min Weer krachteloos keert t'mijnen boesem in, Van't spijtig wesen en den trots Van een gevleyde rots, Die, daer ik d'eerste mem genoot, My geeren sag van sin en ziel ontbloot: Daer ik soo ver, in vremde Son, Den Hemel over-won, En mijn trofêen, soo ver van kant, Heb, schoonen Engel, in u schoot geplant. 'kSeg op dit vlot sijn wonder lot, Dat ons de sinnen bot, En door het water drijft na't vyer, Dat mijnen brand is vremder van bestier; Dat ik, die d'Hemel rede gaf, Drijf van mijn vlammen af, Hoewel dit hout selfs in den brand Al sijn verderf, en ik mijn leven vand. Siet hier, mijn Lief, of desen ban My van u scheyden kan, Die my u godlijkheyd verthoond; Dewijl gy Room', en mijne ziel bewoond. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige andere gedichten mede te Roomen gemaeckt, door M.V.M.V. Cl. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Een verachting van Roomen, Da dat ik drie 'f vier dagen daer geweest hadde/ ende van sins was daer maer twee drie maenden huys te houden; zijnde die wonderlijke Stad van sulken natuer/ dat sy u in het eerst seer mis-haegt/ maer als gy daer over-jaert hebt/ dat gy daer qualijk van daen kont geraeken. Aen de Heer Nicelaes de Heyns te Venetien zijnde. WAT doet den roep in vergelege Landen Een machtig vyer van wonderheden branden Van yet dat eenigsins met re en was prijsens weerd! Hoe roert dan 'tmoedig Dier sijn sacht gestreelde steert! Hoe schout het, spijtd' Edel Iuffren te Venetien. de hoog-geschoende Wijven, Wiens trotsen stap twee Maegden moeten stijven, Hoe schout het alle ding, dat na sijn roem wil staen Met een verachtend oog, en kleyn genoegen aen! Set nieuwen pracht by sijn gestorte wallen Ten wist nochtans van sakken noch van vallen, Want selden Reyser, daer sijn wieg en Voedster stond, By't buytelands vermaek yet te gelijken vond, En't rontom wonder van die verre dingen; Die mennig wakker Geest wist door te dringen Ver boven Babels top, die vremden Alchimist Sijn yserachtig Land vol gouds te blasen wist. Dit vind ik, die my nimmer vind verloren In vremden prael te sien of aen te hooren, In't ver-geroemde Room, daer Romels herders-lied Niet eenen voed-stap van sijn eerste Boeren liet. Daer sijnen staf, na sijn verreykend Rijken, Most voor een Boots-mans riem en netten wijken, Voor Mensche vissery, op schrift-en Hemel-baek, En voor dien wonderlijken crrif-sleutel raek. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ik die sware Hemel-sorg laet blijven, Wat vind ik veel van't moedig Room' te schrijven? Laet ik sijn hoog-gebou met Priester-pracht belaen, En oude beytel-konst, en geestig malen staen. Het lest werd ook in't konstig Land gevonden, Daer't wakker Volk de vryheyt heeft ontbonden, Van d'Erf-Vorst van haer kroon; die haer soo slecht bewaert, Na haren droeven Hol een eygen land verklaert. Daer Maes, en Wael, en Rhijn te samen spoelen, En rijk van visch, steeds ebb en vloed gevoelen; Daer't water af-gewald staet hooger als het land, En daer den slimmen Boer sijn eygen gronden brand. Wat anders als slik-slepend, slecht-bevaren, En daerom eertijdsVidimus flavum Tiberim retortis &c. Horat. geel gedoopte baren Van Tybers smallen vloed; die op mijn kleyn gevoel; Wel over-schryen sou een moedig Hinnen-boel; By't wye diep en krachten vergeleken, Die Hollands dijker met sijn griend te breken, En spae te dwingen weet; Maer vaer ik hier op uyt, 'kBeschuldig dese reys, en vind ons geld verbr... S. Andries van Francesco Fiamingo, ofte Frans Kenoy van Brussel, in S. Peeters Kerk te Roomen gemaekt/ en door d'Italiaenen, ende meest Bernin sijn nydicheyd/ van plaets ende licht verandert / dat Francesco voorn: nevens noch eenige andre affrontjes, van spije sijn sinnen / ende daer na sijn leven kosten/ werd ook van velen gesegt dat hem d'Italiaenen, met yet in sijn wijn te werpen/hebben simpel gemaekt. DAT herden nijd van spijticheyd dee bersten, Door wissen beytel van een Neerlands Kersten, En d'heele Moeder-kerk met sijnen glans bestraelt, En wierd niet sonder re'en van sijne plaets gehaelt. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo lang den blijden dag sijn licht quam vleyen, Kost daer geen In-lands hert sijn oogen spreyen, Of wierd verblixemt door sijn goddelijke kracht, En diep gedrongen in een schaemts verblinde nacht. Met recht daer selfs sijn Meester 'thert liet blijven, En door sijn vremde kracht en konst verstijven, Ik loof, komt immer hier de beelde-stormery, S. Peeter raekt alleen door sijnen luyster vry. Op het selve Beeld. Waer-om aen S. Andries het minste licht gegeven, In Sinte Peeters Kerk? Waer-om niet boven alle beelde-konst verheven? 'tVerdoofd' al't ander werk. Noch op't selve. Sach 'toude Roomen op, het gaf een Winners wagen, Om dit vergode Beeld als in triomf te dragen; En liet Praxiteles ses Hengsten daer voor spannen, En al het Auter-werk, Van Sinte Peeters Kerk, Als Slaven achter't spoor van sijne raeyen bannen, En spijt 'tmisgunstig oog van haet en nortsen nijd, Hem wierdt alleen den ruymen Tempel toe-gewijd. Aen de Heer Nicolaes Heyns dese na-volgende verskens/ rakende den Cavaglier dal Pazzo, in't begin van mijn brandende siekte den 16. Novemb. 1647. van Roomen op Venetien gesonden. HET ongeveynst gelaet van't vrindelijke wesen, Dat rechten Adel in sijn bly onthael doet lesen, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer my't verhit gedermt in't sieke leger leyt, Vleyd mijn gevoelig hert met smerts vergetenheyd. Gelijk een Vader met mijn swaren ramp bekommert Heeft hy, mijn vremde quael met sijne min belommert, Die my met weldaeds schult oneyndelijk bevracht, De wijste meesters-konst heeft voor mijn bed gebracht. U hondert dusent dank die my den weg bereyden, En met beleefde pen in sijn beleeftheyd leyden, Die my doet vinden in dien vremden bloed-verwant, Soo ongehoorden sorg voor mijn siek ingewant. Ik wil laet my den Hemel oyt behouden komen, Daer ik mijn eerste mem heb blijde vrucht genomen, Noch hel doen klinken, spijt onreedlijkheyd van bloed, Sijn naem aen Maes, en Wael, en Merwens klaren vloed. 'kWil mijn misgunstig Land doen verren Roemer weten, Als ik weer eenmael ben aen eygen heerd geseten, Dat ik aen desenHy hiet, als boven geseyt, dal Pozzo, dat is van Putten. Put, die staeg van gonsten brand, Meer emmers toe-gereykt, als ginder druppels vand. In mijn onuytsprekelijke pijnen uyt het bed krom-gekropen sittende aen mijn Tafel dese volgende versk: geschr. IK breng mijn smerten op't papier, Ik wil gaen spreken van het vyer Dat my het breyn doet hellen, En schrijf van't blakend ingewand, Dat by een ongelukkig strand 'tGescheurde wand doet swellen. Geen dertle vlam, geen malle pijn Van min, van sacht gevleyd venijn, Van Rosemond haer luyster, Uyt laffe ledicheyt gebrout, En in de lucht en wind gebrout, Met stroyen band en kluyster. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen neen, wat anders leyt'er t'huys, Een ander leet, een ander kruys Komt dese leden plagen, En dreygt te slikken in sijn kolk; Een swertter nacht, een dikker wolk, Bedroeft mijn blijde dagen. Geen blik van hulp, geen schijn van gunst, Als door Aptekers droeve kunst, En onbekende kruyen, Geen oogen-swenksel sonder pijn Als met bedrog, en valssen schijn, Van in-getoge buyen. Dus met beklemde ziel en hert In ongemeene smert verwerd, Met hoop en vrees besprongen, Spreek ik mijn swaren Tuchter aen, En laet de stem ten Hemel gaen Daer mijne feylen hongen. Daer mijne saken staen bepleyt, Daer, 'tgeen my nu in't kussen leyt Met traen-gekropten regen, My in mijn volle jeugdens-lamp Werd toe-gesonden desen ramp, Door diep verhole wegen. Ik seg, waerom vergrimde Vorst Niet liever in dees sieke borst Een trage koorts ontsteken, Die my de leden metter-tijd, En door een langsaem vyer verslijt En niet soo straf doet breken. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Sen uwen grooten blixems trots Op een verherde Heydens rots, Op rouwe laster-spitsen, En knee mijn week en buygsaem hert Met sijnes krachts gelijke smert, En laet u thoorn onthitsen. Soo houd mijn tong noch smeekens kracht Soo werd mijn stem voor u gewacht, Om uwen lof te singen Soo mach ik hier van Tybers kant U in mijn eerste Vader-land Een reyne ziel toe-bringen. Mijnen brand wat vermindert zijnde / doch op straet komende door beweging van't lichaem / 'tzy te voet of in de karros, weder onsteken / ende voor den dag gekomen. Vertroude hulp doet alle droefheyd weeren, En dat noch eens een blijde kans sal keeren Na druk en tegenspoed, die dese quael my geeft, Die in mijn ingewand met duystre vlammen leeft, En soo verheft dat 'talles schijnt te bersten, Als ik in't giftig Room, nieusgierig Kersten, Daer eenig Martelaer wel-eer ten Hemel voer, Of om een oud gebou mijn gaeuwe dgyen roer, &c. Swaerhoofdicheyd op het hedensdaegs Roomen. DIE na't verteerend vyer van sijn verhit vergrimmen, Liet sijn verdrukte Kerk soo hoogen top beklimmen Van sachten voorspoed; aen des graeuwen Tybers kant, Kan haren hoogen moed weer werpen in het sand; {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan weer haer swaer gebou in puyn en assen leggen, Kan weer 'tna-latig volk sijn vaste gonst ontseggen, En al haer tempel-trots, en dertel priester-bloet, Weer stooten van sijn stoel, en treden met de voet. Haer zijd' en guld-gewaer kan weer in sakken keeren; Dat aen Jerusalem sijn dubblen val kan leeren, Haer prachtig Auter-werk, met e'el gesteent' geçiert, Kan huysen metter tijd een giftig muer-gediert; Kan wel een Trantel in sijn blijden boesem voeyen, En met verborgen vyer van slang en adder gloeyen, In ongeboren eeuw van ongesien verderf, En in den Hemel staen voor Turk en Mahoms erf. Dit geestlijk hof-gesin, dat op fluweel moet knielen, Dat met sijn trotsen staet, en hoog-geschore zielen, Ook Prinsen overtreft, en Koningen beschaemt, Kan wel een swaren dag hier boven sijn geraemt. Wat was't? of't gloeyend rood van haer gedrage slepen, Eens in een slechten boot quam vluchteling te schepen, Met Boots-mans rouwe py vermangelt en vermomt; Voor eeuwig af-geschaft 'tgeen nu sijn gif verblomt? Wat was't? of eens den ramp in haer gestorte daken, Sag Uyl en Fleer-muys sijn gehaette nesten maken? En datmen voor een Luyth, een lieflijk stem-gevley, Met Slang-gelisp verselt, Nacht-ravens droef geschrey, En Vorsch, en Pad, en Rat, en Buns, en Wesel hoorden, En datmen Va'er en Kind, en Min en Soogling moorden, Het smeekend aen-gesicht in bittren daeu geweykt, Aen't neer-gerukt Autaer, en laes! vergeefs bereykt, En aen't omhelsde kruys een swaren balg ging rijten, En sijne slappe vrucht flux voor de Honden smijten, Wat was't? of Krist'doms Heer en hoog-bemytert hooft, Eens voor een schou-spel wierd met bijl of kling geklooft? Hoe was u 'thert te moe? dat van de rouwe Ruyters, En dertle Plonderaers, en ongebonde Buyters, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} U Nonnen eerbaerheyd, u Wijfs en Dochters schoot, Selfs voor u oog, tot allen wel-lust wierd ontbloot? Wat seyt gy Roomeling? die naeu een oog kunt ly'en, Dat maer een schijn heeft van u Bed-genoot te vryen, Hoe smaekten u die gal, in wraex vergeefsen dorst, De sabels voor de neus, de trompen op de borst? Ja dese droomen niet vergeefs aen my gegeven, Kost wel in verre eeuw u prats geslacht beleven, Daer nu al-ree den borg, die in den Hemel staet, Van slappen Gods-diensts walg, en wreeken swanger gaet. Ten zy u rechte boet, met ongeveynsde lippen, Sijn swaren blixem weerd van uwe herdste klippen, Door leet-bewijs vermurwt, door tranen-vlied bestroomt, Soo mach dien woesten ramp zijn in de wind gedroomt. Onser Voor-oudren Gulde Eeuw. Gulde, maer Gulde sonder Gulden regen, En lang-vergete ongeveynsde wegen; Van onser Oudren diep verouden ouden tijd, Ulang-vereeuwde eeuw werd dit Gedicht gewijdt: Dit rouwe lied, dees ongepronkte dingen Wil ik in u verlate wijsheyd dringen, En op het Auter van een groene soy of struyk Ten offer brengen aen u loflijk oud-gebruyk. Ah! wat besat u kleynicheyd al Rijken, Doen u genoegen noch niet wist van dijken! Doen Merwens kleynen loop, op sijn begraesde kant, Geen Ridder-hoven, noch gebijlde Schouten vant; Doen sijn Besitter, ver van naem en wapen, Self gade sloeg op d'ongeschore Schapen, En in het naeste bosch, door Vorst noch Graef beheert, Socht daghelijxen brand tot sijnen blooten heert. