Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3 redactie P.C. Molhuysen en P.J. Blok logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van deel 3 van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, onder redactie van P.C. Molhuysen en P.J. Blok uit 1914. Het voorwerk bevat paginanummers, het eigenlijke woordenboek is opgebouwd uit genummerde kolommen. Deze kolomnummering is overgenomen bij wijze van paginanummering. Het register is niet in deze editie opgenomen. REDACTIONELE INGREPEN Door het hele werk heen zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. p. 1480: Juri → Juni: ‘Luik 14 Juni 1880’. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK. [pagina III] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK ONDER REDACTIE VAN Dr. P.C. MOLHUYSEN, Bibliothecaris aan het Vredespaleis te 's Gravenhage EN Prof. Dr. P.J. BLOK, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden MET MEDEWERKING VAN TAL VAN GELEERDEN. DERDE DEEL. A.W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. LEIDEN. 1914. 2008 dbnl molh003nieu03_01 unicode P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3. A.W. Sijthoff, Leiden 1914 DBNL-TEI 1 2008-09-19 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3. A.W. Sijthoff, Leiden 1914 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu03_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] Het derde deel van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek heeft langer op zich laten wachten dan het plan was. De voornaamste reden van dit ongewenscht oponthoud was, dat de leider van den ganschen arbeid door verandering van woonplaats en betrekking geruimen tijd verhinderd was om het werk voort te zetten; zoodra hem dit mogelijk werd, heeft hij den onderbroken arbeid weder opgenomen. Bovendien hadden wij het overlijden te betreuren van onzen hooggewaardeerden medewerker E.W. Moes, in wiens handen de aanvulling der biografieën met kunsthistorische aanteekeningen en de samenstelling van een groot deel der biografieën van kunstenaars was gelegd; gelukkig vonden wij den heer Jhr. H. Teding van Berkhout bereid ook deze taak van zijn betreurden voorganger op zich te nemen, waarbij diens nagelaten aanteekeningen te zijner beschikking stonden Ook de dood van onzen waarden vriend C.G. Frentzen, den ijverigen directeur van A.W. Sijthoff's Uitgevers Maatschappij, veroorzaakte eenig oponthoud; met weemoed herdenken wij zijn onverdroten belangstelling voor deze uitgave, die niet het minst aan zijn krachtigen steun haren voortgang te danken heeft. En in dit verband mogen wij ook niet zwijgen van het heengaan van onzen ouden vriend A.W. Sijthoff zelven, in wiens altijd werkzaam brein reeds vele jaren geleden het plan tot zulk een uitgave gerijpt was en die met zijn alom bekende energie niet aarzelde om zijn toestemming te geven tot deze onderneming, die wij hem ten slotte voorstelden. Wat zullen wij overigens nog aan deze voorrede toevoegen behalve onze dankbetuiging aan de medewerkers, die ondanks alle oponthoud ons krachtig hebben willen helpen op het oogenblik, toen de arbeid weder kon worden voortgezet? Ook enkelen hunner zijn ons intusschen ontvallen, maar de open plaatsen werden spoedig door nieuwe medewerkers aangevuld en wij mogen ons verheugen in hunne hartelijke belangstelling in ons werk. Die belangstelling bleek ook uit ‘Opmerkingen’, waarmede De Wapenheraut ons verraste. Allerlei kleine en groote fouten of vergissingen, in een werk als dit overigens bijna onvermijdelijk, kwamen daardoor tot onze kennis; wij hopen er later dankbaar gebruik van te maken, zoodra wij aan de ‘verbeteringen’ toe zijn. Wij kunnen dit evenwel niet beloven ten opzichte van die talrijke daar gemaakte opmerkingen en gegeven toevoegingen, die voor een genealoog van belang mogen zijn, maar in een biografisch werk als dit niet op hare plaats {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} geacht kunnen worden. En nu wij toch van die opmerkingen spreken, is het misschien wenschelijk te verzoeken den toon, waarop ons en onzen medewerkers sommige feilen of gewaande feilen onder het oog worden gebracht, eenigszins te verzachten: noch de aard dier feilen, noch de beteekenis dier opmerkingen geeft aanleiding tot af en toe vrij bittere of wel schampere uitvallen van den genealoog, die er aan het woord is. En hiermede zenden wij dit derde deel in het licht, hopende de volgende deelen weder geregeld te doen verschijnen. P.C. MOLHUYSEN. P.J. BLOK. Den Haag, } December 1914. Leiden, } December 1914. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit deel bevat artikelen van: E.D. BAUMANN. W.H. DE BEAUFORT. G.J.W. KOOLEMANS BEIJNEN. E. VAN BIEMA. P.J. BLOK. P. BOCKMÜHL. C. DE BOER. H.J. BOLDINGH. J.E. QUINTUS BOSZ. Joh. C. BREEN. J.B. BREUKELMAN. G. BROM. H. BRUGMANS. C.W. BRUINVIS. C.H.Th. BUSSEMAKER. W.J.J.C. BIJLEVELD. J.L. VAN DALEN. P.H. DAMSTÉ. K.J. DERKS. J. DE VRIES VAN DOESBURGH. P.H. VAN REEDT DORTLAND. H. DYSERINCK. A. EEKHOF. A. ELKAN. J.W. ENSCHEDÉ. D.G. VAN EPEN. J. EYSTEN. A.J.A. FLAMENT. J. FRUYTIER. M.J. GASMAN. C.C. GEERTSEMA. EVERARD GEWIN. A. GEYL. J. GIMBERG. W.J.H. GOOSSENS. O. GRAUX. A.C.J.A. GREEBE. H.Y. GROENEWEGEN. S.P. HAAK. H. TER HAAR. J.J.M. HEEREN. A.H.L. HENSEN. J. HERDERSCHEÊ. C.H. VAN HERWERDEN. Mej. M.A. VAN HERWERDEN. G. HESSE. F. BUITENRUST HETTEMA. L.J. VAN DER HEYDEN. H. ROELOFS HEYRMANS. A. HOLLENBERG. E.J. HOOS. F. DE WITT HUBERTS. J. HUGES. A. HULSHOF. D. HUURDEMAN. N. JAPIKSE. J. DE JONG. W.P. JORISSEN. G.C.A. JUTEN. H.H. JUYNBOLL. F. KENNINCK. A.O. VAN KERKWIJK. L. KNAPPERT. H.H. KNIPPENBERG. W.L.S. KNUIF. W.P.C. KNUTTEL. L.M.G. KOOPERBERG. H. KRONENBERG. BONAVENTURA KRUITWAGEN. W.J. KÜHLER. J. VAN KUYK. J. LINDEBOOM. J.C. DE LINT. W.H. DE SAVORNIN LOHMAN. J.C. VAN DER LOOS. G.P. MARANG. S.W.F. MARGADANT. W. MARTIN. H. VAN MEEGEREN. W. MEINDERSMA. M.B. MENDES DA COSTA. C.H.Ph. MEIJER. G.A. MEIJER. L. VAN MIERT. E.W. MOES. P.C. MOLHUYSEN. E.C. GODÉE MOLSBERGEN. Mej. H.C.H. MOQUETTE. W. MULDER. F.E. MULERT. S.P. L'HONORÉ NABER. C.B. NEDERBURGH. H.T. OBERMAN. H.G.A. OBREEN. F H.M. OUWERLING. H.N. OUWERLING. J. PRINSEN J.Lzn. J.C. RAMAER. W.M.C. REGT. P. RINK. W. ROOSEBOOM. Mej. H.J.A. RUYS. J. SASSE Azn. AUG. SASSEN. P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. A.A. VAN SCHELVEN. H.D.J. VAN SCHEVICHAVEN. W.C. SCHIMMEL. Mej. A.J. SCHOLTE. Mej. C. SERRURIER. P.H. SIMON THOMAS. M.J. SIRKS. E. SLIJPER. R.G.R. SMEETS. B.L. SNELTING. J.P. VAN DER STOK. W.R. VEDER. J.C. VERMAAS. Mej. R. VISSCHER. M.W. DE VISSER. K. VOS. Mej. C. DE WAAL. C. DE WAARD. A.W. WEISSMAN. A.J. WENSINCK. E. WIERSUM. E.B.F.F. WITTERT VAN HOOGLAND. J.A. WORP. C.H. EBBINGE WUBBEN. G.A. WUMKES. E. ZUIDEM {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A. [Aa, Mr. Jan van der] AA (Mr. Jan van der), zoon van Lambert, zijn zuster Peterken en zijn oom Adriaen van der Aa, zoon van Anthonis, stichtten bij akte, op 7 Maart 1619 verleden voor schepenen van 's Hertogenbosch, twee studiebeurzen in het seminarie van het bisdom van 's Hertogenbosch. Zie: Schutjes, Gesch. Bisd. van 's Hert. ('s Hert. 1870-79) II, 250 en van der Does de Willebois, Studiebeurzen ('s Hert. 1905) IV, 363. Aug. Sassen [Abbe, Simon Pieterszoon] ABBE (Simon Pieterszoon) deed in 1374 aan hertog Albrecht, bij het beleg van het door de Utrechtenaren gestichte kasteel Gildenborch, belangrijke leveranties. Ter betaling daarvoor werd hij 21 Juli 1374 met het Schoutambacht van Amsterdam begiftigd, dat hij tot 1382 bekleedde. De familienaam Abbe komt te Amsterdam reeds betrekkelijk vroeg voor. Pieter Abbe, misschien de vader van den bovengenoemde, was in 1381 burgemeester. In de 16e eeuw komen verscheidene kompassenmakers in de familie voor. Een hunner, Marten Simonsz. Abbe, bijgenaamd Schuytgen, naar den gevelsteen zijner woning buiten de Sint Olofspoort, werd in 1574 tot lid der amsterdamsche vroedschap gekozen, en werd bij de alteratie in 1578 als zoodanig gehandhaafd. Hij overl. 6 Sept. 1592. Zie: v. Mieris, Charterboek III, 294; Ter Gouw, Gesch. v. Amst., register; Elias, Vroedsch. van Amst. I, 2. Breen [Abels, Jan of Hans] ABELS (Jan of Hans), een der kloekmoedigste Watergeuzen. Door den Raad van Friesland geroepen om de vrijbuiters ter zee te bestrijden, vereenigde hij zich integendeel met hen en nam o.a. in Mei 1568 deel aan den aanslag van Lodewijk van Nassau op Groningen en aan het gevecht tegen den admiraal Boshuizen op de Eems. Daar hij in een langer dienen onder de vanen van graaf Lodewijk weinig heil zag, ging hij met zijn broeder en zijn zoon op eigen gelegenheid, met enkele andere Geuzen, aan het vrijbuiten en deed den Spanjaarden veel afbreuk. In 1572 maakte hij deel uit van de bemanning der vloot die den Briel innam. Drie jaren later had hij het bevel over eenige vaartuigen op de zeeuwsche stroomen en was daar tegen den vijand werkzaam. Zie: van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen 134-137; Eysten, Gesch. der Ned. Pontonniers 14. Eysten [Ablaing, Johannes Cornelis d'] ABLAING (Johannes Cornelis d'), gewezen kommandeur van Palembang, was aan de Kaap de Goede Hoop secunde en waarnemend gouverneur van 3 Juni 1707-1 Febr. 1708. Hij was er aangekomen op 6 Mei 1707. Om zijn neef, den teruggeroepen gouverneur Wilhem Adriaan van der Stel ter wille te zijn stelde hij het overnemen van den ‘ommeslag’ zoo lang uit, dat deze nog {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} een tijd lang aan de Kaap moest blijven. Uit de brieven van Joan van Hoorn aan zijn schoonvader Abraham van Riebeeck, den gouverneur-generaal, blijkt dat d'Ablaing slecht overweg kon met den nieuwen gouverneur Louis van Assenburgh, wat volgens van Hoorn voor d'Ablaing pleitte. Op diens voorspraak werd hij bevorderd tot extra-ordinaris raad van Indië. 10 Juli 1710 vertrok d'A. naar Batavia. Zie: Valentijn, V, 11, 136; G. Mc. Call Theal, History of South- Africa (1897) I, 406, 410, 422; E.C. Godée Molsbergen, De Stichter van Hollands Zuid- Afrika (Amst. 1912). Godée Molsbergen [Abrahamsen, Isaäc] ABRAHAMSEN (Isaäc), geb. te Vlissingen 15 Aug. 1663, gestorven aldaar 9 Oct. 1714, was aldaar krankenbezoeker. Hij schreef behalve eenige catechetische werkjes een Kronijk- Register van de voornaamste kerkelijke en wereldlijke geschiedenissen van 't begin der Wereld tot den Jaare 1754. Vervat in twee Deelen (Zesde druk, Middelburg, Martinus van Sevenhoven z.j.). Deze druk wordt door Nijhoff (zie beneden) beschreven, die bovendien nog een waarschijnlijk eersten, een derden van 1717, een zevenden van 1766 en een achtsten van 1790 vermeldt. De la Rue (Geletterd Zeeland, 2e dr., 193) zegt niet ten onrechte van het werk: ‘dat de Bijeenvergaderaar de schrijvers en plaetsen daer niet altijd bij gemeld heeft, uit welke hij die zonderlingheden heeft getrokken, 't geen aan het daar neder gestelde des te meerder gezag zou bij zetten.’ Maar de grootste, eigenlijk de eenige waarde ontleent het Kronijk- Register aan de Korte en beknopte Chronijk van de Opkomst der zes stemmende steden van Zeeland, met hare voornaamste Gestichten en Gebouwen, de Vermeerdering en Vergrooting der zelve, met de opkomst, voortgang, bloei der Commercie, en verdere bejegeninge van dien (in den genoemden zesden druk, 97 vlg.), waarin wel een en ander van belang is te vinden. Hij was gehuwd met Prina Adriaansdr. van de Velde. Zie: Nijhoff, Bibliographie van Noordnederlandsche plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18de eeuw 1; Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 5 en de daar aangehaalde litteratuur. Brugmans [Acca] ACCA, benedictijner monnik en bisschop van Hagulstadt (omstreeks 668-740), wordt ten onrechte onder de eerste gezellen gerekend van den heiligen Willibrord, wat een vindsel is van den Pseudo-Marcellinus. Acca, monnik in Northumbrië en leerling van den heiligen Wilfried, heeft een tijd lang te Utrecht verbleven bij Willibrord, toen hij in 704 zijn meester vergezelde op diens laatste reis naar Rome. Hij heeft {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} geen verdere betrekkingen gehad tot ons land. Later werd hij bisschop van Hagulstadt (Exham) en stierf in 740. Zie: Batavia Sacra I, 47; Acta SS., 20 Oct. 965-980. Graux [Ackerman, Hendrick Jansz.] ACKERMAN (Hendrick Jansz.) was schepen te Amsterdam in 1470, 73 en 76 en werd in 1492 tot lid der vroedschap gekozen. In het voorjaar van 1475 was hij de aanvoerder der amsterdamsche poorters, die naar Nuis werden gezonden om Karel den Stoute bij het beleg dezer stad te steunen, terwijl hij tevens de belangen van den handel van Amsterdam bij den hertog behartigde. In hetzelfde jaar pleitte hij eveneens voor den amsterdamschen handel bij koning Christiaan van Denemarken, die toen te Kampen vertoefde. Van 1477-1482 was hij baljuw van Gooiland. 16 Sept. 1489 kochten hij en zijne vrouw Symon zich in als proveniers in het St. Anthonisgasthuis. Hij wordt nog genoemd in eene akte van 10 Juli 1499, doch 31 Mei 1503 komt zijne vrouw als weduwe voor. Zijn kleinzoon Pieter Jansz. Ackerman, eveneens schepen en raad van Amsterdam, huwde met Geertruyd Willemsdr. Boom, uit welk huwelijk o.a. werden geboren Pieter Pietersz. Ackerman (1497-1572), lakenkooper, die in 1564 op den voorgrond trad onder de burgers, die eene doleantie tegen den magistraat bij de landsregeering indienden, en Cornelis Pietersz., lijndraaier en scheepsbouwmeester, een der voornaamste aanhangers der reformatie, die zich, naar zijne moeder, Boom noemde en de stamvader werd van het regentengeslacht van dien naam. Zie: ter Gouw, Gesch. van Amsterdam. Elias, Vroedsch. van Amsterdam; Veder, Het archief der Gasthuizen te Amsterdam. Breen [Ackerman, Jeremias] ACKERMAN (Jeremias), 28 Aug. 1577 te Middelburg tot ouderling gekozen, volgens Nagtglas sedert een zeer ijverig en volgzaam lid van den kerkeraad aldaar, is vermoedelijk dezelfde als zijn naamgenoot, die zich tusschen 1563 en 1571 te Londen ophield, en daar een niet onbelangrijke rol speelde in de twisten over het gebruik van doopgetuigen en over het geoorloofde van den beeldenstorm. Als lid van de diakenpartij was hij een sterk tegenstander van Godfried van Wingen en zijn medekerkeraadsleden, die zulke getuigen eischten en dien beeldenstorm veroordeelden. Juli 1570 moest hij zelfs ter verantwoording worden geroepen, omdat hij den predikant bij 't uitgaan van de kerk had toegevoegd dat hij ‘een bouve’ was, ‘een valsch leeraer, die verdient hadde uuter kercke ghegheeselt te zijne’. Zie: H.G. Janssen en J.H. van Dale, Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis van Zeeuwsch Vlaanderen VI (1863) 237 vv.; Werken der Marnixvereeniging, S. I D. I register in voce; A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken ('s Grav. 1908) register in voce en de bijlagen; Kerkhistorisch Archief 1911, 328. van Schelven [Ackermans, Pieter Jacobus] ACKERMANS (Pieter Jacobus), geb. te Middelburg 23 Jan. 1782, gest. aldaar 20 Mrt 1856, zoon van den directeur der wisselbank Pieter A. en Johanna Catharina Geene, en achterkleinzoon van den bekenden bouwkundige Jan de Munck, werd (na van 1794 tot 10 Aug. 1796 verbleven te hebben aan de kweekschool voor zeevaart te Amsterdam) 14 Sept. 1797 te Utrecht student in de wis- en natuurkunde, o.a. onder Hennert tot 1801, toen hij de ingenieursschool te Zutphen bezocht. In 1802 werd hij benoemd tot extraordinaris ingenieur en kwam {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} in garnizoen te Bergen-op-Zoom, Brielle en Alkmaar. Gecommandeerd tot den dienst te velde, was hij Sept. 1806 in het kamp te Zeist en nam met de fransche troepen deel aan den veldtocht in Duitschland, keerde echter weldra in Holland terug en werd als luitenant-ingenieur belast met de zorg voor de versterkingen. 8 Aug. 1808 volgde zijne promotie tot 1en luitenant bij het korps artillerie en genie, 9 Juni 1809 werd hij secretaris bij het comité centraal der artillerie en genie, in welke kwaliteit hij zich bij gelegenheid van de landing der Engelschen, met de hollandsche troepen naar Walcheren begaf, werd 13 Nov. 1810 belast met den dienst in Noord-Holland ter standplaats Alkmaar, en in Juli 1811 kapitein, sinds wanneer hij zich insgelijks bezighield met de fortificatiewerken bij den Helder en op Texel. Bij de nadering der geallieerden werd hij 31 Oct. 1813 naar Coevorden gedirigeerd. De vesting gaf zich 3 Mei 1814, op verzoek van het nieuwe fransche bewind, over, waarna A. zelf in dienst trad van den Souvereinen Vorst. In 1814 volgde zijne opname der vestingwerken van Antwerpen, 12 Dec. 1815 werd hij adjudant des konings, in 1824 majoor, 1829 kolonel ingenieur, 1837 kolonel directeur der fortificatiën en 23 Juni 1841 bovendien chef der afdeeling genie. Bij de algemeene bezuinigingen ontving hij 31 October 1843 pensioen met den rang van generaal-majoor en vestigde hij zich in zijn geboorteplaats, waar hij o.a. directeur van het Zeeuwsch Genootschap was. Zijn vriend S. de Wind beschreef zijn leven in Archief Zeeuwsch gen. III (1856) 53-64; zie voorts: Zelandia illustrata II (Midd. 1880) 693; Koolemans Beijnen, Histor. Gedenkboek 1813, I (Haarlem 1912) 482. de Waard [Adolphi, Christoffel] ADOLPHI (Christoffel), stempelsnijder te Amsterdam, wiens werken tusschen 1657 en 1676 vallen. Hij overleed in 1684, en 3 Dec. 1684 werden genoemd Louis Serrurier en Jacob Arondeaux (goudsmid, gehuwd met Margrieta Adolffs) beide te Amsterdam als erfgenamen onder benefice van inventaris van Christoffel Adolphi ‘in zijn leven stempelsnijder en medailjemaker tot Amsterdam.’ In 1679 verkoopt Adolphi een metalen muntpers met toebehoorend blok voor de nieuwe munt te Enkhuizen en ander muntmateriaal. Zijn voornaamste penningen, meerendeels bij v. Loon afgebeeld, zijn: Vierdaagsche Zeeslag (1666), Oneenigheid over het verkiezen van Willem III tot stadhouder van Overijsel 1657, Vrede te Breda gesloten (1667), Vrede te Aken (1668), Benoeming van Willem III tot stadhouder (1672), Ter eere van Admiraal de Ruyter (1676), Algemeene pand- of huwelijkspenning. Een door hem uitgegeven penning op den vrede van Breda, afgebeeld bij v. Loon II, 555, 1 wekte de ergernis van den engelschen koning op, die zich er over beklaagde bij Johan de Witt; de Staten van Holland betuigden hun leedwezen over 't gebeurde, lieten de stempels verbreken en stonden den stempelsnijder een schadeloosstelling van 1000 ducatons toe. In 1672 was de penning echter een der voorwendsels van Karel II om ons land den oorlog te verklaren. Van den penning ter eere van Admiraal de Ruyter (v. Loon III, 186) berusten de stempels nog op 's Rijks Munt te Utrecht, en hiervan werden in 1907, ter gelegenheid der de Ruyterfeesten, nieuwe afslagen vervaardigd en in den handel gebracht. Zijn penningen zijn geteekend: C. AD. F, C.A.D, CA., Adolphi, en C. Adolphi fe. Zie: Revue belge de Numismatique 1854, 106; Astrea IV, 66; Ned. Tijdschrift voor munt- en penningkunde 1910, pl. III. van Kerkwijk {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Adrichem, A. van] ADRICHEM (A. van), of Adrighem, haarlemsch rederijker uit de 17de eeuw, die een tweeden prijs verwierf op het rederijkersfeest, 25 Nov. 1646 door de ‘Wijngaerdtrancken’ te Haarlem uitgeschreven, met een referein en een lied, onder de zinspreuk ‘Na lyden, verblyden’ opgenomen in den bundel Refereynen ende Liedekens, van d' Hemel- Erf, gemaeckt by verscheyden Autheuren ... (Haerlem 1648). In het Tweede deel van Sparens Vreugden- Bron (Haerlem 1646), een liedboek van grootendeels onbekende dichters, komt een ‘Klaegh- Liedt’ van hem voor (90 e.v.), dat evenals het bovengenoemde geen de minste letterkundige waarde heeft. Ruys [Adrichem, Christiaan van] ADRICHEM (Christiaan van), ook Adrichomius, Crucius, Cruys v. Adr. Zoon van den delftschen burgemeester Adriaan Claesz. v. Adr. en van Bartha Corssen van Vliet, geb. te Delft 14 Febr. 1533, overl. te Keulen 20 Juni 1585. Langs moederszijde was hij een achterneef van den beroemden leuvenschen hoogleeraar Maarten Dorpius. Van vaderszijde behoorde hij waarschijnlijk tot het adellijk geslacht der van Adrichem's; op de situatiekaart van Jeruzalem voert hij het oude wapen van die familie, een klimmende slang Niettegenstaande zijn aanzienlijke afkomst oefende de vader het bedrijf uit van brouwer en korenkooper; hij woonde te Delft tusschen de Haagpoort en de Kolk in een brouwerij genaamd: ‘het dubbele kruis,’ hetgeen zijn zoon ertoe bracht om als auteur ook wel den naam te voeren van Christianus Crucius. Musius heeft op dien bijnaam, ontleend aan het vaderlijk huis, gezinspeeld in een grafschrift dat hij nog bij het leven van Christiaan dichtte. Na te Leuven theologie te hebben gestudeerd, werd v. Adr. 2 Maart 1561 (niet 7 Maart 1566) tot priester gewijd en 15 Aug. 1565 geïnstalleerd als pater, d.i. als rector en biechtvader van het Sint-Barbara-convent, in zijn geboortestad op het oude Delft, thans het Protestantsche weeshuis voor meisjes aldaar. De installatie geschiedde door Willem van Horssen, den algemeenen overste van het utrechtsche kapittel, aldus genoemd, omdat het ruim een zeventigtal kloosters van tertiarissen omvatte, welke alle binnen de grenzen van het bisdom Utrecht waren gelegen. Volgens voorschrift kwamen jaarlijks al de kloosteroversten in een vergadering bijeen onder leiding van een pauselijken commissaris. Zulks geschiedde ook op 23 Juli 1557, ditmaal in het Sint-Paulusconvent te Amsterdam, en v. Adr. hield toen het gebruikelijk sermoen, dat handelde over: het ware geluk van een christenmensch, bestaande in de navolging van Christus. ‘Christum sequere’ was trouwens zijn lijfspreuk. Veel omgang had hij met Musius, den pater van het naburige Sint-Aachten-convent, dat evenals Sint-Barbara, tot het utrechtsch kapittel behoorde. Priesterlijke ernst en liefde voor studie waren aan beide rectoren gemeen; zij kwamen daardoor ook in vriendschappelijke betrekking tot Martinus Duncanus, den pastoor van de Oude kerk te Delft, een vruchtbaar apologeet, en tot den geleerden Willem Lindanus, die als deken van de koninklijke kapel toenmaals in den Haag woonde. De relatie van v. Adr. tot Maximiliaan van Bourgondië, in wiens ‘blakende gunst’ hij zal gestaan hebben, berust echter op eene vergissing van Pieter van Opmeer; Maximiliaan was reeds in 1558 overleden en niet v. Adr. maar zijn voorganger, Michiel Doedensz., is daar bedoeld. Bij de ‘trubbelen’ in 1566 stond ook v. Adr. bekend als een beslist aanhanger van de katholieke partij; in de Delffsche Broertgenskermis treedt hij daarom als een der eerste gasten {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} op, welke de bewoners van het beschadigde maar onderwijl herstelde minderbroeders-convent bij hun gefingeerd feest hebben genood: ‘Welkom Pater Barbaren, zoo heet het in die klucht, u mogen wij niet ontbeeren.’ Eigenaardig dat in 1570 hij en zijn Kapittel zooveel onaangenaamheden moesten ondervinden van dezelfde orde der Minderbroeders-observanten; v. Adr. heeft dat alles aanschouwelijk in zijn Verbaal beschreven. Op 6 Juli kwam de biechtvader van Alva, Lucas ab Arevalo, zelf een minderbroeder, als pauselijk commissaris met eenige ordensgenooten onverwacht in Sint Barbara en eischte op grond van een bulle, door Pius V op 3 Juli 1568 uitgevaardigd, dat de zusters onverwijld zich onder hun gezag zouden stellen. Na veel strubbeling was men op een kapittelvergadering te Amsterdam van 28 Juli 1570 nog tot een schikking gekomen; die vergadering werd, zooals gewoonlijk, bijgewoond door al de kloosteroversten der congregatie, maar zij werd ditmaal geleid door Lucas ab Arevalo, en v. Adr. had als diffinitor veel bijgedragen tot de overeenkomst. Weldra rezen er echter nieuwe geschillen; het utrechtsche kapittel begon thans een proces te Rome dat groote sommen gelds verslond en in 1574 nog niet was geëindigd, toen de meeste kloosters van deze congregatie reeds waren opgeheven. Dat lot had onderwijl ook Sint Barbara getroffen. In het najaar van 1572 moest v. Adr. zijn werkkring te Delft vaarwel zeggen, vertrok eerst naar Mechelen, waar in 1578 zijn Vita Jesu Christi van de pers kwam, en is ten slotte rector geworden van het Augustinessenklooster ‘Nazareth’ te Keulen, in welke stad hij gestorven is 20 Juni 1585, ‘in het 13e jaar van zijn ballingschap om wille van het geloof ondergaan,’ gelijk zijn grafschrift getuigt. Reeds te Delft maar vooral in den vreemde had hij zich bezig gehouden met bijzonderheden te verzamelen over de topographie van Palestina. Uit de lijst van auteurs, welke hij heeft geraadpleegd, blijkt dat niet minder dan 36 beschrijvingen van Jeruzalem en van Palestina door hem zijn bestudeerd. Daartoe behoorden middeleeuwsche bronnen maar ook het nieuwste, dat toen te verkrijgen was, bijv. een penteekening van Jan van Scorel en de beschrijving van Jeruzalem door zijn zwager IJsbrand Godfriedsz. in 1563 opgesteld, hulpmiddelen welke ons thans niet meer ten dienste staan. Slechts een deel van dezen arbeid, de topographie van Jeruzalem, is nog bij zijn leven te Keulen in 1584 verschenen; de overige chronologische en topographische studiën van v. Adr. zijn te gelijk met de verhandeling over Jeruzalem in 1590 uitgegeven door een lotgenoot van hem, den burgemeesterszoon Gerardus Brunius (Bruyns), voorheen kanunnik te Deventer. De nieuwe Bibliotheca Belgica geeft een volledige lijst van de elkander opvolgende drukken en vertalingen, welke aan het topographische werk van v. Adr. zijn ten deel gevallen. Daaruit blijkt welk een grooten aftrek vooral de beschrijving van Jeruzalem heeft gevonden; gedurende de 17e en de 18e eeuw is zij in de voornaamste talen van Europa vertolkt; in 1857 verscheen nog een fransche vertaling. Bij de groote vorderingen welke dit soort van studiën in de 19e eeuw heeft gemaakt zijn de topographische werken van onzen auteur thans verouderd; toch verklaarde Levesque nog in 1895 dat er bijzonderheden in voorkomen, welke hare waarde niet hebben verloren. Van hem: Vita Jesu Christi ex quatuor Evangelistis breviter contexta et in germanum verumque ordinem digesta. Per Christianum Crucium {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Delphum (Antverpiae 1578); Jerusalem, sicut Christi tempore floruit, et suburbanorum insigniorumque historiarum ejus brevis descriptio (Coloniae, 1584); Theatrum Terrae Sanctae et biblicarum historiarum cum tabulis geographicis aere expressis (Coloniae 1596). Over hem: (Boitet) Beschrijving v. Delft, 704; Rietstap, Mémorial général in voce: Coene v. Adrichem; De Katholiek 1895, II, 90; Bibliotheca belgica, première série, tom. I, A, 108; Hurter, Nomenclator literarius (Oeniponte, 1871) I, 200; R. Röhricht, Bibliotheca geographica Palestinae, 209; Vigouroux, Dictionnaire de la Bible (Paris 1895), in voce: Adrichomius; Rappard en Muller, Verslagen v. kerkvisitatiën in het bisd. Utrecht (Werken v.h. Hist. Genootsch. te Utrecht, 3e Serie, no. 29) 507. Hensen [Adrichem, Cornelia van] ADRICHEM (Cornelia van), dochter van Arent v. Adr. en Agatha Suys. Geb. op de ridderlijke hofstede Adrichum bij Beverwijk, werd zij non in het naburig klooster Nazareth, door Augustijner kanonikessen bewoond. De geestdrift voor de studie der klassieke letteren, welke onder invloed van Erasmus de eerste helft der 16e eeuw kenmerkte, drong zelfs door in sommige vrouwenkloosters van ons vaderland. Gelijk eene Anna Suys te Dordrecht, eene Isabella van Grijpskerke te Delft, zoo beoefende ook Cornelia v.A. in haar convent te Beverwijk met voorliefde het Latijn. Vrucht van deze studiën was o.a. eene vertaling der psalmen in versvorm. Haar neef, de latere president van het Hof v. Holland, Cornelis Suys, kreeg, terwijl hij te Parijs studeerde, deze latijnsche gedichten in handen en liet ze met trots zien aan den beroemden leermeester der Sorbonne, Jacques Lefèvre d'Etaples. Als verder bewijs voor hare bedrevenheid in het Latijn geeft van Opmeer een vierregelig gedicht, waarin zij naar de gewoonte van die dagen haar eigen uitvaart bezingt. Volgens dienzelfden zegsman moet zij ook briefwisseling hebben gehouden met den overste van Sint Aachten te Delft, Cornelius Musius. Daar deze eerst in 1538 pater is geworden van dat klooster, moet zij toen nog geleefd hebben. Over haar: P.v. Opmeer, Opus chronographicum (Antv. 1611) I, 461; Hist. mart. Batavicorum (Coloniae 1625), Dec. I, lib. X, pag. 76; v. Leeuwen, Bat. illustr. 827; Römer, Geschiedk. overzicht v.d kloosters v. Holland en Zeeland 361. Hensen [Adrichem, H. van] ADRICHEM (H. van), 17de-eeuwsch dorpsrederijker, lid, waarschijnlijk factor, van de Zoetermeersche Kamer ‘'t Meer-bloemken.’ Op het feest, dat de ‘Sonbloem’ te Kethel van 2 tot 7 Aug. 1615 uitschreef, verwierf hij voor zijn kamer een prijs voor het ‘knie-werck’ en het ‘best pronuncieren’. Zijn bijdragen vindt men opgenomen in den bundel: Der Reden-ryckers stichtighe aenwijsinghe, van des Werelts dwaelpaden ... reden-rijckelick vertoont binnen den Dorpe vande Kethel, op 't onsluyt der vraghe Waer door de Werelt meest heyloos en blindich dwaelt? (Schiedam 1616) 49 e.v., 178 en 223, onder de spreuk ‘Met Zoetheyt meer,’ vermoedelijk die zijner Kamer. Op het landjuweel door ‘Aensiet Liefd’ te Vlaardingen in 1616 bijeengeroepen won hij prijzen voor ‘'t beste spel’ en ‘'t beste liedeken’. Zijn refreinen en liederen komen voor in den daarna uitgegeven bundel: Vlaerdings Redenrijck-bergh met middelen beplant etc. (Amst. 1617) die hij, behalve met ‘Met Zoetheyt meer,’ ook ‘H.V.A. Weldoen verblijt’ onderteekende. Ruys {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aelbertsz, Pieter] AELBERTSZ (Pieter), factor der rederijkerskamer ‘Trou moet blycken’ te Haarlem. Op Pinkstermaandag, 11 Jun. 1590, werd van hem een ‘spel van sinnen genaempt der Machabeën’, op de Groote markt te Haarlem vertoond. Het was met zijn spreuk ‘Wie heeft syn wil al’ onderteekend, evenals het mede in handschrift bewaarde sinnespel ‘Hoe sommich mens al sijn goet beroeft is ende daerom bijna in desperaetsie is etc. Zie: Trou moet Blycken, tooneelstukken der 16e eeuw, uitgeg. door G. Kalff (Groningen, 1889) 289, 290. Ruys [Aelhuijsen, Johannes van] AELHUIJSEN (Johannes van), van 1654-1685 rector van de latijnsche school te Tiel, schrijver van: Petri Rami Dialectica cum notis variorum (Tylae 1664); Flosculi incorruptae Latinitatis (1672); Enchiridion pueris in Syntaxi, provectoribus in Philosophia, in usum scholae Tylanae (Tylae 1676); De 150 Psalmen in het Latijn (Lugd. Bat. 1683). Laatstgenoemd werk is ongunstig beoordeeld door Nauta, in zijn Schets van de Geschiedenis der Latijnsche Dichtkunde in Nederland (1826). Gedurende den oorlog met Frankrijk is Tiel, van 8 Juni 1672 tot 29 April 1674, door de fransche troepen bezet geweest, eene bezetting welke aan de stad ongeveer 2 ton gouds gekost heeft; de laatste wegens dit verblijf der Franschen in 1674 aangegane schuld ter betaling der brandschatting, was eerst in 1790 geheel afgelost. Het meerendeel van de magistraten had in die dagen de wijk naar elders genomen; Johannes van Aelhuijsen behoorde toen tot de Gecommiteerden der Burgerij, die, met de in de stad gebleven Regenten en de Officieren, gedurende dien tijd de stadszaken waarnamen. Later is van Aelhuijsen als vrijwilliger uitgetrokken en in 1679, bij zijn terugkomst in Tiel, in zijn bediening gecontinueerd. Rink [Aerle, Mr. Jan van] AERLE (Mr. Jan van), geb. te Aarle, overl. te 's Hertogenbosch 23 Dec. 1635 in den ouderdom van 80 jaren, werd naar den voornaam zijns vaders ook dikwijls Jansschens of Hanskens genoemd; hij was priester en sedert 1592 lid van de Illustre L. Vrouwenbroederschap te 's Hertogenbosch, van 1600 tot aan zijn dood scholasticus en vicedecanus der kapittelkerk te Sint-Oedenrode en van 10 Mei 1610 tot aan zijn dood tevens kanunnik te Oirschot. Bij testament van 3 Sept. 1634 stichtte hij zeven studiebeurzen: drie ad humaniora en vier voor de hoogere studie aan eene katholieke universiteit. Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom 's Hert. ('s Hert. 1870-79) II, 255; IV, 325 en 369; van der Does de Willebois, Studiebeurzen ('s Hert. 1905) IV, 125. Aug. Sassen [Aerssen, Cornelis van (1)] AERSSEN (Cornelis van), (1) heer van Sommelsdijk, Plaat, Bommel en Spijk; geb. te Parijs 1600; gest. te 's Gravenhage (?) 9 Nov. 1662; zoon van François van Aerssen (1) (kol. 10) en Petronella Borre. Hij trad op jeugdigen leeftijd in den militairen dienst, werd in 1627 ritmeester, 1637 sergeant-majoor (index commissieboeken Raad van State, Alg. Rijksarchief) en in 1641 kolonel van een regiment cavalerie (commissieboek Raad van State 1641-1648, fol. 27 1o., alsv.); van 1647-1652 was hij tevens gouverneur van Nijmegen. Na den dood van zijn vader werd hij in de ridderschap van Holland beschreven (sedert 10 Jan. 1642). Een rol van beteekenis speelde hij tijdens het stadhouderschap van Willem II, bij wien hij zeer in de gunst stond; evenzoo bij Willem Frederik. Evenals de beide stadhouders betreurde hij het sluiten van den vrede van Munster; hij was geheel op de hand van Frankrijk: de fransche gezant kreeg meermalen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} inlichtingen van hem. Echter deed hij dit niet met baatzuchtige doeleinden; hij was geen vriend van den griffier Musch. Een zeer belangrijk aandeel nam hij aan den staatsgreep van 1650, in het bizonder aan de voorbereiding van den aanslag op Amsterdam en aan de uitvoering hiervan. In opdracht van Willem II geleidde hij een deel der voor den aanslag bestemde cavalerie van Scherpenzeel naar Abkoude. Toen in den vroegen morgen van 30 Juli 1650 niet alle voor het doel aangewezen troepen daar aangekomen waren, raadde hij volgens zijne eigen verklaring den aanslag uit te stellen. Zijne houding bij deze gebeurtenissen had ten gevolge, dat hij na den dood van Willem II in een zeer moeilijke positie geraakte. Eigener beweging trachtte hij zich te rechtvaardigen (zijn betoog van 15 Juli 1651 bij Aitzema, III, 588). Maar de Staten van Holland namen hiermede geen genoegen en weigerden eerst hem op te nemen in de amnestie, door de Groote Vergadering ten opzichte van de medeplichtigen aan de gebeurtenissen van 1650 ontworpen. Zij stemden hierin eerst toe, nadat Aerssen beloofd had niet meer in de Ridderschap van Holland te zullen verschijnen; daardoor alleen wendde hij het gevaar voor een proces af. Bij den nieuwen koers had zijn invloed uit, terwijl hij ook bij het Oranjehuis aan invloed zeer verloor. In de omgeving van den jongen Willem III komt hij niet voor. Met Willem Frederik bleef hij nog eenigen tijd in correspondentie, maar na 1653 was deze, naar het schijnt, gedaan. Zijne brieven aan den frieschen stadhouder en enkele aan Constantijn Huygens bewijzen, dat hij van den staatkundigen toestand goed op de hoogte bleef; de eerste tevens, dat hij op een spoedigen ommekeer hoopte. In 1658 sprak de fransche gezant, die hem met Pieter de Groot verzoend had, de wenschelijkheid uit hem met de regeerende partij in verbinding te brengen. Hiervan kon moeilijk iets komen. Uit zijne geschriften leert men hem kennen als een bekwaam, ondernemend en vrij heftig man, al deed hij in bekwaamheid voor zijn vader onder en al was hij volgens D'Aubéry gematigder dan deze. Op godsdienstig gebied was hij streng Calvinist en een groot vijand van de Arminianen. Hij was zeer rijk: volgens D'Aubéry gold hij voor den rijksten man in Holland. Hij was 27 Jan. 1630 gehuwd met Lucia van Waltha (overl. 18 Juni 1674), dochter van Pieter Douwesz. van Waltha en Ida Donia van Harinxma. Uit dit huwelijk werden 16 kinderen geboren, waarvan 5 jongens. De oudste van deze, François (geb. 29 Oct. 1630), verdronk 14 Nov. 1658 bij den overtocht van Engeland naar Holland na een 8-jarige reis door Europa; hij is de auteur van de herhaaldelijk gedrukte Voyage d' Espagne, curieux historique et politique, fait en l'année 1655 (zie Brunet, Manuel V, 1375; Willems, Les Elzevier no. 1761); de derde was Cornelis (2). Van de dochters zijn vier, in het bizonder Lucia (geb. 16 Febr. 1649), bekend geworden door hare aansluiting bij de Labadisten. Voor de overige kinderen verwijzen wij naar Adelsarchief (red. D.G. van Epen) 1902, 169 vlg. Zijn portret, in 1658 door A Hanneman geschilderd, bevindt zich in 's Rijks Museum te Amsterdam. Zie verder: Archives de la Maison d' Orange-Nassau, Serie II, tome 4 en 5, waarin verscheidene brieven van en gegevens over Aerssen (zie het reg. i.v.); Wynne, De Geschillen over de Afdanking van 't krijgsvolk, in de jaren 1649 en 1650, lxxxviii vlg., cxxi vlg., 221 vlg.; d'Aubéry {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} du Maurier, Mémoires, 428 vlg.; A. Waddington, La République des Provinces Unies, la France et les Pays- Bas Espagnols de 1630 à 1650 (Paris 1897) II, 258-259; Christiaan Huygens, Oeuvres IV, reg. i.v. Japikse [Aerssen, Cornelis van (2)] AERSSEN (Cornelis van) (2), heer van Sommelsdijk, de Plaat, Bommel en Spijk. Geb. 20 Aug. 1637, overl. 19 Juli 1688. Zoon van den voorg. Hij woonde den zeeslag van 4 en 5 Aug. 1666 tusschen de Ruyter en Monk bij en werd verdacht van samenspanning met C. Tromp tegen de Ruyter. In 1671 was hij ritmeester, in 1680 kolonel, doch toonde zich weinig bekwaam; in 1683 kocht hij ⅔ gedeelte van Suriname van de West-Indische Compagnie en door de ‘Societeit van Suriname’ werd de willekeurige A, die zich in de Republiek onmogelijk had gemaakt, benoemd tot gouverneur van de kolonie. Hij voerde daar een vrij goed en streng bestuur in, bracht met ruime hand een geheele reorganisatie in het bestuur teweeg en verbeterde in het bijzonder de politie. In 1688 werd hij in een soldatenoproer door de muiters gedood. Hij was gehuwd met Margaretha du Puy de St. André Montbrun. Hun zoon is François (2). Zie: Fruin, Aanteek. op C. Droste, 456 vv.; R. de Hooghe, Spiegel van Staat 11e st. II 84; Adelsarchief 1902, 172. Eysten [Aerssen, François van (1)] AERSSEN (François van) (1), (ook Aerssens, de eigenlijke. naam; hij teekende zich d'Aerssen), heer van Sommelsdijk, de Plaat en Spijk, geb. te Brussel 1572, gest. te 's Gravenhage 27 Dec. 1641, zoon van Cornelis Aerssens en Emmerentiana de Regniers (kol. 14). De talentvolle jongeling, met de zijnen naar Holland uitgeweken, studeerde te Leuven en later te Leiden (ing. 27 Sept. 1588); onder Lipsius te Leiden disputeerde hij 17 April 1592 de Testamentis en in 1593 nog eens ‘exercitii causa’ (Molhuysen, Bronnen, I, 251 en 467). Hij studeerde verder te Parijs en werd 1594 op verzoek zijns vaders opgenomen in het gevolg van den beroemden Hugenoot Philippe Duplessis Mornay, gouverneur van Saumur, door wien hij dikwijls met het Fransche hof in aanraking kwam. Hij deed 1596/7 een reis door Italië. In 1598 vergezelde hij als secretaris Oldenbarnevelt en Justinus van Nassau op hunne zending naar Frankrijk en volgde in April (instr. te Nantes 26 April) daar den in het vorige jaar overleden Calvart op als agent, later gezant der Vereenigde Nederlanden bij Hendrik IV; hij stond sedert in zeer nauwe betrekking tot Oldenbarnevelt, wiens staatkunde hij aanvankelijk geheel volgde. De belangrijke post verschafte hem groot aanzien en belangrijken invloed, vooral bij de onderhandelingen over het Bestand; hij bereidde ook de nadere aansluiting der Nederlanden bij Venetië voor en stond bij Hendrik IV in hooge gunst, zoodat deze hem zooveel mogelijk wenschte bij zich te zien. Hij huwde 15 Oct. 1599, tijdens een kort verlof in Holland wegens ziekte, Petronella Borre, van wier verhouding tot den Koning spoedig lasterlijk kwaad werd gesproken. Hendrik IV verhief hem wegens zijn belangrijke diensten als gezant in die troebele tijden Maart 1605 in den adelstand (Lod. XIII maakte hem 1612 ridder in de orde van St. Michel en schonk hem Juli 1636 den titel van baron, vgl. Ned. Adelsboek 1905, 3), terwijl hij in 1609 van de Staten den titel van ambassadeur kreeg, ofschoon hij sedert 1607 het sluiten van het Bestand had tegengewerkt en zich daarmede tegenover de staatkunde van Oldenbarnevelt en den franschen gezant Jeannin had gesteld, integendeel de zienswijze van prins Maurits had gesteund. Zoo ontstond reeds eenige verwijdering {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen den eerzuchtigen en ijverzuchtigen gezant en Oldenbarnevelt. Na den plotselingen dood des Konings (1610) mengde hij zich onvoorzichtiglijk in de intriges tegenover de Koningin-Regentes en den machtigen minister Villeroy, die dan ook in 1613 tijdens een hem toegekend verlof aan de Staten te kennen gaven, dat zij zijn terugkeer naar Parijs niet wenschten. Zoo werd hij vervangen door Langerak. De gekrenkte diplomaat, thans buiten emplooi gehouden, weet dezen smaad vooral aan Oldenbarnevelt, dien hij sedert als zijn persoonlijken vijand beschouwde, en werd een der voornaamste aanstokers van de toenemende vijandschap tegen dezen. Hij werd o.a. verdacht de schrijver, in ieder geval de geheime aanstoker te zijn van enkele der hatelijkste pamfletten tegen den landsadvocaat, met name van het beruchte Practycke van den Spaenschen Raedt en het Noodtwendigh ende levendigh discours (1618), wat hijzelf echter later ‘met eere ende eedt’ ontkende. Met Oldenbarnevelt's schoonzoon Van der Myle, dien hij als zijn mededinger beschouwde, had hij in het voorjaar van 1618 een heftigen pamflettenstrijd, waarin de geschiedenis van zijn ontslag in 1613 een hoofdpunt vormde. Hij gaf tot verdediging zijner houding in Frankrijk in Mei 1618 zijn aan de Staten-Generaal aangeboden Noodighe Remonstrantie uit, gevolgd door twee Antwoorden op de Vertooghen van Van der Myle. De beide pamfletschrijvers klaagden elkander als ‘faemroovers’ aan bij de Staten-Generaal, die tegenover Frankrijk met de zaak verlegen zaten. De felle houding van Aerssen tegen Oldenbarnevelt en de zijnen kwam vooral uit tijdens de ook op zijn raad door prins Maurits en zijne omgeving in den zomer van 1618 genomen maatregelen tegen de vijandige staatspartij. Hij verwijderde zich echter uit de Statenvergadering van Holland, toen de 12 rechters over Oldenbarnevelt benoemd werden. Als heer van Sommelsdijk, welke heerlijkheid hij in 1618 had gekocht, was hij 19 Jan. 1619 na scherpen tegenstand en slechts op aandrang van den Prins toegelaten, hoewel geboren vreemdeling (genaturaliseerd 19 Oct. 1618) immers, Brabander, als lid der ridderschap en der Staten van Holland, waarin, gelijk in de Staten-Generaal, hij sedert onder bescherming van prins Maurits en in samenwerking met hem een hoofdrol speelde, vooral ten opzichte van de buitenlandsche staatkunde der Republiek, als welker leider hij tot Maurits' dood gelden kon. Het verbond der Staten met Venetië in 1620 was zijn werk; hij ging zelf met een schitterend gevolg als ambassadeur daarheen om het geteekende verdrag over te brengen en werd er met luister ontvangen. Daarna ging hij einde 1621 als hoofd eener ambassade naar Engeland om de geschillen met koning Jacobus bij te leggen, welke ambassade tot Febr. 1623 duurde. Vooral werkte hij ijverig voor een nauwere aansluiting bij Frankrijk, in overeenstemming weldra met de staatkunde van den in 1624 optredenden Richelieu, die de grieven der fransche regeering tegen hem geheel liet vallen en hem als een zijner beste medewerkers, in het algemeen als een der beste diplomaten roemde. In Februari 1624 ging hij met Joachimi weder als gezant naar Engeland om met de engelsche regeering de gerezen geschillen te bespreken; het gelukte eerst bij een tweede ambassade (Juni-Sept. 1625) om Engeland tot een of- en defensief verbond en tot het zenden van een hulpkorps van 6000 man te bewegen. Ook bij Frederik Hendrik bleef hij in hoog aanzien. In Oct. 1625 ging hij als buitengewoon ambassadeur naar Frankrijk om de met deze mogendheid gesloten alliantie te bevestigen; hij hielp er tot in {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} April 1626 den vrede met de Hugenoten herstellen. In 1628 volgde een nieuwe zending met het doel om gerezen misverstanden uit den weg te ruimen. Het nieuwe verbond van 1630 was in niet geringe mate zijn werk gelijk ten slotte ook de groote alliantieverdragen van 1634/5 met Frankrijk, het doel zijner staatkunde en van die des Prinsen. De ongewenschte komst der fransche Koningin-Moeder in 1638 hierheen op hare vlucht voor Richelieu werd door hem met groote handigheid behandeld, ten einde de fransche regeering niet te ontstemmen. Ook overigens bleef hij zich, in samenwerking steeds met prins Frederik Hendrik, die den ervaren staatsman in alles bleef raadplegen, alle moeite geven om de goede verstandhouding met Frankrijk ondanks de bezwaren te handhaven. Zijne laatste zendingen waren die met Heenvliet naar Engeland in Nov. 1639 ten einde de ontstemming aldaar over den slag bij Duins weg te nemen en het huwelijk van den jongen prins Willem met de prinses-royaal voor te bereiden, zoo mogelijk ook eene nieuwe alliantie met Engeland. Eerst in Maart 1640 keerde hij terug, terwijl Heenvliet het huwelijk bleef bevorderen, waarvoor Sommelsdijk ten slotte het contract opmaakte. 1 Jan. 1641 ging hij met Brederode en Heenvliet opnieuw naar Engeland voor de zaak van dit huwelijk, dat inderdaad in Febr. definitief werd afgesproken. Hij keerde echter eerst in Juni 1641 terug, nadat het huwelijk gesloten was. Gedurende zijne aanwezigheid in Engeland had de ervaren diplomaat nauwkeurige kennis opgedaan van den gevaarlijken staatkundigen toestand aldaar, waaromtrent hij tot kort voor zijn dood den Prins bleef inlichten en raden. Hij verzamelde een aanzienlijk vermogen van, naar men zeide, 100000 pd. rente en werd door De Groot geteekend met het woord: ‘vixit sibi et domui Nassaviae utilis.’ Hij liet een zoon, Cornelis (1), en drie dochters na. Van 1624 tot 1633 was hij curator der Leidsche hoogeschool. Te Sommelsdijk ligt hij in een praalgraf begraven, dat evenwel 1799 door brand verwoest werd. Een groot aantal zijner brieven en memoriën is uitgegeven in de Archives de la Maison d'Orange Nassau, 2me série, t. I-III; verder in de Gedenkstukken van Oldenbarnevelt en in de brievenverzameling van Jeannin; bij G.W. Vreede, Lettres et négociations de Paul Choart, seigneur de Buzanval et de Francois d' Aerssen (Leyde, 1846); in de Lettres inédites de Francois d' Aerssen à Jacques Valcke, par J. Nouaillac (Paris, 1908). Zijn Noodighe Remonstrantie (vgl. Knuttel, Catalogus, no. 2638-2641), Corte Antwoort (ald. no. 2648) zijn als pamfletten gedrukt in den zomer van 1618. Vgl. ook aldaar de andere hem toegeschreven pamfletten (no. 2610 vlg.). Vgl. over hem: Aitzema, Saken van Staet en Oorlog, dl. I, 191 vlg. en II, passim; de inleidingen op de werken van Vreede en Nouaillac; Archives, 2me série, t. III, p. XLI suiv.; Fruin, Verspr. Geschr., IX, 127 vlg.; Vreede, Gesch. der Nederl. diplomatie, vooral I, 155 vlg. en III, passim; S. Muller, Mare Clausum (Amst. 1872) over zijn engelsche ambassades, 186 vlg., 306 vlg.; Bronsveld, Het buitengewone gezantschap van Sommelsdijk 1625 en 1626 (Haarlem, 1896); van der Vecht, Corn. van der Myle (Sappemeer, 1907) 87 vlg;; Adelsarchief 1902, 166. Blok [Aerssen, François van (2)] AERSSEN (François van) (2), heer van Châtillon, Sommelsdijk enz., zoon van Cornelis (2) en Margaretha du Puy, markiezin van St. André Montbrun, geboren te Parijs 24 Juni 1669, overleden 19 Juli 1740. François van Aerssen, oorspronkelijk alleen heer van Châtillon, maar na den dood {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zijns broeders heer van Sommelsdijk enz., was luitenant t. zee bij de admiraliteit van Amsterdam, toen hem na den dood van zijn vader het gouverneurschap over Suriname werd aangeboden. Hij sloeg dat aanbod af, waarop van Scherpenhuyzen werd benoemd. Tot bereddering der nalatenschap ging hij in 1690 naar Suriname en nam werkdadig deel aan de verdediging van die kolonie tegen de fransche vloot onder admiraal Ducasse. Bij het afgeven van seinschoten - losse schoten, die gedurende den rusttijd van de troepen moesten worden afgegeven - wilde hij om het volk te laten rusten zelf het geschut behandelen. Hierbij niet de noodige voorzichtigheid betrachtende, ging het stuk ontijdig bij het laden af, terwijl van Aerssen nog den aanzetter in de hand had, waardoor hij aan het gezicht gewond werd en aan beide handen eenige vingers verloor. In 1690 werd hij bevorderd tot eersten-luitenant en in 1692 tot buitengewoon kapitein-ter-zee. In die hoedanigheden woonde hij de zeeslagen bij Bevezier en la Hogue bij. Callenburgh achtte hem zeer hoog om zijn verdiensten als zeeofficier. Na in 1696 bevorderd te zijn tot gewoon kapitein-ter-zee nam hij in 1703 deel aan den tocht naar Cadiz en Vigos in den spaanschen successieoorlog. In dienzelfden oorlog nam hij deel aan de inneming van Barcelona en verschillende andere kustvestingen op de Oostkust van Spanje. In 1709 werd hij bevorderd tot schout-bij-nacht, waarbij hij Philip Schrijver en C. Beeckman, beiden zeer verdienstelijke officieren, voorbij sprong, hetgeen moet worden toegeschreven aan zijn familierelaties. Het spreekt van zelf dat deze bijzondere bevordering veel kwaad bloed zette, hoezeer men zijn verdiensten erkende. In 1713 werd hij bevorderd tot vice-admiraal. Hij trad toen in vereeniging met den engelschen vice-admiraal Norris in de Middellandsche zee op tegen de Franschen, bij welke gelegenheid hij weigerde hulp te verleenen toen de Engelschen de onzijdigheid van Genua wilden schenden door op de reede van Ajaccio acht fransche koopvaardijschepen te vermeesteren. Later landde hij met de Engelschen bij Cette op de fransche kust, en weet het mislukken van die landing aan de lafhartigheid der Engelschen. Bij zijne ondernemingen tegen de barbarijsche zeeroovers ondervond hij zeer sterk de nadeelen van de slechte bezeildheid onzer schepen, en beijverde zich daarna zeer om verbetering te brengen in den scheepsbouw, die in vergelijking met de fransche en engelsche zeer achterlijk was. Niettemin had hij meermalen zeer veel succes tegen die zeeschuimers en het gelukte hem in 1726 op redelijke voorwaarden vrede te sluiten met Algiers. In 1729, bevelvoerende over een eskader van 12 schepen, vereenigde hij zich ter reede Spithead met een engelsch eskader onder vice-admiraal Sir Charles Wager om op te treden tegen Spanje, met welk rijk Engeland een geschil had. Deze tocht had geen voortgang. Daarna heeft hij geen belangrijke diensten meer gedaan. In 1712 huwde Aerssen met Maria van Aerssen van Hernhout, welk huwelijk werd gezegend met 2 zoons en 3 dochters. Bij den dood van zijn kleinzoon François Jean (geb. 's Gravenhage 22 Aug. 1764, gest. aldaar 17 Aug. 1784), stierf deze tak der familie uit. Zijn in 1728 door M. Verheyden geschilderd portret bevindt zich in 's Rijks Museum te Amsterdam. Zie: Wagenaar, Vaderl. Hist. XXI, 49; J.J. Hartsinck, Beschrijving van Guyana II, 672-74, 678; de Jonge, Ned. Zeewezen register op Aerssen; Adelsarchief 1902, 173. Boldingh {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aerssens, Cornelis] AERSSENS (Cornelis), ook wel Aerssen, geb. te Antwerpen in Mei 1545, zoon van een gelijknamigen vader en eene van Eysselingen, gest. te 's Gravenhage 22 Maart 1627. Hij ging weldra naar Brussel, waar hij in 1574 secretaris werd, 14 Mei 1580 tijdelijk (8 Juni 1582 effectief) raad en pensionaris dier stad, als hoedanig hij nauw betrokken was in de onderhandelingen met de Malcontenten in Henegouwen, waar hij 1582 ook houtvester van de waranden geworden was, in 1579 en met Anjou over de souvereiniteit, daar hij namens zijne stad in de Statenvergadering van Brabant optrad. Hij was ook lid van het gezantschap, dat einde 1584 na den dood van prins Willem de souvereiniteit moest aanbieden aan koning Hendrik III. Beproefd medewerker van prins Willem en later van Oldenbarnevelt, gematigd calvinist, werd hij, als afgevaardigde der Staten-Generaal 1584 herhaaldelijk naar het Noorden gekomen, 10 Aug. 1584 griffier der Staten-Generaal (beëedigd 28 Sept.), welke invloedrijke betrekking hij waarnam tot 6 Oct. 1623, toen hij definitief zijn ontslag verzocht, nadat hem reeds in 1621 Johan van Gogh tot hulp was gegeven. Hij behield zijn traktement en toegang tot de Statenvergadering. In zijn hoog ambt nam hij deel aan alle belangrijke staatszaken in die gewichtige periode, met name aan de besprekingen met den gevangen Admirant van Arragon in 1601 over een vrede en aan de onderhandelingen over het Bestand, waarin hij met Oldenbarnevelt samenging en de beschuldiging van omkooping door Spanje trotseerde; op de aanbiedingen van geld en kostbaarheden door den afgezant Neyen antwoordde hij ontwijkend en gaf er kennis van aan de Staten-Generaal. Hij verdedigde zich 20 Juli 1607 in druk tegen de gedane beschuldiging en werd door Oldenbarnevelt gesteund. Later evenwel behoorde hij tot de tegenstanders van Oldenbarnevelt, den persoonlijken vijand van zijn zoon François, en beschuldigde hem zelfs van bekendheid met geheime omkooperij tijdens genoemde onderhandelingen. Hij had de heerlijkheid Spijk gekocht en was 5 Sept. 1567 te Tubize in Brabant gehuwd met Emmerentiana de Regniers (gest. in den Haag 30 Jan. 1627), die hem vier zoons heeft geschonken: François 1) (kol. 10); Jacques, heer van Triangel en president van den Raad vȧn Brabant in den Haag (geb. 1 Oct. 1576, gest. 9 April 1660); Johan, heer van Wernhout (geb. 1579, gest. te Breda 8 April 1654), drost, later burgemeester van Breda; Cornelis, jong gestorven. Zijn door M. Jz. Mierevelt in 1597 geschilderd portret bevindt zich bij Baron v. Aerssen Beyeren van Voshol te Zwolle. Vgl.: Bor, Bk. XIX, fol. 32, 53; Bk. XXXVII, fol. 53, 58; Adelsarchief 1902, 164. Blok [Aggerman, Joannes] AGGERMAN (Joannes), of Aggherman, geb. 1438 te Kattendijke, overl. te Mechelen 1496, werd Carmeliet in 1455, Baccalaureus te Leuven 1472 en Oct. 1475 Doctor et Mag. Theol. Hij was regens studiorum in Grammont 1477. Hij schreef: Oratio latina ad Universitatem Coloniensem; Concionum ad populum lib. I; In sententias Petri Lombardi libri IV; Prima fundatio conventus Antverpiensis. In 1479 benoemd, om in Antwerpen een Carmelietenklooster te stichten, slaagde hij hierin niet vóór 1494; hij was de eerste prior van dit klooster. Zie: Paquot, Mémoires II, 637; Krüger, Kerkl. Gesch. v.h. Bisdom Breda I, 223. C. de Boer [Agricola, Franciscus] AGRICOLA (Franciscus), controversist en pastoor te Sittard, werd geboren te Lohn, een gehucht van Aldenhoven, een drostambt van het hertog- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dom Gulik, overl. 4 Dec. 1620. Hij beoefende de wijsbegeerte te Keulen in het collegie der drie Kronen onder Petrus Busaeus, en de godgeleerdheid te Leuven onder Joannes van Leuven (a Lovanio) en Jodocus van Ravenstein. In laatstgenoemde universiteit behaalde hij den graad van licentiaat in de godgeleerdheid. Volgens een aanteekening van pastoor Loverix te Sittard (1764-1780) was hij ook ‘Palatijnsch doctor’. Hij was eerst pastoor te Rodingen, vervolgens sinds 1581 te Sittard. Hij was ook kanunnik van het kapittel van St. Petrus aldaar en werd in den herfst van 1599 landdeken van het kapittel van Susteren, dat het gouden concilie werd genoemd. In 1580 droeg hij, blijkens den titel van een zijner geschriften, den titel van kapellaan van den Hertog. van Gulik, volgens J. Habets voerde hij dien titel ook in 1597. Hij was een ijverig herder en geleerd maar hevig controversist, zooals gedeeltelijk ook reeds uit de titels zijner werken blijkt. Hoewel het niet geheel zeker is, schijnt het mij toe, dat hij door zijn ijver wel wat al te ver werd gevoerd, en dat hem ontbrak wat een Franciscus van Sales en Fénélon zoo zeer deed beminnen zelfs door de andersdenkenden, wier overgang tot de katholieke Kerk toch ook hun doel was. Van Agricola's wijze van optreden nu is ons bekend, dat hij in 1611 zich zoozeer tegen de Evangelisch-Gereformeerden uitliet, dat Johan van den Broich en Martin Ramacker, bij den ambtman der gecombineerde ambten Born en Sittard, Spies, en den voogd Quirinarius een klacht tegen hem indienden op grond, zoo beweerden de aanklagers, van laster en hoon tegen hen, zoowel op den kansel als onder de burgers gepleegd. Een tweede bewijs is, dat hij volgens de door hem gemaakte aanteekeningen slechts 8 andersdenkenden tot het omhelzen der katholieke leer overhaalde, en dat waren anabaptisten, dus niet de meest ontwikkelden gewoonlijk onder de Hervormden en veelal menschen van de geringere klasse, nl. 6 Aug. 1599 drie, 15 Dec. 1599 één, 24 Januari 1603 één en 25 Mei 1602 drie. Als landdeken wellicht werd hij benoemd om geschillen tusschen de abdis en het kapittel van Susteren te beslechten. Door ouderdom uitgeput en door vrome nachtwaken uitgemergeld, zegt Hartzheim, overleed hij 4 Dec. 1624 te Sittard, volgens Dunckel op St. Caeciliadag (21 Nov.) of 4 December en werd in de parochiekerk (St. Pieterskerk) vóór de communiebank aan de zijde van het parochie-altaar begraven. Onder pastoor Vrancken (later bisschop van Attala en apostolisch vicaris van Batavia) bestond reeds het voornemen en plan om een monument voor Agricola op te richten en eene beschrijving van zijn leven en werken uit te geven. Zijn werken zijn: Speculum Biblicum officiorum cujusvis conditionis (1577, Duitsch); Demonstrationum Evangelicarum L. IV quibus demonstratur Christum secundum animam revera ad inferna descendisse et piorum animas inde e limbo liberâsse (Coloniae, 1578). Biblischer Bericht von der Catholischen Messen durch F.A. Pastor zu Rodingen (Cöllen 1580). (Dit werk is opgedragen aan Wilhelm den Oude en Jan Wilhelm den Jonge, hertogen van Gulik, Cleve en Berg, en de schrijver noemt zich hun kapelaan). Tractatus catholici duo de cultu et veneratione Divorum deque imaginibus sanctorum in caelo regnantium (Coloniae, 1580. Volgens Hartzheim, 1593, volgens Foppens, Bibl. Belgica, 1580, wat beter uitkomt, want in 1580 is Gerardus van Groesbeek, kardinaal-bisschop van Luik, 29 Dec. overleden en 21 Febr. 1578 {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij eerst kardinaal, welken titel hij hier draagt, en 1614. Opgedragen aan Gerardus (van Groesbeek) kardinaal en bisschop van Luik); Diatriba Evangelica de conjugio et caelibatu sacerdotum, an necessum sit, sacerdotes, N. Testam. jure divino in perpetuo celibatu vivere per F.A. Pastorem Rodingensem (Coloniae 1582), opgedragen aan Ernest van Beieren, dat jaar gekozen tot bisschop van Luik; Tractatus orthodoxus de sanctorum reliquiis praesertim apud Grani Aquas, quas pia industria Carol. M. possident (Coloniae, 1581). Speculum poenitentiae (1582, Duitsch); De aeterno et vero Deo, necnon indubitato Christo et Messia Christianorum Lib. III adversum Calvinistas (Coloniae 1583), opgedragen aan Ernestus aartsbisschop van Keulen; Wahrhaffter Bericht von Martini Lutheri und seiner Consorten in Glaubensund Religionssachen handgreifficher Unbeständigkeit ex Dialogo Malcotii ins Hoch-teutsche gebracht und merklich gemehrt durch Fr. A. Pastor in Sittard (Cöllen 1583); Ketzer- Brunn oder Grund-Wurtzel aller Secten (Cöllen 1583), opgedr. aan Willem den oude en Joannes Wilhelmus den jonge, hertogen van Gulik en met een tweede voorrede gedagteekend Sittard 1583, 24 Aug. aan zijne parochianen toegewijd; Commentarius de verbo Dei scripto et non scripto (Leodii 1597); Tractatus de primatu S. Petri Apostoli et successorum ejus R.R.P.P. per Fr. A. (Coloniae 1599). Het werk is aan Paus Clemens VIII toegewijd en opgenomen in de Bibliotheca maxima Pontificia a Roccaberto, XII (1698). De lectione horarum canonicarum: de lectione sacrae scriptura, ejusque interpretibus orthodoxis (Leodii 1600); Attestatio S.S.P.P. tam Graecorum, quam Latinorum quod S. Petrus Apostolus Romae fuerit, Romanos primus ad fidem converterit ibi usque ad mortem Episcopatum gesserit. Collecta per R.F.A. (Coloniae 1605), opgedragen aan Paus Paulus V; De periculoso et abominabili statu concubinariorum impoenitentium (Coloniae 1604); Paralleli S.S. Bibliorum, hoc est demonstratio ocularis et bipartita, quod plurima quae uni solique Deo conveniunt, hominibus et aliis creaturis recte tribuantur, ex scripturis contra sectarios omnes hujus saeculi per F.A. (Coloniae 1614), opgedragen aan Ferdinand, aartsbisschop van Keulen. Hetzelfde boek verscheen in hetzelfde jaar en op dezelfde drukkerij met onveranderden titel, de bijlagen een weinig veranderd; Propugnaculum fidei, sive defensio honoris divini et sanctorum contra haereses hujus saeculi, in quo demonstratur eadem attributa Deo et creaturis tribui; De amplissimis privilegiis et certissimis signis verae Christi in terris Ecclesiae (Coloniae 1616); Ehren-Rettung Mariae, der Mutter Gottes (Cöllen 1616), opgedragen aan het Kon. Kapittel te Aken. In dit boek verdedigt hij de eeretitels, vereering, tempels door de Katholieken aan Maria toegewijd, uit de H. Schrift met een kleine inlichting van hun waren zin. Vitae Sanctorum, das ist, Leben und Sterben der fürnehmsten Heiligen auff alle Tag durchs gantze Jahr, nach gemeiner Catholischen Kirchen Calender gerichtet. Wie imgleichen das Leben unseres Seeligmachers Jesu Christi und der H. Jungfrauen Maria kürtzlich verfasset und beschrieben durch den H.F.A. mit Zusatz der Leben derjenigen Heiligen, so innerhalb hundert Jahren in der Römischen kirchen geleuchtet, und ihrer Heiligkeit gewisse Zeichen haben (Cöllen 1618), met voorrede, waarin gelukwenschen aan Wolfgang Wilhelm hertog van Gulik, die in de katholieke kerk was ingetreden. Confutatio Anabaptistorum Germanice; Meditationes hebdomadales de passione et morte Domini; {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Precationes catholicae ad. Ss. Trinitatem; De Christo Salvatore ejusque regno gratiae et gloriae tum cognoscendo, tum capessendo. Een lijst zijner werken bij: Hartzheim, Bibliotheca Coloniensis (Col. 1747) 79; J. Habets, Bijdragen tot de geschiedenis van de voormalige stad Susteren in Publ. Soc. arch. et hist. de Limbourg, VI (1869) 530; A. Dunkel in Sittarder Stadts und Kreises Kalender 1823, 65; G. Hoeffer, Geschichte der reformirten Gemeinde zu Sittard, zum dreihundertjahrigen Feier der ersten Verkündigung des reinen Evangelium 120, 18; Martinus Jansen, Handschriftelijke aanteekeningen over Sittard (in het Rijksarchief te Maastricht), Jos. Russel, Kronijk of geschiedkundige beschrijving der stad en voormalige heerlijkheid Sittard, met aanhangsel over koning Zwentibold en de Heerlijkheid Born (Maastricht, 1862), 32-35. Flament [Agricola, Rembertus] AGRICOLA (Rembertus), - Huesman - geb. te Appingedam, overl. in 1617, studeerde op kosten van stad en lande van Groningen, bezocht eerst Franeker (ingeschreven 8 Apr. 1596), daarna Marburg (ingeschreven 25 Juni 1600) en voltooide zijn studie te Orleans, waar hij tot de officiarii der Germaansche natie behoorde. In 1604 werd hij secretaris der Hoofdmannenkamer van stad en lande. Hij huwde 17 Dec. 1609 met Taelke van Nordthorn. van Kuyk [Alberda van Ekenstein, Jhr. Mr. Willem Carel Antoon] ALBERDA VAN EKENSTEIN (Jhr. Mr. Willem Carel Antoon), zoon van Jhr. Mr. Willem A.v.E. en Catharina Wendt, staatsman en schoolautoriteit in de prov. Groningen, geb. 24 Juli 1825 op den huize ‘Ekenstein’ onder Appingedam en overl. 10 Juni 1903. Hij studeerde aan de hoogeschool te Groningen en promoveerde daar in 1847 tot doctor in de beide rechten. Na zijn promotie vestigde hij zich in de academiestad als advocaat, werd bij de invoering van een nieuwe jachtwet tot inspecteur der jacht en visscherij ald. benoemd en was verder achtereenvolgens lid van den groningschen gemeenteraad en van de Staten der provincie. Ook was hij geruimen tijd voorzitter van de plaatselijke schoolcommissie der stad en later schoolopziener van 't district Groningen, waar hij zeer gezien was en tal van betrekkingen bekleedde. In 1872 volgde Alberda zijn vader op als kamerheer in buitengewonen dienst van koning Willem III, welke waardigheid hij later eveneens bij de koningin bekleedde. In Mei 1888 werd hij door de Staten zijner provincie afgevaardigd naar de Eerste kamer Stat.-Gen., waar hij de liberale beginselen voorstond. Hij huwde 15 Mei 1851 Elisabeth Sophia barones Rengers. Zuidema [Alberts, Sophia] ALBERTS (Sophia), dochter van Theodorus, notaris en procureur te Helmond, en van Maria Vogelsangh, geb. 1682 (waar is totnogtoe niet bekend, mogelijk wel te Helmond, doch haar naam komt niet in het doopboek der gereformeerde Gemeente voor), overl. 1707 te Thouars. Haar vermaardheid heeft zij te danken aan haar overgang tot het katholicisme. In de politieke en kerkelijke geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch heeft zij, haast onwetend, enkele jaren een niet onbelangrijke rol gespeeld. 2 Nov. 1700 verliet zij de ouderlijke woning te Helmond en nam haar intrek bij de wed. Maria v. Bussel, waar zij zich drie dagen schuil hield. In den nacht van 6 op 7 Nov. 1700 vertrok zij in gezelschap van Margaretha, dochter der voorn. wed. v. Bussel met den voerman Willem Dirx naar Venray, waar zij haar intrek nam bij Anneke Claas. Haar voornemen was, aldaar het katholiek ge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} loof te omhelzen en werkelijk ging zij ook te Venray tot het katholicisme over. Haar ouders wendden alle pogingen aan, om hun minderjarige dochter in het ouderlijke huis te doen wederkeeren; zij gaven de zaak in handen van het gericht te Venray, maar dit college verklaarde 23 Nov. 1700 geen competente rechters in deze zaak te zijn, aangezien het geschil de conscientie betrof; zij verwezen haar daarom naar het Hof van Gelderland. Om schepenen van Venray tot andere gedachten te brengen, wendde Alberts zich tot Albert Brielius, schout der stad en heerlijkheid Helmond, benevens tot Simon Coenraat Lintworm, stadhouder van den hoog- en laagschout der stad en Meierij van 's-Hertogenbosch, maar noch op het schrijven van den schout, noch op dat van den stadhouder heeft het schepencollege acht geslagen. Ten einde raad stelde Alberts nu een request op, dat hij den St.-Gen. toezond en dat de bron werd van veel jammer en verdriet voor de Meierij. Reeds 17 Dec. 1700 namen de St.-G. in deze een resolutie, maar het gerecht van Venray bleef zijn gedragslijn handhaven, al hadden ook de heer van Helmond, de pastoor, benevens de magistraat der stad zich met het geval gemoeid. 20 Jan. 1701 schreven H.H.M. aan den schout, dat hij de roomsche priesters uit Helmond gevangen zou nemen en streng bewaken, totdat de jonge dochter in de ouderlijke woning zou zijn teruggekeerd; dat hij de roomsche kerk zou sluiten en daarin alle oefening van godsdienst beletten; dat hij zou voortgaan met zijn proceduren tegen die van Venray en dat hij de Staten nauwkeurig op de hoogte zou houden van den stand der zaken. Al wist iedereen ook, dat de roomsche geestelijken part noch deel hadden gehad, zoo min in de ontvluchting als in de geloofsverandering van Sophia, dit nam niet weg, dat pastoor Kennis ten stadhuize in gijzeling gezet werd. Voor Alberts en zijn gezin braken bange tijden aan, zijn nering (hij hield ook een manufactuurwinkel aan zijn huis) verliep totaal en bij herhaling stond hij bloot aan plagerijen, beschimpingen, etc. Op Paaschnacht van 1701 vertrok hij heimelijk naar Den Bosch, omdat hij zich te H. niet meer veilig achtte. In Juli 1701 vertrokken twee protestantsche schepenen der stad naar Brussel, waar Sophia verbleef ten huize van den resident Hulft. Daar bekende zij, dat zij door pastoor Kennis volstrekt niet tot het kath. geloof was overgehaald, evenmin als tot het verlaten harer ouders, want dat zij den pastoor nooit had gesproken. Er is nog een brief in 't gemeente-archief van Helmond voorhanden, waarin de pastoor den drossaard verzoekt zich naar Antwerpen te mogen begeven, ten einde Sophia daar te gaan vinden en er alles in het werk te stellen tot voldoening van de Staten en tot bevrediging van de gemeente. Pastoor Kennis ontsnapte uit zijn gijzeling, begaf zich naar de abdij van Postel, waar hij veilig was en buiten der Staten gebied; in Helmond werd hij door een jongen priester, Petrus Janssen, vervangen. In 1706 werd deze op een nacht door een bende van 36 ruiters uit zijn pastorie gevoerd en binnen 's-Hertogenbosch, bij den predikheer Johannes Denys, die reeds in 1705 te Helmond om de bekeeringszaak was gegrepen, op de gevangenpoort gebracht. Bij resolutie van 9 Dec. 1704 was reeds de gevangeneming van Janssen bepaald, maar tot 1705 had hij nog aan de handen zijner vervolgers weten te ontkomen. Daar Sophia afwezig bleef, werd den stadhouder van den hoogschout gelast, eenige priesters uit de Meierij gevangen te nemen en ze binnen de stad in strikte {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} detentie te houden, tot Sophia terug zou zijn. Verder werd bij resolutie der Staten van 26 Oct. 1705 den Apost. Vic. Petrus Govarts verboden, eenige vicariale functiën in de stad en Meierij van Den Bosch, gelijk elders onder het gebied van den staat uit te oefenen. Dit niet alleen, maar allen onderdanen der Rep. werd streng voorgehouden Govarts niet meer in zijn waardigheid van Vic. te erkennen, terwijl tot de landdekens (provicarissen genoemd) het verbod werd gericht eenige vicariale functiën van Govarts wege te verrichten. Nog werd aan alle Jezuïeten en geordende priesters ten strengste verboden, zoo in de stad als in de Meierij van Den Bosch ergens eenigen dienst te doen, hetzij in kerken, hetzij in particuliere huizen, zoolang als aan H.H.M. niet gebleken zou zijn, dat Sophia weder onder de gehoorzaamheid harer ouders was gebracht en tot daarop verder door de H.M. zou zijn beschikt. En toch had de Vic. Govarts alle moeite aangewend om Sophia in 't ouderlijke huis terug te voeren; hij had zelfs getracht het huwelijk te beletten, dat Sophia ‘gecontracteerd’ had in haar minderjarigheid en zonder toestemming harer ouders. 20 Aug. 1705 had Sophia in stilte de Zuidel. Nederl. verlaten en met haren man, Robert Tirry, met wien zij in de Zuidel. Nederl. huwde, was zij naar Frankrijk getrokken. Zij overleed in het laatst van 1707 te Thouars (dep. Deux-Sèvres). Begin 1708 kwam bericht van haar dood alhier aan en terstond hebben de kath. der stad en Meierij van Den Bosch een verzoekschrift opgesteld, om de priesters, die nog altijd op de Gevangenpoort zaten, in vrijheid te doen stellen. Maar in die tijden, toen alle betrekkingen met Frankrijk waren afgebroken, was het zeer moeilijk de wettige bewijzen van Sophia's overlijden te bekomen en men hield de geestelijken gevangen, totdat de authentieke stukken waren overgelegd; dit gebeurde eerst in 1710. Bij resolutie van 25 Jan. 1710 werd bepaald, dat de twee priesters uit hun detentie konden worden ontslagen, mits alvorens betaald zouden worden de kosten der hechtenis, benevens die, welke Sophia's ouders gemaakt hadden in deze zaak. Bij resol. van 17 Febr. d.a.v. stonden de St. drie maanden tijds toe voor het opmaken der rekening. 8 Mei brachten de gedeputeerden voor de zaken der Meierij daarover verslag uit en de declaratie werd door de H.M. vastgesteld op 7600 gulden te storten bij den griffier der Staten. Het duurde 5 maanden, eer de som bij elkander was. Eerst 3 Oct. 1710 werd zij betaald; de abdij van Postel alleen had er ƒ 3000 in bijgedragen. De beide priesters werden ontslagen en bij zijn terugkomst in Helmond had Janssen zulk een gebrek, dat hij zijn toevlucht tot Postel moest nemen. Met authentieke stukken in de hand is van deze bekeerlinge geen geloofsheldin te maken; het huiselijk leven van Alberts was niet zeer gelukkig; in een duffe omgeving is het meisje opgegroeid en de verschillende verklaringen door onderscheiden personen in notarieele akten neergelegd, werpen een treurig licht op haar jong leven; het zijn getuigenissen van deftige ingezetenen, van roomschen zoowel als van protestanten. Toen zij naar Venray vluchtte om kath. te worden, ontstal zij haar ouders eerst nog een massa manufacturen, die zij in het dorp verkocht; in de stad was zij bekend om hare leugenachtigheid en diefachtigheid, alsmede om nog een derde aanverwante eigenschap. Zij hield verkeering met verschillende jongelieden o.a. met de heeren Benetru en Spierinckx en gelijk het request op naam van de roomsche ingezetenen {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's-Hertogenbosch gepresenteerd, meldt, ook met de dienaars van den heer van Helmond. Zie: A.v. Gils, Katholijk Meijerijsch Memorieboek 106-108; Coppens, Nieuwe Beschr. v.h. bisdom 's Bosch I 285-287; Schutjes, Gesch v.h. Bisdom 's Hert. II 65, IV 127; Hezemans, 's Hertogenbosch 1629-1797, 348-360; A. Sassen, Protocollen der Helm. Notarissen, 23, 24, 33, 36, 32; Almanak van J.A. Alb. Thijm 1886, 97 en vlg.; H.N. Ouwerling, Sophia Alberts, Een Bladzijde uit de kerkgeschiedenis der Meierij van 's Hertogenbosch (Helmond 1900). H.N. Ouwerling [Albrecht, Albertus] ALBRECHT (Albertus) aartshertog van Oostenrijk, bijgenaamd de Vrome, jongste zoon van keizer Maximiliaan II en van Maria van Oostenrijk, dochter van Karel V, geb. 15 Nov. 1559 te Neustadt, overl. 13 Juli 1621 te Brussel. Hij had eene zorgvuldige opvoeding genoten onder leiding van den geleerden Augier Ghislain de Busbecq. Op 11-jarigen leeftijd ging hij met zijn broeder Wenzel en zijne zuster Anna, de toekomstige gemalin van Philips II, naar Spanje, waar hij evenals zijne broeders, Rudolf en Ernst, aan 's konings hof verblijf hield. Philips voelde zich bijzonder tot dezen neef aangetrokken en zag in hem in vele opzichten een geestverwant. Voor den geestelijken stand bestemd, werd hij op 18-jarigen leeftijd tot kardinaal verheven door paus Gregorius XIII, die de teekenen dezer waardigheid naar Spanje zond. Philips benoemde hem vervolgens tot onderkoning van Portugal, waar hij tien jaren de regeering voerde. Twee aanvallen door Antonio, prior van Crato, de eerste maal met eene fransche vloot, daarna met ondersteuning van Engeland en de Nederlanders op Portugal gedaan, werden tijdens het bestuur van Albertus afgeslagen. In 1595, na zijne terugkomst uit Portugal, werd hij door Philips tot aartsbisschop van Toledo verheven, waarmede hij het primaatschap in Spanje verkreeg. Tevens werd hij tot inquisiteur-generaal benoemd. Na den dood van zijn broeder Ernst besloot Philips hem tot diens opvolger aan te wijzen als landvoogd in de Nederlanden (Apr. 1595). Reeds bij den dood van Requesens in 1576 had Alva Albertus aanbevolen en de staatssecretaris don Juan de Zun̈iga was later op dit denkbeeld teruggekomen. Keizer Rudolf werd door de keizerinmoeder overgehaald, om zijne toestemming te geven tot de aanvaarding der landvoogdij. Begeleid door 3000 man infanterie, eene welkome versterking voor de troepen in de Nederlanden, en voorzien van een aanzienlijk bedrag ongemunt zilver, bereikte Albertus Luxemburg (29 Jan. 1596), waar de graaf van Fuentes hem kwam begroeten. Te Brussel aangekomen (11 Febr.), werd hij daar feestelijk ingehaald. In zijn gevolg bevonden zich de hertog van Aumale, de prins van Chimay en Philips Willem, de oudste zoon van Willem van Oranje, die ten teeken van de verzoenende houding, die men in Spanje wilde aannemen, uit zijne ballingschap bevrijd was. Tevens werd de vrijlating van vele nederlandsche schepen, die in de spaansche havens in beslag waren genomen, voorgesteld, om den weg te effenen voor hernieuwde onderhandelingen met het Noorden. De nieuwe landvoogd trachtte wel de noordelijke Nederlanden voor zich te winnen, maar slaagde daarin voorloopig niet. Van onderhandelingen kon vooreerst niet komen, daar de oorlog alle aandacht eischte. In plaats van Fuentes en Ybarra benoemde Albertus tot voornaamsten legeraanvoerder Sa- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vigny de Rosne, die veel meer dan de beide Spanjaarden het vertrouwen der Nederlanders wist te winnen. In een gelukkigen veldtocht nam hij Calais (24 Apr.), Guines, Ham en Hulst (18 Aug.), dat dapper verdedigd werd door den graaf van Solms. Eene mislukking was echter de zending van eene nieuwe Armada door de Spanjaars den. Een gedeelte der schepen werd in de haven van Cadix door de Engelschen en Nederlanders vernield, terwijl andere schipbreuk leden bij kaap Finisterre, zoodat het plan, om eene landing in Engeland te beproeven, moest worden opgegeven. In 1599 verliep ook de landoorlog niet gunstig. Prins Maurits versloeg de troepen van den graaf van Varax met eene veel kleinere macht bij Turnhout (24 Jan.) en in het najaar veroverde hij Rijnberk (20 Aug.), Meurs (20 Sept.), Groenlo (26 Sept.), Bredevoort, Enschede, Ootmarsum, Oldenzaal (21 Oct.) en Lingen (12 Nov.). Het voordeel, tegen Frankrijk behaald met de inneming van Amiens door Porto Carrero (11 Maart), ging weer verloren, doordat Hendrik IV de stad heroverde (25 Sept.). Eene poging van Albertus om haar te ontzetten, kon niet doorgevoerd worden. In Frankrijk vond hij nergens steun; de partij, die na den overgang van Hendrik IV tot de katholieke kerk zich nog tegen zijne regeering verzette, bleek zeer zwak te zijn. Deze omstandigheid en het gebrek aan geld deed Spanje tot onderhandelingen met Frankrijk overgaan, die door den Paus werden begunstigd. Albertus, die wist, dat de spaansche troonopvolger den oorlog gaarne verlengd zag, deed alle moeite om den vrede nog tijdens het leven van Philips II tot stand te brengen. Zijne gezanten De Tassis, Richardot en Verreyken sloten 2 Maart 1598 den vrede van Vervins tegen afstand van Calais en de overige vestingen, die de Spanjaarden bezet hadden. Bijna gelijktijdig (6 Maart) teekende Philips de akte, waarbij de Nederlanden werden afgestaan aan Albertus en aan 's konings oudste dochter Isabella, wier huwelijk spoedig zou gesloten worden. Dit plan was in 1586 reeds door don Juan de Zun̈iga voorgesteld; thans werd het voorgestaan door Idiaquez en Moura. Bij kinderloos overlijden van een der beide echtgenooten zouden de Nederlanden aan Spanje terugkomen. Albertus zou het regentschap blijven voeren, als Isabella eerder overleed. Eene dochter uit hun huwelijk zou de echtgenoot van den koning van Spanje worden en een zoon alleen mogen huwen met toestemming der kroon. De aartshertogen moesten zweren, de katholieke Kerk trouw te zullen blijven en geen ketters in hun dienst te zullen nemen. Albertus moest in het geheim beloven, aan alle eischen van Philips te zullen voldoen (6 Jan. 1599). De koning behield de voornaamste vestingen en mocht er de gouverneurs en garnizoenen aanwijzen. De bedoeling van Philips was, de Nederlanden zoo nauw mogelijk aan Spanje verbonden te houden, ook voor het geval, dat er kinderen zouden geboren worden. Hij heeft erover gedacht, aan Albertus den koningstitel te verleenen, maar hiertegen verzette zich keizer Rudolf. Albertus verkreeg 30 Mei 1598 volmacht van de Infante voor de regeling der overdracht. De huldiging van Isabella door de Staten-Generaal had 22 Aug. 1598 te Brussel plaats, bij welke plechtigheid zij vertegenwoordigd werd door Albertus en waarbij Richardot eene toespraak hield. Daags daarop gaf de aartshertog een feestmaal en 24 Aug. woonde hij eene processie in de hoofdkerk te Brussel bij. Hij verliet de etad {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Sept., het bestuur overlatend aan den kardinaal Andreas van Oostenrijk (zie kol. 33-35 en reisde door Duitschland en Tyrol naar Ferrara waar hij door paus Clemens VIII in den echt werd verbonden met Isabella, die vertegenwoordigd werd door den hertog van Sessa. Tegelijk werd het huwelijk van den Infant Philips van Spanje en Margaretha van Oostenrijk gesloten (15 Nov.). Te Valencia hadden de huwelijksfeesten plaats (18 Apr. 1599). De aartshertogen verlieten Barcelona 7 Juni en kwamen 20 Aug. te Thionville en 5 Sept. te Brussel aan. In den winter 1599-1600 reisden zij door de gewesten, om zich te doen huldigen en de privileges te bezweren. Hun streven, om de Nederlanders te bevredigen, bleek uit de benoeming van verschillende edelen uit het land tot belangrijke posten. De hertog van Aerschot, de graaf van Aremberg en Philips Willem van Oranje traden in den Raad van State; Havré werd hoofd der financiën, Berlaymont en Egmond stadhouders van Artois en Namen. Aerschot, Havré, Egmond en anderen werden tevens verheven in de orde van het Gulden Vlies. De bijeenroeping der Staten-Generaal (Apr. 1600) was een nieuw bewijs van erkenning der nationale instellingen, maar op de vergaderingen van dit college openbaarde zich spoedig een diepgaand verschil van gevoelen. De Staten wilden vrede met de Noordelijke gewesten, maar Albertus kon, gebonden door de spaansche politiek, niet verder gaan dan het zenden van een gezantschap naar het Noorden (Juni). Dit had ten gevolge, dat eene bijeenkomst te Bergen op Zoom werd gehouden (begonnen 21 Juli), waar Albertus vertegenwoordigd werd door den graaf van Bassigny, kolonel Bentinck en den pensionaris Codt en de Noordelijke gewesten door Oldenbarnevelt. De conferentie ging echter spoedig uiteen, daar de noordelijke gewesten geheele afscheiding van Spanje bleven eischen. Even weinig resultaat had eene conferentie te Boulogne, in het begin van 1600 gehouden tusschen de gezanten van Elisabeth van Engeland, Albertus en keizer Rudolf. Op de vergaderingen van de Staten-Generaal leverde de behandeling der financiën de grootste moeilijkheden op en de aartshertogen zagen zich genoodzaakt, tegen hun zin eene maandelijksche bijdrage van ƒ 300.000 voor den oorlog vast te stellen, wat tot groot verzet aanleiding gaf. De vergadering werd daarna ontbonden en is niet weer opgeroepen. Op het oorlogsterrein was het voordeel in deze jaren niet aan de zijde van den aartshertog. Prins Maurits veroverde Maart 1600 de forten Crèvecoeur en Sint Andries; in Juni ondernam hij den gewaagden tocht door Vlaanderen naar Duinkerken, om de kaperij hier tegen te gaan en om de forten, door de aartshertogen om Oostende gebouwd, te vernielen. Albertus wist de dreigende muiterij onder de troepen te voorkomen en Isabella ondersteunde hem door te beloven, haar juweelen te gelde te maken. Met 10.000 man, in den omtrek van Gent verzameld, rukte hij op naar Nieuwpoort. Bij deze stad had het gevecht plaats (2 Juli), waarin Maurits na hardnekkigen strijd de overwinning behaalde, terwijl Albertus, licht gewond, ternauwernood ontkwam. De admirant van Arragon, Francesco de Mendoza, werd gevangen genomen. Na den terugtocht van prins Maurits ging de aartshertog over tot het beleg van Oostende, dat na drie jaren (5 Juli 1601 - 22 Sept. 1604) door Ambrosius Spinola werd ingenomen. Talrijk waren de moeilijkheden, die de belegeraars te overwinnen hadden. De stad kon {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van de zeezijde niet worden ingesloten en de Hollanders voorzagen haar per schip van levensmiddelen. Frederik Spinola, uitgezonden om dit te beletten, sneuvelde in een zeegevecht (26 Mei 1603). Eene muiterij der italiaansche troepen in Brabant, die het kasteel Hoogstraten bezetten, moest met gewapende macht worden bestreden; de muiters werden ondersteund door prins Maurits en begaven zich in dienst van dezen. Albertus was niet in staat, het leger voor Oostende geheel te beheerschen en liet het commando over aan Ambrosius Spinola. De verovering van Rijnberk en Meurs (eind 1601) en Grave (20 Sept. 1602) door Maurits, diens inval in Brabant (zomer 1602) en die van graaf Lodewijk van Nassau, waren evenzoo vele pogingen om de belegeraars af te leiden. De inneming van Aardenburg en Sluis (12 Mei en 20 Aug. 1604) vergoedde aan de Nederlanders vrijwel het verlies van Oostende. De stoutmoedige tocht van Spinola naar het Noorden (1605), waarop hij Oldenzaal en Lingen innam, en de verovering van Lochem, Groenlo en Rijnberk (1606) dreigden opnieuw de Noordelijke Nederlanden in gevaar te brengen, maar geldgebrek werkte nadeelig op de stemming der troepen, zoodat Groenlo en andere plaatsen weer verloren gingen. Zoowel in het Noorden als in Spanje bestond eene partij, die niets liever dan een vrede of een bestand wenschte en Albertus begunstigde de pogingen om hiertoe te geraken. Door Walraven van Wittenhorst, Dr. Johan Gevaerts en pater Johan Neyen, commissarisgeneraal der Franciscanen, werden de eerste onderhandelingen gevoerd, die tot een wapenstilstand van 8 maanden (4 Mei 1607) leidden. In 1608 werden de besprekingen te 's Gravenhage geopend, waarbij Spinola, Juan de Mancicidor, Richardot, Neyen en Verreyken Spanje en de Aartshertogen vertegenwoordigden, Oldenbarnevelt en de griffier Aerssens het Noorden en waarbij de fransche gezant Jeannin als bemiddelaar optrad. Albertus zond later nog zijn biechtvader In̈igo de Brizuela, die veel bijdroeg tot den voortgang der onderhandelingen. Een bestand voor 12 jaren kwam 9 April 1609 te Antwerpen tot stand, waarvan de plechtige afkondiging 14 Apr. plaats had. Philips had zijn eisch van staking der vaart op Indië en van vrije godsdienstoefening der katholieken in het Noorden laten vallen. Spoedig dreigde opnieuw oorlogsgevaar ten gevolge der gulik-kleefsche successiekwestie na den dood van hertog Johann Wilhelm (25 Maart 1609). Koning Philips III van Spanje koos hierbij partij tegenover den keizer, die de betwiste landen voorloopig in beslag deed nemen. Koning Hendrik IV stond gereed tot inmenging in deze verwikkelingen. Hij werd in zijne vijandige gezindheid tegenover het huis Habsburg versterkt, doordat de echtgenoot van den prins van Condé, Charlotte de Montmorency, die hij met zijne liefdesbetuigingen vervolgde, een toevlucht vond bij Albertus (29 Nov. 1609). Deze trad als bemiddelaar tusschen Condé en Hendrik IV op. De laatste verzocht 8 Mei 1610 toestemming, om met het leger door Luxemburg te trekken, hetgeen Albertus toestond op voorwaarde, dat de marschroute van te voren werd bepaald. De dood van den koning (8 Mei) verhinderde de plannen van Frankrijk echter. In 1612 na den dood van keizer Rudolf was er een oogenblik kwestie, dat Albertus hem zou opvolgen, maar zijn oudere broeder Matthias werd keizer. Aug. 1614 begaf het spaanschnederlandsche leger onder Spinola zich naar de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijnstreken, waar het twee jaar bleef. Ook het staatsche leger onder prins Maurits vertoefde aan de grens, maar tot eene verbreking van het bestand heeft de gulik-kleefsche successie geen aanleiding gegeven. Het uitbreken van den boheemschen opstand gaf Albertus aanleiding, zijn zwager Philips III aan te sporen, de partij van den keizer te kiezen. Het spaansch-nederlandsche leger rukte derhalve Sept. 1620 op naar de Paltz. Albertus verleende in denzelfden tijd zijn beschermheerschap voor de totstandkoming van een verbond tot verdediging van het geloof. De zending van Pecquius, kanselier van Brabant, naar het Noorden, om het bestand te doen verlengen, mislukte geheel. Kort daarna overleed Albertus, die reeds lang aan jicht leed. Hij werd in de Sainte-Gudule te Brussel begraven (11 Maart. 1622). Het bestand was niet gunstig geweest voor zijne positie. De oorlogstoestand was eene van de voornaamste oorzaken geweest voor den afstand van de Nederlanden aan de Aartshertogen. Met het staken van den oorlog gold deze reden niet meer. Philips III van Spanje was een tegenstander van de splitsing der monarchie. Toen het bleek, dat Albertus' huwelijk kinderloos bleef en de Nederlanden weer aan de kroon zouden vervallen, liet Philips er zich als landsheer huldigen (1616). Door zijne dienaren Spinola, Mancicidor en de Brizuela bleef hij de politiek in de Nederlanden leiden. Albertus was een zeer vroom vorst en bevorderde vooral in zijn latere jaren de godsdienstige aangelegenheden. Nauwgezet nam hij zijne godsdienstplichten waar; hij bezocht kloosters en kerken en legde den eersten steen van verschillende kerken. De Jezuïeten zagen hun invloed belangrijk toenemen. Ook de Karmelieten werden door Albertus begunstigd. Een sterke toeneming van katholieken geloofsijver valt onder Albertus' regeering waar te nemen. In 1597 werd na jaren weder eene Wederdoopster, Anna Hove, levend begraven. Met Albertus' komst had de Paus den bisschop van Tricarico, Frangipani, als zijn nuntius te Brussel geplaatst. Diens vicaris-apostoliek in Holland en Zeeland, Sasbout Vosmeer, versterkte de betrekkingen met de katholieken in het Noorden. Ook de katholieken in Engeland werden door de Aartshertogen gesteund en vele vervolgden vonden in hunne landen eene wijkplaats. Nationaal was Albertus' bestuur niet in vollen zin. Hij zelf bleef een vreemdeling. Spanjaarden regeerden bijna uitsluitend in den Geheimen Raad en in de Junta's, die voor verschillende bestuursafdeelingen werden opgericht. De Staten-Generaal en de Raad van State kwamen niet bijeen. De hofhouding was op spaansche wijze en met groote weelde ingericht, maar tevens zeer streng katholiek, ja in sommige opzichten kloosterlijk. Letterkundigen en schilders genoten Albertus' bescherming, zooals Wenceslaus Coeberger en Petrus Paulus Rubens. De laatste, die zeer in zijn gunst stond, werd in 1609 hofschilder. Tot bevordering der textiel-industrie en van handel en nijverheid in het algemeen werden verschillende maatregelen genomen. Albertus sprak goed duitsch, spaansch en latijn en verstond fransch en italiaansch. Hij was werkzaam, maar talmde dikwijls met het nemen van een besluit. Hij was niet ontbloot van militaire bekwaamheden, hoewel zijne neigingen en lichaamsgesteldheid hem meer geschikt maakten voor het kabinet. Zijne portretten geven een mager, bleek gelaat te zien met peinzenden blik en de duidelijk waarneembare onderkin der Habsburgers. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven van Albertus in Coleccion de documentos ineditos para la historia de Espana XLII, XLIV; Archives de la Maison d'Orange-Nassau ed. Groen van Prinsterer IIe S. I; Gachard, La Bibliothèque nationale à Paris (Brux. 1875-77). Biographische geschriften zijn: Miraeus, Elogia Alberti; Ciaconius, Vitae Pontificum et Cardinalium (Romae 1677) IV, 51-53; l' Histoire de l' Archiduc Albert (Cologne 1693); Ch. Dubois, Histoire d' Albert et d' Isabelle (Brux. 1847). Verder: Bochius, Historia profectionis et inaugurationis Alberti et Isabeliae (Antverp. 1602); Bentivoglio, Relations de Flandre (Brux. 1642); Jeannin, Négociations; Gachard, Collection de documents inédits concernant l'hist. de la Belgique (Brux. 1833), I; G.G. Vreede, Lettres et négotiations de Buzanval et d' Aerssens (Leiden 1846); Gachard, Les Etatsgénéraux de 1600 (Brux. 1849); R. Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog; Henrard, Henri V et la princesse de Condé (Brux. 1870); M. Ritter, Der Jülichsche Erbfolgekrieg (München 1870-77); J. Houday, Joyeuse entrée d' Albert et d' Isabelle (Lille 1873); C.A. van Sypensteyn, Het beleg van Ostende (Haag 1887); A. Waddington, La république des Provinces Unies, la France et les Pays-Bas Espagnols I (Paris 1895); G. Turba, Beiträge zur Geschichte der Habsburger (Wien 1899); Rodriguez Villa, Don Francisco de Mendoza, almirante de Aragon (Madrid 1899) en Ambrosio Spinola (Madrid 1905); A. Poncelet, La compagnie de Jésus en Belgique (Brux. 1908); V. Brants, Receuil des ordonnances des Pays-Bas. Règne d' Albert et Isabella (Brux. 1909); E. Descailles, La légende des bons souverains. Les Archiducs (Brux. 1910); L. Klingenstein, The great Infanta (London 1910); Pirenne, Histoire de Belgique, IV, 211 suiv. Verschillende mémoires uit de Collection de mémoires sur l'hist. de Belgique (No. 17, 21-24, 27); uitgaven der Rijks Geschiedkundige Publicatiën, nl. Blok, Relazioni Veneziane; Brom, Archivalia in Italië; Orbaan, Bescheiden over Nederl. schilders, zie registers. Tijdschriftartikelen en memoriën, genoemd in Petit's Repertorium I, 167-181, 823; II, 47 Ook Bulletin de la Commission d' Histoire LXXVII; Bullet. de l' Acad. roy. de Bruxelles, Classe de Lettres, 1909, 177-222, 1910, 364-388; Lonchay in Mélanges de Paul Fredericq. Voor pamfletten zie de Catalogi van Muller-Tiele, van der Wulp, Rogge, Petit en Knuttel. Haak [Alkemade, Henricus van van der Nijenborch] ALKEMADE (Henricus van) van der Nijenborch, geb. 24 Febr. 1613 te Amsterdam, Jezuiet 15 Oct. 1634, gest. 7 Nov. 1780 te Amsterdam, broeder der twee volgenden. Zij stammen af van een aanzienlijk oud-Hollandsch geslacht, dat verwant was met de Egmonts (Zie: Bijdr. Bisd. Haarl. I, 376-380). Hun vader was Jacob v.A., hun moeder Agatha Beynstorf. Zonder van elkaars voornemen af te weten, traden de drie broers op denzelfden dag in het noviciaat der Jezuieten te Mechelen. In 1644 priester gewijd (26 Maart) vertrok H.v.A. in 1645 naar Amsterdam en verkreeg er van den apost. vic. Rovenius vergunning ten huize zijner moeder de H. Mis te lezen. In 1653 echter schonk hem Rovenius' opvolger, de la Torre, de pastoreele rechten. Eerst hield hij kerk in ‘de Keiserkroon’, maar nog in hetzelfde jaar {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} opende hij de nieuwe Jezuieten-residentie in ‘de Zaayer.’ In deze kapel, die bijna 2000 menschen kon bevatten, predikte hij 's Zondags drie keer en gaf dan 's middags godsdienstonderricht. Wel beproefde de calvinistische kerkeraad in 1656 in een verzoekschrift aan de burgemeesters ‘de conventikelen van den paep Alkemade’ te weren, maar de grondlegger van de nog bestaande Jezuieten-statie kon tot zijn dood toe met voorzichtigen ijver aan het zielenheil der katholieken ongestoord arbeiden. Zijn portret is gegraveerd door J. de Visscher. Zie: Bijdr. Bisd. Haarlem I, 100; Navorscher XX, 564; XXI, 225; Arch. Bisd. Utrecht III, 51. Derks [Alkemade, Joannes van van der Nijenborch] ALKEMADE (Joannes van) van der Nijenborch, broer van den voorg. en den volg., geb. 17 Sept. 1617 te Amsterdam, Jezuiet 15 Oct. 1634, priester 7 Maart 1646, gest. 28 Jan. 1683 te Amsterdam. Hij ontving de priesterwijding gelijktijdig met zijn broer Theodoor in 1646 en begaf zich in 1649 naar Alkmaar, waar hij tot 1651 verbleef. Vervolgens was Amersfoort van 1651-1665 zijn standplaats. Hier vooral ontplooide hij zijn werkkracht door in dikwijls belegde godsdienstbijeenkomsten zijn katholiek gehoor tot grooteren geloofsijver aan te sporen. In 1652 verkreeg hij van den apost. vic. de la Torre de volmacht tot parochiëele bediening met recht van opvolging door een lid der Societeit van Jezus. Van wereldlijke zijde wist hij zich tegen vervolging te vrijwaren door den schout een compositiegeld van 575 gld. te betalen. Onder de bekeeringen door pater J.v.A. aldaar gemaakt vermeldt het Verslag der Hollandsche Missie ook die van den beroemden bouwmeester Jacob van Campen in deze bewoordingen: Te Amersfoort had Jacob van Campen vertrouwelijke vriendschap aangeknoopt met onsen Joannes van Alkemade, door wien hij geraadpleegd was over het bouwen van een nieuw huis. Dit werd de grondslag van diens geluk, waaraan door het toetreden tot het katholiek geloof ... de kroon werd opgezet. Bij zijn uitvaart hield onze pater de lijkrede.’ Spoedig daarop werd J.v.A. uit Amersfoort verbannen en vertrok naar den Bosch (1665). In 1680 vertrok hij naar Amsterdam ter vervanging van zijn oudsten broeder Hendrik, en overleed er drie jaar later. Zie: Arch. Bisd. Utr. I, 442; III, 80; XIII, 436; XIV, 36, 50; Bijdragen Bisdom Haarlem I, 101, 102, 374-380. Derks [Alkemade, Theodorus van van der Nijenborch] ALKEMADE (Theodorus van) van der Nijenborch, broer van de twee voorg., geb. 21 Sept. 1616 te Amsterdam, Jezuiet 15 Oct. 1634, gest. 12 Oct. 1666 te Alkmaar. Hij was in 1646 priester gewijd, arbeidde als missionaris van 1648-1650 te Zwolle en omstreken, vervolgens eenigen tijd te Harlingen tot hij in 1651 zijn jongeren broer Jan te Alkmaar kwam vervangen. Tot zijn dood toe bleef hij daar werkzaam onder gunstige omstandigheden. De magistraat beperkte enkel de godsdienstvrijheid door den tijd der kerkdiensten te bepalen, terwijl zijn bezittingen hem in staat stelden zich ook met de armenzorg, onder leiding van den aartspriester, te belasten. Zie: Arch. Bisd. Utrecht II, 477; III, 52; Kath. Volksalmanak 1863, 248 en 1867, 251; Bijdr. Bisd. Haarlem XXXIII, 344. Derks [Alkemade, Wouter van] ALKEMADE (Wouter van), een neef der voorgaanden, geb. 4 Juni 1614 te Amsterdam, Jezuiet 20 Sept. 1635 gest. te Naarden 23 April 1673. Zijn vader was Willem v.A., zijn moeder Margareta Beynstorp (Genealogie in {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdr. Bisd. Haarlem 1, 380). Van 1642-1649 arbeidde hij als missionaris in het oostelijk gedeelte van het Maas- en Waalsche, tot hem in 1649 de statie te Naaroen werd aangewezen. De vervolging van schout en predikanten, waaraan hij bloot stond, stiet af op de bescherming, die hij, dank zijn voorname afkomst, van de amsterdamsche burgemeesters genoot, ofschoon hij toch, om de geloovigen niet in gevaar van boete te brengen, zijn diensten in Naarden zooveel mogelijk moest bekorten en er niet predikte. Op het platteland, waar het toezicht niet zoo scherp was, was hij veiliger. Een verademing was het voor W.v.A. toen de stad in 1672 zich aan de Franschen overgaf. De katholieken genoten op eenmaal volle geloofsvrijheid en hij zelf werd pastoor van de hoofdkerk. Echter nog voordat Naarden door de Franschen verlaten werd, was W.v.A. overleden en plechtig in de hoofdkerk bijgezet. Zie: Arch. Bisd. Utrecht III, 62; Bijdr. Bisd. Haarlem I, 102, 103. Derks [Altorffer, Johan Coenraad] ALTORFFER (Johan Coenraad), geb. te Middelburg 18 Apr. 1814, gest. te Westkapelle 19 Jan. 1889, zoon van Laurens Engelsen A. (tweeden zoon van den zwitserschen soldaat Johan Coenraad A., die zich in 1784 te Middelburg als boekdrukker had neergezet) en Johanna Elisabeth Frederiks, bemerkte reeds bij den indruk, veroorzaakt door den dood van van Speyk op 5 Febr. 1831, zijn gave om in dichtmaat te schrijven en gaf daarvan ook verder menig voorbeeld, vooral sinds hij in Mei 1835 lid was geworden van de afdeeling Middelburg der kunst en wetenschap beoefenende maatschappij v.W.; waren aanvankelijk van Haren, Helmers en Loots zijn voorbeelden, later dweepte hij met Tollens en, na persoonlijke kennismaking, ook met Potgieter. In 1838 lid geworden van de boekdrukkersfirma J.C. en W. Altorffer, bewoog hij zich ook op bibliographisch gebied, verzamelde sinds 1856 bouwstoffen voor de geschiedenis der boekdrukkers in Zeeland en beoefende ook vlijtig de geschiedenis van Zeeland, speciaal van Middelburg. Als zoodanig ontdekte hij o.a. op het stadsarchief in een band van 1591 de bekende vier fragmenten der nederlandsche bewerking van den ridderroman Huon de Bourdeaux. In 1871 werd A. lid van het Zeeuwsch Genootschap, in 1877 van de Maatschappij d. Ned. Letterk. te Leiden. Onder verschillende pseudoniemen schreef hij gedichten en wetenschappelijke artikelen in Navorscher, Nederl. Spectator, Zeeuwsch jaarboekje en Middelburgsche naamwijzer (o.a. in 1860 een lijst van plaatsbeschrijvingen) en Bibliographische adversaria, doch begon sinds 1882 te sukkelen en leefde ten slotte in kindschen toestand. Een bibliographie van hem vindt men in Levensber. Maatsch. Letterk. 1890, 77-90 en Catalogus prov. bibl. in Zeeland III (Midd. 1908) 196; zie voorts Gedenkblad 1784-1884; Frederiks en van den Brande, Biogr. woordenb. Nederl. letterk. (Amst. 1888); vooral K. Baart, In memoriam J.C. Altorffer (Midd. 1889) en Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I (1890) 5 en II (1893) 1030-32. de Waard [Amerongen, Maria Taets van] AMERONGEN (Maria Taets van), ook enkel van Amerongen, overleed als abdis der cistercienser-abdij St. Servaas te Utrecht 1 Aug. 1505. Zij was een der twaalf kinderen van Ernst van Amerongen Johanszoon in 1467, 69 en 71 schepen van Utrecht, heer van Groenenwoude, overl. 1473 en van Johanna van Gaesbeek van Driebergen overl. 1496 of 97. Bij Matthaeus, Fund, et fata eccl. 272, wordt {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de sterfdag der abdis Maria van Amerongen gesteld proxima die mensis Sept., terwijl aldaar 433 en 457 1 Aug. als dag van haar overlijden wordt aangegeven. Geheel ten onrechte vermeldt Hist. ofte beschr. van 't Utrechtsche bisdom I, 361, 642, behalve de abdis Maria van Amerongen in 1505 nog eene van dien naam in 1405 en 1550. Het necrologium van Mariendaal vermeldt nog wel een Maria van Amerongen overl. 16 Mei 1519 als non maar niet als abdis van Sint Servaas. Waarschijnlijk moet zij geidentifieerd worden met Magdalena, de dochter van Willem. broeder der abdis Maria, die, volgens de geslachtslijst, non was te Sint Servaas. De abdis had vier broeders kanunnik te Utrecht: Johan in de kerk van Sint Jan, Herman in St. Pieter en Pieter en Jacob. Zij was de oud-tante van Sybilla, abdis van Sint Servaas, die volgt. Zie: A. Matthaeus, Fund. et fata eccl. (Lugd. Rat. 1704) 267, 446, 457; J. Kok, Vaderlandsch woordenboek III, 772. Fruytier [Amerongen, Sybilla Taets van] AMERONGEN (Sybilla Taets van), overl. als abdis der cistercienser-abdij St. Servaas te Utrecht 24 Mrt. 1602. Haar vader Ernst, zoon van Willem, in 1518 en 24 schepen en burgemeester van Utrecht, in 1526 maarschalk des overstichts en daarna stedehouder van den bisschop Hendrik van Beieren overleed 1565. Hare moeder Mabilia de Ridder van Lunenburg overl. 31 Mei 1540, waarna haar vader 1546 of 1547 hertrouwde. Zij was de zuster van Willem Taets van Amerongen, deken van Oudmunster en vicaris van den utrechtschen bisschop Schenk van Tautenburg en van Wilhelmina, priorin van Mariendaal O. Cist. Wanneer zij den sluier aannam in St. Servaas, waar hare moeder en vele leden harer familie begraven waren, is niet bekend. Zij verkreeg van koning Philips II de brieven van benoeming tot abdis harer abdij 17 April 1564. Toen in 1570 de abt van Morimond in de kloosters zijner orde in de Nederlanden een onderzoek instelde, bezocht hij 23 April de abdij Sint Servaas, waar hij bevond, dat alle nonnen de latijnsche taal machtig waren. De abdis van Amerongen beloofde de verbeteringen en nieuwe voorschriften van den visitator ten uitvoer te brengen. Zij teekende echter in naam van alle nonnen protest aan tegen de strenge clausuur met traliën, welke de abt voorschreef. Sint Servaas moet dus ook onder de cistercienser-kloosters der Nederlanden gerekend worden, welke zich tegen de invoering van het strenge slot hardnekkig eeuwen verzetten. 1574 verkreeg de abdis Sybilla het noodige consent van haren vaderabt van Oudekamp, Johan Langerad, om gelden op te nemen ter voldoening der zware lasten en bijdragen voor het land. Dit consent werd in 1580 vernieuwd. Hetzelfde jaar 1580 moest zij de plundering, beeldenstorm en de opheffing harer abdij beleven. De abdijgoederen kwamen in het bezit der ridderschap, die aan de nonnen, hunne bloedverwanten, toestond in het klooster te blijven wonen en haar een karig jaargeld toezegde. Febr. 1602 ontvingen de paters Jesuieten te Emmerik van de abdis Sybilla Taets de Amerongen door tusschenkomst van haren kapelaan Victor Schorell reliquieën der gezellinnen der H. Ursula. Haar overlijden werd geboekt in het necroloog van Mariendaal. Hierom zeker stelt de Historie ofte beschr. van 't Utrechtsche bisdom I, 644 haar in de rij der abdissen van die abdij met het sterfjaar 1612. Toch komt zij aldaar ook voor op de lijst der abdissen van Sint Servaas, I, 359, met het sterfjaar 1611. De lijst der abdissen in {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hist. ep. Ultraj. 97 en bij Matthaeus, Fund. et fata eccl. (Lugd. Bat. 1704) 267 evenals het Necrologium Vallis Mariae, ibid. 442, geven het juiste jaartal 1602. Het laatste zegt bovendien, dat zij ongeveer 37 jaar aan het hoofd der abdij stond. Ofschoon zij op de lijsten der abdissen de laatste staat aangeteekend, droeg na haar nog iemand den titel van abdis. Dit blijkt uit het feit, dat in 1609 Apr. 29 acht nonnen van Sint Servaas en de priester N. van Kuyk beboet werden, omdat zij in weerwil van hare abdis personen in haar klooster ter uitoefening van den roomschen godsdienst hadden toegelaten en bij een inval van de gerechtsdienaren veilig hadden doen ontsnappen. De afbeelding der abdis Sybilla komt voor op een memorietafel, waarop hare ouders met hunne 5 zonen en vier dochters afgebeeld waren. Deze memorietafel bestond nog einde der 18e eeuw. Zie: J. Kok, Vaderlandsch Woordenboek III, 782; Dodt van Flensburg, Archief II, 286-290; A. Matthaeus, Fundationes et fata ecclesiarum (Lug. Bat. 1704) 267, 274, 442, 470; Archief aartsb. Utrecht III, 7; VII, 106. Fruytier [Amstel, Arent van] AMSTEL (Arent van), (Aemstcl) broeder van Gijsbrecht IV, komt in 1267 voor het eerst in eene oorkonde voor, waarin hij van het Domkapittel te Utrecht goederen te Achtersloot in pacht nam. Hij was toen reeds ridder. Hem wordt de stichting van het kasteel IJselstein toegeschreven. In 1279 werd hij daaruit door graaf Floris V verdreven. Hij vluchtte naar Vreeland, eene bezitting van zijn broeder Gijsbrecht, maar moest, na diens gevangenneming, ook dit slot in Mei 1280 overgeven, waarbij hij niets meer dan lijfsbehoud kon bedingen. Hij werd daarna naar Zeeland gevoerd, en bleef gevangen, tot op 27 Oct. 1285 een zoen tusschen den graaf en de broeders werd getroffen, waarbij zij hunne goederen van Holland in leen namen. In 1290 wordt hij nog genoemd, doch vóór 12 Mei 1291 moet hij overleden zijn. Zijne vrouw, Janne, wier familienaam onbekend is, overleefde hem. Hij liet twee zonen na: Gijsbrecht, heer van IJselstein, en Arent, heer van Benskoop. Zie: de Geer, Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden der provincie Utrecht; en verder de bij Egbert van Amstel genoemde bronnen. Breen [Amstel, Egbert van] AMSTEL (Egbert van), wellicht een zoon van Wolfger (kol. 32), was, evenals deze, een ministeriaal van den Bisschop van Utrecht en diens vertegenwoordiger in Amstelland. Hij wordt voor de eerste maal genoemd in eene oorkonde van 1131 en komt het laatst voor in 1172. Herhaaldelijk had hij geschil over eigendomsrechten met den Bisschop en de kapittels van Utrecht, waarbij hij zich zoowel den kerkelijken als den rijksban op den hals haalde. Bij de laatste verzoening, die door bemiddeling van den aartsbisschop van Keulen, Philippus, in 1171 of 1172 tot stand kwam, verwierf hij de toezegging dat zijn zoon hem als villicus van Amstelland zou opvolgen. Zie: W.A. van Spaen, Historie der Heeren van Amstel, van IJsselstein en van Mynden; J.C. van der Loos, Geschiedenis van Amstelland, vóór 1300; H. Brugmans, Een en ander over de oudste geschiedenis van Amsterdam, in het Achtste Jaarboek der vereeniging Amstelodamum. Voorts Wagenaar, Beschr. van Amsterdam; ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, enz. Breen [Amstel, Elisabeth van] AMSTEL (Elisabeth van), of Aemstel, overl. als abdis der adellijke cistercienser-abdij St. Servaas te Utrecht 29 Jan. of Mei 1548. Zij volgde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} de abdis E. van Lockhorst op en was 1520 Mrt. 4 gekozen en bevestigd door den vaderabt der abdij Johannes Middels van Oudekamp O. Cist. bij Rijnberk (Dodt, Archief II, 286). De lijst der abdissen van Sint Servaas (Matthaeus, Fund. et fat. eccl. 267; of Hist. ep. Ultraj. 97) geeft verkeerd 1549 als jaar van haar overlijden aan. Het necroloog van Mariendal (ibid.) 450 resp. 142 vermeldt haar overlijden IV kal. Jun. (29 Mei) 1548. Uit den bevestigingsbrief van hare opvolgster (Fund. et fat. eccl. 270) blijkt, dat zij hare abdij zeer loffelijk had bestuurd, zoodat niettegenstaande de woelige tijden en de aanhoudende hooge belastingen, geëischt door geestelijken en wereldlijken, de abdij bestaande uit 26 nonnen en 3 nieuwelingen met geen schulden belast was. Deze bevestigingsbrief stelt den dood van de abdis op 29 Jan., zeker een fout van den uitgever. De abdis Elisabeth van Amstel is niet te verwarren met een abdis van dien naam, die in de 15e eeuw de cistercienser-abdij Mariendaal bestuurde (Fund. et fata 456) en van wie overigens niets bekend is. Volgens Matthaeus bestuurde een Gijsbert van Amstel de abdij in 1431. Waarschijnlijk is de oorkonde, uitgegeven bij Dodt, Archief, II 283, waarop hij steunt, verkeerd gecopieerd en moet men lezen Lysbeth van Amstel en het jaar 1531. Zie art. Hadwigis Clarenborch. Fruytier [Amstel, Gijsbrecht I van] AMSTEL (Gijsbrecht I van), zoon van Egbert, volgde zijn vader op, en wordt in 1176 in eene oorkonde onder de ministerialen genoemd. In 1188 komt hij het laatst voor, en wordt hij in eene oorkonde van den utrechtschen bisschop Boudewijn II onder de getuigen vermeld, onmiddellijk na graaf Floris III van Holland. Bronnen: zie bij Egbert van Amstel. Breen [Amstel, Gijsbrecht II van] AMSTEL (Gijsbrecht II van), zoon van den vorige, komt met zijne broeders Egbertus en Egidius of Gillis, in 1200 voor als getuige in eene oorkonde van bisschop Dirk II van Utrecht. In 1222 wordt hij heer van Amstel genoemd en blijkens verschillende oorkonden bezat hij den rang van ridder. Als vele andere ministerialen had hij dus alle kenteekenen van zijne onvrije afkomst verloren. In 1203 was hij het, die de gravin-weduwe van Holland, Aleyd, met haren schoonzoon Lodewijk van Loon, te scheep van Haarlem naar Utrecht in veiligheid bracht; waarvoor hij het volgende jaar moest boeten, doordat de Kennemers zijn land plunderden en zijn slot te Ouderkerk in brand staken. Of hij het te Amsterdam heeft herbouwd, is, minst genomen, onzeker. Hij breidde zijne bezittingen langs vreedzamen weg uit; hij ontving van graaf Willem I goederen in Boskoop; van de Abdis van Elten Nardinclant, en in 1226 Muiden, Weesp en Diemen van den Bisschop van Utrecht. In het volgende jaar trok hij met dezen en den Graaf van Gelre ten strijde tegen Rudolf, den kastelein van Koeverden; doch in den slag bij Ane werd het stichtsche leger verslagen; de Bisschop sneuvelde, en zoowel Gijsbrecht als de Graaf van Gelre vielen zwaar gewond in Rudolf's handen. Zij ontvingen vrijgeleide om bij de keuze van een nieuwen Bisschop tegenwoordig te kunnen zijn, waar hunne verschijning, in hun zwaar gewonden toestand, zulk een indruk maakte, dat de kapittelheeren het weldra over de keuze van een opvolger eens werden. Zij keerden vervolgens niet naar Koevorden terug, aangezien zij 1 Oct. 1227 door den Roomsch-koning van hunne belofte werden ontslagen, omdat Rudolf en de zijnen geëxcommuniceerd waren. Gijsbrecht II is {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen tijd later gestorven, doch het jaar van zijn dood is onbekend. Bronnen: zie bij Egbert van Amstel. Breen [Amstel, Gijsbrecht III van] AMSTEL (Gijsbrecht III van), zoon van den vorige, komt in 1232, wanneer hij zijn stins te Utrecht aan graaf Floris IV opdraagt en haar van dezen in leen terug ontvangt, voor als heer van Amstel. Hij sloot zich in de politiek bij Holland aan, en komt ook later voor onder de ‘fideles et familiares’ van den Roomsch-koning Willem II. Vermoedelijk is onder zijn bewind de dam in den Amstel gelegd, waaraan Amsterdam zijn naam ontleent. In 1252 kwam hij in strijd met den utrechtschen bisschop Hendrik van Vianen; 16 Juni van dat jaar werd hij niet ver van Utrecht door de stichtsche troepen geslagen, en, met zijn bondgenoot Herman van Woerden gevankelijk, aan 's Bisschops paard gebonden, te Utrecht binnengebracht. Op aandrang van den Roomschkoning, die denzelfden dag in de stad was gekomen, werden de gevangenen in vrijheid gesteld en werd de vrede gesloten. Vermoedelijk is Gijsbrecht nog in hetzelfde jaar overleden. Bronnen: zie bij Egbert van Amstel. Breen [Amstel, Gijsbrecht IV van] AMSTEL (Gijsbrecht IV van), zoon van den vorige, komt als domicellus of jonker het eerst voor in eene oorkonde van 22 Nov. 1252. Hij werd een machtig heer, wiens bezittingen een kleinen staat vormden tusschen Holland en Utrecht. Evenals zijn vader koos hij tegenover Utrecht de zijde van Holland. Zijn eerste strijd met den Bisschop liep echter ongelukkig af: bij den vrede te Bodegraven in 1257 werden hem vernederende voorwaarden opgelegd. Eenigen tijd later steunde hij Gelre tegen Utrecht: bij den vrede in 1261 werd hij toen in al zijne rechten bevestigd. In 1265 komt hij voor onder de vier ridders, die door den Bisschop werden aangewezen in een arbitrage-verdrag met Gelre, en in 1266 maakte hij deel uit van den Raad van den jeugdigen graaf Floris V. In 1267 en 1268 vinden wij Gijsbrecht aan het hoofd der Kennemers, die, na in Holland een boerenopstand te hebben verwekt, Utrecht innamen en eenige kasteelen van Amstel's vijanden verwoestten; het is niet onwaarschijnlijk dat hem bij de later gevolgde verzoening met den elect van Utrecht, Jan van Nassau, het slot Vreeland, dat hij tevergeefs had belegerd, in pandschap is gegeven. Eenige jaren later, 19 Sept. 1274, onderwierp Jan van Nassau zijne geschillen, zoowel met Gijsbrecht als met de stad Utrecht, aan de uitspraak van Floris V, die zijn invloed in het Sticht begon te doen gelden. In 1278 kwam een verdrag tusschen den Graaf, den Elect, Gijsbrecht van Amstel en Jan van Kuik tot stand, waarbij men zich tot wederzijdsche hulp verplichtte, en Gijsbrecht en diens broeder Arent bezegelden den zoen, die 6 April 1278 tusschen den Elect en de stad Utrecht werd getroffen. Weldra rezen er echter nieuwe geschillen tusschen Utrecht en Amstel, en wel over den tol, dien Gijsbrecht te Vreeland hief. In den zomer van 1279 leed Jan van Nassau bij Soesterenge een nederlaag tegenover den Amstelheer, doch nu kwam graaf Floris den Elect te hulp. In April 1280 werd Gijsbrecht bij Loenen door Renesse geslagen en gevangen genomen, en daarop moest zijn broeder Arent het slot Vreeland, dat door Floris werd belegerd, overgeven. De beide broeders werden in Zeeland in gevangenschap gehouden; eerst 27 October 1285 kwam een verdrag tot stand, waarbij Gijsbrecht zich volkomen aan den Graaf onderwierp, en zijn leenman werd. De verhouding tusschen Floris en Gijsbrecht schijnt later goed te zijn geweest: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} althans in 1291 nam hij de eerste plaats in in den Raad, die 's Graven gemalin Beatrix, tijdens de afwezigheid van haren gemaal, ter zijde stond. Doch er kwam weder verandering; Gijsbrecht werd betrokken in de beruchte samenzwering en op 23 Juni 1296 nam hij deel aan de gevangenneming van Floris, met wien hij eenige oogenblikken te voren St. Geertenminne had gedronken. Bij den moord zelf schijnt hij niet tegenwoordig te zijn geweest. Niettemin had hij lijf en goed verbeurd; hij vluchtte naar Vlaanderen, vertoonde zich nog te Veere om graaf Jan zijne opwachting te maken, doch moest weder de wijk nemen. Later was hij in de Betuwe gevestigd. Na 1303 wordt hij niet meer genoemd. Bronnen: zie bij Egbert van Amstel. Breen [Amstel, Jan van] AMSTEL (Jan van), zoon van Gijsbrecht IV, wordt in 1290 tegelijk met zijn vader in eene oorkonde genoemd. Hij heeft aan den moord op graaf Floris V geen daadwerkelijk aandeel genomen, maar moest, evenals zijn vader, Amstelland verlaten. In 1303 werd hij door de Amsterdammers ingenomen en als hun heer erkend; doch dit was van korten duur: na een jaar reeds moest hij wijken. Hij bezat goederen in de Betuwe, te Lopik, te Schalkwijk enz., en werd betrokken in de geschillen tusschen graaf Reinoud van Gelder en diens gelijknamigen zoon (1319). In 1335 komt zijn naam voor het laatst voor. Behalve een bastaard, Gijsbrecht, liet hij een zoon Willem na, met wiens zoon Jan deze tak van het huis Amstel in de mannelijke lijn uitstierf. Zie: van Spaen, Historie der Heeren van Amstel. Breen [Amstel, Wolfger van] AMSTEL (Wolfger van), ministeriaal van den Bisschop van Utrecht, was schout van Amstelland en komt voor in oorkonden uit 1105, 1108 en 1126. Vermoedelijk is hij de stamvader der heeren van Amstel. Bronnen: zie bij Egbert van Amstel. Breen [Andeles, Andele] ANDELES (Andele), zoon van Eise A., geb. te Leeuwarden 29 Juni 1687, overleed aldaar 20 Maart 1754, was zilversmid en graveur op de Nieuwestad, na van af 1733 vroedsman en schepen te zijn geweest. Hij maakte de stempels voor de friesche land-dagspenningen van Willem Karel Hendrik Friso, waarvan verschillende bestaan, penningen op het huwelijk van Willem Karel Hendrik Friso en Prinses Anna van Engeland (1734), overlijden van stadhouder Willem IV 1751; zijn penningen zijn geteekend: A. Andeles Fec. Andeles, ANDELES, A.A. Zie: Verv. v. Loon IX, 305 (noot 3), Forrer, Biographical Dictionary I, 21; Obreen's Archief II, plaat 7. van Kerkwijk [Andeles, Eise] ANDELES (Eise), zoon van den leeuwarder rector Hillebrandus A. (I kol. 127) en Hopkje Buma, geb. 12 Mrt. 1731, huwde 21 Mrt. 1760 met Doetje Bokma van Marvum, overl. omstr. 1766, was zilversmid en graveur te Leeuwarden. Zijn voornaamste penningen zijn: Overlijden van Prinses Anna, douarière van Willem IV (1759), overlijden van Maria Louise, Prinses douarière van Oranje Nassau (1765), inhuldiging van Willem V als erfstadhouder (1766). Zijn penningen, waarvan sommige voorzien zijn van gedrukte beschrijvende versjes door den frieschen dichter A. Jeltema, zijn geteekend: E.A. en A. Zie: Verv. v. Loon IX, 305 (noot); Forrer, Biographical Dictionary I, 21; Obreen's Archief II, plaat 10. van Kerkwijk [Anderlech] ANDERLECH, was spaansch gouverneur van de stad Tiel ten tijde dat deze zich aan het be- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} wind der Spanjaarden onttrok. Onder zijn bestuur, bepaaldelijk sedert het jaar 1573, beraamden de aanhangers van den prins van Oranje herhaaldelijk plannen om de stad bij verrassing te nemen; door de waakzaamheid van Anderlech werden deze echter telkens verijdeld, sommige op het laatste oogenblik. In de stad was een sterke partij op de hand der Staatschen, welke bedektelijk gesteund werd, eerst door den ambtman in Neder-Betuwe en rigter in Tiel, Nicolaas Vijgh, die in 1574 door Anderlech in den Raad der stad openlijk voor ‘suspect’ verklaard werd en daarna door zijn zoon Diderik Vijgh, die in 1578 ambtman en rigter geworden was. Toen van dezen Diderik Vijgh het kasteel te Zoelen afbrandde, trachtte Anderlech dit aan brandstichting door Vijgh zelf toe te schrijven, wat echter niet waarschijnlijk is. Aannemelijker is, dat het kasteel door de Spanjaarden in brand is gestoken. Anderlech heeft zich nog tot den zomer van 1579 te Tiel weten te handhaven. Op 12 Mei van dat jaar wendde hij zich tot de Rekenkamer van Gelderland, onder mededeeling, dat, zoolang hij gouverneur te Tiel geweest was, Vijgh vele stukken had aangericht tot verachting en praejudicie van Zijne Majesteit, waarom het hem voorkwam, dat Vijgh ambt, leven en goed verbeurd had en een sequester behoorde aangesteld te worden om het ambt van Neder-Betuwe te bedienen. Niet lang na het schrijven van dezen brief door Anderlech zijn de Spanjaarden meester in Tiel gebleven. Door tusschenkomst van den prins werd het benoodigde krijgsvolk ter beschikking van Vijgh gesteld, die de stad weldra bezette en haar aan het bestuur van Anderlech onttrok. De stad is daarna, voornamelijk door het beleid van Vijgh, niet weder onder de macht der Spanjaarden gekomen. Rink [Andisé, Abraham] ANDISÉ (Abraham), geb. te St. Anna ter Muiden in 1774, gest. te Middelburg 5 Januari 1825, was winkelier te Middelburg en gehuwd met J.H. van der Giessen. Hij berijmde zijne Aandoeningen en gedachten bij het zien van onzen Souvereinen Vorst te Middelburg en te Arnemuiden, den 11den en 12den van Herfstmaand 1814 (Midd. 1814). de Waard [Andreas, van Oostenrijk] ANDREAS van Oostenrijk, oudste zoon van Ferdinand, aartshertog van Oostenrijk en graaf van Tirol, den jongeren broeder van keizer Maximiliaan en van Philippine Welser, dochter van Frans Welser, augsburgsch patriciër, geb. 15 Juni 1558 te Praag, overl. 12 Nov. 1600 te Rome. Aangezien zijne moeder niet van vorstelijke afkomst was, kon hij geen aanspraak maken op den titel van aartshertog, zooals de andere afstammelingen van het habsburgsche keizershuis. Hij werd daarom opgeleid voor den geestelijken stand en ontving degelijk onderricht, o.a. in fransch, spaansch en italiaansch. Ook in den wapenhandel was hij bedreven. Op zijn 18de jaar begaf hij zich naar Rome en werd door paus Gregorius XIII tot kardinaal verheven met den titel van Santa Maria Nuova (13 Sept. 1576). Gedurende zijn tweejarig verblijf te Rome verwierf hij zich de algemeene achting bij het Heilige college. Vervolgens aanvaardde hij voor zijn vader het bestuur over het graafschap Tirol en maakt zich ook hier bemind door zijne rechtvaardigheid en toegankelijkheid. In 1580 werd hij adjutor van Jan Thomas, baron van Spaur, bisschop van Brixen. Na den afval van den keulschen bisschop Gebhard Truchsess werd Andreas als apostolisch gezant en raadgever der keulsche kerk afgevaardigd. In 1587 werd hem het bestuur over de abdijen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Murbach en Lure opgedragen; in 1589 werd hij bisschop van Constanz en na den dood van Spaur in 1591 bisschop van Brixen. Verschillende malen reisde hij naar Rome, om deel te nemen aan een conclave tot de verkiezing van pausen, nl. van Sixtus V (1585), Gregorius XIV (1590), Innocentius IX (1591) en Clemens VIII (1592). Ook staatkundige waardigheden verkreeg hij; de keizer verhief hem in 1595 tot gouverneur van den Elsas en Philips II van Spanje wees hem aan tot plaatsvervanger van Albertus van Oostenrijk, die naar Spanje zou reizen, om zijn huwelijk met de Infante Isabella te sluiten, als luitenant-generaal en kapitein-generaal in de Nederlanden en Bourgondië. 6 Sept. 1598 kwam Andreas te Brussel aan, 12 Sept. had zijne installatie plaats en twee dagen later aanvaardde hij het bestuur bij Albertus' vertrek. Hij trachtte zooveel mogelijk vredelievend te regeeren; hij knoopte onderhandelingen aan met Engeland, die echter moesten worden opgegeven en hij trachtte de duitsche vorsten, die klaagden over de schending van hun grondgebied door de troepen van Mendoza, die in den winter 1598-99 verschillende plaatsen in het gebied van den westfaalschen kreits bezetten, tevreden te stellen. Orsoy, Rijnberk, Burik, Wezel, Rees, Emmerik werden achtereenvolgens genomen en na een inval in de Graafschap, waarbij Doetinchem bezet werd, nog Kalkar, Goch en Xanten. Schandelijke tooneelen werden door de spaansche soldaten aangericht; moord en plundering waren aan de orde van den dag; vooral de protestanten hadden te lijden: graaf Ulrich von Daun, het hoofd der protestantsche stenden in het hertogdom Berg werd na de inneming van zijn slot Bruch verraderlijk vermoord; de stad Wezel werd gedwongen, de uitoefening van den hervormden godsdienst te verbieden en de graven van Oldenburg, Lippe en Bentheim werden bedreigd, indien zij niet hetzelfde deden. Brieven van protest werden door de vorsten, wier gebied geschonden was, gezonden aan aartshertog Albertus en kardinaal Andreas, aan den veldheer Mendoza en aan keizer Rudolf, die over het gebeurde zijn beklag deed bij de regeering in de Nederlanden. Andreas zond Lancelot Schetz van Grobbendonck, den raadsheer Otto Hartius, Godefroy van Moesienbroeck, Nicolaas van Langenberg e.a. naar de kreitsvergaderingen, die te Frankfort, Keulen, Koblenz enz. werden gehouden, en andere gezanten naar den keizer en beloofde aftocht van de spaansche soldaten. Enkele vestingen werden ontruimd. De toerustingen, die de duitsche vorsten onder aanvoering van graaf Simon van de Lippe, leider van den westfaalschen kreits, hadden gemaakt, werden na het veroveren van eene schans bij Rijnberk en na eene vruchtelooze belegering van deze vesting en van Rees gestaakt. Andreas begaf zich (April 1599) naar Venlo, Rees en Emmerik, omdat er muiterij in het leger dreigde, zooals ook te Lier, Antwerpen en Gent het geval was geweest. In laatstgenoemde plaatsen was zij echter overwonnen; in het leger van Mendoza duurde zij nog geruimen tijd voort. De oorlog werd nu verplaatst naar de Nederlanden. Mendoza belegerde Bommel (16 Mei - 3 Juni), maar moest onverrichter zake terugtrekken. Spoedig begonnen de Spanjaarden tusschen Maas en Waal het fort Sint Andries te bouwen, dat genoemd werd naar kardinaal Andreas, die 22 Juni weer in het leger kwam. De omliggende bolwerken werden genoemd naar de veldheeren Velasco, Maurits van Saksen en den markies van Burgau, Andreas' broeder. Twee andere heetten {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Austria en Aragon. Prins Maurits wierp inmiddels eene schans bij Lit aan de overzijde van de Maas op en deed het dorp Heerenwaarden in de nabijheid van Sint Andries liggend, versterken, wat de Spanjaarden vergeefs trachtten te verhinderen. De staatsche legers hadden kort te voren versterking ontvangen van Hugenoten onder François de la Noue. Kardinaal Andreas had tegen de werving dezer troepen doen protesteeren bij koning Hendrik IV van Frankrijk door middel van den Heer van Bassigny. De koning had echter geantwoord, dat hij niet kon beletten, dat de Hugenoten in staatschen dienst gingen. Mocht men zijne houding als vredebreuk beschouwen, wat moest men dan wel denken van den spaanschen koning, die een leger van 30.000 man op Duitsch gebied had onderhouden? Tijdens het bestuur van Andreas werden verschillende verordeningen uitgevaardigd, die ten doel hadden, den handel en de visscherij der Nederlanden te benadeelen, evenals men in Spanje sedert de troonsbeklimming van Philips III getracht had. Een plakkaat van 12 Dec. 1598 verbood den invoer van spaansche, fransche of duitsche wijnen in de Noordelijke Nederlanden, een plakkaat van 24 Dec. kondigde aan, dat in het vervolg geen brieven van vrijgeleide en licentie van de visscherij zouden worden verleend, terwijl 9 Febr. 1599 alle handel met de opstandelingen werd verboden. De Staten-Generaal in het Noorden antwoordden hierop met een plakkaat (2 April), waarin zij van hunne zijde allen handel op de spaansche landen verboden; niemand mocht brieven van toestemming voor visscherij of handel aannemen. Het bestuur van Andreas liep in den zomer van 1599 ten einde. Albertus en Isabella kwamen 31 Aug. te Hal bij Brussel aan. Andreas droeg de regeering aan hen over en reisde naar Orleans, om Hendrik IV te begroeten, waarna hij zich in zijn bisdom Constanz vestigde. In het jubeljaar 1600 begaf hij zich met enkele reisgenooten naar Rome (Oct.), waar hij incognito wilde blijven, maar door toedoen van kardinaal Aldobrandini werd hij door paus Clemens VIII in het Vaticaan ontvangen. Naar Napels gereisd zijnde (23 Oct.), om het graf van Sint Januarius te bezoeken, werd hij door eene ziekte overvallen. Te Rome teruggekeerd (7 Nov.), werd hij in het Vaticaan verpleegd en stierf na eenige dagen op 42-jarigen leeftijd. Hij werd begraven in de kerk der Duitschers, Santa Maria dell' Anima, waar zijn broeder Karel van Oostenrijk een praalgraf voor hem oprichtte. Kardinaal Pompejus Ugonius hield 1 Dec. eene lijkrede voor Andreas in de kerk Beata Maria de Anima. Andreas was algemeen geacht om zijn beminnelijk karakter en zijne getrouwheid in het nakomen der godsdienstige plichten. Hij riep de Jezuïeten in zijn bisdom Constanz en wijdde daar eene kerk aan den Heiligen Andreas. Er wordt vermeld, dat uit zijne verbintenis met Elise Ferrery een zoon en eene dochter geboren werden Bronnen voor zijn leven zijn: Thuanus, Hist. sui temporis l. 102, 124; van Meteren, boek XX en XXI; Bor, XXV, XXVI; Carnero, Historia de las guerras civiles (Brusel. 1625); Relazioni del Card. de Bentivoglio (Brux. 1642); Strada, De Bello Belgico; Ciaconius, Vitae Pontificum et Cardinalium (Romae 1667) IV, 51-53; Lettres du Cardinal d'Ossat (1714). Haak [Andriesz, Jan (1)] ANDRIESZ (Jan) (1), lid van Coster's Academie te Amsterdam. In de Nieuw-Jaerlieden, welke {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} deze van 1618 tot 1622 elk jaar uitgaf, komen in 1619 gedichten van zijn hand voor, onder de spreuk ‘Een gheeft leven.’ Indien hij dezelfde is als de Jan Andriesz., wiens naam in het amsterdamsche puiboek voorkomt, wanneer zijn weduwe Hilletje Otten, in de Cromme-elleboochsteeg, den 22sten Sept. hertrouwt met den schilder Hans Philipsz. Hanneman, dan moet hij vóór 1624 overleden zijn. Zie: Oud- Holland III (1885) 148. Ruys [Andriesz, Jan (2)] ANDRIESZ (Jan) (2) vertaalde het werk van den amsterdamschen predikant Simon Goulart, Histoires admirables de nostre temps (Paris 1607) in het nederlandsch als Cabinet der Historien bestaende in veel vreemde, notabele en uytstekende Geschiedenissen (Amst. 1664) in 4 dln. Was hij een bloedverwant van den delftschen boekverkooper Jan Andriesz, bij wien in 1614 de eerste nederl. vertaling door J. Lamotius het licht zag? Ruys [Andringa, Joris] ANDRINGA (Joris), het meest bekend als secretaris van de Ruyter. Hij maakte den beroemden tocht van de Ruyter naar de Westkust van Afrika en naar Amerika voor het uitbreken van den Tweeden Engelschen oorlog mede, als schrijver op het schip van commandeur de Wildt. Na binnenkomst op 6 Augustus 1665 te Delfzijl, bood hij zich vrijwillig aan om weer op de vloot, die voor Texel gereed lag, over te gaan, waarop de Ruyter hem aanstelde tot zijn secretaris. In die hoedanigheid deed hij dienst in den Tweeden en Derden Engelschen oorlog en werd in den slag bij Kijkduin op 21 Augustus 1673 zwaar gewond. Op aandringen van de Ruyter benoemde prins Willem III hem tot kapitein over een oorlogsschip. Bij den laatsten tocht van de Ruyter, dien naar de Middellandsche zee om met de spaansche vloot de Franschen te bevechten, was hij kapitein van het schip ‘Stad en Lande,’ streed dapper en beleidvol in de slagen van Lipari en Agosta. Hij was tegenwoordig bij het sterfbed van zijn grooten meester op 29 April 1676 in de baai van Syracuse. Na zich nog dapper gekweten te hebben bij den aanval van de Franschen in de baai van Palermo, overleed hij aldaar in den zomer van 1676 aan den rooden loop. Zie: Brandt, Leven van de Ruyter en de Jonge II, 429, 569 en 635. Boldingh [Anschyns, Louise of Anchijn] ANSCHYNS (Louise) of Anchijn, overl. te Gent 20 Mei 1599 als abdis der cistercienserabdij Terhage. Hare geboorteplaats, dag of jaar harer intrede in het zoo weinig bekende klooster Terhage wordt nergens vermeld. 20 April 1573 werd zij als abdis geinstalleerd in het klooster, gelegen te Beoostenblij bij Axel, dat zeer geleden had door de plundering der beeldstormers in 1566. Aan de kloekmoedigheid der nieuwe abdis is het vooral te danken, dat Terhage de stormen der hervorming overleefde. Zij kocht in 1574 te Gent een huis als toevlucht, waar zij haar kostbaarheden borg en datzelfde jaar tweemaal met hare zusters verbleef uit vrees voor een aanval der Geuzen op Terhage. Onder de hoogmis 17 Juni 1574 waren de Geuzen onverwachts in het klooster gebroken. Als furiën sloegen en kapten zij alle sieraden der kerk in stukken, roofden en plunderden alles uit schuren en kelder, terwijl de abdis met hare nonnen tijdig ontsnapt in doodsangst naar Gent vluchtten. Daar het naburige Axel 26 Juli 1574 door de watergeuzen was overrompeld, bleef de streek onveilig. Deze verlieten echter weldra de stad na de voornaamste gebouwen in asch gelegd te hebben. Nu keerden de nonnen nog hetzelfde jaar naar Terhage terug, waar zij zich veiliger waanden dan te Gent, geregeerd {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} door calvinistische woelgeesten. De abdis had van haar zwager, den machtigen heer Jan van Hembyze, de stellige verzekering gekregen, dat hij haar steeds voor alle gevaar zou waarschuwen. 