Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4 redactie P.C. Molhuysen en P.J. Blok logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van deel 4 van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, onder redactie van P.C. Molhuysen en P.J. Blok uit 1918. Het voorwerk bevat paginanummers, het eigenlijke woordenboek is opgebouwd uit genummerde kolommen. Deze kolomnummering is overgenomen bij wijze van paginanummering. Het register is niet in deze editie opgenomen. REDACTIONELE INGREPEN Door het hele werk heen zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. p. 84: eholera → cholera: ‘vooral in betrekking tot cholera’. p. 108: doehters → dochters: ‘Hij liet een zoon en twee dochters na’. kol. 667: eerten → eersten, ‘benoemde de Raad hem tot eersten leermeester aan de genoemde’. kol. 733: 82 → 28, ‘overl. 28 Jan. 1830’. kol. 853: orn menten → ornamenten, ‘het snijden van ornamenten bij’. kol. 881: 1876) 315 → 1876, 315, ‘van Arnemuiden (Middelb. 1876, 315), bezocht hij sedert’. kol. 976: selchts → slechts, ‘en slechts aan enkelen’. kol. 1030: geslaaagd → geslaagd, ‘er in geslaagd om de studie’. kol. 1053: verleed → overleed, ‘overleed 26 Juni 1443’. p. 1141: Zijnc → Zijne: ‘verjaardag van Zijne Doorluchtige’. p. 1147: eehter → echter: ‘slaagde daarin echter niet en het beleid’. kol. 1234: 1637 → 1737, ‘in 1737 een speelloon’. p. 1394: toegewez n → toegewezen: ‘Reinerus toegewezen werd niet voldaan’. kol. 1473: causa,,’→ causa’, ‘van Ovidius ‘otii terendi causa’ door hem in 1658 vervaardigd.’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK. [pagina III] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK ONDER REDACTIE VAN Dr. P.C. MOLHUYSEN, Bibliothecaris aan het Vredespaleis te 's Gravenhage EN Prof. Dr. P.J. BLOK, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden MET MEDEWERKING VAN TAL VAN GELEERDEN. VIERDE DEEL. A.W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. LEIDEN. 1918. 2008 dbnl molh003nieu04_01 unicode P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4. A.W. Sijthoff, Leiden 1918 DBNL-TEI 1 2008-09-23 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4. A.W. Sijthoff, Leiden 1918 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu04_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] De druk van den oorlogstoestand heeft natuurlijk op den voortgang der uitgave van dit deel een ongunstigen invloed geoefend, vooral op het tempo van dien voortgang, zooals reeds alleen het jaartal der uitgave kan aanwijzen. Daarnaast moet ook in aanmerking genomen worden, dat de leider van het werk door zijn verhuizing naar den Haag zeer in zijn arbeid werd bemoeilijkt, meer dan hij aanvankelijk had gemeend, dat het geval zou zijn. De Koninklijke Bibliotheek kon bij al haren rijkdom en met de welwillende medewerking harer ambtenaren ten slotte het gemis niet vergoeden van een dagelijksche werkzaamheid in de Leidsche, die met haar bezit aan oudere werken en door de gelukkige combinatie met de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een ideale werkplaats mag heeten voor den ordenenden en controleerenden leider van een werk als dit. Deze laatste overweging heeft dien leider dan ook bewogen met de voltooiing van dit deel zijn arbeid neder te leggen. De taak werd hem te zwaar, nu tallooze reizen naar Leiden noodig werden om haar naar behooren te vervullen. De redactie vond in Prof. Dr. L. Knappert een nieuwen hoofdredacteur, wiens tot nogtoe gevolgde studierichting en neigingen hem voor de taak bijzonder geschikt deden achten. Hij zal dus voor de volgende deelen de plaats van Dr. Molhuysen innemen. Deze laatste heeft zich echter op verzoek zijner mederedacteuren en van de uitgevers bereid verklaard om lid der redactie te blijven en zal dus als zoodanig voortgaan met de medewerking aan een arbeid, die hem lief is geworden en welks voltooiing hem aan het harte gaat, gelijk hij met goeden moed den opzet heeft aangevangen. De redactie doet met vertrouwen opnieuw een beroep op de medewerkers, die zich, ondanks den druk der tijden, ook in dit deel niet onbetuigd hebben gelaten. P.C. MOLHUYSEN. P.J. BLOK. Den Haag, } Mei 1918. Leiden, } Mei 1918. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit deel bevat artikelen van: J. VAN BAREN. E.D. BAUMANN. G.J.W. KOOLEMANS BEIJNEN. P.J. BLOK. P. BOCKMÜHL. H.J. BOLDINGH. Joh. C. BREEN. G. BROM. H. BRUGMANS. C.W. BRUINVIS. Mej. A. CLER. J.L. VAN DALEN. J. DE VRIES VAN DOESBURGH. Th. DOKKUM. P.H. VAN REEDT DORTLAND. Mej. S.W.A. DROSSAERS. H. DYSERINCK. A. EEKHOF. J.W. ENSCHEDÉ. C.H. VAN FENEMA. A.J.A. FLAMENT. W.G.A. FRANS. J. FRUYTIER. M.J. GASMAN. O. GRAUX. S.P. HAAK. J.J.M. HEEREN. A.H.L. HENSEN. J. HERDERSCHEÊ. L.J. VAN DER HEYDEN. H. ROELOFS HEYRMANS. E.J. HOOS. J. HUGES. G.W. JANSSEN. N. JAPIKSE. J. DE JONG. W.P. JORISSEN. A.H. KAN. F. KENNINCK. A.O. VAN KERKWIJK. H.E. KNAPPERT. L. KNAPPERT. H.H. KNIPPENBERG. W.P.C. KNUTTEL. L.M.G. KOOPERBERG. W.B. KRISTENSEN. H. KRONENBERG. BONAVENTURA KRUITWAGEN. J. VAN KUYK. K. LATER. P. LEENDERTZ Jr. M.F. VAN LENNEP. J.C. DE LINT. W.H. DE SAVORNIN LOHMAN. J.C. VAN DER LOOS. S.W.F. MARGADANT. W. MEINDERSMA. C.H.Ph. MEIJER. W. MEIJER. L. VAN MIERT. P.C. MOLHUYSEN. Mej. H.C.H. MOQUETTE. Th. MORREN. W. MULDER. F.E. MULERT. S.P. L'HONORÉ NABER. C.B. NEDERBURGH. P. OLIEMAN. Mej. E.R. OPPENHEIM. H.N. OUWERLING. A. PEKELHARING. J.W. PONT. J. PRINSEN J.Lzn. J.C. RAMAER. W.M.C. REGT. P. RINK. W. ROOSEBOOM. Mej. H.J.A. RUYS. P.D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. P.H. SCHELTEMA. A.A. VAN SCHELVEN. Mej. A.J. SCHOLTE. Mej. C. SERRURIER. P.H. SIMON THOMAS. M.J. SIRKS. E. SLIJPER. R.G.R. SMEETS. B.L. SNELTING. W.R. VEDER. J.C. VERMAAS. Mej. R. VISSCHER. K. VOS. E. WIERSUM. J.A. WORP. C.H. EBBINGE WUBBEN. G.A. WUMKES. E. ZUIDEMA. D.S. VAN ZUIDEN. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A. [Aalst, Gerardus van] AALST (Gerardus van), geb. 1678, gest. 29 Juni 1759: ontving zijn theol. opleiding aan de hoogeschool te Leiden, was predikant te Vuren en Dalen (10 Aug. 1704-06), te Sommelsdijk (1706-15) en te West-Zaandam (1715-54). Hij was gehuwd met Aletta van Meerten, en gaf in het licht: De parabel van den Zaaier, verklaart en toegepast in vier predikatien over Matth. XIII: 3-8 (Amst. 1748); Geestelijke Mengelstoffen ofte Godvrugtige Bedenkingen (Amst. 1754); Proeve des Geloofs, ofte eene korte verhandeling over de XXI Vrage van den Heid. Cat. (Amst. 1749); Jubeljaarspredikatie gedaan den 11en Aug. 1754 te W. Zaandam over Ps. LXXI: 17, 18 tot gedagtenisse van zijnen 50 jarigen dienst in drie gemeenten (Amst. 1754). Zie: Visscher en v. Langeraad, Het Protest. Vaderland I (1903), 2. Wumkes [Aartsen, Lambertus] AARTSEN (Lambertus), in 1750 te Zunderdorp in Noord-Holland geb., waar zijn vader, Antonius, toen predikant was en in 1776 als emeritus overl. Hij werd in Aug. 1774 predikant te Voorhout bij Leiden, van waar hij 6 Mrt. 1791 naar Assen vertrok; hier overleed hij 4 Juli 1808. Hij was lid van de toenmalige Maatschappij van Kunsten en Landbouw te Cassel. De Nederl. Maatsch. ter bevordering v.d. Landb. bekroonde, toen hij te Voorhout stond, driemaal zijn antwoorden op prijsvragen met een gouden medaille (uitgegeven in Verhandel. dier Maatsch., III, IV en VI). Het beginsel, dat de kerk was af te scheiden van den staat, trachtte hij in 1796 en 1797 te handhaven. Zie: Pareau, de Oude Kerk te Assen, 109, 187, 214, en Romein, de Herv. Predikanten in Drenthe, 16. Zuidema [Abbema, Andries Sijbrand] ABBEMA (Andries Sijbrand), geb. te Rhenen 19 Febr. 1736, overl. 26 Mei 1802; zoon van Jan Frederik (1709-66) en Jacoba Matthia Smissaert (1709-91) en broeder van den volg. en Jacob Carel (kol. 5). Na te Utrecht gestudeerd te hebben en ald. tot Mr. in de rechten gepromoveerd te zijn, was hij in 1775 tot Raad in de Vroedschap van Utrecht benoemd, waarin hij verscheidene opdrachten met veel ijver waarnam. Hij was 1781 Schepen. Tot de regenten behoorende, die de toenemende macht van den Stadhouder wilden beperken, had hij zich dikwijls tegen het Regeerings-reglement van 1674 verklaard; daar zijn nauwgezetheid hem echter niet veroorloofde, zich eerder daarvan ontslagen te achten of gedeelten van het nieuw Reglement vroeger in te voeren dan aan 't eind van het regeeringsjaar, zooals op 20 Maart 1786 was bepaald, had dit ten gevolge, dat hij 3 Juli, met alle andere leden der Vroedschap uit zijn regeeringsambten ontslagen werd. Bij de omwenteling van 1787 werd hij niet hersteld. Tot 1795 leefde hij {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ambteloos, doch werd toen spoedig in 't bewind teruggeroepen. Hij werd reeds in Februari, namens Utrecht, lid van den Raad van State en was, na de ontbinding van dien Raad, de eerste voorzitter in het Comité tot de zaken van het Bondgenootschap te Lande. In financiëele betrekkingen geplaatst, bewees hij door trouw, oordeel en bijzondere werkzaamheid in de zorgelijke tijdsomstandigheden buitengewone diensten, zoodat ieder hem als onmisbaar beschouwde; van hier ook dat hij, in weerwil van alle schokken, in het zelfde vak werkzaam bleef, ofschoon hij, bij opvolging en bij de verschillende staatsregelingen, de betrekkingen verkreeg van directeur der Militaire Financiën, lid der Nationale Rekenkamer, agent der Financiën en lid van den Raad van Financie. In deze laatste betrekking stierf hij. Zijn door een onbekende geschilderd portret in het Fundatichuis van Renswoude te Utrecht. Bij zijn echtgenoote, Constantia Maria Testas, liet hij vier kinderen na. Gedurende zijn staatkundige rust wijdde hij zijn tijd aan de beoefening der wetenschappen. Behalve andere werken, heeft hij nagelaten: Mijne bevindingen, gedachten en bedrijven, gedurende mijne Sessie in de Vroedschap der Stad Utrecht, 4 dln., met 8 dln. Bijlagen; een zeer belangrijk gedenkschrift over den merkwaardigen tijd van 1775 tot 1788. Zie: J. Scheltema, Staatk. Nederl. (1805), i.v.; Hardenbroek, Gedenkschr. III, 101; Colenbrander, Gedenkstukken reg. Zuidema [Abbema, Balthasar Elias] ABBEMA (Balthasar Elias), geb. te Rhenen 29 Nov. 1739, overl. te Amsterdam 25 Sept. 1805, zoon van Jan Frederik (1709-66) en Jacoba Matthia Smissaert (1709-91), broeder van den voorg. en van Jacob Carel (kol. 5). Hij promoveerde 10 Aug. 1758 te Utrecht in de rechten, met eene dissertatie de Jure Venationis et Conciliis Venaticis in Belgio, en werd te Utrecht teekenaar van het zegel (1761-71) en waardijn der munt (1764). In Oct. 1770 trouwde hij met Anna Elisabeth van Marselis (geb. 6 Sept. 1738, overl. 23 Mei 1802), eene dochter van Theodore van Marselis (1703-70), zeer voornaam koopman en lid der Amsterdamsche Vroedschap. Na zijn huwelijk vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij deelgenoot werd in de firma Jan en Theodore van Marselis, die groote zaken deed op Suriname en sterk betrokken was in de speculatiën in oorlogscontrabande, welke aan den vierden Engelschen oorlog voorafgingen. De firma werd financieel gesteund door de Fransche regeering en voerde belangrijke orders voor haar uit; ook bracht zij 1 Jan. 1785 eene obligatie-leening aan de markt, groot ƒ 2.310.000 à 5%, ten laste van den Hertog en de Hertogin van Chartres. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Abbema was van 1773-80 kapitein der schutterij in wijk VII, in 1776 en 80 commissaris van de Wisselbank, in 1777 en 78 commissaris van de Desolate Boedelskamer en van 1781-87 Weesmeester. In 1778 werd hij tot lid der Vroedschap gekozen. Hij behoorde daar tot de heftigste Patriotten, wat den Stadhouder bewoog hem in 1779, ofschoon aanbevolen, niet tot Schepen te benoemen; eene handeling, die onder de jongere met hem gelijk denkende vroedschapsleden tot groote verontwaardiging aanleiding gaf. Gemakkelijk spreker en goed schrijver, kon hij als tusschenpersoon optreden tusschen de regenten en de kooplieden; de laatsten riep hij meermalen samen, wanneer hunne belangen een optreden bij den magistraat vorderden. Hij was het, die op de Amsterdamsche beurs voorging in den schamperen toon tegen Oranje, destijds daar in zwang. In Juli 1784 begroette hij, namens een groot aantal kooplieden, den Franschen markies de Bouillé, die wegens het heroveren van St. Eustatius toen hier te lande zeer gevierd werd. Met J.B. Bicker en de beide Van der Capellens gaf Abbema in 1783 den stoot tot het houden der bijeenkomsten van de zoogenaamde ‘vaderlandsche Regenten’. Hij wenschte de actie der Patriotten zooveel mogelijk in aristocratisch spoor te houden en was dan ook volstrekt niet ingenomen met de democratische woelingen te Utrecht in 1786, wat hij toonde door ter gelegenheid van de zesde vergadering der vaderlandsche Regenten, die 13 en 14 Oct. 1786 aldaar plaats had, den democraat Ondaatje te lijf te gaan. Eveneens was de revolutionnaire afzetting van een aantal Prinsgezinde leden der Amsterdamsche Vroedschap in April 1787 hem niet geheel naar den zin. Kort te voren was hij door de Staten van Holland gekozen in de doodgeboren commissie tot het onderzoek naar de grenzen der uitvoerende macht en het vaststellen van beginselen voor eene volksregeering. Als lid der commissie van het Defensiewezen werd hij in September 1787 naar het kamp van den Hertog van Brunswijk gezonden om te onderhandelen, doch de door hem overgebrachte voorstellen van Amsterdam vonden aan het stadhouderlijk hof geen gehoor. Na de capitulatie der stad behoorde hij tot degenen, die, ter satisfactie van prinses Wilhelmina, van alle ambten werden uitgesloten. 10 October 1787 deed hij dan ook afstand van zijn zetel in de Vroedschap en 16 Oct. vertrok hij, voorzien van een paspoort van den Hertog van Brunswijk, over Brussel naar Parijs. In Dec. 1788 werd hij door de Amsterdamsche Schepenbank ten eeuwigen dage gebannen, op grond dat hij in Sept. 1787 als lid van het Defensiewezen, in strijd met de bevelen der Staten van Holland, last had gegeven de sluizen te openen tot het stellen der inundatiën; een vonnis, dat zijn zwager Th. van Marselis tevergeefs door een beroep op de Staten trachtte af te wenden. Te Parijs nam hij de zaken van het huis Lambert over en vestigde zich als bankier onder de firma Abbema en Cie.; hij leefde er op grooten voet in het gewezen hôtel-Louvois, vroeger door den Nederlandschen gezant Brantsen bewoond. Hij bleef de zaak der Patriotten voorstaan en ontwierp o.a. met Van der Capellen van de Marsch in 1792 een plan voor een regeeringsvorm der ‘Bataafsche Republiek’, terwijl hij als inleiding daarop eene korte Note historique liet verschijnen. Als oud-regent werd hij echter na den val van het koningschap steeds minder vertrouwd. In 1789 had hij een oogenblik in gevaar verkeerd door zijne betrekkingen met den Markies De Favras, die voorgaf eene revolutie in Holland te willen bewerken, doch {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gearresteerd en ter dood veroordeeld werd wegens contra-revolutionnaire plannen. Den 18den Oct. 1793 onderteekende Abbema nog eene petitie tegen het decreet van Robespierre op de vreemdelingen, doch niet lang daarna verliet hij Parijs, om zich te Altona te vestigen, waar hij eveneens een handelshuis oprichtte. Na de Revolutie werd hij 7 Apr. 1795 tot Bataafsch gezant bij den Neder-Saxischen Kreits en bij de Hanzesteden benoemd. Door de representeerende vorsten van den Kreits werd hij echter nimmer erkend; Hamburg erkende hem eerst in October 1795. Zijne revolutionnaire gezindheid begon ondertusschen sterk te verkleuren, zooals o.a. blijkt uit wat hij 1 Sept. 1797 aan Valckenaer schreef: ‘Wij hebben op eene school van revolutiën geweest, en waarlijk daar hebben wij geleerd wat de gevolgen zijn als de demagogie zelve regeert’. 3 Juni 1800 gaf hij den wensch te kennen naar het vaderland terug te keeren, ten einde zijne zaken in orde te brengen en zijne beide zonen, die voor den handel waren opgeleid, te installeeren. 4 Oct. werden hem brieven van rappel gezonden en 2 Nov. 1800 kwam hij, na 13-jarige afwezigheid, te Amsterdam terug. Hier richtte hij onmiddellijk de firma Abbema en Zoon op, doch hij had door de tijdsomstandigheden met voortdurenden tegenspoed te kampen, zoodat, toen in Maart 1802 zijn nog te Parijs bestaand huis Abbema en Cie. failleerde, hij zich genoodzaakt zag surchéance van betaling aan te vragen. 15 Juli 1802 diende hij daarop bij het Staatsbewind een verzoek in om pensioen, waarop 2 Augustus, met het oog op het te stellen praecedent, ongunstig werd geadviseerd, doch dat eerst 2 Febr. 1804 van de hand werd gewezen. Abbema overleed op 65-jarigen leeftijd aan ‘een schielijk verval van krachten en bijkomende waterzucht’. Hij werd, evenals zijne echtgenoote, te Maarssen begraven. Uit zijn huwelijk waren twee zonen en twee dochters geboren. De oudste zoon Jan Frederik (geb. 1773), cerst secretaris van het kabinet van koning Lodewijk Napoleon en vervolgens, onder De Celles, sous-prefect van Amsterdam, werd in 1812 wegens het eischen van onwettige retributiën ontslagen. Van B.E. Abbema bestaat een portret door Chrétien en een door J. Wijsman. Bicker maakte in 1790 te Parijs op de beeltenis van zijn vriend het volgende vers: Crimine Tisiphones Batavis expulsus ab oris, Abbema, caelato talis in aere viget. Candor inest vultu, probitasque, et mascula virtus, Ingeniique aciem lumina clara probant. Libertatis amans, sospes dum Belgica mansit, Constanter patriae portus et ara fuit. Ac veluti rupes ventorum objecta fragori Fixa sedet, nullis debilitata minis: Principis Auriaci sic spernens ille furores Sustinuit causam, prodita Belga, tuam. Exilium pietatis honos! ventura propago Laudibus aeternis nomen ad astra feret. Gallia, servitii fregit quae vincula longi, Adscribit meritum civibus aequa virum. Bronnen: Colenbrander, De Patriottentijd; Colenbrander, Gedenkstukken; Elias, Vroedschap van Amsterdam; Bijdr. Hist. Gen. XX, 79; Vervolg op Wagenaar; bescheiden in het Alg. Rijks-archief en in het Gemeentearchief te Amsterdam. Breen [Abbema, Isaäc] ABBEMA (Isaäc), zoon van Frederik Abbema, die 1618-35 predikant was te Oudewater en hem waarschijnlijk voor het predikambt opleidde. 13 Nov. 1617 werd hij tot den predik- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst toegelaten en 21 Mei 1618 als predikant te Berkenwoude tot het lidmaatschap der classis Gouda toegelaten. Hij was daar werkzaam tot 1635, waarna hij Gouda als standplaats kreeg. Hij heeft daar weinig genot gesmaakt, want in een strijd ontstaan tusschen de magistraat en het kerkelijk bestuur, koos hij de partij van den kerkeraad, hetgeen er toe leidde, dat hij 19 Sept. 1637 door de stadsregeering uit zijn dienst werd ontzet. Hij gaf in het licht: Maechts Antwoort tegen, op, en aen, de aenspraeck van een courtisaen, Die haer als een valsch gedrocht, tong erg te verleijen socht. Zie: J.W. Margadant, Inventaris van het archief van de classis van Gouda (Gouda 1893) 40; Acta classis Gouda M.S. 1617-38; Visscher en v. Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1903), 3. Wumkes [Abbema, Jacob Carel] ABBEMA (Jacob Carel), jongste zoon van Jan Frederik A. en Jacoba Matthia Smissaert, broeder van A.S. en B.E. (kol. 1 en 2), was geb. te Utrecht 9 Sept. 1749, overl. te Haarlem 16 Maart 1835. Reeds vroeg in den krijgsdienst getreden, nam hij in 1787, toen hij al tot den rang van kapitein was opgeklommen, ten gevolge van de staatkundige omstandigheden, zijn ontslag. In 1795 weer in dienst getreden als luitenant-kolonel bij de Infanterie, woonde hij in 1799 den veldtocht in Noord-Holland bij, en had in 1807 als generaalmajoor het bevel over een brigade bij het bezettingsleger in Hannover, de Hanzesteden en Bremen. Later verliet hij de militaire loopbaan en werd achtereenvolgens benoemd tot lid van den Staatsraad en tot lid van het Hof van Rekeningen. Gedurende de inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk bekleedde hij de betrekking van entreposeur-generaal van de tabak; na de omwenteling van 1813 werd hij als generaal-majoor gepensionneerd. Abbema was gehuwd, eerst met Louisa Elisabeth Testas, die hem een zoon naliet, en in tweede huwelijk met Isabella Maria Smissaert, weduwe van Willem Backer. Zuidema [Abbenbroek, Wilhelmus] ABBENBROEK (Wilhelmus) geb. te Leiden in 1715, overl. te Batavia in 1750. Na in zijne geboorteplaats theologie te hebben gestudeerd, ging hij als proponent naar Indië, waar hij bij de Ned. Gem. te Batavia in 1743 predikant werd en bij de Maleische gemeente aldaar in 1745. Ook nam hij den dienst op het eiland Onrust waar. Te Timor Koepang trachtte hij een wees- en armenhuis te stichten. Zie: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenboek van O.I. Pred. 5 Herdersche [Abbing, Cornelis Alard] ABBING (Cornelis Alard), zoon van Tilemannus Abbing en Johanna Christina van Deventer, geb. te Hoevelaken 11 Oct. 1800, gest. te Heeze 26 Juni 1872. Hij genoot lager en gymnasiaal onderwijs te Amersfoort en werd in Sept. 1817 te Utrecht als student in de theologie ingeschreven. In Sept. 1820 ging hij evenwel tot de studie der letteren over; in Febr. 1821 deed hij zijn candidaats-, in Nov. 1822 zijn doctoraal examen. Hij onderging bij zijn vorming sterk den invloed van van Heusde. Den 14 den April 1825 promoveerde hij onder van Goudoever op proefschrift Specimen literarium de Solonis laudibus poeticis (Traj. ad Rh. 1825). Hij was toen reeds sedert April 1823 opgetreden als conrector der Latijnsche school te Hoorn. In Dec. 1826 werd hij benoemd tot rector, welk ambt hij tot de opheffing van de school in 1868 heeft bekleed. Hij trok zich toen terug te Heeze, waar hij ook is gestorven. Abbing wijdde zich geheel aan zijn {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} school; daarnaast deed hij wetenschappelijk werk. Van zijn publicatiẽen zijn te noemen: Μωϱἰας ἐγκωμίυν id est Stultitiae laus. Erasmi Roterodami declamatio. Ad fidem editionis antiquae Frobenii. Figuris Holbenianis ornata. Cum duabus Erasmi epistolis, ad Martinum Dorpium et ad Thomam Morum. Accessit dialogus Epicureus (Hornae 1839) en Hugonis Grotii et Famiani Stradae Latinitas. Loca selecta e Grotii Annalibus et Stradae De bello Belgico decadibus. Pars prima (Hornae 1843; verder niet verschenen), ten slotte Letterkundig leven van Marcus Tullius Cicero, in zijne kindschheid en eerste jongelingsjaren (Hoorn 1866). Terwijl deze arheid vrijwel verouderd is, heeft Abbing werk van meer beteekenis verricht door zijn studiën over de geschiedenis van Hoorn; eerst gaf hij een Beknopte geschiedenis der stad Hoorn en Verhaal van de stichting, voltooiing en verfraaying van de Groote kerk tot op den brand .... op den 3en Augustus 1838. Met platen (Hoorn 1839); vervolgens beschreef hij uitvoerig de Geschiedenis der stad Hoorn, hoofdstad van Westfriesland, gedurende het grootste gedeelte der XVII en XVIII eeuw, of Vervolg op Velius' Chronyk, beginnende met het jaar 1630. Met aanteekeningen en bijlagen (Hoorn 1841, 1842; 2 dln.), die doorloopt tot 1773 en voor deze materie nog altijd veel wordt geraadpleegd. Abbing huwde 10 Juli 1828 te Hoorn Barbera Maria Henriette Alewijn, die hem 22 Jan. 1868 ontviel. Zie: W.H.D. Suringar in Levensb. Lett. 1873, 145 vlg. (met bibliographie). Brugmans [Abbring, Johannes] ABBRING (Johannes), geb. 1635 te Groningen, gest. ald. 23 Jan. 1715, was predikant te ten Boer 1664-1667 en in zijn geboortestad van 1667 tot zijn dood. Hij gaf in het licht: Gron. Dankdach, geh. 28 Aug. 1712 over de Verlossinge der Stadt uyt de belegeringe en over de Herstellinge der A kerck uyt desselfs instortinge (Gron. 1712); Christus gedrag omtrent zijne wakende en slapende Bruidkerk in L predikatien over het hooglied van Salomo. Zie: Visscher en v. Langeraad, Het Protestantsche Vaderland 1, 4; S.D.v. Veen, Eene bede om reductie, Jubeljaarspredicatie (Gron. 1894). Wumkes [Abeleven, Theodorus Hendrik Arnoldus Jacobus] ABELEVEN (Theodorus Hendrik Arnoldus Jacobus), apotheker en leeraar in de plantkunde en warenkennis aan de H.B.S. te Nijmegen, waar hij 28 Dec. 1822 geb. was en 21 Febr. 1904 overl. Zijn betrekking van leeraar a.d.H.B.S. bekleedde hij van de oprichting dier school in 1865 af tot 1899, terwijl hij van 1879 tot laatstgenoemd jaar tevens leeraar in de botanie aan het stedelijk gymnasium te N. was. Verder was Abeleven 30 jaren lang secretaris van de Nederl. Botanische Vereeniging en over een nog grooter tijdruimte lid der Commissie tot verzekering eener goede bewaring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst in zijn woonplaats. Groot liefhebber van planten en uitstekend wandelaar, was hij in 't bezit van een omvangrijk herbarium van meerendeels zelf verzamelde en op de omgeving van Nijmegen betrekking hebbende planten, dat na zijn dood in het bezit van de Nederl. Botanische Vereeniging is overgegaan. Van zijn geschriften noemen wij: Eerste grondbeginselen der plantenkunde (1868) en Flora van Nijmegen, opgenomen in het Nederl. Kruidkundig Archief V (1888), van welk tijdschrift Abeleven redacteur was. Voorts bewerkte hij van den Prodromus Florae Batavae, 2de dr., vol. 2, pars 1: Nieuwe lijst der Nederl. blad- en levermossen (1893). Abeleven was gehuwd met Johanna Alphertina Wilhelmina Alpherts, die hem drie kinderen schonk. Zuidema {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Abels, Jacobus Theodorus] ABELS (Jacobus Theodorus), te Amsterdam 1 Sept. 1803 geboren, overl. te Abcoude 18 Juni 1866, leerling van den dier-schilder Jan van Ravenswaay, maakte 1826 een studiereis in Duitschland. Vele jaren heeft hij te 's Gravenhage gewoond, gehuwd met eene dochter van den beroemden P.G. van Os. Tusschen 1849-53 vermelden de catalogi der tentoonstellingen Haarlem als zijne woonplaats. Later vestigde hij zich te Arnhem. Te 's Gravenhage, Antwerpen en Gent verwierven zijne stukken medailles, in 1841 werd hij lid der Kon. Akad. van Beeldende Kunsten. In 't bijzonder legde hij zich toe op het schilderen van dorps- en riviergezichten bij avond, brand en vooral maanlicht, welk laatste genre eene specialiteit van hem was. Zijn portret komt voor in Immerzeel, Levens en Werken, p. 3. Zie: Nederl. Spect. 22 Sept. 1864; Thieme u. Becker, Algem. Künstler- Lex. i.v. Molhuysen [Aberson, Louis] ABERSON (Louis), gedoopt te Ruurloo 9 Nov. 1742, ongehuwd aldaar overleden 27 October 1816; zoon van Adam, ontvanger der verponding te Ruurloo, en van Helena Maria Henry. Hij trad in 1764 in dienst bij de Admiraliteit van Amsterdam, werd in 1767 luitenant-ter-zee en 21 Maart 1781 kapitein-ter-zee. Als zoodanig diende hij in den zeeslag bij Doggersbank onder den schout-bij-nacht J.H. van Kinsbergen en werd wegens zijn kloekmoedig gedrag door prins Willem V met een eeresabel begiftigd. 16 Febr. 1807 benoemd tot ridder in de Orde van de Unie, werd hij 1 Juli 1814 gepensionneerd met den rang van schout-bij-nacht. In zijn overlijdensadvertentie heet hij vice-admiraal. Zie: Alg. Ned. Familieblad, XIV, 38; Wapenheraut XVI/XVII (1913), 144. Regt [Ablaing, Johan Daniël d'] ABLAING (Johan Daniël d'), Vrijheer van Giessenburg, geb. 25 Jan. 1703, was president der Staten van Utrecht, gecommitteerde der Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden en erfhoutvester in het jachtgericht van Utrecht. In het algemeen bekleedde hij in en namens dit gewest aanzienlijke ambten, bezat vele heerlijkheden en had door een en ander gedurende een lange reeks van jaren veel invloed. Het geslacht d'Ablaing stamde oorspronkelijk uit Artois en ontleende zijn naam aan het huis Ablain, tusschen Atrecht en Douai gelegen. In de 17de eeuw vestigde het zich in de noordelijke Nederlanden, waar het in Utrecht en Holland aanzienlijke goederen bekwam. Johan Daniel d'Ablaing hier genoemd was een der voormannen bij de omwenteling in Utrecht van 1747; hoezeer het Stadhouderlijke Huis toegedaan, was hij geenszins een blind bewonderaar van het doen en laten der stadhouders, vooral niet gedurende het bewind van Prinses Anna, de Gouvernante. Nochtans werd hij door deze, met nog zeven andere der voornaamste Regenten, tot voogd over haar zoon aangesteld. In het werk van A.S. Abbema (zie kol. 2), vindt men veel tot lof van hem vermeld; onder anderen deze uitspraak van Willem V, in 1775 tot Abbema gebezigd: ‘dat hij den Heer van Giesenburg altoos gehouden had voor een zijner beste en oprechtste vrienden, die zonder vleyerij en zonder baatzucht hem altoos ongeveinsd de ware belangen van het Vaderland en van het Stadhouderlijk Huis had onder het oog gebragt, wiens gemis hij nog dagelijks ondervond.’ d'Ablaing was ook een bevorderaar der wetenschap. Hij stierf 25 Mrt. 1775, na tweemaal gehuwd te zijn geweest, eerst met {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelia Philippina de Boodt van Moersbergen, en daarna met Bridget Cottrell, een Engelsche dame van aanzienlijken huize; bij de eerste liet hij kinderen na. Zijn door een onbekende geschilderd portret bij W.J. Baron d'Ablaing van Giessenburg te 's Gravenhage. Zie: J. Scheltema, Staatkundig Nederland (1805) in voce, en voor 't geslacht: Ned. Adelsboek 1912, 1; E.B.B.F. Wittert van Hoogland, De Nederl. Adel (1913) I, 2. Zuidema [Ablaing Van Giessenburg, Mr. Willem Jan baron d'] ABLAING VAN GIESSENBURG (Mr. Willem Jan baron d'), geb. te Amsterdam 1 Juli 1812, overl. te 's Gravenhage 2 April 1892, zoon van baron Johan Daniël Cornelis Carel Wilhelm (zie II kol. 4) en van diens 1e echtgenoote Henriette Elisabeth Corver Hooft. Hij studeerde te Utrecht in de rechten van 1830 tot 1836 en promoveerde aldaar 6 Febr.1836 op een diss. de Jure civili militis. Zijn studie was onderbroken door dienstneming bij het corps vrijwillige jagers der Utr. hoogeschool. Later was hij officier der mobiele Utrechtsche schutterij. Achtereenvolgens was hij referendaris bij den Raad van State, lid van den Hoogen Raad van Adel (sedert 1848), referendaris bij het departement van Binn. Zaken en raad-adviseur bij het departement van Justitie, uit welk ambt hij in 1866 op zijn verzoek eervol werd ontslagen. Hij was ridder der Johanniterorde en kamerheer des konings i.b.d. Als lid van den Hoogen Raad van Adel was hij voortdurend in de gelegenheid de belangrijke collectiën van wijlen baron van Spaen te raadplegen en stond de rijke bibliotheek van gemeld college steeds tot zijn beschikking. Met behulp van die bronnen heeft hij een aantal werken saamgesteld, waarvan een opgaaf hier beneden volgt, en die nog steeds door genealogen en historici met vrucht worden geraadpleegd. d'Ablaing huwde tweemaal. Eerst in 1845 met Jkvr. Agneta Leopoldina Maria Boreel (1814-64); daarna in 1879 met Jkvr. Jacoba Margaretha Maria Rendorp van Marquette (1826-1909). Uit het eerste huwelijk sproten zeven kinderen, waarvan er drie op jeugd. leeftijd zijn overl. Een dochter Agneta Leopoldina Jacoba leeft als weduwe van Donato Leonardo Salvatore ridder Tugini, die als buiteng. gezant en gevolm. minister van Italië in 1906 te 's Gravenhage stierf; een andere dochter Johanna Catharina Ottolina overleed te Grosz Lichterfelde in 1884, als echtgenoote van Udo Friedrich Karl Gustav von Bodelschwingh, kamerheer van den keizer van Duitschland. Baron d'Ablaing van Giessenburg schreef de volgende werken: Regtmatigheid van schadevergoeding voor afgeschafte Heerlijke rechten (1849); De Duitsche Orde, of beknopte geschiedenis, indeeling en statuten der broeders van het Duitsche Huis van St. Marie van Jerusalem (1857); De Ridderschap van de Veluwe, of geschiedenis der Veluwsche jonkers, opgeluisterd door hunne acht stamdeelen, huwelijken, kinderen en wapens (1859); Nederlandsche Gemeentewapens, of Wapenboek der Gemeenten, Heerlijkheden, Waterschappen en Corporatien, welke sedert 1815 deel hebben uitgemaakt van, of behoord hebben tot het Koningrijk der Nederlanden, zoowel Noordelijk als Zuidelijk gedeelte (1862). Op dit werk bestaan een paar vervolgen door J.M. Lion (III kol. 774); Wapenboek der Ridders van de Duitsche Orde, Balye van Utrecht, opgeluisterd door hunne vier opgezworen adellijke kwartieren en acht stamdeelen, huwelijken en kin- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} deren (1871); De Ridderschappen in het Koninkrijk der Nederlanden, of de geschiedenis, regeling en samenstelling van den stand der Edelen van 1814 tot 1850 (1875); Bannerheeren en Ridderschap van Zutphen van den aanvang der beroerten in de XVIe eeuw tot het jaar 1795 (1877). Op dit werk verscheen een Tweede of geslachtkundig gedeelte (1886); Nederlands Adetsboek, of verzameling van adelserkenningen, inlijvingen, verheffingen en verleeningen van titel in het Koninkrijk der Nederlanden sedert 1814 (1887); De Ridderschap van het kwartier van Nijmegen. Namen en stamdeelen van de sedert 1587 verschenen edelen. Dit werk werd voltooid door P.A.N.S. van Meurs en door dezen met een geschiedkundig overzicht uitgegeven (1899). Zonder jaartal verscheen: Stamdeelen van d' Ablaing van Giessenburg. Familie-uitgaaf (18 tabellen, groot folio, met 128 wapens). Zie: Nederl. Adelsboek 1912, 6, 7; Jaarb. Ned. Adel 1888; Alg. Ned. Familieblad IX (1892), 140, 141 met portret; Levensb. Letterkunde 1894, 1; Ned. Heraut 1892, 203. Regt [Ackersdijck, Mr. Jan] ACKERSDIJCK (Mr. Jan), geb. te 's Hertogenbosch 22 October 1790, overl. te Utrecht 13 Juli 1861; zoon van W.C. Ackersdijck en Maria Cornelia Bowier (I kol. 16); een der eersten die de staathuishoudkunde en de statistiek in ons land wetenschappelijk beoefend hebben, werd 8 September 1806 te Utrecht, na eene zeer zorgvuldige voorbereiding, student, en promoveerde daar drie jaren later, waarna hij zich als advocaat nederzette. In 1819 werd hij subst.-griffier bij de Rechtb. van eersten aanleg en het volgende jaar secretaris van het college van Curatoren der Hoogeschool, maar vertrok in 1825 als hoogleeraar in de staatswetenschappen naar Luik als opvolger van Wageman, nadat de beroemde Jean Baptiste Say, had geweigerd om dien leerstoel in te nemen. Met eene redevoering: De utilitate quam studia inprimis historica et politica e peregrinationibus capiunt, in welke hij breedvoerig uiteenzette hoeveel nut het bezoeken van vreemde landen ook voor de geschiedvorschers en de staathuishoudkundigen afwerpt en hoeveel duisters daardoor voor hen wordt opgehelderd, aanvaardde hij dat ambt 31 December doch legde, bij het uitbreken van den opstand, het weder neder en verzocht toen verlof om, in afwachting eener plaatsing in Noord-Nederland, eenige Duitsche Hoogescholen te mogen bezoeken, om de lessen van Hegel, Gans, Michelet, Savigny, von Raumer en Hoffmann te kunnen bijwonen, maar werd reeds in den aanvang van 1831 tot buitengewoon hoogleeraar in de rechtsgeleerde faculteit te Utrecht aangesteld. Met een college over Historica. gentium recentiorum politica opende hij zijne lessen en voegde het volgende jaar daar een college aan toe: De Rerum publicarum imprimis patriae notitia, welke beide vakken in ons land destijds nog enkel te Leiden door prof. Tydeman werden onderwezen, doch wijzigde in 1839 het laatstgenoemde in een college over Statistica universalis en Statistica patriae en kondigde nog bovendien een vrij college over eenige Capita selecta occonomiae politicae aan, dat hij, na het overlijden van zijn ambtgenoot Mr. J.R. de Brueys, in 1848 echter staakte, daar hij toen met het onderwijs in de geheele staathuishoudkunde werd belast, terwijl hij zeven jaren te voren, na den dood van van Heusde, ook het onderwijs in de geschiedenis der middeleeuwen en van den tegenwoordigen tijd had op zich genomen. Getrouw aan zijne grondstelling, dat zonder de zeer nauwkeurige kennis der werkelijkheid, de toepassing der theorie onmogelijk is (Gids 1837 pag. 219), trachtte Ackersdijck, zoowel {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} door omgang met menschen van allerlei stand en betrekking als door eigen aanschouwing zich van den toestand hier en elders op de hoogte te stellen. Geregeld bezocht hij de Landhuishoudkundige Congressen, en trad ook verscheidene malen als voorzitter der derde afdeeling op, was lid van de Koninklijke Academie van wetenschappen, van de Vereeniging voor de statistiek, van de Maatschappij tot bevordering der Nijverheid, en van de Provinciale Staten en den Gemeenteraad van Utrecht, en deed herhaaldelijk, voor die dagen zeer verre reizen. In 1825 bezocht hij Hongarije, het volgende jaar, in gezelschap van zijn Luikschen ambtgenoot Bronn, Antwerpen, Zeeland, Marken, Wieringen, Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, Schiermonnikoog, Rottum en Borkum, in 1832 Silezië en in 1835 Rusland en gaf in zijne, in twee deelen, ook van deze reis uitgegeven beschrijving, zooveel belangrijke bijzonderheden over dit rijk ten beste, dat het langen tijd als een der waardevolste bronnen voor de kennis van dat land is beschouwd. Behalve deze werken deed Ackersdijck een groot aantal vlugschriften en grootere en kleinere opstellen in de voornaamste tijdschriften dier dagen het licht zien, in welke hij zijne meening over de banken van leening en de beginselen van welke eene goede wet over dit onderwerp moest uitgaan, de beste middelen om armoede te keeren en spaarzaamheid op te wekken, de vrijheid van handel, en wat daarmede samenhangt, de regeling der financiën, de bevordering der openbaarheid, het nut der statistiek en het koloniaal stelsel deed kennen, en hoewel, evenals zijne reisverhalen, deze verhandelingen niet altijd belangstellende lezers vonden - zijne Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven, die hij, in 1844, met eenige zijner Utrechtsche vrienden begonnen was uit te geven, moesten reeds in 1847, uit gebrek aan lezers worden gestaakt - en het hem o.a. in 1835 ter gelegenheid van de korenwetten, in 1845 van de uitgift van papiergeld ten opzicht waarin hij zelf later zijne dwaling erkende, en in 1855, bij de instelling der Commissie voor de Statistiek, niet steeds gelukte de regeering tot zijne inzichten over te halen, had hij toch ook dikwerf de voldoening dat zijne voorstellen werden gevolgd. Zoo werd in 1845 het tarief van in- en uitgaande rechten overeenkomstig de door hem voorgestane beginselen herzien, en in 1851 onze scheepvaartwetgeving naar zijne inzichten gewijzigd, bij de wet van 18 September 1852 de voor onze industrie zoo schadelijke bepaling betreffende het maken van gouden en zilveren voorwerpen van licht gehalte ingetrokken, en toen in 1846 en volgende jaren het meer en meer duidelijk werd, dat maatregelen moesten worden getroffen om een staatsbankroet te voorkomen, en zoowel van den kant der Regeering als van de Natie allerlei plannen voorgesteld werden, om door kunstige operatiën het telkens wederkeerende tekort te dekken, werd vooral door zijne bestrijding het ontwerp, door den minister J.J. Rochussen voorgedragen door de Tweede kamer verworpen, terwijl in 1850, op zijn aandrang het college van raden en Generaal Meesters voor de Munt werd behouden in het welk hij een waarborg voor de deugdelijkheid onzer munt zag. Zijn portret is gelitograph. door P.W.v.d. Weyer. Men zie over hem onder de, bij Petit vermelde geschriften, vooral de uitvoerige levensbeschrijving van zijn vriend en ambtgenoot Mr. O. van Rees in den Utrechtschen studenten-almanak van 1862, achter welke eene volledige opgaaf zijner geschriften voorkomt. de Savornin Lohman {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} [Acronius A Bouma, Dominicus] ACRONIUS A BOUMA (Dominicus), zoon van prof. Joh. Acronius, geb. te Groningen 1611, overl. te Franeker 15 Mrt. 1656; studeerde te Leiden (ingeschr. 31 Jan. 1628), hij is daar echter niet gepromoveerd; was praeceptor en later conrector te Harderwijk, 1642 rector te Steenwijk; in 1647 werd hij te Franeker tot prof. in de Welsprekendheid en Staatkundige geschiedenis benoemd, als opvolger van Winsemius; in 1652 was hij Rector Magnificus. Hij was gehuwd met Susanna Maria van Aitzema, zij hertrouwde na zijn dood met Joh. Buining. Hij gaf uit: Historia civitatis (Franeq. 1651); Oratio de caussis institutae Magnificentissimae apud Frisios curatelae (rede, Franeq. 1653); Parentatio in obitum Joh. Phocylidae, achter diens Physica vetus-nova (Haarlem 1651). Zie: Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 193. Molhuysen [Acronius Van Buma, Johannes] ACRONIUS VAN BUMA (Johannes), geb. ± 1635 te Wageningen, gest. 1705 te Beekbergen, waarschijnlijk een afstammeling van den bekenden hervormingsprediker Gellius Faber de Bouma, zoon van den predikant Joannes Acronius, werd 6 Juni 1654 als theol. student te Franeker ingeschreven, had als eerste standplaats Loenen op de Veluwe 1659-72, en was daarna predikant te Beekbergen (1672-1705). Hij gaf in het licht: Bethlehemsche Mengelzangen - eenige psalmen Davids (1681); Christus patiens, Celebr. et cultus Carmine eleg. (Daventr. 1688); Christus in den Hof Gethsemane (in dichtmaat); Scenopegia super Technopoio Simonio-Lojolitico ad Sedi Romanae Thronum Brittanicum partu ficto supponendum cet. (Daventr. 1688); Argo Belgica sive de expeditione Belgica in Africa et America, sub propraefectura celeberrimi Herois Michaelis Ruteri, carmen chronicum, annum congruum MDLXV literis chron. accurate designans (Dav. 1688); Uraniae cantus durus et mollis sive Elegiae sacrae cet. (Dav. 1670); Irenarchia Europea, sive Forum Festivum in quo Prosopopoeis poetis, de Belli et Pacis usu atque abusu causae dicuntur cet. (Harderwijk 1678); Hyems sesquimillesima, centesima septuagesima nona (1679) genuinis sermonibus delineata, in Magnatum et Legatorum otium ingenuum (Harderw. 1679); Flos Guilielmaea super Guilielmi Henrici M. Britanniae regis invicti adv. Suttanio-Gallum ausp. reditu (1692). Of Misselykdom of Zweerdigtjes over eenige Paapsche ongerymtheden aan hem moet worden toegeschreven is onzeker, maar wel is zeker, dat de Heydelbergsche Catechismus, die in 1716 het licht zag, niet van hem is. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 38, 39; Doedes, Collect. van Rariora (2e ed. Utr.) 37; Rogge, Bibl. van Contra- Rem. Geschr. 194. Wumkes [Adami, Cornelius] ADAMI (Cornelius), overl. 8 Nov. 1721, predikant te Bierum, daarna te Appingadam, waar hij 1698 rector aan de school werd. Hij gaf in het licht: Observatt. theologico-philologicae quibus plura S. Codicis ... loca ... illustr. (Gron. 1710); Exercitatt. exegeticae de Israel. in Aegypto multiplicatione etc. (Gron. 1702); Naamlijst van predikanten in de provincie van stad Groningen en Ommelanden 't sedert de reductie (1721). Zie: Knuttel, Bibl. van Ned. kerkgesch. 6; Visscher en v. Langeraad, Prot. Vaderland I, 41. Molhuysen [Adalbold I, Odilbald] ADALBOLD I, Odilbald, komt in 870 voor als bisschop van Utrecht, daarna herhaaldelijk (873, 887, 895, 896). In den strijd tegen de Noor- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen was hij tijdelijk te Deventer gevestigd. Hij heet bij Regino een ‘heilig man’. De in denzelfden tijd genoemde Egilboldus, Egilbertus is wel dezelfde persoon. Hij overleed 25 Sept. 899. Over hem: Moll, Kerkgesch. I, 264; Pijnacker Hordijk in Archievenblad XX, 31. Blok [Adalbold II, bisschop van Utrecht] ADALBOLD II, bisschop van Utrecht; waarschijnlijk geboren in Friesland, daarna opgevoed in het klooster van Lobbes onder abt Heriger, voltooide hij zijn studiën te Reims onder Gerbert en te Luik onder Notker. Hij begaf zich naar Rome, waar hij aan paus Sylvester II (Gerbert) opdroeg zijn verhandeling de Ratione inveniendi crassitudinem Sphaerae. Hij vertoefde ook eenigen tijd aan het hof van koning Hendrik II van Duitschland, hij bevond er zich althans in 1004. In 1008 zien wij hem aartsdiaken van Luik. Vóór Nov. 1010 werd hij bisschop v. Utrecht, dank zij den steun van koning Hendrik, wiens raadsman hij was en wiens leven hij beschreef, van welk werk wij echter niets meer bezitten dan het begin tot aan het jaar 1004, voor het grootste gedeelte ontleend aan Ditmar van Merseburg. Hij was een veelzijdig geleerde, dichtte een hymne ter eere van den H. Maarten en lofzangen tot het H. Kruis en tot de H. Maagd, schreef een wijsgeerige verhandeling over een plaats in Boëtius, enz. Groote zorg besteedde hij aan de zaken van zijn bisdom en hij nam de wapenen op ter verdediging zijner rechten, zoowel tegen de Noormannen als in het land van Merwede en bij Bodegraven tegen Dirk III, graaf van Holland, die op die rechten eigendunkelijk inbreuk maakte. Hij en zijne bondgenooten werden echter overwonnen in den beroemden strijd aan de Maas (29 Juli 1018). Van 1015-1023 arbeidde hij aan den wederopbouw van de St. Maartenskerk te Utrecht, bij welks wijding Hendrik de Heilige aanwezig was in 1023, met 12 bisschoppen. Hij trok ook opnieuw de S. Walburgkerk te Tiel op en plaatste er seculiere kanunniken in. Voor zijn kerk van Utrecht ontving hij schenkingen aan land zoowel van Hendrik II als van Koenraad II, tegen wiens verkiezing hij eerst geijverd had. Men weet niet, of hij reeds monnik was tijdens zijn verblijf te Lobbes, dan wel eenvoudig clericus; zeker is het, dat hij zich tegen het einde van zijn leven terugtrok in een klooster, ongetwijfeld de abdij van S. Paulus te Utrecht, hervormd door den H. Poppo van Stavelot, aan wien hij het beheer van zijn bisdom opdroeg. Deze abt overreedde hem echter weldra zijn ambt te hervatten, hetgeen hij deed zonder echter daarbij zijn monnikspij af te leggen. Hij stierf den 27 November 1027. Bibliografie: Batavia Sacra I, 125-126; Buchelius-Beka, Chronica 37; Heda 107-117; Wattenbach, Gesch. Quellen I, 313; Migne, Patrol. Lat. CXL, 1086-1120; Moll, Kerkgesch. v. Nederl. II, 50 en volg.; Monum. Germ. Hist.: Script. IV, 679; Hauck, Kirchengesch. Deutschl. III, (Leipzig 1896) 485-486; P.v.d. Aa, Adelbold, bisschop van Utrecht (Groningen 1862); Gerberti Opera, ed. Boubnov 300 en register i.v.; Pijnacker Hordijk in Archievenblad XX, 38; Oppermann in Westd. Zeitschr. XXVII, passim. Over de domkwestie een omvangrijke literatuur (zie Petit, Repertorium). Graux [Adriaans, Gerardus] ADRIAANS (Gerardus) meer bekend onder den naam Drunaeus, zoo genoemd naar het dorpje Drunen. waar hij in de eerste helft der 16e eeuw geboren is, overleed 23 Jan. 1601 te Réthy. Hij trad 1557 in de orde der Norbertijnen en werd door zijn ordegenooten hoog geroemd om zijn sterre- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} en wiskundige kennis. Gedurende de jaren dat bisschop Metsius ook tevens abt van Tongerloo was, bestuurde hij als prior de abdij. Na de afscheiding der abdij van de bisschoppelijke tafel van 's Hertogenbosch, werd hij 2 April 1590 als tweede candidaat op den lijst geplaatst, waaruit de koning een nieuwen abt zou kiezen. Hoewel krachtige pogingen werden aangewend om hem tot de abtelijke waardigheid te voeren, werd toch de eerste candidaat, Nic. Mudsaerdts gekozen. Van 1573 af tot aan zijn dood bediende hij als pastoor de parochie van Rethy. In een brief van 31 Oct. 1590, aanwezig in het archief van St. Pieter te 's Hertogenbosch, spreekt Marcus Votier, persona van Erp, met grooten lof van dezen voorbeeldigen en geleerden priester, met wien hij eenige jaren te Luik in ballingschap geleefd had. Zijn nagelaten werken zijn bij Foppens opgegeven. Zie Foppens, Bibl. Belg. I, 349; Schutjes; Gesch. van het Bisdom van 's Hertogenbosch III, 496, V, 566; Waltman van Spilbeeck, De abdij van Tongerloo 415, 416, 435. Heeren [Adrichem, Thomas] ADRICHEM (Thomas), geb. 1707, predikant te Pernis 10 Dec. 1730, te Zuidland 4 Mei 1738, te West-Zaandam 30 April 1741 en aldaar gestorven 17 Febr. 1753. Hij gaf in het licht: Godts daden bij ondervindinge gezien (W. Zaandam, 1749). Zie: Boekz. d. Gel. Wereld, 1753, I, 312. Wumkes [Aerssen Beyeren, Albrecht Nicolaas baron van] AERSSEN BEYEREN (Albrecht Nicolaas baron van), heer van Voshol, geb. aan de Kaap de Goede Hoop 12 October 1786, overl. te Zwolle 13 Dec. 1834; zoon van Cornelis, secretaris van den raad van politie aan de Kaap, en van Louise Johanna van Schuler. Hij trad in militairen dienst en werd 6 April 1802 2e luit. der infanterie aan de Kaap. Na de overgaaf dier kolonie aan de Engelschen, vertrok hij naar Nederland, waar hij in gelijken rang bij het leger overging. Hij werd kapitein en den 20 Dec. 1826 majoor. Als zoodanig voerde hij bij het uitbreken der Belgische revolutie het bevel over het 2e bataljon van het 7e regiment dat o.a. 19, 20 en 21 October 1830 wakker standhield bij de brug te Waelhem, toen deze door een afdeeling Belgen onder Mellinet werd bestormd. Wegens zijn dapper gedrag aldaar (met den artillerie-officier R.F. de Bruyn en zijn eigen kapitein J.F. Ditt) ontving hij het ridderkruis van de Militaire Willemsorde. Met hetzelfde bataljon was hij bij de Tweede Divisie in den Tiend. Veldtocht. 11 Dec. 1814 opgenomen in de ridderschap van Holland, werd 25 April 1822 bij Kon. Besl. bepaald dat aan hem en zijn afstammelingen de door hun voorouders gevoerde titel van baron zou worden gegeven. Hij is twee maal gehuwd geweest. Eerst (1815) met Elisabeth Catharina Greven (1792-1819), en daarna (1821) met Antoinette Petronella Jacqueline Rigano (1798-1875). Uit het eerste huwelijk sproot o.a. een zoon Joost Peter (1817-1857) minister-resident aan het Hof van Portugal; uit het tweede o.a. Mr. Willem Frederik Ernst (1828-1914) president der arr. rechtb. te Zwolle, en François, luit.-kolonel, uit wien de tegenwoordige leden der familie zijn voortgesproten. Zie: de Roo van Alderwerelt, Gesch. van het 7e Regiment, 137; Adelsarchief 1902, 188; Bosscha, Ned. Held. te land IV, 508, 530. Regt [Aerts, Arnold] AERTS (Arnold), geb. te Swolgen en aldaar tot pastoor benoemd in 1765. Aangesteld als deken {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Land van Kessel op 7 Juni 1798 door den vicaris-generaal Syben, nam hij in 1804 zijn ontslag en ging te Grubbenvorst wonen, waar hij 24 December 1809 overleed. Van hem komen eenige liederen voor in de Limburgsche Legenden (Dl. I) van H. Welters. Zie ook: Jos. Habets, Geschiedenis van het bisdom Roermond. III, 201. Knippenberg [Aexma, Hotzo] AEXMA (Hotzo) was vóór 1580 pastoor te Wolsum en deken van Bolsward. Bij de vervolging echter in 1580 werd hij met vele anderen verbannen, begaf zich naar Groningen, waar hij al spoedig optrad als pastoor te Noorddijk. Hier schreef hij het belangrijk geschrift, getiteld Conscriptio exulum Frisiae, waarin de namen worden opgegeven van hen, die in 1580 om wille van hun geloof zijn verbannen. Zie, ook over dit geschrift, Archief Aartsb. Utrecht XVI (1888) 321 e.v., 351; Brom, Archivalia in Italie II, 399. Gasman [Afhakker, Aegidius of Jillis] AFHAKKER (Aegidius of Jillis), door sommigen ook geschreven Hafakker, Afhackerius, geboren te Vreeswijk, werd hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Keulen en gaf onder den naam van Salomon Theodotus, student in de Godgeleerdheid, een boekje uit te Keulen onder den titel van Henoticon dissecti Belgii, id est, Historica narratio originis et progressus dissidiorum, quae in Foederati Belgii provinciis Remonstrantes et Contra-Remonstrantes annis superioribus inter se exagitarunt. Een tweede druk verscheen onder gewijzigden titel: ῾Ενωτιχὸν sive pacificatorium dissecti Belgii in quo post relationem. quae Remonstrantes et Contra-Remonstrantes exagitarunt, inquiritur ratio istas componendi (Ursellis 1618); Het paradijs der gheestelijcke en kerckelijke lofsangen op de principaelste Feest-daghen des gheheelen jaers gheplant. Met muziek (4de druk Antw. 1638, 7de dr. Amst. 1679). Zie: Burman. Trajectum Eruditum 6; van Heussen en van Rijn. Hist. Beschr. v. 't Utr. Bisd. I, 570; Valerius Andreas. Biblioth. Belg. 22; Foppens, Bibl. Belg. 25; van Doorninck. Bibl. v. Nederl. Anonymen en Pseudonymen I, 588; Scheurleer, Catalogus 42b.; Kruitwagen. Catal. v.H.S. en boeken v.h. biss. museum te Haarlem no. 142. van der Heijden [Agricola, Gerardus] AGRICOLA (Gerardus,) cisterciënsermonnik der abdij Klaarkamp in Friesland, overleed te Franeker 17 September 1598, waar hij zich na de onderdrukking van den Katholieken Godsdienst gevestigd had. De laatste jaren voor de opheffing der kloosters in Friesland bekleedde Gerardus Agricola den post van prior zijner abdij. 1574 komt Laurentius van Zutfen nog voor als prior van Klaarkamp, eerst na dit jaar kan dus Agricola door zijn abt benoemd zijn. Als prior had hij zeker geen gemakkelijken post, want de abt, gedeputeerde van Friesland, was veelal afwezig en had bovendien wegens de rumoerige tijden vele kloostervisitaties te doen, omdat ook daar de geest des tijds was doorgedrongen. Ten onrechte wordt Agricola door verschillende schrijvers betiteld als laatste abt van Klaarkamp en geïdentifieerd met Gerardus Jacobsz, den laatsten abt. Zelfs van Rhijn, Oudh. en Gestichten van Friesland, 442, verzekert uitdrukkelijk dat zij een en dezelfde persoon zijn, maar uit de rekening van de pensioenen uitgekeerd aan de kloosterlingen 1590 ziet men dat en Gerardus Jacobi gewezen abt en Gerardus Agricola, gewezen prior, elk 400 gulden jaarlijks genoten. Woonden beiden te Franeker bij elkander en is hierdoor deze verwisseling ontstaan? Dit is mogelijk, maar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} tot nu toe is de plaats en datum van het overlijden van den abt Jacobsz. nog niet bekend. Gerardus Agricola wordt geprezen als een zeer geleerd man, v.d. Aa Aardrijkskundig woordenboek (Franeker), Van Heussen en Van Rhijn, enz. Hij besteedde al zijn bezit tot het stichten van een weeshuis te Franeker, nog het Klaarkamperweeshuis genoemd. Hij was de laatste eigenlijke Prior van Klaarkamp, Frieslands eerste abdij. Even als later enkelen den titel droegen van abt van Klaarkamp, zoo treft men eenigen met den titel van Prior van Klaarkamp aan n.l. Carolus Varlet, monnik van Cambron O. Cist. overl. 20 Dec. 1661 en Nic. le Fèvre van Villers O. Cist., tegen wie het kapittel-generaal van Citeaux, 1683, en tevens tegen alle titularissen ‘in parte hereticorum’ een decreet uitvaardigde. Zie: Archief Aartsbisdom Utrecht XXXI (1906) 201 en 202. Fruytier [Aitton, Henricus Arnoldus] AITTON (Henricus Arnoldus), geb. 1753; te Leiden, gest. 29 Sept. 1819 te Scheveningen, was predikant te Rhoon (1776-82), te Hien en Dodewaard (1782-84) en te Zwolle, waar hij wegens zijn zwakke gezondheid in 1805 emeritus werd. Later aanvaardde hij het ambt van hulpprediker te Scheveningen (10 Maart 1815) en was als zoodanig tot zijn dood daar werkzaam. Hij gaf in het licht: Onderwijs in de Chr. zedeleer (Utr. 1786); Kort Begrip van Onderwijs in de Chr. zedeleer (Utr. 1786); Vragen over den chr. godsvrucht (Zwolle, 1795); Onderwijs in de hemel- en aardrijkskunde (Zwolle 1804). Hij vertaalde: J.F. Osterwald, Aanm. over den bijbel, bijz. het N. Verbond (Zwolle, 1808); Aanmerkingen over den bijbel bijzonder het O. Verbond (Leiden 1809). Verder gaf hij uit: Novum Test. secundum curam Leusdeni et Broesbach (Lugd. Bat. 1809). Zie: Algem. Konst- en Letterb. 1819, II, 219; Boekz. d. Gel. Wereld 1819, II, 506-609; Ypey, Kerkel. Gesch. der XVIIIe eeuw VIII, 368, 369; Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 56-58. Wumkes [Aitton, Rijk Otto] AITTON (Rijk Otto) zoon van den voorg. geb. te Zwolle 1789, gest. te Aalten 4 Aug. 1863, was predikant te Zuilichem 3 Maart 1811, legerpredikant 10 Sept. 1815-17; 1817-26 te Aalten; 1826-28 te Hooge Zwaluwe; 1828-40 te Monster; 1840-55 te Zevenbergen. Hij gaf in het licht; De doornstruik tot koning gemaakt ('s Gravenh. 1830). Zie: Boekzaal der Gel. Wer. 1805, I, 79; Chr. Sepp, Uit het predikantenleven van vroegere lijden (Leiden 1890) 95; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 58. Wumkes [Aitzema, Foppe van of Aetzema hijzelf schrijft Aissema] AITZEMA (Foppe van) of Aetzema (hijzelf schrijft Aissema), geb. omstreeks 1580, waarschijnlijk te Midlum in Oostfriesland, gest. Oct. 1637 te Weenen. Hij was de derde zoon van Scheltev. A. die in 1567, als tot de hervorming overgegaan priester en pastoor van Lutjepost, was verbannen en naar Oostfriesland gevlucht, waar hij sedert 1577 predikant te Midlum was, later (1593) predikant te Nijkerk in O. Dongeradeel. Foppe studeerde te Franeker en Helmstädt, reisde daarop naar Scaliger te Leiden, waar hij evenwel niet als student werd ingeschreven, en vervolgens naar Engeland. Hij trad 1607 in dienst van hertog Heinrich Julius van Brunswijk-Wolfenbüttel als diens raad en vestigde zich als zoodanig te Wolfenbüttel, Febr. 1612 als vice-kanselier en in datzelfde jaar als stiftskanselier te Halberstadt, welk bisdom door Heinrich Julius verkregen was. Hij stond zeer in de gunst bij den vorst, die hem allerlei goederen schonk. Dadelijk na 's her- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} togs dood (20 Juli 1613) nam hij, uit vrees voor de vijandschap van diens opvolger, met de zijnen de vlucht maar werd gevat en te Wolfenbüttel gevangen gezet op beschuldiging van onrechtmatig bezit van zijn goederen. Hij werd eerst losgelaten na algeheelen afstand van zijn bezit maar begon tegen zijn vijanden een langdurig proces voor het Rijkskamergericht, welk proces tot 1635 aanhield. Naar de Nederlanden geweken, werd hij (2 Aug. 1617) benoemd tot resident der Staten-Generaal bij de met dezen verbonden Hanzesteden en vestigde zich te Hamburg. Sedert speelde hij een belangrijke rol in de diplomatieke geschiedenis van den Dertigjarigen oorlog, met name tijdens de Deensche periode van dien krijg, waarbij hij tusschen de Hanze, de Staten-Generaal en koning Christiaan IV van Denemarken onderhandelde. In het vroege voorjaar van 1630 werd hij door de Staten-Generaal naar de keizerlijke veldheeren Tilly en Wallenstein gezonden, met welken laatste hij reeds vroeger op diens verzoek had gesproken, ten einde hunne medewerking te verkrijgen voor een verdrag van onzijdigheid tusschen de Staten en Keizer en Rijk. Met Tilly kwam hij niet verder dan tot een algemeene bereidverklaring; daarna reisde hij naar den in Boheme vertoevenden Wallenstein, waar hij evenmin krachtige medewerking ondervond, al verklaarde ook deze zich in beginsel tot onzijdigheid geneigd. Eene zending naar Christiaan IV van Denemarken in datzelfde jaar, om dezen te bewegen af te zien van den in het bijzonder voor Hamburg maar ook voor de Nederlanden schadelijken nieuwen tol te GIückstadt, had ten gevolge, dat de koning voorloopig de Nederlandsche vaart van en naar Hamburg vrijliet en de bemiddeling der Staten tusschen hem en Hamburg aannam. Aitzema bleef voortdurend met de behandeling der Duitsche zaken belast en gaf zich veel moeite om, tegenover de pogingen der Franschen om de Staten ook met het Rijk in oorlog te brengen, de gewenschte onzijdigheid te bewaren, ja zelfs toenadering tot den Keizer te verkrijgen. Hij werd dan ook als een tegenstander van de toenemende neiging tot Frankrijk beschouwd. In het voorjaar van 1635 ging hij, voornamelijk in het belang van zijn proces, naar Weenen, waar hij 11 Maart tot rijksvrijheer werd verheven als heer van Lipperode, Silly en Ailsheim (Aalsum in O. Dongeradeel). Hij schijnt toen tot het Catholicisme overgegaan te zijn. Eene belangrijke zending werd hem, in Jan. 1636 naar Den Haag ontboden, bij instructie van 12 Febr. 1636 naar Weenen toevertrouwd. ‘Ridder’ Aitzema moest weder trachten de begeerde onzijdigheid van Keizer en Rijk te verkrijgen benevens de verwijdering der Spaansche troepen uit het Rijk en het ophouden der vijandelijkheden op de grenzen, eindelijk de aanneming van een vasten staatschen resident te Weenen. Bovendien nam hij op zich voor Frederik Hendrik te spreken over diens beleening met het graafschap Meurs door den Keizer, voor de koningin van Bohemen over de rechten harer familie op de Paltz, eindelijk over de beleening met Ameland van den Pommerschen edelman Zuhn, lid van een consortium, waarin Aitzema zelf en de gecommitteerde raden van Holland Simon van Beaumont en Anthony Oetgens van Waveren nevens hem deel hadden. Hij werkte te Weenen, waar hij 25 April was aangekomen, wederom zeer voor toenadering tot Keizer en Rijk en zelfs voor bemiddeling des Keizers tusschen Spanje en de Staten, in ieder geval tegen de plannen van Richelieu en Charnacé, die ook hem zeer tegenwerkten. Hij volgde den Keizer naar Linz en daarna naar Regensburg, waar een Rijksdag zou worden ge- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} houden en de zaak der neutraliteit opnieuw ter sprake zou komen. Daar begaf hij zich op eigen gezag in bedenkelijke onderhandelingen met den bekenden aan het keizerlijke hof invloedrijken Jezuiët Lamormain en door diens bemiddeling zelfs met den Spaanschen gezant Oñate over de verhouding tot Spanje, terwijl ook zijne handelingen in de zaak der beleening met Ameland ernstige verdenking wekten en de Prins hem de schuld gaf van de afwijzende houding der Staten tegenover diens plannen met Meurs. Wel lieten de Staten hem nog te Regensburg, waar echter Oñate de onderhandelingen deed mislukken, maar zij waarschuwden hem zich tot deze te bepalen. Eerst in Februari 1637 verliet hij Regensburg na de mislukking zijner onderhandeling, die alleen de aanbieding der keizerlijke bemiddeling tusschen de Staten en Spanje ten gevolge had, en keerde naar Hamburg terug. Daar vernam hij van de pogingen van den Franschen gezant Charnacé in Den Haag, den bewerker der groote Fransche alliantie met de Staten (1635), om zijn gedrag verdacht te maken en vooral om hem te beschuldigen ook van geheime intriges, ten einde Zweden en den Keizer tot elkander te brengen. Hij werd 7 April door de Staten naar Den Haag geroepen, waar men hem wilde hooren over deze zaken, de Amelandsche beleening enz. Reeds op weg naar Holland, rook hij te Oldenburg lont en weigerde herhaaldelijk zonder vrijgeleide te komen. De Staten zonden toen (25 Apr.) Johan Kroesen als commissaris naar Hamburg om hem met hulp der regeering dezer stad te vatten en in ieder geval zijn papieren te bemachtigen. Hij vluchtte in Mei 1637 over Lübeck en Danzig naar Praag en van daar naar Weenen, waar hij reeds in October overleed en in de kerk der Dominicanen begraven werd. Over zijn beweerd verraad en de verder tegen hem ingebrachte beschuldigingen is het laatste woord nog niet gezegd. Hij liet twee kinderen na: Frederik Lodewijk en Elizabeth. Van zijne hand zijn uitgegeven: Poemata juvenilia (Helmstädt 1607) en Dissertationum ex jure civili libri II (Helmstädt 1607), herdrukt bij Meerman in diens Novus Thesaurus, t. VI (Hag. Com. 1753). Over hem: zijn neef Lieuwe van Aitzema, Saken van Staat en oorlogh I, 953, 1026 vlg.; II, 294, 312 vlg., 338, 410, 412, 422, 493 vlg.; Wurm, Studien über die Lebensschicksale des F.v.A. (Programm Gymn. Hamburg 1854/5); Apel, Forschungen IX, S. 642 ff.; P.L. Muller, F.v.A. te Regensburg (Progr. Gymnas. Leiden 1869). Over het geslacht A. vgl. A.J. Andreae in Navorscher 1888, 411 vlg. Blok [Aitzema Lieuwe of van Aitzema] AITZEMA (Lieuwe) (of van Aitzema), zoon van Meinard van A. en Trijn Epes van Juckema, geb. te Dokkum 19 Nov. 1600, ongehuwd overleden te 's Gravenhage 24 Febr. 1669. Hij werd 3 Mei 1617 ingeschreven als ‘artium et linguarum studiosus’ aan de hoogeschool te Franeker; hij zette zijn studiën in de rechten voort in het buitenland en promoveerde 22 Jan. 1622 te Orleans tot doctor in de beide rechten. Hij ging daarna te Leeuwarden in de rechtspraktijk en werd 12 Juli 1622 in de ‘matricula advocatorum’ bij het Hof van Friesland ingeschreven. Reeds 15 December 1624 werd hij door het Hof van Holland als advocaat in Den Haag toegelaten, Op verzoek van den vorstadministrator van Maagdenburg van 5 Januari 1627 werd hij 20 Febr. d.a.v. door de Staten Generaal erkend als diens raad en agent in Den Haag. In 1629 werd hij door den invloed van zijn oom Foppe v.A. raad en resident der Hanzeste- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} den; 29 Juni komt hij het eerst als zoodanig in de resolutiën der Staten Generaal voor; dit ambt heeft hij tot zijn dood bekleed. In deze qualiteit deed hij in 1636 en 1652 reizen naar Engeland, waar hij kennis maakte met verschillende regeeringspersonen. In het algemeen was hij door afkomst, ambt en bekwaamheid overvloedig in de gelegenheid om zich met politiek invloedrijke personen van allerlei stand en nationaliteit in verbinding te stellen en van hen allerlei gewichtige berichten en vooral documenten te verkrijgen. Hij heeft daarvan tweëerlei gebruik gemaakt, een ongeoorloofd en een geoorloofd. Tijdens zijn verblijf in Den Haag was hij gewoon tegen betaling gewichtige stukken te leveren aan vreemde regeeringen. Bewezen is, dat hij met Cromwell's minister van buitenlandsche zaken, John Thurloe, in geregelde briefwisseling stond en dezen geregeld op de hoogte hield van alles wat in de Republiek op staatkundig gebied voorviel. Daar Aitzema deze correspondentie ook tijdens den eersten Engelschen oorlog niet staakte, was zijn bedrijf landverraad. Het geoorloofde gebruik, dat Aitzema van de veelal op onregelmatige wijze, door omkooping verkregen documenten maakte, brengt ons op zijn werken. Reeds vroeg gaf hij Latijnsche gedichten uit; in 1617 verschenen van hem Poemata juvenilia (Franequerae, 1617, 40). ook zijn Theses inaugurales de quartis utriusque juris zijn te Orleans in 1622 in 40. gedrukt. Maar Aitzema s levenswerk vormen zijn historische geschriften, waarin hij zijn eigen tijd heeft beschreven naar en met de documenten, die hij zich op eerlijke en oneerlijke wijze had weten te verschaffen. Zijn eerste historische publicatie was het anoniem verschenen Verhaal van de Nederlantsche Vreede-Handeling ('s Grav. 1650, 4o., 2 dln.). Daarvan verscheen weldra een tweede druk opnieuws gecorrigeert, en met eenige stucken vermeerdert. Nog is tot gerief van den leser, alle de stucken voor desen in 't frans, latijn als spaensch gedruckt in duyts vertaeld door J.H. Glasemaker (Amsterdam, 1653, 4o. 2 dln). Een Vermeerdert verhael van de vreedehandelingh, der Vereenighde Nederlanden.... Door L.V.A verscheen te 's Grav. in 1655; ten slotte werd in het formaat van Aitzema's groote werk nog eens uitgegeven Verhaal van de Nederlantsche Vrede-handeling van L. van Aitzema. Opnieuws gecorrigeert en met eenige stukken vermeerdert ('s Grav. 1671. Fol.). Bovendien verscheen van dit werk een Latijnsche vertaling onder den titel Tractatus pacis inter Hispaniam et Unitum Belgii Monasterii, uti et Germaniae Osnaburgis initae, cum atiis eo pertinentibus (Lugd. B. 1631, 4o.). Een Latijnsche vertaling van den vermeerderden druk van 1653 is de Historia pacis a Foederatis Belgis ab anno 1621 ad hoc usque tempus tractatae (Lugd. B. 1654, 4o.), die onder den naam van den auteur verscheen. Bij de geschiedenis van den Munsterschen vrede sluit zich onmiddellijk aan Aitzema's anoniem verschenen Herstelde Leeuw, of discours over 't gepasseerde in de Vereenighde Nederlanden, in 't Jaer 1650 ende 1651. Door L.V.A. ('s Gravenh. 1652. 4o.; herdr. Amst. 1655, 12o.; 's Grav. 1671, Iol.); deze laatste druk behoort evenals die van het Verhael van de Nederlantsche Vreede-Handeling van dat jaar tot de groote fol. uitgave van Aitzema's hoofdwerk. Nog bestaat er een Engelsche vertaling van den Herstelden Leeuw onder den titel Notable revolutions being a true relation of what hap'ned in the United Provinces of the Netherlands in the years 1650 and 1651. According to the Dutch Copie, col- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} lected and published at the Hague 1652. (London, 1653, fol.). Aitzema's hoofdwerk is evenwel de Historie of verhael van saken van staet en oorlogh, in, ende omtrent de Vereenigde Nederlanden, beginnende met 't uitgaen van den Trevis, ende eyndigende (1667) ('s Grav. 1657-1668, 12 dln. 4o.). Deze eerste uitgave is door Aitzema zelf bezorgd. Na zijn dood gaf Carel van Roorda een min of meer gewijzigde uitgave onder den titel Saken van Staet en oorlogh, in ende omtrent de Vereenigde Nederlanden ('s Grav. 1669-1672, 6 dln. 7 bdn. fol.). Hierbij behoort ook het Generael Register over alle de zes deelen der saken van staet en oorlog ('s Grav. 1671. fol.), waarin ook het Verhael van de Nederlantsche Vreede- Handeling en de Herstelde Leeuw zijn opgenomen. Aitzema's werk is voortgezet door Sylvius. Een verkorte uitgave van zijn hoofdwerk gaf S. de Lange, onder den titel De strijdende Leeuw of nederlandsche oorlogen, staatsaken, en verhandelingen, voorgevallen in de jaren 1621 tot 1625 etc. (Amst. 1661, dl. I. 4o.) Het oordeel over Aitzema is zeer verschillend, maar in den regel zeer ongunstig. Fruin (Verspr. Geschr. VIII, 66 vlg.) formuleert het als volgt: ‘Wat de waarde betreft van de brieven, onder de Thurloe-papers uitgegeven, zij bestaat grootendeels in het vrije oordeel, dat daarin over personen en partijen en toestanden wordt uitgesproken. In zijn geschledenis, voor het publiek bestemd, is de schrijver verplicht tot ontzag van de bestaande machten en autoriteiten. Hij kan zijn meening te raden geven, hij kan ze niet altijd onbewimpeld zeggen, vooral niet met bewijzen en voorbeelden staven. Maar in zijn geheime correspondentie heeft hij alle vrijheid; hij kan zijn misanthropie den ruimen teugel vieren, hij kan al het kwaad spreken dat hij van zijn evenmenschen denkt. Zijn brieven zijn een nuttige en onontbeerlijke aanvulling van zijn geschiedenis: te zamen leveren zij ons een treffend beeld van het stadhouderloos bestuur tot op het jaar 1660, wat zwarter en donkerder gekleurd dan de werkelijkheid mag geweest zijn, maar in de hoofdtrekken zeker gelijkend. Want met al zijn ondeugden, en niettegenstaande zijn verraad was Aitzema in hooge mate waarheidlievend. Zijn hoofdgebreken waren minachting voor den mensch en ongeloof aan menschelijke deugden; hij waande zich wijs, omdat hij zich door geen schijndeugden liet bredriegen; hij onderstelde alleen kwade beweegredenen bij zijn naasten, en hij verachtte hen dubbel, zoo zij voor hun handelen andere, betere drijfveeren voorwendden; hij voor zich stelde er zijn eer in, zijn ondeugden bloot en onbewimpeld te vertoonen. Zoo werd afkeer van geveinsdheid, zucht naar waarheid, een hoofdtrek van zijn karakter; ook die deugden bleven ondergeschikt aan het eigenbelang, maar zoo dikwerf zij daarmede niet in strijd waren, liet hij zich door haar beheerschen en besturen. In zijn brieven en in zijn geschiedenis stelt hij de gebeurtenissen voor, zooals zij zich aan zijn oog voordeden; hij heeft geen belang de menigte te vleien, en hij heeft er lust in haar harde waarheden te zeggen. Uit ontzag voor de machtige regenten verzwijgt hij nu en dan in zijn geschiedenis zijn meening over de regeering; maar in zijn brieven spreekt hij ook daarover openhartig en zijn oordeel, hoewel bitter en gestreng, is meestal juist en billijk’. De waarde van zijn geschiedwerk ligt bovendien ook in het zeer uitgebreide materiaal van documenten, dat hij in extenso in zijn verhaal heeft opgenomen. Bij resolutie van 7 Jan. 1669 werd de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede druk van Aitzema's werk door de Staten van Friesland verboden. Na Aitzema's dood werden zijn klerken, die zijn bedrijf hadden voortgezet, Keizer, Pesser en Hoppeveld, in 1669 gevangen genomen wegens den verkoop van geheime staatsstukken aan vreemde mogendheden en deswege gestraft. Bij die gelegenheid werd door het Hof van Holland ook beslag gelegd op Aitzema's nagelaten papieren; zij zijn in 1671 naar de griffie der Staten Generaal teruggekeerd, berusten nog ten Rijksarchieve en zijn een gewichtige, maar nog weinig onderzochte bron voor de geschiedenis van den man, zijn tijd en zijn werk. Daar berust ook een geschreven inventaris van Aitzema's papieren. Een goede monographie over Aitzema en zijn werk ontbreekt nog. Vgl. Goethals, Lectures relatives à l'histoire des sciences I, 161 vlg.; Eekhof in Nieuwe Friesche Volksalmanak 1856, 73 vlg; G. Mees in Nederland 1862, I, 35 vlg.; A.J. Andreae in Navorscher 1888, 411 vlg. 549 vlg., 609 vlg. (voornamelijk over het geslacht A. en over Foppe van A.); Wurm, Studien in den Archiven von Braunschweig, Bremen, Haag (Niederl. Reichsarchiv) und Wolfenbüttel über die Lebensschicksale des Foppius von Aitzema.... und über den Nachlasz des Leo von Aitzema.... (Hamburg 1854); W. Wilde in Studien Godsdienst, Welenschap, Letteren LXIII, 99 vlg.; Fruin, Verspreide geschriften VIII, 54 vlg.; Overzicht van de door bronnenpublicalie aan te vullen leemten der Nederlandsche geschiedenis ('s Rijks Geschiedk. Publicatiën), 68; aangevuld door mededeelingen van het Alg. Rijksarch. en van het Rijksarch. in Friesland, in welke verzamelingen brieven van Aitzema berusten. Brugmans [Aken, Arnoldus van] AKEN (Arnoldus van), zoon van Govert, geb. 's Hertogenbosch, laatste helft der zestiende eeuw, overl. te Antwerpen 1638, was tijdens de overgave van 's Hertogenbosch, 1629, pastoor der St. Pieterskerk aldaar. Na de verovering der stad begaf hij zich naar Antwerpen. In 1617 gaf hij in 's Hert. een boekje uit getiteld: 't Spiegel der liefde door Heer Aert Govertsz. van Aken, Priester. Hij was toen beneficiant aan de St. Janskerk te 's Hertogenbosch. Schutjes (Gesch. v.h. Bisdom van 's Hertogenbosch V, 1018) beweert, dat diezelfde Arn. v. Aken nog in 1631 te Leuven studeerde, blijkens een getuigschrift van 17 Febr. 1631, en vindt daarmede de bewering van Coppens (Nieuwe Beschr. v.h. Bisdom II, 164) in strijd, die hem in 1629 als pastoor te 's Hertogenbosch, St. Pieter, vermeldt. Dat getuigschrift doet daaraan echter geen afbreuk. Hij kan na den overgang van zijn geboortestad best de hoogeschool bezocht hebben, om zich verder te bekwamen of een graad in de theol. te behalen. In 1631 wordt v.A. als pastoor van Zevenbergen vermeld, doch heeft waarschijnlijk dit ambt niet lang vervuld. Zie: v. Gils, Meyerijsch Memorieboek 185; Coppens, Nieuwe Beschrijving v.h. Bisdom van 's Hertogenbosch II, 164, 318; Schutjes, zie boven, en IV, 341; Hermans, Bijdragen IV; Noordbrab. Almanak 1892, 754. Heeren [Akker, Jacobus op den] AKKER (Jacobus op den), geboren te Meurs 6 December 1649, overl. te Batavia 18 Apr. 1731. Na te Utrecht zijne theol. studiën volbracht te hebben, vertrok hij 24 Juli 1673 als predikant naar Indië; 1679 kwam hij te Ceilon, waar hij te Jaffanapatnam dienst deed tot in 1688, toen hij naar Batavia werd overgeplaatst, ten einde aldaar in de Portugeesche taal te prediken, in welke taal hij ook een avondmaalsboekje en avondmaalspsalmen (gedrukt Batavia 1700 of 1723), en den bijbel heeft vertaald. Hij huwde 22 Apr. 1680 op Ceilon met Dina Agotha, dochter van den pred. te Point {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de Galle Nicolaas A., en Sara Visvliet. Zie: van Troostenburg de Bruyn, Herv. kerk in Ned. Indie (1884), 455, 459, 463; dez. Biogr. Woordenboek 9, en de daar genoemde bronnen. Molhuysen [Alardin, Kasparus] ALARDIN (Kasparus), geb. te Bremen 1658, gest. te Arnhem 15 Aug. 1692, was predikant te Sluis 1681-85, te Wesel 1685-88, te Arnhem tot zijn dood. Hij gaf in het licht: De geluksaligheyd van den wegh der Rechtveerdige; alsmede de Fonteyne des Levens enz. (Amst. 1692; 1698; 6e druk in 1732); Vergeestelijkt en hemels theegebruyk, ofte beknopte overbrenging van de thee geestelijk op Christus Jezus toegepast enz... in 't ligt gebragt door J. Titama (Rotterdam 3e druk 1730; 5e druk 1877); Een lijkpredikatie op den dood van Petrus Keuchenius (Amst. 1692). Zie: De voorrede van: G. Anslaer, De Geluksaligheyd van den wegh der Rechtveerdige; W. van Eenhoorn, Euthanasia ofte welsterven (Amst. 1733 3e dr.) IV, 400-406; Visscher en v. Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 68. Wumkes [Albarda, Binse] ALBARDA (Binse), Friesch rechtsgeleerde en volksvertegenwoordiger in 1797 te Leeuwarden geb. en ald. overl. 11 Jun. 1862. Na zijn studiën aan de Groningsche hoogeschool voltooid te hebben en 20 Jan. 1819 gepromoveerd te zijn (hij heet echter zoowel bij zijn inschrijving als bij zijn promotie Renze Alberda, zie Album Studiosorum Acad. Gron. (1915) 266 en 512) op een Diss. Juridica conl. Selecta ad locum cod. civ de bonorum parte quae liberis ex parentum et parentibus ex liberorum hereditate debetur, werd hij al spoedig advocaat bij het Provinciaal gerechtshof van Friesland en was gedurende een reeks van jaren deken der orde van advocaten bij dat rechtscollege. In 1840 en 48 werd hij tot lid van de Dubbele kamer der Staten-generaal gekozen, en bij de eerste rechtstreeksche verkiezingen van laatstgenoemd jaar zag hij zich in niet minder dan drie van de vijf kiesdistricten zijner provincie tot lid der Tweede kamer benoemd. Intusschen moest hij wegens bijzondere omstandigheden zijn mandaat reeds na verloop van een jaar neerleggen. Ook van de Provinciale Staten van Friesland was Mr. Albarda eenige jaren lid (tot 1854). Hij schreef: Het heil van den Staat de hoogste wet. Bijdragen tot een verbeterde staatsinrichting in Nederland (1843) en Nederland en de Ministers. Staatkundige bijdrage (1850). Zie: Leeuw. Cour. v. 13 Juni 1862. Zuidema [Albers, Johan Coenraad] ALBERS (Johan Coenraad), geb. Nov. 1686 in het Graafschap van der Lippe, gest. 4 Aug. 1781, studeerde te Harderwijk, werd in 1713 proponent te Amsterdam en ging het volgend jaar als predikant in dienst der Indische kerken. In 1716 aanvaardde hij het predikambt op Ternate en arbeidde daar tot 5 Juli 1724, toen hij naar Batavia vertrok. Twee jaren nam hij hier den buitendienst waar, doch zag zich toen wegens ziekte gedwongen ontslag te nemen, dat hem 14 Oct. 1726 werd verleend. In het vaderland teruggekeerd vestigde hij zich te Utrecht, daarna te Twello en vervolgens sinds 1762 te Deventer. In 1733 huwde hij met Johanna van der Louw. Behalve een traktaat over den Sabbath gaf hij in het licht: Het Aanweezen en kennelijke Godts, de onstoffelijkheid en onstervelijkheid der ziele en de Goddelijkheid der H. Schrifture enz. (Deventer 1761). Zie: Boekz. der Gel. Wer. 1781, II, 368; 1763, I, 269-281; Visscher en v. Langeraad, Het Prot. Vaderland 68-69. Wumkes [Albinus, Bernard] ALBINUS (Bernard), geb. 7 Jan. 1653 te Dessau (Anhalt), overl. 7 Sept. 1721 te Leiden. Zijn eigen- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke familienaam was Weisz, sinds 1656 von Weissenlöw; in de XVIde eeuw had evenwel een zijner voorvaderen, de dichter en geschiedschrijver Petrus Weisz, naar de gewoonte dier tijden, den familienaam in Albinus veranderd. In zijn jeugd moet hij zwak van lichaam zijn geweest, maar begaafd met een helder verstand. Zijn leermeester was H. Alers, die in 1669 naar de Illustre School te Bremen beroepen werd; de jonge Albinus volgde hem daarheen. Later is A. naar de Leidsche hoogeschool gegaan om in de geneeskunde te studeeren, heeft daar les gehad van Charles Drelincourt, Lucas Schacht en Theod. Cranen en is 12 Mei 1676 door laatstgenoemde tot dr. gepromoveerd. Vnl. de chemie en ontleedkunde hadden toen zijn belangstelling. Na zijn studiën te hebben voltooid, maakte hij een langdurige studiereis door België en Frankrijk en kwam ook weer een poos in Holland terug. In 1680 ging hij ten slotte naar Dessau, waar hij zich dacht te vestigen, maar hetzelfde jaar werd hij reeds te Frankfort a.d. Oder tot hoogleeraar in de geneeskunde beroepen, welk ambt hij 13 Jan. 1681 aanvaardde. In 1684 opende hij aldaar het Theatrum Anatomicum. Behalve de geneeskunde heeft hij ook de wis- en natuurkunde gedoceerd, nadat hij in deze vakken was gepromoveerd (16 April 1681). Ook heeft hij hierover toen een paar kleine geschriften gepubliceerd. Kort daarop heeft hij evenwel Frankfort weer verlaten ten gevolge van zijne benoeming tot lijfarts van Frederik Wilhelm, den Grooten Keurvorst, wat A. tot den dood van den vorst (29 April 1688) bleef. Daarna weer in Frankfort en tot zijn professoraat teruggekeerd, werd hem in Jan. 1694 door de Curatoren der Groningsche hoogeschool het professoraat aangeboden op een wedde van 1200 gulden. Keurvorst Frederik wilde hem evenwel niet laten gaan en bewoog hem o.a. door de aanbieding van een hooger honorarium tot blijven. Drie jaar later (1697) volgde ook zijn benoeming tot lijfarts van den keurvorst, wat hij bleef tot het jaar 1702, toen de Curatoren der Leidsche hoogeschool hem voor zich wisten te winnen (salaris ƒ 2500). Een groot getal studenten volgde hun leermeester naar de Hollandsche Universiteit. 19 Oct. 1702 aanvaardde A. het professoraat met een redevoering De ortu et progressu Medicinae. Hij doceerde te Leiden de Institutiones Medicae. Zijn academisch onderwijs wordt zeer geroemd. In 1715 wees hij een aanbod van Frederik Wilhelm I om naar Berlijn terug te keeren af. Te Leiden bleef hij tot zijn dood. Zijn lijkrede werd door Boerhave gehouden (De vita et obitu B. Albini, opgenomen als oratio VI in zijn Opuscula omnia). Albinus was in 1696 gehuwd met Suzanna Catharina Rings, dochter van Thomas Siegfried Rings, juridisch hoogleeraar te Frankfort a/d Oder. Hij had bij deze elf kinderen, waaronder vier zonen, waarvan Bernard Siegfried, Christiaan Bernard en Frederik Bernard volgen. A. was een conservatief man, maar wordt als zeer belczen geroemd. Zijn geschriften zijn van niet veel beteekenis. Men vindt ze in Boerhave's lofrede vermeld. Litteratuur bij Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hoogeschool II, 166; Suringar, Leid. Gen. faculteit in het begin der XVIIIde eeuw in Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1866 Baumann [Albinus, Bernhard Siegfried] ALBINUS (Bernhard Siegfried), geb. 24 Febr. 1697 te Frankfort a/d Oder, overl. te Leiden 9 Sept. 1770. A. kwam met zijn vader Bernard Albinus (zie voorg. art.), wiens oudste zoon hij was, in 1702 te Leiden, waar hij zijn eerste opleiding ontving en studeerde onder J.J. Rau, Godfr. Bidloo, Deckers, en H. Boerhave. In 1718 maakte hij een {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} studiereis naar Frankrijk, waar hij o.a. met Winslow en Senac kennis maakte; ook later heeft hij met dezen over de ontleedkunde briefwisseling gevoerd. A. was van plan enkele jaren te Parijs te blijven, maar reeds een half jaar na zijn vertrek, werd hij teruggeroepen en op aanbeveling van Rau door de Curatoren der Leidsche Hoogeschool tot Lector in de Ontleed- en Heelkunde benoemd (29 Juni 1719), ter assistentie van Rau, die ziekelijk was. 2 Oct. 1719 aanvaardde hij het lectoraat met een rede de Anatomia comparata. A. was toen nog niet gepromoveerd, maar werd weldra honoris causa doctor in de geneeskunde. Twee jaar later (1721) werd hij, na den dood van zijn vader, in diens plaats tot hoogleeraar benoemd (Anatomes et chirurgiae professor ordinarius). Den 19 Nov. van dat jaar sprak hij zijn inaugureele rede uit: Oratio, qua in veram, quae ad fabricae humanae inducit cognitionem, inquiritur viam. In 1725 publiceerde A. op verzoek der Curatoren een catalogus van de door Rau aan de hoogeschool vermaakte anatomische verzameling en tevens een lofrede op zijn leermeester. In hetzelfde jaar gaf hij nog te zamen met Boerhave alle de werken van Vesalius uit. In 1726 verscheen zijn beroemde verhandeling over het beenderenstelsel en in 1734 een werk over het spierstelsel, beide voor hun tijd voortreffelijke geschriften. In 1737 verschenen van zijn hand een beschrijving van de bloedvaten van de ingewanden, alsmede een beschrijving der ingewanden. In hetzelfde jaar kwam nog een Verhandeling over de kleur der negers uit en een uitgave der werken van Fabricius ab Aquapendente. In 1743 kreeg hij de aanbieding van een professoraat te Halle, waarvoor hij evenwel bedankte. Het volgend jaar (1744) gaf A. een nieuwe uitgave van Eustacchius' anatomische platen uit, welke uitgave hem evenwel zoo weinig beviel, dat hij besloot zelf een anatomisch plaatwerk samen te stellen. Zoo begon hij in 1747 met de hulp van den kunstgraveur Wandelaar zijn beroemde platen van het geraamte en spieren van het menschelijk lichaam uit te geven. De kosten dezer uitgaven bedroegen niet minder dan ƒ 30.000. Met groote nauwkeurigheid en zorgvuldigheid heeft hij getracht dit werk tot een meesterwerk te doen worden, wat hem dan ook is gelukt. In 1745 werd hem door de Curatoren ter verlichting van zijn taak zijn broeder Frederik Bernard Albinus als lector in de ontleed- en heelkunde toegevoegd. B.S.A. bepaalde zich daarna tot Iessen in de physiologie. Resp. in 1748, 1751 en 1753 verschenen zijn afbeeldingen van de baarmoeder eener zwangere vrouw, zijn beenderen van de menschelijke vrucht en zijn afbeelding der beenderen; ook hierbij was Wandelaar zijn helper. Van 1754 tot 1768 kwamen in acht deelen zijn academische verhandelingen uit en in 1757 een afbeelding der chylbuis. Na zijn dood werd zijn vermaarde verzameling anatomische praeparaten door zijn weduwe aan de Leidsche hoogeschool afgestaan. Met A. heeft de beschrijvende ontleedkunde in Nederland haar hoogtepunt bereikt. Zijn anatomische platen munten uit door groote nauwkeurigheid en artistieken smaak. Behalve van die van J. Wandelaar heeft A. ook van de hulp van den kopergraveur Jan Ladmiral kunnen gebruik maken voor zijn platen. Ook door zijn zorgvuldige uitgaven van beroemde anatomen, van Vesalius,, Fabricius ab Aquapendente, Eustacchi heeft A. zich verdienstelijk gemaakt. Niet zonder recht heeft Peter Camper hem ‘anatomicorum princeps magnus Albinus’ genoemd. Albinus publiceerde zelfstandige studies over de beenvorming, de taudwisseling, het beenderen- en spierstelsel. Hij was {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. de ontdekker van het feit, dat de Haversche kanaaltjes voor den doorgang der bloedvaten van het been dienen. Verder moeten wij nog noemen zijn studies over den microscopischen bouw van de huid en de huidpapillen, van de bloedvaten, het oog en de moederkoek. Aan A. komt ook de eer der ontdekking van de membrana pupillaris toe. Zijn werken zijn de volgende: Index Suppellectilis Anatomicae, quam Acad. Lugd. Batav. legavit J.J. Rau, c. Tab. (L.B. 1725); A. Vesalii Opera omnia Anatomica et Chirurgica cur. Boerhaveet Albino, cum fig. (L.B. 2 vol. 1725); Libellus de ossibus corporis humani (L.B. 1726); Historia musculorum hominis (L.B. 1734); Diss. de arteriis et venis intestinorum hominis, cum icon. col. (L.B. 1737); Descriptio intestinorum hominis, cum icon. (L.B. 1737); Diss. de sede et causa coloris Aethiopum et caeterorum hominum (L.B. 1737); Explicatio Tabularum anatomicarum B. Eustaechii (L.B. 1744); Tabulae sceleti et musculorum corporis humani (L.B. 1747); Tabulae VII uteri mulieris gravidae, cum jam parturerit, mortuae (L.B. 1751); Icones ossium foetus humani (1751); Tabulae ossium humanorum (L.B. 1753); Annotationes Academicae (L.B. 1754-1768, 2 dln.); Tabulae vasis chyliferi cum v. azyga, arteriis intercostalibus aliisque vicinis partibus (L.B. 1757). Zijn door K. de Moor Jr. geschilderd portret in de Universiteit te Leiden is door J. Houbraken en J. Haid gegraveerd en door L. Springer gelithographeerd. Litteratuur: Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool II, 183; A. van der Boon, Geschied. der ontdekking in de ontleedkunde gedaan in de Noordelijke Nederlanden; Max Neuburger in Handbuch der Geschichte der Medizin II; Suringar, De school van Bernhard Siegfried Albinus in Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1867. Baumann [Albinus, Christiaan Bernard] ALBINUS (Christiaan Bernard), geb. te Berlijn 1696, overl. te Utrecht 5 April 1752. Zoon van Bernard Albinus (kol. 21), werd in 1723 buitengewoon hoogleeraar in de ontleed-, heel- en verloskunde te Utrecht, het volgend jaar (1724) gewoon hoogleeraar en in 1729 hoogleeraar in de practische geneeskunde. In 1747 werd hij tot lid van den stedelijken raad gekozen en legde toen het professoraat neer. Hij schreef twee werkjes: Specimen anatomicum (L.B. 1722), en de Anatome errores detegenti in Medicina (1723). Baumann [Albinus, Frederik Bernard] ALBINUS (Frederik Bernard), geb. te Leiden 20 Juni 1715, overl. te Leiden 23 Mei 1778; jongste zoon van Bernard Albinus (kol. 21). Hij studeerde te Leiden in de philosophie, mathematica en botanie onder 's Gravesande en A. van Royen, in de geneeskunde onder Boerhave, Oosterdijk Schacht, Gaubius en zijn broeder B.S. Albinus. Na zijn studiën te Leiden te hebben voltooid, maakte hij een studiereis naar Parijs, waar hij de heel- en verloskunde en de ontleedkunde, de laatste onder leiding van Winslow, beoefende, en naar Londen. Van deze wetenschappelijke reis teruggekeerd, promoveerde hij 22 Dec. 1740 te Leiden, zoowel in de Wijsbegeerte als in de Geneeskunde op denzelfden dag. B.S. Albinus was in de geneeskunde zijn promotor. Ruim vier jaar oefende A. daarna te Amsterdam de geneeskundige praktijk uit, daarbij de ontleedkunde, ook practisch, in de Amsterdamsche ziekenhuizen beoefenend. 9 Aug. 1745 werd hij ter assistentie van zijn broeder benoemd tot Lector in de Ontleed- en Heelkunde te Leiden, welk ambt hij 20 October met een rede de Amoenitatibus anatomicis aanvaardde. Twee jaar later volgde zijn aanstelling tot gewoon {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraar (6 Dec. 1747), en den 28. Juni 1748 sprak hij zijn openingsrede uit: de Causis dissensionum inter Anatomicos. Ook bij het neerleggen van het rectoraat in 1755 en 1767 heeft hij een oratie uitgesproken, de eerste maal de Praestantia chirurgiae en de tweede maal de Amictus noxis. In 1771, na den dood van zijn broeder Bernard Siegfried, werd F.B.A. benoemd tot prof. medicinae. Hij deed daarbij afstand van het onderwijs in de ontleed- en heelkunde, en doceerde voortaan de physiologie. Den 30 April 1771 sprak hij weder een rede uit: de Ambulatione, eaque utili, et necessaria et jucunda, welke nog al spot blijkt te hebben verwekt. Over de physiologie schreef hij ook een weinig beteekenend boekje Libellus de natura hominis (1775). Bij zijn dood liet hij zijn verzameling heelkundige instrumenten aan de Leidsche hoogeschool na. Hoewel een bekwaam man en uitnemend leermeester, en als zoodanig door zijn leerlingen, o.a. door Eduard Sandifort, en door zijn collega van der Kemp geprezen, behoorde F.B. niet gelijk zijn broeder tot de uitnemendsten van zijn tijd. Litteratuur bij Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool II, 203; en Suringar in Tijdschrift voor Geneeskunde 1868, Dl. II. Baumann [Albrecht, Aelbrecht] ALBRECHT, Aelbrecht, hertog van Beieren-Straubing, paltsgraaf bij den Rijn, ruwaard, later graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, geb. te München in 1330, gest. te 's Gravenhage 12 Dec. 1404. Hij was een zoon van keizer Lodewijk IV van Beieren en Margaretha, oudste dochter van Willem III, graaf van Holland enz. en na den dood zijns vaders (Oct. 1347), volgens een familieverdrag tusschen de leden van het geslacht Wittelsbach, hertog van Beieren-Straubing geworden, waar hij zich vestigde en zich al spoedig een slot liet bouwen. In 1352 werd hij bij een nieuw familieverdrag aangewezen als opvolger van zijn ouderen broeder Willem in Holland, Zeeland en Henegouwen, voor het geval deze kinderloos overleed. Hij regeerde rustig in Beieren, aanvankelijk in vrede met den nieuwen Keizer, Karel IV, den vijand van zijn geslacht, met wien hij echter in 1357 oorlog voerde, gezamenlijk met Willem. Deze werd in het najaar van 1357 krankzinnig, waarop Albrecht, onder weg nog door den graaf van Gulik eenigen tijd gevangen gehouden, naar Holland snelde; 23 Febr. 1358 was hij te Dordt, waar hij het ruwaardschap (regentschap) over zijns broeders landen aanvaardde op verzoek van diens vrouw, Mathilde van Lancaster. Ook in Henegouwen werd hij als zoodanig erkend. Hij vond reeds dadelijk tegenstand van kabeljauwsche zijde, vooral in Zeeland, maar zocht bemiddelend tusschen de partijen op te treden en slaagde er op den duur in zijn gezag te handhaven, al hoort men telkens weder, ook in Henegouwen, van verzet en opstanden, van onderlingen partijstrijd, van oneenigheden ook met zijne kabeljauwschgezinde schoonzuster. Toch kon hij het in 1360 wagen Beieren te bezoeken en zijn gemalin, 's Keizers nicht Margaretha van Brieg, te doen overkomen. Als een echt ridder zijner dagen nam hij verder deel aan krijgstochten tegen de Spaansche Mooren, waar hij de riddersporen won (1362). Te midden van de onrust in zijn gewesten aan de zeekust zien wij hem in 1363/4 weder in Beieren, waar hij persoonlijk deelnam aan een oorlog tegen de Oostenrijksche hertogen van Tirol en Karinthië over die landen, waarop ook zijne familie aanspraak maakte. Ook in 1370 vinden wij hem in Duitschland bij gelegenheid der verbinding van zijn tweede dochter Johanna met Wenzel, koning van Bohemen, zoon en later opvolger van keizer {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel IV. Zijn oudste dochter Catharina was reeds verbonden met hertog Eduard van Gelder; zijn tweede zoon, Albrecht, huwde met Anna, 's Keizers dochter. Een familieverdrag van April 1371 bepaalde, dat Willem, Albrecht's oudste zoon, de Nederlandsche gewesten en Albrecht de Jonge de Beiersche zou erven. Onder aanhoudende twisten en veeten binnenslands en met de naburen in Gelre, Utrecht en Brabant voerde Albrecht de regeering in Holland, Zeeland en Henegouwen voor zijn broeder, die nog steeds krankzinnig bleef en eerst in 1389 overleed. Wel heeft keizer Karel IV den ruwaard in Mei 1372 als graaf dier gewesten erkend maar Albrecht heeft zich als zoodanig eerst na den dood zijns broeders laten huldigen. Nog herhaaldelijk, vooral tusschen 1374 en 1385, heeft Albrecht in Holland met opstanden, veeten, gildenoproeren enz. te kampen gehad, maar toch ziet men onder zijn bestuur den handel in Holland en Zeeland belangrijk groeien, blijkens de oorkonden ook met zijn medewerking en onder zijn machtige bescherming. Hij trachtte met name den Hanzehandel van het door twisten en oproeren geteisterde Vlaanderen uit Brugge, den ouden zetel van dien handel, over te brengen naar Dordrecht, de door hem vooral begunstigde handelsstad, die haar stapelrecht door hem erkend zag. De steden van Holland konden zich onder zijne regeering krachtig ontwikkelen en zagen de zelfregeering harer vroedschappen onder hem tot ontwikkeling komen. Hij geldt op het einde der 14de eeuw als een der voorbeelden voor de ridderschap van het Westen en wordt door Froissard als ‘le duc Aubert’ hoogelijk geprezen. Zijn hof te 's Gravenhage, waar hij het paleis op het Binnenhof aanzienlijk verfraaide en vergrootte, met name de Ridderzaal, en de oude grafelijke kapel tot een kapittel deed verheffen (1368), was weldra een middelpunt van ridderlijk leven, waar hoffeesten, tournooien en tooneelvertooningen elkander afwisselden, Fransche, Duitsche en Hollandsche ‘sprooksprekers’ en vinders gaarne werden gezien en de traditiën van het huis van Avesnes, waaruit Albrecht's moeder was gesproten, werden hoog gehouden. Hij was de bondgenoot van hertog Philips den Stoute van Bourgondië, met wiens geslacht het zijne werd verbonden door de Bourgondische huwelijken van 1385. Toch bleven de partijtwisten in Holland en Zeeland ook onder hem voortleven. In 1392 ontbrandde, door den moord op zijne invloedrijke geliefde, de kabeljauwsche Aleida van Poelgeest (21 Sept.), de strijd opnieuw. De hertog vervolgde de hoeksche bedrijvers van het feit, die vooral steunden op zijn zoon Willem, graaf van Oostervant. Een hevige veete tusschen vader en zoon volgde, eindigend met de verbanning van een aantal Hoeksche edelen en de vlucht van Oostervant naar Frankrijk. Eerst 8 Sept. 1394 werd de vrede tusschen vader en zoon hersteld en de laatste kreeg de leiding bij een poging tot verovering van Friesland (1396), die, met hulp van de Friesche Vetkoopers, aanvankelijk scheen te zullen slagen, zelfs geheel Ooster- en Westergoo tijdelijk aan zijn gezag onderwierp, maar ten slotte na een vijftal expeditiën uitliep (1402) op een verdrag, waarbij alleen Stavoren nog in Hollandsche handen bleef. In de laatste jaren zijner regeering kregen onder medewerking van zijn in eere herstelden zoon de Hoekschen weder meer invloed, wat in 1401 aanleiding gaf tot den opstand van den zoon van zijn ouden medestander, den trotschen heer Jan van Arkel, hoofd der Kabeljauwschen. In 1403 onderwierp deze zich na een langdurige veete door bemiddeling van 's Hertog's zoon Jan, elect van Luik, en werd na een voetval begenadigd. Hertog {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht heeft deze zegepraal niet lang overleefd; op het einde zijner regeering liet hij de regeering in zijn graafschappen meer en meer aan zijn zoon over, terwijl zijn broeder Stephan reeds lang zijne Beiersche goederen bestuurde. Hij werd in de kapel in Den Haag naast zijn eerste vrouw begraven. Zijn met schulden bezwaarde nalatenschap werd door zijn weduwe met den voet gestooten volgens de overgeleverde vormen van het oude recht. Hij was tweemaal gehuwd geweest: 1e met Margaretha van Brieg, dochter van Ludwig, hertog van Liegnitz in Silezië, gest. 1386 in Den Haag en in de kapel begraven; 2e met Margaretha van Kleef, dochter van graaf Adolf. Uit het eerste huwelijk had hij drie zoons: Willem, die hem opvolgde; Albrecht, die jong stierf, en Jan, die elect van Luik werd; verder vier dochters: Catharina, achtereenvolgens gehuwd met Eduard, hertog van Gelre (II kol. 420) en Willem, hertog van Gulik (III kol. 1426); Johanna, gehuwd met keizer Wenzel; Margaretha, gehuwd met Jan Zonder Vrees, hertog van Bourgondië, en Johanna, gehuwd met Albrecht, hertog van Oostenrijk. Bovendien liet hij eenige bastaardkinderen na, van wie vooral bekend zijn geworden Willem, door zijn vader begiftigd met de heerlijkheid Schagen en stamvader van een bekend geslacht, en Adriaan, in den Arkelschen oorlog onder Willem VI bij Papendrecht gevallen. Over hem: Von Löher, Jakobaea von Bayern I, 134 ff.; Verwijs, De oorlogen van hertog A.v.B. met de Friezen (Werken Hist. Gen. Nieuwe Serie, no. 8, Utrecht 1869); Blok, De eerste regeeringsjaren van hertog Albrecht, in Nijh. Bijdr. 3de R. III, 244 vlg. Tal van oorkonden in Van Mieris, Charterboek, dl. III. Over zijn nalatenschap: Matthyssen, Rechtsboek van den Briel, uitg. Fruin en Pols, 177. Blok [Alcmaer, Henric van] ALCMAER (Henric van) is waarschijnlijk de bewerker van den berijmden druk van Reinaert's Historie, die ± 1487 bij Gheraert Leeu te Antwerpen verscheen. Hij verdeelde het gedicht in genummerde hoofdstukken, misschien ook in vier boeken, en voorzag het van korte uitleggingen en toepassingen. Van dezen druk zijn slechts enkele fragmenten bewaard, ontdekt door Culemann, uitgegeven o.a. door Hoffmann von Fallersleben (Hor. Belg. XII) en door Prien (Zur Vorgeschichte des Reinke de Vos, Halle 1880, p. 10-16 en in zijn uitgave van Reinke de Vos 1887, p. 267-273), (vgl. Campbell Ann. 2de Suppl. no. 977a, ten onrechte vereenzelvigd met 976 en 977). Henric van Alcmaer noemt zich in de voorrede van de Nederduitsche vertaling, die van dezen druk door een onbekende werd vervaardigd en die voor het eerst in 1498 te Lübeck verscheen, ‘scholemester unde tuchtlerer’ van den hertog van Lotharingen, waarmee waarschijnlijk René II, die in 1485 met Philippa van Gelder in het huwelijk trad, wordt bedoeld, en deelt mede, dat hij op verzoek van dien hertog het boek uit het Waalsch en het Fransch in het Dietsch heeft vertaald. Het is niet zeker, dat deze Henric van Alcmaer dezelfde is als de Henric van Alcmaer, die in Utrechtsche oorkonden van 1477 en 1481 wordt vermeld en lid was van een door David van Bourgondië ingesteld Hof van Appèl. Vgl.: Scheltema, Reintje de Vos van Hendrik van Alkmaar (Haarlem 1826); Martin in Allgemeine Deutsche Biographie I (1875) 342; Muller in Tschr. v.d. Maatsch. v. Ned. Taalen Lett. VII (1887) 251. Scholte {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alderkerk, Johannes] ALDERKERK (Johannes), geb. 1697 te Leiden, gest. te Beverwijk 5 Mei 1742, werd predikant te Kwadijk 1723, te Beverwijk 1725. Hij gaf in het licht: De wonderdaden des Allerhoogsten Gods, Doorlugtig gezien in de grontlegginge en voortzettinge van Nederlants Vryheyt, Inzonderheil kragtdadig gebleken in het vermeende Beleg ende Ontzet der stadt Leyden (Leiden 1730); Bruiloftsdicht op het huwelijk van D. Bragee en H. Gijseling (Leiden, 1721). Zie: Boekz. d. Gel. Wer. 1730, II, 577-601; 1742, I, 598; Voorrede van Nederlandt verhoogt door wonderen enz. door Mr. Johan Blomhart (1730); Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 83. Wumkes [Alen, Petrus van] ALEN (Petrus van), geb. te Utrecht 8 Mei 1696, overl. in zijn geboorteplaats, waar hij sinds 1740 missionaris was, 11 Mei 1741. Hij was de zoon van Albert en Jacoba Bor, werd Jezuïet 10 Oct. 1713, priester 26 Sept. 1726, en Ieeraarde de H. Schrift en de godgeleerdheid in het studiehuis zijner orde te Leuven. Behalve een huldebetuiging aan den graaf Phil. de Rubempré kent men eenige scripturistische en theologische stellingen, onder zijn leiding verdedigd te Leuven 1730-33. Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus I, 156. van Miert [Alewijn, Abraham (1)] ALEWIJN (Abraham) (1), geb. 16 Nov. 1664 te Amsterdam, gest. 4 Oct. 1721 te Batavia, zoon van Martinus Alewijn (1634-84) en Anna Hooftman (1641-89), achterkleinzoon van Dirk (1) (kol. 31), schijnt te Leiden en te Utrecht gestudeerd te hebben (een Abraham Alewijn, Amstelo-Batavus is 1685 te Utrecht, een Abrahamus Alewijn Amstelodamo-Batavus, volgens opgave 20 jaar oud, is 4 April 1682 te Leiden ingeschreven) en promoveerde 19 October 1685 te Utrecht in de rechten. Of hij koopman of advocaat is geweest, is niet zeker. Hij had een landhuis te 's Graveland, waar hij dikwijls vertoefde, hield zich met letterkundigen arbeid bezig en deed aan muziek. In Juli 1704 huwde hij de 18-jarige Sophia Beukers; bij zijne ondertrouw wordt hij advocaat genoemd. Kort na 1707 schijnt hij, om welke reden is onbekend, naar Indië te zijn gegaan en in 1714 was hij koopman te Batavia, waar hij in 1715 tot schepen werd gekozen, terwijl hij nog in hetzelfde jaar tot raad van justitie werd aangesteld. In 1721 werd hij benoemd tot advokaat-fiskaal, eene betrekking, die hij ook al ad interim een poos had waargenomen, maar nog in hetzelfde jaar stierf hij. De letterkundige nalatenschap van Alewijn is vrij uitgebreid en van allerlei aard. In 1693 verscheen zijne Amarillis, Bly- Eindend Treurspel, eigenlijk een zangspel, ‘ten deel ontleend’ aan Guarini's Pastor fido, in 1694 de Zede en Harpgezangen. Met Zangkunst verrykt door David Petersen (herdr. in 1715 en 1733), een bundel van stichtelijken aard. De Harderszangen. Met Zangkunst verrykt door N.F. le Grand, volgden in 1699 (herdr. in 1716) en in hetzelfde jaar het zangspel Harders Spel. Ter Bruiloft van .... Frederik Wilhelm Mandt, en ... Maria van Blyswyk. Een ander zangspel, z.j. verschenen, is Orpheus Hellevaart om Euridice, een derde Harders Spel ter Eere van .... Cornelia Pruimer .. (1702); zij zijn alle herdrukt in de Zede en Harpgezangen (1715). Afzonderlijk gedrukt werd de Eereboog ter Eeuwighe Gedachtenisse der Roemruchtige Oorlogsdaden van J. Churchil, Hertoog van Marleborough, één der weinige gedichten, die Alewijn op politieke of krijgsgebeurtenissen heeft geschreven. In 1702 trad hij als blijspeldichter op met De bedrooge woekeraar (herdr. in 1739), dat het vol- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} gende jaar gevolgd werd door Latona, of de verandering der boeren in kikvorschen. Van geheel anderen aard is 't Groot Waerelds Tafereel, Waar in de Heilige en Waereldsche Geschiedenissen en Veranderingen zedert de Schepping des Waerelds, Tot het uiteinde van de Openbaring van Joannes, worden afgemaelt, ... z.j., eene vertaling van J. Basnage's Le grand tableau de l'univers; de vertaling is, evenals het oorspronkelijke werk, versierd met 140 prenten van Romeyn de Hooghe en is verscheiden malen herdrukt. In 1707 volgde weer een blijspel, Philippyn, Mr. Koppelaar. Tijdens zijn verblijf in Indië schreef Alewijn de blijspelen Beslikte Swaantje, en drooge Fobert; of de boere rechtbank (1714, 1742), en De Puiterveense Helleveeg, of beslikte Swaantje aan den tap (1719, 1782), en bewerkte ook Tesóuro dos Vocábulos das dúas Linguas Portuguéza, e Belgica. Woordenschat der twee Taalen Portugeesch, en Nederduitsch (1718); deze werken zagen, evenals de vroegere, te Amsterdam het licht. Er wordt bericht, dat hij nog een werk in Hs. heeft nagelaten, onder den titel: A. Alewijns Sinebeelden, bestaande in 22 prenten, door den schrijver uitgevonden, wijders door denzelven met vaarzen en zedekundige redeneeringen op yder prent toepasselijk verrijkt, en verders gestoffeerd met veele aanmerkelijke en gedenkwaardige aloude geschiedenissen en zinspreuken, uit aanzienlijke geloofwaardige schrijvers en zedeleeraars getrokken, zijnde de prenten in koper gesneden door Pieter van Bergen. De blijspelen van Alewijn zijn ruw en plat; toch hebben sommige er van zich vrij lang op het tooneel staande gehouden. Zie: J.A. Worp in Tijdschr. v. Ned. Taalen Letterk., 1884, 246-275. Worp [Alewijn, Mr. Abraham (2)] ALEWIJN (Mr. Abraham) (2), geb. te Amsterdam 6 Juni 1673, overleden aldaar 15 Febr. 1735, zoon van Mr. Abraham (1642-1725), advocaat der O.I. Compagnie, en Elisabeth Reynst (1648-1712), kleinzoon van Dirk (1) (kol. 31), werd in 1701 Directeur van den Levantschen handel, en was van 1716 tot zijn overlijden advocaat der Oost-Indische Compagnie. Hij huwde 27 Apr. 1700 Willemina Margareta Lestevenon (1673-1724), die hem 7 zonen en 3 dochters schonk. Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit een schilderstuk ‘Het Admiraalzeilen op het IJ’, geteekend A. Alewijn 1701, dat aan hem wordt toegeschreven, doch ook van den voorgaande kan zijn. Zie: Notices généalogiques et historiques sur la famille Alewijn in Annuaire généalogique des Pays- Bas, 1874, waar hem de letterkundige werken van Abraham (1) worden toegekend; Elias, Vroedschap van Amsterdam. Breen [Alewijn, Mr. Abraham (3)] ALEWIJN (Mr. Abraham) (3), zoon van den voorgaande, geb. te Amsterdam 14 Februari 1707, overl. te 's Gravenhage 9 Juli 1755, in 1726 te Utrecht als student ingeschreven. Hij was in 1743 en 46 Schepen in zijne vaderstad, in 1744 en 45 Thesaurier-extraordinaris en in 1747 en 48 commissaris van de Wisselbank. In April 1748 werd hij raadsheer in den Hoogen Raad. Hij huwde 10 Juni 1727 Magdalena Wilhelmina de Vicq (geb. 25 Dec. 1705, overl. 29 Dec. 1727) en 31 Mei 1729 Jacoba Anna van Hoorn (1707-1766). Uit zijn tweede huwelijk overleefden hem twee dochters. Bronnen, zie bij Abraham (2). Breen [Alewijn, Cornelis] ALEWIJN (Cornelis), geb. te Amsterdam 15 Aug. 1788, overl. aldaar 22 Mei 1839, was de zoon van Mr. Jacobus (1756-89) (zoon van Mr. Jacob (zie kol. 32) en Cornelia Henriette Backer (1761-1838). Hij stu- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} deerde aan de universiteit te Göttingen en later aan die te Utrecht, waar de professoren, o.a. de bekende J.F. Van Beeck Calkoen, zeer met hem ingenomen waren. Daar hij tot eene deftige familie behoorde, was hij een der jongelieden die in 1812 als garde d'honneur naar Parijs werden gezonden. In den aanvang van 1814 keerde hij in het vaderland terug, en werd met het oog op zijne uitstekende wiskundige en bouwkundige studiën te Utrecht 31 Jan. 1814 benoemd tot 2en luitenant-ingenieur. Hij diende bij het beleg van Naarden onder bevel van generaal Krayenhoff. Hij werd 18 Aug. 1814 tot 1en luitenant, 6 Sept. 1817 tot kapitein bevorderd. Als zoodanig deed hij achtereenvolgens dienst bij den opbouw der vestingen Namen en Dendermonde, in welke Iaatste stad hij eerstaanwezend ingenieur was. In 1830 na de Belgische omwenteling werd hij eerstaanwezend ingenieur te Haarlem, terwijl hij in 1831 bij de verdediging der citadel te Antwerpen werkzaam was. In 1832 werd hij benoemd tot commissaris van stads publieke werken te Amsterdam, hetwelk hij bleef tot zijn overlijden. Hij was een intelligent man, die bij betere gezondheid veel meer had kunnen presteeren dan hem vergund geweest is. Dat hij in de wetenschap een goeden naam had, blijkt uit zijne benoeming tot lid der 1e klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut 25 Dec. 1832, nadat hij 7 Dec. 1816 tot haar correspondent benoemd was. Genoemde klasse koos hem in Jan. 1835 tot haren voorzitter; dit bleef hij tot zijn ontslag in Aug. 1838. Hij werd in 1835 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Ook was hij lid van den raad van bestuur der Koninklijke Academie van beeldende kunsten te Amsterdam. Hij huwde 13 Aug. 1819 te Namen Olowina Wilhelmina Degerman, geb. te Utrecht 18 Nov. 1782, overl. te Haarlem 18 Nov. 1831, bij wie hij 5 kinderen had, van welke drie dochters, die allen huwden, en een zoon, die ongehuwd in 1861 overleed, den volwassen leeftijd bereikten. Men heeft van hem: De liniis spiralibus, tentamen academicum (Göttingen 1808). Hierin worden de formules voor de spiralen, die tot dien tijd alleen op rechthoekige coördinaten beschouwd waren, polair gecoördineerd, hetgeen eene groote vereenvoudiging gaf. De aquae celeritate in fluviis computanda, dissertatie (Utrecht 1810). Hierin worden verschillende formules voor de verhouding der snelheid aan de oppervlakte tot de gemiddelde snelheid in een vertikaal aan de uitkomsten, inzonderheid voor de metingen van C. Brunings in de Rijnarmen, getoetst, en door hem in eene nieuwe formule voorgesteld. Over den voordeeligsten hoek, onder welken men de puntdeuren eener sluis kan zamenvoegen, in Verhandelingen 1e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut 6e deel, 1823). Met vrij veel omhaal is hier een eenvoudige quaestie behandeld. Beschrijving van een ontwerp van sluizen met gekoppelde deuren, welke bij alle waterstanden geheel of gedeeltelijk geopend en wederom gesloten kunnen worden (Brussel 1825). Deze deuren, door hem voorgesteld in plaats van de waaierdeuren, bestaan in plattegrond uit een trapezium, dat niet veel van een parallelogram verschilt. De praktijk heeft uitgemaakt, dat waaierdeuren voor het doel verkieslijk zijn. Ramaer {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alewijn, Dirk (1)] ALEWIJN (Dirk) (1), geb. te Amsterdam 1571, overl. 17 Juli 1637, zoon van Dirk Dirksz. Alewijn, uit diens tweede huwelijk met Neeltgen Cornelisdr., was lakenhandelaar in compagnie met den echtgenoot zijner halve zuster van moederszijde, Balthasar Jacot. Zijn groot kapitaal belegde hij gedeeltelijk in grondbezit in de Beemster, waarvan hij in 1630 hoofd-ingeland werd. Hij deed zich een prachtig huis bouwen op de Heerengracht, De Zonnewijzer, thans het R.K. Gesticht voor Liefdadigheid. Te zijnen huize werd in 1618, onder leiding van Reinier Pauw, wiens zoon dr. Reinier met zijne dochter Clara gehuwd was, de lijst opgemaakt der Amsterdamsche regeeringsleden, die aan Maurits ter afzetting werden voorgedragen. Hij was twee malen gehuwd en wel eerst, 14 Sept. 1599, met Maria Schurman (1575-1621) en vervolgens, 2 Apr. 1622, met de Luthersche Eva Stalpert van der wiele (1571-1655). Zijn portret en dat zijner eerste vrouw (bij den heer J. Ruston te Lincoln) werden in 1614 geschilderd door C. van der Voort en (als door P. Moreelse) in 1885 te Amsterdam verkocht. Zie: Moes, De inventaris van den inboedel nagelaten door Dirk Alewijn in 1637, in het Negende Jaarboek van Amstelodamum, 31, en verder bij Abraham (2). Breen [Alewijn, Mr. Dirk (2)] ALEWIJN (Mr. Dirk) (2), geb. te Amsterdam 6 Mei 1682, uit het huwelijk van Dirk (1644-87) en Agatha Bicker (1647-1716), kleinzoon van Frederik (1) (kol. 31), studeerde te Leiden, was herhaaldelijk Thesaurier-extraordinaris, een paar malen Schepen en sinds 1735 lid der Vroedschap in zijne vaderstad. Hij overleed 13 Oct. 1742. Zijn door D. Valkenburg in 1720 geschilderd portret werd in 1885 te Amsterdam verkocht. Hij huwde 7 Maart 1717 Bregje Loten (geb. 26 Febr. 1692, overl. 15 Aug. 1760), dochter van Jacob Loten en Duyfje van de Poll. Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren. Zijn zoon Dirk (1719-57) was opperboekhouder van de Wisselbank en bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. Diens door J.M. Quinkhard geschilderd portret werd in 1885 te Amsterdam verkocht. Hij komt bovendien voor op een regentenstuk in het Aalmoezeniersweeshuis van 1751 in het stadhuis te Amsterdam door T. Regters. Zijn zoon Frederik (2) volgt (kol. 32). Bronnen: zie bij Abraham (2). Breen [Alewijn, Jhr. Mr. Dirk (3)] ALEWIJN (Jhr. Mr. Dirk) (3), zoon van Willem (kol. 33), geb. te Amsterdam 7 Maart 1797, overl. kinderloos ald. 9 Apr. 1837. Hij studeerde te Amsterdam en te Utrecht, en legde zich onder Kramm toe op de teeken- en schilderkunst; hij schilderde landschappen en was ook lithograaf. Hij huwde 29 Nov. 1827 Anna Elisabeth Herbrechter (overl. 3 Febr. 1867), na zijn dood hertrouwd met Mr. B. Donker Curtius. Bronnen: zie bij Willem, en Alg. K. en Lett. bode I, 280 Breen [Alewijn, Mr. Frederik (1)] ALEWIJN (Mr. Frederik) (1), geb. te Amsterdam 27 Aug. 1603, overl. aldaar 8 Juni 1665, zoon van Dirk (l) (kol. 31), studeerde te Leiden en was de eerste van zijn geslacht, die onder de Amsterdamsche regenten werd opgenomen. Hij huwde eerst, 15 Sept. 1637, met Agatha Geelvinck (geb. 1617, dochter van burgemeester Jan Cornelisz. Geelvinck), die hij reeds vijf maanden later door den dood verloor, en vervolgens 26 Aug. 1640 met Eva Bicker, wed. van dr. Dirk de Graeff, den broeder van burgemeester Cornelis de Graeff (zie II, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kol. 500). Sinds 1657 was hij lid der Amsterdamsche Vroedschap; in 1658 en 1660 was hij bovendien Schepen. Ook was hij Hoofd-ingeland van de Beemster, waar hij door Vingboons de buitenplaats Vreden-Burgh deed bouwen. Portretten door P. Santvoort, 1640, in het Rijksmuseum te Amsterdam, en door N. Elias (?) bij freule A. de Stuers te 's Gravenhage. Bronnen: zie bij Abraham (2). Breen [Alewijn, Mr. Frederick (2)] ALEWIJN (Mr. Frederick) (2), geb. te Amsterdam 18 Jan. 1737, overl. in de Beemster 10 Nov. 1804, was een zoon van Dirk (2), (kol. 31). Hij werd in 1757 te Utrecht als student ingeschreven. Van 1767 tot het uitbreken der Revolutie in 1795 was hij lid der Amsterdamsche Vroedschap en in 1789 en 93 Burgemeester. Ook was hij herhaaldelijk Schepen en bekleedde hij verscheidene andere ambten, o.a. dat van curator der Illustre School, terwijl hij in 1772 bewindhebber der O.I. Compagnie werd. Hij behoorde tot de negen vroedschapsleden, die in April 1787 door de Patriotten werden afgezet; in October werd hij weder hersteld. Hij huwde 1 Aug. 1758 te Haarlem Susanna Christina Huygens (1737-1767) en na haren dood, eveneens te Haarlem, 10 Apr. 1768, Barbara Maria Fabricius (1744-1805). Van de vijf kinderen uit het tweede huwelijk vestigde zich Mr. Frederik (1775-1817) te Hoorn, waar hij, door zijn huwelijk met Margareta Christina Opperdoes (1780-1844), de stamvader werd der familie Opperdoes Alewijn. Eene dochter Breghje Agatha (1777-1853) huwde, als weduwe van Mr. Abraham Pieter van Notten, 18 Juli 1801 met Mr. Pieter Alexander baron van Boetzelaer, den lateren Burgemeester van Amsterdam. Een zoon Willem volgt (kol. 33). H. de Bosch vervaardigde op hem een Latijnsch lijkdicht. Bronnen: zie bij Abraham (2). Breen [Alewijn, Jacob Dirksz. (1)] ALEWIJN (Jacob Dirksz.) (1), geb. te Amsterdam omstr. 1530, overl. te Harderwijk 26 Mei 1606, was wisselaar te Amsterdam en pachtte 15 Juni 1569 de munt te Nijmegen, die in 1584 naar Harderwijk werd verplaatst; op zijn grafsteen in de kerk aldaar heet hij ‘muntmeester van 't Furstendom Gelre ende graafschap Zutphen’. Uit zijn huwelijk met Margareta Jansdr. van Sloten (overl. 18 Mei 1618) sproten acht kinderen, waaronder Johan, die hem als muntmeester opvolgde, en Dirk (geb. te Nijmegen 1580, overl. te 's Gravenhage Oct. 1638), die lid der regeering van Harderwijk en gedeputeerde in de Staten van Gelderland en in de Staten-Generaal is geweest. Deze werd in 1623 door Lodewijk XIII geadeld. In den hem verleenden adelsbrief wordt melding gemaakt van de verdiensten van zijn grootvader Diderick de Haleuin, die in 1525 door Frans I voor Pavia tot ridder werd geslagen. Elias heeft echter aangetoond dat Jacob Dirksz. Alewijn een zoon was van Dirk Dirksz. Alewijn (en niet diens broeder, zooals de genealogie der familie opgeeft), overleden in Sept. 1573 als wisselaar te Amsterdam. Bronnen: zie bij Abraham (2) en D.C. Meijer Jr., De familieportretten der Alewijns, in De Gids 1886. I, 326. Breen [Alewijn, Mr. Jacob (2)] ALEWIJN (Mr. Jacob) (2), geb. te Amsterdam 21 Jan. 1714 en aldaar overleden 17 Aug. 1761, was het eenige kind van Mr. Zacharias Henric (1663-1734) en Maria Schuylenburgh (1671-1739). Hij promoveerde 18 Oct. 1737 te Leiden in de rechten en werd 17 Maart 1740 tot bewindhebber der Oost-Indische Compag- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} nie benoemd, en reeds in het volgend jaar tot lid der Vroedschap gekozen. In 1741 en 1747 was hij Schepen. Bij de verandering der regeering in 1748 werd hij geremoveerd. Hij huwde 26 Apr. 1740 de schatrijke Margareta Helena Graafland, vrouwe van Mijnden, de beide Loosdrechten en Stabroek (1720-66), die hem negen kinderen schonk, van wie er twee volgen. Bronnen: zie bij Abraham (2). Breen [Alewijn, Mr. Martinus] ALEWIJN (Mr. Martinus), geb. te Amsterdam 4 Mei 1747, overl. aldaar 24 Dec. 1807, zoon van Jacob (2) (kol. 32) en Margareta Helena Graafland, werd als student ingeschreven te Utrecht in 1769. Hij was van 1776-88 in zijne geboortestad Thesaurier-extraordinaris, en van 1789-95 Weesmeester. Na den dood van zijn broeder Zacharias Henric werd hij in 1789 tot lid der Amsterdamsche Vroedschap gekozen. Hij huwde eerst 11 Dec. 1774 Johanna Clifford (1753-91) en daarna 28 Sept. 1794 Margareta Backer (1760-1827), doch liet geene kinderen na. Bronnen: zie bij Abraham (2) Breen [Alewijn, Matthaeus] ALEWIJN (Matthaeus), geb. te Amsterdam 24 Jan. 1705, overl. aldaar 30 Maart 1764, zoon van Mr. Abraham (2), was in 1734 en 37 Schepen zijner geboortestad, en bekleedde tusschen 1735 en 46 achtereenvolgens de ambten van commissaris van den Grooten Excijs, commissaris van Zeezaken, Thesaurier-extraordinaris en Assurantiemeester. In 1748 werd hij, bij de verandering der regeering, van de lijst der regenten geschrapt. Hij huwde 11 Februari 1728 Maria Agneta Scherenbergh (1704-53) en liet twee kinderen na. Bronnen: zie bij Abraham (2). Breen [Alewijn, Jhr. Mr. Willem] ALEWIJN (Jhr. Mr. Willem), geb. te Amsterdam 9 Mei 1769, uit het tweede huwelijk van Mr. Frederick (2) (kol. 32), overl. te Utrecht 4 December 1839. Hij promoveerde te Utrecht 4 Mei 1789 op een Specimen, quaedam circa jus aggerum sistens, en werd 12 Februari 1790 aangesteld tot opperboekhouder van de Bank van Leening te Amsterdam. 12 Mei 1796 werd hij ‘als toegedaan aan het voorig Oranje en Aristocratisch Bestuur’ met twaalf andere ambtenaren afgezet, doch 25 Jan. 1802 werd hij in zijn ambt hersteld, dat hij bleef waarnemen tot hij 16 Jan. 1828 werd gepensionneerd. Van 1790-95 was hij kapitein, en van 1809-1812 luitenant-kolonel bij de schutterij; in laatstgenoemden rang diende hij in 1814 en 15 bij den in Juli 1815 ontbonden landstorm. Hij werd door koning Willem I bij diploma van 16 Sept. 1815 in den adelstand verheven. Hij huwde eerst te Amsterdam 7 Febr. 1790 Maria Susanna Backer (1771-99), die hem vier, en daarna te Maartensdijk, 1 Sept. 1801, Sophia Maria Agatha Huydecoper tot Nigtevecht (1772-1837), die hem vijf kinderen schonk. Willem Alewijn beoefende de schilderkunst en teekende naar schilderijen van oud-Hollandsche meesters. Hij was van hare oprichting af lid der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten. Enkele dezer teekeningen, naar A. van Ostade, zijn door J.J. Marcus gegraveerd. Bronnen: zie bij Abraham (2); verder Jaarb. Ned. Adel, 1888; Immerzeel I, 6 en Kramm I, 10. Breen [Alewijn, Mr. Zacharias Henric] ALEWIJN (Mr. Zacharias Henric), vrijheer van Mijnden en de beide Loosdrechten, geb. te Amsterdam 19 Mrt. 1742 en ald. overl. 22 Apr. 1788, zoon van Jacob (2) (kol. 32), promoveerde 14 Juni 1764 te Utrecht op Theses fusius explicatae ad varias juris civilis controversias eiusque historiam criticenque spectantes. Hij werd reeds in 1768 Schepen zijner geboortestad, welk ambt hij later nog zes maal vervulde. Voorts was hij sinds 1769 {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} herhaaldelijk commissaris van Zeezaken, van Kleine zaken, van de Bank van leening en Weesmeester. In 1773 werd hij lid der Vroedschap. Reeds als student beoefende hij de Nederlandsche letteren. Hij behoorde in 1759 tot de oprichters van het studentengezelschap ‘Dulces ante omnia Musea’, en werkte mede aan het Leidsche gezelschap Minima crescunt, waaruit in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ontstond. In de Werken dezer Maatschappij gaf hij achtereenvolgens: Mengelingen behelzende Verbasterde spreekwijzen en een Aanhangsel van verminkte Plaatsen in oude Schrijveren (I, 101); Verdediging van de voornaamste Dichterlijke Vrijheden (II, 89 en III, 301); Toets van Nieuwerwetsche Taalkunde (VII, 301) en Vertoog over de voorzetsels Te Ten Ter (VII, 327). Voorts schreef hij artikelen in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Nederlandsche Letterkunde, in 1763 en 66 te Leiden verschenen en in de Tweede Proeve van ‘Dulces ante omnia Musae’ (1782). De Bibliotheek der Maatschappij d. Ned. Lett. bezit een aantal waardevolle oude handschriften, door hem gelegateerd, benevens eenige bundels aanteekeningen van zijne hand over taalkundige onderwerpen en eene verzameling brieven uit de jaren 1761-88 aan prof. M. Tydeman, met wien hij sinds zijn studententijd in warme vriendschap was verbonden. Ook berust er eene verzameling Gedichten en vertoogen, van welke laatste er een over de godlijkheid des Bijbels, verkort gedrukt is in de Nederlandsche Bibliotheek van 1780. In de Tweede Proeve van het genootschap Dulces ante omnia Musae (1782) komt van zijne hand een vers voor ‘Aan den nieuwen bard of den dichter der zoogenaamde Bardietjes’ (Swildens). De bundel grafdichten bij het overlijden van ds. Rutger Schutte (1784) begint met een gedicht van zijne hand. Hij stelde zich in den strijd tusschen den Advocaat der Vaderlandsche Kerk en Burman c.s. aan de zijde van den eerste door de uitgave van een Parodia Vondeliana of kranke-troost voor de vijanden van de Nationale Synode (herdrukt in Bilderdijks Gesch. des Vaderl. VIII, 290). In de politiek kan hij echter niet tot de Oranjegezinden worden gerekend; hij behoorde onder de amsterdamsche regenten tot de richting Rendorp. Als beslist geloovig Christen kon hij niet nalaten zich te mengen in den strijd tusschen den afgetreden predikant Paulus van Hemert en prof. G. Bonnet. In Een handvol aanteekeningen op den tweeden brief van P. van Hemert (Utr. 1766) viel hij met scherpe ironie de zeer heterodoxe stellingen van Van Hemert aan. Deze antwoordde met eene lijvige brochure: De handvol aanteekeningen teruggekaatst (Rott. 1787), waarop Alewijn weer liet volgen: XIII Brieven aan een vriend over het geschrift van P. van Hemert, enz. (Haarlem, 1787). Van Hemert antwoordde op zijne beurt met Brieven aan een vriend, enz. (Rott. 1788). Alewijns overlijden belette hem den strijd voort te zetten. Alewijn huwde twee malen; eerst 26 Apr. 1767 met Susanna Agatha Calkoen (1740-80), en daarna 3 Juni 1783 met Sara Maria van de Poll (1752-1817). Hij liet geene kinderen na. Bronnen: zie bij Abraham (2); voorts Cat. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. i.v.; Ypey, Kerk. Gesch. v.d. 18e eeuw VII, 459; Breen, Mr. Z.H. Alewijn in Handel. 8e Philologencongres 1916. Breen [Alewijn, Jhr. Mr. Pieter Opperdoes] ALEWIJN (Jhr. Mr. Pieter Opperdoes), zoon van Mr. Frederick Alewijn (2) en Margaretha Christina Opperdoes (kol. 32), geb. te Hoorn 21 April 1800, gest. aldaar 9 Maart 1885. Hij bekleedde in zijn vaderstad verschillende ambten, werd in 1840 lid der Provinciale {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten van Noord-Holland en in 1848 der Tweede Kamer. Hij had gedurende tal van jaren een grooten invloed in zijn gewest, ook door zijn kennis van de waterstaatszaken. Hij schreef verschillende brochures over zaken van openbaar belang, o.a. Memorie ter gelegenheid van de oprigting van een Provinciaal Krankzinnigengesticht in Noord-Holland (1845), Kort betoog over de noodzakelijkheid van den aanleg van meerdere spoorwegen in Nederland (1858); Kort betoog houdende bedenkingen tegen het plan der doorgraving van Holland op zijn smalst (1860). Hij huwde 1o. 30 Mei 1828 te Enkhuizen met Cornelia Eva Wilhelmina Snouck van Loosen, geb. te Enkhuizen 22 April 1801, gestr. te Hoorn 31 Oct. 1852; 2o. 18 April 1854 te Hoorn met Margareta Lambertina Clara Swart, geb. te Maastricht 25 Oct. 1825, die hem overleefde. Vgl. Jaarboek van den Nederlandschen adel I, 22 vlg. Brugmans [Alings, Arnoldus Wilhelm] ALINGS (Arnoldus Wilhelm), directeur van het doofstommeninstituut te Groningen, geb. 27 Jan. 1821 ald. uit het huwelijk van Everhardus Arnoldus A., 2de luitenant bij de 8ste afd. Nationale Infanterie, en Anna Bonthuis; overl. 17 Jan. 1894 te Utrecht. Aanvankelijk opgeleid voor militair arts, studeerde hij later te Groningen (ingeschr. 11 Juni 1844) in de wis- en natuurkunde en werd, na hierin den graad van candidaat behaald te hebben, tot leeraar in de wiskunde aan het gron. gymnasium benoemd. 22 Juni 1849 promoveerde hij tot math. et phil. nat. dr. op een diss. De superficierum curvatura. Doch reeds in 1854 ontving hij een aanstelling tot commissaris-administrateur bij het doofstommeninstituut te Groningen, waarvan hij later directeur geworden is. Belangrijke verbeteringen zijn onder het bestuur van Dr. Alings in het onderwijs aan deze inrichting ingevoerd: de gebarentaal werd door een nieuwe spreekmethode vervangen, de geestelijke en lichamelijke verpleging der leerlingen verbeterd, het schoolgebouw vernieuwd, de bibliotheek aanzienlijk uitgebreid en gecatalogiseerd. In 1890, bij gelegenheid van het 100 jarig bestaan van het instituut, gaf Dr. A. uit: Beschrijving van het Instituut voor Doofstommen te Groningen, een geschrift dat met veel bijval ontvangen werd. Vroeger hadden van hem het licht gezien: Leerboek der rekenkunde, 2 dln. (1853); Het ontwerp van wet tot regeling van het middelbaar onderwijs beoordeeld (1862) en Catalogus Bibliothecae Guyotianae Instituti surdo-mutorum Groningani (1863; niet in den handel). Verder schreef hij menig opstel over het onderwijs der doofstommen in de tijdschriften en jaarboeken van zijn tijd en was hij medewerker aan de te Parijs uitgegeven Revue bibliographique internationale de l'éducation des sourds-muets en aan de Revue internationale de l'enseignement des sourds-muets. Op 70-jarigen leeftijd, na 37 jaren zijn beste krachten aan de belangen van het instituut te hebben gewijd, werd de verdienstelijke man uit zijn betrekking eervol ontslagen (1 Mei 1891). Ook als lid van de commissie van toezicht op het Middelb. Onderwijs, als curator van het Gron. gymnasium en in menig andere betrekking was A. nuttig werkzaam. De laatste jaren van zijn leven bracht hij in Utrecht door. Dr. Alings was gehuwd, sedert 1863, met Elisabeth Hester Ermerins. Zie: Gron. Volksalm. 1895, 36. Zuidema [Alkemade, Martinus van] ALKEMADE (Martinus van), door zijn tijdgegenooten gwl. genoemd Martinus Florentius of juister Florentii, geb. te Amsterdam 1541, overl. te Keulen 1585. Hij was de zoon van Floris, schepen, raad en burgemeester van {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, en Elisabeth van Hoeff. Volgens zijn eigen aanteekening studeerde hij anderhalf jaar philosophie te Leuven, en een half jaar theologie en kerkelijk recht te Parijs, alvorens hij naar Keulen kwam. Hier werd hij 1 Aug. 1562 aan de universiteit ingeschreven - wellicht was hij toen reeds baccalaureus - en studeerde er nog anderhalf jaar. Den 21. Aug. 1562 sloot hij zich bij de Societeit van Jezus aan en werd in 1566 priester. In 1572 was hij te Mainz werkzaam, in 1574 te Trier. In 1578 volgde hij den Bosschenaar Arnold Havens op als rector van het Jezuïeten-college te Keulen, bleef die waardigheid bekleeden tot 1581, bestuurde het Triersch college 1581-84, daarna weer het Keulsche, doch overleed reeds het volgend jaar aan de pest. Hansen, de uitgevers der Epistolae Nadal (tom. III en IV) en Braunsberger (Canisii Epistulae et Acta IV) verwarren hem meermalen met Floris van Bouchorst. Zie: Bijdragen v.d. gesch. v.h. bisdom Haarlem I, 377; Hansen, Rheinische Akten zur Gesch. des Jesuitenordens (Bonn 1896) Regist. i.v. Florentii; Monumenta histor. Soc. Jesu, Epistolae Nadal II, 573; Duhr, Geschichte der Jesuiten in den Ländern deutscher Zunge I, 99. van Miert [Allebé, Gerard Arnold Nicolaas] ALLEBÉ (Gerard Arnold Nicolaas), geb. 29 Mei 1810 te Amsterdam, overl. aldaar 18 Juli 1892. Hij studeerde in de geneeskunde aan het Athenaeum Illustre, werd in 1830 met goud bekroond voor zijn antwoord op de prijsvraag: Commentatio, qua respondetur ad quaestionem chemicam: Instituatur aquae marinae analysis accurata, en promoveerde, 27 Jan. 1836 te Leiden, na verdediging van een Spec. medic. de aquis medicalibus s. salubribus (1836). Daarna vestigde hij zich te Amsterdam als geneesheer en naast de uitoefening der praktijk wijdde hij zich in hooge mate aan het welzijn zijner medeburgers door zijne deelname in het bestuur van talrijke instellingen en het lidmaatschap van verschillende commissiën, die zich beijverden voor het tot stand brengen van inrichtingen van algemeen nut. Zoo was hij mede-oprichter van het Algemeen ziekenfonds voor Amsterdam, en van de Vereeniging ‘Het Witte Kruis,’ lid van de gezondheidscommissie en van het genootschap tot bevordering der koepokinrichting, hoofdbestuurder van de Maats. t. Nut v. 't Algemeen en als zoodanig oprichter van de ‘Inrichting voor orthopaedische gymnastiek’. Zijne belangstelling op het gebied der gymnastiek in het algemeen maakte, dat men hem kon beschouwen als den baanbreker der lichamelijke opvoeding in Nederland. 12 Dec. 1868 werd hij benoemd tot adjunct-inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht voor Noord-Holland. Als curator van het Athenaeum behartigde hij gedurende vele jaren de belangen van deze inrichting van onderwijs. In 1874 legde hij de medische praktijk neer, waardoor hem nog meer tijd beschikbaar werd voor zijne talrijke bezigheden. In April 1893 werd er eene commissie gevormd uit bekende voorstanders van lichaamsoefeningen met het doef zijne nagedachtenis te huldigen door het plaatsen van een gedenkteeken op zijn graf, hetwelk in 1894 onthuld werd. Een lange reeks geschriften legt getuigenis af van zijn werkkracht, waartoe ook gerekend kan worden zijne medewerking aan het Tijdschr. De Schat der Gezondheid, dat verschillende bijdragen van hem op het gebied der hygiëne bevat. Verder verschenen: De ontwikkeling van het kind naar lichaam en geest, handl. voor moeders bij de eerste opvoeding (1845); Wasch- en badhuizen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} in Amsterdam (1839); Het kind in zijn eerste levensjaren. Wenken voor ouders uitgeg. door de Maats. t. Nut v. 't Alg. (Leid. 1853); Hoe moet een minnenbureau worden ingericht, in Ned. Weekbl. v. Geneeskundigen, 1854, 315; Pogingen tot oprichting van bad- en waschhuizen te Amsterdam, Ibid. 1856, VI, 455; Gymnastisch onderwijs te Amsterdam, Ibid. 465; F. Oesterlen, Handboek der alg. en bijz. gezondheidsleer. Uit het Hoogd. vert. met A. Doyer Azn. (Aug. 1846); Kunstmatige lichaamsoefeningen voor de vrouwelijke jeugd in Gids, 1856, II, 417; Onderzoek naar de waarde van kunstmatige oefeningen voor de vrouwelijke jeugd (Aug. 1857); Over beweging en rust (Haarl. 1860) (later verschenen deze gecombineerd onder den titel Gymnastiek voor meisjes. Bewegingen en rust); met H. van Cappelle, De gezondheidsvereischten van schoolgebouwen met toepassing op de lokalen der openbare armenscholen te Amsterdam (Haarl. 