Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1 redactie P.C. Molhuysen en P.J. Blok logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van deel 1 van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, onder redactie van P.C. Molhuysen en P.J. Blok uit 1911. Het voorwerk bevat paginanummers, het eigenlijke woordenboek is opgebouwd uit genummerde kolommen. Deze kolomnummering is overgenomen bij wijze van paginanummering. Het register is niet in deze editie opgenomen. REDACTIONELE INGREPEN Door het hele werk heen zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. p. 481: Dcnemarken → Denemarken: ‘naar Holstein en Denemarken om te onderzoeken’ p. 133: 1865 → 1685, ‘te Franeker 5 Jan. 1685, zoon van Wilhelm’ p. 193: 1866 → 1686, ‘geb. 1612, gest. 22 Nov. 1686. Hij was gesproten’ p. 282: Weehblad → Weekblad: ‘Hij was ook nog stichter van het Weekblad van het Regt’ p. 1243: 1698 → 1896 ‘Dreischor 19 Maart 1869, studeerde te Leiden’ p. 1278: cnschedeesche → enschedeesche: ‘grondleggers geweest der enschedeesche nijverheid’ p. 1328: bcwegen → bewegen: ‘door prins Maurits te bewegen was anderen’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. π2 en π4) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina π1] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK. [pagina π3] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK ONDER REDACTIE VAN Dr. P.C. MOLHUYSEN, Conservator aan de Rijks-Universiteits-Bibliotheek te Leiden EN Prof. Dr. P.J. BLOK, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden MET MEDEWERKING VAN TAL VAN GELEERDEN. EERSTE DEEL. A.W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. LEIDEN. 1911. 2008 dbnl molh003nieu01_01 unicode P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1. A.W. Sijthoff, Leiden 1911 DBNL-TEI 1 2008-09-16 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1. A.W. Sijthoff, Leiden 1911 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] In een mededeeling, gedaan in de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van October 1909, welke mededeeling sedert in druk is verschenen 1), hebben wij de voorgeschiedenis en de voorbereidende maatregelen voor de uitgave van dit Biografisch Woordenboek uitvoerig besproken; wij mogen den belangstellenden lezer daarheen wel verwijzen. Daar hebben wij ook het systeem van rangschikking besproken, waardoor dit Woordenboek zich van de meeste andere onderscheidt, dat nl. in elk deel de artikelen alfabetisch zullen worden gerangschikt, en dat niet door het geheele boek éen alfabet loopt. Wij zeggen opzettelijk de meeste, want zoo modern als wij toen gedacht hebben, is deze rangschikking niet, en het is ten slotte ook geen plant van vreemden bodem: reeds Paquot heeft dezelfde moeilijkheden voorzien als wij en hij heeft hetzelfde stelsel ingevoerd; ‘les tables tiendront la place de l'ordre alfabètique’ schrijft hij, préface p. viii der fo. editie. Dit ook door ons gevolgde systeem nu heeft vrijwel algemeen instemming gevonden, allereerst bij de vele geleerden, die bereid waren op deze wijze hun medewerking te verleenen 2). Er is echter vooral éen bezwaar tegen te berde gebracht, n.l. dat het zoeken zeer zou worden bemoeilijkt, indien de verschillende personen van éen naam over twee of meer deelen zouden worden verspreid. Wij hadden, vóor wij het plan definitief aannamen, deze moeilijkheid ter dege overwogen, doch het kwam, en komt ons nog voor, dat een goed register aan het eind van het geheele werk (de registers bij deel II en volg. blijven hier buiten beschouwing) aan dit bezwaar geheel tegemoet komt. Toch hebben wij reeds nu in dit deel met dit bezwaar zooveel mogelijk rekening gehouden zooals bij een eerste inzage blijken kan. Hoe nu dat register zal worden ingericht, staat nog niet in bijzonderheden vast; doch wij stellen ons een register voor, zij het ook iets minder uitvoerig, in den trant van den ‘Index and Epitome’ van de engelsche Dictionary of National Biography, waar dus achter den naam van elk persoon, die in een afzonderlijk artikel behandeld is, {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} eene kortere of langere aanwijzing ter identificatie wordt gegeven; waartusschen wij dan met anderen druk de namen zullen voegen, die in den tekst der artikelen genoemd zijn. Een juist oordeel over de bruikbaarheid van dit systeem zal dan ook eerst mogelijk zijn, als het geheele werk met zijn register compleet is. Onze voorloopige indruk, gegrond op een werkzaamheid van een paar jaar volgens deze nieuwe methode, is, dat de voordeelen, die wij er ons voor het gebruik van voorstellen, zeker niet overdreven zijn. Men krijgt thans groepen van personen bijeen, die op de oude wijze over alle deelen verspreid waren; wij wijzen b.v. op de artikelen over de Oranje's en de Nassau's, die thans in éen deel bijeen zijn met hunne echtgenooten en kinderen; op die over de commissarissen, die de O.I. koloniën van de Engelschen weder overnamen in 1816 en die over de engelsche hooge ambtenaren uit voorafgaande jaren; op artikelen als Buat-Musch, Jansen-Lipperhey-Metius en dergelijke. Wie Sacharias Jansen noodig heeft, zal hem veel sneller vinden in het register, waar hij b.v. door de toevoeging ‘lenzenslijper’ of iets dergelijks gekenteekend wordt, dan in bijeengeplaatste biografieën en biografietjes van alle Jansens, die hier vereeuwigd zullen worden. Dit neemt niet weg, dat wij er zooveel doenlijk naar hebben gestreefd, gelijknamige personen, waar mogelijk, gezamenlijk op te nemen vooral waar het personen gold, die een zelfde beroep uitgeoefend of een zelfde ambt bekleed hebben; wij wijzen b.v. op de artikelen Huygens, Oudemans, Hoekstra, Hollebeek, op de Duvenvoordes en derg. Daarnaast heeft dezelfde tweejarige voorbereiding van dit eerste deel ons meer nog dan vroeger overtuigd, dat het redigeeren van een woordenboek als dit, volgens het oude alfabetische stelsel tot de onmogelijkheden behoort, als men althans aan den, naar onze meening beslist noodzakelijken eisch vasthoudt, dat de artikelen door deskundigen moeten worden geschreven en dat het boek in een afzienbaren tijd moet gereed zijn. Doch genoeg hierover. De rangschikking is in elk deel alfabetisch op den geslachtsnaam; bij namen met een voorvoegsel als ‘de’ ‘van de’ enz. is weer naar deze voorvoegsels onderverdeeld. Bij geheel gelijken geslachtsnaam zijn de personen gerangschikt naar den voornaam; is deze ook dezelfde, dan chronologisch, terwijl personen met geheel denzelfden naam door een volgnummer (1) zijn aangeduid; komt in een volgend deel iemand met dienzelfden naam, dan krijgt hij ook een volgnummer en wordt tevens naar de vorige deelen en kolommen, waar de andere personen van dien naam voorkomen, verwezen. Dubbele namen, waarbij het tweede lid geen heerlijkheid aanduidt, zijn op den tweeden naam geplaatst, dus Buys Ballot op Ballot, daar dit de oorspronkelijke familienaam is, waarvoor later Buys is gevoegd. Dit is de regel, doch afwijkingen zijn niet zeldzaam, b.v. Badon Ghijben, Gevers Deynoot en derg., die op Badon, Gevers enz. behooren. Niet altijd bestaat er zekerheid op dit punt en het is niet uitgesloten, dat wij nu en dan een naam op het verkeerde lid plaatsen. Dubbele namen, die op het tweede lid geplaatst zijn, gaan vóor die, welke op het eerste staan: Blok (Ninck) vóor Blok van Laer. Gehuwde vrouwen plaatsten wij, al naar {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} gelang het spraakgebruik heeft vastgesteld, òf op haar eigen naam, òf op dien van haar man, dus: Bosboom-Toussaint, Elisabeth Musch enz. Namen als: Jan de Backer, Willem van Hulst, Claes Pietersz. zetten wij op Backer, Hulst, Pietersz. Bij het ontbreken van een familienaam kwam het ons rationeeler en gemakkelijker voor, als surrogaat niet den voornaam, maar den bijnaam, die later familienaam is geworden, te nemen. De ij rekenen wij gelijkwaardig aan de y, en plaatsen beide letters dus na de x, terwijl wij ook voor de rangschikking der namen onderling tusschen deze beide letters geen onderscheid maken (Buys en Buijs). De artikelen zijn door de auteurs onderteekend, en deze zijn daarvoor ook verantwoordelijk; de redactie heeft alleen die wijzigingen en veranderingen gemaakt, die voor de eenheid van het werk noodig waren; bij ingrijpende veranderingen is dit alleen geschied na overleg met den betreffenden auteur. Bij de aangehaalde literatuur is naar beknoptheid gestreefd en zijn de groote oudere biografische woordenboeken in het algemeen niet vermeld; ook mogen wij bij den gebruiker kennis van de algemeene verzamelwerken als pamflettencatalogi, repertoria voor speciale literatuur, e.d. onderstellen; overigens is hierbij ook aan den auteur de vrijheid gelaten om binnen algemeene grenzen de literatuur te geven naar hem goeddacht. Hoewel aan de correctie de meest mogelijke zorg is besteed, kan het niet anders, of hier en daar zijn fouten blijven staan. Wij zullen bij elk deel de noodzakelijke corrigenda opgeven, en aan 't eind van het boek een lijstje met verbeteringen en aanvullingen geven. Het is vooral aan den krachtigen steun, dien wij van onze medewerkers kregen, te danken, dat dit eerste deel binnen betrekkelijk korten tijd kon verschijnen. Wij blijven hun daarvoor zeer erkentelijk, en rekenen daarop ook voor de toekomst. Bijzonderen dank zijn wij verschuldigd ten eerste aan den heer E.W. Moes, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, die aan elk artikel de noodige iconografische opgaven toevoegde; ons boek heeft daardoor een bijzondere waarde verkregen. Dan aan den heer D.G. van Epen, die de artikelen vergeleek met de gegevens berustende in zijn Genealogisch-Heraldisch Bureau, en daardoor op tal van plaatsen de overgeleverde data en namen kon verbeteren en aanvullen en aan den generaal-majoor F. de Bas, die herhaaldelijk steunde met de gegevens die in het onder zijne leiding staande Krijgsgeschiedkundig Archief berusten. P.C. MOLHUYSEN. P.J. BLOK. Leiden, September 1911. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit deel bevat artikelen van: H.G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN. J. VAN BAREN. F. DE BAS. J.H.G. BATENBURG. W.H. DE BEAUFORT. H.D. BENJAMINS. G.J.W. KOOLEMANS BEIJNEN. E. VAN BIEMA. J.W. BIERMA. P.J. BLOK. C. DE BOER. M.G. DE BOER. H.J. BOLDINGH. J. BOSSCHA. TITUS BRANDSMA. J.B. BREUKELMAN. G. BROM. H. BRUGMANS. C.W. BRUINVIS. C.P. BURGER Jr. C.H.Th. BUSSEMAKER. W.J.J.C. BIJLEVELD. S.M.N. CALISCH. A.M.C. VAN COOTH. S. CRAMER. J.L. VAN DALEN. W.E. VAN DAM VAN ISSELT. P.H. DAMSTÉ. K.J. DERKS. J. DE VRIES VAN DOESBURGH. P.H. VAN REEDT DORTLAND. M.P.R. DROOG. H. DYSERINCK. H.J.M. EBELING. A. EEKHOF. A. ELKAN. J.W. ENSCHEDÉ. D.G. VAN EPEN. J. EYSTEN. J.A. FEITH. C.H. VAN FENEMA. A.J.A. FLAMENT. J. FRUYTIER. G. GASMAN. W. VAN GEER. J.J. DE GELDER. E.E. GEWIN. A. GEYL. P. GEYL. J. GIMBERG. W.J.H. GOOSSENS. G.C.W. GÖRRIS. J.J. DE GRAAF. O. GRAUX. A.C.J.A. GREEBE. P.G. GROENEN. H. IJ. GROENEWEGEN. B. DE GROOT. S.P. HAAK. B. HAFKEMEIJER. J. HARTOG. A.H.L. HENSEN. F. BUITENRUST HETTEMA. E.J. HOOS. F. DE WITT HUBERTS. D. HUURDEMAN. W.P.H. JANSEN. N. JAPIKSE. W.P. JORISSEN. G.C.A. JUTEN. H.H. JUYNBOLL. P.J. KAISER. F. KENNINCK. E.B. KIELSTRA. A. KLUYVER. L. KNAPPERT. F.S. KNIPSCHEER. W.L.S. KNUIF. W.P.C. KNUTTEL. L.M.G. KOOPERBERG. H. KRONENBERG. Mej. M.E. KRONENBERG. J.A.F. KRONENBURG. W.J. KÜHLER. G.J. TER KUILE. J. VAN KUYK. E.C. VAN LEERSUM. M.F. VAN LENNEP. J.D. RUTGERS VAN DER LOEFF. W.H. DE SAVORNIN LOHMAN. J.C. VAN DER LOOS. J.P. LOTSY. S.W.F. MARGADANT. W. MEINDERSMA. M.B. MENDES DA COSTA. W.W. VAN DER MEULEN. C.H.Ph. MEIJER. G.A. MEIJER. W. MEIJER. R.N.L. MIRANDOLLE. E.W. MOES. P.C. MOLHUYSEN. H.C.H. MOQUETTE. Th. MORREN. W. MULDER. F.E. MULERT. W.C. MULLER. S.P. L'HONORÉ NABER. G.A. NAUTA. H.G.A. OBREEN. J.A.F. ORBAAN. C.A. PEKELHARING. H.A. POELMAN. J.W. PONT. J. PRINSEN J. Lzn., J.C. RAMAER. W.M.C. REGT. A. RIENTJES. W. ROOSEBOOM. Mej. H.J.A. RUYS. J. SASSE Azn. AUG. SASSEN. A.A. VAN SCHELVEN. H.D.J. VAN SCHEVICHAVEN. W.C. SCHIMMEL. Mej. C. SERRURIER. P.H. SIMON THOMAS. E. SLIJPER. C.F.X. SMITS. W. STEENHOFF. J.P. VAN DER STOK. H.J.M. TASKIN. J.S. VAN VEEN. H.E.J.M. VAN DER VELDEN. K. VOS. S.G. DE VRIES. C. DE WAARD. A.W. WEISSMAN. A.J. WENSINCK. E. WIERSUM. J.A. WORP. C.H. EBBINGE WUBBEN. G.A. WUMKES. E. ZUIDEMA. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A. [Aa, Abraham Jakob van der] AA (Abraham Jakob van der), geb. te Amsterdam 6 Dec. 1792, overl. te Gorinchem 21 Maart 1857, zoon van Pierre Jean Baptiste Charles van der Aa en Francina Adriana Bartha van .Peene (kol. 6), 30 Aug. 1841 te Breda gehuwd met Francina Johanna Jacoba Gastelaars. Hij werd in 1810 student in de medicijnen te Leiden, maar viel in 1812 in de conscriptie en werd in 1813 door de Engelschen gevangen genomen. Na zijn terugkeer in 1814 cadet, nam hij deel aan den veldtocht van 1815. In 1817 nam hij zijn ontslag en vestigde zich als boekhandelaar te Leuven. In 1819 werd hij daar, vervolgens te Brussel, onderwijzer, in 1825 particulier secretaris van den auditeur-militair te Antwerpen, in 1830 verbonden aan den militairen gouverneur van Breda. Hij werd in 1839 als zoodanig ontslagen en bleef sedert ambteloos; in 1841 vestigde hij zich te Gorinchem. Zijn door Ehnle op steen geteekend portret staat in de fo. uitgave van zijn Biogr. Woordenboek. Van zijn vele geschriften mogen worden genoemd: Aardrijkskundig Woordenboek van Noord-Braband (Breda 1832); Herinneringen en Nieuwe herinneringen uit het gebied der geschiedenis, betrekkelijk de Nederlanden (Amst. 1835 en 1837); Geschied- en aardrijkskundige beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg (Gorinchem 1841); Nieuw biographisch, anthologisch en critisch Woordenboek van Nederlandsche Dichters (Amst. 1844-1846, 3 dln.); Geschiedkundige beschrijving van de stad Breda en hare omstreken (Gorinchem 1845, m. pl. en facs.); Nederlandsch Oost-Indië (Amst. en Breda 1846-1857, 4 dln. m. pl.; alleen Java); Beschrijving van den Krimpener- en Loopikkerwaard (Schoonhoven 1847); Ons vaderland en zijne bewoners (Amst. 1855-1857, m. pl.). Maar vooral is van der Aa bekend gebleven door zijn twee groote woordenboeken: Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden (Gorinchem 1836-1851, 13 dln.), daarnaar ook zijn Beknopt aardrijkskundig Woordenboek (Gorinchem 1855) en Biographisch Woordenboek der Nederlanden (Haarlem 1852-1878, fo., 12 dln.; 8o., 21 dln.). Het eerste is door van der Aa geheel voltooid en nog altijd een bruikbare verzameling van allerlei bijzonderheden, echter van zeer ongelijke waarde, vooral in verband met de bronnen, waaruit van der Aa putte, en de inlichtingen, die hij verkreeg. Zijn talent was meer verzamelend dan kritisch, wat ook duidelijk blijkt uit zijn Biographisch Woordenboek; daarbij moet evenwel steeds in het oog worden gehouden, dat van der Aa daarvan slechts een zeer klein gedeelte zelf heeft bewerkt (van het begin tot het artikel Coehoorn). Zie: K.J.R. van Harderwijk, Levensberigt {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} in Hand. Lett. 1857, 35 vlg., met Lijst van uitgegevene geschriften; J.G. Frederiks, A.J. van der Aa in Maandblad de Ned. Leeuw VI, 34 vlg. Brugmans [Aa, Adolf van der] AA (Adolf van der), zoon van Jan van der Aa, schout te Mechelen en Sophia van Nispen, gesneuveld in den slag bij Jemmingen op 21 Juni 1568. Hij onderteekende het Verbond der edelen en wordt genoemd als mede-aanlegger van den aanslag, die in 1567 te Antwerpen werd beraamd om het eiland Walcheren te bezetten maar die door de regeering der stad verhinderd werd. In het voorjaar van 1568 onderteekende hij het Nader Verbond, dat een aantal edelen sloten tot bevrijding van het vaderland en het verlossen der gevangenen, voor welk doel hij 400 gulden brabrantsch beschikbaar stelde. Hij werd door den hertog van Alva verbannen. Literatuur bij Philips van der Aa (kol. 5). Haak [Aa, Christianus Carolus Henricus van der] AA (Christianus Carolus Henricus van der), geb. te Zwolle 25 Aug. 1718, overl. te Haarlem 23 Sept. 1793, zoon van den luth. predikant Balduinus van der Aa (overl. te Leiden 1741). Te Leiden studeerde hij onder Alb. Schultens e.a. en trok in 1737 naar Jena. 22 Maart 1739 werd hij predikant bij de luth. gem. te Alkmaar, vanwaar hij 12 Aug. 1742 naar Haarlem trok, waar hij meer dan 50 jaar den dienst vervulde. 16 Oct. 1742 huwde hij met Catharina Koopman van Amsterdam. Hij was een zeer geliefd prediker en een bekwaam theoloog. Toen in 1752 te Haarlem de ‘Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen’ werd opgericht, werd hij, die zich zeer had beijverd om haar tot stand te brengen, benoemd tot haar secretaris en in 1778 hield hij de redevoering bij gelegenheid van de eerste algemeene vergadering van de onder den naam ‘Oeconomische tak’ opgerichte afdeeling. Te zijner eer is bij gelegenheid van zijn 50-jarige evangeliebediening in Haarlem een zilveren gedenkpenning geslagen, vervaardigd door J.G. Holtzhey. Zijn portret is door Houbraken 1772 gegraveerd naar een door Marinkelle geteekend miniatuur. Zijn zoon Mr. Pierre Jean Baptiste Charles volgt (kol. 6). Zijn voornaamste werken zijn: Des menschen ingang tot heerlijkheid om in het toekomende leven Gods beeld in volkomenheid te wezen (Haarlem 1792, 3 dln.); Verhandelingen over den aart van het gebet (Haarlem 1747; 1784); Onderzoek der hoofdoogmerken van onzen Heere J. in eenige der voornaamste gevallen zijns levens (Haarlem 1755; 1792) en verschillende bundels preeken. Zie voorts: C. de Koning, Tafereel der stad Haarlem II, 272, vlg.; III, 36, 268; IV, 65 vlg.; Wagenaar, Vad. Hist. XXI, 356; Bijdr. t.d. Gesch. d. Ev. Luth. kerk V, 161. Pont {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aa, Cornelis van der] AA (Cornelis van der), boekhandelaar, uitgever en schrijver van politieke en geschiedkundige werken, geb. te Leiden (ged. 22 Oct. 1749), overl. te Amsterdam 26 Oct. 1815. In 1769 werd hij in zijn geboortestad vrijmeester-boekverkooper, verhuisde een jaar later naar Haarlem waar hij in 1779 het burgerrecht verkreeg, zich als boekhandelaar vestigde en in 1788 vinder en deken van het boekverkoopersgild werd. Kort na zijn vestiging benoemd tot boekbinder ter Secretarye, werd hij wegens gebleken prinsgezindheid door het stadsbestuur op 24 Sept. 1795 als zoodanig ontslagen, wat hem Mijne politicque denkwijze vrijmoedig geschetst in de pen gaf. Toen hij bovendien in 1796 meewerkte aan den verkoop van een zeer sterk prinsgezind geschrift: Iets ter bemoediging van hun, die niet medegewerkt hebben tot de revolutie des jaars 1795, werd hij 29 April 1796 veroordeeld tot 5 jaar tuchthuisstraf en eeuwige verbanning uit Holland en West-Friesland. Na zijn vrijlating in 1799 vestigde hij zich als boekhandelaar te Utrecht, waar hij een Request omme rappel van ban benevens eene memorie adstructif, opgesteld en overgegeeven aan het Wetgeevend Lichaam des Bataafschen Volks (Pamflet Knuttel No. 23098) uitgaf. Toen hij 't in begin van 1801 een prospectus rondzond voor een door hem aangekondigd (nimmer verschenen) werk Tafreel van de achttiende eeuwe, waarin hij o.m. te velde trok tegen de fransche overheersching, werd hij met een geldboete gestraft. In het zelfde jaar werd zijn verbanning opgeheven. Tot in 1807 bleef hij te Utrecht, waar hij nog in pamfletstrijd geraakte met Willem Paschen over de ter doodbrenging van freule van Dorth, gaf toen den boekhandel op en woonde tot zijn dood in Amsterdam. Zijn portret is door R. Vinkeles gegraveerd naar een schilderij van Chr. van Geelen. Behalve de reeds genoemde werken verschenen van zijn hand: Missive, behelsende eenige bedenkingen over het provisioneel rapport van de Commissie van vierentwintig enz. (1796); Iets betreffende de finantieele gesteldheid van den Burgerkrijgsraad der stad Haarlem enz. (1795); Geschiedenis van den jongst geeindigden oorlog tot op het sluiten van den vrede te Amiens, bijzonder met betrekking tot de Bataafsche Republiek (1802-1808, 10 dln.); Beknopt handboekje der vaderlandsche geschiedenissen enz. (1800-1803, 6 dln.); De geschiedenis der Ver. Nederl. en derz. buitenlandsche bezittingen, geduurende de staats- en erfstadhouderlijke regeerwijzen enz. (1804-1810, 6 dln.; herdr. in 1811, 25 dln.); Atlas van de zeehavens der Bataafsche Republiek, die van Batavia en Onrust mitsgaders de afbeeldingen van de haring- en de walvischvangst (1805-1806?); Geschiedenis van het leven, charachter en lotgevallen van wijlen Willem den vijfden enz. (1806-1809, 5 dln.); De zoogenaamde verdediging van Willem Paschen Gtz., Drossaard van het ampt Bredevoort, aangaande zijne bedrijven ten jaare 1799 als commissaris van de militaire rechtbank enz. (1807); Beknopt en echt verslag van de oproerige bewegingen binnen de stad Amsterdam, op den 15en en 16en Nov. 1813, vervat in twee missives enz. (1813); De doorluchtige vorsten uit den huize van Oranje-Nassau enz. (1814); De tyrannyen der Franschen, in den jaaren 1747, 1795-1813, in de Nederlanden gepleegd enz. (1814). Zie: De Librye 1888 no. 4; Frederiks en vanden Branden, Biogr. Woordenboek 2; Knuttel, Cat. van de pamfl. verz. berust. in de Kon. Bibl. V, 472; VI, 54; van Someren, Beschr. cat. van gegr. portr. van Nederl. II, 81. Rutgers van der Loeff {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aa, Dirk van der] AA (Dirk van der), geb. te 's Gravenhage 1731, ald. overl. 23 Febr. 1809, was leerling van de haagsche Academie en van Johann Heinrich Keller. Hij associeerde zich met den rijtuigschilder Gerrit Mes en leverde smaakvol gecomponeerd werk. Van door hem geschilderde behangsels zijn in den Haag nog voorbeelden aan te wijzen. Ook teekende hij ontwerpen voor eerepoorten enz. Van zijn leerlingen is Louis Moritz wel de meest bekende. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen II, 211-213; Obreen's Archief IV, 141; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Aa, Gerard van der] AA (Gerard van der), gezegd Randerode van der Aa, geb. 1541, overl. 16 Oct. 1600 te 's Gravenhage, zoon van ridder Jan van der Aa, die waarschijnlijk secretaris van den Geheimen Raad van den koning van Spanje geweest is en van Catharine de Borgneval. Zijn grootvader van vaderszijde was Jan van der Aa, heer van Schiplaecken, ridder en burgemeester van Mechelen, overl. 1522. Hij onderteekende het Verbond der edelen en bleef de zijde van den opstand houden. Bij den dood van prins Willem van Oranje droeg hij de banier en het wapen van Vianden. Hij was heer van Rozendaal, ook genoemd Wolfswinkel. Hij was gehuwd met Petronella van der Laan (overl. 1602). Zijn zoon Nicolaas, kolonel van de garde van den Prins te 's Gravenhage, is gesneuveld voor Sluis en was gehuwd te 's-Gravenhage 2 Nov. 1599 met Margriet Eychelberg gen. Hooftman. Van zijn twee dochters is Margaretha gehuwd met Charles van der Noot, heer van Risoir, kolonel van twee regimenten voetknechten, en Anna gehuwd 12 Sept. 1604 met Jacob van Duvenvoorde, heer van Obdam, admiraal. De afbeelding van zijne graftombe in de Sint-Jacobskerk te 's Gravenhage wordt gevonden in de Riemer's Beschrijving van 's Gravenhage (Delft 1730) 1e stuk, 293. Zie literatuur bij Philips van der Aa (kol. 5) Haak [Aa, Hillebrand van der] AA (Hillebrand van der), zoon van den steenhouwer Boudewijn Pietersz. van der Aa en Annetje Poortemuller en broeder van de uitgevers Pieter (kol. 7) en Boudewijn van der Aa, is 1659/60 te Leiden geboren. Hij was graveur en werd 16 Juli 1698 als plaatsnijder ingeschreven a.d. leidsche Hoogeschool. Hij werd 1706 hoofdman van het leidsche gild. Later vertrok hij naar Indië. Hij huwde 1o. te Leiden 15 Mei 1683 Maria Radde, geb. te Haarlem, 29 Jan. 1684 begr. Hij hertr. te Leiden 23 Juni 1684 Catharina Oesinger, geb. te Leiden. Hij leefde nog in 1711. De leidsche luthersche predikant Boudewijn van der Aa was zijn zoon uit het tweede huwelijk. Vele uitgaven van zijn broeders heeft hij voorzien van gravures, die echter geen kunstwaarde hebben. Zie: Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Aa, Jacob van der] AA (Jacob van der), schilder, oomzegger en leerling van Dirk (kol. 4), kwam in 1769 in de haagsche Confrerie, nadat hij een reis door Italië gemaakt had. Als schilder onbeteekenend stierf hij in 1776. Zie: Kramm, in voce. Moes [Aa, Jan van der] AA (Jan van der), maakte in 1559 een kaart voor den koning van Spanje. Zie: Jahrb. der Kunstsamml. des allerhöchsten Kaiserhauses V, no. 4281. Moes {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aa, Martinus Wilhelmus van der] AA (Martinus Wilhelmus van der), letterkundige en journalist, werd geb. te Amsterdam 15 Maart 1831, huwde 1o met mej. M.W. Heusken, 2o te Roermond 23 Jan. 1878 met Maria Margaretha Johanna Vemer, en overl. te Amsterdam 23 Mei 1905. Hij was van een koopmansfamilie en zelf ook voor den koophandel bestemd. Vandaar genoot hij geen klassieke noch academische opleiding, doch was in zijn jonge jaren een tijd lang te Marseille aan een fabriek werkzaam. Kort na zijn terugkeer aan de Tijd verbonden, diende hij dit blad eerst door zijn administratieve kennis; in 1869 werd hij er eigenaar en directeur van. Van 1869 tot '84 had hij ook een werkzaam aandeel aan de redactie. In dit laatste jaar deed hij wegens een beginnende slepende ziekte eigendom en bestuur van de Tijd over, doch bleef er nog lang daarna aan medewerken. Als letterkundige is zin voor humor en satyre zijn hoofdtrek. Onder het pseudoniem Henry van Meerbeke gaf hij in 1857 uit: Schetsen uit de hedendaagsche Zamenleving in de Toeschouwer, een katholiek tijdschrift, door hem met Mr. C.J.A. Heydenryck opgericht en geredigeerd. Reeds na een jaar ging dit aan een andere redactie en anderen uitgever over en hield in 1859 op. Bovengenoemde schetsen verschenen afzonderlijk in 1860 als Waarnemingen en Waarheden, en werden later herdrukt in de Guldenseditie. Zij werden zeer welwillend en aanmoedigend besproken in de Gids 1862, I, 315 door W.D - s (= Potgieter). Navolging van Hildebrand's Camera valt niet te miskennen. In 1869 verscheen zijn voornaamste werk: Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer, een Hollandsche Verkiezingsroman (Amsterdam, later herdrukt te Arnhem). Het is een verdienstelijke satyre op klein, beginselloos gedoe. ‘Zulk een boek te kunnen schrijven is een voorrecht - maar niet het geschreven te hebben’ (Simon Gorter in de Gids, Jan. 1870, die ten onrechte meende, dat de auteur cynisch goedkeurde wat hij satirisch hekelde, cfr. Katholiek LVI (1869) 393). In 1887 verscheen, steeds onder hetzelfde pseudoniem, Een ministerieele Crisis (Amst.) en Gevaar voor oorlog (Culemb. 1891), beide politieke blijspelen, door het Nederlandsch Tooneel eenige malen opgevoerd. Onder eigen naam schreef van der Aa in de katholieke tijdschriften de Wachter en de Katholiek en gaf hij eenige vertalingen van fransche en duitsche werken. Van der Aa was door Dr. W. Cramer voor de katholieke actie en de Tijd gewonnen. Juist onder zijn redacteurschap maakte dit hoofdorgaan der katholieken zijn belangrijke zwenking naar rechts (van 1866-'79): aaneensluiting en partijvorming der zijnen, toenadering tot de anti-revolutionnairen, nooit-onderbroken aandringen op herziening der onderwijswetgeving. Toch heeft van der Aa hier zelf niet het hoofdaandeel in gehad, doch zijn mederedacteuren, Mgr. Smits en later Dr. Schaepman; den zwaren beginselenstrijd aan dezen overlatend, gingen zijn hoofdartikelen meestal over de lichtere kwesties in de politiek en de polemiek van den dag. Zeer opgemerkt werden ook zijn feuilletons in hetzelfde dagblad onder den titel van Conterfeitsels en Schetsen uit de Onderwereld. Zie: E.A.v.d. Heuvel in Levensber. Letterk. 1907, 132; de Tijd, 23 Mei 1905; J.v. Vloten, Nederlandsch Dicht en Ondicht der 19e eeuw III, 592; G. Mes, Kathol. Pers v. Nederland, 1853-1887, 158, 292, 308. Görris [Aa, Philips van der] AA (Philips van der), zoon van Floris van der Aa, heer van Schiplaecken en Margaretha 't Serclaes en kleinzoon van Jan van der Aa, heer van Schiplaecken, burge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} meester van Mechelen. Philips was dus een neef van Gerard van der Aa (kol. 4). Hij was ridder, heer van Schiplaecken en edelman van de Koningin-Weduwe Maria van Hongarije. In 1564 was hij burgemeester van Mechelen. Hij teekende het Verbond der edelen en werd door Alva verbannen. Hij keerde in 1572 te Mechelen terug en wist zich met hulp van Arend van Dorp van de sleutels der stad meester te maken en deze tot de zijde van den Prins te doen overgaan. Hij stond bij dezen in hooge gunst en behoorde dikwijls tot zijne naaste omgeving, bijv. tijdens 's Prinsen ziekte in 1574. In 1573 was hij als raadsman van Oranje's luitenant-gouverneur in het Noorderkwartier, Diederik Sonoy, werkzaam en droeg hij veel bij tot het versterken van verschillende steden en tot het ontzet van Alkmaar. Ook bij het ontzet van Leiden was hij tegenwoordig en in September 1574 heeft hij deelgenomen aan eene onderneming onder Lodewijk van Boisot, om een dijk bij Zoeterwoude op de Spanjaarden te veroveren, welk plan echter mislukte. Na een kort verblijf in Engeland, welk land hij echter in 1575 moest verlaten, werd hij benoemd tot bevelhebber van Gorinchem. In 1579 bedwong hij de beweging der roomsch-gezinden te Zalt-Bommel. Hij was tegenwoordig bij de begrafenis van prins Willem; in 1586 wordt hij voor het laatst genoemd als afgevaardigde voor het huis Nassau bij de beëediging van een baljuw te Vlissingen. Hij was gehuwd met Petronella van der Dilft, dochter van Mr. Erasmus van der Dilft, schepen te Antwerpen. Zijne kinderen waren Adriaan, geb. 1568, gehuwd met Johanna de Ridder, Geertruid, overl. 4 Sept. 1601, gehuwd met Arent van Boschuysen, drost van Gorinchem en het land van Arkel en Philips, gehuwd 1593 met Henrica van Egmond. Een gedenkpenning met zijn portret wordt afgebeeld bij van Loon, Nederl. Historiepenningen I, 114, waarnaar ook het portret door Vinkeles in de Woordenboeken van Koken Chalmot gecopiëerd is. Over zijne werkzaamheid in het Noorderkwartier: Boomkamp, Alkmaar en deszelfs geschiedenissen (Rotterd. 1747) 211-213, 215. Verder Fruin's Verspr. Geschr. (zie register). Over hem, Adolf (kol. 2) en Gerard (kol. 4): Guicciardyn, Beschryvinghe van alle Nederlanden (Amst. 1611) 39; te Water, Historie van het Verbond der Edelen, stuk II, 134-139, st. III, 461 en st. IV, 66 en de daar aangehaalde schrijvers; Navorscher VI (1856) 124-126; Nederlandsch Familieblad 1893/94 no. 21. Haak [Aa, Pierre Jean Baptiste Charles van der] AA (Pierre Jean Baptiste Charles van der), geb. te Haarlem 31 Oct. 1766, overl. 5 Mei 1812 te Leiden, zoon van Christianus Carolus Henricus en C. Koopman (kol. 2). Hij had een goeden aanleg, vooral voor de oude talen, waardoor hij in zijn later leven uitstekend latijn sprak. Reeds op zijn zestiende jaar kon hij de universitaire studie volgen, het eerste jaar te Utrecht en later te Leiden, waar hij 19 December 1789 promoveerde op proefschr. de Poena infamiae. Hij vestigde zich als advokaat te Amsterdam, waar hij 11 Jan. 1790 huwde met Francina Adriana Bartha van Peene, dochter van Pieter van P. en Johanna Elisabeth Robidé. Zijn democratische gezindheid, reeds in zijn studententijd bekend, werd gedurende zijn verblijf aldaar nog versterkt: hij was secretaris van het Comité-revolutionnair, dat in Jan. 1795 de omwenteling aldaar bewerkte. In 1796 werd hij baljuw van Amstelland, daarna secretaris van Nieuwer-Amstel tot 1805, en vestigde zich vervolgens als advokaat te Leiden. Tot {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} dien tijd bewoonde hij het landgoed Middenhoeve bij Amstelveen, waar hij 30 Maart 1798 zijn vrouw verloor en hij tot groote schade voor zijn financiën de landhuishoudkunde beoefende. Te Leiden legde hij zich met buitengewonen ijver op het schrijven toe, en groot is het aantal werken, vooral vertalingen, meest op rechtskundig gebied, van zijn hand. Het schijnt dat zijn ijver grooter was dan zijn bekwaamheid: de beoordeelingen van zijn werk door prof. Gratama in het Regtsgeleerd Magazijn zijn niet zeer gunstig. Hoe het zij, hij was 's zomers zoowel als 's winters te vier uur voor zijn schrijftafel te vinden. Dit stille werk was hem liever dan eenige openbare betrekking, en hij weigerde elke aanbieding zoowel onder koning Lodewijk als onder keizer Napoleon. Onverwacht werd hij 12 Mei 1812 uit dit werkzame leven weggerukt, nalatende zeven minderjarige kinderen, drie uit zijn eerste huwelijk, waarvan Christianus Petrus Eliza Robidé van der Aa (kol. 8) de oudste en Abraham Jakob (kol. 1) de tweede was. Charles Ménard Adelaide Simon van der Aa was een zoon uit het tweede huwelijk met Antoinette Catharine Simon Thomas. Hij werd door verscheiden genootschappen, binnen- zoowel als buitenlandsche, tot medelid gekozen en was o.a. secretaris van de Maatsch. van Nederl. Letterkunde van 1809-12. Zijn voornaamste werken zijn: Handboek voor den jongeling of lessen voor het maatschappelijk leven (Amst. 1802); Aanspraak in dichtmaat ter gelegenheid van het heugelijk Vredefeest (Amst. 1802); Redevoering over de minst geachten van den Burgerstaat (Amst. 1802); Handleiding tot gebruik der ordonnantie op het middel van het klein zegel (Leyd. 1806); Handleiding tot gebruik van het Crimineel Wetboek ingerigt voor het koninkrijk Holland (Leyd. 1809); Handleiding tot gebruik van het wetboek Napoleon, inger. v.h. Koninkr. Holland (Leyd. 1809); Handboek voor Voogden, Curateuren, Executeuren, Administrateuren ..., ingerigt naar en dienstbaar gemaakt aan het Wetboek Napoleon (1809); Inleiding tot de hedendaagsche Hollandsche regtsgeleerdheid en praktijk (Amst. 1810, 2 dln.); Wetboek der belasting op het zegel (Dordr. 1810); De geest der Conscriptie, 1810); Wetten voor Voogden, Executeuren en Curators, volgens het Fransche regt (Amst. 1810); Het wetboek Napoleon verklaard door de voornaamste Fransche regtsgeleerden (uit het Fransch, Amst. 1810, 2 st.); Het wetboek der burgerlijke regtspleging door formulieren in praktijk gebragt (uit het Fransch, Hoorn 1811, 8 dln.); Verhandeling van het wetboek van Strafvordering, met formulieren (uit het Fransch van Daubenton, Amst. 1811, 3 dln.); Grondbeginselen van de wetenschap der Notarissen (uit het Fransch van J.B. Loret, 2e dr. Dordr. 1811); Wetboek der belastingen op het zegel, de registratie, hypotheken en griffie (Dordr. 1811); Inleiding tot de burgerlijke rechtspleging of praktizijns handboek (n.h. Fransch v.M. Pigeau, Dordr. 1812, 2 dln.); Zamenstel der administratieve wetgeving (n.h. Fransch v. Portiez, Rotterd. 1812, 2 dln.); Handboek voor deskundigen of gids voor regters, regterlijke ambtenaars, landmeters enz. (Dordr. 1812). Zie: J.W. te Water in Hand. Letterk. 1812, 2. Dortland [Aa, Pieter Boudewijnszn. van der] AA (Pieter Boudewijnszn. van der), geb. 1659, overl. Aug. 1733 te Leiden, werd 18 Mrt. 1694 te Leiden in het Album Stud. ingeschreven als drukker van 't Waalsche College. Later komt hij op den titel der door hem uitgegeven boeken voor als stads- en academiedrukker. Hij huwde 1o te Leiden 9 Sept. 1685 met Elisabeth Pech- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} linus, dochter van den lutherschen predikant Johannes P.; 2o. 16 Nov. 1697 met Anna Maria Croessen van Amsterdam; een dochter uit dit tweede huwelijk, Johanna, huwde 8 Juni 1723 met Diederich Garlich. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt door tal van uitgaven, vooral reisbeschrijvingen (Tiele, Nederl. Bibl. van Land- en Volkenk. (Amst. 1884) 2-6) en den in 1716 verschenen Catalogus der leidsche Universiteits-Bibliotheek, waarover men zie mijn Geschiedenis dier Bibliotheek (1905) 34. Hendrik de graveur, was een jongere broeder van hem; 2 andere broeders Boudewijn en Hillebrand (kol. 4). Zie: Navorscher VI (1856) 124 en Nederl. Heraut II (1885) 2. Molhuysen [Aa, Willem van der] AA (Willem van der), geb. te Rotterdam 24 Maart 1620, begr. aldaar 14 Oct. 1678, zoon van Mr. Anthonis Willemsz. en Adriana Pietersd. van Walenburch. Hij werd te Leiden als student in de rechten ingeschreven 25 April 1637 (met onjuisten leeftijd in het gedr. Album Stud.) en promoveerde daar tot doctor in de beide rechten. In 1640 werd hij secretaris van zijn vaderstad, wat hij tot 1672 gebleven is. Bovendien bekleedde hij in dien tijd allerlei andere stedelijke ambten. Sinds 1645 was hij o.a. vroedschapslid en in 1666 gecommitteerde raad. Hij behoorde tot de heftige tegenstanders van het huis Oranje en trachtte de bevordering van den Prins op allerlei wijze te beletten. Zoozeer had hij zich dan ook den haat van het volk op den hals gehaald, dat zijn huis in 1672 geplunderd werd en hij zelf, na den moord op de gebr. de Witt, ternauwernood aan de woede van het rotterdamsche grauw ontkwam. Afgezet 1672 heeft hij verder als ambteloos burger geleefd. Voor de historie van Rotterdam heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijn afschriften van enkele oude kronieken met eigen aanteekeningen. Dit hs. berust in de bibliotheek van de Mij. der Ned. Letterk. te Leiden no. 806 onder den naam Kroniek en beschrijving van Rotterdam. Ook bevindt zich in het gemeente-archief te Rotterdam een hs. van hem: Register der vroedschap en regenten van Rotterdam. Hij huwde 7 Oct. 1640 te Rotterdam met Katharina Hartichsvelt, geb. 1 Aug. 1619 begr. 17 Oct 1681, die somtijds Aechtje genoemd wordt. Zie: Wagenaar, Vad. Hist. XIV, 77, 114, 176; J. Scheltema, Staatk. Nederl.; Bronnen Gesch. Rott. I en II, 230, 388, 508; Alg. Ned. Familiebl. 1883/84 no 50. Wiersum [Aa, Christianus Petrus Eliza Robidé van der] AA (Christianus Petrus Eliza Robidé van der), geb. 7 October 1791, overl. te St. Anna bij Nijmegen 4 Mei 1851, was een zoon van Pierre Jean Baptiste Charles van der Aa en F.A.B. van Peene (kol. 6). Den naam Robidé ontving hij naar zijn moeders moeder. Reeds vroeg gaf hij blijken van dichterlijken aanleg: de Nieuwjaarswensch van Leidens Evangelisch-Luthersche Weezen van 1808 is van zijn hand, en ook wordt het tooneelstuk de Duivelin (Leyden 1810) aan hem toegeschreven. In December 1811 promoveerde hij en vestigde zich als advocaat te Leiden tot 1813. In dit jaar werd hij, na den dood zijns vaders, tot secretaris van den maire van Sneek benoemd. Deze betrekking verwisselde hij in 1814 met die van schout en secretaris van de Lemmer, en in hetzelfde jaar met die van secretaris van Lemsterland. In 1815 trok hij als vrijwilliger uit met het corps Friesche Jagers. Na afloop van den veldtocht trad hij in datzelfde jaar in het huwelijk met Eelkje Poppes, die {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ook aanleg voor de dichtkunst toonde, en in 1814 een bundel: Eerstelingen aan mijn Vaderland had uitgegeven. Na haar huwelijk schijnt zij nog slechts eenige kinderwerkjes met haar man samen te hebben geschreven. Zij overleed 20 Sept. 1828. In 1818 werd hij procureur te Leeuwarden, en van dien tijd af ontwikkelt hij zijn dichterlijke gaven, te beginnen met een gedicht: Aan de nagedachtenis van N. Lobry. Voor zijn gedicht: De dood van Lord Byron (1827) werd hem de gouden medaille toegekend door de Kon. Mij. van Taal- en Dichtkunde te Gent. Hij redigeerde verder in 1830 de Nederlandsche Tyrtaeus, en werkte mede aan de Muzen-Almanak en die voor het Schoone en Goede. Een bekroning met zilver gewerd hem van de Mij. tot Nut van 't Algemeen voor vier volksliederen in 1835. 6 Dec. 1830 huwde hij voor de tweede maal, met Lucia Maria de Jongh, weduwe van Mr. Jan Anthony Kallenberg van den Bosch, die het landgoed ‘de Hemelsche Berg’ bij Oosterbeek bezat. Uit dit huwelijk werd als eenig kind geboren Pierre Jean Baptiste Charles Robidé van der Aa (kol. 10). Hij vestigde zich in 1834 als advocaat te Arnhem, waar hij in 1838 eerst tot rechter-plaatsvervanger, later tot rechter in de arrondissementsrechtbank werd aangesteld. Ongeveer van dien tijd af, terwijl hij reeds in 1827 met goud bekroond was door de Mij. tot Nut van 't Algemeen wegens zijn verhandeling: Over de gevolgen van huisselijke achteloosheid, wanorde en verkwisting, begint zijn werkzaamheid als publicist, meest op het gebied van volksverlichting, in het bijzonder in onderwijszaken, waarom hij in 1840 tot schoolopziener in het district Gelderland benoemd werd. Van 1839-47 redigeerde hij, samen met Ds. O.G. Heldring, den Volksbode, die vooral gewijd was aan de bestrijding van drankmisbruik en volksvooroordeelen. Zijn letterkundig werk gaf hij daarmede niet op, blijkens vele romans en verhalen. Enkele hiervan kwamen in 1837 en 1840 uit onder zijn naam en dien van mejuffrouw A.L.G. Toussaint. Ook was hij in 1837 redacteur van de Gids. In dit jaar gaf Ds. A.N. van Pellekom anoniem een zeer ironischen lofzang uit op den ‘vermaarden schrijver..... Coelimonticola’, waarmede van der Aa bedoeld werd. Om zijn vele gaven werd hij tot lid van onderscheidene genootschappen benoemd en had hij zitting in vele vereenigingen op maatschappelijk gebied. Nog verwierf hij de gouden medaille van de Mij. van Nijverheid, wegens zijn proefnemingen met de aankweeking der acacia. Aan dit werkzame bestaan kwam een eind in 1848 door een hersensziekte, die zijn geestvermogens dermate verzwakte, dat hij onder curateele gesteld moest worden. Zijn door P. Velijn naar W. Grubner gegraveerd portret is in den Muzenalmanak van 1833. Zijn werken zijn behalve bovengenoemde: Aan A. Suringar - de Jong. (Leeuw. 1823); Hulde aan H.J. Groen (Leeuw. 1825); Rapport der part. comm. in Leeuwarden voor de noodl. overstr. in Vriesland (Leeuw. 1825); Dichtregelen tot opening .... Nut van 't Algemeen (Leeuw. 1826); Ter nagedachtenis van J.L. Nierstrasz Jr. (Leeuw. 1828); De dankbare Vriezen aan hunne weldadige landgen. (Leeuw. 1828); Ten afscheid v.h.j. 1829 en ter verwelkoming v.h.j. 1830 (Leeuw. 1829); Aan H. Reiger bij zijn promotie (z.p. 1829); Euphrosina, kinderliederen (Amst. 1829-33, 3 st.); Onze herinneringen en verwachtingen (Leeuw. 1830); De Friezen aan hunnen koning (Leeuw. 1830); XXIV Augustus 1830 (Leeuw. 1831); Nederlandsche Tyrtaeus (Amst. 1830); De Schelde door dwang geopend (L. 1831); Cantate, uitgev. ter gel. v.d. verloting enz. (1832); Verslag loterij enz. (1832); Oudejaarsavond {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1832 (Leeuw. 1832); Aan C.M.A. Simon van der Aa bij zijn promotie (1834); Op het afbeeldsel van Vrouwe K.W. Bilderdijk - Schweickhardt (1834); Losse bladen uit het groote levensboek (Amst. 1833-1835, 2 dln.); Merkwaardigheden uit het dierenrijk (1833); Vier volksliederen (1835); Gelderlands lied op Vader Willems verjaardag (z.p. 1835); Aan Utrecht in Junij 1836 (z.p. & j.); Voorbeelden tot vorming van Neerlands jeugd (z.p. 1836); Veldviooltjes (z.p. 1834); De Rijn in afbeeldingen en tafereelen (1835); 9 Augustus 1838, op het feest der oudstudenten te Leiden; Rijmpjes voor zoete kinderen (z.p. 1838); Geschenk Neerlands jufferschap aangeboden (1838); Volksverhalen en legenden aan de Rijnoevers (Arnh. 1839, 2 dln.); G.D. Jordens toegez. bij zijn promotie (1838); Gedenkboek b.d. feestel. Vereen. d. oud-studenten te Leiden (1838); Catalogus van boekwerken en vlugschr. betreff. de woelingen .... tiendaagsche veldtogt (Amst. 1838-40); Frederika Louisa Wilhelmina, eerste koningin der Nederlanden (Amst. 1838); Vaderlandsliefde, de schoonste der deugden (1839); Oproer en priesterdwang (Amst. 1838); Voedsel voor verstand en hart (z.p. 1840); Hoe donkerder nacht, hoe schooner morgen ... Bemoediging ... vrije Metselaren (Amst. 1841); Gelderlands hulde aan ... Willem II (Arnh. 1841); Napoleon's assche (1841); De aankweeking der acacia in Nederl. (Haarlem 1843); Nog een letteren prentgeschenkje (z.p. 1843); Oud-Nederland in de uit vroegere dagen overgeblevene burgen en kasteelen geschetst en afgebeeld (Nijm. 1837-1846); Geschenk aan gehoorzame knaapjes (Amst. z.j.); Geschenk aan gehoorzame meisjes (Amst. z.j.); De wereld in haar zondagspak (Amst. z.j.); Nederlandsche kleederdragten (Amst. z.j.); Een handvol levensvreugd der Nederl. jeugd aangeboden (z.p. en j.). Men schrijft hem den Lauwerkrans op Johan Beekman (1809) toe. Zie: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenboek 2. Dortland [Aa, Pierre Jean Baptiste Charles Robidé van der] AA (Pierre Jean Baptiste Charles Robidé van der), geb. 23 Mei 1832 op den huize ‘de Hemelsche Berg’ (Oosterbeek), overl. te 's Gravenhage 10 Febr. 1887, zoon van den voorg. en Lucia Maria de Jongh; was van 1850-55 student aan het Athenaeum en Ev. Luth. Semin. te Amst., werd in 1855 candidaat in de theologie, doch zette zijne studiën in die richting niet verder voort en wijdde zich aan de beoefening der aardrijkskunde en geschiedenis. Onder het pseudoniem Robrecht van Peene schreef hij tal van artt. in de N. Rott. Courant en in de Koloniale Jaarboeken (1860-64); hij was een ijverig bestuurslid van het Kon. Inst. voor de T.L. en Vk. van Ned.-Indië, van het Kon. Ned. Aardrk. Gen. en werkte, behalve aan de uitgaven van deze instellingen, aan verschillende tijdschriften mede-o.a. Ind. Gids en Ned. Spectator. Afzonderlijke geschriften: Afrik. studiën, kol. bezit en part. handel op Afrika's Westkust ('s Grav. 1871); verder uitgaven met aantt. van C. Bock, Reis in O. en Z. Borneo I ('s Grav. 1881), en Reizen naar Ned. Nieuw-Guinea ('s Grav. 1879). Zie. J.K.W. Quarles van Ufford in Levensber. Letterkunde 1887, 204; M.F.A.G. Campbell in Ned. Spectator 1887, 69. Kielstra [Aaken, Jacob van] AAKEN (Jacob van), bouwmeester, ontwierp den als ‘Oldehove’ bekend staanden toren der in 1576 ingestorte St. Vituskerk te Leeuwarden. Hij begon met de uitvoering in 1529 en leidde het werk tot aan zijn dood in 1532. Weissman [Aalmis, of Aelmis] AALMIS of Aelmis. De familie Aalmis te Rotterdam heeft zich een grooten naam verworven door de producten harer tegelbakkerij, waarvan {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vele thans nog, ook in het buitenland, bewaard zijn gebleven. Pieter Jansz. Aelmis, geboren te Rotterdam, waarschijnlijk in 1649, trad 17 Juni 1671 in het huwelijk met Cornelia Brouwers en kocht 19 Mei 1692 de tegelbakkerij van van Lier aan de Oostzijde van den Schiedamschen dijk. Hij overleed 29 Oct. 1707. Zijn zoon Johannes, gedoopt 4 April 1674, huwde 16 Maart 1707 Susanna Klaarhout en werd begraven 4 Febr. 1755. Zijne beide zoons, Johannes, gedoopt 6 Mei 1714, gestorven 30 Sept. 1799, en Johan Bartholomeus, gedoopt 26 October 1723, begr. 6 Sept. 1786, volgden hem op in de tegelbakkerij, welke 10 Juni 1790 in andere handen overging en later in het bezit kwam van de familie van Traa, die haar in 1873 ophief. Zie: Rott. Historiebl. III, 518 vlg. waar op bl. 522 echter meerdere onjuistheden voorkomen; Archiefverslag Rotterdam 1904, 31 vlg. en Henry Havard, La céramique hollandaise (1909) I, 174 vlg. Wiersum [Aartman, Nicolaas] AARTMAN (Nicolaas), geb. 5 Dec. 1713 waarschijnlijk te Amsterdam, stierf daar 5 Maart 1793 en heeft allerlei illustraties voor boeken geteekend. J. Körnlein en J. Schoute hebben naar zijn teekeningen gegraveerd. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen II, 138. Moes [Abeele, Pieter van] ABEELE (Pieter van), medailleur, geb. te Amsterdam, gest. na 1677. Zijn werken, gedateerd van 1622-1677 en met zijn naam of de initialen P V A gemerkt, zijn talrijk en belangrijk als kunstwerken. Hij was leerling van Jurriaen Pool en overtrof dezen; zijn medailles evenals die van zijn tijdgenoot O. Muller zijn gedreven en geciseleerd; de beide zijden werden na het drijven door soldeering aan elkander gevoegd. Hij was een der beste hollandsche medailleurs in de 17e eeuw. Een van zijn medailles, uit het jaar 1658, met een portret van koning Karel Gustaaf van Zweden, doet vermoeden dat hij dit land bezocht. Misschien heeft hij ook geschilderd; want op een van zijn medailles met het portret van den jongen prins Willem III van Oranje leest men de afkorting pin. (= pinxit), achter zijn monogram. Vgl. Alvin in Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. i.v. de Gelder [Abeli, Johannes] ABELI (Johannes), misschien de zoon van Abelus Johannis van Stellingwerf, stond in 1594 als predikant te Aalsum en Wetzens en wordt in de acta van de eerste drentsche Synode te Rolde op 12 Aug. 1598 genoemd als aangewezen voor Dieveren; doch, staat er bij, ‘heeft de beroepene plaats niet becleet’. Voorts wordt hij door de overijsselsche Synode van Juli 1611 te Deventer aanbevolen voor Dalfsen bij Jhr. Jan van Rechteren en aan ‘die E. juffrouw weduwe van Ittersum en die E. Jan van Brandenborch to Rutenborch’; de Synode hoopte, dat zij zouden toestemmen in zijn beroeping aldaar, omdat hij ‘om sijn olderdoem als andern qualiteiten totten dienst der kercken van Dalffsen bequaem geholden wert’. Toch stond hij in 1615, evenals in 1611, nog te Heinoo. Zie: Reitsma en van Veen, Acta V, 286, 293; VIII, 2; T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. (Leeuw. 1888) 480. Knipscheer [Abeli Ab Equart, Leo] ABELI AB EQUART (Leo), zoon van den kroniekschrijver Abel Eppens van Eekwerd, heeft als balling in Oostfriesland geleefd tijdens de spaansche onlusten en werd in 1595 predikant te Loppersum. Hij woonde de Synoden bij van 1595, 1598, 1602, 1603 en 1604, was meermalen gedeputeerde der Synode en behartigde allerlei kerke- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke zaken in gemeenten en bij de hooge overheid. In 1603 is hij afgevaardigd naar de noordhollandsche Synode. Hij schijnt in 1611 gestorven te zijn. Zijne twee zoons werden op aanbeveling der Synode, door de Staten van Stad en Land met hunne studiën voortgeholpen. Een van hen, Adolphus Louwens werd burgemeester van Groningen. Uit den andere, den predikant Abelus Leonis, is het geslacht van Bolhuis ontstaan. Zie: Reitsma en van Veen, Acta I, 326; VII, zie register; H.H. Brucherus, Kerkherv. in Groningen 283, 326; Feith en Brugmans, De Kroniek van Abel Eppens tho Equart, inleiding. Knipscheer [Abeli, Sibrandus] ABELI (Sibrandus), ook S. Abels, Abelus, een Fries, predikant te Winkel (1574-1579), te St. Maarten en Valkoog (1579-1580), ging in 1580 na de bezoekreis van Otto Swalue in Noord-Holland om predikanten voor Friesland te zoeken naar Harlingen, waar hij tot 1610 geweest is. De noord-hollandsche Synode van Mei 1580 te Hoorn koos hem om eene predikatie te doen tijdens hare vergadering ‘voor den gemeynten Gods’ te Hoorn. Omdat de kerk te Harlingen bij zijne komst nog in de handen der roomschen was, heeft hij zijne eerste leerrede en eenige volgende gedaan bij het raadhuis, op de plaats ‘Vleeschhuis’ genaamd. De friesche Synode van Mei 1584 verkoos hem tot scriba; die van 1591 tot plaatsvervangend voorzitter; die van 1594 tot gevolmachtigde om in de classis Franeker ‘alle gemeene swaricheden in den kercken voorvallende af te handelen’; eveneens die van 1605; ook die van 1598 zag hem in haar midden. Eigenaardig is het, dat hem de ‘schriften ende monumenten soe in die classicale ende sijnodale bijeencompsten, die daer overich zijn ... angaende die questien tusschen Ruardus Acronius en Sybrandus Vomelius’ (1590) werden toegezonden om voorts verbrand te worden ‘ende alsoe die memorye wtgewischt te worden, twelck den deputatis classium belast wordt datelijck te beschicken’ (1592). Eene dergelijke opdracht ontving hij ook in het volgende jaar. Zie: Veeris en de Pauw, Vern. Kerkel. Alphabeth 187; T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. 183; Reitsma en van Veen, Acta I, 24, 65, 72, 75; VI, 7, 13, 56, 65, 71, 76, 84, 96, 160; Kerkel. Handboek 1878, 264, 433; 1908, Bijl. 128, 150; J. Reitsma, Oostergoo 267; Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. Kerk II, aant., 27; E.J. Diest Lorgion, Gesch. der Kerkherv. in Friesl. 131 v.; J. Reitsma, Honderd jaren uit de Gesch. der Herv. in Friesl. 205. Knipscheer [Abeli, Sicco of Sixtus] ABELI (Sicco of Sixtus), misschien een zoon van Abelus Johannes van Stellingwerf, was, voorzoover blijkt, in 1602 tot 1605 predikant te Ezinge. Zie: Reitsma en van Veen, Acta VIII, 41, 56, 100. Knipscheer [Aberson, Frederik Nicolaas Lucretius] ABERSON (Frederik Nicolaas Lucretius), geb. te Ottoland 11 Feb. 1779, overl. te Amsterdam 6 Juli 1859, zoon van Ds. Gerhard Oswald Aberson en Hester Paulina van Horbag. Hij huwde 28 Oct. 1816 Maria Henriette Alexandrine Pichot (geb. te Maastricht 2 (ged. 5) Aug. 1787, overl. te Giessen-Nieuwkerk 14 Jan. 1863). Aan den veldtocht van 1799 in N. Holland nam hij als luitenant deel, en werd eenigen tijd als vermist gevoerd; hij behoorde tot de brigade Bonhomme. Hij was in Febr. 1809 met 5 andere officieren van de garde van koning Lodewijk in Spanje gekomen, streed met veel beleid bij Mesa de Ibor (Maart 1809) als officier van den staf bij de Grenadiers en werd bij die gelegenheid gekwetst. Na den slag {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Medellin redde hij den gekwetsten spaanschen cavalerie-generaal de Frias. In den slag bij Talavera redde hij de vaandels van het gevaar in handen der Engelschen te vallen (28 Juni 1809). Gedurende den spaanschen veldtocht werd hij eerst tot kapitein, later tot luitenant-kolonel bevorderd. In dien rang streed hij bij Ocana (19 Nov.) onder den kolonel Pfaffenrath. In 1811 streed zijn bataljon van het voormalige 2e Regiment op 5 en 6 Juli bij het geleiden van den generaal Sebastiani door de Sierra Morena en later van den maarschalk Mortier terug. In 1815 commandeerde hij het bataljon infanterie van linie No. 13, te Famillereux in garnizoen; tijdens den veldtocht (5 Mei 1815) totgeneraal-majoor bevorderd, voerde hij in 1830 het bevel over de ned. marechaussee; tijdens het oproer te Brussel werd hem door het gepeupel de degen van de zijde gerukt. Hij was ridder M.W.O. 3e kl. Zie: Bosscha, Heldend. te Land III, 231, 232, 234, 247, 248, 257, 265, 415, 420, 423, 622, 627; J.F. van Maanen, Het geslacht Aberson (Rijswijk 1901). Eysten [Abrahams, Hendrik Adriaan] ABRAHAMS (Hendrik Adriaan), geb. te Middelburg 19 Mei 1785, gest. aldaar 16 Sept. 1874, zoon van den boekhandelaar Johannes A. en Johanna Maria Hackenberg, nam, na zijn huwelijk op 4 Dec. 1808 met Pieternella Clasina de Puyt, in Jan. 1809 den boekhandel over van zijn tante, de weduwe Willem A. Haar echtgenoot en A's vader laatstelijk drukkers geweest zijnde van de in Apr. 1758 opgerichte Middelburgsche Courant, ging A. daaraan van 1811 tot 1847 het redacteurschap vervullen, afgewisseld door zijn broeder Jacob A., met wien hij tevens sinds 1815 den boekhandel voortzette onder de firma ‘Gebroeders Abrahams’. Na het verlies zijner eerste vrouw huwde hij 26 Aug. 1824 hare nicht Anna de Puyt en 18 Apr. 1832 hare zuster, Maria Magdalena, wed. H.v.d. Broecke. Met Verheye van Citters, N.C. Lambrechtsen, S. de Wind en J. ab Utrecht Dresselhuis stond A. in vriendschappelijke betrekking, verschillende werken over Zeeland uitgevende tot hij Dec. 1850 als hoofd der handelszaak aftrad. Vele jaren was hij ook secretaris van de afdeeling Middelburg der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die hem Jan. 1869 eere-voorzitter maakte. De catalogus der verkooping van A's boeken op 25 Oct. 1875 is in de Prov. Bibl. van Zeeland. Zijn zoon volgt. Zie: Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I (Midd. 1890) 1; H.P. Abrahams, De Middelb. Courant ('s Gravenh. 1898) 92; Kesteloo, de Stadsrek. van Middelb. IX (ald. 1902) 101. de Waard [Abrahams, Hendrik Paulus] ABRAHAMS (Hendrik Paulus) geb. 15 Jul. 1825 te Middelburg, overl. 24 Jan. 1909 te 's Gravenhage, journalist, directeur-eigenaar van een der oudste bladen van Nederland: de Middelburgsche Courant, welker geschiedenis hij schetste in De Middelburgsche Courant van haar ontstaan tot de oprichting der Vennootschap ter voortzetting harer uitgifte 1758-1874 ('s Grav. 1898, niet in den handel). Toen de onderneming overging in een naamlooze vennootschap, liet Abrahams zich als hoofdredacteur vervangen door zijn medewerker H.F.L. Pisuisse. Ook als directeur trad hij af. De courant werd in eigendom overgenomen door een comité, dat met handhaving der liberale traditie van het orgaan den overgang in een naamlooze vennootschap tot stand bracht. Behalve het genoemde werkje schreef Abrahams een geschiedenis van de geheele zeeuwsche dagbladpers, vol karakteristieke bijzonderheden omtrent de nog bestaande en reeds verdwenen bladen en {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} de vaak invloedrijke personen, die er aan medewerkten, in manuscript gebleven en in handen gesteld ter mogelijke uitgaaf van het Zeeuwsch Genootschap. Verzekerd wordt door een bevoegde, die met den schrijver zelf het handschrift doorbladerde, dat ‘nooit iemand zich zoo ontzaglijk veel moeite heeft gegeven om de geschiedenis der pers van zijne provincie te verzamelen en te boekstaven.’ Eerste uitgevers van de Middelb. Ct., daartoe door de stedelijke regeering gemachtigd en met het privilegie om deze courant alleen en met uitsluiting van alle andere te mogen drukken en uitgeven, waren de heeren A.L. en M.H. Callenfels, S. Maldergreen en L. Taillefert. In 1780 ging de zaak over aan Johannes (overl. 7 Mrt. 1787) en Willem Abrahams (overl. 29 Aug. 1789), vader en oom van Hendrik Paulus' vader. Deze zette de traditie van het blad als een meer dan gewoon provinciaal orgaan voort, zoowel door zijn eigen voornaam en keurig gestyleerd werk als door de keuze van zijne redacteuren en medewerkers. Hij huwde 26 Apr. 1848 te Delft met J.W. Oudraat. Zie: Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I, 1; Middelb. Courant 27 Jan. 1909. Calisch [Abrahamsz, Claes] ABRAHAMSZ. (Claes), glasschilder te Haarlem, leverde van 1599 tot 1613 voor rekening van de haarlemsche regeering geschilderde glazen te 's Gravenhage, Leiden en op andere plaatsen. Met de kapiteins der Oude Schutterij te Alkmaar sloot hij 6 Dec. 1615 een contract, waarbij hij zich verbond, op de vensters van de groote zaal in den Doelen de portretten der hollandsche Graven te schilderen, welk werk 22 Mei 1618 voltooid was en waarvoor hem ƒ 264 uitbetaald werd. Zie: v.d. Willigen, Les artistes de Harlem 66; Nederl. Kunstbode II, 12. Moes [Abroeck, Johannes] ABROECK (Johannes), hersteller der orde van Sepulchrinen in Neder-Duitschland. Hij werd geb. te Beeck bij Bree in de Kempen (Belgisch Limburg) omstreeks 1445 en overl. 1509 of '10 in het klooster Hoogcruts bij Noorbeek (Ned. Limb.). Hij studeerde waarschijnlijk aan de Universiteit van Keulen. Toen hij op zekeren dag, omstreeks 1465, langs Odiliënberg (bij Roermond) ging, trof hem de treurige toestand der zoo schilderachtig op een heuvel gelegen kerk, zonder deur, vensters of dak en dienend tot verblijf voor paarden, koeien en zwijnen, zoo zeer, dat hij op de knieën viel en van begeerte om die kerk te herstellen, geheel werd vervuld. Toen hij vernomen had, dat zij door het kapittel van den H. Geest te Roermond was geschonken aan de orde van het H. Graf, na van 1361 ledig te hebben gestaan (wanneer voornoemd kapittel daaruit was getrokken om zijn zetel naar Roermond over te brengen) begon hij eerst met een leekebroeder, ook Johan genaamd, die kerk te reinigen en, gesteund door aalmoezen en giften, wederom te versieren met beelden en altaren. Daarna gingen zij naar het klooster der Sepulchrinen, genaamd Henegouwen, bij Hasselt, waar nog één kloosterling over was, Cornelis Oeslinger, die een slecht leven leidde, zonder geestelijk kleed, dan alleen het rood dubbel kruis der orde, wien zij verzochten om in de orde te worden aangenomen, Jan Abroeck tot clericus om priester te worden en zijn gezel tot leekebroeder. Oeslinger nam hen aan, begon zelf zich tot een beter leven te schikken en nam het gewaad aan door den magister-generaal voorgeschreven. Spoedig werd Jan Abroeck priester gewijd en tot prior van het nieuwe klooster benoemd, waar verschillende novicen van alle kanten het ordekleed kwamen aannemen. Het kapittel van den H. Geest had reeds in 1465 verlof gegeven om het klooster van Odiliënberg {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun kerk en bijgelegen grond en gebouw te vestigen, waartoe ook hertog Arnold van Gelre zijn toestemming gaf. In 1474 stichtte hij te Kinrode, bij Maeseyck, een klooster voor kanunniken zijner orde, dat echter, waarschijnlijk bij gebrek aan inkomsten, bijna geheel verlaten werd, daar de kanunniken naar andere kloosters gingen, waarna hij er een vrouwenklooster zijner orde oprichtte, waarvan zijn zuster Clementia, Augustines van het klooster Godsboomgaard te Roermond, een der grondlegsters was en dat het moederklooster werd van al de kloosters der orde, die in de Nederlanden, Frankrijk en Duitschland vóór de fransche revolutie bestaan hebben. Onder de kloosters door hem gesticht of hersteld zijn die van Culemborg en Venlo, beide tijdens de godsdiensttroebelen in de 16e eeuw vernietigd, dat van St. Leonard bij Grevenbroek, dat misschien het zelfde lot onderging, dat van Udhem in het land van Kleef, waar zich later de congregatie van Windesheim vestigde, dat van Xhavée, in 1686 verwereldlijkt, dat van Hoogcruts en de succursaal te Nedercanne, in 1796 door de fransche Republiek opgeheven. Dit waren alle mannenkloosters; dat van Henegouwen werd in 1507 door kanonnikessen van het H. Graf betrokken. Intusschen was de roep zijner deugden en verdiensten verre verspreid, zoodat de aartsprior van St. Lucas, te Perugia, magister-generaal der orde, Catanius Detraversagius (de Traversariis?), die 22 Mei 1478 op zijn verzoek den prior en kloosterlingen van Odiliënberg bij de orde had ingelijfd en het kleed voorgeschreven, hem 2 Jan. 1484 tot zijn vicaris voor Neder-Duitschland aanstelde, terwijl de opvolger van Catanius, Fabritius de Oddis, protonotarius apostolicus en aartsprior van Jerusalem, hem 24 Nov. 1485 bevestigde en aan hem en zijn opvolgers alle volmachten gaf, verklarende, dat zijn jurisdictie zich uitstrekte over de provinciën Trier, Keulen en Bremen en de bisdommen Kamerijk en Doornik, welke volmachten door paus Innocentius VIII werden bekrachtigd. Paus Sixtus IV gaf 10 Nov. 1481 ook machtiging tot de vereeniging van de vicaria perpetua der parochiekerk van St. Peter en Paulus te Odiliënberg met de orde der Sepulchrinen, waartoe deken en kapittel van den H. Geest te Roermond hunne toestemming gaven. Het klooster van Kinrode werd in 1496 naar Maeseyck overgebracht en 6 Dec. 1496 gaf Jan van Horn, bisschop van Luik, zijne toestemming tot den koop van het klooster van de H. Elisabeth, te Luik genaamd der Bons-Enfants, waarheen Johannes Abroeck het klooster der kanonnikessen van O.L.V., genaamd Bethlehem, van Nieuwstad (L.), waar zij veel van oorlogen te lijden hadden, wilde overbrengen. Zie: Publications de Limbourg VII (1870) 166, 168, 169, 171, 191; XXVI (1889) 169-219; XXVIII, 250-257, 335, 336, 337, 338, 341; XXIX, 27, 50 waar hij ook a Broek, a Broick of Abrock genoemd wordt. Flament [Accama, Bernardus (1)] ACCAMA (Bernardus) (1), portretschilder te Leeuwarden, is daar 1697 geboren en 1756 gestorven. Vooral bij friesche families ziet men nog zeer veel van zijn weinig verdienstelijk werk, waar van J. Houbraken en P. Tanjé het een en ander gegraveerd hebben. In het stadhuis te Franeker zijn van hem 12 portretten van professoren en in het museum te Leeuwarden 24 portretten van stafofficieren, geschilderd 1731 en 1732. Hij had de gewoonte zijn werk aan de achterzijde te nummeren. Zijn zelfportret was op de verk. der coll. van der Marck, Amsterdam 1773. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen II, 90. Moes {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} [Accama, Bernardus (2)] ACCAMA (Bernardus) (2), zoon en leerling van Matthijs Accama, is geboren 1747 en gestorven 1768. Werk van hem is niet bekend. Zie: v. Gool II, 493; v. Eynden en v.d. Willigen II, 91. Moes [Accama, Matthijs] ACCAMA (Matthijs), geb. te Leeuwarden 1702 en daar 1783 gestorven, was de jongere broeder en leerling van Bernardus A. (1). Hij heeft in Italië gereisd en schilderde, thuisgekomen, historische tafereelen, o.a. voor het stadhuis te Leeuwarden. Behalve zijn beide zoons was ook D.J. Ploegsma zijn leerling. Zijn zelfportret was op de verk. der coll. H. Aarentz te Amsterdam 1770. Zie: v. Gool II, 493; v. Eynden en v.d. Willigen II, 91. Moes [Accama, Simon] ACCAMA (Simon), zoon en leerling van Matthijs, 1735 geboren. Werk van hem is niet bekend. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen II, 92. Moes [Ackersdijk, Willem Cornelis] ACKERSDIJK (Willem Cornelis), geb. 12 Dec. 1760 te 's Hertogenbosch, overl. te Rotterdam 7 Febr. 1843, zoon van Willem Cornelis en Anna Franken, stamde uit een oude regentenfamilie te 's Hertogenbosch. Zijn vader was daar advokaat, schepen en raad der stad. In deze omgeving was de weg voor den jongen afgebakend: hij bezocht de latijnsche school in zijn geboorteplaats en de universiteit te Utrecht, waar hij den naam had van zeer bekwaam te zijn, en promoveerde in 1779 op een proefschrift get. Disputatio de utilitate et auctoritate poëseos et poëtarum in iurisprudentia nec non de utilitate in legendis et explicandis poëtis. Hij vestigde zich als advokaat in zijn geboortestad, waar hij in 1782 tot secretaris benoemd werd. Dit was de eerste van vele bedieningen, die hem aldaar opgedragen werden. Hij trad 7 Oct. 1783 in het huwelijk met Maria Cornelia Bowier, geb. 11 Jan. 1753, overl. 1 Mei 1827, d.v. Jan Bowier en H.M.H. Ackersdijck. Uit dit huwelijk werden geboren twee zoons (waarvan de eerste spoedig stierf) en vier dochters. Zijn zoon Jan werd de later bekende professor in de statistiek. Behalve aan zijn maatschappelijke betrekkingen wijdde hij zich aan letterkundige, meer speciaal aan geschied- en oudheidkundige nasporingen. Dit leven leidde hij tot het revolutiejaar. Hij was prinsgezind uit familietraditie, had een afkeer van het streven der oude hollandsche Statenpartij, en niet minder van revolutionnaire woelingen, maar was in zijn partij ernstig hervormingsgezind. Op het eind van 1794 week hij voor de naderende Franschen uit, en was op de laatste audiëntie van Willem V, 1 Jan. 1795, aanwezig. Na dien tijd wilde hij geen openbare ambten meer bekleeden, maar hield zich uitsluitend bezig met praktijk en studie, tot zijn zoon op den leeftijd kwam om te gaan studeeren. Mede om die reden en omdat hij zich in de nieuwe orde van zaken in den Bosch niet meer thuis voelde, vertrok hij in het jaar 1807 van daar en vestigde zich te Utrecht als advokaat. Hoewel niet te bewegen om onder Lodewijk Napoleon zitting te nemen in den Raad van State, liet hij zich de benoeming tot staatsraad in buitengewonen dienst welgevallen. In 1811 werd hij benoemd tot vrederechter; hij bleef dit tot 1820. In dat jaar vroeg hij ontslag, om zich, wegens familiebetrekkingen, te Rotterdam te gaan vestigen, waar hij zich verder uitsluitend aan zijn geliefkoosde studiën wijdde. Daar leefde hij tot op meer dan tachtigjarigen leeftijd, steeds bereid om allen, die hem iets kwamen, vragen te helpen. Bij W.J. van Oosterzee te Rotterdam is zijn anoniem gelith. portret uitgegeven. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Als afzonderlijke uitgaven zijn van hem slechts bekend: Korte beschrijving van het dorp Lommel en deszelfs omtrek, mitsgaders onderrigt omtrent het Noorderkanaal, ondernomen tot vereeniging van de rivieren Rhijn, Maas en Schelde (Nijm. 1808) en Aanmerkingen omtrent de Nederlandsche taal, bijzonder met betrekking tot de Zuidelijke Provinciën (hollandsch en fransch) (Antw. 1822). Opstellen van zijn hand zijn in werken van genootschappen en tijdschriften verspreid, als Vaderl. Letteroefeningen; de Vriend des Vaderlands; Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving; Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, enz. Behalve het Prov. Utr. Gen. van K. en W., dat hem in 1814 tot Directeur benoemde, heeft vooral de Mij. der Nederl. Letterkunde veel aan hem te danken. Hij leverde 8 bijdragen tot hare Verhandelingen met name: Onderzoek naar de beduidenis der benoeming van Maisniede Lieden (D. II, St. 1); Aanmerkingen over de middelen waardoor in de Nederlanden de Slavernij langzamerhand vernietigd is enz. (D. II, St. 2); Onderzoek en aanduiding van de ligging van twee tot nu toe nog niet ontdekte plaatsen, Fughte en Rumelo enz. (Dl. II, St. 2); Verhandeling over zekere belasting op het brouwen van bier, onder de benaming van het regt van de Gruit enz. (D. III, St. 1); Geschiedkundig onderzoek omtrent Herman de Ruyter van 's-Hertogenbosch enz. (Nteuwe Werken I: 1); Verhandeling over ongepaste en drukkende middelen in vroegere tijden hier te lande gebezigd tot ontdekken van Misdaden en Overtredingen enz. (Id. II: 1); De ligging van de plaats in den giftbrief aan Dirk I verleend .... vermeld onder den naam Pladella Villa, nader onderzocht enz. (Id. III: 2); Nasporingen omtrent het Landschap, in vroeger eeuwen ‘Taxandria’ genoemd enz. (Id. V: 1). Zie: Hand. Letterk. 1843, 24. Dortland [Ada, van Holland] ADA van Holland, dochter van graaf Dirk VII en Aleid van Kleef, geb. omstr. 1185, overl. na 1226 en bij haar man in de abdij van Herckenrode begraven. Zij werd terstond na den dood van haren vader (2 Nov. 1203) door hare moeder, die Dirk's broeder Willem van de opvolging wilde uitsluiten, uitgehuwd aan Lodewijk graaf van Loon. Zooals bekend is, ontstonden hieruit partijschappen en een oorlog, waarin Ada genoodzaakt was zich met hare medestanders, waartoe o.a. Rutger van Meerhem behoorde, op den leidschen burcht in veiligheid te stellen. De tegenpartij, bestaande uit de Kennemers onder Egmond en Banjaerd, en de Rijnlanders onder Wassenaer, bestormden den burcht, die na eenige dagen zich over moest geven. Ada werd gevangengenomen, op last van haren oom Willem naar Texel gezonden (einde 1203 - Jan. 1204) en van hier naar Engeland gebracht, onder bewaking ven koning John. Daar verbleef zij tot eind 1207 of begin 1208, werd toen losgelaten en ging naar het land van Loon, waar zij met haar gemaal bleef wonen en zich op vrome werken toelegde. Zij overleefde haar echtgenoot, die 29 Juli 1218 overleed, vrij lang, en leefde zeker nog in 1226. Zij liet geen kinderen na. Bronnen voor hare geschiedenis: Oorkdb. van Holland en Zeeland; Annales Egmundani; Chronicon Egm. Kluit gaf een overzicht van haar leven in zijn Hist. crit. com. Holl. I, 465 (Excursus XI). Obreen [Ada, van Schotland] ADA van Schotland, zuster der koningen Malcolm IV (1153-1165) en Willem den Leeuw (1165-1214), kinderen van Hendrik van Huntingdon (een zoon van koning David I), huwde in 1162 Floris III, graaf van Holland (1157-1190). Zij werd uit Schotland afgehaald door een gezant- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} schap aan welks hoofd Wiboldus, abt van Egmond, stond en bekwam als medegave het graafschap Garioch (bij Inverury, ten noorden van Aberdeen). Het was voornamelijk op dit schotsche bezit, dat in 1291 Ada's achter-achterkleinzoon, graaf Floris V, zijne aanspraken op den schotschen troon grondde. Ada komt in verscheidene oorkonden met haren man en later met haren zoon, graaf Dirk VII, voor, trad meermalen bemiddelend op tusschen hare, elkaar vijandige zoons Dirk en Willem en wordt het laatst vermeld in 1205. Zij was de moeder van vier zoons en vier dochters, waarvan wij noemen: graaf Dirk VII, Floris, domproost te Utrecht, graaf Willem I, Ada gehuwd met Otto markgraaf van Brandenburg en Margaretha, de vrouw van graaf Dirk van Kleef; van de drie anderen zijn niet veel meer dan de namen bekend. Zie: Oorkab. van Holland en Zeeland; Annales Egmundani en Chronicon Egm.; Melis Stoke, 2e boek en 3e boek, vs. 220 en vlgg. - Over de schotsche kwestie: Obreen, Floris V (Gent 1907) 27 en 100. Obreen [Adama, Augustinus Lollius] ADAMA (Augustinus Lollius), oudste zoon van Lollius Adama (kol. 19), was een uitstekend leerling van de school te Dordrecht, toen Joachim Orydrius, volgens een ander bericht Lollius Adama, daar rector was. 4 April 1589 werd hij student in de geneeskunde te Franeker; Auletus was o.a. zijn leermeester. Tevens beoefende hij de oude letteren en bezocht verschillende buitenlandsche academiën. Waar hij tot philos. en med. doctor is bevorderd, is niet bekend. Sedert het begin van 1600 tot het einde van 1602 was Adama lector tertianorum of conrector te Utrecht; 26 Dec. 1602 werd hij op ƒ 400 traktement, vrije woning en verhuiskosten tot rector te Kampen voor zes jaren aangenomen. 18 Oct. 1605 is hem die betrekking tegen Paschen e.k. opgezegd en is Wolfgang Marcus Gualtherus 4 Oct. 1606 tot zijn opvolger benoemd. Het staat vast, dat hij in 1607 als geneesheer te Leeuwarden was gevesigd en te vergeefs moeite deed om opvolger te worden van den rector Jo. Fungerus, die naar Franeker was vertrokken. De Staten benoemden Adama na den dood van Clingbijl, 10 Apr. 1608 tot med. prof. te Franeker ‘om 't goede rapport hun gedaan ende mede om die goede kennisse die (zij) selffs hebben van zijn persoon’. Hij vond de faculteit niet in bloei; het gelukte hem ook in de eerste jaren niet, haar uit dien toestand op te heffen. Zelfs werd 18 Dec. 1609 zijn traktement verminderd, omdat hij ‘maar twee auditores had’, een maatregel, die een jaar later ingetrokken werd. Hij had er later eenige goede leerlingen, onder wie Petrus Schotanus a Sterringa. Sedert 6 Dec. 1615 werd hij als rector magnificus telkens in de vergaderingen vervangen; hij overleed waarschijnlijk in het begin van 1616. Zijne zwakke gezondheid was mede oorzaak, dat hij zijn gezag als rector magnificus gebrekkig handhaafde. De gissing van Vriemoet e.a. dat hij daarom ontslagen werd, wordt door Boeles op goede gronden weerlegd. Zijn opvolger werd reeds 14 Maart 1616 benoemd. Nog in 1639 herdenkt hem zijn leerling Arnoldus Verhel in zijne lijkrede op P. Winsemius met dankbaarheid. Boeles verheugt zich, dat hij Adama ‘kon zuiveren van een blaam die door een enkel los woord van van der Linden op hem was geworpen en blijven rusten’. Zie: Ekker, Hieronymusschool I, 81; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 84, en de daar genoemde bronnen. Geschriften vonden wij van hem niet aangegeven. Knipscheer. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adama, Godfried] ADAMA (Godfried), zoon van den predikant te Sneek, Petrus A., overl. te Pingjum 29 Aug. 1733; hij werd 1699 student te Franeker, promoveerde te Utrecht 18 Mei 1703 tot i.u. doctor op een diss. de Transactionibus, werd 1708 conrector der latijnsche school te Franeker en 21 Dec. 1712 bibliothecaris van de hoogeschool aldaar in plaats van J.L.E. Colerus, die afgetreden was. Inmiddels had hij theologie gestudeerd (theol. candidaat 1706) en was van 1717 tot zijn dood predikant te Pingjum en Surich. Uit zijn huwelijk (1711) met Theodora Altena sproot o.m. een zoon Henricus, die volgt. Zie: Boekzaal 1733, II, 381; Vriemoet, Athen. Fris. 897; Vriemoet, Series Professorum Acad. Fris. 113. Molhuysen [Adama, Henricus] ADAMA (Henricus), zoon van den voorg., geb. 10 Sept. 1729 te Pingjum in Friesland, gest. te Zwolle 7 Juli 1797, van 1751-53 conrector aan de latijnsche school te Franeker, werd predikant te Huisum 21 Oct 1753, te Zwolle 17 Nov. 1762. Van hem verscheen een bedestondspredikatie: Gods ontzettend strafgericht enz. door W.L. Krieger en H. Adama (Zwolle 1784), die een herdruk beleefde. Hij was gehuwd met Hermijna Vos, die hem overleefde. Zie: Visscher en Van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 40. Knipscheer [Adama, Jacobus] ADAMA (Jacobus), of Adamaeus, was op het einde der zestiende eeuw rector der latijnsche school te Sneek. Hij gaf uit Belgica Deinologia, qua tumultus Belgici caussa et res in Belgio gestae ab anno 1556 ad annum 1595 recensentur (Franeker 1595), een gedicht van geringe historische beteekenis. Zie: Vriemoet, Athenae Frisicae 65. Brugmans [Adama, Lollius] ADAMA (Lollius). Volgens het onderschrift van zijn portret, dat op het raadhuis te Franeker hangt, was hij in 1601 57 jaren oud en is dus omstreeks 1544 geb.; overl. 1609. Hij noemde zich ook L. Epoeus Adama; de omstandigheid dat hij ook een zoon had, die Epeüs heette, maakt het vrij zeker, dat zijn vader Epo Adama werd genoemd, Hij was een Fries; zijne geboorteplaats is onbekend. In zijne Lijkoratie op Henr. Schotanus gewaagt hij met ingenomenheid van het onderwijs, dat hij op de St. Maartensschool te Groningen had genoten, eerst onder het rectoraat van R. Praedinius en na diens dood onder dat van Nicolaas Naupegus of Sasschers, die later hoogleeraar te Marburg werd. 12 Aug. 1580 werd hij te Genève als student ingeschreven. Hij was toen 36 jaar en reeds gehuwd met Maria van den Driesche, (overl. 22 Dec. 1597). Op het einde van 1582 of in den aanvang van 1583 was hij met zijn gezin te Dordrecht, uitziende naar plaatsing aan de eene of andere latijnsche school. Hij was dus na veel omzwervens in zijn vaderland teruggekeerd. Weldra werd hem het rectoraat der school te Dordrecht aangeboden, waar Dammius was afgetreden. Adama aarzelde, omdat het salaris slechts ƒ 200 bedroeg. Al meent Vriemoet, dat hij die betrekking heeft waargenomen, waarschijnlijk is dit niet. Schotel zegt in zijn De illustre School te Dordrecht, dat Joachim Orydrius de onmiddellijke opvolger was van Dammius. Hij woonde nog te Dordrecht, toen hij te Franeker hoogleeraar werd in 1585. 29 Mei 1592 werd hij te Leiden tot doctor honoris causa in de rechten bevorderd, zonder examen of dispuut. Uit de verschillende Disputationes en Theses, die het Friesch Genootschap bezit, kan men zien, dat hij evenals zijne collega's de studenten druk liet disputeeren {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} en onderwijs gaf in de logica, metaphysica en politica. De grafsteen, aan hem en zijne vrouw gewijd, en bij de restauratie der Groote Kerk te Franeker gevonden, vermeldt, dat hij ook in de grieksche taal onderwijs heeft gegeven. Dit laat zich alleen verklaren, als hij na den dood van P. Tiara tot de komst van Joh. Arcerius in 1589 dit vak heeft onderwezen. In zijn laatste levensjaar gaf hij nog uit, ten dienste zijner leerlingen: Fortunati Crelli Isagoges Logicae (Fran. 1609). Hij was een volgeling van Aristoteles aan de hand van den heidelbergschen peripateticus Crellius. Hij had twee zoons, Augustinus (kol. 18) en Epeus. Zie: W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 52-55 en de daar genoemde bronnen; ook de geschriften van Adama vindt men er vermeld. Knipscheer [Adams, Pieter] ADAMS (Pieter), bouwmeester, geb. te Utrecht 1778 of 1779, gestorven te 's Gravenhage 20 Juni 1846. Zijn voornaamste werk is het Stadhuis te Rotterdam. Weissman [Adams, William] ADAMS (William), geb. te Willingham nabij Chattam aan de Medway en overleden 16 Mei 1620 te Hemi-Moera, nabij Jokosoeka (Japan). Op 12-jarigen leeftijd begon hij ter zee te varen als leerling van schipper Nicholas Diggins van Limehouse, onder wiens leiding hij 12 jaren verbleef. Hij trad daarna in dienst, als opperstuurman en loods, gedurende 11 à 12 jaren van de Barbarymerchants, tot dat de opening van den nederlandschen handel op Indië hem er toe bracht, om een weinig ervaring op te doen van het indische verkeer. Daarvoor knoopte hij in 1598 betrekkingen aan met de rotterdamsche kooplieden van der Veken, van der Hagen en Co., die 5 schepen onder admiraal Jacques Mahu uitrustten voor de reis ‘bij Zuid-Westen om’. De schepen waren klein, van 75 tot 250 ton, maar overladen met manschappen; ‘de Liefde’, waarop Adams als opperstuurman, althans later, diende, was 160 ton groot en had 110 man aan boord. Op 24 Juni uit Texel gezeild werd de onderneming weldra zeer rampspoedig. Ziekte brak uit en 21 Aug. deed men de Kaap Verd. eil. aan, waar men 3 weken vertoefde. Adm. Mahu stierf op reis naar de kust van Guinea, waar men, als tweede ververschingsplaats, bij Kaap de Lopo Gonsalves vertoefde. Maar daar brak koorts onder de bemanning uit en men besloot den steven naar Amerika te wenden. Op reis daarheen deed men Annobon aan, welk eiland men op de Spanjaarden bemachtigde om zich van het noodige te voorzien. Twee maanden gingen zoodoende voorbij; van half Nov. tot begin April 1599 zwierven de schepen in den Z. Atl. Oceaan rond en kwamen daardoor te laat in het jaargetij voor Straat Magalhaen en niet voor 24 September in de Zuidzee. Nauwlijks buiten de straat werd de vloot door storm verstrooid. Twee schepen dreven terug; een met Sebald de Weerd keerde weder naar Nederland. Van de andere werd er een genomen door een spaanschen kruiser. ‘De Liefde’ en ‘de Hoop’ ontmoetten elkander wederom op de chileensche kust. Maar bij eene landing werden de kapiteins en het grootste gedeelte der bemanningen in een hinderlaag door de Indianen gedood en daaronder Thomas, William's broeder. Tot het uiterste gedreven, belegden zij scheepsraad en besloten naar Japan te stevenen, om daar op een hun vroeger gegeven raad van Dirk Gerritsz. China (een kapitein van de vloot, die toen te Lima gevangen zat), de ingeladen lakengoederen te verkoopen. 27 Nov. Chili verlaten hebbende, zeilden de schepen voorspoedig gedurende 3 à 4 maanden, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} maar toen kwam er slecht weder opzetten en werden ze vaneen gescheiden. Van ‘de Hoop’ waarop kapitein Huydecoper als admiraal, vernam men later nooit iets meer; ‘de Liefde’ onder kapitein Jacob Jansz. Quaeckernaeck als vice-admiraal en Melchior van Santvoort als koopman of commies kreeg ten leste zooveel dooden en zieken, dat er nauwelijks 6 man op hunne beenen konden staan. Zoo bereikte men 19 April 1600 de kust van Bungo op het eiland Kioe-Sjioe. De ongelukkige zeelieden werden met vriendelijkheid ontvangen en kennis van hunne aankomst werd onmiddellijk gezonden naar de hoofdstad Osaka, waarheen Adams spoedig werd ontboden. In 1598 was de vermaarde krijgsman Taiko Sama gestorven (ook Hidéyoski geheeten), die zich tot hoofd van staat had opgewerkt, een minderjarigen zoon nalatende. De voornaamste bewaker van den erfprins was Ijéyasoe, een oud krijgsmakker van Taiko Sama; de invloed en macht, die hij verwierf, wekten den naijver van zijne mededingers op. Een burgeroorlog brak uit en juist op het oogenblik, dat Adams in Japan aankwam, waren beide partijen gereed tot het gevecht; eenige maanden later (Oct. 1600) werd een beslissende overwinning door Ijéyasoe behaald. Hij werd de beheerscher van hèt rijk, maar eerst in 1603 Sjogoen (als Ongosoi-Sama). Adams werd voor keizer Ijéyasoe gebracht en ondervraagd naar zijn land en de oorzaak van zijn komst. Hij bleef 6 weken in de gevangenis op water en rijst en hoewel vriendelijk behandeld, verwachtte hij den kruisdood naar landsgebruik, want de Portugezen te Nagasaki trachtten de Japanners te overtuigen, dat de Nederlanders zeeroovers waren en verdienden geëxecuteerd te worden, maar Ijéyasoe, die de vreemdelingen steeds goed behandelde, weigerde degenen, die hem niets misdaan hadden, te straffen. Hij stelde Adams op vrije voeten, zond hem naar zijne makkers terug en stond hun een dagelijksch rantsoen rijst en een kleine jaarwedde toe. Maar er werd geen vergunning gegeven met het schip te vertrekken en de schepelingen verspreidden zich; elk ging zijns weegs. Toen begon de onderhandeling van Adams met den keizer, die tot zijne snelle bevordering leidde. De praktische Engelschman had gunst gevonden in de oogen van den vorst. Hij deed hem een schip van 80 ton bouwen en later een van 100 ton, waarmede de spaansche gouverneur, die op de kust van Koeanto was gestrand, naar de Philippijnen terugkeerde. Adams kreeg een landgoed met 80 à 90 bedienden of slaven, gelegen te Hemi-Moera bij Jokosoeka, met 100 boerderijen en beschikking over leven en dood, als een tono (koning) in Japan. Maar de keizer stond hem niet toe, naar zijn vaderland terug te keeren, waar hij vrouw en twee kinderen had. Een dergelijke poging, toen aan Quaeckernaeck en van Santvoort in 1605 werd toegestaan naar Patane te gaan, om zich op de vloot van adm. C. Matelief te Malakka of Atjeh te begeven, gelukte voor Adams niet. Ten laatste verschenen in 1609 twee nederlandsche schepen onder Jacques Specx (Abraham van den Broeck en Nicolaas Puyck als kooplieden) te Firando, om daar een factorij der O.I.C. te vestigen en twee jaren daarna ‘de Brack’ met twee commissarissen (Specx en P. Segertsz.). Beide gezantschappen verkregen, op voorspraak van Adams, toegang tot het hof en uitgebreide handelsvoorrechten; van Santvoort diende hun als tolk. In 1616 stierf keizer Ijéyasoe en werd opgevolgd door zijn zoon Hidetado, die den vreemdelingen vijandig was. De voorrechten der Nederl. (en Engelschen) werden ingekrompen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De eng. factorij, in 1613 opgericht, is in 1623 opgeheven. Adams ligt begraven op den top van de Hemi-Moera, van waar men de haven van Jokosoeka overziet. Hij liet 500 £ na, die hij voor de helft aan zijne europ. vrouw en dochter en voor de helft aan zijn japansche familie naliet. Een straat te Jeddo wordt naar hem genoemd Anjin-Cho (Loodsstraat) - Anjin-Sama was zijn jap. naam - en jaarlijks werd een feest gevierd voor den Engelschman, die zoo in de gunst stond bij twee keizers van Japan, dat hij den grondslag legde voor den invoer van de toen verboden westersche begrippen. Zie: Dictionary of National Biography in voce; Begin ende voortg. der O.I.C. (Journ. van Adm. Verhoeven); L.C.D. van Dijk, Iets over onze vroegste betrekkingen tot Japan (1858); Thomas Rundall, Memorials of the Empire of Japon in the XVI en XVII Centuries (Hakluyt Soc. 1850); Hildreths, Japan; Griffin, the Mikado's Empire (1876) 262; Diary of Richard Cock (Hakl. Soc. 1883); The far-East News papers (Yokohama) VIII No. 1. Mulert [Adelbert] ADELBERT, geb. in het land der Angli, maar niet uit koninklijken bloede zooals beweerd is - want zijn eerste Leven rept er niet van - stelde zich onder de leiding van Egbert, zijn landgenoot, en abt van Rathmelsigi (Mellifont) in Ierland. Hij was volgens de heiligenlevens een der gezellen van Willibrord bij diens komst omstreeks 690 in Friesland. Hij moet dan diaken geweest zijn, want altijd wordt hij genoemd: levita. Sint Willibrord zou hem volgens Joannes a Leidis tot zijn aartsdiaken gemaakt hebben. Hij predikte het evangelie aan de nog heidensche Friezen van Kennemerland en van Egmond, dat eertijds Hallem genoemd werd en Adelberts geliefkoosd verblijf was. Het meerendeel der bewoners dezer streken werd door hem bekeerd, terwijl hij er de afgoden omverwierp en er kerken bouwde. Volgens Jan Velde (Fasti Westphalici) zou hij tot in Overijsel en Drente geweest zijn; maar na iederen missietocht kwam hij - zegt de legende - uitrusten in de afzondering, welke hem werd aangeboden door een zekeren Eggo, een aanzienlijk man van Egmond, die door hem bekeerd en over wiens zoon hij peet was. Jacobus de la Torre (Archief Gesch. Aartsb. Utrecht XI (1883) 160) zegt, dat Aldgild, zoon van Radbod, koning der Friezen, door Adelbert bekeerd werd en dat deze in 700 tegenwoordig was bij het eerste concilie van Utrecht. Toen Adelbert - zeggen de Levens - eens aan Eggo, zijn gastheer, mededeelde, dat hij voor eenigen tijd naar zijn vaderland wilde terugkeeren, ten einde er het evangelie te prediken, vroeg deze hem, wanneer hij dacht terug te keeren, waarop de heilige, de overblijfselen der vruchten, die hij at, in het vuur werpende, ten antwoord gaf: als deze vruchten loten hebben gemaakt, die zelf weer vrucht dragen, zal ik terug keeren. Zijn afwezigheid duurde lang en het verblijf, waar Eggo hem ontvangen had, werd door brand verwoest, doch op zekeren dag zag men, hoe tusschen de resten zich struikgewas geworteld had, hetgeen kort daarna met vruchten overdekt was. Het wonder, door den heilige voorzegd, werd weldra gevolgd door zijn terugkomst zooals hij dien had aangekondigd. Adelbert stierf te Egmond 23 Juni, volgens een enkele (Ghesquière) in het jaar 729, volgens de meesten in 740, maar dan zeker vóór 741 (datum van den dood van Karel Martel) naar de kroniek van Egmond. Hij moet dus niet ver- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} wisseld worden met Adelbert, abt van Epternach, opvolger van Sint Willibrord, wiens sterven plaats heeft in 739. Adelbert werd te Egmond begraven. Op zijn graf werd volgens de legende een ruwe kerk gebouwd, en hoewel deze meermalen door de Noormannen verwoest werd, bleef de plaats steeds bezocht door de geloovigen. Verscheidene wonderverhalen worden omtrent hem overgeleverd. Een Leven van hem werd in opdracht van den hollandschen gravenzoon, Egbert, aartsbisschop van Trier, op het einde der 10de eeuw geschreven door Rupertus, monnik van Metlach, welk klooster met Egmond in verband stond. Bij de verwoesting der abdij van Egmond in 1573 door de troepen van Sonoy werden de daar bewaarde overblijfselen van Adelbert in veiligheid gebracht. Tot in het midden der 19e eeuw bleven ze in een koffertje bewaard in de Sint-Bernardus-kerk te Haarlem. In 1890 werden ze teruggebracht naar de parochiekerk van Egmond-binnen. Zie: Rupertus Metlacensis, Vita et miracula S. Adalberti (verkort in Surius, d'Achery en Mabillon; geheel in Acta SS. 25 Jun. en in Henschenius, Acta SS. Belgii VI, 6, 54 met noten van Papebroch); Analecta boll. XX, 343; Annales Egmondani in Werken van het Hist. Genootschap te Utrecht 1864; Willelmi ... Procuratoris Chronicon, uitg. d. C. Pijnacker Hordijk in diezelfde Werken 1904; Batavia Sacra 1-12, 44-46, 422-431; J.A. de Rijk, Sint Albrechtsput bij Egmond in Bijdr. Gesch, Bisdom Haarlem I, 400-420; J.J. Graaf, De Reliquieën van St. Jeroen en St. Adalbert uit de Abdij van Egmond in Bijdr. Gesch. Bisd. Haarlem II, 377; J.A.F. Kronenburg, Neerlands Heiligen II, 132-154; Dom Pitra, La Hollande Catholique 78-79 (Paris 1850); C. Pijnacker Hordijk, Wat weten wij omtrent den heiligen Adelbert van Egmond? in Nijhoff's Bijdragen, Vierde Reeks I, 145-174. Graux [Adelbertus] ADELBERTUS was omstreeks 1109 proost van het keizerlijk kapittel van St. Servaas te Maastricht, en kanselier van het Duitsche Rijk, volgens Lijst in een cartularium van voornoemd kapittel van St. Servaas in de Bibliothèque Nationale te Parijs, hs. No. 10179, medegedeeld door C. de Borman in Public. de Limbourg, VIII (1871) 448. Flament [Adolf, van Egmond] ADOLF van Egmond, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, zoon van Arnold, hertog van Gelre, en Catharina van Kleef, geb. 1438, overl. 27 Juni 1477. Hij huwde in 1464 Catharina van Bourbon, die 21 Mei 1469 overleed na hem twee kinderen te hebben geschonken. Philippa, die in 1485 René van Lotharingen huwde, en Karel (geb. 9 Nov. 1467). Aangaande zijne jeugd is ons zoo goed als niets bekend. Eerst in het jaar 1457 trad hij op den voorgrond, toen Philips van Bourgondië, zijn oudoom, in een brief aan de vier geldersche hoofdsteden hun de belangen van de hertogin en haren zoon aanbeval en o.a. den raad gaf, laatstgenoemde tot ruwaard aan te stellen in de plaats van zijn voor de regeering niet geschikt geachten vader. Vergezeld van zijne moeder, begaf Adolf zich naar Philips' leger vóór Deventer, waar de middelen beraamd werden om Arnold af te zetten. Nadat verschillende pogingen om de zaak in der minne te schikken mislukt waren, kwam het in 1459 tot eene openlijke breuk, waarbij Nijmegen partij trok voor Adolf, de overige kwartieren voor den ouden hertog. Van het Overkwartier had Venlo zich bij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de partij van Adolf gevoegd, waarom Arnold die stad, waarin zijn zoon zelf zich bevond, belegerde. Ten zeerste in het nauw gebracht riep Adolf de bemiddeling van zijn oom Willem van Egmond in. Het gevolg hiervan was het batenburgsche verdrag van October 1459, waarbij de verhouding tusschen vader en zoon voor de toekomst werd geregeld. De jaren tusschen dit verdrag en de gevangenneming van Arnold in 1465 kenmerken zich door allerlei geschillen tusschen dezen en zijnen zoon en beider aanhangers. Na eene bedevaart van Adolf naar Palestina bracht hij een bezoek aan het bourgondische hof en trad in 1464 in het huwelijk. 10 Jan. 1465 had de gevangenneming van Arnold te Grave plaats met goedvinden van drie der geldersche kwartieren: alleen het Overkwartier bleef den ouden hertog getrouw. In Nov. van het zelfde jaar deed deze, in gevangenschap te Buren, afstand van de regeering ten behoeve van zijn zoon. De hertog van Kleef, de heeren van Egmond en van Culemborg zeiden Adolf naar aanleiding van zijne handelwijze in 1466 de vriendschap op; bij zijne onderdanen vond hij daarentegen steun, ook bij het Overkwartier. Na velerlei vijandelijkheden en mislukte onderhandelingen behaalde Adolf ten laatste 22 Juni 1468 bij Stralen eene overwinning op de Kleefschen, die de aanleiding werd tot den vrede tusschen Adolf en zijne tegenstanders. Het wantrouwen bleef echter aan beide kanten bestaan en werd aangewakkerd door hertog Karel van Bourgondië, die in 1467 zijn vader Philips was opgevolgd en die de heeren van Egmond op in het oog vallende wijze begunstigde. In 1470 begon hij zich onmiddellijk in de geldersche zaken te mengen. De paus had hem verzocht zich het lot van Arnold aan te trekken, hetgeen ten volle met zijne heerschzuchtige bedoelingen strookte. Hij riep Adolf ter verantwoording tot zich naar Hesdin en deze gaf daaraan tot zijn ongeluk gehoor. In 1471 bewoog Karel Adolf zijn vader te laten ontslaan en naar Amiens in zijne legerplaats te doen komen. Hier werden vruchtelooze pogingen aangewend om eene verzoening tot stand te brengen: Adolf verklaarde, dat zijne onderdanen nooit zouden toelaten, dat zijn vader ook maar in het geringste deel van zijne vorige macht werd hersteld. Ten slotte verloor Karel zijn geduld en nam Adolf (Febr. 1471) gevangen. Achtereenvolgens heeft hij te Rijssel en te Kortrijk gevangen gezeten, totdat de dood van Karel (Jan. 1477) hem zijne vrijheid hergaf. De Vlamingen kwamen in opstand tegen Karels dochter Maria en bevrijdden Adolf. Op het vernemen hiervan zonden de geldersche hoofdsteden een gezantschap om hem te kennen te geven, dat zij het land voor hem bewaarden en hem bij zijne terugkomst weder als hertog zouden ontvangen, welke verklaring in April door den Landdag te Nijmegen werd bekrachtigd. Er was zelfs sprake van een huwelijk tusschen hem en hertogin Maria. Hij zou echter zijn vaderland niet wederzien. De Vlamingen hadden hem gesteld aan het hoofd van een leger, dat den voortgang der fransche wapenen zou stuiten. Bij eene poging om een uitval van het garnizoen van Doornik te beletten sneuvelde hij 27 Juni 1477. Zie over hem o.a. Pontanus, Historia Gelrica 551-558; Slichtenhorst, Geldersse geschiedenissen 269-275; Nijhoff, Gedenkw. IV. van Veen [Adolf, III, graaf van Nassau-Wiesbaden-Idstein] ADOLF III, graaf van Nassau-Wiesbaden-Idstein, geb. 1444, overl. te Wiesbaden 6 Juli 1511, zoon van graaf Johan en van diens nicht gravin Maria van Nassau-Dillenburg, dochter van Engelbert I. Hij was gehuwd met {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Margaretha, gravin van Hanau (overl. 16 Mei 1504) en een bekend veldoverste en staatsdienaar van keizer Maximiliaan I, die hem o.a. bij de bemachtiging van Gelre in 1478 gebruikte, in 1481 stadhouder van Zutphen, in 1489 stadhouder van Gelre en Zutphen maakte; hij bleef dit, totdat hertog Karel van Gelre in 1492 in zijn voorvaderlijk hertogdom werd erkend en keerde naar Duitschland terug, waar hij herhaaldelijk als keizerlijk gezant optrad, later ook als lid van het Rijkskamergericht. Vgl. over hem Münch, Geschichte des Hauses Nassau-Oranien II (Aachen und Leipzig, 1831-3) 245 vlg. en III, 90 en 148. Blok [Adolf, graaf van Nassau] ADOLF, graaf van Nassau, geb. te Dillenburg 11 Juli 1540, gesn. bij Heiligerlee 23 Mei 1568, vierde zoon van graaf Willem den Rijke van Nassau-Dillenburg en gravin Juliana van Stolberg, studeerde te Wittenberg; daarna was hij korten tijd aan het hof van keizer Ferdinand, diende vervolgens onder den bekenden overste George van Holl, behoorde 1565 een tijdlang tot den kring van jonge edelen te Brussel, diende vermoedelijk 1566 tegen de Turken, begin 1567 met zijne broeders Lodewijk en Johan in het leger voor Gotha, vergezelde prins Willem aanvankelijk op diens tocht naar Brabant (1568), ten slotte echter graaf Lodewijk bij den inval in Groningerland, waar hij bij Heiligerlee den dood vond aan het hoofd eener ruiterbende. Wybrand de Geest heeft hem met zijn broeders Jan, Lodewijk en Hendrik in een portretgroep geschilderd, die in het Rijksmuseum te Amsterdam hangt. Zie: Adriani en Spandaw, Hulde aan de nagedachtenis van Adolf v.N. (Gron. 1827) en de beschrijvingen van den slag bij Heiligerlee; Groen, Archives I, III, VIII, passim. Blok [Adolf, de Jonge] ADOLF de Jonge, graaf van Nassau, geb. 8 Aug. 1586, gesn. bij Xanten 17 Nov. 1608, derde zoon van graaf Johan van Nassau-Siegen en gravin Magdalena van Waldeck, studeerde te Genève, Basel enz.; reisde in Frankrijk en Engeland; daarna in staatschen dienst, als dapper ruiteraanvoerder weldra zeer bekend, sneuvelde hij op eene expeditie van Nijmegen uit naar Luxemburg, op den terugtocht overvallen door een deel van het spaansche garnizoen van Rijnberk. Zijn door J. van Ravesteyn geschilderd portret is in het Rijksmuseum te Amsterdam. Vgl. Van Meteren, Bk. 30, fol. 575/6 (uitg. 1663); Groen, Archives, 2e Série, II, 385 vv. Blok [Adolfsz] ADOLFSZ. (Christoffel) of Adolfzoon, medailleur. Van zijn leven is niets bekend; zijn beste werken vallen in de jaren 1666-1676, en zijn gemerkt C.A. en C.A.D. Zie Alvin in Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. i.v. de Gelder [Adriaan VI, Adriaan Florisze] ADRIAAN VI (Adriaan Florisze), de eenige nederlandsche paus, geb. te Utrecht 2 Mrt. 1459, gest. te Rome 14 Sept. 1523. De woning, waar Adriaan geboren werd, is gelegen in de Brandsteeg, achter de tegenwoordige zusterscholen aan de Oude Gracht, genaamd ‘Paus Adriaan,’ waar het beeld des pausen in den gevel prijkt. Zijn vader Floris Boeyens was waarschijnlijk als timmerman werkzaam bij den scheepsbouw. Ofschoon hij niet in den eigenlijken zin arm was, waren zijn middelen toch zeer beperkt. Dat hij aan de familie Dedel verwant zou zijn geweest, is zeer onwaarschijnlijk. Zijn eerste opleiding ontving Adriaan bij de Broeders van het Gemeene Leven, volgens sommigen te Zwolle, volgens anderen te Deventer. Ook zou hij een korten tijd hunne school te Delft bezocht hebben. Op 17-jarigen leeftijd in den {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zomer van 1476 ging hij naar de universiteit van Leuven, waar hij, na twee jaren philosophie en vervolgens tien jaren theologie en kerkelijk recht gestudeerd te hebben, benoemd werd tot professor in de philosophie aan het College ‘het Varken’. In 1490 behaalde hij het licentiaat in de theologie en werd in hetzelfde jaar belast met de bediening van het groot Begijnhof te Leuven. In 1491 verkreeg hij den graad van doctor; zijn promotie geschiedde op kosten van hertogin Margaretha, weduwe van Karel den Stoute. Kort daarop werd hij door haar toedoen benoemd tot pastoor te Goedereede, waar hij een bekwamen plaatsvervanger aanstelde en gedurende de vacantie zelf de zielzorg waarnam. In de parochie-kerk van Oude Tonge worden nog twee kasuifels van Adriaan afkomstig bewaard. De lessen van Adriaan, welke ook Erasmus bijwoonde, hadden een grooten toeloop; mannen als Heeze, Pighius, Tapper, Latomus, Hasselius werden door hem gevormd. Eenige zijner lessen, later door een zijner leerlingen uitgegeven, beleefden talrijke uitgaven. Dat Adriaan als professor een tegenstander der pauselijke onfeilbaarheid zou geweest zijn, is niet bewezen. In 1497 tot deken der St. Pieterskerk te Leuven gekozen, werd hij tevens kanselier der universiteit; tweemaal, in 1493 en 1501 bekleedde hij het rectoraat. Keizer Maximiliaan benoemde Adriaan, waarschijnlijk reeds in 1507, tot leermeester van zijn kleinzoon, den lateren keizer Karel V; de landvoogdes Margaretha benoemde hem in 1515 tot lid van haren Raad. In Oct. 1515 werd Adriaan naar Spanje gezonden, om daar bij het overlijden van koning Ferdinand zijn leerling Karel het volle erfrecht op den spaanschen kroon te verzekeren. Toen de koning 23 Jan. 1516 overleed, nam Adriaan eerst te zamen met kardinaal Ximenes, later na diens dood alleen, de regeering waar tot de komst van den nieuwen koning. In Juni van dat jaar werd hij benoemd tot bisschop van Tortosa en 1 Juli 1517 op verzoek van Karel door paus Leo X verheven tot de waardigheid van kardinaal. Den 14 Nov. 1516 benoemd tot inquisiteur van Arragon en Navarre, volgde hij 3 Mrt. 1518 Ximenes op als groot-inquisiteur van Castilië en Leon; ten onrechte wordt hij door Llorente van wreedheid beschuldigd. Toen Karel 20 Mei 1520 naar de Nederlanden vertrok, stelde hij Adriaan aan tot stadhouder over Spanje. Zich steeds een vreemdeling voelend en tegengewerkt door de Grandes des rijks, verlangde Adriaan vurig naar zijn vaderland terug te keeren. Hij liet zelfs te Utrecht een huis bouwen, waar hij dacht te gaan wonen: het tegenwoordige ‘Paushuize’ aan den Pausdam bij de Nieuwe Gracht. Zijn wensch werd echter niet vervuld. In het conclave na den dood van paus Leo X, waarin de kardinalen het over een opvolger niet eens konden worden, werd eindelijk op voorstel van kardinaal Giulio de Medici, daarin krachtig gesteund door den geleerden kardinaal Cajetanus, Adriaan tot paus gekozen (9 Jan. 1522). Deze verkiezing verwekte te Rome een geweldige beweging; openlijk verweet men den kardinalen, dat zij een vreemdeling, een vriend van den keizer, hadden gekozen; velen hadden daarenboven van den strengen ascetischen paus krachtige hervormingsmaatregelen te duchten. Eerst 24 Jan. ontving Adriaan in Spanje het eerste bericht zijner verkiezing. Allerlei omstandigheden maakten, dat hij eerst 8 Juli scheep kon gaan naar Rome, waar hij na een stormachtige reis eindelijk 29 Aug. aankwam en 31 Aug. in St. Pieter gekroond werd. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Als paus hield Adriaan zijn eenvoudige en sobere levenswijze aan, in tegenstelling met zijn voorganger Leo X, wiens regeering zich gekenmerkt had door wereldsche praal en feestelijkheden en groote verkwistingen. De letteren en kunst der Renaissance vonden in hem geen vriend, nog veel minder de kunstenaars en dichters van die dagen, die hem om hun losbandig leven een ergernis waren. Slechts een paar uitgaven, en deze nog voor voorwerpen van kerkelijke kunst, zijn in zijn rekeningen te vinden; aan de St. Cunera-kerk te Rhenen schonk hij een orgel, dat bij den brand in 1897 geheel in vlammen opging. Trouwens de groote schuldenlast, welken Leo X had nagelaten, noopte hem tot groote spaarzaamheid. De Romeinen schreven dit echter toe aan gierigheid en ‘barbaarschheid’. Niet minder ergerde men zich aan zijn omgeving welke grootendeels uit niet-Italianen bestond: een paar Duitschers, enkele Spanjaarden en Nederlanders, onder wie vooral Willem van Enckevoirt en Dirk van Heeze. De afkeer van den vreemden paus steeg echter tot bitteren haat, hoe meer Adriaan met zijn plannen voor den dag kwam om de verwereldlijkte Curie te hervormen. Met vaste hand greep hij het werk der hervorming aan, daarin gesteund door mannen als Campegio, Schinner, Caraffa e.a. Strenge maatregelen werden genomen om de verkeerde elementen te verwijderen en aan de misbruiken op allerlei gebied een einde te maken. Hij trad op tegen opeenhooping van prebenden, tegen de simonie en waakte zorgvuldig voor de keuze van waardige personen voor de kerkelijke ambten. Zedelijke vergrijpen strafte hij met onmeedoogende gestrengheid; onderscheid van personen werd niet gemaakt; de invloedrijkste kardinalen ondervonden, wanneer zij zich aan iets hadden schuldig gemaakt, dezelfde behandeling als de laagste curie-beambte. Door de grondige verbetering der romeinsche curie wilde Adriaan niet slechts een einde maken aan toestanden, welke hem een gruwel waren, maar hij hoopte daardoor ook een reden tot den afval van Rome weg te nemen, welke door Luther was ingeleid. Met dat doel zond hij Francesco Chieregati naar den Rijksdag van Neurenberg van 1 Sept. 1522. In de instructie, welke hij den gezant meegaf, erkent hij met grootsche vrijmoedigheid, dat de misbruiken in de Kerk en met name die van het hof te Rome aanleiding hebben gegeven tot de scheuring; hij belooft echter met alle kracht aan de bestrijding en uitroeiing daarvan te zullen werken en noodigt intusschen de vorsten uit hun onderlinge geschillen te vergeten en met kracht tegen Luther en de verbreiding zijner leer op te treden. Zijn woord vond echter bij den Rijksdag weinig gehoor, evenals bij Luther zelf, die het schrijven des pausen met groote heftigheid beantwoordde. Bitter werd Adriaan ook teleurgesteld door Erasmus, dien hij naar Rome uitnoodigde en aanspoorde zijn invloed en wetenschap in dienst te stellen voor de bestrijding der dwaling; Erasmus maakte er zich met min of meer gegronde verontschuldigingen af. Een poging van Adriaan om Zwingli te winnen mislukte evenzeer als de moeite, welke hij aanwendde om de scandinavische landen voor de Kerk te behouden. Behalve de hervorming der kerkelijke misstanden had Adriaan zich ook van begin af aan ten doel gesteld de europeesche vorsten, met name Karel V en Frans I, met elkander te verzoenen en te vereenigen tot een gemeenschappelijken kruistocht tegen de Turken, die meer en meer Europa bedreigden. Met dat doel voor oogen wachtte hij zich wel partij te kiezen voor zijn ouden leerling en beschermer {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel, vermeed zorgvuldig zelfs den schijn van bevoorrechting en weigerde beslist in te gaan op het voorstel van den keizer, om gezamenlijk met Engeland een verbond te sluiten tegen Frans I. Terwijl Adriaan zelf in den Kerkelijken Staat de orde herstelde en door groote spaarzaamheid geld bijeenbracht om een vloot uit te rusten tegen de Turken, trachtte hij door vriendschappelijke onderhandelingen den franschen koning voor zijn plannen te winnen. Deze nam schijnbaar een tegemoetkomende houding aan, maar was in werkelijkheid weinig gezind met den paus mede te werken. De val van Rhodus (21 Dec. 1522), de voortdurende trouweloosheid van Frans I, de ontdekking van een samenzwering van kardinaal Soderini met de Franschen, die een inval in Italië bleken te beramen, dreven den paus ten slotte geheel in de armen des keizers en dwongen hem zijn taak van vredesbemiddelaar als hopeloos op te geven. Bezwijkend voor den drang der omstandigheden trad hij (3 Aug. 1523) toe tot de liga van Venetië, waarbij de paus, de keizer, Hendrik VIII van Engeland, aartshertog Ferdinand van Oostenrijk en verschillende italiaansche Staten zich verbonden om gezamenlijk een leger bijeen te brengen ter verdediging van Italië tegen de Franschen. De liga werd 5 Aug. in S. Maria Maggiore in tegenwoordigheid des pausen plechtig afgekondigd, Spoedig daarop werd Adriaan ernstig ziek en hoewel hij na eenige dagen een weinig herstelde, werd weldra zijn toestand zoo, dat hij zijn laatste beschikkingen maakte. Met toestemming der kardinalen benoemde hij Enckevoirt tot kardinaal en droeg dezen op, zijn bezittingen in de Nederlanden met name te Leuven en te Utrecht voor de armen en voor vrome doeleinden te verkoopen; zijn huis te Leuven bestemde hij tot een college voor behoeftige studenten, dat hij rijk begiftigde. 14 Sept. 1523, twee uur 's namiddags, overleed hij. Spoedig na zijn overlijden verbreidde zich het gerucht, dat Adriaan aan vergif zou zijn gestorven. Noch het onderzoek van het lijk, noch het verloop van de ziekte levert hiervoor eenig bewijs. Veel aannemelijker is het, dat hij bezweek aan een ongeneeslijke nierkwaal, nadat zijn toch reeds zwakke lichaam door het klimaat, door zorgen en inspanning op bedenkelijke wijze was verzwakt. Het lijk van Adriaan, dat voorloopig was bijgezet in de Andreas-kapel van St. Pieter, werd 11 Aug. 1533 overgebracht naar de kerk S. Maria dell' Anima, waar Willem van Enckevoirt een waardig praalgraf, in marmer uitgevoerd door M. Angelo Sanese en N. Tribolo naar een ontwerp van Bald. Peruzzi, had doen plaatsen. De door hem als bewaarder der Belvedere aan zijn hof verbonden schilder Jan van Scorel heeft den paus verschillende malen geschilderd. o.a. met tiara (in het Kestnermuseum te Hannover) en zonder tiara (Universiteit te Leuven en elders, gegraveerd door J. Houbraken). In het museum te Napels draagt het portret van paus Clemens VII door Sebast. del Piombo verkeerdelijk zijn naam. Adriaan is langen tijd, vooral door de Italianen, miskend en het voorwerp geweest van schandelijken laster; zelfs goedgezinden beschouwden hem als een middelmatigen paus. Enkele rechtvaardige beoordeelingen drongen weinig door, totdat in 1727 Caspar Burman zijn: Hadrianus VI, sive Analecta Historica de Hadriano Sexto Trajectino Papa Romano (Trajecti ad Rhenum 1727) deed verschijnen. Sinds dien hebben hollandsche, belgische, duitsche, fransche, engelsche en italiaansche geleerden den edelen paus recht laten wedervaren. Thans erkennen allen hem {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} als een dier zeldzame mannen, die zonder zich zelf te zoeken moedig tegen den stroom des verderfs oproeien, als den paus, die wegens zijn korte regeering wel geen tastbare resultaten bereikte, maar den grondslag heeft gelegd voor de hervorming der kerkelijke toestanden, welke later werd doorgezet. Adriaan's voornaamste werken, uitgegeven door een zijner leerlingen, zijn: Quaestiones quodlibeticae (Leuven 1515) en Quaestiones de Sacramentis sup. quart. Sententiarum (Leuven 1516). Deze en nog enkele kleinere geschriften zijn bij Reusens, Syntagma doctrinae Adriani VI (Leuven 1861) en Anecdota Adriani VI (Leuven 1862) te vinden. Zie: Pastor, Geschichte der Päpste IV: 2, 1-157 (Freib. i. Br. 1907), onder den titel: De Nederlandsche Paus Adriaan VI, voor Nederland bewerkt door D. Huurdeman (Amst. 1908), waar ook een afbeeelding van Adriaan's graf en van Paushuize is te vinden, en behalve de daar genoemde bronnen en litteratuur: Jaarboekje v. Alberd. Thijm 1858, 74-81; G. Brom, Archivalia in Italië ('s Gravenhage 1908-11, 3 dln.); Nederlandsche Heraut IV (1887) 82-101. Huurdeman [Adriaensz, Adriaen] ADRIAENSZ. (Adriaen), glasschilder te Delft, leverde zes geschilderde glazen die de steden Dordrecht, Haarlem en Gouda in 1615 aan den schout van Soetermeer, Gerrit Oltshoorn, in diens woning vereerden. Zie: Obreen's Archief III, 52. Moes [Adriaensz, Barent] ADRIAENSZ. (Barent), geb. te Amsterdam 1558, gest. in of na 1619, was een zoon van den boekhandelaar Adriaen Barentsz. Hij trouwde in 1584 met Aechjen Hendricksdochter. Hij was boekbinder, en van 1587 af ook boekdrukker. Zijne oudste drukken zijn, naar het schijnt, een paar prognosticaties van Rodolphus Grapheus te Deventer, door zijn vader uitgegeven voor de jaren 1588 en 1589, verder drukte hij voor Caspar Coolhaes, voor Nicolaus Petri en Adriaen Veen. Hij gaf echter ook belangrijke uitgaven met zijn eigen adres, in 1588 de predicatiën van Taulerus in fo., in 1591 de Rijmkroniek van Melis Stoke. De naam van den schrijver der Rijmkroniek was toen nog niet bekend en wordt dan ook niet vermeld in deze eerste uitgaaf, die door Spieghel bezorgd en op diens verzoek door Douza van een historische inleiding voorzien is. Het boek is echter door den drukker zelf als ingeboren poorter aan de regeering van Amsterdam opgedragen. Eene latere overlevering wil weten, dat de oplaag in de drukkerij verbrand is, en dat het boek daardoor spoedig zeer zeldzaam geworden is; eenig gelijktijdig bericht over dezen brand is echter niet gevonden, en het boek is in vergelijking met andere hollandsche uitgaven van die jaren juist niet zeldzaam. Kleinere maar belangrijke uitgaven van hem zijn nog: Tafelen van intrest door Simon Stevin (1590) en Proportionale ghesolveerde Tafflen van intrest vande Kusting-brieven .... van Marten Wentsel van Aken. Verder gaf hij 't eerst uit het Boek vande zeerechten (1594), dat later nog tal van drukken beleefde, en de Handtvesten van Amsterdam met een Register van alle regeeringspersonen (1597), waaraan zich nog eene reeks afzonderlijk gedrukte ordonnanties aansloten. De Handtvesten heeft hij niet zelf gedrukt, maar te Utrecht laten drukken. Er zijn bovendien aanwijzingen, die het waarschijnlijk maken, dat eenige veel gelezen, maar door de rechtzinnige Calvinisten voor kettersch verklaarde boeken door hem zonder {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} adres of met een onjuist adres en jaartal verspreid zijn; zeker is dit van den Taulerus, waarvan behalve de genoemde uitgaaf van 1588 een volkomen overeenkomstige druk bestaat met de aanduiding ‘Franckfort, bij Peter van Dueren 1565’. Hij en de zijnen zijn de katholieke Kerk trouw gebleven. Zijne nakomelingen voeren den familienaam van Hartoghvelt. In 1602 begon zijn zoon Hendrick zijne werkzaamheid als drukker en uitgever. Vader en zoon werkten verscheidene jaren gelijktijdig in hetzelfde huis ‘in de Warmoesstraat int gulden Schrijfboeck’, ze gebruikten ook het zelfde drukkersmerk: een koopmansboek met balans, met de spreuk: ‘Gelijckheyt bevredicht’. In 1612 toen de zoon trouwde, schijnt Barent zich uit de zaken teruggetrokken te hebben, in 1613 werden zijne boeken verkocht voor 3945 gulden. In 1615 assisteerde hij zijn zoon nog bij diens tweede huwelijk, en in 1619 lag hij, zooals we uit eene notariëele akte weten, zeer krank te bedde. Wellicht is hij spoedig daarna overleden. Zie: C.P. Burger Jr., De amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw III, 281-322; Elias, De vroedschap van Amst. I, 511. Burger [Adriaensz, Claes of Nicolaas (1)] ADRIAENSZ. (Claes of Nicolaas) (1), of Ariensze, werd met attestatie van Schieland 10 Apr. 1589 aangenomen als predikant te Simonshaven van waar hij Juni 1592 is beroepen naar Warmenhuizen, staande daar tot zijn dood in 1610. Zie: Veeris en de Pauw, Vern. Kerkel. Alphabeth 43; Navorscher XXXIX (1889) 384-5; Kerkel. Handboek 1907, Bijl., 158; 1908, Bijl., 147. Knipscheer [Adriaensz, Claes (2)] ADRIAENSZ. (Claes) (2) van Delft, bouwmeester en steenhouwer te Amsterdam. Hij heeft met Hendrik de Keyser, stadsbouwmeester en steenhouwer aldaar, in 1612 de bekroning van den toren der St. Lebuïnuskerk te Deventer en in 1613 de Boterwaag te Nijmegen gebouwd. Weissman [Adriaensz, Cornelis of Cornelius (1)] ADRIAENSZ. (Cornelis of Cornelius) (1), ook C. Arienzoon, Ariaensz. of Arentze genoemd, was proponent te Vlaardingen, toen sinds 10 Apr. 1595 met hem werd onderhandeld om te worden predikant te Dirksland. Vandaar ontving hij 13 Apr. en 17 Juni 1598 beroep naar Maassluis, waar wij hem uit het oog verliezen. Hij was tegenwoordig op de zuidhollandsche Synoden van 1596 en 1597 en werd op deze laatste en die van 1598 tot kerkvisitator voor de classis den Briel benoemd. Zie: Navorscher XLII (1892) 376-78; Reitsma en van Veen, Acta III, 65, 78, 98, 122; Kerkel. Handboek 1878, 135; 1907, Bijl., 111, 135. Knipscheer [Adriaensz, Cornelis (2)] ADRIAENSZ. (Cornelis) (2), schilder, 1630 nog in leven, vóór 1634 te Amsterdam gest.; kocht 1607 teekeningen in de auctie van Gillis van Conincxloo. Zie: Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. i.v. de Gelder [Adriaensz, Dirk] ADRIAENSZ. (Dirk), geb. te Alkmaar, gest. 1600, zoon van Adriaan Anthonisz., met wien hij als Dirck Aerianssoon Schelven een kaartboek van de stadslanden maakte van vóór 1590. Met denzelfden naam wordt hij genoemd bij zijne aanstelling op 31 Mei 1596 door de Staten-Generaal als hun ingenieur en vermeld op 27 Aug. 1598 als maker van een kaart in ms. op het rijksarchief. Weldra werd hij mathematicus op de vloot, die in 1599 uitzeilde onder Pieter van der Does, en ontwierp {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hij als zoodanig kaarten en beschrijvingen van havens, kusten en stroomen. Onderweg stierf hij. Voor de aanbieding dier kaarten werd door de St.Gen. op 23 Aug. 1600 ordonnantie tot betaling eener vereering aan zijn vader gegeven. Zie: Vriemoet, Athenae Frisiacae 99; Scheltema, Inv. archief Alkmaar (ald. 1869) 234; Hingman, Inv. verz. kaarten in het R.A. II ('s Grav. 1871) 129. de Waard [Adriaensz, Gerard] ADRIAENSZ. (Gerard), heeft het portret van den leeuwarder predikant Rippertus Sixtus geschilderd, dat in 1630 door een anonymen graveur in plaat gebracht is. Moes [Adriaensz, Gerbrand] ADRIAENSZ. (Gerbrand), predikant te Hoorn op Texel in 1579, aan wien de verschillende classen en kerken van Noord-Holland volgens besluit der Synode van Juni 1579 te Amsterdam bijdragen gaven ‘tot behulp, zoodat men hoopt dat ‘die broederen daer een benoegen in zullen hebben’. Alkmaar, Enkhuizen, Edam, en Amsterdam gaven elk 40 gulden. Zie: Reitsma en van Veen, Acta I Bijl. 71 v.; Kerkel. Handboek 1908, 123, 144; Veeris en de Pauw, Vern. Kerkel. Alphabeth 76. Knipscheer [Adriaensz, Gerrit] ADRIAENSZ. (Gerrit), in 1532 priester te 's Gravenhage. Hij behoorde tot hen, die ‘ewangelysche mannen waren ende nochtans gheen misse en deden’, Hij heeft in het voorjaar 1532 ‘tevangelie uuytgeleyt ende exponeerde in conventiculen’. Zie: J.G. de Hoop Scheffer, Gesch. der Kerkherv. voor 1531 (Amst. 1873) 548 en aant. 4. Knipscheer [Adriaensz, Gualtherus] ADRIAENSZ. (Gualtherus, Walterus of Wouter) of Adriani, predikant in de Rijp en te Graft van 1591, bleef na de scheiding dier plaatsen in 1623 te Graft, stierf aldaar in 1645 in het 53e jaar van zijn dienst, in het 82e van zijn leven. Hij woonde de noordhollandsche Synoden bij van 1596, 1599, 1601 en 1605 en is van kerkelijke zijde ten jare 1605 opgetreden te Broek in Waterland in zake P. Aemilius en in het jaar 1612 en 1613 te Oude-Niedorp. In Aug. 1615 woonde hij de vergadering van correspondentie bij te Amsterdam. Later werd hem G. Jansz. van Assendelft als hulpprediker toegevoegd en in 1644 werd J. van der Meer als zoodanig benoemd. Zie: Reitsma en van Veen, Acta I, 211, 268, 288, 366, 375; Veeris en de Pauw, Vern. kerkel. Alphabeth 235; Archief voor Kerkgesch. 1902, 56; 1907, 185; Kerkel. Handboek 1878, 253; 1908, Bijl. 113. Knipscheer [Adriaensz, Hendrik] ADRIAENSZ. (Hendrik), schoenlapper en factor van de Oudkamer der Pellikanisten te Haarlem, aldaar 29 Juni 1568 opgehangen, omdat hij liedekens, balladen, echo-gedichten had vervaardigd, welke zeer vinnig anti-roomsch waren. Zie: S. Ampzing, Beschrijv. ende lof der stad Haerlem 447; C. de Koning, Tafereel der stad Haarlem (1807/8) IV, 95 v. Knipscheer [Adriaensz, Jan (1)] ADRIAENSZ. (Jan) (1), was in 1569 als schilder in het gild te Utrecht. Wellicht is van hem een schilderij met Christus aan het kruis, dat in 1599 door den voormaligen amsterdamschen pastoor Jacob Buyck aan het St. Caecilia-klooster te Calcar gelegateerd werd. Zie: S. Muller Fzn., Utrechtsche Schildersarchieven 60; Kramm, in voce. Moes [Adriaensz, Jan (2)] ADRIAENSZ. (Jan) (2), of Joh. Adriani, predikant te Hauwert en Nibbixwoud van 1597 tot aan zijn dood in 1632, heeft de Synoden van 1597, 1600, 1604 en 1607 bijgewoond, is in {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatste jaar gekozen voor het nazien van de rekening der Gedeputeerden van de Synode. Zie: Veeris en de Pauw, Vern. kerkel. Alphabeth 109; Reitsma en van Veen, Acta I, 231, 279, 344, 396, 420; Kerkel. Handboek 1908, Bijl., 118. Knipscheer [Adriaensz, Jasper] ADRIAENSZ. (Jasper), was een van degenen die door Alva bij vonnis van 20 Mei 1568 werden ingedaagd, omdat hij te 's Gravenhage gereformeerde predikanten had geherbergd; hij had hun bijgestaan bij het huren van een huis, waar zij hunne predikatiën konden houden. Als regent van een weeshuis had hij de weezen schandelijke gezangen, waarschijnlijk de psalmen van Dathenus, geleerd en hun twee kettersche catechismussen ter lezing gegeven. Kerkelijke personen had hij tegengesproken, ja hen met het plat van zijn degen geslagen. De beeldbrekers had hij bijgestaan. Hij werd uit den Haag gebannen en zijne goederen werden verbeurd verklaard. Zie: J. Kok, Vaderl. Woordenboek I, 342; Marcus, Sententien 55. Knipscheer [Adriaensz, Nicolaes] ADRIAENSZ. (Nicolaes), schilder te Leiden, is daar omstreeks 1599 geboren, werd er 10 Juni 1613 bij de litterarische faculteit als student ingeschreven en trad er 18 Maart 1648 in het gild, waarin hij nog in 1649 als lid vermeld wordt. Album Studios. L.B. 111; Obreen's Archief V, 207. Moes [Adriaensz, Pieter (1)] ADRIAENSZ. (Pieter) (1), glasschilder te Amsterdam, die al in 1557 daar voorkomt en er 1572 in de Pijlsteeg woonde. Zijn dochter Magdalena huwde den schilder Pieter Pietersz. Oud-Holland III, 59; VII, 9, 11. Moes [Adriaensz, Pieter (2)] ADRIAENSZ. (Pieter) (2), predikant te Twisk en Opperdoes (1583-1595), afkomstig uit Langedijk en daarom ook wel eens als van Langedijk aangeduid. Het Kerkel. Handboek en Veeris en de Pauw, vermelden dat hij in 1594 gestorven is, maar de Acta der Synode noemen hem in 1595, en verhalen dat hij toen benoemd werd tot het nazien der rekening van de Gedeputeerden der Synode. Zie: Reitsma en van Veen, Acta I, 197, 204; Veeris en de Pauw, Vern. kerkel. Alphabeth 155; Kerkel. Handboek 1908, Bijl., 144. Knipscheer [Adriaensz, Sibrandus] ADRIAENSZ. (Sibrandus) of S. Adriani, beroepen te Pietersbierum in 1592, waar hij tot 1595 stond, daarna predikant te Losdorp(Gr.) voor zoover blijkt van 1595-1599. Hij was aanwezig op de eerste groningsche Synode van 1595, waar eene klacht tegen hem en zijn vader Adrianus aan eenige naburige predikanten ter afdoening in handen werd gegeven. Ook was hij op de Synodes van 1597 en 1599; op de laatste werd hem opgedragen om met twee ambtgenooten Farmsum aan een predikant te helpen. Misschien is hij dezelfde die in 1618 gestorven is als predikant te Garshuizen. Dan kan hij W. Agricola in 1604 of 1605 opgevolgd zijn. Zie: Reitsma en van Veen, Acta VII, 1, 3, 12, 28 v., 99 v.; Kerkel. Handboek 1878, 572, 574; T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. 207. Knipscheer [Adriaensz, Wilhelmus] ADRIAENSZ. (Wilhelmus), eerste predikant te Oostvoorne, komt 19 April 1574 voor onder de aanwezigen op de eerste vergadering der classis van Voorne. Om zijn ongeregeld leven omstr. Oct. 1574 door de classis ontslagen, ging hij niettemin met de uitoefening zijner functie voort en werd 16 Mei 1575 onder belofte van beterschap weder hersteld. Vermoedelijk is hij dezelfde, die als Wilhelmus {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriani en eenmaal als Wilh. Eeck sinds 10 Aug. 1579 voorkomt als eerste predikant te Hekelingen. Om zijn dood had de classicale vergadering van 20 Juni 1580 niet daar, maar te Spijkenisse plaats. Zie: de Jager, de Brielsche archieven II (Brielle 1884) 222-4; Navorscher XXXVII (1887) 285-6; Reitsma en van Veen, Acta II, 156 v.; F.L. Rutgers, Acta 188; Kerkel. Handboek 1878, 206; 1907, Bijl., 144. de Waard [Adriani, Arius] ADRIANI (Arius), geb. 4 Jan. 1756 te Gron., gest. 23 Dec. 1830 te Dockum, was de zoon van Theod. Adriani, die 30 Dec. 1738 te Gron. tot iur. utr. doctor promoveerde op een Diss. Communia servitutum tam urb. quam rust. praed., secretaris van Houwerderzijl en Anna Margaretha Bijmholt. Op zijn 15e jaar werd hij toevertrouwd aan den bekenden rector Hachenberg te Wageningen, die hem goed latijn en weinig grieksch leerde; in 1774 werd hij student in zijn vaderstad, waar vooral Chevallier hem boeide; in 1781 - hij was zes jaren aan de academie geweest, wat later zijnen biograaf Siegenbeek aanleiding zou geven zulk een lang verblijf te prijzen - ging hij als predikant naar Oterdum, in 1783 naar Schildwolde, waar de nabijheid van Groningen het hem mogelijk maakte den omgang van Chevallier en Muntinghe te genieten, totdat het jaar 1795 hem te Dockum vond. Man van algemeene kennis en uitgebreide geleerdheid, had hij het voorrecht in deze kleine, vriendelijke stad aan te treffen Siegenbeek, den leeraar der doopsgezinden; Ger. Wolters, rector der latijnsche school, die in 1813 hoogleeraar te Groningen zou worden en Petrus Hofman Peerlkamp, die Wolters als rector opvolgde en in 1822 een leidsch professoraat zou aanvaarden. Adriani was er curator van de latijnsche school; ook voor het lager onderwijs heeft hij veel gedaan. In het voorjaar van '96 reeds benoemde de regeering van Dockum eene commissie van toezicht op het lager onderwijs, waarin Adriani en Siegenbeek zitting hadden, door wier bemoeiing de scholen beter waren ingericht dan in menige groote hollandsche stad, al ondervond hij daarbij de tegenkanting van enkelen in de gemeente. Goed homileet, ijverig pastor, bewees hij ook als praeses der deputati synodi in den moeilijken franschen tijd der friesche Kerk onschatbare diensten - in alles het type van den kleine-stads-predikant op zijn best. In het najaar van 1830 vroeg hij wegens hoogen ouderdom en toenemende doofheid eervol ontslag en, eer nog antwoord op dit verzoek gekomen was, overleed hij. Hij werd te Aalsum begraven. Adriani was gehuwd eerst (5 Mei 1791) met Wibbina Emmen, geb. 24 Jan. 1760, dochter van den raadsheer Rudolf Emmen te Groningen en A.M. Tjaden. Zij schonk hem vijf kinderen en overleed 13 Mei 1800, waarop hij 12 Mei 1801 hertrouwde met hare zuster Maria Jacoba, geb. 23 Juli 1768. Adriani's oudste dochter bleef ongehuwd; de tweede huwde Ds. L.W. van der Weide, maar overleed op 19-jarigen leeftijd; de jongste trouwde met Mr. N. Fockema, lid van de rechtbank te Leeuwarden; de eenige zoon Rudolf werd predikant te Rotterdam (kol. 34). Hij schreef: Opheldering van eenige bijbelplaatsen (Groningen 1826); Bijdragen tot zijne opheldering (Hoorn 1829); Verhaal van het voorgevallene in de Groote kerk te Groningen, 5 Mei 1782 (plotselinge dood van Ds. Th.A. Clarisse) niet in den handel. Zie: Siegenbeek in Hand. Letterk. 1831, 11-25; Boekzaal, Juli 1831, 124. Aan zijn bio- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} grafen schijnt onbekend te zijn gebleven: Kort verslag van het Leven van A. Adriani, z.j., niet in den handel. Knappert [Adriani, Marcus Jan.] ADRIANI (Marcus Jan.) geb. 28 Febr. 1771 te Oterdum in Groningen, overl. 5 Dec. 1845 te Oude-Pekela, waar hij 36 jaar als predikant en schoolopziener werkzaam was. Zijn eerste standplaats was Tjalleberd in Friesland (van 1794-1809). Zoon van Petrus Adriani, predikant te Oterdum, en Sara Busch, trad hij 12 Aug. 1794 in het huwelijk met Allegonda van der Tuuk (geb. 16 Mrt. 1771, overl. 23 Aug. 1844), die hem 3 zonen en 2 dochters schonk; een dier zonen, Nic. van der Tuuk Adriani, werd pred. te Brielle, een der dochters, Henrica, trouwde met prof. H. Bouman te Utrecht. A. was een bekwaam theoloog en maakte zich verdienstelijk voor 't schoolonderwijs van dien tijd. Bij herhaling was hij lid der Synode, belast met de taak om een verzameling van evangelische gezangen ten gebruike bij de openbare godsdienstoefeningen in de herv. Kerk bijeen te brengen. Hij schreef een Leesboek over de geschiedenis van Jezus en een over de geschiedenis der Apostelen (1805), beide door de Maatsch. tot Nut v. 't Algem. met goud bekroond; verder Levensschetsen van Vaderlandsche mannen en vrouwen (1805); een Redevoering ter nagedachtenis van H. Wester (1821); De Prosodist of Woordenlijst voor de uitspraak (2e dr. 1827) en - met Mr. H.A. Spandaw - een Hulde aan de nagedachtenis van Adolf van Nassau, uitgegeven bij de onthulling van het eerste monument op Heiligerlee (1827). Zie: Handel. Letterk. 1846, 20. Zuidema [Adriani, Rudolf] ADRIANI (Rudolf), geb. te Schildwolde 26 Maart 1793, gest. te Rotterdam 28 Nov. 1862. Zoon van den (kol. 33) genoemden Arius Adriani en Wibbina Emmen, leerling aan de dockumsche ‘groote schole’ van Peerlkamp, student te Deventer, te Franeker en te Leiden, onderging hij vooral den invloed van prof. van Voorst, terwijl hij een poos inwoonde bij Borger, toen deze weduwnaar geworden was. In 1817 werd hij predikant te Wijchel, in 1821 te Bolsward, in 1826 te Rotterdam, waar hij in 1857 emeritus werd en vijf jaren later overleed. Hij huwde te Hoorn 26 Aug. 1819 Adriana Jacoba van Marken, geb. te Hoorn 21 Juni 1803, overl. te Rotterdam 6 Maart 1871, dochter van ds. Bernard van Marken en Marie de Vicq. Het huwelijk bleef kinderloos. Zijn persoon is door wie hem kenden hoog gewaardeerd; voor den kansel maakten zijne zwakke stem, zijn zeer ontwikkelde friesche tongval, zijn letterlijk voorlezen hem ongeschikt. Mij schijnt hij behoort te hebben tot die predikanten, die, van jongs af tot het ‘nazireaat’ bestemd, toch eigenlijk in andere richting, b.v. die der letteren, zich beter zouden hebben ontwikkeld. Toen Adriani als student te Deventer te veel literator was, verplaatste zijn vader hem naar Franeker; later te Leiden verwierf hij zich nog het baccalaureaat in de letteren; in 1831 werd hij lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. Behalve een aantal stichtelijke tractaatjes zijn er geen werken van hem bekend. Zie: Prins in Levensber. Letterk. 1863, 64-74. Knappert [Aeck, Johannes van der] AECK (Johannes van der), schilder te Leiden, is daar omstreeks 1636 als de zoon van den wijnkooper Niclaes van der Aeck geboren. 9 Mei 1650 werd hij als student te Leiden ingeschreven en 17 April 1658 trad hij er in het gild, waarvan hij in 1673, 1674 en 1676 deken en hoofdman was. Hij leefde nog in 1700. