Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5 redactie P.C. Molhuysen en P.J. Blok logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van deel 5 van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, onder redactie van P.C. Molhuysen en P.J. Blok uit 1921. Het voorwerk bevat paginanummers, het eigenlijke woordenboek is opgebouwd uit genummerde kolommen. Deze kolomnummering is overgenomen bij wijze van paginanummering. Het register is niet in deze editie opgenomen. REDACTIONELE INGREPEN Door het hele werk heen zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. kol. 322: 1906 → 1908, ‘Hij verzocht, geheel gezond en vol werkkracht, in 1908 zijn ontslag’ kol. 925: vader,, in → vader, in, ‘bemiddelaar, gelijk zijn vader, in den leidschen’ kol. 1171: 51 → 15, ‘geb. te Amsterdam 15 Febr. 1654, overl. aldaar’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK. [pagina III] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK ONDER REDACTIE VAN Dr. P.C. MOLHUYSEN, Directeur van de Koninklijke Bibliothekk te 's Gravenhage EN Prof. Dr. P.J. BLOK, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden Prof. Dr. L. KNAPPERT, Hoogleeraar v.w. de N.H. Kerk aan de Rijks-Universiteit te Leiden MET MEDEWERKING VAN TAL VAN GELEERDEN. VIJFDE DEEL. A.W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. LEIDEN. 1921. 2008 dbnl molh003nieu05_01 unicode P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5. A.W. Sijthoff, Leiden 1921 DBNL-TEI 1 2008-09-24 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 5. A.W. Sijthoff, Leiden 1921 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu05_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] Gelijk reeds bij de verschijning van het voorgaande deel werd aangekondigd, Dr. Molhuysen legde de hem bij zijne nieuwe bezigheden in Den Haag te zwaar geworden taak neer. Dit vijfde deel heeft zijne goede zorgen niet meer genoten. Wij hebben zijn heengaan zeer betreurd; de eerste vier deelen leggen van zijne gaven en toewijding getuigenis af. Meer dan drie jaren heeft dit vijfde deel op zich laten wachten. Het waren vooreerst nog de naweeën van den oorlog, die het werk vertraagden; de nieuwe redacteur moest zich voorts in zijn taak inwerken; de druk ondervond ten gevolge van allerlei oorzaken herhaaldelijk oponthoud; velen der vroegere, beproefde medewerkers moesten zich onttrekken en werden niet altijd gemakkelijk door nieuwe vervangen. Voor de toekenning van een belangrijk rijkssubsidie aan onze uitgave zijn wij hartelijk dankbaar; zij was inderdaad dringend noodig voor de voortzetting van het door de veranderde tijdsomstandigheden in moeilijkheden gebrachte werk. Men zal in dit deel een enkel artikel gewijd vinden aan vreemdelingen, die niet (zooals b.v. engelsche legeroversten in Elisabeths of fransche generaals in den bataafschen tijd) in ons vaderland een overwegende rol hebben gespeeld of zelfs maar een groot deel van hun leven hier hebben doorgebracht, maar die wij nochtans, om de uitnemendheid der artikelen zelve, bij uitzondering hebben opgenomen. Wij beperkten ons daarbij tot die gedeelten in het leven, b.v. van Voltaire, die in het bijzonder in Nederland speelden of op Nederland betrekking hadden. Het register bevat eenige namen, waarachter naar twee deelen verwezen wordt. Een enkele maal wijst dit op een bij vergissing tweemaal behandelde stof; meer dan eens op een sedert noodig en mogelijk geworden aanvulling. Wij brengen ten slotte onzen hartelijken dank aan onze oude medewerkers, die ons trouw bleven en aan de nieuwe, die aan ons verzoek om steun gaarne voldeden. Vooral toen tegen het tijdstip der voltooiïng bleek, dat aan de noodige kopij nog verscheidene vellen druks ontbraken, moesten wij op velen hunner een dringend beroep doen, dat tot onze groote voldoening niet te vergeefs is geweest. Zoo kunnen wij ook nu weer onzen lezers een rijken en afwisselenden inhoud aanbieden. Wij maken er, eindelijk, opmerkzaam op dat in de thans verschenen vijf deelen (de helft ongeveer van den voorgenomen omvang) reeds ± 15000 artikelen zijn opgenomen, terwijl de volledige oude Van der Aa er ± 26000 telde. L. KNAPPERT. P.J. BLOK. Leiden, Dec. 1921. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit deel bevat artikelen van: P.S. ALLEN. S. ANEMA. E.D. BAUMANN. G.J.W. KOOLEMANS BEYNEN. Mej. J.M. BLOK. P.J. BLOK. D. VAN BLOM. A. BREDIUS. JOH. C. BREEN. L.G.M. BRESSON. D.A. BRINKERINK. H. BRUGMANS. E.C.G. BRÜNNER. W.J.J.C. BIJLEVELD. J.R. CALLENBACH. Mej. A. CLER. GUSTAVE COHEN. J.L. VAN DALEN. A. EEKHOF. J.W. ENSCHEDÉ. DOM DE FRANCE. J. FRANSEN. J. FRUIJTIER O.C. J. GEESINK. E.E. GEWIN. A. GEYL. S.P. HAAK. H. TER HAAR. J.J.M. HEEREN. J. HERDERSCHEE. H. HERMAN. L.J. VAN DER HEYDEN. J. VAN DER HOEVE. A.E.J. HOLWERDA. F. DE WITT HUBERTS. J. HUGES. C.B. HYLKEMA. F.M. JAEGER. G.W. JANSSEN. J. DE JONG. L. KNAPPERT. H.H. KNIPPENBERG. F.S. KNIPSCHEER. Th.J.M. KNUVELDER. L.M.G. KOOPERBERG. J. VAN KUYK. A.J. LAKKE. J. LINDEBOOM. W.H. DE SAVORNIN LOHMAN. J.C. VAN DER LOOS. H.R. MAC GILLAVRY. W. MARTIN. A. MEERKAMP V. EMBDEN. W. MEYER. L. VAN MIERT. P.C. MOLHUYSEN. Mej. H.C.H. MOQUETTE. ABR. MULDER. F.E. MULERT. J.W. MULLER. R. DE NERÉE TOT BABBERICH. J.W. VAN NIEUWENHUYZEN. H.A. POELMAN. J.W. PONT. J.C. RAMAER. M. VAN RHIJN. P. RINK. H.G. RÖMER. Mej. H.J.A. RUYS. A.A. VAN SCHELVEN. H.W.J. VAN SCHEVICHAVEN. H. SCHNEIDER. L.H.C. SCHUTJES. P.H. SIMON THOMAS. J.F.M. STERCK. W.J.P. SURINGAR. C.C. UHLENBECK. Mej. F.Th.A. VOIGT. J.H. DE VRIES. C. DE WAARD. A.W. WEISSMAN. A.J. WENSINCK. E. WIERSUM. J.A. WORP. W. VAN DER WOUDE. G.A. WUMKES. F.W. VAN WIJK. E. ZUIDEMA. D.S. VAN ZUIDEN. J. ZIJLMA. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A. [Abbema, IJdo of Edo] ABBEMA (IJdo of Edo), zoon van Sipke Abbema en Rienk Baringa, woonachtig te Sneek, waar hij 1566 burgemeester was en waar hij veel vertrouwen genoot. Hij sloot zich aan bij den opstand tegen Spanje en werd 24 Augustus 1568 door Alva te Antwerpen ingedaagd, maar verscheen niet op deze oproeping. Met andere aanzienlijke Friezen beijverde hij zich in 1572, om de friesche steden van het spaansche gezag bevrijd te houden, o.a. om Leeuwarden tot de partij van den opstand te doen overgaan. Hij was gehuwd met Eedwer Popma. Zie: Bor, 4o. I. 383; van Meteren (Amst. 1786) II 71; te Water, Verbond der Edelen II 139. Haak [Abbenbroek, Nicolaas van] ABBENBROEK (Nicolaas van), jonkheer, zoon van Gerrit van Abbenbroek en Magdalena van den Berg, overl. 1607. Hij behoorde tot de hollandsche ridderschap. Hij sloot zich aan bij het verbond der edelen en teekende het smeekschrift, dat aan de landvoogdes werd aangeboden. Hij werd 11 Juni 1566 door deze opgeroepen, om voor het Hof van Holland den leeneed af te leggen, ten bewijze van trouw aan den koning, wat hij 14 Febr. 1567 deed. Zie: van Leewen, Batavia illustr. (Haag 1685) 9; d'Yvoy van Mydrecht, Verbond der edelen, 13 vlg. 57. Haak [Abels, Fokke] ABELS (Fokke), zoon van Jan Abels, afkomstig uit Dokkum. Evenals zijn vader sloot hij zich aan bij de Watergeuzen, onder wie hij in 1568 genoemd wordt. Hij was aanwezig bij de inneming van Den Briel (1 April 1572). Hij werd 17 Mei 1572 door Alva tot ballingschap veroordeeld, als bevelhebber van een schip, dat te la Rochelle was uitgerust en dat in dienst stond van Lodewijk van Nassau in den strijd tegen Spanje. Hij wordt voorgesteld als een fel vijand van de katholieke kerk. Zie: Sententiën van Alva (Amst. 1735) 243; Ioannes Carolus de rebus Billaei (1737) 8; van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen (Leid. 1840), 133 vlg. Haak [Abels, Jan] ABELS (Jan), afkomstig van Dokkum. Hij werd door Friesland tegen de zeeroovers uitgezonden, maar sloot zich bij hen aan en is zoodoende een der eerste Watergeuzen geweest. Toen Lodewijk van Nassau Mei 1568 een inval in Groningen deed, kreeg hij in last, om voor diens leger, of voor de vloot der Watergeuzen, die naar den Eems-mond gezonden werd, manschappen te werven. Hij verdreef in samenwerking met anderen met eenige schepen den admiraal François van Boshuizen, dien Alva had uitgezonden, om den toevoer naar Lodewijk's leger af te snijden, van Delfzijl (7 Juli). In de volgende jaren bevoer hij met andere Watergeuzen de kusten van Oostzee en Noordzee en werkte mede tot de inneming van den Briel {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} (1 April 1572). In 1575 hield hij met eene kleine vloot de wacht op de hollandsche en zeeuwsche wateren, om te verhinderen, dat Marinus Brand en andere Watergeuzen, die de spaansche zijde gekozen hadden, de partij van den opstand benadeelden. Hij had een zoon Fokke (zie boven). Zie: van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen (Leiden 1840), 134-137. Haak [Abels, Tamme] ABELS (Tamme) broeder van den vorigen, met wien hij onder de Watergeuzen voer. Hij was afkomstig van Dokkum. Zie: te Water, Tweede eeuwfeest van de vrijheid binnen Vlissingen (Midd lb. 1772), 31; van Groningen, Geschied. der Watergeuzen (Leid. 1840), 137. Haak [Achter, Josephus van der] ACHTER (Josephus van der), 47ste abt van Tongerloo, geb. te Oirschot 20 Jan. 1670, overl. in de abdij 23 Nov. 1745, deed 8 Dec. 1693 zijn plechtige kloostergeloften. Hij studeerde eerst te Rome en later te Leuven, waar hij den graad van baccalaureus formeel verwierf en het ambt van prior vacantiarum vervulde. Achtereenvolgens trad hij op als lector te Tongerloo en in de abdij van Postel. Hij was eenigen tijd archivaris van zijn klooster en penitencier in de bedevaartsplaats Duffel. Sinds 1707 was hij proost van St. Sulpitius te Diest, vanwaar de keuze zijner ordebroeders hem tot de abtelijke waardigheid riep. In laatstgenoemde stad beijverde zich de geleerde priester op uitmuntende wijze om de leer van Baius en Jansenius te bestrijden. De keuze van een nieuwen abt, na den dood van Gregorius Piëra, ging met eenige moeilijkheden gepaard. Door een overgroote meerderheid van de kloosterlingen gekozen en na de warme aanbevelingsbrieven van de commissarissen van het staatsbestuur, werd van der Achter bij keizerlijk schrijven, gedateerd uit Weenen, 28 Maart 1724, hoewel hij een Noord-Nederlander was, tot abt van Tongerloo benoemd. In hun aanbeveling getuigden de commissarissen van hem, ‘dat hij een man was van erkende bekwaamheid, geregeld en voorbeeldig van leven, zacht van inborst, vredelievend, vol van broederlijke liefde, bezorgd voor de onderhouding der regeltucht, ervaren in de tijdelijke zaken, in een woord, begaafd met al de hoedanigheden, deugden en verdiensten, die men in iemand kon wenschen om waardig mijter en staf te dragen.’ De nieuwe prelaat werd 27 April 1724 in zijn waardigheid aangesteld door Joh. Baptist Vermoelen, abt van St. Michiels en 7 Mei d.a.v. te Antwerpen in de kapel van het bisschoppelijk paleis gemijterd door Petrus Josephus de Franken-Sierstorf, bijgestaan door de abten van Grimbergen en Diligem. Een maand later, 8 Juni, werd aan van der Achter het {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ambt van vicaris des generaals in Brabant opgedragen. Evenals zijn voorgangers ging deze prelaat voort met de verfraaiing en uitbreiding der kloostergebouwen. Onder zijn bestuur werd het nieuwe prelaatsgebouw opgericht. Dat de prelaat een begunstiger was van kunsten en wetenschappen, bewezen de beeldhouwwerken en schilderstukken die hij voor de abdij deed vervaardigen, maar ook de giften door hem aan de universiteit van Leuven geschonken. Het schijnt ook dat de abt zoo nu en dan Latijnsche liederen heeft vervaardigd. Door zijn zorg werden in Noorden Zuid-Nederland in verschillende parochies nieuwe parochiekerken en pastorieën gebouwd. Zie: Fr. Waltman van Spilbeeck, De abdij van Tongerloo 527-541; Schutjes, Geschied. van het Bisdom 's-Bosch, 1, 260. Heeren [Ackersloot, Hendrik] ACKERSLOOT (Hendrik), gest. Febr. 1680, was van 1654 tot 1655 en sedert 1665 aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden als tooneelspeler, voor een speelloon van ƒ 1. - ƒ 3.50. In de jaren 1655 tot 1665 heeft hij zeker tot een reizend gezelschap behoord; o.a. was hij van 1660 tot 1663 in den Haag bij Fornenbergh. Na zijne terugkomst aan den Schouwburg nam hij eenige rollen van van Germez op zich. In De gelukte list (1689) wordt hij als een goed speler geroemd. Zie: Kossmann, Das Niederländische Faustspiel im 17. Jahrhundert, 109; dezelfde, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 106; Worp, Gesch. v. den Amst. Schouwburg. Worp [Acronius, Johannes] ACRONIUS (Johannes), geb. 1565 te Grimersum (O.F.), waar zijn vader predikant was, gest. 29 Sept. 1627 te Haarlem, was leerling der Latijnsche school te Emden en student te Neustadt, waar Ursinus, Tassanus en Junius zijn leermeesters waren. In 1584 werd hij predikant te Eilsum, waar hij in het huwelijk trad en werkzaam bleef tot 1601. Van daar beriep hem de Geref. gemeente te Groningen. In de kerk van Stad en Lande heeft hij een gewichtige rol vervuld. Reeds het volgende jaar bracht hij een geharnast vertoog tegen de Doopsgezinden in het veld, getiteld: Apologia, offte Verandtwordinge des Edicts, welcker van ein Erbar Rhadt der Stadt Gröningen, jegen den Wederdoper, unde ander Secten Vnordinger, ahm 7 September des Jars 1601 gepubliceret: Vnde Dorch einen vngenomeden Libertiner, mit allerleye valsche, vnde nichtwerdige geschrey, angebellet is worden, Tho vnderricht der Eintfoldigen, vth befehl eines Erb. Rhats nu nyelick gestellet vnde in Druck vth gegeven. Gedrucket tho Gröningen, 1602. Dit pamflet was geschreven in het ‘Sassisch’ en werd nog datzelfde jaar in het Nederlandsch vertaald. In 1604 gaf hij in opdracht der provinciale Synode een krachtig pleit voor de afschaffing van het patronaatrecht en voor het autonome karakter der gemeenten, aan wie hij het volle recht wilde zien toegekend om haar eigen leeraren te beroepen. Dit geschrift, waarvan twee Nederlandsche vertalingen het licht zagen, is getiteld Erinneringe van de beropinge der Prediger, wodanich, und dorch wehm de sulve geschen sal. Sampt ook wat van de Jure Patronatus ofte Collations-rechte over de Kercklicke-Beneficien tho holden sy, Groningen 1604. Het is opgedragen aan den stadhouder Willem Lodewijk en herinnert aan strijdschriften van Luther. Ook hier hetzelfde forsche geluid, dezelfde plastische voorstelling, hetzelfde manlijke, oprechte woord. Reeds het begin klinkt als een trompetstoot: ‘De Christelicke Kercke ist nicht wo ein woste Stall aller {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ungebundenheit, sunder alse ein wolbestellt Regiment unde Rijcke, darin de H. Jesus Christus alleine ein Höfft unde Koninck is, unde allen gewaldt hefft.’ In de synode ging een stem op, dat hij de collatoren te fel had gestriemd. Daarom wilde de kerkvergadering het niet voor hare rekening nemen. Toch miste het zijn uitwerking niet. Aan de classen werd gelast, opgave te doen van alle misbruiken, die haar bekend waren. Vele berichten kwamen dienaangaande in bij de deputaten Acronius en Wolfgang Agricola, die er een rapport van opstelden, even belangrijk als merkwaardig, en waardoor openbaar werd, dat Acronius geenszins had overdreven. Acronius had het volle vertrouwen van den stadhouder. Deze droeg hem op, de Geref. kerk in het landschap Drente te institueeren. Hij was een man met organiseerend talent en een strijder voor de Gereformeerde leer. Dit laatste kwam vooral uit in de jaren, die voorafgingen aan de Dordtsche synode. Toen stond hij geregeld in briefwisseling met de leiders van het Calvinisme in de verschillende gewesten, zooals Johannes Bogerman te Leeuwarden, Festus Hommius te Leiden, Johannes Fontanus te Arnhem, Willem Baudartius te Zutphen. Door krachtige organisatie is het hun gelukt de macht der Arminiaansche fractie te fnuiken. Hij heeft met allen ijver aangestuurd op een nationale synode. Hoezeer hij een gunsteling was van Willem Lodewijk blijkt uit een schrijven van 1 Sept. 1611, waarin Acronius den stadhouder vraagt of hij peter wilde zijn bij den doop van zijn zoon. Deze gaf daarop order, aan zijn kapitein Bernard Hoornken het kind in zijn naam ten doop te heffen. Kort na dezen doop vertrok hij naar Wezel, waar hij verblijf hield tot Sept. 1614. Toen deze stad door de Spanjaarden werd ingenomen, vertrok hij naar Deventer, waar hij werkzaam was tot 1617. Een benoeming tot hoogleeraar te Franeker voerde hem naar de Friesche academiestad. Hij was echter meer predikant dan geleerde. Een verzoek van de Kamper gemeente om hem tijdelijk te mogen ‘leenen’ met het oog op de kerkelijke troebelen nam hij gaarne aan. Een beroep naar Haarlem, dat daarop volgde, werd gesteund door Prins Maurits die in een persoonlijk schrijven er op aandrong om toch niet te bedanken. De nood aldaar eischte, dat ‘deselve stede met wel geleerde en begaeffde predicanten versien’ werd. Dit bleef niet zonder uitwerking en 28 Mei 1619 werd Acronius als lid van de classis Haarlem toegelaten, zoodat wij kunnen aannemen, dat hij eenige weken te voren in de Spaarnestad zijn ambt heeft aanvaard. Tot zijn dood is hij er werkzaam geweest. Hij was een man van beteekenis, een massieve figuur van het Nederlandsch Calvinisme, het penseel waard van Frans Hals, die zijn beeltenis op doek heeft gebracht. Naar dit schilderij verscheen een gravure door Jan v.d. Velde. Behalve de Apologia en de Erinneringe van de beropinge der Prediger schreef hij nog Elenchus orthodoxus pseudoreligionis Romanae Catholicae, etc. Daventriac, 1615. Probl. Cath. theol. de nomine Elohim, an eo personarum in Deo pluralitas insinuetur. Gron. 1616. Probouleuma de studio Theol. recte privatim instit. et de concionibus ecclesiasticis apte formandis et habendis, Fran. 1618. Zie: W.B.S. Boeles, Friesl. Hoogeschool en het Rijks-Atheneum te Franeker, 2e dl. 1e helft. Leeuw. 1897, 104-108; E.L. Vriemoet, Athenae Frisiacae, Leov. 1758, 180-192; Samuel Ampzing, Beschrijvinge ende Lof der stad Haerlem in Holland, Haerl. 1628, 139-140; J. Reitsma, Honderd jaren uit de Gesch. der Hervorming en der Herv. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk in Friesland Leeuw. 1876. Register in voce. J. Reitsma en S.D. van Veen, Acta der part. en prov. Synoden, II, III, VII, VIII, Register in voce; H. Visscher en L.A. van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, Utrecht 1903, I, in voce; Wumkes, J. Acronius en de Oranjes in Groningen, tijdschr. voor de Volkstaal enz. Winsum, 1916, 41-42; Wumkes, De Geref. kerk in de Ommelanden, Gron. 1904, 32, 89-91; Chr. Sepp, Het godgel. onderwijs in Nederl. gedurende de 16e en 17e eeuw, Leiden 1873, I, Register in voce. J.S. Magnin, Overzigt der Kerkel. Gesch. van Drenthe, Gron. 1855, 200 en bijlagen no. 16 en 17. P.J. Wyminga, Festus Hommius, Leiden, 1899. Register in voce. De Kerckel. Hist. (van Johs. Wtenbogaert) 1646, 357, 358 en 677. Praestantium ac eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae et theol. Amstel. 1684, 142, 210; Jac. Revii Daventriae Illustr. libr. sex, Lug. Bat. 1651, 585. Brieven in het archief Gabbema te Leeuwarden, verder kerkeraadsacten van de gemeente te Deventer en classikale acten van Haarlem: Navorscher, 1899, 397. Wumkes [Acronius, Ruardus] ACRONIUS (Ruardus), krachtens zijn naam stellig van Frieschen bloede. Zijn geboortedatum is onbekend. Wellicht was hij een zoon van Bernardus A. pastoor van Wanswert. Hij genoot een wetenschappelijke opleiding, brak vóór 1570 met het Katholicisme en trad op als prediker van de Geref. Religie. Hij predikte ongeveer 14 jaar niet zonder gevaar het Evangelie in de Nederlanden. Wellicht was hij eerst pastoor te Kornjum, maar legde daar het priesterkleed af. In 1572 bevond hij zich in het hoofdkwartier van Schouwenburg te Franeker en hield in de Groote Kerk aldaar de eerste geref. predikatie. Wegens het Spaansch bewind in Friesland moest hij veiliger wijkplaats zoeken. Hij vond deze in N.-Holland, waar hij eerst de gemeente te Wijdenes (1573) en daarna die te Alkmaar diende (1574-79). De prov. synode van N. Holland vaardigde hem af naar de nationale synode te Dordrecht (1578). In Juli 1579 trad hij op als predikant te Bolsward, begin 1580 te Kornjum, van waar hij nog vóór het einde des jaars ter leen naar Leeuwarden ging, waar hij 12 Mei 82 definitief beroepen werd. Zijn naam komt in de acta der Friesche kerk herhaaldelijk voor. Hij had het vertrouwen der kerkelijke vergaderingen, die hem allerlei opdroegen, hetzij om het kerkelijk leven te bevorderen, hetzij om de dissenters te bestrijden. Heftige theologische polemiek met zijn ambtgenooten IJsbrand Balck en Antonius Nicolai in 1588 noopte hem Leeuwarden met Kornjum te verwisselen (1590). Hij is vooral bekend geworden door zijn twistgesprek te Leeuwarden met den Doopsgezinden leeraar Pieter van Ceulen (16 Aug. - 17 Nov. 1596). Het verslag van deze disputatie is het volgend jaar verschenen onder den titel Protocol, Dat is, De gantsche handelinge des ghesprecx ghehouden tot Leeuwarden in Vrieslandt, tusschen Ruardum Acronium dienaer des Godlijcken woords ter eenre, ende Peeter van Ceulen dienaer by de Mennisten ofte Wederdooperen ten anderen Syden, Franeker, 1597. Als aanvulling daarvan kan worden beschouwd Acronius' geschrift Van het onderhoud der dienaren enz.; Franeker 1599, waarin hij tegenover de Doopsgezinden het goed recht der dienaren van Christus' kerk op een betamelijke bezoldiging bepleitte. Van Kornjum is Acronius gegaan naar Schiedam (± 1599), waar hij zich een fel bestrijder van de Remonstranten toonde. Hij is aldaar aan het einde van 1611 gestorven. Hij schreef nog Enarrationes Catecheticae: quibus {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} quaestiones et responsiones Catechismi Ecclesiarum Belgicarum et Palatinatus, methodice, compendiose et dilucide, explicantur etc. Schiedam, 1606. Predicatie door Johannem Wtenbogart bearbeydet enz. Schiedam 1610. Nootwendich Vertooch, daerin naectelijck wt Godts Woordt, ende de gheloofwaerdige Historién der Kerken aenghewesen wordt, hoe Godts Ghemeynte, niet alleen in den Ouden maer ook in den N. Testamente gheduerende den tijdt van 700 jaren, tot dat den Roomschen Paus de Schriftmatighe regieringhe der Kercken verwoestet heeft, in hare regieringhe van de Politike regieringhe onderscheyden is gheweest enz. Delft 1610. Na zijn dood verscheen het traktaatje Christelijke ende Wettelijcke Beroepinge der Dienaren Jesu Christi, gelijck die God Almachtich selve door zyne Propheten, Apostelen ende Dienaren Christi ingesteld heeft. Ook heeft hij de hand gehad in Bedenckingen over de beroepinghe D.D. Conradi Vorstii, tot professie der H. Theologie in de Universiteit tot Leyden, 1611, en in de Remonstrantie. Andermael over de beroepinghe D.D. Conrady Vorstii enz., 1611. Evenals Johannes Acronius heeft hij krachtig gepleit voor de autonomie der kerk tegenover inmenging van de Overheid. Zie: J. Reitsma, Honderd jaren uit de Gesch. der Herv. en der Herv. Kerk in Friesl. Register in voce. H. Visscher en L.A. van Langeraad, Het Prot. Vaderland Utr. 1903, I, in voce. J. Reitsma en S.D.v. Veen, Acta enz. I, II, III, VI. Register, in voce. E.J. Diest Lorgion, Geschiedk. Gedenkb. voor de Herv. in Friesland, Gron. 1848, 11-17; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Friesland, Leeuw. 1839, 9, 131-137; Ypey en Dermout, Geschiedenis der Nederl. Herv. kerk, IV, Register, in voce. P. Wyminga, Festus Hommius, Register in voce. Schriftel. conferentie, gehouden in den jare 1611 in 's Gravenhage, tusschen sommighe Kerckedienaren enz. 's Gravenh. 1612; Boekzaal 1731 II, 72, 588. Romein, Naaml. der Predik. in Friesl. II, Register in voce; F. Rutgers, Acta van de Nederl. Synoden der 16e eeuw, Utr. 1899, Register in voce. P. Bor, De Nederl. Historien (Ed. 1679) IV, 244, 441. Predicaties van Mr. S. Episcopius, Amst. 1693, 13-19. G. Brandt, Historie der reformatie, 2e dr. I, 835, Amst. 1677; II, A, 141-143, 184, 688. Amst. 1674. Wumkes [Acronius, Wessel] ACRONIUS (Wessel) werd 17 Juni 1612 te Franeker als litt. stud. ingeschreven, doch verwisselde de letteren met de theologie. Hij werd in 1618 als candidaat beroepen te Warns en Scharl, waar hij predikant was tot 21 Mei 1624. Van daar vertrok hij naar Exmorra en Allingawier, waar hij werkzaam was tot 16 Juli 1632, toen hij deze gemeente verwisselde met Harlingen, waar hij gebleven is tot zijn dood in 1656. 13 Nov. 1650 wijdde hij aldaar de Westerkerk in, met een leerrede over Jesaja 2:3 ‘Ende vele volken zullen henen gaen ende zeggen.’ In 1652 werd deze leerrede te Harlingen gedrukt. Zie: Naamlijst der Predikanten in Friesland Leeuw. 1888, I, 187, 306, II, 415. Boekzaal 1730 II, 509, 510. Wumkes [Aexma, Hotzo Hendriks] AEXMA (Hotzo Hendriks); in 1569 was hij pastoor te Wolsum en deken over het dekenschap Bolsward, en bleef dit tot 1580, toen hij verbannen werd. Tot aan de komst van Leeuwarden's bisschop Cunerus Petri, in 1570, was hij ook ‘commissarius in spiritualibus’ over geheel West-Fries land van den bisschop van Utrecht, Frederik Schenck van Toutenburg. In 1580 uit Friesland verbannen, werd hij pastoor te Noorddijk bij Groningen. In zijne balling- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} schap schreef hij de bekende ‘Conscriptio exulum Frisiae’, bevattende de namen dergenen, die in 1580 met hem waren verbannen. Zie: Arch. Aartsbisd. Utrecht XVI, 323, vlgg. v. Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland I, 222, vlg. de Jong [Albers, Abraham Bernardus] ALBERS (Abraham Bernardus), geb. te Maastricht 31 Juli 1848, overl. te Cartagena (Columbia) 8 Nov. 1880, ontving schoolonderwijs te Zutfen en studeerde van 1866 tot 1872 aan de polytechnische school te Delft, waar hij in laatstgenoemd jaar het diploma van civiel ingenieur verwierf. In Aug. 1872 werd hij bij de vervaardiging der waterstaatskaart, in Maart 1873 bij opnemingen van de groote rivieren geplaatst. Na vergelijkend examen werd hij met ingang van 1 Apr. 1874 aspirant-ingenieur van den waterstaat en bij de herziening der rivierkaart geplaatst, waar hij de bladen Krimpen aan de Lek en Rotterdam bewerkte. Met 1 Apr. 1875 werd hij ingenieur 3e klasse. Met 1 Mei 1876 werd hij toegevoegd aan den ingenieur in het 1e rivier-arrondissement en hem Zalt-Bommel als standplaats aangewezen. Daar werden groote werken tot verbetering van de Waal onder zijn toezicht uitgevoerd. Tijdens de ziekte van den ingenieur Jhr. H. van Capellen werd hij in Maart 1879 te Maastricht geplaatst om diens dienst waar te nemen. Na diens overlijden bleef hij hier tot 1 Mei 1879, toen hij bij den Rotterdamschen Waterweg te Hoek van Holland werd geplaatst. In het najaar van hetzelfde jaar verzocht Bolivar, een der staten van Columbia, het Nederlandsche gouvernement om een ingenieur aan te wijzen ten behoeve van de directie van de verbetering van het kanaal del Digue, lang ongeveer 165 kilometers, gegraven ter verbinding van de hoofdstad Cartagena met de rivier de Magdalena. Albers werd hiervoor door Nederland aangewezen en hem werd bij Koninklijk besluit van 6 Nov. 1879 met ingang van 15 d.a.v. onbepaald verlof uit den Rijks dienst verleend. Hij vertrok met hetzelfde vaartuig als burggraaf F. de Lesseps en J. Dirks, die naar Panama reisden, en hem werd door de Lesseps het voorstel gedaan, eenigen tijd aan de opnemingen voor het Panamakanaal deel te nemen. Hij was daarbij in Jan. 1880 drie weken werkzaam. Op 25 Jan. 1880 kwam hij te Cartagena aan, waar hij het ontwerp van bovengenoemde kanaalverbetering alsmede een ontwerp voor de bedijking van Cartagena, dat bij storm somtijds van uit zee overstroomde, maakte, na voor een en ander de noodige terreinopnemingen te hebben verricht. Hij ontving in Aug. 1880 een aanbod van de Vereenigde Staten van Columbia om in dienst dier republiek te treden als ingenieur-adviseur. Hij hield dit aanbod in beraad, hopende, zoodra het Panamakanaal zou worden uitgevoerd, bij den aanleg daarvan geplaatst te worden. Geheel onverwacht werd hij door de gele koorts aangetast, aan welke hij na een ziekbed van enkele dagen bezweek. Albers was ongehuwd. Zijn leven is beschreven door J. Dirks in notulen K.I.v.I. 1880 1, 60. Ramaer [Almonde, Philips van] ALMONDE (Philips van) luitenant admiraal van Holland en West-Friesland geboren 30 Dec. 1644 in den Briel uit een aanzienlijk geslacht, hetwelk echter in geen betrekking stond tot het oude adellijke huis van Almonde, dat reeds vroeger was uitgestorven. Zijn vader was naar het schijnt Pieter van Almonde en anders Johan, die beide burgemeester van den Briel zijn geweest; tot zijn ooms behoorden de vice-admiraal Witte Cor- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} neliszoon de With en de kapitein Jacob Kleydyck. Philips is vermoedelijk ongetrouwd gebleven, met zekerheid is bekend dat hij geen kinderen heeft nagelaten; hij was hardhoorende ten gevolge van een aandoening door het bulderen van geschut in zeker gevecht. Omtrent zijn sterfdag is er eenig verschil in de opgaven, wordende 6, 8 en 11 Jan. 1711 als zoodanig genoemd; hij overleed op de hofstede Haaswijk bij Oegstgeest. Philips trad in 1661 als adelborst of appoineté in den zeedienst, werd in 1665 luitenant bij de admiraliteit van de Maze en geplaatst bij zijn oom Jacob Kleydyck, doch nog in hetzelfde jaar bij den befaamden kapitein Laurens Heemskerck. die naar den vijand overliep, waarop het bevel over het schip Dordrecht aan Almonde werd overgedragen, die tevens werd bevorderd tot extra-ordinaris kapitein bij de admiraliteit van de Maze. Als zoodanig maakte hij een tocht naar het Noorden tot het afhalen van Oost-Indië-vaarders, en was het daarop volgend jaar tegenwoordig bij den vierdaagschen zeeslag. Vervolgens voer hij weder tot bescherming van koopvaardijschepen, en behoorde in 1670 tot het smaldeel van vice-admiraal Jan de Liefde in de Middellandsche zee tot beteugeling der Barbarijsche zeeroovers; in dien tijd werd hij aangesteld tot gewoon of vast kapitein bij de admiraliteit van de Maze. Als commandant van de Wassenaar van 60 stukken was hij op 7 Juni 1672 in den zeeslag van Solebay, en het volgend jaar als commandant van de Delft van 62 stukken bij het smaldeel van luit-adm. Cornelis Tromp in de drie zeeslagen tegen de vereenigde koninklijke vloten; vooral in den zeeslag bij Kijkduin onderscheidde hij zich en droeg er veel toe bij dat Spragg, de admiraal der blauwe vlag, moest wijken; tot belooning werd hij, nog geen 29 jaar oud, verheven tot schout-bij-nacht bij de admiraliteit van de Maze. Als zoodanig vergezelde hij Tromp in 1674 naar de westkust van Frankrijk, en daarna naar de Middellandsche zee. In afwachting van de komst van den vice-admiraal Evertzen, werd Almonde in 1676 met 's lands schepen naar de Oostzee gezonden, waar hij deelnam aan twee zeeslagen, waarna Christiaan V van Denemarken hem begiftigde met een gouden eerepenning, hangende aan een ketting van hetzelfde metaal. Na den dood van Lt. adm. generaal de Ruyter op Sicilië, werd Almonde uit de Oostzee ontboden en in allerijl naar Napels gezonden om het opperbevel van de vloot van den Staat in de Middellandsche zee op zich te nemen; op de thuisreis voerde hij het lijk van de Ruyter met zich. Na het sluiten van den Nijmeegschen vrede verliepen er vier jaren alvorens Almonde weder in dienst werd gesteld; het was in 1683 dat hij als Schout-bij-nacht werd benoemd tot een der bevelhebbers onder luit.-adm. Willem Bastiaansze Schepers, en toen kruiste in de Noordzee. Het volgend jaar werd Almonde door den prins van Oranje bekieed met de waardigheid van vice-admiraal bij de admiraliteit van Amsterdam in de plaats van den overleden Engel de Ruyter, en werd hem drie jaar daarna het bevel opgedragen over een smaldeel in de Middellandsche zee. Bij den overtocht van Prins Willem III naar Engeland voerde Almonde het bevel over het derde eskader van 's lands vloot ter bescherming van de transportschepen en tot dekking van de landing der troepen, waarna hij verder deelnam aan den oorlog welke uit deze gebeurtenis voortvloeide, wordende hij ingedeeld bij de gemeenschappelijke vloot van Nederlanders en Britten. Hij maakte in 1690 een tocht naar de Middellandsche zee, doch was weder bij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote vloot bij de inneming der steden Corck en Kingsale, waarna hij in het vaderland terugkeerde. Na den dood van Cornelis Tromp werd aan Almonde het bevel opgedragen over de, in 1691 uitgeruste vloot waarmede hij zich bij de Britten voegde, terwijl hij het volgend jaar werd bevorderd tot luitenant-admiraal van de Amsterdamsche admiraliteit; vereenigd met admiraal Russell streed hij den 29. Mei den beroemden slag van Barfleur en la Hogue, waardoor het meesterschap ter zee werd verkregen. Op de gedenkpenningen ter vereeuwiging van dit roemrijk wapenfeit geslagen, prijkt de beeltenis van Almonde naast die van den Britschen opperbevelhebber. Ook de volgende jaren werd de scheepsmacht van het gemeenebest onder het bevel van Almonde gesteld, en bestookte hij tezamen met de Britten, de fransche kust. Na het sluiten van den Rijswijkschen vrede had Almonde twee jaren rust, maar ging in 1700 als luitenant-admiraal opperbevelhebber der scheepsmacht van den Staat, naar de Sont, waar hij tezamen met de Britsche en Zweedsche vloten, aan den Zweedschen Koning de gelegenheid bood met een leger in Denemarken te landen, waarop Kopenhagen werd ingesloten; na het sluiten van den vrede bleef hij nog eenigen tijd in die gewesten, doch keerde daarna naar het vaderland terug. In 1701 was hij weder aan het hoofd der vloot in het Kanaal, begaf zich in 1702 vereenigd met de engelsche vloot naar Spanje, en werd op zijn aandringen den 23. October de fransche en spaansche vloot in Vigos aangetast en vermeesterd. In 1704 bleef Almonde aan land, doch stond alweder aan het hoofd der vloot bij de innemlng van Barcelona, keerde in 1706 naar het vaderland terug, nadat het opperbevel over de gezamenlijke nederlandsche en britsche scheepsmacht was opgedragen aan een engelschen vice-admiraal, aan wien hij als luitenant-admiraal niet ondergeschikt kon zijn. Hoewel in 1708 verheven tot luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland, de hoogste waardigheid bij het zeewezen, nam Almonde sedert dien geen deel meer aan krijgsverrichtingen ter zee. Zijn graftombe bevindt zich in de Catharinekerk te den Briel. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het Zeewezen; D.F. Scheurleer, Herinneringsdagen uit de zeegeschiedenis; Joh. H. Been, in N. Rott. Courant 7 Januari 1911 en de Zuid Hollandsche volksalmanak van 1838. Herman [Amama, Nicolaus ab] AMAMA (Nicolaus ab), geb. te Franeker ± 1618, gest. in 1656, zoon van den Franeker hoogleeraar Sixtinus Amama en Meine van Adelen van Cronenburg (I kol. 105), werd 3 Juni 1645 in het Franeker matrikel ingeschreven als ‘Philos.-primum, deinde Philol. studiosius. Hij was een der meest geliefde leerlingen van den hoogleeraar in de sterrekunde en wijsbegeerte Johannes Phocylides Holwarda, wiens Friesche sterrekonst, ofte een korte, doch volmaeckte Astronomia, Uyt eygene speculation uytgewerekt (Harlem 1652), hij na den dood van zijn leermeester voor den druk bezorgde. Tevens belastte hij zich met de voltooiing van een ander werk van zijn leermeester, die hem dit op zijn sterfbed verzocht, n.l. Philosophia naturalis, sive physica vetus-nova, ex optimis quibusque autoribus, antiquis pariter et neotericis deducta, propriisque speculationibus et inventis aucta et illustrata. Hij liet op diens voetspoor de scholastieke methode van Aristoteles varen en volgde de empirische methode, die door Cartesius was aangewezen. Deze vrijheid en eenige andere zaken bezorgden {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hem onaangenaamheden met sommige Franeker professoren. En hoewel hij stellig daarvoor in aanmerking kon komen, hielden zij tegen dat hem een leerstoel werd toevertrouwd. Een aantal verhandelingen van hem zagen het licht onder den titel: Dissertationum Marinarum decas, in quo, praeter Marina problemata, varia passim fundamentalia, e solidioris Philosophiae principiis deducta, dogmata discutiuntur (Franec. 1641). Hij gaf privaatonderwijs in de philosophische wetenschappen aan den lateren jurid. hoogleeraar Ulricus Huber. Zie: W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker II, 177, 179, 218. Chalmot, Biogr. Woordenb. i.v. Wumkes [Amilie, Otto] AMILIE (Otto) of ook van Moerdrecht, Moordrecht genaamd, geb. te Montfoord 14de eeuw overl. te Brugge 7 Maart 1418, behoorde tot een voorname familie die hem bestemde voor den geestelijken stand. Gedurende eenige jaren was hij kanunnik te Utrecht aan den Dom of St. Martinuskerk, totdat hij het besluit nam in de strenge orde der Karthuisers te treden. Hij schonk een gedeelte van zijn bezit, geld en landerijen aan het klooster ‘Nieuwe Licht’ bij Utrecht en nam er het habijt aan. Na eenige jaren werd hij tot prior van het klooster gekozen. In een H.S. van het klooster worden de boeken opgesomd, welke hij voor het klooster deed afschrijven. Het klooster van Brugge koos hem tot prior, waarna hij het Utrechtsche Nieuwe Licht verliet, en het Brugsche klooster bestuurde tot aan zijn dood. Zie: Kroniek hist. gen. Utrecht XIII (1857) 144; Necrologium Nieuwe Licht in Bijdr. en meded. Utr. gen. IX (1886) 246, 316, 324, 364. Fruytier [Amstel van Mijnden, Aemstel Amelis van, (1)] AMSTEL VAN MIJNDEN (Aemstel) (Amelis van), (1) oudste zoon van Amelis (dood in 1436) en Margriet v. Cronenburg (Kroonenburg), (dr. v. Willem en Elisabeth v. Heemskerk) was, naar Geld. Volksalm. 1871, 108, van 1434-59 heer v. Loosdrecht en Cronenburg. Volgens Herberen v. Mijnden 16 was dit laatste door hem gekocht van Hendrik v. Cronenburg, waarop hij het tegenoverliggende huis Mijnden afbrak. Bovendien bezat hij Ruwiel, Engelen en Vlijmen, Loenen en Loosdrecht, maar niet de ridderlijke waardigheid. Van de laatstgenoemde plaats werd hij in 1434 door Philips v. Bourgondië tot baljuw aangesteld, terwijl in hetzelfde jaar zijn naam voorkomt in verband met een opdracht van een rente door hem aan zijn zwager Gijsbrecht v. Yselstein. Zijn vrouw was n.l. Johanna v. Yselstein, dr. v. Herbaren (Herberen, Herbert), Heer v.d. Bosch, ridder, en Johanna v. Haemstede. Door bovengenoemden vorst als graaf v. Holland werd hij met de helft van alle goederen zijns vaders beleend, zijn broeder Jan met de andere helft, en wel in 1436, in welk jaar hij zegelde met de Ridderschap v. Utrecht en equarteleerde als zijn grootvader met Ruwiel. Hij behoorde dan ook tot degenen, die het verbond van dat jaar sloten tot steun van Rudolf van Diepholt. (Matthaeus, in Not. ad Rer Amorfort, Script. 296) van welken bisschop hij leengetuige was in 1450, 1453 en 1457 (naar denzelfden schrijver in De iure gladii Tractatus 480, getuige bij de beslechting van het geschil tusschen Melis Uten Eng en Willem v. Vloten). Heer Amelis, dien wij meermalen slechts met den naam van Mijnden zien prijken, had evenwel door de gunst van den Bourgondischen vorst, wiens Raad hij wordt genoemd, reeds in 1446 {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} het recht verworven om den naam en het wapen v. Amstel te mogen voeren, welke, naar hij meende, na de samenzwering van v. Velzen, veranderd waren in Mynden. Melis v. Amstel, heer v. Mynden en Cronenburg, zooals hij dan ook genoemd wordt bij een zegeling met Gijsbrecht v. Zwieten in 1454, komt ook voor bij de twisten met Jan v. Renesse (zie art.), waarover bisschop Rudolf v. Diepholt in 1447 een verdrag sloot. In 1456, in welk jaar hij beleend werd met Huis en Gericht, Thins en Thiend v. Ruwiel bij de bekende moeilijkheden werd Melis v. Mynden, om met Burman (II, 314 te spreken) ‘ter klokke uitgeluid’ en behoorde hij dus tijdelijk tot de vele ballingen uitUtrecht. Bij denzelfden schrijver vinden wij hem echter genoemd onder degenen, die ter dageraad te Wijk van wege den Bisschop verschenen zijn, en in 1458 was hij dan ook Raad van David v. Bourgondië, waarna we weinig meer van hem vernemen. Bovengenoemde vrouw (door haar mede reeds vermelden broeder Gijsbrecht met een rente beleend) had hem vele kinderen geschonken, in zekeren zin te vele, zoodat hij, na 28 Febr. 1465 bekomen machtiging zijn leenen, den dag te voren, na den dood zijns mede reeds genoemden broeders Jan, met diens aandeel in de heerlijkheden vermeerderd, over hen ging verdeelen. Zij waren: 1e Anthonis of Anton (zie art. Anthonis (1). 2. Amelis, als student, althans op jongen leeftijd overl. 3. Herbaren of Herberen, Domkanunnik te Utrecht, ongeveer 1500, naar Bat. Ill., terwijl hij, naar v. Spaen, in 1488 en 1490 als Proost v. Westfriesland voorkomt. 4. Hubert, Ridder in 't Huis der Duitsche Orde te Utrecht. 5. Christoffel, in Bat. Ill. na zijn zusters, doch nog vóór Wouter geplaatst, in dienst van de Vrouwe van Gruythuysen en kinderloos op jongen leeftijd (te Brugge) gestorven. 6. een belangrijk aantal dochters, van wie Bat. Ill. een 9 tal en v. Spaen een 7 tal opgeeft, waarop dan bij beiden nog de bovengenoemde Wouter volgt, ten onrechte echter naar Gen. en Her. Bl. IV, 335, waar hij, als derde kind, volgt op Anthonis en Herberen (dus ook vóór Amelis en Hubert, en waar dan in de 6de en 7de plaats volgen Joris (boven niet vermeld en ook weggelaten Gen. en Her. Bl. VIII, 151) en Christoffel (zie boven) en dan opgegeven worden als 8-12 Lijsbeth (Elisabeth), gehuwd met Egbert Haeck v. Ruytenborch (Haecke van den Rutenberg, Nav. XXI, 632) en, blijkens v. Spaen, overl. 1506; Maria, non te Wijck; Cornelia, evenzoo; Mechteld en Margriet in St. Servaes bij Utrecht, die Bat. Ill. beide laat sterven in 1483, en dan maar eventjes, ook in de 13de plaats vermeld, 14 niet bij name genoemde dochters in de kloosters te Amsterdam en te Soest. (Vgl. ook, iets minder volledig, Her. en Geneal. Bl. VIII, 151, waar echter Wouter weer voorkomt als vierde, volgende op Amelis en nog een paar lichte verschillen). Herberen v. Mijnden en zijn Gedenkschriften spreekt bl. 14-15 van 7 zoons en 7 dochters. Zie de ten deele reeds genoemde jaargangen van de Gen. en Her. Bl., vooral III, IV en VIII (zie verder de Registers) en, behalve de mede reeds aangehaalde werken, o.. a. die van Burman (Utr. Jaarb.); Matthaeus (ook diens: Analecta Veteris Aevi 7; Archief v.K. en W. Gesch. (vooral 3e verv.); te Water, Utr. Placaatb. (ziereg.) en de algemeene werken van Arend; Pontus Heuterus (Hist. Burg.); Slich- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} tenhorst; Nijhoff; Historie of Beschr. van 't Utr. Bisdom (Leiden 1725); Batavia Illustrata; Ferwerda II (op Cronenburg); nog: Geld. Volksalm. 1871, 108. Vóór alles: W.A. van Spaen, Historie der Heeren van Mynden (den Haag 1807); S. Muller, Gedenkschriften van Jhr. Herberen v. Mynden in Bijdr. en Med. Hist. Gen. XI 1 volg. Kooperberg [Amstel V. Mijnden, Amelis (2)] AMSTEL V. MIJNDEN (Amelis) (2), overl. 8 Juli 1538, oudste zoon van Anthonis (1) (die volgt en en Elisabeth v. Zuylen v. Ny(e)veld(t), was heer v. Cronenburg, waarmede hij, evenals trouwens met Loenen, 21 Juli 1494, na den dood van zijn vader Anton beleend werd, verder van Mynden, Loosdrecht, Tekkop, aan welke plaatsen, gelegen op Hollandschen bodem, hertog Karel v. Gelre 14 Dec. 1504 veiligheid en vrije hoede gaf (Gedenkw. v. Gelre) VI No. 1442) en nog van Oucoop en ter Aa. Hij werd het ook van Loenersloot, gekocht van Dirk van Swieten (‘Joost’ volgens Gouthoeven en v. Leeuwen, doch zie Hoogstraten en Nav. 1898, 410) en waarmede hij 18 Febr. 1516 werd beleend (1515, misschien zelfs nog iets vroeger, zou men even wel afleiden uit Arch. v.K. en W. Gesch. 2de verv. 127, Nos. 695 en 696; Teg. Staat v. Utrecht 143 noemt 1490 als het jaar waarin het huis aan 't geslacht v. Amstel v. Mijnden kwam, doch dit moet betrekking hebben op den aankoop door Amelis' vader, Anthonis (zie beneden). Omtrent dit Loenersloot beloofde Amelis, dat hij het niet sterker zou maken dan het nu was en het zou bewaren als een open huis van het Sticht (S. Muller e.a. Cat. v.h. Archief der Staten v. Utrecht 1375-1813) (Utrecht 1915), 5). Hij gaf zijn zoon Amelis 8 Febr. 1516 zijn recht tot de opvolging (hij gaf er hem de nahand van), maar, toen deze priester geworden was, zijn broeder Jacob (26 Oct. 1534, zie art.) Op dien eersten datum was Melis verlijd door Frederik v. Baden, bisschop v. Utrecht, met Loenersloot en de dagelijksche gerechten ook v. Oucoop en van der Aa bij transport van Dirk v. Swieten. Uit 't zelfde jaar (7 Febr. 1516) is nog een brief van hem bekend, rakende de schouwe van den Crommen Anxter onder Oucoop (Utrechtsch Placcaatb. II, 134). In 1518 (24 Maart) beleent hij Anton v. Isendoorn met goederen in het kerspel Loenen. 8 Febr. 1521 komt hij ons voor als getuige in een notarisattestatie ter zake 't huwelijk v. Lambert Snoey en Emma Paeuw (naar v. Buchell aangehaald in Nav. LIII (1903) 295). Ten gevolge van de partijschappen werd hij uit Utrecht verbannen in 1526 volgens Gen. en Her. Bl. III, 439, terwijl v. Spaen t.a.p. 188 het jaar 1525 opgeeft en eraan toevoegt, dat hij kort daarna is teruggekomen door toedoen van zijn broeder (bedoeld is Jacob, zie art.). Herberen v. Mynden, ook melding makend van die ballingschap (bl. 23) zegt, dat hij 10 jaar uit de stad was geweest (vóór of in ballingschap? uit deze, niet overduidelijke, bewoordingen alleen zou dat niet met zekerheid op te maken zijn). Ook Amelis' oom van moederszijde, Gerrit v. Zuylen v. Nyvelt noemt hij onder de ballingen. Amelis' naam onder de Ridderschap van het Sticht komt ons voor op 1530 en 1531, op het eerste van welke beide jaren wij hem ontmoeten als huwelijksvriend van z'n nicht Catharina van Ysendoorn (dr. v. Ernst en Oda v.A.v.M., dr. v. Anthonis (zie volg. art.), toen zij trouwde met Johan bastaard v. Kleef gen. Buderick, Heer v. Gron(t)stein (Gen. en Her. Bl. III 50) en wederom in 1535 bij haar tweede huwelijk met Herbaren of Herbert de Cocq v. Neerijnen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie aldaar en IV, 336). Heer Amelis-Melis v. Mijnden noemt hem kortweg de Bisschop in zijn brief aan de Staten v. Utrecht in verband met diens aankoop v. Loenersloot, heer Amelis, die naar v. Spaen, genoemd goed reeds in 1516 aan zijn broeder Jacob zou hebben afgestaan (zie boven en art. Jacob), is eveneens tweemaal getrouwd geweest: 1e. met Clementia v. Mathenesse, dr. v. Adrianus of Adriaan en N.v. Tuyll, bij wie hij twee zoons en een dochter had t.w. a) Anthonis of Anton, heer v. Cronenburg (zie art. Anthonis (3e). b) de boven reeds genoemde A elis, priester, niet vermeld bij v. Spaen noch in Bat. Ill. c) Clementia of Oeda, gehuwd met Aernt of Arend v. Honnepel of Hunnepel v. Impel, terwijl v. Spaen ook een dochter Cunegonde vermeldt, kanunnikesse te Bedbur. 2e. met Elborch (Elburg) v.d. Boetzelaer (dr. v. Wessel, Heer v. Asperen en Judith Moll v. Ledtbergen (Gen. en Her. Bl. IX, 211; Ferwerda II op v.d. Boetzelaer), uit welk huwelijk geboren werden: a. Christoffel, kanunnik van St. Pieter te Utrecht, overl. 1549. b. Johan of Jan, in 1578 huwelijksvriend v. Clementia (waarover Gen. en Her. Bl. IV 338, kleindochter van zijn broeder en dochter van diens gelijknamigen zoon, naar Bat. Ill. kinderloos gestorven in 1587, die alleen z'n eerste vrouw opgeeft n.l. Maria Taets v. Amerongen. Zijn tweede was Clara Torck, weduwe van Johan v. Aldenbockum (Oldenboeckum) CIII, 1246) Lit. reeds in dit en vorige artikel genoemd. Vgl. nog: Matthaeus, De Nobilitate (1686) 793. Kooperberg [Amstel van Mijnden, Anthonis of Anton (1)] AMSTEL VAN MIJNDEN (Anthonis of Anton) (1), overl. ± 1494 (blijkens Gen. en Her. Bl. III 439; in 1499 wordt z'n vrouw weduwe genoemd: Reg. v.d. Utrechtsche Balye der D O. XCIX), heer van Mynden, Loosdrecht, Cronenburg, vermoedelijk ook van Loenen, zeker ook v. Loen(d)ersloot, dat hij in 1490 kocht van Boudewijn van Swieten (ook volgens v. Spaen, terwijl de Bat. Ill. II 830 geeft Joost v.S.) Anthonis' neef Herberen, die hem ‘gheen oorlochsman’ noemt, vermeldende, dat hij, Anthonis, Cronenburch uit de vaderlijke erfenis had verkregen, doet van hem uitkomen, (vgl. Bijdr. en Med. Hist. Gen. XI vgl. 16 en 49), dat hij nog al wat gehaspel had met de beleening. Maar aangezien de mededeeling voorafgaat, dat Melis v. Amstel in 1538, ‘offlyvich’ geworden was, zal hierbij wel te denken zijn niet aan Amelis (1), maar aan diens gelijknamigen kleinzoon (zie: Amelis (2) en vgl. ook de noot van den uitgever op bl. 49), zoodat de laatstgemelde mededeeling over de erfenis van Anton dan ook wel slaan moet op den aldus genoemden zoon van Amelis (2) (zie art.). De hier in dit art. bedoelde Anthonis was gehuwd met Elisabeth, dr. van Jacob v. Zuylen v. Nij(e)veld(t) en van Oeda van Montfoort, die hem drie kinderen schonk (zie art. Amelis) (2), behalve twee zoons Wolter (Wouter) en Jacob (ook wel in andere volgorde genoemd), een dochter Oda, echtgenoote van Ernst v. Ysendoorn (vgl. hier ook Ned. Leeuw 1907, 247) en nog eene evenwel in de Bal. Ill. niet genoemde dochter Elisabeth, in 1520 gekozen tot abdis van S. Servaas bij Utrecht en in 1549 overl. Zij wordt ook genoemd in de Historie of Beschr. v. 't Utr. Bisdom (Leid. 1725) 90, waar een lofspraak van abt Johannes ab Huts {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} over haar is opgenomen betreffende haar voortreffelijk beheer in dikwijls uitermate lastige omstandigheden. Zij moet evenwel niet verward worden met een t.a.p. mede vermelde Elisabeth v. Amstel, eveneens abdes van de genoemde abdij van adellijke nonnen, maar reeds in 1500 (18 Mei) overleden. Litt. Als boven. Kooperberg [Amstel van Mijnden, Anthonis of Anton (2)] AMSTEL VAN MIJNDEN (Anthonis of Anton) (2), overl. 1542, oudste zoon van Amelis (2) (zie art.) en Clementia v. Mathenesse, werd 12 Dec. 1539 verlijd ‘bij(? na) dode van Melis voorsz. zijn vader’. Mede uit het art. Wouter (zie art.) kan blijken, hoe z'n beleening met het huis Cronenburch eenigen tijd traineerde, en hij te Loenen den keizer bij zijn bezoek aan het Sticht (1540) mede hielp ontvangen. Hij was dus heer van Cronenburch, Loenen, Loosdrecht en Mynden. Het jaar tevoren hadden hij, Adriaan van Renesse, kanunnik en scholaster van den Dom v. Utrecht en nog een paar anderen uitspraak gedaan als scheidslieden in een verschil tusschen Anthonis v. Ysendoorn, heer v. Sterkenburg (over wiens verhouding tot Amelis, zie art. Amelis 2) en Herberen de Cocq van Nerijnen als man en voogd van Catharina v. Ysendoorn (weduwe van Johan v. Grontsteyn (zie art. Amelis 2), zuster van Anton v. Ysendoorn, voornamelijk betreffende de nalatenschap hunner ouders. Van dezen Anton was onze Anton in denzelfden jare 1538 huwelijksvriend bij diens huwelijk met Oyda v. Tuyll v. Bulkesteyn. Hij zelf was getrouwd met Catharina v. Rutenberch (Ruitenborg, Ruitenburg), dr. van Steven, heer v. Cabau en Oudaan en Hadewich v. Lanscroon. Hieruit sproten twee zoons Anthonis en Amelis (I 123) en een met Nicolaas v. Oostrum (overl. 29 Mei 1599) gehuwde (in 1590 kinderloos overleden) dochter Adriana (Ned. Leeuw 1904, 318; 1906, 267; vgl. ook Gen. en Her. Bl. IX 107. Zie nog: A.M.C.v. Asch v. Wijck, Plegtige intrede van Keizer Karel V in Utrecht in 1540 (Utrecht 1838) en verdere lit. boven. Kooperberg [Amstel van Mijnden, Cornelis] AMSTEL VAN MIJNDEN (Cornelis), oudste zoon van Wouter (Wolter) en Riselant v. Merenburch, heer v. Ruwiel, komt, in verband met zijn beleeningen, voor in 1500 (6 Juli, na den dood van zijn vader Wouter, zie aldaar) in 1502, 8 Juli, toen hij opdracht gaf aan Herman van Lockhorst, terwijl 't omgekeerde voorkwam (30 Dec.) 1508. Tien jaar later ontmoeten we opnieuw zijn naam. In 1521 staat hij op de lijst van de Ridderschap van Utrecht, waarop ook de in 't volgend art. behandelde Jacob voorkomt (Utr. Placcaatb. I 284). Niet lang kan hij meer geleefd hebben; mogelijk was hij in 1525 dood. 9 Mei van dat jaar wordt zijn zoon verlijd met het Stichtsche leen (Ru(w)eel, Utr. Placcaatb. I 280, nalatend uit zijn huwelijk met Johanna v. Scherpenzeel, een zoon Wouter (zie slot art. Wouter), later Cornelis geheeten, door den Domdeken, 20 Febr. 1527 verschreven, evenals Anton(is) en Jacob (zie art. en vgl. Arch. K. en W. Gesch. 3de Verv. 197). Maar slaat dit, tenzij op een anderen Cornelis, niet veeleer op den (in dat geval dus later overleden) vader van dezen Cornelis, die, Juli 1529 genoemd, onder regentschap van zijn oom Herberen of Herbert (Ber. Hist. Gen.1 IV 119), 2 Juni 1540 mondig geworden, huwde met Josina Spaarnwoude (bij wie hij een zoon had, Gerrit, 1549 beschreven in de Rp. v. Utrecht, gelijk ook Herbert en Jacob, zie art.; vgl. Utr. Placcaatb. I 286 en verder twee {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dochters, Johanna en Josina) en overleed in 1565. De laatstgenoemde Cornelis is waarschijnlijk de pelgrim, die een bedevaartstocht naar 't Heilige Land gemaakt heeft, een van de 38 polgrims, wier beeltenissen in 5 langwerpige vierkante paneel-schilderijen, ook met den schilder zelf, Schoorel (Scorel) in 't stadhuis te Utrecht zijn teruggevonden (v. Asch v. Wijck, Plegtige Intrede v. Keizer Karel V in Utrecht in 1540 (Utrecht 1838, 79). Zie verdere lit. boven. Kooperberg [Amstel van Mijnden, Jacob] AMSTEL VAN MIJNDEN (Jacob), blijkens de eenstemmige opgaven bij Bat. Ill., v. Spaen en de Geneal. en Her. Bl., de jongste of derde zoon van Anton, heer v. Cronenburg en Elisabeth v. Zuylen v. Nij(e)veld(t) was heer v. Loenersloot, Oucoop en ter Aa. De eerste heerlijkheid had hij gekregen van zijn broeder Amelis (26 Oct. 1534), toen diens gelijknamige zoon priester was geworden (zie art. Amelis 2). Zijn naam komt ons het eerst voor in het stuk van 10 Nov. 1499, waarover bij zijn broer Wouter (zie art.). Dan ontmoeten we Jacob als baljuw v. Abcoude, 15 Maart 1521, toen hij zich voor den afkoop eener rente door Jan v. Renesse voldaan verklaarde (S. Muller, Register van het Archief van de stad Utrecht (Utrecht 1896 bl. 241). Op 't zelfde jaar genoemd bij Matthaeus, de Fundatione Eccl. lib. I c. 5, 157). Twee of drie jaar later, na de overdracht van Friesland aan 't Oostenrijksche huis, volgens de Bat. Ill. v. Spaen e.a. bevelhebber op het slot te Leeuwarden, ofschoon we, ondanks de vriendelijke medewerking van den heer Waller Zeper in die stad, in Friesche bronnen tot nog toe daarvan geen spoor gevonden hebben. Trouwens 27 April 1524 verleent hertog Karel aan de Staten v. Utrecht vrijgeleide o.a. ten behoeve van heer Jacob v.M. (Arch. v.K. en W. Gesch. 3e Verv. 113), die twee dagen tevens als gewezen leenman een verklaring had afgelegd van de beleening van Anton v. Isendoorn, geschied 24 Maart 1518, door Melis v. Amstel met al de goederen in den kerspel v. Loenen, welke Oyda v. Amstel, de moeder v. Anton v. Isendoorn en dochter v. Anton v. Amstel (zie onder Amelis 2) van Melis v. Mijnden in leen heeft gehouden (Gen. en Her. Bl. III 50). Ook dient er op gelet, dat Jacob al in een stuk van 9 Sept. 1524 hofmeester genoemd wordt (Arch. v.K. en W. Gesch. 3e Verv. 133). In het Sticht valt dan ook de voornaamste rol van den man, dien Arend (Alg. Gesch. des Vad. II 3, 342) evenzeer bemind achtte bij het volk als bij den adel, en wel voornamelijk sinds 1525 onder Hendrik van Beieren, wiens hofmeester en vertrouwde Raad hij was, meermalen ook met zendingen of allerlei opdrachten belast. Zoo 20 Mrt. 1526, zoo 1 Nov. van 't zelfde jaar, 9 Maart, 28 Juli, 6 Aug. van 't volgende jaar (Arch. v.K. en W. Gesch. 3de Verv. 174, 191, 214). Eveneens in 1527 op de vergadering v. Huessen (26 Sept.), belegd door Jan v. Kleef tot bemiddeling tusschen den Bisschop en de Gelderschen (Slichtenhorst, 393 vgl. ook: Moes en Sluyterman, Ned. Kasteelen II 73). In die mate genoot hij het vertrouwen van genoemden kerkvorst, dat hij dezen verving als stadhouder, terwijl de bisschop de wijk nam op 't slot te Wijk en aan Jacob v.M. overliet de onlusten van 1525 te bedwingen, die het gevolg waren van de baatzucht van adel en geestelijkheid, ongezind mede te werken tot afbetaling van de door de Staten v. Utrecht zelf aangeboden gelden, noodig voor den afkoop v. Karel v. Gelre uit de door dezen nog bezet gehouden of verontruste steden van het Oversticht. De gilden werden meester, verbanden hun tegen- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} standers, riepen hun eigen ballingen terug; ook de bisschop verscheen weer in z'n hoofdstad, maar de gilden eischten gelijk aandeel van de geestelijken als van de wereldlijken in de lasten, iets, waarop Jacob v.M. in een rede tot 't volk al had aangedrongen. Deze kwestie bleef echter 'n hoofdbron van voortdurende onaangenaamheden, waarvoor de Bisschop meermalen uit den weg ging, terwijl heer Jacob als stadhouder optrad (vooral in 1526) met Ernst v. Amerongen (Slichtenhorst 384). Toen deze beiden zich evenwel verklaarden tegen het eveneens gevorderde rekening afleggen van de rentmeesters, ten einde hun bloedverwanten en vrienden te sparen, ontstond er een nieuw oproer, waarin Jacob v.M. aan het hoofd van adel en geestelijkheid zegevierde (einde 1526). Ook op het Utrechtsche ballingen der tegenpartij opnemende Amersfoort was de bisschop verstoord; een gezantschap uit die stad op 't slot te Wijk werd door Jacob v. Mijnden grimmig toegesproken (W.F.N.v. Rootselaar, Amersfoort 777-1580 (Amersfoort 1878) II 207. Vgl. ook 226). In 1527, jaar waarin we ook zien dat Jacob door den Domdeken verschreven was, waren de stadhouders in Utrecht voorloopig geheel baas en bepaalden nu, dat de gewone jaarlijksche verandering der regeering voor altijd was afgeschaft. Meer onwettige maatregelen der aristocratie lokten een tegenomwentelingspoging van ballingen uit, die echter uitlekte, maar de Bisschop wederom tot tegenmaatregelen bracht, te meer omdat hun verstandhouding uitkwam met Karol v. Gelre. Omgekeerd mislukte een poging van den Bisschop om met gewapenden de hoofdstad te betreden (1 Aug. 1527). In dezelfde maanden kwam de samenwerking van den hertog met de Staten v. Utrecht tot stand en begon een verwoestende krijg met den Bisschop, die na een wapenstilstand weer hervat werd. Deze laatste, reeds van 't begin af in verstandhouding met Floris v. Egmond, den keizerlijken kapitein-generaal van Holland, bereidde de overdracht van het wereldlijk gezag aan Karel voor. Heer Jacob, vermeld als hofmeester ook in een bericht van den Bisschop van de 3 Staten v. Utrecht (Duurstede 28 Juli 1527 en Arch. v.K. en W. Gesch. 