1861); De leefregelkunde der kindsheid in de laatste jaren in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1864, 97; Rapport over het onderzoek der lymphe uit het parc-vaccinogène van Dr. Warlomont te Brussel, Ibid. 1866, I, 385; Vermenging van vaccine-lymphe met glycerine, Ibid. 1866, 1, 657; Enquête naar den toestand der bewoonde kelders in de gemeente Amsterdam, Ibid. 1874, I, 165; Onderwijs in de gezondheidsleer hier te lande, Ibid. 1876, I, 661; Neerlands wettige strijdkrachten tegen een machtigen vijand. Bijdrage tot de alg. gezondheidsleer (Amst. 1875). Zie over hem: In memoriam Dr. G.A.N. Allebé, gest. MDCCCXCII. Redevoering van Prof. M.D. Josephus Jitta, bij de onthulling van het grafmonument in Kent U zelven, Jaarb. d. Ver. van gymnastiekonderwijzers in Nederland, 1894, 132. Simon Thomas [Alles, Derk] ALLES (Derk), geb. 8 Maart 1639, overl. 12 Mei 1711, een van de voornaamste oud-vlaamsche oudsten uit de provincie Groningen. Hij werd geroemd als ‘een man van sulcken groten bequaemheyt om de gemeenten te regeren, als ick dencke dat voor hem noulijx geweest zijn’. Hij bekleedde dit ambt te Groningen 32 jaar lang. Hij was het, die in 1687 de schorsing van ds. Age Jouckes leeraar te Knijpe wegens onrechtzinnige gevoelens bewerkte. Voor de uit de Paltz en Zwitserland in 't begin der 18e eeuw verdreven geloofsgenooten heeft hij met zijn zoon Alle Derks zich veel moeite gegeven. Volgens eigen aanteekening heeft hij 307 malen gedoopt en daarbij 1832 personen den doop toegediend. Zie: J.C. van Slee, De Rijnsburger collegianten (Haarl. 1895) 219, 224; S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen (Leeuw. Gron. 1842) I, 143, 158; Doopsgezinde Bijdragen, 1870, 111, 114; 1879, 3, 10, 13; 1883, 74. Vos [Allinga, Petrus] ALLINGA (Petrus), sedert 1658 predikant te Wijdenes in Noord-Holland, waar hij in 1692 overleed. Geb. te Enkhuizen, studeerde hij te Utrecht (ingeschr. Mei 1653). Hij deed zich kennen als een hevig voorstander van het Cartesiaansche Coccejanisme en gaf in 1672 een Verdediging van de eer en leer der voornaamste Leeraren van Nederland, gericht tegen een in 1669 verschenen werk van den hoogleeraar Hermannus Witsius: Twist des Heeren met zijnen wijngaard. Toen die hoogleeraar in 1673 het boekje van Allinga beantwoordde met een werkje getiteld: Het aanstootelijke Nieuw in waarheid en liefde, liet deze daarop volgen: Zeker Oudt in waarheid bevestigt en in liefde gezuyvert van de kladde van 't Aanstootelijk Nieuws van H. Wits en Bedenkingen over de goede trouw van H. Wits. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve deze twistgeschriften zag nog van hem het licht: Zedige verhandeling van de voornaamste verschilstukken der Gereformeerden en Lutherschen. Of A. Allinga, die in 1675 te Utrecht een werk Over de voldoening van Christus en in 1677 aldaar lets ter Uytvaart van Ds. L. Ryssenius liet drukken, met hem verwant was, is niet met zekerheid bekend. Zie: Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, II, 538 en Aant. 351. Voorts Visscher en v. Langeraad, Protest. Vaderland I (1907), 85-91. Zuidema [Aloffs, Ceslaus Joannes] ALOFFS (Ceslaus Joannes), geboren te Hoensbroeck, werd Dominicaan op 30 Augustus 1729 en priester gewijd in 1735. Hij onderwees te Leuven en te Sittard de philosophie, werd vervolgens professor der H. Schrift aan het seminarie te Roermond, sub-regent en examinator synodalis. Hij kreeg den titel van magister theologiae. Tot 1764 was hij te Roermond regent, waarna hij eenige jaren te Leuven de studiën leidde. Prior te Sittard, werd hij op 5 Mei 1770 tot provinciaal der Nederduitsche provincie benoemd. Zijn laatste levensjaren sleet hij te Sittard, waar hij 4 Februari 1780 overleed. Zie: Jos. Habets, Geschiedenis van het Bisdom Roermond III, 588 en 589. Knippenberg [Alta, Eelco] ALTA (Eelco), geb. te Makkum 23 Juli 1723, gest. 17 Aug. 1798, werd 12 Juni 1737 als student te Franeker ingeschreven en 20 Juni 1745 te Beers en Jellum als candidaat beroepen, waar hij tot 15 Sept. 1754 werkzaam was. Van daar vertrok hij naar Bozum, waar hij zijn 50 jarigen evangeliedienst mocht herdenken. Hij heeft onderscheidene verhandelingen betreffende het vak van landhuishoudkunde uitgegeven o.a. Verhandeling over de natuurlijke oorzaken der ziekte van het rundvee (Leeuw. 1765). In 1780 werden hem door de Maatschappij ter bevordering van den Landbouw te Amsterdam 30 gouden ducaten vereerd om zijn bevordering van de inenting, waarover hij een uitvoerig bericht aan de Maatschappij had gezonden. In 1790 werd hij door de Staten van Friesland wegens zijn politiek bedrijf van zijn bediening ontzet; maar, door de Volksrepresentanten hersteld, deed hij zijn intreerede 5 Juni 1795. De Leeuw. Courant van 7 Nov. 1795 behelst van hem: Advys over het Aanhangsel van het oproepingsplan ter keuze van het Friesche volk overgegeven en over de Nationale conventie, uitgebracht op het Landschapshuis 28 Oct. 1795. Hij acht het Haagsche plan in zake een nationale conventie ‘een meesterstrek in dezen chaos van verwarring en verschillende denkbeelden’ en heeft het in alle gezelschappen geprezen. 4 Juni 1795 verklaarde hij in de Leeuw. Courant ‘dat hij met veel meer ongenoegen en weerzin als plaisier’ het dubbel ampt van predikant en volksrepresentant had bekleed, en dat hij voortaan liever stil bij zijn gemeente wilde blijven dan van tijd tot tijd aan den haat van zijne antagonisten of aan de jaloezie van zijne medeburgers blootgesteld te zijn. Hij gaf in het licht: Het groot verval en bederf, zowel in het godsdienstig als 't burgerlijke van het Joodsche volk, onder het regeer van eenen godloozen Achaz, koning van Juda en het diep verval van Neerlands volk en gemeenebest onder het bestier van Willem V en deszelfs aanhangelingen (Franeker 1795). Zijn beide zonen werden in 1788 beschuldigd wegens het zingen van patriotsche liedjes op de straat. De eene heeft 36 weken in de Friesche bastille gezeten, doch na een kostbaar proces is hij door het toenmalige vrije Hof van Justitie onschuldig verklaard, evenals de andere na een kostbaar proces van twee jaar. Hun vader werd gedurende {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd van zijn afzetting door edelmoedige patriotten gesteund. In de Leeuw. Courant van 1794 vindt men verscheidene manifesten van zijn hand. Zie: Nederl. Jaarboeken 1790, 2010; Stads- en Dorpskroniek in de Vrije Fries 1916. Wumkes [Alubertus, Heilige] ALUBERTUS (Heilige), wijbisschop, 767. In het Leven van Sint Ludger door Altfried lezen wij dat Alubertus uit Engeland (Northumberland) naar Utrecht kwam om aldaar abt Gregorius bij te staan in de bekeering der Friezen. Gregorius wenschte hem tot bisschop te doen wijden en zond hem daartoe naar zijn bisdom terug, waar hij te York (in 767 volgens de kroniek van Northumberland door Simeon van Durham) de heilige bisschopswijding ontving, hoogstwaarschijnlijk uit de handen van Aelberth, den opvolger van Egbert, Aartsbisschop van York † 766. Na een jaar afwezigheid kwam hij in Friesland terug, waar hij verbleef bij Gregorius van Utrecht. Hoewel oorspronkelijk bestemd ‘ad Ealdsexos’ d.i. voor de Saksen van het Vasteland, bleef hij echter naar alle waarschijnlijkheid in Friesland. Over het eind van zijn loopbaan bezit men geen gegevens, hetgeen Mabillon, en na hem Hahn, er toe bracht te meenen dat hij wellicht een en dezelfde persoon was als Aartsbisschop Aelberth van York, d.i. de bisschop waardoor hij, naar wij aannamen, gewijd was geworden. R. Pauli, Gaston Paris en Diekamp verwerpen het denkbeeld van deze vereenzelviging, welke in tegenspraak is met de jaartallen en met de stellige gegevens zoowel van het ‘Leven van Sint Ludger’ door Altfried, als van de kronieken van Northumberland. Bibliografie: Forschungen zur deutschen Geschichte XXII (1882); W. Diekamp, Chorbischof Alubrcht und Erzbischof Aelbreht, 425-32; vergel. Forsch. XX, 553-69; H. Hahn, Die Continuatio Bedae, ihre vermuthlichen Verfasser und die Einsiedler Balthere und Echa in Forsch. XII, 137 en volg.; R. Pauli, Karl der Gr. in northumbrischen Annalen; G. Paris, Disquisitio de Ludgero (Amstelodami 1859) 44, 1; Mabillon, Annales ord. S. Bened. l. 24, c. 12, II, 197; Dictionnaire d' Hist. et de Géogr. Ecclés. (Baudrillart) (Paris 1913) afI. IX, kol. 847 Graux [Amsweer, Doede van] AMSWEER (Doede van), van Hamswer, van Amschweer of Amsweher, zoon van Aylko en eenige broeder van Melchior (die volgt), geboren 1546 te Appingedam en 1621 te Groningen gestorven, was verwant aan de aanzienlijkste geslachten tusschen Eems en Lauwers. Reeds jong werd hij gezonden naar de latijnsche school van Regnerus Praedinius te Groningen. Na het sterven van dezen rector keerde hij naar zijn vaderstad terug. Vijftien jaar oud geworden ging hij op reis en trachtte in verschillende buitenlandsche steden zijn opvoeding te voltooien. Door den invloed van Karel van Utenhove, een neef van den bekenden Johannes, met wien hij Duitschland heeft doorreisd, in 1566 den Rijksdag te Augsburg bijwoonde, en te Vriemersheim Henricus Bommelius ontmoette, schijnt hij omstreeks 1565 tot de hervorming te zijn overgegaan. In allen gevalle: toen hij in het vaderland terugkeerde, was hij geheel en al reformatorischgezind geworden. Wat hij toen ook getoond heeft door in de eerstvolgende jaren in de buurt van Appingedam veel voor de hervorming te doen. Na het verraad van Rennenberg moest hij echter vluchten. Met zijn vrouw, een zuster van Date Brossema, - in 1576 huwde hij met haar, en in 1616 stierf ze - ging hij in 1580 naar Emden en {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef daar tot na de bevrijding van Groningen in 1594, omringd door vrij wat vrienden en als een man van niet geringen invloed. Na de reductie van Groningen was hij voornemens weer naar zijn vaderstad te gaan. Maar toen het verzoek tot hem kwam zich te willen belasten met de zorg voor kerken en scholen en zeeweringen in de Ommelanden, wijzigde hij dat plan en vestigde zich te Groningen. In dien tijd heeft hij zich voor het kerkelijk leven in die provincie zeer verdienstelijk gemaakt. Als lid der Staten nam hij deel aan bijna alle provinciale synoden. Voorts werkte hij mede aan een kerkorde voor de groningsche kerken, die in 1595 door de Staten werd goedgekeurd, waarna ze in 1596 door de kerken werd aangenomen; en in 1600 aan een armenordening. Terwijl hij ten slotte ook zeer geijverd heeft voor de stoffelijke belangen dier kerken. Sedert Mei 1601 proost van de abdij van Uskwerd geworden, weigerde hij ook maar in eenig opzicht toe te geven aan den wensch der groningsche jonkers, om de baten der geestelijke goederen te doen ten goede komen aan andere belangen dan aan de kerken. Dat hem die eerlijkheid in de bediening van zijn ambt veel verdriet op den hals heeft gehaald, laat zich verstaan. De scheldnamen die hem gegeven werden: Paus Jutte en Bisschop Superintendens leggen daar welsprekend getuigenis van af. In dogmatisch opzicht was Doede van Amsweer een gematigd man, van ongeveer Zwingliaansche denkbeelden; van de Remonstrantsche en Contraremonstrantsche geschillen had hij een afkeer. Op kerkrechtelijk gebied was hij een beslist voorstander van het patronaatsrecht. Over het algemeen is hij een man geweest, die meerdere bekendheid verdient dan hij geniet. De talrijke werken, die hij schreef, en die zich alle in de bibliotheek der groningsche universiteit bevinden, zijn: Spieghel der aenvechtingen des Sathans ende ware proeve des gheloofs (Emden 1584); Proeve des gheloovens. Van de ware salichmaeckende Erkentenisse Christi (Emden 1584); Een trouhertige unde droevighe vermaninge ande verstroyde Uutgewekene, unde gemeyne Ingesetene der Vriesche Ommelanden (Emden 1584); Een Christelijcke Tragedia, die Coopman ofte das oordeel geheeten (1592), die eerst in 't latijn geschreven is; Christelijcke ende trouhertige vermaenschriften, handelende van den iure Patronatus unde Reformation der kerken in de Provintie van Groningen (Franeker 1597); Christelijck Bedenckent ende Disposition van goede armen Ordenung (1600); De praeposituris Reformatis (1611), op last der Staten van Groningen later gesupprimeerd; Gedenckweerdighe Acta Memoriae. Defensive ghestelt (Fran. 1612); Corte summaire uytstel van Reeckeninghe, ende contra Reeckeninghe (Fran. 1613); een vertaling van: Exulans justitia divina, inventio Babtistae Ubaldini exulis (1615), waarvan de oorspronkelijke schrijver een, in 1612 bij van Amsweer gekomen italiaansch vluchteling van aanzienlijken huize was; Satellitium oft Memoriael-register van kerckelijke en Politycque geschreven Acten (1616); Satellitium divinum oft Cort memoriael van eenighe godtlijke openbaringhen (1616), (een werkje waarin hij mededeeling en verklaring geeft van eenige openbaringsdroomen, die hij beweerde te hebben gehad, vgl. Groningsche Volksalmanak Jrg. 1907, 209: G.A. Wumkes, Doede van Amsweer als droomer en droomenuitlegger); Later memoriale Acten (1618); Clagende Request (1618) en Justificatio fidei Christianae, antiquae, Catholicae et orthodoxae, een hernieuwde uitgave van het werk: Antonius Corranus, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Epistola beati Pauli Apostoli ad Romanos. In Groningsche Volksalmanak Jrg. 1910, 108 vv. publiceerde dr. G.A. Wumkes een brief van hem uit 1611. Zie: Visscher en van Langeraad, Het protestantsche Vaderland in voce, en de daar genoemde litteratuur. Verder: G.A. Wumkes, De Gereformeerde kerk in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers (Gron. 1905) 84 vv. en 143 vv.; J.A. Feith en H. Brugmans, De kroniek van Abel Eppens tho Equart (Amst. 1911) register. van Schelven [Amsweer, Melchior van of Amswer] AMSWEER (Melchior van) of Amswer, was een zoon van Aylko en de eenige broeder van den meer bekenden Doede van Amsweer (zie boven). Nadat hij voor zijn studiën verschillende scholen en academiën had bezocht, waaronder die van Heidelberg er een was - 13 Apr. 1570 werd hij daar als Frisius ingeschreven - werd hij geroepen om te dienen aan het hof van den ouden hertog Georg van Liegnitz in Silezië. Zeer teleurgesteld over 't geen hij daar heeft ondervonden (in een nader te noemen werkje staat een Alphabetum aulicum, dat - al is 't mogelijk niet door hem gedicht, toch in allen gevalle wel zijn meening zal weergeven, en waarin te lezen is: languent virtutes, scelus at omne regnat in aula) keerde hij 1579 naar 't vaderland terug. Te Groningen woonachtig kon hij na het verraad van Rennenberg in 1580 - na een poos op 't raadhuis gevangen te hebben gezeten - van daar vluchten. Daar hij daarbij zijn broer vergezelde, zal hij wel evenals deze naar Emden zijn gegaan. In het begin van 1582 was hij te Antwerpen, waar hij - ofschoon niet zuiver luthersch; hij stemde wel met de Augsburgsche confessie in, maar niet met de leer der ubiquiteit - met Melchior Clant voorganger der luthersche Kerk is geweest. 1585 begaf hij zich naar Emden, waar het hem, om zijn theologisch standpunt eenige moeite kostte, in de Kerk te worden opgenomen; en later naar Friesland bij graaf Willem, die hem zeer hoog schatte. Nauwelijks dertig jaar oud en ongehuwd is hij Aug. 1587 te Dordrecht gestorven; hij legde daar toen een bezoek af bij Johannes van der Myle. In 1581 schreef hij Querela Frisiae minoris ad Illustr. Uraniae principem, et caeteros confoederatos Belgiae status. De uitgave daarvan had echter eerst veel later plaats, n.l. in 1619 en door Doede. Behalve die Querela zelf bevat het boekje ook nog Epithalamium in honorem nuptiarum generosi ac nobilis Ludovici de Flandria de Praet etc. domini, et generosae ac nobilis virginis Mariae Marnixii de S. Aldegond., met een voorrede van Melchior zelf aan den vader der bruid, Philips van Marnix; verder een Ad lectorem epigramma en het genoemde Alphabetum aulicum. Volgens Doede liet hij nog meer schriftelijken arbeid achter, maar: ‘versnellet met den Doodt, is het stuck werck ghebleven’. Wat Melchiors theologische inzichten betreft, vermoedelijk zullen die wel ongeveer eender als die van zijn broer, en dus van min of meer remonstrantschgezind-protestantschen aard zijn geweest. Een onderzoek ernaar zou zich kunnen bedienen van de volgende stukken uit het archief der Evangelisch-reformierte Kirche te Emden: 1o. Confessio Melchioris ab Amsweer de coena Domini 7 Mart. 1586 (de korte inhoud ervan kan opgemaakt uit Feith en Brugmans, De kroniek van Abel Eppens II (Amst. 1911) 557) en 2o. Varia, losse archiefstukken sub no. 94, een brief van hem aan de predikanten te Emden over zijn avondmaalsbelijdenis. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Doede van Amsweer, Opuscula (ex. in de bibl. der univ. te Groningen); Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, in voce Doede van Amsweer; A. Elkan, Philipp Marnix von St. Aldegonde I (Leipz. 1910) 51 n 6, 108 n 1; J. de Wal, Nederlanders, Studenten te Heidelberg sub no. 823; J.A. Feith en H. Brugmans, De kroniek van Abel Eppens tho Equart I en II (Amst. 1911), register in voce; Chr. Sepp, Kerkhistorische Studien (Leiden 1885) 224, 225. van Schelven [Ancher, Aloysius Johannes Maria Brouwer] ANCHER (Aloysius Johannes Maria Brouwer) kleinzoon van den volgende, werd te Amsterdam geboren 6 Maart 1856. Hij was de zoon van Jan B.A. Jr. en C. Weeningh, bezocht het gymnasium, was student te Amsterdam en te Utrecht, doch gaf in 1882 zijn studieplannen op. Reeds ongeveer dien tijd schreef hij opstellen over Noorsche mythologie onder den naam Ankura, die in Gouverneurs Huisvriend, Nederland en in andere tijdschriften een plaats en belangstellende lezers vonden. In de jaren 1885 en 1886 was hij werkzaam aan de redactie van de Amsterdammer, Dagblad van Nederland, het orgaan van de radicale partij in dien tijd. Als volontair op het gemeente-archief in 1891 toegelaten, werd hij daar het volgend jaar tot tijdelijk ambtenaar en in 1898 tot commies benoemd. Van zijn historische publicaties mag in de eerste plaats worden genoemd een uit de stedelijke keuren bewerkt, doch overigens populair geschrift over de Bedrijfsgilden in A., dat in 1895 bij Loman in den Haag het licht zag en wel de aandacht trok. Onder zijn latere geschriften verdient inzonderheid vermelding dat over de ‘oude klokken en hun gieters’ in Oud Holland van 1898. Hij deed persoonlijk onderzoek naar den staat en de opschriften der stadsklokken en gaf menige aanvulling en verbetering op wat dr. Scheltema in vroeger tijd over dit onderwerp had medegedeeld. Voor het in 1897 opnieuw verschenen Jaarboekje onder redactie van E.W. Moes was B.A. een geregeld medewerker. Behalve genoemd stuk over de klokkengieters bevat Oud Holland nog menig ander stuk van zijn pen. Ook het Tijdschrift van geschiedenis en Eigen Haard publiceerden vruchten van zijn historisch onderzoek. De Gids van Januari 1900 gaf zijn verhandeling over de ‘Pest en hare bestrijding in vroeger eeuwen’. Het was zijn laatste werk. Zijn leven was voor elkeen, die zijn werk en niet minder zijn rustigen en vriendelijken persoon waardeerde, te vroeg geëindigd. Nog slechts 44 jaren oud, stierf hij in het laatst van December 1900 aan de slepende kwaal, die zich reeds aan het eind van den zomer openbaarde en hem sedert September aan allen arbeid had onttrokken. Zie levensbericht in de Levensber. Letterk. 1900-1901 en het daar gegeven lijstje van B.A.'s. verhandelingen. Veder [Ancher, Jan Brouwer] ANCHER (Jan Brouwer), geb. te Amsterdam 23 Februari 1803, overl. aldaar 5 Oct. 1866, was geboren uit het in 1802 gesloten huwelijk van Jan Ancher, afkomstig uit Waldens in Noorwegen, die zich te Amsterdam had gevestigd, en van de Luthersche tot de Roomsche kerk was overgegaan, met Anna Sibilla Theresia Brouwer, eene broedersdochter van den lateren burgemeester Jan Brouwer Joachimsz. (zie dit deel). Hij werd 1 Oct. 1844 tot lid van den Raad zijner geboortestad gekozen en 25 Jan. 1849 door den koning tot wethouder benoemd. Na het in werking treden der Gemeentewet van 1851 werd hij herkozen en tot zijn overlijden bleef hij wethouder voor de afdeeling Armwezen. Sinds 1852 {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij bovendien lid der Provinciale Staten van Noord-Holland. 5 April 1848 trad hij op in den Raad van Administratie der Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij, waarvan hij bij zijn overlijden commissaris-president was. 19 Juni 1822 huwde hij Geertruida Johanna van Wayenburg, die hem overleefde. Bronnen: Vaillant, Wapenboek der Amst. Regeeringsleden sedert 1795; Amst. Courant van 6 Oct. 1866. Breen [Andel, Arnoldus Hugo van] ANDEL (Arnoldus Hugo van), geb. 13 Aug. 1836 te Brielle, overl. 27 Aug. 1905 te 's Gravenhage, was de zoon van G. van Andel, notaris en S.G.J. Brocx. Hij volgde de lessen op het gymnasium te Tiel en werd 18 Sept. 1855 te Leiden ingeschreven als student in de geneeskunde, waar hij 7 Dec. 1861 promoveerde op een proefschrift: Bijdrage tot de kennis van den morbus Addisonii. 12 Nov. 1862 verwierf hij den graad van doctor in de heel- en verloskunde, na bijna een jaar te hebben doorgebracht in Weenen. Daarna vestigde hij zich te Brielle en 2 Apr. 1863 benoemd tot 2de geneesheer aan het krankzinnigen-gesticht te Zutfen, werd hij 29 Oct. 1863 aangesteld tot 1ste geneesheer. Ruim 21 jaar bleef hij in deze betrekking werkzaam. Door zijn afkeer van het gebruik van dwangmiddelen voor onrustige patienten, zijne groote toewijding en het doorzetten van ingrijpende veranderingen in de inrichting van het gebouw, slaagde hij erin langzamerhand het ouderwetsche gesticht te hervormen en te verbeteren. 14 Febr. 1884 werd hij benoemd tot geneesheerdirecteur van het rijks-krankzinnigen gesticht te Medemblik, nadat hij met Ramaer en van Capelle zitting gehad had in eene commissie, die met de hulp van Cuypers, architect der rijksgebouwen, gedurende bijna 2 jaar werkzaam was geweest aan de voorbereiding en oprichting van deze instelling. 22 Oct. 1889 benoemd tot inspecteur van het Staatstoezicht op krankzinnigen en krankz. gestichten, wijdde hij zich met grooten tact aan deze veelomvattende betrekking. 17 Nov. 1871 richtte hij met anderen de Nederl. vereen. voor psychiatrie op en bij het 25-jarig bestaan van deze werd hij tot eere-lid benoemd, terwijl in een feestbundel, bij die gelegenheid uitgegeven, eene bijdrage van hem voorkomt, getit.: De krankzinnigen-kolonie te Dun sur Auron. 1903 gekozen tot lid der Staatscommissie, benoemd om een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop de verpleging dient geregeld te worden van ‘gevaarlijke krankzinnigen’, had hij een groot aandeel aan de samenstelling van het desbetreffende rapport. Bibliographie: Een doorgeslikte vork verwijderd door abscesvorming in de maagstreek met opvolgende genezing in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1866, II, 53; Krankzinnigen-koloniën, Ibid. 1867, II, 67; Modelwoning voor de verpleging van krankzinnigen in huisgezinnen, Ibid. 1868, I, 65; Gijsbertus Johannes Luchtmans, Ibid. 497; Verwonding van de trachea, Ibid. 1870, II, 235; Een microcephaal of zoogen. aapmensch, Ibid. 1873, II, 89; Behandeling van acute manie, Ibid. 1874, II, 213; Waar moeten de krankzinnige misdadigers verpleegd worden? Ibid. 1878, I, 45; Levensbeschrijving van J.N. Ramaer, Ibid. 1887, II, 541; Les établissements pour le traitement des maladies mentales et des affections nerveuses des Pays- Bas, des colonies Neerlandaises et de la Belgique en 1900 (Avec carte. Leid. 1901). Hij leverde jaarlijks in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk. het Overzicht der beweging in de Nederlandsche krankzinnigen-gestichten. betreffende de jaren 1892-1903. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie over hem: A.H. van Andel, Levensbericht, met portret, door P. Wellenbergh in Psychiatr. en neurol. bladen IX (1905) 405. Simon Thomas [Andersen, Jörgen] ANDERSEN (Jörgen), ook Georg Andriesz. genoemd, geb. te Tondern (Sleeswijk), trad in 1644 als sergeant in dienst der O.-I.C. en bezocht, na de reis naar Batavia gemaakt te hebben, zoowel Java, als de kust van Malabar en Voor-Indië. In 1646 vertrok hij van Suratte naar Mokka, Gamron (aan de Perzische golf), Ceilon en de kust van Koromandel en vervolgens naar Malakka en Japan. Op de terugreis over Formosa naar Batavia strandde het schip bewesten Macao en geraakte A. in October van laatstgenoemd jaar bij de oorlogvoerende Chineezen in gevangenschap. Na later in het gevolg van een Tartaarschen khan door China gezworven te hebben, mocht het hem eindelijk gelukken met een Perzischen tolk uit de slavernij te ontsnappen over Samarkhand naar Perzië, waar hij in het laatst van 1647 als konstabel in dienst trad van Sjah Abbas II. Hij woonde in 1649 een veldslag bij tegen den Groot-mogol nabij Kandahar en vroeg kort daarna zijn ontslag, waarna hij over Bagdad, Mosoel en Aleppo naar Alexandrette de terugreis aannam, en vervolgens Jerusalem en Damascus bezocht. Te Alexandrette teruggekeerd vertrok hij over Malta en Marseille naar Augsburg en Gottorp, waar hij 23 Nov. 1650 in dienst trad van den hertog van Holstein. Zijne merkwaardige lotgevallen beschreef hij oorspronkelijk (met het journaal van Volqu. lversen) in: Orientalische Reisebeschreibunge (Sleszwig, Joh. Holwein 1669); herdruk met de reis naar Perzië van Adam Olearius, Hamburg, 1696. Vertaling van J.H. Glazemaker, Amsterdam 1669 en 1670: De beschrijving der reizen van G.A. Deur O.I. en d'eilanden, deur Sina, Tartarijen, Persien, Turckijen, Arabien, Syrien, Palestina, Italiën en Duitslant, enz. Zie: Tiele, Ned. Bibl. van L. en Vk. (1884) i.v. Mulert [Andreae, Harco Ilpsema] ANDREAE (Harco Ilpsema) geb. 30 April 1787 op de Groeve onder Zuidlaren, gest. 15 Sept. 1831 te Warga, predikant te Ens en Emmeloord 1809, te Steggerda 1811-18 en verder tot zijn dood te Warga. Hij gaf in het licht: De geschiedenis van 's Heilands verzoeking in de woestijn (Leeuwarden 1813); Eenvoudige Verklaring enz. (1822). Zie: Boekzaal, 1822, 415; Romein, Naaml. v. Fr. predikanten, 158, 660. Wumkes [Andres, Johannes Coenraad] ANDRES (Johannes Coenraad), geb. 8 Juni 1757 te 's Gravenhage, overl. te Woerden 5 Mei 1824. Na voorl. door Ds. C.v.d. Heijden te zijn opgeleid, studeerde hij drie jaar te Göttingen en werd 28 Nov. 1783 als Luth. predikant te Winschoterzijl beroepen. Hier bleef hij zeer kort, daar hij reeds 3 Sept. 1784 een beroep kreeg naar Woerden, waar hij 17 Oct. zijn intrede deed om er te blijven. Beroepen naar elders, naar Edam, 1807, Purmerend, 1808, Amersfoort, 1809 en Zierikzee, 1823 sloeg hij af, evenals eenige nominaties. Hij was in Woerden een man van beteekenis. Niet alleen de belangen zijner achteruitgaande gemeente, maar ook die van de stad nam hij ernstig ter harte. In 1795 werd hij lid der regeering, en vervulde den post van stadstresorier met groote trouw; ook was hij regent van het gevangenhuis voor veroordeelde krijgslieden. Vriendschapsbanden verbonden hem aan verschillende buitenlandsche geleerden, als Griesbach en Eichhorn in Jena, Niemeyer in Halle en onderscheidene anderen. In 1814, nadat hij in Nov. 1813, toen zijn huis bij den strijd om Woerden deerlijk was geplunderd, met vele burgers had moeten vluchten, stierf {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eerste vrouw: Johanna Catharina Zielkens, bij wie hij negen kinderen had van wie drie hem overleefden: Christina, geh. met Dr. med. Isaac de Brauw; Helena Sophia Bernadina, geh. met C.C. Boonzajer, notaris te Gorinchem (III kol. 141), en Henriette Elizabeth, ongeh. In 1816 huwde hij ten tweeden male met Maria Cannenburg, overl. 13 Aug. 1833. Zijn traktement, waarvan hij schrijft ‘niets te kunnen missen’, bedroeg Fl. 500. - en een jaarlijksche toelage van Amsterdam van Fl. 50. - Zie: J.G.H. Reudler, Bijdragen tot de gesch. der Evang. Luth. kerk in de Nederlanden, III, 158-165; J. Meulman, Woerden in Slagtmaand 1813, blz. 321; J.C. Loman, Lijkrede ter gedachtenis v.d. Weleerw. Zeergel. Heere J.C. Andres ('s Grav. 1824); P.J.V.v. Dusseau, Leerrede ter inwijding van het nieuwe kerkgebouw der Ev. Luth. gemeente te Winschoten, 46. Pont [Andringa, Regnerus van] ANDRINGA (Regnerus van), geb. op de Lemmer 24 Dec. 1674, gest. 25 Aug. 1754, zoon van Tinco van Andringa, grietman van Lemsterland en Eritia van Scheltinga, werd in Sept. 1690 als student te Franeker ingeschreven en in 1692 benoemd tot grietman van Lemsterland. In 1695 kreeg hij zitting in het college der Gedeputeerde Staten van Friesland. Als grietman stelde hij alles in het werk om den bloei van zijn geboorteplaats te bevorderen, niet alleen door veerschepen en postwagens in het leven te roepen voor een beter verkeer tusschen Groningen, Friesland en Amsterdam, maar ook door energieke lieden derwaarts te lokken tot het oprichten van fabrieken en het ondernemen van allerlei bedrijf. Wat de Lemmer toen geworden is, dankt het dezen bekwamen regent. Hij deed in 1741 afstand van het grietenijbestuur en ligt begraven in de kerk van Oldeboorn, waar een gedenkteeken zijn graf versiert. Hij bleef ongehuwd. Zie: Tegenw. Staat van Friesland III, 537-38; Te Water, Historie van het Verbond der Edelen, II, 157 noot; Chalmot, Biogr. Woordenboek; Scheltema, Staatkundig Nederland; Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, 373-74. Wumkes [Andringa, Sibius van] ANDRINGA (Sibius van), geb. te Dokkum 25 Juli 1735, gest. te Harlingen 21 Sept. 1818, werd in 1752 als student te Franeker ingeschreven, en 7 October 1759 bevestigd als predikant te Beetsterzwaag, deed 20 Juli 1766 zijn intree te St. Jacobi Parochie, waar hij werkzaam was tot 11 Nov. 1792. Vandaar vertrok hij naar Workum, waar hij 16 Juni 1816 zijn afscheidsrede hield en emeritus werd. Hij gaf in het licht: Davids zielezugt, lijkrede uitgesproken 23 April 1765, ter gedachtenis aan Aurelia Cunira van Scheltinga; Het eeuwig wee der godloozen, rampzalig lot, mitsgaders het eeuwig wel der rechtvaardigen in drie predikatien (Dokkum, 1771); Neerlands God verheerlijkt in Neerlands verlossing, opgedragen aan Prins Willem V (Leeuwarden 1788); Heilraad tot onderrichtinge en bestuuringe van oprechte, doch bekommerde zielen (Workum). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland, (Leeuwarden, 1888) 226, 393 592; Visscher en v. Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 182-83. Wumkes [Andringa, Tinco van] ANDRINGA (Tinco van), zoon van Hoyte van Andringa, een der gevolmachtigden ten landsdage in de kritiekste dagen van den 80-jarigen oorlog (± 1566), toen hij met veel beleid de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen van land en gewest voorstond. Hij was gehuwd met Aef Ennes. Daar hij haar in den derden graad van bloedverwantschap bestond, was dit huwelijk naar pauselijke rechten onwettig voltrokken, zoodat daarvan dispensatie moet worden verzocht, hetgeen ook verkregen werd in 1560 bij Paus Pius IV. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen gesproten. Zie: Chalmot, Biogr. Woordenboek. Wumkes [Andringa, Tjaard van] ANDRINGA (Tjaard van), komt voor 25 Juli 1509 als grietman van Utingeradeel en Aengwirden. Hij was waarschijnlijk de zoon van Goffe (niet Gosse, zooals van der Aa vermeldt) van Andringa en Geel Rienck sdochter. Hij deed afstand vóór 15 Mei 1511 als grietman van Utingeradeel, want op dien datum komt zijn opvolger voor, maar hij bleef toen wellicht grietman van Aengwirden. Later werd hij echter ook wederom grietman van eerstgenoemde grietenij. Hij was de Geldersche partij genegen en toen hij zich tijdens de troebelen met andere regenten in den omtrek van Sneek bevond en daar zijn ambt waarnam, wilde men hem beletten om zonder toestemming van de Geldersche bevelhebbers, vrij in en uit de stad te gaan. Ten gevolge van de overwinningen door de Bourgondischen, werden zijn goederen verbeurd verklaard en aan Michiel Schrijver en Lenaard Huyge gegeven. Hij liet een zoon na. Zie: Baerdt van Sminia, Nieuwe naamlijst van grietmannen, 326; A.J. Andreae Nalezing op het vorige werk (Leeuw. 1893) 104. Wumkes [Andringa, Tjeerd] ANDRINGA (Tjeerd), geb. te Leeuwarden 15 Juni 1806, gest. te Amsterdam 7 Juni 1827, beoefende de schilderkunst onder leiding van den Leeuwarder schilder Willem Bartel van der Kooi, daarna onder die van Cornelis Kruseman; vervolgens deed hij een kunstreis naar Italië en bekwaamde zich verder aan de Koninklijke Akademic te Amsterdam. Reeds had hij op tentoonstellingen blijken van talent gegeven, toen hij in den eersten bloei des levens door den dood werd weggerukt. Zijn zelfportret hangt in de kunstverzameling op het stadhuis te Leeuwarden. Zie: Immerzeel, Levens en werken der schilders; Gids voor de bezoekers der historische tentoonstelling van Friesland (Leeuw. 1877) 259. Wumkes [Anjou, François Hercule de Valois] ANJOU (François Hercule de Valois, hertog van), tot 1576 hertog van Alençon, na dien tijd hertog van Anjou, Touraine, Berry, Evreux, Thierry, graaf van Maine, Perches, Montfort enz. en daarna gewoonlijk hertog van Anjou genoemd sedert 1582 ook hertog van Brabant, Limburg en Gelre, graaf van Holland, Zeeland, Vlaanderen, enz., vierde zoon van koning Hendrik II van Frankrijk en Catharina de Medicis, geb. te Parijs 18 Mrt. 1556, overl. Château-Thierry, 10 Juni 1584. Op jeugdigen leeftijd nam hij deel aan de partijtwisten, die in Frankrijk heerschten, waarbij hij meer eerzucht dan standvastigheid in zijne overtuiging betoonde. Hij werd het hoofd van de midden-partij der Politieken, die zich na den moord op de Hugenoten in den Bartholomaeus-nacht begon te vormen en waartoe vele bekende Hugenoten en gematigde Katholieken behoorden. Na het vertrek van zijn broeder Hendrik naar Polen (29 Sept. 1573), waar deze tot koning verheven was, verlangde François in zijne plaats den titel van Iuit.-generaal van Frankrijk, welke waardigheid echter door koning Karel X opgeheven verkIaard werd. Met Hendrik van Navarre werd hij aan {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} het hof in bewaking gehouden; verschillende plannen werden gesmeed, om hem te doen ontsnappen. Zoo kwam Maart 1574 eene samenzwering tegen de regeering aan het licht, waarin zijn gunstelingen, de heeren van La Molle en Coconat de hand hadden, die beiden ter dood gebracht werden (30 April). Hij bleef zich tegenover de regeering stellen, ook na de troonsbeklimming van zijn broeder Hendrik III. Men belemmerde daarom zijn vrijheid, doch hij wist uit het Louvre te ontsnappen (15 Sept. 1575) en vaardigde te Dreux een manifest uit, waarin hij steun aan de Hugenoten beloofde. In Nov. verzoende bij zich tijdelijk met den koning bij den wapenstilstand van Champigny, maar in 1576 stond hij opnieuw aan het hoofd der oppositie. Ten slotte kwam de vrede van Beaulieu, of ‘La Paix de Monsieur’, zooals het verdrag naar hem gewoonlijk genoemd wordt, tot stand (27 Apr. 1576), waarbij hij de door hem verlangde vermeerdering van apanage verkreeg, nl. Anjou, Touraine, Berry enz. (zie boven). De onafhankelijke positie, die hij thans innam, vestigde de aandacht der Nederlanders, die steun zochten in hun verzet tegen de Spaansche regeering, op den jongen vorst, die de belangen der Hugenoten had verdedigd. Door toedoen van den prins van Oranje, werd hem de souvereiniteit over Holland en Zeeland op beperkende voorwaarden aangeboden (Mei). De onderhandelingen vlotten echter niet, deels door de tegenwerking van koningin Elisabeth van Engeland, die ongaarne vermeerdering van Frankrijk's invloed in de Nederlanden zag, deels doordat Anjou in dezen tijd minder ijver betoonde voor de zaak der Protestanten, daar de mogelijkheid van een huwelijk met de dochter van Philips II van Spanje voor hem niet geheel was uitgesloten. De betrekkingen met de Nederlanders werden echter niet geheel afgebroken. Anjou's agenten Alféran en Fontpertuys kwamen den steun van hun meester aanbieden, maar in de vergadering der Staten-Generaal werd dit voorstel verworpen (22 Nov.), dat ook verder niet ter sprake kwam, aangezien de vrede tusschen de Staten en den spaanschen landvoogd, Don Jan van Oostenrijk, spoedig geteekend werd. In Frankrijk was inmiddels eene reactie ingetreden ten gunste der Katholicke partij. Anjou ging tot deze over en trad op als aanvoerders harer legers, waarmede hij lssoire veroverde (12 Juli 1577), onder welks inwoners eene vreeselijke slachting werd aangericht. Ondanks Anjou's partijverandering bleven zijne agenten in de Nederlanden in zijn belang werkzaam. Twee van hen, de heeren van Bonguet en Bellangreville werden op last van den Raad van State gevangen genomen (Maart), beschuldigd van deelneming aan eene samenzwering, die tot doel had, don Jan van Oostenrijk op te lichten en naar Frankrijk te voeren, maar wegens gebrek aan bewijs werden zij vrijgelaten. Niet zonder reden kwam Anjou's zuster Margaretha van Valois, koningin van Navarre, met groot gevolg te Spa (Juli), daar zij gedurende haar verblijf in de Nederlanden aanzienlijke edelen, zooals Philips van Lalaing, stadhouder van Henegouwen, en Boudewijn van Gavre, heer van Inchy, bevelhebber van Kamerijk, voor haar broeder wist te winnen. Diens opperkamerheer de Mondoucet, bezocht te Geertruidenberg den prins van Oranje, tot groote verontrusting van den engelschen gezant Davison, die den Prins van nadere verstandhouding met Frankrijk trachtte terug te houden. De Nederlanders hadden echter geen plan, om hulp uit dit land te vragen. Men wilde alleen voorkomen, dat don Jan van Oostenrijk, met wien {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} de Staten na zijne verrassing van het kasteel van Namen in oorlog waren, uit Frankrijk ondersteund werd, bijv. door den hertog van Guise Een gezantschap, bestaande uit de heeren van Aubigny en Mansart werd afgevaardigd (18 Oct.), dat te La Fère en te Parijs samenkomsten met Anjou had. Zij moesten hem voorbereiden op de verheffing van aartshertog Matthias van Oostenrijk tot landvoogd. Anjou liet echter niet af, zich zelf als beschermer der Nederlanders voor te stellen door middel van zijne agenten. Vonden deze bij de Staten-Generaal weinig gehoor, meer succes hadden zij bij den Henegouwschen adel, aan wier hoofd Philips van Lalaing en zijn broeder Montigny stonden, die de verheffing van Matthias afkeurden en aansluiting bij Frankrijk wilden. Om te verhinderen, dat deze groep zelfstandig eene overeenkomst aanging, stelden de Staten-Generaal onderhandelingen voor, die te Saint-Ghislain werden begonnen (26 April 1578) en te Brussel voortgezet. Men kon het echter niet eens worden over de voorwaarden, waarop Anjou hier te Iande zou optreden, zoodat diens gevolmachtigden zich naar Bergen terugtrokken (20 Mei). Hier verscheen Anjou zelf (12 Juni) op aandrang van Lalaing; in een rondschrijven richtte hij zich tot de voornaamste steden; aan de Staten-Generaal verzocht hij de onderhandelingen tot een einde te brengen. Hendrik III en de koninginmoeder hadden Anjou van zijn stap trachten terug te houden. Thans verscheen Pomponne de Bellièvre namens hen in de Staten-Generaal (4 Aug.), om zoo mogelijk den vrede met Spanje tot stand te brengen. De Staten besloten zich met Anjou in verbinding te stellen. Grooten tegenstand tegen het verleenen van een uitgebreid gezag aan Anjou boden de engelsche gezanten Cobham en Walsingham. Om Elisabeth gerust te stellen omtrent zijne plannen had Anjou den edelman du Vray naar Engeland gezonden, later gevolgd door de Bacqueville, die tevens de koningin moesten polsen over een huwelijk met hun meester, waarvan reeds dikwijls sprake was geweest en dat door de koningin-moeder in Frankrijk vooral gewenscht werd. Anjou heeft waarschijnlijk de onzekerheid van dit plan steeds ingezien en zich daardoor nooit laten terughouden van andere ondernemingen. Elisabeth verklaarde zich niet te zullen verzetten tegen het verleenen van een beperkt gezag aan Anjou. De Staten-Generaal verklaarden dezen bij verdrag van 13 Aug. (te Bergen door Anjou bekrachtigd 9 Sept.) tot ‘Défenseur de la liberté des Pays-Bas contre la tyrannie des Espagnols et de leurs adhérants’, waarvoor hij de Staten gedurende drie maanden met 10.000 man voetvolk en 2000 ruiters zou ondersteunen en daarna nog 3000 voetknechten en 500 ruiters te hunnen dienste zou onderhouden. De steden Quesnoy, Landrecies en Bavay stonden gedurende den oorlog tot zijne beschikking, terwijl hij alle steden in Luxemburg en Bourgondië, die hij veroverde, zou behouden. De Staten zouden hem de voorkeur geven, als zij een nieuwen landsheer wilden kiezen; Anjou mocht zich echter niet mengen in het landsbestuur en geen verdrag of overeenkomst van welken aard ook aangaan, zonder voorweten der Staten. De prins van Oranje had nog de geheime belofte weten te verkrijgen, dat Anjou Katholieken en Protestanten gelijkelijk zou beschermen. Anjou werd 29 Aug. door de Staten tot Beschermer uitgeroepen, waarna hij te Bergen door den hertog van Aerschot en den heer van Fresin verwelkomd werd. De ontvangst van de zijde der bevolking was echter koel. Te Quesnoy en Lan- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} drecies weigerde men zijne troepen op te nemen, hetgeen niet te verwonderen was, daar zij reeds bij het begin van zijne onderneming door Anjou slecht betaald werden, zoodat zij tot plundering overgingen. Over het afstaan van andere steden konden de Staten-Generaal het met den hertog niet eens worden. Het geringe voordeel, dat Anjou's troepen behaalden, was niet geschikt, om zijn aanzien te doen toenemen. Slechts Maubeuge, Soignies en Roeulx en de kasteelen Havré en Binch werden bezet. Met wantrouwen zag men zijne verstandhouding tot de ‘Malcontenten’, zooals de aanhangers van Lalaing genoemd werden, aan. De laatste wist te bewerken, dat de Staten van Henegouwen zich tot Anjou en den franschen koning wendden, tot handhaving van de Pacificatie van Gent en van den katholieken godsdienst (27 Oct.). Ook bleek, dat Anjou de Malcontenten met zijne troepen ondersteunde. Overal elders bleef zijn invloed gering. De Gentsche Calvinisten, aan wie hij zijne bemiddeling bij hunne oneenigheden met de Staten had aangeboden, verwierpen deze volstrekt. Hij trok zich terug uit Bergen, waar de bevolking hem vijandig gezind was en hield nog tot 26 Dec. verblijf te Condé. Ondanks de vertoogen van de Staten en den Prins begaf hij zich daarna naar Frankrijk en nam daar deel aan de politieke verwikkelingen. Een oogenblik dacht men, dat hij zich tegenover den koning aan de zijde der Hugenoten zou plaatsen, maar door bemiddeling van de koningin-moeder verzoende hij zich met Hendrik III (Maart 1579). In dezen tijd werd het plan van het huwelijk met Elisabeth weer opgevat. Anjou's gunsteling Simiers en de fransche gezant Castelneau hadden daarvoor in 1578 en 79 gewerkt. Hij zelf begaf zich (zomer 1579) naar Engeland, zonder echter tot een resultaat te komen. Inmiddels waren de betrekkingen met de Nederlanders onderhouden door Anjou's agent Des Pruneaux, die niet afliet zijn meester aan te bevelen, toen men na het tot stand komen der Unie van Utrecht en na het mislukken van den vredehandel van Keulen, die door bemiddeling van den duitschen keizer was gehouden, hier te lande de keuze van een nieuwen landsheer overwoog. De prins van Oranje, die zich voor de verheffing van Anjou verklaarde, vervaardigde in last van de Staten-Generaal een ontwerp voor een verdrag (13 Jan. 1580), dat echter in de gewesten met verdeelde gevoelens werd ontvangen. Zoodoende vertrok eerst 24 Aug. een gezantschap onder Marnix van Sint-Aldegonde naar Frankrijk. Anjou aanvaardde te Plessis-les-Tours het verdrag, zooals dit na langdurige besprekingen was vastgesteld (29 Sept.). Het werd door de Staten te Delft goedgekeurd (30 Dec.) en te Bordeaux bezworen (23 Jan. 1581). De hertog werd hierbij als landsheer erkend, maar zijn gezag was zeer beperkt door den invloed, dien de Staten-Generaal uitoefenden, bijv. op het heffen van belastingen, de regeling der munt, het sluiten van verdragen tusschen de gewesten en op de oorlogszaken. Hij mocht geen vreemdelingen in de regeeringscolleges benoemen en geen fransche garnizoenen in een gewest leggen, zonder toestemming van dit gewest. De uitoefening van den hervormden godsdienst bleef in Holland en Zeeland gewaarborgd. Bij zijn overlijden zou een van zijne wettige nakomelingen door de Staten tot opvolger gekozen worden. Bij geheime verklaring (te Coutras gegeven 29 Dec. 1580) erkende hij het recht van Holland, Zeeland en Utrecht, om den prins van Oranje tot souverein te verheffen. Koning Hendrik III teekende eene geheime verklaring, waarin hij beloofde zijn broeder te steunen op denzelfden dag {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} (26 Nov. 1580), waarop de vrede van Fleix met Hendrik van Navarre tot stand kwam, die door bemiddeling van Anjou werd gesloten. De laatste zond (Febr. 1581) een manifest aan de voornaamste vorsten, waarin hij de aanvaarding van zijne heerschappij toelichtte, en verzamelde 12000 man voetvolk en 500 ruiters, waarmede hij Kamerijk, dat door Parma belegerd werd, ontzette (18 Aug.). De ruiterij, die voor een groot deel uit edelen bestond, verliep spoedig. Anjou plaatste het leger onder bevel van den graaf van Rochepot en stak zelf naar Engeland over (1 Nov. aankomst), daar het huwelijk met koningin Elisabeth thans wel kans van slagen had. Een schitterend gezantschap was namens den koning van Frankrijk naar Engeland gegaan (April), waartoe de dauphin en de hertog van Bouillon behoorden. 11 Juni waren de huwelijksvoorwaarden opgesteld, maar na dien tijd was de zaak sleepende gehouden. Elisabeth verlangde zekerheid, dat Engeland ter wille van Anjou niet op groote lasten kwam door den oorlog in de Nederlanden en dat Frankrijk belangrijke verplichtingen daarvoor zou aangaan. Te La Fère waren verdere onderhandelingen tusschen Anjou, den engelschen staatssecretaris Walsingham en Catharina de Medicis gevoerd. De laatste kwam in dezen tijd nog eens terug op het denkbeeld van een huwelijk van Anjou met de spaansche infante, waarbij de Nederlanden als bruidschat zouden gegeven worden, maar Anjou was inmiddels reeds den oorlog tegen Parma begonnen, zoodat dit plan werd opgegeven. Na zijne komst in Engeland scheen het of het huwelijk met Elisabeth zou doorgaan, maar nadat zij bij velen deze meening had opgewekt door het geven van een ring (22 Nov.), trok zij zich opnieuw terug, voorgevend, dat het engelsche volk zich tegen het huwelijk verzette. Anjou gaf ten slotte gehoor aan de aansporingen van Marnix van Sint-Aldegonde, om de Nederlanders te ondersteunen. Hij Iandde te Vlissingen (10 Febr. 1582), begeleid door een aanzienlijk gevolg, waaronder de graaf van Leicester, Sir Philip Sidney en andere bekende Engelschen. Na ontvangst in de steden van Zeeland, vertrok hij per schip naar Antwerpen (18 Febr.), waar hij tot hertog van Brabant en markgraaf van het duitsche Rijk werd gehuldigd. Hij nam zijn intrek in het klooster van Sint-Michiel. De verhouding tot de bevolking was niet vriendschappelijk, te minder daar Anjou aan de Katholieken meerdere vrijheid van godsdienstuitoefening toestond. De aanslag te Antwerpen op den prins van Oranje gepleegd (18 Maart) gaf aanleiding tot eene volksbeweging tegen de Franschen, die men van verraad verdacht. Door zijne deelneming in Oranje's ongeval wist Anjou het wantrouwen echter te overwinnen. In den loop van 1582 werd hij in de verschillende gewesten gehuldigd als landsheer, in Holland, Zeeland en Utrecht eerst na het overleggen van eene verklaring, waarin hij de onafhankelijkheid dezer gewesten waarborgde (22 Februari). Te Brugge werd hij tot graaf van Vlaanderen verheven, bij welke gelegenheid eene poging werd ontdekt om hem en den prins van Oranje te vergiftigen (21 Juni). De schuldigen, een Italiaan Basa en een Spanjaard Salcedo, huurlingen van den hertog van Parma, werden gevat; de eerste pleegde zelfmoord in de gevangenis; de tweede werd te Parijs ter dood gebracht. Na Anjou's ontvangst te Gent (23 Aug.) had onder de muren der stad een gevecht plaats tusschen de troepen van Parma en die van Anjou en de engelsche strijdmacht onder Norris, dat met verlies voor de Spanjaarden eindigde (29 Aug.). Ten opzichte van het bestuur was bepaald, dat {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} de Landraad beoosten Maze den hertog ter zijde zou staan tot Aug. De convooi en licentgelden, benevens de opbrengst van verscheidene accijnzen werd aangewezen om de oorlogskosten te bestrijden, Een hof van appel van 7 leden zou door Anjou gekozen worden uit eene voordracht van 32 personen, door de Staten-Generaal opgemaakt. Tot de maatregelen onder zijn bestuur genomen behoort het verbieden van het uitgeven van licenten voor handel op den vijand (4 Mei), wat echter veel tegenstand bij de kooplieden wekte, zoodat het verbod later werd ingetrokken. Verder voerde hij den nieuwen jaarstijl in (10 Dec.). Een voorstel om de oorlogsgelden op te voeren tot 4 millioen gulden 's jaars en bovendien ƒ 600.000 bijeen te brengen voor de eerste maanden van 1583 vond geen algemeene instemming. Te velde werd in 1582 weinig ondernomen. Een aanval op Leuven mislukte (Oct.). Brussel werd tegen een overval van Parma's leger versterkt. In 1583 gelukte de verrassing van Eindhoven (7 Jan.) en Helmond. Het geringe gezag, dat den hertog verleend was, deed hem en zijne gunstelingen echter besluiten tot eene poging om een aantal steden in het zuiden te bezetten en zich daardoor grooter invloed te verzekeren. De raad van Catharina de Medicis is misschien niet vreemd geweest aan deze onderneming, die slechts gedeeltelijk succes had. Duinkerken, Ostende Dixmuiden, Dendermonde, Aalst en Vilvoorden werden bezet (15 Jan.), maar de aanval op Brugge mislukte door de gevangenneming van Anjou's gunsteling La Faugère (16 Jan.). Te Antwerpen, waar Anjou zelf vertoefde, waren de regeering en de prins van Oranje ten gevolge der houding van de fransche troepen, die in de nabijheid lagen, argwanend geworden, waarom men eenige voorzorgsmaatregelen had genomen. De overval, die 17 Jan. beraamd was, kon daardoor gekeerd worden met groot verlies voor de Franschen, die eerst de stad binnendrongen, maar door de burgers heftig werden bestreden, zoodat eenige honderden omkwamen, onder wie vele fransche edelen. De verontwaardiging over den aanslag, die den naam van ‘Fransche Furie’ verkregen heeft, was algemeen, te meer daar Anjou zich in brieven, uit Berchem aan den Prins en de Staten geschreven, van schuld trachtte vrij te pleiten en in missiven aan de stad Brussel en haar commandant Van den Tympel (20 en 22 Jan.) als aanleiding tot het gebeurde een twist tusschen zijn krijgsvolk en de burgers van Antwerpen aanwees, die zich oneerbiedig jegens den landsheer hadden gedragen. De Antwerpsche regeering gaf hiertegen een uitvoerige wederlegging uit (25 Jan.). Anjou had zich inmiddels met zijne troepen, die gebrek aan levensmiddelen hadden, naar Duffel begeven, was de Dyle, die gezwollen was, doordat de Mechelaars een dijk hadden doorgestoken, niet zonder gevaar overgetrokken en bevond zich te Vilvoorde, toen hem een gezantschap der Staten bereikte, dat eenige voorloopige besprekingen met den hertog hield (25 Jan.). Door toedoen van den prins van Oranje zetten de Staten de onderhandelingen voort, mede daartoe aangespoord door den heer van Mirambeau, die met brieven van Hendrik III en Catharina de Medicis in hunne vergadering verscheen (7 Febr.). Te Dendermonde verklaarde Anjou zich bereid (28 Mrt.), om zich voorloopig te Duinkerken op te houden, totdat eene nadere overeenkomst getroffen was. Hij zou de steden die hij bezet had, teruggeven en eene som van ƒ 90.000 ontvangen. Het bleek echter zeer moeilijk eenstemmigheid in de Staten-Generaal te verkrijgen omtrent de voorwaarden {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} van een nieuw verdrag met Anjou. De president van Vlaanderen, Adolph van Meetkercke, naar Duinkerken afgevaardigd, kon geen bepaalde voorstellen doen. Anjou verliet Duinkerken (28 Juni), dat hij onder den heer van Chamois stelde en trok troepen samen in de omgeving van Kamerijk, waar hij 2 Sept. - 13 Oct. verblijf hield. Hij wachtte hier te vergeefs op ondersteuning door Hendrik III en bij de nadering van het spaansche leger verliep het zijne, dat slecht betaald werd, spoedig. Onderhandelingen, die door Parma reeds tijdens Anjou's verblijf te Dendermonde met dezen begonnen waren, werden in den loop van het jaar voortgezet, zoowel met den hertog zelf, als met Hendrik III en de koningin-moeder, maar Philips III was niet geneigd, bepaalde toezeggingen te doen, zoodat de besprekingen werden afgebroken. De Nederlanders stelden zich nogmaals tot den hertog in betrekking door middel van de heeren van la Mouillerie en Asseliers en Dr. Junius, die hem te Château-Thierry bezochten (16 Jan. 1584) en hem tot eene nieuwe overeenkomst bereid vonden, terwijl de fransche koning niet ongenegen scheen, om zijne medewerking te verleenen. De voorwaarden voor een verdrag werden door middel van Des Pruneaux aan de Staten voorgelegd en door deze voorloopig goedgekeurd (25 April), terwijl de bepaling, dat Hendrik III als opvolger van Anjou bij kinderloos overlijden van dezen zou worden beschouwd, op 21 Juni door de Staten werd aanvaard. Inmiddels was Anjou echter reeds overleden aan eene borstkwaal. Hij werd op last van zijn broeder met groote praal in de Notre-Dame te Parijs begraven. Hij had Kamerijk bij testament aan koning Hendrik nagelaten. Over zijn karakter en politiek leven is het oordeel niet gunstig. Hij was beginselloos ten opzichte van staatkunde en godsdienst; alleen de onzekerheid van zijne positie en de intrigeerende politiek zijner fransche verwanten kunnen eenigszins zijne gedragslijn verontschuldigen. Zijne nietige gestalte met het groote hoofd wekte soms den lachlust op van zijn tijdgenooten. Hij was welbespraakt en niet van geest ontbloot en bezat eenig talent voor de dichtkunst. Hij beschermde dichters als Ronsard en Baïf en omringde zich te Antwerpen met kunstenaars, onder wie de schilder Frans Francken de Oude. Stof voor eene biografie van Anjou bevatten in de eerste plaats de uitgaven Documents concernant les relations entre le duc d' Anjou et les Pays-Bas, publ. par P.L. Muller et A. Diegerick, 1889-99 (Werken van het Hist. Gen. 2de Serie No. 51, 55, 57, 60, 61). Verder brieven van en over Anjou in de Archives de la Maison d' Orange-Nassau uitgeg. door Groen van Prinsterer 1ste Serie, VI-VIII; Correspondance de Philippe II en Correspondance de Guillaume le Taciturne, beide uitgeg. door Gachard; Documents concernant les troubles des Pays- Bas publ. par Kervijn de Volkaersbeke et J. Diegerick (Gand 1847-49); Relations politiques des Pays- Bas et de l'Angleterre sous le regne de Philippe II, publ. par Kervijn de Lettenhove (Brux. 1882-90) en diens Les Hugenots et le Gueux (Brux. 1882-85); Correspondance de Granvelle publ. par Poullet et Piot; Calendar of State Papers, Foreign Series, ed. Crosby, Butler, Lomas (Lond. 1870-1913). Zie verder Mémoires de Sully (Londr. 1767); Mémoires de Marguerite de Valois publ. par Guessard (Société d'Histoire de France 1842); Mémoires sur Emm. de Lalaing, baron de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Montigny par J. Blaes (Brux. 1862); Mémoires anonymes sur les troubles des Pays- Bas par J. Blaes et A. Henne (Brux. 1859-66); A. Bloembergen, Intrede en huldiging van Frans van Anjou binnen Antwerpen (Leid. 1860); J.C. De Jonge, Rėsolutions des Etats-Généraux 1576 et 1577 (La Haye 1828-31); Gachard, Actes des Etats-Généraux (Brux. 1861-66); P.L. Muller, De Staat der Vereen. Nederlanden in de jaren zijner wording (Haarl. 1878); von Bezold, Briefe des Pfalzgrafen Johann Casimir I (1882); Corbières, De l'organisation politique du parti protestant en France en 1573 (Mėm. de l' Acad. des sciences de Montpellier VIII, 1886-87); L. Didier, Lettres et Nėgociations de Claude de Mondoucet (Paris et Reims 1890-92); Decrue, Le parti des politiques au lendemain de la Sainte Barthélemy, La Molle et Coconat (1892); Bussemaker, De afscheiding der Waalsche gewesten van de generale Unie (Haarl. 1895-96); H.F.M. Huybers, Don Juan van Oostenrijk I en II (Utrecht 1913 en Amst. 1914); Japikse, Resoluties der Staten-Generaal I, 1576-77 (Haag 1915). Zie verder de bekende schrijvers over den oorlog tegen Spanje, als Bor, van Meteren, de Thou, Strada, Bentivoglio, en Fruin Verspreide Geschriften (zie register). Voor pamfletten uit Anjou's tijd zie de catalogi van Muller-Tiele, van der Wilp, Rogge, Petit en Knuttel. Artikelen van Diegerick, Gachard, Muller e.a. genoemd in Petit's Repertorium, kol. 147, 149, 150-153, 553; Id. Suppl. 43; L. de Tourasse, la Négociation pour le duc d' Anjou aux Pays-Bas 1578-1585 in Revue d'hist. diplomatique XII (1898), 531-538; R. Reuter, Frans von Alençon und der Augsburger Reichstag van 1582 in Zeitschr. für Schwaben und Neuburg 1914, 46-76. Haak [Ankringa, Jan Dirks] ANKRINGA (Jan Dirks), geb. te Leeuwarden 17 Apr. 1793, aldaar overl. 21 Jan. 1860. Na op het gymnasium zijner geboortestad voor het hooger onderwijs te zijn voorbereid, werd hij 30 Juli 1810 student aan de hoogeschool te Franeker, welker opheffing in 1811, gevoegd bij andere omstandigheden, hem noodzaakte zijn studiën in de letteren te staken. Gedurende eenige jaren in verschillende betrekkingen werkzaam, vond hij later wederom tijd en gelegenheid om zijn studie te hervatten en te Groningen tot candidaat in de letteren bevorderd te worden. Hij was conrector aan de Latijnsche school te Harlingen (1817-19), praeceptor aan het gymnasium te Leeuwarden (1819-34) en conrector aan laatstgenoemde inrichting (1834-55). In den aanvang van 1855 noopte zijn wankele gezondheid hem ontslag te nemen. In 1826 huwde hij met Elisabeth Maria Dardenne, die hem Febr. 1835 door den dood ontviel. Van jongs af verbond hij met de studie der klassieke letterkunde de beoefening van de Nederl. taalkunde en de dood verraste hem, toen hij juist een metrische vertaling van de Olympische Oden van Pindarus voor de drukpers gereed had. Enkele van die Oden zijn als proeve van behandeling geplaatst in de Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche gymnasiën 1858/59. Hij was zeer vertrouwd met de Friesche geschiedenis en taal en behoort tot degenen, die in 1827 het Provinciaal Genootschap ter beoefening der Friesche Geschied-, Oudheid- en Taalkunde hebben opgericht, waarvan hij tot de werkzaamste leden gerekend mag worden. Hij stelde voor een Jaarboekje uit te geven met mengelwerk in de Friesche taal, dat in 1830 onder redactie van hem en Mr. A. Telting verscheen onder den {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} titel Friesch Jierboeckjen en waarin van hem ook eenige Friesche verzen verschenen, meest van religieuzen aard. In dl. l, IV, VI enz. van het tijdschrift de Vrije Fries verschenen van hem opstellen, meest van historischen en taalkundigen aard. Ook op zijn initiatief werden de geschriften uitgegeven van Jancko Douwama. In de vergadering op 30 Juli 1857 van het Friesch Genootschap hield hij een rede over de geschiktheid der Friesche taal voor het verhevene. Als proeve droeg hij een door hem vervaardigde overzetting voor van een gedeelte van den Agamemnon van Aeschylus. Een en ander is opgenomen in de Vrije Fries N.R., II, 2, 89-108. Hij behoorde met G.T.N. Suringar tot de laatst overgebleven leden van het Taal-, Geschied.-, en Dichtkundig Genootschap, Constanter te Leeuwarden, welks letterkundige nalatenschap berust bij het Friesch Genootschap, dat ook enkele brieven van Ankringa bezit. Zie: Verslag van den Staat des Gymnasiums te Leeuwarden, 1858/59; de Jaarverslagen van het Friesch Genootschap. Wumkes [Anthonides, Johannes] ANTHONIDES (Johannes), of Jan Theunisz., geb. te Alkmaar omstreeks 1570, kreeg 8 Febr. 1612 van Curatoren der Leidsche Univ. vergunning om voor 1 jaar op proef college in het Arabisch te geven, op een wedde van ƒ 150. Hij woonde toen te Amsterdam maar werd 22 Febr. 1612 te Leiden ingeschreven. Hij had zijn kennis van 't Arabisch gekregen van een secretaris van den gezant van Marokko, die in 1610 bij hem logeerde. In de Curatoren-vergadering van 8 Nov. 1612 verzocht hij om een vaste aanstelling tot professor in 't Arabisch maar Curatoren vonden hem daartoe niet geleerd genoeg. Hij kende slecht Latijn, en zijn Nederlandsch laat ook te wenschen over, te oordeelen naar zijn brieven. Zij gaven hem in overweging nog gedurende 2 jaren de colleges voort te zetten, op een wedde van ƒ 200 à ƒ 225. Toen in Febr. 1613 Erpenius tot prof. in 't Arabisch benoemd werd, staakte A. zijn lessen en kreeg tot afscheid een gratificatie van ƒ 250 van Curatoren. Hij deed in 1612 bij Raphelengius te Leiden verschijnen: Pauli Apostoli Epistola ad Titum arabice cum Joannis Antonidae Alcmariani interlineari versione latina ad verbum. Zie: Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, II, 267; Molhuysen, Bronnen Leidsche Univ. II, 35, 42, 44, 48, 44*, 45*. Molhuysen [Antonides, Joannis of Antoniszoon] ANTONIDES (Joannis) of Antoniszoon, naar zijn geboorteplaats Goes in Zeeland van der Goes genaamd, werd 3 Mei 1647 uit eenvoudige Doopsgezinde ouders geboren. Zijn vader Antoni Janssen of Jansz. was zelf als dichter en schrijver bekend. De naam zijner moeder was Magdalena Steenaerts. ‘Uit inzicht hunner huisselijke zaken’, zoo lezen we in David van Hoogstraten's, levensbeschrijving, trokken zijne ouders, toen hij ongeveer 4 jaar was, naar Amsterdam, waar Joannis op de latijnsche school onder Hadrianus Junius onderricht ontving, daarnaast bizonder onderwijs van den Haarlemschen conrector Jacobus Coccejus, in de wiskunde van Abraham de Graef. Al vroeg, en blijvend, sloot hij vriendschap met Joan van Broekhuizen op wiens aansporen hij veel uit de klassieken vertaalde en ook latijnsche gedichten maakte. Weldra bracht het lezen van Hooft en Vondel e.a. hem tot dichten in zijn moedertaal. Zijn eerste grootere werk was Trazil of Overrompelt Sina (1666), dat hem in aanraking bracht met Vondel, die toentertijd aan een zelfde onderwerp, zijn Zungchin, bezig was. Eerst in 1685 werd dit voor 't eerst door zijn vader uitgegeven. Na andere {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten als: Zeetriomf der Venetianen over de Turken, De Teems in Brant (1667) volgde in 1667, ter eere van den vrede van Breda zijn Bellone aan Bant, aan de Amsterdamsche burgemeesters opgedragen (in 1668 opgenomen in 't Verheerlickt Nederlandt). Vondel getuigde van dit gedicht: ‘Het is zoo schoon, dat ik er mijnen naem wel onder zetten wil’. Tusschen den grijzen dichter en den jongen Antonides, ‘zijn zoon in de kunst’ gelijk hij hem noemde, is er levenslang een innige vriendschap blijven bestaan. Was Antonides, die een zeer zwakke gezondheid bezat, ziek, dan was het Vondel die hem dagelijks opzocht en door allerlei verhalen trachtte op te vroolijken. Vondel was het ook, die hem in kennis bracht met Dirck Buysero, den Vlissingschen secretaris, man van veel invloed, die door zijn moeder, een de Vlaming van Oudshoorn, veel connecties in Amsterdam had en daar dikwijls kwam. Zelf dichter, werd en bleef hij bewonderaar en beschermer van Antonides. Ondertusschen was A. door zijn ouders in een artsenijwinkel geplaatst, waar hij ondanks drukke werkzaamheden aan het letterkundig leven van zijn tijd deel nam. Hij stond toen b.v. in briefwisseling met Huygens (Gedichten, ed. Worp, VIII, 363 en Oudaen (Penon, Bijdragen II, (1881) p. 149 e.v.). In 1669 behoorde hij tot een der oprichters van het bekende genootschap ‘Nil volentibus Arduum’. In dezen tijd bezocht hij ook zijn geboorteplaats; zoo weten we dat hij er in 1670 was, want dan schrijft Vondel hem daarheen een brief waarin hij naar de terugkomst van zijn jongen vriend verlangt, omdat hij diens hulp bij de vertaling van Ovidius' Metamorphosen noodig had (Vondels Werken, ed. van Lennep, XI (1867), p. 272). Drie jaar later zien we hem weer in eenige betrekking tot Zeeland: hij vervaardigde toen zijn dichterlijke beschrijving van Bossenburg (1673), een aan mevrouw Lampsins toebehoorend buiten bij Vlissingen. Zijn beroemdste werk was de in 1671 verschenen IJstroom, in 4 boeken, ruimschoots voorzien van lofdichten van bijna alle mannen van naam van dien tijd, en opgedragen aan Corn. de Vlaming van Oudshoorn. In ditzelfde jaar scheidde hij zich af van het mede door hem opgerichte N.V.A. Hij was weliswaar een ijverig bentgenoot geweest: hij had b.v. vier onderwerpen in het door Nil uitgegeven Naauwkeurig Onderwijs in de Tooneel-Poezy (Leiden 1765) behandeld, meegeholpen aan het berijmen van Agrippa, van Orondates en Statira en het Spookend Weeuwtje. Maar langzamerhand kwamen er bij A. grieven: Vondel door hem hoogelijk vereerd, werd door N.V.A. niet ontzien, zijn IJstroom moest worden ‘betutteld’, de heele geest van het Genootschap ging hem weldra tegen staan: hij werd een der ergste vijanden van ‘Nil’ en bekend is zijn hekeldicht Marsyas (Gedichten ed. 1685 p. 234), dat hij als een gedicht op zijn eigen bruiloft aan J. Pluimer dicteerde en opdroeg. Ook in zijn lijkzang op Vondel moesten de leden van N.V.A. menige veer laten. Dirck Buysero liet zich op den duur al even weinig aan het Kunstgenootschap gelegen liggen. In 1673 verscheen afzonderlijk in 4o. zijn Oorspronck van 's Lands Ongevallen aen Joachim Oudaen (Amst. 1673), later in zijn verzamelde gedichten opgenomen. Een jaar daarna kwam er verandering in zijn leven. Buysero stelde hem in de gelegenheid om te studeeren. Hij bereidde zich te Utrecht voor in de studie der medicijnen, leerde daar veel van den omgang met J.H. Graevius en H. van Solingen en toen in 1674 de Franschen Utrecht {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} verlaten hadden, liet hij zich 3/13 Juni 1674 als student in de medicijnen inschrijven en promoveerde 5 Juni tot doctor op een dissertatie De Vertigine. Vondel maakte er een gedichtje op ‘Op de Draeyinge van het hooft’. Mei 1674 was Buysero naar Rotterdam vertrokken, waar hij wegens Zeeland zitting nam in het college der admiraliteit van de Maas, en zijn vriend Antonides weldra een post als eerste klerk ter secretarie wist te bezorgen, daarmee ook een vrij onbezorgd bestaan. Onze dichter vestigde zich dus te Rotterdam en bleef in nauwe betrekking tot zijn beschermer en diens familie - hij bezong alle familie-gebeurtenissen van eenig belang en ging meermalen met hem op reis. Zoo in 1674 toen hij met B. in Middelburg was, waar in een herberg de bekende ontmoeting plaats had met den beruchten dichter Beronicius (Oud- Holland IX, 1891, p. 19). In Nov. 1678 huwde hij Suzanna Bormans, zuster van Ds. Petrus Bormans. Na zijn huwelijk, zelfs reeds al nà zijn IJstroom, produceerde hij weinig meer: het zijn meest bruilofts-, verjaars-, lijkdichten enz. wat we van hem uit dien tijd hebben. Gelijk het verhaal gaat, verwachtte men toen een soort Pauliade of Leven van Paulus van hem, zelfs Vondel schijnt hem meermalen daartoe aangezet te hebben, maar deels zijn gezondheid, deels godsdienstige overwegingen hebben hem er van af gehouden. In 1684 openbaarde zich keeltering, waaraan hij 18 Sept. 1684 overleed, door zijn tijdgenooten als een der grootste dichters betreurd, en in 'n onnoemelijk aantal grafdichten bezongen. Misschien is hij voor grooter moeilijkheden gespaard gebleven: kort na zijn dood kwamen er reusachtige knoeierijen bij de admiraliteit aan 't licht, een geruchtmakend proces volgde en het einde was de veroordeeling van tal van hoogere en lagere ambtenaren. Buysero schijnt er onschuldig aan geweest te zijn en ook A.'s naam komt in de processtukken niet voor. Hij werd in de Groote Kerk te Rotterdam begraven. Zijn weduwe, later door haar lichtzinnig gedrag in opspraak gekomen, was eerst verloofd met den dichter Joan van Broekhuizen (zie dit deel) en hertrouwde Mei 1686 met Johan van Broeckhuysen van Amsterdam, kapitein in garnizoen aldaar. Zij overleed 23 Jan. 1696 (cf. Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterk. X (1891) blz. 63). Na zijn dood, in 1685 gaf zijn vader Antoni Janssen zijn verzamelde gedichten uit, voorzien van een korte levensbeschrijving. (Slechts enkele gelegenheidsverzen ontbreken, o.a. dat op den bruiloft van Iman Mogge en Constance Thibaut, te Zierikzee in 1678). Er verschenen vier drukken van, de 5de werd door Dav. van Hoogstraten bezorgd en in 1735 te Rotterdam, met een portret en een langere levensbeschrijving van zijn hand in 't licht gegeven. Bilderdijk vond het de moeite waard ze in 1827 opnieuw met ophelderende aantt. in 2 dln. uit te geven. De IJstroom verscheen ook afzonderlijk en nog in 1828 gecommentarieerd door P.G. Witsen Geysbeek. Zijn door L. Bakhuizen in 1680 geschilderd portret, eenmaal in 't bezit van David van Hoogstraten, is thans in de Universiteit te Amst. Het was het hem allerbest gelijkende schilderij, door P. van Gunst gegraveerd voor den 5den druk van A.'s gedichten. Een tweede, door M. van Musscher geschilderd, is door P. Schenk gegraveerd en door Vondel bezongen. Brieven in hs. van A. bezitten o.a. de Universiteits-bibliotheken te Amsterdam en Leiden. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: J. Ant. van der Goes, Alle de gedichten. Hier bij komt het leven des dichters. Vde druk. (Rott. 1735); F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, dl. I (Midd. 1890) p. 10; A.J. Kronenberg, Het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, (Dev. 1875) p. 102 e.v.; Uitgelezen gedichten (Schiedam 1707) blz. 42; Oud- Holland IX (1891), p. 16 e.v.; J.H. Scheffer en F.D.O. Obreen Rotterdamsche Historiebladen, dl. I (Rott. 1880) p. 486; F. Muller, Beschrijvende Catalogus van 7000 portretten van Nederl. (Amst. 1853), p. 26, no. 125; E.W. Moes, Iconographia Batava I (Amst. 1897) p. 25 no. 174. Ruys [Apel, Karel Frederik Ternooy] APEL (Karel Frederik Ternooy), zoon van Willem (die volgt), werd geb. te Vreeswijk 26 Jan. 1829, studeerde van 1848 tot 1853 te Leiden in de theologie, onder Kist, Scholten en van Oordt, en werd achtereenvolgens predikant te Rockanje (1854), Koog aan de Zaan (1856), Delft (1859) en Amsterdam (1860), waar hij 6 Sept. 1892 overleed. Hij was de moderne richting toegedaan en stond, evena s zijn vader, bekend als een welsprekend redenaar. Ook als herder zijner gemeente was hij zeer geacht. Hij schreef onder meer: Het verlangen naar de bevrediging onzer lichamelijke bchoeften (1861); Feestrede op den gedenkdag van Neerlands 50 jarige onafhankelijkheid (1863); Wij zijn Gods medearbeiders. Toespraak ter inleiding van de 13de algemeene vergadering der Evangelische Maatschappij (1865); Het heerlijk loon der liefddadigheid (1871); Gave der Liefde (1872); Feestrede bij het 75 jarig bestaan van het Nederl. Zendelinggenootschap, 17 Juni 1872 (1873); Godsdienst en Maatschappelijk leven (1878) en Toespraak bij mijn 25 jarige Evangeliebediening te Amsterdam (1885). Verder vindt men bijdragen van hem in verschillende tijdschriften, als de Gave der Liefde, Vliegend blad over socialisme, de Vrijheid, de Wekstem, het Christelijk Album, de Evang. Volksalmanak, Nieuw Leven enz. Zijn portret is gelithographeerd door L. de Koningh Jr. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1903), i.v. Een zoon van dezen predikant was Marie Jacques Ternooy Apel, de bekende tooneelspeler, geb. in 1867, overl. 1912. Hij bezocht het Amsterdamsch gymnasium, ging daarna in den boekhandel, richtte in 1888 een eigen uitgeverszaak in A'dam op, die echter maar kort bestond, en verbond zich in 1890 als tooneelspeler bij het gezelschap van de Vos en van Korlaar, later bij dat van de la Mar te Amsterdam. Ook als tooneelcriticus en als schrijver van novellen, gedichten en tooneelspelen is deze zoon bekend. Men zie over hem o.a. Boon's Magazijn IX (1903), 102. Zuidema [Apel, Willem Ternooy] APEL (Willem Ternooy), 21 Nov. 1799 te Amsterdam geb. en 14 Jan. 1842 te Vlissingen overl. Hij ontving een zorgvuldige opvoeding en werd, na de lagere school te hebben afgeloopen, als leerling in een apotheek geplaatst, ofschoon hij een bijzondere voorliefde aan den dag legde om in de theologie te gaan studeeren. Later, toen hij de apotheek reeds voor een handelskantoor had verlaten, gaf hij aan deze neiging toe, studeerde vlijtig voor het toelatingsexamen tot de hoogeschool en liet zich in 1821 als theol. stud. te Utrecht inschrijven. Reeds vier jaar later werd hij proponent en weinige weken later predikant te Vreeswijk (1825). Van hier vertrok hij in 1829 naar Berkel-en-Rodenrijs en in 1832 van daar naar Vlissingen, waar hij in 1842 overleed. Hij was gehuwd met een Duitsche {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} dame, Catharina Frederika Korte, uit Halle, en stond in den roep van groote welsprekendheid. Men heeft van hem de volgende geschriften: Gods lankmoedigheid omtrent zondaren, naar aanleiding van Luc. XIII, 6-9; een woord voor den tegenwoordigen tijd niet geheel ongepast (1833); Jezus Christus als de Koning van zijn rijk en de Heer zijner gemeente, voorgesteld in zeven leerredenen over de brieven aan de gemeenten van Klein- Azie, volgens Openb. II en III (1834); Opwekking tot getrouwe waarneming van elke openbare Godsdienstoefening, of overdenking over Matth. XVIII, 20 (1835); De Heilige Geest, in deszelfs invloed en werking voor den mensch tot zijne bekeering en heiliging, buiten allen twijfel onmisbaar (1835); Viertal Leerredenen over verschillende onderwerpen (1837). De genezing van den Syrier Naäman (z.j.); Brief over Joh. XII, 27 en 28a, geschreven ten geleide van eenige dichtregeten, ten opschrift hebbende: De zondaarsliefde van Jezus, vervaardigd door een Israeliet. Na zijn overlijden zagen nog het licht: Nagelatene Leerredenen (1843), terwijl ook de Boekzaal menige bijdrage van zijne hand bevat. Zie: Boekz. der Gel. Wereld 1842, I, 229, 242 en 385. Zuidema [Apeldoorn, Petrus] APELDOORN (Petrus), geb. te Rotterdam. Hij is vooral bekend door zijn verzet tegen de overplaatsing van predikanten in Indië door de overheid, buiten het kerkelijk gezag om, ter wille van het recht der kerk en eveneens van het groot geldelijk nadeel door het verhuizen. Hij was toen predikant te Amboina 1651. Zijn toon was evenwel van dien aard, dat hij geschorst werd en naar het vaderland teruggezonden. De kerkbesturen in Nederland trokken zijn partij maar de wereldlijke overheid wilde op de beslissing niet terugkomen. Zie: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. van Ind. Pred. 13. Herderscheê [Aquilius, Arnhemiensis Henricus of Henrick Arentsz] AQUILIUS Arnhemiensis (Henricus) of Henrick Arentsz, van wien verder niets bekend is, gaf uit een Compendium Chronici Geldrici (Coloniae apud Joannem Rotaeum, 1566. 80). Een nieuwe uitgave verscheen in 1567 bij denzelfden drukker. Een verkorte uitgave gaf Scriverius, Batavia Illustrata (Lugd. Bat. apud Elzeviros, 1609, 40), met verklarende aanteekeningen. De kroniek bevat een overzicht van de geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot 1566. Vgl. de Wind, Bibliotheek der Nederlandsche geschiedschrijvers I, 165 vlg., 543 vlg.; Muller, Lijst van Noord- Nederlandsche kronijken, 66, en de daar aangehaalde litteratuur. Brugmans [Arcerius, Johannes] ARCERIUS (Johannes), zoon van Dirk of Theodorus, vandaar gewoonlijk Johannes Arcerius Theodoretus genoemd, geb. 1538 te Noordhorn (Gron.), overl. te Utrecht 27 Juli 1604. Hij ontving zijn eerste opleiding aan de Sint-Maartensschool te Groningen, onder Regn. Praedinius, en was daarna een tiental jaren gouverneur bij een aanzienlijke Friesche familie, wier zonen hij ook op hun reizen naar het buitenland vergezelde. O.a. was hij met hen aan de universiteit van Douai. In 1568 werd hij rector te Franeker, als opvolger van Jacob Roelofsz. van Dalen (Dalenus). Verdacht van ketterij vluchtte hij naar Holland, was te Haarlem tijdens het beleg, zwierf daarna rond, te Delft, Emden en was o.a. predikant te Purmerend, Sluis, Ooster- en Westerschelling en Leeuwarden. 7 Febr. 1586 werd hij rector der Hieronymus-school te Utrecht, als opvolger van Sarcerius. 1589 werd hij professor in het Grieksch te Franeker. Hij was te Douai gehuwd met Jaqueline Lotin, uit welk {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk twee zonen, Johannes en Sixtus, die volgt. Hij gaf uit: Jamblichi Chalcidensis de Vita Pythagorae et protrepticae Orationes ad Philosophiam ll. II. Graece et Latine primum editi (1598); Petreus Tiara's Pythagorae, Theognidis et Phocylidis Gnomae cum versione (Fran. 1598) en diens de Vetere Frisiorum disciplina militari restauranda et de verae nobilitatis insignibus Ποιημὰτιον (Fran. 1597). A. bezat verschillende handschriften: een Jamblichus, een Hesychius, het Demosthenes-hs., thans te Leiden (Cod. Bibl. Publ. Graec. 33) en het beroemde Agrimensoren-hs., thans te Wolfenbüttel (Codex Arcerianus). Zijn door een onbekende geschilderd portret in het Stadhuis te Franeker. Zie: Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 59, 839; Molhuysen in Centralbl. f. Bibliothekswesen XIX (1902) 269. Molhuysen [Arcerius, Sixtus] ARCERIUS (Sixtus), geb. 13 Dec. 1570 te Franeker en aldaar overleden 1 Aug. 1623; zoon van den voorg. en Jaqueline Lotin. Hij studeerde te Franeker (2 Mei 1589 ingeschreven), waar de vader in dat jaar professor was geworden en promoveerde er in 1596, na eerst Leiden (ingeschreven 12 Oct. 1593, tegelijk met zijn broeder, Johannes), Douai, Leuven en Parijs bezocht te hebben. Als arts te Leeuwarden gevestigd, werd hij belast met de opvoeding van twee neven van den Stadhouder Willem Lodewijk, en hij maakte ook als legerarts verschillende veldtochten mede, tot hij 20 April 1605 als opvolger van zijn vader tot professor in het Grieksch benoemd werd. Hij gaf uit: Aeliani et Leonis Imperatoris Tactica cum nova versione et animadversionibus (Lugd. Bat. 1613); Claudii Galeni ad artium liberalium studium capessendum oratio (Franequerae 1616); Phil. van Marnix, De institutione principum ac nobilium puerorum tibellus, luci e ms. iam recens datus a Sixto Arcerio (Franecq. 1615). Zijn portret in het Stadhuis te Franeker. Zie: Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 61, 80 vv.; Molhuysen in Centralblatt f. Bibliothekswesen XIX (1902) 269. Molhuysen [Arents, Thomas] ARENTS (Thomas), ook wel Arends, Arendsz, Arentz, geb. te Amsterdam 6 Juni 1652 uit onbemiddelde ouders, overl. aldaar 1701. (Zijn biograaf van Nidek geeft 1700 als zijn sterfjaar). Zijn familie van vaders kant was oorspronkelijk uit Kampen en die zijner moeder uit het aartsbisdom Keulen. Op twaalfjarigen leeftijd kwam hij in dienst van den makelaar Le Bleu, wiens opvolger hij later werd. Op jeugdigen leeftijd maakte hij kennis met verschillende voormannen van Nil Volentibus Arduun en werd in of kort na 1679 lid van dat kunstgenootschap, toen hij de Mithridate van Racine had vertaald, daartoe aangemoedigd door sommige leden van het genootschap. In hetzelfde jaar werd dit stuk uitgegeven en opgedragen aan Cornelis Valckenier, een zijner beschermers. Arents besteedde van nu af aan zooveel zorg en tijd aan zijn letterkundige bezigheden, dat zijn zaken dreigden te verloopen. Gelukkig sloeg hij nog bijtijds acht op de waarschuwingen en raadgevingen van zijn vriend en beschermer, den bekenden burgemeester Johannes Hudde. Zijn vertaling van de Mithridate wist zich de heele achttiende eeuw op het tooneel te handhaven. Dit succes spoorde hem aan nog meer Fransche stukken te vertalen. Zoo bracht hij in 1682 de Bajazeth van Racine in onze taal over en in 1683 diens Iphigenie, onder den titel Ifigenia in {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Aulis, waarbij zijn vriend A. Pels hem hielp. Verder nog De school voor vrouwen van Molière (1701) en Sertorius van P. Corneille (in 1722 uitgegeven). Om de pachters van den Schouwburg aan geschikte opera's te helpen, vertaalde hij in 1686 Roeland naar het Fransch van Quinault. Ofschoon hij hierom het mikpunt werd van verschillende schimpdichten, ging hij op dezen weg voort en vertaalde in Februari 1687 Amadis van Quinault en in Maart van hetzelfde jaar Cadmus en Hermione van denzelfden dichter. Dit laatste stuk werd als stuitend voor het nationaliteitsgevoel dier dagen scherp gehekeld. Een paar jaren later kwam Arents voor den dag met een Voorstel op wat wijze een opera in het Nederduytsch ... ten toneele gebracht en binnen deze stad gevestigt kan worden. Dit stuk is geplaatst achter zijn Mengelpoëzie. Van deze heele zaak schijnt niets te zijn gekomen. De breuk, die tusschen Arents en de bestuurders van den schouwburg, vooral tusschen hem en Ysbrant Vincent, was ontstaan, werd in 1689 weer hersteld. Hij schreef toen een allegorisch spel: De krooninge van haare Majesteiten Willem Hendrik en Maria Stuart en in 1695 Ter lijkstaatzie van koningin Maria. Een ander oorspronkelijk stuk van hem is het zinnespel Silo, den hemelschen minnaar, in 1714 uitgegeven. Zijn nagelaten bundel Mengelpoëzie werd in 1724 door M. Brouërius van Nidek te Amsterdam uitgegeven, waar ook al zijn bovengenoemde werken het licht gezien hadden. Een korte levensbeschrijving door Br. v. Nidek gaat aan dezen bundel vooraf. In 1718 werd door het kunstgenootschap ‘Artis Amore Laboramus’ te 's Gravenhage uitgegeven zijn nagelaten Joan Galeasso, dwingeland van Milanen, een vertaling van Los Esforcias de Milan van Antonio Martinez de Meneses. Ook als politiek dichter trad Arents enkele keeren op, o.a. met zijn Verheerlijkt Amsterdam maar vooral in 1690 bij de oneenigheden tusschen Engeland en de Amsterdamsche regeering, met zijn beide gedichten: Het aangevochten Amsterdam en Amsterdam alleen in 't spits voor de Vrijheit.’ Zie: Bovengenoemde levensbeschrijving van Br. v. Nidek; Jan te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Lett. III, 57-61, 103, 105, 121-123, 157. Heeren [Arnhem, Godefridus van] ARNHEM (Godefridus van), aldus genaamd naar zijne geboorteplaats, was abt der St. Bernardus-abdij te Aduard 1549-1561, en overl. aldaar 1574 Nov. 25. Van zijne familie of jeugd vindt men niets vermeld. Als monnik zijner abdij werd hij door zijne medebroeders gekozen om abt Joannes Reekamp op te volgen. Hij mag gerekend worden onder de lofwaardigste abten, die de abdij hebben bestuurd. Zeer begaafd en op de hoogte der wetenschappen van dien tijd, zelfs zeer bekwaam in de muziek, was hij voor alles een ijverig en voorzichtig herder, die de hem toevertrouwde schapen zoowel met zachte als met harde middelen in het rechte spoor wist te leiden. Bijzonder was hij waakzaam, dat niemand der zijnen door dwaling of overmoed den verkeerden weg opging. Een treurig voorbeeld had de dochterabdij van Aduard, Godschool bij Aurich, gegeven. Zij was door alle kloosterlingen, ontrouw aan hunne beloften, verlaten. Het kloosterbezit van deze abdij werd 1540 in erfpacht gegeven ten voordeel van de abdij van Aduard. Abt Godefridus zag ook den afval van Hardenberg (I kol. 1023), die onder zijn voorganger op kosten van Aduard te Leuven had gestudeerd. Na een verkregen bul van den Paus en de toestemming van den koning, en den bisschop van Munster, wilde de abt het nonnenklooster Trimunt {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} te Marum vereenigen met de abdij Assen. Het eerste had te weinig inkomen om naar behooren te bestaan; Assen telde te weinig kloosterzusters. Slechts drie nonnen waren te bewegen om naar Assen over te gaan. Door tegenstand van beide zijden werd het plan tot later uitgesteld. Abt Godefridus was een groote minnaar der studie; hierom vermeerderde hij de bibliotheek met vele werken der beste schrijvers en steunde hij allen, die de wetenschap bevorderden, en schonk ruime gaven aan arme studenten. In zijne abdij liet hij gebrande vensters, schoone schilderingen en menige verbetering en verfraaiing aanbrengen. Een uurwerk en klokkespel naar het model van dat van den groninger Aatoren liet hij vervaardigen door denzelfden kunstenaar, J. Vijt. Te Wolfenbuttel bevindt zich nog een klok met het opschrift, dat zij 1554 op bevel van Godefridus van Arnhem, abt van Aduard, is gegoten. 1561 viel de abt in eene langdurige ziekte, zoodat men voor zijn leven vreesde. In tegenwoordigheid van den abt van Klaarkamp en andere friesche Cisterciënser-abten deed hij afstand van het bestuur der abdij, niet zoozeer omdat hij terugschrikte ‘tot onera molestiasque resumere’ zooals de Kroniek wil doen gelooven, maar om de abdij voor zijn Orde te bewaren. De raadgevers des Pausen hadden het plan voorgesteld om bij de oprichting van het bisdom Groningen de abdij van Aduard te veranderen in een ‘collegium cathedrale.’ Terecht vreesden de abten, dat bij den dood van den abt Godefridus een nieuwe keus van een opvolger zou belet worden door de wereldlijke en geestelijke overheid, om zoo gemakkelijker de abdij bij het bisdom in te lijven. Abt Godefridus herstelde geheel van zijne ziekte. Hij verliet Aduard, waar zijn opvolger sinds 11 Mrt 1561 het bestuur voerde en trok zich terug op den uitnof bij Roden, welke hij reeds vroeger had verfraaid en met eene nieuwe kapel verrijkt. Hier leefde hij in stilte ‘Deo sibique’, tot de strooptochten der krijgsbenden Drente onveilig maakten en hem noodzaakten naar Aduards abdij terug te keeren, waar hij 1574 overleed en in het kapittel, de begraafplaats der abten, werd bijgezet. Zie: H. Brugmans, de Kroniek van Aduard, 92-95; Nanninga Uiterdijk, De Abdij van Aduard 134 en v.v.; Archief Aartsb. Utrecht IX, 10; Blok, Verslag Archief-onderzoek in Duitschland, 194. Fruytier [Arnoldi, Michael] ARNOLDI (Michael) geb. Nov. 1658 te Franeker, gest. 28 Maart 1738 te Haarlem, zoon van den volg. en Anna Pybinga. Hij studeerde in zijn geboortestad, waar hij 18 Oct. 1674 als student werd ingeschreven en Dec. 1682 promoveerde tot doctor in de godgeleerdheid. De Staten van Friesland legden hem 7 Jan. 1682 een honorarium toe van ƒ 500. Hij was predikant te Menaldum (1682-83), Harlingen (1683-93), Leeuwarden (1693-1703), Haarlem (1703-38). Bij zijn vrouw Sjouwkje Taekema had hij 4 kinderen. Zijn portret is door J. Gale in zwartekunst vervaardigd. Hij gaf in het licht: Chrislelijke bedenkingen over eenige plaatsen der H. Schrifluire (Leeuw. 1687); Codex Talm. Tamid de Sacr. Jugi, versione et commentario illustratus (Franeq. 1680) later opgenomen in de Mischna Surenhusiana V; Lijkrede op Prins Hendrik Casimir (Leeuw. 1697). Zie: Vriemoet, Athenae Frisiacae, 419 v.v.; Boekzaal 1730, II, 506 en 1738; Romein, Naaml. der predikanten in Friesland 91, 189. Wumkes {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} [Arnoldi, Nicolaas] ARNOLDI (Nicolaas), zoon van Michael Arnoldi of Adelti, zooals eigenlijk zijn geslachtsnaam was, en van Anna Gertich, geb. 17 Dec. 1618 te Lesna, in Polen en overl. 15 Oct. 1680 te Franeker. Reeds als kind verloor hij zijn vader; de moeder deed hem in zijn geboorteplaats het onderwijs genieten van den geleerden Johannes Amos Comenius. Op zijn 15de jaar werd hij, ingevolge de Poolsche kerkinrichting, door de Synode van Ostrorog tot akoliet of altaarklerk aangesteld. Twee jaar later vertrok hij naar Dantzig, om in de welsprekenheid en de wijsbegeerte te studeeren. In 1638 vandaar teruggekeerd, legde hij zich op de godgeleerdheid toe en werd, na verloop van een jaar, als rector der Latijnsche school te Jablonow, naar Podolië gezonden, waar hij tevens huisprediker bij Johan Potochi, hoofd eener voorname famitie, werd. Toen men bemerkte, dat zijn begaafdheden de Kerk tot nut konden zijn, verschafte men hem de gelegenheid, zich verder aan de beroemdste hoogescholen te bekwamen. Met dat doel kwam hij in 1641 te Franeker, waar hij onder zijn landsman Johannes Maccovius en onder Johannes Coccejus buitengewone vorderingen maakte. Vandaar begaf hij zich in 1643 naar de hoogescholen te Groningen, Leiden en Utrecht. Eerlang keerde hij naar Franeker terug om zich op de Engelsche en Fransche talen toe te leggen. Het volgend jaar deed hij een reis naar Engeland, doch daar de wegen overal bezet waren met troepen, kon hij niet te Oxford komen, waarom hij zich te voet naar Cambridge begaf, waar hij ook al geen lessen kon bijwonen, aangezien alle hoogleeraren in het College der H. Drieëenheid werden gevangen gehouden. Te Franeker teruggekeerd, begon hij te preeken, zelfs in de Nederduitsche taal, en voldeed zoo goed, dat men hem afried, weer naar Polen terug te gaan. Vervolgens door de Classis van Franeker voor den predikdienst bekwaam verklaard (1645), werd hij kort daarna tot predikant te Beetgum beroepen. Niettegenstaande herhaalde beroepen naar elders, als naar Tilburg en Bolsward, bleef hij aldaar tot in 1651, toen de Staten van Friesland hem tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Franeker beriepen, in de plaats van Coccejus, die te Leiden benoemd was. Gedurende zijn verblijf te Franeker ondernam hij verschillende reizen, o.a. naar Zweden, Polen en Brandenburg. De keurvorst van laatstgenoemd land bood hem het ambt van hofprediker aan. In 1666 werd hij naar Heidelberg gezonden, om Frederik Spanheim over te halen, het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Franeker aan te nemen, doch hij slaagde daarin niet. A. was de stamvader van het geslacht Arnoldi hier te lande, dat verschillende geleerden heeft voortgebracht, doch is uitgestorven met Nicolaas Arnoldi, raad, secretaris en thesaurier van den erfstadhouder en burgemeester te Leeuwarden. Tweemaal was hij gehuwd geweest: eerst (1645) met Remigia van Netzen, die hem geen kinderen schonk, en daarna (1653) met Anna Pybinga bij wie hij negen kinderen had, waarvan drie zonen en een dochter hun vader overleefden. De zonen waren: Martinus, die advocaat bij het Hof van Friesland, landschapsbouwmeester en schepen te Leeuwarden was; Michael, die voorgaat, en Johannes, die mede advocaat bij het Hof van Friesland is geweest. Zijn portret is gegraveerd door J. van Meurs naar P. Schick; een door een onbekende geschilderd portret in het Stadhuis te Franeker. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolaas Arnoldi heeft de volgende werken nagelaten, meest van dogmatischen inhoud: Scopae dissolutae Henr. Echardi, sive Fasciculus ejus Controversiarum succincte refutatus, XL disput. publicis (Franeq. 1654); Cathechesis Racoviana major, publicis Disputationibus XLVI refutata (Franeq. 1654); Refutatio Compendii Controversionum M. Becani (1657); Atheismus Socinianus J. Bidelli refutatus (Franeq. 1659); Discursus Theologicus contra J. Am. Comenii lucem in tenebris (Franeq. 1660); Lux in Tenebris sive Vindicatio et Conciliatio locorum V. et N. Test. quibis omnium sectarum adversarii ad stabiliendos errores suos abutuntur (Franeq. 1662); Dissertatiuncula de Theologiae supra Philosophiam Dominio; cum Stricturis ad Librum Philosophia Scripturae Interpres (Franeq. 1667); Tribunal Conscientiae iniquum Joh. Brevingii refutatum (Franeq. 1671); Apologia pro Amesio contra Vitum Ebermannum; Oratio funebris in memoriam Christ. Schotani, V.D.M.S.S. Theol. D. et Professoris (Franeq. 1671). Zie: Van Leeuwen, Het geslacht Arnoldi in De Vrije Fries VI, 57-69; Vriemoet, Athen. Frisiacae, 414-422; Ypeij en Dermout Geschied. d. Nederl. Herv. Kerk II, 400, 488 en 589; Schotel, Kerk. Dord. II, 316; Glasius, Godgel. Nederl.; Boeles, Friesl. Hoogesch. II, 203-207; Diest Lorgion, Balth. Bekker in Franeker (1848), 65 e.v., en Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderl. (1907), in voce. Zuidema [Arnolds, Ant. Joh.] ARNOLDS (Ant. Joh.) (Broeder Bernardinus), geb. te R'dam 28 Dec. 1826, overl. te Maastricht 25 Apr. 1903. Hij trad in de Congr. der Broeders v.d. Onbevl. Ontv., arbeidde 46 j. aan het onderwijs te Maastr. en stond als onderoversted. Congr. den Alg. Overste 14 j. ter zijde. Na den dood v. Br. Bernardus tot Alg. Overste gekozen (1 Nov. 80), herkozen 8 Sept. 86, werkte hij vooral aan de inwendige versterking d. Congr., ijverde voor den bloei der kweekschool en moedigde de beoefening der schoone kunsten aan. Hij hief weinigbelovende gestichten op (Seraing 1884, Tessenderloo 89, Lize 91, Hasselt 91, alle in België). Na zijn aftreden in 1892 verbleef hij te Veghel, Amsterdam en Maastricht biddend, studeerend en schilderend. Een beroerte maakte een einde aan zijn leven. Fotogr. portret bezitten alle gestichten d. Congr. Oliemans [Arondeaux, Reinier] ARONDEAUX (Reinier), goudsmid en stempelsnijder te Amsterdam werkzaam tusschen 1678 en 1702. Zijn voornaamste penningen meest alle afgebeeld in v. Loon Nederl. historiepenningen zijn: Vrede van Nijmegen (1678), Kroning van Willem III en Maria tot Koning en Koningin van Engeland (1689), verschillende penningen op de door Willem III behaalde overwinningen op Lodewijk XIV, begrafenisoproer Amsterdam (1696), Vrede van Rijswijk (1697), eeuwfeest der O.l. Compagnie (1702), overlijden van Willem III (1702). In 1684 vroeg en verkreeg hij octrooi tot het slaan van ‘seeckere konstige medalien, vertoonende de afbeeldingen van doorluchtige personagiën, vermaarde en geleerde mannen, overwinningen, sinnebeelden en vredepenningen.’ Zijn penningen zijn geteekend: R. ARONDEAUX FEC, R. ARONDEAUX F, R. ARONDEAUX, ARONDEAUX, ARONDEAUX F, R.A. FEC, R.A.F, R.A. en A. Zie: Forrer I, 31; Obreen's Archief VII, 152. van Kerkwijk [Arp, Jan van] ARP (Jan van), tooneeldichter, lid van de Amsterd. Rederijkerskamer In Liefde bloeiende (de Eglantier); leefde in de 1e helft der 17e eeuw. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn eerste stuk, Hel-Vaert van Juno (1631), gaf hij later met eenige verbeteringen opnieuw uit als Prixus (1640), en droeg het op aan Tobias v. Domselaer. Hij zelf spreekt niet ten onrechte van zijn ‘lompe vaerzen’; hij voert geestverschijningen ten tooneele, en houdt van vreeslijkheden. In een versje vóór den Tolimond (1640) vermeldt hij, dit stuk reeds op zijn 18e jaar geschreven te hebben. Het waarschijnlijkst is het, dat hij dit schreef in den tijd van zijn eerste optreden ± 1631; dan zou hij ± 1612 geboren zijn. De 1e druk van zijn Clucht van Claes Klick is z.j., doch verscheen bij denzelfden uitgever als zijn Hel-Vaert, terwijl zijn latere stukken bij een ander zijn uitgekomen; daarbij staat op den titel ‘Gespeelt op d'oude Kamer In L. Bl., zoodat het waarschijnlijk vóór 1632, zeker vóór 1635 te stellen is, m.i. op ± 1631. In 1634 en 1635 schreef hij telkens een bruiloftsdicht; in 1634 een Klinckdicht vóór Krul's Eerl. Tytkorting en in 1635 schreef hij een sonnet voor M. Dz. Voskuyl's Don Carelvan Castilie met den Prins van Portugal. Dan vinden wij 't eerste weer in 1639 van hem de klucht van Droncke Goosen en Chimon, een treur-blij-eindend-spel. De klucht houd ik voor een 1en druk, waarmee zou kloppen, dat hij in een versje onder de Personagiën het heeft over de ‘Momisten’, zooals ook vóór den in 1640 verschijnenden Prixus. M.i. dichtte hij dus in zijn jeugd Hel-Vaert, Tolimond en Claes Klick; bij zijn hernieuwde werkzaamheid na de samensmelting van Kamer en Academie Chimon en Dr. Goosen en hernieuwde Hel-Vaert (Prixus). Dat er veel kritiek op zijn werk kwam, kan ons niet verwonderen, en zelf verweerde hij zich met zijn zinspreuk De Tijd Leert. Hel-Vaert van Juno (Amst. 1631); Echts-Eer-Dicht, Ter eeren den Eerw. Sr. Willem v. Weely .. Met de deughds. e. Eerbare Joffr. Anna ten Hoof [ondert. I.V.A. De Tijdt Leert] (Amst. 1634); Echts-Eer-dicht, Ter Eeren der E. Johannes Babtiste vande Velde ... Met de Deughts. en Eerb. Johanna van Moiale [ondert. De Tijdt leert], (Amst. 1635); Boertighe Clucht: van Claes Klick (Amst. z.j.); den 2e druk bij den Auteur verm., e. van veel fauten verbetert, Amst. 1640; Chimon, Treur-blij-eyndent-spel (Amst. 1639); Singende Klucht van Droncke Goosen (Amst. 1639); Prixus, Prins van Theben (verb. uitg. der Hel-Vaert) (Amst. 1640); Tolimond, Prince van Rodes (Amst. 1640). Zie: Kalff, Letterk. V, 172; te Winkel, Ontwikkelingsg. Litt. I, 382. C.H.Ph. Meijer [Arum, Thedardus van] ARUM (Thedardus van), Arumensis, abt van het Cisterciënser-klooster Bloemkamp of Oldeklooster bij Bolsward 1554-1558, overl. omstreeks 1594. Hij was monnik in deze abdij, waar hij tot opvolger van den resigneerenden abt, Theodoricus, gekozen, werd ingeleid door den abt van Klaarkamp, Theodoricus van Leeuwarden, 11 Mei 1554. Hij ontving de abtswijding van den wij-bisschop, Nicolaus van Nieuwland, te Utrecht in de Minderbroederskerk 2 Juli. De Kroniek van Bloemkamp vermeldt, dat hij voor de kerk zilverwerk en schoone zijden gewaden aankocht, maar weet overigens niets lofwaardigs van hem te vermelden. Waarschijnlijk ging de abdij gebukt onder schulden, gemaakt bij het vernieuwen der abdij onder zijn voorganger, die de verwoesting herstelde aangericht in de abdij bij de overrompeling door de Wederdoopers 30 Maart 1535. Duidelijk laat de Kroniek hooren dat de abt niet bij machte was den berooiden financiëelen toestand te verbeteren en de ontevredenheid zijner onderdanen te stillen. Een bewijs hiervoor is de keus van een cellier of kelner uit een ander kloos- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, nl. uit Gerkensklooster. Wellicht waren deze toestanden ook de reden, dat eene commissie uit den Hove van Friesland werd gezonden naar Oldeklooster om een onderzoek in te stellen naar den staat en het bestuur der abdij, waartegen zich de abt en de monniken verzetten. Hierop werden de abten van Klaarkamp en Gerkensklooster, als oversten der orde van Cîteaux in Friesland, gedagvaard voor het Hof van Friesland. Zij weigerden en dienden protest in bij den Koning, omdat deze gansche handeling een ingrijpen was in de erkende voorrechten der Cisterciënsers, die slechts te recht mochten staan voor eigen rechters hunner orde. De koning gaf den abten de gewenschte voldoening door een antwoord 3 Dec. 1555: dat men, zich te houden had aan de rechten indertijd erkend door de friesche hertogen van Saksen. Wel beleefde de abt schrikkelijk dure tijden (1557) maar zijn gedrag was ook niet altijd even stichtelijk. Zelfs waren hierover klachten ingekomen bij den Stadhouder, die een onderzoek beval in te stellen. Waarschijnlijk had dit de kloostervisitatie door de abten van Klaarkamp en Gerkensklooster ten gevolg. In hun bijzijn nam hij ontslag, omdat hij de zaken niet op orde kon brengen, 1558. Hij overleefde niet alleen zijn opvolger, maar zelfs den ondergang zijner abdij. Volgens de rekening van den ontvanger-generaal der kloostergoederen ontving de gewezen abt Thetardus in 1590 een pensioen van 140 gulden; in de rekening van 1594 komt hij niet meer voor. Zie: M. Schoengen. Akten en bescheiden betreffende de Cisterciënser-abdij Bloemkamp of Oldenklooster, in Archief Aartsb. Utrecht XXIX (1906), 199-201, 233-242; XXX, 419, 424; Groot Placaat en Charterboek van Friesland III, 387. Fruytier [Asman, Jacob Pieters] ASMAN (Jacob Pieters), geb. te Akkrum 8 Aug. 1833, gest. te Terhorne 22 Juni 1902, zoon van Pieter Asman en Klaaske van der Ploeg, die als jonggehuwd paar gingen inwonen bij 's mans vader, een Duitscher van afkomst, weduwnaar, die een drukke schoenmakerij te Akkrum had. Hij verloor reeds in de eerste kinderjaren zijn moeder. Het lezen van Friesche rijmpjes, op ‘heilingen’ en van Friesche stukjes in almanakken, reeds als zevenjarige knaap, is beslissend geweest voor zijn leven. De liefde voor zijn moedertaal bleef hem diep in het hart steken en tot aan zijn dood heeft hij haar beoefend. Evenals de meeste Friesche schrijvers had hij een sober bestaan. Eerst zat hij op den drievoet en hanteerde els en pikdraad, later vestigde hij zich als barbier te Terhorne, waar hij kennis had gekregen aan een menniste jongedochter, Hendrikje Atzes van der Schouw, met wie hij zich 24 Mei 1857 in den echt verbond (overl. te Workum 24 Jan. 1904). Ook reisde hij langs den boer met een goud- en zilvermars en had een winkeltje in tabak en sigaren. Daar hij veel vrijen tijd en daarbij oog en zin had voor het Friesche leven en de Friesche historie, geraakte hij aan het Friesch-schrijven, schier uitsluitend in proza, meest historische verhalen uit alle perioden der Friesche geschiedenis. Hij deed echter ook gaarne een greep in het volksleven van zijn tijd, zooals hij dat in zijn naaste omgeving waarnam. Zijn meeste werk vindt men in de Friesche tijdschriften: Fryske husfreon, Swanneblommen, Forjit my net, Sljucht en Rjucht en in den almanak, die werd uitgegeven bij J.G. de Vries te Sneek. Ook schreef hij Friesche feuilletons in de Workumer, Franeker, Sneeker en Grouster courant (Frisia). In boekformaat gaf hij in het licht: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinder en Antsje, in oarspronkelik forhael ut it Terhernster skipperslibben ut de foarige ieu (z.j. en pl. (1890); De Noarske fiskersjonge (Ljouwert, 1892); Wraek en Ljeafde, in historisk forhael ut de Fryske skiednis yn it leste fen de 15de ieu (Workum, 1892); Odo Bothnia ef de Noormannen yn Fryslan (z.j. en pl.). Hij was zeer bevriend met den Frieschen schrijver en dichter T.G. van der Meulen te Bergum, die hem na zijn dood een waardeerend woord wijdde in de Bergumer Courant van 28 Juni 1902 en daarin aandrong op de uitgave van een bloemlezing uit Asmans werken. Hij ligt op het kerkhof te Terhorne begraven. Op de grafpaal staan een paar Friesche dichtregelen van zijn Bergumer vriend. Wumkes [Assen, Johannes van] ASSEN (Johannes van), geb. te Beetgum 20 Aug. 1741, gest. 15 Nov. 1820, zoon van den volg., werd student te Franeker in 1758, deed 31 Aug. 1766 zijn intree te Langweer, bleef daar tot 25 Febr. 1770, vertrok toen naar St. Anna Parochie, verwisselde die gemeente 14 Febr. 1779 met Harlingen, waar hij 5 Oct. 1817 emeritus werd. Hij was gehuwd met Anna Klasina Jongsma. Hij gaf in het licht: Aanmerkingen over de verhandeling van den eerw. A. Bruining over de leer der verzoening met God naar den bijbel enz. (Leeuw. 1807). Hij beschuldigt daarin Ds. Bruining te Pietersbierum van neologie en Sociniaansche gevoelens. Zie: Boekz. der Gel. Wereld 1765, II, 230, 352, 353; T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland, 107, 193, 618; W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 701; Ypey en Dermout, Gesch. der Herv. kerk in Nederland IV, 435; S.D.v. Veen, De Geref. kerk in Friesland (1888), register; Visscher en v. Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 265, 266. Wumkes [Assen, Wijnandus van] ASSEN (Wijnandus van), geb. te Leeuwarden 1709, gest. te Berlikum 20 Jan. 1775, was predikant te Nieuw-Brongerga 1734-39, Beetgum 1739-65 en te Berlikum 1765-75. Hij verdedigde in 1738 zijn theol. standpunt tegen drie Doopsgezinde leeraars en schreef verzen. Zie: S.F. Rues, Tegenw. Staat der Doopsgez. 96; Diest Lorgion, De Nederduitsche herv. kerk in Friesland (Gron. 1848), 239 v.v. Wumkes [Atsma, Georgius] ATSMA (Georgius), geb. April 1700 te Leeuwarden, gest. te Geertruidenberg 20 Oct. 1780, zoon van den chirurgijn Oenias Atsma, was predikant te Oostermeer c.a. 1722-1731, te St. Anna Parochie (1731-38) en te Geertruidenberg 1738-71. Hij gaf in het licht: Verklaring van het tweede gezigt van den Apostel Johannes (Rotterdam, 1744). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten in Friesland (Leeuw. 1886) 106, 140. Wumkes [Atsma, Rienck of Renicus] ATSMA (Rienck of Renicus), waarschijnlijk geb. te Jorwerd, overl. te Leeuwarden, eind 1625 of begin 1626, komt voor als lid van Gedep. Staten van Friesland van 1610 (1609)-1614; 1620-1623 en 1624-Nov. 1625. Hij was afgevaardigde voor Friesland ter Generaliteit van 1617-1619 en heeft deel uitgemaakt van de rechtbank, die Oldebarneveld, Hogerbeets en de Groot veroordeelde. In die jaren, 1617-20, treedt hij tevens op als een der vier burgemeesters van Leeuwarden, welk ambt hij opnieuw van 1622-25 bekleedt. Waarschijnlijk is hij tweemaal gehuwd geweest: 1e. met Rintsche Athjesdr. Adius, de dochter van den bekenden burgemeester van Leeuwarden Athje Lammertsz.; 2e. met Dircke Mathaeus Pietersdr. van {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Phaesma. Het laatste huwelijk werd op 29 April 1618 te Leeuwarden gesloten. Van zijne 10 kinderen zijn de meeste jong gestorven. Zie: De Haan Hettema en van Halmael, Stamboek van den Frieschen Adel I, 92; II, 58 en 149; Brieven van Atsma aan de Magistraat van Leeuwarden, oud-archief van Leeuwarden no. 321; Wagenaar, Vaderl. Hist. X, 341; L.H. Wagenaar, Het leven van Willem Lodewijk 361 en 419. Visscher [Aumale, Carel Duco graaf d'] AUMALE (Carel Duco graaf d') werd ± 1680 geboren. Zijn vader Jacques, graaf d' Aumale, ridder, markies van Hautcourt, gehuwd met Civile Susanne barones du Tour, diende de Republiek der V.N. als kolonel der infanterie, stierf vóór 1710 en ligt te Leiden begraven. Diens vader Philippe Nicolas, mede officier in Staatschen dienst, overleed in Picardie in 1681 en had tot echtgenoote Anna van Cuyck van Mierop. Weinig is omtrent dit voornaam militair geslacht bekend. Carel Duco zelf was commandant van het regiment cavalerie van den prins van Birckenfeldt en sneuvelde in die hoedanigheid bij Rocoux 11 October 1746. Hij was in Maart 1730 te 's Gravenhage gehuwd met Anna van Assendelft (1701-46), wier vader Mr. Paulus (geh. met Petronella van Esch) schepen en burgemeester van 's Gravenhage was. Uit dit huwelijk zijn 2 zoons en 4 dochters gesproten, die zich allen met adellijke familiën alliëerden. Een dochter Susanna Civile bracht door haar huwelijk met Johan Adolf van Hardenbroek den naam in laatstgemeld geslacht over. Zie over dit geslacht: Bosscha, Ned. Heldend. te land IV, 654; Die Haghe 1912 (register); Wapenheraut V, 59, VI, 33; Navorscher L (1900) 433. Regt [Aumerie, Johan Franciscus d'] AUMERIE, (Johan Franciscus d'), zoon van Johan François d'Aumerie, heer van Vlierden, Rixtel en Aarle-Bcek en Johanna Göbel, gedoopt 18 Januari 1779 in de kerk van St. Martin te Venlo en gelegitimeerd bij brevet van het Hof van Holland van 23 Februari 1781, was evenals zijn vader, die 7 Maart 1781 te Venlo in de Protestantsche kerk in het koor begraven werd, doctor medicinae. d' Aumerie was tweemaal gehuwd; den eersten keer te Venlo 17 Maart 1803 met zijn nicht Elisabeth Jeanne Judith d'Aumerie, geb. te Venlo 26 Juni 1786, dochter van dr. François Joseph Martin d'Aumerie, heer van Vlierden en Elisabeth Gualtheir. Deze eerste vrouw overleed te Scheveningen 11 Nov. 1835. Uit dit huwelijk werd te Asten 24 September 1804 geboren Wilhelmina Eleonora Josephina, die 6 Maart 1833 te 's-Gravenhage in den echt trad met Jhr. Jan Olphert de Jong van Beek en Donk, geboren te Veghel 6 September 1806, lid van de Staten-Generaal, president van het gerechtshof te Utrecht. Deze dochter overleed te Utrecht 24 Januari 1878. De tweede maal huwde d'Aumerie te Brummen, 4 Juli 1838, met Johanna Josina Keer, weduwe van den kapt. van de genie Jan van Woestenberg en dochter van kapt. Jan Keer en barsse. Sara Gray. Deze tweede vrouw werd geboren te Willemstad 8 Sept. 1795 en overleed te Scheveningen 6 Apr. 1880. Deze echt bleef kinderloos. d'Aumerie promoveerde in de geneeskunde aan de hoogeschool te Leiden 21 Mei 1804 en vestigde zich als geneesheer te Boxmeer. Op dertigjarigen leeftijd werd de aandacht in 't bijzonder {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} op hem gevestigd, toen in het dorp Aarle (N.B.) een besmettelijke ziekte heerschte. Koning Lodewijk bezocht in 1809 het geteisterde dorp, schonk ƒ 3000 tot leniging der ellende en riep d' Aumerie tijdelijk naar Aarle om te trachten de epidemie te stuiten, wat hem in betrekkelijk korten tijd gelukte. Toen de gemeente 's Gravenhage in 1827 de zeebad-inrichting te Scheveningen van Jacob Pronk had overgenomen en er een meer modern badhuis liet bouwen werd d' Aumerie tot baddokter benoemd op een jaarlijksch traktement van ƒ 1000, vrije woning en vrij vuur en licht. Deze betrekking heeft hij vervuld tot het jaar 1852, toen hij wegens zijn hoogen leeftijd ontslag nam. Niet alleen als baddokter heeft d'Aumerie zich verdienstelijk gemaakt. Sedert 1832 was hij rentmeester van het Oude Mannen-, Vrouwen-, en Weeshuis te Scheveningen. Deze betrekking bleef hij tot zijn dood waarnemen. Ook behoorde d'Aumerie tot de mede-oprichters van het departement Scheveningen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1834 en van de corporatie Petit St. Hubert in 1835. Maar niet minder heeft d'Aumerie zich als geneesheer te Scheveningen onderscheiden in de cholera-jaren 1832 en 1849. In 1832 werden van de 4800 inwoners, die het dorp toen had, niet minder dan 615 aangetast, waarvan er 262 stierven. d'Aumerie werd bij het uitbreken van de epidemie door het Gemeentebestuur aangewezen als hoofd van den geneeskundigen dienst. Het hospitaal, waarvoor de school aan de Keizerstraat tijdelijk was ingericht, stond onder zijn leiding. Ook in 1849 was het weder d'Aumerie, aan wien door Burgemeester en Wethouders de behandeling der choleralijders in het hospitaal werd opgedragen; zijne adviezen om de uitbreiding der ziekte tegen te gaan werden zeer op prijs gesteld. Toen d'Aumerie zich te Scheveningen als baddokter vestigde, kreeg hij tot woning het zoogenaamde Pronkenburg, het oude badhuis van Jacob Pronk. Spoedig daarna betrok hij een huis in de Keizerstraat, thans gemerkt 298. In 1854 liet d'Aumerie zich aan den Ouden Scheveningschen weg, tegenover den Kanaalweg, door een Italiaansch architect een villa bouwen in Oosterschen stijl en noemde haar Nieuw Plantlust. In deze villa overleed hij. Hij stierf 8 Juni 1856 en werd begraven op de Algemeene begraafplaats aan het Kanaal te 's Gravenhage. Van de hand van d'Aumerie bestaan de volgende geschriften: 1e. Verhandeling ter beantwoording van de vraag: Waarin bestaat de werking en het nut der zeebaden?’ Bekroond door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 23 Mei 1829 met den gouden eerepenning en een premie van ƒ 150. - Dit geschrift is ook in het Fransch uitgegeven onder den titel van: Mémoire couronné sur l'effet et l'utilité des bains de mer.’ 2e. De Zeebad-inrigting te Scheveningen en het Badseizoen van 1828 ('s Gravenh. 1828). Deze uitgave verscheen het volgende jaar in het Fransch en Duitsch, eveneens te 's Gravenhage onder den titel van: Description de l'établissement des bains de mer à Schéveningue et Rapport sur la saison de 1828, avec quelques remarques genérales sur l'utilité des bains de mer; en Das Seebad zu Scheveningen in Holland, seine nächste und entferntere Umgebung, seinere innere Einrichtung, die verschiedene Anwendung und grosse Wirksamkeit dieses Bades und seine Vorzuge vor vielen andern Seebädern. 3e. Herinneringen uit de cholera-epidemie te Scheveningen in 1832 ('s Gravenh. en Amst. 1833). {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d'Aumerie en van zijn eerste vrouw bestaan geschilderde portretten; zij berusten op het kasteel van Beek en Donk (N.B.). Een biografie van d'Aumerie is te vinden in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1892, 2e deel No. 17. Vermaas [Aurifaber, Aegidius of Gilles de Goudsmit] AURIFABER (Aegidius) of Gilles de Goudsmit, Kartuizer in de 15e eeuw, gest. 20 Febr. 1466. Hij was vicaris van het klooster Sionsberg, bij Zierikzee, een zeer vroom man en bedreven in de H. Schrift. Hij schreef: De laude Cartusiana; Sermones de tempore et Sanctis; Opus exemplorum. Zie: Sweertius, Athenae Belgicae (Antwerpiae 1628) 104. Mulder [Axonius, Joachim] AXONIUS (Joachim), geboren te Grave in de 16e eeuw, overl. te Antwerpen 25 Aug. 1605. Hij studeerde te Leuven in de rechten en werd de leermeester van Filips van Lalain, graaf van Hoogstraten, met wien hij geheel Europa bereisde. Hij vertoefde lang in Griekenland en bezocht {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} van daar uit het Heilige Land. Hij werd in 1579 door Matthias tot Raadsheer in het Hof van Friesland aangesteld; die aanstelling was echter niet tot genoegen van de Friesche Staten, voornamelijk, naar het schijnt, omdat er twijfel bestond of Axonius wel den Hervormden godsdienst toegedaan was. Die post werd dan ook niet lang door hem bekleed, maar hij werd door de Aartshertogen tot lid gekozen van den Raad van Zeezaken. Hij was zeer ervaren in het Grieksch en Latijn, in welke laatste taal hij ook verzen maakte. Hij schreef o.a. De libero hominis arbitrio contra Lutherum et Calvinum; Oratio in sepulcrum Christi (1559); Gamelion, seu Nuptiale in Nuptias Philippi Lalani comitis et Margarethae Arenbergae (1578). Zie: Peerlkamp, de Poet. Latin. Nederl. 207; Biographie Nationale I, 568; Michaud, Biographie universelle LVI, i.v. Molhuysen {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} B. [Baalen, Cornelus van] BAALEN (Cornelus van), geb. 26 Mrt. 1794 te Rotterdam, overl. 25 Mei 1836 aldaar, was de zoon van Govert van Baalen, geneesheer, en Clazina van Schaardenburg. Na de latijnsche school bezocht te hebben, ging hij in 1811 naar Groningen om te studeeren in de geneeskunde. 3 Apr. 1816 promoveerde hij aldaar op eene Dissertatio obstetrico-medica inauguralis de forcipis obstetriciae indicationibus, eiusque forma in has inplendas maxime idonea. Daarna begaf hij zich naar Würzburg, waar hij gedurende 9 maanden en vervolgens naar Parijs, waar hij ½ jaar studeerde, toen hij naar Rotterdam teruggeroepen werd, omdat zijn vader ziek was. Deze stierf kort daarna en werd door zijn zoon opgevolgd in zijn praktijk; welke daardoor reeds op jeugdigen leeftijd een drukken werkkring kreeg. Benoemd tot lector in de heelkunde aan de klinische school te Rotterdam, aanvaardde hij deze betrekking op 16 Dec. 1828. Daar hij tevens stadschirurgijn was en als zoodanig de patienten in het stedelijk gasthuis behandelde, had hij voor zijne klinische lessen steeds geschikt materiaal. Hij was gehuwd met Wilhelmina Cornelia Hofstede, die hem 7 kinderen schonk. Geschriften liet hij niet na. Simon Thomas [Baar, Tiberius de] BAAR (Tiberius de), geb. te Rottum in Groningerland, zoon van Ds. Cornelius de B., was predikant te Witmarsum 19 Oct. 1764-22 Mei 1770. Hij werd afgezet wegens meineed. In de Bibliotheca Hagana (Amst. et Lugd. But. 1768-76) uitgegeven door Nicolaus Barkey, schreef hij belangrijke verhandelingen: Diss. exegetica in visum Zachariae V: 5 sq. (I p. 316); Diss. in ultima verba Davidis 2 Sam. XXIII: 1-7 (II p. 439); Interpretatio visi Jacobo in Somnio oblati Gen. XXVIII: 14, 13 (III p. 791). Zie: Boekz. d. Gel. Wer. 1763, I, 649; 1770, I, 692; T.A. Romein, Naaml. der predikanten in Friesl. I, 321; Schotel, Kerkel. Dordrecht, II, 92, n. 2. Wumkes [Bachiene, Johan Hendrik] BACHIENE (Johan Hendrik), geb. te Deil 22 Maart 1708, was een zoon van Johan B., predikant te Leerdam, en van Geertruid van Coten. Na zijn academische studie vol- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht te hebben, werd hij proponent en kort daarna, 22 Juli 1731, predikant te Driel in de Bommelerwaard, vanwaar hij 12 Aug. 1742 naar Almelo vertrok; van hier in 1744 naar Amersfoort, vandaar in 1752 naar Middelburg; eindelijk in 1757 naar Utrecht, waar hij 23 Aug. 1789 overleed. Bachiene was een vroom en geleerd man, ijverig en getrouw in het waarnemen zijner plichten, bemind om zijn rechtschapen karakter. Hij was gehuwd: 1e met Anna Swanida Budde, die in 1769 stierf, na hem 6 kinderen te hebben geschonken; 2e met Catharina Hillegonda Roelans; en 3e met Geertruid van Hengst. Hij schreef: Nederland in Rouw, of Lijkpredikatie naar aanl. van Amos VIII: 9 en 10 over het afsterven van zijn Doorl. Hoogheid W.C.H. Friso, Erfstadhouder, enz., enz. (Utrecht 1755); Eerste beginselen der goddelijke waarheden (Utr. 1759); Leerredenen over Zephanja II, 1-4. (Utr. 1760); Oude en Regtzinnige Leer aangaande den eigen aart der Kerken. (Utr. 1768); De Lcer der Sacramenten, na den aart der Goddelijke verbonden verklaart (Utr. 1771) en Ontledende verklaring van eenige Psalmen (1782). Zie: Visscher en v. Langeraad Het Prot. Vaderland (1907), in voce. Zuidema [Bachiene, Philip Jan] BACHIENE (Philip Jan), zoon van den voorgaande, geb. te Amersfoort in 1750, werd in 1773 predikant te Jutphaas en in 1776 te Utrecht, waar hij in 1788 tevens tot hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Hoogeschool werd aangesteld. Hij overleed 19 Oct. 1797, nalatende een weduwe en zes kinderen. Zuidema [Bachiene, Willem Albert] BACHIENE (Willem Albert), broeder van Johan Hendrik (kol. 69), geb. te Leerdam 24 Nov. 1712. Omtrent zes jaar oud, verloor hij zijn vader, waarop zijn moeder zich met hem en hare beide andere kinderen naar Tiel begaf. Willem werd daar tot de academische lessen voorbereid en studeerde van 1729-33 aan de Utrechtsche hoogeschool in de theologie. Na 1 Sept. 1733 tot proponent bevorderd te {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, werd hij 25 Oct. van dat jaar door den Raad van State tot predikant bij de garnizoens gemeente te Namen aangesteld. Vervolgens, sedert 28 Oct. 1737 te Kuilenburg 10 jaar lang het predikambt waargenomen hebbende, werd hij in 1748 tot predikant bij het leger benoemd, waar hij van 22 Apr. tot in November vertoefde. Na opnieuw tien jaar te Kuilenburg het evangelie verkondigd te hebben, werd hij 28 Apr. 1759 te Maastricht beroepen, terwijl hij 18 Juli 1764 door curatoren der Illustre-School aldaar werd aangesteld tot hoogleeraar in de sterre- en aardrijkskunde. Met de waarneming dezer beide betrekkingen was hij bezig tot 6 Aug. 1783, toen hij, na een langdurige ziekte, overleed. B. werd geroemd als een uitstekend leeraar en was om zijn handel en wandel algemeen bemind. Ook als schrijver is hij bekend, o.a. door de volgende werken: Heilige Geographie of Aardrijkskundige beschrijving van het Joodsche land, alsmede der andere landen in de H. Schrift voorkomende. 3 deelen met 12 kaarten (Utr. 1765-68); Kerkelijke Geographie. 5 Stukken met kaarten (Amst. 1768); Beschrijving der Vereenigde Nederlanden, strekkende tol een vervolg op A.F. Buschings Geographie of Aardrijksbeschrijving. 5 dln (Utr. 1773); Nieuwe Kerkelijke Geographische Zak- en Reis- Atlas in 13 kaarten (Amst. 1780); Beschrijving der X zoogenaamde Oostenrijksche Nederlanden (Amst. 1785); Beknopte Beschrijving en afgezette kaart der Vercenigde Nederlanden (Amst. 1793); Geographische en Historische Beschrijving van Staats- Vlaanderen en Staats- Brabant. 2 St. (Amst. 1794). Ook gaf hij een veel vermeerderden druk van J. Hübner's Algemeene Geographie 6 dln. (1769). Bachiene is driemaal gehuwd geweest: met Engelberta Elizabeth van Menninghen, die hem drie kinderen schonk; met Kornelia du Verger en met Klara van IJsendoorn. Uit de beide laatste huwelijken geen kinderen. Zie: van Kampen, Geschiedenis der Nederl. Lett. en Wetens., III, 176 en 198; Schotel, Kerk. Dord., II, 380; Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland (1907) I, in voce. Zuidema [Back, Huibrecht] BACK (Huibrecht), geboren te Tilburg uit het adellijk geslacht der Berthouts, overleden 14 Aug. 1333 te Tongerloo. Voordat B. in 1309 tot 20sten abt der Abdij van Tongerloo verkozen werd, was hij aldaar proost. Met groote milddadigheid verleende deze hulp aan de noodlijdenden, die in de verschrikkelijke jaren 1315 en 16 in de abdij hun toevlucht namen. Onder zijn bestuur werden vele goederen voor de abdij aangewonnen, voornamelijk in Noord-Brabant onder de gemeenten Luiksgestel, Bergeijk, Mierlo en Klein Zundert. Op bovengenoemden datum werd de prelaat des nachts terwijl hij sliep, door twee dienstboden, zijn kamerknecht en den barbier, verraderlijk vermoord. Tot in de 17e eeuw zag men in de abdijkerk een lang grafschrift, waarin zijn voornaamste deugden en werkzaamheden werden opgesomd. In het Charterboek worden twee zusters van den abt vermeld: Heilewigis en Ingelbergis als begijnen te Diest. Zie: Fr. Waltman van Spilbeeck, De Abdij van Tongerloo, 90-92; Schutjes, Gesch. v.h. Bisdom 's-Hertogenbosch I, 249; Coppens, N. Gesch. v.h. Bisdom 's-Hertogenbosch V, 248. Heeren [Back, Walter] BACK (Walter), twee en twintigste abt van Tongerloo, geboren te Tilburg, overl. 21 Febr. 1366 in de abdij. Na den dood van Hendrik Rob- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} bensrode, 31 Aug. 1333, werd hij tot abt gekozen en bleef hij tot aan zijn dood ijveren voor 't welzijn der abdij. Zie: Fr. Waltman van Spilbeeck, De Abdij van Tongerloo 93-95; Schutjes, Ceschied. van het Bisdom 's-Hertogenbosch 1, 250. Heeren [Backer, Jhr. Ferdinand] BACKER (Jhr. Ferdinand), geb. te Amsterdam 12 Febr. 1835, overl. te Breda 8 Apr. 1900, was de zoon van Jhr. mr. W.J. Backer, secretaris van Amsterdam en A.M. Rendorp. Hij werkte reeds op jeugdigen leeftijd op de fabrick de Atlas te Amsterdam als leerling-bankwerker, en is ook eenigen tijd als zoodanig werkzaam geweest bij de firma Zimmer aldaar. In 1862 associeerde hij zich met den werktuigkundigen ingenieur de Bruyn Kops, zij stichtten te zamen onder de firma de Bruyn Kops en Backer eene machinefabriek te Breda. In 1869 vertrok de Bruyn Kops naar het buitenland en werd de heer J.G. Rueb in de firma, die sedert 1870 den naam Backer en Rueb droeg, opgenomen. Langzamerhand breidde deze fabriek zich uit. Zij was de eerste, die in Nederland lokaalspoorweg- en tramweglocomotieven vervaardigde. In 1884 werd de firma in eene naamlooze vennootschap, de machinefabriek Breda, omgezel. De werkzaamheden van Backer waren hoofdzakelijk van administratieven en commercieelen aard. Backer huwde te Breda 25 Mei 1864 E.A. Willinck, geb. 14 Mei 1839, die hem overleefde, en bij wie hij een zoon en drie dochters had. Ramaer [Backer, Jhr. Willem Jacob] BACKER (Jhr. Willem Jacob), broeder van den vorige, geb. te Amsterdam 30 Oct. 1829, overl. te 's Gravenhage 27 Mrt. 1898, werd in 1845 student aan de delftsche academie en verliet die instelling in Juli 1851 om in de practijk werkzaam te zijn onder den ingenieur Augier; hij maakte ontwerpen voor eene verbetering der afwatering van het dijksdistrict Hasselt en Zwartsluis, voor een kanaal tot verbinding van de Drentsche Hoofdvaart met de Zuiderzee van Wittelte over Steenwijk naar Blokzijl, voor verbetering van het Meppelerdiep en het Zwarte Water en voor verbetering der IJselmonden. In Sept. 1853 ging hij weder te Delft studeeren, en in den zomer van 1854 verwierf hij het diploma van civiel ingenieur. Hij werd onmiddellijk daarna buitengewoon opzichter van den waterstaat, en was werkzaam bij den aanleg van het kanaal tusschen de Dedemsvaart en de Vecht (Lichtmiskanaal) onder bovengenoemden Augier, terwijl hij sedert het laatst van 1856 onder den ingenieur van Diggelen werkzaam was bij de verbetering der havens van Elburg en van de Lemmer en bij het opmaken van ontwerpen tot het indijken van een deel der Lauwerzee, tot droogmaking van de veenplas de Koekoek bij Genemuiden, en tot verbetering der uitmonding van de Eem. Verder was hij in 1856 en 1857 belast met de leiding van den aanleg van stoomgemalen voor den polder Mastenbroek en voor de Koekoek. Sedert 1857 werkte Backer zelfstandig, en wel in de eerste plaats in Zeeland, waar hij ontwerpen maakte voor verbetering der afwatering van het land van Hulst en van het land van Biervliet, alsmede voor eenige grindwegen. In 1860 bouwde hij een stoomgemaal voor den Veenpolder van Echten, waar het toen nieuwe beginsel van een hoog- en een laagdruk-cylinder werd toegepast. In 1862 en 63 werd een uitwateringssluis met toeleidingskanalen gebouwd voor het Land van Vollenhove. Nadat in 1861 een verslag van de uitwatering der negen polders onder Kampen het licht gezien had, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} werd van 1864 tot 67 een stoomgemaal met zeesluis en toebehooren voor die polders gebouwd. Van 1864 tot 77 werd door hem de droogmaking der Schielandsche plassen, voor welke J.A. Beyerinck een voorontwerp had gemaakt, ontworpen en uitgevoerd. Hij vestigde zich daarvoor te Kralingen. Er werden 4 stoomgemalen gesticht, en de polder bekwam den naam Prins-Alexanderpolder. Dit is het belangrijkste door Backer uitgevoerd werk. Van 1872 tot 78 werd onder hem en prof. N.H. Henket te Delft een tweede stoomgemaal voor Mastenbroek gebouwd. Van 1876 tot 81 was hij werkzaam aan een plan voor verbetering van den waterafvoer van het polderdistrict de Veluwe. Ondertusschen werden nog ontwerpen, gedeeltelijk tot uitvoering gekomen, voor tal van nieuwe werken op het gebied van bemaling en waterafvoer gemaakt. In 1886 trok Backer zich uit het werkdadige leven terug. Hij huwde 6 Mrt. 1863 te Buiksloot J. Boer, die 25 Mrt. 1869 te Kralingen overleed, en 30 Mrt. 1882 te Kralingen J.J. van Ogten, die 25 Nov. 1888 te 's Gravenhage overleed. Hij had geen kinderen. Men heeft van hem: Rapport over den waterstaatstoestand van het polderdistrict Veluwe (Leiden 1882). Een levensschets met portret door W. Brandsma Jz. komt voor in den Ingenieur van 1898. Ramaer [Baders, Ernestus] BADERS (Ernestus), waarschijnlijk zoon van den orgelmaker Arnold Baders (II kol. 63), (geb. te Antwerpen, die in 1645 burger van Leeuwarden werd en in 1654 alhier het orgel in de Jacobijnerkerk hernieuwde). Hij verkreeg, waarschijnlijk te Franeker, den graad van Lib. Art. Magister. In 1678 gaf hij te Leeuwarden een dichtbundel uit: Camaenae juveniles, waarvan in 1684 en in 1702 onder den titel Poemala een verm. druk verscheen. Hij huwde in 1694 te Leeuw. Antje Jans Leeuwenburg en stierf vóór 1706, zonder kinderen na te laten. Zie: Eekhof, Cat. der Sted. Bibliotheek van Leeuwarden; en het klein-consentboek uit de rechterlijke archieven van Leeuwarden, 1706 blz. 112 Visscher [Baerle, Charles Gerardus van] BAERLE (Charles Gerardus van), 2 Dec. 1768 te Geertruidenberg uit een oud, aanzienlijk geslacht geboren, werd door zijn ouders al vroeg voor de studie bestemd; nauwelijks 20 jaren oud promoveerde hij aan de Leidsche Hoogeschool in de rechten. Kort daarna, in 1788, werd hij tot lid der Vroedschap van den Briel gekozen en in 1794 tot raadpensionaris dier stad benoemd. Eind Januari 1795 was hij de laatste en eenige pensionaris, die wettig opkwam voor de Statenvergadering van Holland en West-Friesland, toen overal, behalve in den Briel, het stadhouderschap vervallen was verklaard. Na het jaar 1795 vestigde van Baerle zich metterwoon te Zwolle, als advocaat. In 1806 werd hij benoemd tot advocaat-fiscaal der prov. Overijsel, en bleef in die betrekking werkzaam tot 1812. Na de inlijving van ons land bij het Fransche keizerrijk, werd hij benoemd tot bewaarder der hypotheken en ontvanger van registratie in het arrondissement Zwolle. Bij de verandering van zaken in 1813 werd hem het provinciaal-inspecteurschap der belastingen te Rotterdam opgedragen en hij bekleedde die betrekking tot 1818. In 1819 vestigde hij zich opnieuw als advocaat te Amsterdam, terwijl hij zich van dien tijd af gelijktijdig aan den handel begon te wijden. Hij werd in die stad als een der voornaamste advocaten aangemerkt; als bewijs zijner bijzondere {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtskennis kan worden aangehaald, dat hij nog op zeer hoogen leeftijd tot het geven van consulten werd aangezocht en in vele belangrijke zaken en rechtsgedingen als arbiter werd gekozen. Hij overleed, na een langdurig lijden, 13 Juli 1852. Zie Algemeen Handelsblad van 14 Juli 1852. Zuidema [Baersdorp, Cornelis van] BAERSDORP (Cornelis van), Barsdorpius, waarschijnlijk ± 1484 geb. te Brugge, aldaar overl. 24 Nov. 1565, oudste zoon van Jan of Johan v.B. (te Brugge overl. in 1488) en Catharina Maria van Maelstede, was verwant met het geslacht van Borselen, uit Zuid-Beveland afkomstig. Hij schijnt onder Du Bois in Parijs en daarna in Italië de medicijnen bestudeerd te hebben, doch het blijkt niet, waar hij gepromoveerd is. Na zijn terugkeer in zijne geboortestad kreeg hij daar weldra een zeer goeden naam door zijne praktijk niet alleen, maar ook door het in 1538 uitgegeven werk: Methodus universae artis medici formulis expressa ex Galeni traditionibus .. in quinque partes dissecta. Een en ander. benevens zijne aanzienlijke afkomst, zal hebben bijgedragen tot zijne spoedig gevolgde benoeming tot de waardigheden van kamerheer en lijfarts van Karel V, dien hij op zijn tochten, in oorlog- en in vredestijd, gewoonlijk volgde. veel moet v.B. te lijden hebben gehad van het lastige humeur van den door jicht en andere kwalen getroffen keizer, tegen wiens gulzigheid hij optrad, veel ook van de jaloezie en kwaadwilligheid van andere hofartsen, in het algemeen van de hovelingen en de Spanjaarden, gelijk blijkt uit briefwisseling met, doch vooral over hem, van machtige personen als Lodewijk van Vlaanderen, heer v. Praet, den kundigen dokter Vesalius en vooral den invloedrijken Willem van Male (Malinaeus), die zich hem zeer welgezind betoonden en hem hoogachtten, hem ‘virum et aequitate et rerum omnium amplitudine multo dignissimum’. Toch deed v.B., den adviezen van talrijke, aan het hof ‘werkzame’ medici ten spijt, voor den keizer, wat hij kon, daarbij vooral werk makend van diens voornaamste kwaal, de gewrichtsrheumatiek, waarover hij een studie uitgaf onder den titel Consilium de arthritidis praeservatione et curatione, opgenomen in de verzameling van den Brusselschen arts Henri Garet en in 1592 te Frankfort gedrukt. Voor andere uitgaven schijnt hij geen gelegenheid meer gehad te hebben aan het hof van Karel V, waar hem de vorstelijke familie, vooral ook 's keizers zusters, Eleonora en Maria, en op den duur ook deze zelf ruimschoots van waardeering deden blijken. Zoo ontving hij den titel en het ambt van geneesheer bij genoemde vorstinnen (en na Eleonora's vroeg gevolgden dood (18 Febr. 1558) bij Maria alleen) na het vertrek van Karel V naar Spanje. Deze vorst vaardigde in hetzelfde jaar (1556) van uit Brussel een charter uit even merkwaardig als (blijkens welwillende mededeeling van Dr. Daniëls te Amsterdam) zeldzaam, waarbij heer Cornelis, behalve vele andere voorrechten, onder bevestiging van de oude adelsbrieven der familie, de titel geschonken werd van ‘Comes Palatinus Imperialis Consistorii’, alles uit dankbaarheid voor de verdiensten van hem, den ‘unicus author et conservator’ van 's keizers gezondheid. Ook 's ridders broeder, Willem, knap raadsman in de hoven van Holland en Zeeland en rechtsgeleerde van naam, benevens diens zoon, als zijn oom, aan Karels hof vertoevende, worden mede verheven in het aangehaalde, door Karel zelf en Granvelle onderteekende en bij de Meyer uitgegeven stuk. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst de dood (21 Sept. 1558) echter van den keizer, bij wiens laatste ziekte hij in consult ontboden werd ten behoeve van of door den Bruggeling Cornelis Henri Mathijs, sinds dat Karel, bij zijne vestiging in Yuste, v.B. aan zijne zuster had overgedaan, schonk Cornelis van Baersdorp, die immers zijne meesteres, de koninginweduwe van Hongarije, te Cigales een maand na haar broeder had zien sterven, gelegenheid om ten volle en rustiger van zijne reputatie te kunnen genieten. Dra bleek hem die van de zijde zijner medeburgers. Reeds vroeger had de in Brugge geboren en in 1540 overleden Jan de Witte, bisschop van Cuba, hem tot ‘exécuteur testamentaire’ benoemd. In 1561 werd hij tot schepen, in 1562 en 63 tot burgemeester van Brugge benoemd; voogd van het ‘Hospice de la Potterie’ werd hij er, in het jaar van zijn dood. Deze gaf aanleiding tot veel praalbetoon (vgl. ook de bij de Meyer aangehaalde Rek. v. Brugge). Van B. werd begraven in de hoofdkerk van St. Donaas. Weeskinderen en (het gilde der) boogschutters werden door hem testamentair bedacht. Behalve de bovengenoemde werken schrcef hij (intusschen ten deele verloren geraakte en nog niet teruggevonden) brieven aan den heer van Praet en anderen, meest over de gezondheid van Karel V en bijzonderheden aan diens hof. Cornelis van Baersdorp is tweemaal gehuwd geweest. Van zijne eerste vrouw, Elisabeth de Damhouder had hij een zoon, die heel jong gestorven is; de tweede, de uit een oud-Vlaamsch geslacht afkomstige Anna de Mouscron of Mosscheroen (zie J.H. de Stoppelaar, Balthasar de Moueheron Aant. 1) schonk hem 9 kinderen, waarvan het tweede, Philip(pe) (overl. 