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Album Studios. L.B. 404; Obreen's Archief V, 216, 217. Moes [Aefferden, Franciscus van] AEFFERDEN (Franciscus van), was proost van de kerk der H. Maagd te Brugge en honorair kapelaan van de koningin van Spanje, geb. 17 Mei 1653 te Gelder uit een geslacht van 't Overkwartier, dat daar verschillende hooge ambten bekleed heeft, overl. te Gent (België) 22 Sept. 1709. Zijn vader was Adam van Aefferden, zijne moeder Elisabeth Malioni. Eerstgenoemde was eerst ontvanger der domeinen in het ambt Gelder, welke betrekking zijne familie gedurende bijna 3½ eeuw heeft bekleed, en daarna rekenmeester in de roermondsche kamer. De proost ondervond achtereenvolgens de gunst en de ongunst der fortuin. Na te Leuven de wijsbegeerte en rechtsgeleerdheid te hebben bestudeerd, legde hij zich te Weenen bij zijn bloedverwant, den baron de Prado, spaansch gezant aldaar, op den stijl van dit hof en andere diplomatieke aangelegenheden toe, ging na diens dood met aanbevelingsbrieven van de keizerin naar Rome, behaalde daar het doctoraat in de beide rechten, werd hofmeester van kardinaal Millini, volgde dien op zijn nuntiatuur naar Madrid en nam daar verschillende subdelegaties waar, gedurende drie jaren. Toen werd hij, op aanbeveling van den kardinaal, secretaris in verschillende talen en notaris van den hertog van Parma, toen deze tot gouverneur-generaal van België benoemd was. Hij werd, toen deze 1 April 1682 plotseling België verliet, wijl de markies de Grana hem als generaal-overste der troepen was toegevoegd, op last van de Grana gevangengenomen; na diens dood, in 1685 door den aartsbisschop van Mechelen bevrijd, vertrok hij in 1689 met Maria Anna hertogin van Paltz-Neuburg (met den koning van Spanje verloofd) als eere-kapelaan naar Madrid, werd haar secretaris, daarna assessor van den Hoogen Staatsraad van België te Madrid, maar toen de hertog van Anjou, na den dood des konings (Karel II), dezen was opgevolgd onder den naam van Philips V, afgezet. Toen hij naar zijn vaderland wilde vertrekken werd hij in 1702 gevangengenomen, doch na drie dagen bevrijd. Te Brugge, waar hij reeds omstreeks 1680 de waardigheid van proost van 't kapittel der kathedraal had bekomen, wachtten hem groote moeilijkheden van wege dit kerkelijk lichaam en moest hij daartegen voortdurend processen voeren, ja zelfs tegen den bisschop, die hem om eene geringe reden in den kerkelijken ban sloeg, waarvan hij werd ontslagen. Hij werd te Gent in de parochie-kerk van St. Michiel begraven. Zijn anoniem geschilderd portret berust bij de familie te Roermond. Zie: G. van der Heijden, Historia Gelriae praesertim Superioris (Ms. in het rijksarchief in Limburg op het jaar 1689), medegedeeld in de Public. de Limbourg XXV (1888) 434-436. Flament [Aefferden, Jhr. Jan Baptist Alexander Frans Joseph van] AEFFERDEN (Jhr. Jan Baptist Alexander Frans Joseph van) geb. te Venlo 2 Juli 1767, overl. te Roermond 9 Juli 1840, lid van de Prov. Staten van Limburg en teekenaar van verdienste, zoon van Ernest Joseph François van Aefferden, heer van Cosen en Weyer en barones Maria Isabella de Cabanes, gehuwd met Maria Agnes Brigitta Henriëtte Petit. Ik ken van hem de volgende teekeningen, geteekend in den trant van de Beyer, zeer fijn gedetailleerd, gegraveerd door Madou en uitgegeven door Jobard: Château de Walbourg, province de Limbourg; Vue du château d'Hillenraedt, pris de Ruremonde; Château de Limbricht, Province de {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Limbourg; Autel Druidique près de Ruremonde. Deze platen zijn op het Rijksarchief in Limburg. Verder ken ik van hem twee penteekeningen, 1o: het Kasteel Nieuwenbroeck onder Beesel bij Venlo, in 1798 op dit kasteel bewaard; deze fraaie teekening werd in fototypie uitgegeven bij mijn bijdrage in de Public. Soc. Hist. et Archéol. de Limbourg, XLIII; 2o. Vue d'un partie de la ville de Ruremonde, vue prise du troisième étage de la fabrique à filature, get. in den r.b.h. fait d'après nature par Alex. F. van Aefferden en 1812; (bij den boekhandelaar F. Schmitz te Maastricht). Zie voor de genealogie van Aefferden: Annuaire de la Noblesse de Belgique 1875, 34 en vlg. Flament [Aelst, Evert van] AELST (Evert van), stillevenschilder te Delft, is daar 1602 als zoon van den procureur Willem van Aelst geboren. Hij kwam er 15 April 1632 in het gild en stierf 19 Febr. 1657. Zijn neef Willem, die volgt, was een leerling van hem, misschien ook Emanuel de Witte. Zijne stillevens, geschilderd in de manier van Pieter Claesz., komen nu en dan in den kunsthandel voor. Wat hem toegeschreven wordt is echter meestal van zijn neef Willem. Zie: Houbraken I, 228; Obreen's Archief I, 27; Oud-Holland VI, 291; Bode, Studien 227. Moes [Aelst, Isaeck van] AELST (Isaeck van), een plaatsnijder, die in 1629 eenige titels naar teekeningen van David Vinckboons voor Jan Jansz. te Arnhem gesneden heeft. Hij woonde in 1658 en 1663 te Amsterdam en was gehuwd met Maria van Zel. Zie: Kramm, Suppl. in voce; Meyer, Künstlerlexikon I, 100. Moes [Aelst, Willem van] AELST (Willem van), schilder, neef en leerling van Evert van Aelst, en zoon van diens broeder Jan van Aelst, notaris te Delft, is volgens zijn eigen opgave 1625/26 daar geboren en kwam er 9 Nov. 1643 in het gild. Reeds in 1645 aanvaardde hij een groote reis, eerst tot 1649 door Frankrijk, daarna tot 1656 door Italië. In Florence werkte hij bij Otto Marseus van der Schrieck voor den groothertog van Toscana, die hem een gouden penning en keten vereerde. Kort na zijn terugkeer, in 1657, vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij in 1662 op de Bloemgracht woonde. Hij huwde te Sloten 15 Jan. 1679 zijn dienstmeisje Helena Nieuwenburg en stierf te Amst., vermoedelijk weinige jaren later, zeker niet vóór 1683, toen hij er nog op de Prinsengracht bij het Walenweeshuis woonde en een fruitstuk schilderde, dat in het museum te Hannover bewaard wordt. Hij schilderde bijna uitsluitend stillevens, die al in zijn tijd zeer gezocht en duur betaald werden. Zij paren dan ook een smaakvolle groepeering aan een onverbeterlijke uitdrukking der stoffen. Na zijn terugkeer uit Italië teekende hij zijn werken meestal met sierlijke letters ‘Guillmo van Aelst’, soms echter ook ‘W.v. Aelst’. In de meeste groote verzamelingen is hij door goede stukken vertegenwoordigd. Te Delft zou Maria van Oosterwijk onderwijs van hem genoten hebben, en te Amsterdam waren Isaac de Nys en Ernst Stuven zijn leerlingen. Bij prof. Bertinaria te Genua was in der tijd zijn geschilderd zelfportret. Zie: Houbraken I, 228-230; Hofstede de Groot, Quellenstudiën 42, 152; Obreen's Archief I, 38; Oud-Holland III, 58; VI, 292; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Aeltius, Godeschalcus] AELTIUS (Godeschalcus), of Altius, geb. in 1575 te Harderwijk, gest. 1649 te Arnhem, studeerde te Leiden, verdedigde onder praesidium van Lucas Trelcatius eene disputatie: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Synopsis praecipuorum errorum Anabaptistarum cum orthodoxae veritatis antithesi. Eerst was hij predikant te Wilp (Gld.) in 1601, daarna te Bolsward 1606-1618, eindelijk te Arnhem 1618-1649. Contra-remonstrant zonder heftigheid tegen andersdenkenden. Hij huwde te Arnhem 28 Mei 1626 Ida van Amstel, dochter van Arend, geb. te Harderwijk. Zijn zoon Arnoldus was pred. te Otterloo sedert 1628, ald. overl. 1659. Als predikant te Wilp woonde hij de Synode van Gelderland bij in 1603 en 1605; in het eerstgenoemde jaar was hij scriba en zou met Joh. Fontanus arbeiden tot bevordering van de correspondentie met de Synoden van Overijssel. Te Bolsward staande, was hij voor het eerst op de Synode van Juni 1607 te Sneek, in 1612 en 1617 gekozen tot gedeputeerde der Synode. In het laatstgenoemde jaar moest hij medehelpen om een extract te maken uit de besluiten der generale Synoden en trad hij mede op in de zaak van R. Artopaeus. Na 1618 woonde hij weer de geldersche Synoden van 1619 en 1620 bij, deed weer dienst als gedeputeerde, werd naar Bommel afgevaardigd en hoorde op de lijst van hen die sedert 1612 in Gelderland als predikant opgetreden waren ook zijn naam aflezen, zoodat ons blijkt, dat hij in 1618 te Arnhem was gekomen. De volgende werken heeft hij uitgegeven: Querela Pacis, dat is Vreden-clacht Aen die vereenichde Nederlanden enz. (Leeuw. 1612; Pamflet Knuttel no. 1991; cf. Meulman 1463, Muller 1489); achter in dit werkje staat een Sonnet Dialogisme tusschen den vreemdelinck ende vrede door Sibr. Siccama; verder Mosis Trompet ofte Hooghe-liedt Deut. XXXII. Door Meditatiën verklaert, ende op den Staet der Vereenighde Nederlanden ghepast (Arnh. 1624; Pamflet Knuttel no. 3558); achterin staat nog: Corte openinghe van de Openbaringhe Johannis, en het door Marnix op dichtmaat gestelde Hooghe-Liedt Mosis; dan: Speculum veritatis: dat is: een Spiegel der Waerheyt, ofte Antwoordt op twee Theologische Vraghen .... Door een Dienaer Gods ende Liefhebber des Vaderl. (Arnh. 1637; Pamflet Knuttel no. 4548); dit werkje verscheen anoniem. Het is in 1644 opnieuw uitgegeven met den gewijzigden titel Gelrica, dat is Gelders trompet, voor desen genoemt Speculum Veritatis enz. Eindelijk gaf hij in 1647 uit: Amica ac Fraterna Collatio inter Engelbertum ab Engelen Remonstrantem et Godeschalcum Altium Contra-Remonstrantem, olim collegas in Ecclesia Arnhemiensi, super modernis controversiis vulgo notis, ad restituendampacem et concordiam misere laceratis Ecclesiis belgicis, salva' ac illaesa veritate orthodoxa (Arnh. 1647; Pamflet Knuttel no. 5598); met voorrede en opdracht van Aeltius. Aeltius onderteekende mede een rekest der geldersche predikanten aan de provinciale overheid, eene poging tot verzoening met de Loevensteinsche gevangenen, bewaard in de Bibliotheek der Rem. Geref. Gem. te Rotterdam. Bovendien schreef hij met à Mehen een rekest aan de Staten-Generaal. Eene vertaling van ‘Te Deum laudamus’ (Amst. 1645) 1 bl. fo. is herdrukt in van Hasselt, Geld. Maandwerk II, 179. Hij was het hoofd van een predikantengeslacht; zijn naam vinden wij tot in het vierde geslacht in de predikantenwereld terug. Het bericht van T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. (Leeuw. 1886) 267, dat Aeltius in 1619 is ‘gedimitteerd’, vind ik niet bevestigd. Zie: Burman, Oratio fun. Irhovii 36; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland, I, 45-48 en de daar genoemde bronnen; Reitsma en van Veen, Acta {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} IV, 110, 113, 120, 129, 334, 336, 340, 351, 353; VI, 167, 211, 226, 239 v., 244, 246, 253, 260; Kerkel. Handboek 1903, Bijl., 114, 163; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert II (Amst. 1874) 392 v., J.I. van Doorninck in Zwolsche Courant 1886, no 202. Knipscheer [Aemilius, Antonius] AEMILIUS (Antonius), Emilius of Melis, geb. 20 Dec. 1589 te Aken, gest. 12 Nov. 1660 te Utrecht, zoon van den koopman Jan Melis, burgemeester van Hasselt en Elisabeth Houbraeken, die van daar om de religie naar Dordrecht vluchtten, waarheen zij uit de latijnsche school te Aken in 1598 ook A. ontboden om hem te Dordrecht de lessen van Adr. Marcellus, Vossius en Polyander van Kerckhoven te doen volgen. 10 Sept. 1607 te Leiden ingeschreven als stud. theol., hoorde hij er Scaliger, Baudius en Rud. Snellius en legde zich in het bijzonder op het grieksch toe; 30 Mrt. 1611 als student ingeschreven te Heidelberg, woonde hij er bij Dav. Paraeus, bezocht de Palatina en reisde over Straatsburg naar Saumur, waar hij du Plessis Mornay leerde kennen en den medicus Is. Cohuaeus uit Angers, wien hij later op reis vervaardigde gedichten toezond; vier maanden verbleef hij te Montauban en Toulouse, had ook te Genève Jac. Gothofredus en Jean Diodati gehoord en keerde over Basel, Keulen en Leuven huiswaarts. In 1615 werd hij te Dordrecht als opvolger van Vossius tot rector der latijnsche school benoemd en bewerkte er de stichting eener openbare bibliotheek. Toen in 1619 Bernard Zwaerdecroon te Utrecht weigerde de dordtsche artikelen te teekenen, werd A. daar 25 Oct. 1619 als rector en Nov. d.a.v. door zijn toedoen Is. Beeckman als conrector der latijnsche of Hieronymusschool aangesteld. In 1623 huwde hij er Agneta van Langen, dochter van den utrechtschen predikant Joh. v.L. en Maria Iselmuyden. Na de school tot grooten bloei gebracht te hebben, deed hij 1 Juli 1630 afstand van het rectoraat en vestigde zich als particulier te Delft, in 1631 zelfs de te Leiden opengevallen leerstoel van Vossius in het grieksch afslaande. 4 Nov. 1633 te kennen hebbende gegeven wederom naar het onderwijs te verlangen, bewogen curatoren der Hieronymusschool zijn opvolger Justus Lyraeus zijn ambt neder te leggen en aanvaardde A. wederom het rectoraat, tevens 17 Juni 1634 het onderwijs in de geschiedenis en welsprekendheid aan de illustre school met eene rede De usu lectionis historicae. 6 Mrt. 1636 sprak hij namens den Senaat bij de verheffing dier school tot Universiteit en erlangde 21 Mrt 1639 zijn ontslag als rector der latijnsche school om zich alleen aan het hoogleeraarsambt te wijden. De omgang met Is. Beeckman, later met zijn ambtgenoot Reneri, had Aemilius Descartes en zijne philosophie zeer hoog doen stellen. De lijkrede, die hij 18 Mrt. 1639 op Reneri hield, was een doorloopende lofrede op diens leermeester; door middel van Regius zond hij den toen hem persoonlijk onbekenden wijsgeer het handschrift, later een lofvers op hem, terwijl in 1640, omgekeerd, beide utrechtsche hoogleeraren Descartes' handschrift der Meditationes ter lezing ontvingen. Jan. 1642, te midden der twisten tusschen Regius en Voet, schreef Descartes den eerste zich te voegen naar den raad van Aemilius, van wien Regius ten slotte toestemming erlangde tot zijn 16 Febr. 1642 uitgegeven antwoord aan Voet. Volgens hem verzette Aem. zich tegen het door de professoren 16 Mrt. 1642 t.o. van Regius gepubliceerde judicium; dat men er zijn naam niettemin onder vindt, is wellicht te wijten aan invloed van Voet. In 1645 nog noemt {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Descartes Aem. ‘le principal ornement de l'Académie’. Rector is hij geweest in 1644 en nog eens in 1659. Ook in het oostersch wordt hij ervaren genoemd. Hoewel reeds meer dan twintig jaren door nierlijden gekweld, kon hij tot 1654 zijne functie rustig blijven waarnemen, toen, terwijl hij zijn vader naar Aken vergezelde, zijn toestand door bijkomende kwalen verergerde. Nog aangezocht zijnde te Leiden de plaats van Dan. Heinsius te vervullen, overleed hij na zes jaren lijdens. Dan. Berckringer hield de lijkrede; Joh. Georg. Graevius werd zijn opvolger. In de utrechtsche senaatkamer hangt zijn geschilderd portret en copie naar Corn. Janssens van Ceulen. Uit zijn huwelijk sproten een zoon Johannes of Janus Aemilius (ingeschreven te Utrecht als student in 1643) en twee dochters, Elisabeth, overluid te Utrecht 28 Febr. 1648, en Geertruid. Zijn naam komt voor in het album van de la Fontaine (Werken Letterk. N.R. VII, 2e st. 127) en dat van Heiblocq (Versl. Kon. bibl. 1901, 48); bevriend was hij ook met Nic. Heinsius. Onuitgegeven is een brief van hem aan Vossius van 13 Sept. 1646 op het Br. Museum (ms. Harl. 7012) en een aan C. Booth (Gem. Archief Utr.); aan hem van A.v. Buchell met een stuk omtrent vroegere benamingen der Oostzee (Univ. bibl. Utr.) en tien brieven van hem aan Adr. Blyenburgh (1615-30) (Kon. Bibl. 's Gravenhage). Gedrukt zijn brieven van Vossius aan hem in G.J. Vossii Epp. (Aug. Vind. 1691) I, 179, 305, 490; - zie ook p. 200, 474 - en II, 53; een brief van en een aan Crucius in Crucii Merc. sive Epp. (1661) 457, 712; zie ook 451; een aan A. Matthaeus in diens Analecta V, 295. Hij vervaardigde noten bij Isocrates; in de leidsche univ. bibl. berusten een Lucianus en Grammatici lat. ed. Putsch met ms. aanteekeningen van hem, in de utrechtsche bevinden zich zijn Libellus de Graecorum tonis, benevens Aristoteles' Ethica met ms. aanteekeningen. Van hem zelf zag niets het licht dan de Oratio in Inaugurationem ill. gymn. Ultraj. (Ultraj. 1634), die in Academiae Ultraj. inaugurationem (ib. 1636), de Oratio fun. dicta honori et memoriae H. Renerii (Ultraj. 1639) en eenige andere naar aanleiding van passages bij latijnsche historici, vooral Tacitus, die allen te zamen, met nog anderen van de laatste soort, vereenigd zijn tot een bundeltje Orationes (Traj. ad Rhenum 1651), opgedragen aan den kamper burgemeester Rudolf van Langen; eraan toegevoegd zijn gedichten sinds zijn jeugd toegezongen aan leermeesters, vrienden en leerlingen en opdrachten. Een tweede bundel kwam niet tot uitgaaf. Volgens sommigen zou een en ander in de Opera postuma Jani Erasmi (1663 en '65) mede van hem afkomstig zijn. Zie: Berckringer's Parentatio prosaica (ook in Witten, Memor. philos. vol. II, dec. VIII, 408); Baillet, Vie de Descartes II (Par. 1691) 13, 22, 153, 155; Schotel in Utrechtsche Volksalmanak 1845, 97-108; dez. Illustre school te Dordrecht (Utr. 1857) 23, 50, 59, 60, 65, 66, 220, 221, met daarbij genoemde bronnen; Ekker, de Hieronymusschool te Utrecht (Utr. 1863) 91; Loncq, Hist. Schets der Utr. hoogeschool (Utr. 1886) reg.; Oeuvres de Descartes II (Paris 1890) 528, 548; III (ib. 1899) 1-3, 60-61, 63, 72, 204, 509, 526-27, 532, 557, VIII: 2 (ib. 1905) 203-204, 279, 283-84; Duker, Gisb. Voetius II (Leid. 1905) 132 vlg., 155, 157, 159, 161; A. van Buchell, Diarium (Amst. 1907) in het reg., en de Suppl. Cat. eener bibl. over Utrecht (Utr. 1908) 95, 200, 201. de Waard {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aemilius, Petrus] AEMILIUS (Petrus), vader en zoon. De onderscheiding tusschen vader en zoon heeft nog geen der historici tot dusver gemaakt, hetgeen menigmaal aanleiding gaf tot verwarring en misverstand. Dat er twee van dien naam waren, die in deze familiebetrekking tot elkander stonden, blijkt uit Reitsma en van Veen, Acta VI, 86, en uit Trigland, Kerckelijcke Geschiedenissen 857 vlg. Moeilijk is het, beider levensloop uiteen te houden. De vader had zich, voordat hij predikant was, als schoolmeester te Hallum aan een ergerlijk misdrijf tegen de zeden schuldig gemaakt, zoodat hij tot levenslange verbanning door het friesche gerechtshof was veroordeeld. In April 1587 was hij te Emden; de Synode te Sneek zond een schrijven aan de predikanten te Emden om deze te waarschuwen en hun mede te deelen, ‘hoe onerlik und godlosigh’ hij zich gedragen had. Zij moesten die ‘kercklike disciplin unde politische justicie door die werltlike overicheit tegen hem gebruiken’. In Mei 1589 wilde de Synode van Franeker de Staten van Friesland ‘suppliceeren, dat haer gelieven sall den vorss. Petro te verbieden’, zich tot den dienst in te dringen, ‘hem oeck te laten haelen in gueder verseeckeringhe van wegen sijn delict in Hallum’. De Synode te Harlingen noemde in Mei 1596 hem en zijn zoon ‘gantsch onbequame’. Johannes Hillebrandi, predikant te Ternaard, moest dit dadelijk schrijven aan de professoren M. Lydius en Sybr. Lubberti, die door de overheid van Groningen voor de provincie waren aangewezen om na de reductie ‘tot verbeteringe van kerckelicke abusen’ werkzaam te zijn. Het gevolg hiervan is dat wij in de Acta der Synode van Mei 1596, hoogstens enkele dagen later, lezen: ‘Is Petrus Myliuss um veler misdaden willen van den dienst geheel vörstoth’. Toch heeft hij zich weten in te dringen op de niet eerste-rangs-predikantsplaats te Ens op Schokland, die bij de classis Kampen was ingedeeld. Misschien is hij dezelfde als de ‘paep van Suijtwolde in de Drente, nu woonachtig te Genemuyden, die gans onwettelick gepredict heeft, selffs geen professie der geref. religie gedaen hebbende, daerbenevens van onverdragelicke feijten beruchtet’, die genoemd wordt in de Acta van de Synode te Zwolle van Juni 1601. Zoo ja, dan stond hij er nog in genoemd jaar; indien niet, dan was hij wellicht gestorven. In elk geval verliezen wij zijn spoor uit het oog. De zoon heeft volgens betrouwbare getuigenissen, die in handen van Jac. Trigland waren zijn examen als predikant afgelegd voor de classis Leeuwarden. Waarschijnlijk was hij het, die in Januari 1587 te Wartena c.a. stond. Trigland zegt nl.: ‘Ontrent Leeuwaerden heeft hij eenigen tijt gepredickt’. Omdat hij luthersche sympathieën had, is hij ten slotte uit den predikdienst ontslagen. In Oost-Friesland stond hij eerst te Westerhuizen, waar hij tegen den zin der emdensche gereformeerde predikanten, onder wie de bekende Menso Alting, ‘met constrinctie’, ja met de hulp van de voetknechten van den lutherschen graaf, zijne intrede deed en weigerde de coetus, de gemeenschappelijke samenkomsten, der gereformeerde predikanten bij te wonen. Zóó stond hij ook te ‘Oldendorp in Beyerlant’. Van hier uit te Broek in Waterland (welke gemeente 28 Febr. 1600 gescheiden was van Zuiderwoude) ‘inborende’ op 8 Jan. 1601, had hij goede getuigenissen van een predikant Sebastiaen Hermansz., die 10 jaren lang zijn buurman was geweest. Dit baatte hem echter niet tegenover de classis Edam, die hem niet wilde {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} toelaten in haar midden, hoewel hij zijne intrede al had gedaan, te meer nu M. Alting op verzoek van Ds. W. Puppius te Edam een ongunstig getuigschrift zond. P. Aemilius reisde nu met een ouderling van Broek naar Emden, waar de predikanten zich na zijne schuldbelijdenis met hem verzoenden Dit vond plaats op 23 Maart 1601. In Juni d.a.v. beloofde hij voor de Synode te Amsterdam ‘op conditie van dadelick te vertrecken, de leer ende den gantschen dienst suyver ende oprecht te leeren ende te bedienen, de 37 art. te onderteyckenen’ enz. Hij deed in zijne gemeente ‘grote stichtinge’. Niettegenstaande de aanklachten der classis Edam bleef Aemilius gehandhaafd tot 1607. In October 1608 werd hij tot Mei d.a.v. geschorst. ‘Tot slaens toe’ was er onrust in zijn dorp. Tot 1612 leefde hij van een jaargeld, door de Staten hem toegelegd, te Amsterdam. Adolphus Venator, predikant te Alkmaar, wilde hem toen in Warmenhuizen doen optreden. Van 1613 tot 1619 stond hij te Ouddorp. Nadat in 1618 zijn ‘kerckendienst’ voor ‘nul ende van geender waerden’ was verklaard, teekende hij in 1619 de acte van stilstand en werd ‘van alle kerckelycke diensten afgestelt’. 2 Sept. teekende hij ‘de acte van de heeren Staten-Generaal’. Brandt verhaalt, dat hij hierna te Emden een huis huurde, maar dat ‘op het aenloopen der predikanten’ hem werd gelast de stad met vrouw en kinderen te ruimen. Zie: Knipscheer, De Vestiging der Geref. Kerk in N.-Holl., in Arch. v. Kerkgesch. 1907-1909; verder: J. Trigland, Kerckelycke Geschiedenissen (Leiden 1650) 857-864; T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. (Leeuw. 1888) 156; J. Reitsma, Oostergoo (Leeuw. 1889) 15, aant. 4; dezelfde, Honderd jaren uit de gesch. der Herv. in Friesl. (Leeuw. 1876) 255, aant. 1; Kerkel. Handboek 1908, Bijl. 108, 138; Maandbl. Ned. Leeuw 1894, 128. Knipscheer [Aemilius, Robertus] AEMILIUS (Robertus), geb. 29 Jan. 1663 te Oud-Beierland, gest. 17 Maart 1729; zoon van Gerard. Hij werd 29 Sept. 1683 te Leiden ingeschreven met bijvoeging: ‘20 T(heol.)’ en nog eens 17 April 1685 als ‘22 T’, zoodat inderdaad 1663 en niet 1664 zijn geboortejaar is. Te Leiden onderging hij vooral den invloed van Christof. Wittichius, den Cartesiaan, die in 1671 van de Doorluchte school te Nijmegen derwaarts gekomen was. Achtereenvolgens predikant te Nieuw-Beierland (1688) en Delfshaven (1700), kwam hij 1702 te Leiden. Dáár werd in 1707 Herman Witsius als regent van het Staten-College opgevolgd door Petrus Hollebeek (den grootvader van Ewald), terwijl Aemilius in zijne plaats subregent, na diens dood (19 Maart 1709) regent werd. Een weinig oorspronkelijk man, van zeer gewone gaven, maar althans zachtmoedig en van oordeel, dat ‘de mijding van gehaete broederkrakkeelen’ heilzaam is voor den bloei eener stad. Hij was gehuwd met Joh. Maria Hasius, die 9 Maart 1711 overleed; kort daarna, 13 Dec., hertrouwde hij met Maria van Rouveroy, dochter van zijnen ambtgenoot Joh. v.R. en, toen ook zij (26 Febr. 1720) overleden was, 18 Nov. 1721, met Maria de Hennion, wed. Pieter van der Meulen. Kinderen uit zijn eerste huwelijk waren Gerard, pred. te Zwammerdam, overl. 8 Jan. 1757, en Cornelis, pred. te Maastricht, overl. 15 Apr. 1764. Hij schreef: Het licht der waerheit (1715-1722, dat in 1740 een derden druk beleefde); Kort onderwerp der goddelijke waarheden (1739 in vijfden druk); 's Werelds onstandvastigheid (1709); en een {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} franschen leiddraad tot de kennis van den catechismus. Zie: Boekzaal 1729, I, 365, 490 vlg.; Album Studios. L.B. 664, 674; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. i.v. Knappert [Aemilius, Theodorus] AEMILIUS (Theodorus), priester te Oudewater, die zich voornam, zijn priesterschap te laten varen en geen mis meer te doen. Daarom wordt hij de eerste predikant van Oudewater genoemd (1566). P. Bertius verhaalt in zijne Oratio in obitum Jac. Arminii (Lugd. Bat. 1609) ook in het hollandsch vertaald: Liick Oratie (Leiden 1609), dat hij om deze reden meermalen van woonplaats moest veranderen. Hij is vooral bekend als leermeester van Jacobus Arminius; hij onderwees ‘dit vaderloose weeskint, soo haast als de jaren tot tucht ende leeringhe bequaem waren, in de eerste beginselen ende fondamenten van talen, midtsgaders de gronden der ware godsalicheit ende religie’. Hij vermaande hem, dat ‘hij alle insichten van aerdtsche saeken ter sijde stellende en verachtende, sich selven aen Godt en sijn gemoedt sou vast houden: dat het een kleene tijdt was die men hier leefde; dat na dit leven een andre staet sou volgen’ enz. Hij stierf in 1574, toen Arminius 14 jaar oud was. Het uitvoerigste en nieuwste verhaal hierover vindt men bij J.H. Maronier, Jacobus Arminius (Amst. 1905) 20-23, evenwel zonder vermelding der bronnen; G. Brandt, Hist. der Reform. (Amst. 1677) 301 v.; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. I, 228. Knipscheer [Aeneae, Petrus] AENEAE (Petrus), een plaatsnijder, die in het laatst der zeventiende eeuw vermoedelijk te Franeker of Leeuwarden gewoond heeft. In zwartekunst heeft hij o.a. zeer goed eenige portretten van Franeker hoogleeraren en in 1693 de portretten van Hendrik Casimir II en diens gemalin geleverd. Met het burijn heeft hij een afbeelding gesneden van de fraaie zerk van dezen in 1696 gestorven stadhouder. Zie: Meyer, Künstlerlexikon I, 101. Moes [Aerde, J.P. van] AERDE (J.P. van), schilderde het portret van den geneesheer Paulus de Wind, die in 1771 te Middelburg stierf. Moes [Aerts, Andreas] AERTS (Andreas), geb. te Lommel 10 Nov. 1715, overl. te Schijndel 13 Aug. 1790, is vooral bekend als apostolisch vicarius van het vicariaat van 's Hertogenbosch. Aerts genoot zijne opleiding te Leuven, promoveerde in 1742 tot licentiaat in de godgeleerdheid aan de universiteit aldaar, na reeds tevoren (1739-42) leeraar der godgeleerdheid in het Collegium van Standonck te Leuven geweest te zijn. Hij werd later kapelaan te Schijndel, pastoor te Heeze (1740), pastoor van S. Jacob te 's Hertogenbosch (1751), pastoor te Schijndel (1763) na in 't begin van laatstgenoemd jaar benoemd en erkend te zijn geworden tot vicarius apostoliek van 's Hertogenbosch c.a., welke waardigheid hij 27 jaren bekleedde. Op den laatsten Januari 1790 sloot Aerts zich geheel aan bij de vermaarde declaratie van den kardinaal-aartsbisschop van Mechelen, die tegen het onderwijs in het ‘Seminarium generale’, te Leuven door keizer Jozef II opgericht, protest aanteekende. 16 Aug. 1790 werd Aerts naast de oude kerk (N.) te Schijndel begraven. Vgl.: A. van Gils, Katholyk Meyerysch Memorieboek ('s Bosch 1819) 123 vlg.; J.A. Coppens, Nieuwe beschrijving van het Bisdom van 's Hertogenbosch I, 297-299; L.H.C. Schutjes, Kerkelijke Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenbosch II, 157-158. Smits {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aertsen, Johan] AERTSEN (Johan), leverde 1630/31 een met het stadswapen beschilderd glas aan de utrechtsche regeering. Zie: Obreen's Archief II, 248. Moes [Aertsz, Pieter] AERTSZ. (Pieter), wegens zijn buitengewone lengte vaak Lange Pier genoemd, is in 1508 te Amsterdam geboren als de zoon van Aert Pietersz., een uit Purmerland afkomstigen kousenwever. Na te Amsterdam leerling geweest te zijn van Allart Claesz. ging hij omstreeks 1526 op reis, blijvende vermoedelijk in de Zuidelijke Nederlanden. In 1535 werd hij opgenomen in het gild te Antwerpen, in 1542 verwierf hij daar het poorterschap en hij huwde er Kathelyne Bueckelaer, de tante van zijn leerling Joachim Bueckelaer. Vóór 1554 is hij weer naar Amsterdam verhuisd en ging daar wonen op de Nieuwezijds-Achterburgwal. Eerst in 1563 werd hij er poorter; 2 Juni 1575 is hij in zijn woning op het Oudekerksplein gestorven, den volgenden dag in de Oude kerk begraven. Te Amsterdam heeft hij verschillende belangrijke werken uitgevoerd, zooals de hoogaltaarstukken in de Oude en Nieuwe kerk en de ontwerpen voor drie geschilderde vensters in de Oude kerk. Ofschoon zeer gerestaureerd, zijn die vensters nog aanwezig, maar de beide altaarstukken zijn in den Beeldenstorm vernield; bewaard gebleven fragmenten, o.a. een in het Rijksmuseum te Amsterdam, doen dit des te meer betreuren. Ofschoon hij zich als een zeer bekwaam schilder van historische tafereelen doet kennen, is het toch voornamelijk als genreschilder, dat Pieter Aertsz. een hooge plaats in de nederlandsche kunst der zestiende eeuw toekomt. Zijn onderwerpen koos hij zonder uitzondering uit de boeren- en burgerbevolking, b.v. een oude marktvrouw, 1543, in het museum te Rijssel, een boerenfeest, 1550, in het museum te Weenen, een slagersuitstalling, 1550, in de universiteit te Upsala, de eierdans, 1557, in het rijksmuseum te Amsterdam, en een keukenmeid, 1559, in het museum te Brussel. Ook waar hij bijbelsche tafereelen schilderde, heeft hij de bijbelsche handeling vaak in kleine figuren op den achtergrond voorgesteld, terwijl de hoofdzaak voor hem was het uit het leven gegrepen volksleven op den voorgrond, zooals op de voorstelling van Christus en de overspelige vrouw, 1559, in het museum te Frankfurt a.d.M. Hij teekende zijn werken met een drietand als huismerk, waar dan meestal zijn initialen P. en A. naast staan. Door zijn zoons Pieter Pietersz., Dirck Pietersz. en Aert Pietersz., allen schilders, is hij de stamvader geworden van een uitgebreide schildersfamilie. Zie: J. Sievers, Pieter Aertsen (Halle a.S. 1906) een uitmuntende monografie; Hadr. Junius, Batavia (1588) 240; v. Mander (1618) 162, 163; v.d. Branden, Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool 163-172; Oud-Holland VII (1889) 1-10; Nederl. Spectator (1886); Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Aertsz, Ryck] AERTSZ. (Ryck), bijgenaamd ‘met de Stelt’, is omstreeks 1482 te Wijk-aan-Zee als de zoon van een visscher geboren. Te Haarlem was hij de leerling van Jan Mostaert en schilderde er de luiken van het altaarstuk van het Zakkendragersgild in de St.-Bavokerk. Later verhuisde hij naar Antwerpen, kwam daar in 1520 in het gild, huwde er Catharina Dircks dr. en stierf er in Mei 1577. Hij zou voornamelijk de naaktfiguren in schilderijen van anderen geschilderd hebben, maar teekende ook cartons voor vensters. Zijn vriend Frans Floris heeft zijn portret {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} als St. Lucas geschilderd, dat in het museum te Antwerpen bewaard wordt, en in de Jongh's uitgave van van Mander afgebeeld is. Hij was de vader en meester van Lambert Ryck Aertsz. gen. Robbesant. Zie: v. Mander ed. Hymans; van den Branden, Geschied. der Antwerpsche schilderschool 85; Bulletin de l'Acad. Roy. de Belgique, 2e Série XIX, 361, 362. Moes [Aesgo] AESGO, een leekebroeder in de friesche abdij Lidlum, schilderde daar tusschen 1386 en 1422 de tafel van het hoogaltaar. Zie: Kramm, Suppl. in voce. Moes [Afferden, Peter van] AFFERDEN (Peter van), meer bekend als Petrus Apherdianus, geb. te Wageningen in het begin der 16de eeuw, opperregent van het huis der Broeders des gemeenen levens te Harderwijk en rector aldaar, later conrector te Amsterdam, was een bekwaam philoloog, wiens meest bekend werk is geweest het Tyrocinium latinae linguae, dat algemeen in de nederlandsche scholen gebruikt en nog in 1635 herdrukt werd. De eerste druk verscheen te Keulen in 1545. Zijne verdere werken zijn: Methodus discendi formulas linguae latinae; Epigrammatum moralium ll. II (Antv. 1560; Colon. 1580); Institutio puerorum (Antv. 1560); Disticha moralia (ald. 1578); Similia Erasmi et apophthegmata (Daventr. 1577). Zie: Bouman, Gesch. Geld. hoogesch. I, 11; II, 640 en de daar aangehaalde literatuur. van Veen [Agricola, Carel] AGRICOLA (Carel), geb. te den Briel in 1614, was eerst student geweest te Leiden, verzocht als soldaat in Indië (19 Oct. 1634) tot den kerkedienst bevorderd te worden, hetgeen geschiedde. Eerst werd hij krankenbezoeker op Formosa in 1636, aldaar proponent in 1641. Op 31 Oct. 1644 zond men hem als ‘provisioneel’ krankbezoeker naar Ternate en vandaar kwam hij te Batavia terug. Zie: G.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenboek van O.-Indische predikanten (Nijm. 1893) 8. Knipscheer [Agricola, Carolus (1)] AGRICOLA (Carolus) (1), geb. ± 1555 te Antwerpen, overl. te Rijnsburg 1630. Zijn naam kan, van de latiniseering ontdaan, Huisman geweest zijn. Zijne ouders, welgesteld, hervormingsgezind, lieten hem opleiden tot predikant en zonden hem in het najaar van 1572 naar Heidelberg (ingeschr. 17 Oct. 1572) (M.A. Gooszen, de Heidelbergsche Catechismus 1-30). Als predikant te Wachtebeke in Vlaanderen was hij in 1579 als scriba tegenwoordig op de classicale vergadering te Axel, als gewoon lid op die van Assenede. Te Brugge kwam hij aan het einde van 1581. Voorzichtig in zijn optreden, ook tegenover de roomschen, verklaarde hij met ingenomenheid, dat zijne gemeente vreedzaam, stil en niet oproerig was, en betreurde hij het optreden der heethoofden te Gent. Verontwaardigd was hij over de daden van Jean Haren, die in het verraad van Charles de Croy, prins van Chimay zulk een treurige rol heeft gespeeld. Hij deed nog wat hij kon en heeft de gemeente ernstig en ‘met alder modestie’, vermaand, ‘dat men hem behoort te wachten voor eenen peyse streckende tot achterdeele van de religie en van den lande en ghemeente, biddende God, dat Hem belieffde alsulcken aenslaeghen van peyse te niete te doen’. Toen hij zag, dat hij de overgave der stad niet kon verhinderen, is hij acht dagen vóór de afkondiging ‘vande tractaete van peyse’, dus op 17 of 18 Mei 1584, uit de stad vertrokken. Agricola ging naar Holland. Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland 55 v. zeggen: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In Febr. 1585 werden pogingen aangewend om Car. Agricola tot predikant te Klundert of Nieuwvaart te krijgen, doch te vergeefs’; dit blijkt uit de Acta der classis van Dordrecht. In Juni 1586 was hij predikant te Hoorn en lid der Synode te Edam, terwijl die van Mei 1587 te Alkmaar hem opdroeg, eene hollandsche vertaling te vervaardigen van de Vier und fünfzig Predigten uber den Heid. Catech. van Balthasar Copius (Neustadt 1585). Op 15 Oct. 1591 werd hij predikant te Rijnsburg, waar hij emeritus werd in 1624 en stierf in 1630. In Aug. 1600 kwam hij voor Deventer in aanmerking; in 1592 was hij daar ook beroepen. De Synode in den Briel in 1593 zond hem en Libertus Fraxinus naar de noordhollandsche Synode om te trachten de beide provinciën in het kerkelijke nauwer aan elkander te verbinden; met deze zending kwam hij in Juni 1594 te Haarlem. Hij was voorts op verschillende zuidhollandsche Synoden aanwezig en is verscheidene malen benoemd tot ‘visitator der classis’ (1593, 1594, 1599, 1600, 1608, 1619, 1620). Hij was weinig doortastend, geen voorvechter, maar zeer voor handhaving van het kerkelijk verband. Na de verdrijving der remonstranten en den predikant Wilh. Lomannus te Noordwijk, hield hij er de eerste preek. Over zijne vertaling van de Institutio van Calvijn en de verschillende uitgaven daarvan in 1602, 1614, 1617 en 1645 zie men C. Sepp, Bibliographische Mededeelingen (Leiden 1883) 101-105. Zie: H.C. Rogge in Archief voor Kerkgesch. 1898, 58, 223 v.; H.Q. Janssen, Kerkherv. in Vlaand. I, 129 v.; II, 187, 304; Reitsma en Van Veen Acta I, 133, 141, 186; III, 1, 4, 10, 21, 123, 137 v., 156, 287, 316, 325, 404, 465; H. de Jager, Bijzonderheden uit het notulenboek der voorm. classis van Voorne enz. in Navorscher XLII (1892) 589 v. en XLVII (1897) 353 v.v. Knipscheer [Agricola, Carolus (2)] AGRICOLA (Carolus) (2), ook als C. Pietersz. Agricola te onderscheiden, werd ongeveer 1586 te Aartswoud beroepen, in 1591 te Westwoud en Binnenwijzend, in 1602 te Purmerend, stierf aldaar 1622. Zie: Kerkel. Handboek 1908, Bijl., 98, 139, 149; Veeris en de Pauw, Nieuw Kerkel. Alphab. 4, 5. In Reitsma en van Veen, Acta I en II, wordt hij niet genoemd. Knipscheer [Agricola, Jacobus Wilhelmi of Huisman] AGRICOLA (Jacobus Wilhelmi) of Huisman, was predikant in Noord- en Zuid-Holland, te Hoogwoud en te Aarlanderveen. Te Hoogwoud kwam hij in 1582 volgens Kerkel. Handboek 1908, Bijl., 121, dat echter onjuist opgeeft, dat hij in 1605 stierf. Reeds in 1574 op de Synode te Grootebroek komt hij ter sprake: ‘Is gehandelt van een broeder, genaempt Jacop Willemsz., die een dienst’, het predikambt, ‘begeert, ende is gesloten dat die van Alcmaer hem yerst zullen examineren’. Het zou kunnen zijn, dat hij dezelfde is als Jacobus te Grosthuizen, die daar predikant was maar op eigen verlangen schoolmeester mocht worden. Waar hij vóór 1582 geweest is, weten wij anders niet, maar in dat jaar is hij predikant te Hoogwoud op de provinciale Synode geweest (13-23 Mrt.), die bijna eene nationale Synode kan genoemd worden, met een ouderling van Hoorn de geheele classis Hoorn vertegenwoordigende, waaruit wij mogen besluiten, dat hij reeds hoog aangeschreven stond. Hij onderteekende de acta dier Synode mede uit naam van zijn ouderling, omdat deze tijdens de vergadering ‘uit aensien der noot des voirsz.’ met ‘oorloff’ vertrokken was. Evenwel is aan de Synode van Noord-Holland geschreven, dat men ‘geen behagen gehadt heeft, dat nyemant anders in sijn plaetse gesonden is’. Men nam het zeer nauw met de af- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardiging en vertegenwoordiging. Verder woonde hij de Synoden in Noord-Holland bij van 1583, 1586, 1591, 1594, de buitengewone Synode van Oct. 1598, belegd ‘vuyt last ende conforme de bescrijvinge der E.E. heeren Staeten over de zwaricheyt ende den staet der kercke tot Medenblick’, eene merkwaardige vergadering, terwijl het op die van Juni 1601 blijkt dat hij beroepen was te Aarlanderveen. Er was heel wat beleid voor noodig - het verslag der besprekingen daarover beslaat eene geheele bladzijde - om de zaak dezer beroeping, nu men aan beide zijden de komst, resp. het blijven van den predikant begeerde, in der minne te schikken. Volgens Kerkel. Handboek 1907, Bijl., 100, ging hij toch een jaar later naar Aarlanderveen, en wel tot 1606. Uit een brief van Joh. Cuchlinus aan Arnoldus Cornelii (= Crusius) van 6 Febr. 1582 schijnen wij te moeten opmaken dat hij nog al eens langwijlig kon zijn, zoodat Cuchlinus besloot over hem maar niet verder te spreken, omdat hij dáárin niet met hem wedijveren wilde. In Zuid-Holland heet hij weer als in het begin alleen: Jacobus Wilhelmi; uit de Acta door Reitsma en van Veen, III, 241, 256, 274, blijkt, dat hij de Synode aldaar heeft bijgewoond van Aug. 1606 en bij die gelegenheid tot kerkvisitator in de classis Woerden is benoemd, evenals door de Synode van Aug. 1607. Of hij toen soms nog te Aarlanderveen stond en wat er verder met hem geschied is, is onbekend. Zie verder: Reitsma en van Veen, Acta I, 24 v. Knipscheer [Agricola, Johannes] AGRICOLA (Johannes), zoon van Carolus (1), kort voor het vertrek zijns vaders uit Brugge aldaar geboren; 17 Febr. 1599, 15 jaar oud, te Leiden ingeschreven, kwam als proponent te Aartswoud (vergel. Kerkel. Handboek 1907, Bijl., 121, 142; 1908, Bijl., 98, in verband met Veeris en de Pauw, Nieuw Kerkel. Alphab. 4, dus niet te Eernewoude; zie ook Reitsma en van Veen, Acta I, 415) in 1607; te Heenvliet in 1609, te Noordwijk Jan. 1620, emeritus aldaar in 1655. Zie: Navorscher XLII (1892) 589-90; XLV (1895) 530, 32, 36, 39, 46; XLVI (1896) 67, 79; XLVII (1897) 353-4. Knipscheer [Agricola, Wolfgang] AGRICOLA (Wolfgang), door Brucherus, Gesch. v.d. Kerkherv. in Gron., 371, 377, 383, beschreven, was predikant in de provincie Groningen te Garsthuizen, van voor 1597 tot 1604 of begin 1605, te Losdorp tot 1611, te Bedum tot 1623 (C. Adami, Naamlijst der Predikanten te Groningen 76), stierf in 1626. Hij heeft bijna al de provinciale Synoden van Groningen bijgewoond. Sinds de derde in 1597, die ‘van wegen periculen niet konde geholden werden’ te Appingedam, zooals bepaald was, en daarom te Groningen samenkwam, woonde hij die van 1601, 1604 tot 1609, 1612, 1613, 1615, 1616, 1618 en 1619 bij. Bijna geregeld komt hij voor als kerkvisitator, meermalen als assessor en praeses; in 1618 en 1619 was hij mede te Groningen afgevaardigde naar de nationale Synode te Dordrecht. Als man van invloed en ervaring moest hij bijv. gravamina en besluiten over de ‘abusen’ verzamelen uit de acta der Synoden; eveneens in 1613 de formulieren van onderteekening van Geloofsbelijdenis en Catechismus ‘uyt den acten, ook der anderen provincialen Synoden’. Zie mijn De invoering en de waardeering der Geref. belijdenisschr. in Ned. voor 1618 (Leiden 1907) 189. Bijzonderheden over hem vindt men voorts in Reitsma en van Veen, Acta VII. Zie ook H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert II, 117; Acta der Syn. v. Dordr., tweede zitting. Knipscheer {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [Agylaeus, Henricus] AGYLAEUS (Henricus), geb. 1532 of 1533 te 's Hertogenbosch, waar zijn vader Anthonis Loenisz. sedert 1524 poorter was en het slagersbedrijf uitoefende, overl. omtrent 1595 te Utrecht. Naar het huis ‘achter de Tolbrug’, dat zijn vader Anthonis te 's Hertogenbosch bewoonde, wordt de zoon meestal genoemd Hendrik in den Hoorn. Zichzelven heeft Hendrik den naam gegeven Agylaeus, welke wellicht ‘'s Hertogenbosschenaar beduidt. De afleiding ‘qui ex Agylla est’ is onjuist. In 1547 kwam de jonge Hendrik op de hoogeschool te Leuven en bracht aldaar en eveneens aan andere academies vele jaren door. Ao 1558 te 's Hertogenbosch zijnde liet hij zich over bijbel en sacrament aldus uit, dat hij bij het hof van Brabant wegens ketterij werd aangeklaagd. Agylaeus verscheen voor het hof niet, doch nam de wijk naar Duitschland. Hij werd nu tot eeuwigdurende ballingschap en verbeurte zijner goederen veroordeeld. In de eerstvolgende jaren toefde hij in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland. Verschillende rechtsgeleerde werkjes werden door hem uitgegeven, waarvan wij hier noemen: Ad ea, quae in Novellis Justiniani constitutionibus jus civile attingunt, liber singularis (Colon. Agripp. 1558); Novellarum Constitutionum supplementum (Colon. 1560); Leonis Imperatoris Novellae (ap. Henri Steph. 1560) en Photii Nomocanon, cum annot. Theodori Balsamonis. Nunc primum ... auspiciis in Latium deductus (Basileae 1561). In 1562 richtte hij een rekest tot de landvoogdes der Nederlanden om opheffing van het tegen hem uitgesproken vonnis. Hij verkreeg die op voorwaarden van schuldbelijdenis te doen voor den ‘inquisitor fidei’ en van betaling der kosten van het tegen hem gevoerde proces. Agylaeus voldeed aan deze voorwaarden en vestigde zich als rechtsgeleerde in den Bosch. In de jaren 1566 en 1567 was hij aldaar een der leiders van de partij van verzet en ook een beslist aanhanger der ‘gereformeerde religie’. Met de andere Hervormden week hij April 1567 uit de stad, woonde een tijdlang in het land van Kleef, waar hij nog de laatste drie maanden van 1567 te Goch heeft gevangen gezeten op aansporing van de landvoogdes Margaretha. De hertog van Kleef heeft hem echter niet uitgeleverd aan Margaretha of Alva, doch hem einde Dec. 1567 vrijgelaten. Aug. 1574 tot Sept. 1575 was Agylaeus pensionaris der stad Middelburg. Daarna woonde hij te Zalt-Bommel en had o.a. de hand in den mislukten aanslag van Bommel uit in Oct. 1576 op den Bosch gepleegd. Gebruik makend van de gunstige bepalingen van het Eeuwig Edict (1577), vestigde Mr. Hendrik zich in 1577 weer metterwoon in den Bosch. Spoedig was hij wederom een der hoofden van de hervormde gemeente en was al zijn streven er op gericht den Bosch aan de zijde der Staten te brengen. Juli 1579 week hij met de andere Hervormden uit de stad, welke zich daarna begaf onder de gehoorzaamheid des konings. In 1579 gaf Agylaeus als antwoord op het werkje van den roomschen schepen Mr. Bloeyman geheeten: Justificatie voor den goeden borgeren der stadt van tshertogenbossche, uit eene: Eenvoudighe ende warachtige verantwoordinge der wtgewekene borgeren der stadt shertogenbossche (Leiden 1579). Anno 1580 ging hij waarschijnlijk te Utrecht wonen en in 1585 en volgende jaren was hij aldaar een der warmste aanhangers der Leicestersche factie. Aug. 1586 werd Agylaeus benoemd tot procureur-generaal van het utrechtsche hof. In Nov. 1587 liet hij bij den uitgever Basson te Leiden verschijnen een politiek pamflet getiteld: Belgica {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Oratio Gratulatoria ad Sereniss. Potentiss. Principem Elizabetham. Op last der leidsche regeering is echter de gansche oplage vernietigd. September 1588 ‘verreist’ Agylaeus naar Engeland. Een jaar later, 27 Sept. 1589, werd een ander in zijne plaats tot procureur-generaal aangesteld. Waarschijnlijk is Agylaeus Januari 1590 in ons land teruggekeerd. April 1595 is hij, wellicht te Utrecht, gestorven. Na zijn dood is in 1620 nog door zijn zoon Johan uitgegeven: Mr. Henrici Agylaei, Inauguratio Philippi II. De schrijver tracht in dit werkje te betoogen, dat Philips II zijn eed, als hertog van Brabant in 1549 bezworen, had geschonden en de Staten-Generaal dus volkomen het recht hadden de heerschappij van dezen vorst af te zweren. Een ander werk, door Agylaeus' zoon Daniel voor de pers in orde gemaakt, is niet in druk verschenen; een gedeelte publiceerde J.C. de Jonge, Bijvoegsels en Verbet. op de Unie van Brussel (Delft 1827) 8. Het hs. is thans in de bibliotheek v.d. Mij. der Nederl. Letterk. (no. 688). Agylaeus kan genoemd worden een der krachtige figuren van de zestiende eeuw. Een streng calvinist en beslist staatsgezind, had hij zoo gaarne ook Brabant gestuurd in de richting, welke de noordelijke gewesten namen. Gelukt is dit hem echter niet. Zie: C.R. Hermans, Verzameling van Kronyken, Charters en Oorkonden betrekkelijk de Stad en Meyerij van 's Hertogenbosch I ('s Hertogenbosch 1848) XIX; J. Trosée in Noordbrab. Alm. 1891, 568; W. Meindersma, Een Bosschenaar der XVIe Eeuw. Mr. H. Agylaeus in Taxandria 1910, eene biografie met opgave der bronnen en vermelding van 's mans werken. Zie over den naam Agylaeus: Taxandria 1910, 236. Meindersma [Ailbertus] AILBERTUS, Albertus of Albericus geb. in de elfde eeuw te Antoing, in België, als zoon van Amorricus, heer dier plaats, overl. 19 Sept. 1122. Reeds op jeugdigen leeftijd trad hij in den geestelijken stand en werd kanunnik en scholaster aan de domkerk te Doornik. Hij voelde zich echter aangetrokken tot eene strengere levenswijze en nam weldra, als monnik en stichter van talrijke kloosters, eene eervolle plaats in onder de nederlandsche hervormers der in die dagen zoo deerlijk verslapte kerkelijke tucht. Eerst stichtte hij een klooster op een heuvel ten Westen van Doornik en toen het te klein werd een tweede in de vlakte, dichter bij de stad. In het jaar 1104 kwam hij in de heerlijkheid Rode (tegenwoordig de gemeente Kerkrade in Limburg) en stichtte er een klooster op goederen, die hij van Adelbertus, graaf van Saphenberg en bezitter der heerlijkheid, ontvangen had. Uit dat klooster ontwikkelde zich eenigen tijd later de beroemde abdij Kloosterrade of Rolduc van de orde der reguliere kanunniken van den H. Augustinus (opgeheven in 1797 en sinds 1843 Klein-Seminarie van het bisdom Roermond). Op een reis naar zijn geboorteland stichtte hij een nieuw klooster te Elsebeke in Brabant. Bij Ailbertus' terugkomst te Rode schonk Embrico van Meinscozen aan de Ahr zijne uitgestrekte bezittingen aan het klooster en liet zich daarin met zijn gezin als ‘conversus’ opnemen. Ailbertus bouwde nu de thans nog bestaande crypta, die in 1108 werd ingewijd, en legde de grondslagen voor de kloosterkerk, die hij evenwel niet mocht voltooien. Wegens oneenigheid met Embrico verliet hij de jonge stichting in 1111 en begaf zich naar Noord-Frankrijk, waar hij, niet ver van Laon, een laatste klooster bouwde. Dit klooster werd de bakermat der abdij Claire-Fontaine van de orde der Norbertijnen. Ailbertus stierf op reis, 19 Sept. 1122, te {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Sechtem bij Bonn en werd aldaar begraven. Hetgeen men voor zijn stoffelijk overschot houdt werd in 1771 opgegraven en eerst in 1895 in de door hem gestichte crypta te Rolduc bijgezet. Zie: Annales Rodenses, ed. E. Lavalleye (= deel VII (1852) der Histoire du Limbourg par S.P. Ernst); idem, ed. Pertz in Mon. Germ. Hist., S.S., XVI (1859) 688-723; J. Noppius, Aacher Chronick (1632) 150-152; B. Fisen, Flores Ecclesiae Leodiensis (1647) 419-421; Gallia Christiana IX (1751) 493; Acta Sanctorum, Sept., VI (1757) 5; R. Corten, De eerbiedwaardige priester Ailbertus, stichter van Rolduc (Maastricht 1904). Goossens [Ainsworth, Thomas] AINSWORTH (Thomas), geb. 22 Dec. 1795 te Bolton le Moor, Lancashire, overl. 13 Febr. 1841, zoon van een katoenfabrikant, die in compagnieschap werkte met den vader van Robert Peel. De zaak ging failliet en de jonge Ainsworth begaf zich naar Frankrijk, België en Holland. In Aug. 1832 bezocht hij Twente, waar hij Willem de Clercq ontmoette, door wiens toedoen hij de medewerking der Nederl. Handelmij. verkreeg om te Goor een weefschool op te richten (Juni 1833), met het doel om aan de twentsche arbeiders het gebruik te leeren van het nieuwe weeftouw met de in Engeland reeds bekende snelspoel. In 1836 hief de N.H. Mij. de weefschool op, daar zij meende dat nu genoeg was gedaan om de weefkunst naar de nieuwe methode in Twente te verbreiden; de school werd nu overgebracht naar het toen gestichte Nijverdal, waar de N.H. Mij. haar opslagplaatsen had. A. bleef de leiding houden en richtte te Nijverdal eene vlasspinnerij en sterkerij van katoenen garens op. Hij overleed op den huize Eversberg. Op zijn graftombe te Goor staat in 3 talen: Aan een nuttig man, Thomas Ainsworth, het dankbare Overijssel. Over de weefschool te Goor zie: J.H. Halbertsma in Overijss. Almanak 1837, 81 en H. Smissaert, Bijdragen tot de Geschied. der ontwikkeling v.d. Katoennijverheid ('s Gravenh. 1906). ter Kuile [Aken, Adrianus Theodorus van] AKEN (Adrianus Theodorus van), inspecteur eerst van het lager, later van het middelb. onderwijs, geb. 11 Nov. 1829 te Klundert, waar zijn vader kantonrechter was, en overl. 9 Febr. 1899 te 's Gravenhage. Hij begon zijn loopbaan als 15-jarig kweekeling op de school zijner geboorteplaats, werd vervolgens onderwijzer te Gorinchem, was van 1853-58 secondant aan 't instituut van Burnier in den Haag, van 1858-64 leeraar in de wisen natuurkunde aan het gymnasium te Gouda, van 1864-67 leeraar in de wiskunde aan de H.B.S. en het gymnasium te Leiden en promoveerde in 1866 aan de hoogeschool ald. tot doctor in de wis- en natuurkunde op een dissertatie Over de hypocycloïde. Het volgend jaar werd hij benoemd tot directeur der rijks hoogere burgerschool te Alkmaar, welke betrekking hij in 1873 verwisselde met die van directeur der H.B.S. met 5 jar. cursus te 's Gravenhage. In 1877 werd van Aken benoemd tot inspecteur van 't lager onderwijs in de prov. Zuid-Holland, tegelijk met zijn lateren ambtgenoot bij 't m.o., Dr. W.B.J. van Eyk. Ten gevolge van de nieuwe wet op 't l.o. van 1878 traden beiden weldra als zoodanig af en zag van Aken zich in 1880 tot schoolopziener van 't nieuw gevormde district 's Gravenhage benoemd. Drie jaar later volgde hij Dr. D.J. Steyn Parvé als inspecteur van 't m.o. voor de prov. Zuid- en Noord-Holland, Friesland, Groningen en Drente op, welke betrekking hij tot zijn dood heeft waargenomen. Van de verdere ambten en betrekkingen door van Aken bekleed, noemen wij nog die van president der Commissie voor de school voor volwassenen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's Gravenhage en die van curator van 't gymnasium in diezelfde stad, terwijl hij in 1885 gedelegeerd commissaris der nederl. Regeering was bij de internationale tentoonstelling te Antwerpen, Zuidema [Aken, Anthonis van] AKEN (Anthonis van), glasschilder te 's Grav. die daar tusschen 1632 en 1648 herhaaldelijk hoofdman en deken van het gild was. In 1613 had hij voor rekening van de goudsche regeering een geschilderd glas geleverd. Hij was de meester van Pieter Swertsenburg. Zie: Obreen's Archief III, 51; IV, 34; V passim. Moes [Aken, Cornelis Claesz. van] AKEN (Cornelis Claesz. van), goudsmid te Leiden in het midden der 16de eeuw, die een belangrijke verzameling romeinsche en andere oudheden bezat, uit den omtrek der stad afkomstig. Zie: Hadr. Junius, Batavia c. 10. Blok [Aken, Gerardus Servatius van] AKEN (Gerardus Servatius van), zoon van Michaël Willem (kol. 51), ged. 26 Sept. 1693 te Maastricht, overl. 1772. Hij was gehuwd met Anne Henriette Pauwel van Rammingen en Zarismingen, uit een aanzienlijke duitsche familie, waarvan leden als krijgsoversten te Maastricht zijn geweest. Hij volgde zijn vader als bibliothecaris op in 1742 en als provisor van het St. Catharina-gasthuis in zijn geboortestad. Hoewel licentiaat in de beide rechten bekleedde hij geen ambten in den magistraat. Zie: A.J.A. Flament, Catalogus Maastricht (Maastr. 1888-94) I, 124. Flament [Aken, Gillis van] AKEN (Gillis van), geb. ± 1500, onthoofd 10 Juli 1557, aanvankelijk naar zijn geboorteplaats Gillis van Ratheim (Rotheim) genoemd, ook wel Heer Ghielis, was omstreeks 1525 kapelaan te Hoingen. Sinds 1531 ving zijn zwervend leven als anabaptistisch prediker in Limburg aan. De munstersche beweging verkreeg ook hem onder haar volgelingen en bij een bende onder aanvoering van Jacob van Ossenbruch werd hij 28 Febr. 1534 te Dusseldorp gevangen genomen. In vrijheid gesteld ging hij weder voort met zijn prediking in het Zuiden des lands, totdat hij in 1542 door Menno tot oudste werd aangesteld. Sinds dien tijd een der hoofdpersonen der anabaptisten trad hij méér op den voorgrond, nam hij deel aan verschillende belangrijke oudsten-bijeenkomsten en reisde nu een groot deel van Nederland en Duitschland af. Hij moet zeer velen hebben gedoopt, omdat geen enkele oudste zoo dikwijls door martelaars als hun dooper wordt erkend. Ruim 20 martelaars noemden hem. In 1554 werd hij op een convent in 't land van Mecklenburg schuldig bevonden aan overspel, maar op zijn berouw door Menno en de zijnen weder aangenomen, iets wat later geregeld aan de mennisten niet geheel ten onrechte verweten werd. Bij de scheuring in 1555 ontstaan over de ‘mijding’ schijnt hij door zijn onverzoenlijke houding de Waterlanders tot de scheiding te hebben genoopt. In 1557 werd hij bij een prediking op S. Willeboortsveld bij Antwerpen gevangengenomen. Uit angst voor den dood herriep hij zijn gevoelens, bood zelfs aan in de plaatsen, waar hij had gepredikt, het R.K. geloof te propageeren, maar ontkwam door deze herroeping alleen aan den brandstapel. 10 Juli 1557 werd hij onthoofd en zijn rechterhand afgehouwen en op een rad geplaatst. Zijn zoon Gillis werd leeraar te Amsterdam. Zijn achterkleinzoon was de bekende Galenus Abrahamsz. de Haan. Vgl.: K. Vos, Gillis van Aken in Tijdspiegel Aug. 1905. Vos [Aken, Jan van] AKEN (Jan van), was een verdienstelijk teekenaar en etser, die omtrent het midden der {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 17e eeuw vermoedelijk te Amsterdam geleefd en misschien 25 Maart 1661 daar begraven is. Onder zijn etsen munten uit een reeks paardenstudies en eenige reeksen landschappen, waarvan een naar teekeningen van Herman Saftleven. Zie: Houbraken III, 183; Bartsch, Peintre-graveur I, 269; v. Eynden en v.d. Willigen I, 214; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Aken, Johan Andries van] AKEN (Johan Andries van), geb. 9 Jan. 1623 te Rivers bij Aken, overl. 11 Mei 1706 te Utrecht, zoon van Frans Andries en Catharina Woestenraad en misschien achterkleinzoon van Gillis van Aken (kol. 50). Vroeg wees geworden werd hij door zijn oom Jelis de Graaf, droogscharensmid te Aken opgevoed. Na te Leiden en Middelburg te hebben gewoond vestigde hij zich in 1645 te Utrecht, waar hij 't volgend jaar Maria Cornelisd. Schut huwde. Zij stierf in 1667, waarop hij in 1668 hertrouwde met Josina Wille wed. Denys de Nekker, overl. 1703. Sinds 1653 was hij leeraar der doopsgezinden te Utrecht. Ruim een halve eeuw predikte hij aldaar en genoot de achting zijner medeburgers. Dit blijkt o.a. uit 't feit, dat in 1672 de utrechtsche magistraat hem naar Amsterdam zond om aldaar ƒ 100.000 op te nemen als losgeld voor eenige gijzelaars, die door de Franschen waren meegenomen. Van zijn rijkdom was hij zeer mild voor de armen van allerhande religie. Zijn zoon Frans Andries was sinds 1674 zijn ambtgenoot en bleef ruim 30 jaren in dienst der gemeente. Vgl.: G. ten Cate, Iets over Johan Andries van Aken en zijn geslacht in Doopsg. Bijdr. 1874, 77-84. Vos [Aken, Michaël Willem van] AKEN (Michaël Willem van), bibliothecaris en magistraat van luiksche zijde te Maastricht, geb. aldaar 10 Mei 1671, overl. 25 Juli 1742 en gehuwd 19 Juli 1690 met zijn nicht Elisabeth Clerx. Hij vervulde in zijn vaderstad het ambt van schepen, gezworen raad, burgemeester en pensionaris met eenige tusschenpoozen van 1696 tot 1738. Tot bibliothecaris werd hij benoemd in 1707. Zie: A.J.A. Flament, Catalogus Maastricht I, 123. Flament [Aken, Petrus van] AKEN (Petrus van), werd als afkomstig van Rotterdam in 1736 ingeschreven aan de hoogeschool te Utrecht, studeerde o.a. onder Musschenbroek en promoveerde er 28 Oct. 1736 op een dissertatie De coronis et parheliis (Traj. 1736), waarover een gedicht van K. Westerbaen Wz. bestaat. de Waard [Akerlaecken, Maria Margaretha van] AKERLAECKEN (Maria Margaretha van), geb. te Dordrecht Feb. 1605, waar en wanneer overleden onbekend, dochter van Mr. Barthold van Akerlaecken en Elisabeth van Ghesel, dichteres en geslachtrekenkundige. Zij stond in hooge gunst bij Friedrich Wilhelm, keurvorst van Brandenburg en zijne gemalin Louise Henriëtte van Oranje, van wie zij een jaargeld genoot, bij Willem Frederik van Nassau en diens gemalin Albertina Agnes, en bij Johan Maurits van Nassau, stadhouder voor den keurvorst van Brandenburg (Keur-Brandenburg) van Kleef en de Marksche landen, wiens lof en leven zij bezong en die haar een groote vergulde bokaal met rijksdaalders vereerde. Van hare hand verscheen: Den Cleefschen Pegasus, inhoudende den loff van hare keurvorstelijcke Doorluchtichheden. Mede Haere Hoogheyt Princesse van Orangien. Mitsgaders een clachte over den Doodt van sijne Hoogheyt Wilhelmus Prince van Oranien. Alsoock den Loff van Prince Johan Maurits enz. (Nieu-megen 1654); niet zonder historisch belang en {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengewoon zeldzaam; de poëzie is in haar verzen ver te zoeken. Wat geslachtrekenkunde en wapenkunde aangaat, heeft zij de merkwaardigheden, door haren vader verzameld, bewaard en uitgebreid. 29 Aug. 1654 kwamen de Staten van Gelderland haar kabinet bezichtigen, welk bezoek zij in een vers herdacht. Zij gaf niet alleen het heraldieke werk haars vaders in het licht, maar ook nog de Vermeerderde Hoog Vorstelijcke Genealogie van Gelre, Cleve, Gulyck, Bergen en Marck, door haer Vader met seer groote kosten ende sware studiën met haer wapens en Coleuren tesamen gevoeght ende in een forme van eene Caert gestelt ofte een Boeck. Zie: G.D.J. Schotel, Aant. betreffende drie Vaderlandsche Dichteressen uit de XVII eeuw in Kunst- en Letterb. 1843, I, 290-93; dez. Letter- en Oudheidk. Avondst. 152-53; Kramm, Aanhangsel 2. van Dalen [Akerlaken, Jhr. Mr. Dirk van] AKERLAKEN (Jhr. Mr. Dirk van), zoon van den volgende en Marie van Stralen, bekwaam rechtsgeleerde en volksvertegenwoordiger, 18 Dec. 1815 te Hoorn uit een oud, aanzienlijk geslacht geb. en ald. overl. 18 Jan. 1892. Na te Leiden onder Thorbecke, Tydeman e.a. gestudeerd te hebben en er in 1838 gepromoveerd te zijn op een diss. De pactis licitis et illicitis in codice civili obviis, vestigde hij zich in zijn geboorteplaats als advocaat en werd daar vervolgens rechter-plaatsvervanger en president der arr.-rechtbank. Tevens was hij er lid van den gemeenteraad (sedert 1862) en wethouder (sedert 1881), afgevaardigde naar de Prov. Staten van N.-Holland (van 1841-50 en van 1862-74), lid van de 2e Kamer der Stat.-Gen. voor 't hoofdkiesdistrict Hoorn (van Oct. 1850 tot Mei 1860 en van Sept. 1869 tot Sept. 1874) en lid van de 1e Kamer der Stat.-Gen. voor de prov. Noord-Holland (van Sept. 1874 tot zijn dood). In de politiek was hij trouw de beginselen van zijn leidschen leermeester Thorbecke toegedaan en was een der bekendste liberale leiders, in alle opzichten een man, van wien kracht en leiding uitging. Ook in het dijkbestuur bekleedde van Akerlaken aanzienlijke betrekkingen: eerst was hij waarschap van Drechterland, toen hoofdingeland van West-Friesland, daarna dijkgraaf van Drechterland en eindelijk hoogheemraad van den Hondsbossche. Van Akerlaken is twee keer gehuwd geweest: eerst, 29 Juli 1841, met Christ. Joh. de Vicq, geb. te Hoorn 13 Juli 1820 en overl. te Oberhausen 7 Aug. 1860 en daarna, 8 Mei 1862, met jonkvr. Joh. Godardina Laurentia van Doorn, geb. te Utrecht 23 Juli 1831. Uit het eerste huwelijk stamden negen kinnderen, maar de zoons hiervan daalden vóór hun vader ten grave. Zie: O.W. Star Numan in Levensber. Letterk. 1895, 403. Zuidema [Akerlaken, Jhr. Mr. Pieter van] AKERLAKEN (Jhr. Mr. Pieter van), werd geboren te Hoorn op 12 Aug. 1792, overl. aldaar 20 Sept. 1862, zoon van Dirk van A. (schepen te Hoorn, geb. 13 Sept. 1753) en Geertruide Impeitat. Eerst was hij advocaat, daarna ontvanger der gemeente Hoorn, waarbij hij al spoedig lid werd van de Staten van Holland (1827). Van 1838-47 was hij lid der 2e Kamer, waar zijn adviezen volgens de Bosch Kemper uitmuntten door scherpzinnigheid, al waren zij dan ook doortrokken van streng conservatisme, welks krachtige handhaver hij in zijn disstrict was. Na eerst voorzitter der 2e Kamer geweest te zijn, bedankte hij daarvoor toen hem het burgemeesterschap zijner geboorteplaats Hoorn aangeboden (1844) werd. In 1848 niet herkozen in de 2e Kamer, werd hij spoedig lid der 1e Kamer {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarna tot zijn dood opnieuw lid der Staten van N.-Holland. Hij huwde te Hoorn op 23 Maart 1815 met Maria van Stralen, ook aldaar geboren 24 Jan. 1787 en gestorven aldaar 8 Aug. 1870. Zij was een dochter van Mr. Abraham en Catharina Johanna Nieuwstadt. Hij had twee zonen Dirk (zie hiervoor) en Jhr. Mr. Abraham, kantonrechter te Hoorn en een dochter Catharina Johanna, gehuwd met Mr. Hendrik Anthony Cornelis Chais van Buren, raadsheer in het Hof van Noord-Holland. Breukelman [Akersloot, Abraham] AKERSLOOT (Abraham), geb. 25 Dec. 1687, overl. 23 Nov. 1748, diende als kapitein ter zee van de admiraliteit van Amsterdam in de eerste helft van de 18e eeuw en nam deel aan de zwakke pogingen van de verslapte regeering van de Republiek, om den handel in de Middellandscheen Oostzee te beschermen. Hij was kapitein van het schip ‘de Batavier’, deel uitmakende van een eskader van 3 schepen onder schout bij nacht Matthias Bodaan, dat in 1717 naar Spanje ging tot convooi, waarbij tevens de barbarijsche zeeroovers getuchtigd zouden worden. Evenwel werd geen enkele zeeroover gezien, wel werd in den nacht van 23 op 24 Jan. 1718 door misverstand van twee spaansche schepen een scherp gevecht geleverd, waarbij het schip van Akersloot het meeste leed. 10 Mei 1722 ging Akersloot weder uit als kapitein van het schip ‘Diepenheim’, 42 stukken, 200 man, deel uitmakende van het eskader van schout bij nacht Hendrik Grave met dezelfde bestemming. Hij vermeesterde bij die expeditie op de hoogte van kaap Finisterre in vereeniging met kapitein de Groot twee zeeroovers, een Algerijn van 18 stukken en 117 man, en een Saleetijn van 14 stukken en 164 man. Ten slotte komt hij voor als kapitein van het schip ‘Westerdijkshorn’ van 44 stukken en 200 man in het eskader van kapitein Lynslager van 7 schepen bestemd om in de Oostzee bij den oorlog tusschen Zweden en Rusland onzen handel te beschermen. Zijn anoniem geschilderd portret hangt op het stadhuis te Haarlem. Zie: de Jonge, N. Zeewezen IV, 115, 116, 121, 169. Boldingh [Akersloot, Cornelis] AKERSLOOT (Cornelis), was in 1677 in het gild te Haarlem, waarvan hij in 1679 commissaris en in 1680 deken was, en is gestorven vóór 4 Mei 1688. Van zijn werk zijn alleen eenige fraai geteekende landschappen bekend. Dr. van der Willigen te Haarlem bezat zijn geteekend portret. Zie: v.d. Willigen, Les artistes de Harlem 67, 68; Houbraken III, 53. Moes [Akersloot, Jacob] AKERSLOOT (Jacob), kwam in 1704 in het gild te 's Gravenhage. In oude auctiecatalogi worden geteekende landschappen van hem vermeld. Zie: Obreen's Archief IV, 112, 160; Kramm in voce. Moes [Akersloot, L.] AKERSLOOT (L.) was een wiskundige te 's Gravenhage, die een Intrestboecksken tegen 3 ten 100 ('s Hage 1672) uitgaf. de Waard [Akersloot, Outgert Arisz.] AKERSLOOT (Outgert Arisz.), zilversmid te Haarlem, was daar in 1631 commissaris van het gild. Hij was de schoonvader van den graveur Cornelis van Kittensteyn en waarschijnlijk de vader van Willem Outgertsz. Akersloot. Wellicht is hij Outgert A. die als luitenant der Kloveniers in 1627 op een der schutterstukken van Frans Hals in het museum te Haarlem is geschilderd. Zie: v.d. Willigen, Les artistes de Harlem 18; Obreen's Archief I, 235, 291. Moes [Akersloot, Willem Outgertsz.] AKERSLOOT (Willem Outgertsz.), waarschijnlijk de zoon van den voorg., is te Haarlem geboren en werd een verdienstelijk plaatsnijder, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} wiens vroegst bekende prent, een gevangenneming van Christus, 1624 gedateerd is. Voor Sam. Ampsings Beschryvinge ende Lof van de stadt Haerlem van 1628 leverde hij eenige prenten en in hetzelfde jaar graveerde hij de portretten van Frederik Hendrik en Amalia van Solms naar Adr. van de Venne. Zijn vrouw, Pieternelle Jansdr. Witges verliet hem omstreeks 1632, en twee jaar later woonde hij te 's Gravenhage. Zie: Ampsing, Beschryvinge ende Lof van Haerlem 373; Obreen's Archief V, 39; Meyer, Künstlerlexikon I, 161. Moes [Akersloot van Houten, Andries Laurens] AKERSLOOT VAN HOUTEN (Andries Laurens), geb. 8 Maart 1794 te Boornbergum (Friesland), overl. 8 Oct. 1868 te 's Gravenhage, zoon van Laurens en Johanna Jacoba Stolts (ook Stolz). Hij kwam 27 Juni 1808 op de Kon. Mil. School te Honsholredijk, werd adelborst bij de Lijfwacht te voet op 26 April 1810, ging als ‘vélite’ in franschen dienst over bij het 2e regiment Garde-Grenadiers, werd 8 April 1811 benoemd tot 2en luitenant, 21 Nov. 1812 tot 1en luitenant en maakte den veldtocht van 1812 in Rusland en van 1813 in Pruisen mede; hij was tegenwoordig bij het beleg van Spandau (1813). In 1814 in het vaderland teruggekeerd, ging hij in nederlandschen dienst over (26 Juni). In 1814 was hij bij het beleg van Wezel, in 1815 nam hij deel aan den slag bij Waterloo. 12 April 1816 werd hij bevorderd tot kapitein. In den veldtocht van 1830-1834 maakte hij deel uit van het mobiele leger in België. Tweemaal werd hij gewond. 7 Dec. 1837 werd hij bevorderd tot majoor, 14 Juli 1845 tot luitenant-kolonel en in 1847 gepensionneerd met den rang van kolonel. Hij was o.a. versierd met de M.W. Orde 4e kl. Zie: Dagblad van 's Gravenhage, 20 Oct. 1868. Eysten [Akersloot van Houten, Gerard Hendrik] AKERSLOOT VAN HOUTEN (Gerard Hendrik), broeder van den vorige, overl. 17 Nov. 1812. Hij diende als 2e luitenant bij het hollandsche garderegiment onder majoor Tindal, maakte den tocht naar Rusland mede en sneuvelde bij Krasnoë. Zie: Sabron, Gesch. van het 124e regiment, 87. Eysten [Akker, Joannes Antonius van den] AKKER (Joannes Antonius van den), geb. te Arnhem 18 Nov. 1825; gest. 30 Maart 1889 te Haarlem als pauselijk kamerheer, kanunnik-poenitencier, deken en plebaan der [voormalige] kathedraal van Haarlem. Nog pastoor zijnde van het Begijnhof te Amsterdam, beschreef hij de lotgevallen dier aloude stichting. Ook was hij een begaafd kanselredenaar. Geschriften: Lykreden op Mgr. Broere (Amst. 1861); Zalige dood en plegtige begrafenis van Mgr. van Vree (Amst. 1861); Geschiedenis van het Begijnhof te Amsterdam in de Katholiek 1866, II, 281. Voor zijn overige artikelen in de Katholiek zie het alphab. register (1900) 239. Hensen [Akkersdijk, Jacob] AKKERSDIJK (Jacob), werd geboren te Rotterdam 12 Febr. 1815 als zoon van Joris Akkersdijk en Johanna van Ladesteyn. Van 1852 tot zijn dood, 4 Jan. 1862, was hij leeraar in het handteekenen aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen aldaar. Hij schilderde voornamelijk interieurs en kermissen. Zie: Alb. Plasschaert, XIXde eeuwsche schilderkunst. Wiersum [Akkersloot, Adriaan] AKKERSLOOT (Adriaan), scheepbevelhebber, wanneer geb. onbekend, gesneuveld 11 Juni 1676. Hij vergezelde Cornelis Tromp in 1676 naar Denemarken, alwaar deze door den koning werd aangesteld tot Generaal-Admiraal en Rijksraad om de deensche {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vloot aan te voeren in den oorlog tegen Zweden. Tromp nam het deensche schip ‘Christianus Quintus’ van 86 stukken en 670 man tot admiraalschip en benoemde den nederlandschen kapitein Adriaan Akkersloot tot eersten en Isaak Teunisz. van Anten tot tweeden kapitein, welke beide kapiteins groote bekwaamheid en ervaring bezaten. Akkersloot sneuvelde in den slag bij Oeland op 11 Juni 1676, waarbij de Zweden een verpletterende nederlaag leden. Zie over bijzonderheden: de Jonge, Nederl. Zeewezen II, 517-528. Boldingh [Albada, Bruno Lieuwes van] ALBADA (Bruno Lieuwes van), letterkundige en schrijver van leerboekjes, werd geb. 11 Dec. (volgens doopakte der Nederl. Herv. kerk gedoopt 12 Dec.) 1792 te Maastricht, waar zijn vader in garnizoen lag, overl. 27 Jan. 1876 te Workum. Zijn vader heette Lieuwe Bruno v. Albada, zijn moeder Jetske Poort, beide van Harlingen. Weinige weken na zijn geboorte met zijn ouders te Leeuwarden gekomen, doorliep hij de latijnsche scholen aldaar en studeerde daarna te Groningen in de godgeleerdheid van 1811 tot 1814, maar werd, wegens gebrek aan uitzichten op eene predikantsplaats, onderwijzer, in 1816 hoofd der school te Oudebiltzijl en in 1828 te Workum waar hij in 1860 gepensionneerd werd en overleed. Hij was te Lieve Vrouwe-parochie gehuwd met IJtje Zijlstra, geb. te Oudebiltzijl 14 Jan. 1802, overl. te Workum in 1879. Hij schreef eene menigte ook door het schoolbestuur gewaardeerde, leerboekjes en, in het Archief voor Nederl. Taalk. van A. de Jager, IV, 62-65, eene Bijdrage tot den bildtschen tongval. 1875 kwam te Groningen van hem uit: Uit de oude en nieuwe doos. Herinneringen uit de school en het leven van een 80-jarigen oud-hoofdonderwijzer. Ernst en luim. Zie: Frederiks en van den Branden, Biographisch woordenboek in voce. Flament [Alberda, Jacob Jansz.] ALBERDA (Jacob Jansz.), verdienstelijk onderwijzer, in 1803 geb. en 3 Febr. 1863 te Amsterdam overl. Na zijn opleiding aan de haarlemsche kweekschool ontvangen te hebben, werd hij achtereenvolgens onderwijzer te Loenen op de Veluwe, Grootebroek, Breukelen en Amsterdam, waar hij van 1841-46 directeur-hoofdonderwijzer van het Blindeninstituut was. Tevens gaf hij les aan een bijzondere handelsschool van die stad. Hij huwde te Breukelen 22 Juli 1827 Cornelia Maria de Groot, die 15 Mei 1876 te Amsterdam overleed. Hij schreef: De blindgeborene in de maatschappij. Opmerkingen en wenken (1849); Het blinde kind. Handleiding voor Ouders en Onderwijzers (1850); Schets der handelsgeschiedenis (1861, 3 dln.) en Onderhoudende gebeurtenissen uit de geschiedenis van Noorwegen. Uit het deensch van P.A. Munch (1850). Voorts was hij mederedacteur van de Algem. Encyclopedie voor handel, scheepvaart, nijverh. en landbovw (1858 e.v.) Zuidema [Albert, Albrecht] ALBERT (Albrecht), graaf van Nassau-Weilburg-Saarbrück, geb. 26 Dec. 1537, overl. te Ottweiler 11 Nov. 1593, zoon van Philips III, graaf van Nassau-Weilburg, geh. 5 Sept. 1550 met Anna, zuster van prins Willem I van Oranje, diende 1568 als ruiteroverste in het leger van dezen laatste bij den inval in Brabant en bleef met hem en graaf Jan in betrekking staan. Over hem: Groen, Archives III, 291, 345; IV, 172 enz. Blok [Albert, Albrecht] ALBERT (Albrecht), graaf van Nassau-Dillenburg, zoon van George, graaf van Nassau-Dillenburg, geb. 1 Nov. 1596, overl. 16 Juni 1626. Hij diende onder prins Maurits en {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik Hendrik en sneuvelde bij Quakenbrück als ruiteroverste tegen Tilly. Blok [Alberthoma, Albertus (1)] ALBERTHOMA (Albertus) (1), zoon van Albertus Thomae (1600-20 Apr. 1660), pred. te Ludjegast (6 Juni 1625) en Groningen (1635-1660), en van Afrelia v. Teddenhuizen; geb. 23 Nov. 1644, predikant te Appingedam, Emden, 17 Dec. 1693 te Groningen, waar hij 2 Nov. 1720 overleed. Hij had een zoon Sicco Gerhard, pred. te Lettelbert en deze wederom een zoon Albertus geb. 1726, pred. te Lettelbert 1752, te N.-Pekela 1754, te Groningen 1770, waar hij 1801 stierf: de laatste der predikanten Alberthoma. Zie: Boekzaal 1739, II, 699-704; Gron. Volksalm. 1910, 59. Knappert [Alberthoma, Albertus (2)] ALBERTHOMA (Albertus) (2), zoon van Petrus (kol. 56) geb. te Groningen 25 Dec. 1687, gest. ald. 11 Mei 1758. Student te Groningen en te Leiden geweest, werd hij 1713 predikant te Midwolde en de Leek, in 1728 te Emden, in 1733 te Leeuwarden; 6 Oct. 1737 werd hij te Groningen bevestigd door ds. Tjassens, nadat tegen het beroep door de Voetianen heftig was geprotesteerd, ‘welker onbesuisdheid de Borgemeester en Raad met twee placaten hebben ingebonden’. De andere partij begroette hem met te grooter blijdschap, en die vreugde uitte zich, naar de mode des tijds, in menigen lierzang. Hij was gehuwd met Alegunda Iberi, van wier pen ons stichtelijke lectuur en een bruiloftszang op het huwelijk van prof. Daniël Gerdes overgebleven is. Uit het huwelijk van onzen Albertus was o.a. eene dochter Anna Christina geboren, die 17 Mei 1744 huwde met Joh. Petrus Driessen, jur. dr., een zoon van den bekenden hoogleeraar Ant. Driessen. Albertus werd begraven in de A-kerk in het koor, waar ook zijne vrouw reeds rustte. 19 Mei hield ds. Wieringa de lijkpredikatie ‘onder vele beweginge’. Zie: Boekzaal 1758, I, 608 vlg., Gron. Volksalm. 1910, 51, 64. Knappert [Alberthoma, Engelbertus] ALBERTHOMA (Engelbertus), oudste zoon van Albertus Thomae, broeder van Albertus (1), werd in 1655 pred. te Mensingawier, in 1661 te Appingedam, waar hij 15 Oct. 1671 overleed. Hij was gehuwd met Anna Christofori en nam den naam Alberthoma aan. Uit dit huwelijk zijn bekend: Albertus, in 1685 pred. te Lingen, waar hij 1687 overleed; Joannes, chirurgijn te Appingedam, die een zoon had Engelbertus, pred. te Marum; Gerhardus, geb. 30 Aug. 1669, 19 April 1698 pred. te Appingedam, waar hij 17 Oct. 1779 overleed, gehuwd met G.C. Baldring a uit welk huwelijk werd geboren Berendina, later echtgenoote van J.C. Brucherus, pred. te Emden. Literatuur zie bij Albertus (1). Knappert [Alberthoma, Petrus] ALBERTHOMA (Petrus), zoon van Albertus Thomae, broeder van Albertus (1), pred. te Termunte, 24 Nov. 1678 te Groningen, waar hij 10 Mei 1711 overleed. Hij was gehuwd met Margaretha Keuchenius en had als zonen Robertus, die volgt, Albertus (2) en Petrus, die de rechtsgeleerde loopbaan koos. Literatuur zie bij Albertus (1). Knappert [Alberthoma, Robertus] ALBERTHOMA (Robertus), geb. te Groningen 10 Nov. (o.st.) 1690, gest. aldaar 12 Jan. 1772. Zoon van den voorgaande en Margaretha Keuchenius, leerling der latijnsche school en der academie zijner vaderstad, in 1712 student te Leiden, deed 15 Dec. 1715 zijne in trede als predikant te Eelde, werd 9 Febr. 1721 door ds. Lambertus Bieruma bevestigd als predikant bij de Hervormden van Groningen, ambt, dat hij tot 21 Nov. 1769 heeft bekleed, toen hij zijn ‘demissie (kreeg) van volle consistorie, praes. D. Jansonius, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} met veel hartelijkheid’. Hij werd bij die gelegenheid ‘eenparig, hartgrondig en nadrukkelijk’ bedankt voor ‘zijne onvermoeide pogingen, langdurigen, noestigen, deftigen en getrouwen dienst’, gelijk ‘Zijn W. Eerw. (door tal van andere gaven en eigenschappen) ons en de gemeente tot groot voordeel niet alleen, maar ook tot eere, sierraad en luister hebbe verstrekt’. Hier is meer dan ijdele lof: Alberthoma is in zijnen kring van beteekenis en geliefd geweest. 10 Nov. 1720 trouwde hij zijn nichtje Baltina Adriana Alberthoma, de dochter van Albertus Alberthoma (den zoon van Thomas, die volgt), vollen neef van onzen Robertus en nu ook zijn schoonvader. Bij deze Baltina (zij ging hem den tweeden Kerstdag 1766 vóór in den dood) had Robertus twee dochters. De oudste Christina Baltina, stierf 14 Juli 1752, in haar 23e jaar en de bedroefde vader teekent op dien dag aan: ‘De Heere bereide ons alle tot het duistere en stilzwijgende graf’. De jongste, Margaretha Geertruid, werd de echtgenoote van Paulus Chevallier, sinds 8 Sept. 1752 hoogleeraar in de godgeleerdheid te Groningen. Onze Robertus nu heeft, behalve de na te noemen gedrukte werken, ‘aanteekeningen’ in handschrift nagelaten, die onlangs zijn uitgegeven door zijnen achter-achterkleinzoon, den heer J.W. Chevallier te Brummen. Ze beginnen 9 Februari 1721, den dag van R's intrede te Groningen en eindigen 11 Januari 1770, kort na zijn emeritaat, geven een aantal bijzonderheden voor het kerkelijk en maatschappelijk leven dier dagen (strijd tegen het tooneel; huwelijksvoltrekking in de vroegpredikatie; evenredige beroeping van predikanten van de oude en nieuwe studie, Voetianen en Coccejanen; begrafenis bij fakkellicht enz.), terwijl ze bovendien ons in staat stellen een aantal data uit de geschiedenis van dit waardig geslacht van groningsche nazireeërs te verbeteren of bij te voegen. Hij schreef: Lere der Waarheit, die naar de godzaligheid is (Gron. 1729; 17343; 17708); Onderwijzingliederen van des Heeren wegen (Gron. 1730; 17542); Leerredenen (Gron. 1730); Eliza de profeet gezalfd met Elias geest (25 leerredenen) (Gron. 1741); Groningens derde jubeljaar (Gron. 1744); Mengeldichten (Gron. 17542); Korte Aanteijkeningen van de aenmerkenwaardigste zaaken in mijn dienst te Groningen voorgevallen, uitg. door J.W. Chevallier in Gron. Volksalm. 1910, 25-88. Zie: Boekzaal 1739, II, 699-704; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 70 vlg. Knappert [Alberthoma, Thomas] ALBERTHOMA (Thomas), zoon van Albertus Thomae, broeder van Albertus (1), geb. 1631, pred. te Eezinge in 1655, in 1662 te Groningen, waar hij 31 Juli 1680 overleed. Hij huwde Medina van 't Laer, die 29 Juli 1633 overleed. Over een geschrift van hem, De Richter in 't Paradijs, zie J.C. Adelung, Gel. Lexicon in voce. Zijn zoon was Albertus, pred. te Vianen, Deventer en Leiden, waar hij 1723 overleed. Diens dochter was (behalve Baltina Adriana, gehuwd met ds. Rob. A.) Medina Catharina, gehuwd met med. dr. Pieter Sandra; zij overleed als weduwe 14 Oct. 1752. Literatuur zie bij Albertus (1). Knappert [Alberti, Ericus Fredericus] ALBERTI (Ericus Fredericus) geb. 1723 te Emmerik, overl. te Amsterdam 1788. Hij studeerde theologie te Halle en werd 18 Febr. 1746 pred. bij de luth. gem. te Zierikzee; Febr. 1747 trok hij naar Dordrecht, dat hij 10 April 1768 met Amsterdam verwisselde. In 1780 deed hij hier met zijn ambtgenoot J. Klap verschijnen eene in menig {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} opzicht verbeterde uitgave van den Luth. Bijbel, welke uitgave in 1832 te Dordrecht werd herdrukt en nog tijden lang als de Bijbel der ‘Herstelden’ werd aangezien, terwijl de herziene uitgave van 1823 die was der ‘Evangelischen.’ Bij de opkomende moeilijkheden in de amsterdamsche gemeente behoorde hij tot de partij des behouds. In 1788 - na zijn dood - verschenen van hem bij de Wed. David Weege: Leerredenen opentlijk gehouden te Amsterdam 22 en 25 Nov. 1767, om te voorkomen dat een bij L. Groenewoud verschenen Proefpredicatie, die op zijn naam, doch zonder medeweten der zijnen was uitgegeven, tegen hem en zijn aanhangers kon worden uitgespeeld. Zijn in 1769 door Jac. Buys geschilderd portret is door Jac. Houbraken gegraveerd. Pont [Alberti, Johannes] ALBERTI (Johannes), geb. te Assen 6 Maart 1698, gest. te Leiden, 13 Augustus 1762. De latere leidsche hoogleeraar in de godgeleerdheid was de zoon van ‘den’ molenaar, in den eenigen korenmolen, die het toen nog onaanzienlijk vlek bezat, aan het eind van de tegenwoordige Nieuwe Huizen. Hij werd ter studie gezonden naar de franeker hoogeschool, waar hij als theoloog werd ingeschreven. ‘Als theoloog’ - minder, omdat hij roeping had voor de godgeleerdheid (hij is altijd meer philoloog en literator dan theoloog geweest en ook zijn godsdienstig leven miste de diepte en den gloed van religieuzer naturen), dan wel, omdat hij, als onbemiddeld jongeling voortgeholpen, werd geacht die studie van zelf te moeten kiezen. Onder zijne maecenaten moet misschien gerekend worden die friesche edelman Burmania, die, gehuwd met eene drentsche freule, in 1719 lid van den Loffelijken Etstoel werd en met een latijnsch klinkdicht begroet. Alberti heeft toen in een hollandsch sonnet, uit naam van Drente, daarop geantwoord, sprekende van ‘Burmania wiens naam mijn Staten-Rij kan cieren. Hij die Apolloos kerck door zijn geleertheyd sticht ...’ Aberti vond te Franeker nog Campegius Vitringa, Albertus Schultens, den jongen Campegius Vitringa, Ruardus Andala, eindelijk Tiberius Hemsterhuis. Onder de studenten moet Alberti Harm Venema hebben gekend. Geen wonder, dat Alberti onder zulke invloeden de philoloog-theoloog werd, wien het vooral om onbevooroordeeld onderzoek te doen was. 26 Febr. 1721 werd hij predikant in Hoogwoud en hier gaf hij in 1725 die Observationes philologicae in sacros N.F. libros, die Wyttenbach later (in zijn Vita Ruhnkenii 160, ed. Bergman) zoo prijzen zou om de kennis van het grieksch, welke er uit sprak. Doch de lof was allerminst onverdeeld en, om zijn naam als geleerde te handhaven, gaf hij twee jaar later in Biblioth. Bremens. VIII fasc. 1 zijn Observationum criticarum in Hesychium specimen en in Mus. Brem. I, i zijn Annotationum phil. in N.F. ex Philone Judaeo collectarum specimen. Hij was toen al predikant te Krommenie (sinds 22 Aug. 1726), nadat hij nog te Hoogwoud was gehuwd, 30 Juli 1721, met Katharina van Ravestein, geb. 12 April 1697, dochter van mr. Paulus v.R. en Catharina van de Kapelle. Van Krommenie ging Alberti naar Haarlem (1728); uit zijnen haarlemschen tijd dagteekent zijn Glossarium graecum in sacros N.T. libros (1735), dat nog in 1858 een nieuwe uitgave beleefde. Welwillend en geestig man, geleerd en ijverig, was hij te Haarlem gezien en bemind en een haarlemsch dichter heeft zelfs zijne verhuizing bezongen, n.l.: P. Merkman, Op de klaagende boomen van de Krogt als de heer Alberti vandaar in de St. Jansstraat verhuisd was. Het gaat in dezen trant: ‘Weet gij niet/ wat ons ongelijks geschiet/ wat ons trooste- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} looze boomen/ onheils over is gekomen?’ ... Verg. Garrer, Een Haarl. dichter (1910) 20. In 1740 volgde zijne benoeming als hoogleeraar te Leiden in de vacature-Taco Hajo van den Honert en 5 October inaugureerde hij met ‘Oratio inauguralis de theologiae et critices connubio, merkwaardige rede, waarin de onmisbaarheid der taalkunde voor de godgeleerdheid werd betoogd, omdat kennis van de (grieksche) taal moest brengen tot een zuiver philologische behandeling van het N.T., eene methode, die voeren moest tot ondermijning van het schriftgezag. De preciese gereformeerden hebben Alberti dan ook altijd gewantrouwd. Toen in het proces-van der Os te Zwolle de theologische faculteit te Leiden, toen bestaande uit Joh. Esgers, Joh. van den Honert, B. de Moor en Joh. Alberti, het haar gevraagd advies gegeven had (1751), werd zij van rechtzinnige zijde fel aangevallen door niemand feller dan door de beide ‘primitieve kalvinisten, echte oude voetianen’, Nic. Holtius en A. Comrie, die hun Examen van het ontwerp van tolerantie... in 't licht gaven (het ontwerp bestond slechts in hunne verbeelding!) in dialoogvorm, waarin Alberti voorkwam als Euruodius of de breede weg, J.J. Schultens als Pantanechomenos of alverdragend! Alberti, doodelijk bang voor theologisch getwist, deed er een verstandig zwijgen toe; Schultens heeft herhaaldelijk geantwoord op dit ‘liegen, lasteren en schelden, waarmee zij een kabale des oproers uit den afgrond der hel trachtten te doen opdonderen in de kerk, die Vitringa en Lampe moest muilbanden, opdat Coccejus dalen en Voetius rijzen mocht’. Sepp, Joh. Stinstra, II 51 en Siegenbeek, Gesch. der Leidsche hoogeschool II, T. & B. 205 betreuren het beiden, dat J.J. Schultens niet de polemiek heeft geschuwd om zich met de wetenschap bezig te houden - iets wat altijd te betreuren valt. Als rector magnificus sprak Alberti 8 Febr. 1749 eene Oratio pro poësi theologis utili uit, door velen met uitbundig gejuich ontvangen, door den remonstrantschen predikant Nozeman (meest bekend uit den ‘socratischen oorlog’ met Petrus Hofstede) vertaald en door den reeds genoemden Merkman berijmd. Hachelijk onderwerp voor den man, van wien zelfs zijne vrienden getuigen moesten, dat hem eene zekere ruwheid was bijgebleven, ‘door bevalliger letteroefeningen nooit zóózeer weggevaagd, dat men een spoor van boerschheid niet zou hebben kunnen onderkennen’. Witsen Geysbeek zegt stekelig, dat de oratie zeker daartoe dienen moest, om de godgeleerden van het nut der dichtkunst te overtuigen ter verbetering van hunnen erbarmelijken predikstijl (Biogr. Anthol. Crit. woordenb. IV, 413). Niet in staat een oordeel te vellen over 's mans latijn, mogen wij dit getuigen, dat de oratie een pleidooi voert voor beschaving, goeden smaak, dichterlijk gevoel als voor den theoloog onmisbaar, pleidooi zeker noch onnoodig, noch ongerechtvaardigd. Eigenaardig voor den tijd, waarin Alberti's na te noemen biograaf de Wal schreef (1845) is, dat deze het in zijn held als iets bijzonders prijst, dat hij ergens een regel van Vondel aanhaalt! En eigenaardig voor den tijd van Alberti zelven, dat hij een der weinigen was, die toen noorsche mythologie beoefenden, al deed hij dat uit de Historia Daniae van Saxo Grammaticus († 1208). Vereerend voor Alberti is zijne vriendschap met Ruhnkenius. Wyttenbach zegt daarvan in zijn reeds aangehaald Vita Ruhnkenii 162: ‘daar is gewoonlijk geen grooter tweedracht en oneenigheid denkbaar dan tusschen hen, die in de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefening derzelfde wetenschappen eene verschillende richting volgen. Maar niet alzoo deze twee, en nooit trof men nauwer vriendschap aan’. Alberti stierf 13 Aug. 1762, na jaren lang geleden te hebben aan eene gedeeltelijke verlamming, een groot geleerde, met reden beroemd, meer dan hij zelf zich bewust was een wegbaner voor de nieuwere critiek, zachtzinnig van gemoed en beminnelijk in den omgang. Ruhnkénius zegt van hem: ‘theologus non ex illis σϰυϑϱωποις qualis tu quotidie vides sed hilaris, affabilis, gratiarum plenus et qui interdum sese ad doctas venustasque veterum nequitias demittit’ (Ruhnkenii Opuscula II, 779). En nog eens deze diep gevoelde woorden in zijn Praefatio in Timaeum: ‘Joannem Alberti cui multis nominibus tantum debeo quantum ab homine deberi homini plurimum potest’ (Opuscula II, 674), woorden, waar uit de Wal en Sepp beiden opmaken, dat de vertrouwde omgang met Alberti een zegen is geweest voor het godsdienstig leven van Ruhnkenius. Zijn 1742 door Fr. Decker geschilderd portret is in de Senaatskamer te Leiden; Jac. Houbraken heeft het in plaat gebracht. Hij schreef: Observationes philologicae in S.N.T. libros (L.B. 1725); Periculum criticum (L.B. 1727); Observationum criticarum in Hesychium specimen (Brem. 1727); Annotationum philolog. in N.T. ex Philone Judaeo coll. specimen (ald. 1727); Glossarium graecum in S.N.F. libros (L.B. 1735); Oratio inauguralis de theologiae et critices connubio (L.B. 1740); Hesychii lexicon graecum (L.B. 1746-66); Oratio pro poësi theologis utili (L.B. 1749). Zie: J. de Wal in Drentsche Volksalmanak 1844, 182-208; 1845, 3-27 (in dit vervolg een portret van Alberti) en nog 1838, 139-142; Gerdes, Miscell. Gron. I, 773; Sepp, Joh. Stinstra II, 45 vlg.; Wyttenbach, Vita Ruhnkenii ed. Bergman; Holtius en Comrie, Examen van het ontwerp van tolerantie (Amst. 1753-1759) sparsim; Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 72-82. Knappert [Alberti, Joannes Echarius Carolus] ALBERTI (Joannes Echarius Carolus), schilder geb. te Maastricht, gedoopt in de parochie van St. Martinus te Wijk, 20 Juni 1777, waar zijn vader Arnold Josua Joannes, i.u. lic., een Italiaan, advocaat was, zooals uit zijn opgave aan een schilder die hem te Rome en Parijs gekend had blijkt. Zijn moeder was Maria Catharina Vogels, uit Luik geboortig. Hij woonde als jongeling te Amsterdam, oefende zich daar als leerling in de kunst, en behaalde in 1805 en 1806 den gouden eere-penning bij de Maatschappij Felix Meritis. Hij vertrok onder de regeering van koning Lodewijk Napoleon als leerling naar Parijs en Rome en zond in 1808 naar de tentoonstelling te Amsterdam als proeven van zijn vorderingen twee studies van kampvechters en in 1810 drie schilderijen: Ecce Homo, naar Guido Reni, Cleopatra door Proculus weerhouden zich te doorsteken, en het Lichaam van Christus in den schoot van Maria naar van Dyck. Hoewel hij te Rome zeer ijverig was in het bezoek der academie, werden zijne vorderingen zeer belemmerd door het beoefenen van meerdere kunstvakken, het een na het ander. Naar Parijs teruggekeerd deed hij daar ook aan teekenen op steen en zou eenige jaren vóór 1852 overleden zijn. Zie: Louis Bonaparte, Documens Historiques et Réflexions sur le Gouvernement de la Hollande (Gand) II, 24. Flament [Albertina Agnes, gedoopt: Albertine Agnis] ALBERTINA AGNES (gedoopt: Albertine Agnis) gravin, later prinses van Nassau, geb. te 's Gravenhage 9 April 1634, overl. te Oranjewoud 24 Mei {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 1696 en aldaar begraven 5 Juli, dochter van prins Frederik Hendrik van Oranje en Amalia, gravin van Solms-Braunfels, huwde 2 Mei 1652 met Willem Frederik, graaf van Nassau-Dietz, stadhouder van Friesland enz. Na den dood van haren gemaal (31 Oct. 1664) werd zij voogdes over haren zoon Hendrik Casimir II tot zijne meerderjarigheid in 1677. Zij was in Friesland zeer gezien en deed (1672-73) met prins Johan Maurits veel moeite om het Noorden te verdedigen tegen de Munsterschen, voor welk doel zij hare kostbaarheden verkocht en verpandde. Zij voedde haren zoon streng en zorgvuldig op, wees hem steeds op zijn grooten neef, Willem III, en deed later met hare zeer met haar verbonden zuster Catharina Henriëtte van Anhalt haar best om de telkens verstoorde eensgezindheid tusschen de beide neven te verbeteren. Zij heeft haren vroeggestorven zoon (overl. 16 Maart 1696) en hare dochter Amelia, gehuwd met hertog Johan Wilhelm van Saksen-Eisenach, overl. te Altenkirchen 16 Febr. 1695, nog overleefd. Na haar aftreden als voogdes leefde zij op Oranienstein in Nassau en op Oranjewoud. Zij was een zeer verstandige en godsdienstig gestemde vrouw. Van de verschillende schilders die haar portret geschilderd hebben, dient vooral Gerard van Honthorst genoemd te worden. Corn. Vincker heeft een door hem geschilderd in plaat gebracht. Hare brieven vooral bij Groen, Archives, 2e Série, V, 238-296, en bij van Sypesteyn, Geschiedk. Bijdragen III ('s Gravenh. 1865); vgl. D.G. van Epen, De Ridderschap van Holland (ms.); E.W. Moes, Iconogr. Bat. III. Blok [Alberts, Gerrit] ALBERTS (Gerrit), portretschilder, die van 1690 af tot in het midden der 18e eeuw te Nijmegen werkzaam was. Zie: Hoet, Aanmerkingen op van Gool 83; y. Eijnden en v.d. Willigen I, 272. Moes [Albertsz, Jan] ALBERTSZ. (Jan), plaatsnijder, die omstreeks 1611 geboren is en in 1636 als gehuwd te Amsterdam voorkomt. Een prent naar Hendr. Goltzius, de kleine Johannes met het lam, is wellicht door hem gesneden. Zie: Obreen's Archief VII, 247; Oud- Holland III, 58; Meyer, Künstlerlexikon I, 185. Moes [Alblas, Willem van] ALBLAS (Willem van), zoon van Jan van Alblas en Maria Hallinck, ambachtsheer van de Mijl, Dubbeldam en St. Anthoniepolder, schepen van Dordrecht 1484, burgemeester 1494 en 1502. Hij werd in laatstgenoemd jaar door een priester, Simon van der Does, op straat nabij het St. Jacobs-gasthuis doodgestoken, uit wraak dat de burgemeester hem, naar de dader meende en voorgaf, een rechtsgeding had doen verliezen en zulks bij de nieuwe behandeling voor het Hof wederom trachtte te doen. Deze moord had ten gevolge, dat sedert Burgemeesteren en Schouten van Dordrecht op straat door drie hellebardiers werden vergezeld, welk gebruik eerst in 1674 werd afgeschaft. Willem van Alblas was getrouwd met Maria van Drenckwaert, 's heeren Willems dochter, en liet bij zijn dood twaalf kinderen na, n.l. 5 zonen: Mr. Cornelis, deken ter Groote kerk, gest. 22 Dec. 1540; Willem, acht 1530, schepen 1544; Jan, gest. 1541, burgemeester; Adriaen en Mr. Frans, kanunnik ter Groote kerk; en 7 dochters, waarvan 3 non werden in het St. Aechtenklooster te Delft, 1 in het Clarissenklooster te Hoogstraten, en 3 in het huwelijk traden. Zie: Balen Beschr. van Dordr. 805, 920-21; J. Scheltema, Staatk. Nederl. II, 531. van Dalen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} [Albrecht, Albert] ALBRECHT (Albert) III, hertog van Saksen, bijgenaamd de Kloekmoedige, minder dikwijls de Roland, de rechterarm van het Rijk, jongste zoon van Frederik II, den Zachtmoedige, keurvorst van Saksen, en van Margaretha van Oostenrijk, zuster van keizer Frederik III, geb. 27 Juli 1443, op het slot te Grimma, twee jaar na zijn broeder Ernst en de zevende van negen kinderen, gest. 12 Sept. 1500 te Emden, heeft in Duitschland en in de Nederlanden eene groote rol gespeeld. Ofschoon we van zijne jeugd weinig weten, blijkt toch voldoende, dat eene sterke neiging tot tournooien en andere ridderspelen hem onderscheidde, waarbij hij reeds vroegtijdig bewijzen van lichaamskracht en moed gaf. Zoo heeft hem deze periode voorbereid voor zijn later krijgsmansleven, gewijd aan keizer en rijk. Uit dien tijd is de zoogenaamde ‘prinsenroof’. Een edelman uit Meissen, Kuntz von Kauffung of Kauffungen, had met zijn voormaligen heer, keurvorst Frederik, aan wiens hof hij maarschalk was geweest, twist gekregen over het bezit van verschillende goederen in Meiszen. Om verschillende redenen eene partijdige uitspraak van het ingestelde scheidsgerecht vreezende, besloot Kuntz, die inmiddels naar Bohemen was uitgeweken, zijne toevlucht te nemen tot eene handgreep. Gebruik makende van de afwezigheid van den keurvorst, wist hij met een paar handlangers tot het verblijf der beide jonge prinsen Ernst en Albrecht, in het slot Altenburg, door te dringen en hen weg te voeren in de richting naar Boheme (7/8 Juli 1455) Zijn toeleg om den twaalfjarigen Albrecht naar zijn slot Eisenberg als gijzelaar over te brengen, mislukte echter, doordien onderweg de jonge prins, terwijl zijn schaker met de sporen in het struikgewas verward raakte, een houthakker kon waarschuwen, die, met eenige toegesnelde makkers, Kuntz en zijn schildknaap bij Elterlein gevangennam, alleen op de bede van Albrecht gespaard. Ook Ernst is elders bevrijd. In overlevering en in lied is de herinnering van deze gebeurtenis bewaard gebleven (zie o.a. Wunderhorn 198). Enkele jaren later, 1464, huwde Albrecht met Sidonia of Zedena, dochter van George Podiebrad, koning van Boheme, waardoor men een einde hoopte te zien gemaakt aan de verwikkelingen tusschen dit land en Saksen. In hetzelfde jaar overleed Frederik de Zachtmoedige en overeenkomstig zijn wensch, aanvaardden Ernst en Albrecht gezamenlijk de regeering, totdat de jongste den leeftijd van twintig jaren zou hebben bereikt. Om hunne landen in leen te ontvangen uit handen van den keizer, hun oom Frederik III, begaven zij zich naar diens hof, waar zij luisterrijk werden ontvangen. Vooral Albrecht heeft daar langen tijd vertoefd, in welke omstandigheid men de oorzaak gezocht heeft van zijne aanhankelijkheid aan het huis Oostenrijk, waarop echter het keizerschap meer dan de persoon des keizers invloed geoefend heeft. In dezen tijd vroeg George Podiebrad, hun boheemsche verwant, hunne hulp tegen zijn ongehoorzamen leenman von Plauen. Diens land werd veroverd en in leen gegeven aan de beide broeders. De familie von Plauen bleef zich echter verzetten, totdat Hendrik de jongere te hunnen behoeve van alle aanspraken afstand deed (1482). Na den dood van koning George (1471) viel Albrecht, die zelf een oogenblik hoop op de opvolging gekoesterd had, de taak ten deel als scheidsrechter te moeten optreden onder de verschillende pretendenten, hiertoe door een deel der Bohemers uitgenoodigd. Met den machtigste dier pretendenten, Matthias van Hongarije, sloot Albrecht eene {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomst (20 Juni 1471), krachtens welke de hertog afzag van de boheemsche koningskroon en de Hongaar, zoo hij er in mocht slagen haar op zijn voornaamsten tegenstander, Wladislas van Polen te winnen, hem begiftiging met zijne boheemsche leenen toezegde. Doch belangstellend bleven beide broeders den wedijver tusschen Polen en Hongarije betreffende Boheme gadeslaan, waarvan de uitslag voor het naburige Saksen geene onverschillige zaak was. Want tusschen de beide genoemde mededingers kwam het weldra tot een oorlog, die eindigde met een wapenstilstand voor eenige jaren (1475). Dit resultaat was te danken aan de bemoeiingen der saksische hertogen, die wederom als scheidsrechters waren opgetreden, zoowel uit eigen belang als op verzoek van den keizer, die alle krachten noodig had tegen den ‘wilden Turk’ zoowel als tegen Karel v. Bourgondië. Deze laatste vooral, die zijne landen tot een koninkrijk wenschte te zien verheven, nam de aandacht van den keizer in beslag. De samenkomst te Trier, over deze zaken te houden, werd evenwel plotseling afgebroken, eigenlijk nog vóórdat zij gehouden was - iets, waaraan Lodewijk XI, 's hertogen doodsvijand, niet vreemd was. Verwoed ving Karel den krijg aan en sloeg het beleg om de stad Neuss. Nu kwam het duitsche rijk in beweging en eene legermacht trok zich onder den Brandenburger Albrecht Achilles aan de andere zijde van den Rijn samen. Albrecht van Saksen, de onderhandelingen met Matthias aan zijn broeder overlatend, leidde de Saksen en voerde de groote hoofdbanier des rijks. Bij de meeste gevechten in de buurt der belegerde vesting waren zij tegenwoordig en hun hertog onderscheidde zich daarbij zeer, zoowel in het door hem genomen Lintz als bij een overval van het rijksleger, die afgeslagen werd. Kort daarop werd het beleg opgebroken; door pauselijke bemiddeling kwam weldra de vrede tot stand, die een einde maakte aan Albrechts eersten werkelijken veldtocht. Voor het eerst ook heeft de hertog te kampen gehad met geldelijke moeilijkheden, daar de keizer draalde met hem zijne voorschotten terug te betalen. Lange rust gunde zich hertog Albrecht niet na zijn terugkeer. Een jaar later, 1476, bracht hij een reeds lang gekoesterd plan ten uitvoer: een bedevaartstocht naar het Heilige Land, dien hij in datzelfde jaar, met een aanzienlijk gevolg, over Italië, gelukkig volbracht. In 1479 kregen de broeders Quedlinburg in erfvoogdij, welk sticht zij tot rede gebracht hadden na een verzet tegen de abdis, hunne zuster. Van meer belang was, hetgeen Albrecht in de boheemsche successiekwestie deed. Zelfs gelukte het ten gevolge van zijne scheidsrechterlijke bemoeiingen de partijen te Olmütz tot eene vredelievende schikking te brengen; de keizer echter, den tijdsomstandigheden ten spijt, dreef, door zijn optreden, den Hongaar opnieuw in het oorlogsveld, die weldra tot Weenen doordrong. In deze benarde omstandigheden stelde Frederik III hertog Albrecht aan tot rijksveldheer, hetgeen op den duur het eenige middel bleek om den krachtigen Hongaar in zijn zegetocht te stuiten. Dat de dappere Saksenhertog het echter niet verder kon brengen dan tot een wapenstilstand, waarbij de zaak onderworpen werd aan de uitspraak van den Paus, was het gevolg van de schrielheid van den Keizer, waardoor Albrecht gebrek had aan manschappen en geld, waardoor hij zelfs voorschot op voorschot moest stapelen. Van loon voor zijne verdiensten was dan ook heelemaal geen sprake bij den gierigen Frederik, en, met schulden beladen, wendde de veldheer {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zich vergeefs om afbetaling tot zijn vorst, ook nog op den Rijksdag; het vooruitzicht op Gulik en Berg kon nauwelijks als een loon gelden, want sinds 1483 had Albrecht zulks eerder als eene vergelding dan als een geschenk te beschouwen, en bovendien is het nimmer in vervulling gegaan. Ook in zijn privaat leven ontbrak het, juist in dezen tijd, hertog Albrecht niet aan moeilijkheden. Nadat reeds sinds 1482 de goede verstandhouding tusschen hem en zijn broeder, wellicht door de intrigues van Hugo von Schleinitz, blijkbaar verminderd was, kwam ten slotte te Leipzig de befaamde verdeeling der saksische landen tot stand, waarvan Albrecht voor zich Meissen koos (26 Aug. 1485). Het verdriet hierover schijnt den dood van Ernst verhaast te hebben, die het volgend jaar plaats had, kort nadat hij met zijn broeder nog de verkiezing van Maximiliaan tot Roomsch-koning te Frankfort en diens kroning te Aken had bijgewoond. Ondanks de weinig erkentelijke houding des keizers, was Albrecht, aan zijne neiging tot militaire daden gehoor gevend, onmiddellijk bereid het zwaard te trekken voor zijn heer, toen Maximiliaan in het oproerige Brugge was gevangen gezet (1488). Hiermee begint het nederlandsche en niet het minst belangrijke deel van Albrechts loopbaan, die, zich niet zonder succes, zij het met geringe middelen, stellende tegenover de Vlamingen onder Philips van Kleef en hunne bondgenooten (onder wie ook de fransche benden onder den heer d'Esquerdes), na Maximiliaans spoedig gevolgd vertrek uit de Nederlanden, tot algemeen stadhouder in die landen aangesteld werd. Zelf had hij zijn 17-jarigen zoon Georg, gesteund door den kanselier Sigismund Pflug en andere raden, als regent van zijne saksische landen achtergelaten. Al werd de hertog gesteund door de hollandsche Kabeljauwschen, de oude aanhangers der bourgondische dynastie, de waalsche Henegouwers en de duitsche landsknechten, die nog gebleven waren, jaren lang moest hij na 1488 nog kampen om de guerrilla te beteugelen, die overal het hoofd opstak, in Vlaanderen en Brabant, in Holland en Zeeland, waar hij den hoekschen aanvoerder Frans van Brederode, in Utrecht, waar hij Jan van Montfoort, in het Luiksche, waar hij Robert van der Marck tegenover zich vond. Maar bijgestaan door zijne dappere onderbevelhebbers, graaf Engelbert van Nassau en Wilwolt van Schaumburg, won hij langzaam, maar zeker, terrein. Van Rijssel en Middelburg wist hij zich te verzekerren, Damme was dra veroverd. In de buurt van Brussel werd hevig gevochten met de vlaamschfransche benden van Philips van Kleef, die diep in Brabant was doorgedrongen en te Leuven stond. Pogingen om te onderhandelen tusschen beide aanvoerders liepen op niets uit; de wapenen moesten beslissen. Zegevierend wendde Albrecht zich tegen zijn vijand, die gedwongen werd het beleg van St. Truijen op te breken. Doch hier, als vroeger in Hongarije, deed zich weer een geduchte vijand voelen: de moeilijkheid van uitbetaling der soldij en Albrecht's private kassen waren uitgeput, zijne troepen op het punt van muiterij en de bekwame Philips van Kleef, die zich evenwel Aerschot nog zag ontvallen, gereed om daarvan partij te trekken. De laatste sloot alvast een verbond met Robert van der Marck, wiens broeder Willem, de ‘woeste ever der Ardennen’ op bevel van Maximiliaan in 1485 was onthoofd. Maar de Luikenaars hebben het ten slotte toch anders ingezien en in 1492 besloten eene onzijdige houding tusschen de oorlogvoerende partijen aan te nemen. Vóórdat dit jaar was aangebroken, had Albrecht hoe langer hoe meer de bovenhand gekregen, on- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} danks zijne geldelijke moeilijkheden, waarvoor zijn volk zich door plunderen en brandschatten zocht schadeloos te stellen. Tienen en Gemappe vielen, maar de onderhandelingen, tusschen het Rijk en Karel VIII of in diens naam Anna van Beaujeu begonnen, leidden in 1489 nog tot vrede, waarop Vlaanderen, van zijn franschen bondgenoot beroofd, wel bukken moest. Doch deze vrede, die, vooral wat aangaat het huwelijk van Margaretha met den franschen dauphin, dien van Atrecht (1482) bevestigde, bevredigde daarom Vlaanderen noch Brabant. De Brabanders legden weldra het hoofd in den schoot, toen ze ook nog door de pest bezocht werden, die vooral in Brussel hevig woedde. Weldra moesten de Vlamingen hun voorbeeld volgen en kon Albrecht zijn intocht houden in Brugge. Doch vóórdat Gent voorgoed ten onder was gebracht, waren ook hunne steunpunten in Holland en Zeeland bezweken. Rotterdam, door Frans van Brederode, den schrik van land en zee, overvallen, ging weer over en toen deze zelf, op de Maas verslagen, in Dordrecht in krijgsgevangenschap aan zijne wonden was bezweken, hadden ook Montfoort en Woerden het niet lang meer uitgehouden. Wat er daarop nog van de Hoekschen over was, die zich ook in verbinding hadden gesteld onder Jan van Naaldwijk met het, over Maximiliaans muntbesnoeiingen en haardsteegelden verbitterde, in 1491 zelfs tot Leiden doordringende, Kaas- en Broodvolk van Kennemerland en West-Friesland, wat nog van hen onder de wapenen was, verzamelde zich te Sluis, welke versterkte plaats eerst na eene hardnekkige verdediging door Philips van Kleef aan Albrecht overgegeven werd, waarmede deze eindelijk den opstand gedempt kon achten. Eene korte afwezigheid was hem slechts vergund geweest, waarin hij zijne zoons bezocht, terwijl hij trouwens onverpoosd blijken gaf van zijn voortdurende belangstelling voor zijn volk en voor het rijk, vooral in den hervatten strijd met Matthias, thans geleid door Maximiliaan. Het stadhouderschap van Albrecht, spoedig naar de Nederlanden teruggekeerd, werd steeds weer verlengd, daar zijn heer niet alleen door genoemde beslommeringen in het Oosten in beslag was genomen, maar ook weer door nieuwe in het Westen, waar Karel VIII hem de dubbele beleediging had aangedaan de sinds 1491 bij procuratie met den Roomsch-koning gehuwde erfhertogin Anna van Bretagne tot echtgenoote te nemen en tevens diens dochter Margaretha, sinds 1482 met hem verloofd en aan het fransche hof opgevoed, terug te zenden. In den vernieuwden strijd, die om het een en ander aanstaand was, scheen ook Albrecht weer te zullen worden betrokken, doch hij zond eene afdeeling krijgsknechten onder Hugo van Leisnig, die in samenwerking met Hendrik VII van Engeland tegen de Franschen moest opereeren. Immers de hertog zelf werd door nieuwe moeilijkheden in de Nederlanden teruggehouden, die voortkwamen uit de dreigende terugkomst uit fransche gevangenschap naar zijne geldersche erflanden van Karel van Egmond, in wien voortaan de fransche regeering een vooruitgeschoven voorpost of steunpilaar in de Nederlanden hoopte te vinden tegen Habsburg. Albrecht, intusschen wegens zijne verdiensten in de orde van het Gulden Vlies opgenomen, wendde zich weldra tegen Karel, die reeds was vooruitgedrongen en zich eveneens met het Kaasen Broodvolk in betrekking had gesteld. Dit verzet werd echter spoedig onderdrukt terwijl de vrede van Senlis de verhouding met Frankrijk weer hersteld had en Maximiliaan eraan kon denken zijn zoon {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Philips de regeering in de Nederlanden toe te vertrouwen, daar hij, na den dood van zijn vader (19 Aug. 1493), dezen was opgevolgd. De vorst kwam naar de Nederlanden en Albrecht kon hem zijn beide kinderen te gemoet zenden; eene dezer, 's keizers dochter en hare gelijknamige grootmoeder, de hertogin-weduwe van Bourgondië, mochten den hertog nu er toe bewegen zich den baard te laten afnemen, dien hij gezworen had zich niet te scheren vóór de bedwinging der Nederlanden. Bij hen allen bleef Albrecht in hooge gunst; hij trad ook voor hen op in de zaak van den valschen Perkin Warbeck, die hem 30.000 goudguldens beloofde, als hij Engeland gewonnen had, totdat het bedrog duidelijk werd en de beweging door Hendrik VII werd onderdrukt. Intusschen was in 1494 reeds Philips gehuldigd, maar Albrecht bleef in dienst hoewel het jaar daarop met Karel van Gelre een wapenstilstand gesloten werd. Op den rijksdag te Worms werd n.l. de hertog benoemd tot opperste veldheer des Rijks; getroffen door zware verliezen bij een grooten brand in Dresden, stelde hij, door de ervaring geleerd, voorwaarden en wilde de aanneming van die betrekking niet afhankelijk gemaakt zien van den duur van den sinds kort uitgebroken oorlog in Italië. De hertog, die in dien tijd ook het oog gericht had op zijne zaken in Saksen, waar hij het huwelijk van zijn zoon George met Barbara bijwoonde (1496), wendde zich nu opnieuw tegen de Gelderschen, welke tegenstanders hij achtereenvolgens uit Leerdam en het sterke Batenburg terugwierp. In hetzelfde jaar hernieuwde Albrecht reeds vroeger gedane (1497) pogingen om zijn invloed in Friesland bevestigd te krijgen, welk gewest verscheurd werd door de bloedige twisten der Schieringers en Vetkoopers. Keizerlijke gezanten hadden al herhaaldelijk getracht, doch zonder veel resultaat, hieraan een einde te maken, en met hen nu gelijk met de hoofden der eerstgenoemde partij - de Vetkoopers hielden het met Groningen - intrigeerden nu vorsten als Edzard van Oost-Friesland en Albrecht van Saksen, ten bate van hun eigen invloed en belangen. Deze laatste toch had de onkosten, voortspruitend uit de onderdrukking der woelingen in de Nederlanden, betaald met eigen voorschotten en derhalve van Maximiliaan eene schuld te vorderen, die in 1494 ruim 300.000 goudguldens bedroeg. Groote moeilijkheden waren hiervan het gevolg, ook voor diens zoon Philips; eerst de friesche onlusten hebben de dynastie daaruit gered. Maar niet lang duurde de rust, die Albrecht geenszins behaagde. Nimmer was het zijne bedoeling geweest voorgoed het hem aangeboden potestaatschap af te slaan, waarmee in 1493, toen de keizer reeds met den Sakser dreigde, Juw Dekama bekleed was. En ongetwijfeld heeft Albrecht de hand gehad in de herlevende twisten, uitgebroken ten gevolge van den terugkeer van den naar Zwolle uitgeweken Vetkooper Tjerk Walta; versche duitsche benden verhoogden de verwarring in het friesche land, tot leedvermaak der Groningers, die op de overgave van Westergoo rekenden, maar de heimelijke bedoelingen van den hertog niet doorzagen. Inderdaad gaf Westergoo den voortdurenden strijd op, doch anders dan zij verwacht hadden. Zijn afgevaardigden boden Albrecht, die zich te Medemblik bevond, de heerschappij aan. Hierop had deze slechts gewacht en hij zond nu zijn getrouwen Wilwolt van Schaumburg om, in samenwerking met Fox, met de Friezen te onderhandelen onder den druk {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} der overal stroopende krijgsbenden. En het einde was, dat Albrecht van Saksen ‘onder de suprematie van den Keizer’ werd verheven tot ‘rechten erfachtigen heere’. Doch hierbij bleef het niet. Toen de benden van Fox verwoestend Oostergoo binnendrongen, Dokkum veroverden en zelfs Groningen bedreigden, moest de trotsche stad hare rechten in Oostergoo opgeven, dat nu evenals Westergoo met uitzondering van het groningschgezinde Leeuwarden, op dezelfde voorwaarden als dat kwartier, den hertog als landheer erkende. En de Groningers mochten nog blijde zijn den aftocht der woeste troepen van Fox te kunnen afkoopen (1498). Nu gold het deze resultaten vast te leggen door de goedkeuring zoowel van het hof te Weenen als dat te Brussel, waar Albrecht zelf trachtte die te verkrijgen in den vorm van eene bevestiging van zijne heerschappij in Friesland. Maximiliaan, verheugd zijn schuldeischer kwijt te raken, stelde hem reeds bij eene oorkonde van 20 Juli 1498, uitgevaardigd te Freiburg, aan tot erfelijk Gubernator en Potestaat van Friesland, d.w.z. in het land van Oostergoo, Westergoo, Zevenwolden, het Groninger gebied en verder bij de Ditmarschen, Strandfriezen en Warsten, ten O. van den Wezermond woonachtig. Voor 100.000 goudguldens, Maximiliaans aandeel in de schuld, zou het land ten allen tijde door hem of zijne erven kunnen worden teruggekocht. De Friezen moesten het gewone jaarlijksche tribuut opbrengen. Bij dit alles was weinig rekening gehouden met de rechten van den graaf van Holland op Friesland en Philips kwam hiervoor op, doch liet zich ten slotte door zijn vader vinden bij eene oorkonde van 18 Maart 1499 (Brussel). Hierbij liet hij Friesland den saksischen hertog over, die hem Philips aandeel in de schuld, 250.000 goudguldens schonk en zich verplichtte het land den aartshertog weer uit te leveren. wanneer deze hem de genoemde som teruggaf, de ƒ 100.000 betaalde, bedongen in de oorkonde van 20 Juli 1498, en zich ook verstaan had met hem over andere zaken, die de onderwerping meebracht, waaronder misschien ook wel strijdkwesties betreffende Ameland en Terschelling. Dit alles is bevestigd in eene goedkeuringsacte van Maximiliaan van 27 Maart 1499. Hiermede was Albrecht getreden in de oude rechten van de graven van Holland en kwam het er op aan het nieuwe bezit te bevestigen, dat als eigen gebied bestemd was voor zijn jongsten zoon Hendrik. Dit geschiedde door onderhandelingen met Edzard van Oost-Friesland, met succes, voorloopig althans; op dezelfde wijze trachtte men het klaar te spelen met Groningen, echter zonder resultaat, ondanks de bemoeiingen van den bisschop van Utrecht. 19 Juli landde Albrecht zelf met zijn zoon Hendrik te Harlingen en ontving in de voornaamste plaatsen de hulde, ook in Leeuwarden, dat, zelfs na eene zware nederlaag zijner zevenwoldsche bondgenooten, ten tweeden male opgestaan, bedwongen was, terwijl Stellingwerf zich nog een tijdlang verzette. Intusschen begon men bestuur en toestanden, vooral op rechtsgebied, te regelen, in menig opzicht ten zegen van het zoo zwaar bezochte land. Als hoogste regeeringscollege en opperste gerecht werd aangewezen een elftal van door Albrecht benoemde Raden, wier president den titel kreeg van kanselier. Een ontvanger-generaal, tevens muntmeester, bestuurde de financiën en de grietmannen zouden hunne aanstelling van den Potestaat ontvangen. Deze bleef niet lang, doch liet zijn zoon Hendrik achter, die echter week voor den opstand, April 1500 uitgebarsten, uit woede over de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} zware ongewone schattingen en aangestookt door de oude Vetkooperpartij. Misschien wekte zulks de heimelijke vreugde op van aartshertog Philips, over wiens tegenwerking reeds eerder bij Maximiliaan geklaagd was door Albrecht, die nu ijlings in Saksen nieuwe troepen wierf om daarmee, van uit Oost-Friesland, met graaf Edzard, die ten nadeele der Groningers in troebel water zocht te visschen, in Friesland binnen te dringen. Tegen hen waren de Groningers en Friezen niet bestand, die verslagen werden, waarop Hendrik, in Franeker belegerd, ontzet werd, den ketting ten spijt, waarmede de Friezen hem hadden willen binden. Hun land werd nu getuchtigd en ook Stellingwerf tot huldiging gedwongen. Vast besloten om thans voorgoed een einde aan allen tegenstand te maken, sloeg Albrecht het beleg om Groningen zelf, dat zich evenwel krachtig verdedigde. Verraad schuilde er in het leger van den Sakser, die in den laatsten tijd lichamelijk verzwakt was en daarom de poging van den utrechtschen bisschop op prijs stelde om tot een wapenstilstand te komen. Toen deze werkelijk tot stand kwam, zond Maximiliaan George van Thun om de strijdende partijen tot vrede te manen en zich te belasten met het bestuur in de Ommelanden, waaromtrent het Rijks-Kamergericht zou beslissen, wie er regeeren zou: Groningen of hertog Albrecht. Deze begaf zich nu uit de omgeving der stad naar Emden in ziekelijken toestand, die weldra verergerde en 12 Sept. 1500 zijn dood ten gevolge had, nadat hij de volledige onderwerping van de Zevenwolden aan Wilwolt van Schaumburg had opgedragen en burggraaf Hugo van Leisnig als stadhouder van Friesland had aangesteld. Van zijn geschilderde portretten is een anoniem vlaamsch werk in het museum te Dresden voor ons wel het meest interessant, daar het waarschijnlijk geschilderd is, toen hij in 1491 te Mechelen vertoefde om het Gulden Vlies in ontvangst te nemen. Het hart van den overledene, die bij testament van 18 Febr. 1499 zijn oudsten zoon George als bestuurder van zijne erflanden en zijn jongsten Hendrik voor Friesland had aangewezen, werd in de groote kerk te Emden bijgezet, zijn overschot naar Meiszen overgebracht en in den dom begraven. Behalve de genoemde zonen liet Albrecht van Saksen nog een derden zoon na, Frederik, sinds 1498 Grootmeester der Duitsche Orde en nog eene dochter Katharina, eerst met Siegmund van Oostenrijk gehuwd, na diens dood hertrouwd met Erik van Brunswijk. Vier kinderen waren in vroege jeugd overleden. Zijne gemalin Sidonia overleefde hem nog tien jaren. De belangen van Keizer en Rijk steeds hoog houdend, heeft Albrecht zijn eigene niet vergeten; gierigheid wordt hem zelfs daarbij aangewreven, maar zelfs zijne tegenstanders hebben de kloekmoedigheid van ‘Albrecht der Beherzte’ en zijn ongemeen beleid erkend; voor Friesland inzonderheid heeft het saksische bestuur, door hem er gevestigd, vele goede vruchten afgeworpen. Behalve de algemeene werken en bronnen van den tijd zie men: A. Bojemus, Vita Alberti Animosi (Lips. 1568); id. c. notis C.S. Schurzfleisch (Witteb. 1676 en 1698); F.A.v. Langenn, Herzog Albrecht der Beherzte Stammvater des königlichen Hauses Sachsen (Leipz. 1838); Dietzsch, Leben Herzog Alb. des Beherzten (Grimma 1843); Ankringa in Vrije Fries IV (1846) 379-397; O. Sperling, Herzog Albrecht der Beherzte von Sachsen als Gubernator Friesl. (Leipz. 1892); en vgl. nog: H. Ulmann, Kaiser Maximi- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} lian I (zie register); J.S. Theissen, Centraal Gezag en Friesche Vrijheid (Diss. Gron. 1907) 14 vlg. Kooperberg [Albregt, Johannes Hermanus] ALBREGT (Johannes Hermanus), tooneelspeler, geb. 28 Nov. 1829, overl. 22 Juli 1879 te Amsterdam. Zijn ouders, ambulante tooneelspelers, lieten hem reeds als vierjarig knaapje een rolletje vervullen in ‘De Leeuwenridders of het geraamte’. Tien jaar later speelde hij zijn eerste werkelijke rol, n.l. de titelrol in ‘De Parijsche straatjongen’, bij het reizende tooneelgezelschap van Hempel. In 1850 kreeg hij een engagement aan den amsterdamschen Stads-schouwburg, waar M. Westerman en J. Ed. de Vries directeuren waren. In Juni 1852 huwde hij de stiefdochter van de Vries, n.l. Wilhelmina J.R. Engelman (die volgt). Hij bleef onder de directie van de Vries - Westerman was in 1852 overleden - eerst tot 1859 in den Stads-schouwburg, daarna korten tijd in Frascati te Amsterdam, en vervolgens te Rotterdam tot 1867. Toen nam hij samen met D.H.N. van Ollefen de directie over en voerde die tot 1876, tevens van 1874-1876 den amsterdamschen Stads-schouwburg bespelend. Van 1876 tot 1879 had hij een engagement bij Het Nederlandsch Tooneel te Amsterdam, maar ontevreden over het daar gevoerde beheer scheidde hij zich in 1879 met van Ollefen, Moor en Veltman af; zij vormden een nieuw gezelschap en het bespelen van den Stads-schouwburg werd hun voor drie jaren gegund, maar vóór dat het daartoe kwam, overleed Albregt. Hij was een buitengewoon begaafd acteur in het komische genre, niet alleen als ‘bas comique’, maar vooral ook als ‘haut comique’. Zijn schitterendste creaties waren Harpagon in ‘De vrek’, Vosmeer de Spie in ‘Gysbrecht van Aemstel’, Benoiton in ‘De familie Benoiton’ en de titelrol in ‘Janus Tulp’. Zijn door H.A. Sangster geschilderd portret is in het rijksmuseum te Amsterdam. Als de St-Heremite in ‘Jonge dames van St-Cyr’ heeft E.W. Taurel hem naar een teekening van Ch. Rochussen gegraveerd. Van de vijf kinderen, gesproten uit het huwelijk met Wilhelmina Engelman, heeft alleen de jongste, Johanna, gehuwd met den opera-zanger Henri Dons, sinds 1894 korten tijd als ‘ingenue’ tooneelgespeeld. Zie mijn Tooneelherinneringen 203 vlg. Mendes da Costa [Albregt-Engelman, Wilhelmina Johanna Reiniera] ALBREGT-ENGELMAN (Wilhelmina Johanna Reiniera), tooneelspeelster, geb. 17 Jan. 1834 te Amsterdam en aldaar overleden 15 Febr. 1902. Zij was de dochter van Reinier Engelman, tooneelspeler en directeur van den amsterdamschen Stads-schouwburg, en van Maria Francisca Bia, een beroemde actrice, die na den dood van Engelman hertrouwde met J. Ed. de Vries. Reeds op haar 5e jaar speelde zij kinderrolletjes, en op haar 10e begon zij geld te verdienen. Niettemin zorgden haar ouders voor een goede opvoeding, en na den dood van haar vader in 1845, zond haar moeder haar naar een kostschool te Helvoirt. In 1848 kreeg zij een vast engagement aan den Stads-schouwburg onder de directie van haar tweeden vader J. Ed. de Vries en M. Westerman, waar zij in 1850 Johannes Hermanus Albregt (zie hierboven) kennen leerde, met wien zij in Juni 1852 in het huwelijk trad. Over hun kinderen zie hierboven. Tot op den dood van Albregt, 22 Juli 1879, zijn beide echtgenooten, die elkander hoogelijk waardeerden en liefhadden, steeds samen aan hetzelfde gezelschap verbonden geweest. Tot 1859 aan den Stads-schouwburg, toen een korte poos in Frascati {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Nes, daarna te Rotterdam, alles, tot 1867, onder de directie van J. Ed. de Vries. Toen werd Albregt zelf directeur van 1867 tot 1876 te Rotterdam en tevens van 1874 tot 1876 te Amsterdam. Daarna waren beiden drie jaar lang bij Het Nederlandsch Tooneel te Amsterdam geëngageerd. In het najaar van 1879 kwam mevr. de wed. Albregt-Engelman bij de directie van Ollefen, Moor en Veltman, te Amsterdam, in 1882 bij W. van Zuylen, te Rotterdam, in 1883 bij A. van Lier en in 1894 bij G. Prot, te Amsterdam. Oorspronkelijk speelde zij in hoofdzaak soubrette-rollen, b.v. Dorine in ‘De Huichelaar (Tartuffe)’, maar zij had geen mooi figuur en zóó is het gekomen, dat zij spoedig begreep haar kracht te moeten zoeken in het komische genre, wat haar dan ook bij uitstek is gelukt. Reeds vóór haar 40e jaar speelde zij op onverbeterlijke en hoogst natuurlijke wijze de zoogenaamde ‘karikaturen’, maar tevens muntte zij uit in karakter-rollen en als ‘oude dienstbode’. Zij was bij het publiek zeer geliefd, en haar 50-jarig jubileum in het voorjaar van 1898 was een ware triomftocht door het halve land. Haar schitterendste rollen uit dat latere tijdperk waren: de Markiezin de Rio-Zarès in ‘Dora’, Mevr. Cotterets in ‘Dames en Heeren van Pont-Arcy’, Betje in ‘Janus Tulp’, Betje in ‘Uitgaan’, Brechtje in ‘De amsterdamsche jongen’, en Ouwe Sientje in een stukje van dien naam, voor haar geschreven door Justus van Maurik. In een necrologie in de Amsterdamsche Courant van 21 Febr. 1902 staat haar door van Geldorp op steen geteekend portret. Als Dorine in: ‘De Huichelaar’ heeft C. Ed. Taurel haar naar een teekening van Ch. Rochussen gegraveerd. Twee van haar zusters hebben zeer korten tijd tooneelgespeeld. De oudste, Maria Engelman, had veel talent, maar heeft de planken vaarwel gezegd om te trouwen met W.C. de Wit. De jongste, Adriana Engelman, had weinig talent, en huwde met Carl Söhlke, die als korist bij de Duitsche opera met Jean Pfläging te Rotterdam was gekomen en later aan het Paleis voor Volksvlijt verbonden werd, waar zijn stief-schoonvader J. Ed. de Vries directeur was. Na diens dood (25 Sept. 1875) volgde hij hem in de directie op, samen met den heer Willink; deze laatste overleed echter spoedig en toen bleef Söhlke alleen directeur tot 1889. Daarna vertrok hij naar Duitschland, waar hij overleden is. De zoon van hem en Adriana Engelman, Jan Söhlke, heeft korten tijd (1879-1881) onbeteekenende rolletjes gespeeld bij Het Nederlandsch Tooneel, en is reeds vóór 1900 overleden. Over Mevr. Albregt-Engelman zie men voorts: J.H. Rössing in de Amsterdammer, Weekblad voor Nederland 1898 no. 1073 en 1902 no. 1287; Giovanni (Mr. J. Kalff Jr.) in Algemeen Handelsblad van 16 Febr. 1902, en mijn Tooneel-herinneringen 210 vlg. Mendes da Costa [Aldewereld, Herman van] ALDEWERELD (Herman van), schilder te Amsterdam, die daar 1628/29 geboren is, er 30 Aug. 1662, wonend in de Heerenstraat, met Fietje Jans ondertrouwde en er 17 Juli 1669 in de Nieuwe Kerk begraven werd. Hij schilderde in navolging van de school van Caravaggio stukken als ‘een uitgelaten gezelschap’ (1651) in het museum te Schwerin. Ook komen in particulier bezit door hem geschilderde portretten voor. Zie: Oud-Holland III, 58; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Aleid, van Gelre (1)] ALEID van Gelre (1), dochter van Otto I en Richardis, dochter van Otto hertog van Beieren, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in of kort na 1197 de eerste vrouw van Willem van Holland, toenmaals graaf van Friesland en broeder van graaf Dirk VII, waarmede zij te Stavoren huwde. Het romantisch verhaal over haar huwelijk bij den Procurator moge een kern van waarheid hebben, zeker is het jaar 1206, waarop hij dit plaatst, onjuist; het Chronicon Egmundanum noemt het jaar 1197 of 1198 en in een stuk van 1200 komt Willem als schoonzoon van den graaf van Gelre voor. Het huwelijk had geen invloed op de politiek: Willem's schoonvader hield zich in den Loonschen oorlog onzijdig; ook zijne vrouw schijnt geen rol gespeeld te hebben. Zij overleed 12 Febr. 1218 en werd te Rijnsburg in de abdijkerk, waar haar grafsteen nog te zien is, begraven. Willem hertrouwde met Maria van Brabant. Zijne kinderen, allen uit het huwelijk met Aleid, waren: Floris IV, Otto, bisschop van Utrecht, Willem III, voogd over zijn neef Willem II, Richardis, die de abdij Koningsveld stichtte, en Ada, abdis van Rijnsburg. Zie: Oorkondenboek van H. en Z.; Sloet, Oork. van Gelre no. 397; de Ann. Egm. en het Chron. Egm., beiden op het jaar 1197, en Wilhelmus Procurator (uitg. Pijnacker Hordijk) XIX-XX en 1-4. Obreen [Aleid, van Gelre (2)] ALEID van Gelre (2), dochter van graaf Otto II uit diens tweede huwelijk met Philippe, dochter van Simon van Dammartin, heer van Ponthieu en Montreuil. Zij werd in 1260 ten huwelijk beloofd aan Dirk, oudsten zoon van Dirk, zoon van Dirk V, graaf van Kleef. Het huwelijk werd voltrokken, doch het juiste jaar is niet te bepalen; Aleid's echtgenoot volgde in 1275, als Dirk VII, zijn vader Dirk VI op en overleed op 28 Sept. 1305; Aleid was reeds veel vroeger gestorven en haar echtgenoot hertrouwde met Margaretha van Kyburg. Aleid liet na: 1o. een zoon Otto, welke zijn vader als graaf opvolgde en in 1310 of 1311 zonder nazaten stierf; hij werd opgevolgd door zijn halven broeder Dirk VIII, die gehuwd was met Margaretha, dochter van Reinald I van Gelre; 2o. Irmgard verloofd aan Adolf van der Mark. Van Spaen (Inl. II, 227) noemt haar Ermgard; deze vergissing, waarop reeds Sloet (noot op Oork. no. 835) gewezen heeft, is wel ontstaan uit de oudere kleefsche kronieken, waarin de genealogie der 13e eeuwsche graven van Kleef zeer verward is voorgesteld, zoo o.a. in de eind-14e eeuwsche Cronica comitum et principum de Clivis, uitg. in Seibertz, Quellen zur westfälischen Gesch. II, 113 en vlg. (Arnsb. 1859/61). Zie: Sloet, Oork. v. Gelre, nos. 835 en 1061; Lacomblet, Urk. f.d. Gesch. des Niederrheins (Düsseld. 1840-48) in de voorrede van deel II. Obreen [Aleid, van Holland (1)] ALEID van Holland (1), dochter van graaf Dirk VII en Aleid van Kleef, en derhalve zuster van Ada. Zij was ten huwelijk beloofd aan Hendrik, oudsten zoon van Otto I van Gelre en Richardis van Beieren (1197), maar hij overleed op nog jeugdigen leeftijd kort daarna en werd te Rijnsburg begraven. Aleid zelf overleed waarschijnlijk ook zeer jong. Zie: Annales Egmundani en Chronicon Egmundanum, beiden op het jaar 1197. - De poging van Huydecoper (uitg. van Stoke I, 473) om haar bestaan te ontkennen is weerlegd door Kluit (Hist. crit. I, 165, noot 98). Obreen [Aleid, van Holland (2)] ALEID van Holland (2), dochter van Otto, den broeder van Floris IV, van 1235-1249 bisschop van Utrecht. Zij huwde met Boudewijn van Noordwijk, wien graaf Floris V in 1270 de koren- en smaltienden onder Zoetermeer {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verpandde ter verzekering van 200 pond holl. huwelijksgoed door den graaf aan zijne nicht Aleid verzekerd. Boudewijn was in de omgeving van Noordwijk zeer gegoed en kreeg in 1273 het ambacht de Boekhorst bij Noordwijk in leen; zijne ouders en kinderen zijn onzeker. Zie: Oorkondenb. van H. en Z. vooral II no. 194. Obreen [Aleid, van Holland (3)] ALEID van Holland (3), dochter van graaf Floris IV en Machteld van Brabant, huwde (1246) Jan van Avesnes, zoon van gravin Margaretha van Vlaanderen uit haar eerste huwelijk met Bouchard van Avesnes. Nadat Aleid's echtgenoot op 24 December 1257 overleden was, woonde zij met hare vijf kinderen in Holland, in welk gewest zij vele bezittingen had. Na den dood van haren broeder Floris, den voogd van Floris V (26 Maart 1258), was zij het, die hem in de voogdij opvolgde en de opvoeding van den 4-jarigen graaf ter hand nam. Gedurende haar voogdijschap was het land in twee partijen gedeeld, waarvoor Aleid als slachtoffer moest vallen; de hollandsche edelen riepen graaf Otto II van Gelre als voogd uit en Aleid, hoewel ondersteund door den zeeuwschen adel, moest voor hem wijken (begin 1263). Zij wijdde zich verder grootendeels aan de opvoeding van hare kinderen en haar neef en aan eene nieuwe stichting, wier heil haar zeer aan het hart lag; Aleid bezat namelijk een kasteel, het huis te Riviere geheeten, gelegen bij den toen onlangs gelegden dam aan den mond van de Schie; zij had in het plaatsje, dat zich hier gevormd had een kerk gesticht en vergrootte door aankoopen haar grondbezit in die buurt: het was het begin van Schiedam. Haar neef Floris, die sedert 1266 zelf de teugels van het bewind in handen had, steunde haar hierin door er markten in te stellen (1270) en tolvrijheid te verleenen (1273), terwijl in 1275 Schiedam stedelijke rechten kreeg. Eenige jaren later werd Aleid betrokken in de twisten tusschen Floris V en haren zoon Floris van Henegouwen, welke laatste zich verschillende rechten toegeëigend had; in 1281 werd de vrede echter weder hersteld. Zij overleed tusschen 1 Maart en 9 April 1284 en werd begraven bij haren man, op het koor der Dominicaner-kerk te Valenciennes. Hare zoons waren: Jan, die in 1299 als Jan II graaf van Holland en Zeeland werd, Floris van Henegouwen, Bouchard, proost van St. Marie te Utrecht en later bisschop van Metz, Guy, later elect van Utrecht, en Willem, bisschop van Kamerijk (1286-1296.) Zie: Obreen, Floris V (Gent 1907) 11 en vlg. en 26 en vlg. Obreen [Aleid, van Kleef] ALEID van Kleef, echtgenoote van graaf Dirk VII, reeds met dezen gehuwd als hij aan de regeering komt (1190), overl. na 1237, begr. te Rijnsburg; waarschijnlijk dochter van graaf Dirk IV van Kleef en van Aleid van Brabant. Zij was een zeer heerschzuchtige vrouw, die gedurende het leven en na den dood van haren gemaal grooten invloed had. In 1195, wanneer Dirk VII in Zeeland de Vlamingen bestrijdt, leidt zij den krijg in Kennemerland tegen haren zwager Willem van Holland; van Egmond uit als steunpunt verdedigt zij het land ‘miro ingenio singula amministrans’, sluit een verbond met de Friezen van Niedorp en verslaat Willem bij Alkmaar, waarop de vrede gesloten wordt. Als haar man te Dordrecht stervende is (Oct. 1203) en zijn broeder Willem wil laten overkomen om over de voogdij zijner dochter Ada te spreken, weet zij dit te verhinderen en zendt boden naar den graaf van Loon om dezen met haar dochter {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Ada te doen huwen en aldus te verhoeden, dat de regeering aan Dirk's broeder Willem komt en haar invloed verminderd zou worden. Deze toeleg gelukt haar, en nog voor de begrafenis van graaf Dirk wordt te Dordrecht dit huwelijk gesloten met toestemming van vorsten en edelen, als: den bisschop van Utrecht, den graaf van Gelre, Rutger van Meerhem, Hugo van Voorne, Dirk van Altena, Simon, Ysbrand en Jan van Haarlem, Willem van Teylingen, Wouter en Folpert van Leda, Arnoud en Hendrik van Rijswijk. Anderen, als Floris, de domproost, en Otto van Bentheim Ada's ooms, Philips van Wassenaer, Albert Banjaert, de burggraaf van Leiden en Jan van Rijswijk, blijven Willem, Dirk's broeder, trouw, terwijl o.a. Wouter van Egmond, Willem van Teylingen en Simon van Haarlem eerst later Willem's partij kiezen; door deze tweedracht ontstaat de zoogenaamde Loonsche oorlog, waaraan Aleid krachtdadig deelneemt (zie art: Ada kol. 17); na de nederlaag van den graaf van Loon treedt zij niet meer op den voorgrond, en zoekt hare bezigheid in vrome werken. Zij was de moeder van twee dochters: Ada (kol. 17) en Aleid (1) (kol. 71). Zie: Annales Egmundani en Chronicon Egmundanum. Obreen [Aleid] ALEID, conversin in het klooster Bronope bij Kampen. Zij behoort tot die zusters, welke de windesheimsche congregatie een gunstigen naam op het gebied der kloosterhervorming hebben gegeven. Met twee nonnen, Tecla en Ida, bracht zij van 1462-65 op gelukkige wijze de reformatie tot stand van het klooster Mariënberg bij Helmstadt. Zie de berichten bij Busch, de Reformatione Monasteriorum (uitg. van Grube, Halle 1886) 619 vv. Kühler [Aleidis] ALEIDIS wordt door sommigen opgegeven als abdis der vorstelijke Rijksabdij Thorn bij Roermond en zou geleefd hebben omstreeks 1136. Zie: J. Habets, de Archieven van het Kapittel der Hoogadellijke Rijksabdij Thorn I ('s Grav. 1889) lviii en de bronnen daar aangehaald. Flament [Alenson, Hans] ALENSON (Hans), geb. omstreeks 1550 waarschijnlijk in Vlaanderen, overl. na 1630, was oudste bij de waterlandsche doopsgezinden te Delft en vervolgens gedurende 20 jaar te Haarlem. Hij behoorde onder de onderteekenaars van het besluit van 12 leeraren (8 Sept. 1626) te Amsterdam, gesteld door Rippert Eenkes, waarin het socinianisme werd verloochend. Twee jaar later, Sept. 1628, kwam hij te Medemblik in moeilijkheid, toen een aldaar gehouden preek was aangehoord door twee calvinistische predikanten. In 1630 gaf hij uit: Tegen-Bericht op de voorreden vant groote Martelaer Boeck der Doopsghesinde (Hoorn 1626). In dit werkje, thans herdrukt, komen een aantal historische bijzonderheden, ons van elders onbekend, over martelaars en over Menno voor, zoodat het van groot belang voor de geschiedenis der mennisten kan worden geacht. Chr. de Passe heeft zijn portret in koper gesneden. Vgl. Schijn-Maatschoen, Geschied. der Mennoniten (Amst. 1745) III, 129 vv.; Doopsg. Bijdr. 