3de Vervolg 214) en 6 Aug. 1527 aan Floris v. Egmond, was, eveneens in dezelfde maand, door Karel v. Gelre in een brief aan de St. v.U. gekenmerkt als hem vijandig gezind, wien dus een toegezegde, eerst openvallende praebende moest worden ontnomen, ter begunstiging van zijn veldheer Maarten v. Rossum, die in Sticht en Oversticht stroopte en den Haag plunderde. Doch eenige maanden later viel de beslissing. 1 Juli 1528 moest de Geldersche hulp 't onderspit delven voor de Bisschoppelijken, die na een hevig gevecht weldra meester van Utrecht waren (zie de art. Willem v. Gent, Chr. v. Meurs en Willem Torck in Deel III). Weldra volgt de huidiging van Hoogstraten als vertegenwoordiger des Keizers, aan wien Hendrik v. Beieren 't wereldlijk gezag over 't Sticht had afgestaan (Tractatus super Translatione Patriae Traject. in Hoynck v. Papendrecht, Anal. Belg. III 5 vgl.). Hiermede had Jacob v. Mijnden, bij zijn vijanden zwaar beschuldigd (zie 't eerste paskwil achter Strick 353) als stadhouder afgedaan in het gewest, waar zijn rol grootendeels ten einde is, al komt zijn naam nog voor onder de edelen, die van de Ridderschap ter Capittel generaal plachten verschreven te worden op 1531, evenals Melis v.A.v.M., Anthonis en Cornelis (zie art.; Utr.-Placcaatb. I 285; Gen. en Her. Bl. III 440-44), al verschijnt zijn naam ook 7 Oct. 1535 onder de Ridderschap in Utrecht, hetgeen eveneens het {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} geval is in 1536 (Utr. Placcaatb. I 16, 286). In datzelfde jaar (27 Oct.) werd Loenersloot als ridderhofstede erkend en de Heerlijkheid als Ambachtsheerlijkheid Loenersloot, Oucoop. En nog twee jaar later (27 Aug. 1538) (v. Spaen geeft op 1537) was hij getuige bij 't huwelijk van zijn neef Anthony v. Ysendoorn en Otte v. Tuyll. Doch al zien we hem, ook in 1549, verschreven in de Ridderschap v. Utrecht (evenals Cornelis, zie art.), zoo brengt dit geenszins mee, dat hij, na de gebeurtenissen van 1528, steeds in dat gewest gebleven is. Toen hij het verliet, werd hij door bovengenoemden Floris v. Egmond aangesteld tot ambtman der stad Grave en den lande v. Kuik, genoemd op 1538 (17 Juli van dat jaar bij P. Hendrikx, Gesch. en Aardr. Beschr. der stad Grave (Grave 1845) I 159. Vgl. ook: Paringet (Memoriaal van Grave en Cuyck, uitg. door P.v. Alen (Utrecht 1752) I 351, 361; II 640), welke ambt hij bekleed schijnt te hebben tot 1544, blijkens z'n briefwisseling met genoemden heer (uitg. in: Hist. Gen. Cod. Dipl. Neerl. IIde Serie II 109 vlg.) Een brief van hem als ambtman v. Grave (21 Oct. 1542) naar aanleiding van een inval van Maarten v. Rossum in het Brabantsche bij Moes en Sluyterman, Ned. Kasteelen I 90. Hij, Jacob v.M., wel ‘biscop Jacob’ genoemd (zie hier ook W. Hist. Gen. N.R. No. 28, bl. 22 Vert. 2) ‘vermits hij seer groot was met den bisschop’, moet vóór 1568 overleden zijn. Uit den schrijver, aan wien wij dit citaat ontleenen (zie: Ber. Hist. Gen. IV 50-51) blijkt tevens, dat hij wegens een beganen ‘neerslach’ langen tijd penitentie scheen te doen, zonder echter van den Paus pardon te kunnen verwerven of toestemming om tot priester te mogen worden gewijd, waarmee dus moeilijk te rijmen zou zijn de t.v.p., trouwens aarzelend, gedane mededeeling, als zou hij eerst pastoor te Loenen geweest zijn. Wel heeft hij naar deze pastorie gestaan, maar ook eerst dan, als hij zich, tot den Bisschop gewend hebbende, door zijn welsprekendheid - schoon ongeletterd - den staat zijner aanvankelijk zeer schamele bezittingen ten zeerste had bevorderd. Over de verdere eigenschappen, karakter en invloed van dezen buitengewonen man zie men Lambertus Hortensius (en vgl. v. Spaen t.v.p. 191 en de aangehaalde plaats uit den Cod. Dipl. bl. 109). Toen hij stierf, was hij weduwnaar van de in 1542 overleden Johanna v. Nijenrode, die hij 26 Oct. 1536 aan Loenersloot gelijftocht had. Zij, dochter v. Johan en Elisabeth v. Zuylen v.d. Haer, (zuster dus van Josina, echtgenoote v. Willem Torck (III 1246) en weduwe van Frederik v. Drackenburg (Drakenburg), zie de geslachtslijst v. Nijenrode in Ber. Hist. Gen. IV1 124. Vgl. ook Gen. en Her. Bl. IV 316. Verder VIII 5, 6 en voor 't volgende, behalve Moes en Sluyterman II 242, ook nog VIII 53 en IX 193-195), schonk hem, heer Jacob, twee zoons: 1e. Joost, te Montfoort in de Ridderschap v. Utrecht, overl. 18 Jan. 1553, in de slotkapel van het kasteel Wohnung begraven, na gehuwd te zijn geweest met de 8 Juni 1616 overl. Philippota Uteneng, dr. v. Amelis en Wilhelmina v. Doornick en 2e. Anton, in de Rp. v. Utrecht verschreven, domheer v. Utrecht. Zie in dit en voorg. art., vooral Amelis (1), waar bij te voegen: Hist. abregée de la Ville et Province d' Utrecht (Utrecht 1713) 193 s.; Het leven van Henricus, 58ste Bisschop v. Utrecht in Batavia Sacra (Antw. 1716), 556 vlg.; Suffridus Petrus in z'n Appendix achter Chronicon {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannis de Beka; J.F.v. Cortgeen v.d. Goude en Dr. Cornelis Booth, Chronyk en Beschr. v. Utrecht (Amst. 1745) en vooral: Lambertus Hortensius, Sec. civ. Uttraject. Libri VII met Beka (en Appendices) en Heda in de groote uitgave van Utrecht 1642, vooral van eerstgenoemde 25, 26-27, 79. Vgl. ook de Ned. vert. v.A. Strick (den Haag 1625) vooral 50, 100 en G. Mees, Lambertus Hortensius v. Montfoort als geschiedschrijver (Utrecht 1836) vooral 172; Annales Vernaculi Henricae ab Erp in: Matth. Anal. I 86 vlg., Henr. Bomelii, Bellum Trajectinum (Utrecht 1878) in: W. Hist. Gen. N.R. No. 28; B.J.L. de Geer v. Jutphaas, Hendrik v. Beicren, Bisschop v. Utrecht, 1524-1528 (voorlezing, niet in den handel, Utrecht 1862). Kooperberg [Amstel van Mijnden, Wouter of Wolter] AMSTEL VAN MIJNDEN (Wouter of Wolter). Onder dezen naam vermelden wij: 1e. Wouter, Heer v. Ruwiel, een der talrijke kinderen, naar de Bat. Ill. e.v. Spaens geslachtslijst 't jongste kind van Amelis (zie art. Amelis (1) en Johanna (Jenne) v. Yselstein, 't vierde evenwel naar Gen. en Her. Bl. VIII (na Amelis, doch vóór Herberen, dus als derde t.a p. IV 335). Wouter en z'n nakomelingen hebben den naam Mijnden, zonder bijvoeging van dien van Amstel, blijven voeren. Terwijl zijn oudste broeder, Anthonis, Cronenburch uit de vaderlijke erfenis kreeg, ontving Wouter Ruwiel (zie boven), als heer van welk goed hij echter voorkomt (31 Jan.) 1473 na den dood zijns vaders Amelis, en (20 Aug.) 1497. Het eerste jaartal levert echter bezwaar, tenzij men Karels oorlog vóór Nancy al vóór 1473 zou kunnen laten beginnen. Herberen v. Mijnden zegt n.l. in zijn meermalen aangehaalde Gedenkschriften (bl. 16), dat het, toen de Bourgondiër zijn vazallen opriep ‘ten strijde voor Nancy’ het zijn (Herberens) grootvader ‘niet gelegen was’, waarop, daar 's schrijvers vaders (oudere) broeder Anthonis geen oorlogsman was (zie art. Anthonis (1) zijn vader d.i. dus Wouter in Melis' plaats voor Nancy mocht trekken en zich 't daarvoor hem beloofde goed Ruwiel zag opgedragen (vgl. ook de Vert. van genoemde uitg. bl. 177). Na 1497 hooren wij niet veel meer van dezen Wouter, die geen drie jaar meer daarna schijnt geleefd te hebben: 30 Juni en 16 Juli 1500 werden zijn oomzegger Melis of Amelis (d.i. Amelis (2), zoon v. Anthonis) en Cornelis, zijn oudste zoon (zie art.) vermeld na den dood van hun oom en vader. Behalve Cornelis had deze, uit zijn huwelijk met Riselant v. Merenburch, nog een zoon Herberen (Herbert), lid van de Ridderschap v. Utrecht (als zoodanig vermeld op 1537 en 1549, vgl. boven) en gehuwd met Elisabeth v. Schroye(n)steyn, dr. van Joost, Utrechtsch schepen (Herberen v. Mijnden bl. 30). Dit was dan de bekende schrijver van de boven aangehaalde gedenkschriften, die bij de genoemde vrouw vier kinderen won, van wie de oudste zoon, evenals die van zijn broeder Cornelis, weer Wouter (overl. 1612) heette, de jongere Philip, afgezien van twee dochters, Anna en Petronella (non te Koningsveld, in 1598 gestorven). Zooals uit z'n gedenkschriften blijkt, was Herberen te Utrecht getuige van verschillende oploopen tijdens Hendrik van Beieren, verder daarbij veelal vertoevende op 't kasteel te Vianen, hofmeester van heer Walraven en heer Wolfert v. Brederode, met wien hij in 1528 te Veere was, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1529 weer te Vianen verblijvende. Aangetast door de zweetende ziekte, kwam hij daar weer bovenop; was vóór en na getuige van verschillende min of meer belangrijke gebeurtenissen in en buiten Utrecht, zeker ook van den feestelijken intocht aldaar in 1540 van Karel V, waarbij ook zijn neef, Anthonis, zoon van den in 1538 overl. Amelis (2), (niet zonder vertraging) daarna heer v. Cronenburg geworden (zie aldaar) - trouwens reeds te Loenen, een gastrol had vervuld. Vgl. 't bij art. Anthonis (2) aangehaald werkje van v. Asch v. Wijck en over de ontvangst in 't algemeen, o.m. door den adel, waartoe ook Herberen, mede Henrica v. Erp in Matth., Anal. I 113. Voor de ketterij betoonde hij grooten afkeer. In 1552 was hij vanzins den oorlog met Frankrijk te beschrijven, het bleef echter slechts bij het plan; vermoedelijk heeft de dood de uitvoering verhinderd. 2e. vermelden wij op dezen naam: Wouter (Wolter) (2), overl. 9 Dec. 1536, heer v. ter Meer, naar Gen. en Her. Bl. IV 337, tweeden zoon v. Anton of Antonie v.A.v.M., heer v. Mynden, Engelen, Vlijmen, Cronenburch, Loenen en Loenersloot (Zie art. Anton (I) en Elisabeth v. Zuylen v.N., trad in de Duitsche Orde Balije v. Utrecht. Reeds bij zijn inkleeding in de Orde hadden zijn moeder, destijds weduwe (zie art. Anthonis (1) en zijn broeder Melis, heer v. Cronenburch en Loenen, zich verbonden om het erfrecht van hem, alsook van zijn broeder Jacob niet te verkorten (10 Nov. 1499). Toen Steven v. Zuylen v. Nijevelt door een woeste soldatenbende vermoord was, werd heer Wouter in zijn plaats, 25 Juni 1527, aangesteld tot Stadhouder der balie v. Utrecht. Als landcommandeur bevestigd had hij, die in 1529 als zoodanig een der beide vertegenwoordigers was van de balie v. Utrecht op 't in 1529 te Frankfort gehouden generaal kapittel een geenszins gemakkelijke taak, daar er zich moeilijkheden voor hem voordeden, voortspruitende uit de verplichtingen der landcommandeurs, stadhouders en coadjutors, in een constitutie op 't bovengenoemde kapittel neergelegd door Walther v. Cronberg, administrator van het hoogmeestersambt in Pruisen en meester der D.O. in de Duitsche en Waalsche landen en bevestigd door den Legaat en vanwege den Roomsch-Keizer (1 Sept. 1529). Ook op den Rijksdag v. Augsburg (1530), waar Karel V de D.O. in al haar vrijheden en rechten bevorderde, rezen bezwaren, die uitliepen op oneenigheden tusschen den Duitschmeester en verschillende landcommandeurs, o.w. ook die v. Utrecht, tusschen wie Karel wenschte te bemiddelen. Ten deele hielden deze en volgende geschillen verband met de kwestie der in dien tijd weer dreigend optredende Turken, waartegen de balie v. Utrecht, 19 Juli 1532, besloot op eigen kosten een vendel uit te rusten ten behoeve van Walther v. Cronberg, zonder dat daardoor evenwel een einde kwam aan de gespannen verhouding - grootendeels een kwestie van macht en bevoegdheden aan weerszijden. Te midden van die onaangenaamheden stierf Wouter of Wolter v. Amstel v. Mijnden in 1536, ook blijkens de lijst van landcommandeurs in de (reeds eenmaal aangehaalde) Hist. of Beschr. v. 't Utr. Bisdom, 87) en wel op het Huis v. Maersen (Matth., Anal. V 885). Eveneens blijkens de daar voorkomende ‘Continuatie op 't Chronicon Equestris Ordinis Teutonici van 'n onbekende hand is Wouter te Utrecht begraven, wiens naam evenwel nog aangetroffen wordt in verband met een door Walther v. Cronberg (16 Juli) 1537 bevestigde gift van den overleden landcommandeur (van 4 {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen lands te Minden uit zijn vaderlijk erfdeel tot het vieren van zijn jaargetijde aan 't Duitsche huis te Utrecht) (vgl. Matth. V 828-829). en met een in 't zelfde jaar tusschen den Duitschmeester en den Stadhouder der Balie v. Utrecht getroffen overeenkomst betreffende heer Wouters nalatenschap. Behalve deze beide Wouters, van welke de eerstbehandelde, de heer van Ruwiel, een natuurlijke dochter had, Cunera genaamd en vermeld Ber. Hist. Gen. IV 64 vlg. op 1534-1535, burgeres v. Utrecht en dan ± 70 jaar oud, hebben we voor de hier in aanmerking komende periode dus nog twee Wouters leeren kennen, den een als zoon van Cornelis (zie art.), den ander als zoon van Herberen, beiden op hun beurt zoons van Wouter, heer v. Ruwiel (zie boven, begin van 't art.). Zie: het reeds aangehaalde in dit art. en in zoowel als onder dat van Amelis (1) en volgende art. Bovendien: J.J. de Geer tot Oudegein, Archieven der Ridderlijke Duitsche Orde, Balie v. Utrecht II (Utrecht 1871; 't eerste deel verscheen in 't zelfde jaar onder den titel: Monumenta Ordinis Militiae Hospitalis Theutonicorum Jerosolimitani Baliviae Trajectensis); dez. Reg. der Overheden en Leden v.d.U. Balye der Ridderl. D.O. (mitsgaders edele en aanzienlijke geslachten vermeld in de Archieven dier Balye (Utrecht 1899). Vgl. nog: Matth. Anal. X 359; Tijdschr. v.d. Monde 1841, 81. Kooperberg [Anemaet, Sebastiaan Hendrik] ANEMAET (Sebastiaan Hendrik), een der Negenmannen uit de jaren 1844 en 45, geb. in 1786 te Nieuwe Tonge op Over-Flakkee, waar zijn vader notaris was; overl. aldaar 3 Febr. 1863. Hij studeerde te Leiden in de rechten (ingeschr. 2 Aug. 1803) en promoveerde aldaar op een diss. Periculum juridicum inaugurale exhibens quaedam capita juris civilis, 31 Oct. 1806. In 1807 tot notaris te Sommelsdijk benoemd, werd hij in 1811 tevens kantonrechter aldaar, terwijl hij in 1817 tot schout en secretaris van zijn geboorteplaats Nieuwe Tonge benoemd werd en in 1826 tot burgemeester dier gemeente. In 1840 zag hij zich tot lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal gekozen, in welk lichaam hij ook onder de nieuwe grondwet zitting hield: Febr. 1849 tot Aug. 50 als afgevaardigde van 't hoofdkiesdistrict Brielle; Oct. 50 tot Apr. 53 als afgevaardigde van 't hoofdkiesdistr. Zierikzee. In 1849 was Anemaet tijdelijk voorzitter der Tweede Kamer. Hij overleed te Nieuwe Tonge in den ouderdom van 77 jaar. Anemaet was gehuwd: 1e in 1808 met Maria Johanna Arnoldina Lette, 2e. in 1812 met Jacomina Maria Amstrong. Uit beide huwelijken kinderen. Zie voor de genealogie in 't geslacht Anemaet: Ned. Alg. Familieblad 1883-84, No. 97, 103 en 106; verder Bosch Kemper, Gesch. Nederl. na 1830, IV, 317 e.v.; van Welderen Rengers, Parl. gesch. Nederl. na 1849, Register. Zuidema [Anthing, Carl Heinrich Wilhelm] ANTHING (Carl Heinrich Wilhelm), geb. te Saxen-Gotha 11 Nov. 1766, overl. in 's Gravenhage 7 Februari 1823, was de zoon van Johann Philip en Dorothea Emilia Schierschmldt. Op 16-jarigen leeftijd als cadet en fahnjuncker in Saksen in dienst getreden, kwam hij in October 1786 bier te lande, ingedeeld bij het regiment Saksen-Gotha, hetwelk volgens capitulatie van den hertog van dien staat met de Staten-Generaal in Hollandschen dienst was. Als vaandrig bij het 1e bat. van dit regt. woonde hij in 1793 het beleg van Willemstad bij; in 1795 behoorde hij tot het garnizoen van Heusden, toen die {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vesting 13 Januari aan Daendels werd overgegeven. Na de omwenteling ging hij bij de nieuwe organisatie van het leger (8 Juli 1795) in Bataafschen dienst over als kapitein bij het 3e bat. der 7e halve-brigade; in 1798 was hij plaats-majoor, met rang van luitenant-kolonel, van het garnizoen der residentie, welke betrekking hij 25 April 1799 verwisselde met die van commandant van het 2e bat. van de 6e halve-brigade. Aan het hoofd van dit bataljon maakte hij in 1799 den veldtocht mede in Noord-Holland tegen de gelande Engelschen en Russen. Bij den aanval van het Fransch-Bataafsche leger op de Zijpe (10 Sept.) ontstond er in zijn bataljon, dicht bij Krabbendam, ten gevolge van het inslaan van een granaat, verwarring, welke door kwaadwillig geschreeuw van ‘retireeren’ oversloeg in eene paniek, waardoor een groot gedeelte van het bataljon op de vlucht sloeg. Het voorbeeld werkte aanstekelijk op andere troepen, waardoor het aanvankelijk op dit punt behaalde succes geheel verloren ging. Het grootste gedeelte der officieren van het bataljon werd voor den krijgsraad gebracht, doch vrijgesproken, toen uit het onderzoek bleek, dat zij hunne beste pogingen hadden in 't werk gesteld, om de verwarring tegen te gaan en den terugtocht te stuiten. Had Anthing's bataljon zich in dit oogenblik van zwakheid als minder betrouwbaar doen kennen, het herstelde zijn goeden naam op schitterende wijze in den kort daarop, den 19en September, gevolgden slag bij Bergen, toen het, voorgegaan door zijn commandant, met het vaandel in de hand, over de brug bij Schoorldam trok, en onder zwaar verlies de Engelschen, die haar verdedigden, tot wijken drong. Bij die gelegenheid onderscheidden zich ook in 't bijzonder de adjudant-majoor Teunis Kragt Visscher, de sergeant Westerheide en de cadet van Wartum. Blijkens zijn staat van dienst maakte Anthing in 1800, bij de Bataafsche afd. onder Dumonceau, den winterveldtocht aan de Main mede, behoorde hij in 1801 tot het reserve-leger in Hannover, en werd hij in 1805 met zijn bataljon ingescheept ter reede van Texel met het oog op eene landing in Engeland, om van daar met eene Bataafsche afdeeling (aangevoerd door generaal Dumonceau), onder het opperbevel van Marmont, in Duitschland en Oostenrijk deel te nemen aan den 3en coalitie-oorleg. Den 23en October 1806 werd hij tot kolonel bij het 4e reg. infanterie benoemd, welk regiment in de jaren 1806-1808 deel uitmaakte van de Hollandsche divisie die, weder onder aanvoering van gen. Dumonceau, in Noord-Duitschland tot versterking der Fransche troepen moest dienen. In Nov. 1808 kreeg hij het bevel over het regiment garde-grenadiers en kort daarop over het korps der Adelborsten van de garde. 17 Febr. 1809 tot generaal-majoor bevorderd, werd hij onmiddellijk belast met het bevel over de 1e brigade van het Hollandsche hulpkorps, hetwelk onder aanvoering van den luit.-generaal Gratien als deel van het Xe Fransche legerkorps bestemd werd om in Noord-Duitschland tegen von Schill en daarna tegen de overige vrijkorpsen, meerendeels aangevoerd door den hertog van Brunswijk-Oels, op te treden. In het begin van het jaar 1810 was Antingh gouverneur van Breda, waar hij de voor een militair zoo pijnlijke taak moest volbrengen, om, zonder geweld te mogen aanwenden, zich zoo lang mogelijk te verzetten tegen het in bezit nemen van de hem toevertrouwde vesting door de troepen van maarschalk Oudinot, die daartoe, terwijl koning Lodewijk in Parijs zoo goed als gevangen werd gehouden, bevel had ont- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen van keizer Napoleon (zie bij Oudinot). Nadat hij schriftelijk en mondeling aan de door den Franschen maarschalk gezonden officieren had te kennen gegeven, dat hij de Fransche troepen alleen binnen de vesting kon ontvangen als die van eene bevriende mogendheid, werden, toen zij eens binnen gelaten waren, door een bataljon soldaten zijn huis en zijne kamer geforceerd en met geweld de sleutels van de vesting in bezit genomen. Toen gaf hij aan zijne officieren te kennen, dat hij zich als gouverneur gedefungeerd achtte. Na de eenige maanden later gevolgde inlijving van het koninkrijk Holland bij het Fransche Keizerrijk, ging hij in zijn rang in Franschen dienst over, tijdens welken hij o.a. deelnam aan de veldtochten van 1813 in Duitschland (bij het 3e legerkorps onder maarschalk Ney) en van 1814 in Frankrijk; bij Lützen en bij Bautzen werd hij gewond. Den 19en Juni 1814 door Lodewijk XVIII tot luitenant-generaal benoemd, vroeg en verkreeg hij 6 Augustus van dit jaar zijn ontslag uit Franschen dienst, waarna hij den 27en Augustus d.a.v. als generaal-majoor weder bij het Nederlandsche leger ingedeeld, en korten tijd daarna (18 Oct.) bestemd werd, om als commandant op te treden van het nieuw te vormen leger in Nederlandsch-Indië, hetwelk een deel van het Nederlandsche leger zou uitmaken. Hem zou als chef van den generalen staf de uit Engelsche krijgsgevangenschap teruggekeerde kolonel Hendrik Merkus de Kock worden toegevoegd, terwijl bepaald was, dat aan Anthing de rang van luitenant-generaal, aan de Kock die van generaal-majoor zou worden toegekend, ‘met den dag, waarop zij uit de vaderlandsche havens zullen zijn in zee gestoken’. Aanvankelijk had koning Willem I gehoopt, dat dit nog vóór het einde van het jaar 1814 zou kunnen geschieden. Spoedig bleek evenwel, dat zich hiertegen teveel bezwaren voordeden en toen Napoleon den 1en Maart 1815 in de golf van Juan geland was, en in 20 dagen Parijs bereikt had, werd begrepen, dat de reeds bijeengebrachte Indische brigade voorloopig hier te lande zou blijven. Anthing werd nu 21 April 1815 tot luitenant-generaal bevorderd. Tijdens den veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden was hij met zijne brigade ingedeeld bij de Nederlandsche divisie, die onder bevel van prins Frederik der Nederlanden eerst n.o.w. van Oudenaarde, later bij Hal z.w.w. van Brussel was opgesteld, om te waken tegen eene omtrekking van het Engelsch-Nederl. leger van de zijde van Mons. Daardoor kon hij geen deel nemen aan de krijgsverrichtingen bij Quatre-Bras en Waterloo. Toen aldaar de beslissing ten nadeele van Napoleon gevallen was, nam de Indische brigade een werkzaam aandeel aan de insluiting en vermeestering van de vestingen le Quesnoy, Valenciennes en Condé. 15 Augustus nam prins Frederik te Curgies (z.o.w. van Valenciennes) afscheid van Anthing en de officieren zijner brigade, waarop de terugmarsch naar het vaderland werd aanvaard. 6 September scheidde de brigade uit het mobiele Nederlandsche leger, ten einde zich voor te bereiden tot haar overtocht naar Indië. 29 October zeilde het kleine eskader, hetwelk de eerste legercommandant met de eerste troepen van het nieuwe koninkrijk der Nederlanden naar de Aziatische bezittingen zou overvoeren, van Texel uit. Een der commissarissen-generaal, die het Indisch gebied van de Engelschen gingen overnemen, schout-bij-nacht A.A. Buyskes, voerde {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} er het bevel over. (Zie over den armzaligen toestand dier schepen: Dr. Colenbrander, Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck, 485 486). Anthing kreeg met een zeshonderdtal officieren en soldaten plaats op de De Ruyter. De reis was verre van voorspoedig. Windstilte en hevige stormen wisselden elkander af. Het ration water moest op een halve flesch per hoofd worden teruggebracht. Hevige oneenigheden tusschen den niet gemakkelijken legercommandant en den commandant van het linieschip, kolonel 't Hooft, maakten het verblijf aan boord nog onaangenamer. Eerst 21 Mei 1816 ankerde de De Ruyter op de reede van Batavia met 116 zware zieken, terwijl gedurende den overtocht niet minder dan 48 personen, waaronder 6 officieren, bezweken waren. De legercommandant bevond zich toen evenwel niet meer onder de opvarenden. Toen de De Ruyter omstreeks half Mei in de baai van Benkoelen was binnengeloopen, verklaarde hij geen voet meer op dit schip te zullen zetten: ‘de commandant kon goed zijn op een trekschuit van Den Haag naar Delft, maar om een schip met troepen naar Batavia te brengen, daarvoor deugde hij niet’. Toen hij geen schepen kon krijgen, om alle troepen op over te brengen, kocht hij voor eigen rekening (ƒ 5200) een kleinen schoener, waarop hij met zijne familie, eenige officieren en een 30 tal tot scheepsvolk gepromoveerde soldaten, die vroeger ter zee gevaren hadden, eenige dagen vóór de De Ruyter uitzeilde, onder leiding van den kapitein der infanterie (oud-zeeofficier) Meijer. Door storm beloopen en bij gebrek aan zeekaarten en instrumenten, dwaalde de schoener eerst een heel eind uit den koers, en toen men eindelijk bij Anjer kon landen, bedankte Anthing voor de verdere zeereis en toog hij over land naar Batavia, waar hij 10 Juni aankwam en men hem reeds verloren had gewaand. Eerst 19 Augustus 1816 ging het bestuur van het Engelsche in handen van het Nederlandsch gezag over; tot dien tijd bleef de Nederlandsche krijgsmacht in een kampement te Meester Cornelis. 2 Sept. d.a.v. ging de legercommandant zijne eerste inspectiereis over Java maken, waarna hij, te Batavia teruggekeerd, onder dagteekening van 23 October een rapport indiende over den staat der forten op Java en Madura. Gebrek aan tact zijnerzijds, in verband met den inhoud van art. 43 van het regeeringsreglement: ‘Alle militaire bevelhebbers van den staat ter zee of te land in Indië dienende, ontvangen aldaar geene andere bevelen dan die van den Gouverneur-Generaal’ was oorzaak, dat zich steeds moeilijkheden voordeden en wrijvingen ontstonden in zijne verhouding tot het oppergezag; meermalen, o.a. in zijn schrijven van 7 Januari 1817, kwam hij evenwel met kracht en in warme bewoordingen op voor de belangen zijner officieren. Den 23en Januari 1818 werd hij eervol van zijne betrekking ontheven, hoewel hij nog geruimen tijd daarna zijne functiën bleef waarnemen en eerst in 1819 naar Nederland terugkeerde, waar hij 18 April 1820 werd gepensionneerd en 7 Februari 1823 overleed. Hij was gehuwd met Anna Maria Brascamp, uit welk huwelijk 31 Aug. 1792 te Willemstad een zoon geboren werd, Johan Philip, die in militairen dienst trad, geruimen tijd aidede-camp van zijn vader is geweest, ook diens adjudant in Indië, en de veldtochten heeft medegemaakt in Zeeland bij de landing der Engelschen (1809), in Rusland in 1812, in 1815 in de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk, ook in 1831 den Tiendaagschen veldtocht. Deze is gehuwd geweest met Charlotte Johanna Godl. Lusching. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie over hem: P. van Oldenborgh, De belegering en verdediging van de Willemstad (Dordrecht en Amsterdam 1793), 43 en 143; Bosscha, Neerlands heldendaden te land, 2e druk, III, naamregister, waarbij in aanmerking te nemen, dat C.H.W. Anthing en Karel Anthing één en dezelfde persoon zijn; J.W. van Sypesteijn, Gesch. van het eerst opgerichte regiment Hollandsche hussaren ('s-Grav. 1849), 223; Roulin, 125e regiment d'infanterie (Orléans 1890) 17, 49, 258, 259; von Löben Sels, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte ('s Grav. 1839), II. 520, 521, 522, 533; ten Raa, De uniformen van de Nederlandsche zee- en landmacht ('s Grav. 1900) tekst 60; van Es, Het historisch museum van het Korps Rijdende Artillerie (Arnhem 1898, niet in den handel) III, 114: Kraijenhoff, Bijdragen tot de Vaderl. Gesch. van de belangrijke jaren 1809 en 1810 (Nijm. 1831), 228-237, 284-304, bijl. No. 1 en No. 6; Camille Rousset, La grande armée de 1813 (Paris 1892) 227; de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, derde deel, IIe stuk, 606-617, 816, 826, 880-926; de Bas et de P. Serclaes de Wommersom, La campagne de 1815 aux Pays Bas (Bruxelles 1908, 1909) I, 155; II, 79, III 10; W.A. van Rees, Vermeulen Krieger (nieuwe uitg. Rott., D. Bolle z.j.) 57-61; P.H. van der Kemp, De teruggave der Oost-Indische Koloniën 1814-1816 ('s Grav. 1910) 172, 269-273, 276, 277, 296-298, 418; dezelfde, Oost-Indië's herstel in 1816 ('s Grav. 1911) 129, 175, 193, 201, 210, 211: P.J.F. Louw, De Java-oorlog van 1825-1830 (Batavia 1894) I 190-192, bijl. XXI (651-653); Dr. H.T. Colenbrander, Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck (R.G.P Kleine serie 13) 458, 474. Koolemans Beijnen [Apsel, Apselius, Abselius] APSEL (Apselius, Abselius) Wilhelmus, geboren uit een der aanzienlijkste families te Breda, trad in de orde der Karthuisers te La Chapelle bij Enghien, omstreeks 1431 en overleed aldaar 4 Aug. 1471. Om zijne voorzichtigheid en beleid werd hij tot prior gekozen van het Karthuiser klooster te Brugge, doch wist in zijne nederigheid na drie jaar ontslag te verwerven en keerde naar Enghien terug. (1465) Hij was een kloosterling van groote godsvrucht, die ervaren in vele wetenschappen, zijn vrijen tijd doorbracht met het samenstellen van godvruchtige werken en het binden van boeken. Zijne werkjes, alles in h.s., opgesomd door Paquot, doen hem kennen als latijnsch dichter en ook als vurigen vereerder van de H. Maagd Maria. Raisse stelt zijn overlijden te Brugge, doch het necrologium van het Karth. klooster ‘Nieuwe licht’ vermeldt zijn overlijden als professus van het klooster te Enghien evenals le Vasseur. Raisse, Auctarium ad sanctorum Belgii (Duac. 1626) 162; Paquot, Memoires IV, 411-12 en talrijke aangehaalde schrijvers; Bijdr. meded. Utr. IX (1886) 298; le Vasseur Ephemerides Ord. Carth. (Montreuil 1899) III. 20. Fruytier [Arend, Dr. Johannes Pieter] AREND (Dr. Johannes Pieter), geb. te Amsterdam 6 Nov. 1796, gest. aldaar 5 Oct. 1855, genoot lager onderwijs aan de Nutsschool in zijn vaderstad, kwam daarna in de zaak van zijn vader en werd na vier jaar klerk in een Duitsch handelshuis, waar hij zeven jaar werkzaam was. In dien tijd voltooide hij door zelfstudie zijn gebrekkige opleiding; hij bestudeerde de klassieke en de meeste moderne talen en heeft daaruit veel vertaald. In 1821 ging hij naar Hoorn in zaken, maar reeds in 1823 keerde hij naar Amsterdam terug, waar hij zich als privaat-docent in verschillende talen vestigde. Reeds het volgende jaar werd {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} hij benoemd tot lector in de Duitsche en Engelsche taal en in de beginselen der wiskunde aan het athenaeum te Deventer. Daar is hij verscheiden jaren werkzaam geweest; het veld zijner studiën heeft hij steeds uitgebreid. In 1837 werd hij benoemd tot leeraar in de Engelsche en Italiaansche, later ook in de Spaansche taal aan het Koninklijk Instituut van Marine te Medemblik. Toen dat instituut in 1850 werd vereenigd met de Koninklijke Militaire Academie te Breda, werd aan Arend eervol ontslag verleend, maar tegelijk werd hij benoemd tot leeraar in de vaderlandsche geschiedenis, taal- en letterkunde aan het gymnasium te Amsterdam. Reeds in 1851 nam hij als zoodanig ontslag om zich geheel aan zijn groote geschiedwerk te wijden, waaraan hij tot zijn dood heeft gearbeid. Arend was een man van groote ontwerpen. Behalve aan zeer veel vertalingen, heeft hij in zijn eersten tijd vooral gewerkt aan een geschiedenis der dichtkunst en fraaie letteren in Europa, die evenwel niet werd voltooid. Een hoofdstuk daarvan was de Proeve eener geschiedenis der dichtkunst en fraaie letteren onder de Angelsaksen (Amst. 1842). De voortzetting van dezen arbeid werd vertraagd, behalve door de bewerking van een Handleiding tot aanleering der Spaansche taal (Amst. 1838) en een Manuel de la litteratura española (Amst. 1839), door de uitnoodiging tot het schrijven van een Algemeene geschiedenis des vaderlands. Dat werk is Arends voornaamste en {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bekendste arbeid gebleven. Hij heeft het groot opgezette werk evenwel niet kunnen voltooien, evenmin als dat aan een zijner opvolgers is gelukt. Arend zelf heeft uitgegeven de beide eerste deelen en de vijf cerste afleveringen van het derde deel (Amst. 1840-1857), dl. I, II, 1-6, III, 1, samen 8 banden, waarvan de laatste vervolgd is door O. van Rees. Arend, die in 1844 voor dezen arbeid van de Leidsche universiteit het doctoraat in de letteren ontving, heeft zoo de Nederlandsche geschiedenis beschreven tot 1585. Hij schreef, voordat de periode der groote onderzoekingen was aangebroken, voordat Fruin en Bakhuizen van den Brink hun baanbrekende studiën over de middeleeuwen en den opstand tegen Spanje hadden gepubliceerd. Daardoor was Arend's geschiedenis van deze perioden van den aanvang af al verouderd. Te waardeeren vallen evenwel nog altijd de groote nauwkeurigheid en volledigheid, waarvan Arend's werk blijk geeft: voor sommige details kan het nog altijd worden geraadpleegd. Maar een geschiedwerk in grooten stijl is het niet; daarvoor ontbreekt te veel de eenheid van conceptie. Ook de droge, eentonige stijl bemoeilijkt de lezing. Arend was in 1824 gehuwd met G.W. Abbink. Zijn portret werd gelithographeerd door P. Blommers. Zie: Hand. Lett. Levensb., 1856, 3 vlg.; Nederland 1855, III, 247 vlg.; Berichten over zeevaartkunde XV, 2e afd. 356 vlg. Brugmans {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} B. [Baat, Jeuriaan] BAAT (Jeuriaan) kwam in 1649 aan den Amsterdamschen Schouwburg en speelde er nog in 1680, voor een speelloon van ƒ 1. - ƒ 4.15. Ook toen er al verscheiden tooneelspeelsters aan den Schouwburg waren, speelde hij meestal vrouwenrollen, vooral in kluchten, zooals De qua Grieten, De Moffin, Robbert Leverworst, De aardige Colicoquelle, Jan Tot, enz. Hij had de rol van Geertruy in Warenar en in het Moortje en van Byateris in den Spaanschen Brabander. Joan Blasius veranderde in 1670 in zijn Dubbel en enkel, eene bewerking naar de Menaechmi van Plautus, één der mannelijke personen van het Latijnsche blijspel in eene vrouw, om aan Baat eene rol te kunnen geven. In De gelukte list (1689) wordt hij nog geroemd om zijn uitstekend spel. Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 104; Worp Gesch. v.h. dram. en van h. tooneel II, 33. Worp [Banchem, Johan van] BANCHEM (Johan van), geb. te Leiden in 1540, overl. te 's Gravenhage 29 Nov. 1601. Hij studeerde te Leuven en vervolgens in Frankrijk in de rechten en verwierf den doctoralen graad te Angers. Hij vestigde zich te Leiden als advocaat en verkreeg een drukke praktijk en grooten naam. In 1582 benoemd tot raadsheer in den Hoogen Raad, werd hij 6 Febr. 1582 als zoodanig beëedigd; in 1599 werd hij president van het college. Van 1 Juli 1594 tot zijn dood was hij curator der leidsche universiteit. Zijn dochter Anna was gehuwd met den leidschen secretaris Nicolaas van Zeyst, zijn dochter Deliana met den haagschen advocaat Nicolaas Backer (zie daarover ook: Hora Siccama, Aanteekeningen Register Journalen Huygens, 531) en zijn dochter Emerencia met den haagschen advo- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} caat Reinier Persijn (zie: De Wapenheraut XII, 180). Zijn portret komt voor in Alma Academia Leidensis 1614. Als kapitein der Leidsche schutterij komt hij voor op een schutterstuk door J. van Schoten, 1626, in de Lakenhal te Leiden. Zie: Diarium van Ev. Bronchorst, reg.; P.C. Molhuysen, Bronnen Leidsche Universiteit I, reg.; Hs. Mij. Ned. Lett. No. 1170, 83. van Kuyk [Bartzoen, Gaspar] BARTZOEN (Gaspar), ook Barzaeus of G. Zelandus of G. Belga geheeten, was te Goes geboren. Hij studeerde te Leuven als jezuïet ‘Gaspar hie Zelandus fuit natus in Oppido Goes, Lovanij in paedagogio Castrensi philosophiam didicit circa an. Domini 1535. Dein sub Carolo V militiam pertesus Christo militare coepit, multis tempestatibus et naufragiis eruditus’ (Kantteekening bij een brief van Gaspar Ao. 1549 in de Epistolae indicae). In 1548 zette hij te Goa voet aan wal. Hij verheugde zich in de vriendschap van Franciscus Xaverius, die hem beloofde, dat hij zoo spoedig mogelijk tot het missiewerk in China of Japan zou geroepen worden. Voorloopig echter werd hij geplaatst te Ormuz. Daar werkte hij onder Mohammedanen en Heidenen gedurende 3 jaren. Twee brieven uit dat tijdvak, door hem in 1549 en 1551 aan zijne ordebroeders te Coimbra gericht, zijn bewaard. Hij schrijft over de weduwenverbranding, de dierenbescherming door de inboorlingen, den wagen van Jaggernäth. Over de ‘yogins’ spreekt hij met groote waardeering. Hij disputeert met ze over godsdienstige vraagstukken en overtuigt ze van de voortreffelijkheid van het evangelie. Hij hoopt van de overheid vergunning te krijgen, om zich op hunne wijze te kleeden, omdat hij meent, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor het Christendom des te beter onder hen te kunnen verbreiden. We zien hier dus in onzen landgenoot een voorlooper van Roberto di Nobili. Veel moeite geeft hij zich ook voor het onderwijs. Aan jonge inboorlingen onderwijst hij zelfs het Latijn. Nog 2 brieven van Caspar zijn uit Goa geschreven in 1553. Hij beschrijft in den een de kuststreken van Ormus tot Goa, verhaalt hoe hij eenige pagoden bezocht. In een daarvan zag hij een driehoofdig afgodsbeeld. In den 2en brief (een soort rapport aan den praep. gen. P. Ignatius S.J.) handelt hij over verschillende streken - vooral in Indië - waar de Jezuieten werkzaam zijn, met name over de kusten van Malabar en Coromandel. Hij prijst het heerlijk klimaat van Ceylon, dat hij een waar paradijs noemt. Wellicht heeft hij daar herstel van gezondheid gezocht, maar zonder succes. Hij stierf diep betreurd in het najaar van 1553. In verschillende der Epistolae Japanicae wordt hij herdacht en gememoreerd, hoe hij te Ormus zich zelfs bijna geen tijd gunde om te eten en te slapen. Te recht zegt dan ook Brandonys S.J. van hem in 1554, dat hij is gegaan tot de eeuwige rust ‘laboribus exhaustus’. Uit: Afgoderije der O.I. heidenen door Ph. Baldaeus opnieuw uitgegeven en van inleiding en aanteekeningen voorzien door J.A. de Jong (den Haag 1917) Inl. xxxi. Mulert [Baten, Carel] BATEN (Carel), Carolus Battus, geb. omstreeks het midden der 16de eeuw te Gent. Aangaande zijn leven is weinig bekend. Hij heeft in Duitschland en Frankrijk gereisd en daarna te Antwerpen de praktijk uitgeoefend. Na de inneming dier stad door Parma (17 Aug. 1585) is hij, gelijk zoovele protestanten uit de Zuidelijke Nederlanden, naar Holland uitgeweken en in het jaar 1588 treffen wij hem te Dordrecht aan, waar hij van 1588-1601 stadsgeneesheer is geweest. Voordeelig blijkt zijn praktijk daar niet te zijn geweest en dat was waarschijnlijk een der redenen, welke hem ertoe brachten over zijn vak te gaan schrijven. In 1589 gaf B. een vertaling uit van het Artzney-buch van C. Wirtsung, waarmee hij groot succes had. Daarna (± 1590) volgde een Handboeck der Chirurgyen, een korte uiteenzetting der uitwendige ziekten, welke toenmaals door de chirurgijns werden behandeld, een bij uitnemendheid practisch boek vnl. handelend over de therapie. Een eigenaardig werk verscheen in 1594: het Secreet-boeck, dat recepten bevat voor alles en nog wat. Hierop volgden weer twee vertalingen van geschriften van den Franschen chirurg J. Guillemeau over de ziekten der oogen en over de operatie- en verbandleer, resp. in 1597 en 1598. En tenslotte in 1604 een vertaling van de werken van A. Paré. B. was een wel-belezen en ervaren arts. Nieuwe ontdekkingen heeft hij niet gedaan, maar toch was hij in zekeren zin een baanbreker, daar hij de eerste is geweest, die werken over de geneeskunde in de Hollandsche taal heeft uitgegeven, wat hem door conservatievere geesten zeer kwalijk werd genomen. Vgl. E.D. Baumann, Carel Baten. Baumann [Becker, Conradus] BECKER (Conradus), geb. te Oldenzaal, en aldaar 2 Aug. 1571 overl., werd kanunnik der St. Plechelmuskerk in zijn geboortestad en van St. Lebuinus te Deventer. Toen Oldenzaal door den oorlog zwaar werd geteisterd, zoodat men het Kapittel naar Zwolle wilde verplaatsen, heeft hij, of zijn broeder Johan, het te zamen met zijn broeder Henricus kunnen verhinderen. Zie: Archief Aartsb. Utrecht XV, 202, 379; XXXVII, 399; Geerdink, Bijdragen Twenthe 522, 533. Janssen {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} [Becker, Henricus] BECKER (Henricus), broeder van den voorgaande, geb. te Oldenzaal, en aldaar 14 Dec. 1528 overl., was in 1514 kanunnik en senior der St. Plechelmuskerk in die stad. Hij belette de overbrenging van het Kapittel naar Zwolle in 1517. Zie: Archief Aartsb. Utrecht XV, 139, 369, 379; Geerdink, Bijdragen Twenthe 194, 522. Janssen [Beeckman, Cornelis] BEECKMAN (Cornelis), schout-bij-nacht, geb. 17 April 1662, overl. 21 Dec. 1716. Hij was in 1692 extra-ordinaris kapitein, in 1693 gewoon kapitein. Hij was tegenwoordig bij het ontzet van Barcelona in 1694, het bombardement van Kopenhagen in 1700; bij Vigos in 1702 en Gibraltar in 1704, werd schout-bij-nacht in 1716. Zijn door een onbekende geschilderd portret bij den heer M.C.G. Delcourt van Krimpen te Velzen. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het Zeewezen; D.F. Scheurleer, Herinneringsdagen uit de nederl. zeegeschiedenis. Herman [Beeloo, Adriaan] BEELOO (Adriaan), inspecteur van 't Lager Onderwijs in de prov. Noord-Holland, geb. 20 Nov. 1798 te 's Gravenhage, overl. 4 Oct. 1878 te Rotterdam. Aanvankelijk bestemd om predikant te worden, zag hij zich door tijdsomstandigheden genoodzaakt van dit voornemen af te zien. Na eerst eenige jaren aan het Ministerie van Justitie werkzaam geweest te zijn, werd hij in 1824 tot onderbibliothecaris van de Kon. Bibliotheek benoemd en vijf jaar later tot lector aan het Instituut voor de Marine, destijds te Medemblik gevestigd. Deze betrekking bekleedde hij totdat die inrichting met de Militaire academie te Breda vereenigd werd. Hij begaf zich toen met der woon naar Amsterdam, waar hij in 1853 tot secretaris der Provinciale schoolcommissie benoemd werd. Toen in 1857 een nieuwe wet op 't Lager Onderwijs werd ingevoerd, waarbij provinciale inspecteurs met het schooltoezicht werden belast, was A. Beeloo om zijn toen reeds algemeen erkende verdiensten de aangewezen man voor deze betrekking in de provincie Noord-Holland. Nassau, Kroon, Van der Heim, Verheyen, Farncombe Sanders e.a. werden voor dat nieuwe ambt in andere provincies aangewezen, behoorden dus met Beeloo tot de eerste schoolautoriteiten van ons land in dien tijd (zie bedoelde artt. in dl. I, III en IV). Tot 1880 hebben die provinciale inspecteurs bestaan; in dat jaar werden zij door nieuwe inspecteurs vervangen, drie voor 't heele land (wet Kappeyne van 1878), zooals het thans nog is. In 1877, op bijna 80-jarigen leeftijd werd Beeloo eervol uit zijn betrekking ontslagen; het volgend jaar overleed hij. Een tiental jaren, van 1865 tot 75, was hij tevens lid van den Amsterdamschen gemeenteraad geweest. Als letterkundige was Beeloo vele jaren lid van het dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, dat later een Haagsche afdeeling van de ‘Hollandsche Maatschappij van Fraaie kunsten’ is geworden. Zijn portret is gegraveerd door J.P. Lange en gelithographeerd door A.J. Ennle. Van zijn geschriften noemen we: Maria Tesselschade Visscher op het Slot te Muiden. Blijspel (1819); Tooneel- en Mengelpoezij (1820); Nederland in gebed tot God (1832); Frankrijk, Engeland en Nederland (1833); Gedichten (1836); 's Gravenhage, Een berijmd verhaal, met geschiedkundige aanteekeningen (1843); De instelling der Orde van St. Jacob door graaf Floris V in 1279 (1845); Godsoordeelen. Naar aanleiding der jongste gebeurtenissen in Frankrijk en elders (1848); 1572, 1672, 1772. Gedicht, voorgedragen bij het feest der 75ste verga- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dering van het Dichtgenootschap te 's Hage (1848); Noord- Holland en de Noord- Hollanders in den vrijheidsoorlog tegen Spanje (1852); Geschiedenis des Vaderlands voor jonge lieden (1856; 3de dr. 1863; veel gebruikt op de toenmalige gymnasiën en Latijnsche scholen); Toespraak ter opening der werkzaamheden op de 13de algem. Vergadering van het Ned. Onderwijz. Genootsch. (1857); Grondbeginselen van opvoeding en onderwijs, naar het Duitsch van A.H. Niemeyer (1868); Verspreide en onuitgegeven gedichten (1873). Voorts schreef hij een drietal levensberichten in de Hand. der Maatschij. d. Ned. Letterk., n.l. van J.P. Arend (1856, 3) A.J. Berkhout (1858, 263) en Jacob v. Lennep (1868, 44); en tal van bijdragen in proza en poëzie in almanakken, tijdschriften enz. van dien tijd. In onderstaand bericht uit De Wekker lezen wij van Beeloo: ‘Onvermoeid was hij werkzaam op velerlei gebied. Hij verwierf zich een eereplaats in de rij van hen, die zich zelf een weg door 't leven baanden’. Zie: De Wekker van 9 Oct. 1878 en Cat. Bibliotheek der Maatsch. Ned. Letterk. III. Zuidema [Begram, Warnardus Cornelis Mathildus] BEGRAM (Warnardus Cornelis Mathildus), geb. te Gorinchem 23 Mei 1823, overl. aldaar 6 Mei 1890, was de tweede zoon van Mr. P.L. Begram en F.A.A. Verhagen. Zijn vader was een streng man, die het niet kon verkroppen, dat de tweede zoon niet zooveel talenten had als de oudste, die in verband met het groote fortuin der familie bestemd werd voor hooge betrekkingen. Die zoon studeerde te Leiden in de rechten, voor den jongste achtte de vader het voldoende als hij landbouwkundige werd. In de Alblasserwaard, waar geen ander land dan weiland is, bestond toen het landbouwbedrijf voor een groot grondeigenaar uit weinig meer dan nagaan of de pachtboeren het land behoorlijk bemestten en de woningen goed onderhielden; van wetenschappelijken landbouw was geen sprake. De oudste zoon overleed kort vóór het tijdstip, waarop hij gepromoveerd zou zijn, en nu werd de verhouding van den vader tot den overgebleven zoon beter. Mr. P.L. Begram werd in Nov. 1840 tot lid der provinciale staten van Zuid-Holland gekozen en was in 1848 lid der dubbele Tweede Kamer; als candidaat voor de Tweede Kamer viel hij in Nov. 1848 niettegenstaande zijn grootgrondbezit, vooral doordat hij zich als officier van justitie door zijn groote gestrengheid bij het volk gehaat gemaakt had. De zoon, die aangenamer vormen had en populairder was, werd reeds in 1851 in het district Corinchem tot lid der staten van Zuid-Holland gekozen, kort daarna werd hij lid van den Raad van de plaats zijner inwoning en wethouder. Voor deze betrekkingen bedankte hij, toen hij 8 Febr. 1859 in het district Gorinchem tot lid der Tweede Kamer gekozen werd. Als lid der Staten nam hij een werkzaam aandeel aan de vaststelling der reglementen voor de waterschappen. Hij had in de Kamer op sommige gebieden grooten invloed, legde zich met veel ijver op zijne betrekking toe en was de vraagbaak, zoodra er landbouwkwestiën aan de orde waren. In de zitting van 9 Maart 1863 verzette hij zich fel tegen de aankweeking van geleerde landbouwers op landbouwhoogescholen; hij meende dat deze in de praktijk niet zouden voldoen. Niettegenstaande zijne oppositie is toen op het voetspoor van hetgeen in Duitschland op initiatief van prof. F.G. Schultze te Jena gedaan was, het hoogere landbouw-onderwijs tot stand gekomen door de oprichting der school te Haren, die later naar Wageningen ver- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst is. Begram had er geen denkbeeld van, dat dit onderwijs een zoo hooge vlucht zou nemen. Welk een invloed zijn adviezen op dit gebied hadden, bleek intusschen duidelijk in genoemde zitting, toen een amendement van hem om het aantal landbouwscholen niet twee maar een te doen zijn, met 36 tegen 26 stemmen werd aangenomen, en wel niettegenstaande Begram, die tot de conservatieve partij behoorde, niet in de gunst stond bij den toen almachtigen premier Thorbecke. Begram weerde zich zeer bij het debat over den aanleg der Staatsspoorwegen, en later bij dat over den aanleg van een kanaal door de Geldersche Vallei in verband met den aanleg van vele andere kanalen. Natuurlijk verdedigde hij de verbetering der bestaande Keulsche Vaart, die door zijn district liep; hij deed vooral twee bezwaren tegen het Valleikanaal hoog klinken, de kwel in de Betuwe en den overgang over den Neder-Rijn. Hoewel conservatief, was Begram ten sterkste gekant tegen de antirevolutionnaire richting, die vooral sedert 1870 door de pogingen van Dr. A. Kuyper veld won en welke hij een ramp voor het land achtte. Dit ging zoover, dat hij zelfs voor de schoolwet-Kappeyne stemde, terwijl hij na 1880 bij verkiezingen de liberale partij geldelijk sterk steunde. Hij nam in 1878, toen hij tot dijkgraaf van de Alblasserwaard benoemd was, ontslag als kamerlid, en werd kort daarna weder lid der Provinciale staten van Zuid-Holland, hetwelk hij evenals dijkgraaf tot zijn overlijden bleef; korten tijd later werd hij gekozen als lid, dat bij staking der stemmen onder Gedeputeerde Staten de beslissing zou geven. Als dijkgraaf was Begram even ijverig in hetgeen hij meende, dat het belang van het hoogheemraadschap was, als hij als kamerlid geweest was. Als voorzitter der commissie voor de gemeene belangen (eene betrekking, die aan die van dijkgraaf der Alblasserwaard verbonden is) zette hij met kracht de verhooging van den nieuwen Zuider Lingedijk, die de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden tegen overstroomingswater in Gelderland moest verdedigen, door. Toen het Merwedekanaal aangelegd zou worden, wist hij van den Staat eene nieuwe bedijking aan de westzijde van Gorinchem te verkrijgen zonder dat daarvoor eene reden was, terwijl hij als eisch voor de beproeving van den nieuwen bandijk, die in verband met dezen aanleg gemaakt moest worden, stelde, dat deze vijf etmalen een ontzaglijke drukking moest uithouden, te verkrijgen door het volzetten met water van eene kom tusschen den ouden (gedeeltelijk op te ruimen) en den nieuwen dijk. De Staat stond in dien tijd geheel machteloos tegenover de dijksbesturen. Toen de kom was volgepompt, begon de oude dijk te wijken en het dijksbestuur, waar toen de deskundige dijkgraaf T. Swets Az. in functie was, gaf den eersten dag van de volpomping vergunning, het water uit de kom af te laten en daarna den ouden dijk zooveel noodig weg te graven. Ook in zijn eischen aan den Staat omtrent de hoedanigheid van de klei der nieuwe dijken was Begram hoogst onredelijk, hoewel volkomen te goeder trouw. Hij overleed na een ziekbed van slechts enkele dagen. Hij was ongehuwd. Zie omtrent hem: Notulen K. Inst. v. Ingenieurs 1889-1890, 87. Ramaer [Beke, Balthasar van der] BEKE (Balthasar van der), geb. te Gent (België) 5 Juni 1616, overl. te Delft 11 Apr. 1676. Hij werd 25 Sept. 1637 Jezuïet, 28 Mrt. 1648 priester, was 25 Juni 1656 tot 28 Aug. 1659 rector van het college te Aalst en kwam in 1662 als {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} missionaris naar Delft, waar hij verbleef tot zijn dood, met uitzondering van 31 Aug. 1666 - 6 Oct. 1672, toen hij aan het hoofd stond der hollandsche Jezuïeten-missie en resideerde te Amsterdam. Tijdens zijn bestuur ontbrandde opnieuw de oude strijdvraag omtrent het bezetten van sommige staties door de Jezuïeten. De apostolische vicaris van Neercassel bestreed de wettigheid van het verblijf der Jezuïeten op verschillende plaatsen, van waar hij hen geheel of gedeeltelijk wilde verwijderen. Dit geschil gaf aanteiding tot niet geringe wrijving tusschen seculieren en regulieren. Zelfs de leeken mengden zich in den strijd door op vele plaatsen te getuigen, dat de Jezuïeten reeds meer dan veertig jaren hun geestelijken bijstand verleenden, nadat de seculieren hen hadden verlaten. De vraag kwam o.a. ter sprake of Mgr. van Neercassel gerechtigd was, de zoogenoemde ‘Concessiones Ephesinae’ van zijn voorganger de la Torre, bisschop van Ephesus (overleden in 1661), weer in te trekken. De Congregatie de propaganda fide te Rome drong aan op naleving der van oudsher bestaande concordaten, doch juist omtrent de verklaring, de wederzijdsche onderhouding en daarmee de rechtskracht dier concordaten en de draagwijdte der decreten waren het partijen oneens. Van Neercassel beweerde in 1669, dat de Sociëteit 39 plaatsen zonder volmacht bezette; de Jezuïeten ontkenden dit. Pater van der Beke besloot nu, in Juni 1669, zelf zijn zaak te Rome te gaan bepleiten en kwam er in Oct. van hetzelfde jaar aan. Spoedig echter werden de onderhandelingen afgebroken, omdat reeds 9 Dec. d.a.v. paus Clemens IX stierf. Den 29. Apr. van het volgende jaar werd Clemens X gekozen, en het proces voortgezet. De paus liet in Juni 1670 over deze zaak een afzonderlijke Congregatie bijeenroepen, waarin van der Beke voor zijn rechten opkwam. Onderwijl echter verzocht Mgr. van Neercassel door zijn agent, dat deze Congregatie nog geen uitspraak zou doen, alvorens hij zelf te Rome zou gekomen zijn. Den 21. Nov. 1670 kwam hij er aan. Thans bepleitte van der Beke, sterk door de stukken, die hij uit de Missie had meegebracht, het goed recht zijner Orde. Na ook van Neercassel gehoord te hebben, stelde de Congregatie 21 Jan. 1671 eenige bepalingen vast, die den 17. Mrt. door de algemeene Congregatie de propaganda fide werden goedgekeurd en door den paus bekrachtigd. Deze besluiten moesten aan de bestaande oneenigheid een einde maken, maar bereikten hun doel niet. Van der Beke is begraven te Voorburg. Zie: Arch. v.h. aartsb. Utr. I 242 v., II 442 vv., XXXI 416 v.; Bijdrage v.d. gesch. v.h. bisd. Haarlem X 99 vv., XXV 237; Concordata et decreta a S. Congr. d. pr. fide edita pro bono regimine missionariorum foederati Belgii (1700) 22 ss. van Miert [Bello, Philippus] BELLO (Philippus), geb. te Doesburg 6 Apr. 1838, overl. te Lochem 4 Mrt. 1881, was eerst bij 't lager onderwijs werkzaam on werd daarna leeraar aan de H.B.S. en het gymnasium te Deventer. Hij schreef een Handleiding bij de beoefening der atgebra. 2 dln. (1865) en vervaardigde een Statislische tabel voor alle landen der aarde, naar die van Otto Hübner (1871). Zuidema [Benjamin, Hermanus] BENJAMIN (Hermanus), gest. 9 Oct. 1703, was in 1680 rolleur aan den Amsterdamschen Schouwburg, maar werd er later een der best betaalde tooneelspelers. In 1687 werd met hem en zijne vrouw een contract gesloten, waarbij zij voor een jaar als tooneelspelers werden verbonden voor een inkomen van ƒ 1300; in 1693 ontvingen hij en zijne vrouw samen een speelloon van ƒ 10. In 1696 {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zij een korten tijd bij het gezelschap van Rijndorp geweest, maar spoedig naar Amsterdam teruggekeerd. Zijn dood is door Ludolph Smids Bezongen. Benjamin schreef de klucht Krispijn baron en afslager (1694, 1724) en vertaalde De minnaar van zijne vrouw (1692, 1705, 1743) naar Dorimond, Felicia (1699) naar Montauban en De koppelaar van zijn vrouw (1698) ook naar het Fransch. Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v. het Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 115, 116; Worp, Gesch. v.h. drama en v.h. tooneel I, 435; II, 121, 123, 205. Worp [Benjamin - Petit, Catharina Christina] BENJAMIN - PETIT (Catharina Christina), echtgenoot van den voorg. was in 1680 en volgende jaren eene der eerste actrices van den Amsterdamschen Schouwburg met een speelloon van ƒ 5.50. Evenals haar man is zij in 1696 een korten tijd bij het gezelschap van Rijndorp geweest. Na den dood van haar man is zij aan den Schouwburg gebleven, waaraan zij nog in 1737 verbonden was op een speelloon van ƒ 3. - Zie: Kossmann, t.a.p., 116. Worp [Bentheim, Bernard van] BENTHEIM (Bernard van), zoon van graaf Everwijn, II, derijke en verstandige, gouverneur van Friesland onder de Saksische regeering en van Ingelburga, hertogin van Mecklenburg - Stargard. Magister van Bentheim was kanunnik van St. Plechelmus te Oldenzaal, pastoor in Scuttorp en Gildehaus en vicarius in Neuenhaus. Onder zijn toezicht en door zijn milde hulp werden de schoone gothische kerken gebouwd te Scuttorp en te Nordhorn. Hij stierf 28 Maart 1531. Zie: Archief Aartsb. Utrecht XV, 158-159; Geerdink, Bijdragen Twenthe 522. Janssen [Berg heer van Middelburgh, jhr. Mr. Frans Ernst] BERG heer van MIDDELBURGH (jhr. Mr. Frans Ernst), zoon van jhr. Otto Willem Johan Berg heer van Middelburgh en Dussen Muilkerk en Jeanne Arendine Changuion, geb. te Amsterdam 8 Juli 1802, gest. te Nizza 8 Jan. 1834, werd in 1817 aan het athenaeum in zijn vaderstad ingeschreven. In 1822 hield hij daar een openbare Disputatio de jurisconsulto e sententia Ciceronis. Intusschen was hij tevens in 1819 te Utrecht als student in de letteren, in 1823 in de rechten ingeschreven. 