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} En wel te vrede met de wilde vruchten, Niet na bedurve spijs en saussen suchten, En sonder wisseling was altijd even graeg, En sterker als een eyk, wist van geen flaeuwe maeg. Doen d'eekel self haer honger ging ontblooten, Doen't Swijn wel over 'sMeesters disch quam stooten, Doen hy sijn wissen pijl maer had tot kleedings-jacht, En met een Beere huyt den winter over bracht. Eer dat de Mee, die zijd' en wol ging drenken, 'tVerbasterd oog quam met sijn gif beschenken, Eer dat de vadse tong had haen en vee gemest, En sijnen lekkren dorst met druyven had gelest. Eer dat sijn giftig vyer 'tbordeel ging sterken, En stillen moord in's Princen hoven werken, In plaets van't klare nat, aen groene water-kant, Met dorst gedronken uyt een volle holle hand. Eer datmen ging Gericht en Akkers palen, En lands verderf uyt vremde Landen halen, Eer dat d'ontrouwe Zee met plank en wand bezeylt, En sijn veranderlijken bodem was gepeylt. Eer datmen wist van pleyten of van rechten, Van't dulle stormen, en't onreedlijk vechten, Eer dat een Vrouwen-schoot had Mannen eer verkracht, En't trotse Troyen had tot asch en puyn gebracht. Eer datmen ging met achter-denken minnen, En Velsens moed soo wakkren wraek beginnen, Eer dat het prachtig lijk met beelden wierd beboudt, En eer de naekte doot soo kostlijk wiert berout. In plaets van by versturven eyk te delven, En sulken dood te speuren in haer selven; Om dat haer vaste jeugd kreeg worm aen scheut noch blom, Maer vielen grijs van kruyn door dorren ouderdom. Eer datmen naem of daed van staet-sucht kenden, Eer datmen lere kar of koetsen menden, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer't sware Weese-bloed, door Diefsen wrek gebraekt, Had rijke Kinders, en verdoemde Vaers gemaekt. Eer dat het eerlijk root van't Vrouwen wesen, Was meer aen haer gewaed als wang te lesen. Eet 't mannelijk gelaet met kleeding wierd gesocht, En eer den swerten nijd had kling en loop gewrocht, &c. Ah! Hemel, ah! waer zijn die gulde Tijden Die my noch met her-denken doen verblijden? Maer weer bedroeven als ik, laes! haer wesen mis, En maer het minste deel van haer gelukken gis. Kost ik haer eerst' onoselheyd beloopen, 'k Wou heel des Weerelds haet gewillig koopen, Van baet en vrinden-sucht ontfusfelt en ontdaen, En blijden Pelgrim na dat heylig Land toe gaen. Wel-levens Leeringen. WILT gy den nijd in eygen strikken worgen, Leef wel, en laet dan voortu Schepper sorgen, Leef wel geruste ziel, en schoon den Hemel stort, Doet niemand, en voor al, u selven niet te kort, &c. Aen de Heer Nic: Heyns, my schrijvende om wat nieuws van Napels, van Romen op Padua gesonden. NU weder fris en uyt den band gebroken, Die my in't sieke kussen had gedoken, Trek ik mijn flaeu gedicht sijn lang benaeud geluyd, En tranen swanger oog, en treurend roxken uyt. En wilde wel mijn lust vol op gaen boeten, In u verdubbelt schrijven te begroeten, Dat gy uyt 'thellend school van de besluysde Brent, My aen het geestlijk Hof, en graeuwen Tyber sendt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ik moet my tot u versoek verlegen, En schrijven 'tgeen nu hier een maend geschreven, Dewijl mijn heeten storm ook Dichten heeft gestrand, Hangt onder verscher vrucht vergeten aen de wand. Dese woorden om te lachen op den andren gesmeten, als ook hier beneden. Maer even-wel, en niet te min, en echter, Giet ik u dit door een gescheurden trechter, En seg dat ik geen rechte sekerheyd en tref, Van't rouw-verwerd bestier van Napels dulle hef. d'Een houd het met 'tlaet-dunkend Lely-schuymsel, Dit siet op een sekere voorsegging of profecie, die ik te Romen gesien heb, seggende, dat desen Koning van Vrankrijk niet alleen Monarhb van Kristenrijk, maer ook van de gansche Weereld soude worden. En met haer ydlen droom van Ibers ruymsel, Van d'aller Kristen-kroon bewaerd voor 't swakke hooft, Dat haer voor duydend breyn van alle re'en berooft; En d'ander met den trotsen Borrig-voerder En 'swoedens Rijx onschuldigen boroerder, Het leeger zeils gebroed door uyterlijken schijn, De grooten door gewin, en Piasters sacht venijn, De Cardinalen en Princen te Romen, door groote pensionen, van eenige dusenden kroonen 'sjaers, houden het met den Keyser, Spanjen, of Vrankrijk &c. tot blijk van dat, groote Wapenen van een Mans hoochte, van die sy toe-genegen zijn boven de Poorten van haer Palleysen hangende. Selfs, met door's eens en 'sanders schild en kroonen, Haer veyle zielen voor haer deur te thoonen, Daer, door gewoonlijkheyd, schaemts, eer, en redens ban 'tOnredelijke graeu niet in bespeuren kan. d'Een seyt den Adel sal dien draey-wind splijten, En d'ander hy geen stroo aen stuk' kan bijten, d Een seyt de Borgery geen toe-voer en gebreekt, En d'ander dat de mot haer in de dermen steekt. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Een deel dat Guyse daer sal middel vinden Met de kop te verliesen. Om sig van sijn geëchten schoot t'ontbinden, Een deel dat sijnen glans en sijn aen-sienlijkheyd Heeft al haer koppens lust, en knoopens neer geleyt. Doch trouwens, evenwel, en sonder twijfel, Voorwaer, nochtans, wat weet men waer den wijfel Van sijn verdraeyt gehern en laffe ziel belend. Ik scheyer uyt, en wacht na't een of't ander end. Op den geboorten-dag van onsen Salich-maker, aen die geen die den Adel in mijn Land verachten. Waer-om den Adel met haer lange stam-registers, Van bloed en rente-quisters, (Seg leeg-gekipt gebroed,) Voor 'sLands ontmergeld Vry, met scheef gesicht begroet, Daer selfs u kuypery met een be-lelied wapen Haer glans soekt na te apen, En daer ook God, doen hy om ons verlossing quam, Tot Bruyd en Moeder selfs een Edel' Juffer nam. Het hedendaegs Romen Op sijn swakst' genomen. Als ik 't begroeyde puyn besie, en't nieus-gier oog laet glutē Op't kleyn, op't slechte overschot van dees vervalle muren, Soo weet ik niet wat dat hem blindt, Die daer soo grooten smaek in vind. En trek ik my dan aen een kant, Soo grouwt my dit verdoemde Land. En, sonder dat mijn bitsig Dicht haer t'onrecht scheld of lastert, Ik vind haer Gods-dienst weynig min als hare Tael verbastert. Maer wat daer leyt door krijg vernield, en door den tijd vergaen, Haer Sodoms ongekreukte min blijft in sijn wesen staen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans mijn Schilder, soo ik hem weg hadde gejaegt/ om dat hy schier nimmer nuchtren was/ my/ door valsche eedē van sijn selven / ende Herren Graven en Baroenen, zijn Lands-lieden, een proces aen-gedaen / zijnde haer mislukt/ dat sy my meenden by de kop te vatten / na dat ik effen uyt mijn siek bedde was gekomen / dat hem daer na soo treffelijk wierd betaelt. Siek-gissers droeve kunst, Aptekers bittre bussen, De hand te moeten kussen, Bloed-suygers aen den bil, en vlijmen aen den erm, En klisters in den derm; En noch tot toe-maet van mijn neer-gestorte wallen, Aen't Papen-recht vervallen, Als ik mijn schreyend lied, en dieper suchtens nacht, En ramp ge-eyndicht dacht, Seg wat'er noch gebreekt om my de wondresaken Van Romen te doen smaken? Lesende de Boecken van Seneca den Philosoof, en sijn vertroosting aen Polybius heel slecht vindende. HOE walgen my om't hert die kinderlijke Schriften, Waer meeIn ballingschap zijnde. d'ontsakte moed sijn godlijk vyer vergifte, Als hy door ydelheyds soo wijs ontwerde knoop, Heeft leeren lengen mijn verkorten levens-loop, En dat daer gansch verbolgt Polybius op volgt! Wat raed? wat deksel? wat verdraeyen? wat verblommen Kan hier te deeg op kommen? 'kEn mach'er niet voor-by, Mijn mede-lijden lijd niet dat hy schip-breuk ly, En seg, dat hy met 'toog dien swakken troost wel las, Maer dat sijn groote ziel te Roomen besig was. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Heer Nic. Heyns, hebbende my een duyts Dicht, ter eeren van Aernout Slechtenhorst, uyt Gelderland, van Pontanus in't Latijn beschreven, gesonden. Verbruggens Gelderland, door Slechtenhorst vertaelt, Heeft dan u Duyts Gedicht weer in het licht gehaelt, En u vervrosen Lied sijn langen vorst doen doyen, En winkel-kreuk ontployen. Mijn pen is veel te koud, die niet als water dorst, Geset by't rookend breyn van soo een ... borst, En wist 'toprecht gesicht te vleyen noch te toyen, Dat was't dat ik geen vyer kost op u koelheyd stroyen. Of was't onsteken hert van onsen ouden Adel Die, vol van vryheyds sucht, de Romers uyt den zadel, Ja Duyts-land stooten derft, en, hoog van moed bemaegt, Haer door de klingen jaegt; Die sijn bevlekte jeugd, door haer verdoemde vlammen, Ten tijde van Vitel, dee als den donder grammen: Terwijl Civiels gesternt, met rooden thoorn door-jaegt, Op d'eer-vergeten dwang van hare nachten daegt. Ik wil mijn ader dan, Daer u beleeft gesicht schijnt yet in vinden kan, Dat vlam of vyer gelijkt, met u Gedicht te hoopen, Door Tyber, Po, en Ads, tot in de Brent doen loopen, Oud Rooms, of Neder-duyts, al wat u eerst en lie'st Komt uyt het swierend breyn, en lossen koker vallen, Soo geef ik u Gedicht de rede die gy kiest, En ga u by Civiel, of by sijn TolkenDat is, Herbergen. Stabulum pro Hospitio sumitur ap. Petron. Arb. stallen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Heer Adr: van Blyenb: Heer van Naeldwijck, my geschreven hebbende hoe sijn Ed: sijn tweede Soon was geboren, mede Adriaen geheeten, als den eersten die over-leden was. MYN Rijm-gespan en Wagen is aen't hollen, Als ik van ver de klare Wieg sie rollen, Met 'tvleyend morgen-rood en krieken aen-gedaen Van uwen tweeden Adriaen: Als ik gerust' en nieuwe Bijl-trawanten Sie op u drempel planten, Hoewel dat erf-goed, nu voor weynig tijds vervreemt, Een ander Heer en Meester neemt. Siet hoe u bloed in dese borst gaet woelen, En wat een vreugd dees Rose-scheut doet voelen, Met ongeboren glans, en grooten naem belaen Van uwen tweeden Adriaen: Siet hoe ik struykel, siet my suyssebollen, Als ik sijn Wieg sie rollen, 'kLoop uyt het spoor, 'k raek buyten Dichts gebied, Met dit mijn ongeregeld Lied. Ik leg den Tyber daer sijn modder-goten, Den grooten Adriaen sijn Graf bestooten, Dat daer noch eens tnieusgierig oog sal staen Van uwen tweeden Adriaen: Ik sie noch metter tijdt sijn witte Rosen, Door Roomse vlammen blosen, Eer sijn gedeelt gesternt sijn weder-helft in't Land Of by de Go'en een beter vand. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een seeker Boek in Holland uyt-gekomen in't jaer 1647. aen de Heer N.H. te Padua zijnde. DIEN grooten Ezels-weurp en staet haer niet te lijden, Die eenigsins te recht 'tgevleugeld ros beschrijden. Met goede naem en daed, en onbeslaefde ziel; Die ook een Lely-Vorst selfs voor een Buffel hiel, En onverbloemd te boek voor erf-goed heeft gesteldt, Soo sijn verbasterd hert na leege lusten heldt. Ik voel yet vremds in mijn onsteken boesem woelen, Als ik't verblikt gesicht het schittrend Dicht laet voelen, Dat door sijn hooge konst en goddelijke kracht, Hier aen den Tyber het vervalle Troyen bracht, Na desen leest geschoent, ja dese sneeu bemorst, 'tIs als een Crocodil in Merwens vloed gevorst. 'tIs als een swaer vergif uyt thijm en roos gesogen, 'tIs als een Poel-snip aen een Arends nest gevlogen, 'tIs als een spit met gulden hegt en pluysse schee, 'tIs als een swarsel-kraempjen op een peerle-ree, 'tIs als een lam pinzeel met elpen-beene lijst, 'En als een Basterd, die een onrecht Taetje wijst. 'tIs als een Teekening, die, niet om voort te komen, Maer tot haers drexbewijs, is uyt het best genomen, Dat immer Iul' Romeyn of Rafel heeft gedaen, 'tIs een Rijswijker Boer met hof-gewaed belaen, Op een onteert thonneel. 'tIs op een vuyle stil Een gruwlijk apen-gat, by eenen schoonen bil. 'tIs als een Rimpel-besby Amaril haer wangen, 'tIs als een Kerk-uylin een vinke-net gevangen, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tIs by den boesem van mijn lieste Ziel-vrindin Als memmen van een Koey, of van een Kudde-min, 'tIs als den vuylen muyl van een bekrengden Hond, By't kostlijk Amber van haer goddelijke mond; Die met sijn vocht Korael, en vers-bedaeude Rosen, Al wat haer naekt onsteekt, en selver is bevrosen, 'tIs als een smits-kool in een lieflijk nat gedooft, 'tIs als een Ezels-schoft met een bemijterd hooft. 'tGeen hier mijn bitsig breyn, had ik maer schrijvens lust, Met stagen toever, schier liet nimmer ongerust. 'tIs als een Fransman, die met stof-bepronkte lokken, En diep vervuyld, en in-gekankert van de pokken, En luysig als een Duyf, en rappig als een Hond, Ons maer een scheef gesicht en trotsen af-keer gond. 'tIs een gemeene goot, die uyt-komt aen de wal, By't glinstrend brons-nat van een schoonen water-val. 'kLoof dat dien Bengel ging in Maroos beemden weyen, Gelijk een Ezel sig liet door de Rosen leyen; Of door saffraen een Swijn, of als een trotsen Haen Sou door de Peerlen tre'en, en Diamanten gaen. 'tIs als een Snoek in 't veld, of in een koren-schuer. 'tIs, met sijn schoonen druk, en valschen Hoeren-gluer, Recht anders als den schijn van d'oud' Aptekers potten, Met Aep-en-Satir-dans, en met bekapte Sotten, Met viese Dwergskens, en met kromme duvlery, Met bultig Volxken, en met kleyn' bambozery; Maer schoon soo geklijk, en belachlijk voor-gedaen, Met kostlijk tegen-gif voor innich krank belaen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel anders als de Son met al het klaer gewemel, Van 't flikkrend heyr-kracht van dien kostelijken Hemel, Waer van het minst ons breyns geliefden nevel splijt, Dewijl ons swak gesicht sijn krachten niet en lijdt; En als de Moeder-eerd, die hoe sy baert en boelt, Ons donker oog, en krachtloos wesen niet en voelt, Of hoe en wat voor zaet haer komt den schoot bekruypen, Maer 'tslechst van haer bedrijf laet in ons boesem sluypen, Ik seg voor't lest, dat ons een kole-brandsters oog, Met een bekrosen glans, vry aerdiger bedroog, Een ander geef hem 'tvyer, ik thoon u hier den heert: Maer desen Ezels-weurp was soo veel spuls niet weerd. Ziels en Maegs naeuwe verbintenis, NEEM ik een pil twee drie, niet na des Dectors sin, Maer na dat my dat schijnt noodsaeklijk in 't begin, En naderhand onnut, Op eygen houtjen in; Soo is al mijnen lust, al mijn vermaek gestut, En seg ik weder fris, en uytter-maten graeg, Mijn maeg hangt aen mijn ziel, mijn ziel hangt aen mijn maeg. Sonnet. Op de Wijn en Bus-poeyer. DIE 'sWeerelds derden-deel om sijnen dronk vervloekt, En niet de vrucht die sijne leden had ondekt, En sijne rede met onred'lijkheyd bevlekt, Maekt dat sijn dulle vloek noch heden reden soekt. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Seg als mijn fiere moed dien dronken Boer onthoekt, Der Turken Af-god had het breyn wat meer ontwekt, Was sneger van gesicht, en spitsiger gebekt, Dewijl hy doemden 'tgeen sijn reden had bedoekt. Was maer dien droeven Munk, die ons de Hel ontgroef, En met salpeeter 'toude Chaos maken kon, Gestikt in sijne vond, gebleven in sijn proef, Was 't een en 't ander noyt beschenen van de Son, Soo raekten selden onse reden uyt de schroef, En onser Steden pronk tot bloed-en-etter-bron. Noch tegen den Wijn. 