29 Sept. 1579 plunderde en verwoestte een bende Geuzen de abdij Terhage. De abdis had bijtijds hare zusters doen vluchten en zond ze twee aan twee bij vertrouwde bloedverwanten of vrienden, waar zij twee jaar verbleven. Toen Hembyze de abdis, die te Gent verbleef, wilde dwingen om te huwen, nam zij getrouw aan hare geloften de vlucht naar Brugge en van daar naar St. Omer, 1581. Zij ontbood alle zusters 26 in getal naar deze stad, waar zij met vaderlijke liefde door den bisschop werden ontvangen. Hier leefden zij in de grootste armoede, gesteund door de aalmoezen van den bisschop en van sommige rijke burgers, totdat zij na de inneming van Gent door Parma, 17 Sept. 1584. veilig konden terugkeeren in hun huis aldaar. De rekeningen van 1584 en 1585 vermelden den aankoop door de abdis van allerlei huisraad. Zij begon ook hare landen te doen bebouwen maar kon niet terugkeeren naar de abdij, die geheel verwoest was. Met de inneming van Axel door prins Maurits 17 Juli 1586 verdween alle hoop op herstel. De bevolking met de magistraat verliet de stad. Kort daarop werd geheel de streek door de overwinnaars onder water gezet. De parochie Beoostenblij met de ruïne van Terhage verdween voor altijd onder den vloed. De abdis besloot nu het klooster te Gent te vestigen, waarvoor zij jaren lang werkte. In 1586 betrok zij een ruimer huis in de Geldmunt, daarna in het hof van Ravestein. 19 Jun. 1589 kreeg zij een huis in de Molenaarstraat tegen een jaarlijksche afkorting, waar het nieuwe Terhage tot stand kwam enkele jaren na haar dood. Nijpend gebrek, kommer en zorg waren het deel der abdis Louise Anschyns. Met mannelijken moed verdroeg zij tegenspoed, rampen en gevaar. Zij was een voorbeeld van nederigheid en zachtmoedigheid voor hare zusters met wie zij onvermoeid werkte om door spinnen, naaien en stikken of het onderricht van scholieren in het dagelijksch onderhoud te voorzien. Zeker was het een troost voor haar, dat geen enkele harer zusters ontrouw werd aan hare roeping tijdens die troebele tijden. Zie: A. Sanderus, Flandria illustrata (ed. 1644) I, 139; (ed. 1732) I, 324; C. de Smet, Heilige en roemwaardige personen in Nederland (Brux. 1809) II, 515; Potter en Broeckaert, Gesch. der gemeenten van Oost-Vlaanderen (I. serie) V. Merelbeke, 71-75; Gallia Christiana V, 229; Staatsarchief Gent. Fruytier [Anthonisz, Jacob] ANTHONISZ (Jacob), Jacobus Antonii, geboortig van Middelburg en vandaar ook Jacobus Middelburgensis, humanist en vriend van Erasmus. Hij studeerde in Italië en verkreeg het doctoraat in het kanonieke recht. In zijn aanstonds te noemen boek noemt hij zich: ‘juris pontificii professor’ en ‘cantor ecclesie Sancte Gudule Bruxellensis’. Hij diende den bekenden en invloedrijken bisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen (overl. in 1502) als vicarisgeneraal. Zijn geboorte- noch sterfjaar is bekend. Uit een brief van Erasmus van 13 Febr. 1502 blijkt echter, dat hij toen reeds een hoogen ouderdom had bereikt. Als schrijver is hij bekend door een werk ‘de praeeccellentia potestatis imperatoriae’, verschenen onder den titel: Elegans libellus ac nunc primum impressus // de praeeccellentia pote/statis imperatorie in quo plurima lectu vehementer tum utilia // tum amoena ex variis authoribus . de ortu / gradibus / et discri // mine dignitatum civilium et ecclesiasticarum conscriptus a viro un // de- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} cumque doctissimo Jacobo middelburgensi iuris pontificii pro // fessore Henrici de Bergis episcopi Cameracensis vicario generali (Hantv. 1502), waarvan een exemplaar in de kon. bibliotheek te Brussel. Een ook genoemde druk te Rome 1503 is mij onbekend. Erasmus prijst het boek, waarin hij veel belang stelde, zeer en bewondert in den schrijver ‘in aetate tam grandi ingenium istud tam ardens, tam vividum.’ Zie: Sweertius, Ath. Belg. 354; Val. Andreas, Bibl. Belg. 400; Paquot, Mémoires XIV, 30; P.S. Allen, Opus Epist. Des. Erasmi Rot. I (Oxonii 1906) 358, 381; W. Nijhoff, Bibliographie de la typogr. néerl. XV (1905) no. 936, waarmede te vergelijken: Het Boek 1912, 289. van Kuyk [Antoniszoon, Jacob] ANTONISZOON (Jacob), kapitein bij de Watergeuzen, later vice-admiraal op de staatsche vloot. Als scheepsbevelhebber nam hij deel aan de verrassing van Brielle, deed vervolgens dienst op de Haarlemmermeer bij het beleg van Haarlem en onderscheidde zich daar bij de herneming van een galei, die door de Spanjaarden veroverd was. Toen de zoogenaamde ‘Onoverwinnelijke Vloot’ in aantocht was (1588), kommandeerde hij een schip van 60 last, bemand met 50 koppen, in de vloot van Warmond voor Duinkerken om de transportvloot van Parma binnen te houden. Als vice-admiraal diende hij later weer op de vloot voor Duinkerken tot opsluiting van de kapers, waarbij zijn schip, terwijl hij voor ziekte naar het vaderland was, door de kapers werd aangevallen en overmeesterd. Een van de bemanning heeft het toen in de lucht doen vliegen. Datum van zijn geboorte en dood zijn niet na te sporen. Zie: Bor, Ned. oorlogen XXVI, 52; van Meteren, V, 298; v. Groningen, Gesch. der Waterg. 139-141; Korte Hist. aant. beleg Haarlem, 43-45. Boldingh [Appels, Adriaan] APPELS (Adriaan), overl. April 1582, priester, komt 1561 voor als rector van het altaar van St. Hubertus, Petrus en Jacobus in de kerk te Oisterwijk en bij zijn overlijden als deken der altaristen dier kerk. Bij testament van 27 Maart 1582 stichtte hij twee studiebeurzen. Hij woonde toen te 's Hertogenbosch en zal derhalve wel aldaar overleden zijn, doch werd te Oisterwijk begraven. Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom 's Hert. ('s Hert. 1870-1876) II, 224 en van der Does de Willebois, Studiebeurzen ('s Hert. 1905) III, 199. Aug. Sassen [Appelteren, Zegerus] APPELTEREN (Zegerus), geb. te Nijmegen 4 Oct. 1619, gest. aldaar 10 Oct. 1673. Na zijn latijnsche studiën volbracht te hebben, wijdde hij zich te Amsterdam eenigen tijd aan den handel, maar hij gevoelde roeping tot den geestelijken stand en trad 4 Oct. 1640 in de Societeit van Jezus. Na zijn priesterwijding, 16 Maart 1651, verbleef hij te Vollenhoven tot 1655. Toen werd hij naar de Zuidelijke Nederlanden teruggeroepen, maar reeds in 1656, keerde hij, op haar verzoek, tot zijn gemeente te Vollenhoven terug. Zijn godsdienstoefeningen werden talrijk bijgewoond en hij strekte zijn ijver ook uit over de omliggende kasteelen, over Hasselt, Genemuiden en andere plaatsen. In 1666 was A. te Arnhem, in 1667 te Wijhe, waar hij moeielijkheden kreeg met den apost. vic. van Neercassel, die deze statie door saeculiere geestelijken wilde doen bedienen. In 1671 richtten de heeren van Doetichem, van Laer, van Egmont, van der Marsch e.a. een weerstandskas op, waaruit zij, ingeval van nood, voor A. den schout de gestelde boete zouden {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} betalen. Maar voor A. was dit reservefonds niet meer noodig. In 1672 keerde hij, om uit te rusten, naar zijn geboorteplaats weer, waar hij het volgend jaar overleed. Zijn lijk werd in 't familiegraf bijgezet. Zie: Arch. Bisd. Utrecht I, 444; II, 477, 479; III, 79; VII, 208-214; 226-228; XIX, 83. Derks [Ardes, Petrus] ARDES (Petrus), geb. in den Haag (?) in 1620, werd op 14-jarigen leeftijd als Hagiensis ingeschreven in het leidsche Album Academicum. Hij zal rechten gestudeerd hebben, want wij vinden hem later steeds als Mr. P. Ardes. Hij was gehuwd met een dochter van Willem Ketting de Jong, tresorier en rentmeester-generaal van den prins van Oranje, wiens andere dochter gehuwd was met Dirk van Hogendorp. Het eenige wat met zekerheid van Ardes bekend is, is dat hij van 1 Jan. 1660 tot 4 Nov. 1671 tresorier en rentmeester-generaal van den prins van Oranje is geweest en dat zijne administratie aan hevige aanvallen blootgestaan heeft. In de jaren 1678 en 1679 zijn over die administratie tal van pamfletten gewisseld, welke een eigenaardig licht werpen op de financieele omstandigheden der prinselijke familie van af circa 1645. Tal van documenten, rekeningen, staten van ontvangsten en uitgaven zijn in die geschriften afgedrukt. Door zijn tegenstanders wordt Ardes beschuldigd den prins ongeveer ƒ 300.000 te kort te hebben gedaan, terwijl hij van zijn kant beweerde, dat hij van den Prins ‘heeft te eyschen en deugdelijk is toekomende 205278 guld. 7 stuyv. 6 penn.’ Willem III moet dat geschrijf en dat uitpluizen van zijn financiën zeer onaangenaam hebben gevonden, want hij diende een klacht over vier dier boekjes in bij het Hof van Holland. Dientengevolge veroordeelde het Hof Ardes 8 Mei 1680 tot een boete van ƒ 2000. Willem III was daarover niet tevreden en verlangde dat aan Ardes ook het verblijf in den Haag ontzegd zou worden. Het Hof weigerde en besloot bij het vonnis van 15 Mei te blijven. De magistraat stond blijkbaar meer onder den invloed van den stadhouder, want door dezen werd aan Ardes het verblijf in den Haag ontzegd. De geschriften van Ardes zijn: Korte Deductie, dienende tot onderregtinge aen ... den ... Prince van Oranje, en tot justificatie van ... Willem Ketting de Jong, rakende zijne administratie als tresorier en rentmeester gen. over de domeynen en hofhoudinge van de ... Princen Fredrick Hendrick en Wilhelm H.L.M. en hooggem. Zijne Hoogheyt ... ('s Grav. (1678) in 4o.) waarbij Mr. Pieter Ardes Apologie ofte verantwoording met Kort Berigt van de debvoiren die Mr. Pieter Ardes heeft aengewent, nae het drucken van zijn Apologie ... buyten proces hadden mogen werden afgedaen z.j. in 4o.; Korte wederlegginge ofte beantwoordinge van Mr. Pieter Ardes ... tegens de blaeuwe excusen en calumnieuse invectiven van ... Diederick van Hoogendorp ... ('s Grav., z.j. in 4o.); Tegen-beright van Mr. Pieter Ardes ... op het noodig, of om beter te seggen on-nodig-berigt van Diderick van Hoogendorp ... ('s Grav., z.j. in 40.). Zie: Gr. Placcaatboek, VII, 925-8. Knuttel [Arnhem, Johan Woltersz. van] ARNHEM (Johan Woltersz. van), studeerde te Parijs in de rechten (1347) en werd daar in 1348 licentiaat. Tevens magister artium, werd hij 16 Dec. 1348 tot procurator der natio anglicana gekozen. Later was hij procurator aan de pauselijke curie. Eerst vicaris van St. Pieter te Utrecht, verkreeg hij daarna een kanonikaat in dat kapittel; als zoodanig wordt hij nog in 1386 vermeld. Zie: G. Brom, Bullarium Trajectense, 1274, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 1733, 1879, 1911; Denifle et Chatelain, Auctarium Chartularii Univ. Parisiensis I, 104, 118, 128, 129; S. Muller Fz., Regesten van het kap. van St. Pieter ('s Grav. 1891) 370, 495-500, 506, 576; Oude Vad. Rechtsbr. II: 14, 73. van Kuyk [Arnoldi, Wilhelmus] ARNOLDI (Wilhelmus), van Delft, ook genaamd Tay, overl. in 1487, studeerde te Leuven, en werd in 1451 licentiaat in het kanonieke en in 1456 in het wereldlijke recht, waarna hij in 1457 den doctorstitel in de beide rechten verkreeg. Sinds doceerde hij te Leuven de Instituten, terwijl hem in 1460 het kanonieke recht ter onderwijzing werd opgedragen. Hij komt in de stedelijke rekeningen van Leuven het eerst voor in Juni 1460 als ‘Meester Willem van Delft’, en was in 1468 en 1483 rector der universiteit. Zie: Analectes pour servir à l'hist. eccl. de la Belgique II (1865) 231; XXVII (1898) 305, 307; XXX (1903) 129 v.v., 153 v. van Kuyk [Arumaeus, Dominicus] ARUMAEUS (Dominicus), van Arum, algemeen onder zijn gelatiniseerden naam bekend, geb. te Leeuwarden in 1579, overl. te Jena 24 Febr. 1637. Hij stamde uit een adellijk, maar blijkbaar onvermogend friesch geslacht. In 1593 kwam hij als student aan de hoogeschool te Franeker; in Sept. 1597 werd hij ingeschreven te Rostock en in 1599 begaf hij zich naar Jena. Zijn biografen vermelden, dat inmiddels ook Oxford door hem bezocht werd; in de uitgave der Alumni Oxonienses komt zijn naam echter niet voor. Te Jena verkreeg hij 31 Mrt. 1600 den graad van doctor in de beide rechten. In hetzelfde jaar huwde hij met een dochter van den jurist Virgilius Pingizzer en begon hij voorlezingen over Instituten en Pandecten aan de hoogeschool te houden. In 1602 werd hij extraord. en in 1605 ord. professor, in 1619 senior der faculteit. Inmiddels was hij 25 Mei 1604 te zamen met zijn vroegeren studievriend Marcus Lyclama à Nyeholt (II kol. 857) tot hoogleeraar te Franeker beroepen. Langdurige onderhandelingen waren daarvan het gevolg, totdat in het voorjaar 1605 nogmaals een benoeming volgde. Ter zelfder tijd werd hij te Jena ordinarius en ten slotte bedankte hij voor goed voor Franeker. Ook een benoeming tot raadsheer in het Hof van Friesland sloeg hij af. Te Jena, waar hij in hoog aanzien stond, was hij tevens lid van het Hofgerecht. Verschillende malen werd hij als gezant naar vreemde hoven gezonden. Zijn kostbare bibliotheek vermaakte hij aan de hoogeschool te Jena; blijkbaar was hij vermogend geworden: hij wordt genoemd als erfheer van Lobedau en Jeschwitz. Zijn wapen bestond uit 3 korenaren. Als jurist neemt Arumaeus een allereerste plaats onder zijn tijdgenooten in. De in grooten getale van zijn hand verschenen geschriften omvatten alle deelen des rechts. Het meest bekend is hij echter geworden door zijn studie van het staatsrecht. Zijn staatsleer, die met het denkbeeld van den absoluten vorst onvoorwaardelijk breekt, berust op de onderscheiding tusschen eene ‘majestas realis’ en ‘personalis’. De eerste, de hoogste (‘plenissima majestas’) behoort aan het volk zelf (‘respublica’) en is onvervreemdbaar; den vorst is slechts de lagere ‘majestas individua’ of ‘personalis’ overgelaten, zoodat hij niet ‘legibus solutus’ is. Deze leer, door Arumaeus opgebouwd en door de leerlingen uit zijn school (vooral Johannes Limnaeus) verder ontwikkeld, is aan de volkssouvereiniteit, zooals deze door Johannes Althusius werd verkondigd, nauw verwant. Arumaeus staat onder den invloed van Althusius, wiens Politica door hem geciteerd {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. De aangegeven onderscheiding, in de 17e eeuw algemeen verbreid en met hardnekkigheid verdedigd, leidde tot de constructie van het duitsche rijk als een beperkte monarchie met aristocratischen regeeringsvorm, waarin de keizer de ‘majestas personalis’, de rijksstanden als vertegenwoordigers des volks de hoogere ‘majestas realis’ bezitten. De belangrijkste zijner geschriften, waarvan prof. de Wal een uitvoerige opsomming geeft, zijn: 1. Tractatio methodica de mora (Jenae 1603, meermalen herdrukt); 2. Exercitationes Justinianeae ad Institutiones juris (Jenae 1607); 3. Disputationes ad praecipuas Pandectarum et Codicis Leges (Jenae 1613, herdr. 1620 en 1628); 4. vijf boeken Discursus academici de Jure Publico (Jenae 1617-23); 5. Discursus academici ad auream bullam Caroli Quarti Romanorum Imperatoris etc. (Jenae 1617, herdrukt 1619 en 1663); 6. Commentarius Juridico-Historico-Politicus de Comitiis Romano-Germanici Imperii (Jenae 1630, herdrukt 1660). De onder 4 en 5 genoemde zijn voor een groot deel saamgesteld uit onder zijn presidium verdedigde verhandelingen zijner leerlingen. Een verzameling Decisiones et sententiae, als hoogleeraar en lid van het Hofgerecht uitgebracht, verscheen in 2 dln. (Jena 1608-1612). Zie: G. de Wal, Oratio de claris Frisiae J Ctis, 43-44, ann. 199-208; Boeles, Friesl. Hoogeschool II, 78 en 82; D. Nettelbladt, Hallische Beyträge z.d. jurist. Gelehrten-Historie II, 53 v.; O. Gierke, Johannes Althusius und die Entwicklung der naturrechtlichen Staatstheorien (Untersuchungen zur Deutschen Staats- und Rechtsgesch. VII) (Breslau 1880, herdr. 1902) 6, 166; R. Stintzing, Gesch. der Deutschen Rechtswissenschaft I (1880) 138, 667, 669, 670, 716, 719-21; II (1884) 40 v. van Kuyk [Asschenberg, Harmanus] ASSCHENBERG (Harmanus), geb. te Amsterdam (?) 1766, overl. 18 Nov. 1792; bevriend met Pater, Hartsen, Lutkeman, Roulland; lid van het kunstgenootschap ‘Oefening beschaaft de kunsten.’ De volgende geschriften zijn van hem bekend: zijn naam komt nergens voor op het titelblad maar wel onder de opdracht of achteraan: waar het tegendeel niet gemeld wordt, is Amsterdam de plaats van uitgave. Climeene, hardersspel, 1747. Gruwel der Fransche trowloosheid door den inval in Staats- Vlaanderen en het beschieten van Bergen op den Zoom met gloeijende kogels (Amst.?) 1747; (gedicht). De graaf van Essex, treurspel... naar T. Corneille, 1758. De wispeltuurige, blyspel, gevolgd naar l' Irresolu van N. Destouches, 1762. Silvaan, blyspel ... naar Marmontel, 1777. Albert de eerste, of de edelmoedige keizer. Tooneelspel ... naar ... Leblanc, 1778. Toejuiching aan ... Henrik Hooft Danielsz, ten derdenmaale verkooren tot burgemeester der stad Amsterdam, 1781; (gedicht) Aen ... H. Hooft Dz. ten vierde maale verkoren ... 1784. Silvaan zangspel ... 1783. (omwerking van het bovengenoemde blijspel van 1777). De uitmuntende minnaar, zangspel ... naar ... Sedaine, 1786. De deugdzaame zoon en de edelmoedige vrinden, Tooneelspel, 1792 (volgens de voorrede is de stof ontleend aan een fabel van Gellert). Voorts zijn gedichten van A. opgenomen in de volgende bundels: Eerzuil by de verheffinge van W.K.H. Friso ... opgeregt door verscheiden Nederd. digters op de aanmoediging ... van Philomelus, 1747. Lykzangen ter gedachtenisse van ... Lucas Pater ... 1781. Lykzangen ter gedachtenisse van Margarita van Leuvening echtgen. van Bernardus de Bosch (1785 of 86). Lykdichten ter gedach- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} tenisse van Bern. de Bosch, 1787. Lykdichten ter gedachtenisse van ... L.W. van Merken, 1790. Een tiental gezangen van A. vindt men in de in 1791-93 voor de gemeente van het Lam en den Toren te Amsterdam ingevoerde zgn. ‘kleine bundel.’ (Zie Doopsgez. Bijdr. 1865, 83). De na zijn dood in 1793 door zijn vriend P.J. Uylenbroek uitgegeven Poëzy bevat: ‘Brieven’ (Turnus aan Eneas, Anna van Boulein aan Henrik VIII, etc.); ‘vertelsels en puntdichten’ (waarvan ‘De filozofische eieren’ nog thans eenige bekendheid geniet) en ‘verscheiden gedichten’. Van de Vertelsets en puntdichten verscheen in 1827 een (beknopte) 2e druk. De ‘lyst der tooneelstukken van de leden van het kunstgenootschap ... Oefening beschaaft de kunsten,’ voorkomend in: Tooneelpoezy van H.A. III. (Amst., z.j., bevattend Climeene, Silvaan en De Uitm. minnaar) noemt als product van de samenwerking van A. met A. Hartsen, J. Lutkeman, en H.J. Roulland: Olimpia, trsp.; Zarucma, trsp.; Zelmire, trsp. en De deugdzaame galeiroeyer ... tooneelspel. Aan A. en H.J. Roulland wordt in dezelfde lijst toegeschreven: De jaloersche vrouw, blyspel; De optimist, tooneelspel; De twee jonge Savoyards, blyspel met zang. Het aandeel van A. is deze stukken valt bezwaarlijk te bepalen. Ebbinge Wubben [Assenburgh, Louis van] ASSENBURGH (Louis van) werd door bewindhebbers van de Oostindische Compagnie benoemd tot gouverneur van de Kaap, als opvolger van den teruggeroepen Wilhem Adriaan van der Stel. Daarvóór was hij in dienst des Keizers aan den Donau geweest. Met het schip ‘De Generale Vrede’ van kamer Amsterdam kwam hij aan de Kaap na een bijzonder langdurige reis, waarop men Brazilië had moeten aandoen, van 19 Mei 1707-25 Jan. 1708, en aanvaardde zijn ambt op 1 Febr. 1708. Volgens de brieven van Joan van Hoorn en zijn vrouw was hij een man met een ‘vroolijcke sin’, ‘een man die dagelijcks hout van uyt plesire te gaan’, waarbij het schoone geslacht vooral niet mocht ontbreken. Als vermaak richtte hij gevechten tusschen stieren en honden in en volgens van Hoorn's journaal ‘een caapse marrionette spell op zolder’ (van het Kasteel). Na een ziekte van 8 maanden stierf hij aan de Kaap, 27 December 1711, 51 jaar oud zijnde. Zijn erfgenamen waren onder benefice van inventaris zijn broeders te Amsterdam Pieter en Adriaan en zijn zuster Josina v.A. Op zijn nalatenschap verhaalde de Compagnie een bedrag van ƒ 9960, dat de verpachting van den wijnverkoop te weinig had opgebracht. Zie: Valentijn, V: 2, 15, 49, 136-146; G. Mc. Call Theal, History of South-Africa (1897) I, 405, 425; E.C. Godée Molsbergen, De Stichter van Hollands Zuid-Afrika (Amst. 1912). Godée Molsbergen [Asser, Carel (1)] ASSER (Carel) (1), geb. te Amsterdam 15 Febr. 1780, overl. 3 Aug. 1836, zoon van Mozes Salomon Asser. Hij studeerde te Amsterdam onder Wyttenbach en Cras, en was een der sieraden van de door den laatste gevormde juristenschool. Ten einde den doctorsgraad in de rechten te verkrijgen liet hij zich 27 Mrt. 1799 aan de leidsche universiteit inschrijven, waarna hij 3 Juli d.a.v. den begeerden graad verwierf na verdediging eener verhandeling: de Jure quod est civi gentis in bello mediae, cui pro pecunia trajectitia navis est hypothecae obligata, in ipsam navim, quae in itinere, cujus caussa contractus initus est, ab hoste capiatur (Lugd. Bat. 1799), een belangrijk en toen actueel zeerechtelijk onder- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zoek. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad, en bleef als zoodanig werkzaam tot zijn overgang in ambtelijke functie door zijne benoeming 8 Nov. 1808 tot chef der tweede afdeeling van het ministerie van eeredienst. Toen dit na korten tijd zijn afzonderlijk bestaan verloor en met dat van binnenlandsche zaken werd vereenigd, ging Asser daarbij over als chef der afdeeling comptabiliteit. Toen deze werkkring spoedig bleek niet aan zijne verwachtingen te voldoen, werd hij auditeur bij den Staatsraad en hervatte hij de advocatenpraktijk. 4 Jan. 1811 werd hij benoemd tot vrederechter te Amsterdam. Voor de ontwikkeling en inburgering dier in ons land nieuwe rechtersbetrekking heeft hij gedurende de ruim vier jaren, dat hij haar vervulde, veel bijgedragen, terwijl hij in 1811 een nederlandsche vertaling bezorgde van J.J. Barbedetti Chermelais' Traité des attributions des juges de paix. 13 Oct. 1815 werd hij geplaatst aan het departement van justitie, waar hij tot zijn dood, sedert 1817 onder den titel van referendaris bij den Raad van State, werkzaam bleef. In deze jaren valt zijn hoofdwerkzaamheid: de deelname aan de tot stand koming der nationale, na zijn overlijden, in 1838 ingevoerde wetgeving. Met den referendaris A.P.A. Laubry was Asser de ambtelijke spil, waarom dit legislatieve werk draaide. Als referendaris was hij behulpzaam bij de behandeling der ontwerpen in den Raad van State, aan wier beraadslagingen hij deel nam; als secretaris en lid der commissie van redactie heeft hij den geheelen loop der totstandkoming van de wetboeken mede gemaakt in samenwerking hoofdzakelijk met zijn vriend Kemper. De memories van toelichting en antwoord zijn voor een groot deel van zijn hand. Zijn nagelaten werk over het verband tusschen het nieuwe Burgerlijk Wetboek en zijn fransche voorbeeld is na zijn dood door zijn zoon Mr. Louis Asser en zijn neef Mr. C.D. Asser uitgegeven als: Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, vergeleken met het Wetboek Napoleon ('s Grav. en Amst. 1838, 2 drukken). Dit thans nog veel geraadpleegde boek dankt zijn belang voor een groot deel aan de nauwe betrekking, waarin de samensteller er van tot het nieuwe wetboek stond en op den invloed, dien hij op de redactie daarvan heeft uitgeoefend. Daardoor geeft het vaak een blik in de motieven des wetgevers. Door verschillende andere geschriften heeft Asser zich verder als ernstig jurist doen kennen. In een anoniem verschenen: Verhandeling over de verantwoordelijkheid der ministers volgens het Nederlandsch Staatsregt ('s Grav. 1828) (Pamflet Knuttel no. 25741) richtte hij zich tegen ‘het jammerlijk misbruik, dat van een onzer schoonste staatkundige voorregten wordt gemaakt’ in de pers der zuidelijke provinciën van het koninkrijk, om ten slotte de vraag: ‘zijn de ministers verantwoordelijk voor de daden van hoog bestuur, welke de Koning, uit kracht van de grondwet uitoefent?’ in ontkennenden zin te beantwoorden. Verder bestaan van zijn hand een tweetal strafrechtelijke verhandelingen: Vlugtige beschouwing van eenige voorname beginselen des strafregts in verband met het ontwerp des lijfstraffelijken wetboeks ('s Grav. 1827) en Verhandeling over de vraag, of bij het wetboek van strafregt tegen het snoeijen van geldmunten straf is bepaald ('s Grav. 1836). Asser's verdediging van de doodstraf in het eerste geschrift verscheen in anonieme vertaling met bestrijding zijner argumenten onder den titel: Apologie de la peine de mort, par M. C. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Asser, avec quelques observations critiques (Brux. 1828). Hoewel Asser's staatsrechtelijke en strafrechtelijke beschouwingen niet meer van dezen tijd zijn, kan scherpzinnigheid hem niet worden ontzegd. Zie: Alg. Konst- en Letterbode 1836, II, 163 vlg.; Jaarboeken voor de Israëlieten in Nederland III (1837) 369 vlg.; Levensb. Letterk. 1837 7-9. van Kuyk [Asser, Carel (2)] ASSER (Carel) (2), geb. te 's Gravenhage 1 Juni 1843, overl. te Leiden 10 Dec. 1898, zoon van den haagschen rechter Mr. Louis Asser, en naamgenoot van zijn grootvader, die voorgaat. Na 15 Juli 1861 als jur. student te Leiden te zijn ingeschreven, verkreeg hij 15 Dec. 1866 aldaar den doctorstitel in de rechten na verdediging van een dissertatie: De telegraphie in hare rechtsgevolgen ('s Grav. 1866), waarna hij zich als advocaat in den Haag vestigde. Reeds 22 Mrt. 1871 werd hij tot rechter-plaatsvervanger en 6 Juli 1878 tot rechter in de arrondissements-rechtbank aldaar benoemd. Na het aftreden van zijn leermeester, prof. van Boneval Faure, in 1892 als hoogleeraar te Leiden, werd Asser diens opvolger en 19 Oct. 1892 aanvaardde hij dien post met een redevoering over: Wetenschap en Wetgeving (Leiden 1892), en vervulde hem tot zijn dood. Hij was gehuwd met Jacoba de Sturler. Geroemd om zijn nobel karakter en uitgebreide rechtskennis, dient hij ook in herinnering gebracht als muziekliefhebber en muziekkenner. Van de staatscommissie tot herziening van het Burgerlijk Wetboek, ingesteld bij kon. besluit van 28 Febr. 1880, was hij lid en secretaris; ook heeft zijn naam gestaan op de nominatie voor een raadsheersplaats in den Hoogen Raad. Behalve eene bewerking van het Burgerlijk Wetboek in De Regtspraak van Léon, verscheen van zijn hand een: Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht (Zwolle 1878 v.v.) met medewerking van den vice-president der haagsche rechtbank Mr. Ph.W. van Heusde. Asser heeft daarbij de Handleiding van prof. van Hall min of meer als voorbeeld genomen. Bestemd om in groote trekken voor den eerstbeginnende een beeld van het burgerlijk recht te teekenen, is het werk door Asser slechts tot de helft van het derde deel voltooid; onder voortzetting van Mrs. J. Limburg, P. Scholten, E.M. Meyers, A. Anema en H. van Goudoever is het langzamerhand van karakter veranderd en in een uitvoerige verklaring van het burgerlijk recht overgegaan, die tot op heden niet voltooid is. Zie: Eigen Haard 1899, 309-311; Weekblad van het Recht, 1871 no. 3311, 1878 no. 4280, 1892 no. 6254 en 1898 no. 7205, in het laatste een waardeerend artikel van A.A. de Pinto. van Kuyk [Asser, Lodewijk Eduard] ASSER (Lodewijk Eduard), geb. te Amsterdam 31 Dec. 1849, overl. te Scheveningen 30 Juni 1895, was de zoon van Mr. E.I. Asser, procureur en lid der provinciale staten van Noord-Holland te Amsterdam, en E. Oppenheim. Hij werd, na de hoogere burgerschool aldaar bezocht te hebben, in 1867 student aan de polytechnische school te Delft, en ging in 1873 practisch werken bij de Rheinische Eisenbahn-Gesellschaft. In 1874 legde hij het eindexamen van genoemde school met goed gevolg af, en kwam, na eene studiereis op spoorweggebied gemaakt te hebben, weder bij die maatschappij in dienst achtereenvolgens te Rheydt, Keulen en Venlo. Met ingang van 1 Juni 1878 ging hij over in dienst van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij als ingenieur, chef van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} een der bureaux bij den dienst van weg en werken. Met ingang van 1 Sept. 1881 werd hij waarnemend, met 1 Jan. 1883 definitief chef van weg en werken. Als zoodanig werden o.a. onder zijn beheer aangelegd de stoomtramwegen den Haag-Scheveningen en Velzen-IJmuiden en de stations Leiden, 's Gravenhage en Delft vernieuwd, hetgeen veel moeilijkheden met zich bracht, daar de exploitatie moest doorgaan. Tijdens een verlof in het najaar van 1889 had de directie dier maatschappij de organisatie en werkwijze van Asser's afdeeling geheel gewijzigd zonder hem daarin te kennen. Hij vond daarin aanleiding om met ingang van 1 Jan. 1890 zijn ontslag te nemen. Hij vestigde zich toen te 's Gravenhage, waar hij technisch agent van den Oranje-Vrijstaat werd, en pogingen deed om eene nieuwe industrie, het uit bananen bereiden van meel, in het leven te roepen. Hij was secretaris van het 5e internationale binnen-scheepvaartcongres, in 1894 te 's Gravenhage gehouden, waar hij wegens zijne taalkennis groote diensten bewees. Hij werd kort daarna door eene ongeneeslijke ziekte aangetast, waarvoor hij te vergeefs te Scheveningen herstel zocht. Hij huwde 25 Mei 1880 met R. Mussche, bij wie hij twee zonen en eene dochter had; van de zonen is de oudste civiel ingenieur in dienst van de firma Harkort. De Hollandsche Spoorwegmaatschappij gaf in 1885 eene brochure van hem uit, getiteld: Notice sur les appareils de sécurité, construits et employés par la Compagnie du chemin de fer hollandais. Asser schreef in den Economist van 1893 een opstel, getiteld: De spoorwegovereenkomsten en de publieke opinie, waarin hij de overeenkomsten (van 1890) verdedigt, maar aan de exploiteerende maatschappijen harde waarheden te slikken geeft. Over hem is eene levensschets te vinden in de Ingenieur van 1895, 329, door B.J. van den Berkhof. Ramaer [Asten, Joannes van] ASTEN (Joannes van), eigenlijk Jacobs, maar aldus geheeten naar zijn geboorteplaats Asten bij Helmond. Geb. omstr. 1530, gest. 6 Juni 1579 te Leuven. In 1550 behaalde hij den graad van baccalaureus, in 1554 werd hij priester gewijd en was van 1557-1561 pastoor der St. Jacobskerk te Antwerpen. Daarna werd hij deken van St. Steven te Nijmegen. Hier geraakte hij in kennis met de Jezuïeten, voelde zich tot hetzelfde leven getrokken en trad 7 Maart 1563 te Keulen in de Societeit van Jezus. Weldra hield hij daar de latijnsche preeken in 't gymnasium, kwam als missionaris naar Gelderland terug en nam te Nijmegen bezit van het huis, dat de tante van Petrus Canisius aan de Jezuïetenorde had geschonken. Te Haarlem overlegde hij met Mgr. van Nieuwland over de oprichting van een Jezuïeten-college, maar ondanks de tot 1568 hierover voortgezette correspondentie kwam er van de zaak niets. In 1566 vertrok v.A. naar Braunsberg, waar hij rector was van het nieuw begonnen college en keerde in 1572 naar de Nederlanden weder. Hier predikte hij in verschillende steden, tot de magistraat van Maastricht hem verzocht zich blijvend in de stad te willen vestigen. In 1574 werd, met goedkeuring van Requesens, door de stad aan de Societeit een college aangeboden en v.A. was er de eerste rector van. Het college opende met 3 klassen en 4 leeraars en telde spoedig 300 leerlingen. v.A. hield zich onderwijl ook nog bezig met missiereizen naar de Rijnprovincie en de noordelijke streken van {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland. Zoo kon het gebeuren, dat v.A afwezig vernam, dat 28 Febr. 1578 zijn onderdanen uit de stad waren verdreven. Acht maanden later maakte v.A. het beleg mee van Deventer en ondersteunde hij de burgerij in haar geestelijke belangen. In 1579 vertoefde hij te Rees en eenige maanden later te Leuven, altijd in de weer, gelijk uit zijn correspondentie hlijkt, om de toekomst van het maastrichtsch college, welks herstelling hij spoedig verwachtte, te verzekeren Evenmin verloor hij een mogelijke stichting te Nijmegen uit het oog. Hij stierf als een der eerste slachtoffers der pest, die in 1579 te Leuven uitbrak, Zie: Bijdr. Bisd. Haariem XXXI, 443-449; Maandrozen ter eere van het H. Hart 1879, 493-502. Derks [Auckes, Douwe] AUCKES (Douwe) ‘van Amsterdam’, Fries van geboorte en overl. 1668. In 1641 komt hij in de papieren der O.-I.C. voor als opperstuurman op de ‘Vogelstruis’. schipper David Claesz., die 27 April van dat jaar uit Texel naar O.I. vertrok en daar o.a. op de ‘Pauw’ overging. In 1648 voerde hij het bevel over de ‘Diamant’, volgens een schrijven van den gewezen directeur van den handel in Perzië, aan Gouv.-Gen. van der Lijn, waarin hij hem een goed dienaar noemt. Toen in 1652 de O.-I.C. het land met 2 schepen te hulp kwam, werd hij kapitein op de ‘Vogelstruis’, van 40 stukken en 200 man. Onder den vice-commandeur M. Azn. de Ruyter nam hij deel aan het begeleiden, met een vloot van 30 schepen, van 60 koopvaardijschepen ten einde deze tegen de Engelschen te beschermen. Op den middag van 26 Aug. van dat jaar had een gevecht bij Plymouth plaats tegen den vice-admiraal George Ayscue met 40 schepen en 5 branders, waarbij de ‘Vogelstruis’ met 3 eng. schepen slaags raakte en, nadat hij zijn scheepsvolk, dat aanvankelijk niet vechten wilde, de lont in de hand, met in de lucht springen gedreigd had, hij zijne vijanden een voor een in den grond boorde, een feit, dat niet weinig bijdroeg tot de luisterrijke overwinning. In 1666 werd hij na den dood van Tjerk Hiddes de Vries voor het luit.-admiraalschap aangewezen, maar vóór daarover een beslissing was genomen, zeilde hij 12 Sept. met de ‘Vrijheyd’ en een jacht naar O.I. Bij resolutie van Gouv.-Gen. en Raden van Indië werd hij aangewezen in het volgende jaar om met de ‘Vrijheyd’ naar het vaderland terug te keeren, ‘om in deze periculeuze oorlogstijden, vaillante schippers op de te huis varende schepen te hebben.’ Tusschen zijne terugkomst in Juli 1668 en 27 Sept. d.a.v. is hij overleden. Een miniatuurportret van hem bevindt zich in het Museum te Leeuwarden. Zie: P.A. Leupe, Eenige bijzonderheden betreffende den kapitein D.A. in Nieuwe Friesche Volksalmanak 1865, 65; Holl. Mercurius 1652 en 1666; Navorscher X (1850) 258. Mulert [Aysma, Hessel] AYSMA (Hessel), invloedrijk friesch staatsman, die een rol van beteekenis speelde in de eerste helft van den tachtigjarigen oorlog. Zijn sterfjaar blijkt niet, doch is omstreeks 1590 te stellen. Evenmin blijkt, waar hij den door hem gevoerden doctorstitel in de rechten verwierf. Tijdens woelingen in Friesland schijnt hem de bewaring van het ‘Landboek’ van Kempo van Martena te zijn toevertrouwd. In Maart 1559 werd hij syndicus van Groningen, wat hij bleef tot Aug. 1568. Uit een aanzienlijk friesch geslacht stammend, had hij het verbond der edelen geteekend, en oordeelde hij het in 1568 geraden te vluchten (zie een brief van Viglius bij Hoynckvan Papendrecht, Analecta II B 517). Te Emden, het centrum der {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vluchtelingen uit de noordelijke provinciën, was hij werkzaam om gelden te verzamelen voor het werk tegen Spanje. Toen in 1577 een eenigszins geregelde toestand in het vaderland was hersteld, keerde hij daarheen terug, werd spoedig lid der Staten-Generaal voor zijn gewest en in 1578 benoemd tot president van het Hof van Friesland. Sinds heeft hij tot 1587 een zeer invloedrijke rol in de staatkunde der staatsche gewesten gespeeld, was in 1584 gezant naar Frankrijk en in 1585 een der gezanten naar koningin Elizabeth om de voorwaarden voor haar hulp tegen Spanje vast te stellen. Na de komst van Leycester was hij een van diens getrouwe aanhangers, o.a. een der gedeputeerden uit de Staten-Generaal, welke met Leycester onderhandelden en tot zijne aanvaarding van het gouverneurschap over de Nederlanden leidden. In 1587 was Aysma het hoofd der leycestersche partij in Friesland; de pogingen om den graaf naar dat gewest te krijgen mislukten; hij zelf werd door de Statenpartij gevangengezet in zijn huis en afgezet als voorzitter van het Hof ‘want he myt Lycestro consultierde tot der borgeren murmuratie’, zegt Abel Eppens. Daarmede was zijn rol gespeeld; wel bleef hij in briefwisseling met koningin Elizabeth, doch stierf na korten tijd in vergetelheid. Zie: G. de Wal, Oratio de claris Frisiae J Ctis, ann. 15-17 (waar oudere literatuur is opgegeven); J.M. van Beyma, Dissert. jurid. continens historiam curiae Frisiacae (L.B. 1835) 81; Vrije Fries VIII (1859) 121, 444 vlg.; H. Brugmans, Verslag onderzoek in Engeland naar archivalia ('s Grav. 1895) 20, 83, 324 vlg.; Kroniek van Abel Eppens tho Equart (Werken Hist. Gen. III: 27-28), register. van Kuyk [Aytta, Bernardus Bucho ab] AYTTA (Bernardus Bucho ab), geb. te Zwichem in 1465, overl. te 's Gravenhage 3 Dec. 1528. Hij studeerde te Leuven en oefende zich daar zoowel in theologie als in de rechtswetenschap. In dit laatste vak verkreeg hij het licentiaat. Vervolgens bekleedde hij verschillende geestelijke waardigheden, was o.a. pastoor te Zwichem, later van de St. Vituskerk te Leeuwarden. Te Leuven was hij leerling van Adriaan Florisz., den lateren paus Adriaan VI, met wien hij ook daarna in vriendschap bleef. Hij had den roep van een zeer geleerd man te zijn; ook tot Erasmus stond hij in nauwe betrekking. Tijdens de saksische heerschappij in Friesland speelde hij een politieke rol en had veel invloed. In 1500, toen het kort te voren opgerichte friesche Hof werd hervormd, werd hij raad daarin. In 1504 bracht George van Saksen in Frieslands bestuur {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en rechtspraak belangrijke wijzigingen; o.a. werd de stadhouder vervangen door een bestuurscollege van zes regenten, en een dier zes was van Aytta. Tevens zetelde hij als raadsheer in het hij de saksische ordonnantie van dat jaar uit een voorzitter en zes leden samengestelde ‘Overste Gherecht.’ In deze en de volgende jaren werden tal van belangrijke commissies- door hem waargenomen, zoo werd hij, zeer tegen den zin van den stadhouder van Leisnig, belast met de onderhandelingen met den frieschen adel over de gelden te betalen voor het behoud hunner oude vrijheden. In 1515 droeg hertog George ten slotte zijn friesche landen over aan Karel V en daarmede ging van Aytta van saksisch raad over als bourgondisch raad in dienst van den nieuwen landsheer. Hij kreeg zitting in het in Juli 1515 nieuw ingestelde Hof van Friesland en wel als 1e raad of voorzitter. Tevens werd hij door den keizer als onderhandelaar en gezant gebruikt. Allereerst bij de onderhandelingen met Groningen en de verwikkelingen met den hertog van Gelre over het bezit van Friesland. Hij heeft daarbij echter weinig succes gehad. In 1516 ging hij ter verdediging van Karel's rechten op Friesland naar Frankrijk, in verband waarmede hij in dat jaar in het friesche Hof vervangen werd door Geert Mulert. Op het rijksarchief in den Haag bevindt zich een verzameling stukken (inventaris no. 11), die betrekking hebben op zijn staatsmans-werkkring. Daaruit is geput door Theissen in zijn onder aangehaalde geschriften. (Vgl. ook: J.L. Berns, Verslag onderzoek archiefstukken uit het tijdperk der Saksische hertogen ('s Grav. 1891) no. 126). In 1520 verkreeg hij ten slotte een zetel in het Hof van Holland, waarop hij zich in den Haag vestigde, waar hij overleed. Zeer bekend is zijn verhouding tot Viglius ab Aytta. Deze, zoon van een broeder, werd door hem als zoon aangenomen, en noemde zich naar aanleiding daarvan: Aytta van Zwichem. Als jongeling heeft Viglius zijn oom in den Haag veelvuldig bezocht. Deze vermaakte hem bij zijn dood een belangrijk legaat, benevens zijn bibliotheek (zie II kol. 46). Zie: Naamrol der E.M.H. Raden 's Hoffs van Friesland (Leeuw. 1742) 3-6; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae J Ctis, ann. 21-22; Schwartzenberg, Gr. Placaat en Charterboek van Vriesland II, 272; J.S. Theissen, Centraal gezag en Friesche Vrijheid (Gron. 1907) 22, 32, 102; dez., De Regeering van Karel V (Ned. Hist. Bibliotheek VI) (Amst. 1912) 40 v.v. van Kuyk {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} B. [Baan, Jacobus van der] BAAN (Jacobus van der), geb. te Zierikzee 31 Jan. 1750, gest. aldaar 31 Aug. 1826, zoon van Joost van der B. (ged. te Zierikzee 14 Aug. 1718) en Lyntje Jumelet (gest. 16 Febr. 1773), bezocht er de latijnsche school die hij 9 Sept. 1771 verliet met het uitspreken van een Oratio de Laudibus medicinae. Na den dood zijner moeder bezocht hij ter bekwaming in het door hem gekozen beroep Parijs, vanwaar hij in Mrt. 1775 met gunstige certificaten van het volgen van cursussen in heel- en verloskunde (zie Cat. Prov. bibl. in Zeeland II (1907) 371) te Zierikzee {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkeerde. Bij admissie van 20 Sept. 1775 werd hij daar stedelijk heelmeester en 31 Mrt. 1782 geadmitteerd als verloskundige, in welke functie hij vooral bekwaam werd geacht. Hij huwde 9 Mei 1779 Cornelia de Cramer en na haar overlijden op 29 Juli 1804, opnieuw 14 Dec. 1806 Cornelia Lasten, waaruit een zoon Joost, die volgt. Zie: J. van der Baan, Geneal. der Zzeesche familie van der B. (Zzee 1893) 10-12. de Waard [Baan, Joost van der] BAAN (Joost van der), geb. te Zierikzee 24 Aug. 1808, gest. te Wolphaartsdijk 27 Jan. 1896, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon van den voorgaande en Cornelia Lasten, koos tegen den zin zijns vaders het onderwijzersambt, werd in 1827 ondermeester te Dreischor en was van 1831 tot Oct. 1836 werkzaam bij het onderwijs te Vlissingen o.a. op een fransche en engelsche kostschool. 7 Oct. 1836 werd hij benoemd tot hoofdonderwijzer te Zaamslag en huwde 14 Juni 1837 te Vlissingen met Elisabeth Petronella Alblas (geb. te Goes 17 Aug. 1800). Schreef hij in zijn jongelingsjaren in natuur-, reken-, stel-, meet-, taal- en onderwijskundige tijdschriften, meer en meer werd hij te Zaamslag beoefenaar der zeeuwsche geschiedenis, speciaal der kerkgeschiedenis, waaromtrent hij uit de bronnen tallooze gegevens verzamelde, en die, behalve in onder te noemen boekwerken, ten deele ook verwerkte in artikelen in de Navorscher (sinds de oprichting in 1851), zeeuwsche jaarboekjes als Cadsandria (sinds 1856) en de Bijdragen tot de gesch. van Zeeuwsch-Vlaanderen. In meerdere mate nog werd dit het geval, toen hij zijne werkzaamheid te Zaamslag einde 1862 beeindigde en zich 11 Febr. 1863 vestigde te Wolphaartsdijk, waar hij verschillende administratieve functies ging bekleeden. Door nauwkeurigheid uitmuntende artikelen van zijn hand verschenen o.a. in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap (1869) 203-27 en Kerkhistorisch archief (1866), talrijke genealogische bijdragen in de Nederlandsche Leeuw (sinds 1883), het Algemeen Nederlandsch Familieblad en den Navorscher. Van zijne andere geschriften (verschillende vindt men vermeld in de Cat. der Prov. bibl. van Zeeland V, Midd. 1911, 778) zijn te noemen: Geschiedkundige beschouwing van Zaamslag (Neuzen 1859); Wolphaartsdijk geschetst (Goes 1866); Kerkhist. bijdrage over de herv. gemeente te Bruinisse (Zzee 1890); de Herv. gemeente van Ter Neuzen (ald. 1894) met portret en Kerkhist. beschouwing van de herv. gemeente van Kerkwerve (Zzee 1896). Een autobiografie komt voor in zijn Genealogie van het Zierikzeesche geslacht van der Baan (Zzee 1893) 12-15; zie voorts Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I (Midd. 1890) 15 en Middelburgsche courant van 29 Jan. 1896. de Waard [Baars, Hendrikus Johannes Adrianus] BAARS (Hendrikus Johannes Adrianus), beeldhouwer en medailleur, geb. te Amsterdam 4 Augustus 1875, aldaar overleden 25 Juni 1899, leerling van de Quellinusschool en de Rijks Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Hij behaalde den Prix de Rome voor zijn beeld ‘Illusie’, thans in 't Rijksmuseum; in 1898 behaalde hij in den prijskamp den tweeden prijs voor de voorzijde van den officieelen penning bij de inhuldiging van H.M. Koningin Wilhelmina. Zijn voornaamste penningen zijn: strooipenning bij de inhuldiging van Koningin Wilhelmina (de voorzijde 1898), prijspenningen met borstbeeld van H.M. de Koningin, gegoten, eenzijdige portretpenningen van Jhr. Mr. B.W. van Riemsdijk en den beeldhouwer F. Leenhof (1899). H.J. de Dompierre de Chaufepié, Médailles et Plaquettes modernes, beeldt zijne werken af pl. XXXVII, 47. van Kerkwijk [Backer, Johannes Cornelisz. of Backerus] BACKER (Johannes Cornelisz.) of Backerus, kwam oorspronkelijk uit Barsingerhorn en liet zich in 1640 bij de classis van Amsterdam aandienen als adspirant-ziekentrooster naar Oost-Indië. Op 8 Oct. 1641 werd hij door de classis van Amsterdam aan de Bewindh. der W.-I. Compagnie ter uitzending als predikant naar Curaçao, voorgesteld. Zijn vertrek ondervond vertraging; eerst 16 Oct. 1642 werd Backer als predikant naar Curaçao afgevaardigd, waar hij in 1643 zal zijn aangekomen. Van hier vertrok {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in 1647 met den directeur-generaal Petrus Stuyvesant naar Nieuw-Nederland, om daar als opvolger van Everhardus Bogardus dienst te doen. In Curaçao liet hij slechts 7 of 8 lidmaten achter, wier godsdienstige belangen door Jan Walraven aldaar werden behartigd. Backer kwam 11 Mei 1647 te Nieuw-Amsterdam aan, waar hij op een traktement van honderd gld. per maand en tweehonderd gld. kostgeld per jaar, tot predikant werd aangesteld. Telkens lezen wij in de acta van de classis van Amsterdam klachten over de slechte uitbetaling van zijne soldij. In een brief, d.d. 15 Aug. 1648 en 2 Sept. 1648, aan de classis van Amsterdam, beschrijft hij den staat van zaken in Nieuw-Nederland. Zelf mengde hij zich in de politieke oneenigheden, waarvan Stuyvesant's bestuur het middelpunt uitmaakte. Stuyvesant verbood aan Backer derhalve, 8 Mei 1649, ‘geschreven schriften oft voorstellen rakende de politie ende gemeene regieringe in de kercke van de predickstoel ofte elders de gemeente voor te leesen ofte doen voorleesen’, aleer zij door hem of zijn secretaris waren geviseerd. Na herhaalde aanvragen om ontslag, werd dit door Stuyvesant en zijn raad 6 Juli 1649 aan Backer verleend. Na een verblijf van 27 maanden in Nieuw-Nederland keerde hij naar het vaderland terug, waar hij 1 Nov. 1649 voor de classis van Amsterdam zijne ‘getuigenissen’ overlegde, die in goede orde werden bevonden. In Nederland teruggekeerd, spande hij samen met Adriaen van der Donck, Cornelis Melijn en anderen, die uit Amerika waren overgekomen, om Stuyvesant's bestuur over de kolonie, voor de Bewindh. der W.-I. Compagnie aan een heftige critiek te onderwerpen. Backer ging nu voorloopig te Heer-Hugowaard wonen, wachtend op een beroep. Toen dit niet spoedig genoeg kwam, zeker ook al omdat hij ‘een ongeletterde persoon’ was, begon in 1651 bij hem de lust te ontwaken, om weder buitenslands, nu in Oost-Indië, een gemeente te dienen. De classis van Amsterdam besloot 4 Sept. 1651 hem, om zijne loffelijke getuigschriften, goed gedrag en wegens het gebrek aan predikanten in Oost-Indië, bij de Bewindhebberen voor te dragen. Deze lieten nog eens naar Backer informeeren, hetgeen niet in zijn voordeel uitviel. Ten slotte werd hij toch als predikant voor Oost-Indië aangesteld, en kwam 2 Aug. 1652 te Batavia op ‘den Olifant’ aan. In Nov. 1652 nam hij den dienst op de reede van Batavia waar, deed daarna een dienstreis naar het eiland Mauritius en werd 30 Juni 1653 op Formosa beroepen. Zijn beroep naar Favorlangh in 1653 was voorbarig geweest; ‘een misslach’ toch, ‘wasser by den formosaanschen Raat begaen in 't beroepen van den predicant Baccerus tot de favorlangsche schoolen, alwaar de menschen noch geen bequaamheyt hadden, door haare brutaalheyt, om in eenige hooge leringe onderwesen te werden’. Maar hij schijnt toch in het district van Favorlangh in de jaren 1653-1656 werkzaam geweest te zijn. In Jan. 1657 is hij van Formosa in een ‘kwynenden staat’ naar Batavia met verlof vertrokken; dat hij hier ook kort daarop gestorven zou zijn, hebben wij niet bevestigd kunnen vinden. Zie voor de levensgeschiedenis van Backer: A. Eekhof, De Hervormde Kerk in Noord-Amerika ('s Grav. 1913) I, 77-90, en de daar aangehaalde bronnen. Verder ook: C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biographisch Woordenboek van Oost-Indische predikanten (Nijm. 1893) 18; C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, De Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Compagnie (1602-1795), (Arnhem 1884) 83, 282, 384; J.A. Grothe, in Archief voor de geschiedenis der oude Hollandsche zending (Utr. 1887) IV, 165, 177, 179, 181; I, 48; II, 145; Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht III (1880) 229. Eekhof [Bacot, Gerard] BACOT (Gerard), geb. te Leeuwarden 19 Mrt. 1684, gest. te Koudekerke 3 Jan. 1735, zoon van François B. en Josina Hulscher, studeerde te Franeker onder Renferd, Andala, Vitringa en van der Waeyen, werd in 1709 legerpredikant, maar 3 Jan. 1710 beroepen te Koudekerke (W.), waar hij 5 Mrt. is bevestigd en huwde met een dochter van den zeeuwschen kaperkapitein Willem Credo nl. Pauline, in verband waarmede staat zijn zonderling geschrift: Zeeuwsche spectator over den boedel en het testament van capitein Willem Credo. Tot waerschuwing van jonge predikanten om niet ligt voogdijen aan te nemen (30 Apr. 1734). Op B.'s dood bestaat een spotdicht (Zeeuwsch Gen.); zijn zoon Daniel Schaffer is de vader van den volg. Zie: Boekzaal 1735, I, 115, 377-78; Nagtglas, Het huisgezin van den kaperkapitein (in Leeskabinet 1862) 12, 13; Sepp, Staatstoezicht op de godsd. letterk. (Leiden 1891) 159. de Waard [Bacot, Gerard Jacob George] BACOT (Gerard Jacob George), geb. te Doornik omstr. 1743, gest. te 's Gravenhage 14 Maart 1822, zoon van Daniel Schaffer B. en Anna Aurelia van der Uijl, werd 7 Sept. 1762 student te Groningen, waar hij 11 Juni 1768 tot phil. doct. promoveerde op een Diss. qua veras hujus mundi substantias simplices esse, vi repraesentandi gaudere ex natura Dei et mentis humanae demonstratur (Gron. 1768) en 11 Febr. 1769 in de rechten een Prima diss. juris ecclesiastici universalis de propaganda fide verdedigde. 12 Sept. 1769 werd hij bevorderd tot proponent en 7 Oct. 1770 bevestigd als predikant te Eenrum. Weldra deed hij zich als philosoof kennen door de uitgave van De zedelijke natuur in verband met de burgerlijke maatschappij door Een mensch (Amst. 1770) en als dichter door verschillende stukken, bekroond en uitgegeven door het leidsch genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ als 's Menschen plicht, afgeleid uit de beschouwing van het ijdele en ellendige dezes levens (III), Gods wijsheid in zijne werken (IV) en Het ijdele des waans omtrent de grootheid en bestaan des menschel. kenvermogens in vier zangen (VI), de Eerkroon op de hoofden der doorl. staatsmannen (Dordr. 1782), gedichten in: Voor Capelle tot den Pol, (Amst. 1785) en andere losse verzen in verschillende werken. Ook deed hij zich als zeer vooruitstrevend en vurig patriot kennen, schreef als Justus Volkshart een Brief aan een Ommelander over het groot belang en de noodzakelijkheid eener vrije, algemeene en standhoudende volkswapening (Gron. 1786), werd gehouden voor den steller van het adres, waarin de wapengenootschappen in Aug. 1787 aan het prinselijk hof van allerlei ten laste legden en komt voor onder de veertig namen van personen, waaruit een 25-tal zou worden samengesteld om als nationaal-geïnstitueerden te Parijs over een verbond met Frankrijk te onderhandelen. Hij (zijne zuster Pauline (geb. 1764) was gehuwd met den middelburgschen notaris Ger. Beljaart, wiens huis in 1787 werd geplunderd) werd slachtoffer zijner overtuiging: na zijn vlucht stelden de Staten van Stad en Lande 1 Dec. 1788 een prijs op zijne gevangenneming, trachtten den graaf van Bentheim - Steinfurt, wiens kinderen B. te Burg-Steinfurt onderwees, te vergeefs te overreden hem uit te leveren en ver- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} banden hem ten slotte 5 Mrt. 1789 met eene boete uit hun gewest, een vonnis, waarop B. antwoordde met de uitgave van zijne Verzameling van stukken ter verdediging zijner eer en onschuld (B.-St. 1789). Later trok hij naar Duinkerken waar hij, met andere predikanten, optrad voor een daar vooral door vele andere uitgewekenen gevormde ‘Algemeene protestantsche kerk’ en uitgaf: Het vrije en algemeene in de inrichting van Recht christelijke maatschappijen (Duink. 1791), waarin hij het bindend stellen van eenige confessie verwierp, Leerrede over Rom. 15: 3 en 6 (ald. 1792) en verzen achter P. van Schelle's Nagelaten opwakkeringen tot vaderl. moed (ald. 1792). Na de revolutie keerde B. evenwel terug, was in Mei 1795 voorzitter van de vergadering der provisioneele representanten des volks van de Ommelanden, werd spoedig lid van de Nationale vergadering en lid van de commissie ter beraming van een ontwerp tot nationaal onderwijs. Op zijn verzoek om schadeloosstelling voor geleden verliezen was hij 30 Oct. 1795 aangesteld als lid van het hof van justitie te Groningen. ‘Honoris et amicitiae causa’ werd hij daar 15 Juli 1797 opnieuw als student ingeschreven en er 31 Juli 1797 na verdediging van een Specimen philosophico-juridicum inaugurale obss. nonnullas exhibens ad prima maximeque universalia quaedam juris naturae principia, ex vitiosa nimis Ulpiani definitione haud rite deducenda, onder zijn leermeester van der Marck, dien hij in bijna alles volgde, bevorderd tot J.U.D. Als raadsheer in het Hoog gerechtshof te 's Gravenhage legde hij daar 24 Jan. 1811 den eed af. Tweemaal is B. gehuwd geweest, een zijner vrouwen wikkelde hem in een onkiesch proces; hij liet geen kinderen na. Hij wordt geschetst als een streng, maar rechtvaardig rechter, echter driftig van aard; zijn wijsgeerig hoofd vond tot het laatste ook genoegen in wiskundige vraagstukken. Verschillende oudere en nieuwere zijner gedichten zijn herdrukt of verzameld in zijne Wijsgerige en dichtlievende mengelstoffen (Gron. 1811). Zijn portret is gegraveerd door R. Vinkeles. Zie: Vervolg op Wagenaar, Vaderl. historie VI (Amst. 1791) 271; XV (1795) 109; XXII (1799) 71-81 (met portret); XXXI (1803) 20; XXXII (1804) 205; XXXV (1805) 73, 104, 129, 138, 328; XXXVI (1806) 36, 205; XXXVII (1806) 53, 191, 231, 33; XXXVIII (1807) 257; XXXIX (1807) 101, 135; XL (1808) 82, 138, 202; XLII (1809) 115, 271; XLIII (1809) 19, 185; XLIV (1810) 59; Navorscher XXII (1872) 250 over een tweede portret; XLIX (1895) 69; Groninger Volksalmanak 1896 19 e.v., 42; Visscher en van Langeraad, Het prot. vaderland I (Utr. 1904) 282-83. de Waard [Baecx, Elisabeth van of de] BAECX (Elisabeth van of de), Bacx, ook van Baaks of Baaksen, geb. in Gelre omstreeks 1458, overl. als abdis in de cisterienserabdij Leeuwenhorst te Noordwijkerhout 6 Aug. 1531. Jan Baecx onderschout van den Bosch was haar broeder. Voor Gerrit van Assendelft en den deken van Naaldwijk als afgevaardigden der landsregeering te Brussel werd zij door het grootste gedeelte der kloosterlingen aangeduid, als de meest bekwaamste om als abdis het klooster te besturen 14 Jun. 1527. Uit de akten van deze zoogenaamde verkiezing blijkt, hoe de regeering plannen overlegde om geheel meester in de kloosters te zijn en de toeleg der Ridderschap om de abdijen voor hunne familiën te verzekeren. De regeering durfde niet rechtstreeks haar betwist recht van benoeming uitvoeren. Overtuigd, dat de nonnen gehecht waren {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het recht van haren kerkelijken overste, den abt van Oudekamp, die, dat was bekend, niet beducht was te ageeren tegen de inmenging van den staat, dreigden de afgevaardigden, zoo men niet goedschiks voldeed aan het verlangen der regeering aangaande de nominatie, de goederen der abdij aan te slaan. Leeuwenhorst was een abdij van minder belang met meest vreemde geldersche kloosterzusters; men moest echter een voorbeeld stellen aan de voornamere abdijen van Holland. Hierom had men reeds 25 Maart, toen men de ziekte vernam der abdis van Roon, doen aanzeggen, dat tot de keus eener abdis niet mocht overgegaan worden zonder de commissarissen des Keizers. Ook de abt van Oudekamp werd door de Gouvernante gewaarschuwd het recht des Keizers te erkennen. E. van Baecx zal dan ook op 1 Juli, dag voor de keuze door den abt van Camp (bij Rheinsberg in het Keulsche) gesteld, gekozen en bevestigd zijn. Zij was reeds zeer bejaard en de oudste in rang van alle kloosterzusters. Onder abdis Eustachia van Brakel, Dirksdochter 1481-1492 komt zij voor als onderkeinaerse (subcelleraria). Zij bestuurde de abdij slechts 3 of 4 jaren. Waarschijnlijk was Elisabeth van Baecx met andere geldersche nonnen in 1493 uit de abdij Furstenberg bij Xanten naar Leeuwenhorst gekomen om de abdij te hervormen. Op last van roomsch-koning Maximiliaan herstelde toen de abt van Kamp de clausuur en de overige kloostertucht, waarop 8 nonnen het klooster verlieten. Zij werden vervangen door nonnen van Furstenberg. Bat. Ill. noemt N. Drenkwaart abdis te Leeuwenhorst 1530. Tegelijk met de abdis was nog een Elisabeth van Baecx en later nog een derde non in Leeuwenhorst. Zij overleden 18 Mei 1555 en 31 Juli 1556. Zie: Bijdr. bisd. Haarl. X 291; XX 284-295; Chron. Campens. in Annal des hist. Vereins f.d. Niederrhein XX (1869) 347; Matthaeus, Fund. et fata eccl. 449, 457, 458. Bat. Ill. 1037. Fruytier [Baecx, Joachim] BAECX (Joachim), geb. te Utrecht 10 Aug. 1562, overl. aldaar 24 Sept. 1619. Eerst was hij werkzaam op het platte land van Utrecht, daarna werd hij pastoor van de St. Geertruida-kerk te Utrecht. Ook was hij secretaris van het Provinciale Hof. Hij was een eenvoudig, geleerd en ijverig priester en gevierd predikant. Tot lijfspreuk had hij zich gekozen: ‘Hic amo excubias.’ Hij schreef: De Tolk of de Advocaet van alle opregte catholijken (Bruss. 1590); De waarom der quade Catholyken (Bosch 1614); De ban van alle ketters, staatkundige en verkeerde Catholyken (Antw. 1616); Le Balai de la conscience (Bruss. 1610). Zie: Val. Andr., Bibl. Belg. 443; Burman, Traj. Erud. 13; v. Heussen en v. Rhijn, Hist. Utr. Bisd. I, 330, 566; Dietsche War. N.R. IX, 112; de Feller, Geschiedk. woordb. (Bosch 1829) III, 134. van der Heijden [Baerle, Adriaan van] BAERLE (Adriaan van), werd 15 April 1765 benoemd tot stempelsnijder aan de Munt te Dordrecht, na het overlijden van Johannes Drappentier, welke betrekking hij vervulde tot aan zijn dood in 1783. Zijn ongeveer 20-jarige zoon Johannes, door zijn vader tot het graveeren opgeleid, werd 30 Oct. 1783 benoemd om de vacature ‘ad interim’ waar te nemen, terwijl 20 Apr. 1784 Joseph Everts Janszoon, burger der stad 's Hertogenbosch, tot stempelsnijder benoemd werd. Zijn voornaamste penningen zijn: Tweede eeuwfeest der Unie van Utrecht (1779), Gewapende neutraliteit (1780), Slag bij Doggersbank (1781), Vrijverklaring van Amerika (1782), alle afgebeeld {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Vervolg op v. Loon. Ze zijn geteekend: A.V. BAERLE, F, A.V. BAERLE, A.V.B. Zie: Astrea IV, 216; Vervolg v. Loon VIII, 155 (noot 7). van Kerkwijk [Baert, Joannes Franciscus Benjamin] BAERT (Joannes Franciscus Benjamin), agent der Nederl. Bank te Utrecht en secretaris van het College van curatoren der Rijksuniversiteit dier stad, geb. 21 Oct. 1833 te Harmelen en overl. 22 Mei 1909 te Utrecht. Zijn ouders waren Wilhem Cecilius B., eerst ontvanger der registratie te Woerden, later secretaris van de Commissie van administratie over de gevangenissen te Leiden, en Cornelia Maria Burgerhoudt. Hij studeerde aan de hoogeschool van laatstgen. stad in de rechten (ingeschr. 1851) en promoveerde ald. 18 Juni 1858 op een proefschr.: Adam Smith en zijn onderzoek naar den rijkdom der volken, welk geschrift zeer gunstig werd beoordeeld. Het volgend jaar werd hij benoemd tot chef van het Bureau voor Statistiek aan de Provinciale Griffie te Utrecht, welke betrekking hij in 1862 verwisselde voor die van commies ter Secretarie aan het Centrale Bureau der Ned. Bank te Amsterdam, waarvan destijds Mr. W.C. Mees secretaris was. Reeds in 1864 werd hij tot chef der Secretarie aldaar bevorderd, wat hij gebleven is tot 1871. Zoo gewaardeerd hier zijn groote, maar stille werkzaamheid was, zoo groot was er tevens zijn invloed op den gang van zaken. Mr. H.P.G. Quack noemt hem in onderstaand levensbericht ‘de onzichtbare, gedruischlooze spil van het raderwerk der Ned. Bank.’ Voortdurend zich wijdende aan de beoefening van economische en statistische studiën, had Mr. Baert de laatste jaren inzonderheid de inrichting van het bankwezen tot voorwerp zijner studie gekozen. ‘Hij kende dit door en door en was er in doordrongen als weinigen.’ Buitengewoon groot was daarbij zijn invloed op het personeel der Bank, waar allen werkten naar de door hem gegeven voorschriften. ‘Eenvoudig in zijn voorkomen, burgerlijk in zijn manieren, stotterend in zijn spreken, was hij met zijn onaanzienlijk uiterlijk toch de spil, die alles in beweging bracht.’ Daarbij ‘onkreukbaar rechtvaardig’. In 1871 werd Mr. B. op zijn verzoek tot agent der Ned. Bank te Utrecht benoemd, wat hij gebleven is tot 1904, toen ziekte hem dwong ontslag te vragen. In 1875 was hij tevens tot secretaris van het College van curatoren der Rijksuniversiteit te Utrecht aangesteld, in welke hoedanigheid zijn administratief talent, zijn zin voor orde en netheid niet minder gewaardeerd werden dan aan de Ned. Bank. ‘Het archief der Universiteit was onder zijn bestuur voorbeeldig ingericht.’ In 1898 zag Mr. B. zich van secretaris tot curator der utrechtsche hoogeschool benoemd. In 1905 legde hij ook deze betrekking wegens ongesteldheid neder. Zijn laatste levensjaren leed hij aan toenemende hardhoorigheid en aan gezichtsverzwakking. Hij was gehuwd met Maria Anna Bergsma, die hem met een zoon overleefde. Mr. B. bezat groote liefde voor de bouwkunst en geschiedenis. In zijn goede jaren bezocht hij bij herhaling het buitenland, vooral steden als Brugge, Rheims, Tours, Dresden, Augsburg, Milaan, Venetië en Florence, die hem aantrokken door hun architectonische schoonheden. De voorn. geschriften van Mr. B. zijn opgenomen in de Economist en in het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje van de Bosch Kemper. In eerstgenoemd tijdschrift vindt men o.a. de bijdragen: Turgot te Limoges (jaarg. 1860), De vrije zeevisscherij (ibid.), Is vrijheid {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} van papieruitgifte wenschelijk? (1863), Een blik op de economische ontwikkeling van ons vaderland in de 17de en 18de eeuw (1865), De provincie Groningen (1867) en Een centrale spaarbank voor Nederland (1872). In het laatstgenoemd: De verhouding tusschen kiezers en bevolking (1860 en '65), Statistiek en Lager Onderwijs (1863), De Statistiek van het gevangeniswezen (1865) en Mededeelingen betreffende de Nederlandsche Bank (1865, 69, 77 en 82). Verder schreef hij nog een opstel over Simon Vissering in Eigen Haard, 1879. Zie: Levensber. Letterk. 1909, 94; Utrechtsch Prov. en Sted. Dagbl. v. 24 Mei 1909, en Alg. Handelsbl. v. 17 Nov. 1909, avondbl. 3de st., ‘Van dag tot dag.’ Zuidema [Baes, Franciscus] BAES (Franciscus), geb. te Antwerpen 8 April 1615, gest. 17 Maart 1670 te 's Gravenhage. 6 Oct. 1631 was hij lid geworden van de Societeit van Jezus en vertrok als huiskapelaan van den spaanschen gezant, Don Esteban de Gamarra, in diens gevolg naar 's Gravenhage (1655). Zijn geestelijke werkzaamheid bepaalde zich echter niet enkel tot de huisgenooten, maar strekte zich ook uit over de katholieken der stad. Dit wekte zoozeer den haat der andersdenkenden op, dat het gezantschapsgebouw door een talrijke macht werd omringd, om te verhinderen, dat een niet-huisgenoot deelnam aan de godsdienstoefeningen. Zelfs gaven de Staten van Holland in 1655 een resolutie, waarbij de toegang tot het spaansche gezantschap voor niet-huisgenooten werd afgesloten. Nog in hetzelfde jaar werd door een besluit der Propaganda de werkkring van B. enkel tot het gezantschap teruggevoerd, ofschoon dit in de practijk niet werd nageleefd. B. genoot van den spaanschen koning een toelage van 2 gld. per dag, voor het overige voorzag de gezant zelf in diens onderhoud. Zie: P.G. Bongaerts, De St. Theresiakerk ('s Gravenhage 1866) 25; Arch. Bisd. Utrecht II 159; Archief S.I. te Maastricht. Derks [Bake, Frans Cornelis] BAKE (Frans Cornelis), geb. te Leiden 25 Febr. 1840, overl. te 's Hertogenbosch 22 Oct. 1893, was de zoon van Mr. John Bake, hoogleeraar te Leiden en Johanna Maria van Roijen (II kol. 78). Hij studeerde van 1856 tot 1859 aan de Koninklijke academie te Delft, en verwierf in laatstgenoemd jaar het diploma van civiel ingenieur. Hij werd 1 Oct. 1859 met toezicht op waterstaatswerken van den Hollandschen IJsel belast, en 1 Mei 1860 met opnemingen voor eene spoorlijn 's Gravenhage - Leiden - Woerden. Op 14 Dec. 1860 werd hij opzichter bij den aanleg der Staatsspoorwegen en te Maastricht geplaatst, 1 Jan. 1862 werd hij adjunct-ingenieur en 1 Apr. 1863 sectieingenieur. Onderwijl was hij in Juli 1861 belast met den aanleg der lijn Tilburg - Helmond; hij woonde daarvoor achtereenvolgens te Breda, Bokstel en Eindhoven. In 1866 kwam deze lijn gereed. Hij werd toen, ter standplaats Breda, belast met de ontwerpen van een deel der brug over het Hollandsch Diep, wier uitvoering hij daarna leidde, ter standplaats Moerdijk; de moeilijkste arbeid, de pneumatische fundeering van 3 pijlers, werd o.a. door hem geleid. Met 1 Jan. 1872 nam hij, toen deze brug gereed was, zijn ontslag uit den rijksdienst en kwam hij tegelijk in dienst bij de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, waar hij eerst te Almelo en sedert 1 Apr. 1873 te 's Hertogenbosch als sectie-ingenieur dienst deed. Hij werd met ingang van 1 Jan. 1876, toen een afzonderlijke provinciale waterstaatsdienst in Noord-Brabant opgericht werd, tot hoofdingenieur voor dien diensttak gekozen, en bleef dit tot zijn overlijden. Zijn {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} optreden viel samen met het begin van een 7-jarig tijdvak van veelvuldig hoog opperwater, en hij had een belangrijk aandeel in de onderhandelingen, welke voerden tot de scheiding van Maas en Waal. In den aanvang van 1881 werd door hem met veel moeite de doorbraak in den dijk van het land van Heusden bij Nieuwkuik gedicht. Hij ontwierp een spoorweg van Bokstel en 's Hertogenbosch naar Zierikzee en Brouwershaven, die onuitgevoerd bleef. Als lid van den gemeenteraad zijner woonplaats had hij een groot aandeel in de voorbereiding van de watervrijmaking van 's Hertogenbosch. Bake huwde 18 Apr. 1863 Woutrina Johanna Holleman, geboren te Oosterwijk (N.B.), bij wie hij een zoon en twee dochters had. Zie: Ingenieur 1893, 523. Ramaer [Bake, Jan Willem] BAKE (Jan Willem), geb. te Maastricht 17 Juni 1817, overl. te Amsterdam 4 Jan. 1893, zoon van den volg. Hij werd met ingang van 1 Jan. 1839 opzichter bij den algemeenen dienst van den Waterstaat en deed dienst bij de vervaardiging der rivierkaart. Met 1 Sept. 1842 werd hij opzichter bij den aanleg van den Rijnspoorweg, en werd hij belast met het vak Utrecht - Driebergen. Hij klom spoedig op tot hoofdopzichter en adjunct-ingenieur, en kwam in 1845 als ingenieur in dienst bij de Overijselsche Spoorwegmaatschappij, voor welke hij tot 1848, toen deze maatschappij in moeilijkheden geraakte, opnemingen verrichtte. Op 1 Jan. 1851 trad hij op als ingenieur van de Drentsche Kanaalmaatschappij te Hoogeveen, en 1 Juni 1852 werd hij door de Nederlandsche Rijnspoorwegmaatschappij tot ingenieur aangesteld en belast met den aanleg der lijn Rotterdam-Utrecht. Op 1 Dec. 1855 werd hij administrateur bij de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, in wier dienst hij tot zijn overlijden bleef. Tijdens zijn beheer werd deze maatschappij van eene van weinig belang eene van de twee, die bijna het geheele nederlandsche spoorwegnet in handen hebben. In 1868 nam hij zitting in eene commissie, ingesteld om na te gaan of de Exploitatiemaatschappij, die toen in desolaten toestand verkeerde, te redden was. Men handelde volgens de voorstellen, die deze commissie deed, en zij hadden het gewenschte gevolg. Op 1 Aug. 1881 legde hij de betrekking van administrateur neder, om lid van den uit 5 leden bestaanden raad van administratie der Hollandsche IJz. Sp.maatschappij te worden. Bake huwde te Amsterdam 28 Mei 1852 Gijsbertina Engbertha Adriana van Goor, bij wie hij twee kinderen had. Zie: Ingenieur 1893, 47. Ramaer [Bake, William Archibald] BAKE (William Archibald), geb. 9 Sept. 1783 te Woerden, overl. 10 Dec. 1843 te 's Gravenhage, zoon van Hermanus Adrianus en Margaretha Mitchell (II kol. 77). In 1799 kwam hij als cadet op de Genie- en Artillerieschool te 's Gravenhage. In 1802 tot luitenant der artillerie bevorderd was hij bestemd voor de bezetting van Kaap de Goede Hoop, doch moest wegens ziekte achterblijven en ontkwam aldus aan de scheepsramp op de engelsche kust. Als adjudant resp. van generaal Bruce en van den Minister van Oorlog werd hij met verscheidene gewichtige zendingen belast. Als kapitein der artillerie maakte hij deel uit van de bezetting der vesting Modlin, die zich aan de Russen moest overgeven. B. ging als krijgsgevangene naar Rusland. In 1814 in {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het vaderland teruggekeerd, kwam hij in 1821 bij de geschutgieterij te Luik en in 1823 werd hij tot commissaris bij de fabrieken te Seraing benoemd. In die jaren legde hij zich bijzonder toe op de studie der geschutindustrie. In 1830, na de omwenteling, werd hij naar Engeland gezonden tot aankoop van geschut. In actieven dienst teruggekeerd werd hij in 1832 belast met de verdediging van den Helder (als luitenant-kolonel), en later van Lillo en Liefkenshoek. Hij vatte het eerst het plan op, onze zeehavens door middel van een spoorweg in verbinding te brengen met Duitschland. Van de pruisische regeering had hij reeds concessie hiertoe gekregen. Ook onze regeering begunstigde het plan en stelde zelfs twee ingenieurs ter beschikking van B. De geldleening van 12 millioen voor de uitwerking van het plan mislukte echter in 1834. Tot kolonel bevorderd werd B. in 1838 benoemd tot directeur der 1e Artillerie.-Directie te 's Gravenhage; twee jaar later werd hij tot generaal-majoor bevorderd. B. schreef verscheidene verdienstelijke brochures over spoorwegen, ijzerbewerking, ijzerconstructie enz. Hij was gehuwd met Johanna Maria van der Wall. Zie: Kuypers, Gesch. der Ned. artillerie IV 31, 60, 79, 80, 105. Eysten [Bakhoven, Guillaume Henri Leignes] BAKHOVEN (Guillaume Henri Leignes), geb. te Utrecht 20 Aug. 1845, overl. te Goes 3 Maart 1906. Te Utrecht ontving hij zijn gymnasiale en universitaire opleiding; in 1872 promoveerde hij tot doctor in de wis- en natuurkunde op proefschrift Over eenen nieuwen amylalcohol. Twee jaren te voren was hij reeds leeraar aan de hoogere burgerschool te Kampen geworden als opvolger van Dr. D.J. Boeke. Hij bleef deze betrekking, met die van leeraar aan gymnasium, burgeravondschool, enz., vervullen tot 1899, toen hij benoemd werd tot directeur van en leeraar in de scheikunde en plant- en dierkunde aan de hoogere burgerschool te Goes. Als lid van de openbare gezondheidscommissie der gemeente Kampen, waartoe hij in September 1871 werd gekozen, hield hij zich bezig met praktisch-hygiënische zaken. In verband hiermede schreef hij o.a. een artikel over beoordeeling van drinkwater (in De Gezondheid 1879) en publiceerde hij een lijvig rapport over de resultaten van het onderzoek van het water uit de openbare pompen en uit de pompen der lagere scholen van de gemeente Kampen - Brunnepe (Handel. v.d. openb. gezondh. commissie te Kampen 1882, 1883). Een verslag over IJselwater (1881), in verband met de vraag of men IJselwater dan wel Heidewater voor de drinkwaterleiding te Kampen zou gebruiken, beleefde een tweeden druk. In 1888 verscheen van zijn hand een verhandeling over saccharine, aangeboden aan den Geneeskundigen Raad van Overijsel en Drenthe, in 1895 een werkje over Vleeschkeuring in Nederland. Een volksbelang. Voor zijn verdere publicaties, o.a. die, welke hij als medewerker van het Tijdschrift voor toegepaste scheikunde en hygiëne schreef, zij verwezen naar de levensschets door D.J. Hissink in Chem. Weekbl. III (1906), 505. Jorissen [Balde, Jacobus] BALDE (Jacobus), werd waarschijnlijk circa 1604 te Frankenthal geboren en is 31 Juli 1628 als student in de theologie te Leiden ingeschreven, 24 jaar oud. Hij schijnt eerst in de buurt van Frankenthal predikant te zijn geweest, en werd 1637 te Tamen, classis Utrecht, beroepen, waar hij in 1653 stierf. Hij vertaalde in 1652, gelijk de kerkelijke goedkeuring aangeeft, een geschrift van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Alex. Cooke getiteld: Worke, more work, and yet a little more worke for a Masspriest (London 1626) als: Werck, Meer Werck En noch wat meer wercks voor een Mis-priester (Amst. z.j.). Zie: Henr. van Rhenen, Lyste van de Namen der Predikanten die de kerken ... onder de Provintie van Utrecht ... bedient hebben (Utr. 1705), 110. Ruys [Balde, Johannes] BALDE (Johannes), verzamelde een in 1637 te Rotterdam verschenen novellenbundel: Den Lusthof van de wonderlijcke gheschiedenissen ende avontueren des Werelds. Inhoudende hondert ende thien uytghelesen Historien. Aangaande hem is verder niets bekend. Zie: J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der nederl. Letterk. II (1908) 541. Ruys [Ban, François du] BAN (François du), of Duban, geb. te Autun omstr. 1592, gest. te Leiden Mei 1643, werd na studie te Pont-à-Mousson, Parijs en elders, sinds 1610 leeraar (ook publiek) aan de hoogeschool te Pont-à-Mousson en verschillende colleges als te La Flèche, Reims en Moulins in de humaniora, welsprekendheid en theologie en beoefende sinds 1620 ook de philosophie. Te Parijs bekend geworden met den hervormden godsdienst, werd hij door den hertog van Lansberg (verg. I kol. 132) aanbevolen in Holland, waar hij paedagoog werd van de kinderen van den koning van Bohemen en anderen, 1 Febr. 1630 te Leiden werd ingeschreven als stud. theol. en plannen ontwierp ter publicatie van werken over logica, physica, ethica en metaphysica. Toen bij de oprichting der illustre school te Utrecht zich Willem Nieuport bij Vossius vervoegde om een geschikt hoogleeraar in de philosophie, beval Vossius, na een bezoek van du B., dezen aan, evenals van Baerle, hoewel de plaats ten slotte gegund werd aan Reneri (II kol. 1191), die 18 Juni 1634 zijn inaugureele rede hield. Na den dood van Burgersdijk te Leiden, werd du B. 2 Mei 1635 opnieuw door van Baerle aanbevolen aan den curator Jacob Cats en werd hij hetzelfde jaar gemachtigd tot het houden van voorlezingen en disputen in de redeneerkunde. In 1636 werd hij hierin benoemd tot buitengewoon hoogleeraar, terwijl hem in 1638, gedurende de afwezigheid van Bodecber Banning, het professoraat in de natuurkunde is opgedragen. Hij deed van het onderwijs in de redeneerkunde afstand, toen hij voor goed in dat der natuurkunde werd bevestigd, doch nam hier in 1641 de zedekunde bij. Waarschijnlijk heeft du B. zijn jongeren ambtgenoot in de philosophie, Heereboord, voor het stelsel van zijn landgenoot Descartes (die 1604-12 leerling te La Flèche is geweest) weten te winnen: in den zomer van 1641 (‘ipsis diebus canicularibus’) werden beide professoren, ten gevolge van een schrijven van curatoren, door den rector Otto Heurnius uitgenoodigd hun lessen te geven ‘secundum textum Aristotelis’; met vijf anderen leverde du B. 7 Aug. 1641 het merkwaardige reglement in omtrent de orde en den inhoud der akademische lessen voor de wijsbegeerte (Documenten Academ. Senaat). Hij en Heereboord wisten echter curatoren van hun goed recht te overtuigen, terwijl de rector ook zijn zaak verloor, nadat zij 13 Dec. 1641 voor den senaat was gebracht. Nog 23 Mrt. 1643 werden onder hen cartesiaansche stellingen verdedigd. Nadat Adam Stuart du B. was opgevolgd, barstten de geschillen echter hevig los. Zie: C. Barlaei, Epp. II (Amst. 1667) 600; G.J. Vossii, Epp. I (Aug. Vind. 1691) 267-68, waar de datum verkeerd op 1636 is gesteld; Siegenbeek, Gesch. der leidsche hoogeschool {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} I (ald. 1829) 149, 53; II (1832) 121, 269; Suringar, in Tijdschr. voor geneeskunde VII (1863) 193 en Oeuvres de Descartes IV (1901) 79, 80. de Waard [Banning, Henricus Adrianus] BANNING (Henricus Adrianus), geb. te Utrecht 25 Aug. 1818, overl. te Vucht 10 Jan. 1909. Op jeugdigen leeftijd aan de redactie van het dagblad De Tijd verbonden, verzorgde hij de rubriek ‘binnenland’, totdat in het jaar 1867 de Katholieke Illustratie werd opgericht en aan hem de redactie daarvan opgedragen. Toen deze in 1876 overging in handen van een maatschappij werd hij haar directeur tevens. Talrijk zijn de steeds met graagte gelezen novellen, waarmede hij de jaargangen der Katholieke Illustratie vulde, en waarmede hij bij de nederlandsche Katholieken een groote populariteit verwierf. Vele zijner novellen heeft hij gebundeld en in 17 deelen uitgegeven onder den titel: Gezamenlijke novellen en vertellingen van H.A. Banning vereenigd (Bosch 1885). Zijn voornaamste novellen zijn: Pieter van Stralen, de Omroeper, De oude klepperman, Ko Folkes, De Heks van de Amersfoortsche heide, De familie Walker, De man van den ouden stempel, Strijd en overwinning, Oude kennissen, Tante Jet, Twee zusters, Betje de Naaister, In 's levens maalstroom, Onder doktershanden, 't Was maar een muziekmeester. Verder verschenen nog van zijn hand eenige historische romans o.a. Drie eeuwen (1868); De beeldstormer en zijn dochter (1862); Cecile, Passiebloemen in Kennemerland geplukt. 2 dln. (1868), alle uitg. den Bosch. Vele verhalen zijn meerdere malen uitgegeven en komen thans nog telkens opnieuw van de pers. Als vaardig polemist deed hij zich voor alles kennen in Het Dompertje, waarvan hij als de ‘Oude Valentijn’ de hoofdredactie voerde, en onverzaagd den strijd aanbond tegen moderne opvattingen en twijfelachtige of gevaarlijke theorieën. Als geschoold journalist wist hij dadelijk Het Huisgezin, waaraan hij ook verbonden was, door pakkende artikelen in te burgeren bij de roomsche lezers. Bij dit alles was hij nog bestuurder van de Leesbibliotheek voor christelijke Huisgezinnen. Zoo trad hij dus beurtelings op als novellist, criticus, wetenschappelijk en staatkundig schrijver in een veel omvattende werkzaamheid, die echter aan alle details steeds een bijzondere zorg besteedde. Op Banning is eenigermate van toepassing het woord dat in Vlaanderenland van Conscience geschreven is: ‘hij leerde het volk lezen.’ Zijne laatste levensjaren bracht hij door op het buitengoed ‘de Braacken’ te Vucht. In de wachtkamer eerste klasse van het station te 's Hertogenbosch hangt zijn levensgroot portret, zeer mooi en verdienstelijk geschilderd. Zie: Katholieke Illustratie 1898, 1908, 1909; De Katholieke Gids 1905, 520-527. van der Heyden [Banos, Theophile] BANOS (Theophile), Banosius, de Banos, was afkomstig uit Bordeau in Guyenne. Na eerst een tijd te Parijs gestaan te hebben, werd hij 1570 predikant van de waalsche vluchtelingenkerk te Frankfort a/d. Main, wat hij tot Sept. 1578 gebleven is. Kort voor dat hij zijn ambt neerlegde waren er, op de vergadering der overlandsche of paltzische classis van 1 Mei, moeilijkheden, aangaande hem gerezen, door een accoord uit den weg geruimd. Na zijn ambtsneerlegging bleef hij, tot zijn dood in 1595, steeds te Frankfort woonachtig. Ook al zal hij in dien tijd veel aan het zwerven zijn geweest; in verband met politiek werk dat hem toen was opgedragen. In een brief van 1584 wordt hij zelfs officieel {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ambassadeur et conseiller’ van den keurvorst van Keulen genoemd, voor wien hij toen onderhandelde met den koning van Frankrijk, over van deze te ontvangen hulp. Tegen het eind van 1575 heeft de Banos moeilijkheden gehad met zijn collega de Salvard over de vraag hoe predikanten hadden te handelen in geval van pestepidemie en andere - zeker besmettelijke - ziekten. In Juni 1577 woonde hij de generale Synode der waalsche kerken te Dordrecht bij. Na afloop daarvan werd hij gedeputeerd met eenige anderen om te Aken eenige moeilijkheden uit den weg te gaan ruimen. Languet prijst hem als een ‘vir bonus et doctus’. Hij was een vriend van Petrus Ramus, na wiens dood hij ook - met een levensbeschrijving - diens Commentariorum de religione Christiana ll. IV, numquam antea editi (Frankf. 1576) heeft uitgegeven. Verder is hij de schrijver geweest van De politia civitatis Dei et hierarchia Romana liber unus (Francof. 1592) en Censura orthodoxa in excommunicationem Sixti V P.P. contra Henricum Borbonum nunc Galliae et Navarrae Regem Christianissimum innovata et aucta prooemio quo subducuntur argumenta eorum qui contra praedictum Regem arma sumpserunt (Francof. 1592). Eenige brieven van hem, o.a. aan de graven Lodewijk en Jan van Nassau en aan Beza, zijn te vinden in Groen, Archives 1e Série IV, 375; V, lxxxi; VIII 323-325, 399, Suppl. 228; en in de Straatsburger Archieven, zie J. Ficker, Thesaurus Baumianus. Verzeichnis der Briefe und Aktenstücke (Straatsb. 1905). Behalve daar zie: Troisième jubilé séculaire de la fondation de l'église réformée française de Francfort s/M. (Francf. 1854) 53; Livre Synodal des églises Wallonnes I ('s Grav. 1896) 38, waar ten onrechte de Bavos wordt gelezen; Werken der Marnix-vereeniging, S III, D. IV, 1; F.C. Ebrard, Die französisch reformierte Kirche zu Frankfurt am Main (Frankf. 1904) 161; F.W. Cuno, Daniel Tossanus der Aeltere I (Amst. 1898) 121, 133; Herzog, Real Encycl. der Protest. Theol. u. Kirche3 XVI 428; Archiv der Franz. Ref. Kirche zu Frankfurt am Main, Kirchen Documente Vol. L.A.B. 163; Archiv der Deutsch Ref. Kirche zu Frankfurt am Main, no. 215 A. Presbyterial-protokolle von 1570-1581 sub 18 Aug. 1577. van Schelven [Barbaz, Abraham Louis] BARBAZ (Abraham Louis), geb. te Amsterdam in 1770 en aldaar overl. 14 Juli 1833. Van de levensbijzonderheden van dezen veelschrijver is mij weinig bekend. In zijn Mengelwerk en Ykant spreekt hij van een verblijf in zijn jeugd te St. Petersburg (waarschijnlijk c. 1776-80), waar twee zijner zusters zijn geboren. Verder schijnt hij zijn leven te Amsterdam te hebben doorgebracht, voor een deel in de betrekking van (stedelijk?) boekhouder. Hij behoorde met Helmers, Loots, Kinker, Fokke, Hoffham e.a. tot den kring van den boekhandelaar Uylenbroek, en was o.a. Tollens' leermeester in het ‘verzen maken.’ B. werkte een veertig jaar voor de pers; zoowel gedichten als geschriften in proza en tooneelstukken zijn van hem bekend; hoewel onder deze laatste oorspronkelijk werk niet ontbreekt, hield hij zich met voorliefde bezig met bewerkingen en vertalingen naar Racine, Corneille, Molière, Voltaire, ook naar lateren als Jouy, Arnauld, C. le Brun. Bijna al zijn stukken voorzag hij van uitvoerige inleidingen, waarin hij uiteenzette in hoeverre hij van zijn bron gebruik maakte en z.i. verbeteringen aanbracht. Want naar zijn meening is ‘de eerste vereischte en verhevenste waarde van een tooneelstuk ... dat de hoofdzaak iets {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} leerzaams behelzen moet voor het volk in wiens midden dit vertoond wordt’ (voorrede Ericia). Daarnaast is hem ‘de beklagelyke toestand waarin zich hedendaags onze nederduitse zangberg, inzonderheid met betrekking tot het tooneelwerk bevind’ (Elmire) een reden tot schrijven; hij hoopt dat zijn Triomf van de poëet ‘aanleiding moge geven om onze weinige goede vaderlandsche kluchtspellen weder in de smaak te brengen, en bekwamen dichters aan te sporen tot het vervaardigen van nieuwe geestige nastukjes,’ en stelt zich voor door zijn stukken ‘het schouwtooneel te hervormen, dat reeds veel meer naar de kermistent der Vier Kroonen, dan naar den tempel van Melpomené gelykt’ (Barnewel). Hoewel hij herhaaldelijk spreekt van toejuiching, die hij bij kunstkenners ondervindt (zie o.a. Andromaché en Tooneelparodiën) klaagt hij er meer dan eens over dat zijn stukken bijna niet opgevoerd worden (Tooneelpar.; Weekblad De Fortuin, 47; Overzicht van den staat des schouwburgs). De lijst zijner talrijke geschriften is de volgende; waar het tegendeel niet vermeld is, staat de naam van den schrijver hetzij op het titelblad hetzij onder de opdracht, of aan het slot, en is Amsterdam de plaats van uitgave. De groote volksvergadering of de vryheid gestaafd door den Koning der Franschen en begeerd door de natie. Te Parys ... plaats gehad hebbend ... den 14. van Hooimaand 1790. (Zonder afz. titel). Zegengroet aan den grysaart Hendrik Hooft Dz. ter gelegenheid zyner 75ste verjaring 23 Juny 1791. (z. pl. en j.). Philoctetes op het eiland Lemnos, treurspel uit ... Sofokles; en naar de la Harpe, 1793. De nieuwsgierige; blyspel 1793. Ericia, of de Vestaalsche maagd; treurspel naar ... de Fontanelle ... 1794. De vrede; dichtstuk, 1794. Fabelen en vertelsels naar ... de Florian in nederd. vaerzen ... 1794. 2 dln. (blijkens de voorrede door B. en door P.G. Witsen Geysbeek). De gelykheid, blyspel ... 1795. Vaderl. lierzangen, op de Bat. omwenteling in 1795 ... 1795. De tempel der vryheid in 3 zangen ... 1796. De Scyten, treurspel ... naar ... Voltaire ... 1796. De lof der weldadigheid ... dichtstuk voorgedr. in 1796; ik ken slechts de 3e en verb. druk ... 1832. Aan Joh. Corn. Wattiers na de opvoering van de rol van Obeïde in ... de Scythen ... 1797. Agathocles, treurspel, grootend.... naar ... Voltaire .. 1718 (lees 1798). Aan W. Bingley, de rol van Nero spelende in ... Epicharis en Nero ... 1799. Lierzang op de landing en aftogt der Engelschen en Russen ... in 1799 ... 1799. Elmire de Vilarez, treurspel ... 1799; (‘eigen vinding’). Fabelen en vertelsels ... 2 dln. 1799 en 1801, (grootendeels ‘eigen vinding’). Ofis, treurspel ... naar ... Lemercier, 1800. Ifigenia in Aulis, treurspel ... naar ... Racine .. 1800. Barnewel, tooneelspel, uit het Eng. getrokken door De la Harpe en gev. naar het Fransch, 1800. Herzilia, treurspel ... 1800 (‘getr. uit ... Numa Pompilius van Florian ... echter wat de behandeling aangaat ... eigen vinding’). Makin, of de ontdekking van Madera, tooneelspel ... 1800 (‘getrokken uit één der zedelijke verhalen van d'Arnaud.’). Andromaché, treurspel ... naar ... Racine ... 1800. Mithridates, treurspel ... naar ... Racine, 1800. Farzalia, 1. en 7. zang ... naar Lukanus door de la Harpe en gevolgd naar het Fransch ... 1801. De Poëet, of de rymdrift, blyspel ... naar ... Piron ... 1801. De huwelyksliefde, of de ware grootheid, tooneelspel ... 1801 (naar aanl. van Les delassemens de l'homme sensible, van d'Arnaud). De triömf van den poëet of de verrassing, blyspel ... 1802, (eigen maaksel, vervolg op De Poëet). De jaargetyden, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtstuk; uit ... Saint-Lambert ... 1802; (blijkens de voorrede door B. met H. de Flines en P.G. Witsen Geysbeek). Blanka en Montcassin, of de Venetianen, treurspel ... naar ... d'Arnaud ... 1802. A Buonaparte, premier consul de la Rép. fr. à l'occasion de la paix ... à Amiens .. 1802; doorloopend gepagineerd met de vertaling: Aan Buonaparte ... 1802. Edipus, treurspel ... naar ... Voltaire ... 1803; 2e druk 1821. Aan ... A. Snoek, wegens het spelen der rol van den Cid in het treurspel van dien naam ... 1803. De mensch naakt en gekleed, dichtstuk ... 1803. De wysgeer, of de edele menschenhater; tooneelspel ... Rott. 1803 (uit d'Arnaud getrokken). De Abderiten, of de drift tot het schouwtooneel, blyspel. Rott. 1804 (vrij naar de Moncrif). Liefde en pligt, of de gevolgen der onbedachtzaamheid, tooneelspel, uit het hgd. van Iffland ... 1804. De Fortuin, weekblad bevattende ernstige en boertige mengelingen, in proza en in poëzy, 1 Oct. 1804-23 Sept. 1805; (hierin o.a. vier grootere dichtstukken: Frazine en Melidor (naar Bernard); De luchtöorlog; De schoonheid der vrouwen; De zege des menschdoms door de koepokinënting). Kosroës koning van Persië, treurspel .. naar Lefèvre, 1805. (‘mijn eerste tooneelwerk, met hetwelk ik in 19-jarigen ouderdom, de loopbaan der fraaije letteren ben ingetreden’; toen verscheurd, nu opnieuw bewerkt). Offerhande der vrouwen aan de zindelykheid, dichtstuk, 1805. Het tooneelvermaak. Hekeldicht ... (1e druk 1805?) 2e druk 1825. La campagne des trois empereurs, poëme, 1806. Amsteldam by nacht beschouwd, boertig dichtstuk, 1807, en 3e druk 1829. Feestplechtigheid ter verjaring (van) ... den koning van Holland, (met de fr. vertaling in doorloopende pagineering, z.j. (1807). Aanspraak gedaan door den akteur J.P. Kroese, bij het openen van den Holl. schouwburg te Amst... 1807; (gedicht). De lichtzinnige of de gevaren der onbedachtzaamheid 1807; (‘oorsprongkelijk’). Amstels schouwtooneel. 1808, 1-43 en 1809, 44-86; (kritiek op opvoeringen in den Amst. schouwburg). Telemon en Polikletes, treurspel, naar het Fransche van L. Barbaz, door hemzelven in nederd. vaerzen overgebracht, 1808; (‘vyf jaren geleden ... in Fr. vaerzen opgesteld, doch ... niet uitgegeven; alleenlijk ... proefje(s) in zeker tydschrift’). De oorlog om twee letters, of Amstel- en Amsterdam, boertig heldendicht, 1808. Hommage à ... Louis Napoléon, roi de Hollande: féte celebrée au théatre royal d' Amsterdam ... paroles de B ... 1808; (fr. en ndl. text). Waardigheid der hollandsche natie in den tegenspoed ... dichtstuk, 1808. De hoovaardige, blyspel naar ... Destouches, 1808. De tooneeldichtkunst, in zes zangen, 1809; (bedoeld als ‘niet onnutte voorschriften’ voor ‘den jeugdigen aankomeling in d(i)e kunst’). 's Waerelds bedrog of het zedelyk blanketsel, hekeldicht, 1810. Lierzang aan het tooneelminnend gezelschap ... Amicitia ... (1810). Hommage à l'etre suprême en vers français et hollandais, 1819 (voorrede 1810). Mengelwerken in nederd. en fransche vaerzen 1810; (ik ken alleen dl. I, in 5 stukken, bl. 1-408 met bladwijzer; het bevat grootendeels werk, dat nog niet elders is gepubliceerd, en een fransch gedicht van Vitart, A monsieur A.L. Barbaz). Melanië of vaderlyke dwang, tooneelspel ... naar ... de la Harpe, 1812. Nieuwe tooneelpoëzy, 1812-1814, 4 dln. [I: Erigone, (oorspr.) treurspel; Orestes, treurspel, naar ... Voltaire; Adelaide du Guesclin, treurspel ... naar ... Voltaire. II: Idomenéus, koning van Krete, treurspel naar het Fransch van A.L. Barbaz, door hem zelven overgezet; Rhadamistus en {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Zenobia, treurspel ... naar ... Crébillon; Melanië of vaderl. dwang; (zie boven). III. Don Pedro, treurspel ... naar ... Voltaire: Ulisses, koning van Ithaka, treurspel; De vleyer of oprechtheid beloond, (oorspr.) blyspel. IV. Semiramis, treurspel ... naar ... Voltaire; Crebillon, of de zegepraal der verdienste, historisch blyspel; Pygmalion, koning van Tyrus, treurspel (getr. uit het 3e en 8e boek van Fénelon, Telemaque). Rhadamistus en Zenobia, 1812 (zie boven)]. De bediller, blyspel, zynde een vervolg op ... De lichtzinnige, 1812. Nieuwe fabelen en vertelsels, 1813; (de woorden ‘eerste deel’ op het titelblad zijn in het ex. dat ik raadpleegde overplakt; hierin o.a. een fransche fabel ‘de eenigste welke ik immer in die taal heb geschreven’). Helena, of de oorsprong des Trojaansche krygs; treurspel, 1813. Sigismundus of het leven is een droom, treurspel, geheel nieuw bewerkt, 1813. Saül, eerste koning van Israël, treurspel ... 1818 (gedateerd 1813). De algemeene vrede, oorsprong van Neerlands geluk; lierdicht, 1814. Apologie des Français, faite par un Hollandais; Leide, 1814; (anoniem, maar door Barbier, Dict. des ouvr. anon., aan B. toegeschreven). Othello, of de jaloersche zwart, hekelspel. (z. pl. en j., gedat. 1814). Don Louis de Vargas, of de edele wreker, geheel nieuw bewerkt, 1815. Tooneelparodiën of hekelspellen, 2 dln., 1815 en 1816 (I: Hypermnaestra of vyftig bruidegoms en bruiden. Othello of de jaloersche zwart. Elfride of het mooye vrouwtje. II: Demophontes of de verruilde kinderen. De Malabaarsche weduwe of de galante Franschman. De doodelijke minnenyd, of de ylhoofdige generaal. De Cid, of de gevolgen van een' klap.) Wandeling langs den IJkant te Amst. Dichtmatig tafereel ... 1816 en 2e druk 1828. Overzicht van den staat des schouwburgs in ons vaderland ... 1816. Theâtre francais, 1817; [bevat: Télémon et Polyclète, tragédie (1802). Agathocle tragédie de Voltaire ‘avec vers traduits du hollandais (vert. van een verm. ndl. vert. door B. zelf), (1808). Idoménée, roi de Crète, tragédie (1811). Les adieux d' Hector et d' Andromaque, dialogue dramatique (1805). Ten slotte het reeds bovengenoemde gedicht van Vitart met antwoord van B.]. Dichterlyke bloemhof, 1818. Het feest van Thalia, zinbeeldig divertissement, vertoont in den Amst. schouwb... 1818. Johanna, koninginne van Napels, treurspel ... naar ... De la Harpe, 1818; (B. noemt dit zijn 57ste tooneelstuk). Omar, koning van Grenada, treurspel, 1818. (eigen vinding). De logenaar, blyspel ... 1818 (niet naar Corneille, maar oorspronkelijk). Aan ... D. Kamphuyzen, na de reprezentatie van ... De logenaar, 1818. De Henriade van Voltaire, in gelyk getal van nederd. vaerzen overgebragt ... 1819. Maria Stuart ... treurspel ... naar ... P. le Brun ... 1820; 2e druk 1823. Isménor ou la vengeance, tragédie ... 1820. Lof van Neerlands burgerstand. Dichtstuk ... 1821. Vergelijking der nederduitsche en fransche talen, met betr. tot de fraaije letteren ... 1821. Pasquin, landsheer van Villa Rosa, blyspel ... 1821; (oorspr. stuk). Sylla, of de bevryding van Rome, treurspel ... naar ... E. Jouy ... 1822 en 2e dr. 1824. Lofzang op de koepokinënting ... 1823: (‘hernieuwde uitdrukking der gevoelens ... reeds in 1805 geuit’; zie boven). Weelde en verval, of Amsteldamsch Parys, hekeldicht ... 1825. Ter nagedachtenisse van mynen vrind ... H. van Munster, overl. te Amst. 1825 (z. pl. en j., 1825). Apollo of de geestenoorlog: boertig heldendicht, voorgedragen 1802 ... 1825. Dichterlijke herfstvruchten ... 1825. Lijkplechtigheid van den ... tooneelsp. Talma (gedicht) 1826. Levensschets van den ... tooneelspeler Talma, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} meerendeels ... naar ... Moreau ... waarachter een dichtstuk van den overzetter is geplaatst, 1826. Willem van Nassau, treurspel ... naar Arnault, 1826. Gedenkzuil voor ... Wattier Ziesenis, aan derzelver nagedachtenisse toegewyd ... 1827 (gedicht met uitv. aant.). Mas Aniello, of Napels in de war, boertig heldendicht, 1828. Gedenkzuil voor Andries Snoek, 1829 (gedicht met uitv. aant.). La gloire nationale, poème, en deux chans; y joint sa traduction hollandaise, 1831. Bovendien vond ik B. vermeld onder de redacteuren van de Oeconomische courant ter bevordering van nationale huishoudkunde. Amst. 1799-1803. Verscheiden bijdragen van B. komen voor in de Kleine dichterlijke handschriften (1788-1809); en in de Almanak voor verstand en hart (voor 1824-26); voorts is van zijn hand no. 129 der Evang. gezangen; van Vloten, Bloeml. ndl. dichters 19e eeuw II, 244, neemt zijn gedicht Zeevaart op, dat eerst op naam van een ander auteur stond. Een parodie op Ericia is J. Kinker's Ericia of de Vestaalsche maagd, kermistreurspel ... 1799. Niet zijn mij exemplaren bekend van de volgende, in van der Aa, Biogr. Wdb. genoemde werken: Washington's overgang ter onsterfelykheid, 1800; Ode à l'honneur de Napoléon, 1806; Brief aan J. Meerman over de onbeschaamdheid der naamlooze recensenten, 1810; Ernst en boert, 1830. Zijn portret is gegraveerd door J.W. Caspari. Zie: Busken Huet, Lit. fant. dl. 24; Schotel, Tollens en zijn tijd; Bennink Janssonius, Gesch. van het kerkgezang. Ebbinge Wubben [Barghuijs, Jan Bernard] BARGHUIJS (Jan Bernard), zich ook schrijvende Barkhuijsen, komt voor als ijzersnijder aan de Munt te Harderwijk, aangesteld 26 Maart 1719, en nog in 1743 werkzaam. Hij vroeg in 1720 aan Hof en Rekenkamer van Gelderland verlof tot het slaan van een penning op het ‘termineren van de quaestie tusschen de drie kwartieren van Gelderland over de provinciale quota’, welk verzoek echter bij beschikking van 23 Nov. 1720 afgewezen werd. Zijn voornaamste penningen zijn: Opening der muntbus van Dr. A.H. Feith, muntmeester te Harderwijk (1726), Penning door den muntmeester J. Hensbergen te Harderwijk aan de Raden en Generaalmuntmeester vereerd (1735), Nazien der muntbus te Harderwijk (1748). Van hem bestaan verder vele in ivoor en perle d'amour gesneden voorstellingen, bestemd als deksels voor tabaksdoozen. 11 Januari 1760 is hij, na in groote armoede te zijn gekomen, van koude en ongemak op stroo gestorven. Zijn penningen zijn niet gemerkt. Zie: de Voogt, Gesch. van het Muntwezen van Gelderland 167; dez., Bijdrage tot de Numismatiek van Gelderland I, 98. van Kerkwijk [Bargius, Joannes] BARGIUS (Joannes), geb. te Amsterdam 22 Sept. 1552 gest. te Haarlem 16 Juli 1600. Hij trad 5 Sept. 1578 in de Societeit van Jezus en was van 1584-1596 novicenmeester. In 1593 ondernam hij, op last zijner oversten, een visitatiereis door de Noordelijke Nederlanden, waarheen in 1592 de eerste 2 Jezuïeten gezonden waren. Hij bezocht de gewesten Overijsel, Utrecht en Holland en bracht daarna het verslag van zijn bevindingen uit. Als gevolg daarvan werden nog twee Jezuïeten, waarvan hij er één was, naar de Noordelijke Nederlanden gezonden. B. zelf werd tot eersten overste benoemd der ‘Noord-Nederlandsche Jezuïeten-missie’ en vestigde zich in 1597 te Haarlem. Het verblijf der Jezuïeten bleef niet onopgemerkt, want reeds in 1596 werd {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerste plakkaat tegen hen uitgevaardigd. Grooter zorg nochtans baarde B. de verhouding met den apost. vic. Mgr. Sasbout Vosmeer, die, om verschillende grieven, hun vertrek eischte, althans van B. en pater de Leeuw. Door bemiddeling van den nuntius te Brussel kwam echter 16 Nov. 1598 een ‘modus vivendi’ tot stand, welke den apost. vic. slechts ten halve voldeed. Fr. v. Dusseldorp getuigt van B., dat hij ‘onder de katholieken met veel vrucht gewerkt heeft en vele ketters tot den schoot der Kerk heeft teruggevoerd.’ Zijn lijk werd in een kleerenkist in 't geheim naar Utrecht vervoerd en door het hoofd der Johanniters der utrechtsche Balije in de kerk zijner orde bijgezet. Zie: Arch. Bisd. Utrecht V, 306; VI, 405; Ol. Manarei, De Rebus Societatis Jesu Commentarius (Florentiae 1886) 196; Annales Fr. Dusseldorpii 271; R. Fruin, Wederopluiking van het Catholicisme in Verspreide Geschriften III, 323. Derks [Barkey, Antonius Cornelis] BARKEY (Antonius Cornelis), geb. te Kleverskerke (Walcheren) 11 Apr. 1741, gest. te Steinfurt 14 Juli 1782, zoon van den volg. en Debora Aletta Boott, kwam in 1753 op de latijnsche school te Middelburg en studeerde voorts te Bremen, Groningen, Utrecht, Duisburg en Leiden, waar hij hon. c. 24 Sept. 1765 werd ingeschreven als stud. theol., 3 Nov. 1766 proponent werd en 28 Apr. 1767 theol. doct. na verdediging eener Diss. theologico-exegetica de pseudo-doctoribus quorum mentio fit etc. Beroepen tot hoogleeraar in de theologie te Steinfurt, aanvaardde hij daar zijn ambt 16 Juli 1767 met eene Or. de doctrinae et ethices Christianae prae philosophica praestantia et dignitate en volgde 19 Juli 1779 den rector magnificentissimus te Burg-Steinfurt op met eene Or. de neglectu scientiarum ejusque causis praecipuis. Hoewel meermalen elders beroepen verkoos hij te Steinfurt te blijven. Een wankele gezondheid deed hem spoedig sterven, betreurd vooral door haar met wie hij spoedig zou huwen. Hij gaf nog uit: Disputatio de affectibus veritati noxiis (1770) en Disputatio in sex Codicis loca (1772). Zie: Latijnsche levensber. door Prorector et Senatus Acad. ill. Arnoldi (Zeeuwsch Gen.); brief van zijn vader dd. 's Grav. 22 Juli 1782 aan J.W. te Water (id.); Symb. litt. Haganae cl. I, fasc. 3, 589; Boekzaal 1767, I, 557; 1766, II, 731; 1789, I, 63, 69, 70; Adelung, Fortsetzung und Ergänz. v. Jöcher (Leipz. 1784) 1438. de Waard [Barkey, Nicolaas] BARKEY (Nicolaas), geb. te Bremen 11 Sept. 1709, gest. te 's Gravenhage 18 Juni 1788, zoon van Antonius B. en Veronica Nonnen, genoot op de latijnsche school zijner geboorteplaats onderricht van Joh. Ph. Manger, later predikant te 's Gravenhage, en J.J. Zimmermann, later prof. theol. te Genève. In 1724 werd hij bevorderd naar het gymnasium illustre, waar hij 14 Dec. 1726 eene Diss. de Monimento Pancadensi verdedigde. Met het doel hier als predikant op te treden kwam hij, voorjaar 1732, naar Holland en werd 9 Juni bij de classis van Amsterdam praeparatoir geëxamineerd. Van 20 Juli tot 12 Nov. 1732 nam hij beurten waar van den middelburgschen predikant Jacob Willemsen en werd 19 Nov. beroepen naar het naburige Kleverskerke (bev. 22 Mrt. 1733), waar hij huwde met de weduwe van den Vrouwepolderschen predikant Daniel Scheurwater (gest. 30 Dec. 1738) nl. Debora Aletta Boott (geb. te Utrecht 20 Mrt. 1709 als dochter van den predikant Cornelis B. en Anna Smytegeld). {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanhier vertrok hij 5 Juli 1744 naar Hulst (bev. 12 Juli) waar hij hield een Aanspraak, nadat de stad aan de Fransche kroon is overgegaan, met een korte schets van de wijs waarop die stad is belegerd en overgegeven (Rott. 1747, achter het onder eerstgenoemd geschrift) en 28 Jan. 1749 een dankzegging hield, gedrukt als Het verloste Hulst tot bestendige dankbaarheid opgewekt wegens de langgewenschte ontruiming (Amst. 1749). Van Hulst werd hij 14 Febr. 1751 beroepen naar Middelburg (bev. 6 Juni) doch werd 19 Juni 1754 aangesteld tot predikant in de Stephanuskerk te Bremen, waar hij 13 Oct. zijn intrede deed, en na 20 Dec. 1754 te Groningen bevorderd te zijn tot theol. dr. (bij welke gelegenheid hij een Diss. inaug. over den 18en psalm uitgaf) 2 Jan. 1755 het hoogleeraarsambt aanvaardde met een rede de Admiranda operum Dei harmonia. 21 Nov. 1765 werd hij gekozen tot hoogduitsch predikant te 's Gravenhage, nam Juni 1766 van het Bremer gymnasium afscheid met een Diss. valedictoria ad illustrationem quorundam locorum ex tribus prioribus capitibus Actorum apostolorum en werd 20 Juli 1766 te 's Gravenhage bevestigd. In 1774 geraakte hij hier in moeilijkheden wegens zijne niet geapprobeerde voorrede tot de verdediging van een geschrift over het hooglied van den lutherschen consistoriaalraad Jacobi, een voorrede, waarin hij opkwam tegen de mystieke opvatting van velen, kort daarop weer verdedigd o.a. door den rotterdamschen predikant Hofstede. Ondanks eene belofte van beterschap werd B. in 1779 opnieuw om een niet geapprobeerde voorrede aan de haagsche classis aanbevolen en nogmaals in 1780, waarbij hij zich op ‘allerley wijse de verantwoordinge onttrok’, doch zich bij de Synode beklaagde. In verband met zijn hoogen leeftijd vroeg B. hangende de kwestie emeritaat, wat hem 16 Aug. 1781 werd verleend, echter met uitdrukkelijke bepaling der Staten, dat hij zich bij het uitgeven van boeken naar de placcaten zou regelen. Zijn vrouw (gest. te 's Gravenhage 30 Mei 1786) schonk hem vier kinderen (zie vorig art.). B. wordt geschetst als een man van aangenaam karakter en vriendelijken omgang, niet behoorend tot de erkend rechtzinnigen, doch meer een geestverwant der toleranten. Met vele geleerden was hij in briefwisseling (twee brieven aan J.W. te Water dd. 's Gravenhage 22 Juli 1782 (over het overlijden van zijn zoon) en 20 Mei 1787 op het Zeeuwsch Gen.). Zijne voornaamste geschriften zijn: De veilige weg tot een genoeglijk ligchaamelijk, gelukkig, geestelijk en het zalig eeuwig leeven (Rott. 1747); Verklaaring van sommige hoofdstukken der H. Schriftuur door Korn. Boot (zijn schoonbroeder) met een voorreden (Midd. 1760, met opdr. aan de magistraat, waarvoor B. eene vereering ontving, zie Kesteloo, Stadsrek. van Middelb. IX (ald. 1902) 106), maar vooral zijne uitgave der Bibliotheca Brem. nova (Brem. en Amst. 1760-1767), Bibliotheca Hagana (Amst. et Lugd. Bat. 1768-1776), Museum Haganum (1774-1780) en Symbolae litterariae Haganae (Hagae 1777-1781). Voorts gaf hij nog nederlandsche uitgaven en vertalingen o.a. van J. Fr. Jacobi, Het Hoogelied (Leiden 1774); J.G. Herder, Verhandeling der twee van Jezus' broederen (Utr. 1777) en F. Nuscheter, Leven van Mag. Ulrich Zwingli ('s Grav. 1778). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I (Utr. 1904) 316-19. de Waard [Barlandia, Johannes de] BARLANDIA (Johannes de), de Berlandia, overl. in 1455. Hij was in 1426 aan de uni- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} versiteit te Rostock, sinds 1431 aan die te Leuven, waar hij in 1433 magister artium werd. Bovendien was hij licentiaat in het kanonieke recht. 22 Nov. 1433 werd hij toegelaten tot de faculteit der vrije kunsten, waarvan hij 27 Juni tot 7 Sept. 1437 deken was. In 1442 was hij intrans voor de keuze des rectors. Hij was kanunnik van Oudmunster te Utrecht, maar resideerde er niet; zelfs bij de door politieke verhoudingen zoo belangrijke bisschopskeuze in 1455 was hij niet tegenwoordig. Zie: A. Hofmeister, Matrikel der Univ. Rostock I, 24; E. Reusens, Matricule de l' Univ. de Louvain I, 109; dez., Actes.... de l' Univ. de Louvain I, 113, 394, 427, 431, 439, 463; Analectes pour servir à l'hist. eccl. de la Belgique I (1864) 404; II (1865) 225, 227; Archief Aartsb. Utrecht XI, 225; Matthaeus, Analecta II, 455. van Kuyk [Barnevelt, Jacob] BARNEVELT (Jacob), kwam in 1728 als beeldnouwer in het schildersgild te Alkmaar; huwde in 1729 met Gesina Asschenberg, vervaardigde in 1743 een nieuw houten trompetterbeeld voor den Waagtoren en werd begraven 3 Juni 1749. Zie: Oud- Holland 1909, 116. Bruinvis [Bartelink, Antoni] BARTELINK (Antoni), geb. vóór 1726, overl. te Enkhuizen 31 Juli 1786; aldaar gehuwd 20 Juni 1751 met Aaltje Berkman als weduwnaar van Hendrikje Kraak (overl. 1749). Hij was te Enkh. notaris, procureur en beëedigd makelaar, voogd Aalmoeseniers weeshuis, diacon en ouderling. Van hem bestaan gelegenheidsrijmen in druk, o.a. 1772 een tooneelstuk getiteld: Enkhuizen of Grontsteen tot Vrijheit, geleyd door de Heeren Pieter Luytjesz. Buyskes, Pieter Sijmonsz. Semeyns en Jacob Dirksz. Brouwer die den 21 Mey 1572 d' Haringmaegd van het Jok van Spanje verloste (Enkh. 1772, 4o.) met opdracht aan Mr. Gerrit Buyskes; en 1766 Op het agtiende verjaaren van Zijn Doorlugte Hoogheid te Enkhuizen met vreugde bedrijven geviert. Zie: Familiearchief Semeyns. de Vries van Doesburgh [Baselius, Jacobus (1)] BASELIUS (Jacobus) (1) gewoonlijk Minor genoemd, geboren omstreeks 1563 in Vlaanderen, gestorven te Bergen-op-Zoom in de eerste maanden van 1604 (niet 1615, gelijk Rogge zegt), zoon van Jacobus Baselius Major, studeerde van 1579 tot 1581 te Leiden. In November van dat jaar was hij in Vlaanderen als proponent werkzaam. 3 Juli 1582 werd hij tot den predikdienst geordend en onmiddellijk te Vlissingen en Nieuwmunster en daarna te Brugge beroepen. Hij bleef daar tot 25 Mei 1584, toen de stad door Parma werd veroverd; hij week toen naar Brussel, vanwaar hij in Maart 1585 de wijk nam naar Bergen-op-Zoom, waar zijn vader destijds predikant was en waar hij ook wel schijnt te hebben gepreekt. Kort daarna werd hij beroepen tot predikant te Enkhuizen; in 1586 was hij predikant te Bergen-op-Zoom, welk ambt hij tot zijn dood heeft bekleed. Tevergeefs heeft de amsterdamsche gemeente hem herhaaldelijk beroepen (zie o.a. Molhuysen, Bronnen Leidsche Univ. I, 151, 412*). Hij had in zijn dagen een goeden naam als predikant; zijn pastorale arbeid ook werd zeer geroemd; hij stichtte het weeshuis te Bergen-op-Zoom. Ook heeft hij zich tijdens het beleg der stad manmoedig gedragen (23 Sept. - 13 Nov. 1588). Juist dit beleg is door hem beschreven in zijn De obsidione Berg-op- Zomii ad ejus urbis senatum commentarius (Bergen-op-Zoom, J. Canin, 1603); ongeveer gelijktijdig verscheen bij denzelfden uitgever de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlandsche uitgave De belegeringhe van Bergen opten Zoome: Beschreven ende den Eersamen Raedt der voorsz. stadt toegheeijghent. Hij schijnt ook het voornemen te hebben gehad een geschiedenis van Bergen-op-Zoom te schrijven, waarvan evenwel niets is gekomen. Wel bezitten wij van zijn hand een Historisch verhael, inhoudende sekere notable exploiten van oorloge in de Nederlanden, sedert het oprechte van de Compagnien der Gouverneurs en Ritmeesteren Paulus ende Marcelis Bax, dat in 1615 met opdracht aan Maurits het licht zag; wat hierin na Maart 1604 voorkomt, is natuurlijk van een andere hand. Evenmin is door hem geschreven het Cort verhael van de entreprinse, die Albertus ghedaen heeft op Bergen op de Zoom (Bergen-op-Zoom, 1605), dat soms op zijn naam gaat; Baselius heeft de twee aanvallen van den aartshertog op Bergen-op-Zoom niet meer beleefd. Wel heeft hij nog uitgegeven het Grondich bericht aengaende de bulle van Clemens den 8. Paus (Bergen-op-Zoom, 1603), waarin hij den aflaat, welke in dat jaar te Brussel te verdienen was, heftig aanvalt. Baselius schreef ook latijnsche gedichten vóór zijn werken; hij was o.a. bevriend met Arminius, hoewel hij diens gevoelens niet schijnt te hebben gedeeld. Hij was gehuwd met Elisabeth van Loo, die in 1629 nog leefde. Zie: Rogge, Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, VII, 73 vlg.; Visscheren van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, I, 328 vlg. en de daar aangegeven litteratuur Brugmans [Baselius, Jacob (2)] BASELIUS (Jacob) (2), geb. en ged. te Bergen-op-Zoom 8 Dec. 1623, gest. te Kerkwerve Febr. 1661, zoon van Samuel (2), die volgt en Elisabeth van de Perre, werd 27 Febr. 1638 te Leiden ingeschreven als phil. stud., studeerende waarschijnlijk op kosten van zijn geboorteplaats. Zoowel in het latijn als nederlandsch beoefende hij sinds dien de dichtkunst blijkens de Jac. Baselii Poemata vario tempore ab eo conscripta 1638-1661 (ms. prov. bibl. in Zeeland), met o.a. gedichten op den dood van zijn zuster Sara B. (4 Mrt. 1638), Petrus Cunaeus en diens vrouw, Antonius Walaeus, Festus Hommius (gedrukt in de Lyckclachten (Leiden 1642) op dezen) en Louis Dieu (gedrukt in de Verscheyden lyckclachten (Leiden 1642 en 43) op hem) (B. woonde zelf destijds bij den hoogleeraar Marcus Zuerius Boxhorn), een gedrukt stuk De bruyloft van den deughdrycken Perdiccas en de eerbare Menace, waarin de begonnen vryagie van Salis en Rasa (Leiden 1642), met verschillende vervolgen op deze van B.'s hand, benevens een Collegium poeticum belgico-latinum (begonnen 3 Jan. 1643), waarvan B. praetor en zijn bloedverwant Lambertus de Roucke (ingeschreven als stud. litt. 20 Febr. 1641), die later nog een gedicht in het ms. schreef, waaruit B.'s geboortedag blijkt, medebestuurslid was, terwijl B. zich ook bij vaderlandsche gebeurtenissen niet onbetuigd liet. Verloofd 4 Jan. 1643 met Elisabeth Dodius, dochter van den predikant Petrus D. te Serooskerke (Sch.) hield hij 18 Juni 1644 een Diss. de antichristo variisque ejus praecursoribus, werd 4 Oct. 1644 proponent bij de classis van Tholen en 16 Nov. 1646 beroepen als predikant te Kerkwerve (bev. 28 Oct.), waar hij 20 Juli 1649 huwde. Hij vervaardigde toen nog gedichten op den dood van God. Udemans (20 Jan. 1649) en andere op Rochus Hoffer, Edo Neuhusius, Richard Lubbaeus en boekwerken van Joh. Hoornbeek en Hendrik Bruno, enkele daarvan hier en daar gedrukt. Toen Boxhorn zijne Nederlandsche historien (Leyden 1644, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 2e druk ibid. 1649) vervaardigde, heeft B. hem volgens Metchior Leydekker ‘in het opteickenen van de ondersogte oudheden met oog, hand en pen gedient’, waardoor hij zich ‘uitnemend in de wetenschap derselve geoeffent had, sulx dat hij voor sig een schat vergaarde, uit welke daerna zijn Sulpitius Belgicus, sive historia religionis, instauratae, corruptae et reformatae in Belgio ct a Belgis a nato Christo ad annum 1500 (Lugd. Bat. 1656) voortgekomen is’, waarin B. de overtuiging uitsprak ‘dat de wortel der kerkhervorming van de 16e eeuw op den bodem aan gindsche zijde van het jaar 1517 is te zoeken’, doch dat als voorbeeld van wanordelijke en partijdige geschiedbeschrijving kan gelden. Een brief van B. aan Cornelis Booth dd. 11 Sept. 1660 berust op het Britsch Museum; een levensbericht van zijn leermeester plaatste B. nog vóór de uitgave van Boxhorn's Epp. et poemata (Amst. 1662). Melchior Leydekker vertaalde B.'s Sulpitius als Historie van de chr. godsdienst en plaatste het achter zijne nieuwe uitgave van Boxhorn's Nederlandsche Historien (Utr. 1700). B.'s vrouw, overl. te Zierikzee, is begraven te Kerkwerve 19 Febr. 1704. Zie: Boekzaal 1724 II, 264; Navorscher XX (1870) 23, 226; XXI (1871) 229; XXII (1874); Moll, Kerkgesch. van Nederl. I (1864) xxv; Sepp, Godgel. onderwijs II 435; van der Baan, Kerkhist. beschr. van Kerkwerve (Zzee 1896) 9-10; Rogge in Archief kerkgesch. VII (1899) 68, 69, Visscher en van Langeraad, Het prot. vaderland I (Utr. 1904) 333-34. de Waard [Baselius, Samuel (1)] BASELIUS (Samuel) (1), geb. te Hondschooten (Vl.) in 1582, gest. te Lisse einde 1635, zoon van Angelis B. (geb. te Hondschoote in 1548, poorter te Leiden 5 Sept. 1583) werd 21 Mei 1598 ingeschreven als stud. litt. te Leiden en was in 1606 predikant te Katwijk aan Zee. Hij huwde 20 Juli 1607 te Leiden met Susanna Ardenoys, doch hertrouwde met Aechte Dircxdr. In 1620 werd hij predikant te Lisse. In 1622 had hij reeds acht kinderen, waarvan één 9 Nov. 1630 als Laurens Basilius, 20 jaren, te Leiden is ingeschreven als stud. phil. Zie: Navorscher XXI (1871) 389, 90. de Waard [Baselius, Samuel (2)] BASELIUS (Samuel) (2), ged. te Bergen-op-Zoom 2 Mei 1597, gest. aldaar 16 Nov. 1635, zoon van Jacobus B. (1) en Elisabeth van Loo, publiceerde in 1615 met een of meer zijner broeders: Jacob B. (minimus ged. 26 Juni 1589, Paulus ged. 21 Apr. 1599, Johannes 2 Mrt. 1601 en Isaac 22 Aug. 1603, allen te B.o.Z.) met opdracht aan de Staten-Generaal, hun vaders nagelaten geschrift Historisch verhael inhoudende sekere notabele exploiten van oorloge in de Nederl., sedert het oprichten van de compagnien der ritme steren P. ende M. Bax (Breda 1615), waarin ook gebeurtenissen tusschen 1604 en 1611 worden beschreven. Wellicht bewerkten zij ook de publicatie van Het hoogheliedt Salomons, overgheset in nederduytschen dicht door J.B. (1616). Sam. B. werd eerst predikant te Ossendrecht, ondertrouwde 4 Sept. 1619 te Bergen-op-Zoom met Elisabeth van de Perre en werd in die plaats zelf als predikant beroepen 23 Febr. 1628; hij nam ook den dienst in het fransch waar. Uit zijn huwelijk sproten: (allen ged. te B. op Z.): Sara B. (ged. 8 Apr. 1622), Hieronymus B. (ged. 19 Juli 1627), voor wien, toen hij door de Turken was gevangen genomen, zijn broeder Jacob (2) uitwisseling vroeg (Notulen Staten v. Zeeland 1652), Elizabeth B. (ged. 16 Apr. 629), Samuel (ged. 18 Mrt. 1631), Maria {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} (2 Juli 1632) en Anna (14 Nov. 1634). Hij wordt onder de geleerde mannen van Bergen-op-Zoom geteld. Zie: Faure, Hist. abregée de B.o.Z. (La Haye 1761) 72, 228; Dodt, Archief voor kerk. en wereldt. gesch. van Utrecht VI (1846) 380; Navorscher X (1860), 37; XX (1870) 23, 226, XXI (1871) 229; XXXII (1882) 159: Bulletin des égl. wall III (1888) 213. de Waard [Bassen, Bartholomeus van] BASSEN (Bartholomeus van), schilder en bouwmeester te 's Gravenhage, overl. Nov. 1652, kwam van elders in 1613 in het gild te Delft en in 1622 in dat te 's Gravenhage, waarvan hij in 1627 deken en in 1636 hoofdman was. Hij ondertrouwde er 25 Jan. 1624 met Aeltje Pietersdr. van Gilst. Vermoedelijk heeft hij vóór zijn vestiging te Delft in het buitenland gereisd, want op verschillende van zijn schilderijen zijn motieven uit Venetië en Rome te vinden (bv. in de musea te Kopenhagen en Berlijn) en in het stedelijk museum te Frankfort a.M. is van zijn hand een gezicht in de St. Romboutskerk te Mechelen. Hij zond wel eens schilderijen naar Antwerpen, waar Fr. Francken er dan figuurtjes in schilderde; op een andere wijze is het niet te verklaren, dat een kerkgezicht in het museum te Berlijn van 1624 door beiden gesigneerd is; immers hij was in 1624 stellig te 's Gravenhage, en Francken te Antwerpen. In zijn vroege schilderijen - het vroegste dat wij kennen is een kerkgezicht van 1615, 1825 in de coll. Rincolini te Brünn - beeldt hij vrij nauwkeurig af wat hij zag, maar hij werd met de jaren fantastischer, en een kerkgezicht van 1645 in het museum te Glasgow is geheel en al fantasie, evenals trouwens de afbeeldingen van feestzalen, die men van hem nog al eens aantreft, en waarin Esaias van de Velde, Anthonie Palamedesz, e.a. soms figuurtjes geschilderd hebben. Behalve als schilder heeft hij zich doen kennen als een verdienstelijk bouwmeester. Als zoodanig werd hij in 1634 naar Arnhem ontboden voor de restauratie van het stadhuis. In 1638 kreeg hij het toezicht over wat te 's Gravenhage van stadswege gebouwd werd en in 1639 werd hij benoemd tot stadsbouwmeester. Hij heeft in 1647 den stadhuistoren gebouwd en ontwierp in 1648 een eerepoort ter herdenking van Frederik Hendrik. In 1649 ontwierp hij een plan voor de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage, dat evenwel niet gevolgd werd. 13 April 1652 werd zijn vrouw, 28 Nov. van hetzelfde jaar hij zelf in de Groote Kerk te 's Gravenhage begraven. Zijn zoon Aernout, advocaat voor het Hof van Holland, was gehuwd met Adriana van Poelenburg, een dochter van den schilder Cornelis. Tot zijn leerlingen behoorde vermoedelijk Gerrit Houckgeest, die een kerkgezicht naar hem geëtst heeft. Op het regentenstuk van 1647 van Cornelis Janssens van Ceulen in het Gemeentemuseum te 's Gravenhage staat zijn portret Zie: Haagsch Jaarboekje 1894; verder Oud-Holland III, 63; Obreen's Archief I, 12; III, 258; V, 73, 74; Catalogus van het Stedelijk Museum te 's Gravenhage (1900) 5, 6; Ned. Kunstbode III, 308; Thieme u. Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler, in voce; H.E. van Gelder in Bull. Oudheidk. Bond 1911, 234. Moes [Bastiaanse, J.H. van Boudyck] BASTIAANSE (J.H. van Boudyck), geb. 21 Mei 1793 te Grave, overl. 20 Oct. 1861 te 's Gravenhage. Zijn vader was commissaris van politie te Middelburg. Reeds vroeg trad hij in zeedienst en bracht van 1824-1842 bij de Koloniale Marine in O.I. door, waar hij o.a. in 1828 de reis van de oorlogsschepen ‘Triton’ en ‘Iris’, waarvan hij commandant was, onder den {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} kapit. luit. t.z. Steenboom medemaakte, die onze eerste vestiging op Nieuw-Guinea ten doel had. In 1844 deed hij als commandant van Zr. Ms. brik ‘Lansier’ een reis naar de Westkust van Afrika. Na zijne pensionneering (31 Dec. 1844) verscheen te Parijs in 1845: Voyages faits dans les Moluques, à la Nouvelle Guinée, à Célèbes, avec le Comte de Vidua de Conzano (wereldreiziger) à bord de la Goëlette Royale l' Iris. In 1853 volgde: Voyage à la côte de Guinée, dans le Golfe de Biafra, à l'ile de Fernando Po, l'ile de St. Hélène et autres iles à bord du ‘Lancier’ par le capitaine de frégate J.H. de B.B. (la Haye). Zie: Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen i.v. (Midd. 1893); Haga, Ned. N.-Guinea (Batavia 1884); A. Wichmann, Nova Guinea II, 1re partie (Leiden 1910); J. Modera, Verhaal van eene reize naar de Zuidwestkust van Nieuw-Guinea (Haarlem 1830); Lettere del Conte Carlo Vidua, pubblicate da Cesare Balbo (Torino 1834); Tijdschrift Ned. Indië 1843. Mulert [Batenburg, Frederik Hendrik] BATENBURG (Frederik Hendrik), geb. te Kuilenburg, gest. te Middelburg 14 Mrt. 1859, werd 15 Aug. 1818 te Utrecht ingeschreven als stud. litt. en was candidaat toen bij in Juli 1823 werd benoemd als praeceptor aan de latijnsche school te Middelburg om ook les te geven in de wiskunde. Hij behoorde tot de weinigen, die destijds de orde in de klassen wist te handhaven en werd 12 Nov. 1828 met ingang van 1 Jan. 1829 benoemd tot conrector, werkzaam zijnde onder Epkema, sinds 1829 onder Schneither en sinds 1839 onder Polman Kruseman. Hij had een zwakke gezondheid, leed onder huiselijke omstandigheden en had met tegenwerking te kampen door zijne liberale berichten in de door hem geredigeerde Vlissingsche Courant. Men heeft van hem een Redevoering over den gouden tijd van Nederland ('s Gravenh. 1835). Zie: Voegler, Gesch. van het Middelb. gymnasium II (Midd. 1891) 194 vv.; de Man, de Geneeskundige school te Middelburg I (Midd. 1902) 31-32, 44. de Waard [Baudartius, Willem] BAUDARTIUS (Willem), geb. te Deinse 13 Februari 1565, zoon van Willem B. en Maria Zach - Martel, gest. te Zutphen 15 December 1640. Reeds in zijn prille jeugd verliet hij met zijn ouders zijn geboorteland; hij kwam zoo in Engeland, waar hij te Canterbury school ging. In 1577 keerde hij naar Gent terug, waar hij ook aan de in 1584 opgeheven doorluchte school studeerde. 20 Juni 1586 werd hij als student in de godgeleerdheid te Leiden ingeschreven; het volgende jaar ging hij naar Franeker, waar hij zijn studiën voltooide. In 1589 werd hij conrector te Sneek, waar hij anderhalf jaar bleef om zich vervolgens naar Heidelberg te begeven. In 1593 was hij nog eens in Franeker, maar nog in hetzelfde jaar werd hij te Leiden tot de evangeliebediening toegelaten. Nog vóór het einde van dat jaar deed hij zijn intrede te Kampen. Ten gevolge van een geschil met den raad liet hij zich in 1596 te Lisse beroepen. Maar reeds in 1598 werd hij predikant te Zutphen (niet Deventer, zooals Het Prot. Vad. heeft), waar hij tot zijn dood toe is gebleven. Baudartius was meer geleerde en polemist dan prediker. Als strijdvaardig Calvinist heeft hij de Arminianen en ook de Katholieken met groote felheid bestreden. Hij heeft krachtig gearbeid om een nationale synode te verkrijgen: hij was lid van de haagsche vergadering van 1612 en van de vergaderingen van correspondentie te Amsterdam in 1615 en 1616. Maar vooral is Baudartius bekend als bijbelvertaler en als geschiedschrijver {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Bestand. In 1586 besloot de Synode Nationaal van Den Haag en in 1593 nogmaals de zuidhollandsche synode van Brielle aan Marnix een nieuwe Bijbelvertaling op te dragen. De laatste synode besloot tevens, dat door Holland twee revisoren zouden worden benoemd, door Zeeland en Friesland ieder een, door de andere provinciën samen een vijfden. In 1594 benoemde de synode van Overijsel Baudartius dus tot vijfden revisor; in 1596 besloten ook Gelderland en Utrecht daartoe; eerst in 1598 nam hij echter na lange aarzeling de benoeming aan. Marnix stierf in hetzelfde jaar; het bleek, dat de vertaling nog slechts weinig was gevorderd. Ook Marnix' opvolgers, Kroese en Helmichius, gaven aan den arbeid weinig spoed. Ook daarom vroeg Baudartius in 1605 aan de geldersche synode verlof den duitschen Bijbel van Piscator in het Nederlandsch te vertalen; door de tegenwerking van de beide hollandsche synoden moest hij evenwel reeds in 1607 den aangevangen arbeid staken. Intusschen had hij, overtuigd van de noodzakelijkheid van een nieuwe Bijbelvertaling uitgegeven den Wechbereyder Op de Verbeteringhe van den Nederlantschen Bijbel, die, door de ghenade des Heeren, corts aen den dach sal ghegheven worden. Daer in verhaelt ende aenghewesen worden vele oorsaken van de verscheydenheyt der oude Translatien (Arnhem, Jan Jansen, 1606, 12o); hij durft een geheel nieuwe vertaling uit de oorspronkelijke talen wegens de groote moeilijkheden niet aanbevelen, maar wil ‘den arbeyt die ghedaen hebben de fransoysche ofte hoogduytsche oversetters’ vertalen en bewerken. De Wechbereyder wekte in kerkelijke kringen eenige beroering, die echter werd gestuit; maar voorloopig moest Baudartius zijn plan toch opgeven. Eerst op de nationale synode te Dordrecht kwam de zaak weer aan de orde; de synode besloot tot een nieuwe Bijbelvertaling en benoemde Baudartius met Bogerman en Bucerus tot vertalers van het Oude Testament. Eerst in 1626 kon Baudartius met dezen arbeid beginnen; hij moest zich daarvoor verplaatsen naar Leiden. Nadat Bucerus in 1631 was gestorven, heeft Baudartius met Bogerman alleen de vertaling van het Oude Testament voltooid; hij bezorgde ook de tweede correctie van den druk. In 1637 verscheen de Statenvertaling; in datzelfde jaar kwam Baudartius voor goed in Zutphen terug. Baudartius heeft zeer veel geschreven; hij vermeldt zelf 23 geschriften, waarvan echter 10 niet meer voorhanden zijn; misschien hebben deze alleen in handschrift bestaan. Behalve Hebraicus was hij vooral geschiedkundige. Van zijn kleinere geschriften is vooral te noemen de in zijn dagen zeer veel gelezen Morghen-wecker der vrije nederl. provintien, ofte een cort verhael van de... wreetheden door de Spanjaerden... begaen ... Dienende tot ... vermaninghe aen allen, die de regieringhe deser landen bevolen is. Tot Danswick bij Cryn Vermeulen de Jonge op de leege zijde van Schotlandt (Pamflet Knuttel no. 1729 vlg. en vooral Tiele no. 859 vlg. met Bijlage); het is een dialoog tusschen een ‘Vrijen Nederlander en een Ghespanioliseerden Nederlander’, geschreven met het doel om ‘een yeder eenen grouwel van de Spaenjaerden te doen hebben.’ Het is zeer veel verspreid en gelezen; de amsterdamsche koster Herman Allertsz. maakte er onder den titel Spiegel der jeucht een schoolboek van, dat minstens 21 uitgaven beleefde; Jeremie de Pours vertaalde dit in het Fransch onder den titel Le miroir de Jeunesse: in 1616 nam Johannes Ghysius den Morghen-Wecker zelf op in zijn {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorsprong en voortgang der Nederlandtsche beroerten. Zeer bekend is ook Baudartius' plaatwerk Afbeeldinge ende Beschryvinghe van alle de Veldslagen, Belegeringen ende and're notabele geschiedenissen ghevallen in de Nederlanden, geduerende d'oorloghe teghens den Coningh van Spaengien, onder het beleydt van den Prince van Oraengien ende Prince Maurits (Amsterdam, Michiel Colijn, 1616). Het verscheen ook onder den titel De Nassausche oorloghen en werd in het Fransch (waarschijnlijk met verkeerd jaartal 1614) en in het Latijn (1621) vertaald; het heeft als plaatwerk nog altijd zijn waarde behouden. Maar boven alles is Baudartius bekend als de geschiedschrijver van het Bestand; zijn Memorien ofte kort verhael der ghedenckweerdighste geschiedenissen van Nederlandt ende Vranckerijck principalijck, alsoock van Hooghduytschland, Groot Britanien, Hispanien, Italien, Hungarien, Bohemen, Savoyen, Sevenbergen ende Turkyen, van den jare 1612 (daer het Em. van Meteren ghelaten heeft) tot het begin des jaers 1620 (Arnhem, Jan Jansz. 1620) zijn nog altijd de hoofdbron voor de geschiedenis van het Bestand. In 1624 verscheen bij denzelfden uitgever de ‘tweede editie grootelicx vermeerdert’, die de geschiedenis beschrijft van 1603 tot 1624. Baudartius is in zijn Memorien evenals in zijn overige werken zeer partijdig en zelfs hatelijk tegen Oldenbarnevelt en zijn partij en de Remonstranten; ook is eigenlijk historisch onderzoek en historische zin hem vreemd; zijn stijl is bovendien zeer slecht en slordig. Maar zijn waarde ontleent het werk aan de vele officieele en andere stukken, die ongeveer een derde gedeelte ervan beslaan, en aan de vele berichten, die nergens anders worden aangetroffen. Baudartius was 3 Oct. 1595 gehuwd met Barbara Maertens, die 5 September 1612 stierf, daarna in September 1617 met Josina Mum, die in Maart 1626 stierf. Zijn portret is gegraveerd door A. Poel. Zie: van der Kemp in Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis VII, 225 vlg. Brugmans [Baudous, Willem de] BAUDOUS (Willem de). Weinig kan met zekerheid van zijn leven worden meegedeeld. 17de eeuwsch dichter, was hij lid van Coster's Academie, bevriend met Bredero en bewerkte hij, vrij naar R. Garnier's Antigone (1580), het Treurspel van Edipus en Antigone (Amst. 1618). Hij vervaardigde het, toen hij, na een langdurig verblijf in Engeland, sinds een jaar of drie, vier in Amsterdam woonde, daar zich sinds eenigen tijd vruchteloos in de rijmkunst geoefend en zich met de fransche en duitsche letterkunde bezig gehouden had. In 1620 nam hij ‘particulier’ deel aan het refereinfeest der ‘Peoene’ te Mechelen, waarvoor hij een Nieuw Liedeken leverde, ook in de Schadtkiste der Philosophen ende Poeten (Mechelen 1621) 326 een jaar later opgenomen, en onderteekend ‘Leert in tijts, wel hem die soo boud'.’ Uit de italiaansche wijsopgave kan men afleiden dat hij ook Italiaansch kende. Waarschijnlijk was hij Zuid-Nederlander van afkomst en zal hij een bloedverwant (vader of broeder?) geweest zijn van den plaatsnijder Robert de Baudous (II kol. 105). Was hij de vervaardiger van het Lof-dicht van alle de voornaemste exployten, ghedaen onder het bewint van de Gheoctr. Westind. Compagnie, door het cloeck beleyt van ... P. Pz. Heyn, beginn. v.d. jare 1624, 1625, 1626, 1627 ende 1628. (Dordr. 1629). (Pamflet Tiele 2258), waarvan de ‘Toe-eygeningh’ met Wilh. de Baudous in 't grieksch met de spreuk ‘Travaillie pour repos’ onderteekend is, dan zou hij chirurgijn van beroep zijn geweest. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Oud- Holland I (1883) 117; IV (1886) 75; XXII (1904) 41. Ruys [Bax, Casparus] BAX (Casparus), rector van het gymnasium te 's Gravenhage, geb. te Kampen 4 Apr. 1792 en overl. 2 Jan. 1871 in den Haag. Hij studeerde te Utrecht, waar hij in 1816 tot phil. theor. mag. et lit. hum. dr. promoveerde op een diss. de Naturae simplicitate in Euripidis Oreste. In 1826 werd hij tot praeceptor aan de toenmalige latijnsche school in den Haag benoemd en volgde in 1833 bij den dood van Dr. J. Kappeijne van de Coppello dezen als rector dier inrichting op. Vijf jaar later werd de lat. school in een stedelijk gymnasium veranderd, bleef echter voorloopig nog gevestigd in de Raamstraat, vanwaar de ‘Palladis Haganae sedes’ in 1869 naar het Westeinde, gelijk in 1907 van hier naar de Laan van Meerdervoort, verplaatst werd. In 1862 ontving Dr. Bax, op 70-jar. leeftijd, eervol ontslag als rector en werd als zoodanig opgevolgd door Dr. L.R. Beijnen. ‘Pater Bax’, gelijk hij in de wandeling genoemd werd, stond bekend als een uitnemend latinist. Zijn leerlingen vereerden hem om zijn beminnelijken ernst als ‘pater hominum atque deorum.’ Hij overleed als weduwnaar van Lubarta Cornelia de Leth, zonder kinderen na te laten. Behalve zijn dissertatie gaf hij nog in 't licht een hulde aan zijn voorganger onder den titel: Laudatio Joh. Kappeijne van de Coppello, gymnasii Hagani rectoris (Hag. Com. 1833) en een Prolusio Scholastica, qua felicem gymn. cursus eventum commemoravit et memoriam coluit viri nobilissimi amplissimi Henrici van Royen, gymn. Hag. curatoris (1844). Een volledige biografie van Dr. C. Bax bestaat niet. Het een en ander over hem kan men vinden in het Dagbl. v. Zuid- Holl. en 's Gravenhage v. 3 en 6 Jan. 1871, in Het Vaderland van 4 Jan. 1871, in de Levensber. Letterk. 1911, 149 en 150, en in S.A. Naber, Vier tijdgenooten (1894), 69-74. Zuidema [Bax van Herenthals, Johan] BAX VAN HERENTHALS (Johan), uit 's Hertogenbosch, klom van gewoon soldaat op tot majoor en secunde op Ceylon, werd in November 1674 door Heeren XVII benoemd tot gouverneur van de Kaap de Goede Hoop, en kwam 1 Jan. 1676 per schip ‘Voorhout’ in Zuid-Afrika. 14 Maart aanvaardde hij zijn ambt. Onder zijn bestuur kwam een eind aan den tweeden Hottentotten-oorlog, veeteelt werd op veel grooter schaal dan ooit tevoren gedreven, scheepstochten werden gedaan op Oost- en Westkust, en hij stelde een invoerrecht in. Bekend is hoe hij met zijn gezin meehielp om mandjes aarde te dragen om de kasteelgracht spoedig gereed te krijgen en aan alle ingezetenen zulk werk oplegde. 