2 Dec. 1824 promoveerde hij te Utrecht tot doctor in de beide rechten na verdediging van een Dissertatio inauguralis de foederibus patrocinii ex historia et jure publico atque gentium illustratis (Traj. ad Rh. 1824). Hij vestigde zich daarna als advocaat te Amsterdam; zijn zwakke gezondheid maakte hem evenwel minder geschikt voor de praktijk, zoodat hij zijn tijd en krachten zoo goed als geheel kon wijden aan letterkundige en historische studiën. Hij schreef eenige verhandelingen in van Kampen's Magazijn en in de Bijdragen van den Tex en van Hall. Maar Berg's voornaamste werken waren zijn twee door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap bekroonde antwoorden op prijsvragen. Op de vraag Eene opgave der redenen en omstandigheden, welke de opheffing van de kaapvaart doen wenschen enz., zond hij in 1827 een antwoord in onder den titel Verhandeling over de afschaffing der kaapvaart (Utrecht 1828), dat met goud werd bekroond. Toen daarna hetzelfde genootschap een prijsvraag uitschreef: Welken invloed had het Hanzeverbond op den voortgang, de vertraging en de voorwerpen van den Nederlandschen handel? enz, zond Berg een antwoord in, dat in Maart 1833 met goud werd bekroond. Het verscheen onder den titel De Nederlanden en het Hanseverbond (Nieuwe Verh {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} v.h. Prov. Utr. Gen. Utrecht 1833; ook afz.). Het boek was als eerste poging verdienstelijk, maar is geheel verouderd, sedert de systematische publicatie en bewerking der bronnen voor de geschiedenis der Hanze is begonnen. Een vroege dood belette Berg zijn voornemen uit te voeren en een algemeene geschiedenis van handel en zeevaart te schrijven. Hij was gehuwd met jkvr. Margaretha Dedel, die hem overleefde. Zie: den Tex, Levensschets van Mr. F.E. Berg in Bijdr. voor regtsgel. en wetg. 1834, Hand. Lett. 1834, 33 vlg., aangevuld door opgaven van het Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek te 's Gravenhage. Brugmans [Berg heer van Dussen en Muilkerk, jhr. Mr. Willem Ernst Joan] BERG heer van DUSSEN EN MUILKERK (jhr. Mr. Willem Ernst Joan), zoon van jhr. Mr. Willem Otto Berg heer van Dussen - Muilkerk en Henriette Clasina Hooft, geb. te Amsterdam 27 Juli 1813, gest. te Hilversum 24 Juni 1888, studeerde aan het athenaeum in zijn vaderstad in de rechten. Daar werd hij in 1830, te Leiden in 1831 als student ingeschreven. Hij promoveerde 18 Dec. 1834 te Leiden op een Dissertatio de vectigalium ac tributorum in Hollandia historia tempore comitum (Amst. 1834). Hij vestigde zich daarna als advocaat te Amsterdam. Hij werd 5 Oct. 1848 verkozen tot lid van den gemeenteraad en bij Kon. Besluit van 19 Febr. 1850 benoemd tot wethouder. Na de in werking treding der gemeentewet werd hij 9 Sept. 1851 als raadslid herkozen en 22 Oct. d.a.v. als wethouder. Hij beheerde de afdeeling onderwijs, totdat hij in Sept. 1871 als wethouder aftrad. In de raadsvergadering van 16 Aug. 1876 kwam zijn ontslag als lid van den raad in. Hij was van de oprichting af directeur der in 1853 gevestigde Credietvereeniging. Hij was van 1856 tot 1868 lid der Provinciale Staten van Noord-Holland. In 1880 trok hij zich geheel uit de zaken terug en vestigde zich in den Haag en daarna te Hilversum. Hij had groote belangstelling voor historische studiën, met name over de Walen en de Waalsche gemeenten in Nederland. Toen dan ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1844 een prijsvraag uitschreef over den invloed der refugiés in Nederland, zond hij een antwoord in. Dat van H.J. Koenen werd echter bekroond. Berg gaf zijn antwoord uit onder den titel De Refugiés in de Nederlanden na de herroeping van het cdict van Nantes. Eene proeve van onderzoek naar den invloed, welken hunne overkomst gehad heeft op handel en nijverheid, letteren, beschaving en zeden (Amst. 1845, dl. I; het tweede deel is nimmer verschenen). Berg was gehuwd 22 Mei 1846 te Amsterdam met zijn nicht, jkvr. Johanna Elisabeth Berg, dochter van jhr. Mr. Frans Ernst Berg van Middelburgh (die vóórgaat) en jkvr. Margaretha Dedel, geb. te Amsterdam 31 Aug. 1826, gest. te Hilversum 31 Aug. 1896. Zie: Bulletin de la Commission pour l'histoire des églises wallonnes III, 407, aangevuld door opgaven van het gemeente-archief te Amsterdam en het Centraal Bureau van genealogie en heraldiek te 's Gravenhage. Brugmans [Berg, Gerardus van den] BERG (Gerardus van den), geb. te Emmerik, gest. te Groningen 1727. Hij studeerde te Fulda en Mainz, en was baccalaureus in de theologie. Eerst was hij een paar jaar kapelaan te Groningen bij pastoor J. Rispens in de Butjesstraat. Toen in 1684 Joannes Tinga, pastoor der kerk ir de Guldenstraat te Groningen, bedankt had, werd v.d. Berg daar opvolger den 25sten Maart en nam het volgende jaar, bij weigering van pastoor Rispens, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de waardigheid aan van aartspriester over Groningen, de Ommelanden en Drente. In 1706 werd hij bevorderd tot provicarius apostolicus. Nov. 1719 werd hem ook het aartspriesterschap over Friesland opgedragen. Toen hem dit echter te zwaar viel, benoemde de Apost. Vic. J. van Bijlevelt in 1722/23 den pastoor van Sneek, Joannes Tol, tot aartspriester van Friesland. Deze nam het ambt aan, maar weigerde vooreerst nog den titel, zoodat van den Berg in de priesterlijsten van 1726 nog aartspriester van Friesland wordt genoemd. Hij wordt geprezen als een man vol ijver. Ook de Ommelanden ondervonden dit, waar hij o.a. de statie Sappemeer stichtte. Zie: v. Heussen, Hist. Ep. Gron. 18, 19. De Katholiek, 1884, II, 110. Archief Aartsbisd. Utrecht, XXII, 117, 131, 153, 158, 204, 221, 223. de Jong [Betz, Mr. Gerardus Henri] BETZ (Mr. Gerardus Henri), zoon van Mr. Gerardus Henri Betz, minister van financiën en Johanna Catharina van Steweren, geb. te Rotterdam 28 Dec. 1850, gest. te 's Gravenhage 1 Sept. 1900, genoot zijn lager en gymnasiaal onderwijs in zijn vaderstad en werd 27 Sept. 1869 te Leiden als student in de rechten ingeschreven. Daar promoveerde hij ook 30 Mei 1874 na verdediging van een proefschrift Iets over de ontzetting van rechten (Leiden 1874). Na zijn promotie vestigde hij zich te Rotterdam als advocaat, daarna in den Haag als zoodanig. In 1880 werd hij benoemd tot commies-griffier der Eerste Kamer, uit welk ambt hij in 1893 zijn ontslag vroeg en verkreeg. Sedert leefde hij alleen voor zijn letterkundige en historische studiën. Hij was een man van artistieken en wetenschappelijken aanleg, maar beide waren niet genoeg uitgegroeid en ook te zeer dooreengemengd, zoodat hij op geen van beide gebieden, kunst en wetenschap, iets van groote beteekenis heeft tot stand gebracht. Niettemin werden zijn werken om hun aangenamen vorm gaarne gelezen. Hij was een algemeen ontwikkeld man van veel smaak. Hij publiceerde een roman Walewein, verder Novellen en schetsen, bovendien verschillende historische tooneelstukken: Jan van Leiden, Karet de Stoute, Aleid van Poelgeest, waarvan het eerste ook is vertoond. Maar het meest had hij voorliefde voor studiën van het maatschappelijk leven, waarvan hij de resultaten soms in meer of minder romantischen vorm mededeelde. Van deze noemen wij vooral Dames en Heeren uit de vorige eeuw (Amsterdam 1897, 2 dln) en vooral zijn laatste werk Het Haagsche leven in de tweede helft der zeventiende eeuw ('s Gravenhage 1900), dat een aangenaam leesbaar boek over deze stof is. Betz huwde te Breda 7 Mei 1875 met Margaretha Johanna Pan, geb. te Leeuwarden 18 Sept. 1856, gest. te 's Gravenhage 7 April 1899. Zie: Ned. Spect. 1900, 284 vlg., aangevuld door opgaven van het Centraal Bureau voor Genealogie en Heraldiek te 's Gravenhage. Brugmans [Bevervoorde, François Vincent Charles Engelbert van] BEVERVOORDE (François Vincent Charles Engelbert van), geb. 8 Juni 1806 overl. 26 Juni 1865, trad in zeedienst op de art.- en genieschool te Delft en ving in 1824 als adelborst 2e kl. zijn maritieme loopbaan aan. Na van 1827-31 als adelb. 1e kl. in O.I. doorgebracht te hebben, diende hij als Luit. t.z. in 1836-37 een jaar lang op Z.M.s.s. Curaçao. In het laatste jaar volgde eene detacheering bij de Koloniale marine en was hij commandant van den rivierstoomer ‘Hecla’ ter beteugeling van den zeeroof. Na in 1841 uit O.I. teruggekeerd te zijn, volgde een plaatsing op Feyenoord en werd hij in het laatst {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat jaar ter beschikking gesteld van het Dep. v. Koloniën voor het uiteennemen van een voor O.I. bestemden stoombaggermolen, dien hij te Soerabaja weder inéénzette en in 1846 aan den Indischen waterstaat overgaf. Na terugkeer in Nederland, diende hij nog in W.I. en O.I. als luit. t.z. 1e kl. en werd in 1854, éen jaar na zijne bevordering, als kapit.-luit. gepensionneerd. Hij overleed als ontvanger der dir. belastingen te Kampen. Hij huwde 1e M.W. Oyer; 2e H.C.A. Klijsen. Mulert [Beyerman, Mr. Hugo] BEYERMAN (Mr. Hugo), zoon van Jakob Pieter Beyerman en Maria Jacoba Lichtenvoort, geb. te Rotterdam 5 Febr. 1791, gest. te den Haag 13 Juni 1870. Na een wat onregelmatige voorbereiding werd hij 17 Sept. 1808 te Leiden als student in de rechten ingeschreven. Daar kwam hij sterk onder den invloed van Wyttenbach, wiens propaedentisch onderwijs hij genoot, en later vooral van Kemper, wiens vrijzinnige denkbeelden hij overnam. Reeds in 1811 promoveerde hij op stellingen tot doctor in de beide rechten. Na volbrachte studie hield hij zich een jaar te Parijs op en vestigde zich daarna als advocaat te Rotterdam. Van 1816 tot 1818 volbracht hij een belangrijke zending naar de Vereenigde Staten, waar hij gelegenheid had 14 Maart 1817 de inauguratie van president Monroe bij te wonen. In Rotterdam behoorde hij tot den kring van Tollens, Bogaers e.a.; studie van letteren en geschiedenis voegde hij bij de rechtspraktijk. Maar tot een diepere studie is het bij Beyerman niet gekomen; hij was wel vol levendige belangstelling en brandenden ijver, maar miste de volharding en het doorzettingsvermogen om zich tot een bepaald onderdeel te beperken en daarvan geheel op de hoogte te komen. In verband daarmede staat ook zijn geringe wetenschappelijke productie; redevoeringen en enkele tijdschriftartikelen vormen in hoofdzaak zijn wetenschappelijke nalatenschap. In 1821 werd hij door Kemper aanbevolen voor een der juridische leerstoelen te Franeker; hij werd echter niet benoemd. In 1825 legde hij de rechtspraktijk te Rotterdam neer, huwde in het laatst van 1826 Aleida Antonia Wijnveldt en vestigde zich op de Bokhorst in Gelderland, waar hij zich aan zijn geliefkoosde studiën bleef wijden. Hij ging om met het plan om een geschiedenis der Nederlanden te schrijven. Hij zond dan ook een antwoord in op de bekende uitnoodiging van Koning Willem I van 23 Dec. 1826, waarbij een plan voor een volledige geschiedenis van Nederland werd gevraagd; het werd met die van vier anderen met goud bekroond. Wellicht dankt hij daaraan zijn benoeming tot lecraar in de staatkundige aardrijkskunde en de geschiedenis van de scheepvaart en den zeeoorlog, met name die van Nederland, aan het nieuw opgericht Koninklijk Instituut der Marine te Medemblik. Den 28 Aug. 1829 aanvaardde hij zijn ambt met een Redevoering over hel hoog belang, dat het koninkrijk der Nederlanden ook thans nog heeft bij eene wel ingerichte marine (Leeuwarden 1829). Reeds in Mei 1830 werd Beyerman benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche geschiedenis, taal en letterkunde aan het Athenaeum te Deventer. Het zal wel aan de tijdsomstandigheden zijn toe te schrijven, dat hij eerst 3 Mei 1831 zijn ambt aanvaardde met een rede Over de noodzakelijkheid om aan de studeerende jongelingschap reeds vroegtijdig eene grondige kennis mede te deelen van de taal, letteren en geschiedenis des vaderlands, zoowel tot vermeerdering van eigen geluk en volgende maatschappelijke betrekking, als tot bevordering {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's lands toekomstig welzijn (Deventer 1831). In Juni 1839 benoemden curatoren van het athenaeum te Amsterdam hem als opvolger van van Kampen tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde en de vaderlandsche geschiedenis. 28 Oct. d.a.v. aanvaardde hij dat ambt met een Redevoering ten betooge, dat het geenszins de Engelschen zijn, zooals Montesquieu zegt, maar de Nederlanders, die ter zelfder tijd, de drie gewichtige zaken, den godsdienst, de vrijheid en den handel ten meesten maatschappelijken nutte wisten aan te wenden (Amst. 1839). Beyermans gaven waren meer kritisch dan synthetisch; juist daarom was hij voor het hoogleeraarsambt niet ongeschikt. Maar zijn voordracht was niet zeer aantrekkelijk, zoodat hij de studenten niet vermocht te boeien. Dat gaf tegenover hem een onaangename stemming, die nog verscherpte, toen zijn buiten wonen - hij had in 1842 een huis te Velp gekocht - hem de blaam bezorgde, dat hij zijn ambt verwaarloosde. In 1852 zag hij zich dan ook genoodzaakt zich weer in Amsterdam te vestigen, waar hij in 1856 zijn vrouw verloor. Hoewel oud-lid van het in 1852 opgeheven Instituut, werd hij in 1853 niet benoemd tot lid der nieuwe Koninklijke Academie, die het oude Instituut verving. Meer waardeering vond Beyerman in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wier voorzitter hij meermalen was. Ook op politiek gebied bewoog hij zich meermalen; vóór 1848 was hij lid der liberale Amstel-societeit. Hij behoorde tot de oprichters der openbare handelschool. In 1865 verkreeg Beyerman zijn emeritaat. Zie: Dyserinck in Levensb. Lett. 1871, 109 vlg. (met bibliographie). Brugmans [Bezemer, Pieter] BEZEMER (Pieter), geb. te Schiedam 30 Oct. 1747, overl. 19 Oct. 1823; zoon van Ary Bezemer en Jannetje Prins. Zijn vader, een zalmvisscher, was bekend wegens zijn buitengewone lichaamskracht, waarmede Pieter zelf ook begaafd was. Hij huwde 21 Augustus 1782 met Pieternelletje Wuyster, dochter van een koopvaardijschipper; zij overleed 6 Jan. 1796, nalatende drie zoons en drie dochters. De oudste zoon Arie was bij de omwenteling van 1813 commandant van een corps van 600 man op de voorposten om den Helder, en werd later kapitein ter zee; de tweede zoon overleed als luitenant ter zee, de derde was commies ter stads-secretarie te Schiedam. Pieter zelf was reeds op zijn negende jaar ter koopvaardij gaan varen, klom op tot stuurman en tot schipper, en deed als zoodanig een 20-tal reizen op de Groenlandsche walvischvangst. In 1789 lced hij schipbreuk, doordien zijn schip door het ijs werd gekraakt, en zonk; hij bracht met zijn equipage een week op het ijs door, alvorens zij werden gered. Na de staatsomwenteling trad hij in Juni 1795 in den zeedienst als luitenant, en zijn oudste zoon als cadet ter zee. Als commandant van de Havik behoorde hij tot het eskader van schout-bij-nacht Lucas, kwam in engelsche krijgsgevangenschap, waarin hij 10 maanden verbleef. Als commandant van de Maasnymph gestationneerd liggende in den mond van de Maas, werd hij den 18. Aug. 1800 's nachts 2 uur door de Engelschen overvallen, doch wist den aanval af te slaan, waarbij hij met zijn buitengewone lichaamskracht ijzeren schuitjes ballast in de engelsche sloepen wierp. Vervolgens behoorde hij tot de bataafsche flotille, die met de fransche vereenigd een landing in Engeland had moeten doen. In 1804 bevorderd tot eerste luitenant ter zee, toenmaals gelijkstaande met majoor bij het leger, verliet hij in 1805 den dienst. In 1816 vaart {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hij weder ter koopvaardij, nog 3 jaren lang, kreeg daarna het toezicht op den bouw van een koopvaardijschip te Antwerpen, van welk schip zijn zoon gezagvoerder zou worden. Zie: Tijdschrift toegewijd aan het Zeewezen. Herman [Biebuyck, Willem van] BIEBUYCK (Willem van), Bibautius, omstreeks 1484 geboren te Tiel in Gelderland of meer waarschijnlijk te Thielt in Vlaanderen, was de zoon van rijke en voorname ouders, overleed te Grande Chartreuse 14 Juli 1535. Reeds van zijne vroegste jeugd af werd hij naar de scholen in Leuven gezonden, waar hij groote vorderingen maakte. Later opende hij, bekend als een geleerde, zelf een school te Gent. Verschrikt door het inslaan van den bliksem, beloofde hij de intrede in de orde der Karthuisers, wanneer hij ongedeerd bleef. Hij vervulde zijne belofte en trad in het klooster der Karthuisers Val de grace. Na eenige jaren werd hij tot prior te Geertruidenberg gekozen en werd tevens visitator der Teuthonische provincie. Na den dood van P. Gerardus du Puits, generaal der Orde, werd Willem Biebuyck tot prior van La grande Chartreuse aan het hoofd der orde gesteld. Gedurende 13 jaar bestuurde hij het klooster en zijne orde met den grootsten lof. Paquot vermeldt zijn grafschrift en leert ons eenige zijner geschriften kennen, die in druk zijn uitgegeven. Behalve eenige latijnsche puntdichten gedrukt in de uitgave van ‘Vita J. Christi per Ludolph. de Saxonia (Antw. 1618.) werden zijn ‘Sermones Capitulares’ gedrukt door de zorgen van P. Jud. Hessius prior van Erfürt, te Erfürt 1539 en opgedragen aan den generaal der orde, Jean Gaillard. Meerdere edities verschenen o.a. bij Jacques Meursius 1654, waarbij ook gevoegd waren ‘Conciones de plerisque praecipuis Festis.’ De preeken van Biebuyck zijn volgens den geest van dien tijd, plat en geestig. In het Karthuiserklooster ‘Nieuwe licht’ herdacht men op 24 Juli het jaargetijde van den generaal Guielmus Bibaucii, in Rousse, Auctarium ad natales sanctorum werd ook op dien dag zijne gedachtenis gehouden. Zie: Morotius, Theatrum S. Curtus. ord. Paquot, Mémoires VII, 301-305, Le Vasseur, Ephem. Ord. Cart. II 528 Bijdr. meded. hist. gen. IX (1886) 293. Fruytier [Binckes, Jacob] BINCKES (Jacob), zich gewoonlijk schrijvende Benckes, is geboren te Koudum in Friesland, als 4e zoon van Binke Binckes, burgemeester van Stavoren, gesneuveld 12 Dec. 1677 op Tabago. Zijn broeder Haaitje was onder-equipagemeester te Amsterdam, hetgeen waarschijnlijk oorzaak is geweest dat Jacob in dienst was bij de admiraliteit van Amsterdam; een andere broeder Jonke, was bewindhebber der O.-I.C. te Amsterdam. Reeds in 1666 is Jacob als kapitein ter zee bevelhebber bij het eskader van Cornelis Tromp, maakt daarna den tocht naar Chatham mede en verblijft vervolgens in de Middellandsche zee en in de Oostzee, in welke laatste hij in 1675 het bevel voerde over een eskader. Een groot deel zijner werkzaamheid ligt in de West-Indiën en op de kust van Amerika; in 1673 heroverde hij tezamen met Cornelis Evertsen de Jonge het eiland St. Eustatius en daarna de stad New-York, welke werd herdoopt in Nieuw-Oranje, terwijl het fort James den naam kreeg van Willem Hendrik. Ook latere jaren zien hem werkzaam in West-Indië. Zijn door N. Maes geschilderd portret was op eene veiling te Kampen, 9 Juli 1908. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het nederl. zeewezen; D.F. Scheurleer, Herinneringsdagen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de nederlandsche zeegeschiedenis; Leven en daden der doorluchtigste zeehelden. Herman [Blaak, Abraham Hendrickse] BLAAK (Abraham Hendrickse), meestal Abraham Hendricksz genaamd, was van 1645 tot 1669, en waarschijnlijk nog langer, tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg. Ook in 1680 komt hij daar nog voor. Zijn speelloon bedroeg ƒ 1.25 - ƒ 2.75. Hij trad vooral in vrouwenrollen op, o.a. als Rispa in Vondel's Gebroeders. de Voedster in Joseph in Egypten, Reym in Warenaar en Trijn Snaps in den Spaanschen Brabander. Hij wordt geroemd in de voorrede van De gelukte list (1689). Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw 101. Worp [Block, Petrus] BLOCK (Petrus), geb. te Gent tweede helft der 15. eeuw, overleed in de abdij te Drongen bij Gent 27 Sept. 1541 (niet 13 Oct. zooals bij Potter). Op jeugdigen leeftijd was hij in de Norbertijner-abdij Drongen getreden, vanwaar hij na eenige jaren gezonden werd naar Pauluspolder bij Hulst, om deze aan zijne abdij behoorende parochie als pastoor te besturen. 1514 werd hij uit zijne pastorij geroepen door de algemeene stemmen der abdijheeren, om als abt zijn klooster te regeeren. Op verdienstelijke wijze kweet hij zich van zijn plicht en onderscheidde zich door zijn voorzichtigheid en helderzienden geest evenzeer als door een echte godsvrucht. 1519 deed hij te Heinsdijk eene kapel van O.L. Vr. vernieuwen en ook te Drongen verfraaide en vernieuwde hij kerk en kapittelgebouwen. 1522 ontving hij plechtig den abt van Premonstreit met een gevolg van 14 paarden in zijne abdij. Meermalen trad hij op als commissaris des keizers, maar had ook vele wederwaardigheden te doorstaan. 4 Nov. 1530 verzwolg de zee een groot gedeelte van Hulsterambacht, waaronder het grootst gedeelte der bezittingen van de abdij te Heinsdijk, Pauwelspolder en Hulsterloo. Niettegenstaande de groote kosten van deze bedijking eischte de keizer nog de hellt van de inkomsten der abdij 1533. Opnieuw werden door overstrooming der abdijlanden te Heinsdijk 4 Jan. 1541 aan de abdij zware lasten opgelegd. De abt die intusschen het eerst het recht had verkregen den myter te dragen 1540, maar tevens gesolliciteerd had bij den Paus om zijn ontslag, verkreeg dit eindelijk 3 Maart 1541 onder zeer voordeelige voorwaarden, welke hij gevraagd had om gevreesde moeilijkheden te voorkomen. Hij stierf kort daarna, geëerd en bemind door ieder en werd in het koor der kerk begraven. Zijn grafschrift wordt in de kroniek der abdij vermeld. Zie: Potter en Broeckkaart, Gesch. der gemeenten v. Oostvl. II 1e reeks Drongen 87-88; Corpus chron. Flandriae I, 640-647, 724-725. Fruytier [Blocquery, Mr. Jacob Cornelis van de] BLOCQUERY (Mr. Jacob Cornelis van de), geb. te Hoorn 4 Jan. 1765 en aldaar overl. 15 October 1844, was een zoon van Mr. Jan Christiaan v.d.B., schepen, raad en burgemeester van Hoorn, Gecommitteerde ter Admiraliteit, Dijkgraaf van Drechterland en Bewindhebber der O.I. Co., uit diens huwelijk met Jacoba Maria van Foreest. Eerst meermalen schepen van Hoorn, werd hij in 1795 verkozen tot Provisioneel Representant der Burgerij, daarna President der Municipaliteit, 1798-1808. Gedurende het Koninkrijk en na de inlijving was hij maire en vervolgens tot aan zijn dood burgemeester van zijne vaderstad. Door zijne voorzichtigheid, minzaamheid en bedaardheid bewees hij vooral gedurende de omwenteling Hoorn groote diensten; er werden daar door zijn optreden vele {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} onheilen voorkomen. Hij was gehuwd met Maria Margaretha Elizabeth van Akerlaken, geb. 14 Febr. 1768, dochter van Corn. Christof. en Eva Jansdr. Verloren, die 3 Febr. 1799 overleed. Men zie over hem: van Akerlaken, Mr. Hendrik van Stralen 318. de Savornin Lohman [Bloemen, Henricus] BLOEMEN (Henricus), ook Bloem of Blom, zoon van Gerrit Bloemen en Geertrui ten Oever, geb. 4 Aug. 1733 te Ootmarsum, overl. 10 Mei 1806 te Tubbergen. In Juni 1758 werd hij pastoor van Tubbergen. Tot nu toe werden de kerkelijke diensten gedaan op een groot kwartier afstands van het dorp; in 1762 werd echter een nieuw kerkhuis toegestaan aan den westkant van het dorp. De pastoor was tevens rentmeester van de havezate Weemselo. In 1795 werd hij coadjutor van den aartspriester van Twente en volgde hem in 1796 op. Hij scheidde verschillende nieuwe parochies van de zijne en van andere af en richtte nieuwe staties op. Hij werd begraven in de groote kerk in de grafstede van het huis Weemselo. Zie: Archief Aartsb. Utrecht II, 147; VIII, 147, 369; XVI, 114; Geerdink, Bijdragen Twenthe 123, 371-372, 341, 421; Verslagen en Mededeelingen Overijsselsch Regt en Geschiedenis IX (1874) 89-91; Kerkelijk Nederland 1856: Mengelwerk 21 vv.; Röring, Kerkelijk en Wereldlijk Twente I, 182-183. Janssen [Bloet, Hugo] BLOET (Hugo), Bloot, Belletus, geb. te Delft, Benediktijner monnik van de abdij van Egmond en gedurende eenige jaren aldaar prior, verliet dit klooster en ging over naar de strengere orde der Karthuisers, 1465. Hij bestuurde het klooster dezer orde Capella bij Enghien (Henegouwen), als prior. Te voren had hij ook het klooster Mons Dei bisd. Reims bestuurd. Hij was steeds voor allen een voorbeeld door zijn heilig leven maar vooral door den geest van armoede, welke hem bezielde. Tien jaren lang verdroeg hij met het grootste geduld zijne blindheid. Hij overleed 11 of 12 Sept. omstreeks 1480 of 85. Het Necroloog van Nieuwe Licht noemt hem 12 Sept. Bloet; Raisse 11 Sept, Bloot en prijst hoog zijne deugden. Door Hist. Ep. Ultraj 414 wordt hij Belletus geheeten. Hij komt niet voor op de lijst der monniken van Egmond in De Bont, De Regale Abdij van Egmond (Amst. 1905). Zie: Arn. de Raisse, Ad Natales Sanctorum Belgii Auctarium (Duaci 1626) 190; Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Utrecht IX (1886) 312. Morotius, Theatrum chronol. S. Cart. Ord. (Taur. 1681) 189. Fruytier [Bloys van Treslong, Johan Arnold] BLOYS VAN TRESLONG (Johan Arnold), geb. te Steenbergen 8 Nov. 1757, overl. 26 Jan. 1824. Hij kwam Maart 1772 in dienst als aspirant, was 1774 luitenant, en nam in 1781 deel aan het gevecht bij kaap St. Marie, waar hij gewond werd en daarna benoemd tot kapitein ter zee. Van 1787 tot 1793 is hij buiten dienst als verdacht van te franschgezind te zijn; in 1795 schout-bijnacht, neemt hij in 1797 deel aan den slag bij Kamperduin, weet zijn schip te Hellevoetsluis binnen te brengen, doch zwaar verwond door verlies van den rechterarm. Blijft buiten dienst tot 1808, toen hij als schout-bij-nacht, adjudant des Konings, commandant is op de Maas en Zeeuwsche stroomen. In 1814 bevorderd tot vice-admiraal, is hij kort daarna op pensioen gesteld. Zie: Navorscher 1898, D.F. Scheurleer Onze mannen ter zee in dicht en beeld (1912). Herman [Boas, Tobias] BOAS (Tobias), geb. 3 November 1696, zoon van Abraham (ook wel genoemd Chajim {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Boas) gest. 27 November 1782 te 's Gravenhage. Van handelaar in goud en juweelen bracht hij het door kennis en vlijt tot eigenaar van een groot bankiershuis met Europeesche vermaardheid. Hij stond in voortdurende relaties met het stadhouderlijke Hof en verschillende duitsche hoven. Voor de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden plaatste hij leeningen. Tot het verkrijgen van meerdere rechten en vrijheden voor de joden in Holland zoowel als in het buitenland wendde hij meermalen energieke pogingen aan. Hij was de voornaamste bestuurder der Hoogduitsche Joodsche Gemeente te 's Gravenhage. Tobias Boas liet een groot aantal kinderen na van wie het meest bekend zijn zijn zonen Abraham en Simeon Boas, die het bankiershuis onder dezen naam voortzetten. In 1793 moest het zijn betalingen staken. Zie: De Hoogduitsche Joden te 's-Gravenhage van hunne komst iot op heden door D.S. van Zuiden. D.S. van Zuiden [Boelen, Jacobus] BOELEN (Jacobus), vice-admiraal, geb. te Amsterdam 16 Mei 1791, overl. 7 April 1876, zoon van Johannes Boelen, die als gezagvoerder verscheidene reizen deed voor de Oost-Indische Compagnie, en gedurende zeven jaar equipagemeester was op Ceylon, gestorven in 1795. Jacobus was de jongste zoon, was eerst op kostschool te Barnevelt, ging vervolgens met zijn moeder naar Doesburg, daarna naar een Instituut te Anholt onder leiding van een R.C. priester, maar kwam in 1804 als aspirant in dienst bij de marine der Bataafsche republiek. Hij kreeg zijn eerste opleiding op de Eurydice te Hellevoetsluis en op het Instituut te Feyenoord, doch werd wegens ongesteldheid naar huis gezonden, waarop hij in 1808 examen deed voor vlaggejonker en op de vloot werd geplaatst. Nieuwjaar 1809 in engelsche krijgsgevangenschap geraakt, kwam hij wel in October in het vaderland terug, doch kon als krijgsgevangene niet weder in dienst treden, waarop hij weder naar Engeland vertrok met het voornemen zich naar Rio de Janeiro te begeven. Echter is hij in October 1810 weder in het vaderland terug, zijn verzoek om herplaatsing wordt afgewezen, maar ingevolge de militaire conscriptie werd hij als matroos 1e kl. ingedeeld. In Maart 1813 bevorderd tot aspirant 1e kl., wordt hij naar Toulon gezonden en daar op de vloot geplaatst, in Mei 1814 is hij weder in het vaderland terug en wordt bij de reorganisatie der marine in dienst gesteld als luitenant ter zee 2e kl., vertrekt 1816 naar Oost-Indië en neemt deel aan den oorlog in de Molukken. In 1820 is hij luitenant ter zee 1e kl., doch vaart van 1820 tot 1825 als gezagvoerder ter koopvaardij voor een Gentsche reederij; van 1826 tot 1829 maakt hij als koopvaardijkapitein een reis rond de wereld, van welke reis een verslag in druk is verschenen in 1835 te Amsterdam. In 1830 is hij weder in actieven dienst bij de marine als kapitein-luitenant ter zee, commandeert een divisie kanonneerbooten, en maakt als zoodanig van 1831-1833 de verrichtingen op de Schelde mede. In 1840 bevorderd tot kapitein ter zee, wordt hij in 1845 benoemd tot inspecteur van het loodswezen, en in 1850 gepensionneerd met den rang van schout-bij-nacht. Van 1851 tot 1870 lid van het Hoog Militair Gerechts hof, werd hij 1868 bevorderd tot vice-admiraal. Zie: Gids, Nov. 1903. Herman [Boer, Heere Pietersz. de] BOER (Heere Pietersz. de), dikwijls Heere Pietersz genoemd, was van 1649 tot Oct. 1650 en sedert 1653 aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden op een speelloon, dat van ƒ 1.80 tot ƒ 4 opliep. Hij speelde de titelrol in Gys- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} breght, Joseph in 't hof, Geeraerdt van Velsen, Sigismundus, Prince van Polen en in Den grooten Bellisarius, Aran in Aran en Titus, Noron in De veinzende Torquatus, Scipio in De Nederlaagh van Hannibal, maar ook Jan Knol in den Spaanschen Brabander en Ritsart in het Moortje. Ludolph Smids prees hem om zijne majesteit. Na den dood van Germez nam hij eenige van diens rollen op zich. Hij was een neef van Johan van Maatsuyker, den gouverneur van Nederlandsch Indië, die hem in 1678, ‘eene tonne gouds’ vermaakte, waarvan hij een mooi huis in Haarlem bouwde. Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 1041. Worp [Boevé, Bernarda Theodora de] BOEVÉ (Bernarda Theodora de), directrice der H.B.S. voor meisjes te Amsterdam, geb. 12 Febr. 1839 te Doesburg, overl. 15 Oct. 1908, waarschijnlijk te Windeweiler bij Aschaffenburg. Zij ontving haar opleiding ten deele op een Duitsche kostschool, ging zich daarna bekwamen voor het lager onderwijs, werd gouvernante bij een familie in Friesland, bezocht voor een poos Engeland en werd toen secondante op de meisjeskostschool van de dames Lison te Ede. Van hier vertrok zij naar Tiel, als hoofdonderwijzeres aan de meisjesschool aldaar, terwijl zij in 1866 tot hoofd der meisjesdag- en kostschool te Zwolle benoemd werd. Hier behaalde zij de acte M.O. Geschiedenis. In 1872 tot leerares aan de in dat jaar opgerichte H.B.S. voor meisjes te Amsterdam benoemd, werd Mej. de Boevé in 1874 directrice dier school, als opvolgster van Mej. M.R. Westerman Holstijn. 20 jaren heeft zij aan het hoofd dier inrichting gestaan en met groote toewijding de belangen er van behartigd. Behalve geschiedenis onderwees zij er de Engelsche taalen letterkunde, waarvoor zij de bevoegdheid ontleende aan een overgangsbepaling in de wet op 't M.O., art. 85. Na herhaald verlof om redenen van gezondheid, vroeg zij in 1894 eervol ontslag uit haar betrekking, wat haar met ingang van 1 Sept. van dat jaar verleend werd. Zij begaf zich toen met der woon naar Aschaffenburg in Beieren en overleed 15 Oct. 1908 te Windeweiler boven genoemd (volgens een andere opgave echter te Ochstein in de Rijnprovincie). E. Zuidema [Bogaers, Pieter] BOGAERS (Pieter), geb. te Helmond 6 Maart 1805 en aldaar overl. 13 Mei 1833; zoon van Henricus Peter B. en van Maria Catharina Sanders. Hij deed zijn studies te Kempen (Rheinland) en vertrok later naar Antwerpen om zich daar te bekwamen voor den handel. Hij was medewerker aan het katholieke tijdschrift De Godsdienstvriend, onder redactie van G.J. le Sage ten Broek en liet in handschrift een bundel verzen na, die in 1918 in prachtuitgave door Helmundanus (Kapelaan A. Frenken) te Helmond zijn uitgegeven en voorzien van een levensbericht als voorrede. Heeren [Bogaert, Charles Henri] BOGAERT (Charles Henri), vice-admiraal; geb. te Maastricht 17 Dec. 1835, overl. te Nieuwediep 22 Aug. 1892; zoon van Philip Jean Joseph B. en van Agelina Louise Fanny. Is in 1892 gehuwd met Virginie Wilhelmina Francisca Hubertina Heusch, afkomstig van Maastricht. Hij is als adelborst gekomen te Breda 1 September 1850 en drie jaar daarna bevorderd tot adelborst 1e kl., doorliep de verschillende officiersrangen, werd 1 Juli 1875 kapitein-luitenant ter zee. Als zoodanig was hij stationscommandant ter Oostkust Atjeh tevens belast met de leiding der {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} politieke zaken op de Oostkust. Met 1 Febr. 1882 benoemd tot kapitein ter zee, deed hij een dienstreis door verschillende landen van Europa met het oog op de organisatie van het torpedowezen; in 1884 en 1885 was hij commandant der maritieme middelen in de wateren van Atjeh; in 1888 bevelhebber van een divisie voor binnenlandschen dienst, vervolgens lid der commissie tot herziening van de militaire strafwetgeving en van de commissie tot herziening van het reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te water, tot hij in Maart 1890 werd bevorderd tot schout-bijnacht en de betrekking aanvaardde van directeur en commandant der marine te Willemsoord. Met 1 Mei 1892 benoemd tot vice-admiraal, werd hij 16 Juli 1892 op verzoek gepensionneerd. Zie: Marineblad 1892/93. Herman [Boisot, Charles de] BOISOT (Charles de), geb. omstreeks 1530, gest. 29 Sept. 1575, heer van Huysingen enz., oudste zoon van Pierre Boisot en Louise de Tisnacq, behoorde evenals zijn broeder Louis (zie hierna) tot den jongen brusselschen adel en was gehuwd met Maria de Fonseca. Hij nam ijverig deel aan het compromis maar aarzelde in het najaar van 1566 daarmede voort te gaan. Hij week in 1567 uit het land en werd door Alva's Bloedraad in 1568 ingedaagd en met zijn echtgenoot verbannen met confiscatie van goederen. Sedert sloot hij zich aan bij Oranje en vestigde zich te Keulen; hij diende dezen o.a. op een zending naar koningin Elizabeth (Oct. 1572). Hij nam evenals zijn broeder deel aan de vergeefsche pogingen tot ontzet van Haarlem en werd 17 Juni 1573 gouverneur van Vlissingen, na de verovering van Rammekens (3 Aug. 1573), waar hij met zijn broeder, den admiraal, samenwerkte, en na die van Middelburg en Arnemuiden in het volgende jaar ook van die plaatsen. Hij had minder succes in Waterland, waar hij het met Sonoy slecht vinden kon. Hij had als gouverneur der genoemde steden een belangrijk aandeel in de verovering en verdediging der zeeuwsche eilanden en in de organisatie van het bestuur in Zeeland, weldra als gouverneur van Walcheren, waar hij zich thans te Middelburg vestigde. Ook in de regeling ten opzichte der macht van den Prins in Holland en Zeeland (11 Juli 1575) had hij als lid der daartoe aangewezen commissie een belangrijk aandeel. Hij was ook een der door de Staten aangewezen gemachtigden tot den vredehandel te Breda (Maart tot Juli 1575). Vervolgens naar Schouwen en Duiveland gegaan om er de voorgenomen onderneming der Spanjaarden tegen Zierikzee te verijdelen, werd hij bij den overtocht der Spanjaarden naar Duiveland 29 Sept. zwaar gewond, misschien door een kogel van een zijner eigen soldaten, en stierf aan zijn wonden; zijn lijk werd 6 Oct. in de Abdijkerk te Middelburg begraven. Oranje beklaagde zich zeer, dat hij had ‘perdu ung gentilhomme saige, diligent et aultant affectionné à nostre faict qu'aultre qui soit.’ Janus Dousa herdacht hem (Poëmata, 477). Hij liet geen kinderen na. Zijn weduwe hertrouwde met den zeeuwschen edelman heer Willem van Cats. Vgl. over hem: Te Water, Verbond der Edelen II, 248 vlg.; Groen, Archives V. 282. Blok [Boisot, Louis de] BOISOT (Louis de), geb. omstreeks 1530 te Brussel, gest. 27 Mei 1576, heer van Ruart enz. zoon van Pierre Boisot en Louise de Tisnacq, stamde hij van vaders- en moederszijde uit een aanzienlijke ambtenaarsfamilie; zijn vader, tresorier-generaal (gest. 1561), werd in den adelstand verheven en kocht eenige heerlijkheden in Vlaanderen. Hij behoorde tot den {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtzinnigen brusselschen hofadel en verspilde omstreeks 1564 veel geld aan spel en goede sier gelijk vele jonge edelen in die omgeving. Hij trad in zeedienst, nam waarschijnlijk geen deel aan de woelingen omstreeks 1566 en teekende vermoedelijk ook het Compromis niet. Toch heeft hij zich reeds 1567 met Oranje ingelaten en kwam in Jan. 1568 bij dezen te Dillenburg. In den herfst was hij in de Nederlanden terug maar ondernam spoedig daarna een reis naar Polen, misschien in overleg met Oranje, met wien hij heimelijk in betrekking bleef. In het begin van 1570 naar Brussel teruggekeerd, wist hij Alva's verdenking nog te ontgaan, al maakte hij zich gereed om den voorgenomen nieuwen inval van Oranje te steunen en stond hij 19 Dec. op het punt om het toen juist door d'Avila heroverde Loevestein te bezoeken. Eerst in 1571 werd hij veroordeeld tot verbanning en confiscatie na vonnis van den Bloedraad. Hij was met zijn broeder in den winter 1571/2 te Keulen. Aan den veldtocht van Oranje in den zomer van 1572 nam hij deel; bij het bemachtigen van Roermond bewees hij dezen door zijn relaties belangrijke diensten alsook te Mechelen en elders in Brabant. Vlak vóór den Bartholomeusnacht zond de Prins hem naar Coligny met een belangrijke zending maar hij werd onderweg te Mezières aangehouden en gevangen gezet; hij bekende van allerlei en werd naar Parijs gevoerd, waar hij tot het voorjaar van 1573 gevangen bleef. Toen ontsnapte hij met hulp van zijn trouwen dienaar van der Linden en vluchtte naar Engeland, van waar hij ‘seer ongedaen van wesen ende sobre int habyt’ naar Holland kwam. Hij nam deel aan de vergeefsche pogingen tot ontzet van Haarlem en werd in Juli 1573 door Oranje tot admiraal van Zeeland, 4 Maart 1574 tot luitenantadmiraal van Holland en Zeeland aangesteld. Hij trad als zoodanig in Zeeland met groot beleid aan het hoofd der zeeuwsche geuzenvloot op, sedert 1574 bij de reorganisatie van het bestuur van Zeeland ook als lid van den gewestelijken Raad. Zijn guerrilla op de Schelde tegen Mondragon, Sancho d'Avila, Beauvoir en andere Spaansche bevelhebbers had van Vlissingen uit groot succes. Zijn overwinning bij Rammekens (15 Aug. 1573), bij Roemerswaal (Nov. 1573), welke stad hij veroverde en verbrandde, en bij het Lodijksche gat (28 Jan. 1574), waar hij een oog verloor, beslisten het lot van Middelburg, dat zich moest overgeven (19 Febr.). Hij deed daarop een soort van triomftocht naar Holland, van waar hij half April naar Zeeland terugkeerde. Den 30sten Mei versIoeg hij de vloot van Adolf van Haemstede op de Schelde bij Lilloo, vernielde haar en kwam met den gevangen admiraal en veel buit naar Vlissingen terug. Hij bereidde verder de verdediging van Zeeland voor tegen een van Spanje uit verwachte armada. In Aug. 1574 reisde hij naar Holland om er over het ontzet van Leiden te raadplegen. Hij kwam spoedig naar Zeeland terug, van waar hij begin Sept. weder naar Holland reisde om de door Oranje voorbereide uiterste poging tot ontzet te doen. Met 800 beproefde zeeuwsche matrozen, 500 hollandsche zeelieden en 1200 fransche musketiers onder kolonel La Garde roeide hij (5 Sept.) op omstreeks 200 platboomde vaartuigen van Rotterdam uit over het verdronken land in de richting van Leiden en drong met veel moeite en onder groote gevaren tegen het einde der maand door tot het Noordaasche meer, waar hij niet verder kon. De springvloed van 29 Sept. bracht eindelijk uitkomst. Door een storm voortgejaagd, liep het zeewater eindelijk tot dicht bij {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden op en in den nacht van 1 op 2 Oct. begon de aanval op Zoeterwoude en den Kerkweg, waar hij Valdez' troepen terugdreef. De Lammerschans, de eenige hinderpaal nog, werd 2 Oct. door de Spanjaarden verlaten en Boisot drong nu snel tot Leiden door, waar hij in den vroegen morgen van 3 Oct. met eenige voorraadschepen langs den Vliet binnenkwam. Hij werd er als redder begroet, ontving er den 5den den Prins mede en regelde met hem de vervolging der Spanjaarden en de oprichting van een fort aan De Kaag. Een gouden penning met de afbeelding van Sanherib's beleg van Jeruzalem werd hem vereerd. Eerst 15 Oct. verliet hij met den Prins de stad. Te Delft ontving hij van de Staten van Holland een gouden eereketen. Den 30sten keerde hij naar Zeeland terug. Op aandrang van den Prins deed hij half December een aanslag op Antwerpen, in verband met een orangistische samenzwering aldaar, die evenwel geheel mislukte. Hij trad 18 Jan. 1575 in het huwelijk met Louise, dochter van jhr. Arend van Dorp, en vestigde zich met zijn gezin in de abdij te Middelburg, waar men hem hoog vereerde. Weldra was hij weer diep gewikkeld in de maatregelen tot verdediging van Zeeland, in het bijzonder thans van het zeer bedreigde Zierikzee, en kruiste met zijn vloot voortdurend op de Schelde en de Zuid-Hollandsche wateren. Een poging om de Spaansche troepen voor Zierikzee aan den brabantschen kant af te snijden mislukte 27 April 1575; hij bracht er bij Roemerswaal nauwelijks het leven af. Bij een poging tot ontzet van Zierikzee (27 Mei 1576) raakte zijn schip bij Borrendamme aan den grond, kantelde om en verdween in de diepte; onder de oogen van den Prins, die den tocht medemaakte, kwam de ‘vaillant gentilhomme’ met 150 zijner matrozen in de golven om. Zijn lijk werd in de Abdijkerk te Middelburg begraven. Een gedenkpenning vereeuwigde zijn dood. Hij liet geen kinderen na. Zijn weduwe hertrouwde (1583) met den franschen edelman Hector de Créqui en stierf 31 Maart 1585 te Abbeville. Geschilderde of geteekende portretten van hem komen niet voor. 's Rijks Prentenkabinet bezit 4 gegraveerde, n.l. door Corn. Visscher, J. Houbraken, J. Punt en een onbekende, waarvan alleen het eerste betrouwbaar is. Over hem: J.B. ridder De van der Schueren, Louis de Boisot (Leiden 1894), voor een groot deel geput uit het archief van Arend van Dorp, waarin ook dagbocken van B.'s hofmeester Lengelle 1573/6. Blok [Bolhuis, Dr. Joan Hugo van] BOLHUIS (Dr. Joan Hugo van), zoon van Gerrit Hugo van Bolhuis, geb. te Baambrugge 20 Dec. 1805, in een duel omgekomen te Breda 14 Febr. 1844, genoot het eerste onderwijs van zijn vader, die predikant was. In 1819 kwam hij te Utrecht op de Latijnsche school onder rector Nijhoff; reeds in 1821 werd hij aldaar als student in de letteren ingeschreven; hij werd daar de leerling van van Heusde en van Goudoever. 28 Sept. 1826 promoveerde hij tot doctor in de letteren op proefschrift Diatribe literaria in M. Porcii Catonis Censorii quae supersunt scripta et fragmenta (Traj. 1826). Reeds 2 Oct. d.a.v. aanvaardde hij het ambt van praeceptor aan het gymnasium te Utrecht, waar hij met groot succes werkzaam was en dat hij tegen de aanmerkingen van Victor Cousin verdedigde in een brochure Over de tegenwoordige inrigting der Latijnsche school te Utrecht (Utr. 1837). Intusschen vereenigde hij zijn paedagogische werkzaamheid met philologische en vooral historische studiën. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen het Provinciaal Utrechtsch Genootschap in 1831 een prijsvraag uitschreef over de geschiedenis der Noormannen in ons land, zond Van Bolhuis een antwoord in; het verscheen onder den titel De Noormannen in Nederland (Utrecht 1834; Bijlagen en Bijvoegsels, t.a.p. 1835); hoewel het niet was bekroond, werd het destijds zeer gewaardeerd; ook thans is het nog de beste monographie over dat onderwerp. Vooral de geschiedenis van Utrecht trok zijn aandacht; hij heeft mede daarover zeer veel gepubliceerd in van der Monde's Tijdschrift en Nijhoff's Bijdragen. Afzonderlijk verscheen van deze studiën een Proeve eener geschiedenis van het kasteel Vredenburg. Eene bijdrage tot de kennis der Spaansche overheersching, gedeeltelijk uit onuitgegeven stukken ontleend (van der Monde's Tijdschrift 1838, 73 vlg.; ook afz., Utrecht 1838). In 1839 werd van Bolhuis benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde aan de Militaire Academie te Breda als opvolger van Bosscha. Hij onderwees daar bovendien de geschiedenis, met name de krijgsgeschiedenis en ook het militair recht; hij had bovendien het toezicht op het onderwijs in de letterkundige en geschiedkundige vakken, dat door anderen werd gegeven. Ten behoeve van zijn onderwijs gaf hij uit een Handleiding tot de kennis der nieuwere geschiedenis III, 1 (Breda 1843; niet verder verschenen), dat de geschiedenis van 1792 tot 1802, met name de belangrijke krijgsgeschiedenis van dezen tijd, uitvoerig behandelt. Tot zijn gewelddadigen dood heeft hij zijn werkzaamheid aan de Militaire Academie met toewijding en ook met goed gevolg voortgezet. Hij was in 1834 te Utrecht gehuwd met Agneta Johanna Broers, die hem overleefde. Zie: Alg. Konst en Letterbode 1826, II, 242 vlg., 1831, II, 393 vlg. 1839 II, 81, 1843, II, 50, 1844, I, 259 vlg., 1845, I, 50 vlg.; Hand. Lett. 1844, 25 vlg. Brugmans [Bolten, Christiaan Izaäk] BOLTEN (Christiaan Izaäk), geb. te Alkmaar 14 Mei 1801, overl. te 's Gravenhage 2 Nov. 1892, was de zoon van een vrederechter. Hij werd na afgelegd examen tegelijk met L.J.A. van der Kun 16 Jan. 1818 cadet van den waterstaat aan de artillerie- en genieschool te Delft. Zij werden wegens hunne groote bekwaamheid dadelijk in het tweede jaar geplaatst; voor hen werd bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1820 afgeweken van den eisch, dat men 4 jaren aan die school moest geweest zijn om ingenieur te kunnen worden. In 1820 werd Bolten evenals 5 anderen op de werken gedetacheerd, doch de aanstelling tot den rang van elève-aspirant verkregen zij eerst op 1 Mei 1822. Spoedig daarna volgde zijne benoeming tot aspirant-ingenieur met 1 Januari 1824, tot ingenieur 2e klasse met 1 October 1825, daarentegen tot ingenieur 1e klasse eerst met 1 Januari 1840. Sedert 1820 was hij aan het Nieuwediep onder den inspecteur-generaal Blanken werkzaam. Hij deed dienst bij den aanleg van het Noordhollandsch kanaal, en maakte bier een uitstekende leerschool voor zijne verdere wiskundige ontwikkeling door. Met ingang van 1 Mei 1829 werd hij te Leeuwarden geplaatst als provinciaal ingenieur. Hier was hij in het bijzonder belast met de regeling van de vervening in de gemeenten Engwirden, Schoterland, Haskerland en Opsterland, de vorming der slibfondsen en dergelijke. Met 1 Juni 1837 werd hij Rijksingenieur te Leeuwarden, met 1 April 1849 werden de Rijks- en provinciale diensten vereenigd en werd hem als arrondissements-in-genieur de oostelijke helft van Friesland aangewezen. Eindelijk volgde met 1 Mei 1852 zijne benoe- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} ming tot hoofdingenieur van Friesland, uit welke betrekking hij met ingang van 1 Januari 1867 op verzoek eervol ontslagen werd. Hij huwde 14 Jan. 1826 te den Helder P. van Veen, geb. in 1803, overl. te 's Gravenhage 8 Febr. 1871. Hij schreef: Memorie over den toestand van den binnenlandschen waterstaat van Friesland (Leeuwarden 1860). Ramaer [Bolten, Theodorus] BOLTEN (Theodorus), geb. te Leiden, overl. te Londen Juli 1739. Er komt in het Leidsche Album tweemaal de inschrijving van een Theod. Bolten voor, 10 Aug. 1682, 15 jaar, en 28 Febr. 1687, 16 jaar oud. Bij de onbetrouwbare opgaven over den leeftijd der studenten kan hier beide malen één zelfde persoon bedoeld zijn. Hij werd 1698 hofpredikant van den koning-stadhouder Willem III te Londen, ging, na den dood van den koning, in 1703 naar Breda, en keerde 1711 naar Londen terug, als predikant der Holl. gemeente, wat hij bleef tot zijn dood. Hij schreef: Lijkrede over de woorden II Samuel I. vs. 19, op het droevig en smartelijk afsterven van Willem de derde, uytgespr. den 15 Maart 1702 in de Kon. Kapel te St. James (Amst. 1702). Zie: Rogge, Geschriften betref. de Ned. Herv. kerk 162; Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 479. Molhuysen [Bomble, Florentinus] BOMBLE (Florentinus), geb. 15 Dec. 1665 te Zutphen, waarheen zijne moeder gevlucht was uit Borculo wegens den inval der Munsterschen, overl. te Amsterdam 25 Jan. 1722. Hij studeerde te Deventer en te Franeker (1684), werd 1687 predikant te Ytens, Oudega (1688), Sneek (1694), Zwolle (1697), Amsterdam (1698 tot zijn dood). Hij schreef: Verzameling van Leerredenen, in een bundel met die van den predikant Rouse (Leeuw. 1702); Brief aan Leenhof, wegens zijn Hemel op Aarde (Amst. 1703); Pamflet Knuttel no. 15059); Tweede Brief aan Leenhof (Amst. 1704); Een buurpraatjen tusschen Roomsch-Katholyk en een Gereformeerde of zoogen. Papisten geus, waarin de dwalingen des pausdoms worden wederlegt en de gereform. leer tegen lasteringen verdedigt (Amst. 1718). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Prot. Vaderland I, 482 en de daar aangehaalde literatuur. Molhuysen [Bont, Joannes de] BONT (Joannes de), geb. te Capelle (N.-Br.) 7 Nov. 1833, overl. te Oudenbosch 5 Oct. 1902. Jezuïet geworden 21 Apr. 1855, onderwees hij aan het seminarie te Culemborg 1858-1862, werd priester 15 Sept. 1867 en was werkzaam in de zielzorg te Mariëndaal bij Grave, Maastricht, Katwijk en 's Gravenhage. Hij vertaalde eenige ascetische werkjes: Maand van Maria voor religieuzen van L.S.S. ('s Hertogenbosch 1878, Leiden 1911), De Grondslagen van het geestelijk leven van J. Surin, s.j. ('s Hertogenbosch 1880), Sursum Corda! Alleenspraken van de ziel met God van Bernardinus de Villegas, s.j. (Turnhout 1885), Geestelijke Gids en Geestelijke spiegel van Lud. Blosius (Leiden 1890). van Miert [Bor, Cornelis] BOR (Cornelis) was een bekend tooneelspeler, die een tijd lang behoord heeft tot het tooneelgezelschap van Jacob van Rijndorp, dat de schouwburgen te 's Gravenhage, Leiden en Utrecht bespeelde en ook verder veel rondreisde. In de eerste jaren der 18de eeuw kwam hij aan den Amsterdamschen Schouwburg. Hij speelde daar o.a. de rol van Agamemnon in Huidekoper's Achilles. Maar hij leverde ook kleederen aan den Schouwburg en was er langen tijd kastelein. Bor is de leermees- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ter geweest van den beroemden tooneelspeler Jan Punt (IV. kol. 1098). Zie: Corver, Tooneel-aantekeningen 18. Worp [Bosman, Theodorus] BOSMAN (Theodorus), geb. te Roermond 15 Januari 1601, gestorven te Duinkerken 2 Juli 1666. Hij werd 26 Maart 1633 priester gewijd in de Jezuïetenorde, na zes jaren te Antwerpen leeraar geweest te zijn. In 1634 kwam hij terug naar Roermond, waar hij in de gunst stond van den commandant der stad, zoodat hij ongehinderd als geloofsapostel kon optreden en prediken. Toen Roermond in 1639 weer Spaansch geworden was, vertrok Bosman naar Antwerpen en stichtte hier verschillende godsdienstige vereenigingen. Van 1645 tot 1648 stond hij aan het hoofd van het Jezuïetenhuis te Tongeren. Daarna keerde hij weer terug naar Roermond en ijverde er voor het godsdienstig onderwijs. Zie: C. Dommervogel S.J., Bibliothèque de la Compagnie de Jesus. Knippenberg [Boudewijnsz, Jan] BOUDEWIJNSZ (Jan), Johannes Baldewini in 1523 oud zeventig jaar of daaromtrent, was vele jaren openbaar notaris te Haarlem. In een procesverbaal van 1523 wordt hij magister genoemd en presbiter der parochiale kerk te Haarlem. In het laatst der 15e eeuw was hij eenigen tijd deken van Kennemerland. Zie: J.G.C. Joosting, Bronnen gesch. kerk. rechtspraak bisdom Utrecht (Oude Vad. Rechtsbr. II: 11) 410; Bijdr. Bisdom Haarlem XVI (1891) 447. van Kuyk [Bouricius, Jan Frederik Daniël] BOURICIUS (Jan Frederik Daniël), vice-admiraal, adjudant des Konings in buitengewonen dienst, geb. te Arnhem 26 Juli 1799 overl. 4 Mei 1859; derde zoon van Mr. Roeland Jan Bouricius, burgemeester van Arnhem, en van Eleonora Christina Frederica Eigtelwein afkomstig van Leipzig. Huwde 23 September 1826 te Doesburg met Johanna Christina Frederica Elisabeth de Vaynes van Brakell, derde dochter van J.W. de Vaynes van Brakell gep. kolonel der genie. Uit dit huwelijk zijn 4 zonen en 3 dochters geboren. Hij kwam op 11-jarigen leeftijd op het Instituut der Marine te Enkhuizen, en werd na de inlijving bij Frankrijk overgeplaatst naar de Ecole Maritime Imperiale te Brest, waarvan hij na de omwenteling op verzoek werd ontslagen. Als adelborst weder in Nederlandschen dienst, is hij in Nov. 1814 bevorderd tot adelborst 1e kl. Wegens zijn gedrag bij het bombardement van Algiers den rang verkregen hebbende van luitenant titulair, ontving hij in 1817 de benoeming tot luitenant ter zee 2e kl. en in 1826 tot 1e kl. Tijdens de belgische onlusten ingedeeld bij de flotille op de Schelde, moest hij na een gevecht in Aug. 1831 de kanonneerboot no. 41, waarover hij het bevel voerde, in brand steken om te voorkomen dat deze in handen der Belgen zou vallen. In 1838 benoemd tot kapitein-luitenant ter zee, volgt in 1847 de bevordering tot kapitein ter zee, en neemt hij als zoodanig deel aan de 3e Balische expeditie. In het vaderland teruggekeerd, wordt hij in Dec. 1849 benoemd tot adjudant des Konings in buitengewonen dienst, en in 1852 bevorderd tot schout-bij-nacht. In Maart 1855 aanvaardt hij de betrekking van commandant der zeemacht en inspecteur der marine in Oost-Indië, waarop met Januari 1857 volgt de bevordering tot vice-admiraal. In het voorjaar 1859 uit O. Indië vertrokken naar het vaderland, overlijdt hij 4 Mei 1859 op de thuisreis, en werd te Vlissingen begraven. Zie: Tijdschrift toegewijd aan het Zeewezen 1859. Herman {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bouvier des Eclats, Joseph] BOUVIER DES ECLATS (Joseph), geb. te Belley (Ain) 7 Dec. 1759, zoon van Jean Pierre Bouvier, koopman en van Marie Tevenet, trad 7 Nov. 1778 in dienst bij het 11e regiment dragonders, woonde den veldtocht van 1779 in Hannover bij, doorliep achtereenvolgens al de rangen van onderofficier en werd eerst 3 Juni 1792 tot luitenant, doch kort daarop 8 Maart 1793, in het Rijnleger dienende, tot kapitein bevorderd. Volgende jaren vinden hem overal, waar gestreden wordt, in de Zuidelijke Nederlanden, in Duitschland of in Zwitserland. In den rang van ‘chef d'escadron’ onderscheidt hij zich in 't bijzonder in den bekenden slag bij Hohenlinden, t.o. van München (3 Dec. 1800), waarin aartshertog Johan door Moreau geslagen werd; in 1805 strijdt hij bij Austerlitz. 20 Sept. 1806 volgt zijne benoeming tot kolonel bij het 14e regiment dragonders, 14 Mei 1807 die tot officier van het legioen van eer. In 1808 gaat hij naar Spanje, waar hij 8 October 1810 tot brigade-generaal wordt aangesteld. Door Mortier eervol vermeld om zijn optreden in het gevecht aan de Gebora (rechter zijrivier van de Guadiana, mondt ten Z.W. van Badajoz), 19 Febr. 1811, wordt hij door Napoleon met den titel van baron tot den adelstand verheven; in Juni d.a.v. onderscheidt hij zich weder bij Santa Martha en Villalba (ten Z. van Merida), waarop hem 6 Augustus het commandeurskruis van het legioen van eer wordt toegekend. In 1812 maakt hij den veldtocht in Rusland mede, waar zijne dapperheid in den slag aan de Moskowa hem loftuigingen doet verwerven van prins Eugenius, den onderkoning van Italië. Zoo was het verleden van den Franschen generaal, onder wiens oogen - men zou zelfs kunnen zeggen, met wiens medeweten - de eerste omwentelingsgebeurtenissen zich in 1813 in den Haag afspeelden. Door een bevel van 3 Maart 1813 naar de Hollandsche departementen gezonden, was hij aldaar van 17 Juli tot 6 September militair commandant in Friesland, daarna, tot aan de ontruiming van den Haag door de Fransche troepen, in het departement der Monden van de Maas. Hier zal hij, nadat generaal Molitor alle beschikbare troepen naar Utrecht had doen aftrekken, ± 400 man van het regiment ‘étrangers’ (voornamelijk Pruisen) onder zijne bevelen hebben gehad. Hoewel met zoodanige macht, bij krachtdadig optreden, de kiem van een volksoproer nog wel in haar geboorte had kunnen worden gesmoord, schijnt alles er op te wijzen, dat Bouvier overtuigd was, dat zijne troepen ten eenenmale onbetrouwbaar waren, en dat met hen niets was uit te richten. Onderhandelende met Tullingh en van Stirum, heeft hij den schijn weten te redden, alsof hij met die een of twee compagnieën nog elders militairement kon optreden. In den morgen van den 18en Nov. marcheerde hij, door Tullingh, den commandant der nationale garde, hoffelijk uitgeleid tot Rijswijk, over Delft, Rotterdam naar Krimpen aan den IJssel. Tot daar heeft hij zijn gezag weten te handhaven; maar vóór den overtocht over het veer kwam het volk in opstand, en het grootste gedeelte trok met de paarden van den generaal naar den Haag terug, waar het, voor den prins van Oranje in dienst genomen, de kern heeft gevormd van een gewapenden troep, die bij den opstand groote diensten heeft bewezen. Hoe Bouvier zich uit dien toestand gered heeft, is niet bekend. Met het overschot van zijn troep heeft hij zich, waarschijnlijk door de Alblasserwaard, naar Vianen begeven, waar hij geroepen werd tot de bewaking van het overgangspunt over {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} de Lek, waarlangs gen. Molitor van Utrecht op Gorcum kon terugtrekken. Nadat die aftocht in den nacht van 27 op 28 November had plaats gehad, is Bouvier te Vianen gebleven tot in den ochtend van 1 December. Dan verdwijnt hij spoorloos uit ons land. Tullingh deelt nog omtrent hem mede, dat hij, uit zijne krijgsgevangenschap ontslagen, te Parijs 22 April 1814 toevallig gen. Bouvier ontmoette. Deze verhaalde hem dat hij ter zake van de door hem in den nacht van 17 op 18 December gesloten capitulatie (eveneens volgens mededeeling van Tullingh zou hij toen in diens bijzijn op het Binnenhof het commando over den Haag aan graaf van Stirum hebben overgedragen), in het begin van December 1813 in hechtenis was gesteld in de gevangenis l'Abbaye te Parijs, en niet eer daaruit was ontslagen dan na de overgave van Parijs aan de Geallieerden. Na de terugkomst van Napoleon van Elba, werd hem, 14 April 1815, het bevel over en de organisatie van de nationale garde in de 6e militaire divisie (hoofdplaats Besançon) opgedragen. 15 November d.a.v. ontving hij zijn ontslag; hij overleed 12 Januari 1830. Zijn naam is ingeschreven op den triomfboog van de Champs Elysées te Parijs. Zie: Fastes de la légion d'honneur (Paris 1844) IV. 229; Dictionnaire hislorique et biographique de la révolution et de l'empire, rédigée par le Dr. Robinet (Paris s.d.) I. 266; Victoires, Conquêtes etc. des Français de 1789 à 1815 (Paris 1836) XI. 61; Frédéric Masson, Cavaliers de Napoléon (Paris 1896), 278; W. Eekhof, Friesland in 1813 (Leeuwarden 1864), 63; Colenbrander, R.G.P. VIe deel I, II, III, naamregister; Historisch Gedenkboek (Haarlem 1913), naamregister; A.A. van Oldenbarneveld, genaamd Witte Tullingh, De omwenleling van 1813 te 's-Gravenhage (Utrecht 1869) o.a. 48; voorts alle geschriften, waarin de omwenteling van 1813 te 's Gravenhage behandeld is. Koolemans Beijnen [Bouwman, Pieter] BOUWMAN (Pieter), geb. te Dordrecht 8 Jan. 1764, overl. te Heemstede na 1825, was de zoon van Arie Bouman en Aagje Swits. Hij beoefende de schilderkunst te Amsterdam, en vestigde zich later te Heemstede. Hij hield zich meest bezig met landschapschilderen. Zie: Kramm; E.W. Moes in Thieme u. Becker, Allg. Lex. bild. Künstler IV, 452. van Dalen [Braam Houckgeest, Jacob Pieter van] BRAAM HOUCKGEEST (Jacob Pieter van) geb. 19 Nov. 1838 te Amsterdam, overl. 15 Mrt. 1889 te Groningen. Hij kreeg aan de militair-geneeskundige school te Utrecht zijne opleiding voor officier van gezondheid en werd in 1859 als zoodanig aangesteld. 31 Mrt. 1865 werd hij benoemd tot leeraar in de ontleedkunde en de bijzondere en vergelijkende dierkunde aan genoemde school welke betrekking hij ook bekleedde, nadat de opleiding der militair-geneeskundigen naar Amsterdam was overgebracht. 