1865, 19; Bibliotheca Reform. Neerl. ('s Grav. 1910) VII, 139 enz. Vos [Alensoon, Jan] ALENSOON (Jan) geb. te Leiden en ged. 3 Aug. 1651, overl. aldaar en begr. 17 Juni 1680, zoon van den karmosijn-verver Jan Alensoon, geb. Zwolle 14 Nov. 1602, overl. Leiden 4 Jan. 1691, en diens tweede vrouw (gehuwd 22 Nov. 1644) Catharina Ypelaer, geb. te Amsterdam, overl. Leiden 22 Sept. 1680, dochter van Abraham {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaspersz en Sara Olthuysen. Hij was in de zaken van zijn vader opgenomen, toen in 1672 de Franschen op de Rijnstreek lostrokken. Bij een der toen onder leiding van Carel Heidanus en Carel Crusius opgerichte burgerwachtkorpsen, werd hij als vendrig ingedeeld en wel met een luitenant, 5 sergeants en 124 soldaten bij het korps van kapitein Andries van Groenendijck. Zij hadden tot taak de Gouwsluis buiten Alfen te bewaken. Het korps, uitgerukt op 11 Juli 1672, werd den 28en naar Leiden teruggeroepen. Alle deelnemers, evenals die der andere burger- en studenten-korpsen, ontvingen extra gage, de aanvoerders geschenken. Alensoon weigerde zijn loon, zeggende, dat zulke burgerplicht in nood, niet behoefde te worden gesalarieerd. Volgens de overlevering hebben Burgemeesters van Leiden hem toen een gouden penning vereerd, aan de voorzijde versierd met een gezicht in vogelvlucht op Gouwsluis, en daarboven een engeltje houdende de wapenen van Leiden, den Prins, en Holland, terwijl onderaan de data 7/11 1672 7/28 voorkomen en aan de keerzijde, binnen het randschrift: ‘Penning voor gagie van J. Alensoon vendrigh onder Capit. Andries van Groenendijck, het vers: ‘Soo loont Gouwsluis met gout Voor Burgertrouw en wagten Tot welstant en behout Gevaers gewaek veel nagten’. Van de schenking is evenwel niets te vinden in de thesauriers- of burgemeesterdagboeken van dien tijd. De vendrig heeft zich weer in de ververij zijns vaders teruggetrokken, is 13 Nov. 1674 gehuwd te Leiden met Sara van de Velde, dr. van Daniel Samuelsz. en Barbara Mostaard, geb. Leiden 10 Sept. 1654, overl. en aldaar begr. 13 Maart 1682. Hunne kinderen stierven nog vóór de moeder. Zijn broeder Caspar Alenson is de stamvader geworden van een vermogend 18e eeuwsch leidsch koopmansgeslacht. Diens zoon Abraham heeft er regeeringsambten bekleed. Zie: A. Severinus, Oorspronckelijke beschrijving van de vermaerde belegering en ontzet der stad Leiden (5e druk 1674) 149 en 150. Bijleveld [Alewyn, A.] ALEWYN (A.) schilderde in 1701 een voorstelling van het admiraalzeilen op het IJ, in het Rijksmuseum te Amsterdam. Moes [Alexander, Willem Alexander Frederik Constantijn Nicolaas Michiel] ALEXANDER (Willem Alexander Frederik Constantijn Nicolaas Michiel), prins der Nederlanden, geb. te Soestdijk 2 Aug. 1818, overl. op Madeira 20 Febr. 1848, tweede zoon van Willem, prins van Oranje, later koning Willem II, en Anna Paulowna, koningin der Nederlanden. Hij studeerde te Leiden, daar ingeschreven 3 Dec. 1835, diende vervolgens bij de cavalerie, ten slotte als generaalmajoor. Er is ernstig sprake geweest van een huwelijk tusschen hem en prinses, later koningin, Victoria van Engeland. Hij bleef echter ongehuwd, leed sedert omstreeks 1847 aan een teringachtige kwaal en zocht te vergeefs genezing op Madeira, vanwaar zijn lijk naar het vaderland werd overgevoerd en 21 April 1848 te Delft bijgezet. Over zijn portretten en andere herinneringen hem betreffende, zie men den Catalogus der Oranje Nassau-Tentoonstelling te Amsterdam 1898, no. 1249-1256. Zie: H. Zeeman, Hulde aan de nagedachtenis van Alexander, prins der Nederlanden (Amst. 1848). Blok [Alexander, Willem Alexander Karel Hendrik Frederik] ALEXANDER (Willem Alexander Karel Hendrik Frederik), prins der Nederlanden, geb. te 's Gravenhage 25 Aug. 1851, overl. aldaar 21 Juni 1884, jongste zoon van {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem III, koning der Nederlanden, en Sophia Frederika Mathilda, koningin der Nederlanden. Hij studeerde te Leiden, daar ingeschreven 1 Oct. 1870, en volgde bij den dood zijns broeders Willem (11 Juni 1879) dezen, dien hij zeer liefhad en tegen aanvallen in de pers verdedigde, als Prins van Oranje op, in 1881 zijn gestorven oudoom, prins Frederik, als grootmeester-nationaal der Orde van Vrijmetselaren. Hij bleef ongehuwd; reeds vroeg ziekelijk, werd hij door de sterfgevallen in zijn Huis zeer getroffen en verviel in toenemende kwijning, waaraan hij overleed. Over zijne portretten en andere herinneringen hem betreffende, zie men den Catalogus der Oranje Nassau-Tent. te Amsterdam 1898, no. 1287-1293. Van hem: Brief van 17 Sept. 1879 in het Vaderland van 23 Sept. 1879; Alexander, Nadere toelichting (Leiden 1879); Alexander, Een vermoedelijk slotwoord (Leiden 1879); daarover nog behalve in de dagbladpers: Een Oranjeklant, De brief van prins Alexander (Rott. 1879), Blok [Alexander, Frederik Sigmund] ALEXANDER (Frederik Sigmund), geneeskundige, geb. te Nijmegen, 15 Febr.1787, overl. te Amsterdam 4 Apr. 1844, zoon van Sigismund, chirurgijn-majoor aan het militaire hospitaal, ingericht op het huis Honselaarsdijk. In 1809 tot doctor in de geneeskunde gepromoveerd te Leiden, verbond hij zich aan het leger, waar zijn groote bekwaamheid al spoedig de aandacht trok, zoodat hij eerlang, met den rang van chirurgijn-majoor aan de artillerie- en genieschool te Delft werd aangesteld. De utrechtsche universiteit benoemde hem in 1824 tot doctor chirurgiae honoris causa. Vier jaren later werd hij terzelfder stede aan het hoofd geplaatst van het Groot Rijks-hospitaal en benoemd tot honorair hoogleeraar aan de utrechtsche universiteit. Daarop volgde de aanstelling tot eersten officier van gezondheid 1e klasse. In 1843 nam hij zijn ontslag uit bovengenoemde betrekkingen, waarna hij benoemd werd tot hoogleeraar aan de klinische geneeskundige school te Amsterdam, alsmede hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre. Reeds in 1844 viel hij als slachtoffer eener boosaardige typhus. Hij was gehuwd met M.P. Dompeling, die 29 Mei 1873, oud 82 jaar, te Oosterbeek overleed. Zie: H. Bouman, Oratio, et instituta ... comparans et memoriam celebrans ... dicta 3 Apr. 1845 (Trai a.R. 1845) 35; een bibliografie aldaar 75. van Schevichaven [Alkens, Johan Martin] ALKENS (Johan Martin), geboren in 1748, overleden te Amsterdam 30 Nov. 1828, schilderde het portret van den in 1787 overleden dichter Johan Christiaan Mohr, dat door Th. Koning in plaat gebracht is. Moes [Allamand, Jean Nicolas Sébastien] ALLAMAND (Jean Nicolas Sébastien), geb. te Lausanne 18 Sept. 1713, gest. te Leiden 2 Mrt. 1787, studeerde in zijn vaderstad in de theologie en werd er toegelaten tot den predikdienst. Niet lang na den dood van Boerhaave naar Holland gekomen, werd hij daar huisonderwijzer bij verschillende families en 2 Sept. 1740 te Leiden ingeschreven als stud. jur. Hier vertrouwde 's Gravenzande hem de opvoeding zijner beide zonen toe; in de omgeving van Newton's vereerder ontwikkelde zich A.'s aanleg voor de beoefening der natuurkunde, waartoe hij ook zelf een aantal hulpmiddelen verzamelde; hun wederkeerige achting kan blijken uit het feit, dat na 's Gravenzande's overlijden op 28 Febr. 1741, A. uitvoerder was van zijn laatsten wil en sinds 1742 verschillende geschriften van zijn leermeester voor den herdruk {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerkte. In 1745 kwam A. met Nic. Heineken in aanmerking voor prof. phil. te Deventer, terwijl wellicht door de beschrijving zijner met Musschenbroek te Leiden in 1746 gedane electrische proeven, o.a. met de pas uitgevondene ‘leidsche flesch’, waarover A. ook met Nollet te Parijs correspondeerde, de aandacht van zijn landgenoot Koenig te Franeker op hem werd gevestigd om du Bois op te volgen. Aanbevolen o.a. met de Joncourt, met wien A. weldra eene vertaling van het boek Job publiceerde, werd hij daar 3 Mrt. 1747 aangesteld tot prof. phil. en er 3 Apr. 1748 honoris causa tot phil. dr. bevorderd. Nog vóór het houden zijner inaugureele rede werd A. echter 1 Febr. 1749 benoemd tot de voordeeliger betrekking van prof. math. et phil. te Leiden, waar hij 30 Mei d.a.v. zijn intrede hield met een rede de Vero philosopho (Lugd. Bat. 1749), grootendeels tot lof van zijn leermeester 's Gravenzande. Daar het onderwijs in de mathesis, astronomie en physica uitstekend werd gegeven door Joh. Lulofs en Musschenbroek, bepaalde hij zich reeds terstond tot het onderwijzen der natuurlijke historie, de eerste hier te lande, die daarin afzonderlijke lessen gaf; in het bijzonder doceerde hij de zoölogie. Aanvankelijk ten gevolge van een geschenk aan de hoogeschool van mineraliën en andere voorwerpen, waarvan in 1751 aan A. de rangschikking en beschrijving werd opgedragen, werd hij door dit kabinet, dat meer en meer uitbreiding verkreeg en hulpmiddelen bood bij zijn onderwijs, de grondlegger van het leidsche museum. Ook na 1753, toen le Francq van Berkhey met de materiëele zorg werd belast, bleef aan A. het wetenschappelijk toezicht toevertrouwd. Een tijdgenoot noemde hem ‘einen der gegenwärtig berühmtesten Philosophen’. Vóór en in 1756 gaf A. ook lessen in de philosophia theoretica en bewerkte tot handleiding een van 's Gravenzande's geschriften. Zijne verzameling natuurkundige instrumenten, afkomstig van 's Gravenzande, schatte hij op 11 of 12000 guldens en was grooter dan die van Musschenbroek; vóór diens dood op 19 Sept. 1761 gaf hij dan ook wel colleges in de physica experimentalis, hoewel hij eerst na dat tijdstip als hoogleeraar daarin werd aangesteld. Ten behoeve van die in de zoölogie bewerkte hij op doelmatige wijze de rangschikking van Brisson, een bewerking door dezen zelf zeer gewaardeerd. Rector is A. geweest in 1760, toen hij 8 Febr. sprak de Philosophia recentiore; bij het tweede eeuwfeest der academie in 1775 hield hij een, ook gedrukte, toespraak bij de ‘promotie met de kap’ van Ant. van der Heim tot dr. phil. Bij het klimmen der jaren werd hem in 1773 le Francq van Berkhey als lector toegevoegd; ook toen bracht hij nog hulde aan de nagedachtenis van 's Gravenzande door de uitgave van diens verspreide of onuitgegeven geschriften, voorzien van een levensbeschrijving. Met behulp der collectie van den stadhouder, onder bestuur van Vosmaer, verrijkte hij een nieuwe uitgave van de Buffon's Histoire naturelle met aanteekeningen en bijvoegsels. Intusschen had hij in 1784 zijn emeritaat verworven. Sinds de oprichting in 1754 was hij lid geweest van de Holl. Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; in 1755 was hij dat ook van de Royal Society te Londen. Zijne afbeelding bevindt zich geschilderd door J. Palthe (1751) in de Senaatskamer te Leiden; in plaat gebracht is zijn portret door J.G. Prestel. Overeenkomstig zijn uitersten wil werden zijne natuurkundige instrumenten en voorwerpen door zijne weduwe, Magdalena Crommelin, aan de universiteit overgedragen. Indien Frederik A., geb. te Lau- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} sanne ± 1735, 23 Oct. 1749 als stud. en nogmaals 15 Nov. 1793 als med. dr. te Leiden ingeschreven, een zoon van hem is, is dat vermoedelijk uit een eerste huwelijk. Ongedrukte briefwisseling van A. berust op de leidsche un. bibl. o.a. met J.S. Bernard te Amsterdam en Prosper Marchand, na wiens overlijden in 1756 A. de uitgave van de Dictionnaire historique (la Haye 1758-59) voortzette. Als brief zijn gedrukt de oorspronkelijke geschriften over de uitvinding der leidsche flesch in de Histoire de l'académie des sciences pour l'année 1746 (Par. 1747); een Mém. contenant diverses expériences d'électricité in de Blbl. Brittannique XXIV (la Haye 1747) 406-437 (vertaald Leiden 1748); over de aardbeving van 1755 in de Nederlanden in de Transactions of the Royal Society XLIX: 1 (1756) 379 en XLIX: 2 (1757) 512, 545. Met Musschenbroek en A. Eden gaf hij een afkeurend advies in de Gedrukte stukken over de watermachine van L. de Genneté (Leiden 1754), schreef voorts een Diss. sur les bouteilles de Bologne (Medical Transactions ns. 477, art. 3) en verschillende opstellen in de Verhandelingen der Holl. Maatsch. van Wetenschappen I (1754) 489 vv., II (1755) 93 vv., 372 vv., 380 vv. Daarbij sluiten zich aan zijn uitgave van A.D. Brisson, Regnum animale (L.B. 1762) en diens Ornithologia (L.B. 1763, 2 vols); de 3e uitgaven van 's Gravenzande's Phil. Newtonianae institutiones (L.B. 1744, herdr. ib. 1766), en Introductio ad phil. metaphysicam et logicam continens (L.B. 1756), diens Oeuvres philosophiques et mathématiques (Amst. 1774, 2 vols), benevens wat van hem voorkomt in dl. IV en V van het supplement tot Buffon's Hist. naturelle (Amst. 1778 en 1785). Hij vertaalde gedeeltelijk Le livre de Job traduit du latin de M. Schultens (Leid. 1748), voorts Boerhaave's Eléments de chimie (Amst. 1752, 2 vols.), Oliver, Diss. sur les comètes (1777) en eenige kleinere geschriften op natuur-historisch gebied. De catalogus van de verkooping zijner boeken (Leiden 1791) is in de bibliotheek der Vereeniging v.d. boekhandel te Amsterdam. Zie: Algem. Konst- en Letterbode I (1788) 13; de monografie van Suringar in het Nederl. Tijdschrift voor geneeskunde II; 3 (Amst. 1867) 65-84, aangevuld door Boeles, Frieslands Hoogeschool II (Leeuw. 1881) 504-7 met de daar aangegeven bronnen en Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXXI (1910) 464-5, 479, 486, 489. de Waard [Allamont, Eugenius Albertus d'] ALLAMONT (Eugenius Albertus d'), vijfde bisschop van Roermond, geb. 1609 te Brussel uit het huwelijk van Jean d'Allamont, gouverneur van Montmédy, en Agnes van Merode, dochter van Jan, graaf van Merode-Waroux, overl. te Madrid 28 Aug. 1673. Deze prelaat voerde nog de volgende titels: graaf van Brandeville, baron van Buzij, heer van Allamont, Malandry, Ansart en Blagny. Hij ontving het h. doopsel uit handen van den kardinaal Alphonsus de Cueva, terwijl de aartshertogen Albert en Isabella zijne doopborgen waren. Zijne studiën maakte hij achtereenvolgens te Luxemburg, Trier, Mainz en Leuven, waarna hij dienst nam in de legers van aartshertog Leopold van Oostenrijk, den slag van Sens tegen de Franschen in 1648 bijwoonde en gevangen-genomen werd. Na zijne vrijheid herkregen te hebben trad hij in kerkelijke bediening en werd 28 Jan. 1653 coadjutor van zijn oom Arnold van Merode-Waroux, kanunnik der kathedraal van Luik en werd als zoodanig in 1654 priester gewijd. Toen hij zich in 1657 te Montmédy bevond, ter bijwoning van de bruiloft van zijn broeder Jean d'Alla- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} mont, luitenant der duitsche garden en gouverneur aldaar, werd de stad door de Franschen ingesloten, bij welk beleg zijn broeder sneuvelde, in zijn laatste oogenblikken door Eugenius bijgestaan, die zich zeer verdienstelijk maakte met het verplegen van zieken en gewonden en den soldaten moed insprak. Het was waarschijnlijk uit erkentelijkheid, dat de spaansche regeering hem in 1659 den bisschopszetel van Roermond aanbood, waarvan hij 11 Juni van dat jaar door tusschenkomst van den vicariscapitularis van Oeveren bezit nam, terwijl hij 28 aan het hoofd van talrijke edellieden zijn intrede te Roermond deed. 24 Aug. daarna werd hem in de kathedraal te Mechelen door zijn ambtsvoorganger te Roermond, den Maastrichtenaar Andreas Creusen, toen aartsbisschop aldaar, de bisschopswijding toegediend, Met toestemming van paus Alexander VII bracht hij 11 April 1661 zijn zetel en kapittel van de kerk van den H. Geest naar de parochiekerk van St. Christoffel over. Nadat 's Hertogenbosch 29 September 1629 in handen der Staatschen was gevallen en deze zich ook van de geheele Meierij hadden meester gemaakt, zoodat dientengevolge, wijl er geen bisschop meer mocht verblijf houden, het regelmatig bestuur van het bisdom onmogelijk was, benoemde paus Alexander VII hem in 1664 tot vicaris-generaal van dat bisdom, wijl hij bij de regeering der Vereenigde Provinciën in groot aanzien stond. Dit bleek wel hieruit, dat de Staten-Generaal hem eene sauvegarde verleenden om de steden Grave, Nijmegen, die tot zijn bisdom Roermond behoorden, en het platteland persoonlijk te bezoeken en hem toestonden om te 's Hertogenbosch zijne bisschoppelijke bediening uit te oefenen. Toen hij eens te 's Gravenhage vertoefde, kwam de prinses wed. van Oranje, Amalia van Solms, met den lateren stadhouder Willem III, haar kleinzoon, hem verwelkomen. Bij den hevigen brand te Roermond 31 Mei 1665, waardoor 1100 huizen, het bisschoppelijk paleis, het Souverein Hof van Spaansch Gelderland en de meeste kloosters in de asch werden gelegd, redde hij met levensgevaar de pauselijke bullen van de oprichting des bisdoms, terwijl de overige archieven een prooi der vlammen werden. Tot groot leedwezen zijner kudde werd hij bij brieven van 1 Febr. 1666 door den koning van Spanje, Karel II, of liever namens dezen die nog slechts 5 jaren oud was, door de Koningin-Moeder tot bisschop van Gent benoemd, alwaar hij 28 October van dat jaar werd ingehuldigd. In 1673 ondernam hij eene reis naar Spanje, na tevoren aan den deken en kapittel van het bisdom Roermond een getuigschrift aangaande zijn bestuur van het bisdom te hebben gevraagd. Hij keerde van deze reis niet terug, maar stierf te Madrid. Hij werd begraven in de kapel van het gasthuis van St. Andreas ‘de la nacion flamenga’ in de Calle san Marco, door Charles d'Anvers gebouwd. Toen dit gesticht in 1866, wegens de verbreeding der straat, werd afgebroken, werd zijn graf weggeruimd. Ook in de St. Bavokerk te Gent is een door Jean Delcour gebeeldhouwd grafmonument met zijn beeltenis. Vóór zijn vertrek naar Madrid had de bisschop een uitvoerig verslag in het spaansch voor den Koning en de Koningin-Moeder over den toestand van den katholieken godsdienst in de Nederlanden te boek gesteld, waarvan het handschrift (minuut) deel uitmaakt van het bisschoppelijk archief te Roermond. Het is getiteld: Puntos importantisimos por la religion y estado eclesiastico que han movido Eugenio Alberto d'Allamont {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} obispo de Gante. Zijn portret in olieverf wordt te Roermond in 't bisschoppelijk paleis bewaard. Wellicht is dit het door Berth. Flemalle geschilderde origineel, dat door Mich. Natalis in koper gesneden is. Zijn zinspreuk was: ‘patiens esto’. Zie: J. Habets, Geschiedenis van het tegenwoordig bisdom Roermond en van de bisdommen die het in deze gewesten zijn voorafgegaan. II. Het oude bisdom Roermond 1559 tot 1801. (Roerm. 1890) 494-501 en de bronnen daar aangehaald. Flament [Allard, Abraham] ALLARD (Abraham), waarschijnlijk een broeder van Carel en een zoon van Hugo Allard, was een plaatsnijder, die vooral bekend is door zijn aandeel in het groote topographische prentwerk: Naaukeurige afbeeldingen der voornaamste sterke steden en vestingen in Spanjen, Vrankrijk, Italien, Savoyen, Duytsland en de Nederlanden. In koper gesneden van Carel en Abraham Allard uitgegeven door Pieter van der Aa te Leiden, en die in den spaanschen successie-oorlog tal van spot- en zinneprenten heeft gesneden; de laatst gedateerde is een zinneprent op den 26 Juli 1714 met Spanje gesloten vrede, waarop zijn woning in de Beursstraat bij den Dam is aangegeven. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen I, 65; F. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen, register; Meyer, Künstlerlexikon I, 330. Moes [Allard, Carel] ALLARD (Carel), plaatsnijder en uitgever, gedoopt te Amsterdam 19 Jan. 1648, zoon van den uitgever Hugo Allard en Maria de Goyer, ondertrouwde 14 Juli 1673 met Lucia van Dooreslaer en 9 Juli 1683 met Cornelia van Buren. Terwijl op vele door hem uitgegeven prenten geen graveursnaam voorkomt, is hij op de Quaakers Vergadering naar Egbert van Heemskerk bepaald als de vervaardiger genoemd. In 1683 verzocht hij om een privilege op door hem uitgegeven prenten. Nog in 1706 komt hij als uitgever voor. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen I, 65, 66; Oud-Holland III, 58; Obreen's Archief VII, 149, 150; Meyer, Künstlerlexikon I, 330. Moes [Allard, Hugo] ALLARD (Hugo), wellicht ook een broeder van Abraham en Carel A., heeft een door Carel A. uitgegeven ets gemaakt, voorstellende de vlucht van koning Jacobus na den slag aan de Boyne, 1690. Zie: Meyer, Künstlerlexikon I, 331. Moes [Allastius, Johannes] ALLASTIUS (Johannes), ook Alarstius en Allarstius genoemd, overl. 1653, was sedert 1613 predikant te Lopik, sedert 1619 te Montfoort. In 1618, 12-23 Oct., woonde hij de Synode der contra-remonstranten in het Kapittelhuis ten Dom te Utrecht bij, terwijl in diezelfde dagen de remonstranten in het St. Catharina-convent aldaar vergaderden. Met Godefridus Udemans, predikant te Zierikzee, die, bij gebrek aan contra-remonstrantsche predikanten van de stad Utrecht, ‘op het versoeck des kerckenraets, met authorisatie van de Staeten en de vroetschap van Utrecht’ de gemeente der Consistorialen vertegenwoordigde, werd hij door de Synode afgevaardigd naar de Staten om o.a. op de hoogte te komen van de besluiten der remonstrantsche vergadering, ten einde zich daarnaar te kunnen regelen. Ook werd hij gekozen om bij ziekte of verhindering der afgevaardigden naar de Nationale Synode te Dordrecht in hunne plaats op te treden, hetgeen evenwel niet noodig is geweest. Ook de Synode te Utrecht, gehouden van 10 Aug. tot 1 Sept. 1619 is door hem bijgewoond, zonder dat ons iets blijkt over het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} aandeel, dat hij in de werkzaamheden nam. Hij werd te Montfoort emeritus in 1652 en stierf in 1653 Zie: Reitsma en van Veen, Acta VI, 345, 356, 358, 407; Kerkelijk Handboek 1910, Bijl., 159 v. Knipscheer [Almeloveen, Jan van] ALMELOVEEN (Jan van), zoon van den gelijknamigen predikant te Mijdrecht en Maria Janssonia, een dochter van den bekenden arnhemschen uitgever Jan Jansz., is omstreeks 1652 geboren. Hij heeft drie reeksen van landschapjes geëtst, waarvan een twaalftal dorpsgezichten naar Herman Saftleven bevatten; een dezer prenten is 1683 gedateerd. In zwartekunst heeft hij, na diens in 1678 voorgevallen overlijden, zijns vaders portret uit zijn geheugen gesneden. Utrecht was vermoedelijk zijn woonplaats. Zie: Bartsch, Peintre-graveur I, 287-304; Weigel, Suppl. 37-39; Meyer, Künstlerlexikon l, 516, 517. Moes [Alofs, Joannes] ALOFS (Joannes), dominicaan, volgens den kloosternaam: Ceslaus; geb. te Hoensbroeck, overl. 4 Febr. 1780; hij ontving het ordekleed te Sittard 30 Aug. 1729. Naar het studiehuis te Antwerpen gezonden, werd hij 10 Aug. 1735, met dispensatie in den leeftijd, priester gewijd. Vervolgens onderwees hij twee jaren te Leuven en één jaar te Sittard de wijsbegeerte, werd toen aan het roermondsch seminarie professor in de H. Schrift, zes jaren later in de godgeleerdheid, onderregent en examinator synodalis. Tijdens zijn regentschap schonk hem de generaal der Orde den graad van magister theologiae. Hij bestuurde het seminarie tot Aug. 1764, en trok toen naar Leuven om de studiën te leiden. Hij was prior te Sittard van 23 Juni 1768 tot 5 Mei 1770 toen hij tot provinciaal der nederduitsche provincie werd gekozen. In Mrt. 1775 wederom met het prioraat van Sittard belast, stierf hij op 68-jarigen leeftijd. Zie: A.J.J. Hoogland in de Maasgouw 1888 ns. 26. G.A. Meijer [Aloud, Oloud van Ierseke] ALOUD (Oloud) van Ierseke, gest. 1299; zeeuwsch edelman, behoorende tot de partij van Wolfert van Borsselen; hij was sedert 1298 baljuw van Zuid-Holland. Bij de oneenigheden in 1299 over het bezitten van stille waarheid door den baljuw en het daarop gevolgde beleg van Dordrecht, werd Aloud, die het slot Crayensteyn te Over-Sliedrecht bezet had, door de dordtsche poorters gevangen genomen, en met zijne twee broeders, waarvan er een geestelijke was, zijn schildknaap en zijn scherprechter bij aankomst in de stad doodgeslagen. Hoewel graaf Jan II aan de Dordtenaars dezen doodslag reeds 12 Sept. 1300 vergaf, kwam de verzoening met de magen eerst in 1307 tot stand. Uit de stukken te dier zake nog overgebleven, blijkt, dat Aloud twee zoons naliet, Jan en Vriese, dat de verslagen knaap en de scherprechter Meeus Bod en Droeghe Doedekine heetten, dat als zoengeld wegens den moord op Aloud en zijn broeders door de stad moest betaald worden 1080 £ zwarte tournoysen, voor Meeus 90 £ en voor Droeghe 25 £ benevens 100 £ als voorzoen. Zie: Melis Stoke, Rymkroniek, uitg. Brill VI vs. 949; Fruin, Verspr. Geschr. VI, 306; VIII, 168, 176; Regestenlijst van het Gem. arch. te Dordrecht. van Dalen [Alpertus] ALPERTUS, naar het klooster, van St. Symphorianus te Metz, waarin hij geleefd moet hebben, Mettensis genoemd, leefde in het eerste gedeelte der 11e eeuw. Vermoedelijk is hij afkomstig uit het bisdom Utrecht, vertoefde hij een korten tijd in het klooster te Metz en keerde hij naar het Utrechtsche terug, waar hij eenigen tijd woonde in het klooster van Ansfried bij Amersfoort, dat, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} later naar Utrecht verplaatst, den naam S. Paulusabdij behield. Alpertus wordt dan ook wel monachus Ultrajectinus S. Pauli gegenoemd. Een broeder van Alpertus was Immo, diaconus in Worms, die later in dienst van keizer Koenraad II trad en ± 1036 bisschop van Arezzo geworden schijnt te zijn. Een tweede broeder van Alpertus schijnt in of bij Tiel gewoond te hebben. Alpertus is bekend als schrijver van twee verhandelingen: 1o. De episcopis Mettensibus libellus ad Constantinum abbatem 978-984, cum contin. - 1017; deze verhandeling is alleen in fragment over; het is twijfelachtig, of Alpertus haar wel geheel geschreven heeft; 2o. De diversitate temporum ad Burchardum Wormat. episc. libri II, 1002-1018. Dit laatste werkje is door Alpertus geschreven tusschen 5 Juni 1021 en 13 Juli 1024 en van beteekenis voor de geschiedenis van de streken om Nijmegen, Kleef, Tiel en Utrecht; voor de geschiedenis van Holland is het een belangrijke bijdrage tot de kennis der gebeurtenissen van het jaar 1018. Beide bovengenoemde werkjes zijn uitgegeven: in Mon. Germ. Hist., SS. IV, 697-700, 700-723; in het oorspr. en in duitsche vertaling door A. Dederich (Munster 1859); fototypisch naar het bestaande hs. door C. Pijnacker Hordijk in Codices Graeci et Latini, Supplementum V (Leiden 1908). Over Alpertus en zijn geschriften vgl. C. Pijnacker Hordijk in de inleiding op bovengenoemde uitgave. Poelman [Alphen, Antonius van] ALPHEN (Antonius van), geb. te Boxtel 16 Mei 1748, overl. te Schijndel 1 Mei 1831. Hij genoot zijne eerste opleiding aan het Hollandsch Collegie te Leuven en nam bij de vergelijkende examina (18 Aug. 1767) de achtste plaats in onder 140 mededingers in de wijsbegeerte. Van voormeld Collegie ging van Alphen naar de ‘Scola Major theologiae’ te Leuven en vandaar op de hoogeschool over. Hier verkreeg hij het licentiaat in de godgeleerdheid, 17 Aug. 1774, zooals blijkt uit het diploma der promotie, dat in het Bisschopp. Archief te 's Hertogenbosch berust. Onmiddellijk na zijne promotie trad van Alphen als leeraar op in het Collegie van Driutius te Leuven. Andreas Aerts, die van 1763-90 het vicariaat van den Bosch bestuurde, riep echter van Alphen uit Leuven terug en stelde hem tot kapelaan te Boxtel aan (1777). Vijf jaren later (27 Sept. 1782) werd hij door zijn vicarius A. Aerts tot coadjutor van het vicariaat voorgedragen en door paus Pius VI als zoodanig benoemd. Het recht van opvolging was hem tegelijkertijd verleend. Den 9 April 1782 verkreeg hij de kapellanie en in 1787 de pastorie van Schijndel, welker bediening hij van 1787 tot 1831 waarnam. Vicarius van Alphen woonde te Schijndel in een zeer eenvoudig huis, dat aan de r.k. Schuurkerk aan den Heikant verbonden was. Wel hadden de katholieken in 1811 de oude parochiekerk van den H. Servatius teruggekregen, maar de hervormden bleven toch de oude r.k. pastorie bij de voormelde kerk bewonen. 13 Aug. 1790, toen vicarius Aerts in de oude pastorie te Schijndel overleed, ging het bestuur van het vicariaat geheel op van Alphen over. Hij nam tot wapenspreuk: ‘per cruces trophaea’. A. van Alphen was een waardig en voorzichtig man. Zijne wijze voorzichtigheid kwam vooral uit ten jare 1798, toen vele oude roomsche kerken aan de katholieken in Brabant werden teruggeschonken. Ook wist hij in goede verstandhouding te blijven met de wisselende regeeringen tijdens zijn kerkbestuur. Met beleid regelde hij de {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} competenties en toelagen aan de geestelijkheid en richtte in 1798 te 's Hertogenbosch een seminarie ter opleiding van geestelijken op. Sedert de opheffing der universiteit van Leuven door de Franschen, was een seminarie voor 't vicariaat eene levenskwestie geworden. Tijdens het bestuur van van Alphen was de toestand der r.k. Kerk in Noord-Brabant zeer bedroevend. Vooreerst had koning Lodewijk Napoleon 16 Mrt. 1810, daartoe door zijn keizerlijken broeder gedwongen, de Meijerij van 's Hertogenbosch aan Napoleon afgestaan en vervolgens maakten de fransche ambtenaren het den katholieken zeer lastig. Met hinderlijke nauwgezetheid volgden die ambtenaren alle voorschriften des keizers op, die toen op zeer gespannen voet met de r.k. Kerk en den paus stond. Van Alphen stoorde zich echter in 't geheel niet aan de dwingelandij en vervulde gewetensvol de moeilijke taak van geestelijk bestuurder van de kerk in de Meijerij van den Bosch e.a. 14 April 1810 liet Napoleon hem gevangen nemen, omdat hij geweigerd had, kerkelijke gebeden uit te schrijven voor zijne onderhoorigen, om Gods' zegen over het door Napoleon voorgenomen tweede huwelijk (dat voor de kerk onwettig en ongeldig was) af te bidden. Nu van Alphen gevangen genomen was, had de keizer de handen vrij, verhief op eigen gezag het vicariaat tot een bisdom en benoemde M.F. van de Camp tot ‘bisschop van den Bosch’. Daar echter de paus beslist weigerde aan van de Camp de canonieke institutie te verleenen, koelde Napoleon zijne woede aan van Alphen. Nadat deze van April tot December 1810 te Vincennes gevangen gehouden was, vervoerde een fransch escorte hem 21 Dec. van laatstgemeld jaar naar Mechelen. Nadat hij vandaar naar Antwerpen was overgebracht, beproefde de keizer hem te bewegen, zijne geestelijke macht aan M.F. van de Camp over te dragen. Daar echter van Alphen met beslistheid deze inmenging in de zaak des pausen afsloeg, werd hij in 't laatst van 1810 wederom te Vincennes opgesloten, waar hij tot 20 Dec. 1813 bleef. Intusschen spoedde het rijk van Napoleon ten einde. Zoodra hij viel, stortte ook de zetel van den door hem ingedrongen bisschop ineen en verliet deze, nog vóórdat de legers der verbonden mogendheden den Bosch genaderd waren, den geusurpeerden zetel (15 Dec. 1813). Met onbeschrijfelijken jubel werd de vrijgelaten van Alphen te Schijndel weder ingehaald (24 April 1814). De paus keurde het gedrag van van Alphen in alle opzichten goed en liet hem door zijn secretaris Pacca een geschreven bewijs van zijn hoogste tevredenheid ter hand stellen. Na deze troebele dagen begon van Alphen wederom met alle zorg zich aan het heil der toekomstige geestelijkheid te wijden. In 1815 kocht hij het landgoed ‘Veebeek’, onder Berlicum, om daar een seminarium te stichten. In 1817 verplaatste hij deze inrichting naar S. Michiels-Gestel, waar hij het landgoed ‘Beekvliet’ had aangekocht. Wel mocht de waardige vicarius zijn seminarie hier spoedig tot bloei zien komen, maar toch moest hij weder - gelijk te Vincennes - het ingrijpen der wereldlijke macht in de kerkelijke administratie van het seminarie betreuren. Willem I, koning der Nederlanden, sloot 14 Juni 1825 het seminarie, welks deuren zelfs in September 1825 verzegeld werden. Deze toestand van het reeds in 1821 en 1823 vergroote seminarie bleef tot 2 November 1829 duren. Het concordaat, dat de paus met Willem I in 1827 gesloten had, veranderde niets. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de algemeene ontevredenheid der katholieken in België gedwongen, moest Willem I eindelijk zwichten voor hunne klachten en liet de seminaries wederom ontsluiten. Van Alphen verheugde zich slechts matig in deze wending van zaken, daar de uitvoering van het concordaat, dat Willem I met 't oog op de katholieken der Zuidelijke Nederlanden had moeten aangaan, voor Noord-Brabant slechts gedeeltelijk plaats had. De vastberaden en energieke vicarius, 83 jaar oud geworden, stierf den 1. Mei 1831 te Schijndel, na meer dan 40 jaren het vicariaat van 's Hertogenbosch bestuurd te hebben. 5 Mei d.a.v. had de begrafenis plaats, bij welke gelegenheid de latere bisschop van Haarlem, G.P. Wilmer, de lijkrede hield. Vgl.: A. van Gils, Katholyk Meyerysch Memorieboek ('s Bosch 1819) 124-129; J.A. Coppens, Nieuwe beschrijving van het Bisdom van 's Hertogenbosch I, 201, 202, 299-304; L.H.C. Schutjes, Kerkelijke Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenbosch II, 74-78, 158-161, 201, 202; Jaarboekje voor R.K.E. III, 283. Smits [Alphen, Cornelis van] ALPHEN (Cornelis van), ged. 30 Mei 1713 te Rotterdam, begr. aldaar 27 Sept. 1766; zoon van Jan van Alphen, chirurgijn te Rotterdam en Aefje de Bree; hij werd 21 Nov. 1737 in het chirurgijnsgilde te Rotterdam opgenomen en trouwde te Delft 5 April 1739 met Aletta Ketelanus. Van hem is alleen bekend: Zilveren bruiloftzang voor mijnen zeer waarden en hoog geachten broeder Arnoldus Kalf en mijne zeer geliefde en welgeeërde zuster Maria van Alphen op hun zilvren bruilofte, binnen Rotterdam. MDCCLVI. Wiersum [Alphen, Daniël van (1)] ALPHEN (Daniël van) (1), geb. te Leidschendam 29 Jan. 1651, overl. te Leiden 10 Juli 1733, zoon van Daniël Symonsz. van Alphen (secretaris van Leidschendam c.a. vervolgens secretaris der weeskamer, veertigraad, schepen en burgemeester van Leiden, gedoopt aldaar 14 April 1623 en overl. aldaar 31 Juli 1673) uit diens 2e huwelijk (14 Dec. 1649) met Tanneken Deramoutius, geb. Leiden en ged. 2 Sept. 1621, overl. aldaar 14 Maart 1677, dochter van Ds. Johannes en Sara Maes. Evenals zijn vader en grootvader en zoovele leden van zijn geslacht studeerde hij te Leiden (ing. 13 Febr. 1668), promoveerde er 22 Febr. 1675 op een diss. de Hereditatis petitione, en werd hij al spoedig toegelaten tot de lagere ambten der stadsregeering om, nog geen 30 jaar oud, de hoogere te bereiken als veertigraad 18 Aug. 1681; hij werd schepen 26 Juli 1683, rekenmeester 7 Aug. 1684, burgemeester 23 Dec. 1709 en bekleedde deze twee laatste posten meer dan eens. Van 1 Mei 1712-1 Mei 1715 werd hij als vertegenwoordiger der stad Leiden gecommitteerd ter Staten-Generaal. In 1706 werd hem door de stad een bokaal en schotel van gedreven zilver, met een latijnsch gedicht versierd, aangeboden, toen hij zijn 25-jarig lidmaatschap der vroedschap herdacht en tevens eerste schepen was. Bij zijne tijdgenooten stond hij in hoog aanzien om zijn bekwaamheid als regent, doch niet minder door zijne kundigheden. Hij was bij al zijne bedieningen een ijverig rechtsgeleerde, letter- en geschiedkundige. Al zijn er geene gedrukte werken van hem bekend, zijn arbeid heeft toch vruchten gedragen, want niet het minst door de vele aanteekeningen, copieën en, naar het schijnt, ook beschouwingen over Leiden en de regeering dier stad, door hem bijeengebracht, werd zijn gelijknamige kleinzoon (die volgt) in staat gesteld, het werk van F. van {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Mieris aan te vullen en te voleinden. De laatste vijftien jaren van zijn lang leven heeft hij zich uitsluitend aan zijne studiën gewijd, en had in de regeering slechts zijn post van 40-raad behouden, dien hij tot zijn dood bleef bekleeden. Hij was een echte regent en man van zijn tijd, doch niet overdeftig en hoog als zoo velen zijner ambtgenooten. Doch twee der bekende regentengebreken kleefden ook hem aan, geldgierigheid en nepotisme. Het is hem zeer goed gelukt al zijne mannelijke en vrouwelijke verwanten, die slechts in aanmerking konden komen, vette postjes te bezorgen in het huishouden zijner stad. Zijn invloed was zoo groot, dat hij in Leiden alles naar zijne hand zette; keuren noch traditie waren voor hem daarin een bezwaar. Vandaar dan ook, dat hij wel eens in pamfletten en spotgedichten heftig is aangevallen en uitgemaakt voor al wat slecht was. Uit zijn op 6 Dec. 1678 te Leiden gesloten huwelijk met Geertruida van der Maersche, geb. te Leiden 7 Nov. 1655, overl. aldaar 23 Feb. 1736, dr. van den griffier mr. Pieter en Geertruid Cornelisdr. van Dorp, sproten meerdere kinderen, waarvan slechts twee zoons, Daniël en Pieter, nakomelingschap hadden, die echter thans ook is uitgestorven. Naar hs. gegevens op het gemeente-archief te Leiden. Bijleveld [Alphen, Daniël van (2)] ALPHEN (Daniël van) (2), geb. te Leiden 7 Nov. 1713, overl. aldaar 16 Juli 1797, zoon van mr. Daniël van A. en Sara van Banchem, kleinzoon van den vorige, promoveerde te Leiden (ing. 17 Juli 1727) in de rechten 17 Dec. 1735, was 1734 commissaris van huwelijksche zaken, 1742-49 raad, 1747 weesmeester, 1748 schepen, 1749 griffier der stad Leiden; als zoodanig nam hij 9 Nov. 1778 zijn ontslag. Nog was hij heer van Achttienhoven en den Bosch. Hij hield zich vooral met juridische en historische studiën bezig. Hij gaf uit: Het Recht der Overheden over kerkelijke Persoonen en zaaken in Twee Verhandelingen voorgesteld en verdedigd (Leiden 1755; de eerste verhandeling is een herdruk van Het Predikampt en 't Recht der kerke bepaald naar de Regelen van Gods Woord, en de gronden van onze Reformatie van Lambert van Velthuysen; de tweede is van v.A zelf; vermeerderde herdr. Leiden 1756). Maar zijn voornaamste arbeid is de voortzetting van Frans van Mieris' Beschryving der Stadt Leyden na diens dood. Het eerste deel daarvan, geheel door de hand van v.M., verscheen Leiden 1762. Van Alphen voltooide dl. II (Leiden 1770), dat met behulp van zijns grootvaders aanteekeningen voor de helft ongeveer door hem is bewerkt, en gaf vervolgens dl. III (Leiden 1784) uit. Aan een vierde deel heeft hij gewerkt en het ook herhaaldelijk beloofd. Vgl. Kok, Vaderlandsch Woordenboek in voce van Alphen, door hem zelf bewerkt. Hij was een der oprichters, lid 5 Dec. 1766 en 1767-74 voorzitter van de Maatsch. der Ned. Letterkunde. Zie: J.W. te Water in Hand. Letterk. 1797, 2 vlg. Brugmans [Alphen, Jhr. Daniël François van] ALPHEN (Jhr. Daniël François van), geb. te Utrecht 30 Aug. 1774, overl. te Voorschoten 16 Oct. 1840, zoon van Mr. Hieronymus van Alphen (3) (kol. 88) en Johanna Maria van Goens. Na eenigen tijd te Leiden in de rechten gestudeerd te hebben (ing. 17 Juni 1789), maakte hij met de commissie, die in 1791 naar Indië ging, een reis daarheen en wel met het voornemen de studie later weer op te vatten. Eerst was hij cadet bij de marine, daarna in 1793 tweede luitenant, bleef in dienst tot 1796, toen hij, evenals alle zeeofficieren, die oranjegezind waren, afgezet werd. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1797 ging hij in dienst van het indisch-hollandsch gouvernement over, werd later o.a. resident van Soerabaya. In deze laatste betrekking bracht hij in 1807 er veel toe bij, om Soerabaya en de vloot, die bestemd was naar de Molukken, tegen vernieling te bewaren nadat men zich bedrogen zag door het gedrag van kolonel Cowell, die, in strijd met het volkenrecht, den zoon van den engelschen admiraal Pellews als parlementair gezonden, krijgsgevangen had gemaakt, ten gevolge waarvan de engelsche vloot alles verwoest zou hebben, indien het burgerlijk bestuur niet door verstandige middelen den dreigenden storm had afgeweerd. Van Alphen verliet 1808 Java, werd door de Engelschen gevangen genomen en begaf zich naar N.-Amerika, waar hij eenigen tijd bleef. In het vaderland teruggekomen, zette hij zich metterwoon in Gelderland neer en beraamde heimelijk met de engelsche regeering plannen om Java aan Nederland terug te bezorgen, ging zelfs ervoor naar Londen. In 1815 werd hij tot lid der 2e Kamer gekozen, wat hij tot zijn dood bleef; zijn redevoeringen (vgl. o.a. de Bosch Kemper, Staatkundige geschiedenis tot 1830 en Gesch. na 1830) deden hem kennen als een man van hooge geestesgaven en schitterend door welsprekendheid. Hij had zich in 1815 te Stadwijk bij Voorschoten gevestigd, was daarna raad en burgemeester van Leiden, tevens hoogheemraad van Rijnland en lid der Maatschappij der Ned. Letterkunde. Hij was gehuwd: 1o. in 1798 te Soerabaya met Jeanne Guillemine de Vignon d'Avrincourt, geb. te Maastricht 8 Febr. 1774, overl. op de terugreis van Batavia naar Nederland in Mei 1809; 2o. te Doorwerth op 15 Febr. 1810, met Louise Rudolphine Julie de Vignon d'Avrincourt, geb. te Maastricht 22 Sept. 1785, overl. te Bonn op 17 Januari 1869, beide dochters van mr. Willem Daniël, burgemeester van Maastricht, en Elizabeth Catharina Cossa. Hij had in het geheel achttien kinderen, waaronder zeven zoons. Bij K.B. van 16 Sept. 1815 werd van Alphen in den nederlandschen adelstand verheven met het praedicaat van ‘jonkheer’. Een zijner zoons heeft zijn portret geteekend, dat door L. Springer op steen is gebracht. Hij schreef: Iets over Armoede en het gebrek aan arbeid, in betrekking tot huishoud- en staatkunde (Leid. 1820); Redevoering over het ontwerp van wet der geldleening ten behoeve van de overzeesche bezittingen enz. (Leid. 1826). Zie: Siegenbeek in Handel. Letterk. 1841, 16; Hand. en Geschr. Ind. Gen. II (1855) 41. Breukelman [Alphen, Frederik Herman Pieter van] ALPHEN (Frederik Herman Pieter van), verdienstelijk zeeofficier, geb. te Rotterdam 18 Febr. 1830 uit een koopmansgeslacht en aldaar overl. 11 Apr. 1909, zoon van Jan van Alphen Gijsbertuszn., en van Elisabeth Johanna Wilhelmina Bicker Caarten, werd 1 Oct. 1844 adelborst aan het Kon. Inst. voor de Marine te Medemblik, dat hij 1 Oct. 1848 verliet als adelborst 1e kl., waarop hij spoedig naar O.-I. vertrok. Hij maakte in 1849 de expeditie tegen Bali mede. Hij bezat veel persoonlijken moed, waarvan hij o.a. blijk gaf in 1853 bij het beteugelen van een oproer aan boord van een engelsch koopvaardijschip op de reede van Batavia. In 1854 in Nederland teruggekeerd, legde hij weldra examen af voor luitenant 2e kl. en vertrok spoedig weer nar O.-I., waar hij in Apr. 1857 eene landingsdivisie aanvoerde op de N. kust van het eil. Flores tot het opzoeken en vernietigen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} eener gewapende schuilplaats van Magindanaosche zeeroovers. Bij de bestorming daarvan werd hij door een geweerschot in den linkerschouder gewond, doch na verbonden te zijn, nam hij het bevel weer op zich en verwoestte die schuilplaats. Daarvoor werd hij 3 Dec. 1857 benoemd tot ridder 4e kl. der Mil. Willemsorde. Later werd hem in Sept. 1859 eene eeresabel uitgereikt tot belooning van zijn moedig en beleidvol gedrag bij de expeditie tegen kampong Sariban op Sepora en werd hij in Febr. 1861 ter zake zijner verrichtingen bij de expeditie in de Z. en O. afd. van Borneo bij dagorder eervol vermeld. In 1860 was hij weer in Nederland teruggekeerd en deed toen examen voor luit. 1e kl. Daarna diende hij van 1861-1863 achtereenvolgens in de Middell. Zee, en op het eskader onder kapt. t. zee Fabius op de kust van N.-Amerika en in de W.-I. gedurende den oorlog tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Staten van N.-Amerika en was hij tegenwoordig bij eene vlootdemonstratie tegen Venezuela. In 1867 a.b. van Zr. Ms. transportschip ‘Java’ op de tehuisreis van O.-I., werd gedurende stormweer de kommandant Modderman door een val van de trap plotseling gedood. Van Alphen, eerste officier, nam toen dadelijk het kommando op zich en bracht onder moeielijke omstandigheden het schip weer veilig in Nederland. Alsnu werd hem 16 Aug. 1867 de waarneming opgedragen van inspecteur over den marine-stoomvaartdienst. Nadat hij van 1 Mei 1872-30 Apr. 1873 als kommandant van Zr. Ms. Ramschip ‘Buffel’ gevaren had, werd hij weer gedetacheerd a.h. marinedepartement in den Haag als inspecteur over den stoomvaartdienst, welke betrekking hij bleef bekleeden tot 17 Jan. '81, toen hij op verzoek daarvan eervol werd ontheven Hij schreef gedurende dien tijd een boek, getiteld: Bijdrage tot de kennis van scheepsstoomwerktuigen, met atlas (Rott. 1871). In 1876 werd hij bevorderd tot kapt. ter zee en in Aug. '77 benoemde Z.M. hem tot adjudant in buitengewonen dienst. In Aug. '81 werd hem het bevel opgedragen van eene divisie van 3 schepen tot oefening en vlagvertoon in den N.-Atl. Oceaan en in de Middell, zee. Hoewel die schepen van stoomvermogen waren voorzien, werd een groot gedeelte der reis zeilende doorgebracht. 4 Aug. 1882 was hij weer ter reede van Texel terug. 31 Aug. 1882 werd hij eervol ontheven als divisie-kommandant en met 1 Mei 1883 bevorderd tot schout-bij-nacht. Spoedig daarop werd hem de betrekking opgedragen van kommandant der zeemacht en chef v.h. Dep. van Marine in O.-I., die hij 31 Mei 1883 aanvaardde. Wegens ziekte moest hij die betrekking reeds in Mei 1885 opgeven, waar-op hij in Juli van dat jaar in Holland terugkeerde en 1 Maart 1886 op zijn verzoek op pensioen werd gesteld. Na zijne pensionneering vestigde hij zich in zijn geboortestad Rotterdam. In 1890 werd hij gekozen tot lid van de 1e Kamer der Staten-Generaal en nam daar een ijverig aandeel in de publieke zaak, vooral in marineaangelegenheden. Hij bekleedde dit lidmaatschap tot 28 April 1904, waarna hij zich wegens hoogen leeftijd niet meer verkiesbaar stelde. In 1893 werd hij bevorderd tot viceadmiraal titulair, in 1902 door H.M. de Koningin benoemd tot adjudant in buitengewonen dienst. Hij bleef ongehuwd. Geraadpleegde bronnen zijn: Register v.h. Marinedepartement; N. Rotterd. Cour. v. 16 April 1853; Nederl. Staatscour. v. 2-3 Aug. 1857; Jaarboek v.d. Kon. Ned. Zeemacht 1881/82 (Reisrapporten 177 e.v.); Wie is dat? (Amst. 1902) i.v. Hoos {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alphen, Herman van] ALPHEN (Herman van), geb. 22 Juli 1712 te Hanau, aldaar gest. 25 Jan. 1767. Hij was de zoon van Hendrick Simonsz. van Alphen, koopman en burgemeester van Hanau, den broeder van den utrechtschen hoogleeraar Hieronymus (1) (kol. 87). Hij was predikant te Ottoland (1739), te Asperen (1741) te Montfoort (1742). Daar bereikte hem 1755 de benoeming tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Doorluchte School zijner geboortestad, in welk jaar hij inaugureerde met eene Oratio de haereditate mundi terraeque piis N. Testamenti promissa. Zijne vrouw, Maria (met wie hij 28 Octob. 1748 te Leiden was gehuwd) was een dochter van den hoogleeraar van Musschenbroek. Hij schreef verder: Ontleedende verklaring v.h. 8ste Hoofdstuk der Spreuken Salomons (Leid. 1750). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 97; Glasius, Godgel. Nederl. I, 29 vlg.; Nieuw kerkel. Handboek 1910, Bijl., 160. Knappert [Alphen, Hieronymus Simonsz. van (1)] ALPHEN (Hieronymus Simonsz. van) (1), geb. 18 Mei 1665, gest. 7 November 1742. Geboren uit welgestelde ouders te Hanau, studeerde hij te Leiden onder Spanheim en Wittichius, te Franeker onder van der Waayen, Röell en Vitringa en werd daarna predikant te Warmond (1687), te Zutphen (1691), te Amsterdam (1693). In Utrecht riep men hem als hoogleeraar in de godgeleerdheid en 25 Febr. 1715 aanvaardde hij het ambt, waaraan ook het predikantsambt (d.w.z. ‘op den halven beurte’ met François Burman den zoon) verbonden was. Het is van Alphen, die met zijnen ambtgenoot Lampe de bekende beurzen stichtte voor hongaarsche en duitsche studenten aan de utr. hoogeschool. Hij is driemaal gehuwd geweest: met Judith van der Maerschen (1692-1696), met Martina Biler (1698-1719), met Cornelia van der Tocht (1721-1730). Hij schreef: Specimina analytica in epistolas Pauli quinque, ratione ordinis temporis, quo scriptae sunt priores; Specimen analyticum in Epist. Pauli ad Ephesios; Verklaring over het lied van Mozes en over Ps. 21, 47, 111 en 112 (Amst. 1735), Daniël IX (Amst. 1716), 1 en 2 Corinthiërs (Utr. 1732, 2 dln.) en 1 Petrus (Amst. 1734, 2 dln.); Oeconomia catechesis Palestinae; Tabulae analyticae exhibentes ea quae ad methodum concionandi spectant; Lijkrede op G. Anslaar (Amst. 1694). Geschilderd door J.G. Colasius, hangt zijn portret in de senaatskamer te Utrecht. Een ander heeft Jac. Houbraken gegraveerd naar een schilderij van J.M. Quinkhard. Zie: A. Drakenborch, Oratio funebris in obitum H.S. van Alphen (Traj. ad Rh. 1743); Resolutiën v.d. vroedschap v. Utrecht uitg. d. Lucie Miedema in Werken Hist. Gen. Utr. 1900; Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderl. I, 94 vlg. Knappert [Alphen, Hieronymus van (2)] ALPHEN (Hieronymus van) (2), geb. 7 Mei 1700, gest. 22 April 1758. Hij was een zoon van den voorg, uit diens tweede huwelijk met Martina Biler. Predikant te Nieuw-Loosdrecht, te Leeuwarden (1726-1733) en te Amsterdam (1733-emer. 1757), heeft hij zich toegelegd op ijverige studie vooral op het gebied der hebreeuwsche oudheden. Te Leeuwarden trad hij, 25 Mei 1727, in 't huwelijk met Judith Anna Huber, de kleindochter van den franeker jurist Ulricus Huber. Te Amsterdam was in 1736 Zinzendorf met vrouw en oudste dochter tijdelijk komen wonen en hield er zijn conventikels, niet (zegt hij in een vliegend blaadje van 2 April van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} dat jaar) ‘à tenir des assemblées publiques’, maar slechts in dier voege, dat hij had ‘permis à quelques amis d'assister aux devotions particulières dans son domestique’. Tot die vrienden behoorde ook ds. van Alphen en dat deed den Hernhutters geen goed. Hij had n.l. op zijn vorige standplaats Leeuwarden de achting genoten van Marie Louise, die hem nog bovendien niet vreemd was, omdat zijn vader als hoogleeraar te Utrecht onder zijne leerlingen ook Willem Karel Hendrik Friso had geteld, den lateren Willem IV. Toen hij nu den graaf herhaaldelijk hoorde, mompelde men alras, dat von Zinzendorf als geheim orangist bezig was de stadhouderlooze regeering te belagen. Het was weder ds. van Alphen, die, toen von Z. Amsterdam had moeten verlaten, in naam der prinses-weduwe van Friesland den graaf grond toewees bij IJselstein met het huis Heerendijk. Hij schreef: De terra Chadrach et Damasco, ejus quiete ad locum Zach. IX, dissertatio (Utr. 1723); Verklaringen over het 24ste en 25ste capittel van Mattheus (Leeuw. 1734, 2 dln.); Ontledende verklaring over de Spreuken; korte schets der godgeleerdheid (Utr. 1748). Zie: Sepp, Joh. Stinstra II, 189-192; Glasius, Godg. Nederl. I, 28 vlg.; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. I, 96. Knappert [Alphen, Hiëronymus van (3)] ALPHEN (Hiëronymus van) (3), de eerste onzer kinderdichters, werd 8 Aug. 1746 te Gouda geb. (ged. 12) en overl. 2 Apr. 1803 in den Haag. Zijn vader was Mr. Johan, zoon van Hieronymus (1), (geh. met Wilhelmina Lucia van Alphen, die na zijn dood hertrouwde met Mr. T.A. Boddens). Hij verloor dezen reeds als kind van vier jaar, zoodat zijn opvoeding bijna geheel aan de zorgen zijner moeder was overgelaten. Reeds op zijn 17de jaar bezocht hij de hoogeschool te Utrecht, waar hij in de letteren en de rechten ging studeeren, verwisselde deze 6 Juli 1767 met de leidsche, doch promoveerde te Utrecht 1 Nov. 1768 op een diss. de Javoleno Prisco Icto. tot Mr. in de rechten. Achtereenvolgens werd hij procureur-generaal bij het Hof van Utrecht, pensionnaris van Leiden en thesaurier-generaal der Unie. Als aanhanger van het Oranjehuis legde v.A. in 1795, bij de komst der Franschen, laatstgenoemd ambt neder en ging ambteloos in den Haag wonen. Nadat hij reeds eenige verhandelingen en andere werken geschreven had, zagen van 1778-81 van zijne hand het licht: Kleine gedigten voor kinderen (3 stukjes met plaatjes), die zeer gunstig ontvangen, bij herhaling herdrukt en in drie talen vertaald werden. De schrijver had dit blijkbaar niet verwacht, althans in het voorbericht schreef hij: ‘De maker weet zeer wel, dat hij als dichter hiermee weinig roem behalen zal, doch zulks was ook zijn oogmerk niet. Hij bedoelde slechts eenige nuttige waarheden zóó in rijm voor te dragen, dat zij de kinderlijke vatbaarheid niet te boven gaan’. En daaraan haperde vóór hem bijna alles. Inderdaad heeft van Alphen door die ‘Kleine gedigten’ de kinderen van heel Nederland voor meer dan 100 jaren aan zich verplicht. 1783 volgden van den schrijver dier gedichten: Mengelingen in proza en poëzij; daarna Gedigten voor Elise, en weer iets later de drie beroemd geworden cantaten: De Doggersbank, De Starrenhemel en De hoop der Zaligheid. In 1786 werd van Alphens Verhandeling over de voortreffelijkheid der burgerlijke wetgeving van Mozes boven die van Solon en Lycurgus door Teylers Genootschap met goud bekroond, nadat een andere verhandeling Over de kenmerken {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} van waar en valsch vernuft, reeds in 1782 door de Maatsch. d. Ned. Letterkunde met een zilveren medaille bekroond was. Vermaard is ook van Alphens vertaling en bewerking van Riedel's Theorie der schoone kunsten en wetenschappen (1780, 2 dln.). Nog andere werken van zijne hand zijn: De gronden mijner geloofsbelijdenis opengelegd voor mijne kinderen (1786; 2de dr. 1793); De ware volksverligting (1793); Kleine bijdragen tot bevordering van wetenschap en deugd (1796); De Christelijke Spectator (1799); Predikt het Evangelium allen creaturen, een Staatsmaxime in het Rijk van Waarheid en Deugd (2de dr. 1803) en Proeve van liederen en gezangen voor de Openbare Godsdienst (1802), waarvan er sommige opgenomen zijn in de Evang. gezangen der ned. herv. Kerk. Doch verreweg zijn grootsten roem heeft v.A. aan zijn, in tal van uitgaven sedert 1778 verschenen, kindergedichten te danken. Zijn bekende versjes: ‘Het kinderlijk geluk’, ‘Alexis’, ‘Welkomstgroet van Klaartje’, ‘Mijn hondje’, ‘De haas’, ‘De pruimeboom’ e.a. behooren tot het beste wat ooit voor kinderen geschreven werd. Zijn portret bestaat als een fraaie anonieme zwartekunstprent. Van Alphen was gehuwd: 1o. 13 April 1772 met Johanna Maria van Goens (overl. 13 Aug. 1775); 2o. 10 Mei 1781 met Catharina Geertruyd van Valkenburg, die met haar dochter Wilhelmina bij de ramp van Leiden, 1807, omkwam. Een zoon, Jan Thomas Willem, 29 Jan. 1773 te Utrecht geb., promov. 20 Oct. 1792 te Leiden op een diss. de Differentia inter aediles plebis et curules Romanorum; hij was gehuwd 13 Juni 1797 met Agatha Wilhelmina Pauw. Van Alphens dichtwerken zijn gezamenlijk uitgegeven en van een levensbericht voorzien door Mr. J.I.D. Nepveu (1838, 3 dln.; nieuwe uitg. 1871). Over den dichter v.A. bestaat een studie van J. Clarisse, Over Hieronymus van Alphen als dichter en kinderdichter (1836) en een nieuwere van mej. A.C.S. de Koe, van Alphen's literair-aesthetische theorieën (Diss. Utr. 1910); zie verder Petit, Repertorium. Over zijn Kindergedichten werd geschreven door de Génestet (‘Over Kinderpoëzie’, als Aanhangsel te vinden in zijn Dichtwerken, uitg. van C.P. Tiele); door Beets (‘Over kinderboeken’ in Verscheidenheden, meest op letterk. gebied) en door H. Pomes, Over van Alphen's kindergedichtjes (Acad. proefschrift, Leiden 1908). Zuidema [Alphen, Isaac van] ALPHEN (Isaac van), geb. te Hanau in 1715 of 1716, overl. 9 Sept. 1788. Hij werd 29 Oct. 1739 te Rotterdam als poorter geëed. In 1750 vinden wij hem daar in de regeering als schepen; vroedschap was hij van 1756-1787. In die periode bekleedde hij nog verschillende andere stedelijke ambten, o.a. was hij baljuw der stad van 1761-1763, meermalen gedeputeerde ter dagvaart, burgemeester herhaaldelijk tusschen 1775 en 1785, lid van het college der admiraliteit van de Maas van 1756-1788, baljuw van Schieland van 1767-1772. Ook behoorde hij van 1769-1788 tot de maecenaten van het Bat. Gen. Hij huwde 30 Aug. 1741 met Elisabeth Cossart. Zie: Bronnen Gesch. Rott. I en Rott. Historiebl. II, 156. Wiersum [Alphen, Johannes van (1)] ALPHEN (Johannes van) (1), geb. te Leiden omstreeks 1611, werd er 11 Nov. 1629 als student bij de literarische faculteit ingeschreven en trad er in 1644 in het gild. Wellicht is hij de teekenaar, naar wiens 1648 gedateerde teekening Pieter Nolpe een gezicht op Munster gegraveerd heeft. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Album Studios. L.B. 223; Obreen's Archief V, 178, 180. Moes [Alphen, Johan van (2)] ALPHEN (Johan van) (2), overl. 6 Mrt. 1709, zoon van Daniël en Tanneken Deramoutius, advocaat voor den Hove van Holland. Hij was gehuwd met Wilhelmina Bort en gaf 1681 Alle de wercken van zijn schoonvader Pieter Bort uit (den Haag 1681; herdr. Leyden 1702; 1731). Naar aanleiding van deze uitgave verscheen Nieuw-Jaers-Gift aan de Nederlandtsche Provintien enz. (z.p. 1681, Pamflet Knuttel no. 11785). Zie: J. de Wal, Nalezingen. Molhuysen [Alphen, Willem van] ALPHEN (Willem van), geb. te Leiden 1608, overl. te 's Gravenhage Juni 1691, zoon van Jan van Alphen en Geertruid Buys. Aan den invloed van zijn familie dankte hij op jeugdigen leeftijd, 20 Sept. 1631, zijn benoeming tot secretaris van het Hof van Holland. Hij bekleedde dezen post gedurende meer dan een halve eeuw, tot hij 27 Sept. 1684 daarvan afstand deed ten behoeve van Pieter van Hurck, gehuwd met zijn dochter Angela. Zij was de dochter uit zijn huwelijk met Judith van Clevesteyn, met wie van Alphen, na een kortstondig huwelijk met Catharina Doublet, 16 Sept. 1636 te 's Gravenhage was gehuwd. Ook zijne andere dochters huwden in aanzienlijke regentengeslachten. Zijn langdurige werkzaamheid bij het Hof had hem met de daarvoor geldende praktijk in hooge mate vertrouwd gemaakt. Wij danken hieraan het bekende formulieren-boek van zijn hand, dat als Papegay ofte Formulier- Boek van allerhande requesten, mandamenten, conclusien, schrifturen, als anders, in de dagelijksche Practijke dienende voor de respective Hoven van Justitie in Hollandt, meermalen is herdrukt en nog thans voor den beoefenaar der rechtsgeschiedenis een onmisbare hulpbron is. Het dankt dit in de eerste plaats aan de volledige verzameling voorbeelden van processueele stukken, maar ook aan de daaraan door den samensteller toegevoegde aanteekeningen en opgenomen jurisprudentie. De bekendste uitgaven zijn die te 's Gravenhage 1668 en Utrecht 1720. Er bestaat van hem een anoniem gegraveerd portret. Over hem en zijn geslacht: Algem. Nederl. Familieblad 1884 no. 124, 126, 138, 140; Th. Jorissen, Memoriën van Mr. D. Van Bleijswijk in Werken Hist. Genootsch. N.R. no. 45 register. van Kuyk [Alsche, Adam George Camillus] ALSCHE (Adam George Camillus), officier van justitie bij de arr. rechtbank te 's Gravenhage, waar hij 23 Sept. 1804 geb. was en 27 Mei 1885 overl., zoon van den volgende. Hij ontving zijn opleiding voor de acad. lessen aan de latijnsche school zijner geboorteplaats, werd in 1822 student en promoveerde 12 Dec. 1828 tot Mr. in de beide rechten op een diss. De Jacobo Catsio Juris Consulto. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in den Haag, waar hij al spoedig een drukke praktijk kreeg. In 1834 tot rechter-plaatsvervanger bij de arr. rechtbank aldaar benoemd, werd hij er in 1840 substituut-offlcier en in '43 officier van justitie. Om redenen van gezondheid vroeg hij in 1861 eervol ontslag. Alsche was lid van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en van de Maatsch. der Ned. Letterkunde; voorts bekleedde hij verschillende maatschappelijke betrekkingen in de residentie, o.a. was hij er meer dan 50 jaren medebestuurder van de Maatschappij ‘Diligentia’, in 1793 door zijn vader en anderen opgericht. Tweemaal is A. gehuwd geweest: 24 Nov. 1830 met Louise Jeanne de Bor- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} des, overl. 22 Mei 1838, en 14 Apr. 1841 met zijn schoonzuster Alida Adriana Martina de Bordes, overl. 23 Mei 1885. Uit beide huwelijken had hij kinderen. Zie: Levensber. Letterk. 1886, 198. Zuidema [Alsche, Frederik George] ALSCHE (Frederik George), eenige zoon van den volgende, ged. te 's Gravenhage in de luthersche kerk 8 Nov. 1768, overl. te 's Gravenhage 26 Oct. 1805. Hij werd 5 Aug. 1786 op 17-jarigen leeftijd ingeschreven als student te Leiden bij de juridische faculteit. Na in de rechten gepromoveerd te zijn, oefende hij sinds 1791 de praktijk uit te 's Gravenhage als advocaat voor de beide Hoven van Justitie. Hij was verder na de omwenteling van 1795 schepen van het College van Crimineele en Civiele Justitie aldaar en waarnemend baljuw, van 2 April 1796-21 Juli 1802 hoofdschout van 's Gravenhage en van 16 Mei 1804 tot zijn overlijden griffier bij het Hof van Holland. Hij huwde te Amsterdam Sept. 1798 Anna Helena Wassenbergh, geb. te Amsterdam in 1777, overl. te 's Gravenhage 5 Jan. 1861. Hun zoon gaat hiervoor. De weduwe hertr. te 's Gravenhage Jean François Mirandolle, lid v.d. gemeenteraad aldaar. Zie: Transportreg. 's Gravenhage 4 Juli en 12 Nov. 1806 (Gem. archief); Resolutiën Hof v. Holland (Rijks archief); Berichtboekjes v.d. Haag. Morren [Alsche, George Frederik] ALSCHE (George Frederik), overl. te 's Gravenhage 13 April 1803. Hij ontving 20 Dec. 1752 van het Hof van Holland admissie als notaris te 's Gravenhage. Bovendien was hij sinds 1756 procureur o.a. van den Raad v. State en den Lande en Leenhove v. Brabant en den Lande v. Overmaze, terwijl hij op zijn verzoek 19 Aug. 1776 werd toegelaten als extraord. procureur van de Staten-Generaal. Hij werd verder aangesteld in 1794 tot agent van de stad Bergen op Zoom en 19 Febr. 1798 tot weesmeester van den Haag. De minuut-acten, die hij als notaris heeft verleden over 1753-1802, berusten in het Notarieel archief, Gem. Arch. 's Gravenhage. Hij kocht 17 Jan. 1794 de buitenplaats Hoekenburg te Voorburg. Hij huwde Rookje van Harmelen en liet één zoon na, Frederik George, zie hiervoor. Zie: Transportreg. 's Gravenhage 1 Mei 1783 (Gem. arch.); Gem. Arch. en Transportreg. v. Voorburg 17 Jan. 1794 (Rijks arch.); Resol. Staten-Gen. 1776; Requesten a.d. Staten-Gen., Aug. 1776 nr. 7802 (Rijks arch.); Berichtboekjesvan den Haag; Die Haghe, Bijdr. en Meded. 1903, 270, 335 en 391. Morren [Alten, Wilhelmus van] ALTEN (Wilhelmus van), dominicaan, overl. 5 Mei 1540. Hij behoorde tot het klooster van Calcar, gaf onderricht in de godgeleerdheid en was aldaar prior, toen hij in 1529 tot provinciaal der nederduitsche provincie werd gekozen. Tot het jaar 1537 bleef hij met dit bestuur belast. Tevens was hij inquisiteur van het aartsbisdom Keulen. Zie: B. de Jonghe, Belgium Dominicanum 324. G.A. Meijer [Altena, Adrianus van] ALTENA (Adrianus van), geb. te Dordrecht 11 Nov. 1788, gest. aldaar 21 Oct. 1861, sergeantmajoor bij de 88e Cohorte (opgericht door keizer Napoleon in 1813). Hij beschreef zijn lotgevallen in een werkje getiteld: De Hollander onder de Fransche Cohorten, of mijne lotgevallen als conscrit (Dordr. 1827). Op het titelblad vindt men den schrijver afgebeeld, op krukken door de straten van Frankfort a.M. voortstrompelend. Later was van Altena boekhouder op een suikerraffinaderij. Zie: Huberts, Elberts en van den Branden, Biogr. Woordenb. (Dev. 1878) i.v. van Dalen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alteras, Laurens Jacobsz.] ALTERAS (Laurens Jacobsz.) vice-admiraal, van de vloot van Heemskerck in den slag van Gibraltar; gesneuveld 16 Oct. 1622. Alteras nam deel aan den tocht van admiraal Haultain naar het Kanaal in het jaar 1605 om de spaansche transporten met krijgsvolk in het Kanaal te onderscheppen. In 1607 werd hij benoemd tot vice-admiraal van de vloot, waarmede Heemskerck naar de spaansche wateren ging, tevens als kapitein van het schip ‘de Roode Leeuw’. In den slag bij Gibraltar, die 25 April daarop volgde, was hij aangewezen om met kapitein Bras, van Hoorn, den spaanschen vice-admiraal aan te vallen. Door omstandigheden daarin verhinderd, tastte hij daarop andere galjoenen aan en droeg veel tot den goeden uitslag bij. Na het sneuvelen van Heemskerck werd hij verkozen tot admiraal van de vloot, terwijl kapitein Pieter Willemsz. Verhoef van het schip van Heemskerck tot viceadmiraal werd benoemd. De vloot ging daarna uiteen. Alteras bleef met het grootste gedeelte kruisen voor de portugeesche kust, terwijl Verhoef naar de Vlaamsche Eilanden (Azoren) ging. Wegens het sluiten van het Bestand kwamen beide eskaders spoedig daarop naar het vaderland terug. Hij diende na het Bestand in 1622 weder op de oorlogsvloot, als vice-admiraal ter assistentie en onder bevel van Joachim Hendriksz. Swartenhondt, om een koopvaardijvloot te beschermen tegen een spaansche vloot, die bij Gibraltar geposteerd was, en sneuvelde op 16 Oct. 1622 in een gevecht tegen die vloot bij kaap Molle, waarbij hij door twee kogels getroffen werd. Toen in 1666 tusschen Zeeland en Holland een scherp conflict tot uitbarsting kwam naar aanleiding van de rangsverhouding van de vlagofficieren onderling, werden in een deductie van de Staten van Zeeland onder meer de naam en de daden van Alteras genoemd als voorbeeld van de bekwaamheden van de zeeuwsche admiraals. Zijn portret is op het Gemeente-archief te Dordrecht, volgens Cat. Tentoonst. Zeewezen. Zie: van Meteren, Ned. Hist. fol. 564; de la Ruë, Heldhaftig Zeeland 119, 120; Wagenaar, Vad. Hist. IX, 253-255. Boldingh [Alteren, Johannes van] ALTEREN (Johannes van), plaatsnijder, was van 1669 tot 1674 te 's Gravenhage leerling van Johannes Drappentier. Moes [Alting, Albert] ALTING (Albert), zoon van Johannes, koster en rector te Dalen in Drente, geb. 19 Juni 1712 te Dalen, gest. 24 Aug. 1759 te Sliedrecht. Hij huwde 29 April 1738 met Geertruid Dier en had bij haar vier kinderen, n.l. Johannes (kol. 98), Matthijs, Francosa, gehuwd met J.v.d. Poll te Hoorn en Jan Isaac. 15 Sept. 1730 werd hij aan de groninger academie als theologisch student ingeschreven. Na afloop zijner studiën diende hij als predikant de Kerken van Schipluiden (Juni 1735 tot Juli 1742) en Sliedrecht (Juli 1742 tot zijn dood). Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Nieuw Kerkelijk Handboek 1890, 73; 1907, Bijl., 157. van Schelven [Alting, Albert Samuel] ALTING (Albert Samuel), zoon van Johannes, (kol. 98), werd 18 April 1769 te Nijkerk geboren. Hij stierf 23 Jan. 1823 te Kampen. Twee maal is hij gehuwd geweest, 1o. in Juni 1794 met Christina Verhey (geb. te Brielle in 1775, gest. te Werkendam 24 April 1795), 2o. 4 Dec. 1796 met Sara Gerhardina Uhlenbruch (geb. te Kleef, overl. te Kampen 24 Oct. 1837). Zeven kinderen overleefden hem. Zijn naam {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} komt in het Album Studiosorum der leidsche universiteit tweemaal voor, eens op 14 Sept. 1781 en eens op 8 Sept. 1784. 25 Sept. 1791 werd hij predikant in 't Woud, in de classis Delft. In 1793 verruilde hij die standplaats voor Werkendam, en vandaar ging hij in 1804 naar Kampen. Sedert 1817 fungeerde hij daar tevens als schoolopziener in het 1e district van Overijssel. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Nederl. Archief Kerkelijke Gesch. II (1842) 218; Nieuw Kerkelijk Handboek 1891, 268; Algem. Nederl. Familiedbla 1885, 239. van Schelven [Alting, Bernhard] ALTING (Bernhard), geb. ± 1600 te Groningen, maar niet uit het bekende geslacht, werd 7 Nov. 1631 syndicus dier stad. Hij schreef in die hoedanigheid een uitvoerige deductie om te bewijzen Der Old-ambten Dependentie van de stadt Groningen (Gron. 1643) en gaf een uiteenzetting van zijn ambtelijke plichten in Syndicus ofte Tractaetken over 't ambt van de syndicquen ende pensionarissen (Gron. 1645, herdr. Gron. 1710 en 1750; afwijkende redactie in HS. no. 337 der univ. bibl. te Gron.) Hij werd wegens herhaald wangedrag, maar waarschijnlijk ook wegens zijn gematigdheid tegenover de Ommelanden, 5 Dec. 1643 oneervol ontslagen. Daarna wijdde hij zich, al mede om zich te rehabiliteeren, aan historischjuridische studiën. Als vrucht daarvan verscheen, behalve het genoemde tractaat Syndicus: De Pilaren ende Peerlen van Groningen (Gron. 1648; herdr. als boven), opgedragen aan Willem II, een geschiedkundige beschrijving der stad, waarin wordt aangewezen, waarop de welvaart van Groningen is gebouwd en wat haar sieraden zijn; uitvoerig is vooral de beschrijving en verdediging van het stapelrecht. Kort daarna werd hij weer in genade door de stadsregeering aangenomen, getuige zijn Historische Lofrede ter eere van Groningen (Gron. 1650; herdr. als boven). In 1653 werd hij lid van den raad, in 1655 gecommitteerde ter admiraliteit van Harlingen. Waarschijnlijk is hij kort daarna gestorven. Hij was 24 April 1625 gehuwd met Clara van Hulten, die hem zeven kinderen schonk, waarvan Lucas evenals zijn vader in de regeering kwam. Van Altings overige werken zijn te noemen: Beschrivinge van Groningen, van geringe historische waarde (loopt tot 1645; ongedr.; Rijksarchief Gron. HS. Fol. no. 445, 2 dln. m. reg.); Oud en Nieuu Groningen (1648, ongedr.; Rijksarchief Gron. HS. Fol. no. 293); Politycke Kuiper (Leeuwarden 1647; ten onrechte toegeschreven aan den drukker Claude Fonteyne; herdr. als boven); Dissertatie of men moge schrijven van Republycquen (Gron. 1648; herdr. als boven). Bovendien schreef hij nog een Historie particuliere van de beroerten te Groningen sedert den jare XVICXLII, dat om politieke redenen op verzoek van den Raad door hem werd vernietigd. Zie: P.G. Bos, Bernhard Alting, in Gron. Volksalm. 1905, 76 vlg. Brugmans [Alting, Bernhardus] ALTING (Bernhardus), zoon van Willem en Anna Rijpama, geb. 27 Dec. 1695 te Wezel, gest. te Eelde 8 Juni 1780. Den 3en Aug. 1711 werd hij als theologisch student ingeschreven aan de academie te Groningen. Na afloop van zijn studiën stond hij, van Nov. 1721, te Eelde in Drenthe, totdat hij 21 Mrt. 1780 emeritus werd. Zie: Algemeen Nederlandsch Familieblad 1885, 241; Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amst.). van Schelven [Alting, Daniël] ALTING (Daniël), geb. te Heidelberg 20 Sept. 1575, overl. 27 Jan. 1618 te Emden, was een zoon van Menso Alting (3) en Maria Bischoff, en een broer van den bekenden groninger hoogleer- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} aar Hendrik. 25 Sept. 1593 werd hij, als ‘Emdanus’ (omdat zijn vader daar destijds predikant was) in het Album Academicum te Leiden ingeschreven. Genomineerd door Dordrecht, vond hij toen tevens opneming in het Staten-College aldaar. Een sieraad daarvan is hij zeker niet geweest. Met een drietal anderen had hij de leiding in het bekende oproer, dat in 1594 in het College plaats greep, en door Schotel uitvoerig is beschreven. In zijn carrière heeft hem dat intusschen niet gehinderd. Hij stierf als burgemeester van Emden, welke betrekking hij van 1610 af heeft bekleed, na eerst reeds - sedert 1603 - secretaris dier stad te zijn geweest. Tweemaal is hij gehuwd geweest. Eerst, 2 Oct. 1597, met Lucia Arceria, een dochter van professor Joh. Arcerius; nadat deze (17 Mei 1602) gestorven was, 23 Febr. 1606 met Ida de Wartum. Uit zijn eerste huwelijk heeft hij een dochter, Maria, gehad, geb. in 1600, gest. 11 Aug. 1612. Zie: Algemeen Nederlandsch Familieblad 1886, 11; G.D.J. Schotel, Een Studenten-oproer in 1594 (Leiden 1867) 70, 80 v.v. van Schelven [Alting, Egbertus] ALTING (Egbertus), zoon van Menso (2), 1518-1596; secretaris van Groningen en gezant te Brussel, huwde de weduwe van Joachim Canter en had 2 kinderen, Joachim (kol. 97) en Sara 1558-1575. Zijn geschilderd portret is in het bezit van de familie von Kretschmar van Veen. Nauta [Alting, Gerhard] ALTING (Gerhard), geb. 1 Apr. 1694 te Groningen, zoon van Willem A., uit Wesel afkomstig, en Johanna Christina van Leenhoff, promoveerde te Gron. 1718 tot jur. utr. doct. op een diss. de Petitione hereditatis; hij was eerst fiskaal van het Ed. Gerichte van 't Goorecht te Sappemeer; 25 Febr. 1755 werd hij commies der landsmagazijnen en auditeur-militair te Bourtange, doch bedankte na 6 jaar en ging te Eelde wonen. Hij heeft veel latijnsche gedichten gemaakt, meest op losse bladen gedrukt. Hij was gehuwd, 21 Febr. 1723, met Fokkelina Blencke, geb. 12 Mrt. 1698, dochter van den boekhouder van het W. Ind. huis te Groningen; hun zoon Willem Arnold volgt; hun dochters waren: Johanna Christina gehuwd 22 Dec. 1745 met Isaak Pieter Velingius, en Maria geh. 25 Apr. 1756 met den luit.-ingenieur Nic. Engelhard. Zie: J. de Wal, Nalezingen; J.E. Heeres in Gron. Volksalm. 1911, 189. Molhuysen [Alting, Hendrik] ALTING (Hendrik), de derde zoon van Menso (3) en Maria Bischoff, is 17 Febr. 1583 te Emden geb. overl. 25 Aug. 1644 te Groningen, waar hij 30 Aug. d.a.v. (vgl. J.A. Feith e.a., Grafschritfen in Stad en Lande (1910) 113) in de Broerenkerk is begraven. Zijn vrouw - hij huwde te Heidelberg in 1614 en had 7 kinderen - heette Susanna Belier (overl. 15 Oct. 1643), een dochter van Charles Belier, koopman (A. vonden Velden, Das Kirchenbuch der franzos. ref. Gemeinde zu Heidelberg (1569-1577) und Frankenthal in der Pfalz (1577-1596) (Weimar 1908), 56) tevens burgemeester van Heidelberg, en Françoise Saureau, een vlaamsche emigrante. Onderwijs genoot hij achtereenvolgens sedert zijn 7e jaar: op de latijnsche school van zijn vaderstad, te Groningen, waar Ubbo Emmius o.a. een tijdlang zijn leermeester is geweest, en aan de universiteit te Herborn, in 1602 en 1603, als een der beste leerlingen o.a. van Piscator. In Sept. 1605 werd hij aangesteld tot mentor van de graven Willem van Nassau, Koenraad Lodewijk van Solms en Philipp Ernst van Isenburg, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} die met den jongen paltzgraaf, den lateren Frederik V, te Sédan studeerden. In 1606 door 't beleg dier stad gedwongen haar te verlaten, keerde hij er 1608 weer terug, nu als leermeester van den toekomstigen keurvorst (vgl. E.A. Lewald, Catechetischer Unterricht des Pfalzgrafen Friedrich V (von Heinrich Alting), eine .... Erläuterung desselben .... aus einem Manuscripte der alten pfalzischen Bibliothek herausgeg. (Heidelb. 1841), terwijl hij zich daarbij ook nog aan godgeleerde studiën bleef wijden. In 1610 keerde hij met zijn pupil, toen diens vader gestorven was, naar Heidelberg terug, om hem in 1612 te vergezellen naar Engeland en zijn huwelijk bij te wonen met Elisabeth, dochter van koning Jacobus I. 1 April 1613 over Zeeland en de Spaansche Nederlanden te Heidelberg teruggekeerd, ontving hij kort nadien een benoeming tot professor in de theologie, welke hij 16 Aug. aanvaardde met een rede: de Natura, ortu, usu, ordine locorum theologicorum. In die nieuwe hoedanigheid - 18 Nov. 1613 aangevuld met de verleening der doctorale waardigheid, teneinde hem 't recht te geven de publieke disputatiën te praesideeren - werd hij in 1616 gekozen in 't bestuur van het Collegium Sapientiae te Heidelberg, en in 1618 tot afgevaardigde naar de Dordtsche Synode, waar hij een geziene figuur is geweest. Tijdens dit verblijf in ons land liet hij zich 19 Jan. 1619 inschrijven aan de leidsche universiteit. Nadat hij in Heidelberg was teruggekeerd, bleef hij daar, tot de verovering dier stad door Tilly (6 Sept. 1622) hem dwong haar te ontvluchten, 't geen niet zonder levensgevaar is geschied. Eerst toog hij naar Heilbronn, daarna naar Schöndorff in Wurtemberg, waarheen zich ook zijn gezin had begeven, dat reeds eerder Heidelberg had verlaten. Om zijn onaangename positie in die luthersche streken voldeed Alting in 1623 gaarne aan het verzoek van zijn vroegeren leerling keurvorst Frederik, thans balling in ons vaderland, om toezicht te houden op de studiën van diens zoon Frederik Hendrik, aan de leidsche hoogeschool. 14 Sept. 1623 lieten beiden zich daar inschrijven. Dit duurde, totdat hij - na, op aandrang van den Keurvorst, bedankt te hebben voor een beroep naar Emden en een benoeming aan de academie te Franeker - 16 Juni 1627 een professoraat te Groningen heeft aanvaard; welk ambt hij, niettegenstaande zoowel Heidelberg als Leiden en Utrecht pogingen hebben in 't werk gesteld om hem te doen veranderen, tot zijn dood heeft bekleed, zeer tot voordeel van de universiteit en haar bibliotheek aldaar. Tegelijk heeft hij zich in dien tijd verdienstelijk gemaakt als ouderling der groningsche Kerk, als revisor van de vertaling van het Nieuwe Testament en van de Apocryphe boeken en als beschermer van zijn uit de Paltz verdreven geloofsgenooten. Na het overlijden van zijn oudste dochter Maria (7 Oct. 1639) werd Alting melancholiek, en toen vier jaar later ook zijn vrouw stierf, was zijn kracht gebroken en nam zijn leven spoedig een einde. Zijn devies was: Milita bonam militiam! Alting behoorde onder de wetenschappelijke menschen van zijn tijd bij de eersten, en hij heeft zich op menig terrein van de theologie bewogen. Als beslist belijder der praedestinatie moet hij onder de Calvinisten worden gerekend. Van scholastieke spitsvondigheden was hij afkeerig; daarvoor was zijn geest te veel op het praktische gericht. Een eigenaardige positie neemt hij juist onder zijn tijdgenooten in door zijn voorstaan van de gedachte dat naast de theoretische, ook de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} praktische vakken der theologie moeten worden gedoceerd. Bij zijn leven zijn van de vele werken, die hij schreef, wegens zijn vele werkzaamheden slechts weinige gedrukt. Sedert zijn er echter - ofschoon er ook nog in handschrift bleven, o.a. Orationes in Academiis Heidelbergensi et Groningo- Omlandica recitatae - vrij wat in 't licht gegeven. De voornaamste daarvan zijn wel: Narratio historica de ortu, vitae curriculo et morte Abeli Coenders ab Helpen (1629); Scripta Theologica Heidelbergensia, eerst in drie afzonderlijke deelen uitgegeven, later in Amsterdam 1646 ook gezamenlijk; Theologia historica sive systematis historici loca quatuor (Amstel. 1664); Compendium historiae sacrae usque ad Constantinum Magnum, in 1691 door Joh. H. Suicer uitgegeven onder den titel Historiae sacrae et profanae compendium enz.; Historia Ecclesiae Palatinae a prima Reformatione usque ad Johannem Casimirum Administratorem, verschenen in de Monumenta pietatis (Frankfort 1701) en in 1745 door Wilhelmius vertaald en aangevuld tot: Historie der Reformatie van de Kerken van de Paltz en Genève (Rott. 1745, 2 dln). Zie: Visschern en van Langeraad, Het Protest. Vaderland (Utr. 1907); Herzog, Real-Encyclop.; Borger, Naamlijst van Predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterd.), alle drie in voce, waar uitgebreide literatuuropgaven zijn te vinden; Algem. Nederl. Familieblad 1886, 11. Zijn portret, in plaat gebracht door S. van Lamsweerde, in Effigies et vitae professorum Academiae Groningae et Omlandia (Gron. 1654) over blz. 88. van Schelven [Alting, Jacobus] ALTING (Jacobus), zoon van den voorgaande, geb. te Heidelberg, 27 Sept. 1618, tijdens zijns vaders aanwezigheid ter Dordtsche synode overl. te Groningen 20 Aug. 1679. Hij woonde in zijn eerste levensjaren met zijn ouders op verschillende plaatsen, totdat zij zich in 1627 te Groningen vestigden. Daar legde hij zich als student (ingeschr. 19 Sept. 1631) op de oostersche letteren toe en bezocht in 1638 Emden, waar hij lessen over joodsche literatuur volgde. Daarop keerde hij naar Groningen terug om theologie te studeeren, welke studiën hij te Utrecht en Leiden voortzette, na in Franeker met Coccejus kennis gemaakt te hebben. In 1640 vertrok hij naar Engeland, waar hij met orientalisten van naam, Pococke en Prideaux, omgang had; de laatste wijdde hem zelfs tot anglikaansch geestelijke. Maar een beroep naar Groningen als hoogleeraar in de oostersche talen deed hem in 1643 naar de republiek terugkeeren. Hij werd opvolger van Gomarus; het andere deel van diens taak, de theologische lessen, werd aan Maresius opgedragen. Alting's colleges werden zeer op prijs gesteld, vooral door buitenlandsche studenten. Aan eerbewijzen ontbrak het hem niet: in 1645 werd hij bevorderd tot artium liberalium magister en philosophiae doctor; in 1647 werd hij academieprediker voor den cursus 1646-47 was hij tot rector magnificus benoemd. Dit laatste ambt droeg hij aan zijn opvolger over met een rede de Historia academiarum hebraearum (Amst. 1652). Over een dergelijk onderwerp sprak hij in 1651 bij de promotie van Th. Gyse tot philosophiae doctor (Historia promotionum academicarum apud ebraeos,, Amst. 1652). In hetzelfde jaar 1651 (en later in 1662) ondernam hij een reis naar zijn geboortestad Heidel berg, waar hij metonderscheiding door den keurvorst van de Paltz ontvangen werd. Beide malen werd hem aldaar een leerstoel aangeboden, dien hij evenwel afwees. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn invloed en geestesrichting werden te Groningen nog meer openbaar, sinds hij er in 1667 een leerstoel in de theologie bekleedde. Hij behoorde namelijk tot de nieuwlichters van zijn tijd, in zoover hij afkeerig was van het heerschende scholastisch- dogmatische stelsel en zich gronde op den bijbel; aan de traditioneele exegese achtte hij zich, als grondig kenner van hebreeuwsch en grieksch, niet gebonden. Deze zienswijze bracht hem spoedig in conflict met zijn collega Maresius, die het dogmatische stelsel voorstond en dat met het vuur van zijn polemischen aanleg verdedigde. Reeds in 1668 legde deze hem 31 punten van beklag voor, gedeeltelijk naar aanleiding van Alting's werk over den sabbat. Alting antwoordde en beide geschriften werden door curatoren der universiteit aan de leidsche faculteit van godgeleerdheid ter beoordeeling gezonden. Deze gaf in een schrijven als haar meening te kennen, dat Alting's inzichten niet kettersch waren en maande beide partijen tot vreedzaamheid aan. Dit schrijven werd evenwel aan partijen niet meegedeeld. Maresius ging voort met Alting van heterodoxie te beschuldigen en de zaak kwam zoover, dat de Staten van Stad en Lande een commissie ad hoc benoemden, die in 1669 beide partijen tot zwijgen bracht en het verspreiden van strijdschriften verbood. Maresius' gemoed kwam echter opnieuw in beroering, toen hij, men weet niet hoe, kennis kreeg van het schrijven der leidsche faculteit, welker decaan Coccejus was. Hij viel dezen aan in een pamphlet, dat door den aangevallene geen antwoord waardig gekeurd werd; maar Alting nam het voor hem op. Maresius' leven liep ten einde en vóór zijn dood (1673) had er een verzoening plaats, die evenwel weinig van harte was. Een groot deel van Alting's leven is door deze twisten verbitterd. In 1675 maakte hij nog een reis naar Engeland, die op zijn gezondheid een nadeeligen invloed had. 20 Aug 1679 overleed hij te Groningen; slechts 3 van zijn 8 kinderen (Jan Christiaan, Gerhard en Hendrik) overleefden hem; hij was in 1647 gehuwd met Baudewina Walrich. Alting's werken zijn gedeeltelijk theologisch, gedeeltelijk philologisch van karakter. Ze zijn in 1687 te Amsterdam onder toezicht van Balth. Bekker gedrukt (Jacobi Altingi Opera omnia 5 tom.). Zijn hebreeuwsche, ‘chaldeeuwsche’ en syrische grammatica's zijn herhaaldelijk afzonderlijk gedrukt en zijn methode heeft bij andere orientalisten navolging gevonden. Zijn portret is door S.v. Lamsweerde in plaat gebracht. Zie: B. Bekker in de voorrede der Opera omnia; P.H. Roessing, Jacobus Alting (Groningsche diss. 1864); Boeles in: Jonckbloet, Gedenkboek der Groningsche Hoogeschool 29. Wensinck [Alting, Joachim] ALTING (Joachim), 1556-1625, zoon van Egbertus (kol. 94), ingeschreven Heidelberg 18 April 1578 en als stud. iur. te Genève 24 Juli 1580, was één der 4 burgemeesters, die na de reductie van Groningen in Aug. 1594 werden aangesteld. Met Jan Rengers van Hellum was hij in 1594 afgevaardigde ter St.-Generaal. In den twist van de stad met de St.-Generaal (1600) heeft deze burgemeester een belangrijke rol gespeeld, vooral toen hij met den raadsheer Joost van Cleve en den syndicus Johan Hoeflin de la Faillerie zich naar den Haag moest begeven om zich te verantwoorden. Na veel spanning zijn de zaken geschikt en werd Joachim weder burgemeester als hoedanig hij veel {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft bijgedragen tot het stichten van de Hoogeschool te Groningen, waarvan hij in 1620 curator werd. Zijn geschilderd portret hangt op het stadhuis te Groningen. Zie: H. de Groot, Ned. Hist. 407; van Reyd, Hist. Ned. oorlog. 414-418; Tegenw. Staat der Vereen. Ned. XXI, 15-27; Brucherus, Gedenkb. v. Stad en Lande 311; dez., Gesch. der Kerkhervorm. in Gron. 268, 330, 337; Scheltema, Staatk. Nederl. II, 532. Nauta [Alting, Johannes] ALTING (Johannes), zoon van Albert (kol. 92), werd 11 Febr. 1739 te Schipluiden geboren en stierf 23 Oct. 1772 te Nijkerk op de Veluwe. Hij huwde 25 Juni 1765 met een dochter van Samuel Carpentier, Catharina Geertruida Carpentier (geb. te Leiden), die met vier kinderen, 1 zoon en 3 dochters, hem overleefde. Alting liet zich 29 Febr. 1760 als theologisch student te Leiden inschrijven. Na volbrachte studie stond hij als predikant van 1762-1764 te Schellinghout in de classis Hoorn, van 1764-1767 te Oude-Tonge, en van 1767 tot zijn dood te Nijkerk op de Veluwe. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Nieuw Kerkel. Handboek, 1886, 90; 1903, Bijl. 144; 1908, Bijl. 142. van Schelven [Alting, Menso (1)] ALTING (Menso) (1), bijgen. Bettinge, geheimraad van Reinoud III van Gelre; geb. 1325. Een tweede van dien naam leefde van 1384-1454, deze had 7 kinderen, o.a. Egbertus, geb. 1430, die vader werd van 5 kinderen waaronder: Menso (2), te Gasteren geboren 1476, overl. 6 Mei 1526, die lid van de Staten van Drente geweest is en in 1523 gijzelaar bij hertog Karel van Gelre. Deze huwde tweemaal; uit het 2e huwelijk sproten 4 kinderen, waaronder Roelof (kol. 101) en Egbertus (kol. 94). Nauta [Alting, Menso (3)] ALTING (Menso) (3), geb. 9 Nov. 1541 te Eelde, overl. 7 Oct. 1612 te Emden en daar begraven in het koor der Groote kerk, zoon van Roelof (kol. 101), ging reeds jong naar Groningen, alwaar hij onder toezicht van zijn oom Egbertus de latijnsche school bezocht. Na drie jaren studie te Hamm vertrok hij naar Keulen, om priester te kunnen worden. Maar evenals Luther kwam hij onder den indruk van de lezing van den bijbel en vooral van den brief a.d. Romeinen. Na drie jaren vertrok hij, in 1565, geheel anders gestemd dan hij gekomen was, naar Heidelberg en volgde aan de universiteit aldaar de lessen van Boquinus, Tremellius, Ursinus en Olevianus (M.A. Gooszen, De Heidelbergsche Catechismus (Leiden 1890) 1-30). Reeds 3 Mei 1566 werd hij tot den predikdienst bekwaam geacht; kort hierop preekte hij te Helpman (bij Gron.) en werd beroepen te Sleen nog in 1566 (Kerkel. Handb. 1878, 697). Bij de komst van Alva vluchtte hij naar de Paltz en arbeidde aldaar drie jaren. Op 1 Oct. 1570 te Dirmstein beroepen, huwde hij 13 Juni 1571 met Maria Episcopia (Bischoff) te Gangelbaum (overl. 24 Sept. 1613). Oct. 1573 verving hij te Heidelberg Georgius Gebinger. Na vele beroepen te hebben afgeslagen (naar Frankenthal), Middelburg en Delft en tweemaal naar Emden) ging hij eindelijk naar de laatst genoemde plaats in Oct. 1575, vooral op het aandringen van Jean Taffin en P. Dathenus en bewogen door medelijden, omdat een geweldige pest Emden teisterde, die de stad van al hare predikanten op één na beroofde. Te Emden bleef hij tot zijn dood, 37 jaar lang ten zeerste strijdend voor de handhaving van de gerefor- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} meerde beschouwingen over het Avondmaal. Tegen het werkje van Johannes Ligarius, een bekend lutheraan, Regtgelovige Predikanten in Oostvrieschlandt (Emden 1593), verscheen van M. Alting als hoofdbewerker: Gründtlicker warhafftiger Bericht von der Evangelischen Reformation, der Christl. Kercken thoe Embden und in O.-Fr. etc., een voorname bron voor de kerkgeschiedenis aldaar, in 1620 vertaald in het latijn door den predikant Ubbo Critius, en veel gebruikt in de kerkelijke vergaderingen (Vergel. Bibl. Reform. Neerl. VII (1910) 69, 276). Op 17 Juni 1594 hield Alting de eerste preek te Groningen na de reductie uit Ps. 118: 22-24 en bracht met Lubbertus en Lydius eene voorloopige regeling tot stand te midden van de kerkelijke verwarring. Dit korte verblijf te Groningen werd hem door graaf Edzard II zeer ten kwade geduid, die in Oost-Friesland naar het oordeel van Alting te strenge maatregelen nam tegen de belangen en de rechten der gemeenten. Toen Edzard 1 Maart 1599 overleden was en opgevolgd door Enno II, die 28 Nov. werd ingehuldigd, sprak Alting in de Groote Kerk te Emden. Kort hierop, 13 Dec., naar Amsterdam beroepen, heeft het veel moeite gekost hem tot blijven bewegen. De friesche stadhouder Willem Lodewijk handelde in de kerkelijke moeilijkheden niet zelden volgens den raad van Alting. Bij gelegenheid van de vestiging der geref. Kerk in Friesland schreef Alting aan Dr. Otto Swalue een merkwaardigen brief, gedat. 31 Mrt. 1581. Utrecht raadpleegde hem in 1578 over een predikant, Deventer in 1592; ook over Petrus Aemilius Jr. te Broek in Waterland vroeg men in 1601 zijn oordeel; in 1597 beraadslaagde Willem Lodewijk met hem over de hervorming van Drente die eerst in 1602 tot stand kwam. Hij heeft op deze wijze vele diensten bewezen. Zijn vriend Emmius liet op zijn grafsteen een opschrift beitelen (E. Meiners, Oostvr. kerkel. Gesch. II, 475; Outhof, Waarschouwinge enz. (Embden 1723) 616 v.) en beschreef op voortreffelijke wijze zijn leven: Mensonis Allingii ... vita (Gron. 1728). Zijn geschilderd portret bevind zich in het museum te Emden. Van de 12 kinderen van Menso noemen wij: Basilius, 1572-1637, raadsheer te Emden en gezant bij de Staten der Vereenigde Provinciën; Daniël (kol. 93); Hendrik (kol. 94); Menso (4). Zie: H.H. Brucherus, Gesch. v.d. opkomst der Kerkherv. in Gron. (Gron. 1821) 122, 142-144, 150 v., 219-222, 252 v.v., 273, 276 v., 312-316; Drentsche Volksalmanak 1837, 145-150; 1851, 23 v.; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. in voce; Reitsma en van Veen, Acta I, 296 v., 317 v.; III, 38; VIII, 39-45, 51, 79; Werken Marnix-Vereen., Serie I, dl. II; Serie III, dl. IV, 239 v.v., 244, 253, 257, 288; P. Hofstede de Groot, Gesch. der Broederenkerk te Gron. (Gron. 1832) 32, 43 v., 48, 145 v.v.; H.J. Rooijaards, Gesch. der Herv. in Utr., (Leiden 1847) 228 v.v.; M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden (Diss. Amst. 1884) 147; J. Wiarda, H. Duifhuis (Amst. 1858) 47; Pareau, De Oude Kerk te Assen (Assen 1849) 74; E.J. Diest Lorgion, Gesch. v.d. Kerkherv. in Friesl. (Leeuw. 1842) 133, 138; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert (Amst. 1874) I, 176; J.S. Magnin, Overzigt kerkel. gesch. v. Drente, (Gron. 1855) 185-223; C. Sepp, Bibl. Nederl. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerkgesch. (Leiden 1886) 264; dezelfde, Kerkhist. Stud. (Leid. 1885) 233 v.; dezelfde, Godgel. Onderw. in Nederl. (Leid. 1873) 127; J. Reitsma, Gesch. der Herv. en der Herv. Kerk in Ned. (Gron. 1899) 105, 133, 137, 148; Arch. v. Kerkgesch. 1835, 10, 20-37; 1846, 262 v.v. en aant. 1; 1859, 56; J. Hartog, Gesch. van de Predikkunde en de evang. bed. in de Prot. Kerk v. Nederl. (Amst. 1861) 31 v.; A.L. Lesturgeon, M. Alting .... na 30 jaren herdacht (Koevord. 1867); Ernst Friedländer, Briefe des Aggaeus de Albada (Leeuw. 1874). Men vindt in het archief der stad Aurich, waar de handschriften van U. Emmius bewaard worden (het blijkt uit het laatstgen. werk), nog veel wat op M. Alting betrekking heeft. Knipscheer [Alting, Menso (4)] ALTING (Menso) (4), zoon van Menso (3) en Maria Bisschoff, geb. 21 Mei 1587, gest. 14 Sept. 1647 te Emden; majoor aldaar; achtereenvolgens gehuwd geweest: 4 Apr. 1630 met Dorothea Rufelaar (gest. 12 Nov. 1637); 7 Apr. 1640 te Emmerik met Maria Eleonora Steintgen Adolfsdr. (gest. 3 Apr. 1651 te Emmerik). Zie: Algemeen Nederlandsch Familieblad 1886, 13. van Schelven [Alting, Menso (5)] ALTING (Menso) (5), een zoon van Hendrik (kol. 94), geb. 14 Jan. 1617 te Heidelberg, gest. 29 Juli 1678 te Groningen. Hij is driemaal gehuwd geweest: eerst met Margaretha Emmen (gest. 23 Dec. 1650), een dochter van dr. Rudolph en Susanna Verrutius; daarna, 27 Mrt. 1655, met Anna van Liebergen (gest. 6 Mrt. 1656); eindelijk, 18 Dec. 1660, met Alagonda van Boekhold, dochter van Thomas en Alagonda Eyssinge. Te gelijk met zijn broeder Jacobus (kol. 96), werd hij 19 Sept. 1631 te Groningen ingeschreven. Daarna bezocht hij de universiteit van Leiden (20 Apr. 1639), waar hij in de rechten den doctorsgraad behaalde. Na afloop van zijn studiën zich te Amsterdam bevindend, werd hij in Juni 1648 tot hoogleeraar in de rechten aan het athenaeum te Deventer benoemd. In 1652 bedankte hij voor een professoraat te Utrecht, maar werd twee jaar later syndicus en raadsheer te Groningen en bleef dat tot zijn dood. Zijn portret is te vinden op een gedenkpenning ter eere der bestuurders van Groningen tijdens 't beleg van 1672. Uit zijn laatste huwelijk werd hem o.a. te Groningen een zoon geboren, Thomas, 26 Apr. 1665 daar ingeschreven als student, 23 Jan. 1681 gepromoveerd in de rechten, 16 Febr. 1696 gehuwd met Anna Maria Robers (geb. 1670, overl. te Groningen 16 Sept. 1730), advocaat-fiscaal geworden van Groningen; daar gest. 23 Mei 1731. Zie: Borger, Naamlijstvan predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Algem. Nederl. Familieblad 1886, 11-12; Navorscher XXXIV (1884) 90. van Schelven [Alting, Menso (6)] ALTING (Menso), (6) zoon van Menso (4), geb. te Emden 2 Aug. 1636, overl. te Groningen 2 Aug. 1712, secretaris en ambtman te Selwert, rechter te Sappemeer, burgemeester van Groningen 1686-1713, kenner van het oud-groningsche recht en schrijver van Descriptio .... sive Notitia Germaniae inferioris (Amst. 1697-1701) en van een Register van verouderde woorden in het stadboek van Groningen. Een reisjournaal en een aardrijkskundig werk, beide autograaf, in hss. 114 en 115 der univ. bibl. te Groningen: (zie Brugmans' Catalogus, 43). Nauta {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alting, Roelof of Rudolf] ALTING (Roelof of Rudolf), zoon van Menso (2) naar zijn moeder Lueffoghe bijgenaamd, 22 Febr. 1513 te Gasteren geb., overl. 16 Juni 1589 te Eelde, waar hij scholte of rechter was. Hij huwde Immetje (Emica) Schierbeek bij wie hij 9 kinderen had o.a. Menso (3), Johan, geh. met Hemma de Mepsche, en Everardus, 1555-1600, pensionaris van Oostfriesland, die een dochter Anna had. Nauta [Alting, Mr. Willem Arnold] ALTING (Mr. Willem Arnold), gouverneurgeneraal van Ned. O.-Indië, geb. te Groningen 11 Nov. 1724, overl. 7 Juni 1800 op het landgoed Kampong Malajoe bij Batavia, zoon van Mr. Gerhard Alting en Fokkelina Blencke (kol. 94), studeerde te Groningen van 1741 tot 1750, in welk jaar hij den meesterstitel in de rechten behaalde, en vertrok in 1750 als onderkoopman naar Batavia; aldaar werd hij in 1754 tot koopman en geheimschrijver bevorderd. Twee jaar later werd hij tot tweeden secretaris der Hooge Regeering benoemd, in 1759 tot eersten secretaris en in 1762 door de Heeren XVII tot raad-extra-ordinair van Ned.-Indië. In 1772 werd hij raad-ordinair, in 1776 ontvanger-generaal, in 1777 eerste raad en directeur-generaal. 2 Sept. 1780 werd hij door den Raad van Indië gekozen tot provisioneel gouverneur-generaal, in Dec. 1781 door 't opperbestuur als zoodanig bevestigd. 16 Aug. 1796 verkreeg hij zijn ontslag, 17 Febr. 1797 trad hij af. Ten tijde van de benoeming van Alting tot de hoogste indische waardigheid was de O.-I. Compagnie haren ondergang nabij. De gebeurtenissen van 't volgende decennium brachten haar de beslissende slagen toe. Een ijzeren landvoogd, onkreukbaar en energiek, ware op zijn plaats geweest, doch zulk een persoonlijkheid was Alting niet, opgegroeid in de begrippen en tradities der regentenfamilies, aangetast door 't bederf der bataviasche ambtenaars-maatschappij; reeds de bedenkelijke wijze der kas-opneming tijdens zijn directeur-generaalschap bewijst dit. Wel trachtte hij te redden, wat te redden viel, maar slechts ten bate van zich zelven en zijn aanhang. De particuliere handel, welke tijdens het bestuur van van der Parra tot bloei was gekomen, ging onder dat van Alting geheel te niet, doordat deze zijn schoonzoon Joannes Siberg, den lateren gouverneur-generaal, toestond als concurrent der particuliere handelaren op te treden. Tijdens Alting's bewind is een groote vooruitgang der cultures (koffie, indigo, suiker) te bespeuren; de voordeelen daarvan konden echter niet door de Compagnie worden genoten. Aan engelsche en amerikaansche kooplieden werd geleverd. Uit 't oog moet echter niet worden verloren, dat het ‘prangendst geldgebrek’ der Hooge Regeering, de onzekerheid omtrent oorlog of vrede met Engeland en Frankrijk, de isolatie der O.-I. gewesten, die ook met behulp van staatsvloten niet kon worden opgeheven, haar deed trachten, haar ‘gedelabreerde situatie’ met alle middelen tot zelfbehoud te hulp te komen. Hij is twee malen gehuwd geweest: in 1754 met Hendrina Maria Knabe, die hem tien kinderen schonk en in 1774 overleed, en in 1776 met Susanna Maria Grebel, weduwe van den Raad van Indië, Huybert van Basel. Vele gegevens omtrent Alting's bewind bevatten de brieven van Mr. S.C. Nederburgh (Rijksarchief), een der beide commissarissen-generaal, die in 1791 werden uitgezonden tot onderzoek der middelen om den toestand in Indië te ‘redresseeren’. Aangezien hij echter spoedig tot Alting's en Siberg's partij overging, althans niet de macht bezat om deze te bestrijden, zijn die brieven gericht, aan be- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} windhebbers en aan den Prins-Opperbewindhebber, met voorzichtigheid te gebruiken. Zijn geschilderd portret is in het Paleis te Weltevreden. Vergel. voorts: de Jonge, De opkomst van het Nederl. Gezag over Java ('s Gravenhage 1884) xii; M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generual van Nederl. Indië ('s Grav. 1891); J.E. Heeres, Mr. Willem Arnold Alting in Groningsche Volksalmanak 1911, 188. van Geer [Alting, Johannes Hendrik Carpentier] ALTING (Johannes Hendrik Carpentier), een zoon van Albert Samuel (kol. 92), kleinzoon van Joh. en C.C. Carpentier (kol. 98), werd geb. 26 Juni 1802 te Werkendam en stierf 10 Aug. 1857 te Purmerland, waar hij sinds 18 Mrt. 1827 predikant was geweest. 14 Aug. 1834 huwde hij met Johanna Maria Willemina Stuurman. Zie: Algemeen Nederl. Familieblad 1885, 239. van Schelven [Alutarius, Conradus Johannis] ALUTARIUS (Conradus Johannis), studeerde te Franeker, was (volgens de Wal, Nalezingen) conrector te Alkmaar en leermeester van Adrianus Metius in 1584 en werd in 1596 predikant in de geheele grietenij Utingeradeel, van 1600 tot 1602 alleen in de drie dorpen van deze grietenij: Oldeboorn, Nes en Akkrum. Hij vertrok in 1602 naar Tzum; zijn beroep werd geapprobeerd 25 Nov. Hier stond hij volgens het opschrift van een der klokken nog in 1627. Spoedig hierop is hij gest. of emeritus geworden. Vóór 1630 is hij opgevolgd door Hero Laurentius, die in 1627 proponent was geworden in de classis Franeker. Uit de Acta der friesche Synoden blijkt, dat hij als afgevaardigde der classis Zevenwolden de Synode te Dokkum in 1597 bijwoonde, evenals die van 1609 te Franeker uit de classis Franeker; en dat hij in 1608 en 1611 tot gedeputeerde der Synode werd benoemd. Hij schreef: Onderscheyt des Christendoms ende Onchristendoms deses tijdts (Franeker 1605); Eenvoudighe onderwijsinghe: I. van de pausselijke Successie: II. van het handelen der Ghereformeerden Predicanten met der Mennonist Bisschoppen (Franeker 1605); Schriftuyr- Articulen van de noodtsakelijcheyt der sichbaerlijker gemeynte Jesu Christi (Fran. 1604); Sterf-const (Fran. 1624). Zie: T.A. Romein, Naaml: der Pred. in Friesl. (Leeuw. 1888) 261, 644; Reitsma en van Veen, Acta VI, 90, 177, 180, 205, 252; Catal. van de Bibl. der Vereen. Dpsg. Gem. te Amst. (Amst. 1888) II, 174; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland 127. Knipscheer [Alutarius, Henricus] ALUTARIUS (Henricus), predikant achtereenvolgens te Blankenham in 1613, te Ouderkerk a. Amstel in 1616, te Woerden in 1619, te Rotterdam in 1627, met behoud van traktement ontslagen in 1630, te Gorcum in 1632, gest. 1634 (volgens Visscher en van Langeraad op 1 Febr. 1633). Hij was contraremonstrant; daarvan getuigt zijn geschrift: Redenen ende oorsaken, waerom de Dienaren des Godd. woorts .... gehoorende onder het Classis van Vollenhoven en Steenwijk, niet en konnen de Resol. van Ridd. en Steden, genomen tot Campen ... 11 Maart 1616, onderteijckenen (Amst. 1616; Pamflet Knuttel no. 2241, vergel. Revius, Daventria Illustrata (Lugd. Bat. 1650) 586 vlg.). Slachtoffer van den kerkelijken strijd werd hij ontzet uit zijn ambt. Maar het geschrift was buiten zijn weten uitgegeven; hij had het alleen aan een vriend te Amsterdam geleend, toen hij daar bij zijn schoonvader logeerde. Nadat hij te Ouderkerk was gekomen, heeft Zaandam getracht hem aan deze gemeente te verbinden, doch tevergeefs (Aug. 1617). Te Woerden stond hij hoog aangeschreven; in {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen tijd schreef hij: Spieghel ofte Proefsteen der Genaemden Lutherschen. Daerin betoont wort: 1o. Dat D.M. Lutherus, als oock de onveranderde Augsb. confessie accorderen met de Gheref. kercke. 2o. Dat de hedendaeghsche ghenaemde Luthersche niet en accorderen met D. Luthero (Amst. 1624). Hij bezocht de zuidhollandsche Synoden van 1621, 1622, 1626 en was in 1620, 1623, 1624 en 1626 kerkvisitator in zijne classis. Bovendien bezocht hij als afgevaardigde de Synode van Gelderland in 1626 en was hij in eene commissie tot het vereffenen van een geschil tusschen den magistraat en de kerkelijke autoriteiten van Rotterdam. Toen alles, voor het oogenblik althans, geregeld was, preekte Alutarius op 12 Juni 1626 in de Prinsenkerk om de door de Synode vastgestelde afkondiging te doen. In het volgende jaar te Rotterdam beroepen, ondervond hij zelf, dat de vrede niet duurzaam was; reeds in 1628 begon de strijd tusschen de partijen van P. van Nienrode (Nieuwenroode of Nyenroode), die daar sedert 1617 predikant was, en van Alutarius. De volgende geschriften verhalen ons uit dien strijd: P. van Nienrode, Oprechte ende grondige verklaringe enz.; Klare en korte provisionele verantwoordinge Benjamini van Rijswijck ende Henrici Alutarii, met eene Consultatie aen alle Kerckelijcke vergaderingen enz. (Rott. 1631); Copye van een missive Petri Nienrode enz. (Leyden 1631); Korte Annotatien enz. (Rott. 1631). (Zie Pamfletten Knuttel no. 3279, 4170, 4171). Na zijn ontslag uit Rotterdam in 1630, woonde hij te Haarlem. Toch werd hij nog in Mei 1632 predikant te Gorcum. Zijn zoon Henricus werd in 1654 predikant te Sleeuwijk (cl. Heusden) en kwam in 1659 te Leerdam, waar hij in 1687 stierf. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 127-131 en de daar genoemde bronnen; J.I. van Doorninck, Vermomde en Naaml. schrijvers II (Leiden 1885) no. 3068; Kerkel. Handb. 1907, Bijl., 115, 152, 166; 1908, Bijl. 137 v.; Reitsma en van Veen, Acta III, 465; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert III (Amst. 1876) 226; Cat. van de Bibl. der Vereen. Dpsg. Gem. te Amst. (Amst. 1888) I, 202. Knipscheer [Alutarius, Hieronymus] ALUTARIUS (Hieronymus), zoon van den voorgaande, geb. te Woerden 1619, werd 29 Jan. 1636 te Leiden als student ingeschreven, in 1644 predikant te Asperen, in 1647 te Steenwijk, in 1651 of 1652 te Gorcum, aldaar gest. in 1663. In 1653 en 1657 was hij kerkvisitator in zijne classis, in 1654 op de Synode te 's Gravenhage; in dit jaar ook afgevaardigd om de Synode van Overijsel bij te wonen. Hij schreef: Gorinchems ijslijke Waternood, En heug-lijke verlossing; En daar in De bysondere verderf-sonden onses Vaderlands en heilzame Remedien daar tegen; vertoond uit 1 Sam. 2:6: De Heere doet ter Hellen Nederdalen: en hij doet [weder] opkomen (Gorinchem 1656); Gorinchems Heug-lijke Verlossing uyt hare ijslijke Waternood: En daar in De Heilzame Remedyen tegens de bysondere verderf-sonden onses Vaderlands. Vertoond in 1 Sam 2:6 (Gorinchem 1657). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 131 en de daar genoemde bronnen; Kerkel. Handb. 1907, Bijl. 103, 115, 130. Knipscheer [Aly, Willem d'] ALY (Willem d'), was als teekenaar 1675-1678 Coenraed Decker behulpzaam bij het maken van de groote kaart van Delft. Zie: Obreen's Archief III, 200. Moes [Amalia, gravin van Solms-Braunfels] AMALIA, gravin van Solms-Braunfels, prinses van Oranje, geb. te Braunfels 31 Aug. 1602, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} overl. te 's Gravenhage 8 Sept., begr. te Delft 21 Dec. 1675. Zij was de dochter van Johann Albrecht I, graaf van Solms-Braunfels, en Agnes Elisabeth, gravin van Sayn-Wittgenstein. Haar vader voedde haar op te Heidelberg, waar hij opperhofmeester was bij Frederik IV en V van de Paltz. Als zoodanig vergezelde hij met de zijnen den laatste, den Winterkoning, naar Boheme, waar Amalia hofdame der koningin werd. In 1620 vluchtte zij met het koninklijk gezin naar den Haag, waar zij 1623 haren vader verloor. Frederik Hendrik, graaf van Nassau, zocht hare gunst en huwde haar op aandrang van prins Maurits nog vóór diens dood, 4 April 1625. Met takt en fierheid leidde de jonge en schoone vrouw het hof van haren gemaal, stadhouder enz. geworden na den dood van Maurits; hare afkomst bezorgde haar dikwijls moeilijkheden, daar men haar niet geheel gelijkstelde met vorstinnen uit regeerende vorstenhuizen geboortig, zooals de keurvorstin van de Paltz. Zij wist het haagsche hof tot een der schitterendste van Europa te maken en oefende ook in staatszaken zekeren invloed op haren gemaal, dien zij innig liefhad en ook op zijn veldtochten voortdurend met groote zorg omringde. Zij schonk hem een negental kinderen, waarvan een zoon, Willem, en vier dochters, Louise Henriette, Albertina Agnes, Henriette Catharina en Maria den volwassen leeftijd bereikten. In den laatsten tijd van het leven van haar gemaal, die toen snel verzwakte, nam haar invloed zeer toe. Zij begunstigde het aanvangen der onderhandelingen met Spanje en deed groote moeite om den vrede tot stand te brengen, in weerwil van het verzet van Frankrijk. Zij werd zelfs beschuldigd zich door geschenken en beloften van voordeelen voor haar en haar Huis van spaansche zijde te hebben laten overhalen. Na den dood van den Prins (14 Maart 1647), wiens nagedachtenis zij eerde door den bouw der prachtige Oranjezaal in het Huis ten Bosch, was haar invloed ook op haren zoon, Willem II, wiens huwelijk met Maria van Engeland zij had voorbereid, aanvankelijk groot. Hare staatkunde voortzettend, hielp zij den vrede te Munster werkelijk tot stand brengen. Maar weldra ging Willem II zijn eigen weg en taande haar staatkundige invloed, die zoo goed als geheel verdween, toen haar zoon Nov. 1650 onverwacht stierf en het Oranjehuis zich plotseling in eene moeilijke positie geplaatst zag. Nog erger werd dit, toen zij in twist geraakte met hare trotsche engelsche schoondochter, die het nooit goed met de voormalige hofdame harer tante had kunnen vinden, zoowel als met haren neef en schoonzoon Willem Frederik van Nassau en andere leden der familie over de voogdij van haren kleinzoon, waarin zij een aanzienlijk, zoo niet overwegend aandeel verlangde en ook verkreeg. Zij trachtte vooreerst het door Frankrijk in bezit genomen prinsdom Oranje voor haren kleinzoon te redden en niet het minst na den dood harer schoondochter (24 Dec. 1660), ook door eene voor het oog goede verstandhouding met de leiders der Statenpartij, zijne belangen in de Republiek te bevorderen. Zij was thans voogdes met Karel II van Engeland en Friedrich Wilhelm van Brandenburg, 's Prinsen ooms, en als in den Haag wonend onbetwist de leidsvrouw van haren begaafden kleinzoon. Zij trachtte voortdurend van alle gelegenheden gebruik te maken om hem voor te bereiden op en te doen aanwijzen tot een grooten werkkring in de Republiek gelijk zijne vaderen hadden bezeten. In 1665 gelukte het haar eindelijk, met behulp van haar getrouwen dienaar Const. Huygens, Oranje terug te verkrijgen en thans richtte zij het oog vooral op de verheffing {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} van haren kleinzoon, totdat deze, 18 jaar geworden, van de voogdij ontslagen werd. Ook daarna bleef zij zijn raadgeefster in zijne moeilijke positie en mocht nog de voldoening smaken hem Juli 1672 stadhouder van verschillende provinciën en kapitein- en admiraal-generaal der Unie te zien. In hoog aanzien en om haar takt en haar verstand geeërd, leefde zij sedert tot haren dood te 's Gravenhage. Een aantal harer brieven bij Groen, Archives, 2de Serie III-V. Van hare talrijke portretten noemen wij die van Anth. van Dyck (1630) o.a. te Wörlitz, van Mierevelt (1634) in het Gem. Museum te 's Gravenhage, van G. van Honthorst o.a. 1647 te samen met haar gemaal en oudste drie dochters in het Rijksmuseum te Amsterdam, van W. van Honthorst in het museum te Berlijn en van G. Flinck (1652) in het Rijksmuseum te Amsterdam. W.Jz. Delff, P. Pontius, C. Visscher en vele andere graveurs hebben haar beeltenis in plaat gebracht. Zie: Jorissen, Historische Bladen I, 39 vlg.; Kleinschmidt, Amalie von Oranien (Berlin 1905); Geest, Amalia van Solms (Baarn 1909); Catalogus Oranje-Nassau Tent. Amst. 1898 no. 381-401; E.W. Moes, Iconographia Batava no. 143. Blok [Amalia, Henriëtte Amalia] AMALIA (Henriëtte Amalia), vorstin van Nassau-Dietz, geb. te Kleef 16 Aug. 1666, gest. te Oranienstein (Nassau) 17 April 1726, dochter van Johann George, vorst van Anhalt-Dessau, en Henriëtte Catharine, dochter van prins Frederik Hendrik van Oranje. Zij huwde te Dessau 16 Nov. 1683 (o.s.) met vorst Hendrik Casimir II van Nassau-Dietz en trad meer dan eens met hare moeder op tot verzoening van haar echtgenoot met prins Willem III. Na zijn dood (15 Maart 1696) voerde zij de voogdij over haren zoon, Johan Willem Friso, totdat deze meerderjarig werd en zijne stadhouderschappen aanvaardde (1707-8). Haar zorgeloosheid en prachtliefde brachten haar, niettegenstaande de raadgevingen harer moeder, die haar herhaaldelijk bezocht, in financiëele ongelegenheden; haar vroolijk vernuft en opvallende schoonheid trokken algemeene opmerkzaamheid; zij trachtte na den dood van Willem III tevergeefs diens stadhouderschappen voor haren zoon te verkrijgen. Na het einde der voogdij begaf zij zich naar Oranienstein, waar zij voortaan meestal in teruggetrokkenheid leefde. R. van der Laeck, A. Snaphaan, J. de Baen, R. Koets, J. Volders e.a. hebben haar portret geschilderd, vele graveurs het in plaat gebracht. Vgl. over haar: It aade Friesche terp, aant. van van Leeuwen, 456 vlg.; Catal. Oranje-Nassau Tent. Amst. 1898, no. 727-736; E.W. Moes, Iconogr. Bat. no. 3420. Blok [Amalia, Amalia Maria da Gloria Augusta] AMALIA (Amalia Maria da Gloria Augusta), hertogin van Saksen-Weimar-Eisenach prinses der Nederlanden, geb. te Gent (België) 20 Mei 1830, overl. te Wolferdingen (Lux.) 1 Mei 1872, dochter van Karel Bernhard, hertog van Saksen-Weimar-Eisenach, en Ida, hertogin van Saksen-Meiningen. Zij huwde 19 Mei 1853 te Weimar met prins. Hendrik der Nederlanden, leefde meestal met haren gemaal in Luxemburg, waar hij stadhouder was, en stierf kinderloos en zeer betreurd. In Luxemburg is voor haar een standbeeld gezet. Blok [Amama, Sixtinus] AMAMA (Sixtinus), geb. uit een adellijk friesch geslacht, te Franeker 13 Oct. 1593; zijn vader was Johannes Amama; zijne moeder is alleen aangeduid als Ymck (of Ymcke); gest. 9 Nov. 1629. Ofschoon van zwak, waarschijnlijk teringachtig gestel heeft hij eene verbazende werkkracht ontwik- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} keld; vooral zich wijdend aan de hebreeuwsche taal, mag hij met eere genoemd worden onder de hoogleeraren van Franeker's hoogeschool. Reeds als student (hij werd 10 April 1610 ingeschreven) was hij de geliefde leerling van Joh. Drusius, die in hem zijn toekomstigen opvolger zag, ja hem na den dood van zijn eenigen zoon als kind in huis nam. In 1614 verscheen van zijne hand: Poemation tetraglotton in honorem D.J. Maccovii Poloni enz. (Fran. 1614). Korten tijd was hij in 1614 te Leiden om arabisch te leeren en het oog te houden op de uitgave van Drusius' Annotationes in V.T., doch toen deze uitgave niet vlotte, vertrok hij naar Londen en Oxford, studeerend en onderwijzend. Na een jaar (Jan. 1615 tot Febr. 1616) keerde hij naar Nederland terug op de tijding van Drusius' dood. Omdat zijne rechtzinnigheid verdacht was als leerling van Drusius, werd hij niet tot het hoogleeraarsambt toegelaten dan na een onderzoek voor de curatoren der hoogeschool, geleid door S. Lubbertus en Joh. Bogerman, mannen van onverdachte rechtzinnigheid. Op denzelfden dag, 17 Mei 1616, werd Amama benoemd, na zijne belofte dat hij geene twistvragen zou opwerpen en de leer, waarin hij zuiver bevonden was, zuiver bewaren. Hij onderteekende de belijdenisschriften. Met eene inaugureele oratie aanvaardde hij op 3 Juni 1616 voorloopig zijn ambt; zijne vaste aanstelling als ordinarius professor ontving hij op 27 Aug. 1618. Toen sprak hij zijne oratie uit: Dissertatiuncula, qua ostenditur praecipuos Papismi errores ex ignorantia Ebraismi et vulgata versione partim ortum, partim incrementum sumpsisse (Fran. 1618). Na eene aanbieding van de leidsche hoogeschool, om als opvolger van Erpenius op te treden, afgeslagen te hebben, werd hij 16 Jan. 1626 benoemd tot bibliothecaris met eene belangrijke verhooging van traktement. Na zijn dood bleef zijne vrouw (gehuwd 1617) Meynu ab Adelen a Cronenburg, geb. 1589, gest. 6 Febr. 1662, dochter van Claes en Maria van Wythama, met vijf kinderen in bekrompen omstandigheden achter; zij ontving nog geldelijken steun, dank zij de achting die haar echtgenoot was toegedragen. S. Amama was geen vriend van Maccovius, wel van Amesius met wien hij veel kon tot stand brengen tot reinging der academische zeden; en niet minder in het belang der wetenschap. Amama heeft meermalen gewezen op de verwaarloozing van den grondtekst in de Vulgata. Door zijn toedoen heeft de friesche Synode van 1624 besloten, dat niemand tot het predikambt zou worden toegelaten, of hij moest den grondtekst van het O. en N.T. tamelijk verstaan; een voorbeeld, door andere Synoden gevolgd. Na zijne Censura Vulgatae etc. (Fran. 1620) trachtte de beroemde M. Mersenne de Vulgata te verdedigen in Quaestiones celebres in Genesin. Amama richtte zich echter met een brief tot hem: Epistola πϱό∂ϱομος ad M. Mersennum (1627). Dat de dordtsche Synode hem niet waardig keurde om deel te nemen aan de bijbelvertaling, toont wel aan, dat men zijne rechtzinnigheid nog niet vertrouwde, vooral niet na zijn Commentatiuncula ad celebrem illum locum Prov. VIII, 22 in qua illud quoque ostenditur D. Joh. Drusium Arianae impietati non favisse, waarin hij Drusius verdedigd had. Voordat de officiëele vertalers zich te Leiden hadden gevestigd, deed hij (1623) zijn Bijbelsche Conferentie verschijnen, waarin hij aantoonde, dat van de gangbare vertalingen hetzelfde geldt als van de Vulgata. In 1625 bezorgde Amama zelfs eene uitgave van den Bijbel: Biblia in het Neder- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch: het O.T. overgezet door P. Hackius, met Verbeteringen en Aanteekeningen van S. Amama; het N.T. door H. Faukelius (Amst. 1625). Een tweede uitgave bezorgde Jac. Laurentius, pred. te Amsterdam, in 1630. Zijn Grammatica Hebraea Martinio-Buxtorfiana verscheen sinds 1625 meermalen, bijv. in 1628 en 1634. In zijne exegese wilde hij niet weten van allegorie of typologie. Merkwaardig is ook zijn bestrijding van de uitspraak van het tetragramma ‘Jehova’ in zijne Dissertatio de Nomine Tetragrammato. In 1621 en 1628 bekleedde Amama het rectoraat. Zijn vriend Meinardus Schotanus heeft eene lijkrede over hem uitgegeven. Amama had eene voorliefde voor de geschriften van W. Teellinck. Balth. Bekker is nog bezig geweest om eene complete uitgave van de werken van Drusius en van Amama te bezorgen. Zijn geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker. Van zijne kinderen noemen wij Johannes, vaandrig, daarna convooimeester van de admiraliteit te Makkum; Gellius, rector van de latijnsche scholen te Dokkum en Nicolaas. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 132-138 en de daar genoemde bronnen; Arch. v. Kerkgesch. 1844, 283, 318, 321 v.; F. Pijper, Jan Utenhove) Leiden 1883) 138; Pamflet Knuttel no. 2793, 3563, 3717. Knipscheer [Amandus] AMANDUS, overl. omstreeks het jaar 676. Tot nu toe werd algemeen aangenomen, dat zijn leven beschreven was door Baudemundus, een priester, die in 674-5 het testament des Heiligen schreef en mede-onderteekende, en zijne bijzonderheden omtrent A. gedeeltelijk uit eigen aanschouwing wist, gedeeltelijk uit mededeelingen van A.'s gezellen. In het 1910 verschenen vijfde deel der Scriptores Rerum Merovingicarum (Monum. Germ. Hist.) verzekert Bruno Krusch evenwel (p. 402), dat dit leven veel later, eerst in den karolingischen tijd is opgesteld, en bijgevolg volstrekt niet het vertrouwen verdient, dat het tot nu toe genoten heeft. Uit andere bronnen is het volgende zeker. De heilige A. heeft het Evangelie gepredikt aan de Franken bij de Elnon, die uitmondt in de Scarpe; op een plek, weleer tusschen beide rivieren gelegen, en hem door Dagobert I, koning der Franken geschonken, bouwde hij een klooster, dat het ontstaan aan de stad Saint-Amandles-Eaux gaf, en op den linkeroever der Scarpe eene Sint-Pieterskerk; over de Schelde is hij naar Antwerpen gekomen en heeft vooral gepredikt onder de Austrasiërs. Zelf getuigt hij in zijn testament, dat hij zeer vele gewesten al predikend en doopend doorloopen heeft en van vele gevaren is bevrijd geworden. Op zijn aanraden heeft de H. Itta voor zich en haar dochter, de H. Gertrudis, een klooster gebouwd te Nivelles, waar beiden den sluier hebben ontvangen. Hij is bisschop gewijd, maar, dus beweert Krusch tegen het tot nu toe algemeen gevoelen in, hij is niet bisschop van Maastricht geweest. Onder zijne geestelijken waren er, die in groote verslapping leefden, zoo dat A. daarom verlangde van zijn bisschoppelijk ambt ontheven te worden. Paus Martinus moedigde hem aan, wees hem, hoe met de verslapte geestelijken te handelen, en droeg hem op te zorgen, dat de besluiten van het onlangs (649) gehouden Concilie van Lateranen door de bisschoppen zijner streek, in synode vereenigd, werden bevestigd, en dat koning Sigebert eenige bisschoppen van zijn rijk naar Rome zou zenden, opdat zij door den Apostolischen Stoel met de akten van {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} het Concilie naar den Keizer zouden worden afgevaardigd. Door dezen brief versterkt, heeft A. tot in hoogen ouderdom zijn moeitevollen arbeid doorgezet. In 663 ontving hij van koning Childerik een landgoed, nu Barisis-au-Bois geheeten; spoedig daarop bouwde hij een tweede klooster en begiftigde het met genoemd landgoed en andere landerijen; hierdoor was hij in staat adellijke dietsche knapen, die in het klooster Elnon in de moedertaal onderwezen waren, hier het frankisch te doen leeren. In zijn testament bepaalde hij, dat, waar hij ook mocht sterven, zijn lichaam in Elnon begraven zou worden. Spoedig na zijn dood werd hij als heilig vereerd. ‘Hij was een eerbiedwaardig bisschop, een uitstekend prediker der Franken, en heeft met wonderbaren ijver het werk aangevangen, door Willibrord en Bonifatius voortgezet, de verbreiding van het Christendom in Nederduitschland’ (Krusch). De levensbeschrijving, die tot nu toe op naam van Baudemundus stond, verhaalt vele andere bijzonderheden, hoe hij als jongeling uit het ouderlijk huis wegvlucht om God beter te dienen, op het eiland Ogia (Ile d'Yeu) een monster verdrijft, in Rome met eene verschijning van den H. Petrus begunstigd wordt, door koning Dagobert wordt verbannen, omdat hij diens zedeloos leven berispte, maar kort daarop wordt teruggeroepen om Dagoberts zoon, Sigebert, te doopen, dat hij bisschop van Maastricht wordt en vele wonderen doet. Hij wordt voorgesteld met een keten in de hand, duidend op het groote aantal gevangenen door hem verlost, ook wel staande op een draak of met een kerk in de hand. Op 6 Febr. wordt zijn feest gevierd. Zie de opsomming zijner levensbeschrijvingen bij Potthast, Bibl. Hist. Medii Aevi2 (Berlijn 1896) II, 1117; zie verder: Bibl. hagiographica Latina (Brussel 1898/99) in voce; Br. Krusch, Vita Amandi Episcopi in Mon. Germ. Hist., Script. Rerum Meroving. V (1910) 395; J.A.F. Kronenburg, Neerlands Heiligen in vroeger eeuwen (Amsterdam 1900) I, 72. Kronenburg [Ambrosius, Anthoni] AMBROSIUS (Anthoni), werd in 1611 leerling van Abr. Bloemaert te Utrecht. Zie: Muller, Utr. Archieven 113. Moes [Ambrosius, Johannes Sr. (1)] AMBROSIUS (Johannes Sr.) (1), of Ambrosii, geb. in 1546, overl. 16 Oct. 1599; eerst pastoor, daarna predikant te Sybecarspel (N.-H.), waar hij in 1570, een zoon, Lucas kreeg (zie hieronder) en in 1573 behoorde tot de ‘papen, die haer gereformeert hebben, die redelyck zyn van leven ende nyet bloetdorstich geweest’. Hij heeft zich aan ‘dese ordeninge ende maniere van doen onderworpen’. Nadat hem in Juli 1573 was ‘toegelaeten omme te predicken’, woonde hij reeds sedert April 1574, en waarschijnlijk ook al in October 1573, de vergaderingen van de ‘dienaeren van Noorthollant’ als gewoon lid bij. Zijne predikgaven trokken al spoedig, in 1576, de aandacht der gemeente te Hoorn, die hem beriep, maar te vergeefs, daar Sybecarspel hem niet wilde loslaten. Gelukkiger was Amsterdam in 1580, maar niet dan nadat reeds in 1578 eene poging om hem aldaar te verkrijgen mislukt was. Eerst na twee jaren gaf de gemeente Sybecarspel toe. In 1585 was Ambrosius scriba der Synode, in 1591 gewoon lid en in 1596 praeses, ook gedeputeerde in zake Pibo Ovitius, die van Wieringen vertrok. Een enkele maal noemt H.v.d. Corput hem in zijne brieven aan Arnoldus Cornelii. In 1593 was Ambrosius eenigen tijd predikant bij leening te Utrecht. Zijn kleinzoon, Johannes (2), zoon van Lucas, kwam als proponent te Loenen in {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 1628, en daarna te Rhenen (1644) en te Woerden (1653), gest. 1655. Salomon Savry heeft zijn portret gegraveerd. Zie: Reitsma en van Veen, Acta I, 8, 18, 23, 40, 59, 129, 132, 158, 210 v., 217, 229; Veeris en de Pauw, Vern. kerkel. Alphabeth 6; Arch. v. Kerkgesch. 1898, 80; H.G. Rogge, Joh. Wtenbogaert (Amst. 1874) I, 122; J. Reitsma, Franc. Junius (Gron. 1864) 128; Werken Marnix-Vereen. Serie III d. II, 196, 223, 261; Kerkel. Handb. 1907, Bijl., 162, 166; 1908, Bijl., 100, 139, 144; 1910, Bijl., 164; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utrecht 1895) 71, aant. 6. Knipscheer [Ambrosius, Lucas] AMBROSIUS (Lucas), zoon van Johannes (1), geb. 1570, gest. 1628, kwam in 1595, als proponent te Ouderkerk a. Amstel en Diemen, in 1595 te Muiden, in 1599 te Amsterdam in de Gasthuiskerk, in 1610 in de gewone kerken. Hij had in 1603 ‘eens by hem selven een formulier gestelt voor den bejaerden Doop’ (Zie Archief voor Kerkgeschiedenis 1907, 153 v.). Toen in 1619 Petrus Plancius moest aftreden als gedeputeerde der Synode van dat jaar, kreeg Lucas Ambrosius de meeste stemmen na Jac. Trigland. Eindelijk vinden wij hem nog in Juli 1620 op de Synode van Gelderland te Zutfen. Salomon Savry heeft zijn portret gegraveerd. Zie: Reitsma en van Veen, Acta II, 100; IV, 347; Kerkel. Handboek 1903, Bijl., 131; 1908, Bijl., 101, 104, 131, 137; Veeris en de Pauw, Vern. kerkel. Alphabeth 6. Knipscheer [Ambrosius, Petrus] AMBROSIUS (Petrus), eerst pastoor en later predikant te Hantum en Hantumhuizen in Friesland. Hij was er reeds in 1576, werd in 1580 of kort te voren gereformeerd en had in 1581 eene plaats onder de classis Sneek, n.l. te Scharnegoutum en Loënga. Hij nam deel aan de Synode te Dokkum in Mei 1585 en protesteerde 12 Juli 1586 tegen de aanwezigheid van ouderlingen in de classicale vergaderingen, vooral omdat dit tegen het gebruik was, hoewel reeds de Synode te Harlingen van 1584 hunne toelating had bevolen. In Oct. 1586 zijn gedeputeerden der Synode in de classis Sneek geweest en werd hem gelast zijne gemeenten tegen Mei 1587 te verlaten, omdat hij zich niet goed gedroeg en schulden maakte. Maar de zaak kwam weer in orde, zooals blijkt uit de Acta der Synode van Juni 1588; hij was ‘in synne gemeinte vreedsaem und stychtelick hem dragende’. En zoo vinden wij hem in 1589 weer als lid der Synode. Op 7 Maart 1589 was hij predikant te Deersum en Poppingawier en scriba der classis Sneek. Zie: Reitsma en van Veen, Acta VI, 10, 14, 27, 30, 32, 38, 40, 44; T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesl. 343, 357, 542; J. Reitsma, Oostergo (Leeuw. 1888) 103, aɐnt. 3; H. Schokking, Leertucht (Amst. 1902) 38. Knipscheer [Ameide, Maerten Pietersz. van der] AMEIDE (Maerten Pietersz. van der), vermoedelijk geb. te Ameide, overl. te Alkmaar 9 Dec. 1600, in de geschiedenis onder den naam van van der Mey bekend als de man, die in 1573 de friesche poort hielp openslaan om 's Prinsen krijgsvolk te Alkmaar in te laten, die zich 's nachts door het spaansche leger waagde om een brief over te brengen aan Sonoy te Schagen, kloekmoedig sprak in de vergadering van Gecomm. Raden te Hoorn, van daar naar den Prins te Delft werd gezonden, en terugkeerde met een brief waarin, zoo noodig, het doorsteken der dijken werd toegezegd; maar hij geraakte te water en verloor zijn brief, welke, in 's vijands handen ge- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} vallen, dien te meer bewoog om het reeds zooveel offers gekost hebbende beleg op te breken. Van der Mey werd poorter van Alkmaar 19 Aug. 1572; hij was timmerman, aannemer en houtkooper. In Nov. 1575 kocht hij van de stad een erf op een in de jongste vergrooting aangemaakt eiland, waarop hij een huis bouwde, het huis ter Ameyde genoemd, waarbij hij in 1586 volgens contract met de stad op den breeden wal een houttuin aanlegde. In het laatst van 1594 werd hij ‘met zijne goederen te Deventer gearresteert’, waarom de vroedschap besloot de tusschenkomst van den lands-advocaat bij den Prins te zijnen behoeve in te roepen. In 1595 richtte hij een volmolen op, hetgeen tot een geschil met de voetvollers over het voldersloon aanleiding gaf. Zijne zonen Jan Maertensz., overl. 1604, en doctor Pieter, overl. 1607, zijn bij hun vader begraven onder een zerk, waarop het wapen ook de palen van Ameide vertoont. In het register der grafgelden heet onze Maerten Pietersz. ‘van Vianen’. Zijne dochter Janneke huwde met Jacob Verschuyre, koopman te Amsterdam, die in 1624 het huis ter Ameyde verkocht. Zie: Alkmaarsche Courant 1892, nos. 75 en 131. Bruinvis [Amelisz, Johan] AMELISZ. (Johan), kwam 1616/17 als schilder in het gild te Utrecht. Misschien is hij identisch met den uitgever Amelis Jansz. en dan de vader van den uitgever Amelis Jansz. van Paddenburg. Zie: Muller, Utr. Archieven 105, 144. Moes [Amelsfoord, Quirinus van] AMELSFOORD (Quirinus van), geboren te 's Hertogenbosch omstreeks 1760, genoot zijn opleiding te Düsseldorf en vestigde zich daarna in zijne geboortestad als portretschilder, terwijl hij nu en dan ook historische tafereelen schilderde en voor uitgevers boekprenten ontwierp. Een tijd lang stond hij aan het hoofd van een teekenschool. Ook dreef hij een kunsthandel te 's Hertogenbosch, waar hij 23 Febr. 1820 stierf. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen III, 324, 325; IV, 41, Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Amelsfoort, Cornelis Norbertus] AMELSFOORT (Cornelis Norbertus) geb. te Tilburg 2 Juni 1820, overl. te Tilburg 18 Mrt. 1874, begon zijne loopbaan als kapelaan te Asten (1845-51) en werd daarna (1851) naar 's Hertogenbosch overgeplaatst. Na alhier eerst kapelaan der St. Janskerk (1851-65) geweest te zijn, volgde in 1865 zijne benoeming tot plebaan derzelfde kerk. In 1866 werd hij kanunnik en in 1867 deken der stad. Naar gegevens in Bissch. Arch. te 's Hertogenb. Zie: L.H.C. Schutjes, Kerkelijke Geschiedenis van het Bisdom 's Hertogenb. IV, 319. Smits [Amelung, Henriëtte] AMELUNG (Henriëtte), tooneelspeelster, dochter van den uit Duitschland gekomen regisseur Amelung. Overl. te Amsterdam 21 Oct. 1906, ongeveer 55 jaar oud door den val van een trap in haar woning. Zij was een knappe verschijning met mooie, donkere oogen, maar haar talent was niet groot. Zij is langen tijd opgetreden, eerst als Mevr. van Kuyk-Amelung, later als Mevr. Amelung, bij het gezelschap van A. van Lier, daarna bij het Lyrisch Tooneel, bij het Haarlemsch Tooneel (dir. Louis Bouwmeester) en bij het gezelschap van Frank. Den laatsten tijd van haar leven had zij geen vast engagement. Zij was gehuwd met den tooneelspeler Henri van Kuyk, maar van hem gescheiden; hun dochter is de tooneelspeelster Henriëtte van Kuyk. Mendes da Costa {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} [Amersfoordt, Dr. Hendrik] AMERSFOORDT (Dr. Hendrik), geb. te Amsterdam 30 Mei 1796, overl. te Sneek 8 Mei 1843, zoon van Jakob Amersfoordt en Martha van de Noort, studeerde in de letteren en de theologie aan het athenaeum te Amsterdam en de academie te Leiden. Hij werd April 1818 benoemd tot rector der latijnsche school te Sneek, die hij door zijn uitstekend onderwijs tot bloei wist te brengen. Als zoodanig gaf hij o.a. een verhandeling Over de Rectoren, die van den beginne af, tot op dezen tijd toe, aan het hoofd der Sneeker school hebben gestaan (ongedrukt). Ook was hij nuttig werkzaam als lid en secretaris der commissie van onderwijs in de provincie Friesland. In 1828 promoveerde hij te Leiden op een Specimen literarium inaugurale exhibens Demosthenis Orationem de Symmoriis (L.B. 1828). Maar door Herbell voor de friesche geschiedenis gewonnen, wijdde hij zich daaraan verder geheel. Met H.W.C.A. Visser, predikant te IJsbrechtum, gaf hij uit het Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Friesche Geschiedenis, Oudheid en Taalkunde (Leeuwarden, 1824-1828, 3 dln.); daarin is uitgegeven de kroniek van Petrus Thaborita (781-1527); nog zijn eenige vellen van het vierde deel gedrukt. Als een gevolg van en een vervolg op deze uitgave kan men beschouwen de oprichting van het ‘Provinciaal Friesch Genootschap tot beoefening van Friesche geschied-, oudheid- en taalkunde’ door Amersfoordt in 1827 met Binkes en Fontein tot stand gebracht en waarvan hij achtereenvolgens penningmeester, secretaris en voorzitter was. Behalve artikelen in de Vrije Fries gaf hij met Fontein voor het Genootschap een uitgave van Jancko Douwama's Geschriften (Leeuw. 