29 Juni 1678 overleed hij na een korte ongesteldheid. Zijn vrouw was Aletta Hinlopen, zijn zoon overleed in 1680 te Batavia. Zie: Valentijn, V: 2 b. bl. 243, f. bl. 135; G. Mc. Call Theal, History of South-Africa (1897) 225-240. Godée Molsbergen [Beausobre, Isaac de] BEAUSOBRE (Isaac de), predikant, geb. te Niort, 8 Mrt. 1659, overl. te Berlijn 5 Juni 1738, oudste der 7 kinderen van Isaac de B. en Louise Gachet, studeerde te Saumur in de godgeleerdheid en huwde met Claude Louise Arnaudeau, die hem 3 zoons en 2 dochters schonk. Van 1683-85 was hij predikant te Châtillon-sur-Indres en vluchtte, toen zijn kerk bij de herroeping van het Edict van Nantes gesloten werd, naar Rotterdam (1685), waar Jurieu hem onder zijn bescherming nam. Hoewel de synode van Delft hem tot predikant benoem- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} baar stelde, verliet hij Holland reeds in 1686 en werd hofprediker bij den prins van Anhalt Dessau. In 1693 vertrok hij van Dessau naar Berlijn, waar de keurvorst hem tot hofprediker en in 1695 tot waalsch predikant bij een der fransche kerken benoemde. Hij stond daar weldra in hoog aanzien en bekleedde nog verschillende kerkelijke waardigheden. Op 71-jarigen leeftijd (22 Jan. 1730) hertrouwde hij met Charlotte Schwarz die hem nog 2 zoons schonk. Een zijner hoofdverdiensten is dat hij zijn invloed aanwendde om de stemming van Lodewijk XIV ten opzichte der fransche uitgewekenen te verzachten. Als kanselredenaar, apologist en exegeet verwierf hij een goeden naam. Ook schijnt hij een beminnelijk mensch in de samenleving te zijn geweest: volgens Formey werd hij ‘de glimlach van Brandenburg’ genoemd! Zijne meeste werken verschenen na zijn dood. Voornaamste geschriften: Défense de la Doctrine des Réformés sur la Providence, sur la Prédestination, sur la Grâce et sur l' Eucharistie (Magdeburg 1693); hierin verdedigt hij de leer van Calvijn tegen de luthersche beginselen. In samenwerking met Jacques Lenfant: Le N. Testament de N.S.J. Christ, trad. en franç. sur l'original grec, avec des notes littérales pour éclaircir le texte (Amst. Humbert 1718, Lausanne 1735-36, Amst. 1741, Lausanne 1776, Ulm 1771); Hist. critique de Manichée et du Manichéisme, (Amst. Bernard 1734 en 1739) waarin een Eloge de Beausobre door Formey. Dit werk wordt door Gibbon zeer geroemd; Remarques hist. crit. et théol. sur le N. Testament (La Haye 1742) met zijne levensbeschrijving door La Chapelle). Verwer gaf (Amst. 1745) eene holl. vertaling van dit geschrift; Supplément à l' Hist. de la guerre des Hussites (Lausanne 1745), in het Duitsch vertaald door Hirsch (Weenen en Leipzig 1785). Verder bezorgde hij eene, volgens Haag uitstekende, uitgave der Mémoires de Frédéric- Henri, prince d' Orange (Amst. 1733), waarvan hij de voorrede schreef. Als lid der Société des Anonymes was hij ijverig medewerker der Bibliothèque Germanique. Zie: Firmin Didot, Nouv. Biogr. Universelle en (ook voor volledige bibliographie) Haag, La France protestante i.v. Serrurier [Beckers, Adam] BECKERS (Adam), geb. 15 Juli 1744 te Maastricht, gest. 1 Aug. 1806 te Amsterdam. Na zijn opleiding genoten te hebben aan het Jezuïetencollege te Maastricht, trad hij 30 Sept. 1762 te Mechelen in de Societeit van Jezus. Van 1765-1773 was hij leeraar te Maastricht, Mechelen en Roermond. De opheffingsbreve der Societeit van Jezus door Clemens XIV in 1773 deed hem besluiten te Leuven zijn theologische studiën te beginnen, welke hij in Keulen, waar hij 23 April 1775 priester werd gewijd, voortzette. In 1777 werd hij te Leuven baccalaureus in de godgeleerdheid, werkte als priester gedurende 7 jaren te Mechelen en trachtte in 1783 te Maastricht pastoor te worden der St. Jacobsparochie, wat hem mislukte. Omstreeks dienzelfden tijd riep hem de ex-jezuïet Thomassen naar Amsterdam, om zijn opvolger te zijn in het beheer en de bediening van de ‘Krijtbergkerk.’ In 1787 legde B. als amsterdamsch burger den gevorderden poorterseed af in handen van W.S. Huydecoper en verwierf zich de persoonlijke vriendschap van den machtigen Mr. Joachim Rendorp, heer van Marquette. B. verkreeg in dat jaar door tusschenkomst van den plaatselijken commandant in pruisischen dienst, Friedrich Adolf, graaf von Kalckreuth, verlof de Krijtbergkerk te heropenen, die sinds 1708 officieel gesloten was. Naar aanleiding der {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} omwenteling van 1795 protesteerde B. tegen een onvoorzichtige uitlating van den aartspriester H.F. Ten Hulscher, wat aanleiding gaf tot een pamflettenstrijd. In 1798 bedreigde hij den heer Hulew van Rolduc met een proces, omdat deze van B. beweerd had, dat hij den gevraagden eed van souvereiniteit des volks, haat aan het koningschap etc. voor geoorloofd verklaarde. B. trad in briefwisseling met den algemeenen overste der Jezuïeten in Rusland, Gabriel Gruber, die hem 13 Dec. 1803 in de societeit van Jezus weer opnam, en in 1805 benoemde tot eersten overste der herstelde Jezuïetenmissie in Nederland. In deze hoedanigheid zond hij jeugdige krachten naar Rusland om daar Jezuïet te worden o.a. Roothaan, en werkte ook mede om in Noord-Amerika de societeit van Jezus uit te breiden. Zijn portret is in 1791 gegraveerd. Zie: H.J. Allard, De St. Franciscus- Xaveriuskerk te Amsterdam (Amsterdam 1904) 107-145; C. Sommervogel, Bibliothèque d.l. Comp. de Jésus (Bruxelles 1890) I, 1117; Studiën LXXVIII, 39; LXXIX, 13. Derks [Bedaulx, Johan Hendrik] BEDAULX (Johan Hendrik), geb. in 1713 in Zwitserland. Na zeven jaren in vreemden krijgsdienst te zijn geweest, trad hij in 1736 in dienst van de Republiek der Ver. Nederlanden. Sedert Aug. 1790 was hij gouverneur van Geertruidenberg en moest op 4 Maart 1793 deze stad, na een vierdaagsch beleg, aan de Franschen overgeven. B. was toen ruim 80 jaar oud. Wegens den slechten toestand der verdedigingswerken werd hij, wat deze overgave betreft, door den krijgsraad later vrijgesproken. Na het vertrek der Franschen weder tot gouverneur van Geertruidenberg benoemd moest hij deze vesting op 29 Januari 1795 nogmaals bij capitulatie aan de Franschen overgeven. Zie: C. van der Aa, Gesch. v.d. oorlog van 1793-1802, 356, 357; Bosscha, Heldend. te L. III, 24, 25 en 137 en Sabron, Oorlog van 1793, 1794. Eysten [Beeck, Wynandus Gerardi van der] BEECK (Wynandus Gerardi van der), Winandus Gerytsen, Gherytss, Wijnantvan Beeck, Beeck, vander Beke, werd 1575 predikant te Zoetermeer en Zegwaart, waar hij 1605 stierf, na vermoedelijk kort na Nov. 1599 emeritus te zijn geworden. Na de inneming van Antwerpen in 1585 heeft hij eenigen tijd in 't geheim de kerk aldaar gediend. Een aantal brieven, tusschen de jaren 1582 tot 1586 door hem geschreven aan Arent Cornelisz. te Delft, zijn uitgegeven in Kerkhistorisch Archief 1910, 246 vv. Niet onmogelijk was hij een neef van dezen bekenden predikant; een zekere Caspar Beeck te Dordrecht, was dat althans zeker. Blijkens 't geen hij 20 Nov. 1585 schreef, was zijn vrouw toen niet jong meer. Zijn stiefdochter Mechtelt Claesdr. was de tweede vrouw van zekeren Willem Vinck, zoon van Dierick en Commer Jansdr. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (hs. univ. bibl. Amsterdam) in voce; Reitsma en van Veen, Acta I, II en III registers in voce; Werken der Marnixvereeniging S. III D. II, register sub Winandus, sub Gerytsen en 201. van Schelven [Beeckerts van Thienen, Adriaan] BEECKERTS VAN THIENEN (Adriaan), geb. te Leiden in 1623, aldaar overl. 5 Sept. 1669. Hij studeerde te Leiden in de rechten; in het Album Studiosorum is, zooals van tal van leidsche jongelingen, zijn naam reeds vóór den aanvang der eigenlijke studie ingeschreven op 26 Oct. 1634. Daarna wordt hij nog vier maal vermeld: 4 Juni 1636, 6 Juni 1642, 17 Mrt. 1643 en 28 Apr. 1647. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} De laatste maal als J.U. Dr. Van zijn leermeesters is vooral de hoogleeraar Vinnius te noemen. Na zijn promotie was hij eenige jaren advocaat voor den Hove van Holland, totdat hij in 1654 aangesteld werd tot buitengewoon hoogleeraar in de rechten te Leiden. Reeds in 1655 volgde zijn bevordering tot ordinarius, terwijl hem sinds 1667, nevens het civiele recht, ook het staats- en volkenrecht ter onderwijzing was opgedragen. In 1663 trad hij op als rector-magnificus. Hij bekleedde het professoraat tot zijn dood, opgevolgd wordende door Böckelmann. Geschriften van zijn hand bestaan niet. Zijn leermeester, later vriend en ambtgenoot Vinnius herdacht hij in 1657 met een van groote vereering getuigende lijkrede, gedrukt als: Oratio funebris in obitum nob: et toto orbe celeberrimi viri D. Arn. Vinnii JCt (Lugd. Bat. 1657), welks inhoud de bron was voor Vinnius' levensschets in Nettelbradt's Hall. Beyträge z.d. Jur. Gelehrten-Historie II, 638-680. Verder verscheen in druk de rede, waarmede hij in 1667 den curator der leidsche hoogeschool Cornelis de Witt toesprak ter gelukwensching met de overwinning bij Chattam: Panegyricus dictus illustri et strenuo viro Cornelio Wittio 7 Idus Novembris anno 1667 in auditorio theologico (Lugd. Bat. 1667). Er zijn enkele adviezen van zijn hand bekend (vgl. I. van den Berg, Neder-lands Advys-Boek II (Amst. 1722) no. 78, 121; Holl. Consultatiën V (Rott. 1664) no. 60. Zijn portret is gegraveerd door J. Suyderhoef naar een schilderij van 1657 door J. de Vos. Zie: M. Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool, I, 185; II T. en B. 135. van Kuyk [Beeckman, Elias] BEECKMAN (Elias), geb. omstr. 1642 te Vlissingen, overl. 21 Juni 1677 te Dixmuiden, zoon waarschijnlijk van den rector Abraham B. en Maria Coppin, en dezelfde, die 8 April 1661 te Leiden als stud. phil. et math. en nogmaals 21 Mei 1664 als stud. jur. is ingeschreven, trad in krijgsdienst, streed bij Naarden en Bodegraven en verdedigde op 25 Juni 1672, bij afwezigheid van den commandant Joan Cau, als vaandrig met 37 soldaten en 186 gewapende burgers het stadje Aardenburg tegen 5000 Franschen onder de Nancré; later werd de bezetting versterkt door troepen uit Cadzand en Sluis en kwam het bevel aan den kolonel Spindler. De vijand moest afdeinzen en verloor vele gevangenen en dooden. Tot belooning voor zijn heldhaftig gedrag werd B. op 29 Juli 1672 bevorderd tot kapitein. Later streed hij nog in den slag bij Mont-Cassel en werd in een twist met den kapitein Drijwegen door dezen gedood. In de kerk te Tholen, waar hij echter niet begraven ligt, prijkte eertijds een grafschrift te zijner eere. Zie: H. Collot d'Escury, Holl. Roem V, Aant. 9; J. Scheltema, Geschied- en Letterk. Mengelwerk V, 2e st.; Bosscha, Heldendaden te Land II, 48 e.v.; H. de Vriese, Oprecht en bondigh verhael van de attacque der Franse (Middelburg 1675); P. Meesters in de Rec. der Recensenten XXVIII (1835) 239 e.v.; Rethaan Macaré in Kron. Hist. Genootsch. 1850, 347 e.v.; Callenfels, in Zeeuwsch Jaarboekje 1852; v. Dale in Handel. Maatsch. Ned. Letterk. 1865, 261 en Vorsterman v. Oyen, De Berenning v. Aardenburg (Schoonhoven 1872). Eysten [Beek, Jacob van der] BEEK (Jacob van der), kwam 21 Aug. 1711 als beeld- en steenhouwer in het schildersgilde te Alkmaar en overleed aldaar 24 Sept. 1737. Hij vervaardigde voor ƒ 550 het kolossale wildemansbeeld en de 2 kleinere, voorstellende de {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} armoede en den ouderdom, welke het poortgebouw versieren van het aanzienlijke, in 1714, uit de nalatenschap van Gerrit Wildeman, gebouwde provenhuis. Bruinvis [Beekman, Hermanus Johannes] BEEKMAN (Hermanus Johannes), verdienstelijk onderwijzer, 2 Sept. 1778 te Veur geb. en 13 Mrt. 1843 te 's Gravenhage overl. Opgeleid door zijn vader, die onderwijzer was eerst te Veur, later te Voorschoten, genoot hij voor zijn verdere studie tevens de leiding van van Campen, Schneither en Dellebarren, destijds bekwame schoolhoofden in den Haag en Leiden. In 1804 werd hij tot hoofdonderwijzer der departementale school van 't ‘Nut’ in den Haag benoemd, terwijl hij van 1832 tot zijn dood aan 't hoofd stond van een bijzondere school der 2de klasse, zooals men destijds de inrichtingen voor M.U.L.O., meerendeels dag- en kostscholen, noemde. Het instituut van Beekman in den Haag genoot jaren lang een bijzondere reputatie. Van der Palm getuigde ‘dat hij zich gelukkig achtte een Beekman gevonden te hebben, om zijne denkbeelden over opvoeding en onderwijs te verwezenlijken.’ Van 1820 tot 1843 was B. voorzitter van het haagsche Onderwijzersgezelschap en als zoodanig oefende hij een heilzamen invloed uit op de vorming van jeugdige onderwijzers. Hij was gehuwd met L. Dorrepaal, die hem een viertal dochters en een zoon schonk. Zijn portret is door C.C.A. Last gelithographeerd. Zie: D. Buddingh in Jaarboekje voor Hooger-, Middelbaar- en Lager Onderwijs 1843, 93. Zuidema [Beelthouwer, Jan Pietersz.] BEELTHOUWER (Jan Pietersz.), Beeldhouwer of Beeldthouwer, omstreeks 1603 waarschijnlijk te Enkhuizen geboren en, naar zijn beroep ‘Beelthouwer’ genoemd, overl. omstr. 1665. Van eenvoudige afkomst, was hij een man van ontwikkeling, die Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch kende. Hij heeft zich naam gemaakt als ijverig en vurig Collegiant met libertijnsche opvattingen, die steeds en overal ‘naar het ware geloof’ zocht. Om zijn kettersche begrippen werd hij in 1656 van de kerk afgesneden en door het enkhuizer stadsbestuur uit de stad gebannen. Hij vertrok naar Amsterdam, waar de kerkeraad van Enkhuizen den predikant Rulaeus reeds gewaarschuwd had, die verdere maatregelen wist te doen nemen met het gevolg dat burgemeesteren hem een scherpe berisping toedienden, maar hem overigens met rust lieten. Meermalen gaf hij later het kerkbestuur ergernis wegens zijn vrijmoedig optreden o.a. tegen Ds. Homma, zijn ouden tegenstander, en zijn gewaagde traktaten, maar zóóveel wisten ze nimmer tot zijn nadeel bij te brengen dat hem ergers geschiedde. Reeds vroeger moet hij zich in Amsterdam opgehouden hebben; in 1644 en 45 verscheen hij meermalen in de portugeesche synode aldaar - waar ook Spinoza hem hoorde - om, gewapend met den hebreeuwschen Bijbel, tegen de joodsche godgeleerden te disputeeren, gelijk hij zelf verhaalt in zijn: Schildt der Christenen, tegen alle on- Christenen, waarvan de eerste druk in 1660, de tweede te Amst. in 1671 in zijn verzamelde werken verscheen. Strijdlustig als hij was, bestreed hij andersdenkenden van elke richting; zoo het geruchtmakende werk van den Cartesiaan Lod. Meyer, Philosophia S. Scripturae Interpres, in 1666 anoniem te Eleutheropolis uitgegeven (andere dr. 1673, 1676 (?) en 1776), waartegen hij de goddelijke waarde van den Bijbel verdedigde in zijn: Antwoort op het Boeck, genaemt d' Uyl- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leghster der H. Schrifture, dat hij onderteekende ‘In Amsterdam, 16 Maert 1667,’ in welk jaar het ook voor 't eerst uitkwam; later werd het in zijn verzamelde werken herdrukt. Toen van Spinoza's vriend Adriaan Koerbagh Een Bloemhof van allerley lieflijkheid zonder verdriet in 1668 verscheen, een woordenboekje, waarin de schrijver gelegenheid vond zijn op wijsgeerig en theologisch gebied afwijkende opinies te verkondigen, schreef B. een weerlegging die echter alleen in handschrift bleef, daar de overheid het geraden vond, die niet in druk te doen verschijnen: hij verwierf zich echter voor zijn ijver den dank der regeering. Merkwaardig is zijn aanval op Vondel's Adam in Ballingschap (1663) in zijn kort hekelspel: Adams Antwoordt tegen Joost van den Vondel over Adam in Ballingschap (in 1664 te Amst. in 4o. uitgeg., in 1671 in 8o. herdr.), waarin hij o.a. over de leer van den val en de erfzonde van het gewone zeer afwijkende leerstellingen verkondigde, waarvan hij later echter schijnt te zijn teruggekomen. Ook als dichter kennen we hem. Behalve dat meerdere zijner werkjes berijmd verschenen, weten we ook dat hij behoorde tot den dichterlijken kring die ten huize van Jan Zoet in de Haarlemmerstraat bijeenkwam, wier werk bewaard is in den bundel Parnassus aan 't IJ, of Konstschoole ter deugd. (Amsteld. 1663). Meer dan één antwoord treffen we er in aan van zijn hand. In plano verschenen er twee vredesgedichten van hem, op dien in 1648: De Fama singht het Voor-gesangh, over de Vrede ... z.p.e.j. (Pamflet Knuttel no. 5752) en op dien van 1667: Dancksegginghe aen Godt Almachtigh, over de Victorieuse Vrede ... verklaert in Breda den 24 Aug. 1667 (Amst. 1667) (Tiele, no. 5541). In 1671 moet hij reeds overleden zijn, vandaar dat van hem geen lijkdicht op Jan Zoet voorkomt. Waarschijnlijk valt zijn sterfjaar omstreeks 1665. In 1671 verschijnen: Alle de Wercken van zalr Jan Pietersz. Beelthouwer, in sijn leven beschreven (Amst. 1671) waarin: De hooghste en laetste bedenckinge over Godt, en Goddelijcke Saken, reeds in 1661 in 't licht gegeven, waarin hij een soort mystiek pantheisme verdedigt, Adams Antwoordt tegen Joost van den Vondel, Dialogus ... over Godt, Godsdienst, en H. Schrifture, tusschen een Theologant en Philosooph ... En Antwoort op de Vrage die eenige Predikanten ... mij voorstelden, hoe na, ofte verre dese hedendaegsche Joden met de Christenen over-een-komen en verschelen, voor 't eerst in 1664 verschenen, de 2de druk van zijn Schildt der Christenen tegen alle on-christenen en zijn Antwoort op het Boeck, genaemt de Philosophie d' Uytleghster der H. Schrifture. Zie: H.L. Benthem, Holländischer Kirchund Schulen Staat (Franckf.-Leipz. 1698) I, 900; K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring ('s Grav. 1896) pass.; C.B. Hylkema, Reformateurs I (1900) 158, 180. Ruys [Beer, Thomas de] BEER (Thomas de), geb. te Brussel 21 Dec. 1635, gest. te Mechelen 29 Dec. 1703. Hij was 28 Sept. 1659 in de Societeit van Jezus getreden en vertrok 4 jaar na zijn priesterwijding (1668) naar de noordelijke Nederlanden. Te Arnhem verbleef hij van 1672-1679. Toen de Franschen de stad hadden genomen, kwam hij uit zijn schuilhoek te voorschijn en vertoonde zich op straat, gekleed in een Jezuïetentoog. Hij stond spoedig in hooge gunst bij den prins van Condé en den kardinaal van Bouillon, waarvan hij gebruik maakte om aan de protestantsche ingezetenen eenige verzachting in hun behandeling te bezorgen. Tevens richtte hij de lokalen zijner {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} woning tot een Jezuïetencollege in en verkreeg tot dit doel van zijn oversten drie medehelpers. Maar nog voordat een jaarcursus doorloopen was, ging zijn stichting, door het vertrek der fransche troepen, weer te niet. De protestanten bleven echter de B. dankbaar voor zijn bemiddeling. Inzonderheid genoot hij de vriendschap van den graaf van Athlone, bevelhebber der staatsche troepen. Herhaaldelijk bezocht de B. Nijmegen, om ook daar de katholieken moed in te spreken. In 1579 keerde hij naar de zuidelijke Nederlanden weer. Zie: Arch. Bisd. Utrecht I, 444; Archief S.I. te Maastricht. Derks [Beets, Gerrit] BEETS (Gerrit), geb. 21 Dec. 1707, werd in 1727 tot doopsg. leeraar te Hamburg Altona gekozen - terzelfdertijd werd Pieter Beets tot assistent benoemd - en 5 Dec. 1732 in den kerkeraad opgenomen en hem tevens een traktement van 600 Mark toegekend. Tot oudste gekozen werd hij 6 Juli 1749 tot den vollen dienst door G. Karsdorp bevestigd. Hij schreef: Ter gedagtenisse van Gerrit Karsdorp (Hamb. 1750). Toen hij 9 Dec. 1776 overleden was, hield een andere G. Karsdorp op hem een lijkrede, te Altona in 1777 uitgegeven. Zijn zoon Jan Beets werd in 1765 tot proponent te Hamburg aangesteld, maar legde in 1769 wegens borstlijden zijn ambt neder. Zijn vader was Jan Beets, die van 1703-1712 diaken te Hamburg was, wiens broeder Cornelis Beets, van 1697 tot 1708 diaken bij de Zon te Amsterdam was, alwaar hij in 1710 als leeraar wordt genoemd. Zie: B.C. Roosen, Gesch. Menn. Gem. Hamburg I, 77; II; 11-13, 25, 51, 59-64; Archief Doopsg. Gem. te Amst. Vos [Beets, Jan] BEETS (Jan), broeder van Pieter Beets, die volgt en een neef van Gerrit, die voorafgaat. Hij was doopsgezind leeraar te Hoorn. Hij schreef: Brief tot vermaning en waarschuwing .... betreffende de Hernhuttersche gemeente (Hoorn 1749), Liefderijke raad .... aan die van Leeuwarden (Leeuw. 1751), Brief aan N.N. over de algemeene en bijzondere genade Gods (Hoorn 1755), Onderscheidene schriften (H. 1756), Gods regtvaardige heyligheid ... ter gelegentheid van de vreeselijke aardbevinge, (H. 1756), Verklaringe van eenige hoofdleeringen des geloofs aan A.v.d. Os. (H. 1765), Christus alles in allen, 2 dln., (H. 1765-66), Brief aan de kommissarissen der N. Holl Waterl. Societeit over C. Vethman (H. 1766), Verantwoording tegen C. Vethman (H. 1766), Een kudde en een herder ... opgedragen aan alle ware Zioniten (H.z. jr.). C. Vethman heeft hem beantwoord - het ging over de geruchtmakende zaak van ds. A.v.d. Os te Beverwijk - in Antwoord op de brieven van J. Beets (Alkm. 1767). Zie: Catal. Bibl. Doopsg. Gem. te Amst. Vos [Beets, Mr. Johan] BEETS (Mr. Johan), zag waarschijnlijk te Hoorn, in het begin der 17e eeuw het levenslicht; hij was een bloedverwant van Rombout Hogerbeets, in welken graad is niet zeker. Die bekende aanhanger van Oldenbarnevelt noemt hem in zijn brieven zijn neef Jan Beets, ééns ook Jan Dirksz. Beets; de moeder zijn nicht Anna Jansdr., en haar man alleen Simon Arentzoon of Aertszoon; deze Simon is niet Beets' vader, maar stiefvader, blijkens een Latijnsch briefje, w.i. Hogerbeets hem de groeten verzoekt: ‘vitrico, matri’ etc. Hij onderteekent zich tegenover elk dier drie: ‘vriend’ of ‘cognatus’, niet ‘oom.’ Aangaande de verwantschap tusschen de familie Beets en Hogerbeets vindt men bij Velius, Chronyk van Hoorn de volgende (aange- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde) mededeeling: ‘Rombout Hogerbeets ... (gekomen en geboren van der rechter zwaerts zijde van der Beets, en door de selve van der Beets, desgelijken van rechten sweerde van der Borringe Hoofstede van Amerongen), is geboren tot Hoorn... alwaer sijn Over-groot Vader Dirk Heyndriksz. Hogerbeets metter woon gekomen is van sijne Hof-stad Hoogerbeets gelegen in 't Dorp Beets’ (bl. 648). De jonge man schijnt zijn ongelukkigen, doch zijn lot zoo waardig dragenden bloedverwant zeer langen tijd gezelschap gehouden te hebben. In een lofdicht zegt Johan Blasius: ‘Het Loevesteinsche Lot (lees: Slot), welk Beets vijf Jaar-getijen, Als Neef en Metgezel van Hoogerbeets besloot.’ Dit doelt echter niet op een onafgebroken verblijf. Beets zegt zelf in een gedicht: ‘Dit droeve Loevesteinsche gat Heeft mij weêr haast een jaer gehadt.’ Toen in 1623 de jonge man naar de leidsche academie zou gaan, hield Hogerbeets, die terecht zeer op hem gesteld was, ja een vaderlijke liefde voor hem schijnt gevoeld te hebben, ernstige vertoogen over de gevaren van het studentenleven. In 1625 was hij weder voor een tijdje op Loevestein en schrijft Hogerbeets aan den stiefvader, dat hij in goede orde bij hem aangekomen was, en zijn gezelschap hem zeer aangenaam is, vooral omdat ‘hy te voren mijn met liefde bij geweest is’; dat hij hem in zijn studiën zal raden en helpen, en vooral ‘tot Godsaligheid vermanen’, en zijn best doen ‘hem van drinken, sweren, en andere lichtvaardigheden af te trekken.’ De bijvoeging, dat hij dit doen zou, omdat de vader ‘sulkx op hem [was] begerende’, zoude doen denken, dat deze er eenigszins de noodzakelijkheid van inzag. In 1626 was hij, blijkens een lofdicht op zijn Melissa, doctor in de beide rechten. Uit een gedicht zien wij, dat Beets als fiscaal naar West-Indië gegaan is, in welk jaar is niet zeker, maar het feit, dat zijn verzen bijna alle uit zijn jongeren tijd zijn, doet veronderstellen, dat dit niet lang na zijn promotie zal geweest zijn. In 1626 heeft hij een blijeindespel Melissa uitgegeven, een tooneelwerk, dat niet veel aanlokkends heeft, alleen de comische rol is niet onaardig. In de voorrede zegt hij: ‘Mijn jaren ..., die noch niet veel zijnde, met geen mannelijk verstant begaeft zijn’. Waarschijnlijk is hij in 1630 (24 Nov.) gehuwd; indien althans op hem zelf doelt een bruiloftsdicht op Tyter en Daphne. Bij dit gedicht staan niet de werkelijke namen, zooals bij verscheidene andere; daarbij gebruikte hij die beide namen ook in andere gedichten voor zich en zijn meisje, terwijl erin vermeld wordt, dat de bruigom reeds naar verre landen geweest is, waar hij ‘zagh als een gouwen vlinder’, en een ‘lange sleep van dienst'bre slaven’ had, wat zeer goed zou kunnen slaan op zijn verblijf in W.-Indië (Brazilië). De lof, die er in toegezwaaid wordt aan den bruigom, zou dan echter eer doen denken, dat het gedicht niet van Beets zelf was, maar van een vriend, en tusschen de zijne geraakt, wat te eer mogelijk is, daar ze eerst na zijn dood verschenen. Is dit alles zóó, dan zou hierdoor zeer waarschijnlijk worden mijn veronderstelling, dat het tooneelstuk Daphne, ook eerst na zijn dood uitgegeven, waarin ook Daphne en Tyter de hoofdrollen spelen, een stukje autobiographie bevat. Uit kleinere versjes zien wij, dat Beets zijn latere bruid reeds liefhad voor hij ging studeeren, en dat zij niet altijd zoo vriendelijk was, als hij wel gewenscht had. Daphne, of Boschvrijagie is verdeeld in drie deelen, waarvan het eerste en tweede Blijhoopspel, het derde Blijeindspel heet. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende feiten komen er in voor: Tyter gaat een zeereis maken, en hoopt haar terug te vinden. In 't tweede deel klaagt in den vreemde een herder (Tyter), dat Dahpne, een herderin in 't land van zijn herkomst, hem niet mint; in 't derde deel komt Tyter terug, en na een kwestie van laster, die wordt opgelost, komt het tot een goed eind tusschen Daphne en Tyter. Ligt hieraan zelfgeschiedenis ten grondslag, dan zou de Daphne gemaakt zijn tusschen het verschijnen van de Melissa en het jaar 1630; en wel elk deel op een verschillend tijdstip. Omtrent zijn verder leven is weinig bekend. Reeds in zijn studietijd was hij blijkbaar op familiaren voet met Vossius; bij zijn overlijden in 1667 was hij Ordinaris Advocaat der Admiraliteit van West-Friesland en het Noorderkwartier. Zeer vleiend was het grafschrift, dat in de Groote Kerk te Hoorn geplaatst werd: ‘Die als apol in dicht, en Baldus waer in pleyt, Die 's bij apol in 't ligt, en 't lijff hier onder leyt.’ Na zijn dood gaf zijn schoonzoon Dr. F. Az. Piëns zijn gedichten uit, waarachter hij eenige brieven liet volgen van Beets, Hogerbeets, en anderen, die den bundel zeer belangrijk maken, en een grooter belangstelling in den dichter Beets wekken, dan zijn gedichten zouden kunnen doen. In het jaar daarop volgend liet de uitgever nog eenige brieven volgen, in hetzelfde formaat, en tevens een nieuwen algemeenen titel voor het geheel plaatsen. Omtrent den inhoud van den bundel kan het oordeel niet heel gunstig zijn, het beste zijn nog eenige gedichtjes aan zijn meisje, en een wat Ianger vers op den tulpenhandel (‘Bol-worm’) dat onze belangstelling wekt door 't onderwerp, en vrij leesbaar is. Hoewel de titelbladen der verschillende gedeelten van de Dichtkonst het jaar 1668 en 1669 dragen, moet de dood van Beets toch in 1667 gesteld worden, daar de voorrede van Piëns voor het 1e gedeelte van Daphne gedateerd is 25 Nov. 1667. Daar een lofdicht op de Mengeldichten en de Melissa bij Beets' leven schijnt gemaakt, zou men moeten aannemen, dat de in de Dichtkonst een afzonderlijk deel vormende en van een afzonderlijk titelblad voorziene Mengeldichten bij zijn leven, beide in 1626 of daaromtrent uitgegeven zijn. Al wat van Beets' werken bekend is, vindt men dus vereenigd in den bundel, zooals die ten slotte tot stand kwam met op den titel: Mr. Johan Beets Dichtkonst van verscheide stoffen; waar achter bijgevoeghde Brieven van R. Hogerbeets en andren, Rakende den Auteur en vrunden, zijn toegepast (Hoorn 1669). Zie: Abbing, Gesch. d. stad Hoorn 100-105; dez., Bekn. Gesch. d. stad Hoorn 98; Kalff, Letterk. V, 101, 109 en 140; te Winkel, Ontwikkelingsg. Lett. II, 29. C.H.Ph. Meijer [Beets, Dr. Nicolaas] BEETS (Dr. Nicolaas), geb 13 Sept. 1814 te Haarlem, overl. te Utrecht 13 Maart 1903. Zijn ouders waren de verdienstelijke apotheker en scheikundige M.N. Beets en M.E. de Waal Malefijt. Van de 6 broeders en zusters vermelden wij alleen de oudste, Dorothea Petronella, de Serena zijner verzen, later de echtgenoote van den uitgever Bohn. Hij bezocht de school van meester Koning; bij zijn opvoeding speelde zoowel de ‘leerwijze van Prinsen’ als de Brave Hendrik van Anslijn een rol, terwijl hij later de klassieken leerde kennen onder leiding van Dr. P. Epkema. Reeds vroeg ontwaakte het dichterlijk talent van den knaap: de indrukken der natuur in ‘Hollands tuin’, de poëzie van Bilderdijk, de engelsche litteratuur die hem in het gezin van een engel- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} schen makker (Lockhart) bekend werd: dit alles werkte samen om hem tot navolger der romantische poëzie dier dagen te maken. Onder de Engelschen boeiden hem vooral W. Scott en Byron. Maar reeds uit 1832 is zijn oorspronkelijk Veld-viooltjen (later omgewerkt als het Maartschviooltje). Van 1833-1839 was hij student te Leiden, onder van der Palm, Clarisse, van Hengel. Van zijn medestudenten vermelden wij Hasebroek, Gewin, Bakhuizen van den Brink, Kneppelhout, van Foreest, Scholl van Egmond, Beijnen; met de meesten bleef hij voor 't leven verbonden. Het clubje vertegenwoordigde litterair talent, bekendheid met vreemde litteratuur, nieuwere kunstvormen, aan de brave geleerden van Leiden vreemd, in hun oog veelal roekeloos, gelijk dan ook J. Geel een spotstukje schreef tegen Beets' opstel Vooruitgang. Rijk is de litteraire oogst van Beets in deze jaren; de reeks van dichterlijke verhalen: José (1834), de Masquerade (met de strofe aan de romantiek), Kuser, Gwy de Vlaming, Ada van Holland (1840); daarnaast een groot aantal van gedichten en vertalingen. In zijn poëzie heerschte voor een deel een sombere, ‘mijmerzieke’, ziekelijke stemming, de mode dier dagen, waarmede Beets in zijn opstel de Zwarte tijd brak. Dat zijn oog voor de werkelijkheid en een gezonde zin hem inmiddels niet begeven hadden bewezen wel de Liedekens in den volkstoon door hem 1840 in den Enkhuizer Almanak geplaatst en de opstellen in proza in beschouwenden, beschrijvenden, verhalenden trant meest in zijn studententijd ontstaan en waaruit de Camera obscura zou groeien. De eerste uitgaaf is van 1839, de 3e, vermeerderd met de Familie Kegge, Gerrit Witse, 's Winters buiten, van 1851, bij de vierde van 1854 kwamen nog verspreide stukken en de 12 ‘schetsen’ waarvan elf in 1842 in de Nederlanden verschenen. Over de beteekenis van Hildebrand's Camera voor de nederlandsche letterkunde kunnen wij hier niet uitweiden. Tot het einde van zijn leven heeft Beets zijn zorgen aan dit boek gewijd, de drukproeven van den 22en druk liepen toen hij stierf, de firma Bohn heeft in 1909 den 25en druk laten voorafgaan door uitspraken van tal van Nederlanders die van hun bewondering en dankbaarheid getuigen. In 1839 promoveerde Beets summa cum laude met een dissertatie de Aeneae Sylvii, qui postea Pius papa Secundus, morum mentisque mutationis rationibus. In October 1840 betrok hij de pastorie van Heemstede, na een maand te voren gehuwd te zijn met Alida van Foreest, de Aleide zijner verzen. Het dorp Heilo bij Alkmaar, waar de familie van Foreest het Witte huis bewoonde, en nog bewoont, waar zijn vriend Jonathan Hasebroek in de pastorie vaak een kring van letterkundigen bijeenbracht, tot welke ook mejuffrouw Toussaint behoorde, heeft in 't leven van Beets een groote rol gespeeld; daar vond hij later ook (1859) na den dood zijner eerste gade (1856) in een jongere zuster (Jacoba Elisabeth) de tweede. De ontwikkeling van Beets te Heemstede is een andere geweest dan zijn academische roem had doen verwachten. Wel was zijn eerste pennevrucht van daar een levensschets van den grootvader zijner vrouw, van der Palm, maar overigens keerde hij zich al meer af van litterarische bezigheden. Zijn Muze dichtte al schaarscher. Het instrument door hem in de Camera bespeeld, achtte hij voortaan beter te kunnen gebruiken, de tijd van het ‘incidere ludum’ waarover zijn motto sprak, scheen aangebroken. en of het ‘non lusisse pudet’ nog altijd bij hem gold, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} betwijfelde men; toch werden de ‘nieuwe vertooningen’ der Camera, die in portefeuille waren, en eerst 1851 er uit kwamen, althans niet vernietigd. In deze jaren kwam hij tot dieper inzicht in, warmer gevoel voor het evangelie dat hij preekte; dit uitte zich in vormen van belijdenis krasser, soms smakeloozer (de Kruiswoorden 1843) dan men later van hem zou hooren; maar zeer ten onrechte werd hij door de onverdraagzame liberalen dier dagen tot de ultra's de drijvers gerekend. Wel had hij zich aangesloten bij den kring van 't Reveil, was bevriend met da Costa, Willem de Clercq, - men zie de fraaie verzen aan beiden - schoon hij lang niet in alles met hen meeging, behoorde hij tot den kring van de ‘Vrienden der waarheid.’ Zonder dit verleden te Heemstede ooit te verloochenen, heeft Beets bij rijper oordeel en vaster eigen leven meer evenwicht van geest erlangd. Theologisch gesproken: tegen den invloed der engelsche methodistische vroomheid begon allengs de duitsche, toch eenigszins anders getinte, van R. Stier op te wegen, en steeds meer zou Vinet zijn leidsman worden en hem tot erkentenis en bezit van zijn eigen persoonlijke gaven brengen. Het jaar 1848 toonde deze kentering of liever deze faze zijne ontwikkeling. Toen gaf hij een nieuwe uitgaaf zijner Dichterlijke verhalen. Toen begon hij met zijn Stichtelijke uren, waarvan met pauzen 9 à 10 deelen (eigenl. 9 deelen onder dezen titel maar een 10e dat er bij behoort) in den loop der jaren (tot 1891) het licht zouden zien. Vooral de eerste reeks (4 bundels tot 1851) werd en bleef het stichtelijk voedsel van talloos velen. Nu kon men ook niet meer klagen dat de letterkundige was ondergegaan; zoowel in stijl als door breede en diepe menschenkennis heeft deze arbeid blijvende waarde. Daarnaast begon ook de dichtader opnieuw te vloeien; de dichter zelf meende dat met de poëzie, die hij 1853 bijeenbracht onder den titel Korenbloemen hij pas ten volle meester was geworden over zijn speeltuig. De lijst van grootere en kleinere uitgaven in proza en poëzie groeide in de latere jaren te Heemstede belangrijk aan. Daarvan zij genoemd: Fantasie en werkelijkheid met betrekking tot het openbaar onderwijs, ‘openlijk schrijven’ aan dr. H.J. Spijker pred. te Amsterdam 1852; een brochure, waarin de bekrompenheid van het zelftevreden liberalisme der periode van 1848 met zegevierende ironie is geteekend, gelijk een 20 jaar later in de opstellen van A. Pierson uit zijn Heidelberger periode; Paulus een geïllustreerde biografie van den Apostel, meest naar engelsche beschrijvingen, het boek bracht het tot 5 drukken; - de voorrede aan den lezer van het tijdschrift Ernst en Vrede in 1853 verschenen onder redactie van Beets, I.J. Doedes en D. Chantepie de la Saussaye; jaren daarna leefde de herinnering daarvan nog bij Beets toen hij in Februari 1874 bij het graf van de la Saussaye dien teekende als ‘een hart vol ernst, als 't hart moet zijn, van hen die naar den vrede jagen.’ Inmiddels had Beets zijn koperen bruiloft te Heemstede al gevierd. Hij had nu en dan voor een beroep bedankt, o.a. naar Middelburg, en het aanbod van een professoraat in de Kaapkolonie afgewezen. Eindelijk in 1854 kwam het beroep naar Utrecht dat hij aanvaardde. Hij zou er bijna 50 jaar wonen in het ruime huis in de Boothstraat met den grooten tuin; als predikant tot 1875, daarna als hoogleeraar, sedert 1884 rustend. De eerste jaren te Utrecht hebben Beets donkere dagen gebracht van ziekte en verlies. Na de geboorte van het 9e kind bezweek de moeder {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gezin; eenige jaren daarna 1857 moest de vader zijn veelbeloovenden oudsten zoon Maarten zien heengaan Eerst in 1859 bracht de tweede vrouw weer gezelligheid in het groote gezin; ook van haar had Beets nog 6 kinderen, zoodat het geheele getal tot 15 klom. Hij verloor echter in den loop der jaren een viertal zonen, en in één jaar (1878) twee volwassen dochters, Coosje (die met haar neef van Foreest gehuwd was) en Jeannette. Al deze gebeurtenissen, gelijk ook het geluk van het huiselijk leven, zijn door de poëzie van den vader, die daarbij zoo echte tonen wist aan te slaan, overvloedig bekend. Te Utrecht heeft Beets zoowel als prediker zijn ouden roem gehandhaafd als op menig gebied zijn invloed laten gelden. Aan de geestelijke belangen zijns volks heeft hij blijvend deel genomen. Maar van de kerkelijke partij, tot welke men hem in de eerste periode te Heemstede rekende, is hij steeds losser geworden. Kerkelijke manifesten en maatregelen, het geheele partijwezen waarvan zij uiting zijn, stond hem steeds meer tegen. De politieke richting, die toen reeds aanspraak maakte om alle christen-belijders te vereenigen, was de zijne steeds minder. Ja, zijn verzet tegen Groen van Prinsterer is bij oogenblikken zoo fel geweest, dat hij diens streven om de openbare school ten behoeve der bijzondere te ontkerstenen ‘misdadig’ heeft genoemd. Hij bleef staan op het standpunt van de ‘christelijke’ deugden der schoolwet, en bewoog zich in de richting van het ministerie van der Brugghen. Minder theologisch werkende dan D. Chantepie de la Saussaye was hij diens besliste geestverwant in wat door hemzelf als de ‘ethisch-irenische’ richting was gekenschetst. Met O.G. Heldring te Hemmen werkte hij in den arbeid der christelijke philanthropie; na diens dood was hij het die den opvolger als directeur der Zettensche gestichten, H. Pierson inleidde. Bij den overvloedigen arbeid door Beets op menig gebied geleverd, moet het verbazen dat men hem den naam heeft gegeven van zich onverschillig, wijs en voorzichtig, steeds buiten schot te houden en terug te trekken van veel. In dit oordeel sprak de teleurstelling der velen die Beets niet konden overhalen tot hun kring en zijn naam niet konden verbinden aan hun maatregelen; het was de wraak dergenen die niet dulden dat een man op wien men meent te kunnen rekenen zelfstandig is en op zijn eigen wijze spreekt en handelt. Ook zijn letterkundige roem stak velen in de oogen. Meer dan in vroegere perioden van zijn leven heeft Beets zich te Utrecht aan de beoefening van taal en letteren gewijd. Voor het groote Woordenboek, tot welks instandkoming hij op de congressen had medegewerkt, leverde hij zijn aandeel. Neologismen en allerlei taalbederf bestreed hij in tal van opstellen. Studiën over Vondel, Tollens, de Paradijsgeschiedenis en de Nederlandsche dichters en tal van andere verzamelde hij in zijn Verscheidenheden. Daar vindt men ook die bekende lezingen (Beets hield veelal een geheele wintercampagne door het land) over het doen door laten en over het populaire. Aan de uitgaaf van dichters: Staring, Bogaers, Anna Roemers wijdde hij zijn zorgen. Ook aan de poëzie bleef hij tot zijn hoogen ouderdom getrouw. Op de Korenbloemen volgden Madelieven, daarna Najaarsbladen, Winterloof, eindelijk Dennenaalden, in 't geheel elf bundels. Onder de verscheiden tonen die daarin klonken: huiselijke, schaarscher natuurpoëzie, ook veel stichtelijke en gelegenheidsverzen, kwam het oud-hollandsch genre van spreuken, epigrammen steeds meer op den voor- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} grond. Beets heeft er in uitgemunt, vroomheid en wijsheid op eigenaardige, zeer persoonlijke wijze vereenigend, de gevoelvolle vriend met een hart voor velen en voor veel, en daarbij nog altijd de ironische opmerker. Een grondtoon in al zijn werken, dichten, spreken was de vaderlandsche. ‘Een christen en een Nederlander’: dit wilde hij bovenal zijn en is hij in waarheid geweest. Zijn 70e jaardag 13 Sept. 1884 is een nationale feestdag geweest. Zijn liefde tot het Oranjehuis was warm en is zoowel door Willem III als door Koningin Wilhelmina erkend en beantwoord. De laatste 9 jaren van zijn ambtelijk leven was hij hoogleeraar te Utrecht. Zijn onderwijs in kerkgeschiedenis en christelijke ethiek was rijpe vrucht van lectuur en vooral van levenservaring, en als zoodanig door zijn studenten dankbaar gewaardeerd. Aan deze periode heeft onze letterkunde de twee fraaie redevoeringen te danken Karakter, Karakterschaarschte, Karaktervorming (1875) en Groote mannen en ware grootheid (als rector magnificus 1878). Nog ruim 18 jaren van werkzame rust bracht hij te Utrecht door, alleen belemmerd door ooglijden; en 13 Maart 1903 is hij ontslapen. Bij zijn graf legden Prof. van der Wijck voor de Universiteit, dr. Bronsveld voor de Kerk, Jhr. J. Roëll namens de vrienden getuigenis af van de dankbaarheid en vereering van Nederland voor dezen man die in zoo menig opzicht vertegenwoordiger en sieraad was geweest van zijn volk. De ‘volledige lijst’ der geschriften van Beets, met zorg bijeengebracht door Mr. D. Beets en Mejuffrouw A. Beets (zij beslaat 54 pagina's) vindt men in P.D. Chantepiedela Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets (Haarlem 1904; 2e druk 1906); J. Dyserinck had in de Gids Dec. 1881 een belangrijk opstel gegeven over Hildebrands Camera obscura, een vermeerderde druk verscheen afzonderlijk 1882; G. van Rijn bibliothecaris van Rotterdam, zette een zeer uitvoerige levensbeschrijving van Beets op 't getouw, waarvan in 1910 't eerste deel (579 pag.) verscheen. Voor de volgende 3 à 4 deelen was veel materieel verzameld, waar waarschijnlijk een vriend van den inmiddels overleden schrijver nog iets van zal kunnen ter perse leggen. Zijn portret is gegraveerd door J.C. Lange, D.J Sluyter, gelithographeerd door A.J. Ehnle, Jan Veth, enz. Chantepie de la Saussaye [Beets, Pieter] BEETS (Pieter), geb. 8 Maart 1727 te Hoorn, overl. 25 Aug. 1776 te Altona, afstammeling van Jan Cornelis, in 1570 te de Rijp wonende, vanwaar hij wegens de geloofsvervolgingen vluchtte naar Beets, alwaar hij zich in een hooiberg verstopte. Naar dit avontuur noemde de familie zich voortaan Beets. Zijn opleiding tot doopsgezind leeraar ontving hij te Amsterdam bij prof. P. Smidt. Na in 1752 te Medemblik tot proponent te zijn aangesteld, werd hij in 't zelfde jaar te Middelharnis beroepen. Hij stond achtereenvolgens te Aardenburg (1753), Almelo (1756), en Altona (1771). In deze laatste plaats richtte hij in 1774 met goedkeuring van de deensche regeering een bijzondere school voor jongelieden op. Hij behoorde tot de deputatie der Doopsgezinden in Overijsel, die in 1766 prins Willem V bij zijn bezoek aan Kampen verwelkomde. Hij schreef Afscheidsrede te Almelo en intreerede te Hamburg (Hamb. 1771), Schetsen van leerredenen (Hamb. 1777), Geestelijke liederen (Hamb. 1777), XXX Nagelaten Predikaties, met een voorrede van ds. C. Ris, 2 dln., (Hoorn 1778-79). Zijn ambtge- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} noot G. Karsdorp schreef: Het character van wijlen den Eerw. P. Beets (Altona 1776). Deze streng-behoudende of zonistische leeraar heeft aanteekeningen nagelaten over de geschiedenis der Doopsgezinden die door S. Blaupot ten Cate zijn gebruikt. Tot zijn familie hebben behoord Pieter Jansz. Beets, die van 1682 tot 1710 oudste bij de Zon te Amsterdam was en als zoodanig ook te Hamburg-Altona den doop heeft bediend - schrijver van: Leerrede op Michiel Fortgens (Hoorn 1695) - en vermoedelijk ook Dirk Frederikse Beets, schipper te Edam, die door den doopsgezinden kerkeraad aldaar in 1717 onder tucht werd geplaatst wegens het voeren van eenige kanonnen op zijn schip. Zie: S. Blaupot ten Cate, Gesch. d. Doopsg., Groningen, I, 171-172; Doopsg. Bijdr., Register 1912; Archief Doopsg. Gem. te Amst.; B.C. Roosen, Gesch. Mennon. Gem. Hamburg I, 60, II, 7, 50, 64-71. Vos [Beets, Pieter Pietersz.] BEETS (Pieter Pietersz.), zoon van den voorgaande. Na te Groningen te hebben gestudeerd, en op verschillende plaatsen leeraar der Doopsgezinden te zijn geweest, werd hij leeraar te Hamburg-Altona. Hier leidde hij, evenals zijn vader had gedaan, jongelieden voor het predikambt op, wat hij na 1789 te Zaandam voortzette. Daarmede voorzag hij in de opleiding der behoudende proponenten, terwijl de meer vrijzinnigen te Amsterdam aan de kweekschool studeerden. In 1801 werd hij voor 't departement Texel schoolopziener. Hij overleed in 1813 te Zaandam. Hij schreef: Onderwijs in den godsdienst (Gron 1788), Korte verhalen voor kinderen, 2 dln. m. pl. (Dordr. 1800), Drie leerredenen over de gelijkenis van den Verloren Zoon (Amst. 1802), De vriend der jeugd 3 dln. m. pl. (Amst. 1803) (in 1827 door G. van Sandwijk herdrukt), Handleiding tot onderwijs in de Chr. godsdienst (Amst. 1806). Vos [Beets, Hendrik van der] BEETS (Hendrik van der), geb. te Amsterdam omstr. 1625, gest. 2 Aug. 1697 te Antwerpen. Te Rome in de Societeit van Jezus getreden (10 Nov. 1645) keerde hij spoedig naar de zuidelijke Nederlanden weder. Na zijn priesterwijding was hij als missionaris in verschillende plaatsen van Noord-Nederland o.a. te Vianen, Wijk-bij-Duurstede en Langenbroek werkzaam, tot hij naar Leiden werd overgeplaatst, waar hij omstreeks 14 jaar verbleef. Met zooveel ijver bevorderde hij aldaar het katholieke leven, dat de predikanten in 1675 zich bij de Staten beklaagden, omdat de katholieken hun kerk aan de Pieterskerkgracht verruimden en er zelfs Jezuleten preekten en de Mis deden. Van 1683-1686 was v.d.B. overste der nederlandsche Jezuïetenmissie en kwam als dusdanig in een onaangename verhouding tot den apost. vic. Mgr. van Neercassel. In 1686 keerde hij voorgoed naar de Zuidelijke Nederlanden weer, waar hij nog eenige voorname posten der Orde waarnam. Zie: Arch. Bisd. Utrecht II, 458; Bijdr. Bisd. Haarlem II, 80; Archief S.I. te Maastricht. Derks [Behr, Johan Martin] BEHR (Johan Martin), geb. omstreeks 1776. In 1792 trad hij als cadet in dienst bij een regiment Zwitsers, in dienst van de Republiek. 5 Aug. 1798 tot 2den luitenant aangesteld bij het 3e Bataillon Jagers werd hij op 19 Sept. 1799 tot kapitein bevorderd wegens zijn moedig gedrag tijdens de gevechten bij Schoorldam, tegen de Russen en Engelschen. Als kapitein, toegevoegd aan den generaal Dumonceau, maakte hij den veldtocht naar Ulm in 1806 mede. 1 Aug. 1808 benoemd tot kolonel, comdt. van het 6e regiment infan- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} terie, onderscheidde hij zich met dat regiment in den oorlog in het noorden van Duitschland (1809). Hij leidde de expeditie tegen het eiland Rügen en hielp onder Gratien Stralsund innemen. In 1810 diende hij onder Dumonceau in Zeeland, in 1811-1815 in Spanje waar hij zich meermalen onderscheidde. 21 April 1815 tot generaal-majoor bevorderd was hij tijdens den opmarsch van Napoleon commandant van de vesting Bergen. 24 Nov. 1816 luitenant-generaal geworden werd hij 21 Dec. 1818 gepensionneerd. Zie: Bosscha, Neerl. Heldend. te Land III, 268, 274, 445; Mil. Spectator III, 135. Eysten [Beins, Dr. Hendrik] BEINS (Dr. Hendrik), geb. 20 Jan. 1835 te Hoogezand en overl. 20 Sept. 1888 te Groningen. Zijn vader, Jan Frederik B., was hoofdonderwijzer op eerstgenoemde plaats en schreef o.a. een brochure: De sterke dranken en de cholera, benevens watergeneeskundige voorschriften voor onmagt, zenuwzwakheid enz. (1854). Hendrik B., ontving zijn opleiding voor de academische lessen op het instituut van zijn oom Dr. L. Dikema (I, kol. 717), studeerde te Groningen in de medicijnen en promoveerde 24 Juni 1858 op een diss. over de Galvanische polarisatie met betrekking tot de leer der dierlijke electriciteit enz.; en wel met zoo schitterend gevolg, dat hij gedurende twee jaren op rijkskosten de universiteiten van Berlijn en Parijs mocht bezoeken. Hier kwam hij in kennis met Virchow, Alex. von Humboldt, Du Bois Raymond e.a. beroemde mannen van dien tijd. Na afloop van deze wetenschappelijke reis vestigde hij zich als arts te Groningen. De geneeskundige praktijk beviel hem echter weinig; meer voelde hij zich aangetrokken door voortgezette studiën op 't gebied van natuur- en scheikunde. Bijgestaan door zijn broeder Jan Frederik Beins (geb. 29 Apr. 1841, overl. 7 Aug. 1913; hij was van 1868 tot 72 leeraar in de wis- en natuurkunde aan het gymnasium te Assen, maar wijdde zich sedert uitsluitend aan natuur- en scheikundige studiën), zocht hij naar een beweegkracht die den stoom zou kunnen vervangen en ontdekte eindelijk, dat dubbel koolzuur natrium, in gesloten vaten verhit, een gedeelte van het koolzuur afstaat, zoodat men hieraan een willekeurige spanning kan geven. Op grond van deze uitvinding, waarvoor in verschillende landen octrooi werd aangevraagd, ontstond te Groningen de firma Beins, Hoen en Corver, die een eenvoudig toestel leverde voor 't bereiden van vloeibaar koolzuur. Tevens bedacht J.F. Beins een toestel tot het brengen van minerale wateren in zoogenaamde kogelflesschen, die vrij zijn van metaal en sinds langen tijd algemeen gebruikt worden. Tal van jaren hielden de gebroeders H. en J.F. Beins zich onverdroten ook met andere onderzoekingen bezig, o.a. met het plan om gecomprimeerd koolzuur als beweegkracht aan te wenden. Zelfs beproefden zij, ter toepassing van dit denkbeeld, een onderzeesch schip te doen bouwen, waarvoor zij in 1868 in den Haag een ontwerp bij het Ministerie van Marine indienden. De zaak werd onderzocht, vond veel bijval, maar leverde toch niet het gewenschte resultaat. Als geschriften van Dr. H. Beins vinden wij vermeld: Spierarbeid en voedsel. Een bijdrage tot de voedingsleer (1864); Compendium voor vrouwenziekten. Uit het Duitsch van G.A. Braun (1864) en Het acute gewrichtsrheumatisme. Uit het Duitsch van H. Lebert (1862; 2de dr. 1873). De jongere broeder J.F. Beins, schreef o.a.: Het koolzuur, zijne eigenschappen, bereiding en toepassingen (1875 e.v.). {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie over beide broeders: Zeitschrift für die gesammte Kohlensäure- Industrie, red. M. Wender, 10 Febr. 1900. Zuidema [Beka, Gualtherus de] BEKA (Gualtherus de), rechtsgeleerde, geb. te Beek, nabij Helmond, overl. te Brussel 18 Mrt. 1517. De naam de Beka ontleende hij aan zijn geboorteplaats; zijn eigenlijke naam was de Leeuwe. Hij verwierf den magistersgraad, werd licentiaat in de beide rechten en 8 Oct. 1498 te Leuven doctor utriusque juris. In 1495 werd hij hoogleeraar te Leuven en doceerde de Pandecten, sinds 1502 was hij professor primarius legum. 28 Febr. 1486 was hij tot dictator der universiteit gekozen, terwijl hij driemaal tot rector gekozen werd (Febr. 1495, Aug. 1501 en Febr. 1509). Bij testament stichtte hij 4 beurzen in de leuvensche universiteit. Hij werd te Leuven begraven, waar een gedenksteen zijn naam vereeuwigt. Zie: Reusens in Biogr. Nat. de Belgique V, 378; Analectes pour servir à l'hist. eccl. de la Belgique XX (1886) 57, 58, 121; XXVII (1898) 308, 309, 310, 361, 362; J. de Wal, Collectanea (hs. univ. bibl. te Leiden) IV, 155. van Kuyk [Bekerke, Mr. Jan van] BEKERKE (Mr. Jan van), zoon van Mr. Jan v.B., overl. te Middelburg in 1569, studeerde o.a. te Orleans in de rechten, behoorde daar in 1532 tot de officiarii der germaansche natie, keerde naar zijn geboorteplaats Middelburg terug, werd procureur bij de suppoosten van den Grooten Raad, klerk van de weeskamer, en als zoodanig wegens klachten in 1552 ontslagen. 20 Maart 1556 werd hij aangenomen tot pensionaris van Middelburg op 24 pond vlaams 's jaars en bekleedde dit ambt tot zijn dood. Zie: H.M. Kesteloo, Stadsrekeningen van Middelburg, in Archief uitg. door het Z. Gen. der Wetenschappen; J.H. de Stoppelaar, Inventaris oud-archief Middelburg (Midd. 1883) no. 2190, 2204, 2214; Bijdr. Hist. Gen. XXXIV (1913) 310. van Kuyk [Bell, Frederik Wilhelm Bernard van] BELL (Frederik Wilhelm Bernard van), geb. 15 Juni 1822 te Rotterdam, overl. 28 Mei 1896 te Utrecht. Na zijne studiën te Leiden voltooid te hebben met promotie op eene dissertatie over de beide N. T.ische woorden voor Openbaring, was hij achtereenvolgens predikant te Noordwijkerhout, Hoorn en Amsterdam, vanwaar hij, overtuigd modern, in 1872 naar Groningen vertrok, om er het hoogleeraarsambt te aanvaarden met eene, veel besproken, rede over Het karakter der onafhankelijke theologie. Hij mocht er tot het najaar van 1892 werkzaam blijven. Had hij reeds als student tweemaal eene prijsvraag beantwoord over N. T.ische onderwerpen, De redevoeringen van Petrus in de Handelingen en De laatste pericoop van Marcus, ook als hoogleeraar bleef hij zich op dit gebied bewegen. Maar meer trokken hem wijsgeerige studiën in modernen zin aan, waarvan vooral het Theol. Tijdschr. de vruchten plukte. Groot was zijne ingenomenheid met den Göttingschen hoogleeraar Lotze en diens anthropologische studiën. Een werk over de ethiek is niet voltooid. Van het Haagsch Genootschap was hij sedert 1868 bestuurder. Hij was gehuwd met Johanna Brown en te Groningen algemeen bemind om zijn vriendelijk karakter en zijn groote humaniteit. Zie: Rovers in Levensb. Letterk. 1897, 21, met bibliografie en karakteriseering van eenige geschriften; Berlage in Theol. Tijdschr. Juli 1896, 451. Herderscheê [Beloys, Johannes Cornelii van] BELOYS (Johannes Cornelii van) of Belosius, is waarschijnlijk geboren te Middelburg. Als Zelandus werd hij 5 Sept. 1580 - tegelijk {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} met Petrus Cornelii Beloys, die wel zijn broer zal zijn geweest - te Leiden ingeschreven. In Mrt. 1589 geëxamineerd door de classe Walcheren, heeft hij zich eerst eenigen tijd bezig gehouden met het geven van onderwijs. Vervolgens is hij, volgens Borger van 1593-1596, volgens van Alphen van 1594-1597 predikant geweest te Gapinge. Na daar - om onbekende redenen - zijn dienstwerk te hebben neergelegd, heeft hij te Vlissingen zijn vroegeren arbeid waarschijnlijk weer opgevat. Zoo doende is hij ook een der leermeesters van den beroemden Daniel Heinsius geworden, die in verband daarmee aan hem en aan Olivarius een gedicht heeft opgedragen: In Obitum Paludani dat hij in zijn studententijd te Franeker maakte. Zie: Borger, Naamlijst van predikanten (h.s. univ. bibl. te Amsterdam) in voce; van Alphen, Nieuw- Kerkelijk Handboek 1909 Bijlage Q, 129. van Schelven [Bendinger, Philip Godfried] BENDINGER (Philip Godfried), geb. in Nassau-Oesingen in 1736, gest. 2 Oct. 1811 te 's Hertogenbosch werd hier 23 Febr. 1780 benoemd tot lector in de oostersche talen aan de illustre school, 2 Mrt. 1786 aangesteld tot praeceptor in de laagste klasse der latijnsche en in 1804 tot praeceptor der derde school daarvan. Zijn zoon Philip Godfried B. was in 1815 praeceptor te Arnhem. Zie: C.R. Hermans, Gesch. der ill. en lat. scholen te 's Hertogenb. (Amst. 1852) 35, 55, 60. de Waard [Benningh, Laes R.] BENNINGH (Laes R.), goudsmid en graveur te Leeuwarden, in 1679 aldaar in het gilde opgenomen, overleden 23 Oct. 1717. Vervaardigde een penning met borstbeeld en ter eere van Hendrik Casimier II, erfstadhouder van Friesland (v. Loon III, 176, 2), een frieschen landdagspenning met borstbeeld van Johan Willem Friso (1708), en een penning bij het aanvaarden van het muntmeestersschap van H. Cramer aan de munt te Harderwijk. Van 1694 tot 1717 komt hij voor als ijzersnijder aan de munt te Harderwijk; terwijl hij hoogstwaarschijnlijk dezelfde is als Luis Benninck, die de stempels maakte voor den emmerikschen muntmeester Willem van Harn en ook voor den deventerschen muntmeester Petrus Sluijsken (Gelre XV, 395). Zijn penningen zijn geteekend: L.B. en L.R.B. Zie: de Voogt, Gesch. van het Muntwezen van Gelderland 167; de Vries en de Jonge, Nederlandsche Gedenkpenningen verklaard I, 34; Obreen's Archief II, pl. V. van Kerkwijk [Benningius, Johannes] BENNINGIUS (Johannes), geb. te Amersfoort, overl. te Leuven 30 Jan. 1632. Hij studeerde te Leuven, waar hij in 1594 doctoreerde in de beide rechten; ook was hij Magister Artium. Hij was procurator-generaal van den Hoogen Raad van België te Mechelen en in 1611 president van den Raad van Luxemburg. Hij schreef: Historia Luxemburgensis (onuitgeg. H.S.). Zie: Val. Andr. Bibl. Belg. 457; Fast. Acad Lov. 202; Sweertius, Athen. Belg. 395; Matthaeus, Rer. Amersf. 55; Foppens, Bibl. Belg. 578; Burman, Traj. Erud. 23; Witte, Diar. Biograph. ad an. 1632. van der Heijden [Berch, H. van den] BERCH (H. van den), factor der leidsche rederijkerskamer ‘De witte Acoleye.’ In Oct. 1613 hield deze onder zijn leiding een landjuweel, waarvoor hij een openingsspel schreef, onderteekend met zijn naam en zijn spreuk: ‘Verbercht gheen const’ en getiteld: Slecht rouw ontwerp, speelwys verclaert. Met een sonnet van zijn hand is het afgedrukt in: Const-Riick Beroep ofte Ant- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} woort, op de kaerte uyt-gesonden by de Hollantsche camer binnen Leyden, onder 't woort Liefd' es t' fondament (Leyden 1614), maar verscheen later blijkbaar afzonderlijk (zie Auctie Catalogus, Leempoel (Rotterdam 1772) 6). Voor het rederijkersfeest te Kethel door de ‘Son-bloem’ 2-7 Aug. 1615 gevierd, leverde hij een refrein (Der RedenRyckers stichtighe aenwijsinghe, van des Werelts dwael-paden met hare verwerringe ... redenrijckelick vertoont binnen den Dorpe vande Kethel (Schiedam 1616) 105, terwijl hij op hetzelfde feest een prijs verwierf voor het ‘best pronunceeren.’ Ruys [Berck, Henricus] BERCK (Henricus), ook Barck of Borck, geb. te Zutphen 1531 of 1532, overl. te Utrecht 1602. Deze is de laatste baliër of landcommandeur geweest van de Sint Jansorde hier te lande. Nog over een tiental commanderijen had hij het oppertoezicht. Als landcommandeur stond hij tevens aan het hoofd van het Sint Catharijne convent te Utrecht, dat onder Karel V naar een terrein tusschen de Zuilenstraat en Catharijnesteeg was verlegd. Ridderlijke oefeningen werden sinds lang niet meer in de huizen der Sint Jansheeren van ons vaderland verricht; alleen bracht men jaarlijks nog de respons, een zekere som gelds, op aan den Grootmeester om te voorzien in de belangen van het Heilige Land. Een ander gedeelte van hun oorspronkelijke taak hadden de utrechtsche heeren echter wel aangehouden; voor het verplegen van ‘alle miserabele personen’, ook al leden zij aan de pest, bleef hun huis open staan. Het werd daarom het ‘Catharijne gasthuis’ geheeten en was als zoodanig het oudste van de stad. Als conventualen waren de Johanniters bovendien verplicht tot het koorgebed, zoowel des nachts als overdag, en hadden zij tevens te zorgen voor de overige diensten in hun kerk. Hoewel sedert het wegvallen der ridderlijke oefeningen de meeste Sint Jansheeren tot den ‘onadelijcken, borgelijcken’ stand behoorden, was B. toch van adellijke afkomst. Te Zutphen geboren, had hij de lagere school van Deventer bezocht, was in 1552 te Utrecht in de orde van Sint Jan getreden, had daar theologie gestudeerd, ook onder Vairlenius, die in het convent zelf zijne lessen kwam geven, en was in 1554 tot priester gewijd. De meeste van laatst genoemde bijzonderheden zijn ontleend aan een proces, dat de Regeering tegen hem heeft gevoerd. Aanleiding daartoe was zijn verkiezing tot baliër in den nacht van 14 op 15 Aug. 1561. Nadat de baliër Willem van Heteren onverwacht en zelfs ‘sonder sacrament’ was gestorven, hadden de conventualen onmiddelijk en met algemeene stemmen den keukenmeester Hendrik B. tot diens opvolger gekozen, vreezende, dat anders de Regeering zich in de keuze zou mengen. Een pauselijk indult van 12 Juni 1412 gaf hun daartoe werkelijk het recht. Later waren de overige commandeurs naar Utrecht gekomen en hadden, althans het meerendeel van hen, zich bij deze keuze aangesloten. De landvoogdes betoonde zich echter allesbehalve ingenomen met deze verkiezing; zij gelastte een gerechtelijk onderzoek zoowel naar het karakter van den verkozene als naar de geldigheid der keuze. De getuigenissen waren zoo gunstig voor B., dat de Regeering ten slotte in Dec. 1561 haar placet heeft gegeven, al stelde zij daarbij ook eenige voorwaarden, welke voor de toekomst moesten onderhouden worden. Wij ontmoeten den laatsten baliër eerst wederom in 1572 als gastheer van den haarlemschen commandeur Philips van Hogesteyn en één van diens conventualen, welke op 24 Juni van dat jaar {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} uit hun convent in de Sint Jansstraat waren verjaagd. Toen de landcommandeur dat vernam, had hij hun een onderkomen aangeboden in het Sint Catharijne convent, een daad van gastvrijheid welke te hooger moest aangeslagen worden, omdat de haarlemsche heeren reeds in 1469 zich hadden losgemaakt van het verband met de landscommanderij te Utrecht. Nadat Philips van Hogesteyn in 1573 naar Haarlem had kunnen terugkeeren, zond hij aan den baliër uit dankbaarheid ‘een ruynpaert, waart honderd vijf en twintig gulden.’ Van Heussen deelt een schrijven mede van Aegidius de Monte, den tweeden bisschop van Deventer, gedateerd 9 Mei 1576, waarbij deze zijn vriend, den baliër, uitnoodigt om naar Deventer te komen en hem tevens een pastei toezendt. Moeielijke dagen braken voor B. aan, toen bij raadsbesluit van 18 Juni 1580 de uitoefening van den R.K. eeredienst in alle kerken en godshuizen van Utrecht werd verboden. Het is hem niettemin gelukt zijn kerk voor den roomschen cultus te bewaren. Wel zijn reeds in datzelfde jaar 1580 de klokken uit zijn convent weggenomen om te worden opgehangen in het nieuwe torentje, dat op het dak van het raadhuis was aangebracht. Ook kreeg ‘mijnheer de baliër’ op 29 Jan. 1582 van den magistraat in last de Sint Catharijne kerk voor gedeputeerden van de stad te openen, want men wilde zich in het bezit stellen van het kerkgebouw en in het ruime choor een bibliotheek opstellen. Daartegen is B. toen in verzet gekomen met een request, waarschijnlijk zich beroepende op het internationaal karakter van de ridderorde. Hoewel op 12 Maart 1582 dit request werd afgewezen, met bevel binnen acht dagen de kerk in handen te stellen van de gecommitteerden, heeft de baliër deze beschikking toch weten te verijdelen. Eerst na zijn dood in 1602 is de Sint Catharijne kerk aan den katholieken eeredienst onttrokken; de Staten van Utrecht hebben toen aanstonds het gansche convent zich toegeëigend, volgens Dusseldorpius daartoe aangespoord door eenige verwereldlijkte conventualen en commandeurs. Geen baliërs werden sinds meer benoemd, wel echter tot aan het eind van de 18e eeuw z.g. ridders van Sint Jan, eene loutere sinecure. Het hospitaal van Sint Catharijne bleef tot 1812 voortbestaan; de kerk, aanvankelijk gebruikt voor een pakhuis van ijzerwaren, werd in 1622 voor den gereformeerden eeredienst bestemd, in 1813 als garnizoenskerk aan de R.K. afgestaan en is in 1853 verheven tot kathedrale kerk van het aartsbisdom Utrecht. Zie: Matthaeus, Analecta (ed. 1738) V, 956; v. Heussen, Hist. Ep. Ultraj. 542; Fruin, Uittreksel uit Fr. Dusseldorpii Annales, 315; v.d. Monde, Tijdschr. v. Gesch. oudh. en statistiek I, 155; Liefland, Utrecht's oudheid 114; Allan, Gesch. en beschr. v. Haarlem II, 283, 343; Archief aartsb. Utrecht, XXVII, 48; Arend v. Buchel, Diarium 8. Hensen [Berge, Bernardus Gerardus ten] BERGE (Bernardus Gerardus ten), te Alkmaar geb. 10 Sept. 1825, overl. 24 Nov. 1875, zoon van een goud- en zilversmid, oefende zich in de kunst bij zijn zwager Plas en schilderde, als deze, landschappen met vee en ook wel eens stadsgezichten. Er bestaan vrij goede stukken van hem, maar toenemende onmatigheid was van schadelijken invloed op zijn werk. In 1862 zijn uitgegeven 6 door hem op steen geteekende gezichten op Alkmaar. Zijn zuster Johanna Francina huwde 10 Sept. 1854 met Willem Vester. Zie: Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar (1905) 6. Bruinvis {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bergh, Mr. Adriaan van den (1)] BERGH (Mr. Adriaan van den) (1), geb. te Nijmegen 11 Maart 1725, overl. 5 Juni 1787; zoon van Laurens van den Bergh en Catharina Gerarda van Altena, raad, schepen en burgemeester van Nijmegen, schepen voor het Rijk van Nijmegen, hopman der burgerij, gecommitteerde ter Gedeputeerde Staten van Gelderland, gecommitteerde namens Gelderland ter Staten-Generaal en der Generaliteits rekenkamer, heemraad in Over-Betuwe, richter van Ubbergen. Zijn portret bij Jhr. Mr. L. van den Berch van Heemstede te 's Gravenhage. Wittert van Hoogland [Bergh, Adriaen van den (2)] BERGH (Adriaen van den) (2), utrechtsch rederijker en tooneelspeler uit de eerste helft der 17e eeuw. Hij schreef twee treurspelen Jeronimo (Utrecht 1621), een nederlandsche bewerking van Thomas Kyd, The first part of Jeronimo, en The Spanish Tragedy, die hij waarschijnlijk door engelsche komedianten in ons land zal hebben zien opvoeren, en Treurspel van Polidoor (Utrecht 1622). Van beide stukken weten we dat ze in 1621 en 1622 door de utrechtsche kamer ‘Wt-rechte liefde’ vertoond werden. Volgens Tengnagel vervaardigde hij ook het tooneelspel Andronicus, vermoedelijk eveneens een vertaling uit het Engelsch, dat echter niet bewaard is gebleven; het werd blijkbaar door iemand anders op betere wijze omgewerkt, een feit dat Tengnagel spottend vermeldt. Ook Jeronimo werd door een onbekend dichter als Don Jeronimo, marschalk van Spanjen omgewerkt en bleef tot ver in de 18e eeuw op het tooneel. Dezelfde Tengnagel vermeldt dat hij twee dochters had, beiden aan het tooneel verbonden en dat hij zelf als tooneelspeler verdienste had; hij schijnt een zwervend leven geleid te hebben, althans in 1645 speelde hij te Leiden in een reizenden troep. In de Amsteldamse Vrolikheit (Amsteld 1649), een liedboekje in 12mc obl., komen naast gedichten van andere tooneelspelers als J. Noozeman, ook eenige onbeteekenende liederen van hem voor, die onderteekend zijn: ‘A.V.B. Uyt d'een in d'ander krijgh’, een spreuk die we eveneens aan 't slot van zijn Polidoor vinden. Misschien kan hij ook de dichter zijn van het door Tiele (Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten no. 4853) als van A. van den Bergh vermelde: Nassous Bedryf, of Heerlycke Daden. Bedreven sedert het Jaar 1567 tot den Jare 1646 ... Is noch bygev... den Vreughdengalm over de wonderlijcke Herstellingh van Karel Stuart (Dordr. 1660). Zie: De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, in d'andere werelt by de verstorvene Poëeten (Rott. 1652) 19; J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland (Gron. 1908) 2 dln. pass. Ruys [Bergh, Adriana van den] BERGH (Adriana van den), dochter van den voorgaande. Ze wordt gewoonlijk als een der eerste vrouwelijke tooneelspeelsters in ons land beschouwd. Van haar leven weten we alleen wat Tengnagel van haar zegt: dat zij zeer lichtzinnig van levenswijze was, en de minnares eerst van ‘Frans, de gek in 't spelen’, de komiek van den schouwburg, die te gelijkertijd herbergier ‘op 't hoekje vande Wortelmarkt, by de hal’ was, en daarna van Tengnagel zelf. Van haar zuster zegt hij (in 1652) dat zij ‘speelt noch met vlijt.’ Deze is verder onbekend. Er is, o.a. door Worp en te Winkel, beweerd dat zij dezelfde is als Adriana Noozeman, echtgenoote van den in zijn tijd zeer bekenden tooneelspeler Jan Noozeman. Zij trad van April tot Sept. 1655 33 maal op, 19 Apr. voor het eerst in de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} titelrol van Ariane. Ook in 1658 en 1659 vinden we haar onder de optredende acteurs. Aan haar droeg de uitgever Paulus Matthijsz. in 1649 het door hem uitgegeven werk: 't Uitnemend Kabinet vol Pavanen, Almanden, Sorbanden enz. (t' Amst. 1649) op. Zie: De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, in d'andere werelt by de verstorvene Poëeten (Rott. 1652) 19; Oud-Holland I (1883) 110, 212, 216; J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het Tooneel in Nederland II (1908) 34, 35; J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk. II (1908) 456, 457; Het Tooneel 1877, 235; C.N. Wybrands, Het Amsterdamsch Tooneel van 1617-1772. (Utr. 1873) 85. Ruys [Bergh, Christoffel van den (1)] BERGH (Christoffel van den) (1), geb. te Nijmegen 31 Dec. 1639, ald. overl. 18 Juli 1719; zoon van Isaac (1) en Maria de Buissonet, burgemeester, schepen en raad van Nijmegen (Raadsignaten 1672-1719), gerechtsman in het Neder-Rijksche Wald, controleur van de Convoyen en Licenten binnen Nijmegen (Commissieboeken der Vereenigde Nederlanden) 30 April 1708 en folio 895, 5 Mei 1711), kolonel der burgerhopmanschappen te Nijmegen, hoogheemraad van Overbetuwe, gecommitteerde ter Staten van Gelderland, gecommitteerde ter Staten-Generaal, raad in de Admiraliteit van Holland en W. Friesland. Hij huwde te Leiden 1 Jan. 1675 Sara Crucius (de la Croix), (zie Geslachtsregister Leidsch Regeeringsgeslacht Crusius), geb. te Nijmegen 2 Aug. 1651, overl. aldaar 10 Juni 1687, dochter van Dionysius Crucius en Maria Heydanus (van der Heyden). Zijn en haar in 1684 door J. Victoors geschilderd portret bevindt zich bij Jhr. Mr. L.v.d. Berch v. Heemstede te 's-Gravenhage. Zie: Ned. Heraut II, 197. Wittert van Hoogland [Bergh, Mr. Christoffel van den (2)] BERGH (Mr. Christoffel van den) (2), geb. te Nijmegen 22 Dec. 1702, overl. ald. 4 Juni 1762; zoon van Isaac (2) en jkvr. Cornelia van Leeuwen, ontvanger-generaal van het Nijmeegsche Kwartier, provisor van het Burger Kinderweeshuis, hopman der burgerij, rentmeester der broederschappen. Hij huwde aldaar 8 April 1725 Anna Martina van Benthem, geb. te Nijmegen 17 Jan. 1700, overl. aldaar 18 Maart 1793, dochter van Eduard Godfried van Benthem, brigadegeneraal en Abigaël van Hoeckelum tot Cronesteyn, dochter van Jonker Willem van Hoeckelum, burgemeester en hopman van Nijmegen, lid van de admiraliteit op de Maze, gecommitteerde ter Staten-Generaal en Agneta Fagel. Zijn en haar portret bij Jhr. Mr. L.v.d. Berch v. Heemstede te 's Gravenhage. Wittert van Hoogland [Bergh, Eduard Christiaan van den] BERGH (Eduard Christiaan van den), geb. te Nijmegen 22 Mei 1729 als zoon van den voorg. en Anna Martina van Benthem, kapitein bij de Hollandsche garde, kanunnik van het kapittel van den Dom te Utrecht, overl. aldaar en begraven in de Buurkerk 11 Juni 1763; huwde te Utrecht 19 Maart 1758 Johanna Jacoba van Soestdijck van Cloon, geb. 17 Febr. 1740, overl. te Utrecht 29 Juli 1780, dochter van Mr. Philippus Jacobus Hendrik van Soestdijck van Cloon, raad en schepen van Utrecht, hoofdofficier dier stad, drossaard van Vreeswijk, domheer ter Dom, kanunnik van St. Marie en Anna Agneta de Wijs. Zij hertrouwde 10 Maart 1777 te Nijmegen Theodore de Pépin baron du Cayla, ko- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} lonel van een regiment ten dienste der Staten-Generaal. Zijn en haar portret bij Jhr. Mr. L. van den Berch van Heemstede te 's Gravenhage. Wittert van Hoogland [Bergh, Isaac van den (1)] BERGH (Isaac van den) (1), genaamd Poirtman, geb. te Nijmegen 25 Maart 1595, ald. overl. 29 Sept. 1665; zoon van Laurens en Metta van Kessel (kol. 96), rentmeester der geestelijke goederen (Raadsignaat 1617), gemeensman 1626, rentmeester der stad Nijmegen 1638, hopman der burgerij, provisor van het Burger Kinderweeshuls, raad en schepen van Nijmegen (Raadsignaat 1659-1665); hij huwde aldaar 27 Sept. 1617 Maria de Buissonet, geb. te 's Hertogenbosch in 1599, overl. te Nijmegen 14 Juli 1669, dochter van Guillaume (markies) de Buissonet de la Cane en Katharina van Brecht. Zijn en haar portret bij Jhr. Mr. L.v.d. Berch v. Heemstede te 's Gravenhage. Wittert van Hoogland [Bergh, Isaac van den (2)] BERGH (Isaac van den) (2), geb. te Nijmegen 5 Aug. 1677, ald. overl. 28 Aug. 1728; zoon van Christoffel (1) en Sara Crucius, rentmeester der geestelijke goederen, gecommitteerde voor het beheer der nijmeegsche fortificatiën, provisor van het Groot Burger Gasthuis te Nijmegen, hopman van de burgerij, verdedigde in 1702 moedig Nijmegen tegen de Franschen (zie Bosscha Nederl. Heldendaden te Land en Arksteé 123), begraven in de St. Stefanuskerk; hij huwde te Hees 21 Febr. 1702 jkvr. Cornelia van Leeuwen, geb. te Nijmegen 2 Nov. 1675, overl. aldaar 2 Oct. 1753, dochter van Jan van Leeuwen uit het geldersch riddermatig geslacht van Leeuwen, raad, schepen, burgemeester en hopman van Nijmegen, gedeputeerde ter Staten van Gelderland van het kwartier Nijmegen, en Anna Reynders (dochter van den nijmeegschen burgemeester Willem Reynders). Zijn en haar door N. Mees geschilderd portret bevindt zich bij Jhr. Mr. L.v.d. Berch v. Heemstede te 's Gravenhage. Wittert van Hoogland [Bergh, Jacob van den] BERGH (Jacob van den), geb. te Nijmegen 26 Dec. 1634, zoon van Isaac (1) en Maria de Buissonet, Juris Utriusque Doctor, kocht in 1672 bij de verheffing van den Prins van Oranje een commissie als kapitein van een Compagnie voetvolk (zie Ontroerde Nederland II, 693) woonde als kapitein in staatschen dienst verschillende gevechten bij, werd in den slag bij Fleurus 6 Februari 1699 zwaar gewond en gevangen genomen en overleed aan zijn wonden te Boxmeer 4 Mei 1699. Zijn in 1684 door J. Victoors geschilderd portret bevindt zich bij Jhr. Mr. L.v.d. Berch v. Heemstede te 's Gravenhage. Wittert van Hoogland [Bergh, Mr. Lambertus van den] BERGH (Mr. Lambertus van den), geb. te Nijmegen 13 Juli 1735, zoon van Mr. Christoffel (2) en Anna Martina van Benthem, Juris Utriusque Doctor, ontvanger-generaal van het Nijmeegsche kwartier, provisor van het Burger Kinderweeshuis, overl. op het landgoed Malden bij Nijmegen 31 Aug. 1779, huwde te Utrecht 19 Maart 1758 Anthonia Theodora van Soestdijck van Cloon, geb. te Utrecht 2 Jan. 1743, overl. aldaar 2 Maart 1786, een zuster van de echtgenoote van zijn broeder Eduard Christiaan (zie kol. 94). Hun zoon Mr. Isaac Godfried, geb. 11 Jan. 1759, overl. 9 Mrt. 1816, was advocaat te Nijmegen en Utrecht en provisor van het St. Bartholomeushuis aldaar. Zijn en haar in 1684 door J. Victoors geschilderd {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} portret bevindt zich bij Jhr. Mr. L.v.d. Berch v. Heemstede te 's Gravenhage. Wittert van Hoogland [Bergh, Mr. Pieter van den] BERGH (Mr. Pieter van den), geb. te Nijmegen 29 Nov. 1708, overl. aldaar 29 Juni 1783; zoon van Isaac (2) en jkvr. Cornelia van Leeuwen, schepen en raad van Nijmegen, provisor van het Cellebroedershuis, gedeputeerde ter Staten van Gelderland, raad namens Gelderland in de Admiraliteit van Holland en W.-Friesland, beziender van den Grooten gelderschen tol. Hij huwde te Drumpt bij Tiel 29 Mei 1746 Johanna Hadewich Cock, geb. te Tiel 12 Mei 1702, overl. aldaar 26 November 1768, weduwe van Michiel Gallart, oud-opperhoofd van Paliatten op de kust van Coromandel, kanunnik van het Kapittel van Oud Munster te Utrecht, dochter van Mattheus Cock, burgemeester en schepen van Tiel, en Hendrica Cornelia Bouwman. Wittert van Hoogland [Bergh, Ansem Poirtman genaamd van den] BERGH (Ansem Poirtman genaamd van den), behoorde tot het aanzienlijke nijmeegsche regeeringsgeslacht, dat een grooten rol gespeeld heeft in de geschiedenis dier stad en steeds krachtig de partij der Oranje's gesteund heeft. Tot dit geslacht behooren de tegenwoordige jonkheeren van den Berch van Heemstede. Hij werd geb. circa 1520, was 1597 overleden; zoon van Laurens Portman of Ther Poirte. Hij was provisor van het Heiligen Geesthuis (Joosten, Charters Nijmeegsche Broederschappen), rekenmeester der stad Nijmegen, kerkmeester der Groote Kerk (katholiek), meester van het St. Nicolaas Gilde (politiek lichaam), raad, schepen en policiemeester (Nijmeegsche Raadsignaten 1568-1590); huwde 1o. circa 1548 Ottonia Biesman, dochter van Gerrit Biesman, schepen van Nijmegen (Zie over dit geslacht Geld. Volksalmanak 1890 en Geldersch leenregister) en Geertruyd Canis; 2o. Hendrica (Schepenprot. 1562). Hij vluchtte uit Nijmegen bij de inneming dier stad door Prins Maurits met de sleutels van de Groote Kerk, die men hem echter dwong weder in te leveren (Raadsignaat 1590). Wittert van Hoogland [Bergh, Johan Poirtman genaamd van den] BERGH (Johan Poirtman genaamd van den), geb. omstreeks 1535, zoon van Jacob van den Berch gen. Poirtman en Anna van Haeften, was burgemeester, schepen en raad van Nijmegen en werd verbannen als protestant in 1565, omdat hij weigerde zijn kind te laten doopen. Hij huwde in 1560 Geertruyd Hoeft. Wittert van Hoogland [Bergh, Laurens Poirtman genaamd van den] BERGH (Laurens Poirtman genaamd van den), geb. te Nijmegen omstreeks 1562, ald. overl. 1599; zoon van den voorg. en Geertruyd Hoeft, weigerde in 1585 bij de overgave van Nijmegen aan Parma den eed aan den koning van Spanje en werd daarom verbannen uit Nijmegen. Hij vertrok naar Dordrecht, daarna naar Oldenburg, waar hij 21 Juli 1585 het poorterschap kocht, vervolgens naar Staden, naar Middelburg en keerde 15 Jan. 1592, nadat Nijmegen door Prins Maurits weder bemachtigd was, uit zijn ballingschap terug en werd raad zijner vaderstad. Hij was aldaar gehuwd 11 Juni 1584 met Metta van Kessel, overl. te Nijmegen 14 Juni 1622 dochter van Severijn van Kessel en Aleida van Wanroy. Zij hertrouwde 28 Aug. 1600 met Frans de Beyer, rentmeester van de nijmeegsche domeinen en praefectus van het Valkenhof door Prins Maurits aangesteld in plaats van den Burggraaf Bernard van Welderen. Zie verder voor de bovengenoemde leden van {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} het geslacht van den Bergh: Geneal. Herald. Bladen 1911. Wittert van Hoogland [Bergh, Samuel Johannes van den] BERGH (Samuel Johannes van den), geb. 10 Jan. 1814 te 's Gravenhage, aldaar overl. 24 Dec. 1868, was een zoon van den drogist Johannes van den Bergh en Johanna Evers. Zijn vader overleed, toen hij 7 jaar oud was. Op 15-jarigen leeftijd werd hij als leerling bij den apotheker Kruyt geplaatst, in 1832 kwam hij aan het hoofd van de zaak van zijn vader, die tot dien tijd toe door een provisor was bestuurd. Na zijn huwelijk (29 Mei 1840) met Maria Johanna Kruyt, uit welk huwelijk een zoon en zes dochters werden geboren, ging de zaak aan hem over. Van den Bergh heeft bekendheid verkregen als dichter en als stichter van de letterkundige vereeniging ‘Oefening kweekt kennis’, die op zijn initiatief in 1834 door N. Bosboom, A.v. Heel, W.P.v. Stockum en W.J. van Zeggelen werd opgericht. Aanvankelijk was hij secretaris van deze club, in 1845 werd hij voorzitter. Tot aan zijn dood bleef hij de ziel van deze stichting, waarop hij zeer trotsch was. ‘Oefening kweekt kennis’ nam de zorg voor zijn begrafenis op zich en herdacht hem 4 Jan. 1869 plechtig. Tot zijn trouwe vrienden behoorden A.C. Kruseman en W.J.v. Zeggelen; door ‘Oefening kweekt kennis’ kwam hij met de meeste letterkundigen van naam in aanraking. In 1848 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Van den Bergh had veel gevoel van eigenwaarde en zag hoog tegen zich zelf als dichter op. Daarmee is datgene, wat hij voortbracht, niet in overeenstemming. Hij heeft vooral gedichten aan het vaderland gewijd. Zijn vaderlandsche gevoelens gingen echter evenmin diep als zijn democratische, die hij vooral omstreeks 1848 ten toon spreidde. Hij schreef en vertaalde veel, het meeste daarvan heeft weinig waarde. Van hem zijn de dichtbundels: Edmund's Mandoline, gedichten, geschreven tusschen 1835-1844 (Haarl. 1844, beoordeeld door ten Kate in Ned. Spectator van 1845); Een dichtbundel voor mijn Vaderland (Haarl. 1848, beoordeeld door Kneppelhout in de Gids van 1849); Balladen en Gedichten (Schiedam 1852); Nieuwe Gedichten (Schiedam 1856); Fantazy en Leven (Schiedam 1859); Heden en Verleden (Schiedam 1864, beoordeeld door Busken Huet in de Gids van 1864, berdrukt in Litt. Fant. en Krit. VII) en Uit mijn Zomer (Schiedam 1868). Een aantal gedichten verschenen bij verschillende gelegenheden, zooals b.v. Onze Koning, 13 Maart 1848, Voor de overstroomden ('s Grav. 1850); Het Standbeeld van Z.M. Koning Willem II onthuld ('s Grav. 1854) en Watersnood ('s Grav. 1855). Een groot aantal werken van buitenlandsche dichters werden door hem vertaald. Hiertoe behooren: Oden van Anacreon (met ten Kate, Gron. 1837); Uitheemsche Bloemen (Utrecht 1839); Godgewijde Zangen (naar Thomas Moore, Utrecht 1841); Het licht van den Harem (naar Thomas Moore, 's Grav. 1843); De Zeeroover (naar Byron, Haarl. 1843); Lara (naar Byron, 1845), Evangeline (met de Kanter, naar Longfellow, Haarl. 1856); Longfellows Gedichten (Haarl. 1861); Geest en Hart (naar het Duitsch, Utrecht 1861); Leven en Lieven (naar het Duitsch, Utrecht 1862); Reintje de Vos (naar het Duitsch van Hartman, Utrecht 1865) en Henoch Arden (naar Tennyson, 's Grav. 1869). In proza vertaalde hij o.a.: Mijn roman of verscheidenheden uit het leven in Engeland door Pisistratus Caxton (met de Kanter, naar {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Bulwer Lytton, Haarl. 1853) en Het kasteel Kenilworth (naar Walter Scott, Haarl. 1854). In 1855 verscheen te Haarl.: Onze muze. Album van gemengde zangen onzer vaderlandsche dichters der 19de eeuw. Van 1849-1865 was van den Bergh redacteur van het jaarboekje Aurora, tot 1854 met Nepveu, later alleen; met van Zeggelen redigeerde hij in 1849 het caricatuurblad Polichinel, waarvan slechts enkele nummers verschenen, van een aantal andere tijdschriften was hij mederedacteur of medewerker. Voor het tooneel bewerkte hij Op den Haarlemschen Blinkert en In den kerker van Simancas 1570. Zijn portret is gegraveerd door J.P. Lange, gelithographeerd door A.J. Ehnle. Zie: v. Zeggelen in Levensb. Letterk. 1869, 161; Enschedé, A.C. Kruseman; van Vloten, Dicht en Ondicht II, 494; Conviva, Het Servetje (Leiden 1878) en J. K(neppelhout) in de Gids 1878, IV, 350. Scholte [Berkel, Bartholomeus van] BERKEL (Bartholomeus van), geb. te Delft 21 Juli 1728 gest. aldaar 10 Sept. 1809. Zijn ouders waren Martinus van Berckel en Gijsberta van der Stoop. Zijn eerste opleiding ontving hij in het Jezuïetencollege te Antwerpen, daarna studeerde hij 1 jaar de rechten aan de universiteit van Utrecht en trad 21 April 1759 in de Societeit van Jezus. Priester gewijd 5 Juni 1762 bleef hij 4 jaren te Antwerpen als prediker en was van 1766-1773 in het Maastrichtsch Jezuïetencollege werkzaam. In 1771 sprak hij aldaar de lijkrede uit op den overleden prinsbisschop van Luik, graaf d'Oultremont. In 1773 deed hij in 't licht verschijnen: Geestelijke samenspraecke over de scrupulen, bewerkt naar Fraula. 24 Oct. 1773 werd, ingevolge de opheffing der Orde door Clemens XIV, het college gesloten en hield v.B. zijn laatste rede over den onbarmhartigen knecht, die zijn medeknecht in de gevangenis wierp. In 1774 vestigde zich v.B. bij zijn familie te Delft, waar hij onderricht gaf aan de kinderen zijner verwanten en in de stad een geëerde persoonlijkheid was. Hij maakte zelfs deel uit van een nagenoeg uitsluitend uit protestanten bestaande muziekvereeniging. In 1777 viel hem het beheer ten deel van de goederen der leidsche Jezuïetenstatie. Zijn portret in gekleurd krijt door Baur is in het bezit der familie van Berckel. Zie: H. van Berckel, Levensbericht van pater Barth. van Berkel (niet in den handel); Maandrozen 1887, 469; Bijdr. Bisd. Haarlem II, 85; XXIII, 428-430; C. Sommervogel, Bibliothèque d.l. Comp. d. Jésus (Bruxelles 1890) I, 1337. Derks [Berkum, Hendrikus van] BERKUM (Hendrikus van), geb. te Wanswerd 3 Nov. 1814, zoon van Teunis van B., predikant aldaar, overl. te Nieuw-Beerta 7 Nov. 1871. Hij was achtereenvolgens predikant te Wolsum en Westhem (1838-1848), Stiens (1848-1855) en Nieuw-Beerta (1855-1871). Behalve vertalingen van stichtelijke duitsche werkjes is van Berkum vooral bekend gebleven om de romantischhistorische werken, waarin hij de piëtistische beweging in ons land in het laatst der zeventiende eeuw heeft geschetst. In hun tijd veel gelezen zijn zijn twee hoofdwerken De Labadie en de Labadisten. Een bladzijde uit de geschiedenis der Nederlandsch Hervormde Kerk (Sneek, 1851, 2 dln.) en zich daarbij aansluitend Antoinette Bourignon: een beeld uit de kerkelijke geschiedenis der 19de eeuw (Sneek, 1853). De schrijver houdt zich daarbij trouw aan de geschiedenis, ‘omdat deze zo ligt schade lijdt, als men haar kleedt in den tooi der verdichting’; alleen heeft hij ‘de hoofdpersonen wel eens bij elkaar gebracht en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprekken laten voeren, die waarschijnlijk niet zóó gehouden zijn’; in aanteekeningen wordt een overvloed van bijzonderheden over de behandelde personen gegeven, uit hun geschriften en andere bronnen geput. Een dergelijk romantisch-historisch werk is van Berkum's Schortinghuis en de vijf nieten: eene bladzijde uit de geschiedenis van het kerkelijk leven in 't Oldambt, 1730-1750 (Utrecht 1859). Meer zuiver historisch is zijn Kerkelijke geschiedenis van Nieuw- Beerta: eene feestgave bij gelegenheid van de inwijding der nieuwe kerk (Sneek 1856). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 432 vlg. Brugmans [Bernagie, Pieter] BERNAGIE (Pieter), gedoopt te Breda 2 Juli 1656, gest. te Amsterdam 28 Nov. 1699, stamde uit eene bredasche regentenfamilie, studeerde te Amsterdam in de medicijnen en promoveerde 2 Oct. 1676 te Harderwijk tot doctor in die wetenschap. Hij vestigde zich te Amsterdam, gaf er in 1682 twee open brieven aan Bontekoe uit, waarin hij diens Tractaat van het excellenste kruyd Thee (1678) bestreed, en deed in hetzelfde jaar De Amsterdammer Apotheek verschijnen. In 1684 trad hij als tooneeldichter op en schreef in dit en de twee volgende jaren, zonder zijn naam, maar met de zinspreuk ‘Latet quoque utilitas’, een aantal treur-, blij- en kluchtspelen. Het zijn de volgende: De Huwelyken Staat, kl. (1684, 1724, 1785), Het studente-leven, kl. (1684, 2 uitg.; in 1744 herdrukt als Het Franeker studentenleven), Het betaald bedrog, kl. (1684 en z.j.), De belachchelyke Jonker, kl. (1684, 1724, 1733, 1781), Constantinus de Groote, Eerste Christen' Keiser, tr. (1684, 1738), De ontrouwe Kantoorknecht, en lichtvaerdige Dienstmaagd, kl. (1685, 1737), Paris en Helene, tr. (1685), De Romanzieke Juffer, kl. (1685), Het huwelyk sluyten, bl. (1685, 1739, 1826), De goê Vrouw, kl. (1686), De Debauchant, bl. (1686, 1747), Arminius, Beschermer der Duytsche Vryheid, tr. (1686, 1725, 1735, 1785) en De ontrouwe Voogd, kl. (1686, 1715, 1782). De treurspelen, die alle in fransch-klassieken vorm zijn geschreven, tellen 5 bedrijven, de blijspelen 3, de kluchtspelen 1 bedrijf. De Debauchant is eene zeer vrije navolging der Mostellaria van Plautus en ook in sommige andere drama's is één en ander vertaald of gebruikt, b.v. in De goê Vrouw twee samenspraken van Erasmus, in de Paris en Helene vele verzen van Hooft's Brief van Menelaus aen Helena, maar toch hebben zijne werken meer oorspronkelijks dan die van bijna al zijne tijdgenooten Van zijne treurspelen is de Arminius eene eeuw lang op het repertoire gebleven, evenals eenige zijner blijspelen en kluchten, in weerwil van de wonderlijke maat, waarin zij zijn geschreven. Zonder twijfel is Bernagie's groote vruchtbaarheid als tooneeldichter de oorzaak geweest, dat hij in 1688, toen de pachters van den amsterdamschen Schouwburg ontslagen werden en de regenten van het Wees- en Oudemannenhuis zelf het bestuur weer op zich namen, benoemd werd als één der beide assistenten of toeziende regenten, die hun daarin behulpzaam zouden zijn. Bernagie heeft dien post, onder zeer moeilijke omstandigheden, tot zijn dood toe bekleed. Zijn zinnespel De Mode (1698, 1711, 1751) is lang op het tooneel gebleven. Bernagie maakte deel uit van den geletterden kring, waartoe Francius, Joan van Broekhuizen, Joan Pluimer, Katharina Lescaille, Thomas Arendsz en David van Hoogstraten behoorden. Maar hij was ook als medicus gezien. In 1689 werd hem toegestaan ‘chirurgicale lessen’ te {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} geven voor het chirurgijnsgild en 29 Maart 1692 werd hij benoemd tot professor in de anatomie. Zijn inkomen als zoodanig werd in 1695 van ƒ 600 op ƒ 1000 gebracht en in Jan. 1698 werd hij bovendien aangesteld tot stadsdokter. Dat wijst niet op ruime geldelijke omstandigheden en het schijnt dan ook, dat zijn dood op 43-jarigen leeftijd aan overwerken moet worden toegeschreven. Bernagie huwde in Maart 1677 Margaretha van Neekel (overl. Juni 1686) en in Aug. 1692 Elizabeth Nunninck (overl. Juni 1709). Zie: D.J. van Lennep, Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia 139, 140; J.A. Worp in Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. III (1883) 123-167; dez. in De Nederl. Spectator 1880, 326, vlgg. Worp [Bernard] BERNARD, een utrechtsch geestelijke, die omstr. 1080 daar als scholaster werkzaam was. Hij was bedreven in de wijsbegeerte en theologie, en gaf uit: Commentarius super Eclogas Theodoli sive Theoduli. Over dit werk schreef hij in 1080 aan bisschop Koenraad een brief. Zie: C. Burman, Trajectum Eruditum 25; Brom, Regesten van Oork. v.h. Sticht no. 238; J. Frey, Ueber d. mittelalt. gedicht ‘Theoduli ecloga’ (Progr. Münster 1904) 14 sqq. Gasman [Bernard, François] BERNARD (François), een uitgeweken Franschman, die hier te lande ijverig deel nam aan den Patriottenstrijd en zelf menig pamflet de pers deed verlaten. Van zijn lotgevallen is weinig bekend. Een tegenstander (Pamflet Knuttel, 20492, 30) noemt hem ‘Un étranger fugitif qui, pour se dérober aux poursuites de ses parens, s'est réfugié à Leyde, ou il vit du fruit de quelques leçons d'Arithmétique et de largesses Consistoriales.’ Volgens het volgende nummer zou hij een kind verwekt hebben bij de dochter van een van zijns vaders pachters en toen met haar naar Holland zijn gevlucht. Hij nam zijn intrek te Leiden, waar hij met les geven den kost verdiende en in de kringen der patriotten een welkome gast was. Dit kan ook blijken uit een handschriftelijke mededeeling van den Oranjegezinden dichter Le Francq van Berkhey (deze aanteekeningen zijn thans in het bezit van Dr. D.F. Scheurleer), die over hem schrijft als volgt: ‘.... zekere Jezuit F. Bernard, deze Schurk is bijzonder door de schepen van Roijen, van Halderen en Blok geprotecteert geweest, hij dicteerde in het fransch en zeker advocaat Blom, anders een goed man, vertaalde zijn stukken, dog hier in hielp hem doctor van Schelle en advokaat Steenwinkel; de Does was drukker.’ Dat ging eenige jaren voort tot de revolutie van 1787, toen hij een goed heenkomen zoeken moest en weer naar Parijs ging. Dat blijkt uit een pamflet (Knuttel 21744), op welks titel hij zich noemt: ‘un patriote hollandais, réfugié à Paris, témoin oculaire de la dite Révolution, et l'un des principaux proscrits, pour avoir soutenu et défendu la liberté des Belges-confédérés.’ Meestal schreef hij anonym, maar teekende ook wel in schrift of druk: B of B-d. Zijne pamfletten zijn de volgende: Antwoord van 't goede volk van Nederland aan den verborgen schrijver des Briefs, gevonden ... den 25 en 26 September 1781 (Pamfl. Knuttel 19869); Verslag gedaan aan den ... magistraat der stad Leyden, wegens een werkje, ten titel voerende: Consideratien van importantie enz. 1782 (Knuttel, 20061). Op het ex. der Kon. Bibl. is met potlood geschreven: ‘Door F. Bernard.’ Vrije gedachten van een burger over het verval van 't gemeene best der Vereenigde Nederlanden 1782 {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} (Knuttel, 20101); Memoire de Louis Comte de Byland (Utr. 1783) (Knuttel, 20375); De Memorie van Lodewijk, graave van Byland (Utr. 1783) (Knuttel, 20376); Aan ... Willem den Vyfden ... Wegens de party in den tegenwoordigen toestand van 't Gemeenebest te kiezen. (1783) (Twee drukken, Pamfl. Knuttel, 20489 en 20490); Avis respectueux et desintéressé à Guillaume V. Prince d'Orange. (1783. Fransche tekst van het voorgaande) (Pamfl. Knuttel, 20491); Précis historique de la révolution qui vient de s'opérer en Hollande, 1788 (Pamflet Knuttel 21744) en de vertaling Historiesch Verhaal van de omwending in Holland 1788 (Pamflet Knuttel 21746). Beide laatste stukken werden 16 Oct. 1788 en 10 Aug. 1789 te Amsterdam verboden. In de Propositie van Leiden tot het doen van een onderzoek naar de oorzaken van de werkeloosheid der vloot, afgedrukt in Zaaken van Staat en Oorlog VI, 195-204 schrijft M.C.v. Hall in Het leven van J.H.v. Kinsbergen, 129 ‘Het voorstel... werd gezegd uit de pen van eenen inwoner van Leiden, een Franschman van geboorte, te zijn voortgekomen.’ Waarschijnlijk hebben wij ook hier aan F. Bernard te denken. Hij is nog de schrijver van De Batavier (Leyden 1787) een weekblad, dat op nr. 8 den naam des schrijvers mededeelde. Knuttel [Bernard, Jacques] BERNARD (Jacques), predikant, later hoogleeraar, geb. 1 Sept. 1658 te Nyons in Frankrijk, overl. te Leiden 27 Apr. 1718, zoon van Salomon B., predikant en Madeleine Galatin. Hij ontving zijn eerste onderricht te Die, stadje in de Dauphiné en bezocht vervolgens de universiteit van Genève, alwaar hij met zijn vriend en bloedverwant Le Clerc in de godgeleerdheid en wijsbegeerte studeerde. In 1679 werd hij tot predikant benoemd te Venterol, daarna te Vinsobres. Toen de kerk van laatstgenoemd stadje door de ketterjagers werd afgebroken, vereenigde Bernard zijne getrouwen op de steenhoopen en bood weerstand aan de soldaten, die hen wilden verspreiden. Dit voorval noopte hem het land te verlaten; hij vestigde zich eerst te Genève, later te Lausanne en voorzag door lesgeven in zijn onderhoud. In 1685 nam hij met zijn vader de wijk naar Holland. De stad Gouda schonk hem een jaargeld en benoemde hem tot buitengewoon predikant bij de waalsche gemeente. In 1687 huwde hij Lucrèce Chaulié, die hem een zoon en twee dochters schonk. Hij vestigde zich in 1689 te 's Gravenhage, waar hij cursussen in wijsbegeerte en wiskunde opende; dit belette hem niet zijne predikbeurten in Gouda te blijven waarnemen. Vanaf 1691 werd hij mederedacteur der Bibliothèque universelle, tijdschrift door Le Clerc opgericht en dat in 1693, bij den dood van den uitgever, ophield te bestaan. Ook vervolgde hij van Jan. 1699 tot Dec. 1710 en weder van 1716 tot aan zijn dood, de door Bayle begonnen Nouvelles de la République des Lettres. In 1705 werd hij tot predikant bij de waalsche gemeente te Leiden beroepen, eene benoeming, die hij lang gewenscht had, maar die, wegens Bernard's vooruitstrevende leerstellingen, langen tijd door de regeering was tegengewerkt. Kort daarna bood de leidsche universiteit hem een lectoraat in de wijsbegeerte aan en 29 Febr. 1712 volgde hij prof. de Volder op als hoogleeraar in de wijsbegeerte en wiskunde. In zijn vrijen tijd bekwaamde hij jonge, fransche theologen voor het predikambt. Als predikant en hoogleeraar muntte hij meer door ijver dan door welsprekendheid uit; als redakteur der beide letterkundige tijdschriften deed hij voor Le Clerc en Bayle onder. Bernard zou een groot geleerde zijn geweest, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer zijn uitgebreide kennis aan diep inzicht gepaard gegaan ware. Op wetenschappelijk gebied was hij een volgeling van Cartesius, later van Newton; als politicus was hij de republikeinsche denkbeelden toegedaan. Evenals Bayle, dien hij echter op ander gebied bestreden heeft, was hij een voorstander der verdraagzaamheid. Voornaamste werken: Histoire abrégée de l'Europe (Leiden 1686 en 1688); Epistola Tolerantiae (Gouda 1689); Actes et mémoires des Négociations de la paix de Ryswick (den Haag 1697, 1707 en 1725); Recueil des Traités de paix, de trève, de neutralité enz. (den Haag 1700, 4 dln); Oratio inaug. de philosophiae utilitate et necessitate (Leiden 1712); Traité de la repentance tardive (Amst. 1712); De l' Excellence de la religion chrétienne (Amst. 1714; dit werk, dat tegen de Deïsten gericht was, werd in het Duitsch vertaald, Wismar 1754 en door Gellert hoog geroemd. Het bevat voorin eenige brieven van Chatelain.) Zie voor eene volledige bibliographie het hieronder vermelde werk van Haag. Zijn portret door een onbekende bevindt zich in de universiteit te Leiden. Zie: Siegenbeek, Gesch. der Leidsche hoogeschool II, T. en B. 171; Paquot, Mémoires VI, 351-58; Haag, La France protestante i.v. Masson gaf 43 brieven van B. uit in het Bull. soc. de l'hist. du prot. fr. XIX; zie ook O. Douen, Les premiers pasteurs du désert (1685-1700) d'après d. documents inédits (Paris, 1879). Serrurier [Bert, Isaac de] BERT (Isaac de), vertaalde van 1611 tot 1613 het 3de en 5de deel der Tragedische ofte Klaechlijcke Historien, naar de Histoires tragiques ... de Bandel, mises en languè française ... par P. Boaistuau ... et ... Fr. de Belleforest (Paris 1580), of naar een der vele latere uitgaven dezer fransche vertaling. De andere deelen werden door Marten Everaert en Reinier Telle(?) bewerkt. In 1650 verscheen er een volledige uitgave in 9 deelen van bij den utrechtschen boekverkooper Simon de Vries, waarvan ook het 1ste deel den naam van Isaac de Bert als vertaler heeft. In de Hollantsche Parnas (Amst. 1660) 55, komt op den trouwpenning van Is. Bertius een gedicht voor van J. Serwouters. Was dit misschien zijn zoon? Zie: Nederl. Letterkunde. Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw, Amst. Fred. Muller en Cie. (1893) 12. Ruys [Bertholff, Gregorius] BERTHOLFF (Gregorius), overl. te Leeuwarden 24 Febr. 1528, werd waarschijnlijk te Leuven geboren in 1484, wellicht te Aken; in ieder geval hoorde zijn familie thuis in Aken, en daaraan ontleende hij zijn naam: Bertholff van Aken. Hij studeerde te Leuven en werd daar magister (in 1506) en licentiaat in de beide rechten. Als advocaat te Brussel maakte hij grooten naam, waardoor hij de aandacht der regeering op zich vestigde. In die mate dat hij, toen tot ordening en bezetting van het Hof van Friesland werd overgegaan, bij commissie van 29 Juli 1527 tot President daarvan benoemd werd. In Aug. d.a.v. kwam hij in Friesland en vatte zijn taak met ernst en voortvarendheid op om in de friesche rechtspraak orde te scheppen. Zijn correspondentie (op het rijksarchief te Brussel) en zijn verdere papieren (in de bibliotheek van het friesche Hof) getuigen daarvan. Maar zijn werkkracht werd verlamd door koortsen, waaraan hij in het volgend jaar overleed. Zijn testament van 13 Oct. 1527 is op het gemeentearchief te Leeuwarden. Zijn zoon Johannes werd lid van den Raad van Vlaanderen; zijn dochter Christina huwde {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Joachim Hopper, een andere dochter Margaretha met Reinier Tengnagel. Hij is afgebeeld op een koperen grafzerk in het Museum te Leeuwarden. Zie: Naamrol der E.M.H. Raden 's Hoffs van Friesland (Leeuw. 1742) 8; J.M. van Beyma, Diss. continens hist. Curiae Frisiacae (L.B. 1835) 20-21; Analectes pour servir à l'hist. eccl. de la Belgique II (1865) 248; J.S. Theissen, Centraal Gezag en Friesche urijheid (Gron. 1907) 148, 152, 254; Navorscher XV (1865) 55, XL (1890) 272, XLI (1891) 94 en 460; Nederl. Heraut VI (1890) 238; J. de Wal, Collectanea (hs. univ. bib. Leiden) V, 256. van Kuyk [Bertolff, Joannes] BERTOLFF (Joannes) was afkomstig van Aken. Blijkens een brief d.d. 1 Juni 1566, waarin hij den kerkeraad van Emden vraagt of deze hem ook aan een broodwinning kan helpen, heeft hij eerst een tijdlang in zijn vaderstad de kinderen in den heidelbergschen catechismus onderwezen. Na door de overheid daar gevangengenomen, maar op den langen duur weer losgelaten te zijn, ging hij naar Antwerpen, Zeeland en Holland. Wisten we, vanwaar deze brief is afgezonden, dan zouden we met meer beslistheid ons kunnen uitspreken over de vraag of deze Bertolff identiek is geweest met den man van zekere Heckel of Heckela, die 21 Apr. 1566 te Frankenthal als doopgetuige optrad; en met den vader van den, 19 Febr. 1567 aldaar gedoopten Johann Bertolff. Onwaarschijnlijk is het niet, want 28 Juni 1567 werd als student te Heidelberg Joannes Bertolffus Aquensis ingeschreven, en dat is zeker wel dezelfde geweest aan wien deze levensbeschrijving is gewijd. Omstreeks 1588 leefde er een Jan Bertolff te Halstead in Engeland en bracht daar eenige verwarring te weeg in de nederduitsche vluchtelingenkerk. Of deze met den genoemde iets te maken heeft gehad, is onbekend. Zie: R. Toepke, Matrikel der Universität Heidelberg in dato; A. von den Velden, Registres de l' Eglise réformée néerl. de Frankenthal I (Brux. 1911) in datis; J.H. Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum III (Cantabr. 1897), 1106, 1116, 1122; Archiv der Evang.-Ref. kirche Emden, Bundel: Briefen von verschiedenen Gemcinden und Predigern no. 79. van Schelven [Bethe, Johannes Tobias] BETHE (Johannes Tobias), geb. te Bruinisse 21 Oct. 1799, gest. te Zierikzee 21 Mei 1876, zoon van een geneesheer, werd voor onderwijzer opgeleid doch kwam in administratieve betrekkingen. Hij huwde eerst Wouterina van de Polder, daarna Catharina Maria Lammens, geb. 22 Juni 1789 als dochter van Adriaan François, lid der Staten-Generaal en Cornelia Susanna Mogge. B. schreef in couranten en tijdschriften en vervaardigde talrijke, vooral gelegenheidsgedichten, waarvan er o.a. zijn opgenomen in de zeeuwsche volksalmanakken. Zie: Nagtglas, Levensberichten enz. II (Midd. 1893) 18. de Waard [Beugen, Henri van] BEUGEN (Henri van), geboren te Breda, 27 November 1778 leerling van den goudsmid Craninckx te Leuven, vestigde zich eerst te Antwerpen, was vervolgens eenige jaren te Parijs werkzaam, waarna hij achtereenvolgens te Antwerpen, Brussel en Gent woonde. Zijn voornaamste penningen zijn: een prijspenning met het nederlandsche wapen (1817) en een penning bij het vijfde eeuwfeest der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap te 's Hertogenbosch (1818); zijn laatste, mij bekende penning is van 1840. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn penningen zijn gemerkt VAN BEUGEN: F., V. BEUGEN. F, V. BEUGEN. Zie: Revue de la Numismatique Belge 1854, 341. van Kerkwijk [Beukelaer, Adriaan] BEUKELAER (Adriaan), geb. te Amsterdam in 1660, gest. aldaar 28 of 29 Mrt. 1717, zoon van Daniel (1), werd 7 Sept. 1677 proponent bij de classis van Tholen, als predikant beroepen te Oud-Vosmeer 19 Juni 1678 (bev. 14 Aug.) in plaats van zijn vader te Tholen 3 Febr. 1680, te Goes 29 Dec. 1686 (bev. 13 Apr. 1687), te Utrecht 9 Dec. 1690 (bev. 12 Apr. 1691) en te Amsterdam 31 Juli 1696 (bev. 30 Sept.) Hij huwde NN. Meyts, wier lijk 29 Oct. 1689 van Goes ter begraving naar Sluis is overgebracht en liet als weduwe na Maria Uilenbroek, hertrouwd met Jan Braems. Zie: ab Utrecht Dresselhuis, de Herv. gem. te Goes (ald. 1847) XVIII; Navorscher XXXI (1881) 174-76, 626-29. de Waard [Beukelaer, Cornelis of Beuckelaer] BEUKELAER (Cornelis) of Beuckelaer, geb. te Dordrecht omstr. 1590, bezocht de latijnsche school te Veere onder Abraham Merius (II kol. 890), werd met attestatie uit Veere 25 Dec. 1610 lidmaat te Zierikzee, waar Nic. Cauwe en Adr. Hofferus zijn bloedverwanten waren, en 17 Juni 1612 als ‘Corn. Boekelar, Dordrac., bonarum et dein theol. stud.’ ingeschreven te Franeker, waar hij onder Andreae en Roorda Theses logicae de causis (Fran. 1613, op gem. archief te Veere) verdedigde. Alumnus van Veere tegelijk met Dan. Costerus, werd daar 6 Oct. 1615 besloten, dat hij met dezen te St. Andrews zou gaan studeeren, 9 Mei 1616 dat zij met de aanstaande ‘vendenge’ naar Saumur zouden gaan en 1 Nov. 1617 dat zij daar nog een half jaar zouden blijven. Als proponent bij de classis van Walcheren aangenomen 28 Mei 1618, trad hij 6 Oct. 1619 op als predikant te Kerkwerve en Noordgouwe, werd in 1620 beroepen naar Haamstede en Burgh (bev. 13 Dec.) en huwde als j.g. van Dordrecht 2 Mrt. 1621 te Zierikzee met Anna Jacobsdr. de Witte uit die stad. Verroepen naar Veere 3 Aug. 1627, waarheen hij eerst 19 Dec. vertrok, was hij tevens in 1645 ook predikant bij het leger in Vlaanderen onder Frederik Hendrik en nam na de verovering van Hulst op 4 Nov. 1645 daar met zijn ambtgenoot Pieter Lodewijks den dienst waar. Te Veere kreeg hij 25 Mei 1665 emeritaat. Over den slag op het Slaak (12-13 Sept. 1631) met bijzonderheden, ontleend aan het journaal van den vice-admiraal Mar. Hollaer, handelt zijn Jehova Nissi ofte Keetenslachsgedenckteeken (Midd. 1631), terwijl hij voorts uitgaf de meermalen herdrukte Schrick van Vlaanderen en Brabant enz. in 1645 (Midd. 1646) en Spiegel voor de jeucht, daerin oude en jonghe konnen sien de wreede tyrannyen en moordadigheden, ghepleeght in meest alle de deelen van de wereldt (Midd. 1664). Zie: Ermerins, Zeeuwsche oudheden VI (Midd. 1792) 196, 97; Renier, Nieuwe naaml. van pred. te Veere (Midd. 1834) 5 en 39; Nieuwhof, Gedenkboek van Haamstede (Tholen 1857) 64-65; Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I (Midd. 1890) 35; J. van der Baan in Algem. Nederl. Familieblad XII (1895) 179, 180; Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderl. I (Utr. 1903) 442, 43. de Waard [Beukelaer, Daniel (1)] BEUKELAER (Daniel) (1), geb. te Amsterdam, gest. te Middelburg 24 Febr. 1701, misschien identiek met zijn in Mrt. 1656 als theol. stud. te Utrecht ingeschreven naamgenoot, huwde te Amsterdam en werd predikant te Varik in 1663, Alblasserdam 1668, beroepen te Tholen 25 Apr. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 1671 en vandaar naar Middelburg 30 Juli 1679 (bev. 27 Oct.). Hij liet na Adriaan (kol. 104) en Daniel B. (2) en kan de dichter zijn van verschillende gedichten (o.a. een van 1678) van godsdienstigen aard, in ms. op de prov. bibl. in Zeeland, geschreven door Jan Helt te Amsterdam 1745. de Waard [Beukelaer, Daniel (2)] BEUKELAER (Daniel) (2), geb. te Amsterdam omstr. 1662, gest. te Middelburg 19 Juni 1708, zoon van den voorgaande, werd in 1679 ingeschreven als stud. theol. te Utrecht 4 Juni 1680 proponent bij de classis van Tholen, en huwde met Maria Gentman, dochter van den utrechtschen hoogleeraar Cornelis G. Hij werd predikant te Vrouwepolder 25 Mrt. 1681, Groot Ammers in 1684, Alblasserdam in 1685, Schoonhoven in 1693 en beroepen te Middelburg 7 Febr. 1700 (bev. 18 Apr.), waar hij betrokken werd in de zaak van Marinus Booms (I kol. 408) omtrent wien hij een geschrift samenstelde, behelzende diens ‘snoode uitlegging van Gods voorleden, tegenwoordigen en toekomenden toorn.’ Zijn zoon Daniel (3) volgt. Zie: Navorscher XXXI (1881) 174-76, 626-29; Archief voor kerkgesch. 1885, 59. de Waard [Beukelaer, Daniel (3)] BEUKELAER (Daniel) (3), ged. te Middelburg 5 Jan. 1684, gest. te Veere 3 Febr. 1746, zoon van Daniel B. (2) en Maria Gentman, werd proponent 27 Febr. 1707, beroepen als predikant te 's Heerabtskerke 25 Juli 1707 (bev. 16 Oct.), te Ovezandt 10 Mrt. 1710 en te Veere 22 Mrt. 1711 (bev. 13 Sept.), waar hij in 1713 huwde met Maria E. Warkier, waaruit vermoedelijk de Daniel (4), geb. te Veere, die in 1739 student werd te Utrecht en Marinus Adriaan B. geb. te Veere 6 Dec. 1720, proponent bij de classis van Walcheren Nov. 1744 en 23 Mrt. 1749 beroepen te Oudelande (bev. 14 Sept.), waar hij 4 Febr. 1763 overleed (Boekzaal 1748, II, 705). de Waard [Beveren, Antoni Willem de] BEVEREN (Antoni Willem de), geb. te Noordhorn 12 Sept. 1700, gest. te Middelburg 4 Febr. 1782, oudste zoon van Lambertus en Cath. Stegnerus (zie onder), werd 13 Sept. 1721 stud. theol. te Leiden, predikant te Schellinkhout 1723, Oostzaan 1729, Naarden 1734 en 17 Juli 1735 beroepen te Middelburg (bev. 9 Oct.). Hij huwde Willemina Molenwerff en later Jozina Christina van Citters, wed. van Visvliet, waaruit Willem Aarnout, die volgt, en werd emeritus 25 Sept. 1775. Hij schreef een voorrede bij Smijtegeld's Des christens heil en sieraad ('s Grav. 1740) en De jonge Josua (Midd. 1767). Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I (Utr. 1903) 446. de Waard [Beveren, Willem de of van] BEVEREN (Willem de of van), natuurlijke zoon van Willem en Maria Hellincx, is wel identiek met zijn naamgenoot die in 1667 student werd te Utrecht en 9 Aug. 1669 te Harderwijk; gehuwd met Maria van den Bosch, dochter van den befaamden dordtschen conrector Lambertus v.d.B., werd hij predikant te Heusden en in 1671 predikant en rector te Tilburg, waar hij Juni 1683 overleed. Hij liet na Lambertus de B., geb. te Heusden in 1673, in 1688 student te Groningen, gehuwd met Catharina Stegnerus, dochter van den groningschen predikant Antonius, sinds 16 Juni 1695 predikant te Noordhorn (waar hij hertrouwde met Sophia Theodora Feltman) sinds Apr. 1708 predikant en rector te Meppel en 1715 te Hoorn, waar hij 28 Jan. 1742 overleed; van dezen heeft men: De toetssteen der gelukzaligheid (1724); Gelukzaligheid van een volk wiens God de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Heere is (Hoorn 1725); J. Bunyan, Christens reize enz. met aanteekeningen (Gron. 1729) en Acht uytgesogte leerredenen over verscheyde stoffen (Utr. 1750). Uit zijn eerste huwelijk is Antoni Willem (kol 105), uit zijn tweede sproot Theodorus de B., geb. te Noordhorn 16 Nov. 1706, student te Groningen en Leiden (1726), in 1729 predikant te Schellinkhorst, 1731 te Schipluiden, 1734 te Vlissingen en 1736 te Utrecht, waar hij 1744 huwde met Anna Elisabeth Adriani en 10 Apr. 1767 overleed. Zie: Vrolikhert, Vlissingsche kerkhemel (ald. 1751) 257-60; Boekzaal 1767, II, 194: gedrukte Geslachtslijst familie de Beveren (1839) en Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I (Utr. 1903) 446 de Waard [Beveren, Willem Aarnout de] BEVEREN (Willem Aarnout de), geb. te Middelburg 4 Dec. 1749, gest. te 's Gravenhage 2 Juni 1820, zoon van Antoni Willem en Jozina Christina van Citters (kol. 105), was 1761-65 leerling der latijnsche school in zijn geboorteplaats en sinds 1768 stud. jur. te Utrecht. Hij werd 17 Mrt. 1770 tweede pensionaris van Middelburg, huwde Sara Maria Pous, dochter van den zierikzeeschen schepen Pieter, werd in 1782 eerste pensionaris, in welke functie hij is afgevaardigd ter Staten-Generaal, o.a. in 1783 toen hij met anderen belast was met het instellen van een onderzoek aangaande den mislukten tocht naar Brest, en 30 Jan. 1786 secretaris van Zeeland, als hoedanig hij dat jaar met den raadpensionaris L.P. van de Spiegel en Willem Aarnout van Citters in de commissie naar Utrecht zat ter bevrediging der oneenigheden en behoud der unie. Door de omwenteling van 1787 buiten bewind geraakt, nam hij echter na die van 1795 en het aftreden van van Citters, naast de functie van secretaris ook die van raadpensionaris waar, werd na de vaststelling van het nieuwe reglement voor de provisioneele representanten des volks (de oude ‘Staten’) 6 Juli 1795 president en eerste secretaris en 9 Mrt. 1796 gekozen als representant ter nationale vergadering, zijn mandement echter opdragende aan J.H. Appelius en zijn plaats als president aan C.G. Bijleveld. Na de omwenteling van 22 Jan. 1798 werd hem huisarrest opgelegd en hij later zelfs naar Honsholredijk gevoerd, doch na den contrastaatsgreep van 12 Juni 1798 ontslagen. Hij werd toen een der vijf juristen, die benoemd zijn om het wetboek van strafrecht op te stellen, in 1801 lid van het staatsbestuur en lid van de commissie voor marine, later nog raadsheer in het hooggerechtshof voor financiën en zeezaken. Uit zijn huwelijk sproot Antoni Wilhelmus de B., geb. in 1775, als zijn vader j.u.d. en griffier der algemeene rekenkamer. Zie: Vervolg op Wagenaar, Vaderl. historie VI (Amst. 1791) 176; XII (1794) 461; XVIII (1797) 271; XXXVI (1806) 254, 61, 68, 69; XXXIX (1807) 115, 177; XL (1808) 231; XLIV (1810) 120, 132; 207; XLVI (1811) 19; Paspoort, Beschr. van Zeeland (Midd. 1820) 115; Zelandia illustrata I (Midd. 1879) 115-116. de Waard [Beveren, Abraham van] BEVEREN (Abraham van), heer van Oost- en West-Barendrecht, geb. te Dordrecht 1604, gest. te 's Gravenhage (?) 25 Augustus 1663, zoon van Cornelis van Beveren en Alida van Barendrecht, Vrouwe van Oost-Barendrecht en Zwijndrecht. Over zijne jeugd is niets bekend. Als lid van een zeer aanzienlijk regeeringsgeslacht werd hij spoedig in de magistraat opgenomen. Hij werd schepen in 1630 en reeds in het volgende jaar schout (1631-1643); burgemeester in 1643 en 1644 en opnieuw in 1660 en 1661. Hij werd meerdere malen gedeputeerd ter {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten van Holland en was namens dit gewest lid van den Raad van State (1647-1650) en gedeputeerde ter Staten-Generaal (1655-1657). In het college van de Gecommitteerde Raden van Holland vaceerde hij van 1650-1653 en in 1663. Den eersten keer verving hij hier Jacob de Witt, toen deze na zijne vrijlating door Willem II uit de regeering zijner stad had moeten treden; hij ruimde na den dood van Willem II de plaats niet in. Dit laatste wijst de plaats aan, die hij in de staatkunde inneemt: hoewel in de groote, politieke vragen de hollandsche regenten-politiek van voor en na 1650 volgende, stond hij in de kuiperijen in de dordtsche regeeringskringen meermalen tegenover de familie de Witt. Een bizonder op den voorgrond tredende persoonlijkheid was hij niet. Hij ging in 1657 als gezant naar Munster, om te bemiddelen in den strijd tusschen de stad en den bisschop. In 1660 werd hij door de Staten van Holland benoemd in de commissie van educatie, die toen voor den jongen Prins van Oranje ingesteld, maar spoedig opgeheven werd. Hij is tweemaal gehuwd geweest: 1o. in 1629 met Suzanna de Velare; 2o. met Elisabeth Ruysch, dochter van Koenraad Ruysch uit het bekende dordtsche regentengeslacht van dezen naam. Beide huwelijken waren kinderloos. Zijn door een onbekende geschilderd portret bevindt zich in het Arent Maertens Hof te Dordrecht. Zie Balen, Beschrijving van Dordrecht, 974; verder de nieuwe uitgave der Brieven van de Witt in Fruin's bewerking, deel I-II, zie het reg. in deel IV; voor het gezantschap naar Munster: der Kinderen, De Nederlandsche Republiek en Munster gedurende de jaren 1650-1666, 69 vlg. Japikse [Beveren, Cornelis van (1)] BEVEREN (Cornelis van) (1), geb. te Dordrecht 1524, gest. aldaar 27 Jan. 1586, zoon van Pieter van Beveren en Alida Muys van Holy (kol. 111), een der edelste figuren uit het begin van den opstand tegen Spanje. Hij was in 1570-1572 raad zijner vaderstad, in het tijdsgewricht, waarin de jonge schout Johan van Drenckwaert, die de zaak des konings en de katholieke kerk onwrikbaar getrouw bleef, de afvalligen der moederkerk bloedig vervolgde. Van Beveren, die in het geheim ook de Hervorming was toegedaan, liet, wanneer de schout op strenger maatregelen aandrong en namen van verdachten werden genoemd, meermalen door zijn vrouw Maria van der Valk en zijne dochter Maria (kol. 111) de bedreigden in stilte waarschuwen en smaakte alzoo de voldoening, menigeen van een wissen dood te redden. Zijn aanzien kon hem evenwel niet vrijwaren tegen scherpe huiszoekingen en bedreigingen, maar hij waakte er zorgvuldig voor, dat de ijverige schout geen vat op hem of zijn huisgenooten krijgen kon. Zijn Ney Bibel (geprint Tantwerpen in den Mol by mi Henrik Peetersen van Middelburg 1535), versierd met zijn in zilver gegraveerde kwartieren en die zijner vrouw (thans door erfopvolging in het bezit van een lid der familie Stoop) benevens het huisboek van Bullingerus verborg hij na gebruik in een opzettelijk in den schoorsteen aangebracht kastje. In April 1572, toen de Spanjaarden onder Bossu na hunne vergeefsche poging, om den Briel op de Watergeuzen te hernemen, vóór Dordrecht verschenen en eischten binnengelaten te worden, werden Cornelis van Beveren en de burgemeester Arend van der Mijlen tot den spaanschen bevelhebber gezonden, om hem te verzoeken van zijn voor- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen tot intocht af te zien, uit vrees voor oproer onder de burgerij, en onder aanbieding, de troepen rijkelijk van proviand en vervoermiddelen te zullen voorzien. Bossu liet zich eindelijk bepraten en Dordrecht bleef voor een bloedbad, als te Rotterdam plaats vond, gespaard. Een paar maanden later bleek de stemming der dordtsche burgerij lang niet koningsgezind. en toen 23 Juni 1572 de Watergeuzen onder bevel van den groninger edelman Barthold Entes van Mentheda vóór de stad verschenen, om ze voor den Prins van Oranje in bezit te nemen, was het Cornelis van Beveren, die nevens de afgevaardigden der gilden een verdrag met de Geuzen sloot, waarbij de stad zich begaf onder het bestuur van den Prins en de hertog van Alva tot vijand werd verklaard. Door deze omkeering in den stand van zaken, waaraan nevens Cornelis van Beveren ook Jacob Muys van Holy en Adriaen van Blyenburg heeren Adriaenszoon groot aandeel hadden, kwam van Beveren zeer op den voorgrond. Hij nam nu openlijk deel aan de eerste openbare godsdienstoefening der hervormden onder den lindeboom in den Kloveniersdoel, en was doopheffer van het eerste kind, dat aldaar volgens de nieuwe leer den doop ontving. Maar, hoezeer met hart en ziel den gereformeerden godsdienst toegedaan, was hij wars van de vervolging van andersdenkenden. Het is voornamelijk aan zijn invloed te danken, dat de Geuzen zich te Dordrecht niet zoo aan heiligdommen en geestelijkheid vergrepen als elders, en de meeste katholieken ruim gelegenheid hadden met hun tilbare have uit te wijken. Eerst toen het grootste deel der katholieke bevolking de stad had verlaten, werden de kerken geheel en al tot hervormde bedehuizen ingericht, en aan de kloosters een andere bestemming gegeven. Van Beveren werd door de stedelijke regeering voorts naar Delft gezonden bij prins Willem, maar keerde in November weder te Dordrecht terug, toen hij tot burgemeester was verkoren. Viermalen heeft hij dien gewichtigen post vervuld. Gedurende zijn burgemeesterschap werd hij nog in verschillende gewichtige buitencommissiën gebruikt, o.a. 15 Oct. 1572 nevens den Prins tot de financiën. Na de vervulling van zijn eerste burgemeesterschap werd hij wederom naar Delft gezonden, om aldaar in de moeilijke tijden den lande van dienst te zijn. In 1576 werd hij nevens den heer van Mathenesse tot den prins te Middelburg gezonden; in 1578 nam hij deel aan de vergadering der Algemeene Staten te Gent, waar de Pacificatie tot stand kwam: in 1581 werd hij raad van den prins alsmede lid van den Landraad. Hij was gehuwd met Maria van der Valk, die hem 7 kinderen schonk, waaronder 2 zonen: Willem (3) en Pieter. Van van Beveren bestaat een geschilderd portret door S. van Hoogstraten, waarnaar een gravure voorkomt in Balens Beschrijving van Dordrecht. Op het Museum der Vereeniging Oud-Dordrecht bevindt zich thans een oud portret op paneel, geheel met de gravure overeenkomende, maar met wapen en jaartal, zeer goed geschilderd, een geschenk van de laatste afstammelinge der predikanten-familie van Beveren, die een bastaardtak heet van de van Beverens. Zie: Balen, Beschr. van Dordrecht 255, 667, 842-45, 957-60; Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, 37, 45, 47-60. van Dalen [Beveren, Cornelis van (2)] BEVEREN (Cornelis van) (2), ridder, heer van Strevelshoek, West-Ysselmonde en de Lindt, geb. te Dordrecht 1591, gest. ald. 17 Juli 1663; zoon van Willem van Beveren (3) (kol. 113) en Emmerentia {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Eynde. Van zijne jeugd is bekend, dat hij de latijnsche school zijner geboortestad, toen Vossius er rector was, bezocht. Hij studeerde te Leiden, maakte in 1612 en 1613 eene reis door Frankrijk, Duitschland en Zwitserland en promoveerde tijdens deze reis te Orleans in de rechten. Na zijn terugkeer te Dordrecht werd hij in 1618 rentmeester-generaal van Zuid-Holland (tot 1642) en later dijkgraaf van Hendrik-iden-ambacht. In 1622 deed hij zijn intrede in de magistraat als schepen. Hij was burgemeester in 1627-1628, 1637-1638, 1642-1643, 1645-1646, 1649-1650. Meermalen gedeputeerde ter Staten van Holland en ter Staten-Generaal. Tevens meermalen lid van de Gecommitteerde Raden van Holland. Hij ging met anderen als extraordinaris-ambassadeur in 1631 naar Denemarken en Hamburg, v.n. tot bemiddeling tusschen deze beide staten (instructie bij Aitzema, I, 1145), en in 1636-37 alleen naar Engeland, waartoe hij niet dan met moeite overgehaald was. In 1648 kwam hij in aanmerking voor de benoeming tot gezant te Parijs, waarvoor de fransche gezant hem, v.n. om zijne antifransche houding tijdens de Munstersche vredesonderhandelingen, niet geschikt achtte (Archives, S II t.V, 275). In 1660 maakte hij deel uit van de deputatie, die namens Holland Karel II, toen te Breda, gelukwenschte met zijne restauratie en hem later aan den Moerdijk begroette bij zijne komst op hollandsch grondgebied. In 1650 trad hij op als lid van de bezending, die naar Utrecht gezonden werd, om dit gewest ter Groote Vergadering te nooden. Een man dus, die in de regentenwereld een zeer belangrijke plaats innam. Van zijne staatkundige opinie geldt hetzelfde als wat wij bij Abraham van Beveren opmerkten. Hij is echter bekwamer en ongemakkelijker dan deze neef: men kan hem beschouwen als het hoofd der dordtsche regenten van zijn tijd, in de laatste jaren vóór zijn dood meer en meer bestookt door den wassenden invloed der de Witten. Op godsdienstig gebied gold hij voor Arminiaan (Archives l.l.). Hij was ook een man van wetenschap en kunst; curator van de latijnsche school te Dordrecht en hare boekerij; curator van de hoogeschool te Leiden (sedert 1644); rechtsgeleerde van naam; dichter van latijnsche, fransche en nederlandsche verzen, waarvan niet veel bewaard is; historicus, in het bizonder de oudheid van Dordrecht en omgeving onderzoekend. De door hem bewoonde huize Develstein in de buurt van Dordrecht was een middelpunt van dordtsch geestelijk leven van dien tijd. Zijne verheffing in den ridderstand (orde van St. Michiel) dankte hij den franschen koning Lodewijk XIII in 1635. Hij was gehuwd met Christina Pijll en had 11 kinderen: 5 zoons en 6 dochters. Zijn portret door een onbekende bij Jhr. Mr. P.M. Beelaerts van Emmichoven te 's Gravenhage. Zie Balen, Beschrijving van Dordrecht, 222, 965-966; van Leeuwen, Batavia Illustrata, 868-869 (waar zijn ridder-diploma); Schotel, Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen (Utrecht 1840), 63 vlg.; van Dalen, De Dordtsche Dichtschool (Tijdspiegel 1905, II), 170. Over het gezantschap naar Engeland: S. Muller Fz., Mare clausum (Amst., 1872), 242 vlg., en Edmundson, Anglo-Dutch Rivalry (Oxford 1911), 107 vlg.; Brieven van De Witt in Fruin's bewerking I en II (zie reg. in deel IV). Japikse [Beveren, Cornelis van (3)] BEVEREN (Cornelis van) (3), geb. te Dordrecht Juli 1634 gest. aldaar 30 Sept. 1689, zoon van den voorg. en Christina Pijll. Hij was schepen en oudraad in 1672, maar komt daarna niet meer {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de regeeringsleden te Dordrecht voor. Hij was gehuwd met Adriana van Wouw, bij wie hij drie kinderen verwekte, nl. Cornelis Ernest, die volgt en Christina. Zie: Balen, Beschr. van Dordrecht 972. van Dalen [Beveren, Cornelis van (4)] BEVEREN (Cornelis van) (4), te wiens opzichte geheel gebrek aan biografische gegevens niet toelaat hem te identificeeren met een zijner vele naamgenooten, schreef een mij onbekende Dissertatio de quadratura circuli ut et demonstratio methodi Dn. de Fermat de maximis et minimis investigandis. Adjecta est refutatio problematis alicujus algebraici paradoxi (Ultraj. 1679) (van Beughem, Bibliogr. math. Amstelod. 1688). Misschien is hij identiek met den ‘Heer K.v.B., raad der stad ...., een geleerd eerlijk man, door zijne schriften en wiskonstige uitvindingen vermaard’, die negen kinderen, waaronder een zoon van 18 jaren, had, toen zijn vriend Rabus over hem en de kracht der wichelroede een brief dd. 16 Mei 1696 schreef aan Antony Leeuwenhoek (Boekzaal 1696, I, 495; zie ook 522 en 1694, I). de Waard [Beveren, Mr. Ernest van] BEVEREN (Mr. Ernest van), heer van West-IJselmonde, ged. te Dordrecht 20 Febr. 1669, gest. aldaar 3 Aug. 1722, zoon van Cornelis van Beveren (3) en Adriana van Wouw. Hij was schepen van Dordrecht in 1689-91 en 1698, lid van den Oudraad, lid der Rekenkamer van Holland 1692-94, burgemeester van Dordrecht in 1703-04. Hij was de laatste mannelijke afstammeling van den te Dordrecht gevestigden tak der familie van Beveren. Zijn portret is geschilderd door Aart de Gelder 1685, thans in het bezit van M.J.G. baron van Hardenbroek van 's Heeraertsberg en Bergambacht te 's Gravenhage. Een reproductie daarvan komt voor in Onze Kunst, Portrettennummer, gewijd aan de Tentoonstelling van oude Portretten, Haagsche kunstkring (1903). van Dalen [Beveren, Jacob van] BEVEREN (Jacob van), heer van Zwijndrecht, geb. 27 Juni 1612 te Dordrecht, gest. 30 Januari 1676 ald.; hij is een jongere broeder van Abraham van Beveren (kol. 106). Ook hij nam jong aan de regeering deel: schepen werd hij in 1639 en 1640; lid van de veertigen in 1641; schout van 1643-1662; burgemeester 1662-1663 en 1670-1671. Bovendien was hij dijkgraaf van Oost-Barendrecht en de Alblasserwaard en van Nieuw-Bonaventura, Mookhoek en Trekdam benevens watergraaf in de Nederwaard. Ook hij was meerdere malen gedeputeerde ter Staten van Holland. Als lid van het college van Gecommitteerde Raden fungeerde hij in 1666-1668 en in 1672. In dit jaar maakte hij deel uit van de commissie tot doorsteking van de dijken. Hij trad bij de regeeringsverandering af. Hij was minder begaafd dan zijn broeder en werd in de regeeringszaken betrekkelijk zeer weinig genoemd. Dit is te meer opmerkelijk, omdat hij gehuwd was (9 Juni 1637) met Johanna de Witt (geb. 30 Jan. 1617; gest. 4 April 1692), eene zuster van Johan de Witt, zoodat hij wel in de gelegenheid was zich te doen gelden. In de familie-kuiperijen te Dordrecht bleef hij geheel op den achtergrond: anders dan zijne vrouw, die hierin meermalen haren invloed trachtte te doen gelden. Hij had 8 kinderen, waarvan alleen twee dochters hem overleefden (waarover zie Balen). Zijn door C. Bisschop (?) geschilderd portret in het Arent Maertens Hof te Dordrecht. Literatuur: als bij Abraham van Beveren. Japikse [Beveren, Johan van] BEVEREN (Johan van), geb. te Dordrecht 29 Juli 1626, gest. 6 Sept. 1673, zoon van Corne- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} lis van Beveren (2) en Christina Pijll. Hij trad reeds vroeg in den krijgsdienst, nam deel aan den tocht tegen de Zweden, waar hij als sergeant-majoor den slag bij Nijborg op het eiland Funen bijwoonde. In Dec. 1664 werd hij kolonel van een Waalsch regiment infanterie, in Juli 1667 commandeur van Kampen, in Juni 1672 gouverneur van Geertruidenberg en commandeur van Amsterdam. In de laatste betrekking scheen hij niet te voldoen, waarom wordt niet gezegd, hoewel hij toch den roem had, een dapper krijgsman te zijn. Hij was eigenaar, hoewel niet bewoner, van het slot Develstein in de Zwijndrechtsche Waard. Bij zijne echtgenoote Maria Sweerts de Weerd Davidsdr. had hij 12 kinderen verwekt, waarvan de oudste zoon Jhr. Cornelis, geb. 20 Maart 1654, bij het beleg van Grave 17 Oct. 1674 sneuvelde; van de andere kinderen bleven er drie ongehuwd, drie stierven jong; van de overige is niets bekend geworden. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 971; Schotel, Gesch. Letter- en Oudheidk. Uitsp. 68 en 69. van Dalen [Beveren, Maria van] BEVEREN (Maria van), geb. te Dordrecht in 1551, gest. aldaar 1634, dochter van Cornelis van Beveren (1) en Maria van der Valk (kol. 107). Zij onderscheidde zich in de dagen van vervolging der hervormden en doopsgezinden, door de personen, die van ketterij verdacht werden, tijdig te waarschuwen, zoodat zij het dreigend gevaar voor hun leven ontvluchten konden. Hare wetenschap in dezen verkreeg zij van hare moeder, die van haar echtgenoot, in het geheim de Hervorming toegedaan en bewogen met de vervolgde ketters, de namen ontving van de bedreigden. Zij was gehuwd met Adam Voogd, wijnkooper van Straatsburg, die, om het lot van zoovele anderen te ontgaan, had moeten vluchten, maar na de omwenteling was teruggekeerd. Na zijn dood (1575) hertrouwde zij met Cornelis Ryser, gest. 1606. Uit het eerste huwelijk sproot één dochter Anna, uit het tweede een zoon en twee dochters. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 840, 841, 959 a; Bosboom Toussaint, De van Beverens. van Dalen [Beveren, Pieter van] BEVEREN (Pieter van), zoon van Willem (2), en Maria van Bakel, overl. 1554 (niet 1552 gelijk bij v.d. Aa), was, evenals zijn vader, een man van aanzien in zijne geboortestad Dordrecht. Hij bekleedde er verschillende aanzienlijke amhten en waardigheden, werd b.v. schepen (1547) en behoorde in het volgende jaar tot de veertig. Later zag hij zich benoemd tot burgemeester, een ambt, dat hij ook in 1552, 1553 en 1554 bekleed heeft (zoodat onmogelijk 1552 zijn sterfjaar geweest kan zijn). Met Pieter Jacobsz. en Mr. Adriaan de Jonge vertegenwoordigde hij Dordrecht op de dagvaart der Staten van Holland van 25 Juli 1548, hoofdzakelijk belegd tot en voor een goed deel gewijd aan besprekingen van maatregelen ter bescherming der haringbuizen tegen Schotten en zeeroovers, een zaak, waarmee men zich ook o.a. 7 Aug. d.a.v. bezig hield. De haringvisscherij was ook een onderwerp van bespreking van de Alg. Statenvergadering te Brussel (van 29 Maart 1552), waar hij ook wel tot de gedeputeerden zal behoord hebben, gelijk b.v. het geval was op eene soortgelijke vergadering te Brugge (3 Jan. 1552). En kort daarop ontmoeten we hem weer, en wel in de hoedanigheid van schout zijner geboortestad (althans 19 Maart en 2 April van het laatstgenoemd jaar), onder de gedeputeerden ter hollandsche Statenvergadering. Zoo {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt o.a. uit de rekeningen, b.v. die van 1552, dat hij in het belang zijner vaderstad tal van reizen gemaakt heeft. 7 Mei 1520 was Pieter van Beveren gehuwd met jonkvrouw Aleyd (Alidt, Alida) Muys van Holy (overl. 1538), dochter van heer Jacob, burgemeester van Schiedam (overl. 1537) en jonkvrouw Katharina van Putten (overl. 1536), bij wie hij de volgende kinderen had: Liduwi, Cornelis (1), Willem, Michiel en Jacob. Jonkvrouw Engelberta (Engelken) van der Lind (overl. 1553), dochter van Kornelis en weduwe van Jan Oem, Jacobsz., misschien overl. 1540, met wie hij dan het jaar daarop hertrouwd zou zijn, schonk hem geen kinderen. Onder de burgemeesters van Schiedam wordt door J.v.d. Minne, De vroegere regeerders van Schiedam (Wapenheraut 1897, 4) genoemd Pieter Willemsz. v. Beveren op de jaren 1531 en 1532. Balen spreekt daar niet van. Zie litt. onder het artikel Willem (2) van Beveren. Bovendien: A. van der Goes, Reg. v.d. Saaken van den Lande van Hollandt gehouden by my ... (1544-1556). Kooperberg [Beveren, Willèm van (1)] BEVEREN (Willèm van) (1), gest. te Dordrecht 27 Juni 1398, zoon van Hendrik van Beveren en Florentia van den Tympel. Hij was schildknaap, in 1365 lid der regeering van Dordrecht, in 1395 afgevaardigde wegens die stad ter generale dagvaart te 's Gravenhage, en een der gemachtigden, die den vrede bewerkten tusschen hertog Albrecht van Beieren en zijn zoon Willem van Oostervant. Uit zijn huwelijk met Geertruyda van Genderen heeren Woutersdr. worden slechts 2 kinderen vermeld nl. Daniel van Beveren, schildknaap, en Soete, non, later mater in het klooster van Marienborn te Dordrecht, 1432. Zie: Balen, Beschr. van Dordrecht 953. van Dalen [Beveren, Willem van (2)] BEVEREN (Willem van) (2), overl. 9 Febr. 1505, zoon van Jacob (overl. 1461) en Lijsbet Dircx. van Houtens dochter, (niet Springers), (overl. 1493), en niet zooals Balen meldt 1465 (de vertichting, door Willem van Beveren, die binnen drie dagen na overlijden moest geschieden, is van 2 Mei 1493), behoorde tot het aanzienlijk geslacht der Beverens (vgl. hierover F.A.L. van Rappard in Alg. Ned. Familieblad 1885, 218; ook Ned. Leeuw 1905, 151-153) en bekleedde in de stad, waar hij volgens Scheltema (Staatk. Nederl. I, 92) in 1459 geboren zou zijn, gewichtige bedieningen. 