24 Mei 1872 promoveerde hij te Utrecht na verdediging van een proefschrift getit.: Iets over de peristaltische bewegingen van maag en darmkanaal. In 1877 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de ontleedkunde en embryologie aan de Universiteit te Groningen en op 13 Oct. v.d.j. hield hij eene openbare les, waarin hij sprak over De ontleedkunde van den mensch in haar verband met de overige natuurwetenschappen. Als rector magnificus aftredende in 1886, koos hij tot onderwerp van zijne rede Phrenologie en localisatie. Behalve verschillende bijdragen in Pflüger's Archiv für die gesammten Physiologie des Menschen und der Tiere, en het Zeitschrift für Anatomie und Entwickelungs- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} geschichte von Braun und His, schreef hij nog: Over de beteekenis van de drukking der dampkringslucht voor de bevestiging der gewrichten (1877); Over het mechanisme der breukbeklemming (1878); Het handboek van de stelselmatige beschrijvende ontleedkunde van den mensch van Fles, bewerkt door v. B.H.; De musculus obliquus superior, in Feestbundel Donders-Jubileum, 231 (1888); Donders, Beets, Moleschot. Eene nalezing op het Donders-Jubileum tevens eene opwekking aan Nederland (1888). Simon Thomas [Brakel, Jan van] BRAKEL (Jan van), geb. te Rotterdam in 1618, was de zoon van Pieter van Brakel, die 29 Mei 1664 bij Cadix sneuvelde. Op 22-jarigen leeftijd kwam hij in dienst van den lande ter zee; was in 1665 commandeur van een brander, evenals in 1666 in den vierdaagschen zeeslag. In Juni 1667 maakt hij als commandant van het oorlogsschip ‘de Vrede’, van de admiraliteit van de Maze, den tocht naar Chattam mede, waar hij zich onderscheidde doordien een der branders onder zijn bevel als eerste den ketting passeerde, waarmede de rivier was afgesloten. In 1680 is hij schout-bij-nacht en neemt op 10 Juli 1690 deel aan den slag bij Bevezier, waar de engelsch-nederl. vloot stond onder bevel van den engelschen admiraal Torrington, strijdende tegen den franschen admiraal de Tourville; in dit gevecht sneuvelde v. Brakel. Hij is begraven in de St. Laurens kerk te Rotterdam, alwaar een marmeren buste van hem door IJ. Blommendaal. Zijn portret is gegraveerd door R. Vinkeles. Zie: Levensbeschrijving van eenige voorname meest nederl. mannen en vrouwen (1777); D.F. Scheurleer, Herinneringsdagen uit de nederl. zeegeschiedenis. Herman [Brauw, jhr. Mr. Willem Maurits de (1)] BRAUW (jhr. Mr. Willem Maurits de) (1), zoon van jhr. Mr. W.M. de Brauw (IV kol. 290), geb. te Zierikzee 24 Apr. 1810, overl. 17 Jan. 1874 te Haarlem. Hij studeerde te Utrecht in de rechten en promoveerde in 1834 op een diss. de obligationibus conditionalibus; werd weldra lid van de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage, vervolgens officier van justitie aldaar en zag zich in 1850 tot lid der Eerste Kamer Stat.-Gen. voor de prov. Zuid-Holland gekozen, wat hij bleef tot Apr. 1853. Na de Aprilbeweging van dit jaar werd hij door het hoofdkiesdistrict Gouda naar de Tweede Kamer Stat.-Gen. afgevaardigd, waarin hij zitting hield tot zijn dood. Hij was der conservatieve richting toegedaan en sloot zich veelal aan bij de antirevolutionnaire partij. Jhr. Mr. W.M. de Br. was gehuwd, sedert 1837, met jkvr. Alida Engelina de Gijselaar, die hem zeven kinderen schonk. Zijn portret is gelithographeerd door J.H. Hoffmeister. Zie: van Welderen Rengers, Parl. Gesch. Nederl. (1907), Register; Ising, In de Kamers der Stat.-Gen. (1892), Register, en over 't geslacht de Brauw, zie beneden. Zuidema [Brauw, jhr. Mr. Willem Maurits de (2)] BRAUW (jhr. Mr. Willem Maurits de) (2), zoon van den voorgaande, geb. 24 Aug. 1838 te 's Gravenhage, overl. ald. 18 Dec. 1898. Na 22 Jan. 1864 aan de Utrechtsche hoogeschool tot jur. utr. Dr. bevorderd te zijn, op een diss. De departementen van algemeen bestuur in Nederland sedert de omwenteling van 1795, vestigde hij zich als advocaat in den Haag, werd het volgend jaar commies bij den Raad van State, in 1867 commies en in 1874 referendaris bij 't departem. v. koloniën, in 1882 administrateur der generale Thesaurie bij 't departem. v. Financiën. 1 Sept. 1882 zag hij zich tot minister van Koloniën in het ministerie van Lijnden van Sandenburg {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} benoemd, ter vervanging van Mr. W. baron van Goltstein. Ten gevolge van het votum der Tweede kamer over het in 't begin van 1882 door den Gouverneur-generaal gesloten verlengingscontract van de Billiton-Maatschappij, 't welk de minister had goedgekeurd, vroeg hij eervol ontslag als minister, wat hem 23 Febr. 1883 werd verleend. 16 Juni van het volgend jaar werd hij tot commissaris des Konings in de prov. Zeeland benoemd, welk ambt hij heeft bekleed tot 29 Juni 1897. Zich nu met der woon in den Haag vestigend, overleed hij hier het volgend jaar, in den ouderdom van 60 jaren. Jhr. Mr. W. de Brauw was gehuwd, sedert 1872, met Cornelie Jeanne Gertrude Jacqueline Rigail Certon; hertrouwde in 1889 met een zuster van deze, Henriette Justine. Uit beide huwelijken kinderen. Zie: van Welderen Rengers, Parl. gesch. Nederl. (1907), Register; Ising, In de Kamer der Stat.-Gen. (1892), Register en over 't geslacht de Brauw; Nagtglas, Levensber. Zeeuwen I (1890), 77, II, 690; Ned. Adelsboek, 1908, 56; Ned. Patr. II (1911), 36; Vorsterman van Oyen, Stam- en Wapenboek, (1885), I, 96. E. Zuidema [Bray, Pieter de] BRAY (Pieter de) trad als tooneelspeler op in de Coster's ‘Academie’ en werd in 1639 aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden. Hij speelde de voornaamste vrouwenrollen - eerst in 1655 trad eene vrouw in den Schouwburg op. In De geest van Mr. G. Tengnagel wordt van hem gezegd: ‘Daer's de Bracy, die 't al verbeelde, Joffer, hoer, of coningin; Trots als een voor keyser speelde, speelde hy voor keyserin.’ Zijn speelloon bedroeg per avond ƒ 1.50; ook waschte en verstelde hij en zijne vrouw voor den Schouwburg. In Februari 1639 is hij gestorven. Zie: E.F. Kosmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Ned. toon. in de 17e en 18e eeuw, 91. Worp [Brink, Arnoldus Reinerus ten] BRINK (Arnoldus Reinerus ten), geb. Nijkerk 13 Febr. 1816, overl. te Blaricum 1 April 1861. Hij werd priester gewijd in 1838 en in hetzelfde jaar benoemd tot assistent te Azewijn, daarna kapelaan te Herven en Aerdt, Arnhem (Walb.) van waar hij in 1840 als missionaris vertrok naar West-Indië, om op het Hollandsch gedeelte van het eiland St. Martin onder de Negers werkzaam te zijn. Zijne geschokte gezondheid noopte hem in 1853 naar het moederland terug te keeren. Nog in den loop van dat jaar werd hij pastoor te Loo (bij Duiven). Vandaar werd hij in Januari 1858 verplaatst naar Blaricum, waar hij pastoor bleef tot zijn dood. Hij maakte daar aanstonds plannen tot den bouw van een nieuwe kerk en pastorie, welke laatste hij alleen mocht voltooien. Bij zijn vertrek naar de missie verscheen van J. de Breet, beëedigd translateur en onderwijzer, een Afscheidsgroet aan den Weleerwaarden Heer A.R. ten Brink R.K. Pr. bij zijn vertrek van Arnhem en zijne bestemming als missionaris naar West Indiën (Arnh. 1840). Hij zelf gaf uit: Leerrede gehouden in de St. Walburgs-kerk te Arnhem, op den 17 Zondag na Pinksteren, den 4 Oct. 1840 door - bij zijn afscheid van de R.K. gemeente aldaar. Uitgegeven ten voordeele van het R.K. Weeshuis (Arnh. 1840) Arch. Aartsb. Utr. I, 418. van der Heijden [Brinkhuyzen, Harmen] BRINKHUYZEN (Harmen), gest. 14 Sept. 1695, was in 1680 aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden op een speelloon van ƒ 4.50. In 1693 verdienden hij en zijne vrouw samen ƒ 11; zij behoorden dus tot de voornaamste tooneelspelers. Zijn dood werd bezongen door Ludolph Smids en door Abraham Bogaard. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw 115. Worp [Brinkhuyzen - Petit, Maria] BRINKHUYZEN - PETIT (Maria), de vrouw van den vorige, was eene zuster van Catharina Christina Petit, de vrouw van Harmanus Benjamin. In 1680 was zij aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden op een speelloon van ƒ 5. In 1696, na den dood van haar man, is zij te gelijk met haar zwager en zuster Benjamin korten tijd bij Rijndorp geweest, maar al spoedig teruggekeerd. In 1701 had zij met Hermanus Koning en met haar zwager de directie over de Amsterdamsche tooneelspelers, die, zooals de gewoonte was, gedurende de vacantie de kermissen bereisden. Zij leefde nog in 1723, maar het is niet zeker, of zij toen nog aan den Schouwburg was. In 1738 roemde Duim in zijn Jubilée ‘het zusterpaar der Petieten.’ Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 116; Worp, Gesch. v.h. drama en v.h. tooneel, II, 37. Worp [Brinkman, Gerrit] BRINKMAN (Gerrit) was in 1737 als tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden, waar hij toen een speelloon had van ƒ 3.50. In 1768 verdiende hij en zijne vrouw per avond elk ƒ 5.25. Brinkman was een goed tooneelspeler en wedijverde met Punt; zij hadden ‘ieder hunne cabaal, dat ter dier tijd een heel spelletje in Amsterdam verwekte’, vertelt Corver. Toen Punt in 1745 den Schouwburg verliet, om er eerst in 1753 terug te keeren, nam Brinkman vele zijner rollen over. Hij speelde o.a. Claudius in De doodelijke minnenijd, Orestes in Andromache, Cato in Julius Caesar en Cato, de titelrol in Galeasso, Timon en de Glorieus, Barneveld in De dood van Willen den Eersten, Ulysses in Achilles, enz., maar ook comische rollen, zooals Vetlasoepe in Don Quichot. Brinkman was ook tooneelmeester met een salaris van ƒ 300; zijne nauwgezette plichtsbetrachting heeft hem den 11den Mei 1772 bij den brand van den Schouwburg het leven doen verliezen. Worp [Broecke, Pieter van den] BROECKE (Pieter van den), geb. te Antwerpen 25 Februari 1585, overl. 1 Dec. 1640 voor Malakka. Hij was de zoon van Pieter (later koopman te Hamburg) en Maiken de Morimont. Zijne eerste reis deed hij naar Kaap Verd in 1605-06, als ondercommies voor het huis Elias Trip, de tweede in 1607-09 naar Angola en Congo, als ondercommies van Jacob Niquet (zwager van Gouv.-Gen. Reynst); de 3e en 4e in 1609-12 naar Angola, als eerste commies van denzelfden. In zijne reisbeschrijving vindt men de bijzonderheden terug; in die der 4e o.a. betreffende Loango. Veel belangwekkender echter zijn de reizen naar O.I. in 1613-1629. Hij werd er heengezonden als opperkoopman met de vloot van Reynst en knoopte handelsbetrekkingen aan in de Roode-zee-havens (Aden, Mocka enz.), leidde de verdediging van het fort Jakatra tegen de, met de Engelschen vereenigde, Javanen in 1618-19 waar zijne houdingverschillend beoordeeld is geworden, werd later door J. Pzn. Coen als opperkoopman naar Suratte gezonden, waar hij als directeur van den handel in Hindostan en Perzië tot 1629 bleef. Te Batavia teruggekeerd werd hij commandeur der retourvloot, waarmede hij in Juni 1630 het vaderland bereikte. Eenige jaren later keerde hij naar O.I. terug, waar hij het beleg van Malakka leidde, maar hij stierf vóór de inneming van die stad. Eenvoudig, ongekunsteld, zonder geleerdheid, toont hij zich in zijne journalen zooals hij was; de verteller blijkt een juist oordeel te bezitten en {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} vertelt slechts merkwaardige zaken. Het M.S. bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek te Leiden; het bevat een aantal bijzonderheden, die niet in druk zijn verschenen. Zijn portret werd geschilderd door Frans Hals en gegraveerd door den Haarlemschen graveur Adriaan Matham. Zijn zinspreuk was: Een uur betaelt het al. Hij is ongehuwd gebleven. Zie: Tiele, Mémoire 236-244, 9-20; id. Ned. Bibliogr. v.L. en Vk. 48-49; Begin en Voortgang (voor de gedrukte reisverhalen); M. van Deventer, Geschiedenis der Nederlanders op Java, 1885, I, 109; E.W. Moes, Iconographia Batava I (1897) 130; J.E. Heeres, P.v.d.B. en zijne journalen (Geschiedk. opstellen, uitg. ter eere van Dr. H.C. Rogge, Leiden 1902); (Leupe P.A.) P.v.d.B. voor Jakatra in 1619 (Ned. Spectator 1877). Mulert [Broek, Isfridus van den] BROEK (Isfridus van den), geb. te Helmond 1685, overl. in de abdij van Postel 1 Sept. 1744. Hij deed waarschijnlijk zijn aanvankelijke latijnsche studiën te Gemert, werd 21 Sept. 1708 te Postel in de orde der Norbertijnen ingekleed en legde daar 8 Sept. van het volgend jaar de kloostergeloften af. Spoedig ontving hij nu de kleinere wijdingen, die van subdiaken en diaken en werd in Maart 1710 priester gewijd. 1 Jan. 1713 trad hij in de abdij op als lector in de theologie tot 27 Febr. 1719. Hij vertrok nu als kapelaan naar Arendonck, doch hervatte 13 Febr. 1721 zijn theologische Iessen weer, totdat hij 30 Jan. 1722 als pastoor van Helmond werd aangesteld, waar hij 15 dagen later werd ingehaald. Hij bleef hier de pastorale bediening waarnemen, totdat hij door de stemming zijner medebroeders als abt van Postel werd aangewezen. Deze benoeming werd 8 April 1726 door koningin Maria Elizabeth bekrachtigd. Den laatsten April aanvaardde van den Broek zijn waardigheid en werd door Franciscus Panhuysen, abt van Averbode, met volmacht van den abt van Floreffe, in het bezit der abdij gesteld. De abtelijke wijding had plaats te Luik in 1727 in het klooster van Premonstreit door den suffragaan bisschop Rossius de Liboy. Achttien jaren hield van den Broek als een voorbeeldig overste de teugels van het bestuur in handen. Hij liet enkele gedeelten aan de abdij bijbouwen en bracht eenige veranderingen in de inwendige regeling van het klooster. De prelaat, groot minnaar van de theologische studie, heeft veel aanteekeningen achtergelaten, o.a. een handschrift van 346 blz. onder den titel: Definitiones et conclusiones practicae juxta S Thomam per modum examinis. In de eetzaal van de abdij van Postel hangt zijn levensgroot geschilderd portret. Zie: Ign. Welvaerts: Alg. Ned. Familiebl. 1889; Noord Brab. Volksalm. 1889, 153-160; Postels Biogr. Woordenb. 46-51. Schutjes, Geschied. Bisd. 's Hert. I, 328, IV, 127. Heeren [Broekhuyzen, Herman van] BROEKHUYZEN (Herman van), kapitein ter zee, geb. te Utrecht 12 April 1843, overl. 6 Juni 1891; zoon van Arnoldus v.B. en van Ida Eickelbohm; gehuwd in 1882 met A.P.M. Esscher. Hij kwam 1 Oct. 1857 als adelborst in dienst, werd 1 Oct. 1860 adelborst 1e kl., doorliep de verschillende officiersrangen. Nam als luitenant ter zee 1e kl. in de jaren 1879, 1880 en 1881 deel aan de tochten van de Willem Barends naar de Noordelijke IJszee. Hij werd 1 Maart 1891 bevorderd tot kapitein ter zee. Zie: Marineblad 1891/92. Herman [Brouwer, Hendrik] BROUWER (Hendrik), geb. in 1581 of 1582, overl. op Chiloë 7 Aug. 1643. Zijne ouders waren {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Gysbert en Geerte Cornelis dr. van der Streng. 26 April 1606 vertrok hij naar O.I. met de vloot van Paulus van Caerden als secretaris van den breeden raad op de ‘Banda’ en keerde met dit schip in Juli 1610 in patria terug. 20 Dec. d.a.v. ging hij weder naar O.I. als commandeur van een eskader van drie schepen, waarmede hij midden 1611 te Bantam aankwam na, op de door hem voorgestelde wijze, op ongeveer 36o Z. Br. in oostelijke richting van de Kaap uitgaande Java, met noordelijke koersen, bereikt te hebben, en de reis naar de Molukken vervolgde. Minder goede verstandhouding met den Gouv. Gen. Both was oorzaak, dat hij van daar, via Makassar en verschillende plaatsen aan Java's Noordkust en Bantam en wederom over Soerabaja, waar hij een opdracht vervulde bij den onafhankelijken vorst, met de ‘Roode Leeuw met de pijlen’ vertrok om (den lateren Gouv. Gen.) Specx te Firando als opperhoofd op te volgen. Reeds in 1613 verrichtte B. de hofreis naar Jedo, om daar den sjogoen Iyéyasoe te begroeten. In Aug. 1614 werd hij weder vervangen door Specx. Als raad van Indië onder Gouv. Gen. Reynst was hij met anderen in commissie, om verschillende aangelegenheden in Oost- en Midden Java te regelen. In het laatst van 1615 vertrok hij wederom naar Nederland als commandeur. Tusschen 1616 en 1631 vervulde hij als bewindhebber der O.I.C. verscheiden diplomatieke opdrachten in Engeland. Begin 1632 benoemde de Kamer van XVII hem tot Gouv. Gen. en 18 April d.a.v. vertrok hij derwaarts met een vloot van 5 schepen. In deze hooge functie verbleef hij tot 1 Jan. 1636. Naar hem werd de, bij de blokkade van Malakka ontdekte, straat (Bengkalis) genoemd. Als commandeur van de retourvloot keerde hij in dat jaar naar patria terug. Een poging om wederom bewindhebber te worden, faalde. In 1642 trad hij in dienst van de W.I. Comp., in den rang van Gouv. Gen., met een bijzondere opdracht, om het de Spanjaarden in Chili lastig te maken. 22 Dec. te Pernambuco aangekomen. liep hij reeds 15 Januari 1643 vandaar met 5 schepen van zijn vloot uit: ‘Amsterdam’, ‘Vlissingen’, ‘Eendracht’, ‘Oranjeboom’ en ‘Dolphijn’. Onderbevelhebber was de vice-admir. Elias Herckmans. Hij zeilde beoosten Staten-eiland om en maakte daarmede uit, dat dit geen geheel vormde met het (denkbeeldige) Zuidland. De door hem bevaren passage werd sindsdien naar hem genoemd. Den 30en April bereikte men Chiloe en een der inhammen kreeg den naam van Brouwershaven. Met den ondermajoor Blaeuwbeek (II kol. 171) ingescheepte troepen nam hij Carelmapoe in, aan de golf van Ancoed gelegen, waarvan het Sp. garnizoen over de kling werd gejaagd, maar een andere kustplaats Castro bleek reeds verbrand en verlaten te zijn. Hij trok zich deze mislukking zóó aan, dat hij reeds 8 Juni ziek werd en ter reede Brouwershaven overleed. Zijn lijk werd gebalsemd, medegenomen naar Valdivia en daar begraven. Zijn opvolger Elias Herckmans keerde echter spoedig terug. Hij huwde te Amsterdam 24 Maart 1617 met Agniete Pelser van Eupen (bij Aken), die hem naar O.I. volgde, toen hij daar Gouv. Gen. was. Zijn portret komt in Valentijn's werk voor. Nog een portret van hem is gegraveerd door I. Ledeboer en J. van der Schley. Door een onbekende geschilderd portret is in het Paleis te Weltevreden en copieën daarvan in het Rijksmuseum, het Ministerie van Koloniën en het Paleis te Buitenzorg. Zie: J.E. Heeres, De G.G. Hendr. Brouwer {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} in Oud- Holland XXV (1907) 174, 217, alsmede M.A. van Rhede van der Kloot, De G.G. en Comm. gen. enz. ('s Grav. 1891). Mulert [Brouwer, Dr. Petrus van Limburg] BROUWER (Dr. Petrus van Limburg), zoon van Abraham Henricus Brouwer en Johanna Sophia Slatboom, geb. te Dordrecht 20 September 1795, gest. te Groningen 21 Juni 1847. Hij genoot zijn eerste opleiding in Dordrecht en den Haag en werd in 1811 als student aan de Leidsche hoogeschool ingeschreven. Hij werd tot medicus opgeleid, zoodat hij dan ook 24 Febr. 1816 in de geneeskunde promoveerde na verdediging van een Dissertatio de senectute. Hij vestigde zich als geneesheer te Tiel en daarna te Rotterdam. Maar reeds in zijn studententijd was hij sterk onder den invloed gekomen van Wyttenbach, zoodat hij weldra geheel voor de studie der klassieke oudheid was gewonnen. In zijn praktijk zette hij deze studiën voort, zoodat hij 21 Juni 1820 promoveerde tot doctor in de letteren na verdediging van een Commentatio de ratione qua Sophocles veterum de administratione et justitia divina notionibus usus est, ad voluptatem tragicum augendum (Lugd. Bat. 1820). In Augustus d.a.v. werd hij benoemd tot conrector te Alkmaar, den 10 October 1821 te Rotterdam. Intusschen zette hij zijn studiën over de klassieke oudheid voort. In 1822 bekroonde de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen zijn Prijsverhandeling over het nationaal tooneel met betrekking lot het treurspel (Werken der Holl. Maatsch. VI). In 1823 bekroonden Curatoren van het Stolpiaansch legaat hem met goud voor zijn antwoord op de prijsvraag An et quatenus philosophi qui ante Socratem et Platonem fuerunt, atque illi ipsi et qui ex eorum scholis prodierunl, in commemorandis vel et exponendis principiis moralibus divinae existentis naturae et providentiae deorum notionem subinde adhibuerint et virtutis incilamenta inde deduxerint (Lugd. Bat. 1823). In 1825 werd hij dan ook tot buitengewoon hoogleeraar in de letteren te Luik benoemd; 21 November van dat jaar hield hij daar zijn Oratio de veterum Graecorum traditionibus ad antiquitatis cognitionem prudenter adhibendis. In 1830 verloor hij door de Belgische revolutie zijn leerstoel en keerde hij naar Noord-Nederland terug. Hij werd in 1831 als buitengewoon hoogleeraar te Groningen benoemd of liever daarheen verplaatst. Hij nam toen van ten Brink de colleges over Grieksche taal, letterkunde en antiquiteiten over. Na den dood van Van Eerde werd hij tot gewoon hoogleeraar benoemd, welk ambt hij 18 Januari 1836 aanvaardde met een Oratio de historia ceterarum artium ac disciplinarum duee ac magistra (Gron. 1836). Hij onderwees sedert de algemeene geschiedenis en de Romeinsche antiquiteiten. Nog volgde hij van Eerde op als bibliothecaris der hoogeschool; als zoodanig gaf hij in 1841 het tweede deel van den catalogus dier boekerij uit. Hij was gehuwd met Johanna Aleida Ipera Wiselius, een dochter van den bekenden dichter Samuel Iperusz. Wiselius. Den naam van Limburg Brouwer voerde hij naar de moeder van zijn vader Anna Geertruida van Limburg, gehuwd met Petrus Brouwer. Van Limburg Brouwer was een man van een fijnen geest en van groote veelzijdigheid. Hij was een humanist van den ouden stempel en was juist daardoor meer modern dan de tekstkritischeschool, die na hem kwam; voor hem was de oudheid nog levensvulling en ideaal. Zijn hoofdwerk was de Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs (Gron. 1833-1842, 8 dln.), dat lang zeer gewaardeerd is als een voortreffelijke uitbeelding van het Grieksche geestesleven. In denzelfden {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimen geest als Brouwers hoofdwerk waren zijn overige onderzoekingen opgevat; bekend zijn zijn Proeve over de zedelijke schoonheid der poëzy van Homerus (Leiden 1825), evenzoo van Pindarus (Amst. 1826), van Aeschylus (Amst. 1827), van Sophocles (Gron. 1832), van Euripides (Gron. 1832), studiën, die ver uitgingen boven tekstkritische interpretatie. Behalve andere studiën over de Grieksche oudheid gaf hij een uitgave van de Apologia Socralis (Gron. 1838) en een Handboek der Grieksche mythologie (Gron. 1841), ten slotte een Overzicht van de geschiedenis der allegorische uitlegging van de Grieksche mythologie (Amst. 1843). Ook de ontdekkingen in Egypte trokken zijn aandacht, blijkens zijn Gedachten over het verband tusschen de zedelijke en godsdienstige beschaving der Egyptenaren (Amst. 1828) en vooral zijn Iets over de nasporingen van Champollion den jongeren, ten opzigte van de Egyptische godenleer (Amst. 1830). Op het gebied der Romeinsche geschiedenis gaf hij een uitgebreid boek over Cesar en zijne tijdgenooten (Gron. 1844-1846, 4 dln.). Uit het Italiaansch vertaalde hij Manzoni, De verloofden (Gron. 1835, 3 dln.) en Het leven van Benvenuto Cellini (Gron. 1843, 2 dln.). Nog moeten worden vermeld zijn Verhandelingen en losse geschriften (Gron. 1835). Naast Brouwers wetenschappelijk werk staat zijn arbeid op het gebied der Nederlandsche letterkunde. Daartoe valt in de eerste plaats te rekenen Het leven van Samuel Iperusz. Wiselius (Gron. 1846), zijn schoonvader, wiens letterkundige verdiensten hij in het licht stelde. Brouwer is bovendien de eerste geleerde geweest, die in Nederland de Grieksche oudheid in romanvorm uitbeeldde: zijn Charicles en Euphorion (Gron. 1831) en zijn Diophanes (Gron. 1838, 3 dln.) werden in zijn dagen zeer gewaardeerd; eerst later merkte men op, dat de klassieke oudheid hier minder dicht was benaderd dan in Brouwers wetenschappelijke studiën het geval was. Van pittiger gehalte waren zijn kleine stukjes in Een ezel en eenig speelgoed (Gron. 1842), waarin hij Apuleius en Lucianus navolgde. Maar het meest bekend is van Limburg Brouwer geworden en ook gebleven in ruimen kring door Het leesgezelschap van Diepenbeek (Gron. 1847), waarin in wat langwijligen romanvorm een goede uitbeelding wordt gegeven van het Nederlandsche geestesleven in de dagen van Willem II, gelijk de schrijver het zag. Zijn portret is gelitographeerd door J.P. Berghaus. Zie: Programma inaugurale van 1836; Sybrands in Alg. Konst en Letterbode, 1847, no. 37, 38; Huber, P. van Limburg Brouwer vooral in zijn jeugdigen leeftijd geschetst (Gron. 1848); Kist in Hand. Maatsch. Ned. Lett. 1848, 22 vlg.; Notice sur P. van Limburg Brouwer in Annaire de l' Acad. Royale de Belgique, 1848; Boeles in Jonckbloet Gedenkboek der hoogeschool te Groningen, Levensschetsen, 145 vlg.; Billeter, Die Anschauungen vom Wesen des Griechentums, passim; A.E.J. Holwerda in De Gids 1890, III, 424; Huizinga in Academ a Groningana MDCXIV-MCMXIV, 48 vlg.; Roos, Geschiedenis van de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen, 28 vlg.; Kalff, Gesch. der Ned. Lett. VII 115 vg., 155, 213 vlg. en de daar aangehaalde bronnen. Brugmans [Brouwer, Mr. Petrus Abraham Samuel van Limburg] BROUWER (Mr. Petrus Abraham Samuel van Limburg), zoon van Dr. Petrus van Limburg Brouwer en Susanna Johanna Aleida Ipera Wiselius, geb. te Luik in 1829, gest. in den Haag 13 Febr. 1873. Hij genoot voorbereidend onderwijs te Groningen, waar {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vader in 1830 hoogleeraar was geworden. Hij werd 11 Juni 1844 aldaar als student ingeschreven en promoveerde daar 18 Maart 1850 op een Dissertatio juridica exhibens doctrinam juris Romani de actionum concursu, maxime secundum Savignii sententiam. Hij vestigde zich met zijn moeder te Amsterdam, waar hij spoedig aansluiting verkreeg met de redactie van de Gids; in 1854 werd hij in de redactie van dit invloedrijke tijdschrift opgenomen, waarin hij tot 1865 zitting hield. In 1855 werd hem te Groningen een professoraat in de rechtsgeleerde faculteit aangeboden, waarvoor hij evenwel meende te moeten bedanken. In Augustus 1856 werd hij benoemd tot wetenschappelijk ambtenaar aan het algemeen rijksarchief; tengevolge daarvan verhuisde hij naar den Haag, waar hij sedert bleef wonen. Aan het rijksarchief heeft hij nuttigen arbeid verricht; hij ordende het archief van de directie van den Levanthandel, de grafelijke rekeningen, de registers van de rekenkamer van Holland en de civiele sententiën van het Hof van Holland tot 1660. Een andere vrucht van Brouwers werkzaamheid aan het archief is de uitgave der Boergoensche charters, 1428-1482. Derde afdeeling van het oorkondenboek van Holland en Zeeland, uitgegeven van wege de Kon. Akademie van Wetenschappen (Amsterdam, 's Gravenhage 1869). Daar het charterboek van Van Mieris slechts tot 1436 liep, kon Brouwer in deze regestenlijst een groot aantal onbekende en ongedrukte oorkonden opnemen. Intusschen was hij ook op praktisch staatkundig terrein opgetreden; in Februari 1864 werd hij door Almeloo afgevaardigd naar de Tweede Kamer, waarin hij tot 1868 zitting heeft gehouden. Brouwer was een man van de vrije gedachte op het gebied van godsdienst en wijsbegeerte; in de politiek was hij een liberaal uit de school van Thorbecke, maar veel te zelfstandig van geest en daad om dezen meester steeds te volgen; met name op koloniaal gebied week hij van den grooten leider af. Reeds vroeger had hij Groens staatsrechterlijk systeem en ook diens praktische staatkunde bestreden; hij bleef dat ook in de Kamer doen. In het debat bracht Brouwer dikwijls een philosophisch-wetenschappelijk element, dat nog weinig in de Kamer was vernomen. Na de tweede ontbinding der Tweede Kamer door het ministerie Heemskerk in Januari 1868 werd Brouwer niet herkozen; sedert bleef hij zich geheel aan zijn archiefwerk en aan wetenschappelijke studie wijden. Hij vond daarvoor een vriendschappelijken kring in de mannen van den Spectator; de vergaderingen verzuimde hij zelden en hij was een der trouwste medewerkers. Een andere kring, waarin hij veel invloed had, was het Koninklijk Instituut voor de taal- land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië, waarvan hij in 1868 bestuurslid werd; in de Bijdragen van het Instituut en in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië gaf hij een aantal studiën. Brouwer overleed ongehuwd. De geestelijke werkzaamheid van van Limburg Brouwer was zeer uitgebreid. Godsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis, kunst, letteren, economie, rechtswezen, staatkunde - alles had zijn belangstelling; zeer veel heeft hij over al deze onderwerpen geschreven en gepubliceerd. Maar in zijn latere jaren heeft hij zich meer en meer gespecialiseerd op Indië; taal, letterkunde, kunst, maatschappij, wijsbegeerte en godsdienst van de Hindoe's werden meer en meer het onderwerp van zijn wetenschappelijk onderzoek. Van groote waarde achtte hij dat onderzoek niet alleen op zich zelf, maar ook voor de kennis van Nederlandsch-Indië, dat een oude Hindoe-beschaving heeft. Zeer groot {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} is ook het aantal studiën, dat Brouwer in verschillende tijdschriften heeft gepubliceerd; ook in den Gids en den Spectator schreef hij in meer populairen, maar steeds zeer verzorgden vorm over de resultaten van zijn onderzoek. Zijn eerste artikel op dat gebied, Nitisastra, verscheen in den Gids van Jan. en Febr. 1860; sedert bleef hij steeds werkzaam. Maar het meest bekend is Brouwer gebleven als de schrijver van den oosterschen roman Akbar ('s Grav. 1872; meerm. herdr.), die snel een groote populariteit wist te verwerven. Het boek is evenmin een avonturenroman als een psychologische roman; een zedenbeschrijving is het alleen tot op zekere hoogte; het geeft bovenal een beeld van het denkleven van Indië in de dagen van den grooten keizer Akbar, zooals Brouwer zich dat voorstelde en waarin hij ook zeer veel van zijn eigen denkbeelden heeft gemengd. Door de prachtige beschrijving van het Indische leven wist de Akbar blijvend te boeien. Zijn portret is gelithographeerd door J.P. Berghaus. Zie: Kern in Ned. Spect. 1873, 59 vlg.; Zimmerman, in Gids 1873, I, 500 vlg.; van Soest in Tijdschr. voor Ned. Indië 1873, I, 235 vlg.; Vosmaer in Levensb. Lett. 1875, 19 vlg. (met bibliographie). Brugmans [Bruin, Anna Maria de] BRUIN (Anna Maria de) (overl. 1744) kwam in 1730 als tooneelspeelster aan den Amsterdamschen Schouwburg. Zij was eene dochter van Jan de Bruin en zijne vrouw Elisabeth, beiden ook tooneelspelers aan den Schouwburg, die in 1737 samen een speelloon van ƒ 4 hadden. Anna Maria was eene der eerste actrices en verdiende ƒ 5 per avond. Zij speelde de titelrol in Jacoba van Beyeren, Chimene in de Cid, Julia in Eneas en Turnus, Cornelia in Pompejus, Monisma in Mithridates en Lucretia in Lucius Junius Brutus. Tot 1742 danste zij ook in balletten. In 1733 is zij gehuwd met Jan Punt (IV kol. 1098) en elf jaren later op jeugdigen leeftijd bij eene bevalling gestorven. Zie: Corver, Tooneel-aantekeningen, 6, 7, 20, 29. Worp [Bruin, Paulus Bernardus] BRUIN (Paulus Bernardus), geb. te Alkmaar 28 Juni 1850, overl. te Oudenbosch 25 Sept. 1905. Hij trad 26 Sept. 1869 in de Jezuïetenorde, was leeraar te Katwijk 1875-79, werd priester gewijd te Maastricht 8 Sept. 1882, hield er vele jaren voordrachten voor de vereeniging ‘Geloof en Wetenschap’ en was tevens in de zielzorg werkzaam. Van 1897 tot zijn dood onderwees hij de zedekundige wijsbegeerte voor zijn ordebroeders te Oudenbosch. Hij behoorde sinds 1886 tot de vaste medewerkers van het tijdschrift Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, waarin hij bijdragen, vooral op sociologisch gebied plaatste. Afzonderlijk gaf hij uit: Persoonlijke dienstplicht of plaatsvervanging (Haarlem 1889), Sociologische Beginselen (Nijmegen 1904, onmiddellijk gevolgd door den tweeden druk) en bewerkte negen ascetische werkjes van zijn vlaamschen 18-eeuwschen ordebroeder Car. van den Abeele in 't nederlandsch. van Miert [Brunsveldt, Hendrik] BRUNSVELDT (Hendrik), zoon van Dirck en van Johanna van Hottinga; werd Nov. 1658 benoemd tot extra-ordinaris capitein ter admiraliteit van Friesland, maakte als zoodanig den tocht mede van de Ruyter naar de Oostzee, keerde Aug. 1660 vandaar terug. Werd Maart 1665 bevorderd tot schout-bij-nacht, maakt alle zeetochten van den 2en engelschen oorlog mede. In de jaren 1671-73 is hij bij 's lands vloot en strijdt bij Solebay en bij Kijkduin; vergezelt Tromp op zijn tocht langs de fransche kust. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 10 Nov. 1667 gehuwd met Johanna Adius dochter van Adigerus en van Maycke of Maria Jacobs dr. van Loo; waarschijnlijk was dit zijn tweede huwelijk; hij woonde met deze vrouw tot aan zijn dood te Harlingen. Hij is gestorven kort na den tocht van 1674. Zijn zoon Theodorus is geworden secretaris van Groningen. Zie: de Navorscher 1898. Herman [Brutel de la Rivière, Jacques Marie Isaac] BRUTEL DE LA RIVIÈRE (Jacques Marie lsaac), geb. te 's Gravenhage 27 Juli 1818, overl. 14 Maart 1892; zoon van Jean Jacques B.d.l.R. en van Wendelina Elisabeth van Goens. Hij kwam in 1832 als adelborst op het Instituut te Medemblik, werd in 1835 adelborst 1e kl. doorliep de verschillende officiersrangen. Bij de reorganisatie van het onderwijs der adelborsten, en het oprichten van een opleiding te Willemsoord, was hij van 1854-1857 oudste officier-instructeur aldaar. Van 1866 tot April 1869 was hij equipagemeester op de werf te Willemsoord, eerst in den rang van kapitein-luitenant ter zee, en van 16 Januari 1867 af als kapitein ter zee. In 1875 aanvaardde hij de betrekking van directeur en commandant der marine te Amsterdam, nadat hij 1 Mei 1874 was benoemd tot schout-bij-nacht, waarop met 1 Mei 1876 de bevordering tot vice-admiraal volgde. In 1877 verwisselde hij de betrekking te Amsterdam met die van Commandant der zeemacht en chef van het Departement van Marine in Ned. Indië, dat hij bleef tot Maart 1880. Gepensionneerd 1 Juni 1880, had hij toen 21 jaren in de koloniën en tusschen de keerkringen doorgebracht. Zie: Marineblad 1892/93. Herman [Bruyninck, Bruninck, enz. Nicolaas] BRUYNINCK, BRUNINCK, enz. (Nicolaas), gest. na 1588. Hij was reeds in 1568 vertrouwd secretaris en raadsman van prins Willem van Oranje, dien hij gedurende diens verder leven trouw en ijverig in alle opzichten ter zijde heeft gestaan. Oranje heeft hem voortdurend gebruikt voor allerlei vertrouwelijke zendingen van staatkundigen zoowel als van particulieren aard, zoodat de geschiedenis van zijn loopbaan feitelijk die van den Prins mag heeten, voor wien hij tallooze brieven schreef of deed schrijven als leider van diens secretariaat, wat hij bleef tot 's Prinsen dood. Tal van brieven van den Prins aan graaf Johan van zijne hand zijn overgebleven. Belangrijk is zijn rol vooral geweest in de voorbereidingen van 1570 en 1572, bij de besprekingen over het lot van Anna van Saksen, bij de Keulsche vredesonderhandeling, bij die met Anjou, bij de onderhandelingen over de opdracht der grafelijkheid, de regeling der utrechtsche zaken, bij allerlei financieele besprekingen, bij onderhandelingen in Zeeland, waar hij waarschijnlijk thuis behoorde. Ook na 's Prinsen dood, waarover een merkwaardige brief van hem over is, diende hij Maurits en Louise de Coligny, met welke laatste hij naar Zeeland trok, toen zij zich daar vestigde in 1585. Vgl. over hem: Groen, Archives, III suiv. passim, tot VIII, 454 suiv. Blok [Bruynsma, Theodorus] BRUYNSMA (Theodorus), geb. te Bolsward, gest. te Leeuwarden, 6 Nov. 1667. Eerst kapelaan bij den pastoor en aartspriester v.d. Stock te Leeuwarden, volgde hij dezen bij diens dood in 1656 als pastoor op. 3 jaar lang nam hij ook de aartspriesterlijke werkzaamheden waar (zonder echter den titel te hebben), omdat men niet tot overeenstemming kon komen aangaande een nieuwen aartspriester. Hij bleef pastoor te Leeuwarden tot aan zijn dood. Zie: A. Tiara, Annotationes, 10-12, 38, 39. de Jong {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} [Buma, Age] BUMA (Age), verdienstelijk landhuishoudkundige en volksvertegenwoordiger, geb. 18 Mrt. 1820 te Koudum, overl. 29 Nov. 1893 te Hindeloopen. In 1881 werd hij door 't hoofdkiesdistr. Sneek naar de Tweede Kamer Stat.-Generaal afgevaardigd, als opvolger van den in dat jaar overleden Dr. Idzerda (IV 794). Hij nam hier plaats onder de liberale partij en heeft er tot Maart 1886 zitting gehad. Met Mr. P.I.G. van Diggelen (zie beneden) richtte hij in laatstgenoemd jaar de Zuiderzeevereeniging op, een vereeniging die zich ten doel stelde, de wenschelijkheid eener droogmaking der Zuiderzee nader aan te toonen en de uitvoerbaarheid ervan grondig te onderzoeken. Buma zelf was tot zijn dood de voorzitter dier vereeniging, waartoe in korten tijd een groot aantal leden uit geheel Nederland waren toegetreden. B. was ook lid der Prov. Staten van Friesland en bestuurslid van de vereeniging ‘Schuttevaer’ ter bevordering van het onderwijs aan schipperskinderen. Zijn portret is gelithographeerd door W. Steelink. Zie: Jhr. Six in Eigen Haard 1894, 101 e.v. (met portret); van Welderen Rengers, Parl. gesch. Nederl., Register. En voor 't geslacht Buma: Andreae in Fr. Volksalm. 1887, 1 en 1888, 22; Stamboek Friesche Adel I, 414 en II, 288; Ned. Patriciaat II (1911), 46. Zuidema [Bunnik, Karel Cornelis] BUNNIK (Karel Cornelis), geb. te Delft 25 Oct. 1830, overl. 10 Jan. 1884. Jongste der drie zonen van den majoor der artillerie Hendrik Bunnik, geb. te Nieuwpoort 30 Juli 1774 en van diens tweede echtgenoote Cornelia Bergsma, geb. 14 Jan. 1790. Op jeugdigen leeftijd verloor hij zijn beide ouders (zijn vader stierf 17 October 1834, zijn moeder 12 Febr. 1835) en werd hij opgenomen in het gezin van zijn oom C.A. Bergsma (IV. kol. 121) toenmaals hoogleeraar aan de hoogeschool te Utrecht. In 1846 geplaatst op het marine-instituut te Medemblik, wordt hij in 1850 benoemd tot adelborst 1e kl. en 2 jaar later tot luitenant ter zee 2e kl. Voor zijn gedrag bij een expeditie in Indië in 1859 benoemd tot ridder der mil. Willemsorde 4e kl., is hij in 1869 commandant van het schroefstoomschip 4e kl. Amstel, waarmede een reis wordt gemaakt naar de kust van Afrika; toen een sloep van dit schip in de branding omsloeg, vielen verschillende opvarenden in handen van de inboorlingen en werden naar het binnenland vervoerd, uit welke gevangenschap ze door onderhandelingen na een maand werden bevrijd, waarop echter een strafexpeditie volgde. In 1872 bereikt hij den rang van kapitein-luitenant ter zee, wordt voor zijn verrichtingen op Atjeh bevorderd tot ridder 3e kl. van de militaire Willemsorde, en is van 1874 tot 1877 directeur van het marine-etablissement op Onrust, wordt in 1877 bevorderd tot kapitein ter zee, en in 1881 gepensionneerd. Zie: Levensschets door A.C. van Haeften ('s Gravenhage 1884). Herman [Burch, Franciscus van der] BURCH (Franciscus van der), geb. te Dordrecht 1574, overl. aldaar 1624, studeerde te Leiden in de rechten, verdedigde 2 Apr. 1594 onder Bronchorst Theses de Emtione et Venditione en 15 Apr. 1595 onder Beyma Theses de Axiomatibus probabilibus. Het volgend jaar was hij aan de universiteit te Orleans. Hij was schepen en later burgemeester in zijn geboortestad Dordrecht, verder dijkgraaf van de Alblasserwaard en afgevaardigde naar de Staten van Holland. Zijn portret door J.v. Ravesteyn, 1609, in het Rijksmuseum te Amsterdam (Cat. no. 1975a). {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: S. van Gijn, Dordracum Illustratum (1908) I, 244; II, 198; Diarium van Ev. Broncborst, reg.; Bijdr. en Med. Hist. Gen. XXXIV (1913) 316. van Kuyk [Burg, Maria van der] BURG (Maria van der), directrice der H.B.S. voor meisjes te Rotterdam, geb. 9 Febr. 1838 te Gouda, overl. 13 Febr. 1908 te Rome. Haar ouders waren Jacob van der B., beurtschipper van Gouda op Rotterdam, en Henriette Borst. Na de lagere school harer geboorteplaats te hebben afgeloopen, werd zij hier opgeleid voor het examen van onderwijzeres en zag zich weldra geplaatst als secondante op een meisjesschool, eerst te Delfshaven, vervolgens te Dordrecht en te Gorkum. Op haar 24ste jaar werd zij benoemd tot hoofd eener dag- en kostschool te Zaandam. Later vertrok zij naar Rotterdam, waar zij eerst hoofd eener school van M.U.L.O. voor meisjes werd en vijf jaar later, 20 Jan. 1871, directrice van de toen opgerichte, maar eerst in Jan. 1872 geopende H.B.S. voor meisjes. Aanvankelijk was deze gevestigd in een woonhuis op de Scheepmakershaven, doch drie jaar later kreeg zij een eigen gebouw in de Witte de Withstraat. Tot Juli 1898 is zij als directrice dezer eerste H.B.S. voor meisjes te Rotterdam werkzaam geweest; zij werd toen opgevolgd door mej. E.J.R. Bakhuizen van den Brink. Haar laatste levensjaren bracht mej. van der Burg in Italië door, meerendeels te Rome, waar zij in 1908 op 70-jarigen leeftijd overleed. Na lijkverbranding werd hare asch daar op het Protestantsche kerkhof bijgezet. Door eigen studie had mej. v.d.B. zich een uitgebreide kennis verworven en velerlei examens afgelegd, o.a. dat voor M.O. Duitsch. Maar bij voorkeur gaf zij te Rotterdam les in de geschiedenis, waarvoor zij hare bevoegdheid ontleende aan haar acte van hoofdonderwijzeres. Zeer werd haar onderwijs in dat vak geroemd. Bij de viering van haar 25-jarig jubilé in 1897 werd haar welverdiende hulde gebracht (zie hierover de N. Rott. Cour. van 20 en 21 Jan. 1897). Zie ook: N. Rott. Cour. van 16 en 18 Juli 1898. E. Zuidema [Bijlevelt, Johannes van] BIJLEVELT (Johannes van), in 1671 of 72 te Utrecht geb., overl. 21 Jan. 1727 te Arnhem, deed zijn voorbereidende studies in zijn geboortestad, de hoogere te Leuven. Na zijn priesterwijding werd hij eerst assistent bij Petrus Hollen, pastoor te Utrecht in de St. Nicolaaskerk achter den Wal; daarna kapelaan in de St. Jan te Arnhem bij pastoor D. van Deventer, aartspriester van Gelderland. Nauwelijks was hij daar 4 maanden of er ontstond een hevige vervolging; de aanleiding wordt niet gemeld. Bij het opdragen der H. Mis werd hij van het altaar weggesleurd, de kerk werd geplunderd en hijzelf in de gevangenis geworpen. Dit gebeurde in Maart 1699. Na 24 dagen werd hij tegen een losprijs van ƒ 1800 vrijgelaten en uit Arnhem verbannen. Met gevaar zelfs van zijn leven bleef hij echter de gemeente nog 4 jaar bedienen. 5 Nov. 1703 werd hij assistent van pastoor Franc. Verburg te Poeldijk. Na eenigen tijd werd hij door de Oudkatholieken aangeklaagd, omdat hij zijn zending had ontvangen van den verbannen Th. de Cock. Bij interdict van 17 Juli 1704 door de Staten geschorst, werd hij door de goede tusschenkomst van velen weer toegelaten, volgde pastoor Verburg, die 1 Jan. 1708 overleed, op, hoewel zijn vijanden het trachtten te verhinderen en bleef 5 jaar pastoor van Poeldijk. In dien tijd moest hij 12 keer voor de rechtbank verschijnen, maar ontkwam door den invloed zijner vrienden aan verbanning of andere straffen. In plaats van de {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} slechte schuur, die voor kerk en pastorie diende, probeerde van Bijlevelt een fatsoenlijker bedehuis te bouwen; doch omdat geen verlof aan de Staten was gevraagd, werd bevolen het gebouwde weer af te breken. Inmiddels was Jacobus Cats overleden, één der hevigste Oudkatholieken, lid van het Vicariaat en pastoor van den Driehoek of Mariakerk te Utrecht, de voornaamste statie der stad en in deze omstandigheden misschien der geheele Missie, en van Bijlevelt werd het meest geschikt geacht om hem op te volgen en die statie weer tot gehoorzaamheid aan Rome terug te brengen. Hier moest hij echter zwichten voor zijn vijanden en werd hij door de wereldlijke macht verhinderd, van de pastorie bezit te nemen en zoo werd hij in Juni 1713 benoemd tot pastoor van de hoofdkerk in de Oude Molstraat in den Haag; daar werkte hij met de grootste vrucht en won, tot groot voordeel der Katholieken, de genegenheid en het vertrouwen van eenige der voornaamste leden van de Staten van Holland o.a. Bruno van den Dussen, pensionaris en burgemeester van Gouda. De Internuntius te Brussel benoemde hem dan ook tot aartspriester van Delftland en bediende zich dikwijls van hem voor het uitvoeren zijner besluiten en het behandelen van gewichtige zaken. 28 Mei en 9 Juli 1716 was door den Aartsbisschop van Mechelen een verzoekschrift, door zijn secretaris, den bekenden Hoynck van Papendrecht opgesteld, naar Rome gezonden om een Apostolischen Vicaris te vragen. Den tweeden keer stelde hij vier candidaten voor, onder wie van Bijlevelt bijzonder wordt aanbevolen o.a. om zijn innige gehechtheid aan den H. Stoel, zijn oprechtheid van geloof en leer. 6 Oct. 1716 kreeg hij van den Nuntius in een brief de volmacht, om in de Vereenigde Provinciën alle weerspannige geestelijken te dagvaarden. Hij dagvaardde nu 2 Oudkatholieken, die zeer tegen den zin der regeering reeds eerder door den Nuntius te Keulen waren opgeroepen, en reisde bij weigering naar hen toe, doch zij riepen de hulp der regeering in en brachten beschuldigingen aan. Door zijn machtige vrienden werd echter gezorgd, dat er niet veel acht op werd geslagen. In Juli 1717 bezocht hij den Nuntius, om dezen met dagvaarden te doen ophouden. Bij zijn terugkomst vond hij een dergelijk streng bevel van de Staten. Nu legde hij met goedvinden van den Nuntius aan den Paus alle bezwaren voor, die uit het dagvaarden door een buitenlander waren te vreezen. Het antwoord uit Rome was zijn benoeming tot Vicaris-Apostoliek bij breve van 2 Oct. 1717. In de breve stonden de woorden ‘in Belgicis ditionibus, quae ab haereticis occupantur’, welke ook een voorname reden waren geweest, waarom Theod. de Cock in 1702 was verbannen; daarom durfde men de breve niet aan de Staten overhandigen. Nog andere verwikkelingen en moeilijkheden deden zich voor, doch toen in Jan. 1718 een nieuwe breve kwam, waarin die woorden waren veranderd in ‘in Hollandia et Foederatarum Provinciarum partibus’, koesterde men weer de beste verwachtingen voor de toestemming der regeering, toen opeens een storm opstak, die alles verijdelde: van Bijlevelt werd n.l. in een proces gewikkeld. De pastoor van Assendelft, C. van Poelenburg, was sinds eenige jaren in strijd met den protestantschen heer van Assendelft, Mr. Jean Deutz van Amsterdam, en met de parochianen, niet alleen om zijn oudkatholieke gezindheid, doch vooral om zijn aanstootelijk gedrag, al hebben de vijanden van van Bijlevelt het voorgesteld als een strijd tegen het oudkatholicisme alleen, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} om des te beter een gerechtelijke vervolging te kunnen instellen. Immers, eerst richtte Mr. Deutz zich tot van Heussen en noemt als eenige reden het gedrag; waarover ook de Oudkatholieken onder zijn parochianen ontstemd waren. Als van Heussen aan zijn verzoek niet voldoet, wendt hij zich tot van Bijlevelt. Deze had wel geen macht om een priester zending te verleenen, wat hij ook ontkent te hebben gedaan, maar kon toch wel voorloopig één zijner kapelaans, n.l. Caspar van Gerwen, afstaan, om daar den dienst ‘bij provisie’, zooals werd gevraagd en hij 22 Maart antwoordde, waar te nemen. Van Poelenburg werd met de hulp van den baljuw uit de pastorie gezet en Caspar van Gerwen in het bezit gesteld. Van Poelenburg klaagde hem aan en zoo begon het proces. De geheele loop ervan is door Dr. Knuttel uitvoerig meegedeeld in het Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis II. (1887), 225-279. De Raadpensionaris hield in de Statenvergadering een lofrede op van Bijlevelt; zelfs Protestanten hadden medelijden met den ijverigen priester, die het slachtoffer was van den doodelijken haat zijner vijanden; velen brachten met de Katholieken bij tot de boete, die ongetwijfeld zou worden opgelegd. Omdat hij voor van Gerwen een algemeene zending aan den Nuntius had gevraagd (door zijn ziekte was dit door een ander behandeld), hem naar Assendelft had gezonden, om daar ‘bij provisie’ den dienst waar te nemen, tegen de bevelen en plakkaten der Staten had gehandeld, werd hij 3 Mei 1718 ten eeuwigen dage uit Holland, Zeeland en W. Friesland verbannen en veroordeeld tot een boete van ƒ 1,000 en betaling der kosten. Hoynck van Papendrecht schrijft in zijn Liber memorialis Missionis Hollandiae: ‘dit vonnis is nooit gepubliceerd, tegen de gewoonte van het Hof in; daaruit besloot men algemeen, dat de Vicaris niet zoozeer om een of andere misdaad als wel door den haat zijner vijanden is veroordeeld.’ Misschien was het ook te doen, een voorbeeld te stellen en de houding van van Bijlevelt tijdens het proces was minder geschikt, om het Hof tot toegevendheid te stemmen. Hij was door deze veroordeeling onschadelijk voor de Oudkatholieken: nu viel er aan zijn toelating als Apost.-Vicaris niet meer te denken. Hij vertrok naar Brussel en vandaar naar den Aartsbisschop van Mechelen, waar hij ruim een jaar bleef. Zijn archief tot op dezen tijd is nog niet teruggevonden; 't volgende na zijn verbanning, van Dec. 1718 af, berust in het bisschoppelijk Archief van Haarlem. De pogingen tot opheffing van het banvonnis leden schipbreuk, vooral ook, omdat zijn vijanden door omkooperij eenige vertrouwelijke brieven van hem in handen hadden gekregen, waarin soms uitdrukkingen voorkwamen, beleedigend geacht voor enkele leden der Staten. Na geweigerd te zijn door de overste van het Franciscanessenklooster te Huissen, verbleef hij eenigen tijd bij den pastoor aldaar, Henricus Hollen en mocht zich daarna 14 Juni 1719 weer vestigen in Utrecht, want, hoewel er een overeenkomst bestond tusschen Utrecht en Holland, om degenen, die uit de ééne provincie waren verbannen, in de andere niet op te nemen, zou Holland het oogluikend toestaan. Hoewel hij zich nergens mee mocht bemoeien, kon hij toch met de noodige voorzichtigheid zijn bediening in Utrecht uitoefenen, terwijl hij weldra door zijn vrienden onder de regeeringsmannen volkomen vrijheid kreeg, om in de provincie Utrecht zijn vicarisschap uit te oefenen. In een verslag van 17 Aug. 1719 zegt hij, dat de regulieren zich trouw onderwierpen aan het bevel van Rome, om het volledig gezag van den Vicaris te erkennen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel drukte bezorgden hem de geruchtmakende berichten van de vervolgingen in Weert en de Paltz. In verband hiermede schreef in Jan. 1720 de Fiskaal van Holland aan dien van Utrecht, dat van Bijlevelt volgens de overeenkomst tusschen Holland en Utrecht niet langer in Utrecht mocht blijven. 14 Febr. werd hem deze beschikking bekend gemaakt en 16 Febr. bevond hij zich reeds te Arnhem bij zijn vriend Moeljaert. In zijn verslag van Juli 1720 schrijft hij zijn verbanning toe aan de Oudkatholieken. Met denzelfden moed en ijver bleef hij echter voor de Missie zorgen; grooten troost vond hij in de medewerking zijner aartspriesters. Hij woonde te Arnhem met zijn zuster Martina tot 24 April 1721 bij mevrouw van Outhuysden: toen vertrok deze uit het huis en bleven van Bijlevelt en zijn zuster er alleen wonen. Zijn brieven liet hij daar adresseeren aan zijn zuster ‘Martina Bijlevelt, wonende in de Ketelstraat, aldernaest de Drie-Velthoenders’. Al heel spoedig had de regeering van Utrecht hem weer laten zeggen, dat hij wel in de stad mocht komen, maar er vooreerst nog geen verblijf houden, want, zegt hij in een brief van 20 Maart 1720, ze zagen wel, dat het een partijschap was van de Oudkatholieken. In 1722 en 23 drongen de Oudkatholieken bij de Staten er op aan, dat hun partijgenoot Corn. Steenoven werd toegelaten en erkend als Vicaris over alle Katholieken, doch tevergeefs. In Utrecht en in 't algemeen in alle provincien buiten Holland werden de zendingen van van Bijlevelt erkend en toegelaten; behalve te Amsterdam, dat de Oudkatholieken begunstigde en de Katholieken bemoeilijkte. 27 April 1723 kozen zij Steenoven tot Aartsbisschop van Utrecht. De Katholieken begonnen nu ook te werken voor een Apostolischen Vicaris, die tegelijk bisschop was. Men heeft pogingen aangewend, om van Bijlevelt te doen consacreeren; Rome was er wel toe genegen, maar de Aartsbisschop van Mechelen niet, waarschijnlijk omdat hij verbannen was. Onder aanmoediging der regeering, vooral van den Raadpensionaris Hoornbeek, trachtte men een nieuwen Apost. Vicaris te krijgen en zond een lijst met zes candidaten naar Rome, dat Joh. van den Steen, pastoor te Haarlem aanwees, die 12 Dec. 1723 zijn benoeming kreeg. Misschien uit overmatige vrees voor ontdekking of voor moeilijkheden van zijn kant, had men van Bijlevelt onkundig gelaten. Toen het ruchtbaar begon te worden, zond de Internuntius van Brussel Hoynck van Papendrecht naar hem toe: aanstonds, zonder het minste blijk van droefheld of ontevredenheid, onderwierp hij zich aan de beslissing van den H. Stoel en verklaarde, gaarne afstand te willen doen, als het heil der Missie zulks vorderde. Doch de Oudkatholieken, die van de zaak hadden gehoord, wekten de Staten op tegen den Raadpensionaris en de Gecommitteerde Raden, met wie was onderhandeld, door te verwijzen naar een geheime resolutie van 1711, waarbij in tegenstelling met het plakkaat van 17 Aug. 1702 het toelaten van een Vicaris aan de Gec. Raden was onttrokken en aan de Staten voorbehouden. En zoo wilden de Staten van de geheele zaak niets meer weten en bleef het bestuur aan van Bijlevelt, die zich weer bereid verklaarde, zijn taak nu niet aangenamer geworden, te blijven vervullen. Het jubilé in 1724 bij de verkiezing van paus, Benedictus XIII liet hij heimelijk, buiten weten der Ondkatholieken, afkondigen; het werd door de Katholieken met grooten luister gevierd en de regeering verbood het niet, ondanks het verzoek der Oudkatholieken. Steeds heviger werd de vijandigheid tusschen beide partijen; voortdurend was er strijd over het bezetten der pastoorsplaatsen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén zaak griefde van Bijlevelt bitter en bemoeilijkte zijn bestuur niet weinig: het Kapittel van Haarlem bleef er onafgebroken naar streven, om het bestuur van het bisdom Haarlem weer in handen te krijgen, al onthielden zij zich op Rome's bevel van alle inmenging in het bestuur der Missie. 6 Dec. 1725 en later weer 28 Juni 1726 zonden zij naar den Paus een dringend schrijven over den ongelukkigen toestand der Missie en vroegen als eenig redmiddel, het Kapittel in zijn vroegere rechten te herstellen. De Vicaris, die niets zoozeer vreesde als tweespalt onder zijn geestelijken, verdroeg alles met geduld en stilzwijgendheid. Nog in zijn laatste verslag van 1726 beklaagt hij zich over het Kapittel: dit tracht bij de Staten te bewerken, dat zijn zendingen en die van den Nuntius niet meer worden erkend: dan zou de H. Stoel genoodzaakt zijn, hun Kapittel te herstellen. De toestand was voor hem toch al moeilijk genoeg; de Katholieken werden soms bij de Staten verdacht gemaakt, voortdurend rezen moeilijkheden, waar zich de regeering in mengde, terwijl hij wegens zijn verbanning niet met al zijn kracht kon werken. In Dec. 1726 had hij een zware verkoudheid opgedaan, die verergerde en zich zette tot asthma siccum convulsivum. Hij overleed kort daarop 21 Jan. 1727 te Arnhem. Op waardige wijze sloot hij de rij der Apostolische Vicarissen, van hen, die door hun nooit verflauwden ijver, als mannen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van gebed en arbeid de tegenspoeden en tegenwerkingen hebben doorstaan, in onbaatzuchtigheid niet zichzelf zoekend, maar de eer van God en die door hun moed en onverschrokkenheid, de dankbaarheid der Katholieke kerk van Nederland hebben verdiend. Zóó was ook Johannes van Bijlevelt. J.F. Vregt schreef onder den titel: Het Apostolisch Vicarisschap van Joannes van Bijlevelt, een reeks artikelen in de Bijdragen van het bisdom Haarlem I, 161-213; II, 1-48, 244-271, 309-361; III, 199-238, 407-433; IV, 329-367; V, 125-151, 193-278, 382-439; zie verder: dezelfde Bijdragen VI; VIII-X; XII; XVIII; XXIII; XXXIII; XXXVI (zie registers); Archief Aartsb. Utrecht I; VIII; XV; XVI; XXII; XXIV; XXV; XXVIII; XXXVI; XXXVIII (zie registers); Hoynck van Papendrecht, Hist. Eccl. Ultr. 76-82, 159-164; Knuttel, Toestand der Ned. Kath. ten tijde der Republiek II, 19-39, 58-67, 80-128; Mozzi, Hist. des Révolutions II, 83-93; III, 65-67; Dupac de Bellegarde, Hist. abrégée d' Utrecht (3e éd.) 293-295; Brom, Archivalia in Italie I en III, register; Geerdink, Bijdragen Twenthe 113-114; de Cock-van Lommel, Missio foederati Belgii (Leiden 1879) 20, 52, 63, 65, 90; R.C. Jaarboek (1844). 160-161. Janssen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} C. [Cabeljau, A.] CABELJAU (A.) was commissaris-generaal op de reis van twee schepen, die naar Guyana en Trinidad gezonden waren in de jaren 1597-1599. Hij bracht een rapport daarover uit aan de Statengeneraal, dat belangrijk is, ook omdat het 't eenige schrift is, dat ons bewaard bleef van de tochten naar W.I., in die dagen ondernomen. Op 5 Dec. 1597 vertrokken de ‘Zeeridder’ en de ‘Jonas’ uit den Briel; zij zeilden eerst naar de Canarische eil. en van daar de ‘Zeeridder’ alleen naar Amerika, aan welker kusten het in de eerste dagen van Februari 1598 op 5o N. Br. aanlandde. C. onderzocht daar niet minder dan 24 rivieren van Cuyana. Hij handelde op meer dan ééne plaats met de Indianen, die hij goed behandelde en aan wie hij een zoodanig vertrouwen inboezemde, dat er zelfs twee uit vrijen wil met de schepen medevoeren. Nog andere Ned. schepen waren op deze kusten, o.a. de Groote en de Kleine Sphaera Mundi van Amsterdam. Met deze maakte hij admiraalschap; gezamenlijk zetten zij den tocht voort, onderzochten de Orinoco, die zij tot het fort San Tomé (Ciudad Bolivar) opvoeren en deden ook de zijrivier Caroni onderzoeken. Na met de Spanjaarden in vreedzame betrekking te zijn gebleven, verkochten zij aan dezen later hunne geheele lading op het eil. Trinidad. De schepen keerden daarna naar het vaderland terug, grootendeels beladen met Brazielhout en velerlei toenmaals onbekende drogerijen. Het verslag is te vinden onder den titel ‘Verclaringe vande onbekende ende onbeseijlde voiage van America, beginnende van de rivier Amasonis tot het eylant van Trinidad toe’ (H.S. in het R.A.), waartoe ook vermoedelijk behooren twee kaartjes, het eene van de kust van Guyana, het andere van het eiland Trinidad, gemerkt 1598. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: J.K.J. de Jonge, Opkomst van het Ned. gezag in O.I. (1595-1610) I, 49 vlg. en 153 vlg.; de Laet, Beschrijvinghe van W.I. (1630), 568. Mulert [Caerden, Paulus van] CAERDEN (Paulus van) maakte als adelborst de eerste reis naar O.I. onder Cornelis de Houtman mede en was vice-adm. op de vloot van Pieter Both (III kol. 152) in Dec. 1599. Na diens terugkeer naar het vaderland, vertrok hij naar Atjeh met 2 van de 4 schepen en deed na de overreiking aan den sultan van een brief en geschenken van Prins Maurits, een poging om de gevangen Zeeuwen te verlossen, welke in Januari 1601 echter mislukte door de standvastigheid van Frederik de Houtman, die zijn gegeven woord niet wenschte te verbreken, ook om den handel te bevorderen. P.v.C. keerde daarna weder naar het vaderland terug. In het volgende jaar ging hij als raad mede met de vloot van Wybrand van Warwyck en van eind 1603 tot begin 1605 was hij admiraal op een reis naar Brazilië enz. met Swartenhondt (II kol. 1405). In 1606 vertrok hij andermaal naar O.I. als admiraal van eene vloot van 8 schepen. Na een vruchtelooze poging om het portug. fort op Mozambique te bemachtigen, bezocht hij Goa, Kalikut, Bantam en vervolgens de Molukken; vandaar zond hij in 1608 een deel zijner schepen van Bantam naar Nederland terug. Zelf veroverde hij met 300 man Taffosoha (op Makjan) op de Spanjaarden en werd in September van dal jaar bij de verovering van Sahoe door den vijand gevangen genomen. In Maart 1610 uitgewisseld zijnde, werd hij 6 Juni d.a.v. tot gouverneur der Molukken benoemd, maar viel reeds 5 weken later ten tweeden male in handen der Spanjaarden, die hem naar Manilla voerden, waar hij in 1617 in gevangenschap overleed. Zie: J.K.J. de Jonge, Opkomst van het {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ned. gezag in O.