1849). Nog voltooide hij het eerste deel van den catalogus der boekerij van de franeker hoogeschool, door zijn broeder Jacob begonnen. Hij huwde in 1819 met Sijtske Agatha Bergsma (overl. 1827), in 1832 met Tebje van der Veen, wed. F. Noyon (overl. 1879). Zie: M.A. Evertz, Woord ter herinnering aan H. Amersfoordt in Verslag der Handelingen van het Friesch Genootschap 1841-52, 25 vlg. Brugmans [Amersfoordt, Dr. Jacobus] AMERSFOORDT (Dr. Jacobus), geb. te Amsterdam 24 Nov. 1786, overl. te Franeker 23 Oct. 1824, zoon van Jakob en Martha van de Noort. Hij studeerde te Amsterdam theologie en letteren onder van Lennep, Willmet en Bosscha van 1805-8, daarna te Leiden onder van der Palm en Wyttenbach; hij werd er 8 April 1815 bevorderd tot doctor in de theologie; zijn proefschrift is een verhandeling over verschillende lezingen in de grieksche vertaling van sommige Pentateuchplaatsen (de Variis lectionibus Holmesianis locorum quorundam Pentateuchi mosaici, Leiden 1815). In hetzelfde jaar (16 Oct. 1815) werd hij benoemd tot hoogleeraar in de semitische letterkunde aan de hoogeschool te Harderwijk, welk ambt hij het volgend jaar aanvaardde met een rede de Studio literarum arabicarum variis, post renatam in Europa doctrinam, aetatibus itidem variato (Harderw. 1816). Toen in 1818 de Geldersche Hoogeschool werd opgeheven, ging hij over in de theologische faculteit te Franeker, waar hij bovendien ‘redeneerkunde en bovennatuurkunde’ doceerde. Bij de aanvaarding van zijn ambt sprak hij de Religionis cristianae popularitate (Leeuw. en Franeker 1818), ged. in de Annales Acad. Gron. 1817-18. In 1821 werd hij tevens bibliothecaris te Franeker, in welke qualiteit hij een deel van den catalogus der bibliotheek opstelde (Novus catalogus biblio- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} thecae publicae Franequeranae, pars I, sectio I, Leeuwarden 1842; opus posthumum, uitgegeven en voortgezet door zijn broeder Henr. Amersfoordt). Het rectoraat droeg hij in 1823 over met een redevoering de Certo in naturali quoque theologia agnoscendo. Hij was te Amsterdam 2 Mei 1816 in het huwelijk getreden met Elisabeth Constantia Huysinga, geb. 7 Juli 1783, overl. op de hofstede Wilhelmina's burg bij Voorburg 1 Sept. 1840, dochter van Leonardus Huysinga en Geertruy Constantia Schouten, uit welk huwelijk 3 kinderen geboren werden. Zie: de Crane in Alg. Konst- en Letterbode 1824, I, 394 vlg.; Bouman, Gesch. der Geld. Hoogeschool II, 590 vlg.; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 590; Album Studiosorum Acad. Gelro-Zutph. uitg. d. D.G. van Epen. Wensinck [Amersfoordt, Mr. Jacob Paulus] AMERSFOORDT (Mr. Jacob Paulus), geb. te Harderwijk 4 Jul. 1817, overl. op Badhoeve, gemeente Haarlemmermeer 1 Febr. 1885, was de zoon van den vorige en E.C. Huysinga. Hij promoveerde 5 Juni 1841 zoowel in de letteren als in de rechten, in elk vak op een dissertatie, en ondernam vervolgens een reis door een groot gedeelte van Europa, die twee jaren duurde en waarvan hij eenige maanden besteedde tot het volgen van colleges aan de landbouwschool te Hohenheim. Hij vestigde zich vervolgens als advocaat te Amsterdam, doch had weinig op met dit vak. Toen hij in 1850 zijn eerste vrouw verloor, besloot hij in een boeier zijn vaderland te doorkruisen, doch dit voldeed slecht om aan zijn werkzamen geest, en zoo nam hij het besluit, zich aan den landbouw te wijden. In 1854 kocht hij een bezitting, groot ruim 200 hectaren, in het drooggemaakte Haarlemmer meer, op een plaats het naast bij Amsterdam; hij doopte haar de Badhoeve, en hier heeft hij een modelboerderij gesticht, die zelfs in het buitenland beroemd is geworden. Hij verzette bij het verloopen van het getij de bakens; toen b.v. de amerikaansche granen ons land begonnen te overstroomen, werd een groot deel van het bouwland van de Badhoeve in weiland herschapen, en werd de melk dagelijks naar Amsterdam gebracht. Hij was de eerste in Nederland, die een stoomploeg in zijn bedrijf invoerde, en hij was er steeds op uit, nieuwe vindingen op landbouwgebied toe te passen. Amersfoordt was vol enthousiasme voor den wetenschappelijken landbouw, en daar hij door de fortuin tamelijk bedeeld was, kon hij op onbekrompen wijze zijne modelhoeve inrichten. Doch in dien tijd was deze tak van wetenschap nog niet op de hoogte die thans bereikt is, zoodat de financiëele uitkomsten slecht waren. Amersfoordt was een dier mannen, die, als zij eenmaal de meening hebben opgevat, dat iets goed is, daarvan niet zijn af te brengen, en zoo kwam het dat hij in zijn onderneming steeds geld verloor. Niet alleen dat hij de administratie zijner bezitting met zorgvuldigheid leidde, waarbij zijn tweede echtgenoote hem een trouwe hulp was, maar hij wist haar ook aantrekkelijk te maken door zooveel in deze vlakke streek mogelijk was; voor natuurschoon te zorgen, door haar aan alle zijden door bosch te omringen. Amersfoordt had een poëtisch gemoed, hij maakta een verdienstelijk vers, waarvan eenige pennevruchten getuigen, en tegelijk een geestig spreker en een aangenaam mensch. In 1869 had men bij een nieuwe verdeeling van het land in kiesdistricten voor de Tweede Kamer een district Haarlemmermeer gevormd; misschien wel met het denkbeeld om Amersfoordt op die {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze tot lid benoemd te krijgen. Hij werd ook candidaat gesteld door een deel der liberale partij, maar tegenover hem werd de amsterdamsche advocaat Rutgers van Rozenburg eveneens van liberale zijde gesteld, en deze, gesteund door grondbezit zijner familie, verkreeg 219, Amersfoordt slechts 143 stemmen, en laatstgenoemde viel dus buiten de herstemming. Amersfoordt was van 1856 tot 1861 hoofdingeland en van laatstgenoemd jaar tot 1884 hoogheemraad van den Haarlemmermeerpolder, en van 1863 tot 1869 burgemeester der gemeente Haarlemmermeer. Dat hij de regeering in laatstgenoemd jaar verzocht, als burgemeester niet herbenoemd te worden, zal wel aan de bij de kamerverkiezing ondervonden teleurstelling liggen. Dat men zijn diensten in de Haarlemmermeer waardeerde, bewezen de zilveren lauwerkrans, hem bij zijn 20-jarig heemraadschap en de zilveren beker, hem bij zijn aftreden als zoodanig aangeboden. Van 1863 tot 1866 was hij lid van het hoofdbestuur der Hollandsche maatschappij van landbouw. Hij was een warm voorstander van de droogmaking der Zuiderzee, waarvoor hij slechts het plan-Beijerinck heeft gekend. Op de tentoonstelling van Philadelphia in 1873 zond hij een door hem zelf vervaardigd reliefplan van de droog te maken waterplas in. In het algemeen had hij veel met de ingenieurswetenschap op en was hij op de vergaderingen van het Kon. Inst. v. Ing. een gaarne geziene persoonlijkheid. Hij heeft daar meermalen het woord gevoerd, o.a.: Over een oud plan tot doorgraving van Holland op zijn smalst (Not. 1872-3, 42), waarin de uitslag voorkomt van zijn onderzoekingen over het Leidsche landmeters- en ingenieursgeslacht Dou. Bijv. tot idem (Not. 1873-4, 18) (ook als boekje verschenen, 's Grav. 1873); Over sterrenkunde der oude Chineezen in verband met den landbouw (Not. 1874-5, 92); Over moeraskoorts in Italie (Not. 1882-3, 38). Hij gaf eenige zeer praktische wenken over bemesting van landerijen (Not. 1874-5, 93), over gebruik van machines in en het effenen van terreinen voor den landbouw (Not. 1875-6, 3) en over verkaveling van droogmakerijen (Not. 1882-3, 72). Amersfoordt huwde te Oudenrijn 27 Aug. 1846 M.J.R.E. van Zijll, die 1 Juli 1850 overleed, en te Amsterdam 26 Febr. 1852 Hermina Maria Dijk, geb. te Amsterdam 26 Juni 1821, overl. aldaar 16 Juli 1892. Laatstgenoemde was een verdienstelijke toonkunstenares. Hij had geen kinderen. In Eigen Haard 1885, 107, staat zijn door Tilly op hout gesneden portret. Het portret van zijn eerste vrouw is door J.W. Kaiser in staal gegraveerd ter illustratie van het in 1850 verschenen Ter herinnering aan Maria. Zijn belangrijkste geschriften zijn: de Axiomatibus (diss. Leid. 1841); de Cura magistratus circa institutionem publicam (diss. Leid. 1841). Het Haarlemmermeer, oorsprong, geschiedenis enz. (Haarl. 1857); De droogmaking van het Haarlemmermeer, leerdicht (Purmerend 1857); Willem Barder, tooneelspel (Amst. 1858); Beschrijving der Badhoeve (Amst. 1863); Ontwerp van spoorwegen door Haarlemmermeer en omstreken (Haarl. 1864). Zie: A. Huet in Levensber. Letterk. 1885, 127; Eigen Haard 1885, 105, Ramaer [Amersfoort, Cornelis van] AMERSFOORT (Cornelis van), prior of regulier van een der windesheimsche kloosters te Amersfoort. Van hem is alleen bekend, dat hij omstreeks 1540 op het generaal kapittel der windesheimsche kloostervereeniging de kapittelrede heeft gehouden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Val. Andreas, Bibl. Belg. 142 en Foppens, Bibl. Belg. I, 192. Volledigheidshalve mogen in dit verband en onder dezen naam nog vermeld worden Albert en Willem van Amersfoort, beiden, blijkens stukken op het Stedelijk Archief van Zwolle, koorbroeders te Windesheim tegen het einde der 16e eeuw, toen dus het klooster zijn ondergang te gemoet ging. Kühler [Amersfoort, Everhardus van] AMERSFOORT (Everhardus van), geb. te Amersfoort. Licentiaat in de godgeleerdheid en regent van het St. Laurens-college te Keulen. Hij heeft uitgegeven: Commentaria in libros Aristotelis de coelo et mundo, door hem afgewerkt tot het einde van het eerste boek. De verklaringen op de andere boeken zijn uitgegeven door Johan van Nurtingen. Alles te zamen is gedrukt te Keulen 1497. Zie: van Heussen, Hist. Episc. Traj. (1733) II, 168; v. Bemmel, Beschrijving van de stad Amersfoort 435. Overeenkomst van tijd enz., doet ons echter de vraag stellen, of hij niet dezelfde persoon is als Jacob van Amersfoort, onder genoemd. de Groot [Amersfoort, Hendrik van] AMERSFOORT (Hendrik van), overl. 1504; westfaal van geboorte, is leerling van den amersfoorter fraterheer Johannes Synthis geweest en zelf ook te Amersfoort in de orde der Broeders van het Gemeene Leven getreden. Hij wordt door Butzbach geroemd als bekwaam in de gewijde en profane letteren, in het latijn en het grieksch; dit laatste had hij bestudeerd onder Hegius. Uit nederigheid zou hij zich niet als schrijver hebben willen doen kennen, maar Butzbach herinnert zich uit zijn eigen mond enkele werkjes te hebben opgeschreven, terwijl er nog meer van hem moest zijn, wat Butzbach echter niet onder de oogen gekomen was. Henricus stierf in 1504 aan een borstkwaal en was de tweede, die op het nieuwe kerkhof der Broeders werd begraven. De geschriften waarop B. doelt, zijn: Vocabularium graecum (inc. Nulli de greco nocet istud scire); Prelectio in secundam partem Alexandri (inc. Queritur quid est grammatica); Commentarium (inc. Hic autor docet) in tractatus Petrus Hispani. Zie over hem de opteekeningen van den Benediktijner abt Johannes Butzbach in het zoogenaamde Auctuarium, ten deele uitgegeven door K. Krafft en W. Crecelius in Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins VII (1871) 243-244. van der Velden [Amersfoort, Jacob van] AMERSFOORT (Jacob van), overl. 1493, regent der bursa Laurentiana en professor aan de universiteit te Keulen; kanunnik van St. Severin aldaar, promoveerde er 1481 tot dr. theologiae en overleed er als pastoor van St. Johannes Baptista. Hij was 1481 en 1491 rector der universiteit. Een lijkdicht op hem van Rud. Langius gaf zijn opvolger Gerard van Harderwijk uit, achter zijn Commentaria in quatuor libros novae logicae (Keulen 1494. = Hain 8357). Zie: F.J. von Bianco, Die alte univ. Köln I, (Köln 1856) 276, 828. Molhuysen [Amici, Laurentius of de Vriend] AMICI (Laurentius) of de Vriend, geb. te Bieselinge, Zuid-Beveland, in het begin der 15e eeuw, overl. 28 Juni 1478. Volgens de Chronique der Cisterc. abdij ter Doest zou hij abt zijner abdij geworden zijn in 1461 of 1462; hij had echter reeds op 4 Aug. 1459 door een vertegenwoordiger te Rome voldaan aan de eischen om zijne bul van benoeming te verkrijgen. Onder zijn bestuur werden de vervallen uithoven der abdij in Krabben- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} dijke en Monsterhoek herbouwd. Door de ongelukkige tijden raakte de abdij steeds dieper in de schulden, wat hem aanspoorde om zijn ontslag te vragen. Het werd door den paus aangenomen 27 Juli 1478; abt Laurentius was echter intusschen overleden. Zie: Chronique de l'abbaye de Ter Doest (Bruges 1845) 24; L. van Hollebeke, Lisseweghe, son église et son abbaye (Brug. 1863) 166, 167, 189; U. Berlière, Inventaire analytique des libri obligationum et solutionum des archives vaticanes (Rome 1904) no. 1698-1700, 1847, 1848. Fruytier [Amicus, Petrus] AMICUS (Petrus), geb. te Tholen, overl. te Leuven 1556, promoveerde 1530 te Leuven tot dr. in de rechten, was huisleeraar van de kinderen van Aegidius van Buschleyden te Brussel, werd 1521 schoolmeester te Doornik en later prof. in de rechten te Leuven. Hij schreef Institutionis grammaticae libelli duo (Antv., Vorsterman, 1521); zijn Consulata over de brabandsche gouden bul berust op de Bibl. royale te Brussel. Een juridisch advies van hem komt voor in: Responsorum iuris sive consiliorum ... Tomi duo I (Francf. 1568) 238. Zie: Val. Andreas, Fasti2 (1650) 186; de la Ruë, Gelett. Zeeland 529; Bibliotheca belgica. Molhuysen [Ammama, Gerrit van of Amama] AMMAMA (Gerrit van) of Amama, was van 1667-1678 kolonel van een regiment Friesland; als overste was hij bevelhebber van het staatsche garnizoen in Emden. Hij overl. te Leeuwarden 14 Nov. 1677. Zijn regiment vocht mede in den slag bij Senef. Hij was achtereenvolgens gehuwd met Bennu dochter van Jurgen van Vierssen en Anna Boner, en in Jan. 1668 met Anna, weduwe van Coert Lambertsz. van Beyma, en dochter van Mr. Mathijs van Vierssen en Clara Mellinga. Zie: Ferwerda, Genealogie van Vierssen; Bosscha, Neerl. Heldend. te Land II, 472 en 478. Eysten [Ammama, Joachim van of Amama] AMMAMA (Joachim van) of Amama, geb. 14 Nov. 1657 in het fort Bourtange (Drente) overl. 3 Juli 1720, zoon van den voorg. en Bennu of Bennudina van Vierssen. Jong in militairen dienst getreden werd hij in 1681 tot kapitein aangesteld, in 1689 tot majoor, in 1690 tot kolonel, in 1703 tot brigadier, in 1709 tot generaal-majoor. Na den slag van Malplaquet, waarin hij zich roemvol onderscheidde, werd hij in 1713 tot commandant van de vesting Hulst benoemd. In het jaar 1710 had hij deelgenomen aan het beleg van Douay. Hij was gehuwd: 1o. te Hulst, 29 Nov. 1682, met Petronella de Vriese, ged. te Hulst, 17 Juli 1664, overl. 28 Sept. 1684 (o.s.) dochter van Jacob de V., burgemeester van Hulst, en Digna Drabbe; een dochter uit dit huwelijk, Bennudina, huwde Peter Benjamin de Beaufort; 2o. te Britsum, 12 April 1692, met Ebel Alegunda Aebinga van Humalda, overl. 1705, dochter van den frieschen raadsheer Philips v.H. en van Helena van Burmania. Bij de tweede vrouw had hij 6 kinderen. Zie: Bosscha, Neerl. Heldend. te Land II, 347 en 365. Er bestaan lijkdichten op hem van I.H. Jungius en J. Moorman (Rott. 1720). Eysten [Ammelerveen, Abraham Jacobsz. van] AMMELERVEEN (Abraham Jacobsz. van), schilder, werd in 1624 leerling van Abraham Bloemaert te Utrecht. Zie: Muller, Utr. Archieven 118. Moes [Ampsing, Jacobus of Ampzing] AMPSING (Jacobus) of Ampzing, zoon van Samuel verzocht 4 Jan. 1655 om als {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant naar Oost-Indië te mogen gaan. Hij werd uitgezonden door de classis Hoorn, kwam te Batavia 14 Febr. 1656 met het schip ‘West-Friesland’, werd 9 Juni d.a.v. naar Formosa beroepen en overleed aldaar te Tackeijs in 1658. Hij is niet, zooals Valentijn verhaalt, in 1661 onthoofd. Zijne weduwe, Johanna van Rijssen van Haarlem, hertrouwde in Dec. 1658 op Formosa met Evert Sijmon Mans. Zijne dochter Josina, geb. te Haarlem, trad in Dec. 1656 in het huwelijk met Mr. Leonard Bolleken van 's Gravenhage. Zie: C.A.L. van Troostenburg de Bruijn, Biogr. Woordenb. van O.- Indische pred. (Nijm. 1893) 11 v. Knipscheer [Ampsing, Johannes Assuerus] AMPSING (Johannes Assuerus), ook Ampzing (-ck), Ampzingius enz., geb. in 1558 te Ootmarsum, overl. 19 Apr. 1642 te Rostock, vader van den volg. Hij is in 1583 predikant te Haarlem, nadat hij te Leiden 28 Aug. 1581 als jurist was ingeschreven. Uit de acta der classis Haarlem blijkt dat hij 7 Mei 1586 tot praeses werd gekozen en dat hij toen ijverde voor het verzamelen van gravamina voor de Synoden. De classis van 2 Mei 1590 benoemde hem en een ander tot kerkvisitatoren. Tot 1591 mocht hij zich geheel in de achting zijner ambtgenooten verheugen; hij is aanwezig in de Synoden van 1585 en 1589. Doch in 1591 kwam er eene groote verandering. Reeds uit de Acta der classis van 20 Mrt., 24 en 29 Apr., 5 Juni en 10 Juli 1591 blijkt het dat hij zijn dienst had verlaten op 17 Maart 1591, wat ook uitkomt in de Synode te Edam van Mei 1592, waarin wij bovendien lezen, ‘dat hij hem begeeft tot een ander professie ende daerenboven hem afzondert van de tsamencompsten der gelovigen’, waarop twee predikanten van Alkmaar werden gekozen om ‘hem over de voorscreven stucken in den naeme des synodi cristelick te vermanen’. Toen men in April 1591 te Utrecht van zijn voornemen gehoord had, zou men hem wel daarheen hebben willen beroepen, maar hij was naar Duitschland vertrokken. Het Kerkelijk Handboek 1908, Bijl., 116 zegt, dat hij naar Ootmarsum, zijn geboorteplaats, was gegaan. Gedurende 1592 en 1593 is hij dan legerpredikant geweest. De Prins zond in October 1592 aan de Staten ‘een gunstich scryven’ over hem: hij had ‘zeer vruchtbarlick als minister in den Legher desen zomer gedient’. Hem werd ƒ 600 traktement toegekend Nog heeft Deventer pogingen aangewend om hem te beroepen, maar de kerkeraad zag daarvan af, nadat hij op de hoogte kwam van de geruchten, die over hem liepen. De voornaamste beschuldiging tegen hem was zijne ‘onmaetige conversatie met eene vrouwe’ maar de Synode van 1593 acht dit ‘een generael sonder speciael bewijs’. In elk geval heeft zij het zoover weten te brengen dat beide partijen ‘christelijck mit onderlinge handtgevinge versoent zyn tot blijschap des gantzen synodi’. Als legerpredikant achtte hij zich niet alleen beschermd door het gezag en het gunstig oordeel van den Prins, maar ook los van alle kerkverband. Toen de Synode van Juni 1594 juist te Haarlem vergaderde en men vernomen had dat hij hier verblijf hield, werd hij ontboden, maar hij was ziek. De synode laat ‘vernemen hoet met syn gesontheyt stonde, maer heeft sich als te voren geexcuseert’. Eindelijk komt het antwoord van Ampsing voor den dag: hij was gebelgd en zeide, dat hij ‘alhier gecomen was om syn vermakinge ende ter contrarie geperturbeert was.’ Even verder lezen wij, dat hij velen ergerde door ‘binnen de stadt als een ruyter te peerde met {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} roer ende sweert te ryden, met het ampt van dienaer strijdende’. Dit zal samenhangen met het doel van zijn verblijf te Haarlem ‘om zijn vermakinge’. Ook hierna heeft het niet ontbroken aan pogingen van de N.- en Z.-Hollandsche Synoden om hem te bewegen ‘de ergernissen met eenen godtsaligen wandel ewech te nemen ende hem te versoenen ende vereenigen metten kercken’. (Een brief aan Ampsing bij J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1905), Bijl. D, xxiv en vlg.) Maar hij bleef zich los van de Kerk gevoelen. Als legerpredikant is hij in zijn ambt geschorst. Visscher en van Langeraad zeggen: ook ontslagen en dat hij met bovenbedoelde vrouw naar het buitenland vertrok, zijne wettige vrouw Geesken Albertsdr. en zeven kinderen onverzorgd achterlatend. Van zijne latere lotgevallen worden wij onderricht door de lijkrede, door Joh. Quistorp op den dag zijner begrafenis 23 April 1642, uitgesproken te Rostock, waar hij in 1605 als hoogleeraar in de geneeskunde Henricus Pauli was opgevolgd, terwijl hijzelf in 1639 opgevolgd werd door Joachim Stockman. Christiaan Michaël schreef tegen hem: Disquisitio de liberis fidelium, utrum sancti nascantur et salvifica sanctitate sint praediti, antequam baptismum suscipiunt, necne; tum quid de eorum salute statuendum sit, si ante sacramenti collationem morte praeripiantur studio veritatis a nonnemine publice oppugnatae modeste instituta (Rostochii 1627). Jacob Dürfeld schreef ook tegen hem (zie Aepinus et Rollius, Disput. de meritis Westphalorum in Acad. Rostochiense, 23). Amsing antwoordde in: Nasturtium Joannis Assweri Ampsingii contra strygnium Jacobi Dürfeldii Philippo-Mastigis, Magistri Mendaciorum et sacrae Mataeologicae Studiosi (Rost. 1628), zeer scherp. In denzelfden geest is gesteld zijn: Aquila coelestis seu Draco cum Dracone D. Johannis Assueri Ampsingii contra Pseudantidotum Jacobi Durfeldii Luthero, Philippo et Erasmo-mastigis, magistri mendaciorum, sacrae mataeologiae, leptologiae et mapsilogiae studiosi (Rost. 1628). Nog zijn van zijn hand: Verclaringe van de Menschwordinge Jesu Christi (Amst. 1608); Eenighe propositien nopende de kerckelijcke discipline (Haerl. 1590); waarin met doorloopende paginatuur: Copie van een geschrift, ghesonden van sommighe Vriesen aenden Vlamingen. Zie mijn verhaal uit de acta der noordhollandsche Synoden in het Archief voor Kerkgesch. 1908, 160-168; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland (Utr. 1903) I, 147-153; Catal. Bibl. der Doopsgez. Gem. te Amst. (Amst. 1888) II, 125, 164; S. Ampzing, Beschr. ende lof der stad Haerlem (Haerlem 1628) 126, 141; Veerisen de Pauw, Vern. Kerkel. Alphabeth (Enkh. 1750) 7; Kerkel. Handboek, 1878, 511; 1908, Bijl., 116; Biograph. Lexikon der hervorragenden Aertze aller Zeiten und Völker, I (Wien 1884) 128; Grapius, Das evangelische Rostock (Rost. 1707) Cap. XIII, § 20, 449 v.; Etwas von gelehrten Rostocker Sachen I (1737), 26, 497-501; II, 301; VI, 825-829. Knipscheer [Ampsing, Samuel] AMPSING (Samuel), Ampzinck enz., zoon van den voorg. en van Geesken Albertsdr., geb. in 1590 te Haarlem, gedoopt 24 Juni 1590 aldaar, gest. 29 Juli 1632 als predikant te Haarlem. Toen zijn vader naar het buitenland vertrok, liet deze zijne vrouw met zeven kinderen onverzorgd achter. Haarlem's overheid zorgde, dat Samuel, waarschijnlijk de jongste, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} (1602) op de latijnsche school aldaar geplaatst werd. Burgemeesters van Haarlem verzochten (1608) aan P. Bertius, den regent van het Staten-College te Leiden, hem op kosten der stad aldaar te laten studeeren, totdat wellicht eene beurs zou vrij komen (Navorscher VI (1856) 51). Na zijn studie (10 Dec. 1613 werd hij als student ingeschreven te Genève) kwam hij in 1616 als predikant te Rijsoord en in 1619 te Haarlem. Op 15 Maart 1616 is hij nog eens te Leiden als student ingeschreven. Zijn peremptoir examen heeft hij 2 Aug. 1616 afgelegd. Door ‘drang tot dichten gedreven’ heeft hij in hetzelfde jaar Het Lof der stadt Haerlem in Holland uitgegeven, hetwelk later, omgewerkt en uitgebreid, minstens drie malen te Haarlem is uitgegeven, n.l. in 1616, 1621, 1628. Eerst de derde druk stond op zijn naam. Hij trouwde 2 Sept. 1616 met Catharina van der Weghe van Leiden, wier moeder Josina van Overbeecke wordt genoemd. Na de onderteekening van de nederlandsche geloofsbelijdenis en den catechismus en na onderzoek van de overgelegde attestaties werd hij tegelijk met Josephus van der Rosieren te Haarlem bevestigd en op 6 Aug. 1619 als lid der classis aangenomen. Hij preekte in de hollandsche en in de fransche taal. Als predikant te Rijsoord vertaalde hij een der door zijn vader geschreven traktaten tegen de Doopsgezinden in het Latijn: Tres disputationes theologicae adversus anabaptistas (Lugd. Bat. 1619, zie Catalogus Bibl. Doopsgez. Gem. te Amsterdam, 176). Zijn Nederlandsch Taal-bericht dat aan zijn Beschrijvinge ende lof der Stad Haerlem (uitgave van 1628) voorafging, werd later, herzien door Chr. van der Heulen, afzonderlijk uitgegeven te Wormerveer onder den titel: Taelbericht der Nederlandsche Spellinge. Zijn kras optreden tegen de roomsche Kerk bezorgde hem vele schimpdichten van zijne vijanden die hem zelfs de bijzonderheden uit het leven van zijn vader niet spaarden. Hij had in 1629 geschreven: Samuel Ampzings Eer-verdediginge sijns Persoons ende Ampts, tegens verscheyde onbekende Amsterdamsche Pasquildichters, die hem onbedacht ende valschelijk ende tegens alle Christelijke billijkheid ... het Eer-dicht op het vertrek van den E. Jan Willemszen Bogaert gemaekt toedichten (Haarl. 1629, Pamfl. Knuttel no. 3944). Een dergelijk werkje was in 1628 te 's Hertogenbosch verschenen: Sterck water, getrocken uyt de Crokodyls-tranen des Weeklagers tot suyveringhe van den cristallijnen Bril, nu van 16 blz., even vinnig. Eindelijk vermelden wij zijne volgende werken: Orden der Canonyke boecken des Ouden ende des Nieuwen Testaments, In Neder-duytschen rym gesteld (Leyd. 1624); Rym-Catechismus, d.i. de Christelycke- Catechismus, gedichts- en gesangswijze ingestelt (Leyd. 1624) met muziek; Oratio nopende de gewichtigheyd ende swaerheyd van het school-ampt, eene vertaling van: G. Nieuwenhuysen, Oratio de Scholastici muneris difficultate (Harlemi 1628) met muziek; Heylige Traenen ende Heylig Dank-offer (Haerl. 1629); West- Indische Triumph-basuyne Tot Godes ere, ende roem der Batavieren gesteken, van wegen de veroveringe der Spaensche Silver-vlote van Nova Hispania in de Baij van Mantanca ... onder het beleyd van Pieter Pieterszen Heyn, Generael ende Heynrick Korneliszen Lonk, Admiraal, geschied den 8 Sept. 1628 (Haerl. 1629, Pamflet Knuttel no 3859); Naszousche Lauren-Kranze voor Frederick- Heynrick van Naszou, Prinze van Oranjen, Van wegen De Veroveringe der Stad ... 's Hertogenbosch. Mitsgaders De geluckige Verloszinge der Stad ... Wesel. In {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduytschen Rijm (Haerl. 1629, Pamflet Knuttel no. 3901); De klaeglieden van den H. Propheet Jeremias, Beneffens den Lofzang van den Propheet Michas (Haerl. 1629) met muziek; Het Hoog-lied van Salomon (Haerl. 1629) met muziek; Nieuwe-Jaers Dank-Offer, Van wegen de groote ... Overwinningen ende Segeningen, die God Almagtig syne waerde Kerke ende ons lieve Vaderland op den Roomschen Antichrist ende Koning van Spanjen met hunnen bloedigen aanhang het voorleden Jaer, naer sijne sonderlinge genade heeft gegeven (Haerl. 1630, onderteekend ‘Het oog omhoog’, Pamflet Knuttel, no. 3986); Baals-Hoogten; ofte Straf-dicht, Tegens de opentlijcke Ergerniszen der superstitieuse overblijfzelen van het Afgodische Pausdom midden in de Gereformeerde Christenheyd: waer in de doodelijke grouwelen der ijdele superstitien van den Antichristischen suerdezem nacktelijk vertoond ende wederleyd worden. Tot onderrichtinge ... in Dicht beschreven (Haerl. 1630, Pamflet Knuttel, no. 4114) waarop een tegenschrift verscheen Reed-geld over betalinghe der ongefondeerde Lasteringen (Pamflet Knuttel, no. 4115); Fasciculus epigrammatum, Een bondelken Sindichten van wege de veroveringe van Olinda (Haerl. 1630), latijn en nederl.; P. Scriverii vastenavond-spel. Den tweeden druck; Vervatende 't ghebruyck en 't misbruyck van den Taback. Uyt het latijn in 't nederl. vert. Noch syn hier by-gevoeght X L vermaecklicke Poetische grillen, denselven Heere P.S. toe-gheygend door H.v.D. (Simon van Beaumont); Spiegel ofte toneel der ydelheyt ende ongebondenheit onzer eeuwe voorgestelt (Haerl. 1633); De Christen- Hoogtiiden (Leiden 1625 en Haerl. 1631); Bibel-tresoor, vervatende de orden der Kanonijke Boeken des Ouden ende Nieuwen Testaments. In Neder-Duytschen Rym bearbeyd (Haerl. 1631), eene uitbreiding van de Orden der Canonyke boecken enz. in 1624 (zie boven); Toneel van Europa. Met hare personagien af-gebeeldt. Vertonende de bysonderste deugden, raedslagen, ende handelingen der Koninghen, Prinzen ende Republijcken, mitsgaders den tegenwoordigen ende toekomstighen toestant van geheel Europa. Uyt den Latijnschen in Nederduytsche Rijm overgeset (Harderw. 1631) met opdracht aan J.I. Pontanus die het latijn aan Ampsing ter vertaling had ter hand gesteld; Dion. Cato Koppeldichten van de seden (Haerl. 1632); Suppressie van de vermeynde Vergaderinge der Jesuwyteszen door Urbanus VIII bij den gedoge Gods Paus van Romen: met eenige Poëtische Theologische Bedenkingen (Haerl. 1632, Pamflet Knuttel no. 4286); Gelukwensch aan W.v.N(ieuwenhuyzen) en: Walaeus, Jambi morales in Ned. rym, Eindelijk vervaardigde hij een gedicht bij het portret van Bernardus Paludanus. Zijn in 1630 door Frans Hals geschilderd portret, in plaat gebracht door J. van de Velde en door J. Suyderhoef, is in het bezit van Sir W.C. van Horne te Montreal. Zie: Reitsma en van Veen, Acta III, 466; J.I. van Doorninck, Vermomde en Naamlooze schrijvers (Leid. 1883) I, kol. 543 v.; Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderl. I, 153-156; H.Q. Janssen, De Kerkherv. in Vlaanderen I, 11, vergel. 1-15; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert (Amst. 1874) I, 148, aant. 1; D.A. Brinkerink in Tijdschrift voor boek- en bibliotheekw. 1908, 235; Kerkel. Handboek 1908, Bijl., 116; Veeris en de Pauw, Vern. kerkel. Alphabeth (Enkh. 1750), 7; Etwas von gelehrten Rostocker Sachen I (1737) 498 f. Knipscheer [Ampt, Abraham] AMPT (Abraham), geb. te Venlo 20 Mei 1780, overl. te 's Gravenhage 14 Dec. 1857, oudste zoon {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} van C.G. Ampt, en Albertina Rovers (kol. 121). Hij werd evenals zijn vader opgeleid voor den militairen stand. Reeds op jeugdigen leeftijd was hij cadet bij de genie maar hij bleef niet lang in dienst, want einde 1798 of begin 1799 werd hij in den rang van luitenant gepensionneerd. Hij schijnt daarna een ambtelijken werkkring te hebben gezocht, althans in 1807 wordt hij vermeld als provisioneel index-maker bij de west-indische divisie van het ministerie van koophandel en koloniën en in 1810 als commies bij het ministerie van marine en koloniën. Volgens zijn aanteekeningen zou hij tevens de functie hebben waargenomen van directeur van het topografisch depôt der koloniën. Na de vereeniging met Frankrijk werd hem de keuze gegeven hetzij naar Frankrijk bij het ministerie over te gaan of in Holland als commissaris van politie te worden aangesteld. Hij koos het laatste en werd dientengevolge bij keizerlijk decreet van April 1811 aangesteld tot commissaris van politie te 's Gravenhage. Ampt heeft deze moeilijke betrekking vooral in de jaren 1811-1813 met buitengewoon veel tact waargenomen. Hoewel hij in alle opzichten een goed vaderlander is gebleven, wist hij het vertrouwen van zijn onmiddellijke chefs Devilliers Duterrage, directeur-generaal van politie te Amsterdam, en Marivault, commissaris-generaal te Rotterdam, te winnen, terwijl hij het volste vertrouwen genoot van den prefect de Stassart. Daar hij met verschillende aanzienlijke stadgenooten in betrekking stond, werd hij door de Franschen als een vraagbaak beschouwd om inlichtingen te verschaffen over personen en toestanden; zijn rapporten op dat gebied, die van groote zaakkennis en nauwkeurigheid getuigen, werden zeer op prijs gesteld. Vooral zijn ‘statistique personnelle’, die hij in opdracht van den commissaris-generaal van politie te Rotterdam samenstelde, maakte hem onmisbaar. Dit rapport, waarin alles werd medegedeeld wat voor de regeering van eenig belang kon zijn omtrent het openbaar en huiselijk leven, de denkbeelden, neigingen, talenten, financiën enz., van alle ambtenaren van eenigen rang, zoowel burgerlijke als militaire, godsdienstleeraars en aanzienlijke bewoners der residentie, bewerkte hij met zooveel takt en kieschheid, dat het voor niemand van de betrokken personen een gevaar opleverde. Ook personen, die bij de fransche regeering als verdacht werden beschouwd, wist hij in zijn rapporten in een gunstig daglicht te stellen; hij mocht er zich dan ook op beroemen, dat te 's Gravenhage niemand om zijn politieke denkwijze vervolgd was geworden. Ampt verplichtte daarmede vele aanzienlijke bewoners van 's Gravenhage, maar hij bezat ook het vertrouwen van het volk. Het oproer der Scheveningers tegen de maritieme conscriptie wist hij zonder bloedvergieten te beteugelen, terwijl door zijn toedoen de aanstokers ongestraft bleven. Ook de bedrijvers der opstootjes in April 1813 werden door hem niet aangewezen. Toen dan ook 17 Nov. het ‘Oranje Boven’ weerklonk en hij zich met de oranjecocarde getooid naar het stadhuis begaf, werd hij door het volk gelukgewenscht met den gelukkigen omkeer van zaken. Hij ontving toen van het voorloopig bestuur een schriftelijke aanstelling als commissaris belast met de rust en veiligheid over de stad 's Gravenhage. Bij zijn definitieve aanstelling werd zijn titel veranderd in dien van directeur van politie. Ampt bleef in functie tot 1850; met ingang van 1 Juli werd hij gepensionneerd. In 't voorjaar van 1830 had hij den Koning verzocht om evenals zijn ambtgenoot te Brussel met den titel van referendaris te worden begunstigd. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit verzoek had nogal voeten in de aarde, omdat men bevreesd was een antecedent te stellen, maar nadat de ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken er over waren gehoord en zelfs de Prins van Oranje er mondeling over had gerapporteerd, werd hij bij Kon. Besl. van 8 Juli 1830 no. 64, benoemd tot referendaris der 2e kl. bij den Raad van State, zonder genot van traktement, doch met behoud zijner betrekking van directeur van politie. Bij Kon. Besl. van 17 Nov. 1841 werd hij door Willem II op dezelfde voorwaarden bevorderd tot referendaris der 1e kl., terwijl hem 15 Mei 1850 eervol ontslag werd verleend. Hij huwde tweemaal, 1o. te 's Gravenhage 21 Febr. 1808 Anne Elisabeth Charlotte Duquesne (of Du Quesne) geb. te Horstgen in 1783, overl. te 's Gravenhage 29 Dec. 1837, dochter van Charles Louis, oudkapitein en Elisabeth Louise Stephenes; 2o. Jeannette Duquesne. Drie kinderen uit het eerste huwelijk, Gerard David Auguste, geb. te 's Gravenhage 13 Mei 1812, kap. ter zee, overl. aldaar 1 Juli 1877, geh. 1o. met Jacoba Elisabeth Elsingeren 2o met Jacoba Maria Vogelesang, geb. te 's Gravenhage 5 April 1850; Philippus Cornelis George Frederik, geb. te 's Gravenhage 28 Apr. 1814; Frederik Johannes Albertus, geb. te 's Gravenhage 19 Febr. 1816. Zie: Copie-Memorie van Ampt (Aanwinsten Rijks-Archief 1863, Geschenk Mr. P. Bosscha), uitgeg. door Th. Jorissen, De Omwenteling van 1813, II, 2e st. (1867) 35 e.v.; Militair pensioenboek. (Rijks Arch. Oorlog no. 1359); Lijsten v. Ambtenaren in dienst bij den aziatischen raad en het ministerie van marine en koloniën enz. (Aanwinsten R.A. 1905 XLIII no. 8); Brief v.d. Prefect v.d. Maas aan den maire van den Haag; (Archief Holland no. 5622); Militaire Spectator VII (1839) 29; van Hogendorp, Nov. 1813, Gedenkschriften van Gijsbert Karel 44. Morren [Ampt, Anna Adriana Everdina Henriette] AMPT (Anna Adriana Everdina Henriette), geb. te Nijmegen 3 Jan. 1832 en aldaar overl. 5 Mrt. 1885, was een dochter van den kapt. luit. ter zee Frederik Hendrik Ampt, en Everdina Snoeck (kol. 122). Zij huwde in 1854 met J.W. Steens Zijnen, fabrikant te Nijmegen. Onder het pseudoniem Anna schreef zij: De bruid van Agrogna, romantische episode uit de geschiedenis der Waldenzen (Nijmeg. 1854); Schaduwbeelden uit Suriname (Amst. 1858; nieuwe uitgave Dordr. 1862), geïnspireerd door Dr. W.R. van Hoëvell's Slaven en Vrijen onder de Nederlandsche wet; Savonarola, tafereelen uit de geschiedenis der lijdende kerk (1862) gedrukt in de Evangelische Bibliotheek: verder vertaalde zij een paar werken uit het engelsch. Als hs. zijn te Nijmegen in 1875 gedrukt Verspreide en onuitg. Gedichten en haar laatste en nagelaten letterarbeid, Novellen. Benjamins [Ampt, Carl Georg] AMPT (Carl Georg), zoon van Abraham (geb. 24 Juli 1725 te Frankfurt a.M., hoogleeraar in de philosophie te Neuchàtel, overl. 17 Oct. 1807 te Gorinchem) en van Johanna Charlotta Binder; geb. 18 Mrt 1746 te Oppenheim in de Keurpaltz, overl. 2 Mei 1824 te Nijmegen; trad op 24 Mei 1758 als cadet in hollandschen dienst bij het regiment Zwitsers van Bousquet; werd 13 Aug. 1763 adjudant, 15 Mei 1771 vaandrig, 15 Jan. 1775 onder-luitenant, 1 Mei 1779 luitenant, 2 Juni 1784 onder-majoor te Grave, 1 Juli 1788 kapitein bij het regiment Hardenbroek, 15 Sept. 1790 majoor en op 30 Juli 1795 gepensionneerd. Hij was achtereenvolgens 19 Mei 1797 inspecteur der revuën over de fransche troepen, op 24 {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} April 1804 als kolonel; daarna werd hij 24 Sept. 1806 directeur bij de recruteering en 27 Mei 1808 directeur der koninklijke kweekelingen. In het jaar 1810, toen Holland bij Frankrijk werd ingelijfd, ging hij 1 Sept. in franschen dienst over en werd 15 Nov. 1811 gepensionneerd. In nederlandschen dienst kreeg hij 23 Nov. 1813 zijn benoeming tot plaatselijken commandant te Rotterdam, daarna als zoodanig op 26 Febr. 1814 te Nijmegen. Op 21 April 1815 verwierf hij den rang van generaal-majoor-titulair. Hij had in 1799 den veldtocht in Noord-Holland, in 1800 dien in Duitschland medegemaakt. Hij huwde 8 Juli 1776 te Mill (N.B.) met Albertina Rovers, geb. 20 Oct. 1753 te Grave, die 20 Nov. 1837 te Nijmegen overleed. Hun vijf zonen worden in dit deel vermeld. Naar gegevens v.h. Krijgsgeschiedkundig Archief. de Bas [Ampt, Frederik Hendrik] AMPT (Frederik Hendrik), geb. te Bergen op Zoom 12 Nov. 1793, overl. te Batavia 30 Oct. 1837, zoon van C.G. Ampt en Albertina Rovers (kol. 121). Op 13-jarigen leeftijd trad hij in dienst als cadet op het Kon. Inst. v.d. Marine te Feyenoord. Bij de fransche marine in 1813 dienende, haalde hij, tijdens den ommekeer van zaken, die hier te lande plaats greep, de hollandsche schepelingen van zijn schip over om zich gezamenlijk naar den Haag te begeven, waar hij van het voorloopig bewind 21 Nov. opdracht kreeg, om zich van de landsschepen van de marinewerf te Rotterdam meester te maken. Na een vaartuig met levensmiddelen voor het fransche eskader te Hellevoetsluis bemachtigd te hebben, zeilde hij met twee kanonneerbooten, waarop voor het eerst wederom de nederlandsche vlag woei, de Maas op en maakte zich daar meester van een schip met kruit en patronen, dat door de Franschen was weggevoerd, waarvoor hij later bij verstek door den krijgsraad te Parijs tot de straffe des doods door den kogel is veroordeeld. Zoo toegerust, hielp hij eerst de batterij bij den Papendrechtschen molen verdedigen, waarbij hij echter gevoelige verliezen leed; later hooger op varende en versterking bekomen hebbende, dekte hij den overtocht der Kozakken, en nam hij met andere kanonneerbooten positie voor Gorinchem; zijn bodem werd daar zoodanig lek geschoten, dat hij genoodzaakt was, de rivier weder af te zakken, waarop de boot bij Hardinxveld invroor. Einde Maart kreeg hij bevel naar Rotterdam af te komen; het algemeen bestuur bevorderde hem uit naam van den Souvereinen Vorst tot luit. ter zee voor de bewezen diensten en persoonlijke geldelijke opofferingen ter wille der Restauratie. Bij de instelling van de Milit. Willemsorde in 1815 benoemde de koning hem tot ridder. In den loop van zijn verderen diensttijd maakte hij zich in 1815 verdienstelijk door het voor het eerst opvaren en in kaart brengen van de Ancobra- of Goudrivier aan de kust van Guinea, waarheen zijn schip Daendels had gebracht en door zijne verrichtingen op Ambon en Saparoea in 1817, tijdens het oproer aldaar. Als commandant van de ‘Zwaluw’ bracht hij in 1827 en 1828 den commissaris-generaal van den Bosch naar W.I. en terug. Tijdens den belgischen opstand voerde hij het bevel over de kanonneerbooten, die voor Grave, tot dekking der limburgsche grenzen, gestationneerd lagen. Deswege volgde zijne bevordering tot kapitein-luitenant ter zee in Maart 1831. In 1837 kwam hij met de ‘Castor’, na een kruistocht in de Noordzee en later in de Middell. zee medegemaakt te hebben, in Oost-Indië aan, waar hij in opdracht kreeg, ondersteund door een koloniale oorlogsbrik, eene {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hydrographische opname te doen van de Wijnkoopsbaai aan Java's Zuidkust. Te Batavia teruggekeerd, deden zich aan boord van zijn schip, kwaadaardige koortsen voor, waardoor ook hij werd aangetast en in den ouderdom van 44 jaren overleed. Hij was 1o. te Nijmegen 15 Febr. 1822 gehuwd met Anna Catherina Cornelia Snoeck geb. 2 Febr. 1795, overl. te Nijmegen 21 Febr. 1823, hij huwde 2o. te Nijmegen 20 Jan. 1830 met Everdina Snoeck (geb. te Nijmegen 4 Oct. 1793, overl. te Zwolle 29 April 1884), dr. van Adriaan en Anna Barta Kolenbrander. Zie: Milit. Spectator VII (1839) 26-29; Handel. en Geschr. Ind. Gen. II (1855) 400-402; Th. Jorissen, De omwenteling van 1813, II, 2e st. (1867) 72-75. Mulert [Ampt, Hermanus Philippus] AMPT (Hermanus Philippus), broeder van den vorige, geb. te Grave 2 Sept. 1786, overl. 26 Aug. 1813. Hij maakte in 1806 en 1807 deel uit van de bezetting van een der vestingen aan den Oder. Hier te lande commandeerde hij verscheidene buitenposten om Amsterdam en overleed als kapitein der artillerie, aan de gevolgen van zijn bij Bautzen op 21 Mei bekomen wonden. Eysten [Ampt, Martin George] AMPT (Martin George), broeder van de vorigen, geb. 12 Nov. 1790 te Bergen op Zoom overl. te Leeuwarden 3 Juli 1836. Hij trad vroeg in militairen dienst en nam deel aan de bestorming van Stralsund en aan den strijd tegen von Schill en Oelst (1809). Later vertrok hij naar Bayonne en van daar naar Batavia, waar hij door de Engelschen krijgsgevangen werd gemaakt. 2 Nov. 1813 in Nederland teruggekeerd, nam hij als adjudant-majoor deel aan den slag bij Waterloo. Hij trok mede naar Parijs en diende later in Nederland als kapitein. In dien rang maakte hij den 10-daagschen veldtocht mede en streed in Brussel, bij Hasselt en bij Leuven, en verdedigde de brug bij Berghem. Later trok hij mede terug in de Citadel van Antwerpen en bleef daar tot de overgave; aan verscheidene uitvallen nam hij deel. Met de bezetting krijgsgevangen gemaakt werd hij naar Béthune gevoerd. Na zijn vrijlating was hij kapitein-commandant der friesche mobiele schutterij te Leeuwarden. Hij was ridder M.W.O. Zie: Bosscha, Heldendaden te Land III, 596, noot 2, 601 noot 2. Eysten [Ampt, Nicolaas Charles] AMPT (Nicolaas Charles), broeder van de vorigen, geb. 6 Juli 1788 te Grave, overl. te Batavia 15 Oct. 1825. Hij was luitenant der artillerie en streed tegen Oelst en von Schill in 1809. Hij was met de 1e compagnie rijdende artillerie tegenwoordig in den slag van Friedland (14 Juni 1807) en streed in Saksen, Bohemen en bij Dresden. In 1809, tijdens de landing der Engelschen in Vlissingen, commandeerde hij een bataljon artillerie aan het Sloe. In 1811 vertrok hij met generaal Janssens naar Indië. In den strijd tegen de Engelschen werd hij krijgsgevangen gemaakt en naar Engeland gevoerd. Na zijn ontslag werd hij adjudant van den Erfprins en achtereenvolgens tot kapitein en majoor bevorderd. Hij streed bij Quatre-Bras en Waterloo waar twee paarden onder hem werden doodgeschoten. Hij volgde de overwinnende troepen naar Parijs, werd later opnieuw adjudant van den Prins, om eenigen tijd daarna als kolonel weer naar Indië te vertrekken. Hij was ridder M.W.O.; gehuwd met mej. Stuart. Zie: Sypesteyn, Ned. Rijd. Artillerie 87, 108, 361. Eysten [Amstel van Mijnden, Amelis van] AMSTEL VAN MIJNDEN (Amelis van), geb. 1531 te Loenen a.d. Vecht, gest. 1593, zoon van Anthonis van Amstel en Catharina van Rutenberch. Hij werd 18 Oct. 1559 {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} te Orléans bevorderd tot licentiaat in de beide rechten, praktiseerde 1 jaar te Atrecht en 3 jaren te Utrecht als advocaat. Na gedurende ruim een half jaar als extraordinaris raad zitting te hebben gehad in het Hof van Gelderland werd hij 28 Mrt. 1564 benoemd tot ordinaris raad, als opvolger van Fred. van Boeymer. Als zoodanig deed hij zich kennen als een heftig tegenstander der Hervorming. Hij bleef geldersch Raad tot Sept. 1578, toen hij uit het Hof verwijderd werd, als zijnde geen landzaat, maar een Hollander. Later moet hij van geloof zijn veranderd, daar hij in 1582 tot lid van den Hoogen Raad van Holland werd aangesteld. Hij maakte in 1585 deel uit van het gezantschap naar Frankrijk. Hij is tweemaal gehuwd geweest; zijne eerste vrouw was Margriet Olemen, zijne tweede, met wie hij te Arnhem huwde, Oede (Oda) van Scherpenzeel. Zij hertrouwde Wolter van Boinenburg gen. van Honstein. Zie: Wagenaar VII, 451; VIII, 56; Scheltema, Staatk. Nederl. II, 527; Bijdr. en Meded. Gelre XI, 433; van Spaen, Hist. d. heeren van Amstel 189. van Veen [Andala, Ruard] ANDALA (Ruard), ab Andala of ab Andla, geb. begin Jan. 1665 te Andlahuizen, gem. Burgwerd bij Bolsward, gest. te Franeker 12 Sept. 1727, zoon van den landbouwer Gerlof Ruurds en Truike Wigles, trok spoedig de opmerkzaamheid van den bolswarder predikant Gerh. Moda, van wien hij privaatles ontving en die den grietman van Wonseradeel Tjaard van Aylva voor hem wist te winnen. Deze nam de zorg voor zijn opvoeding geheel op zich, toen hij, op 10-jarigen leeftijd op de latijnsche school te Bolsward gedaan, in 1677 beide ouders verloor. Onder den rector, dr. med. Tiberius, den conrector Petrejus en Corn. Jelgers werd zijn aanleg zoodanig ontwikkeld, dat hij zich reeds Sept. 1679 te Franeker als student kon laten inschrijven. Na twee jaren besteed te hebben aan de propaedeusis, de oostersche talen bij Camp. Vitringa beoefenende, onder wien hij in 1681 een dispuut de Urim et Thummim hield, wijdde A. zich van 1681 tot 1684 aan de philosophie. Hoewel door den graecus Blancardus geraden hoofdstudie te maken van het grieksch, door Andreae van de philosophie, verkoos hij zich meer algemeen te bekwamen, hield in 1684 vier disputaties over physische onderwerpen en promoveerde op de vijfde de Terra et igne, 17 Nov. 1684, tot lib. art. mag. en dr. phil. Overgaande tot de theologie vond hij daarin vrijzinnige leermeesters in Vitringa en Röell en vooral in den Coccejaan van der Waeyen, te wiens huize hij reeds lang verkeerd had en aan wiens zijde hij zich schaarde in het geschil aan de franeker academie over het gezag der rede met een Mantissa de lite Dukeriana achter een dispuut van dezen in 1686 en een Epist. apologet. ad G.W. Duker adv.... U. Huberum et H. Witsium (Fran. 1687). Door zijn beschermer daartoe in staat gesteld, vertoefde A. vervolgens te Utrecht, werd te Leiden ingeschreven op 25 Oct. 1687, hoorde lessen aan de illustre school te Middelburg en ook te Leiden bij Salomon van Til op zijn terugreis naar Friesland. Hier werd hij 2 Juli 1688 door de classis van Bolsward toegelaten tot den predikdienst, ontving 1 Oct. beroep naar Arum en werd daar 14 Oct. 1688 bevestigd. In het laatst van October 1690 nam hij afscheid en deed 2 Nov. 1690 zijn intrede als predikant te Makkum, waar hij opnieuw de pen opnam voor van der Waeyen, wiens geschrift tegen Balth. Bekker's Betoverde wereld, door dezen wederlegd, eene verdediging vond in A.'s Drie brieven van Dr. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} B.B. (Amst. 1693) en Beantwoordinge van Dr. B.B. Twee brieven (Amst. 1693). In den strijd over Röell tusschen de prov. synode van Z.-Holland en Friesland, verscheen hij als ‘correspondens’ uit Friesland te Woerden en leverde daarover rapport in. In die afwezigheid ontving hij beroep naar Bolsward, huwde nog Mei 1695 met Catharina Wijbes Hogenhuis, weduwe van den makkumer koopman Wijbe Lolcke, en nam Juli 1695 te Makkum afscheid, 4 Aug. 1695 als predikant te Bolsward bevestigd wordende. Hier zette hij zijn vroeger geschrijf voort met de Uiterste verlegenheid van Dr. B.B. (Fran. 1696), B.B. en inzonderheyd syner voedsterlingen onkunde (Fran. 1696), terwijl hij tegen de Korte openinge van de texten 2 Petr. 2:4 enz. door Een liefhebber der waarheid (Amst. 1697) een Klare en bondige uitlegging ... dienende tot bewijs van hemel en helle, engelen en duivelen (Fran. 1698) gaf, voorts gevende nog de Gansch disperate en verlooren sake van D.B.B. (Fran. 1698) en een Antwoord op een tweeden brief (Fran. 1700). Gelijk vele andere Coccejanen beoefende A. ijverig de exegese; hij behandelde de Openbaring van Johannes gedurende drie jaren op de colleges in zijn volgenden werkkring; werd een andere commentaar in 1720 en deze in 1726 nog gedrukt, zijn plan tot samenstelling van een korten conmentaar op alle bijbelboeken werd door die nieuwe roeping verschoven. Als opvolger van Schotanus werd hij n.l. aanbevolen tot prof. phil. te Franeker en er benoemd 17 Febr. 1701. Na 17 Mei zijne demissie als predikant te hebben verkregen, aanvaardde hij dat ambt 23 Juni 1701 met een rede de Physices praestantia, utilitate et jucunditate (Fran. 1701). Aanvankelijk les gevend in de logica en physica, gaf hij sinds 1704, terwijl de leerstoel van den Cartesiaan Röell onbezet bleef en hij van zijn standpunt den nieuwen last met Joh. Regius niet kon deelen, bovendien college in de theologia naturalis - op dit gebied beweegt zich zijn geschrift Existentia Dei non modo a posteriori sed et a priori demonstrata (Fran. 1705) - en de principia philosophiae Cartesii, ter verklaring waarvan hij reeds sinds den aanvang van zijn professoraat theses had opgesteld. Te vergeefs werd hij tweemaal voor Röell's plaats als prof. theol. aanbevolen; besprekingen om de door den dood van de Volder in 1709 opengevallen leerstoel in de natuurkunde te Leiden te vervullen, leidden tot geen resultaat; in 1709 tot predikant te Haarlem begeerd, wees A. dit af. Van zijn onderwijs te Franeker getuigen een groot aantal stellingen onder hem verdedigd en door hem zelf ter perse gelegd. Opgedragen aan Corn. van Aylva zijn de uit in vijf jaren behandelde 68 decaden ontstane Exercit. academicae in philos. primam et naturalem in quibus philosophiae Renati Descartes clare et perspicue explicatur (Fran. 1709). Een beknopte uitgave van 27 onder hem in 1707, 1708 en 1709 gehouden disputaties vormt het Syntagma theologico-physico-metaphysicum, complectens Compendium theologiae naturalis. Accedit viri cujusdam clariss. Diss. physica de igne, calore et lumine, te zamen uitgegeven met de Paraphrasis in Principia philosophiae Renati Descartes, cui subjunctae variationum aeris atmosphaerici ephemerides a VII Id. Oct. 1709 ad mensem Jul. 1710 en Dissertationum phil. heptas (Fran. 1710-11). Aanvankelijk vurig bewonderaar van Geulincx, werden later denkbeelden van dezen, zoowel als het begrip der vis activa van Leibnitz (bij monde van Camp. Vitringa jr.) en ideeën van Jean le Clerc en Deurhoff aangevallen in een, als vijfde stelling barometrische verschijnselen behande- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} lende, Dissertationum phil. Pentas. Cui adjecta est continuatio ephemeridum aëris atmospherici variationum a mense Jul. 1710 ad mensem Jul. 1712 (Fran. 1712), over welke laatste meteorologische waarnemingen Dom. Just. Bothnia van Burmania een 16 Oct. 1712 gedateerde Epistola de methodo ratiocinandi de more coeli dubio (Leov. 1713) tot hem richtte. Aan dit soort geschriften is verder nog toe te voegen een Thesium phil. controversarum Decas I-XXI (Fran. 1710-13) (en wellicht nog meerdere), Eerst na den dood van Gürtler op 11 Sept. 1711 zag A., aanbevolen met Kirchmeyer uit Heidelberg en den amsterdamschen predikant T.H. van den Honert, op 4 Nov. 1712 zijn wensch vervuld om behalve als prof. phil. ook als prof. theol. werkzaam te worden gesteld. 7 Juni 1713 bevorderde de senaat hem hon. causa tot theol. doct., waarna hij 12 Nov. 1713 zijn tweede ambt met eene rede de Sapientia initio reverentia Jehovae (Fran. 1713) aanvaardde. Reeds toen was hij met zijn ambtgenoot Regius, die de derde stelling van de Diss. phil. van 1712 had aangevallen, in een pennestrijd gewikkeld ‘de modo concipiendi dependentiam actionum creaturarum a Deo’, wat A. een Vindiciae veritatis, quam Ecclesiae reformatae profitentur de dependentia actionum a Deo (Fran. 1713) en aan Regius wederom een tegenschrift ontlokte, waarna de voortzetting van den strijd van hooger hand werd verboden. Achtereenvolgens zagen thans van A.'s hand het licht: Thesium controversarum pneumatologicarum, speciatim ex Psychologia decas I-X; speciatim ex Angelographia decas XI-XIV; speciatim ex Theologia naturali decas XV-XXIV (Fran. 1714-17) en Thesium selectarum per universam Theologiam decas I-IX (Fran. 17 ..? 1717), iedere decas in plano en door een zijner leerlingen verdedigd. Eene verzameling van 35 onder hem in 1714 en 1715 gehouden disputaties bevat A.'s Summa theologiae supernaturalis (Fran. 1716), volgens Ypey wel in een vrij goed geregelde volgorde bewerkt, doch niet zoo geheel zonder ‘oudschoolsche wanstaltigheden’ als men had mogen verwachten. Voorts gaf hij een vijftal onder hem door S. l'Epie, S.S. de Chaufepié, B. Voocht, Joh. Welauen H. Jonas gehouden Diss. phil., in quibus, praemissa introductione, sententiae quaedam paradoxae ex Ethica Cl. Geulingii examinantur (Fran. 1715-16) en in denzelfden vorm (resp. H. van Borssum, J. Imminck, A.W. Arentsen) een doorloopende verdediging van het Cartesianisme tegen de leer van Spinoza, besloten (resp. P. Theoph. de Chaufepié) met een critiek op Boerhaave's rede de Comparando certo in physicis van 1715, in zijn Apologia pro vera et saniore philosophia (Fran. 1718). Dit en het volgende jaar voerde A. wederom de pen tegen Regius, diens geschrift de Cartesio Spinosae praelucente begroetende met een Alloquium sive responsum tractatui nupero praemissum (Fran. 1719), beantwoord door Regius' Cartesius verus Spinosismi architectus, door A. wederlegd in een onder hem door Georg. Szoboszlai verdedigde Disp. physica, qua representatur Cartesius verus Spinosismi eversor et physicae expermentalis architectus (Fran. 1719). Een viertal disputaties op theologisch gebied bevat A.'s Clavis apocalyptica achter zijne (Coccejaansche) Exegesis ill. locorum et duorum typorum S. Scripturae serpentis aeneae (Fran. 1720), terwijl zijn ander ambt raken een negental onder hem in 1720, 22, 24 en 27 verdedigde disputaties, die den inhoud vormen van zijne Disputationes aliquot quaestionum physicarum seu physiologicarum (Fran. 1720-27) tegen de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste waarvan, de I V fictis simplicium speciebus, gericht tegen de monadenleer van Leibnitz, de Duisburger hoogleeraar Nic. Engelhardt zijne Adnotationes apologeticae (Duisb. 1727) richtte. Voorts zagen nog het licht de Voto peregrinantis Jacobi (def. S. Koczi); de Vera notione Legis et varia vocis acceptatione (def. C.W. Plesman, J.W.S. Lemonon) 1722; de Justificatione peccatoris coram Deo (def. F. Dumas) 1723; de Hirco Arzazel (def. W. van Slooten) 2 Nov. 1726; de Expiatione leprosi (def. P. Sageran); ad Jes. LIII, 8 (def. J.L. Stubenrauch); in Jes. LIII, 10 (def. W. Abreson). Had A. reeds in 1716 en 1720 een exegese van twee psalmen uitgegeven, als hoofdwerk verscheen nog vóór zijn overlijden (hypothesium Cl. Cocceji vindicarum ergo) de Verklaring van de openbaring van Johannes met een Sleutel enz. (Leeuw. 1726). Van heinde en ver kwam men A.'s lessen volgen. Als zeer geleerd wordt hij geprezen door zijne leerlingen, den groninger hoogleeraar Ant. Driessen en G. Outhof. Als rector sprak hij in 1715 de Viis Jehovae rectis (Fran. 1715, met vers van P. Wesseling), op 31 Mei 1721 de Regno Christi millenario (Fran. 1721) en in 1725 de Ecclesia satiata (Fran. 1726); in 1713 sprak hij de lijkrede uit op Rhenferd en in 1717 op van der Waeyen jr. Behoorde A. tot hen, die meenden, dat men a priori uit de rede den goddelijken oorsprong van den bijbel kon bewijzen en alle geloofswaarheden uit de rede worden betoogd, wanneer de aard en gesteldheid dier waarheden uit de H.S. bekend waren, in enkele punten schroomde A. niet van Coccejus te verschillen. ‘Als een wakker strijder bleef A. met woord en pen zijn standpunt verdedigen, totdat hij als de laatste steunpilaar van de Cartesiaansche wijsbegeerte overbleef’; ‘quare Cl. defuncto’ - sprak Venema in de Oratio funebris (Fran. 1727) - ‘nemo vitio verterit quod omnes intenderet nervos viresque in Cartesianismo asserendo et afflicto succurrendo insumserit, cum theologia ipsa in ejus naufragio ipsi periclitari videtur; omnia itaque conquirens remedia, experimentalem artem minime neglexit’, o.a. sinds 1701, het allereerst te Franeker, een collegium experimentale instellende, dat hij tot zijn dood heeft voortgezet. Door toevallen in 1722, 1724 en 1726 langzamerhand verzwakt, overleed hij ten slotte aan een borstlijden. Uit zijn huwelijk sproten geen kinderen. In de philosophie werd hij opgevolgd 4 Oct. 1727 door Joh. Oosterdijk Schacht, in de theologie eerst in 1737 door Petr. Laan. Zijn geschilderd portret is op het stadhuis te Franeker. Een brief van hem aan J. Breukeland (17 Sept. 1714) is op de amsterdamsche univ. bibliotheek; twee aan M. Incze Baczoni zijn afgedrukt in het Nederlandsch Archief voor Kerkgesch. I (1902) 433-6. Zie: Boekzaal XXV: 2 (1727) 598-605; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 356-363, 843; Bierens de Haan, Bouwstoffen XXVIII (Amst. 1885) 2 vv.; Romein, Naaml. der predikanten in Friesland 290, 298, 326; Visscher en Van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 167-172, 744. de Waard [Andeles, Hildebrand] ANDELES (Hildebrand), overl. Aug. 1763, was conrector te Leeuwarden onder Joh. Balckius, met wien hij hoogloopenden twist had, waarin de magistraat echter ten nadeele van den rector uitspraak deed. Na Balk's aftreden volgde A. hem op, en aanvaardde zijn ambt 5 Jan. 1751 met een Oratio de Institutione publica privatae anteponenda. Hij nam 1 Oct. 1755 zijn ontslag. Zie: Strodtmann, Gel. Europa IX, 227; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} J.C.G. Boot, de Historia Gymnasii Leovardiensis (Amst. 1890) 37. Molhuysen [Andelius, Johannes of van Andel] ANDELIUS (Johannes) of van Andel, eerst pastoor te Genderen (classis Heusden), die ‘in syne jonckheyt ten tyden des heerschenden Pausdoms. Ende het licht des Evangeliums, tot het welcke hy door Godts genade gekomen was, in syne predicatiën syne gemeynte voorhoudende, na Hollant hadde moeten wijcken, daar het Evangelium nu syne vrijheyt hadde; alsoo’ hij ‘vernam dat alrede ordre aen den officier tot Heusden gegeven was om hem te apprehenderen’. Zoo lezen wij in de aanteekeningen van Nic. Voetius (zie Archief voor Kerkgesch. 1855, 307). In Noord-Holland ontmoeten wij hem het eerst als predikant te Wormer en Jisp in 1578; hij woonde als scriba in Sept. van dat jaar de Synode bij te Amsterdam; ook in het volgende jaar, Mei 1579, was hij door de noordhollandsche Synode, te Alkmaar, tot scriba gekozen. In 1582 maakte hij op de groote Synode te Haarlem er werk van om Wormer en Jisp te doen indeelen bij de classis Amsterdam in plaats van bij de classis Haarlem. Ook in Mei 1584 was hij scriba der Synode. Waarschijnlijk verhuisde hij in dit jaar naar Asperen, zooals Veeris en de Pauw mededeelen en in het begin van 1586 naar Westzaan. Reeds in Juni 1586 vinden wij hem op de Synode van Zuid-Holland. Hij wordt hier verkeerdelijk ‘Arnoldus’ genoemd. Geen tien jaar later zou hij tot zijn verdriet met de toestanden in Gouda nader in aanraking komen. Nu kwam hij weer te Heusden. slechts korten tijd was hij hier. Onder welke omstandigheden hij in 1590 te Utrecht als predikant door den Raad der stad werd aangesteld, verhalen Rooijaards Rogge en Hania (zie de aanget. plaatsen beneden). Nic. Voetius zal wel gelijk hebben, als hij zegt, dat men hier iets goeds van hem hoopte ‘vermits syn soet, vreedsaemig en discreet humeur, neffens de goede gaven van prediken’. Van Utrecht ging hij in 1592 weer naar Zuid-Holland, naar Ameide, waar hij in Nov. reeds tot visitator der classis (Gorcum) benoemd wordt. Ook in volgende jaren, 1594, 1598 en 1599 was hij meermalen kerkvisitator. Na drie jaren te Ameide gestaan te hebben ging hij tegen zijn zin naar Gouda en werd daar ambtgenoot van H. Herberts. De Acta der Synoden verhalen ons, dat hij ‘ten lesten na lange onderhandelinge verwillicht heeft den dienst te Gouda aen te nemen’. Andelius wilde vóór alles den toestand te Gouda zoo regelen, dat deze ‘in conformiteit der kercken in dese landen’ was, ook ten opzichte van het preeken van den catechismus. In 1596 was der Synode ter ooren gekomen, dat hij bepaald vertrekken, wilde, in Sept. 1597 was hij al vertrokken, zonder dat de Synodale Gedeputeerden daarin gekend waren De Synode berustte in het onvermijdelijke, al bleef zij ontevreden over zijn voorbijgaan van de Synodale Gedeputeerden. Nog moet vermeld worden, dat in 1594 ‘ontrent Bommel ende in den Bomlre ende Tylreweerden noch weynich ordre was van predicanten ende kercken uyt oorsaecke des crychs’; Joh. Andelius moest daarom nevens drie ambtgenooten met den ambtman aldaar onderhandelen - ook de Synode zou hem in dien geest aanschrijven - ‘opdat de kercken met predicanten versien ende tot goede ordre mogen gebracht worden’. Te Meerkerk stond hij van 1597 tot 1619, toen hij ‘tot Baerdtwyck gevordert wierde’ en dus naar zijn geboorteland terugging. ‘Nae eenige jaren goede diensten tot Baerdwyk is hy in zijnen zeer hoogen ouderdom emeritus gemaekt, en heeft hem tot {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Doveren’ (= Doeveren in Noord-Brabant) ‘ter neder gestelt, alwaer hy nae weinige jaren gestorven is’. Veeris en de Pauw geven op: ‘te Baardwijk en Elshout 1610 en daar gestorven omtrent 1614’. Zie: Arch. v. Kerkgesch., 1847, 261; 1855, 307; Reitsma en van Veen, Acta I, 55, 63, 68, 77, 110, 118, 124 v., 129; II, 263, 267, 441; III, 2, 15, 18, 21, 26, 30, 32, 39, 62, 70, 84, 99, 104, 121, 124, 137, 158, 240, 258; J. Trigland, Kerckel. Gesch. (Leiden 1650) 769; F.L. Rutgers, Acta (Utr. 1888) 294; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert (Amst. 1874) I, 113, 142, aant. 2; J. Reitsma, Oostergo (Leeuw. 1888) 267; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1895) 107, 166; Veeris en de Pauw, Vern. Kerkel. Alphabeth, 7; Kerkel. Handboek 1907, Bijl., 101, 103, 116, 135; 1908, Bijl., 149 v; 1910, Bijl., 165. Knipscheer [Anderlecht, Andries van] ANDERLECHT (Andries van), een persoon van adel en, te oordeelen naar zijn naam, waarschijnlijk uit Brabant afkomstig. Hij begon zijn loopbaan in het gevolg van den gelderschen stadhouder Charles de Brimeu, graaf van Megen. In 1566 verried hij aan Margaretha van Parma, tot wie hij door zijn meester met berichten was gezonden, geheimen der heeren, met wie Megen het aanvankelijk eens was. Deze dienst heeft hem vermoedelijk de bescherming en gunst der brusselsche regeering verschaft. In 1568 werd hij landdrost van het graafschap Zutphen en omstreeks denzelfden tijd super-intendent of landdrost van het verbeurd verklaarde graafschap Berg, in welke hoedanigheid hij het huis Berg dapper tegen de aanvallen der Geuzen verdedigde. In 1572 werd hij bovendien benoemd tot commandant van het garnizoen van Tiel en in het volgende jaar tot luitenant van den stadhouder Barlaymont. Kort daarna moet hij de spaansche zijde verlaten hebben: althans in 1577 heeft hij de hand gehad in de verrassing van Grave, maar naar alle waarschijnlijkheid is hij naderhand weder van partij veranderd. Hij was het type van een avonturier: dapper, maar gewetenloos. Hij had tot vrouw Judith van Sallandt, dochter van den arnhemschen schepen Wynandt van Sallandt en Lubberta van Ossenbroeck, en had bij haar verscheidene zonen. Zie: Gelre. Bijdr. en Meded. II, 331; III, 275; V, 157; VIII, 113 en de daar aangehaalde literatuur. van Veen [Anderson, James] ANDERSON (James), geb. 1754, gest. 20 Oct, 1833 predikant bij de schotsche gemeente te Dordrecht van 1802 ot 1807, en daarna van 1807-1828 te Rotterdam. Aug. Dietzer heeft hem 1826 naar het leven geteekend, waarnaar Ph. Velijn een prent gesneden heeft. van Dalen [Andreae, Arnoldus Johannes] ANDREAE (Arnoldus Johannes), geb. te Kollum 30 Jan. 1845, overl. aldaar 27 Febr. 1899, zoon van Daniël Hermannus A. en Petronella Maria Eskes, promoveerde te Utrecht in de rechtswetenschap 26 Juni 1872 en werd notaris in zijn geboorteplaats Nov. 1881, waar hij, gelijk in de gansche omgeving, zeer gezien en lid van den gemeənteraad was. Hij huwde 25 Sept. 1877 met Ulrica Hermanna Huber. Hij schreef vele monografieën over de geschiedenis van Friesland, waarvan afzonderlijk verschenen: De Lauwerzee nagespoord in wording, omvang en bedijkingen (Leeuw. 1881); Kollumerland en Nieuw- Kruisland, geschiedkundig beschreven (Kollum 1883); Oudheidkundige plaatsbeschrijving van de gemeente Kollumerland en Nieuw- Kruisland {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} (Kollum 1885-1886, 2 dln.); Het klooster Jerusalem of Gerkesklooster (Kollum 1890-1891); Nalezing op de nieuwe naamlijst van Grietmannen van Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia (Leeuw. 1893) enz.; verder studiën in de Vrije Fries (o.a. Het verzet der Friezen tegen de Spaansche dwingelandij, in dl. XVI en XVII), den Fr. Volksalm. enz. Zie: G.H. Van Borssum Waalkes in Levensb. Letterk. 1900, 1 vlg., met lijst der geschriften. Brugmans [Andreae, Dignus Jacobus] ANDREAE (Dignus Jacobus), geb. te Zierikzee 16 Nov. 1835, gest. te Wageningen 11 Juli 1899, zoon van Paulus Jacobus A. en Anna Jacoba Boom (kol. 132), doorliep de latijnsche school in zijne geboorteplaats, werd 29 Sept. 1853 te Leiden ingeschreven als stud., studeerde 1853-57 te Amsterdam, zijne examens echter te Leiden afleggende en werd in 1858 door het luthersch kerkgenootschap tot proponent bevorderd. Kort daarop werd hij hulpprediker te Bergen-op-Zoom, was in 1859 en 1860 als zoodanig werkzaam te Stadskanaal en werd 2 Sept. 1860 opnieuw te Bergen-op-Zoom predikant bij de luthersche gemeente. Na 26 Aug. 1866 eervol ontslag te hebben gekregen, vertrok hij naar Wageningen, waar hij directeur werd der H.B.S. Men heeft van hem een opstel: Johannes van Miggrode, pastoor, later gereformeerd predikant te Veere in Kalender voor de prot. in Nederland 1860, 212. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland 176, 745. de Waard [Andreae, Joachim] ANDREAE (Joachim) - ook van Andree - edelman met den titel van ridder, werd te Stralsund in Pommeren geb., en overl. 2 Mei 1655. Zijn geboortejaar mag worden afgeleid uit zijn inschrijving als student te Leiden 11 Aug. 1607 op 21-jarigen leeftijd. Daarna vinden wij zijn naam 8 Sept. 1607 in het album van Franeker en wederom te Leiden, 1 Oct. 1608. Hij legde zich aan beide hoogescholen op de studie der rechten toe. Waar en wanneer hij promoveerde blijkt niet. Van Leiden naar Franeker teruggekeerd, hield hij, op verzoek van eenige studenten en onder goedkeuring van den senaat, privaat-disputen. Het waren in hoofdzaak buitenlanders, die daarbij als defendent optraden. Wij vernemen dit alles uit hetgeen Andreae schreef bij de uitgave van 8 aldus in 1609 en 1610 gehouden disputen, voor het grootste deel over leenrecht handelend, onder den titel Exercitationes feudales Joachimi Andreae Pomerani, propotaesi in inclyta Frisiorum Occidentalium Academia, quae est Franagrii (Fran. 1610). Als opvolger van Henricus Veno werd hij 17 Mei 1613 tot hoogleeraar in de natuur- en zedekunde benoemd en 15 Juni 1615 tot hoogleeraar in de rechten. Dit ambt bekleedde hij gedurende 5 jaar, nam in 1616 het rectoraat waar en zag zich 8 Juli 1620 tot raadsheer in het Friesche hof benoemd. Naar Huber opmerkte ‘matrimonio’, omdat zijn huwelijk met eene Burmania hem met Fries gelijkstelde en het den geboren Duitscher daardoor mogelijk werd in Frieslands hof zitting te nemen. Na langen diensttijd, ook als presideerend Raad, deed hij 28 Febr. 1646 afstand ten behoeve van zijn zoon Henning George. Daarna wijdde hij zich geheel aan de staatkundige loopbaan, waarop hij reeds als raadsheer de eerste stappen had gezet. Een oommissie, in 1634 namens den Stadhouder en de Staten van Friesland naar den Haag gezonden ter beëindiging van een aantal bestaande geschilpunten, telde hem onder zijn leden. In 1635 vergezelde hij Andries Bicker en Rochus van den Honert als ambassadeur naar Polen, Zweden en Denemarken. Ook in de moeilijke jaren 1644 en 1645 was hij als ambassadeur in de noordsche {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} rijken werkzaam. Gesteund door het optreden onzer vloot onder de With, brachten de nederlandsche afgevaardigden in Augustus 1645 het verdrag van Christianopel (nabij Kalmar) tot stand, waarbij niet alleen de vrede tusschen Zweden en Denemarken werd hersteld, maar ook ten aanzien van de tollen en onzen handel voordeelige bepalingen werden bedongen. In Friesland had hij grooten invloed, zoowel wegens zijn talenten, als wegens zijn huwelijken, eerst met Ansk van Burmania, later met Sophia van Vervou, weduwe van den heer van Ameland. Hij toonde zich steeds zeer stadhoudersgezind en speelde als zoodanig een rol in de friesche onlusten over het opbrengen der quota en het bekende conflict naar aanleiding daarvan in 1635. Sinds 1646 was hij curator der franeker hoogeschool. Vervolgens zien wij hem optreden als president van de Staten-Generaal. In 1651 was hij lid van de Groote Vergadering, welke hij in April presideerde. Zie: Boeles, Friesl. Hoogesch. II, 89-90, 840-841; J. Sickenga, Hof van Friesland 181-184; Vriemoet, Athen. Fris. 148-150, waar de oudere bronnen. van Kuyk [Andreae, Jouwert] ANDREAE (Jouwert), verdienstelijk zeeofficier, geb. te Lemmer 16 Febr. 1812 uit een achtbaar friesch geslacht, overl. te Leeuwarden 4 Aug. 1876; zoon van Mr. Arnoldus Johannes Andreae en van Maria Witteveen. Hij werd 16 April 1829 benoemd tot buitengewoon adelborst, werd 1 Juni 1829 geplaatst a.h. Kon. Inst. voor de Marine te Medemblik (dat in 1828 was opgericht) en verliet dit 1 Oct. 1831 als adelborst 1e klasse. Hij doorliep in de marine de verschillende rangen, diende in verschillende werelddeelen en nam deel aan verscheiden gevechten. 26 Jan. 1839 werd hij eervol vermeld, doordien hij zich bijzonder onderscheiden had bij de expeditie ter kust van Guinea. In Jan. 1845 deed hij examen voor luitenant 1e klasse. In Dec. 1849 werd hij weer eervol vermeld voor zijne verrichtingen bij de balische expeditie. 3 Dec. 1857 werd hij benoemd tot ridder 4e kl. in de Militaire Willemsorde, ter zake van het uitroeien van een zeerooversnest op het eiland Flores. In 1858 ondernam hij eene reis naar Frankrijk en Engeland ter bestudeering van de kustverlichting voor O.-I., waarover hij in 1859 een rapport uitbracht. In Nov. 1858 werd hij gedetacheerd bij het Departement van Marine in den Haag, ten einde werkzaam te zijn als chef v.h. personeel der zeemacht, welke betrekking hij tot April 1861 bekleedde. Hij was verder lid der comm. tot reorganisatie van het marinedepartement in Batavia, waarvan hij in 1861 rapport uitbracht. In 1863-trad hij als bevelvoerder van Zr. Ms. Stoomschip ‘Zoutman’ op als kommandant der aanwezige zeemacht in Suriname, bij gelegen heid van de afkondiging der wet op de afschaffing der slavernij, waarbij het noodig bleek, gewapend op te treden tegen de boschnegers, die zich in het binnenland ophielden. In 1864 werd hij lid der commissie tot herziening van het vastgestelde nopens de kustverdediging in Nederland, ter invoering van gepantserd materiëel. In Nov. 1865 werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor Leeuwarden en werd daartoe bij de marine op nonactiviteit gesteld. Hij behoorde tot de conservatieve partij en nam een werkzaam aandeel in de beraadslagingen over den aanleg van het kanaal door Walcheren; over de afschaffing der cultuurwet in O.I. en over het wenschelijke eener geregelde vaart van Java op Australië. Na de ontbinding der 2e Kamer op 28 Sept. 1866, ten gevolge van de aan- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} neming der motie-Keuchenius, werd hij niet meer herkozen. In 1867 werd hij bevorderd tot schout-bij-nacht, in welken rang hij werd benoemd tot commandant der zeemacht in O.-I., welke betrekking hij 2 Jan. 1868 aanvaardde. 15 Jan. 1871 werd hij daarvan onder dankbetuiging ontheven, 16 Mei 1871 bevorderd tot vice-admiraal en 14 Nov. 1872 op zijn verzoek op pensioen gesteld. Hij vestigde zich toen metterwoon in Leeuwarden. Hij bleef ongehuwd. Geraadpleegde bronnen zijn: Register a.h. Departement van Marine; Backer Dirks, De Nederl. Zeemacht, 2, II, 663; Handelingen der Staten-Generaal (1865-1866 en 1866-1867); de Bruyne, Gesch. v. Nederl. in onzen tijd III, 248 en v. Hoos [Andreae, Paulus Jacobus] ANDREAE (Paulus Jacobus), geb. te Amsterdam 17 Juni 1803, gest. te Zierikzee 5 Mei 1879, zoon van Johan Friedrich A. en Elisabeth Bruyns, doorliep het gymnasium in zijn geboorteplaats, werd daar van 1820-23 student aan het luthersch seminarium en 8 Juni 1822 te Leiden ingeschreven als stud. litt. et theol., waar hij 1824 bekroond werd voor een godgeleerde verhandeling. 12 Febr. 1826 werd hij luthersch predikant te Doetinchem, en 22 Mrt. 1829 als zoodanig bevestigd te Zierikzee. Hier staande werd hij in 1832 na de verdediging van een proefschrift Miracula quid sint scriptoribus sacris (L.B. 1832) bevorderd tot theol. doctor. Behalve als predikant was A. sinds 1855 in het arrondissement Zierikzee ook werkzaam als school-opziener, welke functie hij bleef waarnemen na zijn emeritaat als predikant in 1866 en tot 1873 vervulde. A. is gehuwd geweest 1o. met Anna Jacoba Boom, waaruit Elisabeth A. en Dignus Jacobus A. (kol. 130) en 2o. met Johanna Louise Pieternella Cazeaux. Hij gaf eene Gesch. der Ev. Luthersche gemeente te Zierikzee in de Bijdr. tot de gesch. der Ev. Luthkerk in de Nederl. 1845; Het tweede eeuwgetijde van den Munsterschen vrede, vereenigd met de nagedachtenis der kerkhervorming (Zierikzee 1848) en tusschen 1851 en 1854 een aantal eveneens gedrukte (o.a. op de bibl. van het Zeeuwsch Genootschap berustende) leerredenen. Zie: Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen 1 (Midd. 1890) 6-7; Visscheren van Langeraad, Het Prot. Vaderland 175, 176, 744. de Waard [Andreae, Tobias (1)] ANDREAE (Tobias) (1), geb. te Braunfels in het graafschap Solms 19 Aug. 1604, gest. te Groningen 17 Oct. 1676, zoon van den hofprediker en superintendant Tobias A. en Margaretha Fischer, oudste dochter van Joh. Piscator, hoogleeraar in de theologie te Herborn, studeerde in zijn geboorteplaats onder Joh. Ever. Zaunschlifer, doorliep in vijf jaren de latijnsche school te Herborn en wijdde twee jaren aan de philosophie bij zijn oom Piscator en Joh. Hendr. Alstedius. Gedurende zes of zeven jaren studeerde hij vervolgens de philosophie en medicijnen te Bremen onder Gerard de Neufville, wiens onderricht nu en dan afweek van de destijds in de scholen gehuldigde leerstellingen, en gaf en zelf particuliere lessen. In 1628 in zijn vaderland teruggekeerd, bezocht hij de universiteiten van Marburg en Keulen en op aanraden van Henr. Alting ook Groningen, waar hij wederom bijzondere lessen in alle deelen der philosophie gaf en belast werd met de opvoeding van Alting's drie zonen. Door dezen bekwam hij na de voltooiing daarvan eenzelfde betrekking bij den 14-jarigen hertog van Landsberg, den lateren keurvorst Frederik V, met wien A. het hof der Oranjes bezocht en 15 Nov. 1632 te {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden als student wordt ingeschreven. Nogmaals, doch alleen, op 26 Mei 1633 ingeschreven als stud. phil., zal hij daar van Schooten, Golius en Burgersdijk hebben gehoord. 17 Febr. 1635 werd hij als opvolger van Jan. Gebhard te Groningen benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis en het grieksch, welken post hij slechts een half jaar heeft verlaten voor een bezoek aan Lodewijk de Geer in Zweden, wiens dochter Elisabeth hij 26 Mei 1643 te Amsterdam had gehuwd, daardoor de schoonbroeder wordend o.a. van Adriaan Trip. Het reeds te Bremen ontvangen onderwijs had A. ontvankelijk gemaakt voor de philosophie van Descartes, die zich weldra, Jan. 1644, ook te Groningen moest beklagen over de Admiranda methodus (Ultraj. 1643) van Mart. Schoock. Hoewel A. slechts éénmaal hebbende ontmoet, verzocht Descartes hem 27 Mei 1644 in zijne afwezigheid te willen inlichten over de handelingen van dezen en Gisb. Voet. Zijn, na het door de rechters, waaronder Maresius en A., ten gunste van Descartes op 20 Apr. 1645 gewezen vonnis, slechts twee brieven aan A. van den wijsgeer dd. 26 Mei en 16 Juli 1645, naar inhoud bekend, A.'s blijvende gezindheid kan worden afgeleid uit de omstandigheid, dat hij zijn vroegeren bremer studiegenoot Joh. Clauberg, nu hoogleeraar te Herborn, tot het Cartesianisme bracht, onder de leiding, in 1648, van hun later gemeenschappelijken vriend Joh. de Raey. Na Descartes' dood verdedigde hij diens Notae in programmate quodam (Amst. 1648) tegen den afvalligen Regius en werd over zijn wijsbegeerte, evenals Clauberg, in een heftigen strijd gewikkeld met den regent van het leidsche Staten-college Jac. Revius. Ook in zijne laatste jaren onderwees A. in druk bezochte private lessen de cartesiaansche grondbeginselen. Rector is hij geweest in 1640, toen hij de onder te noemen lijkrede hield, in 1649, 59 en 67. Met ijver nam hij van 1640 tot 8 Dec. 1668 den post van bibliothecaris waar. In 1669 kwam hij voor op de voordracht tot hoogleeraar te Franeker. Van de uit zijn huwelijk gesp roten 5 zonen en 4 dochters waren vijf kinderen reeds bij den dood zijner vrouw op 25 Aug. 1659 overleden. Zijn portret aet. 41, gesneden door S. van Lamsweerde met onderschrift van J.F. Gronovius is in de ondergenoemde Effigies. A. stond ook, althans in 1651, in briefwisseling met Coccejus.. Behalve verschillende theses, waaronder de Triumviratu, gaf A. uit: Henricus Nassovius sive oratio in excessum ill. et gen. D. Comitis Henric. Nassovii (Gron. 1640); Brevis replicatio reposita Brevi explicationi mentis humanae ... D. Henrici Regii (Amst. 1653) en de Assertio methodi Cartesianae opposita Jac. Revii ... praefatae methodi Cartesianae considerationi theologicae quam vocat I (Gron. 1653), II (ib. 1654), beantwoord door Revius' Καϱτησιομανία I (Lugd. Bat. 1654) II, (ib. 1655) en Ψυχοϑεομαχία (ib. 1654). Zie: Effigies et Vitae Profess. Groning. (Gron. 1654) 124; J. Mensinga, Oratio in decessum Tob. Andreae (Gron. 1676); Boeles, Levenssch. Groninger proff., 23 achter Jonckbloet, Gedenkboek der hoogeschool (Gron. 1864); Sepp, Godgeleerd onderwijs II (Leid. 1874) 361 v.v.; Posthumus Meyjes, Jac. Revius (Diss. Amst. 1895) 172 e.v., 204; Oeuvres de Descartes IV (Par. 1899) 78, 123, 155, 195, 214, 245-47, 437; V (ib. 1903) 228; VIII (ib. 1905) 224 e.v., 370; Duker, Gisb. Voetius II (Leiden 1907) 175 e.v., 186. de Waard [Andreae, Tobias (2)] ANDREAE (Tobias) (2), geb. te Bremen 11 Aug. 1633, gest. te Franeker 5 Jan. 1685, zoon van Wilhelm A., broeder van den voorgaande en apothe- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ker te Bremen, en Rebecca Tideman, ontving zijn opleiding deels in zijn geboortestad, deels te Herborn en daarna te Duisburg. 7 Mei 1654 werd hij te Leiden ingeschreven als stud. theol. en in dezelfde kwaliteit te Groningen, waar zijn oom hoogleeraar was, op 3 Sept. 1655. Wederom te Leiden ingeschreven 5 Juli 1658, thans echter in de medicijnen, promoveerde hij daarna te Duisburg 1 Sept. 1659 in de philosophie op eene Disp. de phaenomenis et natura cometarum en op 25 Sept. d.a.v. in de medicijnen op eene Disp. explicans casum epilepticum. Blijkens onder te noemen geschrift was hij kort vóór of in dat jaar bekend geworden met den toen te Rotterdam wonenden Louis de Bils, althans met bijzonderheden omtrent diens geruchtmakende, doch geheim gehouden, ontdekkingen in het praepareeren en balsemen van lijken, en werd voorts 23 Febr. 1661 opnieuw te Leiden ingeschreven zoowel in de philosophie als in de medicijnen. In laatstgenoemde faculteit in 1662 tot hoogleeraar te Duisburg benoemd, zal hij daar gewikkeld geweest zijn in zijn proces van injurie met den hoogleeraar Ger. Feltman, die in 1667 van daar naar Groningen vertrok. 17 Juli 1668 stelde A. zich opnieuw met de Bils in verbinding naar aanleiding van diens nieuwe ontdekkingen en werd door dezen, nadat hij 3 Jan. 1669 benoemd was tot hoogleeraar in de anatomie te 's Hertogenbosch, verzocht zich daar bij hem te vestigen, waarna A. daar 13 Juni 1669 werd aangesteld tot hoogleeraar in de philosophie en medicijnen honoris causa. Na het overlijden van de Bils in Aug. 1669 schijnt A. in het bezit van diens geheim geraakt te zijn, zoodat hij de kunst volgens diens procédé heeft kunnen voortzetten en zelfs later krachtig verdedigen o.a. tegen Gabriël Clauder te Altenburg. Na het overlijden van Joach. Frencelius op 27 Mrt. 1669 te Franeker, werd A. - nog als hoogleeraar te Duisburg beschouwd - aldaar op 22 Oct. 1669 gekozen tot prof. med., welk beroep evenwel, ondanks persoonlijke en schriftelijke verdediging van A., vermoedelijk om genoemd proces, waarvan het einde nog niet te bepalen was, op 1 Apr. 1670 ingetrokken werd. Geen succes had hij ook met een in 1671 bij den Raad van State ingediend verzoek om eene belooning te mogen ontvangen voor de te 's Hertogenbosch bewezen diensten. In 1674 erlangde hij echter van den Keurvorst van Brandenburg een leerstoel in de medicijnen te Frankfort a.O., waar ook disputen onder hem gehouden zijn. Daarna werd hij als opvolger van Abr. van Gulich 17 Juli 1680 nogmaals te Franeker beroepen tot prof. phil. en aanvaardde zijn ambt 11 Jan. 1681. Inzonderheid onderwees hij daar de physica. Evenals zijn voorganger was hij van richting Cartesiaan; hij vormde o.a. Ruard Andala. Jac. Rhenferd hield de lijkrede. Men heeft van hem: Breve extractum actorum in cadaveribus Bilsiana methodo praeparatis (Duisb. 1659). Uit de briefwisseling van der Bils werd in de Philosophical Transactions vol. III (Lond. 1668) 791 vermoedelijk door A. ingezonden: On the true use of the lymphatick vessels; in haar geheel gedrukt als Responsio Lud. de Bils ... ad literas ad ipsum datas et nuper transmissas à ... Tobia Andreae ... qua ostenditur verus usus vasorum hactenus pro lymphaticis habitorum (Rott. 1669), werd zij, met het werkje van 1659, herdrukt te Marburg, 1678. In briefvorm aan zijn neef Samuel A., hoogleeraar in de geschiedenis en het grieksch te Herborn, later in de welsprekendheid en geschiedenis te Marburg, verscheen zijn Bilanx exacta Bilsianae et Clauderianae balsamationis, qua ostenditur D. Clauderi inventam balsamationem non minus ac veterum longe a Bilsiana dif- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ferre (Amst. 1682). Zijn onderwijs te Franeker raken een Diss. de extensionis infinitate (resp. D. Pauli) (Fran. 1684) en Exercit. phil. de impossibili mundi aeternitate (Fran. 1684). Tot de literatuur over Balth. Bekker's Betooverde Wereld, behoort A.'s opus posthumum: Exercit ationes philosophicae de angelorum malorum potentia in corpora (Amst. 1691). Zie: Acta Eruditorum (Lips. 1683) 270-3; A.A. Fokker, Louis de Bils en zijn tijd in het Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde II: 1 (1865) 168, 189, 191, 211, 217; Boeles, Frieslands Hoogeschool II (Fran. 1879) 251, 286, 357, met de daar aangegeven bronnen. de Waard [Andreae, Daniël Hermannus Beucker] ANDREAE (Daniël Hermannus Beucker), geb. te St. Anna Parochie 23 Mrt. 1772, overl. 18 Mrt. 1828 te Leeuwarden, zoon van Mr. Henricus Andreae, secretaris van de grietenij het Bilt, en Baukje Maria Lycklama a Nyeholt. Den naam Beucker ontving hij naar zijns vaders moeder, Taetske Margrieta. Zijn moeder (eerder gehuwd met Mr. Dirk Jan Dibbetz, Raad van Justitie in N.I., van wien zij een zoontje Reinier had), wier eenige zoon uit dit huwelijk hij was, leidde zijn opvoeding tot zijn studietijd geheel zelf. Zijn intellectueele vorming ontving hij van twee predikanten, van wie vooral ds. E.H. Tenckinck, invloed op hem had. Bij de oude talen had vooral de wiskunde zijn liefde. Na op zijn zeventienden verjaardag aan de hoogeschool te Franeker, waarheen zijn ouders hem metterwoon vergezelden, ingeschreven te zijn, studeerde hij rechten, wiskunde, bespiegelende wijsbegeerte, natuurkunde en astronomie. Zoo bracht hij zes jaar door, toen hij plotseling op stellingen promoveerde, Het was de revolutie van 1795, die hem met één stoot midden in het leven bracht. 18 Juni gepromoveerd, werd hij den volgenden dag als advocaat ingeschreven, en in dezelfde maand aangesteld tot fiscaal bij het gerecht van het Bilt. Reeds in September werd hij benoemd tot secretaris bij de commissie van 18 uit de Representanten van Friesland. Maar de heftige democraten, die in 1796 de macht in Friesland in handen wisten te krijgen, hadden zijn sympathie niet: hij verloor na vele onaangenaamheden zijn betrekking, en vertrok naar den Haag. Daar werd hij in Augustus '96 aangesteld als secretaris van het Dept. van financiën van het Comité tot de algemeene zaken van het Bondgenootschap te lande. Onder verschillende benamingen en reorganisaties behield hij dien post tot 1802. Een professoraat aan de hoogeschool te Franeker in de rechten sloeg hij af. In 1802 werd hij drost van het elfde friesche drostambt, omvattende Ferweradeel, Bilt en Menaldumadeel. Hij vestigde zich te Dronrijp, en huwde te Franeker in Oct. 1803 met Catharina Elisabeth Huber, met wie hij 18 jaar verbonden bleef en die hem vier dochters en een zoon, Johan Hendrik, schonk. Hij bleef drost of baljuw tot het jaar 1811, waarin hij dit ambt verwisselde met dat van rechter van instructie te Leeuwarden, om in 1812 aldaar griffier te worden, wat hij tot zijn dood bleef. In dit drostschap had hij tijd voor de studie der botanie; met de studie der levende gewassen vereenigde hij die van de kruidkundigen der 16de en 17de eeuw. Hij legde een voortreffelijk herbarium aan en werd de landbouwspecialiteit, die in verschillende commissies in en buiten de provincie zitting kreeg. Vooral het onderwijs had zijn belangstelling. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was hij lid van den raad van Leeuwarden, (1821); in 1825 werd hij voorzitter van het comité tot ondersteuning der Grieken, en was in 1827 een van de oprichters van het ‘Friesch Genootschap ter beoefening der Friesche taal, geschiedenis en oudheidkunde’. Zoozeer ging hem de friesche taal ter harte, dat hij er voor ijverde, dat zij op alle scholen in de provincie onderwezen zou worden. Wanneer hij voor zich zelf eenigen tijd besteedde, was het om de literatuur in verscheidene talen bij te houden; nog op rijpen leeftijd ging hij hebreeuwsch leeren. Hij schreef slechts enkele, meest anonieme, tijdschriftartikelen. Het eenige op zijn naam zijn in de Uittreksels uit Berigten van de Nederl. Huishoudelijke Mij. 1825, 76 v.: Waarnemingen wegens den invloed van het zeewater op het Plantenrijk bij de laatste overstrooming in Friesland en: Proeve van toespelingen met plantennamen in Mnemosyne XIII (1824.) 307. Zie: J.W. de Crane, in Vaderl. Letteroefeningen, 1829; J.J. Bruinsma, Over de kruidkundige verdiensten van Mr. D.H.B.A. in Tijdschr. v. Natuurl. Geschr. en Physiol. V 1838/9) 233, met Bijvoeqsel van Cl. Mulder, ib. 246) en M. Siegenbeek in Hand. Letterk. 1828, 46-47. Dortland [Andreae, Johan Hendrik Beucker] ANDREAE (Johan Hendrik Beucker), de eenige zoon van den voorgaande, 20 Oct. 1811 geb. te Leeuwarden en aldaar overl. 3 Mrt. 1865. Hij verloor op jeugdigen leeftijd zijn beide ouders, en werd opgevoed ten huize van den conrector gymnasii te Zutfen, van Marle. Daar bleef hij tot zijn twintigste jaar, waarna hij te Utrecht ging studeeren. Hier genoot hij, mede om zijn leeftijd en onafhankelijke positie, een groot aanzien, en speelde hij bij het eeuwfeest in 1836 een voorname rol. Hij vatte zijn studiën veelzijdig op, en legde zijn resultaten neer in een lijvige dissertatie: de Origine iuris municipalis Frisici (Trai. ad. Rh. 1840). het voornaamste werk dat hij geschreven heeft. Het proefschrift trok ook in het buitenland de aandacht. Hierna vestigde hij zich als advocaat te Leeuwarden, maar ondernam eerst nog een groote reis naar Italië, Sicilie en Griekenland, waarover hij meerdere verhalen en reisherinneringen deed verschijnen, als: Een bezoek te Pompeji (1847) en Herinneringen aan Sicilië (1848), die in het Letterlievend Maandschrift verschenen. Het eerste werd in 1856 opgenomen in de Herinneringen aan Italie. Van meer beteekenis zijn zijn Brieven uit Morea (1843). Te Leeuwarden huwde hij 10 Mei 1843 Boukje Bolman, die hem negen kinderen schonk, waarvan er twee jong stierven. Hij bleef praktijk uitoefenen tot 1851, toen hij tot burgemeester van Leeuwarden benoemd werd. Deze betrekking vervulde hij tot zijn dood. Evenals zijn vader voelde hij veel voor het onderwijs; van 1850 af was hij districtsschoolopziener en als zoodanig bemoeide hij zich veel met de onderwijzers, wier vergaderingen hij trouw bezocht. De liefde voor archiefstudie bleef hem bij, en zijn resultaten gaf hij in de vergaderingen van het Friesch Genootschap. Deze lezingen werden later opgenomen in den Friesche Volksalmanak van 1848-51 en in den Nieuwen Frieschen Volksalmanak van 1862 en '65. Een rapport over brieven van Viglius van Aytta in het friesch verscheen in de Vrije Fries van 1844. Hij bekleedde hooge rangen onder de Vrijmetselaars. Voor het Prov. Utr. Gen. gaf hij te zamen met zijn zwager Dirks een uitvoerig Rapport betreffende de friesche rechtsbronnen (Bijl. C op de Aant. sectieverg. 1853-54.) Nog dient van hem vermeld te {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} worden een Rapport betreffende een Onderzoek naar den zedelijken en materiëelen toestand der arbeidende bevolking ten plattelande en van de middelen om dien zooveel mogelijk te verbeteren in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek VI (1851) 156. Zie: I. Telting in Levensber. Letterk. 1865, 165. Dortland [Andresen, Augustus Johannes] ANDRESEN (Augustus Johannes), geb. te Zutphen 22 Nov. 1808, overl. te Breda 15 Apr. 1872, zoon van Johan Augustus Andresen en van Adriana Meesteron, trad op 12-jarigen leeftijd als korp. tit. in mil. dienst, werd in 1833 2e luit. der inf. en ging 4 jaar later over bij het ind. leger, waar hij alle mil. rangen doorliep. Als kapitein diende hij ter Sum. W.K. onder Michiels, wien hij ook in latere jaren groote vereering toedroeg. Van 1851-56 was hij ter Westkust van Borneo, eerst als maj., mil. comm., sedert 1853 als luit.-kol., mil. comm. en resident; maakte daar een eind aan den opstand der Chineezen (verovering van Montrado, 1854) en toonde veel politiek beleid. Daarna met verlof naar Nederland vertrokken, was hij lid van de staatscommissie tot onderzoek van een plan tot kolonisatie door Europeanen op hooggelegen streken in de Buitenbezittingen, en werkte hij mede aan de organisatie van het kol. invalidenhuis te Bronbeek. Na terugkomst in Indië (1859) werd hij, als gouvernements-commissaris, gezonden naar de Z. en O. afd. van Borneo, waar, vooral ten gevolge van verkeerde regeeringsmaatregelen, een opstand was uitgebroken. Wederom bleken hier zijn helder inzicht en beleid, maar de indische regeering, voorbarig oordeelende, riep hem tegen het einde des jaars terug. Hij wist zich uitstekend te rechtvaardigen, werd in 1862 bevorderd tot gen.-maj. en in 1865 tot luit.-gen., commandant van het indisch leger. Ook in deze betrekking oefende hij grooten invloed uit op den gang van zaken ter Wester-afdeeling van Borneo; tijdens zijn legerbevel had de annexatie der Pasemah-landen (bovenlanden van Palembang) plaats, en waren krijgstochten noodig naar Celebes (Mandar, 1867, Kraëng Bonto Bonto, 1868), Bali (1868) en evengenoemd deel van Borneo (1865-67). Zie: E.B. Kielstra, Bijdr. tot de gesch. der Westerafd. van Borneo in Ind. Gids 1889, 90; W.A. van Rees, de Bandjermasinsche Krijg (Arnh. 1865); E.B. Kielstra, Ondergang van het Bandj. Rijk (Leiden 1892); Verslag aan den Koning over de Kolonisatie (1858). Kielstra [Andriessen, Andreas (1)] ANDRIESSEN (Andreas) (1), geb. te Schoondijke 27 Jan. 1699, gest. te Veere 12 Jan. 1768, zoon van Jacobus A. en Adriana Saelders (kol. 141), studeerde te Franeker, waar hij een nederlandsch vers schreef ter begroeting van Camp. Vitringa jr. in den bundel Carmina votiva etc. (Fran. 1716) en, evenals zijn broeder Johannes een latijnsch, een nederlandsch gedicht plaatste in de Carmina edita in funere D. Lamb. Bos (Fran. 1717). Hij woonde in het ouderlijk huis te Vlissingen, toen hij, 27 Juni 1719 proponent werd bij de classis van Z.-Beveland en op 23 Apr. 1720 werd beroepen tot predikant te Kerkwerve op Schouwen, waar hij 7 Juli d.a.v. door zijn vader is bevestigd. Beroepen naar Steenbergen 17 Oct. 1723, vertrok hij daarheen 26 Dec., werd er 2 Jan. 1724 door Jac. Pyl van Velsen bevestigd en huwde vermoedelijk hier met de in 1704 geborene Catharina Johanna van Royen. Van Steenbergen Nov. 1728 beroepen naar Veere, is hij daar 15 Mei 1729 door zijn vader bevestigd. Toen in 1743 P. Boddaert de nagelaten gedichten uitgaf van Joh. Moorman, waaronder een nieuwe berijming van een viertal psalmen, hechtte {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} A., door een gedicht vóórin die uitgave zijne goedkeuring aan die berijming, ‘in plaats van 't laffe en zoutloos woordenlijm, van 't oude en ongerijmt Datheensche rijm’. Door Boddaert gewaarschuwd, dat een afstammeling van den laatste, de middelburgsche dichter en uitgever Petr. Dathenus, hem daarover in geschrifte zou aanvallen, ging A. daarop de oude berijming meer stelselmatig bestudeeren, teekende aan, wat hem als vreemd en zonderling trof en gaf dit - zijn tegenstander was inmiddels 1748 gestorven - uit als Aanmerkingen op de psalmberijmingen van Petrus Dathenus (Midd.-Amst. 1756), terwijl hij in 1758 met Boddaert eene verbetering ondernam van de berijming door Hendr. Ghysen, echter ongedrukt gebleven. Met de Datheeniana (z. pl. 1758) van zijn medestander, Juvenalis Glaucomastix (den vlissingschen schepen Jean Guepin) beoordeeld in de Taal- en Dichtkundige bijdragen van Mrt. en Apr. 1759, werd daardoor in ruimeren kring de aandacht op de zaak gevestigd. A's Bescheiden antwoord op het Bescheiden, nauwkeurig onderzoek zijner Aanmerkingen enz. te vinden in de Maandelyksche bydragen dezes jaars (Midd. 1759) deed dan ook een groot aantal geschriften het licht zien, waaronder van A. zijn te vermelden: Nader antwoord aan de Heeren Schrijveren der Maandelyksche bydragen op hunne Bylagen der Bydragen ten antwoorde op syn Bescheiden antwoord (z. pl. en j. 1759?), en Bedenkingen op het Beredeneerd vertoog enz. Velen opende A. aldus de oogen en meer dan eenig ander werd hij de oorzaak, dat door zijn degelijken arbeid de berijming van Dathenus, zij het ook eerst na zijn dood, door eene andere is vervangen. Emeritaat verwierf hij te Veere 2 Juni 1763. Zijn overlijden werd herdacht door de veersche predikanten Jac. de Schoezetter en D. van Iperen. Van zijn zes kinderen volgt Jacob Johan. Andere geschriften van A. zijn: Nagedagtenis aan ... Daniel Beukelaer, mynen geliefden amptgenoot ... overleden 3 Febr. 1746 (Boekzaal 1746, I, 583-96); een preek over het afsterven van J. Keizer, De dood des regtveerdigen enz. (Midd. 1747) en diens Leven in de Boekzaal 1747, II, 690-97; Plegtige Inhuldiging van .... Willem Karel Hendrik Friso als markgraaf van Vere (Amst. 1751) en, bij besluit van den veerschen magistraat van 10 Nov. 1751, diens lijkrede als Judaas Weeklagte (Midd. 1752). Van poëtische gaven getuigen zijne Beryming van het Evangelie van Mattheus, de Katechismus ofte onderwysinge in de christelyke lere op nederlandsche dightmaat (Midd. 1755); Dightlievende uitspanningen (Midd. 1756); Hiskia in zijn krankbed van sijne krankheid geneezen (Midd. 1760); een vers onder het portret van Joh. van Arxhoek (1753); een lijkzang op Pieter Boddaert achter diens Nagelaten Mengeldichten (Midd. 1761) en een Groete aan zijn neef Andreas op 1 Juli 1764 in de Boekzaal 1764, II, 119-120. Zie: Boekzaal 1720, I, 502, II, 118; 1723, II, 514; 1724, I, 122, II, 265; 1728, II, 632; 1729, I, 632, 742; 1768, II, 112-113; Boddaert, Voorrede Gedichten van Joh. Moorman (Midd. 1743); Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel (Vliss. 1758) 156; Levensbeschr. in Boddaert's Nagelatene Mengeldichten (Midd. 1761); van Iperen, Hist. van het psalmgezang I (Amst. 1777) 246 vv.; Ermerins, Zeeuwsche oudheden: Veere III (Midd. 1792) 204; Lambreohtsen, Over Jean Guepin in Mnemosyne VI, 177; Renier, Nieuwe naamlijst (Midd. 1834) 14, 61-65; v.d. Baan in Cadzandria, Zeeuwsch jaarboekje voor 1859 (Schoondijke 1859) 69-82; Boeles, Friesland's Hoogeschool II (Leeuw. 1881) 355, 356, 386; v.d. Baan, Kerkhist. besch. van de herv. gem. van Kerkwerve (Zzee 1896) {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 12-13 en Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I 177-180. de Waard [Andriessen, Andreas (2)] ANDRIESSEN (Andreas) (2), geb. te Middelburg 16 Jan. 1733, gest. aldaar 21 Nov. 1800, zoon van den houtkooper Jacob Andriessen de Waal (kol. 142), den broeder van den voorg., en Christina van der Stellinge, bezocht sinds 1743 de latijnsche school in zijn geboorteplaats onder het rectoraat van W.O. Reitz, verliet haar in 1750, oefende zich eenigen tijd in de theologie aan de illustre school te Middelburg bij Jacob Willemsen en studeerde verder aan de hoogeschool te Utrecht. 12 Aug. 1755 proponent geworden, werd hij 11 Nov. 1756 beroepen en 27 Febr. 1757 bevestigd als predikant te Ierseke, daarna te Nieuw-Loosdrecht en op 13 April 1764 beroepen te Middelburg, waar hij 1 Juli d.a.v. is bevestigd en door zijn oom, den veerschen predikant (zie hiervoor) in een gedicht (Boekzaal 1764, II, 119, 120) verwelkomd. 26 Mei 1776 beroepen naar Utrecht, bedankte hij en verbond zich opnieuw aan de middelburgsche gemeente, waarvoor de magistraat hem met een geschenk beloonde en in April 1777 het professoraat in talen en theologie verleende aan de illustre school, dat hij 30 April met een latijnsche rede aanvaardde. Hij vervulde de hem opgedragen taak, waarvoor hij in 1787 ook een beroep naar Amsterdam van de hand wees - wat de magistraat wederom blijk gaf te waardeeren - tot zijn dood. Op hem bestaat een gedicht van P.J. H(eron?), Iets ter nagedachtenisvan Andr. A. (Midd. 1800); te zijner gedachtenis ook hield men Jan. 1801 in de Nieuwe Kerk een geestelijk concert met orgel, snarenspel en zang. Uit zijn Aug. 1760 met Catharina Johanna Grymalla (gest. te Middelburg. bijna 64 jaar oud, 4 Aug. 1801) gesloten huwelijk sproten geen kinderen. Of Johan Cornelis Andriessen, thesaurier te Middelburg 1795, '96 en '97, hem in den bloede bestond, is mij niet bekend. Zijn portret is in 1796 in plaat gebracht door George Kockers. A. wordt door Nic. Barkey bijzonder vermeld in de Symbolae litt. Haganae I, fasc. 1 (H.C. 1777) 228. Gedrukt is niets van hem dan zijn rede de Veritate religionis christianae per miraculosam... spiritus sancti effusionem eximie demonstrata (Midd. 1777), vertaald door den student Justus Willem de Bruyn als Inwijdingsrede enz. (Midd. 1778). Eenige brieven van A., o.a. aan J.W. te Water, zijn op het Zeeuwsch Genootschap. Zie: Boekzaal 1755, II, 236; 1756, II, 660 en 1757, I, 347; Nagtglas, De kerkeraad der Herv. gem. te Middelburg (ald. 1860) 46, 47, 62, en dez. Levensber. van Zeeuwen I (Midd. 1890) 7-8; Kesteloo, De Stadsrek. van Middelb. IX (ald. 1902) 106, 107, 118, 125; Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I 180-2; Zelandia ill. 4e verv. (1905) 29; Voegler, de Leerl. van het Middelb. gymn. in Archief Zeeuwsch Gen. (Midd. 1906) 36; genealogie in Nederl. Leeuw XXV (1907) 241. de Waard [Andriessen, Andreas Johan Aarnout] ANDRIESSEN (Andreas Johan Aarnout) geb. te Veere in 1771, gest. te Middelburg 25 Jan. 1842, zoon van Jacob Johan A. en Elisabeth Susanna Steenhart (kol. 141), is chartermeester bij 's Rijks archief in Zeeland geweest. Van zijn zin voor studie getuigt een op de Prov. bibl. in Zeeland berustende van hem afkomstige verzameling bijlagen tot een door hem gemaakte beschrijving der veranderingen in Zeeland van 1752 tot 1838. de Waard [Andriessen, Andries] ANDRIESSEN (Andries) van Brugge is wellicht de Andr. Andr., die in 1493 en '94 voorkomt als burgemeester van Vlissingen en zijn naamge- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} noot, die in 1496 rentmeester van Mevr. van Ravenstein was. De Bruggenaar was gehuwd met Agnes van Haveskerke en zal misschien de Andr. Andr. zijn, wiens dochter in 1499 van de middelburgsche magistraat een som ontving ‘totte professie te Assene’; zijn dochter Clara Andries is gehuwd met Antonie van Bourgondie. A. werd door koop eigenaar van de heerlijkheid Wackené, doch woonde later te Middelburg. Van 1501 tot 1515 komt hij voor als rentmeester van Zeeland Bewesterschelde. Hij was een man van veel invloed en rijkdom, las 23 Mei 1515, bij de huldiging te Middelburg van Karel V, den eed voor en werd met Jacob van Domburg en Lieven Hugensz. door den Keizer tot ridder geslagen. Van zijn zoon Adolf A. is sprake sinds 1513. Zie: Zeeland, Jaarboekje voor 1853 (Midd. z.j.) 140; Zelandia illustrata I (Midd. 1879) 105, 134, 258; de Stoppelaar, Inv. van het Oud-Archief in Middelb. I (ald. 1883) reg.; Kesteloo, de Stadsrekeningen van Middelb. II (ald. 1885) 121; III (1888) 277, 357, 370, 394, 399. de Waard [Andriessen, Anthony] ANDRIESSEN (Anthony), broeder en leerling van Jurriaan A. (kol. 142), is te Amsterdam 23 Jan. 1746 geb. en aldaar 19 Nov. 1813 overl. Hij was zijn broeder behulpzaam in diens behangselfabriek en overigens vooral werkzaam als teekenmeester. Wouter Johannes van Troostwijk was jarenlang zijn leerling. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen III, 14; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Andriessen, Christiaan] ANDRIESSEN (Christiaan), zoon en leerling van Jurriaan A. (kol. 142), is te Amsterdam 14 Jan. 1775 geb. en ald. overl. 10 Nov. 1846. Hij studeerde in 1805 ook te Düsseldorf en schilderde zoowel binnenhuizen, landschappen en stadsgezichten als portretten. Een door hem geschilderd panorama van Amsterdam werd in zijn tijd zeer geroemd. Op steen geteekend heeft hij een reeks fragmenten van nederlandsche kleederdrachten; dit weinig voorkomende cahier heeft vele verdiensten. Zijn door H.W. Caspari geteekend portret is in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. Zie: Immerzeel, in voce. Moes [Andriessen, Cornelis] ANDRIESSEN (Cornelis) of Burt Andriessen geb. te Vlissingen 5 Oct. 1758, gest. te Charlois 1 Oct. 1845, zoon van den vlissingschen houtkooper Jacobus (broeder van Andreas A. (2)), en Maria Cornelia Burt. In 1782 werd hij als candidaat beroepen tot predikant te Steggerda en Finkinga in Friesland, waar hij 17 Nov. 1782 werd bevestigd, maar 5 Aug. 1787 afscheid nam, beroepen zijnde naar Ooy en Persingen. Van hier vertrok hij in 1789 als predikant naar Gapinge op Walcheren en in 1793 vandaar naar Nisse op Zuid-Beveland. In 1797 bevestigd als predikant te Charlois, huwde hij te Rotterdam 3 Nov. 1800 met Isabella Helena Dutilh, geb. te Rotterdam 8 Sept. 1773, die hem echter reeds 24 Jan. 1802 te Charlois ontviel. Na daar 43 jaren te zijn werkzaam geweest werd A. emeritus verklaard 25 Juni 1840. Zie: Boekzaal 1840, II, 234; 1845, I, 528-29; Scheffer en Obreen, Rott. Historiebladen III: 1 (Rott. 1880) 392; Romein, Naaml. van Friesche predikanten 659, 660; Nederl. Leeuw XXV (1907) 241. de Waard [Andriessen, Jacob] ANDRIESSEN (Jacob), geb. 11 Oct. 1786 te Haarlem en overl. 19 Juni 1859 in den Haag, waar hij een reeks van jaren hoofd eener zeer bekende school was. Behalve eenige veel gebruikte schoolboeken, schreef hij o.a. Morgenwandelingen in en om 's Gravenhage (1832); De waarheid in een {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} narrenkleed (1830) en Deugd en godsdienstzin. Tafereelen uit de geschiedenis en uit het leven van bijzondere personen (1833). Zuidema [Andriessen, Jacob Johan] ANDRIESSEN (Jacob Johan) geb. te Steenbergen in 1725, gest. te Veere 21 Apr. 1802, zoon van den predikant Andreas A. (1) en Catharina Johanna van Royen (kol. 137), kwam reeds in 1728 met deze te Veere wonen. Begin 1747 als student ingeschreven te Utrecht, promoveert hij aldaar in de medicijnen op 15 Mei 1748. De praktijk ging hij daarop te Veere uitoefenen, werd er lid der rederijkerskamer, was er sinds 1751 herhaaldelijk schepen, werd in Sept. 1753 raad en was sinds 1767 meermalen burgemeester, tot de omwenteling van 1795 hem uit deze posten ontzette. In 1768 was hij tot lid gekozen van het pas opgerichte Zeeuwsch Genootschap en was verder, tenminste in 1792, overdeken van het chirurgijnsgilde. A. is gehuwd geweest met Elisabeth Susanna, dochter van N.N. Haak Steenhart en Henriette Susanna Haak Kerkman, zuster van Pieter Haak Steenhart (schepen te Veere sinds 1769, burgemeester in 1790 en '91), uit welk huwelijk, behalve de kol. 139 genoemde Andreas Johan Aarnout, een dochter Henriette Susanna sproot. Een portret zoo wel van A. als van zijn vrouw, is vervaardig door J. Schwartzenbach. Behalve zijn dissertatie De maternarum imaginationum et animi pathematum in foetum efficacia (Traj. ad Rh. 1748) gaf A. een verslag over de Gelegenheid, levenswijze, ziekten en getal der overleedene inwoonderen te Vere (Oct. 1780) in de Verh. van de Natuur- en Geneesk. Correspondentie-Societeit 1e dl. 2e afd. a ('s Gravenh. 1781) 141-3. Van zijn stadhoudersgezindheid getuigt zijn Aanspraak aan de regeering van Veere op 8 Mrt. 1788 (Veere z.j.). Ten slotte heeft men van hem een sinds 1742 begonnen en van uit ‘Welgelegen buiten Vere’ ter perse gezonden bundel Gedichten (Midd. 1792). Enkele gedichten van hem in hs. (1753-60) berusten op de un. bibl. te Amsterdam. Zie: Ermerins, Zeeuwsche Oudheden: Vere III (Midd. 1792) 122 v.v., 127 v.v., 222; Vaderl. Bibliotheek V: 1 (Amst. 1793) 140-1; Renier, Nieuwe naamlijst (Midd. 1834) 64; Zelandia illustrata I (Midd. 1879) 599. de Waard [Andriessen, Jacobus] ANDRIESSEN (Jacobus), geb. te Middelburg 17 Febr. 1673, gest. te Axel 5 Febr. 1739, zoon van den middelburgschen koopman Andreas A. uit Geeraardsbergen in Vlaanderen, die 12 Aug. 1670 huwde met Johanna, de dochter van den uit dezelfde stad afkomstigen Jacques der Kinderen en Maria van Audenaarde. Jacobus werd in 1684 leerling der latijnsche school te Middelburg en vandaar in 1689 naar de academie bevorderd. Aan de hoogeschool te Franeker studeerde hij onder Röell, Schotanus en Andala, aan die te Utrecht onder Witsius en van Halen, waarna hij Nov. 1693 proponent werd bij de classis van Walcheren. 22 Febr. 1694 werd hij beroepen naar Schoondijke, waar hij Mei d.a.v. werd bevestigd en 28 Febr. 1696 huwde met Adriana, dochter van Jan Saelders en Meggelina Abrams, 11 Jan. 1678 te Middelburg geb., ald. overl. 17 Dec. 1702. In 1703 werd A. predikant te Colijnsplaat en vervolgens, in plaats van Fr. Sohier, 8 Febr. 1705 beroepen naar Goes, waar hij 19 Juli werd bevestigd, zijn broeder Johanne tot ambtgenoot had en 26 Febr. 1706 hertrouwde met Elisabeth, dochter van Philips de Waal en Digna de Graaf. 18 Nov. 1708 {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij beroepen naar Vlissingen, waar hij 10 Mrt. 1709 werd bevestigd en 15 Mei 1734 emeritus verklaard. Hij vestigde zich daarop te Axel. Uit zijn eerste huwelijk sproten o.a. Johannes en Andreas (1), uit zijn tweede Jacobus A. (de Waal) (kol. 139 en onder). Zie: Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel (Vliss. 1758) 216-19; ab Utrecht Dresselhuis, Herv. gem. te Goes (ald. 1847) xxii; Voegler, de Leerl. van het Middelb. gymn. in Archief Zeeuwsch Gen. (1906) 27 en genealogie Nederl. Leeuw XXV (1907) 241. de Waard [Andriessen, Johannes (1)] ANDRIESSEN (Johannes) (1), geb. te Middelburg 12 Febr. 1682, gest. te Goes 7 Juni 1747, zoon van den middelburgschen koopman Andreas A. en Johanna der Kinderen en broeder van Jacobus A. (kol. 141), werd in 1694 leerling der latijnsche school te Middelburg en vandaar in 1699 naar de academie bevorderd. Na de voltooiing zijner studie, vermoedelijk te Franeker, werd hij Mei 1703 proponent bij de classis van Walcheren en 7 Oct. 1703 predikant te Aardenburg, waar hij Mrt. 1706 huwde met Cornelia Pieternella Brouwer (volgens anderen Bouwers). Hij werd 14 Febr. 1706 beroepen naar Goes (bev. 11 Juli) waar hijn zijn broeder Jacobus tot ambtgenoot gehad heeft en na het op 25 Dec. 1724 overlijden zijner vrouw, hertrouwde op 25 Juni 1726 met Digna van Angeren, weduwe van den burgemeester Adolf Westerwijk. Alleen uit zijn eerste huwelijk sproten kinderen n.l. Nicolaas (kol. 143) en vermoedelijk Johanna. Men heeft van A.'s hand een naamlijst van goessche predikanten in Boekzaal van Oct. 1729, 492. Zie: Boekzaal 1747, II, 192-206; ab Utrecht Dresselhuis, Herv. gem. te Goes (ald. 1847) xxii; Navorscher XIX (1869) 390, 349; XX (1870) 71, 72; Voegler, de Leerl. van het Middelb. gymn. in Archief Zeeuwsch Gen. (Midd. 1906) 29 en Nederl. Leeuw XXV (1907) 242. de Waard [Andriessen, Johannes (2)] ANDRIESSEN (Johannes) (2), zoon van Jacobus A. en Adriana Saelders (kol. 141), was vermoedelijk de Joh. A., die te Franeker studeerde en een hebreeuwsch en latijnsch gedicht schreef achter de Diss. inauguralis (Fran. 1717) van Corn. Hunnius. In denzelfden bundel Carmina edita in funere D. Lamb. Bos (Fran. 1717), waarin zijn broeder Andreas (1) verzen schreef, komen ook latijnsche voor van een Joh. A., volgens Boeles, Friesl. Hoogeschool II (Leeuw. 1881) 356, die ze p. 355, vermoedelijk ten onrechte, toeschrijft aan Andreas' veel jongeren broeder Jacobus A. de Waal, later houtkooper te Middelburg. Joh. A. stierf jong als proponent in de theologie, denkelijk te Vlissingen. Zie: Vrolikhert, Vliss. kerkhemel (Vliss. 1758) 218. de Waard [Andriessen, Jurriaan] ANDRIESSEN (Jurriaan) geb. te Amsterdam, 12 Juni 1742, ald. overl. 31 Juli 1819, was leerling van Anth. Elliger en J.M. Quinkhard. Na ook nog eenigen tijd op het atelier van Joh. van Dregt gewerkt te hebben, richtte hij met Isaak Schmidt een behangselfabriek op, waarvan de voortbrengselen, meestal arcadische landschappen, veelal met stoffage van Anth. Andriessen (kol. 140), tot in het buitenland aftrek vonden. Met Herm. Numan schilderde hij 1774 de coulissen van de ‘Italiaansche straat’ voor den nieuwen Schouwburg (R. Vinkeles sc). Hij werd mederegent van de Teekenacademie en heeft een groot aandeel gehad in de vorming van jonge kunstenaars, waarvan Daniël Dupré, Jean Grandjean, Jacques Kuyper, Hendrik Voogt, Gerrit Jan {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Michaelis, Abr. Joh. Ruytenschild, Wouter Joh. van Troostwijk, zijn broeder Anthony en zijn kleindochter Cornelia Aletta van Hulst bepaaldelijk genoemd verdienen te worden. Hij was 1770 gehuwd met Aletta Noordziek, en woonde 1808 aan den Binnen-Amstel tusschen de Prinsengracht en de Kerkstraat. Zijn portret is geëtst door zijn vriend R. Vinkeles en komt ook voor in het Studie-Prentwerk van J.E. Marcus. Van de vele kabinetstukjes en allegorische tafereelen, die hij op tentoonstellingen inzond, is er thans nauwelijks een aan te wijzen; daarentegen komen zijn teekeningen vaak voor; een zeer groote verzameling hiervan, meestal zeer smaakvolle ontwerpen voor kamers, is in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen III, 12 vlg; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler i.v. Moes [Andriessen, Nicolaas] ANDRIESSEN (Nicolaas), geb. te Goes 12 Dec. 1706, gest. te Bieselinge 7 Mrt. 1739, zoon van Johannes A. (1) en Cornelia Petronella Bouwers (kol. 142), werd 13 Sept. 1727 ingeschreven als stud. theol. te Harderwijk, 2 Aug. 1729 geëxamineerd bij de classis van Goes en als proponent door zijn vader bevestigd tot predikant te Waterlandkerkje in Staats-Vlaanderen, op 8 Oct. 1730. Van hier, 13 Mei 1734 in gelijk ambt beroepen naar Bieselinge, is hij daar bevestigd wederom door zijn vader 21 Nov. d.a.v. Hij is tweemaal gehuwd geweest, bij zijn overlijden, behalve eene weduwe, slechts een daaruit gesproten zoon, Johan A., nalatende. Zie: Boekzaal 1729, II, 119; 1730, II, 248, 634; 1734, I, 634; II, 658; 1739, I, 379; Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel (Vliss. 1758) 320; Nederlandsche Leeuw XXV (1907) 242. de Waard [Andriessen, Pieter Jacob] ANDRIESSEN (Pieter Jacob), geb. te's Gravenh. 17 Dec. 1815, overl. te Amsterdam 19 Maart 1877, zoon van Jacob A. (kol. 140) en Susanna Bouman. Nagedoceerd te hebben aan het instituut van zijn vader opende hij 1 Mei 1844 als hoofdonderwijzer een school te Amsterdam; in Juli 1872 trok hij zich daarvan terug. 24 April 1844 huwde hij Johanna Maria Adriana Hendrica Jesbroek. Hij heeft zich behalve als voortreffelijk onderwijzer bekend gemaakt als schrijver voor de jeugd; met name riep hij den historischen roman voor jonge lieden in het leven. Door hem is de geheele vaderlandsche geschiedenis van Civilis tot den slag van Waterloo behandeld; bovendien werden Vondel en de Muiderkring dan de geschiedenis van de fransche Revolutie en van Napoleon, die van Frederik den Groote en nog eenige andere in romantischen vorm beschreven; in het algemeen zijn deze boeken degelijk bewerkt en aantrekkelijk van vorm. Ook andere kinderboeken schreef Andriessen, die de stichter was van het tijdschrift Voor 't jonge Volkje (dl. I, 1876). Een door P. Blommers gesteendrukt portret staat vóór zijn Nagelaten Opstellen, en een door Walter in hout gesneden in Eigen Haard 1877. Zie: D.F. van Heyst, Een woord ter herinnering aan Pieter Jacob Andriessen in Leeskabinet 1877, II, 114 vlg. Brugmans [Andriessen, Simon] ANDRIESSEN (Simon), Andriesz. of Andree woonde in het midden der 16e eeuw vermoedelijk te Amsterdam en bewerkte verschillende geschriften als Duytsche spreekwoorden (1550) en uit het hoogduitsch een Medicinael boeck inwendich ende uitwendich (Amst. 1551); Remedie curative van wonden ende zeeren des hoechvermaerden D. Lanfranci (Amst. 1551); Corte instructie ende onderwijsinghe M. Joh. Carethani {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} van den aderlaten ende die beduydinghe des bloets (Amst. 1551); Een nieu wondtboeck ende chirurgien handtwerkinghe van M. Jan van Parisiis (Amst. 1551); Den troost der crancker menschen, inhoudende dye rechte curie ende genesinge van allen siecten (Amst. 1551); voorts: Die werkinge en operatie van de seven deuchden: die destructie van de seven doodsonden metten straffinge van dien (Amst. 1551). Hij copuleerde en vergaderde een Viervoudich tractaetboeck, inhoudende vier delen ofte tractaten enz. (1o van allen wijnen, 2o van diversche verwen, 3o van allen incten ende secreten van schrijven, 4o van allen confituren ende diversche mixturen) (Amst. 1552), welke stof ook is gebruikt in het tweede deel van Een schoon tractaet van sommighe werckinghe der alchimistische dingen om gout, silver ende oock van alle calcioneringe der planeten ende andere materien, dat tot titel heeft Constboeck nieulyck wt den alchemisten gront vergadert, wellicht reeds vroeger gedrukt vóór het verscheen Rees 1581 en Amst. 1600. Zie: Moesen Burger, Amst. boekdrukkers I, (Amst. 1896) 204-13; II (ald. 1903) 191. de Waard [Andriessen, Willem Frederik] ANDRIESSEN (Willem Frederik), 25 Sept. 1865 geb. aan den Ilp, overl. te Alkmaar 5 Febr. 1906, zoon van Simon Jacobus A., doopsgez. predikant en C.M. Lansdorp, bewerkte, nog als jongeling, Oscar Peschels' Völkerkunde zoo degelijk, dat het door alle bevoegden uitmuntend werd beoordeeld. Zijn zwakke gezondheid belette hem het leeraarschap in de geschiedenis en aardrijkskunde te bereiken. Hij schreef in de Alkmaarsche Courant, de Locomotief te Semarang, de Volksstem, de Veendammer Courant en werd in ruimen kring bekend door zijn artikelen in de Gids, Vragen van den Dag en de Natuur. Aan de Telegraaf sedert de oprichting van dat blad verbonden, werd hij in 1900 hoofdredacteur. Voor den bekenden bedelaarstocht van den auteur Bernard Canter nam hij het initiatief. Had hij zich warm vriend der Boeren getoond, hij kreeg vermaardheid als kindervriend door de zeer bijzondere wijze, waarop hij met de jeugd als 't ware correspondeerde in de raadselrubriek van de bijvoegsels voor de jeugd, eerst in de Telegraaf, later in het Handelsblad. Hij schreef het bij de Bussy anoniem verschenen Gedenkboek van den Zuidafrikaanschen Oorlog (1900). Van 1904 tot zijn verscheiden was hij hoofdredacteur van de Alkmaarsche Courant. Calisch [Andriesz, Adriaen] ANDRIESZ. (Adriaen), historieschilder, geboren te Gouda, woonde in 1612 te Rotterdam en kwam 1614 in het gild te Dordrecht. Werken van hem zijn niet bekend. Zie: Obreen's Archief I, 197; II, 20, 21. Moes [Andriesz, Hendricus] ANDRIESZ. (Hendricus), woonde te Amsterdam op de Brouwersgracht in ‘Sphaera Mundi’ en beoefende de wiskundige wetenschappen. Hij was zeer bevriend met Chr. Anhaltin, die hem ‘een eerlyck godtvreesent en zeer ootmoedig man’ noemt; A. stelde dezen 18 Mei 1644 een vraagstuk over in een cirkel beschreven vierhoeken voor. Door de opname in een van diens geschriften vond het ook vermelding in den Bril voor de Amsterdamsche belachelyke geometristen (Amst. 1663) van Anhaltin's tegenstander Corn. van Leeuwen. In Anhaltins Half slapende aenspraeke over den bril (Amst. 1663) wordt van A. als van een nog levende gesproken. Zie: Bierens de Haan, Bouwstoffen XXIII (Amst. 1884) 14, 16. de Waard [Andriesz, Hendrik] ANDRIESZ. (Hendrik), bijgenaamd ‘Manke Heyn,’ geb. in Antwerpen en in 1655 in Zeeland {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} gestorven, was een stillevenschilder, van wien een 1635 gedateerde ‘Vanitas’ op de verkooping der coll. Friesen (Keulen 1885) voorkwam. Zie: Oud-Holland VIII, 12; Thieme und Becker Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Andriesz, Otto] ANDRIESZ. (Otto), plaatsnijder, is geboren te Christiansand, werd 7 Jan. 1699 poorter van Amsterdam en was gehuwd met Grietje Albertsdr. Kraan. Zie: Obreen's Archief II, 5. Moes [Andrius, Henricus] ANDRIUS (Henricus), geb. in 1470 of gewoond hebbende te Sittard, was doctor artium en medicinae. Andrius is wellicht de grieksche vertaling van zijn naam; dan heette hij wel de Man, Mannens of Mans of wel Mänlich. Het eenige, wat ons van hem bekend is, is een medaille in afbeelding naar een looden afgietsel, te vinden bij J.C.W. Moehsen, Beschreibung einer Berlinischen Medaillen-Sammlung, die vorzüglich aus Gedächtenis-Münzen berühmter Aertze bestehet (Berlin-Leipzig 1773) I, 33. In de Maasgouw van 1895, 25 werd deze medaille beschreven naar een bronzen exemplaar van nu wijlen Théophile Dircx te Roermond. Ais de vervaardiger van de medaille wordt Michael Mercator van Venlo genoemd door C.P. Serrure, Numismatiek. III: De medailleur Michiel Mercator van Venloo in Vaderlandsch Museum I (1855) 253-260 met afb. Flament [Ange, Josué Teissèdre l'] ANGE (Josué Teissèdre l'), waalsch predikant en schoolopziener, 28 Apr. 1771 te Dordrecht geb. en 9 Febr. 1853 te Amsterdam overl. Zijn ouders waren Pierre l'Ange, waalsch pred. en Marie Marthe Teissèdre. Hij werd te Leiden als theol. stud. ingeschr. 29 Mei 1787, in 1792 toegelaten tot de kerkelijke bediening en het volgend jaar tot pred. te Zwolle benoemd. In 1794 verhuisde hij van hier naar Middelburg, waar hij in 't huwelijk trad met Lieske Tieboel; in 1796 naar Haarlem en in 1811 naar Amsterdam. Sedert 1801 was hij tevens schoolopziener. 's Mans verdiensten werden gehuldigd door Teylers Genootschap, door de Holl. Maatsch. van Wetenschappen te Haarlem, door de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden en door het Kon. Nederl. Instituut te Amsterdam, terwijl de leidsche hoogeschool hem den titel van doctor in de letteren, honoris causa, schonk. Na het overlijden zijner eerste vrouw in 1836 hertrouwde hij met M.A. Fontein. Behalve opstellen in het Christel. Maandschrift en de Vaderl. Letteroefeningen, schreef hij: Het eigenlijk doel en de ware aard van het verbeterd schoolonderwijs aangewezen en ontvouwd (1803); Grondbeginselen van de opvoeding en het onderwijs. Uit het Hoogduitsch van prof. Niemeyer (1799-1810, 6 dln.); Wat staat het lager schoolwezen in Nederland van het gezag des pauselijken stoels te wachten? (1842) en Deux Mémoires sur l'origine et l'influence des Eglises Wallonnes, leur utilité actuelle et les moyens de les maintenir (1843); dit laatste met H.J. Koenen. Verder eenige Sermons. Met den schoolopziener J. van Geuns schreef hij Aan al de schoolonderwijzers tot hunlieder schooldistrict behoorende (1802). Met J. Clarisse gaf hij het levensbericht van A. van den Ende. D.J Sluyter heeft zijn portret gegraveerd naar een schilderij van J.W. Pieneman. Het was een hulde hem in 1851 op zijn gouden feest als schoolopziener gebracht door de onderwijzers en onderwijzeressen van het 1ste en 2de district van Noord-Holland. Zie: Hand. Letterk. 1853, 43; Nagtglas, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensber. v. Zeeuwen I, 9; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. I, 172. Zuidema [Angel, Dirck] ANGEL (Dirck), schilder van boerenbinnenhuizen, die in 1671 in het gild te Middelburg kwam. Zie: Obreen's Archief VI, 210; Kramm in voce. Moes [Angel, Philips (1)] ANGEL (Philips) (1), van Antwerpen, werd als schoolmeester 11 Juni 1591, gelijk een Elisabeth A. uit die stad als schoolvrouw 18 Juni d.a.v., poorter te Middelburg, teekende 1602 voor de regeering van Middelburg een afbeelding van die stad en was daar sinds 1603 als schrijfmeester aan de latijnsche school verbonden. 1626 wordt zijn weduwe Catharina de la Dale genoemd. Zie: Archief Zeeuwsch Genootschap VII, 89; VIII, 70, 87, 142; Voegler, Gesch. van het Middelb. gymnasium II (Middelb. 1894) 81. Moes [Angel, Philips (2)] ANGEL (Philips) (2), gedoopt te Middelburg 14 Sept. 1616 als de zoon van Jan A., ondertrouwde daar 25 Jan. 1639 met Jacqemyntgende Smeth en trad in dat jaar in het gild te Haarlem. 6 Nov. 1639 werd hem te Leiden een dochter geboren en 10 April 1641 huurde hij daar een huis, maar reeds 11 Oct. 1641 woonde hij weer te Haarlem, hertrouwde daar 4 Aug. 1642 met Elisabeth Vercammen, en werd er 2 Dec. 1642 tweede en 7 Juli 1643 eerste secretaris van het St. Lucasgild, terwijl hij in 1644 en 1645 weer als hoofdman van het leidsche gild voorkomt. In laatstgenoemd jaar kwam hij in dienst der Oost-Indische Compagnie; hij werd 11 Juni 1646 gecandideerd als schepen te Batavia. Later reisde hij als opperkoopman met den gezant Cunaeus naar Perzië, waar hij 25 Dec. 1651 te Bender-Abassi aankwam. Hij bezocht 16 Febr. 1652 de bouwvallen van Persepolis en aanvaardde elf dagen later zijn ambt. Met zijn tolk Nils Mathson Köping bereisde hij ook Arabië. Toen hij reeds spoedig daarna, wegens ontdekte onregelmatigheden in zijn beheer, zijn ontslag had moeten nemen, werd hij in 1653 hofschilder van den Sjah, aan wiens gevolg hij teekenonderwijs gaf. In 1656 werd hij naar Batavia ontboden om zich te verantwoorden en daar hem dit niet gelukte, moest hij den dienst der Compagnie verlaten. Toch werd hij 29 Mei 1656 burgerschepen, kort daarna commissaris voor de huwelijksche zaken, 3 Juni 1656 vaandrig van de burgerwacht en 22 Dec. 1656 secretaris van schepenen, maar wederom waren onregelmatigheden in zijn beheer de oorzaak, dat hij 11 Oct. 1661 uit al zijn ambten ontslagen werd. 15 Juni 1662 was hij nog te Batavia, maar daarna is hij gerepatriëerd, en in 1671 komt hij als beleeder voor in het St. Lucasgild te Middelburg. Het laatst wordt hij genoemd 22 Oct. 1683. Een door hem 18 Oct. 1641 te Leiden gehouden voordracht liet hij daar in 1642 onder den titel Lof der Schilderkonst uitgeven. Slechts twee schilderijen zijn van hem bekend, een stilleven van 1650 in het museum te Berlijn en een boerenbinnenhuis van 1659 in de Ermitage te St. Petersburg. Een der weinige van hem bekende etsjes, zwakke navolging van Rembrandt, is van 1637. Zijn plaat van Persepolis (niet van de Jager) bij Valentijn, Oud en Nieuw O.I., vgl. bij Hotz tegenover blz. xci. Zie: Oud-Holland VI, 113-122; Hotz, in Inl. op Speelman, Journaal der reis van Cunaeus (Amst. 1908) xxxix vlg. en in den tekst passim; Köping, Beskrifning om en Resa (Stockholm 1743); Meyer, Künstlerlexikon in voce; {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler i.v. Moes [Angelbeek, Christiaan van] ANGELBEEK (Christiaan van), zoon van Mr. Johan Gerard en Anna Geertruida Sanderson, geb. in 1803 te Amsterdam; overl. 24 Aug. 1825 te Buitenzorg. In 1816 vertrok hij met zijn ouders naar Indië tengevolge der benoeming van zijn vader tot O.-I. ambtenaar. Op 16-jarigen leeftijd werd v.A. benoemd tot élève voor de maleische taal en in 1822, aangesteld tot gouvernementstranslateur en chef van het bureau der inlandsche zaken bij de algemeene secretarie te Batavia, ter vervanging van C.P.J. Elout, wien hij zijn groote kennis van het maleisch te danken had. Reeds het volgende jaar gaf v.A. op last van de indische regeering een herziene editie uit van de bekende oude Maleische spraakkunst van G.H. Werndly (Batavia 1823). In 1824 vergezelde hij den Gouv.-Gen. van der Capellen op diens rondreis door de Molukken, maakte aanteekeningen over Menado, welke het bestuur van het Bat. Gen. van K. en W. voornemens was het licht te doen zien, aan welk voornemen geen gevolg is gegeven (zie Verh. Bat. Gen. v.K. en W. XI (1826) voorberigt). In den aanvang van werd 1825 door van der Capellen naar Riouw en Singapore gezonden in verband met het tusschen Nederland en Engeland gesloten tractaat, van 17 Maart 1824. Nadat hij met succes aan zijn opdracht had voldaan, werd hij op de terugreis ernstig ongesteld en overleed op 23-jarigen leeftijd. Over die reis verscheen zijne verhandeling: Korte schets van het eiland Lingga en deszelfs bewoners in Verh. Bat. Gen. XI (1826) 1-62. Zie: Handel. en Geschriften van het Ind. Gen. II (1855) 257. Muller [Angelkot, Hermannus (1)] ANGELKOT (Hermannus) (1), de vader, geb. te Amsterdam 1648 (?), overl. vóór 1717, apotheker aldaar en bevriend met den dichter Jan van Broekhuizen, wiens executeur-testamentair hij was. Zijn tooneelstukken zijn anoniem verschenen; blijkens de voorrede voor zijn zoons Don César is hij de schrijver van: Misantrope, blyspel, na Molière (Amst. 1682). Ook is van zijn hand: De buitensporige herder, blyspel, naa T. Corneille (uitg. door H.A. jr.) (Amst. 1714). Een Klinckdicht op Const. Huigens komt voor in een bundel Lykdichten op .. C.H. ('s Grav. 1687), terwijl men een 15-tal gedichten van H.A. aantreft in de Nieuwe verzameling van Nederd. Mengeldichten (Amst. 1727). Twee daarvan, op Jan van Broekhuizen, komen ook voor in diens Gedichten, terwijl een derde, Lykoris Herderszang ... naar Francius, ook afzonderlijk is verschenen (Amst. 1705). Nog worden hem toegeschreven: Vechter, kluchtspel (Amst. 1679, 1707, 1710, 1756), en Soliman, Treurspel uit het Fr. van de la Tuilerie (Amst. 1689). Zijn vermoedelijk door Arn. van Halen geschilderd portret is, afkomstig uit het Panpoëticon Batavum, in het bezit van den heer H.D. Willink van Collen te Breukelen. Zie: J. van Broekhuizen, Gedichten (Amst. 1712). Ebbinge Wubben [Angelkot, Hermannus (2)] ANGELKOT (Hermannus) (2), de zoon, geb. 1688, ook apotheker, overl. te Amst. 1727. Onder zijn naam verscheen: Don Cesar of de broederlyke minnaar, blijspel (Amst. 1717), blijkens de voorrede een vertaling naar T. Corneille, Dom César d' Avalos. Voorts anoniem, maar met door hem onderteekende opdracht: Het vroutje van Ephesen, kluchtspel (Amst. 1721). Ook is waarschijnlijk niet van den vader, maar van den zoon: Cato of ondergang der Roomsche vryheid, treurspel, naar Addison (twee uitgaven Amst. 1715; verder 1725, 1742, 1785). Deze {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste berijming is, naar een vertaling in proza van H. de Wolf, gedeeltelijk van de hand van H.A., gedeeltelijk van die van P. Langendijk. Zijn vermoedelijk door Arn. van Halen geschilderd portret, afkomstig uit het Panpoëticon Batavum, is in het bezit van den heet H.D. Willink van Collen te Breukelen. Ebbinge Wubben [Anhalt, Benjamine Gertrudis vorstin van] ANHALT (Benjamine Gertrudis vorstin van), geb. Keyser of Keyzer, geb. te St.-Stevensweert en ged. 1 Jan. 1729, dochter van Jan Keyser, plaatsmajoor van St.-Stevensweert, en van Mechtild Randax. Zij huwde wettig volgens het toenmaals vigeerend kerkelijk recht en volgens het voorschrift der Staten-Generaal omtrent huwelijken van millitairen met Karel Lodewijk, 2en zoon van Victor Amadeus Adolf, regeerend vorst van Anhalt-Bernsberg, en van diens eerste vrouw Charlotte Louisa gravin van Isenburg (Birnstein). Wat de wet van het land voor de militairen betreft, die voorschreef dat zij zonder uitzondering voor een predikant moesten trouwen, ook hieraan werd voldaan door het huwelijk voor den predikant van St.-Stevensweert Willem Mobachius 25 Maart 1748, terwijl het katholiek huwelijk 26 Maart 1748 plaats had en werd ingeboekt na een onderzoek door den officiaal van het Bisdom Roermond, Petit (achter een akte van 29 Jan. 1751). Ondanks dit tweemaal bekrachtigd huwelijk en de geboorte van een dochter Victoria Hedwigis 16 Jan. 1749 (zie hieronder), beweerde de prins, dat hij misleid was, na zijne vrouw reeds voor de geboorte van het kind te hebben verlaten. Nu volgde een proces voor den Hoogen Raad te 's Gravenhage, dat 7 jaren duurde en eindigde 26 Juli 1757 met een vonnis waarbij het huwelijk nietig werd verklaard. Benjamine werd met al haar vorderingen afgewezen en de prins veroordeeld om zijn dochter tot op haar 18e jaar jaarlijks 700 Ned. gulden opvoedingsgeld te doen geworden. In een latere uitspraak van 2 Nov. 1761 werden Benjamine andermaal hare eischen ontzegd. Volgens de Neue genealogisch-historische Nachrichten van 1762 zou de prins voor den krijgsraad der Vereenigde Nederlanden zijn proces hebben gewonnen. Na zijne echtscheiding hertrouwde hij 16 Dec. 1765 met Amalia Eleonora, gravin van Solms-Braunfels, en stierf als vorst van Anhalt 20 Aug. 1806. Een der voornaamste grieven tegen Benjamine was de beschuldiging, dat zij in 1752 met den kolonel Jan Hendrik van Maronde naar Brussel zou zijn gereisd, daar met hem gehuwd en andermaal moeder geworden. Zij werd daarop gevangen genomen, bevrijdde zich met geweld uit de gevangenis, vluchtte over de fransche grenzen, werd bij resolutie van 6 Dec. 1762 bij verstek veroordeeld en voor eeuwig uit het land gebannen, terwijl de Maronde van zijn militaire ambten ontzet werd. Te Parijs trad Benjamine als vorstin van Anhalt op, zonder veel middelen daartoe te hebben, terwijl zij met behulp van haar zuster Caroline haar kind opvoedde. Het jaar van haar dood is onbekend. Zie: J.J. Habets, Twee Vorstinnen uit Stevensweert in Public. Limbourg (VII) 1870 413-419. Flament [Anhalt, Victoria Hedwigis van] ANHALT (Victoria Hedwigis van), geb. 16 Jan. 1749 te St.-Stevensweert, overl. 