14 Juli 1483 verklaarde Willem van Beveren voor schout, burgemeester en gerecht, dat hij geen huwelijk zou aangaan noch zijn goederen verkoopen, verzetten of bezwaren, tenzij bij wille van Pieter Tack Jacobsz. en Cornelis Heinric Corneliszoon, zijne ooms, en zijn drie ‘moyen’. In de rekeningen der 15e eeuw uit den tijd van Willem van Beveren (1485, 1490, 1496) komt hij een enkele maal als secretaris voor, doende een of andere reis ten behoeve der stad. Of hij, gelet op zijn secretariaat van Dordrecht, al die openbare functiën heeft bekleed, door Balen vermeld, valt te bezien. Waardein van de Munt kan hij zeer wel geweest zijn en eveneens schutmeester van den Ed. Kruisboog (of Voetboog, de schutterij van St. Joris). Volgens v.d. Aa en zijne voorgangers, die ook hierin Balen nauw gevolgd zijn, zou hij (en dan als schutmeester, niet als schatmeester) in 1481 met schutterijen uit andere steden van Holland uitgetrokken tot het bestormen van het blokhuis {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} te Utrecht, in een gevecht tegen de Stichtschen, zich bijzonder onderscheiden hebben, doch verder is mij zijn naam, in dit verband, noch in eene utrechtsche, noch in eene hollandsche bron voorgekomen. En wat het op het jaar 1488 vermelde betreft, als zou hij een rol gespeeld hebben bij een toenmaligen vredehandel tusschen Frankrijk en Vlaanderen, gelijk Balen ten deele zelfs uit stadsrekeningen wil afgeleid zien (waarvan evenwel den Archivaris van Dordrecht, den heer J.L. van Dalen, blijkens zijne inlichtingen op vragen dienaangaande, niets bekend is), het vermoeden ligt voor de hand, dat hier, ten gevolge van de gelijkheid der namen, ten onrechte Willem van Beveren, de secretaris van eene enkele hollandsche stad, dien men hierbij niet verwachten zou, gesteld is voor Filips van Bourgondië, heer van Beveren, gouverneur van Vlaanderen sinds 1484, die wel bij de genoemde onderhandelingen schijnt betrokken te zijn geweest (Pontus Heuterus, Rerum Austr. Libri XV (Lovani 1643). Zoo zou ook zeker op enkele punten eenige verwarring denkbaar zijn tusschen den bovenbehandelden Pieter v. Beveren en den ongeveer geheel terzelfder tijd ter statenvergadering verschijnenden edelman Max. v. Bourgondië, heer van Beveren, tijdelijk stadhouder v. Holland en Zeeland, die zoowel op de Statenvergaderingen (v.d. Goes spreekt in dat verband in 't algemeen van den heer v. Beveren echter meest zonder voornaam, als hij Bourgondië bedoelt) als daarbuiten bekend stond als een krachtig beschermer der (haring)visscherij. Bij zijne in 1514 overleden vrouw Maria van Bakel, dochter van Nicolaas, die herhaaldelijk o.a. burgemeester en schepen van Dordrecht geweest is, had Willem verschillende kinderen, t.w. Jacob, Pieter (kol. 111), Klaas, Margrieta of Margaretha en Clara, waarvan de oudste zijn leen van Dordsmonde en 't schrootambacht van zijn geslacht erfde en enkele anderen van beteekenis geweest zijn in hunne woonplaats, na Pieter het meest Klaas, echtgenoot van Jakobina Snouk, die er meerdere jaren schepen geweest is. Zie, behalve hollandsche en utrechtsche kronieken van dien tijd en de in den tekst reeds genoemde literatuur, vooral Balen, Beschrijving van Dordrecht (zie reg.) Verder schriftelijke mededeelingen van de heeren Mr. Beelaerts van Emmichoven uit eene genealogie der Beverens in hs. (vgl. Ned. Leeuw 1905, 151-153) en J.L.v. Dalen, archivaris te Dordrecht (Archief Dordrecht); zie Wapenheraut 1894, 123; Ned. Leeuw 1909, 43; S. van Gijn, Dordracum Illustratum (Dord. 1908) I, 190. Verder Navorscher 1876, 160; 1877, 190; 1891, 315; 1895, 448; 1895, 287; 1907/8, 606. Kooperberg [Beveren, Willem van (3)] BEVEREN (Willem van) (3), geb. te Dordrecht 4 Dec. 1556, gest. aldaar 18 Juni 1631, zoon van Cornelis van Beveren (1) en Maria van der Valk (kol. 107). Reeds in zijn jeugd toonde hij als zijn vader lijf en goed veil te hebben voor de zaak der vrijheid. Na op de Groote school onder Adolphus Nolthenius onderwezen te zijn, bezocht hij Vlaanderen, Frankrijk en Italië, waar hij vooral met vele geleerden vriendschap sloot. Te Dordrecht teruggekeerd werd hij raad en rentmeester-generaal van Zuid-Holland en bekleedde verder de gewichtigste betrekkingen, zoo in zijn geboortestad, als in den staat. Hij was behalve veertig, raad en schepen, vijf malen burgemeester en gedurende 44 jaren afgevaardigde wegens Dordrecht ter Staten van Holland. Als Gecommitteerde te velde deelde hij in de gevaren {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van veldtochten en belegeringen in de jaren 1599 tot 1605. Ook bij de onderhandelingen over den vrede met Spanje in 1607 en het sluiten van het twaalfjarig bestand in 1609 was hij tegenwoordig. Als staatsman werd hij zeer gewaardeerd, o.a. door prins Maurits. Toen de Prins in 1618 te Dordrecht kwam, om de regeering te verzetten, hoewel de schout Muys van Holy verklaard had, dat dit niet wel mogelijk zou zijn, ‘doordien de Magistraten door malkanderen getroud en vermaagschapt waren, zoodat het ongelijk van weinige bij allen zoude opgenomen worden’, waren er elf magistraten, waaronder Willem van Beveren, die met afzetting bedreigd werden. De Prins liet zich door den schout en den thesaurier rondleiden, maar de burgemeester ‘het aanstaande spijt, gelijk hij meende, niet voor zijn oogen willende zien’, bleef thuis. Doch hij werd des avonds bij Zijne Excellentie verzocht, die zich zeer vriendelijk met hem onderhield en bij het gesprek, dat over Indië liep, hem een treffelijk boek vereerde. Van Beveren heeft zich door groote deugden en bekwaamheden onderscheiden. Hij was werkzaam, kalm, gelijkmoedig en rondborstig, en daarbij geleerd en een welsprekend redenaar. Hij was gehuwd met Emmerentia van den Eynde Karelsdr., die 18 Aug. 1632 overleed. Van zijn negen kinderen trouwde Maria met ridder Koenraad Ruysch, Kornelia met Johan van de Merwe de van Klootwyck, Carolina met Adriaen van Blijenborg, Emmerentia met Mr. Cornelis van Casteren en Wilhelmina met Diderik Dammert. Zijn zonen waren Cornelis (2) en Karel. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 961, 962; Schotel, Gesch. Letter- en Oudheidk. Uitsp. 60-63. van Dalen [Beveren, Willem van (4)] BEVEREN (Willem van) (4), heer van Strevelshoek, geb. te Dordrecht 12 November 1624, gest. op de reede van Tessel 31 Mei 1672; zoon van Cornelis van Beveren (2) (kol. 108) en Christina Pijll. Een man van mindere beteekenis en minder hooge positie dan zijn vader. Sedert 1655 had hij als lid der veertigen eenig aandeel aan de regeering, was schepen in 1659 en 1660, maar bracht het niet tot burgemeester. Wel was hij enkele keeren gedeputeerde ter Staten van Holland. Hij was nog baljuw en dijkgraaf van het land van Strijen (1648), dijkgraaf van den strijenschen en van den wieldrechtschen polder (resp. 1648 en 1660), rentmeester-generaal van Zuid-Holland (sedert 1652), gecommitteerde ter adm. van Zeeland (van 1650-1652). Als zoodanig diende hij de Witt van bericht over wat er belangrijks in Zeeland voorviel. In 1672 werd hij door de Staten-Generaal benoemd tot gezant naar Spanje, maar overleed op reis daarheen. Hij stond de partij van de de Witten nader dan zijn vader. Evenals deze bewoonde hij Develstein, waarvan zijn broeder Johan (kol. 110) eigenaar was; ook hij beoefende de oudheidkunde en de dichtkunst (o.a. verzen op Cornelis de Witt en den tocht naar Chatham). Hij was gehuwd met Kornelia Schaap (overl. 1666) en had 6 kinderen: 3 zoons en 3 dochters. Zie: Balen, Beschrijvinge van Dordrecht, 968-969; Schotel (gec. bij Corn. van Beveren), 69 vlg.; van Dalen (zie kol. 109), 170; Brieven van De Witt in Fruin's bewerking, reg. in deel IV. Japikse [Beyeren van Schagen, Johan van] BEYEREN VAN SCHAGEN (Johan van), heer van Schagen 1550, van Oud- en Nieuw-Goudriaan 1572, Borcharen en Barsingerhorn, geb. in 1544, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} overl. te 's Gravenhage 18 Feb. 1618, werd beschreven in de Ridderschap van Holland en West-Friesland 4 Nov. 1571, hoogheemraad van Schieland 19 Juni 1589, gecommitteerde in den Raad van State 25 Maart 1595, ter Staten-Generaal 1603, gecommitteerde raad van Holland 1615. Hij huwde (huw. voorw. d.d. 's Gravenhage 3 Aug. 1568) Anna van Assendelft, geb. 1547, overl. 12 Nov. 1630, begr. evenals haar man te Schagen, dr. van Dirk v A., heer van Cralingen, en Adriana van Nassau. Zij schonk hem twee zonen Aelbrecht en Dirk, en drie dochters. Zie: D.G. van Epen, De Ridderschap van Holland (handschr.) van Epen [Beylinc, Allairt] BEYLINC (Allairt), komt in 1424 voor als schout te Gouda. Ten zeerste was hij betrokken in den krijg van zijn dagen, dien der Hoekschen en Kabeljauwschen. O.a. nam hij deel aan het beleg van het kasteel van heer Gerard van Poelgeest onder Koudekerke in 1420. Waarschijnlijk heeft hij voor zijn aandeel aan de vernieling der bezittingen van dezen Hoekschen partijganger later zoo vreeslijk moeten boeten. In 1425 is Beylinc in Schoonhoven, wanneer deze stad met het daarbij gelegen slot belegerd wordt door Floris van Kijfhoeck, aanvoerder der Hoekschen en strijder voor vrouw Jacoba van Beieren. Het lot is hem hier ongunstig. Willem van de Coulster verdedigt de vesting langen tijd, maar ziet zich door gebrek aan voorraad eindelijk genoodzaakt tot de overgave. De bezetting verkrijgt vrijen aftocht, alleen Allairt Beylinc wordt op zwaar rantsoen gesteld. Dezen losprijs, duizend hollandsche schilden, heeft Beylinc niet bijeen kunnen brengen, al heeft ook hertog Philips van Bourgondië zich voor hem bemoeid. Woordgetrouw keert hij dan tot zijn vijanden terug. Deze besluiten hem levend te begraven. In den nacht op een molenwerf niet ver van het slot heeft de terechtstelling plaats gehad. Als bewerker van den moord wordt met name aangewezen Gerard van Poelgeest. Verschillende geschiedschrijvers als Wagenaar en Bilderdijk hebben het zonder voldoenden grond voorgesteld, alsof B. voor zeker wist, wat hem te wachten stond en dat hij desniettegenstaande uit zijn tijdelijke vrijheid is teruggekeerd; ze vergelijken hem met den Romein Regulus (de Hollandsche Regulus). Echter ook buitendien blijft het lot van Beylinc tragisch genoeg. Fruin noemt hem Splinters-zoon. Misschien is B. te identificeeren met dien Aelbrecht Splintersz., die reeds in 1388 als schepen van Gouda optreedt. Zie: Navorscher II, 39; Nijhoff's Bijdragen 2e R. VI, 1, 145; Fruin, Verspr. Geschr. VIII, 202; A. Meerkamp van Embden, Stadsrekeningen van Leiden I, 481. Huges [Beyma Thoe Kingma, Jhr. Mr. Frederik Hessel van] BEYMA THOE KINGMA (Jhr. Mr. Frederik Hessel van), geb. 7 Aug. 1818 te Workum en overl. 3 Febr. 1899 te Heerenveen, zoon van jhr. Julius Matthijs B.t.K. en Agatha Wilhelmina van Voss. Na in 1841 te Leiden gepromoveerd te zijn, vestigde hij zich als advocaat en procureur te Heerenveen, waar hij weldra ook tot rechter-plaatsvervanger bij de arrondissementsrechtbank benoemd werd. In 1842 werd hij secretaris der grietenij Engwirden (waartoe Heerenveen gedeeltelijk behoort) en schoolopziener in het 6de district van Friesland; in 1851 burgemeester van Engwirden; het secretariaat dezer gemeente legde hij toen neer. Voorts was hij een lange reeks van jaren lid der Provinciale Staten in zijn gewest. Leerling en vriend {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van Thorbecke, was Beyma met overtuiging diens beginselen toegedaan; hij had bovenal een open oog en warm hart voor het volksonderwijs. Veel heeft hij als burgemeester en schoolopziener (beide betrekkingen bekleedde hij tot eind Dec. 1890) gedaan tot verbetering van het onderwijs en van den onderwijzersstand. Met name deed hij het zijne tot verhooging van de onderwijzerstraktementen, getuige zijn Voorstel aan de Prov. Staten van Friesland nopens verbetering der onderwijzersjaarwedden in die provincie (1865) en zijn brochure Volksonderwijs. Open adres aan de leden der Staten-generaal (1872). Hoe karig de bezoldiging der hoofdonderwijzers destijds was, blijkt uit de in eerstgenoemd geschrift gegeven statistiek: van de 278 hoofden van scholen in Friesland waren er 109, die een traktement ontvingen van ƒ 400 (het minimum volgens de wet van 1857); slechts 20 genoten een jaarwedde van ƒ 800 of daarboven. Om al hetgeen B. in dezen heeft gedaan, werd hij in heel Friesland en daarbuiten algemeen bemind en geacht. ‘Hij was de vriend der onderwijzers in zijn district en werd door dezen op de handen gedragen’. Het Ned. Onderw. Genootschap vereerde den populairen frieschen schoolopziener in 1871 met zijn lidmaatschap van verdienste, de hoogste onderscheiding die door dit genootsch. aan bevorderaars van het onderwijs kan worden toegekend. In 1866 richtte Beyma thoe Kingma met anderen de vereeniging ‘Volksonderwijs’ te Leeuwarden op, welke vereeniging weldra hare afdeelingen ook buiten Friesland had en toen (1871) in een nederlandsche vereeniging ter verbetering van 't onderwijs vervormd werd. Behalve de beide bovengenoemde geschriften heeft men van Beyma thoe Kingma nog een brochure: Pastorie- en kerkelijke administratie in de grieterij Aengwirden (1850). Hij was gehuwd met Aaltje Noyon. Zie: J. Jelgerhuis Swildens, In memoriam (1899), en Eigen Haard, 11 Mrt. 1899 (met portr.). Zuidema [Bezemer, Willem] BEZEMER (Willem), geb. te 's Hertogenbosch 19 Februari 1866, zoon van M.H. Bezemer en P.M.J. Timmerman, overl. te Rotterdam 5 Maart 1898. Na voorbereidend onderwijs in zijn vaderstad te hebben genoten, werd hij in September 1885 te Leiden als student in de rechten ingeschreven. 30 September 1889 promoveerde hij op proefschrift: Bijdrage tot de kennis van het oude cijns- en grondrenterecht in Brabant ('s Hertogenb. 1889). 5 December 1889 werd hij benoemd tot adjunct-archivaris van Rotterdam, welk ambt hij tot zijn dood heeft bekleed. Hij was een man van groote en algemeene gaven, maar heeft zich op wetenschappelijk gebied bepaald tot bronnenuitgaven en kleinere historische en rechtshistorische onderzoekingen. Afzonderlijk dienen te worden vermeld: Oude rechtsbronnen van Breda (Werken Vereen. t.d. uitg. der bronnen v.h. oude vad. recht, XIV; 's Grav. 1892); De oudste kronieken en beschrijvingen van Rotterdam en Schieland (Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam II; Rott. 1895; met J.H.W. Unger); Oude rechten van Steenbergen (Werken als voren, XX; 's Grav. 1897); De oudste rekeningen der stad Rotterdam (Bronnen als voren, III. Rott. 1899; met J.H.W. Unger). Zie: G. van Rijn in Levensb. Lett. 1898/1899, 145 vlg.; J.H.W. Unger in Ned. Archievenblad 1897/8, 85 vlg.; Taxandria 1898, 108 vlg. Brugmans [Biegelaer, Erbert van den] BIEGELAER (Erbert van den), priester en kanunnik in het kapittel van Boxtel, geb. aldaar {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 1598, stichtte bij testament van 22 Apr. 1636 eene beurs voor een jongeling, die op eene R. Kath. latijnsche school zoude verlangen te studeeren. Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom 's Hert. ('s Hert. 1870-76) II, 256 en III, 359; van der Does de Willebois, Studiebeurzen ('s Hert. 1905) III, 299. Aug. Sassen [Bielevelt, Antonius] BIELEVELT (Antonius), schilder geb. te Maastricht (ondanks alle moeite, werd ons verzekerd, was zijn doopakte niet in de oude doopregisters te vinden) en overl. in 1666. De Italianen, bij wie hij waarschijnlijk het grootste deel van zijn ieven heeft doorgebracht, kennen hem slechts, onder den naam van Bilivelti en zijn schilderijen zijn bij hen zeer gezocht. Zie: F.X. de Burtin, Traité des connaissances qui sont nécessaires à tout amateur de tableaux I, 186. Flament [Binsbergen, Johannes Fredericus van] BINSBERGEN (Johannes Fredericus van), geb. te Rotterdam 23 Mei 1808, gest. te Ter Neuzen 9 Mrt. 1890, zoon van den voorlezer in de rotterdamsche St. Laurenskerk Jan van B. en Neeltje Helderman, werd 12 Sept. 1826 als stud. theol. ingeschreven te Leiden, waar hij bleef tot 1830. In 1833 werd hij beroepen tot predikant te Schore en Vlake, wat aanleiding gaf tot zijne Korte geschiedenis der kerkelijke gemeenten van Schore en Vlake (Zzee 1845). In 1854 werd hij predikant te Hoek bij Neuzen, legde zich, ook in vereeniging met zijne vrouw, Mina Costerman, toe op litterarische werkzaamheid en deed vele vertalingen in verschillende tijdschriften verschijnen. Van hemzelf heeft men een Drietal verhalen (Schoonhoven 1851), terwijl hij ook schreef Gosswinus van Buitendijk, een geschiedkundig verhaal uit de eerste helft der 18e eeuw (hs. vermeld in de Cat. der boekverkooping G.D.J. Schotel ('s Grav. 1877) 167). B. werd 1 Oct. 1886 emeritus en vestigde zich toen te Ter Neuzen. Voor zijn vrouw zie dit deel. Zie: Eigen Haard 1880, 112; Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I (Midd. 1890) 40-41; Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche vaderland I (Utr. 1903) 543. de Waard [Bisschop, Pieter de of Petrus Peeter Bisschop] BISSCHOP (Pieter de) of Petrus (Peeter) Bisschop, is vooral een bestrijder van de Doopsgezinden geweest. Het eerst vinden we hem onder de uitgewekenen in de Paltz. 17 Nov. 1570 werd hij in de nederduitsche vluchtelingenkerk te Frankfort gekozen onder de ‘versoorghers van den Dienaer des Woorts’, en twee dagen later daar tot diaken benoemd. 1 Apr. 1578 werd hij door den kerkeraad afgevaardigd om Wernerus Helmichius gezelschap te houden op diens reis naar Brabant en Vlaanderen, om de Gereformeerden daar in 't geloof te sterken. Daar 26 Apr. 1579 zijn vertrek om allerlei redenen nog niet plaats gehad had, is hij echter vermoedelijk wel te Frankfort gebleven tot hij in 1580 naar Rotterdam is vertrokken, waartoe hij 24 Apr. zijn attestatie aanvroeg. Als ouderling der kerk van die stad was hij tusschen het jaar 1583 en 1594 herhaaldelijk aanwezig op de zuidhollandsche particuliere synode. Hij schreef: Antwoort-liedt op eens Wederdoopers Lasterliedt, in druc wtgegaen zonder name des autheurs, 't welc ooc hier achter gedruct is, op dat een yegelijc mercken mach van wat geest desen onbekenden Dichter gedreven is (Pamflet Meulman no. 1063, cf. nrs. 759 en 989). De vijfde druk van dit werkje verscheen te Rotterdam in 1600. Daarvan bevindt zich een exemplaar in de Biblioth. der Vereenigde Doopsgezinde gemeente te {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam. Catalogus Fred. Muller-veiling Lüttge (1910) 110 vermeldt een druk van 1593, die mogelijk de eerste is geweest. De gezamenlijke oplaag der vijf drukken bedroeg ruim 9000 exemplaren, zooals ter verdediging tegen het verwijt dat zijn geschrift alleen nuttig was ‘om peperhuyskens daer af te maken’ door den auteur wordt meegedeeld in de voorrede van de editie van 1600. In de appendix ervan vermeldt hij ook nog een Tractact van de H. menschwerdinghe Christi, dat hij in 1593 drukken liet. Verder zijn van hem bekend: Sommighe Daghelijcsche ghebeden, als ooc zeker Refereynen ende ander spreucken... Ooc een beklach over het onverstant zommigher Secten aengaende het Ampt der Christelicker Overheden; mitsgaders een kort verhael van zommighe bloedt-dorstighe menschen, staende na het leven der vromer Protestanten (Rotterd. 1595), waarvan zich een, waarschijnlijk uniek exemplaar in de collectie Waesbergiana van Dr. Ledeboer op de Biblioth. der gemeente Rotterdam bevindt; en waaruit een enkel gedicht: Een nieu liedeken van 't Bannen der schadelijcker ende zeer verderflijcker secte der Jesuiten wt heel Vrancrijc in 1901 te Rotterdam opnieuw werd uitgegeven door K. Vos. En: Spieghel der Waterlantscher Wederdooperen Leughenkonst. Ontdeckende de onghegronde ende leughenachtighe beschuldinghen, die sij onlancx teghens Fransisci Lansbergii Tractaet van de vreemde ende onschriftmatighe maniere der Wederdoopscher Leeraren Heymelicke gebeden in Druc hebben wtghegheven. Met noch een korte aenwijsinghe ende klare wederlegginghe der voornaemster gronden van Jacob Jansz nootwendighe Verantwoordinghe der verdructer waerheyt (Rotterd. 1597) (Pamflet Meulman no. 837). Ook daarvan bevindt zich een exemplaar op de Biblioth. der Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam. Achterin bevat het nog weer een nieuw boekje: Kort ondersoeck van Jacob Janssens redenen ende argumenten in sijne Nootwendighe verantwoordinghe ... vervatet. Alles grondelic wederleydt door Pieter de Bisschop met hulpe van een sijnder met-broederen (Rotterd. 1597). In Ratelwachts ende Torenwachters waerschouwinge (Pamflet Meulman no. 936) wordt de Bisschop door den zich niet noemenden schrijver Robbert Robbertsz. genoemd een ‘pertijdich Calvinist ofte Catechissemist’. Zie: Reitsma en van Veen, Acta II en III, registers in voce; Catalogus der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam II (Amsterd. 1888) 165, 174; Paul Fredericq, Het Nederlandsch Proza in de 16e eeuwsche Pamfletten (Brussel 1907) 368; Archiv der Deutsch-reformierten Gemeinde Frankfurt am Main no. 215A. Presbyterial-protocolle 1570-1581 sub 17 Nov. en 19 Nov. 1570, 1 Apr. 1578, 26 Apr. 1579, 24 Apr. 1580; C.P. Burger Jr., Amsterdamsche Rekenmeesters en Zeevaartkundigen (Amst. 1908) 68, 93, 96. van Schelven [Blaaubeen, Gerardus] BLAAUBEEN (Gerardus), geb. te Middelburg 5 Jan. 1766, gest. te Goes 11 Oct. 1843, zoon van Gerardus Louis B. en Clasina Pieternella Peveri, werd 1791 ingeschreven als stud. theol. te Utrecht en in 1793 veldpredikant in Vlaanderen. In 1794 beroepen te Oudelande, werd hij echter, als vurig oranjeklant den revolutionnairen eed weigerende, na de omwenteling 11 Juli 1796 afgezet. Daarna werd hij Juli 1797 predikant te Hoofdplaat, October 1797 te Nieuwvliet in Vlaanderen, Juli 1799 te Sluis en 28 Mei 1807 beroepen te Goes (bev. 29 Nov.), waar hij zich verdienstelijk maakte in het kerkbestuur. In 1813 was hij een der eersten in {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeland, die den souvereinen vorst gingen begroeten en hulp vroegen voor het door de Franschen bezette Walcheren. Hij was gehuwd met Maria Slabber, dochter van den natuurkundige Martinus. Een zoon volgt. Zijn portret is door J. Thaysens gelithographeerd. Zie: Ab Utrecht Dresselhuis, de Herv. gemeente te Goes (ald. 1847) xxxiii; Nagtglas, De laatste maanden der fransche heerschappij (Midd. 1864); bronnen opgegeven bij zijn zoon; Zelandia illustrata 1e Vervolg (Midd. 1885) 21 en 4e vervolg (ib. 1903) 39; Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen II (Midd. 1893) 1042-43. de Waard [Blaaubeen, Martinus Pieter] BLAAUBEEN (Martinus Pieter), geb. te Nieuwvliet 29 Jan. 1798, gest. te Goes 1 Juni 1879, zoon van den voorgaande en Maria Slabber, werd 3 Nov. 1815 te Leiden ingeschreven als stud. iur., promoveerde 1822 op een Disputatio de nuptiis (Lugd. Bat. 1822) en vestigde zich als advocaat te Goes, waar hij in Dec. 1823 huwde met M.J.L. Haak Steenhart uit Veere (gest. 1837) en in 1839 met J.J.A. Burger uit Goes. Hij was 1851-73 lid der Staten van Zeeland en 1852-1878 burgemeester van Goes, in welke functie hij veel voor de stad heeft gedaan zoodat in Sept. 1877 zijn 25-jarige ambtsbediening met luister werd herdacht; hij zelf stichtte toen de Blaaubeen-beurs. Zie: Hartman, Gedenkschrift van het Blaaubeenfeest (Goes 1877) met portret; Zelandia illustrata 1e vervolg (Midd. 1885) 20 en Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen II (Midd. 1893) 1043. de Waard [Blanckaert, Nicolaus] BLANCKAERT (Nicolaus), een carmeliet uit Utrecht, geb. omstreeks 1500, overl. te Keulen 31 Dec. 1555, meer bekend onder den kloosternaam Alexander Candidus, was een hoog begaafd en ijvervol man. Van 1529 tot 1540 was hij professor der theologie in het carmelietenklooster te Utrecht, daarna prior en pastoor van de Nicolaaskerk tot 1545, ging vervolgens naar Keulen, waar hij 1550 promoveerde tot doctor in de theologie, en werd terstond benoemd tot professor puhlicus et ordinarius. 1551 ging hij als theologus met Granvelle naar het Concilie van Trente, hield voor de Vaders op 25 Oct. en op den 4den Zondag v.d. Advent twee schitterende redevoeringen. In 1554 was hij deken van de Universiteit te Keulen. Hij schreef: Orationes duae in Concilio Tridentino habitae, h.e. 1. De divino sacerdotio et ejus cum regia potestate collatione; 2. ‘Si quis vobis evangelizat, praeter id, quod accepistis, anathema sit’; Judicium Joannis Calvini de SS. Reliquiis, collatum cum orthodoxorum S.R.E. Patrum sententiis (uitgeg. door Caspar v. Gennep 80. Keulen 1551), waar ook: De retributione justorum post mortem. Met pater Joannes Sprengel, een carmeliet van Mechelen, vertaalde hij den Bijbel in het Vlaamsch, gedrukt in fo. te Keulen 1547 door Caspar v. Gennep. Zie: Lud. Dupin, Tabula universalis III, 249 en V, 608; Speculum carmelitanum II, 1195 Supplem. Diction. Moreriani (1749) I, 219 col. 2 en vooral Archief Aartsb. Utrecht XXXVII, 262-272 en XXXVIII, 90-93. C. de Boer [Blansaert, I.] BLANSAERT (I.), rederijker te Warmond en waarschijnlijk factor van de kamer ‘De Matelieven’ aldaar. Op het refereinfeest van de ‘Sonbloem’ te Ketel (2-7 Aug. 1615) was hij tegenwoordig en in den daarvan bewaarden bundel komen verschillende zijner bijdragen met zijn spreuk ‘Beproeft den Gheest’ voor (Der Reden- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ryckers stichtighe aenwijsinghe van des Werelts dwael-paden met hare verwerringe, ... reden-rijckelick vertoont binnen den Dorpe vande Kethel (Schiedam 1616) 95, 164, 201, 257, waarmee hij voor zijn kamer eenige prijzen verwierf. Het jaar daarna, in 1616, was hij als factor te Leiderdorp, op het feest der ‘Patientiebloem’, en won weder verscheidene prijzen. Zijn bijdragen daarvoor in: Der Reden-rijcke Rijnschen Helicon, ... inden Dorpe van Leyder-Dorp etc. (Leyden 1617). In welke betrekking hij heeft gestaan tot Jan Blansaert of Blanchard die, in Leiden geboren en daar woonachtig, terzelfder tijd leefde en in 1623, van medeplichtigheid aan een samenzwering tegen Maurits verdacht, ter dood werd veroordeeld, is niet na te gaan. Ruys [Bleu, François le] BLEU (François le), geboren in 1621 te Leiden, waar hij 1 Jan. 1631 als student in de letteren werd ingeschreven. Het leidsche Album Studiesorum vermeldt hem voor de 2de maal 27 April 1650 als Jur. Dr., terwijl men hem 15 Febr. 1655 ten 3en male als academieburger vindt ingeschreven. Als dichter is hij bekend gebleven door zijn bundel Minne-vlam brandende in 't hert van Thyrsis om de schoone Amaril (Leyden 1642; herdrukt Amst. in 1659), die meer dan gewone dichterlijke gaven verraadt en waarin hij als ‘Thyrsis’ zijn liefde eerst tot ‘Amaril’, na haar dood tot ‘Cassandra’ bezong. Hij droeg zijn werk op aan Cats en Huygens; op het Daghwerck van dezen laatsten maakte hij een fraai lofdicht. Verder was hij bevriend met Rochus Hoffer (Minnevlam, 173) en met Marcus Zuer. Boxhorn (410). Voor Simon Gakels, Oratie ter eere den ... Prince Bernhard, Hert. van Saxen-Wijmeren ... uyt-ghespr. in de Univ. tot Leyden, in 1639 gedrukt, schreef hij een lofdicht (Pamflet Tiele no. 2663). Ruys [Bleyswijk, Mr. Hugo Adriaan van] BLEYSWIJK (Mr. Hugo Adriaan van), zoon van Mr. Adriaan van Bleyswijk en van Petronella Sibregta Codde van der Burgh. Ged. te Enkhuizen 3 Jan. 1740, overl. aldaar 20 Sept. 1821, geh. 12 Juni 1763 te Enkh. met Margaretha Maria van Loosen. Hij studeerde te Leiden, was te Enkh. schepen, burgemeester, raad, lid Staten-Generaal, Raad van State, Generale Rekenkamer, Admiraliteit, ontvanger-generaal der Admiraliteit. Hij was een der leden van de vroedschap, die weigerden de verklaring op de nieuwe constitutie te doen ook tijdens de engelsche bezetting. 21 Sept. tot 11 Oct. 1799 fungeerde hij als lid der provisioneele administratie der politie tot de komst van Daendels op 14 Oct., die allen arresteerde en de municipaliteit te Enkh. herstelde (zie Vonk, Landing 1799). Hij werd lid van het Departementaal bestuur van Holland 1802, commissaris politiek der Bataafsche Republiek op de synode der Hervormde kerk in Noord-Holland 1804-1808. In 1814 was hij lid der Staten Generaal. Hij liet onder meer eene bekende verzameling oude schilderijen na. de Vries van Doesburgh [Bloc, Conrad] BLOC (Conrad), nederlandsch stempelsnijder, wiens werken dateeren tusschen 1575 en 1602. Van zijn portretpenningen zijn vooral bekend: Prins Willem I, Charlotte van Bourbon, Prins Maurits, Hendrik IV koning van Frankrijk, Filips II, Albertus en Isabella (meerendeels afgebeeld in van Loon.) Zijn penningen zijn gemerkt: COEN. BLOC. F, C {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NR. BLOC. F, CON. BLOC. F, CON. BLC, BLOC. F, C.B. Zie: Revue belge de Numismatique 1851, 391; {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Pinchart, Histoire de la Gravure des Médailles en Belgique (Bruxelles 1870) 32-35. van Kerkwijk [Block, Adriaen Maertensz.] BLOCK (Adriaen Maertensz.), geb. te Alkmaar, overl. op het huis ter Speke te Lisse. Hij was schipper op ‘de Zwarte Leeuw’, een der 13 schepen, die 23 April 1601, onder bevel van Jacob van Heemskerk, uit Texel zeilden en in het laatst des jaars straat Soenda bereikten. Afgedwaald, was hij 20 Mei onder 11 vijandelijke schepen geraakt, maar het ontloopen, waarna hij zich weder bij de vloot gevoegd had. In April 1603 kwam hij hier te lande terug. In het laatst van December 1611 voer hij als hoofd eener vloot van 13 schepen naar O. Indië, in het laatst van Nov. 1612 straat Soenda bereikende. Volgens Orlers, Wilhelm en Maurits van Nassau (Amst. 1651) - (nagedrukt bij Broers, Bijdragen (Utr. 1869) 199) - Valentijn, Oud- en Nieuw-Oost-Indië I ('s Grav. 1856) 418 en de Jonge, Gesch. v.h. Nederl. Zeewezen I (Amst. 1858), 214, zouden 8 bodems van deze vloot bij de Kaapverdische eilanden in gevecht zijn geraakt met 17 spaansche oorlogsschepen, waarvan er 2 zonken, 11 veroverd of vernield werden en slechts 4 overbleven om de tijding van de nederlaag in Spanje te brengen. Maar P.A. Leupe heeft in De Navorscher van 1870 er op gewezen, dat in de brieven door Block, gedurende de reis aan bewindhebbers gericht, niets over deze ontmoeting voorkomt en hij oppert de waarschijnlijkheid, dat zij niet in 1612 maar in 1601 heeft plaats gehad. Wij vinden B. in 1613 als commandeur in, in 1615 als landvoogd van de Molukken, in 1618 als raad van Indië genoemd. De gissing, door den schrijver van De opkomst van het Nederl. gezag in O.I., 2e deel, blz. 260 geopperd, dat onze B. dezelfde zou zijn geweest als Adriaen B., die van 1610 tot 1614 de Hudsonrivier en de kusten van Noord-Amerika verkende, vervalt door het hierboven medegedeelde. Block's tocht met 11 schepen tot ondersteuning van J. Pz. Coen in 1627 was niet gelukkig, daar zijne vloot in Oost-Indië door vele rampen getroffen werd; maar in het volgende jaar had hij geen onbelangrijk deel aan de verdediging van Batavia tegen de krijgsmacht van Mataram. Bruinvis [Blocklandt, Joannes van] BLOCKLANDT (Joannes van), geb. te Amsterdam 17 Jan. 1592, Jezuïet 8 Oct. 1612, priester 12 Maart 1622, gest. 1 Maart 1680 te Mechelen. In Nov. 1624 kwam v. Bl. naar Leeuwarden, tot bijstand van pater Carbonel. Hij ‘was steeds ijverig bezig in het onderricht der jeugd en oogstte hiervan uitstekende vruchten. Overal wist hij zich, als aangenaam aan de burgers en hooggeschat door verstandige lieden, bovendien ijverig in het bezoeken der dorpen, bijzondere genegenheid te verwerven’ (W.v.d. Heyden, Verhaal van de verrigtingen der Jezuïeten in Friesland (Leeuwarden, 1842) 66, 67, 69, 72). In Mei 1627 vertrok v. Bl. naar Harlingen en richtte er de eerste vaste standplaats der Jezuïeten op. Van 1628-1646 arbeidde hij te Haarlem aan het zieleheil der katholieken. Tweemaal was hij overste der Noord-Nederlandsche Jezuïetenmissie (1646-1650) en (1663-1666). Gedurende dien tusschentijd was hij van 1650-1653 wederom te Haarlem, van 1653-1656 overste van het professenhuis te Antwerpen. In 1661 nam hij te Rome deel aan de 11de Algemeene congregatie der Jezuïeten. Zie: Archief Bisd. Utrecht II, 455; III, 333; IV, 102; VI, 225, 226. Derks [Bloem, Heertje Willem] BLOEM (Heertje Willem), bekend instituteur te Amsterdam, geb. 5 Nov. 1815 ald. en overl. ald. 23 {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei 1884. Jaren lang had hij in deze stad een dagen kostschool voor den deftigen stand, eerst op de Keizersgracht bij 't Molenpad, later op de Heerengracht bij de Oude Spiegelstraat. Hij was secretaris van het hoofdbestuur van 't Ned. Ond. Genootsch. (1859-'84) en commissaris van de daaraan verbonden Levensverzekeringmaatschappij (1863-'80); verder redactèur, met J. Acquoy e.a., van een Tijdschrift voor reken-, stel- en meetkunde (1853-'77) en van een Tijdschr. voor wis-, natuur- en werktuigkunde (1858-1862). Voorts vertaalde hij uit het Duitsch de beide volgende boeken: Goltsch, Inrigting en leerplan voor volksscholen (1859) en Kloss, Kamergymnastiek voor het vrouwelijk geslacht (1862). Zuidema [Bloem, Jacobus Cornelis] BLOEM (Jacobus Cornelis), geb. te Tilburg 25 Febr. 1822, overl. te 's Gravenhage 1 Sept. 1902, zoon van Arend Bloem en van Petronella Johanna Spelthaan. Hij studeerde sedert 7 Sept. 1843 aan de Koninkl. Academie te Delft, verkreeg na examen het diploma, was van April 1848 tot April 1860 eerst ontvanger, daarna controleur bij de belastingen, van April 1860 tot Sept. 1867 chef der afdeeling directe belastingen onder den titel van referendaris, van Sept. 1866 tot Juni 1873 hoofdinspecteur der dir. belast. en van het kadaster en de in- en uitgaande rechten en accijnsen bij het Depart. van Financiën, van 1875 tot 1885 lid van den gemeenteraad van 's Gravenhage, werd bij Kon. Besl. van 1 Mei 1885 no. 24 benoemd tot Minister van Financiën in het (3e) ministerie Heemskerk en met de overige leden van het Kabinet eervol ontslagen na de totstandkoming der Grondwetsherziening bij Kon. Besl. van 21 April 1888 no. 23. De voornaamste financiëele wetten gedurende zijn ministerschap tot stand gekomen zijn: de wet van 23 Juli 1885 tot regeling der staatsloterij; 9 Mei 1886 tot conversie van 4 tenhonderd in 3 tenhonderd rentegevende Nationale Schuld; 17 April 1887 tot uitbreiding der vrijstelling van het recht van patent; 30 Dec. 1887 tot uitbreiding der vrijstelling van grondbelasting; 19 Maart 1888 houdende goedkeuring van het met Spanje gesloten handel- en scheepvaarttractaat. Bloem huwde tweemaal. Eerst 18 Juni 1850 te Groningen met Catharina Petronella Susanna Hugenholtz, geb. te Demerary 18 Febr. 1819, overl. te 's Gravenhage 13 Dec. 1865, dochter van Nicolaas en van Rachel Brule. Hij hertrouwde te Amsterdam 20 Mei 1868 met Caroline Jeannette Constance Bik, geb. te Batavia 8 Sept. 1841, dochter van Adriaan Johannes en van Johanna Maria Arnold. Regt [Bloem, Joannes] BLOEM (Joannes) geboortig uit Luik, Premonstratenser, was van 1805 tot 1811 professor der Schriftuur in het Seminarie te 's Heerenberg en van 1810 tot 1812 president dier inrichting. Zie: het art. de Semin. der Holl. zending in Kerkelijk Nederland 1847, en Oud Archief v.h. Aartsbisdom Utrecht, no. 151 a. Smeets [Bloem, Willem] BLOEM (Willem), S. Theol. Lic., geb. te Amersfoort en aldaar overl in 1637. Hij was pastoor van Amersfoort en tevens bestuurder van de zusters van het St. Agathaklooster. Bij zijne, ook niet-katholieke medeburgers, stond hij in groot aanzien. Tijdens den overval van Montecuculi in 1629 maakten zij meermalen van zijne tusschenkomst gebruik. Hij wist toen in het verdrag vrijheid van godsdienst te verkrijgen. Door valsche aanklachten werd hij door de Staatschen op 9 Febr. 1632 gevangengenomen. Na twaalf weken in de gevangenis te hebben doorgebracht, werd hij {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de Zeven Provinciën gebannen en zijn goed geconfisqueerd. Hij verbleef toen gedurende eenigen tijd in Huissen, doch keerde weer naar Amersfoort terug, waar hij vreugdevol ontvangen werd. Zijn dood werd door geheel de stad diep betreurd. Zie: Arch. Aartsb. Utr. I, 219; X, 189; XII, 196; XIII, 423; XIV, 35, 39; XX, 362; XXV, 431, 460; v. Heussen, Hist. ofte Beschr. v.h. Bisd. Utr. II, 48, 779. van der Heyden [Blok, Mr. Antoni] BLOK (Mr. Antoni), zoon van Roelof Blok, gouverneur van Makassar en van Elisabeth van der Hart; ged. te Enkhuizen 3 Nov. 1737 begr. aldaar 22 Febr. 1821. Hij was aldaar gehuwd 1o. 4 Nov. 1759 met Theodora Elisabeth de Vries; 2o. 20 Nov. 1763 met Maria Cornelia KIuppeI. Was te Enkh. schepen, raad, burgemeester, penningmeester groote visscherij, raad ter Admiraliteit, lid Staten-Generaal, Rekenkamer, bewindhebber O.-I. Co. en W.-I. Co. Hij droeg ƒ 6000 bij in de vrijwillige leening van 1795, weigerde als raad in de Vroedschap de verklaring op de nieuwe constitutie en fungeerde weer in het bestuur tijdens de engelsche occupatie in 1799. de Vries van Doesburgh [Blok, Tewis Dircxsz.] BLOK (Tewis Dircxsz.), 17de-eeuwsch onbeteekenend dichter, die tot de dichterbent van den Amsterdammer Jan Zoet heeft behoord; als zoodanig nam hij deel aan de beantwoording der dichterlijke vragen in Parnassus aan 't IJ, of Konst-schoole ter deugd (Amsteld. 1663). Overigens is er niets van hem bekend. Ruys [Blom, Jan Gelinde van] BLOM (Jan Gelinde van), notaris te Drachten en geruimen tijd tevens schoolopziener in het 2de district van Friesland, was 2 Jan. 1796 te Harlingen geb. en overleed 29 Apr. 1871 in eerstgenoemde plaats. Hij schreef een geschiedenis van dit dorp, getit. De opkomst van het vlek Dragten, vermeerderd met geschiedk. aant. en bijlagen, met een kronijk en kaarten van Dragten en met een afbeeld. van deszelfs voorm. kerken (1840); verder een Proeve van het Harmonische in de Friesche dichtkunst (1840) en Blommekoerke oanbean oan syn lanzljue; met een lith. portr. en eenige bladz. muziek (1869). In de Vrije Fries verschenen zijn gedichten De Reedrijder, Woltet fen Snelle-je en Ljaecht. Zuidema [Blondeel, Jacobus] BLONDEEL (Jacobus), Blondelius, geb. te Aalst 1536 (in 1559 verklaart hij oud te zijn 22 jaren, in 1576, 40 jaren). Hij is in 1559 geprofest religieus in de abdij van Egmond, en treedt als getuige op in een gerechtelijk onderzoek over het aanstellen van een nieuwen abt. In 1561 is hij onderwijl priester gewijd, maar behoort nog niet tot het kapittel onder de religieusen van Egmond. In 1570 was hij keldermeester in de abdij en maakte hij als zoodanig in Januari v.d. jaar met den prior Jan van Heusden een inventaris op van de roerende goederen der abdij. Sedert werd hij zelf prior, zoodat tijdens zijn bestuur de verwoesting plaats had. In 1572 te Alkmaar wonende, beijverde hij zich met den rector Pieter Vekeman, van Meerhout, om van de geplunderde bibliotheek te redden wat hij kon. Aan laatstgenoemde schonk hij in dat jaar een handschrift, bevattende Williram's Paraphrase van het Hooglied (thans berustende in de universiteits-bibliotheek te Leiden: zie den Catalogus: Codices Bibliothecae Publicae Latini, p 69 nr. 130). Dousa bekwam van hem een handschrift der Rijmkronijk van Melis Stoke, dat gevaar liep in een apotheek als oud papier gebruikt te worden. Bockenberg noemt Blondelius onder degenen, die hem behulpzaam waren geweest voor zijne geschiedenis van den {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Huize van Egmond. Ook met Hadrianus Junius was hij bevriend. Prins Willem legde den oudconventuaal een jaargeld van ƒ 300 toe, waaraan de Staten van Holland sedert de voorwaarde verbonden dat de dus gealimenteerde zijne studie te Leiden zou vervolgen. Inderdaad liet deze zich 23 Juli 1576 als student in de theologie inschrijven en was dus tot de hervormden overgegaan. Van zijn verder lot is tot nog toe niet anders bekend dan dat zijn testament dateerde van 25 April 1591. Zie: v. Wijn, Huiszittend Leven I, 409, 470-472; Bijdragen bisdom Haarlem II, 194; XXVI, 243, 394, 408; XXXI, 420; XXXII, 285; de Bont, De ‘regale’ abdij van Egmond 161, 176-178. Bruinvis [Blouw, Harmannus Albertus Jacobus Valkema] BLOUW (Harmannus Albertus Jacobus Valkema), Ieeraar aan 't gymnasium te Haarlem, waar hij 2 Mei 1908 overleed. 31 Mei 1850 te Groningen geb. uit het huwelijk van Jacob Brouw, onderwijzer in de wiskunde, en Hendrika Catharina Valkema, ontving hij hier zijn opleiding, eerst aan het gymnasium, vervolgens aan de universiteit. 30 Sept. 1879 promoveerde hij tot Dr. in de wis- en natuurkunde op een diss.: Over de tweede wet der mechanische warmtetheorie. Reeds vóór zijn promotie was hij tot leeraar aan de hoogere burgerschool voor jongens te Deventer benoemd, vanwaar hij in 1878 naar Haarlem vertrok. Valkema Blouw was een der eersten die, na de uitvinding der Röntgenstralen, hier te lande daarmee experimenteerde en er over schreef; ook was hij geruimen tijd mededirecteur van een Röntgen-instituut te Haarlem. Verder was hij eenige jaren secretaris van het Genootschap van leeraren der nederl. gymnasiën, mederedacteur van het Jaarboek van het Hooger- en Middelb. onderwijs en secretaris van het college van Curatoren van het Ned. Meteorol. Instituut. Eindelijk bewerkte hij kort vóór zijn dood Bosscha van Schaik, Leerboek der natuurkunde, dl. I-III (1906-1909). Zuidema [Bloxen, Livinus] BLOXEN (Livinus), heer van Burgh en Oudewerve, overl. te Zierikzee 5 Sept. 1556, zoon van Anthonis Bloxen van Oudewerve, burgemeester van Zierikzee in 1496, kwam in 1506 als student te Orleans, was aldaar in 1520 procurator der germaansche natie, was in 1523 burgemeester van Zierikzee, later secretaris der stad. Hij was gehuwd met Willemina van Adrichem, dochter van Arent van A. en Agatha Suys. Zij werd 13 Oct. 1556 te Zierikzee begraven. Uit dit huwelijk een zoon Anthonis. Livinus was licentiaat in de beide rechten. Adriaan van Haemstede droeg hem een werk over het kanonieke recht op. Zie: N.d. Archief v. Kerkgesch. VIII (1911) 354; over zijn geslacht: Briefw gebroeders van der Goes (Werken Hist. Gen. III: 10) I, iv. van Kuyk [Bloyman, Hendrik] BLOYMAN (Hendrik), Bloeyman, heer van Helvoort, geb. te 's Hertogenbosch en overl. aldaar 13 Apr. 1584. Hij studeerde in Frankrijk en komt in 1542 voor onder de officiarii der germaansche natie te Orleans. In zijn geboortestad bekleedde hij verschillende magistraatsfuncties en overleed hij als president-schepen. Zijn grafschrift noemt hem tevens ‘Raedt d'honneur van sijne Majesteyts secreten Raedt.’ Bij de godsdienstige beroering en de gevechten tusschen Hervormden en Roomschen in 1579, was hij het hoofd der roomsche oppositie; ‘enixe catholicus’ zegt Dusseldorp. Hij huwde Elisabeth Lombaerts van Enckevoirt (overl. in 1600). {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: De Wapenheraut I, 19; Taxandria XII, 250; R. Fruin, Uittreksel uit Fr. Dusseldorpii Annales (Werken Hist. Gen. III: 1) 170. van Kuyk [Bockelmann, Johannes Frederik] BOCKELMANN (Johannes Frederik), rechtsgeleerde van naam, geb. te Steinfurt 18 Apr. 1632, overl. te Leiden 23 Oct. 1681. Zijn studies voltooide hij te Heidelberg, waar hij 5 Febr. 1656 werd ingeschreven. In 1659 werd hij professor in de rechten aan de hoogeschool aldaar, waar hij eerst Instituten en later Pandecten doceerde. Aan zijn onderwijs herinnert een verzameling van onder zijn leiding gehouden: Disputationes Juridicae inaugurales de navi et navigatione, de tempore legali et de differentiis theoriae et praxeos in genere et in specie ad Leges in Πϱωτοις contentas (Heidelb. 1663). Van Dec. 1660 tot Dec. 1661 was hij rector der hoogeschool. In 1670 werd hij hoogleeraar te Leiden, werd daar in 1675 tot rector gekozen en bekleedde zijn post tot zijn dood. Zijn onderwijs omvatte Romeinsch recht en staats- en volkenrecht. Het was vooral hierom van belang, dat hij de eerste was die als leidraad voor zijn colleges niet langer den tekst van Instituten en Pandecten zelf gebruikte, maar deze verving door beknopte leerboeken. Zijn Compendium bleef tot in de 19e eeuw bij het academisch onderwijs in gebruik. Bij testament liet hij een som gelds na in handen van den academischen senaat van Leiden ter ondersteuning van min gegoede studenten in de rechten. De renten hiervan worden nog steeds voor dit doel besteed. Geschriften: Commentariorum in Digesta Justiniani Imp. (Lugd. Bat. 1678; herdr. 1694); Compendium Institutionum Caes. Justiniani, sive elementa Juris civilis in brevem ct facilem ordinem redacta (Lugd. Bat. 1685, Amst. 1727, Amst. 1763); Laudatio funebris .... Georgii Conradi Crusii (Lugd. Bat. 1676) (= Pamflet Knuttel no. 11423); Oratio in obitum .... Alberti Rusii (Lugd. Bat. 1679) (= Pamflet Knuttel no. 11689). Zijn leerling Cornelis van Eck gaf na zijn dood uit zijn verhandeling de Differentiis Juris Civilis, Canonici et Hodierni (Traj. ad Rh. 1694; herdr. 1721). Enkele adviezen van zijn hand in het Neder-lands Advys Boek van van den Berg (II no. 7, III no. 117). Zie: Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogeschool, I, 212, 234, 293, II, T. en B. 147-148; Boeles, Friesl. Hoogeschool, II, 220 en 323; G. Toepke, Matrikel der Univ. Heidelberg, II, 322 en 622; D. Nettelbladt, Initia hist. litt. Jurid. (Halle 1774) 278; zijn leerling Alex. Arn. Pagenstecher hield in 1694 een Memoria ter zijner eere. van Kuyk [Boddeker, Coenraed] BODDEKER (Coenraed), Borreker, Borrecker of Borckel, wonende te Bremen, hield zich bezig met het vraagstuk van het vinden der lengten op zee, op welks oplossing de Staten-Generaal of de Staten van Holland eene belooning van ƒ 15000 schijnen gesteld te hebben en dat hij meende gevonden te hebben door een ‘globum’ of ‘cooperen granaetcogel’, waarop ‘de longitude en de latitude des werelts met alle haere streecken, graden ende getal van aenwysinge’ waren gesneden en aangeteekend, benevens een uurglas, loopende 24 uren. Als zoovele anderen bood hij die uitvinding aan aan de Staten-Generaal en verzocht tot het beproeven daarvan den bol te mogen leveren ‘tot zijn costen gemaeckt’, waarop, na gehoord rapport, 23 Mei 1612 besloten is hem de ƒ 15.000 toe te kennen, als de uitvinding juist bleek. Behalve het uurglas bood B. daarop een ‘seker schriftelijk model’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} aán met verzoek tot examinate door ‘verstandige’ stuurlieden, waarop 12 Juni 1612 werd besloten, dat hij de instrumenten, in het geschrift vermeld, zou leveren, terwijl hij verder, het volgende jaar, op last der Staten, zijne uitvinding demonstreerde voor eenige, door de amsterdamsche admiraliteit en O.-I. compagnie, aangewezen personen, die haar goedkeurden op het groote struikelblok na: ‘een instrument, daermede hij den tyt sal kunnen meten.’ In verband daarmede verzocht hij begin Juli 1613 van de Staten ƒ 400 en later octrooi voor zijne uitvinding, wat hem, met eenig voorschot, 8 Jan. 1614 werd toegestaan. Hij faalde vermoedelijk in de verdere volmaking: het laatste wat van hem gehoord wordt, is, dat hij en zijn vrouw een schuld van ƒ 364 in den Haag hadden achtergelaten en ‘een schoonen coperen globum, die veel meer waard is’ waarop de Staten aan den schuldeischer 27 Nov. 1614 ƒ 250 voorschoten. Zie: Resolutien Staten-Generaal 23 Mei, 12 Juni 1612; 18 Juni, 9 en 12 Juli 1613; 8 Jan. en 27 Nov. 1614 in Dodt, Archief voor kerkel. en wereldl. gesch. V (1845) 259-60, 61, 79, 81; VI (1846) 249-50, 360. de Waard [Boddens, Joannes] BODDENS (Joannes), geb. te Brugge 20 April 1596, Jezuïet 9 Mei 1613, priester 28 Maart 1626, te Maastricht onthoofd 20 Juli 1638. Na eenige jaren in de Zuidelijke Nederlanden werkzaam te zijn geweest, werd B. in 1632 rector van 't Jezuïetencollege te Maastricht. In hetzelfde jaar gaf zich de stad aan Frederik Hendrik over. In de voorwaarden van overgave stond uitdrukkelijk over het Jezuïetencollege bepaald, dat het in zijn rechtstoestand in niets schade zou lijden. In 1635 echter eischten de Algemeene Staten, dat door alle geestelijken een eed zou worden afgelegd, waarbij zij beloofden ‘haar ordonnantien en bevelen te zullen gehoorzamen.’ Hierin meende B. niet te mogen toestemmen, tenzij met uitdrukkelijk voorbehoud in vele punten. Maar de Staten maakten vooreerst van de zaak geen werk. Middelerwijl arbeidde B. met veel vrucht in de stad, bekeerde zelfs den gouverneur der stad, den hertog van Bouillon, tot het katholiek geloof. Tijdens diens afwezigheid werd het bestuur waargenomen door den heer van Goldstein, die 20 Febr. 1638 een zekeren Jan Lansman gevangen zette. Deze bekende aanstonds de stad den Spanjaarden in handen te hebben willen spelen, verklaarde, dat een Franciskaan, pater Vinck, van het plan afwist, maar sloot, in zijn eerste verhoor, uitdrukkelijk alle medeweten van Jezuïeten uit. Daarna liet hij zich overhalen 3 Jezuïeten, pater Boddens, pater Pasman en broeder Nottijn van het complot te beschuldigen, zoodat 10 Maart B. gevankelijk werd weggevoerd. Lansman met B. geconfronteerd verklaarde, dat hij aan B. het gesmeed verraad had meegedeeld en dat deze hem onder eede het stilzwijgen had opgelegd. B. ontkende en onderteekende 30 Maart een stuk, door hem zelf opgesteld, waarin hij op zijn priesterlijk woord bevestigde, nooit iets van het complot te hebben geweten. Vervolgens werd B. herhaaldelijk op de meest barbaarsche wijze gefolterd om hem tot bekentenis te dwingen, maar hij bleef zijn onschuld betuigen. De fransche gezant in den Haag, d'Estampes, stelde voor, de zaak voor een andere rechtbank te doen uitmaken, maar zijn verzoek werd afgeslagen. Evenmin baatte het protest van den bisschop van Luik, medeheer over Maastricht. 17 Juli werd B. nog 3 uur gefolterd, maar steeds herhaalde hij: ‘nooit zal ik mij schuldig bekennen aan iets, waaraan ik onschuldig ben.’ Op den dag zijner terecht- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling, dicteerde B., die wegens de ondergane martelingen zijn hand niet meer kon gebruiken, een brief aan den afwezigen hertog van Bouillon, waarin hij nogmaals zijn onschuld betuigde en een aan pater Goetgebuer te Maastricht, waarin hij dezen verzocht, den provinciaal te melden, dat hij onschuldig stierf. Op een draagstoel werd hij naar het schavot gevoerd en aan den voet daarvan zei hij tot den predikant, die hem wilde bijstaan: ‘Ik sterf onschuldig en in het katholieke geloof.’ Door de Maastrichtenaren werd B. als een martelaar voor 't geloof vereerd. In 1639 schonken de Staten volledige amnestie aan alle nog in leven zijnde schuldigen. De Jezuïeten werden echter verdreven, omdat zij weigerden den gevorderden eed af te leggen. Zie: C. Waldack, Historia Prov. Flandrobelgicae societatis Jesu (Bruxellis, 1867), register. Derks [Bode, Matthias] BODE M(atthias?), geb. te Amsterdam (c. 1675?) bekend als schrijver van: Orestes en Pylades of Iphigenia in Tauris, treurspel. Het fransche (van de Chancel de la Grange) nagevolgd (Amst. 1702, 1710, 1729, 1750, 1784); het exemplaar der leidsche Univ. Bibl. van de uitgave van 1702 bevat een bijgevoegd gewijzigd slot in hs. Polyxena, treurspel. Het fransche (van de la Fosse d'Aubigny) nagevolgd. (Amst. 1703, 1717, 1740). Beide stukken dragen op het titelblad alleen de letters M.B.; vander Marck, Naemrol, schrijft ze echter aan Bode toe. Een tweetal gedichten, Oorlogszang en poezy. (Amst. 1706 ondert. met de letters M.B.) komen ook voor met enkele andere (hier alle ondert.: ‘M. Bode’) op bl. 236-261 van de Nieuwe verzameling van Nederduitsche Mengeldichten. Amst. 1727. Hoogstraten's Groot alg. Wdb. noemt een Matthias Bode, koopman te Amsterdam, die in 1696 een vertaling uit Horatius uitgaf ‘en naderhand velerhande mengel- en tooneeldichten gemaakt heeft’; waarschijnlijk dezelfde als de hier behandelde. Ebbinge Wubben [Boecop, Arent toe] BOECOP (Arent toe), geb. te Zutfen in 1586, gest. 19 Febr. 1622 te Keulen. Het is niet uit te maken, hoe de namen van zijn vader en moeder waren. Te Leiden voltooide hij zijn rechtsstudiën en trad in 1610 te Trier in de Societeit van Jezus. Na eenige jaren in 't Jezuïetencollege te Emmerik onderwezen te hebben, werd t.B. te Mainz priester gewijd en verkondigde sindsdien het katholiek geloof, vooral op de grenzen van het Duitsche Rijk en die der Unie. Zelfs wordt van hem verhaald ‘dat hij veel heeft bijgedragen ten bate der Missie in Overijssel en zijn geldersch vaderland’. Menigmaal ontsnapte hij aan dreigend levensgevaar, maar in 1621, werd hij, bij zijn terugkeer uit Holland, bij fort Schenkenschans gegrepen en te Arnhem gevangen gezet, omdat men vermoedde, dat hij een spion van Spinola was. Omdat echter voor dit vermoeden geen bewijs kon gegeven worden, werd t.B. ten laatste vrijgelaten met 250 gld. boete en eeuwige verbanning. 5 maanden later bezweek hij, naar zijn tijdgenooten meenden, aan vergif. t.B. heeft een latijnsch werkje uitgegeven, waarin hij de bekeering van J. Lipsius als welgemeend verdedigde: Justus Lipsius catholicus sive de vera Justi Lipsii religione catholica dialogus (Antv. 1608). Zie: H. Allard in Het Jaarboekje van Alberdingh Thijm 1906, 192; 1907, 275; C. Sommervogel, Bibliothèque d.l. Comp. de Jesus (Bruxelles 1890) I, 1567. Derks [Boeke, Jan Daniel] BOEKE (Jan Daniel), geb. te Amsterdam 29 Nov. 1842, overl. te Alkmaar 29 Oct. 1902. Hij {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} was de derde zoon van den doopsgezinden predikant Jan Boeke. Na den dood zijns vaders bezocht hij, van 1856-1859, het gymnasium te Utrecht, waarna hij leerling werd van de toenmalige Technische School aldaar. Drie jaren later werd hij door Prof. G.J. Mulder als leerling in de pharmacie voor Oost-Indië aangenomen, tevens legde hij het admissie-examen voor de universiteit af. In 1865, na het candidaatsexamen in de wis- en natuurkunde te hebben afgelegd, nam hij afscheid van de pharmacie en aanvaardde hij de betrekking van assistent aan het chemisch laboratorium te Groningen bij Prof. van Kerckhoff, bij wien hij 4 jaren bleef. 8 Maart 1869 promoveerde hij daar tot doctor in de wis- en natuurkunde op proefschrift Onderzoekingen omtrent de bereiding van amylglycerine. In Juli 1864 reeds werd hij benoemd tot leeraar in de chemie aan de hoogere burgerschool te Kampen, in 1870 aan die te Alkmaar, waar hij in 1873 A.Th. van Aken (I kol 49) (die tot inspecteur van het middelbaar onderwijs werd benoemd) als directeur opvolgde. Een jaar later huwde hij met Mej. P. Oort. Als lid der gezondheidscommissie verrichtte hij talrijke onderzoekingen van water, melk enz.; ook vele gerechtelijke onderzoekingen werden hem opgedragen. Meer dan 60 malen trad hij als spreker op in het natuur- en letterkundig gezelschap ‘Solus nemo satis sapit.’ In verband met zijn chemisch onderwijs schreef hij zijn Verzameling stoechiometrische vraagstukken, die 6 uitgaven beleefde en ook in het Duitsch werd vertaald en een Beknopte handleiding bij den aanvang van het onderwijs in de scheikunde en der praktische oefeningen in het laboratorium, waarvan 3 uitgaven verschenen. Tot zijn leerlingen behoorden o.a. de latere hoogleeraren Bakhuis Roozeboom en Hamburger, van wien J.M. van Bemmelen in de levensschets van zijn zwager Boeke (Tijdschr. v. toegepaste scheikunde en hygiëne VI (1902-03) 289) brieven aanhaalt, waarin zij mededeelden, wat zij aan Boeke te danken hadden. Zijn chemisch-experimenteele onderzoekingen hadden in hoofdzaak betrekking op de reactiën op ozon, de inwerking van ozon op pyrogalluszuur het drinkwateronderzoek en het opsporen en de gewichtsbepaling van arsenik in vergiftigingsgevallen. Sedert 1890 hield hij zich voornamelijk bezig met het mikroskopisch onderzoek van fonogrammen, de indruksels die in de rollen van den fonograaf door de klanken worden voortgebracht. De uitkomsten zijner methode zijn 1. de kennis van de overheerschende tonen (formanten) der klinkers, 2. het vaststellen van het muzikaal accent, 3. de benadering van de akoustische eigenaardigheden van enkele medeklinkers. Voor zijn belangrijke publicaties hierover en eenige andere geschriften zij men verwezen naar de bibliografie in het Tijdschr. v. toegepaste scheik. en hyg. VI (1902-03) 299-301. Jorissen [Boekeren, Wolter van] BOEKEREN (Wolter van), boekhandelaaruitgever te Groningen, in 1790 te Heveskes, bij Delfzijl, geb. en 10 Jan. 1871 te Apeldoorn overl. Zijn vader was predikant op genoemd dorp. Hij ontving zijn opleiding voor den boekhandel in de zaak van R.J. Schierbeek te Groningen, bij wien hij tot 1812 werkzaam was, en voltooide toen zijn vakkennis te Parijs. In 1813 vestigde hij een eigen zaak te Groningen, waar hij zich weldra als debitant, antiquaar en uitgever een goeden naam verwierf. Bekend zijn o.a. zijne uitgaven van Boeles, van Limburg Brouwer, Engelen, Feith. Goeverneur, Goudschaal, van Herwerden, Mun- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} tinghe, Pareau, Riedel, Sannes, Schroeder Steinmetz, Thoden van Velzen en zooveel andere schrijvers van dien tijd. Van buitenlandsche schrijvers gaf hij vertalingen in het licht, als van Rellstab, Fred. Bremer, Manzoni, Walter Scott, Schlosser e.a. In 1857 verkocht van Boekeren zijn aanzienlijk fonds en deed zijn uitgebreide debietzaak over aan zijn schoonzoon, den boekhandelaar K. de Waard, bleef echter in de door hem gestichte zaak nog eenige jaren een werkzaam aandeel uitoefenen. Hij is tweemaal getrouwd geweest: 1o. met Aukje Posthuma, 2o. met Froukje Voormeulen, de moeder van G.R. Voormeulen v. Boekeren, in dl. II, kol. 188 vermeld. Zie: Kruseman, Bouwstoffen I, 805. Zuidema [Boekholt, Baltes] BOEKHOLT (Baltes), boekverkooper en uitgever te Amsterdam, waar hij van 1659 tot 1689 werkzaam was, eerst ‘op de hoek van den Niesel, aan de zijde van de Oude Kerk’, later ‘voor aen op de Leytse straat’ en ‘op de Haarlemmerstraat’. Bij hem verschenen in 1681 de laatste uitgave van Jan de Brune's Volgeestige Werken en in 1663, met een lofdicht van zijn hand, Fidamants Kusjes, Minne-wysen en Byrymen van Joan Blasius. Ook gaf hij in 1659 Franc. le Bleu's bundel Minnevlam, brandende in 't hert van Thyrsis, uit, terwijl ook verscheiden bekende liedboekjes bij hem het licht zagen, als Apolloos Snaren (1668), Den lachenden Apol (1667) en Clioos Cytter (1663). In 1662 verscheen met zijn adres en dat van Arent van den Heuvel een zinneprent getiteld: Wederlegginge der Sociniaensche dwalingen door Petrum de Witte, aan welker achterzijde een 12-regelig vers van Boekholt's hand. Onder de initialen B.B. schreef hij in 1668 een oorspronkelijken proza-roman De wonderlijke Vryagien en rampzaalige, doch bly-eyndige, Trouwgevallen van deze tijdt, tusschen Arantus en Rosemondt, Grannadus en Cielinde enz. (Amst. voor Baltes Boekholt, 1668), onder franschen invloed in den hoofsch-galanten trant van 't einde der 17de eeuw. In de voorrede zegt hij, dat hij ‘voor deeze eenige Spaensche snaekerijtjes, als andere koddigheden’ in 't licht had gegeven. Hij verwerkte in dezen roman onder verdichte namen werkelijke gebeurtenissen van zijn tijd o.a. in het 7de der 8 boeken, waaruit 't werk bestaat, de mingevallen van admiraal Corn. Tromp te 's Graveland. Het boek schijnt veel opgang te hebben gemaakt, en lang in trek gebleven te zijn. Een korter 2de deel liet hij er op volgen als: Droef-eyndige Historie van Nobelaer en Lauw'ra, Serarius enz. (Delf 1668), en een derde getiteld: De edelmoedige Mintriomphe, vertoont in de uytmuntende vryagie van Oronto en Dianiere, alle drie herdrukt onder den gezamenlijken titel: De edelmoedige Mintriomphe, vertoont in de wonderlijcke vryagien, en rampsalige, doch bly-eyndige trouw-gevallen van desen tijdt enz. (Amst., bij Abraham Boekholt, 1684) en in 1701 als: Het Hollands Schou- Tooneel vertoonende verscheyde deftige Vryagien en wonderlijke Trouw-gevallen enz. (Amst. 1701; and. druk Amst. 1749), Timotheusten Hoorn's Hollantse Trouw-gevallen enz. (Amst. 1678), door platheid ongunstig afstekend bij B.'s werk, gelden als een ander vervolg op deze werken. Behalve zijn romans hebben we een geschiedkundig werkje van hem: Kort Vertoog van Hollands Bloedige Oorlogen met hare Nabuuren en elders, zedert de grondvest van haar {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat, tot dezen tegenwoordigen tyd (Amst., by Baltes Boekholt 1689), dat in nog al gezwollen, maar toch wel leesbaren toon de geschiedkundige gebeurtenissen van omstreeks 1688 behandelt. Ledeboer (Alfab. Lijst van boekdrukkers 18) noemt van hem nog een kl. 8o. boekje over den oorlog van 1672. Als dichter kennen we hem uit een bundeltje, ter eere van zijn collega Arent van den Heuvel vervaardigd: Minne-Dichten, speelgewijs vertoont, ter bruyloft van Arent van den Heuvel, en Clara Vertange op 9 Aug. 1667 (Amst. voor Arent van den Heuvel, 1667). In de laatste jaren der 17de eeuw schijnt hij gestorven te zijn. Zie: Obreens Archief VII (1888/90) 31; Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw. Catal. Fred. Muller en Cie. (1893) 23. Ruys [Boekholt, Johannes] BOEKHOLT (Johannes), waarschijnlijk een broeder van den voorgaande en eveneens boekverkooper en uitgever te Amsterdam, wiens werkzaamheid volgens Ledeboer (Alfabetische Lijst der boekdrukkers 18) tusschen 1680 en 1693 valt. Te midden van zijn bezigheden als boekdrukker vond hij tijd tot het beoefenen van de rijmkunst. Zijn waardelooze Uytspanningen, bestaande in een korte uytbreyding over het Hooge-Liedt ... en eenige Psalmen ... neffends nog eenige andere Geestelyke Rym-stoffen (Amst. 1688) werden door hem zelf uitgegeven. Het merkwaardige van deze psalmberijming is, dat de onberijmde tekst in zijn geheel en woordelijk overgenomen is, terwijl dat wat de berijmer er zelf bijvoegde en 't tot poezy moest maken, cursief gedrukt werd, een weinig dichterlijke methode, maar die volgens B. zelf zijn bundel tot ‘het puykts der Psalm-Boeken’ maakte. In zijn voorrede spreekt hij nog van Gesangen, die hij in zijn jeugd uitgaf, terwijl van Abkoude (Naamregister, 426) van een J. Boekholt nog Geopent hert na Jesus in XV zinnebeelden en 't byvoegsel (Amst. 1693 8o.), vermeldt. Ruys [Boers, Benjamin] BOERS (Benjamin), geb. te Utrecht 11 Dec. 1803, overl. 1 Nov. 1878 te Brielle, als zoon van Jan Hendrik B. en Aletta Mooy, studeerde in zijn geboortestad (1820) en trad te Renswoude 1827 als predikant in kerkelijken dienst, in 1830 werd hij naar Middelharnis beroepen, waar hij stond tot hij in 1872 zijn emeritaat verkreeg. Van 1838-57 was hij schoolopziener in het 9e district van Z.-Holl. Emeritus zijnde vestigde hij zich te Brielle. Hij schreef Geschied. en aardrijksk. Beschr. van Goedereede en Overflakkee, (Sommelsdijk 1843). Hij trad 12 Juli 1827 te Amsterdam in den echt met Catharina Johanna Jacoba Schoemaker (geb. Asd. 11 April 1807, ov. Brielle 23 Mei 1874). van Epen [Boest, Mr. Philip] BOEST (Mr. Philip), geb. te Helmond, priester van het diocees Luik, bachelier in de Theologie en sinds 14 Aug. 1570 pastoor van O.L. Vrouwekerk en als zoodanig ook kanunnik van de St. Lebuinuskerk van Deventer. Vóór zijn benoeming tot pastoor had deze ijverige geleerde priester in het Latijn en in het Hollandsch gepreekt te Leuven, Antwerpen, Mechelen, Deventer en Kampen. Door zijn bisschop Aegidius de Monte tot boekenkeurder aangesteld, werden hem ook de werken van Erasmus voorgelegd, welke de Athenaeumbibliotheek te Deventer bewaart met zijne veranderingen en scherpe hekelingen daarop. Hij gaf in het licht Libellus precum sive Praecationes christianae pro impetranda fide, spe et charitate christiana, welk werkje ook in het Hollandsch verscheen. Valerius Andreas en {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Revius komen in het beoordeelen van dit boekje hierin overeen, dat het scherp was voor zijn tegenstanders. Pastoor Boest maakte in 1578 het beleg en de inneming van Deventer door Rennenberg mede, maar moest ten gevolge daarvan in Juni van 1579 Deventer verlaten. Officiëel deed hij echter eerst 28 Aug. 1587 afstand van zijn pastoraat. In 1593 vinden wij hem nog als rector van het H. Geestaltaar in de kerk van zijn vaderstad Helmond. Zie: Dumbar, K. en Wereldl. Dev. I, 218; Revius, Daventria ill. 484; Arch. Aartsb. Utr. XXXIV, 192; Taxandria XIX, 280; de Feller IV, 481. Snelting [Boetius, Petrus] BOETIUS (Petrus), Boësius of Poesius, had zich zestien jaren in Duitschland opgehouden - vanwaar misschien zijn bijnaam Bipontinus (uit Zweibrücken) - toen hij als opvolger van Abraham Ruteau 8 Juni 1619 als conrector werd aangesteld aan de latijnsche school te Brielle, onder het rectoraat van Fr. Villerius. Echter vond de magistraat 11 Jan. en 1 Febr. 1620 goed hem den dienst tegen Mei op te zeggen. Zie: Schotel, Epistolae ad Bleyenburgium, 20 en Navorscher XLIV (1894) 305-7. de Waard [Bogaert, Abraham] BOGAERT (Abraham), geb. te Amsterdam in 1663, overl. aldaar 1 Dec. 1727; vermoedelijk was hij er apotheker en, waarschijnlijk omstreeks 1683 gehuwd met Katarinavan Asperen, een huwelijk dat, indien we een in hs. bewaard grafdicht, voorkomende in een bundel tooneelstukken, dien de Maatsch. der Nederl. Letterk. bezit, mogen gelooven, minder gelukkig was van wege de ontrouw der vrouw. Reeds twee maal had hij groote reizen ondernomen, toen hij, nauwelijks 4 maanden thuis, voor de derde maal op reis toog naar Indië, niet weerhouden, gelijk hij zelf zegt, door vrouw of zoon. Als ‘opperheelmeester’ door de amsterdamsche kamer der Oost-Ind. Compagnie aangenomen, scheepte hij zich 15 Dec. 1701 op de ‘Vosmaar’ in, van welke reis hij een uitgebreid reisverhaal geschreven heeft, tevens aanteekeningen van vorige reizen verwerkend (A. Bógaerts Historische reizen door d'oostersche deelen van Asia (Amst. 1711, 2e dr. Rott. 1730). Na veel wederwaardigheden kwam hij Oct. 1702 op Java aan en al spoedig in aanraking met den gouverneur-generaal Willem van Oudshoorn, die B.'s Roomsche Monarchy gelezen had. Hij werd door dezen ontheven van zijn medisch ambt en op het kantoor der ‘Generale visite’ geplaatst. Zijn dientengevolge verlengd verblijf op Java maakte hij zich ten nutte om vandaar uit eenige reizen te maken, naar Bengalen, Ceilon, de kust van Malabar, Madoera en de Molukken. Oct. 1705 kreeg hij bevel om op de retourvloot naar Holland terug te keeren; hij deed op zijn terugreis Kaap de Goede Hoop aan, waar hij ooggetuige was van het verzet der kolonisten tegen de Compagnie en de afpersingen harer dienaren, er zelfs eenig werkzaam aandeel in nam, doordat hij de memorie van Abel Tas c.s., waarin de beschuldigingen der kolonisten tegen den gouverneur W.A. van der Stel, in ontvangst nam. In het 7de hfst. (466-544) zijner Historische Reizen behandelde hij uitvoerig de kaapsche geschiedenis van die jaren en voegde er een Aanhangsel der Kaapsche zaken (545-604) als vervolg aan toe. Zijn reisverhaal, door beschrijvingen van landen en volken tot een lijvig boekdeel aangegroeid, is in een levendigen en kleurigen stijl geschreven. Waarschijnlijk zal hij zich na zijn thuiskomst (Aug. 1706) weer in Amsterdam gevestigd hebben; van reizen vernemen we daar- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} na niet meer. Hij wijdde zich aan letterkundigen arbeid, gelijk ook reeds vóór zijn vertrek; voor het tooneel schreef en vertaalde hij veel. Oorspronkelijk zijn de treurspelen: Phocion (Amst. 1743), Myrrha of de gestrafte Bloedschande, aan Ovidius' Metamorphosen ontleend (Amst. 1688, 1713(?), 1743, 1753), Rhadamistus en Zenobia (Amst. 1713, 1723, 1732, 1739, 1782), terwijl hij uit het fransch vertaalde: Stratonice naar Quinault (Amst. 1693(?), 1694, De Pleiters (Amst. 1694(?), 1695), naar Racine, en Alexander de Groote (Amst. 1693, 1718, 1723), aan David van Hoogstraten opgedragen. Ook hebben we tal van gedichten van zijn hand, die mèt twee zijner treurspelen in 1723 tot een lijvigen 40. bundel vereenigd, uitkwamen. De voornaamste hierin zijn: het niet onverdienstelijke Geuzevelt, de lustplaats van Antony Klok (van 1721), zijn Keurstoffe van Griekse en Romeinse Grootmoedigheden (afzonderlijk te Amst. in 1694 verschenen), zijn verzameling van voor eigen werk geplaatste Opdrachten, zijn Mengeldichten en Bijschriften op W. Sluiters Buitenleven. In 1716 verscheen te Amst. van hem: Historie van de grontlegging der Nederl. Vryheid, in 1729 (2 drukken?) Beschrijving der Kersvloed van den jare 1717, vermengd met de gedenkwaardigste vloeden sedert den algemeenen, en Droevige schipbreuk van het fluitschip Arion. In plano bezit de bibliotheek van de Mij. der Ned. Lett. een huwelijksgedicht van hem op de bruiloft van Ameldonck Block en Maria Leeuw (1674). Tiele's Bibliotheek van Nederl. Pamfletten (no. 7418) vermeldt verder een gedicht van hem: Op de dood van ... M. de Ruyter enz., eveneens in plano en Knuttel (no. 11382) een gedicht achter A. Severinus' Lykrede op het sterven van Michiel de Ruiter. Ook in Neerlands Rouklagten uitgegalmd door digters deser eeuwe op de dood van Maria ... van Groot Britannië ('s Graven-Hage 1695) nam hij deel (86); Dit laatste is p. 558 e.v. in zijn Gedichten (Amst. 1723) opgenomen. Bijna even talrijk zijn zijn vertalingen naar klassieken: D.J. Juvenalis Satyra VIII, of achtste Berispdicht in Nederd. vaerzen vertaalt (Amst. 1693), aan J. Pluimer opgedragen, Caius Suetonius Tranquillus, Van de XII Keizers (Amst. 1699, 2e dr. Dordrecht 1735); C. Julius Cesars Aantekeningen der Gallische ... oorlogen 2 dln. (Amst. 1709), Valerius Maximus Gedenkwaardige Voorbeelden, zoo der Romeinen als der Uitheemsche Volken (Amst. 1721) en zijn Zedelessen van Aristoteles aan Alexander den Grooten, op dichtmaat, door Jacob van Royen e.a. met ‘wijsgeerige Aanmerkingen verrijkt’. Ook als uitgever van anderer werk moet hij hier vermeld: Naast Vondel's Joannes de Boetgezant (Amst. 1696), waarachter een grafdicht van hem op V., gaf hij - zonderlinge tegenstelling - Alle de werken van W. van Focquenbroch (Amst. 1709, 1723, 1766) en de Gedichten van J. van Paffenrode (Amst. 1711) uit. Ook als dichterlijk penningkundige maakte hij zich door twee uitgebreide werken eenigen naam n.l. S. Schijnvoets Muntkabinet (z.p. 1694), waarin hij voor zijn beschrijvingen ook uit andere verzamelingen dan die van Sch. putte en zijn Roomsche Monarchy, vertoont in Muntbeelden der Westersche en Oostersche Keizeren (Utr. 1697; 2e dr. 1718). Uit zijn werken blijkt dat hij in letterkundig verkeer stond met mannen als Ant. van der Goes, die zijn huwelijk bezong (Alle de Gedichten, Rott. 1735 p. 256), David van Hoogstraten, Ludolf Smids, Asselijn, Willem Sluiter e.a. Voor {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn Historische Reizen is zijn portret te vinden, door A. de Blois gegraveerd naar D. van der Plaes, met lofdicht van Arn. Moonen, terwijl zijn Gedichten (Amst. 1723) prijken met een door Jak. Houbraken gegraveerd portret met onderschrift van Dav. van Hoogstraten; een derde portret van hem is gegraveerd door P. Schenk naar G. Kneller. Ruys [Bogaert, Anthony] BOGAERT (Anthony); van hem is slechts bekend dat hij de schrijver is van twee kluchten: 't Nieuwsgierig Aegje (Amst. 1679, 1701) dat of een omwerking van Bormeester's Klucht van dien naam (1662) is of van het verhaal Kluchtigh avontuurtje van 't nieuwsgierig Aegtje van Enkhuysen (zie: A.J. Barnouw, in Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterk. 1901, 291-302), en van De Gewaande Droes (Amst. 1711). Soms wordt ook aan hem toegeschreven De Buitensporige Jaloerse, kluchtspel (Amst. 1691), dat echter van Pluimer (II kol. 1106) is. Ruys [Bohn, Pieter François] BOHN (Pieter François), verdienstelijk boekhandelaar-uitgever, 9 Mrt. 1800 te Haarlem geb. en overl. ald. 31 Jan. 1871. Na met vrucht de latijnsche school zijner geboorteplaats te hebben afgeloopen, waarvan hij een der beste leerlingen was, ontving hij zijn opleiding voor den boekhandel bij Jacob van Baalen te Rotterdam, die een uitgebreide zaak in oude en nieuwe boeken had. Nauwelijks was hij hier een jaar geweest, of de plotselinge dood zijns vaders riep hem naar huis terug, en wel om aan 't hoofd te staan der firma, die van toen af, onder den naam ‘de Erven François Bohn’ zou worden voortgezet. Ook de vader en grootvader van P.F. Bohn hadden de zaak, die toen echter meer drukkerij en debiet- dan uitgeverszaak was, reeds gedreven. Hoewel nu geenszins de eerste verwaarloozende, legde de jeugdige boekhandelaar zich toch van meet af bij voorkeur op het uitgeversbedrijf toe. Begonnen met de schoolboeken van Anslijn, Bredow, Prinsen e.a., zagen weldra ook grootere werken bij hem het licht: wij noemen slechts die van da Costa, Lastdrager, Robidé van der Aa, Bilderdijk, Rhijnvis Feith en Jacobus Kantelaar. En de meeste dezer uitgaven hadden een ongekend succes. Becker's Alg. Geschiedenis in 21 dln., Scheltema's Rusland en de Nederlanden, Oudemans' Chronologisch Handboek en N.G. van Kampen's geschied- en letterkundige werken werden hem door menigeen benijd. Ook de reisbeschrijvingen en romans der Erven F. Bohn vielen algemeen in den smaak: Bernhard, Clarke, Pückler-Müskou, Gerstäcker, Frederika Bremer, Louize Mühlbach, Bulwer, Walter Scott, Thackeray en zooveel andere buitenlandsche schrijvers genoten bij het nederlandsche publiek dier dagen een niet minder gretig onthaal dan hun bij de eigen landgenooten ten deel gevallen was, dank zij de zorg waarmee zij door de haarlemsche uitgeversfirma in een nederlandsch gewaad gestoken waren. Later zagen bij haar het licbt: al de werken van Nicolaas Beets, met de Camera Obscura (26e druk 1911) aan 't hoofd (Bohn was op 35-jarigen leeftijd getrouwd met Dorothea Petronella Beets, de oudste zuster van den schrijver), vele geschriften van J.P. Hasebroek en diens zuster Elize, enkele van S.J. van den Bergh, I. da Costa, J. Kneppelhout, C.P. Tiele e.a. In de 48 jaren dat P.F. Bohn alleen aan 't hoofd zijner firma stond, kon hij zich beroemen meer dan 400 grootere en kleinere edities het licht te {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben doen zien, waarvan verreweg de meeste zich onderscheidden door degelijkheid en goeden smaak. Man van letteren en man van zaken, vereenigde Bohn in zijn persoon al de eigenschappen, die een uitgeverszaak tot bloei kunnen brengen; daarbij was hij uiterst werkzaam. Placht hij vooraf de hem toevertrouwde boeken in handschrift trouw te lezen, geen werk verliet ook zijne pers zonder dat hij persoonlijk de proeven ervan had gecorrigeerd. En aan vele werken had de uitgever, ook wat den inhoud betreft, een nog veel grooter aandeel, terwijl vele buitenlandsche werken door hem persoonlijk werden vertaald. In 1864 overleed Bohns zooevengenoemde echtgenoote (schrijfster van Onze Buurt), met wie hij 29 jaren een hoogst gelukkig leven had geleid. Het volgend jaar ontviel hem ook de oudste zijner beide dochters, van wie de andere dr. P.L. Muller, later hoogleeraar te Leiden, huwde; sedert breidde zich een sombere schaduw over zijn vroeger zoo zonnige woning uit. Zoowel tot eigen steun als ten behoeve van zijn nog slechts 17-jarigen zoon François Bohn koos de 66-jarige zich als deelgenoot in zijne zaak Jelte Karel Tadema, die van 1866 tot 1872 met hem de zaken leidde en na Bohn's dood in laatstgenoemd jaar met diens zoon François aan 't hoofd der firma stond. Bohn trok zich in 1885 uit de zaken terug; J.K. Tadema overleed in 1899, en sedert wordt de zaak der Erven F. Bohn gedreven door J.C. en J.L. Tadema. Uit de zeer rijke fondslijst der haarlemsche firma mogen hier wat de laatste jaren betreft nog als bekende uitgaven worden genoemd: werken van Asser, Pierson, Land, van Hamel, Hamaker, Oppenheim, Molengraaff, Stokvis, Veth, Treub, Pel, Winkler, Chantepie de la Saussaye, Cosijn, te Winkel e.a. Zie: Bijdragen tot de geschiedenis van den Ned. Boekhandel 1884, I, 190; en A.C. Kruseman, Bouwstoffen II, 603. Zuidema [Bok, Cornelis] BOK (Cornelis), geb. te Enkhuizen, zoon van Erix B. en Elsje Schram, stierf te Schagen, waar hij veldwachter was, 27 Mei 1836, oud zijnde 60 jaren, als weduwnaar van Ida Kwantes. Van hem verschenen te Amsterdam de volgende romans: De hut aan de grenzen of de grijskop, eene belangrijke nederlandsche familiegeschiedenis (2 dln. 1827); De wachtmeester Aartus of liefde zoekt list (1828); De witte paal of Jenne, eene op waarheid gegronde noord-hollandsche geschiedenis (1828); Het heidensche bosch of het gestolen kind (1829); De roebel van Czaar Peter (1830); Twee vrienden of de gevolgen van partijzucht (1832); Frederik Linde, een tafereel van menschelijke lotgevallen (1836). Van Bok bestaan zeer goede aquarellen, dorpsgezichten in Noord-Holland. Voor zijn beste pennevrucht wordt gehouden Vooringenomenheid en vooroordeel. Toen Schagen in 1813 feest vierde wegens de omwenteling, werd een gelegenheidsstuk van B. opgevoerd, getiteld Het vredefeest op 't land. Zie: J. Denijs Jz., 1813-1863, Hoe Schagen feestvierde (Sch. 1864) 31, 108. Bruinvis [Bok, Jacob Erikszn. in de] BOK (Jacob Erikszn. in de), overl. te Enkhuizen 1575, getrouwd aldaar vóór 1537 met Diew Jansdr. dochter van Jan Allertsz. Groot en van Griet Freeksdr. (II kol. 532). Bok was te Enkhuizen burgemeester 1572-75; hij werd bij vonnis van Alva van 22 Oct. 1568 verbannen, omdat hij een predikant van de nieuwe religie geherbergd had en onder het {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} sermoen had gecollecteerd. Hij week naar Norden in Oost-Friesland en keerde met Simon Semeyns in 1572 op verzoek van Sonoy weder, eenige dagen voor. den overgang van Enkhuizen; zij waren den Geuzen tot machtigen steun. (Zie bij Pieter Luytjesz. Buyskes (I kol. 530) en Simon Meindertsz. Semeyns) (II kol. 1312). In het banvonnis heet hij Jacques Ericxsz alias Was ou Boucq. Zie: Familiearchief Semeyns. de Vries van Doesburgh [Bollaert, Abraham] BOLLAERT (Abraham), uit een geslacht, gevestigd te Reimerswaal, na welks ondergang zich de inwoners echter op Tholen vestigden, komt voor als landmeter en verrichtte in Aug. en Sept 1645 met Jacob Pietersen de kavelverdeeling van den polder van Stoppeldijk (Z. VI.), vervaardigde met Seb. Anemaet 23 Dec. 1651 een kaart van de schorren ten N. van Bergen-op-Zoom, in Juni 1654 een van de landen onder Ossendrecht, die aan den markies behoorden, op verzoek van gecommitteerde raden van Zeeland 3 Nov. 1658 een van landen gelegen tusschen Bergen-op-Zoom, Steenbergen en Tholen en 26 Jun. 1661 een van den in 1653 geïnundeerden polder de Oostmoer onder Borgvliet. Hij of een naamgenoot wordt in een 22 Jan. 1678 in den Haag gepasseerde akte genoemd ‘dyckgraef en lantmeter te Bergen op Zoom’, oud 47 jaar. Een Willem B. komt nog in 1684 en 1685 voor als burgemeester te Tholen (Zelandia illustrata I (Midd. 1879) 497. Zie: Hingman, Inventaris kaarten rijksarchief II ('s Grav. 1871) 166, 170, 175; van Visvliet, Inv. oud-archief in Zeeland I (Midd. 1874) 9, 95, 96 en Navorscher XXXVIII (1888) 103. de Waard [Bollaert, David] BOLLAERT (David), ordinaris ingenieur, werd o.a. 29 Mei 1670 door gecommitteerde raden van Zeeland aangewezen om met den ingenieur Pieter Manteau van Dalem een rapport op te maken in zake de verdediging en inundatie van het land van Sas van Gent, doch verstoutte zich om diens voorstellen te lachen, gelijk blijkt uit Manteau's Tractaet in materie van zeewercken (omstr. 1672). Hij is wel identiek met zijn naamgenoot, die in 1679 een kaart vervaardigde van de aan de Staten-generaal behoorende en in Vlaanderen gelegen steden (van Visvliet, Inv oud-archief in Zeeland I (Midd. 1874) 14 en degeen, die overleed vóór 19 Mei 1681, toen in zijn plaats Johan Vleugels is aangesteld (van Sypestein, Leven van Menno van Coehoorn (Leeuw. 1860) 114. de Waard [Bollaert, Johannes] BOLLAERT (Johannes), ged. te Middelburg 9 Apr. 1642, gest. aldaar 7 Dec. 1694, zoon van den uit Tholen afkomstigen bontwerker Titus B. en Constantia Coulier, bezocht 1653-59 de latijnsche school te Middelburg, werd ingeschreven als stud. theol. te Utrecht 29 Nov. 1662 en te Leiden 2 Oct. 1663, en als proponent bij de classis van Zuid-Beveland 2 Juni 1666 beroepen tot predikant te 's Heerarentskerke (bev. 18 Juli), waar hij een opstel trok uit de geschriften van Coccejus, Momma, Groenewegen e.a., dat in 1673, als schadelijke nieuwigheden bevattende, bij de classis is ingediend. Hij werd 10 Aug. 1678 beroepen naar Oost-Souburg (bev. 24 Nov.) en vandaar 11 Aug. 1680 naar Middelburg (bev. 19 Jan. 1681). In den daar tegen Momma en van der Waeyen gevoerden strijd was hij een der voorvechters en donderde zoo heftig van den kansel, dat de magistraat hem dreigde bij voortzetting op 's Gravenstein te zullen zetten. Hij was gehuwd met Clara van de Velde, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster van den door zijn ambtgenoot vermoorden Drieweegschen predikant en dochter van Abraham, predikant te Utrecht en Middelburg. Zie: Nagtglas, Kerkeraad nederd. herv. gem. te Middelburg (ald. 1860) 42-43; Boonen in Kerkhistor. archief IV (1866) 326; van der Baan, Kerkel. gesch. der herv. gem. 's Heerarendskerke (Goes 1867) 15-16 en dezelfde, Genealogie familie Olivier (Wolphartsdijk 1890). de Waard [Bollaert, Nathan] BOLLAERT (Nathan), geb. te Middelburg, zoon van Johannes B. en Maria Blaaubeen, die cathechiseermeester, binnenvader en binnenmoeder in het burgerweeshuis zijn geweest, ontving meermalen bij vacature opdracht tot de binnendirectie van dat gesticht en werd later aangesteld tot bode. Men heeft van hem in hs.: Beschrijving van het burgerweeshuis (1792 en 1804); Annotatiën van meest alles dat is voorgevallen en verrigt aan en in het Borgerweeshuis van de stigting anno 1720 tot op heden ... en verdere resolutien, apostillen en extracten van anno 1717 tot op heden (1792 en 1804). Zie: Cat. prov. bibl. in Zeeland II (Midd. 1907) 113; de Waard, Archieven der godshuizen te Middelburg 1343-1812 (ald. 1907) 250, 267-8. de Waard [Bollaert, Samuel] BOLLAERT (Samuel), rederijker te Middelburg, waar reeds in 1389 een Claes B. als kanunnik van St. Pieter voorkomt; een omstr. 1568 uit Antwerpen gebannen en er via Norwich in 1577 aangekomen Anthony B. in 1578 en 1582 als ouderling en diaken wordt aangesteld en uit het huwelijk van Titus B. en Magdalena NN., die vóór 1586 te Antwerpen woonden, gehuwd zijn Samuel B. met Janneken Soetemans (ondertr. 30 Juni 1612) en Daniel B., als weduwnaar, met Maria Conyns of Quirynssen (ondertr. 28 Sept 1613), uit welk laatste huwelijk 6 Oct. 1619 weer een Samuel B. is gedoopt. Men heeft van eerstgenoemde een met voorbericht van 28 Febr. 1640 gedateerd hs. In minne groeiende, dat is de gedurige liefde onses Heilants ende Salichmakers Jesu Christij in rijm gestelt ... ende toegeeigent het vermaarde broederschap van het Bloemken Jesse binnen Middelburch in Zeelant (al bibelstof) (hss. Zeeuwsch Gen.) waaruit zijn zinspreuk ‘Patientie verwint’ blijkt en ook de naam voorkomt van Catarina Coorne; voorts een hs. Gedichten der Middelburgsche rhetorykamer (1650), terwijl Arend Roggeveen gewijzigd van hem uitgaf: Het Nederl. treurspel, zynde de verkrachte Belgica (Midd. 1669). de Waard [Bolle] BOLLE, zeeuwsch geslacht, waaruit men vermeld vindt Willem B., baljuw van Zierikzee en rentmeester van Zeeland Beoostenschelde, Putten en Strijen, ten minste sedert 1451, in zijn plaats 10 Juli 1474 wordende aangesteld Paule de le Naet en hij zelf nog vermeld wordende 21 Jan. 1479. Hij had een zoon Jan Willemsz. B., doch ook komen voor: Pieter Willemsz. B. burgemeester van Tholen in 1485 en Floris Willem Bolle zoon, in 1465 leenman der grafelijkheid van Zeeland. Misschien behoorde tot het geslacht Adriaan Bollius, geb. omstr. 1588. als Zelandus 20 Sept. 1608 te Leiden ingeschreven als stud. med., wel dezelfde die, eveneens Zelandus genoemd, daarin in 1612 promoveerde te Padua of zijn naamgenoot, die med. dr. werd te Tholen, in de regeering trad en er in 1649 als burgemeester voorkomt. Verwanten van hem waren wellicht de Johannes Bollius of Bolle, geboren te Brouwershaven {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} omstr. 1604, te Leiden als stud. phil. ingeschreven 18 Apr. 1624 en bevestigd als predikant te Zonnemaire 2 Febr. 1631, waar hij in 1654 overleed en Samuel Bolle, geb. te Brouwershaven 5 Jan. 1604, raad en thesaurier te Zierikzee, 28 Apr. 1637 daar gehuwd met Jacomina de Witte uit die stad, zelf te Zierikzee gest. 14 Jan. 1655, zijn vrouw in Sept. 1669. Een zoon van hen was Vincent Bolle, ged. te Zierikzee 22 Apr. 1640, 4 Febr. 1666 beroepen als predikant te St. Philipsland (bev. 4 Apr.), hier opgevolgd wordende door Pontiaan van Hattem, in Dec. 1671 vertrokken als predikant naar Serooskerke (W.), vandaar 2 Febr. 1681 beroepen naar Bruinisse (bev. Mei) en vandaar weer 20 Jan. 1688 naar Brouwershaven (bev. 6 Febr. 1689), waar hij Aug. 1690 overleed. de Waard [Bont, Mr. Johan Sybrantsz de] BONT (Mr. Johan Sybrantsz de) leefde te Amsterdam in het eerste kwart der 17e eeuw; hij was prins der rederijkerskamer de Eglentier aldaar en protegeerde er zijn neef, den dichter Rodenburg. Onder de letters I.S.D.B. schreef hij een lofdichtje voor diens Melibea (Amst. 1618). Ook Rodenburg's Alexander is hem opgedragen, in 44 uren tijds berijmd, nadat de B. hem op het volksboek De VII wysen van Rome opmerkzaam had gemaakt, welks inhoud in dit ‘treur-bly-eynde spel’ werd verwerkt. In 1619 werd de B voogd over de drie kinderen van den schilder Govert Jansz (Oud- Holland III (1885) 190). Het portret van een Jan Sybrantsz de Bont komt voor op een in 1603 door A. Pietersz geschilderd chirurgijnsgildestuk in het Rijksmuseum te Amsterdam. Ruys [Bontius, Jacobus] BONTIUS (Jacobus), geb. te Leiden 1592, overl. te Batavia 30 Nov. 1631, was de jongste zoon van den medischen hoogleeraar Gerardus B., werd 5 Mei 1604 als studiosus artium liberalium te Leiden ingeschreven, studeerde onder leiding van Pauw, A.E. Vorstius en O. Heurnius, promoveerde 22 Juni 1614 tot Doctor Medicinae, waarna hij zich te Leiden als arts vestigde. Daartoe door Jan Pietersz. Koen aangezocht, vergezelde hij dezen 19 Mrt. 1627 naar Batavia, waar hij 13 Sept. 1627 aankwam. Na een studiereis gemaakt te hebben naar de Molukken en Timor, kwam hij vóór den aanvang van het eerste beleg van Batavia door Sultan Ageng, vorst van Mataram (22 Aug. 1628), aldaar terug en vertoefde hier gedurende beide belegeringen. Intusschen was hij vier maanden lang ernstig ziek, ten gevolge van beri-beri en dysenterie. In 1629 schijnt hij lid van den Raad van Justitie te Batavia geworden te zijn, waarna op 1 Mei 1630 zijn benoeming tot advocaat-fiscaal volgde. Van 15 Oct. 1630 tot 18 Jan. 1631 nam hij bovendien het ambt van baljuw van Batavia tijdelijk waar. Op 14 Sept. 1631 legde hij zijn ambt van advocaatfiscaal neer, en is misschien op dien datum voor vast baljuw van Batavia geworden; mogelijk ook was zijn aftreden een gevolg van onaangenaamheden met gouverneur-generaal Specx. In de vier jaar, die hij in de tropen doorbracht, heeft hij buiten zijn officieele ambten en de verzorging van zijn geneeskundige praktijk, veel tot stand gebracht op het gebied van natuurwetenschappelijk onderzoek. Een viertal boeken, waarvan het eerste: Notae in Garciam ab Orta, uit natuurhistorisch oogpunt het belangrijkste was, zond hij in 1631 aan zijn broeder Willem te Leiden, die ze pas in 1642 in een slechtverzorgde uitgave in 12mo bij F. Hackius het licht deed zien. Veel beter uitgevoerd was de uitgave van de gebroeders Elsevier (1658), bezorgd door Gul. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Piso, die echter hier en daar belangrijke wijzigingen in de genoemde vier boeken aanbracht, en er bovendien uit nagelaten geschriften van Jacobus Bontius nog een tweetal bijvoegde: Historia animalium en Historia plantarum. Wegens Piso's lichtgeloovigheid is echter deze uitgave lang niet in alle opzichten betrouwbaar. Zie: G.F. Pop in Geneesk. tijdschr. v.d. Zeemagt VI (1868) 207; VII (1869) 1; VIII (1870) 29; C. Swaving in Natuurk. Tijdschr. v. Ned. Indië XXX (1868) 285; XXX (1868) 475. Sirks [Boom, Abraham] BOOM (Abraham), geb. 1575, overleden te Amsterdam 26 Juni 1642, was de zoon van Pieter Cornelisz. Boom en Griete Gerritsdr. Na den dood van zijn vader werd hij in diens plaats tot lid der amsterdamsche vroedschap gekozen, 1609. In 1616 werd hij kapitein der burgerij en in 1625 burgemeester. Van 1626-1628 vertegenwoordigde hij Amsterdam in het college der Gecommitteerde Raden, en daarna was hij tusschen 1629 en 1639 nog acht maal burgemeester. In het bekende strooibiljet voor de raadsverkiezing van 1627 wordt zijn naam als de eerste genoemd van ‘de quanten, die oprechten willen d'Arminiaansche Santen’. Hij was ook burgemeester in 1638 tijdens het bezoek van Maria de Medicis. Hij huwde 15 Februari 1599 met Jannetje de Vrij (1575-1644). Zijn portret komt voor op een burgemeestersstuk door Th. de Keyser van 1638 in het Mauritshuis en op een schutterstuk in 1623 door C. Pz. Lastman in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Wagenaar, Beschr. v. Amsterdam. Breen [Boom, Adriaan] BOOM (Adriaan), Arboreus, geb. te Hoorn 1554, gest. 3 Oct. 1615 te Kortrijk. In 1577 was hij te Trier lid geworden der Societeit van Jezus. Eenige jaren na zijn priesterwijding (1584) kwam hij naar Groningen, waar hij door zijn redenaarstalent, zijn deugd en zijn grondige wetenschap de bevolking tot verbetering van leven aanspoorde. De reductie der stad (1594) noopte hem tot vertrek. Van 1595-1601 was hij rector van het Jezuïetencollege te Maastricht, daarna werd hij benoemd tot opvolger van Bargius (kol. 64), als hoofd der missie, en richtte de eerste Jezuïetenstatie te Haarlem op. Herhaaldelijk reisde hij door Holland en andere gewesten, in 1603 stak hij zelfs naar Groningen over, zoodat vooral door B. de Societeit van Jezus in Noord-Nederland haar bekendheid heeft gekregen en sinds dien de katholieke bevolking dikwijls naar Jezuïeten verlangde. Eenige oneenigheid met de saeculiere geestelijkheid werd in 1610 door een nieuwe overeenkomst bijgelegd. Fruin besluit uit de houding van Jan Jeroensz. van Hoorn in dezen twist: ‘Het getuigt zeker niet tegen de Jezuieten, dat zij zulk een man van overtuiging en karakter voor zich ingenomen hadden.’ B. zorgde nauwlettend voor de toepassing der ‘Monita’ door den provinciaal den zendelingen meegegeven. In 1611 trad hij als overste af, verbleef tot 1613 te Haarlem en was van 1613-1615 instructor van het derde proefjaar. Zie: R. Fruin, De wederopluiking van het Catholicisme in Verspreide Geschriften III, 334; Annales Dusseldorpii ('s Gravenhage 1894) register; H. Spijker, De Jezuieten in Groningen en Ommelanden in Groningsche Volksalmanak 1908, 139; W.v.d. Heyden, Verhaal van de verrigtingen der Jezuiten in Friesland (Leeuwarden 1842) 27, 29, 241; Arch. Aartsbisd. Utr. I, 228; VI, 6, 47, 80, 81. Derks {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boom, Dr. Cornelis] BOOM (Dr. Cornelis), geboren te Amsterdam, Oct. 1601, zoon van Abraham en Jannetje de Vrij (kol. 138), studeerde te Leiden en werd in 1628 tot pensionaris van Amsterdam benoemd, welk ambt hij in October 1650 neerlegde, om als weesmeester op te treden. Daarop werd hij 28 Jan. 1651 tot lid der vroedschap en 1 Februari tot burgemeester gekozen; doch hij overleed nog in hetzelfde jaar 1651 den 22sten Augustus. In Augustus 1639 werd hij uitgenoodigd zich te belasten met eene ambassade naar Polen en Dantzig, doch door de tegenwerking der amsterdamsche regeering, die Andries Bicker in dezen gepasseerd achtte, kwam van de geheele zaak niets. Hij huwde 22 Mei 1629 Maria van Schoonhoven (1611-1639). Een door A. Camerarius geschilderd portret in het bezit van den Heer G. Hooft van Vreeland te Amsterdam. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Bontemantel, de Regeeringe van Amst.; Aitzema, II, 643, 644. Breen [Boom, Cornelis Pieterszoon] BOOM (Cornelis Pieterszoon), zoon van Pieter Jansz. Ackerman en Geertruyd Willemsdr. Boom (zie art. Ackerman, kol. 3) was een der aanzienlijkste lijndraaiers en scheepsbouwmeesters op de Lastage te Amsterdam, waar de door hem gegraven Boomssloot nog tegenwoordig zijn naam bewaart. Over deze sloot en andere belangen was er voortdurend geschil tusschen de bewoners der Lastage en den magistraat. Cornelis Pietersz. Boom behoorde tot de voornaamste Gereformeerden en teekende op 30 September 1566, vermoedelijk als lid van den kerkeraad, het verdrag, waarbij o.a. de Minderbroederskerk voor de Gereformeerden werd beschikbaar gesteld. 1 Sept. 1568 werd hij door Alva verbannen. Misschien is hij dezelfde, voor wien door Sonoy c.s. bij schrijven van 24 Juli 1573 aan den Prins van Oranje commissie werd verzocht om de goederen der vijanden en fugitieven te Enkhuizen te annoteeren. Hij schijnt na de alteratie in 1578 niet te Amsterdam te zijn teruggekeerd, en was dus toen vermoedelijk reeds overleden. Hij was gehuwd met Griet Jacobsdr. Codde. Zie: Wagenaar; ter Gouw; Elias; Bor VI, 328 (I, 447). Breen [Boom, Philips Cornelisz.] BOOM (Philips Cornelisz.), gewoonlijk eenvoudig Philips Cornelisse genoemd, werd in 1543 te Amsterdam geboren uit het huwelijk van den voorg. en Griet Jacobsdr. Codde. Hij vestigde zich te Alkmaar, waar hij lid der vroedschap werd. Bij het bezoek van Brederode aan die stad, 2 Sept. 1566, behoorde hij tot hen, die van den Graaf de Minderbroederskerk ten behoeve van de godsdienstoefeningen der Gereformeerden verzochten, aan welken wensch Brederode verklaarde niet te kunnen voldoen: wat ten gevolge had, dat na zijn afreis nog denzelfden avond de kerk werd geplunderd. Dit zal wel de reden zijn, waarom Boom op 31 Augustus 1568 door den Raad der Beroerten werd gebannen. Hij wordt onder de 34 veroordeelden het eerst genoemd, en wij vinden in dit vonnis tevens zijn bijnaam vermeld: Groote Philips. Hij schijnt echter te Alkmaar gebleven, of, nadat de stad de zijde van Oranje gekozen had, er teruggekeerd te zijn. Althans 1 Januari 1573 werd hij met twee anderen naar Sonoy afgevaardigd om te verzoeken, dat de soldaten van hopman Cabeljau buiten de stad mochten blijven, wat aldus geschiedde. 6 September 1573, tijdens het beleg, werd hij, met Jan van Foreest, aan het drietal burgemeesteren toegevoegd. Hij {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} had als vertegenwoordiger van Sonoy zitting in de synode, die van 11-15 April 1575 te Alkmaar werd gehouden. 25 April 1576 was hij een der drie gedeputeerden van de Noordhollandsche steden bij de teekening der Unie tusschen Holland en Zeeland. Met den admiraal Cornelis Dirkszoon begeleidde hij in het laatst van November 1577 den uit de gevangenis ontslagen Bossu naar den Prins van Oranje te Middelburg. Na de alteratie keerde hij terug naar Amsterdam, waar hij in 1582, 85, 87 en 88 commissaris van huwelijksche zaken was. Hij kreeg weldra zitting in den kerkeraad en was tusschen 1579 en 1607 tien malen ouderling. Door de particuliere synode van Noord-Holland te Enkhuizen (1581) werd hij afgevaardigd naar de nationale synode van Middelburg, doch hij kon noch deze, noch de particuliere synode te Alkmaar bijwonen, weshalve hij door deze laatste beboet werd met een pond groot, ten behoeve der armen (Oct. 1581). In 1586 was hij afgevaardigde van Noord-Holland op de nationale synode te 's Gravenhage. Voorts vertegenwoordigde hij de classis Amsterdam op de particuliere synode te Hoorn (1596), Edam (1604) en Amsterdam (12 Juni 1607), en dat hij daar een geziene persoonlijkheid was, blijkt uit het feit, dat hij door deze vergaderingen gedeputeerd werd tot samensprekingen in de zaak van Taco Sybrantsz, in 1596, en van Venator in 1604. Hij werd door de amsterdamsche regeering belast met de vertegenwoordiging der stad bij het twistgesprek, begonnen op 27 Nov. 1583, tusschen Coornhert en prof. Saravia, over de vraag of de wedergeboren mensch de wet van Christus kan vervullen, wat door Coornhert, in tegenstelling met den heidelbergschen catechismus, werd beweerd. 30 Sept. 1583 werd hij door de Staten van Holland op het dubbeltal geplaatst voor het lidmaatschap van den Raad van State nevens Zijne Excellentie; en hij schijnt ook opgetreden te zijn. 7 Mei 1585 werd hij voorgedragen om te worden gecommitteerd als subalterne raad in Gelderland, indien dit althans niet een fout is in de Resolutiën van Holland, daar 7 Juni 1585 Claes Cornelisz. Vlooswijck als voorgedragen wordt genoemd. Wanneer hij overleden is, is onbekend. Hij was gehuwd met Immetge Jansdr. in 't Hart (geb. 1547). Een zijner dochters Marretje Philips, huwde eerst met den boekverkooper Laurens Jacobsz. en daarna met den beroemden stads-timmerman Hendrik Jacobsz. Staats. Zie: Elias, Vroedsch. v. Amsterdam; Boomkamp, Gesch. v. Alkmaar, 190, 230; Reitsma en van Veen, Acta der Part. Synoden; Rutgers, Acta der Nat. Synoden; Vos, Voor den spiegel der Historie. Breen [Boom, Pieter Cornelisz.] BOOM (Pieter Cornelisz.), geb. te Amsterdam, broeder van den voorgaande, was, evenals zijn vader, lijndraaier op de Lastage te Amsterdam. Hij werd schepen in 1580, lid der vroedschap in 1582 en reeds het volgende jaar burgemeester, welke waardigheid hij daarna nog 15 malen bekleedde. Tijdens zijn laatste burgemeesterschap overleed hij op 19 Jan. 1609. In 1587 werd hij kolonel der burgerij en van 1 Juli 1595 - 30 Apr. 1597 had hij zitting in het college der Gecommitteerde Raden van Holland. In het begin van October 1587 was het zijne ‘Hollandsche vromigheid’, zooals Oldenbarneveldt het in zijne Remonstrantie noemt, die belette dat Leicester zijn invloed in Amsterdam kon doen zegevieren. Hij wist namelijk te verhinderen, dat men den graaf bij zijn bezoek toestond het wachtwoord te geven. Boom was gehuwd met Griet Gerritsdr. (overl. 1611), {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} uit welk huwelijk verscheidene kinderen zijn geboren. Zie: Elias, Vroedsch. v. Amsterdam; Bor; Hooft, enz. Breen [Boonzajer, Alard Cornelis] BOONZAJER (Alard Cornelis), zoon van den volg., geb. 15 Mrt. 1783 te Gorinchem en overl. 20 Apr. 1806 ald. Hij bezocht de latijnsche school zijner geboorteplaats en werd in 1801 te Leiden als student ingeschreven. Siegenbeek, Wijttenbach en van der Keesel waren hier zijn voornaamste leermeesters; zij allen roemden zijn vlijt en studielust. Hij was een zeer werkzaam lid van het studentengezelschap ‘Favente Apolline’ en schreef eenige gedichten in het Jaarboekje voor de gemeente en het kanton Gorinchem 1804. 4 Mei 1805 werd hij tot candidaat in de rechten bevorderd. Zuidema [Boonzajer, Cornelis] BOONZAJER (Cornelis), rector der latijnsche school te Gorinchem, geb. 21 Sept. 1754 te Arnhem en overl. 8 Jan. 1792 in eerstgenoemde stad. Hij was de zoon van Alard Boonzajer en C. Taats, studeerde te Franeker in de rechten, promoveerde daar in 1778 op een diss. de Crimine polygamiae ex Jure civili en werd nog in datzelfde jaar advocaat voor 't Hof van Holland en conrector der latijnsche school te Gorinchem, waarvan hij twee jaar later tot rector benoemd werd. Hij aanvaardde die betrekking met een oratie de Optimi studiosi officio. Als ijverig beoefenaar der nederl. taal- en letterkunde zette hij zich aan de bewerking eener nieuwe uitgave van het woordenboek Teuthonista of Duytschlender, reeds in 1475 door Gert van der Schueren te Keulen gedrukt. Na zijn vroegtijdigen dood werd de uitgave voortgezet door Ds. Joh. Wilhelmus Bussching en daarna door Mr. Jac. Arnoud Clignet in druk gebracht (Leiden 1804). Een nieuwe uitgave van M. Vitruvii Pollionis Libri X de Architectura en een ontworpen plan tot de uitgave van een uitgebreid werk, get. Korte letterk. aanteekeningen over Nederl. schrijvers werden door zijn dood verijdeld. In handschr. worden beide werken in de biblioth. van de Mij. der Ned. Letterk. te Leiden bewaard. Verder heeft men van zijne hand een Woordenboek der Nederduitsche werkwoorden, een Woordenboek der Nederduitsche taal in 3 dln. en Taalkundige aanteekeningen, 4 dln. B. was sedert 1782 gehuwd met Johanna Cornelia van Appeltere, die hem 6 kinderen schonk, waarvan er 4 vroeg overleden. In de staatkundige woelingen van 1787 was ook B. betrokken en wel als secretaris van het toenmalige Exercitie-genootschap, dus als ijverig patriot. Zie: Vad. Hist. ter verv. op Wagenaar XXIII, 17; de Chalmot, Verzameling v. stukken XII, 268; Alg. Vaderl. Letteroefeningen voor 1816, no. 13, en Hand. Letterk. 1828, 60. Zuidema [Boonzajer, Cornelis Gerardus] BOONZAJER (Cornelis Gerardus), geb. 15 Aug. 1788 te Gorinchem, overl. aldaar 4 April 1863, zoon van den voorgen. en Johanna Cornelia van Appeltere, was de jongste van vijf kinderen. Hij verloor zijn vader vroeg, ten gevolge waarvan hem de academische loopbaan ontzegd werd. In 1808 werd hij procureur voor het geregt van heeren schepenen van Gorinchem, welke betrekking hij in 1809 verwisselde voor die van notaris. Dit bleef hij tot 1854. In 1813 trouwde hij met Helena Sophia Bernardina Andres, die hem in 1831 ontviel na hem twaalf kinderen te hebben geschonken. Niettegenstaande zijn drukken werkkring, waarnaast verschillende maatschappelijke en kerkelijke posten beslag legden op zijn {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd - van 1849 tot 1858 was hij gemeenteraadslid, van 1854 af wethouder - wist hij, naast het oefenen van zijn dichterlijken aanleg, den noodigen tijd te vinden voor studie. Vooral de munten penningkunde had zijn liefde. Zijn verzameling dagteekende van 1805 en werd door Prof. P.O. van der Chijs gecatalogiseerd. Hij was een bescheiden werker, altijd gereed om anderen te helpen: hij bewees bij de uitgave van de Beschrijving van Nederlandsche historiepenningen ten vervolge op het werk van Gerard van Loon goede diensten, en van der Chijs maakte voor zijn werk: Over de munten van onze voormalige hertogen, graven, heeren en steden tot de pacificatie van Gend van zijn verzameling een ruim gebruik. Aan de Bibliotheek van de Mij. der Nederl. Letterkunde liet hij een verzameling lijsten na behelzende: Boeken over de munt- en penningkunde, alle bestaande muntsoorten, de stempelsnijders, de penningverzamelaars in en buiten Nederland, en de placaten en verordeningen over de munten in Nederland, tezamen vormende 10 banden fo. Daarnaast legde hij zich toe op oudheidkunde. Ook op dit gebied verzamelde hij evenzeer ten dienste van anderen. Hij was het, die dr. L.J.F. Janssen opmerkzaam maakte op de muurschilderingen in de St. Janskerk te Gorkum, waarover deze een verhandeling schreef in de Verh. v.d. Kon. Acad. v. Wetensch. I. Hij was het ook, die een deel van het gorkumsche archief redde, dat reeds als scheurpapier verkocht was (zie Versl. en meded. d. Kon. Acad. V, 209), en later gaarne zijn medewerking verleende voor de uitgave van het Nieuw Hollandsch en Zeeuwsch Charterboek. In 1858 gaf hij aan de gemeente een aanzienlijke verzameling resolutiën en oude stukken ten geschenke. Hij begon ook aan het overbrengen van archiefstukken in nieuwere taal en spelling ten bate van het algemeen. Ten slotte verschafte hij de bronnen voor de bijdrage van A.J. van der Aa in den Zuid- en Noordhollandschen Volksalmanak van 1846, getiteld: Het voormalig klooster ‘den Ham’ bij Schoonhoven. Hij schreef, behalve verscheiden bijdragen in den Navorscher slechts een werkje, in verbinding met J.G.W. Merkes van Gendt, getiteld: Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het slot Loevestein (Gorinchem 1840), maar liet in handschrift aan de Mij. der Nederl. Letterkunde na: Lijst van de uitgaven der werken van Hugo de Groot. De Mij. v. Letterk., het Noord-Brabantsch Gen. v.K. en W., het Oudheidk. Gen. en het Prov. Utr. Gen. v.K. en W. telden hem onder hunne leden. Zie: J.H. Holwerda in Levensber. Letterk. 1863, 380; Familieblad 1888, 301. Dortland [Boonzajer, Marius Franciskus] BOONZAJER (Marius Franciskus), geb. te Gorinchem 25 Nov. 1822, overl. aldaar 17 Juni 1908, zoon van den voorg. en Helena Sophia Bernardina Andres, huwde Arthemise Clementine Florence Rose van Brussel, dochter van Adrianus Albertus en Fanny Emilie Diemer. Hij werd 21 Aug. 1854 notaris te Gorinchem, in 1858 lid van den gemeenteraad aldaar, was van 1859 tot 1864 wethouder en sinds 1875 lid van de Prov. Stat. van Zuid-Holland. Verschillende voor Gorinchem zeer belangrijke handschriften, afkomstig uit de verzameling van zijn vader, zijn door hem aan de stad geschonken. Door zijn zorg zijn afbeeldingen gemaakt van de muurschilderingen, ontdekt bij de afbraak der St. Janskerk in 1845, en van de graftombe der Arkels. Zie: L.J.F. Janssen, De muurschilderingen der St. Janskerk te Gorinchem (A'dam 1858). de Lint {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boot, Johan Cornelis Gerard] BOOT (Johan Cornelis Gerard), geb. 17 Aug. 1811 te Arnhem, gest. 17 Dec. 1901 te Amsterdam, was de zoon van den predikant Johannes Cornelis uit diens tweede huwelijk met Boudewina Donker Curtius. Hij bezocht het gymnasium in zijne geboortestad en voelde door het onderwijs van den conrector Waardenburg den lust voor klassieke studie in zich ontwaken, studeerde 2 jaren te Deventer en daarna te Leiden onder van der Palm, van Assen, Jacob Geel, Peerlkamp en Bake. Na te hebben deelgenomen aan den veldtocht der leidsche jagers naar België zette hij de studie voort en werd 9 Juni 1836 gepromoveerd tot doctor in de letteren en rechten op twee dissertaties De Bello sacro Phocensi en Ad locum iuris Romani de captis et redemptis ab hostibus. Als student had hij te Leiden het accessit behaald op een prijsvraag over het leven van Cicero, vooral uit diens brieven geput, en te Utrecht de gouden medaille met de beantwoording eener vraag De Pericle eiusque in civitatem Atticam meritis (Trai. ad Rhen. 1835). Na de promotie deed hij een reis naar Italië, dat hij in 1871 en 1882 nogmaals bezocht en dat hem een tweede vaderland werd, werks taal hij vloeiend sprak, zoodat hij op zijn laatste reis in de zitting der Accademia dei Lyncei, waarvan hij tot lid was benoemd, op het Kapitool een italiaansche voordracht hield over oude opschriften. In 1839 werd hij rector te Leeuwarden, waar hij 12 jaren met groote vrucht werkzaam was en waar hem zijne vrouw, mej. Visser uit Deventer, na een 5-jarig huwelijk ontviel. In 1851 werd hij aan het Athenaeum te Amsterdam ‘professor historiae, eloquentiae, poeseos, antiquitatum, litterarum Graecarum et Latinarum’, welken veelomvattenden werkkring hij 20 Oct. aanvaardde met eene rede De Perpetua philologiae dignitate en 14 Sept. 1870 neerlegde. In 1877 nam hij op verzoek van Curatoren de taak weer op aan de nieuwe Universiteit, maar nu als buitengewoonhoogleeraar in het Latijn voor candidaten en bleef in functie tot zijn 70ste jaar, waarna hij zich in Mei 1882 uit het openbare leven terugtrok. Boot, vertegenwoordiger van de utilistischpaedagogische richting in de klassieke philologie in tegenstelling tot de streng wetenschappelijke, die in 1807 door F.A. Wolff voor het eerst in druk verkondigd en iater door Aug. Boeckh breeder behandeld en uitgewerkt is, was een degelijk geleerde en een uitnemend latinist. Ontbloot van dichterlijk talent als hij was, liggen zijne verdiensten voornamelijk op het gebied van het proza. De lijst van zijne geschriften, door hem zelven opgemaakt, bevat over de honderd nummers en is geplaatst achter zijn door Karsten geschreven levensbericht. Men vindt ze verspreid in De Gids (1838-43), in de Symbolae litterariae - later Miscellanea philologa et paedagogica -, in de Mnemosyne (sedert 1856), in de Verhandelingen en in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch., waarvan hij sedert 1857 lid - en sedert 1863 secretaris was, welke betrekking hij 30 jaren vervuld heeft. Van zijne uitgaven verdienen vermelding De Historia Gymnasii Leovardiensis ab origine ad haec tempora, in 1854 te Leeuwarden en 1890 ten tweeden male te Amsterdam uitgegeven, zijne bewerkingen van Madvig's latijnsche spraakleer, zijne Oratio prima in Catilinam. Recensuit et a M. Tullio Cicerone male abiudicari demonstravit J. Boot (Amstelod. 1857) en zijn door het Utrechtsch Genootschap in 1873 met goud bekroond werk De Vita et scriptis Petri Wesselingii. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zijn standaardwerk, dat zijn naam in de classiek-philologische wereld vooral zal doen voortleven, is zijne magistrale uitgave van Cicero's brieven aan Atticus: M. Tullii Ciceronis Epistolarum ad T. Pomponium Atticum libri XVI. Rècensuit et adnotatione illustravit J. Boot (Vol. I. Amstel. 1865, Vol. II. 1866), van welk werk een tweede uitgave in 1886 te Amsterdam is verschenen. Zie verder: H.T. Karsten, Levensbericht van J.C.G.B. in Jaarboek d. Kon. Ak. v. Wet. 1903 naar een eigenhandige memoria vitae, door B. in zijn 71ste levensjaar gemaakt, en J.E. Sandys, A history of class. scholarship III (1908) 282. Damsté [Booth, Mr. Everard] BOOTH (Mr. Everard), heer van Mijdrecht, geb. te Utrecht 15 Aug. 1638, gest. aldaar 2 Nov. 1714, zoon van den burgemeester Dr. Cornelis B. en Digna van Wyckerslooth. Hij studeerde te Utrecht in de rechten (ingeschreven in het album der hoogeschool in 1655), werd gedeputeerde ter admiraliteit van Friesland van wege Utrecht en in 1674 raad in het Hof van Utrecht. Hij huwde met Elisabeth Gerobulus (overl. in 1681) en hertrouwde na haar dood te Amsterdam in 1685 met Catharina Aletta Pels. Op de utrechtsche universiteitsbibliotheek bevindt zich van zijn hand: Opgaande linie van het geslagt Booth, bestemd om de rechtstreeksche afstamming van zijn familie uit de van Almonde's aan te toonen. De door hem gehouden Dagelijksche aanteekeningen gedurende het verblijf der Franschen te Utrecht in 1672 en 1673 zijn uitgegeven in Berigten Hist. Gen. VI: 2 (1857) 1 v.v. Zie: Wapenheraut VI (1902) 501; Elias, De vroedschap van Amsterdam II, 813; J.F. van Someren, De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek (Utr. 1909) 26; E.B.F.F. Wittert van Hoogland, Bijdr. t.d. gesch. der Utr. Ridderhofsteden en Heerlykheden II ('s Grav. 1912) 506. van Kuyk [Boreel, Johannes] BOREEL (Johannes), of Borelius, geb. te Middelburg; Dec. 1576 of een der eerste dagen van 1577 daar - nog jong - gestorven, liet zich 16 Mei 1573 als student inschrijven aan de heidelbergsche academie. Binnen anderhalf jaar was hij weer in Zeeland terug. 28 Sept. 1574 besloot de kerkeraad van Middelburg in zijn eerstvolgende vergadering de vraag aan de orde te stellen Boreel voor te dragen als predikant. Nadat hij 3 Oct. te Grijpskerke en 17 Oct. te Middelburg gepreekt had, werd bepaald, dat hij lid van het consistorie zou kunnen zijn, doch daarin niet zou mogen presideeren. 12 Juni 1575 werd hij tot 3en predikant beroepen. Was aanvankelijk zijn taak om te werken in de walchersche gemeenten buiten Middelburg, ook al verleende hij daarbij toen reeds ook aan die stad zelf nu en dan wel hulp, 5 Apr. 1576 werd hem meer vast de arbeid binnen haar muren opgedragen. Zijn huwelijk met Susanna Ewouds of Eewouts uit Zierikzee bleef kinderloos. Hij was een zoon van Pieter B. en Catharina Joossen uit Roemerswaal, en kleinzoon van Jan Boreel (gest. 1553), den pensionaris van St. Anna ter Muiden, en Maria Scheuring. Zijn vader, geb. 24 Dec. 1524 te Sluis, was omstreeks 1566 te Middelburg vettewarier. Om zijn deelnemen aan het aanbod om voor een som van drie millioen gulden voor de Nederlanden vrijheid van godsdienst te koopen, werd hij door Alva verbannen, en vluchtte toen naar Norwich, waar hij 19 Jan. 1568 is gestorven. Na den overgang van Middelburg tot de zijde van den Prins, keerde zijn gezin weer daarheen terug. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: F. Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I (1890) 36; dez., De algemeene kerkeraad der Nederlandsch Hervormde Gemeente te Middelburg (Middelb. 1860) 110; J.W. te Water, Kort verhaal der Reformatie van Zeeland (Middelb. 1766) 107, 108, 181, 202; M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden (Amst. 1884) 114, 115, 224, 226, 227, 234; J. de Wal, Nederlanders, Studenten te Heidelberg no. 860; J.H. Hessels, Eccles. Lond. Bat. Archivum III (Cantabr. 1897) no. 381. van Schelven [Borghorst, Jakob] BORGHORST (Jakob), werd in 1667 door Heeren Bewindhebbers benoemd tot kommandeur van Kaap de Goede Hoop, en aanvaardde zijn ambt in Juni 1668. Zijn gezondheid liet veel te wenschen over, daarom vroeg hij zijn ontslag aan en vertrok in het voorjaar van 1670 naar het vaderland. Tijdens zijn bestuur werden er ontdekkingstochten te land en ter zee gedaan. Zie: Valentijn V, ii, 128; G. Mc. Call Theal, History of South-Africa (1897) I, 173-180. Godée Molsbergen [Bormeester, Abraham] BORMEESTER (Abraham), van wiens leven niets bekend is, leefde in 't midden der 17e eeuw vermoedelijk te Amsterdam en schreef daar vier kluchten, voor 't meerendeel op vrij realistische wijze tafreeltjes uit huwelijksleven en vrijage gevend, maar daardoor wel van eenig belang voor het maatschappelijk leven dier dagen. Het zijn: Sijtje Fobers, in klucht gespeeld op de Amsterdamsche kamer (Amst. 1643; herdr. 1647, en z.j.), ook wel Ktucht van Joost Krimp of Klucht van de Ton genoemd; Doeden (Amst. 1643; herdr. 1735), ontleend aan Boccacio's Decamerone; Infidelitas ofte Ontrouwe Dienstmaagt aan Judith de Hoogh opgedragen (Amst. 1647; herdr. 1645, 1661, 1669), gespeeld op den amsterdamschen schouwburg als nastukje achter Rodenburg's Cassandra en zijn meest bekende 't Nieuwsgierig Aegje gespeelt op d' Amst. Schouwburg (Amst. 1662; herdr. 1664 4o. en 8o., 1669), ontleend aan het verhaal Kluchtigh Avontuurtje van 't Nieuwgierigh Aeghje van Enkhuysen (Zie: A.J. Barnouw in Tijdschrift voor Nederl. Taalen Letterk. 1901, 291 e.v.), een thema, dat ook door A. Bogaert en Huygens gebruikt werd. De zinspreuken waarmee hij zijn stukken onderteekende, waren: ‘G'naed is mijn troost’, ‘Misericordia solatium meum’ en ‘Niet eygens’. Enkele onbeteekenende gedichtjes van zijn hand vindt men opgenomen in: Amsteldamse Vrolikheyt (Amst. 1652) 127, 144 en 180. Ruys [Bornius, Arnoldus] BORNIUS (Arnoldus), geb. te Utrecht 1614, overl. te Alkmaar 27 Juli 1679, zoon van Johannes B., predikant te Kamerijk, en broeder van den leidschen hoogleeraar, die volgt, student in de godgeleerdheid te Leiden op 18-jarigen leeftijd, 5 Nov. 1631, predikant te Kamerijk 1637, te Schagen 1643, te Woerden 1644, te Delft 1653, te Alkmaar 1667. In 1639 huwde hij Abigaël, dochter van Willem Nicolaesz. Somer, predikant achtereenvolgens te Wijdenes, waar zij geboren was, Alkmaar en Amsterdam. welke echt door haar overlijden niet van langen duur is geweest. In de jaren 1647-1664 komt hij herhaalde malen voor als gedeputeerde bij de jaarlijksche zuidhollandsche synoden. Reeds te Woerden verwekte hij bij een deel zijner gemeenteleden ontevredenheid. Op de synode, aldaar in 1644 gehouden, kwamen klachten tegen hem in wegens meineed in de zaak Somerus-Allevermans. De synode verklaarde echter de beschuldigingen voor ongegrond en trachtte de rust in de gemeente te herstellen, maar blijkbaar te vergeefs, want 't volgend jaar, op de synode te Buren, doken dezelfde klachten {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} weer op, maar weder zonder resultaat. Te Delft bevestigd 1 Dec. 1653, verliefde hij aldaar op en vond hij wederliefde bij zijne minderjarige catechisante Agatha, dochter van den burgemeester Gerard Cornelisz. Briell, gez. Welhouck (I, kol. 462), die daarmede volstrekt niet ingenomen was en dus, toen de betrokkenen in Oct. 1657 bij commissarissen voor de huwelijkszaken aanzoek hadden gedaan om ingeteekend te worden, in November den kerkeraad verzocht om den predikant te suspendeeren, censureeren en van zijn dienst te deporteeren. De kerkeraad, die in het gedrag van den beklaagde niets onbetamelijks vond, poogde te vergeefs den verbolgen vader, die inmiddels tot de fransche kerk was overgegaan, zachter te stemmen. De fransche predikant Soler trok partij voor den burgemeester en wierp nog olie in het vuur door het uitgeven van een vlugschrift. Agatha besloot nu, op raad harer rechtsgeleerden, de kwestie voor schepenen te brengen, maar op raad van Bornius kwam zij daarvan terug en nam zij 23 Febr. het voorstel van haar vader aan om de zaak voor onbepaalden tijd te temporiseeren. De verloofden bleven elkander trouw, maar het leven werd het meisje zoo lastig gemaakt, dat zij 11 April 1661 het ouderlijke huis verliet. Welhouck wendde zich nu weder tot den kerkeraad om zijne dochter te nopen tot terugkeer, en hij beschuldigde tevens Bornius van godslasterlijke prediking, waarover de klacht hem ontzegd werd; maar aangaande het gedrag van Agatha, als lidmate aan de censuur des kerkeraads onderworpen, werden de dienstboden gehoord, wier getuigenis zoo gunstig voor de dochter als ongunstig voor den vader was. 16 Dec. ontzegden schepenen Agatha's eisch tegen haren vader om met Bornius te mogen trouwen, en haar vader herhaalde op grond daarvan zijn verzoek bij den kerkeraad, maar Agatha appelleerde op het Hof van Holland. Ongeveer 's middenjaars keerde zij in het ouderlijk huis terug, om het in Febr. 1663 weder te verlaten en bij haar minnaar in te trekken. Zulks was na de reeds verwekte opspraak den heeren van de wet te kras, en den 25 verboden zij Bornius, onder bedreiging van verbanning uit de stad bij ongehoorzaamheid, zijn omgang met Agatha voort te zetten, en den kerkeraad ontbrak de moed om tegen deze beslissing de partij van den predikant op te nemen. Bovendien namen de Staten van Holland 27 Sept. een besluit over de berechting van huwelijksgeschillen tusschen ouders en kinderen, waarbij die, wat Delft betreft, aan schepenen gelaten werd met uitsluiting van eenig appèl. Vader Welhouck overleed 7 Febr. 1665 en zijne weduwe Petronella Spiering, vreezende, dat de verliefden nu hunne conversatie zouden hervatten, verzocht en verkreeg 3 Maart van de heeren van de wet eene herhaling van het vroeger verbod. Bornius verkorf het geheel toen hij 5 Januari, ter gelegenheid van den maandelijkschen bedestond wegens den oorlog met Engeland, de rechtvaardigheid van onze zijde in twijfel trok, waarvoor de stedelijke overheid hem met inhouding van zijn traktement strafte; en toen hij 2 Febr., weder in den bedestond voorgaande, getracht had zich te verdedigen, werd hem 5 dagen later het waarnemen zijner bediening ontzegd. Zijn 28 Maart ingezonden nederig verzoek om herstelling werd denzelfden dag afgewezen, als geen genoegzame satisfactie gevende. Gelukkig voor hem ontving hij in Juni een beroep naar Alkmaar op ƒ 1200 bezoldiging en ƒ 150 voor huishuur. Agatha volgde hem 2 jaren later en trad, zonder den tegenstand harer moeder over- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} wonnen te hebben, 13 Juli 1670 te Schermerhorn in het huwelijk, bezongen met een bundel verzen door Neuhusius (B. was scholarch) e.a. Hij was toen 57, zijne bruid 33 jaren oud. Eerst daarna verkreeg zij van den delftschen kerkeraad de eerst geweigerde attestatie Van 1672 tot 79 zijn hun 5 kinderen geboren, waarvan bij zijn leven reeds 3 stierven, 2 eene week na elkander in '77, waarop hij een Lyck-Gedicht van 44 regels maakte. Na zijne herstelling van eene ziekte richtte hij 1 November 1678 een latijnsch dankvers aan dr. Cornelis van Focquenbrock. Zoo nu en dan schreef hij stichtelijke gedichten en was daardoor bevriend met den eibergschen zanger Willem Sluiter. Vóór diens Buiten-Leven (1668) en zijn Jeremia's Klaag-Liederen (1682) is van hem opgenomen een lofdicht, terwijl hij ‘By absentie des Autheurs’ diens Christelijke Doodts-Betrachting en Sterf-gesangen met een voorrede en lofdicht in 1667 uitgaf. Ook wordt door Rogge (Bibliotheek der Contra-Remonstr. en gereform. Geschriften, 1865, p. 168) aan hem toegeschreven: Haeghs hof-praetje ofte samenspraeck ... tegens de valsche calumnien ... van Ptr. la Court ... in sijn ... Intrest van Holland enz. 1662, terwijl Tiele (nr. 5868) een latijnsch gedicht van hem noemt: Gaudia et vota Batavorum cum ... Princeps auriacus ... summus .. praefectus renunciaretur ondert. Arn. Bornius, 1672, 25 Febr., in plano; van Doorninck (Vermomde en naamlooze schrijvers, dl. I (1883) kol. 333) noemt van een A. Bornius de spreuk: ‘Koopt deugt en waerheyt, maer en verkooptse niet.’ Uit zijn vorig huwelijk moet hij nog 3 kinderen nagelaten hebben. Agatha hertrouwde te Schipluiden 4 April 83 met Henricus Troye, predikant te 's Gravenhage, en overleed 1 Mei 1715, 6 Juni door haar tweeden man in den dood gevolgd. Zie: Eerlijcke Vryaedje, Gepleeght by Arn. Bornius, Predikant der Stadt Delft Omtrent Juffr. Agatha Welhouck (Utr. 1664); v. Leeuwen, Het Rooms-Hollands-recht (Amst. 1678), 75: H. de Veer, Agatha Welhoek. De Staat, de Kerk en het Hart (Delft 1860); Navorscher V, 172; XII, 194; XIII, 348; LIV, 689, 735; Knuttel, Pamfletten-verzamenling, vermeldt onder ns. 8017-8021 eenige ‘schuyt-praatjes’, theologische adviezen enz. over de beschreven kwestie; Tiele, Bibliotheek van Ned. Pamfletten nos. 5002, 5170, 5322; Knuttel, Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland passim. Bruinvis [Bornius, Henricus] BORNIUS (Henricus), geb. te Utrecht omstr. 1617, gest. te Leiden in 1675, zoon van Johannes B., predikant o.a. te Kamerik, en broeder van den voorgaande, deed zich 12 Apr. 1635 en 7 Oct. 1636 te Leiden inschrijven als stud. phil., ontving echter in 1637 eene vereering voor de dedicatie zijner theses in de stadsacademie gedisputeerd van de magistraat te Utrecht en is nogmaals te Leiden ingeschreven, thans als stud. theol., 12 Febr. 1644. Met belangstelling nam hij kennis van de in die dagen verschenen tegenwerpingen van Gassend tegen de Principia van Descartes, stond zelfs, althans sinds 1645, met eerstgenoemde in briefwisseling, was bevriend met den utrechtschen hoogleeraar Joh. Ravensberg, dien hij ook met Gassend in kennis bracht, met Regius, die in 1646 met Descartes brak en den destijds hier te lande vertoevenden Sorbière, welke beide laatsten hem wellicht van de cartesiaansche philosophie aftrokken en hem tot de epicuristische van Gassend deden neigen. Na de oprichting van de Illustre school te Breda, waaraan o.a. Rivet, Pell en Alb. Kyper mede verbonden werden, trad B. daar op als hoogleeraar {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ethica en logica en aanvaardde dit ambt 19 Sept. 1646 met een Or. de praestantia atque utilitate philosophiae (gedrukt in de Inaug. ill. scholae ac coll. Auriaci (Bredae 1647), 196-216); Apr. 1648 huwde hij te Amsterdam met de daar in 1624 geboren Catharina van Ceulen, dochter van Elias. In 1651 werd B. beroepen als hoogleeraar te Leiden, wel boven het getal der professoren, maar niet extra ordinem (Burman, Syll. epp. III, 746, 48), hoewel met minder salaris dan te Breda (l.c. 754) en aanvaardde wellicht dit ambt met de van hem genoemde Or. de libertate philosophandi, of met de Or. de jure illius cujus pecunia creditor alterius fuit dimissus. In verband met de cartesiaansche geschillen aan de hoogeschool werd 20 Aug. 1653 besloten, dat Stuart de metaphysica, Heereboord de logica en B. de ethica zou doceeren (Suringar in Nederl. tijdschr. voor geneesk. 1864, 158). B. - in 1654 bevorderd tot gewoon hoogleeraar - schijnt zich daarbij als anti-cartesiaan te hebben doen kennen of zich in de oogen der Cartesianen, niet krachtig genoeg te hebben geweerd: in 1655 had hij twisten met Heidanus ‘ob jus suffragii’ (Burman l.c. 759), uit de akten van den senaat van 11 Dec. 1655 blijkt dat B. meermalen door de (veelal cartesiaansch gezinde) studenten was uitgejouwd bij disputen, met Thysius en Hoornbeek protesteerde hij in 1656 tegen een senaatsbesluit in zake dier geschillen en wordt voorts in dien tijd door Heidanus beschreven als ‘een verloochende Cartesiaan, die nu al syn venijn tegen die philosophie uytbraeckt, die hij tevoren soo hooch heeft gepresen en die niet anders aengaet als oft hij vol furiën was’; in Dec. 1659 en Jan. 1660 nam hij nog ijverig deel aan het tegenwerken van een aangekondigd en onder Coccejus te houden cartesiaansch dispuut (Cramer, Abraham Heidanus en zijn cartesianisme (Utr. 1889) 66, 69, 78 vv.). Weldra (1659 of 1660) werd hij echter belast met het toezicht op de letterkundige studien van den lateren stadhouder Willem III, welk ambt hij, evenals anderen in 's prinsen dienst, weer verloor in 1666. Hij werd toen rentmeester van den prins en had nog als zoodanig in 1675 een geweldigen twist met de regeering van Hulsterambacht, waarbij de prins hem en zijn helpers uit de gevangenschap moest ontslaan (Zelanaia ill. II (1880) 713, 14). Brieven gewisseld tusschen hem en o.a. Rivet zijn ter leidsche univ. bibl.; gedrukt tusschen hem en Gassend in diens Opera T. VI (Lyon 1658) 489, 98, 99; hij was voorts bevriend met Daniel Costerus, Arnold Moonen, in wiens album amicorum (zie Werken Maatsch. Letterk. N.R. VII 2e stuk 127, 131; thans ter kon. bibl.) ook zijn wapen voorkomt, met Janus Vlitius, die te Breda een Ode πϱοπεμπτιϰή op hem vervaardigde (opgenomen Burman l.c. 753 vv., maar ook elders gedrukt), Gronovius en Nicolaas Heinsius, die hem handschriften en boeken leenden (Burman l.c. 458, 461, 65, 68, 71). In 1676 verscheen de verkoopcatalogus van B.'s kostbare bibliotheek. Zijn zoon, mr. Johan Henricus B., geb. te Breda in 1649, te Leiden ingeschreven als stud. litt. 12 Juni 1660, huwde met Catharina Kant uit die stad, te Hontenisse 5 Aug. 1696 met Maria Verbeeck van 's Gravenhage en was in 1699 rentmeester van Willem III te Hulst; zijn wapen is in de kerk te Hontenisse (Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I 59). Zie: Sorbière, Vita Gassendi vóór diens Opera omnia T. I (Lyon 1658); Vossii Epp. II (Aug. Vind 1691) 326; de Crane, Bizonderh. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} de familie Hemsterhuis betreffende (1827) 38, 39; Siegenbeek, Gesch. der leidsche hoogeschool I, 169, 78; II (1832) T. en B. 132; Dodt, Archief III, 291; Navorscher II (1852) 247; III (1853) 250; IV (1854) 325; V (1855) 201; XII (1862) 132; XIII (1863) 348; Huygens, Oeuvres complètes I (La Haye 1888) 56, 58, 61, 68, 81; II (1889) 209, 34, 453, 64, 79, 562, 63; VI (1895) 27, 99; Oeuvres de Descartes II (Paris 1898) 529; IV (1901) 146, 150, 238, 358, 513-14; V (1903) 49 en Brieven van Joh. de Witt I ed. Kernkamp (Utr. 1906) 353 vv. de Waard [Borremans, Nicolaas of Nicolaus] BORREMANS (Nicolaas of Nicolaus), waarschijnlijk te Amsterdam geboren, zoon van Regnerus of Reynerus B., die eerst pastoor te Luik, later predikant te Rhoon was en in 1619 om zijn remonstrantsche gevoelens werd afgezet. N. werd in 1649 proponent bij de remonstrantsche broederschap. Het leidsche Album studiosorum vermeldt als ingeschreven op 4 Mei 1643: Nicolaus Borremans, Rotterodamensis 29. Als dit onze Nic. B. is, zou hij bijgevolg omstr.1624 geboren zijn. Zijn eerste standplaats was Nieuwkoop, waar hij, toen hij in 1652 naar Maasland verhuisde, opgevolgd werd door Ger. Brandt. In 1679 nam hij wegens ziekte (graveel) zijn emeritaat. Waarschijnlijk was hij 1 Oct. 1645 te Amsterdam gehuwd met Johanna de la Tombe, een huwelijk door Willem van Heemskerk bezongen (Bloemkrans (1659) 169 e.v.). Hij had verscheiden kinderen, van wie Antonius, Adrianus en Salomon eveneens predikant bij de broederschap waren. We vinden Nic. B. in vriendschap, althans in aanraking, met Joachim Oudaan (zie diens Gedichten (Delf 1724) 145, 148 (Amst. 1712) 313, 314), met wien hij in briefwisseling stond (cf. G. Kalff, Geschied. der Ned. Letterk. IV (1909) 7), met Ger. Brandt (Poezy, II (Amst. 1727) 149, 151), wiens gedichten hij verzamelde en uitgaf (Rott. 1649) en met W. van Heemskerk. Als dichter leverde hij eenige bijdragen in de Bloemkrans van verscheiden Gedichten (Amst. 1659) en hebben we in plano een politiek gedicht van hem op den zeeslag van 21 Aug. 1673: De III groote vlaggen uit de Maes etc. onderteckend N.B.A. (Pamflet Knuttel no. 10817). 't Meest gaf hij vertaalwerk: Historische Jaer-Boecken van Holland en Zeeland ... eertijds in 't Latijn beschreven door Matth. Vossius (Gor. 1677), Twee Brieven van ... Peter Wading .... beantwoordt door .... Sim. Episcopius ... Uyt het Latijn in 't Duyts vertaalt door N.B. (Amst. 1649), Sim. Episcopii Antwoord, op LXIV theologische vragen ... uyt Latijn in Nederlands vertaalt door N.B. (Amst. 1648), Waer-borg om geen quaed hals-gerecht te doen. Dat is: een boek ... hoemen tegen de Toovenaers procedeert ... Beschreven door een Roomsch Godt-geleerde (Fr. Spee), Vertaelt door N.B.A. (Amst. 1657), Palaephatus van de ongelooflijke Historien (Amst. 1661), waarvan in 1687 door G. Brandt een verbeterde editie verscheen, Het gevoelen van M. Bellius aengaende de Ketters ... uit het latijn vertaelt door N.B.A. (Amst. 1663), Gekken te koop of schimp-dicht op de verkeerde geleerden van onzen tijd ... door Pt. Cunaeus ... door N.B.A. (Rott. 1675), Ondersoeck van het recht der ouden over de kinderen (z.j.e.p.), Kleynoodt vervatende eenige schriftjens d. Ed. Poppii (Amst. 1647) en misschien bewerkte hij ook: Ed. Poppius, Aanteykeningen ofte historisch verhaal (Amst. 1649). De initialen N.B.A. zijn een afkorting van N(ic.) B(orremans) A(mstelodamensis). Zijn sterfjaar is onbekend. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Acta der prov. en partic. synoden, verz. door Reitsma en van Veen, III (Gron, 1894) 254, 309, 341; H.C. Rogge, Bibliotheek der Remonstrantsche Geschriften (Amst. 1863) 108, 240; J. Tideman, De Remonstrantsche Broederschap, pass.: J.I. van Doorninck, Vermomde en naamlooze schrijvers I (1883) kol. 418, 419. Ruys [Borret, Huybrecht] BORRET (Huybrecht) in 1653 te Dordrecht geb., ald. overl. 19 Juni 1730. Zijne R.K. geloofsgenooten vonden in hem een ijverig beschermer hunner godsdienstige gevoelens, o.a. door dat hij zijne huiskapel voor hunne godsdienstige oefeningen openstelde, toen de kerken door de heerschende geschillen met de Oud-Roomschen gesloten waren. De vergunning hiertoe. hem destijds door den kardinaal De Bussy, nuntius te Keulen, die toen de geestelijke jurisdictie over ons land voerde, verleend, werd bij breve van 8 Dec. 1711 echter ingetrokken, toen het namelijk gebleken was, dat zijn huispriester Petrus Tijbosch de jansenistische leeringen aanhing. In later jaren bouwde hij uit eigen middelen de voormalige kerk van het H. Kruis. Hij ligt met zijn eerste echtgenoot begraven op het koor der Groote Kerk. In eerste huwelijk was hij verbonden aan Anna Walthery (geb. Dordrecht 1663, overl. aldaar 27 Aug. 1704), die hem verscheidene kinderen schonk; zijn tweede huwelijk met Marie Anne Cornelie de Jozée, uit Luik, was kinderloos. v. Epen [Borselen, Philibert van] BORSELEN (Philibert van), werd als zoon van Wolfert van Borselen, een basterd der bekende adellijke familie, en Maria van Lier, tusschen 1575 en 1580 te Goes geboren, waar zijn vader baljuw was; studeerde te Leiden, waar hij waarschijnlijk kennis maakte met Janus Doeza, die een vers in zijn album schreef (Kalff IV, 395). Hij werd burgemeester van Tholen; daarna, in 1625, rentmeester beöosten Schelde te Zierikzee, waar hij 17 Januari 1627 overleed. Hij was gehuwd met Lucretia van Hersbeke, en liet vier zonen en eene dochter na. Zijn voornaamste werk is de beschrijving van het buitengoed de Binckhorst, opgedragen aan den eigenaar, zijn vriend Jhr. Jacob Snouckaert. In dat werkelijk leesbare gedicht, dat zeer goede passages en eenige schoone regels bevat, en in allen geval belangrijk is als eerste der hofdichten (te Winkel II, 46), is invloed van Bartas zichtbaar. Door stijleigenaardigheden en door het geheele beloop lokt het uit tot vergelijking met Hofwijck van Huygens, waarvan het dan ook als 't ware de voorlooper is. Dit is geen wonder, daar van Borselen blijkens zijn medewerking aan den Zeeuwsche Nachtegael (1622) behoorde tot den kring van zeeuwsche dichters veelal regeeringspersonen, die Cats als hun hoofd hadden, ofschoon hij als dichter zijn oudere was, en ook Huygens bij 't begin van zijn optreden onder invloed van Cats stond, en dan ook voornemens was aan den bekenden bundel mede te werken. In den Zeeuwsche Nachtegael is van Borselen vertegenwoordigd door een Galmdicht ofte Minnaers Klacht. De Binckhorst kwam in 1613 uit, maar werd reeds vroeger geschreven (volgens te Winkel in 1593, wat echter wel wat te vroeg gesteld lijkt). In 1611 had hij reeds zonder naam, enkel met initialen, uitgegeven Strande, een beschrijving van de schelpenverzameling van zijn zwager Cornelis van Blyenburgh, met leerzame bespiegelingen doorspekt. Als merkwaardigheid zij hier medegedeeld, dat de antwerpsche rederijkerskamer De Olijftak in 1838 dit gedicht naar het handschrift uitgaf als een {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekend en ongedrukt werk, en de initialen op de juiste wijze aanvulde. Werken: Den Binckhorst, ofte het lof des gelucsalighen ende gherustmoedighen land-levens (Amst. 1613, 8o.; 2e druk Amst. 1630, 4o.); Strande oft ghedichte van de schelpen, kinckhornen, ende andere wonderlicke zee schepselen, tot lof van den Schepper aller dingen, enz. door P.v.B. (Haerl. 