-I. deelen I-III (1862); J.W. IJzerman, Het Journaal van Hendrik Ottsen (uitg. der Linschoten-Vereen. 1918) bladw. Mulert [Caland, Abraham] CALAND (Abraham), geb. te Westkapelle 22 Mrt. 1789, overl. te Middelburg 11 Apr. 1869, was de zoon van Pieter Marinusz. Caland en Johanna Abraham dr. Louwers. Zijn vader was dijkwerker aan den Westkapelschen dijk en overleed reeds in 1810. Een verhaal, o.a. vermeld door F. Müller (Die Provinz Zeeland), zegt, dat het gezin zoo arm was, dat Abraham, de oudste zoon, in de welvarende omliggende dorpen uit bedelen gezonden werd met order, een zeker aantal duiten thuis te brengen. Hij haalde dikwijls meer op en behield het meerdere voor zich. Toen hij wat geld verzameld had, ging hij daarmede naar den onderwijzer met het verzoek, hem daarvoor hetgeen hem nuttig kon zijn, te leeren. Deze voldeed daaraan, en vond zooveel aanleg in hem, dat hij na eenigen tijd wist gedaan te krijgen, dat hij in 1803 te Middelburg het departementale instituut voor den waterstaat mocht volgen, en Caland legde zich met zooveel ijver op de studie toe, dat hij binnen enkele jaren het einddiploma verwierf. Hij werd in 1806 opzichter in dienst van den polder Walcheren, en ging in 1810 in tijdelijken, in 1812 in vasten dienst van den Staat over. Hij was van 1814 tot 1817 geemployeerd bij den aanleg der haven van Middelburg, waarbij men met verschillende rampen, in het bijzonder bij den stormvloed van 16 Apr. 1815, te kampen had. Bij de 7e organisatie van het korps ingenieurs van den waterstaat bij Koninklijk besluit van 25 Dec. 1816 werd Caland tot ingenieur 2e klasse benoemd. Het waren slechts de opzichters, die bijzonder gunstig aangeschreven stonden, dle als zoodanig benoemd werden. Hij werd met ingang van 15 Apr. 1817 te Breskens geplaatst; van 1 Dec. 1818 tot 15 Juli 1821 was zijn woonplaats Hoofdplaat, daarna weder Breskens. In deze beide standplaatsen met den dienst in het 4e district, na 1823 ook in het 5e district belast, heeft hij groote werken tot stand gebracht. Er was gedurende dezen tijd, tot 1 Mrt. 1825, een afzonderlijke hoofdingenieur voor Zeeuwsch Vlaanderen, P. van Diggelen, wien zijn broeder H. van Diggelen tot 1823 toegevoegd was. Caland liet zich vooral in met de oeververdediging, terwijl de van Diggelens hun hoofdarbeid in het ontwerpen, later het uitvoeren van het kanaal Gent - Ter Neuzen hadden. Toch deed Caland b.v. de waterpassingen voor de verbetering van het kanaal Gent - ter Neuzen, en was hij, toen H. van Diggelen verplaatst was, ook betrokken bij den aanvang van den aanleg. De oever bij Hoofdplaat was sedert een halve eeuw steeds teruggaande en men achtte het noodig, dezen achteruitgang eindelijk te bedwingen. Caland is daarin op meesterlijke wijze geslaagd, want na zijn vertrek is hier geen achteruitgang van beteekenis geweest. Met 1 Juli 1826 werd Caland verplaatst naar Zieriksee, waar hij eveneens zeer belangrijke werkzaamheden te verrichten had. Van 15 Oct. 1829 tot 1 Mei 1831 en van 1 Apr. 1834 tot 1 Oct. 1837 nam hij bij den dienst van Schouwen en Duiveland nog dien van Tolen en St. Filipsland waar. Hij was reeds lang, vooreerst door zijne in 1818 bekroonde verhandeling over het nut der afgezaagde paalhoofden en de beste wijze van strandverdediging, later door het te Zieriksee tot stand gekomen standaardwerk ‘Dijk- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} bouw en zeeweringkunde’ de erkende specialiteit in Zeeuwsche oeververdediging. Caland beschrijft in het genoemde werk niet alleen al hetgeen in zijn tijd in Zeeland gebruikelijk was bij den aanleg van dijken en het verdedigen van dijken en van onderzeesche oevers (zee wordt ook gebruikt voor de Zeeuwsche stroomen, waar de stroomen en de golven op eene schaal als in zee, niet als in eene bovenrivier kunnen woeden), maar geeft ook nieuwe denkbeelden aan. Hij keurt het stelsel, dat van de 13e tot de 18e eeuw gevolgd was en waartegen Schraver zich het eerst had verzet, van steeds achteruitwijken voor de zee, ten zeerste af. Maar hij erkent, dat een doorgaande oeververdediging, zooals men b.v. aan een deel van de noordkust van Noord-Beveland reeds in de tweede helft der 18e eeuw had toegepast, bij een aangevallen oever te kostbaar kan zijn. Hij wijst er op, dat bijna overal in Zeeland achter een dijk weder andere dijken gelegen zijn, zoodat een aangevallen dijk, indien het niet anders kan, verlaten moet worden, maar dat men dan eenige vaste punten moet zien te behouden, daar anders ook het achtergelegen dijkvak op den duur zal verzinken. Dit stelsel is later door van Diesen, de Bruyn en Hogerwaard uitgewerkt en toegepast; zij namen aan, dat een cirkelboog, van uit den tegenovergestelden oever als middelpunt over de zeeëinden der verdedigde werken getrokken, de grens vormt van hetgeen kan wegvallen. Caland heeft er het eerst op gewezen, dat het veel voorkomt, dat een weggevallen oever na eenige jaren weder aanslibt. Waar dit voorkomt, raadt hij het maken van zeer kostbare werken af, maar wil hij liever wachten tot het blijkt of dit het geval is, en eerst slechts den dijk een weinig binnenwaarts omleggen, zoodanig evenwel dat men nog een deel ervan gebruikt. Hij past in zulk een geval den maatregel toe om het verzonken deel van den oever onder eene helling met klei aan te vullen en daarna met zinkstukken te bekleeden, of ook, als dit niet doenlijk is, een in zee uitstekenden dijk van den bodem af te vormen door een aantal zinkstukken op elkander. Zeer merkwaardig zijn in de provincie Zeeland (en het eiland Goeree) de dijk- en oevervallen, die h.t.l. elders niet voorkomen. Zij ontstaan bij zeer laag water, nadat de stroom vooral bij stormweder (en dus zeer hoog water) den oever heeft ondermijnd; het is de ontbrekende tegendrukking van het water, waardoor de slappe grond gelegenheid bekomt, zeewaarts uit te wijken. Het is jammer, dat Caland bij zijn dijkbouw en zeeweringkunde eene voorrede geschreven heeft, waarin koning Willem II (de toenmalige kroonprins) al te dwaas opgehemeld wordt, en evenzoo, dat het bij het 1e deel gebleven is. In het 2e deel zouden bijzondere gevallen behandeld worden. Deze taak is later overgenomen door den verdienstelijken provincialen hoofdingenieur M.B.G. Hogerwaard. Toen de hoofdingenieur van Zeeland van Diggelen plotseling overleden was, werd S. Tierens met ingang van 1 Juli 1836 tot zijn opvolger benoemd, iemand, geheel vreemd aan Zeeuwsche toestanden, en over het geheel een onbeduidend man. Ruim een half jaar later verzocht Tierens, met het oog op zijne gezondheid naar elders verplaatst te worden, en bij Koninklijk besluit van 24 Febr. 1837 werd Caland met ingang van 1 Apr. d.a.v. in de hem om zijne bekwaamheid toekomende betrekking van hoofdingenieur in Zeeland, ter standplaats Middelburg, benoemd. Hij heeft hier gedurende ruim 17 jaren een bijzonder gunstigen invloed op de Zeeuwsche zaken uitge- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} oefend. Het feit, dat de verdediging van Zeeland tegen den waterwolf zoolang in ééne vaste hand was, werkte zeer ten goede, en Caland werd door alle gouverneurs, met wie hij moest samenwerken, zoowel als door de inspecteurs van den Waterstaat, van wie vooral Ferrand goed met Zeeland bekend was, ten hoogste gewaardeerd. Een bewijs, dat ook de ingezetenen hem waardeerden, werd hem gegeven door zijne verkiezing door het 5e district in Juni 1842 tot lid der provinciale staten van Zeeland. Hij bleef dit tot Juli 1849. In 1842 werd hij benoemd tot lid eener gemengde Nederlandsch-Belgische commissie tot bepaling der grensscheiding tusschen Nederland en België en de afwatering van de grenslanden tusschen Zeeland en Oost-Vlaanderen. In 1851 werd hij benoemd tot lid eener commissie, belast met de samenstelling van de algemeene voorschriften voor de uitvoering van Rijkswerken. Zijn opvolger als hoofdingenieur, J.A. Beijerinck, verklaarde na den stormvloed van 1/2 Februari 1858, dat het feit, dat er zoo weinig schade aan de calamiteuse polders in Zeeland was ontstaan, vooral te danken was aan de zorgen van Caland. Toen hij den 65-jarigen leeftijd bereikt had, verzocht hij eervol ontslag uit den Rijks dienst, hetwelk hem met ingang van 1 Juli 1854 bij Koninklijk besluit van 4 Apr. te voren verleend werd. Onmiddellijk daarna werd hij door de ingelanden van den polder Walcheren voorgedragen en door den koning benoemd tot president der centrale directie van dien polder. Een gemoedelijk man, Mr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet, was degene, dien de ingelanden hadden willen voordragen, maar hij bedankte voor de candidatuur en wees Caland als den eenigen geschikten man aan. Caland bleef president tot zijn overlijden, dus bijna 15 jaren. Ook hier heeft hij veel nut gesticht. In dien tijd liet hij zich nog veel in met de publieke zaak. In 1860 ontwierp hij eene haven voor Scheveningen, en gaf dit ontwerp met zijne beschouwingen daarover in het licht. In 1867 werd hij door de Nederlandsche maatschappij van nijverheid benoemd in eene commissie tot onderzoek van een open zeegat voor Amsterdam volgens het plan van A. Huet. Het verslag dier commissie werd in 1868 uitgegeven. De commissie achtte dit open zeegat het meest in het belang van Amsterdam. Caland berichtte later, dat hij nog duidelijker had willen zien uitgedrukt, dat het verkieslijk was boven het toen nog in aanleg zijnde Noordzeekanaal. De commissie achtte het met het oog op de invaart van de grootste schepen gewenscht, dat het zeegat ten minste 1000 meter wijd zou zijn; Caland verklaarde die groote wijdte bepaald noodig. Men behoort hierbij te bedenken, dat deze commissie vooral het oog had op de groote zeilschepen, en dat, doordat dergelijke schepen thans binnengesleept worden, hetgeen toen niet het geval was daar de zekerheid niet bestond, dat er steeds sleepstoombooten in voldoende hoeveelheid aanwezig zouden zijn, eene zoo groote breedte van in vaart zelfs voor groote zeilschepen niet meer noodig is. Tot zijn laatsten levensdag bleef Caland ijverig, helder van hoofd en strijdvaardig. Dit bleek nog, toen hij in de vergadering van den gemeenteraad van Amsterdam van 11 Febr. 1869 benoemd werd tot lid eener commissie tot onderzoek van de bezwaren, vooral door Waldorp aangevoerd tegen eene spoorwegverbinding Haarlem - Amsterdam - Utrecht langs de zuidzijde der stad, van de uit- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} voerbaarheid van het door Waldorp voorgesteld centraal station aan het open havenfront te Amsterdam en van de belemmering, die de scheepvaart daarvan zou ondervinden. Hoewel hij de vergaderingen der commissie wegens zijne lichaamsgesteldheid niet heeft kunnen bijwonen, heeft hij door tal van brieven blijk van belangstelling kunnen geven. Caland was zeer autoritair; hiervan gaf bovengenoemde de Jonge van Ellemeet getuigenis met de woorden: ‘Betreurenswaardig zou ik het oordeelen, bijaldien men om de eigenaardige feilen die ook hem als mensch gelijk aan elk onzer aankleven, het beginsel om een deskundige aan het hoofd der directie te plaatsen, wilde ter zijde stellen.’ Toen zijne tweede echtgenoot overleed, en hij o.a. het vruchtgebruik van de aan haar behoorende buitenplaats Arnestein nabij Middelburg bekwam, haastte hij zich, alle boomen daarvan te doen kappen, hetgeen de bevolking op Walcheren te zijnen opzichte zeer onaangenaam stemde. Caland huwde in 1815 Catharina Wilhelmina van der Plas, overl. 3 Mei 1843, en 24 Mei 1844 Jonkvr. Anna Elisabeth Schorer, overl. 4 Jan. 1852. Bij de eerste had hij verscheidene kinderen, bij de laatste geene. Zijne belangrijkste werken zijn: Over het nut der afgezaagde palenhoofden en de beste wijze van verdediging der zeestranden, in N. Verh. Zeeuwsch. Gen. 1819 (bekroond door dat genootschap); Handleiding tot de kennis der dijksbouw- en zeeweringkunde, 1e deel, Zierikzee 1833; Over het bouwen van een fort in den mond der Westerschelde, Zierikzee 1836; Vrije beoordeeling van het ontwerpreglement van administratie der polders in Zeeland, Middelburg 1856; Ontwerp voor een zeehaven te Scheveningen, Middelburg 1860; Eenige beschouwingen over een Noordzeehaven voor Amsterdam en de afdamming van het IJ bij het Pampus, Middelburg 1863; Ontwerp voor een open vaarwater van Amsterdam naar de Noordzee, Middelburg 1868; Historisch overzigt en opmerkingen betrekkelijk de ontwerpen tot verbinding van de Noord- en de Zuiderzee langs Amsterdam, Middelburg 1869. Zie omtrent hem Notulen Kon. Instituut van Ingenieurs 1869-1870, blz. 202 (noot). Ramaer [Caland, Pieter] CALAND (Pieter), geb. te Zieriksee 23 Juli 1826 overl. te Wageningen 12 Juni 1902, zoon van A. Caland (kol. 67) en C.W. van der Plas, deed op 15-jarigen leeftijd examen voor cadet aan de militaire akademie te Breda. Hij verkreeg nummer 5 van de geheele ranglijst; daar hij zich uitsluitend voor den waterstaat had opgegeven en er slechts 2 plaatsen bij dat vak waren, terwijl de beschikbare plaatsen bij de genie en artillerie dadelijk aan hen, die de opvolgende nummers hadden verkregen, werden gegeven, was voor hem niets over dan de infanterie, bij welk wapen hij dan ook in Sept. 1841 cadet werd. Door den invloed van koning Willem III, die zeer met A. Caland bevriend was, en zonder twijfel ook omdat hij uitstekend voldaan had, werd aan het eind van het eerste studiejaar bepaald, dat Caland naar den waterstaat zou overgaan. Na driejarige studie als waterstaatscadet verliet Caland met het rangnummer 1 de Akademie en werd hij bij Koninklijk besluit van 16 Juli 1845 met ingang van 1 Oct. d.a.v. benoemd tot aspirant-ingenieur. Hij werd eerst in Overijsel, vervolgens, reeds 2 maanden later, in Friesland geplaatst, met 1 Aug. 1847 toegevoegd aan den ingenieur te Zierikzee en met 1 Sept. 1848 geplaatst te Middelburg. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In Friesland werd door hem een onderzoek ingesteld naar de plannen tot verbinding van Ameland met den vasten wal, met indijking van de Lauwerzee. Te Zierikzee was hij o.a. belast met de directie eener inpoldering en het bouwen van een watermolen. Te Middelburg nam hij tijdelijk den dienst van arrondissements-ingenieur waar. Zijn dienstkring bestond uit de eilanden Walcheren en Noord-Beveland. Bij Koninklijk besluit van 9 Febr. 1849 werd hij met ingang van 1 Apr. d.a.v. benoemd tot ingenieur 2e klasse, en hem tevens de betrekking van arrondissements-ingenieur te Purmerend opgedragen. Met 1 Jan. 1853 werd Caland verplaatst naar den Briel, en hem het zuidwestelijk arrondissement van Zuid-Holland opgedragen. Een der gewichtige gedeelten van dezen dienstkring was de verdediging der kust van het eiland Goeree, die op vrij felle wijze door den stroom aangevallen werd, en het eenige gedeelte van ons land buiten Zeeland is, waar de zoo gevreesde dijkvallen somtijds voorkomen. Caland diende hier onder de orders van den hoofdingenieur A. Greve, een bekwaam man van den ouden stempel, die eenerzijds eene zeer strenge opvatting van den dienst had en anderzijds, minder wetenschappelijk ontwikkeld, den zoo gunstig aangeschreven Caland, die een zeer goeden stijl schreef en niet aarzelde, voor zijne meening uit te komen, op onheusche wijze bejegende. Hij heeft van 1853 tot het overlijden van Greve 15 Dec. 1857 moeilijke jaren doorleefd. Zeker was daaraan ook veel schuld de geschiedenis van den voor Rotterdam te kiezen waterweg naar zee. In 1855 wendde de gemeenteraad van den Briel zich tot de regeering met het verzoek, het Brielsche zeegat, waar in 1688 de voor den inval in Engeland bestemde Nederlandsche vloot uitgezeild was, doch waar nog slechts 2 M. diepte onder laagwater werd aangetroffen, te verbeteren. F.W. Conrad Sr. had in vroegeren tijd een ontwerp voor een waterweg van Rotterdam naar Numansdorp opgemaakt, ten einde van daar door het Brouwershavensche Gat de zee te bereiken, en Greve had later een ontwerp opgemaakt voor een waterweg, loopende langs het Voornsche Kanaal en het Goereesche Zeegat, waarvoor twee zeer lange hoofden buiten genoemd gat in zee uitgebouwd zouden worden. De inspecteur van der Kun was, hoe groot zijn vertrouwen in zijn vriend Greve ook was, huiverig, aan diens ontwerp zijn veelvermogenden steun te verschaffen, en het was op zijn initiatief en dat van den Minister Simons, dat bij Koninklijk besluit van 26 Juli 1856 aan Caland werd opgedragen, een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop de verbetering der monden van de Clyde, de Seine en de Rhòne tot stand gebracht was of werd. Door hem werd 15 Oct. 1856 rapport over zijne reis uitgebracht. Bij het bestaande verschil van meening tusschen de deskundigen besloot de minister van Rappard bij beschikking van 5 Nov. 1857 tot het instellen van een Raad van den Waterstaat, met de opdracht de verschillende ontwerpen te onderzoeken. Caland werd hiervan lid en secretaris. Het verslag dezer commissie werd uitgebracht 21 Aug. 1858. Het was zeker aan de wils- en overredingskracht van Caland te danken, dat de leden, zij het ook aarzelend, zijne voorstellen, die 25 Jan. 1858 bij haar waren ingekomen, overnamen. Zijn ontwerp bestond in het doorgraven van den Hoek van Holland, waardoor eene kortere verbinding van het Scheur met de Noordzee tot stand zou komen dan de weg, die door de {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Brielsche Maas naar zee liep. Beneden of zuidwestwaarts van den oostelijken mond der Doorgraving zou het Scheur worden afgedamd en aan het zeeëind der Doorgraving zouden twee hoofden in zee gemaakt worden om het flauw naar zee hellende strand van den nieuwen waterweg af te scheiden. Het was eenigszins een sprong in het duister, om door den stroom te laten doen hetgeen elders, vooral aan de Clyde en de Tyne, grootendeels, zoo niet geheel, door baggerwerk tot stand gebracht was. Maar niemand wist eene betere en goedkoopere oplossing dan de door hem ontworpene. De door Caland voorgestelde doorgraving van den Hoek van Holland was reeds in 1739 door N. Cruquius aangegeven, en zij was in zoover rationeel, dat ter plaatse, waar zij in zee zou uitmonden, de dieptelijnen het dichtst de kust naderden, en dus de lengte der dammen zoo kort mogelijk kon zijn. Caland verbeterde de plannen van Cruquius, door daaraan eene afdamming van het Scheur vlak beneden (westwaarts van) de doorgraving te verbinden. De denkbeelden van Caland werden zeer fel bestreden door den hydrograaf der Nederlandsche zeegaten, den zeeofficier S.R. Blommendal. Even scherp werd daarop door Caland geantwoord. Het was vooral de bewering van laatstgenoemden, dat de aanzanding en aanslibbing in de Nederlandsche zeegaten hoofdzakelijk uit het Engelsche Kanaal afkomstig is, die Blommendal bestreed. Hierin had Caland zonder twijfel gelijk, al is er ook veel zand en slib uit den Rijn en de andere hoofdrivieren afkomstig. Caland werd met ingang van 1 Febr. 1861 naar Rotterdam en op zijn verzoek met 1 Juli 1865 naar Delft verplaatst. Van die standplaatsen uit bleef hij tot 1 Oct. 1867 tevens zijn gewonen arron-dissementsdienst waarnemen. De minister Thorbecke belichaamde de voorstellen van den raad van den waterstaat in een wetsvoorstel, waarin de verbetering gekoppeld was aan den aanleg van het Noordzeekanaal. Dit ontwerp werd de wet van 24 Jan. 1863 (Staatsblad No. 4). Daarbij werden als algemeene grondtrekken aangenomen: eene normaalbreedte, verwijdende van 225 M. te Krimpen op 450 M. te Vlaardingen en 900 M. aan den mond in zee, met een voor de scheepvaart voldoende diepte; de riviermond zou gevormd worden door dijken, aansluitende aan twee in zee tot voldoende diepte uit te brengen dammen. Met ingang van 1 Mei 1863 werd aan Caland de uitvoering van dit werk opgedragen, terwijl op 31 Oct. 1866, nadat de onteigening eenige jaren oponthoud gegeven had, de eerste spade voor het werk door Willem, prins van Oranje, gestoken werd. Hoe verdienstelijk Caland's plan was, komt vooral uit, als men bedenkt, hoe Rotterdam het zou hebben, als men, gelijk Greve wilde, het Goereesche Gat verbeterd had en alle vaartuigen, voor die koopstad bestemd, door het volgens zijn plannen verbeterd Voornsche Kanaal moesten varen. Het is omstreeks 1900 voorgekomen, dat met mist 35 stoombooten buiten den mond van den Waterweg lagen te wachten; toen de mist optrok, konden zij alle, zonder elkander te hinderen, naar Rotterdam opstoomen. Ware er geen oorlog geweest, dan zou zulk een getal thans meer dan 150 kunnen zijn. Bij sluizen zou het oponthoud voor de laatste dezer schepen reeds in 1900 allicht een etmaal of meer geweest zijn. In het zooeven gestelde geval zou het, al ware het aantal sluizen vermeerderd, zeker een paar etmalen kunnen bedragen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij zijne andere werkzaamheden werd aan Caland, bij ministerieele beschikking van 9 Juni 1860, het lidmaatschap opgedragen van den Raad van den Waterstaat voor de beveiliging der aangevallen oevers in Zeeland. Deze commissie bracht 30 October 1861 haar verslag uit. In het jaar zijner vestiging te Rotterdam werd Caland lid en eenige jaren later lid-consultant van het aldaar gevestigd Bataafsch Genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte. In 1885 werd hij lid van het Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen te Middelburg, eenige jaren later ook van het provinciaal Utrechtsch Genootschap en van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde te Leiden. Bij vonnis van 19 Juli 1862 werd Caland door de rechtbank van eersten aanleg te Brussel benoemd tot expert in een rechtsgeding tusschen de Belgische regeering en een aannemer betrekkelijk de werken van het uitwateringskanaal van deelen van Oost- en West-Vlaanderen bij Heist. De Rotterdamsche kiezers gaven hem 24 Nov. 1863 een bewijs van dankbaarheid, door hem te verkiezen tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland. Hij bedankte voor de benoeming. Bij brief van den minister van koloniën Fransen van de Putte van 5 Jan. 1865 werd aan Caland en den genie-officier D. Maarschalk een onderzoek naar de beste wijze van verbetering der havens van Batavia en Semarang opgedragen, terwijl Caland bij missive van dien Minister van 3 Juni 1865 werd belast met een onderzoek naar de beste verdediging der kust van Nikkerie in Suriname. Caland werd door den minister van Buitenlandsche Zaken van Zuylen van Nijevelt met J.A. Beijerinck bij beschikking van 20 Aug. 1866 benoemd tot lid der internationale commissie over de waarschijnlijke gevolgen der afdammingen van de Ooster-Schelde en van het Sloe. In hetzelfde jaar werd dit rapport, waarin geen eenstemmigheid bereikt was, ingezonden. België heeft deze quaestie daarna aan de beoordeeling der groote mogendheden onderworpen; de einduitslag is geweest, dat de beide afdammingen zijn tot stand gebracht. Bij Koninklijk besluit van 26 Apr. 1867 werd Caland met ingang van 1 Oct. d.a.v. benoemd tot hoofdingenieur-titulair. Hij werd terzelfder tijd ontheven van den gewonen arrondissements-dienst, en toegevoegd aan den met den algemeenen dienst van den Waterstaat belasten hoofdinspecteur F.W. Conrad, waardoor dus ook de Waterweg van den gewonen dienst afgenomen en bij den algemeenen dienst gevoegd werd. Bij Koninklijk besluit van 26 Aug. 1867 werd hij lid der Staatscommissie, belast met het ontwerpen van regelen tot betere verdeeling der lasten van de calamiteuse polders in Zeeland. Deze commissie bracht 17 Maart 1869 rapport uit en het gevolg harer voorstellen was de wet van 19 Juli 1870 (Staatsblad no. 119), waarbij dit onderwerp afdoende geregeld werd. Toen F.W. Conrad 1 Febr. 1870 overleden was, werd Caland zijn opvolger als chef van den algemeenen dienst en werd hij met ingang van 1 Apr. 1870 tevens effectief hoofdingenieur. Uit dezen tijd dagleekent eene memorie, gezamenlijk met den inspecteur C. Brunings uitgebracht over den binnenlandschen waterstaat der provincie Friesland. In 1872 werd eene commissie van ingenieurs uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika afgevaardigd naar Europa in verband met plannen tot verbetering van een der monden van den Mississippi. Zij beval, na bezichtiging der hoofden aan {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hoek van Holland en van vele dergelijke werken, de constructie van die hoofden ook voor die aan den Mississippi aan. Veel kwam, tijdens Caland met den algemeenen dienst belast was, op dit gebied tot stand, als: de herziening van het Amsterdamsch peil, het verrichten van waarnemingen omtrent stroomen in de Noordzee, van waarnemingen omtrent het slibgehalte in de rivieren, omtrent de kwel in de Betuwe enz.; ook werd de herziening der rivierkaarten aangevangen en de waterstaatskaart met kracht voortgezet. In de vergadering van 9 Apr. 1872 van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs deed hij eene mededeeling omtrent de plannen tot verbetering van het Hellegat met afdamming van het Ventjagersgaatje, die echter niet tot uitvoering zijn gekomen, doordat het eerstgenoemde vaarwater kort daarna weder meer vaardiepte aanbood. Caland werd bij Koninklijk besluit van 28 Febr. 1873 met ingang van 1 Apr. d.a.v. benoemd tot inspecteur. Hij behield zijn dienstkring, namelijk den algemeenen dienst en den Rotterdamschen Waterweg. De benoeming tot inspecteur geschiedde met voorbijgang van 8 hoofdingenieurs, onder wie hoogst bekwame mannen. Een der stoombooten van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomboot-Maatschappij te Rotterdam ontving omstreeks dien tijd zijn naam. Bij brief van den minister van Koloniën Fransen van de Putte van 10 Juli 1874 werd Caland met den hoofdingenieur Waldorp uitgenoodigd om hun gevoelen te doen kennen over verschillende ontwerpen voor den aanleg van een zeehaven te Batavia. Bij brief van 16 Nov. 1874 ontvingen zij van diens Ministers opvolger van Goltstein kennis, dat ook aan den chef der hydrographie Blommendal om advies gevraagd was; mondeling verzocht laatstgenoemde minister de heeren, gemeenschappelijk hun advies uit te brengen. Bij de gespannen verhouding tusschen Caland en Blommendal was dit eerstgenoemden minder aangenaam, doch hij legde er zich bij neder en zelfs werd in den aanvang van 1875 op de hoofdpunten van het uit te brengen advies overeenstemming verkregen. Het rapport werd ten gevolge van het intusschen voorgevallen overlijden van Blommendal alleen door Caland en Waldorp in dato 22 Maart 1875 uitgebracht. De aanleg der havenwerken te Tandjong-Priok is hiervan en van eene reis van Waldorp naar Indië het gevolg geweest. In 1873 had menigeen, in het bijzonder de regeering en de handel van Rotterdam, nog de beste verwachtingen van den Waterweg. Van vele zijden werd echter reeds toen aan het welslagen van het werk getwijfeld. Het is een groote verdienste van Caland, dat hij, zelfs nadat dit allerwege openlijk te kennen gegeven werd, het geloof in het open zeegat bleef behouden en van dit geloof ook de opvolgende ministers van Binnenlandsche Zaken heeft weten te doordringen. Velen, o.a. het invloedrijke Kamerlid van Kerkwijk, zeiden reeds toen, dat er niets van terecht kon komen. Intusschen had de groote hoofdigheid van Caland, waarvan het gevolg was de zekerheid van de juistheid van eigen inzicht, vooral het gevolg, dat hij tot zijn jongsten snik steeds van oordeel bleef, dat de door hem ontworpen waterweg en geen andere goed was. Eenige jaren later begon Caland intusschen zelf in te zien, dat het stelsel om, nadat een vrij smalle geul door den Hoek van Holland gedeeltelijk door baggering, maar vooral door uitschuring tot stand gekomen was, en de verdere uitschu- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ring aan de natuur over te laten, niet tot de gewenschte uitkomst zoude leiden. Dat de oorspronkelijke begrooting te laag was, had hij reeds in 1870 erkend. Caland wist den minister van Binnenlandsche Zaken Heemskerk te overtuigen, dat het gewenscht was, een uitgebreid baggerwerk te verrichten. Deze nam de verdediging hiervan op zich en bij de wet van 30 Mei 1877 (Staatsblad No. 118) werd als eerste uitgaaf voor dit doel ƒ 200.000 toegestaan. De minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Tak van Poortvliet achtte het intusschen, toen door dit groote baggerwerk niet onmiddellijk een doorgaande geul gevormd werd, mogelijk, dat ook deze wijze van verbetering eene failure zou blijken, en op zijn initiatief werd bij Koninklijk besluit van 4 Dec. 1877 eene Staatscommissie ingesteld met de opdracht, te overwegen of geheele terzijdestelling van het aanvankelijke plan om den waterweg te vormen door den grond te laten uitstroomen, wenschelijk was. In deze commissie was Caland niet opgenomen, en hij vond hierin aanleiding om te verzoeken, aan het beheer der werken van den Rotterdamschen Waterweg ontheven te worden. Aan dezen wensch werd met ingang van 1 Jan. 1878 voldaan, en kort daarna werd ook de ingenieur J. Kluit, die sedert 1 Oct. 1867 met Caland had medegewerkt, naar elders verplaatst. Caland heeft nog verscheidene malen den Minister van advies omtrent de uitspraken van de Staatscommissie gediend. Deze commissie, wier eindverslag 10 Juli 1880 uitgebracht werd, stelde in zoover verandering in het gevolgde systeem voor, dat van uitschuring door den stroom geen sprake meer mocht zijn. Gelijk zooeven gezegd werd, had Caland met dit stelsel zelf reeds eenige jaren te voren gebroken. Door dit consequent en onverbiddelijk te doen, zou de begrooting van kosten van dit werk ruim driemaal de oorspronkelijke worden. Hoewel de leiding van het werk sedert 1878 aan andere handen toevertrouwd bleef, was Caland's rol geenszins afgespeeld. Vooreerst vorderde het inspecteurschap in algemeenen dienst zijne werkzaamheid, en daaronder was ook reeds met 1 Apr. 1873 het beheer der groote rivieren gebracht, dat met 1 Jan. 1875 geheel van den dienst in de overige districten werd afgescheiden. Reeds lang was de wensch om de bezoldigingen van het korps ingenieurs van den Waterstaat meer evenredig te maken aan de gepresteerde diensten en de ancienniteit, bij velen levendig. De uiterst lage bezoldigingen heetten goedgemaakt door toelagen, doch deze waren zeer willekeurig verdeeld, en het was dikwijls een raadsel, waarom A een toelage, veel grooter dan zijne bezoldiging, had, en zijn tijdgenoot B eene, waaruit hij zelfs de uitgaven voor zijne dienstreizen niet kon bestrijden. Het is een der verdiensten van Caland, dat hij sedert 1 Juli 1875, toen hij de oudste inspecteur in dienst werd, herhaaldelijk op verbetering in deze heeft aangedrongen. Hij zelf werd ook het slachtoffer van de toelagen in zoover, dat hij van 1 Jan. 1878 een toelage voor den Waterweg, groot ƒ 4000, moest missen. Op voorstel van den minister Klerck werd in deze verbetering gebracht, hoewel hij de voorstellen van Caland niet in hun vollen omvang heeft overgenomen. Terzelfder tijd werd de betrekking van hoofdinspecteur, die sedert het overlijden van F.W. Conrad onvervuld gelaten was, weder ingevoerd. Caland werd bij Koninklijk besluit van 4 Mrt. 1881 met ingang van 1 Apr. d.a.v {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} tot deze betrekking geroepen, en hij heeft haar vervuld, totdat hij bij dat van 26 Sept. 1891 met ingang van 1 Oct. d.a.v. op zijn verzoek eervol werd ontslagen. Tegelijk met den dienst van hoofdinspecteur, waaraan verbonden waren quaestiën aan personeel, algemeene verslagen en inlichting van den minister omtrent technische onderwerpen in hoogste ressort, b.v. bij verschil in gevoelen tusschen inspecteur en hoofdingenieur, was Caland tot 15 Mei 1884 belast met den algemeenen dienst. Daarna was hij alleen met het toezicht op dezen tak van dienst belast. Caland werd tijdens zijn hoofdinspecteurschap door de Braziliaansche regeering belast met een onderzoek naar de mogelijkheid van verbetering der Rio Grande do Sul. Hij deed hiervoor in 1885 een reis naar Brazilië en werd daarbij vergezeld door den ingenieur J.W. Welcker. Hij werd als gevolg zijner bemoeiingen in deze eerelid van het Braziliaansch instituut van ingenieurs. In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 14 Apr. 1896 werd door hem eene korte mededeeling gedaan naar aanleiding van een verhandeling van S.J. Vermaes over Frieslands boezemstand en de verbetering der afvoerkanalen, waarin werd aangetoond, dat de plannen bij de uitvoering gedeeltelijk gefaald hadden. Caland verdedigde hier zijn met Brunings over deze aangelegenheid uitgebracht rapport, en betoogde, dat hetgeen thans is uitgevoerd, slechts een deel is van wat zij wenschten. Naar aanleiding van het 50-jarig bestaan van genoemde instelling gaf zij in 1897 eene Gedenkboek uit. Daarin is van Caland een bijdrage te vinden, getiteld: Over dijken, duinen en stranden. Eindelijk kwam in 1902 een brochure van hem uit, getiteld: De Waterweg van Rotterdam naar Zee. Hierin verklaarde hij, zich niet te kunnen vereenigen met de wijze van verbetering, die in de laatste jaren wordt gevolgd. Er werden lage dammen aangelegd en de grond, die in de vaargeul gebaggerd werd, werd tusschen die dammen gestort. Dit achtte Caland niet in overeenstemming met de beginselen, bij het verbeteren van benedenrivieren geldende. In het bijzonder releveert Caland in zijne brochure zijn voorstel om de Oude Maas in den Waterweg te leiden. De vraag: waarom heeft hij zelf dit deel van zijn programma niet vóór 1878 uitgevoerd, kan beantwoord worden door de opmerking, dat eerst de Waterweg zoo diep moest zijn, dat het Voornsche Kanaal, zij het ook tijdelijk, gemist kon worden. Caland vreesde, dat de doortrekking der Oude Maas op de Botlek een fatalen invloed zou hebben en men dus voor het feit kon komen te staan, dat Rotterdam, zij het ook korten tijd, geen enkelen behoorlijken weg naar zee zou hebben. Hieruit blijkt duidelijk, welk een conscientieus man hij was. Tallooze malen was hij lid en dikwijls voorzitter van verschillende examencommissiën, zoowel voor den Nederlandschen en voor den Nederlandsch-Indischen waterstaat als van het eindexamen der Polytechnische School. In 1865, 1869, 1873 en 1877 werd hij, telkens voor 3 jaren, gekozen tot lid van den raad van bestuur van het Koninklijk instituut van ingenieurs. Na de laatste verkiezing meende hij voor de benoeming te moeten bedanken. Hij was vice-president van genoemd lichaam van 1870 tot 1872 en van 1873 tot 1874 en president van 1874 tot 1876. Caland had zeer veel gelezen, vooral ook in vreemde talen; vandaar, dat zijn boeken- en taalkennis zeer groot was. Hij was eenigszins zenuw- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig, hetgeen waarschijnlijk de reden was, dat hij na zijn benoeming tot hoofdinspecteur weinig meer praesteerde. Allen, die onder zijn orders gediend hebben, vereerden hem als een humaan chef. Bij het aftreden van den populairen burgemeester van Rotterdam F.B. 's Jacob werd dezen door de burgerij dier stad eene belangrijke som gelds aangeboden met de opdracht, die geheel te zijner keuze aan te wenden. Hij stichtte daarvoor een gedenkteeken op den gedempten Singel bij het Boymansplein ter eere van Caland, meenende de beste bestemming aan deze gelden te geven, daar hiermede de ontwerper van den waterweg, aan welken Rotterdam zijne welvaart dankte, gehuldigd werd. Dit monument werd 23 Dec. 1907 onthuld en door de gemeente overgenomen. Het belangrijkste door Caland geschrevene is: Verslag eener reis naar Frankrijk en Engeland tot onderzoek van werken tot verbetering van groote rivieren, Notulen K.I.v. Ing. 1856/1857; Overzigt van de geschiedenis der zeewerken op Goedereede, Verh. K.I.v. Ing. 1857/58; Over den vloed en de eb op de benedenrivieren. Verh. K.I.v. Ing. 1860/61, ook vertaald in het Fransch en in het Duitsch (Allg. Bauzeitung 1864); over de verdediging van het noorderstrand van Goedereede, Verh. K.I.v. Ing. 1867/68; Beantwoording der opmerkingen van A.R. Bloemendal Over Caland's plannen, afgedrukt in Eindverslag der Staatscommissie voor den Rotterdamschen Waterweg, 1880, bijlagen, blz. 28 vlgg. De waterweg van Rotterdam naar Zee ('s Grav. 1902). Levensbeschrijvingen van hem komen voor: van J.C. Ramaer in den Ingenieur van 30 Aug. 1902, van R.P.J. Tutein Nolthenius in Eigen Haard van 13 en 20 Dec. 1902, beide met portret, en van denzelfden in de Levensberichten Mij. Ned. Letterk. van 1902-1903. Caland huwde 18 Sept. 1850 te Zierikzee Jonkvr. Helena Carolina de Jonge, geb. aldaar 20 Juli 1828, overl. te 's Gravenhage 20 Jan. 1893, bij wie hij 4 zonen en 3 dochters had. Ramaer [Calckman, Jan Jansz.] CALCKMAN (Jan Jansz.), geb. 1565, woonde in 't jaar 1642 te 's Gravenhage, toen hij het waagde zich te mengen in den strijd vóór of tegen het gebruik van het orgel in de godsdienstoefeningen der Gereformeerde Kerk. Const. Huygens had n.l. met dat doel in 1641 te Leiden een boekje het licht doen zien Ghebruyck en onghebruyck van 't orgel in de Kercken der Vereen. Nederlanden, waarin hij zich een voorstander van het orgel toonde. Eenige jaren te voren reeds had de Synode van Zuid-Holland, in 1638 te Delft gehouden, zich in zeer gematigden zin over de kwestie van het orgelgebruik uitgelaten: iedere kerk werd vrijgelaten hierin naar eigen goedvinden te handelen. Calckman, toen een man van 76 gelijk hij zelf zegt, verontwaardigd over dit besluit, meer nog geërgerd over Huygens' verdediging van het papistisch orgelspel, schreef in 1641 in een hartstochtelijken militanten toon een boekje tegen beide, zijn: Antidotum, Tegengift vant gebruyck of on-gebruyck vant orgel enz. ('s Grav. 1641. De Kon. Bibl. te 's Grav. bezit een ex.). Ofschoon veel te lang, het telt meer dan 200 bladz., en daardoor té veel in herhalingen vallend, terwijl zijn argumenten weinig steekhoudend zijn, is het boekje merkwaardig om zijn vele teekenende en pittige volksuitdrukkingen en om de van verontwaardiging gloeiende wijze waarop hij den invloedrijken secretaris van den Prins dorst aan te vallen. Het had bittere gevolgen voor hem: de Haagsche Kerkeraad bemoeide zich met den twist. Vooreerst had C. zonder de voorgeschre- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ven kerkelijke approbatie zijn boekje laten drukken; hij had verder de Eerw. Synode en de leden afzonderlijk ‘hatelijck gescholden’, verdeeldheid gezaaid, onderscheid gemaakt tusschen ‘Orgelisten’ en ‘Contra-Orgelisten’ en den heer van Zuylichen belasterd en veroordeeld. De kerkeraad achtte in haar zitting van 20 Dec. 1641 een zware straf noodig, maar C.'s hoogen leeftijd en goede consideratiën werden in aanmerking genomen. Het slot was dat C. christelijke satisfactie voor den kerkeraad had te doen n.l. zich neer te leggen bij het veroordeelend vonnis over zijn boekje en belofte van beterschap, waarna ‘de saecke bleef af-gedaen, vergeten ende vergeven.’ Een Extract uyt de Resolutien des Kerken-Raeds werd door Huygens uitgegeven achter zijn: Responsa prudentum ad Auctorem Dissertationis de Organo (Lugd. Bat. 1641), bevattende het oordeel van bekende tijdgenooten over zijn orgelboekje. Ook Calckman's boekje werd rechtstreeks aangevallen in Korte aen-wijsinge dat het tegengift van den orgel-bestormer ongesont is, door W.S. (Alemaer. 1641). Uit zijn Antidotum blijkt dat Calckman een in de klassieken en kerkvaders zeer belezen man was. Reeds vroeger had hij uit het Duitsch een preek vertaald: Christelijcke Danck-Predicatie wt den 126. Psalm over de ... verlossinge der stadt Wesel, 9 aug. 1629 ghehouden door Joh. Placidum 16 Aug. 1629. Overgheset uyt het Hoochduyts (Leyden 1629). Een jaar na zijn Antidotum en zijn bittere vernedering schreef hij: Droevighe Clachten der bedruckte Gemeynte Jesu Chr., in dese tijden der vervolginge door gheheel de Christenheydt ('s Grav. 1642) waarin de orgelkwestie echter, volgens belofte, niet aangeroerd werd. Huygens heeft in een vrij onkiesch puntducht de herinnering aan zijn tegenstander bewaard. Zie: Archief voor kerk. geschiedenis X (1840), 272 e.v.; Th. Jorissen, Constantin Huygens (Arn. 1871) 270 e.v.; De Tijdspiegel 1893, III, 76-79; Const. Huygens, Gedichten ed. J.A. Worp, IV (Gron. 1894) 120-121; Briefwisseling, III 261 vlg. 321; Acta der Partic. Synoden van Zuid-Holland uitg. door W.P.C. Knuttel, II ('s Grav. 1909) 175. Ruys [Calkoen, Hendrik van Beeck] CALKOEN (Hendrik van Beeck), in 1742 te Amsterdam geb., studeerde sedert 15 Mei 1761 te Leiden in de rechten, vestigde zich als advocaat in zijn geboortestad en bekleedde hier een betrekking aan de gemeentesecretarie, waarvoor hij in 1795 bedankte. Ook was hij secretaris der Maatschappij van Landbouw en lid van verscheiden genootschappen. Behalve een groot aantal voorlezingen over verschillende onderwerpen in 't genootschap ‘Concordia’ gehouden, gaf hij in het licht: Oldenbarnevelds eer verdedigd (1773), Over het voorkomen en straffen van misdaden (1780; bekroond) en Politiek Systema van de Regeering van Amsterdam (1780). Hij overl. 17 Juni 1818. Zie: Fred. en v.d. Branden, Biogr. Woordenb. in voce; van Epen, Geslacht Calkoen in Maandbl. Ned. Leeuw XII, 121, en Wapenh. V, 1901, Register. Zuidema [Callenburgh, Gerard] CALLENBURGH (Gerard), luitenant-admiraal, geb. 8 April 1642 in Willemstad; overl. 8 Oct. 1722. Kwam in 1661 als adelborst in dienst, werd in 1666 luitenant, en in 1671 als tweede luitenant geplaatst op het admiraalschip van de Ruyter op aanwijzing van dien vlootvoogd. In 1672 woont hij den slag bij Solebay bij, en doet vervolgens dienst bij de zeelieden, die op de rivieren ageeren, en op de uitleggers ter verdediging van het grondgebied tegen de Franschen. In 1673 is hij eerst kapitein op het schip van Schout-bij- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht van Nes, doch kort daarna eerste kapitein op de Zeven Provinciën, het admiraalschip van de Ruyter. In 1676 is hij in de Middell. zee en is commandant van het vlaggeschip bij het sneuvelen van de Ruyter. Hij werd vice-admiraal in 1689 en luitenant-admiraal in 1697 en was als zoodanig bij de verovering van Gibraltar in 1704. Na dien tocht is hij niet meer naar zee geweest, doch sleet de laatste jaren van zijn leven te Vlaardingen als lid van de Vroedschap, schepen en burgemeester. Zijn portret is gegraveerd door J. Houbraken en door P. Tanjé en gelithographeerd door T.H. Weissenbruch naar de schilderij door J. Vollevens (1718) in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het Zeewezen; D.F. Scheurleer, Herinneringsdagen uit de Nederl. zeegeschiedenis. Herman [Cambier, Jacob Jan] CAMBIER (Jacob Jan), geboren te Vianen 29 Juni 1756, zoon van Jacob (burgemeester van Vianen) en van Jacoba Catharina Anna Elisabeth Ofze, is als student in Leiden ingeschreven 16 Aug. 1774, heeft aldaar zijn studietijd doorgebracht tot 1777, doch is niet gepromoveerd. Hij heeft dus geen recht op den titel van Mr., die hem in vele geschriften wordt toegekend, hetgeen niet wegneemt, dat hij zijn land in vele gewichtige betrekkingen goede diensten heeft bewezen. Na zijn studentenjaren moet hij eenigen tijd gediend hebben als cornet bij het lijfregiment Cavalerie Oranje-Friesland; in de officiersboekjes van dien tijd komt hij evenwel niet voor. Die diensttijd kan ook maar kort geweest zijn, want van 1779-1781 was hij secretaris van legatie en chargé d'affaires aan het hof van Berlijn; doch ook de diplomatieke loopbaan werd spoedig door hem verlaten. Van 1782 tot 1787 nam hij in Haarlem achtereenvolgens de betrekkingen waar van commissaris van de kleine bank van justitie, schepen, lid van den raad dier stad en gedeputeerde ter vergadering van de staten van Holland. Der patriotsche partij toegedaan, werd hij, toen deze in Haarlem op het kussen was gekomen, een der kolonels van de nieuw opgerichte gewapende burgerwacht en toog hij met het bataljon Pro aris et focis naar Utrecht, waar hij in 1787 deel uitmaakte van de bezetting van Nieuwersluis. Na de Orangistische omwenteling in dit jaar trok hij zich uit het openbaar leven terug; doch zoodra de kansen voor de anti-stadhouderlijke partij begonnen te rijzen, komt hij weder naar voren. In 1794 is hij te Haarlem met 7 andere personen lid van een revolutionnaire club, en nog van een andere, die zich ten doel stelde, om ingeval de stedelijke regenten bij het naderen van het Fransche leger hunne posten mochten verlaten, oogenblikkelijk gereed te zijn, het bestuur over te nemen. Aan de omwenteling zelve nam hij werkzaam deel; 22 Januari 1795 werd hij dan ook tot lid van de municipaliteit van de stad zijner inwoning gekozen; doch hij nam daarin geen zitting, omdat hij tot commandant van de gewapende burgerwacht werd benoemd. Zijn naam als aanhanger van de meer vooruitstrevende beginselen was intusschen reeds zoo bekend geworden, dat hij in het volgende jaar voor het district van Oosterland (hoofdplaats Gorinchem) tot lid van de Nationale Vergadering en in Sept. d.a.v. zelfs tot voorzitter daarvan verkozen werd. Bij de verkiezingen voor de 2e Nationale Vergadering werd hij opnieuw door hetzelfde district afgevaardigd; doch niet tot de ultra's behoorende, was hij een der 22 leden, die bij den staatsgreep van 22 Januari 1798 op het Huis ten Bosch werden {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangen gezet, waar hij tot 11 Augustus d.a.v. in verzekerde bewaring bleef. Het na den 2en staatsgreep (12 Juni 1798) opgetreden Uitvoerend Bewind begreep van zijn kundigheden en zijn doortastend karakter te kunnen partij trekken, en benoemde hem tot zijn commissaris bij het departementaal bestuur van den Amstel (overeenkomende met de tegenwoordige betrekking van commissaris der koningin). In die betrekking heeft hij zich een krachtige persoonlijkheid getoond, vooral tijdens den inval der Engelschen en Russen in Noordholland. Met Kraijenhoff (luitenant-kolonel der genie) en van Kerchem (commissaris-directeur der marine) ijverde hij voor het in staat van verdediging brengen van Amsterdam, vooral aan de zeezijde en tevens steunde hij de municipaliteit dier stad in hare vaderlandslievende pogingen om, bij gemis van eene goede regeling voor de verpleging, het Fransch-Bataafsche leger zooveel mogelijk te voorzien van alle benoodigdheden. Zijn toen gebleken onvermoeide werkzaamheid en degelijke organisatie-geest zal er vermoedelijk de Winter, die ze ter plaatse had kunnen waarnemen, toe hebben geleid om hem aan te bevelen voor den post van agent van oorlog, toen Pijman in Februari 1800 op herhaald verzoek zijn ontslag verkreeg. De moeilijkheden, die hij in die betrekking te overwinnen had tegenover den onbehouwen Augereau, den opvolger van Brune als commandant van het Fransche hulpkorps en van het Bataafsche leger, zullen het hem waarschijnlijk wel niet hebben doen betreuren, dat met het optreden van het Staatsbewind in October 1801, welks leden de verschillende takken van algemeen bestuur in commissiën beheerden, het ambt van agent van oorlog kwam te vervallen. Spoedig daarop kreeg hij zitting in het gedeputeerd bestuur van Holland, waaruit hij in 1804 ontslag nam. Lodewijk Napoleon riep hem weder in de landsregeering: eerst als lid van den raad van state, in Nov. 1807 als minister van justitie, de volgende maand als minister van koloniën en, nadat in Jan. 1808 het ministerie van Koloniën met dat van marine onder van der Heim vereenigd werd, als minister, vice-president van den staatsraad. Deze betrekking verwisselde hij in 1810 met die van minister van oorlog, toen de koning te Parijs genoodzaakt werd, Kraijenhoff uit zijn ambt te ontslaan, nadat bekend was geworden, dat deze in 't geheim Amsterdam in staat van verdediging bracht. Getuigen deze achtereenvolgende benoemingen en niet minder 's konings laatste aan hem gerichte brief van 2 Juli 1810 van het groote vertrouwen, hetwelk koning Lodewijk in hem stelde, alle oordeelvellingen uit dien tijd, ook van de Fransche gezanten, kenschetsen hem als een eerlijk man, op wien men bouwen kan. Als minister van oorlog had hij de moeilijke taak te vervullen, de Fransche troepen onder maarschalk Oudinot in de hoofdstad des rijks te ontvangen; met waardigheid volbracht hij de laatste bede van zijn vorst, toen deze reeds vertrokken was: ‘Je vous demande un grand plaisir, un dernier service, c'est de faire en sorte que j'apprends par les journaux que tout le monde a été satisfait de la manière dont sera passée la journée d'après demain (dag van den intocht).’ Maar niet geschiedde, wat de koning gehoopt had, nl. dat zijn zoon hem zou opvolgen. Holland werd ingelijfd, en de minister van oorlog moest zijn ambt verlaten. In het begin van 1811 schreef Lebrun, de nieuwe bestierder der Hollandsche departementen, aan den Keizer: ‘Ce n'est pas des honneurs, c'est du pain que je lui demanderais pour deux ministres, qui l'ont bien servi quand {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ils sont devenus ses sujets. M. Cambier va dans l'Aveyron tácher de vivre chez le général Tarayre, son gendre; il a 55 ans de service et d'estime publique ....’ Napoleon benoemde den oud-minister van zijn broeder hierop tot lid van het Wetgevend Lichaam. Na de herstelling van ons land in 1813 was Cambier van 1814-1816 's konings ambassadeur in Spanje, en van 1817-1821 lid van de Eerste Kamer der Staten-generaal. 4 Oct. 1831 overleed hij op zijn buitengoed onder Wassenaar. 2 Mei 1783 was hij gehuwd met Catharina Josina Gerlings, geb. te Haarlem 15 Mei 1762, overl. te Amsterdam 5 Aug. 1832, dochter van Mr. Herman en Sophia Magdalena Crommelin. Zijn eenige zoon is jong gestorven. Van zijne vier dochters zijn de beide jongste gehuwd: 1. Anna (geb. 8 Aug. 1790, overl. 27 Aug. 1817) den 10en Mei 1808 met Jean Joseph Tarayre, toen generaal in Hollandschen dienst (geb. 21 Mei 1768 te Solzac, overl. 26 Nov. 1855 te Billorgues); 2. Margaretha Anna (geb. 2 Sept. 1795, overl. te Amersfoort 20 Mei 1845) den 29en Sept. 1820 met Jan Anthony Schallig (geb. 24 Aug. 1790 te Amsterdam, overl. Juli 1845 te Amersfoort). Zijn portret komt voor op een door een onbekende gegraveerde prent met portretten van leden van het Wetgevend Lichaam. Zie: Vaderl. Historie ten vervolge op Wagenaar XII, 53, XV, 369, 372, XVII, 154, XXX, 46, XXXVI, 64, 212, 261, XXXVII. 182, XXXIX. 119, XLIII. 192, XLIV. 265, XLV. 281; J.B. Schepers, Een Hollandsche stad in een roerig tijdvak, in Tijdspiegel 1900, I, 93 v.v.; Overmeer, De omwenteling in 1795 te Haarlem en omstreken (Haarl. 1904): 10, 11, 12, 14, 25, 27, 45, 46; Colenbrander R.G.P. I-VI. naamregister; Louis Bonaparte, Documens historiques et reflexions sur te gouvernement de la Hollande (Bruxelles 1820) III, 50, 78; Colenbrander, Schimmelpein-ninck en Koning Lodewijk (Amst. 1910); Theod. Jorissen, Napoleon I et le roi de Hollande (La Haye et Paris 1868); dez., De ondergang van het Koninkrijk Holland (2e uitg. Rott., z.j.); Vincent Loosjes, Louis Bonaparte, de koning van Holland (Amsterdam 1888); L. Wichers, De regeering van Koning Lodewijk Napoleon (Utrecht 1892). Voorts is in het bezit van den heer H. Oortman Gerlings te Utrecht een album amicorum van Cambier, waarin o.a. inschriften van zijne mede-volksvertegenwoordigers, die met hem in het Huis ten Bosch hebben gevangen gezeten. Deze zijn met de overige inschriften door den heer J.F. van Someren bekend gemaakt in de Navorscher 1895, 556-581. Koolemans Beijnen [Cammingha, Pieter van] CAMMINGHA (Pieter van), sedert 1538 heer van Ameland, zoon van Sicke van Cammingha en Catharina Herama, geb. 1531 overl. 16 Juli 1578 te Leeuwarden. Hij was een der onderteekenaars van het Verbond der edelen en sloot zich aan bij den opstand tegen Spanje. In 1566 was hij afgevaardigde naar de Staten van Friesland. Zijn kasteel op Ameland werd najaar 1569 door de Watergeuzen geplunderd om onbekende redenen. In 1572 sloot hij zich aan bij eene samenzwering, die ten doel had, Leeuwarden tot 's Prinsen zijde te doen overgaan, waarvoor men krijgsvolk naar Friesland wilde doen komen. Hij werd daarom gedaagd door Gaspar de Robles, heer van Billy, maar vluchtte naar Ameland. Hij werd echter achtervolgd en te Leeuwarden gevangen gezet. Op verzoek van zijne vrouw en onder borgstelling van eene groote som gelds werd hem toegestaan, zijn eigen huis in genoemde stad te bewonen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was gehuwd met Franske Minnema en had twee zoons, Sick en Frans. Zie: Hooft, Historiën VI, 257; Hoynck v. Papendrecht, Analecta Belgica (Hagae 1743) I. II 542, 721; te Water, Verbond der edelen (Middelb. 1776) II 314, III 498; Eekhoff, Beschr. v. Leeuwarden (Leeuw. 1826) II, 389; Zie Petit's Repertorium kol. 929, 1191, 2de deel kol. 593 en de art. aldaar genoemd; Ned. Adelsboek 1913, 17. Haak [Cammingha, Wytze of Vitus van] CAMMINGHA (Wytze of Vitus van), ridder, zoon van Frans van Cammingha en Jouck Walta, overl. kort na 10 Nov. 1606 te Emden. Hij behoorde tot de tegenstanders van den graaf van Leicester en nam deel aan het verzet tegen het uitbreiden van diens macht in Friesland in 1586. Hij werd 1 Nov. van dit jaar met jhr. van Zuylen van Nijevelt, Joost de Menin, Nicasius Sille en Jacob Valcke naar Engeland afgevaardigd, om met koningin Elisabeth te onderhandelen over de aanvaarding van de souvereiniteit over de Nederlanden, over de vermeerdering van het aantal hulptroepen hier te lande en den terugkeer van Leicester. Het gezantschap stak 21 Jan. 1687 in zee, nam 23 Jan. Jacob Ortel in zich op en bleef tot 23 Maart in Engeland. Zoowel van de koningin als van Leicester had het dikwijls harde woorden te verdragen over het gedrag der Nederlanders ten opzichte van den laatstgenoemde gedurende diens verblijf hier te lande. Op 31 Maart berichtten de gezanten in de Staten-Generaal, dat Elisabeth de souvereiniteit niet aanvaardde, dat het verblijf der hulptroepen zou verlengd worden en dat lord Buckhorst zou overkomen om de mogelijkheid van terugkomst van Leicester te onderzoeken. Cammingha werd 1593 lid van den Raad van State en woonde als zoodanig vele belegeringen bij. Bij die van Koevorden werd hij gewond (24 Aug. 1593). In 1594 gaf hij zich veel moeite voor het beleg van Groningen, waarvoor hij ƒ 120.000 van de friesche Staten wist te verkrijgen (Juli). Hij was in 1600 gemoeid in de oneenigheden in de Staten van Friesland, waarbij hij tegen inmenging van buiten opkwam. Hij werd Juli 1605 en Nov. 1606 met anderen afgevaardigd naar Emden, om de twisten tusschen deze stad en den graaf van Oostfriesland bij te leggen. Een verdrag werd 10 Nov. 1606 gesloten. Cammingha overleed in den nacht na een feestmaal, dat naar aanleiding daarvan gehouden werd. Hij wordt door sommigen hooghartig genoemd. Hij was ongehuwd. Zijn door een onbekende in 1596 geschilderd portret bij mr. P.S.V. baron van Harinxma thoe Slooten, te Leeuwarden. Zie: Bor 4o, II. 872, 888, 929, 940 vgl.; van Meteren (Amst. 1786) IX, 169; Wagenaar XIII, 176, 192, 386; Vervou Gedenckweerdige Geschiedenissen (Leeuw. 1841); Geschiedk. Aant. Omtrent het beleg v. Groningen (Gron. 1850); Lod. Mulder, Journaal van Anth. Duyck I (Haag, Arnh. 1862) 122, 415; Rijks Geschiedk. Publie. Kleine Ser. 9 II 233; Petit's Repertorium kol. 929, 1191, 2de deel kol. 593 voor tijdschriftart., Ned. Adelsboek 1913, 17. Haak [Campen, Cornelis Jacobsz van] CAMPEN (Cornelis Jacobsz van), geb. 1564, zoon van Jacob van Campen en Griete Pieters. Zijn moeder was een oudere zuster van Roemer Visscher, zijn vader werd in 1559 voogd over dien minderjarigen zwager. Een broeder van hem was Pieter van Campen (geb. 1568) vader van den beroemden bouwmeester Nicolaas van C., en van Machteld van C., door Huygens' liefde voor haar bekend. In 1602 huwde Cornelis Jacobsz, wonende op de {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwendijk met Catharina Quekels Cornelisd.. geb. 1578 (zuster der bekende Ida Quekels), wonende in de Warmoesstraat. Ter eere van dit huwelijk maakte Hooft een Bruilofts-Spel door Anna Bannings en Joachim van Mierop gespeeld. Hij was koopman en tevens een der kunstlievendste leden en bestuurder der rederijkerskamer de Eglentier. Hooft noemt hem in zijn brief uit Florence; uit de manier waarop Hooft over hem spreekt, zou men opmaken dat hij gedichten maakte (Brieven, ed. van Vloten I, p. 11 noot). Bredero verwachtte van hem en zijn invloed slechting der bestaande geschillen tusschen de leden der Eglentier die in 1617 uitliepen op afscheiding en stichting van Coster's Academie (Nederd. Poëmata Amst. 1632 p. 6), Ook de leden der Brabantsche kamer ‘'t Wit Lavendel’ waardeerden hem: Abraham de Koning spreekt hem in zijn Spel van Sinne, vertoont op de tweede lotery van d'arme oude Mannen (Amst. 1616, 3e hand. 1e uytcomst) aan als ‘U Campen sietmen ryck, dewijl g'in Liefde bloeyt’, terwijl Rodenburg zijn Wraeck-gierigers Treurspel (Amst. 1618) opdroeg aan Cornelis van Campen, president en aan 't overige bestuur der Kamer In Liefd' bloeyende. 19 Maart 1607 vermaakte hij bij testament, voor notaris S. Henrix gepasseerd, aan Jacob ‘sijn natuurlycke sone, geproceert bij Sytge Gerritsd.’ een groot deel van zijn vermogen. 