1614) het bekendst is geworden, eveneens in Brugge tot groot aanzien geraakt (vgl. over hem o.a.J.C. de Jonge, De Unie van Brussel des Jaars 1577 Bijv. en Verb. bl. 39, Haag 1825). Vgl., behalve de reeds genoemde en de werken van Boxhorn en van Heussen en van Rhijn (afgezien van de oudere woordenboeken) ten deele evenwel met eenige omzichtigheid te gebruiken, gelijk dat hier in het algemeen geldt van de oudere onjuistheden over plaats van geboorte en vroegste verblijf (verwarring van Cornelis v. Baersdorp heeft soms plaats gehad met den genoemden Cornelis Matthys, meer nog met een spaanschen dokter Cornelio; en Sanderus drukt zoowel in De Brugensibus 24 als in de Flandria Illustrata II, 138 verkeerdelijk ‘Baescorpius af), bovendien nog: Guillaume van Male, Lettres sur la Vie intérieure de l'Empereur Charles- Quint (publiées par de Reiffenberg in Société des Bibliophiles de Belgique) Brux. 1843 (met de p. 115 opgegeven lit.); de la Rue, Geletterd Zeeland (Middelburg 1741); M.F. Lantsheer en F. Nagtglas, Zelandia Illustrata (Middelb. 1879); F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen (Middelb. 1890) I, 17; A.A. Fokker en J.C. de Man, Levensberichten van Zeeuwschc Medici (Middelb. 1901); doch vooral: de Meyer, Notice sur Corneille van Baersdorp (Bruges 1845) (met portret en p. 8 opgave van nog eenige lit.) en C.E. Daniëls in Biogr. Lex. der herv. Aerzte (Wien und Leipz. 1884) I, 257. Verder nog: A. Pichot, Vie de Charles- Quint [Charles V. Chron. de sa vie intérieure de son abdication et de son retraite dans le Cloître de Yuste] (Paris 1854); H. Gachard, Retraite et Mort de Charles-Quint (Brux. Gand et Leipz. 1854); M. Mignet Charles V; son abdication, son séjour et sa mort au monastère de Yuste {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} (Paris 1854); W. Stirling-Maxwell, The Cloister Life of the Emperor Charles V (London 1891) 111, 130, 336, 415, 420, 425. Over het geslacht van Baersdorp zie nog: W. te Water Het Hoog Adelijk en Adelrijk Zeelant (Middelb. 1761) 140-141. Kooperberg [Bagelaar, Daniël Otto] BAGELAAR (Daniël Otto), zoon van Mr. Jan. Otto B. en Maria Dorothea Arpeau, geboren te Eindhoven 25 Maart 1782, overl. te Breda 23 Mei 1841; trad in 1804 als volontair in dienst bij een bataillon Infanterie, waarmede hij in dat en het volgende jaar op de kusten van Zeeland geëmbarqueerd was; in 1805 benoemd tot 2en luitenant, woonde hij in 1809 den veldtocht in Zeeland bij en stond later bij de garde van Lodewijk Napoleon. In 1812 diende hij als 1ste luitenant, met den rang van kapitein, bij het 3de Regiment Grenadiers van de Oude Garde en maakte den tocht naar Rusland mede; in 1813 tot luitenant-kolonel bevorderd. In 1814 uit den Franschen dienst ontslagen, werd hij in het zelfde jaar geplaatst als Majoor, met den rang van Luitenant-Kolonel, bij het Elfde Bat. Infanterie, waarbij hij 2 April 1815 tot Luit.-Kolonel effectief werd aangesteld, hij streed bij Waterloo, maakte den 10-daagschen veldtocht mede, en werd daarna tot Generaal-Majoor bevorderd. Koning Willem I droeg hem de gedeeltelijke opvoeding van den toenmaligen Erfprins (Willem III) op. Hij werd 1841 gepensionneerd. B. was gehuwd met Margaretha Petronella Maria Spoor. Molhuysen [Bagelaar, Jan Hendrik] BAGELAAR (Jan Hendrik), zoon van Mr. Jan Otto en Maria Dorothea Arpeau, geboren 25 Maart 1770 te Eindhoven, gestorven in September 1827, zeeofficier van de Bataafsche Republiek en het koninkrijk Holland die in den tijd van het diepst verval van de zeemacht zich onderscheiden heeft. Na opgeleid te zijn op de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam werd hij in 1797 als cadet geplaatst op een der oorlogsschepen, die den ongelukkigen zeeslag bij Kamperduin op 11 October van dat jaar medemaakten, en als krijgsgevangene naar Engeland gevoerd. Na (vermoedelijk uitgewisseld) te zijn teruggekeerd, werd hij 12 Februari 1800 bevorderd tot luitenant ter zee en geplaatst als tweede officier op de brik de ‘Avanturier’ onder bevel van den kapitein ter zee Cowell, met welk schip hij in 1802 na den vrede van Amiens naar Inoië vertrok; hij bleef daar ten gevolge van het weder uitbreken van den oorlog met Engeland. In Indië maakte hij met dat schip een reis naar de Molukken en in vereeniging met een fransch escader een kruistocht in de Chineesche zee, daarna een tocht tot beteugeling der zeeroovers in de Karimon Djawa archipel. In 1805 werd hij bevorderd tot ordinair luitenant ter zee der 1ste klasse. In Maart 1805 maakte hij na een langen tijd van werkeloosheid op de reede van Soerabaya, een kruistocht in de Molukken, waarna op de reede van Batavia teruggekeerd zijnde zijn schip met nog 3 andere oorlogsschepen en 26 koopvaarders op 27 Februari 1806 in brand werd gestoken om ze niet in handen te doen vallen van een overmachtig engelsch escader van 2 linieschepen, 5 fregatten en 1 brik. Ondanks zijn verzoek om naar het vaderland terug te gaan, bleef hij in Indië en werd op een der weinige schepen, die nog voor de verdediging van Java waren overgebleven, overgeplaatst, namelijk op de ‘Scipio’ welk schip om nemen door de Engelschen te voorkomen door stranding vernietigd werd. In Mei 1807 kreeg hij het bevel over een inlandsche galei de ‘Maria Wilhelmina’, bewapend {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} met 5 stukken en een bemanning van 100 man, met welk schip hij een ontmoeting had met een engelsch fregat, zich op ondiep water aan de vervolging onttrok en daarna een op hem afgezonden zwaar gewapende barkas in den grond boorde. In 1808 werd hij commandant van de ‘Beschutter’ van 16 stukken en 106 man, waarvan slechts 32 Europeanen, met welk schip hij kruiste op kapers en ten slotte een langen tijd op de reede van Batavia verbleef. In dien tijd sloot hij vriendschap met den luitenant-kolonel der genie, Johannes van den Bosch, den later zoo bekenden gouverneur-generaal en minister van koloniën, voor wien hij een tijd lang een landgoed administreerde. Zijn gezondheid was toen reeds zeer geschokt. In 1809 voerde hij het bevel over de korvet ‘de Javaan’ en maakte hij in den Oosthoek een engelsche brik prijs, waarvan hij aanzienlijke buitgelden ontving. Op zijn verzoek ging hij om gezondheidsredenen met datzelfde schip, dat een kloek zeiler was, 4 Juni 1810 met een kostbare lading voor het gouvernement naar het vaderland terug. Zijn ziekte veroorzaakte, dat hij gedurende de geheele reis bedlegerig was, hetgeen niet belette, dat hij in de Golf van Biscaye tegen het vallen van den avond te midden van een engelsch escader verzeild zijnde, zijn schip op handige wijze aan de vervolging van de Engelschen onttrok en behouden te Bordeaux zonder loods binnenbracht. Hij liet namelijk een groot vat van een mast en een brandende lantaarn voorzien, doofde alle lichten op zijn bodem en liet het pseudo-schip drijven. De Engelschen vervolgden de lantaarn en hij ontkwam naar de Fransche kust waar hij in October 1810 binnenviel. De lading werd verkocht en was daar zeer welkom; het schip werd wegens de inlijving bij het keizerrijk onder fransche vlag gebracht. Zelf ging hij wegens zwakte over land door naar het vaderland, zijn eerste officier Geesteranus nam het bevel over. Hij smaakte de voldoening van keizer Napoleon een bijzondere tevredenheidsbetuiging te ontvangen. In het einde van dat jaar kwam hij te Eindhoven, waar zijn moeder woonde, terug. Bij den opstand van 1813 te Delft vertoevende, was hij, hoewel gloeiende van liefde voor het vaderland, niet in staat aan de roepstem van het Marinebestuur te Rotterdam gevolg te geven. In 1818 stond hij zijn ouden vriend van den Bosch bij de oprichting van de Maatschappelijk van Weldadigheid ter zijde, en liet voor de kolonie Frederiksoord een klok gieten. Zie: Hand. en Gesch. Ind. Gen. IV, 389. Boldingh [Baggaert, Johan] BAGGAERT (Johan), geb. te Vlissingen omtrent 1657, was stadsdokter te Middelburg en had ook buitendien als geneesheer eene uitgebreide praktijk aldaar tot aan zijn dood, December 1710. Hij schreef: De waarheid ontward van vooroordeelen, door eene gezonde redekaveling over de zes niet-natuerlijke dingen, enz. Met een voorreden over de Kinderpokjes, mitsgaders eenige aanmerkingen over de fermentatie en de hoofdstoffen. Waarin de dwaling van acidum en alcali klaar werd aangewezen en wederlegt (Middelb. 1696); Over de scheurbuik (Middelb. 1696); De Kinderpokken en de Maselen na haren Aard, Oorzaken, Kenteekenen, Voorteekenen, en Genesinge beschreven, met Wederlegginge van 't Oude Gevoelen van de lijders, bynaar te doen verstikken door 't sterk Uitbroeijen en heete Levenswijs (Amsterd. 1710). Zie: de la Rue, Geletterd. Zeel. 195 en 196; Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I, 18. Molhuysen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bakker, Gerbrand] BAKKER (Gerbrand) geb. 1 Nov. 1771 te Enkhuizen, overl. 1828 te Groningen. Zijn eerste opleiding kreeg hij ten huize van M.S. du Pui, eerst geneesheer te Kampen en Alkmaar, later hoogleeraar te Leiden. In 1788 werd hij student te Groningen en 2 jaar later te Leiden. Hier promoveerde hij, 3 Mei 1794, op een proefschrift, De noxis quas sua gravitate descendens materia purulenta aliquando in corpore exserit. Daarna werd hij stadsgeneesheer te Enkhuizen en in 1806 benoemd tot lector bij Teyler's stichting te Haarlem om onderwijs te geven in de vergelijk ontleedkunde. In 1811 werd hij geroepen tot het hoogleeraarsambt te Groningen en belast met het onderwijs in de anatomie, physiologie, heel- en verloskunde. Op 20 Jan. begon hij zijne lessen, maar hield eerst op 11 Mei d.a.v. zijne inaugureele oratie, get.: De iis, quae artis obstetriciae utilitatem augere possunt et gratam magis acceptamque reddere (Gron. 1811). Tijdens de fransche overheersching zette hij zijne lessen voort, omdat Groningen, ingedeeld hij de keizerlijke academie te Parijs, als inrichting van hooger onderwijs bleef bestaan en in 1813 weer in den vroegeren vorm werd hersteld. Van dien tijd af gaf hij echter geen onderwijs meer in de heelkunde en in 1829 moest hij ook de verloskunde afstaan aan zijn collega P. Hendriksz, die reeds vroeger tot hoogleeraar in de heelkunde was benoemd. Zijne studiën in de physiologie, en speciaal die over het dierlijk magnetisme, brachten hem tot de psychologie en het geneeskundig behandelen van lijders aan zielsziekten. Bij het heerschen van de moeraskoorts als volksziekte in de jaren 1825-26 trad hij als behandelend geneesheer op den voorgrond en gaf ook eene verhandeling daarover uit. Hij muntte uit als anatoom, zoowel als docent als ook als onderzoeker en hij beoefende met veel succes de beschrijvende ontleedkunde en de vergelijkende anatomie. Als volksman en nutsredennaar heeft hij zich een goeden naam gemaakt. Groot is het aantal zijner nagelaten geschriften: Herinnering aan de waardij en de vereischten van het beroep eens heelmeesters; en schets van eene geschiedenis der ontleedkunde (in twee redevoeringen, Haarl. 1807); Redevoering over de betrekkingen tusschen de natuurlijke geschiedenis der dieren, en derzelver ontleedkundige beschouwing (Haarl. 1808); Natuur- en geschiedkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken stand van het menschelijk geslacht, m. pl. (Haarl. 1810); Osteographia piscium gadi praesertim aeglefini comparati cum lampride guttato, c. icon. (Gron. 1816); Descriptio iconis pelvis femininae et schematum capitis infantilis, iisque illustrata partus humani mechanismus (Gron. 1816), vert. in het Nederl.: Beschrijving der afbeelding van het profil eens vrouwelijken bekkens en der beweegbare kinderhoofden met de daaruit afgeleide verklaring van het werktuigelijke van 's menschen geboorte (Gron. 1816); Icon pelvis femininae, catagraphice dissectae, in usum obstetricium, addito duplo schemate capitis et trunci infantilis, charta mobili expresso, junctaque descriptione. (Gron. 1816); Redevoering over het verschil van des menschen karakter, desz. invloed op zijnen stand en werkkring en meer bijz. op de beoefening der natuurlijke wetenschappen (Gron. 1816); met H. Wolters en P. Hendriksz, Staat van het animatisch magnetismus in ons vaderland (Gron. 1814, 1818, 2 St.); hetz. 1ste St. in het Duitsch vert.; Oratio de medico autodidacto (Gron. 1822); De natura hominis, liber elementarius Prs. I en II (Gron. 1827); De volksziekte, welke in 1826 te Groningen geheerscht heeft, in het kort beschreven (Gron. 1827); herz. vert. in het Latijn; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Het menschelijk oog en oor volgens de afbeeldingen en beschrijvingen van Sommering en Schröter (Gron. 1827); Catalogus bibliothecae inpr. medicae, quae studiis inserviit Gerbr. Bakker (Gron. 1828). Zie over hem: Hulde aan G. Bakker door J. Baart de la Faille (Gron. 1828); hetz. door S. Brouwer, Rector.-oratie (1828). Simon Thomas [Bakker, Pieter] BAKKER (Pieter), geb. te Amsterdam in den aanvang der achttiende eeuw, was kousenkoopman op de Nieuwmarkt te Amsterdam. Hij was een type van den theologiseerenden burgerman uit de achttiende eeuw, die nog al een en ander geschreven heeft. Van zijn lotgevallen is weinig bekend. Alleen weten wij, dat hij in later jaren uitgeweken is naar Diemermeer, waar hij omstreeks 1760 woonde. De eenige datum, door hem zelf ons medegedeeld is, dat hij in 1744 mededeelde 23 jaar lidmaat te zijn. Bakker was een ijveraar voor verdraagzaamheid en bestrijder van alles wat naar ketterjacht zweemde. Als zoodanig leeren wij hem kennen, daar wij met vrij groote zekerheid in hem den man hebben te zien, die Noordkerk's beroemd geworden pleidooi heeft laten drukken. Het gold het in stilte laten drukken van W. Deurhof's commentaar op Job, waarvoor de kleine schepenbank den drukker tot zware straffen veroordeelde, terwijl - dank zij Herman Noordkerk's pleidooi - de volle schepenbank den drukker vrijsprak. Buiten Noordkerk om is de pleitrede gedrukt - er bestaan zelfs meer drukken van - en Bakker is hoogstwaarschijnlijk de man, die de rede opgeteekend heeft en laten drukken. In 1744 kreeg Bakker het te kwaad met den Amsterdamschen kerkeraad. De Zwolsche predikant Nic. Hartman had zich doen kennen als bestrijder van den mystieken W. Schortinghuis en nu in 1744 uitgegeven: Tien bekende vragen in den school van Neerlands kerk nedergelegt (Amst. 1744 in-8o). Bakker heeft toen den Zwolschen predikant onder handen genomen in Den vrager beantwoord en gevraagd door P. Bakker (Amst. 1744 in-4o), wat hij deed volgen door Weegschaal der gesegdens, van .. Nic. Hartman, Jakob Sluyter, en van veel vertelders. Met de Roskam voor dwaalgeesten, en twee wijsgeeren (Amst.) en: De vier portretten van .. Jakob Sluyter ... Warnar Waanwijs .. Joannes Rothé .. den ontpreekstoelden leeraar Kals (Amst. in-4o) Weldra werd hij door den kerkeraad ter verantwoording geroepen. Verschillende samenkomsten zijn toen gehouden, waarbij bleek dat men in hoofdzaak vier grieven tegen B. had: 1e het spottend misbruiken van Gods Woord, 2e het betrekken van de predikanten onder de ‘Duivels zonen’, 3e het te algemeen stellen der Christelijke kerk en 4e het voorspreken der verboden Socinianen. Van B. werd nu geëischt dat hij schuld bekennen en beterschap beloven zou. Daartoe was deze in het geheel niet te brengen en het einde is geweest, dat de censuur op hem toegepast en hij van bijwoning van het Avondmaal uitgesloten werd. Zelf heeft Bakker in twee uitvoerige geschriften het met den kerkeraad verhandelde te boek gesteld, n.l. Zeven gedenkwaarde Samenspraaken in 't Middelburger Schip. Verhandelende de handelingen des ... kerkenraad te Amsteldam in 1744 met Pieter Bakker (Middelb., 1745 in-40) en: De verlooren arbijd, en 't gemarteld lidmaatschap (Leijden 1746 in-4o). Zijn vlugschriften lokten ook anderen uit hun tent, waardoor Bakker opnieuw tot antwoorden gedwongen werd. Daartoe behooren De Christen vangers ontdekt en gevangen (Leid. 1746 in-4o) en Het Judasloon voor verrader Johan Willem Claus van Laar (Middelb., 1746 in-4o). (Over laatstgenoemden zie men het artikel in dit Woordenboek, III kol. 232). Bakker's {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} vlugschriften bevatten een breede reeks van gegevens voor de kennis onzer geschiedenis in de achttiende eeuw, maar al die toespelingen zijn zoo goed als niet meer te begrijpen. Al zijne geschriften uit deze jaren zijn bijeengevoegd onder dezen titel: De doornigeroozenkrans gevlogten van Pieter Bakker's schriften, terwijl er ook een bundel met tegenschriften bestaat in het licht gegeven als: De stink-roosen, bijeen gebonden van Pieter Bakkers tegen-schriften (Harderwijk, z.j. in-4o). Bewonderaar van Deurhof, groot voorstander van verdraagzaamheid, hebben Bakker's ervaringen met den Amsterdamschen kerkeraad er toe bijgedragen hem te doen afzakken naar het Deisme. Als zoodanig leeren wij hem kennen door een boekje, in 1752 anoniem door hem uitgegeven: De godsdienst zonder bijgeloof, bevattende het geloof der Deisten (Deventer 1752, in-8o). Het adres is geheel gefingeerd. Dit blijkt uit een proces in 1758-60 gevoerd tegen J. Baroen wegens de uitgave van pamfletten. Baroen verklaarde, dat het hier genoemde boekje geschreven was door P. Bakker, wiens geloofsbelijdenis het bevatte. Hij, Baroen, had het handschrift ter hand gesteld aan G. van Hattum Jr., die het door R. Brouwer had laten drukken. Ditzelfde proces hrengt ons nog op andere wijze in aanraking met Bakker. In 1753 heeft in Amsterdam nog al gerucht gemaakt dat men beweerde dat Ds. Tijken bij de vrouw van een Oostindiëvaarder, Margaretha Klump, een kind had verwekt. Over die geschiedenis verschenen verschillende vlugschriften o.a. het Lied der liefde door Kootje (d.w.z. Ds. Tijken) aan Grietje K. (lees: Margaretha Klump) toegezonden. Van dit gedicht verschenen minstens twee drukken, in een van welken op den kant Bijbelteksten zijn aangebracht. Bakker zou de man zijn geweest, die de Bijbelteksten er bij heeft opgeteekend. Men vindt het gedicht in Dichtkundig Praal-tooneel V, 97 vv. Knuttel [Balderic] BALDERIC, bisschop van Utrecht (918-976), de eerstgeboren zoon van Ricfrid, graaf in de Betuwe, en Hornisinde, wier huwelijk met nog drie andere zonen werd gezegend: Rudolf, Irmifrid en Nenglure. Laatstgenoemde trad in den echt met eene dochter van Rainer, graaf in Henegouwen; hun tweede zoon, ook Balderic genaamd, was 956-59 bisschop van Luik. Onze bisschop Balderic behoorde dus tot een aanzienlijke familie. Hij was zelf een man van groote beteekenis, zoowel in het Sticht als ver over deszelfs grenzen. Op herhaalde aanbeveling van zijn heiligen voorganger Radboud werd hij te Deventer, nog zeer jong zijnde, bisschop gekozen (1 Mrt. 918). Nadat de Noormannen deze streken grootendeels ontruimd en de verwoeste stad Trecht vrijgelaten hadden, kon Balderic zich wederom in de oude bisschopsstad vestigen. Reeds in 929 gevoelde hij zich daar zóó veilig, dat keizer Hendrik I zijn nog slechts vierjarig zoontje Bruno naar Utrecht zond, om diens opvoeding aan Balderic toe te vertrouwen. Deze Bruno kreeg later een grooten naam, als aartsbisschop van Keulen en hertog van Lotharingen. Door de gunst der opvolgende keizers Hendrik I. Otto I en Otto II. van wie nog dertien aan Baldaric verleende oorkonden bestaan, verwierf de kerkvorst talrijke voorrechten en goederen voor zijn kerk, o.a. het recht om munt te slaan en het jachtrecht in Drente, een klooster met wilgenbosch te Tiel enz.; deze schenkingen droegen niet weinig bij tot verheffing der wereldlijke macht, die eeuwenlang den bisschoppen van Utrecht eigen is geweest. Balderic ommuurde en versterkte de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} stad Trecht, na haar uit de puinen te hebben herbouwd: aan haar bewaarde langen tijd de Baldrechtstoren, die in de 18e ceuw nog bestond, de herinnering. Voornamelijk rondom den ouden burcht, links van den Rijn, bouwde hij de stad, zoodat zij thans minder van omvang werd dan eertijds. Tevens herstelde hij de vervallen kerk van Sint Salvator, zoodat hij zelfs de ‘fundator’ van dit heiligdom werd genoemd. Ook de Sint-Lebuïnuskerk te Deventer werd door hem vernieuwd en gewijd, en (954) de Sint-Plechelmuskerk te Oldenzaal van eene houten in een steenen herschapen. Volgens een onzekere overlevering stichtte hij te Elst een kapittel van acht kanunniken. Voor al deze kerken bracht hij, uit Rome en andere plaatsen van Italië, welk land hij waarschijnlijk ten jare 966 in gezelschap van keizer Otto I bezocht, tal van reliquieën mee, o.a. van Sint Pontianus; uit Frankrijk die van Sint Agnes en Sint Remigius; de reliquieën van Sint Plechelmus liet hij uit Roermond naar Oldenzaal brengen. Van verschillende vaderlandsche heiligen ‘verhoogde’ hij met nieuwen luister het gebeente. Naast de Sint-Salvator bouwde of herbouwde Balderic nog eene Sint-Maartenskerk; welke dier beide kerken eigenlijk de kathedraal was, blijft een veelbetwiste, maar niet geheel uitgemaakte vraag, wier beantwoording echter reeds een grooten stap verder kwam, nadat men het over de onechtheid der bekende oorkonde van 1 Juli 940 eens geworden was. De meest aannemelijke oplossing is wel, dat de Sint-Salvator nog kathedraal bleef, maar de helft van haar uit de Deventersche ballingschap teruggekeerd kapittel moest afstaan aan Sint-Maarten, terwijl het vermogen der beide kapittels en dat van het bisdom tot het midden der 11e eeuw nog ongescheiden werd gelaten. Niet ten onrechte heet Balderic, om zijne velerlei en groote verdiensten, de ‘vernieuwer van het oude Utrecht’ en de ‘hersteller van het bisdom’. Maar ook daarbuiten heeft de uitnemende kerkvorst een veelzijdigen invloed uitgeoefend. Wij ontmoeten hem 4-7 Nov. 921 te Bonn, als getuige bij een verbond tusschen koning Hendrik I van Duitschland en koning KareI III van Frankrijk. Als raadgever van koning Otto I trad hij 21 Sept. 937 te Maagdenburg op. Hij woonde 7 Jan. 948 de Synode te Ingelheim en 7 Juni van hetzelfde jaar de synode te Trier bij. Nogmaals was hij getuige van den koning, toen Otto I, op den rijksdag te Nijmegen (1 Juni 949), de abdij Prüm in het bezit van het klooster Susteren bevestigde. Bij de plechtige wijding van zijn oud-leerling Bruno tot aartsbisschop van Keulen, 25 Sept. 953, nam hij een der eereplaatsen in. Evenzoo bij het feestelijk wederzien der keizerlijke familie te Keulen, Juni 965, toen Otto I na zijne schitterende wapenfeiten in Italië zegevierend te Keulen terugkwam. Hij was daar ook, 3 Juni, getuige van Everacus, bisschop van Luik, toen deze de stichting der Luiksche Sint Martinuskerk bevestigde. Vooral door het groote vertrouwen, dat hij van drie opvolgende keizers genoot, had Balderic een heilzamen, wijd in het Duitsche rijk zich uitstrekkenden invloed. De bisschop overleed 27 Dec. 976 en werd te Utrecht begraven, waarschijnlijk in Oudmunster, welker crypta ook het stoffelijk overschot van zijn vader Ricfrid bewaarde, gelijk een later gevonden grafschrift getuigt; een gedeelte van zijn gebeente werd in 1481 naar Oldenzaal overgebracht en in het koor der Sint-Plechelmuskerk bijgezet. Balderic was niet slechts een zeer geletterd man, dien zekere Judio met een lofdicht verheerlijkte, bij gelegenheid dat de monnik Huc- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bald den bisschop eene levensbeschrijving van Sint Lebuinus opgedragen had; doch hij muntte ook door veel andere eigenschappen uit, zoodat hij zelfs de Vrome bijgenaamd en door sommigen als heilige vereerd werd. Zie: J. de Beka, Chronicon (Ultraj. 1643) 33; Heda, Historia 75; Batavia sacra (1714) I, 118; Overijsselsche Almanak 1841, 205; Van der Monde's Tijdschrift VI, 225; Kronyk Hist. Genootschap XXIV, 697; W. Moll, Kerkgeschiedenis I (1864), 270; S. Muller Fz., Oudste cartularium ('s Grav. 1892) 47; Wattenbach, Deutschlands Geschichtsquellen im Mittelalter I (Berlin 1893), 376; Brom, Regesten I (1908), 18-26; Ned. Archivenblad XX (1911) 33; Nijhoff's Bijdragen 4e reeks IX (1910), 225; X (1911), 50; 5e reeks II (1914), 20; Pijnacker Hordijk in Archievenbl. XX, 33; N.B. Tenhaeff. Diplomatische studien over Utrechtsche oorkonden der Xe tot XIIe eeuw (Utrecht 1913) 21 en 70. Brom [Balduinus] BALDUINUS, abt van de Cisterciënser-abdij Klaarkamp in Friesland, komt als zoodanig voor in oorkonden van 1431. Hij bestuurde de abdij in een tijd, dat overal in de kloosters zijner orde in Friesland een beproefde regeltucht heerschte, dank den ijver van den kloosterhervormer Boyngus (zie dit deel). De Benedictijnen van het klooster Bethanie of Foswerd, dat zoowel in het geestelijke als in het tijdelijke sedert jaren groot nadeel en schade had geleden wegens het slecht en onbekwaam bestuur zijner priors, zochten een man ‘in temporalibus circumspectum, providum, in spiritualibus speculum sanctitatis’. Omdat zulk een persoon bij de Benedictijnen niet te vinden was en de conventualen van Foswerd toch hun klooster uit het verval wilden opheffen, hadden zij het oog laten vallen op een monnik van den abt Balduinus van Klaarkamp, op Habbodus ‘famosum in virtutibus’. Deze werd dan ook als prior van Bethania of Foswerd bevestigd door Paus Eugenius IV, 29 Sept. 1437. Een andere monnik van abt Balduinus, Martinus de Blija, werd verheven tot de waardigheid van bisschop van Majo, en was gedurende vele jaren werkzaam als wijbisschop van Utrecht (zie II kol. 877). In de eerste helft der 15e eeuw was een broeder Boudewijn van de abdij Klaarkamp hoogleeraar aan de universiteit te Rostock. Mogelijk is deze dezelfde persoon als de abt Balduinus (Delprat, Broederschap II, 320). 26 Sept. 1431 verkrijgt de abt Balduinus geestelijke gunsten en aflaten van Paus Eugenius IV, waarschijnlijk door tusschenkomst van den monnik Wigherus de Hardergarum en den convers Gerard van Hehem van Klaarkamp, die voor zaken van het klooster of van de orde te Rome verbleven. In de oorkonden van het friesche Charterboek komt abt Balduinus slechts eens bij name voor, n.l. 29 Juni 1431 hecht ‘her Balduinus abt’ zijn zegel aan een vergelijk over een stuk land. Nog meerdere oorkonden vindt men er, waarmede hij betrekking heeft, maar hierin wordt slechts de abt van Klaarkamp genoemd zonder nadere aanduiding. Volgens de Kroniek van Bloemkamp zou omstreeks 1440 Ulboldus abt van Klaarkamp en daarna van Bloemkamp geweest zijn, maar de chronologie van de Kroniek voor dit tijdvak is niet vertrouwbaar. 23 Oct. 1440 komt als abt van Klaarkamp voor Dominicus of Douwe in een oorkonde, waarbij de hertog van Bourgondie bescherming belooft voor het eiland van Klaarkamp, Schiermonnikoog. Zie: Reimers, Friesische Papst.-Urk. 45; Groot Placaat- en Charterboek van Vriesland 495, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 496, 515, 518; M. Schoengen, Kroniek van Bloemkamp, in Arch. aartsbisdom Utrecht, XXIX (1906) 180. Fruytier [Ballois, Jan] BALLOIS (Jan), of Balloys, geboren en overleden waarschijnlijk te Stiphout, heeft in de kerkelijke geschiedenis van 't Bisdom 's Hertogenbosch grooten naam. In 1342 sloeg de bliksem in de kerk van Stiphout, die tot aan den grond afbrandde. Ballois, die in de nabijheid bezig was met het beploegen van zijn akker, liep naar de brandende kerk en haalde er met ‘pastoors consent’ het H. Sacrement en de ciborie uit. Bij deze gelegenheid zouden zich de vlammen verdeeld hebben, om den ‘huisman’ door te laten, die ongedeerd uit de brandende kerk kwam. Twee dier geconsacreerde hosties zouden nog tot den Munsterschen vrede in de kerk van Stiphout bewaard zijn gebleven. Het Mirakel stond geschilderd op een eenvoudig houten sanctuarium, dat in 1587 verbrandde, toen de kerk door de Staatschen in de asch werd gelegd. Thans is het afgebeeld in een der ramen van 't koor der kerk te Stiphout, waar ook nog een vrij groot altaarstuk in olieverf bewaard wordt. Aan deze wondervolle gebeurtenis had Stiphout eeuwen lang zijn vermaardheid als bedevaartplaats te danken. Nog wordt H. Sacrementsdag met buitengewone devotie in de parochie gevierd. Zie: A.v. Gils, Kath. Memoryboek 445; Schutjes, Gesch. v.h. Bisdom's Hertogenbosch; C.R. Hermans, Verz. van kron. chart. en oork. betrekkelijk de Stad en Meyerij van 's Hertogenbosch, 345 vgl.; J.A. Alberdingk Thijm, Volksalm. voor R.K. jg. 1888; Het Offer jg. 1895. H.N. Ouwerling [Ballot, Adriaan Marinus] BALLOT (Adriaan Marinus), geb. 17 Dec. 1823 te Rotterdam, overl. aldaar 1 Juni 1874, was de zoon van Jacob Ballot en Aletta Ledeboer. Hij studeerde in de geneeskunde te Utrecht, maar ging in zijn zesde studiejaar over naar Leiden, waar hij, 22 Febr. 1850 ingeschreven, op 26 Juni d.a.v. promoveerde na verdediging van een Specimen medicum continens quaedam de febre puerperali. Hierna vertrok hij naar het buitenland en maakte uitvoerige aanteekeningen, die onder den titel: Reisje door het beschaafde Europa in 1847-52 nog in handschrift bewaard zijn gebleven (in familiebezit). Hij bezocht achtereenvolgens Brussel, Berlijn, Weenen, Florence, Rome, Napels, Parijs en Londen. In Holland teruggekomen vestigde hij zich te Rotterdam, promoveerde 11 Juni 1852 te Utrecht in de verloskunde en 29 Jan. 1853 te Leiden in de heelkunde. 12 Mei 1858 huwde hij met Maria Elisabeth Adriana Schadee, die hem overleefde en op 24 Jan. 1903 stierf. Terwijl hij de gewone geneeskundige praktijk uitoefende, bewoog hij zich veel op hygiënisch gebied en trachtte door geschriften de stedelijke autoriteiten te Rotterdam op te wekken tot verbetering der hygiënische toestanden; ook om deze reden werd hij in 1872 gekozen tot lid van den gemeenteraad, in welke hoedanigheid hij ijverde voor de gezondheidsbelangen zijner medeburgers. Zijne bijdragen op wetenschappelijk gebied gaven hiervan de blijken: Een goede raad aan mijne stadgenooten bij het heerschen der cholera (Rott. 1853); K. Pfeufer, Wenken omtrent de te volgen levenswijze en de middelen ter verhoeding der cholera .. voor onzen landaard bewerkt (Rott. 1853); Iets over het noodzakelijke van goede badinrichtingen voor alle standen der maatschappij (Rott. 1852); Het bier beschouwd als volksdrank (Rott. 1856); Zorg voor den openbaren gezondheidstoestand (Rott. 1854); Het voorstel tot den aanleg eener drinkwaterleiding uit {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} een hygiënisch oogpunt beschouwd (Rott. 1869); Epidemics of small pox, scarlatina and meesles in Rott. from 1778 to 1811, and 1815 tot 1870, in Medical Times and Gazette Mei 1871; Vergelijking van de sterfte aan pokken, mazelen en roodvonk in vroegeren en lateren tijd in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1857, 273; Over sterfteverhouding in Rotterdam Ibid. 1859, 113; Eenige opmerkingen over het gebruik van argentum nitricum, Ibid. 1862, 161; Karnemelk als voedsel voor kinderen beneden het jaar, Ibid. 1865, II 402; Het drinkwater in eenige onzer steden uit een hygiënisch oogpunt beschouwd, vooral in betrekking tot cholera, Ibid. 1868, II, 175; Karnemelk als voedsel voor kinderen, Ibid. 1870, I, 115; Overzicht van de epidemiën van pokken, roodvonk, en mazelen van 1778-1811 en van 1815-70, Ibid. 1870, I, 309; Het wenschelijke van verplichte vaccinatie, Ibid. 1872, I, 309; Onderzoek naar de sterfte te Rotterdam en hare oorzaken, Ibid. 1873, II, 113. Simon Thomas [Balsem, Hendrik Sander] BALSEM (Hendrik Sander), geb. 14 Sept. 1833 te 's Hertogenbosch, overl. 29 Dec. 1903 te Nijmegen. In 1856 werd hij hulpprediker te 's Gravezande en het volgende jaar predikant bij de Herv. Gem. te Nootdorp. Daarna was hij pred. in Oost-Indië: te Amboina 1864, Pasoeroean 1869, Semarang 1873, Soerabaja, 1874; in 1874 gepensionneerd. In Sept. van hetzelfde jaar werd hij predikant te Beek bij Nijmegen, en 13 Nov. 1898 emeritus verklaard. Op uitnoodiging van den Minister van Marine Jhr. J.A. Röell schreef hij een boek met godsdienstige toespraken ten gebruike bij de godsdienstoefeningen a/b van H.M. oorlogsschepen, 1899. In De Hervorming 1876 en in Geloof en Leven 1878 schreef hij stukken over de zending. Eene studie over datzelfde onderwerp verscheen in de Bibl. v. mod. theol. 1885. Ook over het inlandsch onderwijs (1879) en over het hulppredikerschap in Indië (1885) verschenen artikelen van zijne hand in De Hervorming (en in het Bijblad der Herv. 1884). Balsem was ook medearbeider aan Het Morgenlicht. Hij was gehuwd met Anna Catharina Antoinetta Vermeer. Zie: v. Troostenburg de Bruin, Biogr. Woordenb. van O.I. Pred. Herderscheê [Balsem, Nicolaas Cornelis] BALSEM (Nicolaas Cornelis), geb. 18 Nov. 1836 te 's Hertogenbosch, overl. 30 Maart 1884 te Langezwaag. Na eenigen tijd hulpprediker te zijn geweest, was hij predikant bij de Herv. Gem. te Langezwaag 1862-1884. In het weekblad De Hervorming en het tijdschrift Stemmen uit de Vrije Gemeente verschenen stukken van zijne hand; in het laatste godsdienstige toespraken. In de Mannen van beteekenis, door hem geredigeerd, komen verscheidene studiën van zijne hand voor. Vooral is hij bekend door tal van voordrachten, in verscheidene plaatsen met groot talent gehouden. Na zijn dood zijn vier lezingen uitgegeven, onder den titel Dichterleven en levenspoezie met portret (Haarlem 1884). Hij was gehuwd met Alida Jeannette van Walsem. Zie: A.F. Kamp, In memoriam in Hervorming 1884 no. 14 en W.J. Manssen in Eigen Haard 1884, 196. Herderscheê [Banckem, Johan van] BANCKEM (Johan van), geb. te 's Gravenhage ± 1615, zoon van Jan van Banckem, deurwaarder, en Margaretha Anthonisdr. Croocks, gest. op de Voorpoort te 's Gravenhage 1684. Hij was in zijne geboortestad schepen in 1655, 56, 58, 59, 63-71 en vroedschap sedert 1657; burgemeester in 1661-62. In 1672 maakte hij zich be- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} rucht als één der aanstichters van den moord der De Witten; zijn aandeel hieraan is overigens niet in bizonderheden bekend. Willem III, die hem een trouw aanhanger van Oranje noemde, bewerkte zijne benoeming tot baljuw van Den Haag op 20 September 1672. In dit ambt maakte hij zich schuldig aan ettelijke knevelarijen, zoodat hij in 1676 geschorst werd en 26 Nov. 1680 ter dood veroordeeld met verbeurdverklaring zijner goederen. Hij ging in appel, waardoor de zaak gerekt werd, zoodat hij 5 Maart 1684 gelegenheid kreeg te ontsnappen. In Amsterdam, waar van Beuningen hem inmiddels, waarschijnlijk ten onrechte, van een aanslag op zijn leven beschuldigde (Fruin op Droste, 502; cf. Bontemantel, Regeering van Amsterdam, I, 48), werd hij opnieuw gevangen genomen en teruggebracht naar de Voorpoort, waar hij in hetzelfde jaar overleed. Hij huwde 3 Jan. 1649 Anna Deym en had 5 kinderen. Zie het Nederlandsch Rijksarchief I, 252 en vlg.; Register op de Journalen van Constantijn Huygens jr. en Aanteekeningen en verbeteringen hierop, i.v.; Die Haghe, 1906, 142, en 1911, 257; Fruin, Verspr. Geschr. IV, 375, en VIII, 90. Mededeeling van den gemeente-archiv. van Den Haag. Japikse [Banga, Jelle] BANGA (Jelle), geb. 23 Aug. 1786 te Franeker, overl. 13 Apr. 1877 aldaar, was de zoon van Tjeerd Sytzes Banga en Leeuwkjen Hendriks Koster. 18 Nov. 1807 werd hij bevorderd tot doctor in de geneeskunde en vestigde zich toen dadelijk in zijne geboorteplaats, waar hij gedurende 60 jaar de praktijk uitoefende en om zijne hoedanigheden als medicus zeer geacht werd. Behalve als geneesheer maakte hij zich ook verdienstelijk voor het algemeen belang door het waarnemen van openbare betrekkingen, behalve, dat hij van 1815-65 lid was van de provinciale geneeskundige commissie in Friesland, nam hij ook deel aan het stadsbestuur. 18 Dec. 1813 werd hij bij besluit van commissarissen-generaal van Friesland aangesteld tot burgemeester en 4 Jan. 1815 als zoodanig ontslagen bij besluit van den gouverneur. 6 Mrt. 1824 werd hij bij Kon. besluit benoemd tot lid van den raad en in Oct. 1826 door de stemgerechtigden gekozen tot lid van het kiescollege. 17 Dec. 1836 bij Kon. besluit weer benoemd zijnde tot burgemeester, verklaarde hij zich die benoeming niet te laten welgevallen en werd deze, 12 Mei 1837, weer ingetrokken. 19 Aug. 1843 werd hij benoemd tot wethouder en 19 Jul. 1847 weer tot burgemeester, welk ambt hij toen verscheiden jaren bekleedde. Bij al deze werkzaamheden vond hij nog tijd voor wetenschappelijke studie op historisch gebied, waarvan als resultaat verscheen zijne Geschiedenis van de geneeskunde en hare beoefenaren in Nederland voor en na de stichting der Hoogeschool te Leiden tot aan den dood van Boerhaave (Leeuw. 1868). Vroeger zag van hem het licht: Verhandeling over de epidemische ziekte, welke gedurende 1826 in de noordelijke provinciën der Nederlanden geheerscht heeft (Aug. 1828). Simon Thomas [Bara, Jan] BARA (Jan), dichter, geb. ± 1630, daar hij zich in 1650 een ‘jonge wulp’ noemt, sprekende van zijn verkeering met een meisje van 20 jaar. Zijn dood zou men nà 1706 moeten stellen, afgaande op den druk uit dat jaar van Ik ken je niet, welke heet ‘Vermeerderd met een opdracht’; doch die opdracht lijkt niet van iemand ± 76 jaar oud, zoodat die druk wel een nadruk zal zijn van een vroegeren, reeds met die opdracht voorzien. Een lofdicht zegt: ‘Minerva kroon u hooft met varse Lauweriere en Temis spaar uw' leven lang’; een ander noemt hem ‘doctissimus juvenis’: dit {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} zou kunnen wijzen op een studie in de rechten. Een opdracht aan burgemeester C. Witsen (1656) en een andere aan diens vrouw (1658), in welke laatste hij haar ‘Mijns Heeren Bedt-Vrindin’ noemt, zoude doen denken aan een bepaalde betrekking tot dien heer; dat deze ‘Raat ter admiraliteit binnen Amsterdam’ was, en B. later een tocht naar de Caraïbische eilanden maakte (1652), wellicht niet als gewoon passagier, zoude dan kunnen wijzen op een betrekking bij dat college. In Frederiks en v.d. Brande leest men, dat B., ook Barra geschreven, naar zijne letterk. omgeving te oordeelen een zoon was van den Middelb. geneesheer Jacobus Barra, een Antwerpenaar, te Amsterdam, en die een gelijknamigen zoon had, die als med. dr. te Leiden promoveerde 2 Juli 1642 en zich te A. vestigde; dat hij naar zijn grootvader kon heeten. De spelling Barra is mij nergens voorgekomen. Aangaande zijn familiebetrekkingen vond ik in een gedicht alleen, dat hij een van zijn allernaaste vrinden over zee zou gaan opzoeken, wat zou kunnen doen denken aan verwantschap met Jan Barra of Johan Bara, den schilder-graveur, die in 1634 in Engeland stierf en daar familie kan nagelaten hebben. In 1650 geeft B. waarsch. zijn eerste werk uit, den Herstelde Vorst, een zeer onvolmaakt stuk (welks inhoud eenige overeenkomst met den Hamlet vertoont); in de voorrede spreekt B. althans van ‘'t lauwe vuur van d'eerst ontsteke borst’, en hoopt als de kenners het niet verwerpen, later ‘een beter wit te schieten’. Intusschen had hij zeker ook reeds kleinere gedichten gemaakt, waarmede hij zich welgevallig maakte bij een meisje, dat hij 't hof maakte en aanvankelijk met goed gevolg. Zelfs te goed, want toen hij afscheid kwam nemen voor zijn reis over zee (1650) en haar alleen thuis vond, schijnt zich een soort Jozefsscène te hebben afgespeeld; althans later verweet hij haar, die hij Florinde noemde, doch die Maria heette, hem bijna ertoe gebracht te hebben te ver te gaan. Kort daarop verstootte zij hem, op grond, dat hij een ander meisje het hof maakte. Hierover was hij zeer verontwaardigd en uitte dit, als ‘Celadon’ in een klacht. Hij had nooit aan ontrouw gedacht. Nu echter schijnt die tweede hem getroost te hebben, en een liefde geschonken, die hij als veel hooger en reiner schilderde. ‘Tirsinne’ zooals hij haar noemt, was Catharina de Keyser, de zuster van zijn vriend G. de K., die hij noemt ‘Thomas kind’; 't is dus zeer waarschijnlijk, dat zij een dochter was van den acteur Th. de Keyser (zie o.a. Kalff, V, 295 vlgg.). 't Is dan waarschijnlijk door zijn eerste tooneelstuk, dat hij met die familie in aanraking kwam, die zeker eenvoudiger was, dan die van Florinde, welke hij een trotsche maagd noemt. Hij dichtte voor Tirsinne ‘kusjes’, bleef zijn eerste geliefde verwijten doen, doch wenschte haar bekeering toe, en streefde zelfs naar een verzoening, doch niet in de oude verhouding. Intusschen uitte hij de beroeringen van zijn gemoed in een tooneelstuk van geringe waarde Galteno en Alimene, wat daaruit blijkt, dat er ook een Tirsinne inkomt, en hij zichzelf in zijn kusjes naast Celadon ook Galteno noemt; Galteno beminde eerst de valsche, coquette Alimene (= Florinde = Maria). Het tooneelstuk is alleen merkwaardig, omdat er, evenals in zijn eerste stuk, een geest in voorkomt, en hij in de voorrede dit verontschuldigt door te wijzen op Hooft. De kleinere gedichten, waaruit een en ander omtrent zijn leven blijkt, gaf hij uit achter zijn Godvruchtige Verklikker, een zeer ernstige satyre of vloekdicht over verschillende gebreken, waartoe hij misschien ook kwam door zijn wrok over de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling door zijn geliefde, die uiterlijk zeer godsdienstig scheen: dit grootere gedicht is veel beter dan zijn andere gedichten (waarbij zeer platte en onsmakelijke zijn) ofschoon de taal veelal onbeholpen en stroef is: er zit echter gang in. Nog ernstiger is zijn in 1658 verschenen Hemel en Hel, een beschrijving van 't laatste oordeel, een onderwerp ver boven zijn krachten. De beide kluchten Ik ken je niet en Het verslingert Moekroesje zijn in 1664 en 1668 uitgegeven, maar m.i. eerder geschreven. De haat tegen de vrouwen, die mannen aanhalen, uit de eerste klucht sprekend (de niet onaardige behandeling van een verhaaltje in den trant van Boccaccio, in zeer platte taal) zou doen denken aan den tijd na de breuk met zijn eerste geliefde. De tweede klucht is een onbeteekenende, onheldere grappenmakerij, waarin een weduwnaar door een lichte vrouw voor den gek wordt gehouden, minder plat wat de taal betreft, en merkwaardig alleen doordat er blijkbaar bestaande personen in over den hekel gehaald worden. Werken: De godvruchtige Verklikker ..; Met Andere Nijp-dichten, Kusjes en Minnevaarzen, etc. (Amst. 1656) (N.B. op het titelblad van een ex. zag ik 1657, met 7 in ander lettersoort, verder alles gelijk tot in zet-ongelijkheden); Galteno en Alimene of Verdoemde Ontrouw (Amst. 1656) (N.B. geb. achter 't vorige, doch met afz. titel pag. en sgn.; onder den inh. van 't vorige staat: Volgt nu 't spel, de Verdoemde Ontrouw); 2e druk Amst. 1747, in Tooneelpoëzie; Herstelde Vorst of Gelukkig Ongeluk (Amst. 1747), in Tooneelpoëzie: dit zal dus 2e druk zijn; Klucht van Ik ken je niet. Verm. m.e. Opdr. (Rott. 1706); vermoedelijk 2e dr.; ook voorkomend in Tooneelpo zie; Het Verslingert Moekroesje. Kluchtsp. (Amst. 1747); in Tooneelp.; vermoedelijk 2e dr.; Tooneelpoezy van Jan Bara, de vier stukken met een gezamenl. titel er voorgezet. Hemel en Hel, of Zegen en Vloek In het laatste Oordeel (Amst. 1658). Zie: Kalff, Letterk. V, 123 en 186; te Winkel, Ontwikkelingsy. Litt. I, 382. C.H.Ph. Meijer [Barbas, Johannes] BARBAS (Johannes), in 1713 te Delft geb., werd in 1738 predikant bij de Hervormden te Blaricum-en-Laren. In 1774 emeritus geworden, overleed hij 5 Febr. 1781 te Leiden. Hij schreef: Het Koninglijk bevel van Joas den Koning van Juda, om Geld in zekere Offerkiste te vergaderen, tot verbetering des Tempels enz., naar aanleiding van 2 Chronyken XXVI: 8, 9 en 10 (Amst. 1749), en Samuels Steen, opgericht tusschen Mizpa en Sen, tot gedachtenisse van des Heeren hulpe aan hem en Israel beweezen, enz. Leerreden over 1 Sam. VII; 12, 13 en 14, op den Algemeenen Dank- en Bededag van 11 Juny 1749 (Amst. 1749). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderl. I (1907), in voce, met de daar aangehaalde literatuur. Zuidema [Barendsz, Olphert] BARENDSZ. (Olphert), overl. 1640; komt op het jaar 1608 het eerst op de regeeringslijsten van Hoorn als Schepen voor en werd in 1611 Burgemeester dier stad. Hij was het eenige lid der regeering, dat, toen Prins Maurits in 1618 zich te Hoorn bevond, niet instemde in het verzoek, om de regeering niet te veranderen en liever het getal Vroedschappen met eenige personen te zijner keuze te vermeerderen. Ook was hij een dergenen, die bij de verandering der regeering, welke toen plaats had, weder in het bewind kwamen en zelfs de eerste van den nieuwen Raad, zoodat hij destijds oudste of eerste Burgemeester werd. In 1621 werd hij echter niet weder tot Burgemeester gekozen, maar de nieuwe Burgemeesters {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} stelden hem aan tot president-schepen, waarover hij zeer ontevreden was. Hij had zitting in de voornaamste collegiën; zoo werd hij in 1623 Bewindhebber van de Westindische Compagnie, zat in 1624, 1625 en 1626 wegens de Provincie Holland in de Generaliteits-Rekenkamer, woonde in 1629 als Gedeputeerde te velde het beleg van 's Hertogenbosch bij, was van 1631-33 wegens Holland ter vergadering der Staten-Generaal gecommitteerd, en werd in 1632 met andere Gecommitteerden naar Friesland gezonden, ter demping der gevaarvolle geschillen, waarin zij naar wensch slaagden. Zie: Velius en Centen, Chronijk van Hoorn 600 en 601; Abbing, Geschied. der stad Hoorn I, 69, 73 en 75. Molhuysen [Barents, Willem] BARENTS (Willem), geb. te Terschelling, overl. den 20sten Juni 1597 op de thuisreize in open vaartuigen van Nova Zembla naar Nederland. Beroemd zeeman en kartograaf, als zoodanig werkzaam te Amsterdam van welke stad hij poorter geworden was. ‘Van Syne kintsche daghen aen altijt gheneghen gheweest omme naer alle syn vermoghen, de Landen die hij bewandelde ofte beseylde, caertsghewyse met den omloopenden Zeen, Wateren ende Streckinghen af te beelden’, heeft hij in den aanvang van zijn loopbaan vermoedelijk op het Iberisch Schiereiland en op de Middellandsche Zee gevaren. Hij legde de daar opgedane kennis vast, in zijn in 1595 verschenen Nieuwe Beschryvinghe ende Caertboeck van de Middellandtsche Zee (waarbij echter, blijkens den titel van kaart No. 1, door Plancius was medegewerkt), waaraan de bovenstaande aanhaling omtrent zijne jeugd is ontleend. Het Caertboeck werd gedrukt bij Cornelis Claesz te Amsterdam met octrooi van 19 Mei 1594; de auteur stelde zijn inleidend woord op, onder de spreuke ‘niet sonder God’. Het Caertboeck (een atlas met landverkenningen, gezichten op steden en beschrijvingen) vangt aan daar waar Lucas Jansz Waghenaer zijnen ‘Spieghel der Zee-vaert’ gelaten had. Naar de gewoonte van den tijd bevat het bovendien een voorwerk met eene uiteenzetting der theoretische zeevaartkunde, waarin zonstafelen voorkomen die (uiterst karakteristiek!) naar den Ouden Stijl zijn berekend, niettegenstaande toonaangevende nautische kringen reeds lang den Nieuwen Stijl hadden aanvaard, hetgeen voor Waghenaer, Jan Huyghen van Linschoten, Martijn Everart Brugh en ook Cornelisz Claesz. gemakkelijk valt te bewijzen. Behalve de Atlas, is er nog eenig verspreid werk van Willem Barents bekend, met name een kaart van Ierland voorkomende in Waghenaers Spieghel van 1596/98 en eveneens een aldaar voorkomende kaart van Noord-Scandinavië. Deze laatste is gedateerd 1596. Bovendien vallen de beide kaartjes van Nova Zembla en dat van Straat Waygatsch, welke voorkomen in de Veer's Drie Seytagien aan Barents toe te schrijven en er is nog een posthume Noordpoolkaart van hem bekend, welke in de Latijnsche uitgave van den Itinerario behoort voor te komen, doch thans zéér zeldzaam is. Deze laatste kaart heeft eigenaardige verdiensten: Spitsbergen en het Beren-eiland komen daar voor het eerst op voor; het raadselachtige Willoughby's land is er voor het eerst op weggelaten en met de mythe van een Noordpoolland is geheel gebroken. Als teekenaar is Willem Barents bekend door eene kunstprent, gesigneerd ‘Gulielmus Barentsoen delineavit 1594’. De prent stelt een schip onderzeil voor, Amsterdamsche vlaggen waaien van de toppen, het grootzeil is versierd met eene {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Fortuna (ex. in eigendom van A. Mensing te Amsterdam). Eigenlijke geschriften van zijne hand bestaan, behalve de Atlas, niet. Slechts kent men een extract-journaal van de reis naar het Noorden in 1595, doch slechts in de Engelsche taal (bij Purchas), een extract-journaal van de reis van 1596 doch in Fransche vertaling (bij Hessel Gerritsz, Spitsbergh) en eene verhandeling van den Noor Ivar Baardson, overgezet in het Engelsch (bij Purchas). In het Rijksarchief van Zeeland komen stukken voor, die hij medeonderteekend heeft, maar de meest algemeen bekende handteekening is die, welke voorkomt op het beroemde ‘cedelken’, dat thans in het Rijksmuseum wordt bewaard, alwaar hij zijn naam schrijft Wyllem Barents. Zijn algemeene bekendheid dankt hij aan zijne tegenwoordigheid op de reizen van 1594, 95 en 96, welke ten doel hadden de noordelijke doorvaart naar Indië op te sporen. Andere reizen waaraan hij zou hebben deelgenomen zijn trouwens niet bekend. In 1594 neemt hij, als schipper en stuurman van de Amsterdamsche schepen, deel aan de reis onder Corn. Cornelisz Nay, doch met de bevoegdheid om zich aan de Noordkaap van diens vloot af te scheiden en een doorvaart te zoeken benoorden Nova Zembla om. Hij ontdekt op die reis de Westkust van dat eiland tot aan de Eilanden van Oranje. In 1595 neemt hij, met twee Amsterdamsche schepen, deel aan de expeditie, weder onder Nay, welke beproeven zal een weg door Straat Waygatsch, naar Indië te vinden. Op deze reis komt niets vermeldenswaardigs voor; slechts blijkt wèl (uit de Veer's ‘Drie Seylagiën’ en van elders) dat Barents krachtig eigen inzichten trachtte door te drijven en ook, reeds toen, omging met het denkbeeld van te overwinteren in afwachting van gunstiger omstandigheden om, tijdens de lente, de reis voort te zetten. In 1596 vaart hij opnieuw uit, thans als wetenschappelijk leider van eene expeditie bestaande uit twee Amsterdamsche schepen (Jacob van Heemskerck en Jan Cornelis Rijp als Schippers), kennelijk met opdracht om een doortocht te zoeken in ongeveer recht Noordelijke richting. Met terzijdestelling daarvan trachtte hij weder de reis in de richting van Nova Zembla te sturen; het gedrag echter van Rijp, die Noordelijke koersen stuurde, noopte hem om met dezen eenzelfde richting in te slaan. Beiden werden beloond door de ontdekking van Beren-Eiland (10 Juni) en van Spitsbergen (17 Juni). Toen er, bij Spitsbergen, geen doortocht gevonden werd, keerde men naar het Beren-Eiland terug, alwaar Barents en Rijp uiteengingen. Barents zette koers naar Nova Zembla. Onderweg blijkt hij het hypothetisch Willoughby's Land van de kaart te hebben geschrapt (zie de posthume kaart van 1598). De Noordkust van Nova Zembla werd nu verkend voorbij de Oranje-Eilanden en tot aan den IJshoek, alwaar het schip in het ijs beklemd geraakte. Het verhaal van de daarop gevolgde overwintering in een uit noodmaterialen gebouwde hut en van de terugreis in open sloepen, waarbij Barents overleed, is wereld vermaard. Een portret van Barents komt voor op een allegorische prent van 1613, 14 of 15, die uiterst zeldzaam is (zie Mr. A.D. de Vries, Het portret van Willem Barentsen in Oud- Holland jaarg. 1883, en den prentencatalogus van Fred Muller). Een eigenlijke biographie van hem bestaat niet. Met gebruik van alle beschikbare gegevens hoopt schrijver dezes haar, te zijner tijd, te publiceeren wanneer de ‘Drie Seylagien’ {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gerrit de Veer, door de Linschoten-Vereeniging wordt uitgegeven. Het Willem Barentshuisje te Terschelling (een wachtlokaaltje aan de haven ten dienste van visscherlieden) houdt zijn naam op het eiland levendig. Tal van voorwerpen, afkomstig van de laatste reis, werden in 1871 door Carlsen een Noor, en in 1876 door den Engelschman Gardiner teruggevonden. Zij worden thans in het Rijksmuseum te Amsterdam bewaard. Naber [Barnstein, Johann Heinrich] BARNSTEIN (Johann Heinrich), geb. te Hörstgen 15 Nov. 1802, overl. te Bandjermassin 10 Oct. 1863. Hij was zendeling van het Rijnsch Genootschap en nam den dienst als predikant waar te Bandjermassin op Borneo. Hij verkondigde het evangelie aan de Dajakkers en was de eerste, die in hunne taal heeft geschreven. Zie: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. van O.-I. Pred. Herderscheê [Basseliers, Ignatius] BASSELIERS (Ignatius), geb. te Antwerpen 15 Aug. 1563, Jezuïet geworden te Doornik 10 Aug. 1584, priester in 1591, overl. te 's Hertogenbosch 3 Januari 1619. Hij had aan Zuid-Nederlandsche colleges de klassieke letteren onderwezen en was 4 jaar te Brugge prediker geweest, toen hij 5 Juni 1609 met vier gezellen op verzoek van bisschop Gijsbert Masius en aandringen van de Aartshertogen en den gouverneur Schets van Grobbendonck, naar 's-Hertogenbosch kwam om de stichting van een Jezuïeten-college voor te bereiden, ter vervanging van de vroeger zeer bloeiende, doch nu vervallen Fraterschool. Zij vonden een gastvrij onderkomen in het bisschoppelijk paleis, tot zij eenige huizen in de Verwerstraat betrokken, waar 4 Oct. 1610 de klassen geopend werden. Later werd het daarnaast gelegen, verlaten Bogaarden-klooster tot woning en school ingericht, en met de bijdragen van Stad en Meyerij belangrijk uitgebreid. Basseliers stond aan het hoofd der Bossche stichting van 1609 tot 22 Febr. 1614 en van 7 Febr. 1616 tot aan zijn dood, en bracht ze tot hoogen bloei. Het aantal leerlingen, waaronder velen uit de noordelijke provinciën, bedroeg 500-800. B. was om zijn welsprekendheid zeer gezocht, en stond om zijn persoonlijke gaven bij geloofsgenooten en andersdenkenden in hoog aanzien. Zie: Schutjes, Geschiedenis van het bisdom 's Hertogenbosch IV, 418-22. van Miert [Bassery, Guillaume] BASSERY (Guillaume), geboren te Brussel 1642, overl. 18 Juni 1706, was een zoon van den koopman Josse Bassery en van Catharina van Donkerwolcke. Hij studeerde te Leuven in de theologie en de rechten, werd er later professor in het canoniek recht, bekleedde verschillende kerkelijke ambten, en werd 1681 door Paus Innocentius IX tot Apostolisch Vicaris van het bisdom 's Hertogenbosch aangesteld, welk vicariaat hij negen jaren lang bestuurd heeft, niet alleen de dorpen en vlekken bezoekende, maar ook (met oogluiking van de Staten-Generaal), de stad 's Hertogenbosch zelve. Daarna werd hij in het jaar 1690 door Koning Karel II tot Bisschop van Brugge aangesteld, in welke bediening hij overleden is. Zie: A. van Gils, Katholijk Meyerysch Memorieboek 103; Biographie Nationale I, 762. Molhuysen [Basting, J.H.C.] BASTING (J.H.C.), geb. te Enkhuizen 20 September. 1827, overl. 24 September 1870 te 's Gravenhage, officier van gezondheid, die een werkzaam aandeel heeft gehad aan de stichting van het Nederlandsche ‘Roode Kruis’. Hij vertaalde het bekende werk van den Zwitser Henry Dunant, Un souvenir de Solferino, o.d.t.J.H. Dunant, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Solferino. De stem der menschheid op het slagveld. Op verzoek van den schrijver uit het Fransch vertaald door J.H.C. Basting (den Haag 1863). Hij nam deel aan het congres te Berlijn, dat het congres van Genève van 1863 voorbereidde, en vertegenwoordigde de Nederl. regeering op laatstgenoemd congres met den zeeofficier C.W.M. van de Veldt. Hij was gehuwd met A.T. Kattenbusch. Hij schreef: De Nederl. hulpkomité's onder het Roode Kruis (den Haag 1868); Een roepstem tot mijn vaderland. De hulpmaatschappijen tot verzorging van zieken en gekwetsten aanbevolen (den Haag 1864); Raadgevingen aan de Nederl. comité's onder het Roode Kruis (den Haag 1870); Naville, Ernst Renan als schrijver van het leven van Jezus beoordeeld. Vert. door J.H.C.B. (den Haag, 1864), en andere vertalingen van Naville; Erlenmeyer, De zielsziekten en derzelver aanvankelijke behandeling vertaald door J.H.C.B. (den Haag 1860). Zie: C. Lueder, Die Genfer Convention (Erlangen 1870) p. 79; R. Müller, Entstehungsgeschichte des Roten Kreuzes (Stuttgart 1897) 99 vv. Molhuysen [Baum, Johan Christian] BAUM (Johan Christian), geb. 1739 te Oldendorff in het graafschap Ravensberg, overl. te Amsterdam in 1806. Hij had onder J.S. Semler te Halle gestudeerd en was zijn geesteskind. Nadat H. van Garel hem in het Nederlandsch had onderwezen, deed hij, tot luthersch pred. in Zierikzee beroepen, 31 Juli 1763 aldaar zijn intrede. Hij bleef er tot 2 Maart 1774, toen hij naar Amersfoort vertrok. Van hier ging hij naar Kuilenburg, waar hij 20 Juni 1779 intrede deed en vertrok 17 Aug. 1783 om voortaan de Amsterdamsche gemeente te dienen. Hij was een geleerd man, ernstig en waardig, maar in zijn spreken miste hij de noodige warmte. In de dagen van strijd, die na zijn komst in de Amsterdamsche gemeente begonnen, nam hij een belangrijke plaats in, en hij, die wegens onrechtzinnigheid was aangeklaagd, is een dergenen, die door het onderschatten van de beteekenis der tegenpartij, de scheuring in de gemeente hebben bewerkt. Hij gaf verschillende werken uit: Proeve over het gebed zoover de christel. geloofsleere hetzelve in overweging neemt, of over het wondergebed der Profeten, en over het gewone gebed aller godsdienstigen in 't gemeen (1e dr. 1778, 2e druk (met naam) 1779, 's Grav.). Dit werk werd in de Algem. vaderl. letteroefeningen gerecenseerd en ‘de Luth. koster en schoolleeraar’, die zich in deze dagen zeer roerde, schreef naar aanleiding daarvan een zijner vele brieven; De Messias, Israels Koning, of proeve over het Koninkrijk van Christus (1e. dr. 1780 (z.n.), 2e dr. 1783 (met naam), 's Grav.). Dit werk werd door F.G.C. Rütz in het Duitsch vertaald: Versuch über das Nationalreich Christi (Göttingen 1783); De voetstappen der leere van 's menschen leven na den dood, in de schriften van het Oude Verbond ('s Grav. 1782. 2 deelen); voorts eenige strijdschriften: Reekenschap van een Christen leeraar aan zijne gemeente, leerrede over den 3 Art. der Augsb. Confessie (1791, Amsterdam G. Daalwijk; door A.F.G. Glaser in het Hoogd. vertaald (Lingen 1791); Aanmerkingen en bijvoegsels tot zijn leerrede over den 3 Art. der Augsb. Geloofsbetijdenis (1792, herdrukt met een latere toegifte, 14 Juli 1792). Vermoedelijk schreef hij ook onder het pseudoniem: Martinus Fels: Snuiter voor het oude Licht (Amsterdam, Borchers.) Zijn portret is gegraveerd door C. Bogerts, R. Vinkeles, J.G. Visser e.a. Zie: Schultz Jacobi en Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de gesch. der {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Evang. Luth. kerk. II, 107 en 167; VI, 33 en VII, 125; F.J. Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Amstd. Luth. gemeente (1856) 170 vlg.; D.C. Meijer Jr., Geschiedkundig overzicht van de stichting der Hersteld Luth. gem. te Amsterdam, in ‘Gedenkboek’ (Amsterdam, Metzler en Basting 1891), 5 vlg. Pont [Baute, David] BAUTE (David), of Boute, geb. te Antwerpen April 1588, overl. Mei 1657 te Middelburg. Na het sluiten van het Twaalfjarig Bestand ging hij naar Spanje, en woonde meestal te Sevilla, waar hij handel dreef. Moeilijkheden met de overheid, die hem van smokkelhandel verdacht, deden hem naar Middelburg terugkeeren. Hij werd er 1638 bewindhebber der West-Indische Comp. B. huwde 1630 met Catalina Ingelveert, dochter van Pieter l., vroeger pensionaris van Duinkerken. Zij overleed 1648. Uit dit huwelijk 3 zonen en 4 dochters. De oudste dochter huwde Dr. Nathanael Ondermerck (overl. 1656); de jongste zoon, François, werd Med. Dr. en overl. 1694. B. liet ‘Memoires’ na. Zie: Nagtglas in Sloet's Tijdschrift voor Staathuishoudkunde XXVII (1868), 374; dez. Levensb. van Zeeuwen I, 70. Molhuysen [Bautoen, Jan] BAUTOEN (Jan) een eenvoudige boer of arbeider uit De Niervaart, later genoemd De Klundert, wiens naam bekend is geworden door het uitgraven van een H. Hostie in de moeren bij genoemd dorp. De gebeurtenis moet hebben plaats gehad omstreeks 1300. De H. Hostie bleef in de kerk van De Niervaart berusten tot 13 Maart 1449, toen zij met groote plechtigheid naar Breda werd overgebracht. Dit heeft mede den grondslag gelegd voor het aanzien der stad, die zeer in welvaart toenam en weldra uitgelegd moest worden. De toren van Breda is uit de offergiften der pelgrims naar 't H. Sacrament van Mirakelen gebouwd. Ter herinnering aan dat H. Sacrament is weinig meer over dan een legende, een oude tryptiek, die bij gedeelten bewaard wordt in de kathedraal en in 't stedelijk museum, alsook een oud handschrift, waarin o.a. het bekende ‘mysteriespel van den Sacramente’ voorkomt, dat werd uitgegeven. door Dr. C.R. Hermans, Dr. Eelco Verwijs, Dr. H.E. Moltzer e.a. Zie: Aug. Wichmans, Brab. Mariana 540 en vlg.; T.E. van Goor, Beschr. der Stad en Lande van Breda, 504 en vlg.; J.B. Kruger, Kerkel. Gesch. v.h. Bisd. van Breda, III, 296 en vlg.; Het Offer jg. 1896. H.N. Ouwerling [Bax, Dirk] BAX (Dirk), geb. 17 Febr. 1793 te Rotterdam en overl. 26 Apr. 1837 aldaar. Buitengewonen aanleg voor de studie toonende, werd hij nog op lateren leeftijd naar het Erasmiaansch gymnasium gezonden en in 1815 als theol. student aan de Leidsche hoogeschool ingeschreven. 11 Apr. 1821 werd hij tot doctor in de Godgeleerdheid bevorderd op een diss. de Joanne Baptista, na bij de faculteit der Wis- en Natuurkunde tweemaal met goud te zijn bekroond. Zijn studie volbracht hebbende en in 1821 gehuwd zijnde, werd hij tot predikant te Ecken-Wiel in de Betuwe beroepen, vanwaar hij in 1822 naar den Briel vertrok. In 1827 aanvaardde hij het predikambt te Zutphen, waar hij tien jaar lang een geacht en bemind leeraar was. Een ongelukkig toeval maakte in den nacht van 25 op 26 Apr. 1837 een einde aan zijn leven: te Rotterdam vertoevende voor het houden eener lezing, geraakten op de kamer van zijn hotel zijn kleeren in brand. Bax vertaalde verzen uit het Duitsch van Heinrich Möwes. Zijn laatste gedicht, Het beste {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderland verbrandde met hem. Een bundel Nagelaten gedichten zag in 1838 door de zorg zijner vrienden te Zutphen het licht. Vóór in dien bundel vindt men het portret van den dichter. Zijn portret is gelithographeerd door J.D. Steuerwald. Zie: Boekzaal 1837, 636; Geld. Volksalm. 1838, 210; Nieuw Woordenb. van Nederl. Dicht. ten vervolge op Witsen Geysbeek, in voce, en Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderl. (1907) I, in voce. Zuidema [Becanus, Martinus] BECANUS (Martinus), geb. te Hilvarenbeek 6 Jan. 1563, gest. te Weenen 24 Jan. 1624. Zijn eigenlijke naam zou Schellekens geweest zijn. Hij kwam reeds op zeer jeugdigen leeftijd naar Keulen, voltooide er zijn lagere studiën aan het Jezuïeten-college, behaalde 4 Mrt. 1583 den graad van meester in de philosophie en trad 22 Mrt. van 't zelfde jaar in de orde der Jezuïeten. Van 1590-93 onderwees hij in dezelfde stad de wijsbegeerte, en was gedurende 22 jaar met onverminderden bijval werkzaam als professor der theologie te Würzburg, Mainz en Weenen. Op uitdrukkelijk verlangen van keizer Mathias kwam hij naar Weenen, waar Ferdinand II hem in 1620 tot zijn biechtvader koos. Eenvoudig en bescheiden in zijn optreden, bepaalde hij zich tot zijn wetenschappelijken en geestelijken werkkring, en hield zich buiten alle politiek. Hij mag onder de voornaamste controversisten van zijn tijd geteld worden en wordt geroemd om zijn bondige klaarheid. Zijn talrijke, vooral polemische schriften zijn grootendeels opgenomen in zijn Opuscula theologica (5 dln. Moguntiae 1610-21). Behalve de 38 daarin verzamelde verhandelingen bestaan er nog andere werken van zijn hand, die talrijke afzonderlijke uitgaven beleefden. Van zijn Analogia V. et N. Testamenti telt Sommervogel, behalve de vertalingen (waaronder 2 nederl.) meer dan 30 uitgaven. De Theologia Scholastica werd ongeveer 20, het Manuale controversiarum hujus temporis 11, het Compendium Manualis controversiarum 35 maal herdrukt. Met zijn Controversia anglicana de potestate regis et pontificis mengde hij zich in den strijd tusschen Bellarminus en Jacob I van Engeland over de eedskwestie, en haalde zich de veroordeeling van de Sorbonne en het Parlement van Parijs op den hals. De correspondentie van Ferdinand en zijn familie met hun biechtvaders Becanus en Lamormaini werd door B. Dudik O.S.B. uitgegeven in Archiv für Oesterr. Geschichte LXIV (1877) 2, 227 ff. Becanus' portret in rood krijt is gereproduceerd in A. Hamy, Galerie illustrée d.l. Comp. de Jésus I; vgl. id. Essai sur l'iconographie d.l. Comp. de Jésus (Paris 1875). 6. Zie: Hartzheim, Bibliotheca Coloniensis, 233; Hurter, Nomenclator literarius3 III, 720; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jesus I, 1088-1111; Kirchenlexikon2 i.v.; Sotuellus, Bibliotheca scriptorum Soc. Jesu (Romae 1676), 583. van Miert [Becanus, Michael Ottonis] BECANUS (Michael Ottonis), ook wel Michael Brabantinus genoemd, geb. te Beek in het bisdom 's Hertogenbosch (Hilvarenbeek of Beek bij Helmond), omstreeks 1550, overl. te Warschau in 1622. Zijn familienaam is waarschijnlijk Otten geweest. In 1570 trad hij in de Rijnsche provincie der Societeit van Jezus en vertrok 12 jaar later naar Polen. Daar vervulde hij met grooten lof verschillende voorname bedieningen, o.a. het rectoraat van het college te Braunsberg van 1597-1603. Langen tijd wijdde hij zich aan den missiearbeid in Oost-Pruisen, en was gedurende 15 jaar belast {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} met de opleiding der novicen. De bevrijding eener luthersche vrouw van den duivel werd aanleiding tot een driedaagsch twistgesprek, dat hij in Aug. 1599 in het hertogelijk paleis te Mitau voerde met den lutherschen superintendent, Paul Odesborn, in tegenwoordigheid der beide hertoginnen van Koerland met haar gevolg. In 1605 verscheen het te Wilna in druk. Eindelijk werd hij door koning Sigismond III van Polen tot biechtvader gekozen en behield dat ambt 12 jaar, tot aan zijn dood. Om zijn kennis, en vooral om zijn rein en heilig leven genoot Becanus zoowel aan het hof als elders veler achting. Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus I, 1111, VIII, 1791; Duhr, Geschichte der Jesuiten in den Londern deutscher Zunge I, 182; II, 1, 378. van Miert [Becker, Franciscus] BECKER (Franciscus), geb. te Wijk-Maastricht 7 Mrt. 1838, werd 3 Oct. 1854 Jezuïet, 15 Sept. 1867 priester en overl. te Woodstock (Maryland) 15 Nov. 1884. Van 1859-64 was hij leeraar aan het St.-Aloysiuscollege te Sittard; van 1868-79 doceerde hij met een korte onderbreking de wijsbegeerte aan het seminarie te Culemborg. Het laatste jaar van zijn leven onderwees hij natuurrecht en zedeleer aan zijn ordebroeders in het college te Woodstock. Vriend en geestverwant van Dr. Herman Schaepman leverde hij verschillende bijdragen in diens tijdschrift De (Onze) Wachter. Ook behoorde hij tot de vaste medewerkers van Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied. De laatste bijdrage van zijn hand, daarin verschenen, Vivisectie en dierenbescherming, was geteekend P.B.M. Zijn artikelen behandelen meestal wijsgeerige stoffen, en hebben dikwerf een apologetisch-polemische strekking, o.a. tegen Mr. S. van Houten en prof. R. Fruin. Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus I, 116. van Miert [Becker, Victor] BECKER (Victor), broeder van den voorg., geb. te Wijk-Maastricht, 27 Aug. 1841, Jezuïet geworden 27 Sept. 1859, priester 8 Sept. 1873, overl. te Oudenbosch 10 Febr. 1898. Van zijn jeugd af toonde hij groote belangstelling in de natuur en legde reeds als knaap een verzameling fossielen aan. Vooral door eigen studie bekwaamde hij zich in de wis- en natuurkundige vakken, die hij gedurende 27 jaar aan zijn jongere ordebroeders te Mariëndaal bij Grave en te Oudenbosch onderwees. Op dit terrein bewegen zich dan ook de talrijke artikelen, die hij schreef in Studiën op godsd., wetensch. en letterk. gebied. Voor de geologie van Noord-Brabant zijn van belang: Het zwerfblok van Oudenbosch en zijn omgeving (1881) en De jongste geologische onderzoekingen in het Diluvium van Noordbrabant en Limburg (1895). In de Etudes religieuses, philosophiques et historiques (Paris 1877) plaatste hij: Un duel darwiniste. Naar Ranke bewerkte hij: De mensch, zijn tegenwoordige en praehistorische rassen, dat afzonderlijk verscheen (Nijmegen 1897). Sinds 1881 trok het onderzoek naar het auteurschap der ‘Navolging van Christus’ bijzonder zijn aandacht. Thomas a Kempis vond in hem een overtuigd en warm verdediger. Van 1881-98 verschenen over deze kwestie van zijn hand een lange reeks kleinere en grootere opstellen in Studiën, De Katholiek, De Wetenschappelijke Nederlander, Onze Wachter en Précis historiques (Brussel 1889). Zijn conclusies vatte hij samen in twee opstellen, geplaatst in Het jaarboekje van Alberdingk Thym 1897 en De Dietsche Warande 1897. Reeds in 1882 had hij afzonderlijk uitgegeven: L'auteur de l'Imitation et les documents Néerlandais (La Haye). Nog plaatste hij in de Bijdr. en {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Meded. v.h. Hist. Gen. te Utrecht X: Een onbekende kroniek van 't klooster te Windesheim. Een onverwoestbare liefde voor de waarheid kenmerkte den kinderlijk argeloozen en toch zoo scherpzinnigen man. Zie: Levensber. Letterk. 1900, 123; Dietsche Warande 1898, 232-39. van Miert [Beduin, Laurens Scheltema] BEDUIN (Laurens Scheltema), geb. 1835 te Amsterdam overl. aldaar 9 Aug. 1892. Hij genoot zijne medische opleiding aan het Athenaeum Illustre zijner geboortestad en verwierf den doctoralen graad te Leiden, 7 Dec. 1859, na verdediging van een proefschrift, Over kwikinwrijvingen bij constitutioneele syphilis. Daarna vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij, 27 Dec. 1860, benoemd werd tot stadsgeneesheer en ongeveer 30 jaar de praktijk uitoefende, totdat zijn gezondheidstoestand hem noodzaakte daarmede op te houden. Zijne liefhebberij-studie was de geneeskundige statistiek en reeds in 1867 begon hij met wetenschappelijke bijdragen op dat gebied, waardoor hij zoo zeer de aandacht trok, dat hij in 1869 gekozen werd tot lid van de commissie voor geneeskundige plaatsbeschrijving en volksziekten in de Nederl. maatsch. ter bevord. d. geneeskunst. Van af 1881 leverde hij in het Nederl. Tijdsch. v. Geneesk. elke week eene korte sterfte-statistiek voor de gemeente Amsterdam. Van 1874-84 was hij secretaris van de commissie van toezicht op den stedelijken geneeskundigen dienst van Amsterdam en had later ook zitting in dat lichaam als gewoon lid. In 1871 opgetreden als lid van den geneeskundigen raad voor Noord-Holland nam hij ijverig deel aan de werkzaamheden van dat lichaam. Zijn wijze van werken blijkt uit de volgende bijdragen: De cholera-sterfte in Nederland in 1866, graphisch voorgesteld, in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1867, II, 320; De sterfte in Amsterdam gedurende 1854-65, Ibid. 1868, II, 399; Overzicht van den gezondheidstoestand in Arnhem 1862-1867, Ibid. 1870, 389; Overzicht van den gezondheidstoestand in Middelburg 1848-68, Ibid., 1871, 357; De physieke en intellectueele ontwikkeling der militieplichtigen 1863-89, Ibid. 1891, II, 545. Simon Thomas [Beeck, Anthony van der] BEECK (Anthony van der), zoon van Aert v.d.B., ijzersnijder aan de Munt te Dordrecht, was goudsmid en burger van Dordrecht en werd 22 Sept. 1636 aan Anth. Hendrikszoon van Ommeren, essaieur aan de Munt te Dordrecht, als assistent toegevoegd en na diens dood in dat zelfde jaar tot diens opvolger benoemd. In 1654 volgde hij zijn vader als stempelsnijder aan de Munt op, terwijl hij het ambt van essaieur mede bleef vervullen. Hij overleed in 1666 en werd in beide betrekkingen opgevolgd door Lodewijk Danielsz. Coenen. van Kerkwijk [Beeckman, Lodewijk Justinus Wilhelmus] BEECKMAN (Lodewijk Justinus Wilhelmus), geb. te Kampen 22 Juli 1812, als theol. student 9 Dec. 1828 te Leiden ingeschreven, gesneuveld 5 Aug. 1831 voor Beringen (België), als vrijwillig jager der Leidsche Hoogeschool. Een gedenksteen werd 1832 te zijner eere in de Pieterskerk ingemetseld. Zie: Leidsche Studenten Almanak 1832, 181 vv. De brief van rouwbeklag door den Senaat aan zijn moeder gezonden d.d. 1 Sept. 1831, ald. p. 143. Over het gedenkteeken in de Pieterskerk: Kneppelhout, Gedenkteekenen 32 met afb. Verder P. Hofman Peerlkamp, Oratio de perpetua, quae Acad. Leidensi cum gente Arausiaca intercessit, necessitudene, spectata praecipue in studiis principum (Leid. 1840) 154, met afb. van den gedenksteen tegenover den titel; {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H. van der Palm, Verhaal der Inwijding van het gedenkteeken etc. (Leiden 1832); J.P. Heye, Zangen bij de ontdekking van den gedenksteen (1832). Molhuysen [Beek, Petrus ter] BEEK (Petrus ter), predikant te Marum en Noordwijk 1674-1707, waar hij in laatstgenoemd jaar overleed, gaf in het licht: De geborene, besnedene koninck (1703). Zie: Brucherus, Gedenkboek van stad en Lande (Gron. 1792), 188. Wumkes [Beekhuis, Hermannus] BEEKHUIS (Hermannus), geb. te Groningen 20 Febr. 1735, gest. 29 Jan. 1808 te Bonde, studeerde in zijn geboortestad, was predikant te Noordlaren (1761-69), Onstwedde (1769-74), Emden (1774-77), Bonde (1777 tot zijn dood). Hij was gehuwd met Alida Heres. Hij gaf in het licht: Overeenstemming van het geschiedverhaal der Evangelisten, betrekkelijk het lijden en de opstanding van Jezus Christus (Gron. 1795). Zie: Boekzaal der Gel. Wer. 1808, I, 427-29; Visscher en v. Langeraad Het Prot. Vaderland I, 372. Wumkes [Beekhuis, Willem] BEEKHUIS (Willem), geb. te Noordlaren 18 Juni 1766, gest. te Garijp 28 Febr. 1815, zoon van den vorige en Alida Heres, was predikant te Wijnjeterp (1789-91) en Garijp (1791-1815). Hij gaf in het licht: Het leven van Jezus, voor kinderen, in gesprekken (Amst. 2e dr. 1817); Levensbijzonderheden der Apostelen, voor kinderen (Amst. 1812). Hij verwierf in 1804 een eerepenning met een prijsverhandeling voor het Haagsch genootschap over Jezus Christus als een voorbeeld van voorzigtigheid en oprechtheid. Zie: Visscher en v. Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 372-73. Wumkes [Beekman, Martinus] BEEKMAN (Martinus), waarschijnlijk de zoon van den stichtelijken dichter van denzelfden naam, geb. te 's Gravenhage, was drossaard en dijkgraaf van Asperen. Hij gaf uit een Beschreiving van de Stad en Baronie Asperen, vertoonende haare Oudheid, Gebouwen, Hooge en verdere Regering.... (Utrecht 1745). Uit de gerechtsrollen van Asperen ten Rijksarchieve blijkt, dat van 1762 tot 1785 Henricus Martinus Beekman drossaard van die stad was. Of hij dezelfde is als de genoemde Martinus of wellicht zijn zoon, blijkt niet. Vgl. Nijhoff, Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen, blz. 7. Brugmans [Beels, Leonard] BEELS (Leonard), geb. 13 Sept. 1674 te Maassluis, waar zijn vader, Theodorus Beels, predikant was; overl. te Amsterdam 5 Nov. 1756. Studeerde te Franeker en werd (1699) predikant te Breukelen, Gouda (1709), Amsterdam (1722). Hij was een bekend kanselredenaar; vele zijner preeken zijn uitgegeven; de lijst bij Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 373. Zijn portret is gegraveerd door Th. Endlich en door D.F. Fritzsch. Molhuysen [Beels, Mr. Marten Adriaan] BEELS (Mr. Marten Adriaan), geb. te Amsterdam 15 April 1728, overl. 31 Maart 1789, was een zoon van den voorg. en diens vierde echtgenoote Maria van der Does (1691-1767). Hij promoveerde 1 Sept. 1751 te Leiden in de rechten op eene dissertatie De Commodato en vestigde zich vervolgens als advocaat in zijne geboortestad. In 1762 werd hij tot schepen benoemd, welk ambt hij daarna nog zeven malen bekleedde; voorts was hij in 1763 commissaris van de Desolate Boedelskamer en in 1765 van Huwelijksche Zaken; in 1766 en 67 weesmeester, in 1770-74, 77 en 80 assurantiemeester en van 1782-86 thesaurier. Sinds 1774 lid der Vroedschap, werd hij in 1787 Burgemeester. Bij zijne verkiezing als zoodanig {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij begroet met gedichten van S. Elter en P. Elter, geb. Woesthoven. Als anti-patriot werd hij 21 April van dat jaar, op aandrang van de ‘burger-geconstitueerden’ en den krijgsraad, van zijne plaats in de Vroedschap vervallen verklaard; 21 Juni volgde ook zijne afzetting als burgemeester. Vooraf was in den laten avond van 29 Mei zijn huis op de Keizersgracht bij de Leidschestraat (thans no. 482) door het patriotsche gepeupel geplunderd. Nadat Amsterdam in October 1787 voor de Pruisen had gecapituleerd, werd hij in zijne waardigheden hersteld; doch op aanhouden van den Stadhouder trad hij, ofschoon niet met zijn vollen zin, als regeerend burgemeester af en liet hij zich 27 Nov. 1787 afvaardigen in het college der Gecommitteerde Raden der Staten van Holland. Vóór het einde van den driejarigen zittingstijd is hij overleden. Het Gemeente-archief te Amsterdam bezit eenige bundels met beknopte aanteekeningen van zijne hand betreffende de jaren 1787-89 en betreffende de O.I. Compagnie, waarvan hij sinds 1780 bewindhebber was. Uit zijn 6 Dec. 1757 voltrokken huwelijk met Adriana Susanna Tiewelen (1729-81), werden o.a. geboren Mr. Leonard Beels (1765-93), 25 Aug. 1785 te Leiden gepromoveerd op eene dissertatie De foro domicilii, sinds 1788 seer. van den Hoofdschout, en Jacob Tiewelen Beels (1767-92), 17 Juli 1788 eveneens te Leiden gepromoveerd op een proefschrift De Mutuo. Zie o.a.: Elias, De Vroedschap v. Amst. Breen [Beeltsnyder, Johannes] BEELTSNYDER (Johannes), of Beeldsnijder, geb. te Amsterdam of te Wasperveen 7 Oct. 1603, overl. nà 1682, werd 1630 predikant te Beilen, waar hij in 1678 emeritus werd. Hij maakte zich ook buiten zijn gemeente bekend door de volgende werken; Ontledinghe der Christelijke Catechismi (Amst. 1655); Opene Fonteyne (Amst. 1657); Nieuwjaars Predicatie; Over den Lofzang Simeon; Waare christelyke Huishouding; Over 1 Reg. IV: 12 en 13; Over Lucas II: 29 en 31; Salig sterven der kinderen Godts; Afsterven van de soone Jeroboams; Over Simeons opregt geloove; Ses Predicatien over verscheyde stoffen; Gekroonde Stephanus (Amst. 1633); Lijkreden over Thim. IV: 6-8; Een verhandeling over den naam Jezus (1656); Id. over de ware communicant (1663). Zijne beeltenis bestaat met een bijschrift van Vollenhove. Zie: Visscher en v. Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 376. Molhuysen [Beer, Cornelis de] BEER (Cornelis de), geb. 11 Oct. 1778, overl. te Groningen 6 Jan. 1835, kwam in 1802 in dienst bij den waterstaat als opzichter bij de sluis- en dokwerken te Hellevoetsluis, en ging bij den dienst der marine over in 1807, terwijl hij in 1809 weder bij den waterstaat in dienst trad. Hij werd bij Keizerlijk decreet van 20 Februari 1811 tot ingenieur benoemd, en bij dat van 12 Maart 1811 in de 2e klasse gerangschikt. Bij de organisatie van den waterstaat van 25 December 1816 werd hij met ingang van 1 Januari 1817 ingenieur 1e klasse, en belast met het arrondissement den Briel. Met ingang van 1 October 1829 werd hem de waarneming van hoofdingenieur in Drente opgedragen; hier was geen ingenieur, zoodat hij tegelijk den dienst van ingenieur waarnam. Met ingang van 1 Januari 1834 werd hij definitief tot hoofdingenieur benoemd. Hij werd met ingang van 1 October 1834 naar Groningen overgeplaatst. Hij was ongehuwd. Men heeft van hem: Vrijmoedige gedachten op het rapport, aan Z.M. den Koning uitgebragt door de commissie der beste rivierafleidingen (Dordrecht {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 1828). In dit boekje zijn goede denkbeelden, maar de schrijver is als zijne tijdgenooten overtuigd, dat alleen overlaten de rampen, in zijn tijd door de dijkbreuken teweeggebracht, kunnen tegengaan. Later hebben de deskundigen ingezien, dat rivierverbetering een veel meer afdoend middel is. Hij doet omtrent de benedenrivieren zeer radicale voorstellen; zoo wil hij de Noord, het Scheur en het Spui afdammen; de Dordsche Kil alleen niet wegens de scheepvaartbelangen. In de afdamming der Noord wil hij kapitale schutsluizen aanleggen. Ramaer [Beer, Gerardus Bernardus de] BEER (Gerardus Bernardus de), volgens zijn eigen getuigenis van 1721 ‘inheimsch van Delden geboortigh’. Als zijn voornaam wordt ook opgegeven Bernardus Gerardus (Archief Aartsbisdom Utrecht VII, 81) of alleen Bernardus (Van Heussen, Historia Episcopatuum; Geerdink; Röring), doch de eerste komt o.a. voor in een Memoriale van 1722, door den Vicarius-Apostolicus, Johannes van Bijlevelt, naar Rome gezonden en in de naamlijsten der priesters van 1721 en 1726, welke dezelfde Vicarius-Apost. als aanhangsel toevoegde aan de verslagen van die jaren. Misschien wordt hij in plaatselijke stukken zoo genoemd volgens een meer voorkomend gebruik of misschien ter onderscheiding van Gerardus de Beer, van wien hij een neef was en die, te Weerselo geboren, eerst pastoor was te Oosterwierum in Groningen en daarna, als onmiddellijke voorganger van G.B. de Beer, van omstreeks 1699 tot zijn dood in 1713 de parochie Haaksbergen bediende. Deze Gerardus de Beer was van vaderszijde een neef van Ger. Potkamp, die in 1705 Vicarius Apostolicus werd, en een broer van pastoor Henricus de Beer, die later tot de Oud-Roomschen overging en pastoor werd van St. Gertrudis in een der voorsteden van Utrecht, de Weerd. Beide broers waren volgens van Heussen (Bat. Sacra II, 518) onderteekenaars van het request, dat in 1701 ter verdediging van den Vic. Ap. P. Codde naar Rome werd gestuurd. G.B. de Beer studeerde de theologie te Leuven en was bij zijn benoeming tot pastoor van Haaksbergen (in 1713, maar niet vóór 1705) assistent van den Rector van Glaan, over de grens gelegen, waarheen de nonnen van het St. Catharinaklooster van Almelo na haar uitdrijving waren gevlucht. Maar ofschoon G. de Beer en G.B. de Beer zich pastoor van Haaksbergen noemden, waren zij toch geen resideerende pastoors, maar meer missionarissen, die voor de katholieken van Haaksbergen de kerkelijke diensten op het Nijkerk verrichtten. De uitoefening van den R.K. godsdienst was n.l. in Haaksbergen verboden (hoewel de een of andere drost soms vergunning gaf, bijv. Joost Christoffel van Beverforde in 1695) en daarom vervulden de katholieken van H. hun godsdienstplichten in een ‘kerkhuis’ op het erve Winkelhorst, over de grens in het Munstersche gelegen, dat door de Paters Minderbroedersconventueelen uit het klooster te Zwilbroek, bij Vreden, werd bediend. In 1699 ontnam de Vic. Apost, Petrus Codde den Minderbroeders de bediening over de kapel op het Winkelhorst en droeg de zorg voor de katholieken van H. op aan een saeculieren priester. Het bedehuis werd toen verplaatst naar een plek, later nieuwe kerk of Nijkerk (of Nijkerken) genoemd, eveneens over de grenzen gelegen. In Februari 1721 had de drost Wolf Bentinck tot Langeveldsloo bij aangeplakte publicatie de uitoefening van den R.K. godsdienst verboden. Toch hield G.B. de Beer 23 Nov. 1721 een openbare godsdienstoefening in de nabij- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van het dorp. Gevangen genomen en onder borgtocht in vrijheid gesteld, werd hij 14 dagen later, 7 December, om hetzelfde feit weer gevangen genomen en wederom onder borgtocht ontslagen. Een langdurig proces volgde, dat ook het volgend jaar werd voortgezet en waarvan het einde niet bekend is; doch waarschijnlijk is de pastoor door de Gedeputeerde Staten van Overijsel in 't gelijk gesteld en heeft hij vergunning gekregen, den R.K. godsdienst binnen of nabij H. uit te oefenen, zoodat deze G.B. de Beer is te beschouwen als de eerste pastoor in Haaksbergen na de Reformatie. Op zijn visitatiereis van 1722 mocht de Vic. Apost. van Bijleveld tot zijn vreugde vernemen, dat in de parochie H. alles goed was. Geerdink vermeldt in zijn Bijdragen nog, dat pastoor de Beer een dispuut met dominees heeft gehouden. 21 Februari 1732 werd hij bevorderd tot pastoor te Zwolle in het Steegje (Hoornsteegje) als opvolger van Joan. Ophuys en 27 Maart van hetzelfde jaar werd hij Aartspriester van Salland. Een tijdgenoot zegt in een verslag over de Hollandsche Missie aan Rome in het jaar 1758 van hem, dat hij was een uitmuntend en volijverig missionaris, die naar vrede en rust streefde en den Nuntius zeer getrouw was. Volgens het Breve Chronicon der Paters Jezuïeten in Transisalania gingen onder zijn bestuur de staties Wijhe (1742) en Raalte (1751) van de Jezuïeten aan de saeculieren over, omdat de nieuwbenoemde Jezuïeten door den landdrost daar niet meer werden toegelaten. Volgens hetzelfde Chronicon kreeg Aartspriester de Beer in 1758 een beroerte, waardoor zijn verstandelijke vermogens werden geschokt. Tot coadjutor werd toen benoemd de pastoor van Vilsteren, Hermannus Ignatius Hofhuys. G.B. de Beer stierf 11 Aug. 1761 (volgens Geerdink 10 of 12 Aug.) en 24 Sept. volgde Hofhuys hem op als pastoor van Zwolle en Aartspriester van Salland. Zie: Röring, Kerkelijk en wereldlijk Twente I, 62, 66-70; II, 264; Geerdink, Bijdragen tot de Geschiedenis van Zwolle 302-304, 500; Verslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis XXIV, 57-63; van Heussen, Historia Episcopatuum, Davent. 69, 157-158; Archief Aartsbisdom Utrecht I, 77, 448; II, 145; VII, 75, 81, 223, 401; VIII, 366; X, 33; XVIII, 461; Bijdragen Bisdom Haarlem II, 340, 359. J. de Jong (Rijsenburg) [Beer Poortugael, Diederic Jacob den] BEER POORTUGAEL (Diederic Jacob den), Zoon van den volg. en Anna Clarissa Maria Wassenbergh, 16 Apr. 1800 te Leiden geb. en overl. 10 Juni 1879 te 's Gravenhage. Gesproten uit een oude patricische familie, die sedert de 17de eeuw het ambt van schepen en burgemeester te Schiedam bekleedde, werd de knaap voor rechtsgeleerde studiën bestemd, doch de vroegtijdige dood zijns vaders (overl. in 1813) en de benarde tijdsomstandigheden brachten hierin verandering. Pas op de latijnsche school te Gouda toegelaten, werd hij op 13-jarigen leeftijd daar weer afgenomen en voorloopig op een handelskantoor geplaatst. December 1817 gelukte het hem cadet te worden bij het bataljon der Jagers te Gent, vanwaar hij weldra in garnizoen naar Yperen ging. In 1820 werd hij tot tweeden luitenant bevorderd. Bij de oprichting der Kon. Mil. Academie te Breda in 1828 werd den Beer Poortugael hieraan als eerste luitenant verbonden, om onderwijs te geven in tactiek en versterkingskunst. Het volgend jaar trad hij in het huwelijk met Hermina Cla- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} sina Muller, dochter van een Amsterdamschen notaris. Bij de Belgische omwenteling, toen de Mil. academiën tijdelijk werd opgeheven, werd d.B.P. aangewezen om de Compagnie Vrijwillige Jagers der Leidsche hoogeschool te helpen oprichten en met die Compagnie maakte hij begin Aug. 1831 den Tiendaagschen veldtocht mee. Hij voerde toen de jagers in al de geleverde gevechten aan en, als hun commandant, legde hij ook den eersten steen van het gedenkteeken in de St. Pieterskerk, daar opgericht voor den student Beeckman, die 5 Aug. voor Beringen gesneuveld was. Wegens ziekte werd d.B.P. in 1835 genoodzaakt den militairen dienst te verlaten. Hij werd nog in hetzelfde jaar rijksontvanger, eerst te Brummen, daarna te Pijnakker, bij Delft, vervolgens te Sneek. Zijn laatste levensjaren sleet hij, gepensionneerd, in den Haag. Van dichterlijken aanleg, evenals zijn ouders, en bezield met een krachtig gevoel voor wat schoon en goed was, had bij als officier reeds menige bijdrage in proza en poëzie het licht doen zien en in 1832 zelfs een bundel Vaderlandsche gedichten in 't licht gezonden. Weldra volgden hierop andere geschriften: Verklaarde vragen over de veldverschansing, den vestingbouw en den aanval en verdediging van vestingen, een vertaling van Fossa's Questions expliquées (1834); Nieuwe gedichten (1838); Verhandeling over het wenschelijke eener meer lichamelijke opvoeding in Nederland (1841); De Aeneis van Virgilius uit een krijgskundig oogpunt beschouwd (1846); J. van den Vondel uit zijn kleine gedichten geschetst (1850); Belangstellend woord omtrent de bestemming der groote- of zoogenaamde Loteryzaal op het Binnenhof te 's Gravenhage (1862); Aan de Belgen, bij de vijftigste verjaring van den slag van Waterloo (1865); Verspreide gedichten van vroeger en later (1866); Een winstgevend vrouwelijk handwerk voor alle standen (1870); Is Nederland verdedigbaar? (1871) en Hulde aan Frankrijk bij de wereldtentoonstelling te Parijs (1878). Fragmenten uit deze poëzie van een oud-militair vindt men in onderstaand levensbericht opgenomen. Ook in menig Jaarboekje, Muzenalmanak enz. van dien tijd zijn bijdragen in poëzie en proza van hem te vinden. Dat hij ook een open oog en een warm hart bezat voor maatschappelijke belangen, toonde hij tijdens zijn verblijf te Brummen door zijn medewerking aan de oprichting van ‘Nederl. Mettray’ (1851), door het stichten van een departement in genoemd dorp van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen en door zijn adres aan den koning en aan de Tweede Kamer der Stat.-Generaal in zake de afschaffing der slavernij (1856). In 1867, na de inlijving van Hannover bij Pruisen, stelde de bijna 70-jarige zich te Sneek aan 't hoofd van een corps scherpschutters, wier oefeningen in den wapenhandel hij zelf leidde. Zijn dagboek werd in 1906 door zijn zoon, J.C.C.d.B.P. uitgegeven: 1813. De Tiendaagsche Veldtocht (den Haag), waartegen verschenen J.E. Meyer, Beeringen en Houthaelen (Harderw. 1906), F. de Bas, Het krijgsgeschiedkundig Archief en ‘de Waarheid’ betr. Beeringen (ib. 1907); het eerstgenoemde antwoord in J.C.C. den Beer Poortugael, Beeringen etc. (den Haag 1906). Zie: Levensber. Letterkunde 1880, 3. Zuidema [Beer Poortugael, Mr. Jacobus Catharinus Cornelis den] BEER POORTUGAEL (Mr. Jacobus Catharinus Cornelis den), geb. 5 Febr. 1775 te Schiedam, overl. te Gouda 15 Maart 1813. In het doopboek te Schiedam vinden we, i.d. 12 Febr. 1775, van {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hem: ‘kind van Leonardus den Beer, raad in de Vroedschap en regeerend scheepen, en Wilhelmina Carolina Pielat. Getuige: mejuffrouw Cornelia Poortugaal’. Waarschijnlijk heeft hij aan deze meter zijn bijnaam Poortugael te danken. Hij promoveerde, reeds in 1793, te Harderwijk, als doctor in de beide rechten. Aanhanger van de democratische beginselen was de omwenteling van 1795 hem gunstig. In 1797 werd hij benoemd tot het belangrijk ambt van Procureur der gemeente Amsterdam. Maar 12 Juni 1798 zette hem terug. De eerstvolgende jaren bracht hij door op het land, ‘procul negotiis’. Toen in 1799 de Russen en Engelschen hun inval in Noord-Holland deden, schoot ook den Beer P. de militaire uniform aan. Als kapitein bij het 2e bataljon van het Legioen Bataven nam hij wakker deel aan de slagen bij Bergen en Castricum (een interessante brief hierover van den B.P. aan zijn echtgenoote in Werken van de Maatschappij d. Ned. Letterkunde van 1880). In 1804 vestigde hij zich opnieuw als advocaat. In 1808 trad hij, door den koning van Holland aangewezen, op als Chef der eerste Divisie van het Ministerie van Justitie en Politie. Eindelijk, bij Keizerlijk Besluit van 27 Juni 1811, werd hij benoemd als lid van den Municipalen Raad te Gouda. In deze laatste functie is hij, pas 38 jaar oud, overleden. Blijkt uit het voorgaande, dat den B.P. niet ongenegen was den vreemden overweldiger te dienen, overigens toonde hij zich in geschrifte een vurig patriot. Want behalve met staatkundige en militaire aangelegenheden heeft hij zich bemoeid met de dichtkunst. Nauwelijks zeventien jaar deed hij zijn intrede in het Amsterdamsche dicht- en letterlievend Genootschap: ‘Wij streven naar de Volmaaktheid.’ Hij hield toen tegenover de ‘gevierde Dichtrenrei’ een hoogdravende ‘Aenspraek’ in dichtvorm. In 1793 verscheen te Amsterdam zijn eerste dichtbundel, getiteld: Mijne ledige Uuren. Veel indruk maakte, in 1795, zijn Lierzang aan het Volk van Nederland. In alle schouwburgen der Republiek werd deze hooggestemde zang den volke voorgedeclameerd en met de grootste geestdrift bij duizenden gekocht en gelezen. In 1799 volgde eene nieuwe bundel, weer te Amsterdam uitgegeven: Dichtpoogingen. In ditzelfde jaar: Aen de Bataeven, naar aanleiding van den inval der Engelschen en Russen. Tien jaren later, toen de Engelschen in Zeeland waren binnengevallen, Aen den Koning en het Vaderland. Na zijn dood bezorgde J. Immerzeel Jr. te 's Gravenhage in 1826: Nagelaten gedichten en verhandelingen. De dichttrant van den Beer P. doet het meest denken aan dien van Helmers Hollandsche Natie. Hij was gehuwd met Anna Clarissa Maria Wassenbergh. Zie: Witsen Geysbeek, Biographisch Woordenboek der Nederd. Dichters V (1824) 98; Jaarboekje voor de stad en het kanton Schiedam 1852; Levensberichten Letterk. 1880, 3. Huges [Beest, Petrus van] BEEST (Petrus van), geb. te Utrecht 1658, overl. te Huissen 8 Dec. 1738. Hij kwam als student in het Urbanuscollege te Rome 26 Oct. 1676, werd 2 Juni 1680, nog slechts diaken zijnde, doctor in de theologie en keerde daarop naar Holland terug. Priester gewijd op 7 Maart 1681 werd hij kapelaan te Leiden en in 1692 pastoor te Voorburg. Op 10 Mei 1704 werd hij bij plakkaat der Staten van Holland uit Holland verbannen uit haat tegen den provicaris de Cock, door wien hij tot aarts- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} priester van Schieland was aangesteld. Hij schuilde eenigen tijd bij de kruisheeren te Sint-Agatha bij Cuyk, en was vervolgens van 1705 tot 1709 rector van het vrouwen-klooster St. Agnes te Emmerik, en daarna tot zijn dood rector van het klooster St. Elisabeth te Huissen. Sedert 1716 was hij aartspriester van Gelderland. In 1720 werd hij uitgenoodigd te Rome Theod. de Cock op te volgen als raadsman bij de Propaganda, doch om zijn gevorderden leeftijd bedankte hij voor deze onderscheiding. Zie: Arch. Aartsb. Utr. II, 145; IX, 250, 258, 270, 325, 358 vlg.; XIX, 304. van der Heijden [Behr, Johann von der] BEHR (Johann von der), notaris te Leipzig, ging in 1641 naar Hamburg, van daar naar Frankrijk, reisde in 1644 naar Middelburg, werd daar ‘adelborst’ der O.I.C., vertrok naar Batavia, later naar Perzië en keerde van daar weder over Batavia in 1650 naar Nederland terug. Zijn Diarium oder Tagebuch seiner neunjährigen Reise verscheen in hoogduitsche uitgave in 1668 en 1683. Hij overleed omstreeks 1682. Zie: Algem. Deutsche Biographie (Leipzig 1875) i.v. Mulert [Behrens, Theodor Heinrich] BEHRENS (Theodor Heinrich), geb. 23 Jan. 1842 te Büsum (Holstein), waar zijn vader predikant was, van wien hij het eerste onderwijs kreeg. Hij ging studeeren aan de universiteit te Kiel, waar hij in 1868 promoveerde op een proefschrift: De aeris colore in Slesvico- Holsatia, dat later opgenomen werd in Karsten's Beiträge zur Landeskunde der Herzogthümer Schleswig und Holstein. Hoewel men hem kort daarop trachtte te verbinden aan de Kieler universiteit om onderwijs te geven in de physica, gaf Behrens de voorkeur aan een aanstelling als leeraar aan de marineschool aldaar. In dien tijd reeds gaf hij in verschillende publicaties de resultaten van zijn onderzoekingen, die zich vooral op het gebied der kristallografie en mineralogie bewogen. Zirkel was hier zijn leermeester. Dat deze onderzoekingen van belang waren, moge blijken uit zijn benoeming tot correspondeerend lid der K.K. Geologische Reichsanstalt te Weenen in 1871. Hij habiliteerde zich ook als privaatdocent aan de Kieler universiteit. Door het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog, in 1870, verloor de marineschool hare leerlingen en werd Behrens broodeloos. Een assistentschap aan het physiologisch instituut der Kieler universiteit bracht eenige verbetering. Het verzoek namens de Nederlandsche regeering aan prof. Zirkel gedaan, die toen te Leipzig was, om in plaats van den te Delft overleden hoogleeraar Vogelsang (III kol. 1331) haar een opvolger aan te bevelen, bracht eervolle uitkomst. Op Zirkel's aanbeveling toch, die verklaarde naast Behrens geen ander te willen noemen, werd dezen de opengevallen plaats te Delft aangeboden. Bij K.B. van 1 Jan. 1875 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de mineralogie, aardkunde en mijnontginning. Hij huwde toen met de dochter van den bekenden Kieler hoogleeraar Litzmann. Behrens kreeg te Delft een zeer omvangrijke en moeilijke taak. Aan hem was, wat de eigenlijke vakstudie betrof - met uitzondering der docimasie - de geheele opleiding der mijningenieurs opgedragen, voor zoover deze niet door bezoek eener buitenlandsche mijnakademie en door reizen werd aangevuld. En hoewel het aantal zijner leerlingen niet groot was (in dien tijd was ingenieur bij het mijnwezen in Ned.-Indië voor den studentmijningenieur ongeveer de eenige toekomst) ging van hem een groote invloed uit en was hij een uitmuntend leermeester. Twee zijner oud-leerlingen werden later zijn collega's en verscheidene {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} bekwame, thans in Oost- en West-Indië werkzame mijningenieurs zijn door hem gevormd. Doch niet uitsluitend aan het onderwijs wijdde Behrens zijn krachten. Elk uur, waarover hij kon beschikken, werd tot eigen onderzoekingen gebruikt. De resultaten hiervan zijn in een groot aantal verhandelingen neergelegd, die in binnen- en buitenlandsche periodieken werden opgenomen. Reeds spoedig werd hij opgenomen onder de leden der Kon. Akademie van Wetenschappen, terwijl ook de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem en het Bataafsch Genootschap hem onder hunne leden telden. In de meeste zijner onderzoekingen trad weldra zijn voorliefde voor de scheikunde op den voorgrond en werden de grondslagen gelegd voor wat later zijn lievelingsstudie zou zijn: de toepassing van het mikroskoop bij de scheikunde - de microchemie. Reeds in 1881 kon Behrens de Kon. Akademie van Wetenschappen een verhandeling aanbieden, waarin hij, voortbouwende op de door Harting voor enkele metalen gegeven microchemische reacties, de beginselen der microchemische analyse kon uiteenzetten en microchemische reacties mededeelen voor de opsporing van de meeste in mineralen voorkomende grondstoffen. Dit onderzoek heeft hij uitgebreid ook tot de organische scheikunde en de techniek der metalen. Hij is op dit gebied een baanbreker geweest, die over de geheele wereld met eere wordt genoemd. Uit alle streken der aarde kwamen chemici naar Delft om onder hem te werken. Tot die algemeene bekendheid hebben in hooge mate bijgedragen zijn handleidingen voor het microchemisch onderzoek. In 1893 verscheen daarvan in de Encyclopédie Frémy eene bewerking in de Fransche taal van Léon Bourgeois, in 1894 door een Engelsche uitgave gevolgd. Datzelfde jaar zag ook de eerste uitgave in het Duitsch het licht, waarvan in 1898 reeds een tweede druk verscheen. Tevens verscheen zijn werk over Das mikroskopische Gefüge der Metalle und Legierungen. In 1895 en 96 gaf hij uit zijn: Anleitung zur mikrochemischen Analyse der wichtigsten organischen Verbindungen, Heft 1, spoedig door drie andere afleveringen gevolgd; in 1900 zijn Mikrochemische Technik. In 1898 werd Behrens ontheven van de opleiding der mijningenieurs en werd een nieuwe leerstoel voor hem geschapen, n.l. die van hoogleeraar in de microchemie, waardoor hij tevens in het bezit werd gesteld van een eigen laboratorium. 14 Oct. 1898 opende hij zijn eerste officieele college in de microchemie. Telkens werd in technische vraagstukken zijn hulp ingeroepen, zoowel door ingenieurs als door fabrikanten. Eveneens geschiedde dit door verschillende takken van bestuur, getuige zijn medewerking bij de chemische opleiding van enkele officieren der artillerie en bij het oplossen van vraagstukken, die zich in de artillerie-werkplaatsen voordeden. 13 Januari 1905 overleed hij. Een volledige lijst van zijn werken is opgenomen in het Recueil des travaux chimiques des Pays- Bas et de la Belgique XXIV. p. 154. Men zie over hem: S. Hoogewerff, Dr. Th.H. Behrens † in Delftsche Studenten-Almanak voor 1906 p. 223-231, met portret; Alide Grutterink, Professor Behrens † in Eigen Haard 1905, 155-158 met portret en afb.; P. Kley, Prof. Dr. H. Behrens in Chemisch Weekblad 1905. No. 8. p. 131-134. Roelofs Heyrmans [Belcamp, Otto] BELCAMP (Otto), overl. 11 Juli 1685 te Amsterdam; predikant te Leiderdorp (1641), Harderwijk (1647), Deventer (1649), Amsterdam (1653). Schreef: Seegen spraeck (Harderw. 1648), een {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} leerrede bij de inwijding der Geldersche Hoogeschool, 12 Apr. 1648 uitgesproken; De wegh dcs levens (Amst. 1660); Hora novissima (ibid. 1661); Van de scheppinghe en ondergangh der wereld (ibid. 1664). Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 413. Molhuysen [Belfroid, Franciscus] BELFROID (Franciscus), ook genaamd Bolfria, overl. in de cistercienserabdij Binderen bij Helmond omstreeks 1550. Hij was monnik der cistercienserabdij Villers in Brabant en bekleedde het ambt van prior, toen hij tot abt der dochterabdij Grandpré in Namen werd aangesteld. Als zoodanig komt hij voor in oorkonden van 1530 en 1534. Ten onrechte dus geeft Gall. Christ., die hem Bolfria noemt, het jaartal zijner benoeming op 1450. Hij nam zijn ontslag vóór 13 Juli 1535 en werd door den abt van Villers, die het beheer over de vrouwenabdij Binderen had, aldaar aangesteld als biechtvader. Hij verbleef in dat klooster tot zijn dood. Zie: U. Berlière, Monasticon Belge I 74, 172; Gallia Christ. III, 594; Saumery, Les Délices du pais de Liège (Liège 1744) IV, 440. Fruytier [Bell, Robertus] BELL (Robertus), verdienstelijk onderwijzer te Amsterdam, waar hij 9 Febr. 1793 uit onbemiddelde ouders geb. werd en 28 Mrt. 1874 overleed. Eerst als kweekeling en ondermeester aan een der stads-armenscholen werkzaam, werd hij in 1819 tot hoofd van een zoodanige school aldaar benoemd, wat hij 50 jaar gebleven is. Kort te voren, toen onze regeering bekwame hoofdonderwijzers voor Belgische scholen zocht, werd hem een betrekking in dat land aangeboden, maar hij wilde Amsterdam niet verlaten. Evenals zijn tijdgenooten Jac. Acquoy, W. Degenhardt en Jelgerhuis Swildens (zie die artt.), was ook Bell een sieraad van het lager onderwijs in die stad. Hij was jaren lang een ijverig medewerker aan het Nederl. Woordenboek van de Vries en te Winkel, voor welke medewerking hem uit erkentelijkheid het lidmaatschap der Maatsch. van Ned. Letterkunde werd aangeboden. Bell schreef een Bloemlezing, met taal- en geschiedkundige aanteekeningen, in de Volksletterkunde, uitgegeven door den Vriend van armen en rijken. Verder was hij medewerker aan een boekje, getiteld: Belooning voor betoonde vlijt en goed gedrag op de stads-armenscholen te Amsterdam, dat destijds veel als prijs op die en andere scholen werd toegekend. Voorts heeft men van hem een bundeltje gedichten, getiteld: Ter gedachtenis (1832), en nog enkele andere geschriften. Zie: Jeronimo de Vries in Levensber. Letterk. 1875, 3. Zuidema [Belletable, Henricus Hubertus] BELLETABLE (Henricus Hubertus), geb. te Venlo 8 April 1813, gest. te Hoei 5 December 1855. Zijn vader, Dominicus Belletable, geb. te Heinsberg in Pruisen in 1770, vestigde zich als apotheker te Venlo en huwde er met Dorothea Timmermans, dochter van een voormaligen Venloschen burgemeester. H. Belletable trad als vrijwilliger in militairen dienst te Maastricht in 1827, maar begaf zich na het uitbreken van den Belgischen opstand naar Luik, waar hij als sergeant bij de sappeurs-mineurs kwam. In 1833 tot adjudant-onderofficier benoemd, werd hij in 1837 tweede luitenant. Hij huwde met Elisabeth Stassart uit een Luiksche familie. B. vertoefde achtereenvolgens o.a. te Antwerpen, Luik, Bergen, Brussel, Gent, Charleroi, Nieuwpoort, Namen en Hoei. In 1852 werd hij bevorderd tot kapitein. Om gezond- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} heidsredenen vroeg hij een vaste betrekking en werd als commandant der stad Hoei ingedeeld bij den generalen staf, in welke functie hij echter reeds in 1855 aan een hartziekte overleed. B. was een degelijk militair en een vroom katholiek. Hij is vooral bekend geworden door de stichting van de godsdienstige Broederschap der H. Familie te Luik 27 Mei 1844, welke vereeniging in 1847 door paus Pius IX tot Aartsbroederschap verheven werd en thans over de meeste staten van Europa verspreid is met een buitengewoon groot aantal leden. Haar strekking is zoowel godsdienstig als sociaal. Te Hoei werd op B's graf een prachtig monument opgericht, en ook in de St.-Martinuskerk te Venlo is hem ter eere een eenvoudige maar mooie gedenksteen aangebracht. Zie over hem: P. Lejeune, Hendrik Hubertus Belletable 1813-55. Levensschets van den stichter der Heilige Familie. Naar het fransch door Mievis (Brugge, 1895); Limburger Koerier van 26 Augustus 1897; P. Lejeune, Leven van kapitein Belletable. Vrij naar het Fransch (Venlo 1898); H. Knippenberg in Nieuwe Venlosche Courant, 6 Maart 1915. Knippenberg [Bennet, Johan Balthazar] BENNET (Johan Balthazar), geb. te 's Gravenhage 1717, overl. te Sassenheim 4 Juni 1758. Studeerde te Leiden (ingeschreven 16 Aug. 1737); predikant te Nisse (1744) en Sassenheim (1751). Schreef: Het leven en sterven van Adam, onzen aller eersten stamvader, voorgesteld in een leerrede etc. (den Haag 1754). Zie: Ypeij en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk, III, 601-603; Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 417. Molhuysen [Benoist, Elie] BENOIST (Elie), predikant, geb. te Parijs 20 Jan. 1640, overl. te Delft 15 Nov. 1728, zoon van François B., concierge van het hotel La Trémoille en Marie Chaudron, bezocht achtereenvolgens de colleges van Harcourt, Montaigu en La Marche, waar hij zich in de rhetorica en in de wijsbegeerte bekwaamde en voltooide deze studies te Montauban. Opgevoed in het protestantsche geloof, schijnt hij op 17-jarigen leeftijd voor korten tijd tot de Roomsche kerk te zijn teruggekeerd. (Zie hiervoor het hieronder vermelde werk van Haag). Na den dood zijner ouders verkwistte hij zijn fortuin en beloofde weinig goeds voor de toekomst. Armoede bracht hem echter weder tot den arbeid: hij legde zich toe op de godgeleerdheid en bekostigde zijne studie door het geven van lessen. In 1664 werd hij tot het predikambt toegelaten: eerst bediende hij twee kerken in Beauce en 9 maanden later (1665) werd hij te Alençon geplaatst. Gedurende de 20 jaren die hij daar bleef, werd de uitoefening van zijn ambt hem van katholieke zijde - voornamelijk door den bekenden jezuiet de la Rue - zéér bemoeilijkt. Eens zelfs werd zijn kerk tijdens den dienst door fanatiek gepeupel bestormd, doch op moedige wijze door hem en zijne getrouwen verdedigd. Te Alençon huwde hij Judith Bonvoust, van wie hij later zeide dat zij alle slechte eigenschappen bezat, die voor een vredelievend echtgenoot onverdraaglijk zijn. Uit dit ongelukkig huwelijk, dat 47 jaar geduurd heeft, werden één zoon en twee dochters geboren. De zoon overleed op 18-jarigen leeftijd; de eene dochter leefde in 1750 nog te Delft en de andere huwde den Franschen predikant Ch. Ancillon te Berlijn. Toen, na de herroeping van het Edict van Nantes, de protestantsche kerk te Alençon gesloten werd, scheepte B. zich te Dieppe in naar Holland en werd 30 {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Nov. 1685 tot derden predikant bij de Waalsche gemeente te Delft beroepen; 17 Juli 1715 kreeg hij zijn emeritaat. Hij overleed op 89-jarigen leeftijd. B. was zéér belezen en bezat een uitgebreide kennis. Op theologisch gebied toonde hij zich streng behoudend en in de twisten tusschen Jurieu en den meer vrijzinnigen Saurin (1695) schaarde hij zich aan de zijde van eerstgenoemde. Te zamen met Jurieu behartigde hij de belangen der Fransche uitgewekenen gedurende de onderhandelingen, die aan den vrede van Rijswijk voorafgingen. Zijn scherpe pen richtte zich onvermoeid tegen alles wat naar ketterij zweemde: socinianen, rationalisten en deisten vonden in hem een fellen tegenstander. Hij polemiseerde o.a. tegen Clericus, Jaquelot, T.H. van den Honert en den Ierschen deistischen wijsgeer Toland. Een blijvenden naam verwierf hij door zijn standaardwerk over de geschiedenis van het Edict van Nantes. Hoewel B. zich zeer partijdig toont in de beoordeeling der feiten, en zijn toon dikwijls onaangenaam heftig is, wordt dit boek, door de vele oorspronkelijke documenten die er in zijn opgenomen, en door het streven naar nauwgezetheid, waarvan de schrijver blijk geeft, nog heden ten dage tot een der besten onder de klassieken van het protestantisme gerekend. B. maakte voornamelijk gebruik van Mémoires verzameld door Tessereau, oud-secretaris van Lodewijk XIV. Dit werk werd spoedig na zijn verschijning heftig bestreden van katholieke zijde, o.a. door den priester Bordes van het Oratoire. Voornaamste geschriften: Lettre de M. Benoist au pėre prédicateur des jésuites etc. (Alençon 1681; gericht tegen de la Rue); Lettres d'un pasteur banni de son pays à une église qui n'a pas fait son devoir dans la dernière persécution de France (Francf. 1687); Hist. de l' Edit de Nantes, contenant les choses les plus remarquables qui se sont passées en France avant et après sa publ. etc. (Delft 1693; 5 dln., 3 banden; anoniem opgedragen aan de Staten van Holl. en Westfriesl.). Een Engelsche vertaling verscheen reeds in 1693 te Londen en een Hollandsche onder den titel: Historie der geref. kerken van Vrankrijk, vervattende het begin en den voortgang der Reformatie, begonnen met het jaar 1517 enz. (Amst. 1696; II dl. fraai geïllustreerd door J. en C. Luyken). Een supplement van de Hist. de l' Edit de Nantes, loopende tot en met het jaar 1690, in handschrift van B. en een aantal daarbij behoorende documenten, bevinden zich onder de manuscripten van Ant. Court in de openb. bibliotheek te Genève, ns. 48 en 50; Sermons sur divers sujets (Delft 1698); Dissertationes epistolicae tres etc. (Rott. 1697; tegen Clericus gericht); Avis sincères à M.M. les Prélats de France sur les lettres qui leur seront adressées, etc. (anoniem en zonder plaatsnaam 1698); deze brieven, voornamelijk tegen Jaquelot gericht, werden vervolgd door: Lettres à tous les Réformés etc. (Haag 1698); Amica expostulatio de stylo Novi Testamenti adversus T.H. van den Honert (Delft 1703; volgens Visscher en v. Langeraad loont dit geschrift nog ruimschoots de moeite der lezing); Mélange de remarques crit. hist. philos. et théol. sur les deux dissert. de M. Toland, intitulées l'une l'Homme sans superstition et l'autre Origines judaiques etc. (Delft 1712). B. heeft vele handschr. nagelaten; zij worden in het hieronder vermelde werk van de Chaufepié besproken: o.m. weerleggingen der wijsgeerige stelsels van Cartesius en Spinoza. Zijn portret is gegraveerd door J. Clopper. Zie: Haag, La France protestante, i.v. (met uitgebreide bibliographie); Lichtenberger, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Encycl. des sciences relig.; Visscher en v. Langeraad, Het Protest. Vaderl.; de Chaufepié, Nouv. Dict. hist. et crit.; Glasius, Godgel. Nederl.; Koenen, Gesch. v.d. vestiging en den invl. der Fr. vluchtel. in Nederl. 9, 91, 241; Weiss, Hist. des réfugiés prot. de France 116; Sayous, Hist. de la litt. franç. à l'étranger II, 25; P. Pascal, E. Benoist et l' Egl. réf. d' Alençon (Paris 1892); Bull. du protest. français VII, VIII, XI; Bayle noemt B. herhaaldelijk in zijne brieven. Serrurier [Berch van Heemstede, Jhr. Mr. Isaac Cremer van den] BERCH VAN HEEMSTEDE (Jhr. Mr. Isaac Cremer van den), geb. te Zaltbommel 6 Jan. 1811, overl. te 's Gravenhage op den Huize Bosch en Duin 2 Juli 1879, behoorde tot de meest invloedrijke leden der antirevolutionnaire partij in de 2e kamer. Hij studeerde te Leiden (18 Sept. 27-15 Mei 35) en promoveerde aldaar op eene Diss. Hist: Juridic. continens historiam novarum legum de fluminum communium navigatione, waarna hij eenigen tijd practiseerde. Van 15 December 1840 tot 20 Juni 71 zat hij in de Staten van Holland voor Leiden, daarna van 4 Juli 1871 tot 11 Juli 73 voor Zoetermeer, en werd in dien tusschentijd (5 Juli 1871) tot lid der Gedeputeerde Staten benoemd. 22 Apr. 43 vaardigde Leiden hem af naar de Tweede Kamer, in welke hij tot aan zijn dood zitting hield. de Savornin Lohman [Berchem, Wemberich of Wemmer van ook van Berghem] BERCHEM (Wemberich of Wemmer van) (ook van Berghem), geb. te Doesburg in 1580 of 1581, overleden aldaar 30 Mei 1653, was vermoedelijk de zoon van Berndt v.B. en Wende Hoessmit (of Hoefsmit) Hij sproot uit een oud en aanzienlijk geldersch geslacht en werd omstreeks 1605 in dienst van een Ned. reederij naar W.I. gezonden, als kapitein van een schip. In de rivier Sasso (Sagua?) op Cuba met nog een ander Ned. jacht door spaansche schepen overvallen zijnde, deed hij de lont in het kruit steken en viel gekwetst den vijand in handen; door den gouverneur van Cuba in de gevangenis geworpen, ontging hem, vermoedelijk omdat hij toen nog katholiek was, erger lot en ontkwam hij met een ander Ned. schip naar het vaderland. In 1607 was hij in dienst van een amsterdamsche reederij als commandeur van drie schepen, op welken tocht hij het volgende jaar den bekenden Pieter van den Broecke in Angola ontmoette, met wien hij in 1609 naar Nederland terugkeerde. In hetzelfde jaar zonden de bewindhebbers der O.I.C. hem via Lissabon naar Bantam, om namens de Staten-Generaal daar kennis te geven van het sluiten van het Twaalfjarig bestand. 1 Oct 1610 kwam hij daar aan met het jacht de Hazewind en, na zich van zijn taak gekweten te hebben, trad hij in dienst van Gouv.-Generaal en Raden als koopman. In 1611 volgde zijn benoeming tot directeur van den handel op de kust van Coromandel, maar hoewel hij zich als zoodanig verdienstelijk heeft gemaakt, o.a. door het bezoek, het eerste van een Nederl. ambtenaar, aan den Koning van Golconda, met wien hij een verdrag sloot, alsmede door de stichting van het fort Gelria te Paliacatte, schijnt hij als koopman slecht voldaan te hebben. Althans, na een onderzoek deswege door den ‘visitateur’ de Haze ingesteld, werd hij in 1615 als opperhoofd te Masulipatnam vervangen en naar Bantam opgezonden, wat evenwel niet belette, dat hij als commandeur van de retourvloot werd aangesteld, waarmede hij het volgende jaar in patria terugkeerde. Door de bewindhebbers is echter die behandeling van zaken slecht opgenomen, wat vermoedelijk de reden was, dat v.B. nimmer naar O.I. is teruggekeerd. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den dood van Willem van Nassau in 1627 werd v.B. benoemd tot vice-admiraal van Holland en Westfriesland. In het volgende jaar met de vice-admiraals Hillebrand Quast en Willem Melckman met drie eskaders tegen de Duinkerkers uitgezonden zijnde, ontwikkelde zich in Augustus in de Noordzee een hevige strijd tusschen v.B. en de Spanjaarden, waarin de eerste de zege behaalde. Ook in de jaren 1629, 31 en 32 vinden wij v.B. kruisende in het Kanaal, op de Vlaamsche kust en in de Noordzee, zich tegen den vijand en tegen kapers verdienstelijk makend. Op zijn zeetocht in 1637 onder luit.-adm. van Dorp deed hij op gelijke wijze dienst, maar werd reeds 6 Juni ongesteld en kwam niet vóór Sept. 1638 onder de vlag terug, om kort daarna wegens ziekte weder huiswaarts te keeren. Deze omstandigheid is oorzaak geweest, dat hij door den luit.-adm. M.H. zn. Tromp werd beschuldigd, zijn post vóór Duinkerken moedwillig te hebben verlaten, waarvan hij zich echter later geheel heeft kunnen zuiveren. Hij huwde in 1623 met Anna Huntum (overl. 1639) en ligt begraven in de St. Martini of Groote kerk te Doesburg. Hij liet een zoon en twee dochters na. Zie: Zes jaren uit het leven van W.v.B. enz. door L.C.D. van Dijk (Amst. 1858); Laatste berichten van den vice-adm. W.v.B. door J.L.G. Gregory in Nijhoff's bijdragen 3e R., III (1886), 221-276. Voorts id. VIII (1852), 273; IX (1854), 54; X (1856), 71 vlg., alsmede Navorscher VI, 101; X, 68, 340; XIII, 84, 174; XXXVII, 79; LIX, 228. Verder N. van Wassenaar, Historisch Verhael enz. (Amst. 1623), XIII, 25 en XIV, 90; Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh II, 555; P. van den Broeck's Eerste reis naar Angola (Tiele, Mémoire etc. 241) (Moonen's gedicht te zijner eere bevat een historische onjuistheid). Mulert [Berchen, Willem van] BERCHEN (Willem van), geboren te Nijmegen, was omstreeks 1465 pastoor te Niel bij Duffel; hij moet niet lang na 1471 kanunnik der St. Stevenskerk in zijn vaderstad zijn geworden. Waarschijnlijk is hij kort vóór 1480 gestorven; toen heeft hij althans zijn historische werkzaamheid gestaakt. Die werkzaamheid heeft ons geschonken: 1o. De illustri et alta prosapia domus Gelriae nobilique comitatu Zutphaniensi sive Chronicon Gelriae, dat de geschiedenis van Gelderland behandelt tot 1466. Deze kroniek is door Pontanus voor zijn geschiedenis van Gelderland gebruikt; in 1751 beval de magistraat van Nijmegen aan C.W. Vonck het handschrift te onderzoeken, waaraan weinig of geen gevolg is gegeven; van Leeuwen vergeleek de kroniek met het door hem in 1789 uitgegeven Chronicon Tielense. Berchen's Geldersche kroniek is onder den titel De nobili principatu Gelrie et eius origine uitgegeven door L.A.J.W. Sloet van de Beele (Hag. Com. 1870). 2o. Chronicon breve principum domus Gelrie, uitg. door Van Spaen, Inl. t.d. hist. van Gelderland, II, 1 vlg. en door Sloet, t.a.p. 131 vlg.; 3o. Captivitatis Adolphi Ducis Gelriae historia, waarvan alleen de titel bekend is; 4o. Chronicon Brabantiae, van Adam tot Juli 1470. De kroniek is onuitgegeven, maar een verkorte en niet steeds verbeterde bewerking is onder den titel Oude kronijk van Brabant uitgegeven door C.A. Rethaan Macaré in Codex dipl. Neerl. van het Histor. Genootschap; 2o. serie, III, 1, blz. 31 vlg.; 5o. Illustrium ac bellicosorum virorum dominorum nobilis dominii de Arkel origines eorumque acta et gesta, geschreven in 1475; deze kroniek vertoont groote overeenkomst met de kroniek van Arkel, die A. Mat- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} thaeus in Analecta, V, 203 vlg. uitgaf; 6o. Cronica comitum Hollandie, Zelandie aut dominorum Frisie, van het begin tot 1478; een daarmede verwante kroniek gaf Matthaeus uit in Analecta V, 525 vlg.; 7o. De primeva origine comitatus Hollandie et Zelandie et civitatis Trajectensis, een kort, onuitgegeven kroniekje; 8o. Een korte geschiedenis van Troje, naar Guido de Columna, onuitgegeven; 9o. Cronica brevis dominorum Egmondiensium, onuitgegeven; 10o. De origine et dominis dominii de Culenborch, korte, onuitgegeven kroniek; 11o. De origine dominii de Heusden et de Althena, als voren; 12o. Chronica brevis ecclesiarum Tongrensis, Trajectensis et Leodiensis, als voren. De onuitgegeven kronieken zijn bewaard in het handschrift der Kon. Bibliotheek te Brussel no. 8037-8050. Het historiewerk van Berchen is meestal compilatiewerk, met weinig critiek bijeengebracht; zijn kronieken hebben dan ook minder waarde dan men vroeger aannam; alleen over zijn eigen tijd, de vijftiende eeuw, hebben zijn berichten beteekenis. Vgl. Goethals, Lectures relatives à l'histoire des sciences I, 21 vlg.; Muller, Lijst van Noord-Ned. kronijken 16 vlg., 65 vlg., 88 vlg.; Blöte, De Brabantsche en andere kronieken van Willem van Berchen in Nijhoff's Bijdr. v. vad. gesch. en ondh., Vierde Reeks II, 26 vlg. Brugmans [Berckel, Mr. Engelbert François van] BERCKEL (Mr. Engelbert François van), geb. te Rotterdam 8 Oct. 1726, overl. te Amsterdam 30 Maart 1796, was een zoon van Mr. Engelbert, burgemeester van Rotterdam, en Theodora Petronella van Hogendorp (I kol. 310). Hij promoveerde 15 Aug. 1748 te Utrecht op eene Dissertatio politica de morali civilis corporis gubernatione en vestigde zich vervolgens in den Haag als advocaat bij het Hof van Holland. De roep, die er van zijne rechtsgeleerde en staatkundige bekwaamheden uitging, bewoog de regeering van Amsterdam hem 12 Aug. 1762 tot Pensionaris aan te stellen; na den dood van Mr. Ernst Graafland in Januari 1774 werd hij eerste Pensionaris. Hij was de rechterhand van den alvermogenden burgemeester De Vry Temminck: men zeide dat zij samen de Republiek regeerden. Zijn hooghartig optreden maakte hem gehaat, zoowel bij den Stadhouder en den Raadpensionaris van Bleiswijk - bij wiens benoeming in 1772 hij de tweede op de voordracht had gestaan - als bij vele leden der amsterdamsche regeering. In December 1775 kwam het op de dagvaart zelfs tot hoog loopende oneenigheden met de burgemeesters Hasselaer, Clifford en Hop, naar aanleiding van de wijze waarop de Pensionaris de resolutie der Amsterdamsche vroedschap betreffende de door Engeland verlangde leening der Schotsche brigade in de Statenvergadering had behandeld. De zaak werd echter gesust en Van Berckel bleef de leider der amsterdamsche tegen den Stadhouder gekeerde politiek. In groote moeilijkheden geraakte hij, toen de Engelsche regeering, onder de opgevischte papieren van den Amerikaan Henry Laurens, de bewijzen vond van de onderhandelingen tusschen Amsterdam en de in opstand verkeerende Amerikaansche koloniën, over een mogelijk handelsverdrag, zoodra de onafhankelijkheid van Amerika zou zijn erkend. Bij deze onderhandelingen had van Berckel in 1778 een voorname rol vervuld, en de Engelsche gezant Yorke eischte nu in Oct. 1780 de bestraffing van hem en zijne medeplichtigen. Zoowel de Staten van Holland als de Staten-Generaal desavoueerden de handelwijze van Amsterdam, doch Yorke was daarmede niet tevreden en eischte volkomen voldoening, wat de Staten van Holland {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 Dec. 1780 deed besluiten de compromitteerende stukken in handen te stellen van het Provinciale Hof. Daar Engeland ondertusschen aan de Republiek den oorlog had verklaard, maakte het Hof zich van de zaak af, door 27 Maart 1781 te verklaren dat waar geen klager was ook geen rechter kon optreden. Van Berckel diende daarop 4 Mei 1781 een adres aan de Staten van Holland in om zich te mogen verdedigen of anders onschuldig verklaard te worden. Hij had zich in dien tijd, vooral op aandringen zijner vrouw, die vreesde dat men hem naar Loevestein zou vervoeren, niet meer in Den Haag vertoond, ofschoon de Stadhouder, hoezeer op hem ten hoogste verbolgen, had verzekerd dat hem geen leed zou geschieden en ook Burgemeesteren van Amsterdam zijn tehuis blijven afkeurden. Toen hem bleek dat geen gevaar meer dreigde en hij weder aan de dagvaart wilde deelnemen, werd hem dit echter verboden. Bij de verandering der regeering in Febr. 1781, waren twee nieuwe Burgemeesters opgetreden, Joachim Rendorp en Jacob Elias Arnoudsz., die beiden niet tot zijne vrienden behoorden; ook zijn beschermheer Temminck was op hem verstoord en daar bovendien de Stadhouder en de Raadpensionaris hadden verklaard hem niet meer te willen ontvangen, werd 4 April aan van Berckel aangezegd dat hij voorloopig niet naar de vergadering van Holland zou worden afgevaardigd, ofschoon men, om hem niet te krenken, zijn naam in het credentiaal der gedeputeerden bleef opnemen. 31 Juli 1781 werd dit in een besluit van den Oud-raad, waartoe alle Burgemeesteren medewerkten, vastgelegd. Deze uitsluiting werd door de Patriotten algemeen afgekeurd en 26 April 1782 stelde de bekende ‘vader’ Hooft - onder den aandrang van den franschen gezant en van van der Capellen van de Poll - voor er op terug te komen; toen men daar niet op wilde ingaan, weigerde hij zelf aan de dagvaart deel te nemen. Ook de jongere patriotsche vroedschapsleden bemoeiden zich met de zaak, terwijl van Berckel zelf niet te bewegen was eenigen stap tot toenadering te doen. Ten slotte gaven Burgemeesteren hun verzet op en kon hij, 20 Nov. 1782, weder ter dagvaart verschijnen. In pamfletten en couranten was over deze quaestie heel wat geschreven, en toen 26 April 1783 de geruchtmakende maaltijd ter eere van van der Capellen in den Garnalen-doelen te Amsterdam werd gegeven, werd ook van Berckels ‘herstelling’ daarbij herdacht: in den tempel der vrijheid, die bij het nagerecht ter tafel kwam, stond voor het altaar een kind met het wapen van van der Capellen, en ter zijde een ander kind met dat van van Berckel en van Henrick Hooft Daniëlsz. In de Statenvergadering had hij sinds, met de Gijselaar en Zeebergh, de leiding bij den strijd der Patriotten tegen den Stadhouder. In de zaak over de mislukte expeditie naar Brest behoorde hij tot de commissie van onderzoek; evenzoo werd hij in Juni 1783 lid van het personeel besogne tot de zaken der Oost-Indische Compagnie, en in September 1786 van het besogne tot vervanging van den Kapitein-Generaal. Bij de satisfactie aan prinses Wilhelmina behoorde hij tot de uitgeslotenen, en derhalve trad hij 10 Oct. 1787 als pensionaris af. Hij bleef te Amsterdam wonen, en onthield zich verder van politiek. In het streven der jongere patriotten kon hij zich dan ook niet vinden; mevrouw d'Aelders schreef in 1792 dat hij verklaard had der fransche democratie nog meer vijandig gezind te zijn dan het Stadhouderschap. Toen in 1792, na Rendorps dood, diens Memorien, tegen de bedoeling van den opsteller, het licht {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen, meende v.B. op de beschuldigingen, die daarin tegen hem werden geuit, niet te mogen zwijgen. Hij gaf toen in druk eene Missive aan den heer Mr. N.N. houdende Antwoord op eenige gevraagde Elucidatiën, raakende den Inhoud der Memorien van den Heere Mr. Joachim Rendorp (Haarlem, C. Plaat, 1792); een brief van 75 bladzijden, gedagteekend 15 Dec. 1792. Van Berckel huwde twee malen, eerst te 's Gravenhage, Mei 1759, met Geertruy Roskam (overl. 25 Juni 1782), weduwe van Gerard Muyser, en vervolgens te Amsterdam, 18 Mei 1783, met Jacoba Elisabeth Verbeek (1742-1803), wed. van Mr. Marten Weveringh en dochter van den utrechtschen burgemeester Hendrik Verbeek en Justina Clara van Royen. Hij liet geene kinderen na. Zijn portret, door R. Vinkeles naar Schmit, komt voor in het Vervolg op Wagenaars Vaderl. Historie II, 422. Van Someren vermeldt nog vier andere portretten van hem, en een van zijne tweede vrouw. Bronnen: Vervolg op Wagenaars Vaderl. Historie II, 422; IV, 65; V, 65; VI, 170; VII, 131, 219, 324; VIII, 117, 134, 171; XI, 197; XIII, 189; XIV, 77, 78, 178; XV, 104; XVII, 81, 171, 285; Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, passim; Bijvoegselen op het Vaderlandsch Woordenboek van Jac. Kok I, 217 in voce; Rendorp, Memoriën, vooral I, 250-270; J. van Lennep, Leven van Mr. C. van Lennep, 86-93; H.Th. Colenbrander, De Patriottentijd, passim; W.H. de Beaufort, Brieven van en aan J.D.v.d. Capellen van de Poll, passim; Krämer en van der Meulen, Gedenkschriften van G.J. van Hardenbroek, passim; Krämer, Archives de la maison d' Orange-Nassau, 6ième série, passim; Colenbrander, Gedenkstukken I en II, passim; enz. Breen [Berckel, Hendricus Adrianus Antonius van] BERCKEL (Hendricus Adrianus Antonius van), zoon van Mr. Hendrik van Berckel, wethouder en burgemeester van Delft, en Gijsberta Maria Albertina van der Kun, werd 9 Aug. 1809 te Delft geb., overl. te Rotterdam 11 Aug. 1866. Na zeven jaar de lagere school bezocht te hebben, werd hij eerst op het collegie Hageveld, en, toen dat in 1825 gesloten was, op de Latijnsche school te Delft in de oude talen onderwezen, studeerde vervolgens te Leiden in de rechten en promoveerde hier 26 Jan. 1831 op een dissertatie de Sortibus, waarna hij zich te 's Gravenhage als advocaat vestigde. In Juli 1832 deed hij met den heer Serrurier een reis door Duitschland en Zwitserland naar Napels, en over Frankrijk terug. Van nu af bewoog hij zich ijverig in het practische leven, oefende zich in de notarieele praktijk en werd in 1842 plaatsvervangend kantonrechter te Delft. Hij werd in 1846 bij den Hoogen Raad benoemd tot lid van het bureau van consultatie. Reeds in 1838 was hij door den raad van Delft benoemd tot armbezorger en regent van het Weezen-, Oude Mannenen Vrouwenhuis der R.K. gemeente. Later bekleedde hij behalve andere betrekkingen, die van Curator van het gymnasium te Delft en tevens die van rechter in de arrond.-rechtbank te Rotterdam. Hij stond bekend als een vlijtig beoefenaar van de oude talen. Hij schreef: Een Hollandsch dorp in de XIV eeuw, in de Dietsche Warande; De armenzorg van ouds burgerlijk (1857); Het vaan als regtsteeken, in Dietsche Warande; Beoordeeling van Rietstaps Armorial, en van v.d. Berghs zegel- en wapenkunde, in de Gids 1864, IV, 172; Beginselen van het oud {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsch of zoogenaamd Middeneeuwsch regt (onuitg.); Levenschets van mr. A.A.J. Meijer, in Handel. Letterkunde 1866; Recensie van Leenen Papier- Adel, in de Gids 1865; Iets over de Arrondissementsraad van Rotterdam 1811-13 (onuitg.); Rotterdam geschetst in zijne voornaamste gebouwen. v.B. was gehuwd, sedert 2 Mei 1843, met Elizabeth Maria Antoinette Vandevin uit Antwerpen, die hem 5 kinderen schonk. Zie: J.A. Alberdingk Thijm in Levensber. Letterk. 1868, 3. Zuidema [Berckel, Henri Emanuel van] BERCKEL (Henri Emanuel van), geb. te Rotterdam 25 Aug. 1844, overl. te 's Gravenhage 8 Apr. 1902, was de zoon van den voorg. en E.M.A. Vandevin. Hij promoveerde in 1869 aan de Delftsche Polytechnische School tot civiel ingenieur en werd onmiddellijk daarna, 5 Aug. 1869, ter beschikking van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië gesteld om tot aspirant-ingenieur aldaar te worden benoemd. Hij werd na aankomst te Batavia 11 Jan. 1870 als zoodanig benoemd, en kort daarna te Banjoemas geplaatst. Onder de vele werken, met welke hij daar zelfstandig belast was, behoort eene steenen boogbrug bij Poerwakarta, waar, zooals in Indië meermalen het geval is, de klei tot baksteen, de kalk en het zand tot metselspecie, de boomen tot formeelen gemaakt moesten worden. In 1872 werd hem eene opneming opgedragen ten behoeve van den aanleg van een militairen weg ten westen van Tjilatjap, in zeer ongezond klimaat. Op 30 Mrt. 1874 werd hij benoemd tot ingenieur 3e klasse en gedetacheerd bij het Departement van Marine, door hetwelk hij werd belast met den bouw van den vuurtoren op Poeloe-Bras bij Atjeh, een zeer moeilijk werk, dat hij het volgende jaar voltooide. Op 22 Jan. 1875 benoemd tot ingenieur 2e klasse, werd hij, na in Nov. 1875 verlof bekomen te hebben, in 1876 te Tjandjor geplaatst. In Maart 1877 werd van Berckel toegevoegd aan den ingenieur, belast met den aanleg van de haven te Tandjong-Priok bij Batavia, terwijl hij na het overlijden van zijnen ambtgenoot L.G.B. Bouricius op 5 Jan. 1878 met diens afdeeling bij dat werk belast werd. Hij heeft het belangrijkste aandeel in dezen bouw gehad, in het bijzonder op technisch gebied (zijn chef, hoewel uiterst voortvarend, was slechts in geringe mate technicus); o.a. ontwierp hij hoofden in zee, die 4 millioen gulden minder kostten dan die, welke door Waldorp waren ontworpen, gekost zouden hebben. Ook toonde hij veel tact in de wijze, waarop in moeilijke oogenblikken het werkvolk tevreden gesteld kon worden; elkeen droeg hem de hoogste achting toe. De zooeven genoemde chef, J.A. de Gelder, schrijft: ‘De heer van Berckel is de bouwmeester van de haven van Batavia. Aan zijn groote hoedanigheden is het daarbij verkregen succes verschuldigd.’ Op 7 Nov. 1883 werd van Berckel ingenieur 1e klasse, en belast met de bijkomende werken van de Bataviasche haven. Toen dit werk in 1886 gereed was, werd hij benoemd tot chef van de 2e waterstaatsafdeeling op Java. Zijn eenvoud was zoo groot, dat hij, terwijl de Gelder hem door zijne reeds in 1884 bereikte invloedrijke positie wel vooruit had kunnen helpen, alle hulp steeds afwees. Zijne betrekking was die van een hoofdingenieur, maar hij werd als zoodanig eerst 13 Mrt. 1890 benoemd. Na een onafgebroken verblijf van 22 jaren in de tropen vertrok hij 23 Apr. 1892 met verlof naar Europa, waar hij van den Minister van Koloniën verscheidene opdrachten ontving. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds spoedig keerde hij naar Indië terug, waar hij 18 Aug. 1893 weder in dienst werd gesteld. Zijne gezondheid dwong hem 2 jaren later eervol ontslag te vragen, hetgeen hem in Sept. 1895 verleend werd. Van Berckel huwde Theresia Bloemhart, geb. in 1851, overl. 19 Nov. 1887. Zie levensbeschr. door J.A. de Gelder in de Ingenieur van 26 Apr. 1902. Ramaer [Berckel, Joannes van] BERCKEL (Joannes van), soms verkeerd Beckelius geschreven, geb. te 's Hertogenbosch 15 Febr. 1533 of 1534, overl. te Keulen 23 Maart 1579. Hij was vermoedelijk het elfde kind van Jor. Aelbert van B., schepen van Den Bosch, en Elisabeth Hendriksdr. Horenkens, en schijnt eenigen tijd aan het hof te Brussel geleefd te hebben. In de paedagogie van ‘den Borch’ te Leuven woonde hij de natuurkundige lessen bij en toen hij, op reis naar Rome, zijn bloedverwanten te Keulen bezocht, die daar in de Societeit van Jezus waren getreden, volgde hij 29 Juli 1556 hun voorbeeld. 22 Sept. 1558 behaalde hij er den graad van baccalaureus in de theologie, was er in 1560 leeraar in het Driekronen-college en vertrok kort daarop naar Rome, waar hij tot doctor in de theologie bevorderd werd. In 1562 werd hij belast met het bestuur van het in dat jaar geopende college te Doornik. Omstreeks Paschen 1564 kwam hij te Trier om den leerstoel van scholastieke theologie en Hebreeuwsche taal te bekleeden. In 1568 ging hij voor de belangen der Nederduitsche provincie zijner orde naar Rome. Na zijn terugkeer spoorde hij den nieuwbenoemden aartsbisschop Jacob von Eltz tot de afkondiging van de decreten der Trentsche kerkvergadering aan, en preekte op verschillende plaatsen van het bisdom met kracht tegen de verslapping des geloofs en de verbastering der zeden. Zie: Studien. Godsdienst, Wetensch., Letteren, LXVI, 282; Hansen, Rheinische Akten zur Geschichte des Jesuitenordens (Bonn 1896) regist. i.v.; Manareus, De rebus Soc. Jesu commentarius (Florentiae 1886) 41, 42; Sacchinus, Historia Soc. Jesu, Pars 3a. fol. 228, 288. van Miert [Berckel, Theodore Victor van] BERCKEL (Theodore Victor van), geboren te 's Hertogenbosch 21 April 1739, waar zijn vader, Theodore Everard, zilversmid was. Zijn eerste onderricht ontving hij te Kleef van den stempelsnijder J.C. Marmé, waarna hij zich te Rotterdam vestigde en in het huwelijk trad. In 1776 dong hij naar de betrekking, van algemeen stempelsnijder aan de Munt te Brussel, waartoe hij 29 Sept. 1776 benoemd werd en als zoodanig 2 Nov. d.a.v. den gevorderden eed aflegde. Bij het bezetten van Brussel door de fransche troepen verliet van B. de stad en begaf zich eerst naar Linz en vervolgens in 1797 naar Praag, terwijl hij zich daarna met toestemming van het gouvernement te Anholt vestigde. In Juni 1798 werd hij tot eersten stempelsnijder aan de Munt te Weenen benoemd op een traktement van 1000 florijnen; uit deze betrekking vroeg en verkreeg hij in 1803 ontslag, hij verliet 6 Juni 1803 Weenen en vertrok naar den Bosch, waar hij 19 Sept. 1808 overleed en in de St. Janskerk begraven werd. Zijne voornaamste werken, die alle door smaakvolle uitvoering en goede gelijkenis der portretten uitmunten zijn: munten voor Maria Theresia, Leopold II, Frans II en Joseph II te Brussel en te Weenen vervaardigd, de zeer fraaie Brabantsche revolutiemunten (1790), talrijk stadhuispenningen van 's Hertogenbosch, verschillende penningen tijdens het bestuur van Prins Willem V geslagen (huwelijk van den Prins {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 1767, intrede te Amsterdam 1768, geboorte der Prinses van Oranje 1770, geboorte van Prins Willem Frederik 1772, intrede van Willem V te Leeuwarden 1773, geboorte van Prins Willem George Frederik), verder verschillende familieen gelegenheidspenningen, portret- en gedenkpenningen van hertog Karel van Lotharingen, Maria Theresia, Joseph II en Leopold II. Een zijner fraaiste penningen is de prijspenning van de Academie van Schoone Kunsten te Brussel in 1778 vervaardigd, waarvoor hij 1000 gulden ontving. Vele van van Berckel's munt- en penningstempels bevinden zich in de stempelverzamelingen der Munt te Weenen en Brussel. Een zeer goed portret van v.B. teekende in 1786 de Gentsche schilder Jean Malpé; een ander is door een onbekende gelithographeerd. Zie: Revue belge de Numismatique 1887 en 1894; Alph. de Witte. Histoire monétaire du Brabant; Vervolg op G. van Loon's Nederl. Historiepenningen; Alph. de Witte Le graveur Th.V. van Berckel. Essai d'un catalogue de son oeuvre (Louvain 1909, met afb.) van Kerkwijk [Berg, Ahasuerus van den] BERG (Ahasuerus van den), geb. te Dordrecht 20 Febr. 1733, overl. te Arnhem 6 Jan. 1807. 27 Sept. 1755 werd hij als theoloog te Groningen ingeschreven. In 1762 pred. geworden te Bruchem en Kerkwijk onder de classis Zalt-Bommel, vertrok hij in 1766 naar Barneveld op de Veluwe en vandaar naar Arnhem, waar hij 1 November 1778 intrede deed. Twee jaren later boden curatoren der geldersche hoogeschool hem den zetel aan van wijlen Th. Scheltinga, waarvoor hij bedankte, om zich aan kerkelijke belangen te kunnen blijven wijden. Op dit terrein heeft hij inderdaad gearbeid, als prediker door practicale en bevattelijke leerredenen, waartoe hem, reeds als student te Utrecht, het voorbeeld van Jacobus Hinlopen had aangespoord; als catecheet door de uitgave van leerboekjes, waarvan er één, Bijbelsche historievragen (1779) in het Fransch vertaald en lang daarna, door C.E. van Koetsveld in verkorte bewerking opnieuw uitgegeven werd. Toen in de eerste jaren der Bataafsche Republiek de belangen der Hervormde kerk ernstig werden bedreigd, nam hij aan hunne handhaving werkzaam deel. Hij behoorde tot de leden dier vergadering te Utrecht, 11 April 1797, die besloot tot eene ‘algemeene correspondentie’ tusschen de provinciale kerken; dier tweede, in dezelfde stad, 18 Mei, die zich met een adres richtte tot de Nationale vergadering, waarin zij verzochten om handhaving van den Zondag als rustdag, om het beschikbaar blijven van de kerkgebouwen voor den eeredienst en om het doen voortduren der uitbetaling van traktementen en pensioenen. Ingediend 22 Mei, werd het zonder meer voor kennisgeving aangenomen. Ten derden male was hij lid van de vergadering van 24 Juli 1798, weder te Utrecht, samengeroepen naar aanleiding van de, 23 April 1798, aangenomen grondwet en de daaruit voortvloeiende publicatie van 12 Juli, die de naasting der kerkgebouwen regelde en de zorg voor hun onderhoud den kerkgenootschappen zelven overliet. Van groot belang is zijn arbeid geweest voor de verbetering van het deerlijk verwaarloosde en gansch ontaarde kerkgezang. Toen na lange deliberatie en aarzeling eindelijk eene nieuwe berijming van de psalmen Datheens stond ondernomen te worden, benoemde de geldersche synode van den Berg, 31 October 1772, in de commissie, die onder toezicht van H.H.M. de vernieuwing van het verouderde zou ondernemen. Bij toerbeurt voorzitter, was hij tevens secundus van den scriba. In die {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid las hij, nadat de commissie 12 Januari 1773 haar werk had aangevangen, 2 Juli voor een aanzienlijk gezelschap, in de gewone vergaderzaal der commissie in het Mauritshuis, de psalmen 110 tot 118 voor, waarna 19 Juli de commissie even plechtig ontbonden werd als zij was geïnstalleerd. De nieuwe psalmberijming, nagenoeg alom gunstig ontvangen, kon toch de behoefte aan andere, christelijke liederen niet vervullen, de aandrang daartoe werd sterker, tot de Noordhollandsche synode het plan voor een bundel evangelische gezangen ter tafel bracht. Van den Berg, die reeds zelf een aantal liederen van Klopstock, Gellert, Schlegel, Münter e.a. vertaald had, steunde het van heeler harte en, toen de in 1802 benoemde commissie 27 Sept. 1803 hare zittingen opende in de kerkeraadskamer van den Dom, benoemde zij hem als voorzitter. Het werk, thans niet door den Staat gesteund, over vier sub-commissiën verdeeld, kwam 4 September 1805 tot een einde, waarvan men den Raadpensionaris Schimmelpenninck in een statig bezoek kennis gaf - vreugderijke dag voor van den Berg, die den droom zijns levens werkelijkheid zag. Van hem of door hem bewerkt zijn de gezangen 1, 3, 6, 7, 9, 12, 13, 16, 18, 29, 32-34, 36, 41, 57, 58, 59, 60, 67, 73-76, 80, 81, 83, 90, 92, 101, 104-106, 124, 131, 135-137, 140, 145, 151, 156, 157, 163, 164, 167, 176, 177, 181, 184, 186, 188 en 192. Er zijn zeer schoone en algemeen bekend geworden liederen onder, maar ook het beruchte 177ste is uit zijne pen gevloeid. Dat alle melodieën in heele noten werden gezet, is eene muzikale barbaarschheid, die niet hem alleen mag geweten worden. Hij heeft een aantal leerredenen in druk uitgegeven, waaronder ééne over ps. 103. 1-4 in 1783, toen Arnhem door eene besmettelijke ziekte was bezocht, over welker karakter de preek zeer uitvoerig is. Ook schreef hij een levensbericht voor J.F. Martinet, den schrijver van den ‘Katechismus der Natuur’, met wien hij zeer bevriend was. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden bezit van hem, in handschrift, een alfabetisch register van woorden uit de Veluwsche volkstaal, waarbij de heer H.J. Folmer, predikant te Dwingelo, telkens den Drentschen vorm van het woord aanteekende. Van den Berg zal denkelijk met Folmer hebben kennis gemaakt in de Commissie voor de psalmberijming, waarvan beiden lid waren. Er is nog eene tweede verzameling van Veluwsche woorden, bij het apparaat van de Redactie van het Nederl. woordenboek. Een gewoonlijk hem toegeschreven duitsch vers aan L. Marchand kan niet van hem zijn, omdat het is gedagteekend: ‘Mittwoch 3 Februar des Jahrs achtzehn hundert und dreiszig’. Nog bezitten wij van hem een Echtzang bij het huwelijk van Ewald Hollebeek en Anna Maria Gerdes, 28 April 1758, in één bundel gedrukt met een bruiloftszang van (Mr.) L. Trip uit Assen en eene Glückwünschung van Eberhard Heineken. Uit dit weinig dichterlijk gedicht valt op te maken, dat hij toen nog te Groningen studeerde, en ongehuwd was, omdat, zoo zijne ‘zangnimf’ het ‘huwelijkszoet’ zou verheffen, ‘zij zong gelijk een blinde van de kleur’. Een volledige lijst zijner werken vindt men in het straks te noemen artikel uit Het protestantsche vaderland. Zijn portret is gegraveerd door J. Houbraken en door J.E. Marcus. Zie: Bouman, Gesch. v.d. voorm. geld. hoog. II, 378 vlg.; S.D. van Veen, De geref. kerk v. Friesland in de jaren 1795-1804, 82 vlgg., 110., 132 vlgg.; Jos. van Yperen, Kerkelijke {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hist. v.h. psalmgezang, sparsim, met een portret van van den Berg I, 352 en eene prent van de voorlezing op 2 Juli 1773, II, 368; R. Bennink Janssonius, Gesch. v.h. kerkgezang 161-184, 274 vlg.; L. de Geer, Ontstaan, invoering en ontvangst v.d. evangel. gezangb. v.d.N.H.K. sparsim; H.H. Barger, Ons kerkboek, 64-82, 279-286; Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 423-427; H.J. Oosting in Drentsche volksalm. 1906, 80-95. L. Knappert [Bergh, Johannes van den] BERGH (Johannes van den), geb. te Leiden 25 Aug. 1664, gest. aldaar 11 Nov. 1755, uit een leidsche regentenfamilie; zijn vader en grootvader waren er burgemeesters geweest. Hij was de zoon van den zeer invloedrijken burgemeester Johan v.d.B. (gest. 1693). Te Leiden 2 Juni 1685 als jurist ingeschreven, promoveerde hij, leerling van Joh. Voet, 5 Juli 1688 met een dissertatie de lege Rhodia de jactu en zette zich neder in zijn vaderstad, waar hij van 1690 tot 1711 als secretaris van Curatoren der Academie optrad en 19 Jan. 1693, als opvolger zijns vaders, in de vroedschap werd verkozen, 1697 schepen en 10 Nov. 1701 burgemeester werd. Als zoodanig heeft hij 21 maal gefungeerd. Hij was een der voortreffelijkste regenten van zijn tijd. Bekend is vooral zijn burgemeesterschap 1703/4, toen hij als voorzittend burgemeester in April van het laatste jaar de groote financieele bezuiniging in het stadsbestuur leidde. Zijne financieele en administratieve talenten deden hem 1 Mei 1704 in den Raad van State verkiezen, in 1706 als zoodanig tot gedeputeerde te velde bij het onder Marlborough strijdende staatsche leger ln de Zuidelijke Nederlanden. In dien hoogen post bewees hij belangrijke diensten bij de organisatie en het bestuur door de bondgenooten van het na de slagen bij Ramillies en Oudenaarde veroverde België onder opperste leiding van Marlborough en in samenwerking met den Belgischen Raad van State; zijn ambtgenoot was daarbij de tresorier-generaal der Unie, Hop. Negen jaar lang heeft hij op uitnemende wijze, hoewel meer in het belang zijner lastgevers dan in dat der geregeerden zelf, dit hoogst belangrijke ambt vervuld; hij had zich reeds als lid van den Raad van State verdienstelijk gemaakt bij de verdediging van het belegerde Brussel in 1705 en onderscheidde zich als gevolmachtigde der Staten-Generaal bij de onderhandelingen over het Barrière-tractaat van 1709 en dat van 1714, verder bij de overgave van het bestuur in België, na welker voltooiing hij naar het vaderland terugkeerde, toen de landsheer, keizer Karel VI, de regeering over België in eigen handen had genomen. Hij vestigde zich toen weder te Leiden en nam er weder ijverig deel aan de regeering; van 1 Mei 1720 was hij lid der Gecommitteerde Raden van Holland, 1725/55 baljuw en dijkgraaf van Rijnland. Hij bleef invloedrijk lid der Leidsche regeering, feitelijk hoofd der ‘correspondentie’ van 27 leden der vroedschap, die van 1722 tot 48 die stad beheerschte in anti-orangistischen zin. Tegen hem vooral, den grijzen maar altijd krachtigen aristocratischen en autocratischen Staatsgezinde, in 1748 voor de 21ste maal burgemeester en nog steeds baljuw en dijkgraaf van Rijnland, richtte zich te Leiden dan ook de in 1747 aangevangen beweging ten gunste van den Prins; bij de pachters- en democratische oproeren van 1748 werd hij, nog regeerend burgemeester, op 14 Oct. in zijn koets door de menigte voor het stadhuis aangevallen en zijn huis met moeite tegen plundering beveiligd. Drie dagen daarna trad hij met de geheele stadsregeering af; hij werd niet in de nieuwe door de commissarissen van den Prins {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemde vroedschap verkozen en bleef verder alleen als baljuw en dijkgraaf werkzaam tot zijn dood. Hij was gehuwd met Johanna van Teylingen, overl. 6 Sept. 1733. In 1757 richtten zijne erfgenamen hem een wit marmeren gedenksteen op aan een der koorpilaren van de Pieterskerk. Een gedenkpenning met zijn borstbeeld en dat van zijn ambtgenoot van Rheede van Renswoude te hunner eer met betrekking tot hunne diensten in Brussel geslagen, is in de verzameling van de Lakenhal te Leiden, no. 2861. Hij schonk in 1741 aan de Leidsche Univ. Bibliotheek het prachtige psalmboek, dat eens den koning van Frankrijk, den Heiligen Lodewijk, toebehoorde (Psautier de Saint Louis) en dat hij waarschijnlijk uit de Zuidelijke Nederlanden, had meegebracht. (Zie: Codices bibl. publ. Latini p. 41). Een collectie brieven aan hem was in de auctie L.C. Luzac (1865), en in de auctie Slagregen bij Fred. Muller (Dec. 1891), waaruit het Rijksarchief in den Haag ze kocht. Andere brieven van hem in Overzicht Ned. Rijksarchief (1854), blz. 64 vlg. en in het Brit. Mus. coll. Egerton, ms. 1858 (Blok, Archivalia (1891) 21). Vgl. over hem: Van Mieris, Beschrijving van Leyden I, 61-2; over zijne rol in de Zuidelijke Nederlanden: Von Noorden, Europ. Gesch. des. 18. Jahrh. II en III, passim; over de data van zijn leidsche ambten de Leidsche Heerenboekjes uit zijn tijd. Blok [Bergh, Johannes Gregorius van den] BERGH (Johannes Gregorius van den), geb. te Wijk (gemeente Maastricht) 23 Dec. 1824, overl. te Maastricht 27 Mei 1890, was de zoon van Mathias van den Bergh, opzichter van den Rijkswaterstaat. Hij werd in de theorie van hetzelfde vak opgeleid door den opzichter J.G. Rikmenspoel, terwijl hij tevens eenigen tijd op het bureel van den hoofdingenieur J.W. Conrad werkte. 20 Apr. 1843 werd hij benoemd tot tijdelijk opzichter bij den aanleg van den rijksweg van Maastricht naar Venlo, vervolgens trad hij met 1 Jan. 1847 als opzichter in dienst bij de Aken-Maastrichtsche spoorwegmaatschappij. Zijn chef J.A. Kool was zoo tevreden over zijne diensten, dat hij 13 Apr. 1853 tot sectie-ingenieur en 7 Oct. 1854 tot eersten sectie-ingenieur werd benoemd. Hij voerde o.a. zeer belangrijke grondwerken in de vallei der Eis en in 1855 en 1856 de spoorwegbrug over de Maas beneden Maastricht uit, terwijl hij vervolgens de voorbereidende werkzaamheden verrichtte voor den aanleg der spoorweglijn Maastricht-Hasselt. Hij was reeds vroeg bekend als beoefenaar der schoone bouwkunst; als zoodanig werkte hij o.a. mede bij de herstelling der Vleeschhal te Maastricht en bij den bouw eener roomsch-katholieke kerk te Wijk. In 1860 werd hij benoemd tot stadsingenieur van Maastricht; hij voltooide als zoodanig de gemeentelijke gasfabriek en ontwierp eene rioleering voor die gemeente. Met ingang van 1 Juni 1861 werd hij benoemd tot bouw- en werktuigkundige 1e klasse bij den aanleg der Staatsspoorwegen, ter standplaats Breda, waar hij als waarnemend eerstaanwezend ingenieur voor de lijn Breda-Helmond optrad. Er was door den Minister van Heemstra in het belang van hen, die van de Delftsche akademie afkomstig waren, bepaald, dat zij die geen Delftsch diploma hadden, den titel bouw- en werktuigkundige zouden hebben; aan die bepaling is later steeds streng de hand gehouden, maar de minister Thorbecke, die na de April-beweging eenige jaren kamerlid voor Maastricht geweest was, wilde iets voor een voormalig Maastrichtsch ingezetene doen, en droeg van den Bergh met afwijking van dien regel voor tot eerst- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwezend ingenieur, als hoedanig hij 27 Juli 1863 benoemd werd. Toen zijn ambtgenoot Kool met 1 Oct. 1863 tot ingenieur in algemeenen dienst werd benoemd, werd diens dienst, bestaande uit de lijnen Helmond-Venlo, Venlo-grens in de richting van Kaldenkirchen en Venlo-Maastricht, aan dien van van den Bergh toegevoegd. Eindelijk werden hem met 1 Jan. 1864 tevens de lijn Zwaluwe-Zevenbergen met de brug over het Hollandsch Diep aan den Moerdijk, alsmede de lijn van die brug naar Zwaluwe opgedragen. Met 26 Jan. 1876 werd hij benoemd tot hoofdingenieur, en met 1 Apr. 1876 werd hij verplaatst naar Arnhem, waar hem de aanleg der lijnen Amersfoort-Nijmegen, Arnhem-Nijmegen en Nijmegen-Venlo werd opgedragen. De spoorwegbruggen te Venlo, Moerdijk, Arnhem en Nijmegen zijn onder zijne leiding gebouwd. Op 22 Apr. 1883 trad hij op als Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, welk ambt hij om redenen van gezondheid 3 Juli 1887 neerlegde. Hij vestigde zich daarna te Maastricht, waar hij plotseling overleed. Van den Bergh had algemeen den naam van een zeer practisch ingenieur, hij had een helder inzicht. Zoo heeft hij met veel moeite gedaan gekregen, dat de drie zuidelijke pijlers van de brug aan den Moerdijk pneumatisch zijn gefundeerd, terwijl de hooge autoriteiten daar liever kunstmatige eilanden aangelegd hadden. Een bewijs, dat hij omtrent rivieren weinig inzicht had, is, dat hij alle tien noordelijke pijlers op de gewone wijze, op beton omgeven door een damwand, heeft gefundeerd, terwijl hij had moeten begrijpen, dat de stroom van en naar het noordelijk deel van het Bergsche Veld, gedeeltelijk door den spoorwegdam en een langen strekdam afgesneden, zich op een of meer dier pijlers met volle kracht moest werpen. Het heeft later zeer groote sommen geld gekost, eenige dezer pijlers door steenbestorting tegen ontgronding te verdedigen. Zijn lofredenaar verdedigt het feit, dat van den Bergh niet gezorgd heeft, dat de onderbouw van de brug aan den Moerdijk voor dubbel spoor is ingericht, met er op te wijzen, dat de raming reeds zoo hoog was. De stationsgebouwen, tijdens zijn verblijf te Arnhem aangelegd, zijn architectonisch welgeslaagd, doch de daaraan bestede kosten zijn zeer groot. Als minister heeft hij gedurende zijn vrij langdurigen dienst weinig tot stand gebracht, de Kamers hadden weinig vertrouwen in hem; hij heeft verscheidene malen échec geleden en zijn partij- en geloofsgenoot Bahlmann heeft in de vergadering van 22 Dec. 1885 zeer hatelijke beweringen aan zijn adres gericht. Hij was lid der Rijkscommissie voor het behoud der monumenten. Van den Bergh was ongehuwd. Zie eene levensschets van hem door J.L. Cluysenaer, met portret, in de Ingenieur van 7 Juni 1890. Ramaer [Bergh, Mr. Laurens Philippe Charles van den] BERGH (Mr. Laurens Philippe Charles van den), zoon van Jean Corneille van den Bergh en Sophia Eliana Serrurier, geb. te Dusseldorf 20 Juni 1805, gest. te 's Gravenhage 17 Sept. 1887. Hij genoot voorbereidend onderwijs, ten slotte te Amsterdam, waarna hij 11 Juli 1823 te Utrecht als student in de rechten werd ingeschreven. Daar ontwikkelde hij zich in ruimen zin; hij maakte veel studie van letteren en geschiedenis; vooral Adam Simons, de gele erde dichter, had grooten invloed op hem. Van den Bergh promoveerde dan ook eerst 20 Juni 1830 in de rechten op een Specimen sistens observationes {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de perjurio eiusque poena. Kort daarna vatte hij op 's Konings oproep de wapenen op en sloot zich, hoewel reeds gepromoveerd, bij het Utrechtsche vrijwillige jagercorps aan; 10 Nov. 1830 trok hij met dat corps uit; 18 Sept. 1831 werd het afgedankt. In de legerplaats had hij tijd gevonden zijn studiën voort te zetten; zoo gaf hij nog in 1831 Bespiegelingen over den aard en de ontwikkeling onzer taal (Leiden 1831) uit; het heeft als verschenen vóór de groote ontdekkingen op dit gebied, zoo goed als geen waarde meer; het typeert echter van den Bergh, die altijd meer taalkundige dan iets anders is geweest. Hij vatte echter deze studiën breed op; het was hem erom te doen het volksleven in zijn vollen omgang te bestudeeren en dat voornamelijk tot verklaring en juist begrip der taal. Zoo is het te verklaren, dat hij de meest uiteenloopende onderwerpen behandelde en soms in bonte volgorde schreef over taalkunde, tongvallen, letterkunde, overleveringen, fabelleer, rechtsgebruiken, heraldiek, genealogie, topographie enz.; daarbij, ook in den grootschen opzet, is de invloed van Bilderdijk te constateeren. Nog veel verder dan Bilderdijk bleef van den Bergh echter bij zijn ideaal ten achter; hij had niet de gave om zijn plannen te verwezenlijken; bij een brandende belangstelling voor allerlei zaken ontbrak hem vaste methode en critiek, nauwkeurigheid in waarneming en reproductie, vooral fijne wetenschappelijke zin, die het belangrijke van het onbelangrijke weet te onderscheiden. Vandaar, dat hij ook zoo weinig van blijvende beteekenis heeft nagelaten; zelfs zijn bronnenpublicatiën zijn niet altijd bruikbaar meer. Na zijn terugkomt te Utrecht had van den Bergh zich laten inschrijven als advocaat bij het Hoog Militair Gerechtshof; maar voor de practijk bleek hij weinig geschikt en hij ging voort met studeeren en publiceeren; o.a. verschenen destijds zijn Nederlandsche volksoverleveringen en godenleer verzameld en opgehelderd (Utrecht, 1836), en De Nederlandsche volksromans. Eene bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde (Amst. 1838), die als grondslag voor verdere studie nog eenige waarde hebben. Door deze publicatiën werd de aandacht der regeering op hem gevestigd, die hem bij Koninklijk Besluit van 27 Juli 1838 een subsidie verleende om onderzoekingen te doen in de archieven van Rijssel naar gegevens over de Nederlandsche geschiedenis; als resultaat daarvan publiceerde hij het nog altijd belangrijk Verslag der historische nasporingen, op gezag van het Gouvernement in 1838 in Frankrijk gedaan (Arnhem 1838). Een verder gevolg van deze archiefreis was de uitgave van de Gedenkstukken tot opheldering der Nederlandsche geschiedenis, opgezameld uit de archieven te Rijssel en op gezag van het Gouvernement uitgegeven (Leiden 1842-47; 3 dln.), een publicatie, die nog altijd waarde heeft. In denzelfden tijd bezorgde hij voor de Maatschappij der Ned. Letterkunde de uitgave van de Geestelijke gedichten van Jacob van Maarlant en anderen, uit de XIIIe en XIVe eeuw, medegedeeld en met eene inleiding en doorloopende aanteekeningen voorzien (Nieuwe werken v.d. Maatsch. d. Ned. Lett. V: 2) en van de Roman van Heinric en Margriete van Limburgh (Nieuwe werken enz. II en III. 2 dln.; ook afzonderl. Leiden 1846, 47; 2 dln.). Nog gaf hij in dezen tijd op een geheelander terrein Grondtrekken der Nederlandsche wapenkunde (Leiden 1847); herdr. als Grondtrekken der Nederlandsche zegel- en wapenkunde (2e veel verm. dr., Amst. 1861; 3e opn. verm. dr. 's Grav. 1881), Verder een Verhandeling over de oude wijze van strafvordering in Gelderland, Holland en Zeeland, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} voornamelijk in de 13e en 14e eeuw (Leiden 1842), eindelijk een Proeve van een kritisch woordenboek der Nederlandsche mythologie (Utrecht 1846), voorarbeid van beteekenis. Intusschen had van den Bergh nog nimmer een vaste betrekking kunnen verkrijgen. Eerst in 1849 gelukte het hem te worden benoemd tot praeceptor in de Nederlandsche taal en letterkunde aan het gymnasium te Leiden; maar reeds na een jaar moest hij zijn ontslag nemen. Weinig meer succes had hij als privaat-docent aan de academie; als vrucht van deze colleges verscheen intusschen het nog steeds gebruikte Handboek der middelnederlandsche geographie, naar de bronnen bewerkt (Leiden 1852; 2e verb. dr. 's Grav. 1872). Na zijn ontslag bleef van den Bergh als bibliothecaris van de Maatschappij der Ned. Letterk. te Leiden wonen. Het was voor hem haast een uitkomst, toen hij op aanbeveling van Bakhuizen van den Brink bij Kon. Besluit van 7 Juni 1852 tijdelijk werd verbonden aan het Rijksarchief. Eerst nu kwam hij op zijn juiste plaats. In 1856 volgde hij Bakhuizen als adjunct-archivaris, in 1865 als rijksarchivaris op; dit ambt heeft hij tot een half jaar vóór zijn dood waargenomen. Van den Bergh heeft aan het Rijksarchief zeer veel gewerkt aan de inventarisatie der groote verzamelingen, vooral die der rechterlijke archieven, van den Hoogen Raad en het Hof van Holland. Daarnaast heeft hij allerlei op historisch gebied gepubliceerd. Behalve zijn bekend gebleven studie De batjuwen (Het Ned. Rijksarchief I 235 vlg.) en twee bundels 's Gravenhaagsche bijzonderheden ('s Gravenh. 1857-59), heeft hij in opdracht der Kon. Akademie het Oorkondenboek van Holland ter hand genomen. Eerst publiceerde hij een Register van Hollandsche en Zeeuwsche oorkonden, die in de charterboeken van Van Mieris en Kluit ontbreken. 1e Afd. Tot het uitsterven van het Hollandsche Huis. Op gezag der Kon. Acad. v. Wet. verzameld (Amst. 1861). Daarop volgde het Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Uitg. van wege de Kon. Academie van Wet. (Amsterdam, 's Gravenh. 1866-73. 40. 2 dln.), dat met zijn onmiskenbare gebreken de wetenschap onschatbare diensten heeft bewezen. Van het vele, dat hij bovendien nog publiceerde, zij alleen nog vermeld het Intendit of acte van beschuldiging tegen Johan van Oldenbarnevelt, naar het oorspronkelijke in het Rijksarchief met eenige bewijsstukken uitgegeven ('s Grav. 1875); Het proces van Oldenbarnevelt getoetst aan de wet ('s Grav. 1876); Beschrijving der vroegere Nederlandsche gemeentezegels in het Rijksarchief en elders bewaard, benevens de buitenlandsche in het Rijks- Archief. Uitg. op last van Z.E. den Min. v. Binn. Z. ('s Grav. 1878) en Nijmeegsche bijzonderheden (Nijmegen 1881). Van den Bergh is ongehuwd gestorven. Zie: Ned. Spectator, 1887, 315 vlg.; Fruin in Jaarb. Kon. Akad., 1887, 58 vlg.; dez. in Levensber. Lett. 1888, 29 vlg. (verm. herdruk; met bibliographic; ook Verspr. Geschr. IX, 465 vlg.) Brugmans [Berghe, Engelbert van den] BERGHE (Engelbert van den), geb. te Roermond 17 Januari 1598, overl. te Santiago (Chili) 8 Mrt. 1662. Hij beoefende de humaniora aan het Jezuïeten-college te Maastricht, de philosophie te Leuven, werd 9 Sept. 1620 Jezuïet en in 1625 priester. Omtrent dien tijd kwam de procurator der provinciën van Paraguay en Chili, pater Caspar Sobrino, naar Europa om missionarissen voor die landen te werven. v.d. Berghe bood zich aan, en vertrok in het voorjaar van 1627 met den Maastrichtenaar, pater Jac. Ransonnier, en twee Belgen naar Portugal, waar hij den naam Francisco de Vargas aannam. Den 25. Febr. 1627 verliet {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hij met 42 ordebroeders Lissabon en kwam 30 Apr. te Buenos Aires aan. Vandaar ging de reis over Cordoba en Mendoza, en dan over den rug der Andes naar Santiago. Hij beschreef dien tocht in een langen brief van 29 Jan. 1629 (bewaard in de Kon. Bibl. te Brussel). Te Santiago vroeg hij zijn oversten om de zwaarste missie en werd gezonden naar het eiland Chiloë en nabijgelegen eilanden tegenover de Chileensche kust. Gedurende 14 jaar werkte hij er onder de Indianen, stichtte nieuwe christelijke gemeenten, leerde de onbeschaafde stammen de gebeden en geloofswaarheden op eenvoudige melodieën zingen en vormde catechisten om de vruchten te bestendigen. Daarna werd hij aangesteld als overste van een nieuw te stichten missie in de provincie Valdivia; door zijn takt en ongewone werkkracht won hij de stammen in den omtrek van Rio Tolten voor het geloof. De beste jaren zijns levens waren verdeeld over de twee missies van Chiloë en Valdivia. Meermalen maakten de Spanjaarden van zijn invloed op de Indianen gebruik om oproerige stammen tot rede te brengen. Zoo o.a. te Concepcion. Daar waren de dienstbare inboorlingen opgestaan, hadden zich in de naburige bergen verschanst en bedreigden de veiligheid der Spanjaarden. Zonder geleide begaf zich v.d.B. naar de opstandelingen en bewoog hen naar de stad terug te keeren. Tegen het einde van zijn leven ontving hij, zeer tegen zijn wensch, zijn benoeming tot rector en novicenmeester te Valparaiso. Juist in dien tijd werd de stad geteisterd door pest en hongersnood. Behalve zijn huisgenooten verpleegde hij ook de Indianen, die hij opzocht in hun hutten; de stervenden stond hij bij en begroef de dooden. Toen de besmetting in de stad had opgehouden, vroeg hij verlof om naar Coquimbo te gaan, waar ze nog aanhield. Doch onderweg door koortsen aangegrepen, moest hij terugkeeren, en bezweek te Santiago. Zijn apostolische arbeid en uitstekende deugd worden ten zeerste geprezen door den vice-provinciaal van Chili, pater Diego de Rosales in: Carta de edificacion del fervoroso P. Franc. de Vargas, insigne y apostolico misionero. Met dezen brief verzond Rosales een portret van v.d.B. Van dit stuk bestaat ook een latijnsche vertaling. Beide berusten in de Koninkl. Bibl. te Brussel. Een brief van 1640 wordt bewaard in het Jezuïeten-college te Antwerpen. Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus I, 1330; Studien, Tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren LXXXIII (1915), 505-516. van Miert [Bergsma, Cornelis Adriaan] BERGSMA (Cornelis Adriaan), geb. te Leeuwarden 12 Mei 1798, overl. te Utrecht 22 Juni 1859; zoon van Mr. Willem Bernardus Bergsma (26 Febr. 1760-26 Oct. 1820), advocaat-fiscaal aan het Hof van Friesland en diens tweede vrouw Sjoukje Scheltema. Hij studeerde te Utrecht en beantwoordde driemaal academische prijsvragen: Over de samenstelling van turf, de verandering zijner bestanddeelen bij de verbranding en het gebruik der asch in fabrieken en in den landbouw (Gron. 1819); Een Schei- en landhuishoudkúndig onderzoek van de koemelk (Utr. 1822); Over den oorsprong der inlandsche omkorstingen (te Rockanje) (Leid.). 17 Mei 1825 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunde op eene diss.: de Thea, vestigde zich als geneesheer te Hoorn, maar werd begin 1826 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de wiskunde te Gent. Ten gevolge van de afscheiding van België {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde hij terug en werd in 1831 tot tijdelijk hoogleeraar te Utrecht benoemd. 1835 volgde hij Kops als gewoon hoogleeraar in de botanie en landhuishoudkunde op. Hij schreef: Redevoering over de invloed der vorderingen van de scheikunde op de fabrijken (Gent 1828); Over het gebruik van chloorkalk; Iets over de Nederd. benamingen der scheikunde; Verhandeling over het nut van de gelei uit beenderen, als voedsel voor den mensch (1833); Aanmoediging en handleiding tot het aankweeken der witte moerbezieboom (1832); Beschrijving van de verbeterde inrichting tot spijsbereiding voor minvermogenden (1842); Observations thermo-electriques sur l'élévation de temperature des fleurs de Colocasia odorata; Handleiding tot de vervaardiging van Dornsche leemdaken (Utr. 1840); Handboek der vaderl. landhuishoudkunde, 2 dln. (Utr. 1845); De aardappel-epidemie in Nederland (Utr. 1845); De Vlaamsche landbouw (Utr. 1845); Iets over het draineren (Tiel 1851); Bijdragen in H.C. van Hall's Flora Belgii septentrionalis. Hij was in 1828 gehuwd met Johanna Theodora van Schermbeek (Oct. 1803-Mei 1876). Zijn portret is gelithographeerd door W. Troost. Zie: H.C. van Hall in Utr. Studenten-Almanak 1860, 194. Molhuysen [Bergsma, Pieter Adriaan] BERGSMA (Pieter Adriaan), geb. te Gent 23 Apr. 1830, overl. aan boord in de Roode Zee 1 Mei 1882, zoon van den voorg. en Johanna Theodora van Schermbeek. Na de Belgische omwenteling verhuisde de familie Bergsma van Gent naar Utrecht. Zoodoende bezocht Pieter Adriaan hier de lagere school en het gymnasium, na 27 Aug. 1847 de Universiteit, waar hij 1 Sept. 1854 tot doctor in de wis- en natuurkunde promoveerde op een dissertatie: Over de phosphorescentie door bestraling. Van 28 Nov. 1853 af was hij leeraar in de wiskunde aan het gymnasium te Deventer, welken werkkring hij in Mei 1857 verliet, om zich in Delft te gaan voorbereiden voor het ambtenaarsexamen voor Nederlandsch-Indië; dit examen legde hij in 1858 af. Inmiddels waren, op initiatief van Alexander von Humboldt, door den G.-G.C.F. Pahud bij de Regeering plannen aanhangig gemaakt, om in Indië een magnetisch-meteorologisch station op te richten, ten einde met de waarnemers in Engelsch-Indië te kunnen samenwerken. Na veel over- en weerschrijven werd eindelijk door de Regeering, daarbij voorgelicht door Buys Ballot, besloten in die richting de eerste stappen te doen; J.A.C. Oudemans (zie I kol. 1397), de astronoom, die op het punt stond als hoofdingenieur van den Geographischen Dienst naar Indië te vertrekken, werd door de Regeering aangezocht, ook als Directeur van een op te richten Magnetisch-Meteorologisch Observatorium te willen optreden. Oudemans beschouwde beide werkkringen als onvereenigbaar. Op advies van Buys Ballot werd Bergsma nu voor laatstgenoemde betrekking bestemd. Alvorens naar Indië te vertrekken, bezocht Bergsma in Engeland en Ierland de inrichtingen van Sabine en Lloyd, voorts Göttingen, Bonn, München, Kremsmünster en Weenen. Bergsma kreeg tot titel: Ingenieur voor den Geographischen Dienst in Nederlandsch Indië. 16 Oct. 1861 vertrok hij naar Batavia. Het door Buys Ballot ontworpen werkprogramma voor Bergsma was vierledig: 1e oprichting van een Magnetisch-Meteorologisch Observatorium te Batavia, 2e het stichten van stations der 2e orde voor gelijksoortige waarnemingen in den geheelen Archipel, 3e een magnetische opneming van den Archipel en 4e opzending van alle waarnemingen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ter bewerking naar Utrecht. Na het overwinnen van bijna onafzienbare moeilijkheden, vooral wegens de hooge kosten, die een goede inrichting zou met zich brengen, kon Bergsma eerst in 1873 zijn plannen tot bouw van een goed observatorium ingang doen vinden. Inmiddels was hij 1 Jan. 1866 toch begonnen met het systematisch onderzoek der meteorologische verschijnselen te Batavia; de waarnemingen werden neergelegd in de periodieke uitgave: Observations made at the Magnetical and Meteorological Observatory at Batavia, waarvan het eerste deel 1871 verscheen. Behalve het eigenlijke meteorologisch onderzoek ter plaatse, organiseerde Bergsma met hulp van particulieren een uitnemenden regenwaarnemingsdienst in den Archipel; van 1879 af werden geregeld Regenwaarnemingen gepubliceerd, oorspronkelijk met 74 stations op Java en 44 in de Buitenbezittingen (thans 1660 in totaal). De magnetische opneming van den Archipel kon Bergsma onmogelijk zelf verrichten; aan een particulier, Dr. E. van Ryckevorssel uit Rotterdam, danken we deze onderzoekingen. Na 20-jarig verblijf in Indië keerde Bergsma in het voorjaar van 82 naar Europa terug; hij overl. aan boord in de Roode Zee (1 Mei 1882). Zie: J.A.C. Oudemans in Jaarb. K.A.W. Amsterdam 1882, 98-152; M.J. Sirks, Indisch Natuuronderzoek (Amst. 1915) 254-258; J.P.v.d. Stok in Eigen Haard 1885, 241. Portret in Eigen Haard, 1885 en bij Sirks t.a.p. Sirks [Bergsma, Theodorus Paulus] BERGSMA (Theodorus Paulus), geb. 10 Maart 1800 te Leeuwarden, gest. 3 Sept. 1834, zoon van Willem Bernardus Bergsma en Sjoukje Scheltema, werd 17 Mei 1817 ingeschreven als student aan het Athenaeum te Franeker en 23 Mei 1821 aan de Universiteit te Utrecht, waar hij 19 Juni 1825 promoveerde als doctor in de godgeleerdheid op een Dissertatio inauguralis de Zoroastris quibusdam placitis cum doctrina christiana comparatis. Hij was predikant te Odijk (1825-27), te Bunnik (1827-34). Zijn antwoord op de door het Haagsch genootschap uitgeschreven prijsvraag: Welke zijn de verschillende oogpunten, waaruit men de redeneering van Paulus Rom. VII, vooral vs. 7, beschouwt? werd met goud bekroond (1832). Zie: Boekzaal 1834, II, 122-125; Chr. Sepp, Bibl. van Nederl. Kerkgeschiedschr. 107; Visscher en v. Langeraad, Het Prot. Vaderl. I, 430, 31. Wumkes [Berkhout, Cornelis] BERKHOUT (Cornelis), zoon van Pieter Berkhout en Catharina Rijsers (kol. 124). Hij was tusschen de jaren 1579 en 91 herhaaldelijk weesmeester en in 1582, 86 en 87 burgemeester van Hoorn, welke stad hem ter Staten-vergadering afvaardigde. Hij huwde Christina Boelissen, overl. in 1559. Hij heeft zes kinderen: 2 zoons gen. Heinrich, die waarschijnlijk jong gestorven zijn en 4 meisjes: Cornelia, geh. met Claes van Veen, burgemeester van Hoorn, bij wien zes kinderen; Maria, geh. met Willem van Neck, secretaris van de Admiraliteit in het Noorderkwartier, bij wien twee kinderen; Geertie, geh. met Jan Jansz., bij wien een dochter en Christina, geh. met Tijs Zijverts, bij wien drie kinderen. Bronnen: Familie-archief. Morren [Berkhout, Gerrit] BERKHOUT (Gerrit), zoon van Pieter Berkhout en Catharina Rijsers (kol. 124). Hij ontving 12 Dec. 1558 van Koning Philips II commissie als hoofdofficier (schout) van Haarlem. Van zijn kinderen zijn bekend Hendrik, die zich te Dantzig vestigde, en Marie. Bronnen: Familie-archief. Morren {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} [Berkhout, Jan] BERKHOUT (Jan) geb. te Hoorn omstreeks 1510, overl. aldaar 5 Sept. 1587, zoon van den volg. en Catharina Rijsers. Hij woonde eerst te Monnikendam, waar hij zitting had in de regeering en o.a. meermalen het burgemeestersambt bekleedde. Na het overlijden zijner eerste echtgenoote vestigde hij zich in Juni 1568 te Hoorn. Hij schijnt zich jegens Monnikendam zoo verdienstelijk te hebben gemaakt dat de Regeering dezer stad in 1568 besloot ‘dat sijne kinderen alhier binnen der stede exempt sullen wesen van eenige knechten ofte diergelijcke belast te worden.’ (Vidimus van Schout, Burgemeesteren en Raden van Monnikendam 24 Juli 1658). Te Hoorn, waar hij in 1571 in den Raad kwam, was hij achtereenvolgens burgemeester 1572, 74, 76, 77, 79, 80 en 83, weesmeester 1582, schepen 1585. In 1572 schreef hij een scherpen brief aan Sonoy over den moedwil van de soldaten op het platteland. 19 Juli 1572 verscheen hij wegens Hoorn op de Statenvergadering te Dordrecht, waarheen hij verschillende jaren werd afgevaardigd. De Staten van Holland gaven hem meermalen opdracht met den Prins van Oranje in het leger besprekingen te houden. Van 1583-87 was hij gecommitteerd tot de verpachting van de gemeene lands imposten. Hij huwde tweemaal: 1o. te Monnikendam, Cornelia Teding van Cranenburgh, dochter van Jan, overl. in 1567 en 2o. in 1578 Nies Sloos, dochter van Claas. Zijn 3 kinderen uit het eerste huwelijk zijn: Jan Teding van Berkhout (1) (kol. 128); Niesje, geh. met Jan Vos te Monnikendam, bij wien één zoon, die kinderloos st., en Hillegont, geh. met Zeger Coninck Pieter sz., bij wien zes kinderen. Zijn nagelaten papieren, voor zoover die niet tot het eigenlijk familie-archief behooren, berusten op het Rijks-archief te 's Gravenhage (Aanwinsten 1899 XVIII no. 1-16). Bronnen: Resolutien St. v. Holland; Familiearchief; D.P. Pers, De ontstelde Leeuw (1647) 434. Morren [Berkhout, Pieter] BERKHOUT (Pieter) geb. te Hoorn omstreeks 1476, overl. aldaar in 1558. Zoon van Jan van Berkhout en Johanna van Maelstede. Hij komt in 1517 in de Vroedschap en is achtereenvolgens schepen in 1523, 25, 27, 29, 43, 49 en 51, weesmeester in 1540, 41 en 50 en burgemeester van Hoorn in 1531, 33, 35, 37, 38, 41, 42, 44, 45, 48, 51, 54, 55 en 57. Hij huwde Catharina Rijsers. Zijn vijf kinderen zijn Jan, Cornelis, Gerrit (zie boven), Hendrik, en Lijsbet, geh. met Clement van Ceulen, die dienst nam bij 't leger en in Duitschland sneuvelde, zonder kinderen na te laten. Bronnen: Familie-archief. Morren [Berkhout, Adriaan Teding van (1)] BERKHOUT (Adriaan Teding van) (1), geb. te Hoorn in 1571, overl. te 's Gravenhage 13 Aug. 1620, zoon van Jan T.v.B. (1) en Levina de Huybert (kol. 128). Hij ontving zijn eerste opleiding op de triviale school te Leiden, studeerde vervolgens in de rechten aan de Universiteit aldaar, waar hij 11 Febr. 1588 als ‘Hadrianus Berckhout, Hornanus’, als student werd ingeschreven en promoveerde 10 April 1595 aan de Universiteit te Orleans tot doctor in de beide rechten. In het volgende jaar werd hij benoemd tot pensionaris en 29 Sept. 1598 tot tresorier van Monnikendam. Nadat hij 6 Mei 1605 was aangesteld tot reken- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} meester van Holland, vestigde hij zich te 's Gravenhage, terwijl hij 31 Mrt. 1611 werd gecommitteerd ter Generaliteits-Rekenkamer. Hij werd evenwel nog tot gewichtiger staatsbetrekkingen geroepen, want 6 Mei 1613 ontving hij van de Staten-Generaal commissie als lid van den Raad van State en in het daarop volgend jaar werd hij aangesteld tot raad in het Hof van Holland (Commissie Staten v. Holland 24 Mrt. en Staten v. Zeeland 28 Mrt. 1614). In die hoedanigheid werd hij in 1615 in commissie naar Leeuwarden gezonden om de twisten tusschen de leden der Regeering aldaar bij te leggen. Hij huwde tweemaal: 1o. te Edam in 1597 Geertruid van Gael, dochter van Volkert van Gael (huwelijksvoorwaarden 29 Jan. 1597) en 2o. te Delft 25 Mei 1604 Margaretha Duyst van Beresteyn, dochter van Paulus Corneli sz. van Beresteyn en Volkera Knobbert gezegd Nicolai, geb. 19 Jan. 1581, overl. 9 Mei 1635 (huwelijksvoorwaarden 8 Mei 1604). Hij testeerde 19 Febr. 1601 voor schepenen van Monnikendam en 13 Aug. 1620 voor notaris C. Vosmer te 's Gravenhage. Zijn tweede vrouw testeerde 27 Febr. 1634 voor notaris W. Langue te Delft. Eén kind uit het eerste huwelijk: Volkert (kol. 138) en 6 kinderen uit het tweede huwelijk: Lidia of Liedewij, st. jong; Johan, doofstom, st. ongeh. in den ouderdom van 60 jaar (zijn portret op een familietafereel bij Jhr. Teding van Berkhout te Haarlem); Paulus (1) (kol. 133); Lydia, geb. 16 Mei 1607, overl. te Delft 18 Jan. 1665, geh. te Delft 20 Juli 1636 met Govert Brasser, eerst raad en pensionaris van Delft, daarna tresorier generaal der Vereenigde Nederlanden (haar portret bij Jhr. Teding van Berkhout, huize Hoenlo bij Deventer, en op een familietafereel bij Jhr. Teding van Berkhout te Haarlem; dat van haar man eveneens op Hoenlo); Geertruid, geb. 15 Dec. 1610, overl. 31 Mrt. 1636, geh. te Delft 22 Mei 1633 met Hugo Brasser, baljuw van Haringkerspel; Cornelia, geb. 5 Oct. 1614, overl. te Delft 12 Oct. 1680; geh. te 's Gravenhage 1 Febr. 1640 met den luit.-admiraal Maarten Harpertsz. Tromp (haar portret door M.J. Mierevelt en een door een onbekende bij Jhr. Teding van Berkhout, huize Hoenlo bij Deventer, een door J. Lievens en een door een onbekende in het Rijksmuseum); Maria, geb. 5 Oct. 1614, overl. 6 Oct. 1682, geh. Nov. 1641 met Mr. Nicolaas de Bye, eerst pensionaris van Monnikendam en daarna raadsheer in den Hoogen Raad (zijn portret in de Stadsbibliotheek te Haarlem); en Margaretha, geb. 16 April 1619, overl. 19 Apr. 1675, geh. in 1643 met Jhr. Jan van Egmond v.d. Nieuburg, president schepen van Alkmaar, bewindhebber der O.I. Comp. Berkhout was remonstrantschgezind en bevriend met Oldenbarnevelt. Den dag voor diens gevangenneming had hij hem nog gewaarschuwd voor het Iot, dat hem te wachten stond. Toen Oldenbarnevelt's papieren in beslag waren genomen, maakte hij zich ongerust over een schrijven door hem uit Friesland aan den advocaat gericht dat ‘seer naer vrijheijt smaacte’, maar door bemiddeling van Albert Bruininck, die met de inbeslagneming was belast, kreeg hij dit stuk terug. Berkhout, wiens naam genoemd wordt onder de voornaamsten, die de droogmaking van de Beemster bevorderden, was ook een der hoofdparticipanten in de Magelaansche Compagnie. Op het Rijks-archief berusten nog de korte {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} notulen door hem gehouden als pensionaris van Monnikendam van het verhandelde in de vergadering van de Staten van Holland over 1596-99, 1601-11 en 2 j. onvolledig; en een minuut-rapport van zijn hand over de verpachting der gemeenelands middelen op Wieringen, Texel, West- en Oost-Vlieland, en over zijne inspectie van de duinen te Huisduinen en den Helder 1604 (Aanwinsten 1899 XVIII nr. 17 en 26). Adriaan Teding van Berkhout werd begraven in de Nieuwe kerk te Delft. Zijn portretten door een onbekende bij Jhr. T.v.B., huize Hoenlo. Bronnen: Familie-archief; Protocol not. W.v. Oudevliet te Leiden, 31 Mei 1591 fol. 108 verso; Fruin, Verspr. Geschriften VII, 512; Brandt, Historie der Reformatie II, 665 en 841; v. Leeuwen, Batavia illustrata, 680 en 681; Wagenaar, Vad. Historie X, 91 en 253; Kok, Vaderl. Woordenb.; Scheltema Staatk. Nederland I, 89; II, 562 en 563; Timareten, Gedenkstukken in Nederland I, 73-75; de Jager, Het geslacht Tromp in Ned. Familie-archief 1883, 56. Morren [Berkhout, Adriaan Teding van (2)] BERKHOUT (Adriaan Teding van) (2), zoon van Johan Teding van Berkhout en Margaretha Raets. Hij ontving 12 April en 28 Mei 1660 van de Staten-Generaal commissie als kapitein ter zee en was een der zeekapiteinen in den Tweeden Engelschen oorlog. Als bevelhebber op de Princesse Royal woonde hij den ongelukkigen zeeslag bij van 13 Juni 1665 onder den luit.-admiraal Obdam. Hij behoorde o.a. tot de 10 kapiteinen, die van de verstrooide vloot zich bijeenverzamelden onder kapitein Houttuin en allen ijver aanwendden om de Oost-Indische retourvloot na den storm te behouden. In den vierdaagschen slag in 1666 voerde hij het bevel op De drie helden Davids; in 1671 commandeerde hij het schip Zierikzee en in 1672 de Roode Leeuw. Bronnen: Commissieboeken Staten Generaal 1659/64 fol. 28 en 35 vs.; Familie-archief; Brandt, Leven van de Ruiter 406, 435, 470, 475, 510, 631, 677 en 684; Brandt en Centen, Historie van Enkhuizen II, 248, 253, 273 en 410; Abbing, Beschrijving van Hoorn I, 95, 96, 154. Morren [Berkhout, Coenraad Teding van] BERKHOUT (Coenraad Teding van), geb. te Leiden 18 Mei 1714, overl. aldaar 12 Mrt. 1770, zoon van Mr. Pieter T.v.B. en Johanna Susanna Gijs. Hij studeerde in de rechten aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij den 20 Sept. 1728 als student werd ingeschreven. Hij vestigde zich in zijn geboortestad, waar hij van 27 Dec. 1737 - Jan. 42 kapitein was bij de schutterij. Gedurende zijn tweede huwelijk van 1742-46 woonde hij te Delft, maar na het overlijden van zijn tweede vrouw vertrok hij wederom naar Leiden, waar hij achtereenvolgens de functies bekleedde van: Veertigraad 1746 (12 Oct.)-1770; 40 in raad 1746-52; schepen 1752 (25 Juli), 53, 55, 56 en 62; burgemeester 1763 (10 Nov.) en 69; vroedschap 1754, 57-61, 64-68; royeermeester 1763 (24 Nov.); commissaris Gemeenelands middelen 1762; weesmeester 1749 (12 Aug.)-52 (25 Juli), 54 en 61; gecommitteerde ter prov. Rekenkamer v. Holland 1758 (1 Mei)-61 (1 Mei); gecommitteerde raad van de Staten v. Holland 1765 (1 Mei)-68 (1 Mei). Hij huwde driemaal: 1o. 18 Nov. 1738 Johanna Elisabeth v.d. Dussen, dochter van Mr. Pieter Nicolaasz. en Dina de Bie Jansdr., geb. te Delft 2 Sept. 1711, overl {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} te Leiden 6 Mrt. 1740; 2o. 27 Febr. 1742 Gerardina Susanna Vallensis, dochter van Mr. Gerrit Jacobsz. en Suzanna Margaretha Blauw, geb. te Delft 19 Febr. 1715, overl. te Leiden 25 Jan. 1746; 3o. in 1765 Jkvr. Johanna van Almonde, dochter van Willem, en wede. Mr. Willem v.d. Goes, geb. te Brielle 1 Dec. 1713. Uit het 1e huwelijk één zoon Pieter, geb. te Leiden 2 Mrt. 1740, overl. te Amsterdam ongeh. 19 Nov. 1764. Hij werd 18 Aug. 1756 als stud. aan de Hoogeschool te Leiden ingeschreven en was later kapitein der schutterij aldaar. Uit het 2e huwelijk een dochter Johanna, geb. te Delft 24 Dec. 1743, overl. te Leiden 15 Apr. 1754. Coenraad T.v.B. was eigenaar van de buitenplaats Groenestein te Hazerswoude. Hij testeerde 31 Jan. 1756 voor not. Joh. van Klinkenberg te Leiden. Bronnen in het Gemeente-archief te Delft en te Leiden; Familie-archief. Morren [Berkhout, Gerbrant Teding van] BERKHOUT (Gerbrant Teding van), zoon van Johan Teding v. Berkhout en Margareta Raets. Hij studeerde te Leiden, waar hij 18 Sept. 1650 als jurist werd ingeschreven. Hij begon zijn loopbaan als pensionaris van Monnikendam, waar hij achtereenvolgens tot raad en burgemeester werd verkozen. 22 Juni 1684 ontving hij van de Staten-Generaal commissie tot prov. raad ter Admiraliteit in het Noorderkwartier, welke commissie den 22 Aug. 1690 werd vernieuwd. Hij huwde Maria v.d. Gracht. Zijn kinderen zijn: Jan, raad en ontvanger der Gemeene Middelen in Brielle, st. ongehuwd; Jacob, raad, schepen en burgemeester van Monnikendam; Catharina, geh. met Nicolaas Houttuyn, raad, schepen en pensionaris van Monnikendam; Margaretha, ondertr. te Brielle 22 Mrt. 1693 met Theodorus Krayvanger; Geertruid en Maria. Bronnen: Commissieboeken Staten Generaal; Familie-archief; de Jager, Geslacht Tromp in Ned. Familie-archief, 1883, 58. Morren [Berkhout, Jacob Teding van] BERKHOUT (Jacob Teding van), overl. in 1676, zoon van Pieter en Cornelia Jonkhein. Evenals zijn broeder Adriaan voelde hij zich aangetrokken tot den zeedienst, waartoe het voorbeeld van hun beroemden neef Maarten Harpertsz. Tromp zeker van invloed zal zijn geweest. 2 Mei 1662 werd hem toegestaan te mogen dienen als adelborst op het schip van den schout bij nacht Maarten Harpertsz. Tromp en vijf jaren later - den 7 Februari 1667 - ontving hij van de Staten-Generaal commissie als extraordinaris kapitein ter zee, onder de Admiraliteit te Amsterdam. In 1672 en 73 o.a. vocht hij tegen de Fransche en Engelsche vloot als bevelvoerder op het schip de Akerboom, terwijl hij den laatsten zeetocht van de Ruyter naar Messina meemaakte als commandant van het schip Oosterwijk. Na het sneuvelen van de Ruyter en den onderbevelhebber Jan den Haen ontstond er geschil tusschen Berkhout, die de oudste van de vloot was, en den Zeeuwschen kap. Gerardt Callenburgh over het commando, hetwelk door den krijgsraad bij minnelijke schikking in dier voege uit den weg werd geruimd, dat Callenburgh de vlag van vice-admiraal bleef voeren en Berkhout alle brieven aan den Prins, de Staten en de Admiraliteiten mede onderteekende. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stierf in de haven van Palermo aan de roode loop. Hij huwde Cornelia Capiteijn; zijn kinderen zijn: Jacob, Pieter, Adriaan en Neeltje. Bronnen: Resolutien Admiraliteit Amsterdam 1667 f. 101; Commissieboeken Staten Generaal 1667 en Admiraliteit v. Amsterdam; Familiearchief; De Jonge, Geschiedenis v.h. Ned. Zeewezen II, 569, 631, 632 (n). en 635; Brandt, Leven van de Ruiter, 653, 685, 713, 752, 786, 813, 911, 916, 918, 947, 974, 992 en 993. Morren [Berkhout, Jan Teding van (1)] BERKHOUT (Jan Teding van) (1), geb. te Hoorn in 1547, overl. te Monnikendam in 1632, zoon van Jan Berkhout en Cornelia Teding van Cranenburgh (kol. 124). Hij was achtereenvolgens raad, schepen, tresorier en burgemeester van Monnikendam. 7 Juni 1599 werd hij benoemd tot ontvanger van de Gemeenelands middelen aldaar, terwijl hij 17 Maart 1600 van de Staten-Generaal commissie ontving als raad ter Admiraliteit van het Noorderkwartier. Jan Teding van Berkhout heeft in den strijd tegen Spanje mede de wapens opgevat en zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. In een verklaring, die Willem van Dorp in 1591 omtrent zijn krijgsbedrijven geeft, staat aangeteekend, dat hij ‘gediend heeft, in 't heetste van de troubles, gedurende 18 maanden, deurgaens met drie peerden, soo voor 't belech als in 't veroveren van de stadt Schoonhoven, mitsgaders in 't resisteren van de Spaengjaerden voor Haerlem ende in 't leger tot Sassen enz. en daarna gedurende 't belech van Alckmaer ende in 't slaen van de schans van Rustenburch ende Langedijck, soo als commandeur ende andersints, mitsgaders oock wanneer de viant op de Suydersee gecomen was.’ Een dergelijke verklaring werd ook overgelegd door Hans v.d. Schueren den 17. Oct. 1600 (Familie-archief). De Staten van Holland erkenden o.a. zijn verdiensten door op zijn verzoek de helft van vier ‘deympten leenlants gelegen in Monnikendam, genaamd de ‘Hofvennen’, als belooning voor zijn diensten gedurende de Spaansche troebelen bewezen, van leen tot vrij allodiaal goed te verheffen (Resolutiën 16 Dec. 1617). Jan Teding van Berkhout was de eerste, die den geslachtsnaam zijner moeder bij den zijne voegde. Hij overleed op hoogen leeftijd en maakte toen hij 70 jaar was nog een reis naar Rome en Venetië. Zijn portret bij Jhr. Teding van Berkhout, huize Hoenlo, bij Deventer. Hij huwde in 1570 te Hoorn Levina de Huybert, dochter van Adriaan Reiniersz. de Huybert, schepen van Hoorn, en had 7 kinderen: 4 zoons: Adriaan (1) (kol. 124), Pieter, Jan en Reinier en 3 dochters: Helena, genaamd ‘Ettgen of Ettien’ geh. met Dirk Poppendam, zoon van Frans, burgemeester van Monnikendam, bij wie 5 kinderen; Maria en Cornelia, die beide zonder kinderen overleden. Morren [Berkhout, Jan Teding van (2)] BERKHOUT (Jan Teding van) (2), overl. in 1655, zoon van Pieter en Cornelia Jonkhein. Hij vertrok in dienst van de O.I. Comp. naar O.I., waar hij benoemd werd opperkoopman te Souratte. 28 Juli 1651 kreeg hij van Gouvern. Gener. en Raden de opdracht naar den Grooten Mogol te reizen om de jaarlijksche presenten over te brengen. 21 Juli 1654 ontving hij zijn aanstelling tot directeur in Perzië. Hij huwde Lydia Marechal, en stierf zonder kinderen na te laten. Bronnen in Rijks-arch.; Familie-arch. Morren {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Berkhout, Mr. Jan Teding van (3)] BERKHOUT (Mr. Jan Teding van) (3), geb. te Leiden 17 Jan. 1713, overl. op zijn buitenplaats Pasgeld bij Rijswijk 2 Oct. 1766, zoon van Mr. Pieter en Johanna Susanna Gijs. Hij studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij 24 Sept. 1725 als student honoris ergo werd ingeschreven. Na in 1740 en 41 Frankrijk en Engeland te hebben bereisd, vestigde hij zich te Delft, waar hij de navolgende functies bekleedde: veertigraad 1742, havenmeester 1744-46, ontvanger van de Poortlanden, weesmeester 1747-48, schepen 1750, burgemeester 1763, gecommitteerde ter provinciale Rekenkamer v. Holland 1764, bewindhebber der O.I. Comp. ter kamer Delft (Comm. Bewindhebbers v. Delft 26 Mrt. 1755). In het Rijksarchief berusten nog enkele stukken van hem afkomstig als bewindhebber der O.I. Comp. (Aanwinsten 1899 XVIII n. 78-82). In 1767 werd te Delft verkocht zijn ‘verzameling boeken, prentkonst, medailles en rariteiten’. Cat. zie Auctie- Catalogus Fred. Muller Apr. 1906 n. 542. Zijn portret bij Jhr. Teding van Berkhout, huize Hoenlo, bij Deventer. Hij huwde te 's Gravenhage 22 Aug. 1742 Cornelia Hillegonda van Schuylenburch, dochter van Willem Hendrik en Aletta Johanna v. Heemskerck Coenraads dr., geb. 5 Nov. 1723, overl. te Delft 15 Juli 1765. (Huwelijksvoorw. 2 en 18 Aug. 1742 voor not. Gerhard v. Olden te 's Gravenhage). Zijn kinderen zijn: Willem Hendrik (kol. 139); Johanna Susanna, geb. te Delft 21 Juni 1743, overl. aldaar 20 Oct. 1751; Helena Aletta, geb. te Delft 20 Mrt. 1750, overl. aldaar 4 Dec. d.a.v.; Pieter Jacob (kol. 137); Aletta Maria, geb. te Delft 14 Sept. 1754, overl. te Oosterbeek ongeh. 4 Jan. 1820, en Jan (4), (die volgt). Hij testeerde 8 Juni 1752 voor not. Hendrik Holder te Delft en werd 8 Oct. 1766 in de Nieuwe kerk te Delft begraven. Een lijkzang opgedragen aan zijn zoon Jan door H. v(an) W(ijn) berust in de Kon. Bibl. Bronnen in Rijksarchief 's Gravenhage; Gem. archief Delft; Familie-archief. Morren [Berkhout, Jan Teding van (4)] BERKHOUT (Jan Teding van) (4), geb. te Delft 5 Mei 1756, overl. te Haarlem 15 Juni 1806, zoon van den voorg. en Cornelia Hillegonda van Schuylenburch. Hij studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij 21 Febr. 1774 als student in de rechten werd ingeschreven. Na in zijn jeugd een reis naar Duitschland gemaakt te hebben, vestigde hij zich te Haarlem, waar hij 22 Oct. 1781 werd gekozen tot raad en vroedschap. Bij de ontbinding der vroedschap door den Prins van Oranje 19 Febr. 1788 werd hij niet gecontinueerd, maar nadat 19 Jan. 1795 het Comité revolutionnaire het nieuwe stadsbestuur had ontbonden, werd hij gekozen in de Commissie van vertegenwoordigers ad interim en daarna tot lid van de provisioneele stadsregeering en sinds 25 Aug. 1795 tot lid van het definitieve stadsbestuur. Hij bleef tot zijn overlijden als raadslid in functie en was sedert 3 Juli 1804 president van den stedelijken Raad. In 1787 was hij door de stad gecommitteerd in de Rekenkamer van Holland. Bij de oprichting der Hollandsche Maatsch., Economische tak, trad hij toe als lid van het Haarlemsch departement, waarvan hij in 1783 tot directeur en in 1789 tot president werd gekozen. Hoezeer hij bij de leden bemind was, moge blijken uit het volgend vierregelig versje dat bij de verkiezing van een president onder de stembiljetten werd gevonden: {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De post van president, verhoort God mijne beden, Zal de eedle Berkhout (ras aan 't Doodsgevaar ontrukt) Weer in het volgend jaar, met d'eigen roem bekleeden, Als dit dien braven man reeds meermaal is gelukt. Hij huwde te Haarlem 8 Jan. 1781 Elisabeth Sophia van Sypestein, dochter van Cornelis Ascanius, heer van Roermont, en Elisabeth Anna Slicher Wigboldsdr., geb. te Haarlem 19 Oct. 1756, overl. aldaar 10 Jan. 1800. Zijn kinderen zijn: Elisabeth Anna, geb. te Haarlem 2 Mrt. 1782 en overl. 13 Juli d.a.v.; Elisabeth Cornelia Hillegonda, geb. te Haarlem 8 Mei 1783 overl. aldaar 22 Febr. 1814, geh. te Haarlem 30 Jan. 1804 Jhr. Willem Philip Barnaart, heer v. Bergen en Zandvoort, lid Ged. Staten v. Noord-Holland, adj. van koning Willem I, zoon v. Willem Philip en Cornelia Reissen; Cornelia Aletta Maria, geb. 16 Jan. 1785, overl. 15 Nov. 1790; Jan Pieter (kol. 131); Quirina Catharina Petronella, geb. 26 Febr. 1789, geh. 30 Nov. 1814 met Jhr. Jan Adriaan van Zuylen van Nyevelt (III kol. 1524). De portretten van drie zijner kinderen, Elisabeth Cornelia Hillegonda, Jan Pieter en Quirina Catharina Petronella, op een familietafercel bij Jhr. Teding van Berkhout te Haarlem. Bronnen: Familie-archief; Gemeente-archief van Haarlem; J.J. Dessont, De verdiensten van wijlen Mr. Jan Teding van Berkhout president der Holl. huishoudelijke maatsch. (Aanspraak in de Algem. Verg. op 9 Juni 1807). Morren [Berkhout, Mr. Jan Teding van (5)] BERKHOUT (Mr. Jan Teding van) (5), geb. te Delft 16 Juli 1769, overl. op den huize Hoenlo te Olst. 15 Apr. 1820; oudste zoon van Mr. Willem Hendrik T.v.B. en Maria Agatha v. Kretschmar (kol. 139). Hij studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij den 5en Mei 1790 als student in de rechten werd ingeschreven. Na zijn promotie woonde hij achtereenvolgens te Dordrecht, Zwolle, Deventer, Haarlem en Enkhuizen, en oefende de navolgende functies uit; lid van de vierschaar van Zuid-Holl. 19 Apr. 1792 - 18 Nov. 93; lid van de St. v. Overijsel 1 Mrt. 1796-22 Jan. 97; landrentmeester des kwartiers van Vollenhoven en rentmeester van St. Janskamp Mrt. 1800-30 Dec. 10; lid en meermaals president der Commissie van Landbouw in Overijsel, 16 Sept. 1805-18; ontvanger der directe en indirecte belastingen te Wijhe in Overijsel 21 Jan. 1811-1 Mrt. 16; lid v.d. Departementalen raad v. Overijsel 20 Mrt. 1812 - Jan. 14; president v.h. Schaaphoudersgenootschap (société pastorale) in Overijsel 3 Juli 1812; commies-ontvanger der convooien en licenten te Haarlem 1 Mrt. - 1 Dec. 1816; ontvanger 2e kl. der convooien en licenten te Enkhuizen 1 Dec. 1816 - Apr. 20. Hij huwde in de Waalsche kerk te Amsterdam 12 Juni 1791 Catharina Justina Clifford, dochter van Picter en Catharina Bouwens (huwelijksvoorw. voor not. P.C. Nahuys te Amsterdam 26 Mei 1791), geb. te Amsterdam 2 Sept. 1772, overl. te Deventer 28 Sept. 1826. Zijn kinderen zijn: Wilhelmina Constantia Catharina, geb. huize Bonckenhave onder Ambt Vollenhove 14 Juni 1792, ongeh. overl. huize Hoenlo 25 Nov. 1810; Maria Cornelia Susanna, geb. huize Bonckenhave 10 Aug. 1793, overl. huize Vogelenzang 18 Jan. 1863, geh. te Olst 20 Dec. 1815 Jhr. Willem Philip Barnaart, lid Ged. Staten, weduwn. Eli- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} sabeth Cornelia Hillegonda Teding v. Berkhout (zie kol. 130); Johanna, geb. huize Bonckenhave 19 Aug. 1795, overl. aldaar 21 Febr. 1797; Jan Hendrik; Susanna Maria Petronella, geb. huize Hoenlo 13 Apr. 1802, overl. te Heemstede 14 Mei 1880, geh. te Olst 4 Juni 1824 Wolter Jacob Yssel de Schepper, controleur der dir. Belastingen. Hij werd bij Kon. Besl. v. 16 Sept. 1815 (dipl. van 24 Jan. 1817) tot den adelstand verheven. Bronnen: Familie-archief. Morren [Berkhout, Jan Pieter Teding van] BERKHOUT (Jan Pieter Teding van), geb. te Haarlem 21 Aug. 1786, overl. op den huizen Helbertsberg te Bloemendaal 24 Aug. 1856, zoon van M. Jan T. van B. (4) en Elisabeth Sophia v. Sypestein (kol. 129). Uit zijn jeugd is mij alleen bekend, dat hij in 1811 bij het bezoek van Keizer Napoleon in Haarlem deel uitmaakte van de Gardes d'honneur. In dat jaar werd hij gekozen tot lid v.d. Municipalen Raad (19 Mei) en vervolgens tot lid v.h. Provisioneel Bestuur (19 Nov. 1813) en tot lid v.d. Stedelijken Raad (2 Jan. 1816). Hij deed afstand 17 Juli 1829. In 1814 behoorde hij tot de notabelen tot beoordeeling der Grondwet, terwijl hij van 1 Juli 1829 - Aug. 1856 lid was van de Staten v. Holland (voor den landelijken stand, na 1850 Provinciale Staten van Noord-Holland) en van 8 Juli 1829 - 1 Juli 1853 lid en van 6 Juli 1853 tot zijn overlijden buitengewoon lid van Ged. Staten van Noord-Holland. Hij was eerst ontvanger der convooien en licenten en daarna ontvanger en directeur der indirecte belastingen te Haarlem. Hij huwde tweemaal: 1o. te Haarlem 1 Jan. 1809 Anna Johanna Kops, dochter van Willem Philip en Cornelia de Wolff, geb. te Haarlem 14 Aug. 1785, overl. aldaar 11 Aug. 1825 en 2o. Anne Madelaine Henriette de Bosset, geb. te 's Gravenhage 1 Sept. 1793, overl. te Haarlem 19 Nov. 1869. Kinderen uit het eerste huwelijk: Jan Pieter, geb. te Haarlem 22 Aug. 1813, overl. aldaar 26 Apr. 1882, majoor der schutterij, geh. 1o. te Amsterdam 25 Juni 1840 met Adriana Fraser, 2o. te Haarlem 23 Oct. 1845 Johanna Maria Sophia barones van Westerholt; 3o. te Haarlem 18 Juli 1850 Geertruida Maria Helmolt; Mr. Willem Philip, geb. te Haarlem 27 Mei 1815, overl. te Venetië 14 Aug. 1839; Cornelia Elisabeth, geb. te Haarlem 16 Oct. 1816, overl. aldaar 18 Mei 1887, geh. 1o. te Haarlem 23 Mrt 1842 Rudolph v. Valkenburg, commies posterijen; 2o. te Haarlem 13 Aug. 1847 diens broeder Cornelis Willem v. Valkenburg, lid van den Raad te Haarlem; Adriaan Volckert, geb. te Haarlem 19 Mrt 1822, lid v.d. Raad ald., lid Prov. Staten en v.d. Eerste Kamer der St. Gen., geh. aldaar 6 Sept. 1849 met Maria Vincentia Crommelin. Uit het tweede huwelijk: George François, geb. te Haarlem 1 en overl. 6 Juni 1828; Hendrik, geb. te Haarlem 4 Febr. 1830, overl. aldaar 21 Aug. 1904, directeur Haarlemsche Bankvereeniging, geh. 1o. te Haarlem 18 Juni 1852 met Goverta Machtella Fontein, 2o. te Haarlem met Susanna Jacoba Hermina des Tombe; Anna Johanna Maria, geb. te Haarlem 1 Mrt. 1833, overl. ald. 20 Juli 1909, directrice Haarlemsche diaconessenhuis; Marie Constance Françoise, geb. te Haarlem 23 Mei en overl. 17 Juli 1834; Margaretha Henriette Maria, geb. te Haarlem 26 Oct 1835, overl. huize Aelbertsberg te Bloemendaal 1 Juni 1840. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd bij Kon. Besl. van 16 Sept. 1815, (diploma van 11 Juni 1817) tot den adelstand verheven. Zijn portret door Kruseman bij Jhr. Teding van Berkhout te Haarlem, en in litho door A.J. Ehnle. Bronnen: Familie-archief; Algem. Ned. Familieblad XIII, 187. Morren [Berkhout, Johan Teding van (1)] BERKHOUT (Johan Teding van) (1), geb. te Monnikendam?, overl. te Brielle 4 Aug. 1696, zoon van Johan en Margareta Raets. Hij begon zijn loopbaan als pensionaris van Monnikendam. Maar nadat hij 2 Aug. 1658 was aangesteld tot raad en rentmeester-generaal van den Briel en den lande van Voorne verhuisde hij naar den Briel, waar hij achtereenvolgens de functies bekleedde van vroedschap 1666, schepen 1667, 73, 78, 80 en 84, raad 1 Oct. 1679 - ult. Sept. 1680 en 1 Oct. 1681 - 9 Mei 1682, burgemeester 1672-84 en hoofdman van het St. Jozefsgilde. Hij nam tweemaal zitting in 't college van Gecommitteerde Raden. Hij huwde Cornelia Schuyt. Zijn kinderen zijn: Gerbrandt, geb. te Brielle 18 Aug. 1660; Johan, gekozen tot raad van Brielle 5 Juli 1677, ongeh. overleden en aldaar begr. 20 Jan. 1684; Mr. Philip, leenman en hoofdheemraad v. Voorne; hij werd gekozen tot schepen van Brielle 1 Oct. 1679, 81 en 83; 6 Jan. 1690 werd hij aldaar begraven; en Jacoba, geh. 1o. te Brielle 6 Juni 1679 met Mr. Willem Hartighveldt; 2o. te Brielle 15 Aug. 1688 Jonkh. Frederik de Waal van Vroonestein en 3o. in 1694 Jacob graaf van Groesbeecq, Wemelingen, baron van 't Heilige Rijk enz. (Zij stond bekend als de Vrouw van Vronestein). Johan T.v.B. werd 10 Aug. 1696 te Brielle begraven. Zie: Res. St. v. Holland. 2 Aug. 1658; de Jager, Brielsche Vroedschap 324 en het Geslacht Tromp in Ned. Familie-arch. 57; Journaal Huygens II, 277, 280, 281, 305, 307, 309, 311; Familie-archief. Morren [Berkhout, Johan Teding van (2)] BERKHOUT (Johan Teding van) (2), heer van Sliedrecht, erfridder, baronet van het Heilige Roomsche Rijk. Geb. te 's Gravenhage Jan. 1648, overl. ald. 23 Mrt. 1720, zoon van Mr. Paulus T.v.B. (1) en Jacomina v.d. Vorst (kol. 133). Hij ontving zijn opleiding aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij den 12 Sept. 1615 als stud. in de geschiedenis en letteren werd ingeschreven. Op twintigjarigen leeftijd reisde hij als edelman van het Hollandsch gezantschap in het gevolg van Hieronymus van Beverningk naar den Vredehandel te Aken. In 1669 vestigde hij zich te Monnikendam, waar hij achtereenvolgens werd aangesteld tot: pensionaris 1672, raad en vroedschap 1673, burgemeester 1674, schout 1676-1723 (Commissie Domein- en Rekenkamer 31 Aug. 1676); baljuw en dijkgraaf v. Waterland, Catwoude en Marken (Comm. als voren), convooimeester (Comm. St. Gen. 19 Nov. 1692), lid van Gecommitteerde Raden in het Noorderkwartier wegens Monnikendam; gedeputeerd in de Generaliteitsrekenkamer 1700; raad ter Admiraliteit in West-Friesland en 't Noorderkwartier (Comm. St. Gen. 24 Aug. 1709, 19 Aug. 1713 en 19 Aug. 1719.) Berkhout schijnt met financieele moeilijkheden te kampen te hebben gehad, want in 1695 verkocht hij o.a. om zijn schulden te dekken zijn huis op den Vijverberg te 's Gravenhage voor f 16000 en de heerlijkheid Sliedrecht voor f 6800. (Zie o.a. Journaal van Huygens II, 535). {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij huwde te Kensington? 22 Mrt. 1694 Agnes Vijgh van Ubbergen ‘jonkvrouw van de Bedtcaemer van Hare Majesteit’ (Koningin Marie v. Engeland); de huwelijksvoorwaarden van 25 Jan. 1694, gesloten op het paleis van Koning Willem III te Kensington, zijn o.a. mede onderteekend door Bentink, Portland en van Ittersum. Zij was geb. in 1656 en overl. te Monnikendam 17 Nov. 1724. Vóór zijn huwelijk had hij een intieme relatie gehad met Mevr. Buat, de bekende Elisabeth Musch (Journaal v. Huygens I, 176 en II, 331.) Zijn huwelijk bleef kinderloos; hij testeerde 11 Aug. 1711 voor not. Jacob Ketel te Monnikendam en werd 4 April 1720 begraven in de Nieuwe kerk te Delft. Zijn portret bij Jhr. Teding van Berkhout, huize Hoenlo bij Deventer. Bronnen: Familie-archief; Journalen v. Const. Huygens (zie reg. i.v.), Oeuvres Complètes de Christiaan Huygens VIII, 121 e.v. Morren [Berkhout, Nicolaas Zacharias Teding van] BERKHOUT (Nicolaas Zacharias Teding van), geb. te Delft 2 Oct. 1681, overl. te Leiden 21 Apr. 1743, zoon van Mr. Pieter T.v.B. (1) en Elisabeth Ruysch (kol. 135). Hij was achtereenvolgens: Veertigraad 1721 (4 Nov.) - 1743; schepen 1723 (25 Juli) - 25, 27, 28, 33 en 37; vroedschap 1729-33, 35-37 en 39-42; gecommitteerde raad v.d. Staten v. Holland 1 Mei 1729 - 1 Mei 1732; burgemeester 1734 (10 Nov.), 37 en 42; royeermeester 1734 (16 Nov.) - 1743; gecommitteerde ter prov. Rekenkamer v. Holland 1 Mei 1739 - 1 Mei 1742; ambachtsheer v.d. Vennip, als oud burgem. 1735-1743; penningmeester v.d. Utrechtsche trekvaart 1735-1739; houtvester v. Leiden; kapitein v. de schutterij. Hij testeerde 28 Apr. 1742 voor not. Abr. Vromans te Leiden. Morren [Berkhout, Mr. Paulus Teding van (1)] BERKHOUT (Mr. Paulus Teding van) (1), geb. te 's Gravenhage 23 Febr. 1609, overl. aldaar 25 Juni 1672; zoon van Adriaan (1) en Margaretha Duist van Beresteyn (kol. 124). Hij ontving zijn eerste opleiding op de triviale school in den Briel en studeerde vervolgens aan de hoogeschool te Leiden, waar hij 9 Juli 1625 als student in de letteren werd ingeschreven. Hij woonde daar ten huize van André Rivet, hoogleeraar in de Godgeleerdheid. In 1631 vertrok hij naar den Haag en nam zijn intrek bij een procureur van 't Hof om zich in de praktijk te oefenen. Het volgend jaar maakte hij een reis naar Engeland en Frankrijk, waar hij 3 Juni 1633 aan de Academie te Angers promoveerde tot doctor in de rechten. 23 Nov. 1634 werd hij ingeschreven als advocaat voor 't Hof van Holland en weldra kreeg hij aan 't publieke leven een werkzaam aandeel, daar hij eenige maanden later, 6 Febr. 1635, zijn aanstelling ontving als pensionaris van Monnikendam. In die hoedanigheid woonde hij de vergaderingen van de Staten van Holland bij. Dit college benoemde hem 27 Mrt 1649 tot raad en rekenmeester van de Domein- en Rekenkamer van Holland, terwijl hij 12 Mei 1668 tot ‘eerste en presideerende raad’ werd gekozen. Mr. Paulus Teding v. Berkhout heeft zich vooral als raad en rekenmeester van de domeinen verdienstelijk gemaakt. Verschillende memories en aanteekeningen van zijn hand over domeinzaken berusten in het Rijksarchief (Aanwinsten 1899 XVIII nr. 37 e.v.). Hij was tevens hoofdingeland van Delfland. In het familie-archief berusten bovendien nog {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige, meerendeels door hem eigenhandig geschreven, verhandelingen, o.a. over de neringen ten platten lande, over het stuk der regeering enz. Hij huwde 12 Juli 1637 Jacomina v.d. Vorst, dochter van Arent Jansz. en Margareta Voorstad Willemsdr., geb. 7 Apr. 1611, overl. 13 Juli 1665. Zijn kinderen zijn: Margaretha, geb. te Delft 18 Mrt. 1638, overl. aldaar 28 Sept. d.a.v.; Margaretha, geb. te Delft 23 Mrt. 1639, overl. aldaar 24 Mei d.a.v.; Adriaan, geb. te Delft 17 Juli 1640, overl. 1677, hij was stom en lam en stierf ongehuwd; Margaretha, geb. te 's Gravenhage 26 Febr. 1642, overl. 8 Oct.1651; Pieter (1) (kol. 135); Jacomina (Jacoba), geb. te 's Gravenhage 15 Nov. 1643, overl. 9 Febr. 1711, geh. April 1674 met Lodewijk Huygens (I kol. 1191), en Johan (2) (kol. 132) Op zijn verzoek werd aan zijn kinderen, die te 's Gravenhage geboren waren, het burgerrecht van Delft verleend (Res. v.d. Veertigen en Vroedschappen 1 Juli 1658). Hij testeerde 15 Mrt. 1638, 21 Febr. 1642 en 7 Oct. 1652 voor not. W. de Langue te 's Gravenhage; 6 Nov. 1658, 10 Juni 1659 en 18 Mrt. 1672 voor not. W.v. Assendelft te Delft. Hij werd begraven te Delft op het koor van de Nieuwe kerk. Zijn portret bij Jhr. Teding van Berkhout, huize Hoenlo bij Deventer, en op een familietafereel bij Jhr. Teding van Berkhout te Haarlem. Bronnen: Commissieboeken Staten v. Holland; Familie-archief. Morren [Berkhout, Paulus Teding van (2)] BERKHOUT (Paulus Teding van) (2), geb. te Delft 22 Mei 1676, overl. aldaar 20 Mrt. 1757, zoon van Mr. Pieter T.v.B. (1) en Elisabeth Ruysch (kol. 135). Hij werd ingeschreven 7 Juli 1695 als student in de letteren aan de Leidsche Hoogeschool en promoveerde te Utrecht 1 Juni 1700. Na voltooiing zijner studiën vestigde hij zich eerst te 's Gravenhage en daarna te Delft. Hij maakte vele reizen, vooral in de Zuidelijke Nederlanden. In Delft bekleedde hij achtereenvolgens de navolgende functies: Veertigraad 1713; havenmeester v. Delftshaven 1718-20; weesmeester 1722; schepen 1723-27; gedeputeerde ter vergadering van de Staten v. Holland 1728, 36, 40 en 44; weesmeester 1729; hoogheemraad van Delfland 1734; burgemeester 1734, 35, 38, 39, 42, 43, 46 en 47; ouderling van de Waalsche kerk (hij werd o.a. in 1737 met Ds. Maillard afgevaardigd naar de Synode te Maastricht) en bewindhebber der O.I. Comp. (Commissie van Bewindhebbers van de kamer Delft 2 Oct. 1783). Berkhout deed 5 Mrt. 1755 afstand van zijn bediening als bewindhebber ten behoeve van zijn neef Jan Teding v. Berkhout, terwijl hij in 1730 voor een benoeming tot hoofdofficier van Delft bedankte. Hij bleef ongeh. en testeerde 1 Mrt. 1737 en 30 Mei 1744 voor not. François de Bas te Delft; 25 Mrt. 1757 werd hij in de Nieuwe kerk te Delft begraven. Op het Rijksarchief te 's Gravenhage berusten van zijn hand: Korte Notulen van het verhandelde in de Vergadering van de O.I. Comp. ter kamer Delft 20 Juli, 11 Aug. en 8 Oct. 1744 en 19 Sept. 1747; Korte Notulen als voren in de Vergadering van de XVII, 17 Aug. - 5 Sept. 1744 en Korte Notulen als voren in de Vergadering van het Haagsch Besogne 1-26 Juni 1744 (Aanwinsten 1799 XVIII nr. 73). In het Familie-archief berust o.a. een reisbeschrijving in het Fransch op rijm van zijn verblijf in Frankrijk en Italie getiteld: Dialogue entre deux absents. Morren {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} [Berkhout, Pieter Teding van (1)] BERKHOUT (Pieter Teding van) (1), geb. te Monnikendam 15 Nov. 1643, overl. te Delft 5 Februari 1713, zoon van Paulus T.v.B. (1) en Jacomina van der Vorst (kol. 133), zwager van Lodewijk Huygens, heer v. Zuilichem. Van zijn jeugd is alleen bekend dat hij in 1658 Spa bezocht. Twee jaren later reisde hij naar Breda als ‘edelman’ in het gevolg van Lodewijk van Nassau, heer van Beverweert, die aan 't hoofd van een aanzienlijke deputatie namens de Staten-Generaal Karel II van Engeland ging verwelkomen. Vandaar vertrok hij in 1660 met François de l'Aubespine, markies de Hauterive, officier in Staatschen dienst en gouverneur van Breda, met wien zijn vader in relatie stond, naar Frankrijk. In het daaropvolgend jaar is hij in Holland terug om zijn studies te voltooien. Nadat hij in 1664 nog een reis naar Frankrijk had gemaakt, vinden wij hem in 1667 wederom te Breda, waarschijnlijk in het gevolg van een der gedeputeerden tot den Vredehandel met Engeland. In 1669 vestigde hij zich te Delft, waar hij 30 Dec. 1674 poorterrecht verkreeg. In zijn woonplaats bekleedde hij achtereenvolgens de navolgende functies: luitenant (Commissie 18 Mei 1671) en kapitein (Commissie 8 Febr. 1673) van het derde ‘quartier schutterie’. (In 1672 trok hij in 't laatst van Juni met zijn compagnie op patent van den Staat naar Goejanverwellensluis, die de Franschen bezet hielden); veertigraad 1675; havenmeester van Delfshaven 1676-78; rekenmeester en achtman over Pijnacker 1679; deken van het bakkersgilde 1679; schepen 1680, 81, 83-86, 88 en 89; commissaris politiek in den kerkeraad 1681 (in die hoedanigheid werd hij afgevaardigd naar Groningen tot bijwoning eener kerkelijke bezending); weesmeester 1682, 93, 94, 1709 en 10; ‘crebbemeester van de Crebbe staande voor de Cloksteeg’ 1684; gecommitteerde ter vergadering van de Staten van Holland als ‘adjoinct ter dachvaert’ 1687, 92 en 1708; burgemeester 1690, 91, 96, 97, 1706, 07, 11 en 12; raad ter Admiraliteit in Zeeland 1 Mei 1698-1 Mei 1705 (Comm. Staten-Generaal 2 April 1698). Mr. Pieter T.v.B. werd ten slotte met ingang van 1 Mei 1713 gekozen tot gedeputeerde in het college van den Raad v. State, maar hij overleed alvorens zitting te hebben genomen. Hij huwde tweemaal: 1o. 13 Aug. 1668 Elisabeth Ruysch, dochter van Mr. Nicolaas Ruysch, raad en pensionaris van Dordrecht en Maria Paets Willems dr., geb. in 1645, overl. te Delft 19 Sept. 1704, en 2o. 4 Dec. 1707 Maria van Bleyswijk (wier portret in het museum te Haarlem), dochter van Evert van Bleyswijk en wede. van den kap. Jan Doublet (huwelijksvoorwaarden 10 Nov. 1707). Op het huwelijksfeest met zijn eerste vrouw, dat met groote statie werd gevierd, kwam Prins Willem III, ter eere van den vader der bruid, het jonge paar gelukwenschen (Droste, Overblijfsels van Geheugchenis I, 36 en 37). Zijn kinderen uit het 1e. huwelijk zijn: Jacoba, geb. te Delft 6 Apr. 1670, overl. aldaar 29 Aug. 1750, geh. 6 Mrt. 1696 met Mr. Isaac de Lespaul, raad en schepen van Delft, zoon van Jacob Adriaansz. en Maria le Gay; Maria, geb. te Delft 18 Jan. 1672, ongeh. overl. aldaar 15 Oct. 1695; Elisabeth, geb. te Delft 7 Febr. 1673, overl. aldaar 7 Sept. 1707, geh. te Delft 22 Nov. 1706 Mr. Jacob Briel, burgemeester van Brielle, zoon van Paulus Jacobsz. en Elisabet van Beaumont Herberts dr.; Lucretia, geb. te Delft 1 Nov. 1674, ongeh. overl. aldaar 27 Sept. 1695; Paulus (2) (kol. 134); Anna (wier {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} portret bij Jhr. Pauw van Wieldrecht te 's Gravenhage), geb. te Delft 4 Nov. 1677, overl. aldaar 1 Apr. 1710, geh. te Delft 22 Juni 1706 met Mr. Maarten Pauw, raad, schepen en hoofdoff. van Delft, zoon van Mr. Engelbert Maartensz., secretaris v.d. gemeenelands rekenkamer v. Holland, en Josina v.d. Goes; Margaretha, geb. te Delft 23 Mei 1679, overl. aldaar 4 Jan. 1681; Nicolaas Zacharias, geb. te Delft 17 Sept. 1680 en overl. aldaar 28 Nov. d.a.v.; Nicolaas Zacharias (kol. 133); Alida Cornelia, geb. te Delft 8 Mei 1683, overl. 7 Juni d.a.v.; Jan, geb. te Delft 27 Mei 1684, overl. aldaar 29 d.a.v. en Pieter. Zijn tweede echt bleef kinderloos. Hij hield veel verblijf op het buiten Pasgeld buiten Delft, dat in 1682 door hem was gebouwd. Hij testeerde 24 Juni 1677 voor not. Gerard v. Assendelft en 3 Febr. 1713 voor not. Willem v. Ruiven te Delft. 10 Febr. d.a.v. werd hij in de Nieuwe kerk aldaar begraven. Zijn portret bij Jhr. Teding van Berkhout, huize Hoenlo bij Deventer. In het Rijksarchief te 's Gravenhage berusten o.a. eigenhandig door hem geschr. Korte Notulen van het verhandelde in de verg. van de Staten v. Holland over 1687, 96, en 97 (Aanwinsten 1899 XVIII nr. 62) en Korte Notulen van het verhandelde in de vergadering van de Admiraliteit in Zeeland over 1698-1704 (Aanwinsten als voren nr. 66). Bronnen: Familie-archief; Balen, Beschr. v. Dordrecht 961; Boitet, Beschr. v. Delft hoofdst. III; Journaal van Huygens II, 273; Oeuvres Complètes de Christiaan Huygens VIII, 148 e.v. (zie reg.) Morren [Berkhout, Pieter Teding van (2)] BERKHOUT (Pieter Teding van) (2), geb. te Leiden 13 Mei 1711, overl. ald. 31 Mrt 1744, zoon van Mr. Pieter T.v.B. en Johanna Susanna Gijs. Hij studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij 9 Maart 1724 als student honoris ergo werd ingeschreven. Nadat hij zijn studiën voltooid had, vestigde hij zich in zijn geboortestad, waar hij de functies bekleedde van: Veertigraad 1740 (12 Juli)-44; 40 in raad 1740-44; kerkmeester 1735; secretaris v.d. banne v. Stompwijk, Wilsveen, Leidschendam en Tedingerbroek (Comm. v. Burgemeesters v. Leiden als ambachtsbewaarders 3 Aug. 1730) tot 1744, en commissaris v.d. Bank v. Leening. Hij huwde te Leiden 22 Febr. 1734 Glaudina v. Roijen, dochter v. Mr. Jan Davidsz. en Cornelia v. Groenendijk, geb. 10 Jan. 1712, overl. 2 Dec. 1785 (huwelijksvoorw. 4 Febr. 1734 voor not. Gerard Wolf te Leiden). Zijn eenig kind, Pieter, geb. te Leiden 20 Nov. 1741, overleed 28 Febr. 1742. Hij testeerde 20 Mrt. 1739 voor not. G. Wolf. Een Lijkzang op zijn ‘schielijk afsterven’ door Jan Wandelaar berust in de Kon. Bibl. Bronnen. Gem.-archief Leiden; Familie-archief. Morren [Berkhout, Mr. Pieter Teding van] BERKHOUT (Mr. Pieter Teding van), geb. op den huize Pasgeld nabij Rijswijk 18 Febr. 1801, overl. te Haarlem 29 Maart 1877, zoon van Mr. Willem Hendrik T.v.B. en Sophia Guillemine Aillaud (kol. 139). Hij studeerde aan de hoogeschool te Leiden waar hij 3 Juni 1818 als student in de letteren en rechten werd ingeschreven. Na zijn promotie werd hij eerst aangesteld tot vrederechter en daarna bij Kon. Besl. van 16 Sept. 1838 tot rechter in de arrondissements-rechtbank {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} te Haarlem. Bij Kon. Besl. van 1 Apr. 1872 werd hem eervol ontslag verleend. 10 Oct. 1851 werd hij gekozen tot lid van den Gemeenteraad, maar bedankte 12 Mei van het daaropvolgend jaar. Hij huwde te Heemstede 7 Sept. 1826 Hester van Wickevoort Crommelin, dochter van Mr. Jan Pieter en Catharina van Lennep, geb. te Amsterdam 28 Apr. 1802, overl. te Haarlem 4 Mrt. 1871. Zijn kinderen zijn: Sophia Wilhelmina Petronella, geh. met Cornelis van Lennep, Jan Pieter Adolf, geb. te Haarlem 28 Mei 1831, overl. huize Kennemeroord aldaar 26 Sept. 1898, lid v.d. Raad v. Heemstede, geh. te Amsterdam 1 Sept. 1864 Isabella de Wildt; Catharina, geh. met Jhr. Jan Pieter Six, heer v. Hillegom; Wilhelmina, geh. met Jhr. Pierre Nicolas Quarles v. Ufford. Bronnen: Familie-archief. Morren [Berkhout, Pieter Jacob Teding van] BERKHOUT (Pieter Jacob Teding van), geb. te Delft 5 Aug. 1752, overl. te 's Gravenhage 30 Mrt. 1790, zoon van Mr. Jan T.v.B. (3) en Cornelia Hillegonda van Schuijlenburch (kol. 129). Hij studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij 16 Jan. 1771 als student in de rechten werd ingeschreven. Nadat hij zijn studies voltooid had, vestigde hij zich te Leiden, waar hij achtereenvolgens de functies bekleedde van: Veertigraad 1779 (11 Oct.)-1790; 40 in raad 1779-1784; schepen 1784 (25 Juli), 85 en 87; commissaris gemeenelandsmiddelen 1784-86; vroedschap en weesmeester 1786, 88 en 89; gecommitteerde raad voor de Staten v. Holland 1789 (1 Mei)-1790; afgevaardigde ter vergadering van de Staten-Generaal. Hij huwde te Amsterdam 2 Apr. 1780 Maria Susanna van Collen, dochter van Mr. Cornelis en Maria Jacoba Vallensis, geb. 30 Apr. 1751 (huwelijksvoorw. 16 Mrt. 1780 voor not. G. Bouman te Amsterdam). Zijn beide kinderen zijn 1o. Jan Cornelis, geb. te Leiden 4 Aug. 1784, overl. te Kralingen 8 Mrt. 1844, geh. te Amsterdam 24 Oct. 1808 met Catharina Isabella Low, dochter van James, predikant bij de Engelsche gemeente te Amsterdam, en Anna Toole. Hun zoon Mr. Jacob Pieter, geb. te Haarlem 14 Apr. 1810, raadsheer bij het Hof te Amsterdam, en geh. met Hieronyma Maria Antonia Fortunata barones van Slingelandt, werd bij Kon. Besl. van 12 Juni 1885 tot den adelstand verheven; 2o. Maria Jacoba, geb. te Leiden 14 Mei 1787, overl. te 's Gravenhage? Mrt. 1790. Hij werd 2 Apr. 1790 in de Oude kerk te Delft begraven. Morren [Berkhout, Jhr. Mr. Pieter Jan Willem Teding van] BERKHOUT (Jhr. Mr. Pieter Jan Willem Teding van), geb. op den huize Hoenlo, gemeente Olst, 6 Aug. 1825, overl. te Deventer 6 Jan. 1895, was de zoon van Jhr. J.W.H. Teding van Berkhout, lid van Gedeputeerde Staten van Overijsel, en Jkvr. M. Quarles van Ufford. Hij studeerde aan het athenaeum te Deventer en verwierf den graad van doctor in de rechten te Leiden in 1848. Nadat hij eenige jaren te Deventer de praktijk van advocaat had uitgeoefend, in welken tijd hij een gunstig beoordeeld werkje over belastingen schreef, voelde hij zich aangetrokken tot het tot stand brengen eener nuttige onderneming. Bij het bestudeeren van oude kaarten, die het eigendom van zijn vader waren, viel zijne aandacht op een kaart met peilingen op de Wadden tusschen Ameland en Friesland, die vergeleken met de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} hydrographische kaart, groote aanslibbing in den loop der jaren bewezen. Bij raadpleging van zijn zwager, den ingenieur J. van der Toorn, raadde deze, zonder twijfel te goeder trouw, het bevorderen van de landaanwinning op de Friesche wadden door den aanleg van een dam tusschen Ameland en den vasten wal met aandrang aan. In 1867 gaf van Berkhout eene brochure tot aanprijzing van dit denkbeeld uit, en in 1869 werd de maatschappij tot landaanwinning op de Friesche Wadden opgericht, waarvan hij tot directeur, en Kielstra tot ingenieur benoemd werd. Bij Koninklijk Besl. van 16 Oct. 1869 werd aan de maatschappij concessie voor haar werk verleend, en voor zooveel noodig werd deze bekrachtigd bij de wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad No. 130). Toen men eenige jaren gewerkt had, bleek het, dat het werk zeer tegenviel, en werd bij den Staat om hulp aangeklopt; deze werd verleend bij de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad No. 38). De Staat zou ƒ 2.000.000. subsidie en nog ƒ 2.000.000 voorschot geven. Verder gaf ook Friesland ƒ 200.000 subsidie. Het voorschot werd later aan den Staat terugbetaald. Berkhout ging in eene keet bij Nes op Ameland wonen en wijdde zich geheel aan dit werk. De afsluitdam kwam in 1879 geheel tot stand, en de aanwas, die gevolg van zijn aanleg was, strekte zich in 1886 langs de Friesche kust over 3000 Meter ten westen van den dam uit, terwijl er reeds eene laag van 1 Meter meest vette klei was aangeslibt. Maar de stormen van 14 Oct. 1881 en 30 Apr. 1882 deden drie gaten in den dam ontstaan, die te zamen 300 Meter lang waren en tot 6 à 8.30 Meter onder laagwater reikten. Zij werden in den zomer van 1882 met groote kosten hersteld, het grootste gat evenwel slechts tot laagwater. De storm van 24/25 Oct. 1882 vernielde dit werk. De regeering stelde in 1884 aan de Staten-Generaal voor om de maatschappij, die in het geheel voor den dam reeds ƒ 770.000 had uitgegeven, te gemoet te komen door overneming der werken, die van Rijkswege voor ƒ 730.000 voltooid en afdoende verdedigd zouden worden. De opbrengst der gronden zou later genoten worden evenredig aan hetgeen daarvoor door den Staat en door de maatschappij was uitgegeven. Dit wetsvoorstel werd 10 Juni 1887 door de Tweede Kamer verworpen. Hiermede was aan het werk van de maatschappij een eind gemaakt. Hoewel Berkhout veel ten koste legde in het belang der maatschappij, is hij toch een vrij bemiddeld man gebleven. Hij huwde op vrij hoogen leeftijd 2 Sept. 1885 Louise van Hoboken, geb. 5 Mrt. 1846, die reeds 29 Sept. 1886 overleed. Zij hadden eene dochter. Men heeft van hem: De landaanwinning op de Friesche Wadden, (Zwolle 1867); Idem (Deventer 1869), een woord naar aanleiding van een Gids-artikel over dit onderwerp van T.J. Stieltjes; Idem, geschreven naar aanleiding van de in 1882 in den dam gevallen gaten (Deventer 1882). Ramaer [Berkhout, Volkert Teding van] BERKHOUT (Volkert Teding van), geb. te Monnikendam? in 1601, overl. 5 Sept. 1632; zoon van Adriaan (1) Teding van Berkhout en Geertruid van Gael (kol. 124). Hij ontving zijn eerste opleiding op de triviale school te Delft en bezocht vervolgens de Academie te Leiden, waar hij 19 Mrt. 1619 werd ingeschreven als student in de philosophie. Hij woonde daar ten huize van prof. Vossius. In 1620 reisde hij naar Frankrijk met den leidschen hoogleeraar Thomas Erpenius, die in opdracht had de predikanten Du Moulin te Parijs of André Rivet te Touars te bewegen een {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} leerstoel te Leiden te aanvaarden. In het volgende jaar ging hij op reis naar Engeland in het gevolg van François van Aerssen, die met Dirk Bas, oud-burgemeester van Amsterdam, Jhr. H. van Tuyl van Serooskerken en Constantijn Huygens als secretaris in Dec. 1621 in ambassade naar Londen vertrok om de geschillen over Oost-Indië te vereffenen. Dit gezantschap keerde in Febr. 1623 terug. In den loop van dat jaar vinden wij Berkhout als ‘ordinaris edelman’ in het gevolg van den Hertog van Guise wederom in Frankrijk. Na een groote reis door Italië gemaakt te hebben, vestigde hij zich te Siena, waar hij tot consul van de Duitsche natie werd aangesteld. Uit zijn nagelaten papieren blijkt, dat hij gedurende zijn reis op Malta tot Maltheser ridder was geslagen en in 1628 te Rome heeft geduelleerd met een landgenoot Adrianus Vrijburgh. Te Siena schijnt hij niet te hebben kunnen aarden, want eenige jaren later reisde hij met Prins Matthias, broeder van den Hertog van Toskane, naar Weenen, waar hij dienst nam bij het Keizerlijk leger. Zijn militaire loopbaan bracht hem evenwel geen geluk, want toen hij in 1632 als lijfcornet in het regiment ruiters van don Gonzaga voor Neurenberg lag, sneuvelde hij. Hij testeerde 22 Mrt. 1620 voor not. François Criep te 's Gravenhage, en overl. ongeh. z.k. Zijn geschilderd portret bij Jhr. Teding van Berkhout, huize Hoenlo bij Deventer. In het familie-archief berust een verklaring van getuigen omtrent zijn duel en een verklaring van geneesheeren omtrent de ziekte en het overlijden van Adrianus Vrijburgh. Bronnen: Familie-archief. Morren [Berkhout, Mr. Willem Hendrik Teding van] BERKHOUT (Mr. Willem Hendrik Teding van), heer van Noord-Scharwoude, geb. te Delft 7 Jan. 1745, overl. aldaar 4 Juni 1809, zoon van Mr. Jan (3) en Cornelia Hillegonda van Schuilenburg (kol. 129). Hij studeerde aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij den 8en Aug. 1763 als stud. in de rechten honoris ergo werd ingeschreven. Nadat hij zijn studies voltooid had vestigde hij zich te Delft, waar hij achtereenvolgens de functies bekleedde van: veertigraad 1775; havenmeester 1778-80; schepen 1782-85; achtman van Pijnacker; secretaris van de Hooge vierschaar van Delfland en kapitein van de schutterij. In 1784 werd hij door de Staten van Holland, als president-commissaris met de heeren H.B. van Halteren, C.W. Visscher, J.F. Potty Turcq en J.H. Mollerus naar Rotterdam gezonden om met den magistraat dier stad de oorzaken van het oproer aldaar op te sporen en de middelen te beramen om de rust te herstellen. Bij de regeeringsverandering werd hij bij besluit van 12 Jan. 1788 uit zijn posten ontzet; hij vestigde zich toen te Dordrecht. Na de omwenteling kreeg hij 27 Jan. 1796 zitting in de Nationale Vergadering. Hij verhuisde wederom naar Delft, waar hij in 1798 werd benoemd tot lid van het Departementaal Bestuur en waar hem bij de reorganisatie op Febr. 1808 het burgemeestersambt werd opgedragen. Hij huwde tweemaal: 1o. te Heemstede 18 Oct. 1768 Maria Agatha v. Kretschmar, dochter van Jan Nicolaas Christiaan, heer v. Noord-Scharwoude, en Maria Jacoba Mogge van Heemstede, geb. 29 Nov. 1751, overl. op de buitenplaats Pasgeld nabij Rijswijk 27 Oct. 1798; 2o. te Delft 17 Mrt. 1800 Sophie Guillaumine Aillaud, dochter van Pierre en Maria Elisabeth van Megen, geb. te 's Gravenhage 21 April 1774, overl. aldaar 3 Oct. 1850. Zij hertr. 28 Juli 1813 Mr. Pieter Willem v.d. Boogaart. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het eerste huwelijk elf kinderen: Jan (5) (kol. 130); Iman Jan Pieter geb. te Delft 16 Apr. 1771, overl. 23 Apr. d.a.v.; Iman, geb. te Delft 16 Juli 1772, overl. Jan. 1774; Maria Jacoba, geb. te Delft 12 Mrt. 1776, overl. 5 Juli 1847, geh. 1o. 9 Febr. 1800 Willem Huydecoper, zoon van Jan, en Anna Elisabeth van Schuilenburch, welk huwelijk door echtscheiding in 1801 werd ontbonden, en 2o. 30 Oct. 1811 met den kol. Ludwig François Carl von Bosset, geb. te Halderen bij Kleef; Johanna Petronella, geb. te Delft 4 Jan. 1778, overl. 8 Apr. 1816, geh. te Delft 23 Jan. 1800 Ambroise Louis baron de Lavenant, kap.-commandant v.h. 6e regt. artillerie Fransche troepen; Willem Pieter, geb. te Delft 26 Jan. 1782, overl. aldaar in Apr. d.a.v.; Iman, geb. te Delft 6 Sept. 1783, overl. ald. 25 Juli 1810 geh. te Delft 20 Juli 1810 Catharina Maria Musketier, dochter van Mr. Willem Arendsz. en Catharina Maria van Immerseel, geb. 21 Mrt. 1789, overl. 30 Apr. 1830; zij hertr. Pieter Adriaan baron v. Reede v. Outshoorn; Cornelia Maria Agatha, geb. te Delft 12 Mei 1786, overl. 1819, geh. Apr. 1810 Ds. Matthieu Pierre Molière, predikant bij de Waalsche gemeente te Delft; Maria, geb. te Delft Jan. 1788, overl. aldaar Juli 1791; Willem Pieter Adriaan (die volgt) en een kind, dat in 1787 geboren wordt en in 't zelfde jaar sterft. Uit het tweede huwelijk één zoon, Pieter. Een huwelijkszang op zijn eersten echt door H. van Wijn berust in de Kon. Bibl. Zijn portret komt voor op een door een onbekende gegraveerd verzamelblad. Bronnen: Familie-archief. Morren [Berkhout, Willem Pieter Adriaan Teding van] BERKHOUT (Willem Pieter Adriaan Teding van), geb. op den huize Pasgeld nabij Rijswijk, 12 Aug. 1791, overl. te Munster am Stein 3 Aug. 1873, zoon van den voorg. en Maria Agatha van Kretschmar. Hij werd 11 Mei 1810 ingeschreven als student in de rechten aan de Hoogeschool te Utrecht, waar hij het volgend jaar, 30 Oct. 1811 promoveerde. In 1841 werd hij benoemd tot secretaris der Landbouwcommissie in Gelderland. Hij was vervolgens tot 1862 voorzitter en daarna eerelid van het Bestuur der afd. Arnhem van het Gen. tot zedelijke verbetering van gevangenen en lid van de Ridderschap van Gelderland. Hij huwde te Nijmegen 20 Juli 1824 Elisa Louisa Johanna Arnoldina Sara Wilhelmina Wentholt, dochter van Johan Michiel Wentholt en Isabella Dorothea Bilderdijk, geb. te Dortmund 14 Oct. 1805, overl. te Arnhem 1 Jan. 1866. Zijn acht kinderen zijn: Willem Hendrik, geb. te Arnhem 17 Juli 1825 overl. te Heerlen, 25 Febr. 1903, ontvanger Dir. Belastingen, geh. te Ubbergen 22 Oct. 1853 Jacqueline Louise Emilie de Chalmot; Pieter Willem Hendrik, geb. te Arnhem 24 Jan. 1827, overl. te Batavia 23 Mrt. 1856, eerst luit. ter zee 2e kl., daarna opzichter van 's lands werken en gebouwen te Batavia; Alexander Willem Jan, geb. huize Tedingsoord bij Arnhem 19 Oct. 1828, overl. te Haarlem 29 Dec. 1903, geh. te Voorburg 5 Nov. 1858. Anna Elisabeth van Santen; Rudolph Isaac, geb. te Arnhem 26 Jan. 1830, overl. te Clarens 16 Mrt. 1892, notaris te Haarlem; Bernard Lodewijk, geb. te Arnhem 12 Oct. 1832, overl. te 's Gravenhage 1 Nov. 1900, leeraar i.h. Engelsch eerst aan de K.M.A. te Breda en daarna aan het Gymnasium te {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage, geh. 1o. te Breda 22 Juli 1868 Charlesia Petronella Alexandrine Chappuis, 2e. te Breda 20 Mei 1885 Cina Maria Charlotte Jacoba van Es en 3e. eveneens aldaar 31 Aug. 1898 Henriette Charlotte Roelofs; Emerentia Elisa, geb. huize Tedingsoord bij Haarlem 13 Apr. 1836, overl. te Nassau 24 Jan. 1911; George Jan Willem, geb. huize Tedingsoord 3 Febr. 1839, overl. te Arnhem 26 Aug. 1852; Henriette Lamberta Charlotte, geb. huize Tedingsoord 27 Febr. 1843. Hij werd bij Kon. Besl. van 1 Jan. 1833 (dipl. 16 Apr. d.a.v.) tot den adelstand verheven. Zie: Nederl. Adelsboek. 1912. Morren [Berlin, Willem] BERLIN (Willem), geb. in 1825 te Amsterdam, overl. 22 April 1902 aldaar. 15 Sept. 1845 werd hij ingeschreven als student in de geneeskunde te Leiden, terwijl hij de lessen volgde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Later zette hij zijn studiën voort te Heidelberg en te Utrecht, waar hij op 12 Febr. 1851 promoveerde na verdediging van een proefschrift. Daarna was hij eenigen tijd prosector bij de anatomie te Utrecht en werd in Febr. 1856 op zijn verzoek als zoodanig ontslagen. Van 1857 af was hij met Donders werkzaam in de redactie van het Archiv f. die Holländische Beiträge zur Natur- und Heilkunde (Utr. 1857-60). In dat zelfde jaar vestigde hij zich als praktiseerend geneesheer te Amsterdam en werd in Nov. 1863 benoemd tot hoogleeraar in de ontleedkunde van den mensch en de dierkunde aan het Athenaeum aldaar, welke betrekking hij aanvaardde met het houden eener redevoering: Ars longa, vita brevis (Amst. 1864). Gedurende de jaren 1856-58 leverde hij in de vergaderingen van het Genoots. t bev. d. Natuur-, genees- en heelkunde te Amsterdam vele bijdragen der anatomie en pathologische anatomie bij dieren. In 1877 bij den overgang van het Athenaeum tot gemeente-universiteit werd hij benoemd tot hoogleeraar in de vergelijkende ontleed- en dierkunde en als zoodanig opgenomen in de faculteit der wis- en natuurkunde. In 1883 vroeg hij om redenen van gezondheid ontslag als hoogleeraar en leefde verder in volkomen afzondering. Behalve de bijdragen in bovengenoemd archief, komen er van hem ook voor in andere tijdschriften. Zijne voornaamste geschriften zijn: Bijdrage tot de spijsvertering der vogels in Ned. Lancet, Sept. 1852, 157; Over kristallisatie van het bloed, Ibid. 1853, III, 16; Slangenteeken in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1857, 298; Galsteenvorming in de lever en albescentia hepatis, Ibid. 321; Ascariden bij een leeuw en tijger, en blaasworm bij eene giraffe, Ibid. 507; Leverziekten bij vogels. Ibid. 1858, 27. Simon Thomas [Bernard, Josephus Chrysostomus Bernardus] BERNARD (Josephus Chrysostomus Bernardus), geb. 25 Apr. 1774 te HaarIem, overl. 16 Juni 1852 te 's Hertogenbosch, was de zoon van Henricus Franciscus Bernard, geneeskundige, en Maria Clara Landwier. Na de Iatijnsche school bezocht te hebben, werd hij 31 Juli 1790 ingeschreven te Leiden als student in de philosophie en studeerde hij verder in de geneeskunde. In 1796 promoveerde hij na verdediging van een Specimen sistens quaestiones medici argumenti (L.B. 1796). Daarop vestigde hij zich in HaarIem, waar hij weldra zeer gezocht en bemind was. Helmers wijdt in zijn gedicht Haarlemmerhout eenige regels aan hem als hulde voor zijn kunde. 30 Sept. 1809 werd hij benoemd tot médecin-consultant van koning Lodewijk Napoleon en tevens aangesteId tot adjunct-maire te Haarlem. In hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Anna Catharina Beerenbroek. Later werd hij ook lid {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} van den gemeenteraad. In de provinc. comm. van geneesk. onderz. en toevoorz. in Noord-Holland had hij zitting eerst als lid en later als voorzitter. Toen hij als zoodanig zijn ontslag nam, omdat hij op 11 Nov. 1817 benoemd werd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden, vereerde hem deze commissie een huldeblijk met een vereerend schrijven als erkenning van zijne verdiensten. 7 Mrt. 1818 hield hij ter aanvaarding van zijn ambt eene Oratio de ratione Hippocratica nostra non minus quam Boerhaavii aetate, commendanda (L.B. 1819). Zijn onderwijs en vooral dat aan het ziekbed werd door zijne leerlingen zeer op prijs gesteld. In 1824 kreeg hij zijn ontslag, omdat hij benoemd werd tot inspecteur-generaal van den geneeskundigen dienst bij de land- en zeemacht. Terwijl hij van 1825 af Z.M. Willem I reeds nu en dan behandelde, werd hij op 19 Nov. 1835 aangesteld tot zijn lijfarts. 5 Mrt. 1841 kreeg hij zijn eervol ontslag als inspecteur-generaal en verhuisde naar 's Hertogenbosch. Van hem zijn geen verdere geschriften bewaard gebleven. Zijn portret door J.B. van der Hulst in de Leidsche Senaatskamer. Simon Thomas [Bernsau, Heinrich Wilhelm] BERNSAU (Heinrich Wilhelm), geb. 1717 te Lennep in Bergsland, overl. te Franeker 15 April 1763. Hij studeerde te Duisburg en Marburg theologie en filosofie en vormde zich tot een ijverig aanhanger van Chr. Wolff en diens wijsbegeerte. In 1737 werd hij candidaat en deed in 1745 te Halle verschijnen het eerste deel zijner Theologia dogmatica, handelend De Deo ejusque attributis, waarvoor Wolff een voorbericht plaatste. Deel II: De S.S. Trinitate et decretis divinis verscheen te Leiden in 1747. Want daarheen had hij zich ter verdere studie begeven; 5 October 1746 liet hij zich inschrijven als ‘H.G. Bernsau Linepa-Montanus, 27, T. Cand.’, wat niet klopt met 1717 als zijn gewoonlijk opgegeven geboortejaar. Naar Franeker geroepen, opdat door de wolffiaansche wijsbegeerte vreemde studenten mochten aangetrokken worden, inaugureerde hij 1 Mei 1749 met eene Oratio de ratione certi in theologia constituendi. Duitsche studenten bezongen hem bij die gelegenheid als een ‘Adler, der diessen niedren Erdenkreyss verlässt ..’ maar de uitkomst heeft aan die verwachting niet beantwoord. Zijn invloed was gering, van zijne filosofie waren de Franekers niet gediend en zijn boeken gingen reeds bij zijn leven voor een appel en een ei van de hand. Bij zijnen dood wilde geen zijner ambtgenooten zich met de lijkrede belasten, totdat de weduwe, F.C. baronesse von Rheinheim, er eindelijk prof. Jacques Garcin toe bereid vond, den hoogleeraar in het Fransch. Bernsau schreef, behalve het reeds genoemde, Compendium theologiae dogmaticae (1755); Theses selectae de vera hermeneuticae ratione (1756); Summarium hermeneuticum (1758); Onomasticon definitivum (1760/62) en enkele andere, welke om de ‘barbaarij’ (zegt Ypey), er in opgemerkt, geen opgang maakten. Zijn portret door een onbekende in het stadhuis te Franeker. Zie: Ypey, Gesch. d. krist. kerk in de 18e eeuw VIII, 201-208; C. Sepp, Joh. Stinstra en zijn tijd II, 43 vlg.; W.B.S. Boeles, Frieslands hoogeschool II, 499-502; L. Knappert, Gesch. der N.H.K. II, 6 vlg. L. Knappert [Besten, Johannes Gerhardia] BESTEN (Johannes Gerhardia), geb. omstreeks 1592 te Groningen, overl. 14 Apr. 1650; predikant te Parrega (1615), Ferwerd (1617), Dokkum (1620), Groningen (1632). Hij schreef Spiegel van waare bekeeringen der kinderen Godts (Franeker 1655); {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods wraakhand op 't huys van David uitgestort. Zijn portret is gegraveerd door Ipe Meinders naar J.J. de Stomme. Zie: Visscher en v. Langeraad, Prot. Vaderland I, 446. Molhuysen [Bettonville, Antonius] BETTONVILLE (Antonius), geb. te Maastricht 13 Sept. 1668, overl. aldaar 13 Juli 1747. Hij trad 2 Oct. 1688 in de Societeit van Jezus, werd 19 Sept. 1699 priester, en was gedurende 15 jaar fransch prediker. Hij bestuurde de colleges van Hal (1704-7), Cassel (1707-9), Yperen (1709-12), Leuven (1714-17), Gent (1718-21), Lier (1721-22 en 1735-38) en Maastricht (1732-35, 1738-41). Een brief van hem uit Yperen, 27 Juli 1711, over den dood van Jansenius, is te vinden op blz. 160-1 van: Jansenius, evogue d' Ypres ... par des membres du séminaire d'histoire ecclésiastique. établi à l'université catholique de Louvain (Louvain 1893). Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus VIII, 1832. van Miert [Beveren, Lambertus de] BEVEREN (Lambertus de), geboren in 1673 te Heusden, overl. te Hoorn 28 Jan. 1742, zoon van Willem de Beveren, predikant te Tilburg (III kol. 105). De moeder van Lambertus was Maria van den Bos, eene dochter van den bekenden Lambertus van den Bos (zie dit deel), naar wien de zoon werd genoemd. Hij studeerde te Groningen (ingeschr. 8 Oct. 1688), predikant in 1695 te Noordhorn, in 1708 te Meppel en in 1715 te Hoorn. Tweemalen is de Beveren gehuwd geweest; bij zijn eerste vrouw Catharina Stegnerus, eene dochter van Antonius Stegnerus, predikant te Groningen heeft hij verwekt, behalve twee dochters, een zoon Antoni Willem (III kol. 105). Zijn tweede vrouw was Sophia Theodora Feltman, eene dochter van den advocaat Feltman te Groningen; uit dit huwelijk een zoon, die naar zijne moeder Theodorus Feltman de Beveren is genoemd, geb. te Noordhorn 16 November 1706; predikant te Schellinkhout, te Schipluiden, te Vlissingen en eindelijk te Utrecht waar hij 10 April 1767 overleed. Hij was in 1744 gehuwd met Anna Elizabeth Adriani, eene dochter van den Secretaris der Gedeputeerde Staten van Groningen, die hem twee dochters schonk. De voornaamste werken van Lambertus de Beveren zijn: De toetssteen der gelukzaligheid (1719); Gelukzaligheid van een volk wiens God de Heere is. (Hoorn 1725); J. Bunjan, Christens reize na de Eeuwigheid met ophelderende aanteekeningen van L. de Beveren (Gron. 1729); Acht uytgesogte Leerredenen, over verscheyde stoffen (Utrecht 1750). Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 441. Molhuysen [Beyers, Jan Leendert] BEYERS (Jan Leendert), zoon van Jan B., boekhouder aan de Bank van leening in den Briel, en Helena Kluit, werd 25 Mrt. 1838 in eerstgenoemde plaats geb. en overl. 23 Dec. 1899 te Amsterdam. Na het gymnasium zijner geboortestad te hebben bezocht, koos hij den boekhandel tot zijn beroep en ontving de eerste opleiding daarvoor bij den boekhandelaar J.D. Sybrandi te A'dam. Twee jaar later gelukte het hem in de zaak van Mart. Nijhoff te 's Gravenhage geplaatst te worden, waar hij zijn zijn voor bibliografische studiën naar hartelust bevredigen kon. Op 27-jarigen leeftijd, in 1865, vestigde hij een eigen boekhandel en antiquariaat te Utrecht, het laatste vooral met voorliefde drijvende en gaandeweg uitbreidende. In de 20 jaren van zijn verblijf aldaar zagen meer dan 100 voortreffelijk bewerkte catalogi van aan- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zienlijke aucties van zijne hand het licht. Naast Nijhoff, Fred. Muller, van Stockum en Kemink verwierf Beyers zich een eerste plaats in den antiquarischen boekhandel hier te lande. Ook als uitgever in zijn naam bekend. Zijn eerste uitgaven gaf hij in vereeniging met A.W. Sijthoff: zoo Vorsterman van Oyen, Het Vorstenhuis Oranje-Nassau (1882); met Mart. Nijhoff o.a.: van Doornincks Bibliotheek van Nederl. Anonymen en Pseudonymen (1870), en met Mart. Nijhoff en D.A. Thieme: Fruins Wetboeken (1882) en Pols' Strafwetten en Grondwet (1884). Voorts met Nijhoff: de Nederl. Bibliographie (1865-87; in laatstgen. jaar voortgezet door C.L. Brinkman). Verder zagen bij Beyers het licht: A.M. Ledeboer, Alphabetische lijst der Boekdrukkers, Boekverkoopers en Uitgevers in Noord-Nederland sedert de uitvinding der boekdrukkunst (1880); J.C.M. van Riemsdijk, Het Stadsmuziekcollegie te Utrecht 1631-1881. Bijdrage tot de geschiedenis der toonkunst in Nederland (1881); F.N. Sickenga, Geschiedenis der Nederl. belastingen sedert 1810. 2 dln. (1883); A.A. Vorsterman van Oyen, Het Vorstenhuis Waldeck Pyrmont enz. (1879); Wybrands, Het Amsterdamsche Tooneel van 1667-1772 (1873); J. Heemskerk Azn., De praktijk onzer Grondwet, 2 dln. (1881), en verscheiden andere werken van naam, als van d'Auluis de Bourouill, Beets, Fruin, Gallée, Grinwis, van Herwerden, de Louter, Millies, Veth e.a. hoogleeraren. Ook P.H. Ritters Paedagogische en Ethische fragmenten. Voorts verscheiden jaargangen v.d. Utr. Studenten-almanak en van de Jaarboeken der Utrechtsche Universiteit. In 1886 aangezocht om G.L. Funke als directeur van het Nieuws van den Dag op te volgen, gaf Beyers na lang aarzelen aan die roepstem gehoor. Zoo vestigde hij zich in dit jaar te Amsterdam waar hij, eerst met H. de Veer, later met Dr. P.H. Ritter als hoofdredacteur, met voorbeeldigen ijver zich aan de belangen van genoemd blad wijdde. Ook in deze nieuwe betrekking, die hij 13 jaar vervulde, bleef Beyers zijn liefhebberij in oude boeken, in miniatuur-uitgaven, in mooie banden, zeldzame prenten en pamfletten over vaderlandsche geschiedenis getrouw: hij was een bibliophiel in den vollen zin des woords. ‘In Liefde Bloeiende’ was 't devies in zijn bekend boekdrukkersmerk geschreven, en al wat hij deed getuigde inderdaad van groote liefde voor zijn opgevatte levenstaak. B. was lid van verscheiden genootschappen en vereenigingen, geruimen tijd ook bestuurslid van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. Hij was geh. met Foekje Piekema (geb. te Deventer 1834 en overl. te Utrecht 1885), die hem twee dochters en één zoon schonk. Zie: J.G. Robbers in Adresb. Boekh. 1900, 1 (met portr.); idem in Nieuwsbl. Boekh. 1899, 630; Kruseman, Bouwstoffen II, 494, en Joh. H. Been in Weekbl. van Voorne van 31 Dec. 1899. Zuidema [Bezeth, Samuel] BEZETH (Samuel), geb. 4 Febr. 1819 te Rotterdam, overl. 24 Sept. 1874 aldaar, was de zoon van Nathan Bezeth en Esther Boas. Hij studeerde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, werd 22 Sept. 1840 ingeschreven te Leiden en promoveerde, 20 April 1844 aldaar in de geneeskunde op een Specimen pathologicum de Morbis foetus. Hij vestigde zich te Rotterdam, waar hij, behalve door de uitoefening eener uitgebreide praktijk, zich bekend maakte als voorstander en bevorderaar der koepokinenting. Hij nam {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot aandeel in de werkzaamheden tot invoering der animale vaccine, welke in de Rotterdamsche inrichting tot bevordering der koepokinenting een eerste toepassing vond hier in het land. Door woord en daad werkte hij mede tot de ontwikkeling dezer methode, die vrij spoedig algemeen aangenomen werd en in de plaats trad van de aanwending van gehumaniseerde stof en daardoor vele bezwaren, die er tegen de inenting bestonden, overwon. Behalve de bijdragen over verschillende onderwerpen op pathologisch gebied in het Nederl. Weekbl. v. Geneesk. (zie Naamregister VI, 1846, XXIII), verschenen van zijn hand: F.L. Meiszner, De ziekten der kinderen, een handboek voor praktische geneesheeren. Uit het Hoogd. vert. en verm. door M.J. Godefroy en S. Bezeth (Gorinch. 1846); Guttapercha. Haar oorsprong, hare eigenschappen en hare aanwending in de genees- en heelkunde (Tiel 1848); Maagverweeking in Nederl. Weekbl. v. Geneesk. I (1851), 415; Merkwaardig geval van bronchiaalcroup bij een twee en twintigjarigen man, Ibid. II (1852), 181; Gemis van uitzetting der longblaasjes bij levenden pasgeborenen (analectasis pulmonum) Ibid. 266; Over het verrichten van de tracheotomie bij croup in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1857, 385; Ingeslikte speld, Ibid. 1861, 321; Gewijzigde mondspatel van Trousseau, Ibid. 1863, 22; De animale vaccine te Rotterdam, Ibid. 1869, I, 429; Veroorlooft de ervaring ook in ons land eene inrichting tot stand te brengen, die met uitsluiting der gehumaniseerde vaccine, alleen het vaccineeren met de oorspronkelijke koepokstof belooft, Ibid. 1870, I, 537; Inrichtingen ter voortkweeking van oorspronkelijke koepokstof in Nederland, Ibid. 1871, I, 411; Eene manier om bestendiger bij den mensch koepokken te doen ontwikkelen ook door middel van animale vaccine, Ibid, 669; Animale vaccine naast gehumaniseerde, Ibid. 1872, I, 310. Animale vaccine naast de gehumaniseerde proefrevaccinatie (Bryce's proef), Ibid. 1873, I, 17; Parc's vaccinogènes en retro-vaccinatie, Ibid. 677; Het pokken-voeder in den mensch, Ibid. 1874, I, 484; Over de proef van Bryce, zie zijne artikelen in Geneeskundige courant van 17 Mei en 25 Oct. 1818; Over animale vaccine, Ibid. 27 Sept. 1868; De retro-vaccinatie, Ibid. 8 Oct. 1865; hetzelfde in Medical Times and Gazette, Febr. 1872. Simon Thomas [Biben, Abraham] BIBEN (Abraham), zoon van Willem B. en Femmetje Munnick; geb. te Leiden 16 Febr. 1798, overl. te Edam 26 Nov. 1849. Studeerde te Leiden (ingeschreven 17 Apr. 1815); predik. te Brandwijk (1821), Nieuwe Tonge (1823), Edam (1829). Hij beantwoordde 4 maal prijsvragen door de Maatschappij tot Nut van 't Algem. uitgeschreven. Verder schreef hij: Het dorp aan zee, of het heilzame van Gods beschikking in het verbergen der toekomst (Amst. 1837). Na zijn dood verscheen: Timotheus, Handboek voor jeugdige Christenen, verzameld door A.P. van Groningen (Schoonhoven 1852); Morgenlectuur voor Christelijke huisgezinnen (Amst. 1851). Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 447. Molhuysen [Biben, Isaac Gerard] BIBEN (Isaac Gerard), geb. te Amsterdam 2 September 1794, ald. ongehuwd overl. 24 Dec. 1838; studeerde aan het Athenaeum illustre aldaar en promoveerde 1819 te Leiden op een Diss. inaug. de legali pupillorum et eorum, quibus bonis interdictum est, hypotheca. Hij vestigde zich als advocaat te Amsterdam, en werd 1832 benoemd tot lid v.d. Rechtbank van eersten aanleg. Verder was hij Curator der Stads-armenscholen en Regent der beide Gasthuizen en nam in deze betrekkingen meestal den post van secretaris waar. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef: Bijdrage tot de Geschiedenis van het Oud-Nederlandsche Zeerecht, in de Bijdragen tot de Regtsgeleerdheid en Wetgeving van den Tex en van Hall III. In 1829 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. Zie: Algem. Konst- en Letterbode 1829, I, 424; Hand. Letterk. 1839, 30. Molhuysen [Bichon van IJsselmonde, Mr. Marinus] BICHON VAN IJSSELMONDE (Mr. Marinus), geb. te Rotterdam 26 Augustus 1815, overl. te IJsselmonde 22 Mei 1889, was een zoon van den rotterdamschen burgemeester Mr. Marinus Cornelis Bichon van IJsselmonde uit diens huwelijk met Susanna Albertina Johanna Coenen (I kol. 345). Hij genoot zijne opleiding aan het Erasmiaansch Gymnasium in zijne vaderstad, dat hij 26 Jan. 1835, na het houden eener rede verliet. Twee dagen later werd hij te Utrecht als student ingeschreven en promoveerde 4 Maart 1840 aldaar tot doctor in de beide rechten op eene Commentatio ad Gai Commentarii IV locum de legis actionibus. Achtereenvolgens was hij lid der Staten van Zuid-Holland voor Gouda (1853-1859) en Ridderkerk (1883-1889), en lid der Tweede Kamer voor Dordrecht (13 Nov. 1866-Sept. 1871) en Gouda (27 Febr. 1874-24 Sept. 83). Hij behoorde tot de anti-revolutionnaire partij maar ging zijn eigen weg, wat hem met den leider der partij, ondanks hun groote vriendschap, wel eens in strijd bracht, vooral omdat voor zijn houding niet immer eenige reden bleek te bestaan. Zoo onderteekende hij niet de collectieve nota zijner medeleden, toen deze hunne bezwaren tegen het wetsonderwerp op het L.O. van den min. Heemskerk inbrachten, maar diende daarentegen eene afzonderlijke nota in, die in het wezen der zaak van de andere in het geheel niet verschilde. Van zijne warme liefde voor de bijzondere school gaf hij meermalen blijk. Den 28. December 1849 richtte hij met O.T. van Reede van Oudtshoorn, J. Voorhoeve, J.H.Z. en Dr. P.L.H. Kruyff eene bijzondere school le klasse op en het was voor een groot deel aan hem te danken, dat de vereeniging van christelijke onderwijzers in 1854 tot stand kwam, doordat hij op deze zaak reeds in 1852 in de vereeniging Christelijke vrienden de aandacht gevestigd had. de Savornin Lohman [Bidloo, Lambert] BIDLOO (Lambert), dichter, werd 30 Aug. 1638 te Amsterdam geb. en overl. ald. 11 Juni 1724. Hij was een zoon van Govert B. en Maria Felzers en een veel oudere broeder van den leidschen hoogleeraar Govert B. Twee zoons liet hij na, van wie in 't jaar 1725, blijkens de voorrede van zijn werk Verwoesting des Joodschen Volks, de oudste, Nicolaas als lijfarts van Peter I in Rusland was, de jongste in Portugal verblijf hield, en twee dochters, Maria en Celia, de laatste weduwe van C. de Bree. Lambert B. was apotheker te Amst., en een zeer ontwikkeld man die Latijn, Grieksch, Italiaansch en Hebreeuwsch kende en eerst op hoogen leeftijd ging dichten, ter afleiding, gelijk hij zelf meedeelt, van twee kwalen: doofheid en eenzaamheid. Zijn merkwaardigste en meestbekende werk is Pan-Poëticon Batavum (Amst. 1720), een omvangrijk, maar litterair waardeloos gedicht ter verheerlijking van de door Arn. van Halen bijeengebrachte 200 afbeeldingen van Nederl. dichters. Het bevat vele merkwaardige gegevens voor het letterk. oordeel over verschillende tijdgenooten, ook tal van historische. Dan dient vermeld zijn: Gedagten over het schoon zaizoen des jaars 1718, waar is bij gevoegt Liefde der ouderen tot hunne kinderen (Amst. 1720) en Hymnus Prosodiacus, lof-zang op het verheerlijkt zaizoen der jaaren 1722 en 1723 (Amst. 1724). {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het Italiaansch vertaalde hij van den Jezuïet Dan. Bartholus, Een geletterd man verdedigd en verbeterd (Amst. 1722). Ook op ander gebied bewoog hij zich, hij schreef n.l. een plantkundige verhandeling achter Commelins Catalogus plantarum indigenarum Hollandiae, cui praemissa L. Bidloo, Dissertatio de re herbaria (Amstelod. 1683). Zijn laatste werk, na zijn dood door zijn beide dochters uitgegeven, was: De Verwoesting des Joodschen Volks, in 3 dln., waarin voor die dagen heel wat geleerdheid verwerkt is. Bidloo was waarschijnlijk diaken bij de doopsgezinde gemeente te Amsterdam; aanhanger van de ‘preciesen’, de z.g. ‘Zonisten’, toonde hij zich een overtuigd tegenstander van Galenus en de zijnen en trachtte den geest der Collegianten, door de ‘Lamisten’ voorgestaan, tegen te gaan. Toen in 1701 deze beide richtingen zich te Leiden vereenigden en men de toelating tot het Avondmaal voor ieder vroom Christen alleen ‘op eygen proef’ openstelde, gaf dit B. aanleiding tot zijn bekend geschrift: Onbepaalde verdraagzaamheid de verwoesting der Doopsgezinden (Amst. 1701), waarin hij de overgebleven ‘Oude Doopsgezinden’ aanspoorde tot trouw aan de belijdenissen en strenge handhaving van de leer. Hij gaf daarin tevens een overzicht van de geschiedenis der Mennonieten in de 17e eeuw. Uit gansch het belangrijke werkje blijkt, dat hij een man van karakter was (W.J. Kühler, Het Socinianisme in Nederland, Leiden 1912, p. 183 e. pass.), en zich niet ontzag een fellen en bitteren toon aan te slaan, waar hij dit van pas achtte. Een tegenschrift verscheen in hetzelfde jaar: Corn. van Hoek, Christelijke verdraagzaamheid verdedigt tegen Herman Schijn en L. Bidloo (Amst. 1701) waarop B. weer antwoordde met Ongebonden licentie, de grondslag der Rijnburgsche Vergadering (Amst. 1702). (J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarlem 1895, p. 401). Door zijn tijdgenooten werd hij onder de ‘principaalste Beroerders’ van de Vlaamsche gemeente genoemd (C.B. Hylkema, Reformateurs I, Haarl. 1900, p. 22). Misschien zijn hiermee in verband te brengen twee notities in het Journaal van Const. Huygens den zoon van 21 Apr. 1692 ‘De Wilde quam mij segghen dat Bidloo, de poeet gevangen geset was by 't Hof, hebbende’ ... (de zin in het handschrift is niet voltooid) en van 20 Sept. 1692: ‘Onder de voorz. actens was eene voor Fabrice als Lt. Cor. De Con. gaff mij de Pasquillen van Bidloo en Romein de Hooghe te bewaren’ (Journaal dl. II, Utr. 1877, p. 46 en 413). Zijn portret is geschilderd door J. Verkolje en gegraveerd door J. Houbraken. In van Halen's Pan-Poeticon bevonden zich vermoedelijk twee miniaturen door v.H. zelf geschilderd, naar een van welke (van 1713) hij ook een zwarte kunstprent vervaardigde. Zie: F. Muller, Beschrijvende Catalogus van 7000 portretten (Amst. 1853) No. 415-417; E.W. Moes, Iconographia Batava (Amst. 1897) I no. 660. Ruys [Bierhaus, Johan Gerhard Godfried] BIERHAUS (Johan Gerhard Godfried), geb. 27 Dec. 1801, overl. 15 Dec. 1878 te 's Gravenhage. Hij was predikant te Heeswijk en Dinther 1827, te Hummelo 1830, te Batavia 1840, na in 1860 met verlof geweest te zijn in 1862 te Soerabaja en in datzelfde jaar weder te Batavia; gepensionneerd 1869. Met Buddingh gaf hij eene Handleiding ten gebruike bij onze katechisatiën. In het Laag-Maleisch vertaalde hij het evangelie van Marcus en vertelde de levensgeschiedenis van Jezus. Hij is geh. geweest met F.A.F. Romswinckel. Zie: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. v.O.I. Pred. II. 36. Herderscheê {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bieruma, Lambertus] BIERUMA (Lambertus), geb. 7 Aug. 1660 te Noordlaren, gest. 8 Nov. 1734 te Groningen, zoon van Ds. Lambertus Bieruma, was predikant te Menaldum (1684-91), Zuidhorn (1691-95) en Groningen (1695-1734). Hij was gehuwd met Isabella Catharina van Fogelzangs. Hij gaf in het licht: Jubeljaar gehouden op den 24. Aug. 1734 (Groningen 1735). Zie: Boekzaal 1734, II, 254 en 661-663; J.A. Feith e.a. Grafschriften van Stad en Lande, (Gron. 1910) 109; Visscher en v. Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 447, 448. Wumkes [Bikkers, Isaac] BIKKERS (Isaac), geb. 10 Aug. 1833 te Rotterdam, overl. 31 Maart 1903 aldaar, was een zoon van Alexander Adriaan Bikkers en Dirkje Thans. Sinds de opening van de inrichting voor Doofstommenonderwijs te Rotterdam is hij daaraan verbonden geweest; eerst als hulponderwijzer, daarna als hoofdonderwijzer en sinds 1887, na den dood van David Hirsch, als directeur der school. Bij de oprichting in 1853, die ten doel had onderwijs te verschaffen volgens de duitsche spraakmethode, stond men voor de keuze tusschen het zoogenaamde Jaegersche of grammaticale en het Hillsche of natuurlijke systeem. Na in den beginne het eerste systeem gevolgd te hebben, stond het Bestuur op voorstel van Hirsch aan Bikkers toe een nader onderzoek in het stellen naar het tweede systeem; in Dec. 1855 bracht hij daartoe een bezoek aan de Doofstommenschool te Keulen, in 1857 aan de Doofstommenschool te Weissenfels. Na beide studiereizen diende hij een rapport in, waarvan het eerste in druk verscheen als bijlage bij het verslag van de rotterdamsche inrichting over 1854/5 en het tweede Hill's opvatting en toepassing der Ammansche Methode van Doofstommenonderwijs als bijlage gevoegd werd achter het verslag van 1857/8. Na dien tijd heeft Rotterdam geheel het Hillsche systeem gevolgd en veel is door Bikkers gedaan om, gebruik makende van eigen ervaring, dit systeem voor de praktijk tot grootere volmaaktheid te brengen. Het door hem geschreven werkje De eerste trap van het Doofstommenonderwijs licht deze onderwijsmethode toe. Ook is van B. een gedicht bekend Hooren en verstaan, op muziek gezet door W.H. Feltzer (Rotterdam 1896). Hij was in 1861 te Rotterdam gehuwd met Hendrika Eckhart en in tweede huwelijk 10 Febr. 1887 te Rotterdam met Adriana Cornelie J. Noman. Zijn portret door Nachtweh geschilderd is in 1904 bij de herdenking van het 50-jarig bestaan der rotterdamsche school aan het Bestuur ten geschenke gegeven en bevindt zich in deze inrichting. Zie: Frans Netscher, Karakterschets in De Hollandsche revue VII, no. 9, 25 Sept. 1902. Moquette [Bilders, Albert Gerard] BILDERS (Albert Gerard), geb. te Utrecht 9 Dec. 1838, overl. te Amsterdam 8 Maart 1865, zoon van den kunstschilder J.W. Bilders (I kol. 351). Zijne kinderjaren sleet hij te Oosterbeek, waar zijn vader woonde. Op zijn 17e jaar werd, op aanraden van J. Kneppelhout, die voor Bilders steeds een vaderlijke vriend is gebleven, besloten dat hij zich aan de schilderkunst zou wijden, waartoe hij aanleg had getoond. Van Nov. 1856 tot April 1858 bezocht hij de teekenacademie te 's Gravenhage; in Mei 1858 vertrok hij naar Genève, om daar onder leiding van den dierenschilder Charles Humbert te werken. Na in Nov. teruggekeerd te zijn, vestigde hij zich te Leiden, en na een jaar te Amsterdam waar hij tot zijn dood {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gewoond. Dit zijn ongelukkige jaren geweest. Opgang maakte hij niet en hij verkocht te weinig om rond te komen. Volgens Kneppelhout hebben drie groote oorzaken tot zijn ongeluk samengespannen: zijne minder ernstige studiën, zijne vriendschapsbetrekking met een zekeren graaf de Pourtalès, dien hij in Genève had ontmoet en van wien hij luxueuse neigingen had overgenomen, en kort nadien zijne ontmoeting met eenige fransche jongelui. Kneppelhout had gehoopt, dat Bilders de schilderkunst mettertijd zou laten varen om zich geheel te wijden aan de letteren, waartoe hij groote liefde bezat, en schrijver te worden, als hoedanig K. veel van hem verwachtte. Dat K. daarin niet heeft misgezien, blijkt uit Bilders' door K. uitgegeven Brieven en Dagboek (2 dln., Leiden 1876, niet in den handel), die als roerende beschrijving der worstelingen van een kunstenaarsziel wel altijd de moeite van kennisnemen waard zullen blijven. Dat evenwel ook in de schilderkunst niet ten onrechte veel van hem verwacht werd, toont zijn hoofdwerk: ‘Landschap met koeien’ (gezicht op Oosterbeek, 1860), in het Rijksmuseum (afgeb. in Marius Holl. Schilderk. i.d. 19e eeuw bl. 261), waar ook een zwitsersch landschap van hem hangt. Zie ook: Berckenhoff, Gerard Bilders (Amst. 1891). Margadant [Bildt, Jan van der] BILDT (Jan van der), of Jan Kunst, eigenlijk Jan Pietersz., geb. te Lieve-Vrouwen Parochie 27 Sept. 1709, gest. te Franeker 27 April 1791, zoon van den timmerman Pieter Janszen Truy, had een harde jeugd door den vroegtijdigen dood zijner moeder en door een stiefmoeder, die hem haar liefde niet schonk. Na de dorpsschool bezocht en bij zijn vader het timmeren geleerd te hebben, ging hij in dienst van een wagenmaker en wist door eigen energie zich een goede positie te verwerven. Hij huwde in 1732 met een boerendochter en vestigde zich als timmerman in zijn geboorteplaats. Het onderzoek van een, naar het heette onherstelbare, huisklok bracht hem op de hoogte van het klokmaken en was de aanleiding, dat hij het timmeren liet varen en uurwerkmaker werd. Door allerlei verbeteringen, die hij in de oude Friesche klokken aanbracht, ging zoo'n roep van hem uit, dat hij meer werk kreeg dan hij afkon. Nu vestigde hij zich te Leeuwarden, waar hij weldra als een bekwaam horlogemaker bekend stond en zelfs in staat was leerlingen op te leiden. Hij werd te Amsterdam op een veiling de gereedschappen tot het spiegelmaken machtig en toen hij zichzelf dit vak geleerd had, verbond hij aan zijn zaak een spiegelmakerij en spiegelwinkel. Daar zijn vrouw in de friesche hoofdstad niet kon aarden, deed hij in 1742 zijn zaken aldaar aan een ander over en begaf hij zich naar Franeker, waar hij de uurwerkmakerij voortzette. Hier maakte hij kennis met den wis- en waterbouwkundige Willem Loré en won diens vertrouwen, zoodat deze hem opdroeg de reparatie van zijn telescoop en van de physische instrumenten der academie. Van der Bildt liet niet na de samenstelling dezer werktuigen te onderzoeken, hij oefende zich in het glasslijpen, las werken over de optica, die Loré hem verschafte, en vormde zich spoedig tot fabrikant van optische instrumenten. Tot de hoogeschool kwam hij in 1748 in betrekking als beheerder van het uurwerk op den toren der academiekerk. 5 Maart 1754 overwogen de curatoren, ‘oft men niet dese Jan van der Bildt, voor sijne gedane diensten wegens de physische instrumenten behoorde te belonen en hem tot het schoonmaken, houden en repareren, als ook tot het handlangen in het collegie over de {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} physica experimentalis, behoorde aen te stellen, en dan de vijf en twintigh gls., dewelcke, voor het medehelpen aan de lugtpomp, aen de promotor sijn geaccordeert, met desselfs dood te vernietigen.’ Zij droegen hem daartoe voor aan prinses Anna, op een jaarwedde van ƒ 150. Binnen weinige dagen volgde een gunstig antwoord. In deze betrekking als conservator en als amanuensis bij de natuurkundige lessen was hij tot aan zijn dood werkzaam. Loré maakte hem bekend met het werk van Roberth Smith over de optica en weldra overtroffen zijn zelf-geslepen telescoopspiegels de beste Engelsche. Zijn telescopen en andere optische werktuigen kregen zulk een vermaardheid, dat hij schier aan de bestellingen niet kon voldoen en genoodzaakt was de horlogemakerij op te geven. Van zijn zonen Jan en Lubartus ondervond hij veel leed en schade, daar zij op eigen naam telescopen vervaardigden en als zijn concurrenten optraden, zoodat hij zijn instrumenten voortaan teekende met den naam Jan van der Bildt de Oude. Hij was een geniaal man, die als autodidact het ver heeft gebracht in het vak der mechanica en die ondanks zijn roem steeds de bescheidene, eenvoudige werkman bleef. Zie: Tegenwoordige Staat van Friesland I, 166; Algemeene Konst- en Letterbode 1810, II, 5; Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, III, st. III, 225; Aanhang op het Woordenboek van Kunst- en Wetensch. van G. Nieuwenhuis; W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker, I, 419, 420; Vrije Fries 1913, 429. Wumkes [Bils, Lodewijk de] BILS (Lodewijk de), heer van Coppensdamme, Boonem etc., geb. te Amsterdam ongeveer 1624, overl. 1671, waarschijnlijk uit een vlaamsche familie, heeft nooit aan een universiteit gestudeerd, was liefhebber op anatomisch gebied. Hij heeft veel anatomische praeparaten gemaakt en in 1651 een verzameling daarvan aan prof. van Horne te Leiden geschonken, die hem beloonde met een getuigschrift, waarvan door de Bils een ruim gebruik tot reclame gemaakt werd, zoodat hij met van Horne ruzie kreeg. De Bils beweerde ontdekt te hebben, hoe men lijken door een bizondere bewerking jaren lang kon bewaren met natuurlijke kleur en vorm, en toen hij in 1659 een handelscompagnie wilde oprichten, die zich ten doel stelde om een 50 tal lijken te praepareeren, liet hij het getuigschrift van van Horne er bij afdrukken. De zaak mislukte, maar toch schijnt het hem gelukt te zijn aan de universiteit te Leuven zijn behandelingswijze te verkoopen voor de som van 25000 gulden; toen de door de Bils daarbij geleverde lijken spoedig in ontbinding overgingen, wilde de faculteit het geld terugvorderen, maar de Bils was reeds geheel aan lager wal, zoodat de faculteit van zijn voornemen afzag. Telkens van woonplaats verwisselende, heeft hij in Zeeland en ook in den Bosch gewoond, waar hij door een lijkschouwing het bedrog met het lijk van de abdis Maria de Valckenisse aan het licht bracht. Hij stierf in 1671 als honorair professor bij het athenaeum te 's Hertogenbosch, waar hij 3 Jan. 1669 toe benoemd was, op dat oogenblik baljuw van Aardenburg zijnde. Het wapen van de Bils komt voor op het herinneringsbord in de anatomie te Leiden, waarvan reproductie in Janus 1907. Zijn werken zijn: Vertooch van verscheyde anatomische Stucken (aan het theatrum anat. te Leiden geschonken) (A'dam 1655); Waarachtig gebruik der tot noch toe gemeende gylbuis beneffens de verrijzenis der lever, aan L. Jordaan (Roter. 1658); Anatomische beschrijving van een wanschepsel, ontleed door de Bils, gesonden door F. de Raet aan {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Parent; Aan alle ware Liefhebbers der Anatomie (Roter. 1659); Epistolica dissertatio qua verus hepatis circa chylum, et pariter ductus chiliferi hactenus dicti usus, docetur (Roter. 1659); Exemplar fusioris codicilli, in quo agitur de vera humani corporis anatomia (Roter. 1659); Omnibus verae anatomes studiosis (Roter. 1660); Responsio ad admonitiones Johannis ab Horne in acad. L.B. anatomes profess, ut et ad animadv. Pauli Barbette in anat. Bilsiana (Roter. 1661); Epistola apologetica ad Th. Bartholinum (Roter. 1661); Auditus organi anatomia (Roter. 1661); Specimina anatomica cum clariss. doctiss. viror. epistolis (Roter. 1661, 1665); Epistola ad omnes verae anatomiae studiosos (Roter. 1664); Responsio ad literas ad ipsum datas et nuper transmissas a Tobia Andreae, qua ostenditur verus usus vasorum hactenus pro lymphaticis habitorum (Roter. 1669); Inventa anatomica antiquo-nova, cum epistol. interprete G. Buenio (A'dam 1692). Zie over hem: Velingius, Redevoering over de illustre school te 's Hertogenbosch, 44-55; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogesch. II, 99; Wunderlich, Gesch. der Geneesk. (1861) 97; Haeser, Geschichte der Medicin (1881), II, 170; Chalmot, Biogr. Woordenb. (1799) 346; De Lint, in Catal. Vesaliustent. (Leiden 1914) 37 en 44; de Feyfer, Histor. Ausstel. in Janus 1907, 20; Cat. boekerij Maatsch. Geneesk. 