1611, 8o.); Ph.v. Borsselen, Strande oft gedichte van de scelpen, kinc-hornen ende andere wonderlycke Zee-scepselen enz. Voor de eerstemael uitgegeven door de Antwerpsche rederykkamer den Olijftak (Antw. 1838, 8o.). Zie: Kalff, Letterk. IV, 394 vlgg.; te Winkel, Ontwikkelingsgang II, 46 vlg. C.H.Ph. Meijer [Bosch, Dirk Willem] BOSCH (Dirk Willem) Dz., geb. 1 Nov. 1807 te 's Hertogenbosch en overl. 20 Aug. 1871 te Amsterdam, waar hij ruim 30 jaren een verdienstelijk onderwijzer was. Na reeds als kind zijn vader verloren te hebben, kwam hij als kweekeling bij 't onderwijs, waarbij hij achtereenvolgens den 4den, 3den en 2den rang behaalde, met aanteekeningen voor het Fransch, werd secondant op meer dan eene kostschool en op 26-jarigen leeftijd hoofdonderwijzer der openbare school te Nieuwendam. In 1835 werd hij tot hoofd van een der waalsche diaconiescholen te Amsterdam benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood bekleedde. Van zijn geschriften noemen we: Geschied- en aardrijksk. beschrijving van Ned. Oost- en West-Indië (2de dr. 1856); Beknopt zakwoordenboekje voor de Ned. taal (4de dr. 1865) en Ned. Spraakkunst voor de hoogste klasse der lagere school (1866; ook bij herhaling herdr.). Met W. Degenhardt bewerkte hij een Natuurlijke historie voor de Nederl. scholen in vier stukjes (3de dr. 1871). Voorts bezorgde hij de herdrukken van Hamelberg's Inleiding tot de Fransche taal (9de dr. 1871); van Agron's Verzameling van opstellen, met de verklaring van de voornaamste regelen der Fransche taal (12de dr. 1865), en van Koning's Eléments de conversation Français-Hollandais (4de dr. 1856). Bosch was een reeks van jaren bestuurslid van 't Ned. Onderw. Genootsch., mededirecteur (van 1863-71) der daaraan verbonden Levensverzekering-maatschappij en medebestuurder (van 1848 tot 1871) der door hem en anderen in 1848 opgerichte Onderwijzers-spaarbank. Het N.O.G. erkende zijn groote verdiensten voor het onderwijs door hem tot lid van verdienste te benoemen, de hoogste onderscheiding die dit genootschap verleenen kan. Zuidema [Bosman, Theodorus] BOSMAN (Theodorus), geb. te Roermond 15 Jan. 1601, Jezuïet 11 Oct. 1618, priester 26 Maart 1633. Zijn vader was stedelijk secretaris te Roermond. B. predikte te Roermond 1634-1639; daarna verbleef hij eenige jaren te Antwerpen, en te Mechelen, was van 1645-1648 overste van het Jezuïetenhuis te Tongeren, waarheen deze bij hun verdrijving uit Maastricht (1639) zich hadden begeven, en was van 1648 tot zijn dood (2 Juli 1666) wederom te Roermond werkzaam. Verschillende kleinere werkjes, zooals De Christelijke leeringhe werden door hem uitgegeven. Zie: C. Sommervogel, Bibliothèque d.l. Compagnie de Jésus (Bruxelles 1890) I, 1851. Derks [Bot, Goossen Cornelisz.] BOT (Goossen Cornelisz.), goudsch rederijker, die, als keizer der daar gevestigde ‘Goudsbloem’ onder het motto ‘'t Wel Leven is kunst’ deel nam aan het refereinfeest te Mechelen in 1620 uitgeschreven. Zijn bijdrage daartoe vindt men opgenomen in De Schadt-kiste der philosophen ende Poëten (Mechelen 1621) 262 e.v. Ruys {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Both, Pieter] BOTH (Pieter), afkomstig van Amersfoort, ge boortejaar onzeker; overl. in 1615. Hij komt het eerst in de geschiedenis voor als admiraal eener vloot van vier schepen, welke 21 Dec. 1599 voor rekening van de te Amsterdam gevestigde Nieuwe of Brabantsche Compagnie uit Texel in zee stak. Van die reis weten wij overigens, voor zooveel Both betreft. alleen, dat hij, na zich 26 April 1600 met twee schepen van zijn vice-admiraal Paulus van Caerden en de rest der vloot te hebben afgescheiden, 6 Aug. 1600, toevallig op denzelfden dag als van Caerden, het anker liet vallen voor Bantam, vanwaar hij 14 Jan. 1601 met twee volgeladen schepen naar Nederland terugkeerde in gezelschap eener andere vloot onder Steven van der Haghen. Van Boths leven na dien tijd is ons niets bekend tot hij in het laatst van 1609 plotseling weder op den voorgrond treedt. De verschillende compagnieën, die den handel op Indië dreven, waren in 1602 vereenigd tot de ‘Generale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie,’ welke het monopolie van dien handel verworven had en, met souvereine rechten toegerust, op tal van plaatsen, zoowel op het vasteland van Azië als in den Indischen Archipel, kantoren gevestigd en hier en daar zelfs versterkingen bezet had. Een centraal bestuur, dat zijn gezag over alle de verspreide Compagniesdienaren uitstrekte en hun de noodige leiding gaf, bestond echter aanvankelijk niet en daarom werd in genoemd jaar besloten tot de aanstelling van een ‘Gouverneur-Generael over alle forten, plaatsen, cantoren, persoonen ende negotie’ van de Compagnie, wien een regeeringscollege, genaamd Raad van Indië, zou ter zijde staan. Tot genoemd ambt nu werd Pieter Both in Nov. 1609 benoemd en met eene vloot van acht schepen verliet hij 30 Jan. 1610 de reede van Texel om, na eene niet zeer voorspoedige reis, op 19 Dec. d.a.v. voor anker te komen voor Bantam. Aan den Gouverneur-Generaal en zijn Raad was in Both's Instructie de keus overgelaten van de plaats, waar zij zich voorloopig zouden ophouden. Het lag in de bedoeling der Compagnie om in Indië te vestigen een zoogenaamd rendezvous, waaronder men verstond een versterkt punt, dat tot verzamelplaats voor hare schepen en tot bewaarplaats voor hare voorraden en goederen kon dienen. Was dat er eenmaal, dan zou natuurlijk ook het centraal bestuur daar zijn zetel hebben. Men was echter nog in het onzekere, waar dat rendez-vous zou komen. Reeds had men getracht eene plaats daarvoor te verkrijgen in het gebied van den Sultan van Atjeh of van dien van Djohore, waar eene vestiging der Nederlanders ook zou kunnen dienen als tegenwicht tegen het naburige Malakka, dat aan de Portugeezen behoorde, en dat denkbeeld was nog niet opgegeven, ofschoon pogingen tot verwezenlijking daarvan tot dusver op niets waren uitgeloopen. Ook aan Bantam of een der eilanden in Straat Soenda was gedacht, maar bovendien had men het oog geslagen op nog een ander rijkje, het nabij Bantam gelegen en daaraan leenplichtige Djakatra. In Bantam werd de handel sedert eenigen tijd belemmerd door de willekeurige handelingen van den alle macht in handen hebbenden Rijksbestuurder en de Nederlanders hadden daarom betrekkingen aangeknoopt met den Regent van Djakatra, die kort vóór Both's komst een contract met hen gesloten en hun vergund had in zijne hoofdplaats een huis te bouwen. Dit Djakatra nu scheen ook voor de vestiging van een rendezvous geschikt te zijn en aan Both was zelfs in {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne instructie gelast aan den Regent van Djakatra vergunning te vragen om voor dat doel een fort op te richten. Zoolang er evenwel nog geen rendez-vous bestond lag het voor de hand, dat de Gouverneur-Generaal zich zou ophouden daar, waar zijne tegenwoordigheid het meest vereischt werd, en dat werd zij, naar het scheen, in het Oostelijk gedeelte van den Archipel, waar de eilanden lagen, die de specerijen voortbrachten: Amboina en omliggende eilanden, de Banda-groep en de Molukken, waaronder in het bijzonder verstaan werd de groep eilanden, waarvan Ternate, Tidore, Batjan en Halmaheira de voornaamste waren. Op die eilanden toch, waarbij de Compagnie het meeste belang had en waar Both volgens zijne Instructie voor alles trachten moest haar den alleenhandel te verzekeren, gingen de zaken der Compagnie juist minder goed. Amboina, waar de Nederlanders in 1605 de Portugeezen verdrongen en hun fort Victoria in bezit genomen hadden, was tot dusver rustig gebleven. Anders was het echter gesteld op de Banda-eilanden, waar zij in 1609 naar aanleiding van den verraderlijken moord, gepleegd op den Admiraal Pieter Willemsz. Verhoeff, met geweld waren opgetreden en op het eiland Neira, na dit onderworpen te hebben, het fort Nassau hadden opgericht. Op die eilanden heerschte een zeer vijandige geest, die zich niet alleen in ontduiking van het contract tot levering van specerijen uitsluitend aan de Compagnie, dat den Bandaneezen mede was afgedwongen, maar ook in daden van geweld openbaarde. En wat de Molukken betrof, daar had de Compagnie sedert eenige jaren gevaarlijke tegenstanders in de Spanjaarden. Nadat de Portugeezen, die reeds in 1574 hunne hoofdvestiging in die streken, het fort bij Gamoe lamo op Ternate, hadden moeten verlaten, in 1605 door de Nederlanders ook uit hunne versterking op Tidore waren verjaagd, had eene spaanschportugeesche expeditie in 1606 zich van de Molukken meester gemaakt en waren die eilanden eene spaansche bezitting geworden, en bij het Gouvernement der Philippijnen ingelijfd. De Ternatanen, wier rijk na het verval der Portugeesche heerschappij tot groot aanzien was gestegen en die nu hunne macht vernietigd, hun Sultan Said gevangen en het fort bij hunne hoofdstad Gamoe lamo door de Spanjaarden bezet zagen, - de Ternatanen hadden de hulp der Nederlanders ingeroepen en niet te vergeefs. De Nederlanders hadden op de Oostkust van Ternate het fort Oranje opgericht, dat hun hoofdzetel in die streken werd, en ook elders forten gebouwd of veroverd, en zoo waren zij er in geslaagd eenigszins een tegenwicht tegen de Spanjaarden te vormen. Maar de Spanjaarden hadden toch nog de meeste macht en daarbij kwam dat toen Both in Indië aankwam de nederlandsche scheepsmacht in de Molukken door een samenloop van ongelukkige omstandigheden al geruimen tijd van een opperbevelhebber verstoken en daardoor werkeloos gebleven was. Het is dus te begrijpen dat Both zich zoo spoedig mogelijk naar het Oosten van den Archipel begaf. Na 19 Jan. 1611 Bantam verlaten te hebben, kwam hij 18 Febr voor Ambon, waar hij slechts kort bleef, en 28 Maart bij de Banda-eilanden, waar hij echter bij gebrek aan eene voldoende krijgsmacht niet krachtig kon optreden en zich bepalen moest tot het plegen van eenige vijandelijkheden op Lonthor en het bouwen van een nieuw fort, Belgica gedoopt, op een berg, vanwaar het fort Nassau door de Inlanders bestookt kon worden. Intusschen schijnt het hem ook gelukt te zijn om 20 Aug. 1611 met de Ban- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} daneezen een wapenstilstand te sluiten en hij vertrok daarop naar Ternate, waar hij in Sept. 1611 aankwam. Zijn eerste werk was bij de Spanjaarden aan te dringen op de naleving van het in April 1609 tusschen Spanje en de Republiek der Vereenigde Nederlanden gesloten Twaalfjarig Bestand, dat een jaar later buiten Europa in werking zou treden. De Spaansche Gouverneur van Ternate was daartoe echter bij gemis van bevelen uit Spanje niet genegen en de vijandelijkheden werden dus voortgezet. Aanvankelijk kon men elkaar niet veel nadeel toebrengen. Both kon in het eerst, vooral omdat het hem aan geoefende soldaten ontbrak, niet veel meer doen dan de positie der Nederlanders versterken door verbetering, waar noodig, van de bestaande forten. Door de aankomst van nieuw krijgsvolk werd hij echter in staat gesteld in het begin van 1613 iets meer te ondernemen en op 8 Febr. maakte hij zich dan ook meester van de versterkte kampong Marieco op de Noordkust van Tidore, welke door de Spanjaarden bezet en voor hen van belang was, omdat zij daaruit levensmiddelen ontvingen en omdat men van daar het gezicht had op hun fort bij Gamoe lamo. Both achtte het punt daarom van genoeg gewicht om daar dadelijk met den bouw van een goed fort een aanvang te doen maken. Intusschen ontving hij kort daarop berichten uit Bantam, die hem deden besluiten daarheen terug te keeren. Een van de zwakke zijden der Compagnie was het slechte gehalte harer dienaren in Indië, onder wie ontrouw, oneerlijkheid, zedeloosheid en wangedrag veelvuldig voorkwamen. Both's instructie gaf hem de macht om daartegen met kracht op te treden en hij maakte van die macht een ruim gebruik. In de Molukken had hij reeds talrijke voorbeelden gesteld en een zeer nuttigen maatregel had hij genomen door den Raad van Indië Hans de Haze eerst tot Directeur-Generaal van de kantoren op die eilanden en later tot Visitateur-Generaal van alle kantoren der Compagnie te benoemen. Thans had hij vernomen, dat het beheer van het kantoor te Bantam ook veel te wenschen overliet en hij achtte het geraden zelf daarop orde te gaan stellen. Hij ving de terugreis aan op 12 Maart 1613, maar bracht haar niet ten einde. Na eerst de Banda-eilanden aangedaan te hebben, waar de toestand nog niet verbeterd was, kwam hij in de Ambonsche wateren en trof daar niet minder dan zes hollandsche schepen aan, van welke onverwachte machtsvermeerdering hij partij meende te moeten trekken om den vijand een gevoeligen slag toe te brengen. Hij keerde daarom naar de Molukken terug, waar hij in Juni 1613 aankwam en na eenig beraad besloot tot eene nieuwe onderneming tegen het eiland Tidore, waar nog meerdere vijandelijke sterkten lagen, over te gaan. Een fort der Spanjaarden werd daar op 9 Juli 1613 door de Nederlanders veroverd, maar voor eene andere versterking stootten zij het hoofd en raakten daardoor zoo gedemoraliseerd dat zij na eenige dagen tot den terugtocht moesten besluiten. Hoewel die tocht dus voor hen niet geheel naar wensch afliep, had hij voor hunne tegenstanders het groote nadeel dat zij om hunne op Tidore geleden verliezen aan te vullen de bezettingen moesten lichten hunner forten bij Saboegoe en Tolo op Halmaheira, die dienden om hun den toevoer van levensmiddelen van dat eiland te verzekeren. Eerstgenoemd fort werd daarop door de Nederlanders bezet. Opnieuw werd nu besloten, dat de Gouverneur-Generaal naar Bantam zou terugkeeren en 3 Aug. 1613 begaf hij zich ten tweeden male op weg {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} daarheen, na Laurens Reael te hebben aangesteld tot gouverneur van de Molukken. Op het eiland Boeton, dat hij onderweg aandeed, bereikte hem de aangename tijding dat op 20 April 1613 zich had overgegeven het portugeesche fort op Solor, waartegen in November van het vorige jaar eene kleine expeditie was uitgezonden onder den bekenden kapitein Apollonius Scotte. Both was daartoe overgegaan om zich meester te maken van den bij zijne Instructie in het bijzonder aan zijne aandacht aanbevolen handel in sandelhout op Timor, die door de Portugeezen, dank zij dat fort, beheerscht werd. Zijne reis voortzettende kwam Both 14 Sept. 1613 voor de onder den Adipati van Soerabaja staande stad Gresik, waar de Nederlanders een kantoor hadden en zich op hunne reizen van en naar het Oostelijk deel van den Archipel plachten te ververschen. Die plaats was echter kort te voren door den Panembahan van Mataram verwoest en Both deed daarom ook Djapara aan, dat voorloopig bestemd werd om Gresik als ververschingsoord te vervangen. Dit gaf aanleiding tot de eerste aanraking van de Nederlanders met den Panembahan, tot wiens gebied Djapara behoorde. Both vaardigde in April 1614 een afgezant naar hem af, die voor de Nederlanders vergunning kreeg om te Djapara een steenen huis te bouwen. Niet alleen in Bantam, waar hij in Oct. 1613 aankwam, maar ook in Djakatra hadden de Compagniesdienaren, de hoogsten in rang niet het minst, zich aan ergerlijk wangedrag en wanbeheer schuldig gemaakt. Both bewees aan de Compagnie een grooten dienst door aan het hoofd der kantoren op die plaatsen te stellen Jan Pieterszoon Coen en dezen eerst tot boekhouder-generaal en later tot directeur-generaal van alle kantoren in Indië te benoemen. De Bantamsche rijksbestierder, die niet alleen door het bemoeilijken van den handel, maar ook op andere wijze voortging den Nederlanders zijne slechte gezindheid te toonen, kreeg in Coen een tegenstander, die tegen hem opgewassen was. Both benutte den tijd van zijn verblijf te Bantam ook om te trachten het vraagstuk van de vestiging van een rendez-vous voor de Compagnie tot oplossing te brengen. Hij hernieuwde daartoe de reeds in Jan. 1611 vóór zijn vertrek naar de Molukken bij den regent van Djakatra aangewende pogingen om diens vergunning te verkrijgen tot de oprichting van een fort binnen zijn gebied, maar ook thans slaagde hij daarin niet, zoodat men zich te Djakatra moest vergenoegen met het huis, dat aldaar tijdens Both's verblijf in de Molukken was gebouwd. Een verzoek door Both tot den rijksbestuurder van Bantam gericht om afstand van een aan dat rijk behoorend eiland, ten einde daarop een fort te bouwen, werd, zooals te begrijpen is, ook niet ingewilligd, maar wel verleende de Sultan van Djohore kort voor Both's vertrek verlof tot het aanleggen eener versterking op het eiland Karimon. Daarvan zou intusschen niets komen: Djakatra was voorbestemd om de plaats te zijn, waar eenmaal de hoofdzetel der Compagnie in het Oosten, het vermaarde Batavia, zou verrijzen. Both's tijd was reeds lang verstreken, toen zijn opvolger Gerard Reijnst 5 Nov. 1614 voor Bantam verscheen. Both gaf hem den volgenden dag het bestuur over en ondernam in Dec. 1614 de terugreis naar het vaderland, dat hij echter niet bereikte. Ten gevolge van het vergaan van zijn schip kwam hij om op de kust van Mauritius. Hij had zich gedurende zijn Gouverneur-Generaalschap een trouw en ijverig dienaar der {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Compagnie betoond en nauwgezet zijn best gedaan om in den geest zijner lasthebbers werkzaam te zijn. Wel werd hem verweten, met name door zijn opvolger Reijnst, dat hij bij de bestrijding der misbruiken onder de Compagniesdienaren te streng en kleingeestig was opgetreden en daarentegen de handelsbelangen der Compagnie niet genoeg had behartigd, dat hij te veel forten gebouwd en de schepen te lang werkeloos in de Molukken gelaten had; maar al waren die verwijten misschien niet ongegrond, hij was er toch in geslaagd aan de Nederlanders de overmacht te bezorgen in de Molukken, waaraan de Compagnie de meeste waarde hechtte, en de slechting van verschillende forten in die streken werd later verkeerd geacht. Met meer recht schijnt in Both gelaakt te kunnen worden, dat hij de bij een Gouverneur-Generaal zoo noodige zelfstandigheid miste. Voor al zijne beslissingen en regeeringsdaden placht hij de medewerking in te roepen niet van den Raad van Indië, want deze was in die eerste tijden zelden voltallig en met den Gouverneur-Generaal op dezelfde plaats tegenwoordig, maar van een z.g. Breeden raad, hoofdzakelijk bestaande uit de zich in zijne omgeving bevindende schippers, kooplieden en militairen, die, zooals in een brief van Coen wordt uiteengezet, door hunne eenzijdigheid, onwetendheid en onderlingen naijver allerminst geschikt waren om deel te nemen aan het algemeen bestuur. Het vertrouwen en de genegenheid zijner ondergeschikten schijnt Both ook niet bezeten te hebben, terwijl hij niet velen kon dat dit met anderen wel het geval was en zich dan door zijne jaloerschheid liet verleiden om zulke mannen ongunstig te beoordeelen, zooals door Reael en Scotte ondervonden werd. Door onbekende meesters geschilderde portretten van hem in het Rijksmuseum, het Ministerie van Koloniën en het paleis te Weltevreden. Literatuur bij van Rhedevander Kloot, De Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generaal van N.I. 23 en vlg. Zie verder J.E. Heeres, Pieter Both. De eerste Gouverneur-Generaal van N.I. in de Amsterdammer van 28 Nov. 1909; dez., bij H. Colijn, Nederlandsch- Indië I, 328 en vlg., J. de Hullu, Het gehalte van de dienaren der O.I. Comp. tijdens het Gouv. Generaalschap v. Pieter Both (1610-1614) in de Ind. Gids 1913, 54 en vlg. Nederburgh [Bouckart, Jurriaen] BOUCKART (Jurriaen) of Boukart, amsterdamsch koopman uit de 2de helft der 17de eeuw, van roomsche religie. Hij heeft zich als treurspeldichter eenige bekendheid verworven. Zijn buitenplaats ‘In de Rondehoep’ te Overveen schijnt meermalen het vereenigingspunt te zijn geweest van letterkundigen van roomschen huize: Jan Vos, Pater Andr. van der Kruyssen, Joan Serwouters e.a. waren er welkome gasten. De eerste bezong de hofstede in een hoogdravend gedicht; uit een ander lofdicht van denzelfden weten we, dat Bouckarts vrouw Judith Menton heette. Andreas van der Kruyssen droeg hem in 1659 zijn Deugds-Tooneel, ofte Overhand in alle Staten (Amst. 1659) op, een proza-vertaling waarvan de opdracht 30 Jan. 1659 onderteekend is. We hebben twee treurspelen van zijn hand over, beide aan Livius ontleend: De Nederlaagh van Hannibal (Amst. 1653 fol., 2e dr. Amst. 1653, 80., 1658, 1666, 1699, 1702, 1726, z.j. Amst. by Mich. de Groot; z.j. Amst. by I. Matthijsz.). Het geeft een wonderlijk mengelmoes van klassicisme en romantiek te zien. De vele drukken bewijzen, dat het grooten opgang maakte en zich lang op 't tooneel handhaafde. Later {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte J. Pluimer er vertooningen bij. Zijn tweede treurspel: De Ballingschap van Scipio Africanus, zuiverder klassiek van inhoud, beleefde slechts twee drukken, in 1658. Zijn vrome zin spreekt uit een berijmde vertaling van Het eerste (tot vierde) boek der naarvolging Christi van Thomas van Kempen (Amst. 1660, 1663), die echter geen spoor meer vertoont van de eenvoudige schoonheid van het origineel. Zie: Volks- Almanak voor Nederlandsche Katholieken 1861, 165-276; Jan Vos, Alle de Gedichten (Amst. 1726) II, 429, 492; J.A. Worp, Geschiedenis van het drama (Gron. 1904-08) I, 303; II, 74, 75. Ruys [Bouckhorst, Agnes van] BOUCKHORST (Agnes van), Boekhorst of Noordwijk van B., afkomstig van het slot Boekhorst bij Noordwijkerhout, was gedurende 12 jaren abdis der cistercienserabdij Leeuwenhorst nl. omstreeks 1471-1483. Tijdens haar bestuur had zij groote geschillen met haren ontvanger of rentmeester, waarin zij zich zeer voorzichtig heeft gedragen en zich geen arbeid heeft laten verdrieten. De abt van Oudekamp 1482 was scheidsman in dit geschil en weerstond met kracht den deken van Delfland, die de partij trok van den rentmeester. Het Necrologium van Mariendal bij Matthaeus, Fund. et fata 457, vermeldt 28 Juli Elisabeth de Boechorst abbatissa in Leeuwenhorst. Mogelijk is Elisabeth in plaats van Agnes geschreven, want een abdis van dien naam komt in de lijst der abdissen van L. niet voor. Zie: Rijnl. Oudheden 636; Römer, Overz. 301; Hist. ep Ultraj. 519. Fruytier [Bouricius, Gijsbert] BOURICIUS (Gijsbert), van Bouricius, geb. te Leeuwarden en aldaar overl. in 1618, oudste zoon van Jacobus (1), die volgt, en diens eerste vrouw Jetske Gijsberti, kwam in 1592 als student te Franeker, waar hij zich aan de rechtsstudie wijdde. Vandaar vertrok hij naar Leiden, waar hij 2 Juni 1594 als jur. stud. is ingeschreven. Onder Everardus Bronchorst verdedigde hij 27 Jan. 1596 eene Disputatio de Fideiussoribus et Mandatoribus, welke gedrukt is en zich op de leidsche universiteitsbibliotheek bevindt. Na een studiereis in Frankrijk, waar hij den doctorsgraad verkreeg, keerde hij naar Leeuwarden terug, waar hij 21 Juni 1598 als advocaat voor het Hof van Friesland werd beëedigd. Als zoodanig bleef hij tot zijn dood werkzaam. Zijn broeder Hector herdacht hem in een Carmen funebre (Leov. 1618). Over zijn studie worden wij eenigszins ingelicht door het boek zijns vaders over de plichten van den advocaat (zie hieronder), hetwelk door den schrijver aan Gijsbert is opgedragen. De voorafgaande Praefatio ad Filium en de Epilogus, waarmede het boek besloten wordt, zijn aan den zoon gericht en wij lezen daar de niet volkomen heldere woorden: ‘tibi, qui magnis sumptibus, laboribusque ac vitae periculis in Gallico carcere crudelissime in justissimo ac diuturno exantlatis, Doctoralem Lauream in Pontimussana Academia (in qua celeberrimum illum Petrum Gregorium docentem audivisti) cum laude adeptus es, ut accepimus’. Zie: G. de Wal, Oratio de claris Frisiae JCtis, ann. 243-244; Diarium Ev. Bronchorstii, register i.v. Boricius. van Kuyk [Bouricius, Hector (1)] BOURICIUS (Hector) (1), van Bouricius, geb. te Leeuwarden in 1593, overl. 3 Jan. 1636, zoon van den leeuwarder advocaat Jacobus (1), die volgt, en diens tweede vrouw Baukje Buygers. Zijn rechtsgeleerde studiën ving hij aan te Franeker, waar hij in 1608 als student werd ingeschreven. Hier hoorde hij de hoogleeraren Marcus Lycklama en Timaeus Faber; bij den laatste woonde hij eenigen tijd aan huis. Na het totstand- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} komen van het Twaalfjarig Bestand (1609) vertrok hij naar Leuven, waar hij in 1610 den graad van baccalaureus verkreeg, en welke hoogeschool hij verliet om een reis door Frankrijk te maken. Daar bezocht hij de hoogescholen te Douai, Dôle, Parijs en Orleans. Na hier den doctoralen graad in de rechten verkregen te hebben, reisde hij naar Engeland, waar hij vriendschap sloot met den beroemden Isaac Casaubonus. Na zijn terugkeer in Friesland in 1612 bleef hij met dezen in briefwisseling, en na Casaubonus' overlijden herdacht hij hem in een van groote bewondering getuigende Oratio anniversaria (Leov. 1615). 26 Mei 1612 werd hij als advocaat voor het friesche Hof te Leeuwarden beëedigd. Toen Joachim Andreae (zie I kol. 130) in 1620 het professoraat te Franeker met een raadsheersplaats in het Hof verwisselde, werd Bouricius zijn opvolger. Zijne: Oratio de origine, progressu, et laudibus lurisprudentiae Romanae, habita, cum Professionem ordinariam Iuris Civilis in Illustri Frisiorum Academia susciperet (Fran. 1620) werd opgedragen aan zijn leermeester, toen rector der academie, Timaeus Faber. De spreker wees daarin kort den groei en bloei van het Romeinsche recht van af de wet der twaalf tafelen aan. Slechts vier jaren bekleedde hij het professoraat; uit dien tijd dagteekenen zijn academische redevoeringen: de Utilitate ac usu ultimarum voluntatum, de Iurisprudentiae Romanae prisco ac germano usu, de Recta interpretatione Iuris Civilis en de Dignitate atque officio Iureconsulti, met de inaug. rede tezamen uitgegeven als: Dissertationes Academicae (Fran. 1622), waaraan is toegevoegd zijn: Lectionum Iuris Liber. Quo varia juris civilis loca, praecipue in Institutionibus Iustiniani Imperatoris, explicantur. Afzonderlijk verschenen zijn bij gelegenheid eener promotie gehouden: Oratio de ambitu, sive, Dissertatio, ad Legem Iuliam (Fran. 1623), welke hem als kenner der klassieke literatuur doet kennen, en de 6 Oct. 1623 uitgesproken: Oratio funebris in obitum .... Timaei Fabri JCti. (Fran. 1623). In 1624 legde hij het ambt van hoogleeraar neder en aanvaardde de betrekking van griffier van het friesche Hof. Reeds 30 Mrt. 1626 werd hij als opvolger van zijn schoonvader Gellius Hillama tot raadsheer daarin benoemd, welke plaats hij tot zijn dood vervulde. Als een der friesche afgevaardigden nam hij deel aan de onderhandelingen in de dertiger jaren tusschen de provincie en de Generale Staten over den druk der quota van Friesland en de achterstallig gebleven sommen, die ongeveer 6 millioen bedroegen. De onderhandelingen hebben niet het gewenschte succes gehad en ten slotte is door wapenvertoon aan het conflict een einde gemaakt. Met Johannes Saeckma, Orck van Doyem en Horatius Doman heeft hij als gecommitteerd rekenmeester deelgenomen aan het onderzoek in de geruchtmakende zaak van den frieschen ontvangergeneraal Johannes van Bootsma, wiens rekening op 5 Aug. 1635 door de gecommitteerden werd gesloten met een nadeelig saldo van ruim 600.000 Carolusgulden (zie: Kroniek Hist. Gen. XXVIII (1872) 486 v.v.). Bouricius, wiens roem als geleerde en als mensch verkondigd is in een door Winsemius te zijner gedachtenis gehouden Oratio (Fran. 1636), heeft in briefwisseling gestaan o.a. met den bekenden leidschen hoogleeraar Petrus Cunaeus (zie: Petri Cunaei .... Epistolae, uitg. P. Burman (Leid. 1725) 213-226) en met Constantijn Huygens, met wien hij zeer bevriend was (Briefwisseling van Const. Huygens door {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Worp I p. 344, 345, 348). Er zijn van hem enkele latijnsche gedichten bewaard en een Carmen funebre ter eere van zijn in 1618 overleden broeder Gijsbert, die voorgaat. Hij was gehuwd met Hauckje Hillama, dochter van den raadsheer Gellius. Zij overl. 11 Dec. 1669. Van zijn kinderen is Gellius in 1654 als kapitein overleden; Johannes en Jacobus volgen. Een geschilderd portret bij Douair. van Welderen baronesse Rengers, huize ‘de Ehse’ bij Almen. Zie behalve genoemde rede van Winsemius: Boeles, Friesl. Hoogeschool II, 114-116; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae JCtis, ann. 244-250; J. Sickenga, Het hof van Friesland ged. de zeventiende eeuw (Leid. 1869) 188-191; De Nederl. Leeuw I (1883) 52; De Nederl. Heraut VI (1890) 190. van Kuyk [Bouricius, Hector (2)] BOURICIUS (Hector) (2), zoon van Jacob B. (2) en Sytske Crack, geb. in 1660 en overl. ongehuwd te Oudeschoot 5 Sept. 1705. Gecommitteerde ten Landdage zijnde, werd hij in 1686, zonder eenigen rechtsgeleerden graad te bezitten, tot raadsheer in het Hof van Friesland aangesteld, als opvolger van den overleden Johannes Rhala. Zie: J. Sickenga, Het hof van Friesland (Leiden 1869) 242. van Kuyk [Bouricius, Jacobus (1)] BOURICIUS (Jacobus) (1), geb. te Dokkum, overl. te Leeuwarden 3 Dec. 1622. Zijn geboortejaar is onzeker; in zijn hieronder genoemd boek Advocatus schrijft hij: ‘mihi, annum sexagesimum secundum agenti’. Het boek is verschenen in 1606, de voorrede echter gedateerd 1 Jan. 1604. Zijn studiën ving hij aan te Leuven. Daarna bezocht hij de beroemde hoogeschool te Bologna, waar hij den graad van doctor in de beide rechten verkreeg. Vandaar ging hij, met het doel de fransche taal grondig te leeren, naar Dôle, waar hij de praktijk als advocaat in een belangrijke strafzaak begon: de verdediging van een vlaamsch jongeling, die - op reis naar Italië - in dronkenschap misdreven had, en slechts met groote moeite uit harde gevangenschap verlost werd. Verder naar het noorden reizende, vertoefde hij eenigen tijd te Mechelen, waar hij als advocaat bij den Grooten Raad was ingeschreven. In 1572 te Leeuwarden teruggekeerd, vestigde hij zich als advocaat bij het friesche Hof. Mede door zijn kennis van de fransche taal kwam hij spoedig in de praktijk, welke hij gedurende lange jaren èn in straf- èn in civiele zaken met roem heeft uitgeoefend. De lijst der advocaten bij het Hof wordt met zijn naam geopend, met de bijvoeging ‘Ordinis Advocatorum primicerius’. Na meer dan dertigjarige werkzaamheid trok hij zich uit de praktijk terug: ‘causis agendis abstineo’ schrijft hij in zijn Advocatus. Echter niet tot rust: behalve door de samenstelling van een reeks geschriften maakte hij zich gedurende zijn overige levensjaren nuttig door vervulling van den post van syndicus van Leeuwarden. Zijn groot gezag als advocaat kan blijken uit zijn benoeming om als vertegenwoordiger der balie deel te nemen aan de beraadslagingen over de ontwerpen van een nieuwe friesche codificatie (1601). De commissie was spoedig met haar werk gereed, waarna het wetboek als Statuten, Ordonnantiën en Costumen van Friesland van 1602 werd ingevoerd om gedurende meer dan een eeuw als wet te gelden. Bouricius is tweemaal gehuwd: 1o. met Jetske Gysberti; 2o. met Baukje Buygers. Uit het eerste huwelijk had hij een zoon Gijsbert, uit het tweede een zoon Hector (1) heide kol. 157. Van zijn op lateren leeftijd samengestelde geschriften verdienen het meest de aandacht zijn {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} op rijpe ervaring steunende beschouwingen over de plichten en de ambtsvervulling van den advocaat, zoo bij de behandeling van civiele zaken als bij de verdediging van strafrechtelijk beklaagden. De civiele praktijk beschreef hij in zijn: Advocatus (Leov. 1606), de strafpraktijk in: Captivus sive Enchiridion Defensionum (1610). De strekking van het eerstgenoemde werk is, naar de schrijver in de epiloog mededeelt, niet om de reeds vaak behandelde klassieke twistvragen tot oplossing te brengen (b.v. of het advocatenberoep geoorloofd is en hoe over het salaris te denken), maar om vast te stellen ‘quid advocatus et facere et vitare debeat’. De Captivus ademt een humanen geest; als motto is gekozen: ‘Periret totus orbis, nisi misericordia iram finiret’ (Seneca). Beide geschriften zijn meermalen herdrukt, Advocatus: Leov. 1643, aldaar 1650, Harl. 1666; Captivus: Leov. 1644, Harl. 1665, benevens van beide eenige uitgaven in Duitschland en een herdr. in de Opera Juridica (Amst. 1701) van Johannes en Jacobus Bouricius. Als derde in de rij zijner rechtsgeleerde geschriften is te noemen een aan zijn zoon Hector opgedragen: Liber singularis, sive Panegyricus ad Pandectas Iuris Civilis, earumque authores, et praecipue ad Ulpianum (Leov. 1613). Zijn in de opdracht uitgesproken voornemen om nog meer soortgelijke verhandelingen te publiceeren is niet tot verwezenlijking gekomen. Een lofdicht vóór het boek stelt den schrijver zelfs op één lijn met Azo, Baldus en Bartolus de Saxoferrato. Behalve zijn juridische geschriften verschenen van zijn hand een aantal theologische meditatiën en dialogen, opgesomd bij de Wal. Achter de Apologia Suffridi Petri .... pro Antiquitate et Origine Frisiorum (Fran. 1603) bevindt zich een brief van hem aan Suffridus Petri van 1590. Een geschilderd portret bij Douair. v. Welderen baronesse Rengers, Huize ‘de Ehse’, bij Almen. Zie: Jac. Bouricii Advocatus (1606) 116, 150; (1701) 134-5, 174; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae JCtis, ann. 237-243. van Kuyk [Bouricius, Jacobus (2)] BOURICIUS (Jacobus) (2), zoon van Hector (2), die voorgaat, overl. 29 Dec. 1672. Na verkrijging van den doctorstitel in de beide rechten, werd hij in 1653 lid van de Chambre-mi-partie. Hij huwde Sytske Crack, dochter van Johannes Crack, grietman van Aengwirden, en werd 17 Juli 1657 als opvolger van zijn schoonvader grietman. Hun zoon Johannes Crack van Bouricius (overl. 27 Mrt. 1700) werd in 1677 grietman van Aengwirden. Een andere zoon, Hector (2), gaat voor. Zijn in 1667 door P. Nason geschilderd portret bij Douair. van Welderen baronesse Rengers, huize ‘de Ehse’ te Almen. Zie: G. de Wal, Oratio de claris Frisiae J Ctis, ann. 252; H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. v. grietmannen (Leeuw. 1837) 339. van Kuyk [Bouricius, Johannes] BOURICIUS (Johannes), geb. te Leeuwarden als zoon van Hector (1), die voorgaat, ongehuwd overl. aldaar 9 Jan. 1671. Sedert 1641 studeerde hij aan de friesche hoogeschool; vandaar vertrok hij naar Leiden, waar hij 7 Jan. 1645 als jur. stud. ingeschreven werd (volgens het gedrukte Album Studiosorum 21 jaar oud). In 1646 promoveerde hij onder Arnoldus Vinnius tot doctor in de beide rechten. In navolging van zijn grootvader en vader liet hij zich als advocaat bij het Hof van Friesland beëedigen (19 Juni 1646). Reeds kort daarop werd hij lid der Generaliteits-Rekenkamer in den Haag, daarna syndicus van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ameland, totdat hij 14 Oct. 1656 werd aangesteld tot raadsheer in het Hof te Leeuwarden, waarin hij tot zijn dood zitting had. Hij heeft naam gemaakt als rechtsgeleerd schrijver en als literator, speciaal als latijnsch dichter. Behalve een aantal hier en daar verspreide gedichten, worden genoemd: Satyricon in corruptos hujus saeculi mores (Leov. 1654), Paraphrasis poetica sive Ecclesiastes Salomonis en Canticum Canticorum. Meer bekend is zijn: Tractatus de Officio Judicis, et usu fori, in supremâ Frisiorum Curia (Harl. 1668), met de Advocatus en Captivus van zijn grootvader herdrukt als Joannis Bouricii J.C. et Jacobi Bouricii J.C. Opera Juridica. (Amster. 1701). Het is eene korte verhandeling (slechts 35 blz. in laatstgenoemde uitgave) over den werkkring van den rechter, bijzonderlijk van den raadsheer in het friesche Hof. Zeer belangrijk voor de kennis van de friesche rechtsbedeeling in den tijd der Republiek is de daaraan toegevoegde: Praxis Cancellariae, sive Canones Curiales, zijnde een opsomming der vereischten voor raadsheer, procurator fisci, griffier, advocaat en griffiepersoneel, met aanteekening van die, welke in onbruik geraakt waren. Zie: J. Sickenga, Het hof van Friesland ged. de zeventiende eeuw (Leiden 1869) 213-215; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae Jctis, ann. 250-252. van Kuyk [Bouwens, Mr. Reynier] BOUWENS (Mr. Reynier), geb. te Amsterdam, 29 Aug. 1697, overl. 14 Sept. 1756, zoon van Johannes (1663-1720) en Catrina Pels (1665-1704), behoorde tot eene aanzienlijke koopmansfamilie. Hij promoveerde te Utrecht, en nam in 1723 zitting als schepen. Daarna vervulde hij geene ambten meer, totdat hij in 1741 tot lid der amsterdamsche Vroedschap werd gekozen. Bij de verandering van den magistraat in September 1748 werd hij door den stadhouder geremoveerd. Hij handelde, evenals zijn vader, in geschut en zweedsch ijzer, en was sinds 1725 Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. In 1735 kocht hij van zijn neef Pieter Pels de hofstede Rooswijck onder Velzen, waarvan hij een prachtig buitenverblijf maakte. Hij huwde in 1721 Margareta Catharina Bernard (1701-1728) en in 1732 Catharina Justina Valckenier (1703-1775). Zie: Elias, De Vroedsch. van Amsterdam. Breen [Bouwens, Mr. Reynier Leendert] BOUWENS (Mr. Reynier Leendert), kleinzoon van den vorige, werd te Amsterdam geboren, 21 Dec. 1754, uit het huwelijk van mr. Daniël Jan en diens eerste vrouw Helena Catharina van der Haer; overl. op zijne hofstede ‘Voorzigt’ in de Diemermeer 6 Juni 1798. Hij promoveerde 28 Mei 1774 te Utrecht met eene dissertatie An et quatenus expediat ultima supplicia publice irrogari. In 1776 werd hij in zijne geboortestad aangesteld tot ontvanger van het maalloon, en in 1786 koos men hem tot lid der vroedschap. Hij behoorde daar tot de patriotten, en werd dan ook 27 Nov. 1787 door den Stadhouder afgezet, waarna hij het land verliet. Daar hij, als lid van het Defensiewezen op 1 October 1787 last had gegeven tot het openen eener sluis, ten einde ‘de groote inundatie te formeeren’, niettegenstaande hij bekend was met de resolutie der Staten van Holland om geen tegenstand aan de pruisische troepen te bieden, werd hij 3 Maart 1789 gebannen; zijn post als ontvanger van het maalloon werd daarop vacant verklaard. Na de Revolutie teruggekeerd, werd hij 7 April 1795 in zijn ontvangerschap hersteld. Hij schijnt in dien tusschentijd veel {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} geldelijken tegenspoed te hebben gehad; althans hij verzocht 16 Juli 1795 aan de Repraesentanten van het Volk van Amsterdam om òf te worden begunstigd met een secretaris-plaats, òf te worden aangesteld tot consul-generaal in de havens van Noord-Frankrijk, tenzij men zijne assignaten wilde inwisselen! 25 Juli 1795 verklaarde hij zich bereid zitting te nemen als vertegenwoordiger van Amsterdam in de door de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland ingestelde commissie van 24 leden tot onderzoek van het politiek en financieel gedrag der verdreven oude regenten. Deze commissie werd echter 21 Jan. 1796 ontbonden en tot zes leden teruggebracht, waartoe Bouwens niet behoorde. Hij protesteerde tegen deze ontbinding met kracht, en verantwoordde zich in een uitvoerig geschrift: R.L. Bouwens aan zijne Commitlenten, waarin hij een groot aantal stukken publiceerde, die hij als lid der commissie was machtig geworden. Binnen enkele maanden verscheen van dit dikke, meer dan 600 blz. tellend boek een tweede druk. Inmiddels werd hij beschuldigd zich in een college van officieren (hij was luitenant-kolonel der amsterdamsche gewapende burgermacht) lasterlijke uitdrukkingen tegen Pieter Paulus te hebben laten ontvallen, weshalve het amsterdamsch Comité van waakzaamheid hem in Februari 1796 in verhoor nam en van zijne uitlatingen kennis gaf aan de Nationale Vergadering, daarbij in overweging gevende, zoo hij, als tot plaatsvervangend lid benoemd, in aanmerking mocht komen om zitting te nemen, met zijne toelating voorzichtig te zijn. Hij zelf beweerde slechts te hebben naverteld wat de kaapsche avonturier J.H. Redelinghuis hem had medegedeeld. Het geval wekte in de Nationale Vergadering groote verontwaardiging, doch het spoedig gevolgde overlijden van Pieter Paulus deed de zaak doodbloeden. Te Amsterdam verscheen vervolgens eene Verzameling van Authentieke en andere Stukken, betreffende de zo veel gerugtsmaekende zaak tusschen J.H. Redelinghuis aan de eene en de Burgers P. Paulus en R.L. Bouwens aan de andere zijde voorzien van ophelderende Aanmerkingen. In Maart 1797 drong Bouwens opnieuw bij den Raad van Amsterdam aan op eene beter bezoldigde betrekking (het ontvangerschap van het maalloon bracht slechts ongeveer ƒ 1200 op, de helft van wat het voor de Revolutie opleverde) en beklaagde zich tevens daarbij dat men zijne vrouw niet tot moeder van de turfvulsters had aangesteld. Bij de periodieke aftreding van de helft der raadsleden, op 19 Januari 1798 werd hij tot lid van den Raad gekozen. Men weigerde echter hem toe te laten, daar hij een bezoldigd ambt bekleedde, doch hij beriep zich op de toen alvermogende Grondvergaderingen, en deze verklaarden zijne verkiezing voor geldig, zoodat hij 31 Januari zitting kon nemen. 15 Maart werd de geheele Raad op last van het toenmalig staatsbestuur ontbonden, doch Bouwens werd, als aanhanger der thans bovendrijvende ultra-radicale partij, denzelfden dag tot lid van het Comité van Justitie, de voormalige Schepenenbank, benoemd, en zag daarmede zijn wensch naar een behoorlijk ambt eindelijk vervuld. Gogel, die met den veranderden staat van zaken niet ingenomen was, karakteriseerde hem bij deze gelegenheid als een ‘homme fougueux, enragé, sans mérite ni talens’ Nog geen drie maanden later, 13 Juni 1798, werd dit Comité van Justitie reeds weder ontslagen, doch juist een week vroeger, 6 Juni 1798, was Bouwens, ten gevolge van een aanval van pleuris, overleden. Hij is twee malen gehuwd geweest: eerst, sinds 7 Oct. 1781, met Marga- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} reta Jacoba van de Poll (1754-1785), en daarna, sinds 13 Juni 1786, met Theodora Johanna Donker van der Hoff (geb. 1758), die in 1801 hertrouwde met den franschen officier Pierre Gaulthier. Zijn portret is door Quenedey in prent gebracht. Zie: Boekzaal der Geleerde Wereld 1774, I, 707; Ned. Jaarboeken 1789, I, 407; Dagverhaal der Nationale Vergadering 1796, I, 19, 25-29, 148; Vervolg op Wagenaar XI, 257; XVII, 54, 96; XXI, 7, 30, 31; XXXII, 157; XXXIV, 304, 305, 306; v.d. Aa, Gesch. van den jongst-geeindigden Oorlog V, 32-36; Colenbrander, Gedenkstukken II, 761; Elias, Vroedsch. van Amst.; Notulen en bijlagen van den Raad (Amst. Arch.). Breen [Box, Anthonis Janssen] BOX (Anthonis Janssen), een der bekende Meierijsche bekeerlingen uit de eerste helft der 17e eeuw, was in het katholicisme geboren, maar reeds vóór 1600 te Westmaes als lidmaat der gereformeerde Kerk aangenomen. In een schrijven van 23 April 1627 aan den bisschop van den Bosch, noemt hij dien overgang ‘een sware Apostasische cranckheijt.’ Uit ‘dese egiptische duijsternijsse’ is hij getrokken door Nicolaus Ossius, kanunnik regulier, uit het klooster Marienhage bij Eindhoven. Box woonde toen te Heeze, waar hij het beroep van landmeter uitoefende en een zeer gezien man was, vooral ook onder de protestanten, die hem als hun leider beschouwden. De bekeering van Box wordt door den pastoor van Heeze, Mr. Franciscus Donschot, in een in het Latijn geschreven brief, gedateerd uit Heeze 14 Mei 1627, uitvoerig aan bisschop Ophovius beschreven. Er wordt daarin eveneens melding gemaakt van zijn stichtelijk gedrag als katholiek en de pastoor verzocht voor hem aanbeveling bij het hof van Brussel, opdat hem de macht worde verleend zijn landmeetkunde in den omtrek uit te oefenen. 10 Aug. 1630 verscheen Box echter voor den kerkeraad van 's Hertogenbosch en beleed, dat hij ‘ut swackheijdt over de drie jaeren sijn geloove versaackt’ heeft, hij verzocht ‘tot troost van sijn siele, tot de H. Gemeenschap Jesi, op morgen toegelaate te worde. Naer dat hem sijn sonde ernstelijck voor ooge is gestelt, is geresolveert met een onbekenden naam sijn bekeeringe der Gemeente op morgen bekent te maeken, ende alsoo hem wederom tot de Christelijcke Gemeente, als Lidtmaet der selve, toe te laate.’ In Dec. 1633 en Mrt. 1635 verzocht hij den kerkeraad van den Bosch een predikant voor Heeze en Leende, waar een ‘merkelyc ghetal van toehoorders alreede haer hebben geopenbaert.’ Box is waarschijnlijk te Heeze overleden, waar hij na de invoering der reformatie in de Meierij jarenlang een schepenstoel bekleedde. Nicolaus Ossius verblijft in 1634 ten huize van Ds. Pistorius te 's-Hertogenbosch en wordt er 9 April 1634 als lidmaat der gereformeerde religie aangenomen. Later keert hij weer naar zijn klooster terug en onderteekent hij in 1651 met de overige kanunniken een request aan de S.G. met het verzoek om hun klooster te mogen blijven bewonen en een ‘redelijcke alimentatie ad vitam’ te genieten (ingewilligd 6 Oct. 1653). Zie: Schutjes, Gesch. Bisd. 's Hert. IV bijl, 2 en 3; H.J. Allard, Antonis Janssen Box in Alm. voor Ned. Kath. 1876; W. Meindersma, De Gereformeerde Gemeente te 's Hertogenbosch 38, 118 en 238; L. Houben, Gesch. v. Eindhoven II, 71. H.N. Ouweling [Braam Houckgeest, Andreas Everardus van] BRAAM HOUCKGEEST (Andreas Everardus van), zoon van Frans Thomas en diens tweede vrouw Everardina Catharina van Nijmegen. Geb. 1 November 1739 te {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkhoven, waar zijn vader vroeger scholtus en gaardermeester was, overl. te Amsterdam 8 Juli 1801, broeder van den vice-adm. Jacob Pieter (O.I. 1784-87) en halve broeder van den luitenant-admiraal Willem van Braam (Doggersbank 1781); hij huwde 29 Mei 1763 aan de Kaap de Goede Hoop Catharina Cornelia Geertruida, dochter van Pieter baron van Reede van Oudthoorn. Nadat dit huwelijk door echtscheiding was ontbonden, is hij tusschen 1796 en 1799 te Philadelphia hertrouwd met Johanna Egberta Constantia van Schuler. In zijn jeugd diende hij bij de zeemacht, doch verliet dien dienst in 1758, om als supercarga der O.I.C. een reis naar China te doen. Hij woonde aldaar te Macao en te Canton tot 1773 en maakte in den tusschentijd drie reizen naar Europa. Na terugkeer vestigde hij zich in Zutphen tot 1783, toen hij, na de erkenning der onafhankelijkheid der Vereen. Staten, zich derwaarts begaf en koopman en houder van een rijstplantage in Charlestown (Zuid-Carolina) werd, zich aldus onttrekkende aan de partijwoelingen in zijn vaderland. Hier leefde hij gezond en gelukkig als amerikaansch burger, tot hij in een enkele maand vier zijner kinderen verloor. Dit verlies en tevens dat van een deel van zijn vermogen, ten gevolge van verkeerd geplaatst vertrouwen, deed hem den voorslag aannemen, door zijn broeder Jacob Pieter gedaan, om de zaken der O.I.C. te Canton als directeur van den handel aldaar te gaan waarnemen en hij deed de reis derwaarts over Nederland in het najaar van 1788. De hooge betrekking, waarin hij in China geplaatst was, maakte het hem licht, zijn kennis van dat land nog te vermeerderen, in 1794 werd hij benoemd door de O.I.C. tot 2e lid in het gezantschap naar den Keizer van China, waarvan de Raad van Indië Titsingh het hoofd was. Gelukkig werd die tocht ten einde gebracht, en van bijzonder gewicht waren de aanteekeningen, door hem gemaakt, groot was de kennis van land en volk, die hij daarbij opdeed en allerbelangrijkst de voorwerpen door hem verzameld. Na zijn terugkeer te Canton in Mei 1795 vernemende wat er in het vaderland was voorgevallen, nam hij het besluit, om zich weder naar de Vereenigde Staten te begeven, om daar zijn leven te eindigen. 9 December 1795 uit China vertrokken zijnde, kwam hij 24 April 1796 te Philadelphia aan. Hier bracht hij zijne voor de wetenschap hoogst belangrijke aanteekeningen in behoorlijke orde en liet deze in 1797 daar door den boekverkooper Médéric Louis Elie Moreau de St. Méry in de fransche taal uitgeven. Ofschoon Lord Macartney, die een jaar vroeger de reis naar Peking had ondernomen, het verhaal van dien tocht reeds had uitgegeven, vormde het werk van v.B.H. een verbetering en een aanvulling op dat van dien Engelschman. In 1804 zag een nederl, vertaling het licht onder den titel: Reize van het gezantschap der Holl. O.I.C. naar den Keizer van China in de jaren 1794 en 1795, waarin gevonden wordt eene beschrijving van verscheidene aan de Europeanen nog onbekende gedeelten van dit Keizerrijk; getrokken uit het dagverhaal van A.E.v.B.H., opperhoofd van de Nederl. directie in China en 2e lid van gemeld gezantschap door M.L.E. Moreau de St. Méry. Het oorspronkelijke handschrift is door zijn kleinzoon F.A.v.B.H., gep. gen. maj. der mariniers te Leiden, aan het Rijk ten geschenke gegeven en berust in het Algem. Rijksarchief; deze kleinzoon bezit zijn geschilderd portret. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn zoon uit het tweede huwelijk is Andreas Charles (II kol. 237). Zie: Tiele, Bibliogr. van L. en Volkenk. (1884) 46; Handelingen en geschriften van het Ind. Genootschap 1858, 243; Geschiedkundig overzicht voor de beoef. van kunsten en wetensch. in N.I. in Tijdschrift van Ned. Indië 1839. Mulert [Brakel, Eustachia van] BRAKEL (Eustachia van), 1483-1492 abdis der cistercienserabdij Leeuwenhorst, behoorde waarschijnlijk tot de adellijke familie van Brakel vermeld in Bat. Ill., waar haar naam echter niet in de stamlijst voorkomt. Blijkens een oorkonde van 18 Juni 1481 in het archief te Warmond was zij toen priorin der abdij. Onder haar bestuur kwam de kapelaan Dirk Spangert in de abdij en begon zijn naamlijst der officialen en nonnen van Leeuwenhorst, welke hij vervolgde tot zijn dood. Rijkelijk bedacht hij bij testament 1536 de abdij, waaraan hij zeer gehecht scheen. Een visitatiebrief van den abt van Oudekamp 1488 is nog bewaard in het archief te Warmond. De regeltucht scheen in dien tijd nog al te wenschen over te laten. Men vindt den dood der abdis vermeld in 1510, zooals blijkt uit een verklaring voor den schout van Voorhout. Deed zij afstand of moest zij afstand doen ter gelegenheid der hervorming der abdij, die in 1493 tot stand kwam? In 1492 was Gisberta van Vianen abdis Zie: Rijnl. oudh. 636; Kerk. Ned. (1849) 193; Hist. ep. Ultraj. 519; Römer, Overz. 294-295. Fruytier [Bramer, Joannes] BRAMER (Joannes), geb. te Vriezenveen 22 Dec. 1768, overl. te Borne 27 Apr. 1833. Zijne studiën volbracht hij te Rheine bij de paters Str. Obs., te Munster en Roermond. Na zijne priesterwijding 2 Juni 1792 werd hij kapelaan te Geesteren, daarna te Delden en 19 Aug 1801 pastoor te Wegdam en Goor en 7 Juni 1805 te Borne. Hij bewerkte dat een kerk gebouwd werd te Wegdam en te Goor en bouwde een toren te Borne. Ondanks zijn drukken pastoreelen arbeid wist hij nog tijd te vinden voor ernstige studie, en muntte niet alleen uit in de theologie maar ook in de H. Schrift en kerkvaders. Zijn scherp verstand wees dadelijk de dwaling aan en weerlegde ze met deugdelijke bewijzen. Zijne werken zijn dan ook alle van apologetischen aard. Bij zijn overlijden wijdde Le Sage ten Broek hem een hartelijk ‘In memoriam.’ Hij werd begraven op het door hem aangelegde kerkhof te Borne. Zijne werken: Het kerkbestuur, door den Eerw. Heer J.J. Scholten, President van het Provinciaal kerkbestuur van N. Brabant en predikant te Breda, voorgesteld in zijn werkje tegen de voortreffelijkheid van de leer der R.C. Kerk, geschetst door J.G. Le Sage ten Broek beoordeeld en weerlegd (Dev. 1817); De R.C. Kerk verdedigd tegen de beschuldigingen, welke de Eerw. Heer J.J. Scholten, President enz. tegen haar heeft voorgesteld zoowel in zijn werkje tegen Le Sage ten Broek als in zijn narede (Dev. 1818); De voorspelling van Jezus aan Petrus (Matt. XVI, 18-19) overwogen in een leerrede met eenige bijgevoegde aanmerkingen door P. Koumans Brouwer, predikant te Joure, opnieuw overwogen en getoetst (Dev. 1818); Martinus Luther ten onregte als Hervormer op het derde Eeuwfeest voorgedragen (2 dln. Amst. 1819); De handhaving der waarheid van den Eerw. Heer J.J. Scholten, predikant te Haarlem, beoordeeld en weerlegd (2 dln. Amst. 1820, 1821); Over het Jansenismus, ter beantwoording der zoogenaamde minzame brieven van een schrijver, schuilende onder den naam van P. Vindex (2 dln. 's Grav. 1823); Brief aan den aanzienlijken Heer V.V., in welke bewezen wordt dat de Roomsch-Catholijken zich {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} geenszins mogen onderwerpen aan het geestelijk rechtsgebied van C.J. Barchman Wuytiers, gewaande aartsbisschop van Utrecht. Verder schreef hij artikelen in den Godsdienstvriend. Zie: De Godsdienstvriend XXX, 287-292; Minerva I, 140, 309; II, 19, 257; III, 40, 349; De Katholieke 1822, II, 145; Studien LVII, 10; de Feller, Geschiedk. Wdb. Suppl. I; Bennink Janssonius, Gesch. der Oud- Roomsch-Kath. Kerk 295; J. Geerdink, Eenige bijdragen tot de gesch. v. Twenthe 386-387, 352, 296; W.G.A. Röring, Kerkl. en wereldl. Twente I, 22; Kerk. Ned. 1856, 1-37. van der Heijden [Brant, Johannes] BRANT (Johannes), overl. in 1468, magister artium, raad van bisschop David van Bourgondië. Hij was kanunnik ten Dom van Utrecht en deken van St. Maartensdijk. Bij commissie van 5 Juli 1466 benoemde David hem tot officiaal te Utrecht. Zie: Oude Vaderl. Rechtsbr. II: 14, 280; hs. van W. Brock in rijksarchief Utrecht, Dom 1355, fo. 12. van Kuyk [Brant, Tydeman] BRANT (Tydeman), was in de 1e helft der 15e eeuw openbaar notaris en secretaris van Kampen. Hij noemt zich ‘clericus Traiect. dioc.’; bisschop Frederik van Blankenheim stelde hem aan tot zijn officiaal ‘in territorio nostro trans Yselam’. Uit dezelfde kampensche familie: Heyman Brant, in het laatst der 15e eeuw eveneens notaris en secretaris van Kampen, en de domkanunnik Reinier Brant Campensis (overl. in 1517). Hun notarismerken afgebeeld in Versl. en Med. Overijss. Regt en Gesch. XII (1881) 54, 56 en 61; zie verder: L. Schmedding, De regeering van Frederik van Blankenheim (Leiden 1899) 178; Archief Aartsb. Utrecht XVI, 45. van Kuyk [Bräutigam] BRÄUTIGAM moet volgens Gerber, Neues Lexikon der Tonkünstler (1812) I, 494 omstreeks 1762 te 's Gravenhage een bekwaam klaviermaker geweest zijn. Hij is denkelijk wel dezelfde, als de orgelmaker Johannes Bruydegom aan wien 21 Mei 1750 en 14 April 1751 telkens ƒ 600. - werd uitbetaald wegens het opmaken van het orgel in de kapel op het Loo (Ned. Spectator 1876, 158). Enschedé [Brauw, Cornelis de] BRAUW (Cornelis de), geb. 16 Mei 1728 te Zierikzee, overl. 31 Aug. 1804 aldaar; zoon van Daniel, luitenant-generaal in dienst der Republiek en van Hester Stavenisse. Hij trad in 1744 in dienst als cadet der infanterie. In 1748 werd hij als vaandrig krijgsgevangen, toen Bergenop-Zoom door de Franschen was genomen. In 1760 nam hij als kapitein deel aan de expeditie tegen de oproerige negerslaven op Berbice en werd bij die gelegenheid gewond; eerst in 1763 keerde hij in Nederland terug. In 1772, kolonel zijnde, werd hij benoemd tot lid van den Hoogen krijgsraad te 's Gravenhage. In 1772 tot generaalmajoor bevorderd, werd hem in 1793, tijdens den oorlog met Frankrijk, het bevel opgedragen over de troepen in Zeeland en de landsverdediging aldaar. Als luitenant-generaal sloot hij in Jan. 1795 met den franschen bevelhebber de capitulatie, waarbij Zeeland werd overgegeven. Kort daarna werd hij gepensionneerd. Zijn door een onbekend meester geschilderd portret bij Jhr. Mr. W.M. de Brauw te Middelburg. De B. was 3 Dec. 1767 gehuwd met Alida Charlotta Albertina Paris. Zie: C.v. der Aa, Gesch. v. den oorlog 1793-1802, I, 362; Sabron, Oorlog van 1793-94; Nagtglas, Levensb. van Zeeuwen I (1890) 77; Ned. Patriciaat II (1911) 37. Eysten [Breberinus, Gilbert of Childebertus] BREBERINUS (Gilbert of Childebertus), Breberenus, Breberensis, Broberen, was blijkens zijn naam waarschijnlijk wel afkomstig uit {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Breberen bij Heinsberg in de omgeving van Aken. Juli 1568 liet hij zich als student inschrijven te Heidelberg. Daarna was hij predikant te Dexheim bij Mainz. In 1577, door keurvorst Lodewijk VI van de Paltz om zijn gereformeerde gezindheid - evenals veel anderen - verdreven, ging hij naar Nassau en werd daar bestemd voor den predikdienst te Ebersbach. Heeft hij daar nog gewerkt, dan is 't in allen gevalle niet lang geweest, want in 1579 vinden we hem vermeld als scriba van de particuliere synode van Gelderland. De aanleiding tot die verhuizing zal zeker wel gelegen hebben in het feit, dat Jan van Nassau destijds stadhouder van die provincie is geworden. Literatuur zie bij volgend artikel. van Schelven [Breberinus, Johannes] BREBERINUS (Johannes), zoon van den voorg., ook Johannes Breberinus van den Dijck geheeten, (onder degenen, die 1572/73 burger van Frankenthal zijn geworden, behoort een Pauwels van den Dijcke, geb van Breberen) en geb. omstr. 1577. 30 Mei 1596 werd deze te Heidelberg ingeschreven. Van 1599 - Mrt. 1604 woonachtig te Aken, werd hij daar Jan. 1600 bevestigd als predikant. Vandaar ging hij naar Frankenthal, waar de paltzische Kirchenrath hem 21 Aug. 1604 aanstelde tot voorganger van de hoogduitsche gemeente, niettegenstaande deze zich daartegen sterk verzette; naar ze voorgaf omdat hij teveel Nederlander was, maar eigenlijk omdat ze vreesde, dat hij zou pogen kerkelijke tucht ingevoerd te krijgen. 5 Sept. 1608 ging hij naar de hollandsche vluchtelingenkerk over, als opvolger van Gaspar van der Heiden Jr. En daar heeft hij toen den dienst waargenomen tot zijn dood, die gevallen moet zijn vóór 12 Mei 1635. Zoodat hij dus niet mag verward met dien Johannes Breberinus, die Apr. 1633 predikant werd te Wijchen, van 1648 tot 1663 te 's Hertogenrade en van 1663 tot zijn dood (1674) te Gulpen stond, en Febr. 1640 in 't huwelijk trad met Sibylla Bouwens, bij welke gelegenheid Johannes Smetius een epithalamium dichtte. Verwant zullen ze echter wel zijn geweest, want de predikant van Frankenthal had een broer, en die te Wijchen een zoon, die Engelbert heetten. De eerste dier twee, ‘Geldriensis’ genoemd, werd 27 Mei 1603 ingeschreven als student te Heidelberg en was van 1607-1614 predikant te Aken; de tweede, geb. in 1640 of 1641, werd 14 Sept. 1660 theologisch student te Leiden en stond achtereenvolgens te Hemmen (1666-1668), Geul (1668-1673, toen hij door den vijand verdreven werd) en te Maastricht (1678 tot zijn dood in 1680). De Frankenthaler predikant - van wien ook nog vermeld wordt dat hij leeraar en inspector te Sobernheim is geweest, maar 't is moeilijk te zeggen wanneer - heeft uit zijn huwelijk met Catharina Becks of Bex, weduwe van Lambert Kip, drie kinderen gehad: 1o. Abraham (6 Juli 1606 gedoopt in de duitsche kerk te Frankenthal); 2o. Elizabeth (30 Apr. 1608 gedoopt in de hollandsche kerk daar ter stede, 12 Mei 1635 getrouwd met Guiliam van de Velde, en kort daarop kinderloos gestorven); 30. Isaäc (17 Febr. 1614 gedoopt in de hollandsche kerk). Zie: E. Simons, Synodalbuch (Neuwied 1909); dez., Kölnische Konsistorialbeschlüsse (Bonn 1905) registers in voce; Kerkhistorisch Archief 1833, 126, 127; 1842, 249; 1844, 20; 1848, 190, 191; 1862, 298; Monatschrift des Frankenthaler Altertumsvereins XII (1904) no. 5, 19; XIV (1906) no. 12; XV (1907) nrs. 1, 2; J.H. Steubing, Kirchen- und Ref. Geschichte der Oranien- Nassauischen Lande {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} (Hadamar 1804) 105 Anm.; Reitsmaen van Veen Acta IV, register in voce. van Schelven [Breedé, Balthasar] BREEDÉ (Balthasar), geb. te Alkmaar 10 Febr. 1797, overl. te 's Gravenhage 19 Dec. 1858, zoon van Abraham B. en Wilhelmina Hallie, genoot zijne opleiding voor het tooneel in het Genootschap voor uiterlijke welsprekendheid te Amsterdam, waarbij hij 16 Oct. 1820 als leerling werd toegelaten, en verder van Andries Snoek, die hem zijne bijzondere vriendschap schonk. In 1822 werd hij aan den amsterdamschen schouwburg verbonden, waar hij bij zijn eerste optreden voor het publiek, 5 Oct., in den rol van Alcinus in het treurspel Achilles, de goedkeuring der kunstkenners verwierf. Gedurende 22 jaren bleef hij aan hetzelfde tooneel verbonden en ging in Juni 1846, ten gevolge van destijds opgekomen verwikkelingen, met eenige kunstgenooten over tot het Kon. Zuidhollandsch Tooneel, onder directie van Hoedt en Peters. Toen Peters in 1853 afstand deed en het personeel voor gezamenlijke rekening den schouwburg ging bespelen, werd B. tot hoofdbestuurder verkozen. In het volgende jaar vroeg hij de concessie aan met Valois, welke na eenig tijdsverloop door het haagsche gemeentebestuur verleend werd. 31 Juli '58 trad hij voor het laatst te Leiden ten tooneele, maar daarna ter gelegenheid der kermis te Rotterdam vertoevende, werd hij door ongesteldheid verplicht naar den Haag terug te keeren. Hij bezweek na eene slepende ziekte en een smartelijk lijden, diep betreurd door zijne kinderen en tal van vrienden. Zie: Alg. Handelsblad no. 8430. Bruinvis [Breemborgh, Quiryn van] BREEMBORGH (Quiryn van), Bremborgh of Bremburch, werd volgens het leidsche album studiosorum, dat hem op 29 Febr. 1612 ingeschreven heeft als student in de medicijnen, in 1591 te Edam geboren. Slechts heel weinig is van zijn wonderlijk en avontuurlijk leven bekend. Het eerst komt hij ons voor als chirurgijn te Alkmaar, waar hij in 1618 wegens overtreding van een verordening van het chirurgijnsgilde tot een boete werd veroordeeld, die hij weigerde te betalen; het Hof van Holland stelde hem echter in 't ongelijk en veroordeelde hem in 1626 tot betaling van boete en onkosten (Navorscher LIV (1904) 533). Daarna vinden we melding van hem gemaakt te Amsterdam in den strijd tusschen academie en kerkeraad als verdediger blijkbaar van Samuel Coster. De Bibl. Thys. te Leiden bezit een pamflet getiteld: Kleyn Proefken van de Arminianen, ende onder desen van Samels Costers over-al 't huys, bang voor Christi Cruys: Item des Noord- Vaerders Kriens van Breemborg Godloosheden ende wulpse genade enz. (z.p. 1631), waarin Arminianen als Coster, Camphuysen en de ‘Sluyp-Doctor, alias, Chirurgijn ende Noords-vaerder Kriin ofte Quirijn van Breemborgh’ heftig gehekeld worden. Verder heet het van hem: ‘die in verscheyden schriften en dichten soo voor de Arminianen yvert ende insonderheyt voor Costers Iphigenia’, waarna twee puntdichten van hem meegedeeld worden en als bewijs van zijn lichtzinnigheid, een gewaagd spotdicht voor de ‘Min-siecke Naght-waacksters’, vermoedelijk door den schrijver van het pamflet overgenomen uit den liederenbundel: Minne-plicht ende Kuysheyts- Kamp (Amst. 1626). Behalve deze enkele gedichtjes is mij verder niets van hem onder de oogen gekomen. Waarschijnlijk was Br. bij 't verschijnen van dit schotschrift niet meer in ons land. Hij was n.l. in 1626 op goed geluk naar Rusland, naar Archangel getrokken - vandaar vermoedelijk {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} de benaming ‘Noord-vaerder’ - van waar uit hij twee verzoekschriften, in 1626 en 1628, aan den Czaar Michael Fedorowitsch richtte, die eigen roem en geleerdheid breed uitmaten; hij vraagt aanstelling in zijn dienst, verlof om zijn kinderen te laten overkomen en spreekt ook van een door hem geschreven, nog ongedrukt werk, en van talrijke, wonderbaarlijke genezingen door zijn hand volbracht. Kwakzalver en fortuinzoeker, gelijk hij uit die verzoekschriften, door W.M. van Richter, Geschichte der Medicin in Russland, II (Moskwa. 1815) 48 e.v. meegedeeld, blijkt te zijn geweest, schijnt hij weinig geluk in 't Czarenrijk gehad te hebben. Volgens A. Olearius, Beschreibung der newen orientalischen reise (Schleszwig, 1647) 164, die Br. ‘ein Mensch von lustigen humor’ noemt, werd hij ong. 1633 eerst ter dood veroordeeld, later verbannen wegens tooverij, die daarin bestond dat, terwijl hij voor 't open raam op de luit zat te spelen, een skelet in zijn kamer door den wind heen en weer bewogen werd, wat den angst der Russen gaande maakte. Ruys [Bremer, Gustav Jacob Wilhelm] BREMER (Gustav Jacob Wilhelm), geb. 6 Maart 1847 te Assen, overl. 1 Dec. 1909 te Rotterdam. Na het gymnasium in zijn geboorteplaats te hebben bezocht, werd hij in 1865 student te Utrecht, waar hij wel hoofdzakelijk de chemie beoefende, maar ook vooral de wiskunde (en de biologische wetenschappen) hem aantrokken. Na eenigen tijd leeraar te zijn geweest aan de Twentsche Handels- en Industrieschool te Enschedé, werkte hij thuis voor zijn doctoraal-examen (1874) en verrichtte ook daar de proeven voor zijn dissertatie over ‘een rechtsdraaiend appelzuur’ waarop hij 15 Oct. 1875 promoveerde tot doctor in de wis- en natuurkunde. Hij werd daarna assistent van Prof. E. Mulder te Utrecht, waar hij in den herfst van 1877 J.H. van 't Hoff als leeraar aan de Veeartsenijschool opvolgde. Op 1 Maart 1878 reeds werd hij benoemd tot leeraar aan de hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus en aan het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam. Deze betrekkingen vervulde hij tot zijn overlijden. De andere door hem vervulde functies zijn vermeld in de door S. Birnie geschreven levensschets (Chem. Weekbl. 1910, 28), waarin men ook een lijst van Bremer's publicaties aantreft, zoowel die over zijn wetenschappelijke onderzoekingen als andere. Zie ook Weekbl. v. gymn. en middelb. onderw. VI (1909) 451. Zijn portret is opgenomen in Chem. Jaarboekje 1910-11. Jorissen [Brink, Albertus Jan ten] BRINK (Albertus Jan ten), directeur der H.B.S. te Enkhuizen, later leeraar a.d.H.B.S. te Semarang, en aan het gynm. Willem III te Batavia, geb. 30 Jan. 1836 te Appingedam, waar zijn vader, Barend (die volgt), rector der latijnsche school was. Hij was een tijdlang gouverneur bij verschillende families, o.a. bij die van Harinxma thoe Slooten te Beetsterzwaag, en werd in 1868 benoemd tot waarn. rector der latijnsche school te Ootmarsum. Twee jaar later werd hij directeur der H.B.S. te Enkhuizen, vanwaar hij in 1878 naar Indië vertrok. In 1893 werd hij hier gepensionneerd en vestigde zich toen met der woon te Meester Cornelis, waar hij waarschijnlijk overleden is. Van zijn geschriften noemen wij: Sophocles' Antigone, uit het Grieksch in hollandsche verzen overgebracht, met verklarende aanteekeningen en een verhandeling over het atheensche tooneel (1862); Twaalf gedichten (1861); Een ziel na den dood. Tooneelspel naar Heiberg (1865); De Noordsche Don Juan of Kees Kregels liefdesavonturen. Ironisch-episch gedicht in zes zangen, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het pseudoniem de literator Epimetheus (1868); Willem van Harpen's leerjaren. Een novelle (1871); H.W. Longfellow. Een bloemlezing en waardeering (1873); Eerzucht en liefde. Blijspel (1874); Eigen Schuld, holl.-ind. roman (2 dln. 1896). Ook was hij redacteur v.h. Aardrijksk. Weekbl. (alleen v.d. 1en jaarg. 1877). Zuidema [Brink, Barend ten] BRINK (Barend ten), geb. 1 Nov. 1803 te Harderwijk, waar zijn vader Janten B. destijds rector van het Nassau-Veluwsch gymnasium was. Hij studeerde te Groningen in de letteren en rechten en promoveerde in 1828 in eerstgenoemde faculteit op een diss.: De lupo, lamiis et mormone, additis observationibus ad loca nonnulla ex M. Tulili Ciceronis libro I de Legibus, kort daarna in de rechten op een diss.: De hasta praecipue apud Romanos signo, imprimis justi dominii. Een drietal jaren vroeger was hij, als lit. hum. cand., te Gent met goud bekroond om zijn antwoord op een door de hoogeschool ald. uitgeschreven prijsvraag over de Wijsbegeerte van Seneca. In 1828 tot rector der latijnsche school te Appingedam benoemd, bleef hij die betrekking tot 1854 waarnemen; toen verhuisde hij naar Utrecht, waar hij tot 1864 als praeceptor aan het gymnasium werkzaam was. In dat jaar eervol ontslagen, bleef hij hier nog een tiental jaren als privaatdocent wonen, doch vestigde zich in 1874 metterwoon te 's Gravenhage, waar hij 21 Jan. 1875 overleed. Hij was gehuwd met Henriëtte Amalia Glasius. Mr. B. ten Brink schreef een groot aantal bijdragen in verschillende tijdschriften: Mnemosyne; de Letterbode; de Kunstkronijk; Nederland; de Ned. Spectator enz. Ook in het Utrechtsch Dagblad en in den Gron. Volksalmanak; vroeger als student in den Gron. Studenten-almanak. Zeer belangrijk is zijn in 1867 met goud bekroond antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door het Prov. Utrechtsch Genootsch. v.K. en W.: Leven en Werken van Rijklof Michaël van Goens (Werken van het Genootsch. 1869). Zie: Ned. Spect. 1875, 42. Zuidema [Brink, Jan ten] BRINK (Jan ten), geb. 15 Juni 1834 te Appingadam, overl. 19 Juli 1901 te Leiden, zoon van den voorg. en H.A. Glasius. In 1847 kwam hij op de latijnsche school. In die schooljaren vormden Dickens, Scott, Sue en Dumas zijn lievelingslectuur. Als gedurende de kermis te Appingadam de schouwburgtent van Ellenberger en Co. verscheen, leefde de jonge ten Brink daar eenige dagen in een voor hem betooverende romantische wereld. Op zijn 19de jaar trok hij naar de utrechtsche hoogeschool om er in vrij bekrompen omstandigheden theologie te studeeren. Intusschen verhuisden ook zijn ouders naar Utrecht, waar zijn vader leeraar aan het gymnasium geworden was. In 1855 woont de jonge student bij zijn ouders; hij had toen zijn propaedeutisch examen achter den rug en begon zijn theologische studie onder Bouman, Vinke en ter Haar. De colleges van Opzoomer over logica en metaphysica openden hem evenals zoovelen zijner tijdgenooten een nieuwe wereld. In 1856 had de litterarische faculteit der groningsche hoogeschool als prijsvraag uitgeschreven een critisch-aesthetisch onderzoek over de dramatische werken van Breero (Aesthetica instituatur disquisitio de operibus dramaticis Gerbrandi Adriaensz. Brederode). In Augustus 1857 werd het antwoord van Jan ten Brink op deze vraag met goud bekroond. Zijn obscuur bestaan aan de universiteit neemt nu een einde; hij krijgt een kring van vrienden, is een jaar redacteur van den Studenten-Almanak met H.G. Hesselink en {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} A.W. Bronsveld en geeft aan dit jaarboekje tusschen 1856-1860 verschillende bijdragen. De eerste was Een speelschuld. In 1857 werd hij candidaat, in 1859 doctorandus in de theologie. Intusschen was het hem duidelijk geworden, dat hij voor de aanvaarding van een kerkelijk ambt ongeschikt was. Zijn aanleg en karakter dreven hem in de richting van de letterkundige kunst en geschiedenis. Hij dong nu, om aan de theologie te ontkomen, naar de betrekking van huisleeraar bij den heer A.J.W. van Delden, chef van een aanzienlijke handelsfirma te Batavia. Voor de aanvaarding van deze betrekking werd hem de eisch gesteld, dat hij eerst den doctorstitel zou behalen. 12 Juni 1860 verwierf hij dien titel met een proefschrift Specimen historico-ethico-theologicum de Diderico Volckertsen Coornhert. Hoewel er reeds sedert jaren een machtige aanarang bestond om niet langer het latijn als de eenige officieele taal der wetenschap te beschouwen, werd zijn verzoek om zijn dissertatie in het Holiandsch te schrijven en te verdedigen geweigerd. Er verscheen echter in hetzelfde jaar een hollandsche uitgave. Na een kort verblijf in Londen vertrok ten Brink in Augustus 1860 door Frankrijk naar Indië; ziekte dwong hem zijn reis eenigen tijd op Malta te onderbreken. Einde 1860 aanvaardde hij zijn betrekking bij den heer van Delden. Verschillende belletristische werken danken we aan dit verblijf in Indië o.a. Op de grenzen der Preanger (1861) en O.I. dames en heeren (1866). Reeds in Dec. 1861 moest hij met den heer van Delden repatrieeren. De reis ging om de Kaap de Goede Hoop, wat een bezoek aan St. Helena mogelijk maakte. In Juni 1862 werd hem door den heer van Delden meegedeeld, dat hij op een andere wijze in het onderwijs zijner kinderen wilde voorzien. Door den invloed van Bakhuizen van den Brink, president-curator van het haagsche gymnasium, was t.B. zoo gelukkig onmiddellijk als leeraar in de nederlandsche taal en letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis aan die inrichting benoemd te worden, welke betrekking hij in September 1862 aanvaardde. Toen in 1864 de Hoogere burgerschool ontstond, ging hij als leeraar aan deze inrichting over en doceerde daar bovendien ook nog de vakken staatswetenschappen en statistiek. Van zijn letterkundig onderwijs ging een groote kracht uit; zijn liefde voor de letterkundige kunst wist hij zijn leerlingen, waartoe o.a. Isaak Esser, Marcellus Emants, Louis Couperus, Frans Netscher behoord hebben, mee te deelen. In den Haag kwam ten Brink tot zijn volle ontwikkeling als letterkundige en als geschiedschrijver der letteren. Ook vormde hij zich tot een zeer geliefd causeur in ‘Oefening kweekt kennis’ en elders, en tot een geestig en geestdriftig redenaar op congressen. 19 April 1884 werd hij benoemd tot opvolger van Jonckbloet als hoogleeraar in de geschiedenis der nederlandsche Letterkunde aan de leidsche universiteit, welk ambt hij 11 Juni 1884 aanvaardde met een rede over De Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde en hare leerwijze. Tijdens zijn verblijf in den Haag huwde hij in 1866 met Anna Maria van Deventer. In zijn haagsche periode zette hij zijn belletristisch werk voort o.a. in de volgende romans en novellen: De schoonzoon van mevrouw Roggeveen (1871-3), Jeannette en Juanito (1877), Het verloren kind (1879), De familie Muller-Belmonte (1880), Een schitterende carrière (1881). Zij vonden succes bij het groote publiek van dien tijd; zij getuigen van een nauwkeurige waarneming der {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijkheid, maar tevens van vrees voor realisme. Fijne analyse van het gemoed zijner helden moet men bij hem niet zoeken. Hij streeft naar kleur en gloed zonder kunstmatige dramatische spanning; hij geeft burgerlijke comedie en is het best op dreef, als hij den adel van het mensch-zijn kan doen bewonderen of zijn verontwaardiging over schurkenstreken kan uiten. Tijdens zijn professoraat schreef hij nog een paar aardige novellen, waartoe hem de letterkundige geschiedenis de stof leverde, Jan Starter en zijn wijf en De Bredero's. Hier naast verschenen verschillende bundels causerieën over zaken van den dag, aankondigingen en kritieken over wat in het buitenland vooral op letterkundig gebied verscheen o.a. Haagsche bespiegelingen (1871-75), Letterkundige schetsen (1874), Causerien over moderne romans (1884), Verspreide letterkundige opstellen (1888). Van 1891 tot 1901 verschenen in het dagblad de Telegraaf van ten Brink feuilletons onder den algemeenen titel Uit de republiek der letteren. Deze zijn niet herdrukt. De krantuitknipsels berusten echter in de Bibliotheek van de Mij. der Nederl. Letterkunde. Dit alles is vlot geschreven, gezellig van toon, doch niet van vluchtigheid en oppervlakkigheid vrij te pleiten. Een meer uitvoerige studie schreef ten Brink over Bulwer Lytton (1873) en Emile Zola (1879). Ook verscheen een reeks historische werken, voornamelijk over de fransche revolutie, o.a. Slachtoffers en Helden der Fransche Revolutie; De opstand der proletariërs; Parijs tijdens de Terreur. De groote verdienste van ten Brink zit in zijn werken over onze letterkundige geschiedenis; hij heeft begrepen, dat om inzicht in onze letterkundige historie te krijgen het voor alles noodig is, ze voortdurend in verband met de buitenlandsche letterkunde te beschouwen, onder wier invloed ze geworden is. Hierdoor wordt geheel zijn methode bepaald. Van de studie over Breero, die den grondslag gelegd heeft voor onze kennis van deze belangrijke dichterfiguur, verscheen een 2de geheel omgewerkte druk (1887-8) in drie deelen. Het prachtwerk Onze hedendaagsche letterkundigen (1882-7) werd bijgewerkt tot een Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXde eeuw (1888-9). Dr. Nicolaas Heinsius, een studie over de hollandsche schelmenroman in de 17de eeuw (1885) en de Roman in brieven (1889) zijn mooie voorbeelden van boven bedoelde methode, die de schrijver ook toepaste in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in 1897 geïllustreerd verschenen. Zijn laatste werk, Romans in proza, bleef onvoltooid. Zijn portret werd door D.J. Sluyter gegraveerd. Zie: F. Smit Kleine, Jan ten Brink in het derde deel van ten Brinks Gesch. der Noordnederl. letteren in de negentiende eeuw, 446 vlg. Aldaar ook de bibliographie van ten Brink's werken, een en ander aangevuld in den 2den druk der geschiedenis door Taco de Beer. Verder Gids 1862, I, 143; 1872, II, 381; 1876, II, 602; 1877, II, 194; 1879, IV, 355; 1880, III, 580; 1884, I, 196; 1885, II, 514; 1889, IV, 565; 1893, II, 537; 1904, III, 534; Busken Huet, Litt. Fant. XI, 150; Frans Netscher, Lastertongen (Amsterdam 1890); Stellwagen in het Leeskabinet 1895, II, 161; J. van den Oude, Litt. Interludiën 135 en 237; Netscher in De Hollandsche Revue 1896, 228; Dietsche warande XII (afl. 1); Eigen Haard 1901, 510; Lapidoth in Elsevier XXII, 580; Taco de Beer in Noord en Zuid XXIV, 482; van Deyssel, Verz. Op- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen II, 187 vlg., dez., Prozastukken 99 vlg., W. Kloos, Nieuwere literatuurgeschiedenis II, 180. Prinsen [Brinkman, Carel Leonhard] BRINKMAN (Carel Leonhard), verdienstelijk boekhandelaar-uitgever, 10 Sept. 1820 uit nederigen stand te Amsterdam geb. en 30 Sept. 1881 ald. als man van aanzien overl. Na reeds op 8-jarigen leeftijd zijn vader verloren te hebben en al vroeg van school genomen te zijn, werd hij als leerling-bediende in den boekhandel der firma Joh. Muller geplaatst. Hier, en later in de zaak van M.H. Schonekat e.a., deed hij de liefhebberij voor boeken op, welke hem zijn leven lang is bijgebleven en die later zijn naam in de boekenwereld zoo bekend heeft gemaakt. Leergierig van aard, haalde de jeugdige bediende in de pakhuizen en winkels zijner patroons al spoedig zijn te kort aan kennis in; zelfs leerde hij door eigen vlijt en inspanning oude en nieuwe talen aan. Op ongeveer 25-jarigen leeftijd vestigde Brinkman zich op bescheiden voet als boekhandelaar en uitgever in zijn geboortestad. Vooral voor het onderwijs kocht hij op fondsveilingen bekende uitgaven aan: werkjes van van Dale, Helge, Degenhardt, Hinse, Holst, Hakbijl, Prinsen, Witkamp, Otterloo, Gleuns, Andriessen, Vethake, Vinet, van Wieringen Borski e.a. Bij nieuwe drukken wist hij telkens de rechte personen te kiezen, die deze uitgaven op de hoogte van den tijd konden houden. Bij duizenden werden Brinkmans schoolboeken jaarlijks over heel Nederland verspreid. Geruimen tijd was hij ook de uitgever der werken van het Ned. Onderwijzersgenootsch. en van die van het Ned. Aardrijksk. Genootschap. Naast onderwijs en opvoeding lagen bouwkunst en werktuigkunde dezen uitgever wel het naast aan 't hart: getuige de lijst zijner tijdschriften De Industrieel, onder redactie van van Koten: Kunst en Industrie, onder redactie van Schorr e.a.; Voor alle takken van volksvlijt, geredigeerd door S. Bleekrode; de Ingenieur, geredigeerd door A. Huet e.a.; het Tijdschrift voor Wis-, Natuur- en Werktuigkunde van Acquoy e.a.; de Bouwkalender door J.G. van Gendt enz. Voorts gaf hij in die vakken en in natuurwetenschappen werken in het licht van v.d. Broek, Brutel de la Rivière, Coster, Harting, Gugel, Molkenboer, Springer, Vogel, Vosmaer enz. Op 't gebied van geschiedenis en aardrijkskunde wist hij aan zijn zaak te verbinden auteurs als ter Gouw, Scheltema, van Rhijn, Kan, Posthumus, Staring e.a. Op dat der godgeleerdheid en stichtelijke lectuur vindt men in zijn fondslijst o.a. de namen van Adriani, van Heyningen, van Manen, van Senden, Tisschendorff en Reinhart. Maar des uitgevers voorliefde was gelegen in zijn Geïllustreerde Encyclopaedie, voor welks leiding en samenstelling hij den bekwamen en volhardenden A. Winkler Prins had weten te vinden (16 dln., 1869-1881; 3de dr. 1905-1913 bij de Uitg.-Maatsch. ‘Elsevier’). Inzonderheid maakte Brinkman zich verdienstelijk door zijn zeer gewaardeerde uitgaven van hulpmiddelen voor den boekhandel en van menig bibliografisch geschrift. In zijn Naamlijst der boek-, plaat- en kaartwerken, ten behoeve van den nederlandschen boekhandel uitgegeven, ‘heeft hij zichzelf een gedenkteeken gesticht, aere perennius.’ Bedoelde Naamlijst (Amst. 1858), alphabet. gerangschikt, begint met 1833 en eindigt met 1849, doch werd sedert aangevuld en voortgezet door des uitgevers schoonzoon R. van der Meulen e.a. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Mans schrander inzicht in de eischen van het oogenblik schonk hem een hooge mate van zelfvertrouwen, en de auteurs, wier medewerking hij placht in te roepen, roemden als om strijd de onbekrompen loyaliteit, waarmee hij hun wenschen te gemoet kwam. Eenvoud, nederigheid, en oprechtheid behoorden verder tot B.'s deugden; hij was in één woord een sieraad van zijn stand. Daarbij een ‘self-made’ man in de beste beteekenis van het woord. Uitmuntend in schier alle afdeelingen van den boekhandel, stond B. als hoofdcorrespondent, als debitant en als uitgever altijd in de voorste rij, en waar het de bevordering van de belangen van den boekhandel betrof, vond men hem steeds tot medewerking bereid en wist hij zoowel door zijn bekwaamheid als door zijn liefde en toewijding schoone vruchten te behalen. Jaren lang heeft hij, ook als lid van 't hoofdbestuur der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Nederl. boekhandels, hieraan zijn beste krachten gegeven. Zijn portret werd door P.J. Arendzen gegraveerd. Zie: A.C. Kruseman, Bouwstoffen II, 692. Zuidema [Brocardus, a S. Nicolao] BROCARDUS a S. Nicolao, een pater Carmeliet, alleen onder zijn kloosternaam bekend, geb. te Sittard, doceerde vele jaren als lector de theologie te Keulen in 't convent zijner Orde en te Trier in de Martinus-abdij (der P.P. Benedictijnen). Hij schreef: Dissertatio polemica de Primatu, iurisdictione, infallibilitate et superioritate, tam in, quam extra Conc. generale Rom. Pont.; De Bulla ‘Unigenitus’ et nullitate appellationis ad futurum Conc. (Trier 1719); Dissertatio de controversiis occasione schismatis Quesnelliani exortis (Trier 1726); Theologia moralis (Keulen 1735); Alphabetum morale, casibus conscientiae ord. alphab. elucidatum (Keulen 1739). Zie: Hartzheim, Bibl. colon. 365. C. de Boer [Bronchorst, Gerardus] BRONCHORST (Gerardus), zoon van den leidschen hoogleeraar Everhardus Bronchorst (zie l kol. 471) en Adelheid van Middelburg, werd onder het rectoraat zijns vaders 10 Febr. 1604 als Gerardus a Bronchorst Leidensis, oud 13 jaar, in het academisch album ingeschreven. Met zorg onder leiding van zijn vader opgevoed, volbracht hij te Leiden zijn rechtsstudie. 19 Juni 1613 respondeerde hij de Emptione et venditione; 22 Nov. 1618 disputeerde hij de Mutuo et Sc. Macedon., waarna hij tot de promotie werd toegelaten. Deze had 24 Apr. 1620 plaats, nadat hij zich te 's Gravenhage bij den procureur Soutelande in de practijk had geoefend. De veelbelovende jongeling, zeer geroemd door den vriend zijns vaders Petrus Cunaeus, werd door dezen aanbevolen voor een professoraat in de rechten en zedeleer te Harderwijk. 30 Mei 1628 werd hij daartoe benoemd. Dat hij zeer voldeed, blijkt hieruit, dat in 1631 zijn benoeming gewenscht werd te Leiden. De datum van zijn spoedig daarop gevolgd overlijden is onbekend. Zie: Diarium Ev. Bronchorstii 134 v.v., 140, 142, 143, 152; Bouman, Geld. Hoogeschool I, 68-71; P. Cunaei et doctorum virorum ad eundem Epistolae (Leidae 1725). van Kuyk [Bronckhorst, George van] BRONCKHORST (George van), geb. te Keulen 30 April 1600, Jezuïet 2 Oct. 1616, priester 28 Maart 1626, gest. 7 Aug. 1633 te Leeuwarden. Hij was een afstammeling der adellijke Bronckhorsten, zijn vader was Lambertus van Bronckhorst, zijn moeder was een dochter van den drost van Harlingen, George van Espelbach. In 1630 richtte hij te Dokkum, waar sinds 1580 geen pastoor meer aanwezig {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} was, de eerste Jezuïetenstatie op. Hij verbleef echter op het kasteel der familie Peyma en bezocht vandaar uit de omliggende grietenijen. Ofschoon zwak van gezondheid werkte hij onverdroten voort onder ontbering en tegenkanting. Te Leeuwarden, waarheen hij zich ter genezing zijner ziekte begeven had, overleed hij ten huize van Dr. van Campen, die zijn lijk naar de woning van jonkvrouwe Anna van Espelbach, een tante van B., deed vervoeren. Het werd begraven in de Dominikanerkerk in het familiegraf der Dekema's. Zie: Arch. Bisd. Utrecht IV, 100; V, 294; W.v.d. Heyden, Verhaal van de Verrigtingen der Jezuieten in Friesland (Leeuwarden 1842) 104, 115. Derks [Brouwerius, Mr. Josephus] BROUWERIUS (Mr. Josephus), ook genoemd de Brouwer, zoon van Dirk, geb. te Gemert, overl. 1623, werd 1585 pastoor van St. Pieter te 's Hertogenbosch, 1593 rector der kapel te Boekel en 1600 pastior van Oss. Bij codicil van 20 Juni 1623 stichtte hij eene beurs voor geestelijke of wereldlijke studie. Zie: Schutjes, Gesch. Bisd. 's Hert. ('s Hert. 1870-76) II, 256; III, 290; IV, 340; V, 447 en van der Does de Willebois, Studiebeurzen ('s Hert. 1905) III, 305. Aug. Sassen [Brug, Steffen Lambert] BRUG (Steffen Lambert), geb. 10 Nov. 1807 en overl. 23 Oct. 1884, was eerst hoofdonderwijzer te Koudum (gem. Hemelumer-Oldephaert) en sedert 1840 te Harlingen, waar hij in 1853 tevens tot onderwijzer in de wiskunde aan de latijnsche school werd benoemd. Hij was een der weinige ‘eerste-rangers’ uit den tijd der schoolwet van 1806 en werd om zijn bekwaamheid algemeen geroemd. Behalve een aantal lees- en leerboeken voor de verschillende vakken van het lager onderwijs, gelegenheidsbrieven en ‘gedichtjes voor de jeugd’ ter gedenking van nieuwjaars-, verjaringsdagen enz., schreef hij: Iets over het spelend onderwijs van J.H. Nieuwold (1840); Vroeg rijp, vroeg rot; vroeg wijs, vroeg zot. Leesboekje voor kinderen, in brieven en verhalen (1846); Volksnatuurkunde voor de hoogste klassen der lagere school en voor huisgezinnen. Naar het Duitsch van Dr. Crüger (1857); Beknopte natuurleer, afgeleid uit verschijnselen. Lees- en leerboek voor scholen en huisgezinnen (1860); Het uitspansel. Leesboek voor de volksschool (1861); Handboek der volksnatuurkunde, ten gebruike van onderwijzers (1862); Uitvindingen ter bevordering van nijverheid en volkswelvaart. Leesboek voor de Ned. jeugd (1863) en Iets ter verzachting van het gebrek aan hulppersoneel ter school enz. (1874). Sommige dier boeken werden bij herhaling herdrukt. Eervol ontslagen en gepensionneerd, vertrok Brug in 1875 naar de Langstraat in Noord-Brab., waar hij op bovengenoemden datum te Vrijhoeve-Capelle overleed. Zuidema [Brugsma, Albert Lodewijk] BRUGSMA (Albert Lodewijk), leeraar aan het gymnasium te Leeuwarden, geb. 17 Aug. 1819 te Groningen en overl. 14 Nov. 1858 in eerstgenoemde stad. Hij was de oudste zoon van Berend Brugsma (I kol. 490) en Carolina Louise de Hosson. Na het gymnasium zijner geboorteplaats te hebben afgeloopen, bezocht hij op verlangen zijns vaders de kweekschool voor onderwijzers te Haarlem, hoofd P.J. Prinsen, legde met goed gevolg de examens voor den 3den en den 2den rang af, verwierf daarbij de aanteekeningen voor schoolonderwijs in de nieuwe talen en werd secondant van het instituut van Dr. H.J. Nassau te Assen. Zonder de colleges der professoren gevolgd te hebben, behaalde hij in 1842 aan de groningsche hoogeschool den {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} graad van candidaat in de letteren en promoveerde in 1855 tot lit. hum. doctor op een Specimen inaug. cont. Gymnasiorum apud Graecos descriptionem. Inmiddels was hij in 1846 tot leeraar in de nieuwe talen aan bovengenoemd gymnasium benoemd. Brugsma was geheel een man van eigen studie, werkte verbazend veel, tot nadeel zelfs van zijn gezondheid, en overleed op slechts 39-jarigen leeftijd. Geschriften van zijne hand, behalve genoemde diss., zijn ons niet bekend. Zie: Bijdr. Ned. gymn. 1859, 214. Zuidema [Brugsma, Frederik Carel] BRUGSMA (Frederik Carel), broeder van den voorgaande, geb. 10 Nov. 1828 te Groningen en overl. 23 Jan. 1862 ald. Hij ontving zijn opleiding aan de school zijns vaders en werd later onderwijzer daaraan. Men heeft van hem: Eerste wetenschappelijk onderwijs in de aardrijkskunde, voor scholen en zelfoefening (1857; 6de dr. 1877); een Atlas van het Kon. der Nederlanden, zijn overzeesche Bezittingen en het groothertogdom Luxemburg, met Statist.-, aardrijksk.- en geschiedk. overzigten (1855; 3de dr. 1878) en Nederland en zijne overzeesche Bezittingen voor school en huis. In 14 kaarten (6de dr. 1869). Zuidema [Bruining, Gerbrand] BRUINING (Gerbrand), zoon van Petrus B. en Fedtje Alberts, geb. te Gorredijk 28 Juli 1764, overl. te Leiden in 1833. Hij studeerde onder zijn vader, die predikant was, en aan de latijnsche school te Leeuwarden; in 1779 werd hij als student te Franeker ingeschreven, eerst in de letteren, later ook in de theologie. In 1784, toen hij zijn studiën zou beëindigen, verklaarde hij bezwaar te hebben om de formulieren van eenigheid te onderteekenen. In 1785 werd hij rector te Joure, kort daarna praeceptor te Harlingen; in dien tijd deed hij als ijverig patriot druk mede aan de burgerwapening. In het begin van 1787 werd hij daarom luitenant der Statenartillerie te Utrecht, maar reeds spoedig als kapitein der artillerie naar Friesland teruggeroepen en te Makkum gedetacheerd. In 1787 hielp hij nog Muiden verdedigen; na lange omzwervingen kwam hij ten slotte te St. Omer, waar hij zich bij de kolonie van patriotsche uitgewekenen voegde. In 1789 kwam hij te Amsterdam terug, waar hij zich voorbereidde voor het proponents-examen aan het Remonstrantsch seminarie; in 1791 werd hij als zoodanig toegelaten. Na eerst in commissie gesteld te zijn bij de gemeente Delft, werd hij in 1792 predikant te Bleiswijk, in 1796 te Berkel, in 1803 te Nieuwkoop, in 1805 ook te Zevenhoven, in 1808 alleen aldaar. In 1811 nam hij zijn ontslag en vestigde zich te Leiden, waar hij in 1817 bibliothecaris der Bibl. Thysiana werd en zich met letterkundigen arbeid onledig hield. Bruining heeft zeer veel geschreven, vooreerst over het Oude Testament, de gewijde en de oostersche geschiedenis, dan over taalkunde en aardrijkskunde, eindelijk over geschiedenis. Van zijn vele geschriften hebben er weinige nog waarde. Zijn studiën over de oude geschiedenis en de taalkunde (waarin hij Bilderdijk bestreed) verschenen, voordat de groote ontdekkingen op dit gebied zijn gedaan. Ook zijn historische werken zijn meer compilatiën dan zelfstandige studiën. Enkele zijn te noemen: Beschrijving van een geschiedenis van het prinsdom Oranje en de Oranjevorsten (Leiden, 1814), Bonaparte's laatste ondernemingen en derzelver naaste gevolgen (Rotterdam 1815); België, het Luxemburgsche, Luik en andere bezittingen beschreven (Breda, 1815, herdr. Zaltbommel, 1830); Geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot op heden (Amsterdam, 1825, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 dln.); Nederlandsche synonymen, taalkundig en etymologisch behandeld (Rotterdam, 1820, 2 dln.); Algemeen aardrijkskundig woordenboek (Rotterdam, 1823, 2 dln.). Bruining was bovendien medewerker aan Weiland's Nederduitsch Taalkundig Woordenboek (Dordrecht, 1811) en aan tal van andere werken en tijdschriften. Zijn belangrijkste, nog steeds voor de tijdsgeschiedenis waardevol geschrift is zijn Herinneringen, met betrekking tot de omwentelingen in staat en kerk gedurende zijn levensloop (Dordrecht 1830). Zijn portret werd door T.C. Bruining gelithographeerd. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, I, 672 vlg; De Rem. Broederschap, 2de dr., 101, 128, 132, 181, 217, 229, 458, 477. Brugmans [Bruns, Joannes Theodorus Egbertus] BRUNS (Joannes Theodorus Egbertus), geb. te Haaksbergen 14 Dec. 1806, overl. te Rossum 1891. Hij voltrok zijne theologische studiën te Munster, waar hij 19 Aug. 1830 tot priester werd gewijd. Achtereenvolgens was hij als kapelaan werkzaam te Rietmolen, Enschede, Vasse, Latterop, Pekela, Assen en Groningen. In Febr. 1843 werd hij pastoor te Kloosterburen, in Sept. 1849 te Vilsteren en in Juli 1854 te Rossum. Hij was een niet onverdienstelijk componist en gaf uit: Cant-ama. Honderd en tien gezelschaps- en gelegenheidsliederen en liedjes voor zangwijzen bij het volk bekend, of getrokken uit de werken van Mozart, Haydn, von Weber enz. (Amst. 1869). Zie: Röring, Kerkelijk en Wereldlijk Twente I, 211. van der Heijden [Brunsema, Mello] BRUNSEMA (Mello), werd 1 Juli 1580 als Mello Theodorus, Dammensis, te Leiden als student ingeschreven, verkreeg er 21 Mei 1585 den doctoralen graad in de rechten na verdediging eener Disputatio ex l. unica, C. de Sententiis, quae pro eo quod interest, proferuntur, welke zich op de leidsche universiteitsbibliotheek bevindt. In Mei 1592 verzocht hij tot professor aldaar aangesteld te worden, en legde een aanbeveling over van Prins Maurits, waarin gezegd wordt, dat hij een tijdlang aan de Univ. van Helmstad ‘openbaerlick gedoceert’ had. 10 Oct. 1594 verzochten eenige studenten in de rechten aan Curatoren, aan Brunsema, die private colleges over de titels ‘de Regulis iuris’ en ‘de Verborum significationibus’ aangekondigd had, op te dragen deze in 't openbaar te geven, maar Curatt. wezen dit van de hand. Toen in 1596 een poging werd gedaan om tot oprichting eener hoogeschool- te Groningen te geraken, werd hem voor den tijd van één jaar opgedragen om voorlezingen over de Instituten te geven. Na 6 Juli van dat jaar eene Oratio pro nova iuridica facultate Groningae instituta te hebben gehouden, ving hij den volgenden dag zijn colleges aan. Die rede berust op de groningsche universiteitsbibliotheek, waar zich ook zijne dictaten over de Instituten bevinden, die in 1620 aan de bibliotheek werden geschonken. Gelijk bekend, is van het plan weldra moeten worden afgezien en is door de oorlogstoestanden niet vóór een kleine 20 jaar later tot opening der universiteit kunnen worden overgegaan. Zie: W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Gron. Hoogeschool (Gron. 1864) 27; H. Brugmans, Catalogus Cod. M.S. Univ. Gron. Bibl. (Gron. 1898) no. 73; Diarium Ev. Bronchorstii 28, 40, 45, 49, 54, 60, 65, 71 en 77; P.C. Molhuysen, Bronnen Gesch. Leidsche Univ. I (R.G. Publ. 20) 41, 71, 75, 83, 173*, 462* van Kuyk [Bruyn, Christianus de] BRUYN (Christianus de), ook wel Bruningius, Brunonius. Geboren te Utrecht, studeerde hij te Leuven. Hij was vriend en huisge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} noot van Justus Lipsius. Niet alleen was hij bekwaam in de grieksche en hebreeuwsche taal, maar beoefende ook de dichtkunst en schreef vele epigrammen. Hij gaf uit: Breviarium Philosophiae Barbaricae, tegelijk met het werk van denzelfden inhoud van Otto Heurnius. Zie: Val. Andr. Bibl. Belg. 133; Burman, Traj. Erud. 34; Foppens, Bibl. Belg. 169. van der Heyden [Bruyn, Mr. Pieter de] BRUYN (Mr. Pieter de), Bruyn, Brunus, uit aanzienlijk leidsch geslacht, waarvan verschillende leden met eere genoemd worden, studeerde sinds 1488 aan de universiteit te Orleans in de rechten, werd, in zijn vaderstad teruggekeerd, in 1494 vicaris van St. Andries in de St. Pancraskerk te Leiden, daarna kanunnik en sinds 1518 deken van het kapittel van St. Pancras. Hij wordt genoemd als ‘vir singulari eruditione et doctrina, legumque et canonum longe peritissimus.’ Zijn zegel komt voor onder een charter van 1502 (kapittelarchief, Reg. 1477). Van dezelfde familie: Hendrik Bruyn, geroemd wegens zijn buitengewone vroomheid, volgeling van Geert Groote, fraterheer te Deventer, later te Zutfen, waar hij in den aanvang der 15e eeuw stierf, begraven wordende in de St. Walburgskerk aldaar. Verder: Franco Wilhelmi Bruyn, van 1460-1480 deken van Naaldwijk. In de matrikel van Keulen en Rostock komen in de 15e eeuw onderscheiden leden der familie voor. Zie: G. Dumbar, Analecta (Davent. 1719) I, 12 v.v.; J.G. de Hoop Scheffer, Gesch. der kerkhervorming in Nederland, 33; Bijdragen Bisdom Haarlem XI, 202; XXV, 104; H. Keussen, Die Matrikel der Univ. Köln, I, 265, 307; A. Hofmeister, Matrikel der Univ. Rostock, I, 228. van Kuyk [Bruyns, Pieter] BRUYNS (Pieter) of Bruynsz, landmeter vermoedelijk te Leiden, vervaardigde Mei 1582 een kaart van een duin bij Noordwijkerhout, in 1583 van duinen bij Overveen, 2 Juli 1587 van landen wederom onder Noordwijkerhout, Jan. 1589 van perceeIen onder Hillegom en in 1590 met Jan Pietersz. Dou (II kol. 406) een Chaartboek van alle de landen op de Sleet gelegen (aan Y en Haarlemmermeer). Het laatste heeft men van hem een kaart van een stuk land, waarschijnlijk onder Warmond (Oct. 1591). De kaarten berusten op het archief van Rijnland of op het Rijksarchief Zie: Hingman, Invent. II ('s Grav. 1871) no. 55, 66, 2267, 2298, 2316). de Waard [Brynck, Gerard then] BRYNCK (Gerard then), in de 15e eeuw, als klerk der utrechtsche diocese, openbaar keizerlijk notaris en later secretaris van bisschop David van Bourgondië. Van zijn hand berust in het archief der bisschoppen (Catalogus van S. Muller Fz., no. 248) een Diversorium, bevattende een groot aantal utrechtsche stadskeuren en formulieren, in gebruik bij de geestelijke en wereldlijke rechtspraak te Utrecht, benevens tal van andere gerechtelijke stukken. De inhoud en historische waarde daarvan zijn beschreven door: S. Muller Fz., De Middeleeuwsche Rechtsbronnen der stad Utrecht (Oude Vad. Rbr. I: 3) Inl., 386. Een advies van hem over leenrecht in: Versl. O. Vad. Rbr. I, 76. van Kuyk [Bucerus, Gerson] BUCERUS (Gerson), was Vlaming van afkomst, maar is vermoedelijk in Engeland geboren; hij stierf 7 Aug. 1631 te Leiden. Zijn grootmoeder ging in 1562 tot de zijde der Hervorming over en nam toen - niettegenstaande ze reeds 72 jaar oud was - de wijk naar Sandwich in Engeland, waar destijds haar zoon predikant bij de nederduitsche vluchtelingenkerk was. Deze, Ja- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} cobus Bucerus (Buusere, Buysere, de Buzere), geb. te Hoonegem bij Hazebroeck in Vlaanderen, was - waarschijnlijk tot 1560 - Augustijnermonnik te Yperen. Gereformeerd geworden, vond hij eind November van dat jaar via Nieuwpoort schuilplaats te Londen, na een moeilijke reis: om verandering van wind moest het schip, waarin hij den overtocht zou maken, kort na uitvaart weer te Duinkerken binnenvallen; waarop Bucerus, op verlangen van den schipper aan wal gegaan en zijn intrek hebbend genomen, in de herberg ‘de Wilde Zee’, maar nauwelijks het lot ontkwam van een tweetal meereizende geloofsgenooten, die gevangen werden genomen en 18 Apr. 1561 ter vuurdood werden veroordeeld. Sept. 1561 ging hij van Londen - waar hij toen reeds eenigen tijd had geproponeerd, 1 Apr. deed hij het voor het eerst - naar Sandwich. Tijdens de moderatie in 1566 bevond hij zich in Vlaanderen. 28 Juli preekte hij bij Poperinghe te Abeele; 4 Aug. op Clarenblik; 11 en 12 Aug. op de markt te Cassel; 13 Aug. te Bailleul, waar hij daarna ook de bestorming van het klooster van St. Antonius bijwoonde, evenals omstreeks denzelfden tijd ook te Steenvoorde de plundering van dat van St. Laurentius. Ook te Hazebroeck, Hagedoorne, Hondschoote, Beenkensmuelen en Meessene of Messines predikte hij in die periode; zich tegelijkertijd in die omgeving destijds bezig houdend met de verzameling van gelden, zoowel voor de onderneming van Jan Denijs, die met de nederlaag te Watreloos eindigde, als voor het aanbod aan den koning van drie millioen gulden, om daarvoor dan de vrijheid te verkrijgen. Begin 1567 stond hij Brederode een tijdlang bij in de voorbereiding van diens veldtocht. Na de mislukking daarvan te Oosterweel week hij opnieuw, via Amsterdam, naar Engeland uit; en bleef van toen tot aan zijn dood, in Juni 1572 (dat de overheid hem in 1574 nog van haar pardon uitsloot was dus wel heel overbodig) te Sandwich werkzaam. 24 Aug. 1561 trad hij te Londen in 't huwelijk met Catalina Raedts. De uit dit huwelijk geboren Gerson B. liet zich 28 Apr. 1583 te Leiden inschrijven als student. 4 Juni 1586 liet hij zich overhalen om te Sandwich voor eenigen tijd den predikant daar hulp te gaan verleenen; eenige ervaring had hij toen in het preeken reeds opgedaan. 28 Mrt. 1588 werd hij - op voorwaarde dat hij, als Vlaanderen hem noodig had, vrij zou wezen om een beroep daarheen te volgen - predikant te Veere in Zeeland, wat hij tot zijn dood is gebleven, niettegenstaande in 1615 Leiden en in 1619 Vlissingen hem beriepen. Slechts een deel van dien tijd echter heeft hij actieven dienst gedaan. Om zijn buitengewone bekwaamheid in oudheidkunde en Hebreeuwsch werd hij door de dordtsche Synode van 1618/19 aangewezen voor de vertaling van het Oude Testament. Nadat de magistraat en de kerkeraad van Veere daartegen veel bezwaren hadden ingebracht (Bucerus was zeer gezien, zoowel in al de zeeuwsche kerken als in zijn eigen gemeente) ging hij Aug. of Sept. 1626 eindelijk toch in opvolging dier benoeming naar Leiden, waar hij 5 Mrt. 1628 ten tweeden male, nu honoris gratia werd ingeschreven. Een zuster van hem, te Sandwich geboren, huwde met Ds. Leonard Moyart. Hij zelf trouwde - in tweede huwelijk - in 1623 te Veere met Willemijntje Bezar, weduwe van Job Florisz. Van zijn zoons studeerde Jacobus (geb. 1599 te Veere, ingeschreven te Leiden 20 Nov. 1634) in de theologie en Josias (geb. 1605) in de medicijnen. Behalve door een Grieksch gedicht op het {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk van Hugo de Groot en Maria van Reigersberg, verwierf Gerson Bucerus zich als auteur eenige bekendheid door zijn, in 1618 te Middelburg naamloos verschenen: Dissertatio de gubernatione ecclesiae maximeque de Presbyterio et Episcopatu, praecipuas huius argumenti controversias placide pertractans, amica collatione instituta cum doctissimi clarissimique viri D. Georgii Downami, S. Theologiae doctoris, concione quondam de hoc eodem subjeeto Anglice edita, nunc vero in Latinum sermonem versa, non contentionis studio, sed justae defensionis causa ad veritatis illustrationem suscepta. Op zichzelf was dit boek niet zoo belangrijk, al vond het veel waardeering - reeds in 1634 verscheen er een 4e druk van - maar het kreeg een bijzonder gewicht door dat het de ontevredenheid gaande maakte van koning Jacobus I van Engeland, omdat deze van het erin verworpen stelsel van episcopale kerkregeering niet het minste kwaad kon hooren. In verband daarmee kwam de schrijver - niettegenstaande de zeeuwsche Synode het met beslistheid voor hem opnam - zelfs in een heel moeilijk parket. Langs diplomatieken weg werd geeischt, dat hij naar Engeland zou komen om zich te verontschuldigen. Naar het schijnt is hij er echter afgekomen met een reis naar het prinselijk hof te Delft, en met het schrijven van een brief met nadere verklaring van zijn standpunt. Andere brieven van hem, in een op 't oogenblik verloren bundel, vermeldt P.J. Proost, Jodocus van Lodenstein (Amst. 1880) 71. Zie: F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I (Middelb. 1890) in voce; N. Hinlopen, Historie van de Nederlandsche Overzettinge des Bijbels (Leiden 1777) 74, 75, 95; E. de Coussemaker, Troubles religieux dans la Flandre Maritime (Brux. 1876-1884) I, 34, 53-55, 111, II, 107, III, 248; Kerkhistorisch Archief 1862, 402-416; Reitsma en van Veen, Acta V, 154; Geschiedenis der Martelaren (Doesburg 1883) 638; F.W. Cuno, Franciscus Junius der Aeltere (Arnhem 1868) 392; H.Q. Janssen, De Kerkhervorming te Brugge II (Rotterd. 1856) 234, 289; dez., De Kerkhervorming in Vlaanderen (Amsterd. 1891) register in voce; dez. en J.H. van Dale, Bijdragen tot de Oudheidkunde en geschiedenis ... van Zeeuwsch Vlaanderen II (Middelb. 1857) 276; J.H. Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum (Cantabr. 1889, 1897) II en III, registers in voce; J.W. te Water, Kort verhaal der Reformatie van Zeeland (Middelb. 1766) register in voce; A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken ('s Grav. 1908) register in voce; Werken der Marnixvereeniging, S. III, D. I, 43; P.J. Wyminga, Festus Hommius (Leiden 1899) register in voce. van Schelven [Bucquoy, Jacob de] BUCQUOY (Jacob de), geboren te Amsterdam, 26 October 1693, reisde veel, werd in 1719 aangenomen in dienst van de Oostindische Compagnie als landmeter en kaartenmaker. 4 Maart 1720 kwam hij aan de Kaap, werd er belast als Ingenieur met het toezicht op de sterkte, die te Delagoabaai werd gebouwd; 12 Febr. 1721 vertrok hij en kwam 3 Maart ter plaatse. In gebied met zeer ongunstig klimaat werd de sterkte aangelegd, waarbij veel werkvolk stierf. In 1722 namen engelsche zeeroovers het fort en voerden de Bucquoy, die er opperhoofd was, mee, benevens enkelen van diens volk. Na een lang kruisen landde men op de westkust van Madagascar. Drie jaren lang moest de Bucquoy er aan land blijven en na veel rampspoeden slaagden de Nederlanders er in in een klein eigengebouwd vaartuig naar Mozambique te zeilen. De weinigen, die nog in {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} leven waren, werden naar Goa overgevoerd, waar eindelijk een nederlandsch schip de Bucquoy opnam. Zoo kwam hij in 1725 te Batavia, vond er een onbelangrijken werkkring bij het belastingwezen en gaf les in de wiskunde om behoorlijk aan de kost te komen. In 1731 werd hij als boekhouder naar Ligor, op Siam's oostkust, gezonden, klom op tot resident, vroeg en verkreeg ontslag en kwam in 1735 in Nederland terug; te Haarlem wonend verdiende hij met lesgeven zijn brood. Hij schreef: Aanmerkelijke ontmoetingen in de zestienjaarige Reize naar de Indien gedaan door Jakob de Bucquoy, waar achter gevoegd is Bijvoegsel behelzende bedenkingen betreffende de onderhouding en bestiering der Goddelijke werken, enz. (Haarlem 1744, 4o. met pl. 2e druk Haarlem 1757. 4o., derde druk Amst. 1769. 4o. Duitsche vertaling ervan te Leipzig in 1771 in 12o.). De tweede en volgende drukken voeren den titel: Zestienjaarige Reize naa Indiën door Jakob de Bucquoy. De Waterwereld, beschouwd, en de bijzonderheden langs de kusten aangewezen ten nutte der koopvaardij en Zeevaart; bijzonderlijk voor de Oost en Westindise Handel; beginnende met de Rhee van Texel. (Amst. 1752. 4o). Zijn portret is door Cornelis van Noordt naar het leven geteekend en in prent gebracht (1758) 4o. Zie: Biogr. Univers.; de Navorscher I, 257, 375; II, 352; Algem. Konst- en Letterbode 1851, II, 290 en 291; Godée Molsbergen en Visscher, Zuid- Afrika's geschiedenis in beeld (Amst. 1913); Geo. Mc. Call Theal, History of South- Africa (London 1897) I, 447. Godée Molsbergen [Burg, Pieter van der] BURG (Pieter van der), 16 Jan. 1808 te Vlaardingen geb. en 19 Maart 1889 te Nijmegen overl. Door eigen inspanning werkte hij zich tot onderwijzer op, achtereenvolgens den 4den, den 3den, den 2den en den 1sten rang verwervende, was als ondermeester werkzaam te Haastrecht, Vlaardingen en in den Haag en werd in 1834 tot hoofdonderwijzer te Gorinchem benoemd, waar hij weldra ook tot docent in de wiskunde en de nieuwere aardrijkskunde aan de latijnsche school werd aangesteld. In 1850 zag hij zich tot leeraar in de wis- en natuurkunde en in de aardrijkskunde aan het gymnasium te Nijmegen benoemd en, toen aldaar in 1865 een hoogere burgerschool werd opgericht, werd van der Burg tot leeraar en onderdirecteur dier inrichting en tevens tot leeraar en directeur der daaraan verbonden burgeravondschool benoemd. ‘Vooral deze laatste betrekking bezat zijn warme liefde; zij bracht hem in nauwe aanraking met de kinderen des volks, waarvoor de eenvoudige man zijn leven lang zoo oprecht is blijven voelen.’ Bijzonder veel heeft van der Burg te Nijmegen ook voor de daar bestaande vereeniging ‘Physica’ gedaan, waarvan hij naar aller oordeel het meest werkzame lid was. Voorts was hij meer dan 25 jaren een zeer ijverig secretaris van het nijmeegsche departem. der Mij. tot Nut. v. 't Algemeen. Van beide vereenigingen werd hij later uit erkentelijkheid voor de door hem bewezen diensten tot eerelid benoemd. Tevens was de altijd werkzame man sedert 1863 een reeks van jaren schoolopziener in het 10de district van Gelderland. Zijn echtgenoote, Marg. Kindt, met wie hij in 1835 getrouwd was, overleed acht jaar vóór hem. Vier kinderen waren uit hun echt gesproten. Van v.d.B.'s geschriften noemen wij: Belangrijke onderwerpen uit de natuur- en werktuigkunde; een leesboek voor de scholen, 2 stukjes (1841; 5de dr. 1862); Eerste grondbeginselen der natuurkunde, strekkende tot leesboek voor alle standen (1847; 5de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 182 dr. 1882), en Ganots Leerboek der proefondervindelijke en toegepaste natuurkunde (1859; 3de dr. 1882). Verder ontwierp hij een Schoolkaart van Nederland, een Wereldkaart in twee halfronden, eveneens voor schoolgebruik, en schreef hij een groot aantal opstellen van populair-wetenschappelijken aard in het Album der Natuur en andere tijdschriften. Zie: Volksalm. der Maatsch. Tot nut v. 't Alg. 1890, 1-22. Zuidema [Burman, Peter] BURMAN (Peter), Burmannus, Boermannus, zoon van Herman, koopman en lid der vroedschap te Keulen, is in 1577 in genoemde stad geboren; gest. 1630 te Emmerik. Na te Heidelberg - waar hij zich 17 Jan. 1599 liet inschrijven - te hebben gestudeerd, werd hij eerst predikant te Stromberg; later (vermoedelijk in Juli 1609) als opvolger van Gaspar van der Heyden Jr., bij de hollandsche kerk te Frankenthal, in welker doopboek zijn naam reeds 4 Dec. 1603 onder die van de doopgetuigen voorkomt. Toen in 1627 die gemeente verstrooid werd, vestigde hij zich te Leiden. Jan. 1628 werd hij vandaar naar Emmerik beroepen, ten gevolge waarvan hij zijn laatste levensjaren toen in die stad heeft doorgebracht. Burman is twee keer getrouwd: 13 Juni 1604, in de Matenakerk te Wesel met Anna Maria Bruchhausen (Broeckhuysen); later met Josina Balde, een dochter van Franciscus, koopman uit Nieuwkerken in Vlaanderen. Uit het eerste huwelijk werden geboren: Hester, gedoopt 1 Apr. 1611; Janneken, 11 Oct. 1612; Petrus, 30 Aug. 1614; Susanna, 3 Juni 1617, allen te Frankenthal. Uit het tweede: Jan. 1628 te Leiden, de bekende Franciscus, later hoogleeraar te Utrecht, en een dochter Machteld, later in 't huwelijk getreden met den burgemeester van Hanau, Carolus Behagel. Een brief uit het jaar 1619, door Burman aan Johannes Brant te Wezel gezonden, bevindt zich in de verzameling brieven aan laatstgenoemde in het Wezeler archief. Zie: J.G. Graevius, Orationes (Delft 1721) 332-334; Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins IV, 205; Monatsschrift des Frankenthaler Altertumsvereins Juli 1911, 28; A. van den Velden, Registre des baptêmes de l'église Réformée Néerlandaise à Frankenthal (Bruxelles 1911) passim; Toepke, Die Matrikel der Universität Heidelberg (Heidelb. 1884-1907) II sub 17 Jan. 1599; en Monatshefte für rhein. Kirchengeschichte 1911, Heft 6, dat ik echter niet heb kunnen raadplegen. van Schelven [Burnier, Guillaume Alexandre] BURNIER (Guillaume Alexandre), geb. 19 Febr. 1814 te 's Gravenhage en overl. ald. 30 Juni 1861. Hij ontving zijn opleiding aan de school der Maatsch. tot Nut v. 't Alg. in zijn geboorteplaats en bekwaamde zich hier verder voor het onderwijs. Zijn ouders waren afkomstig uit Zwitserland (Pays de Vaud). In 1837 gehuwd met F.L.W. Rousseaudu Croissi, richtte hij drie jaar later in den Haag een zoogenaamde bijzondere schooI der 2de klasse (dag- en kostschool) op, die weldra tot grooten bloei kwam en gemiddeld 300 leerlingen telde, waarvan een 40-tal intern. Toen de latere koningin der Nederlanden, prinses Sophie, sedert 1839 gemalin van den toenmaligen prins van Oranje, iemand zocht, die haar les kon geven in het Nederlandsch, werd B. haar daartoe aanbevolen. Tot 1860 heeft de school van B. bestaan; toen werd zij opgeheven. Als schrijver is Burnier o.a. bekend door Premiers éléments de la grammaire française à l'usage {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} des écoles (1853; 4e éd. 1871) en door de door hem bezorgde herdrukken van de Nouvelle grammaire française en de daarbij behoorende Exercises van Noel en Chapsal. Zuidema [Busco, Gerardus de] BUSCO (Gerardus de), noemt zich leerling van Johannes Hatten, procurator van het Heer-Florenshuis te Deventer. Met Petrus Trajecti beschreef hij diens leven in de Vita D. Johannis Hatten, collecta et conscripta per venerabiles Fratres Petrum Trajectiet Gerardumde Busco discipulos eius (Gedr. Dumbar, Analecta, I, 179 vlg.) Daar Johannes Hatten in 1483 procurator van het Heer-Florenshuis te Deventer werd en in 1485 sticrf, moet Gerardus de Busco ook in dezen tijd worden gesteld. Van zijn leven is niet meer bekend dan het weinige, dat uit de genoemde Vita blijkt. Zie: Delprat, Verh. over de Broederschap van Geert Groote, 2e dr., 69, 170; Acquoy, Het klooster te Windesheim, II, 229. Brugmans [Busco, Ludovicus de] BUSCO (Ludovicus de), L. van den Bosch, werd als L. de Busco de Kan onder het rectoraat van Johannes de Novolapide (1395-96) te Keulen ingeschreven, werd daar magister artium en kwam in 1400 te Heidelberg. Hier werd hij 29 Oct. van dat jaar als keulsch magister tot de faculteit der vrije kunsten toegelaten en trad hij als regens dier faculteit op. Te Heidelberg legde hij zich inmiddels op de rechtsstudie toe, verwierf er achtereenvolgens den graad van baccalaureus (1404), licentiaat en eindelijk van doctor in de rechten. In 1405 en 1423 was hij rector der universiteit, in 1422 vice-rector. Sedert 1427 las hij de nova jura, d.w.z. het romeinsche recht. Hij bezat een kanonikaat te Maastricht. Zie: H. Keussen, Matrikel der Univ. Köln I, 66; G. Toepke, Matrikel der Univ. Heidelberg I en II, register; J.F. Hautz, Gesch. der Univ. Heidelberg I (Mannheim 1862) 291. van Kuyk [Buscoducensis, Nicolaus] BUSCODUCENSIS (Nicolaus), Sylvaducensis, Busch, Buschendorf, Boschendorf, Buschendorp, of Claissvanden Bosche, ook Braukhof en Bruchhofen, geb. 1478 te 's Hertogenbosch, gest. vóór 21 Oct. 1553 te Blankenburg in den Harz. Na een zorgvuldige opleiding te hebben ontvangen - in 1503 was hij reeds baccalaureus in artibus - trad hij als docent op. Eerst te Leuven. Daarna, omstreeks 22 Sept. 1519, te Bazel. Eindelijk aan de latijnsche school te Antwerpen. Voor 't aanvaarden van laatstgenoemde positie schijnt hij nog te zijn gepromoveerd en zich tevens tot priester te hebben laten wijden. Reeds zeer kort na zijn openlijk optreden vestigde hij de aandacht der kerkelijke autoriteiten op zich, door zijn grondige hervorming van het onderwijs en zijn scherpe critiek op het monnikenlatijn. Toen het daarbij echter zelfs niet bleef, en zijn humanisme - vooral door het lezen van Erasmus, De libero arbitrio - voor een reformatorische neiging plaats maakte, zoodat hij 't waagde het afkeurend vonnis der leuvensche faculteit over de geschriften van Luther te veroordeelen, zag hij zich weldra vervolgd. Vooral op aanstoken van den inquisiteur Nicolaus Baccham de Egmonda (I kol. 206), werd hij 9 Febr. 1522 ontboden voor de inquisitie en in een klooster gevangen gezet. Hij slaagde er echter in te ontvluchten en trok daarop naar Bazel, waar hij - 't was toen zomer 1522 - Konrad Heresbach ontmoette en door bemiddeling van Erasmus professor in 't Grieksch en Latijn is geworden. Nadat - mede door diens tusschenkomst - kort daarop Paus Adriaan VI het tegen hem hangende proces had vernietigd, keerde hij eind 1523 echter reeds weer naar de Nederlanden terug. Volgens {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Clemen bekleedde hij van toen tot 1528 het rectorale ambt aan de schola trilinguis te Doornik en had als zoodanig ook nog Andreas Hyperius onder zijn leerlingen. Volgens Krafft echter had hij tot aanvaarding dier betrekking wel aanvankelijk het voornemen; maar zou van de uitvoering toch niets gekomen zijn, omdat de oprichting der school in kwestie mislukte. Hetzij dan echter in 1528, hetzij reeds in - dit beweert Krafft - 1525, in allen gevalle vond hij daarna weer een betrekking aan de latijnsche school te Bremen. Althans voor korten tijd; want zijn werkkring daar beviel hem maar weinig, zoodat hij hem na een paar jaar maar opgaf. Na een aantal jaren ambteloos te hebben voortgeleefd, deels te Bremen, ondersteund door zijn vrienden, deels te Wittenberg - waar Melanchton hem dan het noodige verschafte - vond hij 1540 weer werk, toen hij (op voorspraak van Melanchton bij hertog Willem van Kleef en van Heresbach bij den burgemeester Wessel van Bert) Donderdag na Jacobi (29 Juli) van dat jaar de leiding aanvaardde van de latijnsche school te Wezel, tegen een jaarlijksche bezoldiging van 50 goudguldens. Echter liet hij zich daar al spoedig meer met kerkclijke dan met schoolzaken in, waarom de Raad hem 23 Juni 1543 van de zorg voor de laatste onthief en (nadat hij nog eens een tijdlang te Bremen in otio had geleefd) aanstelde tot superintendent, belast met het toezicht op heel het schoolwezen der stad, en op alle predikanten en hulppredikers. In die kwaliteit heeft hij zich toen met name zeer beijverd voor de oprichting eener Universiteit, van welke echter toch niets is gekomen. doordat Karel V in een edict, 7 Maart 1544, zijn nederlandschen onderdanen uitdrukkelijk het bezoek daarvan verbood. Tevens is zijn optreden aldaar van belang geweest, doordat hij de, Lutherschgezinde, belijdenis heeft opgesteld, welker onderteekening de voorwaarde was, waarop de raad in het jaar 1545 de uit de Nederlanden zich aanmeldende vluchtelingen wilde opnemen, en die de oorzaak is geworden van al de moeilijkheden die zich later in die stad hebben opgedaan. Toen in 1548 het Interim werd afgekondigd, weigerde Buscoducensis zich daaraan te onderwerpen. Dientengevolge de stad moetend verlaten, vond hij toen vriendelijke opname bij graaf Christoffel van Wurtemberg en vestigde zich te Bremen. Vandaaruit deed hij in 1549 en 1550 moeite om als opvolger van den toen naar Engeland vertrokken Johannes a Lasco te worden aangewezen voor de Superintendentuur van Oostfriesland; maar door het krachtig protest dat deze daartegen deed hooren. trad hij ten slotte toch terug. Eindelijk hielp Christoffel van Wurtemberg hem aan de predikantsplaats te Blankenburg in den Harz - 28 Mei 1550 was hij nog te Bremen - die hij verder tot zijn dood heeft vervuld. Geschreven heeft Buscoducensis alleen - onder den schuilnaam Nicolaus Quadus Saxo - een paar pamfletten tot ondersteuning van Erasmus' satirieken veldtocht tegen de leuvensche en keulsche theologen. Ze zijn te vinden in den bundel: Flores sive Elegantiae ex diversis libris Hochstrati ... Epistola elegans et docta de Memorabilibus Predicatorum et Carmelitarum etc. Tevens heeft hij - blijkens den titel - een aandeel gehad in de tot standkoming van Complures Luciani dialogi a Desiderio Erasmo Rotterdamo ... in latinum conversi et a Nicolao Buscoducendi illustrati. Additis fabularum et difficilium vocabulorum explanationibus (Antw. 1521). Vermoedelijk ook reeds een druk in 1518. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde, of een andere uitgave: Luoiani Dialogi aliquot per Des. Erasmum versi ac a Nic. Buscoducensi ... explanati (Antv. 1527, ex. te Parijs; Antv. 1530, ex. te Leiden) en met nagenoeg gelijkluidenden titel een druk van hetzelfde jaar te Parijs (ex. Stadtbibliothek Metz, zie Jahresbericht Kön. Bibl. Berlin 1911/12, 58). Eindelijk heeft hij ook voor den druk gezorgd van Martinus Dorpius, Oratio de laudibus (Bazel 1525); Martinus Dorpius, Oratio in praelectionem epistolarum divi Pauli (Bazel 1520) en Richardus van St. Victor, Commentarius in Apocalypsin (1514). Zijn broeder of zoon Hendrikus Buscoducensis, Bruchhofen, Bruchhof, Brockhof, gest. 9 Nov. 1576 is een tijdlang Deensch hofprediker geweest, omstreeks het jaar 1553 en vervolgens; en heeft in die kwaliteit een hoofdrol gespeeld in de liefdelooze bejegening, die in dat jaar zijn regeering aan de uit Engeland zich om toevlucht aanmeldende nederduitsche vluchtelingenkerk van Londen heeft aangedaan. Een dochter, Anna van Brughof, stierf 1552 te Wittenberg. Beide mannen, zoowel Hendrik als Nicolaas hebben met Melanchton correspondentie gevoerd. Brieven van laatstgenoemden zijn nog over: aan Nicolaas uit de jaren 1543, 1546 en 1547; aan Hendrik uit 1555, 1556 en 1557. Verdere correspondentie van Hendrik in Johannes Timannus, Farago Sententiarum (Frankf. 1555). Zie: O. Clemen, Johann Pupper van Goch (Leipziger Studien aus dem Gebiet der Geschichte II, 3) (Leipzig 1896) 278-282; Zeitschrift für Kirchengeschichte XXIV (1903) 416-429; XXXI (1910) 321; Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins XXVI (1890) 213-225; Monatschrift für rheinisch-westfälische Geschichtsforschung und Alterthumskunde II (1876) 224-231; A. Wolters, Reformationsgeschichte der Stadt Wesel (Bonn 1868) register in voce; Neue Mitteilungen aus dem Gebiete historisch-antiquarischer Forschungen I (1835) 127 vv.; A.A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken der 16e eeuw ('s Grav. 1908) register in voce; H. Dalton, Johannes a Lasco (Gotha 1881) 456; Biographie nationale de Belgique in voce; Corpus Reformatorum: Huldreich Zwinglis Sämmtliche Werke VII, 378-420; P. Kalkoff, Die Anfänge der Gegenreformation in den Niederlanden (Halle 1903/4) register in voce; Corpus Reformatarum: Opera Melanchtoni V, VI, VIII, IX, X; D.G. Zwergius, Det Siellandske Clerisie in duitsche vertaling achter in L. Harboe, Nachrichten von dem Schicksale des Johann à Lasco; F. Pijper, Johannes Utenhove, register in voce van den Bossche; J. Förstemann und O. Günther, Briefe an Desid. Erasmus von Rotterdam (Leipzig 1904) 314, en de daar genoemde litteratuur. van Schelven [Buyck, Jacobus] BUYCK (Jacobus), zoon van Cornelis B. en Hadouwe Dirksdr, geb. te Amsterdam 31 Dec. 1545, gest. te Emmerik 8 Sept. 1599. Hij behoorde tot een rijk en aanzienlijk amsterdamsch geslacht; de bekende burgemeester Joost Buyck was zijn oudoom. Hij heeft zijn hoogere studiën gedaan te Leuven en is daar in 1566 niet tot licentiaat in de theologie maar tot magister artium gepromoveerd. Een schitterende plaats bij de voorbereidende examens had hij niet verkregen; zijn naam komt eerst voor in de tweede linea en dan is hij nog slechts de 58ste onder zijne commilitones. Hij legde zich vervolgens aan dezelfde hoogeschool toe op de theologie en had deze studies nog niet voltooid, toen hij in 1571 een {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} officie in de Oude of Sint Nicolaaskerk verkreeg te Amsterdam. Vandaar dat zijn bisschop, Godfr. v. Mierlo, hem van den residentie-plicht dispenseerde, zoolang die studiën te Leuven nog zouden aanhouden. Twee jaren later, op het einde van 1573, was hij reeds pastoor van diezelfde kerk. Het aanzien van zijn familie zal ongetwijfeld bijgedragen hebben tot zulk eene snelle promotie; zijn vorming aan de hoogeschool te Leuven en zijn persoonlijke eigenschappen moeten toch den doorslag hebben gegeven. Het collatierecht van de Oude kerk kwam toe aan den deken van de koninklijke kapel te 's Gravenhage; hij had dus zijn verheffing ook te danken aan den pastoor van de Nieuwe kerk te Amsterdam, Martinus Duncanus (zie op dien naam in dit deel), welke omstandigheid voor het beoordeelen van zijn later optreden tegenover dien ambtgenoot wel in het oog moet gehouden worden. Niet slechts familie-tradities maar ook innige overtuiging maakten, dat hij zich schaarde aan de zijde van de streng katholieke partij, welke tot 1578 in Amsterdam de overhand heeft behouden. Vandaar dat hij een begeesterde lijkrede hield op den hopman Wolphert Michielsz., die bij den mislukten aanslag van 23 Nov. 1577 was gevallen. Evenals zijn ambtgenoot, de pastoor van de Nieuwe kerk, heeft hij trachten te voorkomen, maar te vergeefs, dat de vroedschap van Amsterdam op 8 Febr. 1578 er eindelijk toe overging om een verdrag met den Prins en de Staten te sluiten. Met Duncanus verschilde hij echter in opvatting omtrent het al of niet geoorloofde van den eed, welken de burgers in Maart op het nu eenmaal gesloten verdrag hadden te zweren. Duncanus meende, dat zulks geoorloofd was, wijl de satisfactie steunde op de Pacificatie van Gent en de professoren van Leuven hadden verklaard, dat in dat verdrag niets strijdigs voorkwam met de katholieke beginselen; zijn veel jongere en minder bezadigde ambtgenoot oordeelde daarentegen, dat de eed op de satisfactie een ‘zondige’ eed was. Beiden droegen hun meening met groote heftigheid en in het openbaar voor. Op 16 Maart mengde de bisschop van Haarlem, Godfr. v. Mierlo, zich in het geschil. Dat geschiedde niet alleen, omdat B. zich op hem had beroepen en v. Mierlo het als zijn herderlijken plicht beschouwde een einde te maken aan dezen hachelijken strijd, maar ook wijl art. 10 der satisfactie uitdrukkelijk voorschreef, dat de bisschop de houding der amsterdamsche geestelijkheid ten opzichte van dezen eed zou aangeven. Van Mierlo prees hun ijver maar wierp beiden gemis aan omzichtigheid voor en verklaarde het afleggen van den eed geoorloofd niet slechts voor de leeken maar ook voor de geestelijkheid in den gebruikelijken vorm. Reeds uit de hier aangevoerde data blijkt, dat de twist liep over den eed op de satisfactie en niet over den z.g. Mathiaseed, welke eerst later, in het verloop van Mei, werd afgevorderd. Op 27 Mei volgde het gewelddadig verbreken der satisfactie en de daarmede gepaard gaande uitzetting zoowel van den magistraat als van meerdere geestelijken. Uit een pennestrijd, welke in de jaren 1894-1895 is gevoerd, meenen wij deze gevolgtrekking te mogen maken, dat B. zeker zich niet bevond onder de geestelijken, welke dien dag buiten de stad zijn gezet. Hij moet dan uit eigen beweging, waarschijnlijk eenige dagen vóór het uitbreken van het oproer, de stad hebben verlaten, verontwaardigd als hij was dat de groote meerderheid der parochianen zich niet naar zijn opvatting betreffende den satisfactieeed hadden geschikt, en ook voor nog grootere {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} onheilen in de toekomst beducht, welke inderdaad niet zijn uitgebleven. De meening, dat hij, kort na het verbreken der satisfactie, voor eenige dagen nogmaals naar Amsterdam zal teruggekeerd zijn, steunt op geen enkel getuigenis en vermeerdert slechts de moeielijkheden. Het eerst begaf hij zich naar Utrecht, vervolgens naar Arnhem, om ten slotte zich te Calcar te vestigen, waar hij elf jaren als exul catholicus heeft gewoond. Op 28 Mei 1590 kreeg hij een kanonikaat aan de Munsterkerk van Emmerik en werd tevens pastoor van Sint Aldegundis aldaar. Te Calcar, en later ook te Emmerik, verzamelde hij een bibliotheek, welke allengs 500 boeken en een vijftigtal handschriften omvatte en schreef op de schutbladen, alsook op de randen der bladzijden, heftige ontboezemingen, zoowel in proza als in dichtvorm, over hetgeen hem in 1578 te Amsterdam was wedervaren. Al zijn die aanteekeningen niet zonder belang voor de geschiedenis van zijn tijd, ze dienen met omzichtigheid geraadpleegd; zijn oordeel over het gedrag van Duncanus is niet onbevangen en meermalen zeker onjuist. Het codicil, dat te Emmerik is opgesteld 4 Sept. 1599, - hij stierf vier dagen later aan de pest -, bepaalde dat zijn boekenschat moest komen aan een of ander katholiek van zijn familie of, bij ontstentenis van zulk een familielid, aan eene katholieke stichting. Dat is niet geschied, maar het meerendeel dezer boeken en ook drie van de handschriften geraakten in de boekerij van het Athenaeum te Amsterdam en berusten thans in de Universiteitsbibliotheek aldaar. Zijn portret, door hem bestemd om boven het graf in de Sint Aldegundiskerk van Emmerik te hangen, bevindt zich in het Museum ‘Amstelkring’ te Amsterdam. Zie: Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique V, 389; De Katholiek 1889, II, 187; 1896, I, 262; Fruin, Verspr. Geschr. III, 1-39; B.H. Klönne, Amstelodamensia, antwoord aan dr. R. Fruin (Amsterd. 1896); B.J.H. de Bont, Jac. Buyckius exulans libenter (Amsterd. 1896); Bijdr. bisd. Haarlem IX, 132; XVIII, 258, 447; Het jaarboekje v. Alberd. Thijm, 1891, 35; Arch. aartsb. Utrecht IV, 115; Bijdr. Hist. Gen. XVI. Hensen [Buys, Cornelis (2)] BUYS (Cornelis) (2) [1 zie II kol. 288], te Alkmaar geb. en aldaar omstreeks 1524 overl., volgens van Mander een goed schilder en broeder van Jacob Cornelisz. van Oostzanen, volgens van Buchel de ontdekker van het talent van den te Alkmaar schoolgaanden Jan van Schoorl. Van 1516 tot 1519 beschilderde hij het houten gewelf van het hooge gedeelte der S. Laurenskerk met de emblemata van geslachten, gilden, heiligen en altaren, en in den absis daarvan het laatste oordeel, thans opgesteld in het Rijksmuseum te Amsterdam. Gedurende denzelfden tijd schilderde hij ook een tafereel van den Kerstnacht, bestemd voor de Groote kerk te 's Gravenhage. Bij zijn overlijden liet hij onvoltooid achter een tafereel voor de kapel der familie van de Nieuwburg, in de alkmaarsche kerk, hetwelk Jan van Schoorl na zijne terugkomst uit Italië heeft afgewerkt. Zie: Obreen's Archief VII (1888-90) 127; v. Kalcken en Six, Peintures ecclésiastiques (Haarl. 1904) 8; Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar (1905) 8; Thieme u. Becker, Allg. Lex. bild. Künstler, in voce. Bruinvis [Buys, Cornelis Cornelisz. (3)] BUYS (Cornelis Cornelisz.) (3), schilder te Alkmaar, zoon van den vorige, was in 1541 bemiddelaar tusschen kerkmeesters en Maarten Heemskerk voor het beschilderen van den buitenkant der deuren van het hoofdaltaar der S. Laurenskerk. De ‘ontmoeting van Eleasar en Re- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} becca’, gemerkt C.B., in 's Rijks Museum te Amsterdam, wordt aan hem toegeschreven, alsook de desgelijks gemerkte ‘aanbidding der Koningen’ in het Hofmuseum te Weenen. Hij overleed in 1546, 's jaars na zijne vrouw. Zie: J. Six in Oud-Holland 1895, 97, 174; voorts de literatuur als boven. Bruinvis [Buys, Cornelis (4)] BUYS (Cornelis) (4). Van dezen schilder, vermoedelijk een zoon van den vorige, bevindt zich een van 1560 gemerkt stuk, den apostel Paulus voorstellende, in de parochiekerk te Venlo. Hij is tusschen 1576 en 1582 te Alkmaar overleden. Zie: W.H.J. Weale in The Burlington Magazine 1907/8, 163; Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar (1905) 9. Bruinvis [Buys, Gijsbrecht Cornelisz.] BUYS (Gijsbrecht Cornelisz.). Een ‘mre Ghijsbrecht Cornelisz. painctre’ behoorde tot de 31 Aug. 1568 van wege den Hertog van Alva ingedaagde voortvluchtigen uit Alkmaar. Met bijvoeging van den naam Buys komt deze schilder voor in het testament van hem en zijne vrouw Elisabeth Pietersd., omstreeks 1550 verleden voor Jan Adriaensz. priester en notaris. Zie: Marcus, Sententien en Indagingen (Amst. 1735) 118; Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar (1905) 9; Kramm I (Amst. 1857) 269 op Cornelisz. Bruinvis [Bijlaer, Gerard van] BIJLAER (Gerard van) (komt ook voor als Bijler). Komt als ijzersnijder aan de Munt te Dordrecht voor op 16 Juli 1580. Hij sneed gedurende de 4 eerste jaren van zijn ambt de poincoenen der legpenningen van 1580, 1581, 1582, 1583 en 1584 en die van ‘den cruysdaeler, den daeler mettet peert, den tegenwoordigen rycxdaalder, den halven rycxdaler, den Hongerschen ofte Hollantschen ducaet’. 