'k WIL ouden Zee-man van de stormen spreken, En seggen waer de meeste kielen breken: En seggen; wat 'tverderf van onse jeugt belangt, Dat sijnen droeven Oest meest aen den Wijngard hangt. Ons moerig Land, ons koele somer-tijden, En willen sijn verhitte plant niet lijden. Ons sacht-gematicht breyn haelt sijn onnoodig vyer Gelijk het stille Vee een hongrig Roover-dier. Gelijk een teeren bloey van pers of kerssen, Niet met de heete winden soekt te scherssen, Maer met een sachte lucht sijn naest-bekleedend groen, Tot krachts versekering, steeds verder aen te doen. Wie maekt' ons wijs? wie leerden ons de vlagen Te kreunen over ons geruste dagen? Te denken dat een week, die sonder poyen liep, Yet vremds, yet droefs, yet wreks in onse sinnen schiep. Wat minne-gift, wat maen-sucht mach het wesen, Dat ons soo sonder prevel kan belesen? Ik sie, dat wie maer eens ter deeg dat vyer genaekt, Schier noyt of selden uyt sijn swaren brand geraekt, &c. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn Schildery van Hans Henrik Schoon-veld, Hoogduyts Edelm: ende Schilder / die sijn linker-hand / en sijn rechter-oog alleen tot sijn wil had / gemaekt in't lest van Octob: 1648. Nae dat ik drie-mael in Holland, ende eens te Romen, van Swart heel slecht was getroffen. Sonnet. HOE voelen wy de tong met honig streelen, Door yet dat ongemeen is in ons oogen! Hoe liet door onervarentheyd bedrogen, Een blijde ziel de mond de meester speelen! Hoe ging een onrijp oordeel 'trecht verdeelen! Als recht en rede slaept, en is ontvlogen; Waer door een Buffel dik werd toe-gewogen, Het geen men ging een wakker geest ontsteelen. Dit komt my in mijn Schildery te veuren Die Schoon-veld nu, spijt Neerlands haetse tanden, Soo veerdig konst-en-tast-lijk dee gelijken. En schoon ik't Neder ging voor't Hoog-duyts keuren, Moet ik vier rechte Neder-landse handen, Voor een Hoog-duytse linker-hand sien wijken. Ander Sonnet. Op de selve Schildery en Schilder. IK sta en dut, met ver-vervoerde sinnen, Als ik in mijn soo recht ontstole wesen, Selfs mijn gedachten en gemoed kan lesen, Dat my schier als Narciss' mijn self doet minnen. Ik roep mer een 'tversonden oog na binnen, Mijn stil-bedaerde ziel begint te vreesen, En 'twijfelt of't ook swerte kunst mach wesen; Om dat ik hier een ander Ik kan vinnen. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer om d'oprechte biecht in't licht te halen, En hem na't leven, als hy my, te raken, En by sijn self, en op sijn self testalen, Seg ik tot dese spraex-gereede kaken, Die aen mijn ziel ook heeft begost te malen, Wil beyde zijn, en my onsterflijk maken. Andre Verskens op den selven. ALS ik hem op mijn Schildery sie kijken, En haer aen my, en my aen haer gelijken, Seg ik, hy wacht de spraek van d' een en d'ander mond, Want een alleen in sijnen lof verbijstert stond. Neen neen, hy wil my sonder spraek doen spreken, Hy laet sijn lof in dese lippen steken, Schoon stom en sprakeloos, dewijl sijn suyverheyd, Niet in een losse tong, of lichte Dichten leyt. Ey sie, wat kracht hy aen dit stuk ging geven, Het maekt my stom, het over-treft mijn leven, Mijn Rosen vallen af, mijn vocht en hitte slijt, Maer dit houd na mijn dood een vasten Lenten-tijd. De Pastey-bakker, naest onse deur alla Fiamma d'oro, ontrent de Post van Venetien, zeder het schriklijk overloopen van den Tyber, niet gebakken. Gemaekt doen ik noch niet lange te Romen had geweest. EN was't den hoogen Tyber niet, Dat onsen Buer-man 'tbakken liet? En dat sijn heeten oven Een ganssen stroom ging dooven? {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen neen, 'ten was den Tyber niet, Dat onsen Buer-man 'tbakken liet, Het was den vloed van Makkers, En vremde Koekke-bakkers.Om dat sijn Vrou, die niet leelijk was, ende in de winkel stond, wat veel geloop van Vryers kreeg. Op Anna van Parijs, te Romen, door haer kl.... penningen, in het Klooster van de Penitenten geraekt. DAT Biet-den-buyk, uyt een Parijs Bordeel gesproten, Haer ouderdom besorgt, en d'af-geslonsde koten Van haren Teven-bil bekloostert, voor de vracht, Die haer al over-lang op Sodoms stranden bracht, En onder't ruym gebied van den verdoemden Engel, Die schijnt dien Pluto voort te schelden voor een Bengel, En haer verkeerde ziel, en haer gewijde schoot Te hebben voor de Kerk, en 't Priesterdom ontbloot. Het oog is grooter als den buyk. IK seg dat voor gewis een Mans of Kinder oog Ons in ons lusten schier al even-veel bedroog, Het zy in smaek van tong, of dert'len minne-struyk, Ja, soete Meyt, bet oog is grooter als den buyk. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Vloek van Napels en Napolitanen, hebbende niet uytmuntends onder haer gevondē als ongeachte Fransse pokken, en zijnde in't Quartier van het Popel eens in levens-gevaer geweest, ende in't wederkeeren na Romen, over Zee in handen van 9. Banditen, alle Napolitanen, ontrent Nettuno, een Zee-plaetsken, op't strand' gevallen; maer door list en geluk ons besloten verderf en dood ontkomen, in de Maend April 1649. HET Sodoms vyer moet op haer daken storten, 'tFrans niere-gif moet al haer min begorten, Haer Manne-suchtig oog steek Kraey of Raven uyt, Den blixem sla dat schuym de brillen van de snuyt. De Dochter gae vergeven hare Moeder, De Soon sijn Va'er, den Broeder sijnen Broeder, De Bruyd haer Bruygom, eerst met lonken aen-getast, Den liesten Knecht sijn Heer, den besten Weerd sijn Gast. Haer manne-min zy't minst van schellem stukken, Sy moeten groeyen in haer ongelukken; Een eeuwig duyster ga verschuylen haren dach, Dat 't tot een mantel van haer bloed-schand dienen mach! Haer godloos bloed moet op haer Akkers stollen, En vers vergoten hare bronnen vollen. 'kWens dat den Hemel, swert geswollen van haer straf, Aen hare Buren self een donker wesen gaf. Haer Kroon moet stadig steygeren en vallen, Gedurig storten haer volmaekte wallen, Haer hooge Borgten uyt den grond staeg op-gemaekt, En in een oogen-blik weer in den brand geraekt, Gaen dusenden in haren val versmoren, Daer toe weer andre dusenden geboren, Uyt bloed-schands swanger Echt, tot steunsel van haer straf, Steeds mogen vloekken vyer en vlam ten Hemel af. Daer mach noyt graentjen in haer Landen wort'len, Den hagel moet haer boom-gewas vermort'len, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't midden van haer Stad, spijt Weeuw en Wees gesucht, Spring Somm' of Etna uyt, en werp haer in de lucht. Haer Zee mag niet als Slang en Adder baren, Daer mach noyt Vremd'ling langs haer Oever varen, 'tVervloekte strand, daer om ons leven wierd gespeelt, Wensch ik, dat haer verderf tot 'tleste oordeel teelt. Haer druyf moet van het slimste gif geswollen, Haer veegen balg met dusent Beulen vollen, Sy moeten stikken, in een swerten hongers-nood, Aen haer bebedeld, ja bemoord, beplundert brood. Of wel, behouwens slechts mijn lieste Vrinden, Haer eygen self tot 'tleste snikje slinden. 'kWensch, dat sy scheuren, met een hongerigen tand, En mag're wang, haer eygen rookend ingewand. Al haer gebergt moet 'tonderst' opperst' keeren, Sy moeten aen den Duvel manschap sweeren, Die haer dan daedlijk in den Af-grond storten mag, Dat niemand vragen derf, waer immer Napels lag. Op de Guglie of Piramide van Donn' Olimpia, Swagerinne van Paus Innocent, op-gericht in 't jaer 1649. op de Piazza Navonna, veel Menschen als doen te Romen van honger stervende. 't GEEN ons de weeld' van 't Rijk Egipten thoonden, En het versturven Hooft wel-eer bekroonden Van eenig machtig Heer, met vremd geschrift belaen, Waer in sijn wakkerheyd, en vrome daden staen. Dat spits daer storm noch draey-wind op kost hechten, Dat somer-lucht noch winter kon bevechten, Dat sneeu, noch nevel, noch gedreven regen sleet, Noch van den donder viel, noch van den blixem spleet, Dat sal ook Vrou Olimp' haer weeld' gaen tuygen, Die sy uyt Swagers slappicheyd ging suygen. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} En haer gehaette macht, en maechschap dragen om, Die in soo korten tijd soo kit'lich Spits beklom. Sy wil het gronden op gekreukte schoud'ren, Die in gebrek en hongers-nood veroud'ren, En kuyssen sijnen mosch, met in-gekankert leet, Met Kinder-tranen, en met Man en Voedster-sweet. Spijt herden wensch, en vloekens wervel-winden, Spijt 'tswijmend rot van Krepelen en Blinden, Spijt Somer-smachten, en het vinnich Winter-weer, Dat in soo naeuwen nood helpt Man en Peerd ter neer. Spijt suchten-damp, en heeter tranen buyen, Spijt klok en klepel, die de Uyt-vaert luyen, Niet van een machtig Lijk, dat in den Tempel lag, Maer vander er men bee, die end noch uyt-komst sag. Dit ongeacht, dit in de wind geslagen, Dewijl de Lieden te Romen seggen dat sy, of haer Moe't, een Waster is geweest. Wil dese Wasters vuyst de vlagge dragen Van haren stillen moord, dat moet, dat salder staen, Al sou heel Romen sonder storm te gronde gaen. Sonnet Op het selve. HET spits, dat Vrou Olimp, spijt bitse Dichten, Spijt Wasters vloek, en Kinders holle balgen, Spijt mor van Prinssen, die haer roof doet walgen, Spijt Eerd, spijt Hel en Hemel, op gaet richten, Ging eertijds 'tGraf van eenig Prins verçieren, Maer nu den hongers-nood van Romen tuygen, Dat noch, mijns hoops, eens bersten wil of buygen, Soo mag dit dienen om haer val te vieren. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo niet, soo mach men in sijn letters vinden, Na verre ongebore bet're tijden, Dat sy gansch Romen ging de keel af-snijden; Maer beter had gedaen, met al haer Vrinden, Haer handen noyt in 't sweet van 't Volk te steken, En Sinte Peeters staf aen stuk' te breken. Iohan Gambas van Volterra, in de Maend van Jul. 1649. te Romen in mijn huys achter S. Geron: de' Schiavoni, mijn aensicht, my niet ter werreld gelijkende, van aerde gemaekt hebbende, liet ik hem het selve t' huys senden; waer-om hy binnen drie 'f vier dagen van dullicheyd is gestorven. DIE met sijn blindheyd heel Italien ging verblinden, Most door dit Neerlands oog gaen tlange duyster vinden; Om eens te thoonen hem, die in ons Vaderland, In dit verbuffeld Volk soo groote wond'ren vand, Hoewel in Sodoms min, en fieltery vol leerd, Dat men van Ezels hier Mirakelen begeert. Ander. NA Pausen af gebeeld, en Hertogen geboetst, En sijne blindheyd boven 'tscherpst gesicht verheven, Wierd sijn onwis getast hier eerst ter deeg getoetst, Doe hem mijn Beeltenis heeft na het graf gedreven. Ander. MYN ongeveynsde tong dee heel Italien liegen, Doen Ian Gambas mijn keurig oog niet kost bedriegen, En my gelijken dee gelijk een Kat een Hond, Waer-om mijn oordeel hem van spijt ten grave sond; {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch had hy niet den nek te dwers, te hard gehad, Hy had mijn vonnis voort tot sijn behou gevat, Die maekten Vremden Gast, en sonder sucht van Vrind, Hem blind en siende, en sijn Lands-lie siende blind. Op Adriaen van Essesteyn Schilder, zijnde te Romen in de Bend den Lossen gedoopt, die seer gewent was 'tSacrament in sijn reden te pas te brengen, ende weynig genegen tot blokken. IK seg dat den Lossen, schoon hy dik trekt van leer, Of met scherp of met plomp en trots leger-geweer, Om sijn edele neyging tot leeg gaen te voen, En in 't wild' te gaen dolen, Meer een sak met pistolen, Als Sermoen, of Communi, of Biecht heeft van doen, Want hy sich aen de Kerk, noch aen 't Aut' er en bond, En hy heeft nacht en dag 't Sacrament in sijn mond. Duc de Guise. Sonnet. Voor den Roomsen Carnaval van't jaer 1648. DIE self den Mijter ook heeft aen-gevangen, En't Priesterdom door ongenoegde droomen Van hooge Min had heylig Man genomen; Dat ander Lief hem op den thuyn dee hangen; Die met berou haer vals gevleyde wangen, Dook in den langen nacht en droeve stroomen, Waer van men Man noch Peerd te rug siet komen, En 't hemel-recht tot sijnen vloek dee langen, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer op hy voort, om schand op schand te dichten, Verbasterden Lorreyn sijn eed ontschaekte, En van den Fransen grond sijn voet ging lichten, En balling in onweerdig echt geraekte, En die sal hier 'tverwerde Napels richten, Die Min, en Eer, die Prins, en God versaekte. Het Sonnet van Petrarcha, dat begint Fiamma dal ciel, &c. Op Romen gemaekt. HET schriklijk Hemels-vyer ga op u tuyten storten, Op dien verrijkten kop, door yeder-eens verkorten, Gy snoode Auter-hoer, die eertijds vremd van wijn, Gingt drinken met het Vee, gingt eten met het Swijn. 'kSie u verwaende borst in schellem-stukken groeyen, En al de gruwelen van heel de Weereld broeyen In u Verraders nest, daer gy met Hoer en Boef, Hort met een dronken kop aen wellusts leste proef. Vrywillige Slavin, van vremde keuke-vonden, Van ongemeenen drank, en dertle leger-sponden, In uwe kamers springen (laes! noch onbedocht, De jonge Meyskens met de Grijserts in den bocht. Daer sy door Belzebub gaen haer onsteken wesen, En vremden leden-stel in menig spiegel lesen, Dat is den blaes-balk, daer hy hare min mee tergt, Tot al wat Sodoms val in sijnen vloek verbergt, 'tWas pluym noch schaduw, die u eerste rust ging vleyen, Door rots en hage-doorn gingt gy u kudde leyen, Bloots voets, en voor de wind de herde leden naekt, Nu leeft gy, dat den stank daer van ten Hemel raekt. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ander dat begint l'Avara Babylonia, &c. 't Geld-gierig Babel berst, door vloek, en Goden-grim, Sijn op-gepropte sak van dwersse schellem-stukken, En siet sijn gruwelen soo lang, soo wel gelukken, Dat haer voor wijsheyd strekt, bordeel en kroese-glim. 'kSmeld als het offer-was, soo ik met angst verwacht, De rede, die haer beestse reed-loosheyd ging bannen, Maer sie, van verr, een ongehoorde Vier-schaer spannen, Voor haer Soldaen, die in her Turx Baldat vernacht. Haer Bastert-goden moeten storten in de grond, Haer hoog-geborgte Dieft, die Hel en Hemel trotste, Die sy met Tempel-macht, in spijt van God, berotste, Sie ik dat noch sijn brand in verre eeuwen vond. 'k Sie door't voorsienig breyn, waer in den Hemel speeld, Een onbegrepen tijd by Kerk en Auter-fielen, Een tijd van deugde-min, en recht geschape zielen, Waer uyt de gulde Eeuw noch eynd'lijk wierd geteelt. 