30 April 1615 werd dit testament geannuleerd; 5 Febr. 1638 maakte hij ‘siecklyck’ zijnde opnieuw 'n testament. Zijn vrouw schijnt dan overleden te zijn, terwijl zijn zoon Jacob, blijkbaar zijn eenig gebleven kind, zijn erfgenaam werd, behalve legaten aan neven en nichten o.a. aan de kinderen van zijn nichten Tesselschade en Anna Roemers, bij wier huwelijksvoltrekking hij in 1623 en 1624 getuige was geweest. Waarschijnlijk zal hij dus omstreeks 1638 overleden zijn. Zijn zoon Jacob was 2 Febr. 1623 met Geertruyd Cornelis gehuwd. Oud - Holland I (1883) 244-245; III (1885) 163 e.v., XX (1902) 116-117; J.A. Alberdingk Thijm, Werken XI (Verspreide Verhalen II) (Amst. 1910), 125; J. te Winkel, Ontwikketingsgang der Nederl. Letterk. I (1908) 339, 359, 364, 452, 456, 466 en 513. Ruys [Campen, Wilh. Joes van] CAMPEN (Wilh. Joes van), geb. te Dordrecht 1 Aug. 1827, gest. te Buitenveldert 1 Febr. 1881. Hij werd tot priester gewijd 17 Dec. 1853 en was kapelaan te Schiedam, Hoorn en Vlissingen, en pastoor te Buitenveldert van 1869-1881. Onder zijne tijdgenooten stond hij als redenaar en schrijver bekend. Hij was medewerker aan het dagblad ‘de Tijd’ en het maandschrift ‘de Katholiek’ en ‘de Volksvriend’. Als afzonderlijke uitgaven verschenen van zijne hand: Brieven over Rome, te Amsterdam bij A. van der Hoeven, 1868; Het Huwelijk; Handboek voor christelijke echtgenooten, te Amsterdam bij J. Beerendonk, 1872; Kort onderricht voor bruidegom en bruid, te Amsterdam bij J. Beerendonk, 1872; De goede Herder of het huis van het verloren kind, te Amsterdam bij F.J. Bekker, 1873; Beschrijving van de steden en dorpen gelegen aan den spoorweg Rozendaal- Vlissingen, te Vlissingen bij de Vey Mestdagh, 1873; De Liturgie van het H. Misoffer, te den Bosch, bij G. Mosmans, 1875; Verklaring en uitlegging van het H. Misoffer naar de beste schrijvers, te den Bosch bij G. Mosmans, 1875. In de pastorie te Buitenveldert hangt van hem een potloodteekening van P. Jansen. Bijdr. v. Haarlem: XXXVIII, 448-450. van der Loos {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} [Camstra, Foppe van] CAMSTRA (Foppe van), zoon van Homme van Camstra en Eelck van Eysinga, geb. 1530. Hij onderteekende het smeekschrift der edelen 1567 en werd 11 Febr. 1568 door Alva gedaagd, om zich te verantwoorden. Hij was echter gevlucht, waarschijnlijk naar Emden en werd 8 Sept. 1568 door het Hof van Friesland verbannen wegens majesteits-schennis. Uit Emden schreven hij en andere ballingen een brief, om zich te verdedigen. Hij was gehuwd met Tjetske van Feytsma en had een zoon Homme. Voor zijne vlucht had hij te Deinum gewoond. Zijn door een onbekende geschilderd portret in het museum te Leeuwarden. Zie: te Water, Verbond der Edelen (Middelb. 1776) II 317; Groot Plakkaatboek van Friest. III, 727, 753. Haak [Candidius, Georgius] CANDIDIUS (Georgius), geboortig uit de Paltz (1597) werd den 19en December 1621 te Leiden ingeschreven als student. Hij werd opgenomen in het ‘Staten-collegie’. Door de classis van Amsterdam werd hij geëxamineerd in November 1623. In dezen tijd beijverde Sebastiaan Danckaerts, die op het punt stond voor de tweede maal als predikant naar Indië te vertrekken, zich zeer om mede-arbeiders te winnen voor den Evangelie-arbeid in de Overzeesche gewesten. Candidius liet zich voor dit werk vinden. Zijne Theses De providentia Dei droeg hij op aan bewindhebbers der kamer van Amsterdam, die hem deswege met veertig carolusguldens vereerden. Den 9en Januari 1624 voer hij uit met de vloot waarop ook de predikanten Danckaerts, Heurnius en du Praet zich bevonden. Het schip ‘de Gouden Leeuwinne’ waarop Candidius zich bevond, zeilde niet naar Batavia, maar naar Paliacatte op de kust van Coromandel. Van daar vertrok hij weldra naar Ternate, omdat te Coromandel een predikant was. Hier ondervond hij veel tegenstand van den gouverneur Jacques Lefèbre. Deze zond hem naar Batavia, waar men, hoewel overtuigd, dat des gouverneurs klachten onbillijk waren, toch beter oordeelde Candidius niet meer op de Molukken te plaatsen. Hem werd Formosa als arbeidsveld aangewezen. In Augustus 1627 kwam hij op dit eiland aan, als de eerste predikant. Candidius beschouwde zich niet zoozeer als de predikant van de Hollandsche nederzetting, dan wel als de man geroepen om onder de inlanders het Christendom te verbreiden. Hij bezocht daarom. van den aanvang af, de verschillende dorpen op het eiland en vestigde zich niet te Tayanan, bij het fort, maar te Sincan, waar de inlandsche bevolking den Hollanders welgezind was. Den 27en December 1628 voltooide hij zijn ‘Discours ende cort verhael van 't eylant Formosa ondersocht ende beschreven door den Eerwaerdigen Do. Georgius Candidius’. Dit discours is evenals een later geschreven verhandeling over de planting der christelijke religie op Formosa, opgenomen in het Archief voor de geschiedenis der Oud-Hollandsche zending III, 1-35. Candidius was geen voorstander van het spoedig doopen der inlanders; ook als hij na zestien maanden arbeid een 120 leerlingen heeft, die hunne gebeden kenden en behoorlijk wisten te antwoorden op de vragen omtrent de voornaamste christelijke geloofsartikelen, gaat hij nog niet tot het doopen over. Hij zoekt allereerst het vertrouwen der menschen te winnen en dit gelukt hem zoo wel, dat, als tengevolge van Japansche intriges, de bevolking van Sincan tegen 't Hollandsche {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuur in verzet komt, hij onder hen kan blijven wonen. Naar zijn oordeel zal het Christendom 't best bevorderd worden, als het burgerlijk bestuur gehandhaafd blijft en dit niet de menschen tot ons geloof dwingt, maar wetten uitvaardigt tegen moord, diefstal, overspel en dergelijke zonden. Een predikant moet zich verbinden om ten minste 10 of 12 jaar lang op dit eiland te arbeiden en daartoe moet een hoogstaand, zedelijk man worden gekozen, liefst gehuwd met een inlandsche vrouw. Een 10 of 12 tal deugdzame Hollanders, bereid Formosaansche vrouwen te huwen, moeten hem ter zijde staan. De magistraat moet vooral de Hollanders in toom houden, opdat zij geene ergernissen verwekken. Candidius schreef hierover zoo uitvoerig, wijl hij naar Formosa was gezonden met de bedoeling, dat hij raad zou geven omtrent de mogelijkheid der kerstening van het eiland en van de wijze waarop die zou kunnen geschieden. Tusschen Juli en October 1631 krijgt Candidius ontslag. Hij was van oordeel dat de compagnie hare beloften, omtrent zijne bezoldiging aan hem gedaan, niet hield en daar hij op zijn vordering bleef staan, gaf gouverneur Putnams hem ontslag wat z.i. kon geschieden daar een ander predikant, Robertus Junius, op Formosa was gekomen. In December 1631 is Candidius werkzaam te Batavia. Hij dient met de andere predikanten aldaar aanwezig een remonstrantie in bij den gouverneur-generaal Jacques Specx, zijn schoonvader. Hij was met diens natuurlijke dochter Sara, over wie Coen een zoo geruchtmakend en twistveroorzakend vonnis had doen vellen, gehuwd; in welke remonstrantie de predikanten medezeggenschap verzochten over de bezetting der vacante plaatsen. Van Hendrik Brouwer, die Specx verving, kregen zij niet meer dan recht van advies. In Juli 1633 is Candidius teruggekeerd op Formosa, waar hij tot October 1636 met Junius samenwerkte, om daarna naar het vaderland te vertrekken. Candidius verscheen den 2en Augustus 1638 voor de classis van Amsterdam, waar hij verslag deed van zijne werkzaamheden. Reeds in 1640 noodigde de classis hem uit zich weer beschikbaar te stellen voor den Indischen dienst, welk verzoek hij afsloeg. Als twee jaren later uit Indië een dergelijk verzoek tot hem komt, is hij bereid te gaan. Hij vertrekt in September 1643 met het voornemen opnieuw op Formosa te gaan arbeiden. Dat laatste is niet geschied. Hij werd te Batavia geplaatst, waar hij vast predikant-rector aan de Latijnsche school en bibliothecaris werd. Hij overleed aldaar 30 April 1647. Zie: behalve de door van Troostenburg de Bruyn in zijn Biographisch Woordenboek van Oost- Indische Predikanten genoemde bronnen: Archief voor de geschiedenis der Oude Hollandsche Zending II, III, VI en J.R. Callenbach, Justus Heurnius. Callenbach [Canis, Jacob] CANIS (Jacob), gwl. Kanis, ook wel Canisius, geb. te Nijmegen als zoon van Dirk en Wendel Vysscher, overl. aldaar 25 Dec. 1543. Hij werd licentiaat in de rechten te Orleans en was vijf jaar lang belast met de opvoeding der zonen van hertog René II van Lotharingen, die in tweeden echt verbonden was met Philippa, zuster van Karel van Egmond, hertog van Gelder. Volgens [Eckman's] - overigens hoogst onbetrouwbare - Généalogies des familles nobles et anciennes des dix-sept provinces des Pays-Bas II, 8-16, stond hij bij zijn meester in zoo hooge gunst, dat {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} deze hem bij open brieven van 12 Mei (het jaar wordt niet opgegeven) tot baljuw van Verdun en goeverneur van het kasteel van Magiemes (Mayenne?) benoemde, en hem ridder sloeg. De Jezuïet Johan Hasius, die in 1613 zijn berichten inwon bij Jacob's naaste, nog levende bloedverwanten, verzekert, dat hij in den adelstand werd verheven. Bij het afscheid van het Lotharingsche hof vereerde hem de hertog een beker gevuld met goudstukken, en overhandigde de hertogin hem een kostbaren ring. Ook na zijn terugkeer te Nijmegen bleef hij zijn traktement behouden; de bode, die het hem ieder jaar overbracht, werd dan deftig onthaald en ontving telkens een nieuw kleed. Met zekerheid weten wij, dat hij in 1518 door hertog Karel van Gelder met een zending naar het Lotharingsche hof belast werd. In 1524 nam hij plaats in de schepenbank zijner vaderstad, en werd in de jaren 1524-42 minstens tienmaal tot burgemeester gekozen. Zonder twijfel was hij een der bekwaamste en invloedrijkste personen in Gelre. De stadsrekeningen vermelden herhaaldelijk zijn reizen voor de belangen van stad en gewest naar Keulen, Brussel enz. In 1536 bezocht hij Engeland, met welk doel is niet bekend. Ofschoon aanvankeijk een trouw aanhanger van hertog Karel, handhaafde hij toch de rechten en privilegiën der stad tegen de onrechtmatige handelingen van zijn eigen landheer. Deze beklaagde zich, geheel ten onrechte, in een schrijven van 26 Oct. 1526 aan den ambtman van Tieler- en Bommelerwaard over Joost van Randwijck en Jacob Canis, als over ‘meynedigers Inde moirdenairs’, die het op zijn leven hadden toegelegd. Het verzet der Geldersche steden tegen het verbond, waardoor Karel's nalatenschap aan Frankrijk zou overgaan, zou vooral van Jacob en zijn broer Otto, meester van St. Niklaas, zijn uitgegaan. 't Was burgemeester Canis die de benoeming van Willem van Gulik en Kleef tot beschermer des lands krachtig bevorderde, en den nieuwen vorst 4 Febr. 1538 op de markt te Nijmegen openlijk huldigde. Karel van Egmond zag nu zijn plannen voor goed verijdeld en zou op zijn sterfbed gezegd hebben: ‘Kanis, Kanis, du loser hond, du hebt mij gebeeten!’ Hertog Willem beloonde Canis voor zijn diensten door hem, ten behoeve van zijn zonen, twee kanonikaten te schenken, waarvan hij het begevingsrecht bezat, een te Xanten en een te Kranenburg. Toen Willem van Gulik in 1543, bij het tractaat van Venlo, zijn rechten aan Karel V moest afstaan, was Canis als burgemeester van Nijmegen bij de onderteekening tegenwoordig. Veel jaren genoot hij ook het vertrouwen van graaf Oswald II van 's Heerenberg. Hij bleef altijd trouw aan 't katholiek geloof. Volgens zijn laatste wilsbeschikking werden zijn kostbare staatsiekleederen tot kasuifels vermaakt en verdeeld onder de parochiekerken der plaatsen, waar hij goederen bezat. Jacob C. was tweemaal gehuwd. Zijn eerste, zeer rijke vrouw Gelleken (Egidia) van Houweningen (of Hooningh?) schonk hem zeven kinderen, o.a. Philippa, Petrus (zie beneden) en Wendel, die huwde met burgemeester Godfried van Triest. Uit zijn tweede huwelijk met Wendel van den Bergh werden twaalf kinderen geboren. Dirk (zie boven) Gerarda (of Clara), abdis van Clarencamp bij Wamel, Gerrit, burgemeester te Nijmegen, Otto, burgemeester te Arnhem, en later te Huissen, verder Gijsbert, Gelleken, Elisabeth, Gertruyd, Jacoba, die allen huwden; drie anderen stierven jong. Zijn zegel vertoont drie palen van vair, met een {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} schildhoofd, waarin een loopende windhond, overtopt met een barensteel met rechte hangers; 't is het zegel der van Lent's, vermeerderd met den hond. Zie: Slichtenhorst, Geldersche Gesch., B XI, 428, 433; Stimmen aus Maria- Laach LXXXV (1913), 36 ff., en de voor de genealogie aangehaalde bronnen bij Petrus Canisius. Rekeningen der stad Nijmegen dl. III-VII, Regist. i.v.; Gelre, Bijdragen en Mededeelingen IV, 49 vv. van Miert [Canisius, Dirk] CANISIUS (Dirk), zoon van Jacob (zie beneden) en diens tweede vrouw Wendel van den Bergh, was de halfbroer van Petrus (zie beneden) en werd in 1532 te Nijmegen geboren. Hij overleed te Ingolstadt 27 Sept. 1606. Reeds op jeugdigen leeftijd ontving hij een kanonikaat aan de St. Victorskerk te Xanten, dat zijn vader van hertog Willem van Gulik ter vergeving had ontvangen, en verwierf den graad van magister artium aan de Leuvensche universiteit, waar hij 25 Juni 1547 als student was ingeschreven. Onzeker welken levensstaat hij zou kiezen, deed hij te Keulen de geestelijke oefeningen volgens de methode van den H. Ignatius onder leiding van den Jezuïet Leonard Kessel, en sloot zich op den dag zijner diakonaatswijding, 9 Mei 1554, bij de orde aan. In gezelschap van zijn neef, den Nijmeegschen kanunnik Hendrik Denijs (zie II 387) begaf hij zich naar Weenen, van waar zijn broer Petrus hem 20 Aug. 1554 naar Rome zond. Hier, zoowel als elders trok hij de aandacht door zijn engelachtig voorkomen en de groote reinheid zijner zeden. De stichter der orde, Ignatius van Loyola, liet hem te Rome zijn theologische studiën voortzetten. In 1557 behaalde Canisius te Bologna den graad van doctor in de godgeleerdheid en keerde toen naar Weenen terug, om er les te geven in de schriftuur en de controvers. In den zomer van 1559 was hij weer te Nijmegen om er zijn familie-zaken te regelen. Bij deze gelegenheid verkreeg hij van Burchard van den Bergh, zijn oom van moederszijde, - eerst hofkapelaan van keizer Ferdinand en kanunnik van St. Steven te Weenen, later kapitteldeken van St. Walburgis te Arnhem - de stichting van zes studiebeurzen, die nog heden ten dage bestaan. Het begijnhof in de Begijnengas, door hem aangekocht, schonk hij, ten behoeve der Jezuïeten, aan den rector van het Driekronengymnasium te Keulen, doch deze schenking werd door den stadsraad vernietigd. Dirks gevolmachtigden verkochten het 24 Febr. 1562 aan de provisoren der arme weezen om het voor weeshuis in te richten. Den 14. Oct. 1561 deed Canisius te Augsburg zijn professie in handen zijns broeders, den provinciaal van Duitschland, en stond daarna ruim dertig jaar aan het hoofd der drie voornaamste Jezuïeten-colleges in Zuid-Duitschland: Munchen, Ingolstadt en Dillingen. Ofschoon weinig op den voorgrond tredend, was hij toch in het tijdperk der tegen-reformatie een man van beteekenis die, volgens het oordeel van Juvencins, niet alleen om zijn kennis, maar ook om zijn godsvrucht en zijn zielenijver met zijn broer Petrus op één lijn verdient gesteld te worden. De hem opgelegde taak was des te moeilijker, omdat de grondslagen der stichtingen, die hij bestuurde, òf nog gelegd, òf althans nog bevestigd, gebouwen opgericht en de studiën met dikwijls onvoldoend personeel geregeld moesten worden. Aan zijn onderdanen gaf hij het voorbeeld van een allernauwkeurigst onderhouden der regelen; doch vooral aan de zorg, die hij aan hun geestelijken voortgang besteedde, herkende men den leerling van Ignatius. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Nergens, zoo verklaarde Petrus Canisius, worden de jonge leden der orde degelijker gevormd dan te Munchen onder Dirk's leiding. In 1561 benoemd tot rector van het in 1559 geopende college te Munchen, vond hij nog ongeveer alles te doen. Gesteund door de gunst van hertog Albert, bij wien hij in hoog aanzien stond, richtte hij het nieuwe college-gebouw op, zorgde voor een goed voorziene bibliotheek en legde de grondslagen van een conviet voor arme studenten. De pest dwong hem in 1562 met een deel der bewoners naar het klooster Biburg te vluchten. Van 1564 tot 1565 stond hij aan het hoofd van het college te Ingolstadt, waar hij allerlei moeilijkheden met de universiteits-professoren uit den weg had te ruimen. De vruchtbaarste tijd van zijn leven lag te Dillingen. Kardinaal Otto Truchsess von Waldburg had 17 Aug. 1564 de universiteit aldaar plechtig aan de Societeit van Jezus overgedragen. De eerste rector, de bovengenoemde Hendrik Denijs, moest reeds na acht maanden zijn ambt neerleggen. Dirk Canisius volgde hem op en bleef van 28 Mart. 1565 tot 1585 als rector het college besturen. Van 1565 tot 1582 was hij bovendien kanselier der universiteit. Onder zijn bestuur steeg het aantal studenten van 300 tot 600. Van 18 Sept. 1565 tot 15 Nov. 1567, in den tijd, dat Petrus Canisius, op last van Pius IV de duitsche vorsten en bisschoppen bezocht, om de afkondiging der decreten van het Trentsche concilie te bevorderen, nam Dirk diens ambt van provinciaal waar. In de strijdvraag, die in het bisdom Augsburg en elders vele gemoederen in gisting bracht, of nl. het uitleenen van geld tegen 5% als ongeoorloofde woeker moest worden beschouwd, hield hij en verschillende zijner ordebroeders vast aan de strengere opvatting. In 1585 keerde hij als rector naar Ingolstadt terug; hij bouwde er de nieuwe kerk, had de voldoening op een zelfden tijd drie beiersche prinsen en drie badensche markgraven onder de leerlingen te tellen en zag de geheele literarische facutteit aan de Jezuïeten toegewezen, waardoor aan een langen strijd althans voorloopig een einde kwam. In 1586 naakte hij deel uit van de commissie der Opperduitsche provincie, te Dillingen saamgeroepen om een nieuwe regeling der studiën te bespreken, ter voorbereiding van een algemeene Ratio studiorum, die in 1591 door den generaal Aquaviva voor de geheele orde verplicht werd gesteld. Van het bestuur ontheven in 1589 werd hij naar Lucern gezonden om er een welverdiende rust te genieten. Nog eens, in 1595, nam hij het bestuur van het college te Ingolstadt op zich, maar die last bleek spoedig te zwaar voor zijn schouders. In 1597 werd hij, terwijl hij het doodsbericht van zijn broeder Petrus boorde voorlezen, door een beroerte getroffen, die hem spraak en geheugen bijna geheel benam; Petrus had hem dit voorspeld. Een overbrenging naar Augsburg, daarna naar Ingolstadt bracht geen verbetering. Na een lijden van zeven jaar overleed hij en werd in de kerk van het H. Kruis begraven. Zijn door Joh. Sadeler gegraveerd portret is gereproduceerd bij Hamy, Galerie illustrée d.l. Comp. de Jésus (Paris 1893), en bij Duhr (zie beneden) 1, 733. Zie: Raderus, De vita Petri Canisii (Monachii 1614) 283; Mederer, Annales Ingolstadienses I; Specht, Geschichte der ehemal. Universität Dillingen (Freiburg i.B. 1902), 265; Pachtler, Monumenta Germaniae paedagogica (Berolini 1887) 1, 357; II 5, 482; Imago {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} primi saeculi Soc. Jesu (Antverpiae 1640), 863; de registers i.v. van Hansen, Rheinische Akten zur Gesch. des Jesuitenordens (Bonn 1896), Monumenta historica Soc. Jesu (Matriti 1894 ss.) Duhr, Geschichte der Jesuiten in den Ländern deutscher Zunge I (Freiburg 1907), Braunsberger, Canisii Epistulae et Acta (Freiburg 1896 ff.). van Miert [Canisius, Hendrik] CANISIUS (Hendrik), geb te Nijmegen omstreeks 1557, overl. te Ingolstadt 2 Sept. 1610. Valerius Andreas noemt hem een oomzegger, Possevinus een neef van Petrus Canisius (zie beneden). Waarschijnlijk is hij diens achterneef, n.l. een zoon van Dirk Jansz. C. en Wendel Denijs. In de jaren 1576-78 komt Hendricus Kanis voor als ondersecretaris der stad Nijmegen met een salaris van 24 gld. 's jaars. Canisius studeerde te Leuven onder de professoren Petrus Pecquins, Joan. Wamesius en Philip. Zuerius, en schijnt reeds hier den graad van doctor in de beide rechten verkregen te hebben. Van daar vertrok hij naar Italië, en werd begunstigd door Christoph. Fugger, baron van Kirchperg en Weissenhorn. Vergezeld van zijn zuster (Gesa?), die later met den Augsburger patriciër Langenmantel huwde, kwam hij naar Ingolstadt, en werd daar 9 Febr. 1590 als docent in 't kanoniek recht aan de universiteit toegelaten. In Juli 1590 ontving hij zijn aanstelling tot hoogleeraar voor één jaar op een salaris van 300 gld., en het volgend jaar werd hij als gewoon hoogleeraar op een traktement van 400 gld. opgenomen in de juridische faculteit. Van 1597 tot aan zijn dood was hij acht maal rector en eens pro-rector der universiteit. Den 21. Aug. 1610 werd hij, terwijl hij de heilige mis bijwoonde, door een beroerte getroffen, die hem beweging en spraak ontnam, en twaalf dagen later ten grave sleepte. De universiteit prees hem als ‘een man van uitstekende deugd en wetenschap, die tot aan zijn dood op meer dan vijftigjarigon leeftijd ongehuwd bleef, zeer eenvoudig was in levenswijze en kleeding en steeds met oprechte liefde voor de afzondering, de kerk en de armen bezield.’ Bij testament liet hij een groot gedeelte zijner bibliotheek en andere kostbaarheden aan het Jezuïeten-college te Ingolstadt na, en vermaakte al het overige aan de Maria-congregatie der universiteit. Canisius wordt geroemd om zijn uitgebreide kennis, bezadigd oordeel en groote bescheidenheid. Door gezonde toepassing der scholastieke methode won zijn onderwijs, dat zich in streng kerkelijke richting bewoog, aan orde en helderheid. Zijn zin voor historisch onderzoek bracht hem, naast de studie van het recht, ook op geschiedkundig terrein. Hij gaf een groot aantal, meest ongedrukte middeleeuwsche geschriften van kerkelijken en historischen aard in het licht onder den titel: Antiquae Lectiones sive Antiqua Monumenta ad historiam mediae aetatis illustrandam nunquam edita. Omnia nunc primum e Mss. edita et notis illustrata, 6 vol. in 4o (Ingolstadii 1601-1604), waarvoor hem de stof o.a. door Marcus en Antonius Welser, Georg Lauter, Albert Hunger en de Jezuïeten Anton. Possevinus, Jac. Gretser en Andreas Schott was geleverd; een aantal hss. ontleende hij aan de kloosterbibliotheek van Sankt Gallen. De twee eerste deelen droeg hij op aan zijn neef, Quirinus Leoninus (van Leeuwen, zie II 810), het derde aan Christoph. Fugger. Een gedetailleerde opgave van den inhoud geeft Paquôt, Mémoires pour servir à l'histoire des Pays Bas XIV (Louvain 1768), 136 ss.; ook, maar minder uitvoerig, bij Moreri, Grand dictionnaire historique (Amsterdam 1720) i.v., of Possevinus, Apparatus sacer (Coloniae 1608) {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} I, 724-26. In 1608 voegde hij er een supplement op het vijfde deel aan toe (door Paquôt niet vermeld), getiteld: Promptuarium ecclesiasticum. Men kan zijn Antiquae Lectiones als een voorlooper van Pertz' Monumenta Germaniae beschouwen. Canisius had bij de uitgave echter niet op de tijdsorde gelet. Daarom gaf Jacques Basnage, predikant bij de Waalsche gemeenten te Rotterdam en 's Gravenhage, een geheel nieuw bewerkte, chronologisch geordende en met inleiding en aanteekeningen voorziene editie uit, waarin eenige stukken weggelaten, andere bijgevoegd zijn: Thesaurus monumentorum ecclesiasticorum et historicorum seu Henrici Canisii Lectiones antiquae ad saeculorum ordinem digestae variisque opusculis auctae quibus Praefationes, animadversiones criticas et notas in singulos auctores adjecit in 7 dln. fol. (Amstelaedami (Antverpiae) 1725). Basnage overleed vóór de uitgave gereed was. Canisius' voornaamste juridisch werk is de Summa juris canonici in quatuor constitutionum libros contracta (Ingolstadii, 1594), dat tal van uitgaven beleefde en nog in 1707 te Würzburg herdrukt werd. Zijn geschriften over het kanoniek recht werden door Valerius Andreas verzameld en verschenen als: Opera quae de jure canonico retiquit. (Lovanii 1649, Coloniae 1662). In de overigens zeer goede opgave zijner werken bij Paquôt ontbreken: Assertionum matrimonalium pars I et II. Respond. Hieronymus Arnold de Raedt Gelderus et Leonard Treytwein Utingan. (Ingolstadii 1590-91); Disputatio feudalis ex universo foedorum jure deprompta, quam praeside Henr. Canisio defendet Geo. a Pflaumern Oenip. (Ingolstadii, 1593). Zie, behalve de geciteerde werken: Hurter, Nomenclator literarius3 (Oeniponte 1907) III, 516; Kirchentexicon2 II, 1795; Allgemeine Deutsche Biographie III, 749 (Leipzig 1876); Mederer, Annales Ingolstadienses 11, 121, 198 ss. van Miert [Canisius, Henricus] CANISIUS (Henricus), geb. te 's Hertogenbosch in 1624, waarschijnlijk behoorend tot de toenmaals daar wonende aanzienlijke familie de Hont (zie C.F. Xav. Smits, De grafzerken in de Kathedrale St. Janskerk van 's Hertogenbosch 265). Op zestienjarigen leeftijd trad hij in de Orde der Augustijnen in het klooster te Antwerpen waar hij ook werd geprofest. Hij studeerde waarschijnlijk in Leuven, waar hij dan den graad van licentiaat in de theologie behaalde. In 1660 was hij aldaar ook prefect der lagere klassen, tevens belast met het toezicht over de interne leerlingen, en directeur der Maria-congregatie voor de philosophen. In dit of het volgende jaar werd hij aangesteld als prior in het klooster te Dendermonde en eenigen tijd daarna gepromoveerd tot doctor in de theologie aan de Universiteit van Douai. Als prior was hij daarna vele jaren werkzaam in de kloosters te Tienen, Maastricht en Leuven waar wij hem in 1685 nog aantreffen. Toen gevoelde hij echter dat zijn krachten hem begonnen te verlaten en hij trok zich terug in het klooster te Antwerpen om zich in kalmte voor te bereiden tot den dood. Hij stierf dan ook reeds in 1689 te Antwerpen en werd aldaar begraven. Op zijn tombe ziet men de afbeelding van een hond (zeer waarschijnlijk als toespeling op zijn naam). Canisius was een man van groote geestesgaven, waardoor hij zijne orde groote diensten bewees, niet alleen in zijne functies als prior en definitor zijner provincie maar ook, zoowel door zijne her- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde zendingen naar Rome waar hij aan het Pauselijk hof met de grootste onderscheiding werd ontvangen, als naar het Nederlandsche missiegebied waar hij o.a. Pater Agolla opnieuw inleidde in de statie te Nijmegen. Buitengewoon echter waren zijne talenten als kanselredenaar. Waar hij prior was, predikte hij in den Advent en de Vasten en de zoogen. Octaven, maar onderscheidde zich buitengewoon te Brussel en te Mechelen. Van zijn hand verschenen: Carminum Fasciculus. Dat dit werkje gedrukt is, weten wij uit het volgende n.l. Manipulus sacrarum Orationum etc. (Leuven 1661); Liber concionum ‘Pax et una charitas etc. Zie: J.F. Ossinger, Bibliotheca Augustiniana (Ingolst. en Augsb. 1768) 198; Paquot, Memoires pour servir à l'histoire litteraire des dix-sept provinces des Pays-Bas etc. XIV, 163. ter Haar [Canisius, Jacobus] CANISIUS (Jacobus), geb. te Calcar 1584, als zoon van den uitgeweken Nijmeegschen schepen Gerard Canis, overl. te Ingolstadt 29(?) Mei 1647. Hij begon zijn studiën te Calcar, zette ze voort te Fulda, trad in 1603 in het Duitsch college te Rome, en werd drie jaar later Jezuïet. Naar Duitschland teruggekeerd, gaf hij sinds 1615 te Dillingen en elders lessen in de moraal-theologie en was tegelijk prins-bisschoppelijk prediker. Vooral was hij evenwel werkzaam in de zielzorg. Toen, na den aftocht der Zweedsche troepen, in 1634 de pest door Spaansche soldaten in Munchen was overgebracht, was hij een der zeven Jezuïeten, die zich dag en nacht aan de verzorging der zieken wijdden, en de eenige van hen, die den dood ontkwam. Later deed hij te voet een bedevaart naar Loreto om de belofte te vervullen, door de regeering en het volk van Munchen in het dreigend gevaar afgelegd. Behalve eenige theologische en hagiographische geschriften, gaf hij een Latijnsche vertaling uit der kanselreden van den italiaanschen Jezuïet Gregorius Mastrilli, welke drie uitgaven beleefde (Keulen 1624, 1685 en Rome 1677) en van Ribadeneyra's Flos Sanctorum, die driemaal in twee of meer folio-banden het licht zag (Keulen 1630, 1700, 1741). Zie: Kropf, Historia Provinciae Soc. Jesu Germaniae Superioris P.V. 160, 250; Hartzheim, Biblioth. Colon., 142; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus II, 614. van Miert [Canisius, Petrus] CANISIUS (Petrus), geb. te Nijmegen 8 Mei 1521, uit het eerste huwelijk van Jacob (zie boven kol. 85) en Gelleken van Houweningen, overl. te Freiburg in Zwitserland 21 Dec. 1597. De dikwijls herhaalde bewering dat zijn eigenlijke naam de Hondt of iets dergelijks zou geweest zijn, mist allen grond, en vindt in geen enkel gelijktijdig document den geringsten steun. Hij zelf schreef Kanys, Kannees enz. en later steeds Canisius. Ter studie gezonden naar Keulen werd hij 18 Jan. 1536 in de philosophische faculteit ingeschreven; 2 Nov. 1536 werd hij baccalaureus, 3 Febr. 1538 licentiaat, en 25 Mei 40 magister der vrije kunsten. Op verlangen van zijn vader volgde hij eenigen tijd de lessen van het burgerlijk, en daarna aan de Leuvensche universiteit, waar hij 21 Apr. 1539 werd ingeschreven, die van het kerkelijk recht. Een huwelijksplan, hem door zijn vader voorgeslagen, wees hij af en verbond zich 25 Febr. 1540 tot eeuwige zuiverheid. Tijdens zijn studiejaren te Keulen woonde hij met andere studenten bij Andreas Heerl van Baardwijk, kanunnik van St. Gereon; in diens huis hield de Oosterwijksche priester Nikolaas van Esch toezicht {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn studiën en oefende vooral sterken invloed op zijn geestelijke vorming. Evenals van Esch verkeerde Canisius zeer vriendschappelijk met de karthuizers te Keulen, bij wien zich zijn studievriend, de bekende Justus Landsberger, aansloot. In 1543 bezocht hij te Mainz Petrus Faber, een der eerste leerlingen van Ignatius van Loyola, deed onder diens leiding de ‘geestelijke oefeningen’ en verbond zich 8 Mei aan de Sociëteit van Jezus; hij was de eerste Noord-Nederlander, die tot de nieuwe orde toetrad. Kort daarop ontbood Faber enkele jonge Spanjaarden en Belgen naar Keulen, die een door Canisius gehuurd huis gingen bewonen en onder leiding van den Leuvenaar Leonard Kessel de eerste nederzetting der orde op duitschen bodem vormden. Intusschen preekte Canisius in de stad en omstreken en hield tevens aan de universiteit voordrachten over de H. Schrift en de theologie. Hij stond in nauwe betrekking met verschillende katholieke voormannen, als Georg van Skodborg, den verbannen aartsbisschop van Lund, Everard Billick, kanselier der universiteit en den kanunnik Johan Gropper. Deze laatste was de ziel van het verzet, dat de reformatorische pogingen van den aartsbisschopkeurvorst Herman von Wied trachtte te verijdelen. Op Gropper's aansporing richtte zich Canisius tot keizer Karel V, die in Aug. 1545 Keulen aandeed, om hem te wijzen op het gevaar, waaraan de katholieke, zaak bloot stond. In Febr. 1546 reisde hij voor hetzelfde doel naar den keizer te Nijmegen. Twee maanden later werd von Wied door den paus afgezet. In Dec. van hetzelfde jaar was Canisius te Luik, waar hij namens von Wied's opvolger, Adolf von Schauenburg, geldelijken steun kwam vragen bij den bisschop Georgius van Oostenrijk en het kapittel. Terstond daarop vaardigde Adolf hem af naar den keizer, om aan het hof de bisschoppelijke belangen te bepleiten. Middelerwijl was Canisius 20 Dec. 1544 diaken en in den zomer van 1546 priester gewijd. Op aandringen van kardinaal Otto Truchsess van Waldburg, bisschop van Augsburg, begaf hij zich in het voorjaar van 1547 naar Trente; daar zou hij met zijn ordegenooten Lejay, Laynez en Salmeron aan de werkzaamheden van het algemeene concilie, dat er vergaderde, deel nemen. Spoedig daarop werd de kerkvergadering verlegd naar Bologna, waarheen Laynez en Canisius volgden. Begin Sept. ontbood Ignatius van Loyola hem naar Rome; onder de oogen des stichters zou hij aan zijn geestelijke vorming arbeiden. Den 18. Mrt. 1548 verliet hij met negen ordebroeders die stad om op verzoek van Joan de Vega, onderkoning van Sicilië, te Messina een college te beginnen. Canisius leeraarde er de rhetorica en preekte in 't latijn en in 't italiaansch, doch keerde in den zomer van het volgend jaar weer naar Rome terug, legde 4 Sept. 1549 in de handen van Ignatius de plechtige professie af en vertrok daarop, in gezelschap van Lejay en Salmeron naar Ingolstadt, waar hertog Willem IV eenige leerstoelen der hoogeschool aan de Jezuïeten wilde toevertrouwen. Na eerst, 4 Oct. 1549, te Bologna den doctorsgraad in de theologie ontvangen te hebben, kwam hij met zijn gezellen 13 Nov. te Ingolstadt aan. Zijn academische voordrachten werkten echter bij de onvoldoend ontwikkelde hoorders weinig uit. Meer vrucht droegen zijn particuliere gesprekken en preeken voor 't volk. In strijd met de statuten werd hij 18 Oct. 1550 tot rector gekozen, doch toen de vooruitzichten na Willem's dood niet vervuld werden, zond Ignatius Canisius naar Weenen, waar koning Ferdinand leeraren gevraagd had om de in verval geraakte universiteit nieuw leven in te {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} storten. Hij kwam er aan 9 Mrt. 1552 in gezelschap van den vroegeren pastoor van Bergen-op-Zoom, Nikolaas Florensz, gwl. Goudanus genoemd, die ook reeds te Ingolstadt zijn arbeid had gedeeld. Behalve theologische lessen aan de universiteit hield hij preeken, o.a. aan het hof en in de St.-Stevenskathedraal, hoorde biecht in gevangenissen en hospitalen en nam de zielzorg waar in de verlaten parochiën van Neder-Oostenrijk. Ook wist hij te bewerken dat Ferdinand's zoon Maximiliaan - de latere keizer - zijn hofprediker Phauser, een gehuwd en lutherschgezind priester, moest wegzenden, wat Maximiliaan hem nooit vergeven heeft. Op voorstel van Burchard van den Berg, kanunnik van St. Steven en broeder van Canisius' stiefmoeder, deed Ferdinand tot driemaal toe pogingen om hem het bisdom Weenen te doen aannemen. Toen deze mislukten, zette hij bij den paus door, dat Canisius althans één jaar het bestuur van het bisdom op zich zou nemen, maar op het laatste oogenblik schijnt hij voor Canisius' tegenstand geweken te zijn en zijn eisch ingetrokken te hebben. Vooral door Canisius' toedoen kwam het in 1551 begonnen Weener college tot bloei, een convict voor adellijke studenten was geopend en aan de universiteit was met den invloed der orde ook de katholieke geest versterkt. Te Praag, waar hij 1555-56 gepreekt had, kon hij in laatstgenoemd jaar, evenals te Ingolstadt een college der Sociëteit openen. Kort voor zijn dood benoemde de stichter der orde Canisius tot provinciaal der Opperduitsche provincie, die Zwaben, Beieren, Bohemen, Hongarije, Opperen Neder-Oostenrijk zou omvatten. In 1555 had hij aan de zijde van Ferdinand den rijksdag te Augsburg bijgewoond. Het volgend jaar verscheen hij als raadsman van den vorst op den rijksdag van Regensburg, en in Augustus 1557, in gezelschap van de Nederlanders Judocus van Ravenstein (Tiletanus) Martinus Riethovius, Franciscus Sonnius en Nic. Goudanus, bij het godsdienstig twistgesprek te Worms. Op verzoek der katholieken en met goedvinden van den paus trad hij hier op tegen Melanchton en zijn medestrijders, en droeg er veel toe bij, dat de tegenstanders hun doel niet bereikten. In het najaar van 1557 bezocht hij te Zabern den bisschop van Straatsburg, Erasmus van Limburg, preekte te Straatsburg en andere plaatsen van den Elzas en daarna te Freiburg en Straubing. Reeds was hij in 1556 te Rome geweest om na Ignatius' dood een nieuwen generaal der orde te kiezen; toen echter kon de vergadering niet doorgaan. In 1558 deed hij ten tweeden male de reis en nam deel aan de keuze, die 2 Juli Jac. Laynez tot algemeen overste aanwees. Nog was de vergadering der kiezers niet afgeloopen, of hij moest op last van den paus den nuntius Camillo Mentuati naar den rijksdag van Petrikow in Polen vergezellen. De Amsterdammer Dirk Gerritsz zou zijn reisgenoot zijn, doch overleed reeds te Weenen (zie IV 647). Het verblijf te Petrikow bleef, ten gevolge der zwakke houding van koning Sigismund en de geestelijkheid, tamelijk onvruchtbaar. Canisius vertrok nu naar den rijksdag te Augsburg, waar hij begin Mrt. 1559 aankwam, en de raadsman was van de bisschoppen in kerkelijke vraagstukken. Omtrent dien tijd geraakte hij in uiterst moeilijke omstandigheden. Karel V had de keizerskroon aan zijn broer Ferdinand overgegeven, zonder daarin den paus te kennen. Hierdoor was een breuk ontstaan tusschen den overigens zeer welmeenenden en godsdienstigen Ferdinand en den autoritairen Paulus IV. Canisius deed al het mogelijke om de beide partijen tot elkander {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen, doch hij mocht niet slagen. De dood van den paus bracht eerst uitkomst. Op uitnoodiging van het kapittel nam hij het ambt van domprediker te Augsburg waar en behield het gedurende zeven jaren (1559-66), ofschoon afgunst en wrevel over den ijver, waarmee hij de gebreken, ook der geestelijken, laakte, zijn arbeid dikwijls bemoeilijkten. Uit dezen tijd dagteekenen ook zijn betrekkingen met de Fugger's, en de bekeering van den Augsburger anabaptist Johan Jacob. Pius IV richtte 8 Mrt. 1561 aan hem een breve, om hem met zijn zegenrijken arbeid geluk te wenschen. In 1559 opende hij een Jezuïetencollege te Munchen, in 1562 te Innsbruck, in 1564 vertrouwde kardinaal Otto Truchsess de hoogeschool te Dillingen en het seminarie van den H. Hieronymus aan de Jezuïeten toe. Nadat het algemeen concilie in 1562 heropend was te Trente, werd Canisius namens den paus uitgenoodigd voor een maand daaraan deel te nemen. Hij was vooral werkzaam in de commissie, die 't boekenverbod (index) te regelen had. Op 't concilie sprak hij voor een beperkt toestaan van den kelk, d.w.z. de communie onder twee gedaanten; later kwam hij echter, door de ondervinding geleerd, tot een andere meening. Tijdens de laatste periode van het Trentsch concilie was de verhouding tusschen keizer en paus weer zeer gespannen; het vertrouwen in de leiding der vergadering was sterk geschokt. Daar Canisius zoowel door den voorzitter kardinaal Morone als door den keizer in 't vertrouwen werd genomen, was zijn positie zeer delicaat: zonder een van beide partijen te stooten slaagde hij er in ze tot eenstemmigheid te brengen. Na zijn vertrek, zoowel als vroeger, beijverde hij zich, de geschriften der tegenstanders aan de vergaderde theologanten op te zenden, om hun tot voorlichting te dienen bij hun beslissingen. De dood van den generaal der orde, Laynez noopte Canisius naar Rome te vertrekken, om aan de keuze van diens opvolger deel te nemen. Den 2 Juli 1565 werd de vroegere onderkoning van Catalonië Franc. Borgia voor dat ambt aangewezen. Kort te voren, 26 Jan. 1564, had Pius IV de besluiten van 't concilie van Trente bekrachtigd. Den koerier, die de authentieke copieën met een pauselijk schrijven aan de duitsche bisschoppen overbracht, waren de papieren op reis afhandig gemaakt. Nu werd Canisius door den paus met de geheime opdracht belast, die zelfde stukken aan de geestelijke en enkele wereldlijke vorsten te overhandigen; tevens had hij in last, ze aan te sporen tot bijwoning van den rijksdag te Augsburg, waar de aanneming en uitvoering der decreten moest worden bevorderd. Om het geheim der zending te verzekeren, zou Canisius als visitator zijner orde de reis maken. Zoo bezocht hij de bisschoppen van Augsburg, Würzburg, Osnabrück, de geestelijke keurvorsten van Mainz en Trier, deelde schriftelijk zijn last mede aan de bisschoppen van Munster en Paderborn, trachtte hertog Willem van Gulik-Kleef en Berg tot beslister katholiek leven over te halen, en versterkte den roomschen geest aan de universiteit te Keulen. Op die reis deed hij ook Nijmegen aan (25 Nov. - 4 (?) Dec.), waar hij door raad en burgerij met eere werd ontvangen. Intusschen was Pius IV gestorven en ontving Canisius bevel, zich naar den rijksdag van Augsburg te begeven. Hier was het vooral aan zijn bemoeiingen te danken dat de paus afzag van een protest tegen het handhaven van den ‘godsdienstvrede’, dat waarschijnlijk den keizer zou verbitterd en voor de katholieken zeer noodlottige gevolgen zou gehad hebben. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} In de jaren 1566 en 1567 werkte hij vooral te Würzburg en te Augsburg samen met de bisschoppen dier diocesen om de kerkelijke toestanden te verbeteren. Graaf Ulrich von Helfenstein en geheel zijn graafschap bracht hij in eerstgenoemd jaar tot het katholiek geloof terug. Te Ingolstadt wist hij te bewerken, dat voortaan de universiteitsprofessoren en studenten de Trentsche geloofsbelijdenis zouden bezweren. Te Ellwangen stond hij in de vasten van 1568 kardinaal Trnchsess ter zijde om het katholieke leven te herstellen. Reeds het vorige jaar was hem Paulus Hoffaeus als vice-provinciaal ter zijde gesteld; zoo zou hij meer tijd kunnen besteden aan de weerlegging der Centuriatoren, die de paus van hem verlangde. In Mei 1568 vergezelde hij kardinaal Truchsess naar Rome, waar hem ook de belangen zijner orde riepen. Zijn voorstellen bij paus Pius V droegen veel bij tot de instelling eener commissie van kardinalen, de Congregatio Germanica, die in het bijzonder met de zorg voor de kerkelijke aangelegenheden van het duitsche rijk was belast. Niet minder ijverde hij steeds voor het door Ignatius van Loyola te Rome opgerichte Collegium Germanicum, dat aan de duitsche landen degelijk gevormde priesters moest bezorgen. Tevens zorgde hij, dat Gregorius XIII opleidingsscholen voor dat zelfde doel stichtte te Weenen, Dillingen, Graz, Praag en Olmütz. Zijne verheffing tot het kardinalaat wist hij te verhinderen. Na dertien jaar de Sociëteit van Jezus in Duitschland bestuurd te hebben, werd hij in Mei 1569 van die taak ontheven. In dien tijd had hij de colleges van Weenen, Praag en Ingolstadt tot bloei gebracht, nieuwe opgericht te Munchen, Innsbruck, Dillingen en Tyrnau - dat slechts kort bestond - de grondslagen gelegd voor die te Hall en Augsburg, en krachtig meegewerkt voor dat van Würzburg. (De stichfing van een huis te Nijmegen in 1555 stuitte af op den tegenstand van den stadsraad; de pogingen van Roermond's bisschop Lindanus tot hetzelfde doel in 1572 bleven eveneens zonder gevolg). In 1563 waren Neder-Oostenrijk, Bohemen en Hongarije onder den naam van Oostenrijksche provincie van de Opperduitsche afgescheiden. Toen Canisius zijn ambt had neergelegd, vestigde hij zich te Dillingen, om verder rustig zijn arbeid tegen de Centuriatoren te kunnen voortzetten; toch heeft hij slechts twee van de drie deelen, waarop het werk berekend was, voltooid. Vooreerst was zijn verzwakt gestel niet bestand tegen de bovenmatige inspanning, die deze voor hem geheel nieuwe studie van hem vorderde; maar ook meenden zijn oversten hem nuttiger voor andere bezigheden te kunnen gebruiken. Zoo verwisselde hij in Juni 1571 Dillingen met Innsbruck, daar aartshertog Ferdinand een Jezuïet als hofprediker verlangde. Op Canisius' aansporen liet de hertog overal de kettersche boeken opsporen en vernietigen, en katholieke boeken voor niet of voor verminderden prijs uitdeelen. Den 27. Juni 1573 droeg Gregorius XIII, die Pius V was opgevolgd, hem een geheime zending op bij denzelfden Ferdinand, den hertog van Beieren en den aartsbisschop van Salzburg. Na afloop bracht Canisius te Rome verslag uit bij den paus, en bepleitte bij die gelegenheid de belangen van het Collegium Germanicum, welks toestand bijna hopeloos was. Den 6. Aug. 1573 bepaalde de paus dat voortaan honderd jongelieden uit de duitsche en noordsche landen aan het college kosteloos hun opleiding tot het priesterschap zouden ontvangen. Juist in die dagen had te Rome de algemeene vergadering der orde plaats, die aan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Borgia een opvolger moest geven. Als een buitengewone gunst werd Canisius, hoewel hij niet tot de afgevaardigden behoorde, toegestaan na de keuze de vergaderingen bij te wonen. Met zeer uitgestrekte volmachten voor zijn ordegenooten, hem door den paus verleend, keerde hij in Juli naar Innsbruck terug, en stond daar o.a. den pauselijken nuntius Portia met raad en daad ijverig ter zijde. In 1576 vergezelde hij op verlangen van den paus, den legaat kardinaal Morone naar den rijksdag te Regensburg en verbleef er tot Sept. Na dit tijdstip voltooide hij te Innsbruck zijn tweede deel tegen de Centuriatoren. In de volgende jaren treffen we Canisius nu eens te Brixen, dan te Landsberg, waar hij een geschikt verblijf voor de novicen der orde verkreeg, dan weer te Landshut bij den vromen hertog Willem van Beieren, dien hij o.a. behulpzaam was in het vervangen van gevaarlijke boeken door katholieke geschriften. Tevens fungeerde hij (1577-80) als reisgezel van den provinciaal Hoffaeus, bij het ambtelijk bezoek der huizen zijner provincie. Op aanraden van den pauselijken nuntius Bonhomini vroeg het katholiek gebleven kanton Freiburg in Zwitserland een college der Jezuïeten. Canisius werd aangewezen om de nieuwe vestiging tot stand te brengen. Na een kort oponthoud in de kloosters Inzigkofen en Paradis (in Thurgau) kwam hij in 't gevolg van den nuntius zelf te Freiburg aan 11 Dec. 1580. In 1586 legde hij den eersten steen van het college, dat op kosten der regeering werd gebouwd, - terwijl reeds in 1582 de klassen elders begonnen waren - doch 't duurde tot 1596 eer hij de beide vleugels van het gebouw kon inwijden. De eerste tien jaren van zijn verblijf te Freiburg betrad hij nog den kansel; na dien tijd ontbrak hem daartoe de kracht. Maar groot bleef zijn invloed bij burgerlijke en geestelijke overheden, en niet minder de eerbied waarmee het volk hem omringde. Het oud Freiburgsch gebruik dat aan alle inwoners van het kanton voorschreef jaarlijks de katholieke geloofsbelijdenis te bezweren, werd door zijn toedoen hersteld. Hij bevorderde de bedevaarten en de vereering, vooral van de Zwitsersche heiligen, en richtte verschillende Maria-congregaties op. Aan een verzoek van Carolus Borromeus, aartsbisschop van Milaan, om hem op zijn herderlijk bezoek in Graubünden te vergezellen, kon de afgeleefde grijsaard niet voldoen; maar wel stond hij hem bij met raadgevingen, die van groote inschikkelijkheid getuigen, evenals die, welke hij zond aan den nuntius Bonhomini. In 1591 door een beroerte getroffen, herstelde hij wel gedeeltelijk, maar moest zich verder tot letterarbeid bepalen. Hij overleed 21 Dec. 1597. Zijn lijk werd in de St.-Nikolaaskerk begraven en in 1625 naar de St.-Michielskerk van het Jezuïeten-college overgebracht. Den 2. Aug. 1864 teekende Pius IX de breve zijner zaligverklaring, die den 20. Nov. d.a.v. in de St.-Pieterskerk te Rome plechtig werd gevierd. Bij het derde eeuwfeest van zijn dood richtte Leo XIII (1 Aug. 1897) een encycliek aan de bisschoppen van Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland, waarin hij Canisius Duitschland's tweeden Bonifatius noemt. Zelfs van protestantsche zijde werden zijn edel karakter en groote verdiensten meermalen erkend. Canisius was een der invloedrijkste mannen der tegen-reformatie, en had op sommige tijdstippen feitelijk de leiding. Hij heeft de nooden van zijn tijd begrepen, omdat hij haar oorzaken had leeren kennen. Zoo werd hij overal de raadsman van allen, die aan de verbetering der misstanden in de {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} katholieke kerk wilden arbeiden. Opmerkelijk is, dat hij telkens op tegemoetkoming van roomsche zijde tegenover de duitsche kerkvoogden en landvorsten, en zelfs tegenover het volk aandringt. Persoonlijke gevoeligheden ontzien, verdiensten erkennen, al te strenge voorschriften matigen, rekening houden met afwijkende, niet-ongeoorloofde opvattingen en bovenal de samenwerking bevorderen tusschen het tijdelijk en het geestelijk gezag, dat waren de punten, waarvoor hij herhaaldelijk de aandacht vroeg van den H. Stoel, van de nuntii en van den generaal zijner eigen orde. Een zelfde gedragslijn wilde hij door zijn ordebroeders gevolgd zien, en slechts zelden week hij zelf daarvan af. Dit wil niet zeggen, dat hij nimmer de kracht van den wereldlijken arm, volgens de opvattingen van zijn tijd, wilde gebruikt zien ter verdediging van den katholieken godsdienst. Ook in zake heksenwaan en tusschenkomst des duivels was hij eenigszins een kind van zijn tijd. De onwetendheid in godsdienstzaken in alle rangen beschouwde hij als een dermachtigste bondgenooten der protestantsche Hervorming. Daarom besteedde hij groote zorg aan het christelijk onderwijs der jeugd, bevorderde de wetenschap aan de katholieke universiteiten en trachtte ook den clerus uit zijn verval op te heffen. Weinigen hebben de gewichtige rol der pers juister op haar waarde geschat. Hij stelde zich in verbinding met katholieke geleerden, en spoorde hen aan tot het uitgeven van oude en nieuwe geschriften ter verdediging der kerk. Persoonlijk was hij hen daarin behulpzaam door het opsporen van handschriften, en het nazien hunner werken. Hij stond in betrekking met de voornaamste katholieke uitgevers, o.a. Plantijn te Antwerpen, Cholinus te Keulen, Maier te Dillingen, vroeg te Rome ten bate der duitsche drukkers opheffing der pauselijke privilegies van den romeinschen uitgever Paulus Manutius, en zelfs geldelijken steun. Zelf ontwikkelde hij als schrijver een groote bedrijvigheid. Zijn beroemdste werk is de Summa doctrinae christianae - een tegenhanger van Luther's Catechismus - op last van Ferdinand I samengesteld en zonder naam des schrijvers in 1555 te Weenen verschenen. Keizer Ferdinand I stelde dit verplicht voor zijn erflanden, evenals Albert V voor Beieren en Philips II voor de Spaansche Nederlanden. De eerste nederlandsche vertaling werd in 1557 te Antwerpen gedrukt. Een uittreksel voor de schoolkinderen werd in 1556 te Ingolstadt ter perse gelegd als: Summa ... ad captum rudiorum accomodata. Voor de leerlingen van de lagere en middelste klassen schreef Canisius op verzoek van enkele Leuvensche professoren een verkorte uitgave der eerste ‘Summa’: Parvus Catechismus catholicorum (later bekend als Institutiones christianae pietatis of Catechismus catholicus), die in 1558 te Keulen werd gedrukt. De ‘Summa’ ontving eerst haar definitieven vorm in de keulsche uitgave van 1566. Vóór Canisius' dood hadden reeds 200 uitgaven - waaronder verschillende geïllustreerde - in 16 verschillende talen het licht gezien; veel grooter is het aantal drukken van later tijd. Ook protestantsche geschiedschrijvers als Ranke, Menzel, Philippsen en Böhmer, en de godgeleerden Kawerau, Gust. Krüger en Zezschwitz prijzen den catechismus ten zeerste. De meer dan 2000 citaten uit de H. Schrift en de 1200 citaten uit de kerkvaders, waarnaar in den rand wordt verwezen, werden door zijn stad- en ordegenoot Petrus Buys of Busaeus (zie I 523) volledig afgedrukt in vier quarto-deelen: Authoritates Sacrae Scripturae et Sanctorum {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Patrum .... (Coloniae 1569-70), later door Joan Hasius s.j. opnieuw in één folioband uitgegeven als: Opus catechisticum (Colon. 1577). Zijn eerste werk, een uitgave van Tauler's schriften, die de grondslag werd van de latere Tauleruitgaven droeg hij 3 Juni 1543 onder den naam van ‘Petrus Noviomagus’ op aan Georg von Skodborg (Cöllen 1543). Vervolgens bezorgde hij Divi Cyrilli archiepiscopi Alexandrini opera (2 vol., Colon. 1546), D. Leonis Papae .... opera (Colon. 1546), De consolandis aegrotis. (Viennae 1554), Epistolae B. Hieronymi ..... selectae (Dillingae 1562), Institutiones et Exercitamenta christianae Pietatis (Antverp. 1566), herhaaldelijk herdrukt. De twee deelen tegen de Centuriatoren: Commentariorum de verbi Dei corruptelis liber primus: .... de .. Joannis Baptistae historia (Dillingae 1571, 1582), en De Maria Virgine incomparabili .... (Ingolstadii 1577, 1583); verder Manuale Catholicorum (Friburgi 1587), ook in 't duitsch, fransch, engelsch en nederlandsch vertaald, Notae in Evangelicas lectiones (Friburgi 1591), en een groot aantal kleinere geschriften van godsdienstigen en hagiographischen aard. Er bestaan een aantal levensbeschrijvingen van Canisius, o.a. van M. Raderus (1614) Sacchinus (1616), Nieremberg (1633), Fuligatti (1649), de Smidt (1652, vlaamsch), Dorigny (1707), Python (1710), Oddi (1755), Boero (1864), Séguin (1864), Patisz (1865), de drie laatste ook in 't nederl. vertaald, Riess (1865), Bovet (1865, 1881), de Bertigny (1865), Garcia (1865), Marcour 1881), Pfülf (1897), Mehler (1897), Michel (1897) Séguin-Allard (1897 nederl.), Genoud (1915). De nieuwste en meest critische is van O. Braunsberger, Petrus Canisius. Ein Lebensbild (Freiburg 1917), in 't nederl. vertaald door A. Hulsebosch (Bussum 1918). Hoofdbron voor zijne geschiedenis is: O. Braunsberger, Canisii Epistulae et Acta, waarvan tot nu toe zes deelen verschenen (Friburgi 1896-1913) en nog meerdere te wachten zijn. Verder: Allgem. Deutsche Biographie III (1876) 749-56; Kirchenlexikon2 Il, 1796-1803; Dictionnaire de théologie catholigue (Paris 1905) i.v.; The Catholic Encyclopedia XI, (New York) 756-762; Böhmer, Les Jésuites2 (trad. G. Monod, Paris 1910), 105-110; Kröss, Der selige Canisius in Oesterreich (Wien 1898); Reiser, B. Petrus Canisius als Katechet (Mainz 1882); Braunsberger, Entstehung und erste Entwicklung der Katechismen d. sel. P. Canisius (Freiburg 1893). Voor de bibliographie: Hurter, Nomenclator literarius3 III (Oeniponte 1907) 196; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus II, 617-688, VIII, 1974-83; Stimmen aus Maria-Laach LXXI, 58, 164, 301. Voor de genealogie: Nijhoff's Bijdragen N.R. IV, 147-170; Bongaerts, Geslachtslijst achter: De Zalige Petrus Canisius (Amsterdam 1865) en Studiën over godsd. wetensch. en letterk. LXXIV, 184, LXXV, 710. Voor de gegraveerde portretten de catalogi van Muller en van Someren, Hamy, Essai sur l'iconographie d.l. Comp, de Jésus (Paris, 1875) no 368-400, en vooral Studiën over g.w. en l. XCI, 144-154. Er bestaan een aantal geschilderde portretten van Canisius o.a. van E. von Steinle, P. von Deschwanden, P. Molitor, Caes. Fracassini, L. Samberger. Zie Studiën t.a.p. van Miert [Canisius, Petrus] CANISIUS (Petrus), - hier vermeld ter onderscheiding van zijn meer bekenden naamgenoot en oud-oom - was geb. te Huissen (Geld.) als zoon van den schepen Johan en Maria {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoenstein 3 Nov. 1615, trad 2 Oct. 1633 te Mechelen in de Jezuïeten-orde en overl. te Roermond 22 Febr. 1649. Hij bood zich aan om het geloof te gaan verkondigen in Indië, doch werd in Spanje tegengehouden, keerde naar zijn vaderland terug en stierf korten tijd daarna. Zijn broeder Otto, eveneens Jezuïet sinds 14 Maart 1635, was werkzaam als aalmoezenier op de Spaansche vloot en vond den dood bij een kruitontploffing in de Middellandsche Zee 3 Sept. 1643. van Miert [Capelle, Aymericus van der] CAPELLE (Aymericus van der), geb. te Alfen aan den Rijn, overl. te Noordwijkerhout 28 Febr. 1787. Hij stond in 1747 pastoor de Leeuw van Lisse als kapelaan ter zijde. Toen in 1751 pastoor Spont te Limmen zich bij de Oud-Katholieken had aangesloten, werd van der Capelle tot zijn opvolger benoemd, maar kon eerst in 1753 van zijne Statie bezit nemen. Den 5en Mei 1754 werd hij pastoor van Vogelensang, en aldaar in 1763 door den Nuntius Ghilini (1763-75) aangesteld tot aartspriester van Holland, Zeeland en West-Friesland. Den 6en Juni 1771 werd hij pastoor der Statie op de Boommarkt te Amsterdam. Hij was van lofwaardigen levenswandel, een godgeleerde van uitstekende kennis, een onvermoeide herder, maar geen vriend van het haarlemsche kapittel. Vandaar dat de kapittelheeren den 16en November 1770 van hem en zijne voorgangers aan den Paus schreven ‘dat zij noch in ijver noch door levenswandel met hen te vergelijken waren.’ Den 6en Oct. 1772 verkreeg hij de medewerking der kapittelheeren tot het stichten van een fonds voor behoeftige priesters onder den naam van ‘Olla sacra’. Den 3en April 1773 gaf hij in een rondgaanden brief aan de geestelijkheid kennis van de oprichting eener ‘Societas pro nobis et posteris’. Deze instelling werd den 17en Juli 1854 door Mgr. van Vree opnieuw geregeld en op meer vasten voet gezet; zij bestaat nog altijd in het bisdom Haarlem onder den naam van ‘Fonds pro nobis et posteris’. Om geesteszwakte werd hem den 29en Oct. 1781 Joës Franken tot coadjutor gegeven met recht van opvolging. Van der Capelle bleef aartspriester en pastoor te Amsterdam tot 1786 en overleed te Noordwijkerhout ten huize van pastoor Zwaak. Er hangt van hem een portret in de pastorie der S. Catharina-kerk te Amsterdam, in 1774 door H.A. Bauer geschilderd. Zie: Bijdr. bisdom Haarlem I, 286, 392; VIII, 298; XIII, 291-292; XIV, 188; Archief Aartsb. Utr. VIII, 113; XXXVI, 142, 226; Bissch. Oud-Archief Haarlem; Archief Stafford, behoorende tot het bissch. oud-Archief te Haarlem. van der Loos [Cappelle, Johannes Pieter van] CAPPELLE (Johannes Pieter van), zoon van François van Cappelle en Jacoba Elisabeth Rochussen Jongenheld, geb. te Vlissingen 9 April 1783, gest. te Amsterdam 26 Aug. 1829, genoot zijn eerste onderwijs te Koudekerke en vervolgens te Leiden waar hij ook de Latijnsche school bezocht. 