13 Februari 1606 stelden de Staten-Generaal eene instructie voor hem vast, overeenkomstig de nieuwe generale ordonnantie. Uit zijn in 1617 voor notaris P. Eelbo verleden testament blijkt, dat hij weduwnaar was van Catharyna Jacobsdochter, en eene dochter Cornelia en vier zoons, Wilhelm (hieronder vermeld), Jan, Jacob en Wynandt had. Zie: Ned. Tijdschr. voor Munt- en Penningkunde 1913, 158 van Kerkwijk [Bijlaer, Jan van] BIJLAER (Jan van), zoon van Wilhelm v.B., die volgt. Van hem is bekend een penning van 1624 op de overwinningen in West-Indië behaald, met borstbeeld van Prins Maurits (v. Loon II, 155), en een penning met borstbeeld en wapen van Frederik Hendrik van 1627 (v. Loon II, 168, 1). Eerstgenoemde penning is geteekend J. van Bijlaer. van Kerkwijk [Bijlaer, Wilhelm van] BIJLAER (Wilhelm van), (komt ook voor als Bijler), werd 12 October 1617 als stempelsnijder aan de Munt te Dordrecht aangesteld, in plaats van zijn vader Gerard v.B. (zie boven). Hij werd bij besluit van 10 Maart 1628 benoemd tot muntmeester-particulier aan de hollandsche Munt en trad als stempelsnijder af. In die betrekking volgde Aert Verbeeck de Jonge (ook wel genoemd van der Beeck), burger der stad Dordrecht, hem op, die op 14 Maart 1628 zijne aanstelling ontving. Van Bijlaer vervaardigde een penning op de synode te Dordrecht 1619 (v. Loon II, 105), het verbond der nederlandsche gewesten met Venetië 1620 (v. Loon II, 128), en overleed te Dordrecht 31 October 1635. Zie: Kramm I, 197; Besier, Cat. Munt te Utrecht, 23. van Kerkwijk [Bylandt, Otto Anna graaf van] BYLANDT (Otto Anna graaf van), zoon van Alexander rijksgraaf van Bylandt en {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna barones van der Duyn. 13 Dec. 1766 te 's Gravenhage geb., overl. te Breda 20 Febr. 1857. Als edelman van de kamer van Willem V werd hij belast met het toezicht over de studiën van den erfprins aan de leidsche hoogeschool waar hij zelf gestudeerd had. Hij ging in 1783 over in den militairen dienst, waarin hij het tot ritmeester bracht. Hij huwde 1791 met Agatha Wilhelmina Twent (overl. 1838). Daarna bekleedde hij den post van kamerheer, meest honorair. In 1804 werd hij kamerheer van den prins van Oranje, in 1806 bij H.M. de Koningin van Holland, in 1808 eerste kamerheer, in 1810 bij Napoleon, in 1822 bij Willem I. Ook heeft hij aan het staatkundig leven deelgenomen als lid van de Eerste Kamer in 1848. Hij was verder hoogheemraad van Rijnland en sedert 1850 kommandeur van de Duitsche Orde ter Balije van Utrecht, en werd herhaaldelijk gekozen in voogdijschappen en administratiën, en tot uitvoerder van testamenten. Ook was hij sedert 1848 lid van de Mij. der Ned. Letterkunde. Zie: Hand. Letterk. 1857, 44. Dortland [Bylandt, Willem Frederik graaf van] BYLANDT (Willem Frederik graaf van), geb. 5 Juni 1771 te 's Gravenhage, overl. 25 Oct. 1855 op de huize Mastland bij Breda, zoon van Alexander en Anna barones van der Duyn. Hij was in 1790 2e luitenant met rang van kapitein in het regiment Hollandsche Garde te voet, maakte de veldtochten van 1792, '93 en '94 mede en nam deel aan de veldslagen van Werwick, Meenen en Fleurus. Na de omwenteling van 1795 voegde hij zich bij het Rassemblement te Bremen; vervolgens nam hij dienst als escadrons-commandant bij de engelsche jagers te paard van Hompesch. Met die jagers naar West-Indië gezonden hielp hij mede aan de verovering van Trinidad op de Spanjaarden, waarbij hij zich zeer onderscheidde en werd vervolgens belast met het bevel over het eiland Antigua. In 1800, tijdens den opstand in Ierland, werd hij tot luitenant-kolonel-commandant benoemd van zijn vroegere regiment en onderscheidde zich o.m. bij het gevecht van Balten-Mock. Bij den vrede van Amiens verliet hij den dienst, maar in 1813 werd hij weer in het nederlandsche leger opgenomen, werd spoedig kolonel, 13 Mei 1815 generaal-majoor en nam in dien rang deel aan den slag bij Waterloo; hij commandeerde toen de 1e Brigade van de divisie-de Perponcher. In dien slag werd hij gewond, doch v.B. keerde in Juli d.a.v. weer bij zijn regiment terug en ontving, na het vertrek van de Perponcher, het bevel over de divisie. Op 9 Oct 1816 werd hij in den gravenstand verheven. In het vaderland teruggekeerd werd hij benoemd tot provinciaal commandant van Zuid-Brabant, in welke functie hij nog werkzaam was, toen het oproer te Brussel uitbrak. Door de overmacht overstelpt, achtte zich v.B. verplicht terug te trekken. 24 Nov. 1830 op non-activiteit gesteld werd v.B. in 1840 gepensionneerd. In 1843 ontving hij den rang van luitenant-generaal. Hij was eerst gehuwd, 20 Juni 1802, op het eiland Wight, met Mary Hughes (geb. 1782, overl. 1818), dochter van den engelschen admiraal Sir Christian, daarna 22 Dec. 1825 te St. Josse ten Noode met Virginia Frédérique Wilhelmine Aspasia Craan. Uit het eerste huwelijk waren vijf zoons en een dochter, uit het tweede twee zoons en twee dochters. Van B. was ridder der Mil. Willemsorde 3e klasse. Hij schreef: Verhaal van het oproer te Brussel enz. ('s Grav. 1800) en Antwoord op de artikels {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Heeren Anthing en Everts, en den Directeur-Generaal van oorlog, wegens zijn verhaal van het oproer te Brussel ('s Grav. 1831). Zie: Scheltema, Laatste Veldtocht van Nap. Buonaparte bijl. 10, 81, 135; Bosscha, Nederl. Heldend. te L. III 445, 461, 487, 492, 493, 496, 551-578; dez., Het Leven van Willem II 92, 47; de Bas, Prins Frederik, passim. Eysten [Bijleveld, Adriaan] BIJLEVELD (Adriaan), geb. 12 Maart 1787 te 's Gravenhage, overl. 14 Mrt. 1852 in den Bosch, zoon van Casparus en Elisabeth Maria van Swieten (I kol. 532). 29 Oct. 1804 werd hij benoemd tot 2en luitenant bij het Korps Rijdende Artillerie. Later, als 1e luitenant, maakte hij deel uit van het VIIIste Legerkorps onder Mortier en streed in den veldtocht van 1806 in Zweedsch-Pommeren en Pruisen. Als commandant van een batterij houwitsers onderscheidde hij zich zeer in den slag bij Friedland (14 Juni 1807). Zijn batterij werd ingedeeld bij de hollandsche divisie onder Dumonceau en B. nam, met haar, deel aan het beleg van Stralsund en later aan alle oorlogshandelingen van de divisie-Gratien. 5 Juni 1808 tot kapitein bevorderd hielp hij de afdeeling van von Schill ten onder brengen (Mei 1809). In Aug. d.a.v. in het vaderland teruggekeerd was hij in Zeeland strijdende tegen de op Walcheren gelande Engelschen. Na de inlijving bij Frankrijk werd B. geplaatst bij den staf van den inspecteur-generaal der artillerie, de Laulay; 18 Jan. 1811 kreeg hij het bevel over een batterij in Spanje; met het kader dier batterij trok hij over Bayonne en Valence naar Mainz en van daar naar Silezië, waar hij met zijn onderhebbenden werd ingedeeld bij het cavalerie-korps van generaal Sebastiani en aan diens krijgsverrichtingen deelnam. In den slag bij Dennewitz (6 Sept. 1813) werd B. gewond en gevangen genomen. Uit de krijgsgevangenschap teruggekeerd (tot 20 Sept. 1813 bevond hij zich te Breslau), werd hij in 1814 weder als kapitein bij de Rijdende Artillerie geplaatst en met de 2e batterij ingedeeld bij de 2e Divisie van het leger-te-velde. B. en zijn batterij onderscheidden zich zeer in de gevechten bij Frasnes en Quatre-Bras (15 en 16 Juni 1815) alsmede in den slag bij Waterloo. B. volgde met zijn batterij de 2e Divisie (de Perponcher) naar Frankrijk en trok later terug naar Antwerpen. 26 Febr. 1819 werd hij bevorderd tot majoor; 18 Juli 1824 kreeg hij als luitenant-kolonel het bevel over het 3e bataillon veldartillerie. Spoedig daarna werd hij kolonel en 1 Jan. 1841 met den rang van generaal-majoor gepensionneerd. B. was ridder van de Mil. Willemsorde 4e klasse. Hij was gehuwd met jkvr. Abdia Aletta Cornelia Bowier. Zie: Scheltema, Laatste Veldtocht van Nap. Buonaparte 95, bijl. 93; Bosscha, Neerl. Heldend. te L. III, 454, 459, 460, 487; v. Sypesteyn, Gesch. v. het Regt. Rijd. Artillerie 87, 351, 108, 169, 198, 200, 208, 215; v. Löben Sels, Bijdragen enz. IV, 698, 710. Eysten [Bijlevelt, Wilheimus Henricus Antonius van] BIJLEVELT (Wilheimus Henricus Antonius van), geb. te Vleuten 2 Oct. 1803, overl. te Maarssen 1 Juli 1877. Hij deed zijne studiën aan het gymnasium te Utrecht, aan het seminarie te 's Heerenberg en werd 28 April 1826 priester gewijd. Als kapelaan was hij werkzaam te Maarssen en als pastoor van Maart 1831 te Renswoude en van 15 Febr. 1833 tot aan zijn dood te Maarssen. In 1853 werd hij benoemd tot deken van het dekenaat Naarden, in 1858 tot kanunnik van het Metropolitaan kapittel. Op 7 Juli 1868 werd {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aangesteld tot vicaris-generaal van het aartsbisdom Utrecht en in Sept. 1871 werd hij verheven tot proost van het kapittel. Veel heeft hij gedaan voor zijne parochie en in zeer hooge achting stond hij bij de geestelijkheid van het aartsbisdom. Zijn geschilderd portret is aanwezig in de pastorie te Maarssen, alsook een gedenkpenning hem bij gelegenheid van zijn gouden priesterfeest aangeboden en vervaardigd door P.J. Menger. Zie: Arch. Aartsb. Utr. V, 79; R.W.J. Peters, Gesch. der parochie Maarssen. van der Heijden [Bijster, Jan] BIJSTER (Jan), werd 8 Oct. 1644 te Alkmaar als glasschrijver lid van het schildersgild. Volgens Eikelenberg was hij daar niet geboren. Hij diende de stad meermalen met zijne kunst, o.a. voor glasgeschenken aan de kerken te Nieuwendam en Egmond aan Zee, 1645 en 1648/9. Zie: Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar (1905) 9, Oud-Holland 1909, 116. Bruinvis [Bythner, Victorinus of Bytthner] BYTHNER (Victorinus) of Bytthner, die geleefd heeft van circa 1605 - c. 1670, was Pool van geboorte. Als Glambovicio-Colonus (wat wel Polonus moet wezen; uit Glabovice in Polen) werd hij 30 Mei 1632 ingeschreven als theologisch {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} student aan de universiteit te Groningen. Onder de leiding van Gomarus, en in samenwerking met zijn mede-student, den later beroemden Jacobus Alting (I kol. 96), legde hij zich vooral op 't Hebreeuwsch toe. Naar Engeland gegaan werd hij c 1635 lid der universiteit van Oxford en doceerde daar, totdat de burgeroorlog uitbrak, in 't bijzonder die taal. Toen Karel I te Oxford zijn hoofdkwartier opsloeg, in 1643, ging Bythner naar Cambridge. Later woonde hij ook nog in Londen. In 1651 doceerde hij weer Hebreeuwsch te Oxford. Omstr. 1664 trok hij zich in Cornwall terug en trad toen op als practizeerend geneesheer. Zijn taalkundige werken, ofschoon in slecht Latijn geschreven, zijn helder en goed, en waren dan ook lang gebruikelijk. Het waren o.a.: Lingua Eruditorum sive methodica institutio linguae sacrae (1638), een herhaaldelijk herdrukte hebreeuwsche grammatica; Institutio Chaldaica (1650); Lyra prophetica Davidis regis (Londen 1650) een taalkundige analyse van elk woord uit den hebreeuwschen psalmbundel. Zie: Dictionary of National Biography in voce; Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland in voce Jacob Alting. van Schelven {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} C. [Cachet, Frans Lion] CACHET (Frans Lion), geb. te Amsterdam 28 Jan. 1835, overl. te Bergen op Zoom 27 Nov. 1899, ontving, uit Joodsche ouders geboren, met deze 30 September 1849 in de Noorderkerk te Amsterdam den Christelijken doop en later onderricht aan het in 1853 gestichte schotsche Seminarie, van van Loon, Schwartz, Smith en da Costa, voor wien hij levenslang groote vereering behield, terwijl hij ook eenigen tijd te Ermelo bij den bekenden philantroop en zendingsvriend ds. H.W. Witteveen doorbracht. Na den graad van licentiaat der Vrije schotsche kerken te hebben verkregen (25 Maart 1858) vertrok hij 6 April 1858 naar Zuid-Afrika, tot welk werelddeel hij zich reeds als knaap zeer aangetrokken gevoeld had, in de hoop daar in de Nederduitsch-Gereformeerde kerk, gewoonlijk de Kaapsche kerk genoemd, een werkkring te zullen vinden. Daar de actuarius der Synode, dr. Abraham Faure, het hem te Amsterdam uitgereikt diploma onvoldoende achtte, nam hij tijdelijk de plaats in van den naar Adelaide beroepen predikant G.U. Stegman, die ‘St. Steffens’, eene in 1838 na de vrijverklaring der slaven gestichte en in 1857 bij de Kaapsche kerk gevoegde gemeente van kleurlingen, bediend had, en deed tevens des Zondags dienst te Greenpoint, een voorstad van Kaapstad, in eene kapel, die daar door hollandsche en britsche Afrikaners opgericht was. Toen dr. H.E. Faure (26 Juni 1859) ds. Stegman had vervangen, werd hij voorganger eener lndependente gemeente van kleurlingen, wier leeraar (Vogelensang) kort te voren was overleden en tevens bestuurder van hare school, doch, daar hij gaarne een geordend predikant wilde zijn en de kaapsche Synode, die daarover te beslissen had, voorloopig niet zoude bijeenkomen, wendde hij zich tot het Presbyterium der vrije schotsche kerk in Britsch Kafferland, dat hem 26 October 1860, na een voorafgaand {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} examen, als zoodanig erkende. Hij bleef daarna nog eenigen tijd te Kaapstad werkzaam, maar vertrok in 1862 naar Ladysmith om daar, tot dat de kaapsche Synode hem zoude hebben toegelaten, den eenigsten predikant in dat district, destijds het grootste van de geheele kolonie, den bekenden ds. P. Huet, bij te staan. Nadat hij met een uit dat lichaam gedeputeerde commissie 28 Nov. 1862 het toen pas ingevoerde colloquium doctum had gehouden werd hij, in Mei van het volgende jaar, voor goed als ambtgenoot van Huet bevestigd en ook consulent van de gemeenten Harrysmith in den Oranje-Vrijstaat en Utrecht in de Transvaal, wat hem voortdurend in aanraking bracht met de kerkelijke toestanden in den Vrijstaat en in de Zuid-Afrikaansche Republiek, waar een groot gedeelte der inwoners voornamelijk in laatstgenoemden staat zicb, onder leiding van Ds. Dirk van der Hoff, aan het opzicht der kaapsche Synode, onder het welk zij tot 1852 geweest waren, om staatkundige redenen had onttrokken, en de, van deze, onafhankelijke ‘Nederduitsch Hervormde kerk in de Zuid-Afrikaansche Republiek’ gesticht hadden. Na tweemalen te hebben geweigerd, nam hij in den loop van 1865 een beroep naar laatstgenoemde plaats aan, met het doel om de afvalligen weder tot de kerk in de kolonie terug te brengen, en slaagde daarin, ondanks den tegenstand der uit Nederland beroepen predikanten (v.d. Hoff te Potchefstroom, van Warmelo te Zoutpansberg, en Smits te Rustenburg), de tegenwerking der Regeering (die zijne komst ongaarne zag) en de onverschilligheid der kaapsche Synode, zóó goed, dat, nadat in 1868 reeds uit de Kaapkolonie de proponenten A. Hofmeyer en J.P. Jooste naar de Republiek gezonden waren (van welke de laatste een beroep naar Potchefstroom had aangenomen) in 1873, te Utrecht, twaalf min of meer {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgebreide gemeenten te zamen kwamen, van welke drie (Utrecht, Potchefstroom en Lydenburg) een eigen predikant hadden en er gegronde hoop bestond, dat de overige die spoedig zouden bezitten. Lion Cachet achtte toen zijn taak afgeloopen en vertrok, nadat hij zijne eigene gemeente aan de zorgen van zijn vriend ds. J.H. Neethling van Stellenbosch toevertrouwd had, naar Nederland, waar hij 6 Juli 1866 na een zeer onvoorspoedige reis aankwam (te Rotterdam), en zich voorloopig in Utrecht vestigde. Bemerkend, dat hij zonder geregelden arbeid niet leven kon. en dat aan de verwezenlijking van zijn plan om voortaan als zendeling-doctor in het Heilige land te arbeiden te groote zwarigheden in den weg stonden, werd hij reizend predikant der Confessioneele Vereeniging die, 12 October 1864 opgericht, hulp en leiding bedoelde te geven aan gemeenten en personen in de Nederl. Hervormde Kerk, die, om des geloofs wille, in nood verkeerden; maar in dien werkkring niet op zijn plaats, werd hij, na in 1874 door het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht tot de Evangeliebediening in de Nederl. Herv. Kerk te zijn toegelaten, 17 Sept. van dat jaar predikant te Loosdrecht. Het volgend jaar keerde hij echter naar Zuid-Afrika terug, waar hij weinige maanden na zijne aankomst te Villiersdorp in de Kaapkolonie beroepen werd en vijf jaren bleef, toen hij andermaal naar Europa terugkeerde. Hij werd toen predikant te Valkenburg bij Leiden (19 Dec. 1880) en vervolgens te Rotterdam (22 Apr. 1883), eerst in de Nederlandsch Hervormde en nadat hij in 1887, toen de kerkeraad met de synodale organisatie gebroken had, in de Gereformeerde kerk. In 1890 ging hij in opdracht der voorloopige Synode dier kerken, die te Leeuwarden was gehouden, naar midden Java, om aldaar de Gereformeerde zending te inspecteeren, van welke reis hij in zijn werkje: Een jaar in dienst der zending verslag deed en bezocht op zijne terugreis Egypte en Palestina, van welke landen hij bezig was zijne indrukken op schrift te stellen, toen de dood hem overviel. Lion Cachet schreef bovendien: Welke plaats behoort de Christelijke zending onder de Heidenen te beslaan in de innige liefde en practische werkzaamheid der koloniale kerk. (Bijblad van Elpis V bevattende handelingen van en voordrachten gehouden op de Christelijke Conferentie te Kaapstad 16 en 17 Januari 1861); Verslagvan het zendingswerkte Ladysmith van December 1861 tot April 1863; Afrikaansche preken (1874); Aan de leden der Nederduitsch Gereformeerde kerk in de gemeente Ladismidt (1864); Vijftien Jaren in Zuid Afrika. Brieven aan een vriend (1875), Twee Jaren in Holland (1877); Worstelstrijd der Transvalers aan het volk van Nederland verhaald (1882 en 1883 herdrukt); Zuid Afrikaansche stem over Israel en voor Israel (1877-1885); Tyo Soga De eerste kafferzendeling (1888) een omwerking en vertaling van Chalmer's Tyo Soga A page of South African Mission Work. Lion Cachet was 28 September 1858 te Wijnberg in de Kaapkolonie gehuwd met mejuffrouw Yda Johanna Jacoba van Reenen uit Claremont, die 23 Mei 1890 overleed; zij schonk hem twee kinderen, van welke het oudste weinige weken na de geboorte overleed en het tweede hem overleefde. Men zie over hem: Kuyper, Geschiedenis van het godsdienstig en kerkelijk leven in Nederland 499, 601; J.W.G. van Oordt, Transvaalsche gebeurtenissen etc. 39; Mansveld, De Betrekking tusschen Nederland en Zuid Afrika etc. 109. de Savornin Lohman {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} [Caers, Joannes] CAERS (Joannes), geb. te Gent 22 April 1679, Jezuiet 4 Oct. 1699, priester 24 Sept. 1712, gest. 7 Juni 1762 te Amsterdam. Hij onderwees van 1718-1728 de fraaie letteren in 't priesterseminarie te Gent. In 1728 werd C. aangesteld als overste van de ‘Krijtberg’-statie te Amsterdam. Wel was deze statie officieel door de Staten van Holland gesloten, maar dit verhinderde niet, dat b.v. in 1732 kon worden aangeteekend: ‘er wordt, met oogluiking der magistraat, aan velen geestelijke hulp verleend. Pater Caers doopte er zes, diende aan 5 het H. Oliesel toe, en verbond 4 paren in 't huwelijk: meer dan 2000 hosties werden door hem uitgereikt.’ C. was tevens overste van de Jezuïetenzending in het gewest Holland. Door hem is bewerkt: Het geestelijk vertrek van Bourdaloue (1741) en de Geestelijke Oefeningen van pater Nepveu (1740). Zie: Arch. Bisd. Utrecht I, 109; VIII, 347; H. Allard, De St. Franc.-Xav. kerk te Amsterdam (Amsterd. 1904) 102-104: C. Sommervogel, Bibl. d.l. Comp. de Jésus (Bruxelles 1890) II, 510. Derks [Calker, Barend Christiaan van] CALKER (Barend Christiaan van), stempelsnijder te Zeist, waar hij in het Broederhuis woonde. Zijne penningen zijn vervaardigd tusschen 1764 en 1796, de voornaamste zijn: Prijspenning van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg (ontworpen door C. Ploos van Amstel), geboorte van Prins Willem V (1772), tweede eeuwfeest der Hoogeschool te Leiden (1775), aannemen van J. Adams als afgezant der Vereenigde Staten van Noord-Amerika (1782), herstel van Prins Willem V (1787), opening der Nationale Vergadering te 's Gravenhage (1796). Op een geschreven adreskaart van hem noemt hij zich: Barend Chr. van Calker, Medailleur enzv. Wapensnijder in steen, staal, zilver en goud te Zeist. Zijn penningen zijn geteekend: B.C.V. CALKER FECIT, B.C.V. CALKER. FEC., B.C.V. CALKER F., B.C.V.C. en V.C.F. Zie: Vervolg van Loon (waar zijn meeste penningen afgebeeld zijn); Astrea IV, 215; Forrer, Biographical Dictionary of Medallists I, 192. van Kerkwijk [Calkoen, Mr. Abraham] CALKOEN (Mr. Abraham), geb. te Amsterdam 1 Sept. 1729, overl. 7 Februari 1796, was de zoon van Nicolaas Calkoen den jonge (1698-1744) en Anna Maria Muyssart, en een kleinzoon van Nicolaas (1) (kol. 197). Hij was van 1748-1766 secretaris van Amsterdam van 1766-1782 baljuw van Amsterdam, en van 1782-1785 hoofdschout van Amstelland. Ook was hij van 1766-1774 dijkgraaf van den Zeeburger- en Diemerdijk. Van de regenten van het Gasthuis kocht hij in 1768 voor ƒ 12500 de heerlijkheid Kortenhoef. Hij huwde in 1752 Agnis Catharina Bicker (1730-1756) en in 1770 Theodora Lampsins (1742-1787), weduwe van Davidde Wildt. Twee portretten van hem door onbekende meesters bij baron Calkoen te 's Gravenhage. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Calkoen, Andries] CALKOEN (Andries), geb. te Amsterdam 25 Aug. 1744 en aldaar overleden 17 Maart 1802, was een jongere broeder van Hendrik (zie kol. 195). Reeds in 1760 werd hij benoemd tot makelaar in indigo en verfwaren. Na de revolutie werd hij in Juni 1795 tot repraesentant van het volk van Amsterdam gekozen, en in 1796 door de kiezers van district 10 naar het nieuwe Pro- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} vinciaal Bestuur van Holland afgevaardigd. Op Zondag 20 Maart 1796 werd hij, met Bicker, Schimmelpenninck en P. Brouwer, als gedeputeerden tot het bevorderen van de werving voor de marine, met veel praal ten stadhuize te Amsterdam verwelkomd. Ook in 1797 werd hij nog in zake amsterdamsche aangelegenheden door het Provinciaal Bestuur in commissie gesteld. Hij was 3 Maart 1771 gehuwd met Angenita Catharina van Walrée (1744-1818), doch liet geene kinderen na. Naar gegevens op het amsterdamsch Archief. In het Biogr Woordenboek van van der Aa wordt hij verward met Nicolaas Calkoen. Breen [Calkoen, Cornelis] CALKOEN (Cornelis), geb. te Amsterdam 6 Dec. 1639, overl. aldaar 2 Nov. 1710, was een zoon van den lakenverver en brouwer Claes Calkoen (1612-1687) en Elisabeth Danckerts (1613-1670). Hij was eveneens lakenverver, terwijl hij ook handel op Italië en de Levant dreef. In 1689 werd hij kapitein der burgerij. Hij was de eerste uit zijn geslacht, die in de amsterdamsche regeering kwam. Na in 1696 schepen te zijn geweest, werd hij in 1700 tot lid der Vroedschap gekozen.-Bovendien was hij sinds 1689 Directeur van den levantschen handel, en sinds 1702 van de Sociëteit van Suriname. Hij huwde eerst met Petronella Haack (1638-1683), eene dochter van den zeer aanzienlijken papierkooper Pieter Haack, vervolgens met Anna Munter (1646-1694) en daarna met Maria van der Merct (1638-1719). Alleen uit het eerste huwelijk sproten kinderen. Zijn portret door een onbekenden meester bij Jhr. Gevers, Huize Leeuwenhorst bij Noordwijk. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Calkoen, Mr. Hendrik] CALKOEN (Mr. Hendrik), geboren te Amsterdam 13 Aug. 1742, uit het huwelijk van den notaris en eersten stadsklerk Joan en Francina Geertruyd Prins, overl. aldaar 17 Juni 1818. Hij werd te Leiden als student ingeschreven 15 Mei 1761 en promoveerde 1 November 1765, waarna hij zich als advocaat in zijne geboortestad vestigde. Als auteur schijnt hij het eerst te zijn opgetreden als dichter: althans onder het door hem gebruikte pseudoniem Christianus Batavus verscheen in 1769 De Vaderlandsche Vrijheid. Lierzang (Leiden, 1769, in 4o.; Pamfl. Knuttel 18949), een der destijds verschenen gedichten over het concept-plakkaat tot beteugeling van de vrijheid van drukpers. Met hetzelfde pseudoniem onderteekende hij eene Memorie (Amst. bij Cesar Noël Guerin, 1772. 8o.). Dit is een lijvig, in scherpen toon gesteld stuk, van niet minder dan 144 blz. Het doel ervan blijkt uit den aanhef, die aldus luidt: Memorie gedaan maaken en aan de Edel-Mogende Heeren, Godsdienst, Vroomheid, Rechtvaardigheid, Wijsheid, Waarheid, Onpartijdigheid, Vrijheid en Christelijke Liefde overgegeeven, in der zaake van de Gezinte of Societeit der Remonstranten, als Verweerders; mitsgaders die der Luthéranen, Mennoniten, Rhijnsburgers, of Collegianten, Hern-Hutters, Kwaakers en alle die Professie doen van eene Belijdenisse van die der Nederlandsche Gereformeerde Kerk verschillende, als Gevoegdens in 't zelve Cas, ter eenre; Op ende jegens Zekere allezints Ongefundeerde, Wederrechtelijke en Irrelevante Schriftuure, geïntituleerd De Advocaat der Vaderlandsche Kerk of etc. pretenselijk uit en op naam ofte van wegen opgemelde Nederlandsche Gereformeerde Kerk aan het Publiek meedegedeeld, en alzo meede ter Tafel van opgem. Ed. Mog. Heeren ter {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} judicatuure overgeleeverd. De voorrede van het zeer zeldzame boekje is gedagteekend 11 Dec. 1771. In 1773 verscheen Oldenbarnevelds eer verdedigd, tegen den Advocaat der vaderlandsche kerk, door den schrijver der Memorie, in twee brieven aan een heer der regeering geschreven (Amst. 80.). Beide geschriften waren gericht tegen het werk van den dordtschen predikant J. Barueth (II kol. 92). In 1777 had het genootschap ‘Floreant liberales artes’ een prijsvraag uitgeschreven ‘Welke zijn de beste schikkingen omtrent het straffen der misdaaden, in eene welgestelde maatschappij; met een bijzondere bepaaling op deeze Republiek?’ Calkoen beantwoordde de vraag door zijn Verhandeling over het voorkomen en straffen der misdaaden welke met den eersten prijs bekroond werd. Als 2e st. van Dl. II der Verhandelingen van het genoemde genootschap is zij te Amsterdam in 1780 uitgegeven. Opmerkelijk dat door den vooruitstrevenden jurist hier een gematigd gebruik van de pijnbank verdedigd wordt, althans zoo lang er niet iets beters gevonden is. Bij gelegenheid der onderhandeling van Amsterdam met het Amerikaansche Congres gaf Calkoen anonym een vlugschrift in het licht, dat zeer de aandacht trok en druk besproken is, nl. Het politiek Systema van de Regeering van Amsterdam in een waar daglicht voorgesteld enz. (Middelb., 1780) (Pamfl. Kn. nr. 19430). Het werd herhaaldelijk herdrukt, en in het fransch vertaald als Systeme politique de la Regence d' Amsterdam (Pamfl. Kn. nr. 19740) volgens van Goens aan verschillende Hoven rondgezonden en werd in duitsche vertaling opgenomen in Dl. I van Jacobi en Lüder's Holländische Stats- Anzeiger. Niet veel minder gerucht maakte zijn eveneens anonym uitgegeven Pleidooi voor de ... Burgemeesteren ... der Stad Amsterdam op ende jegens den ... Hertog ... van Brunswijk. 1781 (Pamfl. Kn. nr. 19805). Het hollandsche stuk heet een vertaling te zijn van Factum pour ... Bourguemaitres ... d' Amsterdam. 1781 (Pamfl. Kn. nr. 19804). In dezen vorm is het opgenomen in Chr. W. Dohm's Materialien für die Statistik und neuere Staatengeschichte, IV, 369-412, terwijl een duitsche vertaling gevonden wordt in de Holländische Staats- Anzeiger, III, 21 v.v. In 1783 gaf hij Verslag en Beoordeeling van de Missive en Memorie door ... den Prinse van Oranje .... Houdende eene gedetailleerde Opening van zyne gehoudene Directie als Admiraal Generaal van de Unie. Amst., 1783 (Pamfl. Kn. nr. 20473). Voluit met zijn naam onderteekend schreef Calkoen nog Amsterdamsche Brieven (I-V) (Amst., 1784-85), die vooral gewijd zijn aan het proces van mr. J.C. Hespe en den boekverkooper Verlem (Pamfl. Kn. ns. 20851, 21114, 21116, 21118). Waar hij met zooveel vuur ter verdediging van de politiek der amsterdamsche Regeering optrad, lag het voor de hand, dat deze hem, na den dood van zijn vader, met het opengevallen ambt van eersten klerk ter stads-secretarie begiftigde (13 Juni 1781). Al behoorde hij tot de staatsgezinden, toch was hij echter den mannen van 1795 te weinig democraat, en toen dan ook de Raad van Amsterdam 12 Mei 1796 besloot tot de remotie ‘van eenige stedelijke ambtenaren, welke toegedaan zijn aan het voorig Oranje- en Aristocratisch Bestuur’, behoorde Calkoen onder de eerste dertien slachtoffers. Hij vatte daarna de advocaten-praktijk weder op, en dat hij nog een ontvlambaar gemoed en eene vaardige pen behouden had, toonde hij door de uitgave van eene Memorie van Rechten, onder den titel: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gevangenen tegen de aanklagt van mr. R.W. Tadama, Procureur der Gemeente van Amsterdam, hen beschuldigende van het vervalschen of doen vervalschen van drie recepissen, verdeedigd (Amst. 1801 8o.). Tegen dit geschrift zonden zoowel mr. B.A. van Houten, lid van het comité van Justitie, als de vermaarde advocaat mr. A.J. Deiman omvangrijke brochures in het licht. De beschuldigden (twee Joden uit Maarssen) werden veroordeeld. Calkoen was van 1787-1796 regent van het Aalmoezeniersweeshuis. Van 1769 tot 1796 was hij een ijverig lid van het genootschap Concordia et Libertate, waarin hij niet minder dan 34 lezingen hield. Het Zeeuwsch Genootschap benoemde hem tot directeur, en bij zijn overlijden was hij secretaris van de Maatschappij van Landbouw. Hij genoot na 1813 eenig pensioen van de amsterdamsche regeering. Op 60-jarigen leeftijd (30 Januari 1803) trad hij in het huwelijk met de doopsgezinde Sara Boekhoff (geb. 6 Dec. 1772) weduwe van Gerrit Piers. Uit dit huwelijk werden vijf zonen geboren: van den vierden zoon zijn nog afstammelingen in leven. Wyttenbach teekent hem als ‘iemand van recht goede natuurlijke gaven, met een fijn en vlug gevoel van het goede en schoone, genoegelijk en vroolijk, spottend met de dwaasheden van het gemeen, edelmoedig en trouw om anderen te helpen, wat bovenal uitkwam in zijne kunde en bedrevenheid in rechtszaken’. Zie: Behalve de genoemde geschriften: D.J. van Lennep, Lofrede op J. de Bosch, vertaald door C.W. Westerbaen, met aanteekeningen van Jer. de Vries, 114. Voorts familieberichten en archivalia. Breen en Knuttel [Calkoen, Jan] CALKOEN (Jan), geboren te Amsterdam 1 Sept. 1694, ongehuwd overleden 9 Jan. 1768. Hij was de oudste zoon van Nicolaas (1), die volgt, en Agatha van Loon. Hij werd, na verschillende lagere regeeringsambten bekleed te hebben, in 1748, bij de verandering der Regeering, door prins Willem IV in de vroedschap gebracht; doch in 1752 trad ook hij toe tot het toen opgerichte contract van correspondentie, waarbij de Oranjegezinden uit den magistraat werden geweerd. Daaraan had hij het te danken dat hij in 1754, en vervolgens nog zes malen, tot burgemeester werd gekozen. Hij was evenals zijn vader lakenhandelaar en -verver, en liet een groot vermogen na, waartoe o.a. de hofstede Haegenvelt onder Velsen behoorde. In de Gedenkschriften van Bicker Raye wordt hij geprezen als een algemeen bemind ‘vriendelijk en goetaardig heer’. Zijn door T. Regters in 1759 geschilderd portret bij baron Calkoen te Zutphen; een gravure hiernaar door Jac. Houbraken. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Calkoen, Mr. Nicolaas (1)] CALKOEN (Mr. Nicolaas) (1), geb. te Amsterdam 1 Dec. 1666, overl. 11 Juni 1738, oudste zoon van Cornelis (zie kol. 195) en Petronella Haack. Hij was koopman op de Middellandsche Zee, blauwlakenverver en groothandelaar in zijde en Turksch garen, en ontving in 1718 vergunning om buiten Ouderkerk a./d. Amstel een buskruitmolen op te richten. Sinds 1702 was hij Directeur van den levantschen handel. In 1731 kreeg hij zitting in de amsterdamsche Vroedschap. Hij huwde in 1689 met Agatha van Loon (1666-1699) en in 1701 met Wendelina Klopper (1666-1733). Uit beide huwelijken sproten kinderen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn door Boonen geschilderd portret bij Jhr. Gevers, Huize Leeuwenborst bij Noordwijk. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Calkoen, Jhr. Mr. Nicolaas (2)] CALKOEN (Jhr. Mr. Nicolaas) (2), geb. te Amsterdam, 22 Jan. 1753 overl. aldaar 1 Januari 1817. Hij was een zoon van mr. Abraham (zie kol. 194) en Agnis Catharina Bicker. 29 Mei 1772 werd hij te Utrecht tot Doctor in de Wijsbegeerte en Meester der Vrije kunsten bevorderd, op eene Dissertatio philosophica sistens observationes quasdam hydraulicas, en 31 Mei 1774 promoveerde hij tot Doctor in de Rechten, na verdediging eener Dissertatio de religione judicis. In 1777 werd hij in zijne geboortestad commissaris van zeezaken, in 1778 voor het eerst schepen en in 1782 lid der Vroedschap, waarin hij ook spoedig een man van invloed werd; althans in een vuil patriottisch pamflet heet het: ‘in Amsterdam is een ondeugende Rendorp, met den listigen gewezen Hoofdschout Calkoen, en deszelfs zo ondeugende jongen, den Raad Calkoen, aan het hoofd dier verdoemde factie waarin een brutaale Dedel en laffe Beels ... als Hoofdacteurs medespelen.’ 21 April 1787 werd Calkoen, met acht andere leden der Vroedschap, door de Patriotten afgezet; de befaamde mr. J.C. Hespe werd later vervolgd, omdat hij bij deze gelegenheid tegen hem handtastelijkheden had gepleegd. In het college van schepenen, waarvan hij juist in 1787 deel uitmaakte, bleef hij echter zitting houden, en na de tusschenkomst der Pruisen werd hij als lid der Vroedschap hersteld. Hij was vervolgens van 1790-1792 gedeputeerde ter Staten-Generaal en van 1793-1795 gedeputeerde in den Raad van State. In de laatstgenoemde hoedanigheid deed hij het voorstel om eene verklaring te richten aan de Staten-Generaal, waarbij de Raad van State zich buiten verantwoording stelde voor het voortzetten van den oorlog; 20 Oct. 1794 werd dit aangenomen. 18 Jan. 1795 werd hij door de Staten van Holland met van Boetzelaer van Kijfhoek afgevaardigd naar het hoofdkwartier van generaal Pichegru te Utrecht; in een onderhoud, dat drie uren duurde, trachtten beiden tevergeefs de fransche Representanten over te halen tot het openen van onderhandelingen over den vrede. Het was te laat; den volgenden dag werd de revolutie te Amsterdam uitgeroepen, en werd ook Calkoen uit de stedelijke regeering gezet. Toen in 1799 eene contra-revolutie werd voorbereid, werd hij genoemd onder de personen, welke zitting zouden kunnen nemen in den Landraad, die als voorloopig bestuur zou optreden. Na de verklaring van Oraniënstein, 26 Dec. 1801, waarbij Willem V zijn aanhangers vergunde staatsbetrekkingen te aanvaarden, wilde Calkoen gaarne weder in het politieke leven terugkeeren. Hij zou liefst gezant te Parijs zijn geworden, doch daarop was voor een Oranjeman geen kans. 21 Juni 1802 nam hij zitting in het Departementaal Bestuur van Holland, en in October werd hij met Bicker op het tweetal gezet voor de keuze van een lid van het Staatsbewind, ter vervanging van Pijman. Bicker werd toen gekozen. 6 December 1804 werd hij door het Departementaal Bestuur van Holland benoemd tot lid van den Raad van Amsterdam, en hij bleef zulks tijdens het koningschap en de inlijving. In het provisioneel Bestuur, dat op 16 Nov. 1813 optrad, nam hij geen zitting; doch wel in den op 31 Dec. 1813 geïnstalleerden nieuwen Raad, totdat hij in het begin van 1816 op zijn verzoek door den Koning werd ontslagen. Onder Lodewijk Napoleon was hij eerst Staatsraad, en later lid van het Wetgevend lichaam. Hij {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} werd met van Kinsbergen en anderen benoemd tot lid eener commissie tot het inrichten der openbare en koninklijke scholen, het bevorderen der wetenschap en het aanmoedigen der geleerden. In 1814 maakte hij deel uit van de Vergadering der notabelen, en werd hij, op 6 April, door den Souvereinen Vorst benoemd tot lid der Staten-Generaal, terwijl hij in Aug. 1815 lid was der Dubbele Vergadering. In 1807 werd hij door een Franschman gekenschetst als ‘homme à talens, fin, rusé, très ambitieux, avec l'air de ne se soucier de rien’, en in 1811 vindt men op een lijst van genoodigden tot de feesten bij het bezoek van Napoleon aan Amsterdam, achter zijn naam aangeteekend: ‘fortune considérable, partisan déclaré de l'aristocratie municipale; talens très distingués, caractère haut, allié à une famille dont les opinions cadrent avec les siennes; influence assez considérable’. Hij was eigenaar van het huis Voordaan onder Maartensdijk en werd bij Kon. Besl. van 24 Nov. 1816 in den adelstand verheven. Uit zijn op 21 Mei 1779 te Breukelen gesloten huwelijk met Sara Maria van Loon (1761-1805) werden 9 kinderen geboren. Zie: Vervolg op de Vad. Hist. van Wagenaar, passim; Ned. Jaarboeken; v. Hall, Leven van Kinsbergen, 219; Colenbrander, Gedenkstukken, passim. Breen [Call, Jan van (1)] CALL (Jan van) (1), in het Burgerboek der stad Nijmegen ingeschreven als Jan Becker Call, in nijmeegsche stukken ook wel Jan van Batenburgh genoemd, beroemd uurwerkmaker. In Batenburg woonachtig, werd hij in 1644 door het bestuur van Nijmegen, met een liberaal aanbod naar hun stad gelokt, als klokkenist, uurwerkmaker en landmeter, terwijl hij bovendien den naam had, van ‘in andere fraye konsten ervaren’ te zijn. Twee jaren daarna kocht de Stad een in 1597 kunstig samengesteld uurwerk, dat thans nog in de voorzaal van het Raadhuis staat. Jaren lang door onkundigen behandeld, had dit kunstwerk zeer geleden. Van Call ondernam het in orde te brengen en slaagde daarin volkomen. Eerlang werd zijn kunstvaardigheid ook buiten de stad zijner inwoning bekend. Te Utrecht voorzag hij, 1648-1651, de St. Jacobskerk van een nieuw uurwerk, dat op niet minder dan ƒ 6000 te staan kwam (van Riemsdijk, de Kerspelkerk van St. Jacob te Utrecht, 69). Weder werd hij in 1663 belast met het herstellen van het uurwerk en klokkenspel op het stadhuis te Delft. Van Heussen noemt in zijn Oudheden en Gestichten van Delfland (1720) van Call ‘den eersten uitvinder der koperen speeltonnen’ en der ‘speelschroeven aan de hamerveeren’. Hij bracht deze aan in het delftsche klokkenspel, benevens speeltonnen met over de 4000 steekgaten. Dat er eenige aanraking bestond tusschen van Call en den beroemden Christiaan Huygens, bewijst een besluit van den gelderschen Landdag, van 29 Oct. 1658, waarbij aan Huygens ‘attache’ verleend wordt op het octrooi ‘van zeker uurwerck dat sonder alteratie drie oft vier weecken lopen can.’ Ook als ervaren pompenmaker bewees hij de stad Nijmegen vele diensten, bij de destijds plaatsgrijpende verandering der openbare putten in pompen. Van Call schijnt overleden te zijn omstreeks 1667; een grafschrift in de St. Stephenskerk draagt alleen den naam Jan van Call, zonder eenig toevoegsel. Dat hij minstens twee zonen en eene dochter moet gehad hebben, blijkt uit raadsbeslbesluiten. Zij was gehuwd met Cornelis {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Eyckenpas. Geen kinderen van onzen Jan van Call staan in het doopregister der Herv. Kerk aangeteekend. Men vindt daar alleen 19 Febr. 1656 Johannes, zoon van Peter van Call en Deliana Diber benevens 19 Nov. 1656 Johannes, zoon van Dirk van Call en Marietgen Adrianus. Het blijft dus onzeker in welke verwantschap de volgende tot den uurwerkmaker stonden. Zie: Oeuvres de Chr. Huygens II, 248; van Schevichaven, Penschetsen uit Nijm. verleden 1, 85. van Schevichaven [Call, Jan van, (2)] CALL (Jan van), (2) geb. 1689. De aangaande dezen geboekte levensloop komt geheel overeen met dien van zijn broeder Pieter, die volgt. Hij teekende voor Frederik den Groote afbeeldingen van kasteelen, forten, enz. in 1748 in Brabant veroverd. Het jaar van zijn overlijden is onbekend. Zie: Chalmot, Biogr. Woordenb; Immerzeel, Levens en werken der Kunst; Obreen's Archief V, 143; van Schevichaven, Penschetsen uit Nijm. Verleden, I, 85; Thiemeu. Becker, Allg. Lex. bild. Künstl. i.v. van Schevichaven [Call, Pieter van] CALL (Pieter van), broeder van bovenstaande, geb. te 's Gravenhage 1688, ald. overl. 1737. Evenals zijn vader en grootvader, legde hij zich toe op het teekenen met O.I. inkt en waterkleuren. Tevens bekwaamde hij zich in de vestingbouwkunde. Dientengevolge was hij meermalen tegenwoordig bij belegeringen en andere krijgsoperatiën, waarvan hij afbeeldingen vervaardigde in kopergravure. Ook als leeraar in het teekenen, huis- en tuinarchitect was hij met succes werkzaam. Frederik I, koning van Pruisen vereerde hem den titel van koninklijk bouwmeester. Lit. als boven. van Schevichaven [Calstris, Petrus de] CALSTRIS (Petrus de), overl. nà 15 Mei 1382, toen hij te zamen met zijn broeder Simon de Calstris, deken van St. Lambertus te Luik, een kapel stichtte in de St. Pieterskerk te Leuven. Hij studeerde te Parijs, tezamen met zijn reeds genoemden broeder, en gaf daar voorlezingen in de faculteit der vrije kunsten. Hij werd doctor decretorum en deken van het kapittel van St. Pieter te Leuven. In 1363 verkreeg hij een kanonikaat ten Dom van Utrecht. Zie: Denifle et Chatelain, Auctarium Chartularii Univ. Parisiensis I, 642, 645, 646, 656; Bullarium Trajectense no. 1744; Analectes pour servir à l'hist. eccl. de la Belgique XXVII (1898) 471-472. van Kuyk [Camerlingh, Heimerick] CAMERLINGH (Heimerick), geb. 10 Aug. 1777 te Wanneperveen, overl. Jan. 1847, zoon van Antoni Cato en van Hendrika van Elsbroek. Hij trad in 1797 in dienst als cadet der infanterie en werd 3 Mei 1798 benoemd tot extra-ordinair ingenieur, in welke functie hij met de brigade ingenieurs-te-velde den veldtocht van 1799 in Noord-Holland meemaakte. 18 Nov. 1799 tot 1en luitenant benoemd, diende hij in 1805 bij het Noorder-Leger en in 1806 in Westfalen. Tijdens de landing der Engelschen in Zeeland was hij 2e kapitein bij de troepen aldaar en werd in 1810 ingelijfd bij het korps fransche genietroepen. Na het herstel onzer onafhankelijkheid kwam hij weer in hollandschen dienst, werd 19 Febr. 1815 majoor, twee jaren later luitenantkolonel en 13 Maart 1832 kolonel-directeur der 4e fortificatiedirectie te Vlissingen. 12 April 1836 werd hij op pensioen gesteld. C. heeft veel onder leiding van Krayenhoff gewerkt en daarbij groote verdiensten getoond. Ook heeft hij de ontwerpen tot verbetering van de vestingwerken van Luik vervaardigd, die in 1836 voltooid werden. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de belgische omwenteling werd aan C. opgedragen de vesting Gorinchem in staat van verdediging te brengen. Hij was ridder van de Militaire Willemsorde 3e Klasse. C. was eerst gehuwd met Maria Helena van Citters, daarna met Adriana Isabella van der Bilt, weduwe van van der Mandere. Zie: Algem. Konst- en Letterb. 1816, I, 110; 1826, II, 271. Eysten [Campagne, Herman Carl Anton] CAMPAGNE (Herman Carl Anton), boekh.-uitgever te Tiel, waar hij 27 Sept. 1827 geb. werd en 17 Dec. 1895 overleed. Zijn uitgaven op gebied van geneeskunde en verschillende vakken van onderwijs zijn zeer bekend; eveneens zijn geïllustreerde Prachtbijbel en zijn Jacob Cats, die bij duizenden verkocht werden. Voorts genoten de Woordenboeken van Campagne voor de Fransche, Engelsche en Duitsche talen langen tijd een welbekende reputatie, alsmede zijn geïllustreerde werkjes voor de jeugd. In de laatste jaren had hij de leiding zijner bloeiende zaak overgedragen aan zijn oudsten zoon J.C. Campagne. Meer dan 25 jaren was H.C.A. Campagne een zeer werkzaam lid van den tielschen gemeenteraad, terwijl hij tevens geruimen tijd lid was van de commissie van toezicht op het Middelbaar onderwijs te Tiel. Zuidema [Campagne, Huibert Dirk] CAMPAGNE (Huibert Dirk), geb. in 1763 te Tiel, waar zijn vader (Andries C., gehuwd met Geertruida Berendina Janin) koopman was, en overl. in 1828 te Beverwijk. Hij leidde een zeer zwervend leven, was ongehuwd en woonde de laatste jaren als rentenier in zijn geboortestad, stierf in het krankzinnigengesticht te Beverwijk. Men heeft van hem de volgende geschriften: Java, zijnde een overzigt van deszelfs waardij en handel met betrekking tot Nederland. Met een kaart (1815); De Goudkust, of Overzigt van de aangelegenheden der Kust van Guinea (1816); De zedelijke grootheid. Een gedicht (1816); Kort overzigt van den voormaligen handel der Nederlanders van Azië in Azië, zijnde een vervolg van Java (1818). Ook komen van hem eenige stukjes voor in Uylenbroek's Kleine dichterlijke handschriften 11, 185-192. Zie: van Kampen, Gesch. Ned. Letteren II, 634, en Nieuw Biogr. Woordenb. van Ned. dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek. Zuidema [Camphuysen, Govert Dircksz.] CAMPHUYSEN (Govert Dircksz.), zoon van Dirck (II kol. 293) en Anna van Alendorp, is omstreeks 1624 geb. en 4 Juli 1672 te Amsterdam van uit zijn huis aan de Oudeschans in de Nieuwe Kerk begr. Toen zijn vader al 9 Juli 1627 gestorven was, is zijn moeder met haar gezin waarschijnlijk naar Amsterdam getrokken, waar hij 11 Sept. 1643 als portretschilder genoemd wordt. Hij ondertrouwde er 9 Febr. 1647, wonende op de Lindengracht, met Nelletje Francken. In 1648 woonde hij in de Roosestraat, en 16 Maart 1650 kocht hij het poorterrecht. Spoedig daarna is hij uit de stad vertrokken. Toen 4 Maart 1652, waarschijnlijk wegens schulden, een inventaris van den inboedel van zijn huis - hij woonde toen in Kalverstraat - opgemaakt werd, was hij waarschijnlijk al in Zweden, waar hij in Mei en Nov. 1655 werkzaam was voor koningin Hedwig Eleonora. Hij schilderde er vele portretten, waarvan dat van Olof Larsson door D. Padtbrugge gegraveerd is. Tot in 1663 komt hij nog te Stockholm voor, maar in Mei 1665 woonde hij weer in Amsterdam. Een geliefkoosd motief voor zijn schilderijen was een stal met gekheidmakende boeren en boerenmeiden; een zeer fraai en 1650 gedateerd voorbeeld hiervan is in het museum te Brussel, andere zijn o.a. in de musea te Am- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam, St. Petersburg en Kassel. Dit laatste stuk was vroeger toegeschreven aan Paulus Potter, wiens werk ook met andere schilderijen van Camphuysen punten van overeenkomst toont. Nog zijn er interieurs en landschappen van hem in verschillende andere musea (o.a. te Rotterdam, Breslau, Praag, Kopenhagen, Rijssel en Dulwich). Een bijzonder fraai landschap met de bouwvallen van het huis te Cleef bij Haarlem is in het Wallacemuseum te Londen. Hij heeft ook een ets gemaakt, een studie voor een koe. Als leerlingen van hem worden Regardus de Groot en Jan. Pietersz. Opperdoes (1648) genoemd. Zie: Oud-Holland III, 73; XXI, 203-216; P. Scheltema, Rembrandt (Amsterdam 1853) 70; O. Granberg, Inventaire général des trésors d'art en Suède I, 63-65; Thieme und Becker, Allg. Lex. bild. Künstler, in voce. Moes [Cannegieter, Dominicus (1)] CANNEGIETER (Dominicus) (1), geb. te Winschoten 24 Juli 1812, overleden te Tzum 7 Febr. 1877, zoon van Johannes Jacobus, med. doct. (zie k.l. 203) op: Hendrik C.), en van Johanna Jacoba Lieben, studeerde te Groningen in de theologie, werd 1834 candidaat, in 1835 predt. te Parrega, in 1840 te Arum en in 1846 te Tzum; hij was praeses der Classis van Franeker. De zes jaren die hij op zijn tweede standplaats doorbracht waren niet van de rustigste. Er bestaat een geschrift, hem betreffende, getiteld: De Arumer tweespalt ontsluyerd. Hij huwde 1o. in 1836 Rachel Margaretha Cannegieter (1808-1873) dochter van Ds. Hermanus en van Debora Canter van Sloterdyck; en 2o. in 1873 met Ettina Hermanna Uges. Bij zijn eerste vrouw won hij drie kinderen, waarvan Hermannus in 1903 als predikant te Wartena overleed, en Johannes Jacobus, med. doct. te Bolsward, in 1871 gestorven, als een zeer ervaren arts wordt geroemd. Zie: Geneal. Cannegieter (1884) 61, 62, 65. Regt [Cannegieter, Dominicus (2)] CANNEGIETER (Dominicus) (2), geb. te Hallum 23 Oct. 1842, overl. te Tzum 11 Maart 1909, zoon van Dr. Hendrik Gerrit Cannegieter (kapitein bij de friesche mobiele schutterij in den Tiend. Veldtocht; later med. doct. te Hallum, van wiens hand het opstel over het Klooster Foswerd in den Frieschen Volksalm. 1846, zal zijn) en van Sytske Bekius. Hij werd 17 Nov. 1865, na afgel. examen voor de Comm. uit het Prov. Gerechtshof van Zuid-Holland, benoembaar verklaard tot notaris en bij K.B. van 30 Maart 1878 aangesteld tot notaris te Tzum. In zijn vrije uren hield hij zich onledig met geschied- en oudheidk. nasporingen. De resultaten van zijn onderzoekingen zijn door hem neergelegd in de Friesche Volksalmanak en in de Vrije Fries. In eerstgenoemde beschreef hij de oude staten en stinsen uit Hallum, Tzum en omgeving benevens eenige stukken op kerkhistorisch gebied. Afzonderlijk verscheen van hem: Geschiedenis van het Martenahuis te Franeker, en Genealogie van het geslacht Cannegieter, in welk laatste werk hij een groot aantal van elders onbekende bijzonderheden betreffende zijn geleerd geslacht heeft meegedeeld. Hij huwde te Schoonhoven 21 Aug. 1879 Trijntje Catharina Cundagunda Leesekamp, geb. te Brandwijk 20 April 1844, dochter van Ds. Petrus en van Tjalda Peternella van Ness. Uit dit huwelijk drie kinderen, waarvan de zoons predikant zijn te Jelsum en te Zeddam, en de dochter huwde met Ds. F.H.G. van Iterson te Spankeren. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Petit, Repertorium (op: Friesland); Geneal. Cannegieter, uit meegedeelde berichten aangevuld. Regt [Cannegieter, Hendrik] CANNEGIETER (Hendrik), geb. te Witmarsum 25 Mei 1757, gedoopt aldaar 30 d.a.v.; overl. te Winschoten 25 Jan. 1826, zoon van Ds. Hendrik Gerrit (laatst te Bolsward) en van Simontje van Sloterdyck; kleinzoon van Hendrik, den geschiedschrijver van Gelderland. Hij stud. in de theol., werd predt. te Langweer 15 Nov. 1778, te Deersum 17 April 1785, te Sneek 22 Oct. 1786 en bedankte in 1790 voor een beroep naar Amsterdam. Februari 1795 werd hij door de burgers te Sneek verkozen tot Volksrepresentant en opnieuw in Juni 1795. ‘Dit heeft vele gevolgen gehad door het beroerde der tijden’ en is ook oorzaak geweest dat hij zonder afscheidsrede van Sneek is vertrokken. Hij was n.l. genoodzaakt op het alleronverwachtst Friesland te verlaten en verantwoordde zich te dier zake in een missive aan het Gerecht der stad Sneek, d.d. Groningen 28 Febr. 1796. Twee jaar later tot predt. beroepen te Winschoten trad hij daar 25 Maart 1798 in dienst en werd 6 Maart 1816 lid van het Prov. Kerkbst. van Groningen. Te Winschoten overleden, werd hij met zijn vrouw, die hem nog geen maand daarna in het graf volgde, op zijn nadrukkelijke begeerte begraven op een hoek van het kerkhof, waar sedert eeuwen niemand zijn laatste rustplaats wenschte te hebben. Aldaar lagen n.l. de in den slag bij Heiligerlee gesneuvelde Spanjaarden begraven. Het volksvooroordeel aldus overwonnen, is die hoek sedert weer in gebruik genomen. Hij huwde 23 Sept. 1781 met Johanna Jacoba Pierson, geb. 10 Maart 1760, overl. te Winschoten 19 Febr. 1826, uit welk huwelijk negen kinderen zijn geboren. De oudste daarvan, Johannes Jacobus Cannegieter, geb. te Langweer 29 Mrt. 1783, overl. te Winschoten 21 Sept. 1817 (als echtgenoot van Johanna Jacoba Lieben) promov. te Groningen 14 Juni 1809 tot med. doct. met dissertatie: de Farina et Pane, welke diss. om haar voortreffelijkheid in het duitsch en fransch is overgezet. Hij heeft als professor op de nominatie gestaan te Groningen, Leuven en Utrecht en zou het zeker zoo ver hebben gebracht, ware hij niet op jeugdigen leeftijd overleden. Een andere zoon, Tjeerd, overleed in 1869 als president van de rechtbank te Winschoten. Zijn p rtret werd door W. Grebner in zwartekunst gegraveerd. Zie: Genealogie v.h. gesl. Cannegieter 50-52. Regt [Capueel, Cornelis Bouwense] CAPUEEL (Cornelis Bouwense), meestal voorkomende als Cornelis Bouwense, geb. te Zierikzee in 1560 en overl. aldaar in Aug. 1617, zoon van den lakenkoopman Cornelis Bouwense Capueel en Cunera Lieven Jansdr. de Munnick. Wij ontmoeten hem in 1580 onder de officiarii der natio germanica te Orleans. Van 1589-1591 was hij schepen zijner geboortestad en van 1591-1612 secretaris der weeskamer. Hij was gehuwd met Catharina, dochter van den secretaris van Zierikzee Maarten Cromstrien. Zij testeerden 23 Mei 1612. van Kuyk [Capueel, Engelbertus] CAPUEEL (Engelbertus), zoon van Herman en Agatha Harinckmans, geb. te Zierikzee 17 Sept. 1642, overl. te Mechelen 22 Mei 1733. Na gedurende 7 jaar op verschillende plaatsen het apothekersvak te hebben geleerd, oefende hij dit ongeveer 8 jaar uit in zijn geboortestad. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Mei 1676 trad hij te Mechelen als leekebroeder in het novitiaat der Jezuïeten. Hij maakte zich door zijn kundigheden en zijn eenvoudigen, vromen levenswandel zeer verdienstelijk, o.a. te Mechelen, Antwerpen en Brussel. De jaren 1689-1702 bracht hij buiten België door, o.a. in Polen, te Rome en te Weenen. De laatste jaren zijns levens was hij bijna geheel blind. De vrucht van zijn uitgebreide kennis en langdurige ervaring heeft hij neergelegd in een paar boekjes, die zonder zijn naam in druk verschenen, en waarvan althans één vooral ten gerieve der armere klassen schijnt opgesteld. De la Ruë geeft de volgende titels: Enchiridion Medicum 8o.; Clarius et majus lumen Pharmacopaeorum; een boekje van de Chirurgie. Zie: De la Ruë, Geletterd Zeeland (1741) 294, naar authentieke berichten. van Miert [Carbonel, Gerardus] CARBONEL (Gerardus), geb. te Kortrijk 1580, Jezuïet 11 Oct. 1602, gest. 29 Juli 1646 te Yperen. In 1612 was hij aalmoezenier der spaansche troepen in de Zuidelijke Nederlanden en stak in 1613 van Enkhuizen naar Friesland over, om er den katholieken geestelijke hulp te verschaffen. Met moeite had hij een zestal varensgezellen getroffen om hem over de Zuiderzee, die vol drijfijs was, te voeren. C. vestigde zijn verblijf van 1613-1617 te Leeuwarden, maar hij trok al de omstreken rond, in 1614 bezocht hij ook Groningen. In Friesland alleen bracht hij omstreeks 600 zielen tot de katholieke Kerk terug. Van 1617-1623 was de standplaats van C. te Hoorn. Toen stak hij naar Denemarken over, in de hoop er een vruchtbaar gebied voor zijn ijver te vinden, maar hierin teleurgesteld keerde hij in 1624 naar Friesland weer. In 1627 ontkwam hij aan een vervolging te Leeuwarden, door uit een venster van 6 meter hoog op een binnenplaats te springen. Na 2 maanden was hij van den schrik en de opgeloopen verwonding genezen. In hetzelfde jaar bezocht hij Ameland, waar sinds 40 jaar geen katholiek priester meer geweest was. Een deel der bevolking, reeds grootendeels doopsgezind, werd door hem gewonnen onder meer door de belofte, dat hij bij de landvoogdes Isabella voor de Amelanders vrije visscherij tijdens den oorlog zou bepleiten, als er op het eiland vrije uitoefening van den katholieken godsdienst zou worden toegestaan. Zijn vijanden beweerden echter, dat hij op Ameland de kerkelijke goederen had teruggevorderd en dat hij met de kapers van Duinkerken had gedreigd. De friesche katholieken drongen daarom, uit vrees voor vervolging, op zijn vertrek aan. In Aug. 1627 vertrok hij naar Holland en vandaar eerst naar Duinkerken en ten laatste naar Yperen. Zie: Archief Bisd. Utrecht III, 328; V, 294; VI, 406-410; W.v.d. Heyden, Verhaal van de verrigtingen der Jezuieten in Friesland (Leeuwarden 1842), 37, 38, 43. Derks [Carenna, Antonius] CARENNA (Antonius), geb. te Antwerpen 27 Mei 1657, Jezuïet 24 Sept. 1674, priester 1687, gest. 2 Febr. 1727 te Mechelen. Alvorens te Leiden aan het heil der katholieken te arbeiden (1711-1726) was C. leeraar geweest in de wijsbegeerte, de moraaltheologie en de wiskunde. Drie jaar was hij rector te Halle en oefende gedurende vijf jaar te Loreto het ambt van poenitentiarius uit. Ofschoon bij plakkaat der Staten in 1708 de Jezuïetenkerk te Leiden aan de St. Pieterskerkgracht gesloten was, hield C., die zich te Leiden Roelands deed noemen, toch herhaaldelijk godsdienstbijeenkomsten. 10 Jan. 1719 namen daarom de leidsche burgemeesters het volgend besluit: ‘dat, ofschoon de opzienders der katho- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} lieke kerken moesten zorgen, dat in de Jezuietenkerk geen dienst meer werd gedaan, de dienst daar doorgaat .... deshalve’ etc. Sinds het onderzoek van den schout Paets, door dit besluit toegestaan, werd de werkzaamheid van C. belemmerd, die in 1726 wegens ziekte naar de Zuidelijke Nederlanden wederkeerde. Zie: Bijdr. Bisd. Haarl. II, 83; Arch. Bisd. Utr. I, 309, II, 151. Derks [Carlebur, François (1)] CARLEBUR (François) (1), gedoopt te Geertruidenberg 25 Dec. 1772, gest. te Dordrecht 3 Juni 1847, zoon van Jacobus Carlebur en Maria van den Blijk. Hij was een land-schapteekenaar en binnenhuisschilder. van Dalen [Carlebur, François (2)] CARLEBUR (François) (2), geb. te Dordrecht 9 Oct. 1821, gest. aldaar 13 April 1893, zoon van Dirk François Carlebur en Maria Johanna Arendina Ruts. Hij was een zeeschilder, wiens werk vooral in Engeland waardeering vond. Bij het schildersvak oefende hij tevens dat van fotograaf uit, waarmede hij reeds aanving, toen de daguerrotypie pas in zwang kwam. Als zoodanig is hij als een der eersten in dit vak te beschouwen. Toen zijn schilderkunst in het buitenland de aandacht trok, liet hij de fotografie varen en legde zich uitsluitend op het schilderen toe. Vooral het Engelsche Kanaal en de Schotsche kusten waren het terrein zijner studie. Soms ook schilderde hij riviergezichten. Daar verreweg de meeste van Carlebur's schilderijen naar het buitenland verkocht werden, zijn in de nederlandsche musea slechts zeer weinig werken van hem te vinden. Te Dordrecht vindt men: Vuurtoren te Aberdeen, aangekocht uit de veiling zijner nagelaten werken. Zie: Dordr. Courant, 15 April 1893. van Dalen [Carree, Michiel] CARREE (Michiel), geb. te 's Gravenhage 1657, gereformeerd gedoopt 21 Sept., overl. te Alkmaar 3 Oct. 1727, zoon van François C., hofschilder van prins Willem Frederik, stadhouder van Friesland, daarna van Hendrik Casimir, overl. 1669, en Geertruyt Buys. Onderwezen door zijn broeder Hendrik en door Nic. Berchem, werd hij schilder van landschappen met rundvee en andere dieren; ook beoefende hij de etskunst. Na eenige jaren verblijvens te Londen, waar hij niet genoegzaam opgang maakte, vestigde hij zich te Amsterdam, totdat Frederik I, koning van Pruisen, hem tot hofschilder benoemde; het overlijden des konings in 1713 deed hem naar Amsterdam terugkeeren. Daar hield hij zich bezig met het schilderen van kabinetstukjes voor de kunsthandelaars, met weinig voordeel, terwijl het geheel beschilderen van kamers, waarvoor hij meer bekwaam was, in onbruik geraakte. Volgens Campo Weyerman verhuisde hij met zijn geringen inboedel dikwijls, hetwelk niet van welvaart getuigt Vermoedelijk was Antonia Steen, waarmede hij in 1686 te Amsterdam gehuwd was, reeds overleden, toen hij zich naar Alkmaar begaf, waar hij zich in 1725 bij het schildersgild liet inschrijven; Als kinderen van Michiel C. worden genoemd Hendrik, een bekwaam schilder, in 1726 te 's Gravenhage overleden, en Alida, zijn oudste dochter, die fraai met waterverf teekende en kunstig op ivoor en vooral op waaiers schilderde. 13 Nov. 1747 werd te Alkmaar begraven Hijlida C., wellicht deze Alida; de kinderen van David voerden andere namen. Zie: v. Gool, De nieuwe schouburg I ('s Grav. 1750) 125; Campo Weyerman, De Levens-beschryvingen IV (Dordr. 1769), 55; Immerzeel, De levens en werken; Kramm, idem; {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Obreen's Archief VI, 339-345; Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar (1905) 9; Thieme und Becker, Allgem. Lex. b ld. Kunstl. VI, 68. Bruinvis [Carvijn, Mr. Johan] CARVIJN (Mr. Johan), Caruijn, de Karuyn, licentiaat in de beide rechten, werd volgens Wouter Brocks lijst van domheeren (rijksarchief Utrecht, Dom, 1355) 3 Febr. 1474 toegelaten tot een prebende in het domkapittel en 4 Sept. 1477 tot het supplementum prebendae. Hij wordt genoemd als raad van bisschop David van Bourgondië, die hem in 1474 benoemde tot raadsheer in het door hem ingestelde gerechtshof ‘de Schijve’. Hij overl. in 1484. Zie: Versl. en Med. Overijss. Regt en Gesch. XVIII (1891) 12. van Kuyk [Casembroot, Jhr. François de] CASEMBROOT (Jhr. François de), verdienstelijk zeeofficier, geboren te Luik 26 Juli 1817 uit een oud, aanzienlijk geslacht, overl. te 's Gravenhage 14 Apr. 1895; zoon van Leonard en van Adrienne Jeanne, baronesse van Neukirchen, gen. Nijvenheim. Werd 16 Nov. 1832 adelborst a/h. Kon. Inst. v/d. Marine te Medemblik, dat hij 1 Nov. 1836 verliet als adelb. 1e kl. In 1837 op Zr. Ms korvet ‘Triton’ geplaatst, vertrok hij spoedig daarop daarmede naar O.I. en woonde 25 Mei 1840 de expeditie bij tegen de Atjehers op Baros nabij Sinkel. Daar de Atjehers dáár een benting opgericht hadden, bewapend met zwaar geschut, werd de C. dien dag naar wal gezonden om, onder het vuur van den vijand en door zware branding heen, een 12 Pds kanon en een 24 Pds houwitser tegenover de benting op een door de onzen opgerichte borstwering te plaatsen. Het vuur dier kanonnen bracht dat van de benting tot zwijgen, waarna die werd bestormd en ingenomen. Aan die bestorming nam de C. deel, die daarbij door een rentjong aan den voet werd gewond. 5 Sept. 1841 werd hij daarvoor bij dagorder eervol vermeld. In 1845 trachtte hij zich met de cultures in O.I. bekend te maken en vroeg daarvoor verlof aan. Zoowel in O.I. als in W.I. verrichtte hij achtereenvolgens verschillende diensten, deed op zijn tijd examens voor luitenant 2e en 1e kl. en werd tot die rangen bevorderd. In 1849 werd hij, ter beproeving en keuring van geschut, naar Luik afgevaardigd en in 1850 werd hij tot adjudant van den Minister van Marine gekozen. Het volgend jaar werd hij benoemd tot ordonnansofficier bij Koning Willem III en maakte in die hoedanigheid verschillende reizen met den koning. In 1853 volgde zijne benoeming tot adjudant des konings. In 1858 nam hij als kommandant van Zr. Ms. Stoomschip ‘Vesuvius’ met dien bodem deel aan het oefeningseskader onder Schout-bij-Nacht 't Hooft. In Febr. 1860 tot kapt -luitenant bevorderd, werd hem 1 Mei 1862 het bevel opgedragen over Zr. Ms. korvet met hulpstoomvermogen ‘Medusa’, bestemd naar O.I., terwijl hij als adjudant werd gehandhaafd. Einde Nov. 1862 in O.I. aankomende, werd de ‘Medusa’ spoedig daarop naar Japan gezonden, waar zij in Mrt. 1863 aankwam en daar verder in station verbleef tot Oct. 1864. Japan, dat eeuwenlang, tot 1859 voor vreemdelingen gesloten was gebleven, behalve voor de Nederlanders, was door de veranderde toestanden zéér in beroering, ten gevolge waarvan de ‘Medusa’ bij haar tweeden doortocht door Straat Simonoseki op 11 Juli 1863 door de schepen en batterijen van den vorst van Nagato beschoten werd. De C. liet dapper terugvuren en had de voldoening, niettegenstaande een sterke stroom tegen was en het schip onder stoom slechts weinig {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart liep, zijn doortocht te volbrengen en, hoewel met verlies van eenige manschappen, dooden en gekwetsten, en het schip zwaar gehavend, behouden op de plaats zijner bestemming te Yokohama aan te komen. Een Officieel Verslag van die ontmoeting verscheen in de Nederl. Staatscourant van 26 Sept. 1863 door den Consul-Generaal van Nederland in Japan D. de Graeff van Zuid Polsbroek, te wiens behoeve die reis was ondernomen bij zijn overvaart van Nagasaki naar Yokohama. De C. werd voor zijn daarbij gehouden gedrag bij Kon. Besl. v. 29 Sept. 1863 benoemd tot ridder 4e kl. der Mil. Willemsorde. De C. woonde in Japan nog een veelbewogen tijd bij, terwijl het station werd versterkt door de drie nederl oorlogsschepen: ‘Metalen Kruis’, ‘Djambi’ en ‘Amsterdam’, die met de ‘Medusa’ samen eene divisie vormden onder den kapitein ter zee de Man en gezamenlijk met de engelsche, fransche en amerikaansche oorlogsschepen, in Yokohama aanwezig, op 5, 6 en 7 Sept. 1864 den doortocht door Straat Simonoseki forceerden. De C. had a/b. van de ‘Medusa’ daaraan een werkzaam en eervol aandeel en werd dientengevolge bij Kon. Besl. v. 20 Dec. 1864 bevorderd tot Ridder 3e kl. der Mil. Willemsorde. Na terugkeer in O.I. werd de ‘Medusa’ wegens ouderdom voor den dienst afgekeurd en in Soerabaya gesloopt. De C. keerde naar Holland terug. Zijn verblijf in Japan beschreef hij in een werkje De ‘Medusa’ in de wateren van Japan in 1863 en 1864 ('s Gravenh. 1865), waarvan een tweede druk in hetzelfde jaar verscheen. Nadat de C. weer in 1865 tijdelijk het bevel gevoerd had over Zr. Ms. SS. ‘Cycloop’, ter overbrenging van de Koningin naar Engeland, werd hij in 1866 gekozen tot lid der 2e Kamer der Staten-Generaal voor 's Gravenhage en nam zitting bij de conservatieve partij, welke plaats hij bekleedde tot het einde der zitting van 1871, toen hij niet werd herkozen. Gedurende die periode stond hij steeds op de bres, om den naam van Nederland, óók in den vreemde, hoog te houden en op de plichten te wijzen, die op ons als koloniale mogendheid rustten. Tegen den geest, bij sommigen heerschende, ‘wij kunnen ons tòch niet verdedigen’ protesteerde hij met àl zijne macht. Ook bevorderde hij door zijn woord de materieele belangen van de zeevarenden, bij wie hij in hoog aanzien stond. Hij bepleitte verder o.a. dat Nederland zich in het Verre Oosten, met name in Japan en China, door diplomaten moest doen vertegenwoordigen, terwijl daar steeds oorlogsschepen aanwezig dienden te zijn, ten einde onze vlag dáár te vertoonen. Op zijn herhaald aandringen werd de heer de Graeff, destijds Consul-Generaal in Japan, die ons land bij de opening van Japan voor vreemdelingen groote diensten bewezen had, benoemd tot Minister Resident en diens traktement meer in overeenstemming gebracht met zijne verplichte uitgaven. Nadat de C. in 1868 bevorderd was tot kapitein ter zee, werd hij in 1872 op zijn verzoek op pensioen gesteld en werd hem daarbij de titulaire rang van Schout-bij-Nacht verleend, dien hij in 1879 verwisselde met dien van vice-admiraal. In 1873, bij het uitbreken van den oorlog tegen Atjeh bood hij zich nog aan om weer actief op te treden bij de expeditie tegen dat rijk; voor dit aanbod werd echter bedankt. In 1875 werd hij weer als lid der 2e Kamer gekozen voor Delft en nam daar weer een levendig aandeel in de discussiën. Bij de verkiezingen in 1883 stelde hij zich niet meer beschikbaar. In 1891 werd hij benoemd tot adjudant in buiten- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonen dienst van de Koningin en werden hem in die kwaliteit verschillende zendingen naar buitenlandsche hoven opgedragen, terwijl hij bij het bezoek van den Keizer van Duitschland aan ons land, aan dien vorst werd toegevoegd. In 1894 werd hij benoemd tot kanselier der nederlandsche ridderorden, welke betrekking hij tot zijn dood vervulde. 14 Apr. 1895 kwam hij na eene korte ziekte te overlijden en werd 20 Apr. d a.v. met plechtigen eenvoud op het kerkhof ‘Oud Eik en Duinen’ begraven. Hij was 8 Sept. 1852 gehuwd met jonkvr. Agneta Theodora Johanna van de Poll en had bij haar drie zonen, waarvan één nog in leven is en in het buitenland vertoeft. Geraadpleegde bronnen behalve de reeds in den tekst genoemden, zijn: Register a/h. Dep. van Marine; P.A. van Rees, Sinkel, in Neptunus, Jaarboekje v/h. Kon Inst. der Marine v. 1859, 164 e.v.; Backer Dirks, de Nederl. Zeemacht II, 664 en 665; The Century, Ill. Monthly Magazine v. Apr. 1892, 847; Mac Leod, de Marine in Een halve eeuw, gedenkboek bij inhuldiging Kon. Wilhelmina, I, 146-148. Hoos [Castro, Nicolaas de of a] CASTRO (Nicolaas de of a), heette eigenlijk v.d. Burch, ook wel v.d. Burgt, v.d. Borch, v.d. Borgh, geb. ± 1503, gest. te Middelb. 17 Mei 1573. Hij was de zoon van een pedel der hoogeschool van Leuven, studeerde aldaar, behalve in de voorbereidende wetenschappen, ook in de theologie en deed op 4 Juni 1527 met goed gevolg zijn examen als sententiarius en cursor biblicus. Zich nu verder bekwamend om den graad van licentiaat in de theologie te behalen, gaf hij onderwijl, zooals de gewoonte dat te Leuven medebracht, tevens les in de voorbereidende vakken, en dat wel aan een van de voornaamste paedagogiën aldaar, genaamd: de Valk. Zeven jaren later waren zijne theologische studiën voltooid; op 3 Nov. 1534 verkreeg hij het licentiaat. Van 1539 tot 1544 is de C. president-hoogleeraar geweest aan het college van Busleiden, ook wel ‘het drietalig college’ genoemd, omdat daar onderricht werd gegeven in het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch. Martinus Duncanus, die toen te Leuven studeerde, droeg later, uit erkentelijkheid voor de lessen in dat college genoten aan de C. zijn leerboek voor latijnsche samenspraken op. Krachtens privilege van de faculteit der letteren te Leuven kreeg de C. bij zijn aftreden een prove in de kapittelkerk van Sint Marie te Utrecht; in de lijst der kanunniken van 1545 komt zijn naam reeds voor. In de nu volgende jaren ontwikkelde hij een groote werkzaamheid om de ketterij in het utrechtsche bisdom uit te roeien. Op 8 Dec. 1550 kreeg hij van Karel V een aanstelling tot boekenkeurder, met opdracht vooral het drukken en verspreiden van kettersche geschriften tegen te gaan. In 1554 moest hij den inquisiteur Ruard Tapper bijstaan in een proces, dat tegen Andries Auwelsz., een pastoor in het Noorderkwartier, wegens ketterij werd gevoerd en met diens afzetting eindigde. Als vertegenwoordiger van zijn bisschop, George v. Egmond, was de C. in 1554 aanwezig bij het geding tegen Angelus Merula in den Haag en las op bevel van Tapper in de laatste zitting het vonnis voor, nadat Merula zijn gevoelens had herroepen. Zijn aanstelling tot vasten ‘assesseur ende adjunct’ van den onderinquisiteur Fr. Sonnius, welke om die benoeming had gevraagd, valt eerst op 18 Juni 1555; toen teekende de landvoogdes zijn mandaat en beval hem aanstonds zich naar Dordrecht tot Sonnius te begeven: de pauselijke benoeming moet daaraan vooraf zijn gegaan. In 1558 deed hij een ver- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} geefsche poging om zich meester te maken van Cornelis Cooltuyn, die, ofschoon als pastoor van Enkhuizen afgezet, te Alkmaar op nieuw onrechtzinnig predikte. In Juni 1560 vertoefde de C. in Groningen om daar onderzoek te doen naar de predikaties van den pastoor der hoofdkerk, Steph. Sylvius, en naar het zedelijk gedrag van diens kapelaan. Nog in Aug. 1561 zien wij hem te Utrecht het gerechtelijk onderzoek leiden in de zaak der verkiezing van H. Berck tot baliër van de Sint Jansorde hier te lande. Onderwijl was hij reeds aangewezen voor den nieuw op te richten zetel van Middelburg. Over geen bisschopsverheffing in de nieuwe bisdommen van ons vaderland zijn wij zoo goed ingelicht als over de zijne. De breve van aanstelling is gedateerd 10 Maart 1560, op welken dag hij ook te Rome in het Consistorie werd geproclameerd. Bij breve van 28 Mei 1561 kreeg hij verlof bezit te nemen van zijn bisdom, dat echter eerst in de daarop volgende maand November is geschied door bemiddeling van een drietal gevolmachtigden. Uit de gepubliceerde stukken van Quintijn Weytsen blijkt, dat er een paar weken zijn voorbijgegaan, alvorens men tot een accoord kwam over de voorwaarden, onder welke de C. het bestuur over zijn bisdom en over de abdij te Middelburg zou aanvaarden. Oorzaak van dat uitstel was niet onwilligheid; maar zoowel de bisschop als de landvoogdes moesten eerst geraadpleegd worden omtrent wijzigingen in die voorwaarden. Op 25 Nov. 1561 namen de gevolmachtigden bezit van de Sint Pieterskerk (ook wel Oost- of Noord-Munster geheeten), welke door Pius IV als kathedraal was aangewezen; een dag later van de abdij, welke bij het nieuwe bisdom was geincorporeerd. Uit een schrijven van den griffier van het hof van Utrecht, Ghislain Scrijvers, kunnen wij opmaken, dat de elect 3000 gulden als commune servitium en nog eens dezelfde som voor annaten, bedragende de helft der inkomsten, welke gedurende het eerste jaar der ambtsvervulling werden genoten, aan de Camera apostolica moest opbrengen. Op 16 Dec. 1561 had de bisschoppelijke wijding plaats in Sint Romualdus, de metropolitaankerk van Mechelen. Kardinaal Granvelle was de consecrator; Martinus Cuper, bisschop van Chalcedon i.p.i. en wijbisschop van Kamerijk, alsmede de abt van Grimbergen assisteerden daarbij. De wijdeling zelf heeft de voornaamste bijzonderheden van deze plechtigheid medegedeeld in een schrijven op 28 Dec. 1561 uit Mechelen aan zijn vriend, den boven vermelden Ghislain Scrijvers, gericht. Wij vernemen daaruit verder dat de burgemeester van Middelburg, Seraertskerke, en de pensionaris der stad, Hugo de Bonte, bij de wijding tegenwoordig waren geweest; dat zij in last hadden den bisschop op kosten van den magistraat naar Middelburg te begeleiden en veiligheidshalve de reis over Vlaanderen zouden nemen. Op 31 Dec. 1561 hield de bisschop zijn plechtigen intocht binnen Middelburg. Ook van deze gebeurtenis heeft de C. een uitvoerig relaas opgesteld ter wille van zijn vertrouweling Scrijvers. Den avond te voren was hij voor de Seyspoort aangeland; bij het verlaten van het schip stond de kade vol mannen en vrouwen en werd de bisschop met fakkels begeleid naar het nabij gelegen huis van een der burgemeesters, bij welken hij zou overnachten. Den volgenden morgen trok de bisschop in vol ornaat en, voorafgegaan door de gansche geestelijkheid der stad, naar de rijk versierde kathedraal, waar de deken van Sint Pieter coram pontifice een plechtige Mis zong; vervolgens naar {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} de abdij, welke van nu af zijn residentie zou wezen en waar de geestelijkheid der stad en ook van de nabuurschap hem hare opwachting kwam maken. Op de volgende dagen richtte de bisschop een gastmaal aan voor de edelen en andere aanzienlijke personen, welke hem waren komen gelukwenschen, alsook voor den magistraat van Middelburg. Zoodra de feestelijkheden voorbij waren, hield hij zich bezig met den toestand der middelburgsche abdij, waar de administratie eenigszins in het ongereede was geraakt. Spoedig daarna werd een bezoek gebracht aan het lommerrijke Westhoven, in de nabijheid van Domburg gelegen, welk landgoed, eigendom van de abdij, thans ter beschikking was gesteld van den bisschoppelijken prelaat. Spoedig kwamen echter ook de zorgen. Reeds in het eerste jaar van zijn bestuur had hij verschil met den domproost, Nicolaas van Myerop, over het uitoefenen der jurisdictie in zijn eigen bisdom. Volgens de bulle van oprichting bleef de domproost, zoolang hij leefde, al de bevoegdheden van aartsdiaken behouden, welke hij voorheen in Zeeland had uitgeoeffend. Van Myerop wilde echter deze jurisdictie ook voor zijn opvolgers gehandhaafd zien en weigerde bovendien een plaatsvervanger in Middelburg aan te stellen. Herhaaldelijk zijn in deze aangelegenheid beslissingen gegeven door de landvoogdes op voorstel van den Geheimen Raad; de laatste ordonnantie van 24 Juli 1564, welke een einde maakte aan het geschil, stelde op de voornaamste punten den bisschop in het gelijk. In 1564 kreeg de Sint Mariekerk te Utrecht een kostbaar tapijt van de C. ten geschenke, als herinnering aan zijn vroeger kanonikaat aldaar. Op last van het kapittel werd dit tapijt opgehangen in het koor naast een dergelijk geschenk van Granvelle, die eenmaal proost van dezelfde kapittelkerk was geweest. In 1565 zag Utrecht hem zelf binnen hare muren bij gelegenheid van het provinciaal concilie, dat van 12-30 Oct. heeft geduurd; de bisschop van Middelburg heeft toen aan al de zittingen deel genomen en op 30 Oct. de besluiten onderteekend. Gedurende den beeldenstorm van 1566 bleef hij onvervaard op zijn post. Om het gerucht te logenstraffen, dat de kerksieraden der abdij door hem reeds naar elders in veiligheid waren weggevoerd, liet hij op het feest van O.L. Vrouwe hemelvaart (15 Aug.) de abdijkerk daarmede opsieren en droeg zelf op dien dag daar een plechtige mis op. Ook dit kerkgebouw ontkwam echter op 21 Aug. niet aan den beeldenstorm. En toen er bedreigingen werden geuit om de abdij tegen den grond te werpen, bracht de bisschop op 23 Aug. wel de ontstelde abdijheeren naar Westhoven, maar hij zelf keerde nog dienzelfden avond in Middelburg terug, hield er met de Staten van Zeeland een spoedvergadering en betrok vervolgens wederom de abdij, welke, naar het hem voorkwam, door de getroffen maatregelen niet voldoende tegen eene overrompeling was beveiligd. In Nov. 1566 bleek de rust te Middelburg reeds zoover hersteld, dat de bisschop daar eene diocesane vergadering kon bijeenroepen, in welke de besluiten van Trente, vooral betreffende de tucht, werden gepubliceerd. Nogmaals kwam de aanmatiging van den domproost aan het licht. Zonder van de zoo even gehouden synodus te gewagen, stelde van Myerop terzelfder tijd een ordonnantie op, in welke de voornaamste bepalingen van Trente werden opgesomd, met lastgeving aan al de priesters, die over kerken in Zeeland stonden, om deze bepalingen van den preekstoel af te kondigen. De bisschop zag zich genoodzaakt, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde hij zijn invloed niet verliezen, de publicatie van dit stuk aan de priesters van het diocees te verbieden, en dat wel onder bedreiging met den ban en eene boete van 100 Philipsgulden. Zoolang de C. het diocees van Middelburg bestuurde, heeft hij het gezag van zijn souverein krachtig pogen te handhaven. En zijn invloed op den gang der zaken in Zeeland moet niet gering aangeslagen worden. Als prelaat der abdij was hij ‘de meeste en breedste geërfde in den lande’, bezat alleen in de Ambachten niet minder dan 3541 ‘gemeeten’ gronds en vertegenwoordigde als prelaat van Middelburg in zijn persoon alleen de gansche geestelijkheid in de vergadering der Staten van Zeeland. Niet onwaarschijnlijk alzoo moet zijn invloed mede in rekening gebracht worden ter verklaring van het feit, dat geen enkel lid van den zeeuwsche i adel tegenwoordig is geweest bij het aanbieden van het verzoekschrift te Brussel. Echter werd ook met zijn medewerking op de laatste of voorlaatste vergadering der Staten van Zeeland het besluit genomen, dat men de executie van den 10. en 20. penning, door Alva gevorderd, wenschte op te schorten, totdat de overige gewesten daarin eveneens zouden toegestemd hebben. En reeds in Maart 1569 had Hopper in een schrijven aan Viglius den bisschop van Middelburg aangeduid als dengene onder den clerus, die het krachtigste zich weerde tegen het invoeren van den 10den penning. Verder zijn vriend en vijand het erover eens, dat de C., evenals voorheen, ook als bisschop de verspreiding van het calvinisme zooveel mogelijk in zijn diocees heeft trachten te keeren. Ofschoon op dit gebied een gestreng man uit overtuiging en uit plichtgevoel, was hij toch voor zachtere gevoelens, wanneer het kon, niet ontoegankelijk. Toen zijn neef, Christoffel Roels, het ambt van pensionaris van prelaat en edelen van Zeeland wilde nederleggen, wijl hij de zaak van den Prins was toegedaan en zijn ambtseed hem verhinderde dat aan den dag te leggen, drong de bisschop bij hem aan om in bediening te blijven, hetgeen ook werkelijk is geschied. Onder de zwaarste beproevingen zou het laatste jaar van zijn bisschoppelijk bestuur voorbijgaan. Reeds was een aanzienlijk deel van het diocees in de macht zijner felle tegenstanders gekomen. Toen het gevaar ook voor Middelburg zelf dreigde, trachtte men den bejaarden bisschop tot vluchten te bewegen. Dat weigerde hij echter beslist, maar integendeel, nadat de belegering voor zijne bisschoppelijke stad was geslagen, stelde hij alles in het werk om den moed bij burgers en soldaten erin te houden. Steeds nauwer werd Middelburg door het leger en de vloot van den Prins ingesloten, toen hij, den dood voelende naderen, met instemming van het kapittel, den vikaris-generaal van het bisdom, Joannes van Strijen, als zijn voorloopigen opvolger aanwees. Reeds in 1567 had de C. te Leuven een beurs gesticht van 55 flor. jaarlijks en bestemd voor een student, die zich daar in de medicijnen zou te bekwamen hebben; later volgde een andere stichting te Mechelen voor het uitkeeren van een bruidschat aan behoeftige en eenzame meisjes aldaar. Van hem: Synodus diocesana (Lovanii, apud Wellaeum, 1566). Portretten: v. Someren, Beschr. Cat. I, 246 (niet bisschop van Mechelen, maar van Middelburg en niet gestorven 1574, maar 1573). Nog een andere gravure bij v. Opmeer-Beyerlinck, Opus Chronographicum (Antv. 1611) tom. II, 33. Op een penning van 1567 staat op de eene zijde zijn borstbeeld, op de andere zijn {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wapen en zinspreuk ‘Protegente Deo’ (Revue numism. belge 1851, 271, zie ook Dirks in Navorscher XIX, 617 Over hem: Suffr. Petri, Appendix ad chronicon I. de Beka, 179; v. Heussen, Hist. ep. Ultraj. 76; Hist. ep. Middelb., passim; P. Merula, Fidelis rerum adv. A. Merulam ab inquisitoribus gestarum commemoratio; Fr. Sonnius, Ad Viglium epistolae (Brux. 1850) 8, 16, 19, 72, 74, 77; Matthaeus, Sylloge epistolarum 201; Miraeus-Foppens, Nova collectio diplomatum III, 479; Boxhorn, Chronijck v. Zeelandt, 154; I. Molanus, Hist. Lovaniensium (Brux. 1861) I, 645; II, 696, 887; Hoynck v. Papendrecht, Analecta Belgica, I, pars. II, 507; Groen, Archives, V, 417; Fruin, Uittr. uit Fr. Dusseldorpii Annales, passim; Quintijn Weytsen, Aanstelling van den eersten bisschop v. Middelburch (Leyden 1757); te Water, Kort verhaal der Reformatie v. Zeeland, 363-387; F. Nève, Le collège des trois langues (Brux. 1856), 6; Dodt v. Flensburg, Archief v. kerkl. en wereldsche geschiede-nissen, II, 345; III, 230, 319; V, 324; Archief aartsb. Utrecht, XXXV, 1; Bijdr. bisd. Haarlem, XXV, 419; Fruin, Archief van prelaat en edelen van Zeeland ('s Grav. 1904) reg.: H. de Jongh, L'ancienne faculté de théologie de Louvain (Louvain 1911), 54, 62; G. Brom, Archivalia in Italië, I, passim; F. Pijper, Bibl. Reform. Neerlandica, IX, 198, 2). Hensen [Cathuis, Arnold] CATHUIS (Arnold), geb. 21 Dec. 1576 te Leeuwarden, gest. 14 Dec. 1629 te Roermond. Hij was de zoon van den volg. en Margareta Sweert. Te Haarlem genoot hij onderricht van den geleerden Corn. Schonaeus, vervolgens studeerde hij te Franeker, Leiden en Padua, waar de Venlonaar Erycius Puteanus zijn vriend was, de wijsbegeerte en de geneeskunde. Een ernstige ziekte deed hem van levensrichting veranderen, zoodat hij in Oct. 1602 te Rome in de societeit van Jezus trad. In 1606 werd hij door kardinaal Bellarminus priester gewijd. Om gezondheidsredenen voltooide hij te Leuven zijn godgeleerde studiën, en werd in 1609 naar zijn geboorteplaats gezonden, om er het zendingswerk der Jezuïeten door een blijvende vestiging te bestendigen. Slechts drie jaren (1609-1612) kon C. zijn stadgenooten door woord en voorbeeld opwekken, want de tegenkanting van den plaatselijken pastoor, die hem het recht der pastoralia betwistte, was zoo hevig, dat C., ofschoon verblijvend ten huize van leeuwardensche vrienden, eerst in de omstreken der stad zijn ijver uitoefende, en vervolgens voorgoed uitweek in 1613, om zich te Zwolle te vestigen, waarvan de pastoor in dien tijd juist gevangen zat. C. predikte er met zulk een goeden uitslag, dat, ook toen de pastoor weer was teruggekeerd, de helft der gemeente hem bleef aanhangen. Van Zwolle uit bezocht C. Sneek, Kampen en andere plaatsen, tot hij in 1619 naar Leiden vertrok en vandaar naar de Zuidelijke Nederlanden. Hier onderwees hij te Leuven de godgeleerdheid en de H. Schrift, waarop hij eenige verklaringen en aanteekeningen uitgaf. Het officie der Onbevlekte Ontvangenis is door hem, waarschijnlijk voor het eerst, in het nederduitsch vertaald (1628). Hij overleed als rector van het Jezuïetencollege te Roermond, (1626-1629) twee maanden na zijn broeder Huibert, met wien hij overeengekomen was, dat de eerstoverlijdende aan God zou vragen, dat de overblijvende hem spoedig mocht volgen. Zie: W.v.d. Heyden, Verhaal van de Verrigtingen der Jezuieten in Friesland (Leeuwarden {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 1842), 30, 71 v.; Archief Bisd. Utrecht, III, 324; Annales Dusseldorpii ('s Gravenhage 1894), 476; C. Sommervogel, Bibliothèque d.l. Comp. de Jésus (Bruxelles 1890) II, 879, 880. Derks [Cathuis, Jan Huberts] CATHUIS (Jan Huberts), die zich ook enkel Huberts en elders Katzhuis en Cathius teekent, was apotheker en een man van grooten invloed te Leeuwarden in het laatst der 16e eeuw. Herhaaldelijk maakt hij deel uit van het stedelijk bestuur. Zoo vindt men hem in 1567 als raadslid, van 1568-1570 komt hij voor als lid van de gezworen gemeente, welke uit 13 leden bestond; in 1571 is hij schepen en van 1572-1577 treedt hij op als een der vier burgemeesteren der stad. Op nieuw treft men hem als gemeensman aan in 1576 en 1577. Op 6 December 1576 wordt hij door Leeuwarden naar Brussel afgevaardigd om de regeering te verzoeken, zijne vaderstad mede op te nemen in de Pacificatie van Gent; het volgende jaar komt hij meermalen voor als gevolmachtigde van Leeuwarden in verschillende staatszaken, Friesland betreffende; zelfs wordt hij op 23 Oct. 1577 benoemd tot gedeputeerde in het kwartier der steden. Daarmede is zijn staatkundige loopbaan ten einde; waarschijnlijk werd hij, als katholiek, bij de verandering der regeering van openbare ambten uitgesloten. Toch trok hij zich niet geheel uit het openbare leven terug: van 1579 tot aan zijn dood in 1593 is hij medevoogd geweest van het Ritske Boelema Gasthuis, dat door de broeders van het Zoete Name Jezus Gild werd bestuurd. Jan Huberts Cathuis behoorde tot de gematigde katholieken, die na den beeldenstorm een verzoekschrift tot Aremberg richtten om vergetelheid voor het gebeurde. Men zegt, dat hij de eerste van zijn geslacht is geweest, die den familienaam Cathuis aannam, naar het uithangbord ‘De Gouden Kat’, dat zijne apotheek op de Brol te Leeuwarden versierde. Dit huis is althans tot 1654 in zijn geslacht gebleven. Jan Huberts was getrouwd met Margaretha Jacobsdr. Sweert, die hem twee zonen schonk. De oudste: Hubert Johannesz. Cathuis, 1565-1629, was, evenals zijn vader, apotheker te Leeuwarden, en van 1613 tot aan zijn dood penningmeester van het Ritske Boelema Gasthuis. De tweede: Arnold, gaat vooraf. Zie: Charterboek van Vriesland III, 1077, 1089, 1092, 1096, 1154, 1158, 1159 en 1172; W. van der Heyden, Verrigtingen der Jezuieten in Friesland (Leeuw. 1842), 260; Het stamboek van den Frieschen Adel I, 276; II, 186; H B. van Sminia en A.J. Bruinsma, Geschiedenis van het Ritske Boelema Gasthuis (Handschrift uit 1850, toebehoorende aan genoemd gesticht). Visscher [Cats, Matthias Cornelisz] CATS (Matthias Cornelisz), minderbroeder, meer bekend als M. Felisius of - naar zijn geboorteplaats - van Brouwershaven, oom van den eens zoo populairen dichter Jacob Cats (zie diens berijmde autobiografie Twee-en-tachtig-jarig Leven), en gest. 6 Mrt. 1576. Buiten weten zijner ouders trad hij in de orde der minderbroeders en legde in weerwil van de tegenkantingen zijner moeder de geloften af. Hij was een voorbeeldig kloosterling en een welsprekend priester. In 1555 werd hij lector der theologie te Leuven. In hetzelfde klooster en later te Mechelen was hij gardiaan. Het kapittel van Antwerpen 8 Aug. 1574 koos hem tot provinciaal, doch reeds voor het einde van zijn triennaat stierf hij. Hij heeft geschreven: Catholica praeceptorum Decalogi elucidatio (Antw. Plantijn 1573 en 1576, alsmede Parijs 1575 en 1604); Institutionis Chris- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} tianae Catholica et erudita elucidatio sec. methodum a Magistro II Sententiarum observatam (Antwerp. 1575 en Parijs 1604). Zie: Wadding, Scriptores ordinis Minorum (Romae 1650), 255; De Dietsche Warande IV (1858), 101 v.v.; Bijdr. Bisd. Haarlem IX (1881), 87 v.v., X, 131 v.; De Katholiek CI (1892), 121 v.v. enz. Hesse [Caulaincourt, Auguste Jean Gabriël de] CAULAINCOURT (Auguste Jean Gabriël de), geb. 16 Sept. 1777 te Caulaincourt (Picardië), overl. 7 Sept. 1812 in Rusland. Reeds jong in militairen dienst getreden werd hij 14 Jan. 1792 tot 2en luitenant der kurassiers, 21 Jan. 1796 tot 1en luitenant der karabiniers en 28 Febr. 1797 tot kapitein der dragonders benoemd. Hij maakte de veldtochten aan den Rijn mede en werd in een gevecht op den St. Gothardpas gewond. Op het einde van den veldtocht werd hij tot chef d'escadron benoemd en werd bij Marengo, waar hij zich zeer onderscheidde. wederom gekwetst. Wegens zijn bij Vedelago betoonde dapperheid tot kolonel bevorderd werd hij aidede-camp van den maarschalk Berthier, vergezelde Lodewijk Napoleon in 1806 naar Holland en werd diens Groot-stalmeester. Bij den koning wist hij te bewerken dat deze hem, hoewel geen, Nederlander, tot gezant te Napels benoemde, doch eenmaal te Parijs zijnde, ging hij weer in franschen dienst over. Tot generaal bevorderd, streed hij in Spanje, nam Cuença en toonde veel beleid, moed en geestkracht. Vervolgens nam hij deel aan den tocht naar Moskou in 1812, waarbij hij het bevel over het Groote hoofdkwartier had. C. sneuvelde in den slag bij de Moskowa. Zie: Lodewijk Napoleon, Geschiedk. Gedenkschr. I, 125; II, 163, 164. Eysten [Cauwenberg, Georgius] CAUWENBERG (Georgius), minderbroeder, geb. einde 16e eeuw en overl. te Antwerpen 28 Mei 1666. Omstreeks 1615 kloosterling geworden, werd hij in 1623 als missionaris naar Friesland gezonden. Eerst vestigde hij zich te Leeuwarden en 31 Aug. 1624 te Bolsward. Daar arbeidde hij onvermoeid en met groot succes, doch niet ongestoord. In 1628 en 1649 viel hij wegens overtreding der plakkaten in handen van het gerecht en moest zware boeten storten. Verscheidene malen, o.a. in 1633 en 1662 werd hij bij het kerken overvallen, maar kon ontkomen. In 1665 bekwam de afgeleefde man zijn medebroeder Mathias Chiney als helper en opvolger, vierde in het klooster van Mechelen zijn gouden jubilé als minderbroeder en stierf in het convent van Antwerpen. Hij heeft een handschrift nagelaten Statio Bolswardiensis, dat, met aanteekeningen voorzien, uitgegeven is in De Godsdienstvriend LXXXIV (1860) 10-18. Zie: v.d. Heyden, Verhaal v.d. Verrigtingen der Jezuieten in Friesland (Leeuwarden 1842) 168; Andreae Tiarae Annotationes, uitgegeven door van Borssum Waalkes (Leeuwarden 1895) 19, 33 v., 158; Archief Aartsbisdom Utrecht, IV, 104; Schoutens, Antiquitates Franciscanae Belgicae, III (Hoogstratae 1906), 40 en eenige missieverslagen en hss. in het prov. archief der minderbroeders te Weert. Hesse [Cauwenberg, Lambertus] CAUWENBERG (Lambertus), minderbroeder, geb. te Waalwijk in 1709 en overleden als pastoor te Gorinchem 27 Aug. 1789. Hij werd geprofest te Leuven 26 Aug. 1731 en priester gewijd te Roermond 26 Mei 1736. Hij was prefect van het gymnasium te Megen, toen hem Gorinchem als woonplaats werd aangewezen. Hier kwam hij in October 1743 als helper van pater Ferdinandus de Quavie en werd bij diens dood (15 Febr. 1749) zijn opvolger. Zijn veelzijdige en vruchtbare werk- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid werd erkend, toen het kapittel van Antwerpen (18 Sept. 1768) hem ‘missionarius emeritus’ verklaarde en het kapittel van Leuven (25 April 1779) hem ‘discretus missionis’ benoemde. Hij vierde onder groote belangstelling zijn jubilé en stierf als oudste der nederduitsche minderbroedersprovincie. Zie: Archief Aartsbisdom Utrecht II, 151; VIII, 138 en 358; IX, 63 en 66. Hesse [Cauwenberg, Adrianus van] CAUWENBERG (Adrianus van), minderbroeder, geb. te Waalwijk 28 Apr. 1684, overl. te Amsterdam 12 Aug. 1742. Hij is geprofest te Leuven 25 Juli 1703 en priester gewijd in 1708. 10 Apr. 1710 kwam hij als helper in de Boomskerk te Amsterdam. Het kapittel van Leuven 18 Sept. 1729 benoemde hem tot ‘discretus missionis’ en dat van Antwerpen 9 Mei 1734 verklaarde hem ‘missionarius emeritus.’ Voor zijn portret (Fred. Muller, Beschrijvende Catalogus, 995) vervaardigde Joannes Nanning een achtregelig lofdicht (Volksalmanak van Alberdingk Thijm 1858, 228 v.). Een door J.A. Ritzard geschilderd portret bij den Heer J.Ph. Allard te Geertruidenberg. Zie: Archief Aartsbisdom Utrecht I, 93; X, 20; Bijdragen Bisd. Haarlem XIV, 178; XVII, 63, 198, 442. Hesse [Cauwenberg, Henricus van] CAUWENBERG (Henricus van), minderbroeder, geb. te Waalwijk in 1671, overl. te 's Gravenhage 28 Febr. 1728. Hij werd geprofest te Leuven 3 Sept. 1690 en priester gewijd in 1695. Achtereenvolgens werd hij benoemd 9 Apr. 1698 tot lector der philosophie te Diest, 10 Apr. 1701 lector der theologie te Roermond, 6 April 1704 lector der theologie te Brussel, 30 Aug. 1705 tot gardiaan te Maeseyck, 2 Sept. 1708 tot biechtvader der Poenitenten te Weert. Later vertrok hij als gezantschapskapelaan (‘sacellanus Legati Principis Leodiensis’) naar 's Gravenhage, waar hij tot aan zijn dood ook als zendeling arbeidde. Tegen de aanvallen van den oud-katholieken pastoor Willem Frederik van Dalennoort verdedigde hij zich in Antwoord van H. van Cauwenberg en J. de Longas, Minderbroeders resideerende in 's Gravenhage, op den brief aan hun geschreve door de Heer G.F. van Dalennoort .... Mitsgaders voldoeninge op de beswarenispunten van den zelve voorgestelt. (Gedrukt voor den auteur 1713. Behalve titelblad en approbatie 52 blz. in 16o.) Zie: De Godsdienstvriend LXXXVI (1861) 271; van Beek, Lijst van eenige boeken en brochuren, uitgegeven in de oud-katholieke kerk van Nederland sedert 1700 tot 1751 (Rotterdam 1893) 60; Bijdragen Bisd. Haarlem, II, 351. Hesse [Ceulen, Wilhelmus] CEULEN (Wilhelmus), ged. 15 Maart 1775 te Rotterdam, overl. 17 Dec. 1823 te Amsterdam; was een zoon van Johannes Stephanus Ceulen en Josina Joanna Venroy. Hij ontving muziekonderwijs van den musicus Steeger en trad nog jong als violist in concerten op. Daarop vertrok hij naar Amsterdam, waar hij eerste violist werd eerst aan de hoogduitsche, daarna aan de fransche opera, en eindelijk aan den hollandschen schouwburg, terwijl hij tevens eerste viool was aan de italiaansche opera en de kapel van koning Lodewijk. Hij was gehuwd met Félicité Mignot. Zijn oudste zoon Wilhelmus Remi Ceulen werd later muziek-directeur te Middelburg en zijn tweede zoon Johannes Baptist Abraham Ceulen onderscheidde zich als violoncellist. Zie: Caecilia. Alg. Muz. Tijdschrift II, 29; Melchior, Woordenb. d. Toonk. Moquette {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} [Chabanaeus, Isaac] CHABANAEUS (Isaac), gest. te 's Hertogenbosch in 1658, misschien identiek met den Chabanus, die 1632 rector te Oudewater was. werd kort na de overgave van Maastricht in 1632 rector der latijnsche scholen aldaar, doch was, daar die onder het bestuur van roomsch-katholieke geestelijken bleven bestaan en de nieuwe school niet werd bezocht, buiten gelegenheid onderwijs te geven. Na het overlijden van Joh. Pistorius in 1636 te 's Hertogenbosch werd hij 26 Nov. 1636 in diens plaats tot conrector en rector der latijnsche school aldaar aangesteld onder het superintendentschap van den kort te voren uit Maastricht overgekomen Sam. Maresius, 16 Febr. 1637 zijn ambt aanvaardende met een rede De scholarum, linguarum, quae in scholis discuntur et studii literarum utilitate (Sylvaed. 1637). Zeer spoedig werd hij met Maresius in twist gewikkeld, zoodat hij dezen zelfs de schuld gaf van een levenlooze bevalling in 1638 van zijn vrouw Anna Hortensia, welke twist eerst in Nov. 1639 schijnt te zijn bijgelegd. 11 Aug. 1640 werd hem tevens als professor in de grieksche taal lessen aan de Illustre school voor jonge studenten opgedragen. Ch. mengde zich ook, denkelijk om de oude vijandschap met Maresius, in diens twist met Voet over de L.V. broederschap te 's Hertogenbosch met een Epistola consultatoria (Ultraj. 1647). Zie: Hermans, Gesch. der ill. en lat. scholen te 's Hertogenb. (Amst. 1852) 41-43; Navorscher XLIV (1894) 140; Duker, Gisb. Voetius II (Leid. 1904) 71-131. de Waard [Chais van Buren, Charles Alexandre] CHAIS VAN BUREN (Charles Alexandre), vicepresident van de arr.-rechtbank te Amsterdam, 19 Juli 1837 te Hoorn geb. en 21 Nov. 1888 te A'dam overl. Zijn vader, Mr. H.A.C. Chais van Buren, was rechter te Hoorn, zijn moeder was een jonkvrouwe van Akerlaken, geboortig uit laatstgenoemde stad. Hij begon zijn academische studiën aan het Athenaeum Illustre te A'dam, in 1853, en voltooide ze in 1859 te Leiden met het schrijven van een dissertatie over de Staatkundige beginselen van Marnix van St. Aldegonde. Hoewel gestudeerd hebbende in de rechten en ook in die faculteit gepromoveerd zijnde, trokken toch de letteren en vooral de historie hem voortdurend het meest aan. Inderdaad was hij dan ook meer een man voor het stille studeervertrek dan voor de woelige rechtspraktijk. En hoezeer zijn studiën op historisch gebied de aandacht trokken en gewaardeerd werden - zie de lijst zijner geschriften beneden - blijkt wel hieruit, dat hij in 1865, na den dood van prof. Beijerman, in aanmerking kwam om aan het amsterdamsch athenaeum tot diens opvolger te worden benoemd. Hij stond op de voordracht met Theod. Jorissen, destijds leeraar te Haarlem, maar deze werd benoemd. Kort daarna werd Chais van Buren plaatsvervangend kantonrechter te Nieuwer-Amstel en in 1868 rechterplaatsvervanger aan de arr.-rechtbank te Amsterdam. In 1873 werd hij tot lid, in 1885 tot vice-president van deze rechtbank benoemd. Op welk een voorbeeldige wijze hij deze rechterlijke betrekkingen waarnam, kan men zien uit de woorden aan zijn nagedachtenis gewijd, o.a. in het Paleis van Justitie van 22 Nov. 1888 en in het Weekblad van het Regt v. 10 Dec. 1888. Van de vele maatschappelijke betrekkingen, door Mr. Chais van Buren bekleed noemen wij nog die van hoofdbestuurder van het Genootsch. tot zedelijke verbetering der gevangenen, bestuurslid van het Doorgangshuis te Hoenderlo, bestuurslid van het Ned. Bijbelgenootschap, medebestuurder van ‘Fe- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} lix Meritis’ en van vele andere vereenigingen en instellingen, vooral ook van philanthropischen aard. Verder was hij diaken en archivaris van de Waalsch Hervormde gemeente te Amsterdam. In het godsdienstige orthodox, was Ch.v. Buren afkeerig van al wat naar godsdienstijver en onverdraagzaamheid zweemde. Met zijn vriend en geestverwant Hasebroek werkte hij gaarne samen aan de vertaling van hun beider lievelingsboek De Imitatione Christi van Thomas à Kempis. Van zijn eigen geschriften noemen wij, behalve de reeds bovengenoemde dissertatie: Een bladzijde uit het leven van Mr. Nicolaas Witsen, burgemeester van Amsterdam (1862), in de Berigten van het Hist. Genootsch. (2e Serie, II, 2 st.); Een woord ter herinnering aan Savigny (in Nieuwe Bijdragen van Regtsgeleerdheid en Wetgeving XII: 2, 311). Ten behoeve van het Deutsches Staats-Wörterbuch van Bluntschli en Brater schreef hij de afdeeling Nederland, in 2 stukken (dl. VII): Geschichte der Staatsbildung, Staatsverfassung, Staatsverwaltung und Statistik, en Niederländische Kolonieen, Geschichte, Verfassung und Statistik derselben (1862); verder Motley's Geschiedenis der Vereenigde Nederlanden (in de Boekzaal der Gel. wereld, onder red. van Dr. J.J. van Toorenenbergen, jaarg. 1862); andere opstellen in datzelfde tijdschr., jaarg. 1860, 1862 en 1863; voorts Abr. de Wicquefort, Histoire des Provinces Unies des Pays-Bas, 4 dln. (1861-1874), door hem in vereeniging met Mr. L. Ed. Lenting uitgegeven; Woord van Philips van Marnix van St. Aldegonde aan zijne tijdgenooten, bij het derde eeuwgetijde der inneming van den Briel aan de leerlingen der school van den heer J. Hesta Bz. herinnerd (1872), en Verzameling van eenige geschriften vervat in het familie-archief van D. van Akerlaken (1889), uitgegeven in samenwerking met D. van Akerlaken. Eindelijk was Chais van Buren werkzaam als lid eener commissie tot herziening der Gezangbundels (‘Commission pour le Chant sacré’), die in 1881 te 's Gravenhage vergaderde, en 1882-1885 van de Commission de l'histoire des églises Wallonnes. Zie: Levensber. Letterk. 1889, 71, en Bull. Egl. Wall. III, 408. Zuidema [Christiaan, hertog van Brunswijk] CHRISTIAAN, hertog van Brunswijk, geb. 20 Sept. 1599 op het slot Grüningen (Halberstadt), overl. 26 Mei 1626 te Brunswijk. Zoon van Hendrik Julius, hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, en Elisabeth, dochter van koning Frederik II van Denemarken. Na aan de hoogeschool te Helmstadt gestudeerd te hebben, werd hij 16 Aug. 1616 tot bisschop van Halberstadt gekozen. Zijn onrustige, krijgszuchtige aard bracht hem er echter toe als ritmeester onder prins Maurits in dienst der Republiek der Vereenigde Nederlanden te treden. Hier leerde hij Elisabeth, de vrouw van den Winterkoning kennen en wierp zich tot haar kampioen op. Hij bracht eenige troepen op de been en verwoestte daarmee in 1621 Neder-Hessen. Met een hevigen haat tegen de Jezuïeten en den Keizer bezield (hij noemde zich: ‘Gottes Freund, der Pfaffen Feind,’ en liet zelfs thalers met dit opschrift slaan) brandschatten en verwoestten hij zoowel als Ernst van Mansfeld en George Frederik van Baden-Durlach het land en plunderden kerken en kloosters. In een gevecht aan den Main, bij Höchst, 20 Juli 1622, werd hij door Tilly verslagen. Uit den dienst van koning Frederik ontslagen, trok hij met Mansfeld aan het hoofd van een bende partijgangers door het land. Naar Sédan getogen, werden zij hier door de Staten voor drie maanden in dienst genomen, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} om Bergen op Zoom, door Spinola belegerd, te helpen ontzetten; 29 Aug. 1622 kwam het bij Fleurus tot een treffen, waarbij Chr. en Mansfeld zich met zware verliezen een doortocht baanden; Chr. verloor in den strijd een arm, die door een zilveren vervangen werd. In Sept bereikten zij met 12000 man de hollandsche grenzen en konden zich met Maurits' troepen vereenigen. Na drie maanden ging Chr. weer met zijn soldaten op eigen gelegenheid plunderen en brandschatten. Zelfs gelukte het hem in Juni 1623 een afdeeling van Tilly's troepen in Westfalen te verslaan. 6 Aug. 1623 werd hij echter met groote verliezen door Tilly bij Stadtlohn verslagen. Hijzelf moest de wijk nemen naar Breevoort, dankte zijn troepen af en begaf zich naar zijn zwager, Ernst Casimir van Nassau, den frieschen stadhouder. Febr. 1625 ging Chr. v.B. van Dover naar Calais, waar hij zich aan het hoofd der fransche hulptroepen stelde en met deze naar Bergen-op-Zoom trok, om Breda te ontzetten. De dood van prins Maurits verhinderde de uitvoering van dit plan; Chr. trok daarop naar Christiaan IV van Denemarken, zijn oom van moederszijde, die zich te Bremen bevond. Chr. kreeg nu het bestuur over het hertogdom Brunswijk. Spoedig daarna overleed hij, ongehuwd. Hij was een ruw partijganger, vurig protestant en bezat onmiskenbare talenten als veldheer; als regent blonk hij minder uit. Zie: v. Meeteren, Hist. der Nederl. Oorl. III, passim; Kok, Vaderl. Woordenboek; Brugmansen Kernkamp, Alg. Geschiedenis III, 268 (met een afbeelding van den thaler); Allgem. Deutsche Biographie IV, 677. Eysten [Claeu, Jacobus of Jacques de] CLAEU (Jacobus of Jacques de), geb. te Dordrecht, was schilder o.a. van bloemen, maar of zijn werk groote kunstwaarde had, wordt betwijfeld, daar op een door hem in 1647 te 's Gravenhage gehouden kunstverkooping het meerendeel zijner schilderijen hoogstens ƒ 6. opbracht. Bij wien hij te Dordrecht of elders de kunst geleerd heeft, is onbekend. Hij was 11 April 1649 ondertrouwd met Maria van Goyen, dochter van den vermaarden kunstenaar Jan van Goyen en alzoo een zwager van Jan Steen, en vestigde zich in 1651 te Leiden, waar hij tot 1665 tot het St. Lucasgild behoorde. Of hij toen overleden is, of elders heengetrokken, blijkt niet. Zie: Obreen's Archief V, 214; Cat. Rijksmuseum 72. van Dalen [Clant, Adriaan] CLANT (Adriaan), tot Stedum, Westeremden en Garshuizen, jonker en hoveling, heer van Nittersum, geboren (waarschijnl. te Groningen) in 1599, overl. te Stedum 25 Januari 1665 kleinzoon van Egbert (1) (kol. 222) en zoon van Eilco en van Wilhelmina Hmckaert (kol. 222). Student in de philosophie te Groningen 10 April 1616, werd hij lid van Gedep. Staten 1631, 33, 35, 37, 39, 40 en 42; van de Staten-Generaal 1643, 44, 45 en 51, beide wegens de Ommelanden. Als vertegenwoordiger van Stad en Lande een der afgevaardigden tot de Munstersche Vredesonderhandelingen. Van hem getuigt Wagenaar II, 405 ‘dat hij gehouden werd voor een man van kleine bekwaamheid en geschikt om zich bij de meerderheid te voegen.’ Sedert is dit getuigenis door latere geleerden onderschreven en moeten wij den lof door zijn zoon Johan Clant op zijn prachtige tombe te Stedum voor verre overdreven houden. Omstreeks 1880 is deze tombe geheel gerestaureerd. Adriaan C. huwde tweemaal: 1o. 23 Maart 1623 met Hille Clant, en 2o. in April 1639 met Anna Tamminga. Uit het eerste huwelijk sproot een zoon Johan Clant, heer {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nittersum, Stedum en Ringenum; sedert 7 Juni 1658 schepper van de Noordzijde van Appingadam, Gedep. Staat 1659, 60, 67-69, ordin. lid der Admiraliteit te Harlingen 1663, lid der Staten-Generaal 1662, 65, 70-84. Deze Johan deed in 1669 het kasteel of den borg Nittersum geheel verbouwen naar de plannen van den beroemden bouwmeester Philip Vingbooms. Hij overleed in 1694, bij zijn echtgenoote Anna Coenders van Helpen, vrouwe van Duinenbroek, dochter van den groningschen burgem. Johan, enkel dochters nalatende. Zijn door A.v. Hulle geschilderd portret in het stadhuis te Munster; C. Galle bracht dit in prent. Zijn beeltenis op de graftombe in de kerk te Stedum, door Romb. Verhulst. Zie het belangrijk artikel over het Geslacht Clant door J.A.R. Kymmell, in Geneal. Herald. Bladen IV. Over Adriaan: Gron. Volksalm. 1849, 78; Feith, Grafschriften etc. 328, 29; - over Johan: Meekhoff Doornbosch, Archieven-Zijlvestenijen 170; Feith, Ommelander Borgen, 134; Navorscher 1883, 68 zijn wapen. Penning, te zijner eer in 1693 geslagen: ib. 1885, 647; Gron. Volksalm. 1905, 65. Regt [Clant, Alef of Andolf] CLANT (Alef of Andolf), jonker en hoveling tot Leermens, Rijp, Eenum en 't Zandt, zoon van Eilco en van Willemina Hinckaert (kol. 222). en broeder van den voorg. Hij studeerde sedert 21 Sept. 1630 in de philosophie te Groningen, doch verliet die studie en begaf zich in militairen dienst. Hij werd 27 Aug. 1637 luitenant, 18 Maart 1639 aangesteld tot commandant van een vendel van 150 voetknechten, 23 Nov. 1650 tot sergeant-majoor en 13 Maart 1663 tot kolonel van een groningsch regiment infanterie. Als zoodanig was hij in Mei en Juni 1664 met zijn regiment tegenwoordig bij de belegering van de Dijlerschans aan de Eems, een sterkte door de Staten-Generaal van George Christiaan, vorst van Oost-Friesland, in pandschap genomen en door den bisschop van Munster wederrechtelijk bezet. In November 1638 was hij gehuwd met Margrieta Polman bij wie een zoon Reynt, die volgt (kol. 225.) Zie: Bosscha, Neerl. Heldend. te land II, 13, 14 en Kymmell a.b. Regt [Clant, Allart (1)] CLANT (Allart) (1), zoon van Otto en van Hille Gockinga, woonde te Groningen in een huis ‘gelegen in westerzijt van den marckeden na botteringestrate’, geheeten ‘de Schoone Gevel’. Hij was met zijn naaste verwanten de partij der Vetkoopers toegedaan en werd daarom 23 Oct. (of wel 10 Nov.) 1413, bij gelegenheid van een oproer binnen Groningen, aangestookt door Coppen Jarichs, alias Jarges, in genoemd huis aan het middagmaal zittende, door de Schieringers gedood. Een gelijk lot wedervoer zijn broeder Henrich, die door de oproerigen even te voren op de markt werd omgebracht. Zie: Diest Lorgion, Gesch. van Gron. I; Westendorp in Jaarb. van en voor de prov. Groningen II, 341; Bijdr. Gron. VII, 37; Jahrbuch Emden XV, 2, 365-67; Alg. Ned. Fambl. III, 61. Regt [Clant, Alert of Allart (2)] CLANT (Alert of Allart) (2), tot Meyma, Bafloo en Rasquert, jonker en hoveling, overleden in 1617, zoon van Herman en van Lutgert Schaffer. Als overste in dienst dezer landen verzocht hij in 1589 den Staten-Generaal om op hun commissie te mogen lichten 8 vendels en daarna nog 2 dito, ieder van 200 man ‘tot seecker exploict op den vyandt’, betuigende deze {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgslieden voor het grootste deel binnen drie dagen bijeen te zullen brengen, ten einde met 12 of 1300 voetknechten den lande een ruiterdienst te doen voor den tijd van 21 of 22 dagen. Dit hem toegestaan zijnde, voegde hij zich in Mei van dat jaar bij de troepen van Maarten Schenck om het huis te Blyenbeek, dat door Marcus van Rije belegerd was, te ontzetten, waarin zij echter niet slaagden. In Juni d.a.v. voor Rees gekampeerd zijnde, werd hij 2 Juli des nachts onverhoeds door de Spanjaarden overvallen, doch hij ontving deze zoo wel, dat zij met groot verlies moesten aftrekken. In Augustus d.a.v. ging hij een verdrag aan met Willem Lodewijk, den stadhouder van Stad en Lande, om eenig krijgsvolk in de Ommelanden te brengen en den vijand afbreuk te doen. Hij had toen 1500 man onder zijn bevelen en vermeesterde binnen vijf dagen het versterkte Zoutkamp. 10 Sept. 1589 van Jemmingen uit opgetrokken, leed hij nabij Reen een nederlaag tegen Verdugo, terwijl hij op den 17den d.a.v. opnieuw werd geslagen, ditmaal bij Leeroort, waar 31 van zijn manschappen in 's vijands handen bleven. In 1597 en 98 wegens de Ommelanden gecommitteerd in de Admiraliteit te Dokkum, in 1604 en 5 lid van den Raad van State, van 1611-17 van de Staten-Generaal en in 1614 legaat naar 's Gravenhage, ter sluiting van een tractaat tusschen den Staat en Zweden. Hij huwde 1o. Ludica de Mepsche, en 2o. Bawe Jarges, en verwekte bij zijn twee vrouwen drie dochters. Zie: Bor, Nederl. Oorl. XXVI, 443, 58, 82; XXVII, 495; Tegenw. Staat van Stad en Lande II, 510; Jahrbuch Emden IV (1881), 2; Bijdr. Gesch. Gron. VII (1870), 152. Regt [Clant, Anthonius] CLANT (Anthonius), in de Ommelanden geb. overl. te Noordhorn 2 Juli 1737, behoort misschien tot het geslacht der voorgaanden, doch hem kan geen plaats in de genealogie worden aangewezen, daar geboorteplaats en ouders onbekend zijn. Hij studeerde sedert 9 Juli 1717 te Groningen in de theologie, werd in 1723 predikant te Oldehove, in 1731 te Roderwolde en in 1734 te Noordhorn, waar hij overleden is. Van hem bestaat: Dissertatio de labro Tabernaculi ejusque nido aureo (Groningen 1733). 24 Juni 1731 huwde hij met Justina Abelina de Coninck tot Peyze (overl. 1734), dochter van jonker Justus tot Peize en Mensinge en van Abelina van den Clooster. Zie: Kymmell, Het Gesl. Clant als boven; Adelung, Forts., von Jöcher, Gelehrt. Lexicon. Regt [Clant, Dirk] CLANT (Dirk), heer van Hanckema, jonker en hoveling, geb. te Zandeweer 12 Januari 1638, overl. op Hanckema 10 April 1700, zoon van den volg. en van Bawe Coenders van Helpen. Student te Groningen 20 Nov. 1652. Schepper van Zandeweer 1661-63, extraord. gecomm. raad wegens Groningen en Ommelanden ter Admir. van Amsterdam 1687 en 88; lid der Gedep. Staten voor de Ommelanden in 1663, 64, 73, 74, 85, 86, 99 en 1700; lid der Staten-Generaal 1679, 80, luitenant der Hoofdmannenkamer te Groningen 1689 en 90, ordinair Gecommitt. ter Admir. van Harlingen 1694-96. In 1676 kocht hij den borg Hanckema onder Zuidhorn, ging hem bewonen en overleed er. In 1660 huwde hij Margriet Josina Ripperda, bij wie hij een zoon, Maurits Clant won. Deze, heer van Hanckema, werd 20 Oct. 1667 geboren, overleed op Hanckema 22 Dec. 1734 en werd met 32 kw. in {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} de kerk te Zuidhorn begraven. In 1693, 94, 97, 1710, 18, 29 en 30 was hij lid der Staten-Generaal, in 1696 en 1709 van Gedep. Staten, in 1705 en 6 van den Raad van State, in 1713 en 14 van de Admiralit. van Harlingen en in 1712 curator der gron. Academie. Hij was 2 Sept. 1697 gehuwd met Bouwina Clant van Nyenstein (overl. 5 Nov. 1704), dochter van zijn oom Egbert (2) (kol. 222) en van Anna Lewe. Zij liet hem drie kinderen na, o.a. een zoon Edzard Jacob (2) (zie onder). Zie: Kymmell, Het Gesl. Clant. a. b Regt [Clant, Edzard Jacob (1)] CLANT (Edzard Jacob) (1), jonker en hoveling tot Nyenstein op Zandeweer. Geb te Bremen (tijdens de ballingschap zijner ouders) 5 Juni 1584, overl. op Nyenstein 6 Aug. 1648, zoon van Egbert (1) (kol 222) en van diens tweede vrouw Gratia Rengers. Hij bezocht vóór 1594 de lat. school te Bremen, later die te Groningen en studeerde vervolgens te Franeker in de rechten. Van 1606-10 reisde hij door Engeland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Duitschland en werd na zijn terugkeer raad der Ommelanden. In 1618 en 19 compareerde hij in de Staten Generaal en was in 1618 als politiekcommissaris wegens de Ommelanden tegenwoordig op de Synode te Dordrecht. In 1623 behoorde hij tot de oprichters der W.I. Compagnie, van welk, lichaam hij 20 jaar Directeur bleef. In 1624 kwam hij in den Raad van State en van 1624-31 was hij lid der S.G., waarna hij in 1632 de betrekking van Gedeputeerde in zijn eigen gewest aanvaardde. In 1627 kocht hij den borg Scheltkema onder Zandeweer, verbouwde dezen in 1633 geheel en noemde hem sedert dat jaar ‘Scheltkema-Nyenstein’ of kortweg ‘Nyenstein’. Op dezen borg hield hij verblijf en overl. er Zondag 6 Aug. 1648. Hij is tweemaal gehuwd geweest: eerst 29 Sept. 1616 met Susanna van Ewsum, kinderloos overl. 7 Febr. 1622; en daarna 29 April 1629 met Bawe Coenders van Helpen, overl. 24 Juli 1667, bij wie zes kinderen. Mevr. Clant Bindervoet - Piccardt te Groningen bezit twee door onbekende meesters geschilderde portretten van hem, het eene van 1612, het andere van 1629. Zie: Kymmell a.b.; Brandt, Hist. der Reform. III, 19; Brucherus, Gedenkboek van S. en L. 102, 266. Regt [Clant, Edzard Jacob (2)] CLANT (Edzard Jacob) (2), heer van Hanckema. Geb. op Hanckema 15 Sept. 1698, overl. in 1750, zoon van Maurits (zie op Dirk, kol. 220) en van Bouwina Clant. Lid der Gedep. Staten 1721, 22, 36, 39, 40, 45 en 46, luit. der Hoofdmannenkamer te Groningen in 1737 en 38; curator der Acad. 1739, 40, 47-49, lid van den Raad van State 1741-44. In 1748 was hij lid der Staten van Groningen voor de Ommelanden en teekende als zoodanig mede de 23 artikelen, in die troebele tijden door de oldambtster volmachten ingediend ter betere regeling van eenige oldambtster belangen, zooals over het Trekdiep. 16 Mei 1748 werd hij door de oproerige burgers en boeren van zijn borg Hanckema gehaald en met een groot escorte naar het Provinciehuis gebracht, waar men hem en de andere staatsleden dwong den Prins van Oranje en Nassau tot stadhouder te verheffen. Twee jaar later overleed hij, bij zijn echtgen. Swana Alegonda Gruys, met wie hij 8 Juli 1728 was gehuwd, twee zoons nalatende, waarvan de eene, Daniël Jacob Clant, als lid der Gedep. Staten in 1768 ongehuwd overleed, en de tweede, Maurits, volgt (kol. 224). Zie: Kymmell, a.b. Regt {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Clant, Egbert (1)] CLANT (Egbert) (1), heer van Nittersum tot Stedum, overleden te Bremen 11 Nov. 1590, zoon van Eilco en van Margaretha Addinga van Westerwold. Hij werd in 1577 (en 1586) beleend met de heerlijkheid Westerwolde en was een aanzienlijk en invloedrijk lid der Staten wegens de Ommelanden. In 1577 werd hij met zijn medeleden uit de Ommelanden door de stadsregeering opgelicht, ten huize van Rengers gevangen gezet en streng bewaakt en vervolgens overgebracht ten huize van George Westendorp, naast den Martinitoren. In 1578 ontvluchtten zij en toen in hetzelfde jaar de religievrede werd afgekondigd, was Egbert Clant onder de eersten, die op zijn borg te Stedum de nieuwe leer liet preeken In 1579 onderteekende hij, met Eiso Jarges van Saaxum, namens de Ommelanden de Unie van Utrecht en werd in het volgend jaar als lid van den Landraad aan den hertog van Anjou toegevoegd. In 1580, na het verraad en den afval van Rennenberg, met vele andere Ommelander edelen naar Oost-Friesland gevlucht, eindigde hij zijn dagen in ballingschap te Bremen 11 Nov. 1590. Hij is tweemaal gehuwd geweest: eerst met Anna Manninga, daarna met Gratia Rengers ten Post. Zie: Tegenw. Staat van Stad en Lande, I, 440, 62, 64, 68; Brucherus, Gedenkb. 101, 102; Scheltema, St. Ned. I, 257, 58; II, 575; Bor XII, 6, 58; Gron. Volksalmanak 1849, 78. Regt [Clant, Egbert (2)] CLANT (Egbert (2), op Scheltkema-Nyenstein tot Zandeweer, jonker en hoveling. Geb. te Zandeweer 16 Oct. 1634, overl. 24 Maart 1709, zoon van Edzard Jacob (1) en van Bawe Coenders van Helpen. Student in de phil. te Groningen 30 Nov. 1650, president van de Ridderschap van Groningen en Ommelanden, curator der Academie 1661, 62, 65, 66, 83, 85, ordin. lid der Admiraliteit 1667, 68, 85, 86 en 1704. Gedep. Staat 1672, 75, 76, 91, 92, 1707 en 8, lid der S.G. wegens de Ommelanden 1679 en 80, luitenant der Hoofdmannenkamer 1693 en 94. Van 1668 tot 1670 had hij met eenige andere Ommelander edelen hoogloopende geschillen met de stad Groningen en wel over de monstering (onderzoek van de bevoegdheid der volmachten van het platteland tot de landschapsvergadering) en over het bewind der schepperijen en zijlvestenijen (dijken en sluizen) welk geschil pas in 1670 door verkoren rechters werd afgedaan. Egbert had zijn vrouw Anna Lewe van Klinkenborgh reeds in 1702 door den dood verloren; beiden werden te Zandeweer begraven en lieten drie dochters na. Zie: Aitzema, Saken van Staet en Oorlog V, 813 en 14; VI, 85, 86, 97-102, 585, 86, 98-603, 625-29, 35-36; Feith, Grafschriften 444. Regt [Clant, Eilco] CLANT (Eilco), heer van Nittersum tot Stedum, overl. 1 Febr. 1614; oudste zoon van Egbert (1) en van Anna Manninga. Gedeputeerde van wege de Ommelanden 1603-8 lid der Staten-Generaal 1610, van den Raad van State 1612-13, gecommitteerde in de Gener. Rekenkamer 1611 Hij was gehuwd met Wilhelmina Hinckaert (wed. van Haye Addinga van Westerwold), dochter van Adriaan en van Johanna de Mepsche. Regt [Clant, Ernst of Erard] CLANT (Ernst of Erard), zoon van Lucas C. van Warfhuizen en van Elisabeth Ehrentreyter. Kapitein Ernst Clant, beschuldigd van op 12 Juli 1672 bij het verlaten van de Langakkerschans niet te hebben gehandeld volgens de bevelen van Gecommitteerden uit de {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten van Stad en Lande, werd door den krijgsraad veroordeeld van zijn charge te worden gecasseerd en zijn degen te worden verbroken, een straf, die hem evenwel nog op denzelfden dag werd kwijtgescholden. Hij huwde 18 Juni 1652 te Groningen met Jkvr. Anna Coenders. Zie: Groningsche Volksalm. 1894, 126. Regt [Clant, Herman] CLANT (Herman), overl. 13 Dec. 1607, was de zoon van Alert Clant en van Rudolpha de Mepsche. In 1566, 67 en 77 was hij burgemeester van Groningen. In April 1579 ontbood ‘de Eerbare Drost’ Herman Clant ‘dat heele Oldambt’ te Winschoten, om te beraadslagen over het verjagen van het krijgsvolk, dat in 't Oldambt gelegerd was, terwijl hij voorkomt als Gedeputeerde der Staten van Groningen en Ommelanden op een bijeenkomst, 12 Maart 1577 te Leeuwarden gehouden. Hij overleed als burgemeester van Groningen en werd in de A-kerk begraven. Zie: Gron. Volksalm. 1893, 146; Vrije Fries IX, 142; Alg. Ned. Familiebl. 1886, 62. Regt [Clant, Jan] CLANT (Jan), broeder van Ds. Nicolaas (kol. 225). Burgem. van Groningen in verschillende jaren tusschen 1567 en 1612; gedep. vanwege de stad 1599-1613; hofmeester van de gravin van Bentheim, commissaris van de monstering, in welke bediening hij wegens zijn dood, op 6 Mei 1625 wordt vervangen door Pompejus Gruys. Regt [Clant, Johannes] CLANT (Johannes), in 1596 overleden, oom van Ds. Nicolaas (kol. 225) en zoon van Otto en van Anna Rengers. - Blijkens een lasterproces, opgenomen in onderstaande Bijdragen, was hij 6 Oct. 1564 al pastoor te Bedum. Hij was een zéér invloedrijk man, die zich als voorstander der Hervorming en tegenstander der spaansche overheersching deed kennen, waarom hij in 1569 door den luitenant de Mepsche werd verdreven en 10 Jan. 1570 werd veroordeeld tot bannissement. In een vonnis van den Bloedraad 1570 wordt gezegd, dat hij met zijn ouderling Sipko was gevlucht en als een groot ketter bekend stond. In Maart 1570 beroepen tot predikant te Larrelt bij Emden, maakte hij zwarigheid om dat beroep aan te nemen, doch op aanraden van anderen, en bizonder van het Emder coetus, volgde hij dat op. In 1595 begeerde men hem tot predikant in zijn oude standplaats Bedum, waaraan hij wel gevolg gaf, doch waar hij reeds in het volgend jaar 1596 is overleden. Bij zijn echtgenoote Anna Stillinck liet hij een zoon na: Melchior Clant, die in 1580 predikant te Lütsborg werd en vandaar naar Antwerpen vertrok, welke plaats hij na de overgave in 1585 verliet om zich te Emden te vestigen. Na alhier eenigen tijd den predikdienst te hebben waargenomen, werd hij waarschijnlijk student te Heidelberg 6 Januari 1588. Eindelijk rector te Sneek, predikant te Britsum 1592, Woudsend 1599 en te Goingarijp 1603. Hoe zijn verdere levensloop was, schijnt onbekend te zijn. Van hem wordt in een oude M.S. genealogie Clant getuigd, dat hij ‘des vaders schoenen mede aengetogen (heeft), luchtet als een opgesteken lantaeren door syn dienst mede in 't Huys Godes en sich draeght in sijnen dienst eerlyck ende wal.’ Hij had tot echtgenoote Agneta van Geel. Zie: Bijdr. Gesch. en Oudh. Groningen X (1873), 201 en 204; Romein, Predtn. van Friesland; Brucherus, Gedenkb. van S. en L.; Idem, Opkomst der Hervorming 174; Westendorp, Jaarboek, 20, 26, 34; Harckenroth, Oostfr. oorspronkelijkh. (Gron. 1731) 250; J.A.R. Kymmell, Het Gesl. Clant, als boven. Regt {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} [Clant, Joost Harmen] CLANT (Joost Harmen), zoon van Egbert C. toe Scharmer, en van Beetke van Ewsum, nam in Juni 1653 deel aan den Tweedaagschen Zeeslag, commandeerde in 1665 het oorlogsschip ‘Sint Pieter’ en in 1666 den oorlogsbodem ‘Stad en Lande’. In 1663 schijnt hij te velde te hebben gediend, daar hij bij zijn (tweede) huwelijk in dat jaar heet: cornet onder ritmeester Pieter Brand. Zie: Vrije Fries XVIII, 409 en 530. Regt [Clant, Lubbert] CLANT (Lubbert), zoon van Allard en van Margaretha Lewe van Zandeweer. Hij zat te Groningen in den Raad 1504-24, werd aldaar olderman 1510 en 1514, burgemeester in 1517, 18, 20-24 en hoofdman in 1525. In 1515 werd hij met Jr. Coert Coenders door de Groningers met een talrijke krijgsbende naar Dokkum gezonden om den Zwarten Hoop (die herhaaldelijk strooptochten op Groningsch gebied ondernam en op Maandag na St. Maarten 1515 het dorp Helpen had uitgeplunderd en in brand gestoken) te verslaan. Bij Dokkum gekomen, versloegen zij de Gelderschen, en behaalden voor Leeuwarden en Franeker rijken buit waarmee zij binnen Groningen terugkeerden. L. Clant liet bij zijn vrouw Hermana Horencken vier kinderen na. Zie: Alg. Ned. Familieblad II, 70; III, 62. Regt [Clant, Lucas] CLANT (Lucas), van Aykema tot Grijpskerk. Geb. te Warfhuizen, overleden op Aykema 1705, zoon van Allert Joost C. van Lulema en van Maria Helena Clant. Joncker, hoveling en grietman te Grijpskerk. In de Generaliteits-Rekenkamer 1693, 94, 99 en 1700; in de Staten-Generaal 1692. Curator der gron. Academie 1697, 98 en 1705. Tijdens het beleg van Groningen in 1672 werd hij wegens de Ommelanden als raad aan den luit.-generaal Rabenhaupt toegevoegd. Hij overleed in 1705, althans vóór 13 Mrt. 1706 en was gehuwd met Truida Clant, vóór dien tijd overleden. Zie: Sylvius, Historie onzes tijds I, 5, 336. Regt [Clant, Maurits] CLANT (Maurits), heer van Hanckema, geb. 29 Mei 1730 en te Groningen ged. 30 Mei 1730, overl. 26 Mei 1804, zoon van Edzard Jacob (2) (kol. 221) en van Swana Alegonda Gruys. Student in de rechten te Groningen 5 Sept. 1747. Hij werd in 1748 met zijn vader van hun borg Hanckema gehaald en nadat te Groningen tot de verheffing van den Prins was besloten, wilden de studenten door een feestelijken optocht hun blijdschap over deze gebeurtenis te kennen geven. Zij kozen daartoe Maurits Clant tot hun kolonel en trokken, 150 in getal, onder zijn commando, met oranjesjerpen en oranjelinten getooid, de ontbloote degens in de hand en het vaandel van 1672 met muzikanten voorop langs de straten. Voor het stadhuis paradeerden zij, hunne officieren werden binnengelaten en dronken op het welzijn der Academie. In 't academiegebouw teruggekeerd, maakte kolonel Clant zijn studiemakkers bekend dat zij ten raadhuize ten maaltijd waren genoodigd, alwaar zij onder muziek en gejubel feest vierden tot aan den morgen. M. Clant was 25 Juli 1759 gehuwd met Everdina Josina Lewe v. Mathenesse (overl. 24 Febr. 1808), bij wie hij slechts twee dochters naliet. De jongste daarvan, Josina Edzardina Jacoba Clant, overleed in 1833 als weduwe van Pieter Bindervoet; met haar daalde de laatste afstammelinge van dit geslacht Clant ten grave. Zie: J.A.R. Kymmell, Het Geslacht Clant a.b. Regt {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Clant, Nicolaas] CLANT (Nicolaas), overl. in 1628, nazaat in de rechte lijn van Otto (2) (zie onder) en zoon van Eppo en van Catharina Schaffer. Hij studeerde in 1590 te Heidelberg in de theologie, werd in 1595 of iets eerder predikant te Uithuizen en als zoodanig de eerste predikant in Fivelingo, in 1611 te Godlinze en is in laatstgen. plaats overleden midden Februari 1628. Zie: Bijdr. Gesch. en Oudh. Groningen I (1864) 77; Jahrbuch Emden XIV (1902) 102. Regt [Clant, Otto (1)] CLANT (Otto) (1), óók geheeten Otto Polman Clant, zoon van Hendrick, den tot dusverre bekenden stamvader der Clanten, en van Anna Polman. Ridder en hoveling in Scharmer, en burgemeester van Groningen in 1370 en volgende jaren, werd in 1401, in de plaats van Eoldus Gockinga, als een ‘belover’ naar den bisschop van Utrecht gezonden. Zie: J.A.R. Kymmell, Het Gesl. Clant, a.b. Regt [Clant, Otto (2)] CLANT (Otto) (2), in Scharmer, zoon van Henrich (zie op Allart (1)) en van Maria Cater, werd in 1413 door de Schieringers gebannen en in 1422 met hen verzoend. In 1424 werd hij door de Groningers naar Emden gezonden als afgevaardigde naar graaf Ulrich van Oost-Friesland. Raadsheer en burgemeester te Groningen in onderscheidene jaren tusschen 1427 en 1457. Hij bezat binnen Groningen een huis in ‘den Krummen Yate’ (Krommen Elleboog). Misschien woonde hij daarin. Zie: Emmius, Series Consulum; Driessen, Monumenta Groningana, 685. Regt [Clant, Otto (3)] CLANT (Otto) (3), zoon van Frans en van Teetke van Douma. Als vaandrig onder Steyn Maltesz. in dienst van graaf Willem Lodewijk van Nassau, den stadhouder van Friesland, werd hij bij Boxum met zijn compagnie door den spaanschen overste Taxis overvallen 17 Jan. 1586. Hij week in de kerk aldaar en verdedigde zich heldhaftig, doch voor de overmacht moetende zwichten, weigerde hij de hem van spaansche zijde aangeboden lijfsgenade, wikkelde zich in zijn vaandel en werd al vechtende doorstoken. Zijn dood werd door Mr. A. Bogaers bezongen. Zie: Bosscha, Neerl. Heldend. te Land I, 202; Rengers ten Post, Kronyk II, 269; A.C.W. Staring in Vad. Letteroef. 1832, II, 229, 499; Bogaers, Romancen en Balladen. Regt [Clant, Reynt of Reinold] CLANT (Reynt of Reinold), geb. te Groningen 1641, zoon van Andolf (kol. 219) en van Margrieta Polman. Student in de phil. te Groningen 17 Nov. 1657. Hij, hoveling tot Loppersum en Wirdum, verwisselde die studie voor den militairen dienst. In 1665 was hij luitenant bij de ruiterij, toen hij de Munsterschen, die in October van dat jaar over het Bourtanger moeras waren getrokken en vasten voet in de provincie Groningen zochten te verkrijgen, bij het dorp Sellinge uit elkander sloeg en met groot verlies deed afdeinzen. Wel 500 der vijanden bleven dood op het slagveld en 90 anderen, waaronder 9 hoofdofficieren, werden in triomf binnen Groningen gebracht. In 1672 had hij als kapitein het bevel over den post aan de Hoogerbrug, een der belangrijkste punten in de inundatie om Groningen. Toen deze post door de Munsterschen, in platbodemde vaartuigen over het verdronken land aangekomen, werd aangevallen, verdedigde kapitein Reynt Clant zijn stelling zóó hardnekkig, dat de aanvallers genoodzaakt werden met groot verlies {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} aan manschappen en oorlogsbehoeften de wijk te nemen en de Groningers den vrijen toevoer van uit Friesland en de zee behielden. Clant is tweemaal gehuwd geweest 1o. in 1659 met Sybilla van Asschendorp, en 2o. in 1668 met Anna Wicheringe. Uit het eerste huwelijk sproot een zoon Everhard Jan Clant, die in 1690 als luitenant bij Fleurus sneuvelde. Zie: Montanus en Verwey, Leven van Willem III, I:1, 292; Tegenw. Staat II, 29; Bosscha, Neerl. Heldend. te Land II, 16 en 77 noot 2. Regt [Clant, Wybrand] CLANT (Wybrand), zoon van Henrich (vermoord in 1413; zie op Allart (1) en van Maria Cater. Hij was een der hoofden van de Vetkoopers binnen Groningen en ontsnapte bij het oproer van 1413 ternauwernood den dood door in de Minderbroederskerk te vluchten, waarna hij met zijn broeder Otto (2) door de Schieringers uit het land werd verbannen. In 1422 weder met hen verzoend, werd hij in 1429 door de Groningers naar Deventer tot Bontflorius, den kanselier des Duitschen Rijks, gezonden. Tusschen 1430 en 1435 komt hij als raadsheer en burgemeester te Groningen voor. Zie: Rengers ten Post, Kronyk I, 105; Tegenw. Staat I, 129, 139; Westendorp, Jaarb. II, 341, 42, 63, 66, 89. Regt [Clant Van Der Mijll, Mr. Antoine Jacques] CLANT VAN DER MIJLL (Mr. Antoine Jacques), geb. te 's Gravenhage 2 April 1827, overl. te Veur 20 Dec. 1909, zoon van Mr. Jacob George Alexander Clant procureur bij den Hoogen Raad, lid van den Raad van 's Gravenhage en secretaris van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, en van diens tweede vrouw Marie Constance Antoinette Molière. A.J. Clant behoorde tot een familie, die geen verband houdt met de groningsche Clanten. Omstreeks 1860 heeft hij den naam van der Mijll bij den zijnen aangenomen, welke naam denkelijk afkomstig is van zijn grootmoeder aan vaderszijde. Hij studeerde te Leiden sedert 25 Aug. 1845, promoveerde aldaar tot jur. doct. 19 Dec. 1849, werd in 1850 advocaat bij den Hoogen Raad, in 1858 substit. off. van Justitie te Alkmaar, in 1861 referendaris bij het Depart. van Justitie en in 1862 secretaris-generaal bij dat Depart. In Dec. 1885 werd hij raadsheer in den Hoogen Raad uit welk ambt hij 1 Sept. 1904 eervol werd ontslagen. In zijn laatste jaren woonde hij op ‘Villa Unita’ te Veur, waar hij ook overleden is. Hij was 29 April 1863 te 's Gravenhage gehuwd met Adriana Jacoba Francisca Piepers, geb. te 's Gravenhage 19 Sept. 1842. Zij leeft als weduwe met twee gehuwde kinderen en staat bekend als schrijfster onder den schuilnaam Holda. Regt [Clarenborch, Hadewigis] CLARENBORCH (Hadewigis), overl. 25 Mei 1436 als abdis der cistercienserabdij St. Servaas te Utrecht. Zij was de dochter van Johannes overl. 1385 en van Elisabeth overl. 