't Derde dat begint Fontana di dolore, &c. Hooft-oorsprong van verdriet, Herberg va hemel-wrokken, Hoog school van dwalingen, in valse leer vol-trokken, Verbasterd Tempel-land, eerst Room nu Babilon, Dat Weeuw en Wees gesucht steets na den Hemel son, Pak winkel van bedrog, en wrevels Minne-moer, Der deugden Moord-kuyl, en gewetens Kluyster-hoer, En tijdlijk Duvels-rijk, keert gy niet 'topperst' onder, Soo staet den Hemel selfs verbaest met sijnen donder. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Door eerelijk gebrek, en erme Vissers handen, In leeg begin gegrond, waer wild gy gaen belanden? Waer vest gy uwe hoop, mer onbeschaemt gesicht, En spitsts u horens tegen die u heeft gesticht? U Over-speelders-list, en ongerechtig goed, Schijnd, dat u stouten trots met schijn van eeuwig voed, Nu Constantyn is voort, die u niet kan doen liegen, Maer meent gy 'sHemels oog ook in den slaep te wiegen? Aen den Adel van Venetien. Op de maet van Phillis la plus part des amans, &c. Belle race de Gondeliers, Hors de mon gibier, Cocus, poltrons, Meslez de bardasche' & de bougerons, Que le Diable vous creve de verole, Dans vos gondoles, Et vos putains Pour caleçons se chaussent de poulains. Si la terre ne vacrever, Voyant vos baisers, Et vostre orgueüil En precipice donne le Soleil, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Si le ciel ne se sent de vostre crime Illustrissime, Je ne croyray, Jamais Sodome & Gomorre abismé. Op de Dood van sijn Hoocheyd Prins Willem van Oranje, ende de geboorte van den jongen Prins. Sonnet. Dese na-volgende verskens zijn in Holland gemaekt, IN diepe duysternis, verlaten van de Son, Wiens onversiens vertrek heel Kristen-rijk dee beven Met wanhoops geessel, na den grootsten ramp gedreven, Die oyt 'tvoorsienig oog ons Lands berey ken kon, In't swellen van den twist, die eygen baet begon, In't struyk'len van de Staet, in't twijff'len van ons leven, Als yeder-een sijn lust den vollen toom ging geven, En dat sig Holland, als een Weeu, verlate von, En onsen Buer-man, die gedwonge vrindschap spijt, Sat in sijn vuyst en loeg, dat Spanjen daer van schatert, En sijnen gragen balg en kinne-bakken watert, Raekt Spanjen al sijn hoop, en wy ons wan-hoop quijt, En sien door schoonder Son, doch met beneveld wesen, Ons Steden weer geschraegt, ons Prinsen weer verresen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet met den selven Rijm, Op mijn Roomse Min, ende het af-sterven en geboorte voornoemd. VER van het godlijk licht van mijne Roomse Son, Waer door mijn teere Pen als een Poplier gaet beven, En mijn verslage ziel werd als een Slaef gedreven, Die heyl noch uyt-vlucht immer weer bedenken kon, Versteken van het Land, daer ik mijn rust begon, Daer my door't moedig Sweerd, dat niet als Min doet leven, Als Hercules wel-eer den Hemel wierd gegeven; Om dat ik van mijn self daer toe den in-gang von. Spijt allen af- gunst, die mijn hoog genoegen spijt. Dat my een Engel in mijn ermen heeft geschatert, Daer heel Itaeljen noch den minne-kies van watert, Rack ik mijn verre Bruyd, mijn Land sijn Bruygom quijt: Doch schoon wy beydegaer heel staen verset van wesen, Mijn Min leyt in het sand, sijn vyer is weer verresen. Sonnet Aen Ionkvr: M.V.D. Op haer blond gekruld haer. 'k SEG aen den blonden krul, die om u wangen swierd, Daer my het zieltje, sonder eenig ziel-versetje, Gelijk een vliegjen in een schem 'rend spinne-netje, Sig selven in verhangt, en ten verderve stierd, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat aerdig vinke-net van ons ontvlogen herten, 'tSteek-garen van ons min, de vlou van onse lust, Dat ik hem dik beny dat hy u oogjes kust, En niet en voeld den brand, die my soo diep gaet smerten. Maer stel mijn weer te vree, dat hy geen Min verstaet, Om uwe knop-roos te doen pronken op haer steel, Waer van hem hoop noch vrees gaet sijn gevoelen wetten; En dat, schoon hy alleen met u te bedde gaet, Hy niet kan hoeden, dat ik hem u kusjen steel, Ja selfs in sijn gesicht hem horens op ga setten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vivan las Damas y viva l' amor Y muera l' interes traydor. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vierde boeck van d'Eneis van Virgilivs. In Neder-duyts Rijm gestelt door M.V.M.V. Cl. In't Jaer 1643. Aen den Leser. De WYL ik sie dat'er Lieden zijn die ons geern souden willen wijs maken dat de Schriften van Virgilius, soo van den val van Troyen, als sijn Herders Liedekens, niet en konnen als in ongerijmde Tael verduytst werdē, heb ik hier in 't verby gaen u sacht versocht oordeel met een woordeken willē moeyelijck vallen, en segge, dat d'Eneis van Virgilius, ende meer and're groote stukken Werks van Poëten {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn gelijck sommige Iufferkens, die de natuer niet en heeft begaeft, als met goed oordeel van haer wel op te toyen, die met het schoon vermillioen van Spaenjen, loot-wit, eenige naegeâepte Vliegskens van swert ermesy, aerdig hulssel, geestige kleeding, ende een losse bevallikheyd, &c. haer dikmaels veel schoonder voor-doen als een pael van een Juffer, die ses-mael moyer is als sy. Dat, soo een verstandig Dier al haer çieraet af te nemen, is eveneens als Virgilius t'ontrymen ofte t'ontverssen; Maer beken, dattet seer dienstig kan zijn voor Latijnse School-meesters. Ik wil evenwel niet dat yemand geloove, dat ik gheloof, ende een ander mede wil doen gelooven dat ik sooeen Over-vlieger ben, daer Virgilius soo veel jaren is over besig geweest, dat ik (die geen gebondenheyd in mijn sin magh setten) dat in een Maent of twee, met eenige losse vlagen, soude heel net hebben verduytst, ende daer noch by over ses jaren; neen, in magnis voluisse sat est. Ende om u niet lang op te houwen. Vaert wel, ende siet hier na wat ik seggen wil. M.V.M.V. Cl. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vierde Boeck van d'Eneis van Virgilius. DAER is Me-vrouw gewond, daer voed sy in haer bloed Een lang vergaderd vyer, een dert'len minne gloed, Gestookt, en aen-gehitst door velerley gedachten, Die op haer blinde ziel doen dusend stormen wachten, Daer wentelt sig het breyn, verwerd en krachteloos, In 't geen het sonder stuer voor 'talder-sekerst' koos. Den Held speelt haer in't hert, en al sijn krijgs-verrichten, Daer haer bedwelmt verstant gaet wonderen op stichten, Onseker van't beloop. Sy denkt hier stadig op, En drinkt dit welig nat graeg uyt een volle kop. 'tBeneemt haer d'avont-rust, 'tontroert haer stille nachten, Sy heeft nu anders niet als woelende gedachten, De kans die is verkeert, de bakens sijn verset, Sy wenscht hem (slecht bestel!) haer Med-gesel in't bed. Betroud haer niemand toe. 'tBegost al weer te dagen, De nacht was door gebracht met innig herten klagen; Sy geeft haer tot een roof, sy maekt haer tot een buyt, Berst tegen Anne Sus op't lest dees woorden uyt: Wat let my Liefste Sus, wat komt mijn borst verkrachten, Wat schriklijk nacht-gebraek speelt onder mijn gedachten, Ah! Anne Sus, wie is't, die hier van Troyen quam? Die ik (ah) vremden Gast, in huys en haven nam. Wat aen-doen heeft de Man! wat grooter Oorlogs-daden Heeft sijn onfeylbaer stael en vromen erm geladen! Mijn ziel werd over-tuygt, van dusend re'en bevracht Dat hy van eenig God ter Weereld is gebracht. Kleyn-herticheyd doet blijk van slecht geboren Zielen, Wat heeft hy niet bestaen met sijn bestormde kielen! Wat heeft sijn moedig hert al tegenspoets besocht! Wat heeft sijn sterke hand al wonderen gewrocht! {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Had ik niet vast gestelt my nimmer weer te paren, Nimmermeer yemans min in't hert te willen garen, Na dat my deur de doodt mijn eerste vyer verliet; Dit was misschien de baen daer ik my glyen liet. Recht uyt, mijn Anne Sus, ik kan dees biecht niet swijgen, Den brandt wil uyt de borst, de vlam begint te stijgen Na mijn verlaten koets, door't moorden van Sicheê, Ik voel mijn hert geraekt, en breng mijn vonnis mee. Na dat mijn erme Man voor't Autaer van de Goden, Wierd door een Moorders hand in Plutoos Rijk ontboden; Dit is den eersten brand, dit is het eerste vyer, Daer ik het sieke hert sijn lusten henen stier. Ik voel noch vonxken van mijn lang gebluste kolen, Maer eer ik dit begin, eer ik soo ver ga dolen, Klief Iupiter de eerd, verdelg gespot, gehoont, Verdelg my in den nest, die't spook-gespuys bewoont; Senn' mijn sijn blixem ne er, eer ik my souw vergissen, In 't geen mijn eer belangt, of kuysheyd uyt sou wissen, Hy die mijn eerste min heeft op sijn bed gebracht, Hy droegse met hem me'e, en houdse noch in't gracht. Leg daer mijn dert'le lust, leg daer vermalde nachten, Leg daer mijn liefden-plicht, en alle min-gedachten! Sy heeft dit naeuwlijx uyt, daer komt een tranen vlaeg, Daer leyt den bittren daeu de lusten in de waeg. Anne die spreekt haer aen, en gaet de schaemte blinden, Mijn Liefste bloed-vrindin, die ik veel meer beminden, Meer als mijn eygen self, meer, Hertjen, als den dag, En 'tgeen ik immer-meer voor 'talder-liefste sag. Meent gy dan voor altijt u frissche jeucht te slijten In eenigheyd en druk?...... Geen Kinderkens te sien, het soetste datmen heeft, Het soetst', dat Venus oyt getroude-Luyden geeft? Wat vraegt u doode Man, neen neen, houdt op van weenen, Wat vraegt Sicheê daer na, sal die u min beleenen? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Die isser al geweest, die weet van ons niet meer, Die doet te verren reys, die keerden nimmer we'er. En wilt gy noch voortaen op and're Prinsen letten? Of schoon niet een van haer u opset kost versetten, Doen was de wond noch versch, wat siet gy sonder re'en, Op 't Libisibe versoek, Iärbas blaeuwe scheen; En and're Groote meer van't winnens rijk Afrijken, Wilt gy dien rouwen hoop by desen Held gelijken? Dees min die staet uaen; waer toe de kans geschut, Dit tegen-spartelen, dit suffen, dit gedutt? Denk eens waer dat gy woont. Siet de Getulsche Steden, Dat onverwinlijk Volk en laet u niet met vreden Soo gy noch langer wacht. Siet Syrtes straf gebod, Siet het Numidisch heyr, dat ongebonden rott, En 'tver verwoedend Volk, d'Inwoonderen van Barze, Dat son-gesengde Land, een schrik voor Vrouwen herssen. Ik swijg wat Broer u dreygt; Sijn lang-geveynsden haet, En morrend' onlust voed, een wrok op uwen Staet. De Goden stemmen't toe. 'kMeen dit zijn van haer benden, 'kLoof Iuno wel gesint de'e hier dees Vloot belenden. Wat verder aen-sien, en wat schrik voor Bueren wrogt u Rijk, Van Troyens wak're jeugt verselt, met sulk een houwelijk! Versoent u maer te deeg, en offert aen de Goden, Met uyt-stel van sijn reys kunt gy hem soetjens nooden; Dat al't onstuymig we'er vast te verwachten staet, En dat den tijd van't jaer geen reysen toe en laet. Hier mee is 't wolkje weg, de sinnen zijn aen't glyen, En gaen op dit besprek vry-willig schip-breuk lyen, De hoop vermeerdert van haer dwase minne-sucht, Haer eerbaerheyd gaet mank, haer schaemte neemt de vlucht, Sy gaen dan met haer bey, sy gaen voor allen werken, Der Goden neyging op d'Autaren scherp bemerken. Men slacht twee-jarig Vee, uyt velen uyt-gesocht, Voor Ceres, Pboebus, en de Vader van de vocht. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien vryheyds oorsprong, dien gesworen Druyven-hoeder, En Iuno me'e voor all', die goede Bruylofts-moeder. Tot spuls volmaektheyd treed Me-vrouw ook selver toe, Haer schoonen erm ontbloot, en sprengt de witte Koe Ten proef van't offer. Gaet in't aen-sien van de Goden, En voor d'Autaren heen ....... Laet 'tVee daer openen, brengt giften aen de wand, En hangt gebogen over't rookend' ingewand, Nieusgierig wat 'tbediedt. Maer ah! verdwaelde sinnen, Onwetend Priesterdom, wat wilt gy gaen beginnen? Wat helpt dit slecht bespel aen u verliefde borst? Die (laes!) na ander vocht, als van den Autaer dorst. Haer swijgend vyerken is terwijlen aen het blaken, En gaet 'tonrustig breyn met heete dampen raken. Dan is sy hier, dan daer, niet wetend' waer sy gaet; Loopt malend' door het hof, loopt woelend' over straet, Gelijk een vluchtig Hert, dat op sijn rust gelegen, Heeft een vervlogen pijl in borst of zy' gekregen. Het vliegt de struyken door, vlied Menschen en gediert', Maer draegt met hem de schicht daer't mee getroffen wierd. Dan gaet sy eens den Held om hare wallen leyden, Thoont al haer krijgs-bestek, wijst akkers, bosschen, weyden, Wijst al haer rijkdom aen, en sterkte van haer Stad, Blijft steken in de re'en die sy begonnen had. Dan wil sy weer ten dis daer sy eerst ging verloren; Om sijnen ballings-praet en vremde reys te hooren. Sy slaet haer oog noyt van sijns aen-doens defticheyd, En hangt met hert en sin aen sijn wel-sprekendheyd. Als nu al't Hofgesin is na sijn rust geweken, Soo blijft Me-vrouw versuft in haer gedachten steken; Leydt eenig op't tapijt, eerst van Enē verseld, En't schijnt sy siet de Man, en luystert noch den Held: Houd 'tSoontjen in haer schoot, haer Min wat te versetten, Maer ah! den Jongen gaet noch meer haer lusten wetten, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} En scherpen haer geweet, na sy haer innebeeld 'tVermaek, daer haer verstand gestaeg op leyt en speelt. Haer hoogen timmer-flaeuwt, de Krijgs-lie die verkouwen In haren krijger-lust, verlaten haer gebouwen, Vergeten haer geweer, versloffen toorn, en slot, Waer mee den Vyand scheen te sullen sijn gebot. Soo ras als Iuno sach de schaemt vergete salen, Met soo veel dertel Volk in minnens onrust malen, En dat ook self Me-vrouw haer naem en faem verset, En nieuwers, errem Wijf! als op haer lusten let: Soo spreekt sy Venus aen. En, seyt sy, wond're dingen, Dat gy hier met u bey een Vrouken komt bespringen, Het is een deftig stuk, een saek van heuchenis, Dat door twee Goden hier verkracht verwonnen is Slechts een onnosel Wijf. Ik heb u lang sien strijden, Gansch ongerust van geest om dat gy niet kost lijden, Dit kostelijk gebouw, dees treffelijke Stadt, Die ik voor mijn vermaek alleen verkosen had. Laet varen dit gewrok, wilt sachter wegen wand'len, En laet ons liever van een vaste trouw gaen hand'len, En van een vré-verbond. Wat dunkt u van de saek? Soo hebt gy dat gy soekt, soo proeft gy dat ik smaek. Soo mogen wy dit Volk na onser beyder wetten, Na onser beyder hand, en goet gevall en setten; Soo mach dit houwlijk door u handen sijn bereyd, En mijne Tyren onder't Phryger-jok geleyd. Venus die merkt de vond, en speurt haer slimme treken, En heeft haer met een oog gansch in de kaert gekeken, Dat sy de vremde kroon, en toe-geseyden pracht Van gansch Italien geern aen desen oever bracht. Sy antwoord met een woord. Kunt gy het soo beleggen Dat 't Iupiter behaegt: ik wil my laten seggen, Ik stel my na u sin, ik voeg my na u vond, Ik houw van nu af aen my aen dit trouw-verbond. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, seyt sy, weest gerust, en laet my daer voor sorgen. Nu hoort een weynig toe: daer is bestemt op morgen, Met al het Hof-gesin, met alle Man en macht, Soo vroeg den dag ontluykt, te rijden op de jacht. Als't spel is op sijn best, sal ik al d'Edel-lieden, En't gansche Jagers-rot door donder-slag doen vlieden, Verstroyen hier en daer, en met een donk're wolk Bedekken Bosch, en Berg, en Jacht, en Wild, en Volk. Dido sal met den Held in een spelonk verzeylen, Daer hy dan terme Wijf sijn minne kan gaen veylen; Ik maeker my ontrent, en soo't u sin soo is, Ik werk een trouw-verbondt en vaste hechtenis. Dit staet haet Venus toe; en van dees fraeye saken, Wil sy me'e, soo het schijnt, nu al haer werk gaen maken; Maer lacht vast in de vuyst om't wonder wijs bestek, Om dese loose vond, en desen lossen trek. Als nu den dageraet begon sijn eerste vonken, En minne-lachend' oog wat vrolijk op te pronken, Soo spoed sig elk om seerst' tot den aenstaenden buyt, Al uyt-gelesen Volk, vol vyers ter poorten uyt. Het Jagers-tuyg komt aen, de garens met de spangen Die sietmen daer gereet op karr en peerden hangen. 'tMassielsche ruyter-rot komt sterk gedrongen aen, Een yeder heeft sijn boog, of swijnen-spriet gelaen. De Wey-luy, veerdich Volk, die loopen vast en roepen, Elk met sijn jacht verselt. De brakken komen kloepen, En snuff'len langs der eerdt, als of sy hadden lucht, Of daer al-ree een geyt of reeken nam de vlucht. Al d'Edel-lien van't Land, op't deftichst' aen-getogen, Die wachten daer aen't Hof met hare gladde bogen. Daer staet een moedig Ros, dat kost'lijk om end'om Knaeuwt 'tschuymende gebid van sijn vergulden toom. En siet, daer komt Me-vrouw (wat ongemeener dingen!) Daer komt Me-vrouw getreen met al haer Hovelingen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bebbe my bier niet willen binden aen baer kleeding. Haer pijlen zijn verguld, haer koker is van goud, En al wat tot çieraed aen hare kleeding houd. Ascaen is wonder bly. Eneas, vol genoegen, Begeeft sig by Me-vrouw, en gaet de vleugels voegen Van al het jagers rot. Schier op den selven voet, Gelijk als van den Xanth Apoll na Delus spoed; En gaet het jacht-bedrijf seer yverig beheersen, Met al sijn Creten, Dryopen, en Agatbyrsen: Soo wakkert sig den Held, en maekt de Jagersrad, Door't vorstelijk ontsag, dat hem in't wesen sat. Als men nu op't gebergt in ongebaende wegen, 'tVerbaesde Wild heeft in't begeerig oog gekregen, Soo heeft strax yeder-een sijn loop en lust gescherpt Op't wilde Geytjen, dat sig van de rotsen werpt. Daer rolt een snelle Ree, die Hert en Hind verselden, Flux van de hoochten af, en geeft sig in de velden, En maekt een wolk van stof. Ascaen is dapper vlug; Dan rijd hy eens voor-by, dan keert hy weer te rug. Loopt, springt, en tuymelt. Wenscht, onder dees bange Dieren, Een Leeuw met trotsen stap sien aen te komen swieren, En't schijnt hy souw ook geern de voorst' wel willen zijn In't vangen van een Stier, in't stormen van een Swijn. Terwijl men besig is om haeg en struyk te plond'ren, Begint het stortend vocht boven haer hooft te dond'ren, Vermengt met hagel-slach. Een yeder neemt de vlucht, En soekt te schuylen voor dees ongestuyme lucht. De volle beken komen vallen van de bergen; Me-vrouw die loopt haer in een woeste grott' verbergen, Verdwaeld van haer gevolg. Eneas self verdeylt, Die raekt mee by geval daer Dido was verzeylt. De min verselt haer vlucht in dese rouwe bergen, En gaet haer swakken geest het leste trouw-spel vergen, Getergt door d'eensaemheyd. 'tMusiek van dese feest, Is grond gesitter, en is donder-slag geweest. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit's d'Eerd en Iuno die haer dese pijpen stellen, Haer beyder hylijx-lie. De Nymphen gaen't versellen Met 'tholle bos-gehuyl. Tot tuyge van haer min, Laten sy d'open lucht ter dieper schuyl-plaets in. Dat was dien droeven dag, oorsprong van quade stukken, De Moeder struyk van allen ramp en ongelukken, Sy heet dees min een trouw, dit is alleen het kleet Daer sy voortaen haer schuld mee te bedekken weet. Daer loopt de Roep-godin strax met haer vlugge schreden In alle streken, alle Vlekken, alle Steden Van't Libysche gebied: een onverwinlijk quaed, Dat met een stillen trom, en Vrind en Vyand slaet. Dat door beweging groeyt, dat over al sijn vlucht heeft, Dat langs der eerden sweeft, en't hooft tot in de lucht geeft. Sy is in't eerst wat kleyn, door vrees, maer wat gevleyd, Verspreyd sy flux in't yll haer ongebondenheyd. Sy heeft haer oorsprong, soomen seyt, van d'eerd getrokken, Doen Iupiter vertoornt de Reusen ging vervlokken, En gansch verdelgen hares hoochmoets broosen pracht, Die nader Goden disch, en woonplaets had getracht. Sy is seer rap ter gang, en seer geswind van vlerken; Gaet met een scherp gesicht op alle dingen merken. Soo menig luypend' oog heeft sy tot haer bedrijf, Als sy heeft veren aen het wispelturig lijf. En soo veel ooren, soo veel tongen, soo veel monden, Elk tot nieuwsgiericheyd, dag ende nacht-ontbonden. Noyt was haer tnijdig hert van achterklappen reyn, Noch leed oyt sachte rust in't ongeruste breyn. Sy vliecht 'snachts door de lucht, en gaet de spie daegs maken, Soo welaen leeg gebouw, als grooter Heeren daken, Tot schrik van Burg en Stad; en heeft meer lossicheyd In haer vergrooten praet, als waerheyds blijkendheyd. Dit Spook had dan al't Land en Luyden in-genomen Met veel verscheyden praet. Hoe dat'ter was gekomen, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vremd'ling, een Troyaen, gelijk hy seyd, van bloed Die nu met Didoos trouw staet op een goede voet, Dat sy den winter-tijd met al die lange nachten, In laffen wel-lust en banketten over-brachten, Dat het verliefde Paer, en't eer-vergeten Hof, Leyd al sijn dapperheyd in geyle lusten of: In plaets van op haer Rijk en Naem en Eer te denken. Hier me'e gaet 'tvuyle Spook de slappe herten drenken Van't licht geloovig Volk, en den vergrimden most Van't Libysch Opper-hooft me'e treden op de voet. Dit was een edel Vorst van Ammon voort-gekomen, Door wien sijn Moeder wierd gerooft en op-genomen, Die had dien Iupiter veel swaer gebouw gesticht, En hondert Kerken en Autaren op-gericht, Het staeg bewaekte vyer had daer ook sijnen tempel, En door een heyl ge schrik sijn in-gewijden drempel, Met kranssen op-geciert. d'Eerd was daer staeg bevocht Van't gruwsaem Offer-vee datmen ter slachting brocht. Soo ras dien wrangen roep sijn moedig hert komt raken, Soo gaet hy voor de Go'on sijn bitt're klachten braken, Vol gals en spijticheyds; valt voor d'Autaren neer, En giet vols keels daer uyt sijn innig zielen-seer. Groot-machtig Heer der Go'on, wien nu, tot verder zegen, De Mauren, heylig Volk, den kelk des wel-vaerts legen, In wel-lusts satticheyt, hoe is't? hoe sal het gaen? Siet gy den spot uws Kinds, siet gy dees dingen aen? Of is het te vergeefs, dat ons u donder-trom'len, Verveeren, als wy die soo schrik'lijk hooren rom'len? En dat uws blixems licht ons swakke herten raekt? En dat dat maer in't Volk een domme vreese maekt? Een Vrouw, die in mijn Land, die op mijn Grensen dwaelden, Die daer een kleyn gedeelt' met weynig gelds betaelden, En bouden soo wat heen een slecht besloten plek; Die komt hier, dunkt my, nu, en houdt met my de gek. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ik een kleyn gedeelt' aen onse dorre stranden, Dat niemand nut en was, gelaten heb in handen, Die ik haer wetten gaf, versmaed nu mijne min, En neemt hier een Troyaen, een vremden balling in. En desen Paris nu met sijn verwijfde Mannen, Die't kinne-bakken draegt met eenen doek gespannen, Die sijnen dwasen kop met olyen begoot, Sal hier den Roover zijn van mijn' van mijne schoot? Soo breng ik dan voor niet mijn gaven in u Kerken; Soo zijn mijn offers, en al mijne schoone werken, Al mijnen Priesters treyn vergeefs u toe-gewijd, Soo gy, in plaets van gunst, mijn schampre smaden lijd, Den Koning werd verhoort, en Iapiter sijn oogen Slaen daedlijk op het hof, daer Dido wierd bedrogen; Daer het verliefde Paer de schaemt heeft uyt-geveegt, En al haer vuyl bejag met open deuren pleegt. Hy spreekt terstont Mercur. Gaet na beneden dalen, Gaet Soon, en spoedt u vlucht na Didoos hooge salen, En spreekt Eneas aen, die met een Wijf verselt, 'tBeloofde Land, soo't schijnt, heel uyt sijn sinnen stelt. Sijn schoone Moeder ons een Man wouw laten blijken, Niet die hier onderweeg sijn zeylen soude strijken, Maer die noch ver van huys, en in een ander Landt, 'tVervallen Troyen we'er souw heffen uyt den brandt. Die in Itaeljen sou sijn vaste woon-plaets setten, En brengen d'eerden-kloot gansch onder sijne wetten, Heeft hy geen lust daer toe, waerom Ascaen ontleydt, Den Scepter van een Land, dat hem is toe-geseyt. Wat heeft de Man ind'sin? wat wil hy lang vertoeven By Volk, die sijn geweldt en haet noch moeten proeven? Segt dat hy vaert, en gansch ontfutselt van dees min, Niet als het nieuwe Landt laet spelen in sijn sin. Dit was het kort bevel. Mercur sijn tuyg gaet vinden, En gaet sijn vleuxkens strax aen sijne voeten binden, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} En neemt sijn roeyken me'e, daer hy de bleeke bend, 'tVersturven Volxken mee na Plutoos stranden wend, Daer hy den slaep mee breekt, en weder kan gebieden, Daer hy de winden ook, en wolken me'e doet vlieden. Hy was nu al gedaelt dicht by den stagen Vorst Van Atlas harde zy', en stijf-vervrosen borst, Dicht by dien herden Knecht, die met sijn sterke leden, Der Goden woonplaets, die de Reusen eens bestreden, Met sijne schouwers draegt, die in sijn grijsen baerdt Een stage winter van veel hondert jaren gaert. Daer wacht hy weynig tijds, gewogen op sijn vlerken, Om't stuere wesen van sijn Groot-va'er te bemerken, Op sijn gemaekte vlucht: en flux we'er in de weer, Schiet met een plotsen val van daer na't water neer. En als een Vogel, die al drijvend op de winden, In Zee sijn swemmend aes gaet langs de klippen vinden; Soo scheerd hy door de lucht, en komt aen't sandig strand Van't Libysche gebied, van het vergramde Land. En aen den oever, aen de havens, aen de wallen Van Didoos hoog-gebouw. Dat door de handt most vallen, Die daer aen besig was: door desen grooten Held, Die hier nu al dit werk na sijne sinnen stelt; En met sijn Bruylofts-kleed gaet om Cartbago pronken, Daer Didoos Min en kunst in't gloeyend purper blonken, Met 'tgulde naeld-gemael; en flikkerd noch te meer, Door d'ele steenen van sijn kostelijk geweer. Hy valt de Man dan aen. Wat wilt gy hier gaen bouwen, Kasteelen in de lucht, en hier u woonplaets houwen Slechts om een Vrouwen-keurs? denkt gy niet op u Land, Op Iupiters bevel, dat u van Troyen sand, En na Italien leydt? Dit zijn sijn eygen woorden, (Dewijl hy sach hoe dat dit Wijf u hert bekoorden, En soo verwert heeft, met vergeting van den tijd, Dat gy Ascaen soo't schijnd ook self sijn lot benijd) {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heeft de Man ind' sin? Wat mach hy noch vertoeven By Volk, die sijn geweldt, sijn haet noch moeten proeven? Segt dat hy vaert, en gansch gespeent van dese min, Niet als het nieuwe Land laet spelen in de sin. 'tBevel dat is volbracht. Mercur die is geweken, En laet den Held gebot in sijne antwoord steken, Verdwijnt aen't leste woord, weg met sijn hiele-vlucht, En mengt sig, soo het schijnt, verloren in de lucht. Eneas staet verbaest, van schrik sijn' haren resen, Men kan in sijn gesicht een heyl'ge vreese lesen, Het goddelijk gebod sijn sinnen gansch verset, En trekt sijn lusten heel van't eer-vergeten Bed. Hy soekt al dat gebouw, die aen-genaeme straten, Het minne-suchtig Wijf, het lieve Landt te laten; Maer (ah!) wat raedt hier toe, wat middel tot besprek, Met de bedrogen Vrouw van't onverwacht vertrek? Hoe maekt hy haer dit wijs, wat plaetse kan het vinnen In dit vervoerd gemoedt? in dees verdwaelde sinnen? Dan helt hy eens na d'een, dan we'er na d'ander zy, Maer maekt sijn hert op't lest noch van dees tochten vry. Roept Mnestheus en Sergest: seydt wat hy heeft besloten, Datmen sig veerdig maekt om haest te mogen vloten, Datmen sig spoeden sal stil-swijgens na de ree, En brengen alles wat daer noodig is in zee, Met 'tvallen van den nacht; hy kendt haer goede ueren, Hy meendt dit alles na sijn wensch wel uyt te vueren, Enspreken van sijn reys als sy daer minst op denkt; En als haer lachend' oog haer geyle lusten wenkt. Als dit maer jox-gewijs, en als der sieken droomen In haren boesem en verliefde ziel kan komen: Dat sy niet minder als een droef vertrek verwacht, En dese losse Min voor vaste banden acht. Maer neen sijn spiën zijn sijn uyt-gebluste lusten, Die hy in haren schoot en sinnen laet berusten, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mompelt onder hands, 'tgraeuw wert'er van bewust, Dat den geveynsden hoop haer Vloot ten vluchte rust. Hoe gaet het met Me-vrouw? wie kan de Min bedriegen? Haer achter-dachtig breyn laet sy in't slaep niet wiegen, Maer merkt voor all' 'tbedrog. Het Hof raekt op de been, Daer loopt sy, grimmig Wijf, langs al de straten heen, Gelijk de Menades, die gansch ongure Geesten, Op Bachus nacht-gebaer, en wonderlijke feesten Haer dulle sprongen doen; soo ging het met Me-vrouw, Die niemandts raedt en eyscht, die niemands hulp en wouw. Sy gaet dan na den Man, sy gaet dan plomp verloren, Self na sijn kamer toe: laet hem dees reden hooren Vol schamp're woorden, die den smaedt haer mede brengt, Uyt een verwoedt gemoedt met spijticheydt gedrenkt. Dacht gy, Verrader, dan dit schand'lijk stuk te veynsen? Kost desen valschen trek komen in u gepeynsen, Stil-swijgens door te gaen, uyt mijn medoogend Land, Van een die u haer Rijk en schatten gaf te pand? Soo is mijn trouw dan, op u wispelture sinnen, Soo is mijn trouw om niet, soo is mijn trouwe minnen, Die gy niet weerdig waerd, vergeefs voor u gewacht; Dewijl gy self de dood van Dido niet en acht. G'en acht het bed-verbond, en ons gevlochten handen, G'en acht dit alles niet, verselt met dusend schanden, Indien gy henen loopt. Gy gaet noch onbesint In graeuwe winter-lucht, recht tegen weer en wind. Soo u 'tnieuws-gierich hert, die onbekende hoeken, Uyt enk'le losheydt, niet en raden te gaen soeken, En tegen recht en reen, misschien niet sonder bloedt, De wettig' Eygenaers te stooten uyt haer goedt; (Seg of, uw Troyen, dat g'ons schoon weet af te malen, En al sijn slappicheydt voor wond'ren te verhalen, Noch was in sijn geheel? stond u de reys wel aen? Begaeft gy u op zee om daer na toe te gaen?) {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kMeen dat gy u noyt wirpt op d'ongestuyme baren, En dat gy sulk'en sin wel haest soud laten varen, 'kSie u daer wel voor aen. Wat is't dan? vliedt gy mijn? Sal ik, ik d'oorsaek van dit schielijk reysen zijn? 