26 Juni 1841, dochter van Karel Lodewijk van Anhalt en Benjamine Gertrudis Keyzer. Over haar lotgevallen zie ook de levensbeschrijving van haar moeder hiervoor. In 1774 verliet zij de moederlijke woning te Parijs, om in een klooster te vertoeven en huwde 6 Jan. 1776 te Manheim met een franschen edelman, Thomas de Mahy, mar- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} kies de Favras, ridder, baron van Coméré, luitenant der Zwitsers van de garde van den broeder des Konings (later Lodewijk XVIII). Door den Rijkshofraad te Weenen werd zij in 1776 erkend als vorstin van Anhalt en werd haar vader veroordeeld, voorloopig tot nadere regeling of gerechtelijke toekenning eener huwelijksgift, haar 1000 gulden jaarlijks te doen toekomen, doch 11 Mei 1778 werd bij vonnis van den zelfden Rijkshofraad haar verboden den naam titels en blazoenen van het vorstelijke huis van Anhalt te voeren. Ook een later verzoek tot wettiging van naam en titels van Vorstin van Anhalt, werd bij resolutie van 17 Sept. 1780 als onrechtmatig van de hand gewezen. Van de lotgevallen van den Markies de Favras vermelden wij hier, dat hij met zijn vrouw 25 Dec. 1789 werd gevangen genomen en naar de Abdij van Saint-Germain gevoerd, terwijl men hun papieren verzegelde; de Favras werd 19 Febr. opgehangen, de laatste in Frankrijk, die dezen schandelijken dood onderging, ondanks zijn verzoek om doodgeschoten te worden, terwijl zijn vrouw op vrije voeten werd gesteld en zich met hare twee kinderen, een zoon en dochter te Praag vestigde. Zij stierf te Eger in Boheme. Zie: J.J. Habets, Twee Vorstinnen uit Stevensweert in Publ. Limbourg VII (1870) 418-428 en XVIII (1881) 27-428. Flament [Anna, gravin van Egmond-Buren] ANNA, gravin van Egmond-Buren, later prinses van Oranje, geb. te Grave begin Maart 1533, gest. te Breda 24 Maart 1558, eenige dochter en erfgenaam van Maximiliaan van Egmond en Françoise de Lannoy, huwde 8 Juli 1551 te Buren met prins Willem I van Oranje, wien zij aanzienlijke goederen ten huwelijk medebracht. Hare briefwisseling met prins Willem getuigt van de beste verhouding tusschen de echtgenooten. Hare kinderen waren Philips Willem, graaf van Buren, later prins van Oranje, en Maria, later gehuwd met Philips, graaf van Hohenlo. Van haar bestaan twee geschilderde portretten, beide anoniem, het eene in het museum te Douai (gerepr. in Eigen Haard 1894, 573) en het andere in het bezit van H.M. de Koningin (gerepr. in Cohen's Oranje-Nassau, pl. 12). Zie: Groen, Archives, 1e Série, I, 1 suiv.; Camus-Buffet, Les femmes du Taciturne (holl. vert. Arnhem, 1894); E.W. Moes, Anna van Buren in Eigen Haard 1894, 570. Blok [Anna, van Hannover] ANNA van Hannover, hertogin van Brunswijk-Luneburg, princess-royal van Engeland, later prinses van Oranje, geb. te Herrenhausen 2 Nov. 1709, overl. te 's Gravenhage 12 Jan. 1759, begr. te Delft 23 Febr. 1759; zij was de oudste dochter van George II August, hertog van Brunswijk-Luneburg, later koning van Engeland als George II en Wilhelmina Charlotte van Brandenburg-Ansbach; zij huwde 25 Mrt. 1734 te Londen in St. James Palace (Fransche Kapel) met Willem Karel Hendrik Friso, prins van Oranje. Met dezen begaf zij zich in Mei naar de Nederlanden, waar zij meestal verblijf hield te Leeuwarden, zetel van het stadhouderschap in Friesland, dat haar gemaal bekleedde, of op het Loo. De trotsche en eerzuchtige koningsdochter kon zich moeilijk schikken in de zeer ondergeschikte rol, die het Huis van Oranje toen in de Republiek speelde. Zij wijdde zich aanvankelijk vooral aan schilderkunst en muziek, op welk laatste gebied zij reeds in Engeland Händel had beschermd en thans op het Loo concerten organiseerde, waar de eerste kunstenaars van dien tijd zich lieten hooren. In 1747 bracht zij met den {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins, weldra als Willem IV erfstadhouder enz. van de Republiek, hare gewone woonplaats over naar den Haag. Reeds vóór 's Prinsen overlijden (22 Oct. 1751) liet zij zich in met regeeringszaken, o.a. met de woelingen te Amsterdam en Rotterdam in 1747-8. Dit nam zeer toe in den tijd der ziekte van haar gemaal, bij wiens dood zij als Gouvernante de leiding der regeering aanvaardde voor den tijd der minderjarigheid van haren driejarigen zoon Willem V, terwijl zij de militaire functiën overliet aan haren neef, den door Willem IV in het land geroepen veldmaarschalk Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbüttel, en krachtigen steun vond ook bij den raadpensionaris Steyn, bij graaf Willem Bentinck en andere op den voorgrond tredende staatslieden. Van de gewenschte staatshervorming kwam echter niets; wat daarvan onder Willem IV was voorbereid, bleef na zijn dood onuitgevoerd, terwijl de regenten krachtig het hoofd opstaken tegen het in 1747 aanzienlijk versterkte stadhouderlijke gezag. Zij trachtte met handhaving harer rechten en onder vertoon van hooghartigheid zooveel mogelijk de regenten te ontzien en ontstemde daardoor ook vele Oranjegezinden zonder de tegenpartij te winnen. De handhaving der onzijdigheid van de Republiek tijdens de oorlogen, waarin van 1755/6 af Engeland, Frankrijk, Pruisen, Rusland, Oostenrijk, Spanje en andere europeesche staten gewikkeld waren, eischte groote zorg, vooral ter zee wegens de belemmeringen door Engeland aan den handel der onzijdigen in den weg gelegd. Hare positie werd daardoor zeer moeilijk, daar men van haren invloed op het engelsche hof veel verwachtte. Hare voorstellen tot gelijktijdige en evenredige vermeerdering van leger en vloot vonden vooral bij het door den franschen gezant d'Affry aangezette Holland, dat alleen de vloot vermeerderd wilde zien, heftigen tegenstand; hare pogingen om de toenemende slechtere verhouding tot Engeland niet tot een oorlog te zien uitwassen, veroorzaakten grievende beschuldigingen van engelschgezindheid, daar zij zich inspande om het oude bondgenootschap met Engeland te handhaven. Scherpe aanvallen in de pers, heftige pamfletten vooral richtten zich zoowel tegen haar persoon als tegen den grooten omvang der erfstadhouderlijke rechten zelve, den regenten een doorn in het oog. Zij trachtte hooghartig tegenover die aanvallen de rechten van haren zoon en de hoogheid van het Oranjehuis staande te houden, maar vooral de amsterdamsche kooplieden en regenten maakten het ‘stiefmoeder Anna’ lastig. Reeds door de tering gesloopt, trad zij herhaaldelijk in de Staten-Generaal en die van Holland tegen hare tegenstanders op, telkens weder voorstellen doende tot vermeerdering van leger en vloot beide. Te midden van dien strijd is zij overleden, nalatende een dochter Carolina en een zoon Willem Batavus. G. Kneller, Ph. Mercier, H. Huyssing, J. Amiconi, Ph.v. Dijk, Rusca en vele anderen hebben haar portret geschilderd, waarvan G. Vertue, J. Smith, J. Faber, J.C. Philips, Ph. Endlich, J. Houbraken e.a. er verscheidene in druk hebben gebracht. Van haar vele brieven enz. in de eerste drie deelen der Archives de la Maison d' Orange- Nassau, 4e Série, bewerkt door Th. Bussemaker. Over haar zie: F. van Oudendorp, Lof- en Lijkrede (Leiden 1759), ook in het latijn; Naber en de Neve, De Vorstinnen van het Huis van Oranje-Nassau (Haarl. 1898) 168 vlg.; E.W. Moes, Iconographia Batava no. 162. Vgl. ook de levensbeschrijving van prins Willem IV in dit deel. Blok {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} [Anna, gravin van Nassau] ANNA, gravin van Nassau, geb. 5 Nov. 1563, gest. te Franeker 18 Juni 1588, begraven te Leeuwarden, oudste dochter van prins Willem I en diens tweede gemalin Anna van Saksen, volgde haren vader in de ballingschap en keerde 1577 uit Dillenburg, waar zij bij haren oom Johan was opgevoed, naar de Nederlanden terug. Zij huwde te Delft 25 Nov. 1587 met haren neef, graaf Willem Lodewijk van Nassau, en overleed kinderloos. Haar graftombe, waarop haar beeld was uitgehouwen, in de Jacobijnenkerk te Leeuwarden, is in 1795 vernield. De tombe is afgebeeld op Pieter Feddes' prent van de begrafenis van graaf Willem Lodewijk. Zie: L.H. Wagenaar, Het leven van graaf Willem Lodewijk van Nassau 116 vlg., en dezelfde in Je maintiendrai I, 205 vlg. Blok [Anna, hertogin van Saksen] ANNA, hertogin van Saksen, later prinses van Oranje, geb. 23 Dec. 1544, gest. te Dresden 18 Dec. 1577, eenige dochter van keurvorst Maurits van Saksen en Agnes, landgravin van Hessen, dochter van Philips, landgraaf van Hessen. Zij werd na den dood harer ouders opgevoed aan het hof van keurvorst August III van Saksen en huwde 25 Aug. 1561 te Leipzig met prins Willem I van Oranje. De Prins had dit huwelijk doorgezet tegen den zin van Granvelle en Philips II, die bezwaar hadden tegen haar protestantisme en haar protestantsche verwantschap, tegen den zin ook van landgraaf Philips, die zijn kleindochter niet gaarne verbonden zag aan een katholiek dienaar der Habsburgen. Zij bleef in de Nederlanden luthersch, maar woonde te Brussel en Breda geregeld de mis bij en hare eerste kinderen werden katholiek gedoopt. Reeds vóór 's Prinsen vertrek uit de Nederlanden liet hunne wederzijdsche verhouding veel te wenschen over, daar zij wispelturig, drankzuchtig, verkwistend, driftig en twistziek was. In de ballingschap werd dit niet beter; zij onderhandelde op eigen hand met Alva, zwierf rond te Kassel, Siegen en Keulen en misdroeg zich met 's Prinsen aanhanger en dienaar, den voormaligen schepen van Antwerpen Jan Rubens, vader van den grooten schilder; de schuldige, die haar als jurist ter zijde had gestaan, werd in 1571 gevat maar twee jaren later op voortdurenden aandrang zijner eigen echtgenoot losgelaten. De Prins had zijn ontrouwe gemalin aanvankelijk onder toezicht van zijn broeder Johan gesteld, terwijl hij zelf naar de Nederlanden ging. Weldra verviel zij na vlagen van berouw tot krankzinnigheid, waarop men haar opsloot op het kasteel Beilstein, van waar zij in 1576 naar Dresden werd overgebracht onder toezicht van August III. Daar overleed zij. Den Prins van Oranje liet zij drie kinderen na: Anna, Maurits en Emilia. Haar portret is door Abr. de Bruyn in plaat gebracht. Vele brieven van en over haar bij Groen, Archives. Over haar: Böttiger, Wilhelm von Oraniens Ehe mit Anna van Sachsen (Hist. Taschenbuch, VII (1836) 79 ff.; Bakhuizen van den Brink, Het Huwelijk van W. van O. met Anna van Saksen (Amst. 1853); Camus-Buffet Les femmes du Taciturne (holl. vert. Arnhem 1894). Blok [Anna, Anna Charlotta Amalia Louisa] ANNA (Anna Charlotta Amalia Louisa), vorstin van Nassau, later markgravin van Baden-Durlach, geb. te Leeuwarden 23 Oct. 1710, gest. te Durlach 18 Dec. 1777, eenige dochter van Johan Willem Friso, vorst van Nassau-Dietz, en Marie Louise, landgravin van Hessen-Kassel. Zeer zorgvuldig te Leeuwarden door hare moeder opgevoed, huwde zij aldaar 8 Sept. 1727 met Friedrich, erfmarkgraaf van Baden-Dur- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} lach (geb. te Stuttgart 7 Oct. 1703), dien zij naar zijne bezittingen volgde. Kort na den dood van haren echtgenoot (te Stuttgart 26 Maart 1732), wien zij twee zoons schonk, werd zij krankzinnig en sleepte in dien toestand haar leven voort tot haren dood. Haar door de Quiter geschilderd portret is in het slot Gripsholm (Zweden). Vgl. Vorsterman van Oyen, Het stamhuis Oranje-Nassau 146; Th. Jorissen, Maryken-Meu, in Hist. Bladen (Haarlem 1889) 181; E.W. Moes, Iconographia Batava no. 163. Blok [Anna Paulowna, grootvorstin van Rusland] ANNA PAULOWNA, grootvorstin van Rusland, later koningin der Nederlanden, geb. te St. Petersburg 18 Jan. 1795, overl. te 's Gravenhage 1 Maart 1865 (begr. te Delft 17 Maart), dochter van keizer Paul I en diens tweede gemalin, Maria, prinses van Wurtemberg. Zij huwde 29 Febr. 1816 te St. Petersburg Willem, Prins van Oranje, wien zij in de moeilijkheden zijns levens, met name in 1830, krachtig ter zijde stond, hem steunend in zijn oneenigheden met zijn koninklijken vader en zijne hofhouding te Brussel met waardigheid, zelfs met trotsche terughoudendheid, leidend, zich steeds keizersdochter gevoelend. Met hem beklom zij Oct. 1840 den troon der Nederlanden, dien zij als koningin met fierheid en gehechtheid aan de etikette van het vormelijke russische hof bekleedde, zeer gesteld op koninklijke praal; des zomers dikwijls te Soestdijk. Na den dood van koning Willem II (16 Maart 1849) trok zij zich terug naar haar buitengoed Buitenrust aan den Scheveningschen Weg of naar Soestdijk, waar zij verder, zich wijdend vooral aan weldadigheid, rustig voortleefde tot haren dood op Buitenrust. Zij schonk haren echtgenoot vijf kinderen: Willem, Alexander, Hendrik, een jonggestorven prins en Sophia, gehuwd met Carel Alexander, groothertog van Saksen-Weimar-Eisenach. G. Dawe, J.B. van d. Hulst, N. de Keyzer e.a. hebben haar portret geschilderd. Zie: Bosscha, Leven van Willem II, passim; Naber en de Neve, De vorstinnen van het huis Oranje-Nassau (Haarl. 1898) 265. Blok [Annius, Arnoldus] ANNIUS (Arnoldus), eerst pastoor, daarna predikant in Friesland. Toen hij pastoor te Birdaard was, is de kerk geplunderd, misschien door het volk, dat Homme Hettinga in de omstreken van Dokkum wierf om onder graaf Lodewijk van Nassau bij den inval in Groningerland te dienen. Van Birdaard is Annius als pastoor verhuisd naar Jeslum (niet Jelsum). Hij was in 1578 lid van de vergadering der Staten en medeonderteekenaar van het rekest aan den graaf van Rennenberg, om de Unie van Utrecht voor Friesland aan te nemen, de eenige geestelijke op den landdag van Maart 1579, die tegenover de katholieke partij voor de Unie ijverde. Dit was een voorteeken van zijn overgang tot de gereformeerde Kerk. Als predikant bleef hij eerst te Jeslum en deed hij ook dienst te Reitzum en Lichtaard, waar de pastoors weggeloopen waren. Waarschijnlijk is hij dezelfde die in Mei 1585 op de Synode te Dokkum was. Romein zegt, dat hij ook lid was van de vergadering der predikanten, te Franeker in forma Synodi gehouden 12 Maart 1588. Hij was in 1592, of reeds vroeger, predikant te Reitzum en woonde de Synoden bij van 1592, 1595 en 1600. Op de classis van 13 April 1607 werd van zijn ouderdom gesproken. Hij was nog te Reitzum in 1612. Zie: T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. (Leeuw. 1888) 81, 473 v.; J. Reitsma, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostergo (Leeuw. 1888) 66, 74, 84, 179, 256; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk (Breda 1829) I, Aant., 194; Reitsma en van Veen, Acta VI, 16, 67, 81, 111. Knipscheer [Anraedt, Pieter van] ANRAEDT (Pieter van), schilder, geboren te Utrecht, werd in 1660 te Deventer aangenomen en huwde daar 25 Jan. 1663 Antonia, de dochter van den apotheker-dichter Jan van der Veen. In 1673 vestigde hij zich te Amsterdam, maar reeds in 1675 kwam hij weer naar Deventer terug, waar hij 13 April 1678 in de St. Lebuinuskerk begraven werd. Te Amsterdam had hij in 1674 een regentenstuk voor het Heilige Geesthuis te Haarlem en in 1675 een ander voor het Huiszittenhuis te Amsterdam geschilderd, beide nog aanwezig in de musea dier steden. Door hem geschilderde portretten worden nog vaak in particulier bezit aangetroflen. Zie: Houbraken III, 50; Houck, Mededeelingen omtrent Gerhard ter Borch enz. (Zwolle 1899, uitg. Ver. Overijss. Regt en Gesch.) 295-297, 311-313; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Anse, Luggert van] ANSE (Luggert van), plaatsnijder en kaartenteekenaar van geringe verdienste, wiens werk van 1703 tot 1716 voorkomt. Zie: Oud-Holland XVIII, 235, 241, 242; Meyer, Künstlerlexikon in voce. Moes [Anselm] ANSELM, voerde 1390/91 schilderwerk uit in het raadhuis te Arnhem. Zie: Galland, Gesch. der Holl. Baukunst 564. Moes [Anslo, Claes Claesz.] ANSLO (Claes Claesz.) de oude, geb. 1555 te Anslo (Noorwegen), overl. 1632. Hij kwam omstreeks 1580 naar Amsterdam, huwde in 1582 met Geert Jans en was dienaar bij de waterlandsche doopsgezinden. Op den Nieuwendijk was hij lakenhandelaar. Hij had vier zoons, waarvan drie overlieden van het lakenbereidersgilde werden (Claes, Jan en Reyer) en Cornelis, die volgt. Hij stichtte en onderhield nog bij zijn leven het thans nog bestaande Anslo-hofje. Zie: S. Blaupot ten Cate, Gesch. Doopsg. in Holland (Amst. 1847) I, 65; C.N. Wybrands, Iets over het geslacht Anslo in de Zondagsbode (Doopsgez. Weekblad) 1899 no. 16-21. Vos [Anslo, Cornelis Claesz.] ANSLO (Cornelis Claesz.) of enkel Cornelis Claesz. geb. 1592 te Amsterdam, aldaar overl. 1646, vierde zoon van den voorg., aanvaardde 14 Juli 1617 het leeraarsambt bij de Waterlanders. Hij behoorde onder hun beste predikers en wordt door Schijn ‘een zeer deftig, godvruchtig, deugdzaam en verstandig leeraar’ genoemd. Zijn aanzienlijk fortuin stelde hem tot groote mildheid jegens de armen in staat. Toen in de amsterdamsche gemeente Nittert Obbesz., zijn ambtgenoot, sociniaansche gevoelens propageerde, stond hij wakker op de bres om de oude rechtzinnige gevoelens te handhaven en verdedigde hij dezen o.a. door de uitgave van Dialogus of Zaamenspreekinge tusschen eenen Waarheid-zoekenden Neutralist genaamd Vrederik en eenen Waterlandschen Broeder (Hoorn 1626). Zoowel Rembrandt, die hem meermalen portretteerde, als Vondel, die tijdens zijn dienst diaken was, behoorden tot zijn bekenden. Het eenige vers van Vondel, waarin hij Rembrandt noemt, is een vierregelig bijschrift op Anslo's portret. Ook Sal. Savry heeft zijn portret in koper gesneden. Hij huwde 1611 Aeltje Schouten Gerritsdr. Zijn zoon Gerbrand, April 1636 gehuwd met Abigail Schouten van Weesp was in 1643 hoofdman der saainering. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Schijn-Maatschoen, Gesch. der Mennoniten (Amst. 1745) III, 88 enz.; S. Blaupot ten Cate, Gesch. Doopsg. in Holland (Amst. 1874) I, 273 enz.; C.N. Wybrands, Iets over het geslacht Anslo in de Zondagsbode (Doopsg. Weekblad) 1899 no. 16-21; W.J.v. Douwen, Socinianen en Doopsgezinden (Leiden 1898) 144 enz. Vos [Anslo, Reyer] ANSLO (Reyer), ook wel Reinier geheeten, geb. 1626 te Amsterdam, overl. 16 Mei 1669 te Perugia (Italië). Reeds vroeg verloor hij zijn vader Reyer Claesz. Anslo (zoon van Claes Claeszn. (kol. 153)), waarna zijn moeder Hester Willemsdr. in 1631 met Jan Ysbrants Rodenburg hertrouwde. Op de latijnsche school bij Adrianus Junius ontving hij zijn opvoeding. Al spoedig openbaarde zich bij hem een dichterlijk talent, zoodat Vondel hem een ‘dichter van cierlyke netheid’ noemt. Onder zijn werken mogen genoemd worden: CLV Bybelsche Printverbeeldingen; het treurspel De Paryssche bruiloft (14 Nov. 1650 te Amst. vertoond); De martelkroon van Steven, Schilderkroon en De Pest te Napels. Zijn letterkundige nalatenschap werd in 1713 door Joan de Haes te Amsterdam uitgegeven. In 1646 werd hij bij de Waterlanders gedoopt. Drie jaar later ging hij, waarschijnlijk ter wille van Magdalena Baeck over tot de r.k. Kerk, in 't geheim bekeerd door de Jezuïeten-missie. Daarop vertrok hij in Sept. 1649 naar Rome. Over zijn vertrek dichtte hij een aandoenlijk lied: Afscheit van Amsterdam. Te Rome trad hij in tegenwoordigheid van den paus openlijk tot de roomsche Kerk toe (7 Dec. 1651) en kwam hij in dienstbetrekking bij kardinaal Luigi Capponi. Eerst 18 Sept. 1666 werd hij tot sub-diaken gewijd. Vermoedelijk wijdde hij zich aan de verzorging van zieken. Zijn letterkundige roem, die wel eens overdreven wordt, berust voornamelijk op wat hij dichtte vóór 1650. Zoo ontving hij van koningin Christina van Zweden een gouden keten en van de burgemeesters van Amsterdam een zilveren schaal. J. Folkema heeft zijn portret gegraveerd naar een teekening van Gov. Flink. Zie: K. Vos, Reyer Anslo's Overgang in de Gids, Mei 1906; H.J. Allard in Volksalmanak voor Ned. Kath. 1884, 199; J.F.M. Sterck, Reyer Anslo te Rome in Jaarb. Alb. Thym 1891, 233; P.M. Bots, Dichter Reyer Anslo in de Katholiek 1890, 237; 1891, 47. Vos [Anslo, Pieter Laurensz. van] ANSLO (Pieter Laurensz. van), schilder te Amsterdam, is omstreeks 1623 geboren, en was leerling van Pieter Isaacsz. Hij huwde 16 Febr. 1649 Barbara Bartram, weduwe van Nicolaes Beier. Bij zijn testament, 23 Nov. 1679, was de schilder Albert Klomp getuige. Hij woonde in de Moddermolensteeg en werd 2 Mei 1680 begraven. Zie: Oud- Holland III, 59; Obreen's Archief V, 11; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Anslijn, Johannes Nicolaas] ANSLIJN (Johannes Nicolaas), geb. te Alkmaar 25 Jan. 1831, overl. te Parijs in Febr. 1905, zoon van Pieter Daniël A. (sedert 1828 schoolmeester te Alkmaar, in 1842 benoemd tot hoofd van het luthersche weeshuis te Utrecht, vervolgens tot directeur der stichting van Renswoude aldaar, overl. 11 Juni 1865) en Geertrui Elisabeth Rooth (overl. Utrecht 4 Juni 1883), kleinzoon van den volgende. Na te Utrecht de waalsche school bezocht te hebben, werd hij kweekeling aan de departementale school van Julius, daarna tweede secondant aan een pensionaat te Montfoort, zich behalve {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} in de levende talen ook oefenend in het latijn en grieksch. De verbeterde toestand van zijn vader deed hem besluiten het onderwijs te verlaten en zich tot predikant te bekwamen; alzoo werd hij 23 Mei 1853 als student in de theologie aan de utrechtsche hoogeschool ingeschreven. Maar zijne bestemming lag op een ander gebied. In 1855 ontving hij, door tusschenkomst van een oudleerling te Montfoort, een aanbod om gouverneur der kinderen en particulier secretaris te worden van den consul-generaal Ruyssenaers in Egypte. De laatste titel trok Anslijn aan en, na overleg met zijne ouders, ging hij in Juni naar Egypte. Ruyssenaers en Ferdinand de Lesseps, dien hij in 1856 leerde kennen, lieten hem hard werken en hij werd beider vriend en vertrouwde. Zoo werd hij achtereenvolgens kanselier, vice-consul, consul en na Ruyssenaers' vertrek consul-generaal en diplomatiek agent. De khedive Ismaël Pacha schonk hem zijn vertrouwen. Toen 11 Juni 1882 de arabische bevolking te Alexandrië de christenen vermoordde, had A. het behoud van zijn leven aan de trouw van twee inlandsche bedienden te danken. Zijn gezin (hij was gehuwd met eene engelsche, miss F. Grimmoud, die hem 5 dochters schonk) had hij reeds in April naar Europa ingescheept. Toen eene maand later het door de weinige Europeanen verlaten Alexandrië door de engelsche vloot gebombardeerd werd, bevond A. zich met eenige vrienden op een stoomboot en was hij getuige van het verbranden van een stadsdeel door de Arabieren, waarbij zijn huis en inboedel een prooi der vlammen werden. Wel bekwam hij van de egyptische regeering eene schadeloosstelling, doch zijne sedert 1855 met zorg verzamelde souvenirs en documenten waren verloren gegaan. Daar zijne vrouw na het gebeurde niet weder naar Egypte wilde terugkeeren, en de Lesseps hem, voor het geval hij dat land wilde verlaten, de eerst-openvallende plaats van administrateur der Suez-maatschappij had toegezegd, herinnerde hij hem aan deze belofte en vekreeg hij in 1884 zijne benoeming, daarop van onze regeering het gevraagd eervol ontslag. In zijne nieuwe betrekking toonde hij weder zijn waarde. Bij de veelvuldige zendingen in Egypte, welke de Lesseps zijn zoon Charles toevertrouwde en die aanleiding gaven tot belangrijke overeenkomsten tusschen het egyptische gouvernement en de maatschappij, verzocht Charles Anslijn steeds hem te vergezellen. Hij is na een lang en smartelijk lijden overleden. De Wereldkroniek gaf bij zijn dood van hem een portretje. Zie: Alkmaarsche Courant no. 22 van 1905. Bruinvis [Anslijn Nz, Nicolaas] ANSLIJN Nz. (Nicolaas), geb. 12 Mei 1777 te Leiden, overl. te Alkmaar 18 Sept. 1838, schrijver van de bekende kinderleesboekjes. Zijn vader was boekbinder, maar zijn grootvader (Nicolaas Anslijn Senior, gest. te Amst. in 1809) onderwijzer; van dezen ontving de jeugdige Nicolaas zijn eerste onderricht. Achtereenvolgens in 't schilders-, verlakkers- en boekbindersvak werkzaam, eindigde de knaap met onderwijzer te worden. In 1804 als tweede meester op een stads-armenschool in Amsterdam geplaatst, werd hij in 1807 tot hoofdonderwijzer van een armenschool te Haarlem benoemd. 12 jaar later moest hij om gezondheidsredenen die betrekking neerleggen en door privaatlessen in zijn onderhoud voorzien. Zijn laatste jaren sleet hij bij zijn zoon in Alkmaar. Hij was gehuwd met Geertrui Rooth, te Utrecht in 1842 op 71-jarigen leeftijd gestorven. Verscheiden werkjes zagen van Anslijn het licht; enkele daarvan hebben grooten opgang {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt. De brave Hendrik, in 1823 verschenen, werd meer dan 60 maal herdrukt en zelfs in 't engelsch vertaald. De brave Maria en De arme Jacob werden weinig minder gretig ontvangen. Verder gaf A. een Systematische handleiding tot het Onderwijs in de Natuurlijke Geschiedenis (1822), een Handleiding tot de kennis der Artsenijgewassen, met platen door hem zelf geteekend (1823). Verder: Bijbelsche voorbeelden ter bevordering van godvrucht en deugd (5de dr. 1828); Maria Welmoed en hare kinderen (1821); Verzameling van Logogryphen, Charades en Raadsels (1831) en verscheidene schoolboeken. Zie: N. Beets, Sparsa, Verzameling van verstrooide opstellen (1882) 13-26, en C.W. Bruinvis, Levensschetsen van en Mededeelingen over Beeldende Kunstenaars, die te Alkmaar geboren zijn, aldaar gewoond of voor die stad gcwerkt hebben (1905). Een portret van A. komt voor in Dyserinck, Herinneringen aan Nicolaas Beets (1908). Zuidema [Anspach, Johannes] ANSPACH (Johannes), werd in 1752 te Niederingelheim in de Paltz geboren, overl. 25 Jan. 1823 te Rotterdam, zoon van Johan Willem Anspach en Philippina Christina Schweikartin. In Dec. 1792 kwam hij naar Rotterdam, waar hij in Jan. van het volgend jaar in het schildersgilde werd opgenomen. Hij vervaardigde, ook op reizen door het land, zeer vele portretten in crayon en pastel, waarvan enkele door Vinkeles, Portman e.a. in koper gebracht zijn. Zie: Rott. Historiebl. III, 547; Muller, Cat. van portretten 352 en Kramm i.v. Wiersum [Anthonissen, Arnoldus van] ANTHONISSEN (Arnoldus van), een marineschilder van middelmatige verdienste, zoon en waarschijnlijk ook leerling van den volgende, was 1662-1663 hoofdman van het St. Lucasgild te Leiden en woonde van 1667 tot 1669 te Middelburg. Zijn zeldzaam voorkomende zeestukken, waarvan er twee in het museum te Leiden zijn, zijn gemerkt met een monogram gevormd uit de initialen A A. Zie: Obreen's Archief V, 246, 247. Moes [Anthonissen, Hendrick van of van de] ANTHONISSEN (Hendrick van of van de), marineschilder, is omstreeks 1606 geboren en huwde te 's Gravenhage 30 Nov. 1630 Judith, de dochter van Balthasar Flessiers, waardoor hij de zwager werd van den beroemden zeeschilder Jan Porcellis, wiens invloed op zijn werk niet te miskennen is. In 1635 woonde hij te Leiderdorp, sedert 1636 te Amsterdam, in 1645 te Rotterdam, en daarna weer te Amsterdam, waar hij in 1647 heimelijk zijn woning aan de Rozengracht verliet. Gestorven is hij tusschen 1654 en 1660. Hij is ook te Antwerpen geweest, daar een zijner schilderijen (Museum te Oldenburg) een gezicht op die stad bevat. Zijn schilderijen, die ten onzent zeldzaam zijn maar in buitenlandsche musea nog al eens aangetroffen worden, zijn met zijn vollen naam of ook wel met de initialen H.V.A. gewerkt. Hij was de vader en waarschijnlijk de meester van Arnoldus van A. (hiervoor). Zie: Oud- Holland VI, 21; VIII, 203; Granberg, Catal. rais. 175; Bode, Die grossherz. Gemäldegal. zu Schwerin 95; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Anthonisz, Adriaan] ANTHONISZ. (Adriaan), Thonisz. of Anthonij, geb. vermoedelijk te Alkmaar ± 1543, begr. aldaar 20 Nov. 1620 en in die stad vóór 1571 gehuwd met Suida Dircksd. Reeds in 1568 vervaardigde hij een kaart van het Berger meer; als landmeter werd hem in April 1573 opgedragen de beraamde werken tot vergrooting en versterking der stad in teekening te brengen, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} te besteden en te doen uitvoeren. In latere geschriften vereenzelvigd of verward met Adriaan Doedesz. (gest. 1586), komt A.A. als schepen niet eerder voor dan van 1574 tot 1579. In Febr. 1578 werd hij als fortificatiemeester ontboden naar Utrecht; bij Res. der Staten van Holland van 4 Mrt. 1579 werd hem met Mr. Thomas Thomasz. de versterking van Naarden opgedragen, later die van Muiden; 4 Juli 1579 is zijn salaris geregeld; versterkingen werden door hem aangelegd o.a. te Kampen (1580), Tiel (1585), de Schenkenschans door hem ontworpen (1586). Als lid der alkmaarsche vroedschap behoorde A. in 1580 tot de gedeputeerden ter dagvaart te Antwerpen en in het volgende jaar tot de afgevaardigden om den eed aan den Prins te doen en dezen de souvereiniteit op te dragen. Behalve ‘ingenieur der Staten Graeffelycheyts van Hollandt’ wordt A.A. ook de mathematicus van Oranje genoemd. Mede bevriend met Ludolf van Ceulen stelde hij op verzoek van den Prins in 1584 eene slechts in geschreven exemplaren verspreide verhandeling op Tegens de quadrature des cïrckels van Mr. Symon van Eycke, waarin, volgens zijn zoon Adriaan, voor π de benaderde waarde 355/113 wordt gegeven, bekend als de ‘verhouding van Metius’ (zie beneden). Het vorige jaar had Nicolaus Petri hem tot scheidsrechter begeerd in eene kwestie over veelhoeken en binomische wortelvormen, hoewel de laatste later een werkje tegen hem uitgaf. Behalve het genoemde had A.A. nog meerdere geschriften samengesteld, want de Staten van Holland verleenden hem 5 Dec. 1587 bovendien octrooi tot het doen drukken van eene Beschrijvinghe van allerhande sonnenwijsers en de Redenen van het verloop des jaers met eenen nieuwen altijtdurenden calender, waarin hij, blijkens later octrooi ‘de principaelste argumenten, daer die Reformateurs desselven Calendriers haar op syn funderende, verhoopte om te stooten’; zijn zoon Adriaan heeft uit zijn Groote Calengier eenige extracten bewaard. In 1588 publiceerde A. een vraagstuk om, uit de op drie tijdstippen van een zelfden dag gemetene lengte der schaduw van een gegeven staaf, poolshoogte der plaats en tijdstip van waarneming te berekenen, trigonometrisch opgelost door Nic. Mulierus. In hetzelfde jaar, toen de komst der Armada dreigde, was A. met vier burgemeesters (van Alkmaar en de drie westfriesche steden) aangewezen voor de bewaking en beveiliging der kusten en zeegaten; behalve in 1588 was hij ook burgemeester van Alkmaar in 1582, '84, '89 en 1601. Dit en het in zijn functie van ‘Stercktebouwmeester der Vereenichde Nederlanden’ in 1586, '87, '88, '90 en '97, blijkens te Harderwijk berustende stukken, opnemen der vestingwerken aldaar, het aanleggen, nu onder Maurits, van de Bourtange en versterkingen van Enkhuizen in 1593 en Deventer in 1594, zullen hem ‘verhindert door andere occupatiën’ gemaakt hebben om van bovenbedoelde concessie van octrooi gebruik te maken. Zij werd door de Staten 12 Juli 1595 vernieuwd voor het geschrift Van de metinghe des cirkels en den kalender en er aan toegevoegd eene voor de Beschrijvinge en dat gebruyck der algemeene Sterrenhandhaave bij Gemmam Frisiam, genaamd Astrolabium Catholicum, verbetert ende vermeerdert en eenige instrumenten, waaronder een ‘Speculum noemenarum aut lunationum’ of ‘Spiegel der nieuwe maenden,’ bewogen door de hand of met een gewicht. Na nog te hebben deelgenomen aan de bedijking van de Zijpe (1596) en belast te zijn geweest met het opnemen van andere vestingwerking, als die te Gorkum (1596) en Harlingen, wordt {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Mr. A.A. ‘ingenieur der Generaliteyt,’ op 17 Mrt. 1603 door de Staten-Generaal octrooi verleend voor een ‘astrolabium annulare.’ Naar eene teekening van hem graveerde Drebbel in 1597 zijn plattegrond van Alkmaar; met een brief over dezen droeg G.P. Schagen in 1607 aan A. de uitgave van Drebbel's Dedicatie van het Primum mobile op. Betreffende het uitspreken van groote getallen zegt Robbert Robbertsz. in 1612, dat A. de cijfers indeelt bij ‘benden’ van 8 en voor de uitspraak het woord ‘myriade’ bezigt. Voor het aanzien van A. bij de verschillende partijen pleit, dat hij zoowel 23 Febr. 1610 als na de omzetting 11 Oct. 1618 werd herbenoemd als lid der vroedschap. Zittende in zijn studeervertrek wordt wellicht hij afgebeeld in het vignet op het titelblad van het laatste der onder van hem volgende geschriften. In de aanteekening van het voor zijne ter aarde bestelling betaalde grafgeld is de naam van Metius, waaronder sommige zijner kinderen bekend zijn geworden, toegevoegd. Behalve een dochter Trijnzij, begr. 9 Aug. 1652, waren deze: Dirk (kol. 30), Adriaan, Anthonie, Abraham (ingeschr. als Abr. Adriani, boekbinder (bibliopegus) te Franeker 3 Aug. 1611), Jacob en Pieter (gest. 1597), waarvan de drie eerstgenoemden zich mede als wiskundigen hebben doen kennen. Zij komen, behalve onder het patronymicum Adriaensz. en den genoemden naam, somtijds bovendien ook voor onder den naam Schelven. Zoo is een kaartboek der stadslanden van vóór 1590 gemaakt door Adriaen Anthonisz. en Dirck Aerianssoon Schelven. Andere van A.A. leert men kennen op eenige van de talrijke door hem vervaardigde kaarten. In ms. worden vermeld die van het Bergermeer (1568) en oosteinde van Alkmaar (z.j.) geteekend ‘A. Anthonij’ in Scheltema, Inv. archief v. Alkmaar (ald. 1869) 234, 35; twee plans van de vestingwerken van Woudrichem (1586), een plan van Harderwijk (1590), een van Amersfoort (1594) en een van een gedeelte Rijn (1595), gemerkt resp. ‘A.A. Geom. Alc.’ ‘A. Geom. Alc.’ en ‘A. Geometra Alcmarianus’, benevens een kaart van de landen van Huisduinen, het Koegras, den Wieringerwaard en het eiland Wieringen (1609) bij Hingman Inv. verzamel. kaarten in het Rijksarchief II ('s Grav. 1871) 42, 273, 347, 349, 376. Gedrukt is van hem een kaart van den Wieringerwaard (1611) (Scheltema a.w. 240) en van zijne geschriften: Corte onderrichtinghe van de tafele der Declinatie der Sonnen op te Jaeren 1585, '86, '87 ende '88 in: Teerste deel van de Spieghel der Zeevaerdt, door Lucas Jansz. Waghenaer (Leiden 1584) 10-13; Astronomische Problema (z. pl. 1588) en Solutie op die eenenvijftichste ende tweenvijftichste propositie ... by Meester Nicolaum Petri Daventriensem ... hoe men verstaen ende ghebruycken sal die celeste ende terrestre cloote (Alckmaer 1589). Zie over hem, behalve de Resol. der Statenvan Holland en Res. der Staten-Generaal op verschillende jaren: A. Metii, Eeuwighe Handtcalendier (Amst. 1627); dez., Fondamentale onderwijsinge (Amst. 1627) 2e stuk, 103 en Primum mobile (Amst. 1631) 3e stuk, 124; Winsemius, Oratio in obitum Adr. Metii (Fran. 1636); Delambre, Hist. de l'astronomie moderne II, (Paris 1821) 128; Register van Charters en Bescheiden i.h. Archief te Kampen, III (1863) no. 2580; Bierens de Haan, Bouwstoffen VIII (Amst. 1876) 14, 19; XII (Amst. 1878); Navor- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} scher XXXVII (1887) 607 en C.P. Burger Jr., Amsterdamsche boekdrukkers III (1908) 30-32, 128. de Waard [Anthonisz, Aert] ANTHONISZ. (Aert), schilder te Amsterdam, is in 1579/80 te Antwerpen geboren, huwde in 1603 te Amsterdam en kocht daar 6 April 1604 het poorterrecht. Hij woonde er 1612 in de Houtstraat en werd 7 Sept. 1620 in de Zuiderkerk begraven. In een ouden inventaris wordt als werk van hem een ‘vissery’ genoemd. Niet onmogelijk is hij identiek met Aert van Antum (kol. 160). Zie: Scheltema Aemstel's Oudheid VIII, 99; Obreen's Archief V, 34; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Anthonisz, Cornelis] ANTHONISZ. (Cornelis), schilder, houtsnijder en cartograaf te Amsterdam, is daar waarschijnlijk omstreeks 1499 geboren; hij was er in 1527 getrouwd. In 1533 schilderde hij een schutterstuk voor den Voetboogsdoelen, den zgn. ‘Braspenningsmaaltijd’, thans in de vestibule van het stadhuis te Amsterdam, geteekend met zijn monogram bestaande uit een St. Antoniusklokje tusschen de letters C.T. (Teunissen). Hij heeft ook eenige verdienstelijke etsen gemaakt, maar was vooral een voortreffelijk houtsnijder. Van zijn vrij omvangrijk werk op dit gebied is de fraai uitgevoerde plattegrond van Amsterdam van 1544, op twaalf bladen, wel het meest bekend. Herhaaldelijk heeft de stedelijke regeering hem het teekenen van kaarten opgedragen. In 1541 was hij in het leger van Karel V voor Algiers en in 1553 woonde hij het beleg van Thérouanne bij, dat door hem zeer fraai op vier bladen in hout gesneden is. Kort daarna moet hij gestorven zijn. Zie: E.W. Moes, Amsterdamsche boekdruk kers I, 187-198. Moes [Antiquus, Johannes] ANTIQUUS (Johannes), geboren te Groningen 11 Oct. 1702, gest. einde 1750, reisde, na onderricht genoten te hebben van Gerard der van Veen, Benheimein en Jan Abel Wassenbergh, omstreeks 1725 over Amsterdam naar Parijs en werkte daarna een tijd lang bij Gerrit van Gimnich te Amsterdam. Met zijn broeder Lambertus ondernam hij toen een reis over zee naar Italië, waar hij langen tijd te Genua, Pisa, Florence en Livorno bleef, totdat de groothertog van Toscane hem op een vast salaris naar Florence terugriep. Hier bleef hij nu zes jaar lang en werd er lid van de Academie. Onderwijl bezocht hij ook eenige keeren Rome en Napels. Na den dood van den groothertog keerde hij in 1737 naar Groningen terug. De friesche stadhouder Willem Hendrik Karel Friso benoemde hem tot zijn hofschilder te Breda, waar hij in 1739 het burgerrecht kreeg en negen jaar gewoond heeft. In het Palazzo Pitti te Florence moeten nog verschillende van zijn werken aangetroffen worden, o.a. een val der Titanen. Voor de Statenzaal te Groningen heeft hij een plafond geschilderd en voor het kasteel te Breda verschillende mythologische en historische tafereelen. Zijn teekening van het grafmonument van Engelbert van Nassau in de Groote Kerk te Breda is in 1744 door B.F. Immink gegraveerd. Voor ridder Gabouri te Florence heeft hij zijn eigen portret geschilderd. Zie: v. Gool II, 307-318; Obreen's Archief I, 131; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Antiquus, Lambertus] ANTIQUUS (Lambertus), begeleidde zijn ouderen broeder Johannes A. op diens reizen door Frankrijk en Italië. Later was hij als landschapen decoratieschilder in zijn geboortestad Groningen werkzaam. Zie: v. Gool II, 308. Moes {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Antonianus, (Joannes) of van Sint-Thonus] ANTONIANUS (Joannes) of van Sint-Thonus, dominicaan. Geboren omstreeks 1500, trad hij te Nijmegen in 't klooster en overleed aldaar 1588. Onder de leiding zijns priors, P. Vermolanus, legde hij zich toe op de patrologie en bezorgde in 1537 een verdienstelijke uitgaaf van eenige geschriften der kerkvaders Gregorius van Nyssa, Basilius Magnus en Gregorius van Nazianze (D. Gregorii episcopi Nisseni de creatione hominis liber, supplementum Hexaemeron Basilii Magni etc., Coloniae 1537). Ook belastte hij zich met de uitgave van eenige werken zijns hooggeschatten meesters. De troebelen van den opstand verstoorden zijne vreedzame studie en deden hem voor de geestelijke belangen zijner geloofsgenooten opkomen. In 1566 prior geworden, hield hij een openbaar geloofsdispuut met den predikant Ornaeus. Sinds 1576 werd hem als vicarius-provinciaal de zorg opgedragen voor de kloosters van Holand, Gelderland en Friesland. In die dagen, toen het eene klooster na het andere werd opgeheven en de religieusen overal een goed heenkomen zochten, werd ook Antonianus genoodzaakt in ballingschap te gaan. Hij vestigde zich te Calcar, maar trok naar Nijmegen terug, zoodra deze stad in 1585 tot de gehoorzaamheid aan den Koning was teruggekeerd. Zie: B. de Jonghe, Desolata Batavia Dominicana 336; G.A. Meijer, Dominicaner Klooster en Statie te Nijmegen (Nijmegen 1892) 77, 84, 139. G.A. Meijer [Antonii, Paulus] ANTONII (Paulus), vader van Godefridus Pauli overl. 8 Mei 1633. Wij vinden hem eerst te Ytens (1580 tot ± 1588), te Huisum (tot ± 1600), in 1606 te Rouveen, in 1607 te Beilen, emeritus Mei 1629. In 1609 was hij praeses der drentsche Synode, in 1614 assessor. Zie: Reitsma en van Veen, Acta VIII, reg.; Archief voor Kerkgesch. 1903, 403; T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. 44, 281. Knipscheer [Antum, Aert van] ANTUM (Aert van), marineschilder in het begin der 17e eeuw, van wien geen levensbijzonderheden bekend zijn, tenzij hij identiek is met den (kol. 159) genoemden Aert Anthonisz. De van hem bekende zeestukken, waarvan er twee in het Rijksmuseum te Amsterdam hangen, zijn tusschen 1604 en 1617 gedateerd en met zijn vollen naam geteekend. Zie: Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Apeldoorn, Jan] APELDOORN (Jan), landschapschilder te Utrecht, zoon van L. Apeldoorn en Margaretha van Rookhuizen, is 27 Jan. 1765 te Amersfoort geboren en aldaar gestorven 10 Febr. 1838, was een leerling van Jordanus Hoorn. Behalve vele geteekende en geschilderde landschappen, meestal naar motieven uit Utrecht en Gelderland, leverde hij ook portretminiaturen. Zie: Immerzeel in voce; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Apeus, Cornelis] APEUS (Cornelis), plaatsnijder, die omstreeks 1634/35 geboren is en in 1666 te Leeuwarden woonde. Hij graveerde met M. Noé naar F. Carré den lijkstoet van den in 1664 overleden frieschen stadhouder Willem Frederik, en heeft ook eenige portretten en een kaart van Groningen gegraveerd. Omstreeks 1688 was hij nog werkzaam. Zie: Meyer, Künstlerlexikon in voce; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Apol Jr.] APOL Jr., een overigens onbekend teekenaar, naar wiens teekening Ph. Velijn een portret van Jan van der Noot heeft gegraveerd. Moes {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aportanus, Georgius of Jurijen van bij den Deure Daere] APORTANUS (Georgius) of Jurjen van (bij) den Deure (Daere), geb. te Zwolle, gest. te Emden in 't begin van den herfst van 1530. Onderwezen in 't Convent van de Broeders des gemeenen levens in zijn geboorteplaats, werd Georgius daar later conrector aan de latijnsche school. In 1518 werd hem - hij was toen inmiddels liberalium artium magister geworden - door den hervormingsgezinden graaf Edzard van Oostfriesland de opvoeding van diens beide zonen Enno en Johan opgedragen. Zal hij toen wel reeds met den reformatorischen geest der Fraters bezield zijn geweest, door toedoen van den graaf in kennis gekomen met de geschriften van Luther, koos hij beslist de partij der Hervorming, echter meer in zwitserschen dan in wittenbergschen geest. Met zijn vorst heeft hij toen zooveel mogelijk geheel Oostfriesland pogen te winnen. Ten einde in 't openbaar te kunnen optreden, liet hij zich zelfs tot priester wijden, waartegen naar de in Oostfriesland geldende kerkelijke bepalingen geen bezwaar was. 14 Dec. 1520 betrad hij voor 't eerst den kansel. In 1524 zag hij zich dien echter weer geweigerd, door toedoen zijner roomsch gebleven collegas. Met verlof van den graaf trad hij toen evenwel in 't open veld op. Maar niet lang: want welhaast voerde de burgerij, onder leiding van Bernhard Kamp, een der aanzienlijke ingezetenen van de stad, hem weer naar de kerk terug, Dec. 1524. En sedert kon hij tot zijn dood toe rustig zijn werk voortzetten. Dat dit voor een goed deel een polemisch karakter droeg, tegen Roomschen en Wederdoopers, laat zich begrijpen. 1526 hield hij te Oldersum een open twistgesprek met Laurentius, prior van het Jacobijnenklooster te Groningen. Ook woonde hij in 1527 een dergelijk twistgesprek bij van Rezius te Norden. Terwijl hij evenzeer geacht was om zijn geleerdheid als om zijn vroomheid, beperkt zich hetgeen hij schreef tot een kort overzicht van den inhoud van zijn leer (1526) o.d.t. Hovet Artikelen des hylligen Sacramentes, en een boek over 't Avondmaal (1528). Behalve uit deze geschriften kan zijn reeds gekarakteriseerde opvatting ook blijken uit de oostfriesche Belijdenis van 1528 en een Smeekschrift van 1530, in welker samenstelling hij een voorname hand heeft gehad (cf. Meiners, Oostfriesl. Kerkel. Gesch. (Gron. 1738-39) I, 53 v. en 94 v.) Eén zoon is van hem bekend, n.l. Johannes Aportanus, pred. te Kanum in Oostfriesland van 1552 tot zijn dood, 7 Nov. 1584; 1573 en 1574 bedankte hij, wegens zwakte, voor 't beroep naar Emden. Zijn weduwe Catharina stierf 1599). Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterd.) in voce en de daar genoemde werken; Herzog, Realencyklopädie3. XVII, 67. Zijn testament bij Meiners, a. w I, 110. van Schelven [Apostool, Andries] APOSTOOL (Andries), was te Amsterdam een der leiders der behoudende Doopsgezinden in de 18de eeuw. Bij de Zonsche gemeente werd hij viermalen tot diaken gekozen (1733, 1743, 1755, 1766). Hij was een der afgevaardigden in de te Amsterdam gehouden vergadering van 25 October 1735, waarin de oprichting van een kweekschool voor doopsgezinde leeraars besproken werd, en schreef de Mennoniten of Doopsgezinden verdedigd (Amst. 1763), een strijdschrift tegen den herv. predikant Georgius Erhard van Zaandijk. Zijn geslacht was oorspronkelijk afkomstig uit Vlaanderen. Een zoon van François Apostool en Margaretha Salme uit Meenen, Jacob {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Apostool, gehuwd met Maayken Drijvers (dochter van Andries Drijvers) vluchtte in 1581 met zijn vrouw naar Haarlem. Aldaar werd in 1583 een zoon geboren, die met Catelijntje van Steenkiste van Nieuwkerke (Vlaanderen) huwde. Tot zijn verwanten hebben o.a. behoord enkele leden der vlaamsche doopsgezinde Gemeente bij de Zon te Amsterdam o.a. Andries A., in 1676 tot diaken gekozen; Pieter A., in 1670 tot diaken en in 1672 tot leeraar gekozen en in 1680 aldaar overleden, die onder de onderteekenaars van den Grondsteen van vrede en verdraegsaemheyt (Amst. 1674) behoorde, het geschrift, dat sinds Oct. 1674 als grondslag diende voor de in dit jaar gestichte Zonsche Societeit; Pieter A., die in 1705, 1714 en 1724 tot diaken werd gekozen; Samuel A., die volgt. Zie: S. Blaupot ten Cate, Gesch. Doopsg. in Holland (Amst. 1847) I, 63, 344; II, 99; dezelfde, Gesch. Doopsg. in Groningen (Leeuw.-Gron. 1842) I, 150. Vos [Apostool, Cornelis] APOSTOOL (Cornelis), geb. Amsterdam 6 Aug. 1762, overl. 10 Febr. 1844. Hij was een dilettant in de kunst. Onder leiding van den landschapschilder Hendrik Meijer had hij zich geoefend en nadat hij dezen op zijn tweede reis naar Engeland gevolgd was, had hij daar in 1791, 1793 en 1794 eenige reeksen aquatinten naar oudhollandsche schilderijen en Select views in the South of France uitgegeven, maar de beoefening van kunst was bij hem geen hoofdzaak. Hij reisde veel in Frankrijk en in Italië. Gedurende zijn verblijf in Engeland wist hij het verkrijgen van voordeelen ten behoeve van den hollandschen handel te bewerken; hij werd ter belooning zijner verdiensten benoemd tot commissaris-generaal van den handel in Engeland. De oorlog van 1795 maakte spoedig een einde aan zijn werkkring. Hij werd vervolgens door de regeering benoemd tot commissaris voor de krijgsgevangenen. Zijne bemoeiingen om het embargo te doen opheffen, vóór de oorlogsverklaring gelegd op hollandsche schepen, wekten het misnoegen der engelsche regeering, zoodat hij zijn paspoort kreeg. Twee jaar na zijn terugkeer in Holland kreeg hij eene benoeming tot secretaris van de regeering in Nederlandsch Indië; van het daadwerkelijke bekleeden van dien post kwam echter niets. Op 2 Febr. 1807 solliciteerde hij voor secretaris-generaal van Schoone Kunsten. De secretaris-generaal Hultman ondersteunde zijne sollicitatie en gaf een zeer gunstig oordeel over hem. De Koning was echter van meening dat een secretaris-generaal overbodig was. Ten slotte werd Apostools verlangen verwezenlijkt; het Kon. Besluit van 25 Aug. 1808 benoemde hem tot directeur van het Kon. Museum. In 1809 werd hij lid der vierde klasse van het Hollandsche Instituut en in 1814 bestuurder van het Koninklijk Museum van schilderijen, oudheden enz. te Amsterdam. Het volgend jaar werd hij benoemd tot commissaris om de door de Franschen uit Nederland weggevoerde schilderijen en prenten van Parijs terug te halen. Vervolgens werd hij tot toegevoegd lid bij de Koninklijke Akademie der Schoone Kunsten te Antwerpen verkozen en in 1820 aangesteld tot lid van den Raad van Bestuur bij de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. In het Rijksmuseum te Amsterdam hangt zijn door Ch.H. Hodges geschilderd portret. A. Waldorp en Jobard hebben het op steen geteekend. Zie: E.W. Moes en Ed. van Biema, de Nationale Kunst-Gallery en het Koninklijk Museum (Amst. 1909) 130 vlg. van Biema {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} [Apostool, Samuel] APOSTOOL (Samuel), geb. 15 Juni 1638 te Amsterdam en aldaar 29 April 1699 overl., zoon van Andries (kol. 161). In Mrt. 1662 werd hij tot leeraar verkozen bij de Vlamingen, vergaderend in 't Lam. In de galenistische twisten werd hij kort daarna de leider der behoudende fractie te Amsterdam, die naar hem de ‘Apostoolschen’ werden genoemd. Met B. van Weenigem en T. van Braght vormde hij het driemanschap, dat in de geheele broederschap de rechtzinnige elementen trachtte te organiseeren en waarvan o.a. de Zonsche Societeit en het Verbond van Eenigheid het uitvloeisel waren. Naast het leeraarschap, door hem na de scheuring in 1664 tot zijn dood bij de Zon bediend, trad hij op als geneesheer. De scheuring werd veroorzaakt door een leerrede 15 Nov. 1663 door Apostool des morgens gehouden, die 's avonds door Galenus Abrahamsz. vlakweg tegengesproken werd, nadat iets dergelijks reeds 15 Oct. 1662 had plaats gehad. Het geschil liep o.a. over de godheid van Christus en de persoonlijkheid des H. Geestes, door Galenus ontkend. Bij Galenus werd de nadruk op de werken gelegd, bij Apostool op het geloof. De stedelijke overheid bemoeide zich zelfs met de twisten en verbood dat ‘subtiele’ quaesties, die naar socinianisme smaakten, op den kansel besproken werden (10 Jan. 1664), waarop in Mei daarna Apostool zich met T.G. van den Wijngaard en l. van Vreede en 700 leden afscheidden. Het volgend jaar deed hij een reis door Zeeland om de gemeenten aldaar over te halen het Verbond van Eenigheid aan te nemen. Behalve te Goes mislukte dit door de tegenwerking van Adriaan van Eeghem. Met zijn ambtgenoot Samuel van Deil (of de Deyl) gaf hij uit Veritatis exercitatio of Waarheids-oeffeninge (Amst. 1677, 1686, 1730 en 1743). Zijn lijkrede werd op 17 Mei 1699 uitgesproken door zijn ambtgenoot H.R. van Overwijk, Zie: H. Reynkens, De heerlyckheyt van een gestorven Gunstgenoot des Heeren (Amst. 1699), waarachter lijkdichten o.a. van H. Schijn en J. Brand; Schijn-Maatschoen, Gesch. der Mennoniten (Amst. 1744) II, 597-606; S. Blaupot ten Cate, Gesch. Doopsg. in Holland (Amst. 1847) I, 293, 336, 341. Vos [Appel, Jacob (1)] APPEL (Jacob) (1), geb. te Amsterdam 29 Nov. 1680, gest. aldaar 7 Mei 1751, was daar leerling van Timotheus de Graef, David van der Plaes en Alb. Meyeringh, woonde daarna eenige jaren op het landgoed Kraainest buiten Haarlem, toen een korten tijd te 's Gravenhage, in Amsterdam en, nadat hij in 1702 getrouwd was, te Zaandam, totdat hij zich in 1705 te Amsterdam vestigde als schilder van tuindecoraties, eerst in de Hoogstraat en later op den Vijgendam. Van zijn portretten en de door hem geschilderde kamers is niets meer aan te wijzen, maar teekeningen komen wel eens voor. Hij was de leermeester van zijn zoon Jacob (2) en van een der zoons van Gerard de Lairesse. Zie: v. Gool II, 158-165; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Appel, Jacob (2)] APPEL (Jacob) (2), zoon en leerling van den vorige, is te Amsterdam omstreeks 1719 geboren. Hij kocht er 10 April 1741 het poorterrecht en was er werkzaam als decoratieschilder. In het amsterdamsche Prentenkabinet is zijn geteekend zelfportret. Zie: v. Gool II, 164, 165; Scheltema, Aemstel's Oudheid V, 67. Moes [Appelius, Jean] APPELIUS (Jean), portretschilder te Middelburg, die daar o.a. geschilderd heeft het portret van den predikant Jacobus Willemsen, dat in het {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeuwsch Genootschap bewaard wordt en in 1774 door R. Vinkeles is gegraveerd, en in 1790 dat van Joannes de Fremery, gegraveerd door G. Kockers. Zie: L. Bomme, Redenvoering (Middelburg 1878) 27. Moes [Appelman, Barend] APPELMAN (Barend), geboren te 's Gravenhage in 1640, gest. aldaar in 1686, was te Rome, waar hij in de schildersbent den naam Hector ontving, woonde daarna in 1671 te Amsterdam en was in 1677 en 1681 hoofdman van Pictura te 's Gravenhage. Hij beoefende het landschap en schilderde ook kamers, o.a. een zaal op het huis Soestdijk. Jan de Baen liet door hem landschappen als achtergronden op zijn portretten schilderen. Werken van hem komen zelden voor; er zijn landschappen in de musea te Nantes en Mainz en in de verzameling Liechtenstein te Weenen, alle voluit gemerkt en het laatste 1671 gedateerd. Een teekening van hem is in het Prentenkabinet te Amsterdam. Zie: Houbraken II, 357; III, 161; Obreen's Archief V, 87; Oud-Holland III, 59. Moes [Arends, Jan] ARENDS (Jan), geboren te Dordrecht 11 Sept. 1738, gest. aldaar 22 April 1805, de zoon van een heelmeester, was de broeder van den dichter Roelof (die volgt), voor wiens in 1757 verschenen dichtbundel hij een titelblad teekende, dat door H. Immink gegraveerd is. Hij was leerling van Joris Ponse, en vestigde zich, na eenige jaren te Amsterdam gewoond te hebben, in zijn geboortestad, waar hij zich voornl. bezig hield met het teekenen van schepen. Jarenlang heeft hij ook in Zeeland gewoond, en teekende daar tal van stads- en dorpsgezichten, die voor een groot gedeelte in den atlas van het Zeeuwsch Genootschap bewaard worden. Reeds in 1771 was hij te Middelburg en M. d'Sallieth heeft naar twee teekeningen van hem de plundering van het huis van Lucas van Stevening in 1787 gegraveerd. Kort vóór zijn dood keerde hij naar Dordrecht terug, en stierf ongehuwd. Hij heeft ook de dichtkunst beoefend, gelijk blijkt uit een gedicht onder een door J.C. Bendorp naar zijn ontwerp gegraveerde zinnebeeldige voorstelling van de vrijheid in 1796. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen II 272; Immerzeel, in voce. Moes [Arends, Roelof] ARENDS (Roelof), geb. te Dordrecht 1 Aug. 1732, gest. aldaar 31 Aug. 1787, broeder van den voorgaande, dichter, vooral gelegenheidspoëet. Levensbijzonderheden zijn niet van hem bekend dan alleen dat hij het niet rijk had. Van zijn geschriften worden genoemd: Gedichten (Amst. 1757); Gedichten, 2e Bundel (Dordr. 1772); De dood van Adam, Treurspel van F.G. Klopstock, uit het Hoogd. (Dordr. 1774); Zegepralende liefde ter eere van de Egtverbintenis zyner vorstelijke H. den Prinse van Nassau-Weilburg en Prinses Karolina, den 5. van Lentemaand (1760); Staat en Zinnespel (Amst. 1760); Zeetriomf door onze oorlogsvloot onder den schout by nagt Zoutman over die der Engelschen onder den admiraal Hyde Parker: bevogten den V van Oogstmaand MDCCLXXXI (Dordr. z.j.); Lijkzang op het afsterven van den Eerwaerdigen en Zeergeleerden Heere Johannes Barueth, dum viveret Leeraar der Hervormde Kerk te Dordrecht (Dordr. 1782). Zie: J.H. Hoeufft, In obitum Rudolphi Arends poetae (z.j.); Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. der Ned. Dichters; Frederiks en van den Branden, Biogr. Woordenb. i.v. van Dalen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arents, Maarten van Delft] ARENTS (Maarten) van Delft, bouwmeester, is de ontwerper van het stadhuis te Emden, dat van 1574 tot 1576 werd gebouwd. Zie: Jahrb. d. Ges. f. bild. Kunst Embden 1910, 340. Weissman [Arentsen, W.] ARENTSEN (W.), portretschilder, die in 1701 in Friesland geleefd heeft. Zie: Kramm, Suppl. in voce. Moes [Arentsz, Jacob] ARENTSZ. (Jacob), bijgenaamd de ‘halfpaep’, herbergier te Elburg, die in Sept. 1566 Jan Arentsz., den bekenden hageprediker (zie volgend art.) in zijn huis herbergde, en na diens prediking een belangrijk aandeel nam in het verwijderen en breken van de beelden in de St.-Nicolaas- en andere kerken te Elburg. Hij was ook een dergenen, die Jan Arentsz. in de kerk leidden om daar te prediken. Zie: C. Hille Ris Lambers, De Kerkhervorming op de Veluwe (Barneveld 1890) 144-148, 153, Bijl., 282, 323, 328 v. Knipscheer [Arentsz, Jan] ARENTSZ. (Jan), Aertsz. of Johannes Arnoldi, geb. te Alkmaar, gest. 28 Aug. 1573 aldaar tijdens het beleg door de Spanjaarden, is een der voornaamste bevorderaars geweest van de Hervorming in de noordelijke Nederlanden. Hij was van eenvoudige afkomst en aanvankelijk dan ook bestemd om een ambacht te leeren: het mandemaken, waarom hij dan ook dikwijls Jan de mandemaecker of de corfmaecker wordt genoemd. Door zijn patroon Albert Gerritsz., een aanhanger van de reformatie, kwam hij in aanraking met de nieuwe leer en werd ervoor gewonnen. Na eenigen tijd het onderwijs te hebben genoten van Cornelis Cooltuyn, den bekenden hervormingsgezinden pastoor van een van Alkmaars kerken, zeide hij zijn handwerk vaarwel en gaf zich voortaan geheel aan de verbreiding der reformatorische denkbeelden. Weldra kreeg hij een niet onaanzienlijken aanhang, zóó zelfs dat Elbert Huik, een der pastoors, het begon te gevoelen in de vermindering zijner inkomsten en zon op middelen om zich van Jan Arentsz te ontdoen. En met goed gevolg: want, zich niet langer veilig ziend, besloot deze, in het begin van 1566, de stad te verlaten. Hij ging toen naar ‘Campen’, hetzij daarmee bedoeld is, zooals Borger wil, de stad in Overijsel, 't zij, gelijk Rogge meent, een plaatsje in 't Pewsumeramt in Oostfriesland, waar hij ook 20 Nov. 1571 heeft gepreekt. Vermoedelijk heeft hij echter toen niet veel meer gedaan dan daarheen zijn vrouw en kinderen in veiligheid brengen, want spoedig is hij alweer in Noord-Holland terug, en nu vinden we hem in den loop van den zomer van dat jaar op de meest verschillende plaatsen als voorganger in de hagepreeken, meestal vergezeld van zijn vrienden Dirk Cater en Reynier Cant, of althans een van deze beiden. Zoo preekt hij, nadat hij op 8 Juli de vergadering heeft gepraesideerd even buiten de muren van Amsterdam, waarin tot invoering van de openlijke prediking was besloten, 14 Juli nabij Hoorn, dezelfde week nog in de omgeving van Enkhuizen, 21 Juli bij Alkmaar, 22 Juli te Overveen bij het huis te Kleef, 28 Juli aan de Ilp, 31 Juli in de onmiddellijke omgeving van Amsterdam, buiten de Haarlemmerpoort, 1 Aug. te Buiksloot, 4 Aug. - na eerst 's morgens tusschen Edam en Monnikendam te zijn opgetreden - weer buiten Amsterdam, eenige dagen later nog eens, 15 Aug. bij Utrecht te Loevenhout, na een paar dagen van te voren ook reeds bij Vredenburg te hebben gepreekt, 18 Aug. onder Edam, 21 Aug. op de Lastaadje (tegenover de Geldersche kade) buiten Amsterdam (over {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} den doop, met 't oog op de Wederdoopers); telkens voor een zeer groot gehoor. Bij verschillende van die gelegenheden werd eerst aan de overheid een kort, door Jan Arentsz opgesteld, bericht gezonden om haar in te lichten aangaande de voornemens, die men had, en om zijn vreedzame en niet-staatsgevaarlijke bedoelingen te betuigen. Na afloop van de laatstgenoemde dezer hagepreeken nam zijn leven een geheel anderen loop dan hij zich had voorgesteld. Zijn plan was om naar Zaandam te gaan, maar van de volvoering daarvan kwam niets. Zijn aanhangers te Amsterdam, hoogelijk met zijn welsprekende prediking ingenomen, brachten hem in triomf binnen de stad en bewerkten, dat hij daar voortaan werkzaam bleef als vast predikant. De overheid moest er zich in schikken: eerst dat hij optrad in een particulier huis, 30 Sept. en daarna zelfs - ingevolge een contract, dat ze met de voorstanders der reformatie moest sluiten - dat hij, bijgestaan eerst door één, straks door twee collegas, voorging in de Minnebroeders- of Oude kerk. Intusschen liet hij ook buiten Amsterdam het hervormingswerk niet in den steek. 25 Aug. 1566 preekte hij bij Utrecht buiten de Tolsteegpoort, daarheen gekomen van uit den Haag; in de tweede week van September te Hattem; 21 Sept. te Elburg (waar de overheid hem eervol onthaalde en zelfs toestond in de Minnebroederskerk op te treden); 22 Sept. te Harderwijk; 29 Sept. poogde hij weer te Hattem te preeken, maar nu werd hem dat belet. In October was hij een tijdlang te Haarlem. Toch keerde hij, niettegenstaande al deze reizen, gedurig weer naar Amsterdam terug en bleef zich voortdurend als predikant dier Kerk beschouwen. Hij bleef dat zelfs doen toen hij in 1567, na Alva's komst in de Nederlanden, moest vluchten en zich naar Oost-Friesland begaf. In die ballingschap bleef hij met kracht in 't belang der hervorming in het vaderland werkzaam, zoowel door geld te verzamelen voor den opstand als ook door, zooveel in zijn vermogen was, de naar Oost-Friesland gevluchten op verzoek van Sonoy te bewegen om naar Enkhuizen te gaan en zoodoende die stad weer aan den Prins te brengen. Toen in 1572 de toestanden in 't vaderland wat gunstiger werden, keerde Jan Arentsz, daarheen terug. Weldra was hij te Alkmaar in dienst, waar hij tot zijn dood is gebleven. Ofschoon een niet gestudeerd man, was Jan Arentsz een alleszins bekwaam prediker. Petrus Bloccius prijst hem om zijn ijver en zijn gaven zeer. Ook als debater bleek hij niet onbegaafd, toen hij 18 Oct. 1566, tijdens zijn verblijf te Haarlem, bijna een geheelen dag achtereen met een drietal roomsche geestelijken disputeerde (zie: J.J. Dodt van Flensburg, Archief voor Kerkel. en Wereldl. Geschiedenissen inzonderheid van Utrecht I (1838) 297 v.v.). Van zijn denkwijze zich een duidelijk denkbeeld te maken is niet gemakkelijk, en er bestaat dan ook vrij wat verschil over. Voor het vormen van een oordeel komen vooral een tweetal, beide nog onvermelde gebeurtenissen, in aanmerking. Toen eind 1566 in de amsterdamsche Kerk voor 't eerst het H. Avondmaal zou worden bediend, ondervond dat voornemen niet geringe tegenwerking van de zijde der in die stad woonachtige duitsche, lutherschgezinde kooplieden. Gesteund door eenige - op de gereformeerden natuurlijk ook al niet gestelde - roomsche overheidspersonen, verspreidden zij het gerucht, dat Jan Arentsz en de zijnen in zake dat avondmaal onaannemelijke denkbeelden voorstonden, die gevaarlijk waren voor de rust van het land en alle {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} kans op hulp van de zijde der duitsche vorsten tegen de Spanjaarden geheel afsneden. Zelfs vroegen zij de overheid 25 Oct. hun in de St. Olofskapel het houden van afzonderlijke samenkomsten toe te staan. Naar aanleiding daarvan heeft toen op een Zondag in November in de Oude kerk de afkondiging plaats gehad - bij monde van Jan Arentsz - dat door de gereformeerden niets werd geleerd, wat streed met de artt. 10 en 13 van de augsburgsche confessie; vermoedelijk wel zooals deze in 1540 was gerevideerd. Niet algemeen werd die zaak goedgekeurd, met name uit Antwerpen kwam ernstig protest. Van de Kerk daar uit werd zelfs, zeer spoedig na het gebeurde, onder leiding van Gaspar van der Heyden een commissie gezonden om te bewijzen, dat men een fout begaan had, en op herstel daarvan aan te dringen. Tot een slotsom kwam men niet. Van der Heyden - in geheel deze zaak zeer kras optredend (cf. Bijdr. en Mededeel. van het Histor. Genootschap XVII (1896) 47, 48) - dreigde zelfs met excommunicatie, en eindelijk werd besloten, dat Amsterdam zich schriftelijk bij Antwerpen zou verantwoorden, maar eer dit geschied was viel Alva beiden - zooals Brandt zegt - ‘met een spaansche excommunicatie op 't lijf’, zoodat beide meeningen onverzoend naast elkaar bleven bestaan. Het tweede feit, waarop 't aankomt, betreft het aanvankelijk verzet, dat in 1571 de plannen tot het houden van een synode bij Jan Arentsz en zijn collega Pieter Gabrielsz vonden. Toen die Synode in 't najaar te Emden gehouden werd, lieten zij zich daar wel vinden en onderteekenden ook haar acta, zelfs waren ze er toen van der Heyden dankbaar voor, dat hij hen had overgehaald zich niet te onttrekken, maar vóór de vergadering plaats had, hadden ze er ernstig bezwaar tegen. Uit deze feiten maakt Fruin op, dat Jan Arentsz anti-calvinistisch en sterk lutherschgezind is geweest. Houdbaar schijnt deze voorstelling echter niet. Want 1o. toen 15 Dec. 1566 de bovengenoemde voorgenomen avondmaalsviering werkelijk plaats had, is daarvoor door hem een liturgische formule gebruikt, afkomstig van de nederduitsche vluchtelingenkerk te Londen, die, in stee van den Lutherschen aangenaam te zijn, juist omgekeerd groote verontwaardiging opwekte; 2o. op de tweede particuliere Synode van Noord-Holland, 31 Mrt. 1573 te Alkmaar gehouden, waar Jan Arentsz tot voorzitter werd gekozen, werd eendrachtig besloten door onderteekening instemming te betuigen zoowel met den Heidelbergschen Catechismus als met de Confessio Belgica; 3o. zelfs mannen als Dathenus (cf. Wolters, Reformations- Geschichte der Stadt Wesel (Bonn 1868) 293) en de Brès (cf. van Langeraad, Guido de Bray (Zierikz. 1884) 258 en Bijlage A), onverdachte Calvinisten, namen, evenals trouwens Calvijn in eigen persoon, tegenover de avondmaalsbeschouwing der augsburgsche confessie geheel hetzelfde standpunt in als Jan Arentsz deed. Andere schrijvers (o.a.F.S. Knipscheer, De invoering en waardeering der Gereformeerde belijdenisschriften in Nederland vóór 1618 (Leiden 1907) 41 v.v.) gaan wel niet zoover Jan Arentsz lutherschgezind te noemen, maar achten hem toch in bijzonderen zin een aanhanger van de - in tegenstelling met de onder de Zuid-Nederlanders meer te vinden streng-calvinistische richting - hier in de noordelijke Nederlanden vooral te zoeken meer latitudinaristische, minder confessioneele strooming. Daargelaten, of zulk een strooming eigenlijk wel ooit heeft bestaan, schijnt het in allen gevalle onjuist, Arentsz onder de aan- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} hangers daarvan te scharen. Want 1o. ook in dit opzicht bewijst diens instemming met de augsburgsche confessie niets; niet Jan Arentsz maar juist van der Heyden nam hierin een ander standpunt in dan de Calvinisten deden, 2o. Brandt, die den kring van nederlandsche gereformeerden uit de 16e eeuw, die niet calvinistisch waren, gaarne zooveel mogelijk uitbreidt, rekent Jan Arentsz daar toch niet onder. 3o. 't verzet van Pieter Gabrielsz en zijn collega sproot blijkbaar niet voort uit dogmatische, maar uit kerkrechtelijke overwegingen, uit vrees voor terugkeer naar de periode der heerschappij van de ‘menschelijke instellingen’, waaraan ze zich juist hadden ontworsteld. Het goede standpunt zal dus wel dit zijn, dat Jan Arentsz dogmatisch aanvankelijk - evenals veel Calvinisten in die dagen, en niet minder zijn vrienden, die meer tot de ‘politieken’ onder de voorstanders der Reformatie behoorden, de voorloopers der regentenpartij van later, mannen als Reael, Cater en Cant, een hartelijk voorstander is geweest van de ook door den Prins van Oranje destijds zoo bevorderde poging, om tegenover de roomsche Kerk een ongedeeld protestantisme te zetten, maar ten slotte de ondervinding opdeed, dat dit niet ging; terwijl hij kerkrechtelijk eerst uit reactie tegen de roomsche Kerk een tegenstander is geweest van kerkelijke regelingen en tucht, maar door de tegenspraak van zijn vrienden daarvan teruggekomen is. Nog te meer schijnt deze beschouwing te moeten worden voorgestaan, omdat zij alleen genoegzaam recht doet wedervaren aan 't eigenaardige van Jan Arentsz' ongestudeerde en dus licht wat te veel hare intuitie volgende persoonlijkheid, en tevens aan 't karakter der 16e eeuw, als dat van een tijd, waarin de verschillende inzichten nog niet zoo bewust tegen elkaar begrensd lagen als dat in later tijd het geval was en moest zijn. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterd.) en de daar genoemde literatuur, vooral een artikel van H.C. Rogge in Moll's Kalender voor Protestanten in Nederland IV (1859) 79 v.v. en Brandt, Historie der Reformatie I (Amst. 1671) zie register; Reitsma en van Veen, Acta I, 5; C. Hille Ris Lambers, De Kerkhervorming op de Veluwe (Barnev. 1890) zie register; H. Brugmans, Utrechtsche Kroniek over 1566-1576 in Bijdr. en Mededeel. van het Histor. Genootsch. XXV; Oud-Holland 1892, 85 vlg. no. 2; H.J. Koenen, Adriaen Pauw (Amst. 1842) 52; S. van Til in zijn naschrift achter Saskerides, Tractaet over de seven tijden enz. (Dordr. 1684) 41 v.v.; Rutgers, Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden (Leid. 1899) 201 v.v., 206 v.v., en 't daar besproken artikel van Fruin, Verspr. Geschr. II, 235; M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden (Amst. 1884) 60 v.v.; A.A. van Schelven, de Nederduitsche vluchtelingenkerken ('s Grav. 1908) 125 v.v., 230 v.v. van Schelven [Arentzen, D.R.] ARENTZEN (D.R.), een overigens onbekend schilder, naar wien een onbekend graveur in de eerste helft der 18e eeuw een schilderij gegraveerd heeft, voorstellende Christus en de samaritaansche vrouw. Zie: Kramm in voce. Moes [Ariens, Pieter] ARIENS (Pieter), glasschilder te Delft, is 1562/63 geboren en komt nog in 1610 voor. Zie: Kramm, 425. Moes [Arkes, Pieter] ARKES (Pieter), zoon van den beeldhouwer Jan Arkes, wordt in 1752 vermeld als houtsnijder en burger van Amsterdam. Zie: Obreen's Archief II, 8. Moes {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arlebout, Paulus] ARLEBOUT (Paulus), geb. te Leiden 30 Nov. 1607, overl. te Zalt-Bommel 26 Oct. 1672, was de zoon van Petrus Arlebout (geb. te Yperen 1570) en Johanna van Herwijnen. Zijn grootvader Petrus Arlebout, geb. 1545, was secretaris te Yperen en vluchtte voor de inquisitie eerst naar Oostende, daarna naar Engeland. Onderweg stierf hij en de weduwe vestigde zich later te Leiden. Paulus Arlebout is vooral bekend door de avonturen, die hij beleefde als eerste predikant van Tilburg in 1633 en 1634. Hij zelf beschreef deze in een ‘cort verhaal’. Na de inneming van den Bosch in 1629 werd niet alleen in die stad een gereformeerde kerk gesticht, maar ook werd door de Staten-Generaal alles aangewend, om te komen tot reformatie der Meierij. De pogingen in Nov. 1629 gedaan hadden geen succes. Anno 1632 werd Johannes van der Hagen, vroeger predikant te Oosterwijk (classis Gouda) leeraar te Eindhoven, waar hij zijn verder leven bleef en op het ‘kasteel’ verblijf hield. In 1633 beriep de kerkeraad van den Bosch op last der St.-Generaal zes predikanten voor de Meierij. Vijf der beroepenen (de voor Helmond bestemde predikant is er nooit geinstalleerd) zijn op hunne standplaatsen bevestigd, doch konden er zich niet handhaven. Het waren Jacobus Focanus voor Vucht, Theodorus Texelius voor Oss, Lambertus Schapenbergius voor Oirschot, Carolus Gortszenius voor Oisterwijk en Arlebout voor Tilburg. Arlebout is het laatst van allen, 7 Aug. 1633, bevestigd. Hij bracht, evenals de anderen, moeilijke dagen in zijne gemeente door. In het laatst van Dec. namen de roomschen de kerk weer in bezit en vertrok Arlebout. Omstreeks 23 April 1634 was hij weer te Tilburg en werd, evenals Gortszenius, 2 Mei, door spaansche soldaten gevankelijk naar Breda gevoerd. Daar bleef Arlebout 15 maanden gevangen, Gortszenius nog langer. Na zijne bevrijding trachtte hij wederom te Tilburg vasten voet te krijgen, doch Nov. 1635 trok hij zich mistroostig in den Bosch terug en was daar tot 1637 hulpprediker. Op 19 Juli van dat jaar werd hij als predikant te Zalt-Bommel bevestigd, waar hij tot zijn dood toe bleef. Over de familie Arlebout bezit de heer J. van der Kop te Overveen een handschrift: Genealogie van de familie van Arlebout beginnende met het jaar 1545, behoorende tot de familie van van der Kop. Op blz. 1-29 behelst dit H.S.: Ds. Arleboutius' Cort Verhaal van het Gedenk-waardigste 't welk is gepasseert omtrent mynen Dienst tot Tilborgh. Daarop volgt een Cort Begrip van 't geene is gepasseert omtrent mynen dienst tot Salt-Bommel. Het Cort Verhaal is geheel of ten deele gedrukt in Kerkhist. Archief III (1862) 87-102, in het Archief voor Nederl. Kerkgeschiedenis VII (1899), 402-410 en in Taxandria 1908, 200-220. Het artikel in laatstgenoemd tijdschrift geeft ook enkele mededeelingen uit het ‘Cort Begrip’. Zie verder Dijksterhuis, Bijdragen tot de Geschiedenis der Heerlijkheid Tilburg en Goirle (Groningen 1899) 148-152; L. Knappert in Tijdspiegel, Dec. 1907, 379 vlg; W. Meindersma, de Gereformeerde Gemeente te 's Hertogenbosch 1629-1635 (Zalt-Bommel 1909) 230-258 en het artikel van denzelfde in Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis VII (1909) 126-128. In de laatste twee studies zie men ook over de andere genoemde personen en verder Pogingen tot reformatie der Meierij in de jaren 1629 en 1633 in Taxandria 1910, 84-88 en 153-161. Meindersma {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arminius, Jacobus] ARMINIUS (Jacobus), Jacob Hermans, of Harmens, werd geboren te Oudewater 10 Oct. 1560, overl. te Leiden 19 Oct. 1609. Zijn vader, Herman Jacobsz, was messenmaker, stierf vrij jong en liet zijn gezin in hulpbehoevenden staat achter; zijn moeder was Angelika Jacobsdr. (van Dordrecht). Zij behoorden tot de hervormde gemeente te Gouda. De pastoor van Oudewater, Theod. Aemilius (kol. 42), was gevlucht, toen hij tot de hervorming was overgegaan. Toen hij zich te Utrecht had gevestigd, nam hij den jongen Jacob tot zich en voedde hem op voor de studie, omdat hij van buitengewone begaafdheid bleek. Op veertienjarigen leeftijd verloor Jacob zijn pleegvader, maar Rudolph Snellius, hoogleeraar in de mathesis te Marburg, eveneens uit Oudewater afkomstig, trok zich zijner aan en nam hem mede naar zijne woonplaats om hem daar te laten studeeren (C.J. Caesar, Catal. Stud. Marp. VI (1878) 14). In 1575 werd Oudewater door de Spanjaarden uitgemoord en verbrand. Arminius' moeder, broeder, zuster en vele bloedverwanten werden gedood, zijn geboortehuis verwoest. Hij bezocht de puinhoopen, maar keerde naar Marburg terug. De stichting van de hoogeschool te Leiden bood hem gelegenheid in het vaderland te studeeren. Hij ging naar Holland, voegde zich te Rotterdam bij bekenden, die het bloedbad te Oudewater waren ontkomen, en kwam daar aan huis bij Pieter Bert (Petrus Bertius Sz.) een der eerste hervormde predikanten. Deze nam hem op in zijn huis en zal hem wel den weg hebben geopend om in Leiden te gaan studeeren. Hij ging er heen met Bertius' zoon, den jongen Petrus Bertius, die later als regent van het Statencollege te Leiden bekend zou worden en met wien hij tot zijn dood bevriend bleef. 23 Oct. 1576 werd hij als student ingeschreven. Snellius was inmiddels te Leiden hoogleeraar geworden. Door dezen kwam Arminius in aanraking met de philosophie van Ramus, wier antischolastieke methode en bijbelsch-religieuze geest hem aantrokken. Behalve de theologische, beoefende hij verschillende letterkundige, wijsgeerige en natuurkundige wetenschappen en de latijnsche poëzie. Na voltooiing zijner studiën, werd hem door een der amsterdamsche gilden een toelage geschonken om in Genève verder te gaan studeeren onder belofte van daarna deze stad als predikant te dienen. Jan. 1582 werd hij als student te Genève ingeschreven. Hij genoot er de leiding vooral van Beza, en sloot er vriendschap met Wtenbogaert, Junius en anderen. De gereformeerde scholastiek heeft hem in Genève niet bevredigd. Hij gaf lessen in de ramistische philosophie. Maar dit werd hem verboden. Misschien om die reden vertrok hij in 1583 met eenige studenten naar Basel. Daar was de geest, waarin Grynaeus den bijbel verklaarde en de dogmatiek doceerde, hem sympathieker. Maar het vertrek uit Genève had in Amsterdam kwade geruchten doen ontstaan. Men vroeg inlichtingen aan Beza, die echter een zeer gunstig getuigschrift gaf. Met zijn vriend Adr. Junius, den lateren raadsheer in het Hof van Holland, maakte hij in 1586 een studiereis naar Italië. In Padua gaf hij nog les, vermoedelijk in de ramistische philosophie en volgde er de lessen van den aristotelischen wijsgeer Zarabella. Dat hij deze reis maakte zonder verlof aan zijn beschermers in Amsterdam te hebben gevraagd, roomsche theologen ging hooren en Rome bezocht, vermeerderde de achterdocht en gaf later stof tot laster. Hij werd teruggeroepen en kwam Nov. 1587 te Amsterdam. Daar werd hij aanstonds door de calvinistische partij met argwaan en vijandschap bejegend. Allerlei kwade geruchten {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} werden van hem verbreid. In Juli 1588 werd hij tot predikant aangesteld. Door zijn groote welsprekendheid en door de aantrekkelijkheid van zijn vriendelijk optreden had hij zich weldra talrijke vrienden en vereerders en grooten invloed verworven. Hij trouwde 16 Sept. 1590 met Elisabeth Reael, geb. 12 Aug. 1569, overl. 25 Mrt. 1648, dochter van den aanzienlijken korenkooper Laurens Jacobsz. Reael. Uit zijn huwelijk sproten 12 kinderen, waarvan drie zeer jong zijn overleden. Slechts een heeft het geslacht voortgezet, t.w. Laurens, met wiens kleinzoon, eveneens Laurens, geb. 1680, het geslacht uitstierf. Allengs is hij zich klaar bewust geworden, in hoeverre hij in geest en denkbeelden verschilde van het strenge calvinisme. De kerkeraad droeg hem in 1589 op Coornhert te wederleggen. Ook van andere zijde werd hij uitgenoodigd Beza te verdedigen. Zijne bezwaren tegen Calvijn en Beza namen echter toe. In zijn preeken over Rom. VII kwam dat duidelijk uit. Zijn ambtgenoot Plancius, fel calvinist, en andere ijveraars voor een exclusief calvinisme klaagden hem aan. Hij verdedigde zich krachtig, verklaarde zich noch de Kerk gebonden aan de particuliere theologische bespiegelingen der calvinisten en handhaafde zijn recht om den bijbel en de belijdenisschriften naar zijn geweten te interpreteeren. Wtenbogaert en Taffin beproefden met Arminius vrede en eendracht te bewaren; de calvinistische kerkeraad bleek onverzoenlijk; maar de burgemeesters herstelden de rust in de gemeente. Voorzichtig maar onomwonden bleef Arminius zijn gevoelen uitspreken, voor zoover hij het met zich zelf eens was geworden. Aanklachten en geruchten hielden aan. Toen hij bewijzen eischte, zweeg men. Plancius kon zijne beschuldigingen tegenover hem niet handhaven. Men liet hem nu tijdelijk ongemoeid, maar het vuur bleef smeulen. Zijn studie over Rom. IX overtuigde hem steeds meer van het goed recht van zijn exegese en zijne dogmatiek. Bij mannen als Gellius Snecanus vond hij steun. In 1597 kwam hij in aanraking met den leidschen hoogleeraar Fr. Junius. Daaruit vloeide een belangrijke briefwisseling voort, waarin Arminius zijne wetenschappelijke en gewetensbezwaren tegen de opvatting van de praedestinatie bij Calvijn uiteenzet. Ofschoon voor vriendschappelijk persoonlijke gedachtenwisseling bestemd, werd deze ‘Collatio’ weldra bekend en op vijandige wijze besproken. Junius bleek een vreedzaam en zeer gematigd calvinist. Hij moest een en ander aan Arminius toegeven en liet diens laatsten brief onbeantwoord zonder de vriendschap te verbreken. Arminius, die zich om meer licht tot hem had gewend, bleek aan het eind gewonnen te hebben aan zekerheid, dat hij het in het calvinisme niet kon vinden. Over dezelfde problemen liep een schrijven aan William Perkins, hoogleeraar te Cambridge, later als afzonderlijke studie onder den titel Examen Modestum in zijne werken opgenomen. Zijn uitvoerige briefwisseling, vooral met Wtenbogaert, geeft alle licht over zijn gemoedstoestand en de ontwikkeling van zijn denken. Met groote trouw nam hij, trots zijn uitgebreide studiën en het wetenschappelijk karakter van zijn predikwerk, zijn herderlijke plichten waar. Dat bleek vooral bij de pestepidemie van 1602. Deze sleepte in Leiden ook Junius en Trelcatius ten grave, zoodat Gomarus alleen als hoogleeraar in de theologie overbleef. Arminius kwam bij de eerste vacature reeds in aanmerking en was ook door Junius als ambtgenoot begeerd. Hij werd echter eerst na diens dood te Leiden benoemd. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze benoeming is niet zonder hevig verzet geschied. Men heeft gemeend niet alleen dat een ernstig denker en een groot geleerde als hij der Universiteit tot een sieraad zou strekken, maar ook dat een zoo zachtmoedig, verdraagzaam en voorzichtig man den besten waarborg zou geven voor verzoening en eendracht. In het eerste bedroog men zich niet, in het laatste des te meer. Nauwelijks benoemd, begon men hem heftig tegen te werken. Zijne vrienden Wtenbogaert en Oldenbarnevelt kwamen voor hem op, ofschoon hij zich wilde terugtrekken. De vrede der Kerk ging hem meer ter harte dan zijn eigen eer. Maar het recht en de eer van zijn geloof en van de grondslagen zijner wetenschap gingen hem boven alles. Toen die z.i. werden miskend, achtte hij zich door God geroepen tot het nieuwe ambt. Zijn optreden als hoogleeraar was bescheiden, zonder dat hij verborg, op welke punten hij de calvinistische leer in strijd met den bijbel of van twijfelachtige waarheid achtte. Volgens rooster moest hij 7 Febr. 1604 de leer der Voorbeschikking behandelen. Bij die gelegenheid verdedigde hij openlijk zijn anticalvinistische opvatting. 29 Mei volgden daarop stellingen, waarin andere dogmen van Calvijn en Beza in twijfel werden getrokken. Buiten het rooster om trad Gomarus 31 Oct. met scherpe stellingen tegen Arminius op. Arminius was door den aanval en de vijandige houding van vele tegenstanders diep geschokt. Beide mannen leefden echter nog in goede verstandhouding, en Gomarus verklaarde, dat het verschil de hoofdzaken niet raakte. Maar het rumoer nam toe in hoogeschool en Kerk. Hij trok zich dat alles zeer aan, maar trachtte zich vooral te verweren door nog breedere en diepere studie, waarvoor hij rust behoefde. Overigens uitte hij zich met schier al te groote bedachtzaamheid, die bij sommigen den indruk van onzekerheid of onoprechtheid maakte. Een afdoende theologische rechtvaardiging meende hij slechts op een Nationale Synode te kunnen en te mogen geven, en hij verwachtte, dat deze binnen een of twee jaar gehouden zou worden. Zijne houding rechtvaardigde hij intusschen in talrijke brieven. 8 Mei 1607 werd hij met Gomarus en andere voormannen van beide partijen door de Staten van Holland naar den Haag ontboden, waar men 26 Mei vergaderde. Van dat oogenblik af stonden de partijen beslist tegenover elkander, vooral in zake den eisch tot revisie der belijdenisschriften. Duidelijk kwam hier zijn anticonfessioneel beginsel uit, benevens zijn begeerte om het godsdienstig geloof alleen op de Schrift te doen berusten, terwijl hij ook de wetenschap alleen aan Gods woord, niet aan menschelijke leeringen gebonden achtte. Overigens was hij overtuigd niets te leeren, wat niet reeds in het oudste Christendom geleerd was en van den aanvang der Reformatie hier te lande beleden werd; hij meende zelfs, dat de belijdenisschriften zijne opvatting toelieten. De verwachte Synode zou dat echter uitdrukkelijk hebben te staven. De adviezen van Arminius en de zijnen maakten den tegenstand steeds heftiger, ook in het buitenland. Hij verdedigde zich krachtig, o.a. bij den gezant van de Paltz, Hippolytus a Collibus, en Ubbo Emmius. Toen de tegenstand steeds heftiger werd, verzocht hij in 1608 aan de Staten een conferentie te doen houden, om zich te rechtvaardigen en den vrede te herstellen. Deze werd 30 Mei in den Haag voor den Hoogen Raad gehouden. Gomarus en de zijnen trachtten aanvankelijk de conferentie te doen mislukken; zij beriepen zich op de onbevoegdheid der raadsheeren. Deze {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschten echter volledige inlichting, al zou de eindbeslissing aan de Synode blijven. Toen volgden beiderzijds uitvoerige verklaringen, mondeling en schriftelijk. Arminius sprak zich uit in 26 artikelen. Oldenbarnevelt verklaarde, dat de verschillen niet fundamenteel waren en verdraagzaamheid noodig en mogelijk was. Gomarus antwoordde nu echter, dat hij met Arminius' geloof niet voor God zou durven verschijnen. De breuk was dus volkomen. Door pamfletten gedwongen, schreef Arminius een apologie, die na zijn dood verscheen. 30 Oct. hield hij voor de Staten een rede, waarin hij verklaarde, waarom hij weigerde zich voor de afgevaardigden van Provinciale Synoden te verantwoorden, en zijne hoofdgedachten toelichtte. Deze belangrijke verklaring werd later, door een ander in het latijn vertaald, in zijne werken opgenomen. In Dec. verscheen Gomarus ook, en stelde Arminius' houding en leer op zijne wijze voor. Dit bewoog de Staten de Synode weder uit te stellen. Nu begon Gomarus openlijk tegen Arminius te schrijven. Deze bleef zwijgen en beklaagde zich alleen bij zijn vrienden. Hij verklaarde in zijn geweten zeker en ongedeerd te zijn door al die aanvallen, als een koperen zuil door speerworpen. Maar zijn gezondheid was toch door overmatig werken en verdriet ondermijnd. Nog eenmaal deden de Staten een poging om door een conferentie het onheil van Staat, Kerk en School te bezweren. 13 Aug. 1609 werd in den Haag een conferentie tusschen Arminius en Gomarus, ieder vergezeld van 4 geestverwanten, voor de Staten gehouden. Zij duurde vele dagen, maar was vruchteloos. Arminius bleek daar lichamelijk een gebroken man. Hij werd doodziek, begon nog op last der Staten zijn rechtvaardiging te schrijven, kon die echter niet meer voltooien en stierf 19 Oct., omringd door zijn vrienden en door het groote gezin, dat hij naliet, den dood van een vrome. Betreurd en vereerd door zijne geestverwanten, werd hij ook na zijn dood gesmaad door tegenstanders. Zelfs werd in 1617 door Plancius en Smout een protokol van de amsterdamsche kerk opgemaakt, waarin zijn leven en karakter in slecht daglicht werden gesteld, geheel in strijd met het getuigenis hem destijds door den Kerkeraad bij zijn afscheid gegeven, van welk protokol men dan ook reeds in de 17e eeuw erkende, dat het een onbetrouwbaar partijschrift was. De curatoren der universiteit gaven een zeer loffelijke verklaring over hem en zijn arbeid. De invloed van zijn geest, beginselen en leer bleek uit de Remonstrantie van 1610 en hare gevolgen en is daardoor bestendigd tot in onzen tijd. Op den 300sten gedenkdag van zijn dood is hij plechtig herdacht in het groot auditorium der leidsche universiteit. W. Swanenburg, P. Holsteyn, C. Koning e.a. hebben zijn portret in plaat gebracht. Voor de uitgaven, verzamelingen en vertalingen zijner werken vgl. L.D. Petit, Bibl. lijst der werken van Leidsche Hoogl. I, 78-87. Zie: Petri Bertii Oratio in obit. Jac. Arminii; A. Stolker, Gedachtenis van Jac. Arm. (Leyd. 1809); H.Y. Groenewegen, Jac. Arm. op den 300. gedenkdag van zijnen dood herdacht (Leiden 1909); C. Brandt, Historia Vitae Jac. Arminii (Amst. 1724, Brunsvigae 1725); James Nichols, Works of James Arm. (London 1825-1875, 3 vols. met biografie en vele aanteekeningen); J.H. Maronier, Jac. Arm., een biografie (Amst. 1905). Voorts talrijke kleine schetsen. Vele bijzonderheden in de hist. werken van Wtenbogaert, G. Brandt, Baudart, Trigland e.a. Groenewegen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} [Armstrong, Sir Thomas] ARMSTRONG (Sir Thomas), geb. te Nijmegen 27 Dec. 1633, 20 Juni 1684 te Londen onthoofd, zoon van een engelsch kornet der ruiterij en van Anna Anderson; hij was een warm aanhanger van den hertog van Monmouth, bij diens poging om Jacob II, koning van Engeland te onttroonen (Rye House plot). Na het mislukken dezer onderneming (1683) nam hij de wijk naar Nederland, waar hij door Willem III met bijzondere achting en vriendschap werd ontvangen. Doch de engelsche regeering had een prijs van £ 500 op zijn persoon gesteld; dientengevolge werd Armstrong bij zijn doortocht te Leiden, op verzoek van den engelschen gezant, door den schout gevangen genomen, aan Engeland uitgeleverd en onthoofd. Er bestaat een anonieme engelsche prent van zijn portret, gereproduceerd in A Series of 406 historical portraits (London 1840) I. Zie: Groen, Archives, 2me S., V, 397, 588; Navorscher XIX (1869) 438; Dictionary of nat. Biography II (1885) 100. van Schevichaven [Arnhem, Zeger van] ARNHEM (Zeger van), geb. 1602, gest. 12 Sept. 1665, zoon van Paul en Henrica van Goltstein, heer van Nederhagen en Hulshorst, gehuwd met Judith van Oer, overl. te Velp 15 April 1680, volgde 22 Dec. 1621 zijn vader als landrentmeester-generaal van Gelderland op. Hij werd 23 Mei 1641 curator der kwartierlijke school te Harderwijk en niet in de laatste plaats is het aan zijne pogingen toe te schrijven, dat deze in 1647 door de Staten van Gelderland in eene provinciale hoogeschool werd veranderd. Zie: Bouman, Gesch. der Geld. hoogeschool I, 33, 128, 147; d'Ablaing van Giessenburg, De ridderschap van de Veluwe 255. van Veen [Arnold, van Egmond] ARNOLD van Egmond, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, geb. 1410, gest. 23 Febr. 1473, was de oudste zoon van Jan van Egmond en Maria van Arkel, dochter van Jan van Arkel en Johanna van Gulik, die eene dochter was van hertog Willem van Gulik en Maria, dochter van hertog Reinald II van Gelre. Na het kinderloos overlijden van hertog Reinald IV in 1423 werd Arnold door de edelen, ridderschap en steden van Gelre en Zutphen te Nijmegen als hertog uitgeroepen. Voor den tijd zijner minderjarigheid werd zijn vader tot landvoogd aangewezen, die bijgestaan zou worden door een raad van 16 personen, waarvan elk kwartier er 4 zou benoemen. Tevens verbond hij zich verschillende dingen niet te zullen doen zonder toestemming van ridderschap en hoofdsteden, waardoor zijne macht in niet geringe mate beperkt werd. Nog in hetzelfde jaar sloot hij een verbond met den hertog van Kleef, waarbij een huwelijk werd vastgesteld tusschen Arnold en Catharina, de achtjarige dochter van den kleefschen hertog, welk huwelijk in 1430 werd voltrokken. Hertogin Catharina heeft haren man vijf kinderen geschonken, nl. Maria (geb. 1432, gest. 1463), huwde koning Jacob van Schotland, Willem (geb. 1434), Adolf (kol. 23), Margaretha (huwde Frederik van Beieren) en Catharina (geb. 1439) en is in Febr. 1476 gestorven. Na verschillende moeielijkheden met sommigen zijner onderdanen, die zich met de verkiezing van Arnold tot hertog niet konden vereenigen, deed zich een ernstig gevaar voor hem op. De Keizer weigerde hem op zijn verzoek met Gelre en Zutphen te beleenen, waarschijnlijk omdat Arnold niet bij machte was hem daarvoor genoeg geld te bieden; hij beleende daarmede hertog Adolf van Gulik en Berg, naasten bloedverwant van de zwaardzijde van Reinald IV, en verbood den Gelderschen, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnold te gehoorzamen. In 1425 mengde Arnold zich in de twisten, die bekend zijn als het ‘utrechtsche schisma’. De postulaat Rudolf van Diepholt werd niet erkend door de aanhangers van Sweder van Culemborg, den anderen candidaat, die door hertog Arnold werd gesteun In. d1429 sloot deze vrede met Rudolf. Inmiddels begon hertog Adolf van Gulik blijken van zijne vijandige gezindheid te geven: hij liet het niet bij pogingen om de Gelderschen afvallig van hun hertog te maken, maar wendde zich ook tot den Keizer. Hij daagde Arnold voor het Rijksgericht, waaraan deze niet voldeed. Wel werden door den gelderschen hertog nog ernstige pogingen aangewend om den Keizer tot andere gedachten te brengen, maar deze mislukten en het gevolg was, dat in 1431 de rijksban over hem werd uitgesproken en zijn onderdanen gelast voortaan Adolf als hun vorst te erkennen. Toch duurde het nog tot 1434, eer deze tot vijandelijkheden overging, waaraan voorloopig door het sluiten van een wapenstilstand in Maart 1436 een einde kwam. Door de aanhoudende oorlogen was het land volslagen uitgeput en verarmd, terwijl de hertog in strijd met de bij de aanvaarding zijner regeering gedane beloften tal van domeinen had verpand. Dit alles had groote ontevredenheid en verbittering tegen hem veroorzaakt en deze vonden hare uiting in tal van bijeenkomsten. Het verbond van 1418 werd hernieuwd en in April 1436 werden de eischen der onderdanen door afgevaardigden van ridderschap en steden den hertog overhandigd. Deze was na aanvankelijk verzet, na veel over en weder schrijven en na herhaalde onderhandelingen in 1441 genoodzaakt tot het verbond toe te treden, waardoor de samenwerking in liet hertogdom werd hersteld. In 1442 beproefde Arnold tevergeefs van den nieuwen Keizer, Frederik II, zijne beleening te verkrijgen, hetgeen in 1444 aanleiding gaf tot het hervatten van de vijandelijkheden tusschen Gelre en Gulik. Hieraan kwam in 1445 door het sluiten van een bestand voor den tijd van 10 jaren een einde. Deze oorlog had den schuldenlast weder verzwaard; de verpandingen begonnen weder en daarmede de binnenlandsche ontevredenheid, zich uitend in verzet tegen den hertog op verschillende plaatsen. Door tusschenkomst van den hertog van Kleef en den bisschop van Utrecht kwam men zoo ver, dat 4 Juli 1449 Arnold bij verdrag met zijne onderdanen de hem gestelde eischen inwilligde. De vele teleurstellingen en moeielijkheden, waaraan hij eigenlijk sedert het begin zijner regeering en niet buiten zijn schuld had blootgestaan, deden het plan tot eene bedevaart naar het Heilige Graf bij hem rijpen. Hij droeg de regeering gedurende zijne afwezigheid op aan zijne gemalin, die daarin zou worden bijgestaan door den Raad van Zestien, die volgens den eisch der steden uitgebreid werd met twee riddermatigen uit elk kwartier, en ging in het najaar van 1450 op reis. In het begin van 1452 keerde hij in Gelderland terug. Aanvankelijk had het den schijn, alsof de afwezigheid van den hertog den band tusschen dezen en zijne onderdanen weder nauwer had aangehaald, maar reeds in 1454 gaven de geldelijke aangelegenheden aanleiding tot nieuwe oneenigheid. Desniettemin mengde zich Arnold in de geschillen, waartoe de keuze van een bisschop van Munster aanleiding had gegeven, en werkte hij Philips van Bourgondië tegen, die zijn natuurlijken zoon David op den utrechtschen bisschopszetel wenschte te zien. Hiermede had hij zich den haat van den machtigen hertog van Bourgondië op den hals gehaald en deze heeft in niet geringe mate tot Arnold's ondergang bijgedragen. In alle {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1457 tot 1465 aangewende pogingen om hem van de regeering te berooven kunnen wij de hand van dezen tegenstander opmerken. Hij schreef aan de vier hoofdsteden over Arnold's ongeschiktheid en drong aan op maatregelen in het belang van het land, de hertogin en haren zoon Adolf, welken laatste hij als ruwaard aanbeval. Het hertogdom zag nu twee partijen ontstaan; aan de ééne zijde stond Adolf met het kwartier van Nijmegen en de stad Venlo, aan de andere zijn vader met de drie andere kwartieren, die, schoon evenzeer ontevreden over Arnold's regeeringsbeleid, zoo ver niet wenschten te gaan. Na eenige vijandelijkheden kwam door tusschenkomst van Willem van Egmond, broeder van den hertog, in Oct. 1459 te Batenburg eene schikking tot stand. De verdeeldheid bleef niettemin bestaan en Philips van Bourgondië bleef stoken. De verregaande zwakheid van den hertog maakte zijne vijanden voortdurend sterker en zoodoende kwam het eindelijk zoo ver, dat in 1463 de kwartieren van Zutphen en Arnhem zich bij het Nijmeegsche aansloten en partij tegen Arnold kozen. Inmiddels hadden de overleggingen tusschen Philips, hertogin Catharina en Adolf een vasten vorm aangenomen. Laatstgenoemde keerde in 1464 na een bedevaart naar Jeruzalem en na zich aan het Hof van den Bourgondischen hertog verloofd te hebben met Catharina van Bourbon in Gelderland terug, waarop eene schijnbare verzoening tusschen vader en zoon volgde. Maar kort daarop - Januari 1465 - nam Adolf den hertog gevangen en liet hem van het slot te Grave, waar hij in den laatsten tijd doorgaans vertoefd had, naar dat te Lobith en van daar naar dat te Buren voeren, waar hij zes jaren zou doorbrengen. In November 1465 deed Arnold gedwongen afstand van de regeering. Telkens werden pogingen aangewend om eene verzoening tusschen den ouden hertog en zijn zoon tot stand te brengen, o.a. in 1470 door den Paus en in 1471 door Karel van Bourgondië, zonder dat zij evenwel vrucht opleverden. Dit noopte hertog Karel Adolf, dien hij tot zich geroepen had, gevangen te nemen. Arnold, die op Karel's aandringen door Adolf ontslagen en ook in Bourgondië gekomen was, keerde met Bourgondische hulp naar Gelderland terug, waar hij zijn afstand herriep en overal met grooten tegenzin ontvangen werd. Nu brak een tijdperk van groote verwarring aan. Arnold, die geen kans zag om zijn gezag te herstellen, kwam ten laatste in zijn wanhoop tot dat, wat steeds het oogmerk van Karel den Stoute was geweest: in December 1472 verpandde hij dezen wederrechtelijk zijn land voor 300.000 gouden rijnsche guldens, tegen betaling van welk bedrag zijne erfgenamen, met uitsluiting van Adolf en diens nakomelingen, het te allen tijde zouden mogen lossen. Na hiermede de kroon op de erbarmelijkheid van zijn gansche leven te hebben gezet, stierf hij te Grave 23 Febr. 1473. Zie over hem o.a. Pontani Historia Gelrica 419-550; Slichtenhorst, Geldersse geschiedenissen 209-268; Nijhoff, Gedenkw. IV; Bijdr. en Meded. Gelre VI, 267. van Veen [Arntzenius, Diederik Johannes Agathus] ARNTZENIUS (Diederik Johannes Agathus), geb. te 's Gravenhage 17 Oct. 1806, gest. te Amsterdam 28 Aug. 1848, was de derde zoon van Mr. Robert Hendrik Arntzenius en Anna Elisabeth Tideman (kol. 181). Hij studeerde van 1822-1828 te Utrecht in de geneeskunde, beantwoordde als student een prijsvraag over breuken, waarvoor hem een bekroning werd toegekend, en promoveerde in 1828 tot med. doctor op een dissertatie over zelfmoord. In het jaar zijner promotie vestigde {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Arntzenius zich te Amsterdam als geneesheer; hij bleef daar tot 1830, om zich dan met een bataillon der noordholl. schutterij naar de belgische grens te begeven. Den tiendaagschen veldtocht maakte hij mede in den rang van 1en Off. van Gezondheid bij de Schutterij. In 1832 kreeg Arntzenius met den groningschen hoogleeraar Hendriksz en den off. v. gez. Beckers de opdracht in Hamburg en Berlijn de aldaar heerschende cholera te bestudeeren. Het uitbreken van deze ziekte in ons land stelde hem in staat van de opgedane ervaring een ruim gebruik te maken. Ook met de pen trok hij tegen de gevreesde ziekte te velde. Met zijn Bijdragen tot de kennis en de behandeling van den Aziatischen braakloop (1832-33), een blad, waarin hij met een aantal medewerkers zijn collega's op de hoogte hield van de uitbreiding der epidemie en de beste middelen ter bestrijding, heeft hij het land ongetwijfeld grooten dienst bewezen. 14 Aug. 1834 trouwde Arntzenius te Arnhem met Jeanne Louise van Leeuwen, geb. 20 Dec. 1810 te Arnhem, overl. 1 Juli 1872 te Haarlem, dr. van Jan v.L. en Louise Leonora Dutilh. Uit dit huwelijk zijn 7 kinderen gesproten. In 1835 promoveerde A. te Utrecht tot chir. dr. Tot aan zijn dood bleef hij in Amsterdam gevestigd; hij was daar een geacht medicus, had een goede praktijk en kon onder de hand nog tijd vinden voor wetenschappelijke studie. Zoo zond hij in 1839 een zeer gunstig beoordeeld antwoord op een prijsvraag over de gebreken van de urethra in 't licht, waarvoor hem een gouden medaille werd toegekend. Kenschetsend voor de meening, die hij omtrent de taak van den chirurg koesterde, is het aan Civiale ontleende motto voor dit geschrift: ‘La mission du chirurgien n'est point de briller, mais d'être utile’. Behalve de genoemde geschriften leveren nog eenige andere verhandelingen, o.a. over vaccinatie en over geneeskundige opleiding, het bewijs van den ijver, waarmede A. zijn wetenschap heeft gediend. Hij schreef: Commentatio de Causis praedisponentibus herniarum abdominalium in Annales Acad. Rheno-Taject. 1827; Dissertatio de Suicidio (Pars I 1828. Pars II 1835); Algemeen Rapport der Commissie tot het onderzoek van den aard en de meest geschikte bestrijding van den Aziatischen Braakloop ('s Gravenhage 1832, 2 dln.); Brief over de wijze van ontstaan van den Aziatischen Braakloop te Scheveningen aan Dr. I.A. van Bemmelen (1832); Toelichting van den Brief over den besmettelijken aard der Aziatische Cholera aan de Heeren Dr. Rust e.a. (1832); Iets over Vaccine en Revaccinatie (1838); Heelkundige werktuigen van buigzaam ivoor in Konst- en Letterb. 1839, 37; Over het staatsexamen van medicinae doctores in verband met de hun verleende wetenschappelijke rechten (1840); Noodzakelijkheid eener hervorming in het onderwijs en in de toelating onzer geneeskundigen (1842); De organische gebreken der Urethra in Nieuwe Verhand. Prov. Utr. Gen. v.K. en W. XII (1842); Ontwerp van wet nopens de uitoefening der takken van geneeskunst (1845); De Zwemschool en Bad-inrigting te Amsterdam (1847?); Over werktuigen van buigzaam Ivoor (1848), en eenige andere mededeelingen in Verhand. v.h. Gen. t. bev. der Geneesen Heelk. Amst. Zie: Nieuw Statist.-Geneesk. Jaarb. v.h. Kon. d. Nederl. voor 1849-1850 uitgegeven door Dr. L. Ali Cohen 194; Verhandelingen van het Genootschap t. bev. d. Genees- en Heelk. te Amsterdam, 1848 I, 130. van Leersum {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arntzenius, Guil. of Willem] ARNTZENIUS (Guil. of Willem), geb. te Arnhem in 1704, gest. te Nijmegen in 1735, zoon van Henricus A. (kol. 179) en Christina Rauwers, broeder van Joannis en Otto, werd in 1726, tegelijkertijd als dezen, ingeschreven aan de hoogeschool te Utrecht. Hij zal daar de lessen van Musschenbroek hebben gevolgd, daar men van hem een geschrift heeft de Luna habitabili (Traj. 1726) en hij daar 15 Oct. 1728 (zoo is de datum gecorrigeerd uit ‘Mei’ op het ex. der leidsche bibliotheek) promoveerde tot dr. phil. op een Diss. de origine animae humanae. Hij promoveerde in 1731 in de medicijnen en heeft als med. dr. gepractiseerd te Arnhem en Nijmegen. de Waard [Arntzenius, Hendrik Johan] ARNTZENIUS (Hendrik Johan), geb. 20 Apr. 1734 te Nijmegen, overl. te Utrecht 7 Apr. 1797, zoon van Joannis en Alida Johanna Busschoff (kol. 179) studeerde te Franeker, waar hij onder Cannegieter een diss. ad leg. 2 Dig. de in ius voc. (Franek. 1755) verdedigde (waarover zie Gött. gel. Anz. 1755, 917), herdrukt achter zijn Miscellanea. Hij werd rector te Leeuwarden, hield daar 27 Dec. 1757 zijn intreerede de Inscriptionum et lapidum eruditorum praestantia (Leeuw. 1760), werd 13 Jul. 1760 te Franeker iur. utr. doctor zonder dissertatie, ging 1 Sept. 1763 als rector, professor en bibliothecaris naar Zutfen (Meinsma, Middeleeuwsche bibl. 242), welke ambten hij aanvaardde met een orat. de Praecipuis iurisprudentiae calamitatibus (Zutf. 1763) en vertrok 1774 naar Groningen, waar hij 8 Dec. van dat jaar het professoraat in het rom. recht aanvaardde met een rede de Legibus quibusdam regiis, civilis apud Romanos sapientiae fonte (Gron. 1774); hij kreeg er naderhand ook het onderwijs in het nederl. recht en in 1787 dat in het nederl. staatsrecht bij. In 1788 vertrok hij naar Utrecht, waar hij 22 Sept. zijn ambt van prof. in het rom. recht aanvaardde met een rede de Optima iuris Romani antecessoris forma in Gerh. Noodtio spectata (Utr. 1788), werd in 1789 met het onderwijs in het vaderlandsch recht, en 1790 ook met dat in het volrecht belast. Arntzenius was eerst gehuwd te Velp 5 Aug. 1760 met Rachel Cannegieter, dr. van Hendrik C. en Rachel Muys, daarna te Zutfen 30 April 1770 met Maria Beatrix Exalto d'Almaras, overl. te Utrecht 15 Sept. 1797; zonen uit dit huwelijk zijn Herman (kol. 179), Johan Otto (kol. 180) en Hendrik Jan) geb. Leeuwarden 4 Feb. 1763, overl. Groningen 20 Febr. 1830, die 1789 te Utrecht promoveerde op een diss. de Differentia inter aediles plebis et curules Romanorum, advocaat te Groningen werd en in 1798 het Pars tertia van de Observationes zijns vaders heeft uitgegeven. Een geschilderd portret van hem hangt zoowel in de universiteit te Groningen als in die te Utrecht. De voornaamste werken van Arntzenius zijn, behalve eenige gedrukte en bovengenoemde oraties: Institutiones Iuris Belgici civilis de conditione hominum (Gron. en Utr. 1783-1798); Specimen Observationum in quo plura juris et auctorum veterum loca illustrantur (Leov. 1761); Coelii Sedulii Carminis Paschalis Libri V et Hymni II, cum variorum notis (Leov. 1761); Oratio de Natalibus et Incrementis Gymnasii Leovardiensis (Leov. 1762); Miscellaneorum Liber. Accedit Diss. ad leg. 2 Dig. de in ius vocando (Traj. ad Rhen. 1765); Georgii d'Arnaud, Vitae Scaevolarum. Diss. postuma, edid. adiecta praefatione, observationibus et indice H.J.A. (Traj. ad Rhen. 1767); Aratoris de Actibus Apostolorum Libri duo et Epistolae tres ex Mss. Cod. rec. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zutph. 1769); De anno millesimo quingentesimo septuagesimo secundo, quibusdam divinae potentiae indiciis insigni in condenda Belgarum Republica Zutph. 1772); Panegyrici Veteres cum notis et animadversionibus virorum eruditorum; suas addidit H.J.A. (Traj. ad Rhen. 1790); Observationum Sylloge in Acta literaria Soc. Rheno-Traiectinae I (1793) 106-149; in deel II dier Acta (1795) 19, gaf hij de nagelaten Animadversiones in Tacitum van Th. Wopkens uit Oratio de eo, quod ex vetustatis usurpatione in quibusdam Belgarum legibus, usuque forensi nimium esse videtur (Traj. ad Rhen. 1794). Ten onrechte schrijft Saxe, Onom. VIII, 182, hem de Epistola critica de Pindaro Thebano van zijn zoon Herman toe (zie onder, en Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch. II, 285). Zie: Hand. Letterk. 1797; Boeles in Jonckbloet's Gedenkboek Gron. Hoogeschool 97. van Schevichaven [Arntzenius, Henricus] ARNTZENIUS (Henricus), theol. et litt. dr., zoon van Johannes Arntzen(ius) conrector te Wezel, en Hilleken Strickers, ged. te Wezel in St. Willibrordikerk 10 Mrt. 1665, overl. te Utrecht en aldaar begr. 14 Febr. 1728, studeerde te Groningen (26 Sept. 1685), was eerst conrector, later 1697 rector, in 1702 rector te Arnhem, in 1720 te Utrecht. Hij huwde 1697 Christina Rauwers, geb. te Rhenen, ged. te Harmelen, begr. te Utrecht 26 Mrt. 1730, dr. van Ds. Johannes R. en Mechtelt van Rijn. Hun 4 zonen waren Joannis (kol. 179), Otto (kol. 180) Arnoldus, geb. Arnhem 1705, geprom. theol. Utrecht 1729, 't zelfde jaar overl. en Guilelmus (kol. 178). Zie: A. Ekker, Hieronymusschool II, 30 van Epen [Arntzenius, Herman] ARNTZENIUS (Herman), geb. te Zutphen in 1765, overl. te Utrecht 16 Nov. 1842, zoon van Hendrik Johan en Rachel Cannegieter (kol. 178), genoot onderwijs van zijn vader, die rector te Zutphen was, studeerde later te Groningen en werd daar in 1798 bevorderd tot meester in de beide rechten. Hij is achtereenvolgens conrector te Gouda (1800) en gedurende meer dan 30 jaren hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit te Utrecht geweest. Bovendien was hij schoolopziener in het eerste district der provincie Utrecht. Behalve de in 1798 te Utrecht uitgegeven Epistola critica de quibusdam Pindari Thebani locis ad J. Ruardi (Bouman, Gesch. Geld. Hoogeschool II, 285) en de door hem als hoogleeraar gehoudene redevoeringen zijne geene geschriften van zijne hand in het licht verschenen. Arntzenius huwde te Gouda 12 Mei 1779 Anna Cornelia Metelerkamp. geb. 11, ged. 13 Mei 1774, overl. te Utrecht 15 Feb. 1830, dr. van Mr. Alexander Hendrik en Anna Elisabeth de Rhoer. 4 kinderen ontsproten uit hun echt. Zie: Alg. Konst- en Letterbode 1842, II, 370; en Progr. Prov. Utr. Gen. 1843, 10-12. van Veen [Arntzenius, Joannis] ARNTZENIUS (Joannis), geb. 15 Aug. 1702 te Wezel, overl. te Franeker 17 Dec. 1759, zoon van Henricus (kol. 179), niet van Jan, zooals Vriemoet, Series Profess. Acad. Frisiae 96 zegt. Hij studeerde 1718-1723 te Utrecht, daarna te Leiden, hoewel hij er niet als student is ingeschreven, promoveerde 1 Jul. 1726 te Utrecht tot jur. utr. doctor op een diss. de Nuptiis inter fratrem et sororem en aanvaardde 13 Aug. van dat jaar het rectoraat te Nijmegen met een oratie de Delectu scriptorum qui iuventuti in scholis praelegendi sunt eorumque expositione (Nijm.1726). Hij werd 11 Mrt. 1728 tevens prof. aan de kwar- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} tierschool en hield toen een rede de Causis corruptae eloquentiae (Nijm. 1728). In 1743 glng hij als professor der welsprekendheid, geschiedenis en dichtkunst naar Franeker, maar wegens een beroerte, die hem kort tevoren had getroffen, heeft hij daar nooit degelijk college kunnen geven; reeds in 1744 kreeg hij een lector, Joh. Schrader, naast zich, doch hij wilde geen ontslag vragen en bleef sukkelen tot zijn dood. Hij huwde 22 Mei 1733 met Alida Johanna Busschoff, dr. van Ds. Johannes en Susanna Catharina de le Beek, die 29 Oct. 1738 in het kraambed van haar vijfde kind overleed. Een hunner kinderen was Hendrik Johan (kol. 178), die de Poemata et Orationes zijns vaders in 1762 te Leeuwarden uitgaf. Verder schreef hij twee verhandelingen de Colore et tinctura comarum en de Civitate romana apostoli Pauli (Utr. 1725), gaf een uitgave van Aurelius Victor (Amst. 1733), van Plinius' Panegyricus (Amst. 1738) en van Latinus Pacatus Drepanius' Panegyricus (Amst. 1753). Hij zou ook een nieuwe uitgave van de Semestria van Petrus Faber (Pierre du Faurde Saint-Jorry) hebben bezorgd, doch het schijnt, dat dit boek nooit gereed is gekomen, ten minste op de leidsche bibliotheek is een exemplaar eener folio-uitgave zonder titelblad en met een onvolledigen index, waarin M. Tydeman aanteekende: ‘Editio parata, numquam vulgata, suscepta Franekerae, a Trotzio et Arntzenio filio’. Zijn geschilderd portret is op het stadhuis te Franeker. Zie: Strodtman, N. gel. Europa VII, 577; Boeles, Friesl. Hoogesch. II, 470. Molhuysen [Arntzenius, Johan Otto] ARNTZENIUS (Johan Otto), geb. te Zutphen, 24 Apr. 1770, waar zijn vader Hendrik Johan (kol. 178) rector was, overl. te Zoeterwoude 28 Apr. 1825. Zijn rechtsgeleerde studie ving hij aan te Groningen, doch voltooide die te Utrecht, waar hij 1793 werd ingeschreven. Te Utrecht, waar zijn vader den hoogleeraarsstoel innam, vestigde hij zich in 1795 als advocaat. Toen in 1801 het vertrek van Gratama een vacature te Harderwijk deed ontstaan, zag hij zich als diens opvolger daarheen beroepen. Hij bleef in dezen post werkzaam tot 1812, het jaar van de opheffing der geldersche hoogeschool. Toen deze in 1815 als athenaeum hersteld was, werden nieuwe hoogleeraren benoemd en daaronder Arntzenius als prof. iuris. Verhinderde zijn slechte gezondheid hem om, als de anderen, zijn lessen met een openbare rede te openen, als secretaris van den senaat stelde hij een uitvoerig verslag op van de gebeurtenissen bij de opening der nieuwe school. De opheffing in 1818 ontnam hem ten tweeden male zijn ambt, maar reeds in hetzelfde jaar volgde zijn benoeming tot vrederechter te Harderwijk. In 1820 als zoodanig ontslagen, vestigde hij zich op een landgoed te Zoeterwoude, waar hij in 1825 overleed. Behalve een ongedrukte rede over ons vaderland als kweekschool van geleerdheid door oprichting en uitbreiding van hoogescholen, kennen wij van hem een Oratio de meritis Gelrorum in Jurisprudentia (Hard. 1802). Bovendien wordt hij genoemd als medewerker van het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetenschappen van Nieuwenhuis. Hij was gehuwd met Lidia Henrietta Schaett. Zie: Bouman, Gesch. der Geldersche Hoogesch. II, 536-8, 584, 593; Siegenbeek in Hand. Letterk. 1825, 58-60; Algem. Konst. en Letterbode 1825, I, 282. van Kuyk [Arntzenius, Otto] ARNTZENIUS (Otto), geb. 1703 te Arnhem, overl. 9 Nov. 1763 te Amsterdam, zoon van Hen- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ricus (kol. 179) Hij werd 6 Mei 1726 te Leiden als jur. stud. ingeschreven, 1727 te Utrecht en promoveerde aldaar 12 Mrt. 1728 op een Diss. de Milliario aureo ad leg. 154 Dig. de Verb. sign. Hij volgde 1728 J.F. Reitz als conrector aan de latijnsche school te Utrecht op, ging Oct. 1737 als rector naar Gouda, 1741 als zoodanig naar Delft, en Nov. 1745 als rector naar Amsterdam. Hij aanvaardde deze rectoraten met de redevoeringen resp. te Gouda pro Latina eruditorum lingua (1737), te Delft de Graeca Latini sermonis origine Graiaque eruditorum Romanorum lingua (1741) en te Amst. de Mercurio facundiae et mercaturae praeside, 24 Jan. 1746 uitgesproken. Bekend is A. als uitgever van Dion. Catonis Disticha de Moribus (Utrecht 1735, ed. 2 Amst. 1754). In de voorrede der 2 ed. spreekt hij van zijn plannen voor een uitgave van Hegesippus (de lat. vertaling van Flavius Josephus' Bellum iudaicum), waarvan aanteekeningen in hs. later bij zijn broeder Jo. Henr. berustten. Arntz. was 5 Jan. 1729 gehuwd met Adriana Petronella Monck, ged. te Utr. 30 April 1706, overl. te Utr. 30 Jan. 1773, dr. van Mr. Pieter en Agneta van Laar (zijn neef Hendrik Jan maakte in 1755 een gedicht op hun 25-jarig huwelijk). Van de 10 kinderen uit dit huwelijk volgt Pieter Nicolaas. Zie: Saxe, Onom. VI, 522; Bouman Gesch. Geld. Hoogesch. II, 133; Ekker, Hieronymusschool II, 37. Molhuysen [Arntzenius, Pieter Nicolaas (1)] ARNTZENIUS (Pieter Nicolaas) (1), zoon van den voorg., werd 20 Dec. 1745 te Delft geb. en overl. 14 Jan. 1799 te Amsterdam, waar hij advocaat, notaris en secretaris van de Diemermeer was (1771-97). Hij promoveerde te Utrecht 1768, beoefende behalve de rechtsgeleerdheid zoowel de latijnsche als de nederl poëzie en schreef o.a. Kleine dichterlijke handschriften; ook gaf hij een levensschets van den italiaanschen geleerde Joh. Jovianus Pontanus (1426-1503) in Vaderl. Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak I, 409. Hij was in 1774 gehuwd met Margaretha Ida Armenault, in 1752 te Batavia geb. en 6 Juli 1824 te Amst. overl. Hun zoon was Robert Hendrik (kol. 181). Zuidema [Arntzenius, Pieter Nicolaas (2)] ARNTZENIUS (Pieter Nicolaas) (2), een zoon van den volgende, werd 10 Juli 1802 te Amsterdam geb. en overl. 20 Juni 1857 in den Haag. Hij was achtereenvolgens commies-griffier, substituut-griffier (1838) en advocaat-generaal (Nov. 1841) bij den Hoogen Raad der Nederlanden, schreef een gedicht en een voorbericht voor de uitgave der Nagelaten Gedichten zijns vaders (Haarlem 1825, 2 dln.) en was gehuwd (15 Apr. 1830) met Joh. Hendrika van der Meersch, geb. 1810, overl 1896. Zuidema [Arntzenius, Robert Hendrik] ARNTZENIUS (Robert Hendrik), geb. 19 Dec. 1777 te Amsterdam, overnte Haarlem 23 Nov. 1823; was eenige zoon van Pieter Nicolaas (1) en Margaretha Ida Armenault. Hij kreeg een klassieke opvoeding, waarbij in het bijzonder de rector R. van Ommeren invloed uitoefende, en studeerde aan het athenaeum te Amsterdam oude letteren, wiskunde en rechten. Hij verdedigde daar onder Cras een disputatie de Confessione doli in delictis, en promoveerde 20 Oct. 1798 te Leiden, waar hij 1 Mei werd ingeschreven, op Theses. Hij vestigde zich als advocaat te Amsterdam, maar werd in hetzelfde jaar secretaris van het departementaal bestuur van den Amstel. Daarop bekleedde hij achtereenvolgens de betrekkingen van advocaat-fiscaal voor de gewone middelen in het dep. der Zuiderzee en ontvanger-particulier in 1811, ontvanger-fiscaal voor de middelen te lande {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} in Noord-Holland 1814, en rijksadvocaat in Noord-Holland van 1820 af. 24 Aug. 1799 huwde hij met Anna Elizabeth Tideman (dochter van Mr. Bruno, geb. te Amsterdam in 1778, overl. te Haarlem 1845). Uit dit huwelijk werden zes zoons en twee dochters geboren. Behalve zijn Staatsbetrekkingen bekleedde hij meerdere plaatselijke (o.a. was hij lid van den raad der gemeente Haarlem sinds 1815). In 1822 werd hij door de Staten van Noord-Holland afgevaarrigd naar de Tweede Kamer, maar hij bleek bij zijn reeds zoo druk leven niet opgewassen tegen de vermoeienissen van het beurtelings te Brussel en 's Gravenhage vergaderen. Behalve aan staatszaken wijdde hij zich ook aan de dichtkunst; reeds in 1796 gaf hij uit: Bij de terugkomst van den Vice-Admiraal de Winter (z.p.); in 1797 Onder het Pourtrait van Buonaparte (z.p.). In 1801 gaf hij Dichtlievende uitspanningen in het licht; zijn Eeuwzang, antwoord op een prijs vraag van de Mij. van taalen dichtkunde verkreeg een zilveren penning. Zijn overige dichtstukken op tijdsomstandigheden zijn in genoemde Uitspanningen te vinden en in de, na zijn dood door zijn zoon Pieter Nicolaas (2) uitgegeven, Nagelaten gedichten (Haarlem 1825, 2 dln.) waaruit zijn levensbeschrijver in het Nieuw Woordenboek der Ned. Dichters uitvoerige aanhalingen doet. Nog verdient vermelding: de Hollander zooals er meer zijn (Haarlem 1814), dat, eerst anoniem verschenen, groot opzien verwekte. De auteur gaf het daarna met vijf coupletten vermeerderd onder zijn naam in hetzelfde jaar weer uit. Ph. Velijn heeft zijn portret gegraveerd naar een teekening van Hodges. Zie: M. Siegenbeek in Hand. Let erk. 1824, 23. Dortland [Arnulf, Arnulfus] ARNULF (Arnulfus), graaf in Friesland en graaf van Gent, gest. 993, zoon van graaf Dirk II en Hildegardis. In 980 huwde hij Liudgardis, dochter van graaf Siegfried I van Luxemburg en zuster van Cunegonde, gemalin van keizer Hendrik II. In 993 sneuvelde Arnulf bij Winkel tegen de Friezen. Zie: J. Bolhuis van Zeeburgh, Over de geschiedenis der eerste graven uit het Holl. Huis (Leiden 1875); L. Vanderkindere, La formation territoriale des principautés belges au moyen-âge (Bruxelles 1902); F. Lot, Les derniers Carolingiens (Paris 1891) 17. Poelman [Arondeaux, Abraham (1)] ARONDEAUX (Abraham) (1), is de echtgenoot geweest van Eva Elincx, de emmeriksche burgemeestersdochter, bij wie prins Willem van Oranje ± 1559 een natuurlijken zoon, Justinus van Nassau, had verwekt. Men heeft vermoed, dat Abraham als secretaris te Hulst heeft gewoond, en een zoon van hem de Isaac A. was, die te Leiden heeft vertoefd en daar 19 Oct. 1589 aan de magistraat verzocht om tot notaris te worden benoemd - tevergeefs omdat het aantal voltallig was -, voor zoover ik zie alleen om de omstandigheid, dat te Hulst een Isaak A., een andere of dezelfde als de voorgaande, die ook wel met Abraham zelf is verward of anderszijds is gehouden voor een broeder van den ouderen David A. (kol. 183), na de verovering van Hulst door Maurits op 24 Sept. 1591 daar in 1591 griffier of secretaris werd en dat bleef tot 1595, de stad op 18 Aug. 1596 weder spaansch wordende. Een Isaac A., gehuwd met Cornelia van Wanseele, was overleden, toen zijn te Gent geboren zoon Justinus 29 Oct. 1616 te Midpelburg ondertrouwde. Zie: Jac. van Lansberghe, Beschr. van de stad Hulst ('s Grav. 1687) 161; van Goor, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschr. van Breda ('s Grav. 1744) 36; Navorscher III (1853) 196; IV (1854) 175; VI (1856) 206; XXIV (1874) 526. de Waard [Arondeaux, Abraham (2)] ARONDEAUX (Abraham) (2), geb. te Leiden, werd 10 Sept. 1613 als makelaar poorter te Middelburg. Hij of een naamgenoot had een broeder Justinus A., die getuige was toen Abrah. A. daar als j.g. van Leiden 18 Mei 1624 ondertrouwde (getr. 5 Juni) met Maria, dochter van Dr. François Hallez of Hallet. Uit dit huwelijk werden gedoopt te Middelburg o.a. 24 Mei 1630 Abraham, 9 Apr. 1631 Maria, 9 Mei 1632 Maria en 25 Sept. 1633 Adriana. Als weduwnaar van Leiden hertrouwde hij 12 Aug. 1634 opnieuw te Middelburg met de weduwe Sara van de Poele. Ik noteerde uit dat huwelijk nog den doop op 29 Juni 1635 van een Abraham en 3 Aug. 1636 van een Cornelia. Van Abraham's weezen is sprake in de stadsrekening van 1652. de Waard [Arondeaux, David of Arundaeus] ARONDEAUX (David) of Arundaeus, geb. te Vlissingen ± 1585, gest. te Stavenisse 31 Oct. 1638, zoon van David A. predikant te Vlissingen en Tanneke Mondekens, werd alumnus der stad Vlissingen en verder 16 Oct. 1607 als stud. theol. ingeschreven te Leiden; op 4 Sept. 1610 besloot men te Vlissingen, dat hij terug zou komen om zich daar in de praepositiën te oefenen. Wonende te Tholen, huwde hij, op 25 Oct. 1612, te Leiden met de dochter van Willem van de Wolfsput en Hester N.N.n.l. Catharina j.d. uit die stad. 31 Oct. 1612 liet hij er zich nogmaals als theol. stud. inschrijven. 20 Mrt. 1616 werd hij beroepen als eerste predikant bij de zelfstandig geworden gemeente Stavenisse, die hij tot zijn dood bediende. 4 Jan. 1639 kwam bij de classis van zijne weduwe een verzoek om ondersteuning in. Zie: Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel (Vliss. 1758) 30, 31; Navorscher LIX (1910) 86-87. de Waard [Arondeaux, Gellius of Jelle of Arundaeus] ARONDEAUX (Gellius of Jelle) of Arundaeus, geb. te Gent ± 1566, zoon waarschijnlijk van Jeremias A., die 27 Jan. 1569 mede den smeekbrief van de leeuwarder kruisgemeente onderteekende aan de emder moederkerk om Gellius Snecanus aldaar als predikant te mogen hebben, zal de G.A. zijn, die 22 Febr. 1588 te Leiden werd ingeschreven als stud. theol. Hij was vermoedelijk reeds vroeger in dienst, althans gehuwd en vader van den in 1595 geboren onder te noemen Jeremias A., toen hij in 1600 werd beroepen naar Hempens en Teerns in Friesland. Vandaar werd hij in het einde van 1609 predikant te Marssum. Hij komt ook voor als G.A. Burmania en werd emeritus in 1639. Zie: Romein, Naamlijst der predikanten in Friesl. (Leeuw. 1886-7) 49, 56, 59, 64, 157, 164, 565, 669. de Waard [Arondeaux, Gilles] ARONDEAUX (Gilles), gaf niet lang vóór 1566 in Vlaanderen les in de arithmetica en het landmeten o.a. aan Cornelis Jansz. de Meerschman, keurbroeder van Hulsterambacht, wonende te Gent, zooals getuigd wordt door de landmeters Jan Mattheeux Arentsz. en Jan Doorevalle. Zie: Navorscher XXXIII (1883) 16. de Waard [Arondeaux, Jan] ARONDEAUX (Jan), was vermoedelijk na verwant aan bovengenoemden Abraham A., omdat bij den doop van zijn zoon Henricus A. te Middelburg op 22 Aug. 1590, met de vrouw van Mr. Pieter de Rycke, ook getuige was ‘den jonghen prince van Orainien.’ Een Jan A. deelde te Middelburg ook aldaar destijds - o.a. bij Abr. Beeckman en Hans de Swaeff - veel voor- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} komende afwijkende theologische gevoelens, daar 20 Nov. 1592 de kerkeraad besloot hem aan tes preken, of hij zich aan de aangenomen manier van belijdenis wilde onderwerpen. Zijn zoon, de genoemde Henricus A., werd, wonend op de Balans, 4 Febr. 1611 te Middelburg lidmaat der Herv. kerk. Waarschijnlijk is hij dezelfde als Henricus Arondaeus, die 13 Oct. 1614 voorkomt als proponent bij de classis van Walcheren. De inschrijving van een Henricus A. op 18 Febr. 1617 als stud. med. et theol. geeft tot dit vermoeden aanleiding, alsook het feit, dat van den proponent niets verder wordt vernomen, doordat hij dan ten slotte de medicijnen als beroep koos. Als jonggezel van Middelburg en daar wonende, ondertrouwde een Henricus A. half Juni 1618 te Veere met Catharina Coopvaerts j.d. uit die stad. Vermoedelijk als opvolger van Leon. Peutemans werd hij te Middelburg 15 Oct. 1622 jongste stadsgeneesheer. Echter werd hij reeds in de Oude kerk begraven 4 Apr. 1625. Zie: Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel (Vliss. 1758) 33; Nagtglas, de Kerkeraad der Nederl. Herv. gem. te Middelburg (ald. 1860) 113; Fokker en de Man, Zeeuwsche medici (Midd. 1901) 3. de Waard [Arondeaux, Jeremias] ARONDEAUX (Jeremias), Arondeus of Arundaeus, geb. in 1595, gest. te Deinum 25 Juli 1650, zoon van Gellius A. (kol. 183), werd 13 Oct. 1615, tegelijk met zijn zuster Tolke (7 Dec. 1634 getrouwd met Sibrandus Pierii) te Marsum aangenomen tot lid der herv. Kerk. In 1619 werd hij als predikant beroepen naar Ameland, van daar in 1620 naar Idaard, Algum en Friens, van hier weder, einde 1626 of begin 1627, naar Roordahuizen. Hij preekte daar vóór 28 Juli 1637 zijn afscheid, beroepen zijnde naar Deinum. Uit zijn huwelijk met Sjoukje Alefs, dochter van Alef Jetzes, schoenmaker te Marsum, volgt een zoon Pieter. Zie: Romein, Naaml. van Friesche predikanten (Leeuw. 1886-87) 56, 159, 164, 565; Aanvullingen en Verbeter. (Leeuw. 1892) 7. de Waard [Arondeaux, Justinus of Arundaeus] ARONDEAUX (Justinus) of Arundaeus, werd 23 Juli 1612 te Franeker ingeschreven als Zelandus en bonarum litt. et linguarum, pauloque post theol. stud. Onzeker is, of hij dezelfde is als de Justinus A. van Gent, zoon van Isaac A. en Cornelia van Wanseele, die 29 Oct. 1616 te Middelburg ondertrouwde (getr. 30 Nov.) met Digneken van Grijpskerke, weduwe van Martin Abelmont. Immers eerstgenoemde werd nog in 1618, tegelijk met zijn bloedverwant Justinus van Assche ingeschreven aan de hoogeschool te St. Andrews. Toen deze in Sept. 1618 met Is. Beeckman te Caen, vooral voor de medicijnen bezocht, vertoefde, was daar ook wellicht A., omdat Beeckman van twee Justinussen spreekt en hij er zeker vóór 22 Juni 1619 vertoefde, toen uit Pontaudemer aan van Assche een, thans op de Kon. Bibl. berustend, schrijven zendende. Hij was familie van den frieschen predikant Gilles, van Philips Willem A., raad van Veere sinds 1604 en notaris aldaar sinds 1614, en wellicht van Abraham (2). Zie: Scheffer en Obreen, Rotterdamsche Historiebladen III, 1 (Rott. 1880) 552; Ermerins, Zeeuwsche oudh., Veere 3e st. (Midd. 1792) 75-78, 141, 176; Kesteloo, Gesch. v. Arnemuiden (Midd. 1876) 107, 190. de Waard [Arondeaux, Pieter of Arondeus] ARONDEAUX (Pieter) of Arondeus, geb. te Deinum in 1648, gest. bij Engelum 25 Mrt. 1703 zoon van Jeremias A., kwam als candidaat, geapprobeerd 3 Juni 1674, dat jaar als predikant naar Makkinga, Elster en Langedijke, werd aldaar {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gedemitteerd 4 Mei 1681 en deed 15 Mei d.a.v. zijn intrede te Engelum. Hij stierf ongehuwd een plotselingen dood. Zie: Romein, Naaml. der predkauten in Friesl. (Leeuw. 1886-7) 64, 669. de Waard [Arondeus, Pieter] ARONDEUS (Pieter), ged. 25 Maart 1667 te 's Gravenhage, begr. 15 Nov. 1712 te Rotterdam. Hij was de zoon van Erasmus Arondeus en Johanna Demels en deed in 1682 te 's Gravenhage zijn proef als schilder. Later was hij schilder van het college ter Admiraliteit van de Maas te Rotterdam en komt daar in 1701 en 1704 voor als hoofdman van het St.-Lucasgilde. Hij was gehuwd met Christina van der Kruys. Zie: Archief voor Nederl. Kunstgeschiedenis III, 270; IV, 167 en Rott. Historiebl. IIIde Afd. 549. In het laatste werk komen echter enkele onjuistheden voor. Wiersum [Arrenberg, Reinier] ARRENBERG (Reinier), geb. 1736 en 21 Juli 1812 overl. te Rotterdam, boekhandelaar, uitgever en redacteur van de Rotterdamsche Courant, die in 1738 werd gesticht, voorafgegaan door sedert 1666 uitgegeven, onder verschillenden vorm en door onderscheidene uitgevers, aanvankelijk wekelijks, later twee, toen drie malen per week uitgekomen handels- en scheepvaartberichten. Het blad was gesticht door Mr. Jan Abraham Casteleyn en Jacobus Casteleyn, uit de familie van dien naam, die aan de Haarlemsche Courant het aanzijn schonk. Mr. Casteleyn was de eigenlijke courantier; hij koos in 1766 tot zijn mederedacteur Arrenberg, de firma tevens veranderend in Casteleyn en Arrenberg. In 1774 overleed Casteleyn en bleef Arrenberg, reeds in 1779 in firma Arrenberg en Zn., eigenaar en redacteur van de courant, tot een zeer bloeiende onderneming gegroeid. Aan de stad Rotterdam betaalde Arrenberg van 1803 af geruimen tijd een ‘recognitie’, in de eerste jaren van ƒ 3500 's jaars. Hij gaf een herziene, vermeerderde uitgave van Joh. van Abkoude's Naamregister van Nederd. boeken (Rott. 1788). Hij was gehuwd met Katharina Kruyt. Zijn in 1794 door T. Scheltema geschilderd portret is in het Bataafsch Genootschap te Rotterdam. Nog bij het leven zijns vaders nam Benjamin Arrenberg de leiding der zaken alleen op zich; diens zoon Jan Arrenberg was met mr. H. Beyerman in 1828 redacteur en in 1834 kwam Gijsbert van Reyn in de leiding van de uitgave en van de samenstelling der courant. Zie: Sautyn Kluit, Meded. Letterkunde 1877/8, 36 vlg. Calisch [Artopaeus, Johannes] ARTOPAEUS (Johannes), (Bakker?) pastoor in Groningerland, die na de reductie in 1594 eerst met aarzeling tot het predikambt te Winsum en te Wijtwerd is toegelaten, en tot in 1607 verschillende Synoden veel moeite verschaft heeft om zijn slecht levensgedrag. Toen hij ten slotte te Delfzijl ‘hantgemein is gewest tegen ene werdinne ende weert, opentlick ende schandtlick tot affrückinge ende schören der underlinge klederen,’ zoodat hij voor den rechter kwam, is hij voor drie maanden uit zijn ambt ontzet. Zie: Reitsma en van Veen, Acta VII, 2, 3, 6, 116 v., 137. Knipscheer [Artopaeus, Rudolphus] ARTOPAEUS (Rudolphus), of, zooals zijn naam op de kerkglazen te Dokkum voorkomt, Syds Buwes Artopaeus, volgens H.H. Brucherus (Kerkherv. Gron. (1821) 283) geboren te Emden, niet zooals Meiners, Oostvr. Kerkel. gesch. (1738) II, 229-245) te Appingadam. Vóór 1580 was hij kapelaan te Jemgum (O.-Friesl.), want in dat jaar is hij wegens twist met zijn ambtgenoot door graaf Edzard afgezet en in het volgende is hij {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} door graaf Johan tot luthersch predikant aangesteld te Bingum. Van dáár uit stak hij dikwijsde Eems over ten dienste der hervorming in Groningen. Geen wonder, dat hij aanstonds na de reductie predikant werd in eene der aanzienlijkste plaatsen dezer provincie: Appingadam, te meer daar hij te Leiden gestudeerd had (ingeschreven 19 October 1593 als: Rudolphus Artopreus Emdanus). De eerste Synode te Groningen in Juli 1595 droeg hem reeds een post van vertrouwen op. Ook de derde woonde hij bij in April 1597. Eerst stond hij te Delfzijl, vanwaar hij verhuisde naar Franeker, ontzet 1618, weder naar Delfzijl 1619, te Dokkum 1634. De Synode van Juli 1601 te Bolsward verkoos hem tot haren voorzitter; hij was toen predikant te Franeker. Uit de Acta der Synode van Juni 1602 blijkt dat hij legerpredikant is geweest gedurende den voorzomer, maar dat hij noodzakelijk weer naar Franeker moest, ‘als daer zijn kenlyckes wackheyt zijns collegae, tijt van pest ende andere’, redenen ook dat hij tot ‘gedeputeerde der Synode’ voor het a.s. jaar is benoemd, bovendien moest hij met Joh. Hilbrandi de besluiten der Synoden van Friesland bijeenzamelen, De Synode te Zevenwouden in Juni 1606 benoemde hem in eene commissie, omdat ‘het raetsaem soude wesen, dat het oude Fundamentboek van Menno Simons wederom visitiert, conferiert ende herdruckt muchte worden, dat het met het anderde ende derde Fund.bouck van denselfden autoer oversien worde, annoterende de verandering und tegenstrydicheyt’ enz. Artopaeus en dr. Henricus Antonides moesten met het oog daarop de noodige aanteekeningen maken. In 1610 moest echter de Synode, toen te Harlingen bijeen, verzoeken, ‘dat hen wille believen met deser arbeit voort te faren’. Voorzitter is hij weer van de Synoden van 1609 en 1613; hij is ook op die van 1611 aanwezig. Hij was in 1609 als predikant te Amsterdam en later als hoogleeraar te Franeker beroepen, maar hij sloeg beide aanbiedingen af. Van 1614 tot 1618 is hij beschuldigde. Wel wordt hij in dit jaar van ‘simonia’ vrijgesproken, maar hij werd ten slotte in 1618 afgezet en zijn protest daartegen droeg geen vrucht. Wanneer wij nu Artopaeus terugvinden te Delfzijl, wordt den Gedep. der Synode te Groningen in Juni 1619 gelast wordt ‘tho letten up die testimonia Artopaei’. Eindelijk verhuisd naar Dokkum, stierf hij in 1642. Zie: J. Wtenbogaert, Kerckelijcke historie (Rott. 1647) 403 v.v.; Reitsma en van Veen, Acta VI en VII, zie register; T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. 228, 452; S.D. van Veen, Aanvull. en verbeter. op dit werk (Leeuw. 