46, etc.; A.A. Fokker, Levensberichten van Zeeuwsche medici (1901) 11; A.A. Fokker, Louis de Bils en zijn tijd, in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1865, II, 166. de Lint [Binkhorst tot den Binkhorst, Jan Theodoor] BINKHORST TOT DEN BINKHORST (Jan Theodoor), palaeontoloog, geboren 3 Aug. 1810 op een kasteel nabij Oldenzaal, overl. te Maastricht 22 Dec. 1876. Aanvankelijk diende hij in het nederlandsche leger, doch al spoedig vestigde hij zich in Meerssen, bij Maastricht, van welk dorp hij eenigen tijd burgemeester was. Hier hield hij zich bezig met onderzoekingen over de fossiele fauna uit de mergelgroeven van Zuid-Limburg, waarin hij tal van nieuwe soorten ontdekte. Zijn prachtige collecties werden na zijn dood aangekocht door het Mineralogisch Museum der Universiteit te Berlijn; in ons vaderland was de belangstelling te gering. Binkhorst schreef o.a. de navolgende verhandelingen en werken: Esquisse géologique et paléontologique des couches crétacées du Limbourg et plus spécialement de la craie tuffeau (Maastricht 1859 met 1 tabel, 5 platen en 1 kaart 1:100000) het eerste werk over de geologie van Zuid-Limburg; Monographie des Gastéropodes et des Céphalopodes de la craie supérieure du duché de Limbourg, suivie d'une description de quelques espèces de crustacés du même dépôt crétacé (Eerste uitgave Brussel 1861-62, 2e uitg. Brussel 1873, met 16 prachtig gesteendrukte platen). Een kritische revisie van de hierin vervatte resultaten gaf F. Kaunhowen in zijn monografie: Die Gastropoden der Maestrichter Kreide (Palaeont. Abh. Jena 1897). (Men zie ook J. van Baren: De Bodem van Nederland, 273-276 en 322). Verder gaf hij Relation de la course faite par la Société géologique de France à Geulhem et à Fauquemont le 2 Septembre 1863 in Bull. d.l. Soc. géol. de France (Parijs) 1863-64. Een beknopte biografie van C. Ubaghs verscheen in de Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg XXIII, 441-443 (Roermond 1886). van Baren [Bisdom, Dirk Rudolph Wijckerheld] BISDOM (Dirk Rudolph Wijckerheld), verdienstelijk rechtsgeleerde en magistraat, 27 Juni 1740 te Delft geb. en 6 Apr. 1814 te Leiden {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} overl. Hij was een zoon van Jacob Bisdom, raad en advocaat-fiskaal bij de Admiraliteit op de Maze, en van Anna Maria Zeegers. Op zijn elfde jaar naar de Latijnsche school gezonden, verliet hij deze vier jaar later met het houden eener latijnsche oratie de Modestia. Sept. 1756 ging hij naar de hoogeschool te Utrecht. Na hier drie jaar te hebben vertoefd, begaf hij zich naar Leiden, waar hij 24 Aug. 1761 tot Mr. in de Rechten werd bevorderd, na het verdedigen van een verhandeling: Of en in hoeverre men aan ervarenen in hunne kunst behoort geloof te geven. Gepromoveerd vestigde hij zich in den Haag, waar hij als advocaat voor het Hof van Holland werd beëedigd. Meer dan gewone bekwaamheid was reden, dat men in velerlei zaken gaarne de hulp van den jongen advocaat inriep. Niet lang echter bleef hij in dien werkkring, want reeds in het begin van 1762 werd hij benoemd tot tweede equipagemeester bij de Admiraliteit op de Maas, en kort daarna tot schepen van den Hove en van de Hooge Vierschaar van Schieland. Zooveel zijn ambtsbezigheden het toelieten, bleef hij evenwel te Rotterdam zijn rechtsgeleerde studiën voortzetten, tot Mei 1764, toen hij tot secretaris der stad Rotterdam aangesteld en van eerstgenoemde betrekking ontheven werd. In 1780 tot raad en advokaat-fiskaal bij de Admiraliteit op de Maas aangesteld, werd hij door de regeering van Rotterdam niet alleen met eer van het secretarisambt ontslagen, maar werd hem ook van stadswege een zilveren vaas ter waarde van tien of twaalf honderd gulden ten geschenke gegeven, als blijk van tevredenheid der stedelijke regeering over een zestienjarigen dienst ten bate van de stad, en over de buitengewone belangstelling, door hem in het werk der droogmaking van de Bleiswijksche en Hillegersbergsche plassen aan den dag gelegd. Ook in het waarnemen van het ambt van raad en advocaat-fiscaal hij had veel succes, zoowel door zijn zeldzame vaardigheid in het behandelen van zaken, als door zijn ijverige en volhardende werkzaamheid. In die hoedanigheid kreeg hij mede in last, begin 1782, om in onderhandeling te treden met Paul Wentworth over het sluiten van een verdrag met Engeland. In de twee volgende jaren werd hij door den Prins-erfstadhouder benoemd tot lid van het departement van marine, tot hulp en assistentie J.C. van der Hoop, de viceadmiraals Reynst en Zoutman en den schout-bijnacht Kinsbergen. In het laatstgenoemde jaar werd Bisdom toegevoegd aan de commissie der Algemeene Staten, om met Formiello, den resident van Venetië, in onderhandeling te treden over zekere geschillen, die toen gerezen waren en die liefst zoo spoedig mogelijk ten genoege van beide republieken moesten worden vereffend. 21 Febr. 1785 werd Bisdom benoemd tot raad en thesaurier-generaal der Unie, en wel op zoodanigen voet als hij zelf wilde voorstellen. In deze betrekking bleef hij werkzaam tot 21 Oct. 1787, toen hij zijn ontslag verzocht. Nochtans was zijn rust van korten duur, want reeds 2 Febr. van 't volgend jaar werd hij aangesteld als raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. Bovendien werd hij benoemd tot adjunct-reviseur bij de gerechtshoven van Gelderland en Groningen, in welke hoedanigheid hij reeds in 1774 was werkzaam geweest; terwijl hij tevens werd aangesteld tot commissaris over zeker beklag der burgemeesters van Haarlem tegen die van Amsterdam, betreffende het recht der vrijlating van Haarlemsche schippers. Ten gevolge van het afschaffen van den Hoogen Raad na de omwenteling van 1795 zijn betrek- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} king van raadsheer verloren hebbende, werd hij in December van dat jaar tevergeefs aangezocht, zich te laten benoemen tot ontvanger-generaal der Republiek. Doch in Maart van 't volgend jaar onttrok hij zich niet aan de hem gegeven vrijheid, om aan de commissie tot onderzoek van het finantiewezen in Holland over te geven de verzamelde staten van het door de bijzondere provinciën betaalde op de petitiën in het jaar 1702; tot welke opgaaf hij, beter dan vele anderen, in staat was. Vergeefsche pogingen werden in 1796 insgelijks aangewend om hem te bewegen, dat hij zich wilde laten aanstellen, eerst tot lid der Nationale Conventie, naderhand tot lid van het Comité der Marine, of ook als ontvanger der Marine. Terwille van de opvoeding zijner kinderen besloot Bisdom in 1796 's Gravenhage te verlaten en zich metterwoon naar Leiden te begeven, waar zijne zonen hun studiën zouden voortzetten. Het was er echter ver af, dat de arbeidzame man zich voor altijd aan alle werkzaamheden wilde onttrekken. De stad Leiden zou het tegendeel ondervinden. Behalve de zorg over het herzien en verbeteren der stedelijke keuren en het opnemen der rekeningen van de stad, welke sedert eenigen tijd niet zonder gebreken waren gebleven, liet hij zich ten laatste bewegen de benoeming tot hoofdschout dier stad zich te laten welgevallen (1 Juni 1803 en 20 Mei 1806). Zijn dagelijksche ambtsbezigheden werden weer aanzienlijk vermeerderd, toen hij in 1810 voor den tijd van twee jaar tot burgemeester der stad Leiden gekozen was. De vele werkzaamheden, welke dit ambt hem bezorgde, noodzaakten hem, op 70-jarigen ouderdom, ontslag uit zijn betrekking aan te vragen. Naar zijne woonplaats teruggekeerd overleed hij 6 April van dat jaar. Zijn echtgenoote Digna Wendelina Meyners, met wie hij 13 Sept. 1774 in het huwelijk was getreden en die hem vier zonen en twee dochters had geschonken, volgde hem een week later in het graf. Bisdom was sedert 1804 lid van de Holl. Mij. der Wetenschappen te Haarlem en sedert 1806 van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Zie: Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar XX, 91-93; Algem. Konst- en Letterb. 1804, I, 435; J.W. te Water in Hand. Letterk. 1814, 4-11. Zuidema [Blanckaert, Nicolaes (1)] BLANCKAERT (Nicolaes) (1), geb. te Heusden in 1546, overl. aldaar 3 Aug. 1612, begr. St. Catharinakerk; zoon van Cornelis, schepen en burgemeester van H., en van Adriana Vierling. Bij doode zijns vaders in 1557 beleend met de ridderhofstad Berg te Wijk bij Heusden, hield hij daar meermalen verblijf. Hij was kerkmeester, drossaard en dijkgraaf in zijn geboorteplaats en ontvanger der geestelijke goederen in het kwartier van Heusden. In 1578 kwam hij in de regeering, toen hij, nadat de stad mede door zijn toedoen de staatsche zijde had gekozen, tot schout werd aangesteld. In 1581 verscheen hij op de Statenvergadering te 's Gravenhage, waar hij den eed aflegde aan den Prins en door dezen opnieuw in zijn waardigheden werd bevestigd. Hij was een verstandig en voorzichtig regent. Vooral bleek dit bij een oproer, dat 31 Januari 1588 te Heusden uitbarstte. Het garnizoen, uit negen compagnieën bestaande, sloeg aan het muiten, nam bezit van kasteel en stadhuis en bedreef grooten moedwil. Niet vóór den 23. Maart namen deze ongeregeldheden een einde, toen door de ijverige bemoeiingen van Nic. Blanckaert {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} en burgemeester Dierck Hamel Diercksz het oproer gestild en een algemeen pardon werd afgekondigd. Te zijner eere werd in de St. Catharinakerk een fraai latijnsch epitaphium met vergulde letters, op toetssteen geschreven, opgehangen. Nic. Blanckaert huwde in 1590 met Alida Boll, geb. te Utrecht, overl. kort na 1619, vermoedel. te Heusden, dochter van Jan, burgem. van Utrecht, en van Adriana v. IJsselsteyn. Uit dit huwelijk sproten vier kinderen, waarvan Johan, hoofdschout, van het kwartier van Oisterwijk, in 1654 te 's Gravenhage overleed, en Steven de vader werd van prof. Nicolaas Blancardus (2), die volgt. Genoemde twee zoons worden door Oudenhoven onder de geleerde en voorname mannen van Heusden geteld. Zijn portret door een onbekende is in het Stadhuis te Heusden, en daarnaar gegraveerd door J. Folkema. Zie: Oudenhoven, Beschr. v. Heusden 5, 47, 57; Timareten Coll. monum. 285; Ned. Leeuw XVII, 126, 127; Beschr. van de Meyererye van 's Hertogenbosch 61; W.M.C. Regt, Het geslacht van Prof. Blancardus in Navorscher LV (1905), 96. Regt [Blanckaert, Nicolaas (2)] BLANCKAERT (Nicolaas) (2), Nic. Blankaart, of Nicolaus Blancardus, geb. te Leiden 27 Dec. 1624 en op denzelfden dag in de Pieterskerk gedoopt; overl. te Franeker 15 Mei 1703, begr. Gr. kerk; zoon van Steven B. (zie voorg. art.) en van Annavan Heemskerck. Zijn vader elf dagen na de geboorte van zijn zoon overleden zijnde, werd Nicolaas Bl. door zijn moeder opgevoed, onder toezicht van zijn voogden Willem Sergeant en Joannes van Leeuwen, beiden schepenen der stad Leiden. Hij studeerde in zijn geboorteplaats aan de hoogeschool en genoot daar het onderricht in de oostersche talen van Jacocobus Golius en in de geschiedenis van Marcus Zuerius Boxhorn, terwijl de gemeenzame omgang met Claudius Salmasius niet weinig tot zijn vorming heeft bijgedragen. Reeds op de academie beroemd om zijn geleerdheid, werd hij op den leeftijd van 20 jaar en even candidaat in de rechten, door Ernst Willem, graaf van Bentheim, 13 Oct. 1645 beroepen tot hoogleeraar in de philosophie en geschiedenis aan het gymnasium te Steinfurt. Philips, graaf van Steinfurt, benoemde hem daarenboven tot zijn raad en minister en vertrouwde hem het bewind zijner gewichtigste zaken. Bij de oprichting der Illustre school te Middelburg in 1650 beriep de regeering dier stad hem 3 Sept. tot hoogleeraar in de geschiedenis en oudheidkunde. Hij was hier met den grootsten ijver bezig om de school tot bloei te brengen, waarom de Staten van Zeeland hem tot belooning voor zijn gewichtige diensten 23 Sept. 1655 in plaats van den overleden Mattheus Vossius tot historieschrijver van hun gewest benoemden. Onder al zijn beslommeringen vond de werkzame man nog gelegenheid zich aan een lievelingsstudie, die der geneeskunde, te wijden en dat wel met zooveel succes, dat hij 23 Juni 1664 te Harderwijk na verdediging van zijn proefschrift De peste tot doctor in de geneeskunde werd bevorderd. De Illustre school te Middelburg 28 Sept. 1666 opgeheven zijnde, begaf Blancardus zich naar Friesland, waar hij zich als geneesheer te Heerenveen vestigde. 27 Nov. 1669 werd hij, na het overlijden van Petrus Mol, tot hoogl. in de grieksche taal en oudheden aan de hoogeschool te Franeker benoemd. Prinses Albertina Agnes v. Nassau koos hem {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} tot haar geheimraad en lijfarts en stelde hem 21 April 1671, met bewilliging der Staten van Friesland, aan tot ‘oppersten bestierder’ der opvoeding van haar zoon Hendrik Casimir, met last aan den gouverneur, leermeester en onder-opzieners de aanwijzingen van Blancardus in alles op te volgen. Bij de 100-j. herdenking van de stichting der friesche hoogeschool, in 1685, werd hem, toen voor de tweede maal rector-magnificus, door de Staten van Fr. de viering en regeling van het jubelfeest opgedragen, van welke opdracht hij zich bij die gelegenheid door een sierlijke latijnsche oratie ten genoege van een talrijk auditorium kweet. Door zijn onvermoeid arbeiden en zittend leven verviel hij omstreeks 1690 in een langzaam uitterende ziekte, die hem zoowel zijn professoraat als letterkundigen arbeid onmogelijk maakte. In den herfst van 1702 openbaarde die ziekte zich heftiger en in het volgend voorjaar scheidde hij uit het leven. Zijn echtgenoote Maria Eversdijck (1628-1674) (zie III kol. 369), met wie hij 2 Febr. 1650 te Goes was gehuwd, schonk hem zeven kinderen, waarvan bij den dood des vaders nog twee dochters en een zoon in leven waren. De zoon Steven volgt. Een andere zoon, Cornelis Blanckaert, was kort vóór zijn vader overleden. Hij is de boekdrukker, die in 1688 te Amsterdam in de Warmoesstraat woonde en geschriften van zijn broeder Steven uitgaf (Volgens Mdbl. Amstelodamum 1916, p. 25 bestaan van hem enkel uit het jaar 1688 uitgaven!) De portretten van Nic. Blanckaert en van Maria Eversdijck, door Willem Eversdijck bevinden zich in het Rijksmuseum, terwijl van den hoogleeraar zelf een geschilderd portret in het Stadhuis te Franeker is en er ook nog een zeer fraai portret (aet. LXVIII) bestaat, zwarte kunst, door P. Aeneae. Zijn zinspreuk was: ‘Incertum quo fata trahunt’. Nicolaas Blanckaert is de schrijver van: Panegyricus Matthenesio et Pavio a stabilitata pace Monasterio reducibus sacratus (Leiden 1648); Q. Curtii Historiae Alexandri Magni ex recognitione cumque notis Nicolai Blancardi et aliorum (Leiden 1649); L.A. Flori, Epitome Rerum Romanarum ex recensione Nicolai Blancardi cumque variorum notis (Leiden 1650); Arrianus, de expeditione Alexandri (Amst. 1668); Adlocutio ad Celsiss. et Illustr. Principem Henricum Casimirum, quo adventum ejus in Acad. Franeq. solemniter gratulabatur (Fran. 1671); Philippi Cyprii Chronicon Ecclesiae Graecae e M.S. Byzantino primum vulgatum et Lat. redditum. Accedit Christophori Angeli de Statu hodiernorum Graecorum Enchiridion cum versione G. Felavii (Fran. 1679); Arriani Tactica, Acies contra Alanos, Periplus Ponti Euxini et Maris Erythraei, de Venatione, Epicteti Enchiridion cum Paraphrasi, ejusdem Apophthegmala etc., cum interpretationibus Latinis et notis, cum aliorum, tum et nonnullis Blancardi (Amst. 1683); Harpocrationis Lexicon cum Blancardi Versione Latina, notisque Maussaci et Valesii, etc. (Leiden 1683); Panegyricus pro Jubilaeo seu Festo saeculari Acad. (Franeker 1685); Thomae Magistri Dictionum Atticarum Eclogae, emendatae, opere universo disposito, et addito Catalogo veterum scriptorum, quorum in hisce Eclogis mentio (Franeker 1690). (Hierbij zijn ook gevoegd de aanteekeningen van den hoogleeraar Lambertus Bos); Tabulae Geographicae Asiae, Europae et Africae veleris. Een nieuwe uitgaaf van Thucydides was door hem ter hand genomen, doch deze bleef door zijn opkomende ziekte achterwege. Onvoltooid {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ook bleef 't Glossarium op Cyrillus. In 1653 verscheen nog te Amsterdam een uitgave van Tacitus door Nic. Bl. waaraan zijn toegevoegd twee brieven van Marcus Zuerius Boxhorn in 1647 en 48 aan Blanckaert geschreven. Uit zijn studententijd dagteekent een zeldzaam boekje getiteld: Ornatissimo doctissimoque juveni Nicolao Blanckardo, Lugd. Bat. de Consulatu et primis Romanorum consulibus disputanti. 4 Nov. 1643. (Een exemplaar kwam voor in den Catal. van R.W.P. de Vries: Documenten betreff. Ned. Geslachten). In dien zelfden catal. de origineele aanstelling tot professor te Steinfurt 1645, m.s. (Dit jaartal wordt doorgaans foutief op 1648 gesteld). Zie: Galerij van beroemde mannen en vrouwen in Nederl. III, 28 en volg.; Alg. Konst- en Letterbode 1846, I, 61; van Kampen, Gesch. der Nederl. Lett. en Wetensch. I, 424; Vriemoet, Athen. Frisiae 504-511; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 247; Regt, Gesl. van Prof. Blancardus in Navorscher LV (1905), 96 en volg. Regt [Blanckaert, Steven] BLANCKAERT (Steven), geb. te Middelburg 24 October 1650 en aldaar gedoopt 28 October; overl. te Amsterdam 23 Febr. 1704, begraven in de Westerkerk 28 Febr.; zoon van Nicolaas B. (2) en van Maria Eversdijck. Hij bezocht de latijnsche school te Middelburg, oefende zich daarna bij een apotheker in de scheien kruidkunde en vertrok daarop naar de hoogeschool te Franeker, waar hij 18 Dec. 1674 more majorum tot doctor in de wijsbegeerte en de geneeskunde promoveerde. Hij vestigde zich als geneesheer te Amsterdam, waar hij weldra een groote vermaardheid kreeg en zond een aantal werken over de verschillende onderdeelen van zijn vak in het licht. Bovenal wordt zijn Lexicon medicum geroemd, waarvan engelsche en duitsche uitgaven verschenen. Zijn Collectanea medico-physica was een der eerste geneeskundige tijdschriften hier te lande. Tot uitspanning beoefende hij de schilderkunst, de dichtkunst en de z.g. papieren snijkunst. De proeven, die hij daarvan heeft nagelaten, werden door zijn tijdgenooten wel geroemd, doch volgens onze tegenwoordige inzichten verheffen zij zich niet boven het zeer middelmatige. Blanckaert huwde 3 Maart 1682 te Amsterdam met Isabella de Carpentier (1644-1730) en won bij zijn echtgenoote twee kinderen, zoons, waarvan er één op vierjarigen leeftijd aan de kinderpokken stierf. Naar aanleiding van dit sterfgeval schreef Bl. zijn verhandeling: Over de kinderpokken. De andere zoon, Mr. Willem Blanckaert, geb. te Amsterdam 31 Mrt. 1683, overl. te Utrecht in Maart 1748, promoveerde te Utrecht 23 Oct. 1703 tot doctor in de beide rechten en was van 1713 tot 36 raadsheer in de Kamer van Justitie der Stad en Lande van Vianen. Van St. Bl. bestaan vier gegraveerde portretten. Een daarvan (aet. XXXV, Gouwe sculp, - D.V. Plas pinxit) heeft een latijnsch onderschrift door Lud. Smidts. Een ander, op lateren leeftijd, werd gegraveerd door Chr. van Hagen. De twee andere portretten zijn navolgingen van de genoemde; het vierde heeft ook zijn zinspreuk: ‘Dominus providebit’. Van St. Bl. worden de volgende werken vermeld: Tractatus Novus de Circulatione Sanguinis per fibras, nec non de valvulis in iis repertis (Amst. 1676); Nieuwe Hervormde Anatomie (Amst. 1678); Lexicon Medicum graeco-latinum in quo totius artis Medicae termini, in Anatome Chirurgica, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Pharmacia, Chymia, Re Botanica etc. Usitati, dilucide et breviter exponuntur, juxta Neotericorum tum Practicorum tum Mechanicorum placita, et vere demonstrata principia (Amst. 1679, Jena 1683, Leiden 1690, 1702, 1717, 1735, 1756, Frankf. 1705, Hal. Maagdenb. 1758, Leuven 1754 en Londen 1708, 1715 en 1726); Hollands Jaarregister (Amst. 1680, 3 dln.); Collectanea Medico-Physica (Amst. 1680, 1688). Hierin zijn verhandeling: de Zodiaco medico-physico. Verder Nieuw licht der Apothekeren (Amst. 1683); Verhandeling van de Scheurbuik (Amst. 1684); Van de Podagra en vliegende Jigt (Amst. 1684); Pharmacie en Chymie (Amst. 1686); Gebruik en Misbruik van de Thee ('s Grav. 1686); Nederlandsche Herbarius (Amst.); Over de kinderziekte (Amst. 1688); Hiervan verscheen een vertaling door G. Willis onder den titel: Traité de la vérole, gonorrhée etc. (Amst. 1688); Schouwburg der Rupsen en Wormen (Amst. 1688); Pharmacopoea ad mentem neotericorum adornata (Amst. 1688); Anatomia practica rationalis, sive variorum cadaverum morbis denatorum anatomica inspectio (Amst. 1688); dit werk verscheen in het hoogduitsch (Hanov. 1692); Gasthuis der zieken (Amst, 1690); Aanmerkingen over de Chirurgie en Praktijk van P. Barbette (Amst. 1694); Venus belegerd en ontzet (Amst. 1696); Herbarius Belgicus (Amst. 1698 en 1710); Kortbondige spreuken van Hippocrates (Rotterdam); Verhandeling over de werking der Medicamenten (Amst. 1700); Institutiones chirurgicae rarioribus fundamentis superaedificatae (Leiden 1701); Burgerlijke Tafel om lang zonder ziekten en gezond te leven; Cartesiaansche Academie of Institutie der Medicijnen (Amst. 1702); Konstkamer der Chirurgie (Amst. 1702); Verhandeling van de leger- en scheepsziekten (Amst. 1703); De Hedendaagsche Chymie (Amst. 1703). De voornaamste werken van Blanckaert werden, in één deel verzameld, uitgegeven onder den titel: Opera medica, theoretica, practica et chirurgica (Leiden 1701). Zie: Alg. Konst- en Letterbode 1846 I, 355; A. van der Boom, Over de ontleedk. van den Mensch, 31, 100; de la Rue, Geletterd Zeeland, 19, 20 en 567; van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. II, 49; III, 139; W.M.C. Regt, Het geslacht van prof. Blancardus in Navorscher LV (1905) 96. Regt [Blanckenburch, Jacob van] BLANCKENBURCH (Jacob van) komt sedert 1 Jan. 1638 voor als organist der Groote kerk te Dordrecht. Omdat hij een blind man was, en een jongen moest hebben, om hem te leiden, werd hem op last van het Gerecht van Dordrecht door den Rentmeester der kerken een traktement van ƒ 140 's jaars toegelegd. Hij overleed 7 Juli 1656 en werd opgevolgd door Abraham Cool. De C. van Blanckenburgh, die in het licht gaf: Onderwijsinge van de handtfluyt (Amst. 1654), is zeker een ander persoon. Deze componist schijnt met Dordrecht niets te maken te hebben, evenmin als Q. van Blankenburg, die in 1732 en 1739 eenige werkjes over clavecimbel en orgel uitgaf. Zie: Schotel, Gesch. Letter- en Oudk. Avondst. 75, 115; Ms. Aanteekeningen. van Dalen [Blankstein, Isebrandus] BLANKSTEIN (Isebrandus), predikant te Loppersum 1676-80 en te Meeden 1680-1720, waar hij in laatstgenoemd jaar overleed, gaf in het licht: Zions Godtlijck onderwijs (1684). Zie: Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande (Gron. 1792) 96. Wumkes [Blankstein, Timotheus] BLANKSTEIN (Timotheus), geb. ± 1700, gest. 28 Juni 1753, studeerde te Groningen, was predikant te Engelbert 1727-29 en te Winsum 1729 {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijn dood in 1753. Hij was gehuwd met Trlentien Pieters Coster en gaf in het licht: Portael des Heren of een verhandeling van de plichten der ouderen, waar te nemen in de opvoeding van hunne kinderen door G. Meyer en nu met eenige aanteekeningen verrijkt (Groningen 1734). Zie: Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande 24, 166; J.A. Feith e.a. Grafschriften in Stad en Lande (Gron. 1910) 428. Wumkes [Blau, Hieronymus de (1)] BLAU (Hieronymus de) (1), ged. te Leeuwarden 28 Jan. 1616, gest. 13 Dec. 1672 en begr. in de Galileërkerk ald., was de zoon van Gerardus de Blau, sinds 1614 adv. voor den Hove v. Friesland (gest. 1630) en Auckje Polman, en de kleinzoon van Quirijn de Blau, die van 1602-1633 gouverneur van Coevorden was en Anna Hardenberg. Hij promoveerde te Franeker in de rechten en werd op 20 April 1637 als advocaat ingeschreven. In hetzelfde jaar trouwde hij met Geeske Brouerius uit Zwolle, uit welk huwelijk zeven kinderen zijn geboren. De magistraat van Leeuwarden benoemde hem in 1655 tot pensionaris dezer stad; later vervulde hij die functie ook voor Harlingen, en werd vervolgens op 18 Jan. 1664 tot Lands-advocaat van Friesland aangesteld. Van 1 Jan. 1670 tot zijn overlijden is hij burgemeester van Leeuwarden geweest, terwijl hij enkele weken voor zijn dood, op 22 Oct. 1672, nog tot lid van de Vroedschap werd gekozen. In het rampjaar 1672 was hij mede-afgevaardigde voor Leeuwarden ten landsdage en leidde als zoodanig de vergadering der buitengewone Gecommitteerden tot de reformatie uit de Steden van Friesland, welke in Sept. 1672 te Leeuwarden ten raadhuize werd gehouden (zie over deze vergadering: Sylvius, vervolg op Aitzema, Zaken van Staat en Oorlog, dl. I. boek 8, blz. 565 en v.v.). De onaangenaamheden, welke hieruit voor hem voortvloeiden, hebben zijn dood verhaast, volgens de getuigenis van zijn medegecommitteerde, Dr. G. Hagius, in diens pamphlet: Afgeparste Waerheyt ofte nodige aenwijsinge hoe dankbaerlijk de Magistraat, enige uyt de Vroedschap ende alle de praesente bevelhebbers van Leeuwarden tracteren hare Gecommitteerden, die zij tot het instellen der reformatoire poincten op den 27en Sept. 1672 bij d' Ed. Mog. Heeren Staten van Frieslandt gearresteert, hebben genomineert ende versocht. Behalve de rechtsgeleerdheid heeft de Blau ook de dichtkunst beoefend, blijkens een in 1656 bij F. Hardomans te Leeuwarden verschenen gedicht, dat tot titel heeft: Querimonia et deprecatio quibus perpetratorum criminum non defensio, sed ignoscendi cupiditas et gratiae postulatio continetur, nomine omnium vere poenitentium pestilenti hac ac calamitosa tempestate. Zie: de Chalmot, Biogr. Woordenboek III, 132; De Kerkelijke archieven van Leeuwarden; Gab. de Wal, De claris Frisiae Jureconsultis, 314. Visscher [Blau, Hieronymus de (2)] BLAU (Hieronymus de) (2), ged. te Leeuwarden 29 Juli 1681, gestorven en begraven aldaar 6 Febr. 1753, zoon van Quirijn de Blau (1) en Elisabeth Adius (zie volg. art.), studeerde eerst te Groningen en daarna te Franeker in de rechten, waar hij in 1701 op proefschrift De Codicillis promoveerde. Het volgende jaar werd hij als advocaat ingeschreven. Hij volgde echter de rechterlijke loopbaan niet, doch werd eerst tot monster-commissaris van Friesland en daarna op 21 Febr. 1711 tot secretaris der Provinciale Rekenkamer aangesteld. Intusschen was hij op 27 Aug. 1707 lid van de Vroedschap van Leeuwarden geworden en bekleedde van 1717-20 het ambt van burgemeester dezer stad. In Nov. 1725 huwde {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hij te Groningen Maria Johanna van Brunsveld, dochter van Theodorus van Brunsveld, secretaris der Provinciale Rekenkamer van Stad en Lande, die hem behalve eene dochter twee zoons schonk, Quirijn (2) en Theodorus, die hieronder volgen. Zij stierf te Leeuwarden in Januari 1730. In December van dat jaar trad de Blau uit de Vroedschap en vertrok metterwoon naar Sneek, waar hij ook tot vroedsman werd gekozen en een tijdlang burgemeester was. In die qualiteit nam hij herhaaldelijk in provinciale en generaliteitscommissiën zitting. Zie: de Chalmot, Biogr. Woordenboek III, 153; Gab. de Wal, De claris Frisiae Jureconsultis 314; Album Stud. Acad. Groninganae 142. Visscher [Blau, Quirijn de (1)] BLAU (Quirijn de) (1), ged. te Leeuwarden 5 Sept. 1645, gest. 6 Mei 1692 en begr. in de Galileërkerk aldaar, zoon van Hieronymus (1), studeerde eveneens te Franeker in de rechten, promoveerde in 1665 en werd in hetzelfde jaar als advocaat ingeschreven. In 1669 volgde hij zijn vader als pensionaris van Leeuwarden op en na diens dood werd hij in zijne plaats tot Lands-advocaat van Friesland aangesteld. 6 Oct. 1676 werd hij tot lid der Vroedschap gekozen, doch heeft geen zitting kunnen nemen, daar hij, als pensionaris, dit ambt niet mocht vereenigen met het lidmaatschap der Vroedschap. Hieruit ontstonden hevige geschillen, die eindigden toen de Blau in 1677 tot raadsheer werd verkozen. Hij was in 1674 gehuwd met Elisabeth Adius, dochter van Jacobus Adius, (eerst secretaris, daarna burgem. van Leeuwarden), die hem zeven kinderen schonk, onder wie Hieronymus (2), die voorafgaat. Zie: Resolutiën van de Magistraat van Leeuwarden; Kerkelijke archieven van Leeuwarden en Naamrol van Friesche Advocaten. Visscher [Blau, Quirijn de (2)] BLAU (Quirijn de) (2), oudste zoon van Hieronymus (2) en Maria Joh. van Brunsveld (zie boven), geb. 20 Aug. 1726 te Bergum, gest. te Leeuwarden 16 Dec. 1780, werd reeds op twaalfjarigen leeftijd secretaris van Sneek, welk ambt hij in 1743 neerlegde. Hij was toen sinds 1741 student te Franeker, waar hij in 1746 in de rechten promoveerde. Op 7 Juli van dat jaar tot advocaat ingeschreven, werd hij in 1747 aangesteld tot pensionaris van Leeuwarden, terwijl de stad Workum hem op 31 Dec. 1749, de Provinciale Rekenkamer op 9 Nov. 1752 en Hindeloopen op 8 April 1755 tot pensionaris benoemden. Hij legde deze functiën neer, toen hij in Sept. 1762 tot Raad in den Hove van Friesland werd gekozen. Op 9 Augustus 1750 was hij te Groningen gehuwd met Bouwina Johanna van Bulderen, uit welk huwelijk vijf kinderen sproten. Zie: Gab. de Wal, De claris Frisiae Jureconsultis, 315; de Chalmot, Biogr. Wdb. III, 133 en 134. Visscher [Blau, Theodorus Brunsveld de] BLAU (Theodorus Brunsveld de), geb. te Leeuwarden 23 Dec. 1729, gest. te Groningen 17 Jan. 1815, broeder van den voorgaande, studeerde in de theologie, eerst te Franeker en daarna te Utrecht. In 1755 proponent geworden, werd hij op 26 Oct. van dat jaar tot predikant te Oudeschoot bevestigd. Hij vertrok reeds 15 Aug. 1756 naar Amersfoort, van waar hij in 1758 naar Groningen werd beroepen. Hier is hij tot zijn dood werkzaam gebleven; beroepen naar Rotterdam, den Haag en Utrecht sloeg hij af. Zijne ambtelijke loopbaan was ten gevolge van kerkelijke en staatkundige geschillen verre van rustig. In een zijner geschriften: Eenige bijzonderheden voorgevallen bij gelegenheid van eene leerrede over Joann. VI vs. 64 en 65 (Gron. 1770) vindt men reeds een begin {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} van de later zoo hevige geschillen met prof. F.A. van der Marck over het natuurrecht. In 1785 werd een zijner predikatiën, den 23. Febr. van dat jaar op den landdag in het provinciehuis van Groningen voor de Staten uitgesproken, op hun verzoek uitgegeven en verscheen onder den titel van: Een patriotsch regent geschetst; terwijl hij drie jaar later, na het herstel van het Huis van Oranje, wegens het houden van een preek op den biddag van 19 Maart 1788 door de stedelijke Regeering van Groningen uit zijn ambt werd ontzet. Dientengevolge verschenen er van zijne hand: Groningens oudsten predikant niet kerkelijk noch rechterlijk, maar bij politieke resolutie der Stads-regering zijn ambt opgezegd. (Amst. en Gron. 1788), en: Wat te doen in enen bozen tijd, volgens Amos V. xiii, xiv, xv, op den algemenen dankvast- en bededag den 19en Maart 1788 gepredikt te Groningen (Gron. 1795). Dit laatste geschrift is uitgegeven, nadat hij ten gevolge van de omwenteling, op 65-jarigen leeftijd in zijn ambt was hersteld, met den titel van honorair predikant op een traktement van 1000 gld., mits hij jaarlijks 20 predikatiën of catechisatiën hield. Nog bijna twintig jaar heeft hij hieraan voldaan. Buiten de bovenvermelde geschriften gaf hij nog uit zijne: Raadskeur-leerrede, gehouden 8 Januari 1782 (Gron. 1782); Begeerde schae-vergoeding. Leerredenen (Gron. 1791 en 1792, 2 dln.) en Onlangs Biddag en eerlang Nachtmaal (Gron. 1793). 10 Juli 1759 was hij te Amsterdam gehuwd met Anna Visscher. Hun huwelijk bleef kinderloos. Zie: de Chalmot, Biogr. Woordenboek III, 135; T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten in de Hervormde Gemeenten van Friesland II, 577; W. Eekhoff, Cat. der Sted. Bibl. van Leeuwarden 21, 310 en 311. Visscher [Blauhulck, Jacob Sieuwertsz.] BLAUHULCK (Jacob Sieuwertsz.), zoon van Sieuwert Jacobsz. Blauhulck, geb. te Enkhuizen 1523, overleden aldaar na Augustus 1613. Hij was te Enkhuizen raad, vroedschap, burgemeester, commissaris echtenstaat, raad admiraliteit 's Gravenhage 1588, equipagemeester der admiraliteit 1591. In 1580 erfde hij het groote graf in de Zuiderkerk Z.K. no. 172, waaruit later in de familie moeilijkheden ontstonden; hij woonde tot Mei 1591 in de Breestraat. Hij was te Enkhuizen een der voorstanders van de hervormde kerkleer in 1566 als wanneer werd gepredikt in de zoutkeet van Sieuwert Jansz. Crommedijck (zie i.v.) en door B. de aalmoezen werden vergaderd en ‘op eenen dag meer inkwam dan een geheele week in de kerk’. Hij werd bij vonnis van Alva van 22 Oct. 1568 verbannen wegens: ‘esté quérir en Frise ung predicant sectaire apostat pour prescher au dit Enchuysen.’ In Oct. 1587 rustte hij met succes het schip de Melknap uit onder hopman Pieter Semeyns om Leicester uit de stad te houden en op 9 Juli 1588 werd hij naar den Haag gecommitteerd om middelen te beramen tegen de aankomst van de Armada. Hij is begraven in de Zuiderkerk en op een eikenhouten grafbord tegen den zuidelijken muur staat het opschrift met naamvers: Begraven leyt alhier Hij staat in twee Juleeren Lijden most hij eertijts Veel drux om 't woord des Heeren Alsooc ballinschap snoo Langhe jaren seer fel En Godt keerde de cans Claer ist gebleken wel Want quam tenchuisen weer Kloeck hielp hij weder planten Gods rein en ware Leer in spijt der Pausch trawanten {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Na heeft hij dicwils g'weest Burgemeester weert geacht Sturf in April, liet na, vier beenders cruyseen acht. Zie: Resolutien Comm. Raden in W. Friesland en Noorder Quartier; Familie-archief Semeyns. de Vries van Doesburgh [Blauhulck, Jan Simonsz] BLAUHULCK (Jan Simonsz), geb. te Enkhuizen vóór 1581, begr. ald. 16 Jan. 1640, zoon van Simon Jacobsz. en Ebel Jansdr. (zie onder). Hij was te Enkhuizen brouwer en groot reeder, commissaris echten staat, weesmeester, schepen, raad en vroedschap, bewindhebber Noordl. Comp. van Spitsbergen 1615, equipagemeester en comm. generaal der monstering te water en te land 1611, bewindhebber O.I.C. (eed 5 Juli 1631). Hij huwde: 1o. te Enkhuizen 21 Aug. 1601 met Edel Dirksdr. Proost en 2o. ald. 7 Sept. 1614 met Griet Reinersdr. Guldenstein. Hij komt talrijke malen voor als kooper en verkooper van schepen, huizen en land, en bezat in 1630 vier huizen, eene brouwerij en veel land te Enkhuizen. Hij woonde in 1614 op den Nieuwen Dijk en later in de Paktuinen vermoedelijk in het huis met opschrift ‘Die Benijdt een ander sijn Profijt, die quelt zijn Vleesch en Verslijt sijn Tijt.’ Hij was een groot liefhebber der historie en liet gedenkschriften na, die o.a. aan Brandt tot bouwstof hebben gediend bij zijne Historie van Enkhuizen (1666); hij werd in 1628 en 32 genoemd in Privilegie-acten Semeijns. Zijne dochter Aefmoer Jansdr. trouwde 30 Apr. 1634 met Simon Dirksz. Roodtvelt gesegt Semeijns (II kol. 1314). Zie: Brandt, Historie van Enkhuizen; Memoriael van Weesmeesteren; Pars, Naamrol van Batav. en Hollandsche schrijvers 150; Familiearchief Semeyns. de Vries van Doesburgh [Blauhulck, Simon] BLAUHULCK (Simon), geb. te Enkhuizen, onbekend wanneer, overl. te Venetië 1532. Hij was pastoor van de St. Pancraskerk te Enkhuizen en reisde in 1531 naar Jeruzalem om het graf des Heeren te bezoeken. Hij had toen reeds zijn meeste middelen ten koste gelegd om het hout van de spits van den toren zijner kerk met lood te doen bekleeden en verkocht, vóór zijn vertrek, nog zeker ‘hof’ voor ƒ 300, onder voorwaarde dat de koopsom niet voldaan zou behoeven te worden, wanneer hij het doel van de reis niet bereikte en niet levend huiswaarts keerde. Deze laatste voorwaarde bleef hij in gebreke te vervullen, want in 't wederkeeren van Jeruzalem kwam hij in 1532 te Venetië te overlijden, waar hij begraven werd onder een zerk met opschrift en wapen. Op zijn sterfbed droeg hij nog zorg voor den toren van de tegenwoordige Zuiderkerk zijner woonplaats, want hij bepaalde bij uitersten wil, dat de appel van dien toren, die voor dezen doorluchtig was, met koper moest worden overtrokken en dicht gemaakt, en daartoe de penningen moesten besteed worden, die hem nog van het bisdom van Utrecht toekwamen - te dien einde moesten zijne vrienden op een door hem vastgestelden dag naar Utrecht reizen om dat geld in te vorderen. Aan dit uiterste verlangen is met zeer grooten ijver voldaan, want hoewel het weder op dien dag zeer onstuimig was en de reis bijna niet te doen, togen de vrienden op den bepaalden tijd te voet naar Utrecht en voldeden aan het testament van hun pastoor. In 1534 is de appel der spits volgens zijn begeerte beslagen. Zie: Brandt, Historie van Enkhuizen; Familie-archief Semeyns. de Vries van Doesburgh [Blauhulck, Simon Jacobsz.] BLAUHULCK (Simon Jacobsz.), zoon van Jacob Sieuwertz Blauhulck (kol. 160), geb. 1555 te Enkhuizen, overl. aldaar vóór 1601; geh. met Ebel Jansdr., overl. te Enkhuizen 1607. Hij was groot koopman en reeder te Enkhuizen, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaar van vele schepen, huizen en landerijen en woonde tot December 1589 in de Doelenstraat in een huis, dat hij op den 14den dier maand verkocht; tevens voer hij ter zee en wel als kapitein van een oorlogsschip, dat bij resolutie der Gecommitteerde Raden d.d. 18 Dec. 1590 verkocht werd, en in 1599 als kapitein in de Armada gedestineerd naar St. Thomas. In Februari 1601 getuigt Mr. Barent Dircksz. ‘chirurgyn geweest zijnde op het schip van sal: capiteyn Symon Jacobsz Blauhulck,’ en is hij dus overleden. Zie: Resol. Gecommitteerde Raden v. Noord-Holland; Schepen Register van Enkhuizen; Famitie-archief Semeyns. de Vries van Doesburgh [Bleeker, Pieter] BLEEKER (Pieter), geb. 10 Juli 1819 te Zaandam, overl. 24 Jan. 1878 te 's Gravenhage. Zijn vader had een kleine zeilmakerij en moest trachten daarmee voor zijn groot gezin het onderhoud te verdienen. Door hulp van een vriend zijner ouders werd Pieter apothekersleerling te Amsterdam, dam, daarna te Haarlem, waar hij (1838-1840) de clinische school bezocht. In 1840 legde hij het examen af voor ‘stedelijk heelmeester en plattelandsgeneeskundige’, waarna hij zich verbond als officier van gezondheid bij het Indische leger. In Maart 1842 bereikte hij Batavia, waar hij terstond als adjudant aan den chef van den geneeskundigen dienst werd toegevoegd. Spoedig na zijn aankomst begon hij den weinigen vrijen tijd, dien zijn bureauwerk hem liet, te gebruiken voor de organisatie van wat hij voor de bevordering van het natuurwetenschappelijk leven het meest noodzakelijk achtte: een tijdschrift, uitsluitend gewijd aan de natuur- en geneeskunde. Als resultaat van zijn werk verscheen in 1844 de eerste jaargang van het Natuur- en Geneeskundig Archief van Nederlandsch-Indië. Wel waren hiervan slechts een viertal deelen verschenen, voor een groot deel gevuld met eigen werk, toen de ondernemende Bleeker door overplaatsing naar Semarang, genoodzaakt werd de uitgave te staken, maar toch was het in het geheel niet onvruchtbaar geweest: het was de voorlooper, de wegbereider voor de ‘Koninklijke Natuurkundige Vereeniging,’ en haar nog steeds bloeiend Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie. Door zijn vriendschap met W.R. baron van Hoëvell, (I kol. 1128), die omstreeks 1846 wegens zijn vooruitstrevendheid de ongenade der regeering op zich had geladen, en door een paar statistische bijdragen in zijn Archief, was ook Bleeker in 1847 niet langer een persona grata; tegen den zin van zijn chef, Dr. W. Bosch, werd Bleeker van zijn adjudantschap ontheven en naar Semarang overgeplaatst. Deze jaren, vooral 1848, waren weinig vruchtbaar voor zijn zoölogisch werk; de medische studiën, waartoe zijn praktijk hem dwong, waren oorzaak van het verschijnen eener monographie over de dysenterie, een belangrijke arbeid, die hem te Utrecht het doctoraat honoris causa bezorgde, een waardigheid, hem reeds vroeger door de Leidsche Senaat verleend voor zijn eerste geneeskundig-topografische bijdragen in het Archief. In 1848 schreef hij slechts één zoölogisch artikel, nauwelijks 8 bladzijden lang, maar van groote gevolgen. Dit artikel verscheen te Singapore in het Journal of the Indian Archipelago and Eastern Asia. Een zeer scherp gesteld verwijt aan den G.-G. Rochussen, waarin hij o.a. zeide: ‘The year 1846 will be noted in the history of Netherlands India as the last year of the decennium of scientific activity’, was aanleiding, dat de G.-G. hem wilde dwingen, deze woorden terug te nemen en na Bleekers weigering hem wilde ontslaan. Dank zij de standvastigheid van den leger- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} commandant werd Bleeker niet ontslagen. Wel werd hij tijdens de tweede Bali-expeditie naar Soerabaja verplaatst en vandaar naar Ambarawa. In 1849, bij de oprichting van de geneeskundige school voor inlanders, zette zijn vroegere chef, Dr. Bosch, door, dat aan Bleeker de leiding gegeven werd. Zoo kwam hij in dat jaar weer naar Batavia, waar hij zijn verderen Indischen tijd doorbracht. In deze jaren was het, dat Bleeker de stichting der Natuurkundige Vereeniging bewerkte; niet tegenover, maar naast het Bataviaasch Genootschap moest de nieuwe instelling werkzaam zijn, ten bewijze hiervan het feit, dat Bleeker zelf in 1853 nog secretaris van het Genootschap was. De onmogelijkheid, een grootsch opgezet werk over de vischfauna van Ned.-Indië, zijn Atlas ichthyologique, in Indië zelf te doen drukken, deed hem in 1860 besluiten pensioen te vragen, om zich in Nederland te gaan vestigen en daar zijn studiën te blijven voortzetten. Behalve voor zijn wetenschappelijk werk vond Bleeker hier nog lust en gelegenheid in staatsaangelegenheden de belangen van Indië voor te staan; hij nam de redactie van het Tijdschrift voor Ned. Indie van van Hoëvell over en werd in 1864 benoemd tot Staatsraad in buitengewonen dienst, wel een bewijs, hoezeer de liberale regeering van Thorbecke zijn bekwame adviezen wist te waardeeren. En een tijdlang verheugde Bleeker zich in een groote populariteit, n.l. toen hier te lande in 1860 een cholera-epidemie uitbrak en hij in een brochure, binnen een maand twaalfmaal herdrukt, het Indische cholera-mixtuur publiceerde, dat hier spoedig den naam ‘Bleekersdrank’ verkreeg. Talrijke malen poogde hij ook het wetenschappelijk leven in ons land te versterken; evenals hij dit in Indië gedaan had, trachtte hij de werkzaamheid van wetenschappelijke instellingen zooals de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, het Haagsche Koninklijk Zoölogisch-Botanisch Genootschap, meer intensief te maken, maar ook hier bleek zijn geest vaak te voortvarend voor zijn behoudsgezinde tijdgenooten. Het op zijn aandrang opgerichte Nederlandsch Tijdschrift voor de Dierkunde moest in 1873 wegens gebrek aan krachtige medewerking ophouden te bestaan. En intusschen had hij steeds meer nieuwe moeilijkheden te overwinnen, vooral van financieelen aard, bij de uitgave van zijn Atlas. Hij slaagde er niet in, zijn monumentaal werk te voltooien; negen deelen, waarvan het negende incompleet, ongeveer vier vijfde van het geheel, zijn verschenen; de rest is als bouwstoffen achtergebleven. Bleekers groote kracht op wetenschappelijk gebied lag ongetwijfeld in zijn vermogen tot zelfbeperking; wel was de algemeene tropische fauna voor hem van een groote en steeds grooter wordende bekoring, maar hij begreep, wat velen vóór hem, toen het gansche veld van onderzoek nog ontgonnen moest worden, niet hadden kunnen zien: dat het terrein voor één menschenleven veel te omvangrijk was; dat thans, nu de geheele fauna in groote trekken bekend was, speciale studiën over een afgesloten diergroep vereischt werden; dat nu een aanvang gemaakt moest worden met monografischen arbeid. Reeds van het begin af aan heeft hij zich toegelegd op bestudeering van indische visschen, en dank zij de ongeveer 500 verhandelingen van zijn hand is de vischfauna van Java thans goed bekend. Eerst publiceerde Bleeker zijn mededeelingen in zijn Archief, daarna vooral in de Verhandelingen v.h. Bataviaasch Genootschap en nog later werd het Nat. Tijdschr. v. Ned. Indie het orgaan, dat zijn wetenschappelijke bijdragen een plaats verleende, zooals ook {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de Verhandelingen der Kon. Natuurk. Ver. Na zijn terugkeer in Europa (1860) publiceerde hij vooral in de Versl. en Meded. en de Verhand. der Kon. Akad. v. Wet. te Amsterdam, in de Natuurk. Verh. van de Holl. Maatsch. d. Wet. te Haarlem, de Archives Neerlandaises dier Maatschappij en het Nederl. Tijdschr. v.d. Dierkunde. Behalve zijn ichthyologische publicaties schreef hij een 200-tal andere mededeelingen, o.a. Overzigt der geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen van 1778-1853 in de Verh. Bat. Gen. XXV (1853) 1-24 en een Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel gedaan in de maanden September en October 1855 in het gevolg van den gouverneur-generaal Mr. A.J. Duymaer van Twist (Batavia 2 dln. 1857). Zijn portret is gegraveerd door A.J. Ehnle, gelithografeerd door C.W. Mieling. Zie: Jaarb. Kon. Akad. Wet. 1877, 5-55 en bibliografphie p. 56-132. Portret in M.J. Sirks, Indisch natuuronderzoek (Amsterd. 1915). Sirks [Bleekrode, Dr. Salomon Abraham] BLEEKRODE (Dr. Salomon Abraham), geb. te Groningen 9 Oct. 1814, overl. te Delft 3 Jan. 1862. Hij was gedurende de jaren 1826-1829 toevertrouwd aan de leiding van Dr. D.M. Kan, praeceptor aan het gymnasium; daarna werd hij ingeschreven als student in de geneeskunde aan de Groningsche hoogeschool. In zijn studententijd beantwoordde hij twee academische prijsvragen, de Praecisione equinachium (Leiden 1831) en de Aquae congelatione (Groningen 1833), voor welke beide hij het accessit verkreeg. 29 April 1835 promoveerde hij tot doctor in de genees- en verloskunde op een proefschrift: de Homoiopathia sistens palaeologiam regulae therapeuticae: similia similibus curantur; en 20 Juni v.d. jaar tot doctor in de wis- en natuurkunde op een proefschrift: de Calorici natura. Hij huwde met Amalia Jacobson, vestigde zich als geneesheer te Groningen en was weldra een zeer gezien en bekend medicus. Ondanks zijn medische praktijk wijdde hij zich ook aan de technische wetenschappen. Als lid van het departement Groningen der Maatschappij van Nijverheid, vulden verscheidene bijdragen van zijn hand op het gebied der industrie het tijdschrift (1840-1852). Tweemaal werd hij daarenboven door deze maatschappij voor ingezonden proeven en ontdekkingen van technischen aard met het eeremetaal bekroond. 20 Augustus 1844 werd hij eerst als leeraar, daarna, sinds 30 April 1846, als hoogleeraar benoemd aan de Kon. Akademie te Delft om onderwijs te geven in de mineralogie, geologie en metallurgie, later ook in de botanie en zoölogie. Aan hem en Donnadieu was de geheele opleiding der a.s. mijningenieurs opgedragen. Als zijn grootste verdienste wordt hem aangerekend, dat hij de vorderingen der wetenschap in die dagen tot het volk bracht. Zijn lezingen, waarbij proefnemingen niet ontbraken, waren overal bekend, terwijl in bijna alle tijdschriften populaire verhandelingen van zijn hand verschenen. Zijn voornaamste uitgaven waren: Verzameling van uitgelezene verhandelingen over de leer van de ziekte van kinderen (Groningen, 1836. 8o); Algemeene en bijzondere technologie (Gron. en Utrecht 1842. 2 dln. + Atlas. 8o en 4o); De nieuwste verzekeringen en uitvindingen met betrekking tot de wind- en korenmolens (Groningen 1845. 8o); De tentoonstelling der nijverheid te London (1e en 2e uitg. 's Gravenh. 1852); De werktuigen voor land-, tuinbouw en veeteelt. Verslag {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} der tentoonstelling te London (Amsterdam 1854); De tentoonstelling der nijverheid en kunsten van alle volken te Parijs in 1855 (Amsterdam 1856); Tijdschrift de Volksvlijt (voor nijverheid, landbouw, handel en scheepvaart). Jaarg. I-IX, 1854-1862; Nieuw tijdschrift, gewijd aan alle takken van volksvlijt, nijverheid, landbouw, mijnwezen enz. Jaarg. I-IV, 1859 - 1862; Opus posthumum bevattende den laatsten arbeid aan het nieuw tijdschrift van S. Bleekrode (Rotterdam 1862. 8o). Ook verschenen stukken van zijn hand in: Batavia, natuurk. tijdschr., Chem. News, Journal de pharmacie, Poggendorffs Annalen, Répertchim. appl. enz. Zijn portret is door J.H. Hoffmeister gelithographeerd. Zie: Poggendorff's Biogr.-litter. Handwörterbuch III (1858-1883), Abth. l (Leipzig. 1898). Roelofs Heyrmans [Block, Mr Jacob Dielefsz] BLOCK (Mr Jacob Dielefsz), Amsterdammer, lid van de door Jan Hermansz. Krul in 1634 opgerichte ‘Amsterdamsche Musyckkamer.’ Hij behoorde blijkbaar tot Krul's grootste vereerders: er bestaat n.l. een allegorisch spel (onderteekend E.F.B. = Engelbrecht, Fonteyn, Block) met den titel: J.H. Krul's Sterre-faem, waarin hij hoogelijk geprezen wordt en dat, mèt een sonnet van Block op Kr., vóór diens Eerlycke Tylkorting afgedrukt is. Tijdens de opening van den Amst. schouwburg (1638) behoorde hij onder de regenten, en als zoodanig noodigde hij in 1637 Vondel mee uit om een inwijdingsspel te maken. Misschien schaarde hij zich ook bij diegenen die zich tegen de opvoering van den ‘Gijsbreght van Aemstel’ verzet hebben, althans in de volgende jaren is hij, evenals Engelbrecht, geen regent meer. In de speeljaren 1641-44 en 1648-51 vinden we zijn naam evenwel weer terug in het regentencollege van den schouwburg. Tengnagel noemde hem in zijn Amsterdamsche Lindebladen (1639) onder de hem bekende Amsterdamsche poëeten. Zie: C.N. Wybrands, Het Amsterdamsch tooneel van 1617-1772 (Utr. 1873) blz. 82 en 227; J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der nederl. Letterk. II (Haarl. 1908), 118 en 127. Ruys [Bloemaert, Blommers, Bloemerius] BLOEMAERT (Blommers, Bloemerius), Alstenus, Alstenius, Alst. Uit een akte van verkoop, in 1571 opgesteld, blijkt dat hij van Amsterdam geboortig was. Hij treedt in die akte op als kanunnik der Kathedrale kerk van Haarlem, tot welk ambt hij krachtens de oprichtingsbulle van het diocees als regulier van Heilo was aangewezen. Vóór het oprichten van het Haarl. kapittel had hij in zijn klooster den post van procurator vervuld. 30 Maart 1575 onderteekende hij het verdrag, dat tusschen de kanunniken werd gesloten over de verdeeling der inkomsten van Heilo en Geervliet. Na het verbreken der satisfactie in 1578 bleef Bl. met nog andere medekanunniken in Haarlem achter en wijdde zich daar heimelijk aan de zielenzorg. Uit een schrijven van Vosmeer, uit 1594, blijkt, dat hij toen de senior der Haarlemsche kanunniken was en bij afwezigheid van deken a Fine den titel van vicedecanus voerde. Het oordeel van den vicaris apostoliek luidt echter in datzelfde schrijven niet gunstig over Bl.; volgens hem was hij ‘een man aan wien men niets kan toevertrouwen.’ Nadat in 1603 de uitlandige Vicaris apostoliek S. Vosmeer op grond van vermeend landsverraad was beboet en verbannen, trachtte men de overige priesters van aanzien, in de Holl. missie werkzaam, te vangen. Dit lot viel ook ten deel aan den kanunnik Bl., die te Haarlem werd gegrepen terwijl hij de heilige mis las. Of hij nog zijn vrijheid {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} teruggekregen heeft, weet men niet; alleen is bekend dat hij in 1609 stierf. Over hem: Bat. Sacra II, 290, 327; Bijdr. bisd. Haarlem I, II, X, XXXIV; Knuttel, De toestand der Nederl. kath. ten tijde der Republiek, 24; Bijdr. v.d. Geschiedenis v.d.R.K. kerk, 39, 40. Hensen [Bloemen Waanders, François Gerard van] BLOEMEN WAANDERS (François Gerard van), minister van koloniën, 4 Juli 1825 te Antwerpen geb. en 22 Juli 1892 te 's Gravenhage overl. Reeds als knaap van 12 jaren in Indië gekomen, bekwaamde hij zich hier practisch in den dienst der cultures, waarvan hij met lof de verschillende rangen doorliep. In 1847 werd hij tot commies derde klasse, in 1859 tot inspecteur der cultures benoemd. In 1864 werd hij resident van Madioen, twee jaar later resident van Cheribon. In 1867 trad hij op als directeur van Binnenlandsch bestuur op Java, welk ambt hij tot 1869 bekleedde. Toen vertrok hij naar Nederland, waar hem weldra eervol ontslag en pensioen werd verleend. Voortdurend zijn belangstelling aan het Indische bestuur wijdend, werd van Bloemen Waanders 23 April 1883 in het 3de ministerie Heemskerk met de portefeuille van koloniën belast, die hij echter reeds 25 November van hetzelfde jaar weer neerlegde, daar zijn conservatieve richting bij de Tweede Kamer geen bijval vond. Nauwelijks zeven maanden aan 't bewind, werd zijn begrooting voor Ned.-Indië door deze Kamer verworpen, wat de reden tot zijn aftreden was. Tal van geschriften zagen van zijne hand het licht. Als de voornaamste noemen wij: De overgang van communaal in individueel grondbezit op Java (1870); Moet Ned. Indie conservatief of liberaal geregeerd worden? (1879); Indische schetsen, onder het pseudoniem P. van Blommen (1879 e.v.); Nederland en Indië. Een noodkreet (1880); Nederlands koloniale markt (1881); De ramehcultuur (1882); De koffiemarkt (1882); De gouvernements-koffiecultuur op Java (1890). Zie: van der Lith, Encyclopaedie van Ned. Indië in voce; van Welderen Rengers, Parlem. gesch. Nederl. van 1849-91, II, 253, en Dagbl. v. Zuid-Holland en 's Gravenhage van 26 Juli 1892. Zuidema [Blotius, Hugo] BLOTIUS (Hugo), geb. te Delft 1533, overl. te Weenen 29 Jan. 1608, studeerde in de rechten, was eerst te Straatsburg gevestigd, en werd 1575 door keizer Maximiliaan II tot bibliothecaris der Hofbibliotheek te Weenen benoemd. Onder zijn beheer is de bibliotheek belangrijk uitgebreid, en Blotius heeft er naar gestreefd haar voor geleerden meer dan vroeger toegankelijk te maken; een streven, dat ook bij den Keizer goedkeuring vond. Hij stond met vele nederlandsche geleerden in briefwisseling, brieven van hem aan Clusius en Lipsius, en aan hem van Vulcanius, zijn op de Leidsche bibliotheek aanwezig; die aan Clusius d.d. 18 Aug. 1590 is gedrukt in G. de Istuanffi, Clusius-Codex. Zie: Mosel, Gesch. d. Hofbibl. in Wien (1835) 26-52; Allgem. Deutsche Biographie II, 727. Molhuysen [Blum, Johannes Erasmus] BLUM (Johannes Erasmus), geb. te Darmstadt 16 Febr. 1624, werd in 1645 pred. te Stolberg, vanwaar hij 6 Febr. 1655 als hoogduitsch pred. bij de Evang.-Luth. Gem. te Amsterdam werd beroepen. Hij behoorde tot die predikanten, die bereid waren nederduitsch te prediken, maar hij slaagde er zoo weinig in, dat leden der gemeente een rekest indienden, waarin zij uitspraken, dat zij zijn nederduitsch niet konden verstaan. Door zijn heftig optreden tegen Gereformeerden en Papisten bracht hij meer dan eens ouderlingen in onge- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} legenheid, zoo zelfs dat Burgemeesters dreigden, dat als de ouderlingen ‘de macht niet hadden om het schelden te doen ophouden, zij de macht hadden om zulke lieden uit de stad te doen gaan.’ Hij was een dergenen, die zich verzetten tegen de prediking van Volkhard Visscher - den voorlooper en geestverwant van Balthasar Bekker - en de strengere richting toegedaan. Bekend is zijn inwijdingspreek van de Nieuwe kerk, 13 Dec. 1671: Amabilia Jehovae Exercitium Tabernacula. D.i. Lieblieche wohnungen des Herrn Zebaoth. Oder Evangelische Einweihungs-Predigt bey Einweihung der 2en Luth. kirche (J. van Castricum, Amst. 1671. 4o. 64 blz.), een preek over Ps. 84: 1-5 van buitengewone lengte, met Grieksche en Hebreeuwsche opmerkingen verrijkt. Even grondig en smakeloos zijn de Twaalf Boet-bazuinen des Ouden en nieuwen Testaments, met haar krachtig Geluyt, Tegen-geluit. En XII Aandagtige Boetgebeden. Alsmeede zeven Hert-wekkers of Hertraakende Boetdrijvers (Amsterdam, gr. 8o. 1674, herdrukt 1736 te Amsterdam bij Schoonwald), oorspronkelijk preeken, tijdens den Fransch-Munsterschen oorlog op boet- en bededagen in het Hoogduitsch gehouden. In 1678 werd hij tijdelijk wegens zwakte uit zijn dienst ontslagen en hij overleed 3 Maart 1683. Zijn collega's gaven ter gedachtenis aan hem uit een Eeren-Krantz. Zijn portret door J. de Visscher fol. 1674 is in het Rotterd. Gemeente-archief. Zie: F.J. Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Amst. Luth. Gem. 80 vlg.; Bijdragen t.d. Evang. Luth. Kerk VII, 14 vlg. Pont [Blussé, Abraham (1)] BLUSSÉ (Abraham) (1), geb. te Dordrecht 16 Febr. 1726, overl. aldaar 4 Febr. 1808, was de jongste zoon van Pieter Blussé en Elisabeth van Hattem. De oudste zoon van dit echtpaar had geen nakomelingen. Hij huwde: 1o. 20 April 1747 met Cornelia Fallaré, overl. 6 Juni 1775; 2o 11 April 1776 met Cornelia Pot, overl. 27 Febr. 1803. Met beide vrouwen viel hem het voorrecht te beurt zijn zilveren huwelijksfeest te mogen vieren. Uit zijn eerste huwelijk liet hij een zoon en een dochter na. In 1745 vestigde hij te Dordrecht een boekverkoopers- en uitgeverszaak, later onder de firma Abraham Blussé en Zoon en maakte als hoofd daarvan naam door het uitgeven van groote en belangrijke werken, als een vertaling der Histoire Naturelle van den graaf de Buffon (38 dln.), Beschrijving Van Handwerken (24 dln.) de geschriften van Dordtsche predikanten als J.H. van den Doorslag, P. Bosveld en E. Kist. Sedert April 1797 gaf zijn firma de sinds Dec. 1789 verschijnende Dordrechtsche Courant uit, waarvan zijn kleinzoon Abraham Blussé de Jonge (2) (die volgt) redacteur was. Tot op heden is de firma Blussé en Comp, later de N.V. Dordrechtsche Drukkerij- en Uitgeversmaatschappij, uitgeefster van dit dagblad gebleven. Blussé heeft ook verzen geschreven, voor een deel gelegenheidsverzen voor familie en vrienden, maar ook enkele, die hij voor het algemeen verkrijgbaar stelde. Van de eerste heeft men Herdersen Veldzangen, Huwelijkszangen en Mengeldichters, versierd met vignetten van den Dordtschen teekenaar Dirk Kuipers. Zijn voornaamste gedichten zijn: Eerspoor aan de Nederlanders, ter verdediging van hunne Vrijheid en Zecvaardij (Dordr. 1781); Eerkroon op de hoofden der doorluchtige staetsmannen, burgervaderen, zeehelden en andere personaedjen, die het Nederlandsche Gemeenebest, door getrouwe diensten {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} en edele daden, aen zich verpligten (door A. Blussé en anderen) (Dordr. 1782, 1783, 2 dln.); Iets dichtmaatigs (Dordr. 1784); Zinnebeelden (z.j. 1790); De Verloren Zoon; met Zang en Spel, op verzoek van 't genootschap Lust tot Zingen te Dordrecht (Dordr. 1796); Drie verhandelingen, over 's Heiland lijden, dood, begraving, opstanding, hemelvaart en uitstorting des H. Geestes op het Pinksterfeest; en eenige gedichten (Dordr. 1800); Proeven van Gereformeerde Kerk-gezangen (Dordr. 1804-1806, 2 dln.). M.S. Biographie. van Dalen [Blussé, Abraham (2)] BLUSSÉ (Abraham) (2), bijgenaamd de Jonge, geb. te Dordrecht 10 Oct. 1772, overl. aldaar 3 Dec. 1850, was de zoon van Pieter Blussé en Sophia Arnolda Christina Vermeer. Hij was door zijn grootvader Abraham (1), wiens lieveling hij was, bestemd tot predikant bij de Waalsch-Hervormde gemeente, omdat de familie uit Waalsch-Vlaanderen afkomstig was. (De eerste Blussé te Dordrecht wordt in 1641 vermeld). Na zijn studiën in de oude talen, geschiedenis en wijsbegeerte aan de academie te Leiden volbracht te hebben, keerde hij in 1795 naar Dordrecht terug, waar zijn vader in 1797 op zijn verzoek de Dordrechtsche Courant had aangekocht, en hem de redactie opdroeg. Hij bleef echter nog Waalsch proponent ten genoegen van zijn grootvader en vervulde nu en dan een preekbeurt. Hij werd te Leiden redacteur van de Fransche Leidsche Courant door prof. Luzac uitgegeven onder den naam Nouvelles politiques extraordinaires de divers endroits. Den 5. Oct. 1804 werd dit blad op last van het Staatsbewind geschorst, maar nog in dezelfde maand verscheen Journal politique publié à Leyde par J.C. Texier Westmuller, waarvan Blussé het wetenschappelijk gedeelte schreef. In 1807 werd deze courant door Lodewijk Napoleon aangekocht, en sedert werkte Blussé er niet meer aan mede. In 1815 werd hij schoolopziener in het tweede district van Zuid-Holland, benevens secretaris der provinciale commissie van onderwijs. De eerste betrekking bekleedde hij tot zijn dood, de laatste legde hij na een ernstige ongesteldheid in 1844 neder. Hoewel de raadgever van velen, heeft hij weinig geschriften zelf uitgegeven. Slechts zijn te noemen Wetten en decreten betreffende het onderwijs met den Franschen tekst (1812, gr. 8o); Het Fransch en Hollandsch en Hollandsch en Fransch Woordenboek van P. Marin, geheel omgewerkt (Dordr. 1815, 2 dln. 8o). Hij was 6 Juli 1799 gehuwd met Jeanne Petronelle Maizonnet, die 16 Aug. 1876 in den ouderdom van bijna 103 jaren overleed, en liet een dochter na, Louise Sophie, (gehuwd met prof. C.J.C. Reuvens) en een zoon Mr. Pierre Louis François, die volgt. Zie: Handet. Letterk. Levensberichten 17-30. van Dalen [Blussé, Mr. Adolph] BLUSSÉ (Mr. Adolph), geb. te Dordrecht 15 April 1815, overl. aldaar 18 Dec. 1890, was de zoon van Adolph B., heer van Oud-Alblas, en Jacoba Holle; broeder van Pieter, die volgt. Hij studeerde in de rechten te Leiden en promoveerde in 1838. In 1840 werd hij redacteur en mede-uitgever der Dordrechtsche Courant en in 1848 scheepsreeder onder de firma Gebs. Blussé. Voorts was hij circa 40 jaren lid der Kamer van Koophandel en Fabrieken, waarvan 15 jaren voorzitter, lid van den Gemeenteraad van 1871-90, lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland van 1862-74, lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal van 1874-90, hoogheemraad {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} en later dijkgraaf der Vierpolders, commissaris der Nederl. Handelmaatschappij. Zie: Dordr. Courant van 18 Dec. 1890. van Dalen [Blussê, Mr. Pierre Louis François] BLUSSÊ (Mr. Pierre Louis François), geb. te Leiden 13 Maart 1818, overl. te 's Gravenhage 19 Nov. 1908, was de zoon van Abraham Blussé (2) de Jonge en Jeanne Petronelle Maizonnet. Hij studeerde te Leiden in de rechten en vestigde zich als advocaat te 's Gravenhage. Als afgevaardigde voor Leiden had hij, de liberale beginselen van minister Thorbecke toegedaan, zitting in de Tweede Kamer. Tot 1901 was hij lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, waar hij met zijn groote kennis van waterschapszaken, zijn groote geestkracht een invloedrijk lid was. Hij was Staatraad in buitengewonen dienst. Zie: Dordr. Courant van 20 Nov. 1908. van Dalen [Blussê van Oud-alblas, Pieter] BLUSSÊ VAN OUD-ALBLAS (Pieter), lid der Tweede Kamer der Stat.-Gen. en minister van Financiën, geb. 11 Mrt. 1812 te Dordrecht uit het huwelijk van Adolph B., heer van Oud-Alblas, en Jacoba Holle; overl. 19 Mei 1887 te 's Gravenhage; broeder van Adolph, hiervoor. Hij bezocht de latijnsche school zijner geboorteplaats en studeerde vervolgens (1829-1835) in de rechten, eerst te Luik, daarna te Leiden, onder Thorbecke, van wien hij zijn leven lang een trouw aanhanger is gebleven. 1 Apr. 1835 promoveerde hij tot Jur. Utr. Dr., op een Spec. hist.-polit. continens Historiam novarum legum de mercatus commercio externo et navigatione, ab anno 1822 in Britannia latarum, en vestigde zich metterwoon in zijn geboorteplaats, waar hij weldra als redacteur der Dordrechtsche Courant optrad. Hoofdzakelijk behandelde hij hierin de buitenlandsche politiek, terwijl ook de bekende en veel gelezen rubriek ‘Overzicht der Maand’ van zijne hand was. Deze maandelijksche overzichten zette hij ook voort, nadat hij in 1850 de hoofdredactie der Courant had neergelegd. In 1848 was Mr. P. Blussé lid geworden van de scheepsreederij der firma Gebroeders Blussé. In 1850 zag hij zich door het hoofdkiesdistrict Dordrecht tot lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal gekozen, wat hij, met twee korte tusschenpoozen, tot zijn dood gebleven is; de laatste jaren (Sept. 72 - Mei 87) had hij zitting voor 't district Deventer. Van 4 Jan. 1871 tot 6 Juli 72 was hij onder het derde min. Thorbecke met de portef. van Financiën belast. Bekend vrijhandelaar, ijverde hij vooral voor de afschaffing van de suikeren zeepaccijnzen. Het wetsontwerp, door hem als minister ingediend, tot invoering van een belasting op de inkomsten werd door de Tweede Kamer verworpen, waarna het geheele Kabinet met hem aftrad. Sinds 1854 was Blussé ook lid van de Prov. Staten van Zuid-Holland, in welke hoedanigheid hij vooral de belangen van handel en scheepvaart, van land- en tuinbouw behartigde. Verscheiden jaren was de altijd werkzame man tevens lid van den dordtschen Gemeenteraad, tot 1870, toen hij zijn woonplaats naar den Haag verlegde. Hij was gehuwd, sedert 1840, met Pauline Henriette Holle, die hem twee kinderen schonk. Zie: Ned. Patriciaat 1914, 31 e.v.; van Welderen Rengers, Parlem. Gesch. v. Nederl. van 1849-91, II, 73 e.v.; Eigen Haard 1887, 293 (met portret); Het Vaderland van 21 Mei 1887; Alg. Handelsbl. v. 23 Mei 87; Arnhemsche Cour. v. 30 Mei '87 en Dordrechtsche Cour. v. 3 Juni '87. Zuidema {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} [Blijenbergh, Willem van] BLIJENBERGH (Willem van), geb. te Dordrecht Oct. 1632, overl. aldaar 11 Mei 1696, was de zoon van Laurens van Blijberg (in het land van Gulik) en Clara Willemsdr. Zijn vader was ‘lijwatier’ van beroep, hij zelf werd koopman. Na den dood van zijn schoonvader Pieter van Wezel nam hij voor diens zoon den post van pondgaarder, of makelaar in granen, waar (1657-66). Na dien tijd was hij wederom koopman, en dreef zijn zaken in compagnieschap met zijn zwager Wouter Blonck. Uit zijn huwelijk met Cornelia van Wezel had hij twee dochters, die beiden jong overleden zijn. Zijn echtgenoote stierf 20 Juli 1685. Blijenbergh was door zijn fortuin en zijn bekwaamheden een aanzienlijk man geworden, en vervulde onderscheidene stedelijke posten, als kapitein der elf burgervendels, lid van het college der Goede Mannen van Veertigen, 1673, lid van het college der Goede Luyden van Achten, 1674-79, tresorier der reparatiën, 1677-80, van het Groot Comptoir, 1681-84, schepen en lid van den Oudraad, 1680-81, 1685-86, 1690-91, 1692, voorzitter der Schepenbank, 1695, regent van verschillende instellingen enz. Hoewel geen academische vorming genoten hebbende, heeft Blijenbergh toch veel kennis gehad van talen, o.a. van Latijn en Fransch, en beoefende hij zoowel de dichtkunst als de wijsbegeerte en de theologie. Tot zijn vriendenkring behoorden verschillende Dordtsche kunstenaars en geleerden, die soms hunne werken aan hem opdroegen. Hij schreef daartegenover lofdichten op werken van velen zijner tijdgenooten. Onder het pseudoniem Lacte schreef hij reeds in de Dortsche kraem, beweert Scheltema, wat wel een vergissing zal zijn, omdat 1o. Blijenbergh, toen dit boekje verscheen (1644), nog veel te jong was, en 2o. omdat de kring van de dichters der Dortsche kraem de zijne niet was. Waarschijnlijk zal hij, die met Laete teekende, een Blijenburgh geweest zijn, een lid der regentenfamilie. Volgens Schotel heeft hij de hand gehad in het treurspel van Samuel van Hoogstraten Dierick en Dorothé, maar ook dit staat lang niet vast. Voorts komen verzen van hem voor in de Herstelde Zeeg-Triomf van Karel de Tweede Koning van Groot- Brittanje Vranckrijck en Ierlandt, Beschermer des Geloofs door verscheyde voornaemste poëlen van Hollandt, te Dordrecht voor Abraham Andriessz. boekverkooper bij 't Stadthuys in 't jaer 1660. Ter Druckerye van Gilles Neering op de Nieuwe Haven in de Faem. In 't jaer 1660. De tweede druk van dit werk bevat ongeveer dezelfde gedichten als de eerste, maar meer geordend. Ook in 't Verheerlickt Nederlandt enz. komen gedichten van hem voor o.a. Vredestriumph en Blyde Inkomst enz, geteekend ‘W.v.B.’, wat soms gehouden werd voor Willem van Beveren, die evenwel zijn gedichten meest onderteekende met ‘W. à B.’ (Mogelijk is deze W.v.B. nog een ander persoon.) Uit de verzen, die zeker aan hem mogen worden toegeschreven, blijkt, dat hij een zeer middelmatig dichter was. Belangrijker is zijn beoefening geweest van theologie en wijsbegeerte. Reeds in 1663 schreef hij een werkje, om zijn grondstellingen tegen de atheïsten te bewijzen, n.l. De kennisse Godts en Godtsdienst, waarvan hij in de voorrede van den druk van 1671 melding maakt. De volledige titel van den 2en ook zeldzamen druk luidt: De kennisse Godts en Godtsdienst, Beweert tegen d' Uytvluchten der Atheisten In welcke met klare {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} en natuerlycke reden geloont wert dat Godt een Godtsdienst ingeschapen en geopenbaert heeft, dat Godt volgens dezelve oock wil gedient wesen, en dat de Christelycke Godtsdienst niet alleen met Godts geopenbaerde Godtsdienst overeenkomt, maer oock met onze ingeschapen reden. In vier Boecken verdeelt door Willem van Blyenburg. Tot Leyden en Amsterdam by Daniel Abraham en Adriaen van Gaesbeeck, 1671. Dit boekje, waarvan in 1700 een derde druk verscheen, bevat in ruwe trekken de wijsgeerige inzichten van den schrijver, later na meer studie en overdenking uitvoeriger en juister weergegeven in: Kort Verslag van de Wesentlykheyt Gods en eenige zijner eigenschappen voor zooveel tot een klaer begrip van dit volgende werk noodig is, welk vertoog zijn wederlegging van Spinoza's Ethica voorafgaat. Voorts is Blijenbergh in correspondentie geweest met Spinoza in de jaren 1664 en 1665. Het achttal brieven door hem gewisseld is uitgegeven door W. Meijer, en ook behandeld door van Vloten en Meinsma. Ook bracht hij den wijsgeer tusschen 13 en 27 Maart 1665 te Voorburg een bezoek, om met hem mondeling van gedachten te wisselen, maar het verschil in meening was zóó groot, dat Spinoza voorstelde verdere briefwisseling over philosophie te staken. Sinds heeft Blyenbergh de leer van Spinoza bestreden tot zelfs lang na diens dood. In 1666 trok Blijenbergh te velde tegen ‘een ongenoemd Sociniaan’, die een geschrift van ds. Cornelis Gentman te Utrecht: Aanteekeningen op de geloofsbelijdenissen van G. van Aldendorp, A. van Heuven, J. Andries en Doctor van Maurik, vermaners der Mennonyten binnen Utrecht had aangevallen. B. schreef: Sociniaansche ziel onder een ongenoemd Sociniaen tegens de verdedigde Aenteykeningen van den E.D. Cornelius Gentman predikant tot Utrecht, In welke gehandelt wert van Gods voorwetenschap over gebeurlycke dingen, van de Voorsienigheydt Godts, van de overtredinge Adams, van de Erfsonde, en van de voldoeninge Christi enz. door Willem van Blyenbergh (Utrecht 1666. 40). Toen in 1670 Spinoza's Tractatus Theologico-Politicus verschenen was, was Blyenbergh een der eersten, die met een bestrijding van dit geschrift optrad. Zijn werk, circa 500 bladzijden groot, opgedragen aan de ‘Regerende Burgemeesters der oude en wijdtvermaerde stadt Dordrecht’, voert tot titel: De waerheyt van den Christelicken Godtsdienst en de Authoriteyt der H. Schriften beweert tegen de Argumenten der ongodsdienstige, of een wederlegging van dat Godt-lasterlycke Boeck genoemt Tractatus Theologico-Politicus (Leyden 1674. 4o). Spinoza heeft hierop niet geantwoord. Toen na diens dood zijn nagelaten handschriften in druk verschenen, o.a. de Ethica of Zedekunst, schreef Blyenbergh een wederlegging van het eerste en tweede deel daarvan onder den titel: Wederlegging van de Ethica of Zedekunst van Benedictus de Spinoza, voornamentlyck ontrent het wesen en de natuer van God en van onse ziel, waerin met kracht van redenen uyt ons aendachtig verstant opgenomen, niet alleen de grontvesten van syn bewysen van Atheistereie ontsenuwt en gerefuteert worden, maer oock deurgaens klaer getoont, dat hy de Meetkundige Betoginge, daer het op de klem der saeken aenkomt, niet voldoet. Door De Heer Willem van Blyenbergh uyt de Vroedschap en Thesaurier der Stede Dordrecht. Tot Dordrecht by de Weduwe van Jasper en by Dirck Goris woonende by de Wynbrugh in de Griffioen, Anno 1682. De laatste episode in Blyenberghs leven is zijn {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeer met den liefhebber-wijsgeer Willem Deurhoff te Amsterdam. Zij correspondeerden sedert 1688 met elkaar, vooral over het in 1692 verschenen werk van Balthazar Becker, Betooverde Wereld. Een drietal brieven zijn daarvan gepubliceerd onder den titel: Ktaare en beknopte Verhandeling van de Natuer en Werkinge der Menschelyke Zielen, Engelen en Duivelen, vervat in gewisselde brieven tusschen de Heer Willem van Blyenbergh en Willem Deurhoff (Amst. J. ten Hoorn 1692. 4o). Meer geschriften zijn van Blyenbergh niet bekend. Zie: Tijdspiegel 1908; O. Meinsma, Spinoza en zijn kring; Spinoza's brieven uitgeg. d. W. Meijer; Navorscher, 1905 no. 10. van Dalen [Blijenburgh, Adriaan van (1)] BLIJENBURGH (Adriaan van) (1), geb. te Dordrecht 1485, overl. aldaar 1510, was de zoon van Cornelis van Blijenburgh (2) en Katharina Schoyts. Hij bereisde een groot deel van Europa, was een geleerd man. Hij was waardijn van de Munt van Holland. B. was gehuwd met Christina van Slingelandt heeren Johansdr., en had twee zonen Adriaan (2) en Heyman (2). In het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt zich een anoniem schilderij, waarop hij staat afgebeeld met pelsrok en baret (cat. no. 140 a). Dit en andere portretten der familie van Blijenburgh, die in de mannelijke lijn in 1700 uitstierf, zijn door vererving in het bezit gekomen der familie Collot d'Escury (van Blijenburgh - van der Burch - Collot d'Escury). In 1904 stond Th. baron Collot d'Escury de collectie in bruikleen af aan het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: Balen, Beschr. van Dordrecht 991; S. van Gijn, Dordr. Illustr. II, 189. van Dalen [Blijenburgh, Adriaen van (2)] BLIJENBURGH (Adriaen van) (2), geb. te Dordrecht 1510, overl. aldaar 1573, was de zoon van Adriaen (1) van Blijenburgh en Christina van Slingelandt (zie hiervoor). Hij was heer van Schobbelandsambacht, en waardijn van de Munt van Holland. In 1549 werd hij schout van Dordrecht, maar niet meer gezind 's konings bloedplakkaten te helpen uitvoeren, legde hij in 1571 zijn ambt neder. Dat hij in hoog aanzien stond, bewijst dat hij wegens Dordrecht te Brussel tegenwoordig was bij den afstand van Keizer Karel V. Hij was 1o. gehuwd met Clara Bogaert Mr. Gerards dochter, en daarna met Anna Ido, wed. van Hugo Cool. Uit zijn eerste huwelijk had hij vier kinderen. Zijn portret en dat van Clara Bogaert, door onbekende, vindt men in het Rijksmuseum, terwijl beiden voorkomen op een altaarstuk aldaar, voorstellende in het midden een marmeren bas-relief, gevat in sierlijke omlijsting van gesneden eikenhout (blauw met verguld), waarvoor twee marmeren zuiltjes. Dit bas-relief stelt voor Christus met de twee moordenaars aan het kruis, daarboven in het tympanon de Alvader in de wolken. Op de linkerdeur binnenzijde Adriaen van Blijenburgh, geknield voor een tafel met een groen kleed, zijn vijf zonen, waarvan drie overleden, achter hem. Op de rechterdeur Clara Bogaert, geknield bij een tafel met een groen kleed, met hare beide dochters. Boven de groepen staat links: Deus propitius esto, rechts: God weest onzer genadich. Op de buitenzijden der deuren staan de wapens der hoofdpersonen met opschriften: Gratias Deo Agite en Danckt Godt Altijt. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Balen Beschr. van Dordr. 992; Cat. Rijks-Museum; S. van Gijn, Dordr. Ill. II. van Dalen [Blijenburgh, Mr. Adriaen van (3)] BLIJENBURGH (Mr. Adriaen van) (3), geb. te Dordrecht 1532, overl. ald. 1582, was de zoon van Adriaen (2) van Blijenburgh en Clara Bogaert. Hij studeerde te Genève, waar hij het Calvinisme leerde kennen, en in zijn vaderstad teruggekeerd, deed hij zich kennen als een vijand van gewetensdwang en een voorstander der vrijheid. Hoewel hij het schoutambt van Dordrecht weigerde, was hij toch schepen in 1560-61, 1564-65, en had als oud-schepen daarna zitting in den Oudraad. In 1572 stond hij in het geheim met den Prins van Oranje in briefwisseling omtrent den mogelijken overgang van Dordrecht naar de zijde van den opstand. Dit bleek in de vergadering van den Oudraad 25 Juni 1572, waar gesproken werd, wat te doen op den eisch der voor de stad gekomen Watergeuzen onder Barthold Entens. Hij verbaasde toen de regeering door de ontvangen brieven, en toen deze aarzelde partij te kiezen, begaf van Blijenburgh zich aan boord om met de Geuzen te onderhandelen. Weldra trokken deze de stad binnen en de omwenteling was zonder bloedstorting volbracht. Kort daarop woonde hij de eerste vrije Statenvergadering te Dordrecht in den Heelhaeksdoel bij en regelde in 1577 met den Prins, bij wien hij in hooge achting stond, het verdrag met Haarlem. In den nieuwen staat van zaken werd hij in 1572 schepen, tot 1574, 1577-78, 1581. Voorts werd hij commissaris-generaal van het krijgsvolk, geheimraad van den Prins van Oranje, lid van den Raad van State, en werd met tal van belangrijke ambassades en commissiën belast. Hij was verder waardijn der Munt van Holland, en was gehuwd met Catharina Cool Adriaensdr., bij wie hij zes kinderen won. Zijn beeltenis, alsmede die zijner vrouw, bevinden zich in het Rijksmuseum (no. 162 e en f.). Een gravure met onderschrift van Sam. van Hoogstraten komt voor in Balen, Beschr. van Dordr. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 843, 993; Cat. Rijksmuseum. van Dalen [Blijenburgh, Adriaen van (4)] BLIJENBURGH (Adriaen van) (4), geb. te Dordrecht 1546, overl. te Hoorn 1573, was de zoon van Heyman (2) van Blijenburgh en Cornelia van Droogendijck. Hij studeerde te Leuven 1568, was een geleerd man, en stond in de gunst bij Maximiliaan de Hennin, graaf van Bossu, wiens hofmeester hij was. In den slag op de Zuiderzee tegen de Watergeuzen werd hij ernstig gewond gevangen genomen en stierf ongehuwd eenige dagen later te Hoorn. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 991. van Dalen [Blijenburgh, Mr. Adriaen van (5)] BLIJENBURGH (Mr. Adriaen van) (5), geb. te Dordrecht 1560, overl. aldaar 23 Febr. 1599, was de zoon van Mr. Adriaen (3) van Blijenburgh en Catharina Cool. Hij studeerde te Leiden en promoveerde er 20 Mei 1585 tot doctor in de Rechten op Theses de Jure emphyteutico. Hij was heer van Schobbelandsambacht en waardijn der Munt van Holland. Den 21. Nov. 1592 werd hij schout van Dordrecht. Hij beoefende de latijnsche dichtkunst en werd deswege door Baudius geprezen, en gaf uit: Poemata varia (Lug. Bat. 1582) met een aanhangsel getiteld: Liber adoptivorum terwijl ook verzen van zijn hand in werken van Janus Douza, Damas van Blijenburgh e.a. voorkomen. Hij was gehuwd met Alida Wijntgens of Wijntgis van Hoorn, bij wie hij geen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen won. Op de Koninkl. Biblioth. bevinden zich een aantal brieven van en aan geleerden zijns tijds, benevens zijn huwelijkscontract, 29 Maart 1592. Zie: Balen Beschr. van Dordr. 993; Hoeufft, Parnassus Latino- Belg. 84; Cat. Veiling Muller: Arch. de la fam. Blijenburgh; Molhuysen, Bronnen Leidsche Univ. I (1913) 41, 461*. van Dalen [Blijenburgh, Adriaen van (6)] BLIJENBURGH (Adriaen van) (6), geb. te Dordrecht 1589, overl. aldaar 1630, was de zoon van Jacob van Blijenburgh en Maria Carré (kol. 176). Hij was heer van Naaldwijk, waardijn der Munt van Holland, schout van Dordrecht sedert 1626 en ridder van de orde van St. Michel. Hij vervulde bovendien verschillende gezantschappen en commissiën en was een groot beminnaar en beoefenaar der letteren, hoewel hij nimmer gedichten heeft uitgegeven. G.D.J. Schotel gaf een deel zijner brieven en gedichten uit in: Theodori Rijckii, Joh. Georgii Graevii, Nicolai Heinsii ad Adrianum Blijenburgum et Adriani Blijenburgi ad diversos epistolae ineditae (Hagae Comitum 1843). Hij was gehuwd met Carolina van Beveren, dochter van Willem v.B. (3) (III kol. 113) en daarna met Sarade Roovere Pompejusdr. Uit beide huwelijken liet hij kinderen na. Zijn door J. van Ravesteyn geschilderd portret (1612) in het Rijksmuseum. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 994. van Dalen [Blijenburgh, Mr. Adriaen van (7)] BLIJENBURGH (Mr. Adriaen van) (7), geb. te Dordrecht Nov. 1616, overl. aldaar 10 Sept. 1682, was de zoon van Adriaen van Blijenburgh (6) en Carolina van Beveren. Hij was heer van Naaldwijk, ridder in de orde van St. Michel, waardijn van de Munt van Holland en bekleedde verder de aanzienlijkste regeeringsposten in zijn vaderstad, als schepen 1642-43, 1651-52, burgemeester 1656-57, 1672, 1676. Voorts was hij lid van den Raad van State 1668-70, gecommitteerde raad van Holland 1673-75, gedeputeerde te velde 1674, en woonde als zoodanig den slag bij Senef bij. Hij was ook Gecommitteerde tot de opvoeding van den Prins van Oranje, 1666. Uit zijn huwelijk 16 Mei 1645 met Levina de Vrieze heeren Dingemansdr., overl. 1 Maart 1700, sproten 16 kinderen, waarvan 12 jong stierven. Zijn portret geschilderd door Cornelius Janson van Ceulen 1674, alsmede dat zijner echtgenoote door Adriaen Hanneman 1653, zijn aanwezig in het Rijksmuseum. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 994; Cat. Rijksmuseum. van Dalen [Blijenburgh, Mr. Adriaen van (8)] BLIJENBURGH (Mr. Adriaen van) (8), geb. te Dordrecht 16 Juni 1647, overl. aldaar 5 Aug. 1699, was de zoon van Mr. Adriaen van Blijenburgh (7) en Levina de Vrieze. Hij was heer van Naaldwijk, waardijn van de Munt van Holland, ontvanger van het kwartier van Kempenland en de Meierij van 's Hertogenbosch. Voorts schepen van Dordrecht 1681-82, 1686-87, 1690-91. Hij was 10 Febr. 1683 geh. met Elisabeth Droste, geboortig van Heusden, gest. 23 Dec. 1699, maar liet geen kinderen na. Zijn eenige zoon Adriaen, gedoopt 14 Maart 1687, stierf zeer jong. Met hem stierf de familie van Blijenburgh in de mannelijke lijn uit. Zijn zuster Charlotte Elisabeth, geb. 12 Oct. 1661, huwde met Mr. Johan van der Burch. Zijn broeders Dingeman en Jacob stierven ongehuwd, de laatste 17 Aug. 1679. De portretten van Mr. Adriaen en zijn vrouw door een onbekende bevinden zich in het Rijks- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} museum; dat van Charlotte Elisabeth en Mr. Johan van der Burch door Aert de Gelder eveneëns. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. en Ms. Aant. van Dalen [Blijenburgh, Cornelis van (1)] BLIJENBURGH (Cornelis van) (1), was de zoon van Soeteman van Blijenburgh en Bertha van Moordrecht en leefde omstrecks 1330. Hij stond bekend als een kloekmoedig, verstandig en voorzichtig edelman ten tijde der graven Willem III, IV en V. Tot den laatste zeide hij eens: ‘Sese natum ex familia quae nesciret quid esset degenerare ab antiqua majorum virtute’. Hij werd in verschillende belangrijke zendingen buitenslands gebruikt. Hij is tweemalen gehuwd geweest: 1e. met Anna van Riede, dochter van ridder Herbaren van Riede, baljuw van Zuid-Holland, 2e. met Elisabeth de Cocq Willemsdr. Hij overleed volgens Balen in 1398, wat zeker niet juist is. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 990. van Dalen [Blijenburgh, Cornelis van (2)] BLIJENBURGH (Cornelis van) (2), geb. te Dordrecht 1450, overl. aldaar 1521, was de zoon van Heyman (1) van Blijenburgh en Geertruid van Houweningen. Hij was een bekwaam overste in den oorlog tegen de Gelderschen, veroverde Nieuwpoort en behaalde 4 Juni 1489 de overwinning in den scheepsstrijd op de Lek tegen de Hoeken, waarvan een gedenksteen in de Groote kerk te Dordrecht geplaatst werd. Hij was voorts raad in Dordrecht 1497-98, schepen in 1505-06, 1509-10, 1513-14 en 1517-18. Buitengewoon milddadig, stichtte hij verschillende liefdadige instellingen in zijn geboortestad. Eerst was hij gehuwd met Catharina Schoyts en daarna met Margaretha Jan Diemen. Er bestaat een schilderij, waarop Cornelis van Blijenburgh is afgebeeld met zijn eerste vrouw, aan een tafel gezeten en kaartspelende; achter hen een nar, die een gordijn wegschuift. Het origineel is in bezit van Mr. E. baron Collot d'Escury te 's Gravenhage; een copie ervan is sedert 1904 in bruikleen gegeven in het Rijksmuseum te Amsterdam. Het stuk wordt door H. baron Collot d'Escury, schrijver van Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, toegeschreven aan Lucas van Leyden. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 991; S. van Gijn, Dordr. Ill. II, 192; Cal. Rijksmuseum. van Dalen [Blijenburgh, Damas van] BLIJENBURGH (Damas van), geb. te Dordrecht 1558, overl. onbekend wanneer, maar na 1616, zoon van Heyman (2) van Blijenburgh en Cornelia van Droogendijck. Hij studcerde te Leiden, en was een geleerd man, die veel schreef in het latijn, en met verscheidene geleerden zijns tijds in correspondentie stond. Volgens een brief van hem aan Vulcanius (op de Leidsche bibliotheek) uit 1594 zou hij als kapitein op een der schepen aan den eersten tocht naar Indië deelnemen. Als eerste Raad van den gouverneur van Virginië, Thomas Galex, wordt hij in 1594 vermeld. Ook was hij waardijn van de Munt van Holland te Dordrecht. Door den dood zijner vrouw Maria van der Aa, vrouwe van Hofwegen, die hem geen kinderen schonk, diep getroffen, zocht hij afleiding in reizen. Op een dier reizen naar Bohemen moet hij gestorven zijn, hoewel zijn familie nimmer bericht van zijn dood ontving. In handschrift bestaat van hem: Blijenburgorum Genealogia una cum Damasi Blijenburgii nativitate Anno 1595, thans berustende op de Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij schreef o.a.: Cento Ethicus ex variis poetis contextus (L.B. 1592. 8o); Venerum Blijenburguorum sive Horti Amoris Areolae (Dordr. 1600. 8o). Dit werk bestaat uit Areola prima-quinta; met een appendix; I ad amicam, II Laudes, III ad se ipsum, IV ad Venerem et Cupidinem, V ad animum, mentem, mortem, et simlia; Epitome operum B. Fulgentii in XXX capita distributa (Amstelod. 1612 8o). Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 204, 991. van Dalen [Blijenburgh, Heyman van (1)] BLIJENBURGH (Heyman van) (1), geb. te Dordrecht 1395, overl. ald. 1470, was de zoon van Cornelis van Blijenburgh en Anna van Riede. Hij wordt een bovenmate groot, sterk en rijk man genoemd, die weelderig leefde en verscheidene ambten weigerde. Uit zijn particuliere bezittingen steunde hij in 1421 een aantal familiën, die door den grooten St. Elisabethsvloed geruïneerd waren. Ook onderscheidde hij zich roemvol bij het beleg van Dordrecht in 1418 door vrouw Jacoba van Beieren en hertog Johan van Brabant. In 1425 was hij burgemeester van Dordrecht. Hij was gehuwd met Geertruid van Houweningen, bij wie hij twee zonen had. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 990. van Dalen [Blijenburgh, Heyman van (2)] BLIJENBURGH (Heyman van) (2), geb. te Dordrecht 1509, overl. aldaar 1579, was de zoon van Adriaen (1) van Blijenburgh en Christina van Slingelandt. Hij was heer van Dordsmonde (een visscherij vóór de stad Dordrecht), waardijn der Munt van Holland, een in zijn geslacht erfelijke bediening. Hoewel hij het burgemeesterschap weigerde, was hij toch raad in 1538-39, schepen in 1542-43, 1546-47, 1554-55 en 1558-59, de laatste malen tevens burgemeester van 's Heerenwege of van 't Gerecht, terwijl hij tevens ettelijke jaren thesaurier der stad was. In 1566 schijnt hij verdacht te zijn geweest de zaak van den opstand toegedaan te zijn, waarom hij in Juni van dat jaar voor de Commissarissen van den Hove moest verschijnen, om een verklaring af te leggen. Hij was eerst gehuwd met Maria de Hoog, daarna met Cornelia van Droogendijck, die hem negen kinderen schonk. Zijn portret, alsmede dat zijner tweede vrouw, door onbekende hand bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam (no. 162 a en b). Zie: Balen, Beschr. van Dordr.; van Gijn, Dordr. Ill. II; Cat. Rijksmuseum. van Dalen [Blijenburgh, Jacob van] BLIJENBURGH (Jacob van), geb. te Dordrecht 1562, overl. aldaar 1609, was de zoon van Adriaen (3) van Blijenburgh en Catharina Cool. Hij was waardijn der Munt van Holland, penningmeester van de Alblasserwaard en raad in 1604-05, schepen in 1608-09. Hij was gehuwd met Maria Carré, afstammende uit Namen. Haar portret bevindt zich in het Rijksmuseum; dat van haar echtgenoot ontbreekt (cat. no. 162 g). Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 994; Cat. Rijksmuseum. van Dalen [Blijenburgh, Soeteman van] BLIJENBURGH (Soeteman van) leefde omstreeks 1300 en was de zoon van ridder Diderik van Blijenburgh. Hij nam met jonker Willem van Oostervant (later Willem III), zoon van graaf Jan II van Henegouwen en Holland, deel aan den slag bij Zierikzee tegen Guy van Dampierre in 1304, en zou wegens zijn moedig gedrag tot ridder geslagen worden, toen hij enkele dagen daarvóór plotseling overleed. Hij liet uit zijn huwelijk met vrouw Bertha van Moordrecht twee zonen na, Cornelis (1) (kol. 175) en Adriaen. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 990. van Dalen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Blijenburgh, Vincent van] BLIJENBURGH (Vincent van), geb. te Dordrecht 1557, overl. 1578, was een zoon van Heyman (2) van Blijenburgh en Cornelia van Droogendijck. Hij was ritmeester van Don Sebastiaan, koning van Portugal. met wien hij in 1578 in Afrika om het leven kwam. Zie: Balen, Beschr. v. Dordr. 992. van Dalen [Blijk, Frans Jacobus van den] BLIJK (Frans Jacobus van den), geb. te Dordrecht 25 Sept. 1806, overl. aldaar 4 Aug. 1876, was de zoon van Raphaël van den Blijk en Josina Ketting. Hij leerde de kunst bij den zeeschilder J.C. Schotel en schilderde voornamelijk stille en woelende waters, waarvan vele proeven in particulier bezit te Dordrecht zijn. Ook Dordrechts Museum bezit een riviergezicht van zijn hand. Zie: Dordr. Crt. 5 Aug. 1876; Cat. van Dordr. Museum. van Dalen [Bochoven, Mr. François van (1)] BOCHOVEN (Mr. François van) (1), geb. 1651 te 's Gravenhage, overl. aldaar 4 Juli 1733, was een oom van den volgende. Hij assisteerde in 1703 zijn neef bij diens huwelijksaanteekening te Dordrecht, waar hij blijkbaar gevestigd was, hoewel hij op de advocatenlijsten niet voorkomt. Waarschijnlijk zijn de verzen op den naam van Bochoven in het bundeltje: Uitgekipte geestelijke gezangen, opgesteld door verscheide Godvrugtige zangers en zangeressen, waarvan in de 18e eeuw tal van herdrukken verschenen (o.a. in 1744, 1745, 1778) van zijn hand. Verder heeft men nog van hem: Nagelaten Stichtelijke gedichten, waarachter een prozaschrift getiteld: De Epitheta of Eernamen van God (Amst. 1734). van Dalen [Bochoven, Mr. François van (2)] BOCHOVEN (Mr. François van) (2), geb. 1675 te 's Gravenhage, zoon van Jacob van B., den broeder van François (1). Hij werd 20 Sept. 1695 ingeschreven als student in de letteren te Leiden, maar promoveerde later tot Dr. in de rechten. Hij huwde te Overschie 25 Juli 1703 met Belia Brandwijk van Blokland, geboren te Dordrecht, en was toen reeds te Dordrecht gevestigd, maar komt aldaar niet voor op de lijsten der advocaten voor de Schepenbank, de Hooge Vierschaar of het Hof van Holland. Wel was hij in de jaren 1703-04, 1707-08, 1711-12 en in 1715-16 lid en soms president van den Hove en Hooge Vierschaar van Zuid Holland, sedert 1712 regent van het Oude-Mannen- en Vrouwenhuis en sedert 1719 lid van het College der Goede Lieden van Achten. In 1728 werd hij benoemd tot Raadsheer in het Hof van Holland, waardoor hij Dordrecht verliet en in den Haag moest wonen. Hoogstwaarschijnlijk zijn de volgende gedichten aan hem toe te schrijven: De Oplocht der Bondgenooten (1702, 4o); Eerlant, harderszang op de dichtkunst van joffrou Maria de Vries (4o.); Lijkgedachtenis van den Heere Joan van Broekhuizen, prins der Latijnsche dichteren (Dordr. z.j. (1708) 4o); Mintriomf over het huwelijk van den Heere Adriaen van den Santheuvel en jongkvrouwe Alida Everwijn van Brandwijk, voltrokken den III van Sprokkelmaent MDCCVIIII (4o.); Ter uitvaart van den Weledelen Groot Agtbare Heere Johan Halling In zijn leven Borgermeester en Raad der stad Dordregt in Ned. en Lat. Keurdigten (Rott. 1710). Zie: Heerenboekjes van Dordrecht; Cat. der Bibl. der gemeente Dordrecht. van Dalen [Bochoven, Mr. François van (3)] BOCHOVEN (Mr. François van) (3), promoveerde in 1730 tot Meester in de rechten op een proefschrift de crimine repetundorum (L.B. 1730). Hij wordt geroemd als rechtsgeleerde, als dichter en als beoefenaar der taalkunde. Hoewel in andere Biogr. Wrdb. gezegd wordt, dat hij te Dordrecht woonde, komen er na 1728 geen personen van dien naam aldaar meer voor. van Dalen {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bodecher, Nicolaas] BODECHER (Nicolaas), Bodicherus, Bodeger, was predikant te Loosdrecht, van waar hij 1611 tot de Remonstranten overgaande was vertrokken naar Alkmaar. Ofschoon hij later de gunst der Contra-Remonstranten zocht, werd hij 1618 afgezet; hij teekende de acte van stilstand en ging naar Leiden, waar hij de academische lessen volgde (ingeschreven 1 Mei 1620 en nogmaals (?) 3 Juni v.d. jaar), terwijl hem door de Staten een jaargeld werd uitbetaald, dat echter in 1628 verminderd werd. Hij wordt in de acten der particuliere synoden herhaaldelijk aanbevolen om weder een plaats te krijgen. Wat er verder met hem gebeurd is, is niet bekend; hij leefde nog in 1642 (zie volgend art.). Hij schreef: Sociniano-remonstrantismus, hoc est evidens demonstratio, qua Remonstrantes cum Socinianis sive reipsa, sive verbis, sive etiam methodo in pluribus confessionis suae partibus consentire ostenditur (Lugd. Bat. 1624, met approbatie van de Theologische faculteit): hiertegen schreef Episcopius zijn Bodecherus ineptiens etc. (L.B. 1624). Zie: Brandt, Historie der Reformatie II, 924, 926: III, 389, 717, 925; IV, 335, 800; Tideman, Remonstrantsche Broederschap2, 292; Knuttel, Acta Particuliere Synoden I, reg.; Rogge, Bibl. Remonstrantsche Geschriften 40, 156. Molhuysen [Bodecher Benning, Johannes] BODECHER BENNING (Johannes), of B. Banning, geb. te Loosdrecht 1606, zoon van den voorg., overl. voor 20 Aug. 1642. Hij werd te Leiden als student in de letteren 3 Juni 1620, tegelijk met zijn vader, gratis ingeschreven en promoveerde 29 Juni 1624 onder Jacchaeus tot Magister. Toen prof. Burgersdijk in 1628 de Ethica voor de Physica had verwisseld, benoemden Curatoren Bodecher Benning 21 Nov. 1629 voor 1 jaar tot prof. extraordinarius in de Ethica op ƒ 300; 3 Dec. 1629 hield hij zijne Oratio inauguralis, Vilam quae in actione consistit speculativae praeponens. 9 Nov. 1630 werd de aanstelling verlengd, de wedde werd 8 Aug. 1631 op ƒ 500 gebracht. Na Burgersdijk's dood werd Bodecher 21 Aug. 1635 tot prof. extraord. Physices benoemd op ƒ 800. Hij hield bij die gelegenheid twee oraties, de Contagione, en de Morte contemnenda (het is in het beruchte pestjaar). 9 Febr. 1638 verkreeg hij van Curatoren verlof om voor eenige jaren als politiek raad in dienst te treden bij de West-Indische Compagnie, en als zoodanig vertrok hij naar Brazilië. Reeds in 1640 verzochten zijn ouders aan Curatoren ondersteuning, omdat hun zoon krankzinnig geworden was; hun werd een toelage van ƒ 400 voor 1 jaar gegeven, en het volgende jaar nogmaals. 20 Aug. 1642 kregen zij van Curatoren ƒ 200 ‘tot vervallinge van sijne dootschulden’. Een door B. in 1631, kort na zijn optreden als professor uitgegeven satire (het onder genoemde Satyricon), waarin hij de zeden der studenten hekelde, veroorzaakte ongeregeldheden op zijn colleges, zoodat de Senaat ingrijpen moest; deze keurde zoowel het optreden der studenten, als den inhoud van het geschrift af. Zijn werken zijn: Leydsche Oorlofdaghen: of Nederduytsche Gedichten (Amst. 1630); Satyricon in corruptae juvenlutis mores corruptos. Accedunt oralio inauguralis et sermones tres (Lugd. Bat 1631) (ex. op de Amst. Univers. Bibliotheek); Dido, oft' heylloose minnetocht, met een voorrede van F. van Leeuwen de Gouda (Leiden 1634); Compendium Ethices. Quo decem disputationibus philosophia moralis dilucide proponitur (Lugd. Bat. 1635); Orationes duae, de Contagione, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} et de Morte contemnenda. Habitae in Academia Lugdunensi Batava, cum grassante pestilentia Physices professionem auspicaretur. Accedit tertia, qua ostenditur morbos animi esse peiores quam corporis (Lugd. Bat. 1635); Poemata, waarachter Dissertatio epistolica de Philosophiae et Poetices studiis conjungendis (Lugd. Bat. 1637). Zie: Hofman Peerlkamp, de Poetis Neerl. 300; Molhuysen, Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche Univ. II, index in voce. Molhuysen [Bodel, Dr. Joachim] BODEL (Dr. Joachim), geb. te Leiden 11 Febr. 1767, overl. te Dordrecht 7 Maart 1831, was de zoon van Mr. Jan Abraham Bodel en Trijntje Nieuwenhuis. Hij studeerde aan de Leidsche hoogeschool in de geneeskunde en werd in 1790 met lof tot doctor bevorderd. Te Dordrecht vestigde hij zich als geneesheer, en deed zich weldra kennen als een hoogst bekwaam man. Hij werd benoemd in verschillende commissiën op geneeskundig gebied, was o.a. voorzitter der Departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur. Grooten naam verwierf hij zich door de flinke wijze, waarop hij de epidemieën, die in de jaren 1807-09 in de omstreken van Dordrecht heerschten, wist te bedwingen, en door de geneeskundige hulp, die hij aan de gewonde soldaten in 1814-15 en aan de landverhuizende Zwitsers in 1819 verleende. Bij zijn drukken werkkring als geneesheer vond hij nog tijd, om andere openbare posten waar te nemen, als lid van het commité van Opvoeding en Onderwijs, Schoolverzorger en Opziener der Openbare lessen. Reeds in 1791 was hij lid van den Hove en Hooge Vierschaar van Zuid-Holland. In Juli 1811 werd hij benoemd tot conseiller municipal, in 1815 tot lid van den Gemeenteraad, waartoe hij 1824 herbenoemd werd. Bodel heeft geen afzonderlijke werken in verband met zijn wetenschap uitgegeven; alleen een aantal artikelen in tijdschriften als de Konst- en Letterbode, Geneeskundig Magazijn of in genootschapswerken. Hij was lid van een groot aantal vaderlandsche genootschappen. Wij vermelden, dat hij in 1826 tot lid der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde werd benoemd. Bodel was gehuwd met Jacoba Volckera Groen van Prinsterer, bij wie hij een dochter naliet. Zie: Aanspraak van M. Siegenbeek in de Handel. Letterk. 1831, 25-34. van Dalen [Bodel Nijenhuis, Mr. Johannes Tiberius] BODEL NIJENHUIS (Mr. Johannes Tiberius), zoon van Everardus Bodel Nijenhuis en Magdalena Henrietta Luchtmans, geb. te Amsterdam 23 Nov. 1797, gest. te Leiden 8 Jan. 1872. Hij werd opgevoed te Leiden bij zijn grootvader Johannes Luchtmans, het hoofd der bekende drukkers- en uitgeversfirma, die hem tot zijn opvolger bestemde. Hij genoot lager en gymnasiaal onderwijs te Leiden, waar hij ook 23 Maart 1812 als student in de rechten werd ingeschreven. Hij ontwikkelde zich zeer ruim en volgde niet alleen de colleges der juridische hoogleeraren, maar ook die van Ekama, van de Wijnpersse, Wyttenbach, Bake, M. Tydeman te Water, Siegenbeek en van Kampen, niet het minst die van Bilderdijk, die van 1817 tot 1827 private colleges gaf over de geschiedenis des vaderlands en die op Bodels vorming en levensbeschouwing een blijvenden invloed heeft gehad; ook werd hij bevriend met Groen van Prinsterer, welke betrekking sedert hecht is gebleven. In verband met zijn toekomstig beroep promoveerde {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} hij 25 Aug. 1819 tot doctor in de rechten op een omvangrijk en belangrijk proefschrift, Dissertatio juridica inauguralis de juribus typographorum et bibliopolarum in regno Belgico (L.B. 1819), dat nog altijd waarde heeft; in drie hoofdstukken behandelt hij achtereenvolgens het kopierecht, de vrijheid van drukpers en de boekverkoopersgilden. Hij kwam nu onmiddellijk in de zaak van Luchtmans, waarin hij, in Jan. 1821 meerderjarig geworden, als deelgenoot optrad. Sedert heeft hij deze firma dertig jaar mede bestuurd; in 1852 droeg hij de zaken over aan E.J. Brill en kon hij zich geheel wijden aan zijn wetenschappelijken arbeid. Die arbeid houdt ten nauwste verband met zijn beroep en was in den regel beperkt tot het in ruime mate behulpzaam zijn bij anderer arbeid. Hoewel Bodel een wetenschappelijke opleiding had genoten en ook blijkens zijn proefschrift wel in staat was een uitgebreid materiaal te bewerken, heeft hij toch daarna geen groot wetenschappelijk werk meer ondernomen. Hij werd meer en meer de groote boeken- en prentenkenner, op wiens voorlichting en hulp men nimmer tevergeefs een beroep deed. Daarbij was hij een bekend verzamelaar, die in den loop der jaren een zeer groote collectie kaarten en prenten wist bijeen te brengen, waarmede hij weer zeer velen gaarne van dienst was. Het detail trok ook daardoor zoozeer zijn aandacht, dat hij weinig oog meer had voor het groote verband; daarentegen was hij altijd tot voorlichting en hulp bereid. Zoo maakte hij registers op allerlei bij hem uitgekomen werken b.v. op de Archives de la maison d' Orange van zijn vriend Groen. Zoo heeft hij zeer veel gedaan voor de catalogiseering van de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij van 1839 tot 1861 secretaris was. Bibliographieën heeft hij zeer vele gemaakt, waarvan ook eenige in druk zijn verschenen. Ook gaf hij tallooze kleine bijdragen uit in verschillende tijdschriften over de meest uiteenloopende onderwerpen, in den regel in verband met zijn boeken en prenten. Van zijn groote verzamelingen is zijn groote topographische atlas, honderden deelen en portefeuilles groot, door hem bij testament vermaakt aan de bibliotheek der Leidsche academie; daaraan was nog toegevoegd een collectie van portretten van Leidsche hoogleeraren en eene betreffende de Leidsche academie. Het overige gedeelte van zijn verzamelingen is na zijn dood verkocht. Bodel huwde 14 Aug. 1822 met Sophia Theodora Tydeman, dochter van H.W. Tydeman [II kol. 1461], die hem 20 Juli 1825 ontviel; hij hertrouwde 19 April 1827 met Cornelia Gerardina Brillenburg, die in Juni 1866 aan de cholera bezweek. Zie: W.N. du Rieu in Levensb. Lett. 1873, 247 vlg. (met bibliographie); F. Muller in Bijdr. tot de gesch. v.d. Ned. boekhandel I, 174 vlg.; T.L.C. Wijnmalen in Ned. Spect. 1872, 18 vlg. Brugmans [Bodisco, Martinus] BODISCO (Martinus), geb. te Haarlem 6 Jan. 1753 en aldaar overl. 17 Jan. 1823, zoon van Pieter Bodisco uit Beverwijk en Helena Hoefnagel, heeft zich in onderscheidene betrekkingen tegenover zijn vaderstad verdienstelijk gemaakt. Nadat hij in Aug. 1795 benoemd was tot commissaris van de kleine bank van Justitie, werd hij in Mrt. 1796 lid van het stadsbestuur en in Aug. d.a.v. van het comité van fabricage. Van 1798 tot 1811 bekleedde hij het ambt van secretaris der stadsfinanciën om vervolgens, na de opheffing van dezen post, als stedelijk ontvanger werkzaam te blijven tot 16 Aug. 1820 toen hij op {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verzoek eervol werd ontslagen. Hij was 22 Oct. 1775 gehuwd met Femmetje Doyer, uit welk huwelijk hem twee zoons en twee dochters geboren werden. Een zoon volgt. Krachtig bevorderde B. de belangen en het doel der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en als lid van verschillende commissies, die van het departement ‘Haarlem’ uitgingen, deed hij zich kennen als een echt menschenvriend. Buiten zijn geboortestad werd hij bekend door zijn met goud bekroonde en in 1795 uitgegeven verhandeling Over de verpligtingen van eenen braaven huisvader en zulk eene huismoeder in 't gemeen burgerlijk leven, benevens eene aanwijzing der gemeene oorzaaken, waardoor in zoveele huishoudingen zooweinig geluk plaats heeft. H.E. Knappert [Bodisco, Pieter] BODISCO (Pieter), garenfabrikant, oudste zoon van den vorige, geb. te Haarlem 6 Oct. 1778 en aldaar overl. 17 Mrt. 1831. Evenals zijn vader behartigde hij ijverig de belangen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en volgde in 1818 A. Loosjes Pz. als secretaris van het Haarlemsche departement op. Vooral in deze betrekking heeft hij veel gedaan voor de verschillende Nutsinstellingen ter plaatse, zooals na zijn overlijden dankbaar werd erkend. Ook aan het letterkundig leven in zijn geboortestad nam hij deel. Hij was lid van de rederijkerskamer ‘de Wijngaardranken’, van het natuuren letterkundig gezelschap ‘Oefening in Wetenschappen’ en van het dichtlievend gezelschap ‘Democriet’. Schoon zijn voortbrengselen in proza en poëzie gewoonlijk binnen de kringen dezer gezelschappen beperkt bleven, verscheen er toch wel eens iets van hem in het licht. In de door ‘Democriet’ uitgegeven bundeltjes Het Spreeuwtje (1808) en Democritische Sint Nicolaas grapjes, gebeurd of ongebeurd (1817), komt een enkel versje van zijn hand voor, geteekend met zijn pseudoniem D. van Nimwegen. P.B. was 22 Mei 1803 gehuwd met Anna Kool, begr. te Haarlem 9 Sept. 1811. Een tweede huwelijk sloot hij 19 Juni 1816 met Gijsberta Maria Tideman. Zijn tweede zoon uit het eerste huwelijk, Jacob, geb. te Haarlem 12 Dec. 1808, overl. te Warnsveld 14 Sept. 1872 was predikant bij de Doopsgezinden te Zutfen. H.E. Knappert [Boeckholt, Arnold van] BOECKHOLT (Arnold van) (Bockholt, Boekholt, Boecholt), gedoopt te Deventer 14 Oct. 1621, overleden 7 April 1691, was zoon van Nicolaas van Boeckholt en van Mechteld Holtinck; hij huwde 28 Juni 1649 te Deventer zijn volle nicht Aleida van Boeckholt, geboren Deventer 11 Aug. 1624, overleden aldaar 26 Mrt. 1680, dochter van Adriaan en van Zwaantje Marienburg. Arnold van Boeckholt was lid van de Deventer vroedschap, toen de stad in 1672 door den bisschop van Munster en den keurvorst van Keulen belegerd werd en behoorde tot de kleine minderheid in de magistraat, die de stad tot het uiterste wilde verdedigen. In de enkele dagen, die het beleg duurde, beproefde hij alles wat mogelijk was om de stad voor de Staten te behouden. Maar zijne maatregelen tot versterking der vestingwerken werden door andere magistraatselden tegengewerkt; op zijn moedige taal in de vergaderingen gevoerd, werd geen acht geslagen en hij kon de overgave van de stad niet verhinderen. Van 1675-91 vinden wij hem weer als lid van de Deventer magistraat. Voorts is hij landrentmeester van Salland geweest. Zijn portret op het regentenstuk in 1667 door G. ter Borch in het stadhuis te Deventer. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Overijsselsche Almanak 1842, 98 vgl. en de daar aangehaalde litteratuur. H. Kronenberg [Boeke, Jan] BOEKE (Jan), 14 April 1805 te Zaandam geb., overl. te Breukelen 9 Juli 1854. Tot zijn 19de jaar voor den handelstand opgeleid, werd hij in 1824 kweekeling aan het Doopsgezind seminarie te Amsterdam, in 1829 proponent, gedurende een half jaar doopsgezind leeraar te Nijmegen, in 1830 te Amsterdam. Hij huwde Jenny de Stoppelaar Blijdenstein. B. was een uitmuntend herder en leeraar, meest werkzaam op maatschappelijk gebied, en zeer bemind bij zijne gemeente, oprichter der Louise-bewaarschool te Amsterdam, lid van het hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap en van het Nut van 't Algemeen. Hij gaf, behalve een paar Nuts-verhandelingen, (Schuitepraatje over de beleefdheid. - Over de beleefdheid. - Over het dierenplagen. - Iets over onze wijze van begraven), in het licht: Handleiding bij het onderwijs in de christelijke geloof- en pligtenleer (Amst. 1851, 2e dr.); Schriftuurlijke Katechismus (ibid.); Eenvoudige en beknopte Handleiding bij de voorbereiding tot den doop (1841). Molhuysen [Boeken, Johannes] BOEKEN (Johannes), geb. te Amsterdam 14 Oct. 1668, werd opgeleid door ds. H. Vos, trok in 1686 naar de Universiteit van Giessen, in 1687 naar die van Jena, in 1690 naar Leipzig. In dit jaar - 2 Juni - deed hij intrede in de luth. gemeente te Monnikendam. Even twee jaar later - 9 Juli 1692 - werd hij naar Rotterdam beroepen op een inkomen van ƒ 600. Slechts korten tijd diende hij de gemeente, daar hij 19 Oct. 1697 overleed. Hij woonde 26 Juni 1696 de Synode-vergadering te Amsterdam bij als afgevaardigde der Rotterdamsche gemeente. De Amsterdamsche heeren, verontwaardigd over de behandeling in Rotterdam ondervonden bij het beslechten van een huishoudelijke aangelegenheid, maakten bezwaar hem toe te laten. De discussie liep uit op handtastelijkheden, waarbij Boeken door een hevigen stoot op de borst achterover werd geworpen en uit de kerk werd gesleept. Van de gevolgen dezer mishandeling herstelde hij nooit geheel. H. Vos hield 25 Oct. 1697 te Rotterdam een Lijkrede op hem over Fil. 1:21-23 (Rotterdam, 1697) en zijn vriend J.W.v. Sonten, pred. te Enkhuijzen wijdde hem een Hartelijk treurdigt (1697. 4o). Zie: Schultz Jacobi, Gesch. d. Ev. Luth. Gem. te Rotterdam 168 vlg.; J.H. Manné, Hist. der Reformatie 335 vlg.; Z. Dezius, Afscheidskus 29; Bijdragen t.d. Gesch. d. Ev. Luth. Kerk V, 56. Pont [Boeles, Jetzo] BOELES Pz. (Jetzo), geb. 14 Aug. 1818 te Pingjum, gest. 14 Sept. 1857, zoon van Ds. P. Boeles, studeerde te Groningen in de theologie en in de letteren. In beide vakken promoveerde hij respectievelijk op twee dissertaties: De mysteriis in religione Christiana en Diatribe de hominis immortalitate, imprimis secundum Ciceronem (1843). Hij was predikant te Hornhuizen c.a. (1844-53) en te Warfhuizen (1853-57). Hij gaf in het licht eenige leerredenen, enkele oudheidkundige bijdragen in den Gron. Volksalmanak en Collatieregt en landstractement, beschouwd naar aanleiding van een over dit te Warfhuizen gevoerd geding (Gron. 1856). Zie: Visscher en v. Langeraad, Het Prot. Vaderl. I, 456-57. Wumkes [Boeles, Mr. Willem Boele Sophius] BOELES (Mr. Willem Boele Sophius), zoon van Dr. Pieter Boeles en Alberdina Janna Speckman, geb. te Noorddijk 2 {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Oct. 1832, gest. te Dieren 2 Sept. 1902. Hij genoot zijn eerste opleiding van zijn vader, kwam in 1849 op de Latijnsche school te Groningen en deed in 1851 zijn staatsexamen. In datzelfde jaar werd hij als student in de rechten ingeschreven aan de Groningsche academie, waar hij 19 Nov. 1856 promoveerde op stellingen. Hij vestigde zich te Groningen als advocaat. In Aug. 1861 trad hij op als lid en secretaris der staatscommissie ter herziening der provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen enz. bij de hervormde gemeenten; in 1866 nam hij zitting in het algemeen college van toezicht op het kerkelijk beheer. Hij was toen reeds tot rechterlijke ambten gekomen: in 1863 werd hij benoemd tot rechter in de rechtbank te Sneek, in 1865 in gelijke functie te Assen; in 1870 werd hij benoemd tot raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Drente. Na de opheffing van dat college werd hij in 1876 benoemd tot vice-president van het gerechtshof te Leeuwarden; in 1895 eindelijk werd hij president van dat college; 1 Juni 1899 nam hij zijn ontslag. Zoowel als vice-president en als president had hij zitting in de civiele kamer. Als zoodanig had hij overvloedig de gelegenheid om partij te trekken van zijn juridisch-historische studiën, die zich vooral op kerkrechterlijk gebied bewogen. Reeds in 1860 had hij op dat gebied zijn eersteling gegeven: De geestelijke goederen in de provincie Groningen van de vroegste tijden tot heden (Gron. 1860), dat op dit terrein het nog steeds geraadpleegde standaardwerk is. De geschiedenis van de bovengenoemde staatscommissie heeft hij uitvoerig beschreven in zijn Scheiding van kerk en staat (Gron. 1868). Geen wonder, dat hij meer dan eens zitting had in kerkelijke bestuurscolleges en in 1880 lid was van de staatscommissie ter voorbereiding eener wettelijke regeling der vicariestichtingen. Ook op ander historisch gebied heeft Boeles zeer veel gewerkt en tot stand gebracht; voor het Friesch genootschap en het Friesch museum heeft hij zeer veel gedaan. Aan de geschiedenis van het Noorden van ons land en vooral van Friesland wijdde hij zich onafgebroken. In 1864 gaf hij de biographieën der hoogleeraren achter Jonckbloet's Gedenkboek der Groningsche hoogeschool (Gron. 1864). Een soortgelijk, maar uitgebreider werk gaf hij later in zijn Frieslands hoogeschool en het rijks athenaeum te Franeker (Leeuwarden 1878-89, 2 dln.), dat voor dit onderwerp het op nauwgezette bronnenstudie gegronde standaardwerk is gebleven. Van zijn overige werken verdient vermelding De patriot J.H. Swildens, publicist te Amsterdam, daarna hoogleeraar te Franeker. Zijn arbeid ter volksverlichting geschetst (Leeuwarden 1884), waarin aan Swildens echter wel wat veel eer wordt gegeven, maar dat een belangrijke bijdrage tot de kennis der revolutieperiode blijft. Tegen ingebrachte bezwaren schreef hij De patriot J.H. Swildens gehandhaafd (Leeuw. 1884). Voor het overige heeft Boeles zeer veel studiën geplaatst in de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid der provincie Groningen en in De Vrije Fries. Zijn laatste publicatie was een bijdrage tot het Costervraagstuk, De uitvinder van de boekdrukkunst te Haarlem (Gron. 1897). Boeles was gehuwd in 1863 te Groningen met Titia Hermina Tonkes, die hem overleefde. Zie: W.J. van Wclderen Rengers in Levensb. Lett., 1903/4, 76 vlg.; G.H. van Borssum Waalkes in De Vrije Fries XX, 51 vlg. (met bibliographie van P.C.J.A. Boeles). Brugmans [Boelmans, Willem] BOELMANS (Willem), geb. 5 Oct. 1603 te Maastricht, waar zijn vader ontvanger was van het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Servaas-kapittel, overl. te Leuven 20 Oct. 1638. Hij werd Jezuïet 24 Sept. 1617, onderwees de klassieke letteren aan het college te Maastricht 1623-27, de rhetorica te Gent 1628, werd priester 10 Apr. 1632, en doceerde de wiskunde te Antwerpen en te Leuven. De bekende poolsche Jezuïet en latijnsche dichter Casimir Sarbiewski, aan wien hij een latijnsch gedicht richtte, noemt hem in zijn ode Ad amicos belgas. Terwijl hij leeraar was te Gent, vervaardigden zijn leerlingen onder zijn leiding een latijnsch tooneelstuk, Eustachius, dat ze ook opvoerden, en een paar andere gedichten. Nog kennen we van hem mathematische stellingen, door zijn leerlingen te Leuven verdedigd. Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus I, 1568; VIII, 1854; Rivière, Corrections et additions à la Biblioth. d.l. Comp. de Jésus, 2e fasc. 119 (Toulouse 1912). van Miert [Boermans, Mgr. Franciscus Antonius Hubertus] BOERMANS (Mgr. Franciscus Antonius Hubertus), geboren te Venlo 15 December 1815 als jongste kind van Mathias Boermans en Barbara Canters, overl. te Roermond 3 Febr. 1900. Achtereenvolgens ging hij school te Venlo, te Goch en te Boxmeer, waar hij gymnasiale studiën deed bij de paters Carmelieten, om daarna het Klein Seminarie van Rolduc en het Groot Seminarie te Luik te bezoeken, alwaar hij zijne theologische studiën voleindde. Hij werd te Luik r.k. priester gewijd 23 December 1838 door Mgr. van Bommel. Teruggekeerd naar Nederland, werd hij 6 Januari 1839 kapelaan te Roermond en reeds op 24 November 1840 secretaris van het bisdom Roermond onder Mgr. Paredis. In dit ambt legde hij veel zorg, doorzicht, hoogen ernst en een taaie werkkracht aan den dag. Spoedig was hij ook een vermaard prediker in de Munsterkerk. Toen op 25 Maart 1858 het kapittel van Roermonds kathedraal tot stand gekomen was, werd Boermans, vanwege zijn muzikaal talent, aangesteld als kanunnik-cantor op 10 Febr. 1859. Op 1 April 1863 werd B. tot pastoor-deken bevorderd en kreeg als standplaats Weert. Hier stichtte hij op 1 Maart 1869 het St.-Jans Gasthuis, waar vele oude mannen en vrouwen en hulpbehoevenden een vreedzaam onderdak vonden. Ook verleende hij in zijn parochie gastvrijheid aan de kloosterzusters, tijdens den ‘Kultuurkamp’ uit Duitschland verdreven. Vooral de Franciscanessen van Heijthuyzen genoten zijn bescherming. Bij het feest van de canonisatie der Martelaren van Gorcum, onder wie ook Weert twee zonen telde, Hieronymus en Antonius, begaf B. zich als geestelijk afgevaardigde naar Rome. In 1865 nam hij als kanunnik Poenitentiarius deel aan het Provinciaal concilie te 's Hertogenbosch. In December 1877 verliet hij Weert om deken van Roermond te worden. Hij droeg nu bijzondere zorg voor de restauratie der St.-Christoffelkerk en ijverde voor de bedevaarten naar Rome. Paus Leo XIII benoemde hem tot Proost van het Kapittel en in 1882 tot Geheim-Kamerheer. Op 5 Mei 1885 kreeg B. de hooge waardigheid van titulair-bisschop van Termopolis en coadjutor van Mgr. Paredis, dien hij 18 Juli 1886 opvolgde als bisschop van Roermond. De paus verhief hem in 1888 bovendien tot assistent-bisschop bij den pauselijken troon en romeinsch graaf. In 1893 stichtte B. op den verjaardag van het herstel der kerkelijke hierarchie in Nederland de Vereeniging der Altijddurende Aanbidding van het Altaarsacrament. In zijn laatste levensjaren werd hij door Mgr. J.H. Drehmans als coadjutor met recht van opvolging als bisschop terzijde gestaan. Mgr. Boermans stamde uit een bekende Venlo- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} sche kunstenaarsfamilie; verschillende leden dezer familie genoten een zekere vermaardheid als goudsmeden. De bisschop heeft in zijn jeugd ook gedichten geschreven, die in verschillende tijdschriften verspreid zijn. Een fraai portret van hem vindt men in dl. III van de Geschiedenis van het Bisdom Roermond door Jos. Habets (Roermond 1892). Het tweede deel van dit standaardwerk is aan B. opgedragen. Zie over hem een artikel in het Roermondsch nieuwsblad De Nieuwe Koerier van 6 Febr. 1900. Knippenberg [Boers, Frederik Willem] BOERS (Frederik Willem), zoon van Adrianus Boers, baljuw der heerlijkheden Voorschoten en Veur, en van Sara Dorothea Musketier, geboren te Voorschoten 12 October 1743, overleden te Leiden 28 December 1815, studeerde te Leiden, waar hij 28 Febr. 1766 met lof tot Doctor in de Rechten bevorderd werd, na het verdedigen van een diss. de Anthropologia Jurisconsullorum Romanorum, quatenus Stoica est. (4o. en 8o). De groote bekwaamheden, welke hij tentoonspreidde, waren aanleiding, dat hij in 1771 tot advocaat der Oost-Indische Compagnie benoemd werd, in welke hoedanigheid hij eene reis naar Frankrijk (1781) en Engeland (1787) deed, die voor de uitbreiding van zijne letter- en menschenkennis van groot belang was. Ook werd hij, na onderscheidene jaren de Compagnie met lof gediend te hebben, in 1791 daarbij tot advocaat consulent aangesteld op een wedde van ƒ 2500 's jaars. Hij woonde lang te Leiden, waar hij 1766 kapitein bij de schutterij, 1793 pensionaris werd, maar 1795 als zoodanig afgezet. De Fransche taal was hij zoo machtig, dat hij de hoogst zeldzame eer genoot, dat een stukje, door hem in die taal, zonder bijvoeging van zijn naam in het licht gezonden, door deskundigen voor het opstel van een geboren Franschman gehouden werd. Buiten dit opstel is nog in het licht verschenen, hoewel zonder zijnen naam: C.A.H., Brief aan J.W. te Water betreffende den voornaamsten inhoud van deszelfs verhaal van de voor- en tegenspoedige lotgevallen der Leydsche Academie in de XVII Ide eeuw, en behelzende Aanmerkingen over hetzelve (Amst. 1802. 8o., welk werkje evenwel door anderen aan C.A. Herwerden wordt toegeschreven); Een tweetal Brieven van Nathanael den Olde (Amst. 1808 8o). Ook berusten nog in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van welke hij een der oudste leden was en reeds in 1766 het Voorzitterschap bekleedde, in handschrift: Woorden en spreekwijzen, bij Katwijk's Vissers Zeelieden in gebruik, reeds in 1790 door Boers bezorgd ten dienste van het Woordenboek van Valk, en Brieven aan M. Tydeman 1804-6, eveneens in handschrift. Bij gezegde Maatschappij hield hij mede onderscheidene voorlezingen, onder welke bijzonderlijk uitmuntte die over den beroemden theaurier-generaal Hop. Koning Lodewijk benoemde B. in 1807 tot lid eener Commissie, ingesteld tot regeling der Openbare en Koninklijke Hoogescholen en aanmoediging der geleerden, voor welke benoeming hij echter bedankte. Kort na de omwenteling van 1813 tot lid eener Commissie benoemd, aan welke het ontwerp van eene nieuwe wet op het hooger onderwijs was opgedragen bij Kon. Besl. v. 18 Jan. 1814, nam hij die benoeming aan. Bij de herstelling van de Leidsche Akademie in het laatst van 1815 {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Curator van de Hoogeschool benoemd, mocht hij dien post niet aanvaarden, daar hij kort daarna overleed. Voorts was hij sinds 1782 Directeur van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en sedert 1 September 1815 lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal. Hij was niet gehuwd. Zijn portret is gegraveerd door L.J. Cathelin naar L.N. Cohin. Zie: Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar III, 27, 273; XIV, 320; XXVIII. 46 en 47; Algem. Konst- en Letterbode voor 1807, I, 97-101; 1814, I, 68; 1816, I, 4; te Water, Aanspr. in de Jaarl. Algem. Verg. van de Maatsch. der Nederl. Lett. 1816, 7-9; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges. I, 400 aant.; II, T. en B. 38-40; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges. II, 467; D. Wijttenbach, Bibl. Crit. Vol. III. 3. blz. XXI; dez., Philomathia III, 244-256; Wapenheraut VI, 48, 92, 197. J.I. van Doorninck, Vermomde en Naamlooze schrijvers I kol. 417, 446. Dortland [Boers, Mr. Willem Cornelis] BOERS (Mr. Willem Cornelis), geb. te Katwijk aan den Rijn 4 Febr. 1744, overl. te's Gravenhage 31 Mrt. 1803, werd in 1764, onder het rectoraat van Gijsbertus Bonnet, te Utrecht als student ingeschreven en practiseerde, na zijne promotie, in den Haag als advocaat, tot hij als independent-fiscaal te Kaapstad werd aangesteld. 26 Juli 1773 zeilde hij in het schip ‘De Herstelder’ derwaarts en aanvaardde daar 10 Dec. 1774 zijn ambt, in het welk hij weldra de rechterhand werd van den gouverneur Joachim van Plettenberg, die hem dan ook, na den dood van den secundus Mr. Otto Luder Hemmy (Jan. 1777), diens plaats aanbood, maar zich zoo gehaat maakte, dat de verbitterde kolonisten hem ook voor diens zoo verafschuwde maatregelen, o.a. het ruim gebruik van deportatie naar Indië van personen, die voor de rust en de veiligheid in de kolonie gevaarlijk werden geacht (18 in nog geen 8 jaar) mede verantwoordelijk hielden, terwijl zij hem tevens verregaande knevelarijen en oneerlijkheden ten laste legden. In hoeverre dit juist is geweest, is zeer moeilijk uit te maken, maar toen Boers, 20 Januari 1777, geheel onverwachts een inwoner van Kaapstad, Carel Hendrik Buitendag, die zich wel eens aan dronkenschap overgaf, maar geruimen tijd goed had gedragen, en aan de deftigste familie in de kolonie verwant was, door gekleurde gerechtsdienaren, in de openbare straat, deed gevangen nemen en aan boord van de ‘Honkoop’, een schip, dat eenige uren daarna naar Batavia koers zette, brengen liet, schijnt de maat te zijn overgeloopen. 30 Maart vroegen drie leden van den burgerraad te Kaapstad (Cornelis van der Poel, Christiaan George Maasdorp, en Gerrit Hendrik Meyer) en vier heemraden uit de districten Stellenbosch en Drakenstein (Phillip Albert Myburgh, Jan de Villiers, Joost Rigchard van As en Hendrik Louw) namens bijna vier honderd burgers aan den Raad van Politie (de Regeering der Kaapkolonie) verlof om eenigen hunner naar Nederland te mogen zenden om aan de Bewindhebbers der O.I. Co. den staat van zaken open te leggen. Hoewel hun dit geweigerd was, vertrokken de burgers Jacob van Reenen, Barend Jacob Artois, Tieleman Roos en Nicolaas Godfried Heyns, allen tot de deftigste ingezetenen behoorende, naar het moederland, waar zij 16 October 1779 door de kamer van Zeventien werden gehoord, die aan eene commissie uit haar midden een onderzoek opdroeg en Boers tot verantwoording riep. 2 Februari 1781 zond hij, zijnerzijds, bij haar daarop eene lange memorie in, aan het slot waarvan hij echter ook zijn ontslag verzocht, welk {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk, daar, door den oorlog met Groot Brittannië, het verkeer met het moederland geheel stilstond, niet voor 1 April 1782 kon worden verzonden. Ruim een jaar later (April 1783), werd Boers, die door den toon van zijn antwoord zijne superieuren had overtuigd in Kaapstad niet meer op zijne plaats te zijn, van zijn ambt ontheven, onder bepaling evenwel, dat hij een borgtocht van ruim ƒ 12.000 moest stellen, als hij de kolonie verlaten wilde, voordat op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen was beslist. 9 April 1783 keerde hij met de ‘Kroonprins van Pruisen’ naar het vaderland terug. en huwde 8 Mei 1785 Sophia Weinanda Verhuel, de wed. van zijnen vriend Damiaan Hugo Staring, die gedurende zijn ambtstijd equipagemeester aan de Kaap was geweest en onder sterke verdenking van samenwerking met hem had gelegen. 6 Febr. 1788 werd hij tot pensionaris van Leiden aangesteld, doch hij legde op verlangen van zijne vrouw (wegens zijn geestestoestand) dit ambt reeds 11 Mrt. 1789 neder, en verhuisde naar Zutphen, waarna hij in den loop van dat jaar den ‘Wildenborch’ kocht en daar tot 1 November 1791 wonen bleef, toen hij zich op het kasteel ‘Nijenhuis’ vestigde. Na den dood zijner vrouw (12 Aug. 1794) verliet Boers dit kasteel en begaf zich eerst naar Itzehoe in Holstein, vervolgens naar Gemen in Westphalen en keerde in 1798 naar ‘Nijenhuis’ terug. In den loop van dat jaar verkocht hij dit goed aan Rutger Jan Schimmelpenninck en ging opnieuw in zijne geboorteplaats wonen, waar hij o.a. eene zeer omvangrijke zanderij begon. Men zie over hem: Wapenheraut VI, 197; Nieuwe Nederl. Jaarboeken 1752, II, 1321; Opstelten, Brieven van Mr. A.C. Staring (1916) 25, 27, 33, 39; Mc. Theal, History of South Africa 1691-1795, II, 232-235, 258-261; idem, under the administration of the Dutch East India Company 1652-1795, II, 140, 157, 160, 162, 164, 187; Mendelssohn, South African Bibliography, in voce Boers en van Reenen; Blok, Holl. Stad III, 378, 381. de Savornin Lohman [Boeseken, Mijnaldina Adriana Antoinette] BOESEKEN (Mijnaldina Adriana Antoinette), zuster van de volgende, 12 Juni 1825 te 's Heerenberg geb., was eerst pleegzuster en daarna adjunctdirectrice in de cellulaire gevangenis te Amsterdam, waar zij 23 Nov. 1871 overleed. Zij schreef: De Pleegzuster (1854); Judas de Maccabeër (1856); Geerke van den Elzenpas (1862) en een Een verhaal op waarheid gegrond (1862). Voorts losse gedichten en prozastukken in Evangelie-Spiegel, Maria en Martha en Tijdstroom. Zuidema [Boeseken, Susanna Maria] BOESEKEN (Susanna Maria), zuster van de voorgaande, 12 Mrt. 1821 te Lunteren in Gelderland geb. en 23 Jan. 1866 te Cheribon overl., waarheen zij vijf jaar te voren met haar man van Velthoven, koopvaardij-kapitein, vertrokken was. Zij schreef bijdragen in proza en poëzie in verschillende tijdschriften en jaarboekjes, o.a. in Evangelie-Spiegel, Maria en Martha, Gelderland, Tijdstroom, enz. Afzonderlijk verschenen van hare hand: Twee gevangenen op het slot van den Bergh (1848); Alomenon, Een geschiedk. verhaal (1851), en Hillegonda, oorspronkelijk Nederlandsch verhaal uit den grafelijken tijd (1852). Zuidema [Boetius, Gellius] BOETIUS (Gellius), of Jelle Botes, werd in het voorjaar van 1642 beroepen tot predikant te Tzum, vanwaar hij in 1645 naar Wirdum vertrok en voorts in 1651 naar Leeuwarden, waar hij den 31 December 1672 overleed, hij zijne echtgenoote, Hendrikje Foppes, nalatende een zoon en eene dochter. Hij heeft uitgeg.: De prophetische {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} duyve over 't eerste kapittel van Jonas (Leeuw. 1660); De prophetische duyve met een olijftaxken d.i. troostelijcke en leersame bedenckingen over het Tweede kapittel des propheten Jonas (Leeuw. 1664); Godzalig leven en gelukzalig sterven van Prins Willem Frederik. Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 465. Molhuysen [Bogaerde Van Ter Brugge, Jhr. André Jean Louis baron van den] BOGAERDE VAN TER BRUGGE (Jhr. André Jean Louis baron van den), geb. te Gent 7 Juli 1787, overl. op het kasteel van Heeswijk 12 Jan. 1855, zoon van André François Eugène en Maria de Larenbeke van ter Brugge, werd door een geestelijke uit een der gesupprimeerde zuidnederlandsche kloosters, die geweigerd had den eed van haat tegen 't koningschap te zweren, onderwezen in 't Vlaamsch, 't Fransch en 't Latijn en kreeg van een Vlaamsch schilder onderricht in teekenen en schilderen. In 1817 werd hij lid der Prov. Staten en der Ridderschap van Oost-Vlaanderen en 3 Juli 1820 burgemeester van Waesmunster, waar hij zich met zijn ouders gevestigd had. Twee jaar later werd hij districtscommissaris van 't Land van Waes en vestigde zich als zoodanig te St.-Nicolaas. Wat hij in die beide betrekkingen tot stand heeft gebracht, daarvan strekt bijna elke bladzijde van zijn Beschrijving van het land van Waes tot getuigenis. In 1828 werd hij als districtsen militie-commissaris naar Gent verplaatst. Hier vond hij meer tijd en gelegenheid voor zijn liefhebberijstudiën; hij bouwde er een nieuw huis en begon een verzameling van schilderijen aan te leggen. Den 4 Febr. 1830 werd hij tot gouverneur van Noord-Brabant benoemd, welk ambt hij met grooten tact bekleedde gedurende de moeilijke dagen der omwenteling. Met hart en ziel stond hij de belangen voor van den koning en 't oude Nederland, zonder te letten op de moeilijkheden, die hij als geboren Belg en grondbezitter in Vlaanderen te verduren had. Zijn trouw aan den koning werd op verschillende wijzen erkend en beloond. Bij K.B. van 10 Maart 1830, met den titel van baron, overgaande bij 't recht van eerstgeboorte, werd hij erkend te behooren tot den Ned. adel. In 1838 werd hij staatsraad, in 1840 kamerheer des konings. In 1834 kocht hij de heerlijkheden Heeswijk en Dinther en begon weldra zijn kasteel belangrijk te verbouwen en te verfraaien en het tot een museum van schilderijen, antiquiteiten en zeldzaamheden in te richten. De omstandigheden waren hem daarbij gunstig; een man van smaak en kennis als baron van den Bogaerde kon zonder veel moeite en geld - ook dank zijn hooge positie - veel machtig worden, wat anders wellicht naar 't buitenland zou zijn vervoerd of als waardeloos weggesmeten. Tot aan zijn dood ging hij voort zijn verblijf met allerlei kunststukken en antiquiteiten te voorzien en na zijn dood bleven twee der zoons het werk van hun vader met ijver voortzetten. Bekend als schrijver over 't Land van Waes, vond bij hem het aanzoek van vele zijden gereeden ingang om ook een statistieke beschrijving der Provincie N.-Brabant in 't licht te geven. Een prospectus van dit werk werd in 1833 rondgezonden, maar de oorlogstoestand, waarin men zich toen bevond, deed deze onderneming staken. Een der stichtingen, waaraan blijvend zijn naam verbonden zal blijven, is het Provinciaal Genootschap voor kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant, dat in 1837 tot stand kwam en dat hij 8 Maart 1837 met een lange rede inwijdde. Die rede is opgenomen in de Handelingen van dat Genootschap 1e dl. 1e st. In 1842 werd hij eervol uit zijn ambt ontslagen en dienzelfden dag benoem- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} de koning Willem 11 hem tot zijn opperschenker en tot grootofficier van zijn Huis. Sedert trok hij zich op zijn kasteel te Heeswijk terug, waar hij zich wijdde aan de beoefening van kunsten en wetenschappen en aan zijn dierbare verzamelingen; ook bleef hij den landbouw een bijzondere aandacht schenken. Hij schreef: Het district van St. Nicolaes, voorheen Land van Waes, provincie O.- Vlaanderen, beschouwd met betrekking tot deszelfs natuur-, staat en geschiedkunde, gevolgd door eene bijzondere beschrijving van elke stad, dorp of gemeente in hetzelve gelegen (St. Nicolaes 1825. 3 dln.); Proef op de aanmoediging en uitbreiding der linnenweverijen in Oost-Vlaanderen (Gent); Rapport sur la culture et la manipulation de la garance, à la Société d' Agriculture et de Botanique à Gand, in Messager des Sciences et des Arts de Gand, pour l'annee 1828; Vlugtig overzigt der geschiedenis van Belgie en die van Polen, toegepast op de tegenwoordige gebeurtenissen tot 1 Jan. 1831 (den Bosch 1831); Essai sur l'importance du commerce, de la navigation et de l'industrie dans les provinces, formant le Royaume des Pays-Bas, depuis les temps les plus reculés jusqu'en 1830 (La Haye et Brux. 1845. 