'kBesweer u by de handt daer gy ons trouw mee hechten, Die ik my dunken liet mijn Rijk noch op te rechten, By desen brakken daeuw daer mijn gesicht in leyd, Heb met mijn hellend huys doch mededoogentheyd. Laet mijn aenstaenden valu sinnen doch versetten, En wilt doch op ons eerst begonne minne letten, En op ons nieuwe trouw, en op mijn schreyend' oog, Dat (laes!) uyt u gesigt al sijn vergiften soog. Schiet dees gedachten uyt. Indien gy oyt kost vinden Yet aen-genaems by my, soo gy my oyt beminden, Of desen rooden mond, als gy in mijnen schoot, Voor u alleen bewaerdt, u lusten overgoot. Om u zijn tegens my die ongetemde Mannen Van gansch Numidien en Libyen gespannen, En't schijnt mijn eygen Volk siet my met d'ooren aen, Om al dit slecht bedrijf soo loslijk aen-gegaen. Mijn eer is uyt-gewist, mijn naem die is verloren, Die my ten Hemel hief, eer gy my had gesworen, U ongestadicheydt voor d'alder-hechste trouw, Daer leg ik nu en drenk in desen diepen rouw. Wie laet gy dan ten roof dees stervens sieke leden? Wie laet gy, Vremdling, dan dees trouw met voeten treden? Want dit's alleen den naem die my noch ovrig is, Terwijl ik naem en daet van uwe trouwe mis. Waer wacht ik nu noch na, dat Broer mijn komt bevechten? Dat hy met al sijn macht mijn mueren hier komt slechten? Of wacht ik dan den roof, den roof van dese le'en, En dat Iärbas my noch voert gevangen heen? Had ik maer van ons trouw, van dees' u valsche sprongen, Eer dat gy henen gaet, een Kind, een kleynen Jongen, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sijnen Vader leek, ten viel my niet soo swaer, En 'tschijnt niet dat ik dan geheel verlaten waer. Hier houdt sy dan mee op. Den Held die blijft staen kijken, Ster-oogend' op de Vrouw; wil niet van't opset wijken Dat door Iupijns bevel hem vast in't hert blijft staen; En spreekt haer op het lest met dese woorden aen: 'kWeet u beleeft onthael, ik ben in u gehouwen, 'kWil noyt herkentenis van dese weldaedt schouwen, Ik wensch ook, soo gy oyt uyt mijn gedachten gaet, Dat my de bleeke dood strax op de lippen saet. Hoort maer een woord vijf ses. Wat komt gy mijn soo tergen, 'kEn dagt niet, swijgt daer van, mijn reysen te verbergen, Stil-swijgens door te gaen. 'kEn heb ook noyt getracht, U Man te zijn, Me-vrouw, of op verbond gedacht. Indien de Goden my maer wilden vryheydt geven, Om na mijn eygen wil en goet geval te leven; 'kEn wierd het overschot van Troyen nimmer moe, 'kEn reysden nieuwers el' als weer na T royen toe. 'kSouw dat vervallen Rijk, 'ksouw die verdwene werken, 'kSouw al dat groot gebouw, 'ksouw al die schoone Kerken Weer heffen in de lucht, weer trekken uyt den brandt, Eer ik wat anders socht ver van mijn Vader-landt. Maer nu Apollo self my dit in't hooft ging leggen, En met sijn Priesters my dees reys heeft aen doen seggen, Dat my 'tonfeylbaer lot Itaeljen steld in handt, Dit is al wat ik min, dit is mijn Vader-landt. Soo gy na Libyen u sin hebt kunnen dwingen, En stelden u hier neer met al u Vremdelingen, Hoe komt het by dat gy doch soo af-gunstig zijt, Dat gy my met mijn Volk Italien benijd? Mijns Vaders bleeke schim verschijnd my alle nachten, En brengt my gansch onstelt dit Landt in mijn' gedachten, Ascaen die pordt my aen, die doe ik ongelijk, Die houw ik sonder reen van't toe-geseyde Rijk. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer is Mercur ook self met sijn gewiekte hielen, Die bragt my dit gebodt (ik sweer ons beyder zielen) Vaer voort, en soek u Landt. Het was schoon lichten dag Dat ik hem in dees Stadt seer schie'lijk komen sag. Hy bleef recht voor my staen. Met dese mijne ooren, Dee hy my 'tscherp bevel, en strenge lasten hooren, 'kGa niet van self, laet staen laet doch u klachten staen, 'kGa uyt mijn eygen lust dees groote reys niet aen. Met een af-keerig oog begroet sy dese reden, Die als een giftig mes haer wroegend hert door sneden, Met stommelings gedutt door-loopt sy al sijn le'en; En geeft hem op het lest dees wangeschapen re'en Uyt een onsteken sin: Verrader, Spook der Menschen, Land-looper, Truggelaer, kost ik u loon eens wenschen! Noyt wasser deftig huys, 'klaet staen der Goden stam, Dat u vervalst gemoed onder sijn magen nam. Neen, Echt-bespotter, neen. Dat hert, die moorder-lippen Komen uyt'tys-gebergt, uyt alder hertste klippen, Daer is dien fellen moedt, die wreede borst gebroed, En van een Leeuw gesoogt, en Tijger op gevoed. Want waer toe doch geveynst? Of grooter ongelukken Van desen hoop verwacht, die my ter neder drukken, En mijne droeve ziel, die d'ongemeene smert Uyt onverdienden ramp angst-vallichlijk benerd. Heeft dit beschreyt gesicht wel eenskens doch bewogen, Een suchtjen uyt sijn borst, een traentjen uyt sijn oogen? Wat seg ik? neen niet een. Sijn op-gesetten sin, Liet geen medogendheydt tot mijne klachten in? Wat seg ik eerst of lest van dees verwerde saken? Die in mijn siek geweet steeds nieuwe steurmen maken. Nu siet dit droevig spel, dat niemant aen kan staen, Iupijn en Iuno selfs met quaden oogen aen. Gaet, en vertroudt u nu, vertroudt op Menschen woorden, Het is slap-herticheydt, die niemand meer bekoorden, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof en trouw is in een eeuwig ballingschap, En eer en schaemt is op sijn alder-leegste trap. Ik bracht den schralen hoop, die schip-breuk had geleden, Van de Zee-goden, en van weer en windt bestreden, Ik bracht haer in mijn Stadt, ik stelden haer in't Rijk, En de'e mijn eygen Volk mijn Tyren ongelijk. 'tVerstandt is buyten spoor, de sinnen zijn aen't hollen, De waerheydt komt'er uyt met volle monden rollen, Nu is't hier (slecht verset tot onschult en versoen) Met Iupiters bevel, en met Apoll te doen. Dat was't. De Goden souw voor-seker wel wat lusten, Om met u erm gespuys haer stille Rijk t'ontrusten. Nu, 'tis dan wel. Loop heen, verlaet dees rechter-handt, Loop heen, 'ken houw u niet, loop soekt een ander Landt, 'kHoop dat aen storm of klip mijn onschuldt noch sal blijken, En dat dien grooten kolk u vonnis noch sal strijken, (Indien de Goden eenigsins ons smerte raekt, En ons oprecht gebedt haer wakend' ooren naekt) Dat gy noch mijnen naem, in dusend ongelukken, Uyt u benaeuw de borst, en bleeken mond sult drukken; En dat ik over-al tot wrake van mijn pijn, Sal met een donker licht gestadig by u zijn. En als den langen nacht my heeft van hier versonden, Sal mijn verbaesde schim noch schrikken in u gronden, En, tot belooning van mijns Rijx en trouwens scha', Waer dat gy gaet of staet gedurig volgen na. Gy sult noch, na mijn' hoop, verdiende straffen dragen Tot aen het duyster graf, dewijl gy na mijn klagen En tranen niet en vraegt (ah!) wat sal my die wraek Noch geven na mijn dood een wonder groot vermaek! Daer mee laet sy hem staen, en spoeyt haer swakke schreden Voort uyt de kamer heen, men onder-stut haer leden, Besweken buyten ae'm. De Iuffers komen aen En zijn met 'twankel lijf na't ledekant gegaen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Eneas pordt sig aen sijn lasten na te komen, Hoewel sijn wakkre borst met min is in-genomen, Hoewel hy in haer smert is t'eenemael beducht, En dat 'tmedogend' hert na haer vertroosting sucht. Hy gaet dan op het strand het Volk en Vloot besigten, Die sy met alle Man vast van den oever lichten, En kruyen na de Zee. De Schepen raken vlot, De riemen raken scheep, de kabels krijgen bot, Men valt ter poorten uyt, met pak en sak geladen, De Spiën loopen heen, Cartbago is verraden, Men swemd aen alle kant, d'een draegt dit, d'ander dat, Van't geen de heele Vloot, en elk van nooden had. Gelijk men besig siet 'tontelbaer rott der Mieren, Ontrent een kooren-hoop. Hoe gaet het goetje swieren Elk met een graentjen heen na hare kelders toe, Van't over-tollig pak, noch heffen nimmer moe. Een deel verspiet den buyt, een deel beset de Wachten; Die mee na kontschap 'tswerte heyr aen't plund'ren brachten, Bewust van weer en wint, terwijl een ander vast Onrustig om haer wal op de buyt-loopers past. Sy gaen en keeren staeg; en die te lang verblijven, Die randen sy strax aen, berispen en bekijven Haer marren. 'tPad dat ruyst van't wrimelend geswerm, En noestse besicheydt. Het baentjen wert'er werm, En slijt van't swaer gewicht, en van't gestadig loopen, Terwijl men binnen vast houd schuer en kelder open, Terwijl den Koning haer in't uyt-gegraven hof, Met sijn gewiekten treyn, siet komen op en of. Hoe stondt u, Dido doen, hoe, stondt u 'thert en klopten, Doen gy dien herden kost in't sieke lichaem kropten? Ah! wat al suchtens, doen dien steurm die vlaeg begost, Ah! wat al schreyen heeft u dat vertrek gekost. Doen u verlieft gesicht, met wrangen wraek door-goten, Sach hoe't Troyaensche heyr daer lag gereed te vloten; {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 'tBoods-volk loopt en raest, en Landt en Zee ontroert, En uwen besten schat vry-willig henen voert. Wat weet die loose Min ons herten niet te vergen? Hoe kan hy ons gemoedt en swakke zielen tergen! Hy dwingt haer suchtig oog weer tot een tranen-vloet, Geeft haer tot smeeken lust, en tot verbidden moedt. Om alle mid'len alle wegen te betreden, Die dienstig mochten zijn tot mededogendheden, Eer dat sy haer geheel tot wan-hoop over-geeft, Die haer alreeds aen't hert met kleyne vonxkens leeft. Siet gy niet, Anne Sus, hoe onse stranden leven, Hoe dat de Phrijgen ons nu t'eenemael begeven, Men rommelt over hoop, men singt, men springt als dol, De Schepen bly-gemeydt die zijn van kranssen vol. Kost mijn verliefde borst dees vremde dingen wachten, Sy sals' ook weder-staen, of uyt-staen en verachten, Maer doet my, Lieste Sus, doet dit rampsuchtig hert Noch desen lesten dienst, eer't u ontrokken werdt. Gy weet, mijn' Anne Sus, gy weet alleen te lesen, Of hy yet goeds verbergt in sijn verbloemde wesen, Wanneer hy wel gesint u best te sprake staet En mededoogendheydt tot klagen inne-laet. Hy placht, my Lieste Sus, al meest om u te swieren, U aen te spreken, u te dienen, u te vieren, U te vertrouwen, neffens sijn verborgen Raed, Al wat in sijn verstandt en sinnen omme-gaet: Doen ik en al met mijn wierd listelijk verraden, Doen sijn meyneedig hert het mijn met trouwe laden, Doen sijn verbastert oog, brand-stichter van mijn val, En sijnen ballings-praet mijn eer en schaemte stal. Gaet heen, gaet Anne Sus, met neer-geboge schreden, Gaet seer ootmoedig tot den trots mijns Vyandts treden, Verthoont hem mijne min, en d'onverdiende straf, Die sijn ondankbaer hert my voor mijn weldaed gaf. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Had ik in Aulis met de Grieken t'saem gesworen, En de Troyanen haer verderf en val beschoren, Had ik mee aen haer vloot met gunst of hulp geroert, Of 'tgebeent' van Anchies' ontdolven en vervoert, Had ik yet tegen hem begaen, of oyt begonnen, Soo kost dees wraek wel van dit rokken zijn gesponnen, Maer dit is al het quaedt dat hy oyt van mijn had, Dat ik hem gaf mijn Land, mijn selven, en mijn Stad. Waerom dan aen mijn re'en, een moord priem van mijn leven, Een gansch versteend gehoor, en blindt gesigt gegeven? Vergunden hy my maer, die hem noch eerd en mindt, Wat uytstels van sijn reys, tot beter weer en windt. 'kSpreek nu niet meer van trouw, die kans die is verkeken, Hy heeft dien echten bandt, als onecht willen breken. 'kEn wil ook niet dat hy het Land en Scepter laet, Die hem soo schoon in't oog, soo wis in't herte staet. 