1892) 26, 58; Kerkel. Handboek 1911, Bijl., 147, 151; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert (Amst. 1874) 304. Knipscheer [Arts, Hendrick] ARTS (Hendrick) schilder van paleis- en kerkinterieurs, naar wien Joh. Londerseel een gefantaseerde roomsch-katholieke kerk gegraveerd heeft en van wien een 1602 gedateerd ‘feest in een paleis’ in het Rijksmuseum te Amsterdam is. Hij is niet identiek met een schilder Hendrick Aertsz. die in 1553 te Amsterdam aan de Oude Zijde Voorburgwal woonde en er 8 Oct. 1575 in de Oude Kerk begraven werd. Moes [Asbeck, Tjalling Minne Watze baron van] ASBECK (Tjalling Minne Watze baron van), van Berg en Munderhause, geb. 16 Jan. 1795 te Leeuwarden, overl. aldaar 24 Febr. 1855 zoon van Gerardus Ferdinandus van Asbeck en Petronella Agneta barones van Plettenberg. Hij werd in 1807 page bij koning Lodewijk en later bij kei- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zer Napoleon. Als 1e luitenant bij het 14e regiment fransche kurassiers maakte hij den veldtocht van 1812 naar Rusland mede, als majoor der friesche schutterij den 10-daagschen veldtocht, en streed op 12 Aug. 1831 bij Leuven. Hij was ridder M.W. orde 4e klasse, kamerheer des Konings i.b.d., luit.-kol. der schutterij, militie-commissaris, grietman van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde en (tot 1850) lid van de Provinciale Staten. Hij huwde op 20 Sept. 1818 te Oude-Schoot met Elbrig Roos van Bienema, geb. te Leeuwarden 15 Dec. 1796, overl. te Breukelen 11 Juli 1866, dochter van Epke Roos v.B. en Sara Susanna Bergsma. Zij schonk hem 6 kinderen. Hij is de stamvader van alle tegenwoordig levende leden der familie van Asbeck. Zie: Algemeen Handelsblad, 27 Febr. 1855; van Sminia, Vervolg op de Naamlijst van Griet-. mannen 30; Bosscha, Heldendaden te Land III, 568. Eysten [Asch, Hans van] ASCH (Hans van), portretschilder te Delft in 1603, is daar in of kort vóór 1655 gestorven. Uit zijn huwelijk met Maertgen Pietersdr. is de landschapschilder Pieter van Asch geboren. Zie: Oud- Holland VI 294, 295. Moes [Asch, Pieter van] ASCH (Pieter van), landschapschilder, zoon van den voorgaande, is in 1603 te Delft geboren, kwam daar 22 Juni 1632 in het gild, woonde er 1655 in de Choorstraat en 1678 in de Doelstraat, en is 6 Juni 1678 in de oude kerk begraven. Van zijn landschappen, die of met zijn vollen naam of met een monogram, bestaande uit de letters P.V.A. geteekend zijn, en zoowel in de musea te Amsterdam en te Rotterdam als in vele buitenlandsche verzamelingen aangetroffen worden, is het groote gezicht op Delft, met stoffage van Hendrick Verschuring, dat hij in 1669 voor het stadhuis geschilderd heeft en dat thans in het museum te Delft hangt zeker het belangrijkste. Johannes Verkolje heeft zijn portret geschilderd en ook in zwartekunst uitgegeven. Zie: Houbraken I, 235; Ned. Spectator 1870, 458; Obreen's Archief I, 28; III, 200, 201; VI 12; Oud- Holland VI, 294-296; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Asdonck, Gisbertus van der] ASDONCK (Gisbertus van der), geb. te Gemert 1664, overl. te Oirschot 26 Mei 1742. Hij was eerst pastoor te Oirschot (1694), deken van Hilvarenbeek (1728) en vicaris apostoliek (1731) van 's Hertogenbosch c.a. Hij werd te Oirschot in het koor der collegiale kerk begraven. Vgl. A. van Gils, Katholyk Meyerysch Memorieboek 119; J.A. Coppens, Nieuwe Beschrijving van het Bisdom van 's Hertogenbosch I, 292-294; L.H.C. Schutjes, Kerkelijke Gesch. van het Bisdom 's Hertogenbosch II, 152-153. Smits [Assche, Justinus van] ASSCHE (Justinus van), geb. te Emden, werd ± 1611 wees, vertoefde Junis 1613 te Zierikzee en studeerde in 1615 en in 1616 als litt. cand. aan de hoogeschool te Franeker. Na het faillissement van zijn voogd van vaderszijde Jacques de Fraeye te Emden, verzocht zijn oom en voogd Philips Willem Arondeaulx (raad van Veeresinds 1 Jan. 1604, schepen 1605, 6, 7, 8, 9, 1611, 12, 13, 14) aan de veersche magistraat, v.A. als alumnus aan te nemen ter voltooiing zijner studie in de theologie. 11 Sept. 1617 werd hem een toelage verstrekt om te gaan studeeren te St. Andrews in Schotland, waar hij in 1618 werd ingeschreven met Justinus Arondeaux. In Sept. 1618 vertoefde hij met Is. Beeckman te Caen en was in 1619 te Saumur. Na het vertrek van den veerschen rector {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Beeckman, nam hij daar sinds 30 Nov. 1620 het rectoraat der latijnsche school waar, waarvoor hem Mrt. 1622 eene belooning werd gegeven. In 1625 was hij med. doct. te Amsterdam, welken graad hij wellicht in Frankrijk had verworven, doch spoedig daarop predikant onder het kruis te Keulen. Na den dood van Miggrode te Veere en bij het aanstaande vertrek van Bucerus werd v.A. 5 Oct. 1626 door den magistraat aldaar tot predikant beroepen. Over Dordrecht naar Veere vertrokken, maakte hij echter bezwaar om den catechismus en de confessie te onderteekenen, waarop de classis 24 Juni 1627 het beroep weigerde te bekrachtigen en men te Veere Corn. Beukelaer koos. 11 Nov. 1628 liet v.A. zich als med. stud. te Leiden inschrijven, studeerde er ook in 1629, ondertrouwde als jonggezel 20 April 1630 (getr. Mei 1630) te Veere met Sara Beeckman, wed. Jacques van Rentergem, en was in Nov. 1630 med. stud. te Franeker. Waarschijnlijk reeds vóór 1634, toen hij daar Is. Beeckman mededeelingen deed omtrent het lenzenslijpen en het perpetuum mobile van Drebbel, woonde v.A. als med. dr. te Middelburg en zeker als zoodanig in 1644. In het archief van de classis van Walcheren bevinden zich zijne Stellingen en bedenkingen van 7 Juni en zijn geschrift over den vrijen wil van 24 Juni 1627. Dr. Nic. Oostdyck zond v.A. 5 Jan. 1629 diens Meditationes physicae terug. Brieven van dezen aan v.A. zoowel als van Dan. Costerus (13 Juni 1613), Corn. Slatius (8 Nov. 1615), J. van Berchem (26 Mrt. 1616), E. Potteius (30 Dec. 1616), Dav. Somer (9 Oct. 1617), Sam. Wallas (21 Jan. 1618), Ant. Clement (Jan. 1618), Dan. Marets (22 Juli 1618), Just. Arondeaux (22 Juni 1619), Aeg. Godefridi (1622), Unico Campegius (24 Mrt. o.s. 1625), J. Beeckman (31 Dec. 1625), Guill. Damman (10 Febr. 1629), Dan. Wisnerus (2 Nov. 1630), Phil. Inselius en Joh. Tonsor (29 Aug. o.s. 1634), Eus. Meisner (6 Nov. 1644), Joh. Bouwius (14 Apr. z.j.) en Joh. Mellius (z.d.), waaraan echter o.a. briefwisseling met Gomarus ontbreekt, berusten op de Kon. Bibl. te 's Gravenhage en Prov. Bibl. in Zeeland. de Waard [Asselijn, Jan] ASSELIJN (Jan), geboren te Dieppe in 1610, heeft gedurende langen tijd te Rome gewoond waar de ‘bentvogels’ hem wegens zijn vergroeide hand den naam Krabbetje gaven en waar vooral Claude Lorrain, Pieter van Laer en Jan Miel invloed op hem hebben uitgeoefend. Op zijn terugreis huwde hij in 1645 te Lyon Antoinette Houwaert en werd daardoor de zwager van Nicolaas de Helt Stocade. Toen vestigde hij zich te Amsterdam, waar de groote watervloed van 5 Maart 1651 op verschillende stukken door hem is voorgesteld, o.a. op een fraai schilderij in het museum te Schwerin, waarnaar J.J. de Boissieu een ets gemaakt heeft. Eerst 24 Jan. 1652 kocht hij te Amsterdam het poorterrecht. Na nog 28 Sept. van hetzelfde jaar als woonachtig op het Singel bij de Heiligewegspoort vermeld te zijn, stierf hij in October daaraanvolgende. Zijn verdienstelijke en niet zeldzaam voorkomende landschappen zijn bijna alle naar gedurende zijn verblijf in Italië gemaakte studies geschilderd; soms met zijn vollen naam, zijn ze meestal met een monogram geteekend, bestaande uit de letters J.A. Geheel buiten zijn gewone manier is de groote zwaan in het Rijksmuseum te Amsterdam, het eerste schilderij dat van rijkswege voor het Nationaal Museum is gekocht (1800). Van zijn talrijke teekeningen is een reeks gezichten in Italië door G. Perelle in plaat gebracht. Hij was de meester van Frederik de Moucheron. Rembrandt heeft zijn portret geëtst. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Houbraken III, 64; Scheltema, Rembrandt 69; Oud- Holland VIII, 231. Moes [Asselijn, Thomas] ASSELIJN (Thomas), misschien een broeder van den voorg., werd ongeveer in 1620 te Dieppe geboren en te Amsterdam op 27 Juli 1701 begraven. Zijne ouders, die protestant waren, weken waarschijnlijk kort na de geboorte van Thomas uit en vestigden zich te Amsterdam. Asselijn is daar zoo ingeburgerd, dat hij reeds in 1639 als nederlandsch dichter genoemd wordt. Hij verdiende er den kost als boekbinder, later als karmozijnverver, maar was niet gelukkig in zijne zaken; in 1678 ging hij bankroet en in 1685 gaf hij zijn inboedel als onderpand voor eene schuld. Hij huwde in 1644 Lijsbet Reijers (overl. 1655) en in 1656 Janneke van Westerhof (overl. 1704), die hem verscheidene kinderen schonk. Behalve vele kleinere gedichten, die voor een deel in bloemlezingen van dien tijd werden opgenomen, schreef hij, bij gelegenheid van een paar feesten van het St. Lucasgilde, de Broederschap der Schilderkunst (1654) en trad in 1657 als tooneeldichter op met Den grooten Kurieen, of Spaanschen bergsman (herdr. in 1669), eene vertaling naar La amistad pagada van Lope de Vega. Daarop volgden de oorspronkelijke treurspelen Op- en ondergang van Mas Anjello, of Napelsche Beroerte (1668, 1669, 1675, 1685, 1704) en De moort tot Luyk door den Graaf van Warfusé aan den Burgermeester de la Ruelle (1671), van welke vooral het eerste heftig werd aangevallen door de leden der letterkundige bent ‘Nil Volentibus Arduum’. Tegen de door dit genootschap bevorderde vertaalwoede kwam Asselijn op en noodigde de nederlandsche dichters uit met hem naar oorspronkelijkheid te streven, wat hem in vinnige pamfletten door de tegenpartij betaald werd gezet. Nog meer pamfletten werden er gericht tegen Asselijn's blijspel Jan Klaaz. of Gewaande Dienstmaagd (twee uitgaven z.j., blijkbaar van 1682, twee van 1683, ééne van 1709, en eene van 1732, verkorte uitgave z.j.), verreweg het beste nederlandsche blijspel van de laatste helft der 17e eeuw. In dien vinnigen pamflettenstrijd gaf hij vervolgen op zijn blijspel in Kraam-bedt of Kandeel-Maal van Zaartje Jans, Vrouw van Jan Klaazen (1684, 1716, 1727, 1739), Echtscheiding van Jan Klaasz. en Saartje Jans (1685) en De schynheilige vrouw, Met de Uitvaard van Jan Jasperzen, Vader van Saartje Jans (1691). Het kluchtspel De Stiefmoer (1684) werd gevolgd door De dood van de Graaven Egmond en Hoorne (1685, 1699, 1722, 1738, 1754), waarvan de opvoering, op verzoek van den kerkeraad, door de burgemeesters van Amsterdam verboden werd, omdat in het treurspel Alva de hervorming beschimpt. Die tegenwerking heeft niet belet, dat het drama lange jaren op het repertoire is blijven staan. Verder schreef Asselijn De Stiefvaar, bl. (1690, 1755, 1784), Juliaan de Medicis, tr. (1691), Melchior, baron de Ossekop, kl. (1691), De Schoorsteenveeger door Liefde, kl. (1692), De Kwakzalver (1692), waarin hij eene klucht van W.G. van Focquenbroch omwerkte, Gusman de Alfarache, of de doorsleepene bedelaar, bl. (1693), De spilpenning, of verkwistende vrouw, bl. (1693, 1726, 1784), en De belegering en hongersnood van Samaria, tr. (1695). Al die werken zijn te Amsterdam gedrukt. Het blijspel De Dobbelaar, waarvan zich het Hs. in de stedelijke boekerij van Haarlem bevindt, werd door R. Grisard uitgegeven in het Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. 1909, 162. Van een achttal werken van Asselijn gaf A. de Jager in 1878 een herdruk. Geen enkel onzer 17de eeuwsche tooneeldichters is zoo vinnig bestreden als Asselijn, omdat hij in {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} een tijd, toen slaafsche navolging van uitheemsche voorbeelden mode was, oorspronkelijk durfde zijn en anderen opwekte hem in zijn strijd te steunen. Als blijspeldichter neemt hij in onze 17e eeuw de eerste plaats in na Bredero; vele zijner blijspelen en kluchten hebben zich ongeveer eene eeuw op het tooneel staande gehouden. Dat De dood van de Graaven Egmond en Hoorne even lang op het repertoire is gebleven, is alleen aan het onderwerp van het treurspel te danken. Zie: J.A. Worp in Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. 1884, 45; 1885, 62; W. Zuidema, aldaar 1903, 124; Enige mededelingen vooraf in de uitgave van Jan Klaaz door F. Buitenrust Hettema, N.A. Cramer en K. Poll (Zwolsche herdrukken, 1900); A. Bredius in Oud- Holland 1910, 8. Worp [Assen, Jan van] ASSEN (Jan van), geboren te Amsterdam omstreeks 1635, werd daar 20 Jan. 1688 poorter. Houbraken vertelt, dat hij vele stukken naar prenten van Tempesta geschilderd heeft, die op eenigen afstand gezien een goed effect maakten en vooral naar Indië uitgevoerd werden. Hij stierf te Amsterdam in 1697. Zie: Scheltema, Aemstel's Oudheid IV, 63; Houbraken ll, 236; Kramm, in voce; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Assendelft, Mr. Adriaan van (1)] ASSENDELFT (Mr. Adriaan van) (1), pensionaris van Haarlem in 1572. Met Christoffel van Schagen en Dirk de Vries, oud-burgemeesters, werd hij 3 Dec. van dat jaar vanwege de vroedschap afgevaardigd naar don Frederik van Toledo te Amsterdam, om met hem te onderhandelen in verband met het dreigend beleg van Haarlem en tijd van beraad te verzoeken. Wigbolt van Ripperda, gouverneur der stad, van oordeel dat de vroedschap in deze ten onrechte buiten medeweten der burgerij gehandeld had, bewerkte, dat deze laatste een besluit nam om de stad in ieder geval tot het uiterste te verdedigen. Toen van Assendelft en van Schagen (de Vries was in Amsterdam gebleven) van hunne zending op 5 Dec. binnen Haarlem terugkeerden, werden zij gevangen genomen en naar prins Willem te Delft overgebracht. Deze, van inzicht, dat door hen volmacht tot onderhandeling met den vijand was aanvaard in strijd met hun eed en met den plicht der lastgevers, liet hen ter dood veroordeelen. Van Assendelft werd opgehangen (24 Dec. 1572), van Schagen stierf in de gevangenis. Zie: Ampzing, Beschr. van Haarlem 174; Schrevelius, Beschr. der stad Haarlem 84; Wagenaar, Vaderl. Hist. VI, 411; de Koning, Tafereel der stad Haarlem II, 69. Rutgers van der Loeff [Assendelft, Adriaan van (2)] ASSENDELFT (Adriaan van) (2), geb. te Leiden 11 Sept. 1705, op 14-jar. leeftijd als student aldaar ingeschreven, promoveerde er tot iur. utr. dr. op een diss. de Patria potestate, 3 Mei 1712. Hij was schepen en raad van Leiden, evenals zijn vader Johan van Assendelft. Zijn zoon Jan promoveerde 4 Jan. 1745 te Leiden tot iur. utr. dr. op een diss. de Obligat. ex consensu. Zie: de Wal, Nalezingen. Molhuysen [Assendelft, Adriaan van (3)] ASSENDELFT (Adriaan van) (3), geb. te Haarlem 18 Sept. 1736, gest. te Leiden 6 Jan. 1809. Hij werd predikant te Nieuwenhoorn in 1761, te Assendelft 1764 (‘zoo zal van Assendelft nu Assendelft gaan stichten’ rijmde natuurlijk iemand in de Boekzaal van dat jaar, I, 358 vlg.), te Leiden 1771, waar hij na 38-jarigen dienst overleed. Bij de ramp van 1807 werd zijn huis geheel verwoest. Hij was een van de oprichters van het ‘Haagsch Genootschap ter verdediging {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} van den christelijken godsdienst’, 19 October 1785 (octrooi 30 Juni 1787) gesticht. Van Assendelft heeft het genootschap 24 jaren lang als secretaris gediend, driemaal (1789, 1795 en 1805) eene ‘aanspraak’ gehouden in de algemeene vergadering en ook hier zich betoond een man van ‘ongeveinsde zucht voor het belang der waarheid en gezetheid op de regtzinnigheid des geloofs’. Zijn vrouw was Antje Ruyterbeek (met wie hij 20 jaren gehuwd was); zij overleefde hem met ééne dochter. Hij schreef: Eeuwzang ter 200-jarige gedachtenisse van Leydens beleg (1774); Nieuwjaarswensch voor de Leidsche weezen (1780); Heilgroet der Leidsche zanggodinnen aan Willem V, dit laatste in het 2o deel der Werken van de Mij. d. Ned. Letterk. waarvan hij een poos lid was. In 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam is zijn geteekend silhouet. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 266-269; A. Kuenen, Het Haagsch genootschap, gedenkschrift (Leiden 1885, n.i.d.h.) 11, 85 vlg., 111; L. Knappert, De ramp van Leiden (1906) 44, 128 aant. 36. Knappert [Assonville, Gerrit d'] ASSONVILLE (Gerrit d'), is te Amsterdam in 1627 geboren. In 1653 was hij nog in het buitenland, maar 29 April 1655 ondertrouwde hij te Amsterdam Jacomina van Avont en 23 Febr. 1674 trouwde hij er met Jannetje Jans. Hij was wispelturig van aard en is op zijn minst wel zevenmaal te Amsterdam verhuisd. Ook op zijn gedrag was veel aan te merken, zoo zelfs dat hij in 1679 wegens geweldpleging aan een 13-jarig meisje in het tuchthuis opgesloten werd. Terwijl hij in alle stukken uitdrukkelijk ‘constschilder’ genoemd wordt, zijn er alleen teekeningen van hem bekend. Hij was de zwager van den houtsnijder Christoffel van Sichem en naar het schijnt een vermogend man, die veel in huizen speculeerde. Zie: Oud- Holland II, 208; III, 140; IV, 302; Obreen's Archief V, 12; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Assteyn, Bartholomeus] ASSTEYN (Bartholomeus), een fruitschilder, die van 1639 of vroeger af geschilderd heeft en van wien een 1656 gedateerd stilleven in het museum te Emden hangt. Zijn werk, in oude inventarissen dikwijls genoemd, komt thans zelden voor. Zie: Houbraken II, 300; Oud- Holland VIII, 4; Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon in voce. Moes [Assueri(US), Gabriël of Asswerius] ASSUERI(US) (Gabriël) of Asswerius, werd in 1611 door Joh. Acronius als a.s. predikant voorgesteld aan de Synode van Groningen. De laatste deelde mede, dat hij karthuizer monnik geweest was te Roermond, maar ‘dorch sonderliche erleuchtung Gottes ex monachatu suo thot unser gereformerten lehre getreden’. Ook was hij nu ‘ijn den h. ehestandt’ en geleerd, voorzien van vele goede testimonia van geleerden en anderen over zijne bekwaamheden en zijn gedrag. Men hoopte hem tot het predikambt te ‘promoviren’. In 1617 is hij ‘nieus geadmiteert’. Zie: Reitsma en van Veen, Acta VII 189, 293. Knipscheer [Assuerus, Henricus of Assweri] ASSUERUS (Henricus) of Assweri, sedert 1600 predikant te Emmen, ook Osenbargensis (van Osnabrück?) genaamd, komt in 1605 voor als predikant te Beerta in Groningen. Bijzonderheden over zijn werk en zijne gemeente vindt men bij: J.S. Magnin, Overz. der Kerkel. Gesch. v. Drenthe (Gron. 1855) 209 {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} en bij Reitsma en van Veen, Acta VII, 41, 50, 100, 106; VIII, 1, 9-13, 15, 18-21, 24. Knipscheer [Ast, Balthasar van der] AST (Balthasar van der), geb. te Middelburg vóór 1590 was daar waarschijnlijk leerling van Ambrosius Bosschaert. In 1619 kwam hij in het St. Lucasgild te Utrecht en in 1632 in dat te Delft, bij welke gelegenheid hij zijn naam ‘van der Ast alias van Aelst’ schreef. In de laatste stad werd hij 9 April 1633 poorter, huwde er hetzelfde jaar Grietje Jansdr. van Buren en woonde er nog 7 Maart 1656. Hij schilderde bloemen, vruchten, schelpen, visschen enz. in de manier van Fluweelen Brueghel, zeer zuiver van kleur en teekening, maar klein in de behandeling. In het buitenland komt zijn werk niet zelden voor; een bijzonder fraai stukje is in het museum te Dresden. Jan Davidsz. de Heem was te Utrecht waarschijnlijk zijn leerling. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen I, 34, waar hij verkeerdelijk Bartholomeus genoemd wordt; Muller, Utr. Schildersarchieven 113, 134; Obreen's Archief I, 6; IV 279; Oud- Holland XII, 165; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Attama, J.] ATTAMA (J.), is de schilder van een 1655 gedateerd mansportret in het Rijksmuseum te Amsterdam. In 1659 kocht hij het kleinburgerrecht te Groningen. Zie: Oud- Holland XXII, 113. Moes [Attevelt, Claes Adriaensz. van] ATTEVELT (Claes Adriaensz. van), was in 1611 leerling van Jan van Malsen te Utrecht. Zie: Muller, Utr. Schildersarchieven 105. Moes [Attevelt, Diederik van] ATTEVELT (Diederik van), de zoon van Joost van A., teekende evenals zijn vader munten en zegels. Zoo teekende hij in 1698 alle utrechtsche bisschopszegels, thans in het provinciaal archief te Utrecht; ook in de in 1726 door Frans van Mieris uitgegeven Beschrijving der bisschoppelijke munten en zegelen van Utrecht zijn de meeste munten en zegels naar teekeningen van hem gegraveerd. Zie: Fr. v. Mieris Jr., Beschrijving enz., voorrede; Kramm, Suppl., in voce; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Attevelt, Jan Adriaensz. van] ATTEVELT (Jan Adriaensz. van), kwam 1616/17 als leerling in het St. Lucasgild te Utrecht. Zie: Muller, Utr. Schildersarchieven 105. Moes [Attevelt, Joost van] ATTEVELT (Joost van), schilder te Utrecht, geb. in 1621 en in 1656 overman van het St. Lucasgild te Utrecht. Hij woonde er 1658 in de Voorstraat tegenover het ‘Vleyshuys’ en stierf 13 Nov. 1692. Hij was een degelijk genealoog en heraldicus en heeft op dat gebied ook fraaie teekeningen gemaakt. In 1647 copiëerde hij een venster in het Duitsche huis te Utrecht en in 1649 teekende hij een zegel voor de stad. Gerard van Loon heeft voor zijn numismatische werken vaak naar teekeningen van hem munten en penningen laten graveeren. In de collectie van der Willigen te Haarlem was zijn door T. Jelgersma naar een origineel van 1683 geteekend portret. Zie: v.d. Willigen, Les artistes de Harlem 73; Dodt's Archief III, 305, 306, 308; Kramm, Suppl. in voce; Nederl. Heraut IV, 82; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Aubremont, Jean Conrad d'] AUBREMONT (Jean Conrad d'), baron de Ribaucourt, volgde bij open brieven van 13 Aug. 1646 op Willem Bette, markies van Lede als gouverneur van het spaansche overkwartier {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gelderland. Hij bleef in dit ambt tot zijn dood in 1652. Zie: J. Habets, Les gouverneurs des duchés de Limbourg et de Gueldre in Public. Limbourg XIV (1877), 206-207. Flament [Aubremont, Joannes Antonius d'] AUBREMONT (Joannes Antonius d'), dominicaan, geb. 1612, gest. 22 Nov. 1686. Hij was gesproten uit een adellijk geslacht te 's Hertogenbosch, omhelsde te Gent in 1633 het kloosterleven, volbracht zijn studiën te Leuven en te Keulen, was achtereenvolgens professor in de wijsbegeerte en de godgeleerdheid en verwierf in 1652 te Leuven den doctorstitel. Van 1656-1665 was hij zendeling te Leeuwarden in het kerkhuis aan de Speelmanstraat. Wegens moeilijkheden naar Leuven teruggekeerd, werd hij aldaar regent der studiën en deed zich kennen als een ijverig voorstander der leer van Thomas van Aquino en als een onverschrokken verdediger van de rechten der roomsche Kerk. Ook als raadsman was hij gezocht en als redenaar gevierd. Jarenlang was hij een sieraad van zijne Orde en van de Alma Mater. Hij schreef: Doctrina, quam de Primatu, Authoritate ac Infallibilitate Romani Pontificis tradiderunt Lovanienses (1682); Mantissa celebrium in Belgio et Gallia Scriptorum etc. declarationi Cleri Gallicani de ecclesiastica potestate nuper editae opposita. Dissertatio de immediata Episcopalis et Synodalis jurisdictionis origine (1683). Zie: B. de Jonghe, Belgium Dominicanum (Brussel 1719) 106 en 433; Archief Aartsb. Utrecht XXXV, 91. G.A. Meijer [Auchmuty, Sir Samuel] AUCHMUTY (Sir Samuel), geb. te New-York in 1756, overl. te Dublin 11 Aug. 1822, streed als vrijwilliger aan britsche zijde in den N.-Amerikaanschen vrijheidsoorlog, werd in 1777 vaandrig, in 1778 luitenant, ging in 1783 in dien rang naar Voor-Indië, waar hij aan verschillende expedities deelnam, werd in 1788 kapitein, in 1794 majoor, in 1795 luit.-kol. en keerde in 1797 naar Engeland terug. In 1800 vertrok hij naar de Kaap, nam van daar uit deel aan de expeditie in Egypte tegen de Franschen, deed aldaar korten tijd dienst als adjudant-generaal van het leger en werd, na zijne terugkomst in 1803 in Engeland, benoemd tot ridder in de Bath-orde. Van 1803-1806 was hij commandant op het eiland Thanet; in het laatste jaar werd hij als kolonel met zijn regiment naar Zuid-Amerika gezonden; hij nam met verlies van ⅛ zijner macht Montevideo op de Spanjaarden, en keerde, na aan een vergeefschen aanval op Buenos-Ayres deelgenomen te hebben, naar Engeland terug. In 1808 werd hij gen.-majoor en in 1810 opperbevelhebber der troepen te Madras. Hij voerde het bevel over de engelsche troepen, die in 1811 Java veroverden. In 1813 keerde hij naar Engeland terug en werd bevorderd tot luit.-generaal. In 1821 werd hij, na eenige jaren non-actief te zijn geweest, benoemd tot opperbevel-hebber der troepen in Ierland, maar niet lang bekleedde hij dezen post, daar hij 11 Aug. 1822 ten gevolge van een val van het paard in het Phoenix-park te Dublin overleed. Hij was een zeer bekwaam officier, die geheel door eigen verdienste zijne hooge positie had bereikt. Zijn portret is gegraveerd door Cardon naar Abbot. Zie: Dictionary of National Biography (Londen 1885) II, 246. Zie verder bij het artikel J.W. Janssens in dit deel. Rooseboom [Augier, Jean Frédéric] AUGIER (Jean Frédéric), geb. te Kampen 13 Juni 1809, overl. te 's Gravenhage 16 Nov. 1889, was de zoon van Isaac Augier, notaris en secretaris zijner geboortestad en {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelia Jurriana van der Leithen: Hij was door hetgeen hij van den watersnood van 1825 gezien had zoozeer geneigd geworden om bij den waterstaat te dienen, dat hij, hoewel aan het athenaeum te Deventer studee-rende en te oud om nog cadet aan de militaire academie te kunnen worden, zich in 1830 aan-meldde als een dergenen, die volgens een Koninklijk Besluit uit den tijd der oprichting van de militaire academie in 1828 bij den Waterstaat konden benoemd worden, zonder van die academie afkomstig te zijn. Hij werd 5 Oct. 1830 tot opzichter benoemd, en was tot 1 Apr. 1832 te Almelo, vervolgens te Zwolle in dienst, meestal bij opnemingen of bij het houden van toezicht op de uitvoering van werken. In 1838 werd hij toegelaten tot het doen van examen voor aspirantingenieur, en hij slaagde hier-in, zoodat hij 15 Juli 1838 benoemd werd. Hij werd te 's Gravenhage geplaatst en legde onder den ingenieur Greve een schelpweg van Katen-drecht naar Numansdorp aan, later in een grind-weg veranderd. Met 1 Dec. 1839 werd hij aan de commissie voor de droogmaking van het Haar-lemmermeer toegevoegd; hij diende er achtereen-volgens onder de ingenieurs Conrad en Beijerinck. Met 1 Sept. 1842 werd hij naar Overijsel, ter stand-plaats Zwolle, verplaatst en belast met het maken van plannen voor kanalen. Van 1 Apr. 1843 - 1 Apr. 1845 en van 1 Apr. 1849 - 1 Apr. 1855 was hij ingenieur in het noordelijk arrondissement van Overijsel, in de eerste periode ter standplaats Zwolle, in de tweede ter standplaats Kampen. Van 1 Jun. 1845 - 1 Jul. 1848 was hij met verlof en in dienst van de Overijselsche Spoorwegmaatschappij. Van laatstgenoemden datum tot 1 Apr. 1849 was hij bij den algemeenen dienst te 's Gravenhage werkzaam. Met 1 Apr. 1855 werd hij arrondissements-ingenieur te 's Gravenhage, tot zijne benoeming tot hoofdingenieur. Reeds in Oct. 1856 werd hij tot lid van het bestuur van het Kon. Inst. van Ingenieurs gekozen, en dit bleef hij tot Juli 1865. In Dec. 1856 werd hij tot secretaris eener commissie tot onderzoek van klachten over de beteugeling der killen in de Biesbosch en over de verhooging van den waterstand in de Waal bij St. Andries benoemd, zij bracht in 1858 rapport uit. Toen er in Sept. 1859 een vacature van hoofdingenieur in Zeeland was, en Augier aan de beurt van bevordering tot dien rang was, verzocht hij voor deze bevordering niet in aanmerking te komen. Hij werd 1 Mei 1866 hoofdingenieur in Zuid-Holland en bleef te 's Gravenhage wonen, 1 Juli 1874 op verzoek eervol ontslagen. Augier was een beminnelijk, zachtmoedig man, voor wien zijn onderhoorigen alles deden. Wegens zijn bijzonder grooten ijver werden hem meer commissiën opgedragen dan aan zijn capaciteiten geëvenredigd was. Hij zette zich na zijn ontslag te Kampen neder, in 1888 ging hij te 's Gravenhage wonen. Hij huwde 27 Aug. 1845 F. Koumans Smeding, die 27 Aug. 1848 overleed. Hij had geen kinderen. Ramaer [Augustini, Jacobus Luberti] AUGUSTINI (Jacobus Luberti), zoon en leerling van den volg., is 30 April 1748 te Haarlem geboren, en stierf er na een langdurig ziekbed 4 Aug. 1822. Na eerst voornamelijk grauwtjes met allegorische voorstellingen geschilderd te hebben, beoefende hij later het portret en schilderde in 1773 een regentenstuk voor het Leprozenhuis te Amsterdam, dat thans in het Rijksmuseum bewaard wordt. In het archief te Haarlem hangt van hem het portret van den predikant Dirk Veegens, 1778. Kort na dat jaar zeide hij de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst vaarwel, werd collector der gemeene middelen, en vestigde zich omstreeks 1799 als uitgever te Haarlem, vooral van stichtelijke werkjes die hij voor een deel zelf schreef. Hij was 21 Maart 1779 gehuwd met Aletta Catharina Baert. Er bestaat ook een ets van hem, voorstellende een bison, gemerkt ‘Jac. Augustini fec. 1766’. Zijn geschilderd zelfportret hangt in de stadsbibliotheek te Haarlem. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen II, 192; Ledeboer, Boekdrukkers 194, 195; Meyer, Künstlerlexikon in voce. Moes [Augustini, Jan] AUGUSTINI (Jan), ook genoemd Degelenkamp, is geboren te Roderwolde in 1725; 3 Dec. 1773 werd hij te Haarlem begraven. Hij was te 's Gravenhage leerling van Philips van Dijk en huwde te Haarlem 10 Maart 1748 Aaltje Heere. Van door hem geschilderde portretten zijn er eenige door Jac. Houbraken gegraveerd, maar het was vooral als decoratieschilder, dat hij uitgemunt heeft. In het prentenkabinet te Weimar is een in 1760 geteekend ontwerp voor een plafond in het huis van den heer van der Mieden, en in het slot Assumburg bij Beverwijk heeft hij in 1767 een kamerbehangsel geschilderd, gestoffeerd met vogels. Hij was ook kunsthandelaar en zijn magazijn werd 8 Aug. 1761 te Haarlem publiek verkocht. Behalve zijn zoon Jacobus Luberti was ook Egbert van Drielst een leerling van hem. Op een voorstelling van den 20 Febr. 1762 bij Zandvoort aangespoelden cachelotvisch, die door Hendrik Spilman naar een teekening van hem in plaat is gebracht, heeft hij zich zelf teekenend afgebeeld. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen II, 190-192; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Augustijn] AUGUSTIJN, leerling van Anth. van Blockland, was een der leermeesters van Michiel Jansz. van Mierevelt en is waarschijnlijk in Delft in 1581 overleden. Zie: v. Mander (1618), Appendix. Moes [Augustijnken, van Dordt] AUGUSTIJNKEN van Dordt, geb. te Dordrecht, gest. na 1368, waarschijnlijk een mislukt geestelijke of clerc, blijkens de kennis van latijn en theologie, die in zijne gedichten doorstraalt. Reizend sprookspreker, die tusschen de jaren 1358 en 1368 meermalen in de grafelijke rekeningen vermeld wordt als spreker aan het hof van den graaf of van den heer van Blois, bij wien hij blijkbaar in dienst was. Hij schreef o.a. de volgende gedichten: 1. Dit is Sinte Jans ewangelium, 1050 verzen. 2. De Schepping, 316 verzen. 3. Van den Scepe, 579 verzen. 4. De borch van Vroudenryc, 178 verzen. 5. Vijf pointen van Eeren, 116 verzen. 6. Van enen onhovescen ridder, 27 verzen. 7. Van der rijcheit ende van der doet, 80 verzen. No. 1, 2, 3, 4, 7, komen voor in het groote hult-hemsche handschrift te Brussel, en zijn uitgegeven door Ph. Blommaert in Oud- Vlaemsche gedichten; no. 3, 5 en 6 bevinden zich in het haagsche handschrift, waarvan no. 5 is uitgegeven door J. van Vloten in Dietsche Warande VII, 391-394; Jonckbloet schreef aan Augustijnken nog 5 andere gedichten toe, volgens J. te Winkel ten onrechte. Zie: W.J.A. Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterk. II, 243, 328; J. te Winkel, Gesch. der Nederl. Letterk. I, 479 vlg.; G. Kalff, Gesch. der Nederl. Letterk. I, 479, 515; J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk. I, 89. van Dalen [Augustijnsz, Gijsbert] AUGUSTIJNSZ. (Gijsbert), was in 1611 leerling van Abr. Bloemaert te Utrecht. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Muller, Utr. Schildersarchieven 93. Moes [Aura, Florentius Andreas van der] AURA (Florentius Andreas van der), werd geboren te Lier 2 Nov. 1845, geprof. te Tongerloo met den naam Vincentius 13 Nov. 1865, priester gewijd 18 Sept. 1869, benoemd als vicaris van St. Catharinadal te Oosterhout 7 Oct. 1875, aldaar overleden 9 Jan. 1896. Onder den deknaam F.V. Uyttendale leverde hij tal van artikelen in den Maria almanak (Lier en Averbode) en onder zijne beginletters verschillende geschiedkundige opstellen in Kempisch museum (1891), Noordbr. almanak (1892) en Taxandria (1895). Een bundel Geschiedkundige bijdragen over St. Catharinadal verscheen in 1894 te Oosterhout. Zie: Taxandria III (1896) 79. Juten [Aurelius, Cornelius] AURELIUS (Cornelius), geb. ± 1460, gest. na 1523, reguliere kanunnik van de Augustijner orde, aldus genoemd naar zijn geboorteplaats Gouda. Het een paar maal voorkomende Aurotinus is waarschijnlijk een drukfout, Merotinus is dat zeker. Zijn vader heette Gerard, vandaar de naam Cornelius Gerardi of Gerardus. Hij was een oudere tijdgenoot van Erasmus, wiens praeceptor hij genoemd wordt; hij woonde eerst in het klooster Hemsdonk (S. Maarten op den Donk) bij Schoonhoven, behoorende tot het kapittel van Sion, waar hij 1494 prior werd. Later is hij in het klooster Hieronymusdal of Lopsen te Leiden, vanwaar zijn naam Cornelius van Lopsen, zeker geen familienaam; het klooster behoorde tot het kapittel van Windesheim. In 1497 maakte Aurelius met Mauburnus en Reinier Koetken deel uit van de commissie, die op verzoek van het Parlement te Parijs door het kapittel van Windesheim daarheen werd gezonden, om de abdij van S. Victor te hervormen. De commissie bleef tot 16 Augustus 1498 te Parijs, en gedurende dit verblijf zal Aurelius aan de universiteit daar hebben gestudeerd, ofschoon Allen zijn naam in de matrikels niet kon vinden. Na zijn terugkomst schijnt hij voornamelijk in Hemsdonk te hebben vertoefd, en daar zal hij in Oct. 1508 van keizer Maximiliaan een lauwerkrans hebben ontvangen, toen deze op het naburige slot Liesveld vertoefde. Later schijnt hij weer in Lopsen te hebben gewoond. Hij is na 6 Dec. 1523 overleden, wanneer is onbekend, gelijk trouwens bijna geen enkele levensbijzonderheid van hem met eenige nauwkeurigheid kan gedateerd worden. Aurelius, die tot onze vroegste humanisten moet worden gerekend, stond met vele van de bekendste mannen van zijn tijd in briefwisseling. Hij heeft veel geschreven, zoo proza als gedichten. Een groot gedeelte daarvan, in zijn eigen handschrift, berust in de leidsche univ.-bibliotheek onder de handschriften van Vulcanius (Zie: Codices Vulcaniani (1910) no. 66, 98 B, 98 G, 99, 99 B en p. VII no. 64-71), die eenige van zijn werken heeft uitgegeven onder den titel Batavia, sive de antiquo eius insulae situ (1586). Zijn Apocalypsis sive de miserabili statu ecclesiae (1522) is door C. Burman uitgegeven in: Hadrianus VI sive Analecta enz. (1727). Fruin heeft hem als den samensteller der zg. Divisiekroniek aangewezen (Verspr. Geschr. VII, 66). Een lijst zijner uitgegeven en onuitgegeven werken vindt men in het artikel over C.A. in Nederl. Archief v. Kerkgesch. II (1902) 1 vv., zie ook IV (1905) 54-73. Zie verder: Rob. Gaguini, Epistole et Orationes ed. L. Thuasne (Paris 1903-4) II, 23, 75, 78; Erasmi Opus Epistolarum ed. P.S. Allen (Oxford 1906) I, 92 vv., 205, 586; H.E. van Gelder in Nijhoff's Bijdr. 4. R. VII (1909) 385. Molhuysen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} [Austro-sylvius, Petrus Jacobi] AUSTRO-SYLVIUS (Petrus Jacobi), geb. te Zuiderwoude in Waterland, vóór 1601 rector van eene school te Edam, sedert dat jaar predikant te Hoogkarspel, sedert 1617 te Wijdenes (bij Hoorn); sedert 1623 te Venhuizen, emeritus 1642, gest. 1647, een man met vele namen aangeduid, zoodat over zijn levensloop en zijne vertalingen het onderzoek niet gemakkelijk is. Dit blijkt uit de onderzoekingen door C.P. Burger Jr. in Tijdschr. voor Boek- en bibliotheekwezen VIII (1910) 76. Uit deze nasporingen is eene tot dusver onbekende vertaling van hem aan het licht getreden, nog uit zijn eersten tijd, zijn rectoraat te Edam, welke veel zal hebben bijgedragen om hem tot het predikambt toe te laten. Hij vertaalde namelijk in 1598 eene verhandeling van Calvijn; De scandalis onder den titel: Een zeer schoon ende profitelick Tractaet Ioannis Calvini vande Ergernissen, wt het latijn getroulick overgheset door Petrum Jacobi Silvenoetium (Amst. 1599). Hij komt verder voor onder de volgende namen: Petrus Jacobi (Jacobsz.), P.J.v. Suyderwoude, P.J. Semmes of Simmes van Suyderwoude, P.J. Austro-Sylvius en P.J. Austro-Silvius. Als predikant te Hoogkarspel woonde hij in 1608 de Synode te Hoorn bij, afgevaardigd door de classis Enkhuizen. Zijne overige vertalingen loopen, voorzoover bekend, van 1611 tot 1622. H.C. Rogge gaf een lijstje daarvan in de Bibliotheek der Contra-Remonstrantsche en Gereformeerde geschriften 77; zij worden ook genoemd door Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 270-274. Hij is 25 Sept. 1593 te Leiden, bij de theologische faculteit ingeschreven als: Petrus Jacobi van Suiderwoude. Hij bestudeerde vooral de dogmatiek, spitste zich op het leerstuk der praedestinatie en stond waarschijnlijk ook de ‘verwerpinge der Godloosen’ voor. Hij vertaalde: Van 't bestant des Nederlantschen Oorlogs, drie boecken, beschreven door Dom. Baudium (Amst. 1616) en schreef: Bewijs dat de leeraers van de roomsche kercke harder ende strengher leeren dan de gereformeerden van de Predestinatie ende oorsake der sonde enz. (Enkh. 1623). Het meest is hij als medewerker van Abraham à Dooreslaer bekend geworden. Zij schreven te zamen een lijvig boek tegen de Doopsgezinden: Grondige ende clare vertooninghe van het onderscheydt in de voornaemste hooftstucken der Chr. religie, tusschen de Gereformeerde ende de Wederdooperen enz. Uit last des N.-Holl. synodi ghemaeckt ende uytghegheven, (Enkh. 1637, 2e dr. 1649, 3e dr. 1657), langen tijd het groote standaardwerk der Gereformeerden tegen de Doopsgezinden (zie Catalogus van de bibl. der ver. dpsgez. gem. te Amsterdam (Amst. 1888) II, bijv. 173-179). Zachtaardig was onze Petrus Jacobi niet; want in een vertaling van het werk van Calvijn, waar deze handelt over de ketterij van Servet, zegt hij in eene noot, dat deze ketter ‘door gherechte strengicheyt des magistraets te Geneven verbrant’ is. De Synode van 1626 te Alkmaar had besloten ‘de gevoelens ende lasterl. leeringen van Jacques Outerman ende syne medestanders’ te bestrijden. De zaak werd aan den predikant van Venhuizen opgedragen. Vóór de uitgave zou zijn werk gevisiteerd worden. Austro-Sylvius toog wel aan het werk, maar vroeg in 1627 een medewerker. Dit werd geweigerd. In 1629 werd evenwel besloten, dat hij alle materialen, voor zijn arbeid noodig, zou ontvangen en dat A. à Dooreslaer zijn {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} medewerker zou worden, ‘om het werk te formeeren, ende in orde te brengen’. In 1630 werden ‘theses en antitheses’ door eene commissie goedgekeurd. In 1637 was een gedrukt en gebonden exemplaar in de synodale vergadering. Abr. à Dooreslaer bood het namens hen beiden aan; zij hadden ook ‘marginalia ende regesten tot gerijff des lesers ende goede onderrichtinge gemaeckt’. Het ‘lofflyck werck’ zou den classen worden aanbevolen ‘tot extirpatie van de mennonitische dwalinghen’. In 1627 en 1634 heeft hij de n.-holl. Synoden bijgewoond. Zie: Reitsma en van Veen, Acta I 299, 422; Navorscher XI, 364; Pamflet Knuttel no. 2780, 2804; Kruythoff, Beschr. van Edam (1781) 28; Kerkel. Handb. 1908, Bijl., 121, 146, 151. Knipscheer [Auzon de Boisminart, Willem Pieter d'] AUZON DE BOISMINART (Willem Pieter d'), gedoopt te Maastricht 4 Dec. 1776, overl. te Utrecht 2 Jan. 1870, zoon van David en Dingena Petronella Bollaerts. Hij was een ijverig aanhanger van het huis van Oranje, zooals uit eenige zijner geschriften blijkt, trad in 1787 in den krijgsdienst en nam in 1819 als majoor der infanterie zijn ontslag. Na tot 1823 te IJsselstein buiten betrekking te hebben geleefd, trad hij opnieuw in dienst als administrateur van kleeding en wapening te Maastricht. Een jaar later werd hij kommandant van het invalidenhuis te Leiden, bleef dit tot 1844 en vestigde zich daarna te Utrecht. Hij schreef: Herinneringen uit den veldtocht van Rusland ('s Gravenh. en Amst. 1824); Gedenkschrift (1788-1840) ('s Gravenh. 1841-45, 3 dln.); Proeve eener herhaalde beschouwing over het wenschelijke der stichting van een asijl voor ontslagen oudgediende krijgslieden van onze Nederlandsche en Indische land- en zeemagt (Utrecht); Gedenkschriften. Tijdvak van 1812. De veldtogt van Rusland (tweede uitgave, 's Gravenh. en Amst. 1840); Moskou en Waterloo. Opmerkingen betreffende de krijgsgebeurtenissen der jaren 1812 en 1815, naar aanleiding der beschrijving daarvan van A. Thiers, in het XIVe en XXe deel van zijne Histoire du Consulat et de l'Empire (Utrecht 1863); Herinneringen van een oud-officier, uit het tijdvak van 1793 tot en met 1815. In verband met de viering van het halve eeuwgetijde der herstelling van Neerlands onafhankelijkheid (Amst. 1863); De gedenkdag van Waterloo (18 Junij 1815) in het licht der geschiedenis en van het nationale pligtgevoel beschouwd. Voorafgegaan van eenige der meest merkwaardige herinneringen die aan de vroegere en latere bevrijding van den Nederlandschen staat verbonden zijn. Door een oud officier (Utr. 1861); Eene waardige stichting naar aanleiding van de viering van het vijftig jarig feest van Neerlands herstelde onafhankelijkheid. Een woord tot het volk (Rott. 1863); De Nederlandsche vlag, proeve van onderzoek onder welke driekleur onze vaaderen tegen Spanje gestreden hebben (Utr. 1862). Verder schreef hij nog verschillende vlugschriften en opstellen, deels afzonderlijk uitgegeven, deels in tijdschriften en couranten. Zie: J.H. Burlage in Levensber. Letterk. 1870, 505; A.J.A. Flament, Catalogus Maastricht (Maastr. 1888-94) I, 703; Milit. Spectator 1870, 366, waar zijn leven en daden als officier uitvoerig vermeld zijn. Flament [Aveele, Jan van de] AVEELE (Jan van de), een plaatsnijder, die waarschijnlijk te Leiden gewoond heeft, vóórdat hij in 1698, na den dood van Willem Swidde, naar Zweden beroepen werd om mee te werken aan het plaatwerk Suecia antiqua et hodierna, dat in 1716 voltooid werd en waarin ongeveer {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 160 prenten van zijn hand zijn. Toen hij nog in Holland woonde, heeft hij de voorstelling van een opgetakeld schip geëtst, die uitgegeven is in Jac. Robijn's Hollandsche Scheepsbouw (Amsterdam 1678), en eenige verdienstelijke reeksen van gezichten op Sorgvliet en van het park Anguien. In Zweden heeft hij ook nog veel portretten voor boeken geëtst. Hij geraakte in zijn ouderdom in behoeftige omstandigheden, werd voorzanger in de Hollandsche kerk te Stockholm en is daar 18 Mei 1727 gestorven. Zie: Meyer, Künstlerlexikon in voce; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Avercamp, Berend] AVERCAMP (Berend), de zoon van Hendriks broeder Peter A. en Lysbeth van Ingen, schilderde in 1654 wapens voor den drost Witten te Kampen, en was in 1656, 1662 en 1677 deken van het St. Lucasgild te dier stede. Hij huwde er Mechtelt Oberinck en hertrouwde in 1671 met Aechtken Geerts. Zie: Obreen's Archief II, 234. Moes [Avercamp, Franciscus] AVERCAMP (Franciscus), of Haverkamp, Auercamp, Avercampius enz., geb. omstr. 1569, gest. 1637, (zoon van Hermannus Avercamp(ius) of Overcamp(ius), gest. 1595, die de eerste predikant van Ternaard en Hantum was in 1583, de friesche Synoden van 1583, 1586, 1587, 1589 en 1590 bijwoonde en in 1587 de opdracht ontving om de gemeente te Emden schriftelijk te waarschuwen tegen Petrus Aemilius, den vader (zie kol. 40); Hermannus vertrok vóór 28 Nov. 1591 naar Zutfen, waar hij stierf. Romein zegt, dat hij wellicht de broeder van Franciscus is). Fr. was predikant te Ee en Engwierum van 1584 tot 21 Maart 1606, maar in 1596 en 1597 vinden wij zijn naam als predikant te Steenwijkerwold op de Synoden van Overijsel. In het eerstgenoemde jaar werd hij met anderen verkozen om gravamina van classen en synoden te ‘verthoonen oft in andere wijse af te doen’; als ‘volmacht des Synodi’. In 1597 was hij niet verschenen, omdat hij de kosten van afvaardiging niet van zijne gemeente kreeg. Daarna is hij predikant te Jelsum 1606-1610 en te Oldeholtpade tot aan zijn dood. Zijne echtgenoote, Dorothea Jacobs Buttenga, is overl. in Sept. 1643, oud 88 jaar. Zie: Reitsma en van Veen, Acta V, 20 6, 233 v., 239; VI, 40, 78, 146, 160, 171, 180, 196, 232, 274, 278 en voor Hermannus, VI, 2, 18, 23, 29, 44; T.A. Romein, Naamlijst der pred. in Friesl. (Leeuw. 1886) 81, 468, 490, 545, 661; S.D. van Veen, Aanvull. en verbeteringen op dit werk (Leeuw. 1892) 88; J. Reitsma, Oostergo (Leeuw. 1889) 97 aant. 1, 121 aant. 3; Kerkel. Handboek 1903, Bijl. 167; 1911, Bijl., 149, 191 173, 186. Knipscheer [Avercamp, Hendrik] AVERCAMP (Hendrik), wegens een spraakgebrek ook genoemd ‘de Stomme van Kampen,’ is 21 Jan. 1585 te Amsterdam geboren als de zoon van den apotheker en vroegeren schoolmeester Barend Hendricksz. A. en Beatrix Pietersdr. Vekemans van Meerhout, en was een kleinzoon van den bekenden geleerde P. van Meerhout. Zijn vader verhuisde in 1586 naar Kampen en stierf daar in 1603. Hij is omstreeks dien tijd weer naar Amsterdam getrokken en wordt meestal beschouwd als een leerling van Gillis van Coninxloo te dier stede. In ieder geval was hij in 1607 werkzaam bij Pieter Isaacsz. Zijn landschappen vooral winter-gezichten met rijke stoffage van schaatsenrijders, werden al spoedig zeer gezocht, maar toch boezemde zijn lichaamsgebrek zijn moeder zulk een {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} bezorgdheid in, dat hij in haar testament in 1633 bijzonder begunstigd werd. Hij woonde toen waarschijnlijk weer te Kampen. In Holland is zijn verblijf niet later aan te wijzen dan tot 1625, toen hij een teekening van het Haarlemmer meer maakte, die door S. Fokke in plaat gebracht is. Zijn schilderijen zijn niet zeldzaam en worden in de meeste musea in binnen- en buitenland aangetroffen. Zij zijn met hun geestig geteekende bonte figuurtjes altijd aantrekkelijk, maar een geleidelijke ontwikkeling is er niet in te bespeuren. Zoo wijst ook op een zijner belangrijkste werken, het groote gezicht op Kampen in het stadhuis aldaar, alleen de kleeding van de figuren op den voorgrond en het jaartal 1663 aan, dat het een werk uit zijn allerlaatsten tijd is. Kort daarna moet hij gestorven zijn. Ook teekeningen van hem komen zeer veel voor, maar zoowel onder deze als onder de aan hem toegekende schilderijen zijn er stellig verscheidene, die van de hand van Arent Arentsz. Cokel zijn. Zijn geteekend zelf-portret is in de verzameling Gerritsen te 's Gravenhage. Zie: Obreen's Archief II, 195-234; Lerius, Biogr. d'artistes anversois II, 141-152; Oud- Holland II, 46, 53; Johanna de Jongh, Het Hollandsche landschap 83-89; Bulletin Ned. Oudh.-Bond V, 151, 152; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstl. in voce. Moes [Avesnes, Floris van Henegouwen] AVESNES (Floris van) of van Henegouwen, zoon van Jan, die volgt, bij Aleid van Holland (3) (kol. 72), overl. in of na 1295. Hij leefde met zijne moeder in Holland en wist zich daar uitgebreide goederen en een schitterende positie te verwerven, vooral door medewerking van zijn neef Floris V, met wien hij zeer bevriend schijnt geweest te zijn en die hem in 1272 tot zijn stadhouder over Zeeland en Zuid-Holland aanstelde. Aanmatiging van rechten, die den landsheer toekwamen, leidde in 1277-1278 tot een twist tusschen beide neven, welke echter in der minne bijgelegd werd. Het jaar van Floris' dood is onzeker; hij testeerde in 1285 en komt in 1295 het laatst voor. Na zijn huwelijk met Isabelle de Villehardouin, prinses van Morea, voerde hij den titel van prins van Morea, waarmede hij veel in hollandsche oorkonden voorkomt. Zie: Oorkdbk. van H. en Z. II, passim; H. Obreen, Floris V (Gent 1907) 35. Obreen [Avesnes, Jan van] AVESNES (Jan van), zoon van gravin Margaretha van Vlaanderen uit haar eerste huwelijk met Bouchard van Avesnes. Hij huwde in 1246 Aleid van Holland (3) (koI. 72), dochter van graaf Floris IV, en voerde een verwoeden strijd met zijne halfbroeders, de Dampierre's, waarbij hij krachtig gesteund werd door zijn zwager, den roomsch-koning Willem II, graaf van Holland. Hij overleed 24 Dec. 1257, werd begraven te Valenciennes en liet vijf zoons na: Jan (later als Jan II, graaf van Holland geworden); Floris, zie hiervoor; Bouchard, eerst proost van St. Marie te Utrecht, later bisschop van Metz; Willem, bisschop van Kamerijk, overl. 1296; Guy, bisschop van Utrecht, overl. 1317. Zie: Ch. Duvivier, La querelle des d' Avesnes et des Dampierre (Brux.-Paris 1894); H. Obreen, Floris V (Gent 1907) 27. Obreen [Avontroot, Johannes Bartholomeus] AVONTROOT (Johannes Bartholomeus), geb. ± 1563 te Halteren in Vlaanderen, gest. te Toledo 12 Mei 1632. Avontroot was een koopman, die in de tachtiger jaren der 16e eeuw naar Spanje is vertrokken en jaren lang op de Canarische eilanden heeft gewoond. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellicht was hij met een spaansche gehuwd. Vooral schijnt hij zich gewijd te hebben aan den handel in edele metalen en ondernam ook een reis tot inspectie van de goud- en zilvermijnen in Peru. Herhaaldelijk werd hij door het spaansche hof geraadpleegd. Hij was protestant en is reeds op de Canarische eilanden met de inquisitie in aanraking gekomen. Omstreeks 1610 deed hij aan koning Filips III een memorie toekomen om het toestaan van vrijheid van geweten in de spaansche monarchie te bepleiten. In hetzelfde jaar trok hij naar Nederland en vestigde zich te Amsterdam, nu en dan ook in den Haag en te Utrecht verblijf houdende. In 1612 zond hij zijn neef Jan Coot met een memorie naar den spaanschen koning, welk stuk een scherpe bestrijding der katholieke Kerk was. Toen hij geen bericht kreeg, dat zijn schrijven den koning had bereikt, gaf hij het als Sendbrief ... tot den ... Coninck van Spaengien in het hollandsch en spaansch in druk. De hollandsche tekst heeft een opdracht aan de Staten-Generaal. Van den spaanschen tekst werden 7000 exemplaren naar Spanje gezonden, maar door de inquisitie in beslag genomen, waarop Avontroot een nieuwe editie deed verschijnen. De brief is ook in het latijn, fransch, duitsch en italiaansch gedrukt. In 1628 richtte hij een brief aan de inwoners van Peru, om hen op te wekken het spaansche juk af te schudden. De oorspronkelijke spaansche tekst is in 8000 exemplaren op kosten der Staten-Generaal gedrukt en was vergezeld van een spaansche vertaling van den heidelbergschen catechismus. In 1630 verscheen de hollandsche vertaling zonder den catechismus. In 1631 naar Spanje getrokken, vroeg hij een audiëntie aan bij koning Filips IV, die hem dadelijk aan de inquisitie uitleverde. Het slot was de brandstapel te Toledo. Hij schreef: Sendbrief van Joan Aventroot tot den ... Coninck van Spaengien (met de vertalingen Pamflet Knuttel no. 2035-2041); Original van een Italiaenschen Brief aen den ... Hertoch van Venetien (1619, Pamflet Knuttel no. 2830); Christiana instructio omnibus Romani imperii regibus et principibus (1621, Pamflet Knuttel no. 3145a); Sendt-Brief aen die van Peru ... 1630 (Pamflet Knuttel no. 4001). Zie: C.v.d. Elst, Une dernière victime Belge du Saint-Office. 1632. J.B. Avontroot in Revue Trimestrielle XXIII, 8 en Copye van 't Proces ende Sententie teghens Joan Avontroot (Pamflet Knuttel no. 4204). Knuttel [Axel, Johannes Honorius van] AXEL (Johannes Honorius van), heer van Senis, geb. ± 1565 te Utrecht, gest. na 1630 te Rome, rechtsgeleerde en practiseerend advocaat te Rome. Zijn stadgenoot Buchelius trof hem in Maart 1588 in Bologna aan; in het voorjaar van 1591 was hij in Rome reeds doctor in de beide rechten en schreef hij zich in het broederschapsboek van de nationale kerk Santa Maria dell' Anima in. Hij had veel hart voor arme landgenooten en zat o.a. in het bestuur van de broederschap van Santa Maria in Campo Santo, tusschen 1592 en 1620. In 1602 werd hij, blijkens een acte in het gemeente-archief te Rome, burger van deze stad. In 1627 maakte hij zijn testament, waarbij hij het thans nog bestaande college van Sint Norbertus stichtte. In het werkje van Allatius over auteurs tusschen 1630 en 1632 in Rome wordt ook hij vermeld. De lof van zijne goedhartigheid, ook in de uitoefening van zijn beroep, waarin hij overigens doorkneed moet zijn geweest, wordt door zijn tijdgenoot en den levensbeschrijver van mannen van beteekenis, Janus Victorius Roscius (Erythraeus), gezongen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: Juris totius canonici compendium (Keulen 1630). Zie: A.v. Buchell, Diarium, ed. Brom en v. Langeraad 168; Jaenig, Liber confratern. B. Mariae de Anima 182; Allatius, Apes Urbanae (Roma 1633) 160; Erythraeus, Pinacotheca 438-440; C. Burman, Trajectum eruditum 11; zijn testament bij Miraeus, Op. dipl. IV, 688-690. Orbaan [Aychmayer, Johan Christiaan] AYCHMAYER (Johan Christiaan), zoon van Laurens A., was in 1786 nog niet meerderjarig, toen hij met Matthijs d'Sallieth te Rotterdam een compagnieschap aanging. Hij heeft het tooneelspel De dubbele Kinderliefde uit het duitsch van F.G. von Nesselrode vertaald, en deze vertaling is in 1789 uitgegeven met een door hemzelf geëtst titelblad. Zie: Rotterdamsche historiebladen III, 1, 675-677. Moes [Aylva, Hans Willem baron van (1)] AYLVA (Hans Willem baron van) (1), geb. op de State Brandstede of Aylva State te Holwerd (Friesland), overl. 1691, was een zoon van Hessel van A., kolonel der infanterie en van de oostenrijksche gravin Elisabeth Althan. Evenals de Roorda's behoorden de Aylva's tot de staatsche partij, terwijl daarentegen de van Haren's en de Burmania's prinsgezind waren. Hij was kolonel van een regiment infanterie, en hielp in Mei 1664 de Dijlerschans innemen, doch werd in 1667 benoemd tot luitenant-admiraal ter vervanging van Tjerk Hiddes de Vries, die op 4 Aug. 1666 gesneuveld was; als zoodanig maakte hij onder de Ruyter den tocht naar Chatham mede, als commandant van het friesche eskader (20-24 Juni 1667). In 1672, na de benoeming van prins Willem III tot kapitein-generaal voor één veldtocht, werd hij weer tot luitenant-generaal der infanterie benoemd en belast met de verdediging van Friesland. Met zijn regiment, dat bij den overtocht der Franschen over den Rijn (het was uit Nijmegen tot verdediging van het bedreigde punt toegesneld, terwijl A. zelf het bevel voerde in Overijsel) deerlijk gehavend werd, voerde hij een soort guerilla-oorlog in de omstreken van Heerenveen; met een kleine troepenmacht en zijn friesche schutters had hij Friesland in allerijl in staat van verdediging gebracht door het opwerpen van aarden schansen aan de zuidoostzijde, een linie vormende van Kuinre langs Heerenveen naar Groningerland. In Juli 1672 deed hij, bijgenaamd ‘de ontzaglijke’, een mislukten aanslag op Kuinre. In het begin van 1673 vocht hij met succes tegen de munstersche troepen van den graaf van der Lippe, o.a. bij Staphorst; een aanslag, in gemeenschap met Johan Maurits van Nassau in Juli van datzelfde jaar tegen Zwartsluis ondernomen, mislukte. Overigens wist hij met veel beleid en dapperheid de Munsterschen uit Friesland, speciaal de omstreken van Heerenveen, te weren. Hij nam voorts deel aan den slag bij Senef (11 Aug. 1674) en voerde daarbij de infanterie van den rechtervleugel aan, bij welke gelegenheid hij zwaar gewond werd. In 1689 maakte hij deel uit van de troepen die in het Kleefsche en in de Rijnstreek optraden; het waren n.l. Brandenburgers en staatsche troepen onder Aylva die Keizersweerd (25, 26 Juni), Neuss en Bonn (Aug.-Oct.) op de Franschen veroverden; op 25 Aug. van dat jaar streed hij met schitterend gevolg tegen de Franschen onder d'Humières bij Walcourt. Het volgend jaar, op 1 Juli, vocht hij mede in den slag bij Fleurus en toonde veel beleid in het regelen van den aftocht naar Nivelles. In 1691 {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde hij het bevel over de troepen der Vereenigde Nederlanden in Brabant met het hoofdkwartier te Leuven. Door een val van zijn paard werd hij ernstig gekwetst en overleed enkele dagen later; hij werd te Holwerd begraven. Zijn door H. de Valk geschilderd portret is in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: J. van Leeuwen in de Vrije Vries V, (1850) 361; Sylvius, Saken van Staet en Oorlogh, welk werk zijn afbeelding bevat; Friesche Volksalmanak 1841, 62; Blok, Gesch. v.h. Nederl. Volk V, 265, 271, 299, 401, 404; G. Engelberts, Gedenkstuk v. Neerl. Held. ter Zee II, 141; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land passim. Eysten [Aylva, Hans Willem baron van (2)] AYLVA (Hans Willem baron van) (2), geb. 1694, overl. ongehuwd te Leeuwarden in 1733 en bijgezet te Higtum. Hij was een zoon van Tjaard van Aylva, die op 31 Jan. 1705 overleed en van diens 2e vrouw Margaretha Johansdr. van Gent, die in den ouderdom van 84 jaren, 15 Jan. 1741 stierf. In verschillende openbare ambten was hij werkzaam; zoo werd hij 1714 raad in het Hof van Friesland, grietman van Baarderadeel in 1722, lid van gedeputeerden in Februari 1728, terwijl hij in 1731 den titel verkreeg van historieschrijver van Friesland, hoewel geen enkel historisch werk van zijn hand getuigt van zijne werkzaamheid in die functie. De predikant-dichter Christian Brink, vervaardigde een latijnsch gedicht op hem ter gelegenheid zijner benoeming tot Gedeputeerde in Februari 1728. Zie: M. de Haan Hettema en A. van Halmael Jr., Stamboek Friesche adel (Leeuw. 1846). van Biema [Aylva, Hobbe baron van] AYLVA (Hobbe baron van), 1696 geb. uit het huwelijk van Tjaard van Aylva, grietman van Wonseradeel en Margaretha van Gent, broeder van den voorg., overl. te Maastricht, 15 Dec. 1772. Op jeugdigen leeftijd trad hij in Nederlandschen krijgsdienst; achtereenvolgens werd hij opperstalmeester van prins Willem IV, drossaart van Buren en gemachtigde van den prins van Oranje tot vereffening van de geschillen over de nalatenschap van Willem III. Daarna werd hij kolonel van een regiment infanterie; 1 Nov. 1740 werd hij benoemd tot commandant van Maastricht De gouverneur van Maastricht, prins Willem van Hessen-Cassel, was veel in het buitenland zoodat Aylva eene zeer verantwoordelijke betrekking had. Gedurende den Oostenrijkschen successieoorlog was Maastricht een zeer belangrijk garnizoen, waar troepen van allerlei nationaliteit doortrokken of in winterkwartier lagen. Met zeer veel takt en bekwaamheid kweet hij zich van deze moeilijke betrekking. Bij schrijven van 11 Maart 1748 deelde de prins van Oranje {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} mede, dat aan Aylva het traktement en de verdere emolumenten moesten worden toegekend van het gouvernement van Maastricht (24 Augustus 1747 had prins Willem van Hessen-Cassel zijn ontslag gevraagd als gouverneur van Maastricht). 11 April 1748 sloeg de maarschalk van Saksen het beleg voor die stad, welke manmoedig door Aylva verdedigd werd. 5 Mei 1748 benoemde de prins van Oranje hem tot gouverneur van Maastricht, welke vesting 7 Mei d.a.v. bij capitulatie aan de Franschen werd overgegeven. Deze capitulatie werd 10 Mei 1748 door de Staten-Generaal goedgekeurd, men was ten zeerste voldaan over de wakkere verdediging. De maarschalk van Saksen stelde zijne dapperheid ook zeer op prijs, zoodat hem vergund werd met 2 mortieren en 4 stukken kanon voorzien van ammunitie uit te trekken. De Staten-Generaal schonken hem deze stukken op voorstel van den stadhouder in persoonlijk eigendom; zij werden daarop in October 1749 door Aylva voor het gouvernementsgebouw te Maastricht geplaatst. Bij zijn testament werden ze vermaakt aan de provincie Friesland, waar zij voor de hoofdwacht te Leeuwarden werden geplaatst. 3 Febr. 1749 vertrok het fransche garnizoen onder den generaal graaf de Courten, waarop het staatsche garnizoen de vesting overnam. Aylva kwam 26 Maart 1749 te Maastricht; 29 Maart d.a.v. gaf hij kennis aan de Staten-Generaal, dat hij het commando van de vesting had overgenomen. 30 Maart 1751 richtte hij eene memorie aan den magistraat van Maastricht, waarbij hij aan het gouvernementsgebouw eene schenking deed van de portretten van den stadhouder, diens gemalin, den erfprins en van prinses Carolina. De gift werd zeer op prijs gesteld door den magistraat, waaraan deze uiting gaf bij het verdrag van 5 April 1751. 16 Mei 1763 stelde A. een nieuw reglement vast tot legering van het garnizoen in de barakken (kazernes), waar 7140 personen konden worden onder gebracht. Zijne teraardebestelling, waarbij moeilijkheden van etikette onstonden. vond 28 December 1772 plaats. Zijn door Ph. van Dijk geschilderd portret is door L.A. Claessens gegraveerd. Zie: Raadsnotulen: 30 Jan. 1741, 27 Maart 1747, 11 en 25 Maart 1748, 17 Nov. 1749, 9 Febr. 1750, 30 Maart, 5 April 1751, 18 Mei 1761, 16 Mei 1763, 21 Dec. 1772; zoogenaamde militaire kroniek (handschrift) (Maastricht gemeente-archief); Resolutien van de Staten-Generaal 1 Nov. 1740, 10 Mei, 5 en 10 Dec. 1748, 31 Maart 1749; G.D. Franquinet, Siège de Maestricht in Ann. Soc. Hist. et Archéol. à Maestricht II (1856/8) 1; hierin komen zeer belangrijke brieven voor van Aylva aan den prins van Oranje uit den tijd vóór het beleg. Dyserinck {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} B. [Baale, Hendrik van] BAALE (Hendrik van), geb. te Delft 3 Jan. 1782, gest. te Dordrecht 2 Febr. 1822, dichter en tooneelschrijver. Hij was in 1807 boekhouder te Dordrecht, later deelgenoot in een grossierderij in koloniale waren, en beoefende uit liefhebberij de letteren. Hij was lid van het in 1816 opgerichte letterkundig genootschap ‘Diversa sed Una.’ Hij schreef, behalve gedichten enz. in {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarboekjes, drie treurspelen: Johanna de Castro (Amst. 1807), De Saraceenen (Amst. 1809) en Alexander (Amst. 1816), welk laatste met bijval op den amst. schouwburg werd vertoond. Uit zijn huwelijk (1809) met Neeltje van Steenbergen zijn geen kinderen gesproten. Zie: A.J. van der Aa, Nieuw B.A.C. Woordb. van Ned. Dichters I, 52. van Dalen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [Baane, Jan Cornelis] BAANE (Jan Cornelis), geb. te Vlissingen in 1762, overl. te 's Gravenhage 1 April 1823. Hij ging in 1780 in zee als jong matroos op het O.-I. Comp.'s schip ‘Het huis ten Hooge’ naar Batavia, vanwaar hij met zijn schip ‘de Jonge Hugo’, ten oorlog toegerust, naar de fransche vloot onder adm. de Suffren vertrok, kruisende langs de kusten van Ceilon en V.-Indië. Hier woonde hij in 1782 o.a. een zeeslag bij tusschen de eng. en de fr.-ned. vloot, waarin zich geen der strijdenden de overwinning kon toeschrijven. In 1784 was hij op het O.-I. schip ‘Hof ter Linde’ getuige van den bloedigen strijd voor Malakka, veroverde een vijandelijke batterij en bood den vlootvoogd twee buit gemaakte vaandels aan. Bij een landing op het eiland Mars bij Riouw werd zijn linkerarm door een schot verbrijzeld, welke geheel verlamd bleef. In 1791 begeleidde hij met het oorlogsschip ‘Christophorus Columbus’ het O.-I. schip ‘de Erfprins’ naar Japan. In straat Gaspar ontmoette hij het fransche oorlogsfregat ‘la Modeste’ en de door den Franschman genomen O.-I. vaarder ‘Houtlust’. Hij wist ‘la Modeste’ op de vlucht te jagen, de ‘Houtlust’ te nemen en daardoor de ‘Erfprins’ gelegenheid te geven zijn bestemming voort te zetten, na een gevecht, waarin hij 15 dooden en 21 gekwetsten bekwam. In 1802 in het vaderland teruggekeerd, leefde hij verder in ruste en ontving van den koning in 1816 een jaargeld van ƒ 1000 en den rang van kapt.-luit. t.z. Hij schreef: Reis door een gedeelte van Ned. O.- I., waarbij gevoegd is een verslag van de expeditie door 's lands eskader, onder bevel van den kapitein ter zee J.P. van Braam, volvoerd tegen de vorsten van Malakka, Salangoor en Riouw (Amst. 1826), met platen en vignetten, uitgegeven door den tweeden echtgenoot zijner weduwe, F.L.J. Gertsen. Zie: Nagtglas, Levensb. van Zeeuwen I (1890) 15. Mulert [Baardt, Pieter] BAARDT (Pieter), promoveerde 7 Juni 1616 te Franeker tot med. doct. en oefende zijn beroep uit te Leeuwarden. Op het titelblad van zijne vertaling van A. Metius' Maetconstigh lineaal (1626) die voorafgegaan wordt door zijn gedicht Nagebootste Uranie, noemt hij zich ook ‘matheseos studiosus’. Bij Claude Fonteyne te Leeuwarden verschenen dan ook een aantal door hem geredigeerde prognostica en almanakken onder den titel van Grote Heeren Feenster prognosticatie (Pamflet Knuttel no. 3845, id. Petit no. 1609, 1668). O.a. in die voor 1629 komt zijn portret voor, in welks opschrift hij genoemd wordt ‘medicinae, philosophiae, astronomiae doctor’. Van zijne gedichten zijn te noemen de Wapenrock (Leeuw. 1628) (Pamflet Knuttel no. 3808), de Friesche Triton (Leeuw. 1630) (op de verovering van Olinda), de Ledenstemminghe (Leeuw. 1630) en de Voornaemsten Helden-Daden ende Lyck- Bestedings Eergedicht over .... Henrich Grave toe Nassauw 1641 (Pamflet Tiele no. 2753). Men vindt er ook van zijn hand in Metius' Astronomische en geographische onderwijsinghe 1632 en over de kwakzalverij vóór Joh. van Beverwijck's Heelkunst (1645). Door zijn Deughdenspoor (1645), eene gewijzigde uitgave van zijne in 1634 verschenen bewerking van het in 1620 te Frankfort verschenen origineel Nebulo Nebulonum (Marchand, Dict. hist. II, 94) en satirieke toespelingen bevattend op allerlei ondeugden, verwierf hij groote vermaardheid. Niet minder door zijn prognosticaties. Nog in 1671 calculeerde Ulpianus Lambertus. Grijsert dergelijke almanakken ‘op ordre van den hooghgeleerden dr. Petrus Baardt.’ {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Frederiks en van den Branden Biographisch Woordenboek (Amst. 1888) in voce. de Waard [Bachem, Nicolaas] BACHEM (Nicolaas) ook geschreven Baccam of Baechem, meer bekend echter als Nicolaas van Egmond (Egmundanus), overl. te Leuven 24 Aug. 1526, werd 1506 pater Carmeliet, was doctor theol. van Leuven, streed zeer tegen de hervorming en tegen Erasmus. Door Karel V was hij tot inquisiteur benoemd voor de Nederlanden. Zie: Val. Andreas, Fasti cap. 9; Erasmus in Ep. 554 ad Th. Morum; Briefe an D. Erasmus von Rotterdam herausg von Försterman und Günther, 341 (Beih. Zentralbl. Bibliothekswesen XXVII, 1904). Over de vraag of hij een scherpzinnig geleerde was of een half-geleerde zeloot, zie vooral Bibl. Carm. II, 478, waar nog vele bronnen worden aangegeven. C. de Boer [Bachusius, Johannes (1)] BACHUSIUS (Johannes) (1), Bachuisius of Bachuysius, gest. 1598 te IJsselstein. In 1576 kwam hij naar Holland van uit de Palts. ten gevolge van de verwisseling in de regeering, die daar toen had plaats gehad: de gereformeerde keurvorst Frederik III werd toen opgevolgd door den lutherschgezinden Lodewijk, die de gereformeerden uit zijn gebied verjoeg. Reeds in 1578 was hij predikant te Gouda. Om vele ‘onbeleeftheden’, die hem daar werden aangedaan, vertrok hij, volgens Borger in 1581, volgens Rogge reeds in 't daaraan voorafgaand jaar, naar IJselstein, waar hij tot zijn dood is gebleven. Hij was een beslist calvinist. Vandaar dat tusschen de 80-er en 90-er jaren - toen in Utrecht de bekende moeilijkheden bestonden naar aanleiding van het vraagstuk der verhouding van de consistorialen en de ‘onbesloten’ of St. Jacobs-gemeente - velen uit die stad bij hem ter kerk gingen en zelfs hun kinderen lieten doopen. De utrechtsche magistraat poogde dit wel te beletten en riep daartoe zelfs de hulp van den Prins in, maar zonder eenig resultaat. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Schoock De bonis vulgo Ecclesiasticis dictis (Gron. 1651) 486; H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert I (Amst. 1874) 115; Reitsma en van Veen Acta III, 89; VI, 294; Trigland, Kerkelijcke Geschiedenissen (Leiden 1650) 768, 769. van Schelven [Bachusius, Johannes (2)] BACHUSIUS (Johannes) (2), Bachuisius, of Bachuysius, een zoon van den voorgaande, werd in 1580 geboren, vermoedelijk te Gouda. 10 Mei 1596 werd hij, te Leiden gaande studeeren, daar ingeschreven als alumnus in het Statencollege. Na afloop zijner studiën werd hij in Sept. 1602 predikant te Herveld, Slijk-Ewijk en Oosterhout. Vandaar ging hij in 1606 of 1607 naar Krimpen, in de classis Gouda, waar hij in Juli 1634 nog stond. Later, emeritus geworden, ging hij te Leiden wonen; 6 Apr. 1650 liet hij zich daar toen nog eens als civis academicus inschrijven. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Trigland, Kerkelijcke Geschiedenissen (Leiden 1650) 769; Reitsma en van Veen Acta III, 274, 287; Knuttel, Acta der Zuid-Hollandsche Synoden I en II ('s Grav. 1908 vv.) registers. van Schelven [Bachusius, Martinus] BACHUSIUS (Martinus), Bachuisius of Bachuysius, vinden we in 1590 als predikant te Groot-Ammers. Hij overleed te IJsselstein, naar 't schijnt in 1594. Wellicht was de daar destijds staande predikant Johannes Bachusius (1) een familielid van hem. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Borger Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Reitsma en van Veen Acta II, 411; III 1, 4, 17, 152; Kroniek van het Historisch Genootschap 1874, 50. van Schelven [Bachusius, Titus] BACHUSIUS (Titus), Bachuisius, of Bachuysius, is vermoedelijk te Krimpen geboren, waar zijn vader Johannes (2) predikant is geweest. 1655 stierf hij te Nijkerk. Aanvankelijk was zijn bedoeling in dienst der zending naar Indië te gaan. 16 Sept. 1644 kreeg hij met 't oog daarop ook subsidie van de O.I. Compagnie, maar toen hij 30 Aug. 1649 zich aan boord begaf, is daar door onbekende bezwaren (zijn getuigenissen waren goed) toch niet van gekomen. Na toen nog korten tijd te Leiden te hebben gestudeerd - 6 April 1650 werd hij daar ingeschreven - is hij in 1651 praeparatoir geexamineerd in de classis Gouda en nog in 't zelfde jaar te Nijkerk predikant geworden, waar hij tot zijn dood is gebleven. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Knuttel, Acta der Zuid-Hollandsche Synoden III ('s Grav. 1910) 285; C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biographisch Woondenb. van O.-Ind. predikanten. (Nijm. 1893) 18, 19. van Schelven [Back, Jacobus de] BACK (Jacobus de), geb. te Rotterdam ± 1594, begraven in de week van 23-30 Juli 1658, liet zich 18 Mei 1612 op 18-jarigen leeftijd te Leiden als student in de medicijnen inschrijven. Na den dood van prof. Pauw is hij als med. cand. naar Franeker vertrokken, werd daar 17 April 1617 ingeschreven en eenige dagen later door M. Winsemius tot doctor bevorderd. Daarna heeft hij zich in zijn geboorteplaats gevestigd en huwde 9 Mei 1628 met Helena Adriaens Hartevelt uit Bleiswijk, bij wie hij eene dochter kreeg. 7 Febr. 1632 werd hij aangesteld tot stadsdoctor. Hij heeft die betrekking tot 26 Nov. 1635, toen hem een collega toegevoegd werd, alleen waargenomen. Overigens wijdde hij zich aan zijn praktijk en ook aan de wetenschap. Hij deed verscheidene lijkopeningen, zooals o.a. blijkt uit zijn in de correspondentie van J. van Beverwijk opgenomenen brief over den niersteen. Bovendien schreef hij een zeer merkwaardig en belangrijk boekje: Dissertatio de corde in qua agitur de nullitate spirituum, de haematosi, de viventium calore. Annexa Appendix pro Circulatione Harveiana (Rotterd. 1648, vermeerderde druk 1654, 1660, 1664 en 1671), dat ook in het hollandsch en engelsch vertaald is, maar eerst in den laatsten tijd de groote waardeering gevonden heeft, die het verdient. Het is geschreven naar aanleiding van de vermaarde ontdekking of liever theorie van den bloedsomloop van W. Harvey en zou in de pen gebleven zijn, indien deze engelsche hofarts niet al te eerbiedig aan de opinies der ouden omtrent de voornaamste functies van 't hart was blijven hangen. De B. maakte er tabula rasa mede. Hij ontkende het bestaan der geesten (spiritus), die sints Galenus de physiologie beheerschten en gaf er redenen voor. Het hart was niet de zetel en oorsprong der levensgeesten. En hij deelde de meening van Colombo en Michael Servet, dat het veneuse bloed in de longen, door vermenging met de lucht, ververscht en in arteriëel bloed werd omgezet. Evenmin mocht het hart als de zetel van den calor innatus beschouwd worden; ten gevolge van de voeding, de stofwisseling, die tusschen het door alle deelen van 't lichaam verspreide bloed en de weefsels plaats vond, kwam de physiologische lichaamswarmte tot stand. Harvey, aan wien dit boekje opgedragen was, vond goed deze meeningen in een herdruk {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn oorspronkelijken arbeid, zonder opgave van herkomst, over te nemen en als de zijne voor te dragen. Bovendien verzette de Back zich met hand tand tegen de meening van Cartesius, dat het bloed gedurende de diastole wordt uitgezet en het hart verlaat en bewees, dat de systole een actieve samentrekking der hartspier is, waarbij de inhoud wordt uitgedreven. Ook als praktisch medicus heeft hij op meesterlijke wijze partij getrokken van zijn kennis van den bloedsomloop; hij was de eerste, die bij een verwonding van een arterie (van den arm) het lid boven de wond omsnoerde, het bloedvat opzocht, isoleerde en met een gewasten draad onderbond. De extremiteit werd op deze wijze behouden, terwijl niemand minder dan van Diemerbroeck reeds had voorgesteld haar af te zetten. Zie: Banga, Geschiedenis van de Geneeskunde enz. (1868) 318, 433; Israëls en Daniëls, De verdiensten der Hollandsche geleerden ten opzichte van Harvey's leer van den bloedsomloop (1883); Daniëls in Lexikon d. hervorragenden Aertze, i.v.; F.M.G. de Feyfer in Janus Juni 1909; dezelfde in Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, 5 Juni 1909. A. Geyl [Back, Johan of Jan de] BACK (Johan of Jan de), geb. 1698 te Rotterdam uit het huwelijk van Abrahamde Back (of Bak) en Margarita Vettekeuken, gest. 5 Juli 1766 in den Haag, studeerde in de rechten te Leiden en werd in 1729 secretaris in den domeinraad van den prins van Oranje; na diens verheffing in 1747 werd hij bovendien zijn geheime secretaris en requestmeester, welke ambtten hij na 's Prinsen dood ook vervulde bij diens weduwe, prinses Anna. Hij vermocht veel bij Willem IV. Aanvankelijk werkte hij, sinds Mei 1747, samen met Willem Bentinck, doch in 1750 ontstond een breuk tusschen beide mannen, vooral wegens de buitenlandsche politiek, waarin de Back eene tegemoetkomende houding jegens Frankrijk voorstond en de nauwe aansluiting bij Engeland bestreed; van dien tijd af bekampte hij met zijne vrienden den invloed van Bentinck's groep en werkte ook den raadpensionaris Steyn tegen; vooral in de eerste jaren van prinses Anna's regentschap deed hij zich gelden. Gaandeweg verloor hij echter grond, waarschijnlijk deels door de stijgende gunst van Larrey en de inwerking van A. van der Mieden, anderdeels wegens zijne betrekkingen met den franschen gezant d'Affry, waarvan diens onderschepte brieven het bewijs gaven. 14 Sept. 1758 werd hij plotseling uit zijne ambten ontslagen. In zijne plaats werd Larrey geheim-secretaris en requestmeester; in den domeinraad verving hem B. Dutry van Haeften. Hij huwde te Rotterdam 3 Mei 1730 Henriette Anna van Schinne, geb. te Rotterdam 21 Maart 1704, dr. van Mr. Isaak en Magdalena Adriana van Qualbergen. In 1729 en in 1730 is zijn portret geschilderd door Hendrik van Limborch. Zie: Arch. de la Maison d'Orange Nassau, IV série; Krämer, Gedenkschr. van G.J. van Hardenbroek I; Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen., XXVII, 269; Nederl. Jaarboeken 1758 en 1766. Bussemaker [Back, Abraham den] BACK (Abraham den), geb. te Zalt-Bommel 25 Maart 1682, gest. te Dordrecht 25 April 1720, zoon van Michiel den Back en Anna van Hemert was van 1705-1720 geneesheer te Dordrecht, liefhebber der letteren en gelegenheidsdichter. Bundels heeft hij niet uitgegeven; zijn losse stukjes zijn vrij zeldzaam o.a. Bruiloftzang voor Monsieur Johannes Verpoorten, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} heelmeester, op zijn huwelijk met Juffrouw Katarina van Eysde 12 Augustus 1714. Zie: Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. I, 183; Schotel, Kerk. Dordr. II, 190, 195; Bouman, Gesch. der Geldersche Hoogeschool II, 63. van Dalen [Backer, Erasmus of Bakker] BACKER (Erasmus) of Bakker, predikant te Utrecht van 1579 tot 1582 bij de St. Jacobsgemeente. De uitbreiding der gemeente en de gezondheidstoestand van Duifhuis schijnen aanleiding gegeven te hebben, dat Backer van den aanvang of sedert het midden van 1579 bij de gemeente werkzaam was, toen hem voorloopig eene som en gagie werd toegelegd, terwijl hij een jaar later, 7 Sept. 1580, als adjunct van Duifhuis voorkomt. Hij heet in het contract der gemeente met Duifhuis (1 Febr. 1580) diens medebroeder, die zijne predikbeurten zou suppleeren. Zijn traktement was gelijk aan dat der andere predikanten. Daags na den dood van Duifhuis werd hij als ‘vast leeraar’ aangesteld. Tevens ontving hij, met het oog op alle mogelijke ‘molestaties ende zwaricheden’ van de zijde der consistorialen, waarborg van veiligheid en zekerheid. Naast Backer werd weldra H. Elconius te Utrecht aangesteld. Evenwel was ‘de vreedzame, helderevangelische Backer’ niet bestand tegen de bedoelde moeilijkheden, vooral nadat hij de onderteekening van den catechismus op 4 Aug. 1581 op het stadhuis had geweigerd. Eene tweede conferentie had plaats in Nov. 1581, waarbij men sprak over eene kerkorde; maar de predikanten van de St. Jacobs-gemeente beriepen zich op de voorwaarden hunner aanneming door den magistraat. Backer drukte meer dan Elconius den geest van Duifhuis uit. Reeds in den aanvang van 1582 verzocht hij zijn ontslag, dat hij kreeg op 24 April; hij werd in 1585, na drie jaren te Gouda gewoond te hebben, naar Breukelen beroepen, waar hij op Kerstmis zijn intrede deed. Als predikant te Breukelen kwam hij in 1606 (dus hij stierf niet in 1589, zooals Kerk. Handb. 1910, Bijl. 153, opgeeft) ter Synode ‘der kercken des stiffts Utrecht gehouden binnen Utrecht int Catharinenconvent’ op 8-10 Juli 1606 ‘ten overstaen van eenige gecommitteerde derselver provincie’ (vergel. over deze Synode H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert, I, 243 v.). Daar bracht hij verslag uit van den kerkelijken toestand te Breukelen. Verder blijkt op deze vergadering ‘Van den dienaer van Breukelen ... is niet gehoort dan alle goet’. Op 27 en 28 Aug. 1612 was hierna voor het eerst weer eene Synode te Utrecht terzelfder plaatse bijeen ‘in den grooten refectoor aldaar’. Hier was ‘absent d' eersamen Erasmus Backer, pastoor tot Brueckelen, sijnde verhindert door krankheyd des lichaems’. Hoelang hij hierna nog leefde, is ons niet bekend. Eerst in 1619 wordt de provincie Utrecht in drie classes ingedeeld, Breukelen bij de cl. Utrecht. Breukelen behoort in dat jaar tot de gemeenten, die ‘versoecken van ordinare predicanten voorsien te worden in plaetse van diegeen die gestorven ofte nu gedeporteert zijn’. Waarschijnlijk was hij toen gestorven na bijna 40-jarigen dienst. Zie: H.J. Rooijaards, Gesch. der Herv. in de stad Utrecht (Leiden 1847) 235-271, passim (= Archief voor Kerkgesch. 1846 en 1847); Reitsma en van Veen, Acta VI, 296, 304, 315, 330, 425 v., 433 v.; Kerkel. Handboek 1907, Bijl., 116; 1910, Bijl., 153, 165; J. Reitsma, Gesch. van de Herv. en de Herv. Kerk (Gron. 1899) 155 v. Knipscheer [Backer, Gerrit Evertsz.] BACKER (Gerrit Evertsz.), was leerling van den hoornschen landmeter Jacob R. Brasser en werd schoolmeester te Graft. Van zijn hand komen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige exempelen omtrent tweede en hoogeremachtsvergelijkingen voor in Brasser's Regula cos of Algebra (Amst. 1663, herdr. ib. 1672) 371-400. Van zijne papieren zal Dirk Rembrandtsz. van Nierop inzage gehad hebben, in 1671 schrijvende te hopen ‘dat haest uytkomen zal de klootsche reekeningen van Mr. G.E.B., in zijn leven schoolmeester tot Graft, waerin dat alle reekeningen van klootsche werkstucken, die tot noch toe, en meer andere die noch noyt in 't openbaer geweest zijn, die zullen daer alle klaar en onderscheydelyck beschreven worden,’ welke uitgave echter niet tot stand schijnt gekomen. Zie: Dirk Rembrants van Nierop, Logarithmus tafelen van sinus, tangens en secants (Harlingen z.j.) 37. de Waard [Backer, Peter Janssen] BACKER (Peter Janssen), onwettig predikant te Lopik, waar hij volgens het oordeel van de zeeuwsche Synode in April 1597, ‘totten dienst van Godes woort aengenomen is, sonder die van Brouwershaven door behoorlicke schultbekentenis ende wederroepinge van sijne doolingen voldaen te hebben’. Aan de predikanten te Utrecht (eene kerkelijke organisatie was er nog niet op gereformeerden voet) zal over hem geschreven worden enz., ook aan ‘sijn Excellentie als gouverneur der provincie’. Te Water acht het onwaarschijnlijk, dat deze dezelfde is als Pieter Jansz. die eenige jaren vóór 1592 te Abcoude stond, daarna te Egmond-binnen en Heiloo tot 1606, eindelijk alleen te Heiloo (1619-1633) en na drie jaren emeritaat gestorven. Zie: Reitsma en van Veen, Acta V, 41, 44; VI, 297, 309; verg. Kerk. Handboek 1908, Bijl., 112, 118; 1909, Bijl., 125; 1910, Bijl., 150, 159; J.W. te Water, Reform. v. Zeel. (Middelburg 1766) 237 v.; Veeris en de Pauw, Vern. Kerkel Alphabeth (Enkh. 1750) 156. Knipscheer [Backere, Petrus de] BACKERE (Petrus de), ook genaamd: Bacherius, dominicaan. Hij werd geboren te Gent in 1516, ontving daar het ordekleed 13 Febr. 1535, en overleed er 20 Febr. 1601. Zijne studiën voltooide hij vermoedelijk in het buitenland; later verwierf hij te Leuven den doctorshoed. In verschillende kloosters bekleedde hij het prioraat, o.a. te Gent, Brussel, Leuven, Calcar en 's Gravenhage. In laatstgenoemde stad was hij prior in 1568 en in 1578, toen hij met zijne ordebroeders door de staatschen werd uitgedreven. Het bestuur der kloosters van Holland, Friesland en Gelderland was hem als vicarius van den provinciaal opgedragen, terwijl hij meermalen zitting had in de provinciale en generale kapittels zijner orde. P. Bacherius behoorde tot de kloekste en bekwaamste strijders, die in de Nederlanden gedurende de 16e eeuw de leer der Moederkerk tegen de aanvallen der nieuwsgezinden hebben verdedigd en door woord en schrift het voortdringen der nieuwe leer hebben gestuit. Daarbij was hij inquisiteur en als zoodanig gevreesd en gehaat bij zijne tegenstanders. Volgens den uitbundigen lof, die hem niet alleen door het necrologium van zijn klooster, maar ook door Aubertus Miraeus en Valerius Andreas wordt toegezwaaid, was hij een veelzijdig ontwikkeld man, geoefend in het latijn en grieksch, bedreven in de dichtkunst, ervaren in de geschiedenis en doorkneed in de godgeleerde vraagstukken van zijn tijd. Meer nog dan door zijne talrijke strijd- en verweerschriften was hij geducht door zijn welsprekend en wegslepend woord, dat hij, vooral in de controverse tegen de calvinisten, als een machtig zwaard hanteerde. Als redenaar had hij in Nederland bijna zijns gelijken niet. Gedurende 42 jaren {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} predikte hij tijdens de vasten dagelijks tot het volk, dat hij in den voorvaderlijken godsdienst bevestigde. Terwijl zijn vijanden zijne beeltenis publiek op den brandstapel aan de vlammen prijs gaven, schonk de gentsche regeering hem een verguld zilveren kelk, versierd met het stadswapen en het opschrift: ‘Dedit D. Doctori Bacherio Senatus Gandensis. Ao 1585’. Zijne geschriften zijn: In Misoliturgos (Gandavi 1556, 2 tom., later te Leuven); de Christianae militiae disciplina (Lovanii 1562, Coloniae 1592); Tumultus Panicus, 1600 versibus hexametris (Antverpiae 1568, Pamflet Knuttel no. 155); Homiliae in omnes Epistolas quadragesimales (Lovanii 1572, en Duaci 1599); Clangor tubae praedicatoriae (Duaci 1604); Homiliae in Evangelia dominicalia per totum annum (Lovanii 1576, 2 vol.); Tabula Sacrorum carminum, piarum precum enchiridion ex centum viginti poetis collectum (Duaci 1579); Dialogorum libri duo (Gandavi 1585); Tractatus de tribus partibus Poenitentiae, Contritione et Satisfactione (1573); Apologeticum pro defunctis (Antverp. 1587); Spongia ebriosorum (Embricae 1592 en Bruxellis 1587); Commentaria in epistolas dominicales, M.S.; De Christiani Principis moribus, vita et officio, M.S.; De tribus votis vitae monasticae M.S. Hij bezorgde de uitgave van S. Joannis Damasceni historia de vitis et rebus gestis SS. Barlaam et Josaphat (Antverp.); in 't vlaamsch schreef hij: Vriendelicke Spraecken tusschen de leerende ziele ende de waerheid (Gent 1566, 1576 en Brussel 1586); Hortulus precum dat is het hofken der biddingen (Leuven 1566); De Symbolo fidei et Eucharisia M.S.; Tractatus brevis in orationem dominicam et concio de oratione (Gent 1599); hij vertaalde uit het latijn het werk van A. Joannes Bunderius: Scutum Fidei orthodoxae (Gent 1567). Zie: B. de Jonghe, Belgium Dominicanum 78; Biographie Nationale IV, 741. G.A. Meijer [Backhuijsen, Tilmann Willem] BACKHUIJSEN (Tilmann Willem) of Backhusius, geb. te Ostende 16 Juni 1687, overl. te Brugge 27 Apr. 1779. Hij bezocht de school der Berrulliaansche Oratorianen te Oostende, bestudeerde de humaniora te Boulogne s.M. en volgde onder Opstraet en Hennebel de lessen der wijsbegeerte aan de universiteit te Leuven. Daarna verbleef hij een jaar in de abdij der Cisterciënsers te Orval, en ging toen wederom naar Leuven, waar hij in het hollandsche college ‘Pulcheria’ onder leiding van den president Petrus Melis zich in de godgeleerdheid bekwaamde. Van 1713-1717 verbleef hij te Beaupré in Lotharingen in de abdij der Cisterciënsers, waar door de lezing van verschillende jansenistische geschriften, zijn jansenistische denkbeelden, die hij al vroeger had opgedaan, niet weinig werden versterkt. In 1717 sloot Backhusius zich te Utrecht aan bij de Jansenisten. Hij wist spoedig daarop Mgr. Soanen van Senez te bewegen om hem met nog drie andere candidaten der holl. Jansenisten de H. wijding van het priesterschap toe te dienen op 17 Dec. 1718. C. Stakenburg, zich noemende algemeen-vicaris van het openstaande aartsbisdom Utrecht, benoemde Backhuysen na diens wijding tot kapelaan te Huisduinen of den Helder, waar hij 19 maanden den jansenistischen pastoor Godefridus Verheul ter zijde stond. In dien tijd appelleerde hij mede tegen de Bulla ‘Unigenitus’. 11 Jul. 1720 werd Backhuysen door Cornelius van Steenhoven overgeplaatst naar het eiland Noordstrand. Naar aanleiding van deze benoeming begon hij te twijfelen aan de rechtmatige aanspraken der jansenistische clerezij (zie Bijdr. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesch. Bisdom Haarlem IX, 99 enz.), welk wantrouwen niet weinig werd vermeerderd, toen de Jansenisten overgingen tot de keuze en wijding van een eigen bisschop tegen de goedkeuring van Rome. Echter gaf hij nog geen uitvoering aan het bij hem opgekomen plan om de partij der Jansenisten te verlaten, want in Juli 1723 zien wij hem door G. van Dijk benoemd tot pastoor te Vianen. Einde Jan. of begin Febr. 1724 begaf Backhuysen zich naar Joannes van Bijlevelt, den toenmaligen apostolischen vicaris der Hollandsche zending om zijn dwaling af te zweren en zich te laten opnemen in de roomsch-katholieke Kerk. 24 Mei 1724 werd hij door Rome ontslagen van alle beloopen kerkelijke straffen. Backhuysen was van plan om in Vianen te blijven wonen, doch op bevel van den internuntius te Brussel, Mgr. Spinelli, verliet hij 28 Febr. 1724 dit stadje en begaf zich door bemiddeling van den vicaris-generaal C.P. Hoynck van Papendrecht naar den kardinaal-aartsbisschop van Mechelen, Mgr. d'Alsace. Sinds 1724 trad hij in gedrukte en ongedrukte geschriften op als een fel bestrijder der utrechtsche scheuring, wat hij gebleven is tot zijn hoogen ouderdom. In 1725 gaf hij zijn Plenaria Sedis Apostolicae uit, om te bewijzen, dat het utrechtsche kapittel geen canonieke rechtsgeldigheid bezat. Het jaar daarop verscheen zijn Responsio apologetica om zijn overgang tot de r.k. Kerk tegen alle aanvallen te verdedigen. Ten gevolge. van zijn strijd met de Jansenisten zien wij hem in de jaren na zijn bekeering herhaaldelijk Mechelen verlaten om te Utrecht, Amsterdam en elders de Jansenisten in hun meest versterkte burchten aan te tasten. Van zijn strijdmethode kan in het algemeen worden gezegd, dat hij in zijn geschriften wel altijd trouw de waarheid diende, maar het zeer dikwijls deed op minder voorzichtige wijze. Zijn voortvarende ijver bezorgde hem vele vijanden, niet alléén bij zijn tegenstanders, maar ook bij zijn katholieke vrienden, die in hem een minder welkomen medestrijder begroetten. Gevolg was, dat hij door zijn geestelijke overheid in het laatst van 1734 of begin 1735 voor goed van het strijdperk naar de Zuidelijke Nederlanden werd teruggeroepen (zie Archief Gesch. Aartsbisdom Utrecht I, 319). Hij vestigde zich achtereenvolgens te Leuven, Mechelen en Brussel, waar hij kapelaan was in het huis van graaf Frederik de Harrach, eerste-minister van Maria Elisabeth. Na zijn benoeming tot kanunnik der St. Donatiaanskerk leefde hij te Brugge tot zijn dood. Hij schreef: Plenaria Sedis apostolicae in missionem Batavam asserta jurisdictio (1725, 2e dr. Amst. en Gent 1726); van dit geschrift verscheen een uitgebreide, onvoltooide omwerking (Utrecht 1726-1732, 3 vol.); Responsio apologetica Tilmanni W. Backhusii (Amst. 1726); Epistola ad perillustrem et spectatissimum Dominum N.N. (Amst. 1727); van dit schrijven verscheen een uitgave in klein 12o en een holl. vertaling waarschijnlijk van Backhusius (zie W. Kemp, Hist. verhaal der Utrechtsche Kerk IX, 18); Memorie aan de Ed. Mog. H.H. Staten van Hollant en W.-Frieslandt, ingediend in het najaar van 1726. Backhuysen was ontwerper en opsteller (zie zijn werk de Z.B. van Espen 43); Brief van Germanus Veridicus aan Willebrord Kemp (Utrecht 1729); De Zegero Bernardo van Espen, waarschijnlijk uitgegeven 1770, 2e druk verscheen te Leuven. Kort daarop verscheen het opnieuw onder den titel: Acta Z.B. van Espen in Univ. Lovan. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} J.U. Dis. et SS. Can. olim Professoris. Uit 1773 bestaan twee ongedrukte fransche vertalingen, in 1778 verscheen een ital. te Assisi (zie L. Mozzi, Histoire des révolutions de l'Eglise d'Utrecht II, 186). In 1827 verscheen een nieuwe lat. vertaling bewerkt door Fr. Xav. de Ram, te Mechelen gedrukt. F.J. van Vree bezorgde ons een holl. vertaling (Utrecht 1836). In handschrift vinden we nog: Plenaria Sedis Apostolicae (dit ms. is een kort begrip van het boven vermelde); Catalogus seu compendiosa descriptio sacerdotum refractariorum, waarschijnlijk voltooid in 1732 of 1733 (zie Analectes pour servir à l'Hist. eccl. de la Belgique XI, 395); Een Latynsche memorie opgesteld in 1730 en 1731 tegen den eed, die door de Staten van Holland gevorderd werd in Sept 1730. Verder manuscripten en brieven; zie Archief Gesch. Aartsb. Utrecht VI, 304-330. In het aartsb. archief te Utrecht en aan de pastorie te Vogelenzang worden nog brieven van hem bewaard. Zie: A. van Lommel, Tilmannus Guilielmus Backhusius; eene Levensschets (Delft 1879); Biographie nationale I, 603. de Groot [Bader, Franciscus Xaverius] BADER (Franciscus Xaverius), beeldhouwer, vervaardigde 1769 het fraaie hoogaltaar van hout in renaissance-stijl voor de kerk der Karthuizers (thans van het bisschoppelijk groot seminarie te Roermond). Na de opheffing van dit klooster onder Joseph II, bij besluit van 17 Maart 1783, werd dit altaar door het kapittel van Thorn gekocht, waarschijnlijk in 1786, en versiert nu de aloude abdij, thans parochiekerk, te Thorn. Bader woonde waarschijnlijk te Roermond. Zie: J. Habets en A.J.A. Flament, de Archieven van het kapittel der vorstelijke rijksabdij Thorn (Haag 1899) ii, lxxiii-lxxiv. Flament [Badon, Johannes] BADON (Johannes), geb. te Leiden 2 Nov. 1706, zoon van Hugo B., lakendrapier en Maria van Akkeren, overl. te Vlaardingen 22 Dec. 1790, waar hij raad, burgemeester en ontvanger der convooien en licenten was. Hij was gehuwd 1o. te Dordrecht, 24 Oct. 1734, met Klara Ghijben, geb. te Dordrecht 13 Juli 1708, overl. te Vlaardingen 5 Feb. 1747, dochter van Johan G. en Cornelia van Hagen, en gaf haar en zijn gedichten uit o.d.t. Mengeldichten (Dordr. 1756). Later verschenen zijn Mengeldichten en Bijschriften (Leiden 1783); 2o. 1750, Maartje van der Most, geb. te Schiedam 1760, overl. te Vlaardingen. Zijn in 1774 door N. Reyers geschilderd portret is in het Rijksmuseum te Amsterdam, behoorende tot het zgn. ‘Panpoëticon Batavum’. Zie: Schotel, Lett. en oudheidk. Avondst. 65; Witsen Geysbeek, B.A.C. Woordenb. der Ned. Dichters I, 174; Werken der Bat. Maatsch. van Kunst en Wetensch. IV, 175. van Dalen [Badon Ghijben, Jacob] BADON GHIJBEN (Jacob), geb. te Arnhem 30 Juni 1798, gest. te Breda 31 Jan. 1870, zoon van Joan Badon Ghijben en Elisabeth Knipschaer, broeder van den volg. en Willem (1), verliet het instituut van van Wijk Roelantszoon, waar hij eenige jaren had schoolgegaan, toen zijn vader zich in 1811 als ontvanger der directe belastingen te Zutphen had gevestigd, op wiens kantoor hij begon werkzaam te zijn. Met ijver volgde hij hier de lessen, gegeven aan het z.g. wis- en aardrijkskundig instituut van het zutphensche departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, eerst onder den gewezen kapitein der artillerie van Woestenduyn, later onder H.P. Kretschmer. Nadat hij in 1819 door den gouverneur van Gelderland was gequalificeerd {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} tot teekening der belastingstukken en in 1826 was aangesteld tot surnumerair bij de belastingen, werd hij in 1827, zonder laatstgenoemden post te verwaarloozen, te Zutphen zelf benoemd tot onderwijzer aan genoemd instituut; zóódanig had hij zich inmiddels in de wiskunde weten te bekwamen, dat hij, vooral op aanbeveling van den utrechtschen hoogleeraar Schröder, werd aangesteld tot leeraar 2e klasse aan de in 1828 opgerichte Kon. Militaire Academie te Breda, waar hij de bescherming genoot van Delprat en hem weldra ook het onderwijs voor hoogere studiejaren werd opgedragen. In 1829 gehuwd met Jacqueline Jeanne van Hamel, zag hij, door het koninklijk besluit van 1832, dat ten gevolge van de langdurige schorsing der lessen wegens den belgischen opstand, de cadetten der genie en waterstaat hunne studiën aan het instituut der marine te Medemblik deed voortzetten, zich met haar ruim vier jaren (Febr. 1832 - Aug. 1836) buiten Breda verplaatst. Teruggekeerd werd hij, terwijl de hoogleeraarsplaatsen in de wis- en natuurkunde onvervuld bleven, in 1836 belast met de wiskundige lessen in het hoogste studiejaar; was, ten gevolge der ingevoerde bezuinigingen, de eenige burgerleeraar met wiskunde-lessen belast, doch ondervond daarvan ook financiëele gevolgen, waarvoor de hem in 1842 vergunde titel van lector een schrale vergoeding was. Ook de benoeming tot het hoogleeraarsambt, dat vacant werd, onthield men hem, ofschoon de bezigheden daaraan verbonden en, in 1846, de hoofdleiding van het onderwijs en zitting in den raad van toezicht hem gaarne werden opgedragen, waardoor zijne bemoeiingen niet weinig toenamen, vooral toen in 1850 het instituut voor de marine met de militaire academie werd vereenigd. In 1852 werd zijne jaarwedde, onder toekenning van den rang van lector der 1e klasse, eenigszins verhoogd en hem in 1855, zonder bezwaar van 's rijksschatkist alweer, de personeele titel van hoogleeraar geschonken. Zijne hardhoorendheid, met de jaren toegenomen, leidde er toe, dat hem in 1860 onverwachts eervol ontslag werd gegeven Zijn zoon Willem (2) volgt. Jarenlang is B. de steunpilaar geweest van het te Amsterdam gevestigde Wiskundig Genootschap en bezorgde van 1830 tot 1858 als eerste secretaris de uitgave harer geschriften. Voor het onderwijs aan de Mil. Ac. vervaardigde. hij een reeks leerboeken, waarvan zijne Gronden der Beschrijvende Meetkunst (Breda 1860), omgewerkt nog steeds in gebruik, ook buiten de inrichting zijn weg vond. Zijne tusschen 1836 en 1869 verschenen meer oorspronkelijke studiën, vooral op het gebied der mechanica en voornamelijk gedrukt in de Versl. en Meded. der Kon. Ac. van Wetenschappen, waarvan hij lid was, vindt men het volledigst vermeld in Biee rens de Haan, Bibliographie néerl. (Romt 1883) 13-14; voor een uitvoerig levensberichzie Militaire Spectator S. III, XV (1870), 231-240 en het Jaarboek van de Kon. Ac. van Wetensch. voor 1873, 20-26. de Waard [Badon Ghijben, Jan Karel] BADON GHIJBEN (Jan Karel), geb. te Arnhem 23 Sept. 1805, gest. aldaar 18 Febr. 1842, broeder van den vorige, Hij bezocht de school te Zutphen, studeerde te Utrecht, was 1829-1835 conrector te Hoorn, werd 1835 bevorderd tot doctor in de letteren, was 1836-1839 conrector en 1839-1843 rector te Arnhem. Hij huwde te Zutphen 15 Sept. 1832 Hester Catharina Gerarda Frucht, geb. aldaar 11 Mei 1804, overl. te 's Heerenberg in 1880, bij wie hij 6 kinderen had. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve philoloog was hij een goed mathematicus; ook beoefende hij dichtkunst en muziek. Van zijne werken moeten worden genoemd zijne dissertatie Diatribe in Socratis ironiam en de nederl. bewerking van Ramshorn's Handwoordenboek van Latijnsche synonymen (Arnh. 1839). Zie: Alg. Konst- en Letterb. 1843, I, 226-232 en Nieuw woordenb. der Nederl. dichters I, 60-69. van Veen [Badon Ghijben, Willem (1)] BADON GHIJBEN (Willem) (1), geb. te Arnhem 7 Aug. 1801, overl. aldaar 22 Mei 1877, broeder van de twee voorg. Hij werd in Sept. 1819 cadet aan de artillerie- en genieschool te Delft, en met ingang van 1 Oct. 1822. benoemd tot élève-aspirant bij den waterstaat. Hij werd toegevoegd aan den inspecteur-generaal Blanken en werd werkzaam gesteld bij den aanleg van het Noordhollandsch Kanaal, eerst aan het Nieuwediep, later te Spijkerboor. In 1825 werd hij geplaatst bij den aanleg van het Ziderikkanaal te Vianen. In 1827 werd hij arrondissements-ingenieur te Gorinchem, waartoe toen ook de dienst voor dat kanaal gebracht werd. Met 1 Oct. 1834 werd hem de betrekking opgedragen van leeraar in de waterbouwkunde aan het instituut der marine te Medemblik, waar toen ook de cadets, voor den waterstaat en de genie bestemd, werden opgeleid. Deze betrekking beviel hem niet en na haar een jaar te hebben waargenomen, werd hij ervan ontheven, en bij den algemeenen dienst geplaatst, waar hij aan de vervaardiging der rivierkaart werkzaam was. Met 1 Juli 1839 werd hem de dienst van arrondissements-ingenieur te Zieriksee opgedragen, terwijl hij van 1 Febr. 1840 tot 1 Apr. 1843 tevens belast was met het arrondissement Tolen. In dezen tijd valt het voornaamste deel zijner werkzaamheid. Hij wist de toestanden in het waterschap Schouwen, dat toen zeer veel last van waterbezwaar had, te verbeteren. Hij vormde daartoe het plan, het laagste deel van dit eiland, vooral onder Kerkwerve en omstreken gelegen, van het overige Schouwen af te scheiden en een lager peil te geven, Hij stelde voor, voor het hooge gedeelte van Schouwen eene nieuwe uitwateringssluis (de Ossesluis) aan te leggen en ten behoeve van het lage gedeelte de noodige watermolens te bouwen. Zijne voorstellen werden uitgevoerd en men was hem over de uitkomsten na tal van jaren nog zoo dankbaar, dat hem in Juli 1872, toen hij reeds verscheidene jaren gepensionneerd was, vanwege de ingelanden van Schouwen een huldeblijk en een album met handteekeningen werd aangeboden. Met ingang van 1 Mei 1851 werd hem de waarneming van den dienst van hoofdingenieur in Limburg opgedragen. Met 1 Mei 1852 werd hij effectief hoofdingenieur. Hij was in deze functie werkzaam tot zijne pensionneering, die 1 Jan. 1867 inging. Hij vestigde zich toen te Arnhem. Hij huwde in 1839 S. Hombach, die 24 Dec. 1892 overleed. Ramaer [Badon Ghijben, Willem (2)] BADON GHIJBEN (Willem) (2), geb. te Breda 26 Oct. 1845, overl. te Arnhem 13 Nov. 1907, was de zoon van Jacob en J.J. van Hamel (kol. 213). Hij werd in 1862 als eerste van de geheele ranglijst van het examen voor cadet bij de genie geplaatst, werd 2 Juli 1866 luitenant bij dat wapen en kwam als zoodanig te Maastricht in garnizoen. Als 1e luitenant in Maart 1870 bij het korps mineurs en sappeurs te Utrecht geplaatst, werd hij met 1 Sept. 1873 leeraar in de geniewetenschappen aan de Militaire Academie te Breda. Hier vond hij tijd om een anoniem werk te schrijven over de Nieuwe Hollandsche {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Waterhnie, terwijl hij later eene beschouwing leverde over de plannen tot droogmaking van de Vecht in verband met de belangen der defensie en den waterstaatstoestand. Op 30 Sept. 1875 werd hij tot kapitein bevorderd, maar bleef leeraar; kort daarna werd hij hoofd van onderwijs in de geniewetenschappen, waardoor hij ook toezicht had op het onderwijs in de waterbouwkunde en de teekenlessen. Hij was hier tot Juli 1882 werkzaam, toen hij te Amsterdam bij den gewonen geniedienst geplaatst werd. Hier schreef hij in de Militaire Gids een artikel: Een oude strijd, waarin hij een kritisch-historisch overzicht gaf van het vestingstelsel van ons land. In Juni 1887 werd hij secretaris van het toen opgericht permanent technisch comité voor artillerie- en geniezaken te 's Gravenhage. Hier schreef hij eene nota over de in het belang der watervoorziening van Amsterdam ingeval van insluiting door den vijand voorgenomen putboring te Amsterdam. Dit is zeker het belangrijkste der door hem geschreven werken; hij heeft de zich hierbij voordoende kwestiën in eene nieuwe richting geleid. Bij de tot dat tijdstip gedane boringen had men ervaren, dat op niet ver van elkander verwijderde plaatsen water van zeer uiteenloopende hoedanigheid werd aangetroffen, zonder dat men zich van de oorzaak der verschillen een juist beeld kon vormen. De verzameling en de systematische behandeling der gegevens en de beschouwingen en gevolgtrekkingen, daaruit door Badon Ghijben gemaakt, vormen een werk van blijvende beteekenis. Uit de bestaande geschriften werd de indruk verkregen, dat de bovenkant van het zanddiluvium een min of meer gelijkmatige helling vertoont van ongeveer A.P. bij Utrecht, Loosdrecht en Naarden tot 50 à 60 M. onder A.P. onder Amsterdam, verder noord- en westwaarts tot nog grootere diepte dalende. Harting berekende zelfs uit deze gegevens, dat de bovenkant van het diluvium aan den Helder tot 172 M. onder A.P. zou dalen. Ook Staring kwam tot de bewering, dat het zanddiluvium onder Noord-Holland veel dieper ligt dan onder Zuid-Holland. Badon Ghijben kon zich met deze opvattingen niet vereenigen en meende, dat de grootere diepte, waarop te Amsterdam het bovenvlak van het zanddiluvium was gedacht, als eene plaatselijke afwijking is te beschouwen, terwijl deze verdieping in het diluvium nog in diluvialen tijd moet zijn aangevuld tot een gelijk niveau als ten zuidwesten en ten westen van Amsterdam. Uit de beschikbare gegevens werden geologische profielen samengesteld, waarbij van de diepere boringen te Vinkeveen, Abkoude en Haarlem tot ruim 50 M. onder A.P. kon worden gebruik gemaakt, diep genoeg om te mogen aannemen, dat met zekerheid evenals te Amsterdam de door Harting bedoelde diluviale lagen waren bereikt. In deze profielen kan het zanddiluvium, waarop de lage venen van Tienhoven en Loosdrecht rusten, worden gevolgd tot beoosten Halfweg, Hoofddorp en Kudelstaart in zijne vrijwel regelmatige samenstelling van de bovenste lagen, terwijl ook voor de daarop liggende alluviale lagen in algemeenen zin een regelmatig verloop en eene driedeelige samenstelling, bestaande uit veen, klei en veen met den overgangstoestand oostwaarts tweedeelig, veen op veen, bij Vinkeveen en ééndeelig in de omstreken van Tienhoven. Westwaarts van de lijn Halfweg-Hoofddorp constateert hij eene verandering in de kleiafzetting, namelijk een begin van de zandbank, waarop {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} onze duinen zijn gevormd en waarachter de vorming van ons polderland heeft plaats gehad. Het doorgaan van de bovenste veenlaag onder de duinen wordt mede aan eene bespreking onderworpen, hoezeer in hypothetischen zin bij gebrek aan voldoende gegevens; daarbij wordt gewezen op het slechts spaarzaam vinden van veen bij de doorgraving bij IJmuiden en het ontbreken van die veenlaag bij eene boring op het fort aldaar. Een en ander leidt den schrijver tot de gevolgtrekking, dat het door de duinen zakkende regenwater, zooal niet overal, dan toch over eene groote oppervlakte doorgaand zand zal vinden, waardoor het diepere lagen kan bereiken. Het diepe veenlaagje, de plantaardige korst op het diluviaal zand, volgens Harting althans ten deele bestaande uit overblijfselen van planten, die op het land gegroeid zijn, dat nog te Haarlem wordt gevonden op 12.50 M. onder A.P., doch dat in het westelijk gebied onder den invloed van de zee is verdwenen, levert voor den schrijver niettemin de bevestiging van de veronderstelling, dat het bovenvlak van het zanddiluvium te Haarlem ongeveer op dat peil ligt. Op denzelfden grondslag wordt aangenomen, dat dit bovenvlak te Amsterdam ligt op 18 à 19 M. onder A.P., vanwaar het weder oploopt. In dit verband meent de schrijver, dat aan de te Amsterdam onder deze veenkorst liggende zandlaag niet ten onrechte de naam van Muiderzand wordt toegekend. Vervolgens wordt in het licht gesteld het verschil, dat bij dieper doordringen in het zanddiluvium wordt waargenomen voor de profielen Amsterdam-Bijlmermeer-Diemerdam eenerzijds tegenover de profielen, die in meer zuidwestelijke richting loopen. Genoemde profielen leveren hem de overtuiging, dat eertijds het oudere zanddiluvium eene vrij sterke helling in noordelijke richting heeft gehad, onder Amsterdam reikende tot ongeveer 55 M. onder A.P., op welke helling talrijke overblijfselen van in zoutwater levende schelpdieren worden aangetroffen, waaronder een aantal, die thans nergens meer op onze kusten worden gevonden. In diluvialen tijd zoude deze helling door strooming en aanslibbing zijn opgevuld afwisselend met zand- en kleilagen (waaronder de Eemformatie te Amsterdam vermoedelijk op gemiddeld 22 tot 28 M. onder A.P.). De dieper liggende kleilagen onder Amsterdam zijn diluviale bezinkingen en loopen zuidwestwaarts te niet, aangezien zij te Edam en Purmerend wel, te Abkoude en Haarlem niet voorkomen. Deze bezinkingen moeten zijn geschied onder bescherming van een landtong en dit deed het vermoeden rijzen; dat in de lijn Sloten-Halfweg reeds land was, toen op de plaats van Amsterdam nog diep water werd aangetrofien. De nader opgedane ervaringen schijnen deze onderstelling te bevestigen. In de tweede plaats worde vermeld de behandeling door Badon Ghijben van de kans, dat bij het doen van eene diepboring water zal worden verkregen met te veel uit zeewater afkomstige opgeloste zouten. Tegen dit bezwaar zou, zegt hij, zelfs kunstmatig filtreeren niet baten; het is de gevaarlijkste klip, waartegen het meest moet worden gewaakt. Bij de bepaling van het boorpunt zal men zoo dicht mogelijk tot de Noordzee moeten naderen, vanwege de duinen, die elders door hem een natuurlijke watertoren genoemd worden. Hoezeer later is gebleken, dat de invloed van de duinen zich minder ver uitstrekt dan door Badon Ghijben is ondersteld, is toch de door hem ontwikkelde formule de oorsprong van de theorie betreffende het drijvende duinwatereiland, die, nader {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de praktijk getoetst, in algemeenen zin juist gebleken is. De bekende wet van de communiceerende vaten moge in hare toepassing op het gebied der waterwinning bekend blijven onder den naam ‘de wet van Badon Ghijben,’ zooals zij in de vergadering van het Kon. Instituut van Ingenieurs van 9 Febr. 1905 werd genoemd. In Maart 1890 werd Badon Ghijben bij de genietroepen geplaatst. Eerst 30 Maart 1895 werd hij majoor. Bij zijne benoeming tot majoor werd hij te Gorinchem, en in Aug. 1895 te te Haarlem eerstaanwezend ingenieur; 28 Aug. 1897 werd hij luitenant-kolonel, doch bleef in zijne betrekking. In Jan. 1900 werd hij kommandant in het 4e genie-kommandement te Arnhem. Wegens ziekte werd hij 19 Juli 1901 op nonactiviteit gesteld, en 28 Aug. 1902 werd hij op zijn verzoek gepensionneerd, terwijl hem tevens de rang van kolonel werd toegekend. Badon Ghijben was van Juni 1888 tot Juni 1891 lid van het bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Hij huwde 8 Mei 1890 W.J.J. Huysinga, overl. 14 Aug. 1910, bij wie hij 4 kinderen had. Men heeft van hem: De nieuwe Hollandsche waterlinie en hare verbetering naar de eischen des tijds (Breda 1874); De plannen tot droogmaking van de Vecht in Militaire Spectator 1881; Een oude strijd in Militaire Gids 1883; Nota in verband met de voorgenomen putboring nabij Amsterdam, in Verh. K. Inst. v. Ingenieurs 1888-9. Ramaer [Baehrens, Paul Heinrich Emil] BAEHRENS (Paul Heinrich Emil), geb. 24 Sept. 1848 te Bayenthal bij Keulen, gest. 26 Sept. 1888 te Groningen. Hij bezocht het Friedrich Wilhelm Gymnasium te Keulen en studeerde vervolgens van 1867-70 te Bonn, alwaar hij in het laatste jaar den doctorstitel verwierf op Lectiones Latinae, opgedragen aan Lucian Müller, en het examen voor Oberlehrer deed, dat hem de facultas docendi voor de latijnsche taal in alle klassen van het gymnasium gaf. In 1871 en 1872 studeerde hij, aangetrokken door den roep van Fr. Ritschl, te Leipzig en deed daarop een wetenschappelijke reis, waarop hij vele bibliotheken in Italië bezocht. In 1873 vestigde hij zich als privaatdocent te Jena, vanwaar hij in 1874 en 1875 naar België Frankrijk en Engeland trok om in bibliotheken aldaar handschriften te onderzoeken. In 1877 werd hij buitengewoon hoogleeraar te Jena, maar nog in hetzelfde jaar als hoogleeraar in het latijn naar Groningen beroepen, waar hij zijn ambt op 24 Oct. 1877 aanvaardde met eene rede Ueber die Entwicklung der Philologie seit der Renaissance bis auf unsere Zeit. Hij heeft dat ambt 11 jaren bekleed en in dien tijd ongelooflijk veel gewerkt en in het licht gegeven, waarvan een volledige lijst staat bij Halbertsma (zie hieronder). Als zijn hoofdwerk is te beschouwen de uitgave der Poetae Latini minores in 5 deelen (Leipzig, Teubner, 1879-1883) waaraan in 1886 de Fragmenta Poetarum Romanorum als zesde deel werd toegevoegd. Voor die uitgave heeft hij meer dan 1000 manuscripten onderzocht. Verder uitgaven van latijnsche dichters (Valerius Flaccus, Catullus, Tibullus, Propertius, de Silvae van Statius) en prozaschrijvers (de Panegyrici Latini, de Dialogus van Tacitus, Minucius Felix), benevens vele critische studiën op het gebied der latijnsche letterkunde, die hij in haren vollen omvang beheerschte. Zijne onvolledige kennis van het grieksch en de haast, waarmede hij zijne invallen in zijne uitgaven opnam en publiceerde, hebben echter {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de blijvende waarde van vele zijner werken afbreuk gedaan. Zie: T. Halbertsma in Biogr. Jahrb. 1890, 7-46; vgl. Bursian, II, 936-8. Een uittreksel daaruit bij Sandys, A history of classical scholarship (Cambridge 1908) III, 191. Damsté [Baerbandus, Christophorus] BAERBANDUS (Christophorus), Berbandus, Perbandus. Tenzij er omstreeks denzelfden tijd en in dezelfde omgeving twee mannen van dien naam zijn geweest, is de zoo geheeten predikant, die in de vaderlandsche kerkgeschiedenis der 16e eeuw voorkomt, geweest: ‘Regiomontanus Borussus’, d.i. afkomstig uit Koningsbergen in Pruisen. Tusschen 1568 en 1572 vinden we hem werkzaam in de omgeving van Arnhem. Het op zichzelf vreemde feit, dat iemand van zóó ver hier tot den voortgang der Reformatie hulp komt verleenen, zal wel hierdoor moeten verklaard dat Baerbandus een tijdlang in de Paltz in het ambt is geweest en toen, evenals meer theologen uit dien tijd, op aandrang van den keurvorst Frederik III zich vandaar naar ons land heeft begeven. Een voorstelling van den gang van zaken, die zich te meer opdringt, wijl ook later - als de duitsche gemeente te Keulen een tijdlang van de werkzaamheid van dezen predikant heeft geprofiteerd - een gunstige beschikking van de Paltz uit de mogelijkheid daartoe blijkt te hebben geschapen. Te Arnhem is Baerbandus vrij lang gebleven. Nog ± 1578, tegelijk met Johannes Fontanus, schijnt hij er geweest te zijn. Toen begaf hij zich naar Keulen; al zal, in verband met het bovengezegde, dat wel niet geschied zijn op de door van Hasselt meegedeelde wijze: dat Arnhems magistraat hem afstond. Deze toch had niets over den paltzischen ambtsdrager te zeggen. Hoe lang hij te Keulen is geweest, is niet vast te stellen. In Juni 1585 liet hij zich aan de heidelbergsche universiteit inschrijven. In 1593 blijkt hij er echter weer een tijd dienst te hebben gedaan. Vermoedelijk heeft hij echter van daar uit tegelijk ook elders zijn hulp verleend; eind 1593 althans is hij waarschijnlijk te Worms. En ook begin 1594 is hij niet te Keulen aanwezig. Dan wordt hij tegelijkertijd èn door die stad èn door Arnhem uitgenoodigd weer terug te keeren. Aan geen dier beide verzoeken heeft hij echter gevolg gegeven, want zeer kort daarop is hij predikant der gereformeerde kerk van Neuenhain aan den voet van den Taunus, waar het trouwregister door hem werd aangelegd. In allen gevalle werd hij 12 Apr. 1600 predikant bij de nederlandsche gemeente te Hanau, van waaruit hij ook dikwijls te Bockenheim heeft gepreekt. In Aug. 1605 vertrok hij vandaar en ging toen waarschijnlijk weer naar de Nederlanden. Zie: Borger, Naamlijst van Predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); A. Wessel, Festschrift zur 300-j. Jubelfeier der Nied. ref. Gem. zu Hanau; E. Simons, Kölnische Konsistorial-Beschlüsse (Bonn 1905) 421, 430, 437; L. Wagenaar, Johannes Fontanus (Kampen 1898) 14, 31; Navorscher XXXI (1881) 187; Toepke Die Matrikel der Universität Heidelberg (Heid. 1884-1907) II, zie register in voce. van Schelven [Baerland, Adriaan Aelius van of Barlandus] BAERLAND (Adriaan Aelius van) of Barlandus, gest. te Bergen op Zoom begin Sept. 1535, oom van den volgende, is geweest kanunnik te Bergen op Zoom en leermeester van Antonius, eersten markies van die stad. Het verhaal van zijn levenseinde wordt gegeven in Hubr. van {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} B.'s Epistola medica de aquarum destillatarum facultatibus, De Adr. Ael. B. mortis genere etc. (Antv. 1536). de Waard [Baerland, Hubert van of Barlandus] BAERLAND (Hubert van) of Barlandus, geb. te Baarland in het einde der 15e of begin 16e eeuw, neef van den vorigen en van Jan van Borssele, deken van Zandenburg te Veere, waar hij kennis gemaakt kan hebben met Erasmus, studeerde in de philosophie te Leuven, waar hij ook den privaten cursus van Jean Louis Vives in grammatica en rhetorica zal hebben gevolgd, en het licentiaat in de medicijnen verwierf. Door zijne leermeesters opgevoed in de leer van Avicenna verloor hij zijn vertrouwen daarin toen hij ter voltooiing zijner studiën de hoogeschool te Parijs bezocht, waar de grieksche school werd onderwezen. Behalve Montpellier, waar hij de lessen volgde van Jean Falcon of Faucon, bezocht hij, zich tevens wijdende aan het door zijne ambtgenooten weinig geachte herboriseeren, ook andere deelen van Frankrijk en wellicht ook Italië. Het gerucht van een aanstaanden oorlog deed hem in 1528 zich terugtrekken in Franche Comté, waar wellicht de hoogeschool te Dôle hem aantrok. Op verzoek van eenige vrienden huiswaarts keerend, reisde hij naar Bazel, waar hij zoowel de universiteit als Erasmus bezocht en vertoefde eenige maanden te Straatsburg, van waar hij zich in een schrijven aan Erasmus van 30 Dec. 1528 beklaagde niet te Tübingen den mathematicus Stoeffler te kunnen gaan hooren. Te Straatsburg bezorgde hij eene uitgave der Medicinales epistolae Jo. Manardi met een Epistola Hub. B. ad medicinae apud Lovanienses studiosam iuventutem (Arg. 1529). In de Nederlanden teruggekeerd, werd hij in hevige twisten gewikkeld met den leuvenschen hoogleeraar Noot, voorstander van Avicenna's leer, die nog werd voortgezet, nadat v.B. zich in 1530 of voorjaar 1531 als geneesheer te Namen had gevestigd, waar hij zich wederom met kruidkundige studiën bezighield, omgang had met den chirurg Jean Wendius uit de abdij van Boneffe en een maecenas vond in den gouverneur der provincie, Antoine van Bergen; genoemde twisten eindigden met een volkomen breuk na de publicatie in Febr. 1532 van v.B.'s Velitatio cum Arn. Nootz ... qua docetur non paucis abuti nos vulgo medicaminibus simplicibus .... Deinde obiter agitur de venae in pleuritiae sectione etc. (Antv. 1532). Niet lang daarna verliet hij Namen om ‘ghegagiert medicijn’ te worden der stad Veere, waar hij reeds woonde Oct. 1533, toen hij een geschrift van Galenus als de Paratu facilibus libellus (Antv. 1533, tot 1609 herdr.) vertaalde. Ook werd hij daar medicus van den heer van Veere, Adolf van Bourgondië. Half Aug. 1535 een veertien dagen te Bergen op Zoom vertoevende, toen zijn oom Adr. Ael. B. overleed, sprak hij daar tevens den antwerpschen medicus Pieter van Moerbeke of Morbecanus over het gebruik van uit zekere kruiden en wortelen genomen aftreksels, welke voorvallen aanleiding gaven tot ds uitgave der, ook van een schrijven van Morbecanus aan v.B. voorziene Epistola medica de aquarum destillatarum facultatibus, de Adr. Aelij B. mortis genere hacque occasione multa obiter de fluxuum ventris et haemorrhoidum generibus etc. (Antv. 1536). V.B. vertaalde ook de homiliën van St. Basilius, die uitkwamen als D. Basilii De agendis Deo gratiis sermo et in Julittam martyrem (Lov. 1541). Of hij toen nog leefde is niet zeker en of hij de schrijver is van de voorrede eener vertaling door Joh. Ruellius van Dioscurides' De medicinali materia ll. VI (Lyon 1550), gemerkt H.B.P. en gedateerd Lyon 1550, twijfelachtig. Een brief {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} van Erasmus, die v.B. prijst als een ervaren arts van aangename verkeering en voorbeeldige zeden, gedagteekend Freiburg 8 Juni 1529 is algedrukt in Erasmi Opera omnia III (Lugd. Bat. 1703) 1194-1202; eerstgenoemde brief in van der Haeghen, Bibliotheca belgica S. II in voce, waarheen ook voor nadere bizonderheden kan worden verwezen. de Waard [Baerland, Jacob van of Baarland] BAERLAND (Jacob van) of Baarland, geb. ± 1578, begr. te Goes 22 Nov. 1662, zoon vermoedelijk van Adriaan van B., ondertrouwde te Goes 25 Mrt. 1606 met Maria Cornelisdr. van Schuylen, zuster van Cornelis Cornelisz. van Schuylen, die 25 Apr. 1609 daar ondertrouwde met ls. Cornelisdr., dochter van den burgemeester Corn. van Watervliet. Hij kan de Jacob Adriaensz. van B. geweest zijn, die in 1618 den poortereed te Goes deed, maar is wellicht te onderscheiden van den Mr. Jacques van B., die 1617-18 daar voorkomt als commissaris van het landrecht of de Jacob van B., die in 1631 behoorde tot bezitters van perceelen in het dat jaar bedijkte St. Joosland. Zijn neef, de goesche baljuw Johan van B., verkocht hem in 1634 zijn aandeel in de heerlijkheid Baarland behalve daarvan heet hij ook heer van Dirksland en Wemeldinge. Reeds vóór dien of niet lang daarna zal zijn vertrek uit de streek, waarbij hij de oudste charters van Z.-Beveland met zich voerde, hebben plaats gehad: als heer van Baarland teekent voor hem in 1638, de heer van Heumen, baron van Groesbeke, vicomte d'Aublain, die 17 Sept. 1638 te Goes was ondertrouwd met zijn dochter Catharina van B., welke zoowel als hare zuster Magdalena, baronnesse van Wissekerke en gravin van Rupelmonde, ook heet de Smith van B. Van Jacob wordt getuigd, dat hij uit een geslacht was ‘dat te midden van een verdorven volk nooit met ketterijen is besmet geweest’ in de opdracht aan den toen 82-jarigen en te Antwerpen levenden grijsaard van Stanihurstius' omstreeks 1660 verschenen Quatuor Novissima. Zijn overlijden is dan ook vermeld in de registers der r.k. Gemeente te Goes, gelijk dat van zijn vrouw op 6 Juni 1682. Hij was het laatste mansoir van zijn geslacht. Zie: Te Water, Hist. verbond en smeekschr. der edelen I (Midd. 1739) 208, 9; Zeeuwsche volksalmanak voor 1841, 61, 67; Navorscher XVI (1866) 93; XXIII (1873) 498. de Waard [Baerland, Mr. Johan van of Baarland] BAERLAND (Mr. Johan van) of Baarland, gest. te Goes 13 Mei 1654, ald. begr. 20 Mei, zoon van Michiel van B. (1) en Jacquemina van Banchem (kol. 222), was wellicht de 19-jarige Johannes Barlandus, die 12 Nov. 1622 te Leiden is ingeschreven als stud. jur. Bij akte van prins Fred. Hendrik van 27 Febr. 1629 volgde hij zijn vader op als baljuw van Goes. In 1634 verkocht hij zijn aandeel in de heerlijkheid Baarland aan zijn neef Jacob van B. (zie hiervoor). Uit zijn huwelijk met Cornelia Kien zijn te Goes gedoopt: Jaquemina 29 Febr. 1629, Anna 31 Aug. 1631, Nicasius 12 Jan. 1633, Jacomina 23 Apr. 1634, Adriana 18 Oct. 1635, Johan 22 Febr. 1637, Johan 16 Mei 1640, Catharina 10 Mei 1641, Cornelia 24 Aug. 1646, benevens een zoon Michiel (2), die volgt. Zie: Navorscher XVI (1866) 93; XXIII (1873) 498; XXIV (1874) 179. de Waard [Baerland, Mattheus van of Baarland] BAERLAND (Mattheus van) of Baarland, zoon van Michiel Mattheusse van B., teekende in 1584 reeds als heer van B. Als mr. Mattheus Michielse is hij te Goes stadsrentmeester geweest 1580-1, 1584-85 en nog eens {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd op 27 Dec. 1590, schepen 24 Juni 1587-88 en 24 Juni 1588-9, burgemeester 24 Juni 1582-83, en 24 Juni 1583-84. Uit vele bijzonderheden kan worden afgeleid, dat zijne afstammelingen slechts hervormd waren om ambten te kunnen bekleeden, doch in hun hart roomschgezind bleven. De volgende Michiel van B. was een volle neef van hem. Zie: Zeeuwsche Volksalmanak voor 1841, 61; Navorscher XXIII (1873) 497, 498. de Waard [Baerland, Mr. Michiel van (1)] BAERLAND (Mr. Michiel van) (1), of Baarland, geb. te Goes ± 1577, gest. aldaar 30 Jan. 1629, begr. 2 Febr., zoon van Jan Mattheussen van B. en N. Oostdyck en neef van den voorgaande, is wellicht de Michiel Barlandus, die op 18-jarigen leeftijd 1 Nov. 1595 te Leiden werd ingeschreven als stud. litt. Na te Goes 21 Febr. 1601 te zijn ondertrouwd met jkvr. Jacquemina van Banchem, j.d. van 's Gravenhage, tweelingdochter van Jan van Banchem, raadsheer in den Hoogen Raad, en Adriana of Anna van Ruyven, werd hij te Goes schepen 24 Juni 1605 en opnieuw 24 Juni 1606, in 1607 voor twee jaren commissaris van het landrecht en wederom schepen 24 Juni 1609. Niet lang daarna werd hij baljuw, doch ‘mits eenige procedures jegens hem voor den hove van Holland hangende’, bij acte van prins Maurits van 10 Apr. 1610 slechts bij provisie aangesteld; 31 Mei 1610 kreeg hij stem èn als baljuw èn als schepen, waartoe hij 24 Juni 1610 wederom werd gekozen. Definitief baljuw werd hij 23 Apr. 1611, wanneer hem tevens commissie wordt verleend als superintendent van Z.-Beveland, 23 Mei den eed doende en de praerogatieven en voordeelen van zijne voorzaten verkrijgende. Na den dood zijner vrouw (begr. 1 Nov. 1607), uit wie hij een zoon Johan had (zie boven), trouwde hij te Goes opnieuw (19 Oct. 1611) met Maria Cornelisse Mattheyssen of Maria van Campen, van Goes, dochter van Cornelis Matthijs van Campen of Cornelis Stapel van Campen. Als anderen van zijn geslacht geheim aanhanger van den r.k. godsdienst, trad hij in 1612 en 1613 tegen de predikanten Lansbergen op. Wegens ziekte werd hem 21 Febr. 1627 een onderschout ter zijde gesteld. Zie: Navorscher XVI (1866) 93, 217; XXIV (1874) 178, 179; J. van der Baan in Archief Zeeuwsch Genootschap VII (1869) 208; Reitsma en van Veen, Acta V, 116, 117, 121, 136, 139; Zelandia ill. 4e verv. (1905) 38. de Waard [Baerland, Mr. Michiel van (2)] BAERLAND (Mr. Michiel van) (2), of Baarland, ged. te Goes 26 Juli 1630, zoon van Mr. Johan van B. en Cornelia Kien (kol. 221), kan de Mich. van B. geweest zijn, die zich, opgevende 22 jaar oud, 5 Nov. 1649 te Leiden liet inschrijven als stud. jur. Hij werd 10 Dec. 1653 benoemd tot secretaris van Goes, welke functie hij telken jare, ook tijdens het door den baljuw Dankaerts in 1657-8 veroorzaakte oproer, bekleedde tot hij voor het laatst als zoodanig werd benoemd voor het jaar ingaande 24 Juni 1660. Tegelijkertijd vermoedelijk zal hij pensionaris van Goes zijn geweest. Zijn zinspreuk was ‘Fata viam inveniunt’. Uit zijn 2 Dec. 1654 te Dordrecht met Gebelia van Gernouw j.d. uit die stad gesloten huwelijk sproten slechts dochters, o.a. Cornelia v.B., ged. 22 Aug. 1657. Lofdichten van hem vindt men in uitgaven der gedichten van Adriaan van Nispen en Matth. van de Merwede, doch ook zelf gaf hij uit een aan zijn nichtjes Cornelia, Susanna en Elis. van {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nisse opgedragen verzameling erotische gedichten als De uytmuntende Dorimena uytsingende verscheyde mengelrymtjes ter eere van de Goesche Terpsichore (Dordr. 16 52) en Mengeldichten (Dordr. 1658). Zie: Navorscher XVI (1866), 93, 217; Oud- Holland XVIII (1900) 96; XXIII (1905) 224, 26; Tijdspiegel 1905, II, 169. de Waard [Baerland, Simon van of Baarland] BAERLAND (Simon van) of Baarland, geb. te Goes ± 1581 werd 1 Mei 1598 als Simon Barlandus te Leiden ingeschreven als stud. phil., doch ging later wellicht tot de rechten over. Zijne groote gaven kwamen door een vroegtijdigen dood niet tot ontwikkeling. Of hij de 9 Apr. 1600 te Goes begraven Simon Jansz. Baerland is, kan eenigszins betwijfeld worden doordat het op hem door Albertus Eufrenius vervaardigde lijkdicht aan het academiegebouw te Leiden is aangeplakt. Behalve in diens Poemata vindt men het ook opgenomen bij dela Ruë, Geletterd Zeeland (Midd. 1741) 523; zie voorts ook Navorscher XVI (1866) 93. de Waard [Baerle, Joannes van] BAERLE (Joannes van), dominicaan, geboortig van Baerle, gest. 5 Juni 1539, ontving het ordekleed te 's Hertogenbosch in 1497, doctoreerde te Heidelberg en werd in 1519 prior te 's Hertogenbosch, waar hij veel bijdroeg tot de vernieuwing en uitbreiding der kloostergebouwen. 14 Sept. 1524 werd hij tot inquisiteur benoemd voor het bisdom Luik en trad in 1526 met Henricus van der Molen, kanunnik van Smt-Jan, als zoodanig op in het geloofsgericht van een negental bossche burgers, die wegens ‘lutherije’ in hechtenis waren genomen. Onvermoeid oefende hij zijn bezwaarlijk ambt op verschillende plaatsen uit en berokkende zich door zijne strenge handhaving der wetten velerlei vervolging. Hij schreef: Incipit Lectura P. Joannis Baerle, Ord. Praed. Conventus Buscensis, Provinciae Teutoniae, super I Lib. Sententiarum Mag. Petri Lombardi; Institutio personarum devote vivere cupientium. Dit laatste werk, in het hollandsch geschreven; bevond zich in handschrift in het voormalig Dominicanenklooster te Mechelen, en is vermoedelijk hetzelfde als het Manuale vitae spiritualis, dat bij Gramay, Taxandria en Paquot X, 269 vermeld wordt en te 's Hertogenbosch bij Gerard van Hatart in 8o werd gedrukt. Zie: Chronicon conventus Buscoducensis Ord. Praed. (Uitg. Prov. Gen. N. Brab. 1909) 57. G.A. Meijer [Baers, Jan of Baars] BAERS (Jan) of Baars, gehuwd met Anna Blotelingh, dochter van Jacob, den broeder van den plaatsnijder Abraham, woonde te Purmerend, toen hij 15 Apr. 1690 te Amsterdam compareerde als erfgenaam van Adriaan Clemens Overschie. Wellicht was hij identiek met den schrijver van het Kabinet der Schrijfkonst. In 't koper gebragt door Chr. Sepp en zoon (Amst. 1671, 2 dln.). Zie: Oud- Holland III (1885) 67. de Waard [Baers, Johannes] BAERS (Johannes), ook Joh. Paschasius Baersius of Barsius geheeten, geb. te Gent in 1580, zoon van Paschasius (zie hieronder), 30 Mei 1602 als theol. student ingeschreven te Leiden, predikant te Scherpenzeel in 1605, te Fijnaart in 1610, te Vreeswijk in 1619, naar Pernambuco in Brazilië in dienst der West-Indische Compagnie ten jare 1629, te Vreeswijk teruggekeerd in 1630, is hij wegens begane misslagen geschorst in 1 631. Toch kwam hij op aanbeveling der classis Utrecht in 1632 te Soest, emeritus Maart 1645, gest. 1653. Van hem is verder alleen bekend, dat hij de Synode te Zutfen bijwoonde in 1607, afgevaardigd door de classis Arnhem, en {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij twee geschriften heeft uitgegeven: Olinda, ghelegen int Landt van Brasil, inde Capitania van Phernambuco .... geluckelijck verovert op 16 Febr. 1630. Onder het beleydt van Henrick Lonck, .... Cort ende claer beschreven door Joannem Baers, Dien. des G.W. inde Heerlijckheyt van Vreeswijck, gheseyt de Vaert, als een sichtbaer ghetuyge int 50ste jaer syns ouderdoms (Amst. 1653) en Cornu copiae, dat is, een boek van allerlei materien, te Amsteldam gedrukt tot kost en last van den autheur in het jaar 1648, ‘een zonderling boekje’ genoemd. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 291 en de daar genoemde bronnen; Kerkel. Handb., 1903, Bijl., 154; 1910, Bijl., 164, 169; Reitsma en van Veen, Acta IV, 139, 153. Knipscheer [Baers, Paschasius] BAERS (Paschasius), welke naam ook voorkomt als Pasquier, Pascasius, Parasius, Pascharius enz. Baes, Bacz, Bartz, Bacx, Bachers, Baerts, Baden enz. eerst karmelieter monnik te Gent, ‘een onstandvastig man’, in 1579 nog roomsch, daarna predikant te Zeele bij Gent, in 1580 te Hoogkarspel, in 1590 te Leeuwarden, in 1603 (niet 1605) te Bergen op Zoom. De vergaderingen der noordhollandsche Synoden woonde hij bij in 1586 en 1589; de friesche in 1592 en 1598, maar niet, zooals beweerd is, in 1591 en 1600. Beide keeren was hij in Friesland praeses der Synode. Hij heeft meermalen namens de Synode in het belang der Kerk requesten aan de Staten geschreven, bijv. ter verkrijging van nationale Synoden. Hij arbeidde ook bij de Staten tot het weren van de doopsgezinden. In 1600 schreef hij zijn boekje, te Franeker uitgegeven, dat noch door H.E. Vinke (Archief voor Kerkgesch. 1835, 1-40), noch door E.J.W. Posthumus Meyjes (Troffel en Zwaard, 1910, 137-171) ter rechter plaatse gebruikt is: Een geestelycke, schriftmatige voorbereydinge tot den heyligen, hoochweerdigen Sacramenten des Avondmaels. Omtrent het deelgenootschap aan het genadeverbond toont hij hierin eene ruime opvatting te hebben. Vóór 27 Sept. 1603 was Baers te Bergen op Zoom, want op dien datum was men te Leeuwarden bezig met het beroepingswerk voor een opvolger. Hij werd te Bergen op Zoom emeritus 21 Oct. 1618. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 289 v.v., en de daar genoemde bronnen; Reitsma en van Veen, Acta I, 133, 149; VI, 56, 66-69, 72 v., 80, 91, 96, 100 v., 111; Kerkel. Handboek 1908, Bijl., 121; 1911, Bijl. 164; H.Q. Janssen, Kerkhervorming te Brugge (Rott. 1856) II, 291; dezelfde, Kerkherv. in Vlaanderen (Arnh. 1868) I, 464; W. Eekhoff, Cat. Biblioth. v. Leeuwarden 38; Arch. Kerkgesch. 1898, 87. Knipscheer [Baert, Pieter J.] BAERT (Pieter J.), vestigde zich in 1665 te Amsterdam, waar hij verkeerde met Hudde, Spinoza en de Volder. In 1674 werd hij door Colbert van daar naar Duinkerken aangesteld als ‘hydrographe du Roy’ en correspondeerde in 1676 en 1691 van die stad uit met Chr. Huygens over verschillende wis- en natuurkundige onderwerpen. Zie: Chr. Huygens, Oeuvres complètes VIII (1899) 3; X (1905) 167, 203. de Waard [Baest, Arnaud de] BAEST (Arnaud de), overl. 1472, was kanunnik van het kapittel van St. Servaas te Maastricht, werd in 1453 met eenige zijner medebroeders belast om een einde te maken aan de geschillen tusschen den burgemeester en gezworenen der stad Maastricht ter eenre en het dorp Heer bij Maastricht ter andere zijde. Hij was ook kanunnik van St. Paul te Luik, waarvan hij later scholaster werd en 24 Dec. 1460 tot deken gekozen, welke {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid hij 12 jaren behield. In gezelschap van zijne ambtgenooten van de kathedraal en de collegiale kerk van Luik maakte hij deel uit van de deputatie gezonden aan den verkoren bisschop van Luik, Lodewijk van Bourbon, ten einde opheffing van het interdict op de stad gelegd te verkrijgen en tevens vredesvoorwaarden. Hij was tegenwoordig bij het vernederend verdrag door den hertog van Bourgondië, Philips den Goede, den Luikenaren opgelegd en door hen slechts langzaam en met afkeer uitgevoerd. Het was op zijn verzoek, dat paus Sixtus IV de voorrechten door zijn voorgangers aan het kapittel van St. Paul geschonken, bevestigde. Zie: P. Doppler, Nécrologie de la confrérie des Chapelains de la ci-devant Collégiale de Saint-Servais à Maestricht (Maest. 