3 vol.); ook in het Nederlandsch: Proeve over de belangrijkheid van den handel, de scheepvaart en de nijverheid in de gewesten van 1813-30 uitmakende het Koningrijk der Nederlanden, uit de beste bronnen en van af de vroegste tijden tot den jare 1830 ('s Gravenhage 1845). Hij huwde 20 Febr. 1821 te Gent Jonkvr. Eugenie Thérèse Barbe Ghislène Papejans van Morchoven, gezegd van der Strepen, dochter van Ridder Jac. Joseph. en van Theresia Gratiana Barbara Ghislène Piers van Welle. Zij overleed 11 Febr. 1843 en werd te Heeswijk begraven. Uit dat huwelijk werden geboren 1o. Alberica, die jong stierf, 2o. Amedeus Andreas Robertus, geb. te St. Nicolaas 20 Juni 1823, overl. te Gent 11 Dec. 1874; 3o. Ludovicus Maria Christianus, geb. 24 Mei 1826 te St. Nicolaas, ongehuwd overl. op het kast. te Heeswijk 11 Juni 1890; 4o. Donatus Theodorus Albericus, geb. te Gent 16 Febr. 1829, overl. op 't kast. van Heesw. 22 April 1895, na kerkelijk te zijn gehuwd geweest. ‘Niet te ontkennen valt, dat de gouverneur Van den Bogaerde en zijn beide zoons Jhr. Louis en Jhr. Alberic voor een groote Europeesche beweging waar men zich onderzoekend en vol eerbied keerde tot oude kunst, in ons land het eerst en met halsstarrige overtuiging metterdaad getuigd hebben. Door hunne intelligentie is in een tijd van algemeene en vandalistische verwaarloozing dezer dingen veel moois voor ondergang behoed en een gansch bijzondere en karaktervolle collectie samengebracht. Ook dient geprezen de waarlijk jonkheerlijke liberaliteit, waarmee deze liefhebbers hunne verzamelingen voor ieder ter bezichtiging openstelden’ (Jan Veth in de Amsterdammer Juli 1892). Het levensgroot portret van den gouverneur bevindt zich in een der zalen van 't gebouw van 't Prov. Gen. te den Bosch. Een verkleinde afbeelding daarvan, door D. Dubois op steen gebracht, bevindt zich vóór den Almanak voor de prov. N. Br. 1839. Verder waren enkele portretten van hem, zijn gemalin en zonen aanwezig op 't kasteel van Heeswijk. Zie Eigen Haard 1896, 421, 423. Zie: C.R. Hermans in Levensber. Letterk. 1858; Panthéon Biograph. Univers. 1856; Journal de Gand du V Févr. 1820; de Aardbol, Beschrijv. der Nederl. 578; Geschied- en Aardrijksk. beschrijving van Noord- Brabant, 81; Handelingen v.h. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Prov. Gron. in N. Br. I; II, 246 en vlg.; Heeswijk door J.F.L. de Balbian Verster in Eigen Haard 1896, 420 en vlg.; Taxandria V, 270 en vlg. H.N. Ouwerling [Böger, Frederik] BÖGER (Frederik), geb. te Dordrecht 29 Oct. 1820, overl. aldaar 20 April 1880, was de zoon van Johannes Böger en Johanna Ponsen. Hij maakte zich verdienstelijk als schoonschrijver, teekenaar en graveur op steen. Tevens had hij een steendrukkerij, en gaf hij zeer veel werk uit over Dordrecht o.m. Twaalf Gezigten der stad, door J.H. van der Heyden; Dordrecht, zooals het vroeger was, door K.F. Bendorp; Souvenir de Dordrecht, plattegronden van Dordrecht enz. In de prentverzamelingen der gemeente Dordrecht en die van Mr. S. van Gijn kan men zien, hoeveel werk Böger van zijn vak maakte. Zie: Cat. Prentverz. d. gem. Dordrecht; van Gijn, Dordr. Ill.; M.S. Aanteekeningen. van Dalen [Bohme, August Julius Ferdinand] BOHME (August Julius Ferdinand), geb. te Gandersheim 4 Febr. 1815, overl. te Greene in Brunswijk 30 Mei 1883. Hij was tot 1879 muziekdirecteur, luitenant-kapelmeester der d.d. schutterij te Dordrecht. Als componist heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt. Zie: Dordr. Kroniek. 1889. van Dalen [Boinghus, Boynghus, Boyng, Boyen] BOINGHUS, Boynghus, Boyng, Boyen, was een der verdienstelijkste abten der Cisterciënserkloosters Termunten en lhlo of Godsschool bij Aurich, waar hij in de eerste helft der XVe eeuw leefde, als een krachtig hersteller der regeltucht in de friesche kloosters. Boyngus was 1407 reeds abt in Termunten of St. Benedictus, volgens de Kroniek van Bloemkamp, welke hem verkeerd Goingus noemt. Boyen, een man van groote wilskracht, bezat de noodige gaven om niet alleen zijn eigen klooster, maar alle abdijen van Friesland, zooals Klaarkamp, Bloemkamp, Aduard, en de vrouwenabdijen zijner orde, uit hun droevig verval terug te brengen tot eene ernstige kloostertucht. De westersche scheuring in de Katholieke Kerk was een der grootste oorzaken geweest van het verval der kloosterorden, vooral ook der Cisterciënserorde, die daardoor in twee deelen gesplitst was. De abdijen van Noord-Nederland erkenden Cîteaux, onder de obedientie van Avignon, niet meer als het hoofd der orde en namen geen deel meer aan het generaal-kapittel aldaar gehouden. Wel werden op bevel van den Paus van Rome eenige kapittels gehouden door de Cisterciënserabdijen zijner obedientie, doch gezag en discipline vervielen wegens de verbroken organisatie, zoodat de willekeur der abten en de overtredingen der ordevoorschriften ongestraft bleven. Vooral in Friesland was het treurig in de kloosters gesteld, en was een man noodig van groote deugd en krachtig beleid. Deze man was Boyen, zooals blijkt uit de weinige en zeer verspreide bescheiden over zijn persoon en wijze van werken. Boyngus, de abt van Menterne of Termunten, verscheen 1408 voor de eerste maal te Cîteaux op het generaal-kapittel. Daar werd hij belast de abten, monniken en nonnen der orde in Friesland, die zich gedurende verscheidene jaren aan het gezag van het kapittel te Cîteaux hadden onttrokken, te ontslaan van de straffen en censuren, die zij zich hierdoor op den hals hadden gehaald. Tevens werd hem, omdat hij zich nederig aan het kapittel had onderworpen, de gratie toegestaan, dat hij den biechtvader in het nonnenklooster Midwolde, door hem aangesteld, verlof mocht geven om vleesch te eten. Opnieuw trof men het volgend jaar Boyen aan te Cîteaux, waar een zeer talrijke vergadering van abten tegenwoordig was, omdat {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} men meende, door de pauskeuze van Alexander V een einde aan de kerkscheuring was gemaakt. Op dit kapittel deed zich Boyngus bijzonder opmerken door zijn ijver voor de hervorming zijner orde en door zijn eerbied voor de wetten van het generaalkapittel, dat hem eenige voorrechten en dispensaties verleende: o.a. het gebruik van vleesch voor hem en zijne monniken en het nonnenkloosters te Midwolde. Dan werd hij met den abt van Klaarkamp aangesteld voor drie jaar om alle kloosters der orde in Friesland te reformeeren. Indien de abt van Klaarkamp niet kon of niet wilde medewerken, stond het aan Boyen vrij een anderen abt of monnik te kiezen om hem bij te staan in de visitatie en verbetering van alle kloosters van Friesland, ook van Assen en Essen, welke hij alle persoonlijk moest bezoeken. Bovendien werden hij en de monnik Balduinus van Bloemkamp nog belast met de achterstallige ordebijdragen der friesche kloosters in te zamelen en naar Citcaux op te zenden. Om zijn gezag te kunnen handhaven stond het generaalkapittel hem de uitgebreidste volmachten toe, zelfs om zoo noodig den steun van den wereldlijken arm in te roepen. Dat in het herstellen der tucht evenals overal verweer en tegenstand voor kwam, ook in zijn eigen abdij, blijkt uit de volmacht hem gegeven door het gen. kapittel om vier zijner monniken, die het klooster ontvlucht waren, met kwijtschelding der opgelegde straffen weder in hun rechten te herstellen. Op het generaalkapittel van 1410 ontving de abt van Menterne opnieuw verschillende lastgevingen. Hem werd opgedragen dispensatie te verleenen aan alle onwettigen, die in die kloosters, waar hij met de hervorming belast was, waren opgenomen. Dan nog werd hem opgedragen het Crijze Vrouwenklooster te Midwolde, dat was afgebrand en in zulk een treurigen toestand was gebracht, dat er geen hoop meer op herstel was, te vereenigen met het klooster Essen bij Groningen, dochterklooster van Clairvaux. Boyen zelf werd door het gen. kapittel ontslagen van de reis naar Cîteaux voor drie jaren. Tevens werd hij vrijgesteld van de verplichting om een zijner monniken naar een studiehuis der orde te zenden. Bij de hervorming in de kloosters vond hij een geduchten tegenstand vooral van den kant der woelige en oorlogszuchtige conversen of leekebroeders, wier aantal overal werd verminderd. Over de hervorming in Klaarkamp is niets bekend, dan dat een leerling van Boyen aan het hoofd der abdij kwam. In Bloemkamp treden 1412 Thadeus, abt van Klaarkamp, en Boyngus, abt van Menterne op als reformatores. Hetzelfde jaar verleende het gen. kapittel aan den abt van Menterne opnieuw de uitgebreidste volmachten, op de uitdrukkelijkste wijze, om Assen te hervormen. Hij moest er een biechtvader aanstellen volgens zijne keus, die het klooster in het geestelijke en het tijdelijke zou besturen. Waarschijnlijk werd het nonnenklooster in zijn verzet tegen de hervorming gestijfd door Aduard, dat alle bestuursrechten in dit klooster bezat en zelf het laatst van alle kloosters een herstel der regeltucht aannam. Beter slaagde Boyen in Essen, dat in korten tijd in bloei en tucht boven allen uitmuntte. Door de faam der hervorming van Boyngus werden de kanunniken van het klooster Gallilea er toe gebracht om in hun klooster, in 1406 door regulieren van Bethlehem gesticht, de orde van Cîteaux in te voeren. 1412 was Gallilea of Sibculo door toedoen van Boyen reeds bij de orde geïncorporeerd als dochterklooster van Clairvaux. Het gen. kapittel gaf den prior van Sibculo en zijne regulieren toestemming om vleesch te eten (1412). Dezelfde gunst werd aan de abten van Friesland {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} toegestaan voor hunne gasten, dienstknechten en familiares, waarschijnlijk op aanvrage van Boyngus. Omstreeks dezen tijd kwam de colligatie of vereeniging van Sibculo tot stand met de nieuw gestichte kloosters Mariënhaven te Warmond en O.L.V. Berg te IJsselstein. De leider dezer verbinding was de abt Boyngus, die met den abt van Oudekamp bij Rhijnberk het grootste aandeel had in de wording dezer quasi-congregatie van Cisterciensers in Nederland. Hierbij sloten zich de in dien tijd gestichte kloosters aan, zooals Mariënkroon te Heusden, Potklooster te Antwerpen, Bethlehem te Wateringen, Mariëndonk te Oud-Heusden, O.L.V. Hof te Waarschoot en de Franciskanerkloosters Mariënzaal te Zierikzee, Klein-Gallilea te Monnikendam en Hemelspoort te Heemstede, welke de orde van Cîteaux aannamen. Door den invloed van den abt Boyen sloot het vrouwenklooster Essen zich bij de colligatie aan en waarschijnlijk behoorde er ook Menterne en Godsschool toe, evenals ook later Bloemkamp en Hoenepe, ofschoon deze laatste slechts voor korten tijd. Door het generaal-kapittel en den abt van Cîteaux werden Boyngus en de abt van Oudekamp belast met het onderzoek en de definitieve regeling der statuten van de verbonden kloosters van Sibculo (1425). De oversten dezer kloosters hadden op Pinkstermaandag 1418 eene bijeenkomst gehouden, waaruit blijkt, dat Boyngus de abdij van St. Benedictus te Menterne had verlaten om Schola Dei te besturen; doch slechts voor korten tijd. In deze vergadering werd een oorkonde opgemaakt onderteekend door Herman, abt van Menterne, en door Poyngus ‘quondam abbas Scholae Dei’. Boyngus komt nog voor als abt van Menterne of Termunten in een oorkonde van 1415 aangaande het miraculeuze Lievevrouwenbeeldje van Kropswolde en in een oorkonde der abdij van Essen, 9 Oct. 1415. Als abt van Godsschool komt hij voor in een akte van afstand door het klooster Mariënkroon te Heusden ten gunste van Warmond, 1416. Hetzelfde jaar werd de hervorming in Bloemkamp met kracht doorgevoerd door monniken van Godsschool door hun abt Boyngus daarheen gezonden. 27 Sept. 1419 was Boyngus weder abt van St. Benedictus in Menterne, zooals blijkt uit eene pauselijke dispensatie omtrent de zielzorg in de aan Menterne geïncorporeerde parochie Zwaag. 1412 had reeds het gen. kapittel hem hiervoor de noodige volmacht gegeven. Door het gen. kapittel van 1422 werd de abt van St. Benedictus benoemd tot reformator voor de kloosters der orde in de keulsche provincie. Nader bijzonderheden zijn hierover niet bekend. Met den abt van Mariakamp en den prior van Sibculo werd Boyngus 1424 belast met de incorporatie van het Wilhelmietenklooster Buurlo, dat zich eenige jaren later bij Sibculo aansloot. Toen de abt van Oudekamp 1425 in het gen. kapittel klaagde, dat het hem wegens den tegenstand der machtige bloedverwanten onmogelijk was de nonnen van Hoenepe bij Deventer tot eene hervorming over te halen, werd den abt Boyngus aangezegd om den abt van Oudekamp te steunen, waarna de hervorming met gunstig gevolg tot stand kwam. Onder de afgevaardigden naar het generaal-concilie van Basel, 1430, gezonden door het gen. kapittel van Cîteaux komt ook de abt van St. Benedictus in Menterne voor. Boyngus was toen aldaar nog aan het bestuur, want hij komt nog voor bij name in oorkonden van: 29 Aug. 1424 als ‘judex cause a sancta sede apost. specialiter deputatus’; 1426 en 27 als scheidsrechter en 1428 en 33 als getuige (Friedlaender, Ostfries. Urkundenb. No. 322, 335, 363, 368, 417). {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Abt Boyngus zag dus ook nog de volledige hervorming van Aduard, welke begon omstreeks 1423 en waarin hij waarschijnlijk deel had, ofschoon de kroniek van Aduard dit stilzwijgend voorbij gaat. De datum van den dood van Boyngus is niet bekend. Hij mocht echter gedurende zijn leven nog zien, dat door zijn onvermoeiden arbeid de kloosters der Cisterciensers in Nederland tot de meest bloeiende en voorbeeldigste van dien tijd behoorden, zooals zij dan ook door Thomas à Kempis geprezen worden (Navolging, boek I, hoofdst. 25). Volgens de Visch, Bibl. Script. Cist. (Col. Agr. 1656) 55, schreef abt Boyngus een traktaat ‘super 4or libros sententiarum’ dat begon: ‘Liber de gubernatione Dei et hominum’. Ten tijde van den Dominikaan Bunderus werd het geschrift bewaard te Bloemkamp. Een exemplaar zou zich nog te Aurich bevinden in het archief. Vgl. Historische Avonden I (Gron. 1896) 178-190; Statuta cap. gen. O. Cist. in Martène et Durand, Thesaur. nov. Anecdot. IV, 1550, 1557, 1568, 1572, 1573, 1579; Winter, Die Cisterc. Nordostl. Deutschlands III, 332-335, 337-339 en H.S. der abdij Mehreran; Bijdr. Bisd. Haarlem XXXIII (1910), 6, 32; Archief aartsb. Utrecht XXIX (1903), 176, 178, 212, 223; Cister. Chronik XIX (Bregenz 1907), 87; Reimers, Fries. Papslurk. 81; M. Dicks, Die Abtei Camp (Kempen 1913). Fruytier [Bois, Dominique François du] BOIS (Dominique François du), geb. te Brugge 8 Nov. 1800, overl. te 's Hertogenbosch 27 Oct. 1840, studeerde te Parijs onder Gros en werd directeur der Koninklijke school voor nuttige en beeldende kunsten te 's Hertogenbosch. Van hem is een: ‘Uitreiking van het vaandel aan de Bossche schutterij door den Prins van Oranje’ in het stadhuis in den Bosch; verder schilderijen in het Paleis in het Noordeinde te 's Gravenhage. Zie: Immer zeel; Thieme u. Becker, Allg. Lexikon bild. Künstler IV, 227. Molhuysen [Bois, Govert du] BOIS (Govert du), geb. 27 Mei 1700 te Kruiningen, overl. 28 Jan. 1747 te Franeker; zoon van Govert du Bois, predikant te Kruiningen, en Maria Swalme. Hij studeerde te Leiden 1716-25; hij promoveerde er 6 Febr. 1725 tot Phil. Dr. op een Diss. de Sono, en den zelfden dag tot Med. Dr. op een Diss. de Auditu. Na 4 jaar als geneesheer te Haarlem gevestigd te zijn geweest, werd hij Oct. 1729 tot prof. in de philosophie te Franeker benoemd, als opvolger van Oosterdijk Schacht, die naar Utrecht vertrokken was. Eerst 15 Maart 1731 deed hij zijn intrede met een Oratto de utilitate et necessitate matheseos in physicis (Fran. 1731); Maart 1738 werd hij tevens tot prof. Medicinae et Anatomes benoemd; zijn inaugurale Oratio pro Anatome hield hij 20 Febr. 1739. In 1744 werd hem ook het onderwijs in de Botanie opgedragen. Hij huwde 1729 met Antoinette Werners, wed. van Dr. D. Schukking te Haarlem; zij hertrouwde (1749) na zijn dood met Dr. Tib. Lambergen en nadat deze in 1763 overleden was, in 1767 met T.J. Cloek de Berenclauw. Zijn portret door B. Accama in het Stadhuis te Franeker. Zie: H.J. Janssen in Jaarboekje Zeeland 1852, 201; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 431; Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I, 49. Molhuysen [Bois, Jacobus C. du] BOIS (Jacobus C. du) werd in 1631 predikant te Landsmeer-en-Watergang, in 1638 in de Rijp en in 1646 te Leiden, waar hij in 1661 overleed. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft geschreven: Kinderdoop bewezen ende verdedigd (Amst. 1648); Zekerheyt van den kinderdoop tegen H. Montanus en S. Episcopius (Leyd. 1648); De naaktheid der Cartesiaansche Philosophie ontdekt; De schadelijkheid der Cartesiaansche Philosophie; Tijd-thresoor (Leyd. 1650); Oude- Tijd thresoor (Leyd. 1650). Zie: Saxii Onom. Liter. IV, 547; Navorscher III, 232; Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 476. Molhuysen [Bois, Pieter Couwenburg du] BOIS (Pieter Couwenburg du), zoon van Govert du Bois en Maria Swalme, broeder van Govert (kol. 193), te Kruiningen 5 Nov. 1703 geb., overl. te Leiden 7 Maart 1764; studeerde te Leiden (ingeschr. 14 Oct. 1720) en werd in 1728 predikant te Graft, in 1729 te Maassluis, in 1730 te Deventer en in 1731 te Leiden. In 1748 tot Onderregent van het Staten-Collegie aldaar benoemd, verwisselde hij dien post in 1762 met dien ván Hoogleeraar in de Godgeleerdheid; bij welke gelegenheid hij eene redevoering hield De gloria Dei, in omnibus Ejus operibus, maxime vero in augustissima salutis opere, lucidissime fulgente. Hij is gehuwd geweest met Maria Doom, dochter van Dominicus Doom, burgemeester van Schiedam; uit welk huwelijk vier zoons geboren zijn, van welke bij zijn overlijden nog slechts de jongste, Godefridus Couwenburg du Bois, in leven was. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 477. Molhuysen [Bokelaer, Thomas] BOKELAER (Thomas) (Boickelaer of Beuckelaer) Simonszoon, heer van Alblasserdam, knaap, overl. 1515 was in 1481-89 raad en rentmeester van Zuid-Holland, in 1482 thesaurier van Dordrecht, in 1489 en 90 schepen en burgemeester van 's Heerenwege te Dordrecht, vervolgens werd hij 20 Oct. 1499 tijdelijk schout der stad, van welk ambt hij 27 Juni 1500 weder ontheven werd. Ook bekleedde hij den post van raad en rentmeester der Beden in Holland, terwijl hij in 1512 Raad in den Hove van Holland werd. Den 25. Aug. 1487 stichtte hij een vicarie op het altaar in de kapel van St. Jacob den Meerdere in de Groote kerk te Dordrecht. Zij werd 29 Aug. d.a.v. bevestigd en 14 Sept. door Arent Bokelaer, priester nog vermeerderd. Na den dood van den stichter in 1515 werd zij verdeeld in twee vicariën, waarvan de bloedverwanten, de naasten in den bloede, collatoren zouden zijn. Tot in de 17e eeuw worden van deze stichting collatoren vermeld. In Juni 1504 sloot hij, benevens de gebroeders Jacob, Floris en Dirk Oem van Wijngaarden een contract met hertog George van Saksen, erf-potestaat van Friesland, om het Bildt, groot 5400 morgen, voor den tijd van elf jaren te bedijken, te ontginnen en te onderhouden, tegen een jaarpacht van vijf goudguldens per 4 morgen, onder voorwaarde, dat bijaldien de pachters na de elf jaren niet genegen waren de pacht voort te zetten, al hun kosten door den hertog zouden terugbetaald worden. Het ging den pachters niet voor den wind, zoodat zij nog twee edelen in hun compagnieschap opnamen, en hertog George hun 16000 goudguldens voorschoot. Na afloop van den pachttermijn werd een nieuwe overeenkomst gesloten voor 10 jaren. Een poging van drie ondernemers: Julius van Botnia, Aart Booth en Maarten Coebel, om na het einde der tien jaar het Bildt van Z.M. Raad te Brussel te onderpachten, met de bedoeling het daarna aan de oude pachters te verhuren, mislukte, en een proces deswege voor het Hof van Fries- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} land gevoerd, stelde de oude pachters in het gelijk. B. was geh. met Margaretha, een dochter van Floris Oem van Wijngaerden, bij wie hij twee dochters had, Françoise en Margaretha. Zie: Balen, Beschr. van Dordr.; Schotel, Keizerl., Stadh. en Koninkl. Bezoek aan de Groote kerk; van Leeuwen, Bat. Ill. 1039; van der Aa, Aardr. Wrdb.; Theissen, Friesland onder Karel V 59. van Dalen [Bokum, Leonardus ten] BOKUM (Leonardus ten), geb. te Oldenzaal 22 Januari 1844, werd Jezuïet 27 Sept. 1864, priester in 1873, en onderwees, na eenige jaren te Rotterdam en Groningen de zielzorg uitgeoefend te hebben, van 1878 tot zijn dood, 27 Januari 1909, de Oostersche talen en de H. Schrift in het studiehuis der Jezuïeten te Maastricht. In de Studien op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied plaatste hij eenige artikelen over scripturistische stoffen. Eveneens werkte hij mede aan het theologisch tijdschrift: Nederl. Kathol. Stemmen, dat in zijn eerste negen jaargangen (1901-09) zestien artikelen van zijn hand opnam. van Miert [Bolck, Gerardus] BOLCK (Gerardus), geb. te Vianen 11 Oct. 1644, als zoon van Herman en Anna Pijl, overl. te Brussel 7 Febr. 1716. Hij werd 30 Sept. 1661 Jezuïet, onderwees de godgeleerdheid in het studiehuis zijner orde te Leuven en was later examinator synodalis. Hij bestreed onder de schuilnamen: Cornelius Zegers, Gerardus van Vianen en Ulicus Jonson eenige zedekundige leerstellingen van P.F. Gabriël Leodiensis en vooral van den jansenistisch-gezinden leuvenschen hoogleeraar Gummarus Huygens, eerst in afzonderlijke, te Keulen 1680-82 gedrukte werkjes, daarna bij de openbare verdediging van stellingen door zijn leerlingen te Leuven in 1683. Daaruit ontspon zich een heftige theologische strijd, gevoerd in openlijk verdedigde theses en anti-theses, en in brochures, waarin Bolck zich (naar den naam zijner moeder) Erasmus Pilius noemde. Aan Huygens' zijde stond nog de hoogleeraar J.L. Hennebel. Tegen beide laatsten kozen o.a. de Dominikanen partij. Een nieuw strijdpunt vormde de onderteekening van het formulier van Innocentius X van 31 Mei 1653, die door Bolck en zijn ambtgenoot Lamb. Ghijs, als examinatores synodales, gevorderd werd van twee examinandi. Naar aanleiding daarvan beschuldigde hem J.F. de Ladersous, de abten van Dieghem, Caudenberg en Grimbergen op bedrieglijke wijze tot onderteekening van genoemd formulier gedwongen te hebben. Bolck wees de valsche aantijging af in zijn Scriptiuncula apologetica. Ook nu weer hadden beide partijen haar aanhangers en verdedigers. Sommervogel meent hem ook een brochure te moeten toeschrijven, tegen Opstraet gericht. Onder den schuilnaam: Joannes Segers schreef hij nog: Apologia pro Patribus Jesuitis Belgis (Coloniae 1690). Zie: Hurter, Nomenclator literarius3 (Oeniponte 1910) IV, 723; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus I, 1607; Rivière, Corrections et additions à la Biblioth. d.l. Comp. de Jèsus, 3e fasc. (Toulouse 1913) 370. van Miert [Bolt, Henricus] BOLT (Henricus), praeceptor der Latijnsche school eerst te Haarlem, later in Amsterdam. Hij leefde in 't midden der 18de eeuw en schreef o.a.: Sylva Critica, waarin hij voornamelijk Ausonius trachtte te verklaren, en Sylva Poetica (Harl. 1766), reeds in zijn jonge jaren opgesteld. Ook van Nederlandsche verzen schijnt hij de vervaardiger te zijn. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Hoefft, Parn. Lat. Belg. 236; van Kampen, Gesch. Ned. Letterk. en Wetensch. II, 272, en Hofman Peerlkamp, de Poët. Lat. Nederl., 505 en 506. Zuidema [Bolt, Jacob] BOLT (Jacob), een Groninger dichter, in 1720 te Gron. geb., waar hij tevens een der voornaamste boekhandelaren van zijn tijd was. Om zijn bekwaamheid en degelijkheid genoot hij de achting zijner medeburgers. Hij was gehuwd met Jacoba Huizinga, die hem met 5 kinderen overleefde. Zie: Biogr. Woordenb. Nederl. dichters ten vervolge op Witsen Geysbeek. Zuidema [Bolt, Jacob van Waning] BOLT (Jacob van Waning), predikant, 7 Dec. 1817 te Amsterdam geb. en 21 Aug. 1902 te Groningen overl. Na aan de hoogeschool van laatstgenoemde stad gestudeerd te hebben, werd hij in 1848 tot predikant te Grootegast en Doezum beroepen, vanwaar hij vier jaar later als zoodanig naar Antwerpen vertrok. In 1865 vestigde hij zich te Leiden, waar hij het Geïllustreerd Nieuws redigeerde. Vier jaar later werd hij predikant te Lettelberg, onder de Leek (prov. Gron.), waar hij zes jaar bleef. Van hier ging hij in 1875 naar Weerselo in Overijsel. In 1877 kwam hij te Krommenie, in 80 te Nes op Ameland, in 81 te Zomeren in Noord-Brabant, in 84 te Ruinen in Drente, in 86 te Emst op de Veluwe, waar hij 12 Mrt. 1888 zijn 40-jarigen diensttijd herdacht. Hij was gehuwd met Eminé Wichers en had kinderen. Talrijk zijn de geschriften van zijne hand verschenen; wij noemen slechts: De Christen beschouwd in sommige van zijn betrekkingen tot de Kerk, de Maatschappij en het Huisgezin (1847; 2de dr. 1854); De idealen van Domine van Beek (1867; geschreven onder het pseudoniem Baltwina Vignon); Ongelijk maar niet ongelukkig (1868; onder hetzelfde pseudoniem); Daarheen niet! Antwoord aan Dr. J. Cramer (1873); Predikantennood en ‘Patjes’ domine's (1887). Verder schreef hij een groot aantal bijdragen in verschillende volksalmanakken, tijdschriften en couranten. Zie: Frederiks en van den Branden, Biogr. Woordenb. 86. Zuidema [Bolwater, Gertruid] BOLWATER (Gertruid) onderscheidde zich bij de belegering van Venlo in 1511 (toen Margaretha, landvoogdes der Nederlanden, Gelderland met geweld onder de macht van het Oostenrijksche huis wilde terugbrengen) doordat zij een vaandrig het vaandel ontrukte en dit voor haar woning ophing tot aanmoediging der ingezetenen. Op het raadhuis te Venlo bevindt zich nog een groote schilderij, die de stad ter vereeuwiging dezer moedige daad door Alfier Vespasiano liet schilderen. Een der straten te Venlo heet naar de heldin de Bolwaterstraat. Zie: Stadsrekeningen Venlo 1619; L.J.E. Keuller, Geschiedenis en Beschrijving van Venlo; A.J. Flament in Venloosch Weekbl. 9 Jan. 1892; Henri H.H. Uyttenbroeck, Bijdragen tot de Geschiedenis van Venlo I en IV; H. Knippenberg in Het Centrum 7 Oct. 1911. Knippenberg [Bondt, Geraert de] BONDT (Geraert de), Gerardus Bontius, geb. in 1536 te Rijswijk in Gelderland, overl. te Leiden 15 Sept. 1599. Ontving het eerste onderwijs te Schoonhoven van Adrianus Agrippa, dien hij naar Delft volgde, waar hij ook onderricht ontving van Geldorp. Hij studeerde te Leuven in de geneeskunde o.a. onder leiding van den beroemden Nicolaus Bresius. Na zijn studietijd maakte hij een reis naar Italië, waar hij te Padua tot medic. doctor promoveerde. Daarna vestigde hij zich te Leiden, waar hij bij de stichting der Universi- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} teit in 1575 tot eersten en (tot 1581) eenigen hoogleeraar in de geneeskunde werd benoemd. In 1581 kreeg hij Heurnius tot collega. Onwaarschijnlijk is het, dat hij ook lessen in de sterre- en wiskunde heeft gegeven, waartoe hij bij zijne benoeming toezegging had gedaan. In 1581 werd hem een collega toegevoegd en aldus zijn taak verlicht, maar in begin Sept. 1587 werd zijn taak weer verzwaard, doordat hem het onderwijs in de kruiden ontleedkunde, twee nieuwe studievakken, werd opgedragen. 10 Oct. 1598 werd aan de Bondt te zamen met Pauw het toezicht over den kruidhof opgedragen. De lessen in de anatomie heeft hij evenwel reeds in 1589 overgedragen aan Pieter Pauw. In 1582 en 99 was hij Rector magnificus. Hij was een veelzijdig ontwikkeld man met veelomvattende grondige kennis en is daarvoor later nog door Boerhaave geprezen. Ook zijn nederigheid, openhartigheid en dienstvaardigheid worden genoemd. In godsdienstige zaken moet hij voor zijn tijd zeer vrijzinning geweest zijn. Uitgegeven heeft hij niets, zelfs heeft hij verboden, dat na zijn dood iets uit zijne nagelaten handschriften zou worden gedrukt. Hij was gehuwd met Jacoba Jans dr. en had vier dochters en vier zoons: Reinier en Willem (die volgen); Jacob (III kol. 137) bekend om zijne onderzoekingen op natuur- en geneeskundig gebied in Oost-Indië en Jan, geneesheer en ontvanger te Rotterdam. Zie: J.E. Kroon, Bijdragen tot de geschied. v.h. geneesk. onderwijs a.d. Leidsche Universiteit 1575-1625; Molhuysen, Bronnen tot de gesch. der Leidsche Universiteit I, register. Baumann [Bondt, Reinier de of de Bont] BONDT (Reinier de) of de Bont, Bontius, zoon van den voorg., geb. te Leiden 1576, overl. aldaar 13 Juni 1623. Hij studeerde te Leiden (ingeschreven als student in de letteren 12 Febr. 1590) eerst in de wijsbegeerte, wis- en sterrekunde onder Rudolph Snellius. Op verlangen van zijn vader is hij later evenwel, zij 't noode, overgegaan tot de geneeskunde (onderwijs van zijn vader, Heurnius en Pauw). 28 Aug. 1599 is hij na 16 Aug. Theses de Pleuritide verdedigd te hebben, gepromoveerd en reeds in datzelfde jaar (11 Oct.) benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de philosophie. Tevens vestigde hij zich als geneesheer. 8 Febr. 1606 verleenden Curatoren hem ook den titel van buitengewoon hoogleeraar in de Geneeskunde. In 1617 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde, als zoodanig doceerde hij de institutiones medicae. Spoedig daarna (Mei 1621) volgde zijne aanstelling tot lijfarts van Prins Maurits, wat zijn docentschap niet ten goede kwam, daar hij nu vaak den prins naar het leger moest volgen. Zijne lessen werden bij zijn afwezigheid gegeven door Adrianus van Valckenburg, den lateren hoogleeraar. Medische geschriften heeft de Bondt niet nagelaten; wel een tooneelstuk Belegering en Ontzetting der stad Leyden, geschied in den jaare 1574. Beginnende den 27sten May, en eindigende den 3den October daaraanvolgende. Zeer levendig afgebeeld door Reynerius Bontius. Treur- blij-eindespel, vercierd met schoone Figuren, en al de vertoningen, zo voor, in, als na het spel (meermalen herdrukt. Overvoorde noemt 45 uitgaven). Zie: J.E. Kroon, Bijdragen tot de geschiedenis van het geneesk. onderwijs aan de Leidsche Universiteit, 1575-1625; Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit I, II, register; Bergman in Meded. Letterk. 1870, 185; Overvoorde, Catalogus Bibliotheek over Ieiden (1904) no. 816-859, 840a. Baumann {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bondt, Willem de] BONDT (Willem de), Guilelmus Bontius, overl. 16 Oct. 1646, werd 10 Febr. 1599 op 11 jarigen leeftijd als student te Leiden ingeschreven en zal dus ongeveer 1588 geboren zijn. Zoon van prof. Gerardus B. (kol. 196), ofschoon hij in de leidsche vroedschapslijst steeds Reyniersz. genoemd wordt. Hij promoveerde 19 Mrt. 1610 tot Dr. Utriusque Juris, gaf eerst een tijd les als privaat-docent en kreeg van Curatoren 13 Mei 1614 vergunning bij wijze van proef openbare lessen te geven. 8 Febr. 1615 werd hij tot professor in de Instituten benoemd op f. 400; een jaar later werd dit salaris op f. 500 gebracht, in 1617 op f. 600. Hij trad 1618 af en kwam in de Leidsche regeering; werd 23 Oct. 1618 veertigraad en Juli 1619 schout in plaats van den remonstrantschen Lot Huigensz. Gael. Hij stond bekend als een bitter vijand van de Remonstranten en als zoodanig speelde hij een belangrijke rol bij de vervolgingen in die jaren, die te Leiden tot in de 2e helft der 17e. eeuw hebben voortgeduurd. Brandt geeft in zijn Historie der Reformatie een uitvoerige beschrijving van dit gehate optreden van ‘Schout Bont’. Het meest bekend in zijn vervolging van den predikant Bern. Dwinglo (in Dec. 1619) en zijn overval in de Bogaertsteeg tijdens een preek der Remonstranten, waaraan D. slechts door een toeval ontkwam, en het proces tegen Stochaeus (Maart 1620) voormalig magistraatspersoon, en andere notabele ingezetenen, wegens het houden van een collecte. Verbanningen en boeten waren steeds het gevolg. Hem werd dan ook nagegeven, dat hij van afgeperst geld en boeten een kamer in zijn huis met goudleer had behangen, waarin hij gewoon was ‘die van den gerechte’ te onthalen. Maar niet door deze geloofsvervolgingen heeft hij zijn naam vereeuwigd, maar door de begrafenis van zijn hondje Tyter, 29 Jan. 1634. In plechtigen optocht gingen zijn vrouw, vele genoodigde kinderen en 2 honden in vrouwengewaad achter den door een familielid gedragen hond tweemaal 't bleekveld om, waar de cipier bij 't graf wachtte. Onder 't luiden van de bel werd de hond begraven, terwijl de aanwezigen eerbiedig 't hoofd ontblootten. Deze hondebegrafenis veroorzaakte ergernis en bespotting: in het begin dier zelfde maand was hij nog pas de Remonstranten met soldaten te lijf gegaan. Een stroom van pamfletten en spotdichten volgde (L.D. Petit, Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten no. 1877 a-h) en ook de dichter Joost van den Vondel, die reeds in 1630 door zijn Haec libertatis ergo de leidsche toestanden gehekeld had, zweeg niet. Hij schreef zijn Begrafenis van den hond van Schout Bont. Aen alle hondeslagers en hondebeuls, bondgenooten van 't hondekot; en liefhebbers van de vrije hondejacht, dat in plano het licht zag met de bekende, naar een schilderijtje gegraveerde, plaat der begrafenis er boven. Later werd het in de Amersfoortsche editie der Hekeldichten (1707) opgenomen en door G. Brand toegelicht. Willem de Bondt gaf in 1642 de Notae in Garciam ab Orta van zijn broeder Jacob uit (zie III kol. 137). Zie: Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Univ., uitgeg. door P.C. Molhuysen II, reg.; G. Brandt, Historie der Reformatie IV (Rott. 1704) 74, e.v.; F. Muller, De Nederl. Geschiedenis in platen (Amst. 1863-1870) no. 1720; J. van Vondel, Hekeldichten ed. J. Bergsma (Zutphen 1899) 66, 97; J.H.W. Unger, Bibliographie van Vondels Werken (Amst. 1888) 53, 54. Ruys [Bongaerts, Paulus] BONGAERTS (Paulus), geb. te Ravenstein 27 Maart 1831, werd Jezuïet 26 Sept. 1848, priester 16 Aug. 1857 en overl. te 's Gravenhage 5 Maart {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} 1867. Zijn zwakke gezondheid belette hem, zich aan de zielzorg te wijden; daarom hield hij zich vooral met letterkundigen en geschiedkundigen arbeid bezig. In vereeniging met H.J. Allard gaf hij uit: Bloemlezing uit Nederlandsche Prozaschrijvers en Dichters van Hooft en Vondel tot op onze dagen (2 dln. 's Hertogenbosch 1856-57). In Kerkelijke Courant. Kath. Nederl. Stemmen van 11 Febr. 1860 en vlgg. plaatste hij: Over de Batavia Sacra en eenige andere werken onzer kerkgeschiedenis, dat Hofman ten onrechte aan A. van Lommel heeft willen toeschrijven (Levensb. Letterk. 1895/6). Nog schreef hij: Societatis Jesu in Neerlandia Historiae compendium ab anno 1592 .. usque ad haec nostra tempora, waarvan slechts het eerste gedeelte van 1592 tot 1662 werd gedrukt, maar niet in den handel kwam, zoo min als: De collegiis Societatis Jesu in ditione Neerlandica (1860). Leven van den gelukzaligen Petrus Canisius .. door E. Seguin ('s Gravenhage 1865) door C.A. Steger in het hollandsch overgezet, werd door hem verbeterd en vermeerderd o.a. met: Geslachtlijst der familie Canis, later uitgebreid en als: Stamlijst van de familie Canis en de daaraan verwante geslachten, geplaatst achter: De zalige Petrus Canisius (Amsterdam 1865). Al de genoemde werken verschenen anonym. Alleen het volgende is geteekend: De St. Teresia-kerk, weleer de koninklijke kapel van Spanje ('s Gravenhage 1866). Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jesus I, 1716. van Miert [Bongardt, Bernardus Jacobus] BONGARDT (Bernardus Jacobus), geb. te Middelburg, 1703, zoon van den predikant aldaar Daniël Bongardt. Hij werd 13 Sept. 1723 te Leiden ingeschr., was predikant te Twisk 1728, te Neuzen 1735, te Tolen 1740 en te Hoorn 1742 waar hij 11 Juni 1771, in omtrent zes en zestigjarigen ouderdom, overleed. Hij schreef een zeer zonderling rijmwerk, getit. Troostzang, of Rijmkatechismus, in LIV Psalmen, voor Davids Huis, geschikt naar Ursinus Leerwijze en Datheens Zingtrant, bij de zogenaemde Waare Gereformeerde Batavieren; om verbijsterde Kristenen te regttebrengen, of te koesteren in de Moederschoot der Heilige Katholieke Kristelijke Kerk (Hoorn 1762). Zie: Nagtglas, Levensb. v. Zeeuwen I, 51; Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 482. Molhuysen [Bonn, Andreas] BONN (Andreas), geb. 17 Jun. 1738 te Amsterdam, overl. aldaar 2 Sept. 1817. Op 15-jarigen leeftijd kreeg hij reeds toegang tot de lessen van het Athenaeum Illustre, werd 10 Apr. 1759 te Leiden ingeschreven als student in de geneeskunde en promoveerde in 1763 op eene dissertatie De continuationibus membranarum (L.B. 1763). Daarna begaf hij zich naar Parijs, waar hij ongeveer een jaar bleef en zich voornamelijk toelegde op de studie der ontleed- en heelkunde. Hij vestigde zich als geneesheer te Amsterdam en mocht zich weldra verheugen in een uitgebreide praktijk. In 1769 huwde hij met Anna Cramer en had 10 kinderen, waarvan slechts een zoon en twee dochters hem overleefden. Zijn naam als heelkundige was reeds zoo goed gevestigd, dat hij in 1771 benoemd werd tot hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde aan het Athenaeum te Amsterdam welke betrekking hij in Dec. van dat jaar aanvaardde met het houden eener Oratio de simplicitate naturae anatomicorum admiratione, chirurgicorum imitatione dignissima (Amst. 1772). Bij de inwijding van de teekenzaal voor het departement der teekenkunde op 3 Nov. 1789 trad hij als feestredenaar op en zijne rede, De consensu artis graphicae cum reliquis artibus et disciplinis vond niet {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} minder bijval dan die over de: Utilitates summa e studio physicis experimentalis oriunda, waarmede hij op 15 Nov. 1789 de gehoorzaal en schouwplaats van het departement der natuurkunde in het gebouw der Maatschappij ‘Felix Meritis’ te Amsterdam opende. Hij behoorde tot hen, die het Genootschap tot bevordering der heelkunde in Amsterdam oprichtten en hield als voorzitter in de eerste algemeene vergadering op 5 Sept. 1791 de openingsrede, getit.: De lotgevallen der heelkunde en de voordeelen, die een genootschap ter bevordering van dezelve kan toebrengen, zie Verhand. I, xxvii (1791). 6 Sept. 1792 trad hij met een vertegenwoordiger van het collegium chirurgicum en 2 oud-overmannen van het chirurgijnsgild op als curator van het ‘legaat van Johannes Monnikhoff.’ (bestemd om ieder jaar eene gouden medaille ter waarde van ƒ 300 uit te reiken aan den schrijver van eene heelkundige verhandeling, die deze bekroning werd waardig gekeurd). In Oct. 1796 besloot de gemeenteraad van Amsterdam eene commissie van geneeskundig toevoorzicht in te stellen en wenschte dat Bonn ook in dit college zitting zou nemen. Deze had daartegen echter bezwaar, omdat hij zich uit hoofde van zijne betrekking tot het collegium medicum daartoe onbevoegd rekende. Aan dit bezwaar trachtte men tegemoet te komen, door, bij besluit van 13 Jan. 1798, de drie nog in functie zijnde inspectoren van het collegium medicum, waartoe ook Bonn behoorde, in de commissie op te nemen. Maar deze volhardde bij zijne vroegere weigering. In de missive, waarin hij dit besluit motiveerde, vroeg hij tevens ontslag als leeraar van het openbaar onderwijs met opoffering van het honorarium daarvoor door hem van het chirurgijnsgilde jaarlijks genoten. Nadat hierover ook in verband met zijne betrekking als hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde van gedachten was gewisseld, werd op 21 Febr. 1798 besloten hem te ontslaan, 1e. van al het openbaar onderwijs in de ontleed-, heel- en verloskunde, op de snijkamer en dat voor de vroedvrouwen, mits, in gevolge van deszelfs aanbod, afstand doende van ƒ 1000, door hem van het chirurgijnsgilde voor de lessen op de snijkamer genoten, 2e. van alle de verdere werkzaamheden met betrekking tot de opgehevene collegiën, de examina enz.; terwijl aan hem werd toegestaan: 1e. om werkzaam te blijven als professor anatomiae et chirurgiae aan het Ath. III., 2e. om als zoodanig volgens zijne instructie te mogen geven private onderwijzingen in de physiologie, pathologie en verloskunde te zijnen huize, 3e om het honorarium van de stad ter somme van ƒ 500 jaarlijks als prof. van het Ath. te blijven-behouden, 4e. om het schouwen der lijken van vermoorden met toestemming van het Committé van Justitie te blijven waarnemen, en 5e. om volgens zijne instructie het opzicht over de steensnijding te behouden (Dagbladen der vergaderingen van den Raad der gemeente Amsterdam 1796 en 98). Zijn anatomische kabinet, dat hij met veel zorg had ingericht, werd later aangekocht voor de hoogeschool te Leiden. Zie over hem: Memoria Andreae Bonn, rite celebrata ad diem 26 Apr. 1819 a F. van der Breggen C. fil. (Amstel. 1819). Hierin worden ook opgegeven de volgende verhandelingen, zonder nadere aanwijzing of zij gedrukt en uitgegeven zijn. 1811-12: Proeve eener verhandeling over waterhoofd, hersenbreuken enz.; 1813-14: Voorloopige schets van eene beschrijving der bijzonderheden door Bonn bij het ontleden van een orang-oetang van Borneo in den jare 1794 aan dat dier waargenomen, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} enz.; 1814-15 Over schilderkunst, kleuren enz.; Bericht van de werkzaamheden der eerste klasse van het Koninkl. Nederl. Inst. v. Wetensch. Letterk. en schoone Kunsten geplaatst voor de Verhandelingen der eerste klasse III en IV. Uit een vroeger tijdperk dateeren de volgende werken: Ontleed- en vroedkundige waarneming eener aanmerkelijke uitgezette pisblaas en omgebogen zwangere-baarmoeder, in Zeeuwsch Genoots., IV, 613, (1775); Verhandeling over eenige voorname oorzaken van onvruchtbaarheid in vrouwen waargenomen, Ibid. 330, (1778); Ontleed- en heelkundig onderzoek der schouderontwrichting in drie lessen, gehouden in het Theatrum Anatomicum der Stad Amsterdam op den 24, 25, 26 van Wijnmaand 1780 (Amst. 1781); Verhandeling over eene bijzondere wanschapenheid der pisblaas en teeldeelen in Genees- en heelk. kabinet III, I, (1782); Commentatio de humero luxato (L.B. en Amst. 1782); Descriptio Thesauri ossium morbosorum Hoviani. Adnexa est diss. de callo (Amst. 1783); Nadere beschrijving en afbeelding eener wanstallige roede en van den open pisweg in een kind van 3 jaren waargenomen in Verhand. v.d. Holl. Maats. der Wetensch. te Haarlem XXI, 135 (Haarl. 1784); Tabulae ossium morbosorum praecipue Thesauri Hoviani. Afb. enz. (Amst. 1785-88); Beantwoording der vraag rakende de schikkingen, welke door de gezamenlijke geleerde wetenschappen in ons vaderland zouden kunnen gemaakt worden, om, zonder elkander eenige hinder toe te brengen, saam te werken tot bereiking van derzelver gemeen doel in Zeeuwsch Genoots. XIV, 133 (1787); Verhandeling over het maaksel en de beweeglijke loswording der beenvereenigingen van het bekken in vrouwen omtrent den tijd der bevallinge, uit waarnemingen opgemaakt in Werken v.h. Bat. Genoots. der Proefonderv. Wijsbegeerte te Rott. III, 251; Antwoord aan den hoogleeraar M. van Geuns over eene binnen den buik verstropte darmbreuk met waterbreuk vergezeld, in Verhand. der Holl. Maats. te Haarlem, XX, II, 464; Ontleeden heelkundige aanmerkingen en onderzoek eener algemeene oorzaak van verschillende wanstaltigheden der roede en pisblaas in Verhand. v.h. Genoots. t.b. der Heelkunde te Amst. 1791, I, 147; Redevoering over den tegenwoordigen toestand der heelen Verloskunde in ons Vaderland, met dien van andere landen vergeleken. Ibid. 1793, II, 1; Ontleed- en heelkundige aanmerkingen over de pisopstopping en den blaassteek in het algemeen en dien boven de schaambeensvereeniging in het bijzonder, Ibid. 223; Ontleedkundige beschrijving en aanmerkingen over het maaksel en de voeding eener zeldzame en wanstaltige menschelijke vrucht, als van zes maanden dragts ten zelfden tijde, nevens twee voldrage en welgemaakte kinderen geboren, Ibid. 1794, III, 123; Waarneming eener benedenwaardse ontwrichting van het linker dijebeen, en derzelver herstelling, op eene nieuwe en gemakkelijke wijze, beide met ontleekundige aanmerkingen en gevolgtrekkingen opgehelderd, Ibid. 1799, V, 273; Waarneming eener onmiddellijke agterbovenwaardsche ontwrichting van het rechter dijebeen, met herstelling derzelve in eene zittende houding der lijderesse door I. Martens, stadsheelmeester; medegedeeld en ontleedkundig opgehelderd, Ibid. 1802, VII, 202; Gedigten als bezorger van het Legaat van Monnikhoff, 3 St. 1797; Bijdrage tot de kennis en genezing van het rotkreupel der schapen, in Verhand. v.h. Kon. Instit. 1ste kl., V; Mondeling verslag van vroegere ontleedk. nasporingen aangaande den aard, de oorzaken, en de verschijnselen eener kwale aan de poten van schapen, den zoog: haarworm of het kreupel (1810-11); Het aangeboren blaasgebrek en dat der roede eens bejaarden mans waargenomen en na den dood ont- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} leed door A. van Epenhuyzen, heel- en vroedm. te Dordrecht. Nader onderzocht en gemeen gemaakt; m. pl. (Amst. 1818). Simon Thomas [Bonn, Andreas Coenraad] BONN (Andreas Coenraad), oudste zoon van den voorg., geb. te Amsterdam 1783, ald. overl. 24 Apr. 1809; studeerde in de geneeskunde eerst te Amsterdam, daarna te Leiden (ingeschr. 11 Sept. 1802), waar hij 17 Mei 1806 promov. op een diss.: Anatome castoris atque chemica castorei analysis ejusque in Medicina usu (Leid. 1806). Hij werd er spoedig tot Stads-Geneesheer benoemd. Kort voor zijn overlijden had hij nog bij de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem ingezonden eene Verhandeling over de Mastodonto of Mammouth van den Ohio, met eene uitvoerige afbeelding van het geraamte van dit dier, welke geplaatst is in het IVde deel, 2de stuk van de Verhandelingen dier Maatschappij. Zijn portret is gegraveerd door L. Portman. Zie: Algem. Konst- en Letterbode 1806, II, 154-158; 1807, II, 58; 1809, I, 321, 388. Molhuysen [Bonnet, Gisbertus] BONNET (Gisbertus), geb. te Naarden 23 Sept. 1723, overl. te Utrecht 3 Febr. 1805, zoon van Tijmen B. Droeg hij den voornaam van den grooten Voetius, hij was meteen drager van diens geest, de ‘laatste Voetiaan’ van den echten stempel. In het jaar 1748 te Utrecht als student ingeschreven, verliet hij na vlijtige studie de universiteit in 1753 en diende achtereenvolgens de gemeenten Amersfoort 1753-56, Rotterdam 1756-58, 's Gravenhage 1758-61. Van hier riep men hem naar Utrecht terug, als hoogleeraar in de faculteit der godgeleerdheid, in de plaats van W. van Irhoven. Hij inaugur. 5 Febr. 1761 met eene Oratio de fidei mysteriis, revelatam religionem adstruentibus, betoogende, dat de verborgenheden des geloofs den geopenbaarden godsdienst steunen en bevestigen. Zijn onderwijs heeft Heringa later gekenschetst als philosophisch-theologisch, te verstaan als dogmatisch. Bonnet gaf gedurende al de 43 jaren van zijn professoraat dogmatiek naar het bekende Compendium theologiae christianae van Joh. à Marck, dat te Groningen was verschenen in 1686 en een aantal uitgaven beleefde. De zesde druk was bezorgd door Bonnet's voorganger en leermeester van Irhoven in 1742, en met deze uitgave als leiddraad ging hij telkens weder de 34 hoofdstukken door, op niets zóó zeer bedacht als op handhaving van het oude stelsel, waarin geen nieuwe gedachte mocht binnensluipen. Zijne studenten meesmuilden - getuigt één hunner, W.A. van Vloten - over zijne scholastieke begrippen; erger, dat zij, naar een ander, J.L. Verster, verhaalt, van hun leermeester alleen het systeem, maar nooit van den bijbel hoorden. Ook in zijne Verklaring van den brief aan de Hebreeërs, die in tien deelen, van 1769 tot 1802, verscheen is voor niets dan voor het overgeleverde plaats. Als een leerstuk, oordeelt Bonnet, strijdt met eene van elders bekende zekere waarheid, dan hebben wij niet te kiezen tusschen die twee, maar de Schrift te volgen en ons bij de verborgenheden des geloofs neer te leggen. Het is Bonnet, die, in de voorrede van zeker werk, de vraag opwerpt, waarom de wonderdadige gebeurtenissen bij Jezus' geboorte verborgen bleven? En daarop zichzelven antwoordt: ‘Omdat anders de joden hem zouden aangenomen hebben, en zij moesten hem verwerpen, opdat Christus aan het kruis onze zonden wegnemen zou.’ Geeft dit alles van zijn dogmatiek geen hoogen dunk, op het gebied der homiletiek heeft hij meer tot stand gebracht. Niet, dat hij in alles, gelijk men dat vaak lezen kan, een volgeling van Ewald Hollebeek (I kol. 1140) zou geweest zijn en van {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} diens nieuwe preekmethode. Met hem was hij vijand van langwijlige, analytische tekstverklaringen. Maar hoofdzaak bleef hem toch, om uit den tekst een stuk der geloofsleer te bewijzen en hij vreesde vooral voor veronachtzaming daarvan, gelijk hij die bij Chevalier te Groningen meende te bespeuren. Overigens was hij ook voorstander van eene stichtelijke toepassing. Aan zijn invloed ten dezen kan niet met reden worden getwijfeld; ook werden zijne vier bundels leerredenen (in den laatsten, 1793 bevindt zich 's mans portret) gaarne gelezen. Polemisch aangelegd, heeft Bonnet zich herhaaldelijk in het dogmatisch krijt begeven. De eerste maal in 1766. Voltaire had in 1763 zijn Traité sur la tolérance doen verschijnen, dat ook ten onzent vele malen is gedrukt. Het stuk had bij velen waardeering gevonden, maar bij meerderen onrust gewekt, omdat deze verdraagzaamheid hun scheen te zullen voeren tot algeheele onverschilligheid ten opzichte van den geopenbaarden godsdienst. Toen nu Bonnet, als waarnemend rector, in 1766 het rectoraat zou overdragen aan Fr. Burman sprak hij De tolerantia circa religionem in vitium et noxam vertente. De rede (met eene vroegere van 1764, door L. van Wolde ook in het Nederlandsch vertaald, 1767) betoogde, dat de band en het gezag der formulieren voor de kerk (d.i. hier de gereformeerde) noodzakelijk waren. Hij gaf toe, dat niet alle voorstellingen van de formulieren met de Schrift te vereenigen waren, ja, dat geloofsformulieren, door menschen opgesteld, geen toetssteen van waarheid in zaken van godsdienst kunnen zijn, maar hij wenschte aan hunne autoriteit toch niet getornd te zien en kon zich zonder hen de kerkelijke gemeenschap niet denken. Bonnet's Leidsche ambtgenoot, Diederik van der Kemp, sprak in datzelfde jaar in denzelfden geest, zeggende, dat hij voor de kerk nog goede hope koesterde op grond van de formulieren, de synoden, de (gereformeerde) theologanten en het Huis van Oranje. De Groningsche advocaat H. Goodricke daarentegen bestreed Bonnet's denkbeelden in zijne Proeve ter opheldering (1768). Voor hem waren de formulieren maar ‘losgelaaten bliksemflitzen uit een afgezakt onweder’ en de kerk was aan hun gezag ontgroeid. Bonnet antwoordde met eene Verhandeling, betreffende de kerkelijke verdraagzaamheid (1770) zonder zijne tegenpartij te overtuigen. Twintig jaren later ontbrandde zijn meer bekend geworden strijd met Paulus van Hemert, den in 1784 wegens onrechtzinnigheid afgezetten predikant van Wijk bij Duurstede. Bonnet, zijn leermeester, had te vergeefs getracht den jongen man van dwaling te overtuigen, die, integendeel, nog in datzelfde jaar deed verschijnen zijn De rede en haar gezag in den godsdienst als open brief aan Bonnet. Deze gaf in 1785 een Eerste antwoord aan P. van Hemert, die op zijn beurt een Tweede stuk des briefs deed verschijnen 1786, in dat zelfde jaar door Bonnet's Aanmerkingen gevolgd, die nog een Derden brief van van Hemert uitlokten (1788). Nog eens schreef de hoogleeraar Twee brieven aan een vriend over deze verschillen (1788-89), terwijl van Hemert in 1804, toen reeds emeritus hoogleeraar aan het remonstrantsch seminarium, nog eens tegen hem optrad naar aanleiding van den straks te noemen strijd met Heringa. Van Hemert betoogde, dat de rede, niet door den val bedorven, gezag heeft ook in den godsdienst en vrij mag worden toegepast bij de schatting der bovenzinnelijke dingen, ja, dat ‘alles wat tegen de uitspraken van rede en verstand indruischt geen deel mag zijn van godsdienstig gevoelsleven of denken.’ Van rationalisme is hij daarbij echter ge- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} heel vrij. Bonnet daarentegen verdedigde de stelling, dat, als de rede zich verzet tegen de geopenbaarde heilwaarheden, aan de rede het zwijgen dient te worden opgelegd. Het was de oude strijd in nieuwen vorm. Maar aan van Hemert blijft de eer, dat hij ‘de formeele zijde van alle mogelijke dogmatische kwesties het cerst zuiver aan de orde gesteld heeft.’ Ten derden male, thans reeds op hoogen ouderdom, ontstak Bonnet het twistvuur met zijnen ambtgenoot Jodocus Heringa Eliza's zoon, wiens vrijere denkbeelden hem reeds lang hadden geërgerd. Heringa was in 1794 hoogleeraar te Utrecht geworden en had van stonde af Bonnet en Rooyaards tegenover zich gehad, hij die in zijne intreerede o.m. had durven zeggen, dat de leer des N.T. niet altijd strookte met de latere dogmatiek. Nu, in 1803, werd hij beschuldigd gezegd te hebben, dat men zalig kon worden ook zonder in de godheid des Heiligen Geestes te gelooven, en daartegen schreef toen Bonnet zijn Eerste brief aan een vriend. Heringa antwoordde met eene Afgeperste verdediging, titel die inderdaad zuiver zijne stemming weergaf, waarop Bonnet een tweeden brief en Heringa nog een eerste en tweede vervolg op de afgeperste verdediging deed verschijnen. Het was deze twist, die den weinig tot polemiek geneigden Heringa die omzichtige bedachtzaamheid leerde, welke hem sinds onderscheidde. Bonnet ging een jaar na dezen strijd tot zijne rust in, de herinnering achterlatende aan een lang en met toewijding bekleed professoraat, waarin hij, gelijk eens zijn beroemde (voor)naamgenoot, voor de handhaving van het Dordtsche systema pal stond. Hij was gehuwd met Apollonia Wesseling. Er is een portret van hem, door Jacob Maurer geschilderd en door R. Vinkeles gegraveerd, een ander door Joh. van der Wal. Ook G. Kitsen en P.H. Jonxis graveerden zijn portret. Hij schreef, behalve al het reeds genoemde, nog eene Opheldering van Salomo's Prediker (2 dl. 1781-83) en Gedachten over het lijden en den dood van Jezus Christus (1792). Zie: Ypey, Gesch. v.d. kr. kerk i.d. 18e eeuw VII, 394-401; VIII, 660-66; Ypey en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. kerk III, 532-538; Glasius, Godgel. Nederland I, 129-133; II, 85, 435 vlg.; Sepp, Pragm. gesch. d. theologie, 22 vlgg., 137-141, 174-177, 250; Van Langeraad, Prot. Vaderl. I, 483-488; L. Knappert, Gesch. d.N.H. kerk II, 85-88, 92, 134; H.Y. Groenewegen, Paulus van Hemert als godgeleerde en ats wijsgeer 18-78. L. Knappert [Bonnet, Gijsbert Weijer Jan] BONNET (Gijsbert Weijer Jan), zoon van den volg., geb. te Rotterdam in 1769, werd in 1791 proponent, en predikant te Zuilen, in 1793 te Maasland, in 1797 te Wijk bij Duurstede en in 1800 te Rotterdam, waar hij 15 Jan. 1807 overleed. Hij was gehuwd met eene dochter van zijn ambtgenoot Arnoldus Voorduin, bij wie hij vier kinderen naliet, onder welke een zoon Arnoldus Adrianus Cornelis, die in 1825 predikant te Leersum, in 1829 te Maassluis, en in 1841 te Soest werd, waar hij in 1847 zijn emeritaat bekwam. Hij schreef: De laatste evangelien-raad van Paulus Bonnet (Utr. 1802). Zie: Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst. en Wetens. I, 399; van Harderwijk, Naaml. en Levensbijz. der Pred. te Rotterd. 109. Molhuysen [Bonnet, Paulus] BONNET (Paulus), zoon van Tijmen Bonnet, broeder dus van Gisbertus (kol. 202), geb. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} te Naarden 16 Nov. 1716, overl. te Rotterdam 18 Dec. 1803; werd bevestigd 21 Juli 1748 als predikant te Ingen, 1 Juni 1749 te Amersfoort, en 3 Juni 1753 te Middelburg; van daar vertrok hij in 1757 naar Rotterdam, waar hij in 22 Apr. 1800 emeritus werd. Hij was gehuwd met C.M. van Overmeer, bij wie bij, behalve vier jong overledene dochters, een zoon verwekte: Gijsbert Weijer Jan (zie hiervoor). Bonnet heeft uitgegeven: Leerredenen over het leven van David (Rotterdam 1787-1795, 8 dln.); Zes Leerredenen, de beoefening van de Christelijke Godsdienst betreffende (Utr. 1799). Zijn portret is gegraveerd door G. Kitsen. Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 488. Molhuysen [Bonten, Ida] BONTEN (Ida), geb. te Dordrecht 13 Juni 1813, overl. te Leiden 1 April 1869; dochter van Engel Bonten en Maria van Asperen; zij huwde met P. Los Gzn., die eerst boekhandelaar te Dordrecht was en daarna predikant bij de Gereformeerde gemeente te Leiden. Zij schreef, onder het pseudoniem Johannes, gedichten, novellen enz. Toen een ander schrijver zich van denzelfden schuilnaam bediende, schreef zij onder haar eigen naam in verschillende tijdschriften. Van haar hand zagen het licht: bijdragen in De Leidsman der Jeugd (Dordr. 1840-44); Maria en Martha en In Moeders schoot; Lief en leed (2 dln. Dordr. 1851; 2e dr. Amst. 1852); Lichtpunten en Schaduwzijden (Alkm. 1851); Een jaar Levens (Alkm. 1852); Levensstormen, Herinneringen aan den rand des Grafs (Haarlem 1852); Blikken in de hut van Oom Tom (Dordr. 1853). van Dalen [Boogaard, Johannes Adrianus] BOOGAARD (Johannes Adrianus), geb. 13 Juni 1823 te Rotterdam, overl. 2 Juni 1877 te Zoeterwoude bij Leiden, was het eenig kind van Jan Boogaard, doctor in de geneeskunde en Teuntje Elisabeth Rijshouwer. Na zijn gymnasiale opleiding te Rotterdam genoten te hebben, werd hij 18 Sept. 1844 te Leiden ingeschreven als student in de geneeskunde en promoveerde, 9 Oct. 1842, op eene Dissertatio de renum in morbo Brightii structura penitiori. Kort daarna begaf hij zich naar Berlijn, waar hij ong. 5 jaar bleef en zich onder de leiding van Virchow (destijds prosector) toelegde op de studie der pathologische anatomie, hetgeen hij daarna te Praag en Heidelberg nog gedurende enkele maanden voortzette, waarna hij te Rotterdam terugkeerde. Na een kort verblijf aldaar ondernam hij weer een studiereis en nu naar Londen en Parijs, waar hij de ontleedkundige verzamelingen ijverig bestudeerde en zich ook bekwaamde voor zijne promotie in de heelkunde, die 24 Mei 1850 plaats had. 1 Sept. 1851 werd hij benoemd tot prosector bij het ontleedkundig onderwijs aan de hoogeschool te Leiden en reeds spoedig begon hij met colleges te geven over ziektekundige ontleedkunde en weefselleer. 7 Juni 1853 huwde hij met Adriana Johanna Rijshouwer, die hem overleefde. 3 Mei 1862 werd hem de titel van hoogleeraar en conservator der anatomische verzameling toegekend, en 20 Jan. 1866 volgde zijne benoeming tot buitengewoon hoogleeraar en directeur van bovengenoemde verzameling, welke betrekking hij 21 Mrt. d.a.v. aanvaardde met het houden eener redevoering, getit.: De anatomisch-physiologische richting in de hedendaagsche geneeskunde uit de geschiedenis verklaard en gerechtvaardigd (Leid. 1866). In 1868 verwisselde hij het onderwijs in de weefselleer voor dat in de algemeene ziektekunde, in 1869 voegde hij daarbij nog een privatissimum in hygiëne en 30 Dec. 1870, werd hij benoemd tot {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon hoogleeraar. Als mede-redacteur van het Ned. Tijds. v. Geneesk. en lid van de commissie voor statistiek van de Ned. Maatsch. t. bevord. d. Geneesk. heeft hij veel arbeid verricht en om zijne verdienste in laatstgenoemde werkzaamheid werd hij door de regeering benoemd tot lid van de rijks-commissie ter regeling van den gang en de werkzaamheden van de zevende bijeenkomst van het internationaal congres voor statistiek in 1869 te 's Gravenhage gehouden. Ook op hygiënisch gebied nam hij een eerste plaats in onder hen, die verbetering trachtten te brengen in den bestaanden toestand en daarom werd aan hem opgedragen het voorzitterschap van de vereeniging tot verbetering der volksgezondheid, welke 2 Maart 1867 te Leiden werd opgericht. Bij de invoering der wet van 1865 op de geneeskundige staatsregeling werd hij benoemd tot lid van den geneeskundigen raad van Zuid-Holland en tot aan zijn dood hield hij zitting in dit lichaam als gewoon of plaatsvervangend lid. 26 Jan. 1872 hield hij, als voorzitter van de commissie, die de oprichting van een standbeeld van Boerhaave had voorbereid, de feestrede bij de plechtige onthulling. In zijne wetenschappelijke zoowel als in zijne maatschappelijke betrekkingen toonde hij geen moeite te ontzien en geen hinderpalen te tellen. Rusteloos heeft hij gearbeid om het meer bijzonder aan zijne zorgen toevertrouwde gedeelte van het anatomisch kabinet in goeden staat te brengen en te houden. Hij was groot liefhebber van muziek en gedurende vele jaren was hij commissaris en voorzitter der Maatschappij voor toonkunst te Leiden. Zie over hem: Levensschets van J.A. Boogaard door T. Zaaver in Levensb. Letterk. 1877/78, 131. Hieraan is toegevoegd eene volledige lijst zijner geschriften, die behalve over onderwerpen van pathologisch-anatomischen aard handelen over de beteekenis van de statistiek en de verbeteringen op het gebied der hygiëne en gezondheidsbelangen van de stad zijner inwoning en van ons vaderland. Simon Thomas [Bool, Hendrik Johannes] BOOL (Hendrik Johannes), verdienstelijk ambtenaar bij het Ned. Indisch bestuur en lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal, geb. 27 Febr. 1828 te Schoondijke in Zeeuwsch-Vlaanderen, overl. 22 Jan. 1898 te Utrecht. Hij was de eenige zoon van onbemiddelde ouders, bezocht de dorpsschool zijner geboorteplaats, leerde Fransch in 't naburige IJzendijke en voltooide zijn schoolopvoeding op de ‘Ecole Evangélique’ te Rijssel [Lille], waar destijds vele Zeeuwsche jongens het voortgezet lager onderwijs ontvingen. In 1843, dus op 15-jarigen leeftijd, werd hij als klerk op het kantoor van registratie te Middelburg geplaatst, waar hij vijf jaar bleef en zijn eerste kennis opdeed van het belasting- en financiewezen. Op aanraden van Mr. D. van Eck, het latere lid der Tweede Kamer, begaf hij zich in 1848 van Middelburg naar den Haag, om zich hier te bekwamen in de stenografie. Reeds het volgend jaar werd Bool aangesteld als stenograaf bij de Staten-Generaal, welke betrekking hij tot 1859 bleef vervullen. Toen werd hij op aanbeveling van Thorbecke tot chef der afdeeling Nijverheid bij het departement van Binnenl. Zaken benoemd. In aanraking gekomen met mannen als Dr. W. baron van Hoëvell, Fransen van de Putte e.a., die zijn arbeid zeer waardeerden, werd Bool tot steeds nieuwe werkzaamheden geroepen. Inzonderheid toonde hij veel belangstelling in koloniale aangelegenheden, wat ten gevolge had dat hij in 1861 tot lid en kort daarna tot 2den secretaris van het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië benoemd werd. Twee jaar {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} later vertrok hij met echtgenoote en twee kinderen naar Batavia, om daar als onderchef bij de afdeeling Statistiek van het Indisch Bestuur werkzaam te zijn. Allengs klom hij op tot den rang van eersten gouvernementssecretaris (1867), in 1872 tot dien van directeur van Financiën. Bekwaam en ijverig, bezat hij bovendien veel tact en bedrevenheid in 't behandelen van moeilijke regeeringszaken, terwijl hij zich door zijn rechtschapenheid algemeen bemind maakte. In 1877 van een verlof naar Nederland teruggekeerd, werd Bool nog in datzelfde jaar tot directeur van Burgerlijke Openbare werken benoemd. Inmiddels was hij van 1864 tot 69 tevens als redacteur van de Javasche Courant werkzaam geweest, waardoor zijn naam in nog wijderen kring bekend was geworden. In 1879 vertrok B. andermaal met verlof naar 't moederland, waar hij zich aanvankelijk, terwille van de studie zijner zonen, te Leiden metterwoon vestigde. Later verwisselde hij deze stad als woonplaats voor Deventer (1891) en voor Utrecht (1896), in welke plaatsen zijn oudste zoon achtereenvolgens tot gemeentesecretaris benoemd was. Te Leiden was B. reeds in 1880 tot lid van den gemeenteraad gekozen, weldra ook tot wethouder van financiën en tot curator van de Instelling tot opleiding van Indische ambtenaren benoemd. 17 Mei 1882 werd hem op zijn verzoek eervol ontslag uit den Indischen dienst verleend. Maart 1887 zag Bool zich door 't kiesdistrict Leiden tot afgevaardigde naar de Tweede Kamer Stat.-Generaal gekozen, waar hij plaats nam onder de leden der liberale partij. Natuurlijk bleven ook in de Kamer de belangen van Ned. Indië hem ter harte gaan; zijn parlementaire adviezen betroffen gewoonlijk in de eerste plaats koloniale aangegenheden. 10 jaar is B. lid der Tweede Kamer gebleven. Bij de verkiezingen van 1897 stelde hij zich niet opnieuw beschikbaar; hij had toen bijna den 70-jarigen leeftijd bereikt. Inmiddels had de oud-O. Ind. ambtenaar in 1889 als vertegenwoordiger van het Kon. Instituut voor de Taal-, Landen Volkenkunde van Ned. Indië deel genomen aan het ‘Congrès Colonial et International’ te Parijs, waar hij meer dan eene voordracht hield over Ned. Indië. Zijn geschriften vindt men verspreid in verschillende tijdschriften, hoofdzakelijk in de Tijdspiegel (jaarg. 1883, 88 en 98), de Economist (1883), de Vragen des Tijds (1889, 94 en 97), het Tijdschrift voor Ned.-Indië (1884 en 86) en de Gids (1892). Ook in buitenlandsche tijdschriften, o.a. in The statesman's yearbook. Zie: G. Keller in Levensber. Letterk. 1898, 31; Indische Gids 1898, I, 643; Tijdschr. Ned. Indië 1898, 174, en Nagtglas, Levensber. Zeeuwen, I, 53. Zuidema [Boom, Dirk of Theodorus Boomius] BOOM (Dirk) of Theodorus Boomius, predikant te Beusichem, werd in 1619 door de Gedeputeerden der Delftsche Synode, die zich te Buren bevonden, als Remonstrantschgezind afgezet. 5 Maart 1619 was hij in de vergadering der Remonstranten te Rotterdam en in Juli predikte hij te Warmond. Voor de Zuid-Hollandsche Synode ontboden, om de acte van stilstand te teekenen, verscheen hij niet. Ook niet, toen hij daarna door de Staten-Generaal werd ingedaagd, waarop hem 27 October 1619 de Vereenigde Nederlanden werden ontzegd. Hij bleef evenwel heimelijk in het land en bediende de verlaten Remonstrantsche gemeente met grooten ijver; in 1621 Gouda, in 1624 Gouda, Schoonhoven, Woerden, Moordrecht, Waddinxveen en Zevenhuizen; doch in 1628 te Schoonhoven gevangen genomen zijnde, werd hij naar Loeve- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} stein gevoerd, van waar hij in den nacht tusschen 19 en 20 Juli 1631 met zeven andere Remonstrantsche predikanten ontsnapte. Nauwelijks was hij op vrije voeten of hij werd weder predikant te Schoonhoven, waar hij 20 Aril 1632 in dienst trad. Hij overleed het zelfde jaar. Hij schreef: Post-bode, verhalende de proceduren, aengaende het aennemenvan de dienaeren des H. Evangelii respective tot Buren ende IJselsteyn (Pamflet Knuttel no. 2416). Zie: Brandt, Hist. der Reform., III, 335-337, 800, 888, 917; IV, 59; Tideman, De Remonstr. Broed. (1905), 107 en reg. i.v.; Rogge, Bibl. Remonstr. Geschr. 169; Knuttel, Acta part. Syn. I, 241; II, 77. Molhuysen [Boom, Harm] BOOM (Harm), journalist en schoolopziener, geb. 1 Dec. 1810 te Gramsbergen, overl. 12 Juni 1885 te Assen. Zijn ouders waren Jannes B., onderwijzer te Gramsbergen, en Janna Beenen. Ook de zoon werd aanvankelijk voor 't onderwijs opgeleid, maar veranderde later van betrekking. Na eerst elders als journalist werkzaam geweest te zijn, werd hij in 1846 redacteur der Prov. Overijselsche en Zwolsche Courant en drie jaar later mederedacteur der Amsterdamsche Cour. Ook van de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode (sedert 1856 Residentieblad) en van De Nederlander was hij een poos lid der Redactie, destijds wonende in den Haag. In 1858 vestigde B. zich metterwoon in Assen en redigeerde aldaar de Prov. Drentsche Courant, waarin hij trouwens ook als Hagenaar reeds politieke hoofdartikelen had geschreven. In 1860 werd Boom schoolopziener in het eerste district van de provincie Drente (Assen en omliggende dorpen bevattende), wat hij omstr. 20 jaren gebleven is. Ook als novellist is hij bekend. Men heeft van hem: Drie dagen op reis, of Bentheim en Steinfurth door een Drentschen bril bekeken (1843); Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst door drie podagristen, 2 dln., geschreven met A.C. Lesturgeon en D.H. van der Scheer (1847); Een Drentsch gemeente-assessor met zijn twee neven op reis naar Amsterdam in het voorjaar van 1843 (met A.C. Lesturgeon, 1843); Wandelingen in en om Zwolle, door een neef van den Drentschen assessor. Met een plattengrond van Zwolle (1846); Wat een Utrechtenaar zag en hoorde bij de beursinwijding te Amsterdam en vervolgens te Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen en Arnhem (1846); Mijne reisportefeuille, of omzwervingen door Overijssel, door een neef van den Drentschen assessor (1847). Voorts: Prins Hendrik der Nederlonden in Drenthe, 25, 26 en 27 Mei 1868 (niet in den handel), en Meditaties van een Drentschen schoolmeester (1869). Voorts redigeerde hij Kukeleku! Uit het Noorden. Veertiendaagsch tijdschrift (1861) en den Drentschen Volksalmanak (1868). Zuidema [Boomhuys, Jan] BOOMHUYS (Jan), een onzer kleinere dichters, overl. te Amsterdam 21 Dec. 1797. Hij gaf vooral goed geslaagde vertalingen, als Roem en Eigenbaat, naar het Fransch van Le Philosophe de Sans-Souci (Fred. II v. Pruisen), voorkomende in Uylenbroek's Kleine dichterlijke handschriften (1ste dr.: Schak. V, 15; 2de dr. II, 49-60). Verder schreef hij: Op het overlijden van den dichter Lucas Pater; en, met zijn vriend Pieter Johannes Uylenbroek: Esther, een treurspel, uit het Fransch van Racine (1771). Zie: Frederiks en van den Branden, Biogr. Woordenb. 89. Zuidema [Boon, Jacobus] BOON (Jacobus), geb. te Amsterdam 26 Mei 1691, studeerde te Jena na eerst eenige jaren de leiding van Jasper de Hartogh te hebben genoten en de leidsche hoogeschool te hebben bezocht {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Jan. 1717 werd hij als predikant beroepen bij de luthersche gemeente te Purmerend, waar hij 24 Jan. intrede deed. In 1719 ging hij als tweede predikant naar Dordrecht; 4 Juli 1723 deed hij intrede in Rotterdam, waar hij 8 jaar bleef. 16 Juli 1731 naar Amsterdam beroepen, werd hij 19 Februari 1772 emeritus verklaard en stierf, 85 jaar oud, in 1776. Hij moet volgens de getuigenis van tijdgenooten door welsprekendheid hebben uitgemunt. Bij tal van plechtige gelegenheden trad hij op: 6 Oct. 1727 hield hij een Lijkrede op Jaspar de Hartogh over Klaagl. 5: 96 (Rotterdam, N. Korte 1727); 25 Juni 1730 een Jubelrede op het tweede eeuwfeest van de overgave der Augsburgsche Confessie (Rotterdam, C. Pattensen en Wed. N. Korte 1730) over Ps. 78: 6-8; 26 Mei 1737 wijdde hij de nieuw gebouwde kerk te Arnhem in, en 15 Dec. 1771 vierde hij ‘het eerste eeuw-getij der Luthersche Nieuwe Kerk’ te Amsterdam. Zijn invloed was groot, daar hij verscheidene jongelui voor het predikambt opleidde, waaronder zijn eigen zoon, die volgt. Hij was gehuwd met Elisabeth Bock. Er zijn 2 portretten van hem bekend, beide naar J.M. Quinkhard: een door T.F. walter, het andere door P. Tanjé. Zie: Domela Nieuwenhuis, Gesch. d. Amst. Gem. 151, 161; Schultz Jacobi, Gesch. d. Ev. Luth. Gem. te Rotterdam, 264, 265; Bijdragen t.d. Gesch. d. Ev. Luth. Kerk, V, 77. Pont [Boon, Joan Michiel] BOON (Joan Michiel), zoon van den voorg. en Elisabeth Bock, geb. te Rotterdam 1727, had, na opgeleid te zijn door zijn vader, te Helmstad gestudeerd. In 1749 proponent, was hij in 1750 te Amersfoort beroepen. Reeds den 25. Febr. 1752 begeerde men hem te Delft, waar hij 9 Nov. 1766 de kerk en 18 Oct. 1767 het orgel inwijdde met leerreden over 1 Kon. 8: 27 - 30 en Ps. 149: 1, 2, 3. Hij was een voorstander van het nieuwe gezangboek van C. Beudeker, dat in 1748 was verschenen en in verschillende gemeenten ingevoerd, waarin oude vertalingen waren verbeterd en nieuwe liederen opgenomen; dit bezorgde hem - sedert 1766 - in zijn gemeente veel moeite, daar zij aan het oude boek van J.v. Duisberg gehecht was. Had hij tot nu toe nominaties en beroepen afgeslagen, toen hij in 1774 weer naar Rotterdam werd beroepen, ging hij er heen en arbeidde er tot 1787, toen hij tot herstel van gezondheid rust van dienst had gekregen. In Maart 1788 nam hij emeritaat, daar hij gevaar liep wegens zijn bemoeienissen met staatsaangelegenheden uit zijn ambt ontzet te worden. Hij vestigde zich in Amsterdam en liet zich daar kennen als een beslist voorstander van de rechtzinnige strooming, getuigen zijne uitgegeven brochures. Na eenige jaren keerde hij naar Rotterdam terug, waar hij 12 Febr. 1804 overleed. Verschillende kleine geschriften zijn door hem uitgegeven, die hem doen kennen als een man, die aan de zijde der rechtzinnigen stond: Brief aan den W Ew. en Zgl. Heere Archibald Maclaine, Doctor der H. Godgeleerdheid (Delft 1773, 2e dr. 1773); Brief aan de Schrijvers van de Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen (Delft 1773); Voorrede voor J.P. Hildebrands vertaling van J.T. Buddeus, onderwijs in de leerstukken der godgeleerdheid (Rotterdam 1786, 1787); Aanmerkingen op ‘A. Sterk's Predikatie over de H. Drieéénheid,’ (Rotterdam 1787); Ernstige verdediging van de aanmerkingen op eene leerrede over de Bewijzen voor de leere der H. Drieéénheid, gehouden te Amsterdam door A. Sterk. tegen deszelfs toetse in het licht gegeven (1789); Wederlegging van het waare oogpunt, waaruit naar de leere des Bijbels het leerstuk van Christus verzoendood moet beschouwd {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} en geoordeeld worden aan den Heere Predikant F.G.C. Rutz in 's-Hage, enz. (Amsterdam 1791); Eenige aanmerkingen tegen het hedendaagsch genaamd Nieuwe Licht enz. (Amsterdam 1792). Er is een portret van hem gegraveerd door J. Snoeck naar G.v.d. Berg. Zie: Schultz Jacobi, Gesch. d. Ev. Luth. Gem. te Rotterdam 308, vlg. 329 vlg.; Bijdragen II, 105. Pont [Boon, Georgius van der] BOON (Georgius van der), geb. te Delft omstreeks 1572, overl. te Praag 16 Nov. 1636. Uit protestantsche ouders geboren, kwam hij op jeugdigen leeftijd naar Bohemen en werd tot den katholieken godsdienst bekeerd door de Jezuïeten, bij wien hij zich, 24 jaar oud, aansloot. Het grootste deel van zijn volgend leven was hij met het beheer der goederen zijner orde in Bohemen belast, en bewees in die betrekking de gewichtigste diensten, zoowel aan afzonderlijke huizen als aan de geheele Boheemsche orde-provincie, die in 1623 van de Oostenrijksche provincie werd afgescheiden, en welker eerste procurator of zaakverzorger hij werd. Tegelijk werd hem de zorg toevertrouwd voor de tijdelijke aangelegenheden van het St. Clemenscollege en het professenhuis te Praag, dat in 1623 was begonnen en zijn vestiging en instandhouding vooral te danken had aan B.'s ijver en bedrevenheid. De rampen van den 30-jarigen oorlog en de invallen der Zweden maakten zijn taak zeer zwaar. Tweemaal gedurende zijn verblijf te Praag, in 1618 en 1631, werden de Jezuïeten verdreven en hun huizen geplunderd, en slechts met de grootste moeite kon hij zijn ordebroeders het noodzakelijke bezorgen. In eerstgenoemd jaar werden in zijn nabijheid de twee stadhouders door de oproerige Stenden uit de vensters van den burg geworpen. Uit het verhaal van dien opstand, dat hij als ooggetuige te boek stelde, blijkt hoe hoog hij als zielzorger en raadsman bij den katholieken adel stond aangeschreven. Doch ook de armen vonden in hem een trouwen helper. Honderden andersdenkenden bracht hij tot de katholieke Kerk terug. Hij werd begraven in den grafkelder onder de Maria-kapel, die hij had opgericht en versierd. Het bovengenoemd verhaal van den ‘Fenstersturz’ is uitgegeven in Sborník historického krowz̆ku VIII (1907) en IX en gebruikt door Kroess in zijn Geschichte der Böhmischen Provinz der Gesellschaft Jesu (Wien 1910) I, 486 v., 917-32; zie ook: Schmidl, Historia Societatis Jesu Provinciae Bohemicae (Pragae 1747-59) II, 7; IV, 352; de Guilhermy, Ménologe d.l. Comp. de Jésus, Assistance de Germanie, 2e Série (Paris 1899) II, 441. van Miert [Boot, A.] BOOT (A.), van wien ons geen levensbizonderheden bekend zijn en aan wien wij in diverse genealogieën geen plaats konden aanwijzen, schreef een berijmd overzicht der stadbouderlijke geschiedenis, onder Willem III vervaardigd en als uitdrukking der volksmeening en gereformeerde gezindheid der natie niet onbelangrijk. De titel luidt: Kort verhaal van de vrome heldendaden der vijf vaderen des vaderlands, waarin verhaeld werden de voortreffelijke heldendaden van de vijf prinsen van Oranje, stadhouders, tot de krooning van Willem III, ook de oorlogen - als er geen stadhouderlijke regeering en was - ook in 't kort de differentheydt van religie tusschen Maria de eerste en Maria de tweede Koninginne van Engelandt; in Rijm gestelt door A. Boot, liefhebber van denzelfden huyse (Delft, by Henrik van Kroonevelt, 1689. 40; Pamflet Knuttel no. 13288). De eenige bron, welke over A. Boot handelt, is: Kronyk van het Hist. Gezelschap te Utrecht III (1847), 60-63 (door prof. Visscher). Regt {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boot, Dr. Arnold of Aarnt] BOOT (Dr. Arnold of Aarnt), geb. te Gorinchem in 1606, overleden te Parijs in 1653; zoon van Godefroy (kol. 213) en van Christina van Loon. Met zijn broeder Gerard (kol. 212) studeerde hij aan de hoogeschool te Leiden, eerst in de letteren, daarna in de medicijnen, en promoveerde in 1630 tot doctor in deze wetenschap. Inmiddels maakte hij grondige studie van den Bijbel. In 1630 staken beiden naar Engeland over, waar hun moeder en zusters nog woonden; hijzelf was eenigen tijd geneesheer te Londen en werd lijfarts van den graaf van Leicester, den onderkoning van Ierland, die hem tevens aan het hoofd van den geneeskundigen dienst bij het leger plaatste. Deze ambten noodzaakten hem om zijn verblijf te Dublin te houden. De geweldige opstand, die in Ierland tegen de protestanten uitbarstte, en de daarop gevolgde oorlogen, veroorzaakten, dat Boot in 1644 Ierland verliet. Hij begaf zich naar Parijs, oefende de geneeskunde niet meer uit, maar wijdde zich zooveel te meer aan de studie der letteren en van den Bijbel. Omstreeks 1640 was hij te Dublin gehuwd met Margaret Dongan, bij wie hij slechts één dochter, Maria Anna Boot, won, die de echtgenoote werd van Marcus Beyerman, predt. te Wognum sedert 1662 en aldaar in Maart 1708 overleden. Zeker is Arnold Boot Beyerman, die in 1723 onder de ouderlingen der Holl. gemeente te Londen wordt genoemd, een zoon uit dit echtpaar. Boot, wiens geschriften òf exegetisch, òf medisch zijn, beoefende ook de latijnsche en nederd. dichtkunst. De proeven daarvan, die voorkomen onder de lofdichten op het werk van zijn oom P.C. Bor, overtreffen die van zijn broeder. Van hemzelf zagen de volgende werken het licht. Op exegetisch gebied: (met Franc. Taylor) Examen Praefationis Joan. Marini in Biblia Graeca, de textus Hebraici corruptione, et Graeci auctoritate (Leiden 1636, 12o.); Animadversiones Sacrae ad textum Hebraicum Veteris Testamenti (Londen 1644, 4o.); Epistola de textus Hebraici Veteris Testamenti certitudine et authentia, contra Ludov. Cappelli criticam (Parijs 1650, 4o.); Vindiciae seu Apodixis apologetica pro Hebraica Veritate, contra Joh. Morinum, et Lud. Cappellum (Parijs 1653, 4o.). (Met zijn broeder Gerard): Philosophia Naturalis reformata. Op medisch gebied een indertijd zeer gewaardeerd werk: Observationes Medicae de Affectibus (a veteribus) omissis; videlicet de Abscessu hypocranea, de Vomica hypocranea, de Vomica cerebri, de Suturarum discessione, de Capitis distortione, de Epitepsia processiva, de oris Haemorrhagia periodica, de Linguae ardore et siccitate extra febres, de Lippitudine mucaginosa, de Labrosulsio seu Cheilocase, de Sterni dolore, de Tabe pectorea (Londen 1649). Een herdruk verscheen in 1664, 4o. te Helmstad, met een voorrede van Hendrik Meiboom. Boot's zinspreuk was: ‘Cum Deo et cum decoro’. Zie: Balen, Beschr. v. Dordr. 1002; Biog. Wdb. der Ned. Dichters (vervolg op Witsen Geysbeek); Alg. Konst- en Letterbode 1847, I, 340; Kobus en de Rivecourt, Biog. Wdb. Regt [Boot, Didericus] BOOT (Didericus), geb. te Leur 18 Mei 1765, overl. te Heusden 2 Mei 1811, zoon van Ds. Gerardus en van Maria Louisa Nummer en broeder van Gerardus Wilhelmus, den rector, en van Johannes Cornelis, den Arnhemschen predt. die beiden volgen. D. Boot werd predt. te Warnsveld 1790, leger- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant 1794, predt. te Renkum 1798, te Werkendam 1805 en te Heusden 1807. Hij werd door het Haagsch Genootsch. tot Verded. van den Christ. Godsd. bekroond voor zijn in druk gegeven verhandeling: De Christelijke Gelatenheid, en overleed ongehuwd. Regt [Boot, Dr. Gerard, of Gerrit] BOOT (Dr. Gerard, of Gerrit), geb. te Gorinchem in 1604, overleden te Dublin in 1650; zoon van Godefroy (kol. 213) en van Christina van Loon. Hij studeerde en promoveerde in de medicijnen te Leiden, vertrok daarna ± 1630 naar zijn familie in Engeland en vestigde zich als geneesheer te Londen. Zijn groote bekwaamheden en godvruchtige levenswandel trokken de aandacht van koning Karel I, die hem tot zijn lijfarts aanstelde. Na het rampzalig uiteinde van dezen vorst 30 Januari 1649, verliet Boot Engeland en begaf zich naar Dublin, waar zijn broeder Arnold (kol. 211), lijfarts van den onderkoning van Ierland was geweest en er vele vrienden had. Hij beoefende met goed gevolg de latijnsche en nederduitsche dichtkunst, zooals blijkt uit de lofdichten op een paar deelen der Nederlandsche Oorloghen van Pieter Christiaensz. Bor die met zijns vaders zuster was gehuwd. Zijn zinspreuk was: ‘Christo duce nihil timendum’. Dr. G. Boot huwde te Londen in 1631 met Catharina Menning, of Manning, bij wie hij drie zoons verwekte, t.w. Gerard, in 1707 nog te Dublin in leven als advocaat voor het Hof van Ierland; - Godefroy, in 1681 overleden als een der zes secretarissen bij de kanselarij van Ierland; - en Gerson Boot, in 1707 nog in leven als predikant bij de Duitsche gemeente te Dublin. Wij bezitten nog van hem: Vrolycke Uuren (1630, 4o.) en Philosophia Naturalis reformata, id est Philosophiae Aristotelicae accurata examinatio, ac solida confutatio et novae et verioris introductio (Dublin 1641, 4o.) (met medewerking van zijn broeder Arnold). Zie: Balen. Beschr. van Dordr, 1002; Biogr. Wdb. der Ned. Dichters (vervolg op Witsen Geysbeek); Alg. Konst en Letterbode 1847, I, 341; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb. Ned. Letterk. 190; Alg. Ned. Familiebl. VIII, 203. Regt [Boot, Gerardus Wilhelmus] BOOT (Gerardus Wilhelmus), geb. te Leur 31 Mei 1763, ged. 5 Juni; overl. te Gorinchem 6 Sept. 1832; zoon van Ds. Gerardus en van Maria Louisa Nummer; Evenals zijn vader en beide broeders, Johannes Cornelis (kol. 214) en Diderik (kol. 211) oorspronkelijk voor theoloog opgeleid en daartoe aan Leiden's hoogeschool studeerende (ing. 11 Sept. 1781), werd hij door een hevige borstkwaal aangetast, liet die studie varen en legde zich toe op de beoefening der oude letteren. Achtereenvolgens is hij als praeceptor werkzaam geweest aan de lat. scholen te Breda, Middelburg en Zutphen en werd in 1792 rector te Gorinchem. In 1795 werd hij daar representant, in 1796 lid van den gemeenteraad, in 1798 lid der municipaliteit en later schoolopziener in het IVe district van Zuid-Holland. Tegelijk nam hij het rectoraat waar tot zijn dood. Voor eigen genoegen beoefende hij de nederl. dichtkunst, waarvan hij nu en dan een proeve aan een of ander tijdschrift ter plaatsing afstond, doorgaans alleen met zijn initialen onderteekend. Meestal waren deze van luimigen aard. Doch aandoenlijk en diep gevoeld waren zijn verzen, wanneer hij den dood van een vriend of bloedverwant betreurde. Het meest bekende daarvan is: Bij de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkomst van de begrafenis mijner dochter (Maria Gerarda Louisa Boot, overl. in 1818, oud 22 jaar). Boot was 8 November 1791 te Arnhem gehuwd met Mechteld Hendrina Ribbers (1764-1848), dochter van Hendrik, predt. te Arnhem, en van Hendrina Hermina van Gijn. Uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren, waarvan Louis predt. werd te Randwijk en Hendrik idem te Asten, terwijl de oudste zoon, Johannes Cornelis (1798-1852) apotheker en lid van de plaatsel. geneesk. commissie te Gorinchem was. Uit diens huwelijk met Gerda den Hartog werd Gerardus Wilhelmus Boot (1827-1897) geboren, die eveneens een bekwaam apotheker was en lange jaren lid was van den Geneesk. Raad van Z.-Holland. Zie: Biogr. Wdb. der Ned. Dicht. (vervolg op Witsen Geysbeek); Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wbd. 90; Alg. Ned. Familiebl. XV, 278, 369, 371. Regt [Boot, Godfried] BOOT (Godfried), of Godefroy Boot(h), ridder, geb. ± 1570, overl. te Londen in 1625, zoon van Mr. Gerard, rentmeester van de Egmondsche abdijgoederen, en van diens 1e vrouw Geertruyd van Couwenhoven; kleinzoon van Aert Booth (2) (kol. 216), en zwager van den geschiedschrijver Pieter C. Bor. Hij begaf zich in militairen dienst en diende meer dan zeven jaar onder het vaandel van zijn oom Jr. Willem van Zuylen van Nijeveld, heer van 's Heeraertsberg (III kol. 1526); daarna bereisde hij Frankrijk en Duitschland en zette zich, na gehuwd te zijn, in 1595 metterwoon te Utrecht neder, waar hij ‘behalve andere besundere diensten, verscheydene vendelen als Secretarius heeft betaeld’. In Dec. 1599 door de Staten begiftigd met het ontvangerschap der convooien en licenten te Gorinchem, bleef hij in dat ambt werkzaam tot den laatsten Sept. 1608, toen hij òf zijn betrekking nederlegde, òf wel naar 's Gravenhage werd verplaatst. Zijn ledige uren besteedde hij aan het vertalen van Hadrianus Junius' Batavia. Hij heeft dat werk, blijkens de voorrede, ‘volscreven en geëindigt op sijn studeerplaetse ('s Gravenhage) den laesten Mei 1609’ en gaf het in het licht onder den titel: Een seer corte doch clare beschrijvinghe van de voornaemste ghemuyrde en onghemuyrde steden en vlecken van Holland ende West-Vriesland (Delft 1609, 4o.). Drie jaar later werd hij wegens verstandhouding met den vijand (den Aartshertog en den spaanschen gezant) vervolgd. In deuittreksels uit de crimineele ordonnantiën (Navorscher 1895, 188) wordt meegedeeld, dat 12 Nov. 1612 last werd gegeven hem gevangen te nemen en zich van al zijn papieren te verzekeren. Hij werd op de Gevangenpoort gebracht en zat daar nog 25 Februari 1613, toen hij klaagde over zijn behandeling door den cipier (Haagsch Jaarb. 1906, 116). Op vrije voeten gekomen, heeft hij zich weder aan letterkundige studiën gewijd, want uit de thesauriersrekening van Alkmaar over 1623 blijkt, dat aan hem (jonkheer Godefroy Boot) ƒ 42 werd betaald voor de dedicatie van Eene burgerlijke onderrichtinge ofte anders eene beleefde raetgevinge. Hij had een weelderige fantasie. Voor zijn waarheidsliefde getuigt althans niet ‘de fabuleuse genealogie’, die hij van zijn geslacht had opgesteld, ‘deselve seer hoog verheffende ende sulx uyt sijn hooft vercierende sonder het allerminste bewijs’. Wel werd dit geschrift door zijn zoon Dr. Gerard (beter ingelicht) {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 jaar later vernietigd, doch diverse verhalen uit diezelfde genealogie bleven in het geslacht de ronde doen, zoo zelfs, dat 100 jaar later daaruit nog een proces ontstond. Boot, die in zijn laatste levensjaren naar Londen was verhuisd, was in 1595 te Utrecht gehuwd met Christina van Loon, overluid te Utrecht 16 Mei 1651, oudste dochter van Cornelis, kapitein ‘die in Friesland gebleven (d.i. gesneuveld, althans overleden) is’. Uit dit huwelijk sproten vijf kinderen, waaronder twee zoons t.w. Gerard (kol. 212) en Aarnt of Arnold (kol. 211). Zie: Balen, Beschr. v. Dordr. 1002; Navorscher I, 234; XLV, 188; XLV, 698; Alg. Ned. Familieblad VIII, 201-203; en bovengenoemde vertaling van het boek van Junius, in de voorrede. Regt [Boot, Johannes Cornelis] BOOT (Johannes Cornelis), geb. te Leur 20 Juli 1761, gedoopt aldaar 26 Juli; overl. te Arnhem 9 Juli 1834; zoon van Gerardus, predt. te Acquoy en te Leur, en van Maria Louisa Nummer; broeder van Gerardus Wilhelmus (kol. 212) en Didericus (kol. 211). Evenals zijn vader en zijn beide broeders bereidde hij zich voor om in de theologie te studeeren, genoot het onderwijs aan de latijnsche school te Breda en werd te Leiden student (ingeschr. 13 Sept. 1779). Reeds op de hoogeschool zijnde, werd hij 23 Mei 1780 als alumnus der stad Brielle in het Staten-college geplaatst, voltooide loffelijk zijn studiën en werd in 1785 candt. onder de classis van Breda. Hij stond daarna als predikant te Nieuwenhoorn van 14 Aug. 1785 tot 1 Nov. 1789 en te Arnhem van 8 Nov. 1789 tot zijn dood, den roem nalatende van een getrouw leeraar, die zijn gemeenten door zijn leer en voorbeeld van groot nut was. Van zijn talrijke gedichten zijn slechts weinige gedrukt. De Opwekking van Lazarus en Tot Lof der Weldadigheid werden door het Haagsch Dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ met een zilveren eerepenning bekroond. Het evangelisch gezang CLXVIII (Op den Oogst) hebben wij aan hem te danken. Ook plaatste hij een gedicht in den Lauwerkrans voor Washington (Harlingen 1800) terwijl in de Wandelingen in een gedeelte van Gelderland en in het Geldersch Arcadia, beide van I.A. Nijhoff, enkele proeven van zijn dichterlijk talent werden ingelascht. In later tijd bleven zijn dichtstukken meest in den gezelligen vriendenkring besloten. In 1803 werd J.C. Boot door het Haagsch Genootschap tot Verded. van den Chr. Godsd. met een zilveren medaille bekroond voor zijn antwoord op de prijsvraag: Een duidelijk vertoog van den voordeeligen of nadeeligen invloed onzer hartstochten op het Geloof en de Zeden, met een onderricht hoe dezelve naar het Evangelie moeten bestierd worden.’ Boot is tweemaal gehuwd geweest. Eerst in 1790 met Rosaline Budde (overl. 1804) weduwe van zijn voorganger te Arnhem Ds. Louis Serrurier. Daarna is hij 23 Oct. 1807 te 's Gravenhage hertrouwd met Boudewina Donker Curtius (1780-1814), dochter van Boudewijn (1) en van Cornelia Hendrika Strachan (I kol. 733). Het eerste huwelijk was kinderloos, uit het tweede huwelijk sproten twee kinderen, t.w. Johannes Cornelis Gerardus (III kol. 143) en Cornelis Hendrik Boudewijn (I kol. 411). Zie: Alg. Kunst- en Letterb. 1803, II, 202; 1804, I, 37; Siegenbeek in Hand. Ned. Letterk. 1835; Biog. Wdb. Ned. Dichters (vervolg op Witsen Geijsbeek); Frederiks en v.d. Branden Biogr. Wdb. 90; Navorscher 1906, 102. Regt {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boot, Bastiaan Cornelis Moerkerk] BOOT (Bastiaan Cornelis Moerkerk), geb. te Randwijk 22 Juni 1834, overl. te Utrecht 12 Febr. 1902; zoon van Louis, predt. te Randwijk, en van Elisabeth Jacoba Moerkerk, en kleinzoon van Gerardus Wilhelmus Boot, den rector (kol. 212). Hij studeerde sedert 1853 te Utrecht, werd aldaar candt. 1859 en achtereenvolgens predt. te Bahr en Lathum 1860, Joure 1867, Lent 1871 en Borculoo 1893, waar hij 1 Nov. 1900 emeritus werd. Hij vestigde zich daarna te Utrecht. Voor een liefdadig doel gaf hij in 1878 te Nijmegen uit: Lentsche bloemen; hij schreef verder novellen in de tijdschriften Europa en Los en Vast, als: Eene oude vrijster; Belialsman; De familie de Linge en eenige andere. 6 Maart 1862 huwde hij te Amsterdam met Helena Viervant (1837-1914), dochter van Roelof en van Helena Blaauw. Uit dit huwelijk sproten tien kinderen. De oudste zoon, Gerardus Wilhelmus is directeur der ambachtsschool te Arnhem, de jongste, Jan Hendrik, leeraar aan de middelb. techn. school te Utrecht. Zie: Frederiks en v.d. Branden, Biog. Wdb. Ned. Letterk. 190; Nederl. Patriciaat 1914, 45 (de familie). Regt [Booth, Abraham] BOOTH (Abraham), geb. te Utrecht in 1606, overl. te Wijk bij Duurstede 19 Sept. 1636; zoon van Everard, den predikant (kol. 218) en van Alida Ruysch. Volgens een m.s. genealogie uit het laatst der 17e eeuw had hij van den koning van Zweden een medaille ontvangen, welke door hem aan zijn broeder Cornelis werd gelegateerd. Deze mededeeling is daarom van belang, omdat hieruit blijkt, wie die A. Booth is, die bij Frederiksen v.d. Branden, vookromt. Hij was n.l. als een der secretarissen aan het gezantschap toegevoegd, dat in 1627 naar Zweden en Polen werd afgevaardigd. (De andere secretaris was N. Schultsen). Booth schreef toen een werk, alleen met de letters A.B. geteekend, gedrukt onder den titel: Journaal van de Legatie, gedaen in de Jaren 1627 en 1628 bij ... de Heeren Rochus van den Honaert, - Andries Bicker, - ende Simon van Beaumont, - te samen bij de Hoogh gem. Heeren Staten Generaal afgezonden op den Vrede- Handel tusschen de Coninghen van Polen ende Sweden enz. enz. door A.B. een van de twee secretarissen derzelver ambassade, in 1632 te Amsterdam bij M. Colijn in het licht verschenen. Niet gedrukt werd zijn Journael van mijne Reyse ende van 't gepasseerde in Engelandt, beginnende in October 1628, vervolgende den 12 February 1629, 't vertreck tot den 1 January 1630 incluys. Hij schijnt toen in een of andere hoedanigheid te zijn toegevoegd aan het gezantschap, dat naar Engeland werd afgevaardigd om de geschillen tusschen de hollandsche en de engelsche O.I. compagnie uit den weg te ruimen. Een aantal brieven in de Prov. Bibl. van Friesland zijn niet van den hierbedoelden Abraham Booth, en ook waarschijnlijk niet van een anderen A. Booth, doch vermoedelijk van Mr. Everard Booth (zie dl. III, kol. 143), die in 1665 lid was van genoemde admiraliteit. Abraham Booth, die een goed genealoog en een uitmuntend wapenteekenaar was, liet op dit gebied een fraaie verzameling na (die deels 3 April 1906 bij Fred. Muller werd verkocht). Hij is later secretaris geworden van Wijk bij Duurstede, welk ambt hij tot zijn dood bekleedde. In 1631 was hij te Utrecht gehuwd met Johanna van Hagenouw of Hagenouwen, dochter van {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Anthony, cameraar der stad Utrecht. Dit huwelijk was kinderloos en zij hertrouwde in 1637 te Wijk bij Duurstede met Mr. Rudolphus van der Nypoort, advocaat voor het Hof van Utrecht. Zie: Frederiks en v.d. Branden, Biog. Wdb. 191; Auctie Fred. Muller, 3-5 Apr. 1906; Alg. Ned. Familiebl. II, 185 (waar zijn vrouw verkeerd Johanna van Barneveldt wordt genoemd). Regt [Booth, Adriaen] BOOTH (Adriaen), de jonge, in tegenoverstelling van een gelijknamigen ouderen broeder, die in 1591 als kanunnik te Wijk bij Duurstede overleed; zoon van Cornelis en van Sophia van Wijck. Hij was een vermaard ingenieur. Toen Filips III in 1614 iemand noodig had om in Mexico eenige droogmakerijen tot stand te brengen, werd hem door zijn gezanten te Parijs daartoe Adriaen Booth aanbevolen, die aan 's konings uitnoodiging gevolg gaf. De weinige medewerking, die hij in Mexico van de Spanjaarden ondervond, en het gebrek aan geschikte werkkrachten deden de onderneming op niets uitloopen. Booth keerde naar het vaderland terug, werd kapitein, vervolgens majoor der stad Utrecht en overleed aldaar in 1638. Hij werd 18 Mei van dat jaar overluid. Zijn echtgenoote Margaretha Voskuyl schonk hem geen kinderen. Zie: Balen, Beschr. v. Dordr. 1000; Collot d' Escury, Holl. Roem in K. en W. IV, st. II, 682, 683. Regt [Booth, Mr. Aernt, of Arent (1)] BOOTH (Mr. Aernt, of Arent) (1), ridder, heer van Druyvesteyn en Bijlen en doctor in de beide rechten. Geb. ± 1440 te Dordrecht, overl. in 1509 te 's Gravenhage; zoon van Cornelis, burgemeester en tresorier te D. en van Machtild de Jonge. Hij verkocht zijn beide heerlijkheden en werd tijdens het beleg van Calais in 1465 onder hertog Filips van Bourgondië tot ridder geslagen. In 1472 was hij burgemeester van 's heeren wegen te Dordrecht, in 1496 advocaat voor het hof in 's Gravenhage, hij werd bij zijn overlijden in 1509 in de St. Jacobskerk aldaar begraven. In oude werken staat hij als dichter vermeld, doch proeven van zijn dichtkunst zijn ons niet bekend geworden. Omstreeks 1480 huwde hij met Agatha van Diemen, overl. te Delft 29 Sept. 1497, begr. N. Kerk. Zij was weduwe van Claes Meeusz, brouwer te Delft (wiens nazaten den naam van Diemen hebben aangenomen) en de dochter van Vranck van Diemen Vrancksz. en van Margaretha Busschaerts. Van hun kinderen volgen Arent (2) en Vranck. Hun dochter Machtild huwde met Nicolaas Coebel, rentmeester-generaal van Z. Holland 1506-1529. Zie: Wildeman en de Blocquery, Geneal. Kwartierstaten; Balen. Beschr. v. Dordr. p. 1000; Alg. Ned. Familieblad I, no. 142, p. 7a. Regt [Booth, Aert of Arent (2)] BOOTH (Aert, of Arent) (2), ridder, geb. 1481, of 1482, vermoedelijk te Dordrecht; overleden te 's Gravenhage 2 of 3 April 1551, oud 69 jaar, begraven in St. Geertekerk te Utrecht; zoon van den voorg. en van Agatha van Diemen. Hij deed tweemaal een reis naar Jeruzalem en werd daar in 1515 door den Patriarch tot ridder van het H. Kruis geslagen. Bij commissie van 4 Mei 1522 door Karel V benoemd tot baljuw van 's Gravenhage; bij commissie van 3 Aug. 1531 tot meesterknaap van de Wildernissen in Holland (in de plaats van Ysbrand van Wijngaarden). 14 {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Dec. 1539 benoemd tot Admiraal van Holland en 12 Sept. 1542 tot ridder geslagen. Hij was tweemaal burgemeester van Utrecht en staat ook vermeld als drost en kastelein te Franeker, en grietman van het Bildt. Met Julius van Bothnia, Willem Coudt en Marten Coebel pachtte hij (1525) ondershands te Brussel van Karel V de landen van het Bildt. De vorige pachters konden deze nu wederom in huur krijgen, doch tegen zeer verhoogden prijs. Daar de oude pachters met veel zorg en moeite de landerijen in bruikbaren staat hadden gebracht, beklaagden deze zich over de handelwijze van Booth c.s. bij het Hof van Friesland. Dit stelde den grietman met zijn deelgenooten in het ongelijk en beval hen de vroegere pachters ongemoeid te laten. Booth was te Utrecht gehuwd met Geertruyd van Leeuwen overleden in 1556, dochter van Gijsbrecht, en van Barbara? van der Haer. Uit dit huwelijk sproten zes kinderen, waarvan het oudste, Jan Booth, als rentmeester van de geconfisqueerde goederen in 1595 te 's Gravenhage stierf, en Mr. Gerard als rentmeester van de Egmondsche abdijgoederen in 1600 overleed. De oudste dochter, Agatha, huwde den bekenden Willem van Zuylen van Nyeveld (III kol. 1526). Zie: H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. v. Grietmannen 313, 314; Theissen, Friesland onder Karel V; Wildeman en de Blocquery, Geneal. Kwartierstaten; Balen, Beschr. van Dordr. 1001; Wapenheraut VII, 523 (grafschrift). Regt [Booth, Cornelis] BOOTH (Cornelis), geb. te Utrecht 20 October 1605, er overl. 13 Juli 1678, begr. Geertekerk; zoon van Everard (die volgt) en van Alida Ruysch. Hij studeerde te Leiden (ing. als Bootsius 3 Juni 1622), werd Aug. 1628 student in de medicijnen te Caen, waar hij 16 Oct. 1628 tot med. Dr. promoveerde na verdediging van een Diss. de Catarrho. Hij vestigde zich als medicus te Utrecht; werd in 1632 schepen, in 1634 raad in de vroedschap, in 1643 raad extraord., in 1656 en 57 burgemeester, in 1662 en 1663 thesaurier van zijn geboorteplaats en werd in 1658 hoogheemraad van den Lekdijk-bovendams. Hij was raadsheer in het Hof v. Utrecht en werd in 1656 lid der Staten van dat gewest. Ook was hij, van 1640 tot zijn dood, bibliothecaris der Univ. Bibliotheek, in welke hoedanigheid hij den eersten catalogus dier bibl. (1670 fo.) uitgaf. Door de bedieningen en waardigheden die hij bekleedde, meer nog door zijn geziene persoonlijkheid, had hij toegang tot de archieven van de verschillende colleges der provincie en van de stad Utrecht, welke archieven destijds vrij wel ontoegankelijk waren. Hij bezocht zells de kleine steden en dorpen, de abdijen, kloosters en kasteelen om er in de oude bescheiden te snuffelen en er belangrijke aanteekeningen uit te maken betreffende de geschiedenis van de provincie en haar bewoners. Wat hij hierdoor bijeen heeft gebracht, grenst aan het ongeloofelijke. Waren reeds vroeger tal van m.s.s. eigendom der Utrechtsche archieven geworden: een zéér belangrijk deel van zijn letterkundige nalatenschap bevond zich in handen van Jhr. M.P. Smissaert, na wiens overlijden deze handschriften op den 3 April 1906 bij Fred. Muller onder den hamer kwamen en helaas, her- en derwaarts werden verstrooid. De kostbare en uitvoerige genealogie van zijn geslacht, uitgebreid en nog vollediger gemaakt door zijn zoon Mr. Everard Booth, werd door Mevr. de Wed. M. Twiss, geb. Suermondt, voor een hooge som aangekocht en aan de Univ. Bibl. geschonken. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Booth is de schrijver van een anoniem verschenen pamflet: Vertoog van 't regt der Magtstraat van Utrecht om haar onderzaten geestelijke goederen bezittende te belasten etc. (Middelburg 1654). Hij ontwierp een groot register van de Magistraat der stad Utrecht, deels bijeengebracht onder den titel: Fasti consulares. Bovendien maakte hij een korte beschrijving van de stad Utrecht, bij de kaart dier stad door H. Saftleven in 1648 uitgegeven; hiervan bestaan ook afz. drukken ‘in bladgrootte.’ (Utr. 1651 en 1715, in 4o; Amst. 1715, en in 8o Amsterdam 1745). Nog werd zij afgedrukt achter den 2en druk der Chronike van Cortgeen (Jacobus Fransz. Cortgeen, alias van der Goude, een Utrechtsch stadsbeschrijver); - en vóór v.d. Water, Utr. Placcaatboek III, 1729. Booth's kennis als genealoog was binnen en buiten de grenzen der Vereen. Provinciën zóó vermaard dat de wapenkoning van ‘Zijn Christel. Majesteit’ anno 1668 naar hem verwezen werd als kenner bij uitnemendheid. Hij is tweemaal gehuwd geweest: 1o. te Utrecht 26 Mei 1629 met Amelia van Waveren gend. van Oort (1603-1637), wier moeder was N. Saell van Vianen. Daarna te Utrecht 10 Dec. 1637 met Digna v. Wyckersloot (1617-1679), dochter van Cornelis en van Christina v. Nellesteyn. Uit het eerste huwelijk een dochter, uit het tweede zes kinderen, waarvan Mr. Everard in dl. III kol. 144 voorkomt en Willem volgt (kol. 220). Zijn door een onbekende geschilderd portret, aet. 21, in het Museum op het Hoogeland te Utrecht; een reproductie bij van Someren, Utr. Univ. Bibl. tegenover bl. 22. Zie: Vermeulen, Tijdschr. voor Oudh. enz. van Utrecht 1847, 39; 1849, 43, 72, 73; S. Muller Fzn., Schilderijen van J. van Scorel 20, 21; Frederiks en v.d. Branden, Biog. Wdb. 91; Balen, Beschr. v. Dordr. 1000; Navorscher 1906, 61; Fred. Muller, Auctie-catal. 3-5 April 1906; J.F. van Someren, Utrechtsche Univ. Bibliotheek (1909) 26 v.v Regt [Booth, Mr. Everard] BOOTH (Mr. Everard), geb. te Utrecht in Dec. 1577, overl. aldaar 14 Aug. 1610, begr. in St. Geertekerk te Utrecht; zoon van Cornelis Booth en van Sophia v. Wijck. Hij studeerde te Leiden in de letteren (ingeschreven 8 Juli 1598) daarna in de theologie, werd candidaat en in 1602 tot predikant in zijn geboortestad beroepen, waar hij tot zijn dood heeft gestaan. Het blijkt niet dat hij te voren in een andere plaats den dienst heeft verricht, wel dat hij te Utrecht in den geest der contraremonstranten leeraarde. De eenige pennevrucht, die tot heden van hem bekend is, is een vertaling uit het latijn, een boek van den destijds bij de contra-remonstranten zéér geliefden William Perkins en dat onder den volgenden titel in 1604 te Middelburg in het licht verscheen: De Gereformeerde Catholyck; dat is eene Verclaringe van d'overeenstemminge ende 't verschil datter in 't stuck van de Religie lusschen de Gereformeerde en de Roomsche Kercke nu ter tijd is; met een corte Vermaninghe .. etc. Booth huwde 1 Aug. 1604 te Utrecht met Alida Ruysch, geb. in 1585, overl. te Utrecht 8 April 1616, begr. in St. Geertekerk; dochter van Mr. Jacob, raad van den graaf van Arenberg, pensionaris van Amsterdam in 1578, advocaat fiscaal van 't Hof van Holland 1584, en van Hendrika de Jode, genaamd de Rijke. Uit dit huwelijk drie kinderen, waarvan Cornelis en Abraham voorgaan, en Henrica ongeh. overl. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Balen, Beschr. v. Dordr. 1000; Brandt, Hist. der Reform. II, 687; v. Rhenen, Naaml. der Pred. van Utrecht; Ned. Leeuw V, 82 (vrouwsfamilie). Regt [Booth, Mr. Gerard] BOOTH (Mr. Gerard), geb. omstr. 1540, overl. in 1600, zoon van Aert (2) (kol. 216) en van Geertruyd van Leeuwen. Hij komt in 1572 als rentmeester der abdij van Egmond voor, uit welk ambt hij 16 Febr. 1582 door de Staten van Holl en West-F. werd ontslagen en later, ter zake van achterstand in het uitbetalen der alimentatie aan de conventualen van Egmond, in rechten werd vervolgd. Doch de executie en de gijzeling werden bij appointement van den Hove van Holl. 1 Maart 1585 geschorst. Hij verviel toen tot armoede en verzocht in Febr. 1589 aan de Staten ‘in aansieninge van sijn uyterste miserie’ met een jaarl. toelage van 200 pond uit de inkomsten der abdij van Egmond, - of met een traktement in de comp. van zijn zwager den kapitein Jr. Willem van Zuylen van Nyevelt (III kol. 1526) te worden begunstigd tot hij met eenig ambt zou zijn bekleed. Hij werd toen als adelborst bij die compagnie aangesteld op een maandel. traktement van 18 gld., welke som later tot 40 gld is verhoogd, toen zijn verzoek om als ‘gecommitteerde tot opsicht van de Wildernisse’ op het huis van Sevenbergen of Arentsbergen te mogen wonen, werd afgeslagen. In 1591 woonde hij te Weesp, zijn betrekking niet vermeld; hij bezat toen volg. Navorscher II, 66, nog een kist met boeken en papieren, afkomstig uit de abdij van Egmond, beginnende met het jaar 1275. In 1594 werd hij aangesteld tot luitenanthoutvester in het Noorderkwartier van Holland: de dagteekening blijkt niet, maar in een acte, gepasseerd te Camp 25 Aug. 1594, komt hij met dien titel voor en was toen te Alkmaar gevestigd. Hij bleef zulks tot zijn overlijden in 1600; in dat jaar verzocht Splinter van Manen, kastelein van het huis te Heemskerk aan prins Maurits in de plaats van den overleden Boot tot luitenant-houtvester te worden aangesteld. Behalve eenige eigenhandige aanteekeningen zijn van Booth eenige brieven bewaard gebleven, gericht aan zijn chef, den houtvester Johan van Duivenvoorde, heer van Warmond. Uit de daaruit door V(erster) v(an) W(ulverhorst) meegedeelde berichten blijkt, hoe consciencieus Booth te werk ging in het herstellen van den door de oorlogen en herhaalde strooperijen nagenoeg te gronde gerichten wildstand. Uit een memorie in 1599 overgeleverd blijkt dat door zijn goed opzicht het grof wild en de patrijzen zoodanig waren toegenomen ‘als bij menschen memorie oit geweest ofte gesyen is en dit ter oorsaecke der goede ordre die over 'tselve gestelt es.’ Booth is tweemaal gehuwd geweest. Eerst met Geertruyd van Couwenhoven, overl. in 1575, en daarna met Cornelia van Teylingen, dochter van Dirk en van Machtild Suys (II kol. 1425). Uit elk huwelijk sproten vier kinderen; uit het eerste o.a. Martina, die als weduwe van Willem Sas, in 1613 hertrouwde met den geschiedschrijver Pieter Christiaensz. Bor; Godefroy (kol. 213) en Geertruyd in 1603 gehuwd met den griffier van het Hof v. Holl. François Cryp. Uit het tweede huwelijk: Dirk Booth, procureur bij het Hof v. Holl., en Gijsbert, notaris te Edam. Zie: V.v.W. in Nederl. Tijdschr. voor Jagt en Visscherij II (1853), 1-12; Navorscher II, 28, 35, 66 en 99; Kroniek Hist. Genootschap 1849, 166. Regt {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} [Booth, Mr. Vranck] BOOTH (Mr. Vranck), geb. te Dordrecht? in 1487 overl. te 's Gravenhage 11 Sept. 1557; zoon van Mr. Arent (1) en van Agatha van Diemen. (kol. 216). Hij studeerde en promov. te Parijs, werd 1521 advocaat voor het Hof van Holland en bedankte, wegens ouderdom en zwakte voor het hem door Karel V aangeboden ambt van Raadsheer in dat Hof. Hij overleed ‘van een pestilentiael coortsen’ en werd in de St. Jacobskerk te 's Gravenhage begraven. Volgens alle genealogieën huwde hij slechts ééns en wel met Christina van Outshoorn, overl. te 's Gravenhage 26 Aug. 1529, oud 36 jaar, begr. bij haar man. Doch in het Haagsch Jaarb. 1907 wordt op bl. 281 melding gemaakt van Joncvrou Maria Willemsdochter, weduwe van Mr. Vranck Booth 15 Febr. 1561. Zij werd te 's Gravenhage overluid 25 Sept. 1565 en mede in de St Jacobskerk begraven. Uit het eerste huwelijk één zoon Mr. Dominicus Booth, Raadsheer in het Hof v. Holland 1557, met dat Hof wegens de troebelen naar Utrecht gevlucht en daar in 1573 overleden. Bij zijn echtgenoote Catharine v. Montfoort won hij acht kinderen, waaronder Josina, wiens zoon Dominicus van Wesel met Anna Roemer Visschersdr. huwde. Mr. Vranck Booth liet nog een natuurl. dochter na: Joffr. Clara Booth, die Jacob de Bye huwde en o.a. een zoon won Dr. Cornelis de Bye, als vicaris-generaal der Nederlanden in 1614 te Brussel overleden. Zie: Wildeman en de Blocquery, Geneal. Kwartierstaten; Alg. Ned. Familiebl. I, 142, 7b; Balen, Beschr. v. Dordr. 1002. Regt [Booth, Willem] BOOTH (Willem), geb. te Utrecht in 1642, overl. aldaar 23 Sept. 1717, begr. in de St. Geertekerk; zoon van den raadsheer Mr. Cornelis (kol. 217) en van diens 2e vrouw Digna van Wyckersloot. Hij trad in militairen dienst. In 1674 was hij te Kampen (in welke hoedanigheid blijkt niet) tijdens het verblijf in en het vertrek der fransche troepen uit die stad. Wat aldaar gebeurde heeft hij opgeteekend in een dertigtal curieuse brieven, gericht aan zijn ouders te Utrecht, welke m.s.s. 3 April 1906 bij Fred. Muller te Amsterdam werden verkocht. In hetzelfde jaar was hij als majoor onder de bevelen van Rabenhaupt in het merkwaardig beleg van Grave. 15 Juli 1674 werd hem door dezen veldheer opgedragen met 180 man het eilandje Middelweerd (in de Maas, tusschen Mook en Grave) te bezetten. Hij volvoerde de hem opgelegde taak, doch Chamilly, fransch commandant binnen Grave, het belang van dit gewichtige punt inziende, stelde zich aan het hoofd van een krijgsmacht om het eilandje aan de staatsche bezetting te ontrukken. Heldhaftig verdedigde Booth met zijn officieren het hem toevertrouwde punt tegen de overmacht, en niet nadat de kleine bezetting voor een groot deel was gesneuveld en alle munitie verschoten was, gaf Booth, zelf twee wonden ontvangen hebbende, (het fransche relaas spreekt van zes of zeven), die hem de aanvoering onmogelijk maakten, het eilandje aan de Franschen prijs. Waarschijnlijk ten gevolge van dit kloekmoedig gedrag werd Booth later tot luitenant-kolonel bevorderd. Bij zijn echtgenoote Agneta Teyller, in 1712 overleden, liet hij geen kinderen na. Hijzelf overleed als laatste mansoir van zijn voornaam geslacht hier te lande. Zie: Balen p. 1000; Valckenier, Verwerd Europa II, 924-927; Bosscha, Ned. Held. te land II, 156, 157. Regt {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bor, Gerardus] BOR (Gerardus), of Borraeus, geb. te Vlaardingen in 1591?, zoon van Cornelis Bor, baljuw van Vlaardingen, neef van den historieschrijver Pieter Bor, werd na het vertrek van Antonius Aemilius (I kol. 38) naar Utrecht (1619), rector der Latijnsche school te Dordrecht. Vrocger was hij, gelijk Vossius, alumnus der stad Dordrecht geweest in het Staten-college te Leiden. In het Leidsche Album Stud. staat hij ingeschreven op 1 Dec. 1609, oud zijnde 18 jaar en studeerende in de letteren. Hij was een verdienstelijk man, als nederlandsch dichter en schrijver eener Grieksche spraakkunst niet onbekend. Hij overleed 10 October 1626 en werd opgevolgd door lsaack Beeckman. Zie: Schotel, De Illustre school te Dordrecht, 55, 64, 72. van Dalen [Borcherds, Petrus Borchardus] BORCHERDS (Petrus Borchardus), geb. te Kaapstad 8 Juli 1786, de schrijver van An Auto-Biographical Memoir of Petrus Borchardus Borcherds, Esq: being a plain narra tive of occurences from early life to advanced age; was de zoon van Meent Borcherds, predikant te Stellenbosch, en Aletta Jacoba de Wit, de dochter van een vermogend Kaapsch grondbezitter, die het eerst aloë in Zuid-Afrika verbouwde en naar Europa uitvoerde. Hij genoot zijne ecrste opleiding op de dorpsschool van Stellenbosch, bij meester George Knoop, dien hij in zijne autobiographie meermalen dankbaar herdacht heeft, en daarna het onderricht zijns vaders en dat van Dr. Dolling, den kapelaan van admiraal Sir Hugh Christian, die over de Britsche vloot in de Tafelbaai het bevel voerde. In den loop van het jaar 1800 kwam hij op het kantoor van den Secretaris van Stellenbosch, Johannes Wege, die tegelijk de notarieele praktijk uitoefende en werd het volgende jaar daar als jongste klerk aangesteld, maar verkreeg in het laatst van September verlof om den Heer Petrus Johannes Truter, die door de Regecring was uitgezonden om met de kafferstammen buiten de grenzen der kolonie handelsbetrekkingen aan te knoopen, te vergezellen. Op deze reis, die van 1 October 1801 tot 25 Januari 1802 duurde, hield Borcherds, onder leiding van Truter, het reisjournaal en de boekhouding en ontving van diens ambtgenoot, Dr. William Somerville, onderricht, terwijl de secretaris, de bekende Samuel Daniel, hem van nabij het grootste gedeelte der dieren en der inboorlingen liet zien, van welke afbeeldingen in diens te Londen uitgegev. bekend werk over Zuid-Afrika voorkomen. Na zijne thuiskomst werd hij andermaal op de Secretarie van Stellenbosch geplaatst, maar in Maart 1803 vertrok hij naar Kaapstad, waar hij, door tusschenkomst van den president van den Raad van Justitie, Mr. L.C. Strubberg, die met zijn vader te Groningen had gestudeerd, tot klerk van den Raad van Justitie werd aangesteld, eerst onder den waarnemenden secretaris Mr. Daniel Denijssen en vervolgens onder diens opvolger Mr. Gerrit Buyskes. Op diens aanbeveling kwam hij daarop op het bureau van Generaal Jansens en was daar nog werkzaam toen de kolonie andermaal door Engeland bezet werd, waarop hij naar den Raad van Justitie terugkeerde. Drie jaren later, 15 December 1809, werd hij tot secretaris van Stellenbosch aangesteld en 17 Maart 1813, tot Gedeputeerde Fiscaal d.e. tot substituut van den procureur-generaal van zijnen vroegeren chef Mr. Denyssen. In dezen gewichtigen en verantwoordelijken post, dien hij bijna tien jaren bekleedde, voldeed hij zoo goed, dat de Regeering hem verschillende andere betrekkingen opdroeg en ten slotte zelfs een zetel in het Hoog {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerechtshof van de kolonie aanbood, nadat hij drie jaren lang tijdelijk als lid van dat lichaam had gefungeerd. Daar hij tegen eene voortdurende aanneming van dit ambt bezwaar had, werd hij toen tot magistraat en civielen commissaris van Kaapstad aangesteld, welk ambt hij tot 27 Februari 1857 bekleedde, toen hem, op zijn verlangen, zijn ontslag uit den dienst der kolonie verleend werd. Een jaar later, 6 Februari 1858, werd hem door zijne medeburgers, ten teeken hunner hoogachting en dankbaarheid voor de wijze, waarop hij zijne betrekking vervuld had, een geschenk aangeboden, waarvoor de kosten bij publieke inschrijving waren bijeengebracht. Borcherds was 9 Mei 1806 gehuwd met Janetta Blankenberg, die 16 Juni 1858 overleed. de Savornin Lohman [Bordes, Adriaan Hendrik Jacob de] BORDES (Adriaan Hendrik Jacob de), geb. 21 Jan. 1812 te 's Gravenhage, overl. 9 Apr. 1894 aldaar. 21 Jan. 1829 werd hij ingeschreven als student in de letteren aan de Leidsche hoogeschool, maar blijkbaar is hij later veranderd van studievak, want op 3 Jun. 1837 promoveerde hij in de geneeskunde op eene Dissert. med. de mutationibus, quae in diversis systematibus graviditate producuntur. Als geneeskundige werkzaam zijnde te Hoorn, werd hij aangesteld tot lector in de geneeskunde aan de klinische school aldaar. Hij behoorde tot de leden van het medisch genootschap onder de zinspreuk Vis Unita Fortior en leverde in de vergaderingen verscheidene verhandelingen en kleine bijdragen. In 1880 legde hij zijne praktijk neer en verhuisde naar 's Gravenhage. Zijne echtgenoote M.J.W. Steeling overleefde hem en stierf op 23 Aug. 1896. Enkele wetenschappelijke bijdragen zijn van hem bekend, t. w: Waarneming van een geval van purpura haemorrhagica of Morb. macul. Werlhof. in Boerhaave, Tijds. v. genees-, heel-, verlos- en artsenijmengkunde, 1839, 1, 274; Angina membranacea s. polyposa (croup), Ibid., 1843, N.S. II, 170; Over pemphigus connatus, s. neonatorum, in Tijds. v.h. genoots. V.U.F. te Hoorn, 1843, V, 36. Simon Thomas [Borger, Elias Annes] BORGER (Elias Annes), geb. te Joure 26 Febr. 1784, overl. te Leiden 12 October 1820, als theoloog, klassiek literator en kanselredenaar even uitnemend, van vroomheid diep en innig en om zijn karakter door allen bemind, zoodat de vergadering der Leidsche afdeeling van de Hollandsche maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, 20 Dec. 1820 ter plechtige viering zijner nagedachtenis belegd, er eene was van ‘geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en minder aanzienlijken, vrouwen en mannen, ouden en jongen, allen met gelijke geestdrift derwaarts gestroomd’. Zóó sprak van der Palm in zijne gedachtenisrede, waarvan de ietwat beschermende toon ons de oprechtheid van 's mans vriendschap en vereering niet mag doen miskennen. Ook heeft Borgers heugenis noch deze noch eenige lofrede noodig: zii staat in klaren glans voor ieder, die de geschiedenis kent van de eerste twintig jaren der 19de eeuw. Zijne ouders, Anne Kerstens Borger en Sibbeltje Ticles Ticleman (van der Palm zegt eerst ten onrechte: Tydeman), uit den kleinen burgerstand gesproten, konden voor de opvoeding van den schranderen, op lezen belusten jongen weinig doen. Maar aan hunne liefde dacht hij zeker terug, toen hij later in een zijner leerredenen sprak van dien eerbied, dien ouders ook dan nog kunnen eischen, als hunne stof reeds verwaaid en verstoven is. Gelukkig dat er waren, die zich den knaap aantrokken: meester Hornstra, die hem privaatles gaf, de notaris en medic. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} doctor van den Acker, ook in de Joure, die hem ‘'t eerst Latijn’ leerde en de predikant van Langeweer H. Schlikker, die hem bij zich in huis nam en, zelf goed klassicus, verder bracht in de kennis dier oude talen, waarin hij later schitteren zou. 14 Sept. 1801 schreef de Leidsche rector, Eduard Hageman, hem in het Album in, een 17-jarigen, dorperschen, eenzamen student. Maar reeds aanstonds wekte hij bewondering door zijn examen ter verkrijging van een studiebeurs. Het oude Statencollege was in dit jaar opgeheven en in de plaats daarvan waren dertig beurzen, ieder van f 300, ingesteld voor studenten aller gezindten en aller faculteiten, te verkrijgen na afgelegd examen, zoodat ‘uitstekende verdiensten die niet als een gunst behoefden te ontvangen, maar als een regt konden eischen.’ Over Borgers examen luidde aller oordeel: al ware er slechts één beurs te begeven, zij zou hem moeten ten deel vallen. Zoo mag hij reeds aanstonds de aandacht getrokken hebben van den hoogleeraar Johannes van Voorst, sinds 1799 lid van de faculteit der Letteren, of deze mag hem ‘ontdekt’ hebben, toen hij in 1803 in de faculteit der Godgeleerdheid was overgegaan. Borger mag ondervonden hebben, wat van Hengel later van van Voorst getuigen zou: Haud pauci (discipuli) qui primum, gravitatem viri suspicientes, timidius eum salutatum venerant, mox videntes, nihil ei magis cordi esse quam causam juventutis sibi mandatam, nomini ejus addicti abibant’. In elk geval van Voorst moedigde den verlegen jongen aan, verschafte hem boeken, opende hem door Wijttenbach's Vita Ruhnkenii eene nieuwe wereld en terecht wijdt Borger hem in de voorrede zijner dissertatie woorden van warmen dank. Helaas, dat, toen de leerling later ambgenoot geworden was, de verhouding veel minder innig werd - stellig door de houding van den ijverzuchtigen van Voorst. Op den noodlottigen 12 Januari 1807 is Borger gelukkig ‘uit de kaken des doods gerukt’, gelijk hij later, in 1813, zeggen zou in zijne meesterlijke brochure Iets nopens den brief van een vriend, wezenlijk eene verhandeling over de ware en vermeende profanie. Aan het reddingswerk nam hij met groote toewijding deel en zijn naam komt dan ook voor op de lijst van 18 Januari 1807, aan Koning Louis aangeboden, van studenten, die zich bijzonder hadden onderscheiden. Maandag 9 Februari van dat jaar, toen de aftredende rector N.G. Oosterdijk zijne, diepen indruk makende, oratie gehouden had, toonden curatoren hoezeer zij ingenomen waren met Borgers nu haast volbrachte studiën. Zij besloten hem te ‘verklaren als een sieraad van deze hoogeschool, onder welker uitnemende genieën en verstanden hij ten allen tijde met eene vereerende gedagtenisse zal worden genoemd.’ Zij besloten voorts zijne aanstaande promotie bij te wonen, terwijl de kosten, tot f 700 toe, door de universiteit zouden worden gedragen. De plechtigheid vond plaats 6 Juni. Het Groot auditorium was met tapijten behangen, als anders bij de oraties van hoogleeraren en ten aanzien van een luisterrijke vergadering der aanzienlijkste autoriteiten ontving Borger den gouden ring en den zijden doctorshoed. Zulk eene ‘promotie met de kap’ was om de hooge kosten - in dit geval echter door Curatoren gedragen - reeds eene zeldzaamheid geworden. De vorige had plaats gehad 18 October 1805, toen, in tegenwoordigheid o.a. van Schimmelpenninck, Jhr. Frans Godard van Lynden aldus was gepromoveerd ‘onder grooten luister van klokkenspel, trompetgeschal en vertoon van troepen en studenten in 't zwart met degens.’ Borgers dissertatie, Speci- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} men exhibens interpretationem epistolae ad Galatas is, zegt Sepp ‘een getuigenis van belezenheid in de klassicke literatuur, waardoor onze verbazing wordt opgewekt en het als hulpmiddel bij de interpretatie ook nu nog wezenlijke waarde behoudt’. Curatoren, begeerig den toen reeds uitstekenden geleerde voor de hoogeschool te bewaren, benoemden hem nog in datzelfde jaar tot lector in de gewijde uitlegkunde, ambt 5 Dec. 1807 door hem aanvaard met eene Oratio de modesto et prudenti S.S. interprete. De liberale geest van de veelbesproken rede lokte heftige critiek uit en bracht den schrijver veel verdriet - ons schijnt ze, bij groote geleerdheid, bij rijpe kennis van alle exegetische hulpwetenschappen, tegelijk zoo bescheiden en behoudend, dat wij de gewekte ergernis slecht verstaan. Toen onder den Keizer de hoogeschool op Fransche leest werd geschoeid bleef Borger zijn ambt bekleeden onder den titel van ‘professeur adjoint.’ In 1814 ging men hem voorbij bij de vervulling der vacatures, ontstaan door het overlijden van Regenbogen en Boers, maar in 1815 volgde zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid. De toen toch zeker wel door hem uitgesproken oratie heb ik niet kunnen vinden. Twee jaren slechts bleef hij in de faculteit. Van der Palm zegt, dat hem het optreden als academieprediker op gezette tijden te zwaar viel; juister oordeelt Sepp, dat zijne vrijzinnige denkbeelden met die van van Voorst in botsing kwamen; ook liet de persoonlijke verhouding, gelijk ik boven reeds zeide, te wenschen over. Toen dan de groote Wijttenbach emeritaat verkregen had, traden in zijn plaats J. Bake, reeds sinds 25 Nov. 1815 buitengewoon hoogleeraar en onze Borger. Hij oreerde 27 Sept. 1817 De historiae doctore, Providentiae divinae administro, betoogende, dat de leeraar der geschiedenis in de gebeurtenissen de wegen der Voorzienigheid moet aantoonen. Hij doceerde Grieksch en Algemeene Geschiedenis, geheel vertrouwd met de klassieke letterkunde, in haren geest doorgedrongen, het Latijn sprekend als zijne tweede moedertaal, zóó uitnemend, dat ‘de gelecrde wereld er lang de heugenis van bewaarde.’ Borger heeft in zijn korte leven ontzaglijk gearbeid, ten deele zeker ook om in rusteloos wetenschappelijk werk een tegenwicht te vinden tegen den last van bitter leed. Tweemaal gehuwd, heeft hij tweemaal zijn vrouw in het kraambed verloren. Hij was 31 Augustus 1814 in den echt vereenigd met Abrahamine van der Meulen, eene dier vrouwen uit zijnen kring, die bekoord waren door zijne ‘min gemanierde doch natuurlijke eenvoudigheid en het zout zijner redenen’, welke meer behaagden, zegt van der Palm ietwat beschermend, ‘dan de fijne beschaving der groote wereld welke hij niet bezat’. Zij baarde hem 16 Juni 1815 een zoon, Petrus Abraham, die in 1840, in de voorrede zijner dissertatie De parte epistolae Pauli ad Romanos paraenetica, zijnen vader waardig herdenken zou. Maar de moeder, slachtoffer ook zij van de nog jammerlijk slechte verloskunde, overleed 24 Juni. De diep bedroefde man wijdde der ‘aangebeden vrouw’, der ‘gade die (hij), minde als d'appel (z)ijner oogen’ zijne roerende klacht Iets voor mijn kind, uitgegeven, schoon het wel schijnen moest ‘een wanklank te midden der wapenkreten en triomfliederen’. In datzelfde jaar 1815 dan verscheen zijne Apologie voor den goddelijken oorsprong des christendoms, Latijn in de werken van Teyler's genootschap deel XXVI. Want Borger (die liever dan op de vragen van het Haagsche Genootschap op die van Teyler schreef, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat Teyler hem ‘vrijliet te geven wat hij had’) had geantwoord op de prijsvraag, uitgeschreven naar aanleiding van J.A. Eberhard's Geschichte des Urchristenthums 1807/08, waarin deze had beweerd, dat de godsdienst van Jezus eene vermenging was van Grieksche filosofie en van de wijsheid der Joodsche Cabbala en waarin hij ook de geschiedkundigheid der wonderen bestreden had. De Leidsche hoogleeraar, die ook voor de apologie de onmisbare eigenschappen bezat, leverde in dit bekroonde antwoord een ‘meesterstuk van belezenheid, vernuft en stijl’, zegt Sepp, die voorts (Proeve eener pragm. gesch. d. Theol. blz. 87 vlg.) over het streng conservatief karakter des boeks schrijft, wat sedert wel nageschreven maar niet verbeterd is. Ik verwijs naar die bladzijden. Borger gaf een jaar daarna, 1816, zijn rijpste werk (geschreven in het eerste jaar van zijn weduwnaarschap) De constanti et aequabili J. Christi indole. Commentarium de Evangelio Johannis cum reliquis Evangeliis comparatum (Hag. Allart 1816, Ned. vert. door J. de Kruyff, ald. 1821). Hier openbaren zich gelijkelijk zijne rijke kennis en zijn gerijpt, bezonnen oordeel. Op het jaar 1818 stellen wij 's mans Disputatio de historia pragmatica, een herdruk van de door de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen in 1815 bekroonde prijsverhandeling, De officiis historici in praefaciendis opinionibus, waarachter de auteur zijne reeds genoemde Oratio de historiae doctore voegde van 1817, echter ook nu zonder het tweede gedeelte, dat tot schade van het geheel achterwege bleef. Voor deze Borger's opvatting van de pragmatische behandeling der geschiedenis verwijzen wij weder naar het oordeel van Sepp, nu in zijne Bibl. van Nederl. kerkgeschiedschr. blz. 6 vlg., dat nog altijd van waarde blijft. Van 1819, eindelijk, dagteekent een arbeid, die, thans verouderd, belang behoudt voor onze kennis van de sterk anti-Duitsch-filosofische strooming in Borgers kringen. De lezer begrijpt dat ik doel op 's mans De mysticismo, antwoord op een prijsvraag van Teyler, waarin een onderzoek werd verlangd van de ‘redenen, dat bij vele godgeleerden en wijsgeeren zeker geheimzinnig gevoel, ook mysticismus genoemd, meer veld schijnt te winnen?’ Er was in de toenmalige, vaderlandsche wereld groote afkeer van de Duitsche, in 't bijzonder ook van de kantiaansche filosofie. Van Hemert had dat reeds tot zijne schade ondervonden. Het portret van Kant in zijne huiskamer te hebben hangen (wat bij den leidschen medicus Gottlieb Salomons 't geval was) achtte men gevaarlijk voor iemands goeden naam. Men sprak van ‘de gewaagde hypothesen, de luchtsprongen, de paradoxen en orakelspreuken der Duitsche wijsgeeren’ en Kant, Fichte en Schelling werden afgewezen, omdat, zegt K.H. Roessingh in zijne De moderne theologie in Nederland (blz. 24), ‘bij hen de divina revelatio bij de ratio suis sola nixa viribus wordt achtergesteld.’ Deze bespiegelingen golden voor een ‘soort van raaskallen, van onzin en zonderlingheden voortbrengen,’ voor ‘wijsgeerige dweeperij, in ontstelde Duitsche hersenen uitgebroed.’ Dit laatste zegt van der Palm, hij, zoowel als de anderen, omdat zij niet kenden wat zij smaadden. Ook Borger heeft het niet der moeite waard geacht van het stelsel nauwkeurig kennis te nemen. Geestig is hij soms, prachtig Latijn schrijft hij ook thans, onbevoordeeld en der zake zake kundig was hij zeker niet. Toch deed zijn boek den na-Kantiaanschen systemen opnieuw bijzonderen afbrcuk. Zóó nogeens Roessingh t.a.p. In dit jaar 1819, 15 April, trad Borger weder in {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} het huwelijk, nu met Cornelia Scheltema en ook zij overleed in het kraambed 6 Februari 1820, kort na het dochtertje, dat ‘nimmer laafnis noodig had.’ Met beide vrouwen was hij even vele dagen gehuwd geweest. Borger stortte zijn gemoed uit in zijne beroemde Ode aan den Rijn, een gebroken man, die ‘ieder' dag gewonnen rekende, met moeite en tranen doorgesloofd.’ Nog in 1816 had hij zijnen vriend Jan van Geuns, bij het verlies van diens echtgenoot, troostwoorden kunnen schrijven, thans, bij alle geloof in Gods vadertrouw, valt het ‘zwaar te dragen dien zwaren last van dubb'len rouw.’ En hij heeft maar éénen wensch: ‘Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente En dek ook eerlang mijn gebeente Bij 't overschot dat mij behoort.’ Het was zijn zwanezang. Wel hervatte hij zijne lessen, woonde nog 30 Sept. te Amsterdam de vergadering bij der Hollandsche maatschappij, maar ‘zijn geest was uitgebluscht,’ en 12 October ging Borger tot zijne rust in. In den Studentenalmanak voor 1821 schreef de redactie: ‘Hij werd niet slechts bewonderd, maar ook bemind, want zijne eenvoudigheid van zeden, gulle openhartigheid en vrolijke scherts bragten niet weinig toe tot de aangenaamheid des gezelligen verkeers.’ Terecht mocht van der Palm zeggen, dat de akademische jeugd hem op 't harte droeg, en haar toeroepen: ‘van u, uit uw midden, is eenmaal de vergoeding van ons gemis te hopen! Zij zijn onder u, die op Borgers voetspoor naar Neerlands ouden, onvergankelijken letterroem dingen: wij bezweren u bij de asch van Borger, stelt onze hoop, stelt de hoop des vaderlands, niet te leur!’ Wij moeten nog enkele woorden wijden aan Borger als kanselredenaar, met schroom, omdat wij het eens gesproken woord alleen lezen kunnen. Maar na lectuur zijner beide uitgegeven bundels (van de vele afschriften in de kerk gemaakt, zóó slecht, dat ze hem ‘deden blozen,’ kan hij, blijkens zijn ‘Aan den lezer’ vóór den eersten bundel de verantwoordelijkheid niet dragen) begrijpen wij toch wel eenigszins van der Palm's woorden: ‘Wie maalde de opgetogenheid, waarmede elk naar hem luisterde en het heiligdom verliet? Wie werd niet beurtelings geschokt en geroerd? Er waren ..., die zijn stijl hier te weelderig en beeldrijk keurden, daar te afgetrokken of langs den grond zwevende; die zijne verbloemde zegging niet altijd even juist en zijne uitdrukkingen somtijds al te stout of het gehoor kwetsende achtten, maar nogtans ontstond uit dit alles een geheel, dat ieder wegsleepte en vragen deed: wat tooverkracht houdt ons aan die taal geboeid?’ En elders (in de voorrede vóór den door hem uitgegeven tweeden bundel van Borgers leerredenen): ‘Maar deze zwakke zijde (van Borgers stijl t.w. overvloedige weelderigheid) had zóó groote verwantschap met hetgeen zijn stijl krachtig, betooverend en wegsleepend maakte...’ Tollens zong er van: ‘Hij steeg den kansel op van hooger gloed doordrongen... Wie weigerde op zijn stem t' aanbidden en te g'looven...?’ Dat hij apologetisch preekte, bleek ons reeds. Tegelijk had hij den moed te zeggen wat toen velen aanstoot geven moest, als hij, in de preek over Marcus X:14 den hoogmoed geeselt dergenen, die den raad Gods meenen te kunnen ontsluieren (Leerredenen II, 191-194) met die welsprekende herhaling: ‘Het is tegen u.’ Borger is analytisch, maar niet naar de oude methode, doch (als in de preek over Joh. XVI:22, de eerste als academieprediker en na den dood zijner eerste vrouw) zóó, dat hij de eenvoudige leiding van den tekst volgt {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} en inderdaad de preek laat rusten op den tekst. Ook was hij een tegenstander van zulke leerredenen, waar de toepassing op 't einde kwam: hij, die zoo spoedig mogelijk tot het hart zijner hoorders doordringen wilde, deed de gansche preek toepasselijk zijn. Verre van het zwevende van van der Palm, behoort hij, trots zijne fouten, mèt I.J. Dermout en J. Wijs Czn. tot de eerste homileten van zijn tijd. Over Borger als dichter kunnen wij maar ten halve oordeelen, omdat de uitgevers der Dichterlijke nalatenschap (1836) ‘het meeste, dat er boertigs van hem bestond, hebben ter zijde gelegd.’ Wat wij van dien aard hebben (De Vaderlander) is niet onverdienstelijk. Stellig stond onze poêzie toen ter tijd vrij wat lager dan die van Byron, Lamartine, Goethe. Maar Borger was te bescheiden om zich zelven voor een dichter te houden van beteekenis; zijne Ode aan den Rijn is echter niet alleen ‘retorica’, het zuiver gevoel erin mag niet miskend worden. Vergelijk daarmede wat H.A. Spandaw, R. Feith bij zijn eigen dood rijmden! 's Mans werken zijn voor 't meest reeds genoemd. Van de Leerredenen verscheen de eerste bundel 1814, de tweede, door van der Palm bezorgd, met een herdruk van den eersten bundel beleefde in 1821 reeds eene tweede uitgave. Zijne verhandeling over toepasselijk preeken plaatste hij in het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen 1813, 116-124. Twee brieven van hem bij J.v. Lennep, Leven van C. en D.J.v. Lennep, IV, 71 vlg., 75. Zijn portret hangt op de Leidsche senaatskamer. Het door L. Springer gesteendrukte staat vóór de Dichterlijke nalatenschap, dat door J.W. Caspari in den Nederlandschen muzenalmanak voor 1821 tegenover blz. 121, dat door R. Vinkeles vóór het eerste deel der Leerredenen. Het is verder nog gegraveerd door Ph. Velijn en door C.W. Mieling, gelithographeerd door Sartor en door een onbekende. Zie: P. Hofman Peerlkamp, Oratio de vita Eliae Annei Borger (1821); N. Smallenburg in Annal. Ac. L.B. 1820/21, 5-10; J. Roemer, Hulde aan de nagedachtenis van den hoogleeraar E.A. Borger (1820); W. Broes, Leerrede bij het afsterven van E.A. Borger; J.M. van der Palm en M. Tollens, De nagedachtenis van Elias Annes Borger plegtig gevierd (1821; herdrukt in Redevoeringen enz. Leeuw. 1854, III, 22-54); W.A. van Hengel, Memoria Joannis van Voorst (1834) 51; (Leidsche) Studentenalmanak voor het jaar 1821, 56 en 75 vlg.; J H. van der Palm in ‘Aan den Iezer’ vóór Leerredenen II; ‘Uitboezemingen bij Borgers dood’ achter de Dichterlijke nalatenschap, 97-142; het vers van Spandaw ook in Ned. Muzenalmanak voor 1821, 121-127; R. Feith in idem 117-120 en 128-133; C. Sepp, Proeve eener dogm. gesch. enz. 3, 49, 77 vlg., 182 vlgg., 511, 528; dez., Bibl. v. Ned. Kerkgesch. 6 vlg.; M. Siegenbeek, Gesch. d.L. Hoogesch. I, 366 vlg.; Glasius, Godg. Ned. I, 133-140. Daaruit en uit Sepp a.w.: Het Prot. vaderl. I, 502-509; J. Hartog, Gesch. v.d. predikkunde (1865) 361-369; J. Tichler, Iets over Borgers kanselwelsprekendheid (1837); L. Knappert, De ramp van Leiden 65, vlg. 79, 81, 140; dez., Gesch. d.N.H.K. II, 247-250; G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. VII, 56 vlg., K.H. Roessingh, De moderne theologie in Nederland 21-26; P.C. Molhuysen in Leidsch Jaarb. 1916, 15-19; Vrije Fries 1915, 31. L. Knappert [Born, Henricus van] BORN (Henricus van), misschien wel een zoon van den medicus Johannes, die volgt, geb. te Amsterdam 6 Mei 1630, werd te Utrecht 1650 ingeschr. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} als student. Hij vergezelde in 1651 Isaac Vossius naar Zweden, waar hij anderhalf jaar aan de Hoogeschool te Stokholm doorbracht, en waar hem een post aan de bibliotheek werd aangeboden, voor welken hij evenwel bedankte. In 1653 vertrok hij naar Straatsburg; studeerde aldaar nog drie jaren en werd er Mr. Art., na het verdedigen van twee disputatiën (titels zie onder). In 1656 proponent geworden, en in 1658 bij de Luthersche gemeente te Alkmaar beroepen werd hij 31 Jan. te Amsterdam als zoodanig ingezegend, waar hij 11 Jan. 1662 gekozen werd tot adjunct- en 29 Nov. 1675 tot gewoon predikant. Bijna veertig jaren had hij aldaar het Evangelie verkondigd, toen hij 21 Juni 1701 overleed. Zijn ambtgenoot H. Vos heeft zijne verdiensten gehuldigd in eene Lijkrede, getiteld: Heylbron ofte Levenswelle en ligt. (1703). Hij gaf uit: Dissertatio de legatione Philonis Judaei ad Cajum Imperatorem (Straatsburg); Dissertatio de Evangelio, publico examini submissa sub praesidio Dr. J. Smidii (ibid.); Dei Domus sancta et Porta Coeli angusta, tertio initiata atque reserata; dat is, God's heilig huis en enge hemelspoort over Gen. XXVIII vs. 17 (Amst. 1672), leerrede ter inwijding van de Luthersche Nieuwe kerk te Amsterdam. Ook beoefende hij de Nederduitsche dichtkunst, hoewel met geen zeer gelukkig gevolg, zooals blijkt uit eene Lijkklagt, te vinden in de Eerenkrans, gevlogten ter gedachtenis van den Heer J.E. Bloem (1683) en uit hetgeen van hem in de Papiere snijkunst van Johanna Koerten voorkomt. Zijn portret is gegraveerd door A. Blotelingh en door J. de Jongh. Zie: Visscher en van Langeraad Prot. Vaderland I, 510. Molhuysen [Born, Johan van] BORN (Johan van) was in de eerste helft der zeventiende eeuw geneesheer te Amsterdam. Hij was ook dichter en gaf behalve andere dichtbundels uit Diemermeer, Weerelts Doolhof en de Echtsparadijs (Amst. 1642, 12o), dat aan Hooft werd opgedragen, en Amsterdam in Goude Vrijheyt (Amst., 1645). Vgl.: Nijhoff, Bibliographie van Noord- Nederlandsche plaatsbeschrijvingen, 13. Brugmans [Bornaeus, Everhardus] BORNAEUS (Everhardus) of, zoo als hij zich noemde, Everhardus Heracliti Bornaeus, geb. te Oldeboorn (vanwaar zijn naam) 1622. In 1647 werd hij, proponent zijnde, beroepen te Garijp in Friesland, vertrok vervolgens in 1649 naar Oldeboorn-en-Nes en in 1651 naar Bolsward, waar hij 30 Juli 1680 overleed. Hij heeft geschreven: De Getrouwe Harder, ofte een voorstel van alle de principaelste plichten die een dienaer Jesu Christi waerneemen moet (Leeuw. 1669). Zijn portret is gegraveerd door A. Blotelingh. Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 511. Molhuysen [Borsius, Jacobus] BORSIUS (Jacobus), geb. te Amsterdam 5 Jan. 1802, overl. 20 Oct. 1857 te Middelburg; zoon van den koopman Jacobus Laurens B. en Maria de Roo. Hij studeerde te Leiden (ingeschr. 1819), waar hij 30 Apr. 1825 tot Theol. Dr. promoveerde op een diss. De primorum Christianorum hominum vita privata. Hij werd predikant te de Meern (1825), de Bildt (1826), Zierikzee (1830) en te Middelburg (1833 tot zijn dood). Hij was meermalen voorzitter der Synode; verder secretaris en bibliothecaris van het Zeeuwsch Genootschap. Uit zijn huwelijk met Helena Johanna Albertina van Manen werden 3 dochters en een zoon Willem Christiaan (29 Aug. 1826-1 Oct. 1883), advocaat te Middelburg, geboren. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Borsius heeft verschillende artikelen in theologische tijdschriften, voornamelijk in het Archief voor Kerkgesch. van Kist en Royaards geschreven; verder Leerrede over Hand. XX: 32 (Middelb. 1853); Leerrede over Openb. I: 18 (Middelb. 1853). Zie: J.J.L. ten Kate in Hand. Letterkunde 1859, 61; Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 513; Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I, 60. Molhuysen [Borstius, Jakob] BORSTIUS (Jakob), hervormd predikant, 15 Juli 1612 te Purmerland, onder Ilpendam, geb. en 1 Juli 1680 te Rotterdam overl. Uit nederigen stand gesproten, werd hij om zijn buitengewonen aanleg door Ds. Joh. Jacobi Gaal voor den heiligen dienst opgeleid, studeerde van 1632-37 te Leiden in de wijsbegeerte en de godgeleerdheid en werd in laatstgenoemd jaar tot predikant te Wormerveer en Zaandijk benoemd. Totnogtoe was hier de dienst slechts in een houten preekhuis verricht, maar door zijn toedoen verkregen beide plaatsen ieder een eigen fraaie kerk. Van de Zaanstreek werd Borstius naar Dordrecht beroepen, in 't laatst van 1643, waar hij, door overdreven dienstijver zich allerlei moeilijkheden op den hals haalde, o.a. door zijn predikatie Over het langh hayr. Nadat hij hier tien jaar gestaan had, werd hij te Rotterdam beroepen, waar hij in eendrachtige samenwerking met zijn medeleeraren zulk een voldoening vond, dat hij, na verloop van jaren met aandrang gevraagd om weer naar Dordrecht terug te komen, zulks weigerde, evenals hij niet lang daarna voor een beroep naar Haarlem en een bij de Engelsche gemeente te Amsterdam bedankte. Borstius was zeer ervaren in de oude en nieuwe talen en hare letterkunde; bovendien stond hij bekend als een zeer welsprekend kanselredenaar. Volgens sommigen bediende hij zich echter in zijn preeken te veel van platte, alledaagsche spreekwijzen en gezegden, wat intusschen zijn populariteit verhoogde. Zijn bijzondere vaardigheid in de Engelsche taal, waarin hij, zoowel te Leiden als te Dordrecht en Rotterdam, meermalen preekte, deed hem de hand slaan aan het vertalen van eenige geschriften van Rutherford en Durham. Zijn godgeleerde werken zijn meestal in denzelfden populairen toon geschreven, waardoor ook zijn leerredenen zich onderscheiden en die hij aan de Engelschen, met wier ascetischen arbeid hij zeer was ingenomen, ontleend had. Als een zijner beste werken staat zijn Geestelicke Geneeskonst, als een der nuttigste zijn Onderwijs-boekje in de Christelijke Godsdienst bekend. Dit laatste werd tot in de 18de eeuw vrij algemeen op scholen en catechesaties gebruikt en door Valentijn, met een werkje van d'Outrein, in het Maleisch vertaald, uitgegeven. B. was gedurende zijn verblijf te Dordrecht de huisvriend der familie de Witt. Toch was hij in 1672 aan 't hoofd der Prinsgezinde partij te Rotterdam. Hij schreef: Predikatie over het langh hayr, of Paulus zedeles daarover (1645); Predikatien tegen de Gierigheid (Hebr. XIII: 5) en Geveinsdheid (Luc. XII: 1) (1647); Geestelicke Geneeskonst: inhoudende Raedt tegen de Doodt, en de Middelen tot een eeuwighdurende Gesondheydt, 2 dln. (1651 en 1652; bij herhaling herdrukt); Vijf Predikatien (1654; de vier bovengemelde met een vijfde, over 1 Tim. III: 16); Gesprek met eenigen die zich Socynianen noemen (1656); De Koning Ahasueros dronken en gram; eene beknopte verklaring van het eerste Cap. van Esther (1663); Het Nieuwe Zion met de Nieuwe Hemel ende Nieuwe Aarde, in eenige predicatien over onderscheyde texten gepredikt (1664; {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} meest Leerredenen tot inwijding van nieuw gebouwde kerken, later in de bundels van 1659 en 1696 herdrukt; De Suytende Bruyd over den Bloedtbruidegom, ofte Korte Bedenkingen en Gebeden over het Lijden en Sterven J.C. (1664); Bedenkingen over het H. Avondmaal (1665); Historie der Kerken van Schotland, tot 1666 (1666); Lucifer's Quaestie in Christi familie, of eene verhandeling over het Meesterschap; Van het opregten eener Suivere Kerk (1670); Van het Dansen, Kussen en Omhelzen van J. Labbadie, (1671); Ongeregelde en Kleinmoedige Christen (z.j.); Vermaakelijke wandeling naar den Hemel, een verklaring van Paulus woorden: Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen (1672). De afbeelding van Ds. Borstius is geplaatst vóór zijn Geneesmiddel tegen de Doodt, met een onderschrift van zijn vriend Jacob Braak. Borstius had twee zonen, n.l. Joannes B., boekverkooper te Rotterdam, en Sebastiaan B., achtereenvolgens predikant te Bovencarspel, te Arnhem (1677), te Alkmaar en te Gouda (1685). Zie: Wagenaar, Vaderl. Hist., XIV, 67, 78; Collot d'Escury, Holl. Roem, IV, St. II. A. 736 en 737; V, 148 en 149; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., IX, 229; Schotel, Kerk. Dordr., I, 449-473, II, 770, en Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland in voce. Zuidema [Bos, Lambertus] BOS (Lambertus), geb. 23 Nov. 1670 te Workum, overl. te Franeker 6 Jan. 1717; zoon van Jacobus Bos, rector te W., en Gerarda de Haan. Na een tijd huisonderwijzer bij den grietman van Tietjerksteradeel te Bergum, Hector van Glinstra, te zijn geweest, werd hij 29 Aug. 1694 te Franeker als student ingeschreven; 13 Oct. 1696 kreeg hij vergunning als privaat-docent les in het Grieksch te geven, en 18 Febr. 1697 werd hij tot praelector in dit vak benoemd; 7 Febr. 1704 werd hij tot prof. benoemd, als opvolger van Blancardus; 12 Juni hield hij zijn oratie de Eruditione Graecorum per colonias eorum propagata (Fran. 1704). Hij was 1710 gehuwd met Feiktje Sineda, weduwe van den predikant Ger. Horreus, eerder wed. van Dom. Camper. Hij schreef: Animadversiones ad Thomae Magistri Dictionum Atticarum Eclogas (Franeq. 1698); Exercitationes philologicae ad loca nonnulla Novi Foederis (Franeq. 1700); Id. Edit. alt. multis partibus aucta; accedit Diss. de Etymologia Graeca (ib. 1713); Observationes miscellaneae ad loca quaedam, cum Novi Foederis, tum exterorum Scriptorum Graecorum. Accedit Horatii Vitringa Campegii fil. Animadversionum ad Jo. Vorstii Philologiam sacram specimen (ibid. 1706; Edit. alt. Leov. 1731); Mysterii Ellipseos Graecae expositi specimen, in quo pleraeque loquuliones Graecorum defectivae supplentur et ad integram structuram referuntur (Faneq. 1702. waarvan naderhand onderscheidene drukken zijn uitgekomen, met aanteekeningen van Schoettgen 1713, G.H. Schaefer 1808; het laatst Oxford 1813); Antiquitatum Graecarum, praecipue Atticarum, descriptio brevis (1714; van welke mede onderscheidene drukken in het licht zijn gekomen: additis testimoniis ex fontibus et observationibus quibusdam Is. Fred. Leisneri, Lipsiae 1740; Groningen 1809); Animadversiones ad scriptores quosdam Graecos. Accedit specimen Animadversionum Latinarum (Franeq. 1715); Vetus Testamentum ex versione LXX Interpretum cum variis Lectionibus, Prolegomenis, etc. (Franeq. 1709). Ook wordt van zijne hand gehouden: Regulae praecipuae Accentuum et Syntaxis Graeca in {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} concinnam methodum redacta achter de Grieksche grammatica van Weller (Amst. 1715). Zie: Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 353. Molhuysen [Bos, Lambertus van den] BOS (Lambertus van den) of Bosch, geb. waarschijnlijk in 1610, werd in 1654 benoemd tot conrector aan de Illustre school te Dordrecht, komende van Helmond. Van den Bos, reeds als letterkundige bekend door velerlei werken en werkjes, heeft te Dordrecht het schrijven met te meer ijver voortgezet soms onder den schuilnaam Sylvius, maar gaf zich later over aan dronkenschap, nalatigheid en ongebondenheid, waarom hij in 1671, naar hij meende door toedoen van Mr. Cornelis de Witt, uit zijn ambt ontslagen werd. Nog na den moord op de gebroeders de Witt vervolgde hij den Ruwaard met zijn smaad in zijn Reysende Mercurius, en ook in zijn Fransche Mercurius, waarover hij door Joachim Oudaen tot tweemaal toe onder handen genomen werd. Na zijn ontslag vertrok hij met vrouw en dochter naar Beverwijk. Later woonde hij te Amsterdam, waar hij zeer bevriend was met den boekverkooper Jacob Lescaille, die verschillende werkjes van hem uitgaf. In 1683 woonde hij te Vianen. Wanneer hij overleden is, is onbekend, maar in 1698 zag nog van hem het licht: Treurtoneet van Doorlugtige Mannen (Amst. 1698, 3 dln.) Hij moet dus omstreeks dien tijd gestorven zijn. Van den Bosch was ondanks zijn gebreken, een bekwaam man. Hij verstond, behalve de klassieke talen, Engelsch, Fransch, Italiaansch en Spaansch, wat hem in staat stelde veel en velerlei te vertalen. Hij is een echte veelschrijver en broodpoëet geweest. Geschiedenis, novellen, gedichten, treurspelen, vertalingen vormen tezamen een bijna onafzienbare reeks geschriften, waarvan, voor zoo ver bekend, het eerste in 1646 verscheen. Vele zijner werkjes zijn uiterst zeldzaam, sommige zijn van belang. Zoo vertaalde hij het eerst Don Quichotte in het Nederlandsch en gaf hij een tweetal arcadische werkjes uit, waarin hij een rijkdom van buitenlandsche novellen bijeenbracht, nl. Dordrechtsche Arcadia en Zuyt-Hollandtsche Thessalia. Als dichter en tooneelschrijver is hij het minst beteekenend; hij is langdradig en zonder verheffing. In 1660 verzamelde hij een aantal verzen van anderen onder den titel Herstelde Zeegtriumph van Karel II (tweemaal gedrukt). Als dichter gaf hij o.a.: Essays of Poetische Betrachtingen zijnde Thebaidos, Belgiados en Mauritiados (Amst. 1646); Batavias of Batavische Aenaeas enz. (Amst. 1648); Der Poëten Lustprieel of Dichtkunst, (Amst. 1649); Brittannias of herstelde Majesteyt, Heldendicht, (Dordr. 1661); Sacrum Melos of Kerckgeheymenis d.i. Schat der Kennisse en dienst Godts enz. (Dordr. 1662); Goddelijke Voorzienigheyd en Rymatlas of sphaera mundi (Dordr. 1662); Merwekroon der stadt Dordrecht toegeeygent (Dordr. 1662) (achter de Dordr. Arcadia); Lofdicht op de terugkomst van den Ruwaerd. Voorts vindt men nog tal van gedichten van zijn hand voor de werken van tijdgenooten en in de Bloemkrans van Verscheyde Gedichten (1659). Van zijn prozawerken noemen wij: Zuyt-Hollandtsche Thessatia (Gor. 1662); Dordrechtsche Arcadia (Dordr. 1662, Amst. 1701); Avonturen van Don Quyote de la Manche van Cervantes (Dordr. 1657, zeven drukken). Tot zijn geschiedkundige werken behooren: Historisch Verhael van de schrickelijcke beroerte van Napels enz. (Amst. 1650); Het tweede deel van het oproer te Napels enz. (Amst. 1652); Napelsche Beroerte (Amst. 1652); Engelsche Florus of kort begrijp der Engelsche Geschiedenis tot de doodt van {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} koning Karel I eerst in 't Latijn beschreven door L. van Bos en door denzetven vertaelt (Amst. 1652); Het Vorstelijk Treurtoneel (Amst. 1660, 2 dln.); Historie van Z.M. Koning Karel den II (Dordr. 1660); Wegwijzer door Italiën (Dordr. 1661); De Reysende Mercurius (Amst. 1674); De Fransche Mercurius (Amst. 1674, 2 dln.); Tooneel des Oorlogs enz. (Amst. 1675, 4 dln.); Leven en daden der zeehelden (1676); Treurstof dezes tijds (Amst. 1676); Het oude Nieuws der ontdekte wereld; Flavii Josephi Boeken nu opnieuw vertaelt (Amst. 1682); Praaltooneel der Toorlugtige Mannen (Amst. 1691; 1698, 3 dln.): Dooneel der Ongevallen (Amst. 1692); Leven van Maria Stuart. Vooral is hij bekend als schrijver der Historien onzes tyds, ten vervolge op Aitzema (Amst. 1685-1699; 4 dln.) (zie kol. 19). Als tooneelschrijver gaf hij: Rampzatige liefde ofte Branca Capelles, treurspel (Amst. 1649); Roode en Witte Roos of Lankaster en York, blijeyndend treurspel (Amst. 1651); Wilhem of gequetste Vrijheyt, treurspel (Dordr. 1662); Catilina, treurspel (Dordr. 1669); Carel de Negende, anders Parijsche bruyloft, treurspel, (Dordr. 1669); Agamemnon van Seneca (Dordr. 1661); Troas van Seneca; Lingua ofte Strijd tusschen de Tong en de vijf Zinnen om de heerschappij. Uit het Eng. door L.v.B. (Amst. 1648, 4o, 2 drukken). Zijn eenige dochter Maria huwde in Maart 1672 te Dordrecht met Willem de Beveren (III kol. 105). van Dalen [Bosch, Cornelis (1)] BOSCH (Cornelis) (1), of Sylvius, was advocaat bij het Hof van Holland, en werd 8 Febr. 1615 te Leiden als opvolger van Pijnacker tot prof. in de Rechten benoemd, maar reeds 1619 als Remonstrant ontslagen, waarop hij zich weder als advocaat in den Haag vestigde. Hij werd verdacht medeplichtig te zijn aan den beraamden aanslag op Prins Maurits in 1623, maar zijn onschuld bleek spoedig. Hij is de uitgever, niet de schrijver, van: Historie van het Leven en Sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt (1648); adviezen van hem in de Hollandsche Consultatien en Advysen (b.v. VI, 12 ondert. ‘Kornelis Bosch.’). Zie: H.C. Rogge, Bibliotheek van Remonstrantsche Geschr. 282; R. Fruin in Nijhoff's Bijdr. IX, 134; Molhuysen, Bronnen Gesch. Leidsche Universiteit II (1916) 56, 58, 96, 127*. Molhuysen [Bosch, Cornelis (2)] BOSCH (Cornelis) (2), geb. 1634 te Utrecht, overl. te 's Gravenhage 28 Mrt. 1715, studeerde te Leiden (ingeschr. 16 Sept. 1645), werd predikant te Renswoude (1656), Maasland (1663), Brielle (1667), Alkmaar (1667) en den Haag (1676); emeritus 1713. Hij schreef: Het hcyl der koningen, vertoont in een predicatie (den Haag 1691); Over de wedergeboorte (Leiden 1708). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 523. Molhuysen [Bosch, Gerardus Balthazar] BOSCH (Gerardus Balthazar), geb. te Utrecht 4 Sept. 1794, overl. op Leeuwenstein bij Arnhem 1 Apr. 1837, zoon van Johannes B. en Gerarda Catharina Poel; broeder van den volgende. Hij studeerde te Utrecht (ingeschreven 31 Dec. 1810), werd 1815 benoemd tot predikant te Curaçao, maar maakte nog eerst als vrijwilliger den veldtocht naar Frankrijk in dat jaar mede. In de Vaderlandsche Letteroefeningen gaf hij beschrijvingen van zijn reizen in N. en Z. Amerika uit, later afzonderlijk verschenen o.d.t.: Reizen in West- Indië en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika (1829-1843; dl. 3 uitgeg. door zijn broeder L.E. Bosch). {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenboek 97; Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 524; Catalogus Koloniale Bibliotheek (1908) 607. Molhuysen [Bosch, Leonard Eduard] BOSCH (Leonard Eduard), 27 April 1792 te Utrecht geb., overl. te Zeist 3 Mei 1865; broeder van den voorgaande; sedert 1833 tot aan zijn dood stadscourantier te Utrecht. In de laatste jaren echter liet hij de hoofdredactie en de materieele belangen van het Utr. Dagblad aan zijne zonen over en bleef zijn vrijen tijd aan de beoefening van Utrechts oude geschiedenis wijden. Sedert 1834 uitgever en van 1841 af redacteur van den Utrechtschen Volksalmanak, heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijne bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde zijner geboortestad. Behalve een menigte opstellen in dit jaarboekje, gaf hij in het licht: De Willemskazerne, voorheen de Wittevrouwen-abdij te Utrecht (Utrecht 1829); De kompagnie vrijwillige jagers der Utrechtsche hoogeschool (Utrecht 1831); Iets over paus Adriaan VI (Utrecht 1835); Gedenkboek der Utr. schutterij (2 st. 1835-62, m. pl.). Zie: J.J.F. Wap in Utrechtsche Volks-Almanak 1866; Frederiks en van den Branden, Biogr. Woordenb. 97. Molhuysen [Bosch, Maria] BOSCH (Maria), een onzer 18de-eeuwsche dichteressen, in 1741 te Amsterdam geb. en overl. ald. 19 Nov. 1773. Zij bezong bij voorkeur godsdienstige en zedelijke onderwerpen, die haar boezemvriendin Agatha Deken met eenige gelijksoortige van haar eigen hand in het licht gaf, onder den titel: Stichtelijke gedichten van M. Boschen A. Deken (1775). Zie: Witsen Geysbeek, Biogr., Anth., Crit. Woordenb., in voce. Zuidema [Bosch, Bernardus de (1)] BOSCH (Bernardus de) (1), zoon van Jeronimo de B. (2) en Judith Willink, 28 Maart 1709 te Amsterdam geb. en 27 Oct. 1786 in deze stad gestorven. Hij verwierf zich den roem van een keurig dichter, en indien stichtelijke onderwerpen, kiesche behandeling en een wel verpleegd uiterlijk op dichtverdiensten aanspraak geven, dan kan hem deze niet ontzegd worden, ofschoon er in zijn gedichten, die onder den titel Dichtlievende Verlustigingen (1741-1785, 5 dln.) het licht zagen, vele gevonden worden, die meer blijk geven van kunstig overleg dan van oorspronkelijk vernuft en dichterlijke vlucht. De Bosch deelde in het zwak zijner eeuw, die netheid, zuiverheid van taal en zoetvloeiendheid de hoofdzaak in een dichtstuk achtte; waarom hij ook op de eerste twee deelen zijner Dichtlievende Verlustigingen tot in het beuzelachtige toe aanmerkingen en verbeteringen maakte, welke onder den titel: Taal- en Dichtkundige Aanmerkingen, ter verbetering mijner Dichtlievende Verlustigingen, voorkomen in het tweede deel der Werken van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde. Behalve de vertalingen der beste Fabelen van Gellert, zijn ook verschillende Psalmen, uitgegeven door het kunstgenootschap: Laus Deo salus populo, van zijne hand, alsmede eenige kerkgezangen, in gebruik bij de Doopsgezinden, tot welk kerkgenootschap de Bosch behoorde. Hij was een vriend en raadgever van jonge dichters, zijn huis een verzamelplaats der beroemdste letterkundigen van zijn tijd. Zijn geheele leven was aan de dichtkunst gewijd. Het gedicht De Ouderdom voltooide hij zelfs op zijn sterfbed ja, een uur vóór zijn dood sprak hij nog met zijn vriend Henri Jean Roullaud over de uitgave van het vijfde deel zijner gedichten. Het genre, waarin de Bosch het best slaagde, was de godsdienstige en zedepoëzie, terwijl hij ook {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} in het leerdicht met goed gevolg zijn krachten beproefde. Gehuwd met Margaretha van Leuvening, wier blindheid en overlijden (11 Nov. 1785) hij zoo aandoenlijk bezong. Geen kinderen. Zijn afbeelding is door T. Regters geschilderd en door Houbraken gegraveerd; een vroegere afbeelding van hem, door Quinkhart in 1741 geschilderd, werd in het Panpoëticon geplaatst. Zie: Wagenaar, Beschr. van Amsterdam, IV, 553 en 554; de Vries, Proeve eener Geschied. der Nederd. Dichtk., II, 151-153; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. i.v.; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holl., Zeel. Utr. en Geld. II, 152; Mnemosyne 1820, 78, 79. Zuidema [Bosch, Bernardus de (2)] BOSCH (Bernardus de) (2), zoon van Jeronimo de B. (1711-1779) en Catharina van der Heyden, broeder dus van den volgende en van Jeronimo (3), 31 Aug. 1742 te Amsterdam geb. en 20 Juli 1816 ald. overl. Als beminde naamgenoot bracht hij zijn kinder- en jongelingsjaren meest ten huize van zijn oom door, in wiens woning hij in aanraking kwam met de aanzienlijkste letterkundigen van dien tijd, terwijl zijn grootvader, vader en oom den jongeling smaak voor schilder-, teeken- en prentkunst inboezemden. Zijn hoofdliefhebberij was de kunst, al werden de letteroefeningen geenszins door hem veronachtzaamd. Hierdoor toch was het, dat hij de pleegvader en verzorger werd van Pieter Nieuwland, wien hij ten zeerste aan zich heeft verplicht. Aan die liefde tot de fraaie kunsten en letteren, welke de Bosch bezielde, had men menige schoone verhandeling te danken, door hem in onderscheidene letterkundige genootschappen gehouden. Alom bekend was zijn uitmuntende verzameling van schilderijen, teekeningen en prenten, die hij gaarne zooveel mogelijk ten algemeenen nutte aanwendde. Zijne woning was een vergaderplaats voor allen die de kunst liefhadden. Hij overleed kinderloos. Men heeft van hem: Redevoering en Verslag, btj gelegenheid van de eerste prijsuitdeeling door de Maatschappij der Teekenkunst (1807). Hij was gehuwd met Christina Susanna de Vries. Zie: Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, XXVIII, 168; Algem. Konst- en Letterbode 1817, I. 51-54; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl., Zeel., Utr. en Gelderl. II, 130, 155; Mnemosyne 1820, 72. Zuidema [Bosch, Goris of Gregorius de] BOSCH (Goris of Gregorius de), broeder van den voorgaande en van Jeronimo (3), geb. in 1751 te Amsterdam en ongehuwd ald. overl. in 1804. Hij was geplaatst bij de Stads-Wisselbank en stond bekend als iemand met veel smaak voor letteren en kunst. Zijn vrienden, waartoe o.a. de geleerde Wyttenbach behoorde, bezochten graag zijn huis, waarin een fraaie verzameling boeken. Zie: Algem. Konst- en Letterbode 1817, I. 52; Mnemosyne 1820, 74. Zuidema [Bosch, Hendrik de] BOSCH (Hendrik de), geb. 1720 te Amsterdam, aldaar overl. 30 Juni 1772, zoon van Jeronimo de B. (2) en Judith Willink. Studeerde te Leiden (ingeschr. 23 Juni 1738) en promoveerde aldaar 5 Juli 1743 op een diss. de Intestinorum crassorum usu et actione en werd stadsgeneesheer te Amsterdam. Hij was een keurig dichterlijk vertaler, getuige de vertalingen der Latijnsche gedichten van Adriaan van Roijen en Petrus Burman, bij gelegenheid der verheffing van Willem V tot stadhouder, in 1766, en eenige andere dichtstukken uit het Engelsch. Hij was gehuwd met {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Alida Ottens (overl. 1819); dit huwelijk bleef kinderloos. Hij schreef verder: Waarnemingen aang. de voorzegging der crisis uit den pols (1747). Zijn portret komt voor op een familiestuk door T. Regters; het is tweemalen gegraveerd door Vinkeles. Zie: de Vries, Proeve eener geschied. der Nederd. Dichtk., III, 154; Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederl. Dicht.; Blaupotten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl., Zeel., Utr. en Gelderl. II, 52; Mnemosyne 1820, 78. Molhuysen [Bosch, Jeronimo de (1)] BOSCH (Jeronimo de) (1), bijgenaamd van Wolfs winkel, voorvader van bekende dragers van dien naam in de 18e en 19e eeuw. In een aanteekening van Jeronimo de Vries achter de lofrede van D.J. van Lennep op Jeronimo de Bosch (1740-1811) worden enkele familieoverleveringen aangaande dezen voorvader meegedeeld. Hij behoorde tot den deftigen stand van Amsterdam, zou afkomstig zijn uit Spanje, en voelde veel voor spaansche letterkunde. In 1665 was hij te Madrid, in 1666 te Cadix, naderhand, blijkens zijn laatsten wil, in St. Domingo. Als slachtoffer van zijn vrijmoedig geloof en wettig verkregen vermogen in Spanje werd hij, naar men zegt, door Spanjaarden met langzaam werkend vergif om 't leven gebracht. Hij was een man van aanzien en werd misschien door de regeering met een zending in Spanje belast. Hij vertaalde uit het Spaansch: Eenige stichtelyke tractaatjes van Don Francisco de Quevedo ('s Grav. 1667), waarvan de opdracht aan zijn leidschen vriend, den tooneeldichter Willem van Heemskerk, onderteekend is: ‘Madrid, 1665’ en een ‘Nadreun’ op een lofdicht van dien van Heemskerk, gedateerd werd: ‘Cadiz 1666.’ Het 2de en 3de traktaatje in dezen bundel zijn vertaald te Madrid in 1635; toen was hij dus reeds in Spanje. In 1717 verscheen, door zijn kleinzoon Jeromino de Bosch bewerkt, een tweede druk bij J. Oosterwijk te Amsterdam, in 1730 een derde. Ook wordt aan hem toegeschreven (Navorscher XV (1865) 302): De geest van Ferrante Pallavicino. In t'samenspraec vervattende de gelegentheit van de paus, en der Geestelijcken. Vermenght met eenighe redenen over den stant der Geesten, en 't gevoelen van eenige huidendaaghsche schrijvers. Uytet Italiaans vertaelt door J.D.B. Zie: Mnemosyne 1820, 69. Ruys [Bosch, Jeronimo de (2)] BOSCH (Jeronimo de) (2), geb. 18 Nov. 1677 te Amsterdam, ald. overl. 1767, zoon van Martinus de Boschen Paulina van Bronkhorst; apotheker en inspector van het collegium medicum te Amsterdam. Hij is vooral bekend om de mooie collectie prenten en portretten, die hij verzameld had. Hij was 1706 getrouwd met Judith Willink (overl. 1747), uit welk huwelijk o.a. Bernardus (1) (kol. 233), Johannes (II kol. 218), Hendrik (kol. 234) en Jeronimo (de vader van den volg., van Bernardus (2) en Goris). Zijn portret is door Houbraken gegraveerd; een gedenkpenning op zijn 50-jarigen dienst in 't Vervolg op van Loon V (1848) 414, waar nadere bijzonderheden over hem van de hand van Jeronimo de Vries. Zie: Mnemosyne 1820, 70, 71. Molhuysen [Bosch, Jeronimo de (3)] BOSCH (Jeronimo de) (3), Hieronymus Boschius, zoon van Jeronimo de Bosch en van Catharina van der Heyden, broeder dus van Bernardus (2) en Gregorius, hiervoor, geb. 23 Maart 1740 te Amsterdam, waar zijn vader, evenals zijn grootvader, apotheker was; {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ongehuwd overl. 1 Juni 1811 ald. Aanvankelijk in het voorvaderlijk bedrijf opgeleid, toonde hij al vroeg smaak in letterkundige studiën, dien hij voor een goed deel te danken had aan den toenmaligen conrector te Amsterdam, Willem Frederik van der Wilp. Bij het verlaten der Latijnsche school op 17-jarigen leeftijd, hield nij naar het gebruik dier dagen een latijnsche oratie (De vera fortitudine), die zooveel bijval vond, dat zij waardig werd geacht gedrukt te worden. Ofschoon nu de kleinzoon zijn grootvader nog altijd in den winkel behulpzaam was, stond deze hem toe zijn letterkundige studie aan het Athenaeum voort te zetten. Zoo werd de Bosch een leerling van den beroemden hoogleeraar Petrus Burmannus Secundus, die hem, om zijn bijzonderen aanleg aanspoorde, op die loopbaan voort te gaan. Op zijn 20ste jaar den rang van apotheker bekomen hebbende, kreeg hij aandeel in zijn grootvaders zaak en behartigde deze naar behooren. Door zijn dagelijksche bezigheden van de letteroefeningen afgetrokken, werd hij nu in een anderen werkkring geplaatst. De regeering van Amsterdam begunstigde hem in 1773 met de bediening van eersten klerk ter Secretarie, welke betrekking hij nagenoeg 40 jaren heeft waargenomen. Maar al den tijd, die hem van deze bediening overbleef, besteedde hij bij voortduring aan de Grieksche en Latijnsche letteroefeningen, terwijl de omgang met geleerden als Daniel Wyttenbach, Petrus Burman en Pieter Fontein hem gelegenheid schonk zijn reeds verkregen kundigheden aan te vullen en uit te breiden. Het eerste, dat door de Bosch in 't licht gegeven werd, waren de Latijnsche Gedichten van zijn vriend Gerrit Hooft, die met een voorrede van de Bosch, waarin het leven van dien dichter beschreven wordt, in 1770 werden uitgeven. Daar hij hartelijk van aard was, liet hij geen gelegenheid voorbijgaan, om zijn vrienden in latijnsche verzen bekend te maken met zijn deelneming in hun vreugde of droefheid; daarnevens bezong hij andere onderwerpen, meest van verheven aard. Achtereenvolgens verschenen van hem: Genethliacon D.J. van Lennep (1774); In funere Egberti de Vry Temminck, Amstelodamensium consulis (1785); Epicedion in funere acerbo sororis Judithae de Bosch (1793); Carmen de aequalitate hominum (1793), in het Nederduitsch vertaald door J.G. Doornik onder den titel van: De gelijkheid der menschen en de pligten daaruit voortvloeijende (1794); Ad manes ditectae sororis (1794); Laudes Buonaparti et Elegia (ad Galliam) cum Primi consulis vita ferro atque insidiis appeteretur, welke beide dichtstukjes in het Nederduitsch, Fransch en Hoogduitsch het licht zagen, onder den titel van: Latijnsche Gedichten ter eere van Bonaparte met de Nederduitsche vertalingen van C. van Lennep, P. Pijpers en R.H. Arntzenius, Mitsgaders de Fransche en Hoogduitsche vertalingen (1801); Poëmata (1803; edit. altera cum effigie auctoris 1808); Ad virum honestissimum C. van Lennep (1804); Consolatio ad Janum Bondt, cum suavissimam et optimam uxorem amisisset (1807); Appendix Poëmatum (1808). Toen de Maatschappij der Nederl. Letterkunde in 1777 gevraagd had: Welke zijn de vereischten van eene Lofrede? ontving zij een latijnsch antwoord, den uitgeloofden eereprijs waardig gekeurd en waarvan de schrijver bleek te zijn Jeronimo de Bosch. Deze verhandeling in het vijfde deel der Werken van de Maatschappij gedrukt, met bijvoeging van een Nederduitsche vertaling, door Pieter van den Bosch, draagt veelvuldige blijken van des schrijvers ervarenheid in de ge- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften der Grieken en Romeinen. Het zelfde kan gezegd worden van het antwoord op de vraag: Hoedanig was het gevoelen der oude Wijsgeeren, van Thales en Pythagoras af tot op Seneca toe, wegens het leven en den staat der zielen na den dood des ligchaams? uitgeschreven door Teyler's Godgeleerd Genootschap, met een zilveren eereprijs bekroond en door het Genootschap in het vierde deel der Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst uitgegeven; op deze laatste vraag werd de gouden eerepenning behaald door den huisgenoot van de Bosch, Daniel Wyttenbach. Geen minderen roem behaalde hij met zijn antwoorden op de vragen door Teylers tweede Genootschap voorgesteld: Welke zijn de beste en duidelijkste kenmerken van zoodanige regelen, die, omdat zij in den aard van 't onderwerp te vinden, of met de form van 't gekozen dichtstuk verknocht zijn, niet mogen noch kunnen veronachtzaamd of te buitengegaan worden? en Welken invloed heeft de Dichtkunst, voornamelijk in de vroegere eeuwen op de beschaving van het menschelijk verstand gehad? Aan het antwoord op de eerste vraag werd door de verzorgers van het Genootschap de gouden eereprijs toegekend, terwijl het andere antwoord met de zilveren medaille bekroond werd. Deze beide verhandelingen werden door gemeld Genootschap, in 1783 en 1804, in druk gegeven. Tevens werd De inhoud van den Ilias van Homerus, als een volmaakt voorbeeld van dichterlijke navolging aangeprezen door hetzelfde Genootschap met de gouden medaille vereerd en in 1788 in 't licht gegeven, terwijl daarvan in het zelfde jaar een hoogduitsche vertaling verscheen onder den titel: Ueber Homers Ilias, aus dem Holländischen übersetzt von Mutzenbecher (Amst. 1788). Voorts dienen vermeld 's mans redevoeringen Over de herlevering der beschaafde Letteren in Italie, waartoe zeer veel hebben toegebragt drie inboorlingen van Etrurië: Dante Aligheri, Franciscus Petrarca en Joannes Boccacio, voorkomende in het Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak. Hoewel hij erkende, dat het bezwaarlijk valt voor iemand die zelf geen geneeskundige is, aan voortreffelijke medici na hun dood den vereischten lof te geven, gaf hij toch een sprekend bewijs, dat hij de vereischten van een lofredenaar, door hem te voren geschetst, zelf bezat, in de twee schoone lofredenen op de beroemde Amsterdamsche geneesheeren Herman Gerard Oosterdijk en Joan Rudolph Deiman (1795 en 1808), in het Genootschap Concordia et Libertate te Amsterdam uitgesproken en door den druk bekend gemaakt onder den titel van: Lofrede op H.G. Oosterdyk (1795, met portr.) en Lofrede op J.R. Deiman (1808, met portr.). In datzelfde Genootschap, waarvan hij ook in zijn Gedichten met opzet gewaagt, heeft hij nog een menigte kleine verhandelingen voorgelezen, waartoe waarschijnlijk ook behoorden de gedrukte Lofrede over Pieter Cornelisz. Hooft, de Lof van Joost van den Vondel ats Dichter, en de Lofrede over Gerardus Joannes Vossius, geplaatst in het Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak. In al deze stukken gaf de Bosch blijk dat hij al deze vereischte bekwaamheden bezat voor het opstellen van fraaie lofredenen. Intusschen waren van zijn hoofdwerk, waarmee hij zich meer dan 25 jaren bezig hield, de Anthologia Graeca, cum versione latina H. Grotii (1795-1813) vier deelen in het licht gekomen (het vijfde deel verscheen pas na zijn dood, door de zorg van zijn vriend D.J. van Lennep). Met veel bijval werd dit werk ontvangen en geroemd, niet alleen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} door Nederlandsche, maar ook door Fransche en Hoogduitsche tijdschriften. De Bosch bezat een verzameling zeldzaam fraaie boeken, waarin kostbare afschriften en afdrukken van Grieksche en Latijnsche schrijvers. Om aan veler belangstelling te gemoet te komen, gaf hij in 1808 een korte beschrijving van dezen boekenschat, onder den titel van: Brevis descriptio bibliothecae Hier. de Bosch, quatenus in ea graeci et latini scriptores asservantur, welke beschrijving hij zijn vrienden ten geschenke gaf. Het kon wel niet anders, of zulk een man moest met de voornaamste geleerden in en buiten het land in briefwisseling staan, wat ook inderdaad het geval was. Wij noemen slechts de namen van David Ruhnkenius, Joh. Schrader, Ericus Hub. van Eldik, Christiaan Gottlob Heyne, Fred. Jacobs, Ph.W. van Heusde en Daniël Wijttenbach. Dat hij vele geleerde vrienden bezat, blijkt ook uit zijn vriendenrol, waarin onder meer van een zestigtal hoogleeraren de handteekeningen voorkomen. Vele later beroemd geworden mannen werden door hem met liefde voor de wetenschap bezield en grootendeels gevormd; onder deze Pieter Nieuwland en Jan Frederik van Beeck Calkoen. Geen wonder, dat een zoo verdienstelijke geleerde werd uitgenoodigd, om lid te worden van verschillende vereenigingen voor letteren en wetenschap. Zoo werd hij gekozen tot lid der Maatschappij tot Bevordering van den Landbouw te Amsterdam, waarvan hij eenigen tijd secretaris was, tot lid van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en eindelijk, in 1811, tot lid der Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Göttingen. Toen Koning Lodewijk in 1808 het besluit tot oprichting van een Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten opvatte, werd de Bosch door dezen vorst onder de vier mannen benoemd (de drie anderen waren J.H. van Swinden, M. van Marum en M. Stuart), volgens wier uitgewerkte plan deze instelling werd ontworpen en tot stand gebracht. Natuurlijk werd hij ook zelf bij de eerste benoeming tot lid gekozen en nog datzelfde jaar tot voorzitter van de Tweede klasse benoemd. Reeds in 1798 was hij van staatswege aangesteld tot curator der hoogeschool te Leiden. Bij de aanvaarding van deze betrekking nam hij zich voor, verschillende onrechtvaardigheden die ten gevolge van de omwenteling van 1795 begaan waren te herstellen, en in vele opzichten is hij daarin geslaagd, o.a. door de in 1795 afgezette hoogleeraren Adriaan Kluit, Carolus Boers en Jan Luzac in hun ambten te doen herstellen. Hij heeft den post van curator steeds hoog gewaardeerd en bleef dien behouden tot zijn dood. De Bosch stond bekend als een edelaardig mensch, openhartig en afkeerig van veinzerij; zijn vredelievend karakter deed hem bij de minste verkoeling van vriendschap tusschen anderen niet rusten voor dat de toegenegenheid hersteld was. Een schoone lofrede op de Bosch werd in de openbare vergadering der derde klasse van het Koninkrijk Nederlandsche Instituut gehouden door zijn leerling en vriend prof. D.J. van Lennep, welke ook het licht zag onder den titel: Memoria Hieronimi de Bosch, Instituti regii Belgicii quondam Socii, rite celebrata in publico classis tertiae consessu (1817). Zijn portret, gegraveerd door Vinkeles, komt voor in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wa- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} genaar, XLIV, en vóór de uitgave der Poëmata. Zie: Saxe, Onom. Liter., VIII 370-373; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, XXVIII, 168; XXXIII, 290, XLIV, 212 en 213; Algem. Konst- en Letterbode voor 1806, II, 70; 1807, I, 129, 1811, I, 354; II, 2, 98, 149-151, 193-200, 211-215, 225 en 226; 1818, I, 180-184; 1819, I, 168-170; te Water, Aanspr. in de Jaarl. Algem. Verg. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leyden v. 3 Juni 1811, 16-34; Hoeufft, Parn. Latino-Belgic., 238; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter. en Wetens., II, 513, 547 en 548, 551-554, 565; Hofman Peerlkamp, de Poetis Latin. Neerl., 541-553; Collot d'Escury, Holland's Roem, IV; I, 37, 92, 208 en 209; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch., II, 34-36; van Lennep, Illustr. Amstel. Athen. Memorabilia, 178, 241 et 242; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., II, 312 noot, 391; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. en Zeel., Utr. en Gelderl., II, 127-130, 151-155; D.J. van Lennep, Lofrede op J. de B. in Mnemosyne 1820, 1-128. Zuidema [Bosch, Cornelis Jacob van den] BOSCH (Cornelis Jacob van den), tweede zoon van Iman Jacob (kol. 240), geb. te 's Gravenhage 1 Juli 1772, overl. 22 Mei 1812 te Haarlem, bezocht de Latijnsche school zijner geboorteplaats en ging later naar het Gymnasium te Lingen, om zich voor de hoogeschool voor te bereiden. Toen hij daar was, overleed zijn vader in 1788, waardoor hij genoodzaakt werd zijne studie te laten varen. Hij begaf zich in het zelfde jaar in 's lands zeedienst, en vertrok als cadet in 1788 naar Oost-Indië. Aldaar tot luitenant bevorderd keerde hij in 1792 in het vaderland terug, werd op de Schelde op een der kanonneerbooten geplaatst, om het doordringen der Franschen te beletten. Bij het beleg van Willemstad door hen gevangen genomen, werd hij wel spoedig uitgewisseld, doch de krijgsdienst stond hem zoo zeer tegen, dat hij besloot zich opnieuw aan de studie te wijden. Als leerling nam hij in 1793 dienst bij den apotheker Olivier te Amsterdam; na drie jaren oefening vertrok hij naar Göttingen, legde zich aldaar op de geneeskunde toe, en werd in 1800 tot dokter bevorderd. Bij zijne terugkomst van die akademie ontving hij van zijn broeder Gualtherus Jacob (II kol. 218) eene volledige verzameling van stukken betreffende de koepok-inenting, met den raad zich daardoor ingang te verschaffen. Hij gedroeg zich daarnaar, vestigde zich te Haarlem, en binnen het jaar vaccineerden ook zijne hevigste tegenstanders; die overwinning ontsloot hem eene uitgebreide praktijk. Hij liet bij zijne echtgenoote Margaretha Christina Schneevoogt een zoon en vijf dochters na. Molhuysen [Bosch, Hubert van den] BOSCH (Hubert van den), zoon van Willem van den Bosch en Gerharda Hillegonda Nauta, geb. te Amsterdam 7 Mrt. 1770, studeerde in de Geneeskunde, eerst te Harderwijk (ingeschr. 9 Sept. 1790) en daarna te Utrecht (ingeschr. 1792), waar hij reeds in 1792 eene Dissertatio chemico-physiologica de natura et utilitate liquoris amnii (Amstel. 1793) in het licht zond, terwijl hij 19 Maart 1794 tot Medicinae Doctor bevorderd werd, na het verdedigen van eene Dissertatio inauguralis de Herba Digitali purpurea ejusque usu medico, experimentis illustrato (Traj. ad Rhen. 1794). Hij vestigde zich eerst te Wageningen, in 1803 te Rotterdam, waar hij 9 Maart 1848 overleed, uit zijn eerste huwelijk met Henriëtta Digna Meyners twee doch- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, en uit zijn tweede huwelijk met Maria Catharina van Ravesteyn een zoon nalatende. Behalve kleinere geneeskundige opstellen in tijdschriften, heeft hij in het licht gezonden: Geneeskundige waarnemingen over sommige onderwerpen der beoefenende geneeskunde (Rott. 1808); Het voortdurend nut der inenting met koepokstof (Rott. 1808); De kinderpokken, welke voornamelijk in de jaren 1816 en 1817 zoo fel te Rotterdam geheerscht hebben (Rott. 1818); Waarnemingen omtrent het roodvonk of scharlakenziekte (Amst. 1824); Geneeskundige waarnemingen uit den veldtogt van Rusland (uit het Fransch). Hij was lid der Geneeskundige commissie te Rotterdam en der Provinciale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zuid-Holland, waarvan hij in de laatste jaren van zijn leven het voorzitterschap bekleedde. Ook was hij lid van verscheiden geleerde Genootschappen: het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem; het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam; de Societas Medica Bruxellensis; het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, enz. Zie: Algem. Konst- en Letterbode 1808, II, 8-12; 1809, I, 268; 1814, I, 397; 1818, I, 117-119; II, 327; 1830, I, 227; 1833, I, 306; 1834, I, 203; II, 162; 1838, I, 193; II, 219. Molhuysen [Bosch, Iman Jacob van den] BOSCH (Iman Jacob van den), zoon van Cornelis v.d.B. (1694-1749, officier) en Barbara 't Hooft (1694-1749), geb. te Tholen 6 Febr. 1731, overl. 26 Mei 1788 te 's Gravenhage. Hij studeerde te Leiden (ingeschr. 14 Sept. 1754 als Iman Jacob van den Bos, 23 jaar) en promoveerde er 15 Aug. 1757 in de geneeskunde op een dissertatie de Vivis humani corporis solidis. Hij vestigde zich als geneesheer te Sommelsdijk, 1760 te 's Gravenhage, waar hij eene uitgebreide praktijk had. Van zijne hand heeft men: Historia constitutionis epidemiae verminosae, quae annis 1760-1763 per insulam Overflakkee grassata fuit (L.B. 1769); Proeve over de voorbehoeding der kinderpokjes en de middelen, die deze schadelijke ziekte zouden kunnen voorkomen (Leid. 1770); Natuur- en geschiedkundige verhandeling over de oorzaken, voorbehoedmiddeten en geneeswijze der ziekte in ons vaderland (Amst. 1778; door de Hollandsche maatschappij van Wetenschappen te Haarlem met goud bekroond); Verhandeling over den waren aard der kinderpokjes en derzelver gemakkelijke en zekere genezing (Rott. 1791). Hij was lid van verschillende buitenlandsche genootschappen: o.a. van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht; correspondent van de Geneeskundige Akademie te Parijs, en van het Bataviasche Genootschap; oprichter, directeur en secretaris van de Natuuren Geneeskundige Correspondentie-Societeit te 's Gravenhage. Van den Bosch liet bij zijne echtgenoote Sara Barbara Cornelia Kolff 3 zonen en 8 dochters na, zijne zonen waren Gualtherus Jacob (II kol. 218), Cornelis Jacob (kol. 239) en Eliza. Zie: Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, II, 232; Algem. Konst- en Letterb. 1831, II, 65-68; 1836, II, 215; van Geuns, Oratio (1791); Vaderl. Letteroef. 1793; Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I, 65. Molhuysen {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bosch, Jacob van den] BOSCH (Jacob van den), geb. te 's Gravenhage 1625, gest. te Amsterdam Juni 1680, zoon van Joan van den Bosch, luitenant-generaal der artillerie, en Sara Wycke. Sedert 1655 was hij klerk en commies van Johan de Witt, die hem volkomen vertrouwen kon; verscheidene minuten van de Witt's brieven werden door hem opgesteld; op de politiek van den raadpensionaris had hij geen invloed. Hij was ook advocaat voor het Hof van Holland. Hij werd in 1675 (5 April) benoemd tot pensionaris van Amsterdam, waar hij een bestrijder van de politiek van Willem III werd; hij was een der personen, die toen met Frankrijk in te nauwe connectie stonden uit afkeer van de politiek van den Prins. Hij huwde 1656 (ondertrouwd 15 Oct.) Hester de Ruyt (gest. te A'dam Sept. 1713) en had verscheidene kinderen. Of hij dezelfde van den Bosch is, dien Constantijn Huygens jr. in 1649 te Tours ontmoette, is niet uit te maken, al is het niet onwaarschijnlijk, dat van den Bosch omstreeks dien tijd een studiereis maakte. Zie: Elias, Vroedschap van Amsterdam, I, 497; Nederlandsche Leeuw, XXX, 451; Register op de Journalen van Constantijn Huygens jr. en Aanteekeningen en Verbeteringen hierop, i.v.; Bontemantel, Regeeringe van Amsterdam (uitg. Kernkamp) I, 241. Japikse [Bosch, Reijer van den] BOSCH (Reijer van den), zoon van Johannes van den Bosch, predikant te Middelharnis, en van Anna Overgaauw, geboren te Delft 15 Mei 1748, overl. 25 Aug. 1823 te Voorburg; studeerde te Leiden in de Rechten en vestigde zich als advocaat in zijne geboorteplaats. Als patriot komt hij 1787 voor op de Lijst van veertig Vaderlandsche Medeburgeren om daaruit te benoemen een getal van vijfentwintig Personen, als Nationale Geconstitueerden tot de zaak der onderhandelingen te Parijs; daarna was hij een der Geconstitueerden uit het lichaam der burgerij, en werd later tot lid der Regeering te Delft gekozen. Na de omwenteling van 1787 vluchtte hij naar Brussel, waar hij drie jaren bleef, na welken tijd hij te Nijmegen woonde. Die stad in 1795, uit vrees voor een bombardement, verlaten hebbende, begaf hij zich naar Kampen en van daar in 1796 naar Haarlem. Aldaar in 1797 tot lid der Provinciale Staten van Holland gekozen, vestigde hij zich te 's Gravenhage, doch gedurende zijn verblijf aldaar tot lid van de Rekenkamer benoemd, vertrok hij als President van dat lichaam in 1808 naar Utrecht, om het Hof te volgen; telkens herkozen, bekleedde hij die betrekking tot in 1810. Als lid van het Hof van Rekeningen volgde hij tot in 1813 de verplaatsing van het Hof van Utrecht naar Amsterdam, en zette zich in Mei 1814 te Voorburg neder. Hij was gehuwd met Cornelia Maria Kellerman; de eene zoon was Engelbert Batavus (I kol. 437); de andere was Mr. Jan Anthonij Kallenberg van den Bosch, geb. te Nijmegen 1 Nov. 1790, overl. te 's Gravenhage 8 Febr. 1823 als eerste klerk bij de Algemeene Rekenkamer. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaer, XI, 203; XV, 110; XVI, 184, 206; XXII, 212; XXXV, 235; XXXIX, 8; XLIV, 307. Molhuysen [Bosch, Willem Brouwer] BOSCH (Willem Brouwer), geb. te Haarlem 31 Maart 1758, overl. aldaar 24 Nov. 1788, zoon van den medicus Pieter Bos en Elisabeth Brouwer; hij verloor zijn vader vroeg, waarna de moeder met hem naar Leiden verhuisde, waar hij 15 Apr. 1776 als student werd ingeschreven, en 13 Oct. 1780 tot Med. Dr. promoveerde op een Diss. de Monstris eorumque causis. Hij {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde zich als geneesheer te Haarlem, en richtte daar o.a. het Natuurkundig gezelschap op; ook was hij lid van Teyler's eerste genootschap en van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Hij schreef De aderlating, in de tegenwoordige heerschende ziekte van de maand Junij 1782 in de meeste gevallen grootelijks nadeelig (Haarl. 1782). Verder een opstel over de geelzucht in de werken v.h. genootschap ‘Servandis civibus’. Hij was gehuwd met Magdalena Malefijt, bij wie hij een zoon en een dochter had. Molhuysen [Boscheiden, Adriaan van] BOSCHEIDEN (Adriaan van), zoon van Dirk B. en Anna Rooda, geb. te Haarlem 26 Aug. 1685, overl. te Leiden 20 Oct. 1739; werd 12 Oct. 1702 te Leiden als theol. student ingeschreven, studeerde later te Franeker, werd predikant te Calslagen (1710), Voorschoten (1713), Zwolle (1717), Leiden (1719). In 1715 en 16 ging hij met Duivenvoorde en van Borsselen mede op hun reis naar Engeland om den Koning geluk te wenschen. 7 Febr. 1725, bij den 125en gedenkdag van de stichting der Universiteit, hield hij in de Pieterskerk een feestpredikatie: Leidens Feesthoudende Gemeente (volledige titel bij Overvoorde, Catalogus der Bibl. over Leiden no. 4358). Zijn portret door F. van Mieris bij Mr. A.J. Enschèdé te Haarlem. Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 526. Molhuysen [Boschuysen, Floris van] BOSCHUYSEN (Floris van), Boschhuysen, Boshuizen, Busschuysen, gest. 8 Sept. 1474, was de tweede zoon van Willem, rentmeester-generaal van Noord-Holland, en Beatrix, dochter van Dirk van Swieten. Al komt hij, blijkens de Leidsche Stadsrekeningen, reeds eenige jaren vóór 1430 voor, sinds dat jaar wordt zijn optreden gaandeweg van meer belang. Dan vinden we, afgezien van een stuk van 26 Juni 1430 (Arch. van de Kerken II R. 1708), zijn naam het eerst in een met zijn zegel voorzien stuk van 17 Febr., waarin de priester Jan v, Boschuyzen (zie art. Jacob) verklaarde een rente verkocht te hebben, verzekerd op een huis aan de ‘Papengraft,’ gekocht door hem van de gasthuismeesters van het St. Catharinagasthuis, die het geërfd hadden van ‘Joncfrou Luytgard’ van B.; laatstgenoemde moet niet verward worden met de gelijknamige dochter van Claes, Floris' broeder, welke veel jongere Lutgarde eveneens in betrekking gestaan hebbend tot het genoemde gasthuis, o.a. voorkomt in 1497, na reeds tusschen 8 Nov. 1481 en 8 Aug. 1482 weduwe te zijn geworden. Bij v. Leeuwen (Cost. en Ord. van Rijnland II, 54) wordt heer Floris al in 1431 baljuw van Rijnland genoemd. Vermeld wordt niet of hij toen reeds in Leiden gevestigd was, al moet dit toch kort daarna voor waarschijnlijk gehouden worden, gelet op zijn burgemeesterschap van 1433 en 1434. Het jaar 1438, toen hij, evenals in het voorafgaande jaar, opnieuw burgemeester was, spreekt in dit opzicht duidelijker; het blijkt dan nl. duidelijk, dat hij sinds 6 Nov., door de gunst van hertog Filips, woonachtig was op de hofstede in de Waard. Twee jaar later, in 1440, verkocht hij aan de gasthuismeesters van O.L. Vrouwengasthuis 2 morgen land in een kamp land van 13 morgen, genaamd ‘Optuijn,’ aan den ‘Aerdijck’ in ‘Arleveen.’ In 1445 ontmoeten we hem als schout als hoedanig hij, naar het schijnt, over eene vertrouwenskwestie ongenoegen heeft gekregen met den rentmeester van Noord-Holland, waarop hij door den procureur-generaal voor het Hof van Holland werd gedaagd. Verwant met de aanzienlijke, Hoeksche Bredero- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} des, zelf ook deze partij toegedaan, weigerde hij te verschijnen. Hierop werd hij afgezet en vervangen door den Kabeljauwschgezinden Simon Frederik van Swieten. Het een en ander gaf aanleiding tot een geweldig krakeel. Want Floris en de zijnen, die van den eveneens met de Brederodes verwanten Willem van Lalaing, stadhouder van Holland, veel verwachtten, gaven het niet op, ook niet, toen deze in het volgend jaar gedwongen was zijn ontslag te nemen en zijn plaats ingenomen zag door den Bourgondischgezinden Vlaming Mr. Gosewijn de Wilde. Immers, heer Floris, inmiddels wegens zijn niet verschijnen tot een zware boete veroordeeld, benoemde zelfs een onderschout, den Hoekschen burgemeester Willem van Berendrecht. Zijn tegenstander deed evenzoo. Van Boschuysen, die zich voor zijn zaak intusschen naar het Hof begeven had, had zijn onderschout last gegeven om de Kabeljauwschen uit Leiden te verdrijven, met behulp van de Boschuysens en de andere Hoeksche familiën aldaar. Daar de andere partij geen kamp gaf, ontstond een formeel oproer. Tevergeefs kwamen de stadhouder (president) en Raden een en andermaal in de stad; de strijd werd er niet door voorkomen, de strijd, waarin een aantal Hoekschen gevangen genomen en daarna ten deele ook terechtgesteld werd, o.a. Jan Danielsz, geh. met Boschuysens zuster, Beatrys (niet genoemd bij Gouthoeven, noch in de Bat. Illustr., dus ook niet bij Orlers) of Berte Floriszuster, gelijk de Divisiekroniek (XXIX Div.) haar noemt. De rust werd daarna hersteld en we vernemen veel minder van dezen Boschuysen, ofschoon we hem dra (1450) ontmoeten als Raad in den Haag, als hoedanig hij trouwens in de Memorialen al op het jaar 1442 genoemd wordt, bij anderen (zoo in het hs. Slicher) op 1443. Maar in 1450 schijnt hij nog een huis te Leiden, en wel in de reeds genoemde Waard aan de Vest gehad te hebben, waarover hij met die gemeente in een nadeelig proces geraakte. Nadat dit huis had moeten worden afgebroken (vgl. ook Blok, t.a.p. bl. 10, met verwijzing naar v. Mieris, Handvesten, bl. 7, 8, 9, 798), heeft zijn zoon Willem het stuk land, waarop het gestaan had, aan de stadsregeering verkocht (Inv. v. Leiden I, 49, 60). In 1458 werd Floris door hertog Filips beleend met de hofstede Rodenburg. In 1467 was hij weer burgemeester. En nog is hij, behalve ‘veertig’, baljuw van Putten geweest. (1471). Floris v.B. schijnt geen gemakkelijk karakter gehad te hebben, hetgeen ook nog kan worden afgeleid uit de moeilijkheden, ontstaan in verband met z'n tol te Grevelingen (N.W. Posthumus, Bronnen tot de Gesch. van de Leidsche Textielnijverheid ('s Grav. 1910) I, no. 216, R.G.P. no. 8). Op hoogen leeftijd is Floris v.B. overleden, volgens van Leeuwen e.a. in 1475. Maar het jaar 1474 komt voor op z'n fraaie grafzerk (volgens Gouthoeven de oorzaak van het oproer van 1445; vlg. ook Pleyte in Hand. Letterk. 1888, 86) - de grafzerk in de St. Pieterskerk, welker bouw of herbouw en versiering (zoo van het koor) ook dit lid van het geslacht v. Boschuysen vermoedelijk mede heeft helpen bevorderen en voor welker belangen hij in elk geval meer dan eens is opgetreden (zie o.a. Arch. v/d. Kerken Reg. 138 en 139). Uit zijn huwelijk met Hillegonde Spruyt van Kriekenbeek, die reeds haren eersten echtgenoot Willem Uittenhagen Willemsz. vele kinderen had geschonken, werden geboren: 1o. Jan (kol. 246); 2o. Willem (2) (kol. 248); {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o. Bruning of Bruynink (zie kol. 246); 4o. Lutgarde, gehuwd met Gerrit van Sonnevelt te Leiden (die bij haar één dochter had, Hillegonde, welke in den echt trad met Ysbrant Oem van Wijngaarden); 5o. Catharina, kinderloos gebleven bij ridder Gerrit v. Abbenbroek, baljuw van Putten, hoogheemraad v. Delfland (overl. 1494) (II kol. 3). Lit. Zie het reeds in den tekst genoemde, vooral, behalve v. Gouthoeven en andere oude kronieken, de bekende werken van v. Leeuwen, v. Mieris, Orlers en Wagenaar (IV), vooral ook: Blok, Gesch. eener Holl. Stad onder de Bourg.-Oost. Heerschappij ('s Grav., 1912), vooral 75 vlg., 101, 201 (zie de lit. aldaar), 214; J.C. Overvoorde, Arch. van de Gasthuizen (Leiden 1913) (zie Reg.); dez., Archieven van de Kerken (Leiden 1915) (idem); W.J.C. Rammelman Elsevier, Inv. van het Archief der Gemeente Leyden I, 41, 43. Verder A. Meerkamp v. Embden, Stadsrekeningen van Leiden (1390-1434) in W. Hist. Gen. III, no. 34 (1914) (zie Reg.); Middeleeuwsche Muurschildering in de St. Pieterskerk te Leiden in Katholiek XIII (1848), 69 vlg.; vgl. ook N.G. Kist in Arch. v.K.G. XVIII, 421-476; K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, De Gedenkteekenen in de St. Pieterskerk (Leyden 1864); Oude Gebouwen te Leiden (Leiden 1907) 43, 55; Alg. Ned. Familiebl. 1894, 27 vlg.; en nog: Hs. Slicher (Raden Ordinaris en Extraordinaris over Holl. Zeeland en Vriesland no. 131 (hs. Rijksarchief) en: Moes, Iconographia Batava (Amst. 1897) I, 110. Kooperberg [Boschuysen, François van] BOSCHUYSEN (François van), of Boshuysen, zoon van Floris en N. van Uytwijk (zie kol. 249), vice-admiraal van Holland in dienst van den koning van Spanje, werd Mei 1568 door den hertog van Alva met 8 schepen naar den Eems-mond gezonden, om voor de troepen van graaf Lodewijk van Nassau het verkeer over water te belemmeren. Graaf Lodewijk gaf echter 1 Juli bevel aan Diederik Sonoy en Hendrik Thomasz., om zijne vloot aan te vallen. Deze ontnamen hem voor Emden een schip van honderd last (7 Juli) en bij een tweeden aanval veroverden Sonoy en Gerrit Sebastiaansz. van Gorinchem nog eenige schepen op hem. In de volgende jaren had Boschuysen de kaperij der Watergeuzen op de Zuiderzee en op de Eems te bestrijden. Op het bericht (18 Juni 1571), dat 16 van hunne schepen met buitgemaakte vaartuigen zich naar Emden begaven, werd hij met 15 schepen uitgezonden, om ze te vervolgen. Na in Friesland 400 man soldaten te hebben ingescheept, tastte hij de Geuzen 23 Juni aan, veroverde op dezen en de volgende dagen 9 schepen, terwijl hij slechts een enkel schip verloor en maakte vele gevangenen, die bijna allen werden opgehangen. Daarna vervolgde hij de vrijbuiters op de Zuiderzee, verjoeg in het Kanaal 17 schepen van de Watergeuzen, die bij het kasteel van Dover lagen, stak over naar Zeeland en keerde in de haven van Enkhuizen terug. Na den val van Brielle (1 Apr. 1572), wilde Alva hem aan het hoofd van eene vloot stellen, die uit het Noorderkwartier tegen de stad zou uitzeilen. Boschuysen werd echter te Enkhuizen door de visschers en de burgerwacht gevangen genomen (2 Mei), toen hij trachtte door eene list troepen in de stad te brengen, om haar voor Spanje te behouden. Eerst naar het stadhuis, daarna op de Keetpoort gebracht, tegelijk met een burgemeester, die hem wegens zijn leeftijd in bescherming wilde nemen, werd hij gedwongen, brieven te schrijven aan zijne kapiteins, om hunne schepen ter beschikking van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} de burgerij te stellen. Sommigen deden dit, anderen voeren weg naar Amsterdam. Door bemiddeling der regeering werd hij eenige dagen later ook daarheen gevoerd onder gewapend geleide. Spoedig daarna lag hij voor anker op de reede van Tessel en na den overgang van Enkhuizen tot de partij van den prins van Oranje (10 Juni), kruiste hij voor de haven der stad, maar zonder schade aan te richten. Drie zijner kapiteins gingen zelfs tot de tegenpartij over (22 Juni) en toen de steden van het Noorderkwartier eene vloot tegen hem uitrustten, week hij naar Amsterdam (25 Juli). In den herfst vertoonde hij zich nog dikwijls voor Enkhuizen, waar hij eenige huizen voor de Noorderpoort in brand stak. Aangezien den prins van Oranje gemeld was, dat Boschuysen tot zijne zaak overhelde, had hij eenigen tijd daarvoor een brief voor dezen aan Sonoy gezonden (10 Juli). Ook de laatste en Mr. Willem Bardes, wiens familie verplichtingen aan Boshuysen had, schreven aan dezen. Boshuysen liet echter niets van zich hooren, hetzij hij niet aan afval gedacht had, hetzij het succes der spaansche wapenen te Bergen en Mechelen hem van gedachten deed veranderen. In 1573 nam hij, na eenige dagen te voren door een kogel in den arm gewond te zijn, op het schip de Heilige Geest deel aan den slag op de Zuiderzee (11 Oct.); hij liet echter den opperbevelhebber Bossu in den steek en gaf dezen de schuld van de nederlaag, waarom hij werd afgezet als vlootvoogd. Zie: Bor IV-VI; van Meteren IV; Hooft VI; Commelin, Beschrijv. van Amsterdam (Amst. 1726) 1030; Wagenaar, Amsterdam (Amst. 1760) I, 313, 326; Velius, Chronyk van Hoorn; de Beaufort, Leven van Willem I (Leid. 1742) II, 80, 409; Hoynck van Papendrecht Analecta (Hagae 1743) II: II, 151; te Water, Verbond der Edelen (Middelb. 1776); Siegenbeek, Geschiedenis der Burgerwapening in Ned. (Leid. 1831); van Groningen, Geschied. der Watergeuzen (Leid. 1840), 31, 79; Gachard, Corresp. de Philippe II, II, 119, 418 vg.; Coll. de Documentos inedit. de la hist. de España LXXV, 29; Franz, Ostfriesl. und die Niederl. (Emden 1895) 200; Fruin, Verspr. Geschr. II, 179. Haak [Boschuysen, Jacob van] BOSCHUYSEN (Jacob van), voorkomende o.a. op het jaar 1504, zoon van Willem (zie kol. 248), en Lysbeth v. Noorde, huwde met Aleid, Jan Heermans dochter, die 14 Oct. 1517 als weduwe genoemd wordt (Arch. van d. Kerken, Reg. 2281); trouwens al op 27 Febr. (aldaar R. 470). In no. 374 a.w. (op 't jaar 1488) wordt als een zuster van Jacob de in de geslachtslijsten als zoodanig niet opgegeven Aichte (Agatha) vermeld, gehuwd met Cornelis van Dorp(e). Is zij dezelfde die in 1485 voorkomt als weduwe van Diert Dircxz. van Merenburch? (Arch. van de Gasthuizen R. 1407). Jacob en Aleida hadden een (kinderloos gestorven) zoon Jan, misschien dezelfde als Reg. 526 vlg. (vgl. onder art. Jan) en een dochter Adriana, eerste vrouw van ridder Hendrik v.d. Does, schout van Leiden (1518), overl. 12 April 1523. Eén van de zoons van Jacobs broeder, Willem, den kastelein van Woerden en baljuw van Rijnland (zie kol. 248) was ook een Jacob (zie art. Willem), die echter voorkomt op het jaar 1527, gehuwd was met Aafje van den Bosch en bij haar verschillende kinderen kreeg o.w. Dirk, in 1557 genoemd als schout te Alphen, trouwens al schout in 1549 (Handv. en Priv. v. Rijnland 278). Behalve dezen bleven nog een zoon Jacob en drie andere kinderen over, onder wie de jongere Gommer, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} die bij Aleid van Heiningen een dochter kreeg, Elisabeth, gehuwd met Foy van Broekhoven, baljuw en dijkgraaf van Rijnland en verder schout en burgemeester van Leiden. Men ontmoet in dezen tijd meermalen den naam van Jacob v. Boschuysen o.a. in verband met de gebeurtenissen van 1481. Zoo wordt ook de aanvoerder van 400 krijgslieden (evenwel vermoedelijk ten onrechte) genoemd, door den stadhouder van Holland bisschop David tegen Amersfoort en de Utrechtschen te hulp gezonden (zie art. Willem) (A.M.C. van Asch. van Wijck, Driejarige oorlog tusschen Maximiliaan v. Oostenrijk en de stad Utrecht (1481-1484) in: Tijdschr. v.d. Monde V, 96). Een Jacob v.B. is baljuw van Rijnland, al wordt hij als zoodanig meer dan eens verward met Willem (o.a. bij Burman, Utr. Jaarb.). Jacob v.B. was ook een der schatmeesters, die van de in het gevecht bij Westbroek (26 Dec.) gemaakte Utrechtsche gevangenen de losprijzen den tresoriers der stad Leiden ‘te rekeninge’ gebracht hebben (Hist. Gen. Ber. IV, 210). Zoo was hij van nabij, soms zeer werkzaam, getuige van de gebeurtenissen van dat jaar (vgl. o.a. Orlers II 414), waarbij ook Willem (zie art.) en Bruning of Bruynink (zie art. Floris) betrokken waren, beiden in zooverre als zij behoorden tot de bij Broekhuysens overval van Leiden gemaakte, maar weldra weer losgelaten gevangenen. Deze Bruynink moet wel de derde zoon geweest zijn van Floris (zie ald.), misschien in 1477 voorkomende, maar zeker in 1473 als Raad (hs. Slicher) en in 1476 als bewaarder van de Charters van Holland. Hij was gehuwd met Christina (Catharina Alg. Ned. Familiebl. VIII (1891) 178), dochter van Barend Quekel en van Maria van der Does. Brunings eenig kind, Margaretha (overl. 1510), schonk haar man Godschalk Oem v. Wijngaarden een aantal kinderen. Wat Jacob van Boschuysen betreft, belangrijker ambten heeft hij bekleed, n.l. dat van burgemeester van Leiden in 1485, 90, 91, en 94, terwijl hij schout was in 1498, 99, 1500 en 1501 (Bruynink bekleedde het eerste ambt in 1479 en 80; trouwens beiden worden, bij Orlers 591, ook genoemd onder de ‘veertig’). In 1499 was het Philips de Schoone, die het ambt van schout aan Jacob tegen 'n bepaalde som voor 4 jaar verkocht (Blok t.a.p. 95). Als zoodanig zijn zijne rekeningen van 1502-1504 bewaard (W.J.C. Rammelman Elsevier, Inv. v/h Arch. der gemeente Leyden II, 88). Ook in verband met de lakenweverij en de bezendingen naar Calais komt zijn naam voor (N.W. Posthumus a.w. I, no. 688, 722, 773). Behalve de andere zoons schijnt den laatstvermelden Jacob o.a. ook een zoon, Willem, te moeten worden toegekend, welke Willem Jacobsz. dan de tweede echtgenoot moet geweest zijn van Duyfje, dochter van Jan Jansz. de Zeeuw (geb. 1520), wed. van Huyck van Alkemade, welke vrouw met haar tweeden echtgenoot o.a. voorkomt op 13 Mei 1548 (Gen. en Her. Bl. III 360 vlg.). Lit. Van dit art. is de lit. al genoemd in den tekst. Zie ook het vorig art. En vergelijk verder nog: Jaarb. van den Ned. Adel (XXXI) 1892-93, 87, 417. En nog: Hs. Bockenberg (Hist. Gen. Utrecht); W.J.C. Rammelman Elsevier, De strijd tusschen Hoekschen en Kabeljauwschen in de jaren 1479-1483 in Ber. Hist. Gen. IV; dez., Inv. van het Archief v. Leyden I, 76. Kooperberg [Boschuysen, Jan van] BOSCHUYSEN (Jan van), oudste zoon van Floris (kol. 242) en Hillegonde Spruyt van Kriekenbeek, ridder, raad van Karel den {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoute en ‘sommellier of ‘bottelgier,’ komt, behalve reeds in 1466 (volgens v. Gouthoeven en v. Leeuwen), vooral voor op de jaren 1470, 1474-1475, 1476; in het eerstgenocmde jaar als één der scheepsaanvoerders onder Hendrik v. Bors(s)ele, heer v. Vere, bij diens ter hoogte van den Seinemond op den zeeroof plegenden Richard, graaf v. Warwick behaalde overwinning; dan als Hollandsch bevelhebber bij het beleg van Neusz, waarbij hij zich onderscheiden zou hebben, ofschoon zijn naam in de meeste bronnen voor de geschiedenis van dat beleg niet genoemd wordt (zie evenwel Chron. v. Vlaenderen (1727) II, 457, die hem echter ten onrechte J. van Bochuysen noemt); ten slotte als ‘camerlinck’ van Karel den Stoute. Bij Blok, Gesch. eener Holl. stad onder de Bourg. Oost. Heerschappij (1912) 160, komt hij voor als rentmeester, toen hij, ook volgens den door dezen schrijver mede aangehaalden Wagenaar, pas in Holland gekomen, op bevel van den hertog aldaar de schatting desnoods met geweld moest innen. De Divisiekroniek (XXXe Divisie Cap. XC), waarop Wagenaar hier bouwt, geeft van Jan's geharnast optreden in dezen, met name tegen de geestelijkheid een uitgewerkt beeld. Zeker is ook, dat een bastaardzoon van heer Jan, Chrispijn, kinderloos overl. in 1539 volgens v. Leeuwen, in 1535 reeds naar v.d. Aa (zie art. Krispijn aldaar), gehuwd met Agenite Pieters, als rentmeester-generaal van Zuid-Holland is opgetreden. Uit zijn huwelijk met N. van Tourneur liet heer Jan v.B., dien de geschiedenis wel als Jan met de Witte Valk kent, na, behalve een drietal dochters, één zoon, Willem, gehuwd met N. van der Heiden, afkomstig uit Antwerpen en bij haar weder vader ook al van een Jan, die in den echt trad met Anna van Cronenburg (zie ook het geslacht van dezen naam bij Ferwerda II, 8ste Gen.) en eerst substituut-schout was. Doch in 1530 trad deze jongere Jan als schout te Leiden op, hoewel hij jaren lang over land in Zoeterwoude overhoop gelegen en voor het gerecht te Leiden in een voor hem nadeelig proces schijnt te zijn gewikkeld, waarbij ook de burgemeesters van Leiden meermalen te pas zijn gekomen; dan ook voor het Hof van Holland, ofschoon daarbij opeens weer gesproken wordt van de erven van Jacob v. Boschuysen (1521-1522, vgl. dan ook den begin van dat art. genoemden, uit Arch. van de Kerken, Reg. 525 en vlg. in verband blijkbaar met R.: 523-524 aangehaalden Jan, diens kinderloos overleden zoon). De bovenbedoelde (drie) dochters van Jan en N. van Tourneur waren: 1o. Elisabeth (Isabella bij Goethals), gehuwd met Jacob (v. Glymes), heer van het Brabantsche Grimbergen (gest. 1486), van wien de heeren van G. zouden afstammen; later hertrouwde zij met Willem v. Fontaines. 2o. Maria, als wier echtgenoot door sommigen Hendrik la Feire genoemd wordt, door anderen Hendrik de Jong. 3o. Nog eens Maria, die in 1487 huwde met Raas van Haamstede (in Zeeland) (vgl. Wapenheraut XII (1908) 407), bij wien zij kinderen kreeg, en daarna met Willem v. Billegouart. Lit. Zie behalve het reeds in den tekst en bij de vorige art. aangevoerde, nog: Jan Reygersberg v. Cortgene, Chron. v. Zeelandt II, 277; F.v. Mieris, Hist. der Ned. Vorsten, I, 108. Kooperberg [Boschuysen, Willem van (1)] BOSCHUYSEN (Willem van) (1), zoon van Willem, rentmeester-generaal v.N. Holland (blijkbaar dezelfde, wien Jan v. Beieren het rentmeesterschap over zijn goederen in de baljuwschappen van Rijn- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} land, Delfland en Schieland opdraagt (v. Mieris, Groot Charter-boek IV, 550. Vgl. Regestentijst voor Rotterdam en Schieland 603). Op denzelfden tijd (± 1421) komt daar ook Gerrit v. Boschuysen voor (als mede-kapitein van Woerden); zijn moeder was Beatrix, dochter van Dirk v. Swieten. Hij zelf was gehuwd met Machtild van der Maalstede (in Zeeland), bij wie hij een gelijknamigen zoon kreeg. Laatstgenoemde huwde Lijsbeth van Noorde, welke hem twee zoons schonk: Willem en Jacob (kol. 245). Deze Willem werd kastelein van Woerden, daarna (1489) baljuw van Rijnland (Cost. v. Rijnland 54). Met 400 gewapenden in 1481 door den Stadhouder v. Holland aan bisschop David te hulp gezonden, woonde hij den 13den Oct. van dit jaar het gevecht aan de Vaart bij. Ook hij behoorde, mede blijkens Gouthoeven, Chron. 527, tot de gevangenen der Utrechtschen, doch werd later gelost (Burman, Utr. Jaarb. III, 517 en 521, die hem ter eerstvermelde plaatse ten onrechte Jacob noemt. Zie aldaar. Dit schijnt nagevolgd door v. Asch v. Wyck in Tijdschr. v.d. Monde V, 96. Vgl. V, 127). In het volgend jaar hielp hij den stadhouder bij het neerwerpen van de sloten te Harmelen en ter Haar (Hist. Gen. Ber. IV, 215) en ook later heeft hij, evenals andere leden zijner familie in dezen tijd blijkbaar voorgoed Kabeljauwsch geworden (vgl. trouwens Orlers, Beschr. v. Leiden III, 417), zich ten zeerste onderscheiden. Vooral in 1489 kwam dit uit bij gelegenheid van den aanval op Rotterdam door de Hoekschen, toen hij dezen een aanslag op Schiedam deed mislukken (v. Mieris, Hist. der Ned. Vorsten I, 215). Hij overleed in 1518, dertien jaar na Lysbeth Coppier van Calslagen, uit het huwelijk met welke vrouw drie zoons en twee dochters geboren worden, t.w.: 1o. Willem, geh. met Maria van Kerkwerve en bij haar vader o.m. van Lieven, eens de echtgenoot van Catharina van der Gracht, uit wie drie kinderen geboren werden n.l. Lieven, mogelijk een van de hooge Heemraden v. Rijnland (1553). (Handv. en Priv. v. Rijnland 278) en Jan, beiden kinderloos overleden en nog een dochter, Maria, die kinderen schonk aan haar echtgenoot François van Lanskroon, een Utrechtsch edelman evenals Jan v.L. (over wien o.m. Tijdschr. v.d. Monde VI, 40; 122; VII, 292). Behalve van Lieven waren Willem v.B. en Maria v. Kerkwerve de ouders van Willem, ongeveer 1561 woonachtig te Zierikzee, Jacob, Caspar en Balthasar; 2o. Gommer, die zijn vader als baljuw v. Rijnland opvolgde en in 1514 kinderloos is overleden; 3o. Maria, in 1519 gestorven, zonder kinderen te hebben gekregen uit haar huwelijk met Allard Suys, den zoon van Pieter; 4o. Cornelia, gehuwd met Cornelis Haak. Hun zoon Pieter werd baljuw v. Middelburg; 5o. Jacob (kol. 245). Literatuur zie bij volg. art. Kooperberg [Boschuysen, Willem (2)] BOSCHUYSEN (Willem) (2), tweede zoon van Floris (kol. 242) en Hillegond Spruyt van Kriekenbeek, reeds in 1469, 1470, 72 en 73 burgemeester te Leiden, in 1477 ‘veertig’, komt mede voor in 1478, in 1482, toen Jonkvrouw Lutgarde, weduwe van Hugo v. Swieten, voor schepenen van Leiden, ook haar neef eene rente overdroeg. Deze Lutgarde, die Willem haar neef noemde, was n.l. de dochter van den in de leidsche rekeningen veel voorkomenden, als schout herhaaldelijk optredenden en als zoodanig ook (Inv. v/h Archief te Leiden 54) in verband met den kastelein en baljuw v. Woerden, en met haar getrouwden Huig v. Zwieten, genoemden Claes v. Boschuy- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} sen, jongeren broer v. Floris (zie art.) en van den daarentegen ouderen Willem, den echtgenoot van Machtild van den Maalstede. Evenals beide laatstgenoemde Boschuysens zat ook deze Willem Florisz. in verschillende aanzienlijke leidsche regeeringscolleges. Zoo was hij in 1481 één der veertig, evenals Willem v.B., ridder. Hoe gewichtig de rol dezer, trouwens ook van andere leden van het geslacht was, blijkt o.m. ook op het gebied der lakennijverheid, voor welke uiterst belangrijke, Leidsche aangelegenheid zij en ook Ewout Willemsz. meermalen in Calais geweest zijn (b.v. in 1490). Zoo in 1491 en ook in 1496 komt in de thesauriersrekening van dat jaar de naam Willem voor. Heer Willem echter, Florisz., dien we in 1483 het laatst als burgemeester van Leiden ontmoeten, moet reeds vóór 7 April 1485 overleden zijn, want in een stuk van dien datum wordt (jonkvrouw) Janna (Jenne) (Uyttenbroek), z'n tweede vrouw, weduwe genoemd, gelijk de weesmeesters van Leiden oppervoogden van de weeskinderen van Willem v.B. Zij was de dochter van Pontiaan, afkomstig uit Utrecht en had een zuster Machtild, die in den echt getreden was met Ridder Coenraad van Oosterwijk, broeder van Anna v. Oosterwijk, eerste vrouw van Willem. Ook hun eenig kind heette Coenraad, echtgenoot van Agatha v. Sonnevelt, sinds 1527 baljuw van Amstelland. Uit het tweede huwelijk van Willem v.B. werden geboren: Pontiaan, die priester werd. Dan nog: Floris, geh. met N. van Uytwijk en vader van Frans v.B. (kol. 244), admiraal in dienst van Filips II. En ten slotte nog 2 dochters: Lysbeth, 1497 gehuwd met Ridder Jan v. Wena, heer v. Gijssenburg, die in 1534 op hoogen leeftijd stierf en nog Beatrix, wier echtgenoot Willem Stoop te Leiden woonde. Lit. Zie het in den tekst en in en onder de vorige art. genoemde. Vgl. hier vooral, behalve Orlers, Beschr. v. Leiden 417; K.v. Alkemade, Jonker Fransen Oorlog (Rotterdam 1724) 44-45, 361; W.J.C. Rammelman Elsevier, Inv. v/h Archief v. Leyden I, 60, 68, 70; II 88; Alphab. Naamlijst v. Schouten en Burgemeesters v. Leiden v. 1351-1574 in Alg. Ned. Familiebl. (1894) XI, 27; N.W. Posthumus, Bronnen tot de Gesch. van de Leidsche Textielnijverheid I (1333-1480) ('s Grav. 1910) en II (1481-1573); dez De Gesch. van de Leidsche Lakenindustrie I de Middeleeuwen ('s Grav. 1908) 197; verder: Leidsch Jaarboekje 1910, 108 (waar burgemeester Willem v.B. lid is van de deputatie ter betuiging van rouwbeklag aan Karel v. Bourg., naar aanleiding van diens vaders dood in 1467). Ook: Gen. en Her. Bijdr. III 360 vlg. vooral 366, waar genoemd wordt Willem v.B., Jacobsz., en gehuwd met Duyfje Jansdr., (van Veen) dr. van Jan Jansz. alias De Zeeuw en reeds weduwe van Huyck van Alkemade. Deze Willem komt ook voor 13 Mei 1548). (Zie slot art. Jacob). Kooperberg [Bosdijk, Jacques François] BOSDIJK (Jacques François), zoon van Jacobus Bosdijk (Directeur en Dijkgraaf van den Wilhelmina-polder) en van Apolonia Harinck, geb. te Goes 29 Nov. 1812, overl. te Amsterdam 26 Febr. 1850. Vestigde zich als touwfabrikant te Schoonhoven, waar hij 1842 huwde met Elizabeth Antoinette Petit, kostschoolhouderes. Hij schreef veel historische romans, soms onder het pseudoniem J. van de Capelle of C.F. van de Velde. Zie: Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I, 67; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenb. 99. Molhuysen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boskoop, Johannes] BOSKOOP (Johannes), geb. te Rotterdam 20 Jan. 1714, (gedoopt 25 d.a.v.), zoon van Abraham B. en Aegje Brouwer, overl. 1 Juni 1772 te Amsterdam. Hij studeerde te Leiden (ingeschr. 17 Sept. 1732), werd 1736 predikant te Kethel, 1739 te Rijswijk, 1740 te Utrecht, en 1746 te Amsterdam. In 1755 was hij gehuwd met Johanna Bontekoning, die hij kinderloos als weduwe achterliet. Boskoop, die zoowel met de pen als door monderling onderwijs leerde en stichtte, heeft door den druk gemeen gemaakt: Eerste en Laatste Uytrechtsche Kerkreeden, by gelegentheyd van Intree en Afscheyd van dezelve Gemeente Gods aldaar (Utr. 1746); Intree Reeden tot de Gemeente Gods te Amsterdam over Zach. IV vs. 4-7 (Amst. 1746); Jacobs Pragtige Uytvaart, beschouwdt op den dag der Begraaffenis van den Doorlugtigen Prins van Oranje en Nassauw W.C.H. Friso, Erf-Stadhouder enz. enz. in een Leerreeden over Genesis L vs. 1-4 (Amst. 1752); Gods Alwetenheil van David beschouwdt, betoogd en zich ten nutte gemaakt: of uitgebreide verklaring van den geheelen 139 Psalm (Amst. 1762); Lijkreden op S. Molenaar en zijne huisvrouw (Rott. 1738); Leerredenen over Ruth I vs. 14-17 (Amst. 1766); Leerredenen over de begenadigde zondaresse (Amst. 1765); Leerredenen over de onbevreestmakende nadering Gods (Amst. 1771); Dankreden wegens deszelfs XXV-jarigen Predikdienst over Exod. XV vs. 2. (Amst. 1761). Er bestaan portretten van B., gegraveerd door Folkema, door Houbraken, naar de schilderij van Quinkhard, het laatste met bijschrift van Arnold Hoogvliet en door B. de Bakker. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prol. Vaderland I, 526. Molhuysen [Boskoop, Johannes van] BOSKOOP (Johannes van), ged. 9 Oct. 1714 te Rotterdam, was een zoon van Jan Jansz. Boskoop of van Boskoop en Teuntje Elseman. Hij is gestorven na 1799, doch waarschijnlijk niet te Rotterdam, waar zijn sterfdatum niet gevonden is. Hij maakte zich bekend door verschillende gelegenheidsgedichten ter eere van den stadhouder en van enkele Rotterdamsche predikanten, o.a. 't Vernedert Nederlandt in de beginselen verhoogt en opgeluistert door de .... verkiezing van .... den .... Prince van Oranje en Nassau .... Tot Stadthouder (Rotterdam 1747) (Knuttel no 17618); Het in de beginselen verhoogde Nedertandt, ... verder opgeluistert .... Alsmede, door de ... Geboorte van .... Willem de Vijfde ... En Deszelfs Plechtige Inwijing in Godts Kerk, door het Bondtzegel des H. Doops... (Rotterdam 1748) (Knuttel no 17869); Neerlandts Herstelde Luister noch merkelijk aangewaschen, door de blijde opdaging eener langgewenschte Vredezon .. onzen Teder geliefde Erf-Stadthouder ... Toegezongen (Rotterdam 1749) (Knuttel no 18207); Gedenk-Pylaar .... omvlochten ... op het 60ste jaar der geboorte van den heer Ds. B. ten Dam (Rotterdam 1749); Lijkklacht ter uitvaerd van wijlen den weleerwaerden zeer geleerden, godzaligen en nu zaligen heere, Bernardus ten Dam (Rotterdam 1759) en De Rotterdamsche Kerk verblijdt in de komste van Ds. W. Knock (Rotterdam 1758). Aan hem, die meermalen lid was van het college der diakenen der Ned. Herv. gem. te Rotterdam, mogen wij ook wel toekennen de beide Grafschriften op Ds. Th. Terbruggen, 30 Jan. 1758 te Rotterdam overleden, door Harderwijk in zijn Naamtijst en Levensbijzonderheden van Rotterdamsche predikanten op naam gesteld van den Amsterdamschen predikant Johannes Boskoop. Hij huwde 24 Maart 1737 te Rotterdam met Johanna Mol. Zijn zoon Bartholomeus vervaardigde o.a. een {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} grafschrift op Ds. J.W. de Heyde, in 1787 te Rotterdam overleden, en een gelukwensch Aan de Maaskerk te Rotterdam na de bevestiging der beide predikanten Jacob Dermout en Hendrik Husly Viervant in 1788. Moquette [Bosman, Jan] BOSMAN (Jan), geb. te Rotterdam 26 Oct. 1750, overl. te Groningen 8 Jan. 1804; zoon van Jan Bosman en Maria Doorschot. Hij studeerde te Leiden theologie (ingeschr. 7 Sept. 1771), werd predikant te Opperdoes (1779), de Beemster (1780), Geervliet (1783); van hier werd hij 1794 te Groningen tot prof. in de Wijsbegeerte benoemd, als opvolger van van Voorst, en hield 26 Nov. 1794 zijn inaugureele rede de Insigni utilitate e lectione Ciceronis in philosophiae cultores redundante. Hij was er 14 Juni 1794 honoris causa tot Phil. Dr. gepromoveerd, en 25 Nov. 1795 tot Theol. Dr., eveneens honoris causa. In 1795 werd hij ook tot academieprediker aangesteld. Een beroep als predikant naar Rotterdam in 1797 sloeg hij af. 1802/3 was hij rector magnificus. Een redevoering, 19 Dec. 1799 uitgesproken naar aanleiding van het terugtrekken der Engelschen en Russen uit Noord-Holland, is gedrukt. Hij was gehuwd met Maria Clasina van Crimpen; een dochter, Elisabeth, huwde Samuel Tresling, later Mr. J. le Maire. Zie Boeles, achter Jonckbloet, Gedenkboek 104; Album Studiosorum Acad. Gron. (1915) 496. Molhuysen [Bosquet, Joseph. Augustinus Hubertus de] BOSQUET (Joseph. Augustinus Hubertus de), een der meest uitstekende palaeontologen, die Nederland gehad heeft, werd 7 Februari 1814 te Maastricht geboren en overleed aldaar den 28. Juni 1880. Zijn vader, ontvanger der belastingen te Lanaeken, bestemde hem voor apotheker en hij werd opgeleid door Henkelius, een geestdriftig beminnaar van de studie der uitgestorven dieren. Van hem kreeg hij onderwijs in de beginselen der verschillende natuurwetenschappen en langzamerhand ontwikkelde hij zich tot een der meest geziene palaeontologen in Europa, wiens verdiensten erkend werden door zijn benoeming tot lid van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (1856); de aanbieding van een doctoraat honoris causa door de Groningsche Universiteit (10 Sept. 1864); de verleening der gouden Wollaston-medalje door het Londensch geologisch genootschap (1868). Van zijn geschriften noemen wij: Description des entomostracés fossiles de la craie de Maestricht in Mem. d.l. Soc. roy. de Sc. de Liége IV (1847) met 4 platen; Description des entomostracés fossiles des terrains tertiaires de la France et de la Belgique in Mém. couronn. et mém. d. sav. étrang. de l' Acad. royale de Belgique XXIV (1852) met 6 platen; Les crustacés fossiles du terrain crétacé du Limbourg in Verh. d. comm. v.d. geol. beschr. en kaart van Nederland II (1854) met 1 tabel en 10 platen; Notice sur quelques cirripèdes récemment découverts dans le terrain crétacé du duché de Limbourg in Verh. d. Holl. Maatsch. d. Wet. te Haarlem XIII (1857) met 1 tabel en 3 platen; Recherches paléontologiques sur le terrain tertiaire du Limbourg Neerlandais in Verhand. d. Kon. Akad. v. Wet. te Amsterdam VII (1859) met 2 platen; Monographie des Brachiopodes fossiles du terrain crétacée supérieur du Duché de Limbourg in Mémoires pour servir à la description géotogique de la Néerlande III (Haarlem 1859) met 5 platen. Bewonderenswaardig is de buitengewone nauwkeurigheid en het zeldzame talent, waarmede de vaak uiterst kleine fossielen door hem beschreven en eigenhandig afgebeeld zijn. De door hem bijeengebrachte collecties werden na zijn dood door een {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdriftig bewonderaar der natuurlijke historie, W. Suyckerbuyck, voor ƒ 10.000 aangekocht en ten geschenke aangeboden aan het Museum voor Natuurlijke Historie te Brussel. Een korte biografie gaf C. Ubaghs in Annales de la Société géologique de Belgique, VIII (1880/81) 20-27. van Baren [Bosscha, Hendrik] BOSSCHA (Hendrik) geb. 25 Dec. 1791 te Harderwijk, overl. 13 Sept. 1829 te Amsterdam, was de zoon van den volg. en Helena Scheers. Hij was door zijn vader klaargemaakt voor de academische lessen en ging toen naar het Athenaeum, terwijl hij op 13 Mei 1812 honoris causa werd ingeschreven als student te Leiden. In 1813 promoveerde hij na verdediging van eene Dissertatio inauguralis sistens observationem de vesiculae seminalis sinistrae defectu, integris testibus vase vero deferente sinistro clauso (Leid. 1813). Hij vestigde zich te Amsterdam als geneesh. en vroedmeester en werd in 1814 aangesteld tot stadsgeneesheer. In 1820 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de ontleedkunde, natuurkunde van den mensch en heelkunde aan het Athenaeum, en hield op 9 Apr. 1821 eene Oratio de condenda in urbe Amstelodamensi scola clinica in commodum chirurgicorum, eorum praesertim, qui ruri artem facturi sunt (Amst. 1821). Bij de oprichting van de klinische school in 1828 kreeg hij eene aanstelling om ook aan die inrichting dezelfde vakken te onderwijzen. Zijn tijd was geheel bezet door het onderwijs, dat hij gaf, en de praktische uitoefening der geneeskunde, zoodat hem geen gelegenheid overbleef om wetenschappelijke bijdragen te leveren. Een handschrift van Lessen over physiologie van hem bleef bewaard. Hij bezat eene vrij groote boekenverzameling, getuige de Catalogus van boeken enz. (Amst. 1829). Zie over hem: v. Lennep, Ill. Amst. Athenaei, Memor. 221, 278. Simon Thomas [Bosscha, Dr. Herman] BOSSCHA (Dr. Herman), zoon van Pieter Bosscha en Catharina Posthumus, geb. te Leeuwarden 18 Maart 1755, gest. te Amsterdam 12 Augustus 1819, genoot zijn eerste onderwijs aan de Latijnsche school in zijn vaderstad. In 1770 werd hij naar het Athenaeum te Deventer gezonden, waar hij het onderwijs van Ruardi en Wassenbergh volgde. Het jaar daarop volgde hij Wassenbergh naar Franeker, waar hij studeerde in de rechten en de letteren. Nog voordat hij was afgestudeerd, werd hij benoemd tot rector der Latijnsche school in de academiestad; hij aanvaardde Juli 1776 dat ambt met een Oratio de causis praecipuis quae historiam veterem incertam reddiderint et obscuram. In 1779 bedankte hij voor het conrectorschap te Gouda, maar nam in 1781 het rectoraat te Deventer aan, welk ambt hij aanvaardde met een Oratio de muneris scholastici dignitate et primariis, quas idem postulat, virtutibus. Hij nam met geestdrift deel aan de staatkundige beweging van zijn tijd; zijn vurige patriotsche gevoelens uitte hij in zangen voor vrijheid en vaderland. Dientengevolge werd hij in 1787 na de restauratie uit zijn ambt ontzet. Maar reeds in 1789 kwam aan zijn ambteloos leven een einde door zijn benoeming tot subconrector der Latijnsche school te Harderwijk. In 1792 bedankte hij voor het hem aangeboden professoraat en rectoraat te Lingen; als belooning daarvoor benoemde men hem tot conrector, terwijl tevens de academie van Harderwijk hem tot doctor in de beide rechten honoris causa promoveerde. Na de revolutie van 1795 werd hij teruggeroepen naar Deventer; men wist hem evenwel voor Harderwijk te behouden door zijn benoeming tot hoogleeraar in de geschiedenis, de grieksche taal en de welsprekendheid. Dit ambt {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaardde hij 10 Juni 1795 met een Oratio de Graecarum Romanarumque literarum studio, liberae reipublicae civibus imprimis commendando (Hard. 1795). In 1797 hield hij bij de overdracht van het rectoraat een Oratio de humanilatis studio a Poetarum lectione vel maxime incipiendo (Hard. 1797). In 1798 werd hij door het Intermediair Uitvoerend Bewind benoemd tot chef van het eerste bureau van het agentschap van nationale opvoeding; maar hij bedankte en bleef liever hoogleeraar te Harderwijk, waar hij ook bibliothecaris was. In 1804 nam hij evenwel het hoogleeraarsambt in de geschiedenis en de romeinsche antiquiteiten te Groningen aan. 19 December van dat jaar aanvaardde hij zijn ambt met een Oratio de Batavorum ingenio cum ad morum humanitatem tum ad doctrinae elegantiam et mature et eximie composito (Gron. 1805). In 1806 nam hij de benoeming tot rector der Latijnsche school te Amsterdam aan; in Juli van dat jaar aanvaardde hij dat ambt met een Oratio de mercatura humanitatis matre (Amst. 1806). Het volgende jaar werd hij door den invloed van van Lennep benoemd tot hoogleeraar in de middeleeuwsche en latere geschiedenis van Nederland. Hij aanvaardde dat ambt, dat hij tegelijk met zijn rectoraat waarnam, met een Oratio de studio historiae medii aevi commendando. Hij heeft beide ambten tot zijn dood waargenomen. Hij was eerst gehuwd met Cecilia Drabbe, die in 1780 in het kraambed stierf, daarna met Helena Scheers, die de moeder van drie zoons (alle drie in dit deel beschreven) werd en die hem overleefde. Bosscha heeft zeer veel latijnsche gedichten vervaardigd, die na zijn dood als Poemata door zijn zoon P. Bosscha zijn uitgegeven. Ook als vertaler was hij bekend, o.a. van Blair's Lessen over de redekunst, van Denon's Reizen in Egypte, van Schiller's Geschiedenis van den afval der Vereenigde Nederlanden, dl. I, maar vooral van Plutarchus' Levens van doorluchtige Grieken en Romeinen onderling vergeleken, uit het grieksch vertaald met aanteekeningen (Amst. 1789-1809, 13 dln.; bewerkt met E. Wassenbergh; 2e dr. door B.P. Tydeman, Amst. 1825). Ook voor de studie der klassieken heeft hij nuttig werk verricht door zijn veel gebruikte Bibliotheca classica sive lexicon manuale quo nomina propria ... illustrantur (Dav. 1794; 2e dr. 1816), ook door zijn Initia lectionis scholastici (Amst. 1809; 2e dr. 1816). Maar vooral is Bosscha bekend gebleven door zijn Geschiedenis der staats-omwenteling in Nederland, voorgevallen in het jaar 1813 (Amst. 1814-17. 8o. 4 dln. Met portr.), die nog altijd voor deze gebeurtenis een bron van beteekenis is. Bosscha heeft zich veel moeite gegeven om van verschillende zijden zijn materiaal bijeen te brengen; het is opmerkelijk en te waardeeren, dat hij zoo kort na de gebeurtenissen over zooveel stukken heeft kunnen beschikken. Niet alles is evenwel door hem gebruikt. Gelukkig is zijn materiaal bewaard gebleven; het berust sedert 1863 in het Rijksarchief en is reeds door Jorissen voor zijn De omwenteling van 1813 benut. Bosscha heeft zijn materiaal evenwel niet kunnen beheerschen; een beeld van de omwenteling heeft hij niet kunnen geven. In verband daarmede is de vorm van zijn geschiedenis niet aangenaam en zelfs rommelig. Het ligt bovendien voor de hand, dat hij zoo kort na de omwenteling niet alles kon en wilde zeggen wat hij wist; als half-officieel geschiedschrijver moest hij bovendien velen van hooge positie ontzien. Zijn portret is gegraveerd door A. Vinkeles. Zie: Saxe, Onomasticon VIII, 435; het groningsche Programma inaugurale van 1804; van {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Kampen, Beknopte gesch. der lett. en wet. II, 537 vlg., 567 vlg.; III, 242 vlg.; de Wal, De claris Frisiae jureconsultis 375 vlg.; Hofman Peerlkamp, De poetis latinis neerlandicis, 560 vlg.; Collot d'Escury, Hollands roem IV: 1, 245; Fransen van Eck en Bosscha, Het tweede eeuwfeest van het Athenaeum te Deventer 74; Bouman, Gesch. der Geld. hoogeschool II, 234, 456, 512 vlg., 605, 630; Boeles in Jonckbloet, Gedenkboek der hoogeschool te Groningen 112 vlg.; Colenbrander, Gedenkstukken VI, IX, XIII vlg. Brugmans [Bosscha, Dr. Joannes] BOSSCHA (Dr. Joannes), zoon van den voorgaande en Helena Scheers, geb. te Harderwijk 19 Maart 1797, gest. te Amsterdam 9 December 1874, genoot voorbereidend onderwijs aan de Latijnsche scholen te Groningen en Amsterdam, vanwaar hij 20 Maart 1812 werd gepromoveerd tot de academische studiën. Hij volgde aan het Amsterdamsche athenaeum vooral de lessen van van Lennep. Daarna promoveerde hij 30 November 1817 te Utrecht tot doctor in de letteren op een diss.: Plauti Captivi Comoedia ad metricae legis normam recensita et observationibus aucta. Nog voordat hij den doctorstitel had verworven, was hij reeds 31 Januari 1816 benoemd tot praeceptor aan de Latijnsche school te Amsterdam. Reeds 26 October 1818 werd hij benoemd tot praeceptor der Latijnsche school in Den Haag. In dezen tijd wijdde hij zich aan de voltooiing van de uitgave van Apulejus in de bewerking van Oudendorp. Ruhnkenius had daarvan in 1786 het eerste deel uitgegeven; daarna bleven de papieren van Oudendorp in de Leidsche academische bibliotheek, waar Bosscha ze in 1818 terugvond; hij voltooide in 1823 met twee deelen de geheele publicatie. Toen in 1828 de Koninklijke Militaire Academie te Breda werd opgericht, werd hij daaraan benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis en letterkunde. Toen tusschen 1830 en 36 de academie wegens de tijdsomstandigheden tijdelijk was gesloten, nam Bosscha het ambt waar van auditeur militair bij den krijgsraad te Breda. Door zijn onderwijswerkzaamheid aan de academie kwam Bosscha er van zelf toe om de Nederlandsche krijgsgeschiedenis in bijzonderheden te bestudeeren; de vrucht van dat onderzoek was zijn bekend boek Neêrlands heldendaden te land, van de vroegste tijden af tot in onze dagen (Leeuwarden 1834-56, 8o., 3 dln. 4 bdn.; herziene en verbeterde uitgaaf, Leeuwarden, 1870-75, 8o, 3 dln. 4 bdn.) Het plan der uitgave was opgezet in de dagen van militaire geestdrift van 1830 en 1831; het eerste en ook de volgende deelen dragen daarvan de duidelijke sporen. In de tweede uitgave is het boek geheel omgewerkt; nieuwe bronnen waren den schrijver ontsloten; de herinnering aan 1830 verbleekte. Zoo is de tweede druk een veel meer degelijk en bezonken werk geworden, dat, in goeden stijl en met groote onpartijdigheid geschreven, het standaardwerk over onze militaire geschiedenis is geworden. Het boek was in eerste uitgave opgedragen aan den Prins van Oranje, den lateren Willem II, voor wien Bosscha een groote en diepe vereering koesterde. Het was dus niet te verwonderen, dat koning Willem III kort na zijn troonsbeklimming Bosscha opdroeg het leven van zijn vader te beschrijven. Bosscha heeft aan die opdracht voldaan; zoo ontstond zijn Het leven van Willem den Tweeden, Koning der Nederlanden. Met 9 plans en kaarten (Amst. 1852, 8o.; 2e dr. 1854; 3e dr. 1865). Het boek is nog altijd een goede bron voor het leven van Willem II; Bosscha had den kroonprins en koning goed gekend en beschikte bovendien over zeer veel goede gegevens, vooral voor de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis der krijgsgebeurtenissen. Maar de aard van de hem gegeven opdracht maakte ten slotte het boek meer tot een lofrede dan tot een objectief historisch werk. Toen Bosscha het leven van Willem II beschreef, was hij niet meer te Breda; hij werd 7 Nov. 1838 benoemd tot hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche letteren, de geschiedenis en de antiquiteiten aan het Athenaeum te Amsterdam en volgde als zoodanig D.J. van Lennep op. Als academisch docent stond hij hoog aangeschreven; zijn wetenschappelijke arbeid bestond ook in deze jaren grootendeels in de bewerking van zijn groot werk over de Nederlandsche krijgsgeschiedenis. In allerlei functiën in verband met wetenschap en kunst was hij bovendien werkzaam. Bekend is gebleven zijn poging, in 1844 aangewend, om Da Costa tot buitengewoon hoogleeraar in de letteren aan het athenaeum te doen benoemen, die evenwel door krachtigen tegenstand is mislukt. In 1851 legde Bosscha om gezondheidsredenen zijn ambt van hoogleeraar neer; hij heeft in den cursus 1852/3 op verzoek van zijn opvolger Boot nog colleges in de geschiedenis gegeven. Toen had hij zich evenwel reeds tot een andere levenssfeer gewend; bij de verkiezingen na de Aprilbeweging van 1853 werd Bosscha door Amsterdam afgevaardigd naar de Tweede Kamer, waar hij Heemskerk Bzn. verving. Tot April 1858 is hij lid der Kamer gebleven, waar hij onder de conservatieven werd gerekend en waar hij zich bij de onderwijswetgeving van 1857 met kracht deed gelden. 3 April 1858 werd hij benoemd tot minister van hervormden eeredienst en nam zoo zitting in het kort te voren opgetreden ministerie Rochussen. Hij ging als zoodanig over in het derde ministerie van Hall, waarmede hij 14 Maart 1861 aftrad. In dit betrekkelijk onbelangrijke departement heeft Bosscha niet veel tot stand kunnen brengen. Na zijn aftreden bleef hij ambteloos, maar vol belangstelling voor de publieke zaak. Daarvan gal hij getuigenis door de uitgave van talrijke tijdschriftartikelen en brochures, o.a. het bekende Pruisen en Nederland, dat den hoon en den toorn van Multatuli opwekte. In zijn laatste jaren nam Bosscha nog ijverig deel aan de oprichting van het Nederlandsche Roode Kruis, waarvan hij 3 Aug. 1867 tot voorzitter werd benoemd; de uitzending van ambulances in 1870 was voor een niet gering deel zijn werk. Hij was gehuwd 1o. met Henriette Jacoba de Kruyff (overl. 1838); 2o. met Marguérite Elisabeth Boissevain, wed. van Mr. J.E. Pauly. Zie: Knoop in Jaarboek der Koninktijke Akademie van Wetenschappen 1875, 1 vlg.; de Bruyne, De geschiedenis van Nederland in onzen tijd I en II, passim; van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland I, passim. Brugmans [Bosscha, Petrus] BOSSCHA (Petrus), zoon van Herman B. en Helena Scheers (kol. 252), geb. 21 Oct. 1798 te Deventer, waar hij 6 Jan. 1871 overleed. Te Deventer ontving hij ook zijn eerste opleiding. Later bezocht hij de hoogeschool te Harderwijk, waar hij het onderwijs van Jan ten Brink genoot, daarna die te Groningen, waar hij Joh. Ruardi leerde kennen, weer later het Athenaeum te Amsterdam, waar hij de lessen van van Lennep, Cras en Kemper volgde. In 1810 promoveerde hij aan de hoogeschool te Harderwijk in de rechten en liet zich als advocaat bij het keizerlijk gerechtshof inschrijven. In 1815 werd hij eerst te Dordrecht tot rector en daarna te Deventer tot hoogleeraar in de oude letteren en geschiedenis benoemd. De laatste betrekking nam {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aan en aanvaardde deze met het uitspreken eener Latijnsche redevoering over Gijsbert Cuper, die het volgende jaar in 't licht verscheen. Gedurende bijna 40 jaren heeft hij onderwijs aan het Deventer Athenaeum gegeven, totdat hij in 1854, bij de hervorming dezer school, honorair hoogleeraar werd. Bosscha bezat een bijzondere liefde voor de latijnsche poëzie, niet slechts voor die der classieken, maar ook voor de neolatijnsche. Toen hij nog student was, gaf hij een nieuwe uitgaaf der Galatea van Reland (H. Relandi, Calatea cum aliorum poëtarum locis comparata a P. Bosscha Herm. fil.; 1809), met de afbeelding van Reland, de Lijkrede van Joseph Serrurier, latijnsche verzen van d'Orville, Hoogstraten, B. zelf en zijn aanteekeningen op de 13e elegie van Propertius. Tien jaar later gaf hij de Poëmata van zijn vader in 't licht (1820). Hierop volgde (1821) in 2 deelen een nieuwe uitgaaf der werken van Janus Secundus (Joannis Nicolai Secundi Hagani opera omnia; emendatius et cum notis adhuc ineditis Petri Burmanni Secundi, denuo edita, curâ P. Bosscha etc.). In 1837 gaf hij een bloemlezing van latijnsche dichters: Selecta principum poëtarum recentiorum diversis poputis atque aetatibus carmina latina collegit et de vita poëtarum pauca monuit. Zich niet kunnende vereenigen met de weelderige critiek van Peerlkamp op Horatius, schreef hij: Vindiciae Horatianae adversus nuperam censuram a cl. viro Petro Hofman Peelkamp editam (1836). Nogmaals trad hij voor de eer der oude letteren in het strijdperk met een anoniem geschrift: de Mutandae academicae disciplinae in patria nostra necessitate (1841). In 1860 was het 45 jaar geleden, dat Bosscha zijn professoraat had aanvaard. Als bewijs van erkentelijkheid droeg hij curatoren een geschrift op: Tentamen criticum in constituendo et exponendo poëmate Callimachi Catulliano de coma Berenices (1841), met een gedicht van Bilderdijk. Op zeer inhumane wijs werd dit geschrift gehekeld in de Gids voor 1862. Dat hij zelf de latijnsche poëzie beoefende, getuigde o.a. het gedicht ter inwijding der nieuwe gehoorzaal van het Athenaeum (Dedicatio novarum aedium quae in usus publicos Athenaei illustris, quod est Daventriae, extrui curarunt amplissimi urbis magistratus solemniter facta (1838), alsmede dit: Guilelmo II regni Neerlandici moderationem solemni ritu capessenti feliciter. Voor zijn historische colleges stelde B. een Compendium op, terwijl hij van zijn politieke gevoelens blijk gaf in zijn Gemeenzame brieven over vaderlandsche belangen (1833). Verder gaf hij een Brief aan een lid van de Tweede Kamer en Nederlands toekomst (1845). Als eigenlijk geschiedschrijver heeft B. zich niet doen kennen. Alleen gaf hij verschillende kleine opstellen in den Overijsselschen Atmanak, als: Emilie van Nassau; Albert en Stephanus Wijnand Pighius, twee geleerde kunstenaars uit de 16e eeuw; Een zwarte bladzijde uit de geschiedenis van Overijssel, waarin hij minder bekende bijzonderheden meedeelt over den inval van Karel van Gelder in Holland in 1510, naar den tijdgenoot Bernard Wittius. Voorts gaf hij een vertaling van K. Hagen's Geschiedenis van den jongsten tijd (1848). Meer zelfstandig was de in 1860 verschenen Geschiedenis van oostelijk en noordelijk Europa gedurende het merkwaardige tijdvak van 1686-1716; opgehelderd door onuitgegeven brieven en andere oorkonden van Nederlandsche staatsmannen. De handschriften van Gijsbert Cuperus hadden aanleiding tot dit werk gegeven, gelijk ook tot {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} het schrijven van Handschriften nagelaten door G. Cuper, in Overijss. Almanak (VII, 151-165 en Opgave en beschrijving van de handschriften nagelaten door G. Cuperus, voorafgegaan door een korte levensschets, waarvan slechts ééne aflevering verscheen. In 1849 bezorgde Bosscha de latijnsche briefwisseling tusschen Leibnitz en Cuper (G.G. Leibnitzii et G. Cuperi Epistolae muluae ab a. 1702 usque ad 1713) en in 1855 een opstel over de gecommitteerden te velde en G. Cuper in die betrekking (Overijss. Almanak XX, 119-150). Eindelijk moet nog met een woord van Bosscha's verdiensten als nederlandsch dichter melding gemaakt worden. Als zoodanig behoorde hij tot een vroeger tijdvak. Reeds in 1810 verscheen zijn Lierzang bij de inlijving van 1810. Vervolgens gaf hij een Feestzang bij den intogt van Napoleon in Amsterdam, en Vaderlandsche zegepraal (1815). In 1830 volgde: Aan Nederlands dappere jongelingschap bij haren zegenvierenden terugtogt uit het leger naar de onderscheidene hoogescholen 24 Sept. 1831. Na de invoering der grondwet van 1848 bracht hij den koning den dank van het Vaderland toe (Dank van Nederland aan Z.M. den koning in Maart 1848). Voorts gaf hij bij plechtige gelegenheden dichtstukken in het licht, als: Dichterlijke inwijding van de gehoorzaal in het nieuwe gebouw ten dienste van het Athenaeum illustre te Deventer op 2 Oct. 1838; Vijftigjarig jubilé van het departement Deventer der Maats. tot Nut van 't Algemeen den 15 Nov. 1847; en Het tweede eeuwfeest van het Athenaeum illustre te Deventer. Hij was lid van verscheidene geleerde genootschappen. P. Bosscha was gehuwd, sedert 1819, met Elisabeth van der Schaft uit Heemstede, aan wie hij eenige dichtregelen wijdde, verschenen in Nederl. Muzenalm. 1822, 219. Uit dat huwelijk werden twee dochters geboren: Maria Gesina (geb. 1826) en Henriette Frederika (geb. 1831), beide letterkundig ontwikkeld. De eerste schreef, onder het pseudoniem Anna Marie, o.a. een Kerstsprookje (1873); de tweede onder den schuilnaam Herfrida de volgende geschriften: Een teedere snaar. Open brief van alle beschaafde vrouwen in Nederland (1869); De zendeling en de kastanjeboom (1873); Een ongeluk, wat toch een geluk was (1874), en De liefde eener vrouw (1878). Voorts enkele bijdragen in tijdschriften. Zie: G. Mees Az., in Levensber. Letterk. 1873, 3; en Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering van het Prov. Utr. Genootsch. van 1871, 38. Zuidema [Bosse, Frans Antonie] BOSSE (Frans Antonie), rector van het gymnasium te Leiden, geb. 14 Sept. 1775 te Middelburg, overl. 23 Dec. 1839 te Amsterdam. Zijn ouders waren Johan Diderik B., kok en pasteibakker in eerstgenoemde stad, en Carolina van Geszel, beiden tot de Luthersche gemeente behoorende. Eerst zou hij koopman of kunstschilder zijn geworden, doch om zijn letterkundigen aanleg werd hij voor de studie bestemd, bezocht het gymnasium zijner geboortestad en verliet dit in 1795 met een oratie de Veterum Heroum consecratione. Reeds in 1800 werd Bosse tot praeceptor aan de Latijnsche school te Haarlem benoemd, waar hij o.a. de vriendschap genoot van den Waalschen predikant aldaar, J. Teissèdre l'Ange. Na ruim twee jaar in Haarlem geweest te zijn, werd hij in Jan. 1802 naar Leiden beroepen als conrector of adjunct van den ouden rector Lambertus Wensinck van Rouveroy. In 1809 rector geworden, aanvaardde hij deze {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking met een redevoering ten betooge, dat men de inrichting der gymnasiën en Latijnsche scholen in ons land niet moest aanpassen aan den geest der Eeuw. Ten gevolge van de nieuwe verordeningen op het hooger onderwijs in 1815, waarbij voor het rectoraat der gymnasiën in groote steden een academische en wel de doctorsgraad vereischt werd, benoemde de Senaat der Leidsche hoogeschool den bekwamen en verdienstelijken Bosse, 24 Oct. 1818, tot Philos. theor. mag. et Litt. hum. doctor. In 1838 zag B. zich wegens ziekte genoodzaakt zijn post neer te leggen. Salve honore et stipendio zijn emeritaat verkregen hebbende, vertrok hij in Mei daaraanvolgende naar Amsterdam; na een ziekte van weinige dagen overleed hij. Bosse was sinds 1806 gehuwd met Charlotte Dorothea Schneither, die hem een zoon en een dochter (Charlotte, gehuwd met den prof. in de Botanie W.H. de Vriese) schonk. Van Bosse's geschriften noemen wij: A.H. Niemeyer, Over het lezen van Grieksche Dichters ter ontdekking der trapsgewijze ontwikkeling van zedelijke denkbeelden; eene bijdrage tot de onderwijskunde, uit het Duitsch vertaald (1799); Programma de Gymnasio Leidensi (1810); Geographiae Antiquae compendium, in usum scholarum (1818; ed. secunda auctor et emendatior, 1826); Antiquitatum Romanarum brevis descriptio, olim ex G.H. Nieuwpoortio concinnata, nunc in usum praecipue Scholae Goudanae per quaestiones distincta (Edit. quarta 1828), bij welke uitgave Bosse een Supplementum Annotationis voegde. Zijn portret is gelithographeerd door Mourot. Zie: Bergman, Levensschets van Frans Antonie Bosse (1841), ook geplaatst in de Alg. Konst- en Letterb. voor 1840, dl. I, en Nagtglas, Levensber. v. Zeeuwen I, 67. Zuidema [Bosse, Peter Philip van] BOSSE (Peter Philip van), verdienstelijk staatsman, geb. 16 Dec. 1809 te Amsterdam, overl. 21 Febr. 1879 in den Haag. Zijn ouders waren Jan van B. en Marie Philipine de Bordes. Hij studeerde aan het Athenaeum zijner geboorteplaats in de rechten, zette deze studie voort te Leiden, en promoveerde aldaar in 1833 op een diss.: De regiminis municipalis origine, progressu et praesenti conditione in Francia, Germania et patria nostra. Eerst vestigde hij zich te Weesp als fabrikant, weldra echter als advocaat te Amsterdam, waar hij o.a. eenigen tijd werkzaam was als secretaris van de Commissie voor de Rijnvaart. In 1845 werd hij door den minister van Hall benoemd tot referendaris aan de afdeeling In- en Uitvoerrechten van het ministerie v. Financiën, en reeds drie jaar later trad hij als hoofd van dit ministerie op, eerst tijdelijk, toen definitief. Niet minder dan zes maal is van Bosse minister geweest: viermaal van Justitie, twee maal van Koloniën. Vooreerst had hij bijna vijf jaar zitting in de elkander opvolgende ministeries Schimmelpenninck (3 Juni tot 21 Nov. 1848), de Kempenaer - Donker Curtius (21 Nov. 48 - 1 Nov. 49) en het eerste ministerie Thorbecke (1 Nov. 49 - 19 Apr. 53); waarin hem telkens de portefeuille van Financiën werd toevertrouwd. Ten tweeden male was van Bosse minister, wederom voor financiën, in het kabinet Rochussen (18 Maart 1858 - 23 Febr. 60), dat met hem kwam en viel. Ten derden male trad hij als zoodanig op in het kabinet Fransen van de Putte, dat slechts van korten duur was (10 Febr. 1866 - 1 Juni daaraanvolgende). Voor de vierde maal, wederom voor Financiën, in het ministerie van Bosse-Fock (4 Juni 68 - {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Jan. 71), dat eveneens met hem kwam en ging. In het kort daarop volgend kabinet, het derde ministerie Thorbecke genaamd (4 Jan. 71 - 6 Juli 72), was v.B. gedurende anderhalf jaar met de portefeuille van Koloniën belast, terwijl hij voor de laatste maal den ministerszetel innam in het kabint Kappeyne van de Coppello (3 Nov. 77 - 20 Aug. 79), andermaal voor koloniën. Hij overleed zes maanden vóór den val van dit ministerie. In de jaren tusschen deze ministeriëele zetels in gelegen trad van Bosse als lid der Tweede Kamer op; van 53 tot 58 voor het kiesdistrict Rotterdam; van 60 tot 66 voor Zutphen; van 67 tot 68 voor Dordrecht. Van 1872 tot 77 genoot de altijd werkzame man een gedwongen rusttijd, wat hem maar half beviel. Vooral tijdens zijn eerste ministerschap ontwikkelde hij een verbazende werkkracht in het regelen en hervormen onzer verwarde financiën. Het waren moeilijke tijden die men om en bij 1848 beleefde: deficits moesten worden aangevuld, buitengewone middelen opgespoord, de gewone inkomsten versterkt worden. Tal van voorstellen werden voor dat doel door den bekwamen minister bij de Kamers ingediend. Het resultaat ervan was, dat het belastingwezen werd verbeterd, het crediet der Nederlandsche staatsfinanciën verhoogd, handel, scheepvaart en nijverheid tot nieuwen bloei geraakten. Met name ook heeft v.B. in het postwezen groote verbeteringen aangebracht: het briefport verlaagd, het bestaande zegelrecht op de dagbladen afgeschaft (1869). Vrienden en vijanden zijn eenstemmig in den hem toegekenden lof, dat ‘zelden omzichtiger en nauwgezetter met 's lands gelden werd omgegaan dan in de dagen van van Bosse.’ Allen roemen hem als een bij uitstek practisch staatsman, aan wien Nederland en Indië beide veel verplicht zijn. ‘Redding door bezuiniging’ was zijn wachtwoord. Tot ver in 't buitenland was de naam van den bekwamen financier doorgedrongen; de keizer van Oostenrijk raadpleegde in 1865 van Bosse over een hervorming van de verwarde staatsfinanciën in zijn rijk. Gehuwd met Maria Johanna Reijnvaan (geb. 7 Jan. 1809 te Amsterdam, overl. 10 Febr. 1864 in den Haag), die hem zeven kinderen schonk. Een van deze, Maria Philippine (geb. 1837), zelve een bekende schilderes, trad in het huwelijk met den landschapschilder Bilders (I kol. 352). Men heeft van v.B.o.a. een belangrijke voorrede voor een vertaling van Duncleys werk: De vrijheid van handel en scheepvaart enz. (1857); voorts een brochure, getiteld: Onderzoek of de Koloniale Begrooting door de Wet behoort te worden vastgestetd (1861); alsmede verscheiden opstellen in het Tijdschrift voor Ned. Indië, waarvan hij in 1867 en '68 mederedacteur was, en in andere periodieken. Zijn portret is gelith. door J.H. Hoffmeister. Zie: Economist 1879, I, 331 en de Noot op bl. 448; Indische Gids 1879, I, 520; van Welderen Rengers, Parlement. gesch. Nederl. van 1849-1891, passim; Eigen Haard 1879, 157 (met portret). Zuidema [Bosson, Abraham de] BOSSON (Abraham de), zoon van Philips de B., wiens geboorte- en sterfjaar onbekend zijn, studeerde te Leiden in de geneeskunde (ingeschr. 21 Sept. 1772, volgens opgave 18 jaar oud, afkomstig uit Zevenbergen), en promoveerde er 13 Jan. 1777 tot Med. Dr. op een Diss. De morbis ex vermium in primis viis nidulatione oriundis. Schreef: Dichtkundige akademische uitspanningen (Leid. 1771 en 1780; 2 stukjes); De nationale {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeding der jeugd, natuur- en zedekundig beschouwd in 3 zangen (Amst. 1780). Indien hij de vader van den volgende is, was hij waarschijnlijk geneesheer te Wouw. Molhuysen [Bosson, Paulus Josephus de] BOSSON (Paulus Josephus de), geb. te Wouw 24 Jan. 1793, overl. te Dordrecht 1 Juli 1866, was de zoon van Abraham de Bosson (zie vorig art.) en Johanna Anthonia van Halteren. Hij vestigde zich te Dordrecht als apotheker en chemicus, maar beoefende ook de dichtkunst en was een ijverig lid van het Letterkundig Genootschap ‘Diversa sed Una’. Van zijn gedichten zijn uitgegeven: De Heldendood van Reinier Claeszoon (Dordr. 1831); De Kerstnacht z.j.; Rede en Openbaring, in twee zangen (Dordr. 1861); De laatste Dag van een ter dood veroordeelde, naar aanleiding van het proza van Victor Hugo (z.j. 1865); Elia's offer op Karmel (z.j. kl. 8o); Loizerolles of de Kracht der Kinderliefde; Het ontslapen Zoontje; Petrus' Uitredding uit de Gevangenis; De Mensch; De Vendeesche moeder, enz. In de Bibliotheek der gemeente Dordrecht bevindt zich een folio handschrift, getiteld: Rijmoefeningen van P.J. de Bosson te Dordrecht groot 414 blz., bevattende alle gedichten zoo uitgegeven als niet gedrukte. Aanteekeningen in M.S. van Dalen [Bosveld, Paulus] BOSVELD (Paulus), predikant te Dordrecht, waar hij in 1732 geb. was en 21 Jan. 1809 overleed. Hij had te Leiden gestudeerd (ing. 3 Mei 1750) en stond bekend als een der bekwaamste godgeleerden van zijn tijd. Vooral in de tekstverklaring en uitlegkunde blonk hij uit. Vóór Dordrecht had hij te Brandwijk en Gijbeland, daarna te Oud-Alblas gestaan, vanwaar hij in 1774 naar zijn geboorteplaats beroepen was. Van 1796 tot '97 was Bosveld afgevaardigde voor Dordrecht ter eerste Nationale vergadering, waar hij tot de zeer gematigde unitarissen werd gerekend en zich vooral over kerkelijke zaken uitliet tegen al te ingrijpende maatregelen; hij pleitte er vooral voor staatszorg in kerkelijke zaken. Hij ging in 1795 tweemaal in bezending naar Zeeland en werd in 1797 niet in de tweede Nationale vergadering gekozen. In 1802 werd hij door ziekte genoodzaakt zijn emeritaat aan te vragen, wat hem op vereerende wijze werd verleend. Hij was gehuwd met Cornelia Valk. Tal van geschriften zagen van zijne hand het licht als: Vijf brieven van Philadelphus aan zijnen vriend, ter beoordeeling van het boek genaamd: den doop der kinderen verworpen en der bejaarden verkoren, in vier uitgebreide Redevoeringen (1772); Philadelphus aan zijnen broeder den veelwaardigen Heer N., Predikant te .... in V., ter verantwoording zijner leere aangaande de Goddelijke verbonden, de kerk en den kinderdoop, tegen de brieven van den Heer Alethophilus (1789); Hoe de Godsdienstgezindte van de aanzienlijken des lands in stand moet gehouden worden, een toespraak, 20 Maart 1797 in de Nationale vergadering gehouden en te vinden in Dagverhaal der Handelingen der Nationale vergadering, V, 340, later medegedeeld in de Katholiek, Maart 1844, 205 en volg.; De waarheid der opstanding van onzen Heer Jezus Christus, de grond onzer hope op eene zalige opstanding uit de dooden, in eene verklaring van het XV Hoofdstuk van Apostel Paulus eersten Brief aan de Korinthers (1798; 2de dr. 1825); Verklaring van Paulus Brief aan de Galatiërs (2 dln. 1802); Verklaring van Paulus Brieven aan de Thessalonikers (1803); Verklaring van de vijf eerste Hoofdstukken van Paulus tweeden Brief aan de Korinthers (1804); Verklaring van Paulus Brief aan de Romeinen, 2 dln. (1805-1807); Verklaring van {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Paulus Brief aan de Kolossers (1809); Verklaring van Paulus Brief aan de Ephesiërs (1809); Verklaring van Paulus eersten Brief aan de Korinthers, 2 dln. (1811); Zestal Leerredenen over de elf eerste verzen van het twaalfde Hoofdstuk van Paulus tweeden Brief aan de Korinthers, waarmede Paulus Bosveld zijn gewoon openbaar dienstwerk besloten heeft (1815). Verder schreef hij: Proeve over de vervolgingen tegen de Christenen; De doop der Proselten; De eerste dag der Week; en naar men wil ook de Verhandeling over den hoogen leeflijd der Aartsvaderen vóór den algemeenen watervloed. Na zijn overlijden zagen nog van hem het licht: Tijdmeter of beknopte tijdlijst der gewijde geschiedenis van Abrahams geboorte tot aan het einde der eerste Christeneeuw, 4 dln. (1818); Proeve eener eenvoudige en duidelijke verklaring der voornaamste waarheden van de Christelijke godsdienst (1825). Zie: Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, XXX, 366; XXXIV, 54, 65, 171, 187, 342, 407; XXXV, 96, 364; XXXVII, 268, 284; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, III, 618-620, Aant. bl. 272 (865); IV, 278 en 279 Aant. bl. 45 (261); van Kampen, Geschied. Nederl. Letteren en Wetens., II, 578 en 579; III, 179 (waar hij verkeerdelijk Pieter genoemd wordt); Collot d'Escury, Holland's Roem, V, 38 en 39; Schotel, Kerkel. Dordr., 555-575; en Visscher en v. Langeraad, Prot. Vaderl. in voce. Zuidema [Boswel, George Henry James Elliot] BOSWEL (George Henry James Elliot), van afkomst een Engelschman, werd 17 Febr. 1830 te Amsterdam, waar zijn vader wijnhandelaar was, geboren. Zijn kinderjaren bracht hij door in Gelderland en kwam als knaap in den Haag. Op zijn 16e jaar werd hij klerk aan het departement van koloniën, waar hij door zijn ijver gaandeweg opklom tot referendaris. Bevriend met van Zeggelen, Ising en andere leden van het Haagsche ‘Oefening kweekt kennis’, beoefende Boswel ook zelf onze letterkunde, werd zelfs een populair Nederlandsch dichter. Niet zelden tintelen zijn gedichten van humor en zijn zij als uit het leven gegrepen. Weinige in getal, dragen zij den titel: In een bandje (1863; 2de dr. 1866). Later verscheen nog een uitgave: Gezamenlijke gedichten, bezorgd door Cramer en van Zeggelen (1876). Boswel was lid van de Maats. der Ned. Letterk. te Leiden. Hij stierf te Voorburg 18 Juni 1874 en werd op Eikenduinen begraven. Hij was gehuwd met Sara Anna Johanna Gijsberti Hodenpijl. D.J. Sluyter graveerde zijn portret. Zie: A. Ising in Ned. Spect. 1874, 3, 46; Levensber. Letterk. 1875, 93, en Dagblad v. Zuid-Holland en 's Gravenhage van 12 Juni 1874. Zuidema [Botterman, Eppo] BOTTERMAN (Eppo), geb. te Groningen, studeerde te Amsterdam onder leiding van Galenus Abrahamsz. de Haan en werd na zijn bevordering tot proponent, 12 Mei 1700 tot leeraar bij de Waterlandsch-Vlaamsche Doopsgezinde gemeente te Groningen in de Pelsterstraat bevestigd. Vrijzinnig van gevoelens, sloot hij zich eveneens bij de collegianten, vergaderende aan den Caroliweg, aan. Toen het hem niet gelukte in zijn gemeente de vrijheid van spreken in te voeren en men hem euvel nam, dat hij opziener bij de collegianten werd, legde hij in 1714 zijn ambt neder, maar hervatte op verzoek dit weer in 1725. Nadat in 1728 Jacobus Rijsdijk een meer behoudend leeraar zijn ambtgenoot was geworden, ontstond een gespannen verhouding tusschen hen beiden. Op de beschuldiging van Sociniaansche gevoelens te zijn toege- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} daan, liet Botterman zich door het consistorie der gereformeerden examineeren in 1739. Zij spraken hem vrij, maar op grond van een loftuiting van prof. Cornelis van Velzen, werd hij nu door Rijsdijk beschuldigd eigenlijk gereformeerd te zijn. Na diens vertrek naar Almelo (1742) verbeterde de toestand. Botterman was bestuurder der Doopsgezinde sociëteit in Groningen en was nog in 1752 leeraar. Hij schreef Het ware afbeeldsel van een collegiant (Leeuw. 1735), dat door Rijsdijk en prof. A. Driessen is bestreden, en Vriendelijke en ernstige aanmerkingen op de verhandelinge van ds. Jac. Rijsdijk (Gron. 1742). Zie: G. Floris, Verhaal van eenige voorvallen betreffende E. Botterman en de Collegianten (Gron. 1735); voorts J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarl. 1895) 229 en S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen (Leeuw. Gron. 1842) I, 166, 194. Vos [Boubereel, Cornelius] BOUBEREEL (Cornelius), geb. te Ostende, werd in 1697 opgenomen in de Congregatie van het Oratorie, een, in navolging van Frankrijk, in België bestaande inrichting tot verheffing en veredeling van geestelijken. Priesters, zonder geloften te doen gelijk de monniken, leefden te zamen ter gemeenschappelijke oefening van het gebed, vandaar de naam oratorium (bedehuis), en om zich door studie tot de heilige bediening voor te bereiden, zoodat zij dan ook beschikbaar waren om in gemeenten als geestelijken geplaatst te worden. Jaren lang was B. professor in de theologie te Kevelaar in het huis zijner Congregatie. Omdat hij weigerde het Formulier van Alexander VII en de Bul Unigenitus van Clemens XI aan te nemen, werd hij in 1727 geschorst en het volgend jaar buiten de Congregatie gesloten. 10 Aug. 1728 werd hij pastoor te Rotterdam en stierf daar 19 Mei 1744. Boubereel is de schrijver van Den Christelijken Vader brekende het geestelijk brood voor de kinderen, ofte uitleggingen van alle de Epistelen en Evangelien die door het geheel jaar in de kerk aan de geloovigen voorgelezen worden. Getrokken uyt de H H. Vaderen en kerkelijke Schrijvers, en gestelt op vragen en antwoorden. Negen deelen (Antwerpen 1724-1728). Hij schreef dit werk onder de naamletters: B D L, dat wil zeggen: Bedelaar. Dien naam gaf hij zich zelven, omdat hij de stof voor zijn geschrift ontleende aan L'année chrétienne van Tourneux en aan de Essais de morale van Nicole. Tweede druk in 1744. In 1838 werd door J.A. van Belle te Rotterdam een vernieuwde uitgaaf bezorgd, waarvan echter slechts twee deelen verschenen. In 1841 verscheen te Gent bij J. Rousseau een geheel nieuwe uitgave van al de negen deelen. Zie: De Oud- Katholiek 1903, 64 en volg. Kenninck [Boucardus, Johannes] BOUCARDUS (Johannes), als prop. predikant geworden te Warder 1634 en te Woensel 1649, waar hij in 1696 overleed. Hij beoefende de dichtkunst in den trant van Cats. Een lofdicht van zijn hand is o.a. te vinden in 't Bloem- Hofje der gedichten van Johannes Feylingius. Hij teekent zich gewoonlijk: Pastor tot Woensel en Tongeren. Deze onderteekening heeft Schutjes geheel en al van de wijs gebracht. In zijn bekend werk: Kerkelijke geschiedenis van 't Bisdom 's Hertogenbosch prijkt Boucardus' naam gewoon op de lijst der R.K. pastoors, zoowel van Woensel als van Tongelre, twee parochies, die bovendien nooit met elkaar vereenigd zijn geweest. H.N. Ouwerling [Bouchorst, Amelis van den] BOUCHORST (Amelis van den), heer van Wimmenum, gest. te den Haag 21 Sept. 1669 (in Brieven van de Witt II, 244, noot 2, is als {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} datum van het overlijden minder juist 1 Sept. genoemd); zoon van Nicolaas van den Bouchorst en Anna van der Noot. Evenals zijn vader nam hij in de regeering een positie van beteekenis in. Hij werd sedert 1642 beschreven in de Ridderschap van Holland, maakte van 1646-1654 deel uit van de Hollandsche deputatie ter Generaliteit, werd in Juli 1653 als vertegendiger der edelen lid en tevens voorzitter van de Gecommiteerde Raden van Holland, wat hij tot zijn dood bleef. Van 1651-1653 was hij met anderen gedeputeerd naar Mechelen ter regeling van enkele, uit het vredesverdrag van Munster voortvloeiende kwestiën (Aitzema, Saken van Staat en Oorlog III, 646, 796 en 802). Hij was bovendien sedert 1643 curator van de Universiteit te Leiden (Molhuysen, Bronnen, II, 275; Res. St. Holl. 10 Dec. 1642), hoogbaljuw en dijkgraaf van Rijnland (Res. St. Holl. 19 Maart 1636), houtvester van Holland (alsv. 10 Juli 1665), hoofdingeland van Delfland (alsv. 30 April 1666). Het recht tot vereeniging van zijne ambten met het presidium van Gecommitteerde Raden werd door de Witt reeds in 1654 betwistbaar geacht (Brieven van de Witt, uitg. Fruin-Kernkamp, I, 347). Wicquefort schreef bij zijn dood, dat hij per jaar meer dan 40.000 p. van zijn ambten trok. Temple schreef toen (Works, uitg. 1814, II, 68 - de datum van dien brief moet 22 Sept. wezen) -: ‘yesterday died a great man in this state, but very little bewailed.’ Hij begon zijn carrière als protégé van Frederik Hendrik, maar koos na 1650 de zijde der Loevesteinsche factie; in den kring van de Witt vertrouwde men hem nooit geheel. Een duidelijk bewijs van onstandvastigheid gaf zijn houding in 1660 bij de toenmalige beweging ten gunste van den Prins van Oranje (Brieven van de Witt, uitg. Fruin-Japikse, II, 244 vlg.). Hij was ook betrokken in de kuiperijen van den griffier Musch (I, kol. 1351). Hij schijnt ongehuwd te zijn gebleven; in elk geval stierf zijn geslacht met hem uit. Literatuur: van Leeuwen, Batavia Illustrata, 882; Wicquefort, Hist. des Provinces-Unics (uitg. Lenting-Chais van Buren), IV, 87; Brieven van de Witt, in Fruin's bewerking reg. i.v.; Thurloe, State Papers, II, 253; Knuttel, Cat. van Pamfletten, no 10486. Japikse [Bouchorst, Floris van den] BOUCHORST (Floris van den) of Boekhorst, geb. te Noordwijk bij Leiden 10 Nov. 1537, overl. te Leuven 14 Juni (14 Jan.? 14 Juli?) 1610. Hij was de zoon van Adriaan en Engel Uytteneng, en wordt door zijn tijdgenooten gewoonlijk Florentius Bouchorstius, door lateren ook wel verkeerdelijk Bronckhorst geheeten. De lagere studiën deed hij te Leiden en te Delft, te Leuven studeerde hij logica, te Poitiers de rechten, waarin hij den graad van licentiaat verwierf, te Parijs de medicijnen en de philosophie. Den 10 Dec. 1563 trad hij te Rome in de Societeit van Jezus, doch zijn gezondheid was niet tegen het klimaat bestand. Reeds het volgend jaar vertrok hij over Dillingen en Keulen naar Doornik, waar hij in Sept. 1564 aankwam om er werkzaam te zijn in het college dat er in 1562 geopend was. Hij onderwees er 6 jaar rhetorica en grieksch, was intusschen in 1566 na Paschen priester gewijd, leeraarde daarna te St. Omer 2 jaar moraal-theologie, en predikte aldaar, evenals te Gent, in het fransch, vlaamsch en latijn. Voor de belangen der Rijnsche of Belgische orde-provincie werd hij in 1576 naar Rome afgevaardigd, en enkele jaren na zijn terugkeer benoemd tot rector van het college te Leuven (1579-85). Van 1585-86 bestuurde hij het college {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} van Antwerpen. Hij was een zeer ingetogen en vroom man, eerbiedig en onderdanig jegens zijn oversten. De achting, die hij algemeen genoot, veroorloofde hem een vrijmoedige openhartigheid, die geen aanzien van personen kende. Toen hij te Leuven de congregatie voor ontwikkelde mannen leidde, zou de bekende Justus Lipsius verklaard hebben, geen enkele zijner toespraken te willen missen. Voor de armen was hij een trouw helper en vriend: hij kende allen bij naam, en 't gebeurde soms, dat hij zijn reisgeld reeds had uitgedeeld, alvorens de stad te hebben verlaten. Voor hij in de Societeit trad, zou hij geschreven hebben: Urbis Pictaviae Tumultus; et ejusdem restitutio, variis aspersa allegoriis, sic ut totam fere historiam rei gestae persequatur. Carmine elegiaco reddita per Florentium Bouchorstium Noviomag. I. Clum. (Pictaviae apud Franciscum Zoyzatellum 1562. 4o.), over de Hugenootsche woelingen te Poitiers; doch als Noviomag. juist gelezen is, zal men aan een anderen persoon te denken hebben. De Boergondische bibliotheek te Brussel bewaart in hs.: Dialogus Griselidis, de ferendis fortiter molestijs, ut quilibet cognoscere se possit, et vitae tueri munera (Audomari, in collegio Reverendissimi MDLXIX. 4o.). Wat over P. Florentius [Bouchorst] staat aangeteekend bij Braunsberger, Canisii Epistulae et Acta IV en Monumenta histor. Societ. Jesu, Epistolae Nadal t. III en IV (zie Regist. i.v. Florentius) werd bij vergissing door de uitgevers vermoed op Martinus Florentii [van Alkemade] (zie kol. 35) te slaan. Zie: Juvencius, Historia Societ. Jesu, P.V. lib. 25 no. 10 fol. 859; Sommervogel, Biblioth. d.l. comp. de Jésus I, 1868; III, 802, coll. IX, 346. van Miert [Bouchout, Huibert van] BOUCHOUT (Huibert van), van Boechout, heer van Weerdestein, uit aanzienlijk utrechtsch geslacht, zoon van Willem v.B. en Engela van Pallaes, overl. in 1490 en begraven in de Mariakerk te Utrecht. Hij was legum doctor en kanunnik van het kapittel van St. Marie, en werd in 1485 raad der Leuvensche universiteit. Zie: Bijdr. en Med. Hist. Gen. XXVII (1906) 192; E.B.F.F. Wittert v. Hoogland, Bijdr. gesch. Utrechtsche Ridderhofsteden en Heerlijkheden I ('s-Grav. 1909) 359; Val. Andreas, Fasti (Lov. 1650) 176. van Kuyk [Boucq, Engelbert François le] BOUCQ (Engelbert François le), overl. 