'kVersoek maer weynig tijds, tot rust, tot droefheyds slijting Van mijn ontroert gemoed, en minder trouws-verwijting, Dees leste vrindschap, in mijn alder-grootsten nood, Wil ik, mijn Anne Sus, verzeglen met mijn dood. Anne die wendt haer gang om't lot noch eens te wagen, En heeft hem dese klacht en tranen voor gedragen: Maer 'tschreyen helpter niet. De reys leyd in de sin, En laet tot 'tdoof gehoor geen flaeuwe klachten in. Als een bejaerden Eyk, die met sijn vaste ermen Tegens den sterxsten wind derft worstelen en schermen, Die tegen sijn geweld den ongeschoren kop Steekt heel hardnekkig en met rouwesuchten op: En of den Noorder-post hem rukt, en soekt te vellen, Hy kan sijn herde borst tegen die stormen stellen, En treden niet te rug: dewijl hy diep gewroet Heeft tusschen in de rots sijn wortelende voet. Soo gaet het met den Held; die, om end' om bevochten Van suchten en geschrey, en voeld geen minne-tochten {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} In't onbeweeglijk hert, daer is geen vatten aen: Wat anders als een sucht, wat anders als een traen Ontrust sijn groote ziel, bek ommert sijn gedachten. Daer roeptmen om de dood, daer dubbeldmen de klachten, Daer haekt Me-vrou na't graf, daer komt den schip-breuk aen, Die heeft haer diep verderf, en onder-gang gelaen. En, om haer droevig end met Monsters te vol-brengen, Sach sy 'tgeheyligt nat met donker bloed vermengen Op't Aut'er van de Goôn, daer sy haer gaven bracht, En hieuw dit seer bedekt, en dee haer sinnen kracht. Sus weet'er self niet van. En voorts als sy den drempel, 'tAlbaster trouw-gebouw, als sy maer naekt den Tempel Ter eeren van Sicheê, en heuchenis geboudt; Die sy het meesten eerdt, en çiert, en onder-houdt. Soo rijst haer grillig haer: het schijnd sy hoord hem spreken, Als al het hof-gesm ter slaep-plaets is geweken, Dat hy uyt dit gebouw sijn nare suchten send En steeds met haren naem sijn droeve klachten end. Des Kerk-uyls nacht-geschrey heeft schrikkelijk gekreten, Waer me'e 'tramp-kondig Dier ook self wil laten weten Den voor-spook van haer val. Haer sinnen gansch ontrust Zijn stadig met veel qua'voor segginge bewust. En als sy't oog maer luykt, komt haer Eneas tergen En van haer spots-gewijs een lonk, een soentjen vergen, Soo is de erme Vrouw nacht ende dag vervoert, En gansch van krachten en gedachten om-geroert. Het schijnd sy is alleen in onbewoonde plekken; En dat haer angstig hert dan weer begint te trekken, Verdoold, verschoven, en verlaten na de Stadt, Die sy uyt haer gesigt (eylaes!) verloren hadt. Even als Pentbeus, die met dolheydt in-genomen, Van Furien, soo't schijnd, siet heele benden komen, Twee Sonnen in den dag, twee Manen in de nacht, En in de plaets van een twee Steden aen een gracht. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Of als Orestes met uyt-sinnicheyd onstoken, Na't over-spel gedempt, en 'sVaders dood gewroken, Wierd' als met fakkels van sijn Moeder na-gejaegt Die haer versturven hand gestadig om hem draegt. Na dat de rede dan van haer is af-geweken, Dat haer een woedend' vyer blijft in de sinnen steken, Uyt overtollicheyd van ongemeene smert, Treedt sy strax in besprek met haer bloed-dorstig hert. Denkt eenig by haer selfs, hoe en wanneer te sterven, Wanneer sy allen ramp met 'tlieve licht wil derven, En spreekt haer droeve Sus met dese woorden aen Als sy een bly gesigt voor't oog heeft aen gedaen: k Heb middelen bedagt, ik heb den weg gevonden, Weest vrolijk, Liefste Sus, om haest te zijn ontbonden, Van sijn halsterrig hert, of dat hy tot mijn min, 'tGaet vast mijn Liefste Sus, weer komt verwonnen in. Op't end van Moren-landt, daer onse Son haer stralen En haer verhit gespan laet in de golven dalen, Daer Atlas sWeerelds as met sijne schouders stut Waer mee hy't alles van sijn grooten val beschut. Daer by die gulde vrucht, die wijd-vermaerde boomen, Dien scherp gewachten Hof, daer niemandt by dorst komen Soo lang hy noch behieuw sijn wonderlijk ontsag, Dewijl daer staeg een Draek voor sijnen in-gang lag; Daer is my uyt dat Landt een Priesters aen-gewesen, Een Vrouw, die van dien Hof placht Opper-voocht te wesen, En de bewaerster van den Tempel doen ter tijd, Die de Hesperides daer hadden in gewijd. Sy heeft den Draek gespijst, en in sijn hittens vlagen, 'tBesproeyde Mankops zaet met honig toe-gedragen; Dees Vrouw, dees Priesters met haer diep verborgen kunst, Verset een yders sin, en dwingt een yders gunst. Sy kan de min en haet vermind'ren en vermeeren, Sy kan de sterren-loop, en water-stroomen keeren, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy maekt dat door haer kunst een Lijk komt uyt het graf, En dat 'tgehoorsaem bosch komt van de bergen af. Maer 'kneem de Goden, 'kneem u Sus ook tot getuyge, Dat ik onwillichlijk mijn hert hier toe liet buygen, Doch echter, d'wijl de saek nu soo gelegen is, Legt mee u handen aen den ban mijns droeffenis. Gaet op ons plaets, die van het Volk is af-gescheyden, Stookt den lijk-stapel daer, en gaet'er dan op spreyden 'tUyt-schutsel van de Man, dewijl sy't soo gebied, En al het wapen-tuyg, dat hy hier hangen liet Rond-om ons Minn-bed; neem bed, dek, en gardijnen, Van onse min bewust, en al wat gy kunt vijnen, Daer den Verrader sijnen lust heeft op-gepleegt, En mijne teere schaemt, en eer heeft uyt-geveegt. Dit is het leste woord van haer geveynsde droomen, Verselt met bleeke wraek. Anne sal't na gaen komen, Die sonder achter-docht hier gansch geen quaet in sag, Of wat voor vinnig giff in dese Spooken lag. t Is alles dan gereet,den stapel om te branden, Met al sijn toe-behoort', de na-gelate panden; Me-vrouw brengt kranssen en cypres, en ander groen, Om dit gemaekte Lijk wat çierings aen te doen. Sy gaet sijn Wasse-beeld op't Bruylofts-bedde leggen, Gaet beeld, bed, wapen-tuyg een wisse dood aen seggen, Hoewel sy self wel weet wie dat het gelden sal, En dat dit maer geschied tot voor-spel van haer val. Den stapel is van eyk of es ..... En diergelijken brandt met fakkel-houdt door-steken, d'Autaren staen rond-om, de Priester-vrouw komt aen, En heeft wel dusendt Go'on in't woelend' lijf gelaen. Roept yder by sijn naem, sweerd by de diepe kolken Van Plutoos duyster Rijk, van d'onder-aerdsche volken, Roept watter godlijx in het open Ydel sweeft, Dat tot dees swerte kunst bevel of krachten heeft. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Roept Hecaté ten dans, met hare drie gesichten, Als Proserpin, Diaen, en met verscheyde lichten, De Hex-gunstige Maen. Sy giet een helschen vloed Of na-geboetsten golff, als donker draken bloed. Men heeft, met mane-schijn, in spook verselde hoekken, Of het wollig. 'tBequijlde toover-kruyt seer yvrig wesen soeken, En met sijn swert venijn, en klevend sap bewaerd, En't giftig hooft-gewas van veullens op-gegaerd. Me-vrouw gaet selver om end' om den stapel yvrig sweyen En op d'Autaeren de gesoute speld gods-dienstig spreyen En tuygende de Goden al, met mompelend' geluyd, Steekt tot d'Autaren vol bedieds haer schoone handen uyt. Den slinker voet ontbloot, tot min bedrogs vermerking, Roept met een gunstig oog tot dees verwerde werking, 'tBewuste sterren-rack van 'snoodlots streng gebodt, Door wiens in-vloeyingen Iupijn ons jaren bot. Of is'er eenig God, die de verdwaelde sinnen Van twee Gelieven, die met ongelijke minne Steeds tweedragt voeden, daer d'een lacht en d'ander klaegt, Die die in handen heeft werdt hier al mee gedaegt. En als de nare nacht, met sijne sachte schreden, In't bed gedooken heeft ons sluymer-sieke leden, Dat d'ongestuyme Zee in kallem-ruste leyd, En dat het of't bedaerde bosch sijn eygen slaep-lust vleyd. Ontrent te midde-weegs, te midde-reysens scheyding, Des daglijx sterren-loops, tot rustens-haets verleyding, Als over't pluym-gediert', als over vee en veld De midder-nachtse Maen haer vonnis heeft gevelt. Als den Huys-wachter self is in den slaep begraven, Als't stomme water-heyr blijft in sijn leger haven; En watt'er onder haeg of in de hoven leeft Aen sijn vaek-suchtig hert een sachte rust-plaets geeft. Soo waekt Me-vrouw alleen in sulke stille nachten, En wil, onrustig Wijf! geen rust in't herte wachten, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen sluymeren in't oog. De min haers droef heyds borg Verdubbelt dusend-werf haer sorgeloose sorg, En stijgt weer in den krop, slok-gierig in-geswolgen, En wil haer grammen sin noch tot het lest vervolgen. Sy spreekt haer selven aen, sy houdt dan dese re'en Met haer wraek-gierig hert, dat schip-breuk had geleen, Maer nieuwers hulp en vandt, om sijne wond te stelpen, Om sijn gequetste vloot weerom in Zee te helpen, Een Vremd'ling in sijn Stadt, een Pelgrim in sijn Landt, Balling van ballingen, en op sijn eygen strandt. Wat staet my nu te doen? Sal ik, die ik verachten Wel-eer, nu wederom tot bed-genoot verwachten? Daer ik ben self veracht, beschimpt, bespot, belacht, En van mijn hooge eer ter leeger schand gebracht. Of sal ik't vluchtig Volk, die ongetrouwe benden Gaen volgen na, en sien waer ons de Goden senden? Om dat mijn weldaedt doch soo wel by haer erkent, Noch daglijx nieuwe gunst tot hare vrindschap sendt. Maer schoon ik wouw, wie sal mijn onschuld derven vryen, En dees bespotte le'en in sijne schepen lyen? Dit's 'tminst, verloren Schaep, van haer meyneedicheyd, Daer u bedrogen hert nu in versopen leyd. Gy kent dit Volk noch niet. Wat dan? sal ik haer kielen Alleenig volgen door de diepe storrem-wielen, Als tot geselschap van het Boods-volk, van de Maets? Neen neen, 'ken sie niet wel hoe ik die ballen kaets. Of sal ik met mijn Hof, door d'ongebaende wegen, Met al mijn Tyren (die ik naeuwlijx kost bewegen Na dit vermaeklijk Land de reys te nemen aen) Vry-willig ballings-hooft na vremde Landen gaen? Sterf, dat's u rechte loon, gy kunt het niet ontwijken, En laet het vinnig stael uws slapheyds vonnis strijken. Gy waert het, Anne Sus, die door mijn treurig nat Eerst mede-lijden met mijn dwase minne hadt, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} En drenkten my in't Meer al deser ongelukken, Dat 'tongewapend hert most onder't dreygen bukken Van sijnes Moorders hand. Ah! had ik wel bedacht, Tot'snaems behoudenis, nimmer na trouw getracht. Na't droeve Priester-lijk dat al mijn min most scheuren, En als een Tortel-duyf gestadig leeren treuren, Die't gaeyken missende, dat al haer leven was, Noyt hare sieke borst met and're min genas. Het geen ik had belooft aen de gedolve beenen, Die my nu te vergeefs, en ah! te spa doen weenen. Het geen ik erme Vrouw Sicheê gesworen had, Is aen-getast, verkracht, verdrukt, en af-gemat. Eneas is al scheep; en in sijn wistse droomen Is hem Mercur met desen raed weer voor-gekomen, Met sijnen blonden krul, die stage jeugd' behiel, En naekte lippen, en gevleukte muts en hiel. Wat slaept gy, wakker Held, in dese storrem-slagen Die op u zijn gemunt? wat grooter donder-vlagen Hangen u boven 'thooft? soo gy noch langer wacht, Soo gy na-latig, desen wind, dit weer niet acht. Sy heeft haer borst gela'en, met wraek, met schellem-stukken, Sy meent haer leste gif op u noch uyt te drukken, Sy is haer leven moe, sy draeyt in wan-hoops wiel, Soo gy tot morgen wacht sy is u op den hiel. Soo sult gy strand en zee met Tyren sien bedekken, Om u met fakkels en met toortsen na te trekken, Tot brand-sticht van u vloot. Een min-verstrikten sin Van een wan-hoopend' Wijf laet niet ter herten in, Als stagen drenk-vloed van veel wraeks veranderingen, Die't ongebonden hooft met stouten angst bespringen. Hier mee verdwijnd Mercur. Eneas gansch ontset, En ongerust ontwaekt, rukt sig flux uyt het bed. En siet daer is de Vloot, en al het Volk in roeren, Die vast met alle Man de zeylen toe gaen voeren, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} En halen aen de mast. Eneas pord haer aen, En geeft haer 'sHemels last in korten te verstaen. Daer is al-weer een God, die my hier op komt wekken, En raed van stonden aen met Man en Maeg te trekken Na't toe-geseyde Land; raed, eer den dag komt aen, In volle zeylen, en in open zee te staen. Wy volgen, wie gy zyt, die ons wilt rust beschaffen, Die hier ons lang verblijf al wederom komt straffen, Wy volgen u bevel: soo gy maer op u bend Een mededogend oog en gunstig wesen send. Met kapt hy't takel los, een yder trekt den zabel, En hakt ook even gaeuw den strakken oever-kabel, Het peyl-loot raekt te grond, de riemen raken uyt, Men loopt nae't vlijtig werk als na een gragen buyt, Een yder op sijn plaets. De vreugde van de Gasten, De wimpels uyt-gerolt die raken aen de masten, Men geeft de zeylen bot. De stranden zijn geveegt De hutten zijn geruymt, de havens zijn geleegt. Den blijden dageraed begost sijn eerste lonken, Sijn lachende gesicht wat fraykens op te pronken, Soo als Me-vrouw de vloot in volle zeylen sag, En in de havens, aen den oever geen gewag, Geen tenten op het strand. Sy gaet haer niet versaden Met flaeuwe tranen, maer haer borst met slagen laden. (Haer blonde tuyten hangen los en ongeciert, Die hare dulle hand al mede niet en viert) En berst dees woorden uyt. Wat donder sal het wesen? Sal desen schralen hoop mijn krachten dan niet vreesen Mijn Krijgs-volk? al mijn macht ten slage toe-gerust En loopen noch in zee wanneer 't den balling lust? Voer fakkels aen, voer aen. Dit schuym dat moet'er blijven, Dit wan-geschapen Rot, dees man-gelijke Wijven. 