1897) 28; J. Thimister, Hist. de l'église coll. de Saint-Paul actuellement cathédrale de Liége (Liége) 622. Flament [Bagijn, Claes Pieterszoon] BAGIJN (Claes Pieterszoon), stadstimmerman van Haarlem, heeft medegewerkt aan den in 1630 voltooiden noordelijken vleugel van het stadhuis aldaar. Weissman [Bakker, Christiaan Arnoldus] BAKKER (Christiaan Arnoldus), gedoopt te Zutphen 27 Nov. 1772, overl. aldaar 11 Jan. 1859 en diens broeder Peter Bakker, gedoopt te Zutphen 14 Maart 1769, en er overl. 16 Nov. 1846, beiden grondeigenaars aldaar, stichtten in hunne geboorteplaats voor geheel ouderlooze, behoeftige kinderen van den Nederd. Herv. godsdienst een weeshuis, dat 1 Mei 1850 geopend werd en naar hen ‘Gebroeders Bakkersweeshuis’ genoemd is. Gimberg [Bakker, Gerhardus] BAKKER (Gerhardus), geb. te Winschoten 8 Maart 1801, overl. te Bloemendaal 4 Nov. 1869, zoon van Gerhardus Bakker en van Engeline Tonkens, trad in 1815 als cadet in mil. dienst, vertrok in 1817 naar Indië en werd in 1818 benoemd tot 2en luit. der inf.; verdere bevorderingen: 1824 1e luit., 1828 kapitein, 1835 maj., 1837 luit.-kol., 1846 kolonel, 1850 gen.-maj. tit., 1853 id. eff.; 1854 gepens. Hij nam deel aan de krijgsverrichtingen in Palembang (1821), Z.W. Celebes (1824-25), in midden-Java (1825-30), op Sumatra's W.K. (1833-34, 1838) en was aanvoerder van de landmacht bij de 1e expeditie naar Bali in 1846, waarna hij buiteng. bevorderd werd tot kolonel. Zie: G. Nypels, De exp. naar Bali (Haarl.-Semarang 1897). Kielstra [Bakker, Gerrit] BAKKER (Gerrit), geb. 1789 te Groningen, overl. 28 Febr 1871 te Noordhorn. Na onder leiding van prof. G. Hesselink te Amsterdam te hebben gestudeerd aanvaardde hij het predikambt bij de doopsgezinden te Oldeboorn in 1811. In het niet ver vandaar gelegen Tjalleberd wist hij een nieuwe gemeente te stichten en leidde er in Januari 1817 in een schuur de eerste godsdienstoefening. Van 8 Maart 1818 af tot zijn dood stond hij te Terhorne in Humsterland (tegenwoordig Noordhorn). Hij wist de groningsche gemeente te bewegen tot samenwerking en werd zoo de stichter van de groningsche doopsg. societeit met het daaraan verbonden weduwenfonds. Van de oprichtingsvergadering af (16 Sept. 1825) tot aan zijn overlijden was hij de ijverige secretaris en de ziel der vereeniging. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kende hem haar zilveren medaille toe als erkenning van zijn verdiensten in de stichting van drie departementen. Hij huwde Alida Sepp, overl. 1864. Zie: S. Cramer, Ter gedachtenis van G. Bakker in Doopsg. Bijdr. 1872, 1-10. Vos {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} [Balck, Dominicus] BALCK (Dominicus), geb. te Leeuwarden 12 Apr. 1684, overl. te Franeker 17 Mei 1750, zoon van Johannes Balck, med. dr. en Sophia Viglia. Na zijn vader reeds in 1690 te hebben verloren, werd hij met zijn broeder Johannes, die volgt, door zijn moeder opgevoed en op de triviale school te Leeuwarden geplaatst. In Dec. 1700 werd hij aan Franekers hoogeschool ingeschreven en volgde sedert de lessen van Z. Huber en Schultingh. Na openbare verdediging eener verhandeling over l. 19 v.v. Dig. XXXXII, 8, vertrok hij naar Leiden om onder Voet en Noodt zijne rechtsgeleerde studiën te voltooien en werd hier 12 Sept. 1705 ingeschreven. Dat de lessen van den eerste zijn bijzondere aandacht trokken wordt door zijn later onderwijs aangetoond; toch was hij romanist in de eerste plaats. Hiervan getuigt niet alleen de in Juni 1706 te Leiden verdedigde disputatie over den digestenregel ‘res quae ex dotali pecunia comparatae sunt, dotales esse videntur’ (l. 54 Dig. XXIII, 3), maar ook zijn Disputatio continens nobiliores aliquot controversias, quae circa pignora atque hypothecas in primis usu venire solent, waarop hij eenige maanden later te Franeker onder Huber den doctorstitel verwierf. Sinds als advocaat voor het Hof van Friesland ingeschreven, werd hij 29 Maart 1709 tot buitengew. hoogleeraar te Franeker beroepen en in 1712 na Schultingh's vertrek naar Leiden, tot ordinarius bevorderd, welke werkkring in 1713 met een rede de Origine atque utilitate fictionum juris apud Romanos (Fran. 1714) werd aanvaard. Als hoogleeraar onderwees hij de Instituten en Pandecten en tevens het inheemsche recht. Zijn kennis van dit laatste was aanleiding, dat veelvuldig zijn advies werd ingewonnen en dat hij eenige malen als rechter in revisie optrad. Vijfmaal berustte het academisch bestuur in zijn handen, 1716, 1726, 1731, 1741, 1746. Zijne redevoeringen, bij het nederleggen der rectorale waardigheid achtereenvolgens uitgesproken, schijnen niet gedrukt; de laatste malen sprak hij over keizer Augustus. Geschriften van zijn hand zijn mij niet bekend, hoewel zijn lijkredenaar Trotz er noemt: in onze openbare bibliotheken heb ik ze tevergeefs gezocht. Zijn vrouw Anna Latané, dochter van den hoogleeraar in de botanie, kort voor hem gestorven, schonk hem 2 zonen, die op jeugdigen leeftijd, vóór hun ouders, stierven. Zijn door B. Accama geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker. Zie: C.H. Trotz, Oratio funebris in memoriam D. Balck (Fran. 1750) met levensschets door Vriemoet; Vriemoet, Athen. Fris. 758-761; G. de Wal, Oratio de cl. Frisiae JCtis, Ann., 337-341; Boeles, Friesl. Hoogesch. II, 378-380. Over een proces naar aanleiding zijner nalatenschap: Nederl. Jaarboeken van 1754. van Kuyk [Balck, Everardus] BALCK (Everardus), geb. te Deventer in 1590, overleden aldaar 2 Maart 1628, studeerde aan verschillende fransche hoogescholen letteren en rechten, voornamelijk te Bourges, waar hij den doctorsgraad in laatstgenoemde wetenschap verwierf en daarna het recht doceerde. Pogingen om hem in 1624 een hoogleeraarsplaats te Franeker te doen innemen, hoewel mislukt, worden door Cunaeus vermeld. De redenen, die er toe leidden, dat hij sedert 1625 te Harderwijk colleges over rechtswetenschap hield, blijken niet. Hij opende zijn lessen met een Oratio de commodiore perdiscendi juris ratione (Harderov. 1625). Daarop volgde 9 Mei 1626 zijne aanstelling tot gewoon hoogleeraar, welk ambt hij slechts kort bekleedde, daar reeds in Maart 1628 een vroegtijdige dood {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} een einde aan zijn - getuige een lofdicht van zijn ambtgenoot Jacobus Zevecoot - veelbelovend leven maakte. Behalve een commentaar op de lex Julia Majestatis (1625), kennen wij van hem Electorum Juris Civilis libri II (Harderov. 1628). Zie: Bouman, Gesch. der Geldersche Hoogesch. I, 57-59; II, 644, en de daar genoemde schrijvers. van Kuyk [Balck, Johannes] BALCK (Johannes), geb. te Leeuwarden als jongste zoon van Johannes Balck en Sophia Viglia, overl. aldaar 20 Sept. 1752. Zijne rechtsgeleerde studiën beëindigde hij in 1711 te Franeker met verdediging eener disputatie over l. 8 Cod. VIII, 55, waarop hij den doctorstitel verwierf. Als advocaat voor het Hof van Friesland ingeschreven, werd hij korten tijd later tot secretaris van Oostdongeradeel benoemd. Na dezen post tal van jaren - en te oordeelen naar zijn lofredenaars met roem - te hebben bekleed, werd hij 4 Sept. 1733 tot rector van het gymnasium te Leeuwarden benoemd. Als zoodanig schijnt hij minder te hebben voldaan. Zijn twisten met den conrector Hild. Andeles (kol. 127), zijn lateren opvolger, leidden althans in 1739 tot een strenge terechtwijzing, waarop Balck met een klaagschrift aan het Hof van Friesland, in hoogst scherpe bewoordingen gesteld, antwoordde. In 1750 wegens gezondheidsredenen als rector ontslagen, behield hij den titel gymnasiarcha. Door hem is samengesteld en met inleiding uitgegeven een bloemlezing van grieksche auteurs onder den titel: Collectio scholastica ex optimis et probatissimis scriptoribus Graecis selecta videlicet Homero, Cebete Thebano, Aeliano, Demosthene, Luciano, Xenophonte. Cui accedunt Petri Francii V. Cl. Regulae generales exterioris eloquentiae (Leovard. 1731, herdr. Leovard. 1762). Het werkje is zeldzaam, maar te vinden in de Buma-bibliotheek te Leeuwarden. Zie: J.C.G. Boot, de Historia gymn. Leovard. (1890) 36-37, 89; G. de Wal, Or. de Cl. Frisiae JCtis, Ann., 340; Bouman, Geldersche Hoogesch. I, 58; Boekzaal 1733, II, 365. van Kuyk [Balck, Ysbrand of Isbrandus] BALCK (Ysbrand of Isbrandus), Balckius of Trabius, in 1567 door Petrus Bloccius in zijn Meer dan tweehondert ketterijen enz. genoemd onder degenen ‘die heuren hals dickmael gewaecht hebben heymelick ende openbaer’ (Arch. voor Kerkgesch. 1842, 42). Hij was volgens Romein iur. doct. en notaris; is pastoor geweest te Heeg (bij IJlst); uit Friesland, waarschijnlijk uit Balk, geboortig; gereformeerd, niet luthersch, predikant. Hij teekende zich ook wel eens: Ysbrandus Balkius Reynhardus (d.w.z. zoon van Reyner) Frisius. Het eerst vinden wij hem vermeld als predikant te Norden in 1564, waar de aanhangers van den lutherschen Ligarius hem allerlei verdrietelijkheden berokkenden, zoodat hij met Wicher Milezius een request zond aan de hooge overheid (vergel. echter Nieuwe Bijdragen tot kennis van het Lutheranisme in de Nederl. II, 15). In Friesland heeft hij eenigen tijd dienst gedaan te Leeuwarden, maar vertrok spoedig naar Antwerpen (L.A. van Langeraad, Guido de Bray (Zierikzee 1884) 64, aant. 1). Hij preekte in het vlaamsch, o.a. eenigen tijd in de ‘Lange Kerk’, waarvan hij den eersten steen gelegd had op 24 Sept. 1566. In dezen tijd zal hij de eersten Kruissynoden van 1565 en 1566 hebben bijgewoond (Troffel en Zwaard VII, 223; VIII, 265, 269). Zijne laatste predikatie, op 9 April 1567 te Antwerpen gehouden, is naar de aanteekeningen van een der hoorders in 1567 in druk verschenen en in 1579 herdrukt. Balck zelf be- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgde eene uitgave (Amst. 1590) onder den titel: Het Cleyn-Mostertzaet. B. Glasius deed (Dordr. 1858) een herdruk der ed. van 1579 verschijnen o.d.t.: Leerrede over Markus IV: 30-33 door Isbr. Trabius; (zie over zijn verblijf te Antwerpen (1565-1567): Arch. voor Kerkgesch., 1844, 152 v.; Nieuwe bijdragen tot kennis van het Lutheranisme in de Nederl. I, 126, aant. 5; II, 16). Hij was geen lutheraan, maar wel hoopten sommigen, dat hij zich zou laten vinden voor eene vereeniging der protestanten onder de augsburgsche confessie (zie: G.J. Brutel de la Rivière, Hermannus Moded (Haarl. 1879) 74-80; voorts: M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden (Amst. 1884), 57-61; C. Sepp, Drie Evangeliedienaren (Leiden 1879) 22-27). Merkwaardig is het bezoek dat Balck voorjaar 1567 gebracht heeft aan de gemeente Emden, om voorstellen te doen in het belang der vluchtelingen. Hij was de woordvoerder van eene deputatie uit Antwerpen, Gent, Amsterdam ‘und alle ander umliggende landen’ (zooals later blijkt: Vlaanderen, Brabant, Holland en West-Friesland) (zie: Werken Marnix-Vereeniging, Serie I, dl. II, 107 v.v.; B. van Meer, De Synode te Emden ('s Gravenh. 1892) 138 v.v.) Het schijnt, dat Balck reeds in 1568 te Norwich een man van invloed was. Met zijne ambtgenooten Antonius Algoet en Theophilus Ryckewaert stond hij niet op goeden voet (zie A.A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engel. en Duitschl. ('s Gravenh. 1909) 194-199 en de daar genoemde bronnen). 16 Sept. 1571 bepaalde eene commissie, benoemd om de twisten te beslechten, dat Balck en Ryckewaert hun ambten zouden neerleggen, en nooit meer, noch in Norwich noch te Londen, als predikant of ouderling mochten optreden. Balck wordt om zijn karakter steeds geroemd (vergel.: Reitsmaen van Veen, Acta II, 190). In Juli 1572 vinden wij bericht, dat hij een klein half jaar te Maidstone heeft gestaan; hij is daar gekomen na Nicasius van der Schuere. De gemeente zag Balck noode naar Sandwich vertrekken. In 1573 stelde men te Dordrecht pogingen in het werk om hem als predikant te krijgen, maar hij bleef te Sandwich. Toen in 1573 koningin Elizabeth aan Sandwich een bezoek bracht, heeft Balck haar uit naam der emigranten een geschenk aangeboden, nl.: ‘een silver kistken, daert kindeken Moses in lagh, daermede te kennen gevende dat de Gemeente, aldaer ghevlucht, was door Godes voorsienigheyt bewaert gheweest, ghelijck-Moses op 't water’. Op 2 Nov. 1575 hield hij een twistgesprek met Adriaan Obry (Obrius). Balck had eene zekere vermaardheid in het leiden van kerkelijke bijeenkomsten; 22 Mei 1576 was hij te Londen praeses der Synode van de hollandsche kerken op engelschen bodem. En toen hij in Mei 1578 weer eene Synode te Sandwich bijwoonde, werd hij naar de Nationale Synode te Dordrecht van 1578 afgevaardigd. Toen hij daar was, hoopte men te Gent, dat de Synode hem naar die stad zou zenden; een schrijven van de edelen en notabelen van Gent kwam in met het verzoek om hen van predikanten te voorzien, ‘ende zonderlinghe van onsen metbroedere Isenbrando, die wy hier oyck grootelicx van doene hebben’. Maar 10 Sept. 1578 is hij te Londen terug en brengt met den medeafgevaardigde, den ouderling Jan van Roo, verslag uit van de handelingen der Synode. Vóór het einde van 1578 was hij te Antwerpen. 1 Jan. 1581 deed Balck de eerste predikatie in de St. Jacobskerk (M.F. van Lennep, Gaspar- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Heyden, 157). De gemeente te Leeuwarden heeft hem in 1580 ter leen gevraagd om te helpen de gereformeerde kerk aldaar te organiseeren. Op de reis uit Antwerpen keerde hij te Amsterdam of te Balk terug, wegens oneenigheid in Friesland met de doopsgezinden. Op den terugweg over Amsterdam en Leiden werd hij in de laatstgenoemde stad uitgenoodigd om te helpen, de twisten, die de gemeente aldaar beroerden, te beslechten. Zijn persoonlijk einvloed kon echter op den duur den vrede niet herstellen. Hij werd te Leiden hierna in 1581 beroepen, in 1584 voor de tweede maal. Onmiddellijk werd hij er predikant, nadat hij 20 Aug. 1585 voor de laatste maal te Antwerpen had gepreekt, enkele dagen nadat de stad door Parma was ingenomen. Op 30 Sept. 1585 werd hij in het Album Studiosorum te Leiden ingeschreven. Ruim anderhalf jaar heeft hij de gemeente van Leiden gediend. Was Balck te Leiden reeds in 1580 met Coolhaes in aanraking gekomen, toen hij in 1581 als assessor de Nationale Synode te Middelburg (30 Mei-21 Juni) bijwoonde, bleek zijn gematigd oordeel over dezen: hij kon niet medegaan met het vonnis der Synode, over hem geveld, en heeft daarom dit en de Acta niet willen onderteekenen. Ook door anderen werd deze houding ten zeerste berispt; Hendrik van den Corput bijv. schreef 20 Aug. 1581: ‘hij sal nyet hchtelick wederom ad Synodum gesonden worden’ (vergel.: H.Q. Janssen, Kerkherv. in Vlaanderen I, 65, 67 v., 263 v.; II, 68). Op de vergadering werd hij aangewezen om van Antwerpen uit Mechelen te bedienen en werd hem opgedragen ‘een Corpus disciplinae ofte kerckenordenynghe, om der Overheyt ghepresenteert te worden’, met anderen samen te stellen; dit werk is ‘geapprobeert ende last gegeven den generalen staten te presenteren ende te bidden dat syt sancieren’ (F.L. Rutgers Acta, 351, 353, 356, 362, 364, 636, 372, 432; Werken Marnix-Vereeniging, Serie III, dl. II, 161). Nadat Balck anderhalf jaar te Leiden had gestaan (Sept. 1585 tot ongeveer Mei 1587), verhuisde hij naar zijn geboortestreek en stond te Leeuwarden tot 31 Oct. 1589 (Kerkel. Handboek 1911, 164 geeft foutief op: 1581-1589), toen hij op zijn verzoek ontslagen werd. Zijne akte van ontslag is in het Archief voor Kerkgesch. (1903, 400 v.) afgedrukt. Balck toont zich overal een gereformeerde van de oudste soort, die het met zijn ruimen blik niet te best kon vinden met degenen, die aan de kerkelijke organisatie alles, ook den vrede en de vrijheid, opofferden. De Synode van Friesland benoemde in 1588 Balck en twee anderen om de zaak van Hero Heynes Frisius, predikant te Dongjum vroeger te Tjummarum ‘tot goede expeditie bij denn Hove tho bevorderenn’. De Synode van Mei 1589 besloot aan den kerkeraad te Leeuwarden met het oog op de geschillen ‘guede vorsichticheyt’ aan te bevelen, ten einde er niet ‘wederom’ zulk een twist zou ontstaan (Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland in voce; zie verder Reitsma en van Veen, Acta VI 38, 40, 42). Uit Leeuwarden verhuisde hij eerst naar Amsterdam en vertrok daarna naar Dantzig, van waar uit hij brieven heeft gezonden, gedateerd 12 en 29 Dec. 1590 en 17 Aug. 1591, die aanleiding gaven tot eene hoogst belangrijke correspondentie met den kerkeraad te Londen. De pogingen in het belang der hollandsche gemeente aldaar, zelfs met de tusschenkomst der engelsche Koningin, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn op niets uitgeloopen (Archief voor Kerkgesch., 1909, 59 v.; Visscher en van Langeraad, t.a.p. en de daar genoemde bronnen en bijzonderheden). Wij vinden Balck nog in 1592 te Deventer; hij vertrok einde Juni van dat jaar weer van hier naar Naarden, omdat men niet in zijn onderhoud kon voorzien. Wij vinden hem evenwel te Naarden eerst in 1594; in Juni 1597 heeft hij de noordhollandsche Synode bijgewoond; in 1598 is hij ontslagen. Volgens Romein, die evenwel vele fouten maakt, stond hij in 1599 te Stavoren, daarna kwam hij wellicht nog eens te Leiden (H.Q. Janssen, t.a p. zegt: te Londen), waar hij overleed (dus niet in 1591, Arch. voor Kerkgesch. 1837, 451 v.). Reitsma meent dat hij wellicht te Stavoren is overleden. Zie nog: Veeris ende Pauw, Vern. Kerkel. Alphabeth (Enkh. 1750), 13; T.A. Romein, Naaml. pred. in Friesl. (Leeuw. 1886) 10, 408; J. Reitsma, Gesch. der Herv. en de Herv. Kerk (Gron. 1899), 105 v.v. 141, 158, 167; J. Trigland, Kerckel. Historiën (Leiden 1650), 177; J. Reitsma, Ysbrand Balck, een predikantenleven in de tweede helft der zestiende eeuw in Friesche Volksalmanak 1899, 46-67; Kerkel. Handboek 1907, Bijl. 131; 1908, Bijl. 132; 1911, Bijl. 164; Hessels Ecclesiae Lond.-Bat. Archivum, register; C. Sepp, Uit het predikantenleven (Leid. 1890), 51, dezelfde, Het godgeleerd Onderwijs (Leid. 1873) I, 51; Arch. v. Kerkgesch. 1910, 365 v.v. Knipscheer [Balen, Gijsbert] BALEN (Gijsbert), geb. te Dordrecht 30 Mei 1737, gest. te Tholen 7 Nov. 1787, zoon van Matthijs (2) werd na volbrachte studiën te Leiden 4 Maart 1764 begiftigd met de collatie van Oosterwijk onder Gorinchem, en 1 Juli d.a.v. bevestigd. In 1768 werd hij beroepen naar Tholen, waar hij 17 Juli zijn intrede deed en tot zijn dood verbleef. Uit M.S. aanteekeningen. van Dalen [Balen, Matthijs (1)] BALEN (Matthijs) (1), geb. te Dordrecht 1 Oct. 1611, zoon van Jan Balen Matthijsz. en Elizabeth van Bokstaal, overl. aldaar na 1677. Misschien was hij garentwijnder van beroep. Hij werd gerekend tot de dordtsche dichtschool, maar zijn poëzie is zeer middelmatig. Maar vooral was hij ‘een ijverig en groot onderzoeker der oudheden,’ vooral blijkens zijn hoofdwerk, de Beschryvinge der stad Dordrecht (Dordr. 1677, 4o.; een andere uitgave bestaat niet, wel zijn er exemplaren op groot papier met bijgevoegde platen enz.). Dit werk heeft nog steeds waarde. Balen had niet alleen toegang ‘tottet kantoor ter Tresorie, ter Secretarie enz., om aldaar te mogen doorzoeken, 't geene konde dienen totte Beschrijvinge van onze stad,’ maar heeft daarnaast ook andere bronnen in handschrift geraadpleegd. Over boek I (de oudste geschiedenis) vgl. Smits, Verhandeling over den alouden staat, de eerste bevolking en volgende geschiedenis van Zuid-Holland (Dordr. 1824). Boek II (opkomst der stad; kerken en kloosters) is voornamelijk geput uit een oude Ms. beschrijving van Dordrecht, en bevat ook veel merkwaardigs over dordtsche geleerden. Ook boek III (regeering, privilegiën, burgerlijke gebouwen) is in menig opzicht belangrijk; maar Balen's eigen waarnemingen kunnen ‘geenszins den toets van een naauwkeurig onderzoek doorstaan’ (van de Wall, Verh. over de Handv. 23). Boek IV (geschiedenis der stad) is slordig bewerkt en ‘meer geschikt om een verward dan geregeld denkbeeld van de lotgevallen der stad te geven’ (van de Wall, t.a.p.). Daarna komen nog de veel gebruikte Geslachtboomen der adelijke, aeloude, voortreffelijke en aanzienlijk Heeren-geslachten van en in {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Dordrecht, die ook afzonderlijk voorkomen. Met alle gebreken behoort het werk van Balen tot de goede stedebeschrijvingen. Hij stond met dichters, geleerden en regeeringsleden in betrekking, o.a. met Camphuysen en Oudaen. Hij huwde 19 Oct. 1639 Christina van den Tak (overl. 18 Oct. 1642), 17 Apr. 1644 Martina Savary (overl. 30 Oct. 1652); 21 Dec. 1653 Elizabeth van Rijnberk (overl. 29 Dec. 1684). Zie: Schotel, Jaarboekje voor Dordrecht 1841, 24 vlg.; Nijhoff, Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen, in voce. Brugmans, [Balen, Matthijs (2)] BALEN (Matthijs) (2), schilder te Dordrecht. zoon van Jan B. en Dina Schepens, en de achterkleinzoon van den voorg., is 24 Febr. 1684 te Dordrecht geboren en was leerling van Arnold Houbraken. Hij huwde 8 Juni 1728 Maria van Bavel en is in zijn geboortestad 7 Jan. 1766 gestorven. Schilderijen van hem komen hoogst zelden voor, en hij is vooral bekend door zijn teekeningen waarnaar de portretten in Valentyns Oud- en Nieuw-Oost-Indie gegraveerd zijn. Zie: v. Gool II, 55-57; Oud-Holland XII, 195; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Balen, Johannes Gijssen van] BALEN (Johannes Gijssen van), overl. 1551, van 1541-51 prior superior van de windesheimsche kloostervereeniging, en wel de eerste, die niet in het moederklooster is gekleed en geprofest. Vroeger was hij prior van het windesheimsche convent Eemstein bij Dordrecht. Bekend om zijne welsprekendheid, hield hij in 1538 op de algemeene jaarvergadering de kapittelrede over Jerem. IV: 19a en XIV: 17b (zie M.S. no. 11982 van de bourgondische bibliotheek te Brussel: Sermo in Wyndesim habitus per venerabilem patrem D. Joannem Ghislenum Balenium, Priorem in Eemsteyn, ad patres in generali capitulo congregatos, Anno Domini 1538). Mede uit dit sermoen blijkt, dat de Vereeniging in deze jaren in een toestand van verval verkeerde: van Balen behandelde achtereenvolgens de oorspronkelijke zuiverheid, het treurig verval en de verplichting tot hervorming van het kloosterleven. Als prior superior was hij, ondanks zijn ernst en godsvrucht, niet in staat den achteruitgang te keeren, zooals o.a. is op te maken uit de besluiten der jaarvergaderingen van 1546, 1548 en 1551. Zie: Acquoy, Klooster te Windesheim II (1876) 146-149. Kühler [Balfour, David] BALFOUR (David), luitenant-kolonel in het regiment Hofwegen, sneuvelde bij Fleurus 1 Juli 1690. Hij was vermoedelijk een broeder van den volgende, althans een neef van den jongen Const. Huygens. Zie: Journalen van C. Huygens Jr., I, 206-209, 211, 439; II, 36, 117, 212, 215. Eysten [Balfour, Patrick] BALFOUR (Patrick), geb. te Breda 18 Sept. 1641, overl. 1709; zoon van James Michaël B. en Agatha Stewart; kolonel van een regt. infanterie, kapitein eener comp. Schotten in dienst der Ver. Nederl. (25 Juli 1673) en majoorcommandant van Bergen op Zoom (29 Juli 1684). Voor Maastricht werd hij zwaar gewond. Hij was een neef van Constantijn Huygens Jr. en huwde 1o. te 's Gravenhage 25 Nov. 1663, Anna Maria van Stapelen, dr. van Mr. Cornelis, raad in den Souvereinen Raad van Brabant, en Maria Marcellina Bax; 2o. ondertr. te Bergen-op-Zoom met Elizabeth Vlamingh, geb. te Sluis 19 Nov. 1648, dr. van den burgem. van Sluis Joannes en Johannade Casembroot en wed. van den groot-majoor {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} te Sas-van-Gent, Nicolaes van Vrijberghe. Zie: Journalen van C. Huygens Jr., IV, 128-155. Eysten [Baljee, Jacobus Martinus] BALJEE (Jacobus Martinus), geb. 9 Sept. 1752 te Leeuwarden, overl. te Tandjoeng West 18 Febr. 1823. Na den dood zijner ouders in 1762, werd hij opgenomen in het nieuwe stads-weeshuis in zijn geboorteplaats. Daar en later te Amsterdam beoefende hij de geneeskunde en begaf zich 19 Maart 1774 als tweede chirurgijn in dienst der O.I.C. naar Batavia. Na verschillende hooge rangen te hebben bekleed, nam hij in 1786 ontslag uit den dienst en kocht voor ƒ 216.000 een uitgestrekt landgoed. Daarna vervulde hij verschillende burgerlijke betrekkingen in 's lands dienst en werd in 1802 benoemd tot extra ordinair Raad van Indië. In 1808 nam hij ontslag en bleef tot zijn dood ambteloos burger. Daar zijn huwelijk met Maria Magdalena de Kienne, die in 1815 overleed, kinderloos was gebleven, vermaakte hij, uit dankbaarheid voor de genoten opleiding, eene som van ƒ 190.000 aan meer genoemd weeshuis te Leeuwarden. Zie voorts: Handel. en Geschriften van het Ind. Gen. V (1858) 245; W. Eekhoff, Het leven en de lotgevallen van J.M. Baljée (Leeuwarden 1835); S. Kalff, Van weesjongen tot Raad van Indië in Ind. Gids 1894, II, 1578, 1780. Muller [Ballot, Christophorus Henricus Didericus] BALLOT (Christophorus Henricus Didericus), geb. te Iserlohn, graafschap Mark, 16 Jan. 1741, gest. te Middelburg 20 Aug. 1797, zoon van Johan Stephan Simeon B. en Maria Anna Visser, werd in 1764 ingeschreven als stud. theol. te Utrecht en 5 Mrt 1765 praeparatoir geëxamineerd bij de classis van Utrecht. Als predikant werd hij beroepen 13 Oct. d.a.v. naar Otterloo (bev. 2 Mrt 1766), 's Heer Arendskerke 22 Juli 1771 (bev. 13 Oct.), Sluis 15 Aug. 1774 (bev. 11 Dec.) en Middelburg 29 Oct. 1775 (bev. 24 Dec.) Hij maakte zich hier bekend als beoefenaar der natuurkunde (gedrukte toespraken van hem bij de oprichting in 1785 en overbrenging in 1787 van het Natuurkundig gezelschap der Dames zijn in de bibl. van het Zeeuwsch Gen.); toen hij, 21 Mei 1788 beroepen naar Haarlem, daarvoor bedankte, benoemde de middelburgsche magistraat hem dan ook Juni d.a.v. aan de illustre school tot ‘professor philosophiae, imprimis physicae experimentalis,’ welk ambt hij 13 Mei 1789 aanvaardde met eene Oratio de physices studio, christiano, pietatem virtutemque colente etc. (Midd. 1789), vertaald door wellicht zijn broeder J.S.S. Ballot Jr. (Midd. 1790). Tot ambtgenoot in de wis-, natuur- en sterrekunde had hij J.P. Fokker. ‘Was de godgeleerdheid’ - zegt zijn levensbeschrijver in de Boekzaal - ‘zijne hoofdbezigheid, de wis- en natuurkunde was (slechts) zijne uitspanning.’ Niet later dan 1795 is zijn salaris als hoogleeraar in de stadsrekeningen verantwoord. Een brief van hem van 6 Sept. 1788 is op het Zeeuwsch Gen.; zijn portret is beschreven in de Zelandia illustrata I, (Midd. 1879) 291. Hij is gehuwd geweest met Barbaravander Aa (1749-1780) en Anna Petronella Buys (geb. 1755) en liet twee onmondige zonen na, waarvan Antonie Jacobus volgt. Zijne weduwe vertrok in 1800 naar Rotterdam en stierf in 1829. Zie: Boekzaal 1788 I, 709 II, 425-26; van der Baan, Kerk. gesch. van de herv. gem. te 's Heerarendskerke en Baarsdorp (Goes 1867). 25-28; Nagtglas, Levensber. I, (Midd. 1890) 19-20; Kesteloo, de Stadsrek. van Middelburg IX (ald. 1902) 117, 125 en Visscher en van Langeraad, Het prot. Vaderland I (1904) 300-301. de Waard {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ballot, Antonie Jacobus Buys] BALLOT (Antonie Jacobus Buys), geb. te Middelburg 19 Mrt. 1786, gest. te Utrecht 13 Jan. 1851, oudste zoon van den voorg. en Anna Petronella Buys werd 14 Mei 1807 te Utrecht ingeschreven als stud. theol. en 27 Apr. 1813 praeparatoir geexamineerd bij de classis van Schieland. Sinds 30 Oct. 1814 was hij predikant te Standaard-buiten, werd 5 Mei 1816 bevestigd tot predikant te Kloetinge, 11 Mei 1820 beroepen naar St. Laurens (bev. 8 Oct.) en 14 Nov. 1822 naar Brakel (classis Bonnel, bev. 20 Apr. 1823), waar hij Oct. 1850 emeritus werd. Hij was gehuwd met Geertruida Françoise Lix-Raaven (geb. 1790) en vestigde zich na zijn emeritaat te Utrecht bij zijn zoon en eenig kind Christophorus Henricus Didericus Buys Ballot, die volgt. Zijn vrouw stierf in 1859. Zie: Boekzaal 1813, I, 520; 1814, II, 664; 1822, II, 643 en 782; 1823, 1, 583; 1848, II, 85; 1850, II, 614-5; 1851, 1, 83 en Middelb. Courant van 14 Oct. 1817 en 21 Jan. 1851. de Waard [Ballot, Christophorus Henricus Didericus Buys] BALLOT (Christophorus Henricus Didericus Buys), geb. 10 Oct. 1817 te Kloetinge, overl. te Utrecht 3 Febr. 1890, zoon van den voorg. In 1835 werd hij als student ingeschreven. aan de utrechtsche universiteit, alwaar hij eerst in de letteren, later in de philosophie studeerde en 29 Juni 1844 promoveerde op eene dissertatie de Synaphia et Prosaphia, die, ook door den aard en de verdediging der daarbij behoorende stellingen, zoodanig de aandacht trok, dat hij in 1845 werd aangesteld als lector in de mineralogie en geologie; in 11 Sept. 1847 volgde hierop eene benoeming tot buitengewoon, in 1857 tot gewoon hoogleeraar, in welke hoedanigheden hij achtereenvolgens colleges gaf in theoretische chemie, wiskunde, sterrenkunde en eindelijk in de experimenteele natuurkunde. Zijn voornaamste werk op algemeen wetenschappelijk gebied is de Schets eener Physiologie van het onbewerktuigde rijk der natuur (Utrecht 1849), waarin eene poging is gedaan om te geraken tot eene universeele theorie der moleculaire werkingen, waaruit alle natuurverschijnselen, althans op anorganisch gebied, hunne verklaring zouden kunnen vinden. De daarin uitgedrukte gedachten en opvattingen waren zóó origineel en afwijkend van de algemeen gangbare ideeën, dat zijne leermeesters Mulder en van Rees de publicatie ontraadden. Weinigen begrepen toen het geniale der daarin verkondigde begrippen en de tijd voor het toetsen der gevolgtrekkingen uit de theorie aan het experiment was nog niet gekomen: het werk was zijn tijd verre vooruit. Op een ander gebied, nl. dat der meteorologie, eene wetenschap, die toen nog in het allereerste stadium van ontwikkeling verkeerde, werd zijn streven beter begrepen en gewaardeerd. Reeds in zijne dissertatie wijst eene stelling op voorliefde voor de meteorologie en zijn reeds vroeg gesteld levens- en werkprogramma is hij tot aan het einde getrouw gebleven. Hij zelf formuleerde het (Meteor. jaarboek 1849 en 1850) aldus: ‘Opdat niets verloren ga door verdeeling maar alles grooter nut aanbrenge door vereeniging. Opdat het meteorologisch observatorium alhier aan den waterstaat, bij voorkomende gelegenheden, voor alle oorden des rijks mededeelingen kunne doen omtrent vochtigheid, regen, verdamping enz., en aan al de waarnemingsplaatsen een beknopt zakelijk bericht kunne worden uitgegeven, getrokken uit al de waarnemingen gezamenlijk; terwijl de vereenigde waarnemingen aan boord der schepen aanleiding geven om de wet der stormen, wier kennis reeds zoo menige rijke lading {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} behield, nog beter te leeren verstaan en nog meer gelijk reeds geschiedde, aan te wenden; niet om de schepen voor den storm te behoeden, maar om ze den voorheen zoo vreeselijken vijand te doen dienstbaar maken en hem, die met vernieling dreigt, in plaats van deze, een snelle vaart af te dwingen’. Overeenkomstig dit programma ving hij op 1 Dec. 1849 met dr. F.W.C. Krecke de eerste regelmatig voortgezette waarnemingen te Utrecht op Sonnenburgh, aan. Op 1 Febr. 1854 ontstond uit dit bescheiden begin en onder medewerking van minister Thorbecke, het Kon. Nederl. Meteor. Instituut, waarvan hij op 1 Febr. 1854 tot hoofddirecteur werd benoemd. In de Octoberzitting van 1857 der Akademie van Wetenschappen maakte B.B. voor het eerst de naar hem genoemde wet bekend, waarvan door van Bebber wordt gezegd dat zij: ‘Jedenfalls die gröszte Errungenschaft ist der neueren Meteorologie und den Grundstein bildet der ausübenden Witterungskunde.’ Op grond van deze wet verkregen de synoptische weerkaarten een geheel nieuwe beteekenis voor de praktijk van de voorspelling van weèr en stormen en gaven aanleiding tot een der eerste organisaties van internationaal karakter, die sedert steeds in beteekenis en uitgebreidheid is toegenomen. Onder de groote lijst der door B.B. gepubliceerde werken vormen die, welke betrekking hebben op de weerprognose, een aanmerkelijk deel; het belangrijkste werk op dit gebied is: Suggestions on a uniform system of meteorological observations en een vervolg daarop, als voorbereiding tot het eerste congres te Weenen (1872, 1873). Van 1855 af was hij lid der Kon. Acad. van Wetensch. en gedurende eenige jaren voorzitter der natuurk. afd.; behalve van alle nederlandsche geleerde genootschappen, was hij lid van een dertigtal buitenlandsche genootschappen en academiën, waaronder die van Petersburg en Berlijn, terwijl hem door de edinburgsche universiteit de titel van doctor of laws werd toegekend. Zijn beeltenis prijkt in medaillonvorm in de pui van het academiegebouw te Utrecht en in den vorm eener bronzen buste door Pier Pander vóór het Kon. Nederl. Meter. Instituut in de Bilt. Hij is door A. Tilly in een houtsnede in Eigen Haard (1883) afgebeeld. Een levensbericht, met eene lijst der 234 door B.B. gepubliceerde werken en verhandelingen, is te vinden in het Jaarboek der Kon. Akad. der Wetensch. voor 1899, waarbij ook is opgenomen eene opgave van een tiental andere levensberichten in binnen- en buitenland. van der Stok [Balthazar, Jurjen] BALTHAZAR (Jurjen), klokgieter te Leeuwarden. Door hem tusschen 1651 en 1668 gegoten klokken zijn of waren in onderscheidene plaatsen der provincie Friesland. Buiten Friesland zijn er slechts twee bekend, nl. te Tolbert in Groningen (1660) en te Burgerbrug, (gem. Zijpe) in Noord-Holland (1660), de laatste blijkbaar niet oorspronkelijk voor die plaats gemaakt. Een gebarsten klok, door hem gegoten in 1668 voor den toren te Nijkerk in Oostdongeradeel is afgebeeld Eigen Haard 1910, 486. Zie: van Borssum Waalkes, Friesche Klokke-opschriften in Vrije Fries XVI, XVIII, XIX; Noord-hollandsche oudheden 1, 17. Enschedé [Bandt, mr. Adrianus den] BANDT (mr. Adrianus den), geb. te Dordrecht 29 Mei 1829, gest. aldaar 11 Nov. 1898, zoon van Jan Hubrecht den Bandt en Johanna Antonetta Huygens. Na zijn studiën aan de leidsche hoogeschool {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij 3 Dec. 1852 tot mr. in de rechten bevorderd na verdediging van een Spec. de prorogata jurisdictione (Lugd. 1852) en vestigde zich als advocaat in zijne geboorteplaats, waar hij later verschillende waardigheden bekleedde, als: sedert 1860 rechter-plaatsvervanger bij de arr. rechtbank, sedert 1877 procureur, en sedert 24 Dec. 1884 deken der orde van advocaten. Ook was hij president van het college van regenten over het Huis van bewaring, president kerkvoogd der Nederl. Herv. Gemeente, secr. rentmr. van verschillende instellingen enz. Hij huwde te Dordrecht 8 Aug. 1831 Clasina Antonetta Wilhelmina Blussé, geb. 14 Sept. 1831, overl. 12 Oct. 1881, dochter van François Frederik B. en Johanna Antonetta Vriesendorp, die hem 10 kinderen schonk. Zie: Dordr. Courant 14 Nov. 1898. van Dalen [Baniaerd, Albertus Baniard] BANIAERD (Albertus) (Baniard), grafelijk leenman uit Kennemerland, heer van Sint Aagtenkerke (Beverwijk), komt meermalen voor onder de getrouwen der graven Floris III en Dirk VII en is voor dezen laatsten o.a. in 1200 getuige bij het verdrag met Brabant. Na Dirk's dood kiest hij de partij van diens broeder Willem I en stelt zich met Wouter van Egmond aan het hoofd der Kennemers, welke mede optrokken ter belegering van Leiden's burcht. Bij den inval van den graaf van Loon in Kennemerland werden ook Beverwijk en Baniaerd's kasteel in de asch gelegd; ook later in den veldslag bij Leiden vinden wij Albertus aanwezig en in 1204 is hij graaf Willem's getuige bij het verdrag met Utrecht. Nog in 1215 komt hij voor, maar moet dan zeer bedaagd zijn geweest. Zie: Annales Egmundani; Chronicon Egmundanum en Oorkondenb. van H. en Z. Obreen [Bank, Matthieu André van der Matthys Andries] BANK (Matthieu André van der) (Matthys Andries), zoon van Ds. G. van der Bank, waalsch pred. en Johanna Maria Muiden, geb. 14 Juni, ged. te Dordrecht 19 Juni 1791, gest. te Utrecht 28 Nov. 1862. Hij huwde te Zutfen 1 Juni 1815 Elisabeth Catharina Maria Theben Tervile, geb. Zutfen 19 Dec. 1789, overl. Utrecht 28 Jan. 1851. Hij studeerde in de theologie aan de hoogeschool te Leiden, werd in 1813 candidaat tot den H. dienst, in 1815 predikant bij de Ned. Herv. gemeente te Ravenstein, in 1818 te Eindhoven, in 1820 bij de Waalsch Herv. gemeente te Vlissingen, in 1823 te Luik en in 1827 te Utrecht, waar hij overleed. Hij schreef onderscheidene theologische werken in het fransch, genoemd in den Cat. de l' Eglise Wallonne à Leyde 2e suppl., 57. van Dalen [Barbeyrac, Jean] BARBEYRAC (Jean), hoogleeraar in de rechtswetenschappen, uit edel geslacht, 15 Mrt. 1674 te Béziers in Languedoc geb., 3 Mei 1744 te Groningen overl., oudste der vier kinderen van Antoine Barbeyrac, predikant, en Madeleine de Gelly. Hij ontving zijne eerste opleiding in een internaat te Montagnac; daarna nam zijn oom, de beroemde medicus Charles Barbeyrac te Montpellier hem bij zich in huis. Na de herroeping van het edict van Nantes vluchtten zijne ouders naar Lausanne. Op het eind van 1686 verliet de twaalfjarige knaap Frankrijk heimelijk, niettegenstaande de waakzaamheid der regeering en bereikte zijne ouders na eene gevaarvolle reis. Te Lausanne voltooide hij zijne opvoeding aan de latijnsche school en volgde daarna de colleges der theologische faculteit. In 1693, na den dood zijner ouders, vestigde hij zich eenige {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} maanden te Genève om zich onder het gehoor van Tronchin en Pictet te scharen; vervolgens bezocht hij de vermaarde universiteit van Frankfort a.d.O. en begaf zich toen naar Berlijn, alwaar de keurvorst van Brandenburg hem in 1697 het onderwijs in de fransche taal aan het gymnasium der réfugiés opdroeg. Hier zeide hij de godgeleerdheid vaarwel om zich op het natuuren volkenrecht toe te leggen, waartoe hij zich meer aangetrokken voelde. Zonder eenige leiding, geheel op eigen studie aangewezen, vergaarde hij in deze vakken weldra eene uitgebreide kennis. 7 Mrt. 1701 huwde hij Hélène Chauvin, dochter van den bekenden réfugié Etienne Chauvin. Door zijne geannoteerde en met eene hoogst belangrijke voorrede voorziene fransche vertaling van Pufendorfs de Jure naturae et gentium en andere geschriften, verkreeg hij weldra eene europeesche vermaardheid. De academie van Lausanne benoemde hem tot hoogleeraar in de rechten en geschiedenis; 19 Mrt. 1711 hield hij zijne intree-rede, waarvan het onderwerp het verband tusschen rechtsgeleerdheid en geschiedenis was. In 1713 werd hij tot lid der Kon. Ac. v. Wetensch. te Berlijn gekozen. Hij toonde zijn onafhankelijkheid van geest door te weigeren de ‘Formula Consensus’ te onderteekenen, waarmee de calvinisten de leerstellingen der theologen van Saumur trachtten te fnuiken. Dientengevolge moest Barbeyrac Lausanne verlaten. De groningsche universiteit bood hem het hoogleeraarschap in de rechten aan, als opvolger van Pagenstecher. Hij achtte zich toen verplicht den doctorstitel te bezitten en op zijne aanvrage bevorderde de Vereeniging van Rechtsgeleerden te Basel hem 25 Mei 1717 tot ‘iuris utr. doctor h.c.’. 23 Sept. van hetzelfde jaar hield hij te Groningen zijne intree-rede, sprekende: de Studio Juris recte instituendo. Behalve zijne hollandsche leerlingen kwamen meer dan 80 buitenlandsche studenten zijne colleges volgen. Gedurende zijn 26-jarig hoogleeraarschap vervulde hij driemaal het rectoraat. Zijn huiselijk leven baarde hem veel smart. In 1730 verloor hij zijne vrouw; al zijne kinderen ontvielen hem door den dood. Toen in 1743 zijne gehuwde dochter, de eenige overgeblevene van 6 kinderen, overleed, trok hij zich dit verlies zoozeer aan, dat hij haar een jaar later in het graf volgde. Barbeyrac behoorde tot de veelschrijvers. Haag citeert 22 geschriften, waaronder een groot aantal geannoteerde vertalingen. Zijne beteekenis is tweezijdig; hij heeft naam gemaakt als jurist en als voorstander der verdraagzaamheid. Evenals Luzac heeft hij een gunstigen invloed op het civiele en crimineele recht in Holland geoefend en de verouderde duitsche stelsels zooveel mogelijk trachten te verdringen door de meer-verlichte en liberale denkbeelden van Pothier en d'Aguesseau. In de voorrede zijner vertaling van Pufendorf en in zijn Traité de la morale des Pères de l' Eglise (Chap. XII) toont hij zich een ijverig aanhanger der burgerlijke en kerkelijke verdraagzaamheid. Hij volgt hierin het voetspoor van Pierre Bayle aan wiens argumenten hij weinig nieuws toevoegt; hij heeft echter bijgedragen om de verdraagzame denkbeelden op godsdienstig gebied steeds meer ingang bij het publiek te doen vinden. Voornaamste werken: Geannoteerde vertalingen uit de geschriften van Pufendorf, Noodt, Grotius, Bynckershoek, Cumberland; verder: Traité du Jeu (Amst. 1709 en 1737); Défense du droit de la Compagnie hollandaise des Indes Orientales contre les nouvelles {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} prétentions des habitants des Pays-Bas (Haag 1725); Traité de la morale des Pères de l' Eglise (Amst. 1728; van het gedeelte, dat handelt over de verdraagzaamheid, verscheen te Amst. 1734 eene holl. vert.); Recueil de discours sur diverses matières importantes (Amst. 1731, waaronder eene fransche vert. zijner belangrijke rectorale redevoering de Magistratu); Hist. des anciens Traités depuis les temps les plus reculés jusqu'à l'empereur Charlemagne (Haag 1739). Zie voor eene volledige bibliographie: van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. III, 185-188 en het hieronder vermelde werk van Haag. Van zijn portretten is wel het fraaiste, dat Jac. Houbraken gegraveerd heeft naar een teekening van Jan Wandelaar. Zie: Rathleff, Geschichte jetztlebender Gelehrten I, 1-65 (d.i. eene uitvoerige bespreking zijner werken door een tijdgenoot); W.B.S. Boeles, Levensschetsen der Groningsche hoogleeraren in W.J.A. Jonckbloet Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen; Puaux, Les Précurseurs français de la Tolérance au 17e siècle 161-168; Weiss, Hist. des Réfugiés prot. de France II, 98-100; vooral Haag, La France protestante2 i.v. Serrurier [Bardes, Willem] BARDES (Willem), geb. te Amsterdam, overl. te Alkmaar 8 Mei 1619, zoon van Willem B. (den bekenden voorstander der hervorming, van het verzet tegen Spanje en den overgang van Amsterdam in 1578, overl. 1601) en Aecht Willems Admiraal. Hij werd 3 Nov. 1580 te Leiden ingeschreven als student in de rechten en de letteren, huwde Cornelia van Loo en vestigde zich te Alkmaar, waar zijn vader in 1591 het voormalig St. Annaklooster, bewoond geweest door Sonoy, had aangekocht. Hij verbeterde deze huizinge zeer door het bouwen van een zaal, het verhoogen van den toren, het maken van een nieuwe poort en brug, vermoedelijk ook door het optrekken van den oostelijken vleugel. Ook liet hij te Heiloo, waar zijn vader reeds ‘schoone perceelen’ bezat, het kasteel ‘Ypestein’ bouwen, zonder de voltooiing daarvan te mogen beleven. 8 Nov. 1603 bekwam hij van de Staten van Holland een losrentebrief op de domeinen van ƒ 200 (de eerste 22 jaren wegens achterstallen ƒ 400) 's jaars, ter zake van ƒ 3200, welke zijne grootvader Willem Dirksz. B. bij zijn aftreden als schout van Amsterdam per slot van rekening te vorderen had, en waarvoor diens weduwe in 1577 een rentebrief verworven, maar slechts driemaal de betaling ontvangen had. In 1607 kocht hij uit de voor schulden aangeslagen bezittingen van Lamoraal II van Egmond de heerlijkheid Warmenhuizen. Na de schorsing van Venator door de classis in het laatst van 1608 ging er een gerucht, dat B. op zijn hof eene plaats wilde timmeren, om hem daar te laten prediken. Hij huisvestte de predikanten, welke de stadsregeering in 1610 wegens de moeilijkheden met ds. van Hil van elders ‘leende,’ waarvoor hem door de vroedschap eene vereering werd toegekend. Toen men in 1612 in zijne heerlijkheid, volgens de door de Staten bij voorraad ingewilligde kerkenordening van 1591, Petrus Aemilius beroepen had, trachtten de contraremonstranten diens optreden te beletten door de sloten van kerkdeuren en predikstoel door andere te vervangen. Maar B. liet ze door den baljuw openen. De klacht over zijne handeling werd 4 Aug. door de Staten afgewezen, evenwel met last, dat in de eerste 3 maanden in den dienst door de classis zou worden voorzien. Het beroep van Aemilius sprong daarop af en deze werd predikant te Oudorp en Oterleek. Ook met volgende beroepen had B. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} nog veel moeite, en het besluit der Staten van 16 Nov. 1618, dat de 2 richtingen er beurtelings zouden mogen prediken, zal hem wel hard geweest zijn. B. verloor zijne vrouw 16 Sept. 1607, en hij keerde volgens haar testament ƒ 300 uit aan diakenen der geref. gemeente. Hij liet 5 kinderen na: Willem, ridder van S. Michiel, heer van Warmenhuizen, overl. 1631; Albert, ritmeester in dienst van den koning van Boheme, overl. 1622; Arnoud, overl. te Aurich 1646, heer van Warmenhuizen, Rijsum enz. hofjonker aan het hof van Oost-Friesland, gehuwd met Everardina van Delen, vrijvrouw van Rijsum; Emilia, overl. te Utrecht 1622, en Wendelasia, overl. te Utrecht 1634, eerst gehuwd met den ritmeester Johan Voeth, daarna met Johan v. Abcoude v. Meerten, maarschalk van het Overkwartier van Utrecht. Laatstgenoemde dochter onterfde hij bij zijn testament van 4 Nov. 1616, misschien uit ongenoegen over een niet door hem gewenscht huwelijk. Zie: Brandt, Historie der Reformatie II, 186; Bruinvis, De Bardesen te Heiloo en te Alkmaar, in Amst. Jaarboekje voor 1899, 158. Bruinvis [Baroces, Jacobus] BAROCES (Jacobus), Barocas, Barokes, Barokus (Baruch?). Misschien een portugeesche jood. Hij leefde in het midden der 17e eeuw, waarschijnlijk te Amsterdam; daar is althans in 1672 een Jacob Barocas op de begraafplaats der Port. Isr. gemeente begraven. ‘De kunstlievende en yverighe heer J.B.’ ‘de taalwyze B.,’ vertaalde spaansche tooneelstukken in proza, waarnaar nederlandsche schrijvers een berijming vervaardigden. Als zoodanig wordt hij genoemd in de opdrachten der volgende door hem bewerkte stukken, alle te Amsterdam verschenen: Izaak Vos, Lope de Vega, Carpioos Gedwongen vrient (1646); J. D(e) Fuyter, J.P. de Montalvans, Stantvastige Isabella (1651); J. Dullaart, Alexander de Medicis (1653). L. d(e) Fuyter, Lope de Vega, Carpioos Verwarde hof (1671), (opdracht gedateerd 1656); H. d(e) Graef, Joanna, koningin van Napels (1664); Izaak Vos, De beklaeglyke dwang (1669). Ebbinge Wubben [Bartjens, Willem] BARTJENS (Willem), vermaard rekenmeester, waarschijnlijk in 1593 (volgens anderen in 1587) te Amsterdam geb. en overl. ald. in 1673. Met zekerheid is er van zijn leven weinig bekend. In 1618 werd hij tot ‘fransch schoolmeester’ te Zwolle benoemd, op een jaarwedde van ‘300 carolusguldens met vrije woning en overkomst op kosten der gemeente Zwolle’. Hij kwam toen uit Amsterdam, waar hij zijn eerste school moet hebben gehad. Bartjens schreef meer dan één rekenboek, maar is bovenal bekend door zijn ‘Cijferinghe’ in 2 dl. (1633 en 1637), die bij herhaling herdrukt en vernieuwd werd. Tot in de 19de eeuw werd ze gebruikt; de laatste druk er van, trouwens zeer gewijzigd naar de eischen van den tijd, ook met 't oog op veranderde munten-, maten- en gewichtenstelsels, werd bezorgd door P.K. Görlitz in 1848. Vóór dien werden verschillende uitgaven er van bezorgd door Jan van Dam, Joh. Bras, Dirk Dupper (1746), Klaas Bosch, H. Haanstra (1761), Jande Groot, schoolmeester te Velzen, A.B. Strabbe (1793), J. Puikers (1822) en G. Losz Peters (1825). De nader omschreven titel van 't eerste deel van dit vermaarde werk is: Cijferinghe, waar uyt men meest alle de grondt regulen van de Reeckenkonst leeren kan (1633); die van 't tweede deel: Cijferinghe, handelende van verscheiden regulen der Reeckenkonst, alle kooplieden noodich te weten (1637). Een ander werk van Bartjens is getiteld: Arithmetica of koopmansree- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} keningen, ook in 2 dln.; dan: Oeffentng op de regel van drieën. Dat deze boeken gezag hadden, blijkt uit de nog vaak gebezigde uitdrukking: ‘volgens Bartjens’ of ‘nauwkeurig als Bartjens’. Volgens Burger, Amst. Boekdrukkers III, 23, nam B. nogal over uit de rekenboeken van Nic. Petri. Op de titelbladen der vroegere drukken van de Cijferinghe prijkt het portret van den schrijver, met de zinspreuk: ‘Dieu est mon salut’. Vóór sommigen staat een zeer fraai, door S. Saverij naar een schilderij van P. Dubordieu gegraveerd. Behalve reken-, stelen zeevaartkunde onderwees B. ook het Fransch. Voorts beoefende hij ook de dichtkunst, maar minder gelukkig. Zie: J.I. van Doorninck in Nuts- Almanak 1878, 98-105; Bierens de Haan, Bibl. Neerl. (Rome 1883) i.v.; A.C. Kruseman, Aanteek. Boekh. (1893) 129; J. Verslys, Gesch. van de Opvoeding en het Onderwijs III, 40-45; Navorscher IX, 203, 353, 384; XVI, 337, 363; XVII, 46; XX, 507. Zuidema [Bassen, Dirk Reinier] BASSEN (Dirk Reinier van) gest. 9 Febr. 1722, zoon van Johan Hendrik en Elisabeth Roper tot de Hatert, gehuwd met Johanna van Wyhe tot Echteld, geb. 1692, overl. 1722), bij wie hij 3 kinderen had: Johan Hendrik, Anna Elisabeth en Jacoba Johanna. Hij is als student te Leiden 18 Sept. 1696 ingeschreven. Hij was in 1707 burgemeester van Arnhem en een heftig aanhanger van de Nieuwe Plooi. Toen in 1707 eene verwijdering was ontstaan tusschen Arnhem en de kleine veluwsche steden met de ridderschap, werden v.B. en zijn medeburgemeester W.A. Bouwensch aan het hoofd der vrijwillige compagnieën gezonden om Wageningen tot rede te brengen. Toen in hetzelfde jaar de zaken eene andere wending namen en de raad veranderd werd, werd v.B. mede afgezet en 15 Febr. 1708 levenslang uit de stad gebannen. Hij begaf zich met de zijnen naar Tiel, waar hij zich bezig hield met geschiedkundige en genealogische studiën en met het opstellen van eene verantwoording wegens zijn gedrag (Pamflet Knuttel no. 15705). Hiervan bestaat in handschrift in het oud-archief van Arnhem eene tweede vermeerderde uitgave. Zie: Wagenaar XVII, 302 vlg.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Herald. Bibl. 1876, 320; Navorscher 1898, 164; Bijdr. en Med. Gelre XI, 161, 169, 170. van Veen [Bastingius, Jeremias of Hieremias] BASTINGIUS (Jeremias of Hieremias), Bastynck of Bastinck, geb. 1551 te Yperen, (van waar het geslacht afkomstig was), of te Calais, waarheen omstreeks dien tijd zijn ouders gevlucht waren om de geloofsvervolging; gest. 20 Oct. 1595 te Leiden. Hij is gehuwd geweest met Anna Taenemans, en liet bij zijn dood 5 kinderen na, waarvan het jongste, Mauritius - bij wiens doop, om den vader te eeren de Staten van Holland en de burgemeesters van Leiden als getuigen stonden - Sept. 1594 geboren is. Zijn eerste onderwijs genoot Jeremias te Emden, waar zijn ouders kort na zijn geboorte zijn heengetrokken en waar zijn vader, Willem Bastynck, o.a. in 1562, en 1568 diaken is geweest en in 't laatstgenoemde jaar den kerkeraad eenige moeite heeft veroorzaakt door een twistgeschrijf met Jan Lamot te Londen. Daarna ging hij naar Bremen om daar Johannes Molanus te hooren. Vervolgens studeerde hij nog te Genève en te Heidelberg, waar hij heeft ingewoond respectievelijk bij Lambertus Danaeus en Petrus Dathenus. Aan laatstgenoemde universiteit, waar hij zich 18 Mei 1573 liet inschrijven, werd hij 18 Nov. 1575 - kort nadat zijn beide {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders gestorven waren - tegelijk met Kimedoncius en Bollius gepromoveerd tot doctor in de theologie. Niet lang daarna werd hij beroepen tot predikant te Antwerpen. Eerst voorloopig, sedert 3 Sept. 1579 voor vast, heeft hij daar gestaan tot Aug. 1585, toen de stad door Parma ingenomen werd en hij dientengevolge haar moest verlaten. Eerst trok hij naar Zeeland, vandaar naar Dordrecht. Na voor Amsterdam en kort daarop van Emden te hebben bedankt, aanvaardde hij hier het predikambt. Behalve met zijn gewone werk heeft hij zich in dien tijd ook nog met tal van andere belangen bezig gehouden. Zoo werd hij al spoedig curator der dordtsche latijnsche school. Zoo woonde hij in 1586 de Synode te 's Gravenhage bij. In 1587 werd hem door de zuidhollandsche Synode opgedragen met Kimedoncius, Arnoldus Cornelii en Helmichius een bijbelvertaling tot stand te brengen. Nog 't zelfde jaar hield hij in opdracht der Staten met elf anderen een conferentie over den toestand van land en volk. Van Dec. 1589 tot Febr. 1590 deed hij bij leening dienst te Utrecht, op verzoek van Oldenbarnevelt, met 't oog op de geschillen daar tusschen Duifhuisianen en Corsistorialen. En eindelijk gebruikten de kerken zijn hulp ook in zake de kwestie-Herberts te Gouda en in de zaak van Cornelis Wiggerts te Hoorn. Aan het einde van zijn leven is Bastingius nog verbonden geweest aan de leidsche universiteit. Reeds in Mei 1582 werd hij tot professor daar benoemd, maar wijl de kerkeraad van Antwerpen hem niet wilde laten gaan, kon hij toen aan die benoeming geen gevolg geven. Een tweede poging, omstreeks den overgang van 1587 in 1588 gedaan, mislukte evenzeer. Drie jaar later, in Dec. 1591, werd door curatoren en burgemeesters moeite gedaan om hem tot regent van het studenten-collegium aangewezen te krijgen. Maar ook daar kwam vooreerst niet van, de Staten lieten hun keus vallen op Cuchlinus. Eerst toen deze afgetreden was, kwam Bastingius in aanmerking; 10 Mrt. 1593 werd hij benoemd, en tegelijkertijd werd hij toen ook aangesteld tot professor ordinarius theologiae. Het eerste ambt heeft hij bekleed tot 15 Jan. 1595, toen hij 't neerlegde, omdat in 1594 het bekende oproer onder de bursalen had plaats gehad; het tweede vervulde hij tot zijn dood. Bastingius heeft verscheiden werken geschreven. Het voornaamste daarvan is wel zijn catechismusuitlegging, die in 1588 onder den titel van In Catechesin religionis .... exegemata sive Commentarii verscheen; in 1591 onder den titel van Verclaringhe op den Catechismus door Hendrik vanden Corput is vertaald en vooral daarom van belang is, omdat ze de eerste uitgave van die soort is en een bijna officiëel-kerkelijk karakter draagt, wijl ze op aandrang der nationale Synode van 1581 werd bewerkt. Verder schreef hij nog. Oratio panegyrica. ... de urbe Gertrudisberga (Lugd. Batav. 1593), Oratio panegyrica de Coverdianae arcis liberatione (Lugd. Batav. 1594), en een aantal verzen in Agathiae Scholastici ll. V. (uitg. Vulcanius). Aan Oordeel ... over de doolinghen van Wiggerts (Delft 1612) werkte hij mee. En eindelijk deed hij een vertaling van Loyseleur's Reformatarum in Belgio ecclesiarum epistola (1579) verschijnen, onder den titel: Sendtbrief der Dienaren, die Godes Woort in den Gereformeerden kercken in Nederlandt vercondighen (Antw. 1580). Een door hem voorgenomen tweede vertaling, die van Danaeus' Methodus Sacrae Scripturae, welk boek door den schrijver aan hem was opgedragen, schijnt niet tot stand gekomen te zijn. Bastingius was een man van een hoogstaand karakter. Daar- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} door en door zijn geleerdheid won hij zich zijn invloedrijke positie, en den vriendschappelijken omgang van tal van bekende mannen van zijn tijd, als Danaeus, Zanchius, Josia Simler, e.a. Zijn overtuiging blijkt uit zijn werken een beslist calnistische, ook al schikt men hem dikwijls onder de meer latitudinaristisch getinte mannen wegens zijn weigering in de zaak-Herberts om diens stellingen te veroordeelen. Zijn bij die gelegenheid geuit woord: ‘neminem damno in quo aliquid Christi reperio’, dat bij gebrek aan verdere gegevens overigens ook moeilijk volledig is te beoordeelen, schijnt geheel op zichzelf te staan. Behalve de reeds genoemde Mauritius, verdienen van zijn zonen vermelding: Guilielmus, geb. 1581 te Antwerpen, 14 Febr. 1596 te Leiden ingeschreven, predikant te Heinenoord en Godschalkoord (1606-1611), Raamsdonk (1611-1620) en Maasdam, waar hij 1639 emeritus werd verklaard (Knuttel, Acta der Zuid-Holl. Synode ('s Grav. 1908) II, 229; Schotel, Kerkel. Dordrecht (Utr. 1841) I, 219; Reitsma en van Veen, Acta III 254) en Jeremias, 1585 te Antwerpen geboren, 12 Juni 1596 ingeschreven te Leiden, waar hij als alumnus van Dordrecht in 't Statencollege werd opgenomen, predikant te Maasdam (1611-1620) en daarna te Strijen tot zijn dood in 1646. Volgens Schotel, wiens gegevens over hem echter niet geheel juist bleken, schreef hij in 1606 Theses logicae. (Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterd.); Schotel, Kerkel. Dordrecht (Utr. 1841) I, 218, 219; Reitsma en van Veen, Acta III, 466). Een zoon van den genoemden Guilielmus was weer Abraham, geb. 1611 te Dordrecht, ingeschreven te Leiden 9 Mrt. 1633, predikant te Maasdam van 1639 tot 1659 of 1660, toen hij emeritus werd verklaard. (Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utr. 1841) I, 219; Knuttel, Acta der Zuid-Holl. Synoden II, 71, 227). Een afzonderlijke biografie van Bastingius, die welverdiend zou wezen, ontbreekt nog steeds. Voor zijn portret zie F. Muller, Beschrijv. Catalog. 30, 395. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Visscher en van Langenraad, Het Protestantsche Vaderland in voce, en de daar genoemde literatuur, vooral Chr. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland I (Leiden 1873) 86 en Schotel Kerkelijk Dordrecht I (Utr. 1841) 207; Reitsma en van Veen Acta I, 140, 239; II passim; III 35; VI 42; Inneleydinge ende aenvang vant collegie der Theologiën, geschiet binnen der Stat Leyden, desen VI Octobris 1592 (Leyden 1593) 20; Zanchius, Opera Omnia Epistol. Lib. II, 189, 190; Bulletin de l'hist. des églises Wallonnes IV, 292 vlg; P. de Félice, L. Daneau (Paris 1882) 151, 307; Bibliotheca Reformata VII, VIII en IXa (Amst. 1893) voorrede; N.C. Kist, Bijdragen tot de vroegste geschiedenis der hoogeschool te Leiden (Leiden 1850) 50, 126; Toepke, Die Matrikel der Universität Heidelberg (Heid. 1884-1907) II sub. 18 Maii 1573; Resol. Curatoren Leiden (hs. Archief Curatoren) sub 16, 23, 24 Mei 1582; 9 Mrt., 5 Apr., 15 Mei, 3 Juli, 8 Aug. 1587, 4 Dec. 1591; 3, 10 Mrt. 1593; 9 Febr. 1596; Acta Senatus Leiden 19 Sept. 1593; Archiv der Evang. Ref. kirche Emden, Protocollen van den kerkeraad sub 6 Apr. en 14 Juni 1568; Collectie ‘Varia, losse archiefstukken’ sub no. 58. van Schelven [Batenburg, Jan Willem van Imbyze van] BATENBURG (Jan Willem van Imbyze van), geb. 17 Dec. 1756 te Oudewater, overl. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Nov. 1837 te Maastricht. Hij was een zoon van Pascasius Diederik en diens 2e vrouw Magdalena Cours van Hemert. Hij was kapitein der artillerie en voerde tijdens den veldtocht van 1793 het bevel over het geschut van zes bataillons. Hij onderscheidde zich in verschillende gevechten en heeft bij de ongelukkige gevechten van Werwijk en Meenen, op 13 Sept. 1793, het geschut, dat te Douzies in batterij stond, gered door een gefingeerde batterij te bouwen. Voorts hielp hij Geertruidenberg, Breda en de Klundert heroveren; voor eerstgenoemde vesting commandeerde hij 2 batterijen. In 1815 was hij kolonel-titulair, commandant van het 3de bataillon artillerie van linie. Voorts was hij groot-majoor van Oudewater, en werd gepensionneerd als generaal-majoor. Hij huwde 1o. op 15 Mei 1795 met Theodora Bisdom (geb. te Haastrecht 4 Oct. 1768, overl. te Emmerik 22 Aug. 1798); 2o. op 28 Oct. 1808 met Margaretha Catharina Mackay (geb. te Tiel 31 Mei 1766, overl. te Maastricht 8 Mei 1846). Uit het eerste huwelijk sproot slechts één jong overleden zoon. v.B. is bij K.B. van 2 Sept. 1820 in den adelstand verheven met den titel van jonkheer. Zijn portret is als silhouet gegraveerd door S. Breuwald. Zie: Bosscha, Heldend. te Land III, 31, 32, 38, 53; Kuypers, Gesch. der Nederl. artillerie III, 154, 157; Bosscha vermeldt een geschreven Dagverhaal van v.B., waaruit hij geput heeft. Eysten [Bathen, Jacobus] BATHEN (Jacobus), eerst drukker te Leuven, daarna de eerste drukker te Maastricht. 13 April 1551 verzochten eenige uit het gilde der ‘Constenaers’ te Maastricht aan den magistraat, dat er een drukkerij mocht worden opgericht te Maastricht, mits den drukker werd toegestaan, dat hij in geen der 23 gilden zich behoefde te laten opnemen. De magistraat gaf de gevraagde machtiging, mits zij te voren de toestemming der beide Heeren hadden, n.l. den bisschop van Luik en den koning van Spanje, als hertog van Brabant. 1 Juni daarop gaf B. in een schrijven aan den voornoemden magistraat te kennen, dat hij zich in Maastricht zou vestigen, als hij werd vrijgesteld van het intreden in een der ambachten of gilden, en hij subsidie kreeg. Deze werd hem 8 Juni daarop nog toegestaan, n.l. gedurende zes jaren lang 10 gulden Brabantsch per jaar (± 88 cts. = een Brab. gulden) en evenveel kolen en hout als de rector der school ontving. In December 1552 drukte hij het eerste boek, n.l. een Extrait et recueil des ordonnances, conclusions et reces du sainct Empire touchant la contribution et collecte du commun denier, pour la défense de la foy et résistence contre les Turqz. Hij bleef te Maastricht tot 1554 en ging toen naar Düsseldorf, waar men na 1557 geen spoor meer van hem vindt, terwijl hij eerst 1577 te Keulen weer voorkomt. Hij heeft te Maastricht o.a. uitgegeven muziek van Delattre, genaamd Petit Jean, te Luik aan de kathedraal als zanger verbonden. Zie: H.J. Eversen in Publ. Limbourg V (1868) 434-37; L. Schols, ibidem VI (1869) 261-264; [Brunet] Diction. de Géographie (Paris 1870) 1250; Maasgouw 1905, 49-52 Flament [Baud, Frédéric] BAUD (Frédéric), geb. te 's Gravenhage 26 Febr. 1795, overl. te Leeuwarden 14 Jan. 1832, was de zoon van Abram Baud, kolonel der militaire administratie, en Louise le Brun. Hij werd bij besluit van koning Lodewijk van 27 Jan. 1810 benoemd tot éléve voor het vak van den waterstaat op de militaire school te 's Gravenhage. Toen keizer Napoleon deze school ophief met ingang van 31 Dec. 1810, stond zijn toekomst op {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} losse schroeven. Echter werd hij eenigen tijd later als éléve voor de bruggen en wegen toegevoegd aan den hoofdingenieur te Amsterdam A.H.J. van der Plaat, welken dienst hij 20 Juni 1811 aanvaardde. Deze praktische werkkring zou niet van langen duur zijn, daar hij op 9 Sept. 1811 bevel bekwam, zich op 20 Nov. 1811 te Parijs te bevinden den om als élève op de école des ponts et chaussées te Parijs geplaatst te worden, o.a. tegelijk met E. de Kruyff, W.C. Brade en J.P. Delprat. Toen ons land zijne onafhankelijkheid terugwon, verliet hij in Nov. 1813 Parijs en werd h.t.l. op 24 Dec. 1813 door den luitenant-generaal Krayenhoff, gouverneur van Amsterdam, provisioneel en op 16 Mrt. 1814 door den Souvereinen Vorst definitief tot 2en luitenant-ingenieur benoemd. Van Dec. 1813 tot Mei 1814 maakte hij deel uit van het belegeringskorps van de vesting Naarden, welk korps onder de bevelen stond van den kolonel J. van den Bosch. Als blijk van waardeering zijner verrichtingen bij dat beleg bood deze hem de ‘Oeuvres Militaires du Maréchal Vauban’ aan. Bij besluit van genoemden vorst van 9 Dec. 1814 werd hij tot 1en luitenant bevorderd. Bij eene aanschrijving van het departement van oorlog van 30 Mrt. 1815 werd hem gelast, zich te begeven naar Brussel en zich te stellen onder de orders van den kolonel-directeur van der Wijck, commandant van de brigade ingenieurs te velde, met de mededeeling, dat hij bij de armee zou worden geëmployeerd. Als zoodanig maakte hij van Juli tot Sept. 1815 deel uit van het hoofdkwartier van prins Frederik. De verkenning der vestingen Valenciennes en Condé werd hem daarbij opgedragen. Bij kon. besluit van 28 Aug. 1815 werd hij als adjunct aan het departement van Oorlog geplaatst, en reeds bij dat van 17 Apr. 1816, dus op den leeftijd van 21 jaren, werd hij tot kapitein bevorderd. Hij verkoos, wellicht omdat zijne gezondheid geleden had onder de ontberingen te velde, eene burgerlijke betrekking. Baud werd bij de zevende organisatie van den waterstaat met ingang van 1 Jan. 1817 opgenomen in het korps van den waterstaat, en wel als ingenieur 1e klasse en bij kon. besluit van 22 Mrt. 1817 geplaatst aan de artillerieschool te Delft en wel als leeraar voor het vak van den waterstaat, in de plaats van den naar Oostende verplaatsten ingenieur C.P.C. Cox. Toen deze school in 1828 opgeheven werd en te Breda eene militaire academie werd opgericht, werd Baud niet aan de laatstgenoemde inrichting verbonden, maar bleef hij te Delft woonachtig en als leeraar werkzaam. In 1829 werd hij bij den algemeenen dienst te 's Gravenhage geplaatst. Willem I had nog vele plannen voor openbare werken in de Zuidelijke Nederlanden en bij den algemeenen dienst is Baud belast geweest met het opmaken van een aantal ontwerpen voor de beide deelen van het rijk. O.a. werd hem het ontwerpen van een plan tot droogmaking der nootdorpsche plassen opgedragen. Hij voldeed hieraan door de inzending van dat plan aan de regeering in 1829. Te Leeuwarden gedetacheerd zijnde tot het onderzoek van vraagstukken, omtrent welke later door J.H. Ferrand rapporten zijn uitgebracht, overleed hij op den jeugdigen leeftijd van 36 jaren. Zijn vriend Delprat, die zoovele jaren te Parijs en te Delft met hem had samengewerkt, heeft uit zijne nagelaten papieren de Proeve van een waterbouwkundigen cursus samengesteld, die over vele onderwerpen nog steeds met vrucht geraadpleegd kan worden. Baud had 6 handschriften, die hij bij zijn onderwijs gebruikte, nagelaten; daarin werden behandeld: {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. De bouwstoffen, bij den waterbouw in gebruik; 2o. De aanleg van wegen en bruggen; 3o. De kanalen en havens; 4o. Theoretische beschouwing van den sluizenbouw; 5o. Praktische beschouwing van den sluizenbouw; de beide eerste werden in het 1e, de beide laatste in het 2e deel der ‘Proeve’ opgenomen; 6o. Dijk- en rijswerken. Dit artikel werd vervangen door een ander, opgesteld door Storm Buysing, en daaraan werd een gedeelte, betrekking hebbende op de samenstelling van rijswerken aan de bovenrivieren, door F. Beijerinck, toegevoegd. Eindelijk bewerkte B.H. Goudriaan een hoofdstuk Over de inrichting der spoorwegen. In 1836 verscheen het 1e, in 1838 het 2e deel, te 's Grav., Amst. en Leeuwarden. Baud huwde 29 Juli 1818 te Leeuwarden P.A.B. Suringar, die 29 Juli 1820 overleed, en 29 Dec. 1827 te Bergen op Zoom Albertine Françoise Clement, geb. te Steenbergen 29 Febr. 1804, dochter van Jacobus Cornelis C., notaris, en Gaspardina Catharina Beylon, die later (Delft, Juni 1836) met Duco Johan Storm Buysing hertrouwde. Hij had bij zijne eerste vrouw eene dochter, bij zijne tweede vrouw een zoon, A. Baud, later generaal-majoor der genie. Ramaer [Baud, Guillaume Louis] BAUD (Guillaume Louis), minister van koloniën, een neef van den voorgaande en den volgende, werd 27 Dec. 1801 te 's Gravenhage geb. en overl. ald. 5 Jan. 1891. Op 18-jarigen leeftijd op 't kantoor van een hypotheekbewaarder geplaatst, werd hij vier jaar later (1823) benoemd tot ambtenaar 5e klasse voor den dienst van Indië, waar hij in Januari van 't volgend jaar bij de algemeene secretarie werd aangesteld. Tot eersten commies opgeklommen, zag hij zich in Apr. 1830 tot secretaris van Kadoe benoemd en weldra werd hij ook tijdelijk met het bestuur van dit gewest belast. In 1833 werd Baud tot resident van Kediri, in 1838 tot resident van Semarang en in 1841 tot directeur van 't departement der cultures benoemd. In 1845 keerde hij om gezondheidsredenen met verlof naar Nederland terug, waar hij een zeer werkzame belangstelling in de indische zaken aan den dag bleef leggen en ten gevolge daarvan 21 Nov. 1848 door koning Willem II tot minister van koloniën benoemd werd. Slechts kort bekleedde hij dien post: reeds 18 Juni 1849 trad hij af wegens verschil van meening met zijn ambtgenooten over de vraag of de voorgenomen overeenkomst met de Nederl. Handelmaatschappij goedkeuring behoefde bij de wet. Ook was hij, in strijd met ambtgenooten en kamerleden, met volle overtuiging de opvatting van Groen van Prinsterer toegedaan, dat de Staten-Generaal zich niet te bemoeien hadden met het bestuur der koloniën. Kort na zijn bekomen ontslag als minister werd B. tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd. In 1850 ontving hij de vereerende opdracht zich als gouverneur-generaal met het oppergezag van Ned. Indië te willen belasten. maar hij meende daarvoor te moeten bedanken, Ook andere hooge onderscheidingen werden den bekwamen man aangeboden, o.a. werd hem in 1861 gevraagd, nogmaals de portefeuille van koloniën te willen aanvaarden (3de ministerie v. Hall), maar hij wees zoowel het een als 't ander van de hand. Zijn laatste levensjaren sleet B. op zijn buiten aan den Scheveningschen weg, waar hij op 90-jarigen ouderdom overleed. B. was gehuwd (3 Mei 1837) met Wilhelmina Jacobina Theodora Couperus (29 Nov. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 1818 te Batavia geb. en 30 Apr. 1899 te 's Gravenhage overleden). Zie: Levysohn Norman in Eigen Haard 1891, 694. Zuidema [Baud, Jean Chrétien baron] BAUD (Jean Chrétien baron) geb. 24 Oct. 1789 te 's Gravenhage, overleden aldaar 27 Juni 1859, zoon van Abram Baud, kol.-inspect. van de administratie der armee en van Louise le Brun, kwam na zijn eerste opleiding te 's Gravenhage, Anholt en 's Hertogenbosch ontvangen te hebben, Nov. 1803 op de artillerieschool te Breda, maar, de voorkeur gevende aan den zeedienst, verkreeg hij 2 Mei 1804 zijne aanstelling als cadetsurnumerair bij de marine te Helvoetsluis en in Nov. d.a.v. als cadet bij de marine. In Juni 1807 bevorderd tot adelborst 1ste kl., zeilde hij 23 Aug. d.a.v. met ‘de Vlieg’ uit, met bestemming voor Java. Deze brik werd echter nabij S. Salvador (Brazilië) door de engelsch-portugeesche vloot genomen en B. bleef tot Sept. 1809 in gevangenschap (uitvoerig beschreven in de Gids, 1860, I, 303 vlg.). Toen reisde hij als tweede stuurman op een amerik. koopvaarder naar Baltimore en deed van daar, om zijn kost te verdienen, eene reis als matroos naar Nieuw-Orleans. In den zomer 1810 kon hij als matioos op een amerik. koopvaarder naar Europa terugkeeren. In Juni 1810 in Sleeswijk aan land gezet, keerde hij te voet van Husum naar Nederland terug. 8 December benoemd tot enseigne de vaisseau, werd hij geplaatst aan boord van het op de Loire liggende fregat ‘la Méduse’, dat bestemd was om den benoemden gouv.-gen. Janssens naar Indië over te brengen. Door dezen tot waarn. secretaris benoemd, kwam hij 25 April 1811 voor Banjoewangi op Java aan en reisde met hem naar Buitenzorg, alwaar hij 16 Mei bij de overgave van het bestuur tegenwoordig was. 1 Juni 1811 werd B. op verzoek uit den zeedienst ontslagen en benoemd tot 2den commies, in welke functie hij de betrekking van part. secretaris van Janssens bleef waarnemen; hij was ook steeds in de nabijheid van dien landvoogd bij de gebeurtenissen, die de overgave van Java aan de Engelschen voorafgingen. In Oct. 1811 werd hij benoemd tot 2den commies bij de britsche gouvernementssecretarie; in het volgende jaar tot tweeden translateur en daarna tot hoofdcommies op die secretarie. Die betrekking verliet hij om met een amerikaanschen koopvaarder een tocht te doen naar Kamschatka, maar te Macao werd dit schip door de Engelschen aangehouden en B. keerde naar Java terug. 8 Febr. 1814 wederom aangesteld tot hoofdcommies bij de secretarie, werd B. zeer vertrouwd met de inrichtingen van het britsche gouvern. en was hij in staat na de overneming op 19 Aug. 1816 van het bestuur door de ned. commissarissen-gen. en zijne benoeming op 20 Aug. 1816 tot secret. van het gouvern., in welke functie hij uitsluitend werkzaam was onder Bn. van der Capellen, belangrijke diensten te bewijzen. 12 Jan. 1819 werd B. benoemd tot alg. secretaris van de hooge regeering, in welke invloedrijke betrekking hij den gouv.-gen. van der Capellen een krachtige steun en raadsman was. Op 23 Aug. 1821 om gezondheidsredenen op verzoek ontslagen, verliet B. 14 Oct. Indië. Na zijn terugkomst in Nederland had hij eenige besprekingen met den min. v. kol. Falck over koloniale aangelegenheden en diende hij op verzoek van dien min. ook eene nota in over de toen hangende quaestie betreffende de landverhuringen in de Vorstenlanden. Zijne meening was, dat die verhuringen alleen nuttig konden zijn daar, waar het gezag van het gouvernement nog niet genoegzaam was gevestigd om een beter stelsel te kunnen invoeren en handhaven en waar {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} de Javaan dus toch geen vooruitgang in beschaving en welvaart maken zou; daarbij verwachtte hij veel van eene kolonisatie van arbeidende Europeanen, afgescheiden van de inlandsche bevolking, ten einde daardoor in verloop van tijd aan Java genoegzame eigen kracht tot zelfbehoud te verschaffen. Opmerkenswaard is, dat B. in die nota reeds op de waarschijnlijkheid wees eener verovering der Philippijnen door de Vereenigde Staten van Amerika, die ongeveer ¾ eeuw later inderdaad plaats greep. Onder den minister Falck bleef B. buiten ambtsbetrekking; hij was toen werkzaam ten behoeve van de vertaling en verspreiding van den bijbel in Ned. Indië en tot het bevorderen der stoomvaart in Nederland, hetgeen de oprichting van de Ned. Stoombootmij. te Rotterdam ten gevolge had; van 1824-1832 en van 1836-1840 was hij lid der permanente commissie van toezicht dier Mij. Toen op voorstel van den raad van Ned. Indië Muntinghe besloten was tot de oprichting der Ned. Handelmaatschappij, trad B. op als lid en secretaris eener bij Kon. Besl. van 7 Mei 1824 benoemde commissie, die gezamenlijk met de afgevaardigden der aandeelhouders de artikelen van overeenkomst met die Mij. moest ontwerpen en in die positie heeft B. krachtig medegewerkt, zoowel om den werkkring der Mij. zoo ruim mogelijk te maken, als om te verhinderen, dat zij zou kunnen optreden als een lichaam van staatkundig bestuur. Niet lang nadat C.T. Elout aan het hoofd was gekomen van het Ministerie van Nation. Nijverheid en Koloniën (30 Maart 1824), werd B., dien Elout in Indië had leeren waardeeren, 30 Juli 1824 tot directeur voor de zaken der O.I. bezittingen bij dat departement benoemd. Hij was toen in hoofdzaak ‘adviseur’ van den Min. Toen bij Kon. Besl. van 5 April 1825 het Min. v. Marine vereenigd werd met dat van Koloniën, werd B. ‘directeur voor de Zaken van Koloniën’ en kwamen nu ook de West-Indische Kol. onder zijne directie. In die functie is B. de bekwame en ijverige medearbeider van Elout geweest, maar was het hem onaangenaam bij het groote verschil in gevoelen op verschillende punten van regeeringsbeleid tusschen den Min. en zijn vroegeren chef den G.G. van der Capellen, dien hij altijd ten zeerste hoogachtte, dezen laatste niet te kunnen steunen. Meende men in Nederland, dat de zaken in Indië van 1818-1824 een bevredigend verloop hadden gehad, door klachten van kooplieden over het verloopen van den handel en niet minder door de voorstelling van Muntinghe omtrent den treurigen toestand der Ind. financiën, die van 1816-1823 met 23 millioen zouden zijn achteruitgegaan, veranderde deze meening. Daarbij kwam, dat wegens den grooten achterstand van de boekhouding in Indië, men geen goed overzicht der indische financiën kon bekomen. Als commissaris-generaal werd toen du Bus de Ghisignies naar Indië gezonden; tijdens diens bestuur nam B. een belangrijk aandeel in de oprichting der Javasche Bank. Het stelsel van du Bus was er een van bezuiniging, maar welke moeite deze zich ook gaf, de toestand der financiën, bleef, vooral ten gevolge van den oorlog op Java, onbevredigend. Het gevolg was dat de generaal van den Bosch tot gouv.-gen. werd benoemd om zijn stelsel, dat van gedwongen cultures en leveranties, in te voeren. Elout, die zich met dat stelsel niet vereenigen kon, trad af en werd 29 Dec. 1829 vervangen door den Zuid-Nederlander P.J.S. Servais van Gobbelschroy. Uit den aard der zaak moest de invloed van B. op een minister, die bij zijn optreden geene kennis {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van het bestuur der koloniën had, zeer groot zijn. Reeds een jaar later werd deze ten gevolge der gebeurtenissen in België vervangen door Jhr. mr. G.G. Clifford, die ad interim als min. v. kol. optrad. Wegens den belgischen opstand ging Nederland gebukt onder een steeds toenemenden financiëelen last en werd vergrooting van het productief vermogen van Indië van het hoogste belang geacht. Het cultuurstelsel, waarvan van den Bosch verklaarde, dat het naar zijne overtuiging ook in het belang was van den Javaan, moest de zoozeer gewenschte remises naar Nederland mogelijk maken. Toen de gouv.-gen. van den Bosch zijn wensch te kennen had gegeven om te repatrieeren en door hem gewezen was op de noodzakelijkheid hem te vervangen door iemand, die overtuigd was van de doelmatigheid van het door hem ingevoerde stelsel, ten einde voor de toekomst tegen de ondermijning daarvan te waken, werd B. 28 Juli 1832 belast met eene zending naar Ned. Indië, om, in afwachting van 's Konings nadere beschikking, het bestuur van van den Bosch over te nemen, als deze Indië verliet. B. had in deze zending toegestemd onder voorwaarde, dat met het oog op zijne familieomstandigheden (hij had een half jaar te voren zijne echtgenoote verloren) de zending zou zijn voor een zeer korten, voorafbepaalden tijd. 22 Sept. 1832 uit Holland vertrokken, kwam B. 10 Jan. 1833 te Batavia aan; 23 d.a.v. werd hij als vice-president der indische reg. geïnstalleerd; van den Bosch bleef nog eenigen tijd om B. volledig op de hoogte te brengen en deed met hem eene reis over Java. Kort te voren was hesloten tot de verplichte levering van de koffie terug te keeren en die cultuur belangrijk uit te breiden. Toen van den Bosch 27 Juni gebruik maakte van de hem op 17 Jan. 1832 verleende bevoegdheid als om commiss.-gen. op te treden, nam B. 2 Juli d.a.v. als gouvern.-gen. ad int. het bestuur over, op den voet vastgesteld bij het regeeringsregl., waarbij echter omtrent eenige onderwerpen de commiss.-gen. zich de beschikking voorbehield. Aan B. was door den Koning de ongewijzigde handhaving van het stelsel van van den Bosch aanbevolen. In een brief aan baron van der Capellen van dien tijd erkent B. dat zijne inzichten veranderd zijn. Dacht hij vroeger, dat de belangen van het gouvernement het best zouden worden bevorderd door aan de inl. bevolking de vrije beschikking over vlijt en tijd te laten en dat de teelt van voortbrengselen voor de markt in Europa daarbij eene hoogere vlucht zou nemen, dan wanneer die aan de bevolking opgedrongen werd, de ondervinding had hem deze meening als eene dwaling doen kennen; daarbij kwam, dat de toestand van het moederland niet veroorloofde twijfelachtige resultaten van eene onzekere toekomst af te wachten. B., hoewel erkennende, dat de financiëele toestand veel beter was dan in 1825, zag toch de moeilijkheden van zijn ambt, ook met het oog op het nieuwe stelsel, dat nog vele tegenstanders in Indië had, zeer goed in. Nadat van den Bosch eene reis naar Sumatra's westkust had gemaakt en nog bijzondere voorschriften omtrent het financiëel beheer aan B. had gegeven, verliet hij Ned.-Indië 2 Febr. 1834. 18 Mei in Nederland aangekomen, werd hij reeds 12 dagen later tot min. v. koloniën benoemd. B., wien weinig vrijheid van handelen was gelaten, trachtte het cultuurstelsel zooveel mogelijk te verbeteren. Hij was van meening, dat, als de cultures met beleid in den geest der oude volksinstellingen waren geregeld, als niet te veel van de {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking werd gevergd en de arbeid voldoende beloond, geene tegenkanting van hare zijde te vreezen was. Ook in verband daarmede ondernam hij 1 Mei eene nieuwe inspectiereis over geheel Java en Madoera, die drie maanden duurde. Gevolg van die reis was uitbreiding van het cultuurstelsel, maar wijziging of afschaffing daarvan in de streken, waar de toestand het eischte. Groote moeite kostte aan B. het inscherpen aan het indisch bestuur van de financiëele ondergeschiktheid aan het moederland en het handhaven van een streng en zuinig beheer, hem door van den Bosch voorgeschreven. Van Nederland uit daartoe gedrongen, was het zijn streven de remises daarheen zoo hoog mogelijk op te voeren, maar ook de territoriale inkomsten te vermeerderen. Een belangrijk reglement omtrent de particuliere landerijen bewesten de Tjimanoek werd onder zijn bestuur ingevoerd. Behoudens een volksoploop in Passoeroean en in Soerabaja in Aug. 1833, vermoedelijk toe te schrijven aan te strenge toepassing van het cultuurstelsel, bleef het onder het bestuur van B. op Java rustig. Ten opzichte van het bestuur der buiten Java gelegen bezittingen volgde B. zooveel mogelijk de hem door van den Bosch aangegeven gedragslijn om de bemoeiingen met het grootste gedeelte daarvan zooveel mogelijk in te krimpen en alle krachten te concentreeren om Java, Sumatra en Banka te exploiteeren en te beschermen. Na de mislukte onderneming tegen Bondjol tijdens het verblijf van van den Bosch op Sumatra in 1833 werd de toestand aldaar ongunstiger. In 1834 hadden opnieuw onderhandelingen met de Padries plaats, maar zonder gevolg; in April 1835 werden de operatiën tegen Bondjol hervat, maar het gelukte niet die plaats te nemen. Eene expeditie naar de Lampongs in Oct. 1834 werd met succes bekroond; na het zenden van een oorlogsschip naar Lingga in 1834 en andermaal in 1835 onderwierp de Sultan zich aan de gestelde eischen. Met den Sultan van Djambi werd een verdrag gesloten, waardoor het recht werd verkregen tot het bezetten van Moeara Kompeh aan de rivier van Djambi. Herhaaldelijk had de min. van den Bosch B. trachten te overreden, zijn verblijf in Ned.-Indië te verlengen, maar deze had zich alleen bereid verklaard zijn terugkeer na de komst van zijn opvolger eenige maanden te verschuiven tot het geven van inlichtingen. De generaal de Eerens, 5 Sept. 1834 benoemd tot luit.-gouvern.-gen. van Ned.-Indië en 24 Febr. 1835 te Batavia aangekomen, trad dan ook 29 Febr. 1836 als gouv.-gen. op. Aan den nieuwen landvoogd was opgedragen geene verandering te maken in de wijze, waarop de zaken door B. behandeld waren geworden. Een ontwerp-regeeringsreglement, waarbij de gouv.-gen. meer onafhankelijk van den raad van Ned.-Indië werd gemaakt, door B. ter vervanging van dat van 1829 ingezonden, werd in hoofdzaak ongewijzigd bij Kon. Besl. 20 Febr. 1836 vastgesteld. B. vertrok 8 April naar Nederland en kwam 14 Aug. aldaar aan; kort daarna (3 Oct.) werd hij ten blijk van tevredenheid des Konings benoemd tot staatsraad in b.d., en daarbij bepaald, dat de min. verplicht zou zijn het advies van B. in te winnen omtrent alle punten van kolon. wetgeving en algemeen bestuur. 13 Juni 1838 nam hij zitting in den Raad van State. 12 Juni 1839 werd B. benoemd tot een van de commissarissen, tot regeling van de financiëele aangelegenheden met België, die niet dan met moeite en na eene tijdelijke schorsing ten uitvoer werd gebracht; 15 Aug. 1840 werd de {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie ontbonden. Nadat 20 Dec. 1839 het leeningsontwerp van den min. v.d. Bosch in de Tweede Kamer was verworpen, werd B. met ingang van 1 Jan. 1840 tot min. v. kol. a.i. benoemd; 21 Juli d.a.v. volgde zijne benoeming tot min. van marine en koloniën; maar op 23 Oct. 1841 werden op zijn voorstel beide ministeriën weder gescheiden en bleef B. alleen min. van koloniën. Bij de aanvaarding van het bewind door B. was de eerste reeks ontwerpen tot herziening der grondwet, noodig geworden door de afscheiding van België, reeds verzonden aan de Staten-Gen. Deze droegen niet onverdeeld de goedkeuring van B. weg. Hij was o.a. van meening, dat de Kamers ontbonden moesten kunnen worden en dat de herziening der grondwet met minder belemmeringen moest gepaard gaan. Er was geen ontwerp betrekking hebbende op de koloniën, niettegenstaande in de Staten-Gen. met kracht aangedrongen was op de beperking der macht van het opperbestuur in het beschikken over de inkomsten der koloniën. B., hoewel een bepaald voorstander van het behoud van de opperste wetgevende mach tin Ned.-Indië aan den Koning, achtte dien wensch gerechtvaardigd voorzooveel betrof het beschikken over het batig saldo als gevolg van het cultuurstelsel en het gelukte hem de regeering te bewegen 18 Maart 1840 een ontwerp in te dienen tot aanvulling van art. 60 der grondwet met twee bepalingen, de eene ten doel hebbende inlichting der Staten-Gen. omtrent ontvangsten en uitgaven der koloniën en de tweede regeling bij de wet van het batig slot. Bij het optreden van B. als min. van kol. bevond hij zich tegenover eene uitgeputte natie en eene ledige schatkist. Terwijl zijn collega van fin. van de nederl. natie buitengewone offers vorderde, moest B. zorg dragen, dat door de grootste zuinigheid in het bestuur en de strenge handhaving van het cultuurstelsel de indische bijdragen der ned. schatkist te hulp kwamen. Bij het begin van zijn bestuur bedroeg de schuld aan de Ned. Handelmaatschappij 39 millioen en de geheele oogst van 1840 was aan die mij. verpand. Door het sluiten van de zoogenaamde kapitalisatie- en consignatie-contracten kon eene geleidelijke afdoening der schuld plaats hebben en werd in de onmiddellijk noodige middelen voorzien. Bij de behandeling der instructie der Algemeene Rekenkamer verzette B. zich ertegen, aan haar ook de contrôle der indische rekeningen op te dragen, maar hij werkte mede tot de benoeming van een commissie van contrôle op de algemeene rekeningen der koloniën, waarvan ook leden der Staten-Gen. lid waren. Terwijl vóór Dec. 1839 de min. v. kol. nooit deelnam aan de beraadslagingen in de Kamers, werden sedert 1840 de handelingen van koloniaal bestuur breedvoerig besproken in de Tweede Kamer en was B. steeds bereid de inlichtingen te geven die men verlangde, maar tegenover het zich meer en meer openbarend verlangen om aan de Kamers een grooteren invloed op de kolon. zaken te geven, bleef B. het gevoelen verdedigen, dat in de koloniën zoowel de wetgevende als de administratieve macht door één hoofd moet worden uitgeoefend. Bij herhaling bestreed hij in welsprekende redevoeringen de te groote inmenging der Kamers in het bestuur der overzeesche bezittingen. Onder het ministerie van B. werd het stelsel der cultures gehandhaafd, maar daarbij getracht niet te grooten druk op de inl. bevolking te leggen. Wat de buitenbezittingen betreft, werd door B. er ernstig naar gestreefd den omvang van onze souvereiniteit en de rechten, waarop die steunde, vast te stellen, maar overigens zooveel mogelijk het stelsel van onthouding gehuldigd. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder het ministerie van B. kwamen bepalingen tot stand voor de opleiding van ambtenaren voor den burgerlijken dienst in Ned.-Indië aan de delftsche academie, werd het muntstelsel herzien en werden in 1845 voor Ned.-Indië vastgesteld algem. bepalingen van wetgeving, een reglement op de recht. organisatie en het beleid der justitie, een burgerlijk wetboek, een wetboek van koophandel en een aantal daarmede verband houdende wettelijke verordeningen. Onder zijn bestuur als minister is de eerste hand geslagen aan het inlandsch onderwijs. Pogingen om den vervallen toestand van Suriname te verbeteren, door B. aangewend, hadden niet het gewenschte succès. Een proeve van kolonisatie, met 384 Nederlanders genomen, mislukte. De afschaffing der slavernij in West-Indië vond onder zijn bewind nog geene oplossing. In den zomer van 1845 vergezelde B. den Koning op een officieel bezoek aan het engelsche Hof en had hij daardoor gelegenheid zich met de hoofden van het britsche staatsbestuur te onderhouden over enkele hangende quaesties. In 1846 had B. een belangrijk aandeel in het totstandkomen van een handelstractaat met België. Inmiddels was het verlangen tot herziening der grondwet steeds meer tot uitdrukking gekomen. Na de indiening van een voorstel daartoe door 9 leden der Tweede Kamer had de Koning verklaard, dat voorstellen tot herziening door hem zouden worden gedaan, als daartoe de noodzakelijkheid bestond, en toen hij in 1847 zich bereid verklaarde tot het voorstellen van veranderingen in de grondwet, trad B. op als voorzitter eener commissie van ministers, belast met de uitwerking van 's Konings persoonlijke ontwerpen. Als gevolg daarvan werden 8 Maart 1848 27 ontwerpen van wet aan de Staten-Gen. gezonden; omtrent de koloniën werd daarin een gewichtig beginsel aangenomen, dat namelijk de regeeringsreglementen voor de koloniën door den rijkswetgever zouden worden vastgesteld. Toen de Koning daarop door de gebeurtenissen in verschillende landen van Europa tot de meening kwam dat de ingeleverde ontwerpen onvoldoende waren en - buiten de ministers om- aan de Tweede Kamer der S.G. te kennen had gegeven, dat hij bereid was de voorstellen tot grondwetsherziening, die hem gedaan zouden worden, in overweging te nemen, verzochten de ministers hun ontslag, dat hun 25 Maart 1848 werd verleend. In Sept. 1850 nam B. zitting in de Tweede Kamer voor Rotterdam en - na de ontbinding dier Kamer naar aanleiding der April-beweging in 1853 - voor Amsterdam. In die betrekking heeft B. herhaaldelijk zijne stem doen hooren. Was tot 1848 geheele bestrijding van het cultuurstelsel slechts bij uitzondering vernomen, na dat jaar werd het anders. Toen bij de discussiën in Dec. 1850 over de begrooting van koloniën van 1851 de heeren Sloet tot Oldhuis en van Hoëvell hartverscheurende tafreelen ophingen van den inwendigen toestand van Java en B. verweten, dat het kwaad was ontstaan door de beginselen door hem na 1830 voorgestaan, waarvan hij later de gevolgen niet meer vermocht te stuiten, nam B. den indruk mede, dat er waarheid was in de gesproken woorden. Het viel niet te loochenen, dat zich verontrustende verschijnselen op Java vertoonden. Van knevelarij en het vergen van onwettige heerendiensten werd gewaagd. Toen nu na den dood van den tot gouv.-gen. benoemden heer Bruce, mr. Duymaer van Twist tot die functie werd geroepen, bood B. zich geheel belangeloos aan om hem te vergezellen, ten einde een onderzoek te doen naar {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorzaken van de verkeerde werking van het cultuurstelsel. Het aanbod werd echter - onder 's Konings dank - niet aangenomen. Bij kon. besl. van 29 Nov. 1853 werd B. benoemd tot voorzitter eener staatscommissie, ingesteld om te onderzoeken op welke wijze de slaven-emancipatie in de Ned. koloniën zou moeten geschieden. In de zitting van 1853- 54 nam hij deel aan de behandeling van het wetsontwerp tot regeling van het muntwezen in Ned.-Indië en een overwegenden invloed heeft hij uitgeoefend bij die van het ontwerp-regeeringsreglement voor Ned.-Indië. Bij de debatten over de ontwerp-wet op het lager onderwijs deed B. zich kennen als een ijverig, maar verdraagzaam protestant, die eerbied heeft voor de overtuiging van anderen; hij huldigde de leer, dat ‘wetgevers en uitvoerders der wetten niets moeten verrichten, waardoor men het dogma, waaraan zij inderdaad gelooven, zou kunnen vermoeden.’ In Sept. 1858 nam B. wegens gezondheidsredenen ontslag als lid der 2e Kamer; bij Kon. Besl. van 25 Sept. werd hij in den ned. adel verheven met den titel van baron, overgaande op zijne mannelijke afstammelingen bij recht van eerstgeboorte. Negen maanden later overleed hij. B. was een zeer bekwaam, ijverig staatsman, van een eerlijk karakter en aangename vormen, die gedurende een lange reeks van jaren grooten invloed heeft uitgeoefend op de ned. koloniale politiek. Hij was een groot voorstander van de beoefening der kolon. wetenschappen en een der stichters van het Instituut voor de Taal-, Land-en Volkenkunde van Ned.-Indië. Zijne voornaamste geschriften zijn: Proeve eener geschiedenis van den handel en het verbruik van opium in Ned.- Indie in Bijdr. Kon. Inst. voor de T.-, L.- en Volkenkunde van Ned.- Indie I (1853) 79; eenige niet door hem onderteekende artikelen in de Nederlander jaarg. 1848 nos. 41, 45, 60, 75, 88; 1849 nos. 256-258, 410, 411, 413-417, 420 en 1850 no. 467; en het Ontslag van J.D. Kruseman als Dir.-Gen. van fin. nader toegelicht (Haag 1848). B. was tweemalen gehuwd: 1o. te Batavia 17 Aug. 1815 met Wilhelmina Henriette Senn van Basel, geb. te Batavia 24 April 1798, overl. te 's Gravenhage 4 Dec. 1831, jongste dochter van Mr. Willem Adriaan Senn van Basel, raad van Ned.-Indië en van Theodora Jacoba van Riemsdijk en 2o. te Batavia 24 Juli 1833 met Ursula Susanna van Braam (weduwe van C.P. Jutting, koopman), geb. te Batavia 6 April 1801, overl. te 's Gravenhage 31 Aug. 1884, dochter. van Jacob Andries van Braam, lid van den Raad van Ned.-Indië en van Ambrosina Wilhelmina van Rijck. Uit het eerste huwelijk had hij zes zoons en zes dochters, uit het tweede drie zoons (waarvan de oudste bij de geboorte overleed) en eene dochter A.J. Ehnle en J.H. Hoffmeister hebben zijn portret op steen geteekend. Zie: P. Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht 1878); M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.- Indië en de aldaar opgegeven bronnen; J.W.v. Sypesteyn, enz. Biographisch Album (Rotterdam 1860); E. de Waal, Ned.- Indië in de Staten-Generaal, III ('s Gravenhage 1861); dez., de Koloniale politiek der Grondwet en hare toepassing tot 1 Febr. 1862 ('s Gravenhage 1863); E.B. Kielstra, Sumatra's Westkust 1833-35 in Bijdr. T.-, L.- en V.-kunde van Ned.- Indië, vijfde volgreeks, IV; {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. Meinsma, Geschiedenis der N.O. Bezittingen II ('s Gravenh. 1873) 7 en vlg. Rooseboom [Bauduin, Dominique] BAUDUIN (Dominique), leeraar in de geschiedenis aan de école centrale van het departement der Nedermaas te Maastricht, geboren te Luik 14 Nov. 1742, daar overl. 3 Jan. 1809. Hij was priester van het oratorium, wel onderlegd, verdraagzaam, onderscheidde zich als musicus, maar was een zeer slecht dichter, niettegenstaande welk euvel hij toch bij openbare gelegenheden zijn liefde tot het fransche vaderland in dichtmaat lucht gaf. Hij gaf uit: Essai sur l'immortalité de l'âme (Dyon, 1781), 2e éd.o.d.t.: De l'immortalité de l'homme ou essai sur l'excellence de sa nature (Liége 1805); La religion chrétienne justifiée au tribunal de la philosophie et de la politique (Liége, 1788, nieuwe titeluitgave ibid. 1807); Discours sur l'importance du ministère pastoral (Liége), Considérations sur les guerres de commerce (Liége); Le patriotisme français. Poème (Maestricht, an XI); Poème à l'occasion du sénatus-consulte qui proclame Napoléon Bonaparte empereur des Français, (anoniem) (Maestricht, an XII). Zie: U. Capitaine, met aangave van de Villenfagne, Mélanges 1810, 336 als bron in Biographie Nationale I, 849. Flament [Bauduin, Albertus Johannes] BAUDUIN (Albertus Johannes), geb. te Dordrecht 24 Juni 1829, gest. te 's Gravenhage 25 Juli 1890, zoon van Franciscus Dominicus Andreas Bauduin en Maria Jacoba Masion, was secretaris der legatie der japansche regeering te 's Gravenhage. Jaren lang had hij ook in Japan vertoefd als vertegenwoordiger der Nederlandsche Handelmaatschappij. Na zijn terugkeer uit het Oosten vestigde hij zich te 's Gravenhage, en was met den titel van consul van Japan werkzaam bij de verschillende japansche gezantschappen, die bij het nederlandsche hof geaccrediteerd waren. Zijn broeder Anthonius Franciscus Bauduin, geb. te Dordrecht 20 Juni 1820, overl. te 's Gravenhage 7 Jun. 1885 was dirigeerend officier van gezondheid 1e klasse. Zie: Dordr. Courant 26 Juli 1895. van Dalen [Baumhauer, Charles Mathieu von] BAUMHAUER (Charles Mathieu von), zoon van Matthias Jacob en Helena Maria Scheibler, geb. te Amsterdam 5 Sept. 1779 overl. te Batavia 9 Mei 1834. Hij verloor op 9 jarigen leeftijd zijn vader, die een belangrijke en oude handelszaak dreef. B. werd toen voor den handel opgeleid en nam op 20-jarigen leeftijd met een ouderen broeder de leiding der zaken van zijn vader op zich. Toen door een financiëele ramp het oude handelshuis te gronde ging, begaf B. zich naar Amerika, doch slaagde daar niet en kwam na het herstel der onafhankelijkheid van ons vaderland terug. Spoedig daarop werd hij benoemd tot O.I. ambtenaar van de derde klasse, vertrok 28 Sept. 1814 en kwam na een groot, door een schipbreuk veroorzaakt, oponthoud in Maart 1816 te Batavia aan. Van de vele door hem in Indië bekleede gewichtige betrekkingen worden genoemd: 1817 secretaris der commissie tot overname der Molukken van de Engelschen; 1818 resident van Banda; 1821 van Banjoewangi en 1824 van Cheribon; 1826 directeur der producten en civiele magazijnen; 1827 directeur-generaal van financiën. In 1831 vertrok B. voor herstel van gezondheid naar Nederland en werd bij zijn terugkomst door den gouv.-generaal van den Bosch benoemd tot commissaris-inspecteur der buitenbezittingen, doch {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} werd weldra opnieuw door een zware ziekte aangetast waaraan hij overleed. Zie: Handel. en Geschriften Ind. Gen. II (1855) 248. Muller [Baumhauer, Edouard Henri von] BAUMHAUER (Edouard Henri von), geb. 18 Sept. 1820 te Brussel, overl. 18 Jan. 1885 te Haarlem. Zijn familie was in Duitschland ontsproten, waar de toevoeging ‘von’ aan vier harer leden in 1513 door Maximiliaan van Oostenrijk was verleend. Een harer takken verplaatste zich naar Maastricht en weldra behoorden eenige von Baumhauers tot de voornaamste amsterdamsche kooplieden; zoo was de grootvader van Edouard Henri, t.w. Matthias Jacob, chef van het handelshuis ‘Goddard Cappel en Zonen’. Diens zoon Willem Theodoor (kol. 255), was advocaat-generaal bij het hoog gerechtshof te Brussel, toen zijn derde zoon Edouard Henri geboren werd. Op aandrang van zijn vader studeerde hij te Utrecht in de letteren; in 1843 verwierf hij den doctorstitel. Intusschen had hij zich ook met de studie der natuurwetenschappen beziggehouden, tot welke hij nu geheel overging. In het bijzonder beoefende hij de chemie onder Gerrit Jan Mulder, wiens assistent hij in 1843 werd; zijn hoofdzakelijk analytische onderzoekingen uit dien tijd verschenen in Mulder's Scheikundige Onderzoekingen. Zijn analyses van meteoorsteenen voerden hem tot eene dissertatie over den oorsprong der meteorieten, waarop hij in 1844 tot doctor in de wisen natuurkunde werd bevorderd. Moeielijkheden, die zich tusschen Mulder en hem voordeden, waren aanleiding tot zijn vertrek naar Maastricht in 1845, waar hij als professor in de schei- en natuurkunde optrad aan het kon. athenaeum (een inrich ting, voorbereidend voor de hoogeschool, doch voornamelijk algemeene ontwikkeling, ook in natuurkundige richting, beoogend). Juist terwijl hij benoemd was tot hoofd van een nieuw gestichte afdeeling van het athenaeum (een industrieschool), waarvan de organisatie hem was toevertrouwd, werd hij als hoogleeraar in de scheikunde naar Amsterdam beroepen als opvolger van Swart (die zoowel de scheikunde als de natuurkunde doceerde; de colleges in laatstgenoemde wetenschap werden nu opgedragen aan C.J. Matthes). Hij had met van Kerckhoff, docent aan het athenaeum te Luxemburg, van den Broek, docent aan de Veeartsenijschool te Utrecht, en Verwer, med. doctor te Meppel, op de voordracht van curatoren gestaan. Daar von Baumhauer te Maastricht juist een nieuw chemisch laboratorium naar eigen inzichten had mogen inrichten en het chemisch laboratorium, de oude ‘staalhof’, van het athenaeum illustre te Amsterdam zeer gebrekkig was, (zoo was in het zelfde gebouw een politiebureau gevestigd) trachtte hij de benoeming voorwaardelijk te aanvaarden. Hij eischte o.a. uitbreiding van laboratorium en hulpmiddelen en de aanstelling van een amanuensis. Hij was echter genoodzaakt tot onvoorwaardelijk aannemen; curatoren zegden hem hun steun toe en door verplaatsing van het physisch kabinet naar het gebouw van het athenaeum kwamen in elk geval eenige lokalen vrij. Op 31 Jan. 1848 hield von Baumhauer zijn intreerede. Herhaalde aandrang bij curatoren deden hem telkens extra-subsidies ter verbetering van laboratorium en hulpmiddelen verwerven; een voorloopige verbouwing vond in 1850 plaats. Nadat eerst nog plannen waren gemaakt voor het bouwen van een geheel nieuw laboratorium op een andere plaats, werd eindelijk in 1856 tot een tweede verbouwing van het laboratorium {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} besloten. Het verbeterde laboratorium werd 26 Oct. 1857 ingewijd. Dit stichten van een behoorlijk onderwijs-laboratorium te Amsterdam (waarvoor hij ook na vele pogingen een vasten assistent verkreeg en waar ook fabrikanten gelegenheid vonden om te werken) is een niet geringe verdienste van von Baumhauer geweest. Door hem zelf werden in dat laboratorium tal van onderzoekingen op wetenschappelijk, gerechtelijk, hygiënisch en commerciëel gebied verricht; het bekendst zijn wel die betreffende de alcoholometrie geworden. Zijn belangstelling voor de industrie toonde hij bovenal door zijn talrijke voordrachten voor industriëelen en particulieren in 't algemeen, waarin hij o.a. de beteekenis van tentoonstellingen voor de nijverheid uiteenzette Ook het lager onderwijs ondervond in velerlei opzicht zijn belangstelling. In 1864 verwisselde bij het professoraat voor het secretariaat van de Holiandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, welke functie hij tot aan zijn dood bekleedde. Zijn verdiensten als zoodanig zijn geschetst door Bierens de Haan in de Archives néerlandaises XIX (1884) 111, een tijdschrift, dat door hem van af de oprichting, 19 jaren lang, geredigeerd is. Ook het redacteurschap van het Tijdschrift van de Nederl. Maatsch. tot bevordering der Nijverheid heeft hij lang waargenomen; vele malen was hij lid van het hoofdbestuur en bijna onafgebroken voorzitter van het plaatselijk departement dier maatschappij. Zijn talrijke andere functies en bemoeiingen vindt men uitvoerig vermeld in zijn door J.W. Gunning voor het Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1887, 1 (van welke akademie hij sinds 1858 lid was) met veel waardeering geschreven levensschets. Daar vindt men ook een volledige lijst van zijn geschriften. Hij huwde te Arnhem 14 Juli 1848 Elizabeth Catharina Petronella Boonen, geb. te Arnhem 28 Mei 1823, overl. te Haarlem 17 April 1889, dr. van mr. Hendrlk Richard Boonen en Adriana Martina van IJzendoorn. Zijn door D.J. Sluyter gegraveerd portret staat in den Amst. Studenten-Almanak voor 1857. Jorissen [Baumhauer, Emile Jean Guillaumc von] BAUMHAUER (Emile Jean Guillaumc von), broeder van den voorg. 29 Jan. 1819 te Brussel geb., overl. 9 Febr. 1848 te Utrecht, De omwenteling van 1830 noopte de familie von Baumhauer de wijk naar Holland te nemen, waar zij zich te Utrecht metterwoon vestigde. Daar ontving von Baumhauer onderwijs aan de latijnsche school en werd hij in September 1835 als student in de letteren ingeschreven. Behalve op de letterkunde, waarin hij 2 Mei 1843 den doctorstitel behaalde, legde v.B. zich ook op de natuur- en geneeskunde toe. Na zijn propaedeutisch examen was hij een drietal jaren achtereen werk zaam in G.J. Mulder's scheikundig laboratorium. Jan. 1844 werd v.B. als candidaat, assistent op de kraam zaal, onder leiding van den lector J.A. Mulder. Hij bleef evenwel niet lang in die betrekking, want reeds in Augustus begaf hij zich naar Amsterdam, waar hem een plaats als internist in het Buitengasthuis was aangeboden. Hij werd 10 Juni 1845 tot med. doctor bevorderd. Spoedig daarop volgde de benoeming tot tweeden geneesheer aan bovengenoemd gasthuis, in welke betrekking hij ruimschoots gelegenheid vond zich onder leiding van Schneevogt verder in de geneeskunde en in het bizonder in de psychiatrie te bekwamen. 1 Juli 1846 behaalde von Baumhauer den titel van doctor in de verloskunde. Ook in Amsterdam zou hij niet lang blijven. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige dagen na zijn promotie tot chirurg. doctor - 19 Mrt. 1847 - vertrok hij naar Deventer om de betrekking van geneeskundige aan het krankzinnigengesticht te aanvaarden. Een benoeming tot lector in de verloskunde te Utrecht, als opvolger van J.A. Mulder, sloeg von Baumhauer af; het buitengewone professoraat hem daarop aangeboden, werd door hem aangenomen; de benoeming volgde 15 Oct. 1847. Alvorens de nieuwe betrekking te aanvaarden, ondernam hij een studiereis naar Berlijn - waar het toeval hem in de gelegenheid stelde in de Charité hulp te verleenen aan de talrijke gekwetsten van den opstand van 18 Mrt. 1848 - daarna naar Weenen en Praag. Teruggekeerd, aanvaardde v.B. 22 Juni 1848 het hoogleeraarsambt in de verloskunde. 7 Dec. van hetzelfde jaar trad v.B. te Deventer in het huwelijk met P.O. Fetmenger. Niet lang mocht de veelbelovende, en door zijn leermeesters geprezen jonge man in den nieuwen werkkring werkzaam zijn. Een kortstondige ziekte maakte een eind aan zijn leven. Hij schreef: Commentatio philosophico-literaria in librum qui inter Hippocraticos exstat πεϱὶ φύσιος ἀνϑϱώπου. (Traj. ad Rhen. 1845); Ontleding van eenige soorten van runderbloed, in Scheik. onderzoek, gedaan i.h. Laborat. der Utr. Hoogeschool, uitgeg. d.G.J. Mulder I (1842) 510; Specimen toxicologico-medicum de venenis irritantibus anorganicis; Over de noodzakelykheid, die er bestaat om klinisch onderwys op eene ruime schaal te geven, en de behoefte die daaruit voortvloeit om groote verzamelplaatsen voor zieken op te rigten. Rede. (Utrecht 1848). Zie: Levensschets door van Goedoever in Utr. Studenten- Almanak 1850; Nieuw Statist.- Geneesk. Jaarb. v.h. kon. d. Nederl. voor 1850-1851, uitgeg. door L. Ali Cohen, 205. van Leersum [Baumhauer, Willem Theodorus von] BAUMHAUER (Willem Theodorus von), werd 22 Jan. 1785 te Amsterdam geb., overl. te Utrecht 11 Dec. 1849 als vierde zoon van Matthias Jacob, hoofd van het handelshuis Goddart, Cappel & Zn. en Helena Maria Scheibler. Daar hij zijn vader verloor, toen hij vier jaar oud was, moest zijn moeder voor zijn opvoeding zorgen, en deze zond hem naar Halle in Saksen ter bekwaming voor de academische studie. In 1803 te Amsterdam teruggekeerd, ging hij in de medicijnen te studeeren, doch onder den invloed van prof. Wyttenbach gekomen, volgde hij dezen na den dood van zijn moeder in 1805 naar Leiden, om daar in de rechten en letteren door te gaan. Toen hij in 1811 zijn fortuin had verloren, eindigde hij zijn studiën met een proefschrift: de Lege VIII C. si certum petatur. Acc. tria cap. in Ciceronis L. II Acad. Quaest. en werd op voorspraak van zijn leermeester in hetzelfde jaar benoemd tot conseiller auditeur aan het Hooggerechtshof te Brussel. In 1813 werd hij aldaar substituut van den procureur-generaal en in 1815 procureur-crimineel bij de rechtbank te Brugge. In dat jaar trad hij in het huwelijk met Apollonia Johanna Croese (overl. 1854). Uit dit huwelijk werden vier zonen geboren, waarvan er twee (kol. 253 en 254) behandeld zijn. In 1817 werd hij advocaat-generaal bij het Hooggerechtshof te Brussel. In deze betrekking bleef hij tot den opstand, en meende aan zijn eed aan den Koning verplicht te zijn, de aanbieding van het voorloopig bestuur van België om in die betrekking gecontinueerd te worden, te moeten van de hand wijzen. Hij vestigde zich als advocaat te Utrecht, en werd na drie jaren praktijk uitgeoefend te hebben, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd tot raadsheer in het Hooggerechtshof te 's Gravenhage, en in 1838 procureur-generaal bij het gerechtshof te Utrecht, welke betrekking hij wegens ziekte neerlegde. Dortland [Baux, Matthias] BAUX (Matthias), geb. te Mennikerade, gest. vóór 1577, was van 1544 tot 1558 secretaris van Erkelens en in 1562 aldaar burgemeester. Aan zijn ijver en volhardend zoeken in de archieven zijner woonplaats danken wij een tot 1569 loopende kroniek van Erkelens en een omvangrijke compilatie van het stadrecht in het midden der 16e eeuw. Deze laatste is weinig kritisch samengesteld en bevat daardoor veel, wat reeds verouderd of niet meer geldend recht weergeeft. Toch verdient deze arbeid zeer de aandacht, zoowel uit juridisch als uit taalkundig oogpunt. De taal is nederlandsch, onder zeer sterke duitsche invloeden, het recht is geldersch. Bovendien liet hij een van 878 tot 1549 loopende kroniek van Gelderland na. Uitgaven van de stadskroniek: G. Eckertz, in Annalen des hist. Vereins für d. Niederrhein 1857, 5o H., 3-89; van het stadrecht: J. Maeckl, in Bijdr. en Meded. Gelre, VIII, 319 v.v.; van de geldersche kroniek: Geldersche Kronieken door P.N. van Doorninck, 2e afl. (Werken uitg. door Gelre, no. 5, 1908) 147 v.v. van Kuyk [Bax, Matthias] BAX (Matthias), geb. te Dordrecht omstr. 1677, gest. aldaar 27 Juli 1739. Hij studeerde aan de leidsche hoogeschool (ingeschreven 5 Maart 1697), werd in 1704 tot conrector en in 1715 tot rector der illustre school in zijn geboortestad benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood bekleedde. Hij was een man van groote geleerdheid, heeft vele uitmuntende mannen in zijn school gevormd, maar heeft geen werken geschreven of nagelaten. Hij had den naam van een goed dichter en zeer ervaren te zijn in de klassieke letteren. Zie: Schotel, de Illustre school te Dordr. 145-46, 161, 167, 168, 170. van Dalen [Bayle, Pierre] BAYLE (Pierre), leeraar in de wijsbegeerte, in de geschiedenis en letterkundige, geb. 18 Nov. 1647 te Carla, een stadje in het zuiden van Frankrijk, overl. te Rotterdam 28 Dec. 1706; zoon van Jean Bayle, hervormd predikant, en Jeanne de Bruguière. Zijn eerste opvoeding werd zeer verwaarloosd. Hij bleef tot zijn 19e jaar in de ouderlijke woning en ontving van zijn vader oppervlakkig onderricht in de klassieke talen. Zijn vrijen tijd besteedde hij aan het lezen van alle boeken, die hij bemachtigen kon. In Febr. 1666 bezocht hij de protestantsche academie van Puylaurens, alwaar hij zich, overwerkte en daardoor, genoodzaakt was zijne studies te onderbreken. Plutarchus, Cicero, Seneca, Erasmus, Montaigne en La Bruyère behoorden weldra tot zijne lievelingsschrijvers. Toen genoemde academie niet langer aan zijne weetgierigheid kon voldoen, vertrok hij (1669) naar de Jezuietenschool van Toulouse. Hoe vreemd het ook lijkt dat een predikant, zijn zoon in eene katholieke inrichting onderwijs liet geven, behoorde dit in die dagen, niettegenstaande het verbod der Synode, geenszins tot de zeldzaamheden. Bayle toonde zich reeds vroeg afkeerig van alle vooroordeel en bestudeerde het katholicisme met belangstelling. 19 Mrt., eene maand na zijn aankomst in Toulouse, ging hij met jeugdig enthousiasme tot de roomsche Kerk over. Lang zou hij echter hierbij geene bevrediging vinden. Bij nadere kennismaking met de katholieke leer stuitte hij op allerlei moeilijkheden en reeds een jaar later, 21 Aug. 1670, keerde hij, tot vreugde zijner familie, tot de hervormde Kerk terug. Hoewel van korten duur, is deze periode van geloofsveranderingen niet zonder belang, aan- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien het feitelijk de eenige groote crisis in Bayle's gedachtenleven is geweest. Zijn wederovergang tot het protestantisme had hem de gevaarlijke qualificatie van ‘relaps’ berokkend, hetgeen hem een rustig verblijf in het vaderland voor goed onmogelijk maakte. Hij achtte het dan ook veiliger zoo spoedig mogelijk naar Genève te vertrekken (2 Sept. 1670), waar hij zich aan de universiteit als theologisch student liet inschrijven. Tevens verdiepte hij er zich onder leiding van den bekenden hoogleeraar Robert Chouet in de cartesiaansche wijsbegeerte. Hij zeide echter spoedig de godgeleerdheid vaarwel, daar hij zich bewust werd alle roeping voor het predikambt te missen. Om in zijn onderhoud te voorzien, werd hij gouverneur bij eene familie te Genève, vervolgens bij graaf Dhona in Coppet, alwaar hij van 1672-1674 vertoefde, daarna in Rouaan en eindelijk in de stad zijner droomen: Parijs. Zijne betrekking bij twee lastige leerlingen liet hem echter niet den noodigen tijd voor zijne studies en daardoor werd zijn verblijf te dier stede eene teleurstelling. Op aanraden en door bemiddeling van zijn vriend Jacques Basnage en zijn lateren vijand Pierre Jurieu, solliciteerde hij naar een professoraat in de wijsbegeerte aan de protestantsche academie van Sédan. Hij zegevierde over zijne mededingers en hield 11 Nov. 1675 zijne intree-rede. Bayle begon vol moed zijne nieuwe loopbaan. Hij bereidde zijne colleges met groote zorg voor en legde zich in den weinigen vrijen tijd, die zijn werkkring hem toeliet; met meer ijver dan ooit op de studie toe. Hij streefde er vooral naar wat meer systeem te brengen in de uitgebreide kennis, die hij gedurende zijne leerjaren vergaard had, en trachtte zijn stijl te verbeteren door zooveel mogelijk wat hij noemde: ‘les troupes tumultuaires’ van zijne gedachten te ordenen. In deze jaren publiceerde hij eenige bedenkingen tegen P. Poiret's Cogitationes rationales de Deo, anima et malo en een satiriek pleidooi voor den hertog van Luxemburg, die beschuldigd was een verbond met den duivel te hebben gesloten. In eene Dissertation sur l'Essence des Corps verdedigde hij het cartesianisme tegen de aanvallen van den Jezuietenpater de Valois. Bayle's positie was echter als ‘relaps’ verre van veilig. Reeds dacht hij er over naar Holland te reizen om te zien, of hij daar mettertijd eene geschikte schuilplaats zou kunnen vinden, toen Lodewijk XIV zijne plannen voorkwam en 9 Juli 1681 de protestantsche academie van Sédan, die hem sinds lang een doorn in het oog was, liet sluiten, waardoor Bayle ambteloos werd. Gelukkig wist een zijner jeugdige bewonderaars, de Hollander van Zoelen, belangstelling voor Bayle op te wekken bij zijn neef, den invloedrijken rotterdamschen regent Paets. Door diens toedoen werd Bayle tot leeraar in de wijsbegeerte en de geschiedenis aan de illustre school van Rotterdam benoemd. 5 Dec. 1681 aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking. Er was eene jaarwedde van 315 gulden aan verbonden, die weldra ‘in consideratie vande goede diensten omtrent de jeught’ tot 500 vermeerderd werd. Pierre Jurieu, die reeds in Sédan zijn ambtgenoot was geweest, werd tegelijk met hem aan deze inrichting verbonden als leeraar in de godgeleerdheid. Ten onrechte wordt steeds beweerd, dat de illustre school van Rotterdam door Paets voor Bayle en Jurieu werd opgericht. De eigenlijke stichter dezer instelling was Jan van den Bosch (Sylvius), rector van de erasmiaansche school. Deze leeraar had reeds eenige maanden vóór de aankomst der beide geleerden vergunning gekregen tot het geven van een openbaren cursus {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} in de rechtswetenschappen, waartoe een lokaal voor hem beschikbaar werd gesteld. Dit was het begin der illustre school die, toen Sylvius de twee fransche geleerden tot collega's kreeg, eene grootere uitbreiding en vermaardheid verwierf. In Frankrijk had Bayle het onzeker en angstig bestaan van een ketter geleden; in Holland, te midden der strijdlustige theologen, zou hij bemerken, dat men ook nog een ‘kettersche ketter’ kan zijn. Reeds toen hij in 1682 de pen opvatte om het publiek gerust te stellen ten opzichte van de komeet, die in 1680 zulk eene algemeene beroering had teweeggebracht, geraakte hij bij sommige rechtzinnigen in reuk van ketterij. Balthasar Bekker heeft in zijn Ondersoek Van de Betekeninge der Kometen (1686) en Graevius in zijn Oratio de Cometis (1681) een zelfde doel beoogd, doch Bayle's boek maakte den grootsten opgang. Het voornaamste argument, waarmee hij tegen dit bijgeloof te velde trok, luidt aldus: God bedient zich alleen van wonderen om de menschen te verbeteren. Aangezien in de oudheid het geloof, aan kometen verbonden, de heidenen sterkte in hunne afgoderij en hen dus slechter in plaats van beter maakte, kunnen zij niet als goddelijke voorteekens beschouwd worden. Nooit heeft Bayle aan de verzoeking kunnen weerstaan om, wanneer hij met een bepaald onderwerp bezig was, op allerlei zijpaden af te dwalen. Ook in dit boek raakten kometen en bijgeloof weldra op den achtergrond en verviel hij in uitgebreide betoogen over den weinigen invloed, dien godsdienstige overtuigingen op een zedelijken levenswandel uitoefenen. Moraal en godsdienst staan onafhankelijk naast elkaar; getuige ettelijke voorbeelden van zedelooze geloovigen en brave vrijdenkers. Vier maanden later maakte hij zich voor het protestantisme verdienstelijk door eene in levendigen stijl geschreven en zeer onbevooroordeelde wederlegging van de Geschiedenis van het Calvinisme van den Jezuiet Maimbourg. Dit werk is evenals het vorige in hoofdzaak een pleidooi voor de verdraagzaamheid. In 1682 is er een oogenblik sprake geweest van een huwelijk tusschen Pierre Bayle en mej. Dumoulin. Hoewel Bayle zijne geschriften meestentijds anoniem publiceerde, herkende men den schrijver steeds aan den onderhoudenden schrijftrant en den oorspronkelijken inhoud zijner werken. Zijn naam kreeg dan ook spoedig, zoowel in Nederland als in het buitenland, eene algemeene vermaardheid. Nederland is hem het eerste populairwetenschappelijke tijdschrift verschuldigd: Les Nouvelles de la République des Lettres, dat hij vanaf 1684 maandelijks uitgaf en waarin hij van een onpartijdig, doch streng kritisch standpunt de nieuw uitgekomen boeken besprak en een overzicht gaf van de meest verschillende gebeurtenissen. Toen hij in 1687 om gezondheidsredenen de redactie van dit maandschrift moest nederleggen, werd het onder den naam van Histoire des Ouvrages des Savanis door Basnage de Bauval voortgezet. In 1684 bood de academie van Franeker Bayle een leerstoel aan. Hoewel de daaraan verbonden jaarwedde ruimer was dan hetgeen hij te Rotterdam genoot, bedankte hij, uit vrees dat deze betrekking hem geen tijd genoeg voor eigen studie zou laten. Toen zijn oudste broeder in 1685 in Frankrijk een slachtoffer der onverdraagzaamheid werd, maakte de gemoedelijk kritische toon, waarin Bayle gewoon was zijne gedachten uiteen te zetten, plaats voor een heftige verontwaardiging. In zijn pamflet: Ce que c'est que la France Toute catholique sous le règne de Louis Le Grand, hekelt hij in scherpe bewoordingen de vervolgingszucht van de katholieke Kerk en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} den fanatieken Koning. Hierop volgde weldra uit zijne rustelooze pen het vermaarde Commentaire philosophique, waarin hij aantoonde, dat niets afschuwelijker en nutteloozer is dan gedwongen bekeeringen. Dit geschrift bevat tevens zijne gewaagde stelling over ‘de rechten van het dwalende geweten’, waarmee hij bedoelt, dat eene dwaling te goeder trouw iemand niet als zonde toegerekend mag worden. Bayle heeft steeds ontkend, dat hij de schrijver van het Commentaire was. Toen hij in een nieuw geschrift de calvinisten voorhield, dat de terechtstelling van Servet hun het recht ontnam de katholieken voor hunne onverdraagzaamheid te laken, geraakte hij slaags met Jurieu. Deze geestdrijver, die een ieder, die geen geloof sloeg aan zijne buitensporige profetieën, een ‘ketter’ schold en zijn leven polemiseerend doorbracht, ergerde zich reeds geruimen tijd aan het zelfstandig optreden en de verdraagzaamheid van zijn collega. Weldra zocht en vond hij gelegenheid hem ten val te brengen. In 1690 verscheen anoniem een Avis important aux Refugiés sur leur prochain retour en France. Donné pour étrennes à l'un d'eux. Hierin werden Jurieu's voorspellingen bespot en de refugié's gelaakt voor hun oproerigen geest, die de oorzaak zou geweest zijn van de vervolgingen, waaraan zij waren blootgesteld. Jurieu vermoedde, dat Bayle de schrijver van dit pamflet was, en wachtte op een gunstig oogenblik om hem aan de kaak te stellen. Hierbij kwam, dat Bayle, ten genoege van zijn vriend Minutoli, zoo onhandig was een, door een zwitsersch koopman geschreven, uiterst fantastisch ontwerp voor het tot stand brengen van den algemeenen vrede, in Holland te verbreiden. Dit, in verband met het Avis, deed voor Jurieu's verhitte verbeelding plotseling het spooksel eener reuzensamenzwering opdoemen, waarvan Bayle, als handlanger van Lodewijk XIV, de kern zou uitmaken, en hij aarzelde niet langer om zijn vroegeren vriend openlijk van verraad aan Kerk en Staat te betichten. Hoewel het beruchte Avis onder Bayle's complete werken is opgenomen, is nooit afdoende bewezen, dat hij er de schrijver van is. Deze beschuldiging gaf aanleiding tot eene eindelooze polemiek. Beide tegenstanders beriepen zich op de vroedschap. Deze toonde zich onpartijdig en verbood zoowel Bayle als Jurieu eenig geschrift in deze zaak te publiceeren zonder het vooraf aan het oordeel van den pensionaris der stad te onderwerpen. Jurieu stoorde zich in 't minst niet aan dit verbod en zoo werd de vredelievende Bayle gedwongen zich in eene reeks geschriften tegen hem en zijne aanhangers te verdedigen. Gédéon Huet en Basnage de Bauval schaarden zich aan de zijde van Bayle. Met eene doorzetting, eene betere zaak waardig, wendde Jurieu zich vervolgens tot de kerkelijke overheid. Doch toen ook deze zich onpartijdig toonde en de waalsche kerkeraad hem gelegenheid gaf zich in een openbaar debat met zijn vijand te meten, trok hij zich aarzelend terug. In Oct. 1693 liet Willem III eenige republikeinsche leden der vroedschap vervangen door prinsgezinden en dit deed Bayle's kans keeren. Deze partij was n.l. reeds te zijnen opzichte vooringenomen door de groote vereering, welke de hun vijandig gezinde Paets hem indertijd had toegedragen. Bovendien slaagde Jurieu met zijne verdachtmaking beter bij de nederlandsche dan bij de fransche predikanten. Toen dezen de magistraten van Bayle's ketterijen op de hoogte stelden, achtte de nieuw geconstitueerde vroedschap het raadzamer Bayle van zijn ambt te ontzetten ‘dan dat de jeught pericul soude lopen van misleyd te werden’. Dit geschiedde 30 Oct. 1693. Hij verdroeg den hem {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} aangedanen smaad met gelatenheid. Zijne eenvoudige leefwijze stelde hem in staat van de opbrengst zijner boeken te leven en nu hij zonder betrekking was, kon hij zijn meerderen vrijen tijd besteden aan het standaardwerk, waaraan hij sedert eenige jaren arbeidde en dat zijn naam onsterfelijk zou maken, n.l. de Dictionnaire historique et critique. Reeds in 1695 zag het eerste deel het licht. Hoewel Bayle met groote voorzichtigheid en scherpe kritiek de bronnen voor deze verzameling biografieën gekozen had, ligt, uit een historisch oogpunt beschouwd, de groote waarde van zijne encyclopedie niet zoozeer in de levensbeschrijvingen van bekende lieden zelf dan wel in de aanteekeningen, die hij aan elk artikel toevoegt en waarin hij vrijen teugel laat aan zijn oorspronkelijk oordeel over alle mogelijke personen en richtingen. Ook hier bleef hij getrouw aan zijne zinspreuk om ‘niets onwaars te zeggen en al wat waar is te durven uitspreken’. De Dictionnaire, het eenige werk, dat hij niet anoniem gepubliceerd heeft, bezorgde hem eene nieuwe reeks onaangenaamheden. Jurieu verzamelde met gretigheid alle fransche en hollandsche geschriften, waarin Bayle, naar aanleiding van sommige uitlatingen in zijne encyclopedie (zie bijv. de aanteekeningen bij de artikels Pyrrhon en David) voor een sociniaan, een scepticus, een ongodist enz. enz. werd uitgemaakt. De waalsche kerkeraad, die door den hardnekkigen predikant gedwongen werd om ook over de Dictionnaire een oordeel te vellen, toonde zich als immer zeer gematigd en nam genoegen met de ophelderingen, die Bayle gaf, en met de wijzigingen, die hij in den tekst beloofde aan te brengen. In 1704 gaf Bayle nog een onderhoudend boek uit: Réponse aux Questions d'un provincial, waarin hij zonder veel systeem verschillende letterkundige en historische bijzonderheden behandelde. Gedurende zijne laatste levensjaren polemiseerde hij met de remonstranten Jean le Clerc (Clericus) en Jaquelot o.a. over de verhouding van het geloof tot de rede. Hij overleed op 59-jarigen leeftijd te midden van zijn arbeid. Zijn dood werd veroorzaakt door eene borstkwaal, waaraan hij sinds jaren lijdende was. De oordeelen over Bayle's beteekenis als wijsgeer zijn zeer verschillend. Meestal wordt hij op één lijn gesteld hetzij met Montaigne, hetzij met Voltaire en de Encyclopedisten. Toch is er een groot onderscheid tusschen het ‘Que sais-je?’ van den gemakzuchtigen schrijver der Essais en het ‘Que savez-vous?’, dat Bayle als apostel der verdraagzaamheid den strijdenden theologen toeroept. Wat zijne overeenkomst met Voltaire en de Encyclopedisten betreft, deze is zéér groot, wanneer wij denken aan den kritischen geest, de onafhankelijkheid van oordeel en den afschuw voor godsdienstig fanatisme, die deze wijsgeeren zoozeer gekenmerkt heeft. Er is echter een essentiëel verschil tusschen Bayle en de filosofen der 18e eeuw. Waar bij deze laatsten de almacht der rede tot een dogma verheven werd, berust Bayle's geheele theorie der verdraagzaamheid op zijne minachting voor het menschelijk verstand ten opzichte van het geloof. Is Bayle een scepticus? Dikwijls is deze vraag bevestigend beantwoord. Maar heeft men het recht een geleerde als hij, die 14 uur per dag arbeidde, voor wien het verzamelen van uitgebreide kennis op alle mogelijk gebied eene levensbehoefte was en die ver van zijn vaderland een nederig bestaan lijdde, liever dan het protestantisme te verzaken, tot de sceptici te rekenen? Op het gebied der theologie is hij voorzeker een twijfelaar, niet echter waar het zijn geloof betreft aan het bestaan der godheid, dat hem nooit heeft {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten. Het oordeel van vele zijner tijdgenooten en ook van latere critici is dikwijls hard geweest te zijnen opzichte en hij is herhaaldelijk van ‘ongodisterij’ beschuldigd. Zijne voornaamste werken zijn: Lettre à M.L.A.D.C., docteur de Sorbonne; où il est prouvé par plusieurs raisons tirées de la Philosophie et de la Théologie, que les Comètes ne sont point le présage d'aucun malheur. Avec plusieurs réflexions morales et politiques et plusieurs observations historiques et la réfutation de quelques erreurs populaires (Cologne, in werkelijkheid Rott., 1682); 2e zeer vermeerderde uitgave in 1683 onder den titel van: Pensées diverses, écrites à un Docteur de Sorbonne, à l'occasion de la comète qui parut au mois de décembre 1680. Critique générale de l'Histoire du Calvinisme de M. Maimbourg (Ville-franche, in werkelijkh. Amst., 1682); Nouvelles de la République des Lettres (Amst. 1684-1687); Ce que c'est que la France Toute Catholique sous le règne de Louis Le Grand (Amst. 1686); Commentaire philosophique sur ces paroles de J.-C; Contrains les d'entrer: où l'on prouve par plusieurs raisons démonstratives qu'il n'y a rien de plus abominable que de faire des conversions par la contrainte, et où l'on réfute tous les sophismes des Convertisseurs à contrainte, et l'apologie que Saint Augustin a faite des persécutions. Traduit de l'Anglais du sieur Jean Fox de Bruggs par M.J.F.A. Cantorbéry (Amst. 1686); Dictionnaire historique et critique (Rott. 1697); Oeuvres Diverses (La Haye 1727 en 1737). Zie voor een volledige bibliographie het hieronder vermelde werk van J. Delvolve. Zijn door L. Ferdinand geschilderd portret is door G.E. Petit e.a. gegraveerd. Zie over hem: Desmaizeaux, Vie de M. Bayle; Feuerbach, P. Bayle, seine Verdienste für die Geschichte der Philosophie (Anspach 1838); Sayous, Hist. de la litt. française à l'étranger depuis le commencement du XVIIe siècle (Paris en Genève 1853); Haag, La France Protestante i.v.; Franck Puaux, Les Précurseurs francais de la Tolérance au XVIIIe siècle (Paris 1881); Sainte-Beuve, Portraits litt.; Brunetière Etudes crltiques 5e série (Paris 1893); Faguet, Etudes litt., le XVIIIe siècle (Paris 1898); Larousse, Grand Dict. Universel; H.J. Koenen, Gesch. v.d. vestiging en den invl. der Fransche vluchtel. in Nederl. (Leiden 1846); J.B. Kan, De Ill. school te Rott. in Rott. Jaarb. 1888; Cazes, Pierre Bayle, sa vie, son influence, son oeuvre (Paris 1905) en vooral Delvolve, Religion, critique et philosophie positive chez Pierre Bayle (Paris 1906). Serrurier [Beatrix, van Vlaanderen] BEATRIX van Vlaanderen, dochter van Guy van Dampierre, graaf van Vlaanderen, uit diens eerste huwelijk met Mahaut de Béthune. Zij huwde, ingevolge het vredesverdrag van 1256, tusschen 1268 en 1272 met Floris V, graaf van Holland, overleed te 's Gravenhage 23 Maart 1296 en werd in de abdijkerk te Rijnsburg bijgezet. De tijdgenooten roemen haar om hare vele deugden. Zij werd moeder van verscheidene kinderen, waarvan echter alleen Jan I tot jaren kwam. Zie: H. Obreen, Floris V (Gent 1907) 22. Obreen [Beaumont, Dirk van] BEAUMONT (Dirk van), zoon van Govert van Beaumont en Maria van Starrenburg, was in 1457 en 1459 schepen, in 1477-78 en 1479-80 burgemeester van Dordrecht. Hij behoorde tot de hoeksche partij. Na de overrompeling van Dordrecht 6 April 1480/81 door de Kabeljauwschen onder Jan heer van Egmond met behulp van twee rijsschepen, werd hij nevens vele andere partijgenooten {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangen genomen en naar 's Gravenhage gevoerd. Terwijl velen er in slaagden door bemiddeling van de weduwe van hertog Karel den Stoute, Margaretha van York, genade te verwerven en hun leven met verbanning te redden, werden Dirk van Beaumont en de schout Adriaen Jansz. Westfaling door het Hof van Holland bij sententie van 2 Aug. 1481 ter dood verwezen en onthoofd. Zeer uiteenloopend is het oordeel der geschiedschrijvers over deze terechtstelling, volgens sommigen niets dan een wraakneming uit partijhaat. Zie, behalve de werken over vaderl. geschiedenis: Gouthoeven, d'oude Chronycke 523-24; Balen, Beschr. van Dordr. 792-93. van Dalen [Beaumont, Simon van (1)] BEAUMONT (Simon van) (1), in 1574 (blijkens zijn kwartierbord verkocht bij Schulman te 's Gravenhage, 13 Nov. 1901) te Dordrecht geb., overl. 20 Jun. 1654, waarschijnlijk te 's Gravenhage. Zijn ouders waren Herbert v.B. en Cornelia v. Slingeland. Zijn oudste broeder Johan stierf jong, zijn jongere broeder Anthony huwde met Anna Auxbrebis, en liet drie zonen en dochters na. Simon v.B. bezocht waarschijnlijk in zijn geboorteplaats de latijnsche school, waar o.a. Oridryus en Rekenarius lessen gaven. 27 Sept. 1588 werd hij in het album der leidsche academie als student in de rechten ingeschreven, onder het rectoraat van Justus Lipsius. Toen in 1592 Paulus Merula hoogleeraar in de geschiedenis werd, was S.v.B. een zijner eerste leerlingen. Hij bleef later met zijn leermeester, nu vriend, in briefwisseling. Gedurende zijn studietijd ontstak hij in liefde voor een meisje, waarvan alleen de voornaam, Elisabeth, bekend is (Tideman 17). Vele gedichten in 't holl., fransch en latijn, danken hun ontstaan aan deze jongelingsliefde (hij was 22 jaar, T. 24). Toen hij haar zijn gevoelens verklaarde, wees zij hem af. Evenals Huygens, verklaarde hij toen Cupido den oorlog (T. 27). Niet onmogelijk is het, dat de schoone dezelfde is als Elizabeth v. Valkenburg, die later (1604) aan Cats haar hand schonk, bij welke gelegenheid S.v.B. een epithalamium dichtte (Eysten 161). Wanneer hij promoveerde, is onzeker. In de leidsche registers komt hij niet voor. Waarschijnlijk haalde hij evenals Cats te Orléans zijn doctorstitel (T. vi). In 1601 richtte hij uit Middelburg een brief aan Merula; in verband met zijn verdere carrière is het waarschijnlijk, dat hij zich daar als advocaat gevestigd had. Toen er n.l. 30 Juli 1606 aldaar besloten werd een tweeden pensionaris te benoemen, viel de keus op hem, op een traktement van ƒ 900. Zijn oudere ambtgenoot was Apollonius Schotte, in 1609 vervangen door Joh. Houck. In 1610 werd S.v.B. voor 2 jaar gecontinueerd. In 1611 werd hij 1e pensionaris, terwijl zijn traktement klom tot ƒ 1200. Tot 1615 was Joh. Boreel, van 1621-1623 J. Cats zijn collega. Van 1616-1620 en van 1624-1634 wordt hij alléén als pensionaris vermeld. Deze post gaf hem zitting in de Staten van Zeeland; als gedeputeerde wegens Zeel. komt hij o.a. in 1610 en 1628 voor. 1618 werd hij voorgedragen voor lid van den Hoogen Raad, doch bedankte. In de politiek koos hij de zijde van Oldenbarnevelt. In 1625 werd hij met behoud van zijn betrekking afgezonden ter vergadering d. Alg. Staten voor Zeeland. 