1748, vóór zijn overgang tot het Protestantisme Bernardijner monnik in de abdij Boneffe (België). Na een verblijf te Dordrecht is hij, gelijk vele uitgeweken Franschen na de opheffing van het edict van Nantes, en vele Waldenzen, aan de Kaap de Goede Hoop geweest. Ook was hij te Batavia als prediker werkzaam. Na in 1712 op Ceylon geplaatst te zijn kwam hij in 1717 terug naar Batavia en werd in 1719 op Onrust geplaatst. In 1729 bij de Portugeesche gemeente te Batavia beroepen, bleef hij daar werkzaam tot zijn dood. Van zijn hand zag het licht Succincta et ditucida Heid. Cat. explicatio (Haag 1741). Hij was gehuwd met Suzanna de Roo, overl. te Batavia 1745. Zie: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. woordenboek 46; Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 537. Herderscheê [Boudaan, Gualtherus] BOUDAAN (Gualtherus), ook Gualtherus Boudaan Courten, zoon van Pieter Boudaan, kiesheer der stad Middelburg en bewindhebber der Oost-Ind. Compagnie aldaar, en van Catharina Fourmenois, werd geb. 21 Mei 1637. Na zich tot den predikdienst te {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben bekwaamd, zag hij zich in Juni 1662 tot predikant te St. Laurens op Walcheren benoemd. In 1667 naar Veere en in Juni 1670 naar Amsterdam beroepen, overleed hij in laatstgenoemde stad 14 Febr. 1684. Hij schreef: De Leere der Waarheid en Opstanding der twee getuigen (2 dln. 1680, meermalen herdr.); Pligt van den Dienaar des N. Testaments; Kentekenen van de staat der Nature en der Genade, en Dankpredikatie over de herstelling der ware Godsdienst in 't jaar 1578 (1684 en 1727), en Eens Christens hoogste Goed in Leven en in Sterven (1685 en 1724). Men houdt hem ook voor den schrijver van het verdedigingsgeschrift: Eenvoudig en opregt Berigt van 't geene door den Heer Joh. Coccejus, en die met hem gevoelen, aangaande den geestelijken Staat der Vaderen voor Christi komste, de natuur der tien Geboden en d'alomtegenwoordigheid Gods, geleerd word; mitsgaders eene klaare ontdekking van de verlegentheid en ontrouw der genen, die voorgeven bewesen te hebben dat de befaamde positien uit schriften van Coccejus en anderen te vinden zijn; tevens een noodsakelijk ondersoek na de oorsaken, waaruit die onrusten in Land en Kerk rijsen, opgestelt door Timotheus Detector (Amst. 1676). Na 's mans overlijden werden zijn werken bijeenverzameld uitgegeven onder den titel: Alle de Werken van G. Boudaan (Amst. 1693). Zijn geschilderd portret door C. Janssens van Ceulen was tot 1883 bij jhr. Mr. C. Huydecoper van Nigtevegt te Utrecht. Het is gegraveerd door H.A. Hellemans, D. Danckerts, J. Veenhuizen, J. Waterloos en C.H. Hellemans. Hij liet bij zijn echtgenoote, Maria Coymans, vijf zonen en vier dochters na. Zie: Nagtglas, Levensber. v. Zeeuwen, I, 68; Schotel, Kerk. Dordr. II, 32. Zuidema [Boudaan, Mr. Gualterus Petrus] BOUDAAN (Mr. Gualterus Petrus), geb. 20 Dec. 1704 te Utrecht, overl. 3 Jan. 1781 te Amsterdam, was een zoon van Ds. Petrus B. (kol. 266) en Margaretha van der Hell. Hij studeerde te Utrecht, en werd in 1730 te Amsterdam, waar zijn vader sinds 1710 predikant was, tot schepen gekozen, welk ambt hij daarna nog 8 malen, het laatst in 1748, waarnam. Voorts was hij van 1731-34 commissaris van Kleine Zaken en van 1758-60 en in 62 thesaurier. Sinds 1735 was hij lid der Vroedschap. In de jaren 1761, 64, 67, 68, 70, 71, 73, 74, 76, 77, 79, 80 heeft hij de burgemeesterlijke waardigheid bekleed. In 1764 werd hij curator der Illustre school, en sinds 1766 was hij commissaris-politicq in den Kerkeraad. Ook werd hij in 1741 bewindhebber der Oost-Indische-Compagnie. Uit zijn 18 Apr. 1730 gesloten huwelijk met Catharina Margareta Romswinckel (1704-50) liet hij geene kinderen na. Van zijn schoonvader Abraham Romswinckel (1657-1738), die te Amsterdam resident van den Koning van Pruisen was, erfde hij de buitenplaats Elswout onder Overveen, die hij zeer verfraaide. Bronnen: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Vervolg op Wagenaars Beschr. van Amsterdam. Breen [Boudaan, Hendrik Jan] BOUDAAN (Hendrik Jan), zoon van Petrus B. (kol. 266) en Margaretha van der Hell, een der verdienstelijkste zeeoffic. uit het tijdperk van het grootste verval van de Republiek in de eerste helft van de 18e eeuw. Hij deed voornamelijk dienst tegen de barbarijsche zeeroovers en diende in 1743 in de Oostzee op een escader tot bescherming van onzen handel onder schout-bij-nacht Lijnslager. In 1744 diende hij als kapitein op de ‘Assendelft’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} van 54 stukken in het escader van 8 schepen, dat onder luit.-admiraal Grave als auxiliair escader zich bij de engelsche vloot te Spithead voegde. Feitelijk had dit escader uit 20 oorlogsschepen moeten bestaan, maar men was niet in staat dat aantal bijeen te brengen. Vier van de acht schepen werden gecommandeerd door vlagofficieren en wel door den luit.-admiraal Grave, de vice-admiraals 't Hooft en Schrijver en den schout-bij-nacht Reynst. De tocht, dien zij daarop naar de Golf van Biscaye maakten, leverde niets dan teleurstelling, zijn schip moest wegens het groote aantal zieken in de Taag binnenloopen. Hij was een der zeeofficieren, die in geschrift protesteerden tegen het wanbeheer bij de zeemacht. Op 8 Mei 1750 werd hij door Willem V benoemd tot schout-bij-nacht, toen tot verbetering van de vooruitzichten van de zeeofficieren het aantal vlagofficieren op 18 werd gebracht. In 1755 commandeerde hij een escader van 8 schepen tot convooy van een koopvaardijvloot ter beveiliging tegen de barbarijsche zeeroovers. Hij overleed kinderloos. Zie: Kok, Vaderlandsch Woordenb.; Stuart, Vaderlandsche Hist. I, 179; de Jonge, Ned. Zeewezen IV, zie reg. Boldingh [Boudaan, Matthias] BOUDAAN (Matthias), zoon van Gualtherus en Maria Coymans (kol. 264), zeer verdienstelijk zeeofficier, gestorven Maart 1722. Hij werd in 1696 door Willem III tot extraordinaris kapitein ter zee benoemd, in 1699 tot ordinairis kapitein bij de admiraliteit van Amsterdam en in 1717 tot schout-bij-nacht. In den Spaanschen successie-oorlog nam hij deel aan de inneming van Gibraltar in 1704 en van Barcelona in 1705. Een zijner schitterendste wapenfeiten is geweest, de vermeestering van twee fransche oorlogsschepen ‘l'Arrogant’ van 60 stukken en ‘l'Ardent’ van 68 stukken, als kapitein op de ‘Overijssel’ van 52 stukken, een van onze snelste oorlogsschepen, bij een gevecht tusschen een vereenigd nederlandsch-engelsch-portugeesche vloot tegen een fransch escader onder de Pointis, op 21 Maart 1705, bij Gibraltar. Tijdens een bezoek van Czaar Peter den Groote en zijne gemalin aan Amsterdam in 1717 werd een spiegelgevecht op het IJ gehouden tusschen twee escaders jachten, waarbij Boudaan een dier escaders commandeerde. In het laatste gedeelte van zijn diensttijd maakte hij verschillende kruistochten tegen de barbarijsche zeeroovers, waarbij hij eens, in den nacht van 23 op 24 Jan. 1718, door een bevriend spaansch smaldeel bij vergissing werd aangevallen en in een scherp gevecht gewikkeld. De Spanjaard zag zijn schepen aan voor zeeroovers. Boudaan was gehuwd met Jacoba Boreel Jacobsdr., die in 1711 overleed. Het huwelijk bleef kinderloos. Zie: Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam I, 731; Kok, Vaderlandsch Woordenb.; de Jonge, Ned. Zeewezen III en IV, zie reg. Boldingh [Boudaan, Petrus] BOUDAAN (Petrus), oudste zoon van Gualtherus B. en Maria Coymans (kol. 264); geb. 1666 te Middelburg in het huis van zijn grootvader Pieter Boudaan. Hij studeerde te Franeker en werd in 1691 predikant te Rijnsburg, twee jaar later te Arnhem en in 1710 te Amsterdam. Hij overleed 20 Mei 1734 op de hofstede Leeuwenburg, prov. Utrecht, waar hij zich toevallig bevond; doch werd te Amsterdam in de Oude kerk begraven. Hij was tweemaal getrouwd: eerst met Catharina Elizabeth de Ruysscher, daarna {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} met Margaretha van der Hell. Uit het huwelijk met zijne tweede vrouw had hij twee zonen, Hendrik Jan en Gualtherus Petrus, beide hierboven genoemd. Twee predikatiën zagen van hem het licht: Nuttelooze en Nuttige Arbeid tegens malkander overgestelt in de Verklaring en Toepassing van de woorden bij Jesaias Cap. XXXV vers 2 en 3 eerste lid (1712). Aanleiding tot het uitgeven daarvan was een openbaar geschrift van den Utrechtschen hoogleeraar Petrus Burman, dat B. hem in een predikatië hatelijk voorgesteld had, wegens een redevoering tot lof der komedie. Voorts heeft B. een voorrede geschreven voor: Lampe's Verborgenheid van het Genadeverbond. Zijn portret vindt men in Zelandia illustrata I, 361. Zie: de la Rue, Gelett. Zeel. 39; Nagtglas Levensb. v. Zeeuwen I, 68. Zuidema [Boudewijn I, Boldwinus] BOUDEWIJN I, Boldwinus, Balzo, bisschop van Utrecht (991-95). Behoort tot de minder bekende Utrechtsche kerkvorsten. Wij bezitten van hem geen enkele oorkonde, en evenmin eene, die aan hem verleend is. De Kronieken weten weinig of niets van hem, alleen, dat hij een braaf man was. Over het jaartal zijner verkiezing bestaat geen volkomen zekerheid. De Annalen van St. Marie deelen mee: ‘990 Balduinus episcopus successit’ en hiermee stemmen de kroniek van Beka en de historie van Heda overeen. Waar echter zijn voorganger, bisschop Folcmar, op 10 Dec. (hetzij 990, hetzij 991) overleden is, en alle bronnen overeenstemmen, dat Boudewijn I ongeveer 4 jaar, of nauwkeuriger 3 jaar en 5 maanden de kerk van Trecht heeft bestuurd, zou men volgens eenige bronnen, die als zijn sterfjaar 995 aangeven, tot de conclusie komen, dat hij op zijn vroegst eind December 991 kan verkoren zijn. Over dit sterfjaar bestaat intusschen evenmin absolute zekerheid. De Annales necrologici Fuldenses geven het jaar 995 aan, evenals de Annales minores, de Annales maiores en de Annales Hildesheimenses. Daarentegen deelen de Annalen van St. Marie mede: ‘994 Balduinus episcopus obiit’, en dit jaartal wordt ook door Beka en Heda aangegeven. Eenstemmigheid bestaat slechts over den datum van zijn overlijden: 10 Mei; het Necrologium van Oudmunster (evenals het Necrologium van St. Pieter) stemt hierin met Beka en Heda overeen. Wat zijn afkomst betreft, verschillende schrijvers hebben hem een telg van het Hollandsche gravengeslacht genoemd. Heda deelt zelfs nauwkeurig mee, dat hij een zoon was van Sîfrit (Siegfried) of Sicco, den broeder van graaf Dirk III van Holland (en den legendarischen stamvader der heeren van Brederode). Buchelius in zijn opmerkingen bij Beka en Heda noemt meerdere kronieken en auteurs, die Boudewijn uit het grafelijk huis van Holland laten stammen, een tweetal daarentegen (Bockenbergius en Hamconius), die hem een verwant van bisschop Balderic noemen en een afstammeling van het geslacht der graven van Kleef. Van al deze grafelijke verwantschappen weet echter Beka niets, evenmin wijzen de annalen daarop. En de Diplomata Ottonis III (p. 597, 665) bewijzen, dat bisschop Boudewijn I een Oostfrank was, die krachtens erfrecht een stuk grond bezat in de mark Büchenbach, bij Bamberg. Zie: J. de Beka, Chronicon (Ultraj. 1643) 35; W. Heda, Historia (Ultraj. 1643) 92; Batavia Sacra (1714) I, 627; Monumenta Germ. hist.: Script. III, 91 en XIII, 217; Böhmer, Fontes III, 155 en 158; Bijdr. en Meded. Hist. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Gen. XI, 474 en 491; Archief aartsb. Utrecht XI, 42; W. Moll, Kerkgeschiedenis (1864) I, 275; Pijnacker Hordijk in Nederl. Archievenblad XX (1911), afl. 1, p. 36; van Mieris, Bissch. Munten en zegelen van Utrecht 122. Frans [Boudewijn II, van Bentheim] BOUDEWIJN II, van Bentheim, bisschop van Utrecht (1178-96), werd op 4 Juli 1178 tot bisschop gekozen en moet tusschen 26 Juli en 4 Aug. gewijd zijn. Hij is een zoon van graaf Dirk VI van Holland (I kol. 720); zijn broeder is graaf Floris III (II kol. 445), bekend om zijn deelneming aan den kruistocht van Barbarossa. Andere broeders van hem zijn Diederik, domproost te Utrecht, en Otto IV graaf van Bentheim (I kol. 1393). Boudewijn wordt gewoonlijk ‘van Bentheim’ genoemd, naar zijn moeder, een telg van het geslacht der ‘Roomsche paltsgraven’ van Bentheim. Tijdens zijn verkiezing was hij proost van St. Marie te Utrecht, na tevoren proost in Oldenzaal te zijn geweest. Hij wordt door zijn tijdgenooten geprezen als een model van sexueele reinheid, om strijd roemen de kroniekschrijvers, dat ‘men zelfs gelooft, dat hij als maagd gestorven is.’ Een lofprijzing, die niet bepaald een compliment kan heeten voor den clerus van zijn tijd. Hij wordt verder geroemd als een man van zachtaardig karakter, maar tevens van een groote dapperheid. En vooral dit laatste is hier geen gemeenplaats: onverschrokkenheid en energie kenmerken zijn geheele optreden, hij toont zich een waardigen zoon der Hollandsche graven. Spoedig na zijn bisschopswijding ontstond een hevige strijd over de Veluwe: dit graafschap had de hertog van Neder-Lotharingen (Brabant) in leen van den bisschop, en hij had daarmede op zijn beurt den graaf van Gelre beleend. Toen nu de bisschop bij den aanvang zijner regeering zijn leenmannen op de gebruikelijke wijze opnieuw beleende, weigerde de hertog van Brabant op den bepaalden tijd te komen en leenhulde te brengen. Terstond trad Boudewijn met kracht op, onmiddellijk de conclusie trekkend, dat een leengoed, welks leenman niet verschijnt, aan den leenheer terugvalt. Hij verzamelde een leger, bezette de Veluwe en versloeg graaf Gerhard van Gelre. Deze bracht ook een leger op de been en belegerde Deventer. Door tusschenkomst van keizer Frederik Barbarossa werd tijdelijk een wapenstilstand bewerkt. Nauwelijks echter was graaf Gerhard, zonder kinderen na te laten, gestorven, of de strijdbare bisschop rukte opnieuw de Veluwe binnen. Dit was ongetwijfeld zijn recht, want, al kreeg de kinderlooze Gerhard ook een opvolger in zijn broeder Otto I, met Gerhards dood verviel voor Boudewijn wettelijk alle reden om de Veluwe (zijn rechtmatig goed immers) onaangetast te laten. Hij ging echter te ver, doordat hij ook verwoestend de graafschap Zutfen binnenviel. Van beteekenis waren voor den bisschop in dezen strijd de machtige bondgenooten, op wie hij kon steunen: zijn broeders graaf Floris III van Holland en graaf Otto van Bentheim, en zijn zusterszoon, graaf Dirk van Kleef. Gretig hebben dezen de gelegenheid aangegrepen om de macht van Gelre te breken. Groote deelen van het graafschap werden geplunderd en platgebrand, de arme bevolking der Veluwe van have en goed beroofd, toen Floris III al het vee opjoeg naar Deventer; en de beginselstrijd, door bisschop Boudewijn begonnen, ontaardde in een felle, persoonlijke veete tusschen den Utrechtschen bisschop en den Gelderschen graaf. En beiden zijn ten slotte weer de vertegenwoordigers van een politieke partij, waarbij bisschop Boudewijn Holland vertegenwoordigt in diens concurrentie met Gelre {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} om de macht in het Sticht. Ook graaf Otto Iv. Gelre bleef in dien strijd niet alleen staan, hij vond steun bij den hertog van Brabant, den aartsbisschop van Keulen en den bisschop van Munster. Ten tweeden male is het de bemiddeling van Barbarossa geweest welke een eind maakte aan deze onzalige twisten: op den grooten rijksdag te Mainz in 1188, waar de kruistocht gepredikt werd om Jerusalem, dat door Saladijn veroverd was, voor de Christenheid terug te winnen, verzoenden zich door bemiddeling van den keizer de beide tegenstanders. De tijdgenooten zagen in die verzoening de bijzondere werking van den heiligen Geest, die eenheid wilde brengen onder de Christenvolken, vóór zij den heiligen strijd ondernamen. De verzoening was echter onvolkomen: er werd slechts vastgesteld, dat graaf Otto de heerschappij over de Veluwe rustig zou bezitten, totdat in deze quaestie een eindoordeel zou geveld worden volgens den raad der Rijksvorsten. Die einduitspraak kwam eerst acht jaren later: bij keizerlijke oorkonde van 6 Maart 1196 besliste keizer Hendrik VI, dat de Veluwe niet, zooals men van Brabantsch-Geldersche zijde beweerd had, een rechtstreeksch keizerlijk leen was van den hertog van Brabant, maar van den Bisschop van Utrecht, dat deze echter met keizerlijk goedvinden het graafschap in achterleen gaf aan den Brabantschen hertog. Vóór het echter zóóver was, had bisschop Boudewijn nog heel wat strijd moeten voeren, en ditmaal met zijn eigen onderdanen, de Drentenaren en de Groningers. Aan dezen strijd is graaf Otto van Gelre niet vreemd: hij was het, die de oproerige onderdanen van den Bisschop heimelijk sterkte in hun verzet, misschien is hij er zelfs de aanstoker van geweest. Onmiddellijke aanleiding tot den strijd was echter graaf Otto van Bentheim, die in voortdurende veete met den kastelein (burggraaf) van Coevorden leefde, en eindelijk bij zijn bisschoppelijken broeder klaagde. Krachtig als altijd trad Boudewijn tegen die van Coevorden op, en toen vermaningen niet baatten, ontnam hij den burggraaf zijn leen, belegerde de vesting Coevorden en veroverde ze ondanks haar veilige ligging temidden der moerassen. Hij stelde ze aanvankelijk in handen van een Hollandsch ridder, maar spoedig ‘ad malum omen’, gelijk Beka zegt, in handen van zijn broeder Otto van Bentheim. En hiermee is ook deze strijd weer in een oorlog om familiebelangen ontaard, wat trouwens bij een bisschop met zulke familierelaties onvermijdelijk schijnt. Boudewijn toont zich steeds een man, die opkomt voor zijn bisdom en zijn bisschoppelijke rechten; toch heeft hij feitelijk de belangen zijner familie gediend. Volgens sommigen heeft Otto van Bentheim negen jaar, volgens anderen nog geen jaar het ‘lang en vurig begeerde Coevorden’ (Beka) in bezit gehad. De stiefzoon van den afgezetten kastelein, Folcker, die aanvankelijk gevangen was gezet, kreeg door invloed van verwanten en vrienden zijner echtgenoote de vrijheid terug en wist nu geheel Drente, waarover Otto als bisschoppelijk bestuurder was aangesteld, tegen hem in opstand te brengen. Ook Groningen bracht hij zoowel met den bisschop als met Otto in oorlog. Wel rukten beide broeders met hun legers Drente binnen, maar door de listen van graaf Otto van Gelre, die den bisschop voorspiegelde den vrede te willen bewerken, werd Boudewijn misleid; hij liet de gunstige gelegenheid om te overwinnen voorbijgaan en kon niet verhinderen, dat Folcker Coevorden heroverde. Nu snelde de Bisschop toe, en verwoestte een groot deel van Drente, maar in 1195 bij Rolde werden hij en zijn broeder Otto, wegens de lafhartigheid van {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} een deel hunner troepen, door de Drentenaren verslagen. Op zijn terugtocht zag de Bisschop in, welke schuld Otto van Gelre aan het verloop der gebeurtenissen had; hij wreekte zijn nederlaag op den graaf en verwoestte wederom de veelgeteisterde Veluwe. Hevig ontbrandde nu de strijd. Eindelijk werden door de bemiddeling van den hertog van Brabant, die thans erkende, dat zijn weigering om leenhulde te brengen de oorzaak van alles was, en vooral door de tusschenkomst van keizer Hendrik VI de twisten beëindigd. Tegelijk met de einduitspraak over de Veluwe werden ook de Drentsche geschillen beslecht. Na 't vertrek van keizer Hendrik stonden echter de Drentenaren weer op, en bisschop Boudewijn reisde naar Mainz om zich bij den keizer te beklagen. Terwijl Hendrik VI zich gereedmaakte om de rebellen te tuchtigen, is bisschop Boudewijn daar te Mainz overwachts gestorven. De datum van zijn overlijden staat niet vast: Beka en Heda geven 21 April aan, Godefridus, monnik van St. Pantaleon (schrijver van de Annales Colonienses) 10 Mei, het Necrologium van Egmond, dat hier, waar het over een hollandschen gravenzoon gaat, wel vertrouwen zou kunnen verdienen, 30 April, terwijl het nauwkeurige Necrologium van St. Pieter 4 Juni geeft, en dat van St. Marie 27 April. Bovendien blijkt uit een keizerlijke oorkonde van 28 Mei 1196, waarbij bisschop Boudewijn als getuige vermeld staat, dat hij in ieder geval op dien datum nog Ieefde, (Brom Regesten I, no. 541). Minder dan van zijn politieke geschiedenis is bekend van Boudewijns kerkelijke werkzaamheid. In 1181 schonk hij de kerk van Aalburg vrij aan de abdij van St. Truijen; op 2 Mei 1183 wijdde hij de kerk der bekende benedictinessenabdij van Rijnsburg; in 1187 vergunde hij aan die van Hogeland op Walcheren om een eigen kerk te stichten, afhankelijk van de moederkerk. Bijzonder begunstigde hij de beroemde Friesche abdij Oldeklooster of Bloemkamp, die juist tijdens zijn episcopaat gebouwd werd: in 1191 bedreigde hij met excommunicatie de personen, die den monniken hinderlijk waren bij den bouw van het klooster; in 1192 nam hij de abdij onder zijn bijzondere bescherming. Zoo niet tot zijn kerkelijke, dan toch zeker tot zijn geestelijke werkzaamheid behoort de poging, die hij omstreeks 1195 aanwendde tezamen met zijn broeders, domproost Diederik en graaf Otto van Bentheim, om zijn twistende Hollandsche neven, graaf Dirk VII en diens broeder, den lateren Willem I te verzoenen. De poging gelukte slechts onvolkomen. Merkwaardig is verder nog Boudewijns verblijf te Keulen in 1192, waar hij en de bisschop van Munster op 31 Mei Bruno van den Berg tot aartsbisschop van Keulen zouden wijden, wat volgens hunne bewering het recht was der suffragaanbisschoppen. De aartsbisschoppen van Trier en Verdun echter eischten den voorrang op, en verrichtten de wijding, waaraan nu de bisschoppen van Utrecht en Munster weigerden deel te nemen. Zie: J. de Beka, Chronicon (Ultraj. 1643), 56-60; W. Heda, Historia (Ultr. 1643), 176-184; Anonymus, De rebus Ultrajectinis (ed. Matthaeus, Lugd. Bat. 1690), 4-8; Quedam narracio de Groninghe, de Trente, de Covordia et diversis aliis (ed. Pijnacker Hordijk, uitg. v. Histor. Gen.) c. 9 en 10; Batavia Sacra (1714) II, 120-126; Annales Egmundani in Monumenta Germ. hist., Script. XVI, 469 ss.; Annales Colonienses in Monum. Germ. hist.: Script. XVII, 792 en 802; W. Moll, Kerkgeschiedenis (1864) II: 2, p. 22, 75 en 100-101; Brom, Regesten I (1908) p. 97-108; S. Muller Fzn., {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudste Cartularium ('s Grav. 1892) 164; Pijnacker Hordijk in Ned. Archievenblad XX (1911) afl. 1, p. 47; P.J. Blok Geschiedenis van het Nederl. Volk I (Groningen 1892), 217-220. Frans [Bouman, Carolus Leonardus] BOUMAN (Carolus Leonardus), geb. te 's Hertegenbosch 5 Juli 1834, overl. te Dordrecht 5 Januari 1905, was de zoon van Willem Bouman en Catharina Adriana Klaassen. Hij vestigde zich te Dordrecht als muziekonderwijzer, en was bijna elk instrument meester. Meer dan 30 jaren was hij organist der R.K. kerk benevens direct. van het R.K. zangkoor St. Caecilia en sedert 1 Jan. 1873 kapelmeester van het Kon. Dordr. Fanfarecorps der d.d. Schutterij, dat ook na de opheffing der schutterij als vereeniging is blijven voortbestaan. Bouman was ook componist. Hij schreef o.a. een Mis in C mol. Zie: Dordr. Cour. 5 Jan. 1905. van Dalen [Bouman, Dionisius] BOUMAN (Dionisius), krankbezoeker te IJselstein, gaf uit: De werkzaamheden van Godts gunstgenoten, aen deze zijde van de eeuwigheit (Dordr. 1728), en andere stichtelijke lectuur. Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 548. Molhuysen [Bouwens, Leenaert] BOUWENS (Leenaert), geb. te Sommelsdijk in 1515, overleden te Hoorn in 1582, was van oorsprong vermoedelijk schipper of iets dergelijks. In zijn jeugd is hij rederijker geweest. Nadat hij eenigen tijd leeraar bij de Doopsgezinden geweest was en in 1546 ook het convent te Lubeck had bijgewoond, werd hij door Menno Simons in 1551 gewijd tot oudste of bisschop van Emden. Hij woonde in het naburige Faldern. Al spoedig begon hij aanvankelijk in Oost-Friesland, Groningen en Friesland rond te reizen, waarbij ook de Noordzeeeilanden werden bezocht om doop en avondmaal te bedienen. Dit verdroot zijn vrouw en zij wilde, dat hij zich niet in gevaar begeven zou. In de Opera van Menno (1681) staat dan ook een brief aan Leenaert's huisvrouw om haar over te halen met dit reizen genoegen te nemen. Al verder en verder strekte zich zijn werkzaamheid uit en al spoedig maakte hij uitstapjes naar Noord-Holland om zijn tochten voort te zetten tot in het hart van Vlaanderen. Van die reizen heeft hij aanteekening gehouden en bij elke door hem bezochte plaats het aantal doopelingen opgeteekend. Verdeeld over vijf tijdvakken doopte hij in 1551-54:869, 1554-56:693, 1557-61:808, 1563-65:4499 en 1568-82:3509 personen, totaal 10378, misschien is in het derde tijdvak voor Gent een fout gemaakt en moet het cijfer daarvoor 126 lager zijn, dus met een totaal van 10252. Naar twee bestaande copiën is deze dooplijst afgedrukt in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch genootschap te Utrecht, deel XXXVI (1915), blz. 39-70. Met behulp van die lijst kan van menige gemeente een aanvangsgeschiedenis worden opgemaakt. Bij allerlei belangrijke gebeurtenissen onder de Doopsgezinden speelde hij een rol, en o.a. was hij aanwezig op 't convent van Wismar (1554), alwaar de vergaderde oudsten eenige gemeente-regelen hebben vastgesteld. In 1556 was er in zijn ambtswerk eenigen tijd stilstand, ten gevolge van een hevigen twist te Emden, Franeker en in Waterland gerezen over de toepassing van den ban. Daarbij trad Leenaert als de aanvoerder der strenge banners op. Door bedreigingen wist hij, in vereeniging met Dirk Philips Menno, op een vergadering te Harlingen tot zijn partij over te halen, wat aanleiding gaf tot een scheuring, die in Waterland begonnen is, in Franeker de afscheiding van Hendrik Naeldeman veroorzaakte en een algeheele verwijdering teweegbracht tusschen de Mennisten en de Hoogduitsche {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Doopsgezinden, die door de oudsten Zylis en Lemken werden aangevoerd. In 1559 werd over de Hoogduitschers de ban uitgesproken. Ternauwernood was Menno in 1561 overleden, toen Leenaert bij de gemeente werd aangeklaagd 1e. wegens zijn heerschzucht, 2e. wegens het aannemen van vijftig daalders voor geestelijke diensten, 3e. wegens wijndrinken. Hoewel nog niet geschorst, bleef hij een paar jaar buiten dienst. Maar in 1565 werd hij wegens dezelfde feiten door Dirk Philips gevolgd door een zestal andere oudsten op een vergadering te Emden geschorst. Dit bracht groot ongerief in Friesland teweeg, waar hij reeds duizenden had gedoopt en men klaagde, dat de fontein was verstopt. Deze gebeurtenis gaf mede aanleiding tot de groote oneenigheid, die in 1566 te Franeker en Harlingen uitbrak en die eindigde met de groote scheuring tusschen de Vlamingen en de Vriezen in 1568. Ternauwernood was Dirk Philips in 1568 overleden, of in datzelfde jaar 10 April nam Leenaert zijn ambt weder op zich. Zie: K. Vos, Menno Simons (Leiden 1914) in het register. Vos [Bovens, Carel Antoon Leonard Jacobus Hubertus] BOVENS (Carel Antoon Leonard Jacobus Hubertus), zoon van Carel Jacobus en van Cornelia Christina de Koning, geb. te Maashees 30 Oct. 1827, overl. te Beugen 8 Mei 1902. Hij werd priester gewijd te Haaren 6 Juni 1852, professor aan het seminarie te St. Michielsgestel en tevens vice-directeur van den ‘Ruwenberg’ aldaar 6 Oct. 1852; kapelaan te Cuyk 24 Sept. 1854, pastoor te Woudrichem 30 Mei 1865 en pastoor te Beugen 25 Aug. 1872. Liefhebber van geschiedvorsching, gaf hij een genealogische studie uit over de familie Cremers van Maashees, waarvan hij een afstammeling was en welke studie door het provinciaal genootschap voor geschiedkundige wetenschappen, taal en kunst ‘Limburg’, met een gouden medaille bekroond werd. Deze studie wordt voorafgegaan door een Historische schets van Maashees (30 blz.). Een portret van Bovens is in meergenoemde studie te vinden. H.N. Ouwerling [Boxman, Mr. Abraham] BOXMAN (Mr. Abraham), zoon van Daniel Boxman en Margaretha Spijker, geb. 17 Oct. 1796 te Gorinchem en overl. 26 Mrt. 1856 ald. Hij ontving zijn opleiding op de Latijnsche school zijner geboorteplaats, waarvan G.W. Boot toen rector was, en werd in 1811 tot de academische lessen bevorderd. Reeds te Leiden legde hij zich op de dichtkunst toe; hij richtte er met eenige andere studenten een letterkundig gezelschap op, onder de zinspreuk: ‘Door oefening leert men’. In 1813 en 1815 nam hij de wapenen voor 't vaderland op, terwijl hij 15 Maart 1816 tot jur. utr. Dr. promoveerde op een diss. de Legibus Romanorum sumptuariis. Na in den Haag zijn eed als advocaat te hebben afgelegd, ging hij tot voortzetting zijner studiën naar Göttingen, waar hij de colleges van Heeren over de geschiedenis en van Bouterweck over de aesthetiek volgde. In zijn geboortestad teruggekeerd, hield hij zich met oude en nieuwe letterkunde bezig, hield voorlezingen in het letterkundig genootschap Bescheidenheid en verlichting en gaf ook eenige gedichten in het licht. In 1819 werd hij lid van den gemeenteraad, waarin hij tot zijn dood toe zitting had; in 1832 wethouder en in 1842 burgemeester, welke betrekking hij tot 1854 bekleedde. Ook andere bedieningen werden hem opgedragen: die van auditeur bij de dienstdoende schutterij, lid van den militieraad, plaatsvervangend rechter in de arrondissementsrechtbank te Gorinchem enz. Voorts was hij een trouw regent van meer dan een godshuis, curator der {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Latijnsche school en lid van verschillende commissies. In 1848 zag hij zich door de Prov. Staten van Zuid-Holland tot lid van de Dubbele Kamer gekozen. Later werd hij lid van de Eerste Kamer, waarin hij tot zijn dood toe werkzaam is geweest. Hij was gehuwd met Margaretha Sophia Cappelhoff, die hem met een zoon en twee dochters overleefde. Zijn portret gelith. door J.H. Hoffmeister, gegr. door P. Velijn; het staat o.a. in den Muzen-Almanak van 1828. Men heeft van hem: Verhandeling over de dichtkunst, beschouwd als beschaafster van het menschelijk geslacht in Mnemosyne dl. IV; Verhandeling over de dichtkunst, beschouwd als geschiedschrijfster van het menschelijk geslacht, ib. VII; Verhandeling over Zoroaster en zijn Godsdienstig leerstelsel, in van Kampen's Magazijn, III, 1; Redevoering over den zegenrijken invloed der Fransche omwenteling op beschaving en volksgeluk, in Letteroef. 1829; Nieuwe geschiedenis der Jesuiten. - Statistieke bijzonderheden. - Toovenaars en Heksen-processen. - Aanteekeningen van allerlei aard, geteekend Braccander of Br. in Alg. Letterlievend Maands. 1822; Teregtwijzing omtrent bibliotheken, ib. 1828; Over de rijmklanken y en ei, in Letteroef. 1820; Proeve over de beste inrigting van het onderwijs voor de geringere standen (1821); Reistafereelen van een Hollander, in Letteroef. 1836 en 1840 (zonder naam); Reisindrukken van een Hollander, in De Tijd 1846. dl. 1 (zonder naam). Voorts een menigte recensiën (in Letteroef.) en verscheiden gedichten in de Studentenzangen (1822), in Mnemosyne, Letterlievend Maandschrift, Dichterl. Gedenkrol van Nederlands verlossing, Almanak voor het verstand en hart (1826), Liefde en vriendschap (1827), Alm. voor het schoone en goede, Almanak voor Blijgeestigen, Aurora, Vergeet mij niet, Ned. en Belg. Almanak enz. Zijn Dichterlijke nalatenschap werd in 1862 door J.J.L. Ten Kate uitgegeven. Zie: J.W. Elink Sterk in Levensber. Letterk. 1856, 84; Kalff, Gesch. Ned. Letterk. VII, 209; Gorinchemsch Nieuws- en Advertentieblad van 9 April 1856 en Handelsblad 31 Mrt. 1856 (2. ed.) Zuidema [Braake, Gerardus Joannes te] BRAAKE (Gerardus Joannes te), geb. te Groenlo 1842, overl. te Meghelen (Gelderland) 24 Nov. 1890, broeder van Joannes Theodorus (kol. 274). Hij volbracht zijne studiën te Kuilenburg en Rijsenburg en werd priester gewijd te Utrecht in 1870 en in hetzelfde jaar benoemd tot kapelaan te Ulft, en in 1887 tot pastoor te Megchelen. Hij was een groot bevorderaar der kerkmuziek. Van hare oprichting af (1875) was hij lid van het bestuur en tevens penningmeester van de St. Gregoriusvereeniging in Nederland. Van den beginne (1876) dat het St. Gregorius Blad. Tijdschrift tot bevordering der kerkelijke toonkunst werd opgericht, was hij een der eerste kampvechters voor den christelijken zin der kerkmuziek. Hij muntte niet alleen uit door ijver en goeden wil, maar ook door kennis, verkregen-door een studie van vele jaren, door vastgehouden beginselen volmaakt, zoodat hij nimmer van den juisten weg afweek, logisch vasthield aan de regels, door de wetenschap vastgesteld, en in alles den geest der kerk op den voorgrond plaatste. Zijne gedachten heeft hij meermalen en op verschillende plaatsen trachten ingang te doen vinden, niet alleen in de nooit genoeg te waardeeren vergaderingen en repetitiën te Ulft en omstreken gehouden, maar ook in verschillende artikelen in het St. Gregorius Blad, bij algemeene vergaderingen, zooals te Arnhem in 1881, in onderrichtende repetitiën, zooals bij de Algemeene Vergadering te Zwolle, en waar hij slechts gelegenheid {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} vond. Hij componeerde o.a. Communieliedjes, Litanie e.a. Verder schreef hij ook artikelen over godsdienst en zedeleer in De Goede Zaaier. Tijdschrift voor katholieken (Zwolle 1877-87). Zie: St. Gregoriusblad XV, 63-65. van der Heyden [Braake, Henricus te] BRAAKE (Henricus te), geb. te Groenlo 21 Juni 1829, overl. aldaar 26 Sept. 1887. De lagere studiën deed hij te Kuilenburg, trad 27 Sept. 1848 in de Societeit van Jezus en werd 10 Sept. 1861 priester gewijd. Hij doceerde de klassieke wetenschappen in het seminarie te Kuilenburg en het St. Aloysius-college te Sittard, en gedurende 24 jaar de wijsbegeerte in de studiehuizen zijner orde te Kuilenburg, Mariëndaal en Oudenbosch. Hij was een der eersten, die de beginselen der scholastieke wijsbegeerte hier te lande in zijn geschriften weer tot gelding bracht. De Studiën op godsd.-wetensch. en godsd. gebied bevatten van hem in de deelen 3-29 een aantal zeer degelijke artikelen, over wijsgeerige onderwerpen. Zonder van zijn bijdragen eigenlijke strijdschriften te maken, bestreed hij daarin toch vooral het bijna overal, aan universiteiten en in boeken, heerschend materialisme, en stelde daartegenover de christelijke opvatting der philosophie. Kort na het verschijnen der encycliek ‘Aeterni Patris’ van Leo XIII, werd hij benoemd tot lid der nieuw opgerichte romeinsche ‘Academia di San Tommaso’. Zie: Studiën enz. XXIX, na blz. 210; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus Il, 77. van Miert [Braake, Joannes Theodorus te] BRAAKE (Joannes Theodorus te), broeder van Gerardus Joannes (kol. 273), geb. te Groenlo 2 Sept. 1845, overl. te Arnhem 5 Aug. 1905. Hij werd priester gewijd 10 Aug. 1868 en in hetzelfde jaar kapelaan te Gent (Gelderl.), in 1875 te Arnhem (St. Martinus). In 1883 werd hij tot pastoor benoemd te Winschoten en in 1886 te Arnhem (St. Martinus). Ook hij heeft veel gedaan voor de kerkmuziek. Hij volgde zijn broeder op in het bestuur der St. Gregoriusvereeniging en was lid van de diocesane commissie voor kerkmuziek. Meermalen ging hij naar Duitschland, vooral naar Munster, om daar de melodieën van den kerkzang te hooren uitvoeren. In Sept. 1881 gaf hij in de St. Martinuskerk te Arnhem een uitvoering, welke uitstekend slaagde. Zie: St. Gregoriusblad XXX, 63-65. van der Heyden [Braam, Jacob Andries van] BRAAM (Jacob Andries van) geb. te Chin-Surah (Houghly) 26 Januari 1771, ged. te Calcutta (Fort William) 18 Juli d.a.v., overleden te Batavia 12 Mei 1820, was de zoon van den volg. en Ursula Martha Feith. Hij ging ‘als gezelschap’ mede in de ambassade naar Pekin van zijn oom A.E.v. Br. (III kol. 163) van 1794-1796. Hij was in 1800 buitenregent der godshuizen te Batavia en van het gesticht der pennisten en van 1803-1807 opperkoopman en licentmeester. In 1808 werd hij de eerste resident van het hof van den keizer van Solo. In 1810 dempte hij, als president van den Raad van Indië (in pl. v. Buyskes) het oproer, door namens den Gouvern.-Gen. Daendels, die met troepen in de nabijheid vertoefde, een ultimatum te zenden aan den Sultan van Djokja, die 31 Dec. van dat jaar werd afgezet. In 1811, in zijn huis te Batavia, nam Daendels afscheid van de (fransche) regeering, en den gouverneur-generaal Janssens. v. Br. bleef slechts in die functie tot 18 Sept. d.a.v., toen de kolonie aan de Engelschen werd overgegeven. Den 18. Febr. 1812 verliet hij Batavia en was in Nov. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} d.a.v. te Londen. Na de restauratie was hij in 1817 en 18 belast met de wederovername onzer bezittingen in Bengalen en aan de kust van Coromandel, alwaar hij het gezag in handen stelde van den Resident, te Chin-Surah, v. Overbeek. Bij de eerste wedersamenstelling van den Raad van Indië in 1819 werd hij tot lid daarvan benoemd; hij stierf echter kort daarna. Hij huwde te Batavia 5 April 1800 Ambrosia Wilhelmina van Rijck (overl. te Batavia 2 Oct. 1864, dochter van Adriaan v.R. en Susanna Ernesteijn; zij hertrouwde 1 Augustus 1821 Jacob Drury, uit Ierland, kapitein ter zee der Britsche marine, overl. te Buitenzorg 1 Maart 1835). De portretten van v. Br. en zijn echtgenoote zijn in het bezit van den oud-zeeoff. W.H.v. Braam, huize de Kraton te Arnhem. Zie: P.H.v.d. Kemp, Het Ned. Ind. Bestuur in 1817 (den Haag 1915); id. De teruggave der Ned. Ind. factorijen in Hindostan, krachtens het Londensch tractaat van 13 Aug. 1814 en de Ned. Ind. factorijen in Voor-Indië in den aanvang der 19e eeuw. in Bijdr. K. Inst. v.T.L. en Vk. resp. L. (1899) 247-281 en LIII (1901) 285-500; O.J.A. Collet, L'île de Java sous la domination française (Brux. 1910), index, Daendels, Staat der Ned. O.-I. Bezittingen onder het bestuur van den Gouv. Gen. D. in de jaren 1808-11 ('s Grav. 1814) l, Bijl. 22. Mulert [Braam, Jacob Pieter van] BRAAM (Jacob Pieter van) was de zoon van François Thomas v. Br. en diens tweede echtgenoote Everhardina Catharina van Nimwegen. Hij was de broeder van A.E.v. Br. Houckgeest (III kol. 163) en de halfbroeder (uit het eerste huwelijk zijns vaders met Maria Helena van Rijssel) van den luit.-adm. Willem v. Br. (Doggersbank 1781). Hij werd 27 Oct. 1737 te Werkhoven (U.) geb. en overleed 16 Juli 1803 te Zwolle (begr. te Brummen). Reeds in 1748 trad hij in zeedienst als adelborst bij de admiraliteit van Amsterdam. In die betrekking deed hij drie tochten, waaronder een naar Curaçao. De laatste was zeer ongelukkig, daar hij 20 Dec. 1751 met het fregat Huis in het Bosch, kapit. H.C. Steenis, op de moorsche kust strandde en met de overigen slaaf werd gemaakt. Na bijkans een jaar in slavernij doorgebracht te hebben, keerde hij, zoodra de vrede hersteld was, naar het vaderland terug, waar hij 25 Febr. 1753 tot luitenant (ter zee) en 16 Maart 1758 tot kommandeur (kapit. luit. t/z.) werd benoemd. In beide betrekkingen was hij bij verschillende kruistochten, zoo naar de Midd. zee als naar W.I. tegenwoordig. Het weinige uitzicht op bevordering deed hem besluiten, het voorbeeld van zijn halfbroeder te volgen door in dienst te treden der O.I.C.; hij vertrok 18 Mei 1764 als kapitein van het Comp. schip Amerongen (voor de kamer Amsterdam) en kwam in de eerste dagen van het volgende jaar te Batavia aan. Twaalf jaren bracht hij in O.I. door, waarvan 1767-73 als equipagemeester te Houghly (Bengalen). 12 Juli 1776 keerde hij uit O.I. terug met ‘de jonge Lieve’, gecommandeerd door zijn halfbroeder Willem. Intusschen was hij door den stadhouder in 1766 tot buitengewoon kapitein (ter zee) bevorderd, in welken rang hij na terugkomst in het vaderland verschillende tochten bijwoonde, met name die onder schout-bij-nacht van Kinsbergen, waarbij de ‘Unie’ te gronde ging en hij het bevel over het linieschip ‘Utrecht’ voerde. In 1783 wees de stadhouder hem aan als commandeur van den breeden wimpel (thans in het museum Doorwerth) met rang van raad van Indië, bevelhebber van een hulpeskader van 6 {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen, nl. de Utrecht van 68, de Wassenaer van 66, de Goes van 54, de Princes Louise van 56 st., benevens de fregatten Monnikendam van 40 st., de Juno van 36 st., waarover resp. v. Br., de kapiteins G. Oorthuis, J.S. Stavorinus (II kol. 1361) en F.R.C. graaf van Rechteren, M. Kuyper en C.M. de With het bevel voerden. De tocht ving 14 Maart 1783 aan, en de schepen bereikten via de Kaap de Goede Hoop, waar zij zich geruimen tijd ophielden, eerst 4 Maart 1784 de reede van Batavia. Versterkt met eenige Compagnies-vaartuigen en -troepen kwam dit eskader 29 Mei te Malakka aan, dat aan de landzijde door den vijand ingesloten was, waarvan de hoofdmacht zich bij Toeloe Katapang bevond onder den regent van Riouw Radja Hadji, terwijl de vorst van Selangore de westzijde bezet hield. v.B. wist door krachtig optreden in eenige weinige weken den vijand te noodzaken met groote verliezen af te trekken en maakte zich bovendien meester van Selangore, waarvan hij in Juli d.a.v. een nieuwe nederzetting der O.I.C. schiep. In Oct. d.a.v. maakte hij door welgeslaagde pogingen zich meester van Riouw, dat door een Boegineeschen vorst was ingesloten. In Dec. was v. Br. met zijn schepen te Batavia terug, waar de Indische regeering hare hooge ingenomenheid met de behaalde overwinningen betuigde. Met achterlating van een fregat ter bevestiging van Selangore zette hij met zijne schepen de reis voort naar Ceylon en de kust van Coromandel, waar de Engelschen in verzuim bleven, de bezette koloniën weder te ontruimen. Bij aankomst bleek zulks op Ceylon reeds geschied te zijn en spoedig volgde de overgave van de overige kustplaatsen. Eind Januari 1786 vertrok v. Br. met 5 schepen van Colombo naar het vaderland, waar deze nog in den zomer aankwamen, behalve het fregat Juno, dat op de kust van Wight was vergaan. Een aantal geschenken, waaronder de veroverde vlaggen (thans in het Kon. Paleis te Amsterdam) alsmede twee later vermaard geworden olifanten, bood hij den stadhouder aan, die hem in 1788 tot schout bij nacht en in 1792 tot vice-admiraal bevorderde. Begin 1795 werd hij met zooveel anderen ‘gelicentiëerd’ en trad niet weder in dienst. Hij huwde 18 Juni 1767 te Batavia met Ursula Maria Feith, geb. ald. 14 Juni 1742, overl. huize Engelenburg (Brummen) 24 Sept. 1780. v. Br. was een krachtige persoonlijkheid van buitengewone werkzaamheid, die met evenveel vaardigheid de teekenstift als de pen hanteerde. De rijke verzameling documenten en voorwerpen, door hem nagelaten en met groote piëteit door de familie bewaard, is in 1915 door zijn achterkleinzoon, de oud-zeeofficier W.H. van Braam, aan het Algem. Rijksarchief ten geschenke gegeven. Te diens huize ‘de Kraton’ te Arnhem bevindt zich zijn geschilderd portret, door A. Schmidt vervaardigd; bovendien bestaat een gravure daarnaar, door Vinkeles. Zie: de Jonge, Geschied. Zeewezen (1869) IV (684-730); J.C. Baane, Reis door een ged. v.d. Ned. Bezitt. in O.I.; waarbij gevoegd is een verslag van de expeditie onder den kapit. I.P.v. Br. enz. (Amst. 1829); Tiele, Bibl. van L. en V. kunde (Amst. 1884) i.v. Steenis; de Goeje, Codices Orientales V, 292-305, waarin de mal., arab. en boeg. H.S. beschreven zijn, door v. Br. bij Selangore buitgemaakt en thans in de Athen. bibl. te Deventer aanwezig. Mulert [Braams, Berend] BRAAMS (Berend), overl. als emeritus te Kampen 13 Nov. 1881, pred. te Nieuweschans 1833, Makkasser 1857, Poerworedjo 1859, Sumanap 1862, Pontianak 1864, gepensionneerd 1869; daarna pred. te Grijpskerk. Van hem zagen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige leerredenen het licht; en een vertaling van het boek van den pred. der Engelsche gemeente te Batavia, J.M. Arnold, English biblical criticism and the authorship of the Pentateuch, ten bewijze dat het boek Genesis niet bestaat uit verschillende bestanddeelen. Voorts Leer van Paulus ten aanzien van de rechtvaardiging door het geloof, de erfzonde en de voorverordineering (door Ds. Th. Young). Ook gaf hij een artikel over Nieuweschans in van der Aa, Aardr. Woordenb. van Nederland. Herderscheê [Braarda, Regnerus] BRAARDA (Regnerus), geb. te Leeuwarden, gest. te Akkrum 1793, studeerde te Groningen, was predikant te Akkrum (1738-93), gaf in het licht: Ackrum's tempelbouw, 1e predikatie (Leeuw. 1761). Zie: Romein, Naaml. v. Friesche predikanten 630; v. Veen, Aanvullingen op Romein's Naamlijst 81. Wumkes [Bracht, Cornelis van] BRACHT (Cornelis van), geboren te Pijnacker, vermoedelijk een bloedverwant van Pieter en Tieleman (1), vestigde zich in 1681 met attestatie van Rotterdam te Dordrecht, en werd 20 Mrt. 1689 oudste bij de doopsgezinde gemeente te Dordrecht, doch was der gemeente tot aanstoot, waarschijnlijk wegens zijne ergerlijke levenswijze, wordende hij in eenige spotdichten als een schijnheilige en wellusteling ten toon gesteld. Hij beoefende de Nederduitsche dichtkunst en schreef: Vredezang, opgezongen ten troost der gemeente op den 7den Junij 1682 (Dordr. 1682), waarachter men ook vindt D. van Deyl, Sions Vredewensch. Ook vervaardigde hij lofdichten op de werken zijner tijdgenooten. Zie: Schotel, Kerk. Dordr. I, 360; II, 218, 219, 763; Biogr. Woordenb. der Nederd. Dicht. ten verv. op Witsen Geysbeek; Notulen Doopsg. gem. te Rotterdam. Vos [Bracht, Hendrik van] BRACHT (Hendrik van), ged. te Dordrecht 6 Aug. 1685, ongeh. overl. 17 Juli 1750, was de zoon van den volg. en Sara van Beeck. Hij was evenals zijn broeder Tielman (2) koopman, maar beoefende ook de letteren. Hij schreef in zijn jonge jaren eenige tooneelwerken: Fedra en Hippolitus Treurspel, naar 't Fr. van Racine (Amst. 1715); Valentiniaan. Treursp. (Amst. z.j. (1716) 8o.) en Herstelde Vrijheid, Zinnespel (Amst. 1718). Zie: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenb. 106. van Dalen [Bracht, Herman van (1)] BRACHT (Herman van) (1), ged. te Dordrecht 16 Maart 1649, overl. aldaar 2 Sept. 1712, was de zoon van Tielman Hermansz. van Bracht en Anna Chardinel. Hij behoorde tot den hervormden tak der familie, en huwde 31 Dec. 1675 met Sara van Eysden, uit welk huwelijk geen kinderen sproten; daarna hertrouwde hij 2 Jan. 1680 met Sara van Beeck, die hem verscheidene kinderen schonk, o.a. drie zonen; Hendrik, Tielman en Herman, die in dit deel vermeld worden. Uit M.S. Aanteekeningen. van Dalen [Bracht, Herman van (2)] BRACHT (Herman van) (2), zoon van den voorg. en zijn tweede vrouw, Sara van Beeck. Hij was in 1717 predikant bij de Hervormde gemeente te Brandwijk, 1722 te Hardinxsveld, vertrok in 1728 naar Londen en overleed aldaar in 1735. Hij schreef: Kerkelijke Redevoeringen van de Christelijke Godsdienst. (Gor. 1732). Zie: Witsen Geysbeek, Biogr. Woordenb. der Nederd. Dichters, die hem abusievelijk Hendrik noemt, en met zijnen broeder van dien naam verwart; Schotel, Kerkel. Dordr. 360. Molhuysen [Bracht, Pieter van] BRACHT (Pieter van), geb. te Dordrecht 1632, overl. ongehuwd 20 Mei 1688, was de zoon {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jan van Braght, en een broeder van den doopsgezinden oudste Tieleman (1) van Braght. (die volgt). Hij behoorde als deze tot de doopsgezinde gemeente en werd Juni 1650 gedoopt. In 1653 gaf hij een bundeltje gedichten uit onder den titel: Gouden Orgel Geluyt makende van Gods en Christi Eer-gesangen, geestelick mengelrijm en geboorte liederen, dat thans zeer zeldzaam is. Het boekje bevat een voorrede Aan den verstandigen Lezer, een Op-dracht aan de Christelicke ende Sanglustige jeught in verzen, en voorts lofverzen van anderen. In 1677 schreef hij nog een lofdicht op Balen's Beschrijving van Dordrecht. Nog andere vindt men voor werken van T. van Braght, S. van Hoogstraten enz. Uit M.S. Aanteekeningen. van Dalen [Bracht, Tieleman Jansz. van Braght (1)] BRACHT (Tieleman Jansz. van) (Braght) (1), 9 Jan. 1625 te Dordrecht als zoon van Jan Tielemans van B., lakenbereider, geb., overl. te Moordrecht 7 Oct. 1664 en te Dordrecht in de Groote kerk begraven. Na in 1644 te gelijk met zijn zuster Lijntje te zijn gedoopt, werd hij in 1648 predikant bij de Doopsgezinden te Dordrecht. Door zijn vroomheid, rechtzinnigheid en uitgebreide kennis stond hij in hoog aanzien bij zijn geloolsgenooten. In de partijtwisten onder de Mennonieten onderling is hij menigmaal als man van gezag opgetreden. Ongeveer 1648 was in de Vlaamsche gemeente de ‘Lammerenkrijg’ begonnen, een strijd tusschen behoudende en vrijzinnige richting. In Amsterdam woedde die strijd op z'n hevigst, omdat het daar de beroemde Galenus was, die de beginselen der Rijnsburgers aanhing. In alle groote steden vinden we die botsingen terug. Van v.B. gaat nu in 1659 een poging uit om de behoudende partij te vereenigen en kwade invloeden van de Collegianten te weren; als gevolg daarvan is er 18 en 19 Juni 1660 te Leiden een bijeenkomst van leeraren en kerkeraadsleden der Zuidhollandsche gemeenten. Van Br. is voorzitter en van een concept in streng behoudenden geest, dat vooral ten doel had Galenus' invloed te weren, wordt hij een der hoofdopstellers genoemd. In een volgende vergadering te Rotterdam 15 Maart 1662 wordt een uitvoeriger confessie geformuleerd, weer grootendeels van van Br.'s hand, die een bond zou vormen tusschen de ‘ouderen’. Een ander maal, 8 Apr. 1663, hield hij een urenlang dispuut met den predikant Aemilius van Oud-Beierland over den kinderdoop. Hoe afwijkende gevoelens hij in zijn vijand te bestrijden had, hij toonde zich steeds een vredelievend man. Toch schijnt hij zich eens voor den Kerkeraad der Gereformeerden te hebben moeten verantwoorden. In de kerk. Acta van 1650 lezen we: ‘Alsoo verstaen was, dat Tielman van Bracht, vermaender, onlanx, in marckschuyt op Rotterdam, ter presentie van Govert Mathijssen ... grotelijx tot nadeel van leere en waerheyt der belijdenisse onser kercke gesprocken hadde, is deselve ontboden en verschenen ...’ (zie Schotel, Kerkelijk Dordrecht (Utr. 1841) I, 359). Zijn naam is voor immer bewaard gebleven als schrijver van het doopsgezinde martelaarsboek: Het bloedigh tooneel der Doops-gesinde, en weereloose Christenen, Die om het getuygenisse Jesu hares Saligkmaeckers, geleden hebben ... zijnde een vergrootinge van den voorgaenden Martelaers-Spiegel, uyt vele geloofweerdige Chronijcken, Memorien, Getuygenissen etc. (Dordrecht 1669. Het werd met gravures van Jan Luiken, te Amst. in 1685 herdrukt). Van Br. gebruikte als grondslag het oudste martelaarsboek van 1630: Historie der vrome getuigen Jesu Christi. Hoewel de Galenisten weinig {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} met het boek ophadden, als zijnde te kerkelijk, te specifiek-doopsgezind (C.B. Hylkema, Reformateurs (Haarlem 1900) 135) is toch zijn betrouwbaarheid vrij groot (Doopsgezinde Bijdragen XXXIX (1899), 65 e.v.). Zeker spreekt er een diep vrome zin en warme bewondering uit voor de ‘opgeofferden des Heeren.’ Ook van andere richting kwam er verzet: C. Schotanus schreef er zijn: Gronden der Mennisterij, of waerschouwinge over den Martelaarspiegel van T.F. van Bracht (Leeuw. 1671) tegen. Tot ver over de grenzen van het vaderland werd Het Bloedigh Tooneel gelezen, bewijzen de vertalingen in het Duitsch Der Blutige Schau-Platz oder Martijrer-Spiegel der Tauffs-Gesinten .. nun ins Hochteutsche übersetzt (Ephata in Pensylvanien, Drucks und Verlags der Bruderschafft, 1748). Een uitgave dus voor de Duitsche Doopsgezinden in Amerika, die in 1780 (te Pirmasens) en in 1814 (2e Americ. Aufl. Lancaster, Pensylv.), en nog in 1870 (te Elkhart Ind.) herdrukt werd. Ook een Engelsche vertaling bestaat er van, door de Hansard Knolly's Society, 1853, uitgegeven: A martyrology of the Churches of Christ (Zie: Bibliographie des martyrologes Protestants Néerlandais II, La Haye 1890, p. 21 seq.). Een uittreksel maakte J. Bouter in 1699 van: 't Merg van de historiën der martelaren (2e dr. Amst. 1722). Haast nog meer gebruikt werd een schoolboekje van zijn hand De Schoole der deugd, geopend voor de kinderen der Christenen (Dordr. 1657. Een 17e dr. in 1783 en nog in 1824 te Sneek herdrukt). Schotel zegt er in zijn Kerkelijk Dordrecht (l, 359) van, dat men in 1660 ‘een schandelijck boekje van dezen Mennonijt uijt de scholen weerde, wijl het sonder visitatie gedrukt was.’ Na zijn dood in 1670 werden 51 zijner Predicatien door zijn jongeren broeder Pieter uitgegeven (Amst. 1670) en volgens Balen, Beschrijvinge der stad Dordrecht I (Dordr. 1677) blz. 223 waren er nog 348 ongedrukte Preekstellingen voorhanden. Noemen wij van Br. ten slotte als dichter. Ter eere van zijn woonplaats schreef hij een uitgebreid lofdicht: Gewiekte kruiwagen (1646) ook in Vijfdevervolg van de Latijnsche en Nederduitsche keurdichten, (Utr. 1729 pag. 3 e.v.), en in den Lusthof der zielen beplant met verscheide soorten van geestelijke gezangen, door C. Stapel (Amst. 1743) komen enkele stichtelijke liederen van hem voor. Zijn devies was: ‘De Heer is mijn steenrots’. Muller, Beschrijvende catalogus van 7000 portretten van Nederlanders (Amst. 1853) noemt 3 verschillende portretten van v. Br. gegraveerd door Blotelingh, S. Fokke en Philips (blz. 46). Zijn portret, door Arn. van Halen, in miniatuur geschilderd, verbeterd door J.M. Quinkhard, was in het Panpoëticon Batavum (E.W. Moes, Iconographia Batava I (Amst. 1897) p. 118). Zie: S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holl., Zeeland enz. I (Amst. 1847) 197, 287; W.J. Kühler, Het Socinianisme in Nederland (Leiden 1912) pass.; J C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarl. 1895) pass.; Catalogus van de Bibliotheek der Vereen. Doopsgez. Gemeente te Amst. II (Amst. 1888). pass. Ruys [Bracht, Tielman van (2)] BRACHT (Tielman van) (2), ged. te Dordrecht 26 Mrt. 1687, overl. aldaar ongeh. 10 Mei 1720, was de zoon van Hermanus van Bracht (1) en Sara van Beeck (kol. 277). Hij schreef: Christus in het Vleesch (De wonderen van den schoonsten nacht het grootste heil van Gods geslacht, voorspelt in verre voorgezichten), Kerstzang; Uitbreiding over Koning Salomons Lied der Lideren en Psalm XLV (Delft 1719. 80). Dit werk {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat lofverzen van Abraham den Bak en Arnold Hoogvliet); Tuingedagten in zes zangen (Dordrecht, Abraham Blussé, 1754). Dit werk, door den uitgever toegewijd aan Mr. Herman van Bracht, heere van Opijnen, een neef van den auteur, is een lofzang op het buiten van Abraham den Back aan den Singel (Breedeweg) te Dordrecht. De doctor schreef er zelf een Dankerkentenis aan den heere Tieleman van Bracht voor het keurig Tuingezang, voorin. Voorts zijn er lofverzen van Pieter Dögen, Arnold Hoogvliet en J. Vermeulen. Het werk was ‘over reeds veertig jaren in gereedheid gebracht, doch de uitgave werd door het ontijdig afsterven des dichters verhinderd.’ Uit M.S. Aanteekeningen. van Dalen [Brachthuiser, Daniel] BRACHTHUISER (Daniel), geb. te Amsterdam, 28 September 1779, ald. overl. 10 Juni 1832; verloor vroeg zijn gezicht. Hij was 12 jaren oud toen hij leerling werd van W. Focking, organist bij de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Onder dezen bekwamen onderwijzer, die evenals zijn leerling blind was, maakte de jonge Brachthuiser zulke verbazende vorderingen, dat hij, nauwelijks 14 jaren oud, na een vergelijkend examen, als de bekwaamste van alle zijn mededingers tot organist van de Nieuwezijds-kapel in zijne geboortestad werd aangesteld. Twee-en-twintig jaren oud zijnde, werd hij organist in de Nieuwe kerk aldaar en begaf zich twee jaren later in den echt met M.E. Mertens, die hem drie kinderen schonk, een dochter en twee zonen: Johan Daniel, geb. te Amsterdam 5 Mei 1804, muziekonderwijzer in zijne geboorteplaats en Willem Hendrik (29 Maart 1806-6 Aug. 1833). Zijn portret is gelith. door C.C.A. Last. Zie: Abbink in Muz. Tijdschrift. IV, 11. Molhuysen [Braems, Daniël of Braams] BRAEMS (Daniël) of Braams, zoon van Daniel Braems, schatbewaarder van Karel I, Koning van Engeland, en van Maria Le Maire, dochter van den bekenden reiziger Jacob Le Maire. Na het overlijden van den vader begaf zijne vrouw zich met haar eenigen zoon naar Holland, waar zij vele bloedverwanten had. Te Amsterdam hertrouwde zij met Andries Schellingwouw en vergezelde dezen met haar zoon naar Oost-Indië, waar Schellingwouw tot Secretaris der Schepenen te Batavia werd aangesteld, en haar zoon mede spoedig in dienst der Oost-Indische Compagnie kwam, en eindelijk in 1683 Bockhouder-Generaal werd, welk ambt hij tot in 1686 waarnam, toen hij wegens zijn bewezen diensten van wege de Oost-Indische Compagnie begiftigd werd met eene gouden keten en eerepenning. In het laatstgenoemde jaar zijn ontslag genomen hebbende, nam hij, na 34 jaar in Indië te zijn geweest, 29 Nov. 1686 met vrouw en kinderen de terugreis naar het vaderland aan. Hij was te Batavia tweemalen gehuwd geweest, 1o. met Clara Reyers, die hem drie dochters schonk, en 2o. met eene dochter van den Extra-Ordinaris Raad van Indië, Anthonio Paviljoen, bij wie hij eenen zoon verwekte, Johannes Jacobus, geb. 1683, kinderloos overl. 1743. Hij gaf na zijn terugkomst in het vaderland aan de Staten-Generaal een rapport over den handel in Indië (Rijksarchief 's Gravenhage), gedrukt achter de op naam van Huet gaande, maar anoniem verschenen Mémoires sur la commerce des Hollandais. (Amst. 1717). {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Valentijn, Oud en Nieuw Oost- Indie IV: 1, 377; Navorscher III, 91, 92; Blok in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXIV, 221 vlg. Molhuysen [Braesman, Albertus] BRAESMAN (Albertus), geb. te Amsterdam, overl. in 1483, was sedert 1469 aan de universiteit te Orleans. Hij werd magister en doctor in de beide rechten en verkreeg in 1479 een prebende met supplementum in het domkapittel te Utrecht. Zie: S. Muller Fz., Regesten v.h. archief der stad Utrecht no. 1294; Bijdr. en Med. Hist. Genootschap XXXIV (1913) 315. van Kuyk [Braet, Jacob Corneliszoon] BRAET (Jacob Corneliszoon), overl. te Dordrecht, was in het midden der 17e eeuw een geleerd boekdrukker aldaar. In 1646 woonde hij in de boekdrukkerij ‘In de werelt vol druck’, later, o.a. in 1653, in ‘De Werckende Hoop’. Hij heeft niet alleen thans zeer zeldzame boekjes gedrukt, als Ghewieckte Kruywaghen tot Opvoeringh der Onoverwonne keyserserlijke Stadt Dordrecht van Tieleman van Braght (1646) en De Gouden Orgel van Pieter van Braght (1653), maar beoefende ook de dichtkunst, waarvan proeven voorkomen voor de werken van Simonides en Borstius. Zijn tijdgenooten vergeleken hem bij Propertius. Zijn bijschrift Op het Beelt van D. Jacobus Borstius geeft evenwel geen hoogen dunk van zijn dichtgave. Zie: Schotel. Kerk. Dordr. I, 458. van Dalen [Brakel, Dirk Gerryts, of Theodoricus Gerardi à] BRAKEL (Dirk Gerryts, of Theodoricus Gerardi à), geb. te Enkhuizen 1608, overl. te Makkum 14 Febr. 1669, predikant te Beers en Jellum 1638, Burg op Texel 1652, Makkum 1653. Hij was gehuwd met Margarietha Homma. Een zoon, Wilhelmus, volgt. Hij schreef: Het geestelijk leven ende de staat eens gelovigen mensches hier op aarde, uyt Godes heylig woort vergadert en bijeengebracht (Amst. 1648); Eenige christelijke meditatien, gebeden en dankzeggingen om 's nachts, 's morgens, 's middags en 's avonds te gebruiken, mitsgaders bij anderen gelegenheden (1650); Disputatie over de menschwerdinge Jesu Christi (Amst. 1664); De trappen des geestelijken levens (1670). Zijn portret is door Verkolje gegraveerd, in zwarte kunst. Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 560. Molhuysen [Brakel, Wilhelmus à] BRAKEL (Wilhelmus à), ged. 2 Jan. 1635 te Leeuwarden, overl. 30 Oct. 1711 te Rotterdam, was een zoon van den voorg. Den 6. Jan. 1654 als student ingeschr. te Franeker, werd hij in 1659 candidaat tot den Heiligen Dienst en in 1662 predikant bij de Ned. Herv. Kerk te Exmorra, waar hij tot 1665 bleef. Zijn tweede standplaats was Stavoren tot 1670, zijn volgende Harlingen tot 1673, daarop stond hij te Leeuwarden tot 1683 en daarna tot zijn dood te Rotterdam. Als verkondiger van het Evangelie, als verdediger van de rechten der Kerk tegenover de Overheid, als bestrijder van Coccejanen en Labadisten en als schrijver van een werk, dat tot op onzen tijd als het meest populaire handboek voor gereformeerde dogmatiek en moraal beschouwd wordt, heeft B. een eigenaardige plaats ingenomen in de Kerk. Door zijn grondige menschenkennis en practischen aanleg, door zijn ijver in het vervullen van zijn ambt was zijn invloed als geestelijk leidsman zeer groot en zijn talrijke volgelingen, die genoten van zijn prediking of van het onderwijs op zijn catechisatiën, of ‘conventiculen’, werden ook wel Brakelsche Voetianen genoemd, welke benaming zeker niet in den geest {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} was van hun voorganger, die wars was van iedere leuze en van alle separatisme. Vooral dit laatste beginsel deed hem het Labadisme veroordeelen, dat, na de nederzetting dezer secte in 1675 te Wieuwerd, een gevaar opleverde voor de Kerk in Friesland. Hoewel oorspronkelijk een groot bewonderaar van De Labadie en een vriend van Anna Maria Schuurman heeft B. als een trouw herder de leden zijner gemeente tegen hen meenen te moeten waarschuwen. Hij deed dit in twee brieven: Tot waarschouwinge tegen de afschijdinge van de kerke en overgank tot de Labadisten, in 1683 achter Koelman's Historisch verhaet der Labadisten geplaatst, en een antwoord op de bestrijding daarvan door Yvon, den leeraar der Labadisten, Trouwhertige waerschouwinge (1683). In Leeuwarden gaf verschil van uitlegging van Psalm VIII in 1680 aanleiding tot een strijd tusschen den Coccejaanschen pred. van Giffen en B., die in alles blijkt een aanhanger van Voetius geweest te zijn, hoewel hij nimmer een heftig partijganger is geweest. Naar de gewoonte van dien tijd werd de kwestie op den kansel behandeld en werden de beide preeken uitgegeven. Te Leeuwarden ook kwam hij in 1682 in conflict met de Ged. Staten van Friesland, over het recht der overheid om een predikant af te zetten, dat door B. niet erkend werd. Door dit college voor vier weken geschorst, bleek hij niet van zins aan dit zijns inziens onrechtmatige bevel te gehoorzamen en won hij inzooverre het pleit, dat de Staten genoegen namen met een zeer formeele schuldbekentenis. Een dergelijke strijd werd door hem te Rotterdam uitgevochten, toen hij zijn afkeuring te kennen gaf in 1688 over de improbatie van het beroep van Ds. Crombrugge door de heeren van de Wet. Ook nu werd B. geschorst en bovendien zijn stadstraktement ingehouden, doch eenige inschikkelijkheid van beide kanten en ten slotte het tusschenbeiden komen van prins Willem III deed de zaak met een sisser afloopen. Dat hij, die de onafhankelijkheid der Kerk van den Staat voorstond, sympathie moest gevoelen voor de vervolgde Schotsche Presbyterianen is te begrijpen en eveneens, dat het hart van dezen kampioen voor recht en waarheid warm klopte voor de fransche geloofsgenooten, die op de galeien zuchtten. Behalve de opgenoemde strijdschriften heeft hij nog in het licht gegeven stichtelijke geschriften, leerredenen, een catechetisch geschrift en enkele brieven. Zijn voornaamste werk, dat minstens 22 herdrukken heeft beleefd is Λογιϰὴ Λατϱεία. Dat is Redelijke Godtsdienst, in welke de goddelijke waerheden des Genaden-verbondts worden verklaert, tegen partijen beschermt, en tot de practijke aangedrongen enz. (Rot. 1700). Brakel was 29 Maart 1664 te Utrecht gehuwd met Sara Nevius, weduwe van Ds. Henricus Vegen. Verschillende beeltenissen van hem hebben het licht gezien o.a. in zwartekunst door J. Verkolje en zijn portret is in koper gebracht door P.v. Gunst, J. Houbraken en R. Muys, naar teekeningen van P.v.d. Werff en H. Car. Naar het portret door den laatste vervaardigd is bovendien een staalgravure van C. Ed. Taurel verschenen en een litho van P.v.d. Werffs portret bij Soetens te 's Gravenhage. Zie: Dan. le Roy, De zoete Doodslaap van Jezus en der Discipelen vriend Lazarus (lijkrede op W. à Brakel, Rotterdam 1711); Abraham Hellenbroek, Alg. Rouwklagte enz. over den Heere Wilhelmus à Brakel enz. (Rotterdam 1711); W. Geesink, De zaak van Brakel in 1688 in Rott. Jrb. 1888, 153 vlg.; T.J. Los, Wilhelmus {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} à Brakel (Leiden 1892, met opgave van A Brakels geschriften); K.J.R. van Harderwijk, Naamlijst der predikanten te Rotterdam (Rotterdam 1850); A.W. Bronsveld, Iets over Wilh. a Brakel in Stemmen v. W. en Vr. 1895, 629. Moquette [Brakonier, Abraham Josua] BRAKONIER (Abraham Josua), zoon van Abraham Brakonier en van Maria de Colenaar, geb. 8 Oct. 1670 te Amsterdam, waar zijn vader koopman was. Reeds op zijn elfde jaar verloor hij zijn beide ouders, ontving niettemin een zorgvuldige opvoeding, studeerde aan het athenaeum zijner geboorteplaats en vervolgens aan de hoogescholen van Franeker, Utrecht en Leiden. In 1697 werd hij te Amsterdam tot proponent bevorderd en in Jan. 1698 te Lisse tot predikant beroepen, doch dit beroep werd door de ambachtsvrouw der plaats niet goedgekeurd. Toen verviel Brakonier in een langdurige ziekte, die hem meer dan drie jaar lang tot preeken onbekwaam maakte. Eerst in 1702 kon hij weer op proef gaan preeken en werd het volgend jaar te Nijmegen benoemd, dat hij echter niet aannam. Evenmin een op hem uitgebracht beroep in 1705 te Dordrecht. In 1706 aanvaardde hij echter de hem aangeboden betrekking van predikant te Utrecht en hier bleef hij tot zijn dood, 30 Maart 1736. Brakonier was sedert 1708 gehuwd met Catharina de Wilde (zie volg. art.), die hem één zoon schonk. Hij schreef: Lijkrede op Ds. de Ruiter; Uilgelezene Bijbelstoffen (1743); Onderwijs in de Grondwaarheden des Christendoms volgens den Calechismus (1744; 3de dr. 1755); Uitgelezene Predikatien uit het Oude en Nieuwe Testament, waarin de stoffen onlleedt volgens de grondtaal nagespeurt, uitgebreid, en op de gemoederen toegepast worden; uitgegeven onder het opzicht en met een Voorreeden van Gijsbertus Matthias Elsnerus (1750); Uitgezogte Keurstoffen (1771) en Vervolg van uitgezogte Keurstoffen (1771). Zie: Boekzaal 1736, I, 499-503, en Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderl. I, i.v. Zuidema [Brakonier, Catharina] BRAKONIER (Catharina), geb. de Wilde, dochter van Pieter de W., drossaard van Woudrichem, en Anne Sjoers, was 17 Sept. 1688 geb. en trad in 1708 in 't huwelijk met Abraham Josua Brakonier (zie voorg. art.). Haar sterfjaar is onbekend. Men heeft van haar: Eensame overdenkingen, geschikt na tijds en lands omstandigheden (1747); verder gedichten, als Bespiegelingen enz. over Gods kerk- en wereldbestier betrekkelijk op het beloofde Vrouwenzaad in zeven zangen, nevens Zielverlustiging in het beschouwen van Aarde, Lucht en Sterrenhemet (1750; 2de dr. 1756); Opwekkelijke nasporingen bij het genot van 't eenzame buitenleven; Lettervruchten van stille dagen en andere stichtelijke gedichten (1754); Ernstige nagedachten over de algemeene waterschuddingen en aardbevingen alomme bespeurd in den jare 1755 (1756; 2de dr. 1760); en Vervolg van Stichtelijke gedichten op verscheiden onderwerpen (1757). Alle uitgegeven zonder haar naam, doch onder de letters C.P., die beduiden: Catharina Pietersdochter. Zie: Van der Aa, Biogr., Auth., Crit. Woordenb., en Heringa, Naamlijst van dichters; Konst- en Letterb. 1843, B.L. No. 9; Frederiks en van den Branden, Biogr. Woordenb. 107. Zuidema [Brand, Jean] BRAND (Jean), zoon van Mr. Carel Frederik Brand, Raad en Rekenmeester der domeinen, en Bartholomea Hermanna {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Braat, geb. te 's Gravenhage 1785, overl. te Geltschberg in Boheme 24 Juni 1847; studeerde te Leiden (ingeschr. 9 Juli 1806) in de rechten, promoveerde daar, was eerst advocaat te Amsterdam, later (tot 1842) rechter in de rechtbank aldaar. Hij dichtte: Wapenkreet (1815); Wij leven vrij (1816); Dichtstukjes (Amst. 1824). Hij vertaalde uit het Fransch van Sonnet: Jeanne d' Arc, of de maagd van Orleans (trsp. Amst. 1828). Zie: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenboek 107. Molhuysen [Brand, Johan Arnold] BRAND (Johan Arnold), broeder van den voorg., geboren 1786 te 's Gravenhage, overl. 19 Aug. 1849 op zijn buitenverblijf Hoogwerf onder Loosduinen; studeerde te Leiden in de rechten (ingeschr. 26 Mrt. 1806), en promoveerde 1810 tot Phil. Mr. op een Diss. theses aliquot continens ex variis quae ad philosophiam pertinent disciplinis selectas (L.B. 1810), en tot Dr. in de Rechten op een Diss. theses aliquot exhibens ex nonnullis, quae ad jurisprudentiam faciunt, disciplinis depromptas (L.B. 1810). Hij vestigde zich als advocaat in den Haag, werd 1828 officier bij de Rechtbank van eersten aanleg te Leiden, 1833 raadsheer in het Hooggerechtshof, werd 1842 vice-president en 1844 president. Hij schreef: Nadrukkelijk betoog van de voortreffelijkheid van den mensch (bekroond door de Mij. tot nut van 't algemeen, 1813); Hulde aan M.A. de Ruyter (1827). Zie: Algem. Konst- en Letterbode 1828, II, 371; Handel. Letterk. 1850, 92-95; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenboek 107. Molhuysen [Brand, Marinus] BRAND (Marinus), of Brandt, geb. te Saeftingen, sloot zich 1570 bij de Watergeuzen aan, was 1572 bij de inneming van den Briel, en maakte zich in den zomer van dat jaar van Gorcum meester; de geestelijken zond hij gevankelijk naar den Briel, waar Lumey ze liet ombrengen (Gorcumsche martelaren). In 1572 maakte hij onder Barthold Entes den tocht naar Goes mede, waarbij zij door Mondragon werden verslagen. In Sept. van dat jaar dreef hij een vloot van 10 Spaansche schepen, voor Goes bestemd, terug; Mei 1573 werd hij op het Haarlemmer meer door Bossu verslagen, bij een poging om Haarlem te ontzetten. Bij het beleg van Middelburg werd hij 24 Jan. 1574 gevangen genomen, doch hij werd spoedig uitgewisseld. 23 Juni 1575 liep hij met enkele andere kapiteins tot den vijand over. Sedert hoort men niets meer van hem. Zie: Bor VI, 365, 380; van Meteren II, 22; van Groningen, Gesch. d. Watergeuzen 177-180; Nagtglas, Levensb. v. Zeeuwen I, 75. Molhuysen [Brand, Jan Eduard van Someren] BRAND (Jan Eduard van Someren), journalist en letterkundige, geb. te Amsterdam 3 Sept. 1856 en overl. aldaar 12 Nov. 1904. Hij was het eenig kind uit het huwelijk van Johan van Someren Brand, kolonel-commandant bij de Amst. schutterij, en Engelina Maria de Boer, studeerde aan het Athenaeum zijner geboorteplaats in de rechten (ingeschr. 1875) en promoveerde 21 Febr. 1885 te Leiden op een diss., get.: Opmerkingen over de rechtsplegingen bij de schutterijen. Reeds als student was hij een zeer actief en belangstellend lid der schutterij, waarbij hij opklom tot den rang van kapitein. De eerste jaren na zijn promotie was hij als advocaat en procureur gevestigd te Amsterdam; later (sinds 1888) woonde hij in den Haag, waar hij onder Mr. Frederik baron van Hogendorp, bij wien destijds {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdredactie van dat blad berustte, redacteur was van het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, hoofdzakelijk belast met het buitenlandsch nieuws. 't Meest bekend is hij echter geworden door zijn Feuilletons in die courant uit de jaren 1888 en 89. In laatstgenoemd jaar werd hij medewerker aan de Java- Bode, waarin hij een vijftal jaren niet minder gewaardeerde stukken schreef. Reeds als student was hij met schrijven begonnen; bijdragen van zijne hand vindt men in den Amsterdamsche studenten-almanak van 1877-80, alsmede in het studentenmaandblad, de Vrije Arbeid (jaarg. 1881 en 82), meestal onder het pseudoniem (waarvan hij ook in latere opstellen en schetsen zich bleef bedienen) Eduard van Tsoe-Meiren. Ook in Eigen Haard (1889-93), het Alg. Ned. Familiebl. (1887), de Haagsche stemmen (1890 en 91), De Residentie-Bode (1894-99), Elsevier's Geillustr. Maandschrift (1891-1903), het Maandblad van het geneal.-herald. genootsch. ‘De Nederl. Leeuw’ (1890-1900), de Militaire Gids, de Navorscher enz. verschenen pennevruchten van zijne hand. De laatste jaren wijdde hij zich aan een werk, dat onder zijn leiding bij Elsevier zou worden uitgegeven en getiteld werd: De groote cultures der wereld. Haar geschiedenis, teett en nuttige toepassing, doch dat pas na zijn dood verscheen (1906; rijk geïllustreerd). Mr. J. Ed. van Someren Brand was gehuwd: 1o. in 1895 met Maria Zoethout, die hem na twee jaar door den dood ontviel; 2o. in 1899 met een zuster van deze, Barendina Pieternella Z., die hem overleefde. Sinds 1895 was hij weer metterwoon in Amsterdam gevestigd, waar hij toen tot conservator van het stedelijk museum ‘Suasso’ was benoemd. Zeer veel heeft hij met zijn fijnen kunst- en speurzin ook voor deze inrichting gedaan. Hij stond bekend als een vlijtig beoefenaar van oudheid-, geslachten wapenkunde. Zie: E.W. Moes in Levensber. Letterk. 1905, 160; aan het eind waarvan een volledige bibliografie. Zuidema [Brand, Simon van Someren] BRAND (Simon van Someren), geb. te Gorinchem, zoon van Cornelis van Someren Brand, studeerde in de godgeleerdheid te Utrecht en bekleedde achtereenvolgens het predikambt bij de Hervormde gemeenten te Vuren en Dalem, te Maasland, te Maassluis, te Zutphen en eindelijk te Dordrecht van 1797 tot 8 Febr. 1800, toen hij overleed. Hij was een welsprekend man en een uitstekend theoloog. Hij beoefende ook de oudheidkunde en was een liefhebber van taal en letteren. Te Utrecht behoorde hij tot den kring ‘Dulces ante omnia Musae’, later meer bekend geworden door Bellamy en zijn vrienden. Dat hij een zeer geacht man was, bewijzen de rouwzangen, die na zijn dood in het licht werden gegeven door Catharina van Trigt geb. Hofman, H.F. Adams, A.J. de la Faille geb. Brand, Abraham Blussé en W. van der Jagt. Zijn afbeelding, door P.H. Revelman geteekend, door A. Zurcher gegraveerd, werd met een vierregelig gedicht van P. de Grient Dreux te Zutphen uitgegeven. Een ander, door A. Meulemans is gegraveerd door J.C. Bendorp. Zie: Schotel, Kerk. Dordr. II, 701-703. van Dalen [Brandeler, Mr. François van den] BRANDELER (Mr. François van den), geb. te Dordrecht 16 Maart 1708, overl. aldaar 17 April 1771, was de zoon van Mr. Johan van den Brandeler (1) en Margaretha Johanna van Mewen. Hij was evenals zijn vader lid der stedelijke re- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} geering in zijne geboorteplaats; Acht 1733-34, Schepen en Oudraad 1734-48, Ontvanger der verpondingen 1731-44, Veertig 1738, Burgemeester 1750, 1753-54, 1758-59, 1768-69. Ook was hij van 1753-70 Baljuw van Zuid-Holland en van 1763-66 Gecommitteerde ter Admiraliteit op de Maze. Hij was gehuwd met Anna Sophia Repelaer, en had tien kinderen. Zie: Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). van Dalen [Brandeler, Mr. Johan van den (1)] BRANDELER (Mr. Johan van den) (1), geb. te Dordrecht 2 April 1667, overl. aldaar 10 Febr. 1755, was de zoon van François van den Brandelaer (later veranderd in van den Brandeler) en Margaretha Crillaerts. Hij werd, na zijn promotie tot meester in de beide rechten, 5 Nov. 1695 lid van het college der Goede lieden van Achten; voorts was hij Thesaurier van Dordrecht 1697-1701, Schepen 1702-12, Veertig 1709, Burgemeester 1714-15 1721-22, 1726-27, 1731-32, 1736-36, 1739, waarna hij van zijn ambten in Maart 1740 desisteerde. Ook was hij lid van Gecommitteerde Raden 1718-20, Gedeputeerde ter Admiraliteit van Zeeland 1733-34. Hij was gehuwd met Margaretha Johanna van Mewen, uit welk huwelijk zeven kinderen geboren werden. Zijn portret en dat zijner vrouw, geschilderd door Arnold Boonen, zijn in particulier bezit; een ander komt voor op een regentenstuk van het Weeshuis te Dordrecht door Adriaen van der Burg. Reproductie in Martin, Oude Schilderkunst in Nederland I, no. 43. Zie: Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). van Dalen [Brandeler, Mr. Johan van den (2)] BRANDELER (Mr. Johan van den) (2), geb. te Dordrecht 29 Maart 1756, overl. aldaar 2 Febr. 1820, was de zoon van den volg. en Maria Catharina van der Burch. Hij promoveerde te Leiden in 1776 tot meester in de rechten, en trad op als advocaat te Dordrecht. Hij werd vervolgens lid van het College der Veertigen, der Achten en van den Oudraad (1783), en was lid van de Rekenkamer van Holland 1787-90, Baljuw van de Beiërlanden 1787-95, en Schout of Hoofd-Officier van Dordrecht 1790-95. Zijn trouw en gehechtheid aan het Huis van Oranje, de diensten, die hij in de jaren 1793-95 aan de dynastie bewees, waren oorzaak, dat hij tijdens de omwenteling in begin 1795 gevaar voor zijn leven liep, en men trachtte zijn huis te plunderen. In 1813 stelde hij zich onder de eersten aan het hoofd der beweging ten gunste van het Huis van Oranje. Hij was gehuwd met Alida Petronella van Nievelt, uit welk huwelijk vijf kinderen geboren werden. Zie: Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). van Dalen [Brandeler, Mr. Johan Jacob van den (1)] BRANDELER (Mr. Johan Jacob van den) (1), geb. te Dordrecht 27 Maart 1723, overl. aldaar 17 Jan. 1801, was de zoon van Mr. Johan (1) en Margaretha Johanna van Mewen. Hij promoveerde in 1745 te Utrecht tot doctor in de beide rechten op een Specimen jurid. inaug. de jure suorum heredum en werd in 1771 lid van het college der Veertigen. Daar zijn broeders in de stedelijke regeering zaten en hij zelf rekenplichtig ambtenaar was, als Ontvanger der Verpondingen (1745-93), van den Honderdsten en den Tweehonderdsten penning, was hij niet verkiesbaar tot Schepen of Burgemeester. Hij was gehuwd met Maria Catharina van der Burch, die hem zes kinderen schonk. Zie: Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). van Dalen {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} [Brandeler, Mr. Johan Jacob van den, (2)] BRANDELER (Mr. Johan Jacob van den), (2) geb. te Dordrecht 6 Dec. 1791, overl. aldaar 26 Sept. 1847, was de zoon van Mr. Johan (2) en Alida Petronella van Nievelt. Hij werd 13 Juli 1814 te Leiden tot Meester in de rechten bevorderd op een Spec. de origine, fatis et officiis Jurisconsultorum en vestigde zich in zijn geboortestad als advocaat. In 1829 werd hij lid der Rechtbank van den eersten aanleg, en daarna der Arrondissementsrechtbank. Zijn zwakke gezondheid dwong hem, die betrekking in 1837 neder te leggen. Uit zijn huwelijk met Anthonetta Wilhelmina Vriesendorp sproten geen kinderen. Hij beoefende ook de Latijnsche en Nederlandsche dichtkunst. Van zijn gedichten zijn gedrukt: Uitboezeming bij het afsterven van den Wel- Eerw. en Zeer Gel. Heer Ewaldus Kist, in leven Predikant te Dordrecht, overleden 20 Maart 1822. Uitgegeven ten voordeele van de Nederd. Gereformeerde Armen (Dord. 1822); Tranen en bloemen op het graf van mijnen vriend den Wel- Eedel geboren Heer Mr. Hendrik Melchior Vockestaert, in leven Officier bij de Arrondissements- Regtbank te Dordrecht, overleden aldaar 25 Febr. 1840 (Dord. 1840). Verder eenige gedichten in Daphné. Hij was lid van de Mij. der Nederl. Letterkunde sedert 1827. Zie: Hand. Letterk. 1848, 30; Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). Van Dalen [Brandeler, Mr. Johan Jacob Eliza van den] BRANDELER (Mr. Johan Jacob Eliza van den), geb. te Dordrecht 18 Oct. 1810, overl. ald. 29 Aug. 1867, was de zoon van Mr. Philip en Jeanne Madeleine Begram (zie onder). Hij promov. in 1855 te Leiden tot meester in de rechten op een Diss jur. inaug. ad locum codicis civilis francici et neerlandici de emancipatione et de venia aetatis. Eerst oefende hij te 's Gravenhage als advocaat de praktijk uit, maar werd in 1838 tot lid der Arrondissementsrechtbank te Dordrecht benoemd, en in 1854 tot president. Uit zijn huwelijk met zijne nicht Alida Petronella van den Brandeler sproten drie kinderen. Zie: Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). van Dalen [Brandeler, Dr. Martinus van den] BRANDELER (Dr. Martinus van den), geb. te Dordrecht 13 Dec. 1790, overl aldaar 18 Oct. 1869, was de zoon van Mr. Johan (2) en Alida Petronella van Nievelt. Hij promoveerde in 1814 te Leiden tot Doctor in de medicijnen en vestigde zich als geneesheer in zijn geboorteplaats, waar hij in 1837-51 lid was van den gemeenteraad. Voorts was hij curator der Latijnsche school en daarna van het Gymnasium. Hij was medeoprichter van het Letterk. Genootschap ‘Diversa Sed Una’ in 1816, en beoefende de letteren en ook de theologie. Nog op reeds ver gevorderden leeftijd studeerde hij daartoe Hebreeuwsch. Onder den schuilnaam Alethophilus en Philalethes, schreef hij in de Godgeleerde Bijdragen van 1846-50. Het gedicht van Borger, Ode aan den Rijn vertaalde hij in het Grieksch. Verder gaf hij een latijnsch gedicht op den dood van H.M. Vockestraert (1840). Hij was gehuwd met Wilhelmina Cornelia van Oldenborgh, uit welk huwelijk 8 kinderen sproten, waaronder Willem Cornelis (24 Oct. 1817-5 Mei 1880), burgemeester van Leiden. Zie: Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). van Dalen [Brandeler, Mr. Philip van den] BRANDELER (Mr. Philip van den), geb. te Dordrecht 12 Oct. 1769, overl. aldaar 22 Febr. 1828, was de zoon van Mr. Johan Jacob (1) en Maria Catharina van der Burch. Hij promoveerde te Leiden tot meester in de rechten op een Speci- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} men jur. inaug. in sisthemata quaedam controversa juris naturalis privati atque publici. Hij volgde zijn vader op als ontvanger, en na 1806 werd hij ontvanger der directe belastingen. Vóór 1795 was hij ook lid der Vierschaar van Zuid-Holland. Uit zijn huwelijk met Jeanne Madeleine Begram had hij drie kinderen. Zie: Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). Van Dalen [Brandeler, Mr. Pieter van den] BRANDELER (Mr. Pieter van den), geb. te Dordrecht 27 Febr. 1816, overl. te s Gravenhage 15 Mrt. 1908 was de zoon van Dr. Martinus van den Brandeler en Wilhelmina Cornelia van Oldenborgh. Te Leiden promoveerde hij 14 Oct. 1839 tot doctor in de beide rechten op een Diss. de locatione conductione famulorum. Hij vestigde zich te Dordrecht als advocaat en werd 7 Juli 1847 tot secretaris van Dordrecht benoemd, welke betrekking hem ook bij de inwerkingtreding der nieuwe gemeentewet (1851) bleef opgedragen. Den 29. Jan. 1870 verkreeg hij eervol ontslag en werd uit erkentelijkheid voor hetgeen hij aan de archieven zijner geboorteplaats had gedaan bij raadsbesluit van 22 Maart 1870 tot archivaris honoris causa benoemd. Van 15 Juni 1844 tot 14 April 1849 was hij plaatsvervangend kantonrechter, en lid van het College van Regenten over het Huis van arrest 1849-70. Voorts was hij lid van verschillende genootschappen. Zijn lust tot het beoefenen der geschiedenis deed hem bijzondere zorg besteden aan het archief van Dordrecht, waarvan hij een Inventaris bezorgde in drie deelen (vier stukken met supplement (1862-69, 1878). Enkele opstellen van zijn hand verschenen in de Bijdragen en Mededeelingen van het Hist. Genootschap te Utrecht, o.a. De oudste Voorrechtsbrief der stad Dordrecht. Geschiedkundige bijdrage over het jaar 1490. Hij was 12 Juli 1843 te 's Gravenhage geh. met Marie Antoinette Jeanne Reigersman, en daarna 24 Mei 1850 te Middelburg met Cornelia Anthonia Schorer, uit welk huwelijk 4 kinderen geboren werden. Zie: Het Geslacht van den Brandeler ('s Grav. 1879). van Dalen [Brands, Arnoldus] BRANDS (Arnoldus), geb. te Delft 1674, overl. te Batavia 1734, pred. te Ternate in 1701, te Amboina in 1709, te Batavia in 1719. Hij was reviseur van de Maleische bijbelvertaling door M. Leydekker. Zie: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. O.I. Pred. 53. Herderscheê [Brantsma, Pieter] BRANTSMA (Pieter), zoon van Gerardus Samuel B. en Everdina Vigeri, geb. 10 Oct. 1751 te Dokkum, overl. 15 Dec. 1788 te Leeuwarden; studeerde te Leiden in de rechten (ing. 18 Aug. 1772) en was een der 4 studenten, die bij het tweede eeuwfeest der Leidsche Academie, 1775, more maiorum promoveerden; B. op Diss. de jure summorum imperantium et civium singulorum per solam usus intermissionem non pereunti. 1780 werd hij raadsheer in het Hof van Friesland. Hij was Petrus Wierdsma behulpzaam bij zijn uitgave der Oude Friesche wetten (1782). Zijn portret door J.L. Hauck, 1786, bij mevr. de wed. Brantsma, te Ginneken. B. was gehuwd met Anna Catharina Odilia van Bronkhorst; uit dit huwelijk een zoon, Gerardus Samuel, rechter in de rechtbank te Leeuwarden, overl. 30 Mrt. 1823. Zie: Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogeschool I, 307; de Wal, de Claris Frisiae Jureconsultis 420. Molhuysen [Brantwijck, Mr. Gerard] BRANTWIJCK (Mr. Gerard), geb. te Dordrecht in Januari 1623, overl. ald. 3 Januari 1673, was {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoon van Ocker Brantwijck en Magdalena Snouck. Hij trouwde met Hendrika Stoop Jacobs dr., overl. 23 Oct. 1663, en was Acht in 1663, Veertig in 1667, Schepen en Oud-raad in 1666-67, 1671-72. Hij liet geen kinderen na. Hij behoorde in Sept. 1672 tot die regeeringsleden, die in hunne bedieningen door den Stadhouder werden gecontinueerd. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 1248. van Dalen [Brantwijck van Blockland, Anna] BRANTWIJCK VAN BLOCKLAND (Anna) was de oudste dochter van Pieter (1) en Maria van der Loo en zeer ervaren in de muziek. Johan van Beverwyck droeg aan haar het eerste boek van zijn Wtnementheyt des vrouwelicken Geslachts op, terwijl haar echtgenoot Mr. Cornelis Boy van Zierikzee, advocaat liscaal, met wien zij 16 Nov. 1638 in het huwelijk trad, dit werk met latijnsche en nederlandsche verzen versierde. In het tweede boek spreekt v.B. over haar: ‘Pieter van Brandwijck enz. kan onder sijn kinderen de vier stemmen in 't musyck uytmaken den bas werdt van den soon gesongen ende den superus van d'oudste dochter, joffrouw Anna van Blocklandt, weerde huysvrouw van d'heer Mr Cornelis Boy.’ Een gravure vergezelt deze mededecling. Haar huwelijk werd door tal van dichtende tijdgenooten bezongen. Zie: van Beverwijck, Van de Wtnementheyt des vrouwelicken gestachts 189. van Dalen [Brantwijck van Blockland, Pieter] BRANTWIJCK VAN BLOCKLAND (Pieter), geb. te Dordrecht, overl. aldaar Nov. 1639, was de zoon van Aert Brantwijck, vrijheer van Blokland. Sedert werd deze naam bij den familienaam gevoegd. Hij was in 1622-23 Raad, en in 1627-28, 1632-33, 1637-38, 1639, Schepen en Oudraad van Dordrecht. Hij was gehuwd met Maria van der Loo, bij wie hij vier kinderen naliet, Anna, Maria, Pieter (2) en Willem. Maria trouwde met Cornelis de Vries heeren Dingemansz. schepen enz. in Dordrecht. De andere 3 kinderen zijn in dit deel behandeld. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 333 en M.S. Aanteekeningen. van Dalen [Brantwijck van Blockland, Willem] BRANTWIJCK VAN BLOCKLAND (Willem), geb. te Dordrecht Jan. 1626, gest. 29 Maart 1696, zoon van den voorg. en Maria van der Loo. Hij werd 27 Nov. 1646 verlijd met Blokland. Dordtsch regent. Hij was in 1659 en 1660 lid van het college der Achten, in 1661, 1662, 1665, 1666, 1672, 1673 schepen, sedert 1661 lid van den Oud-Raad, burgemeester van 's heerenwege 1672, 1673 en 1675, en van de gemeente 1674, 1675. Hij komt meerdere malen voor als gedeputeerde ter Staten van Holland, was van 1679-1682 lid van de Gecommitteerde Raden van Holland en werd in 1680 en opnieuw 6 Mei 1684 namens Holland gedeputeerd ter Staten-Generaal. In Juni 1672 werd hij in plaats van Nicolaas Vivien (II kol. 1502) aangewezen tot lid van de commissie voor de frontieren van Holland (Res. St. Holl. 23 Juni 1672). Hij huwde 27 Oct. 1671 Anna de Witt, dochter van Johan (3) de Witt (III, kol. 1458) en had bij haar 3 kinderen. Het is voor zijne politieke gezindheid opmerkelijk, dat hij na de regeeringsverandering van 1672 in de regeering bleef gehandhaafd en zelfs toen door Willem III opnieuw als schepen geëligeerd werd. Zie: Balen, Beschrijving van Dordrecht, 265, 343, 1309 en cf. 1216; Brieven van Johan de Witt, uitg. Fruin-Japikse, II, 318; Nederlandsche Leeuw, XIV, 3. Japikse {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} [Brauw, Jhr. Mr. Willem Maurits de] BRAUW (Jhr. Mr. Willem Maurits de), zoon Cornelis de B. en A.C.A. Paris (III kol. 166), geb. te Hulst 23 April 1772, overl. te 's Gravenhage 28 Nov. 1841, studeerde te Leiden en promoveerde daar in de Rechten. Hij werd Schepen en Raad te Zierikzee. In 1795 van dat ambt ontzet, week hij in 1799 naar Duitschland, en werd vervolgens cadet-sergeant bij de Hollandsche brigade in Engeland. In 1802 in het vaderland terug gekomen, werd hij in 1803 weder lid der Regeering te Zierikzee; vervolgens Rentmeester der Geestelijke goederen en daarna Fiskaal van de middelen te water. Daar deze post met de inlijving bij het Fransche Keizerrijk vernietigd was, werd hij aangesteld tot Ontvanger der Registratie en Domeinen en Hypotheekbewaarder te Zierikzee en bleef dit tot in 1813; in dat jaar heeft hij krachtig medegewerkt om de stad zijner inwoning van het Fransche juk te verlossen, waartoe hij zich aan het hoold van den opstand plaatste. In 1814 werd hij tot Directeur der Registratie, Zegel- en Hypotheekregten in Zeeland bevorderd, en 1826 tot Directeur der Koninklijke Nederlandsche Loterij aangesteld. Hij was gehuwd met Eva Maria van Breugel. Een zoon uit dit huwelijk, jhr. Mr. Willem Maurits de Brauw, geb. 24 Apr. 1810 te Zierikzee, overl. te Haarlem 18 Jan. 1874, was lid van de Arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage, later officier van justitie; 1850-53 lid der Eerste, daarna van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zie: Siegenbeek, Geschied. der Burgerw. in Nederl., 221-214; Algem. Konst- en Letterbode 1816, I, 94; Koolemans Beijnen, Historisch Gedenkboek 1813 (1913) III (zie register). Molhuysen [Breda, Petrus van of Petrus Joannis] BREDA (Petrus van) of Petrus Joannis, werd reeds op jeugdigen leeftijd tot abt zijner abdij St. Bernard aan de Schelde gekozen, Juli 1420, en overl. aldaar 17 Apr. 1453. Ten tijde zijner verkiezing was hij kapelaan en secretaris van zijn voorganger, abt Petrus van Gorkum. Slechts noode berustte Petrus van Breda in de keuze, omdat de abdij met ondraaglijke schulden belast was. Hij wist door eene nauwkeurig beheer de bronnen van inkomsten te vermeerderen en zoo langzamerhand de schulden af te lossen. De abdijkerk, waarvan 114 jaar te voren de eerste steen gelegd was, werd door hem voltooid. 13 Sept. 1444 droeg hij er het eerste H. Misoffer op. Verder deed hij nog een gedeelte der abdij vernieuwen en den ringmuur opbouwen. Toen hij zijn einde voelde naderen, verklaarde hij voor notaris en getuigen, dat Dom Gerardus van Bovendonk het meest geschikt was om hem op te volgen. Uit vrees voor een commendatair-abt werd deze ook daags na den dood van abt Petrus gekozen en bevestigd onder leiding van den vaderabt van Villers. Aldus luidt de kroniek der abdij bij Jongelinus, welke geen data der benoeming van den abt of van zijn voorganger aanteekent, maar wel het jaartal van hun dood. Dom U. Berlière toont aan uit oorkonden van het vaticaansche archief, dat de chronologie der kroniek van de abdij en der abtenlijsten bij Sanderus, Gattia Christ, en bij van Doninck verward en onjuist zijn voor de abten van dit tijdperk. De lijsten der abten namelijk vermelden: Petrus van Santvliet, abt in 1397, aangeklaagd bij den hertog van Brabant om zijn slecht financieel bestuur, nam hij vrijwillig of gedwongen ontslag 1423; Petrus van Gorkum volgde hem op en overleed na achtjarig bestuur 1431; deze werd opgevolgd door Petrus van Breda. Uit de vati- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} caansche oorkonden toont Berlière aan, dat van Santvliet, gepromoveerd in het negende jaar van Paus Bonifacius, zijne verschuldigde bijdragen voldeed voor zijne promotie, 1398. De oorkonden vermelden niets van een afstand van den abt Petrus maar wel vermeldt een van 22 Sept. 1418, dat een abt Petrus van St. Bernard eene procuratie geeft ter voldoening van het verschuldigde bedrag wegens zijne promotie te Rome. In de verbeterde abtenlijst (Bijdr. Hertogd. Brabant) met deze oorkonden in de hand opgemaakt, laat D. Berlière Petrus van Breda in 1418 de opvolger zijn van Petrus van Santvliet en schrapt Petrus van Gorkum uit de rij der abten. Evenwel ten onrechte. Uit: Invent. analytique des libri obligationum et solutionum no 1401 zien wij, dat de abt Petrus van Breda tot abt van St. Bernard gepromoveerd is te Florence ‘idibus Julii 1420’. Een der vaticaansche oorkonden, 26 Aug 1420, bevestigt dit; zij zegt, dat de abt Petrus is gepromoveerd tot de abdij van St. Bernard slechts kort geleden: ‘nuper, per obitum quondam fratris Petri ultimi abbatis.’ De reeds vermelde oorkonde van 22 Sept. 1418 kan dus geene procuratie geweest zijn van Petrus van Breda, te Rome nog niet gepromoveerd. Zij is dus een procuratie geweest van eene abt Petrus, opvolger van Petrus van Santvliet, voorganger van Petrus van Breda, n.l. van Petrus van Gorkum. Er volgen dus drie abten met name Petrus elkander op. Uit de oorkonden in het archief der abdij is het niet mogelijk deze drie abten te identificeeren, daar zij slechts met den naam van Petrus voorkomen. Petrus van Gorkum echter komt voor als cellier der abdij 7 Apr. 1406. Hij had gestudeerd aan de universiteit van Heidelberg, waar hij 23 Juni 1394 was ingeschreven. Petrus van Gorkum heeft dus slechts kort bestuurd. Onjuist is ook, dat Petrus van Breda 1453 op 49-jarigen leeftijd zou overleden zijn, zooals ‘de Kroniek’ verzekert. Evenals zijne voorgangers had Petrus van Breda in Rome klachten ingediend, dat de inkomsten der abdij te hoog opgegeven waren en hij dus te veel moest betalen bij zijne promotie. Een onderzoek werd 1420 bevolen, en opnieuw 1424, toen de betaling uitbleef. Eindelijk voldeed de abt Petrus van Breda aan zijne verplichtingen, reeds verminderd voor zijn voorganger, door zijn procurator Anselmus de Breda, abbreviator en corrector litt. apost. en deken van O.L.V. Kerk te Antwerpen, 1424, 27, 28. Walter van Gouda werd door den abt 1447 aangesteld als procurator om de twee-jaarlijksche verplichte bezoeken ‘ad limina’ 13 malen sinds 1446 verschuldigd te voldoen. Opnieuw blijkt hieruit, dat de promotie van Petrus van Breda en dus ook die verplichting dateert van 1420 en niet van 1418. In een oorkonde der abdij 10 Juni 1420 komt de abt ‘Petrus Jan Jan Gillis soons sonze’ voor, die een cijns koopt op een huis te Breda. Van Donick identifieert hem met Petrus de Santvliet, wat niet meer mogelijk is. Daar het oorspronkelijke obituarium der abdij den dag van overlijden van Petrus van Gorkum aanteekent op 9 April, veronderstellen wij, dat deze abt Petrus van Breda is. Deze was nog niet gepromoveerd te Rome, maar zal evenals zijn opvolger Gerardus spoedig na den dood van zijn voorganger gekozen zijn onder de leiding van den abt van Villers, die daartoe het recht had. Deze oorkonde is dus gesteld na zijne keuze en voor de promotie te Florence, idibus Julii. Tijdens het bestuur van Petrus van Breda had de St. Elisabethsvloed plaats in 1421, waardoor een groot gedeelte der bezittingen der abdij in Westelijk Noord-Bra- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} bant overstroomd werd. Het dorp Nieuwenbosch, later Oudenbosch, sinds 1358 kerkelijk van Gastel gescheiden, ging geheel ten onder. 1425 gaf de abt Petrus de landen tusschen Ouden- en Nieuwenbosch, omstreeks 425 bunder, in cijns ter bedijking uit met last van het bouwen eener nieuwe kerk te Oudenbosch. De abt ondervond ook vele moeilijkheden over de incorporatie der parochiën Wouw en Gastel met hunne bijkerken Loenhout, Kapellen, Oudenbosch en Hoeven. Sinds 1276 had de abdij aldaar het jus patronatus; onder Paus Urbanus VI verkreeg zij, dat deze parochies geïncorporeerd werden. De moeilijkheden hierover in 1420 en 1445 eindigden eerst door eene breve van Paus Pius II, 14 Oct. 1458. Zie: G. Jongelinus, Notitia Abbatiarum O. Cist. (Col. Ag. 1640) IX, 67; Gallia Christ. V, 145; Sanderus, Chorographia Sac. Brab. (ed. 1726) I, 468; van Doninck, Obituarium Loci Sti Bernardi (Lérins 1901) VIII, 54, 57; U. Berlière, Inventaire anal. des libri obligationum et solutionum des arch. vaticanes (Rome 1904) no. 1320, 24, 56, 57, 88, 1401, 02, en 1296 bis; dezelfde, Inventaire anal. des div. cameralia des archives vaticanes (Rome 1906) no 183, 424; Bijdragen tot de gesch. hertogdom Brabant III (1904) 6-9, 57-69; H. Dubrulle, Beneficiers d'Arras, Cambrai, Thérouanne, Tournai, in Analectes hist. eccl. Belge XXI (1905) no. 677, 766, 814, 819, 841. Fruytier [Bredenburg, Johannes (1)] BREDENBURG (Johannes) (1), overleden 28 Aug. 1691, deftig koopman te Rotterdam, gehuwd met Katharina Oudaan, een zuster van Joachim Oudaan, die in 1628 geboren was. Hij is, zooals Joost van Geel zegt, ‘den ouderdom ontweken’, d.i. op de grens van den ouden dag gestorven en dus vermoedelijk een tijdgenoot van Oudaan geweest. Zijn beteekenis voor de geschiedenis is gelegen in de rol, die hij gespeeld heeft onder de Collegianten. Deze protestanten waren het verst van Rome afgeweken en wars van elk kerkelijk verband. Ze ontkenden eenige belijdenis te zijn toegedaan, en beweerden tot de Algemeene Christelijke Kerk te behooren. In hun vergaderingen, Colleges geheeten, verklaarden zij elkander den zin der Schrift en kwamen eens in 't jaar te Rijnsburg te zamen om aldaar het Avondmaal te vieren. Voor alles zocht men de onderlinge verdraagzaamheid te bevorderen. Nu was Bredenburg ‘een vroom eenvoudig Kristen’ zooals Joost van Geel zegt, maar tevens ‘een schrauder philosooph’. Zijn nadenken leerde hem, dat er zulk een God, als die van welken de Schrift leert, niet zijn kon en voerde hem eindelijk tot de stoute stelling, ‘dat alle verstandelijke werking noodzakelijk is’. In 1671 gaf hij een Praetje over tafet uit, waarin de Collegianten boven Remonstranten en Doopsgezinden gesteld werden, als de eenige waarlijk verdraagzame Christenen. Maar het ‘profeteeren’ van deze stellingen in de Vergadering gaf aanstoot. Men verdacht hem van instemming met Spinoza's Tractatus theologico-Politicus, dat in 1670 was uitgekomen, en meende, dat zulke overdenkingen bij de Collegianten uitgesloten moesten worden. Latinus Serbaltus Sartensis gaf zelfs een geschrift uit, waarin betoogd werd ‘J.B. esse Spinozistam atque ideo Atheistum’. Bredenburg verdedigde zich en trachtte door zijn Enervatio tractatus theologico-politici, in 1675 bij Naeranus verschenen, zijn tegenstanders te weerleggen. Hij maakte zich daardoor slechts te meer verdacht en Frans Kuyper en Abraham Limmerman {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} bestookten hem van alle kanten in de Collegiën en in de pers. Te Rotterdam gaf deze twist aanleiding tot een scheuring, weldra sloeg het vuur der tweedracht over naar andere Collegiën en dreigde zelfs de Rijnsburgsche Vergadering te ontbinden. Om dat te voorkomen stelde Bredenburg in 1685 op de Rijnsburgsche Vergadering voor het profeteeren en protesteeren bij die bijeenkomst na te laten, maar daartoe waren de echte Collegianten niet te bewegen. Dat raakte het beginsel hunner vereeniging. Dientengevolge werd de breuk volkomen. Zoowel te Rotterdam als te Rijnsburg vergaderden nu voortaan de ‘Bredenburgii’ in een afzonderlijk lokaal en deze ‘Bredenburgsche twisten’ hielden aan, totdat den 30. Mei 1700 onder leiding van Diepenbroek de verzoening tot stand kwam, door Jan Bredenburg Jr. (die volgt) in een gedicht op de Kristelijke vereeniging der Rijnsburgers gevierd. Bredenburg zelf bleef tot aan zijn dood zijn standpunt getrouw. Nog in 1691 gaf hij tegen Jurieu een geschrift uit over den grond der Reformatie, dat destijds niet gedrukt is, maar door schrijver van dit artikel ter kennisse is gebracht in het Theol. Tijdschr. van 1899. Ten einde toe meende hij te kunnen beweren, dat men aan den God van den Bijbel kon gelooven al leerde de rede ons ook, dat zulk een God niet kon bestaan en al moest hij tevens erkennen ‘in zijn gemoed ontrust te zijn, omdat rede en godsdienst voor zijn raisonnement niet accordeerden’. De beste berichten omtrent zijn leven en werken vindt men opgeteekend bij J.C. van Slee, de Rijnsburger Collegianten en bij Joost van Geel, Gedichten, uitgegeven door Kornelis van Arkel (Rotterdam 1724). W. Meijer [Bredenburg, Johannes (2)] BREDENBURG (Johannes) (2), zoon van den voorg. en Katharina Fransen Oudaan. Hij was een neef van moederszijde van den dichter Joachim Oudaan. Omtrent zijn leven is zoo goed als niets bekend. Hij overleed 30 Mei 1703, wat we weten uit een treurdicht van C. de Wit Jz., opgenomen in een bundel Poëzy van Bredenburg, die in het bezit is van de bibliotheek der Doopsgez. Gemeente te Amsterdam. Meerendeels uit huwelijks- en lijkdichten bestaande, treffen we in dezen bundel twee gedichten aan die eenigszins een kijk geven op B.'s godsdienstige gezindheid, n.l. Op de kerkvrede der Vereenigde Doopsgezinden te Rotterdam, vereenigt en ten eerstenmale aldaar zamenvergadert, op den 6 van Zomermaant des jaars 1700; en Op de Vereeniging der Waterlandze en Vlaamsche Doopsgezinden te Leiden, vollrokken en ter kerke geviert op den 13 van Sprokkelmaant des jaars 1701. Hij was dus voorstander van de z.g. ‘onbepaalde verdraagzaamheid’, en toen er toenadering kwam tusschen Waterlanders en Vlamingen schijnt hij meegewerkt te hebben bij het tot stand komen van den vrede. Duidelijker nog komt dit streven van hem aan den dag in het uitgebreider gedicht: J. Bredenburgs Scherm voor de stekende zon der Amsterdamsche Mennisten: of Verdediging der Verdraagzaamheid tegens de verkeerde en onhebbelijke misduidingen van Dr. Herm. Schijn en L. Bidloo, voorstanders der Doopsgezinden, hunne Vergadering houdende binnen Amsterdam op de Zingel in de Zon. (Rott. 1701; (komt ook voor in: Nederduitse en Latynse Keurdigten IV, p. 283 en is herdrukt te Leiden in 1742). Het was de bekende strijd tusschen ‘Zon-isten’ en ‘Lam-isten’, op z'n hevigst te Amsterdam, waarin Br. partij koos voor onbepaalde verdraagzaamheid en ieder ‘op eygen proef’ tot het avondmaal wilde toegelaten zien. Zijn {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstanders waren de Amsterdamsche Doopsgezinden Lambert Bidloo en Herman Schijn, voor wie deze ‘ongebonden licentie’ een doorn in 't oog was. Eerste aanleiding tot dezen pennestrijd werd Bidloo's geschriftje: Onbepaalde Verdraagzaamheid de Verwoesting der Doopsgezinden (Amst. 1701), waarop tal van kleinere en grootere tegenschriften van weerskanten volgden. Aan Bredenburg's zijde stonden Corn. van Hock en W. Suderman, ter eere van wie ook gedichten in bovengenoemden bundel voorkomen. Geen wonder dat hij, evenals zijn vader, het hoofd der z.g. ‘Bredenburgsche fractie’, de Rijnsburgsche beginselen aanhing en medewerkte om die onder de Doopsgezinden te Rotterdam en elders ingang te doen vinden. Naast den meer genoemden bundel zijn er verscheiden stichtelijke liederen van hem bewaard in den Lusthof der zielen, een bundel geestelijke gezangen uit de kringen der Rijnsburgsche Collegianten meest afkomstig, door Claes Stapel verzameld; ze zijn wel heel vroom en goed schriftmatig, maar niet meer dan kreupelrijmen (blz. 102, 104, 105, 271, 389, 425, 486, 488, 493, 494 v.d. 7en druk, Amst. 1743). Het beste, waarin wel eenige dichterlijke verheffing valt te bespeuren getiteld ‘O Jesus, grootste Heer! gekroonde Zoon des Vaders!’ (blz. 425) werd in 1756 achter den 3den druk der doopsgezinde psalmberijming onder de gelegenheidsgedichten opgenomen. Waarschijnlijk is Br. te Rotterdam overleden. Zie: Catalogus van de Bibliotheek der Vereen. Doopsgez. Gemeente te Amst. II (Amst. 1888) 151 en 310; J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarl. 1895) 127, 266, 360, 368, 402 v.; Doopsgezinde Bijdragen V, 1 (1865) 71 v.; W.P.C. Knuttel, Catalogus Pamfletten IV, no. 13758. Ruys [Bredius, Henricus] BREDIUS (Henricus). Op 2 Nov. 1587 deden de drie Curatoren der Leidsche hoogeschool aan Burgemeesteren van Leiden, welke met hen het curatorium der hoogeschool uitmaakten, het voorstel om Franciscus Bredius, vroeger rector te Breda, daarna te Antwerpen, thans te Emden woonachtig, tot professor in de rhetorica te benoemen. Burgemrn. vroegen zich af, of hij niet geschikter zou zijn voor rector van de triviale school. 22 Apr. 1588 benoemden Curatoren en Burgemn. Henricus Bredius tot buitengewoon prof. in de rhetorica. Het is zeer waarschijnlijk dat ‘Franciscus’ een schrijffout is, of wel, dat de voornaam onjuist was overgebracht. In elk geval zal dezelfde persoon bedoeld zijn. Bij de oprichting van het Staten-Collegie werd hij 3 Mrt. 1592 tot ‘dispensier’ (schaftmeester) benoemd. Hij bleef daarnaast echter professor. Op het laatst van zijn leven (sedert 1617) werden zijn lessen door Dr. Henricus Delmanhorst (zie dit deel) waargenomen. Hij overleed vóór 9 Febr. 1621. Zie: Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogeschool II, T. en B. 73; Schotel, Studentenoproer (1867) 100; Molhuysen, Bronnen Gesch. Leidsche Universiteit I, II reg. i.v. Molhuysen [Bredius, Jan Pieter] BREDIUS (Jan Pieter), geb. te Woerden 14 Nov. 1811, overl. te Dordrecht 13 September 1878, was de zoon van Jan Pieter Bredius en Jacoba Campbell. Hij vestigde zich te Dordrecht als procureur en was meer dan 25 jaren secretaris der Kamer van Koophandel en Fabrieken aldaar. Van 1871-8 was hij voor Dordrecht lid van de Tweede Kamer der Staten-Gener., behoorde tot de liberale partij, in het bijzonder tot de aanhangers van Thorbecke, wenschte Indië tot vrijhaven te maken en het muntwezen daar te {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} regelen naar het frankenstelsel. Hij was een kundig en ondernemend man, die zich zeer veel moeite gegeven heeft voor de ontwikkeling van het verkeer, inzonderheid der spoorwegen. Ook heeft hij verschillende geschriften uitgegeven, waarvan wij hier noemen: Ontwerp van een Algemeen Nederlandsch Spoorwegnet, aangevraagd door J.P. Bredius, Mr. W.S. van Reesema en E. Riche den 16 April 1860 ('s Grav. z.j.); Memorie van vergelijking van het Wetsontwerp tot den Aanleg van Staats-Spoorwegen met de aanvrage om concessie van J.P. Bredius, Mr. W.S. van Reesema en E. Riche (Dordr. 1860); Engelands Australische koloniën in haar ontstaan en tegenwoordigen toestand. Naar het Engelsch van William Hughes (Dordr. 1855); Over de internationale Jurisdictie van het Admiraliteitshof (in Engeland) in burgerlijke Zaken in Themis, Regtskundig Tijdschrift 1878; Internationale arbitrage, enz. (uit het Italiaansch. Dordr. 1874). Uit M.S. Aanteekeningen. van Dalen [Breekpot, François] BREEKPOT (François), geb. 29 Febr. 1756 te Zierikzee, ald. overl. 3 April 1801; zoon van Mr. Willem B. en Johanna Ruyte; studeerde te Leiden en promoveerde in 1778 tot Mr. in de Rechten. Hij vestigde zich als advocaat te Zierikzee, werd er pensionaris en secretaris en in 1787 afgevaardigde ter Statenvergadering. Dat zelfde jaar vluchtte hij naar Antwerpen, keerde na de omwenteling van 1795 terug en werd secretaris der municipaliteit te Zierikzee en later representant van het Bataafsche Volk. Hij was geh. met Jeannette Margareta Agron, dochter van A.N. Agron (II kol. 14). Hij schreef: Verhandeling over de oogenschijnlijke wanorde in sommige natuurlijke verschijnselen (Zierikzee en Bergen-op-Zoom 1792). Zie: Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I, 78. Molhuysen [Breen, Gillis van] BREEN (Gillis van), of Aegidius de Breen, geb. 1584, werd in 1604 predikant te Hasselt in Overijsel; ging van daar in 1605 naar Jisp, kwam daarna in 1610 te Beverwijk, waar hij in 1655 emeritus werd. Hij overleed in 1662. Hij vertaalde de volgende werken: Petrus Gillis, Kerckelijcke Historie van de gereformeerde kercken vergaderl in eenige Valeyen van Piedmont genaamt Waldensen (Amst. 1658. herdrukt 1663); Fr. Perreaud, Daemonologia ofte verhandelingh van de duyvelen ende tovenaers (Amst. 1665. 2e dr.); Andr. Rivet, Voor-bereydende onder-weysinghe tol het H. Avontmael des Heeren (Amst. 1651); C. Drelincourt, Drie tractaten noodigh tot het H. Avondtmael (Dordr. 1666). Zie: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland I, 606. Molhuysen [Breen, Simon van] BREEN (Simon van), geb. te Beverwijk 1611, aldaar als pred. overleden in 1661. Na te Koog op Texel predikant te zijn geweest (1637) vertrok hij in 1638 naar Indië; was eerst scholarch te Batavia, later pred. op Formosa. In 1647 keerde hij naar Nederland terug, daar hij het met de publieke overheid over zijn gezag niet eens was. Hij is de schrijver, met Joh. Happart (pred. op Formosa 1644-46) van een leerboek over den Chr. Godsdienst in het Formosaansch en Hollandsch. Zie: v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. van O.I. Pred. 55. Herderscheê [Breggen, Czn. Frans van der] BREGGEN Czn. (Frans van der), geb. 1 Nov. 1784 te Leiden, overl. 3 Febr. 1843 te Amsterdam; zoon van Cornelius v.d.B. en Elisabeth Konijnenburg. 2 Sept. 1799 werd hij ingeschreven als student in de genees- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde te Leiden en 19 Apr. 1806 promoveerde hij op eene Dissertatio de multiplici emeticorum in medicina usu. 24 Nov. 1817 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt in de geneeskunde en medicina forensis aan het Athenacum te Amsterdam met het houden eener redevoering: De una atque sola via, pro hodiernis artis medicinae incrementis tum ad artificis solertiam tum ad artem ipsam amptificandam rite ineunda (Amst. 1818). In 1837 werd hij lid van de provinciale geneeskundige Commissie voor Noord-Holland. Reeds in 1842 moest hij echter om gezondheidsredenen ontslag vragen uit zijne betrekking en toen hij kort daarop overleed, werd er van hem getuigd, dat men in hem een geacht leermeester had verloren. Hij was gehuwd met Wilhelmina Augusta Catharina Lochmann von Königsfeldt. Bibliographie: A.F. Hecker, De geneeskunde op hare wegen tot zekerheid, of de theoriën, stelsels en geneeswijzen der artsen, sedert Hippocrates tot in onze dagen (Uit h. Hoogd. Haarl. 1809); C.W. Hufeland, Aard, verloop, toevallen en genezing der zenuwkoortsen, zooals ze zich in den winter van 1806-7 in Pruissen verloonden (Uit h. Hoogd. vert. en verm. Amst. 1809); A.F. Hecker, De zenuwkoortsen beschouwd zooals zij in Berlijn in den winter van 1807-8 heerschten (Naar h. Hoogd. Amst. 1810); A.F. Hecker, De natuur- en geneeswijze der rotkoortsen beschouwd (Uit h. Hoogd. Amst. 1810); Onderzoek omtrent raauwheid, koking en ziekte-scheiding in den geest der ouden, ten geteide eener nieuwe voorstelling der leere van de ziekte-scheidingen enz. van A.F. Hecker (Amst. 1811); C.A.F. Kluge, Proeve eener voorstelling van het diertijk magnetisme als geneesmiddel (Uit h. Hoogd., m. bijv. Amst. 1812); C.W. Hufeland, Onderzoek aangaande zenuwkoortsen en typhus (Uit h. Hoogd. Amst. 1814); G.W. Consbruch, Handboek der algemeene ziektekunde (N.h. Hoogd. Amst. 1817); Memoria Andreae Bonn (Amst. 1819); Verhandeling over den radix Ratannhiae, benevens proeven met dez. genomen, met G.F. Rynders en H. de H. Lemon (Amst. 1819); I.N. Rust, De Egyptische oogontsteking onder de koninkl. Pruissische bezetting in Mainz (Uit h. Hoogd. Amst. 1821); Feestviering ter huldiging van E. Jenner ... v.w.h. Genoots. Arti Salutiferae (Amst. 1823); Voorloopige brief aan den schrijver van de bestrijding der vaccine, en de vaccine enz. (Amst. 1823); Bedenkingen over het zien der slaap- of nachtwandetaren, alsmede over het dierlijke magnetismus (Amst. 1828); Overzicht der geneesmiddelen gerangschikt naar derz. natuurl. en voor de praktyk meest geschikste verdeelingen (Amst. 1830); Wenken voor het niet geneeskundig publiek met opzicht tot de chotera (Amst. 1831); Bijdragen tot bevordering van de kennis aang. de, het westelijke gedeelle van Europa bedreigende cholera. Bijeenverz. en uitg. (2 st. Amst. 1831); Bouwstoffen voor het contagieuse der Asiatische cholera met een brief aan C.G. Ontijd (Amst. 1832); (Deze brief ook afzonderlijk, Amst 1832); Iets over de hermaphrodiet Maria Dorothea Derrier, in Tijds. v. Natuurl. Geschiedenis II, 1836; J.A. Wendt, Aanteekeningen over de Scarlatina, getoetst aan eigen ervaring (Amst. 1836); Algemeene pathologie (Amst. 1836-37; Handschrift); R. d'Amador, De ontleedkundige ziektekunde, hare strekking en grenzen en den algemeenen invloed, dien zy op de geneeskunde heeft uitgeoefend (Uitg. Amst. 1839); Over het onwettige en op het academisch praerogatief inbreukmakend voorstel, om de, in de vakken der geneesk. gegradueerde of gepro- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} moveerde doctoren aan een nader examen te onderwerpen. Briefsgewijze medeg. aan D.J.A. Arntzenius (Amst. 1842); De inwijdingsrede van Herm. Boerhaave ter aanprijzing van de beoefening der Hippocratische leere.... bij gelegenheid van zijne 25 jarige verbintenis aan het Athenaeum uitg. (Amst. 1842); Geneeskundige bijdragen van gemengden inhoud, 1ste ged. (Amst. 1842); Catalogus bibliothecae medicae, quam sibi comparavit (Amsterdam 1843). W. van Senus heeft zijn portret gegraveerd, L. de Koningh gelithografeerd. Simon Thomas [Breggen Paauw, Pieter van der] BREGGEN PAAUW (Pieter van der), zoon van Frans van der Breggen (overl. 1790) en van Neeltje Krook, geb. 1 October 1761 te Brielle, waar zijn vader remonstrantsch predikant was, overl. te 's Gravenhage 8 Apr. 1849; studeerde aan de kweekschool der Remonstranten te Amsterdam en werd 30 April 1786 naar Leiden beroepen, voor een derde van den dienst van Michiel van der Meersch, doch aanvaardde 1 Febr. 1790 den geheelen dienst. In het zelfde jaar werd hij door Jan Paauw en diens echtgenoot, geboren van Oudgaarde, welke te Leiden woonden, na het overlijden van hun eenig kind als zoon aangenomen; terwijl op hun verlangen de naam Paauw bij zijn geslachtsnaam gevoegd is. Na voor een beroep te Rotterdam bedankt te hebben, vertrok hij in 1793 naar Amsterdam, waar hij bleef tot in 1804, toen hij naar 's Gravenhage beroepen werd. Hier staande werd hij in 1805 uitgenoodigd, ook de gemeente van Delft om de 14 dagen te bedienen, waarmede hij bleef voortgaan, totdat hij in het begin van 1829 emeritus werd. Hij was lange jaren Curator van het Seminarium, lid der Commissie ter behartiging van de belangen der Broederschap in het algemeen. Hij is driemalen geh. geweest: eerst met Jacoba Cornelia Maas, daarna met Cornelia Anna Nozeman en eindelijk met Emmerentia Cockuyt en had vier zonen, die allen vóór hem zijn overleden, en vier dochters. Hij was een welsprekend redenaar; zijn werken zijn: De aanwijzing van de godsdienstige denkwijze der Remonstrantsche Broederschap (Leyd. 1807); Vier brieven aan M. Stuart en met Martinus Stuart: Joseph in Leerredenen (Amst. 1799. 3 dln.). Zie: van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens. II, 526; Tideman, de Remonstr. Broederschap (1905) reg. i.v. Molhuysen [Bremer, Johannes (1)] BREMER (Johannes) (1), overl. 17 Juli 1713 te Rotterdam; zoon van den Remonstrantschen predikant Coenradus, pred. te Brielle (1659), Schoonhoven (1660), Nieuwkoop (1662) Leiden (1663 tot zijn dood). Johannes werd predikant te Amersfoort (1688), Hoorn (1694), Rotterdam (1699). Hij huwde Remberta Zittart, dochter van den doopsgezinden leeraar Gysbert Zittart van Leiden. Twee zoons volgen. B. schreef: Lijkpredikatie uit 2 Reg. XX vs. 1 (Hoorn 1695); Het christelijk jubetfeest en daaropvolgende eeuwgetij; gevierd in twee predikatiën (Rott. 1701); Kristelijke kruiskroon (Rott. 1709). Zie: Glasius, Godgel. Nederl. i.v.; Tideman, Rem. Broederschap2 (1905), reg. (voor vader en zoon); Visscheren van Langeraad, Prot. Vaderland I, 608. Molhuysen [Bremer, Johannes (2)] BREMER (Johannes) (2), geb. 8 April 1694 te Hoorn, overl. 20 Febr. 1757 te Amsterdam, zoon van den voorgaande en van Remberta Zittart. Hij bezocht de Latijnsche school {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} te Rotterdam en vertrok in 1708 naar de Remonstrantsche kweekschool te Amsterdam, alwaar Clericus en van Cattenburch zijn leermeesters waren. Sinds 1715 proponent, predikte hij in bijna alle gemeenten der Remonstranten. Waarschijnlijk onder invloed van zijn moeder neigde hij tot de Doopsgezinden en werd hij 2 Juni 1720 bij hunne gemeente te Leiden tot leeraar bevestigd, als opvolger van Frederik Toger, misschien zonder opnieuw te zijn gedoopt. Eerst bedankte hij voor een beroep naar Amsterdam, later ten tweede male aldaar beroepen en tegelijk te Haarlem, in 1728, vertrok hij naar de hoofdstad en was hier tot zijn dood bij het Lam en den Toren werkzaam. Hij werd geroemd niet alleen als een welsprekend redenaar, met een vloeienden stijl en een duidelijke voordracht, maar ook als trouw herder en ziekenbezoeker. Zelf heeft hij Ds. Daniël Scharff voor den predikdienst opgeleid. Met B.v. Leuvenig en J. Deknatel was hij in 1735 de stichter der kweekschool voor leeraar welke thans door de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit wordt onderhouden. Zijn catechisatieboekje Grondbeginsels van de leere der waarheid (1e. druk Amst. 1744, 11e druk Hoorn 1849) was voor de 18e eeuw een uitnemend werkje. Hij schreef XXXII Predikatiën over uitgelezen teksten der Heilige Schriftuur (Amst. 1757); Ninive met den ondergang bedreigd (Amst. 1748); Het verloste Nederland opgewekt tot dankbeluiging aan God over den vrede (Amst. 1749) en Twee dank- en bededagpredikatien (Amst. 1790); een bundel poëzie: Rymgedachten over het wenschetykste op aarde (Delft 1718), benevens Kort begrip van godgeleerde verhandelingen (Amst. 1747, later herdrukt), waarin hij de Herrnhutters bestreed. Tot hen neigde zijn ambtgenoot Deknatel. Toch bestond tusschen beide een hechte vriendschap, waarvan Deknatel door de uitgave van zijn Lijkrede op Johannes Bremer (Amst. 1757) bewijs gaf. Uitvoerig handelt over hem C. Sepp, Johannes Stinstra en zijn tijd (Amst. 1865-66) 1, 193-198; II, 188, 267. Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland ('s Hertog. 1851) I, 174-175; L.G. le Poole, Kerkelijk leven onder de Doopsgezinden te Leiden (Leiden 1905) 99-100; S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland (Amst. 1847) II, 97-99, 145; Doopsgezinde Bijdragen 1897, 167. Vos [Bremer, Koenraad] BREMER (Koenraad), geb. ongeveer 1690 te Amersfoort, overl. 23 Januari 1766 te Utrecht, een oudere broeder van den voorg., Opgeleid aan het Remonstrantsche seminarie te Amsterdam, werd hij in 1709 proponent. Enkele jaren predikte hij in verschillende gemeenten der broederschap en nam in 1715 den predikdienst te Harlingen waar. Hij was achtereenvolgens Remonstrantsch predikant te Gorinchem 1715-23, Nieuwkoop 1723-31, Waddingsveen 1731-32 en Amsterdam 1732-52. Hij nam zijn ontslag zonder pensioen. De Doopsgezinden werden fel door hem bestreden over hun leer van den doop. Door hem werd naamloos het werk van een overleden collega (J. de Goede?) uitgegeven: Bedenkingen over den Christelijken waterdoop (Amst. 1740), waarachter van zijn hand Vijf verhandetingen over hetzelfde onderwerp. Hierover ontspon zich een vinnig debat met A. Verduin, die in 't zelfde jaar te Amsterdam een naamloos tegenschrift publiceerde en met J. Wagenaar, Onderzoek over de echtheid en schriftmatigheid van den kinderdoop (Leiden 1740), waarin hem verweten werd zijn kennis aan Engelsche schrijvers te ontleenen. Bremer antwoordde met een Verdediging van de verhandelingen (Amst. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 1741), waarop Wagenaar uitgaf Brief aan den Heer N.N. (Amst. 1741, evenals 't andere van W. herdrukt, 1776). Voorts publiceerde hij een Lijkrede op ds. Joannes de Goede (Amst. 1738). Zie: S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Hollana (Amst. 1847), II, 30-32; H. Schijn, Geschiedenis der Mennoniten (Amst. 1743) I, Voorbericht 106; C. Sepp Johannes Stinstra en zijn tijd (Amst. 1866) II 39, 142; H.C. Rogge en Tideman Jz. De Remonstrantsche Broederschap, Biographische Naamlijst (Amst. 1905). Vos [Bresserus, Martinus] BRESSERUS (Martinus), geb. te Boxtel 28 Dec. 1584, overl. te Brugge 14 Nov. 1635. Hij deed de lagere studiën te 's Hertogenbosch, de philosophie te Douai, en trad 7 Oct. 1604 te Rome in de Sociëteit van Jezus. Na daar 4 jaar theologie gestudeerd te hebben en 27 Maart 1610 priester gewijd te zijn, keerde hij naar de Nederlanden terug, onderwees 1 jaar grieksch aan het college te 's Hertogenbosch, en daarna 9 jaar de theologie te Leuven. Hij bestuurde achtereenvolgens de colleges van Kortrijk (1622-26), Leuven (1627-31) en Brugge (1632-35) en overleed in laatstgenoemde stad. Na zijn dood verscheen van hem: De conscientia libri 6 (Antverpiae 1638). Zie: Sommervogel. Biblioth. d.l. Comp. de Jésus II, 133. van Miert [Breugel, Casper van] BREUGEL (Casper van), zoon van Jan Festus v.B. (1) en Eva Maria Burman (kol. 301), geb. te 's Gravenhage 11 Maart 1752 overl. 30 Mei 1833 te Haarlem, vestigde zich, na te Utrecht 31 Mei 1771 in de rechten gepromoveerd te zijn, in 's Hertogenbosch, en werd in 1781 aangesteld tot secretaris dier stad en in dat zelfde jaar tot ontvanger der gemeene middelen in twee kwartieren der Meijerij van 's Hertogenbosch (Oisterwijk en Maasland). Zijne vertoogen, over de noodzakelijkheid van een herziening der belastingen in de Meijerij, brachten teweeg, dat hij in het jaar 1790 door den Raad van State met de revisie daarvan belast en daarbij benoemd werd tot extraordinair leenman of lid van de Leen- en Tolkamer te 's Hertogenbosch. Van deze vierjarige commissie kweet hij zich door het uitbrengen van een zeer uitgebreide Memorie en Beschreven Staat der vier kwartieren van de Meijery. Bij het naderen der Franschen in 1794, spande van Breugel al zijne krachten in, om door het bevorderen van een verdrag met Frankrijk het verder voortrukken van dat leger te verhoeden; voegende zich zelfs te dien einde bij de, door hem daartoe bewerkte, geheime zending in December van Gerrit Brantsen en Ocker Repelaer naar Parijs, zooals men zulks omstandig geboekt vindt in de door hem uitgegeven Mémoires sur ce qui s'est passé de remarquable après la capitulation de Bois le Duc relativement aux nègociations entamées entre la France et la Hollande et la commission de Mrs. Brantzen et Repelaer à Paris en 1793 (Amst. et la Haye 1821). Na de omwenteling van 1795 leefde B. ambteloos in den Bosch. In 1798 benoemd tot Scriba van de Hervormde Kerkelijke Commissie te dier stede, had hij een werkzaam aandeel in de pogingen, om het eigendomsrecht der Hervormde gemeente aldaar op hare kerkgebouwen te verdedigen en die voor de gemeente te behouden. Hij was de steller der ‘Historische deductie’ 12 Sept. 1799 aan de Municipaliteit van 's Hertogenbosch overgegeven. Die pogingen hadden zoodanig goed gevolg, dat de Hervormden aldaar gedurende de Bataafsche Republiek in het bezil hunner kerken bleven; de Deductie is uitgegeven onder den titel: Het regt en eigendom der Hercormde gemeente {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} te 's Hertogenbosch op derzelver Kerkgebouwen tegen het Roomsch Kerkgenootschap verdedigd uit oorspronkelijke stukken ('s Hert. 1800). In 1803 verhuisde v.B. naar den Haag en werd benoemd tot lid der Algemeene Armen-Commissie van Holland. Na in 1806 tot President der Hoofdcommissie voor de zaken der Verponding te zijn benoemd, werd hij in 1808 aangezocht om zich de benoeming tot Landdrost van Oost-Friesland te laten welgevallen, maar hij verkoos zijn betrekking te behouden, welke, na de inlijving van Holland in het Fransche Keizerrijk, vervangen werd door die van Keizerlijk Commissaris voor het Kadaster in de Hollandsche Departementen. Ook deze verviel bij de invoering der Fransche belastingwetten in het jaar 1812 en werd verwisseld met eene aanstelling als Directeur der Directe belastingen in Friesland, als hoedanig hij in 1819 gepensionneerd werd. Hij vestigde zich te Haarlem, waar hij 1824 lid van den raad werd. In 1826 werd hem de titel van baron verleend. Hij was gehuwd met Mary Douglas, dochter van den Luitenant-Generaal Robert Douglas. Behalve bovengen. werken gaf hij: G. Craufurd, De eer van het gelijkwaardige, of verklaring van den aard, de waarde en het vermogen van het geld (uit het Engelsch: The doctrine of equivalents) ('s Grav. 1804); Brieven over den Runen-staf in Algem. Konst- en Letterbode 1822; en Verhandeling over de in 1818 ontdekte Drentsche Veenbrug in Oudheidkundig Tijdschrift III. Zie: bovengen. Mémoires; Halmael, Geslachtstregisters; Hermans, Conspectus 28, Colenbrander, Gedenkstukken I, 496 vlg. Molhuysen [Breugel, Herman Gerard van] BREUGEL (Herman Gerard van), zoon van Hendrik van Breugel, Griffier van Maasland en Secretaris der Stad en Vrijheid van Oss, en van Margaretha van Broekhuisen, geb. 17 Juni 1729 te Oss, overl. te Dordrecht 7 Aug. 1814; studeerde te Leiden (ingeschr. 16 Sept. 1746), werd 1755 predikant te Berchem en Nistelrode in de Meijerij van 's Hertogenbosch, van waar hij in 1758 te Ameide en Tienhoven werd beroepen en in 1760 te Dordrecht, waar hij wegens ziekte 1786 zijn emeritaat verkreeg. Bij zijne echtgenoote Maria Adriana Luycx Massis verwekte hij een zoon en vijf dochters. Hij schreef: Veranderingsgronden en lotgevallen van den Heer Nicolaas Schmidt, voorheen Roomschgezind Professor en laatst Gereformeerd Proponent onder de Classis van Schieland, 5 Dec. 1783 te Dordrecht overleden (Dordr. 1784); Zestal van zeer stichtelijke leeredenen, nagelaaten door den Eerw. Heer Nic. Schmidt (Dord. 1784), ῞ϒμνος Simeonis Ξαϱιστήϱιος ad novum revocata examen, veraeque menti restituta (Dord. 1792); Dankgebed tot God, den Almagtigen, in de zo ongehoorde als onrechtvaardige en plotselingsche aanranding van Nederlands vreedzaam gemeenebest door de krijgsbenden des Franschen volks, in Sprokkel- en Lentemaand 1793 toegewijd aan Dordrechts Hervormde Kerkgemeente (Dord. 1793); Oölogie of Eijerkunde en de Oorspronkelijke voortteeling van menschen en beesten (Dord. 1793); Physiologische Verhandelingen over het leerstelset der ontwikkeling en dat der bijgeboorte zijnde een correct aanhangset van het voorgaande (Dord. 1796); Geordende en gelukkige huishouding, aangewezen en aangeprezen in acht zedekundige leerredenen (Dord. 1794); De Ouderdom, of zaak der bejaarden in XIII gesprekken (Utr. 1797); Zedekundige Leerredenen (Dord. 1799); Zedekundige Verhandelingen, over den aanstoot en ergernis, als over de daartegenoverge- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde zedelijke stichting in X gesprekken (Rott. 1799); Beschrijving van een aanmerketijk gedenkstuk, betreffende de Nederlandsche Geschiedenissen in de jaren 1560-66, vermeld in J.W. te Water, Historie van het Verbond en de Smeekschriften der Nederl. Edelen, Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 612 Molhuysen [Breugel, Mr. Jan Festus van (1)] BREUGEL (Mr. Jan Festus van) (1), geb. in 's Hertogenbosch 1702, overl. 1763; zoon van Mr. Johan Festus v.B. (schepen, raad en pensionaris van den Bosch), en Judith du Peyron. Studeerde te Leiden (ingeschr. 28 Sept, 1722) in de rechten en vestigde zich na zijn promotie als advocaat in den Haag. Hij werd er lands-advocaat, en raad-advocaat van de Gouvernante. Schreef (anoniem) Het Hooge Geregtshof van Holland, mitsgaders Brabant en Vlaanderen, der huyze van Bourgondiën toegekend (Delft 1740). Hij huwde Eva Maria Burman. Zijn portret door J.M. Quinkhard geschilderd (1753) bij Mr. C. baron van Breugel Douglas te 's Gravenhage. Molhuysen [Breugel, Jan Festus van (2)] BREUGEL (Jan Festus van) (2), zoon van den voorg., geb. te 's Gravenhage 1750, overl. 1832; trad in militairen dienst, werd 1792 majoor, doch nam als luitenant-kolonel na de omwenteling van 1795 ontslag, en was in 1812 ontvanger der directe belastingen te Tiel. Hij huwde Maria Constantia Falck. Molhuysen [Breughel, Gerrit Hendricksz. van] BREUGHEL (Gerrit Hendricksz. van), ± 1573 te Antwerpen geboren. Vestigde zich als boekdrukker te Amsterdam, waar hij 1 Aug. 1609 ondertrouwde met Trijntje Cornelisd. van Haarlem (1583-1640). Hij woonde eerst op den Zeedijk, later in de ‘Dirck van Assensteech, inde Werelt vol Drucks’. Hier overleed hij 5 Jan. 1635 en werd 9 Jan. in de Oude kerk begraven. We vinden van hem vermeld een dochter Lysbet, 6 Mei 1639 met den amsterdamschen beeldhouwer Dirck Jans Compas ondertrouwd en een zoon Cornelis (gest. 1653). Van Breughel is als schrijver en drukker van de oudste ons overgebleven kluchten der 17e eeuw bekend; in twee bundeltjes bewaard: Boertighe Cluchten van Bouwen en Pteun, ende van Gobbert haeren Seun, die met koten speelende een wyff crycht, ende trout Geyltegen met eenen Menisten Peper koeck. Met noch een Cluchte van eenen droncken Boer. Oock van twee soldaten die eenen Boer plunderen, gaende melte Boerinne te Bier. Noch van eenen Cramer met veele oubollighe Liedekens ... ten tweedemael herdruckt. (Amst. 1613), en: Het tweede Deel van Breughels boertige Cluchten, inhoudende vele nieuwe Tafelspeelen. Als van Jan en Claer. Oock een spel van Kees ende Marry zijn wijf, een Brandewijns man, ende een droncken Sleper met zijn nuchteren Peert. Noch van eenen Quacksalver: Met een Batement eens Jongen Boers tot vryen gaende. Met eenigde Amoureuse Refereynen ende Liedekens, ende alles datmen tot Amstelredam langhs der straten roept om te vercoopen (Amst. 1612). Het dram. deel heeft meer waarde dan de eveneens er in voorkomende onbeteekenende refereinen en sonnetten. Onder zijn spreuk: ‘Bedenckt u tis tijt’ droeg hij den eersten bundel op aan de ‘Lieff-hebberen der Reden-rijcker Brabantsche Camere binnen Amstelredam’. Hij was dus lid van ‘'t Wit Lavendel’. Onder dezelfde spreuk komt in het Geuzen-Liedboek (ed. H.J. van Lummel. Utr. z.j. blz. 297) een scherp spotdicht voor op Rome en Spanje, getiteld: ‘een nieu liedeken vanden gheschooren hoop’. Ter eere van het huwelijk van zijn amsterdamschen vakgenoot Broer Janssen, 25 Jan. 1622, maakte hij een {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} bruiloftsdicht onderteekend ‘Breughel’ (Knuttel, Catalogus Pamfletten no. 3390). De 50 door Coornhert in zijn Lustighe Historien onvertaald gelaten vertellingen van Boccaccio vertaalde Breughel uit het Fransch en gaf ze in 1605 uit. Ze werden in 1644 door Broer Jansz herdrukt tegelijk met de 50 eerste. Zie: M.M. Kleerkooper, De Boekhandel te Amsterdam, uitgeg. door W.P. van Stockum I ('s Grav. 1914-16), 104, 105; J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederl. (Gron. 1904) I, passim. Ruys [Breukeland, Jacob] BREUKELAND (Jacob), geb. te Naarden 1666, overl. te Middelburg 19 Jan. 1724; studeerde te Groningen (1687), werd predikant te St. Anna ter Muiden (1689), West-Souburg (1699) en Middelburg (1704). Hij schreef: Geestelijke Melk (meermalen gedrukt); Leere over 't Genade verbond na den draad der Heydelbersche Catechismus (5e dr. Amst. 1740); Tegen de Hebreeën (Midd. 1704); Kort verhaat van de handeling met den Heer G. van Buitendijk enz. (Middelb. 1712); Wedervaren der Kerk en Leeraren (Middelb. 1719); Nuttige en noodige Tijdbestedingen (Utr. 1723). Zie: Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen I, 79. Molhuysen [Briatte, Theophile] BRIATTE (Theophile), zoon van den Waalschen predikant Jean Baptiste B. en Susanna Jolie Chambaud, geb. 7 Aug. 1775 te Cadzand, overl. te Utrecht 11 Mei 1844. Hij trad in militairen dienst, maakte den veldtocht in Noord-Holland (1799) mede, en in 1806 als luit.-kolonel dien in Duitschland. In 1812 ging hij mede naar Rusland. In 1814 nam hij zijn ontslag uit franschen dienst en ging als kolonel bij het Nederl. leger over. Hij werd als luit.-gener. gepensionneerd. 1826 werd hij lid v.h. Hoog Militair gerechtshof. Hij was gehuwd met Wilhelmina Henriette Gockinga. Het huwelijk bleef kinderloos. Zie: Nagtglas. Levensber. van Zeeuwen I 79. II, 1057. Molhuysen [Brief, Joannes] BRIEF (Joannes), vooral bekend onder den naam Joh. van Grave, vermoedelijk geboren in de stad Grave, overl. te Tongerloo 19 Dec. 1399, wordt in de jaren 1375 en 1380 genoemd als proost en in 1384 als pastoor van Alphen (mogelijk is de hier voorkomende eenvoudig een naamgenoot van den behandelde). Deze wordt in de kroniek van Korstendonk geprezen als een geleerd en in alle opzichten uitstekend man. In 1385 werd Br. gekozen tot (vijf en twintigsten) abt van Tongerloo. Ter gelegenheid van zijn reis naar Rome, bij het algemeen jubileum door paus Bonifacius uitgeschreven, verkreeg hij, het eerst onder alle Belgische abten van Premonstreit, het voorrecht van mijter en bisschoppelijk gewaad te mogen drag