'tSa Mannen scheep, 'tis in een oogenblik gedaen, 'tSa met u toortsen 'tsa! steek af, ga voort, val aen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat spreek ik in den wind? waer zijn d'ontsinde sinnen? Hoe dus rampsalig Wijf? wat wilt gy gaen beginnen? U ongeluk leyd ree, u diepen val genaekt, Die met een wakker oog staeg voor u deuren waekt. Daer is geen hulp meer toe, den tijd die is verloopen: Gy had dit moeten sien, eer gy sijn walg gingt koopen, Met u verloren eer; eer gy den Scepter gaeft, Die nu verwurpen in u wroegend' herte graeft. Siet daer de trouwe hand, die mijnen dag verkorten, 'tGod-vruchtig schouwer-blad, dat sijnen Vader schorten. Dit is hy, soomen seyt, die met die oude vracht d'Huys-goden, heylig-man, uyt 'tblak end Troyen bracht. Ik kost, had ik gewild, 'tmeyneedig lijf verscheuren, Of door een scherpen dag sijn leven doen verbeuren, 'kKost den vervoerden hoop vervoeren, en vervoert Met dusend smerten hebben lijf en ziel ontroert. Ik had Ascaen ook self de leden konnen splissen, Om voor een schotel spijs sijn Vader op te dissen. Maer of hy u geweld nu niet en had gevreest, En neemt dat d'overhand had aen sijn zy geweest. Wats't dan? wie vreesden ik? die was gesint te sterven? Wie kost ik vreesen? die gesint was al te derven? Ik had den brand in sijne Schepen strax gebracht, En al met vyer bedekt, als hy daer minst op dacht. Ik had de Vader met de Soon aen kant geholpen, En al het snood-gebroed onder een val gestolpen, Ik had mijn selven ook gewurpen in den brand, Tot toe-maet van mijn wraek, tot eynde van mijn schand, Gy aller eeuwen licht, Besiender van ons werken, Die met u stralend' oog gingt op dit minnen merken, En gy ook Iuno van al mijne smert bewust, Van mijnen echten brand ten diersten uyt-geblust. Of nimmer noch begost. Gy helsche Spook-godinnen, Ten wraeke toe-gerust. Gy die de Hexsen minnen, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie-voudig' Hecaté. Gy Goden, spa'e gemeld, Die dese sieke borst noch totter dood verselt. Hoor desen lesten wensch, laet dit u Godheyd raken, Eer't stervens swanger hert het wrange lot gaet smaken; Soo dien verdoemden kop, die my ten valle domd, Soo hy te land raekt, of ter blijder haven komt; Soo't Iupiter soo wil 'tstaet vast en onverbreek'lijk, Sijn strenge noodlots wet die is onweder-spreek'lijk: Maer 'kwensch een fellen moed, een weder-spannig hert, Daer hy na schip-breux ramp strax van besprongen werd, Ontrokken van Ascaen: dat hy naer hulp mach wenschen, Verlaten heel end al van God, en van de Menschen, En dat hy al sijn Volk siet vallen onder't sweerd, Het geen sijn dwaes geweld flux van den oever weerd. Dat hy, gedwongen onder valsche vredens wetten, Nimmer de vremde kroon op sijnen kop mag setten, Maer eer sijn dag genaekt 'tgehaette licht verlaet, En ongedolven in sijn eygen stank vergaet. Dit is mijn leste be'e, die'k met mijn bloed wil enden Tot baeke van de Min, dit is in mijn' ellend en, Uyt dese kranke borst den alderlesten lust, Waer op ik 'tswijmend' lijf gewillichlijken rust. En gy mijn wakker Volk, wilt dan u kloekheyd scherpen, Om u wen errif-haet gestadig uyt te werpen Op desen Roovers hoop, en al wat daer van komt, Te houden t'uwen houw, en bitt're wraek gedomd. Laet my noch na mijn dood dees soen-vreugd zijn bewesen; Dat nimmer wree'-verbond tusschen u bey mach wesen. Ik hoop dat uyt mijn graf noch yemand op sal staen Die dit gespuys met vyer en vlammen na sal gaen, En met sijn flikkrend' stael tot aen der dood vervolgen, Tot dat sy mijne schand weer hebben in-geswolgen. 'kWensch sweerd tegē sweerd, 'kwensch schand tegen schand, 'kWensch oog tegen oog, 'kwensch hand tegen hand. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 'kWensch spies tegen spies, 'kwensch mast tegen mast, 'kWensch strand tegen strand, 'kwensch gast tegen gast, 'kWensch schild tegen schild, 'kwensch eed tegen eed, 'kWensch kling tegen kling, 'kwensch leed tegen leed. Dit is den lesten vloek van haer wan-schape klachten Verselt met diep gesugt en velerley gedachten, Het vrolijk sonne-licht haer knagend' hert verveeld, Dat't treurig schou-spel wenscht te hebben uyt-gespeeld. Om ook haer droeve moord niet sonder tuyg te laten, Om Annaes treurig oog mee in haer val te vaten, Stelt alles aen een kant, vermeestert van den rouw, En spreekt dus Barze aen Sicheê sijn Voester-vrouw. Gaet, lieste min, gaet heen, laet Anne Sus hier komen, 'kHeb Plutoos offer-hand, en soen-dienst voor-genomen; Met 'tPbryger stapel-hout, tot eynde van mijn schand, Tot nieting van mijn smert, te steken in den brand. Laet sy haer lichaem eerst met water gaen besprengen, En dan al't offer-goed seer veerdig met haer brengen, En't soen-gekoren Vee, dat ook u grijse vlecht, En met een Priester-band, en heylig snoer gehecht. Het oud verdorde lijf spoeyd sijne wank'le schreden, Het yverig geraemt' wil vlijticheyd besteden In sijn gebroken gang. Me-vrouw loopt strax beneen En vliegt, uyt-sinnig Wijf! flux na den stapel heen. En siet haer wreed gesigt is gansch met bloed door-goten, Haer lippen als verwelkt, haer schonen blos verschoten, Haer wangen graeuw gevlecht, haer droeve ziel bereyd Van haren bleeken mond te wesen af-geleyd. Daer sijn haer vlugge le'en, den stapel op-geklommen, Met stervens-lust benert, met bloed-dorst over-swommen, Sy trekt den Pbryger kling, die niet tot sulken end De slimme streken van de loose Grieken kend. Besiet het vinnig stael. Maer kan haer oog niet weeren, Van't min-bewustebed, van de Troyaensche kleeren, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer sinnen die staen stil op desen droeven buyt, De suchten stijgen op, de tranen bersten uyt; Sy valt op't bed ter neer, en spreekt dees droeve woorden, Over het kleed, dat noch op't lest haer ziel bekoorden, Ah! aen-genaem gewaed, soo lang den Hemel wouw, Dat mijn verwurpe min noch was een vaste trouw, Ontfang dees droeve ziel; en laet mijn stage sorgen, Voor yder-een geveynst, voor yder-een verborgen, Op u zijn af-geleydt; 'kben t'ende van het veld, Dat tot mijn dagen heeft het los geval gesteld. Nu sal mijn groote schim na dit verwerde leven In't onder-aerdsche Rijk, op Plutoos stranden sweven, 'kHeb mijnen moed aen Broer, tot wraek mijns Mans, geblust, Mijn Stad is nu volmāekt, mijn Volk ten krijg gerust. Mijn treffelijken Stad, wie kost ik hem gelijken, Had hier 'tmeyneedig rott het zeyl niet moeten strijken, Had 'tonbevlekte strand dees pest niet op-geraept, Daer ik mijn teere schaemt en eer heb aen vergaept. Daer me'e heeft sy't gesigt in't minne-bed gedoken, En, seyd sy, sal dees borst dan sterven ongewroken? Ja ja, dit droevig end, dees dood die staet my aen, En dat dien baken-brand noch diep in zee sal gaen. 'kHoop 'twreede moorder-oog dees vlam noch sal genaken, Tot wissen voor-spook van sijn ongewisse saken, Tot voor-bereyds bediet van sijnen sek'ren val; Waer toe hy't vremde Land gansch veerdig vinden sal. Terwijl sy besig is met diergelijke reden Geeft sy aen't vinnig stael haer neer gesege leden, En uyt-gespreyden erm. Het bloed schuymt langs de kling, En siet daer strax 'tmisbaer van yder Hoveling. Daer schreeuwt-men elk om seerst, daer huylen al de zalen, Daer raekt het onder't Volk, daer is de Stad aen't malen, Daer biggelt 'tbrakke nat, daer klingt het droef geluyd, Daer berst het diep gesucht ter wranger borsten uyt. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als of de Stad, met sprink-vloed over-swommen, Of in den brand geset, of in den nacht beklommen, Al het verbaesde Volk, benert met moorders noot, Als eenen sterken stroom uyt poort en haven goot. 'tGeraes dat komt terstond ook Annaes oor te naken, En met een plotsen vloet 'tonwetend hert te raken; Sy scheurt haer teer gesicht, sy vliegt nae't droef bedrijf, Roept en herroept den naem van het ziel-toogend lijf. Was't dit, dat gy begost? most my 'tbedrog beswaren? Was dit 'tbediedsel van Lijk-stapel, en Autaren? Wat seg ik eerst? wat ramp verselt eerst mijn geschrey, En onverdulden sin? wat klaeg ik eerst van bey? Of dat mijn tusschen-spraek u schaemte stiet ter zijden; Of dat gy desen romp tot med-gesel benijden, Dees lang-vertroude borst? wy waren in een kolk Versopen met ons bey, gestort in eenen dolk. En dese handen mosten noch den stapel stoken, En desen mond heeft noch de Goden aen-gesproken; Om dat ik (herd gelach!) om dat ik, wreede Vrouw, Na desen donder-slag noch over-blijven souw. Nu sal noch evenwel dees wolk u Stad bedekken, En my, en al u Volk, in eenen val gaen trekken. Breng water tot de wond, of daer noch leven was, Eer ik de leste kus aen hare lippen pas. Met vliegt Sus na om hoog, en vat de flaeuwe leden In't vrindlijk erm-gerek met neer-gedoke schreden, En wist met al snikkende het bloed van kleed en borst, Die (leyder!) haest begost den langer eeuwen vorst. Maer ah! 'tswaer oog-geblik valt krachteloos weer neder, Als sy na Sus wil sien, en dubbelt 'tschreyen weder. 'tIs al vergeefsen raed, of hulp tot 'tdroef bedrijf, De krijsselende wond schrijnd in't ziel-toogend lijf. Sy is tot drie-maels toe, in dit bedrukte wesen, En weder neer-gedaeld, en weder op-geresen. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy keerden drie-mael 't tobbend' lichaem stervens mat, En socht, en suchten als sy't licht gevonden had, Met 'tdwalende gesicht. Iris werd neer-gesonden, Die haer van't hecht gevricht, en ziel-strijd heeft ontbonden; Om dat sy (leyder!) niet uyt goddelijk besluyt, Maer haer gebroken loop voor hare jaren stuyt. Haer blonden kruyn was tot sijn winter niet gekomen, Noch van sijn jeugt ontrooft, of tuyt of vlecht benomen. Soo quam dan Iris, met sijn waterige vlucht, En dusend-verwig kleet sig thoonen in de lucht, En heeft, om leeg gedaeld, haer tuyten af-gesneden, En gansch'lijk los gemaekt, haer stervens wrange leden, De leste kouw genaekt, de hitte neemt de vlucht, Het leven vliegt daer heen en mengt sig in de lucht. Een seker Lief-hebber van de vrye konst van Rhijmen, siende dese Schempversjes op mijn Tafel leggen, soo wy t'ende waren van dit Boecxken, bad my ernstelijck die hier mede by te voegen (hoewel gemaekt op het afsterven van een Borst die het geen' daer al de Min op draeyt al quijt was, eer hy uyt de Weereld scheyden, immers soo my den roep bericht heeft) en seyde, dat hier achter aen soude staen, als uyt de voor-gaende Minnewerken gantsch uyt gemonstert, ende voor een onverbeterlijke druk-faut gerekent: Als mede om de ledige plaets te vollen. DIE, die hier 'slevens vaentje streek, Soo dat hy Mensch noch Beest geleek, Doet yder een verveerd staen; Men vindter hooft noch steert aen. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ander, Rakende mede sijn kleyne Eer-gierigheyd, ende leege onkenbaerbeyd. WAT vremder levens end van desen vremden Haen! Die sijnen eygen Naem, sijn gortig leven korten, Die als een Verken pist, met stooten en met horten, Wou door het duyster pad van sijne dagen gaen. Hoe gong sijn wonder lot ons swakke sinnen blinden! Hy raekten, sonder end, aen't end van sijnen tijd, En was het end al voor het end sijns levens quijt. Hoe kost hy dan het end van sijne dagen vinden? Ander, Op sijn GRAF te stellen, rakende mede sijn qualik-sprekentheyd. Hier leyd hy, die geen Vrienden kenden, Van tong een Wasters kind, van hert een vuyle Moor, Die sonder end sijn leven enden, En sonder bijl of sweerd sijn besten hals verloor. EYNDE. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen-wijsingen van de Misstellingen door 'tafwesen van den Autheur. Pag. 1. In't begin staet water-stroomen, leest water-stormen. 17. In de 2. regel staet m'onna leest M'onna. In de selfde regel staet de leest di. In de 4. regel staet poena leest pena. Ende op deselve pag. staet farzi leest farsi. 19. Staet dees leest des. 20. In de leste regel staet hy leest sy. 23. Derde regel staet nu leest mi. 24. Voege de Verssen beginnende Ik meenden &c. voor de Verssen pag. 29. beginnende Hoe dringt het ongeluk &c. 35. In margine leest Trevolte scaricato senza spottar il fraticino. 41. In de Tijtel passaffimo leest passavámo. 44. In de Tijtel l'haveza leest l'haveva. 46. In de Tijtel Mandarla leest mandarla. Mede in de selfde pag. staet weer leest meer. 47. Regel 8. staet wulp, leest hulp, regel 15. staet ten leest te. 48. Regul 1. staet slingsten leest slingse. 53. staet onse borst leest uwe borst. pag. 58. Fregetta, leest Fregatta. 60. Regel 22. staet subito la man, fuggirono, allaspada, leest subito la man' allaspada, fuggirono. 66. Regel 22. staet tot ons behou het vege-vyer, leest tot u behou ons 'tvege-vyer. 72. In de Tijtel regel 2. leest ancor, ende regel 3. staet e rétiratomi leest mi ero retirato. 81. Regel 1. leest di. pag. 85. leest haetsen-geessel. 86. Voegt de acht Verssen, beginnende aldus / En schoon men maer, &c. achter dese woorden/ ons lippen werden ruyg. 88. staet leven leest leden. 92. Regel 2. staet vermaek leest verstand. Regel 10. doet uyt dese twee woorden/ mijn val. 95. Regel 15. voeg daer by En voor aen. 97. Regel 15. staet Hy, leest Sy. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Pag 98. staet sing'len leest ring'len. 99. istesse in de tweede regel van de Tijtel. 105. staet sachten weyg'ring leest sachten neyging. 109. staet immer trouloos leest immer 't trouloos. 112. staet op mijn bend, leest in mijn bend. 117. op gaet huylen, leest om gaet huylen. 118. leest in de derde regel ik geef my tot u lusten bloot, Regel 15 leest stooten, en met horten. 120. Regel 24. leest heel Lap-lands winden. 137. in margine leest wyen van de Paters. 151. in de tweede Tijtel van de pagina staet ingannaat leest ingannar. 168. staet gebroud, leest gebout. 175. Regel 15. leest ziels-gebroed. 186. Voeg achter de leste regel van't gedicht op Anna van Parijs dese volgende regelen: 'Tis als by nacht een Schaep uyt 'tvreemde hok te halen, En met de wol en 'tvel den Hemel te betalen. 213. Regel 20. staet minnen leest minne. 218. swemd leest swermd. 224. speld leest spelt'. 229. wree'-verbond leest vree-verbond. 230. Regel 20. staet in't begin En leest Sy. ende regel 27. staet gevlecht leest gevlekt. 231. Regel 15. leest treffelijke Staet. 232. Regel 27. laet het woort met uyt. Voorts wat eenighe weynighe quade distinctien, of eenige slechte Letteren in plaets van Capitalen / ende Capitalen in plaets van slechte/ oock eenige Letteren te veel of te weynigh aengaet / sal den verstandigen Leser gelieven te beteren. a Gelijk Martialis seyt, Mastrupabantur Phrygii post ostia servi Hectoreo quoties sederat uxor equo. ⋆ M. Antonium, magnum virum & ingenij nobilis, quae alia res perdidit, & in externos mores, & vitia non Romana trajecit, quam ebrietas, nec minor vino Cleopatrae amor? Seneca Epist. 82. † Quot nuptas prius, quot virgines dilexit. Hoc usitatum est Herculi captas amat. Brevique in illas arsit Alcides face. Vbique caluit, sed levi caluit face. Haec Deîanira in Hercule Oetaeo. Act. 2. ⋆ Om dat sy wilde in een Klooster gaen, als ik van Roomen soude vertrekken, seggende, schoon ik haer raden om te trouwen, dat sy niet en sou lijden dat daer immermeer een Reekel sou komen, daer soo eerlijken Man geweest was.