1627 tegelijk met J.G.v.d. Boetzelaer toegevoegd aan een gezantschap, dat naar de koningen van Zweden en Polen gezonden werd om bemiddeling aan te bieden tot het sluiten van een {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede, of althans een bestand, en om handelsvoorwaarden te bedingen. Gezanten waren R. van den Honert en A. Bicker. In 1628 keerden zij zonder veel resultaat terug. In die dagen werd juist de zweedsche koning Gustaaf II Adolf gewond; S.v.B. snelde er heen, en had een gesprek met hem. Een gedicht op die verwonding is in zijn werken opgenomen (T. 131). In 1633 werden R. Huygens en S.v.B. naar den keurvorst van Keulen gezonden, om, in aansluiting aan een vroegere zending van G. van Vosbergen, die zonder gevolg bleef, aan te dringen op onzijdigheid, toelating van hervormden godsdienst, op 't weigeren van werving door Spanje, ook om handelsvoordeelen te bedingen, en verder om steun voor de koningin van Boheme bij haar pogingen om haar leenen in bezit te nemen. Hoe eervol ontvangen, verkreeg het gezantschap alleen de belofte van weigering van het lichten van soldaten door Spanje. In 1634 maakte hij weder deel uit van een gezantschap, dat vergezeld van troepen, naar Friesland ging naar aanleiding van volksbewegingen. De gezanten, S. van Beaumont uit Dordrecht (een oomskind van den dichter), H. Nobel, onze dichter en J. van Weede, moesten voorstellen doen tot regeling van de betaling der quoten. Zonder succes echter. Intusschen veranderde hij van betrekking. Het ambt van pensionaris van Rotterdam was na de inhechtenisneming van H. de Groot nog steeds onvervuld. In 1626 besloot de regeering tot vervulling, doch eerst in 1634 kwam het tot een benoeming. De keus viel op S.v.B., die de betrekking aanvaardde. In 1639 stierf te Leiden prof. Cunaeus, en werd S.v.B. als opvolger genoemd; waarschijnlijk was zijn partijkiezen in 1619 oorzaak, dat curatoren hem niet benoemden. Toen langzamerhand ouderdom en toenemende lichaamszwakte hem het vervullen van zijn ambt moeilijk maakte, liet hij zijn zoon Herbert daarover met de vroedschap onderhandelen. 't Gevolg was, dat hij 29 Apr. 1649 op de meest eervolle wijze ontslagen werd, met behoud van jaarwedde (ƒ 2000), en met den titel van pensionarius honorarius. Gedurende zijn staatsmansloopbaan werd meermalen zijn raad en hulp ingeroepen en hij ‘geëmployeert als wesende bequaem om door sijne goede qualiteyten den Lande dienst te doen’ (Acten en Resol. d. St. Gen. 12 Maart 1627). Vele adviezen van S.v.B. zijn bewaard in de Holl. Consultatien. Meermalen was hij voorzitter van de Alg. Staten of stond hij de belangen van Zeeland bij die van Holland voor. In 1612 komt hij voor als Raad in den Hove van Vlaand. In 1629 was hij een der gecommitteerden van de St.-Gen., die Frederik Hendrik naar het beleg van 's Hertogenbosch vergezelden; in 1635 als gecomm. ter St. G. Scheltema noemt hem als een dergenen, die in troebel water wilden visschen, en zich tegelijk met F. van Aitzema door den Keizer met Ameland laten beleenen; daar dit echter een S.v.B. zittend voor Dordt was, moet dit slaan op meergemelden gelijknamigen neef, die volgt. S.v.B. is tweemaal gehuwd geweest. Eerst met Aarnoudina van Rosenburg (11 Mei 1601), daarna met Catharina Brandt (12 Oct. 1636). De laatste schonk hem de volgende kinderen: 1o. Cornelia, geh. m.P. van Roosbeek of Rosebeque, in 1639 raad, 1640 burgemeester van Middelburg en raadsheer in den Raad van Vlaand.; 2o. Aarnoud, raad van den prins v.O. en 1e raad en pres. van den Raad v. Brab.; 3. Herbert, sedert Juli 1636 pensionaris van Dordt, van 28 Apr. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} 1640 secr. en charterm. v. Holl. en W.-F.; 4. Johan, kolonel der gardes, en bevelh. van den Briel; 5. Aarnoudina, geh. met A. van Halewijn; 6. Simon, lid van den Hoogen Raad van Indië en Brazilië, daarna advoc. van den W.-Ind. comp. in Middelburg, sinds Juni 1651 secr. van Middelburg (overl. 1663). Onder zijn kleinzoons is bekend: Simon (3). Tot zijn vrienden rekende S.v.B. Paulus Merula, Corn. van der Mijle, de beide Dousa's (op den vader maakte hij een Epitaphium), J. Cats, Ap. Schotte, R. van den Honert, Scriverius (wien hij zijn Grillen opdroeg), C. van Baerle, C. Boey (die twee lofdichten op hem schreef, en zijn lat. gedichten uitgaf), Hub. Berck Jz., burgem. van Dordt, een verrə verwant, en Anna Roemers Visser. Bekend was hij met de Groot, Hooft, Reael, Andr. Bicker, Erycius Puteanus, Jo. Meursius. In 1623 werkte hij met Cats en vele zeeuwsche dichters mede aan de Zeeuwsche Nachtegaal, waarin zijn werk een gunstige uitzondering vormt tusschen vele waardelooze rijmelarijen. Hij onderteekende zijn gedichten H.V.D. (Volgens een brief d.d. 23 Sept. 1623 van Joh. Rademaker in Hessels, Eccl. L.B. Arch. I, 857 = Hollander van Dort). Toen hij in 1634 te Rotterdam benoemd werd, droeg hij zijn jongsten zoon Simon op, zijn papieren te regelen. Deze verzamelde de gedichten, en gaf ze, na langdurige tegenkanting van den maker, in 1638 uit als: Horae succissivae. Tytsnipperingen, Rymen en Versen. Meestendeel in sijn jonghe, eenighe in sijn ouder jaren nu en dan gedicht, by Simon van Beaumont ('s Gravenhage 1638). (Zeldzaam). In 1640 kwam een nieuwe druk uit als: Horae succisivae, Tyt-Snipperingen van de Jonckheyt, tot inden Ouderdom van Simon van Beaumont vermeerdert met de Rymen ende Versen van de Jaren XVIcXXXVIII ende XXXIX (Rotterdam voor Joh. Neranus, te Amsterdam gedr. bij Nic. v. Ravesteyn 1640). Deze beide uitgaven bevatten holl., fransche en lat. gedichten. In 1644 gaf C. Boey de latijnsche gedichten afzonderlijk uit als: T. Bellimontii Horae succisivae cur. C. Boyus (Hag. Com. 1644). De gedichten van S.v.B., die, over 't algemeen niet van buitengewone verdienste zijn of zich door hooge vlucht of originaliteit kenmerken, steken gunstig af bij het werk van overigens meer verdienstelijke dichters door zuiverheid en natuurlijkheid van taal en versificatie. De gedichten werden, behalve de jongelingsgedichten, waar de liefde drijfveer was, meer als tijdkorting tusschen ernstiger bezigheden dan als beoefening van hooge kunst vervaardigd, en waren niet voor openbaarmaking bestemd. De strekking der meeste spreken voor het karakter van den maker. Het grootste gedeelte zijn kleine gedichtjes met zedekundige strekking, meestal vrij gevolgd naar Martialis, terwijl ook een aantal aan spaansche volkswijsheid ontleend is (vgl. Cats en Huygens). In de Zeeuwsche Nachtegaal leverde hij eenige gedichten aan Anna Roemers Visser, die hij op haar bezoek aan Zeeland tot reisgezel strekte. In zijn latere levensjaren maakte hij ook godsdienst. gedichten, o.a. berijmingen van psalmen. Daar Scriverius in een gedicht aan Hofferus diens godsdienst. poëzie prijst tegenover de nopen en grillen van anderen (wat schijnt te doelen op de aan hem opgedragen gedichten van S.v.B.), wil Tideman in de ongeteekende Nopen in de Zeeuwsche Nachtegaal ook werk van S.v.B. zien, wat ten opzichte van den stijl zeer goed kan; een lofdicht op A.v.d. Venne's Sinnevonck op de Holl. Turf (1634), geteekend H.V.D., vindt Tideman terecht van stijl geheel afwijkend, hoewel hij 't {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk acht, dat hij zich hier tot woordspelerij heeft laten verleiden. Men denke hierbij aan de betrekking tusschen de gebroeders van der Venne en Cats, Cats en Beaumont. Zie: Gedichten van Simon van Beaumont met eene inleiding en aanteekeningen, uitgegeven door J. Tideman (Utrecht 1843, in de Bibl. v. Ned. Dichters XVIIe eeuw); J. Eysten, Simon van Beaumont in Tijdspiegel 1901, II, 154-170, in welke beide naar talrijke bronnen verwezen wordt; Genealogie: Navorscher XLVI (1896) 150 en 288. C.H.Ph. Meijer [Beaumont, Simon van (2)] BEAUMONT (Simon van) (2) geb. te Dordrecht, Sept. 1588, gest. aldaar 11 Nov. 1637, was een zoon van Govert van Beaumont en Reynsburg van Slingelandt. Hij bekleedde behalve andere betrekkingen in 1628-30, 1632-34 en 1637 het burgemeestersambt zijner geboortestad en werd als lid der vroedschap herhaaldelijk afgevaardigd ter Statenvergadering van Holland en door deze ter Staten-Generaal. In die laatste hoedanigheid werd hij in 1631 met Gerard Schaep, raad en vroedschap van Amsterdam en Adriaen Besumer, oud-burgemeester van Rotterdam, naar Friesland gezonden, om die provincie te bewegen hare achterstallige quota te betalen, waarin zij echter slechts ten deele slaagden. Hij en Antony Oetgens van Waveren brachten zich (1636) in opspraak door zich, door tusschenkomst van Foppe van Aitzema, in te laten met eene poging van den pommerschen edelman Zuhm om Ameland in leen te krijgen van den Keizer van Duitschland, Ferdinand III, wat evenwel door de Staten van Holland belet werd. Hij overleed tijdens zijn derde burgemeesterschap en werd 15 Nov. 1637 met buitengewone statie en onder toeloop van een menigte volks in de Groote kerk te Dordrecht begraven. Hij was 17 Oct. 1620 te Delft gehuwd met Hester van Dijck, bij wie hij vijf zonen en drie dochters verwekte. Zie: Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh I, 1095; II, 315-16, 944; Balen, Beschr. van Dordr. 876, 932; Genealogie: Navorscher XLVI (1896) 150-57, 288-295. van Dalen [Beaumont, Mr. Simon van (3)] BEAUMONT (Mr. Simon van) (3), geb. 1641 of 42, gest. 8 Febr. 1726 te 's Gravenhage, zoon van mr. Herbert van Beaumont en Elisabeth de Jonge. Hij werd in 1666 zijn vader, die griffier en chartermeester der Staten van Holland was, toegevoegd als hulp, in 1673 als mede-griffier aangenomen; daarna komt hij alleen als griffier voor. In 1673 werd hij met Daniël van Wijngaerden als buitengewoon gezant naar Copenhagen gezonden, om de kroon van Denemarken te bewegen tot het sluiten van een verbond. Hij slaagde daarin naar wensch; 20 Mei 1673 kwam het verbond van onderlinge bescherming tusschen de republiek en Denemarken tot stand. Hij werd hoogheemraad van Delfland 12 Maart 1681. In 1684 werd Beaumont als secretaris van staat met Franco van der Goes, burgemeester van Delft, en Adriaen Baert, pensionaris van Alkmaar, gelast tot het bezegelen der papieren van Amsterdam en die van den pensionaris dier stad Hop, verdacht van briefwisseling met den franschen gezant d'Avaux. Hij wordt ons geschetst als een werkzaam staatsman van veel gezag en invloed. Hij, zelf een leerling uit de school van Johan de Witt, was de uitstekende leermeester van zijn neef mr. Simon van Slingelant. Behalve met staatszaken hield hij zich ook met de natuurwetenschappen bezig. Vooral de botanie en het aankweeken van vreemde gewassen trokken hem aan. Daar hij een groot fortuin bezat, kon hij aan zijn liefhebberij van ganscher harte toe- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} geven en bezat hij een plantentuin in den Haag, waarvan door Kiggelaar in 1690 een catalogus werd uitgegeven en waarvan de hortus medicus te Amsterdam een groot gedeelte verwierf. Linnaeus prees Beaumont wegens zijn verdiensten ten opzichte der plantkunde en het invoeren van vele vreemde gewassen. Hij was 10 Febr. 1667 te 's Gravenhage gehuwd met Cornelia van Strijen, geb. Haarlem 20 Dec. 1648, overl. 13 April 1697, dr. van den haarl. pensionaris Mr. Adriaen van S. en Catharina Kerkrinck, die hem acht kinderen schonk, waarvan zich bekend maakten: Herbert, geb. 1672, ongehuwd overleden in 1730, raadsheer in het hof van Holland en Mr. Philip Quirijn, geb. 1676, overl. Delft 23 Juni 1728, raad, schepen en pensionaris van Delft. Zie: Balen, Beschrijv. v. Dordrecht 936; Tideman, Inl. voor de Gedichten van Simon van Beaumont xiv; Algem. Konst- en Letterbode 1845, II, 34 en 354 vlg.; Kesteloo, de Stadsrek. van Middelburg VI (ald. 1900) 78. van Dalen [Beauvais de Briquemault, Elisabeth de] BEAUVAIS DE BRIQUEMAULT (Elisabeth de), kleindochter van den bekenden François de Beauvais (Haag, France protestante2 II, 146), hofdame van Louise de Coligny, die haar de opvoeding van haar kleindochter Charlotte, dochter van den hertog de Trémoïlle en Charlotte Brabantine toevertrouwde. Een briefje van haar Bull. Soc. Hist. Protest. franç. XIX-XX (1870/71) 592, cf. 572. Zie: W.N. du Rieu in Hand. en Meded. Letterk. 1880-81, 126. Ten onrechte noemt A. Magen, Documents sur Jules-César Scaliger et sa famille, 78 in Rec. des Trav. Soc. d' Agricult. Sciences et Arts d' Agen 1875, haar een dochter van Jacques de Beauvais, gouverneur van Sédan, die in 1586 geboren was. Molhuysen [Becays-ferrand, Jean Henri] BECAYS-FERRAND (Jean Henri), was divisiegeneraal en daarna prefect van het departement der Nedermaas te Maastricht, van 8 April 1800 tot 2 Nov. 1801, toen zijn opvolger benoemd werd. Zie: J.J. Habets, Les Gouverneurs des Duchés de Limbourg et de Gueldre in Publ. Limb. XIV (1877) 210. Flament [Becius, Aegidius of Batius] BECIUS (Aegidius) of Batius, geb. Oct. 1587 te Dordrecht, gest. 29 Aug. 1643. Hij was de vierde zoon van Johannes Becius (1). Op kosten van zijn vaderstad heeft hij aan de leidsche academie gestudeerd en werd daartoe 25 Juni 1608 in 't Staten-college ingeschreven. Na afloop zijner studiën was hij predikant, eerst te 's Gravendeel van 1612-1621; daarna te Zwijndrecht en Meerdervoort tot 1641, toen hij zijn emeritaat kreeg. In 1622 werd zijn dienst - om ziekte - een tijdlang waargenomen door Johannes Bocardus. Van zijn zonen heette een Aegidius en een Hendrik. Behalve dat hij eenige werken van zijn vader deed verschijnen, gaf hij van zijn eigen hand ook een belijdenispredikatie in 't licht, die hem - in 1629 en 1630 - in eenige moeilijkheid bracht met de classis. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland in voce; Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Reitsma en van Veen, Acta III, 466; Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utr. 1841-45) I, 234, n.1. van Schelven [Becius, Carolus] BECIUS (Carolus), geb. 1598 te Dordrecht, waar zijn vader Johannes (1) destijds predikant was. Hij is gehuwd geweest met Adriana Mys. Een zoon uit dit huwelijk is Johan (3). {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kleindochter, Aletta, trouwde Jacob Hubert, predikant te Puttershoek. Na te Leiden te hebben gestudeerd - 8 Sept. 1615 werd hij daar in 't Statencollege ingeschreven - ging hij in 1623 als proponent naar Rijsoort, en in 1637 naar Nieuwpoort bij Gouda, waar hij in 1655 nog stond. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utr. 1841-54) I 234 n. 1; Knuttel, Acta der Zuid-Hollandsche Synoden III ('s Grav. 1910) 344, 480. van Schelven [Becius, Johannes (1)] BECIUS (Johannes) (1) of Johannes Beck, geb. 9 of 20 Dec. 1558 te Frankfort a.d. Main, gest. 26 Jan. 1626 te Dordrecht, waar hij in de O.L. Vrouwekerk begraven ligt. Zijn ouders waren Aegidius Becius en Maria de Bert. De vader, een schoolmeester, blijkens zijn brieven een ontwikkeld man, die goed thuis was in de latijnsche schrijvers, is - vermoedelijk in 1558 - uit het west-vlaamsche stadje Wasten (Waesten, Warneton), naar Frankfort gevlucht; 8 Dec. van dat jaar werd hij als burger dier stad opgenomen (zie Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum II (Cantabr. 1889) zie reg.; A.A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken ('s Grav. 1908) 230 n. 2; Stadt-archiv Frankfurt a. Main: Ugb. B 76 ad A). Gehuwd met Catlijntje Droogenbrood - een dochter van Jan Droogenbrood en Leyntje Faes - heeft Johannes vijf kinderen gehad: Carolus, Johannes (2) en Aegidius. Een vierde: Izaak (volgens Schotel predikant, wat echter niet waarschijnlijk is) sinds 3 Juli 1618 poorter te Middelburg en daar 1622 gehuwd, was vermoedelijk de vader van Johannes (4). Zijn zuster Maria (gest. 1582 te Antwerpen) huwde met Andries de Meester of Demetrius, met wien hij gelijk te Antwerpen en te Dordrecht heeft gestaan. Van zijn jeugd weten we niet veel. Toen in 1562 de nederduitsche vluchtelingenkerk in Frankfort - waarvan zijn toen reeds bejaarde vader een ijverig lid, echter geen predikant is geweest - in groote moeilijkheden was met den magistraat en de luthersche stadspredikanten, maakte de familie het plan te vertrekken, 't zij naar Metz, 't zij - en dat nog liever - geheel buiten Duitschland. Of hiervan iets gekomen is, weten we echter niet. 22 Mei 1579 liet Johannes zich aan de hoogeschool te Genève inschrijven als ‘Flander’. Dit kan daarop zien, dat toen het gezin weer in 't vaderland was teruggekeerd - met 't oog op de tijdsomstandigheden was dit niet onmogelijk - maar 't kan evengoed een eenvoudige aanduiding van zijn afkomst zijn. Na afloop van zijn studiën werd hij predikant te Antwerpen en bleef dat tot de inneming dier stad door Parma in Aug. 1585. Toen vertrok hij voor een korten tijd naar Emden, van daar zich begevend naar Amsterdam, waar we hem in Apr. 1586 aantreffen. Een maand later bevond hij zich reeds te Dordrecht, om, na een proeftijd van een klein half jaar, in Oct. daar voor goed aan de Kerk verbonden te worden. 4 Oct. 1625 deed hij er 't laatst dienst en kort daarop stierf hij. Becius was een zeer geleerd man, had groote gaven voor den kansel, bezat een aangenaam karakter. Hij was dan ook zeer gezien. Dikwijls werd van zijn diensten gebruik gemaakt voor de onderlinge correspondentie der provinciale Synoden. En evenzeer werd hij herhaaldelijk naar meerder-vergaderingen afgevaardigd; zoo o.a. ook naar de nationale Synode van Dordrecht in 1618-19. In den strijd met de remonstranten {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} speelde hij een niet onbelangrijke rol, dank zij het zeldzame en van zijne persoonlijkheid zeker geen gering getuigenis afleggende feit, dat hij het vertrouwen genoot zoowel van zijn geestverwanten als van zijn tegenstanders. Dienovereenkomstig treffen we hem dan ook herhaaldelijk aan onder de mannen, die - eer de Synode van 1618 aan de twisten een einde maakte - op verschillende vergaderingen de punten in geschil hebben besproken. Zoo was hij op den conventus praeparatorius in den Haag (26 Mei - 1 Juni 1607), waar hij zelfs tot scriba werd verkozen; op de haagsche conferentie van 1611 en op de vergadering, die in 1613 (Het Protestantsche Vaderland in voce Becius, vermeldt abusievelijk 1618) te Delft werd gehouden; terwijl hij ook nog aanwezig is geweest bij een twistgesprek tusschen Arminius en Gomarus, dat in den Haag heeft plaats gehad. Ook op ander terrein dan dat van de kerkelijke moeilijkheden van zijn tijd, was Becius een op den voorgrond tredende figuur. Aan het totstandkomen der Statenvertaling van den bijbel nam hij een werkzaam aandeel. Te Dordrecht zag hij zich reeds spoedig na zijn aankomst in die stad geroepen tot het ambt van curator der latijnsche school daar; een blijk van vertrouwen, dat hij beantwoord heeft o.a. door in 1616 den stoot te geven tot de oprichting eener openbare bibliotheek. Wat zijn denkbeelden aangaat, was Becius, ook al bracht zijn karakter er hem toe om heftig optreden te vermijden en ook bij anderen tegen te gaan, toch een beslist contra-remonstrant. Ten opzichte der dordtsche leerregels nam hij, met Johannes Bocardus, een eenigszins afzonderlijk standpunt in, dat echter niet het genoemde formulier zelf maar alleen de interpretatie van de door de Nationale Synode ervoor vastgestelde akte van onderteekening betrof (Reitsma en van Veen, Acta III, 447-450). Behalve eenige werkjes, die Becius met anderen schreef - Bedenckingen over de beroepinge D.D. Conradi Vorstii ... (1611); Corte antwoorde op een seker schrift Adolphi Venatoris ... 1613 (Pamflet Knuttel no. 2055) - deed hij slechts twee geschriften verschijnen: Theses de iis quae de D.N.J.C. post unionem praedicantur (Neustad 1582), en Christelijk onderwijs over den Heidelbergschen Catechismus (1618). Na zijn dood gaf zijn zoon Aegidius (kol. 266) nog de volgende werken van hem uit: Het exemplaar der ghesonde woorden (Dordrecht 1631); Spiegel der cleyne werelt (Arnhem 1638); Het ghesette exemplaer der Godtloosen (Arnhem 1639); Noach ofte de Historie der Diluvie (Arnhem 1640); Declaratio peregrinationis Abrahami (Arnhem 1642). Van Becius' uitgebreide correspondentie met tal van personen is nog een gedeelte ongedrukt. Zijn zinspreuk was een anagram van zijn naam: en cibans oveis. Zijn portret is gegraveerd door van Hoogstraten. Zie: Visscher en van Langenraad, Het Protestantsche Vaderland; Borger, Naamlijst van Predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam) beide in voce, en de daar vermelde literatuur, vooral Schotel, Kerkelijk Dordrecht 1 (Utr. 1841) 223 v.v.; cf. ook nog Kroniek Historisch Genootschap 1868, 497. van Schelven [Becius, Johannes (2)] BECIUS (Johannes) (2) een zoon van den voorgaande, te Dordrecht in 1590 geb., gest. te Zierikzee in 1628. Hij is gehuwd geweest met Helena Koks. 27 Oct. 1609 begon hij zijn studiën te Leiden, in 1614 waren deze voltooid. Na achtereenvolgens de kerken van Lind (of Groote Lint en Pieterman), van Nieuwpoort en van Fijnaart te {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gediend, verruilde hij in 1617 de laatstgenoemde standplaats voor Zierikzee. Zijn zoon Johannes, geb. te Zierikzee, trouwde Mei 1666 in 2e huwelijk met Adriane Danckerts, weduwe van Mr. Philippus Lansbergius, advocaat voor den Hove van Holland. Zie: Borger Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam); G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht I (Utr. 1841) 234 n. 1; Nieuw kerkelijk Handboek 1909, Bijl. 154; Kerkhistorisch Archief IV (1866) 382. van Schelven [Becius, Johan (3)] BECIUS (Johan) (3), dordtsch medicus uit de laatste helft der 17e eeuw, te Leiden 24 April 1651 als med. stud. ingeschreven, 21 jaar oud, gest. 1694, zoon van Carolus (kol. 266). Door zijn vrouw, Katharina, dochter van den bekenden stadsdokter en raad, Adam Dibbtez, was hij oomzegger van Jan van Beverwijck. 26 Nov. 1664 volgde hij W. Langley op als professor anatomiae en ‘leesmeester der chirurgie’. Na zijn dood werd ‘het professoraat geamortiseerd’ en zijn zoon Karel, geb. te Dordrecht ± 1660, med. stud. te Leiden 22 Oct. 1680, tot lector anatomiae aangesteld. Eveneens in Nov. van 1664 werd hij ‘geneesmeester der diaconye’. Zijn lessen aan de chirurgen staakte hij in 1675. 6 Sept. 1672 was hij door Willem III tot oud-raad benoemd, terwijl hij 20 Nov. 1674 tot schepen en commissaris over dedesolate boedels gekozen werd. Verder kreeg hij, zooals Schotel (Ill. School 135) zegt, een menigte posten, die de regeeringsleden gewoon waren onder elkander te verdeelen en door anderen te laten waarnemen. O.a. werd hij 5 Jan. 1673 overman van de turftonsters, 25 Aug. 1673 overman en boekhouder der kruisbroederen-kapelle-goederen. Ook als scholarch der illustre school en opsiender der stadsbibliotheek heeft hij zich verdienstelijk trachten te maken. Zie: M. Balen, Daglijste of Gedenkboek der gewoonlijke bezigheden van d' Ed. Gr. Achtbr. Heeren, de Heeren van den Oud-Rade of Vroedschap der stad Dordrecht (1676); Becius komt voor als no. 36 der oud-raden; M. Balen, Beschrijvinge der stad Dordrecht (Dordr. 1677) 166, 344, 348 enz.; J.v. Beverwijck, 't Begin van Hollant (Dordrecht 1640) 286 en 287. A. Geyl [Becius, Johannes (4)] BECIUS (Johannes) (4), geb. te Middelburg in 1623, overl. na 1690, waarschijnlijk te Amsterdam, is in de zeventiende eeuw een merkwaardig strijder voor de vrijheid van godsdienst geweest. Van zijne lotgevallen is niet zoo heel veel bekend. meer weten wij van zijne geschriften, van welke althans drie door de overheid verboden worden. In 1643 is Becius als student in de theologie te Utrecht ingeschreven. Na volbrachte studie is hij van Dec. 1647 tot Mei 1651 praeceptor aan de latijnsche school te Middelburg en daarna een paar jaar predikant geweest bij den Olijfberg te Antwerpen. Misschien is hij dezelfde Joh. Becius, die in 1656 te Leiden als student in de medicijnen ingeschreven werd. In 1660 is hij in Franeker en vier jaar later woonde hij te Middelburg, waar hij het met den kerkeraad aan den stok kreeg, ten gevolge waarvan hij de stad verliet en weer naar Friesland trok, waar wij hem in 1666 aantreffen. Zijn geboorteplaats trok hem echter, zoodat hij er in 1668 weder gevestigd was. Maar opnieuw liet zich de ergernis over zijn afwijkende theologische meeningen gelden. Verklaarbaar, daar Becius er rond voor uit kwam, dat hij de denkbeelden van Socinus over de drieëenheid als de ware beschouwde en dat de vijf remonstrantsche artikelen het meest {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} met Gods Woord overeenkomen. Te Middelburg gaf hij in 1668 zijn Apologia modesta et christiana uit, welk boekje door den magistraat als ‘een godslasterlijk, verdoemelijk, zielverderfelijk, fondameritlijk schrift’ verboden werd, terwijl den schrijver het banvonnis trof. Waarschijnlijk is hij toen naar Amsterdam gegaan; daar althans was hij in 1671 en 1672 lid van het college der Collegianten. In 1682 verklaarde Becius, dat hij vier jaar rustig te Rotterdam had gewoond. Hij is echter weer naar Amsterdam teruggekeerd, en waarschijnlijk daar gestorven. Hij heeft ons verschillende geschriften nagelaten, nagenoeg allen strijdschriften, waarin hij steeds een lans breekt voor het in zijn dagen nog onbereikbare ideaal: vrijheid van conscientie. Hij is dus zijn tijd vooruit geweest en als zoodanig verdient hij de aandacht en zouden wij gaarne meer van dezen theoloog weten. Zijn geschriften zijn de volgende: Apologia modesta et christiana J.B.M.Z. Dat is Sedige en Christelycke Verantwoordinge van Joannes Becius, Middelburger in Zeeland. Waer in aengewesen wordt de occasie en oorsaeck van de scheuring, die onlangs gevallen is tusschen hem en eenige Gereformeerde (Eleutheropoli 1668). Toen N. van Hoorn hiertegen geschreven had zijn Arrius Redivivus antwoordde Becius met: Probatio Spiritus authoris Arrii redivivi. Dat is: Beproevinge van de geest des autheurs van Arrius redivivus beschreven door D. Nicolaus van Hoorn ... (1669); Nader beproevinge van de geest des autheurs van ... Arrius redivivus (1669) (op last der regeering te Middelburg door beulshanden verbrand); Wederlegginge van het tractaet, welckers titel is Redenen waerom de Ed. Achtb. Magistraet den Mennisten tot Deventer niet mach toelaten Conventiculen te houden (Amst. 1671); Institutio Christiana of Christelyck onderwys, waer in klaer en bondig gehandelt wort van veel voorname Hoofdstukken seer noodig geweten ter saligheyt (Amst. 1678); Verandwoording voor de verdrukte waerheydt, welke seer onchristlyk wordt benadeelt, en te kort gesproken van Jac. Oldenborg. in syn boek genaemt Nietigheyt en ongegrontheyt der Sociniaensche godsdienst (Amst. 1682); Dubia et nodi of twijfelinge en swarigheden voorgestelt aen Joannes van Kuyck, met versoek dat hy die een voorstaender van de Dryeenigheyt met het gevolg van die wesen wil, deselve gelieve op te losschen (Amst. 1683); Antwoord op de 53 vragen van D. Tarq. Poppinga (1684); Twyfelingen en swarigheden van de Dry-eenigheyt ... tezamen met de oplossingen en ontknoopingen der selve door Tarquinius Poppinga enz. (1687), 17 Aug. 1687 door de Staten van Friesland verboden; Dubia theologica, in genere Trinitatis mota ... (Eleutheropoli 1687); Theologische bedenkingen den Arianen voorgestelt (Eleutheropoli 1690). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland i.v. Knuttel [Becius, Laevinus] BECIUS (Laevinus), een zoon van Johannes (2) te Zierikzee geboren; Juli of Aug. 1668 stierf hij te Nieuw-Vossemeer. Zijn vrouw heette Maria Duls. Na te Utrecht te hebben gestudeerd - in 1643 werd hij daar ingeschreven - stond hij achtereenvolgens te Rucphen onder 't markiezaat van Bergen op Zoom (Juni 1649 tot Nov. 1649) en te Nieuw-Vossemeer (Nov. 1649 tot zijn dood). In laatstgenoemde plaats kreeg hij niet dadelijk een kerkgebouw te zijner beschikking; aanvankelijk preekte hij in een lokaal. Zie: G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht I (Utr. 1841) 234 n. 1; Borger Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam) Ermerins, Zeeuwsche oudheden II (Middelb. 1743) {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 68; Navorscher XX (1860) 378; Nieuw Kerkelijk Handboek 1896, 248; 1890, 233. van Schelven [Beckers, Petrus Lambertus] BECKERS (Petrus Lambertus), geneeskundige, geb. 18 April 1789 te Venlo, overl. te Aken 19 Aug. 1851 als gepensionneerd inspecteur-generaal van den geneeskundigen dienst der land- en zeemacht. Hij ontving in 1832 van koning Willem I een brillanten ring ter waarde van honderd ducaten als een blijk van dank voor den ijver, waarmede hij onderzoek naar de cholera in Duitschland had verricht. Zie: Lijst der voornaamste inboorlingen van Limburg; (handschr. in het Rijksarchief Maastricht). Flament [Beckman, Meindert Wiardi] BECKMAN (Meindert Wiardi), geb. te Amsterdam 16 Jan. 1793 overl. te 's Gravenhage 8 Apr. 1863, werd in 1811 thebl. stud. aan het athenaeum te Amsterdam, maar verwisselde de theologische studiën met die der rechten (eerst te Amst., daarna te Utrecht), waarin hij op stellingen promoveerde (Utrecht 1819) Hij vestigde zich te Amst. als advocaat en verwierf als zoodanig naam. Maar op den duur bevredigde het advocaatschap hem niet: veel er in kwetste zijn ethisch gevoel, weshalve hij de balie verliet. Hij werd lid van de arr.-rechtbank te Amst. (1838-41), raadsheer bij het prov. gerechtshof van N.-Holland (1841-57), curator van het athenaeum illustre en lid van den gemeenteraad van Amsterdam. Hij was redacteur van het politieke weekblad de Waarnemer, dat vanaf 30 Oct. 1847 een vijftal maanden te Amsterdam verscheen. B. behoorde tot de conservatieve partij en werd in 1857 opvolger van Rappard als minister van hervormden eeredienst in het ministerie van der Brugghen. Hij had een werkzaam aandeel in de samenstelling der lageronderwijswet van 1857. Nadat het ministerie zijn ontslag had ingediend, werd B. benoemd tot lid van den Raad van State (1858), welke betrekking hij bekleedde tot zijn dood. In 1859 was hij benoemd tot buitengewoon hoofdbestuurder van het Ned. Genootschap tot zedel. verbetering van gevangenen. Hij huwde driemaal: 1o. te Wageningen in 1830 Johanna Wilhelmina van Daalen, 2o. Alida van Daalen, 3o. Agneta Wijna Kuyper. Zie: Algem. Nederl. Familieblad 1891, 37. Gewin [Beeckman de Libersart, Maximilien Henri Ghislain baron de] BEECKMAN DE LIBERSART (Maximilien Henri Ghislain baron de), geb. te Leuven 31 Jan. 1781, overl. te Aken 8 Oct. 1834, zoon van den leuvenschen burgem. baron Ferdinand Charles Beeckman de Schore en Jeanne Charlotte de Vroey. Hij was achtereenvolgens: advocaat-generaal bij het Hof van appel te Hamburg, gedurende de fransche overheersching en na 1814, speciaal commissaris bij het ministerie van waterstaat 1816-20, gouverneur der provincie Henegouwen 1826-29 en kamerheer van den Koning 1816-30. Hij werd benoemd tot staatsraad en gouverneur der oude provincie Limburg bij kon. besl. van 31 Aug. 1828. Tijdens zijn bestuur brak de belgische revolutie uit; heel Limburg, behalve de vesting Maastricht met het nabijgelegen S. Pieter, werd van Nederland afgescheiden, waarop Beeckman zijn demissie kreeg. Hij huwde te Brussel 2 Oct. 1815 Augustine Henriette Marie de la Hamayde, geb. Brussel 9 Mrt. 1786, overl. 1839, dr. van Thierry François en Henriette Petronelle Jeanne Desirée de Peelaert. Deze echt was kinderloos. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: J.J. Habets, Les gouverneurs des Duchés de Limbourg et de Gueldre in Publ. Limb. XIV (1877) 212. Flament [Beelaerts, Mr. Gerard] BEELAERTS (Mr. Gerard), geb. te Dordrecht 1 Jan. 1710 gest. te 's Gravenhage 7 Nov. 1790, zoon van Gerard Beelaerts Pietersz., schout bij nacht, en Adriana Mesdach. Hij was schepen van Dordrecht, baljuw der Beierlanden, lid van den Raad van State en van Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland. In 1753 werd hij benoemd tot secretaris van de provinciale Rekenkamer, welk ambt hij tot zijn dood vervulde. Hij was 15 Juni 1743 te Dordrecht gehuwd met Anna Wilhelmina Brandwijk van Blokland. In 1743 is zijn portret door A. Schouman, in 1766 door G. de Spinny geschilderd. Zie: Schotel, de Illustre school te Dordr. 146; Moes, Iconogr. Bat. no. 446. van Dalen [Beelaerts, Mr. Matthijs] BEELAERTS (Mr. Matthijs), geb. te Dordrecht 10 Jan. 1780, gest. aldaar 28 Dec. 1851, zoon van Mr. Pieter Matthijs Beelaerts en Henrietta Adriana van Vredenburch. Hij was tijdens de inlijving bij Frankrijk commandant der dordrechtsche nationale garde en na de omwenteling kolonel der schutterij. Voorts is hij geweest vrederechter in het kanton Dordrecht. Beelaerts is vooral bekend geworden door zijn kloek gedrag in November 1813. Toen de Franschen in den nacht van 22 dier maand van de zijde van Papendrecht de stad Dordrecht op het onverwachtst begonnen te beschieten, begaf Beelaerts, als kommandant der nat. garde, zich naar de Riedijksche poort, alwaar hij, na over- en weerspraak met een paar leden van het voorloopig bestuur der stad, besloot over te varen, ten einde de reden van den aanval der Franschen te vernemen en het schieten zoo mogelijk te doen ophouden. Te Papendrecht aan wal gekomen, trad Beelaerts in een herberg met twee fransche beambten in gesprek; het bombardement hield op. Na een heftige woordenwisseling vernam de kommandant, dat het doel van de komst der Franschen was, de stad opnieuw te bezetten. Daar in de gegeven omstandigheden verzet slechts op een bloedbad en verwoesting zou uitloopen, werd overeengekomen, dat de Franschen des morgens te zeven uur de stad zouden binnentrekken. Dit geschiedde ook, maar een gerucht, dat er vrijwillige gewapende manschappen uit Rotterdam in aantocht waren om de Franschen te verjagen, was oorzaak, dat zij 's anderen daags met overhaasting vertrokken, zonder verder te denken aan hun eisch van 200.000 frs. voor levensmiddelen enz. Na het vertrek der Franschen werd Mr. Beelaerts door den generaal Sweerts de Landas tijdelijk tot kommandant der stad Dordrecht benoemd. Mr. Beelaerts mocht de roemrijke dagen van 1813 nog lang overleven, en ondervond bij verschillende gelegenheden, in hoe hooge achting hij bij zijne stadgenooten stond. Lang na zijn overlijden, in December 1863, werd door tal van Dordtsche ingezetenen een album vereerd en opgedragen aan zijne kinderen, als hulde aan de nagedachtenis van hunnen vader. Hij was 31 Juli 1804 te 's Hertogenbosch gehuwd met Cornelia Charlotte Bichon, dochter van Cornelis Nicolaas Bichonen Johanna Maria Donker van der Hoff, geb. te Rotterdam 5 Jan. 1787, overl. te Dordrecht 24 Nov. 1816. Zie: Dordr. Courant van Nov. 1813; J. Konijnenburg, Nat. Gedenkboek der Hernieuwde Nederlandsche Unie van den jare 1813, 170-177; J. Sels, Beschr. van Dordrecht 252-53; Last- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} drager, Gedenkstuk der verlossing en herstelling van Nederland in 1813, I, 167-69; H. Bosscha, Gesch. der Staatsomwenteling in Nederl. in 1813, I, 174-187; J.L. van Dalen, Historisch verhaal der Gebeurtenissen binnen Dordrecht in de Novemberdagen van 1813, 28-29. van Dalen [Beelaerts, Pieter Matthijs] BEELAERTS (Pieter Matthijs), zoon van den voorgaande en Cornelia Charlotta Bichon, geb. te Dordrecht 1 Juli 1805, gest. aldaar 5 Jan. 1892, ontvanger der directe belastingen en accijnsen te Schipluiden. Hij beoefende de geschied- en oudheidkunde zijner geboortestad en was kunstverzamelaar. Zijn uitgebreide collectiën, bestaande uit teekeningen, kaarten, plattegronden, platen, portretten en autografen betreffende Dordrecht, portretten van nederlandsche admiraals, graven van Holland en latere vorsten, benevens een verzameling dordtsche gedenkpenningen, legpenningen op de Munt te Dordrecht geslagen, nederlandsche munten en voorts boeken, handschriften en plaatwerken en twee schilderijen werden door hem bij testament van 9 November 1891 vrij van successierechten aan de gemeente Dordrecht gelegateerd. Zijn delftsche verzameling schonk hij aan de gemeente Delft. Zie: Dordr. Court. van Febr. 1892, verschillende nummers. van Dalen [Beelaerts Van Blokland, Jhr. Mr. Gerard] BEELAERTS VAN BLOKLAND (Jhr. Mr. Gerard), zoon van Mr. Pieter, burgem. van Dordrecht en Maria Adriana van Beeftingh, geb. te Dordrecht 5 Jul. 1772, overl. 25 Febr. 1844; was een bekend advocaat te 's Gravenhage. In 1802 als procureur-generaal en fiscaal bij de hooge militaire vierschaar aan de Kaap de Goede Hoop benoemd, bleef hij daar werkzaam onder het engelsch bestuur. In 1817 in het land teruggekeerd, werd hij weldra in den adelstand verheven tot lid der rotterdamsche rechtbank benoemd en in 1823 tot lid der Tweede Kamer verkozen, welke betrekking hij bleef vervullen niettegenstaande zijn benoeming tot minister, 30 Sept. 1837 en na zijn ontslag uit die betrekking, einde 1839, totdat hij in Juni 1841 door de Staten van Zuid-Holland niet meer werd ingekozen. Hij heeft in de Tweede Kamer als rechtsgeleerde bij de behandeling der wetboeken een groote rol gespeeld; als economist verdedigde hij de vrijheld van den graanhandel tegen het regeeringsvoorstel (1835). Als minister verdedigde hij met talent de muntwet van 1839. In 1841 werd hij tot lid van den Raad van State benoemd, waarvan hij vroeger secretaris geweest was. Hij was op 12 Oct. 1802 te Utrecht gehuwd met Theodora Jacoba Wilhelmina van Riemsdijk, geb. te Haarlem 24 Jan. 1777, overl. te 's Gravenhage 25 Aug. 1833, dochter van Mr. Isebrandus Johannes Faber van Riemsdijk en Ignatia van Beek. Vgl. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, III, aant. 48. Breukelman [Beelaerts Van Blokland, Jhr. Mr. Gerard Jacob Theodoor] BEELAERTS VAN BLOKLAND (Jhr. Mr. Gerard Jacob Theodoor), geb. te Rotterdam 12 Jan. 1843, overl. te 's Gravenh. 14 Maart 1897, was de oudste zoon van Jhr. Mr. F.A.W.B.v.B. eerst substituut officier van justitie te Rotterdam, daarna raadsheer en vice-president van het Hof van Zuid-Holland (6 Oct. 1810-8 Mei 1886) en Magdalena Jacoba Mersen Senn van Basel (18 Maart 1816-4 April 1901). Hij genoot lager en hooger onderwijs in zijne vaderstad, vervolgens, na de verhuizing zijner ouders (1860) te 's Gravenh. en werd 4 Sept. 1862 te Leiden student. Een jaar na zijn promotie (29 Mei 1868) op eene o.a. door de Pinto in het Weekblad vcor het Recht van 14 Maart 1869 (no. 6932) zeer gunstig beoordeelde dissertatie {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} over De onschendbaarheid der Wet werd hij als adjunct-commies geplaatst aan het departement van Justitie, en achtereenvolgens (31 Oct. 1872) tot commies en referendaris (8 Juli '76) welke betrekking hij, tot zijne verkiezing als lid der Tweede Kamer voor Tiel, 17 Sept. 1883, bekleedde, toen hij op nonactiviteit werd gesteld. Hij nam deel aan de werkzaamheden der staatscommissie voor de samenstelling van het strafwetboek (1871), tot herziening der wet betreflende het staatstoezicht op krankzinnigen (1876), en tot herziening van het wetboek van koophandel (1879) respectievelijk als adj.-secretaris, lid en secretaris, en wijdde in de Vereeniging voor de hervorming en de codificatie van het internationaal recht zijne aandacht aan eene regeling van het auteursrecht en het vaststellen van strafbepalingen bij aanvaring op zee (1879), terwijl hij in de staatscommissie voor de grondwetsherziening in 1886, een afzonderlijk advies uitbracht aan den Koning, in het welk hij, in het algemeen instemmend met de denkbeelden zijner medeleden, Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Mr. B.J.L. baron de Geer van Jutphaas, omtrent de macht des Konings, de wijze der verkiezing der leden der Eerste Kamer, de wenschelijkheid om ook in het formulier der afkondiging der wetten, te spreken van het regeeren des Konings bij de gratie Gods, het raadzame eener omschrijving van het budgetrecht der Staten-Generaal, ten einde grootere zelfstandigheid aan de kroon te verzekeren, en eindelijk het wijzigen van art. 194 (betreffend het onderwijs), zijne eigene zienswijze verdedigde over de uitoefening van het recht van gratie, de eedsquaestie, de wijze van benoeming der voorzitters der beide Kamers, en van de leden van den Hoogen Raad, art. 168 der grondwet (over de geldelijke uitkeering van den Staat aan de kerkgenootschappen) en de wijze waarop de grondwet kan worden herzien. Tevergeefs werd hij driemaal aangezocht voor een professoraat: te Utrecht in het handelsen internationaal privaatrecht en de encyclopaedie van het recht, te Groningen in het staats-, volken- en administratiefrecht, en te Amsterdam, in het strafrecht en de strafvordering, terwijl hij ook niet te vinden was, om in de ministeries van Lijnden v. Sandenburg (1879) en Heemskerk (1883) als ministerie van Justitie op te treden of in het ministerie Mackay (1888) als minister van Buitenlandsche Zaken zitting te nemen. De heer B.v.B. behoorde tot de anti-revolutionnaire partij. Hij vertegenwoordigde in de Tweede Kamer eerst het district Tiel (1883), later Steenwijk (1888), vervolgens Delft (1896), en bekleedde van 17 Sept. 1888 tot 17 Sept. 1891 het voorzitterschap dier vergadering. Tegelijkertijd was hij de eerste diplomatieke vertegenwoordiger der Z.-A. Republiek, bij alle Hoven, dat van St. James uitgezonderd, eerst als minister-resident (14 Oct. 1884), later als buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister (28 Aug. 1890). Behalve de reeds genoemde dissertatie schreef bij: De bevoegdheid van den amerikaanschen rechter tot ongrondwettigverklaring eener wet; eene beoordeeling eener dissertatie van Mr. H.J. Dijckmeester, in Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerheid en wetgeving XIX; Over grondwetsverandering in Themis XXXIII 116; eene voorrede voor Mr. F.W.J.W. Snijder v. Wissenkerke's De drankwet toegelicht uit de administratieve en wettelijke beslissingen, en een Levensbericht v. Mr. J.L.G. Gregory in de Levensber. Letterk. 1892. Zie: J.H. Hora Siccama in Levensb. Letterk. 1900, 197 en verder Petit, Repertorium 1137. de Savornin Lohman {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} [Beeldsnijder, Jhr. Gerard Johannes] BEELDSNIJDER (Jhr. Gerard Johannes), heer van Voshol en Vrije Nes, geb. te Amsterdam 30 Mei 1791, overl. te Utrecht 19 Apr. 1853, was een zoon van Johannes Beeldsnijder en Henriette Everdina Beeldsnijder. In 1814 werd hij 2de luit. der nationale garde. 12 Maart 1818 trouwde hij te Gouda met Martina Adriana Maria van Toulon (overl. in 1880), waarna hij gedurende negen jaar op zijn landgoed Rupelmonde aan de Vecht woonde. Daarna vestigde hij zich te Utrecht, waar hij lid van de Ridderschap en van de Provinciale Staten werd. Hij had een bijzondere liefhebberij voor het verzamelen van prenten, portretten en handschriften, opgewekt doordat een verlamming hem tot een zittend leven dwong, en werd Jangzamerhand van verzamelaar een grondig kenner der vaderlandsche geschiedenis. Hij werd tot lid verkozen van meerdere binnenlandsche, ook enkele buitenlandsche genootschappen, en was o.a. directeur van het Prov. Utrechtsch en van het Zeeuwsch genootsch. der wetenschappen. Hij gaf de navolgende werken uit: Verbond en smeekschrift der Nederlandsche Edelen van den Heer Baron d'Yvoy van Mijdrecht, verm. m. aant. en verrijkt m. facsimile's (Utrecht 1833); Het Album van Joannis Narsius van Dordrecht, lijfarts en geschiedschrijver van Gustaaf Adolf, koning van Zweden (Utrecht 1837) (Brinkman's Alphabetische naamlijst van boekwerken vermeldt een duitsche uitgave van dit werk onder den titel: ‘Stammbuch des Joh. Narsius.’ van hetzelfde jaar); Catalogus van eigenhandige brieven, portretten, wapens enz. in het ‘Staatkundig Nederland’ voorkomende (niet in den handel). Zijn verzameling handschriften en albums is beschreven in 4 catalogi. Uit zijn verzameling zag het licht: Facsimilés van handschriften van beroemde mannen, met hist. ophelderingen, uitgeg. door A.J.R. Natan (ook met duitschen titel) (Utrecht 1837). Ook in de Facsimilés van onuitgegeven brieven enz., door den steendrukker J.P. Houtman gepubliceerd, komen stukken uit zijn verzameling voor. Zie over hem: M.D. de Bruin in Hand. Letterk. 1853, 100. Dortland [Beer, Govert de] BEER (Govert de), een boerenzoon uit Friesland, overl. te Alkmaar in April 1802, oud 55 jaren. Eens als gruttersknecht te Alkmaar paarden naar het land brengende, trok het zijne opmerkzaamheid, dat een door hem opgeworpen lederen bal niet achter hem neerviel. De oorzaak hiervan willende kennen, kocht hij boeken over wis- en natuurkunde en studeerde hij 's nachts op een zolderkamertje. Hij ontwikkelde zich zoozeer, dat hij in 1778 op zijn verzoek van scholarchen vergunning verwierf om aan eenige jongelieden onderricht te geven in eenige vakken, welke niet op de scholen onderwezen werden, en in het volgende jaar in April tijdelijk en in Juli definitief door burgemeesteren kon aangesteld worden tot stads-duitschen schoolmeester op het gewone traktement van ƒ 125. De gereformeerde diaconie benoemde hem dadelijk daarop ook tot schoolmeester harer armen-kinderen. Voor het drillen der diaconie-kinderen, die belijdenis zouden doen, werd hem Nov. 1780 ƒ 2 per kwartaal toegelegd! In Juni 1784 werd hij lid van het Natuurkundig Genootschap ‘Solus nemo satis sapit’, dat 13 Jan. 1791 besloot hem des Donderdagavonds, gedurende 8 (in 1798 uitgebreid tot 12 maanden) 's jaars, onderwijs te doen geven in de sterrenkunde, op eene bezoldiging van ƒ 36, later gebracht op ƒ 52 's jaars. 14 Jan. 1801 werden deze lessen opgeheven, omdat slechts weinig leden ze bijwoonden. Van 1791 tot 95 had de Beer voor eene {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarwedde van ƒ 50 onderwijs gegeven aan de cijferschool van het toenmalige Nuts-departement. 9 Juni 1795 benoemde het Comité van Algemeen Welzijn de Beer tot besteller der pakgoederen van het veer op Amsterdam, een toenmaals vrij voordeelig ambt, waarop hij voor zijn schoolmeestersbaantje bedankte. Maar de man nam zijne nieuwe betrekking slecht waar, gedurig rezen over hem klachten, herhaalde vermaningen brachten geen beterschap, het geduld ter wille van zijn talrijk en ‘ongelukkig’ huisgezin geraakte uitgeput, en 2 April 1800 besloot het Administratief Bestuur der stad, op voorstel van de Commissie van Algemeen Welzijn, tot zijne afzetting. Hij was 16 Mei 1773 gehuwd met Antje van der Weyde, bij welke hij 12 kinderen heeft verwekt; eenige daarvan zijn jong gestorven. Zie: F.J. Domela Nieuwenhuis, De Zelfontwikkeling op het gebied van Wetenschap en Kunst. Toespraak bij de opening der algem. vergad. der Holl. Mij. van fraaije kunsten en wetensch., 20 Sept. 1861; J.J. de Gelder, Lotgevallen van het Natuur- en Letterk. Genootschap te Alkmaar in de Feestgave bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan, 1882; dezelfde, De oude scholen. Geschiedk. feiten van 1560 tot 1806 (Alkm. 1886). Bruinvis [Beerstecher, Louis Henri] BEERSTECHER (Louis Henri), 15 Nov. 1836 geb. te Amsterdam, overl. te Rotterdam 1906, journalist, begon zijn loopbaan aan het Handelsblad en was 1851-55 onder van Gorcum, medewerker aan Asmodee onder den schuilnaam Nemo, onder welk pseudoniem hij van 1864 tot aan zijn dood geregeld twee malen 's weeks de hoofdartikelen schreef in de Kamper Courant, die in de journalistiek hoog stonden aangeschreven. Vóór zijn optreden als redacteur aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, Oct. 1863, redigeerde hij de weekbladen De Standaard des Volks (hoofdredacteur 1856-57) en IJ- en Amstelbode, en het tijdschrift Volksbeschaving - Volksheil (Amsterd. 1854-1858) en in 1859 De Klok (1-16e gelui 1858, 1-13e gelui 1859) niet te verwarren met de in 1854 in 7 ‘geluiden’ uitgegeven Klok, waarvan indertijd het redacteurschap aan Jacob van Lennep werd toegeschreven. In 1863 en 1891 verschenen van zijn hand naamlooze Vliegende Blaadjes, Politiek van den dag. Bovendien schreef hij vlugschriften van vrijzinnig staatkundigen aard. Onder eigen naam gaf hij uit: De Staatsinrichting in Nederland. Handleiding tot zelfonderricht (Kampen 1875) Zoowel de N.R. Ct. als de Kamper Ct. en geheel de overige nederlandsche pers wijdde den noesten werker na zijn verscheiden woorden van hartelijke waardeering. Calisch [Beieren, Adriaan van] BEIEREN (Adriaan van), natuurlijke zoon van hertog Albrecht van Beieren, werd in 1415 schout van Dordrecht. Toen in 1418 Jacoba van Beieren, gravin van Holland, zich genoodzaakt zag het beleg van Dordrecht op te breken, bleef Adriaan, die hare zijde hield, het door haar gestichte blokhuis met eenige manschappen bezetten. Doch tegen de dagelijks aanwassende macht van Jan van Beieren, die Dordrecht bezet hield, was hij niet bestand, en hij moest ten slotte den strijd op leven of dood tegen zijn vijanden aanvangen, welke eindigde met de inneming van het blokhuis. Schout Adriaan werd daarbij door de Dordtenaars meedoogenloos doodgeslagen. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 236 en 767; Wagenaar, Vad. Hist. III, 431; Levensbeschr. van voorname mannen en vrouwen V, 312. van Dalen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} [Beka, Franciscus de] BEKA (Franciscus de), dominicaan. Hij behoorde tot het klooster van Utrecht en was daar in 1535 lector of leesmeester. Hij vervulde daar ook het ambt van prior, en wordt vermeld als inquisiteur van het bisdom Utrecht. Zie: B. de Jonghe, Desolata Batavia Dominicana 23. G.A. Meijer [Bekker, Balthasar] BEKKER (Balthasar), geb. te Metslawier 20 Maart 1634 als zoon van een uit Bielefeld afkomstigen predikant Henricus Bekker, gest. te Amsterdam 11 Juni 1698. Door zijn vader, die in 1646 naar Warfhuizen verhuisde, werd hij opgeleid voor de universiteit. In 1650 werd hij ingeschreven als student te Groningen, van waar hij in 1654 naar de friesche hoogeschool trok. Aan beide academies studeerde hij letteren en theologie. Nadat hij in 1655 proponent geworden was, liet een beroep zich wachten, zoodat hij zich wel genoodzaakt zag de betrekking van rector der school te Franeker te aanvaarden. Hij heeft dit ambt anderhalf jaar vervuld en was dankbaar, toen hij in April 1657 beroepen werd naar Oosterlittens. Hij bleef hier bijna negen jaar en schreef er een vragenboekje: Gerymde kinder-leer en zijn Kort Beright van 't gebruik of misbruik der Lyk-reden en Lyk-predikatien; het laatste, omdat men hem had lastig gevallen, wijl hij bij den dood zijner vrouw in 1664 door een zijner ambtgenooten een lijkpredikatie had doen houden. In Mei 1665 promoveerde Bekker tot theologiae doctor te Franeker en nog geen jaar later werd hij in deze academiestad tot predikant beroepen. Vol ijver is hij hier een achttal jaren werkzaam geweest en heeft er zich vele vrienden gemaakt, maar ook zeer veel leed ondervonden. Hij kwam er in den reuk van onrechtzinnigheid en dit heeft hem gedurende vele jaren veel last en verdriet bezorgd. Aanleiding ertoe gaf, dat Bekker, nadat de cartesiaansche wijsbegeerte in Friesland haar intree had gedaan en de provinciale Synode zich daarover beklaagde, een latijnsch geschriftje het licht deed zien, waarin hij aantoonde, dat men ten onrechte van deze philosophie gevaar duchtte. Deze de Philosophia Cartesiana Admonitio candida et sincera in 1668 uitgegeven, bracht den schrijver in slechten roep bij de streng rechtzinnigen en toen hij nu in 1670 zijn commentaar De Vaste Spijze der Volmaakten wilde uitgeven, werd hij van onrechtzinnigheid beschuldigd. Het bovengenoemde vragenboekje had hij laten volgen door twee andere boekjes: Kinder-melk en Gesneeden broodt voor de Kristen Kinderen. De breed opgezette commentaar De Vaste Spijze was bestemd om zijn catechetischen arbeid te bekroonen. Zijn tegenstanders beweerden dat het boek vol gevaarlijke nieuwigheden stak en zijn erin geslaagd het te doen verbieden. Bekker heeft zich hierbij niet neer gelegd en gedurende enkele jaren is er een onverkwikkelijke strijd gevoerd, waarin Bekker ten slotte zegevierde. Merkwaardig, dat de ‘ketter’ in het oorlogsjaar 1672 gekozen werd tot voorzitter der groote predikanten-vergadering, te Leeuwarden bijeengekomen om maatregelen te beramen om in den nood des lands te voorzien. In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot correspondent der friesche Synode bij die van Overijsel. De verdrietelijkheden in Franeker ondervonden waren oorzaak, dat hij naar een plaats buiten Friesland beroepen wenschte te worden en toen pogingen zijner vrienden, waaronder prof. Alting, om hem naar Groningen te verplaatsen, niet het minst door de tegenwerking van prof. Maresius mislukt waren, nam hij in 1674 dankbaar een beroep naar Loenen aan, van waar hij na nog {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} geen twee jaar verhuisde naar Weesp. In 1678 was hij een tijdlang als leger-predikant werkzaam en 31 Dec. 1679 werd hij als predikant te Amsterdam bevestigd. Hier heeft hij zich weldra als prediker en als mensch bemind gemaakt. Als welsprekend redenaar deed hij zich kennen en niet minder als werkzaam en degelijk geleerde. De amsterdamsche periode in zijn leven is ook daarom van veel belang, omdat hij zich daar heeft doen kennen als wakker bestrijder van bijgeloof. In de eerste plaats bond hij den strijd aan tegen de in zijn tijd nog vrij algemeen gangbare denkbeelden over kometen. Toen de in 1680-1682 zichtbare kometen velen met angst en schrik vervulden, schreef hij zijn in 1683 verschenen Ondersoek van de betekeninge der kometen. Al trad hij hier in het krijt tegen wat door zijn tijdgenooten als waarheid geloofd werd, veel last heeft hij er niet van gehad. In den zomer van 1683 ondernam Bekker met eenige vrienden een reis door België, Frankrijk en Engeland en stelde van zijne ervaringen een reisverhaal op, dat niet voor den druk bestemd was. Het handschrift wordt in de Koninklijke Bibliotheek bewaard. Reeds vóór hij op reis ging, was door hem ter pes e gezonden de vertaling van Hornius' Historia ecclesiastica et politica met een door Bekker vervaardigd Vervolg van 1666 tot 1683. In de volgende jaren is Bekker steeds met wetenschappelijken arbeid bezig. Zoo verscheen in 1687 de door hem bezorgde uitgave in vijf deelen in fol. van de werken van zijn leermeester Jacobus Alting en in 1688 gaf hij in het licht zijn lijvige commentaar op de profetieën van Daniël: Uitlegginge van den propheet Daniel. De arbeid aan dit boek ten koste gelegd is hem ook aanleiding geworden tot het schrijven van zijn beroemd werk De Betoverde Weereld, aangezien plaatsen als Daniël II, vs. 11, hem ertoe brachten een onderzoek in te stellen naar de macht des duivels. Intusschen vóór hij geregeld aan dat groote werk kon voortwerken had hij eerst nog in twee andere vraagstukken zijn stem doen hooren. Het eerste gold een onderwerp, dat niet op den weg van Bekker's studiën lag, namelijk het vinden der oosteren westerlengte. Een schipper uit Harlingen, Lieuwe Willems Graaf, voorganger der Doopsgezinden aldaar, meende de methode ertoe gevonden te hebben. Tot de twijfelaars behoorde Bekker's zwager, de franeker hoogleeraar Bernard Fullenius, die de gronden voor zijn twijfel in een in druk verschenen Brief (Pamflet Knuttel no. 13310) uiteenzette. Graaf ging nu hevig tegen Fullenius te keer en dit noopte Bekker het voor de eer van zijn zwager op te nemen. Zelf in de wiskunde goed onderlegd, kon hij de kwestie volgen en nu gaf hij in het licht een herdruk van den brief van Fullenius, met een toevoegsel van eigen hand: Brief van Bernhardus Fullenius, Met een Beright van Balthasar Bekker (Amst. 1689, Pamflet Knuttel no. 13311). In het volgend jaar 1690 gaf hij zijn Beright van den Kinderdoop. Dit geschriftje heet te zijn opgesteld op verzoek van een man, wiens echtgenoote uit doopsgezinde kringen afkomstig was. Het bevat een bestrijding van de argumenten der Doopsgezinden tegen den kinderdoop. Toen een medicus te Amsterdam, J. de Backer, Bekker's betoog trachtte te weerleggen, gaf deze nog zijn Nader Beright over den Kinderdoop. Bekker's hoofdwerk is het beroemde boek De Betoverde Weereld, dat hem groote vermaardheid en veel verdriet bezorgd heeft. Van 1691 tot 1693 zagen de drie deelen er van het licht en weldra verschenen in Duitschland, Frankrijk en {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland vertalingen. In ons vaderland heeft het een zeldzaam groot aantal personen naar de pen doen grijpen om van hun afkeer van dit kettersche boek te doen blijken. In den loop der tijden hebben de argumenten der tegenstanders en wat zij voor het gevoelen van Bekker uitgaven meer ingang gevonden dan Bekker's eigen redeneering. Het was er hem om te doen aan te toonen, dat de duivel geen invloed op der menschen lot meer uitoefenen kan en dat derhalve al die verhalen van hekserij, duivelverschijningen enz. enz. tot het rijk der fabelen verwezen moesten worden. Het bestaan van den duivel heeft Bekker niet ontkend. Integendeel beweerde hij, dat Satan den mensch ten val heeft gebracht, al kon hij niet verklaren hoe, maar uit bijbelteksten als 2 Petr. II, vs. 4 en Judas, vs. 6 haalde Bekker de conclusie, dat de booze geesten in de hel geketend liggen en schadeloos gemaakt zijn. Daarbij meende Bekker als ijverig cartesiaan, dat geesten zonder lichaam naar hun aard niet op lichamen werken kunnen, al achtte hij dat wel mogelijk, zoo God het wilde. Groote beroering heeft dit boek, dat in vervolg van tijd een zeer zegenrijke werking had, in ons land verwekt. Niet alleen dat van alle kanten bestrijders opstonden, maar het haalde Bekker ook een kerkelijke vervolging op den hals. In den kerkeraad van Amsterdam, in de classis en in de noordhollandsche Synode riep men den schrijver ter verantwoording. Het heette, dat hij God's eer te na gekomen, met de Schrift te vrij omgesprongen en ten opzichte van de leer der Kerk onrechtzinnig geworden was. Een langdurig proces is er het gevolg van geweest; Bekker was bereid een en ander toe te geven, maar tot terugtrekken was hij ongezind. Het einde is geweest dat hij door de Synode van Alkmaar in 1692 als predikant afgezet is. De amsterdamsche vroedschap heeft dat vonnis niet erkend, maar ook niet bestreden. De regenten, die op Bekker's hand waren, hebben in het feit, dat - waarschijnlijk door hun toedoen - in de Staten van Holland geen rapport over deze Synode uitgebracht is en dat hare Acta niet bekrachtigd waren, aanleiding gevonden om te doen alsof voor hen de afzetting niet bestond en zijn aan Bekker tot zijn dood zijn traktement blijven uitbetalen. Bekker is in de kerk te Jelzum begraven. Hij was tweemaal gehuwd, eerst met Elske Walkens en daarna met Froukje Fullenius, weduwe van den secretaris van Dokkum, N. Bloemendal. Hij liet drie kinderen uit het tweede huwelijk na, twee dochters en een zoon Johannes Henricus Bekker, die 1705-1737 predikant te Jelzum geweest is. Hij gaf in 1698 te Amsterdam in het licht: Sterf-bedde van .... Ds. Balthazar Bekker. In G. van Loon, Beschrijving der Nederl Historiepenningen IV, 225 vindt men de afbeelding van vijf medailles op Bekker. Zijn karakteristieke maar minder bevallige gelaatstrekken zijn door tal van graveurs in plaat gebracht, o.a. door D. Danckerts, J. Gole, P. Schenck, A. Zijlvelt en P. van Gunst, door den laatste naar een schilderij van Zach. Webber. Voor zijne geschriften en de tegen hem verschenen boeken en boekjes zie men de Bekker-Bibliografie van A.v.d. Linde. Zie verder E.J. Diest Lorgion, Balthazar Bekker in Franeker (Gron. 1848) en dezelfde, Balthazar Bekker in Amsterdam (Gron. 1851, 2 dln.) en W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker de bestrijder van het bijgeloof ('s Grav. 1906). Knuttel [Bekker, Johannes Hendericus] BEKKER (Johannes Hendericus), geb. te Winschoten 5 Jan. 1826, overl. te Groningen 5 Jan. 1907, ontving zijn opleiding aan de Koninkl. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziekschool te 's Gravenhage en werd in 1847 benoemd tot organist te Meppel. Hij was 25 Sept. 1850 aldaar gehuwd met Bartha Louiza Barth, die hem 20 Febr. 1852 te Gouda ontviel, waar hij sedert 1851 benoemd was tot stads-muzijkmeester, Hij hertrouwde te Gouda 17 Apr. 1854 met J.P.M. van der Pauw Turner, en was later, van 1867 tot 1897, dirigent van het Harmonieorkest te Groningen. Zie: W.J. Veenhuizen, J.H. Bekker. In memoriam in Gron. Volksalmanak 1908. van Fenema [Belida, Olpherd Hendriks] BELIDA (Olpherd Hendriks), was reeds vóór 1584 predikant in Oost-Friesland, te Deteren bij Stikhuizen. In Juli 1587 werd hij op aanklacht der classis Leer eenigen tijd, om onbekende redenen, geschorst, maar kort daarop weer aangenomen, omdat hij zich voldoende verantwoorden kon. Tot 1591 heeft hij toen zijn werk in die omgeving voortgezet. Nadien werd hem dat echter onmogelijk gemaakt. In dat jaar toch was de oostfriesche graaf Johan - Belida persoonlijk zeer genegen en, evenals hij, gereformeerd - opgevolgd door den lutherschgezinden Edzard II, en deze duldde in zijn gebied geen afwijkende meeningen. Zoo moest, met veel anderen, Belida wel vertrekken. In Friesland vond hij opname en spoedig ook werk. 1592 werd hij predikant te Ferwerd. In 1606 zonden hem de Staten van Friesland, krachtens hun collatierecht, tijdelijk naar Bellinga of Oudeschans. Vandaar is hij echter na niet langen tijd naar Finkum en Hijum gegaan, in de classis Leeuwarden gelegen. Volgens Romein had hij daar ook al vroeger, vóór 1600 dienst gedaan. Niet lang heeft evenwel zijn werkzaamheid daar geduurd. In 1608 werd hij wegens dronkenschap afgezet. Maar al in 't volgend jaar bepaalde de Synode, dat hij weer voor beroeping in aanmerking kon komen. Hij schijnt toen te Oosterbierum te hebben gestaan, waar hij vermoedelijk in 1620, op zeer hoogen leeftijd, is gestorven, na vandaar uit ook Tzummarum zijn hulp te hebben bewezen. Een van zijn zoons: Johan, is rector te Appingadam geworden in 1597. Een andere, Hendrik is volgens Romein - wiens berichten over de Belida's echter vrij verward zijn - burgemeester van Harlingen geweest; volgens Borger werd hij in 1638 in die stad rector, als opvolger van Reinardus Neuhusius. Op zijn beurt is Hendrik weer - naar Borger - in die laatste kwaliteit opgevolgd door zijn zoon Olpherd Hendriksz. Belida, in 1644. 't Zij een dochter, 't zij een zuster van dezen - de berichten geven geen uitsluitsel - Emmetje geheeten, is gehuwd geweest met zekeren Johan Sibersma en de moeder geworden van Hero Sibersma, predikant te Amsterdam. Een Wigbold Belida heeft van 1594 of vroeger tot 1598 als predikant te Wilnis en Vinkeveen gestaan. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam) en de daar genoemde litteratuur; Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886) 108, 214, 535; van Veen, Aanvullingen en Verbeteringen (Leeuward. 1892) 25; Reitsma en van Veen Acta VI, 73, 81, 184. van Schelven [Belinfante, Aron] BELINFANTE (Aron), geb. te Amsterdam, 28 Aug. 1811, overl. te 's Gravenhage 10 Juli 1881, zoon van Sadik B. en Esther del Valle werd aan het athenaeum in zijn geboortestad candidaat in de rechten en trad in 1833 in de redactie van het toen liberale Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, officiëel stadsorgaan, drie maal 's weeks verschijnend, directeur {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Holtrop. Deze kocht met Belinfante en van Heyningen de courant van de gemeente, maakte er een dagblad van, maar kon de concurrentie tegen het pas opgerichte conservatieve Nieuwe Dagblad niet volhouden. In 1864 ging het D.v.Z.H. over aan de eigenaren van het N.D. dat ophield te bestaan. Belinfante, reeds sedert 1859 firmant in den boekhandel Gebrs. Belinfante en in de drukkersfirma van dien naam, werkte daarna mede aan het Nederlandsch Correspondentiebureau voor Dagbladen, door I. Belinfante opgericht (en thans (1910) nog onder Mr. Joh. Belinfante en A. en N. Vas Dias onder de firma Belinfante en Vas Dias bestaande), was in 1870 behulpzaam bij de organisatie van het Nieuws van den Dag, en van 1873 tot 1877 directeur van het pas opgerichte Bestelhuis van den Ned. Boekhandel te Amsterdam. Hij huwde 7 Juli 1835 Hanna Belinfante, geb. Amst. 4 Juli 1810. Calisch [Belinfante, Mr. George] BELINFANTE (Mr. George), geb. 29 Mei 1837 te 's Gravenhage, aldaar overl. 5 Sept. 1888, zoon van den volgende en Ribca d'Ancona promoveerde 1859 te Leiden op proefschrift: De leer der keuze bij legaten en verbintenissen en muntte uit als jurist in zijne bijdragen in het Weekblad van het Recht, waarvan hij in 1878 hoofdredacteur werd, over rechtsanalyse. Een onbetwiste reputatie verkreeg hij als publicist, eerst door zijne werkzaamheid bij het Nederlandsch Correspondentiebureau voor Dagbladen, later (1864) in de toenmalige Haagsche Courant, waarin hij als beslist en vurig liberaal polemiseerde met den uitnemenden journalist Lion, hoofdredacteur van het conservatieve Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage. Na de staking van de Haagsche Courant schreef hij: De Regeering tegenover de Grondwet, door een lid der Balie (Zutphen 1866) bepleitend, naar aanleiding van den strijd over demotie-Keuchenius, het goed recht der Tweede Kamer. In 1869 schreef hij in samenwerking met J.C. van Lier, toen stenograaf bij de Tweede Kamer, Parlementaire Portretten door Sagittarius, meesterlijke schetsen; vele jaren bleef het geheim bewaard, wie de schrijvers, waren. Politieke brieven in de Zaanlandsche Courant trokken in die dagen bijzondere aandacht; ze waren van Belinfante. In 1870 werd hij benoemd tot schrijver van het kamer-overzicht in de Nieuwe Rotterd. Courant, een werkzaamheid die eerst door zijn dood werd afgebroken. Deze overzichten blijven geroemd als tot dusverre in ons land in hun genre ongeëvenaarde meesterstukken van journalistiek, parlementair in vorm, altijd treffend het hart van de zaak, nooit afdalend in persoonlijkheden, waardeerend ook den tegenstander, waar 't pas gaf. Aan zijn groeve stonden politici van alle partijen. Belinfante werkte bovendien mede aan den 2en druk van Léon's Rechtsvordering, bewerkte den 3en druk van het Formulierboek van van den Honert en nam ijverig deel aan de in 1870 ook in ons land ontluikende vredebeweging. Hij huwde te 's-Gravenhage 5 Sept. 1866 Maria Frederika Jeannette Hertzveld (19 Febr. 1839 - 17 Febr. 1909) dochter van Salomon Hartog H. en Devora Elka Halberstamm. Zie: J.A. Levy in Themis 1888, 595. Calisch [Belinfante, Isaac] BELINFANTE (Isaac), geb. te Amsterdam 5 Maart 1814, overl. te 's Gravenhage 18 Juli 1892, was de zoon van Jacob B. die als redacteur van de Staatscourant werkte van 1807-1837. Van 1842-1836 was hij medewerker aan de Nederl. Staatscourant. Hij was ook nog stichter van het {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Weekblad van het Regt en moet tevens als de eigənlijke oprichter worden beschouwd van het bekende Nederlandsch Correspondentibeureau voor Dagbladen; hij hielp al op 15-jarigen leeftijd zijn vader in den Haag of te Brussel bij de samenstelling van het officiëele kamerverslag. Van 1832-1856 schreef hij hoofdartikelen in het Alg. Handelsblad. In 1845 werd hij het hoofd en de ziel van het Correspondentiebureau, tot 1 Jan. 1887 deelhebber in de boekhandels- en drukkers-firma's van de Belinfante's, waarin later zijne zonen chefs werden. Hij huwde 1o. Ribca d'Ancona, geb. 31 Jan. 1810, overl. te 's Gravenhage 21 Juni 1880, en hertr. te Charlois 29 Sept. 1881 Hanna Lobatto. In 1886 verscheen van zijn hand Herrinneringen. Openbaarmaking van het verhandelde in de Staten-Generaal. Geschiedkundige Bijdragen. Calisch [Belinfante, Josephus Justus] BELINFANTE (Josephus Justus), geb. te Amsterdam 11 Mrt. 1812, overl. te 's Gravenhage 2 Dec. 1882, was de zoon van Jacob Belinfante, die onder koning Lodewijk mede-redacteur werd van de Staatscourant en dat tot 1837 bleef, dan te 's Gravenhage, dan te Brussel wonende. Justus hielp nog heel jong zijn vader bij den arbeid, was al op jeugdigen leeftijd corrector bij de Landsdrukkerij en de Staatscourant en in 1828 lid der redactie van het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, toen onder de hoofdleiding van Jhr. Mr. J.C. de Jonge en Mr. F. de Greve. Onder deze leiding wist de autodidact zich te ontwikkelen tot een man van eenige beteekenis op geschiedkundig terrein. Zijn redactioneele werkzaamheden werden gestuit door een zenuwziekte, waaraan hij bleef lijden maar die niet belette een noeste werkzaamheid binnenshuis, zoowel voor het Handelsblad door overzichten van binnenen buitenlandsche politiek en historische bijdragen, als voor het politiek overzicht van de Revue des Deux Mondes, Hij schreef o.m. in den Moniteur des Indes Orientales en Occidentales in 1846 gesticht door F. baron Melvill van Carnbee, in het Weekblad van het Regt, waarvan hij mede-oprichter en mede-eigenaar was, in Themis, en werkte aan het door zijn broeder en M. Vas Diaz opgerichte Nederlandsch Correspondentiebureau voor Dagbladen. Hij stelde de Rijks- en Residentie-almanak samen die na een 75-jarig bestaan in 1904 ophield te verschijnen, en wijdde een deel van zijn tijd aan artikelen in israëlietische tijdschriften. Zijn Leven van Michiel Adriaanz. de Ruyter (Amst. 1844-1852, 2 dln.) bevat een schat van toen nog onbekende bijzonderheden uit het leven van den zeeheld. Hij huwde te 's Gravenhage 27 Juni 1838 Bilha Lobatto, geb. te Amsterdam 12 Dec. 1803, overl. te 's Gravenhage 9 Aug. 1880. Zie: Levensb. Letterk. 1883, 3. Calisch [Belinfante, Maurits Ernst] BELINFANTE (Maurits Ernst), 30 Mrt. 1849 geb. en overl. 1903 te 's Gravenhage, journalist, volgde in 1889 zijn vader Isaac (kol. 281) op als mededirecteur van het Nederlandsch Correspondentiebureau voor Dagbladen. In die hoedanigheid werkte hij meer bepaaldelijk voor het Handelsblad op de tribune der beide kamers en als overzicht-schrijver van het verhandelde tevens. Later werden deze overzichten op de redactie geschreven met enkele bijzonderheden door Belinfante aangegeven, totdat door de aanstelling van Mr. Hoetink, na diens aftreden van den heer C.K. Elout, het kameroverzicht van het Handelsblad geheel uit handen van Belinfante kwam, die verslaggever bleef. Als zoodanig werd hij opgevolgd door Mr. Joh. J. Belinfante. Hij was de organisator van de regeling waardoor de onder de kieswet van Houten mogelijk geworden publiceering van den uitslag der ver- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezingen voor de Tweede Kamer op den dag der stemming, voor het geheele land, nog denzelfden avond door de dagbladen kon worden bekend gemaakt en leverde geruimen tijd voor de Chronique politique van de Revue des Deux Mondes, hetgeen op Nederland betrekking had. Hij zette den Recueil des traités et conventions conclus par le Royaume des Pays-Bas van Lagemans voort en schreef ‘Haagsche Brieven’ in enkele provinciale bladen. Hij was gehuwd te 's Grav. 18 Aug. 1875 met Hermine Justine Hertzveld. Calisch [Belle, Josua van (1)] BELLE (Josua van) (1), geb. vermoedelijk tusschen 1630 en 1636 te Rotterdam, als zoon van Jacob van Belle en Alida Joosten van Zuidwijk, overl. aldaar 2 Sept. 1710; heer van Waddinxveen In 1676 werd hij, na lang in Spanje vertoefd te hebben, lid van de vroedschap te Rotterdam en bekleedde daarna allerlei andere stedelijke ambten, o.a. was hij in 1705 en 1706 burgemeester en van 1707-1710 tresorier; bewindhebber der O.I.C., kamer Rotterdam werd hij in 1678. Hij huwde te Moerkapelle 10 Juni 1675 met Ida Catharina van der Meyde (overl. te Rott. 25 Febr. 1729, dochter van Johan v.d.M. en Magtilda Hooft) en woonde toen te Amsterdam. Bij zijn dood bezong J. Suderman zijn lof in: ‘Ter uitvaert van den Edelen, Gestrengen Heere Jozua van Belle enz.’. Zijn in 1670 geschilderd en aan Murillo toegeschreven portret is in het museum te Dublin; een miniatuurportret van zijn vrouw is afgebeeld in de Genealogie Reepmaker. In 1706 werd in zijn plaats als bewindhebber der O.I.C., kamer Rotterdam benoemd zijn zoon Mr. Josua van Belle (2), ged. te Rotterdam 22 April 1680, begr. aldaar 4 Aug. 1738, die later bekend was als eigenaar van een kostbare schilderijen verzameling, verkocht 6 Sept. 1730 te Rotterdam. Hieronder waren er vele van spaansche meesters, welke zijn vader in Spanje verzameld had. Zijn vrouw (gehuwd Middelburg 11 Dec. 1707) Jacoba Willemina van Hoorn werd begraven te Rott. 29 Maart 1743. Een zilveren prijspenning van hem, gedateerd 19 April 1692, berust in het Museum van Oudheden te Rotterdam. Zijn broer Mr. Jacob, ged. te Rott. 1 Nov. 1685, overl. 30 Maait 1762, was van 1709-1761 secretaris van Rotterdam. Zie: Bronnen Gesch. Rott. I; Rott. Jaarb. II, 120 en Genealogie Reepmaker 88 vlg. Wiersum [Bellingwout, Johannes] BELLINGWOUT (Johannes), geb. te Amsterdam in 1698, gest. te Serooskerke op Schouwen 12 Nov. 1745, werd 17 Oct. 1718 te Leiden ingeschreven als student theol. Beroepen tot predikant te Serooskerke 12 Mrt 1728, deed hij 11 Mei d.a.v. peremptoir-examen bij de classis van Schouwen en werd 11 Juli 1728 bevestigd. Hij schreef Klein pit en merg van de eerste gronden der zuivere gereformeerde religieleer voor jonge kinderen enz.; Korte systematische handelwijze over de voornaamste gronden der ware godtgeleertheit, waarin bij ieder hoofddeel worden ontdekt de grove droggronden der Hattemistische en Spinosistische vrijgeesten enz. (Amst. 1738) (bijzonder aanbevolen voor studenten, die zich voorbereiden tot het praeparatoir en peremptoir examen), terwijl een latijnsch gedicht, met vertaling, op het huwelijk van den kerkwerver predikant Joh. Brants en een vers op het emeritaat van den predikant te Burgh, Benj. van Hees, voorkomen in de Boekzaal resp. 1743, I, 208-211 en 1743, II, 91. Zie: Boekzaal 1738 II, 355, 474, 475; 1745, II, 633 en Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 746-47. de Waard {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bellomonte, Simon de] BELLOMONTE (Simon de), kaartenteekenaar, overl. omstreeks Mei 1615, ongeveer 80 jaren oud, geb. te Beaumont in Henegouwen, lid van de broederschap der kapellanen in de collegiale kerk van St. Servaes, notaris en secretaris van het kapittel dier kerk en bewaarder der reliquien te Maastricht. Hij is de teekenaar van een der oudste, zoo niet den oudsten gedrukten plattegrond van Maastricht uitgegeven voor het eerst in Braun en Hogenberg, Civitates orbis terrarum II, 21. De titel van de kaart is: ‘Traiectum ad Mosam, urbs et natura loci, munitionibusque, et populi frequentia, et edificiis, et ampliss. Canonicor. collegiis nobilis speciem prebet urbium duarum conjungente eas ponte magnifico. Cuius iconem ad topographicum hoc opus exornant. venerandus et egregius Vir D. Simon a Bello Monte Ecclesiae S. Servatii Traiectensis saccellanus, sua industria et penicillo ad vivum accuratissime expressum contulit’. Van dezen geestelijke is verder niets bekend dan dat hij een catalogus der reliquien zijner kerk in ms. naliet en dat hij de beroemde rom. inscriptie betreffende de Maasgodheid, te Flémalle-Grand gevonden, heeft overgeschreven (door Brambach en Schuermans uitgegeven en toegelicht), waaruit blijkt, dat hij ook met de oudheidkunde zich inliet. Zie: P. Doppler, Nécrologie de la confrérie des Chapelains de la ci-devant collégiale de Saint-Servais à Maestricht (Maastricht 1897) 93, 153; J. Habets, Simon de Beaumont, auteur de la première carte topographique publiée de la ville de Maestricht in Publ. de Limbourg XVII (1880), 363-364; Brambach in Rheinisches Museum für Philologie XX, 64; P. Doppler, Simon de Bellomonte, de ontwerper der eerste topogr. kaart van Maestricht in De Maasgouw 1899, 17 en 18. Flament [Bemmel, Adrianus Joannes van] BEMMEL (Adrianus Joannes van), geb. 11 Jan. 1814 te Wijkersloot, overl. te Diest 26 Oct. 1879, studeerde van af Oct. 1832 te 's Heerenberg, werd priester gewijd 11 Oct. 1836 te Warmond door Mgr. van Curium. Hij was werkzaam als kapelaan te Utrecht (onder de Linde), daarna te Laren, en van 1843 tot 1847 te Haastrecht, en te Amersfoort (op 't Zand), van waar hij op 6 Juli 1848 benoemd werd tot pastoor te Rhenoy. In Juli 1853 werd hij pastoor van Vreeswijk, vandaar verplaatst naar Cabauw in het najaar van 1857, en werd in 1861 pastoor van IJselstein. Hier kreeg hij ontslag op 24 Juli 1869 om zich tevestigen te Wijk bij Duurstede. Zijn laatste levensdagen sleet hij te Diest in België. Hij was een voornaam redenaar, en schreef: Feest- en gelegenheidsleerredenen uitgesproken door A.J.v.B. (Utr. 1e zestal 1841, 2e zest. 1842); De ziel tot God opgeleid door godvruchtige lezingen overdenkingen en uitstortingen des harten naar het fransch van Baudrand (Utr. 1842); een 2e uitgave o.d.t.: De ziel brandend van liefde tot God door hare vereeniging met de geheiligde Harten van Jesus en Maria (Utr. 1862); Symboliek of vergelijkende verklaring der godsdienstige geschilpunten tusschen Katholieken en Protestanten naar derzelfder Belijdenisboeken. Naar het duitsch van J. Buchmann (Utr. 1842-1845); De dwaling van het Protestantisme bewezen. Uit het fransch van J.B. Malou ('s Bosch 1857); De pastoor van Ars. Levensschets van J.B.M. Vianney ('s Bosch 1859); Merkwaardige voorvallen uit het leven van Pius IX. Naar het fransch van Dumax ('s Bosch 1860); Verhandeling over den inwendigen vrede. Naar het fransch van Ambr. de Lombez ('s Bosch 1860); Het {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} erfgoed van den H. Petrus of de rechten van Pius I X gehandhaafd tegen de Revolutionairen. Naar het fransch van Dupanloup et de Montalembert ('s Bosch 1860); De lijdensweg der Pausen. Naar het fransch van E. Lafond ('s Bosch 1861); Verhandeling over de blijdschap der Christelijke ziel. Uit het fransch van Ambr. de Lombez ('s Bosch 1861); Onze Plichten jegens den Paus bij de tegenwoordige omstandigheden. Naar het fransch van Dumax ('s Bosch. 1861); Jubelrede uitgesproken door A.J.v.B. bij het 25-jarig Priesterfeest van Pastoor C. Pompe (Utr. 1861); Levens der Heiligen voor elken dag van het jaar. Uit het duitsch van Werfer en Steck (Utr. 1864). Zie: Arch. Aartsb. Utrecht XXIII (1896) 261. Rientjes [Bemmelen, Abraham van (1)] BEMMELEN (Abraham van) (1), geb. te Delft 19 Nov. 1763, overl. te 's Gravenhage 16 Aug. 1822, was een zoon van Jacobus van Bemmelen en Johanna Smit. Hij werd student in de philosophische faculteit te Leiden in 1782, en ging in 1784 te Franeker studeeren. Hij was daar leerling van den hoogleeraar van Swinden, dien hij in 1786 naar Amsterdam volgde. Hij promoveerde te Leiden in 1787 en werd kort daarna instructeur aan de fundatie der Vrouwe van Renswoude te Delft; in 1790 werd hij bij die inrichting tot lector in de wis-, natuur- en sterrenkunde benoemd, in 1811 werd hij in haren dienst naar 's Gravenhage verplaatst. Deze instelling had o.a. ten doel, onbemiddelde weezen van goeden aanleg voor technische vakken voor te bereiden en zoo kwam hij er toe, in 1793 eene Inleiding tot de kennis der waterbouwkunde uit te geven. In zijne voorrede zegt de schrijver: ‘Ik was verwonderd dat er in een land, het welk in 't water zijnen grootsten vijand vindt, en dat zich overal door dijken en andere werken tegen deszelfs aanvallen moet verdeedigen, en tot wier aanleg zo noodzaakelijk kundige mannen vereischt worden: dat, zeg ik, in zulk een land zo weinig geschreeven was om den leerling, zo door Theorie als Ondervinding, tot een' bekwaamen Waterbouwkundigen op te leiden’. Het zijn intusschen uitsluitend de statica, dynamica en hydrodynamica, die in deze inleiding behandeld worden; een tweede deel, dat volgens de voorrede de theorie der rivieren en den aanleg der dijken zou behandelen, is achterwege gebleven. Na de uitgaaf van bovengenoemde inleiding, legde van Bemmelen zich op andere vakken toe, en de bewijzen zijner universeele kennis zijn nedergelegd in twee uitvoerige werken over natuurkunde en algebra, achtereenvolgens van zijne hand verschenen, en geheel op de hoogte van de toenmalige wetenschap. Het leerboek over algebra is tot ongeveer 1850 op bijna alle gymnasia in ons land gebruikt. In 1817 werd van Bemmelen benoemd tot leeraar in de wiskunde aan het stedelijk gymnasium te 'sGravenhage, en verkreeg hij van de regenten der fundatie vergunning, die functie bij die van lector aan hare inrichting waar te nemen. Hij werd in 1798 lid van het Bataafsch Genootschap, in 1803 van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, in 1805 van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, in 1806 van het Zeeuwsch Genootschap en in 1812 correspondeerend lid van het Kon. Ned. Instituut. Hij was directeur van de Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij, van welke hij het verslag over de eerste 25 jaren van haar bestaan uitgaf. Van Bemmelen had in Juni 1822, te Haarlem zijnde, het ongeluk te vallen, en {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel de daarbij bekomen voetwond zich aanvankelijk niet ongunstig deed aanzien, verergerde de toestand na eenigen tijd zoodanig, dat de ziekte doodelijk werd. Hij had een zeer uitgebreide kennis en vereenigde daarmede groote bescheidenheid. Verscheidene waterbouwkundigen van naam behoorden tot zijne leerlingen. Over natuurkundige onderwerpen hield hij in het Prinsenhof te Delft en later in Diligentia te 's Gravenhage herhaaldelijk voordrachten. In Sept. 1822 hield de rector van het haagsche gymnasium Kappeyne van de Coppello eene lofrede op hem. Hij huwde 1780 Dorothea Hendrina Slingerland, geb. omstreeks 1772, overl. te 's Gravenhage 17 Febr. 1838, bij wie hij twee zonen had, Jacobus Albertus van Bemmelen, geneesheer te Haarlem, geb. 24 Apr. 1792, overl. 22 Nov. 1853, en C.J. Slingerland van Bemmelen, geb. 1 Febr. 1796, overl. te 's Gravenhage 2 Apr. 1824. Zijne belangrijkste werken zijn: Inleiding tot de waterbouwkunde (1e deel, Leiden 1793); Grondbeginselen der proefondervindelijke natuurkunde ('s Grav. en Amst. 1808); Lessen in de algebra of stelkunde (Delft 1818). Zie: Alg. Konst- en Letterb. 1822, II, 133. Ramaer [Bemmelen, Abraham van (2)] BEMMELEN (Abraham van) (2), ged. te Delft 30 Mei 1779, gest. te Oosterhout 28 Juni 1842. Zijne ouders waren Abr. van Bemmelen, godsdienstonderwijzer en Maria van der Kemel. Reeds in 1795 bevorderd tot de academische lessen, bleef hij nog in zijne geboortestad het onderwijs genieten van zijnen neef en naamgenoot, den wiskundige (zie hiervoor) en van ds. Jac. Scheidius, den oriëntalist, om in 1799 naar Leiden te gaan, vanwaar hij, na loffelijk volbrachte theologische studie, in 1803 als predikant naar Ankeveen vertrok, welke standplaats hij 1822 verwisselde met Loosduinen, om 1825 naar Oosterhout te gaan, waar hij overleed. Hij is een dier menschen geweest, die trots vele gaven, groote geleerdheid en beminnelijk karakter altijd in de achterste rijen blijven, zonder dat men daarvoor eigenlijke redenen kan opgeven. Was het zijn minder gunstig uiterlijk, niet zeer aangename voordracht? Zeker is, dat wie hem kenden, hem hebben liefgehad, ‘onzen professor’ zooals de ringbroeders hem noemden en dat zijne leerredenen van bevoegde zijden onder de schoonste voortbrengselen zijn geteld van geestelijke welsprekendheid Van Bemmelen was in 1804 gehuwd met Aletta Jacoba Humbert, die hem reeds 1814 ontviel. Uit dit huwelijk drie kinderen: Abraham Leonard, Jacoba Maria en Emilia Christina. In 1838 was hij lid geworden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van zijne hand bezitten wij onderscheiden bundels Leerredenen (Amst. 1818, Gron. 1821, Delft 1826, Breda 1829, Amsterd. 1832, afzonderlijk ook de preek, die hij 5 Dec. 1830 teBreda hield voor de vrijwillige jagers der leidsche hoogeschool en die waarmede hij de vergadering der Synode van 1821 sloot. Voorts vele bijdragen in de Boekzaal, de Vaderlandsche letteroefeningen, de Godgeleerde bijdragen; eindelijk eene Geschiedenis der Maccabeeërs (Dordr. 1839.) Zie: P.A. Giltay in Boekzaal 1842, 624-638, 764-769 (eene warme hulde); M. Siegenbeek in Hand. Letterk. 1843, 5-9; Glasius, Godgel. Ned. I, 101-105; Schotel, Kerk. Dordr. II, 649 vlg. noot 2. Knappert {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bemmelen, Adriaan Anthoni van] BEMMELEN (Adriaan Anthoni van), zoöloog (voornamelijk ornitholoog), geb. 3 Nov. 1830 te Almelo, overl. 8 Jan. 1897 te Rotterdam, zoon van Jan Franciscus van B. (gest. te Almelo 26 Dec. 1830), rector der latijnsche school, en Antoinette Adriana de Kempenaer, tweelingbroeder van prof. Jacob Maarten van B. (overl. 13 Mrt. 1911). Hij werd 1 Juli 1859 tweede, 1 Jan. 1865 eerste assistent aan 's Rijks museum van Natuurlijke Historie te Leiden, en volgde 15 Jan. 1876 den bekenden dierentemmer Martin op als directeur der rotterdamsche diergaarde. Voor de uitbreiding en bloei dier inrichting heeft hij veel gedaan. Hij was lid van verschillende wetenschappelijke genootschappen en 17 jaren voorzitter der Ned. Dierkundige Vereeniging, waarvan hij een der oprichters was. Van B. was te Dordrecht 1 Feb. 1855 gehuwd met zijn nicht Georgina Serrurier, na haar dood hertrouwde hij 1893 met Anna G. Kloppert, wed. van Th.C. Gobée. Zie: F.E. Blaauw in Alb. d. Natuur 1897, 301, waar ook bibliografie. Molhuysen [Bemmelen, Johannes van] BEMMELEN (Johannes van), kostschoolhouder te Leiden, waar hij 31 Jan. 1808 stierf, Hij was 25 Febr. 1757 te Delft geb. uit het huwelijk van Albertus van Bemmelen en Jacoba Rijkvaart v.B. was de schrijver van een Nieuw vermaaklijk Nederduitsch Spel- en leesboek (1784; 24e dr. 1850), van Gemakkelijke lessen ter vertaling in 't Fransch of 't Engelsch (1795) en van Aangenaam onderwijs in de Fransche taal. Met pl. (8ste dr. 1806). Verder schreef hij o.a. Lessons for beginners in the English tongue en gaf hij een vermeerderden druk van de destijds algemeen gebruikte Méthode familière de P. Marin. Eenige gelegenheidsgedichten van zijne hand vindt men vermeld in den Catalogus der Bibliotheek v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. Van Bemmelen is twee keer getrouwd geweest: 1o. in 1782 met Jacoba Spruyt, die 30 Mrt. 1799 op 36-jarigen leeftijd te Leiden stierf, en 2o. 18 Mei 1800 met Anna Françoise Humbert, die 26 Apr. 1775 te 's Gravenhage geboren was en 15 Mrt. 1852 te Leiden overleed. Zuidema [Bemmelen, Mr. Pieter van] BEMMELEN (Mr. Pieter van), geb. te Almelo, 7 Juli 1828, overl. te 's Gravenhage 19 Dec. 1892, zoon van Jan Franciscus van B. en Antoinette Adriana de Kempenaer, broeder van Adr. Anth. voornoemd, werd na van 1840-44 het gymnasium te Leiden te hebben bezocht, 15 Aug. 1845 aldaar als student in de rechten ingeschreven. Nog in het zelfde jaar van zijne promotie (6 Juni 1850) werd hij ambtenaar bij het kantongerecht te Noordwijk, en, acht jaren later, als commies voor juridische vraagstukken aan het ministerie van justitie verbonden. Daarna was hij achtereenvolgens, rechter in de arrondissements-rechtbank te Alkmaar (1 Oct. 1861), te Nijmegen (12 Maart 1870) en te Leiden (31 Mei 1871), waarna hij, van 1874 tot 1880, als een der, door de nederlandsche regeering voorgedragen leden der ‘Tribunaux mixtes’ in Ismaila als voorzitter en te Cairo als lid werkzaam was. Na zijn terugkeer werd hij, 18 Juli 1882, raadsheer in het gerechtshof te Arnhem, en 14 Maart 1890 lid van den Hoogen Raad, welk ambt hij tot zijnen dood bekleed heeft. Mr. van Bemmelen was een ongemeen geleerd en veelzijdig man. Aan de hoogeschool had hij zich niet tot de studie der rechtsgeleerdheid bepaald, maar ook de botanie, zoölogie, natuur- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, taalkunde, oude en nieuwe letteren, wijsbegeerte en godgeleerdheid beoefend. Later bewoog hij zich in de talrijke werken, tijdschriften en courantenartikelen, die hij schreef, zoowel op het gebied van het straf-, proces-, publiek- en privaatrecht als op dat der actueele politiek, niet uit winstbejag of eerzucht, maar omdat hij, zooals zijn vriend en ambtgenoot mr. A.A. de Pinto het later uitdrukte (Weekblad van het Recht, van 23 Dec. 1892 no. 6270), de wetenschap werkelijk alleen beoefende voor de wetenschap. Hij schreef: De grondwettelijke meerderjarigheid van den Prins van Oranje op den leeftijd van achttien jaar (1858), met een naschrift (1859); De doodstraf. Populaire voordragt (1864), met een wetenschappelijk bijvoegsel: De Bijbel en de doodstraf. Ds. J.L. van Rhijn bestreden (1865); Doodstrafpolemiek tegen mr. J.L. de Bruin Kops, mr. J. Heemskerk Az., dr. J.L. van Rhijn, mr. P.R. Feith, en jhr. mr. J. de Bosch Kemper (1865), naar het oordeel van mr. A.A. de Pinto (Weekblad van het Recht van 23 Dec. 1892 no. 6270), een der beste, zoo niet het beste zijner geschriften; Limburg, Luxemburg en het Congres te Londen (1867); Het belang van Nederland en de bemoeiing zijner diplomatie (1869); De Nederlandsche Vredebond (1869); Een politiesch Vredebeginsel (1869); De oorlog van 1870, Frankrijk, Duitschland en onze verhouding tot beide (1870); Metis, sociaal en politiesch Tijdschrift (1873-74); Verzoening en herziening. Een politiesch programma (1884); L'Egypte el l'Europe (1884); La système de la propriété mobilière, droit antérieur; système du Code Civil, droit futur (1887), waarin hij zijne meening over het verkeerde van de heerschende leer betreffende het bezit van roerende goederen uiteenzette; La question sociale (1888); Brief aan H. Pierson over het prostitutie-vraagstuk (1889); Regtsgeleerde opstellen (1891) en Les notions fondamentales du droit civil (1892), dat op kosten der Koninkl. Academie werd uitgegeven. 30 Juni 1859 huwde hij te Leiden Hortense Levoir, die hem overleefde. Men zie over hem, behalve het reeds genoemde artikel van Mr. A.A. de Pinto in het Weekblad van het recht van 23 Dec. 1892, no. 6270, dat zelfde Weekblad van 2 April 1890 no. 5843 en van 21 Dec. 1892, no. 6269, het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van 21 Dec. 1892 en Mr. G. Groen van Prinsterer, Nederl. Gedachte van 9 Juni 1873. de Savornin Lohman [Bendorp, Carel Frederik (1)] BENDORP (Carel Frederik) (1), is in 1736 te Sasvan-Gent geboren als de zoon van Johann Christoph Bendorff, een uit het Eisenachsche komenden officier in staatschen dienst, en Maria Catharina Neukirchen, overl. te Dordrecht 3 Oct. 1814. Nadat zijn vader in 1746 te Bergen-op-Zoom gestorven was, verhuisde zijn moeder in 1748 naar Dordrecht, waar hij in een glasfabriek kwam en 29 Oct. 1758 huwde met Elisabeth de Haas. Ook nadat hij in 1769 naar Rotterdam verhuisd was, bleef hij glasblazer, maar zijn liefhebberij voor beeldende kunst, waarmede hij zich te Dordrecht reeds onder leiding van Wouter Uiterlimmige vertrouwd gemaakt had, vond te Rotterdam nieuw voedsel door zijn omgang met mannen als Hendrik Kobell en Dirk Langendijk, en toen hij later weer naar Dordrecht teruggekeerd was, wijdde hij zich geheel aan de kunst. Zijn vrouw stierf in 1780, in tweeden echt huwde hij zekere juffr. van Gelder. Hij heeft verschillende reeksen van gezichten te Rotterdam en Dordrecht 1784 en 1785 geteekend en geëtst. Naar teekeningen van J. Bulthuis heeft hij een groot aantal {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlandsche stadsgezichten gegraveerd, en ook naar Cuyp, van Goyen en Backhuysen heeft hij landschappen en zeegezichten in plaat gebracht. Op de prent, die hij gegraveerd heeft van het gevecht bij de Kattenburgerbrug te Amsterdam in 1787, staat zijn naam verkeerd K.J. Bendorp. Zie: Navorscher III (1853) 24, 25; Thieme und Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler in voce. Moes [Bendorp, Carel Frederik (2)] BENDORP (Carel Frederik) (2), geb. te Dordrecht 21 Jan. 1819, gest. aldaar 28 Dec. 1897, zoon van den volgende en Cornelia Heijmans. Evenals bij zijn begaafden vader, ontlook ook bij hem reeds zeer vroeg de liefde voor teeken-, schilder- en graveerkunst. Vooral heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door het afbeelden van oude schilderachtige gebouwen en stadsgezichten van Dordrecht, waarvan hij in 1872 een collectie van 40 stuks, zoo van zich zelf, als copieën naar anderen in steendruk uitgaf, onder den titel: Dordrecht zooals het vroeger was. Na een verblijf van eenige jaren te Brussel keerde hij naar zijn vaderstad terug, waar hij, na een stil maar werkzaam aan zijn kunst gewijd bestaan, aan een beroerte overleed, nadat hem eenigen tijd te voren zijn echtgenoote Wilhelmina Jacoba Evenwel Schakel ontvallen was. Zijn door Corn. Gips geschilderd portret in het museum te Dordrecht. Met hem is het geslacht van dien naam te Dordrecht uitgestorven. Zie: Dordr. Courant 1 Jan. 1898. van Dalen [Bendorp, Johannes Christiaan] BENDORP (Johannes Christiaan), geb. te Dordrecht 1 Jan. 1766, gest. aldaar 13 Nov. 1849, zoon van Carel Frederik Bendorp (1) en Elisabeth de Haas. Hij was een beeldend kunstenaar van meer dan gewone beteekenis. Hij leerde de teeken- en schilderkunst onder leiding van Dirk Langendijk te Rotterdam, waar hij van 1769 tot 1780 woonde. Na den dood zijner moeder ging hij met zijn vader weder naar Dordrecht, maar bleef de vriendschap met Langendijk steeds onderhouden. Door eigen oefening heeft hij zich ook tot een bekwaam graveur gevormd, wiens werk zeer gezocht was. Ook de opkomende lithographie beoefende hij met goed gevolg. Behalve in de kunst was hij ook bedreven in allerlei wetenschappen, vooral wiskunde, bouwkunde, natuur- en werktuigkunde. Zijn groote verdiensten op allerlei gebied werden 1824 erkend door zijne benoeming tot correspondent der vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen. In de plaats zijner inwoning bekleedde hij verschillende eervolle betrekkingen. In het verleenen van hulp aan behoeftigen en rampzaligen was hij onvermoeid. Een zoo veelzijdig begaafd mensch als Bendorp was, werd dan ook algemeen betreurd, toen na een plotselinge maar hevige ongesteldheid de nog zoo krachtige grijsaard uit het leven werd weggerukt. Het kunstenaarswerk van Bendorp is buitengewoon omvangrijk; teekeningen, gravures naar anderen of van eigen vinding, steengravures, vignetten voor tallooze boekwerken, altijd even smaakvol van schikking, boek-, prenten (o.a. vele in den Nederl. Muzenalmanak), zij zijn in verbijsterend aantal te vinden, de vrucht van een meer dan 60 jaren lange onverdroten werkzaamheid. Bendorp was gehuwd met Cornelia Heymans, uit welk huwelijk slechts één zoon Carel Frederik (2) geboren werd. Zijn portret staat bij Immerzeel. Door zijn zoon C. Fr. Bendorp geschilderd is het in het museum te Dordrecht. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: van Eynden en van der Willigen, Gesch. der Vaderl. Schilderkunst, 111, 129; Immerzeel, Levens en Werken der kunstschilders; Algem. Konst- en Letterbode 1850, I, 405-413; II, 4-11, 18-24; Navorscher III (1853) 24, 25. van Dalen [Benedicta] BENEDICTA, eerste abdis der Benedictinessen van de abdij te Thorn bij Roermond, geb. omstreeks 950, overl. tusschen 1010 en 1014, dochter van Ansfried, graaf in Teisterbandt en Hereswit of Hereswint. Beide echtgenooten stichtten de abdij omstreeks 990. Toen bij den dood haars vaders, die zich als bisschop van Utrecht in het klooster van Hohorst, later Heiligenberg genaamd, bij Amersfoort teruggetrokken had en daar in 1010 was overleden, twist ontstond tusschen de monniken der abdij en het bisschoppelijk kapittel van St. Maarten te Utrecht, wierp Benedicta, die de reis naar Amersfoort had gedaan, om haar vader in zijne laatste oogenblikken te troosten. zich op de knieën om de twistenden tot overeenkomst te brengen, waarna het lichaam in de St. Maartenskerk te Utrecht werd bijgezet. Benedicta moet tusschen 1010 en 1014 zijn gestorven, want Thietmar spreekt van haar als reeds overleden: ‘extitit’ en noemt haar: ‘reverendae vitae abbatissa, ejus scilicit filia sanctissima’, zooals hij wel niet eene nog levende zal hebben betiteld, en Thietmar zelf stierf 1 Dec. 1018. Volgens eene aanteekening in Miraeus naar gegevens van Monts, rentmeester van den prins van Oranje te Breda, die in Thorn bloedverwanten had, welke aan de abdij waren verbonden, werd haar lichaam in een houten kist bewaard, doch, volgens Wolters, in zijn hieronder aangehaalde Notice Historique, in een kostbare kist kunstig uit hout gesneden. Waarschijnlijk wordt haar gebeente thans bewaard in de lijkkist met glazen wanden in de krocht, waarvan men m.i. ten onrechte beweert, dat zij het lichaam van Clara Elisabeth van Manderscheidt-Blankenheim bevat. Immers de versiering van het gebeente met zijden stof enz. wijst op een vroeger tijdperk, daar het lichaam van Clara Elisabeth in 1791 nog in de oorspronkelijke lijkkist lag. Eene liturgische vereering te Thorn genoten noch Ansfried, noch Hereswit, noch Benedicta, maar toch wordt zij in verschillende martelaarsboeken heilig genoemd. Zie: Thietmar, Chronicon IV, in: Mon. Germ. hist. S.S. III, 777-778; Analista Saxo, ibid. VI, 639; A. Miraeus, Opera diplomatica (Lovanii 1723) I, 146, noot 3; [M.J. Wolters] Notice historique sur l'ancien chapitre impérial de Chanoinesses à Thorn (Gand 1850) 12. Flament [Benoist, Caspar] BENOIST (Caspar), geboren te Brussel, was in 1604 zijdewever te Amsterdam, toen, tijdens den oorlog tusschen Perzië en Turkije, in Italië de zijde zeer duur of bijna niet te bekomen was, en twee met eene aanzienlijke hoeveelheid van die kostbare grondstof geladen kraken door toevallige omstandigheden naar Holland geraakten. Hij drong met goed gevolg bij de staten en de bewindhebbers der O.I. Compagnie aan om die zijde, waarop de Italianen reeds aasden, te koopen, om hier te lande den zijdehandel te vestigen en daardoor en door het weven vele lieden en kinderen werk en brood te doen winnen. 9 Aug. van genoemd jaar werd van hem bij de vroedschap van Alkmaar eene aanbieding gelezen om zijn bedrijf derwaarts over te brengen, mits men hem en zijne kinderen levenslang eene woning, hem een jaarlijksch pensioen en vrijdom van wachten verleende, 40 meisjes en jongens aanwees om {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} in 4 jaren het vak te leeren, en de kosten droeg voor het verwerven van een 25-jarig octrooi, dat ieder in de Ver. Provinciën zou verbieden zijne molens na te maken, tenzij hij het, doch uitsluitend te Alkmaar, toestond. Niet al deze voorwaarden werden bewilligd, maar toch kwam eene overeenkomst tot stand en reeds 22 Aug. werd een octrooi voor 10 jaren verkregen ‘voor een nieuwen molen om chineesche zijde te bereiden ter verwerking van allerlei soort van zijden lakenen,’ doch met bepaling dat ieder, die hem ƒ 200 betaalde, den molen zou mogen namaken. Hij kon dus de vroedschap niet verzekeren, dat het bedrijf alleen te Alkmaar zou zetelen, tenzij men de koopers daar wist te houden of voor ƒ 200 afkocht. Hierom werden de oude voorwaarden nog wat besnoeid. Daarop werden lokalen in het voormalige St. Catharina-klooster voor hem beschikbaar gesteld. In Januari van het volgende jaar werd hem vergund nog 2 molens te maken, en de kosten hiervan uiterlijk 2 jaren van de stad te leenen, die hem haar krediet verstrekte bij de bewindhebbers der O.I. Compagnie voor het koopen van 15 balen ruwe zijde. 11 Jan. 1606 bekwam hij van de Staten-Generaal octrooi voor het doen drukken van De gehele Conste tmiddel ende Beleyt om de sijdewormen te winnen, oock thaeren onderhoude witte moerbeye bomen te sayen, te planten ende op te brengen. Hij had de zijdecultuur in Italië en Frankrijk leeren kennen en achtte die ook hier te lande zeer wel mogelijk. Zijn geschrift is echter ongedrukt gebleven en berust in de universiteits-bibliotheek te Amsterdam. Hetzij door tegenspoed, hetzij door eigen schuld, B. kwam de aanvaarde voorwaarden niet na, in Januari 1613 besloot de vroedschap hem de stadswoning te doen ontruimen, hij riep de tusschenkomst van het Hof van Holland in, en eerst toen in April 1615 het besluit genomen was om zijne dochter Leonora goed- of kwaadschiks uit de woning te zetten, zond hij een verzoek in om eenige vergoeding voor het ontberen van woning en werkplaats. In 1616 werd hem ƒ 300 als afkoopsom betaald. Zie: Oud- Holland XXII, 131-135. Bruinvis [Bentheim, van] BENTHEIM (van). - Verschillende leden der grafelijke familie van Bentheim vestigden zich in onze gewesten en werden er stamvaders van nederlandsche takken. Zoo is bekend een geldersche tak, waarvan de stamvader was Walraven, een zoon van Otto V, graaf van Bentheim; deze komt voor van 1284, wanneer hij aan de abdij Berne de kerk van Heeswijk schenkt (zijne vrouw, erfgename der heerlijkheid Heeswijk, had hem deze ten huwelijk gebracht) tot 1313. Deze tak, in de 15e eeuw vooral in de Duffelt gegoed, o.a. te Spaldorp, bestond nog in de 16e eeuw. Een hollandsche tak werd gesticht door Willem van Benthem, waarschijnlijk een kleinzoon van graaf Otto IV van Bentheim; hij komt in 1266 als ridder voor in den privilegiebrief van Floris V voor Leiden, zijn zoon Simon, die in het leenregister van graaf Floris voorkomt als gegoed te Rijswijk en in het Westland, was in 1297 getuige van graaf Jan I en zeer in aanzien (sedert 1307 ridder) bij graaf Willem III; hij huwde tweemalen: 1o. met Jacoba van Rosenberch, dochter van heer Jacob van Wassenaer, 2o. met Geertruida, vrouw van de Binchorst (bij 's Gravenhage); hieruit: 1o. beer Willem van Wadenoyen, 2o. Jan van Rosenberch, vermeld 1316 tot 1324, die bij zijne vrouw, Adelise heeren Zweders dochter van Montfoort, o.a. won: {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} a. Gijsbert van Rosenberch, die uit zijne vrouw, Alide heer Dirks dochter van Herlaer, eene erfdochter Johanna van den Binchorst naliet, welke met heer Hubrecht van Leyenburch huwde; b: Jacobvanden Binchorst (1334-1357) huwde Alide, dochter van heer Otto van Asperen; c. Machteld van Rosenberch huwde Floris van Boschuysen; 3o. Jacob v. Rosenberch (1322-1345), proost van West-Friesland; 4o. Goede huwde Philips van Wassenaer; 5o. Simon van Benthem, heer van Teylingen, gesneuveld 1345 bij Stavoren, huwde Agniese, heeren Dirc Bokels dochter, vrouw van Rotterdam, waaruit een erfdochter Janne van Teylingen, vrouw van Rotterdam gehuwd met Willem heer van de Wateringe Jansz. Zie: Oorkondenbk. van Holland en van Gelre en S. Muller Hzn. in: Bijdr. Hist. Gen. XXII, 301 en vlg. met de daar bijgevoegde stamtafel. Obreen [Bentheim, Everwijn, graaf van] BENTHEIM (Everwijn, graaf van), bijgenaamd ‘de wijze’ of ‘de rijke,’ geb. 1461 te Bentheim en aldaar gest. 13 Dec. 1530. We ontmoeten zijn naam in 1498 in de nederl. geschiedenis in verband met een geschil tusschen den heer van IJselstein met de ridderschap en de stad Utrecht, waarbij de uitspraak gedaan werd door den utrechtschen bisschop, wien hij ten dienste stond. Zoo was hij ook betrokken geweest bij andere geschillen, die den bisschop van Utrecht aangingen, trouwens reeds in den tijd van David van Bourgondië. Van meer belang wordt evenwel zijn optreden, als hij zich aansluit bij de hem verwante hertogen van Saksen en dus weldra zijne rol in Friesland gaat spelen. Aldaar trad hij eigenlijk eerst in 1505 op den voorgrond bij de onderhandelingen tusschen den hertog van Saksen, bij wien hij veel vermocht, en de stad Groningen, welke hij met eene groote som gelds had geholpen en die dan ook met den graaf op vriendschappelijken voet stond. Te Vollenhove was in Nov. 1504 een bestand gesloten tusschen Groningen en de Ommelanden, dat in het eerstgenoemde jaar weldra ten einde liep. Doch nu wisten Ulfert, geheimraad van den saksischen hertog, en graaf Everwijn het zoover te brengen, dat er in het begin van Nov. eene samenkomst in het Gerkesklooster werd belegd, waarvan de uitslag was, dat het bestand tot 16 Febr. 1505 werd verlengd. En toen ook dat ten einde liep, hebben dezelfden opnieuw eene vergədering in het klooster weten te bewerken (3 Febr.), waarbij het bestand tot het einde van Maart werd verlengd. Everwijn echter, die dit te kort vond, stelde voor om het te doen voortduren tot Febr. 1506. Eene samenkomst hierover leidde evenwel niet tot het beoogde resultaat, zoodat de oorlog van de Saksen met Groningen met vernieuwde woede werd hervat, waarin graaf Edzard zijn draai heeft genomen. Nog vóór dien tijd was in Friesland het college van regenten ingesteld, dat evenwel plaats maakte voor den stadhouder Hendrik van Stolberg. Toen deze reeds in Dec. 1508 stierf, werd na een tusschentijd van een jaar, waarin Schenk van Toutenburg optrad, graaf Everwijn van Bentheim als zijn opvolger bestemd. 19 Dec. 1509 werd hij naar zijne residentie geleid door den Overste Maarschalk, den genoemden Schenck, en hij heeft zijn ambt bekleed tot het einde der saksische heerschappij in Friesland. In de rust, die aanvankelijk zijn bestuur kenmerkte, kon de nieuwe stadhouder zijne zorgen wijden aan het herstel der dijken, waarop de zware {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} overstroomingen van de laatste jaren de aandacht vooral van het hevig geteisterde Westergoo gericht hadden. Niet zonder geharrewar - Oostergoo had zich over het genoemde kwartier beklaagd naar aanleiding van den waterafvoer - geschiedde ook werkelijk een en ander. Doch zoowel deze aangelegenheid als de eindelooze oorlog tegen de Groningers vorderde veel geld, al bracht ook in dezen tijd het verbeurdverklaarde goed van tegenstanders wel wat op, gelijk dat van de Rinia's, waarmee Hans van Grombach zich door dezen stadhouder opnieuw beleend zag. Weldra schijnen dan ook de Friezen zich beklaagd te hebben over knevelarijen van Everwijn, die de belastingen vermeerderde ‘naarmate de voorspoed der saksische wapenen in Groningen verminderde’. Graaf Edzard, die op den loer lag, maakte met sluwheid en list van die omstandigheid gebruik om eene geheime verstandhouding te verkrijgen met eenige friesche edelen, wier haat tegen de Saksen zich opnieuw begon te ontwikkelen. Anderzijds merkte de saksische regeering de contrôle over hare handelingen, die zich sommige van die edelen veroorloofden, als majesteitsschennis aan en besloot zij zich van de gevaarlijksten hunner te ontdoen. In 1512 kwam daartoe de gelegenheid. Gemme Herjuwsma, Gerbrand en Tjaard Mockema waren de uitverkoren slachtoffers, die, op aanwijzing van een valschen munter en een gepijnigden soldenier, van verraderlijke verstandhouding met de Groningers beschuldigd werden. Op arglistige en trouwelooze wijze verzekerde de stadhouder zich van hunne personen, ondanks zijn woord aan Douwama, die hem gewaarschuwd had voor de gevolgen. Alleen Tjaard redde zich tijdig door de vlucht. De behandeling der beide anderen - zij werden zwaar gemarteld om hun bekentenissen te ontlokken -, en hun dood op het schavot wekten ontevredenheid. Trouwens heel het optreden in deze zaak van den geslepen Bentheimer, die, onder voorwendsel dat Edzard dreigend optrad, de lieden tot schatting wist te bewegen, ten einde er troepen voor bijeen te brengen, waarmee hij in werkelijkheid tegen eventueele binnenlandsche onlusten zich wilde wapenen, heeft veel kwaad bloed gezet. Vele edelen vielen de saksische regeering af; enkele hunner, als Janke Douwama en Sikke Galama, begaven zich naar den hertog van Gelre, bij wien zij gereede hulp vonden, waarmede zij in Friesland vielen. Dit was het begin van het einde van het saksische bestuur. Onder de bekende vrijheidsleuzen viel een groot deel van het land den Gelderschen toe en hertog George, ten einde raad, vertrok, Friesland overdragende aan Karel van Oostenrijk (1515). Weldra, 23 Juni, verscheen er diens stadhouder Floris van Egmond, heer van IJselstein, die op een landdag te Leeuwarden de Friezen ontsloeg van den eed, indertijd aan de Saksen gedaan, waarop vele Friezen aartshertog Karel als hun heer erkenden. De Gelderschen en hun aanhang gaven daarom nog geen kamp, doch wie van de Saksen niet in hunnen dienst overging, verliet het land. Zoo werd de graaf van Bentheim, die een verdrag van onzijdigheid gesloten had met Karel van Gelre, die daarbij tevens optrad namens den koning van Frankrijk en graaf Edzard, in den overdrachtsbrief aan Karel V aanbevolen. Deze laatste zou diensvolgens geen tractaat met de genoemden en met Groningen mogen sluiten zonder hem er in te kennen. Van dit voorrecht heeft intusschen de graaf niet meer geprofiteerd. In Januari 1516 verliet hij met de laatste saksische troepen de friesche landen, die minder reden hadden om hem dankbaar te zijn dan Bentheim, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheen hij zich nu weer begaf. Daar heeft hij nog veertien jaar geleefd. Zijne eerste gemalin Ingelburga of Ingenburga van Mecklenburg-Stargard, gest. 1519, liet hem 4 kinderen na. Everwijns tweede gemalin, gravin Carda van Schöneburg, met wie hij zich nog een jaar voor zijn dood in 't huwelijk begaf, schonk hem geen nakomelingen meer. Zie, behalve de kronieken: I.A. Nyhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland ('s Gravenhage 1875); W.F. Visch, Geschied. van het Graafschap Bentheim (Zwolle 1820); J.C. Möller, Geschichte der vormaligen Graffschaft Bentheim (Lingen a.d. Ems 1879); Fr. Volksalm. 1884, 1-30; A.J. Andreae, Jancko Douwama (Dokkum 1893); Friesl. Sachen en Arch. Gerkesklooster (Rijksarch. Leeuw.); J.L. Berns, Verslag aangaande een onderzoek naar archivalia uit het tijdperk der Saksische hertogen; D. Cannegieter in Frisiaca V, 20 vlg. (Tzum 1895); H.J. Royaards, Archief v.K. en W. Gesch. v. Utrecht (Utrecht 1838-48). Kooperberg [Benthem, Christiaan Willem van] BENTHEM (Christiaan Willem van), ged. te Nijmegen 14 Oct. 1694, zoon van Eduard Godefried, kol. kommandant in Statendienst, en Abigael van Heukelom, aldaar overl. 20 Sept. 1753, achtereenvolgens raadslid, schepen en, in het jaar van zijn dood, burgemeester van zijn vaderstad. Verder gedeputeerde des Kwartiers van Nijmegen, lid van de Staten-Generaal, van den Raad van State, ontvanger der convoyen en licenten en curator der geldersche hoogeschool te Harderwijk. Vonck noemt hem ‘een rechtgeaard en kundig minnaar van alle fraaie letteroefeningen, inzonderheid der vaderlandsche geschiedenissen’. Hij was te Nijmegen, 4 Maart 1721, gehuwd met Anna Jacoba van Dam, dochter van Andreas van Dam en Margaretha van den Steen. Hij maakte de uitgave mogelijk van A. Huygen's Beschrijving van het Begin, Opkomst, en Aanwas der stad Doesburg, dat door C.W. Vonck in 1753 te Nijmegen, nog vóór van Benthem's dood, werd uitgegeven. Zie: Vonck in de voorrede van bovengen Beschr. van Doesburg bl. C; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. II, 212. van Schevichaven [Benthien, George Diederich] BENTHIEN (George Diederich), geb. 29 Oct. 1767 te Velzen in Lünenburg (Hannover), overl. 1 Aug. 1836 te 's Hertogenbosch, zoon van Joachim Friedrich B, kapitein in het hannoveraansche leger, en Charlotta Flotho. B. trad 22 Febr. 1787 als cadet in dienst bij het hannoveraansche leger; na bekomen ontslag als fourier engageerde hij zich 29 Sept. 1795 bij de 7e halve brigade holl. infanterie en werd sergeantmajoor bij de pontonniers, 13 Dec. 1795. Zijn benoeming tot tweeden luitenant volgde 23 Sept. 1796 en tot 2en kapitein 29 Oct. 1804. Tot de vereeniging met Frankrijk diende hij, van 8 Aug. 1808 af, als 1e kapitein. Daarna ging hij over bij het 1e bataill. fransche pontonniers. In 1814 werd hij weder aangesteld tot kapitein in nederl. dienst, in 1823 tot majoor en 21 Maart 1826 wegens blindheid gepensionneerd. B. was gehuwd te Vianen, 8 April 1800, met Machtelina Antonia Alberthoma Chevallier, geb. te Apeldoorn 22 April 1781, overl. te Vianen, 8 April 1800, d. van Mr. Robertus A.C. en Bartha Anna Rensselaar. In 1797 was B. ingescheept met een detachement pontonniers op de reede van Texel, als onderdeel van de divisie-Daendels; de voorgenomen expeditie naar Ierland ging echter niet door en de {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ingescheepte troepen gingen weer naar hun garnizoenen terug. In 1799 maakte B. deel uit van de troepen die in N.-Holland ageerden, en in 1804 werd hij weder geëmbarkeerd op de reede van Texel, doch de onderneming ging ook ditmaal niet door. In 1806 maakte B. met zijn pontonafdeeling deel uit van de hollandsche troepen die in Duitschland optraden; de vestingen Hameln en Nienburg werden ingenomen en de holl. pontonniers onder B. sloegen verscheidene bruggen over de Wezer. Ook bij het bewapenen der batterijen aan de Elbe verleenden de pontonniers goede diensten. In 1807 en 1808 werden wederom verscheidene groote bruggen geslagen over de Elbe en de Peene. B. trad ook tijdens de landing der Engelschen in Zeeland (1809) aldaar op in zijn kwaliteit van pontonnier-officier. Vooral is B. echter bekend geworden in den veldtocht van 1812. Hij was toen commandant van de 7e compagnie Ie bataillon fransche pontonniers en maakte deel uit van het IIe legerkorps (Oudinot). Talrijke bruggen, over den Weichsel, den Donau en andere rivieren werden door hem gebouwd, dikwijls onder hoogst bezwarende omstandigheden en het vuur des vijands. Bij den terugtocht uit Moskou waren de 7e compagnie (Benthien) en de 11e compagnie (Busch) belast met het slaan der bruggen over de Berezina bij Studianka (26-28 Nov. 1812). Onder ongelooflijke bezwaren, zonder voldoende materiëel en bij snerpende koude kwam de brug tot stand en kon een deel van het ‘Groote Leger’ gered worden. Van de geheele compagnie keerden slechts 1 officier (Benthien) en 7 pontonniers in het vaderland terug. In 1813, na den slag bij Leipzig, had Benthien met zijn pontontrein naar Torgau kunnen terugtrekken; bij het beleg dier vesting bewees B. goede diensten als artillerie-officier, totdat de overgave aan de Pruisen op 27 Dec. volgde. B. werd krijgsgevangen en naar Silezië gevoerd, doch op 12 Juni 1814 vrijgelaten. In Aug. 1823 werd B. bevorderd tot majoorcommandant van de divisie pontonniers, in welke functie hij er veel toe bijgedragen heeft om dit korps in alle opzichten voor zijn oorlogstaak berekend te doen zijn. Bij besluit van 25 Sept. 1812 (te Moskou) was B. benoemd tot ridder van het Legioen van Eer. Zie: J. Eysten, Gesch. der Nederl. Pontonniers 98-134 en J. Eysten, Doorloopend Verhaal enz. in Bijdr. en Mededeel. Hist. Genootschap XXXII (1911); Bull. de la comm. de l'histoire des églises Wallonnes IV, 365-366. Eysten [Bentinck, Mr. Adolf Carel baron] BENTINCK (Mr. Adolf Carel baron) tot Bevervoorden en Nijenhuis, zoon van den generaal Willem B. en Agatha van Slingelandt, geb. te 's Gravenhage 20 Aug. 1764, lid 2e Kamer, Sept. 1815 - Oct. 1819, en der Prov. Staten van Overijsel, stierf op Nijenhuis (gem.Wijhe) 11 Maart 1837. Hij is gehuwd op 27 April 1789 te Deventer met Maria Françoise van Aerssen Beyeren, geb. te Meeteren 22 Sept. 1767, gest. op Nijenhuis 6 Oct. 1807, dochter van Albrecht Nicolaas en Josina Mechteld Anna Bentinck. Daarna huwde hij te Werth op 3 October 1828 met Hillegonda van Sichem, geb. 1798, gest. te Deventer 1 Nov. 1872. Zie: D.G. van Epen, Bijdr. gesch. gesl Bentinck in Adelsarchief 1901, 14, 17-20. Breukelman [Bentinck, Alexander (1)] BENTINCK (Alexander) (1), oudste zoon van Karel Bentinck en Catharina van {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Hackfort, geb. 1548, overl. 2 Juni 1582. Hij teekende in 1579 de Unie van Utrecht als gemachtigde van Gelderland, in welke hoedanigheid hij met Reinier Clant en Elbertus Leoninus werd afgevaardigd om Overijssel tot toetreding te bewegen 26 Oct. 1579 werd hij benoemd tot raadsheer in het Hof van Gelderland. Hij was gehuwd met Aleyd van Buckhorst en liet zes kinderen na, Karel (kol. 300), Willem, Johanna (geh. met Jacob Schimmelpenninck), Christina (geh. met Willem van Haersolte tot Yrst), Alexander en een, welks naam onbekend is. van Veen [Bentinck, Alexander (2)] BENTINCK (Alexander) (2), tot Aller, kleinzoon van Alexander (1) en zoon van Karel Bentinck en Sophia van der Lawick (kol. 300). Hij werd in 1645 schepen van Arnhem, was burgemeester dier stad in 1649, 1657, 1663 en 1670 en werd in 1675 hoogschout, in welke hoedanigheid hij aan de regeering van Arnhem voorstelde Willem III de souvereiniteit over Gelre en Zutphen aan te bieden. Hij was in 1649 gehuwd met Anna Pynssen van der Aa, bij wie hij twee zonen had, en stierf omstreeks 1682. Zie: Wagenaar XIV, 347. van Veen [Bentinck, Berend Hendrik baron] BENTINCK (Berend Hendrik baron), heer van Buckhorst, Salk en Veecaten (Veecaten kocht hij in 1779 van W.A. van Spaen en A. Bentinck), zoon van zijn gelijknamigen vader, en Bonne Elizabeth Jurriana du Tertre, geb. op Schoonheeten 16 Nov., ged. te Raalte 18 Nov. 1753, verschreven in de Ridderschap van Ov wegens Buckhorst 19 Feb. 1779, gest. te Zwolle 24 Sept. 1830. Jong als page aan het hof van Willem V, diende hij vervolgens in het ruiterregiment Stavenisse Pous, werd daarin 4 Oct. 1771 ritmeester, 24 Juli 1775 majoor, 2 Dec. d.a.v. majoor-effectief, 22 Juni 1779 luit.-kol., 28 Jan. 1785 kwartiermeester-generaal der cav., 15 Oct. 1787 kolonel, 18 Feb. 1788 majoor-commandant van Zwolle, 11 Mei 1789, kol.-commandant, en nam aan de zijde der prinsgezind en deel aan den veldtocht van 1787. In 1795 uitgeweken, nam hij deel aan het Oranje-rassemblement onder prins Frederik tot voorbereiding der bevrijding van de republiek, in 1799 als kolonel ook aan de plannen tot voorbereiding van een inval aan de oostergrens. Hij keerde in 1801 in de Bataafsche Republiek terug en leefde sedert ambteloos te Zwolle. In 1813 werd hij, als verdacht van geheime samenspanning met de Oranjes, naar Amsterdam gevoerd maar weldra vrijgelaten. Bekend als vurig orangist, werd hij 29 Nov. 1813 door het haagsche driemanschap benoemd tot commissarisgeneraal van oorlog, 11 Maart 1814 tot luit.-generaal, April 1814 tot gouverneur van Overijsel, wat hij tot zijn dood bleef, zeer geacht als edelmoedig, onbaatzuchtig, welwillend en werkzaam ambtenaar, als uitnemend kenner van de behoeften van zijn gewest en de stad zijner inwoning. Met name in den moeilijken tijd 1813-15 bewees hij het vaderland uitnemende diensten. Toegelaten tot de Ridderschap van Overijsel bij K.B. van 28 Aug. 1814, later president, kreeg den titel van baron 10 Juni 1819. Hij was commandeur Mil. W.O. Hij was gehuwd (ondertr. 's Gravenhage 15 Oct. 1785) met Carolina Medioburgensis van Borssele, ged. 's Gravenhage 13 Dec. 1758, gest. te Zwolle 19 Maart 1801, dochter van Johan en Anna Elisabeth Coninck. Hun eenige zoon Mr. Jan Hendrik Coninck, baron Bentinck, heer van Buckhorst, Salk en Veecaten, geb. Zutfen 24 April 1787, directeur der posterijen te Zwolle, lid {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} der Ridderschap en Prov. Staten van Overijsel, overleed ongehuwd 17 Nov. 1839. Hij ging tot den r.k. godsdienst over. Zie: Overijs. Almanak 1844, 22-78; D.G. van Epen in Adelsarchief 1901, 144. Blok [Bentinck, Berent of Bernhard] BENTINCK (Berent of Bernhard), geb. omstr. 1604, gest. 29 Juli 1668 te Doornik, begraven te Diepenheim, zoon van Hendrik Bentinck tot Werkeren, Diepenheim en Schoonheeten, en van Elsabé van Ittersum. Hij studeerde te Blois 1624, was heer van Diepenheim en proost en aartsdeken der St. Lebuinuskerk te Deventer 1615 nog minderjarig zijnde, gecommitteerde ten landdage 1635 en maakte Jan. 1655 als lid van de overijselsche ridderschap met R.H. Schele en Johan van der Beeck, burgemeester van Deventer, eene commissie uit, herhaaldelijk naar den Haag gezonden tot bevordering van de beslechting der overijselsche oneenigheden over de verhouding der statenleden, de stemming, de keuze van een stadhouder enz. en wel in anti-orangistischen zin; zijn rol was daarbij niet overwegend evenmin als bij het verdere verloop dezer twisten. Hij huwde, vermoedelijk te Vianen, 21 Dec. 1638 met Anna van Bloemendaal, overl. 30 Maart 1685, d. van Hans Hendrik van Bloemendaal en Eleonora Willinck, waarbij hij negen kinderen had: Hendrik, leenvolger zijns vaders; Wolf Willem, vermoedelijk jong overl.; Eusebius Borchard, stamvader van den thans bloeienden baronalen tak der B.'s; Eleonora Sophia, geh. met Robert van Ittersum, kol. van een regiment cavalerie, drost van Salland; Hans Willem, den lateren hertog van Portland (kol. 229); Isabella, geh. met Alexander Schimmelpenninck van der Oye tot Engelenburg; Anna Adriana, geh. met Diderik Borre van Amerongen, hoogschout van Utrecht; Agnes, kloosterjuffer te Almeloo; Johanna Elisabeth, vermoedelijk jong overleden. Zie: Bussemaker, Gesch. van Overijsel I, 95 vlg.; D.G. van Epen, De Ridderschap van Holland (Hs.) Blok [Bentinck, Carel] BENTINCK (Carel), geb. op Schoonheeten 14 Nov. ged. te Raalte 21 Nov. 1751, gest. te 'sGravenhage 9 Dec. 1825. Hij was de negende zoon van Berend Hendrik Bentinck, heer van Schoonheeten, en Bonne Elizabeth Juniana du Tertre, diende sedert 1 Aug. 1767 als vaandrig, sedert 31 Juli 1769 als luitenant, sedert 15 April 1774 als kapitein-commandant met rang van luitenant-kolonel, sedert 1785 als kolonel bij de gardes van Holland en vergezelde prinses Wilhelmina 1787 op hare reis naar Holland. Hij woonde de veldtochten van 1793-94 bij en onderscheidde zich 18 Aug. 1793 bij Lincelles, sedert 10 Jan. 1794 als generaal-majoor en adjudant van den erfprins. In Oct. 1794 werd hij met den engelschen diplomaat Elliot naar Brunswijk gezonden om den hertog uit te noodigen het opperbevel over de legers in de Nederlanden te komen voeren. Deze zending mislukte en Bentinck keerde terug, bleef ambteloos in den franschen tijd, werd 14 Jan. 1814 luitenant-generaal en 1815 commandeur in de Militaire Willemsorde, lid van de Prov. Staten van Overijsel, bij K.B. van 18 Aug. 1814 toegelaten tot de Ridderschap dier provincie; bij K.B. van 10 Juni 1819 werd zijn titel van baron erkend. Hij overleed ongehuwd. Zie: D.G. van Epen in Adelsarchief 1901, 140 v. Blok [Bentinck, Charles John] BENTINCK (Charles John), tot Nijenhuis, geb. 2 Juni 1708, tweede zoon uit het huwelijk {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} van Hans Willem en Jane Marthe Temple (kol. 299), gest. Maart 1779 in den Haag. In 1719 met zijn broer Willem (kol. 301) naar Holland gezonden, genoot hij eerst hier, daarna te Genève onderwijs en keerde in 1728 naar Engeland terug. Eenigen tijd later trad hij in den militairen dienst der Republiek; in 1744, toen hij luitenant-kolonel der dragonders was, werd A.J.v.d. Duyn van Maasdam tot kolonel benoemd, waardoor hij zich gepasseerd achtte; in 1746 nam hij ontslag. Onderwijl was hij in 1735 opgenomen in de Ridderschap van Salland als heer van Nijenhuis, dat hem uit de vaderlijke nalatenschap was toegevallen. Hij was een ijverig voorstander van het huis Oranje, en het was eene overwinning der Oranjepartij, dat hij in het voorjaar 1747 werd afgevaardigd naar de Staten-Generaal. Na de verheffing van Willem IV behoorde hij tot diens intiemen raad; een paar maal werd hij door den Prins naar Engeland gezonden, in Febr. 1748 om den koning het financiëel onvermogen der Republiek te berichten, in Febr. 1750 wegens onderhandelingen met den keurvorst van Keulen. Hij nam dikwijls deel aan de beraadslagingen der Conferentie, den privé-raad voor de buitenlandsche zaken, in 1751 door Willem IV ingesteld. In 1748 werd hij door den Prins benoemd tot drost van Twente; in die kwaliteit bleef hij ook afgevaardigde ter Staten-Generaal. Toen in 1753 en 1754 de Gouvernante hem haar steun tegenover de partij der Rechterens onthield, nam hij in April 1754 ontslag uit zijn drostambt. Ondanks tijdelijke verkoeling nam hij toch nu en dan nog aan de Conferentie deel, en in Sept. 1757 verschafte de Gouvernante hem het ambt van raad en generaal-muntmeester van de munten der Vereenigde Nederlanden, dat hij tot zijn dood behield, evenals het drossaardschap van Daalhem en 's Hertogenrade (sinds 1752). Eene poging, in 1762, om drost van Salland te worden mislukte. Zijn huwelijk met Margaretha Cadogan, in 1739, bleef kinderloos. Zie: Arch. d.l. Maison d'Orange Nassau, 4e série; Krämer, Gedenkschr. van G.J. van Hardenbroek I. Bussemaker [Bentinck, Gosen Geurt] BENTINCK (Gosen Geurt), van den Brieler, Aller en Berenkamp, zoon van Wolf Assueer Bentinck en Christina van Wyhe. Hij werd geboren omstreeks 1710 en overleed tusschen 22 Mei en 29 Juni 1786. Zijne vrouw was Willemina Jeanne van Reede, die hem verscheidene kinderen schonk, waarvan bekend zijn Willem Jan Berent, Godard Adriaan, Adriana Maria, Anna Elisabeth, Reiniera Frederica, Christina Henriette en Christina. Hij werd in 1748 lid van den magistraat van Arnhem en bleef dat tot zijnen dood; in 1749, 1752, 1760, 1764, 1767, 1774, 1782 en 1786 is hij regeerend burgemeester geweest. Bovendien werd hij in 1769 benoemd tot raad en rekenmeester van Gelderland, in 1774 tot richter van Arnhem en Veluwezoom, in 1776 tot landdrost van de Veluwe, drost van de hooge heerlijkheid het Loo, curator der geldersche hoogeschool en gecommitteerde ter beneficieering van Nederrijn en IJsel. Hij was een vurig aanhanger van Willem V, evenwel meer ijverig dan talentvol en krachtig, en had bij den stadhouder zooveel invloed, dat men hem diens luitenant in Gelderland noemde. Zie over hem: Reg. leenaktenb. v. Gelre en Zutphen, Veluwe, 87, 88, 106; Vaderl. gesch. ten verv. op Wagenaar III, 68; Bouman, Gesch. der Geld. hoogeschool II, 220; Weststrate, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderl. in den Patriottentijd 64, 91; Nederl. Jaarb. passim. van Veen [Bentinck, Hans Willem baron] BENTINCK (Hans Willem baron), geb. 20 Juli 1649, op de havezate Schoonheeten, overl. 23 Nov. 1709 op het kasteel Bulstrode (graafschap Buckinghampshire), zoon van Berent Bentinck en Anna van Bloemendaal (kol. 297). B. trad als page in dienst bij Willem III en werd later kamerjonker; als zoodanig vergezelde hij den Prins in 1670 op een reis naar Engeland. Toen deze in 1675 door de pokken werd aangetast, heeft B. zich aangeboden om, op advies der geneesheeren, zich bij hem te bed te begeven, om het uitslaan der pokken te bevorderen, met dit gevolg, dat de Prins weldra herstelde, doch dat B. zelf en in hevige mate, de pokken kreeg. De prins betoonde zich in hooge mate dankbaar, overlaadde hem met titels en eerbewijzen en betoonde hem steeds een trouwe vriendschap. Na B.'s herstel maakte hij den veldtocht mede en was steeds in Willems onmiddellijke nabijheid. In 1676 zond de prins B. naar Engeland als onderhandelaar betreffende zijn huwelijk met Maria, dochter van Jacobus, hertog van York. In 1685 werd hij weder naar Engeland gezonden om Jacobus de hulp van Willem van Oranje tegen den hertog van Monmouth aan te bieden. Ook later trad hij nog meermalen als bemiddelaar op; zoo in 1688, met het doel Amsterdam over te halen de onderneming naar Engeland te steunen, waarvan het tot nu toe steeds afkeerig was geweest. Bij deze opdracht, zoowel als bij zijn onderhandelingen met enkele noord-duitsche vorsten, zooals Frederik III, keurvorst van Brandenburg, betreffende het huren van verscheidene regimenten, toonde B. veel takt en beleid. Willem III benoemde B. tot geheimraad, first gentleman of the bedchamber, stalmeester en, op 9 April 1689, tot pair van Engeland, met de titels van Baron van Cirencester, Burggraaf van Woodstock en graaf van Portland, op grond waarvan Amsterdam B. den toegang als lid der ridderschap in de Staten-vergadering weigerde, daar hij Engelschman geworden was. Feitelijk had B. ook buitendien geen recht hierop, geen Hollander maar Gelderschman zijnde. Sedert 15 Sept. 1676 was hij heer van Drimmelen, sedert 29 Oct. 1683 van Rhoon en Pendrecht Op 19 Febr. 1696 ontving B. de orde van den Kouseband, nadat hij te voren het bevel had gevoerd over een regiment cavalerie en over een regiment hollandsche gardes (tot 1700 behield hij dit). In Juni 1695 was B. te velde met Essex tegen Villeroy en in Aug. van dat jaar nam hij Boufflers gevangen, nadat deze Namen had overgegeven. In de vredesonderhandelingen te Rijswijk speelde B. mede een voorname rol, door zijn ontmoetingen met Boufflers. In Jan. 1698 werd B. benoemd tot gezant in Frankrijk; in Juni in Engeland teruggekeerd, meende hij dat Willem den graaf van Keppel-Pallandt, lord Albemarle, boven hem de voorkeur gaf, en ondanks alle pogingen van Willem om hem tot andere gedachten te brengen vroeg hij in Mei 1699 eervol ontslag uit al zijn functies ten hove. In het jaar 1701 werd hij door het parlement beschuldigd het (tweede) Verdeelings-Tractaat van Spanje gesloten te hebben buiten voorkennis van de Commons doch later werd deze beschuldiging door de Lords ingetrokken. De vroegere vriendschapsbanden tusschen Willem III en B. waren intusschen opnieuw aangeknoopt en de dood van den koning, was dan ook een groot verlies voor Portland. B. was min of meer stug van optreden, wars van vleierij, goed diplomaat, dapper officier (in den slag bij Neerwinden, 29 Juli 1693, werd hij gekwetst), zelfstandig en bekwaam, doch geld- en eerzuchtig. Zijn groote invloed op Willem {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} III, als Hollander, maakte hem in Engeland hoogst impopulair. Na den dood van Willem III woonde hij op Zorgvliet, een geschenk des Konings, of op zijn engelsche goederen. Hij is achtereenvolgens gehuwd geweest met 1o. Anna Villiers, dr. van Sir Edward, graaf van Jersey en Lady Francis Howard-Suffolk (ondertr. 30 Jan. 1678 te 's Gravenhage); 2o. 12 Mei 1700 te Londen met Jane Marthe Temple, dr. van Sir John en Jane Yarner, wed. van John lord Berkeley of Stratton. B. is begraven in Westminster-Abbey in de kapel van Henry VII. Bij den tegenwoordigen hertog van Portland worden op Welbeck-Abbey verscheiden portretten van hem bewaard, o.a. geschilderd door G. Kneller (1697), Const. Netscher en Hyac. Rigaud. Een door S. de Bois geschilderd portret is door Houbraken gegraveerd. Zie: Dictionary of National Biography IV, 285; Macaulay, History of England VII; Montanus en Verwey, Leven van Willem III D. I St. 2, 211; D. II St. 1, 256 vlg.; Ranke, Englische Geschichte IX, register i.v.; E. and M. S Grew, The Court of William III (1910); D.G. van Epen, De Ridderschap van Holland (Hs). Eysten [Bentinck, Henrick] BENTINCK (Henrick), zoon van Alexander Bentinck en Johanna van Zuylen, gest. 1592. Hij was gehuwd met Margriet Gerardsdr. van Culenborch. Volgens sommigen is hij dijkgraaf van Woudrichem en het land van Altena geweest. Ook was hij drost van Culemborg, als hoedanig hij nog in 1586 voorkomt. Ook behoort hij tot de onderteekenaars van het verbond der Edelen in 1566. Zie over hem Reg. leenaktenb. v Gelre en Zutphen, Veluwe, 106; te Water, Hist. Verb. der Edelen II, 191, 192. van Veen [Bentinck, Johan (1)] BENTINCK (Johan) (1), overl. 1463, behoorde onder hen, die in 1436 hun zegel hechtten aan den tegen hertog Arnold gerichten verbondsbrief van edelen en steden. Hij was een zoon van Henrick Bentinck, die in 1407 bijdroeg tot de stichting van het klooster Hulsbergen onder Heerde. Zijne vrouw was Johanna van Hoeckelum, die hem twee zonen schonk, Johan en Gerrit. Na haren dood besteedde hij zich in den kost in genoemd klooster, dat aan zijn geslacht groote verplichtingen had. Hij was bezitter van het leengoed Arensberge onder Heerde, dat later