1374. Hare zuster Mabilia was non te Oudwijk. Wegens de weinige bekende bescheiden van Sint Servaasklooster kan noch haar geboortejaar noch het jaartal harer intrede in het klooster aangegeven worden. Zelfs het jaartal van overlijden is niet zeker. Het kalendarium of necrologium van St. Servaas, een zeer onnauwkeurige copie, heeft 1426. Volgens de lijst der abdissen bij Matthaeus was zij overl. in 1436. Daar zij nog voorkomt in een oorkonde van 1431, is het jaar 1426 zeker onjuist. Ten onrechte wil Matthaeus in de rij der abdissen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór Hadewigis C. een Gijsberta van Amstel plaatsen, omdat hij een oorkonde dezer abdis, gedateerd 10 Mei 1431, gezien heeft. Deze oorkonde onder den naam van Gysberth van Amstel is uitgegeven bij Dodt, Arch. II, 283. Aldaar vindt men ook een oorkonde van abdis Hadewigis van Clarenborch 1431, Beloken pinxteravond (24 Mei). De naam van Gijsberta van Amstel is niet in het necrologium van Sint Servaas opgeteekend, zelfs niet die van een harer bloedverwanten, ofschoon dit in het oogloopend het geval is met de abdissen van dat tijdperk. Hieruit besluiten wij, dat het begin van den origineelen brief niet luidde: ‘Wij Gijsberth’ maar Lysbeth van Aemstel en men het jaartal 1531 in plaats van 1431 moet lezen. In 1531 was Lysbeth van Aemstel abdis van Sint Servaas (kol. 29). Hadewigis kwam aan het bestuur der abdij na den dood van Aleidis Witten 11 Mrt. 1425, eene abdis, die niet voorkomt op de lijst der abdissen, maar wel in het necrologium van Sint Servaas. Over het bestuur van Hadewigis is niets bekend. Zij schonk de abdij 5 morgen land tot het houden harer gedachtenis. Zie: Archief aartsbisd. Utrecht XXVII (1901) 130, 131, 133, 137; A. Matthaeus, Fund. et fata eccl. 267. Fruytier [Clarens, Jacob] CLARENS (Jacob), geb. te Mechelen 31 Dec. 1640, Jezuïet 1657, priester 1670, gest. te Aken 12 Juni 1694. Van 1673-1691 bediende hij de katholieken van Haastrecht en omstreken. Van veel nut was hem de kennis van klokkengieten, waardoor hij bij roomsch en onroomsch hoog stond aangeschreven. Van deze gunstige omstandigheid maakte Cl. gebruik om te Haastrecht ten behoeve der katholieken, die zich totnogtoe met een schuur hadden tevredengesteld, een nieuw bedehuis op te trekken. Ondanks vele bezwaren en veel tegenkanting wist Cl. die tegelijkertijd architect, aannemer, opzichter en soms zelfs werkman was, zijn onderneming te voltooien. Hij was de vraagbaak van de boeren uit den omtrek, niet enkel in godsdienstige zaken, maar ook in rechtsquaesties. Menigeen heeft hij door zijn bemiddeling voor een onvruchtbaar proces bewaard, menig geschil over erfrecht, schulddelging en grondbezit door zijn kennis der hollandsche jurisprudentie beslecht. Van 1691-1694 was Cl. overste der geheele noord-nederlandsche Jezuïetenmissie. Ten gevolge van een ziekte in 1690, door een val in 't water, opgeloopen, verzwakte hij zoodanig, dat hij te Aken herstelling ging zoeken, maar hij overleed aldaar. Zie: Archief S.I. te Maastricht. Derks [Clarisse, Johannes] CLARISSE (Johannes), zoon van Theodorus Adriaan (1), uit diens eerste huwelijk, geb. 19 Oct. 1770 te Schiedam, overl. 29 Nov. 1846 op den Brink bij Rheden. De voortreffelijke godgeleerde heeft voor zijne opvoeding veel te danken gehad aan zijne tweede moeder, Anna Pigeaud, en dier vader, burgemeester Thomas Pigeaud. Toen de knaap, door den dood zijns vaders, in 1782, wees was geworden ging hij ter latijnsche school zijner geboortestad, werd 1785 tot de academie bevorderd, oreerende De literarum studio reipublicae praesidio firmo ac stabilimento, woonde toen nog twee jaren in bij den emeritus predikant Abr. Ledeboer, een geleerd en hoogstaand man, en kwam 8 Aug. 1787 ter leidsche hoogeschool, in een tijdperk van haren grooten bloei. Dáár heeft hij H.A. Schultens, Ruhnkenius, J. Luzac, Pestel e.a. gehoord tot 1789, toen hij, begeerende de theologie te beoefenen in de stad, waar ook zijn vader had gestudeerd, naar Utrecht toog. Hij volgde daar de lessen van G. Bonnet en H. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Rooyaards over dogmatiek en exegese, van P.J. Bachiene over moraal, over kerkgeschiedenis van den Schot W.L. Brown, die in 1788 de plaats had ingenomen van Y. van Hamelsveld, om zijne patriottengevoelens afgezet. In 1791 promoveerde Clarisse op een proefschrift over den H. Geest, waarna hij, 16 Sept. 1792, het predikambt aanvaardde te Doorn. Hier is hij, 1794, gehuwd met Catharina Cornelia van Eck, waardoor hij de zwager werd van den lateren (sinds 1799) uitnemenden deventer hoogleeraar Corn. Franssen van Eck (I kol. 787 vlg.). Na in 1795 voor eene benoeming aan het athenaeum te Lingen te hebben bedankt, werd hij 5 Juli 1797 predikant te Enkhuizen. Vrijzinnig man als hij hier reeds was, gaf hij wel sommigen aanstoot door zijne navolging van Hollebeeks preekmethode, maar hij ging onvervaard zijnen weg, ijverde als schoolopziener voor het verbeterd onderwijs (waarvoor zoovele predikanten onder de Bataafsche Republiek zich verdienstelijk hebben gemaakt, verg. I kol. 33) en richtte in 1798 een departement op van de jonge Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Hij heeft te Enkhuizen voorts hard gewerkt en o.a. twee prijsvragen van het Haagsch genootschap en twee van het Nut beantwoord over voor den tijdgeest typische onderwerpen. Te Harderwijk was Joh. Herm. Schacht in 1804 emeritus geworden. Clarisse tot zijn opvolger benoemd, inaugureerde 13 Juni 1804 (nadat hij 20 Maart zijn ambt had aanvaard) De arctissime inter se nexis dogmaticis et moralibus religionis christianae praeceptis, docenti non sejungendis. In ditzelfde jaar nog bood men hem een professoraat in de wijsbegeerte te Groningen en een te Franeker aan, maar hij bedankte voor beide, om acht jaren de geldersche hoogeschool te dienen met zijne groote gaven en er les te geven in schier alle vakken der theologische encyclopaedie. Maar onder die had reeds toen de moraal zijne groote liefde, en Joan Melchior Kemper, toen jur. prof. te Harderwijk, spoorde zijne studenten aan Clarisse's college daarover te volgen. Bij de opheffing der hoogeschool in 1812 eindigden deze goede jaren, en het was hem niet onwelgevallig een beroep naar Rotterdam te ontvangen, waar hij 19 Juli intree preekte. Maar reeds in 1814, na de reorganisatie van het H.O., werd hij weder hoogleeraar, thans te Leiden, waar hij 12 Mei 1815 inaugureerde De theologo vero liberali. Hier doceerde hij moraal en exegese; predikkunde, theologia naturalis en encyclopaedie, ja, toen prof. S.J. Brugmans 22 Juni 1819 overleden was, gaf Clarisse, tot op de komst van Reinwardt, die nog op Java was, ook zoölogie en mineralogie. De natuurkundige wetenschappen had hij trouwens altijd bemind en er ook zijn zoon, den vroeg gestorven groninger hoogleeraar, toe aangespoord. En dit alles niet oppervlakkig, maar grondig, klaar, met wijsgeerigen blik, levendig, schoon misschien wat te zeer tot uitweiden geneigd, eigenschap, die hij van zijn vader mag geërfd hebben. Met recht is Clarisse een ‘universeel genie’ genoemd, met evenveel recht zijn Encyclopaediae theologiae christianae epitome een werk, waardoor hij ‘den tempel der letterkundige onsterfelijkheid heeft bereikt.’ Vermoedelijk is het ook hem te danken, dat de regeering hare aandacht schenken ging aan grondiger onderwijs in de kerkgeschiedenis. Bij de nederlegging van het rectoraat, 8 Febr. 1822 nl. had Clarisse De conjugenda in quarumvis doctrinarum, etiam theologiae, studio cognitione historica et filosofica gesproken. En nog in hetzelfde jaar zijn toen te Utrecht en te Leiden H.J. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Rooyaards en N.C. Kist als buitengewone hoogleeraren in de kerkgeschiedenis benoemd, ambt respectievelijk door hen 20 Juni en 11 October 1823 aanvaard. Dat er tusschen het een en ander verband heeft bestaan, is door Sepp gegist en is inderdaad zeer aannemelijk. Ook te Leiden bleef de moraal hem het liefst, waren de colleges over dat vak het drukst bezocht en heeft hij aan hare beoefening al zijne ongemeene talenten geschonken. In de dogmatiek stond hij niet onder de allereersten, gaf dit vak niet zóó zijn gansche hart, voor een goed deel ook omdat hij, de oude opvattingen hebbende laten varen, met zijne vrijzinnige dogmatische denkbeelden nog niet gereed was. In zijn huiselijk leven is hij zwaar getroffen geworden, volwassen zonen en dochteren zijn hem in den dood voorgegaan, onder wie zijn trots en glorie, de groninger hoogleeraar, voorts zijne eerste vrouw, die hij in 1826, zijne tweede, Adriana Johanna Pompe van Meerdervoort, die hij in 1832, na driejarig huwelijk, ten grave dragen moest. Geen wonder, dat hij menigmaal kon neerzitten in gepeinzen verloren, door zijn verdriet als door een muur omringd, tot toenadering niet aanmoedigend. Maar wie tot zijne vertrouwden hebben behoord, hebben den rijkdom van zijn geest, de goedheid van zijn hart gekend. Hij heeft ook, trots zijn zwaren rouw, gearbeid tot hoogen ouderdom. Kort vóór zijn 70sten verjaardag, 11 Oct. 1840, nam hij afscheid als academieprediker, Juni 1841 sloot hij zijne colleges en ging wonen op den Brink bij Rheden, waar hij 29 Nov. 1846 is ontslapen, nadat hij nog zijn laatsten zoon Walrand (kol. 232) Dec. 1845, aan den dood had moeten afstaan. Eene groote schare bewees de laatste eer aan het stoffelijk overschot van prof. Clarisse, op het kerkhof te Katwijk. Er bestaan van hem verscheiden portretten, n.l. in litho door L. Springer, J.P. Berghaus, C.C.A. Last, e.a. Eene lijst zijner geschriften geeft van Langeraad, Het prot. vaderland II, 62, 70 vlgg. Zie: H. Bouman, Memoria Joan. Clarisse theologi (Traj. ad Rh. 1850); dez., Gesch. d. geldersche hoogesch. II; dez., De godgel. en h. beoef. in nederl. (Utr. 1862); W.A. van Hengel, Toespraak bij het graf van J. Clarisse (Leid. 1846); F.H.G.v. Iterson, Joh. Clarisse sprekende nadat hij gestorven is (Arnh. 1850); M. Siegenbeek in Handel. d. Mij. d. Nederl. Letterk. (1847), 27-38; L. Student. Alm. 1847, 243-253; J. Hartog, Gesch. d. predikk. 335-341; Sepp, Proeve pragm. gesch. sparsim; Glasius, Godg. nederl. I, 254-263; v. Langeraad, Het prot. vaderl. II, 60-73; L. Knappert, Gesch. d.N.H.K. II, 239-242. Knappert [Clarisse, Theodorus Adriaan (1)] CLARISSE (Theodorus Adriaan) (1), zoon van den onderwijzer Abraham C. en Adriana Maria van der Vis, geb. 14 Jan. 1741 te West-Souburg, overl. 7 Mei 1782 te Groningen. Te Middelburg onder Jac. Willemsen en F.L. Abresch (II kol. 5 vlg.) in de klassieke en oostersche talen onderwezen, ging hij 1763 naar Utrecht en studeerde daar theologie, vooral door prof. G. Bonnet geboeid, onder wien hij twee verhandelingen verdedigde. Hij werd predikant te Amerongen 15 Juli 1764, te Wageningen 1 Juli 1767, te Schiedam 12 Nov. 1769, te Amsterdam 23 Sept. 1772. Te Schiedam verloor hij zijne vrouw Elselina Elisabeth van der Duyff en trad er ten tweeden male in het huwelijk met Anna Eduardina Pigeaud. Als correspondent van de N. Hollandsche Synode ging Clarisse in 1782 naar die van Stad en Lande {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} en liet zich gaarne bewegen om Zondag 5 Mei eene predikbeurt in de Martini te vervullen. Op den kansel overviel den reeds lang lijdenden man eene flauwte, men bracht hem naar het huis van zijnen gastheer en boezemvriend prof. P. Abresch (den zoon van zijnen middelburgschen onderwijzer (II kol. 6 vlg.), waar hij, na zware bloedspuwingen, twee dagen later overleed. Als homileet volgde hij het spoor van Bonnet, die zelf min of meer tot de school van Ewald Hollebeek (I kol. 1140 vlg.) behoorde, waarin immers de analytische voor de synthetische methode had plaats gemaakt en gestreefd werd naar eene practische toepassing, waarbij het gemoed zijne eischen kreeg. Clarisse werd gaarne gehoord, al was hij vaak te lang van stof en tot uitweiden genegen. Hij schreef: De praecipuis discipulorum circa personam et munus mediatoris erroribus (Ultraj. 1763); De mirabili, ecclesiae et reipublicae judaicae praesertim servatoris et apostolorum tempore, conservatione et finibus a Deo hoc pacto obtinendis (1764); De weg ter zaligheid in J.C. enz. leerredenen (Amst. 1779); Leerredenen over Paulus' brief aan de Kolossensen, 5 dln. (Utr., Gron., Amst. 1792, posthuum, bezorgd door P. Abresch); Het leven des geloofs enz., elf leerredenen (Amst. 1798, posthuum bezorgd door J. Clarisse); Lijkrede op J. Perizonius (Amst. 1781). 's Mans portret staat vóór het 5de deel van de leerredenen over den Kolossensenbrief. Ook is er een door W. van Megen. Zie: P. Chevalier, Lijkrede ter ged. van den eerw. Th.A. Clarisse (Gron. 1782); A. Adriani, Verhaal van het voorgevallene in de Groote kerk (niet i.d. handel); Glasius, Godg. Nederl. I, 250-253; Hartog, Gesch. d. predikk. 306-312; van Langeraad, Het prot. vaderl. II, 57-60; Nagtglas, Levensb. van Zeeuwen I, 128. Knappert [Clarisse, Theodorus Adrianus (2)] CLARISSE (Theodorus Adrianus) (2), zoon van Johannes en C.C. van Eck (kol. 227), geb. 18 Febr. 1795 te Amsterdam, overl. 25 Sept. 1828 te Leiden. Gelijk ten jare 1849 Abr. des Amorie van der Hoeven Sr. eene levensschets van zijnen vroeg gestorven zoon plaatste vóór de uitgave van diens nagelaten leerredenen, zoo schreef Johannes Clarisse een brief over den zijnen vóór den druk van diens artikel over Geert Groote in het Archief voor kerkelijke geschiedenis I, beiden, als eenmaal Vossius, treurende over hun zwaar verlies, schoon dan ook ‘de kiele, zwaarbelaan, uit den verbolgen oceaan in een behouden haven’ landde. Zijn meesten tijd bracht hij als kind op vaders studeervertrek door, al spelende leerend en van den beginne met wonderlijke vlugheid in zich opnemend al wat hij ‘proprio marte’ aangreep. Te Harderwijk bezocht hij de fransche, dan de latijnsche school onder rector Frieseman, onder wien hij vooral uitnemend grieksch leerde, om 20 Juni 1811 als student te worden ingeschreven. In 1812 verliet, gelijk boven gezegd is, het gezin Harderwijk voor Rotterdam, ging straks naar Leiden, waar Theodorus 23 Mei 1815 andermaal ingeschreven werd en onder te Water, L. Suringar, van Voorst, van der Palm en Borger studeerde. Met rijke vrucht. Want 8 Febr. 1819 ontving hij den gouden eerepenning voor zijne verhandeling De Athenagorae vita et scriptis, terwijl hij 31 Maart d.a.v. theologiae doctor werd op een proefschrift Psalmi quindecim hammaäloth philologice et critice illustrati. Daarna heeft hij van 7 Nov. 1819 tot 16 Nov. 1823 te Doorn gestaan, ook door zijn vader gediend, om toen als buitengewoon hoogleeraar te Groningen Herman Mun- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} tinghe, die 1822 emeritus geworden was (II kol. 964 vlgg.), op te volgen. Hij inaugureerde 3 Dec. De societatis christianae historia ad informandum sacrorum antistitem accommodate tradenda en, toen hij 1825 gewoon hoogleeraar geworden was, 3 Nov. De nostrorum temporum ad rite excolendam theologiam opportunitate. Nog te Doorn was hij, 16 Oct. 1822, gehuwd met Johanna Houkjen Heringa, dochter van den leidschen predikant. Na een vijfjarig professoraat rukte de dood hem weg, na de ‘langdurige, vaak afmattende synodale zittingen’, waardoor ‘meer dan één niet lang daarna bezweek.’ Hij overleed 25 Sept. 1828 (onjuist zijn de data bij Glasius: 17 Sept., v. Langeraad: 20 Sept.), tot oprechte droefheid en diepe verslagenheid van talloozen. Clarisse gaf te Groningen vooreerst critiek en exegese des bijbels. Hij deed het, zegt ons zijn vader, met evenveel voorzichtigheid als liberaliteit. De nieuwere, langzaam doordringende denkbeelden over het ontstaan van den Pentateuch, over Jesaia 40-66 gaf hij kort, maar onverminkt, met vermelding der gronden voor en tegen, overtuigd zijnde, dat ‘aan de zaak der waarheid meer dienst gedaan wordt door bedaard en onpartijdig onderzoek, dan door hard schreeuwen, boosaardig twisten en kwakzalverachtig vlag voeren’. Nog in 1872 schreef zijn leerling en opvolger Petrus Hofstede de Groot, dat op deze colleges Clarisse's diepzinnige geest hem den rechten blik in het Oosten geopend had, wat wij te liever gelooven, omdat de jonge hoogleeraar ook in onderscheiden oostersche talen zeer ervaren was. Zijn hoofdvak was echter kerkgeschiedenis, waarin hij geroepen werd onderwijs te geven in datzelfde jaar 1823, waarin ook Kist en Rooyaards (zie kol. 228/9) daartoe werden uitgenoodigd, gelijk hij immers met deze twee geleerden het Archief voor kerkelijke geschiedenis inzonderheid van Nederland (deel I verscheen 1829) redigeeren zou. Clarisse had te dezen veel te danken aan H.A. Hamaker, N.G. van Kampen, terwijl zijne voorliefde bepaaldelijk voor onze vaderlandsche kerkhistorie misschien mede aan den invloed van Jona Willem te Water moet worden toegeschreven. Reeds als student leverde Clarisse eene vertaling van Münscher's Leerboek der kerkelijke geschiedenis, later bestudeerde hij Mosheim, Venema (II kol. 1485 vlgg.), Semler en vooral Gieseler, die hem leerde tot de bronnen te gaan. Vandaar dat hij de grieksche en latijnsche kerkvaders grondig beoefende, de lectuur der middeleeuwsche kroniekschrijvers niet ‘schuwde’ en het ver bracht in het lezen der oude handschriften. Het was hem te doen om nauwkeurige feitenkennis, door strenge, historische critiek vastgesteld, ter andere zijde evenzeer om den samenhang der gebeurtenissen, om de filosofie der historie, waarbij hij (door zijnen vriend van Oordt, II kol. 1023 vlg.) den invloed onderging van Ph.W. van Heusde. Op het laatst zijns levens had hij materiaal verzameld voor eene kerkgeschiedenis in Friesland, Groningen en Overijsel, tot welken arbeid hij zich bij uitstek getrokken gevoelde. Van nature ietwat stil en teruggetrokken, verdraagzaam (zoodat hij ‘zelfs’ bij doopsgezinden en lutherschen predikte), bescheiden maar voor zijne overtuiging uitkomend, gemakkelijk in den omgang, teerhartig echtgenoot, bij uitstek plichtmatig, zachtmoedig van oordeel en gaarne troostend, voor ieder toegankelijk - is hij door velen warm bemind, door zijne leerlingen op handen gedragen en was zijn dood wezenlijk de wreede verscheuring der schoonste vooruitzichten. Waar- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} bij eindelijk nog dient gevoegd, dat Clarisse als homileet hoog stond en voor, wat thans heet, socialen arbeid practisch groote belangstelling toonde. Hij schreef, behalve het genoemde: Menschen-bestemming en levensgenot, uit het Hoogd. door J.L. Ewald (2 dln. Amsterd. 1814); De weg tot de chr. volkomenheid, bewerkt naar F.V. Reinhard (Gron. 1826, I); Nagelaten leerredenen, bezorgd door J. Clarisse (Gron. 1829) (‘zoo trof hem het zeker zeer zeldzame lot van uitgever te zijn van door zijnen vader en door zijnen zoon nagelaten arbeid’); Indices op Hamakers spec. catalogi M.S.O. in bibl. leid.; Nagelaten redevoeringen (zeven) (Gron. 1829), waarvan Heerspink, Gron. Godgel. II, 207-216 een overzicht geeft. Zie: J. Clarisse, Brief over Th. Adr. Clarisse in Archief v. kerkel. gesch. I (1829) 337-354; Kist en Rooyaards in idem blz. V vlg.; H.J. Rooyaards in Nederl. Archief v. kerkel. gesch. II (1842) 332; A. Ypey, Akad. leerrede ter ged. van Th.A. Clarisse (Gron. 1829); P. Hofstede de Groot, Hulde aan Th.A. Clarisse (Gron. 1828); dez., Vijftig jaren in de theologie (1872) 12; G.H. van Senden in Alman. d. Gron. Acad. (1829); dez., De nagedagtenis van Th.A. Cl. plegtig gevierd (Gron. 1828) (met silhouet); J.B.F. Heerspink, De godgel. te Gron. II, 186-217; Boeles achter Jonckbloet, Gedenkb. 135 vlg.; Sepp, Bibl. v. Nederl. kerkg. 9, 61; Glasius, Godgel. Nederl. I, 263-268; van Langeraad, Prot. Vaderl. II, 73-80. Knappert [Clarisse, Walrand Cornelis Lodewijk] CLARISSE (Walrand Cornelis Lodewijk), rector van het Nassau-Veluwsch gymnasium te Harderwijk, waar hij 17 Apr. 1811 geb. werd en 25 Dec. 1845 overleed. Zoon van Johannes C., (kol. 227) uit diens eerste huwelijk. Hij studeerde te Leiden van 1828 tot 1834 in de letteren, beantwoordde als lit. hum. cand. een door de utrechtsche hoogeschool uitgeschreven prijsvraag: de Periclis vita, charactere morali et meritis in Rempublicam Atticam en werd in laatstgenoemd jaar tot conrector aan bovengenoemde school zijner geboorteplaats benoemd, waarvan hij drie jaar later, bij den dood van den rector Terpstra, diens opvolger werd. Kort te voren was hij gepromoveerd op een Diss. exhibens ad Thucydideam Belli Peloponnesii epocham annotationem. In 1844 werd Clarisse tevens tot schoolopziener bij 't lager onderwijs in de prov. Gelderland benoemd. Hij schreef enkele opstellen in de Gids en in de Symb. Literariae, was lid van de Leidsche Maatsch. der Ned. Letterk. en van de Archaeologische Vereeniging te Athene. Zie: Alg. Konst- en Letterb. 1844, I, 428 en 1846, I, 17; de Wekker 1846 en Hand. Letterk. 1846, 22. Zuidema [Claus Van Laar, Joan Wilhem] CLAUS VAN LAAR (Joan Wilhem), c. 1693 geb. te Amsterdam (?), wellicht zoon van den boekhandelaar Jacob Claus in welk geval de Kwaker Jan Claus zijn oom was. Zeker is dat hij tot Kwakers-kringen in nauwe betrekking gestaan heeft. De man heeft een veelbewogen leven gehad en stond bij den tijdgenoot niet gunstig bekend. Als publicist heeft hij zich omstreeks het midden der achttiende eeuw druk geweerd. Van zijne lotgevallen vernemen wij een en ander van zijne tegenstanders. Daaruit blijkt. dat hij eerst te Hoorn bezig is geweest als actiehandelaar. Daar zou hij leelijk bankroet geslagen hebben, ten gevolge waarvan hij te Amsterdam in de gijzeling kwam. Zijn schuldeischers zouden met 1% zijn afgescheept. In 1724 woonde Claus {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} te Middelburg, waar hij eigenaar eener brouwerij werd. In deze plaats werd hij in hetzelfde jaar lidmaat der Hervormde gemeente. Vóór dien tijd moet hij tot de Kwakers behoord hebben. Later wordt hij ouderling der engelsche kerk genoemd, terwijl weer een ander bericht hem een ijverig Hernhutter noemt. Claus schijnt een jaar of tien te Middelburg gewoond te hebben; het heet. dat hij die stad wegens minder eervolle redenen heeft moeten verlaten en dat hij toen te Amsterdam neergestreken is. Hij leefde er van letterkundigen arbeid, maar schreef weinig onder eigen naam. Meestal bediende hij zich van een schuilnaam. Zoo schreef hij onder den naam A.F.C. Lonius tusschen 1737 en 1740 een drietal werkjes, welke heel wat gegevens bevatten voor de kennis van personen en gebeurtenissen uit die dagen n.l. Den bedrieger bedroogen of den gevangen Smous.... In zes t'samenspraaken, 4e druk (Amst. 1737, 8o.); Den gestraften bedrieger, of den Smous in het Rasphuys. Zynde een Vervolg van den Bedrieger Bedroogen. Tweede druk. (Amst. 1737 in 8o.); Den bedrieger gestorven of doode Smous. Zijnde een vervolg van de bedrieger bedrogen. (Amst. 1740 in 8o.) Andere schuilnamen waarvan Cl. van Laar zich bediende waren Joannes Guilielmus Informator en Dirk van Avenhorn. Het eenige wat hij onder eigen naam schreef is Pieter Bakker ontmaskerd. Behelzende eene verdeediging der handelingen van den Amsterdamschen Kerkenraad, gehouden met Pieter Bakker enz. (Amst. I. Graal, 1746 in 4o.) Bakker was een kousenkooper op de Nieuwmarkt te Amsterdam en dilettant-theoloog, die het met den kerkenraad aan den stok gehad heeft. Wat hij in zijn polemiek met Claus van Laar over dezen mededeelt, is allesbehalve vleiend. Curieus is dat bij deze polemiek gevoegd zijn twee portretten van Claus van Laar of liever twee staten van hetzelfde portret zonder naam van graveur (Muller nr. 3059, v. Someren II, 388). Het eigenaardige nu is dat dit is een gewijzigd portret van den dichter W.v. Haren, maar niet een oorspronkelijk portret van Claus. Blijkt hieruit, dat Claus niet afkeerig was zich in kerkelijke geschillen te mengen, hij toonde dat ook door een woord mede te spreken in de bekende geschiedenis van den doopsgezinden predikant J. Stinstra, n.l. door onder het pseudoniem Dirk van Avenhorn in het licht te geven De onderlinge Christelijke verdraagzaamheit gezogt in de Christelijke kerke, maar niet gevonden (Haerlem 1743 in 4o.). Intusschen moet hij in vrij berooiden toestand gekomen zijn, zoodat zijne familie begreep hem naar Curaçao te zenden. Claus had blijkbaar niet veel lust in de reis, want de nu vijftigjarige man ontsnapte uit Texel. Het heet, dat hij te Amsterdam in een bordeel teruggevonden werd, waarop zijn schoonzoon Levinus van Hoolen hem weer naar Texel bracht en daar bleef, tot het schip uitgezeild was. Na korten tijd was Claus van Laar al weer terug; men beweert, dat hij als onbekwaam door den gouverneur van Curaçao zou zijn teruggezonden. In 1749 woonde hij te Haarlem, waar hij werkzaam heet ‘als schrijver van maandelijke boekjes.’ Ik meen, dat hij ook redacteur of medewerker van de Haarlemsche Courant was, wat ook hieruit zou kunnen blijken, dat bij zijne gevangenneming er ook bij Enschedé een huiszoeking plaats gehad heeft. Claus is in 1749 in Haarlem in arrest gesteld en gevankelijk naar den Haag gevoerd, maar na eenigen tijd weer ontslagen; in 1750 was hij weer op vrije voeten. Van zijn verdere lotgevallen is mij niets bekend. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie over hem: Chr. Sepp, Johannes Stinstra, II, 91 v.v.; De Librye, 1889, 42 v.v.; J. de Boer, Cronologische Historie (H.S. der Kon. Bibl.). Knuttel [Cleef, Jan van] CLEEF (Jan van), schilder, geb. te Venlo 6 Jan. 1646 en overl. te Gent 18 Dec. 1716, natuurlijke zoon van Gabriel v.C., soldaat in spaanschen dienst en Elizabeth Jansens. Hij leerde te Venlo eerst Latijn, doch weldra liet de rector der latijnsche scholen hem toe zijne neigingen voor de schilderkunst te volgen en hij leerde eerst te Brussel bij Primo Gentile, later bij Gaspar de Crayer aldaar. Van zijne schilderijen worden in zijn vaderstad bewaard een schilderij van de H. Maagd met het kindje aan wien St. Joris zijn overwinning op den duivel toont get. J.V.C. 1693, door den schilder aan de kerk van Venlo geschonken en een andere voorstellende de Boodschap des Engels, beide in de parochiekerk. Een veertigtal zijner schilderijen te Rijssel, Ath, Aalst, Brussel, Gent en Brugge bewaard, worden beschreven bij Descamps; voor zijn beste stuk wordt gehouden: de nonnen pestzieken verplegene te Gent. Lodewijk XIV prees hem zeer wegens de schilderijen bestemd om te dienen als modellen voor de geweven tapijten te Antwerpen voor dien vorst vervaardigd en die hij na den dood van de Crayer. aan wien ze besteld waren, afmaakte. Over hem is verder niets bekend dan dat hij het grootste gedeelte van zijn leven in Gent doorbracht. Hij was aldaar in 1680 gehuwd met Joanna Driessen en van de 9 kinderen, die hij bij haar verwekte, overleefden hem slechts twee dochters. Zie: A.J.A. Flament in de Maasgouw 1891, 185-187 en 189-191; J. Immerzeel, I, 138; L.J.E. Keuller, Geschied. en beschrijving van Venloo (Venloo 1843), 338-340 en 353; Descamps, Voyage pittoresque de la Flandre et du Brabant (Paris 1792-3), 253. Flament [Cleef, Pieter van] CLEEF (Pieter van), boekhandelaar en uitgever te 's Gravenhage, waar hij 9 Sept. 1781 geb. werd en 13 Juni 1851 overleed. Gesproten uit een aloud geslacht van boekverkoopers, ontving hij zijn opleiding bij zijn vader Isaac v. Cleef, bij wiens dood in 1803 hij op 22-jarigen leeftijd de voorvaderlijke zaak op het Spui voortzette. Hij ondervond hierbij de leiding en steun van den ervaren B. Scheurleer, vooral als auctionaris bekend, en het was met een dochter van dezen haagschen boekhandelaar, dat P.v. Cleef later in het huwelijk trad. Genoemde Is. v. Cleef was o.a. de uitgever van de werken van Betje Wolff en Aagje Deken. Tijdens het koningschap van Lodewijk Napoleon was P.v.C. de boekhandelaar van dezen koning en van de door hem gestichte Kon. Boekerij. Dat hij een open oog had ook voor maatschappelijke aangelegenheden, blijkt uit zijn bemoeiingen met het Teeken-instituut en met de Leesbibliotheek van 't dep. der Maatsch. tot Nut v. 't Alg. te 's Gravenhage. Van beide instellingen was hij jaren lang een zeer ijverig bestuurslid. Voorts had hij meer dan 20 jaren zitting in 't Bestuur van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. Tal van belangrijke uitgaven zagen gedurende het bijna 50-jarig beheer van Pieter van C. bij de firma Gebr. van Cleef het licht. Wij noemen slechts: de Origines Typographicae van Mr. Gerard Meerman en de vertaling van Klopstock's Messiade door diens zoon Mr. Johan Meerman; Hollands roem in kunsten en wetenschappen door Collot d'Escury; de Geschie- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} denis van het Ned. Zeewezen van J.C. de Jonge, en de Nederl. Regtspraak van Brocx en Stuart. Voorts zijn de namen van Vosmaer, Hope, de Perponcher, Mollerus, van der Duyn, Fagel, Groen van Prinsterer, Roorda van Eysinga, v. Sijpesteyn, Landré, Kaiser, van Bemmelen, van den Bosch, Daendels, Asser, Stieltjes, de Gelder, La Croix en zooveel andere nauw aan de uitgeverszaak der Gebr. van Cleef verbonden. In 1907 werd het 100-jarig bestaan der firma herdacht, bij welke gelegenheid deze een fraai Gedenkboek harer zaak in 't licht zond. Zie: Bijdr. tot de Gesch. v.d. Ned. Boekh. I, 51; A.C. Kruseman, Bouwstoffen I, 767, en Catalogus der Nationale Tentoonstelling van het Boek (Amsterdam 1910). Zuidema [Cleerhaghen, Juliaan] CLEERHAGHEN (Juliaan), geb. omstr. 1555 te Brussel, overl. omstr. 1598 op de kust van Guinea, een der aanvoerders der opstandelingen in den 80-jarigen oorlog. In 1585 ondernam hij, in overleg met Hohenlohe een aanslag op 's Hertogenbosch, die echter mislukte. Het volgend jaar werd hij door Leycester aangesteld tot bevelhebber van Gorinchem en Woudrichem, in welke functie hij in 1587 vervangen werd door graaf Philips van Nassau. Het volgend jaar bevond hij zich met een vendel te Utrecht om den burgemeester dier stad, van Deventer, in zijn gezag tegen den graaf van Nieuwenaar te helpen handhaven. Bij een straatgevecht werd hij vrij ernstig gewond doch genas en begaf zich, vermoedelijk in overleg met Leycester, naar Engeland. Later (1598) deed hij als overste dienst in Oost-Indië en veroverde, onder Gerard Stribos, het Prinseneiland (kust van Guinea) op de Portugeezen. Tot gouverneur van het eiland benoemd, wist hij echter zijn gezag niet voldoende te handhaven en, door de Portugeezen met overmacht aangevallen, moest men wijken, doch Cl. stierf kort te voren. Hij was gehuwd met eene van Erp. Zie: Bor, Nederl. oorl. XX, 558 (3); XXV, 344 (25) 350 (31), 359 (35); van Meteren, Nederl. Histor. IV, 235-238; V, 232; VI, 513-515; VII, 176, 177; van Reydt, Hist. der Nederl. oorl. 141, 520, 521; Kron. Hist. Gen. V (1849) 30, 408. Eysten [Clefort] CLEFORT, schilder te Venlo in het laatst der 16de of het begin der 17de eeuw. Een schilderij van hem hangt op het raadhuis te Venlo en stelt voor den marteldood van Ste. Catharina. Zie: A.J.A. Flament in de Maasgouw 1891, 189. Flament [Clercq, Mr. Gerrit de] CLERCQ (Mr. Gerrit de), geb. te Amst. 9 Nov. 1821, aldaar ongehuwd overl. 21 Oct. 1857, zoon van den volg. en van Carolina Charlotte Boissevain; bezocht inrichtingen van onderwijs te 's Gravenhage, later te Amsterdam en werd in April 1839 als juridisch student te Leiden ingeschreven. Opgevoed in een orthodox gezin, toonde hij in zijn jongere jaren veel belangstelling voor en instemming met de rechtzinnige leer, maar tot smart van den vader zou deze gezindheid weldra geheel veranderen, al verminderde de gehechtheid van zoon aan vader allerminst. Evenals deze toonde d.C. eenerzijds litterair gevoel (getuige b.v. zijn lied ‘Aan de Grieksche Dichters’ in den Leidsche(n) Studentenalm. van 1840), anderzijds belangstelling in mercantiele aangelegenheden, blijkend o.a. uit zijne dissertatie: de Societate Mercatoria Neerlandica (Leiden 1843). Wars van tucht, bezocht de ‘wufte, levendige, wat veranderzieke jongeling’ zelden de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} colleges. In Nov. 1843 vestigde hij zich zoogenaamd als advocaat te Amsterdam. Belangstellend ook in politieke en economische aangelegenheden, werkte hij van 1848-'50 mee aan de Vlissingsche Courant, was een tijd lang haagsch correspondent van de Indépendance Belge en sinds 1845 medewerker van de Gids, die in 1844 anoniem van hem opnam een critiek op Kneppelhout's Studentenleven en in 1845, eveneens anoniem, Een voorstel tot Grondwetsherziening, waarin voor rechtstreeksche verkiezingen werd gepleit, evenals later in de Gids van 1848. toen hij dienaangaande positie nam tegen de Bosch Kemper. Twee zeer belangrijke en keurig-gestelde Gidsartikelen van hem, een van 1846 over Louis Blanc en diens sociale leer en een van 1848 over De Belgische omwenteling (waarin hij, met groote eerlijkheid en objectiviteit, een beschouwing der jaren 1830 en 1831 gaf, frisch-afstekend tegen de eenzijdige opvatting der meeste Nederlanders uit dien tijd) werden in 1887 bij P.N. van Kampen en Zoon afzonderlijk uitgegeven met een levensbericht door d.C.'s vriend mr. J. Heemskerk Bz. In 1848 werd hij refendaris bij het Departement van Financiën. Door d.C. bewerkt zijn de bekende Scheepvaartwetten van 1850, in verband waarmee moet gewezen worden op zijn uitgebreide brochure Hervorming der Engelsche scheepvaartwetten (Amst. 1850), (uitvoerig besproken door Mr. J. Heemskerk Bz., in Gids 1850, I, 301 v.) In 1851 werd hij secretaris van de Ned. Handelsmij., tot teleurstelling van zijn vrienden, die meenden, dat deze betrekking niet met zijn hoogen aanleg strookte. Hij bekleedde de betrekking tot aan zijn vroegtijdigen dood. D.C. was een man van buitengewonen aanleg, vol oprechtheid en zonder zelfverheffing, uitmuntend stylist en scherpzinnig denker; hij had een stalen geheugen en een fijnen, min of meer franschen smaak. Naast de reeds genoemde Gidsartikelen, noemen wij er nog twee: Franz Dingelstedt te Scheveningen (1847, II, 157 v.); De Nationaliteitsstrijd in Sleeswijk (1847, II, 233). Zijn portret werd gegraveerd door J.H. Rennefeld. Zie: Mr. G. de Clercq herdacht (dit zijn de twee genoemde Gidsstudies met het levensbericht door Heemskerk, dat in de Handel. der Mij. v. Letterk. 1858, 276 verscheen); Gerrit de Clercq, door H.P.G. Quack, in de Gids van Dec. 1887 en later herdrukt in diens Beelden en Groepen, 238 v.; Alg. Konst- en Letterbode 1857, 44 (een necrologie door d.C.'s vriend Bakhuyzen van den Brink); Bakhuyzen van den Brink, Stud. III, 475; Fruin, Verspr. Geschriften IX, 447; D. Veegens, Hist. Studiën II, 272. Gewin [Clercq, Willem de] CLERCQ (Willem de), geb. te Amsterdam 15 Jan. 1795, gest. aldaar 4 Febr. 1844. Zijn ouders Gerrit de Clercq en Maria de Vos behoorden tot den deftigen koopmansstand en de menniste gemeente. Zij bestemden hun begaafden oudsten zoon aanvankelijk voor het doopsgezinde Seminarie, maar wegens het overlijden van een neef moest hij reeds met 15 jaar in het familiekantoor komen onder de firma S. en P. de Clercq en zich aan den graanhandel wijden. In 1818 werd hij zelf chef en trad in het huwelijk met Carolina Charlotte Boissevain, met wie hij tot zijn dood in een hoogst gelukkigen echt vereenigd was en die hem jaren heeft overleefd. Zijn reeds vroeg ontwaakte belangstelling voor {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst (vooral dramatische) en geestesbeschaving, maakte hem niet onverschillig voor de zaken op 't kantoor, waarvan hij weldra ook de belangrijke zijden voor het nationale en het kultuurleven gevoelde. Hij was nog geen chef toen hij in 1816 voor de zaken naar Petersburg werd gezonden, over welke reis hij schreef in het Letterkundig magazijn van N.G. van Kampen. Later stelde hij twee memories op over den graanhandel, waarin hij zich als vrijhandelaar deed kennen. Een daarvan werd in 1824 aan Koning Willem I aangeboden. Toen de koning 29 Maart 1824 de Nederlandsche Handelmaatschappij oprichtte behoorde de kundige, aan de beurs geziene, nog geen 30-jarige W. de Cl. tot de 11 amsterdamsche afgevaardigden, en werd hij spoedig tot secretaris dier instelling benoemd, welker zetel in den Haag werd gevestigd. De Handelmaatschappij had in haar eerste jaren met vele moeilijkheden te kampen en werkte soms (b.v. in 1826) met aanzienlijk verlies. De persoonlijke inmenging van den koning, de zelfstandigheid der verschillende afdeelingen, waarbij de noodzakelijke éénheid van beheer ontbrak, maakte de taak van hem, die al spoedig de spil werd der vele werkzaamheden, zwaar. Maar W. de Cl. wist zich daarin dermate te handhaven, soms tegenover den koning zelf, dat er zelfs sprake van was hem tot minister van Binnenl. Zaken te benoemen. Hij bleef echter handelsman, met steeds wijder blik (men zie Dagboek 228). In zijn jaarlijksche Verslagen kan men de geschiedenis der Handelmij. volgen. Na de afscheiding van België verhuisde zij naar Amsterdam in 1831 en veranderde veelszins haar werkzaamheden. In dit verband behooren de pogingen tot verheffing der Twenthsche industrie om tegenover de Belgische fabrieken de producten voor den afzet in Indië op vaderlandschen bodem te bereiden. Tal van weverijen danken haar ontstaan of verheffing mede aan het bezoek door W.d. Cl. aan Overijssel gebracht. Na 80 jaar werd dit herdacht door H. Salomonson Gz. in de Prov. Overijsselsche en Zwolsche Courant van 22 en 24 Juli 1912. Na zooveel voor de Handelmij. gedaan te hebben, van 1824 als secretaris, na 1831 als secret.-directeur, sinds 1834 als directeur moest het hem een teleurstelling zijn, dat 1 Jan. 1844 F. van der Oudermeulen en niet hijzelf zijn vriend van der Houwen, die staatsraad werd, als president opvolgde. Maar niemand heeft ooit zijn groote verdiensten voor de Handelmij. betwist. Dezelfde vaderlandsliefde, die W.d. Cl. bezielde bij zijn maatschappelijken werkkring vinden wij terug in zijn letterkundigen arbeid. Hij is niet de liefhebber, de mercator sapiens, die snipperuren besteedt om zijn geest met wat poëzie op te sieren; zijn studie is hem een behoefte. Als wij bedenken, dat reeds van zijn 15e jaar de handel zoozeer beslag legde op zijn tijd en kracht, verbazen wij ons over zijn veelomvattende kennis, waaraan ook de oude talen niet vreemd bleven, over zijn uitgebreide lectuur, waarvan zijn Dagboek getuigt, over zijn zelfstandig inzicht en rijp oordeel, over zijn wetenschappelijken zin, die o.a. blijkt uit den raad dien hij aan zijn zoon Gerrit, die te Leiden in de rechten studeerde, wist te geven. Van dit alles stichtte hij een monument in zijn bekroonde prijsverhandeling, het eenige eenigszins omvangrijke werk van zijn hand. De 2e klasse van het Kon. Ned. Instituut van wetensch., letteren en schoone kunsten had de vraag gesteld: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der 15e eeuw tot op onze dagen? Het motto dat W.d. Cl. koos ‘il faut juger les écrits d'après leur date’ (Mad. de Stael) is ook op zijn eigen arbeid van toepassing. Het is geschreven in 1824 en staat voor het peil van litteraire kennis en oordeel in het toenmalig Nederland zoo hoog, dat wij het als werk van een nog zoo jong man bewonderen, en betreuren, dat hij slechts bij uitzondering zich met litteratuurgeschiedenis bezig heeft kunnen houden. Ook op de vraag zelf passen wij het motto toe: wie zou het nu wagen, als voor 90 jaren, een zoo veelomvattend thema uit te schrijven? Wij vermelden dus de leemten van het boek niet ten nadeele van den schrijver, die al onze bewondering verdient, maar als noodzakelijk gevolg van zijn pogen. Nu en dan doen zijn oordeelvellingen ons denken aan clichés b.v. over de wijsbegeerte der 18e eeuw (271); van de duitsche romantiek, wier eerste periode toch reeds achter den rug was, heeft hij de beteekenis niet vermoed; over de prioriteit van Vondel of Milton spreekt hij slechts ter loops (201); beschouwingen over taal en stijl zijn schaarsch maar waar zij voorkomen juist (b.v. 192-195). Daarentegen heeft hij de engelsche letterkunde, in de vraag ter zijde gelaten, niet uitgesloten: wij ontmoeten Shakespeare, Richardson, Byron en tal van anderen. Nog minder omvangrijk dan W. de Cl.'s prozawerken is wat van zijn poëtischen arbeid in 't licht verscheen. Afzonderlijk: Welkomstgroet aan Z.M. Koning Willem II in de vergad. van 't Kon. Nederl. Instituut 14 April 1841, verder verscheidene gedichten in den Muzenalmanak, waarvan de jaargang 1830 zijn portret vertoont door Velijn. Van het reeds genoemde Instituut was W. de Cl. sedert 1825 corresp. sedert 1835 lid; zijn Dagboek spreekt met weinig geestdrift over de vergaderingen van dit geleerde lichaam. Het Prov. Utr. Gen. van K. en W. benoemde hem in 1823, de Maatschij. van Letterk. te Leiden in 1824 tot lid. Eer wij van W. de Cl.'s letterkundigen arbeid afscheid nemen, moeten wij spreken over het merkwaardigste deel er van: zijn improvisaties, waarvan wij helaas, alleen vernemen door de lijst der door hem behandelde onderwerpen, die hijzelf bijhield en met aanteekeningen voorzag, en door de getuigenis van tijdgenooten, op wie zijn merkwaardig talent grooten indruk maakte. Onder deze laatste vermelden wij vooral het stuk van ds. S. Muller in de Vaderlandsche letteroefeningen van 1823, en het oordeel van da Costa in de Herinneringen. De bonte reeks van onderwerpen, vaak op 't oogenblik zelf door een der aanwezigen opgegeven, soms aanknoopend aan huiselijke feesten, meest in vriendenkring, ook wel bij meer officieele gelegenheden, geeft ons een hoogen dunk van W. de Cl.'s veelzijdige ontwikkeling. Eenparig is ook de lof over zijn meesterschap van den vorm, vaak in wisselende versmaat. Hij zelf oordeelt er nuchter over en oefent zelfcritiek (Dagboek 95, 96 e.e.). Luim en speelsch vernuft ontbraken daarhij niet, zij waren van goed allooi en gingen ongemerkt in ernst over. Eens had men hem het rekenboek van Bartjes opgegeven, en bracht hij de 4 hoofdbewerkingen der cijferkunst in verband met de leeftijden van den mensch; soms wist hij een band te leggen om uiteenloopende onderwerpen. Historie en philosophie, levenswijsheid en geloof kwamen tot een veelal harmonische uiting; bij toeneming trad het stichtelijk, predikend element naar voren. Omstreeks zijn 20e jaar had W.d. Cl. eens als bij toeval dit talent ontdekt. Aanvankelijk gingen zijn improvisaties met zekere {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} pathologische verschijnselen gepaard. De eerste keer vond zijne vrouw het griezelig; zij viel hem om den hals: ‘lieve Willem, doe dat nooit weer.’ In 't begin moest hij, eer hij op dreef kwam wat ‘non-sense’ zeggen, een stoel omgooien of iets dergelijks. Allengs werd het gewoonte; ook de inhoud werd dieper met den geestelijken groei der persoonlijkheid. Het psychologische probleem, waar hierbij vaardigheid eindigt en inspiratie begint, zij hier alleen aangeduid. In elk geval is deze gave, ten onzent zeldzaam, bij W. de Cl. in ongeëvenaarde mate aanwezig geweest, getuigend van den rijkdom van zijn geest, overvloed van gevoel, en daarbij gerijpt inzicht en de tucht van verstandelijk nadenken. Wat velen boven al het andere in W.d. Cl. zien is: den man van 't Reveil. Ook in dezen kunnen wij zijn ontwikkeling volgen, veelszins uit zijn Dagboek. De Doopsgezinde broederschap, waarin hij was opgevoed, heeft hij verlaten. De toch echte godsvrucht in de prediking, waarnaar hij in zijn jeugd heilbegeerig luisterde, was hem later niet beslist christelijk genoeg; zij verhief zich te weinig boven een ‘natuurlijken godsdienst’, die hem niet meer bevredigde. Den doorslag tot zijn verandering gaf da Costa, de dichter wiens bekeering tot het Christendom W.d. Cl. medeleefde, wiens machtige greep zijn, gelijk zoo veler, zieleleven beheerschte. Voor een tijd althans; later, weder gelijk bij zoovelen, begon een beurtelings aantrekken en afstooten, en de dag brak aan dat da Costa hem nog wel was ‘een vriend des harten, maar een steun niet meer’ (Dagboek 370). Daarbij doorkruiste een andere invloed dien van da Costa. De Nederl. Hervormde Kerk vervulde niet geheel W. de Cl.'s idealen van godsdienstige gemeenschap. De afscheiding trok hem aan. Dr. Kohlbrugge, aanvankelijk hem niet sympathiek (Dagb. 270), had op den duur vat op zijn gemoed. In zijn geest woelden allerlei vragen: naar het recht der bestaande kerk, naar den aard der heiligmaking. Zij brachten onrust in zijn binnenste; theoretisch bleef de strijd onbeslist, maar de aard van zijn vroomheid veranderde er niet door. Den aard dier vroomheid heeft A. Pierson geteekend in een hieronder te noemen opstel, dat bij de reeks zijner Oudere tijdgenooten zich aansluit. Hij beschrijft er W. de Cl. als man van het gemoed, bij wien wij het zuiverst de zielkunde van het Reveil tegenover het intellectualisme waarnemen. Wel brachten de aangeduide kerkelijke en theologische quaesties, die de meeste Reveilmannen deden mistasten ten aanzien van het romantisch, emotioneel karakter der beweging, ook W. de Cl. tijdelijk in verwarring; maar sterk valt bij hem de overwegende nadruk op 't inwendig leven: het pijnlijk zelfonderzoek, dat evenwel verheft waar het voor Gods aangezicht brengt, het gebed. Zoo kon hij niet meegaan met het exclusivisme noch in den hartstochtelijken vorm van da Costa noch in dien der partijtucht door Groen van Prinsterer geoefend, al liet het een en ander dier strakkere leervormen hem niet los. Geen dezer mannen huldigde de scepsis, die de overtuigingen slap maakt; maar zij wisten niet, dat onzekerheid op de oppervlakte gepaard kan gaan met vastheid in de diepte. Ook W. de Cl. had de synthese tusschen diepte en ruimte niet gevonden. Toch was hij door aard, leven, werkkring ruim, al zag hij niet helder het verband in tusschen de twee werelden: die zijner vroomheid, en die der directie van de Handelmaatschappij (Dagboek 256). Hij behoorde tot den Reveilkring: da Costa, Beets, Hasebroek, juffr. Toussaint, daarnaast Kohlbrugge. Maar: geen der {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Reveilmannen dien men minder de wereld hoort veroordeelen. Ook hij stond tegenover het heerschende ‘liberalismus’; maar zijn Dagboek vertoont meer sporen van veler argwaan, in zijn kring en ook onder verwanten, tegen zijn ‘fijnheid’ dan van verkettering zijnerzijds. Vandaar zijn gezonde verhouding tot zijn maatschappelijk werk; hij vond het christenplicht zijn vaderland te dienen en deed dit niet als partijman. Zoo kon A. Pierson schrijven: ‘de Clercq's Dagboek is waarlijk eene kritiek van de orthodoxie dier tijden’ (Dagboek 371). W.d. Cl. heeft geen blijvend werk nagelaten. Maar hij leeft in zijn Dagboek door A. Pierson met zooveel piëteit uitgegeven. Daar leeren wij den man kennen, die, trots zijn onverdroten werkzaamheid, toch zooveel meer geweest is dan hij gedaan heeft. Het geeft een beeld van den tijd, en een zielsgeschiedenis te gelijk. Te betreuren is, dat zijn zoon Gerrit, niet minder talentvol dan de vader, diens vreugd en trots, ook diens zorg, toen het bleek, dat de zoon anderen geestes was, reeds met 36 jaren stierf en hierdoor verhinderd werd, om, gelijk hij voorgenomen had, het beeld van dien vader te schetsen. Als niet alles bedriegt zou hij daarin vooral de kern van den persoon van W.d.C. hebben doen uitkomen. Zie over W.d. Cl. - wiens schaarsche eigen geschriften in dit artikel reeds werden genoemd - het eveneens telkens geciteerde werk: Willem de Clercq naar zijn Dagboek I, 1811-1824, II, 1828-1844 op verzoek der familie bezorgd door A. Pierson. Het werd als manuscript gedrukt, maar in 1888 ook in den handel verspreid. Als aanvulling, eveneens niet in den handel, gaf Johannes Bosscha: Willem de Clercq herdacht (1874), om naast de teekening van het gemoedsleven in het Dagboek ook de beteekenis van den secretaris der Handelmaatschappij in 't licht te stellen. Zijn portret werd gegraveerd door P. Velijn en door H.W. Couwenberg. Van de talrijke kortere of langere opstellen over hem zij alleen vermeld: Isaac da Costa, Herinneringen uit het leven en den omgang van Willem de Clercq 1845, en A. Pierson, Bij een onuitgegeven werk (Gids 1888 en opgenomen in de Verspreide Geschriften I, 306-345). Chantepie de la Saussaye [Clercx, Joannes Hubertus] CLERCX (Joannes Hubertus), geb. te Arnhem 21 Jan. 1795, werd priester gewijd 1817 en assistent te Bemmel. In 1818 werd hij kapelaan te Oosterholt, in 1824 pastoor te Harderwijk en in 1830 te Doesburg. Hij aanvaardde zijn emeritaat en overleed een week daarna in het Elisabeth Gesticht te Arnhem 26 Juni 1872. Hij schreef artikelen in de Catholijke Nederl. Stemmen en gaf afzonderlijk uit: Teregtwijzing aan de Ev. Kerkbode (Doesburg 1842). van der Heijden [Clots, Valentijn] CLOTS (Valentijn), teekenaar te Maastricht, waar hij als militair ingenieur verbleef. Hij bloeide in het midden van de tweede helft der 17de eeuw en teekende uitmuntend fraai met oostindischen inkt en sapverven. In de portefeuilles van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap te Maastricht worden vele schetsen van hem bewaard van maastrichtsche gebouwen, pleinen, straten, gezichten op die stad enz. In de Beschrijving der stadt Heusden door J. van Oudenhoven (Amst. 1743) vindt men blz. 8 een afbeelding van de overblijfselen van het oude kasteel aldaar, in 1691 geteekend. Zie: Kramm, Gesch. van de Beeldende kunsten in de Nederlanden I, 244-245. Flament {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cloux, Isaac du] CLOUX (Isaac du), of du Claux, geb. te Sedan, gest. te Zierikzee einde 1713 of begin 1714, studeerde in zijn geboorteplaats in de theologie, was predikant waarschijnlijk te St. Jean aux Bois (Ardennes) tot aan de herroeping van het edict van Nantes, toen hij naar Zwitserland vluchtte. Van daar is hij door den zierikzeeschen magistraat beroepen als buitengewoon predikant (sinds Mei 1688) naast Antoine Rey en werd na den dood van Nic. Massis in 1694 als gewoon predikant aangesteld (bev. 18 Aug.). Na zijn emeritaat en overlijden is hij begraven te Goes bij zijn zoon David du Cloux, geb. te St. Jean, med. dr. te Zierikzee, sinds Nov. 1703 weduwnaar van Margaretha de Grange en 3 Juli 1705 gehuwd met Antoinetta Boeye (ged. te Zzee 8 Nov. 1682, dochter van Jacobus B.), zich later als dokter vestigende te Goes, waar hij ook 24 Juni 1713-14-15 als schepen voorkomt, daar stierf 12 Juli 1714, gelijk zijn vrouw in Mrt. 1750 te Zierikzee. Een zoon van hem was wellicht de Isaac du Cl. op 20-jarigen leeftijd als Zelandus te Leiden op 20 April 1728 ingeschreven als stud. jur., maar zeker Jacob du Cl. ged. te Zierikzee 27 Mei 1706, ingeschreven te Leiden als stud. jur. 17 Sept. 1725, (in Mei 1733 gehuwd met Eva Cau, j.d. van 's Gravenhage) en schepen in zijn geboorteplaats. Uit hen sproot wellicht David du Cl., ingeschreven als Ziriczaeus en stud. med. te Leiden op 18 Dec. 1752. Zie: Bull. des égl. wallonnes III (1888) 338; de genealogie aldaar V (1892) 250 en Algem. Nederl. Familieblad XII (1895) 236. de Waard [Cloux, Philippe du] CLOUX (Philippe du), graveur, gedoopt te Maastricht 24 Mei 1663, zoon van Jacques en Elisabeth Marchand. Hij huwde te Maastricht 1 Dec. 1696 met Magdalena Clement van Sittard, bij wie hij 5 kinderen had. Hij werd te Maastricht begraven 8 Juni 1737. Kramm en Immerzeel, zwijgen over hem, en Obreen en van der Kellen kennen hem niet. Wellicht is zijn werk met een monogram geteekend en wordt het aan anderen toegeschreven. Verder is van hem niets bekend. Zie: A.J. Enschedé in de Maasgouw 1884, 984. Flament [Cloyer, Willem Dircksz.] CLOYER (Willem Dircksz.), of Clayer. komt sinds 1585 voor onder de zeekapiteins te Rotterdam en behoorde zeker tot de eerste officieren der admiraliteit op de Maas. In Mei 1599 zeil gegaan, namhij als kapitein op het schip ‘Orangie’ van den admiraal-generaal Pieter van der Does deel aan den tocht naar en de verovering van de Canarische eilanden. 30 Juli heeft de opperbevelhebber een deel zijner vloot naar huis gezonden en is zelf met 36 schepen naar de kusten van Afrika en Guinea gezeild, waarna hij zich van S. Thomas meester maakte. Hoewel den vijand groote verliezen zijn toegebracht, heeft deze tocht geen blijvende winst opgeleverd. De admiraal en vele zijner manschappen zijn op St. Thomas gestorven, waarschijnlijk ook Cloyer, wiens weduwe Catharina Dircx nog in 1610 van de Stat. Gen. de schade vergoed kreeg, door haar man op deze reis geleden en om ‘dat haren man in de selve voyagie gebleven is.’ Zij huwde later met Capt. Johan van Rynevelt. Zie: Journ. Adm. (hs.) fol. 297; van den Bos, Leven en daden der doorl. zeehelden, 466 vlg. Moquette [Cluyt, Adriaen Pietersz.] CLUYT (Adriaen Pietersz.), schilder, werd poorter van Alkmaar 1 Oct. 1594 en overleed aldaar in Januari 1604 (begraven 14 Januari), zoon van den volg. Hij leerde de kunst bij {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthonie van Montfoort en was een goed portretschilder. Zie: van Mander, Het Leven der Schilders I (Amst. 1764) 297; Oud-Holland 1903, 116. Bruinvis [Cluyt, Pieter] CLUYT (Pieter), glas- en wapenschilder te Alkmaar, vervaardigde in 1573 voor rekening der stad een kaart van haar oosteind, bestemd voor den prins de la Garde. In 1580 schilderde hij voor de beide Doelens 2 groote, thans in het Stedelijk Museum berustende, tafereelen van het beleg der stad in 1573, het eene uit het noorden, het andere uit het zuiden gezien. Hij werd begraven 23 April 1586. Zie: Oud-Holland 1903, 116. Bruinvis [Cobbeeck, Godefridus van] COBBEECK (Godefridus van), inwoner van Zeelst, zoon van Johannes, stichtte bij testament van 18 Oct. 1473 een beneficie in de kerk te Zeelst, welk beneficie later in eene studiebeurs werd omgezet. Zie: Schutjes, Gesch. Bisd. 's Hert. ('s Hert. 1870-79) II, 218; en van der Does de Willebois, Studiebeurzen ('s Hert. 1905) IV, 257. Aug. Sassen [Cobet, Carel Gabriël] COBET (Carel Gabriël), geb. 28 Nov. 1813 te Parijs, overl. 28 Oct. 1889 te Leiden. Zijn vader, van Hugenootsche afkomst maar gansch Hollander geworden, was in 1800 in staatsdienst getreden en later bij het Departement van Oorlog geplaatst, dat in 1810 werd ingesmolten bij het algemeen Departement van Oorlog te Parijs. Hier huwde hij Marie Bertrand en keerde, nadat Holland weer zelfstandig was geworden, met zijne jonge vrouw en zoontje derwaarts terug en werd wederom in 's lands dienst genomen. Carel Gabriël bezocht eerst de school van het Nut van het Algemeen, de z.g. Departementsschool, te 's Gravenhage onder den onderwijzer Beekman. Ds. Sluiter, bij wien hij ter catechisatie ging, merkte het eerst de bijzondere gaven bij den knaap op en maakte er den vader op opmerkzaam, zoodat besloten werd, dat hij theologie zou gaan studeeren. In Mei 1827 ging hij over naar de latijnsche school, waar hij vijf jaren doorbracht, onder den rector Kappeyne van de Coppello, die op zijne vorming een beslissenden invloed heeft geoefend: gedurende dien tijd heeft zich de liefde voor het Grieksch voor goed bij Cobet gevestigd en is de lust gerijpt om aan dat vak zijn leven te wijden. 7 Mei 1832 werd hij te Leiden als student in de theologie ingeschreven, waar het gansche gezin zich op de Mare vestigde, daar zijn vader zijn eervol ontslag en pensioen had aangevraagd en verkregen. Deze bekwam echter spoedig daarna eene betrekking in Overijsel en vestigde zich in 1833 te Zwolle, zoodat de student op kamers bij Emeis op het Rapenburg ging wonen, waar hij is gebleven tot zijn huwelijk met Jeannette Madelène Oliphant in 1847, die hem 5 Jul. 1865 door den dood is ontvallen. De volgende gebeurtenis bepaalde in het einde van 1835 zijne studierichting. Onder de prijsvragen, die 8 Febr. waren uitgeschreven, was er eene van de Litt. Faculteit, die eene Prosopographia Xenophontea verlangde. Daarop waren 7 antwoorden ingekomen en daaronder drie, die voor bekroning in aanmerking behoorden te komen - onder deze drie weer één, dat bij uitstek verdienstelijk was. Bij opening van het naambriefje bleek Cobet de schrijver te zijn. Deze had 4 Dec. zijn groot-mathesis, en 11 December zijn candidaats in de letteren magna cum laude afgelegd en daarop de theologie voor de letteren vaarwel gezegd, toen hij 31 Dec. het bericht van {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne overwinning ontving. Hij verkreeg 8 Febr. 1836 de gouden medaille uit de handen van den rector magnificus en Bake, Geel en Peerlkamp werden nu uitsluitend zijne leermeesters. Intusschen stond aan zijn doctoraal het feit in den weg, dat hij daartoe testimonia van bijgewoonde colleges moest overleggen o.a. over de Historia Iuris bij Thorbecke, die hij niet gevolgd had en niet wenschte te volgen, zoodat Thorbecke meende hem het vereischte getuigschrift niet te mogen verleenen. Maar Bake en Geel vonden een uitweg. Dr. Karsten had bij zijne studie der grieksche wijsgeeren behoefte aan eene uitgave van Simplicius en wilde die door het Koninklijk Instituut laten bezorgen, nadat een jong geleerde de bouwstoffen in buitenlandsche bibliotheken verzameld had. Geel en Bake wisten te bewerken, dat Cobet daartoe werd aangewezen. Maar alvorens die reis te aanvaarden diende hij doctor te zijn en zoo werd hij na verdediging van een specimen Observationes criticae in Platonis Comici reliquias op 20 Oct. 1840 in de Senaatsvergadering van 7 Nov. tot doctor honoris causa benoemd - eerst voorwaardelijk wegens het verzet van Thorbecke, maar 17 Mrt. 1841 definitief. Inmiddels had C. de reis reeds aanvaard en gedurende vijf jaren (tot Aug. 1845) heeft hij met bewonderenswaardigen ernst, moed en volharding zich van de hem opgedragene taak gekweten en daarbij een schat van bouwstoffen voor zijne latere werken verzameld. Men zie de Brieven van Cobet aan Geel uit Parijs en Italië Nov. 1840 - Jul. 1845, die door H.W. van der Mey met eene inleiding van R. Fruin (Leid. 1891) zijn uitgegeven. Te Leiden teruggekeerd werd hij als opvolger van prof. Mahne benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Rom. Antiquiteiten, welk ambt hij 20 Jun. 1846 aanvaardde met eene rede de Arte interpretandi Grammatices et Critices fundamentis innixa primario philologi officio. In 1848 na het aftreden van prof. Peerlkamp werd hij gewoon hoogleeraar: bij onderlinge schikking, gelijk toen gebruikelijk was, kwam toen het Latijn aan Bake en kreeg Cobet de hem eigenaardig toekomende plaats. Op schitterende wijze is hij als academisch leeraar werkzaam gebleven, totdat in 1884 de eerste aanval van de kwaal, die hem eerst vijf jaren later zou doen ten grave dalen, hem overviel. De Rom. Antiq., de Oude Geschiedenis, de Grieksche taal - letterkunde - en antiquiteiten (later uitsluitend de laatstgenoemde vakken) heeft hij onderwezen met een gemak en een luister als weinigen vóór hem en vele voortreffelijke geleerden zijn uit zijne school voortgekomen, die de traditie van hun genialen leermeester hebben voortgezet, getrouw aan zijne grammatisch-critische methode, die de kennis en wederopbouw der Grieksch-classieke oudheid nastreefde uit de onverdroten lectuur en oordeelkundige interpretatie en emendatie der schriftelijke taalmonumenten - met name die der Attici en Ionici. In binnen- en buitenland gold hij weldra voor den eersten Graecus van zijn tijd; hij kan als geleerde slechts met Scaliger of Bentley worden vergeleken. S.A. Naber heeft een volledige lijst van zijne werken en van het vele, dat hij in anderer werken heeft bijgedragen, vervaardigd en doen afdrukken in de Mnemosyne XXXIV (1906) 430-448, aangevuld en verbeterd in deel XXXV (1907) 440-449: slechts de voornaamste mogen daarom bij de reeds genoemde hier eene plaats vinden: In 1850 verscheen bij Firmin-Didot te Parijs zijne uitgave van Diogenes Laërtius, die {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} hij tijdens zijne reis had op zich genomen om zijn verblijf in Italië te kunnen rekken en reeds in 1845 voltooid had. Dan Commentationes Philologicae tres (Amst. 1853), zijnde drie belangrijke verhandelingen, die hij in 1847, 50 en 51 in het Koninklijk Instituut heeft voorgelezen. Verder zijne meest bekende werken de Variae Lectiones (1854, 1873), de Novae Lectiones (1858), de Miscellanea Critica (1876) en de Collectanea Critica (1878), benevens Hyperidis Orationes duae ed. alt. Lugd. 1877, wier inhoud tevoren grootendeels door hem in de Mnemosyne (1853-62, 1872-78) was gepubliceerd, in welk tijdschrift ook daarna eene menigte opstellen van zijne hand over vele grieksche en latijnsche auteurs zijn verschenen. Immers ook Livius, Cicero, Plautus en Nepos zijn op menige plaats door hem verbeterd, van den laatste gaf hij eene uitgave ten dienste der scholen (Leid. 1893) en van de meesterlijke wijze, waarop hij de latijnsche taal hanteerde, leggen zijne geschriften getuigenis af. Het onloochenbare feit, dat de studie van het Latijn sedert Bake's aftreden (1857) in ons land meer en meer afnam om eerst na Cobet weer tot nieuwen bloei te komen en alsdan ook nieuwe banen te betreden, mag dan ook slechts aan den onwillekeurigen invloed van zijne overheerschende persoonlijkheid worden toegeschreven. Zijn geschilderd portret is in de leidsche Senaatskamer. Een gravure voor de uitg. der Brieven; ten slotte een litho door J.H. Hoffmeister. Voor verdere bijzonderheden zie: S.A. Naber, Vier Tijdgenooten (Haarl. 1894) 161-357; J.E. Sandys, A history of class. scholarship (Cambr. 1908) III, 282-7; H.J. Polak in de Gids 1889, 401-435 en 1891, 548-559; L. Mueller, Gesch. d. kl. Phil. i.d. Niederl. (Leipzig 1869) 117-123; J.J. Hartman, de C.G.C. in Bursians Jahrb. 1890; J.v. Leeuwen in Ned.Spectator 1889, no. 46 en 47; J.J. Cornelissen, Ad Cobeti Memoriam (Leid. 1889); K.S. Kontos, Logos eis C.G.C. in Athena III, 1-38. Damsté [Coclers, Jan Baptist] COCLERS (Jan Baptist), 24 Oct. 1696 te Maastricht geb. en overl. te Marseille. Hij was de zoon van Philippus (geb. te Maastricht) en legde zich te Italië op het historieschilderen toe; te Maastricht teruggekeerd schilderde hij o.a. de zolderstukken van de tegenw. raadzaal op het stadhuis aldaar, den Olympus voorstellende, met vogels in de vier hoeken en aan de zijde der ramen zijn eigen portret ‘en buste’. Hij had eene romeinsche vrouw gehuwd en toen zij te Marseille gestorven was, waar hij op de beurs een grooten muur in fresco beschilderde, hertrouwde hij en werd door den Prins-Bisschop van Luik, George Louis van Elderen, tot hofschilder aangesteld. Hij schilderde portretten van drie achtereenvolgende Prins-Bisschoppen, ook eenige kerk- en andere stukken. Hij stierf in den ouderdom van 76 jaren en liet verscheidene kinderen na. Zijn oudste zoon Coclers van Wijk, was bestuurder der Konl. Academie van schoone kunsten te Marseille en overl. aldaar na eenige goede schilders te hebben gevormd. Zijn in 1737 geschilderd zelfortret op het plafond in de raadzaal te Maastricht. Zie: Literatuur bij M.L. Coclers. Flament [Coclers, Louis Bernard] COCLERS (Louis Bernard), zoon van Jan Baptist geb. te Luik in 1740 en overleden aldaar 1817, leerling van zijn vader. Hij bezocht Italië woonde en huwde te Luik en schilderde aldaar en later te Maastricht, Nijmegen, Dordrecht en Leiden, portretten en binnenhuisjes. Hij was ook een groot kunstkenner, kon met goed gevolg {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderijen herstellen en handelde ook daarin. Als etser is hij door Hora Siccama uitvoerig en nauwkeurig behandeld. Zie: Literatuur bij het volgende art. Flament [Coclers, Maria Lambertina] COCLERS (Maria Lambertina), dochter van Jan Baptist kunstgraveerster. Haar graveerwerk bestaat uit slechts weinig platen. L.B. Coclers etste haar portret, terwijl 's Rijks Prentenkabinet een geteekend zelfportret bezit. Zie: Immerzeel, I, 141; Kramm, I, 247-248; R. van Eynden en A. van der Willigen, Gesch. der Vaderl. schilderkunst II, 179, 202, 290-300 en III, 45; W. Hora Siccama, Louis Bernard Coclers et son oeuvre (Amst. 1895). Flament [Codde, Petrus] CODDE (Petrus), geb. te Gent 31 Mei 1616, Jezuïet 20 Sept. 1637, priester 19 April 1642, gest. te Dokkum 29 Juli 1666. C. was de eerste die op Ameland dat sinds Carbonel (kol. 204) slechts van tijd tot tijd werd aangedaan, een vaste Jezuïetenstatie gesticht heeft, welke duurde tot 1725. Hij zelf verbleef er van 1645-1650. Daarna verzorgde hij de katholieken op het platteland rondom Dokkum en bezocht er regelmatig een dertigtal dorpen. Ofschoon hij geen vaste verblijfplaats had, vertoefde hij meermalen te Dokkum, waar hij de geestelijke leidsman was van eenige adellijke kloosterzusters. Zie: Arch. Bisd. Utr. III, 68, 91, 346; V, 295; De Wachter 1873, II, 101. Derks [Codde, Pieter Adriaensz] CODDE (Pieter Adriaensz), tooneeldichter levend in de 17e eeuw, uit den aanzienlijken tak der uitgebreide familie Codde. Na de genealogische studie van Mr. Ch.M. Dozy over dit geslacht (Oud- Holland II (1884) 34 e.v.), is het als waarschijnlijk aan te nemen dat hij de zoon was van Adriaan Andriess (omstr. 1575-omstr. 1653) en Anna Pieters Codde (geb. omstr. 1582 begrav. 10 Mrt. 1663). Dezen waren 16 Jan. 1605 gehuwd en woonden te Amsterdam op de Nieuwe Zijds Voorburgwal, in de brouwerij waar het ‘Jeruzalems Kruis’ uithing; later plaatste hij de ‘twee codden’, het uithangteeken van zijn vrouws familie, in zijn gevel. De zoon moet dan den naam zijner moeder aangenomen hebben, wat in dien tijd geen zeldzaamheid was. Verwantschap met den schilder Pieter Jacobsz. C., die ook als dichter voorkomt, is niet aangetoond. Pieter Adriaensz droeg den doctorstitel. Misschien is hij 1 Oct. 1631 te Rheims tot med. doct. gepromoveerd. In 1641 woonde hij te Amsterdam, getuige de dateering (In Amsterdam, den X Mey 1641) van de opdracht van zijn treurspel Herdoopers Anslagh op Amsterdam (Amst. 1641, herdr. 1662), aan zijn oom Marten C. (1580-1650) opgedragen. Behalve dit stuk, dat op 't tooneel veel bijval vond en door hem ‘By tijden Coddigh’ werd onderteekend, hebben we van hem: Alfreda, droef-eyndend' Tooneel-spel (Amst. 1651, herdr. 1658) waarvoor hij de stof waarschijnlijk ontleende aan de oude kroniek van William of Malmesbury, De gestis Regum Anglorum l.l. V (zie Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterk. XVII (1898) 71) en een kluchtspel De bedrooge Schaakers (Amst. 1672), naar Jean de la Taille, Les Corrivaux; litterair hebben deze stukken geen beteekenis. Hij was 23 Aug. 1667 niet meer in leven, want toen verkocht Hendrik van den Broek, als eenige erfgenaam van de weduwe van Adriaan Andrieszoon een graf in de O. Kerk. Misschien stierf hij eerder: in het 1652 verschenen De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel wordt hij reeds onder ‘de verstorvene Poëten’ gerekend. Ruys {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} [Codde, D.V.] CODDE (D.V.), rederijker in 't begin der 17e eeuw, lid van de leidsche rederijkerskamer ‘De witte Acoleyen’. Een sonnet van zijn hand gaat vooraf aan den bundel Const-rijck Beroep ofte Antwoort, op de Kaerte uyt-gesonden by de Hollantsche camer binnen Leyden, onder 't woort ‘Liefd' es 't Fondament’ (Leyden, 1614). Ruys [Coeverincx, Gysbertus] COEVERINCX (Gysbertus), geb. te St. Oedenrode omstr. 1539, overl. 20 Sept. 1613 te 's Hertogenbosch. Hij studeerde te Leuven en behaalde daar het licentiaat in de theologie. Omstreeks 1566 werd hij benoemd tot pastoor te Oss, alwaar hij in 1571 ook deken werd. Inmiddels was hij in 1569 kanunnik van het kathedraal kapittel van St. Jan te 's Hertogenbosch geworden, terwijl hij 8 Jan. 1571 tot aartsdiaken van het bisdom werd aangesteld. Hetzelfde jaar trad hij op als president van het pas opgerichte seminarie. Al deze hooge bedieningen deden hem als van zelf deelnemen in het bestuur des bisdoms. Zoo o.a. deed hij in 1571 met den bisschop de visitatiën en bestuurde hij verschillende geestelijke gestichten. Tijdens de afwezigheid van bisschop Metsius nam hij in 1578 als officiaal en bisschoppelijk vicaris het bestuur van het bisdom op zich. Na in 1585 benoemd te zijn tot deken van het kathedraal kapittel, werd hij eindelijk in 1589 op den bisschoppelijken zetel van Deventer verheven. De groote moeilijkheden aan deze verheffing verbonden, schrikten hem af, zoodat hij pas 20 Maart 1590 de keuze aannam. Zijn godsvrucht en ijver, geleerdheid en bekwaamheid, waardoor hij reeds vroeger ook bij verschillende synoden op den voorgrond was getreden, deden van zijn bestuur voor Deventers kerk de beste resultaten hopen. Hij kwam echter niet in de gelegenheid bezit te nemen van zijn zetel, wijl Deventer nog hetzelfde jaar door de Staten werd ingenomen, die aan den bisschop geen gelegenheid lieten zich als zoodanig te doen gelden. Hij bleef daarom in den Bosch zegenrijk werkzaam en trad na den dood van bisschop Crabbeels als vicaris capitularis in het bestuur van het bisdom. Nog in 1596 trad hij op als bestuurder van het klooster der Zwarte zusters te 's Hertogenbosch. Zijn groote verdiensten blijken hieruit, dat de ijverige Sasbout Vosmeer hem, hoewel reeds op hoogen leeftijd, in 1610 nog als den allereersten meende te mogen aanbevelen voor den vacanten bisschopszetel van Roermond. Na een zeer werkzaam leven stierf hij 20 Sept. 1613 en werd begraven in het groote koor der St. Janskerk te 's Hertogenbosch. Havensius getuigt dat het verslag over het bisdom den Bosch in zijn werk de Erectione novorum episc. van de hand van Coeverincx is. Hij schreef ook Analecta, in 1907 uitgeg. door G.v.d. Elsen en W. Hoevenaars. Zie: Schutjes, Gesch. v.h. bisd. 's Hert. (den Bosch 1870) II, 181; Coppens, Nieuwe beschryving v.h. bisdom 's Hert. (den Bosch 1840) I, 317; Synodicon Belgicum (Mech. 1828) I, 204, 248, 268, 405-06; Havensius, Comment. de erectione episc. 197-200; Archief Aartsb. Utrecht IV, 27 e.v.; VI, 403; X, 142; XIII, 250; v. Heussen, Hist. episc. Daventr. 22 e.v.; Revius, Dav. Ill. 523; Moonen, Chronyke van Deventer 134. Gasman [Cohen Stuart, Abraham Benjamin] COHEN STUART (Abraham Benjamin), zoon van James Cohen, inspecteur generaal van de registratie en staatsloterij, een engelsch israëliet, die na zijne bekeering tot het protestantisme den familienaam zijner echtgenoote, Petronella Wilhelmina Stuart, dochter van den predikant bij wien hij les gehad had, achter den zijnen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} aannam, geb. 17 Mrt. 1825 te 's Gravenhage, overl. 6 Febr. 1876 te Batavia. Hij studeerde eerst te Leiden, daarna te Delft, waar hij in 1846 het radicaal voor o.-i. ambt. verkreeg. In Indië werd hij in 1847 toegevoegd aan Winter en Wilkens te Soerakarta, om hen bij te staan in het vertalen van wetten in Mal. en Javaansch. Van 1851-1860 zette hij zijne studiën van het Javaansch en Kawi voort. Sedert 1862 woonde hij te Batavia en gaf herhaaldelijk advies aan de regeering en het Bataviaasch Genootschap, o.a. over de transcriptie van plaatsnamen, over de uitgave van het Jav. woordenboek van Winter en Wilkens enz. Zijne hoofdwerken zijn: De geschiedenis van Baron Sakendher (1850-1851); Brata Joeda of de strijd der Bharata's in Verh. Batav. Gen. XXVII en XXVIII en de Kawi-oorkonden (Leiden 1875), waarvan echter alleen de facsimilé's en de transcriptie verscheen, terwijl het glossarium erop onuitgegeven bleef. Verder verscheidene kleinere verhandelingen in het Tijdschr. v.h. Bat. Genootschap en in de Bijdr. T.L. Vk. v. Ned.- Indië. Zie: L.W.C. van den Berg, In Memoriam in Tijdschr. Ind. T.L. Vk. XXIII, 423-441; Levensb. Letterk. 1877, 3; Zie ook: Encyclop. v. Nederl. Indië I, 361-362. Juynboll [Cohen Stuart, Dr. Lewis] COHEN STUART (Dr. Lewis), geb. te 's Gravenhage 11 Juli 1827, overl. te Delft 24 Juli 1878, broeder van den voorgaande. Zijn vader was inspecteur-generaal van de registratie en de staatsloterij, en had door zijn drukken werkkring weinig tijd om zich met zijn groot gezin in te laten, zijne moeder verloor hij op 12-jarigen leeftijd. Hoewel deze omstandigheden daartoe niet medewerkten, was zijn werklust zoo groot, dat hij zich, hoewel eerst getracht werd hem op een comptabiliteits-bureau tot departementaal ambtenaar op te leiden, zonder les te nemen voor het toelatingsexamen voor de Koninklijke Akademie te Delft voorbereidde. Hij slaagde in dat examen in 1844 en verwierf in 1848 het diploma van civiel ingenieur. De eigenlijke ingenieursvakken werden niet bij voorkeur beoefend, maar het waren de wiskunde en aanverwante wetenschappen, die Stuart's volle liefde hadden. In verband daarmede trad hij na zijne promotie te Delft als repetitor op; in 1849 ging hij eenigen tijd te Leiden studeeren. In 1851 werd hij tot tijdelijk leeraar te Delft benoemd, ter vervanging van H. Strootman, die door ziekte verhinderd werd, les te geven. Kort daarna werd hij Strootman's opvolger. In het bijzonder legde hij zich toe op de geodesie. Hij deed in het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (van welke instelling hij van 1859 tot 1865 en van 1868 tot 1871 bestuurslid was) van tijd tot tijd mededeelingen, speciaal over onderwerpen uit de geodesie en de mechanica. In 1862 werd hij op voorstel van den leidschen hoogleeraar Kaiser aangewezen om na te gaan, of de triangulatiën van Krayenhoff zoo nauwkeurig verricht waren, dat zij waardig waren, deel uit te maken van het groote net, hetwelk over Midden-Europa gelegd zou worden. Na eene nauwgezette studie van twee jaren bleek aan Stuart. dat, hoezeer Krayenhoff ook voor zijnen tijd uitstekend werk geleverd had, alles toch overgedaan moest worden om op de hoogte der nieuwere wetenschap te zijn. Reeds in 1863 werd Stuart, toen nog slechts een deel van zijn arbeid bekend was, te Leiden tot doctor honoris causa in de wisen natuurkunde benoemd. Ondertusschen waren voor de Koninklijke akademie te Delft moeilijke dagen aangebroken. De beide eerste directeuren, Lipkens en Simons, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} waren uitstekende en tevens humane mannen, en daardoor was het er geldende régime van gedwongen studie weinig hinderlijk. Maar, nadat gedurende eenige jaren een raad van beheer onder voorzitterschap van Lobatto en secretariaat van Overduyn de akademie bestuurd had, werd de toestand onhoudbaar, toen in 1859 de Indische oud-genie-officier J.A. Keurenaer als directeur optrad en deze dat stelsel à outrance doorvoerde. De lokalen werden telkens 5 minuten na het begin van een lesuur gesloten en eerst weder na het eind van het uur geopend; het kwam voor dat de leerlingen binnen waren en de leeraar buiten stond te bellen maar niet mocht worden binnengelaten; den leerlingen werd een stuk, waarbij zij zich verbonden, zich aan allerlei krasse maatregelen te zullen onderwerpen, voorgelegd. Er werd onder aanvoering van W.K.M. Vrolik door de studenten een strijd voor vrije studie gevoerd, waarin zij gesteund werden door Stuart en eenige andere leeraren. De minister van Binnenlandsche Zaken Thorbecke koos de partij van vrije studie, en na tallooze conferentiën tusschen hem en Stuart kwam de wet op het middelbaar onderwijs tot stand en werd Stuart bij Kon. Besl. van 30 Juni 1864 tot directeur der Polytechnische school, die de akademie verving, benoemd. Alle overgang is moeilijk, er waren een aantal jongelieden slachtoffers; b.v. zij, die reeds drie jaren gestudeerd hadden, moesten in Sept. 1864 examen B doen, waar een der vakken scheikunde der bouwstoffen, in hetwelk zij geen onderwijs genoten hadden, was, terwijl in dat examen tal van vakken, als analytische en beschrijvende meetkunde, begrepen waren, in welke zij het laatste jaar geen onderwijs gehad hadden. Van de 32 slaagden er slechts 12, en deze 12 verloren ook zonder reden een jaar. Men had verzuimd, in de wet overgangsbepalingen op te nemen, en op rekesten werd, omdat zulke bepalingen niet bestonden, afwijzend beschikt. Vele studenten weten dit aan Stuart. In lateren tijd was dit vergeten, en was hij tamelijk populair. Op 8 Mei 1865 werd Stuart tot lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen benoemd. In dit wetenschappelijk lichaam heeft hij weinig van beteekenis gedaan. In hetzelfde jaar werd hij lid van het Bataafsch Genootschap. In 1874 werd onze regeering vanwege de duitsche verzocht, samen te werken tot het verrichten eener algemeene nauwkeurigheidswaterpassing van het grootste deel van Europa. Ook hier had Krayenhoff reeds in het begin der eeuw vrij goede uitkomsten bereikt, doch het bleek, dat ook deze niet voldoende nauwkeurig waren. Aan Stuart werd de directie eener nieuwe nauwkeurigheidswaterpassing opgedragen, en hij heeft daaraan de laatste jaren van zijn leven een groot deel van zijn tijd gewijd. De door hem bij dit werk ingevoerde voorzorgen zijn in 1877 in het Koninklijk Inst. v. Ing. beschreven, en geven van Stuart's inzicht en scherpzinnigheid blijk. Hij overleed plotseling op nog niet hoogen leeftijd. Hij was ongehuwd. Zijne belangrijkste werken zijn: De eischen der medewerking. aan de graadmeting in Midden-Europa (met F. Kaiser), uitg. door de Kon. Ak. v. Wet. 1864; De nauwkeurigheidswaterpassing in Nederland in Not. K. Inst. v. Ing. 1876/77. Zijn portret werd gelithographeerd door J.H. Hoffmeister. G. van Diesen gaf van hem een levensbericht in het Jaarboek der Kon. Ak. v. Wet. 1879. Aan het eind daarvan zijn alle geschriften van Stuart vermeld. Ramaer {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [Collenberch, Sebert van den] COLLENBERCH (Sebert van den), ook van Callenberch genoemd, overl. 1539, priester, van 1532 tot aan zijn dood deken der kapittelkerk te Boxtel, riep eene stichting in het leven tot viering van het avondmaal op Witten donderdag en tot bedeeling van schamele jongens te Boxtel en stichtte twee studiebeurzen. Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom 's Hert. ('s Hert. 1870-79) III, 357; van der Does de Willebois, Studiebeurzen ('s Hert. 1905) IV, 171. Aug. Sassen [Collot D'Escury, Hendrik baron] COLLOT D'ESCURY (Hendrik baron), heer van Heinenoord, geb. te Rotterdam in 1773 en overl. te 's Gravenhage, 14 Mei 1845. Hij was de zoon van Johan Marten baron C. d'E. en van Carolina Emilia du Tour, studeerde te Groningen in de rechten en promoveerde ald. in 1794 op een proefschrift: Specimen selectarum quarundam de jure jurando observationum. Twee jaar vroeger had hij een proef gegeven van bijzonderen aanleg voor 't maken van latijnsche verzen, bij de viering van den 25-jarigen echt van prins Willem V en diens gemalin (zie het geschrift beneden). Na zijn terugkomst van de hoogeschool was door de omwenteling van 1795 de staatkundige loopbaan voor hem vrijwel gesloten en bracht hij zijn dagen meerendeels met letterkundige studien door, totdat bij het herstel van zaken in 1813 hem, die onder Napoleon lid van den Algemeenen Raad van Maasland was geworden, aanvankelijk gelegenheid geschonken werd, om mee te werken tot een gewenschten ommekeer in het vaderland. Tijdens de haagsche omwenteling stak hij echter als ‘piekenier’ naar Engeland over, misschien met een zending. In 1815 werd hij tot curator der leidsche hoogeschool benoemd en in die hoedanigheid heeft hij belangrijke diensten bewezen bij het maken van een nieuwe wet op 't hooger onderwijs; verder werd hij door de Staten van Holland gekozen tot lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal. Ook was hij lid van verscheiden letterk. genootschappen. Bij zijn dood liet hij een zeer aanzienlijke verzameling platen en portretten na. Collot d'Escury was tweemaal gehuwd geweest: eerst met Ida Cornelia van Rees, later met de weduwe baron van Zuylen van Nijevelt, geb. Bergsma. Als schrijver is hij vooral bekend door het werk: Hollands roem in kunsten en wetenschappen (1824-44; 7 deelen, onvoltooid gebleven). Verder door de latijnsche gedichten: Carmen in nuptiale sacrum a Celsissimo et Serenissimo Arausionis et Nassaviae principe Gulielmo V et Regia Conjuge renovatum (1792); Musae juveniles (1797); Carmina (1800), en Carminum fasciculus (1818). Zie: Nieuwe Alg. Konst- en Letterb. IX (1798) 94 en 95; X (1798), 87; 1805, II, 42; 1808, II, 201; 1814, I, 397; 1815, I, 94; 1825, II, 194; 1845, I, 397; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. II, 565, en III, 240; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche hoogesch. I, 400, 409 en 410; II, T. en B.., 40, 352; Hand. Letterk. 1845, 34-39; Schotel, Avondst. 100; en Jaarb. Ned. Adel 1889, 62. Zuidema [Collot D'Escury, Theodorus baron] COLLOT D'ESCURY (Theodorus baron), geb. te Alkmaar 18 Mei 1833, vermoord 30 Mei 1855, zoon van Hendrik bn. C. d'E., agent van het domein, en Amelie Agathe baronesse de Smeth. Hij vertrok in 1852 naar Oost-Indië, met het vooruitzicht aan eene particuliere handelsonderneming deel te nemen, maar werd niet lang na zijne aankomst te Batavia in 's rijks dienst geplaatst en in 1855 bekleed met het civiel gezag van het derde pachtdistrict van 's gouvernements noordelijke regentschappen op {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Celebes. Nog niet lang was hij in die betrekking werkzaam geweest, toen een zoon van Daëng Paliwang, die reeds meermalen de rust in de noorderdistricten verstoord had, en op een steilen berg te Boekoeloe verblijf hield, zich opnieuw met gewapend en verdacht volk in een bosch aan de grenzen vertoonde. Zoodra C. d'E. hiervan kennis had bekomen, begaf hij zich met eenig geleide naar de kampong Botto, waarvan het hoofd voortvluchtig was, op welken tocht hij beval een persoon, die hem verdacht voorkwam, in arrest te nemen; deze ging op de vlucht, werd achtervolgd en door den oppasser van C. d'E. doodgeschoten. De verslagene behoorde niet alleen tot de volgelingen van Daëng Paliwang, maar ook tot de familie van een onderhoofd van Botto, waarom de bevolking steun zocht bij Paliwang. C. d'E. wilde hieromtrent een onderzoek doen, reed naar Botto, maar werd daar door eene gewapende menigte uitgejouwd, zoodat hij genoodzaakt was terug te keeren; zulks moest hij ook uit gebrek aan ammunitie doen van een tweeden, onder geleide van 60 man, gedanen tocht, waarop hij met geweervuur begroet werd. 29 Mei onderricht van een voorgenomen aanval op het gouvernementsgebouw, nam hij eenige maatregelen, welke echter onvoldoende waren, om een kwaden afloop te verhoeden, want reeds in den vroegen morgen van den volgenden dag werd hij, terwijl velen over de rivier van Segeri ontvluchtten, in zijn woonhuis aangevallen en, geheel aan zijn lot overgelaten, afgemaakt na eene verdediging zoo dapper, dat hem in een boegineesch heldendicht op Daëng Paliwang daarvoor eer werd toegebracht. Genoemd opperhoofd en velen der zijnen sneuvelden eerlang tegen een detachement infanterie, dat van Makassar gezonden was, om den dood van C. d'E. te wreken. Bruinvis [Conchardus, Hendrik] CONCHARDUS (Hendrik), gest. 1600 te Utrecht, was afkomstig uit een Mechelsch geslacht. Door de geloofsvervolging moest hij de wijk nemen naar de Paltz; een tijdlang was hij daar predikant te Erlebach in het Amt Billigheim. 1594 werd hij op raad van Franciscus Junius naar Utrecht beroepen. Daar is hij toen werkzaam geweest tot zijn dood. Hij was een schoonzoon van den beroemden Zanchius. Een brief van hem bevindt zich. in het Oud-archief der Synode van de Nederlandsch Hervormde kerk te 's Gravenhage (Catalogus no. 73, I, A. 1.). Zijn portret werd gelithographeerd door J.B. Berghaus. Zie: J. Hania, W. Helmichius (Utrecht 1895) 115; F.W. Cuno, Franciscus Junius der Aeltere (Amst. 1891) 153; M.A. Schoock, De bonis vulgo dictis ecclesiasticis (Gron. 1651) 503; H. Zanchii Opera Theologica VI, Praefatio. van Schelven [Constant Rebecque, Mr. Charles Theodore Jean baron de] CONSTANT REBECQUE (Mr. Charles Theodore Jean baron de), geb. te Berlijn 16 Sept. 1805, overl. te Loosduynen 17 Sept. 1870. Zoon van den volg. Hij promoveerde 17 Juni 1829 tot doctor in de rechtswetenschap aan de leidsche universiteit en werd kort daarna benoemd tot commies van staat. Bij het uitbreken der belgische revolutie trok hij als schutter bij het 1ste bat. 1e afd. haagsche schutterij mede uit, werd als 1e luitenanthonorair bij den generalen staf geplaatst en maakte den Tiendaagschen veldtocht mede. In het gevecht bij Bautersem wist hij zich te onderscheiden. Later, in het burgerlijk leven teruggekeerd, klom hij op tot referendaris 1e klasse bij den Raad van State, werd kamerheer des Konings in buitengewonen dienst en secretaris bij den {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Raad van State, welke laatste betrekking hij vervulde tot 1865. C. was ridder van de Militaire Willemsorde. 12 Oct. 1832 was hij gehuwd met Juliana Frederika barones d'Ablaing van Giessenburg, die hem twee zonen schonk. Eysten [Constant Rebecque, Jean Victor baron de] CONSTANT REBECQUE (Jean Victor baron de), geb. 22 Sept. 1773 te Génève, overl. 12 Juni 1850 in Silezië. Zoon van François Samuel, luitenant-generaal in het nederlandsche leger, en van Louise Catharina Gallatin. De koning van Sardinië, Victor Amadeus, was zijn peetvader. Op 13-jarigen leeftijd werd hij naar Colmar gezonden, naar een opleidingschool, waar hij een militairen voorbereidingscursus volgde. Reeds op 1 Aug. 1788 werd hij benoemd tot 2en luitenant in het regiment van den markies de Chateauvieux in garnizoen te Nantes. Na de oproerige bewegingen aldaar ten onder te hebben gebracht, vertrok zijn regiment naar Nancy, waar C. 2 Maart 1789 tot 1sten luitenant werd benoemd. Kort daarna vertrok hij met zijn regiment naar Parijs, waar hij met zijn mede-officieren een vroolijk leven leidde, doch weldra kwam het tot ernstige straatgevechten. Het regiment van de Chateauvieux marcheerde naar Sèvres om zich tusschen Parijs en Versailles te plaatsen, ten einde de koninklijke familie te kunnen beschermen. Op bevel van den koning moesten het regiment van C. en ook de andere zwitschersche en duitsche troepen onder den maarschalk de Broglie uiteengaan en aldus kwam C. in Nancy terug. Doch ook hier was alles in opstand en bij een der straatgevechten kreeg C. een geweerschot door de rechterhand. C. vertrok 16 Aug. 1789 weer naar Parijs, waar hij geplaatst werd bij een compagnie van het regiment Gardes-Suisses, in garnizoen te Courbevoie. Hier had hij een zeer aangenaam leven, in de onmiddellijke omgeving des konings. Van 2 Mei 1791 tot einde Maart 1792 bracht hij met verlof in Zwitserland door. In den nacht van 9 op 10 Augustus nam hij deel aan den wanhopigen strijd van de Zwitschersche Garde tegen de verwoede Sans-culottes, die het kasteel der Tuilerieën bestormden. Met groote moeite wist hij te ontsnappen en naar Zwitserland te ontkomen. Na eenigen tijd als kapitein in het legioen vrijwilligers, dat zich te Genève gevormd had, gediend te hebben, trad hij na een bataljonscommando in het fransche leger geweigerd te hebben, in hollandschen militairen dienst (31 Maart 1794) en werd aide-de-camp van zijn neef, den generaal de Constant Villars. Aldus nam hij deel aan de inneming van Landrecies door het leger der Verbondenen (30 April). Maar weldra kwam de tegenspoed en C., die evenmin als zijn neef de Bataafsche Republiek wilde dienen, nam zijn ontslag en vertrok naar Zwitserland (1795). Daarna trad C. in pruisischen dienst en wel als 2de luitenant bij het regiment van Stumen, in garnizoen te Coset (Silezië), doch in 1805 werd hij benoemd tot gouverneur van den jongen prins van Oranje, die te Oxford studeerde. Met zijn leerling vertrok hij kort daarna naar het leger van Wellington in Spanje en beiden namen deel aan de belegeringen van Ciudad-Rodrigo, Badajoz en Salamanca en aan de veldslagen van Victoria en bij de Pyreneeën, van welke laatste overwinning C., met den prins van Oranje, het bericht overbracht naar Engeland. 15 Aug. waren zij in Plymouth. Ter belooning voor zijn uitmuntende zorgen aan de opvoeding en opleiding van den prins gewijd ontving C. van den prins-regent van Engeland een toelage van £ 300 en van den prins zelf eene van £ 150. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts werd hij benoemd tot luitenant-kolonel van het legioen Holland-Oranje, bestaande uit hollandsche krijgsgevangen in franschen dienst, die zich in Engeland bevonden. Na het herstel onzer onafhankelijkheid werd C. benoemd tot kolonel, spoedig daarna tot generaal-majoor in het nederlandsche leger. Hij had zitting in verscheidene militaire commissies en was voorzitter van de commissie tot vaststelling der fransch-hollandsche grenzen. In den veldtocht van 1815 trad hij op als kwartiermeester-generaal van de troepen te velde. In verband met de bevelen, die hij van lord Wellington, die zich te Brussel bevond, ontvangen had, meende C., dat deze geen goed inzicht had in den toestand en onjuist was ingelicht. Zonder te aarzelen nam hij het initiatief om wijziging te brengen in de door Wellington uitgevaardigde orders. Hij concentreerde de neerlandsche divisies bij Quatre-Bras en gelastte hun deze positie tot het uiterste te verdedigen. Op deze wijze dekte hij den terugtocht van Blücher, waardoor deze de nederlaag van Napoleon kon helpen voltooien. C. werd 24 Nov. 1816 tot luitenant-generaal benoemd en kreeg het oppertoezicht over de opvoeding van 's konings kleinzonen. Begin Augustus 1830 werd hij in het geheim naar Engeland gezonden om met Wellington te beraadslagen over middelen om den invloed van de Juli-revolutie in de Nederlanden tegen te gaan, maar het uitbarsten van de revolutie in België maakte zijn zending overbodig. Daarna vergezelde hij den Prins van Oranje naar Brussel, die tot taak had de oproerige gemoederen aldaar tot kalmte te brengen. In den ongelukkigen strijd bij Brussel op 23 Sept., waarbij C. aan de zijde van prins Frederik was, werd hij bij de Schaerbeeksche poort door een kogel in den arm getroffen. Kort daarna keerde hij naar Holland terug om den koning verslag uit te brengen. In de maand Augustus 1831 werd C. benoemd tot chef van den staf van het leger dat tegen de Belgen optrok. Met den prins van Oranje ontwierp hij het plan voor den veldtocht. Later regelde hij met den maarschalk Gerard de voorwaarden van den wapenstilstand van Leuven en het terugtrekken der nederlandsche troepen. 9 Aug. 1837 vroeg hij ontslag uit zijn betrekkingen en vestigde zich op het kasteel Schönfeld, waar hij overleed. Tot dank voor de vele en belangrijke diensten door hem aan het land bewezen werd hij in den adelstand verheven met den titel van baron en ontving vele onderscheidingen, waaronder het commandeurskruis van de Militaire Willemsorde. Van 2 Febr. 1787-1838 heeft C. een dagboek aangehouden, waarin hij bijna dagelijks alle door hem bijgewoonde gebeurtenissen inschreef, benevens de bijlagen. Hij was 29 Juli 1798 gehuwd met Isabella Catharina Anna Jacoba barones van Lynden van Hoevelaken, bij wie hij drie zoons en een dochter had. Zijn portret werd gelithographeerd door J.H. Hoffmeister en door F.B. Waanders. Zie: Buffin, Mémoires et documents inédits sur la Révolution Belge (1912) II; Bosscha, Neerl. Heldendaden te Land III 337, 339, 348, 397, 432, 460, 471, 472, 529, 568, 571; de Bas, Prins Frederik en zijn tijd, passim. Eysten [Constant Rebecque De Villars, Jules Thierry Nicolas baron de] CONSTANT REBECQUE DE VILLARS (Jules Thierry Nicolas baron de), geb. te Lausanne 13 Sept. 1787, overl. te 's Gravenhage 5 Dec. 1837, zoon van Guillaume Anne, die in 1830 generaal en militair gouverneur van Brussel was, en Francina Godardina Constantia bar. van Lynden tot Hoevelaken. Hij bezocht de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} militaire school te Berlijn en werd in 1803 benoemd tot luitenant bij het regiment dragonders van Brunswijk. In 1805 ging hij over bij het pruisische huzarenregiment von Pletz en maakte onder den hertog van Weimar den veldtocht van 1806 mede. Vervolgens stond hij onder Blücher; zijn regiment, door een overmachtigen vijand omringd, moest zich terugtrekken binnen Lubeck. Na den vrede van Tilsit verliet C. den pruisischen militairen dienst; hij trad in 1811 in dienst als luitenant bij de Jagers te paard der garde van Napoleon, terwijl hij tevens tot kamerjonker werd benoemd. Als ordonnans-officier van den kroonprins van Wurttemberg maakte hij den veldtocht van 1812 naar Rusland mede. Na het sluiten van den vrede verliet hij den militairen dienst en volgde in 1814 zijn vader naar 's Gravenhage, waar hij kamerheer werd van koning Willem I. Bij het opnieuw uitbreken der vijandelijkheden in 1815 werd hij op zijn verzoek als kapitein van den generalen staf toegevoegd aan de lichte cavaleriebrigade van den generaal Ghygny. C. was het, die in den slag bij Waterloo, toen de prins van Oranje aan den schouder gewond werd, dezen opving en op zijn eigen paard hielp, daar dat van den prins onder hem was doodgeschoten. Zelf voegde hij zich daarna bij de tirailleurs van Nassau en zette den strijd voort. Na den veldtocht verliet hij voorgoed den militairen dienst en fungeerde tot zijn dood als kamerheer. Eysten [Constant Rebecque De Villars, Thierry Juste baron de] CONSTANT REBECQUE DE VILLARS (Thierry Juste baron de), geb. 3 Mrt. 1786 te 's Gravenhage, overl. 9 Oct. 1867 te Lausanne. Opgevoed aan de Militaire Academie te Berlijn werd hij in 1803 tot luitenant bevorderd. In den slag bij Auerstadt (14 Oct. 1806), waar hij gewond werd, wist hij zich bijzonder te onderscheiden. Na den vrede van Tilsit ging hij van den pruisischen in den oostenrijkschen dienst over. Te Weenen aan het ministerie van buitenlandsche zaken geplaatst werden hem verschillende gewichtige zendingen opgedragen, doch na het opnieuw uitbreken van den oorlog trad hij in 1809 weder in militairen dienst en woonde de veldslagen bij Regensburg, Aspern, Wagram en Znaym bij. In 1812 werd hij benoemd tot kamerheer van den keizer van Oostenrijk en nam vervolgens deel aan de italiaansche veldtochten van 1813 en 1814. Onder het opperbevel van graaf Neipperg bezette hij Urbino, Fosombrano en Tilotrano en werd tot bevelhebber over de kust van Calabrië aangesteld. Na den vrede van Parijs keerde hij naar het vaderland terug en trad met den rang van majoor in dienst bij het nederlandsche leger, in garnizoen te Mechelen, Bergen en Nieuwpoort. In 1816 werd hij bij den generalen kwartiermeestersstaf geplaatst, in 1821 tot adjudant van den prins van Oranje benoemd en in 1822 tot gouverneur van diens zonen, welke betrekking hij tot 1834 vervulde. In 1849 werd hij bevorderd tot generaal. In 1825 was hij gehuwd met Margaretha Johanna Wilhelmina barones van Lynden van Hemmen. Eysten [Coolen, Antoon] COOLEN (Antoon), geboren te 's Hertogenbosch, 2 Juni 1875, overl. 11 Jan. 1905 te Amsterdam; zoon van Willem Coolen en Maria Donkers. Hij bracht zijn jongensjaren door te Helvoirt, waar zijn vader sinds 1876 notaris was en ging ter school te Helvoirt, 's Hertogenbosch, Oudenbosch en Rolduc. Onder leiding van zijn vader studeerde hij voor het notariaat en deed een der drie examens voor candidaat-notaris. Hierbij bleef het, wijl hij in zich een onweerstaanbaren drang voelde tot schrijven, schetsen en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderen. Eindelijk belandde hij op het redactiebureau van De Telegraaf en kreeg weldra een goeden naam als journalist. Vooral trokken zijn brabantsche schetsen zeer de aandacht. Zij bezitten alle karaktertrekken van den waarachtigen volkspenteekenaar. Eenvoud, natuurlijkheid, bondigheid en waarachtigheid sieren die volkstooneeltjes. Zijn zwager dr. A. Hoffman te Gouda wijdde in het Zondagsblad van De Telegraaf van 21 Febr. een fraai geschreven artikel aan de nagedachtenis van den jongen kunstenaar. Zijn portret prijkt er tusschen de kolommen; ook vindt men datzelfde portret, doch kleiner, op z'n bidprentje. Er bestaan ook eenige schilderijen van hem. H.N. Ouwerling [Cools, Adriaan] COOLS (Adriaan), geb. te Gouda 6 Mei 1596, Jezuïet 15 Juli 1612, gest. 17 Nov. 1662 te Brussel. Ondanks het heftig verzet van zijn moeder, wier eenige zoon hij was, trad hij ten slotte met haar goedkeuring in de Societeit van Jezus en werd er een der voornaamste leden der Vlaamsch-Belgische provincie. Sinds zijn priesterwijding was hij achtereenvolgens novicenmeester, rector van de colleges te Brugge (1629-1632) te Brussel (1642-1645) en Leuven (1650-1653). Van 1638-1642 en van 1656-1659 verbleef hij te Amsterdam als overste der noord-nederlandsche Jezuïetenmissie, die hij met veel talent bestuurde. Hij werd door zijn medebroeders uitgekozen om als hun afgevaardigde deel te nemen aan de algemeene congregatie te Rome. Ten laatste werd hij benoemd als instructor van het derde proefjaar. Zie: C. Sommervogel, Bibl. d.l. Comp. de Jésus (Bruxelles 1890) II, 1405. Derks [Cooltuyn, Cornelis] COOLTUYN (Cornelis), Kolthunius, geb. te Alkmaar, gest. Oct. 1567 te Emden (Henricus Paulinus hield een lijkrede op hem, die echter niet gedrukt schijnt te zijn). Van zijn ouders weten we niets, dan dat zijn moeder hem om zijn meegaan met de hervorming heeft onterfd. Evenzeer tasten we in het duister aangaande het onderwijs, dat hij heeft gekregen. Vermoedelijk heeft hij het voor een deel ontvangen van Laurens Zass, pastoor te Alkmaar. Een universiteit heeft hij, naar 't schijnt, of in 't geheel niet of slechts kort bezocht. Toch was hij een kundig man, thuis niet alleen in het Latijn en de kerkvaders, maar ook - wat voor die dagen een zeldzaamheid was - in het Grieksch en Hebreeuwsch. Toen hij in 1551 lid werd van het alkmaarsche papengilde, een vereeniging tot het onderhoud van een der altaren in de kerk, was hij waarschijnlijk reeds priester. Vermoedelijk ook zelfs reeds hervormingsgezind priester; wel den kerkelijken ritus nog aanhoudend, maar toch in zijn prediking uitgaand van andere denkbeelden. Door Martinus Duncanus vermaand om daarmede op te houden, bleef hij niettemin doorgaan, ook nadat hij Alkmaar als standplaats voor Enkhuizen verwisseld had. Dat toen een officieele aanklacht niet lang uitbleef, spreekt vanzelf. Door bemiddeling van de burgerij der stad bij Ruardus Tapper den inquisiteur, mede een Enkhuizer en aan zijn vaderstad nogal sterk gehecht, had die echter geen schadelijke gevolgen voor Cooltuyn; ook zelfs niet toen ze kort daarop weer werd herhaald. Toch was het raadzaam dat hij de stad verliet. Naar Alkmaar teruggekeerd gaf hij daar eerst een poos onderwijs ‘tot private institucy der kynderen’, aan een bijzondere school dus wel. Tot de genoemde Laurens Zass stierf. Toen werd hij weder tot pastoor aangesteld. Het ambt aanvaardend weigerde hij echter de mis op te dragen. Uiteraard werd hij toen - reeds na twee weken - afgezet. Daarop - het was 1558 - vluchtte hij naar Emden; al zijn goederen achterlatend, die bij {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} vonnis van 7 Febr. 1559 toen verbeurd werden verklaard en de schatkist een bate van ƒ 175.- bezorgden. Oorspronkelijk bedoelde hij niet lang te Emden te blijven. 27 Juni 1558 vervoegde hij zich bij den kerkeraad om een getuigenis naar Groningen, van plan daar onderwijs te gaan geven. Van zijn vertrek is toen echter niets gekomen. Evenmin was dat het geval toen 30 Januari 1559 de kerk van Jennelt hem aanzocht om daar als predikant te komen dienen. Daar juist den 11en van die maand een der Emder dienaren des Woords, Hermannus Brassius (I kol. 454), overleden was, had Oostfrieslands hoofdstad zelf zijn diensten noodig. 9 Juli werd hij als haar predikant bevestigd, om dat tot zijn dood te blijven. Intusschen wil dit niet zeggen, dat hij zich sedert alleen aan haar belangen heeft gewijd. Zelfs herhaaldelijk heeft hij haar, om anderen hulp te gaan verleenen, verlaten. 31 Juli 1559 werd hij met Petrus Delenus (I kol. 704) afgevaardigd om de gemeenten van Westfriesland te gaan visiteeren. Van 10 Sept. 1565 tot 27 Mrt. 1566 was hij afwezig met Hendrik Schoneberg om te Londen als arbiter op te treden in de twisten over het gebruik van doopgetuigen, waardoor de vluchtelingenkerk daar ter stede geruimen tijd zoo hopeloos is verdeeld geweest (vgl. A.A. van Schelven, De vluchtelingenkerken der 16e eeuw ('s Gravenh. 1908) 164, 165, 375-382). En eindelijk werkte hij, volgens een bericht van Schoock, nog te Haarlem, Edam, Medemblik, Monnikendam, Purmerend, Schagen en Kampen; welk werken zich echter misschien wel - wat den tijd betreft - heeft aangesloten bij de genoemde visitatie in Westfriesland. Maar ook terwijl hij te Emden bleef, stond Cooltuyn met kracht de belangen der andere Gereformeerde kerken voor. Toen in 1566 overal predikanten noodig waren, was hij het, die de geheele zaak hunner uitzending her- en derwaarts regelde. Naar 't schijnt is hij tweemaal gehuwd geweest: eerst met Geertruid of Margriet Jordaensdr. van Foreest, die hem 25 Apr. 1560 een zoon schonk, en 28 Mei van dat jaar reeds overleed, nadat 3 dagen te voren het kind weer gestorven was. Daarna met een vrouw wier naam we niet kennen, maar die hij vermeldt in een brief van 3 Nov. 1565. Een zwager van hem was de reeds genoemde Hendrik Schoneberg, predikant te Norden, met wien hij - ingevolge mededeelingen van meester Adriaen, burgemeester van Breda, destijds van Londen (waar hij Mei 1564 reeds was) naar Emden overgekomen - naar Engeland is gedeputeerd geweest, behalve in de hoofdstad daar ook nog te Sandwich en Norwich is werkzaam geweest, van daar naar Antwerpen is vertrokken, en van Dec. 1566 tot minstens Juni 1568 te Emden predikant is geweest. Behalve een werkje de Turpitudine papatus, dat in Hs. in het bezit van Schoock is geweest, heeft Cooltuyn - voorzoover bekend is - maar één boekje geschreven: Dat Evangeli der Armen, dat is: der Ellendigen Troost, vergadert en gemaeckt .... wt die Schriftuer en de Schriftuerlicke Doctooren (Alkmaer 1559). Het bestaat uit twee gedeelten: het hoofdwerk, nog in het vaderland geschreven; en het voorwerk, in de ballingschap vervaardigd. In verband met de gewijzigde omstandigheden, waaronder het een en het ander dier twee gedeelten geschreven werd, draagt het laatst opgestelde, het voorwerk, een meer beslist reformatorisch karakter. Het geheel bedoelt in den vorm van een gesprek tusschen Dorothea en Theo- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} philus stichtelijke overdenkingen voor zieken en beproefden te geven. Uit het vermelde is reeds zichtbaar geworden dat deze 16e eeuwsche predikant niet geringen invloed heeft gehad. Niet minder kan het daaruit blijken: dat hij reeds in Nov. 1559 en later weer sedert 11 Juli 1563 als scriba van het Emder consistorium optrad; dat aangaande Jan Arentsz (I kol. 165), Pieter Cornelisz (II kol. 334) en Johannes Saskerides (II kol. 1266) vermeld wordt dat ze zijn leerlingen zijn geweest; dat Nicolaas Scheltius, door Amsterdam tot predikant beroepen, in dat beroep geen beslissing wilde nemen, alvorens hij Cooltuyn had geraadpleegd; en dat Guido de Bray - voor hij zijn Geloofsbelijdenis publiceerde - die mede aan hem ter goedkeuring zond. Uit het laatstgenoemde feit blijkt tevens dat zijn zwijgen over de uitverkiezing in Dat Evangeli der Armen wel meer aan het stichtelijk karakter daarvan zal moeten worden toegeschreven, dan - zooals geschied is - aan zijn niet-calvinistische denkbeelden. Ten slotte zij nog vermeld hoe uit een brief aan den jonker Christophorus van Euwsum (I kol. 839 in voce Wigbolt (1)), die zich ongeoorloofd optreden in zake Emdens kerkelijke goederen had aangematigd, blijkt dat Cooltuyn een onvervaard beschermer van de rechten der kerk geweest is. Zie: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica IX ('s Grav. 1912) 189-215, (waar men 217-480 bovendien een afdruk van Dat Evangeli der Armen aantreft) en de daar genoemde litteratuur; L.A. van Langeraad, Guido de Bray (Zierikzee 1884) 102; Kerkhistorisch Archief 1848, 189 en 190; Groninger Volksalmanak II (1838) 190; H.E. van Gelder, Geschiedenis der Latijnsche school te Alkmaar (Alkm. 1905) 73, 74; van Langeraad en de Bie, Het Protestantsche Vaderland in voce; Werken der Marnixvereeniging S III, D I, 135; en archivalia. Vgl. ook in voce Cornelius Dodo (kol. 258). van Schelven [Copallius, Willem] COPALLIUS (Willem), Coopallius, Coopal, afkomstig uit Haarlem. Zijn geboortejaar wordt nergens aangegeven; hij verdronk, reeds hoogbejaard, in het Beemster Meer Oct. 1599. Heeft zijn studies verricht aan de hoogeschool van Leuven; op 6 Maart 1568 wordt hij daar, als inwonend leerling van het collegium Porcense(het Varcken), tot magister artium gepromoveerd; bij de voorafgaande examens had hij de 44e plaats verkregen onder de post lineales. Na te Leuven ook het licentiaat in de Godgeerdheid te hebben verkregen, is hij in zijn geboortestad Haarlem teruggekeerd en op 5 Nov. 1576 als één der negen gegradueerde kanunniken van het bisschoppelijk kapittel aangesteld. Later is hij vikaris-kapitulaar geworden in het haarlemsche bisdom. Dat kan natuurlijk eerst geschied zijn na den dood van Haarlem's tweeden bisschop, Godfr. v. Mierlo, die 28 Juli 1587 stierf. Daarmee kwamen de volmachten, welke v. Mierlo bij zijn vlucht uit Haarlem, 29 Mei 1578, aan den vicaris-generaal, Hieronymus Vairlenius, had verleend, te vervallen. Ofschoon de laatste in 1587 nog leefde, hebben de kanunniken van Haarlem toen niet Vairlenius tot vikaris-kapitulaar verkozen, waarschijnlijk om reden van diens hoogen leeftijd, hij was reeds 76 jaren oud, maar Coopal. Nog een tweede reden is er, welke deze keuze verklaart. Raadplegen wij het schrijven dat de vikaris-apostoliek, Sasbout Vosmeer, in 1598 tot pater Olivarius richtte, alsmede diens verslag, de z.g. Insinuatio, in 1602 aan den H. Stoel uitgebracht, dan moet daaruit opgemaakt worden, dat Coopal reeds 3 jaren vóór de komst van {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Vosmeer als vikaris-generaal in het diocees van Haarlem werkzaam was geweest. Ongelukkig staat tot nog toe niet volkomen vast, of Vosmeer in 1580 dan wel in 1583 naar Delft is teruggekeerd: het laatst genoemde jaar is m.i. verreweg het waarschijnlijkste. Willem Coopal moet derhalve in 1577, of wel in 1580 als vikaris-generaal opgetreden zijn; het laatst vermelde jaar 1580 klopt ook met een bericht van de la Torre dat C. 19 jaren het ambt van vikaris heeft vervuld. Wij hebben ons den ingewikkelden toestand dan zóó voor te stellen: dat er van 1580 tot 1587 twee vikarissen-generaal, Vairlenius en Coopal, als vertegenwoordigers van den afwezigen bisschop het diocees Haarlem hebben bestuurd en dat bij den dood van v. Mierlo in 1587 niet Vairlenius, die toen nog leefde, maar Coopal tot vikaris-kapitulaar is aangesteld. Ook valt tot nog toe niet met zekerheid uit te maken aan wien Coopal zijn verheffing tot vikaris-generaal had te danken, hetzij dan aan v. Mierlo zelf, die in Munster schuilde, hetzij aan Vairlenius, die met toestemming van v. Mierlo Coopal tot zijn medehelper in het vikariaat kan aangenomen hebben, hetzij rechtstreeks aan den H. Stoel. Waaraan echter niet valt te twijfelen, is de toewijding, waarmede de vikaris Coopal 19 jaren lang zijn moeielijke taak heeft vervuld. De Insinuatio van 1602 prijst het in den bisschoppelijken vikaris vooral, dat deze bij dag en bij nacht onder het arme en verlaten volk in het Noorderkwartier had gearbeid, om de gevaren nu eens als koopman, dan als schipper of boerenknecht vermomd; dat hij daarbij onvermoeid was in het bezwaarlijkste werk, catechismus geven en biecht hooren, en dat hij aldus duizenden in Noord-Holland voor de Kath. kerk had bewaard of terug gewonnen. Alleen in het laatste van zijn leven, zoo klaagde Vosmeer, was de werkzaamheid van den vikaris verminderd, hetzij dat deze voor zwaardere vervolging vreesde, een banvonnis had hem getroffen, hetzij (en Eggius bracht dit verontschuldigend in) dat zijn geestkracht door de jaren was gebroken. In 1599 kwam de vikaris bij het uitoefenen van zijn h. dienstwerk door een noodlottig toeval om het leven. Een geschilderd portret van hem, kniestuk, in het seminarie te Warmond. Op den achtergrond het bootje in den storm op het Beemster Meer en aan den oever het aangespoelde lijk van den vikaris. Gegrav. portret v. Someren, Beschr. Cat. II 1196; een ander geschilderd portret in het Bisschoppelijk Museum te Haarlem; ten slotte gaf J.v.d. Velde het in prent uit. Over hem: Bat. Sacr. II, 318; Archief aartsb. Utrecht X, 139; XVII, 162-164; Bijdr. bisd. Haarlem, I, 219; Bijdr. v.d. gesch. v.d.R.K. kerk, passim; Fruin, Uittreksel uit Fr. Dusseldorpii Annales, XCIII, 275; dez., Verspr. Geschr. III, 297; Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de Belgique V, 403; Ehses-Meister, Die Kölner Nuntiatur, Erste Hälfte (Paderborn 1895), 1284. Hensen [Cordes, Hendrik Frederik] CORDES (Hendrik Frederik), geb. omstr. 1770, overl. Juni 1804 in Z.-Afrika. Als onderluitenant der artillerie diende hij in 1788 bij het regiment Paravicini di Capelli. 8 Juli 1795 werd hij aangesteld tot kapitein eener compagnie bataafsche rijdende artillerie en tevens tot commandant der te Breda op te richten brigade. Met zijn compagnie ingedeeld bij de 2e Divisie van het bataafsche leger, onder Dumonceau nam hij o.m. deel aan den veldtocht in Noord-Holland in 1799, waarin hij zich zeer gunstig onderscheidde. De generaal Dumonceau getuigde: ‘De rijdende artillerie, onder de orders van den kapitein C., is verre boven alle lof.’ Vervolgens nam hij deel aan den veldtocht {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den Main, in 1800 en streed o.m. bij Burg-Eberach (3 Dec). Kort nadat hij met zijn afdeeling in het vaderland was teruggekomen, werd hij bevorderd tot luitenant-kolonel (16 April 1802) en benoemd tot commandant van het escadron lichte dragonders en van de rijdende artillerie, bestemd voor Kaap de Goede Hoop. 20 Dec. 1802 daar aangekomen, bracht hij er slechts anderhalf jaar door. C. was een uitnemend officier, bekwaam en zeer ontwikkeld. Zie: J.W.v. Sypesteyn Geschied. v. het Regiment Rijd. Artillerie 20 vlg., 48, 55 vlg. 66. Eysten [Coreet, Daniël] COREET (Daniël), Correet, Korreet, Coirect, Correct, treffen we 't eerst aan onder degenen, die 20 Sept. 1566 't accoord tusschen den graaf van Egmond en de Gereformeerden van IJperen onderteekenden. Daarna vinden we hem als ouderling-afgevaardigde van de kerken van West-Vlaanderen op de generale synode van 1581, te Middelburg. Kort daarna was hij predikant te IJperen. Omstreeks half April 1584, na de inname dier stad door Parma, haar verlaten hebbend, schijnt hij eerst een tijd aan de kerk van Ostende verbonden te zijn geweest, althans 17 Sept. 1584 schrijft hij van Vlissingen uit, uit haar naam naar Londen. Later stond hij nog te Lillo en, sedert 1590, te Axel, waar hij 1603 stierf. Zie: J.H. Hessels, Eccl. Lond- Bat. Archivum III (Cantabr. 1897) no. 941 § 5; H.Q. Janssen, De Kerkhervorming in Vlaanderen, I (Arnh. 1868) 261; Werken der Marnirvereeniging, S. II. D III, 357; H.Q. Janssen en van Dale, Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch- Vlaanderen II, 293, 294. van Schelven [Corneliszoon, Cornelis] CORNELISZOON (Cornelis). Leeghwater zegt in zijn Kleyn Chronykje: ‘Die de eerste Saag molens alhier in Holland gepractizeert ende gemaakte heeft, dat was een Boer van Uitgeest, die ik mede zeer wel gekent ende gesprooken heb.’ Honig zegt, dat de uitvinding daar in 1591, Soeteboom, dat zij in 1592 is gedaan en v.d. Aa, dat de molen in 1592 naar Zaandam verplaatst werd. De Chronyk van Medenblik en Loosjes stellen de overbrenging met meer waarschijnlijkheid in den voorzomer van 1596; althans 16 Januari 1595 verleende de vroedschap van Alkmaar hem een erf benoorden het Zeglis, ten einde daarop een door hem uitgevonden windmolen ‘omme alderley hout mede te sagen’ en desverkiezende een huis te bouwen, op voorwaarde alles ‘in tijde van periecle’ op aanzegging van burgemeesteren af te breken. C. Cz. wordt dan ook wel eens van Alkmaar genoemd. De molen, het ‘Juffertje’ genaamd, stond op een vlot om hem naar den wind te wenden, volgens de door J. Schenk uitgegeven prent Inventie van de Zaagh-Moolens met Lauw're-Crans voor Cornelis Cornelisz. In het recht van octrooi, door den vinder van de Staten verkregen, verkocht de uitvinder aan dezen en genen een aandeel. Zie: Leeghwater, Kleyn Chronykje (Amst. 1727), 11; Soeteboom, Oud-heden van Zaanland enz. II (Amst. 1702), 538; Burger, Chronyk van Medenblik (Hoorn 1767), 83; Loosjes, Zaanl. Dorpen (Haarl. 1794), 193; Honig, Geschiedenis der Zaanlanden (Haarl. 1849), I, 241; Bruinvis, De Molens van Alkmaar (1905), 37. Bruinvis [Cornelius Dodo] CORNELIUS DODO, blijkens de toevoeging ‘Alcmarianus’ aan zijn naam afkomstig uit Alkmaar, is de geadresseerde van een, door den bekenden Zanchius d.d. 21 Aug. 1562 uit Straatsburg verzonden schrijven, waaruit op te maken is, dat hij: {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. met dien Zanchius op goeden voet stond, en met Bullinger briefwisselde; 2o. om zijn geloof in ballingschap was; 3o. het ambt van predikant bekleedde; immers schrijft Zanchius: ik feliciteer degenen, bij wie ge nu zijt, maar het spijt me voor de kerk, die ondertusschen van uw gezonde leer beroofd is. Om de treffende overeenkomst van verschillende dezer omstandigheden met die uit het leven van Cornelis Cooltuyn (kol. 254), is bij mij het vermoeden gerezen, dat deze Cornelius met dien Cooltuyn - wiens vader dan Doede zou hebben geheeten - identiek zal zijn geweest. Bewijs kon ik echter niet vinden. Zie: Hier. Zanchius Operum Theolog. Vol. III (Genev. 1649) Epistol. Lib. II, 173. van Schelven [Corput, Johan van den] CORPUT (Johan van den), geb. April 1542 te Breda, overl. 17 Sept. 1611 te Groningen; zoon van Mr. Johan en Anthonia Montens (II kol. 339). In 1568 in krijgsdienst getreden was hij in 1579 kapitein in het regiment van den graaf van Rennenberg in Groningen, na alvorens belast te zijn geweest met de versterking van Appingedam en Delfzijl. Een plan tot inneming van Kampen en Deventer, door hem in 1578 ontworpen, was wel door Rennenberg doch niet door de Gedeputeerden te velde goedgekeurd. Na het verraad van Rennenberg deed hij een poging om van Appingedam uit de staatschgezinden binnen Groningen te helpen ontzetten; hij zelf had zich bijtijds naar Coevorden begeven. Na het ongelukkige gevecht bij Hardenberg was hij genoodzaakt ook Coevorden te ontruimen, waarop hij zich naar Steenwijk begaf, welke plaats, slecht versterkt, in 1580 door Rennenberg met een aanzienlijke macht werd belegerd. Met verbazend veel beleid en energie wist hij de stad te midden van een grootendeels spaanschgezinde bevolking gedurende vier maanden (18 Oct. 1580-22 Febr 1581) kloekmoedig tegen een tienvoudige overmacht te verdedigen; daarna werd Steenwijk door een troepenafdeeling onder den overste Norrits ontzet. Gedurende het beleg had hij zich in het bijzonder moeite gegeven om door middel van licht- en andere seinen en door het uitvinden van geheime middelen om berichten over te brengen, in verbinding te blijven met de buitenwereld. In 1591, toen hij het bevel had over den Bellingwolderschans, wist hij ook deze sterkte met goed gevolg tegen de Spanjaarden te verdedigen. Een jaar later hielp hij onder prins Maurits hetzelfde Steenwijk, dat hij te voren verdedigd had, nu innemen; in de vesting voerde nu Antonius de Coquel het bevel. C. bracht bij dit beleg een door hem ontworpen hoogen geblindeerden belegeringstoren in toepassing en dit met goed succes. Van dezen toren vindt men een zeer nauwkeurige beschrijving bij v. Reydt. Duyck geeft er een afbeelding van. Zie de aanteekening van L. Mu der, 80. Later werd C. bevelhebber van Hasselt en Coevorden en nog later gouverneur van het kasteel van Groningen. Bekend is, dat hij met graaf Willem Lodewijk een bepaalde studie van de taktiek maakte, meer speciaal van de oude schrijvers over dit onderwerp. Hij overleed ongehuwd en werd in het koor der Groote kerk te Groningen begraven; zijn grafschrift werd vervaardigd door P.P.v. Tratzberg. Corput was een voor zijn tijd hoogst verdienstelijk vindingrijk genieofficier. Zie: Bor, Nederl. Oorl. passim; v. Meteren, Nederl. Hist. III, 439-360; Militaire Spectator I, 206; Bosscha, Neerl. Heldend. te L. I, 257, 262, 263, 265, 319; Steenwijker Courant {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} 1850, 44-53; Overijss. Alm. v. Oudhk. en Letteren, XIV, 24, met eene afbeelding van zijn grafzerk. Eysten [Corte, Joannes de] CORTE (Joannes de), geb. te Duinkerken 25 Oct. 1640, Jezuïet 24 Sept. 1657, gest. te Utrecht 11 Juli 1673. Priester gewijd 20 Sept. 1671, kwam hij in den zomer van 1672 naar de Noordelijke Nederlanden, waar door den inval van Lodewijk XIV, vermeerdering van katholieke priesters wenschelijk was geworden. Eerst verbleef hij eenige maanden in het door pater de Beer (kol. 79) te Arnhem opgerichte gymnasium, maar reeds in October aanvaardde hij te Utrecht in het aldaar geopende Jezuïetencollege het leeraarsambt. Aan een 50-tal leerlingen onderwees hij de beginselen van 't latijn; bovendien nam hij met hen een drama ter instudeering, dat eenige weken later, tegen half December, onder veel bijval voor de Utrechtenaren werd opgevoerd. Op Sacramentsdag 1673 namen de Jezuïetenleerlingen met vaandels en kaarsen aan de openbare processie deel. De C.'s krachten waren niet bestand tegen het werk, dat op hem rustte: reeds in den zomer bezweek hij. Zijn lijk werd in de domkerk bijgezet. Zie: Arch. Bisd. Utr. I, 444; Archief S.I. te Maastricht. Derks [Costerman, Mina] COSTERMAN (Mina), geb. te Rotterdam 14 Oct. 1808, gest. 14 Sept.. 1892, dochter van Hendrik C. (1764-1812) en Gerardina Susanna de Sel (1775-1808), huwde met den predikant Joh. Fred. van Binsbergen (kol. 117), woonde achtereenvolgens te Schore en Vlake, daarna te Hoek en eindelijk te Ter Neuzen. Evenals haar echtgenoot bewoog zij zich op letterkundig gebied en schreef o.a. onder het pseudoniem Mina in De vriend van armen en rijken, Christelijke volksalmanak (1851-53), Letteroefeningen (1852), Theophania (1852), Evangelische almanak (1879-82), Bato, Holl. illustratie, benevens uit familiepapieren: Hoe het in den goeden ouden tijd toeging (Gorinchem 1869). Zie: Eigen Haard 1880, 112; Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I (Midd. 1890) 138. de Waard [Cosijns, Adriaan] COSIJNS (Adriaan), geb. te Antwerpen 10 Maart 1658, Jezuïet 28 Sept. 1676, priester in 1690, gest. te Kortrijk 11 Maart 1711. Van 1694-1708 nam hij de zielzorg waar te Bolsward en omgeving. Bijna al hetgeen hij gedurende dit tijdperk ondervond: vervolging, ziekten, tegenslag, voorspoed enz. heeft hij op rijm gezet, zoodat daaruit het priesterleven te Bolsward in zijn dagen vrij nauwkeurig gekend wordt. Dit is dan ook de hoofdverdienste van zijn verzen. C. was de gelegenheidsdichter bij alle feestelijkheden in zijn omgeving en door een vloed van verzen en een overvloed van zinnebeeldige toepassingen toonde hij zich eerder een navolger van Cats dan van zijn ordebroeder Adr. Poiters. Ten gevolge van het drijven der Jansenisten was C. in 1708 genoodzaakt Bolsward te verlaten en sleet zijn verdere dagen te Kortrijk, door hevige rheumatiek tot werkeloosheid gedoemd. Om den tijd te dooden vertaalde hij o.a. de latijnsche ode van pater S. Hosius, Ad Somnum, het leerdicht van Livinus de Meyer, de Ira en verschillende verzen van pater Jac. Biderman. Zie: Dietsche Warande X, 336-363; C. Sommervogel, Bibl. d.l. Comp. de Jésus (Bruxelles 1890) II, 1535, 1536. Derks [Courten, Adriaan] COURTEN (Adriaan), geb. te Meenen (West-Vl.) 1577, Jezuïet 2 Nov. 1599, gest. 23 Jan. 1641 te Iperen. Hij kwam te Zwolle in 1617 als {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} opvolger van pater Cathuis (kol. 212) en bevestigde de Jezuïetenstatie door dezen gesticht. Vol ijver behartigde hij de geestelijke belangen der katholieken, in 1624 maakte hij zich verdienstelijk door de pestlijders bij te staan. Veel moeite had C. met den schout, die herhaaldelijk trachtte de katholieke godsdienstbijeenkomsten te overvallen; maar telkens wist C. te ontsnappen. Het gevolg nochtans was, dat hij maar moeielijk een huis vond om er vergaderingen te houden, wegens de beduchtheid voor een overval bij de katholieken. Alleen freule Maria van Doetichem stelde haar huis meermalen voor hem open en stond C. met geldelijken steun bij. Eerst in 1631 genoot C. grooter vrijheid, die hij gebruikte om velen tot de katholieke kerk te leiden. Ook de plaatsen rondom Zwolle werden door C. bezocht, o.a. kwam hij meermalen te Kampen, maar werd er in 1621 betrapt, toen hij aan een zieke de laatste H. Sacramenten toediende. C. werd aan een verhoor onderworpen en op de Hagenpoort gevangen gezet. Eerst na 3 maanden werd het ‘kregel manneken’ op vrije voeten gesteld, maar tegen betaling van 700 gulden ‘als zijnde van de seer schaedelicke secte der Jesuiten’. Jonker Jan van Leeuwendaal, in wiens huis hij gegrepen was, werd met 500 gulden beboet. In 1630 vestigde C. zijn verblijf in de Diesestraat te Zwolle, doch werd in 1631 naar de Zuidelijke Nederlanden teruggeroepen. Zie: Arch. Bisd. Utr. VI, 109, 226; 410-415; XXV, 187-194. Derks [Cowan, Frederick Martin] COWAN (Frederick Martin), leeraar in de engelsche taal- en letterk. aan het gymnasium te Amsterdam, later tolk en consul bij de engelsche legatie te Japan, geb. 9 Juli 1822 te Ventnor op 't eil. Wight. Op zijn vierde jaar verhuisde hij met zijn ouders naar Londen, waar hij tot zijn 14de jaar de school bezocht van dhr. Mallock. Bij den vroegtijdigen dood zijns vaders genoodzaakt in eigen onderhoud te voorzien, werd hij docent in de engelsche taal aan het bekende instituut ‘Noorthey’ te Voorschoten, directeur P. de Raadt (II kol. 1147). Met ijver legde hij zich hier op het Nederlandsch en andere talen toe, liet zich middelerwijl inschrijven als student aan de leidsche hoogeschool en verwierf als secondant aan genoemd instituut den graad van candidaat in de rechten. Zijn verloving met Mej. G.L.W. Hazenberg deed hem omzien naar een andere betrekking, die hij in 1845 vond aan het gymnasium te A'dam. Tot 1860 is hij hier als leeraar werkzaam geweest. In dat jaar werd hij door het britsch gezantschap te Japan geëngageerd als ‘first interpreter’ in dienst van den consul-generaal aldaar, sir Rutherford Alcock. Zijn eerste standplaats in Japan, dat destijds voor het eerst voor 't buitenland ontsloten werd, was Hakodadi; doch reeds in 1862 werd hij als consul naar Tokio overgeplaatst. Het britsche oorlogsschip, de ‘Camilla’, dat hem hierheen zou brengen, kwam echter onderweg ten gevolge van een orkaan met man en muis om. De juiste datum van zijn overlijden bleef onbekend. Cowan bezat een zeer uitgebreide taalkennis; schertsend placht hij te zeggen, dat hij van Noord-Amerika's Westkust tot den voet van den Oeral zou kunnen gaan zonder een tolk noodig te hebben. Niet minder dan 14 talen sprak hij. De volgende geschriften zagen van zijne hand het licht: English readingbook for beginners; consisting of several amusing and instructive stories (1847); A chronological critical table of English Literature (1849; 2de dr. 1856); The Vicar of Wakefield by Olivier Goldsmith with explanatory {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} notes (1851; 3de dr. herz. door R.F. Modderman, 1876); Murray's Engelsche spraakkunst (6de dr. 1852); Leercursus ter beoefening der Engelsche taal, in vereeniging met A.B. Maatjes (1854; drie dln., bij herhaling herdrukt); The English student's companion. A dictionary of verbs, substantives and adjectives with the prepositions they govern enz. (1855; 2de dr. 1858; 2 dln.); Siebold, Geographical and ethnographical elucidations to the discoveries of Maerten Gerrits Vries 1643; translated from the Dutch (1859). Verder, in vereeniging met Calisch e.a., een Nieuw Brievenboek in vier talen, t.w. Hollandsch, Fransch, Duitsch en Engelsch (1864), en De handelscorrespondent in vier talen (2de dr. 1871). Zuidema [Crabbe, Joannes] CRABBE (Joannes), geb. te Leuven 1540, overl. te Brussel 13 Oct. 1598. Hij trad in de Orde der Augustijnen in 1557 en werd in 1562 priester gewijd. Aan de universiteit te Leuven werd hij S. Theolog. baccalaureus. Hij was een man van groote geestesgaven en weldra een der meest gevierde kanselredenaars van België. In 1572 werd hij benoemd tot prior te Dordrecht. Nog in hetzelfde jaar werd hij echter wegens zijn krachtig optreden tegen de hervorming door Lumey in de gevangenis geworpen. Twee jaren bracht hij erin door, onophoudelijk redetwistend met eenige predikanten en iederen dag den dood verwachtend. Toen werd hij echter door de hulp van vermogende vrienden bevrijd en begaf hij zich naar Leuven. Spoedig was hij daar als ieders raadsman in hoogen aanzien zelfs bij Alexander van Parma zelven. In 1579 werd hij prior te Leuven, en in 1583 provinciaal der Holl. Belg. provincie, terwijl hij reeds in 1578 administrator der Augustijnenprovincie van Beneden-Duitschland was benoemd wijl de vicaris-generaal Sanctotisius naar Madrid was vertrokken om de gevaren, welke hij liep als gewezen raadsman van Don Juan. Als provinciaal zette hij zich aan 't werk om het verlies, dat de Orde door pest en oorlog had geleden, zooveel mogelijk te herstellen. Als prior te Leuven had hij reeds een klein college opgericht, waaruit de Orde reeds eenige leden had ontvangen. Toen echter de Minorieten, Dominicanen, Carmelieten en Augustijnen de handen ineensloegen, om een gezamenlijk college op te richten, trok Crabbe naar Spanje, om persoonlijk ondersteuning voor dit werk te vragen van den koning zelf; want, aldus redeneerde men, de bloei van zulk een college zou niet alleen tot voordeel der genoemde orden maar ook tot steun van den Staat en het kath. geloof strekken. Vóór zijne afreis echter had het bestuur van de stad en universiteit van Leuven hem de opdracht gegeven, om 's konings mededoogen over de, volgens burgemeester Schore ‘erme, desoleerde ende geruïneerde Stadt van Loven’ in te roepen en om vrijheid van lasten en eenige andere voorrechten te vragen. Van aanbevelingsbrieven van Parma voorzien, kwam Crabbe, begin Febr. 1587 (hij was 6 Oct. 1586 over Duitschland en Italië vertrokken) bij koning Philips II, die hem zeer minzaam ontving. Voor het op te richten college stond hij een jaarlijksche toelage van 4800 gulden toe (die echter niet lang is uitbetaald) en ontsloeg de stad Leuven voor den tijd van 12 jaren van alle lasten, en ook van de schatting, die Parma de stad ondertusschen weer had opgelegd (600 à 700 pond maandelijks voor 't onderhoud eener ruiterbende) en waarvan men Crabbe in 't geheim in Spanje had in kennis gesteld. Met een opdracht van Philips en voor zaken zijner Orde begaf Crabbe zich nu naar Rome {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Paus Sixtus V en keerde 10 Febr. 1588 te Leuven terug. Uit dankbaarheid schonk Leuven, op raad van Crabbe, aan den koning een schilderstuk van Jan Gossaert, voorstellende ‘Madonna met Kind’, 't welk nu nog in 't Prado te Madrid is. Oorspronkelijk had het aan de Augustijnen behoord, doch deze hadden het voor 350 rijnsguldens aan de stad afgestaan. Nadat Crabbe in 1589 de waardigheid van provinciaal had neergelegd, werd hij prior in het met hulp van provinciaal Jaupen door hem opgerichte klooster te Brussel, waarin hij met toestemming van 't kapittel der St. Gudule en den Magistraat de tertiarissen van den H. Franciscus op de Wolvegracht (‘Bruerkens op de Grecht’) incorporeerde. Ook richtte hij te Brussel, naar 't voorbeeld van Dordrecht de ‘Broederschap van den H. Antonius’ op, waarvan alleen de aanzienlijksten als graven, vliesridders etc. lid konden worden. Van zijne hand is nog over een Diarium controversiarum quas habuit cum haereticis de Sacramento Eucharistiae, de cultu sanctorum et imaginum, de Ecclesia Romana, de Hispanico imperio etc. Crabbe's portret bij Corn. Curtius, Virorum Illustrium etc. Ord. Erem. D. Augustini Elogia (Antw. 1636) 238. Zie: F.J.F. Ossinger, Bibliotheca Augustiniana (Ingolst. en Augsb. 1768) 271: W Boonen, Geschiedenis van Leuven (Leuven 1880). ter Haar [Crabeth, Adriaen Pietersz.] CRABETH (Adriaen Pietersz.), zoon van Crepel Pieter of Pieter Crepel, ‘glaesmaecker’ te Gouda. Adriaen P. en zijn hierna volgende broeders veranderden den naam Crepel, eigenlijk een bijnaam (kreupel), in Crabeth. Van hem is bekend, dat hij een leerling was van den schilder Swart Jan of Jan Swart van Groningen, die omstreeks 1522 gedurende eenige jaren in Gouda woonde. Waarschijnlijk op een kunstreis is hij, vóór 17 Mei 1553, te Autun in Frankrijk gestorven. ‘'t Welck syner Consten halven te jammeren was’, zegt van Mander. Zie: v. Mander (1617) 148 v.; Obreen's Archief IV, 274, VI. 279. Huges [Crabeth, Dirck Pieters en Wouter Pieters] CRABETH (Dirck Pieters en Wouter Pieters), zoons van Pieter Crepel. Deze beiden brandschilderden de beroemde glazen in de St. Janskerk te Gouda. Van hun leven is weinig met zekerheid te zeggen. Dirck Pieters ‘glazescryver’ woonde op de Gouwe tegenover de Turfbrug en overleed in November 1574 (begr. i.d.w. van 7-14 Nov.), Wouter Pieters stierf in zijn woning achter de Vischmarkt N.Z. in September 1589 (begr. 16 Sept.). De laatste was getrouwd met Neeltje Goverts van Proyen, dochter van Govert Jans van Proyen, pachter van den koornaccijns, en Clara Dircxs de Vrije. Behalve als glasschrijver is W.C., blijkens de stadsrekeningen, ook opgetreden als kaartteekenaar. Hij heeft in 1576, in opdracht van kasteel en burgemeesters, een plattegrond van Gouda geteekend. Het was na den brand van Januari 1552, die in de St. Janskerk hevige verwoesting aanrichtte, dat de beide Crabeth's hun talenten als glasschrijvers konden ontvouwen. Toen werden ze aan het werk gezet om de geschilderde glazen, waarop de stad reeds trotsch ging maar die nu door den vuurgloed waren gesprongen, door andere te vervangen. Ze werden daarbij begunstigd door hooge beschermers, die de stad Gouda in haar groot verlies te hulp kwamen. Dirck Crabeth zelf reisde, in Oct. 1553, met burgemeester Martensz. naar Utrecht om hier, zooals later bleek niet zonder {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} succes, de kerkelijke overheid tot schenking van glazen over te halen. Dertien ramen getuigen nog heden van de kunst der gebroeders. Negen daarvan zijn door Dirck C. geschilderd. Het zijn: 1 (glas 15) Christus' doop in den Jordaan, geschonken door den bisschop van Utrecht, George van Egmond, in 1555, 2 (gl. 16) Christus' eerste prediking, gesch. door Cornelis van Myrop, proost, aartsdiaken van Utrecht en kanunnik van St. Salvator of Oudmunster, in 1556, 3 (gl. 18) Christus, antwoordende aan de discipelen van Johannes, gesch. door Gerrit Hey Gerritsz, diens huisvrouw Margaretha Hendriks, Frederik Ariensz en de dochter van F.A., voorname inwoners van Gouda, in 1556, 4 (gl. 14) De prediking van Johannes den Dooper aan den Jordaan. gesch. door den bisschop van Luik, Robert van Bergen, in 1557, 5 (gl. 7) Salomo's inwijding van den tempel te Jeruzalem (bovenste perk) en Het avondmaal van Christus met zijn discipelen (onderste perk), gesch. door koning Filips II in 1557, 6 (gl. 24) Philippus, binnen Samaria wonderen doende, gesch. door Filips van Ligne, burggraaf van Leiden, in 1559, 7 (gl. 22) Christus, drijvende de koopers en verkoopers uit den tempel, gesch. door prins Willem van Oranje in 1567, 8 (gl. 6) De belegering van Bethulia en de onthoofding van Holofernes, gesch. door Johan van Baden, hertog van Aarschot, in 1571, 9 (gl. 30) Jonas, komende uit den walvisch, gesch. door het gilde van de vischverkoopers. Wouter Crabeth vervaardigde de volgende glazen: 1 (gl. 5) De koningin van Scheba voor Salomo's troon, gesch. door de abdis van het klooster Rijnsburg, Gabriele van Boetzelaar, in 1561, 2 (gl. 23) De offerande van den profeet Elia (bovenste perk) en Christus, wasschende de voeten zijner apostelen (onderste perk), gesch. door de landvoogdes Margaretha van Parma in 1562, 3 (gl. 12) Christus' geboorte, gesch. door het college der kanunniken van St. Salvator te Utrecht in 1564, 4 (gl. 8) De kerkroover Heliodorus, door de engelen gestraft, gesch. door hertog Erik van Brunswijk, heer van Woerden, in 1566. Dirck C. muntte uit in kracht van kleuren, Wouter C. overtrof zijn broeder in scherpheid van teekening en helderheid van voorstelling. ‘'t Geen Dirck doet door sijne diepzels, werkt Wouter uit door sijne hoogzels.’ Welke belooning de Crabeth's voor hun werk ontvingen kan men afleiden uit de, bewaard gebleven, kwitantie van Wouter C. voor het glas, geschonken door de landvoogdes Margaretha van Parma. Voor dit glas, groot acht honderd, vijf en een halve voet, ontving de schilder vier honderd twee en twintig gulden en acht en tachtig cent, zijnde voor elke voet tien en een halve stuiver Verschillende cartons der glasschilderingen berusten in de kerkmeesterskamer. Hier bevinden zich ook de in olieverf geschilderde portretten der beide broeders. In 1761 werden deze beeltenissen door den laatsten mannelijken afstammeling van het geslacht Crabeth, Reinier Crabeth, oud-burgemeester van Gouda, aan de kerkmeesters der St. Janskerk ter gedachtenis geschonken. Te voren (in 1660) had de plaatsnijder Reynier van Persijn, door zijn huwelijk aan de familie C. verwant, ze in koper gesneden. (Een voorbeeld, gevolgd door H. Bary). Deze gravuren van Persijn, overeenkomend met de beide olieverfschilderijen zijn weergegeven in Houbraken's Groote Schouburgh. Joost van den Vondel voorzag ze van bijschriften. Het geslachtswapen der Crabeth's was een blauw schild met drie gouden hanepooten. Zie: Walvis II, 60; Houbraken I, 26; {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} de Lange van Wijngaerden, De Goudsche glazen; Obreen's Archief IV, 274, VI; 279; Cat. sted. mus. Gouda no. 13; Rekeningen der St. Janskerk; Thieme u. Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler, in voce. Huges [Crabeth, Wouter Pieters] CRABETH (Wouter Pieters), overl. in Juni 1644 (begr. in de St. Janskerk te Gouda, 27 Juni), kleinzoon van den glasschilder W.P.C. (zie voorg. artikel), zoon van Pieter Wouters Crabeth en Marritgen Jan Huygen de Jonge. Hij trouwde 3 Sept. 1628 met Adriana Gerrits Vroesen. Beëedigd als schutter 27 Juli 1626. Capiteyn bij de schut terij 1628, 1636-38, 1640, 1641, 1644, ook quartiermeester 1636-39. Wouter Crabeth wordt genoemd een der beste leerlingen van den schilder Cornelis Ketel. Voor zijn kunst bezocht hij Frankrijk en Italië; hij oefende zich vooral te Rome. Eerst na dertienjarige afwezigheid keerde hij in Gouda terug. Hier vervaardigde hij o.a. een altaarstuk, een Maria Hemelvaart. Zijn laatste groote stuk, anno 1644, was een uitbeelding van den krijgs (schutters)raad te Gouda, vroeger op de zaal in de St. Joris Doelen, nu in het goudsche museum van oudheden. Voor dit werk werd aan Cr. 400 gulden toegezegd. Zie: Walvis I, 334; Obreen's Archief IV, 274, VI, 279; Cat. sted. mus. Gouda no. 221; Rekeningen der St. Janskerk; Thieme u. Becker, Allg. Lex. bild. Künstler, in voce. Huges [Craenhals van Hottinga, Sebastiaen] CRAENHALS VAN HOTTINGA (Sebastiaen) werd in 1565 dijkgraaf der Uitwaterende Sluizen van Kennemerland en Westfriesland, doch in 1574, omdat hij de spaansche zijde hield, vervangen door jhr. Floris van Jutphaas. In 1566 baljuw van Bergen zijnde en daar wonende, nam hij deel aan het Verbond der edelen. Als baljuw deed hij een wagenweg naar Alkmaar aanleggen in de door Hendrik van Brederode drooggemaakte Bergermeer, en daarin maken 9 of 10 bruggen, van welke hij de kosten wilde omslaan voor ⅓ over 500 morgen nieuwe landen en voor ⅔ over 150 morgen oude landen, waarop de eigenaars der laatste, die niet in de uitgaaf bewilligd hadden, 28 Januari 1569 besloten in verzet te komen, maar bij uitspraak der Heeren van de Rekening van 24 Maart niet schijnen geslaagd te zijn. Toen don Frederik van Toledo er over dacht het beleg van Alkmaar wegens het openen der sluizen op te breken, trachtten C. en Thomas Bartholomeusz. te vergeefs hem gerust te stellen en van zijn voornemen af te brengen. Nog tijdens Haarlem in de macht der Spanjaarden was, werd hij daar schout. Toen of al eerder schonk hij aan de Groote kerk een glasraam, voorstellende de Drievuldigheid en hem en zijne vrouw knielende. Hij bezat te Heiloo goederen in erfpacht, welke hij naliet te betalen en waarvan hij weigerde te zijnen huize. W.Z. der Begijnenstraat, constitutiebrieven aan het domkapittel over te leveren; 9 Febr. 1575 kwam hij daarmede overeen om de kwestie ter beslissing op te dragen aan den bisschoppelijken raad dr. Anthonis v. Kuyck, den schepen Pieter Hals en de oud-burgemeesters Jan van Zuren en Dirck de Vries. 16 Jan. 1577 werden hij en burgemeester Gisbert van Nesse gemachtigd om, vergezeld van den bisschop van Mierlo, met den Prins van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland te gaan handelen over den terugkeer der stad onder 's Prinsen gezag, waartoe het verdrag 6 dagen later geteekend werd. In hetzelfde jaar droegen de Staten hem op, als landdrost het platteland te gaan zuiveren van deserteurs, vagebonden en moedwilligen, die de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoners kwelden; 30 Juli met 12 man uit Haarlem getrokken, kwam hij tegen den avond op zijne hofstede te Bergen. Den volgenden morgen deed hij een tocht naar Schoorl, verscheidene soldaten vermanende naar hunne garnizoenen terug te keeren en den huislieden geen leed te doen; maar 's middags aan tafel zittende, werden hij en zijne mannen overvallen door een tierende en moordlustige bende van 80 soldaten. Hij trachtte het huis door de achterdeur te ontvluchten, maar werd achterhaald en met een 30-tal steken afgemaakt. Zijn lijk werd naar Haarlem vervoerd. Zijne weduwe, die met het gezin een deftig huis aan de Smeestraat bij de Markt bewoonde, moest zich vervolgens in een gering huisje behelpen. Eene dochter, Maria, stierf als klopje 26 Maart 1640, 66 jaren oud. Zie: Beeldsnijder, Verbond en smeekschriften der edelen, 69; aldaar verkeerdelijk Christiaen C.; Bor, Nederl. Oorlogen, 6e en 10e boek (Amst. 1679), I, 455, 756; Schrevelius, Harlemias (Haarl. 1754), 358; Bijdragen bisdom Haarlem I, 19, 75; X, 304; XVII, 266; XX, 399. Bruinvis [Crane, Martinus Isaäc de] CRANE (Martinus Isaäc de), rector van de latijnsche scholen te Hoorn, waar hij 7 Nov. 1803 overl. Hij was een zoon van Johan Willem de Crane, predikant te Kuilenburg, en Cornelia Buys, werd in 1748 te Leiden als jur. stud. ingeschreven en in 1753 tot conrector der lat. school te Kuilenburg benoemd, van waar hij twee jaar later in gelijke betrekking naar Hoorn vertrok. 10 Sept. 1755 aanvaardde hij hier zijn ambt met een oratie: De ortu et progressu cultae Latinitatis. In 1766 werd hij tot rector van de lat. scholen ald. benoemd. De Crane was lid van het kunst- en letterlievend genootschap ‘Magna molimur parvi’, in 1759 te Hoorn opgericht, en van de in 1766 ten deele hieruit ontstane ‘Maatschappij der Ned. Letterkunde’ te Leiden (de beide andere letterlievende gezelschappen, waaruit deze Maatschappij ontstond, waren: ‘Minima Crescunt’ te Leiden en ‘Dulces aute omnia Musae’ te Utrecht). In de Proeve van Mengelpoëzy, in 1763 door eerstgenoemd genootschap uitgegeven, komen niet minder dan zeven stukken van de Crane's hand voor. Verder vertaalde hij uit het Fransch een treurspel De belegering van Calais (1766) en schreef hij een lofdicht op de Allervroegste vaderlandsche oudheden van den heer Bent, dat intusschen van geen bijzondere waarde schijnt te zijn. In 1756 was de C. getrouwd met zijn nicht Claasje van Beek, die tot een zeer oude hoornsche familie behoorde. Zie: Hand. Letterk. 1804, 3, en A. Telting, Het leven van Johan Willem de Crane, in De Vrije Fries VII, Nieuwe Serie I (1856), 112, 113 en 154. Zuidema [Crellius, Johannes] CRELLIUS (Johannes), verkreeg te Middelburg als ondermeester aan de latijnsche school onder het rectoraat van Jac. Gruterus salaris over 9 maanden, verschenen 6 Juni 1604. Wellicht is hij dezelfde als zijn naamgenoot (ook Querellius genoemd) van Culenborch, die als opvolger van Philips Lasson (II kol. 787) 7 Sept. 1606 werd aangenomen als rector der lat. school te Brielle om zich 1 Jan. 1607 met zijne familie daarheen te transporteeren. Gelet op den toestand der school werd 6 Jan. 1609 zijn ontslag in bedenking gehouden; hij verzocht het zelf 13 Mei 1609 om zich naar elders te begeven en werd opgevolgd door Fr. Villerius. Zie: de Jager, De Brielsche archieven II (1884) 206-7; Kesteloo, De stadsrek. van {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelburg V (ald. 1899) 86 en Voegler, Gesch. van het middelb. gymnasium (ald. 1894) 67. de Waard [Cressant, Jacobus Andreas] CRESSANT (Jacobus Andreas), vermoedelijk een zoon van den volgende, overl. te Alkmaar 29 Oct. 1819, oud 51 jaren. Hij was een weinig ontwikkeld man, die zich moeilijk uitte en in bekrompen omstandigheden verkeerde. Van 1786 tot zijn dood heeft hij zich beijverd, om in zijn woonstad allerlei openbare en particuliere gebouwen in kleuren af te teekenen, uiterst getrouw, meestal tamelijk onbeholpen, enkele malen meer gelukkig. De stedelijke Prentverzameling dankt zijn ijver een aantal nummers, van waarde voor de topografie der stad. Zie: Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar (1905) 10. Bruinvis [Cressant, Jacobus Mattheus] CRESSANT (Jacobus Mattheus), geb. te Utrecht 1732 of 1733, overl. te Amsterdam, zijne nabestaanden aldaar bezoekende, 3 Sept. 1794, zoon van den bekwamen beeldhouwer Jacob C. Ook hij beoefende het vaderlijk vak, waarvan getuigen de Delftsche Poort te Rotterdam, het tuighuis te Delft en de duikersluis te Zaandam, waarvoor hij in 1778 het beeldhouwwerk vervaardigde, toen te Amsterdam wonende. Van Delft te Alkmaar gekomen, waar hij zijne laatste levensjaren doorbracht, was hij in 1780 en 81 behulpzaam aan de herstelling van het orgel der Groote kerk (wat het beeld- en snijwerk betreft), vervaardigde hij in 1783 een nieuw trompetterbeeldje voor den Waagtoren, en sedert ook een communiebank in de S. Dominicuskerk. De fraaie predikstoel in de r.k. kerk te Overveen behoort mede tot zijne kunstwerken. Zie: Immerzeel, I, 158; B. van Geuns, Beschrijving van Zaandam (Amst. 1842) 170; Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar 10; Oud-Holland 1909, 116. Bruinvis [Crocus, Cornelius Petri] CROCUS (Cornelius Petri), Croock, geb. te Amsterdam omstr. 1500, gest. te Rome 1 Oct. 1550. Zijn hoogere studiën volbracht hij aan de universiteit van Leuven en werd daarna, waarschijnlijk door den bisschop van Rochester, John Fisher, tot priester gewijd. Sinds dien (1528-1549) wijdde zich Cr. onafgebroken als gymnasiarch aan de klassieke vorming der amsterdamsche jeugd, te wier behoeve hij, die om zijn zuiver latijn door Erasmus werd geprezen, eenige tooneelstukken schreef. Omdat de luthersche leer meer en meer in Amsterdam doordrong, tegelijk met die der Wederdoopers, bestreed hij de nieuwe leer van Luther in zijn werk: De Fide et Operibus (1531), die der Wederdoopers in zijn: Dissertatio cum Anabaptistis. Om de verflauwde katholieken tot nieuwen geloofsijver op te wekken verscheen zijn verhandeling over de kerk en haar gezag: de Vera Ecclesia. Dit laatste werk is het beste, dat van zijn hand verscheen. Het merkwaardigste echter, dat hem geheel als onderwijzer doet kennen, is Colloquiorum puerilium formulae ex optimis quibusque auctoribus coactae (Antv. 1536). Vermoedelijk bestaat hiervan slechts één exemplaar, berustend bij den heer Sterck te Haarlem. Zijn geschrift over de kerk, dat getuigt van zijn uitgebreide schriftuurkennis, ook van den griekschen en hebreeuwschen tekst, van zijn groote vertrouwdheid met de kerkvaders en de kerkelijke geschiedenis, van zijn toeleg om ook van de geschriften zijner tijdgenooten kennis te nemen, verschafte hem een beroep naar Coïmbra als hoogleeraar. Uit gehechtheid nochtans aan zijn moeder en zijn eenmaal aangenomen werkkring, sloeg Cr. bescheiden dit vereerend aanbod af. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen echter eenige jaren later zijn moeder overleed en hij oneenigheid kreeg met de stedelijke regeering, besloot hij zijn ambt neer te leggen en aan zijn voornemen. om zich aan te sluiten bij de opkomende Societeit van Jezus, gevolg te geven. Te voet ondernam hij over Leuven, waar hij vele vrienden telde, en over Parijs, waar men hem eenige maanden rust aanried, in het heete jaargetij den tocht naar Rome. Hier werd hij door den stichter der Orde zelf, Ignatius van Loyola, in de Societeit opgenomen. Maar de ijverige priester had te veel van zijn krachten gevergd en overleed reeds na weinige weken. Op welk een hooge waarde zijn persoonlijkheid door de Jezuïeten geschat werd, blijkt uit zijn doodsbericht, naar verschillende Jezuïetenhuizen gezonden en uit de brieven, door anderen aan zijn nagedachtenis gewijd. Nicolaas Cannius, zijn vriend en gewezen schrijver van Erasmus, heeft zijn leven beschreven, welk levensbericht, volgens Pieter Opmeer, verloren is gegaan. Zijn voornaamste werken zijn door pater A. Schott in 1612 uitgegeven. Zie: H. Allard, Mr. Corn. P. Crocus in Het Jaarboekje van J.A. Alberdingk Thijm 1892; C. Sommervogel, Bibliothèque d.l. Comp. de Jésus II (Bruxellis 1891) 1660, die melding maakt nòch van de Colloquiorum puerilium formulae, nòch van Joseph, comoedia, welke minstens 5 uitgaven beleefde; Monumenta Historica Societatis Jesu (Matriti 1894), Chronicon Societatis Jesu II, 92; Epistoltae Mixae II, 426-427, 545; Litterae Quadrimestres I, 197, 207, 215, 684. Derks [Croiset, Arnoldus] CROISET (Arnoldus), geb. 8 Aug. 1753 te 's Hertogenbosch, overl. 10 Dec. 1838 te Maastricht. Zoon van den kolonel Jean Louis en van Johanna Maria Groenenveld. In 1766 trad hij in dienst als cadet der infanterie en werd in 1768 aangesteld tot buitengewoon-ingenieur. Hij doorliep verder alle rangen en werd in 1795 luitenant-kolonel-directeur bij het korps Ingenieurs en in 1797 kolonel. In 1806 aangesteld tot Staatsraad in buitengewonen dienst voor de afdeeling Oorlog. In 1807 werd hij bevorderd tot generaalmajoor. Na de inlijving trad C. in franschen dienst als brigade-generaal, tevens inspecteur, en werd 21 Sept. 1810 benoemd tot lid van het Comité-Centraal der Fortificatiën van het Keizerrijk. Na het herstel der onafhankelijkheid werd hij door zijn vriend Krayenhoff benoemd tot directeur in de Vijfde directie van Fortificatiën. In 1826 tot generaal bevorderd, heeft hij zich in zijn werkkring onderscheiden door bekwaamheid, ijver en nauwgezette plichtsbetrachting. Bij het uitbreken der belgische onlusten werd hij, 23 Dec. 1830, op non-activiteit gesteld en daarna, na twee-enzestigjarigen officiersdienst, gepensionneerd. C. was ridder van de Militaire Willemsorde 3e klasse. 16 Maart 1784 was hij gehuwd met Sara Cornelia van Beaumont. Eysten [Crom, Thomas] CROM (Thomas), geb. te Brussel 19 Maart 1601, Jezuïet 16 Sept. 1618, priester 1632, gest. 26 Oct. 1676 te Brussel. Van 1642-1649 was hij aalmoezenier op de vloot der Duinkerkers, daarna werd hij aangesteld als kapelaan van den spaanschen gezant bij de Staten, Antonie Brun. Aldus was hij de eerste Jezuïet, die zich, onder bescherming van Spanje, op de plaats vestigde, waar in de 19de eeuw de parochiekerk der Jezuïeten, de St. Theresia, te 's Gravenhage is ontstaan. Cr. deed de koninklijke kapel ook openstellen voor de katholieke Hagenaars, die alzoo beveiligd waren tegen een overval der magistraat. Maar in 1653 vermaanden H.G.M., bij monde {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jan de Witt, de ‘uitheemsche ministers’, om ‘binnen hare respectieve huizen geen sermoenen of andere geestelijke diensten te laten verrichten dan in haar eigen taal,’ terwijl tegelijkertijd de ingezetenen van het raadhuis af nogmaals herinnerd werden aan de straffen, die beloopen werden wegens het bijwonen van dergelijke vergaderingen. Vijf maanden lang betrachtte nu Cr. de voorzichtigheid, maar daarna ging alles weer den ouden gang. Cr. bezocht ook de omliggende plaatsen, o.a. Schagen. De spaansche gezant verzette zich tegen het vertrek van Cr., toen deze benoemd was tot rector te Gent, zoodat Cr. eerst met diens dood (1654) de vrijheid tot vertrek verkreeg. Maar Cr. bleef nog tot 1655, om met voorbeeldelooze opoffering de pestlijders bij te staan, en de kapel voor het publiek open te houden. Daarna nam hij zijn intrek bij de Jezuïeten, die in de Nobelstraat woonden, en vertrok vandaar nog in 1655 naar Aalst, waar hij rector werd en vervolgens naar Halle in dezelfde functie. Zijn laatste jaren sleet hij te Brussel. Zie: Arch. Bisd. Utrecht III, 60; XI, 101; P.G. Bongaerts, De St. Theresiakerk ('s Gravenhage 1866) 23, 24. Derks [Croock, Joannes] CROOCK (Joannes), Cisterciënser, geb. 1530, overl. te Wouw 21 Febr. 1576, sprak 1550 in de abdij St. Bernard aan de Schelde zijne kloostergeloften uit. Hij was gedurende eenigen tijd biechtvader in de abdij van Roosendaal. De abt van Villers stelde hem aan het hoofd der abdij St. Bernard, 1567, waar wegens de incorporatie der abdij aan het bisdom geen abten meer gekozen, maar slechts priors aangesteld werden. In Sept. 1571 werd hij tot pastoor in Wouw benoemd. De abdij St. Bernard bewaart zijn portret, doch waarschijnlijk eerst later geschilderd. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XXII (1890) 93 en v.v.; B. van Doninck, Obituarium Loci S. Bernardi (Lérins 1901) 29; G. Jongelinus, Notitia abbatiarum O. Cist. IX, 73; Krüger, Gesch. Bisdom Breda IV, 311. Fruytier [Crusius, Georgius Conradus] CRUSIUS (Georgius Conradus), geb. te Zutphen in 1644, overl. te Leiden 31 Maart 1676. Zijn vader Bernardus Crusius was predikant te Zutphen. Zijn studie ving hij aan te Harderwijk, waar hij 11 Mei 1659 als Crucius werd ingeschreven, zette hij voort te Utrecht en te Leiden en voltooide hij te Franeker door zijn promotie tot doctor utriusque juris. Dadelijk daarna, in 1669, tot lector te Leiden benoemd, volgde reeds in 1670 zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar in de rechten aan de hoogeschool aldaar. Ten gevolge van te weinig lichaamsbeweging en te veel studie overl. hij op zeer jeugdigen leeftijd. Scherpzinnig geleerde, wijdde hij zijn studie aan de historia externa van het Corpus Juris. Daaraan is te danken zijn verhandeling: Ex variis observationibus quae ad Jus Civile pertinent, Diatribe I ex Juliani Libro XXX Digestorum. De scriptura et sententia cap. XL. Si paterfamilias II De heredibus instituendis (Lugd. Bat. 1669). Mede door de zorgen van Gerard Noodt en Antonius Schultingh verscheen later uit zijn nalatenschap zijn Dissertatio ad constitutionem Divi Marci, de Curatoribus minorum quinque et viginti annis (Lugd. Bat. 1712). Zie ook Ev. Otto, Thesaurus, I, 661 vlgg. Zie: J.F. Böckelmann, Laudatio funebris... G.C. Crusii (L.B. 1676) (Pamflet Knuttel no. 11423); Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogesch., II, T. en B., 148. van Kuyk {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cruyt, Marcus] CRUYT (Marcus), overl. 12 Febr. 1536 in de abdij St. Bernard, O. Cist. De plaats of het jaar zijner geboorte zijn niet bekend. Waarschijnlijk was hij afkomstig uit het land van Breda of Bergen op Zoom. Hij begaf zich in de abdij Sint Bernard aan de Schelde en werd eenige jaren na zijne professie gezonden naar het college der cistercienserorde te Parijs. Ontboden op het generaal kapittel te Citeaux om openlijk eenige theses voor te dragen, wist hij tevens bij de verzamelde abten op schitterende wijze de belangen zijner abdij te verdedigen tegen het eigenmachtig en willekeurig optreden van den onwaardigen vaderabt van Villers, Joh. Regnault. Door eene bul van 6 Id. Jul. 1517 beval Paus Leo X hem als toekomstig abt aan, waarna hij aangesteld werd als coadjutor van den abt Petrus Cops. 13 Jul. 1518 behaalde Cruyt den graad van licentiaat in de godgeleerdheid te Leuven. Na den dood van abt P. Cops, 11 Sept. 1518, kreeg hij zijne brieven van benoeming door den keizer. Hij was de eerste abt der S. Bernardsabdij, die alzoo aan het bestuur kwam. Bovendien werd hij 1519 aangesteld als vicaris-generaal der cistercienserkloosters in de Nederlanden. Met toestemming van den generaal-abt van Citeaux wendde hij alle pogingen aan om de cistercienserkloosters Gallilea te Monnikendam en Hemelspoort te Heemstede te vereenigen. Zij konden wegens de kleine inkomsten niet met een voldoend aantal kloosterlingen tot eer der orde zelfstandig bestaan. De prior van Warmond, O. Cist., bewerkte echter, dat zijne volmachten werden herroepen. Abt Cruyt wierp vertoornd de brieven van volmacht in bijzijn van den generaal-abt van Citeaux in het vuur. Beter slaagde hij in de abdij Loosduinen, waar een langdurig geschil bestond tusschen de kloosterlingen en den biechtvader. Hij deed den biechtvader vertrekken, herstelde den vrede, bracht orde in het klooster en benoemde een monnik zijner abdij tot biechtvader. Loosduinen bleef tot zijn ondergang onder het toezicht van den abt van Sint Bernard. Abt Marcus Cruyt, bekend om zijne welsprekendheid, werd door keizer Karel V 1521 belast met eene zending naar het deensche hof. Hij volbracht zijne opdracht tot groote voldoening van den keizer. Hetzelfde jaar erkende het generaal kapittel der orde de nieuwe vrouwenabdij Vinea te Leuven, voornamelijk door hem gesticht en begiftigd door den burgemeester der stad, Walter van den Tympel, Mei 1519. Het generaal kapittel bevestigde hem en zijne opvolgers als bestuurders dezer nieuwe stichting 1521. 17 Nov. 1531 stond de keizer hem toe vier coadjuteurs te benoemen, opdat uit deze vier zijn opvolger zou gekozen worden. Het prachtige portret van Marcus Cruyt geschilderd door Quinten Metsys verdween tijdens de fransche revolutie. In de abdij S. Bernard bewaart men een groep der abten, geschilderd omstreeks 1670 naar de reeks der geschilderde portretten, waarop ook Cruyt voorkomt. Zie: Jongelinus, Notitia Abbatiarum O. Cist. (Col. Agr. 1640) IX, 69-70; E. van Even, Louvain dans le passé et dans le présent (Louv. 1895) 521; H. de Jonghe, L'ancienne faculté de théologie de Louvain (Louv. 1911) 43; Gallia Christ. V, 86, 145; A. Sanderus, Chorograph. sacr. Brabantiae (ed. 1726) I, 468, 495; Bijdragen gesch. hertogd. Brabant V, (1906) 80; Archief abdij St. Bernard. Fruytier [Cuyck, Valerius a] CUYCK (Valerius a), zoon van Johannes van C., geb. 5 Aug. 1536, was doctor in de beide rechten, werd 9 Juni 1565 tot een prebende in het utrechtsch domkapittel, 10 Juni 1569 tot {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} alle capitulaire rechten en 20 Juli 1570 tot een supplementum toegelaten. Tijdens de godsdienstwoelingen verliet hij Utrecht, werd in 1580 ingedaagd, kwam daarna te Rome en werd daar 13 Dec. 1586 als lid van Sa. Marja dell' Anima ingeschreven. Hij komt het laatst op de presentielijst dier broederschap voor 17 Dec. 1592. Zie: Kroniek Hist. Gen. XXI (1865) 543; G.J. Hoogewerff, Bescheiden in Italië (R. Gesch. Publ. kl. serie 12) 562 en 679; hs. van W. Brock op het rijksarchief te Utrecht (Dom 1355). van Kuyk [Cuylenburch, Roelof van] CUYLENBURCH (Roelof van), stempelsnijder te Utrecht. Vervaardigde in 1636 een penning op de promotie met den kap te Utrecht (v. Loon II, 235, 1), die in 1649 vervangen werd door den eveneens door hem vervaardigden penning, bij v. Loon II, 235, 2 afgebeeld; verder een schutterswijnpenning van Utrecht van 1661. Zie: Kramm I, 303; Cat. Museum van Oudheden te Utrecht Nos. 1523, 1661; Obreen's Archief II, 260, 261, 262, 267. van Kerkwijk [Cuynretorff, Gheert ook Cunertorff] CUYNRETORFF (Gheert) (ook Cunertorff), was de oudste zoon van Herman C. en Geertruyt Wenemers en in 1515 priester en vicaris te Kampen, doctor in de geestelijke rechten en in 1524 kanunnik der St. Janskerk en officiaal te Utrecht (overl. 1545). In gezelschap van Peter van Aenholt, prior in Woudsend (Fr.) en Edo Romkes, burgemeester te Sneek, ondernam hij, van Kampen uit, 17 Maart 1520, een reis naar het Heilige Land over Deventer, Keulen, Mainz, Worms, Spiers, Zwaben, Tyrol, Padua en Venetië, verder over zee via de Jonische eilanden Griekenland, Rhodos en Cyprus naar Jaffa, waar zij 16 {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Aug. aankwamen en vanwaar zij het Heilige Land doorkruisten, om 17 Sept. vandaar langs denzelfden weg terug te keeren. 5 Januari 1521 waren zij weder te Kampen, waar G.C.'s reisbeschrijving in 1551 het licht zag. Hij behoorde tot een kamper patricische familie (die later een handelshuis te Lissabon vestigde) en was blijkbaar een welopgevoed geleerde, die behalve zijn moedertaal Fransch en Latijn sprak; al hechtte hij, evenals zijn tijdgenooten, veel waarde aan sprookjes en wonderverhalen, een practische zin kan hem niet worden ontzegd, zoodat zijn boek menige belangwekkende bijzonderheid bevat. Zie: Jerusalem's Reyse, soe in verganghen jaren gheschiedt is dorch G.C. enz. Geprent te Campen in de broederstrate bij mij Peter Warnersen wonende in den Witten Valck (12o. 240 blz.; een ex. in de Kon. Bibl.); Nanninga Uitterdijk, Iets over G.C. en zijne reis naar Jeruzalem in 1520 in Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel II, 93 (Zwolle 1875); dez., Een Kamper handelshuis te Lissabon 1572-1594, (Zwolle 1904). C.J. Gonnet, De bedevaarten in den ouden tijd in Bijdr. Gesch. Bisdom Haarlem Xl (1884). Mulert [Cuyper, Joannes] CUYPER (Joannes), leekebroeder van St. Franciscus' Orde, Maastrichtenaar, gest. 6 Maart 1574. Hij werd uit geloofshaat op den weg van Diest naar Tessenderloo vermoord. Zie: Thielmans, Seraphische Historie (Loven 1628), Corollarium, 40; Boener, Delineatio Historica (Antv. 1635), IX; Raymaekers, Het kerkelijk en liefdadig Diest (Leuven 1870), 291. Hesse {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} D. [Dadelbeek, Joannes Gerardus] DADELBEEK (Joannes Gerardus), geb. te Utrecht 9 Mrt. 1758, overl. ald. 21 Aug. 1837. Hij was kapelaan te Utrecht (Cath.) pastoor te Slootdijk (Loenersloot) 1797, te Utrecht (Cath.) van 1810 tot hij zijn ontslag nam in Oct. 1835. Hij was een man van groote werkkracht en kunde, de steun van Neerlands kerk in moeilijke dagen. Met J.G. Le Sage ten Broek e.a. was hij medeoprichter en de eerste voorzitter van de ‘Roomsch Catholijke Maatschappij ter bevordering van godsdienstige wetenschap en goede zeden voor het Koninkrijk der Nederlanden’. De steun en raadsman was hij van den aartspriester G.v. Nooy bij de oprichting en instandhouding van het Seminarie te Culemborg. Zijn portret werd te Utrecht uitgegeven in 1836. Zie: Arch. Aartsb. Utr. V, 205; De Godsdienst Vriend VI, 90-97; XXXI, 228; XXXIX, 139; Albers, Herstel Hierarchie II, 34; Nuyens, Gesch. tot op onze dagen I, 105, 108; Allard, A.v. Gils 268; Alb. Thijm. Volksalm. 1889, 19-24; 1904, 129; Cath. Nederl. Stemmen 1836; 1839, 80; Studien LXXVII, 54, 58; L.J.v.d. Heijden, Het Kerspel Loenersloot 37-43. van der Heijden [Dahmen, Herman] DAHMEN (Herman), geb. 26 Sept. 1755 te Sneek, overl. 31 Aug. 1830 te Rotterdam, was de oudste zoon van Willem Dahmen, geb. in 1731 te Doesburg, overl. 11 Nov. 1780 te Harlingen, die eerst te Sneek daarna te Harl. als een uitstekend muziekonderwijzer bekend stond, en van Eli- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} sabeth van Gerritsheim. Herman ontving les van zijn vader, wiens zes zonen allen bekend zijn geworden als toonkunstenaars, en leerde den hoorn en de viool bespelen. Eerst vestigde hij zich te Sneek, daarna te Amsterdam, waar hij in het orkest van den hollandschen schouwburg en veelvuldig op concerten speelde. In 1787 deed hij een kunstreis door Engeland, kwam in 1790 te Amsterdam terug, doch ging in 1791 naar Duitschland, waar hij hoornist werd aan de vorstelijke kapel te Steinfurt. In 1797 vestigde hij zich te Rotterdam en werd daar dirigent van de concerten der vereenigingen ‘Doelen’ en ‘Gezelligheid’. Onder zijn leerlingen noemen wij A. Bonn en W. Hutschenruyter. Als componist is van hem slechts in druk verschenen een compositie voor twee violen. Hij huwde in 1786 te A'dam met Alida van Eck, uit welk huwelijk vijf zonen geboren zijn, van wie 4 eveneens naam gemaakt hebben in de muziekwereld, n.l. Willem (zie I kol. 674) en de drie volg. Moquette [Dahmen, Hermanus Jacobus] DAHMEN (Hermanus Jacobus), zoon van den voorgaande, geb. te Rotterdam 9 Nov. 1805, een uitstekend violist en muziekonderwijzer. In 1825 vertrok hij als concertmeester naar Utrecht en heeft deze betrekking bijna onafgebroken tot 1875 vervuld. In 1854 nam hij een werkzaam deel aan het muziekfeest te Rotterdam. Moquette [Dahmen, Johannes Arnoldus] DAHMEN (Johannes Arnoldus), broeder van den voorgaande, geb. 9 Nov. 1805 te Rot- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} terdam, overl. 5 Mei 1853 te 's Gravenhage, kreeg onderricht op den hoorn en vestigde zich in 1825 te Utrecht, waar hij eerste hoornist werd. Hij trad op concerten als solist op en beoefende tevens de viool. In 1827 werd hij leeraar aan de muziekschool te 's Gravenhage en in 1829 lid der koninklijke kapel aldaar. Moquette [Dahmen, Johannes Cornelis] DAHMEN (Johannes Cornelis), broeder van den voorgaande, geb. 9 Jan. 1801 te Rotterdam, overl. 16 Febr. 1842 aldaar, bespeelde de viool, de fluit, de violoncel en de guitaar. Zijn fluitspel vooral wordt geroemd. Als componist heeft hij slechts zeer weinig nagelaten, o.a. een serenade voor fluit en guitaar. Hij huwde 13 Nov. 1822 te Rotterdam met Alexandrine Catharine van der Looy Houthoff. Zie: Melchior, Woordenb. der Toonk., waar Hermanus Jacobus ten onrechte Herman Johan heet en zijn geboortedatum in 1807 wordt gesteld; Sibmacher Zijnen, in Rott. in den loop der eeuwen III3 14; Caecilia 1845, 139; Viotta, Onze hedend. Toonkunstenaars; Ned. Muz. Tijdschrift IV (1842) 44. Moquette [Dam, Josephus van] DAM (Josephus van), geb. te Rotterdam 7 Sept. 1766, overl. te Alkmaar 12 Apr. 1843, was de zoon van Hermanus van Dam en Anna de Groot. Vermoedelijk verkreeg hij zijne bevoegdheid als heel- en vroedmeester te Amsterdam ten minste hij werd 28 Dec. 1803, als zoodanig aldaar werkzaam, benoemd tot lector in de ontleed-, heel- en verloskunde aan de school van het collegium medico-pharmaceuticum en tot stadsvroedmeester te Alkmaar op eene jaarwedde van ƒ 650. Aanvaarding 6 Febr. 1804. 3 Aug. 1826 werd hij bij de oprichting der klinische school te Alkmaar aangesteld tot lector in dezelfde vakken, welke betrekking hij tot aan zijn dood waarnam. Hij bezat eene goede verzameling anatomische praeparaten, die later in het openbaar verkocht werd. Een fonds, door hem gesticht voor ondersteuning van bepaalde personen, schijnt berekend te zijn geweest op een 40-jarig bestaan, want zooveel tijd na zijn dood moest aan het R.-K. Weeshuis een legaat van ƒ 500 worden uitgekeerd. Voor eene verhandeling getit.: Verzameling van waarnemingen wegens de agteroverbuiging der zwangere baarmoeder, werd hem een zilveren medaille toegewezen door het Genoots. t.b.d. heelk. te Amsterdam, zie Nieuwe Verhand. I (1808) 1. In III (1822) 119 komt van hem voor: Bericht van eene voldragene vrucht, welke drie jaren en circa 4 maanden in den moederlijken schoot gedragen zijnde niet dan door de keizerlijke snede verlost konde worden. Simon Thomas [Damman, Adrianus] DAMMAN (Adrianus), of Dammant, heer van Bijsterveld, een heerlijkheid in de omgeving van Axel, later ook ridder van Fairhill, was afkomstig uit een aanzienlijk Gentsch geslacht. Na eerst een tijdlang als praeceptor der zonen van graaf Jan van Nassau werkzaam te zijn geweest, zag hij zich door de vervolging genoopt te vluchten en de wijk naar Keulen te nemen. Vandaar werd hij in Aug. 1574 door den magistraat van Frankenthal in de Paltz aangezocht voor een benoeming als latijnsch schoolmeester te dier plaatse. Ofschoon hij blijkens een notitie uit het eind van Sept. zich toen bereid verklaard had die benoeming op te volgen, is er van haar aanvaarding toch niet gekomen, althans najaar 1575 en 1576 blijkt hij nog immer te Keulen te zijn; ook daar als schoolmeester en tevens als ouderling bij de nederduitsche vluch- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} telingenkerk. In de notulen van dezen kerkeraad wordt hij 17 Mrt. 1577 het laatst als aanwezig gemeld; vermoedelijk is hij kort daarop naar 't vaderland teruggekeerd, in verband met de gunstige wending die de omstandigheden daar toen genomen hadden. Niet onmogelijk ziet op dien tijd het bericht dat hij secretaris der 18-mannen en stadscommissaris is geweest. Mrt. 1579 werd hij uit Gent naar Antwerpen gezonden met een missie namens den prins van Oranje. Omstreeks 1580 vroegen de bewoners van Axel en Axelambacht om in de vacature van het baljuwschap bij hen het liefste Damman te committeeren. Maar aan dat verzoek is zeker niet voldaan, want 27 Juni van dat jaar aanvaardde hij te Gent zijn taak als rector en leeraar in de hoogste klasse van de latijnsche school, die daar naast de theologische faculteit toen was opgericht geworden. In die betrekking heeft hij toen o.a. Cicero's Pro Marcello en de Olynthische redevoeringen van Demosthenes gedoceerd. Na de inneming van Gent door Parma, in 1584, verplicht geweest om die stad te verlaten, schijnt hij naar Engeland gegaan te zijn. Ten minste van uit dat land kregen de Burgemeesters van Leiden 25 Jan. 1586 bericht dat de curatoren van der Does en Buys, behoudens hunne goedkeuring, tegen een traktement van ƒ 400. - met hem waren geaccordeerd om ethica te doceeren. 31 Dec. 1586 en 24 Aug. 1587 kreeg hij als blijk van tevredenheid een som van ƒ 100 als ‘vereering’. Inderdaad is hij toen daarop ook twee jaar ongeveer te Leiden werkzaam geweest. Tot 10 Juli 1588. Toen gaven hem curatoren en burgemeesters, bij zijn vertrek naar Duitschland, op zijn verzoek ontslag. Tusschen dat oogenblik en het jaar 1594 verliezen we hem dan uit het oog. In Jan. van het laatstgenoemde duikt hij echter weer op, als benoemd ambassadeur der Staten-Generaal bij koning Jacobus VI van Schotland. Na op reis naar zijn bestemming nog door Duinkerkers gevangen genomen te zijn geweest en zelfs een drietal weken in hun stad te zijn opgesloten, kwam hij - bevrijd omdat hij voorgaf onderwijzer van de zoons van den schotschen koning te zijn - eindelijk toch goed en wel aan. Tot zijn dood, die zeker niet voor 1604 gevallen is, is hij daar toen gebleven; behalve gezant naar 't schijnt op verzoek van George Buchanan ook nog opvoeder van verschillende adellijke jongelui. Na den dood van zijn eerste vrouw, een Hollandsche, trad hij nog in 't huwelijk met een verwante der Stuarts. Van de zonen uit dat eerste huwelijk - in ± 1587 telde zijn gezin 13 personen - is de oudste, Theophilus, gehuwd geweest met een dochter van den heer van Swieten en als kapitein in staatschen dienst gesneuveld bij de verdediging van Hulst in 1594. Wellicht was een der overige: Zebedeus, van wien in 1590 een disputatie werd gedrukt De Coena Domini, nadat hij als ‘Anglus’ 13 Juni 1586 te Leiden was ingeschreven, en die in 1593 predikant werd te Westkapelle; althans in de onderteekeningsakte der Classe Walcheren van de besluiten der Emder Synode noemt hij zich eveneens: van Bijstervelt (J.W. te Water, Kort verhaal der Reformatie van Zeeland (Middelb. 1766) 1991); tenzij deze Adrianus' broeder is geweest. Als kenner der humaniora genoot Damman een goede reputatie. Bovendien was hij een verdienstelijk dichter. Een aantal proeven van zijn talent zijn te vinden in een werk van Berlicomius, De Hierostichon sive carminum ex libris sacris et ecclesiasticis, metaphrasi poetica concinnatorum Libri IX (1598). {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts gaf hij: Carmen gratulatorium Francisco Andium Duci ad capiendum Flandriae Comitatum accersito (Antw. 1582) en een schimpdicht op zekeren Goltzius, drukker te Brugge. Terwijl ten slotte van hem nog genoemd wordt een vertaling van een groot fransch heldendicht van Guil. de Salustedu Bartas, La sepmaine ou création du monde (2e dr. Geneve 1608). Naamgenooten van dezen Damman trof ik de volgende aan: Gunthier of Gothier Aldegonde Damman, geb. te Gent, die - reeds gehuwd - omstreeks 1567 te Sandwich heeft vertoefd, sedert Mei 1584 den dienst waarnam te Goes, 14 Oct. 1586 als eerste predikant werd beroepen te Kloetinge, in het begin van 1587 vertrok naar Serooskerke op Walcheren, waar hij in 1608 overleed (ab Utrecht Dresselhuys, De Herv. Gemeente te Goes (Goes 1847) ix). Een zoon van Gothier was Cornelis Damman, ook genoemd Dammisze, geb. te Sandwich, als theologisch student te Leiden ingeschreven 30 Sept. 1587, die met attestatie van Hulsterambacht en de classis van Walcheren in Oct. 1596 predikant werd te Hekelingen, als weduwnaar 13 April 1597 te Middelburg ondertrouwde (getr. 4 Mei) met Mayken Elebout, in Aug. 1597 predikant werd te Ouddorp en omstreeks 1600 veertien maanden den dienst te Goedereede waarnam; hij werd in 1605 te Brugge gevangen genomen, maar door bemiddeling van de Staten door uitwisseling weer vrij gemaakt. Beslist contraremonstrant verkeerde hij omstreeks 1618, toen hij - tijdens de Remonstrantsche woelingen te Goeree - daar voorging, zelfs in levensgevaar, naar Trigland meedeelt. Sept of Oct. 1619 vertrok hij van Ouddorp als predikant naar Oostvoorne. waar hij in 1627 overleed (zie Navorscher XLII (1892) 549, 911, XLIII (1893) 113, 114; XLV (1895) 545, 546; XLVI (1896) 67, 69 en XLVIIl (1898) 116, 117). Een broeder van Cornelis was wel Tobias Damman, die geboortig uit Gent wordt genoemd, maar eveneens als afkomstig uit Sandwich 30 Sept. 1587 te Leiden is ingeschreven; hij werd 8 Febr. 1593 als proponent beroepen naar Oud-Vosmeer, 13 Febr. 1596 te Overzande en Driewegen, 8 Mrt. 1609 te Nieuwerkerk op Duiveland, en 27 Nov. 1618 te Brielle, waar hij begin 1619 heenging en in 1621 overleed; aan hem is het 1606 te Bergen op Zoom verschenen werk te danken: Den staet der kercken, mitsgaders de regieringe .... der Pausen, ende oock de .... geschiedenissen dewelcke onder alle .... vorsten .... over den aertbodem gebeurt zïjn.... Door Jan Crespin. Ende nu eerst van nieuws overgeset uit de fransch. tale .... door T. D'Ammanum. (zie over hem: H.C. Rogge. Beschrijvende catalogus der pamflettenverzameling van de boekerij der Remonstrantsche Kerk te Amsterdam St. II, afd. I, 12; Nehalennia, jaarboekje enz. I (Midd. 1849) 179; Navorscher LIX (1910) 82-84). Waarschijnlijk was een zoon van hem, en denkelijk hier en daar met hem verward: Tobias Damman, geb. omstreeks 1599; hij ontving 19 Juni 1619 van de brielsche magistraat eene vereering voor de dedicatie zijner (vermoedelijk te Franeker) gehouden Theses (Navorscher XLIV (1894) 137), werd als ‘Zelandus’ 11 Oct. 1619 te Leiden ingeschreven als stud. theol., hield daar onder Joh. Polyander van Kerkhoven in 1620 eene Disp. de Sacro-sancta trinitate (herdrukt in de Synopsis purioris theologiae per Iohannem Polyandrum etc. (Lugd. Bat. 1625) ), werd als proponent in 1621 predikant te Zonnemaire, in 1624 te Oosterland en in 1638 te Zierikzee, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij in 1640 overleed. Is de genoemde Gothier misschien een zoon geweest van een zekeren Willem Damman, een tot de reformatie overgegaan priester uit de diocese Yperen, die na zijn overgang naar Frankfort vluchtte? Weergekeerd naar Vlaanderen werd deze predikant te Hondschoote en als zoodanig 22 Febr. 1562 gevangen en opgesloten in de gevangenis van den bisschop van Yperen. Reeds voor 12 Mei werd hij evenwel door eenige uit Engeland overgekomen ballingen, die ‘onder 't dexel van graen ofte naer te willen coopen’, binnen wisten te dringen, uit zijn kerker verlost. Waarop hij mee de wijk nam naar Engeland. In 1570 maakte hij deel uit van den kerkeraad der vluchtelingengemeente te Sandwich. Zijn vader heette Christiaan, zijn vrouw Claire, zijn broeder Ghislain, een tegelijk met hem gevangen gehouden en naar het schijnt tot de roomsche Kerk teruggekeerde zuster: Janneken. Daar deze Willem dichter was en bij zijn verhoor voor de overheid in 1562 eenigszins gematigdheid werd betracht ‘au regard de la qualité de la personne’ is het waarschijnlijk dat hij verwant is geweest aan Adrianus en dezelfde William Daman was van wien vermeld wordt dat hij aandeel heeft gehad in de engelsche psalmuitgave van 1579, die gepubliceerd werd door Edward Hake, en die in 1591 - toen was hij dus gestorven - ‘late one of her Majestie's musitions’ is geweest. Een Catelijne Damman, dochter van Willem, werd 1 Febr. 1590 in de nederduitsche vluchtelingenkerk te Londen gedoopt. Het portret van Adriaen Damman is gegraveerd door Jac. de Gheijn (1578). Zie: Groen van Prinsterer, Archives 1ière Serie VIII, 115; W. te Water, Historie der Hervormde Kerke te Gent (Utr. 1756) 187; Werken der Marnixvereeniging S. I, D. II, 383, D. III, 85-107; Chr. Sepp, Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming (Leiden 1879) 79; H.Q. Janssen, De kerkhervorming te Brugge (Rotterdam 1856) II, 162; E. Simons, Kölnische Konsistorial-beschlüsse (Bonn 1905) 115, 119; P. Frédéricq, Travaux du cours pratique d'Histoire Nationale I (Gand 1883) Ecoles Calvinistes de Gand 64, n. 1; G.D.J. Schotel, De Academie te Leiden (Haarl. 1875) 230; J.H. Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum III (Cantabr. 1897) no. 143 § 7, no. 1640; Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap XII (1889) 247, 248; Reitsma en van Veen, Acta passim; Nieuw kerkelijk Handboek 1909 op de verschillende plaatsen in Bijlage Q; Dictionary of Nat. Biography i.v. Daman; H.C. Rogge, Het leven van Johannes Wtenbogaert I (Amst. 1874) 228, n. 6; M.P. Rooseboom, The scottish staple in the Netherlands ('s Grav. 1910) 126, 127, 128; E. de Coussemaker, Troubles religieux du XV Ie siècle dans la Flandre Maritime (Brux. 1876-1884) II, 43, 61; III, 74; IV, 13, 37, 38, 58, 64, 66, 75, 316, 323, 324-326; J. Trigland, Kerckelijke Geschiedenissen (Leiden 1650) 1032, 1033; P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteil ('s Grav. 1913) register in voce Damman; en archivalia uit het stadsarchief te Frankenthal in de Paltz. van Schelven [Damman, Gulielmus] DAMMAN (Gulielmus), geb. omst. 1600, zoon van Johannes D. en Helene Wallas of te Veere bij deze opgevoed (14 Sept. 1600 werd daar van hen een zoon Johannes gedoopt), werd 12 Mei 1620 te Leiden ingeschreven als stud. theol., kwam vandaar met attestatie 29 April 1625 te Veere en werd in 1626 predikant te St. Anna {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ter Muiden, in 1627, als opvolger van Just. van Assche (I kol. 187), te Keulen (een brief van hem over boeken aan laatstgenoemde dd. 10 Febr. 1629 berust ter kon. bibl.), vandaar in 1636 wederom te St. Anna ter Muiden en in 1639 te Aardenburg, waar hij in 1640 of 1641 overleed. Denzelfden familienaam voerden: Johannes D., geb. omstreeks 1577 en als ‘Belliolanus’ (d.i. uit Bailleul) en stud. theol. ingeschr. te Leiden 6 Sept. 1595, waar hij in 1597 onder Lucas Trelcatius den ouden een Disput. de Divina praedestinatione (univ. bibl. Leiden) hield, als predikant te Dirksland werd beroepen 24 Aug. 1598 en daar het laatst genoemd wordt 16 Sept. 1615, zoodat hij identiek kan zijn met zijn naamgenoot, die in 1615 werd geëxamineerd in de classis Breda om dienst te doen te Zundert, maar Juni 1616 werd vervangen (Reitsma en van Veen Acta III (Gron. 1894) 470) en naar Dirksland terugkeerde (van der Aa, Aardrijksk. woordenb. i.v. Zundert) waar eerstgenoemde ook overleed (Navorscher XLII (1892) 368, 378-80; XLV (1895) 543; XLVI (1896) 67, 71 en XLVII (1897) 173), opgevolgd door Gos. Buytendyck, die echter eerst 26 Dec. 1617 als zoodanig wordt genoemd (de Jager, de Brielsche archieven I (Brielle 1883) 84). Ook Petrus D., die 15 Juli 1589 te Leiden eene Disp. de Iustificatione hominis hield (Molhuysen, Bronnen gesch. leidsche univ. ('s Grav. 1913) 172), in 1590 predikant werd te Gapinge en vandaar 27 Dec. 1592 in dienst kwam te Arnemuiden, waar hij vóór 9 Apr. 1595 overleed (Kesteloo, Gesch. en plaatsbeschr. van Arnemuiden (Midd. 1875) 284). de Waard [Damman, Sebastiaan] DAMMAN (Sebastiaan), geb. te Antwerpen omstr. 1580, zoon van een G.D., is te Leiden ingeschreven als stud. theol. 23 Dec. 1598, hield er eene disputatie in 1599 en in 1604 een onder Arminius de Vera humana Christi natura (univ. bibl. Leiden) en werd hetzelfde jaar 1604 beroepen als predikant te Zutphen. Den aanhangers van zijn leermeester waarschijnlijk aanvankelijk genegen, wordt hij tijdens de twisten over het beroep van Vorstius te Leiden onder de Socinianen geteld in het door de franeker studenten uitgegeven schotschrift (Rogge in de Gids 1873, II, 513) en onder de ex-socinianen in de Waerschouwinghe (Leeuw. 1611) van Bogerman en andere leeuwarder predikanten. Om het eerste ‘bijna bestorven van schrik’ haastte hij zich zijn tegenwoordig anti-socianisme te toonen in een Misprysinghe aller niewicheden .... dat is Verantwoordinghe teghens dieghene, welcke 't onrecht bedencken ende beschuldighen, alsoft hij met die eens waer enz. (Zutphen 1611). In volle vertrouwen werd hij dan ook speciaal verzocht op de 12 en 13 Febr. 1612 te Barneveld gehouden buitengewone geldersche synode in zake Vorstius ‘tot versterckinge der goeder correspondentie’, toonde zijne rechtzinnigheid nogmaals in zijne Van de volhardinghe der heylighen tegens m. P. Bertij Twee vraechstucken (1615) en Van de eenicheyt, die de remonstranten houden met de gereformeerde kercken (Zutphen 1616), van welk laatste vlugschrift de hoofdpunten zijn samengevat en verspreid in een Tafereel (1616) (Rogge, Cat. pamfl. I, 2 (Amst. 1864) 34; II, 1 (1866) 28; Pamfl. Knuttel no. 1883, 2299). Nog gebruikt in minder belangrijke commissies (Reitsma en van Veen Acta IV (Gron. 1895) en VI (ibid. 1897) reg.) behoorde hij ook in 1618 en 1619 onder de geldersche afgevaardigden ter dordtsche synode en werd in de tweede zitting met Festus Hommius tot de zware taak van scriba gekozen. Zijn ambtgenoot te Zutphen, Wilh. Baudartius {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} prijst D.'s gaven, terwijl deze zelf een lofdicht plaatste vóór de tweede uitgaaf van Baudartius Memoriën (Arnhem 1624) (zie ook aldaar bk. VIII, 21). Tusschen 1628 en 1633 was bij predikant bij leening te Venlo; hij zag zich door de Staten-Gen. in Mrt. 1631 met Joh. Smetius, Godsch. Altius en zijn bloedverwant Ellardus van Mehen opgedragen pogingen te doen ter verzoening van de te Loevenstein gevangene remonstrantsche predikanten en werd ook hetzelfde jaar aangezocht om revisor van de vertaling van het O.T. te zijn, waarvoor hij echter bedankte. Ten behoeve van de revisie van de vertaling van die van het N.T. en der apocryphe boeken, waartoe hij reeds met anderen daarvóór was aangevangen, verplaatste hij zich tijdelijk naar Leiden, waar hij als predikant te Zutphen en ‘revisor versionis belgicae librorum N. Test.’ hon. gr. ingeschreven op 16 Mei 1635. Zijn zinspreuk was: ‘Pietas ad omnia utilis est.’ Zie voorts: Joh. Lomejeri Dierum genialium dec. sec. (Zutphen 1696) 24-27; Brandt, Hist. der reformatie III (Rott. 1704) reg.; Archief voor kerkgesch. III (1831) 659; IV (1833) 144; V (1834) 150; XIV (1843) 220; V (1844) 61; Kroniek Hist. gen. V (1849) 241; Navorscher XXVII (1877) 278, 303, 304; XXVIII (1878) 146; XXIX (1879) 113; XXX (1880) 120, 121; Gelre IV (1901) 176 en van Druten, Gesch. der Nederl. Bijbelvertaling (Leiden 1895-96) 704. de Waard [Dedel, Nicolaas] DEDEL (Nicolaas), geb. te Delft in 1597, overl. te Leiden in 1646, zoon van Willem Dedel en Ida van der Dussen. Hij studeerde te Leiden, waar hij 17 Mei 1616 als student in de letteren en 22 Oct. 1619 als student in de rechten werd ingeschreven. In Mei 1620 deed hij zijn doctoraal examen en 6 Juli 1620 promoveerde hij tot doctor juris na responsie de Fideicommissis. In 1624 werd hij buitengewoon hoogleeraar in de rechten te Leiden en aanvaardde dien post 8 Juli van dat jaar met een ‘orationem doctam et elegantem in laudem theoriae Juris, quod illa praxi longe sit anteponenda’. In Apr. 1626 volgde zijne benoeming tot ordinarius en als zoodanig was hij tot zijn dood werkzaam. In 1639 huwde hij met Maria van Bleijswijk. Van zijn hand zijn een aantal adviezen bewaard, soms in samenwerking met anderen (b.v. Utrechtsche Consultatiën III no. 135; Consult., Adv. en Advert. bij .... Rechtsgel. in Holland I no. 310, II no. 76, 89, IV no. 105, V no. 218). Zie: Diarium Ev. Bronchorstii, 152, 153, 154, 155, 184, 195; De Nederlandsche Heraut IV (1887) 82 v.v., 96; Geneal. en Heraldische Bladen VII (1912) 268. van Kuyk [Dedem, Coenraad Willem van] DEDEM (Coenraad Willem van), heer van de Gelder, geb. 19 Sept. 1644 te Zwolle, overl. 18 Febr. 1714 aldaar, oudste zoon van Gijsbert, burgemeester van Zwolle en van Anna Copier van Culenborch. Hij was gecommitteerde bij den Landdag van Overijsel. Als brigadier, aan het hoofd der nederlandsche troepen, nam hij deel aan den stormaanval op Namen in den nacht van 2 op 3 Augustus 1693, onder leiding van den generaal-majoor Lindeboom. V.D.'s troepen, voorafgegaan door 200 grenadiers, trokken door de bres aan de St. Nicolaaspoort, dreven de verdedigers terug en hielden korten tijd stand; door overmacht werden zij echter gedwongen te wijken. Toch gaf Namen zich den volgenden dag over. In het jaar 1702 hielpen 2 bataljons onder v.D. en v. der Waye het door de Franschen sterk bezette Keizersweerd nemen (18 April). Op 15 Juni gaf de vesting zich over. Vervolgens verdedigde hij Hulst tegen de {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschen onder Vauban, uitstekend ondersteund door den commandant van de artillerie binnen de vesting, kolonel van der Mijl. (30 Aug., - 5 Sept.), zoodat Hulst behouden bleef. Bij het beleg van Bonn (Mei 1703) onder Marlborough voerde de generaal-majoor v.D. een deel der hollandsche belegeringstroepen aan; voorts had hij een werkzaam aandeel aan het gevecht hij Ekeren (30 Juni 1703), waarna hij tot gouverneur van Maastricht benoemd werd. Nadat Slangenburgh geweigerd had de belegering van Leeuw op zich te nemen, werd deze plaats door v.D. belegerd en in drie dagen genomen, een vrij ernstig verlies voor de Franschen (1705). Inmiddels tot luitenantgeneraal bevorderd, nam hij met zijn troepen, onder opperbevel van Nassau-Ouwerkerk, met engelsche en deensche strijdkrachten een werkzaam deel aan de belegering en inneming van de vesting Ath, na den slag van Ramillies; op 2 Oct. 1706 gaf Ath zich aan de bondgenooten over. Zijn volgende wapenfeit was de belegering en inneming van Doornik (6-28 Juli 1709) in gemeenschap met andere troepen van 7 of 8 natiën. Eindelijk nam hij met 4000 man voetvolk deel aan den slag bij Malplaquet (11 September 1709). Vervolgens werd hij benoemd tot gouverneur van Bergenop-Zoom. Van Dedem huwde op 19 Sept. 1685 te Zwolle met Anna Elisabeth van Echten, geb. 1655, overl. op het kasteel de Gelder, 26 Nov. 1732, dr. van Johan en Anna Elisabeth van Haersolte. Portretten van hem door H. ten Oever en R. Koets bij Baron van Knobelsdorff, Huize de Gelder bij Wijhe; ook is hij afgebeeld op het grafmonument in de kerk te Wijhe. Zie: Bosscha, Neerland's Heldend. te Land, II, 220, 238, 241, 247, 257, 280, 296, 337, 338 e.v.; I.H. Hora Siccama, Mevr. van Zoutelande en hare gedenkschriften in Nijhoff's Bijdrage 4e Reeks, IV, 32; J. van Doorninck, Geschiedk. aanteekeningen van Overijssel 1610-1794, bl. 211. Eysten [Deen, Izaäk van] DEEN (Izaäk van), geb. 24 Mrt. 1805 te Burg-Steinfurt (Westfalen), overl. 1 Nov. 1869 te-Groningen, zoon van deensche ouders, den uit Kopenhagen afkomstigen en later als opperrabbijn te Groningen beroepen schriftgeleerde Abraham Tiktin Isaäksen en Charlotte David. Hij was gehuwd met Auguste Melchior uit Kopenhagen. Hij bezocht het groningsche gymnasium, werd op 15-j. leeftijd naar Kopenhagen gezonden, was daar nogal eens ongesteld en verwierf, na 1824 als student te zijn aangekomen, 1831 het deensche doktersdiploma. Hij genoot te K. onderwijs van eerste krachten, als Oerstedt en Eschricht, wat ongetwijfeld van invloed was op zijn latere richting, kreeg vervolgens een plaats aan het ziekenhuis te Hamburg, en studeerde daarna te Leiden, waar hij omging met J.v.d. Hoeven, Temminck, Schlegel. Na bevoegdheid tot uitoefenen van praktijk hier te lande te hebben gekregen, hielp hij bij de cholera-epidemie te Dalfsen en te Roelofarendsveen, en promoveerde in hetzelfde jaar 1834 te Leiden op een diss De differentia et nexu inter nervos vitae animalis et vitae organicae. Het proefschr. trok zeer de aandacht. W. Vrolik zegt er van (T. voor Nat. Gesch. en Phys. I): ‘Het naar m.i. de opmerkzaamheid van elken physioloog overwaardig is. Wat de bewerking betreft onderscheidt het zich door logische orde .... en straalt er een diepe kennis v.d. anat. des zenuwstelsels in door.’ Dat jaar nog vestigde hij zich te Zwolle. Het is merkwaardig, wat deze zwolsche praktikus {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft voortgebracht. Het was of hij wilde toonen dat, al ontging hem al dien tijd (1834-52) de begeerde en dikwijls beloofde akademische werkkring hij ook zonder dezen wetenschappelijk kon arbeiden. Hij correspondeerde met een du Bois Reymond, Joh. Müller, Henle, verkeerde met Moleschott, Donders en Heye. Donders, jong offic. van gez., reisde naar Zwolle om v.D.'s handige proeven op het ruggemerg van kikkers te bewonderen; met Heye was hij lid der ‘Staatscommissie tot herziening der geneeskundige Staatsregeling’. In zijn woonplaats werd hij weldra ijverig secretaris der Provinc. geneesk. commissie. Hij deed aan politiek en was als zoodanig zeer bevriend met Thorbecke, met wien hij vrij regelmatig correspondeerde. Hoe hij in het buitenland bekend was, schetst Moleschott ons. Bisschoff noemde hem v. Deen ‘als uitmuntend physioloog en als den drager dezer wetenschap in de Nederlanden.’ In aansluiting aan zijn diss. verschenen talrijke verhandelingen over het zenuwstelsel, het eerst in het T.v. Natuurl. Gesch. en Physiol. van v.d. Hoeven, b.v. Over de zijdelingsche takken der zwevende zenuw v.d. Proteus (I, 1834); Over de voorste en achterste strengen in het ruggemerg (V); Aant. over de zenuwvlechten (V); Over de gevoelszenuwen (VI) enz.; Nieuwe proeven o.h. ruggemerg (XI, 1849). Afzonderlijk verschenen op dit gebied: Nieuwe Bijdragen t.d. Physiol. d. zenuwen (Leiden 1838); Nadere ontdekkingen o.d. Eigenschappen v.h. ruggemerg (Leiden 1839); Traités et Découvertes sur la Physiol. de la Moëlle Epin (Leiden 1841). Zijne proeven trokken algemeen de aandacht. Benedikt Stilling bestrijdt hem in een boek: Unters. ü.d. Funktionen des Rückenmarks und der Nerven mit specieller Beziehung a.d. Abhandl. I.v. Deen's z. Physiol. des Rückenmarks (Leipz. 1842) en omgekeerd bestreed v.D. meermalen Stilling o.a. in Heye's Archief v. Gen. II, 1842. Naast al dien arbeid vond hij weldra tijd geheel zelfstandig een degelijk tijdschrift uit te geven: Nieuw Archief voor Binnen- en Buitenlandsche Geneeskunde in haren geheelen omvang (Zwolle, 1846 t/m. 1850). Hier blijkt weer, dat hij naast zijn experimenteele studies over het zenuwstelsel ook zuiver anatomische verhandelingen schrijft. Reeds in 1838 verscheen: Anatomische Beschreibung eines Monströsen sechsfüssigen Wasserfrosches (Leiden). Nu vinden we o.a. verhandelingen over den uterus mascul., later verscheen (1848) Bijdrage tot de ontwikkeling der geslachtsd. v d. Mensch en de Zoogdieren, en ook in den eersten jaargang van het Ned. Tijdschr. voor Gen. is een verhandeling over dergelijke onderwerpen van zijne hand. Als herinnering aan de eerste schreden in de praktijk verscheen: Bijdrage tot de leer en de behandeling der Aziatische cholera (Zwolle 1848). Naast zijn Nieuw Archief gaf hij met Donders en Moleschott uit de bekende Holländ. Beiträge zu den Anatomischen u. Physiol. Wissensch. (Dusseldorf u. Utrecht) die een kort bestaan hadden. In 1851 kwam het Professoraat, te Groningen, en hield hij een inaugureele rede: Over den omvang der physiologische wetenschap en over de waarneming als het middel om haar te beoefenen; 1857 werd hij ordinarius. 1861 hield hij een rectorale oratie: Over de werking der natuurkrachten in het dierlijk organisme in het algemeen en over den invloed der electrische kracht op de stofwisseling in het bijzonder. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Volijverig docent, kreeg hij te Groningen een goed ingericht physiologisch laboratorium, een der eerste van Europa en leverde hij talrijke bijdragen o.a. in het Ned. Tijdschr. voor Geneesk. en in het Archiv f.d. Holl. Beiträge z. Naturu. Heilkunde (Donders u. Berlin). Dat v.D. een laboratorium kreeg, zullen ook zijn huisgenooten met vreugde begroet hebben, want te Zwolle ontsnapten de kikkers, die hij op reis, zooals Moleschott het ons beschrijft, in een effectentrommel borg, wel eens uit de studeerkamer. Van D.'s naam is bij het tegenwoordige medische geslacht vooral bekend door zijn reactie. De ‘reactie van van Deen,’ later door anderen wat gewijzigd, komt het eerst voor in Ned. T.v. Geneesk. 1861, 625; Voorstel om tinctura guajaci en een ozondrager te bezigen ten einde zeer kleine hoeveelheden bloed vooral bij medico-forensische gevallen te herkennen (zie ook Arch. f.d. Holl. Beitr. z.N.u.H. III). Van D. bewoog zich in zijn lateren groningschen tijd veel op het gebied der physiologische chemie, al was het centraal zenuwstelsel nog niet geheel vergeten, gelijk blijkt uit zijn verhandeling over de gevoelloosheid van het cerebro-spinaal centrum voor electriciteit (1860), maar meer trokken zijn aandacht onderwerpen als die betreffende de vorming van suiker en van ureum in het dierlijke lichaam. Hij werd als professor te Groningen genaturaliseerd. Zie: Dansk biogr. Lex. IV, 225; Smith & Bladt, Danske Laegestand. 4e Udg.; Ned. Tijdschr. v. Gen., register. 1857-1906; Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen; J. Moleschott, Für meine Freunde; Catal. of the Library of the Surgeon-General Office U.S. army; nagelaten brieven aan v. Deen, onuitgegeven, in het bezit van ondergeteekende. C.H. van Herwerden [Deketh, Albartus] DEKETH (Albartus), geb. te Harlingen 4 Oct. 1796, overl. te 's Gravenhage 3 Juni 1857, zoon van Mr. Petrus Dekethen Gezina Barbera Telting. In 1814 te Utrecht student geworden, promoveerde hij daar 15 Juni 1821 op een Specimen varii argumenti. Hij vestigde zich als advocaat te Leeuwarden, werd daar korten tijd later commissaris van politie en werd in 1825 tot suhstituut-officier van justitie bij de Rechtbank van eersten aanleg aldaar benoemd. In 1835 werd hij officier van justitie te Sneek, in 1838 advocaat-generaal bij het provinciaal Gerechtshof van Friesland en in 1841 advocaat-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, welke waardigheid hij tot zijn dood bekleedde. Van andere door hem waargenomen functies dient genoemd zijn lidmaatschap van den haagschen gemeenteraad. Als liefhebber en beoefenaar van geschiedenis en letterkunde, vooral ook der penningkunde, behoorde hij tot de medeoprichters van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, waarvan hij penningmeester was. In 1840 hield hij voor het genootschap een lezing over stadhouder Ernst Casimir. In 1828 was hij gehuwd met Claudine Petronelle Jacoba Crommelin. Zie: A. Telting in Levensb. Letterk. 1857, 184-190; Weekblad van het Regt, 1857, no. 1846. van Kuyk [Delft, Joachim van] DELFT (Joachim van), behoorde als tachtigjarige leekebroeder tot het getal der minderbroeders, die 26 Mei 1578 uit Amsterdam werden verdreven, vluchtte naar zijn geboorteplaats Delft en had ook hier nog gelegenheid zijn trouw aan Rome te bewijzen. Schoutens, Martyrologium {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Minoritico-Belgicum (Hoogstratae 1902) 220, vermeldt zijn naam op 21 Dec. Zie: Thielmans, Seraphische Historie (Loven 1628), Corollarium, 41 v.; Boener, Delineatio Historica (Antv. 1635), XX; Bijdr. Bisd. Haarlem, XX (1895), 183 en 186. Hesse [Delft, Nicolaus van] DELFT (Nicolaus van), leekebroeder uit de orde van Franciscus, uit geloofshaat niet ver van Antwerpen in 1576 aan een galg gehangen. In de Martyrologia vindt men zijn naam op 6 Dec. Zie: Thielmans, Seraphische Historie (Loven 1628), Corollarium, 41; Boener, Delineatio Historica (Antv. 1635), XII. Hesse [Delft, Rudolphus van] DELFT (Rudolphus van), minderbroeder. Te Leuven in de orde getreden, was hij in 1580 vicarius van het klooster te Mechelen. Bij de inneming der stad (9 Apr.) en de verdrijving der kloosterlingen (12 Apr.) werd hij in de gevangenis geworpen. Na drie maanden overleed hij daar in den bloei zijner jaren, maar uitgeput door ontberingen en mishandelingen. De martelaarsboeken geven zijn naam op 25 Juli. Zie: Gonzaga, De origine seraphicae Religionis Franciscanae (Romae 1587), 1000; A Monasterio, Martyrologium Franciscanum (Paris. 1638), 306; V. Puymbrouck, De Franciscanen te Mechelen (Gent 1893), 191 v.v., 203 v.v.; Schoutens, Martyrologium Minoritico-Belgicum (Hoogstratae 1902), 6 en 68. Hesse [Demes, Gerardus Joannes] DEMES (Gerardus Joannes), geb. 20 Nov. 1834 te Dokkum, aldaar overl. 2 Febr. 1882. Hij was achtereenvolgens kapelaan te Groningen, Uithuizen, Zwolle en Oude-Pekela. In 1868 werd hij de eerste pastoor van Nieuwe-Pekela, vanwaar hij in 1874 als pastoor naar Dokkum ging. Hij schreef: Godvruchtige oefeningen ter eere van den H. Bonifacius en pelgrimsboekje voor de bedevaart naar Dokkum (Leiden 1878). Zie: Archief Aartsb. Utrecht V, 304. Gasman [Deschamps, Caspar] DESCHAMPS (Caspar), geb. te Antwerpen 19 Mei 1661, Jezuïet 26 Sept. 1678, priester 22 Sept. 1691, gest. te Antwerpen 9 April 1736. De eerste jaren van zijn priesterschap was hij secretaris van den provinciaal, waarna hij in 1695 naar de Jezuïetenstatie van Wijhe werd gezonden. Hier wachtte hem moeielijkheid met een regulieren kanunnik, van Baerll geheeten, die eigenmachtig te Randen een kerk had geopend, waardoor hij de statie van Wijhe benadeelde. Maar de tusschenkomst van eenige aanzienlijke heeren, van Keppel, van Laer tot Hoenlo, Buninck toe Boscamp, bij den nuntius te Brussel stelde Desch. in 't gelijk. Van 1697-1700 vertoefde D. in de Zuidelijke Nederlanden, van 1700-1707 te Zwolle. Van hier werd hij door besluit der vroedschap verdreven, en zijn kerk ‘Het Steegje’ gesloten. Hij was er aldus de laatste Jezuïet. Tweemaal stond hij aan het hoofd der Noord-Nederl. Jezuïetenmissie (1712-1715) (1719-1722) en verbleef, ondanks het verbanningsdecreet van 1708, te Amsterdam. Met veel geschiktheid wist hij de vele moeielijkheden te overwinnen, die aan zijn functie verbonden waren, tot hij in 1722 voor goed naar de Zuidelijke Nederlanden wederkeerde, waar hij meerdere Jezuïetenhuizen als rector bestuurde. Zie: Arch. Bisd. Utr. VII, 69-71, 219-221; XIX, 79; Bijdr. Bisd. Haarlem III, 218. Derks [Detmers, Hendrik] DETMERS (Hendrik), geb. 20 Maart 1760 te Groot-Zundert, overl. October 1825 te 's Gravenhage. Zoon van Johan en van Justina Constantia Tollius Als cadet, in 1770, in dienst getreden bij het regiment Onderwater werd hij in 1782 benoemd tot 2en luitenant. Zes jaren later tot kapitein en in 1794 tot majoor {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderd, nam hij een jaar later zijn ontslag uit den militairen dienst. De veldtocht in Brabant van 1793-95 had hij medegemaakt en was tegenwoordig geweest bij de gevechten van Maubeuge, Landrecies, Fleurus en Senef, welk dorp hij verdedigde; in 1795 nam hij deel aan de verdediging van Geertruidenberg. Hij was een der officieren, die zich voegden bij het rassemblement van Osnabrück, dat in 1796 ontbonden werd. Vervolgens nam hij deel aan de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland (1799). Na de omwenteling trad hij in 1814, als luitenantkolonel, weer in nederlandschen dienst, werd in hetzelfde jaar tot kolonel bevorderd en nam in dien rang deel aan den veldtocht van 1815. In den slag bij Waterloo commandeerde hij de 1e brigade van de 3e nederlandsche divisie onder Chassé, die tegen de garde van Napoleon streed. 20 Aug. 1816 werd hij tot generaal-majoor en provincialen commandant van Zuid-Holland bevorderd. Hij was ridder van de Mil. Willemsorde. Zie: Bosscha, Neerl. Heldend. te L. III, 514 en de werken over den slag bij Waterloo. Eysten [Diamant, Jan de] DIAMANT (Jan de). Aan hem wordt toegeschreven de uitvinding van het glas te snijden met een diamant in plaats van met het, vroeger daartoe gebruikelijke, gruis-ijzer. Van waar ook zijn naam. J. de D. leefde in de zeventiende eeuw in Gouda, waar hij zijn kunst het eerst in toepassing bracht. Zie: Walvis, Beschr. der stad Gouda I, 331. Huges [Diamantius, Isaäc] DIAMANTIUS (Isaäc), geb. te Antwerpen, en dat - als althans het in dit opzicht niet al te betrouwbare leidsche album academicum juiste inlichting geeft - in 1578, gest. 19 Febr. 1617 te Delft. Reeds op jeugdigen leeftijd (vermoedelijk wel kort nadat zijn geboortestad door Parma was ingenomen, in 1585) week hij met zijn ouders naar Frankenthal in de Paltz, waar zijn vader later herhaaldelijk burgemeester en schepen is geweest. Achtereenvolgens studeerde hij te Heidelberg, te Genève en te Leiden, waar hij respectievelijk 19 Apr. 1597, 28 Mei 1599 en 9 Aug. 1600 als theologisch student werd ingeschreven. Daarna werd hij predikant te Scherpenisse op Tholen. 3 Jan. 1604 werd hij beroepen door de Hollandsche kerk te Frankfort, tot hulp van den zwakken Genius. Maar hij bedankte. 1609 werd hij predikant te Breda, welke standplaats hij in 1616 (waarschijnlijk door toedoen van Wtenbogaert, die hem daardoor wilde bevrijden van de tegenwerking van zijn collega Muysenhol en van een krankenbezoeker, die hem van Remonstrantisme beschuldigden, omdat hij geweigerd had den Catechismus te onderteekenen) voor Delft verwisselde. Ook daar werd zijn rechtzinnigheid weldra verdacht; alleen zijn spoedige dood voorkwam dat er handelend tegen hem werd opgetreden. 19 Jan 1606 huwde hij te Leiden met Maria Junius, geb. 1583 te Neustadt, een dochter van den beroemden Franciscus Junius en diens tweede vrouw Elizabeth Corput. Na zijn dood hertrouwde deze met Samuel Naeranus (II kol. 976), den remonstrantschen predikant, met wien ze eerst te Dantzig, en van 1632 tot aan haar dood in 1641 te Amersfoort woonde. Zie: Fr. W. Cuno, Franciscus Junius der Aeltere (Amst. 1891) 221, 222; de alba studiosorum der universiteiten te Heidelberg, Genève en Leiden; H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd II (Amst. 1875) 326, 327. van Schelven {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dibbets, Bernardus Cornelis Johannes baron] DIBBETS (Bernardus Cornelis Johannes baron), geb. 7 Sept. 1782 te Arnhem, overl. 29 Maart 1839 te Maastricht. Zoon van Gerrit Jan en Johanna Cornelia van Meurs. Hij trad in 1796 in dienst als cadet bij de infanterie, werd in 1800 luitenant en in 1807 kapitein bij de garde van koning Lodewijk Napoleon. In 1808 werd hij, hoofdofficier geworden, benoemd tot commandant der vesting Delfzijl, om in 1809 overgeplaatst te worden bij het legioen Vélites. Na de inlijving werd hij commandant van het regiment kweekelingen der Keizerlijke Gardes, in 1813 commandant van het 7e regiment tirailleurs. In hetzelfde jaar maakte hij den veldtocht in Duitschland en Frankrijk mede en werd bevorderd tot kolonel-commandant van het regiment pupillen. In het begin van 1814 nam hij zijn ontslag uit den franschen dienst en werd kort daarna belast met de functie van inspecteur der infanterie van het nederlandsche leger. Een jaar later werd hij bevorderd tot generaal-majoor. D. heeft in deze jaren vele en belangrijke diensten bewezen bij de reorganisatie van het leger, welke aan een commissie was opgedragen. D. is daarna in verschillende gewichtige betrekkingen werkzaam geweest: eerst als provinciale commandant van Limburg, daarna als inspecteur der infanterie in het 5e Groot Militair Commando en eindelijk als commandant van de 4e Divisie infanterie, welk bevel hij voerde, toen de belgische omwenteling uitbrak. Hij was toen te Maastricht, welke gewichtige vesting hij door zijn vastberaden, kloekmoedig optreden, zijn standvastig en onverschrokken gedrag en wijs beleid voor Noord-Nederland heeft weten te behouden, terwijl hij tevens door herhaalde uitvallen den Belgen afbreuk deed. In het begin van 1831 werd hij tot opperbevelhebber in het 5de Groot Militair Commando, tevens der vesting Maastricht benoemd, welke betrekking hij tot zijn overlijden vervulde. Te zijner nagedachtenis werd in een der bastions van de vesting Maastricht een monument opgericht. D. was ridder in de Militaire Willemsorde 3e klasse en werd, tot erkenning van de door hem in 1830 en volgende jaren bewezen diensten, in den nederlandschen adelstand verheven met den titel van baron. Hij schreef o.m.: Regiment op de exercitiën van de infantery, inhoudende de soldaten- en pelotonschool. ('s Grav. en Amst. 1815). D. was gehuwd met Julia Johanna barones van Tengnagell, die hem vijf kinderen schonk. Zie: Krayenhoff, Bijdr. tot de Vaderl. gesch. van 1809 en 1810, 105; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, III, 573, 631, 634, 708, 711; v. der Kemp, De verdediging van Maastricht, passim. Eysten [Dibbets, Hendrik] DIBBETS (Hendrik), of Dibbecius, Debetius, soms ook voorkomend onder den naam: Dibbets Herfelt, of Hervelt alleen, kleinzoon van Dibbolt en Justa van Gent van Driel, zoon van Jan en broeder van Dibbolt, Justa, Rijndert (auditeur-militair, geb. 1526 gest. 1598) en Jan (wiens eenige zoon Barend als officier voor Blijenbeek sneuvelde), was, naar het schijnt, afkomstig uit Friesland. Naar gewone opgave leefde hij van 1533-1613, maar althans het laatstgenoemde jaartal is twijfelachtig, daar Dibbets' naam na 1604 niet meer te vinden is. Vermoedelijk woonde hij reeds in 1567 en 1568 te Keulen, ten minste in dien tijd beloofde daar ter stede een Hendrik Hervelt, woonachtig in het huis ‘zur Hand uf den Catzenburch’ zich voortaan als een gehoorzaam burger te gedragen. Of hij daar toen reeds predikant is {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, zooals gemeld wordt, is niet vast te stellen. Wel was hij dat in Roermond, waarheen hij toen vervolgens van uit Keulen is gegaan. Spoedig breidde zijn gemeente zich daar zoo uit, dat ze wel duizend avondmaalgangers telde. Maar reeds binnenkort werd die groei gewelddadig belemmerd, toen de stad - door den Prins in 1572 stormenderhand veroverd - weer den Spanjaarden in handen viel. Bij de huiszoeking, die toen in zijn woning plaats had, wist Dibbets, verscholen in een kist, vooral door de tegenwoordigheid van geest van zijn vrouw Catharina Brandts (een zuster van Johannes Brantius, rector der latijnsche school te Wezel van 1584-1620, zie: Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins IV, 115 v.v.) zijn vervolgers te ontkomen. Maar toch was 't noodig dat hij de stad verliet, wat hij toen ook kort daarop heeft gedaan, vermomd in metselaarskleeren. In de volgende jaren zien we hem zijn diensten verleenen in verschillende van de guliksche kerken; die hem zoozeer achtten, dat ze 4 Mrt. 1573 aan hem en aan Johannes Christianus opdroegen de Classicale ordening op schrift te brengen. Hij zal op dat oogenblik of te Gladbach of te Rheydt hebben gestaan; kort daarna echter ging hij naar 't middenkwartier van Gulik, waar hij volgens classicaal besluit 22 Nov. 1573 bevestigd zal wezen (voor dien schijnt hij nog niet veel meer dan proponentswerk te hebben gedaan). 1576 en in het begin van 1577 vinden we hem een enkele maal op de vergadering van het consistorium der inheemsche gemeente te Keulen, in welke stad zich in 1583 ook nog een gedeelte van zijn bezittingen bevonden. Tusschen 1579 en 1584 komt hij in de acta der guliksche classe niet voor, hij was toen predikant te Harderwijk. Ten minste een gedeelte van dien tijd, want in 1583 nam hij een beroep van Venlo aan. Een in Apr. 1584 op hem uitgebracht beroep naar Kirchherten en omliggende plaatsen nam hij niet aan. In 1586 woonde hij als ambteloos burger te Wezel. Toen trachtte de kerk van Munster in Westfalen hem aan zich te verbinden. Zeven jaar later is hij als predikant van Doesburg (naar ik vermoed is hij dat reeds in 1587 geworden; toen reeds heette zijn zoon Duisburgensis) aanwezig op de particuliere synode van Gelderland en in 1604 wordt hij dan voor 't laatst als zoodanig genoemd. Het bericht dat hij te Duisburg aan den Rijn is gestorven, verwart dus wel een duitsche en een hollandsche stad. Zie: G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht I (Utrecht 1841) 251; Werken der Marnixvereeniging S. II, D. II, register passim; H.G. Kleyn, Bijzonderheden uit de Nederlandsche Kerkgeschiedenis no. 5 in Kerkelijke Courant 1895, no. 48; E. Simons, Kölnische Konsistorialbeschlüsse (Bonn 1905) register passim; dez., Synodalbuch (Neuwied 1909) register passim; Reitsma en van Veen, Acta IV register passim; Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins IV, 119; Kerkhistorisch Archief 1912, 309. van Schelven [Dibbets, Johannes] DIBBETS (Johannes), of Debetius, Debetzius, De Betius, ook Dibbets ab Hervelt en Dibbecius alias Herfeld, een van de zeven kinderen van den voorg. en Catharina Brandts, werd geboren in 1567. Echter zeker wel niet - als veelal opgegeven wordt - te Doesburg; de schijnbaar daarop wijzende aanduiding kan wel niet anders beteekenen dan dat ten tijde zijner studiën zijn vader te Doesburg woonde, wat ook zeker sedert 1593, vermoedelijk echter reeds sedert 1587 het geval is geweest. Eerst studeerde Johannes te Leiden, waar hij {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeschreven werd op 11 Dec. 1581, als Johannes Dibbets ab Hervelt. Vervolgens vinden we hem als student te Heidelberg, waar hij sub 28 Dec. 1587 Joannes Dibbetz Duisburgensis wordt genoemd. Daar kort te voren, n.l. 17 Oct. van dat jaar, de kerkeraad der inheemsche gemeente van Keulen het besluit nam hem een bedrag van 10 daalder te doen ter hand stellen, ligt de veronderstelling voor de hand, dat deze gedeeltelijk zijn studiekosten heeft gedragen; wat dan weer zou kunnen wijzen op het feit, dat hij te Keulen geboren is. Inderdaad heeft zijn vader ook in 't jaar 1567 zeer vermoedelijk een tijd in die stad gewoond. Na Heidelberg heeft Johannes ook nog Herborn bezocht, zijn inschrijving daar luidt: 1588 Joh. Dibbecius (alias Herfeld) Dosburg. Met attestatie van Leiden kwam hij 23 Aug. 1593 - hij was toen nog ongehuwd, later huwde hij met Francina ten Dans - naar de nederduitsche vluchtelingenkerk te Keulen. Mogelijk is hij daar toen dadelijk predikant geworden. In 1596 was hij 't in allen gevalle, althans hij wordt dan catechistes genoemd. 23 Apr. van dat jaar werd hij in de classe Dordrecht praeparatoir geëxamineerd, ten overstaan van Corputius en Swerinckhusius. Na een jaar te Ridderkerk te hebben gestaan, werd hij 14 Nov. 1597 predikant te Dordrecht, wat hij tot zijn dood, 3 Dec. 1626 is geweest. Dibbets was een ijverig contra-remonstrant, een geleerd en geacht man. Tot tweemaal toe werd hij uitgenoodigd om een tijdlang zijn hulp te verleenen aan de kerk van Utrecht. In 1618 heeft hij die uitnoodiging aangenomen en als afgevaardigde van Utrecht dan ook de Synode van Dordrecht bijgewoond, voor welke hij later ook nog toezicht heeft uitgeoefend op de samenstelling harer Acta contracta. In 1615 woonde hij te Rotterdam de onderhandelingen bij tusschen den magistraat en eenige misnoegde contra-remonstrantsche burgers. In 1619 bracht Leiden een beroep op hem uit, doch vergeefs. Zijn devies, een anagram van zijn naam, luidde: ‘Deus in nobis, is beat’. Zijn album amicorum bevindt zich in 't Britsch Museum. Hij heeft vier kinderen gehad, n.l. 1o. Johan, 20 Oct. 1629 als jurist ingeschreven te Leiden, kapitein in dienst van den Lande, commandeur op Fernambucque, in ambassade naar Rusland, zonder kinderen overleden; 2o. Franciscus, 8 Mei 1628 ingeschreven te Leiden, gehuwd geweest met Adriana van Gezel Cornelisdr. (de middelste dochter van den bekenden rotterdamschen predikant Cornelis Geselius en van Johanna van Scharlaken) en achtereenvolgens predikant te St. Antoniepolder (1630-1635), bij de engelsche gemeente te Dordrecht en de nederlandsche te Arnhem, waar hij zonder mannelijke afstammelingen na te laten is overleden; 3o. Adam, 6 Apr. 1639 ingeschreven te Leiden, med. doctor en van 1648 tot zijn dood, 13 Apr. 1650, raad der stad Dordrecht, wiens dochter Catharina gehuwd is geweest met Johan (3) Becius (I kol. 269); 4o. Hendrik, achtereenvolgens predikant te St. Antoniepolder (1627-1630), Brielle (1630-1633) en Dordrecht (1633 tot zijn dood in 1673) geweest. Ten onrechte beweert Schotel, dat niet deze Hendrik, maar Johannes aanwezig is geweest op de kerkvergadering te 's Hertogenbosch, waarop een plan werd gemaakt voor de reformatie van de Meierij. Die vergadering werd dan trouwens ook niet in 1618, maar in 1648 gehouden. Er bestaat van hem een portret door H.D. Tieer, 1634. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: G.D.J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht I (Utr. 1841) 251 v.v.; P.J. Wyminga, Festus Hommius (Leiden 1899) register in voce; Reitsma en van Veen, Acta III, register in voce; Kerkhistorisch Archief 1831, 660; 1838, 485; 1859, 467; 1909, 132, 134; H.G. Kleyn, Bijzonderheden uit de Nederlandsche kerkgeschiedenis no. 5 in Kerkelijke Courant 1895 no. 48; W.P.C. Knuttel, Acta van Zuid-Holland I ('s Grav. 1908) register in voce; H. Brugmans, Verslag van een onderzoek naar archivalia in Engeland ('s Grav. 1895) 364; P Scheltus, Kerkelijk Placaatboek II ('s Grav. 1735) 134; Archiv der Evangelischen Gemeinde te Keulen; B.a. 4: Namen der personen die lidtmaeten zijn der gereformeerde Nederl. gemeinte binnen Cuelen; Nieuw kerkelijk Handboek, 1889 Suppl. 48; W. Geesink, Calvinisten in Holland (Rotterdam 1887) 184. van Schelven [Diemerbroeck, Ysbrand van] DIEMERBROECK (Ysbrand van), geb. te Montfoort, 13 Dec. 1609, overl. te Utrecht 17 Nov. 1674; zoon van Gysbert, burgemeester aldaar en van Magdalena Sasse. Na de latijnsche school te Utrecht bezocht te hebben, vertrok hij naar de hoogeschool te Leiden (ingeschr. 1 Nov. 1627), vervolgens naar Frankrijk, waar hij te Angers promoveerde in de geneeskunde en wijsbegeerte. In zijn vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich te Nijmegen. Daar brak in 1635 een hevige pestziekte uit, die in één jaar meer dan 6000 slachtoffers eischte. Diemerbroeck wijdde zich met volkomen zelfopoffering aan het welzijn zijner medeburgers, en had daarbij, naar hij schrijft, het geluk verscheidene personen aan den dood te ontrukken. In 1636 werd hij tot tweeden stadsmedicus aangesteld, op een bezoldiging van ƒ 150 gl. 's jaars. Hij werd in 1649 naar Utrecht beroepen als buitengewoon hoogleeraar in de genees- en ontleedkunde, in 1651 tot gewoon hoogleeraar aangesteld. Hoewel hij tot de Remonstrantsche Broederschap behoorde, verklaarde de overheid deze benoeming niet in strijd te achten met de besluiten, waarbij bepaald was, dat aan niemand een eerepost kon worden opgedragen, tenzij hij tot de belijders van den zuiveren godsdienst behoorde. Bij D.'s overlijden hield Graevius diens lijkrede. Diemerbroeck was gehuwd 17 Oct. 1642 met Elisabeth van Gessel; hun zoon Tieman was later M.D. en stadsgeneesheer te Utrecht. Van v.D. heeft men de volgende werken: De peste libri quatuor, truculentissimi morbi historiam ratione et experientia confirmatam exhibentes (Arnh. 1644; Amst. 1645). Dit werk werd te Genève met andere geneeskundige verhandelingen in 1721 in 4o. uitgegeven. In 1711 werd het vertaald onder den titel: Tractaat over de pest (Amst. 1711); Oratio de reducenda ad medicinam chirurgia (Utr. 1649); Disputationum practicarum pars prima et secunda, de morbis capitis et thoracis (Utr 1664); Anatome corporis humani plurimis novis inventis instructa variisque observationibus et paradoxis cum medicis, tum physiologicis adornata (Utr. 1672, 8o. Genève 1679 4o. Lugd. Bat. 1679 4o. cum figuris; in het Fransch 1695. 4o.); Tractatus de variolis et morbillis; Historia rarissimorum morborum et vulnerum. Zijn werken zijn na zijn dood door zijn zoon Tieman bijeenvergaderd en uitgegeven onder den titel: Isbrandi de Diemerbroeck, Opera omnia anatomica et medica partim jam antea excusa, sed plurimis locis ab ipso auctore emendata et aucta partim nondum edita (Ultraj. 1685 fo. Genève 1687, 2 vol. 4o.). Zijn door C. Janssens v. Ceulen geschilderd portret in de Universiteit te Utrecht {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Burman, Traject. Erud. 87-89; Ali Cohen, Oude en middelgesch. van de geneesk. 414, 449, 454, 515, 518; A. van der Boon Cz. Geschied. der ontdekk. in de ontleedkunde van den mensch, 43, 106, 114, 120, 131, 190. van Schevichaven [Dilsen, Lambertus van] DILSEN (Lambertus van), geb. Nijmegen 5 Jan. 1619, Jezuïet 24 Sept. 1635, priester 20 Maart 1649, gest. 19 Sept. 1679. Na een tiental jaren in de Zuidelijke Nederlanden in 't onderwijs werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1661 naar Utrecht gezonden, waar hij tot zijn dood bleef. Begaafd met een gezond oordeel en een helder verstand, was hij er niet enkel de geestelijke leidsman van een honderdtal klopjes, maar ook de dikwijls geraadpleegde raadsman van reguliere en seculiere geestelijkheid. Door het vijandig stoken van een ex-jezuïet had v.D. nogal eens vervolging te lijden van den schout, maar meestal wist hij gelukkig te ontsnappen. Gedurende korten tijd was hij, wegens afwezigheid van den overste, vice-superior der Noord-Nederlandsche Jezuïetenmissie. V.D. stamde af van een calvinistisch magistraatspersoon, maar was door zijn tante katholiek opgevoed. Zie: C. Sommervogel, Bibliothèque d.l. Comp. de Jésus (Bruxelles 1890) III, 84; Archief S.I. te Maastricht. Derks [Dishoecke, Jacob van] DISHOECKE (Jacob van), nederlandsch stempelsnijder, wiens penningen tusschen 1678 en 1714 vervaardigd zijn. Zijn voornaamste werken zijn: Vrede te Nijmegen (1678), Slag bij La Hogue (1692), Portretpenning van Balthazar Bekker (1692), Overlijden van Koningin Maria van Engeland (1695), Heroveren van Namen (1695), Begrafenisoproer te Amsterdam gestild (1696), Oproer te Middelburg gestild (1704). Al deze penningen zijn bij v. Loon afgebeeld. In 1714 vervaardigde Jacob van Dishoeck, toen te Amsterdam wonende, de stempels van een vroedschapspenning van Rotterdam. Zijn werken zijn geteekend: I.V. DISHOUKE. F, DISHOECKE. F, I.V. DISHOEKE. F., IVD. F. en I.V.D. Zie: Astrea IV, 193; Forrer, Biographical Dictionary of Medallists I, 403; Rotterdamsch Jaarboekje 1888, 186. van Kerkwijk [Dittelbach, Petrus] DITTELBACH (Petrus), was in 1676 predikant te Neudorf in Oost-Friesland, waar hij een bewonderaar der Labadisten werd. Een beroep naar Wieuwerd, waar de Labadisten op het Walthaslot hun kolonie gevestigd hadden, werd echter door hem afgeslagen. Wel bezocht hij Wieuwerd en was een ijverig lezer der geschriften der Labadisten. Het gevolg was, dat hij meende zijn predikambt er aan te moeten geven. Hij vestigde zich te Amsterdam, waar hij met zijn gezin door vertaalwerk en dergelijken arbeid in zijn onderhoud voorzag. Daaraan danken wij o.a.A.M. van Schuurman's Eucleria of uitkiezing van het beste deel (Amst. 1684), door hem uit het latijn vertaald. Herhaaldelijk bracht D. bezoeken aan de Labadisten te Wieuwerd, maar aarzelde toch om zich bij hen aan te sluiten. Eerst de aanvallen, door Koelman en W. à Brakel tegen de Labadisten gericht, werden oorzaak, dat hij met zijn gezin zich in de Labadisten-gemeente te Wieuwerd liet opnemen. Blijvend was de vriendschappelijke verhouding echter niet. Vooral de opvattingen omtrent de opvoeding der kinderen en die over het huwelijk maakten D. van de Labadisten afkeerig. Hij brak met hen, verliet Wieuwerd en vestigde zich weder te Amsterdam. Hier ging hij thans de Labadisten in geschriften te lijf en schreef Verval en val der Labadisten (Amst. 1692 {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} in 4o.). Nog in hetzelfde jaar verscheen een tweede druk, waarbij behoort Een kort en nodigh Verhaal van de Kerk-scheuringe en verbrekinge der Gemeynschap ... tot Wiewert. Het Verval bevat allerlei gegevens over D. zelf, maar moet toch met voorzichtigheid gebruikt worden. D. heeft nog jaren te Amsterdam geleefd, waar hij ook wel preekbeurten van ambtsbroeders waarnam, tot hij in hevigen twist met de kerkelijke autoriteiten geraakte. Aanleiding daartoe schijnt geweest te zijn twist met een buurman. Hij schreef toen: Den Jalourssen Buurman en de onderdrukte onnoselheyt (Amst. 1697 in 4o.). Hij werd door den kerkeraad gecensureerd. Veroordeeld om schuld te bekennen en excuses te maken, was D. daartoe niet te brengen. Zijn zaak is herhaaldelijk in de N. Holl. synoden ter sprake gekomen, waar hij door nieuwe geschriften opnieuw ergernis gaf. Deze waren Clavis errans of de verdraayde sleutel (Amst. 1698 in 4o.) en Circuliere of Kreytz-brief (Amst. 1701 in 4o.). Over dit laatste heet het in het Hs. der N. Holl. Synode van 1701, dat hij begon ‘.... onmanierlick te rasen en is .... al scheldende de vergadering uitgaan.’ Vandaar dat de Synode in 1702 besloot om zijn zaak voortaan ex actis te laten. Hij vertaalde nog: G. Arnoldi David in Sauls Harnas (Amst. 1699). Zie over hem: H.v. Berkum, De Labadie en de Labadisten II, 29, 71, 77-80. Knuttel [Doeima, Cornelius] DOEIMA (Cornelius), minderbroeder, geb. te Franeker 1587 of 1588, gest. te Leiden 4 Oct. 1635 (Necrologium Dioc. Harl. in De Katholiek, LX (1871) 74). Misschien was hij een zoon van Mr. Joannes D., wiens weduwe in 1603 en 1606 aan de Vroedschap studiegeld vroeg (Telting, Register Archief Franeker, 1867, n. 469 en 514, blz. 148 en 158). Na zijn priesterwijding werd hij als missionaris naar Friesland gezonden. In 1616 vestigde hij zich metterwoon te Leeuwarden en in 1619 op verzoek der katholieken te Franeker. Herhaalde malen op overtreding der plakkaten betrapt, moest hij eindelijk (in 1628?) de wijk nemen. Hij kwam te Leiden en stierf daar aan de pest. Zijn in olieverf geschilderd portret bevindt zich in de pastorie te Harlingen. Zie: De Godsdienstvriend LXXXIV (1860), 13, 14, 17; Bijdr. Bisd. Haarlem II (1874), 88 en enkele hss. in het provinciaal archief der minderbroeders te Weert. Hesse [Doers, Mr. Arnoldus] DOERS (Mr. Arnoldus), sedert 1534 kanunnik van de St. Lebuinuskerk te Deventer. Onder den proost en aartsdiaken van Deventer Joannes Voerthuysius bekleedde hij het ambt van vicaris generaal. Na den dood van dezen proost in 1569 zag hij zich bevestigd in zijn aanzienlijken post, wat voortduurde tot de komst van bisschop Aegidius de Monte in 1570. Op zijn ouden dag werd hij nog cameraar van het kapittel, waarvoor hij echter in 1579 bedankte. Hij overleed 25 Jun. 1583. Zie: Arch. Aartsb. Utrecht XXXV, 385; Revius, Daventria ill. 329, 343. Snelting [Does, Badeloge van der] DOES (Badeloge van der), dochter van Mauryne en Lijsbet van Voorne, zuster van den abt van Middelburg, Willem van der Does, was abdis der cistercienserabdij Leeuwenhorst omstreeks 1403 tot aan haar dood 15 Jan. 1411 of 13. Zie: Hist. ep. Ultraj. 519; S.v. Leeuwen, Bat. Illust. 930; A. Matthaeus, Fund. et fata eccl. (Lug. Bat. 1704) 436. Fruytier [Does, Johanna van der] DOES (Johanna van der), dochter van Adriaan Dirkszoon, rentmeester der abdij van Rijnsburg, en diens tweede echtgenoote {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Geertruid van Romerswaal, overl. hoogbejaard, als abdis der cistercienserabdij Leeuwenhorst te Leiden 20 Aug. 1574, gedurende het beleg der stad. Talrijke leden harer familie treft men in de hollandsche abdijen aan. Hare twee zusters Cornelia en Elisabeth waren in Rijnsburg, Lysbeth de jonge in Konigsveld O. Praem. bij Delft, waar ook hare tante Catharina was ingetreden. In Loosduinen O. Cist. had zij eene tante en de non Agatha van der Does aldaar 1563 nog in leven, zal ook wel tot hare familie behoord hebben. Haar broeder Adriaan (overl. 1563) bestuurde tot zijn dood als rentmeester de bezittingen van Leeuwenhorst. Hij werd opgevolgd door den neef van Johanna, Werner, zoon van haar halfbroeder Diederik. Na de opheffing der abdij bleef het bestuur der inkomsten in de handen van haren bloedverwant Jacob van der Does, raad van den prins van Oranje, als superintendent: Wanneer Johanna in Leeuwenhorst is ingetreden, is niet juist bekend. Bij de abdiskeuze 1527 was zij onder de jongste der nonnen en nog geen kapitulaar of kiesrechtige. Zij komt ook voor op de lijst der nonnen van Leeuwenhorst opgesteld door den kapelaan Dirk van Spangert (overl. 1536). Bij brief van keizer Karel V, 22 Sept. 1554, werd aan de nonnen van Leeuwenhorst bevolen Johanna van der Does, te wier behoeve Gijsberta van Waardenburg haar ontslag genomen had, tot abdis te kiezen. Zij bestuurde met veel beleid het klooster, zooals blijkt uit de volgende getuigenis harer tijdgenooten: ‘Primaria et sapiens femina, latini sermonis non ignara, quae magno operae pretio auxit res coenobii.’ Uit vrees voor de strooptochten der Geuzen was zij met 23 nonnen naar Leiden gevlucht. 1572 vestigden zij zich aldaar in het St. Michielsklooster. Zij stond aan hare medezuster, Susanna van Etten, toe, om voor grof geld persoonlijk bij Lumey voor den martelaar Corn. Musius een graf te bekomen. Toen de bezittingen der abdij door de Ridderschap van Holland werden aangeslagen, stond men aan de abdis eene jaarlijksche toelage van 1000 gulden toe. Zij bleef te Leiden wonen tot haren dood. Voorloopig werd zij in de St. Pieterskerk begraven; na het beleg werd haar lijk overgevoerd naar Leeuwenhorst. De zerk, thans in de St. Pieterskerk, dekte oorspronkelijk haar graf in de abdij. 31 Maart 1586 werd zij uit het puin der kloosterkerk opgegraven en naar Leiden gevoerd. Johanna van der Does was de laatste eigenlijke abdis van Leeuwenhorst; na haar droegen nog enkele nonnen dien titel, haar door de Ridderschap gegeven. Volgens Bijdr. bisd. Haarlem XX, 437, bestond er een portret van haar bij den boekhandelaar van der Meerschen. Uit den tekst Hist. ep. Ultraj. 520 blijkt echter, dat het portret niet van Johanna v.d. Does maar van Susanna van Etten was. Zij is afgebeeld op de zerk in de St. Pieterskerk te Leiden. Zie: Kneppelhorst, Gedenkstukken St. Pieterskerk, 66. Zie: S.v. Leeuwen, Batav. illustr. 932, 1313; Schotel, De abdij van Rijnsburg, 241; Römer, Gesch. overzigt der abdijen, I, 298; Bijdr. bisd. Haarlem XX, 290; Rijnl. oudheden, 633; P.v.d. Schelling, Beschrijving v.d. oude en eedele abdie Leeuwenhorst, handschrift in het seminarie te Warmond. Fruytier [Does, Magtilde van der] DOES (Magtilde van der), dochter van Mauryne, den broeder van Badeloge (kol. 289), en {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} van N. van den Woude, bestuurde als abdis de abdij Leeuwenhorst gedurende 11 of 13 jaren. Zij overleed 14 of 15 Aug. 1441. Zie: Hist. ep. Ultraj. 519; S.v. Leeuwen, Bat. Illustr. 930; A. Matthaeus, Fundationes et fata eccl. (Lug. Bat. 1704) 459. Fruytier [Dohna, Christiaan Albert graaf van] DOHNA (Christiaan Albert graaf van), geb. 1621 te Küstrin, overl. 14 Dec. 1677 te Gartz. Zoon van Christoffel, graaf van Dohna, en van Ursula, gravin van Solms (zuster van Amalia). Reeds in 1635 diende hij onder prins Frederik Hendrik, bij diens ruiterij, tot 1648, in welk jaar hij overste was. Na den dood van den stadhouder, bij wien hij in hooge gunst stond, begaf hij zich naar Pruisen, doch werd weldra weer naar Holland geroepen en begeleidde in 1654 zijn tante, de prinses-weduwe van Oranje, naar Berlijn, waar de keurvorst hem tot luitenant-generaal der infanterie aanstelde. Later kreeg hij het bevel over Küstrin, alsmede het stadhouderschap over Halberstadt en voorts ook, na het vertrek van den keurvorst, over Brandenburg. Tijdens den oorlog van 1666 tegen den bisschop van Munster was hij generaal onder den Stadhouder Willem III en in den oorlog van 1672 generaal-veldtuigmeester. Toen de Zweden in Brandenburg vielen, had hij het bevel over de troepen binnen Küstrin en woonde in 1677 het beleg van Stettin bij. Hij was gehuwd met Sophia Theodora, gravin van Brederode, die hem twaalf kinderen schonk. Van de acht zoons sneuvelden de meeste. Zie: Biogr. Universelle, VI, 211; Groen, Archives 2e Serie III, 443, 454; IV, 374; brieven over zijn reis naar Engeland, ald. III, 479, 483; Allgem. Deutsche Biographie, art. Friedrich von Dohna. Eysten [Dommelen, Gomarus Franciscus van] DOMMELEN (Gomarus Franciscus van), verdienstelijk militair-arts, 16 Juli 1813 te Utrecht geb. en 14 Jan. 1874 in den Haag overl. Na het gymnasium zijner geboortestad te hebben afgeloopen, werd hij in 1830 kweekeling van het Rijks-hospitaal aldaar en klom spoedig tot den rang van officier van gezondheid 3de klasse en vervolgens tot dien van de 2de en 1ste kl. op. Bij nauwgezette waarneming van zijn dienst vond hij toch den tijd, zich te prepareeren voor de academische examens die aan de promotie tot Med. Dr. voorafgaan. 15 Mei 1845 promoveerde hij op een proefschrift: De strictura urethrae. In 1872 werd van Dommelen met den rang van kolonel gepensionneerd. Tevens had hij onder de waarneming van zijn dienst tijd gevonden voor het schrijven van onderscheidene geschriften, als de voornaamste waarvan wij noemen: Geschiedenis der Militaire geneeskunde (1857), Essai sur les moyens de transport et des secours en général aux blessés et malades en temps de guerre (1864) en Over de noodzakelijkheid der uitbreiding van het getat ziekenverplegers en verpleegsters door de Vereeniging onder het Roode kruis (1871). Zie: Levensber. Letterk. 1876, 103. Zuidema [Donnadieu, Dr. Carel Frederik] DONNADIEU (Dr. Carel Frederik), geb. 5 Juni 1812 te Amsterdam, overl. te Delft 15 Maart 1858; zoon van Frederik Carel Donnadieu, referendaris bij het Min. v. Binn. Zaken en Petronella Johanna Schaalje. Hij bezocht de departementale school en later de latijnsche school te 's Gravenhage, daarna het Lyceum te Brussel en vertrok in 1830 naar de Hoogeschool te Leiden, waar hij 22 Juni 1835 promoveerde tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift: Positiones varii argumenti. Hij huwde met Maria Catharina Nieuwenhuizen. Hij begon zijn loopbaan als geneesheer {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} te Naaldwijk en vestigde zich in 1835 te Delft. Zijn liefde voor de natuurwetenschappen maakte, dat hij zich vooral toelegde op de scheikunde, zoodat hij na de oprichting der Kon. Akademie ter opleiding van ingenieurs enz. 25 Febr. 1843 werd benoemd tot leeraar in de scheikunde. 30 April 1846 verkreeg hij den titel van hoogleeraar. Hij was van 1844-1847 hoofdredacteur van het Tijdschrift voor handel en nijverheid, waarin verschillende artikelen van zijn hand verschenen. Bovendien schreef hij: Fr. Koehler, De scheikunde met betrekking tot het fabriekwezen, naar de 4de uitg. uit het Hoogduitsch vertaald (Delft 1845-46, 2 dln. 8o.); C.R. Fresenius, Handleiding tot de qualitative chem. analyse. Naar de 9de uitg. uit het Hoogd. vert. (Delft 1856, 8o.); K. Holtzmann, Grondbeginselen der werktuigkunde. Uit het Hoogd. overgebracht (Delft 1851). Zijn portret werd gelithographeerd door C.W. Mieling. Roelofs Heyrmans [Doolegius, Daniel] DOOLEGIUS (Daniel), van der Dolegen, Dolegius, Dolegenius, Dolegemius, stierf 25 Nov. 1605 als predikant te Delft, waar hij van Mei 1590 heeft gestaan. Voor dien tijd heeft hij de kerk van Brussel gediend, als welker alumnus hij te Genève had gestudeerd (ingeschreven 10 Nov. 1582). Hij was een vriend van Thysius en, wat zijn denkbeelden aangaat, een beslist Contra-Remonstrant, als o.a. blijken kan uit het feit dat de synode van Zuid-Holland hem Juni 1605 met Hommius naar de Synode te Alkmaar deputeerde, met 't oog op de daar aan de orde te stellen excommunicatie van Caspar Coolhaes, die toen echter toch niet heeft plaats gehad. Zie: Werken der Marnixvereeniging S. III D. IV en V; P.J. Wyminga, Festus Hommius (Leiden 1899); J. Hania, Wernerus Helmichius (Utrecht 1895); Reitsma en van Veen, Acta I, III, allen registers in voce. van Schelven [Doomer, Lambert] DOOMER (Lambert), te Amsterdam geb. 1622 of 23 en overl. 2 Juli 1700, zoon van Herman D., schrijnwerker, en Baertje Martens, wier door Rembrandt geschilderde portretten zich te New-York bevinden. Na den dood zijns vaders schijnt hij zijne moeder in de zaak - hij had de gildeproef geleverd - bijgestaan te hebben; bij haar testament van 1654 vermaakte zij hem niet alleen alle in het huis aanwezige voorwerpen van kunst, maar ook alle gereedschappen. In hare latere testamenten komt deze beschikking niet voor, doch bij haar overlijden in 1678 had Lambert nog eene vordering van ƒ 1500 wegens arbeidsloon. Omstreeks 1646 trok hij naar Nantes, waar 2 zijner broeders woonden, en verbleef er geruimen tijd; van daar met den schilder Willem Schellincx naar Parijs en over Havre en Engeland naar Holland terug, overal op zijn tocht teekeningen naar de natuur makende, welke zeer gunstig van zijn talent getuigen. Hij schilderde ook toen reeds en toonde zich op het doek geen minder meester. Hij heeft een tiental jaren te Alkmaar gewoond: 7 Mei 1679 huwde hij aldaar, weduwnaar zijnde van Mettie Harmens (eerder getrouwd met Jan Block, van Arnhem), waarmede hij 24 Aug. 1668 te Amsterdam in den echt was getreden, Geesje Esdra, weduwe van Gerrit Cornelisz.; 26 Dec. 1680 teekende hij van den stadswal een groote komeet; in 1681 schilderde hij de 3 regentessen van het Mannengasthuis (het stuk is thans in het Burgerweeshuis); in 1682 betaalde hij aan de stad geld voor eene voor zijn huis gemaakte plating; in 1684 had het schildersgild met hem een geschil {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} en tot 1690 heeft hij te en om Alkmaar veel afgeteekend. Kort na 1691 naar Amsterdam teruggekeerd, woonde hij aldaar op de Rozengracht als een bemiddeld burger. Tot zijne nalatenschap behoorden eenige schilderijen en teekeningen van Rembrandt, vele schilderijen en eene massa teekeningen van hemzelven. Van zijn schilderwerk berust een portret zijner moeder in de verzameling van den hertog van Devonshire te Chatsworth, Hannah de profetes en haar zoon Samuël in de Hermitage te Petersburg, een herberg buiten Nantes in 's Rijks Museum te Amsterdam. Zie: v. Eynden en v.d. Willigen, Geschied. der Nederl. Schilders I, 183 en Aanhangsel 118; Kramm, II, 355; Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar 11; Bulletin Oudheidk. Bond 1909, 126; Oud-Holland 1909, 117 en 1910, 2; Bredius in La Revue de l' Art XXVIII, 401; Catalogus Rijks Museum nr. 790. Bruinvis [Dooren, Maria Catharina van] DOOREN (Maria Catharina van), ged. 30 April 1769 te Rotterdam, overl. aldaar 10 Aug. 1832, was een dochter van Henricus Josephus van Dooren en Francisca du Tromp. Haar naam is verbonden aan het M.C. van Doorens Vrouwengesticht van Weldadigheid, oorspronkelijk haar woning aan de Korte Hoogstraat, die bij haar testament bestemd werd om huisvesting te verleenen aan zes ongehuwde R.K. dames, aan wie opgedragen werd het liefdadig werk der stichtster na haar dood voort te zetten. Uit het daarvoor vastgestelde kapitaal moeten rotterdamsche armen gesteund worden, doch de ondersteuning geschiedt alleen in natura, niet in geld. Drie vierde der beschermelingen moet behooren tot de R.-K. kerk, een vierde mag bestaan uit niet-Roomschen. Een der dames heeft als ‘opperste stichtvrouw’ de leiding. Een portret der stichtster, geteekend door Valois bevindt zich in haar stichting, die sinds eenige jaren, na afbraak van het oude gebouw, veel fraaier herbouwd is aan de Coolvest. Zie: Rott. in den loop der eeuwen II, 1ste ged.: Het Roomsch- Katholieke Rotterdam 120 vlg. Moquette [Doorenweerd, Bartholomeus] DOORENWEERD (Bartholomeus), geb. te Zwolle 28 Mei 1767, gest. te Kampen 25 Juli 1832. Na sedert 1780 in het kleine collegie van den H. Joannes ante portam latinam te Kevelaar, en sedert 1785 te Douay in het Seminarium Marianum de propaganda fide gestudeerd te hebben, werd hij 26 Oct. 1790 te Rheine aan de Ems tot priester gewijd. Zijn eerste standplaats als kapelaan was in zijn geboorteplaats in de Koestraat, in welke kerk de E.H. Petrus Vavé toenmaals pastoor was. Hij bekleedde die betrekking van 1790 tot 1796, toen hij als pastoor naar Emmeloord en Ens op het eiland Schokland werd gezonden. De twaalf jaren, die hij als herder onder deze eenvoudige eilandbewoners en visschers doorbracht, telde hij steeds onder de aangenaamste zijns levens, en de herinnering daaraan strekte hem tot een ware vreugde; het was in 1802, dat hij op dat eiland den vondeling Coridon, later zijn medehelper in het H. Dienstwerk, aannam. In 1808 als pastoor naar Kampen verplaatst, toonde hij zich ook hier weldra een trouw en oprecht herder. In 1810, toen de O.L.V. of buitenkerk aldaar aan den katholieken eeredienst teruggegeven en door de edelmoedigheid van koning Lodewijk hersteld was, predikte hij het eerst daarin, welke taak hem ook in een dergelijke kerk te Zwolle werd opgedragen; beide feestreden verschenen gezamenlijk in het licht, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den titel van De plegtige bezitneming der beide herstelde kerken, aan de allerzaligste moedermaagd Maria toegewijd, de eene te Zwolle en de andere te Kampen, vereenigd in twee leerredenen (Deventer 1812). De ijver van Doorenweerd bepaalde zich niet enkel tot zijne gemeente, het was ook zijn streven om daarbuiten nut te stichten en aan de uitbreiding en opwekking des geloofs mede te werken. Verscheiden uit 's mans pen gevloeide geschriften, en meer nog zijne naamlooze opstellen in verschillende tijdschriften geplaatst (voornamelijk in de Kerkelijke bibliotheek voor R.C. in Nederland), zijne raadgevingen in, en medewerking aan verschillende letterkundige ondernemingen, wanneer deze de bevordering van godsdienst, wetenschap, deugd of goede zeden ten doel hadden, zijn daarvan de sprekendste bewijzen. De algemeene plechtige dankdienst voor de redding en het herstel van paus Pius VII gaf hem in 1814 aanleiding, om voor zijne gemeente een feestrede uit te spreken, die in het licht verscheen, onder den titel van De belofte van Jesus Christus aan zijne Kerk verheerlijkt in de wederkomst van Paus Pius VII te Rome (Deventer 1814), welke rede van zijn blakenden ijver voor de glorie van God en van zijne innige gehechtheid aan den H. Stoel getuigt. Om tegen zoovele de katholieke Kerk en hare gebruiken hoonende artikelen, in protestantsche tijdschriften verspreid, een tegengift te leveren, kwam Doorenweerd op het denkbeeld der uitgave van zijn De Katholyke, Letterkundig Tijdschrift voor godsdienst en wetenschappen, dat tot 3 deelen in zes banden, gr. 8o., is voortgezet, en daarop onder den naam van Minerva in andere handen is overgegaan. Ook de lieve jeugd werd door haren vriend Doorenweerd niet vergeten; voor haar schreef hij zijne Bijbelsche verhalen voor de Nederlandsche jeugd (2 st. Amsterdam 1818), in de verte naar die van kanunnik C. Schmid gevolgd; Verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament, voor de jeugd (Sittard 1819). Om ook aan den katholieken Nederlander een uitmuntend godsdienstig huisboek te bezorgen, vertaalde hij uit het Duitsch het Handboek van de Christelijke Catholijke godsdienst, om zichzelven en anderen te onderwijzen, door Bernard Overberg, tweede druk, 2 dln. (Deventer 1828-1832), alsmede den Grooten en kleinen Catechismus var denzelfden schrijver, benevens diens Onderwijs en vermaning eens zielszorgers aan zijne gemeente, en zijne Zamenspraak over de mode. Van den kanunnik Eskes, te Rees, vertaalde hij Philaagje en Melaantje, een zeer nuttig volksboekje; Het godvruchtig kind, ten dienste der hollandsche jeugd bewerkt, en Hulp in den nood, mede een gebedenboekje; van A.E. Jais, Leer- en Gebedenboek voor kinderen, hetwelk ook voor volwassenen dienen kan. Verder: Echt berigt wegens de zeldzame verschijnsels, welke plaats hebben bij mejufvrouw Anna Catharina Emmerich, koorzuster van het vernietigde klooster der Augustinessen te Dalmen. Voorts was hij de medeoprichter en ijverige medewerker van het tijdschrift de Christelijke Mentor. Nagelaten preeken zijn door de zorg van F.J. Hoppenbrouwers uitgegeven onder den titel van Korte Kerkredenen, naar aanleiding van Overberg's Handboek van de R.-C. Godsdienstleer, om zichzelven en een ander te onderwijzen ('s Hertogenbosch, 1833, 3 dln. in 8o.) De preeken van Doorenweerd zijn geen modellen van welsprekendheid, uitmuntend door schoonheid van stijl en aangrijpende pathetiek, maar goed verzorgde, duidelijke en degelijke leerredenen, die daarenboven getuigen van dien levenden godsdienstzin, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} die menschenkennis en menschenliefde, die zucht naar de zaligheid der zielen, welke hem in al zijn geschriften en handelingen geleidden. Genoemde eigenschappen spreken ook sterk uit zijn dagboek, in handschrift berustend in het Archief der R.-K. kerk te Kampen, getiteld: Dagboek mijner Verhandelingen te Kampen. Het bestaat uit 3 deelen en loopt van 1809-1832. De jaren 1819, 1820, 1822, 1823 en 1824 zijn stilzwijgend voorbijgegaan. Dit dagboek geeft behalve de kerkelijke geschiedenis van Kampen ook een blik op de ontluiking der kath. godsdienstige letterkunde, waartoe Doorenweerd geen gering aandeel heeft bijgedragen, alsmede op den politiekreligieuzen toestand van ons vaderland in die dagen. Zie: De Godsdienstvriend, XXX, 129-135; de Feller, Geschiedk. Wdb. Suppl. I. van Meegeren [Doremans, Wouter] DOREMANS (Wouter), zoon van Jan Doremans te Oisterwijk, beneficiaat en rector van het altaar van St. Antonius Abt in de St. Janskerk te 's Hertogenbosch, stichtte bij testament van 3 Maart 1533 twee studiebeurzen voor arme bloedverwanten. Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom 's Hert. ('s Hert. 1870-1876) II, 222; van der Does de Willebois, Studiebeurzen ('s Hert. 1905) III, 243. Aug. Sassen [Dorhout, Ambrosius] DORHOUT (Ambrosius), geboren te Leeuwarden in 1699, overleden 27 Maart 1776 te Dokkum. Hij studeerde waarschijnlijk te Franeker, werd, als candidaat in de theologie, beroepen tot predikant te Garijp, Eernewoude en Zuidmeer (1726), ging in 1731 naar Oostermeer en Eestrum en in 1745 naar Dokkum. Eenige taal-, oudheidkundige en theologische stukken van zijn hand vindt men in den Boekzaal, o.a. in dien van 1759: Verhandeling over Matthaeus II, 23, in I, 611 en De plaats 1 Chroniken III, 15 aldaar II, 215. Afzonderlijk verscheen: De eigen aart van het Avondmaal nagespoord uit Matth. XXVI: 26, 27, 28 en 1 Corinth. X en XI (Harlingen 1746). Zie: Boekzaal 1726, II, 659; 1745, II, 122, 123; 1776, I, 481. Molhuysen [Dorre, Johan] DORRE (Johan), geb. te Deventer 22 Jan. 1547, overleden begin 1599 waarschijnlijk te Kampen, zoon van den deventer burgemeester Hendrik Dorre en van Geertruid van Duren. Hij huwde 14 Januari 1575 te Deventer Judith van Bronckhorst, dochter van Johannes van B. (1) (I kol. 472) en zuster van Everhardus, den leidschen professor (ibid. kol. 471). Van 1578-1586 was hij burgemeester van Deventer; in 1586 werd hij tot lid van den Raad van State benoemd en het volgende jaar in 1587 tot rentmeester van Salland aangesteld, welke betrekking hij tot zijn dood bekleed heeft. In de geschiedenis van zijn tijd heeft hij een werkzaam aandeel gehad. Herhaaldelijk vinden wij hem naar belangrijke vergaderingen door Overijssel afgevaardigd. Zoo in Maart 1579 naar de vergadering der Staten-Generaal te Antwerpen, waar gehandeld werd over den keulschen vrede en in het volgend voorjaar naar Utrecht om bij den prins van Oranje vermindering van bezetting voor Overijssel te bewerken. In het najaar van 1580 wordt hij met Robert van Ittersum naar Harderwijk afgevaardigd, waar gedeputeerden van Gelderland en Overijssel bijeen waren om zich te verbinden tegen de aanneming van den hertog van Anjou. Op de bekende vergadering {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mei 1581 te Amsterdam gehouden, waar o.a. de afzwering van Philips II plaats vond, was hij als afgevaardigde van Overijssel aanwezig. Na den dood van prins Willem I werd hij naar de Statenvergadering te Delft gecommitteerd. In datzelfde jaar gaf hij zich zeer veel moeite om de Ommelanders met de Groningers tot een vergelijk te brengen. Revius vermeldt hem ook als Latijnsch dichter van een Encomium Ducatus Gelrici. Zie: J. Scheltema, Staatk. Nederl. I, 292; Revius, Daventria Illustrata 384, 491, 492, 493, 496, 502, 506, 520; Bijdr. Gesch. Overijssel XI, 337; XII, 14; Ev. Bronchorstii Diarium ed. van Slee (1898) reg.; Houck en Dixon, Deventer onder de stadhouders van het huis van Oranje 68. H. Kronenberg [Dou, Gerrit] DOU (Gerrit) was een leidsch genre- en portretschilder. Hij werd te Leiden geboren 7 April 1613 en overleed aldaar 9 Febr. 1675. (Gerard is de verfranschte vorm van zijn voornaam, waarmede hij reeds gedurende zijn leven dikwijls genoemd werd). Hij was een zoon van den leidschen glazenmaker en glasschrijver Douwe Janszoon, die hem in zijn vak liet opleiden. Daartoe werd hij eerst bij den graveur Bartholomaeus Dolendo te L. in de leer gedaan, vervolgens na 1½ jaar bij den glasschrijver Pieter Couwenhorn, waar hij gedurende 2½ jaar werkte. Daarna nam zijn vader hem als gezel in zijn eigen werkplaats. Intusschen werd Gerrit in 1625 lid van het glazenmakersgilde, als hoedanig wij hem in 1627 nog vermeld vinden. De drang om schilder te worden was echter bij hem zoo groot, (zooals zijn oudste biograaf Orlers (Beschr. d. stad Leiden, 2e druk, 380) vertelt) dat zijn vader hem 14 Febr. 1628 bij Rembrandt, die in de buurt van Dou's ouders woonde, in de leer deed. Dou werkte bij R. tot diens verhuizing naar Amsterdam (1631). Daarna vestigde Dou zich in Leiden zelfstandig en werkte tot zijn dood in een werkplaats aan den Rijn (Galgewater), van waar men het uitzicht had, dat bekend is van den achtergrond van Dou's ‘Kwakzalver’ der Münchener Pinakothek. De werkplaats had licht uit het Noorden, zooals ook Sandrart (Teutsche Akademie, 1675) mededeelt. Dou behoorde in 1644 tot degenen, die trachtten een Lucasgilde in Leiden op te richten, hetgeen echter eerst in 1648 gelukte. Toen behoorde Dou ook tot de oprichters. Hij heeft zijn geboorteplaats niet verlaten, hoewel Karel II van Engeland hem uitnoodigde aan zijn hof te komen. Reeds in 1635 was Dou beroemd en weldra behoorden zijne schilderijen tot de gezochtste kostbaarheden der internationale markt. De zweedsche agent Spiering verzekerde zich het recht van voorkoop op Dou's schilderijen en zond er vele aan koningin Christina van Zweden. In 1641 roemt de schilder Philips Angel Dou in zijn Lof der Schilderkonst (verschenen in 1642), in 1660 schenken de Staten van Holland evenals de Oost-Indische Compagnie aan koning Karel I schilderijen van Dou, die door den koning in één adem met schilderijen van Titiaan en Elsheimer als het mooiste geprezen werden. In 1665 krijgt Dou opnieuw een Maecenas, nl. Johan de Bye, die in 1665 niet minder dan 27 schilderijen van den meester ten toon stelde; in 1669 probeert de leidsche magistraat een schilderij van Dou te koopen; terwijl reeds in 1661 Aartshertog Leopold Wilhelm in Weenen een Dou bezat. Ook schilderde Dou een zelfportret voor de bekende portrettenverzameling der Uffizi. Dou was ongehuwd, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn nicht Antonia van Tol bestuurde zijn huishouding; drie keer maakte hij een testament (1657, 1669, 1674), waaruit blijkt, dat hij tamelijk vermogend, hoewel niet rijk gestorven is. Hij rekende voor ieder uur werken 1 pond Vlaamsch (ongeveer 6 gulden). Eens heeft Dou met Nic. Berchem samengewerkt (schilderij in het Rijksmuseum te Amsterdam, cat. 1904 no. 794) een anderen keer, naar de verklaring van Ferdinand Bol en den kunsthandelaar Uylenburgh, met Govert Flinck. Zijn schilderijen signeerde hij steeds G Dov, de G met de D verbonden. De schilders Dominicus van Tol en Jacob Toorenvliet waren neven van hem en klaarblijkelijk ook zijn leerlingen. Dou's voornaamste leerling was Frans van Mieris de Oude. Verder worden nog als zijn leerlingen genoemd G. Metsu, P. van Slingelandt, G. Schalcken, B. Maton, M. Naiveu, Gerr. Maes en Karel de Moor, terwijl Adr. Gaesbeeck, Q. van Brekelenkam, J. van Staveren, P. Leermans, A. de Pape, I. Koedyck, en Ary de Voys onder zijn invloed staan. Hoewel door Dou noch de humor en karakteruitbeelding van een Jan Steen, noch de voornaamheid van een ter Borch of Metsu bereikt is, is desniettegenstaande zijn beteekenis groot, ook als hoofd van de leidsche school van fijnschilders. Door Frans van Mieris en zijn zonen werd de leiding later overgenomen, en tot diep in de 18e, ja zelfs tot in de 19e eeuw heeft het fijnschilderen in Holland gebloeid. Eerst omstreeks 't midden der 19e eeuw hield de voorliefde voor schilderijen uit deze school op. Dit heeft ten gevolge gehad, dat er ook van Dou's schilderijen tallooze vervalschingen gemaakt werden, waarvan in de 18e eeuw in 't bijzonder die van Jac. van Spreeuwen berucht waren. Dou's ontwikkeling als kunstenaar is in korte trekken de volgende: in den eersten tijd staat hij geheel onder den invloed van Rembrandt. Zoo schildert hij de portretten van Rembrandts ouders (Cassel: Rembrandts moeder ook in Berlijn, Amsterdam, Schwerin, Rembrandts vader ook in de verzameling Nostitz te Praag en in het Louvre te Parijs enz.) en toont hier bij een fijn gevoel voor licht-donker een streven naar gelijkenis en een scherpe karakteriseering, benevens een voortreffelijke techniek, hoewel reeds zucht naar detailleering merkbaar wordt, die echter nog niet te ver gedreven is. In het algemeen is zijn schilderwijze in deze periode nog los en worden zichtbare penseelstreken nog niet opzettelijk vermeden. Onder Rembrandt's invloed ontstonden in deze jaren ook nog eenige Tobiasvoorstellingen (bijv. bij Lord Ribblesdale te Londen), biddende kluizenaars en dergelijke. Ook is het mogelijk, dat hij door Rembrandt's schilderijen met kunstlicht (bijv. den Geldwisselaar in Berlijn) tot zijn voorstellingen met kaars en lamplicht gekomen is. Nadat Dou zich zelfstandig had gevestigd, werd zijn techniek langzamerhand fijner, in 't bijzonder wat betreft het weergeven van huisraad; het lichtdonker, meest in een zilvergrijzen koelen toon gehouden, wordt steeds beter; daarentegen verliest de karakteriseering in zijn portretten aan kracht. Bij de reeds bestaande onderwerpen komen andere, die ervan afgeleid zijn: naast kluizenaars heilige Magdalena's (Berlijn, Stockholm enz.), studenten (collectie Czartoryski te Krakau) en geleerden, gedeeltelijk voluit, gedeeltelijk ten halven lijve. Ook ontstaan er portretten, waaronder het frissche, vlot geschilderde zelfportret in de National Gallery te Londen. Omstreeks 1640 wordt de techniek steeds meer beheerscht door het streven {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} om de zichtbaarheid van iederen penseelstreek te vermijden. Hij schildert met behulp van een vergrootglas en het stof is (zooals Sandrart vertelt) zijn grootste vijand. Toch weet hij zijn beste werken een heerlijken toon te geven. Opdrachten voor portretten houden nu spoedig op, daar hij degenen, die hij schilderde, door te lang poseeren kwelde. Menig op bestelling geschilderd portret uit dezen tijd (bijv. dat in het Rijksmuseum te Amst.) vertoont duidelijk door verveling vermoeide en verwrongen gelaatstrekken. Zijn genrestukken componeert hij van dezen tijd af vaak in vensteromlijstingen, hetgeen reeds bij Rembrandt, Nic. Maes e.a. het geval was, maar weldra een karakteristiek element in het werk van Dou en zijn school is geworden. Ook ontstonden in dezen tijd weer composities met meer figuren, zoowel bij dag- als bij kunstlicht. Zijn gegevens ontleende Dou aan het huiselijk leven van den burgerstand: winkels, koekebaksters, dienstmeisjes, vioolspelers, schilders, doktoren enz. De groepeering is nooit levendig, de lichaamshouding rustig; gewaagde houdingen noch verkortingen beeldt hij af. In het weergeven van stoffen betoont Dou in dezen tijd nog hetzelfde meesterschap als gedurende zijn leertijd bij Rembrandt. Eerst omstreeks 1655 bemerkt men dat hij ouder wordt: de toon laat dan soms te wenschen over en er komen teekenfouten voor. Toch voltooit hij juist in de jaren tusschen 1660-1665 twee van zijn voortreffelijkste stukken, namelijk de ‘Jonge Moeder’ (gedateerd 1658, Mauritshuis, den Haag) en de ‘Avondschool’ (Rijksmuseum, Amsterdam). Eerstgenoemd schilderij is het beste werk van den meester. Het vertoont een voortreffelijk lichtdonker, munt uit in de weergave van de stof, is buitengewoon schilderachtig van compositie en van een aantrekkelijk, door zijn voorname koelheid rustig werkend koloriet. De langzamerhand zich openbarende achteruitgang in Dou's kunst is echter reeds waarneembaar in de eens wereldberoemde, tot voor 13 jaar in den Salon Carré tentoongestelde ‘Waterzuchtige Vrouw’ (Louvre, Parijs). Dit in 1663 ontstane stuk is het grootste schilderij van Dou, bewonderenswaardig in de weergave van details, maar onharmonisch. Tegen het eind van zijn leven worden de teekenfouten talrijker, de toon matter, de voorstellingen eenvormiger en komen steeds meer ‘nachtstukken’ voor. Ook gebruikt hij nu meer rood, waarschijnlijk om een krachtiger indruk te verkrijgen. Herhaaldelijk schijnt Dou in zijn laatste levensjaren zijn eigen stukken gecopieerd te hebben. Behalve genrestukken heeft Dou ook eenige stillevens geschilderd (bijv. dat te Dresden). Merkwaardig is, dat hij, als het ware als inleiding tot hetgeen Willem van Mieris, Adriaen van der Werff enz. in deze richting tot stand zouden brengen, ook naaktfiguren (St. Petersburg, Leiden) geschilderd heeft en wel reeds vóór 1665. Ook worden enkele voorstellingen met dieren vermeld, bijv. een bok in een landschap, een hond. In Dresden bevindt zich van hem een kat in een steenen boogvenster (1657). Schilderijen, die Dou zelf zeer op prijs stelde, placht hij in kastjes te plaatsen. De deuren dezer kastjes beschilderde hij dan vaak met stillevens. Zoo behoort bijv. bij de bovengenoemde ‘Waterzuchtige Vrouw’ in het Louvre als dubbele deur een stilleven, eveneens in dit museum aanwezig. Het doel van deze kastjes was vermoedelijk, de schilderijen voor stof te beschermen; daarom ook viel de vorm van de triptiek in den smaak van Dou. [Vgl. de copie naar een zeer bekende sedert verongelukte triptiek van Dou (door Laquy) in {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} het Rijksmuseum te Amsterdam]. Er bestaan van Dou geen etsen; teekeningen die hem met volkomen zekerheid toegeschreven kunnen worden zijn evenmin bekend, doch dit laatste punt vereischt nog nader onderzoek. Hoewel Dou's langzaamheid spreekwoordelijk was, heeft hij toch meer dan 300 schilderijen nagelaten, die tegenwoordig over geheel Europa en Noord-Amerika verspreid zijn (vergelijk de catalogi van Martin en Hofstede de Groot). Bijzonder goed is Dou's kunst vertegenwoordigd in de musea te Amsterdam, den Haag, München, Dresden, Parijs, Florence en St. Petersburg. Zie: Orlers, Beschrijv. der Stadt Leiden (1641); Phil. Angel, Lof der Schilderkonst (1642); Sandrart, Teutsche Akademie (1675) II, 321; Houbraken, Groote Schouburg (1718-29) (vergelijk Hofstede de Groot, Quellenstudien z. holl. Kunstgesch. I (1893). Nieuwere literatuur: W. Martin, Het leven en de werken van G. Dou (Leiden 1901); Eng. vertaling van Clara Bell (Londen 1902 en 2e onveranderde druk Londen 1908); Fransche vertaling van Dimier (Parijs 1911); dez. in Bulletin v.d. Nederl. Oudheidk. Bond 2e serie II (1909) 6 v.; dez., G. Dou in: Klassiker der Kunst Bd. XXIV (Stuttg. u. Berlin 1913); dez., het artikel Dou in: Thieme-Becker, Allgem. Lexikon bild. Künstler 1913; C. Hofstede de Groot, Beschreibendes Verzeichnis d. Werke holl. Maler I (1907) 339-467; Madsen, Une visite chez Dou in Bulletin v/d. Nederl. Oudheidk. Bond VIII (1907) 228 e.v.; O. Granberg, Trésors d'art en Suède I (1911) II (1912); Martin en Moes, Oude schilderkunst I (1912) no. 58; II (1913), 6; v. Someren, Catal. van Portr. III, 730, 757; Moes, Icon. Batava I en II (1897-1905), alwaar tevens een lijst van ± 40 portretten van hem wordt opgegeven; A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlex. I (1906) met lijst der prenten naar Dou's schilderijen (zie hiervoor ook v. Heinecken, Dict. des Arts V, handschrift in het prentenkabinet te Dresden fol. 148 b.). Martin [Douwes, Jan] DOUWES (Jan), geb. 23 April 1816 te Gandersum in Oost-Friesland, waar zijn vader predikant was, gest. 7 Oct. 1888 te Leeuwarden, waar hij sinds 1845 als predikant werkzaam was, na van 1840 te Zwaag-Westeinde te hebben gestaan. In 1841 huwde hij mej. A.E. Andrae, overl. 1862, en hertrouwde in 1864 met mej. A.A.C. Hugenholtz, dochter van den dokkumschen predikant. Hoewel hij in de letteren en in de theologie het doctoraal examen had afgelegd, bleef de promotie achterwege. Hij was een ijverig medewerken van het tijdschrift Waarheid in liefde, voortgekomen uit het Groningsch Godgeleerd Gezelschap, en plaatste daarin o.m. zijn bestrijding van Scholten's Vrije wil (W. in L. 1859 en 1862). Zijne polemische werkzaamheid had voornamelijk ten doel de handhaving der beginselen van het Christendom naar zijne opvatting. Op het gebied van het kerkrecht nam hij eene eerste plaats in, hetgeen bleek zoowel in de hoogere kerkelijke besturen als door de uitgaaf van zijn Kerkelijk Wetboek, in vereeniging met Mr. H.O. Feith. Als lid der Synode verdedigde hij hare rechten in een Open Brief aan A. van Toorenenbergen (1871); en eveneens in eene brochure Een storm in de Ned. Herv. kerk (1877), hare houding ten opzichte van de regeling der aanneming van lidmaten. Zie: J. Offerhaus in Lev. Lett. 1889, 410, m. opgaaf van de artt. in W. in L. Herderscheê {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} [Doys, Petrus] DOYS (Petrus), de bekende deken van het Deventer kapittel. Na den dood zijner ouders Mr. Gerlacus Doys en Gertrudis Wevels erfde hij met zijne beide broeders Willem en Arend en met zijne zuster Mechtelt verschillende geldersche leenen. Op verzoek van den meer dan 60-jarigen Hilbrandus Wijnen, deken der St. Lebuinuskerk te Deventer, benoemt Paulus III 24 Jan. 1548 Petrus Doys tot diens coadjutor met recht van opvolging. In 1555 procedeert hij als deken met Johan van Drempt over de parochiekerk van Rijssen. Zijn dekenschap van bijna een halve eeuw kenmerkt zich door groote staatkundige en godsdienstige gebeurtenissen. Ofschoon niet geheel rechtstreeks, ging deken Doys toch mede met de geweldige oppositie van Ridderschap en Steden van Overijsel tegen de benoeming der nieuwe bisschoppen en tegen het requestreeren der proostdij-goederen. Later ging hij echter zijn eigen weg. Hij kwam ook in botsing met de pastoors der Mariakerk en vandaar met de Schepenen en Raden der stad, die reeds in 1531 het patronaatsrecht over genoemde kerk had verkregen. Daarentegen had deken Doys weer veel te verduren van de garnizoens, vooral van het Polwieler-regiment, dat zich in het groot aan afpersing en roof der gewijde vaten en der reliquieën schuldig maakte. Na de inneming van Deventer in 1578 door Rennenberg, stond hij dikwijls aan onaangenaamheden bloot, terwijl hem na de inneming van Deventer in 1591 door prins Maurits geheel en al zijn invloed werd ontnomen. Ondanks vele ongunstige beoordeelingen, blijft deken Doys toch een krachtige figuur in het verdedigen van de rechten van het kapittel en van zijn geloof. Vgl. Gelre, Reg. op de Leen. Gelre en Zutphen, 53; Stichtsche enz., 103; Arch. Aartsb. Utrecht XXXV, 305; Brom, Archival. I no. 333, 369; Dumbar, K. en W. Deventer I, 202-218; Ov. Alm. 1836, 1846; Bijdr. Gesch. Overijssel III, 187; J. de Hullu, Besch. betr. de Herv. in Ov., 169 en 265; Revius, Daventria ill. 511. Snelting [Driebergen, Jacob van] DRIEBERGEN (Jacob van), geb. 1436, overl. 20 Mrt. 1509; vice-deken van het kapittel van St. Jan te Utrecht. Zijn vader was Jan van Driebergen, bastaard van Willem van Abcoude, die hem beleende met eenige goederen in het gerecht van Wijk bij Duurstede en het huis Lievendael te Amerongen. Zijn moeder heette Tymanna Mouwer en behoorde tot een utrechtsche magestraats-familie. Jacob ontving reeds in 1454 zijn admissie als kanunnik van het kapittel van St. Jan te Utrecht. Hij was lid van de priesterbroederschap der vijf utrechtsche kapittelen, waartoe hij echter eerst in 1503 toetrad. Als man van aanzien onder zijn medebroeders vervulde hij meerdere belangrijke functiën betreffende de administratie der kapittelgoederen en de geestelijke rechtspraak. Ook op politiek terrein was hij werkzaam; hij was als afgevaardigde van zijn kapittel bij de gemeenschappelijke dagvaart den 26. Mei 1478 te Harderwijk gehouden door de utrechtsche kapittels, de overijsselsche steden, alsmede de steden Utrecht, Rhenen en Amersfoort. Men beraadslaagde aldaar over het gevaar dat ook het Sticht dreigde vanwege de geldersche ongeregeldheden, welke na den dood van Karel den Stoute tusschen de geldersche en bourgondische partij waren uitgebroken over de regeering van het hertogdom en de voogdij over den jongen Karel van Gelder. Ook de regeling der geldkoersen maakte een onderwerp van beraadslaging uit. Eveneens trad hij als af- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaardigde van zijn kapittel op in 1481, toen de burggraaf van Montfoort, het hoofd der Hoeksche partij in het Sticht, aan bisschop David van Bourgondië het gezag betwistte; met de overige afgevaardigden der kapittels koos Jacob de zijde van den bisschop. Den 8. Mrt. 1506 verrichtte hij de wijding van de nieuwe klokken der St. Janskerk. 31 October van hetzelfde jaar werd hij met algemeene stemmen tot deken van zijn kapittel gekozen als opvolger van Johan Martijn. Gebruik makend van den tijd van beraad, welke hem toekwam, bedankte hij 5 Dec. 1505 voor deze waardigheid, o.a. wegens zijn hoogen leeftijd. Hij bleef echter aan het hoofd van het kapittel, want eerst na zijn dood zien wij een nieuwen deken optreden in den persoon van Willem Heda. Hij was nog tegenwoordig bij de steenlegging van het nieuwe koor der St. Janskerk 2 Juni 1508, voor welks bouw hij een deel van het overschot zijner nalatenschap bestemde. Hij overleed 20 Mrt. 1509 en werd begraven voor de deur van de librije der St. Janskerk. In de voormalige kapittelkamer bevindt zich zijn portret. Zijn belangrijke boekerij, welke meerendeels uit incunabelen bestond en getuigde van zijn wetenschappelijken zin, vermaakte hij bij testament aan het kapittel. Ook zijn familieleden, waaronder zijn natuurlijke dochter Tymanna, en meerdere vrouwenstichtingen werden bedacht. Zijn executeurs waren Joannes van Amerongen, zoon zijner zuster Johanna, Theodoricus en Tymanna Lievendael, dochter van zijn broeder Anthonis, heer van Lievendael. Vgl. Oud- Holland XXI, waar ook een stamtafel van het geslacht van Driebergen voorkomt; verder: Arch. Gesch. Aartsb. Utrecht XXIX en XXXI. Huurdeman [Droeze, Frederik Jan Haver (1)] DROEZE (Frederik Jan Haver) (1), geboren te Dordrecht 7 Juni 1779 en overleden aldaar 16 Mei 1850. Na te Leiden het onderwijs in de anatomie en heelkunde bij Sandifort, Dupui en Oosterdijk te hebben genoten, vestigde hij zich aldaar als heelmeester in 1799; hij studeerde daarna nog te Parijs onder Dupuytren en vestigde zich toen als heelmeester in zijn geboortestad, alwaar hij tevens lector in de ontleed- en heelkunde aan de klinische school, chirurgijn-majoor bij de schutterij en lid van de geneeskundige commissie was. Hij bedankte voor een professoraat te Franeker en later voor een leerstoel aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Hij gaf in 't licht: Verhandeling over breuksnijding en daartoe uitgedachte werktuigen (1802); Waarneming van een verrichte steensnijding naar Langenbeck (1813) en Verhandeling over kanker (1822). Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen. Familiebericht. Veder [Droeze, Frederik Jan Haver (2)] DROEZE (Frederik Jan Haver) (2), geboren te Vlaardingen 17 Juli 1847, overleden te Dordrecht 5 Januari 1909, kleinzoon van den vorige en zoon van Johannes Jacobus, apotheker, en Margaretha Jacoba van der Meer de Wijs, die zich ongeveer 1853 te Dordrecht vestigden, alwaar Frederik Jan de Fransche school bezocht. In 1864 als cadet van de genie aan de militaire academie te Breda toegelaten, werd hij in 1868, als eerste van zijn wapen, tot 2en luitenant der genie bevorderd en kwam te Nijmegen in garnizoen. Na in 1870 korten tijd te Zwolle te zijn gedetacheerd, kon het garnizoensleven hem niet langer behagen en zocht hij de gelegenheid om zijn ondervinding op practisch militair gebied uit te breiden. Kort na den vrede tusschen Frankrijk en Duitschland kreeg hij met nog twee hollandsche officieren, de luitenants de Ras en {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoenmakers verlof om te mogen deelnemen aan een expeditie van de fransche troepen in Algiers en vertrok in het najaar van 1871 naar de fransche kolonie. Te Aumale ingedeeld bij een regiment Zouaven en later bij de cavalerie ter vervolging van de opstandige Kabylen, nam hij deel aan het kort doch hardnekkig treffen bij Chasebat-il Hamid in het begin van Febr. 1872, waarmee de weerstand was verbroken. Het verder doordringen in de woestijn van de expeditie was geëindigd en met een loflijke vermelding van den franschen kommandant keerden de hollandsche officieren in Maart naar hun land terug. In de Augustus-afl. van de Gids gaf H.D. in 1875 van zijn reis een uitvoerig verhaal. Na zijn terugkomst bij den staf van zijn wapen ingedeeld, kwam hij te Willemsstad in garnizoen. Ondanks een korte doch hevige ongesteldheid wist hij zich daar in den zomer van 1872 nog te bekwamen voor het veeleischend examen van de toenmalige Stafschool te Breda, waarvoor hij slaagde. Na afloop van den vierjarigen cursus aan deze instelling tot vorming van officieren van den generalen staf, vanwaar men gedurende den zomer bij verschillende wapens gedetacheerd werd, was gelegenheid tot het afleggen van een eindexamen. Voldeed men daaraan, dan had de staat de verplichting op zich genomen om de bevordering tot kapitein onmiddellijk bij keuze te doen volgen en alzoo den weg tot den Generalen staf te openen. Doch reeds in 1875 werd dit eindexamen afgeschaft en alzoo den leerlingen van de Stafschool, nu veranderd in Krijgsschool, hun rechtmatige uitzichten ontnomen. Van deze feitelijk oneerlijke handelwijze was ook H.D. de dupe. Hij vroeg en verkreeg in 1876 zijn detacheering bij het oost-indische leger; het nederlandsche leger had, onder meer, een van zijn beste officieren opgeofferd. Na korten tijd te Batavia aan het Departement van oorlog werkzaam te zijn geweest, werd hij in December van genoemd jaar bij den staf der expeditionaire troepen te Atjeh geplaatst. In den aanvang van 1877 onderscheidde hij zich daar bij verschillende militaire operaties en gevechten, verkreeg een eervolle vermelding en het eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen, kweet zich van een bijzondere opdracht naar de Strait-Settlements en Siam en werd in 1878 tot kapitein bevorderd. In 1881 werd hij benoemd tot chef van den staf van Sumatra's Westkust. Zijn onvermoeide werkkracht en schandere geest vonden daar tot 1887 een uitgebreid arbeidsveld, zoowel in het vraagstuk der verdediging van die streek, als in de studie van land en volk van Nias en de Bataklanden, waarheen hij menige expeditie ondernam. In den zomer van 1883 onderscheidde hij zich bij de krijgsverrichtingen in de Tobalanden en verwierf de Militaire Willemsorde. In 1887 tot majoor bevorderd, bleef hij nog korten tijd aan den geniedienst ter Sumatra's Westkust verbonden, en had er de leiding van de samenstelling eener kaart van de Bataklanden en van het eiland Nias, die in 1890 bij het topographisch bureau te Batavia het licht zag. Aan het hoofdbureau van den generalen staf aldaar sedert verbonden, vinden wij hem in dien tijd ook genoemd onder de directeuren van 't Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Buiten zijn militairen arbeid vond hij gelegenheid ook tot andere belangrijke werkzaamheden o.a. maakte hij een uitgewerkt ontwerp van den aanleg van een spoor op Sumatra, van de Ombilienvelden en zocht met anderen de prioriteit van de concessie tot aanleg en exploitatie van een spoor {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van Cheribon naar Melangbong op Java, waarvan het project geheel van zijn hand was. Nog eenmaal keerde hij naar Atjeh terug, in den zomer van 1890 en nam er deel aan de gevaarlijke verkenningen met een ballon captif boven de begroeide en bedekte terreinen van Groot Atjeh. Na een verblijf v