14 Sept. 1795 werd hij, 12 jaar oud, en 30 Maart 1797 nogmaals als student in de godgeleerdheid te Leiden ingeschreven, waar Ruhnkenius zijn voornaamste leermeester was. In 1798 vestigden Cappelles ouders zich te Amsterdam, waar hij zelf nu ook zijn studiën aan het athenaeum voortzette. Hij genoot daar het onderwijs van Wyttenbach en, na diens vertrek naar Leiden in 1799, van D.J. van Lennep, Wyttenbachs opvolger. Bovendien volgde hij de colleges van Walraven, van Swinden en van den tijdelijken lector Brunings. Deze laatste wist van Cap- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} pelle te overtuigen, dat zijn aanleg en toekomst meer lag in de wiskundige dan in de letterkundige richting. Hij ging dus over naar de studie der wisen natuurkunde, gaf de theologie prijs, maar bleef de philologische studiën aanhouden. Hij combineerde ze met die der wis- en natuurkunde door zich vooral toe te leggen op het onderzoek van de exacte wetenschappen der ouden, waarbij van Lennep en van Swinden beiden hem leiding gaven. Zoo bereidde hij als proefschrift voor een nieuwe uitgave der nog weinig onderzochte Quaestiones mechanicae van Aristoteles, die echter door allerlei omstandigheden eerst in 1812 verscheen. Van Cappelle was toen reeds geruimen tijd in verschillende functiën werkzaam geweest. In 1803 werd hij benoemd tot lector in de wis-, bouw- en zeevaartkunde aan het Zeevaartkundig Instituut te Groningen. In 1808 werd dat instituut onder den druk der tijdsomstandigheden opgeheven en begaf van Cappelle zich weer naar Amsterdam, waar hij door den invloed van zijn vrienden kort daarna werd benoemd tot commies bij het bureau van het pas opgerichte Koninklijk Nederlandsch Instituut. Na de inlijving werd zijn positie aan het Instituut zeer twijfelachtig, zoodat het voor hem een uitkomst was, dat hij in 1811 werd benoemd tot praeceptor aan de Latijnsche school te Amsterdam. Hij kreeg toen ook gelegenheid zijn Aristotelesuitgave te voltooien; maar tot een promotie blijkt het niet te zijn gekomen. In de richting van deze studiën werkte hij voort; hij gaf kort daarna uit een bundel Bijdragen tot de geschiedenis der natuurkunde bij de Ouden (Haarlem 1815), die allerlei belangrijks over weinig bekende onderwerpen geeft. In dat verband moet nog worden vermeld, dat de Hollandsche Maatschappij hem in 1813 met de gouden medaille bekroonde voor de beantwoording van een prijsvraag over de brandspiegels van Archimedes. Stellig had van Cappelle op dit nog weinig betreden terrein nog belangrijke resultaten kunnen bereiken, zoo de omstandigheden hem niet in een andere richting hadden gedreven. Toen in 1815 ook te Amsterdam een leerstoel voor Nederlandsche letterkunde werd opgericht, was Bilderdijk daarvoor naar zijn en anderer meening de aangewezen man. Maar tegen de benoeming van een man, die aan velen zooveel aanstoot gaf, kwam krachtige tegenstand. Zoo kwam het, dat werd gezocht naar een man van aanleg en takt, die geen ergernis zou wekken: van Cappelle werd aan Curatoren aanbevolen en in het begin van 1816 benoemd. Den 4. Maart aanvaardde hij het nieuwe hoogleeraarsambt met een rede Over de verdiensten der Amsterdammers ten aanzien van den opbouw en de volmaking der Nederduitsche taal- en letterkunde (Amst. 1816). Toen Herman Bosscha in 1819 stierf, werd van Cappelle ook het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis opgedragen; hij aanvaardde dezen nieuwen werkkring met een rede Over het oogpunt, uit hetwelk in den tegenwoordigen tijd de beoefening der vaderlandsche geschiedenis moet beschouwd worden (Amst. 1819). Van Cappelles optreden werd altijd zeer gedrukt door de overweging, dat hij de plaats innam, die voor Bilderdijk was bestemd. De vergelijking moest wel te zijnen nadeele uitvallen, daar hij vóór zijn benoeming weinig aan Nederlandsche letterkunde en geschiedenis had gedaan. Met takt en toewijding heeft hij zich evenwel aan de hem opgedragen taak gegeven, zoodat hij allerlei nuttig werk heeft kunnen verrichten. Hij gaf achtereenvolgens uit Bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen en letteren in Nederland (Amst. 1821), Bijdragen tot de geschiedenis der Nedertanden (Haarlem 1827), {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk Filips Willem, Prins van Oranje (Haarl. 1828). Na van Cappelles dood gaf zijn leermeester, vriend en ambtgenoot D.J. van Lennep nog uit Nagelaten bijdragen tot wetenschap en geschiedenis (Haarl. 1831). Nog moet worden vermeld zijn uitgave met Siegenbeek en Simons van Hooft, Nederlandsche historiën, met aanteekeningen en ophelderingen (Amst. 1824, 8 dln.). Van Cappelle huwde in Mei 1821 met Catharina Bosscha, dochter van zijn voorganger Herman Bosscha, die hem overleefde. Zie: Alg. Konst- en Letterbode 1808 II, 202; 1814 I, 393; 1815 I, 94, II, 418; 1816 I, 149, II, 124; 1817 I, 73; 1818 I, 226, II, 204; 1820 II, 149; Stuart, Jaarb. 1815 II, 281 vlg.; Van Kampen, Gesch. Ned. Lett. en Wet. II, 549, 629 vlg.; van Lennep, Ill. Amst. Ath. Mem. 220, 279 vlg.; Hand. Lett. 1830, 4 vlg.; van Lennep in van Kampen's Magazijn X, 85 vlg. Brugmans [Carbasius, Mr. Cornelis] CARBASIUS (Mr. Cornelis), geb. te Hoorn 22 Mei 1761, overl. te 's Grav. 16 Mei 1845, behoorde tot een deftig Noordhollandsch regentengeslacht. Hij werd na zijne promotie schepen en presidentschepen zijner vaderstad (1795-1804), lid van het wetgevend Lichaam (5 Maart 1804), Raadsheer in het Departementaal Gerechtshof (17 Febr. 1806), Lid van het Nationaal gerechtshof en van het keizerlijk gerechtshof en eindelijk raadsheer in het Hoog Gerechtshof. Hij was een man van groote bekwaamheid en een uitstekend jurist, die zijn vaderland groote diensten bewezen heeft. Hij was gehuwd met Agatha Houttuyn. Men zie over hem: van Akerlaken, Mr. Hendrick van Stralen 45, 59, 88. de Savornin Lohman [Carel of Kaerel, Jan Janszoon de Jonge] CAREL of KAEREL (Jan Janszoon) de Jonge, was de zoon van den gelijknamigen vader (de Oude), die tot de Amst. reeders behoorde van de eerste vloot, die onder C. de Houtman naar O.I. stevende. Op die vloot werd de zoon in Juni 1596 van ondercommies tot commies bevorderd. Hij heeft een journaal van dien tocht bijgehouden, dat minstens tot einde 1616 bij den in dat jaar overleden vader, toen bewindhebber der O.I.C. bewaard bleef. Het is het journaal dat P. Montanus verwerkt in zijne ‘Hist. Beschr. der seer wijt beroemde Coopstadt Amst.’ (latijnsche uitg. v. 1611, ned. vert. v. 1614) maar is thans zoek. Zijn in 1601 door een onbekende geschilderd portret bij Douairière Huydecoper van Maarsseveen, Wulverhorst, Zeist; hij komt voor op een schutterstuk van 1604 door G. Pz. Sweelinck in het stadhuis te Amsterdam; een schutterstuk door P. Isaacsz., waarop hij voorkwam, is nog slechts bekend door eene teekening ernaar in het archief te Amsterdam. Zie: J.K.J. de Jonge, Opkomst van het ned. gezag in O.I. (1595-1610) I, 102, II, 188, 365. Mulert [Carolus, Joris] CAROLUS (Joris) was ‘stierman, leermeester en caertschrijver van de groote ende cleyne zeevaert’ en gaf in het licht: ‘Het nieuw vermeerde licht, genaemt de sleutel van 't Tresoor, Spiegel, Gesicht en Vierighe Colom des groolen Zeevaerts, dat is claer ende seeckere beschrijvinghe van de Oost, West, Suydt ende Noordse Navigatie, verciert met alle noodige Paskaerten, Opdoeninghen der landen enz. Alles van nieuws oversien, verbeetert ende vermeerdert door J.C.’ (Amst. J. Jansen 1634). Van dezen zeldzamen atlas bezit de Kon. Bibl. te Brussel een even zeldzamen nadruk van 1637 ‘ook te koop bij Willem Janszn’ (Blaeu). Vermoedelijk is het een verbetering van zijn ‘Licht der zeevaert.’ {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Tiele, Ned. bibliogr. v.P.L. en Vk. (Amst. 1884). Mulert [Carteret, Antoine Benedict] CARTERET (Antoine Benedict), geb. te Genève 15 Januari 1759, was de zoon van Pierre en van Jeanne Amandruz. Hij trad op jeugdigen leeftijd in Pruisischen krijgsdienst en verkreeg 1 Juni 1776 den rang van onder-luitenant in het regiment van Rothkirch. Vier jaren later (20 Oct. 1780) ging hij in denzelfden rang over in Staatschen dienst hij het regiment Waalsche infanterie van generaal Grenier. Zijn eerste garnizoen alhier was Sluis. Den len Juni 1787 tot luitenant bevorderd, werd hij 20 Sept. d.a.v. te Klundert gedemitteerd, omdat het regiment in dienst van de provincie Holland gestaan had tegenover de troepen van den Stadhouder. Tijdens de toenmalige onlusten schijnt hij in Utrecht, Weesp en Amsterdam geweest te zijn. Hij week uit naar Frankrijk en het gelukte hem aldaar reeds 24 Maart 1788 in dienst te treden als sous-lieutenant bij het regiment Royal Liégeois in de compagnie van den kapitein (of majoor) Van Helden, die evenals hij uit Staatschen dienst (als majoor-ingenieur) ontslagen was. Bij dit regiment, hetwelk in 1791 opging in het 101e regiment, werd hij 1 Maart van dit jaar benoemd tot luitenant-adjudant (adjudant-major). Al spoedig moet hij de aandacht op zich gevestigd hebben, want in het volgende jaar (11 Juni 1792) is hij luitenant-kolonel van het 4e bataljon ‘volontaires’ van de lsère, welk bataljon bij de nieuwe organisatie der infanterie in halve brigades (27 Febr. 1794) overging als 1e bataljon in de 46e ½-brigade. Met dit bataljon is hij van 1792-95 te velde geweest in Piémont en heeft hij in 1793 het beleg van Toulon medegemaakt, waar de ‘chef de bataillon’ Bonaparte zich zoodanig onderscheidde, dat hij na de inneming van die vesting tot brigade-generaal werd verheven. Toen na het Mei-tractaat van 1795 de vrede tusschen de Fransche en Bataafsche republieken was tot stand gekomen, gaf het Comité de Salut public bij besluit van 25 Mei d.a.v. vergunning aan alle uitgeweken Hollandsche officieren, die in Franschen dienst waren, naar hun land terug te keeren. Ook Carteret, die toen in Piémont was, maakte hiervan gebruik, en ging in rang en ancienneteit als luitenant-kolonel, commandant van het 3e bataljon der 6e ½-brigade, in het nieuw gevormde Bataafsche leger over. Dat hij toen als ontwikkeld en practisch officier bekend stond, mag blijken uit Daendels' voorstel aan het Comité te Lande d.d. 6 Januari 1796, om de luitenantkolonels Herbig en Carteret te belasten met de samenstelling van een exercitiereglement voor de infanterie. Ruim twee maanden daarna werd dit reglement aan de troepen uitgereikt. In 1796 maakte Carteret's bataljon deel uit van de Bataafsche afdeeling, die onder gen. Daendels in Juni en Juli tot bij Dusseldorf is opgerukt; in 1797 was het onder de divisie, die van half Juli tot begin September aan Den Helder werd ingescheept voor eene expeditie tegen Ierland; in 1798 en begin 1799 was het aangewezen eerst voor de Iersche, daarna voor de Indische expeditie. Toen van die ondernemingen moest worden afgezien, bleef Carteret met zijn bataljon in Amsterdam, ofschoon de 6e ½-brigade onder de divisie van gen. Dumonceau behoorde, die destijds in Friesland en Groningen in bezetting lag. In het laatst van Augustus 1799, toen eene Engelsche vloot, met landingstroepen aan boord, zich vóór de Noordhollandsche kust ten zuiden van Den Helder vertoond had, werd Carteret's {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} bataljon bij de divisie-Daendels aangetrokken, die bestemd was om de vijandelijke landing in Noord-Holland tegen te gaan. Daardoor kon het den 27en Aug. deelnemen aan het landingsgevecht tusschen Huisduinen en Callantsoog, waar het aan dooden en gewonden 95 man verloor. Het was den Engelschen evenwel gelukt, vasten voet aan wal te behouden; Daendels trok eerst in de Zijpe en eenige dagen later tot in den omtrek van Alkmaar terug. De Fransche opperbevelhebber, generaal Brune, die in Den Haag was gebleven, deed, zoodra hij bericht van de gelukte landing had ontvangen, zooveel mogelijk troepen naar Noord-Holland oprukken. Ook het grootste gedeelte van de divisie-Dumonceau kwam, na een snellen marsch uit Groningen over Zwolle en Amsterdam, daarheen (30 Aug. - 9 Sept.). Carteret ging met zijn bataljon in die divisie over, en voerde gedurende den geheelen veldtocht het bevel over de 6e ½-brigade (3 bataljons), omdat de commandant daarvan, kolonel Boonacker, in Groningen was achtergebleven als militair bevelhebber over het departement van de Eems. Met die halve-brigade heeft C. deelgenomen aan den aanval op de Zijpe (10 Sept.), aan den slag bij Bergen (19 Sept.) en aan dien van Castricum (6 Oct.). In de dagorder, welke Brune na den slag bij Bergen uitvaardigde, werden in 't algemeen ook de Bataafsche troepen met lof vermeld, maar in het bijzonder werd alleen de 6e ½-brigade genoemd ‘onder de Bataafsche halve-brigades, die zich onderscheiden hebben.’ In 1800 werd Carteret's bataljon ingedeeld bij de 2e brigade (kolonel Crass) van de Bataafsche divisie (gen. Dumonceau), welke aan den Main opereerde. In April 1801 kwamen de Bataven, na door de Fransche bevelhebbers met lof te zijn vermeld, in het vaderland terug. Bij de insluiting van Mariënburg (tegenover Würtzburg) had zich de grenadiercompagnie van het 3e bataljon der 6e ½-brigade in 't bijzonder onderscheiden. 10 Juli 1803 werd Carteret bevorderd tot kolonel. Het volgende jaar is hij commandant van een der vier bataljons (het 18e) Bataafsche infanterie, die met de Fransche troepen voor het eerst het kamp bij Zeist betrokken onder het opperbevel van generaal Marmont. Daar heeft hij, evenals alle andere Fransche en Bataafsche officieren, het monument, ter eere van Napoleon, helpen opwerpen, hetwelk het volgend jaar de pyramide van Austerlitz zou genoemd worden naar het in de nabijheid daarvan aangelegde dorp van dien naam. In de hardsteenen plaat, die aan de vierde face van dit monument werd aangebracht, waren naast de namen van de Fransche generaals en kolonels, die met hunne troepen dit werk hadden verricht, ook die gebeiteld van de Bataafsche generaals Dumonceau, Quaita en Heldring en van de Bataafsche kolonels Carteret, Collaert en Usslar. Het jaar 1805 vindt hem weer, nu aan het hoofd van het 6e regiment infanterie (2 bataljons), onder de op de Zeistsche heide kampeerende troepen. In de laatste dagen van Juli werd dit kamp plotseling opgebroken, en marcheerden de troepen naar den Helder, om te worden ingescheept ter deelneming aan de door Napoleon voorgenomen landing in Engeland. 7 Augustus gingen ze ter reede van Texel aan boord, maar reeds den 29en d.a.v. ontscheepten ze, om als 2e legerkorps, onder bevel van Marmont, deel uit te maken van het groote leger, hetwelk onder het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} opperbevel van Napoleon tegen Oostenrijk oprukte. De Bataafsche troepen vormden eene afzonderlijke divisie, aangevoerd door gen. Dumonceau. Van dezen krijgstocht zijn geene bijzonderheden bekend betreffende Carteret of zijn regiment. Als tot de Bataafsche divisie behoorende, zal het regiment een tijdlang Augsburg hebben bezet, daarna den aartshertog Ferdinand bij zijn terugtocht uit Ulm op den linker-oever van den Donau hebben vervolgd en 2 December, toen de slag bij Austerlitz plaats had, deel van de bezetting van Weenen hebben uitgemaakt. Hier bleef die divisie tot ongeveer half December, kwam daarna te Neustadt en ontving aan het einde dier maand bevel, over Ingolstadt naar de Bataafsche republiek terug te keeren. Na nog eenigen tijd aan de Lahn bij Dietz in kantonnement gelegen te hebben, kwam zij in Maart 1806 op den vaderlandschen bodem terug. In September van dit jaar is Carteret aan het hoofd van het 7e regiment infanterie bij Wezel, waar op last van keizer Napoleon een Noorderleger werd samengetrokken, met het oog op den oorlog tegen Pruisen. 7 October nam koning Lodewijk zelf het commando daarvan op zich. Acht dagen later (15 Oct.) werd Carteret tot generaal-majoor bevorderd; in November, nadat koning Lodewijk het leger verlaten had, werd hij aangesteld tot chef van den staf bij de divisie-Dumonceau, aan welke na de vermeestering, met geringe moeite, van Hameln en Nienburg (21 en 25 Nov. 1806), het bewaken der kusten aan de Elbe en Wezer werd opgedragen. In Augustus van dit jaar waren de Hollandsche troepen in Oldenburg en Oost-Friesland gelegerd, ter beschikking van maarschalk Bernadotte. Blijkens een waardeerend en van dankbaarheid getuigend schrijven van hertog Peter van Holstein van 23 Febr. 1808 (in de familiepapieren bewaard) moet Carteret zich toen beijverd hebben, om de bevolking dier streken zoo min mogelijk de rampen van den oorlog te doen gevoelen. In Maart 1808 vertrok Dumonceau met een deel der Hollandsche troepen naar het vaderland; het overige gedeelte werd onder het bevel van den in Hollandschen dienst zijnde Franschen generaal Gratien gesteld; ook bij dezen bleef Carteret de betrekking van chef van den staf waarnemen, tot hij 3 Aug. 1808 werd bevorderd tot luitenant-generaal, waarna hij eveneens naar Holland terugkeerde. Koning Lodewijk werd te dier tijde door zijn keizerlijken broeder gedwongen, de scherpste bepalingen uit te vaardigen om allen handel en verkeer met Engeland tegen te gaan. In October 1808 werd ter bewaking der kusten, zoowel te land als ter zee, de geheele kuststreek in drie groote militaire arrondissementen ingedeeld, over een van welke (van Harlingen tot de Jahde met hoofdkwartier Aurich) het bevel werd opgedragen aan den luit.-generaal Carteret. In April 1809 werd hij evenwel van dit commando ontheven en weder als chef van den staf toegevoegd aan den luit.-generaal Gratien, die nog steeds de Hollandsche troepen in Noordwestelijk Duitschland aanvoerde (hoofdkwartier Bremen). Aan deze troepen, ter sterkte van ± 5000 man, ingedeeld bij het 10e legerkorps onder koning Jérome, viel in die dagen de taak ten deel, de kleine oproerige benden, uiteen te jagen, welke die streken onveilig maakten. Sinds den 28en April was het partijgangerskorps van den Pruisischen majoor von Schill zich daarbij komen voegen. Toen deze naar Stralsund was getrokken, met het oogmerk om zich met zijn korps op Britsche schepen te {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} redden, ontving generaal Gratien bevel, hem te vervolgen. Den 25en Mei was von Schill onverwacht die vesting binnengerend, waarna hij eenige, doch onvoldoende maatregelen had getroffen, om haar in staat van tegenweer te brengen. 's Morgens te 10 uur van den 31en Mei kwam gen. Gratien met zijne voor 't grootste gedeelte uit Hollanders bestaande troepenmacht vóór die vesting; tegen 1 uur ving de bestorming aan de westzijde aan; het ravelijn werd spoedig vermeesterd; de brug over de hoofdgracht bij de Kniper-poort was niet weggenomen, waardoor het den aanvallers gelukte, tegelijk met de uit het ravelijn terugtrekkende bezetting binnen de poort te geraken. Carteret deed aan het hoofd van het 9e regiment (stellig was daar zijn plaats niet) den aanval mede, drong onder de eersten binnen de stad, doch werd al heel spoedig, terwijl hij bezig was, eenige bevelen te geven, doodelijk getroffen. Den volgenden dag werd hij tegelijk met de evencens gesneuvelde luitenant-kolonels B.A. Batenburg en B. Dolleman, de kapiteins J. Meylink en J.B. Bourgois van het 9e regiment, de luitenant J.E.C. van Meyers van het 6e regiment, zoomede 26 onderofficieren en soldaten op het kerkhof aldaar begraven. Gesneuveld op het veld van eer, een echte soldatendood na een roemrijk volbrachte militaire loopbaan! Zou hij dien dood gezocht hebben? - zooals Victor de Stuers in Eigen Haard (27 Mei 1899) heeft beweerd. Bewezen is het niet, maar 't is mogelijk, zelfs waarschijnlijk. In de familiepapieren is een brief bewaard van koning Lodewijk, onder dagteekening van 27 Maart 1809 aan Carteret gericht, waarin hem opheldering gevraagd wordt omtrent bij den koning ingekomen berichten, volgens welke bij tusschenpoozen van de kust tusschen Harlingen en Jever 58 schepen naar Engeland hadden koers gezet; en uit archiefstukken blijkt, dat de koning vóór zijn vertrek naar Brabant en Zeeland (10 April) aan Gogel had opgedragen, de meest nauwkeurige inlichtingen in te winnen over de gedragingen van generaal Carteret, met betrekking tot door hem gegeven vergunningen, om in verbinding te komen met vijandelijke havens. Naar aanleiding hiervan heeft die minister den 5en Mei d.a.v. een voor den generaal bezwarend verslag aan den koning uitgebracht, waarop in de marge als beschikking staat aangeteekend, dat eene geheime commissie zal zitting nemen, samengesteld uit de maarschalken van het koninkrijk, die het gedrag van generaal Carteret zal onderzoeken en in geval van bevinding van schuld een voorstel zal indienen over de straf, die hem zal moeten worden opgelegd. De laatste brief in het dossier, waartoe die aanklacht behoort (R.A.), is die van generaal Gratien, waarin deze 31 Mei aan den koning de vermeestering van Straalsund mededeelt en o.a. vermeldt: ‘Nous avons à regretter la perte de plusieurs braves et notamment celle du lieutenant-général Carteret’. Hierdoor kon aan het onderzoek geen gevolg worden gegeven. Carteret was gehuwd met Jeanne Isabelle Amandruz, die hem overleefde. Uit dit huwelijk werd in 1789 te Groot-Zundert een zoon en in 1798 te Amerongen een dochter geboren, genaamd Adelaide Julie Eugénie (ged. 18 Nov. 1798), die den predikant P.G. Molhuysen (dl. IV kol. 999) huwde. De zoon, Jan Samuel Ennemont Carteret, werd 1 Maart 1805 aangesteld tot 2en luitenant bij het 18e bataljon infanterie, waarvan toen nog zijn vader commandant was. Later overgegaan bij het regiment garde-grenadiers van koning Lodewijk, hetwelk {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de inlijving van ons land bij Frankrijk het 3e regiment grenadiers van de oude garde werd, maakte hij in 1812 den veldtocht in Rusland mede, en streed hij den 17en November, onder generaal Tindal bij Krasnoë, waar het regiment op een veertigtal manschappen na te gronde ging. Gevangen genomen en naar de grenzen van Azië gevoerd, kwam hij eerst in 1816 in het vaderland terug, waarna hij als kapitein in de eerste afdeeling infanterie diende en later bij het departement van oorlog werd geplaatst. Hier bleef hij werkzaam tot in den rang van kolonel. Hij overleed te 's Gravenhage den 20en October 1856. Samengesteld uit: Bosscha, Neerlands heldendaden te land (Leeuwarden 1873), naamregister en III1, 164 noot; G.J.W. Koolemans Beijnen, Krijgskundige studie over de verdediging der Bataafsche republiek in 1799 (overdruk uit De Militaire Spectator 1891-1895), 88 en 285; Campagne sur le Mein et la Rednitz, 1800-1801 (Paris 1802) 47; P.J. Frederiks, De pyramide van Austerlitz (Amersfoort 1895), 32; E. van Löben Sels, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte ('s Gravenhage 1839) I, 318, II, 21, 25, 520, 521, 529-531; H.T. Colenbrander, R.G.P.V. 58; J.W. van Sypesteijn, Het leven en karakter van Jean Baptiste graaf Du Monceau ('s Hertogenbosch 1852) 60; N. van Es, Het historisch museum van het korps rijdende artillerie (Arnhem 1898, niet in den handel), III, 55, 114, 118 en 121; Dagblad van Zuidh. en 's-Gravenh. 22 Oct. 1856; W.E.A. Wüppermann, Voor honderd jaren (overdruk uit Eigen Haard 1906 v.v.); 276-279, waarin ook zijn portret; L. Wichers, De regeering van koning Lodewijk Napoleon, 98 en 99; voorts uit officiersboekjes, familiepapieren en archiefstukken. Koolemans Beijnen [Casearius, Johannes] CASEARIUS (Johannes), geb. ± 1642 te Amsterdam. Vroeg wees kwam hij in het huis van Dr. Franc. van der Enden in aanraking met Spinoza. Misschien trok hij met dezen naar Leiden; 21 Mei 1661 staat Johannes Caesar ingeschreven als student in de theologie in het Leidsche Album Studiosorum, inwonend bij Jacob van der Aa in de Salomonsteeg. Uit een brief van Simon Joosten de Vries van 1663 aan Spinoza en het antwoord van dezen daarop, blijkt dat hij in dat jaar Spinoza's huisgenoot te Rijnsburg was en dat deze hem toen nog niet rijp achtte voor zijn eigenlijke leer. 2 jaar later, in het voorjaar van 1665, vinden wij hem vermeld in het Album Studiosorum der Utrechtsche academie. Onmogelijk is het niet, dat er ongenoegen tusschen Sp. en zijn leerling ontstaan was. 5 Oct. 1665 wordt hij door de classis van Amsterdam tot de evangeliebediening toegelaten, met de vermaning, dat hij zich moest oefenen ‘in het lesen van goede theologische autheuren.’ Nadat hij in Juni 1667 met Isabella Trent gehuwd was en in die twee jaar dus blijkbaar geen beroep ontvangen had, gaf hij zich op voor de Levant of de Oost. 6 Dec. 1667 wordt hij met nog 3 andere predikanten door de Deputaten voor de Indische Zaken geapprobeerd op een salaris van ƒ 90 's maands, Jan. 1668 geëxamineerd, waarna hij Febr. 1668 met de Sparendam naar Indië vertrok. Vandaar werd hij naar Malabar gedirigeerd, toen door H. van Rheede van Draakestein als gouverneur bestuurd, en wel naar Cochin. Van zijn ambtelijk leven daar weten we zoo goed als niets; alleen dat hij gemoeid was in den strijd van den Cochinschen kerkeraad tegen zijn ambtgenoot Marcus Masius en dat de attestatie, die alle klachten tegen dezen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} samenvatte, door C. opgesteld en naar Batavia gezonden werd. De aanraking met van Rheede, hartstochtelijk liefhebber van de botanie, bracht ook hem tot belangstelling in de Indische plantenwereld. Met hulp van den Karmelieter pater Mattheus de Santo Josepho werd in deze jaren de grond gelegd door van Rheede tot zijn beroemde werk Hortus Malabaricus. Cascarius werd zijn ijverige medewerker, maakte het ontwerp voor 't geheele werk en schreef den Latijnschen tekst voor de eerste twee deelen van 't reusachtige werk, dat in de jaren 1679-1703 te Amsterdam in 12 folio deelen verscheen. 12 Sept. 1676 kreeg hij verlof, misschien wegens ziekte, om naar Batavia terug te keeren, waar hij 13 Juni 1677 ‘verlost werd naar het vaderland’; even vóór zijn vertrek overleed hij aan dysenterie. Een jaar later verscheen het eerste deel van den Hortus Malabaricus (G.A. Pritzel, Thesaurus literaturae Botanicae, Lps. 1872 i.v.); de dedicatie aan Joan Maatsuiker was onderteekend door van Rheede en door Casearius, Eccles. in Cochin; de praefatio ad lectorem door Joh. Casearius alleen. In de voorrede tot het 3e deel laat van Rheede recht wedervaren aan zijn ijverigen, te vroeg gestorven medewerker. Van den met fraaie afbeeldingen voorzienen Hortus Malabaricus verscheen in 1689 te Amsterdam een Nederlandsche vertaling door Abr. van Poot, die het echter niet verder bracht dan de eerste twee deelen (2e druk, 's Grav. 1720); de meeste exemplaren van de oorspronkelijke latijnsche uitgave hebben een eerste deel van 't jaar 1686, vermoedelijk dus een herdruk alleen van dat deel. Een geslacht van planten door Nic. Jacquin in Amerika ontdekt, is naar hem ‘Casearia’ genoemd. Zie: K.O. Meinsma, Spinoza en zijn kring ('s Grav. 1896) 181 e.v., 188 e.v., 207, 209, 444; Nederl. Archief voor Kerkgesch. N.S. 1e dl. (1902) 398 e.v.; Journal des Savants VII, 150, XIII, 9 en XVII, 656. Ruys [Cattie, Joseph Theodore] CATTIE (Joseph Theodore), directeur der Rijks Tuinbouwschool te Wageningen, 5 Aug. 1849 in den Haag geb. en in 1905 te Wageningen overl. Hij studeerde van 1869-72 aan de Leidsche academie in de wis- en natuurkunde, werd in laatstgenoemd jaar tot leeraar in de plant- en dierkunde aan de H.B.S. te Arnhem benoemd en promoveerde in 1881 aan de Utrechtsche hoogeschool op een diss.: Over de epiphysis cerebri der Plagiosbomi, Ganoideï en Teleosteï. In 1895 werd hij tot directeur van bovengenoemde Tuinbouwschool benoemd. Tal van geschriften zagen van zijne hand het licht, waarvan de voornaamste zijn: Nat. Historie der drie rijken. 2 dln. (1874-80); Is spiritisme geen bedrog? (1874); Goethe ein Gegner der Descendenztheorie. Eine Streitschrift gegen E. Haeckel (1877); Over mesmerisme, biologie, hypnotisme of dierlijk magnetisme en spiritisme (Met portr. van den schrijver; 1879). Gemeenzame brieven van een vriend der Natuur, onder het pseudoniem Max van Edijck (1880); De mensch en de dieren. Geïllustreerd (1880); Leerboek der bemestingsleer voor den tuinbouwer (1890), en Tuinbouwonderwijs aan eene Rijkstuinbouwschool (1891). Verder bijdragen in schoolbladen en tijdschriften (Album der Natuur, Isis, Tijdspiegel, Eigen Haard). Ook redigeerde hij, sedert 1884, het Tuinbouwblad en schreef hij menig artikel in de Landbouwcourant. Zuidema [Celosse, Hermes] CELOSSE (Hermes), Celossa of Selosse, 1615 geboren te Willemstad, waar zijn vader, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes C., predikant was. Hij studeerde te Leiden en werd er 14 Febr. 1635 bij de philosophische faculteit als student ingeschreven. In 1638 werd hij praeparatoir geëxamineerd voor de classis van Dordrecht. In Ridderkerk, waar ook zijn vader als predikant zijn loopbaan begonnen was, bleef hij tot zijn emeritaat in 1676. In 1674 vertegenwoordigde hij de classis Dordrecht op de provinciale synode van Woerden. Tijdens een langdurige ziekte vervaardigde hij een nieuwe berijming van de Psalmen: De CL Psalmen Davids op rijm gestelt (Dordr. 1665), die hij bestemde niet om in haar geheel Datheen's berijming te vervangen maar met het doel dat daaruit evenals uit andere bestaande berijmingen, de beste zouden gekozen worden ten einde zoodoende een keur-bewerking te vormen. Verscheiden gedichten van predikanten uit den omtrek werden mee afgedrukt, om het werk van den dichtlievenden collega te prijzen, dat overigens noch taalnoch dichtkundige waarde bezit. Deze Hermes Celosse moet niet verward worden met een anderen en ouderen predikant van denzelfden naam (ook als Slossius voorkomend), die achtereenvolgens te Hendrik-Ido-Ambacht en te Giessen-Nieuwkerk predikant was en in 1620 uitgediend had. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsch Vaderland II (1908), i.v.; Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland uitgeg. door W.P.C. Knuttel II, 180, 402; V, 44. Ruys [Chappuis, Herman Theodore] CHAPPUIS (Herman Theodore), officier bij het Ned. leger en letterkundige, geb. te Haarlem 19 Sept. 1844, overl. in den Haag 15 Aug. 1906. Hij trad in 1861 als vrijwilliger in dienst, bij 't Instructie-bataljon te Kampen, en werd achtereenvolgens tot kapitein (1884), majoor (1895) en luit.-kolonel (1899) bevorderd. Al vroeg toonde hij aanleg voor letterkundige studiën en buitengewoon groot is het aantal romans en andere verhalen door hem geschreven. Behalve vertalingen van Aimard, Maine Reid, Ouïda, Twain e.a., behalve tal van novellen in Europa e.a. tijdschriften, heeft men van zijne hand: De Fransch-Duitsche oorlog van 1870-71 (1875); Op de Beukenhorst (1876); Renee. Een oorspronkelijk verhaal (77); De oorlog in het Oosten, den volke verhaald (77); Satanella. Een verhaal in 2 dln. (78); De Heer van den Sparrendaal (79); Zijn geheim (79); De lotgevallen van Jan Romein. Een boek voor jongens (1882); Broeders en zusters (83); Schetsen uit Noord-Brabant (86); Boschwachters Rika. Roman in 2 dln (86); Nol Giele en andere beelden uit Noord-Brabant (86); Villa Oceana. Roman in 2 dln (87); Stille wateren, diepe gronden. Roman 2 dln. (89); Twee moeders. Oorspronkelijke roman. 2 dln. (93); Monsieur Paljas (95); Haar afgod. Een verhaal in 2 dln. (96); Zijn pleegkinderen, id. id. (98). Wat meer matiging in 't verspreiden zijner letterkundige talenten zou de waarde zijner pennevruchten ongetwijfeld verhoogd hebben. Niettemin werden de boeken van Chappuis gretig gelezen. Zuidema [Charbonnier, of Charbonniè Louis] CHARBONNIER of Charbonniè (Louis), geb. te Clamecy (Nièvre) 9 Oct. 1754, zoon van Jacques Charbonnié en van Michelle Caille, nam 2 Febr. 1771 dienst bij het 49e reg. infanterie, deserteerde om aan eene onverdiende vervolging te ontkomen, vluchtte naar Pruisen en kwam in 1789 te Clamecy terug. Hij sloot zich aan bij de omwentelingsgezinden, werd kapitein van het 1e bataljon nationale garde van Nièvre en 21 Sept. 1792 luitenant-kolonel bij het 21e bataljon ‘volontaires’. Hij nam deel aan de slagen en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} gevechten van Jemappes, Fleurus, Neerwinden, Rijssel en Meenen, waar hij gewond werd. 24 brumaire an II (14 Nov. 1793) werd hij bij het leger van Jourdan tot brigade-generaal en 8 pluviose d.a.v. (27 Jan. 1794) tot divisie-generaal bevorderd. Zijne onstuimige dapperheid, gepaard aan eene zekere barschheid in zijn optreden, deed zijn gemis aan militaire kundigheden minder aan het licht komen en onderscheidde hem in de oogen van de vertegenwoordigers van de Conventie zoodanig, dat hij, onder het opperbevel van Pichegru, werd aangesteld tot commandant van het Ardenner-leger, hetwelk evenwel in het laatst van Mei en de eerste helft van Juni 1794 in den omtrek van Charleroi door vorst von Kaunitz en den prins van Oranje (den lateren koning Willem I) tot viermaal toe over de Sambre werd teruggeworpen. Hij voerde daarna eenigen tijd het bevel over de troepen, die Charleroi insloten. Hoewel de representant Saint-Just, die evenzeer militaire bekwaamheid miste, de eigenlijke leider dier krijgsbewegingen was geweest, werden de geleden nadeelen vooral aan Charbonnier geweten, en werd hij dientengevolge naar Parijs ontboden. Hij gaf hieraan geen gehoor, maar trok zich in zijne geboorteplaats Clamecy terug, waar hij door zijne medeburgers tot bevelhebber over het legioen der nationale garde benoemd werd. In het jaar 1795 werd hij evenwel door het Directoire weder in dienst gesteld als commandant van Boulogne, welke betrekking hij achtereenvolgens nog in Givet, Charleroi, Luik en Maastricht bekleedde. Waarschijnlijk is hij omstreeks 1800 tot vestingcommandant (commandant d'armes) van laatstgenoemde plaats benoemd. Toen in 1809 bij de landing der Engelschen in Zeeland van alle zijden Fransche troepen werden bijeengetrokken, om dien inval te keeren, ontving ook Charbonnier in het laatst van Juli bevel, om met alle beschikbare manschappen der depots van de dragonder-regimenten en het 22e linie-regiment naar Antwerpen op te rukken; 2 Aug. kwam hij aldaar aan. Hem werd, onder het opperbevel van generaal Rampon, het bevel opgedragen over een der Fransche divisiën, waarmede hij bij Doel den linker Schelde-dijk moest verdedigen. Zijn hoofdkwartier was te Calloo. Onder hem diende de Fransche generaal Clément. Toen gebleken was, dat de Engelschen zich op het vasteland niet konden uitbreiden, was Charbonnier in het begin van October weder in Maastricht terug. Bij het oprukken der Verbondenen tegen Frankrijk in 1814 werd Maastricht den 8en Januari berend. Charbonnier was er nog vestingcommandant, ofschoon generaal, graaf Merle, als commandant van de 25e (territoriale) divisie (een deel van België omvattende), er het opperbevel voerde. Achtereenvolgens ingesloten door Pruisische, Russische, Zweedsche en Saksische troepenafdeelingen, bleef de vesting, hoewel van een eigenlijk beleg geen sprake was, voor het Fransche bestuur bewaard, totdat Lodewijk XVIII bevel tot ontruiming gaf. 4 en 5 Mei trok het garnizoen uit, en daarmede kwam Maastricht, na van 7 Nov. 1794 af tot Frankrijk te hebben behoord, onder Nederlandsch bestuur terug. Luitenant-generaal du Pont nam de vesting uit handen van den Franschen gevolmachtigde, generaal Martial, over, en benoemde er tot commandant kolonel M.J.N. van der Maesen. Charbonnier ontving van Lodewijk XVIII het ridderkruis van Saint-Louis en verliet in het begin van 1815 den militairen dienst. Hij overleed 2 Juni 1833. Zie: Fastes de la légion d'honneur (Paris 1845) {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} III, 135, 136; Intermédiaire des chercheurs et curieux 1897 I, 652-655; Dictionnaire historique et biographique de la révolution et de l'empire, rédigée par le Dr. Robinet (Paris s.d.) I. 379; Jomini, Histoire critique et militaire des guerres de la révolution (Bruxelles 1841) II, 16, 21-25; Bosscha, Neerlands heldendaden te land (1875), naamregister; de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd (Schiedam 1887 enz.) I, 253, 269, III 368-370; J.J.C. Tonnet, De landing in Zeeland in 1809 in De Militaire Speotator 1910. 10. 82 en 84. Von Geusau. Le siège de Maastricht (Repertorium Petit 1057); H. Dyserinck, Maastricht, Venlo en Sittard in 1814 in Historisch Gedenkboek 1813, IV. 592 v.v. Inlichtingen uit het archief van Maastricht. Koolemans Beijnen [Chavannes, César Gustave] CHAVANNES (César Gustave) geb. 10 Mei 1832 te Vevey, gest. 3 Nov. 1909 te Leiden. Op 12-jarigen leeftijd bezocht hij de school der Hernhutters te Königsfeld, en eenige jaren later verhuisde hij met zijne familie naar Amsterdam, waar zijn vader als Waalsch predikant beroepen werd. Hij studeerde te Leiden in de theologie en werd een warm aanhanger van de modern-godsdienstige richting. In 1855 werd hij candidaat bij de Waalsche commissie, maar trok, daar er geene vacante plaatsen waren, naar de Krim, waar hij eenige jaren als huisleeraar bij eene Russische familie doorbracht. In 1861 ging hij weder naar Zwitserland, waar thans ook zijne ouders woonden, en werd leeraar aan het gymnasium te Morges, totdat hij in 1865 te Motiers als predikant beroepen werd. Ten gevolge van tegenkanting wegens zijne vrijzinnige gevoelens zag hij zich genoodzaakt zijn ontslag te nemen. In 1872 werd hij te Leeuwarden beroepen, in 1874 te Leiden, in 1906 nam hij zijn emeritaat. Hij is president geweest van de Waalsche Commissie, de Synodale commissie en de Synode; penningmeester van de Ned. Gustaaf Adolfvereeniging; bestuurder van de Leidsche afdeeling der Vereeniging tot bevordering van Zondagsrust, die tot opvoeding van weezen in het huisgezin, die tot steun van verwaarloosden en gevallenen. Behalve vele opstellen in Theol. tijdschrift, Bibliotheek van moderne theologie, Teekenen des tijds, de Hervorming, in onze taal welke hij volkomen machtig was, schreef hij La religion dans la bible, waarvan in 1906 eene door hem zelf bewerkte uitgave in het Nederlandsch verscheen onder den titel De godsdienst der bijbelschrijvers. Daarin wilde hij de groote waarde van den bijbel als godsdienstig boek doen kennen, de bijbelschrijvers als menschen, wien het niet om theologie of politiek, maar om godsdienst te doen was. Voorts gaf hij twee boekjes, Godsdienstonderwijs geheeten en bewerkte met zijne Leidsche collega's Hagen, Scheffer en J. Knappert handleidingen voor het godsdienstonderwijs. In 1870 werd hem door het Haagsche Genootschap eene som toegekend als blijk van waardeering voor zijne beantwoording van de prijsvraag: ‘Welk begrip hebben de schrijvers van het N.T. zich van het wonder gevormd? welke waarde is door hen aan het wonder toegekend? welke beteekenis heeft hunne beschouwing van het wonder nog voor onzen tijd?’ Met A.G. van Hamel bezorgde hij eene Fransche vertaling van Den Bijbel voor Jongelieden door Dr. H. Oort en Dr. I. Hooykaas, getiteld, La Bible des familles. Hij was gehuwd met Annie Eliza Braithwaite, overl. 31 Dec. 1903. Zie: L. Knappert, Leidsche Jaarb. 1910. N.R.C. 3 Nov. 1909 Av. Herderscheê {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} [Christenius, Johannes] CHRISTENIUS (Johannes), geb. te Crempen in Holstein in 1599, overl. te Amsterdam in 1672, ving zijn studie aan in Duitschland en voltooide deze te Leiden, waar hij 30 Aug. 1627 werd ingeschreven, onder Heinsius en Cunaeus. Na een reis door Frankrijk, keerde hij te Leiden terug en werd hier 15 April 1637 ten tweeden male ingeschreven, thans als Juris Candidatus. In dezelfde maand promoveerde hij onder Arnoldus Vinnius tot J.U.D. Na het houden eener voorlezing, bij wijze van proef, werd hij 3 Juli 1637 tot professor in de rechten aan de Illustre School te Deventer benoemd. Hier was hij eif jaar met vrucht werkzaam, en bekleedde hij in 1639 en 1647 het rectoraat. In 1648 vertrok hij naar Harderwijk als professor primarius, en vandaar in 1659 naar het Athenaeum te Amsterdam, waar hij tot zijn dood in 1672 bleef. Over de waarde van zijn onderwijs wordt verschillend geoordeeld. Zijn vriend J.F. Gronovius prijst het zeer; Gerard Noodt daarentegen stelt hem minder hoog. Hij was als geleerde een man van zijn tijd, vriend en beoefenaar der letteren en een der zgn. elegante juristen der zeventiende eeuw. In niets muntte hij uit boven zijn tijdgenooten; bijzondere beteekenis hebben zijn geschriften niet. Behalve enkele voor zijn onderwijs bestemde, in druk gegeven, overzichten van den inhoud van het Corpus Juris, schreef hij een omvangrijk werk over het huwelijksrecht: de Causis matrimonialibus Dissertationes (Harderw. 1651), waarvan de tweede druk (Arnhem 1663) het meest verspreid is. Geheel samengesteld naar het recept van den tijd, is het een aan-één-rijging van citaten en polemische besprekingen van controversen. Voor de rechtsontwikkeling is het zonder beteekenis. Verder bezorgde hij een nieuwe uitgave van Matthaei Wesenbecii JC. Commentarii in Pandectas J.C. et Codicem Justinianeum olim dicti Paratitla (Amsterd. 1665). Zijn portret is gegraveerd door C. de Pasve. Zie: J.C. van Slee, De Ill. School te Deventer ('s Gravenh. 1916), 29, 93 v.; Bouman, Geld. Hoogeschool I, 158 v., 259; P.C. Molhuysen, Bronnen Gesch. der Leidsche Univ. (R.G.P. 29) II, 210; verdere bronnenopgave bij van Slee, 95. van Kuyk [Churchyard, Thomas] CHURCHYARD (Thomas), engelsch schrijver en krijgsman, geb. omstreeks 1520, gest. te Londen 4 April 1604. Hij was een onvermoeid schrijver van pamfletten, verzen en historische geschriften en diende als vrijwilliger bij de engelsche hulptroepen hier te lande. Hij kwam reeds in de Nederlanden in 1566, toen hij te Antwerpen een door hemzelven zeer overdreven rol speelde in de woelingen aldaar, met name als bevelhebber der burgerij Jan. 1567 tijdens den slag bij Austruweel. Na Oranje's vertrek vluchtte hij als priester vermomd naar Engeland. Hij nam onder Lumey deel aan 's Prinsen veldtocht van 1568, nadat hij Oranje te Dillenburg had bezocht met een geheime zending, en keerde vervolgens naar Engeland terug. Met Anjou kwam hij Febr. 1582 weder in Antwerpen. Hij diende verder onder sir John Norris. Van zijne talrijke geschriften handelen over de Nederlanden: The first part of Churchyardes chippes (London 1575); A lamentable and pitifull description of the wofull warres in Flaundres (London 1879); The miserie of Flaundres (London 1579); A true discourse historicall of the succeeding governours in the Netherlands (London 1602), ten deele uit van Meteren, ten deele uit mondelinge en schriftelijke mededeelingen van engelsche officieren. Vgl. over hem: Nat. Biogr. i.v. Blok {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ciermans, Joannes] CIERMANS (Joannes), uit een deftige familie geb. te 's Hertogenbosch 7 Apr. 1602, en overl. voor de vesting Olivença (Spanje) 20 Juni 1648. Hij was de zoon van Petrus en Elisabeth Thomas, studeerde gedurende 8 jaar aan het college der Jezuïeten van zijn geboortestad en trad 6 Nov. 1619 te Mechelen in hun orde. Als leeraar der wiskunde had hij te Leuven den beroemden Grégoirede St. Vincent, die 1614-15 prefekt der scholen aan het Bossche college was geweest en op het einde van den cursus in 1624 zijn beide leerlingen Walter van Aelst en Jan Ciermans uitkoos om de wiskundige stellingen te laten verdedigen, die weldra de aandacht der geleerde wereld trokken: Theoremata mathematica Scientiae de dvctv pondervm per planitiem Recta et obliquè Horizontem decussantem. Defendenda ac demonstranda In Collegio Societatis Iesu Louanij a Joanne Ciermans Dvcissilvio .... Die 29 Julij post Miridiem [sic] Anno 1624. 4o obl. 23 blz. en 20 fig. buiten tekst. Van 1624-30 doceerde C. de klassieke letteren te den Bosch en Antwerpen. Daarna studeerde hij 4 jaar theologie te Leuven, werd 15 April 1634 priester gewijd, legde 12 Mei 1636 zijn plechtige professie af en bekleedde 1637-41 zelf den leerstoel der wiskunde te Leuven. In Dec. 1641 begaf hij zich in gezelschap van den Nijmeegschen jezuïet Hendrik Uwens (of Busaeus, zie III 1262) naar Portugal; beiden waren bestemd voor de missie van China, waar de wiskunde in hooge eer stond aan het keizerlijk hof. Uwens vertrok in 1647 naar Goa, maar Ciermans bleef in Portugal achter en droeg er den vergriekschten naam Joâo Paschasio (waarschijnlijk omdat hij op Paaschdag geboren was) Cosmander. Joâo IV, die in 15 Dec. 1640 als koning van Portugal was uitgeroepen, belastte hem met het onderwijs van den vromen, maar vroeg gestorven kroonprins Theodosio (1634-1654). Ook trok hij partij van zijn mathematische kennis in den bevrijdingsoorlog, dien hij tegen Spanje voerde. Reeds in 1643 vergezelde Ciermans het koninklijk leger en stond om zijn verschillende uitstekende hoedanigheden bij den koning zeer in aanzien. Weldra onderscheidde hij zich als bekwaam vestingbouwkundige; hij werd daarom met den aanleg der versterkingen belast en ontving den titel van coronel engenheiro-mór (kolonel-hoofdingenieur). In 1647 viel hij bij verrassing in handen van den vijand. Deze wendde alle middelen aan om hem voor zijn belangen te winnen. Ciermans liet, na langen tegenstand, zich eindelijk daarvoor vinden, en 't was onder zijn leiding, dat de Spanjaarden den 20. Juni 1648 een aanval waagden op de vesting Olivença. Bij de onderneming werd hij door een geweerkogel gewond, viel van zijn paard en stierf. Hij was de ziel der onderneming geweest; vandaar dat de Spanjaarden na zijn val onmiddellijk terugtrokken. Van C. kent men alleen eenige kleinere werkjes, die als samenvatting of handleiding bij zijn lessen te Leuven gediend hebben. Disciplinae mathematicae ... (Lovanii 1640), 210 ongen. blz. schijnt, met uitzondering van den titel, geheel overeen te komen met Annvs Positionvm Mathematicarvm Quas defendit ac demonstravit Perill: Dom. D. Wolffgang. Philipp. Jacobvs Vnverzagt Baro de Ebenfurt .... Praeside.... Ciermans. 1640 fol. Cantor (Vorlesungen über Geschichte der Mathematik II2, Leipzig 1900, S. 719) bespreekt den inhoud der ‘Disciplinae mathematicae’, dat niets anders is dan een handboek bij het rekenonderwijs, verdeeld in 12 maanden. Daarin is ook sprake van de rekenmachine, die C. zou {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben uitgevonden, en waarmee men vermenigvuldiging en deeling zonder fout kon uitvoeren. In een brief van 5 Jan. 1638 aan Descartes bestreed hij eenige plaatsen uit diens Discours de la Méthode, betreffende de theorie van het licht en de kleuren waarop D. zich verdedigde (Vertaling in Oeuvres de Descartes, ed. V. Cousin Paris 1824 t. VIII 180-90 met het antwoord 190-206). Deze controvers is behandeld in Monchamp, Histoire du cartésianisme en Belgique, 61-72, (opgenomen in het 39e dl. van Mémoires couronnés de l' Académie Royale de Belgique 1886). Zie: Rod. Guimarâes, Les Mathématiques en Portugal (Coimbra 1909 p. 30); Luiz de Menezes, Historia de Portugal restaurado (Lisboa 1751-59) I, 425, 436, II, 68, 107, 114, 178, 223, 227 ss., 262 s.; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus II, 1185; E.M. Rivière, Corrections et Addit. à la Bibl. d.l.C.d.J. fasc. II, col. 143; Deux lettres inédites de Grégoire de St. Vincent in Annales de la Soc. Scientif. de Bruxelles t. 26 (1902), 28. van Miert [Clercquius, Jacobus] CLERCQUIUS (Jacobus) of Clercq, geb. ± 1615 te Purmerend; studeerde te Leiden in de theologie, waar hij in het Album Studiosorum als student in de theologie 27 Juli 1637 is ingeschreven. Nadat hij 1638 praeparatoir voor de classis van Leiden was geëxamineerd, werd hij in 1638 te Schermerhorn opvolger van Ds. Petrus Cabeljauw, stond vervolgens te Alkmaar (1642-47), daarna te Haarlem (1647-56), waar wij hem in 1651 naar de prov. synode te Schiedam vinden afgevaardigd, en te Amsterdam, waar hij 20 Febr. 1656 bevestigd werd en tot zijn dood (2 Nov. 1680) predikant bleef. Reeds vroeger, in 1646 was hij te Amsterdam beroepen geweest, maar Burgemeesteren hadden dit beroep niet geapprobeerd; toen hij in 1656 opnieuw beroepen werd, gelukte het den kerkeraad de toestemming der magistraat te verkrijgen; drie dagen te voren was Clercquius met de dochter van burgemeester de Vrij getrouwd. (H. Bontemantel, De Regeering van Amsterdam, 2e dl. (1897) p. 119). In 1664 verscheen er van hem een psalmberijming: De Psalmen Davids op rijm gestelt door Jac. Clercquius .. op sang-nooten gestelt, door Corn. de Leeuw (Amst. 1664), onder de vele toentertijd verschenen berijmingen niet een der slechtste. De beide Bruno's, Hendrick en Alida schreven er een lofdicht voor. Behalve dezen bundel hebben we een preek gedrukt van hem: Evangelische olye uytgestort ter inwijdinge van de Nieuwe kerck tot Haerlem (1648; 2e dr. verm. met een 3-tal predikatiën, 1651) een los gedicht in plo.: Tafereelken der Princen van Orangen .... op het ver-overen van de stad Naerden enz. (Amst. 1673; P.A. Tiele, Bibliotheek van Ned. Pamfletten, 6694) en een enkel klein gedichtje in Jacob Heiblocq's stamboek (Farrago Lat. p. 234), wat doet vermoeden dat hij tot den vriendenkring van dezen Amsterdammer behoorde. Zie: Kerkelijk Register der Predikanten ... te Amst. (1732) blz. 46: Acta der Particuliere Synoden van Zuid-Holland, uitg. door W.P.C. Knuttel, III, 233; Visscheren van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland II, 1908. Ruys [Cocq, Cornelius Joan. Franc. le] COCQ (Cornelius Joan. Franc. le) d'Armandville, zn. van Pierre F.A. en Maria G.J. van Waterschoot van der Gracht, geb. te Delft 19 Mrt. 1844, verdronken nabij de kust van Nieuw-Guinea 27 Mei 1896. Zijn eerste studiën volbracht hij te Katwijk en te Sittard, werd 26 Sept. 1865 Jezuïet en deed zijn wijsgeerige {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} studiën te Laval (Frankrijk). Reeds hier toonde hij groote bedrevenheid in de ziekenverpleging tijdens eene epidemie en bij de fransche gewonden, die in het studiehuis waren ondergebracht. Priester geworden 8 Sept. 1876 vertrok hij naar Indië, en kwam 1 Febr. 1879 te Batavia aan. Eerst was hij werkzaam te Semarang, doch in 1881 werd hij naar Maumeri op Flores gezonden. Vooral door het verzorgen van zieken trachtte hij invloed te krijgen op de nog onbeschaafde eilanders. In het najaar van 1883 en eveneens in 1884 deed hij een missiereis in de Minahassa, en bereidde er den weg voor een blijvende vestiging. Daarna ging hij over naar Sikka aan de Zuidkunst van Midden-Flores en strekte zijn tochten ook tot Lio uit. Door zijn zich nimmer verloochenende zelfopoffering en zijn moedig optreden boezemde hij dit wilde volk ontzag en eerbied in, voorkwam bloedige botsingen tusschen naburige stammen en verzekerde de veiligheid. Toch waagde het bergvolk tijdens een droogte, waarvan hij de oorzaak heette te zijn, een aanslag op zijn leven. Maar ook toen bleef le Cocq hen verzorgen als te voren. In vele kampongs gelukte het hem den grondslag van een christengemeente te leggen. Prof. Wichman, Max Weber en Herman ten Kate bezochten hem aldaar op hun wetenschappelijke onderzoekingstochten. Tot aan zijn dood bleef hij in briefwisseling met ten Kate, die zijn brieven publiceerde in het Tijdschrift v.h. Bataviaasch Genootschap (dl. 40). Roerend was het afscheid der Sikkaneezen toen le Cocq hen verliet om op Ceram onder de Alfoeren een nieuwen missiepost te vestigen. 1 Jan. 1892 landde hij er, en koos eerst Bomfia, later Kessewooi op de Watoe-Bella-eilanden als standplaats. In 1894 deed hij een onderzoekingstocht op Nieuw-Guinea en ging te Kapaur op den 133en graad aan land, om de kuststreek te verkennen. Den 6. Dec. 1895 keerde hij terug om er zich voorgoed te vestigen. Maar ook hier, evenals te Bomfia en te Kessewooi, stelde de bevolking zijn verwachtingen te leur. Ofschoon door harden arbeid en ongeloofelijke ontberingen zijn krachten reeds geheel ondermijnd waren, begon hij 5 Maart 1896 een nieuwe reis op een schoener, dien hij van een Arabier gehuurd had. Het plan om den 141en graad te bereiken moest hij opgeven; op den 139en gr. keerde hij terug, ging per prauw naar Kapia en vond, toen hij naar den schoener terugroeide, zijn dood in de golven. Een rivier, tusschen de Hellwig- en de Bloemenrivier is door het militaire exploratie-detachement van Zuid-Nieuw Guinea de ‘P. le Cocq d'Armandvillerivier’ genoemd. Van Le Cocq zijn gedrukt: Akten van de gevangenschap en den dood der P. Olivaint, Ducoudray enz. (1871), Brieven in: Berichten .... uit N.O.- Indië 1890, 1892, 1894 II, 1896 II, 1899 II; in Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde: Vergelijkende woordenlijst in het Hollandsch, Ceramsch en Alfoersch (dl. LIII, 331-45), Woordenlijst der taal, die gesproken wordt in het gebergte van Kapaur tot aan Sekar (dl. LV). Zie: W. van Nieuwenhoff, Levensschets van R.P. Le Cocq d' Armandville /Amsterdam 1900) of beter: Pater Le Cocq d' Armandville. Aus dem Holländischen übersetzt (en aangevuld) von M.S. (Regensburg 1902); Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus IX 58. van Miert [Colmjon, Gerben] COLMJON (Gerben), zoon van Pieter Colmjon en Pietje Edzerda, geb. te Leeuwarden 27 April 1828, gest. aldaar 28 Dec. 1884, heeft zich grootendeels zelf gevormd. Hij wist zich door ijverige studie de kennis der {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis eigen te maken en leerde zich zelf de klassieke en de meeste moderne talen. Onder leiding van T.R. Dijkstra werd hij aan de provinciale bibliotheek van Friesland geplaatst, tot hij door de Staten van Friesland 22 April 1868 werd benoemd tot archivaris en bibliothecaris van Friesland. In 1877 werd hij benoemd tot rijksarchivaris in Friesland met verlof om het ambt van bibliothecaris der provincie te blijven bekleeden. Hij was een geestdriftig beoefenaar der Friesche taal; een kwarteeuw was hij secretaris van het Selskip for Fryske tael en skriftenkennisse. Hij schreef een Beknopte Friesche spraakkunst (Leeuwarden 1863) en vertaalde het evangelie van Lucas in het Friesch: It Ewangeeltje fen Lucas, yn 'e fryske tael verset troch G. Colmjon (Ljouwert 1879). Ook voor de geschiedenis van Friesland heeft hij gewerkt. Hij voltooide den Systematische catalogus van de Provinciale Bibliotheek van Friesland (Leeuwarden 1871-81, 5 dln.; met Alphabetisch register, begonnen door Colmjon, voltooid door Berns, Leeuwarden 1887). Bovendien publiceerde hij een Register van oorkonden, die in het charterboek van Friesland ontbreken tot het jaar 1400 (Leeuwarden 1884). Zag hij deze uitgave nog voltooid, een glossarium frisicum heeft hij niet mogen voleindigen. Hij huwde in Oct. 1855 met Marijke Groothelm, die vóór hem overleed. Zie: Alg. Ned. Fam. Blad, 1885, 22 vlg.; Friesch Woordenboek I, Voorbericht III. Brugmans [Coninck, Cornelis Johannes Marius Jongkindt] CONINCK (Cornelis Johannes Marius Jongkindt), directeur der Rijks landbouwschool te Wageningen, geb. te Aarlanderveen 28 Nov. 1834, overl. 16 Aug. 1885 te Wageningen. Zijn ouders waren Mr. Albertus Jongkindt C., burgemeester van genoemd dorp, en Maria Catharina Leembrugge. Hij ontving zijn opleiding aan de landhuishoudkundige school te Groningen, waarvan hij de eerste leerling was die, na afgelegd eindexamen, het diploma van landhuishoudkundige verwierf (1853). Daarna bekwaamde hij zich practisch op een boerderij te Oudshoorn, waarna hij aan het hoofd eener hoeve te Steenwijkerwold (eigendom van zijn grootvader Leembrugge) kwam te staan. Later werd hij pachter van die boerderij, waarop tal van verbeteringen door hem werden ingevoerd. In 1857 werd hij tot onderdirecteur der Landhuishoudkundige school te Groningen benoemd, waaraan destijds ook een groote boerderij te Haren verbonden was, die speciaal ouder zijn beheer werd gesteld. Veel heeft Jongkindt Coninck tot den bloei der Groningsche landbouwschool bijgedragen, terwijl men aan de door hem ingevoerde landbouwreizen met de leerlingen dier inrichting menige belangrijke beschrijving met afbeeldingen van boerderijen in de provincie Groningen te danken heeft. In 1859 zag hij zich benoemd tot directeur der in 1818 door van den Bosch gestichte Maatsch. van Weldadigheid (kolonies Frederiksoord, Wilhelminaoord en Willemsoord; later nog vermeerderd met Veenhuizen en Ommerschans), terwijl hij in 1876 benoemd werd tot directeur der Rijkslandbouwschool te Wageningen. Negen jaren is hij hier werkzaam geweest, gelijk zeventien in de kolonies der Maatschappij van Weldadigheid. In beide betrekkingen werden tal van verbeteringen door hem ingevoerd. ‘Veel is de vaderlandsche landbouw aan Jongkindt Coninck verplicht. Zijn naam staat met gulden letters in de aanalen van dien landbouw geboekt’. Sedert den dood van Staring (I 1490) was aan hem ook de {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerking van het jaarlijksche landbouwverslag van Nederland opgedragen, en ‘onder zijn leiding is dat verslag een vraagbaak geworden voor ieder die belang stelt in de Vaderlandsche landhuishoudkunde. Een schat van wetenswaardigheden vindt men erin bijeenverzameld. Den landbouw te verheffen was zijn levensdoel, en hij heeft dat gedaan met een onvermoeide, nimmer verflauwde energie’. Jongkindt Coninck was lid van vele maatschappijen en vereenigingen. Behalve bovengenoemde Verslagen van den landbouw schreef hij een aantal bijdragen op landhuishoudkundig gebied in het jaarboekje der Maatsch. v. Weldadigheid, Erica, in de Boerengoudmijn e.a. periodieken. Vele landbouwers en landbouwkundige vereenigingen vroegen hem mondeling en schriftelijk om raad. Zijn laatste geschrift was: Aanteekeningen en opmerkingen bij gelegenheid van een landbouwreisje door een gedeelte van Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brab., Limburg en België (1884). Hij was gehuwd met Johanna Hendrika van Embden van Didam, bij wie hij een achttal kinderen had. Zie: Eigen Haard 1885, 472 (met portr.) en Economist 1885, II, 1003. Zuidema [Coningh, Cornelis Theodoor van Assendelft de] CONINGH (Cornelis Theodoor van Assendelft de), Amsterdamsch koopman, op de ‘Lage Erve’ bij Arnhem geb. 5 Mrt. 1821, overl. 28 febr. 1890 te Haarlem. Van jongs af bezield met liefde voor handel en scheepvaart, werd hij reeds op zijn 23ste jaar gezagvoerder van een koopvaardijschip. In 1845 en 50 ondernam hij in dienst van het Oost-Indisch Bewind een reis naar Nagasaki, stichtte in 1855 een eigen handelshuis te Amsterdam, doch stevende reeds vier jaar later, bij de openstelling der Japansche havens voor Europeesche schepen (Nederland had er sinds lang den alleenhandel) met eigen schip en lading naar Yokohama. Hier bleef hij nagenoeg twee jaren en bracht er in dien korten tijd het zijne toe bij, dat het vroeger onaanzienlijke visschersdorp een stad van beteekenis werd. In 1867 trok hij zich uit de scheepvaart terug, vestigde zich met der woon in Cleef, waar hij tot 1871 bleef, en koos toen Haarlem tot verblijf. Assendelft de Coningh was lid zoowel van de Leidsche Maatsch. der Ned. Letterk. als van het Kon. genootsch. voor Land-, Taal- en Volkenkunde van Ned.-Indië. Hij schreef: Mijn verblijf in Japan (1856) en Ontmoetingen ter zee en te land. 2 dln. (1879). Voorts bijdragen in de Vaderl. Letteroefeningen, Nederland, Eigen Haard e.a. tijdschriften en bladen. Zie: Smit Kleine in Levensb. Letterk. 1891, 155. Zuidema [Convent, Jan van] CONVENT (Jan van), vice-admiraal, geb. te Dordrecht in 1659, overl. aldaar 23 Maart 1739. Hij trad in 1669 in den zeedienst bij de admiraliteit van de Maze, werd kapitein-luitenant in 1683, kapitein in 1687. Hij streed bij Bevezier en bij la Hogue, maakte de krijgsverrichtingen mede in den tweeden franschen en in den spaanschen successie-oorlog. Werd in 1709 schout-bij-nacht en in 1713 vice-admiraal van de Maze. Zijn portret werd in 1736 geschilderd door A. Schouman. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het zeewezen. Herman [Corduanier, Joan. Bapt. de] CORDUANIER (Joan. Bapt. de), geb. te Hal 9 Maart 1654, overl. te Haarlem 28 Febr. 1703, werd 2 Oct. 1670 Jezuïet, en was even als zijn twee broeders, Marcus en Josephus, in de Hollandsche missie werkzaam. In 1687 kwam hij naar Haarlem en bleef er tot aan zijn dood, ofschoon de stads- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering 21 Dec. 1693 afwijzend had beschikt op zijn verzoek om er te verblijven. Onder den schuilnaam C. Boon schreef hij eenige pamfletten tegen de aanhangers van den vicaris Codde, o.a. De Schijnheilige Kerk-Rebellen, Naakt ten toon gestelt enz. (Haarlem 1702). Daartegen gaf E. de Witte uit: Boon in den Brouw- Ketel. (Knuttel, Catal. Pamfl. verz. 14907). Zie: Bijdragen v.d. geschied. v.h. bisd. Haarlem XXXIII, 313; Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus, Correct. et addit. fasc. III, 404. van Miert [Corver, Maarten] CORVER (Maarten), geb. 1727, gest. 1 Aug. 1794, werd geboren te Amsterdam ten huize van Enoch Krook, tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg. Hij werd opgeleid voor graveur en in de leer gedaan bij Jan Punt. Maar hij had groote liefde voor het tooneel, werd al spoedig lid van een liefhebberijgezelschap en kwam in 1748 aan den Schouwburg. In 1752 was hij o.a. figurant in de balletten van le Roy, maar hij was ook tooneelspeler en vervulde o.a. de titelrol in Gysbreght, Cid, Sigismundus, Arsazes, Karel erfprins van Spanje en De dobbelaar, verder die van Patroclus in Achilles, Orestes in Agamemnon, Jason in Medea, Frederik in Konradyn, maar ook die van Valerius in Krispyn medevryer van zyn heer, Karel in De malle wedding, Leander in Oratyn en Maskariljas, Dorantes in De wispelturige en Ferdinand in Philippyn Mr. koppelaar. In 1763 verliet hij met zes andere collega's den Amsterdamschen Schouwburg, vormde zelf een gezelschap, reisde er mee en bespeelde van 1763 tot 73 de Haagsche en Leidsche Schouwburgen. Hij was, in weerwil van een zwak lichaam en eene niet fraaie stem, die hij echter veel wist te verbeteren, een voortreffelijk acteur, ingewijd in al de geheimen van zijn vak. Bovendien was hij letterkundig ontwikkeld en goed op de hoogte van de Nederlandsche en Fransche dramatische letterkunde. Hij kende de Parijsche schouwburgen, waar hij de eerste Fransche acteurs had zien spelen, en volgde zooveel mogelijk de voorstellingen van vreemde gezelschappen, die ons land bezochten. Zoo heeft hij als directeur een zeer grooten invloed kunnen oefenen op de tooneelspeelkunst hier te lande, want de leden van zijn gezelschap werden zijne leerlingen. Hij voerde de vroegere, eenvoudige voordracht weer in, die in de laatste jaren op den Amsterdamschen Schouwburg plaats had gemaakt voor schreeuwen en bulderen. Naar het voorbeeld der groote Fransche actrice, Mad. le Clairon, bestudeerde hij met zijne tooneelspelers de rollen van den historischen kant, om daardoor in het karakter der voor te stellen personen door te dringen. Zoo leerde hij de acteurs zich een eigen opvatting der rollen te scheppen, waartoe ook het bestudeeren van de oorspronkelijke drama's meehielp. Hij bestreed vaste poses en aanwensels, vreemde en onnatuurlijke houdingen. Hij lette met zorg op het vormen van eene groep of een tableau en schafte allerlei dwaze tooneeltradities af. Verder verbeterde hij het kostuum en voerder epetities in. En door zijne bemoeiingen is eene nieuwe school van tooneelspeelkunst ontstaan. Sedert 1763 bespeelde hij den Leidschen Schouwburg en in 1766 richtte hij zelf een Schouwburg op in de Assendelfstraat te 's Gravenhage. Maar in weerwil van eene subsidie van ƒ 3000 jaarlijks van den Prins, brachten de voorstellingen in die twee Schouwburgen niet genoeg op, zoodat hij het vooral van reizen moest hebben. Zelf trad hij gedurende deze periode nog al eens als gast in den Amsterdamschen Schouwburg op en in 1774 ook te Rotterdam. Later verhuurde hij zijn {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Schouwburg in den Haag aan vreemde gezelschappen. Van 1776 tot 79 was hij directeur van den Rotterdamschen Schouwburg; toen trok hij zich terug, maar vervulde nog wel eens eene gastrol. Hij schijnt drie malen gehuwd te zijn geweest, nl. met Anna van Hattum (overl. 23 Oct. 1759), tooneelspeelster en dochter van een Amsterdamschen acteur en actrice, daarna met Juffr. Brinkman, eveneens eene dochter van Amsterdamsche tooneelspelers, maar zelve als actrice onbekend, en ten slotte (in 1767) met Maria Koos. Zijne eerste vrouw heeft Cenie uit het Fransch vertaald (1760). Corver vertaalde De jonge Indiane (z.j.) naar Chamfort en Molière's Tartuffe (1777). Maar zijn belangrijkst geschrift is van polemischen aard. In 1781 had Simon Styl, Het leven van Jan Punt uitgegeven, waarin hij dezen acteur boven de wolken verhief en vele andere tooneelspelers met vrij groote minachting behandelde. Corver kwam daartegen op in zijne Tooneel-aantekeningen verval in een omstandigen Brief aan den Schrijver van het Leven van Jan Punt (Leiden, 1786), en toonde daarin aan, hoe weinig de anonyme schrijver van dat Leven op de hoogte was van de tooneelspeelkunst en van de geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg. Het boek is uitstekend geschreven en toont ons Corver als een bijzonder kundig en scherpzinnig man. Maar het is tevens eene onuitputtelijke bron voor de geschiedenis van den Schouwburg en van de tooneelspelers, die er in dien tijd aan verbonden waren. En zeer vermakelijk om te lezen. Stijl kwam er, nogmaals anonym, tegen op in Vier zamenspraaken... (1786), die opnieuw door Corver werden weerlegd in Iets voor Oom en Neef, wegens hunne geëerde Zamenspraaken... (1787). Zie: Corver, Tooneel-aantekeningen, passim; P. Haverkorn van Rijswijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, passim. Worp [Coster, Timon Hendrik Blom] COSTER (Timon Hendrik Blom), geb. in 1817 te Alkmaar, overl. 20 Febr. 1904 te 's Gravenhage. Hij volgde de lessen van het gymnasium te Hoorn en werd, 22 Aug. 1835 te Utrecht ingeschreven als student in de geneeskunde. 29 Sept. 1843 promoveerde hij na verdediging van een proefschrift, getit.: De natura febris intermittentis. Hij vestigde zich te 's Gravenhage en verwierf zich daar als medicus een goeden naam. In 1848 behoorde hij tot de oprichters van het 's Gravenhaagsche geneeskundig gezelschap en kort daarna van de afdeeling der Maats. t. bev. d. geneeskunst, die te 's Gravenhage gevestigd werd. Hij trad op als secretaris van de Staatscommissie, die in 1849 werd benoemd om rapport uit te brengen over de herziening der geneeskundige wetten. Deze poging was echter op niets uitgeloopen, en in 1862 werd die zaak opnieuw ter hand genomen, ook in deze commissie had hij zitting en aan de werkzaamheden nam hij met veel ijver deel. Nadat de wet in 1865 in werking was getreden, werd hij lid van den geneeskundigen raad in Zuid-Holland en bleef dit gedurende tal van jaren. In Maart 1879 werd hij benoemd tot lijfarts van prins Frederik der Nederlanden. Ook nadat hij zijne praktijk had neergelegd, bleef hij belangstellen in hetgeen op medisch gebied voorviel, maar wetenschappelijke bijdragen van zijn hand verschenen er niet. Simon Thomas [Craen, Andries Pietersz] CRAEN (Andries Pietersz), 17e eeuwsch dichter, waarschijnlijk in 1599 te Amsterdam geboren, zoon van Pieter Andriesz en in April 1627 gehuwd met Aachtie Cornelis, weduwe van Willem Jansz. Cloeck. Hij was lid van Coster's Nederduytsche Academie; in de Nieuw-Jaerlieden dier Academie van de jaren 1618 tot {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 1622 treffen we onder zijn spreuk, ‘Nimmermeer groot genoech’ eenige bijdragen van hem aan. Verder vinden we in den bundel Venus Minnegifjens (Amst. z.j., blz. 12) een Jaers-liet en in de Amsterdamsche Pegasus (Amst. 1627), een liedboek door 4 dichters samengesteld, alle ‘Pastorellen of Bosch-Gesanghen’, van zijn hand, waarvan sommige wel eenig dichterlijk natuurgevoel verraden. Was hij misschien verwant aan Vondel's grootvader van moeder's zijde Pieter Craen of Kranen? Oud- Holland I (1883) p. 68. Ruys [Crane, Mr. Jan Willem de] CRANE (Mr. Jan Willem de), zoon van Martinus Isaäc de Crane en Claasje van Beek, geb. te Hoorn 11 April 1758; gest. te Franeker 31 Maart 1842, genoot zijn opleiding aan de Latijnsche School in zijn vaderstad, waarvan zijn vader rector was. Hij werd van deze school 30 Maart 1774 gepromoveerd met een oratie Theologo esse timide non licere. Hij werd 12 Sept. 1774 te Leiden als student in de theologie ingeschreven en daarna 12 Sept. 1775 te Groningen. De praktijk van het leeraarsambt trok hem evenwel weinig aan, zoodat hij in Mei 1776 een betrekking als huisonderwijzer aannam bij de familie de Blocq van Haersma te Buitenpost. Hij had daar gelegenheid om in geschiedenis en philologie te studeeren; ook maakte hij daar kennis met den predikant Muntinghe en den geschiedvorscher Herbell. Hij ontwikkelde zich in die mate, dat hij 11 Oct. 1779 het ambt van praeceptor te Alkmaar kon aanvaarden. 14 Sept. 1780 werd hij als opvolger van van Ommeren benoemd tot rector der Latijnsche school te Dokkum. In Nov. begon hij zijn lessen; 18 Juni 1781 hield hij zijn inaugureele rede De studio literarum elegantiorum vel in quovis vitae genere humanissima ac liberalissima animi remissione. Van Dokkum ging de Crane in 1788 naar Enkhuizen, waar hij 18 Aug. het rectoraat met een rede aanvaardde. Reeds 11 Oct. d.a.v. droegen curatoren der hoogeschool van Franeker hem voor als hoogleeraar in letterkunde en geschiedenis; 11 Nov. d.a.v. werd hij door den Stadhouder benoemd tot hoogleeraar in de ‘Literatuur, Historien en Poesie’. Reeds in Februari 1789 hield hij publieke lessen: 8 Mei opende hij zijn colleges; 15 Juni hield hij zijn inaugureele Oratio de perfecto historico (Fran. 1789). Zijn voornaamste vak was algemeene geschiedenis, welk Latijnsch college in 1799 vervangen werd door Nederlandsche lessen ‘over de geschiedenis der menschen en volken, voornamelijk ten opzigte van hunne godsdienstige begrippen, regeeringsvorm, wetgeving en regtsoefening, krijgs- en burgerlijk bedrijf, koophandel en zeevaart, zeden en gewoonten, en vorderingen in kunsten en wetenschappen’. Ook gaf hij van dat jaar af college in uiterlijke welsprekendheid. In 1804 hervatte hij, nadat het statuut van 1799 was ingetrokken, zijn Latijnsch college over algemeene geschiedenis. In 1805 werd hij tevens benoemd tot bibliothecaris der hoogeschool, welk ambt hij tot 1816 heeft bekleed. Die hoogeschool zelve werd bij Keizerlijk Decreet van 22 Oct. 1811 opgeheven; een van haar laatste handelingen was de promotie van de Crane tot doctor in de beide rechten (11 Dec. 1811). De Crane genoot wachtgeld; bovendien was hij werkzaam als beëedigd translateur, en als eerste plaatsvervanger van het vredegerecht; in Juli 1815 werd hij benoemd tot vrederechter te Franeker. Toen evenwel kort daarna het athenaeum aldaar werd opgericht, werd hij benoemd tot hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche letteren. Bij Kon. Besluit van 10 Juli 1817 werd hem evenwel op zijn verzoek toe- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gestaan de geschiedenis te onderwijzen; Wassenbergh nam de colleges van Grieksche taal en letterkunde waar. Bovendien onderwees de Crane nog Romeinsche antiquiteiten, welk vak hij tot zijn aftreden behield. 1 Juli 1828 werd hij emeritus wegens het bereiken van den zeventigjarigen ouderdom, nadat hij in 1827 de algemeene geschiedenis aan Rovers had afgestaan. De Crane behoort niet tot de historici van beteekenis. Als wetenschappelijk onderzoeker heeft hij weinig gepresteerd. Ook zijn lessen werden te Franeker weinig gewaardeerd, ten minste in den Franschen tijd, later bij de Crane's stijgenden leeftijd meer. Als wetenschappelijk man had hij voorkeur en aanleg voor de biographie. Zijn drie rectorale redevoeringen, die zijn gedrukt, behandelen alle beroemde mannen: De Joanne Mauritio Nassaviae principe cognomine Americano (Ann. Acad. Gron. 1815/6); De Vossiorum Juniorumque familia, seculo presertim XVII insigni eruditionis laude clara, optime de literis apud posteros etiam merita (t.a.p. 1819/20); Narratio de vita et scriptis Ev. Wassenbergh (t.a.p. 1826/7). Later gaf hij nog Bijzonderheden de familie Hemsterhuis betreffende (Leiden 1827). Daarnaast heeft hij over de invoering van den nieuwen stijl in Nederland geschreven. De Crane behoorde tot de mannen, die 26 Sept. 1827 het Friesch Genootschap voor geschied-, taal- en letterkunde oprichtten; hij werd er de eerste voorzitter van, schonk het een Voorlezing over Franciscus Junius (Werken Fr. Gen. II) en bijdragen in het nieuwe tijdschrift De Vrije Fries. Kort voor zijn dood gaf hij nog een bundel Letter- en geschiedkundige verzameling van biographische bijdragen en berigten (Leeuwarden 1841). De Crane behoorde tot de gematigde patriotten, zoodat hij in 1788 door Willem V kon worden benoemd en na 1795 in functie kon blijven. Hij was 2 Juni 1782 te Roordahuizum gehuwd met Trijntje Groenewoud, geb. te Dokkum 8 Maart 1757, gest. te Franeker 18 Jan. 1833. Zijn portret is gelithographeerd door P. Blommers. Zie: Telting, Het leven van Jan Willem de Crane in De Vrije Fries VII, 109 vlg.; Hand. Lett. 1842, 31 vlg.; Boeles, Frieslands hoogeschool II, 2, 636 vlg. Brugmans [Creuwel, Antonius] CREUWEL (Antonius), geb. te Lochem 19 Oct. 1679 uit baron Herman C. en Sibilla de Roller, overl. Doesburg 1755. Hij stond in 1704 als kapelaan te Arnhem (St. Jan) en was pastoor te Vaassen en Cannenburgh van ongeveer 1720 af. Op 22 Febr. 1722 kwam hij als pastoor te Doesburg, onder voorwaarde, zooals de apost. Vic. J. van Bylevelt meldt in zijn missieverslag 1721-24, dat hij van Doesburg's pastoraat zoude afzien, zoodra de Jezuïeten wederom zouden mogen terugkeeren. Ten gevolge van het plakkaat van 19 Oct. 1731 mochten alleen ingeborenen van het gewest, zoo zij geen ordensgeestelijken waren, hun pastorale bediening uitoefenen (v. Loon. Gr. Geld. Placaetb. III, 495), en zoo werd Creuwel 11 Dec. 1731 als pastoor geadmitteerd (Stats resolutieboeck 1723-39). Pastoor Crenwel werd in 1738 tot aartspriester van Gelderland aangesteld en bleef zulks tot Nov. 1745, toen hij als zoodanig om gezondsheidsredenen en ouderdom ontslag nam. Een kort verslag over zijn Geldersch district ingediend vinden we in het Arch. Aartsb. Utr. I, 66, in de eerste helft van 1741. In het einde van 1748 nam hij ook ontslag als pastoor van Doesburg. v.d. Heyden [Crils, Jacobus Rhosnata] CRILS (Jacobus Rhosnata), vijf en veertigste abt van Tongerloo, geb. te Bergen-op-Zoom 21 {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} April 1625, overl. 1 April 1685 in de abdij. Nadat hij 28 April 1647 de plechtige kloostergeloften had afgelegd, vertrok hij naar Rome om in het Norbertijnsch College zijn theologische studiën te voltooien. Op Kerstfeest 1649 werd hij aldaar tot priester gewijd. Onder de prelaten van Tongerloo is Crils de eerste, die te Rome zijn wetenschappelijke opleiding ontving. In het vaderland teruggekeerd, vervulde Crils vier jaren het ambt van penitencier in de druk bezochte bedevaartplaats Duffel, werd 13 Oct. 1660 supprior en novicemeester en 1 Nov. 1663 prior der abdij. Na den dood van den prelaat Ursino werd Crils onder voorzittersschap van den abt van St. Michiel, Macarius Simeono en den kanselier Steenhuis tot abt gekozen en 13 Sept. 1664 als zoodanig aangesteld. Daags daarna werd hem de abtelijke wijding toegediend door Eugenius d'Allamont, bisschop van Roermond. Ondanks de zware tijden, die de abdij ten gevolge van de voortdurende oorlogen doormaakte, liet de prelaat vele verbeteringen aan de kloostergebouwen aanbrengen. In 1682 werd Crils tot vicaris-generaal der orde voor de kringen Brabant en Friesland aangesteld, welke waardigheid hij 13 jaar vervulde. Ook zetelde hij zeven jaar als afgevaardigde der Staten van Brabant. Reeds in 1682 wordt hij als zoodanig vermeld in de opdracht der Costumen van Brabant, in dat jaar gedrukt. Crils wordt geroemd om zijn diepe geleerdheid, groote milddadigheid en godsvrucht. Van Craywinkel, die het tweede deel zijner Legende aan dezen prelaat opdroeg, zegt van hem, dat ‘hij was, eenen man, in gheleertheijt ende soetaerdicheidt uitstekende’. Zie: Fr. Waltman van Spilbeeck, De abdij van Tongerloo 500-510; Schutjes, Gesch. van het Bisdom 's Hertogenbosch I, 259. Heeren [Crombalch, Allard Jansz] CROMBALCH (Allard Jansz), geb. te Alkmaar waar zijn familie thuis hoorde. De naam Crombalch komt vóór Allard in geen enkel archiefstuk voor, zoodat hij mogelijk de eerste van zijn geslacht was, die dien familienaam aannam. Hij was zeeofficier bij de Admiraliteit van het Noorderkwartier, toen hij 26 Nov. 1623 huwde met de bekende Tesselschade, nadat deze, volgens het bruiloftsgedicht van Vondel (De ‘Tortsen van Alard Krombalck en Tesselscha Roemers’) hem, een mooien, volgens sommigen onbeduidenden man, dien Hooft steeds ‘Crommetjen’ betitelde, in de kerk gezien en zulk een indruk van hem ontvangen had, dat zij bewusteloos neerviel. Vondel, Hooft en Huygens schreven bruiloftdichten ter eere van de huwelijksplechtigheid te Amsterdam. Zij vestigden zich te Alkmaar, eerst in de Koorstraat, later in de St. Magdalenastraat en de Langestraat. Na zijn huwelijk schijnt hij ambteloos burger te zijn gebleven en uitsluitend voor zijn gezin te hebben geleefd; alleen is 't bekend dat hij sedert 1626 het ambt van regent van de huisarmen bekleedde. Ook was hij meermalen te gast in den Muiderkring, waar hij zich misschien niet altijd op zijn plaats gevoeld zal hebben en niet altijd even bereid was de uitnoodigingen van den Drost aan te nemen. 19 Febr. 1625 werd zijn dochter Taddaea of Teetje, 1628 Maria Tesselscha geboren, terwijl er 19 April 1631 een derdekind van hem te Alkmaar werd begraven. Drie jaar later, in 1634 stierf Teetje op 9-jarigen leeftijd aan de kinderpokken, den dag daarna C. zelf aan een bloedspuwing. Was een verblijf te Valkenburg in 1682, waarvan Hooft in een zijner brieven aan Tesselscha gewaagt, reeds noodig geweest met 't oog op zijn gezondheid? (Brieven ed. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} v. Vloten no. 403). Vader en dochter werden 29 Mei tegelijkertijd begraven. Het wederzijdsch testament van 1625, nog bewaard, gaf aan Tesselschade het vruchtgebruik van zijn nagelaten vermogen. Het eenige overgebleven meisje, Maria, stierf 31 Aug. 1647 te Alkmaar, waar de moeder was blijven wonen, die Juni 1649 te Amsterdam overleed. Zie: Cath. Bruining, Maria Tesselschade Visscher, in Onze Eeuw, jrg. 17, III (1917) bl. 161 c.v.; J.A. Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade. 's Grav. 1918. pass. 8o. Ruys [Crul, Willem] CRUL (Willem), geb. te Haarlem 25 Nov. 1721; schout bij nacht 1779; gesneuveld bij Antigua (West-Indië) 4 Febr. 1781, toen hij met zijn schip 23 nederl. koopvaarders van St. Eustatius geleidde, en onbekend met het uitbreken van den oorlog, door 3 engelsche oorlogsschepen werd aangevallen. Portret in Rijksmuseum; gedenkpenning. Zie: Verhandelingen over het Zeewezen 1859; D.F. Scheurleer, Onze mannen ter zee in dicht en beeld; v. Loon, Beschrijving der nederl. historiepenningen. Herman [Cunerus Petri] CUNERUS PETRI, geb. te Brouwershaven ± 1530, gest. te Keulen, 15 Febr. 1580. Hij studeerde philosophic in het gymnasium Castri te Leuven, legde zich toe op theologie en schriftuurverklaring en werd professor in de Norbertijner abdij Park bij Leuven. 12 Nov. 1560 behaalde hij te Leuven den doctorsgraad in de theologie en werd hetzelfde jaar plebaan der St. Pieter te Leuven. In 1568 was hij rector der Leuvensche universiteit en zag onder zijn rectoraat Philips Willem ontvoerd worden. 16 Sept. 1569 werd hij door Pius V benoemd tot bisschop van Leeuwarden. Geholpen door de krachtige maatregelen van Alva, was hij de eerste, die sinds de oprichting der nieuwe bisdommen den zetel te Leeuwarden in bezit kon nemen. 1 Febr. 1570 deed hij zijn intocht in Leeuwarden en werd dienzelfden dag in de St. Vituskerk of Oldehove, zijn kathedraal, geïntroniseerd. Treurig was de toestand van zijn diocees. Velen hingen openlijk of in 't geheim de nieuwe leer aan; zeer vele geestelijken, zoo seculieren als regulieren, zagen met vijandige oogen den ‘corrector morum’ komen; de Watergeuzen deden steeds invallen. 's Bisschop's eerste zorg was zich te omringen met een staf van mannen, op wier steun hij ten allen tijde kon rekenen. Van de twee pastoors der St. Vitus, Ivo Johannis en Dominicus Benedix, werd de eerste deken van Leeuwarden, de andere aartsdiaken. Zijn eerste kapittel was hem door de pauselijke bulle aangewezen n.l. 9 kanunniken van het klooster Mariëngaarde en 6 vicarii van St. Vitus. Een andere niet geringe zorg was die voor de financiën. Om hierin te voorzien, waren hem drie kloosters en 6 beneficiën van St. Vitus toegewezen: het kapittel moest bezoldigd worden uit de inkomsten van het klooster Mariëngaarde bij Hallum en de 6 beneficiën; voor persoonlijk onderhoud des bisschops waren aangewezen het St. Nicolaasklooster der reguliere kanunniken te Bergum en de Norbertijner proostdij ‘Vinea Domini’ te Bolsward. Niet dan met moeite kwam hij in 't bezit van deze inkomsten. 26 Febr. 1570 liet hij het Conc. v. Trente afkondigen. 15 April riep hij zijne geestelijken naar Leeuwarden tot het houden eener synode, welke drie dagen duurde en waar talrijke heilzame besluiten werden genomen. Daarna begon hij de visitatie van zijn diocees; overal waren kerken en altaren te reconcilieeren wegens gepleegde schendingen in de rumoerige {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen der laatste jaren. Deze visitatie, welke hij trouw ieder jaar volbracht, moest hij staken van Juni 1572 tot Sept. 1573, wegens de invallen der geuzen, die roovend en plunderend Friesland doortrokken, maar ten slotte bedwongen werden door het krachtdadig optreden van Caspar de Robles. Steeds grooter werden de moeilijkheden, waartegen hij te strijden had; de rumoerige tijden belemmerden zijn werk, het handhaven der kerkelijke wetten prikkelde velen tot verzet, de aartsdiaken van St. Jan te Utrecht wilde zijne vroegere jurisdictie in Friesland behouden, de afgezette abten werkten den bisschop tegen. Daarbij kwam groot geldgebrek, waarover hij o.a. klaagt in den brief, welke hij 24 Mei 1573 naar Rome zond. Zijn grootste tegenstanders waren de calvinisten. Met kracht drong het calvinisme in Friesland door. Toen deze provincie zich Dec. 1576 door onderteekening der Pacificatie meer aan de zijde der Staatsgezinden schaarde, werd Robles als stadhouder vervangen door den prinsgezinden Rennenberg. Deze, zeker van den steun der gewapende macht, ontsloeg in 't begin van 1578 de leden van het provinciale hof en verving hen door anderen, meest nieuw gezinden. 28 Maart van dat jaar nam hij ook den bisschop gevangen en voerde hem naar het kasteel te Harlingen, daarmee feitelijk een einde makend aan het episcopaat van Cunerus Petri. Van Harlingen werd hij spoedig overgebracht naar het klooster te Bergum. Na daar een tijd vertoefd te hebben, werd hij in vrijheid gesteld, bekleedde te Munster eenigen tijd de waardigheid van ‘coëpiscopus’ en stierf, 49 jaar oud, als pro- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} fessor der Schriftuur te Keulen, afwaar hij in den dom begraven werd. Hij schreef: Den schilt tegen de Wederdoopers, 1567; Verae ac germanae Ecctesiae Christi designationem, per XIV proprietates sive notas, Lovanii 1568; De Sacrificio Missae, ibid. 1572; De meritorum Christi et Sanetorum consensu, ibid.; Quaestiones Pastorales, et de Coelibatu Sacerdotum, ibid; De Principis Christiani officio, Coloniae 1580; De gratia, libero arbitrio, praedestinatione, justificatione, indulgentiis et Divi Petri cathedrae firmitate, ibid. 1583; De cura corporis humani pro clericis aliisque piis hominibus e Sacra Scriptura et Patribus, ibid. 1597; Cursum D. Virginis, Ingolstadii 1587; Ad Principes Electores, de pace cum Hispano Rege. De Purgatorio. Zie: van Heussen en van Rijn, Oudheden en Gestichten van Vriesland I, 293-348; v. Heussen, Hist. Ep. Leov. 40; De Vrije Fries, 9, 177, 440; 12, 451; 20, 323-390; Archief Aartsbisd. Utrecht, 29, 203, vlgg.; Foppens, Bibliotheca Belgica (ed. 1739), I, 222, vlg.; Arn. Havensius, De erectione novorum episcopatuum, (ed. 1607), 56 vlg.; De Katholiek, 101 (1892), 121, vlg.; Christianus a Langendonck, Nicolai Vernulaei Academia Lovaniensis recognita et aucta (ed. 1667), 17, 47, 69, 86, 154, vlg.; C.P. Hoynck van Papendrecht Vita Viglii, Tom. I, Pars 2 epistt. 67, 69, 70, 87, 95, 100, 101, 107, 114, 121, 188, 213; J. Reitsma, Honderd jaren, 151, vlgg. Zie verder de geschiedenis van Friesland over dit tijdvak bij Schotanus, Winsemius e.a. de Jong {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} D. [Dalen, Cornelis] DALEN (Cornelis), geb. 31 Dec. 1766 te Rotterdam, overl. 24 Oct. 1852 aldaar, was de zoon van Johannes Dalen en Maria van der Rijk. 10 Dec. 1790 promoveerde hij te Leiden tot doctor in de geneeskunde. Hij vestigde zich te Rotterdam, waar hij meer dan 60 jaar de praktijk uitoefende en door zijne buitengewone begaafdheden in hooge mate geacht en bemind werd doore zijn medeburgers en talrijke vrienden. Hij bezat een grooten kweektuin, die later als hortus botanicus dienst deed voor de leerlingen van de Klinische school (1828-1866), terwijl hij als directeur in functie bleef en zitting had in de commissie van bestuur dier inrichting. In Juli 1852 kreeg hij zijn eervol ontslag als lid en voorzitter der Stedelijke geneeskundige commissie, na gedurende 56 jaar, in dat lichaam zitting te hebben gehad. In 1802 werd hij benoemd tot stads-doctor en eerst na 50-jarigen dienst werd hem eervol ontslag uit die betrekking verleend. Als directeur van het Bataafsch genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte bevorderde hij de beoefening der natuurkundige wetenschappen en als ondervoorzitter van de Maatschappij tot bevordering der beeldende kunsten, heeft hij deze instelling vele jaren gesteund. Geschriften van hem zijn niet bekend. Simon Thomas [Dalen, Jan van] DALEN (Jan van) of Daalen, tooneelschrijver en tooneelspeler uit de 17e eeuw. Drie kluchtspelen bezitten wij nog van hem, alle van een {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig verheffenden inhoud, zonder eenige litteraire verdienste, maar alle drie meermalen herdrukt: D'Aardige Colieoquelle (Amst. 1654; latere ed.: 1668, 1669, 1679, 1737, misschien naar het Duitsch bewerkt); De jalourse Jonker (Amst. 1654; latere ed. 1657, 1660, 1679, 1737); De Kale Edelman (Amst. 1657, latere ed.: 1679, 1737). Als tooneelspeler was hij te Amsterdam van 1648 tot 1680, misschien later nog, werkzaam, meest in ondergeschikte rollen. Tijdens het speeljaar 1658-1659 werd zijn klucht D'Aardige Colicoquelle 4 maal, De jalourse Jonker 1 maal vertoond, beide als naspel; hijzelf speelde erin mee. Zijn speelloon bedroeg eerst 10 stuivers, van 1652 af ƒ 1.5 klimmende tot ƒ 2.20. In 1655 ging hij met nog 5 andere collega's een contract aan, waarbij zij zich vereenigden tot een rondreizenden troep; misschien was dit uit protest tegen het bestuur van den Amsterdamschen schouwburg. Uit een pamflet van 't jaar 1660 'T Samenspraeck tusschen Jan Tamboer en Jan Vos blijkt dat ze weldra, de een vóór, de ander na, met hangende pootjes te Amsterdam terugkwamen. Enkele verspreide gedichten zijn er van hem te vinden vóór Abr. Sybant's Dolle Bruyloft (Amst. 1654) en vóór Cath. Questier's Geheymen Minnaar (Amst. 1655), het laatste onderteekend: ‘Dij omnia vendent’. Verder nog in eenige bundels van dien tijd: Koddige Olipodrigo (II 181), Amsterdamsche Vreughdestroom (II 53, 133, 187), De nieuwe hofsche Rommelzoo (317), Klioos Kraam (II {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 262), Amsterdamsche mengel-moez I, 59, 159, 167) en misschien zijn de initalen I.V.D. in Klioos Cytter (67-71) ook die van Jan van Dalen. Zie: E.F. Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsch Tooneel in de 17e en 18e eeuw. ('s Grav. 1915) 103, 131. Ruys [Damme, Isaacus van] DAMME (Isaacus van), Haagsch dichter, geboren in 1598. Gaf op jeugdigen leeftijd een bundeltje poëzie uit getiteld: Nederduytsche Gedichten door I. van Damme. Hag. (Leyden 1617). In hetzelfde jaar verscheen er van hem een metrische vertaling van Plautus Amphitruo (Leyden 1617), opgedragen aan den zweedschen gezant Jacob van Dijck, die hem tot de vertaling had aangemoedigd. Het werd in 1635, met eenige toevoegingen vermeerderd, opnieuw uitgegeven, nadat het in dat jaar op de ‘Amsterdamsche Camer’ vertoond was. De Nederd. Gedichten en de Amphitruo worden beide voorafgegaan door een lofdicht van W. van Nivelle. Hij schijnt op lateren leeftijd te zijn gaan studeeren; 4 Maart 1624 vindt men hem als Hagenaar, 26 jaar oud, in het Leidsche Album studiosorum ingeschreven. Daarna heeft hij zich in den Haag als doctor gevestigd; 28 Aug. 1646 en 15 Febr. 1653 komt zijn naam voor in notariëele acten in verband met het afleggen van medische verklaringen. Het Haagsche kohier van 1674 heeft hem als eigenaar van een huis in de ‘Sterlinghstraat aen de Noordzyde’ met een vermogen van ƒ 3.000. Zie: J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der nederl. Letterk. I (1908), 417; Die Haghe 1909, 11 en 45, 1910, 85, 1914/15, 64. Ruys [David, Jean Antoine] DAVID (Jean Antoine), geb. te Arbois (Jura) 9 Nov. 1767, overl. 14 Sept. 99, zoon van Claude François en van Jeanne Agnès Saillard, trad 22 Nov. 1781 in dienst in het regiment infanterie van Forez, maakte in 1782 een zeetocht mede op de Argonaute, werd in 1783 vrijgekocht en trad 7 Oct. 1784 opnieuw in dienst bij de dragonders van Languedoc. Na de onderofficiersrangen te hebben doorloopen, werd hij 14 Dec. 1792 souslieutenant in het ‘legion du Nord’, luitenant in Mei 1793, in welken rang hij de volgende maand als ‘adjoint aux adjudants généraux’ (leerlingstafofficier) bij het leger der Oost-Pyreneën werd geplaatst. Hier onderscheidde hij zich bij verschillende gelegenheden, zoodat hij 21 Maart 1794 tot brigade-generaal werd bevorderd. Overgegaan naar het leger van Italië werd hij in 1797, ten gevolge van het sluiten van den vrede op wachtgeld gesteld (réformé). In dien tijd toonde hij zich den 18en fructidor (4 Sept. 1797) een ijverig voorstander van den staatsgreep, waardoor het, driemanschap van het Directoire een bijna despotisch gezag in handen nam. Toen generaal Brune in Augustus 1799 met het oog op een dreigende landing der Engelschen in de Bataafsche republiek bij den Franschen minister van oorlog op versterking van troepen, ook vermeerdering van het aantal generaals aandrong, ontving ook David den 25en van die maand aanschrijving zich naar ons land te begeven. 2 Sept. kwam hij in Alkmaar, waar hij bij de Fransche divisie onder generaal Vandamme werd ingedeeld, en hem Bergen als hoofdkwartier werd aangewezen. Den 10en September zou hij den aanval leiden der beide Fransche bataljons, die in den vroegen morgen over den Slaperdijk (tusschen Kamp en Groet) tegen het middengedeelte van den Schoorlschen zeedijk (den zuidelijken dijk van de Zijpe) zouden oprukken. Het was een front-aanval langs een smal défilé. David bevond zich op eene plaats, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij niet behoorde, in de voorste rijen van zijn grenadiers, die hij voorging in den strijd en die hij hoopte den weg der overwinning te zullen wijzen. Hij was een der eersten, die getroffen werden. Een kogel doorboorde hem den hals, waarop hij bewusteloos neerstortte. Hij werd opgenomen en weggedragen, waarbij een kanonskogel nog een van de dragers doodde en hem den arm wegnam. Zijn voorbeeld van doodsverachting was tevergeefs geweest: de aanval mislukte. 's Morgens om 10 uur reeds werd hij in Alkmaar in het huis van den burger Kloek binnengedragen, waar hij nog vier dagen met den dood worstelde. Den 14en September te twee uur overleed hij en denzelfden dag werd hij te 7 uur in de Groote Kerk met militaire eerbewijzen begraven, bij welke gelegenheid de eeresalvo's boven het graf in de Kerk werden afgegeven. Zie: Jacques Charavay, Les généraux morts pour la patrie. 1e serie, Paris 1893, in voce David; Mémoires historiques sur la campagne du général en chef Brune en Batavie, redigés par un officier de son état-major (waarschijnlijk Rostollant), Paris an IX, 29 et 30; Frédéric Masson, Cavaliers de Napoléon (Paris 1896) 24; W.P. Costerus, Journaal inhoudende de landing der Engelschen en Russen, enz. (Amst. 1899); voorts alle werken, waarin de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland beschreven is. Koolemans Beijnen [Dedel, Salomon] DEDEL (Salomon), Schout-bij-nacht, geb. te Amsterdam 18 Dec. 1736, overl. 15 Oct. 1800; zoon van Salomon Dedel, schepen te Amsterdam (overl. in 1774), en van Agneta Maria Boreel. Kwam op 12-jarigen leeftijd als adelborst in dienst bij de admiraliteit van Amsterdam, en volgde het zeemanscollege van Cornelis Douwes; ging op 15-jarigen leeftijd met toestemming der admiraliteit voor eenigen tijd dienen op de engelsche vloot. Werd in 1752 luitenant, in 1756 extraordinaris-kapitein en in 1759 gewoon kapitein. Als commandant van het fregat Dankbaarheid een koopvaardijvloot convooyeerende, streed hij in Augustus 1762 tegen een engelsch smaldeel zonder dat er oorlog was. In Augustus 1781 nam hij als bevelhebber van het schip Holland deel aan den slag bij Doggersbank. In 1782 bevorderd tot schout-bij-nacht. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het Zeewezen; D.F. Scheurleer, Herinneringsdagen uit de nederl. zeegeschiedenis. Herman [Dehasque, Petrus Henricus] DEHASQUE (Petrus Henricus), geb. te Corthijs (Belg. Limb.) 22 Sept. 1776, overl. te Culemborg 17 Apr. 1846. Na zijn voorbereidende studiën te St.-Truien legde hij zich te Leuven en te Keulen op de theologie en de beide rechten toe en werd 12 Apr. 1801 te Keulen priester gewijd. Reeds in 1802 schijnt hij zich te Lyon aangesloten te hebben bij de ‘Pères de la Foi’, een vereeniging van geestelijken, die ontstaan was uit de samensmelting van een congregatie van dien naam, door den Italiaan Paccanari gesticht, en de ‘Société des Pères du S. Coeur’ van den franschman Franc.-Eléonor de Tournély. Dehasque was belast met de zorg voor inkomsten en uitgaven in het college te Belley (Frankrijk) en sinds 1806 in dat van Rousselaere (België). Hij was hier ruim een jaar, toen een decreet van Napoleon de Pères de la Foi uit dit huis verdreef. Den 27 Nov. 1807 ging hij zich ter beschikking van den bisschop van Namen stellen. Vooral maakte hij zich verdienstelijk tijdens een epidemie onder de spaansche soldaten, die in verschillende steden verspreid lagen. Den 31. Juli 1814, eenige dagen vóór het herstel der Jezuïetenorde, begaf hij zich in het {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} noviciaat te Rumbeke bij Rousselaere, en 15 Juni 1816 trad hij op als pastoor te Culemborg, waar de laatst overlevende Jezuïet Michael Hubertti 20 Nov. 1815 was overleden, en door den deservitor A.G. van Dam vervangen. Geholpen door zijn ordebroeder M. Wolff (zie IV 1481), trachtte hij er het katholieke leven, dat veel geleden had, op te heffen. Reeds in het eerste jaar beliep het aantal bekeerlingen minstens veertig. Zijn rustelooze bedrijvigheid en onvervaarde doortastendheid brachten hem in ernstige moeilijkheden met het burgerlijk bestuur; toch slaagde hij erin aan de katholieke gemeente een nieuwe kerk, pastorie en kerkhof te schenken. Gesteund door den aartspriester G. van Nooy en den vice-superior Mgr. Ciamberlani opende hij in 1818 te Culemborg een seminarie, waarin aanvankelijk seculiere en reguliere leeraars onderwijs gaven, doch dat na een paar jaren uitsluitend door leden zijner orde werd geleid. Krachtens koninklijk besluit werd dit seminarie in 1825 gesloten en eerst in 1841 heropend. Van 1816-1820 en van 5 Sept. 1834 tot zijn dood stond hij aan het hoofd der parochie Culemborg, van 1819-22 en van 1835-43 der Jezuïeten in de hollandsche missie. Tot 1917 werd in de pastorie te Culemborg een geschilderd portret van hem bewaard. Zie: Archief v.d. gesch. v.h. aartsb. Utrecht III, 99; Studiën, tijdschr. v. godsd. wetensch. en lett. LXXVII, 3 vv.; Litterae annuae Provinciae Belgicae Societ. Jesu 1845-46, 2 s. van Miert [Dibbetz, Hermanus Maurits] DIBBETZ (Hermanus Maurits), kapitein ter zee geb. te Gendringen 1 Oct. 1777, overl. te Haarlem 6 Jan. 1843. Zoon van Johannes D. en van Henriette Kuiper, een dochter van Hermanus Kuiper burgemeester van Gendringen en Margaretha WiIdebeest. Hij huwde 21 Aug. 1804 met Johanna Elisabeth Glavinsans, geb. in 1785, overl. 18 April 1830, dochter van Pieter Glavinsans constructeur der marine en Grietje Krook. Hertrouwt 11 Nov. 1830 met Catharina Elisabeth Boermeester weduwe Pieter Pieterse, geb. 30 Oct. 1771, overl. 15 Maart 1851; uit dit tweede huwelijk zijn geen kinderen geboren. Hij kwam 1 Nov. 1788 als dienstdoend cadet in den zeedienst, maakte een reis naar Oost-Indië, was 1 April 1795 stuurman, en 22 October 1795 luitenant-provisoir. Van Aug. 1796 tot Juni 1797 in krijgsgevangenschap, wordt hij 6 April 1798 ordinaris luitenant ter zee, 1 April 1804 eerste luitenant, 15 Maart 1808 opperluitenant, 15 Mei 1808 luitenant-colonel, 12 Dec. 1810 captaine de fregatte, 1 Juli 1814 kapitein ter zee; commandeerde als zoodanig in 1832 en begin 1833 de Waterloo, blokschip op de reede van Texel en was na dien tijd non-actief. Hij was ridder 4e kl. der M.W.O. Uit: particuliere bronnen. Herman [Diemen, Antonio van] DIEMEN (Antonio van), geb. in 1593 te Kuilenburg, overleden te Batavia 19 April 1645 was de zoon van Bartholomeus v.D. en Elisabeth Hoevenaer. In 1616 was hij koopman te Amsterdam, zonder echter succes in zaken te hebben, daar hij, na gefailleerd te zijn, als adelborst onder een valschen naam in 1618 naar Indië trok. In 1619 begon hij daar als klerk, maar spoedig klom hij op tot boekhouder en opperkoopman en reeds in 1625 tot ordinair raad van Indië, terwijl hij in 1626 als directeur van den handel optrad. In 1631 vertrok hij als admiraal der retourvloot naar het vaderland, van waar hij in 1632 naar Indië terugkeerde. Daar werd hij in zijne vorige betrekking hersteld en in het volgende jaar {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} als vervanger van den G.-G.H. Brouwer (kol. 53) aangewezen. Op 1 Januari 1636 trad hij als landvoogd op, welke betrekking hij tot zijn dood vervulde, vóór er bericht van zijn ontslag was ontvangen. Zijn naam is verbonden aan de demping van den opstand in de Molukken, waartoe hij zich in 1637 en 1638 derwaarts begaf, aan de oprichting van een latijnsche school te Batavia in 1642, aan de invoering der ‘Bataviasche statuten’ in datzelfde jaar en aan de stichting van de Holl. of kruiskerk in 1640 en van een andere kerk in 1644. De eerste steen voor het ziekenhuis en het weeshuis te Batavia werd in 1639 gelegd. Tijdens zijn bestuur had de verschrikkelijke vervolging der Christenen in Japan plaats, welke de verplaatsing van den ned. handel van Firando naar Decima voorafging; bovendien kenmerkte het zich door den oorlog met de Portugeezen, die tot den zeeslag bij Goa in 1638 en de verovering van Ceilon en Malakka leidde. Ook met den sultan van Bantam werd een wapenstilstand gesloten, alsmede contracten met Atjeh, met Ternate, Tidore en Djilolo. Een gezantschap, in 1641 naar Laos onder Wüsthoff gezonden, voorkwam echter niet den moord van nagenoeg alle Nederlanders in Cambodja, in 1643, gevolgd door den slag op de rivier bij Penumping in 1644. In 1639 viel de ontdekkingstocht voor naar de Bonin-eilanden van M. Hzn. Quast (II kol. 1144) en Abel Jansz. Tasman, gevolgd in 1643 door die van M. Gzn. Fries (II kol. 458) en H. Schaap naar de eilanden benoorden Japan. De merkwaardigste waren echter die van A. Jzn. Tasman en F. Jzn. Visscher (II kol. 1499) in 1642-43 en 1644 voerend tot de ontdekking van Tasmania, Nieuw-Zeeland en andere Australische eilanden en tot verdere ontdekking van Nieuw-Holland's Noordkust. De toenmaals voor het eerst geziene landen werden met recht genoemd naar v.D., die daartoe het eerst den stoot had gegeven en naar zijne echtgenoote Maria van Aelst (wed. van Barth. Kunst, opperhoofd in Djambi) met wie hij 17 Januari 1630 te Batavia was getrouwd, welk huwelijk kinderloos bleef. In het jaar vóór zijn dood had nog een mislukte aanslag op zijn leven plaats. Het beste bewijs voor de uitstekende diensten, door v.D. bewezen, is de vereering van ƒ 20.000, die zijne weduwe bij haar terugkeer van de bewindhebbers ontving. Zie: Valentijn I en II; v. Dijk, Neerlandsch vroegste betrekkingen met Borneo, enz. (Amst. 1862) 87, noot 358; Moniteur (1848) 49, 378; H.P.N. Muller, De O.I.C. in Laos en Cambodja ((Uitg. der Linschoten-Vereen. 1917); J.E. Heeres, A.J. Tasman, etc. (1898); Paul Teleki, Atlas zur Geschichte der Jap. Inseln etc. (1909); A.A. van Rhede van der Kloot, de Gouverneurs-generaal en Commissarissen van Ned.- Indië (1610-1888) i.v. (1891). Mulert [Diepenbeek, Godefridus van] DIEPENBEEK (Godefridus van), geb. te Helmond, licentiaat in de godgeleerdheid, werd in 1608 (of 1600) beneficiant en rector van het H. Geest-altaar in de kerk te Helmond, welk beneficie 25 Oct. 1641 werd vergeven aan Pieter Muls. Van Diepenbeek was pastoor en deken van Herenthals en van 1627 tot 1640 kanunnik en aartspriester der cathedraal van Antwerpen. In 1635 stichtte hij te Leuven twee beurzen voor zijn bloedverwanten en na deze voor ingeborenen van Helmond en verder voor de omliggende plaatsen. Hij maakte o.a. een akte op van een mirakel van O.L. Vr. in 't Zand te Aerle geschied aan zijn nicht, Henrixken Laureyns 2 Mei 1598. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Schutjes, Gesch. van het Bisdom 's Hertogenbosch II, 255, IV 120; Krüger: Kerkel. Gesch. v.h. Bisdom Breda I, 100; Joan Buekelius, Historie ende Mirakelen geschiet tot Aerlen by Helmont, 99. Heeren [Diggelen, Benjamin Pieter Gesienus van] DIGGELEN (Benjamin Pieter Gesienus van), geb. te Middelburg 31 Jan. 1815, overl. te Statenzijl, gemeente Beerta 23 Nov. 1868, was de zoon van P. van Diggelen (kol. 133) en A.G. Logeman. Hij deed in 1830 met gunstigen uitslag examen voor cadet voor den waterstaat, maar door de tijdsomstandigheden werd de militaire academie te Breda gesloten en ontving van Diggelen eerst sedert 1832 aan deze, toen naar Medemblik verplaatste, inrichting onderwijs. Onderwijl maakte hij van 1830 tot 1832 vele reizen door Zeeland met zijn vader, en werd hij ook practisch aldaar bij waterstaatswerken werkzaam gesteld, waardoor hij geheel met die provincie op dit gebied vertrouwd werd. Hij deed in 1835 het eindexamen aan de akademie en werd bij Koninklijk besluit van 3 Oct. van dat jaar met ingang van 1 Nov. d.a.v. benoemd tot aspirant-ingenieur van den waterstaat. Door den invloed van zijn vader werd hij niet, als steeds gebruikelijk was, aan een ingenieur toegevoegd, maar bekwam hij onmiddellijk een zelfstandigen dienst, ter standplaats Zwolle. De dienst van den ingenieur, die tot dien tijd geheel Overijsel had omvat, werd met 1 Nov. 1835 in tweeën gesplitst en de zuidelijke helft aan van Diggelen opgedragen. Daartoe behoorde de IJsel boven Katerveer. Hij heeft zich door deze voor een jongmensch van 20 jaren moeilijke taak goed heengeslagen; hij legde zich met volle ambitie op zijn vak toe en was spoedig van de practijk van de vele waterstaatswerken van verschillende soort op de hoogte. De mond van het Zwarte Water, genaamd het Zwolsche Diep, liet reeds lang wat vaardiepte betrof te wenschen over. Hoewel het Zwarte Water ruim diep was, was er op het Zwolsche Diep in zee eene ondiepte, waar slechts 1.65 M. bij gewoon water stond. Met oostenwind was het zelfs voor kleine vaartuigen niet bruikbaar, en in gewone omstandigheden niet voor grootere. Daarom schreef de Overijselsche vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart in 1842 eene prijsvraag uit over de middelen, aan te wenden om de vaardiepte tot 2.50 M. bij gewoon water te vergrooten. Van Diggelen dong, hoewel het Zwolsche Diep niet tot zijn dienst behoorde, mede en werd met den prijs bekroond. Het ontwerp bestond in den aanleg van twee dammen, lang respectievelijk 6 en bijna 5 KM., tusschen welke dientengevolge eene geul van behoorlijke diepte, gedeeltelijk door baggering, gedeeltelijk door uitschuring, zou ontstaan. Tevens zou partij getrokken worden van eene groote oppervlakte zee tusschen den zuiderdam en de IJselmonden (Ganzendiep en Goot), met biezen te beplanten, terwijl bovendien in het Zwolsche Diep van de schepen met een tonnenmaat van meer dan 60 ton een tol geheven zou worden. Op deze wijze zou het kapitaal op den duur winstgevend worden. Het gevolg was, dat bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1844 concessie verleend werd aan eene door genoemde vereeniging op te richten maatschappij. Deze werd in Jan. 1845 opgericht en bekwam den naam Maatschappij ter verbetering van den handelsweg over het Zwolsche diep, mede door middel van landaanwinning, en van Diggelen werd tot haar ingenieur-directeur benoemd. Hij verkreeg dientenbehoeve bij Koninklijk besluit {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} van 2 Mrt. 1845 met ingang van 1 Apr. d.a.v. onbepaald verlof uit den waterstaatsdienst. De onder zijne directie van 1845 tot 1847 aangelegde dammen werden voor een groot deel gemaakt van kraggen, met riet en biezen doorgroeide kubussen grond, aan den mond van het Zwarte Water gestoken. Daarop kwamen eenige lagen rijshout, met steen bezet. Dit was eene zeer goedkoope wijze van aanleg. Op het zeeëind van den zuiderdam werd een licht geplaatst, dat wegens den grooten afstand van het vasteland niet van den vasten wal uit bediend kon worden; er werd aldaar een heuvel, eveneens grootendeels uit kraggen bestaande, opgeworpen, waarop eene lichtwachterswoning werd gebouwd en waarbij een haventje werd aangelegd. De heuvel bekwam den naam Kraggenburg. Ook bij het landeind van den zuiderdam werd eene haven gemaakt, bestemd voor de schepen, die wegens stormweder geen zee durfden kiezen. Daar de vaarweg door het Zwolsche Diep tot dien tijd vrij was geweest, was de tol een doorn in het oog der schipperij. De tol werd voorbijgevaren, de maatschappij liet de weigerachtige schepen te Zwartsluis of elders aanhouden: van daar tal van processen en moeilijkheden. Hoewel de werken in de eerste jaren een tamelijk succes hadden (de vaardiepte werd 1.90 M. bij gewoon water), verminderde die diepte later weder, zoo zelfs, dat toen de tol verlaagd werd, de maatschappij besloot, de dammen niet meer te onderhouden. De maatschappij had veel met geldelijke moeilijkheden te kampen. Haar voorzitter, J.C. baron van Haersolte van Haerst, heeft haar met veel moeite voor ondergang weten te behoeden, maar doordat de dammen niet meer werden onderhouden, werden zij steeds lager en daardoor verminderde de diepte weder. De scheepvaart gebruikte een gat in den noorderdam om daardoor op de Vollenhovensche vlakte te komen. De gedeeltelijk onder gewoon water gelegen gronden brachten weinig op. Het eind was, dat het Rijk bij overeenkomst van 26 Jan. 1875 de werken overnam, terwijl tevens de tol werd opgeheven; alleen de werken tot landaanwinning werden niet overgenomen, en de maatschappij heet sedert Maatschappij ter bevordering van landaanwinning op de vlakte van het Zwolsche Diep. Daar van Diggelen een werkzamen geest had, en zijne betrekking aan de Maatschappij hem vooral sedert 1847 veel vrijen tijd liet, had hij gelegenheid, verschillende brochures te schrijven, die van zijne scherpzinnigheid getuigen. In de eerste plaats een werkje over de vraag wat voor bedijking rijpe gronden zijn, en verder eene studie over de droogmaking der Zuiderzee. Hij was de eerste, die daarvoor een ontwerp maakte, dat niet zooals de plannen van Faddegon en dergelijke leeken geheel onmogelijk was, hoewel het toch zeker ook uiterst moeilijk uitvoerbaar geweest zou zijn, doordat de afdamming te dicht achter de eilanden Texel enz. ontworpen was. Waarschijnlijk als gevolg van dit ontwerp werd hij 9 Nov. 1850 secretaris eener commissie voor de beoordeeling van ontwerpen voor de droogmaking der Lauwerzee, ingediend door F. Groet en anderen, later door H.V. Geerligs. Deze commissie bracht 26 Mei 1851 verslag uit, en in Oct. d.a.v. werd eene nieuwe commissie benoemd tot onderzoek van het door de eerste commissie voorgestelde bedijkingsplan. Het rapport der nieuwe commissie werd 26 Juni 1853 ingediend. Van de vervening en de droogmaking van een veenplas in den polder Mastenbroek, de Koekoek {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd, maakte van Diggelen een ontwerp, dat tot uit voering kwam. Hierbij werd verzuimd, een slikfonds te vormen; er werd een stoomgemaal gebouwd en de Koekoek werd drooggemaakt zonder dat om de droogmakerij een dijk was aangelegd; alleen de op de veenplas uitkomende slooten werden gedicht. Van Diggelen was met het bestuur overeengekomen, dat hij zijne belooning zon bekomen als de polder droog was, dit geschiedde in den zeer drogen zomer van 1868, maar in het najaar liep de polder door kwel van Mastenbroek uit onder en het duurde nog 40 jaren alvorens, nadat de dijk gemaakt en een beter stoomgemaal gebouwd was, de Koekoek droog kwam. Welk eene populariteit van Diggelen in Overijsel genoot, kan daaruit blijken, dat hij 1 Juni 1846 door een landelijk district tot lid der Provinciale Staten gekozen werd. Toen hij in 1847 periodiek moest aftreden, werd hij zoowel door de stad Zwolle als door genoemd district gekozen; hij nam de verkiezing voor Zwolle aan. Na de invoering der provinciale wet in 1850 werd hij niet weder gekozen. Hij was van 1844 tot 55 lid van den raad van Zwolle. In laatstgenoemd jaar verhuisde hij naar Kampen. Van Diggelen werd met ingang van 1 Oct. 1841 ingenieur 2e, met 1 Mei 1852 ingenieur 1e klasse van den waterstaat, de laatste maal met handhaving van zijn verlof. Toen hij in 1858 aan de beurt voor hoofdingenieur was, bood hij zich aan om weder in Rijks dienst te treden. Hij werd bij Koninklijk besluit van 1 Febr. 1858 met ingang van 1 Apr. d.a.v. tot hoofdingenieur benoemd, terwijl hij tegelijk ontslag bekwam als ingenieur-directeur der Zwolsche-Diep-maatschappij. De minister van binnenlandsche zaken droeg aan van Diggelen den dienst in de provincie Zeeland, ter standplaats Middelburg, op. Hij was hier uit zijne jeugd goed bekend, en had in Overijsel bovendien veel met zeewerken te doen gehad, maar of hij in de voetsporen zijner voorgangers A. Caland en J.A. Beijerinck kon treden, is te betwijfelen. Intusschen zou zijn dienst hier niet lang duren, daar men het oog op hem liet vallen om lid der Tweede Kamer te worden, waartoe hij 6 Sept. 1859 door de kiezers van het district Goes gekozen werd. In de Kamer was hij de vraagbaak op het gebied van waterstaat en spoorwegen. Hij was voor den minister van Heemstra een groote steun bij zijn voorstel tot den aanleg van Staatsspoorwegen. Hij sprak in Nov. 1859 over de toen ingediende ontwerpen tot bekrachtiging van concessiën voor een noorder- en een zuidernet van spoorwegen aan twee combinatiën, in dezelfde maand over de aftappingen uit de Maas bij Maastricht ten behoeve van de Belgische kanalen, in Dec. 1859 over de gevangenisgebouwen, de Rijkswerven en den spoorweg 's Gravenhage-Scheveningen, in Juli 1860 over den aanleg van Staatsspoorwegen, in Dec. 1862 vele malen over het wetsontwerp tot doorgraving van Holland op zijn smalst met aanleg van het Noordzeekanaal en inpoldering der IJgronden, en tot aanleg van een waterweg van Rotterdam naar zee. Hij bestreed beide plannen. Tegen het eerste plan was hij vooral, omdat daarin de afwatering met de scheepvaart gecombineerd werd, terwijl hij (terecht) beweerde, dat in het geheel niet gerekend was op de groote aanslibbing van het Pampus na afdamming van het IJ bij Schellingwoude. Ook was hij van oordeel (hetgeen de ondervinding gestaafd heeft), dat uitvoering door een concessionaris veel duurder en minder goed zou zijn dan uitvoering van Rijkswege. In de zitting van 11 Mei 1864 deelde hij mede, vooral tegen gestemd te hebben, omdat hij {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de raming (18 millioen) te laag achtte. Ook hier heeft de ervaring hem gelijk gegeven. Wat betreft den Rotterdamschen waterweg meende hij, dat eene behoorlijke diepte niet tot stand te brengen was door de rivier te volgen, maar beval hij den aanleg van een kanaal aan. Hier heeft de ondervinding hem ongelijk gegeven. Het artikel betreffende het kanaal voor Amsterdam werd met 39 tegen 24, dat betreffende den Rotterdamschen waterweg met slechts 3 stemmen tegen aangenomen, terwijl het geheele wetsontwerp werd aangenomen met 37 tegen 26 stemmen. Telkens behoorde van Diggelen tot de minderheid. Dat hij er in het algemeen geen blind voorstander van was om alles door den Staat te doen uitvoeren, bewees hij in de zitting van 13 Juni 1863, toen de opdracht van de exploitatie der Staatsspoorwegen aan eene maatschappij aan de orde was. Hij achtte aanleg van Rijkswege beter, omdat daarbij een correctief tegen het feit, dat ingenieurs dikwijls te weinig op de geldelijke belangen van het Rijk letten, aanwezig is in het feit, dat het Rijk voor de werken inschrijvingen houdt, waarbij zij gegund worden aan den laagsten geschikten inschrijver; het is diens belang om de werken zoo goedkoop mogelijk uit te voeren. Daarentegen achtte hij exploitatie door eene maatschappij de eenig mogelijke wijze om de kosten niet op te drijven. Zonder aan de discussie deelgenomen te hebben, stemde hij 15 Mei 1862 voor de bekrachtiging van eene met België gesloten overeenkomst tot regeling der wateraftappingen uit de Maas, welk wetsontwerp, dat de minister Thorbecke en van der Maesen de Sombreff hadden overgenomen van hunne voorgangers, doch dat zij eigenlijk niet verdedigden, verworpen werd met 47 tegen 7 stemmen, en daarna door een ander, voor Nederland voordeeliger, vervangen werd. In het algemeen hield van Diggelen zich zuiver op het terrein, waar hij deskundig was, en liet hij politieke redevoeringen aan anderen over. Intusschen blijkt uit de aangehaalde voorbeelden, dat hij, althans de laatste jaren van zijn kamerlidmaatschap, bij zijne medeleden weinig gezag had. Wellicht was dit mede een der redenen, waarom hij bij de periodieke verkiezing ingevolge aftreding in Juni 1864 verzocht, niet voor eene herkiezing in aanmerking te komen. Tegelijk gaf hij zich aan den minister van Binnenlandsche Zaken op om als er eene vacature mocht ontstaan, weder in het korps van den waterstaat in te vallen. Deze ontstond 14 Sept. d.a.v. door het overlijden van L. Rijsterborgh, en met ingang van 1 Nov. werd van Diggelen weder in dienst gesteld en belast met de provincie Noord-Brabant ter standplaats 's Hertogenbosch. Ook deze dienst was van vrij korten duur, want toen een zijner ambtgenooten met ingang van 1 Mei 1867 uit Assen verplaatst werd, kreeg van Diggelen gedaan, dat hij diens opvolger werd; hij werd daardoor belast met den dienst in de provinciën Groningen en Drente. Bij eene inspectie van de in herstelling zijnde sluis, genaamd de Statenzijl, aan den Dollard nabij de Pruisische grens, maakte hij (die van een sanguinisch gestel was) zich zoo driftig, dat hij eene beroerte kreeg, waarop de dood spoedig volgde. Van Diggelen huwde te Kampen 30 Dec. 1836 Geertruida van Berkum Bijsterbos, geb. aldaar 15 Dec. 1814, overl. te Zwolle 15 Dec. 1887. Zijn zoon Mr. P.J.G. van Diggelen, lid van de Tweede Kamer en vice-president der arrondissementsrechtbank te Zwolle, richtte uit {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} piëtelt voor zijns vaders nagedachtenis in 1887 de Zuiderzeevereeniging op. Van zijne werken zijn de belangrijkste: Verhandeling over de verbetering van het Zwolsche Diep, eenige beschouwingen betreffende den physieken toestand der lage bodems in ons vaderland (Zwolle 1843); De afdamming van het Sloe nader aangeprezen (Middelburg 1844); De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee, hare bedijking en droogmaking (Zwolle 1849); De beweging der spoordeuren en sluizen, door de drukking van het water op een drijfraam (Zwolle 1850); Nederlandsche belangen in betrekking tot landverhuizing en kanalisatie, (Kampen 1857); Een woord betreffende het bedijken van de Zuiderzee (den Bosch 1866). Ramaer [Diggelen, Hendrik van] DIGGELEN (Hendrik van), geb. te Zevenbergen 28 Nov. 1793, overl. te Middelburg 12 Mei 1842, kwam in 1809, toen zijn broeder P. van Diggelen (die volgt) waarnemend, later (in 1813) effectief hoofdingenieur in Oost-Friesland was, bij den Waterstaat in dienst als ‘geëmployeerde’ en vergezelde dien broeder in 1814 naar Zeeland, waar hij eerst evenals deze te Middelburg, later (in 1815) te Sas van Gent geplaatst werd. Hij werd bij Koninklijk besluit van 25 Dec. 1816 tot aspirant-ingenieur benoemd, en werd toen te ter Neuzen geplaatst, waar hem de dienst in het 5e district werd opgedragen. In 1823 werd hem de dienst van Rijks ingenieur in West-Vlaanderen, ter standplaats Brugge, aangewezen. Het korps van den waterstaat telde betrekkelijk meer Noord- dan Zuid-Nederlanders. Het waren de besten onder de eerstgenoemden, die in het Zuiden geplaatst werden ter aanvulling van het tekort. Nadat hij met ingang van 1 Jan. 1824 tot ingenieur 2e klasse was bevorderd, werd hem met ingang van 1 Juli 1826 opnieuw de dienst van ingenieur in het 5e district van Zeeland, weder ter standplaats ter Neuzen, opgedragen; wegens woningbezwaar verhuisde hij in 1831 naar Middelburg. Van 1 Jan. 1834, datum waarop hij ingenieur 1e klasse werd, nam hij den dienst op het eiland Walcheren tegelijk waar, en met 1 Oct. 1834 werd hij van den dienst in het 5e district ontheven, en hem bij Walcheren Noord-Beveland opgedragen. Hij werd door de kiezers van het 5e district op 1 Juni 1832 afgevaardigd naar de Provinciale Staten van Zeeland, wel een bewijs, hoe geacht hij was. Op 25 Sept. 1841 werd hij wegens zijn gezondheidstoestand van zijn, toen weinig omvangrijken, dienst op Walcheren en Noord-Beveland ontheven, en sedert ging hij lichamelijk voortdurend achteruit. Hij huwde Martina Geertruida Alvarez, overl. 8 Febr. 1861. Ramaer [Diggelen, Pieter van] DIGGELEN (Pieter van), geb. te Zevenbergen 13 Jan. 1784, overl. te Middelburg 21 Febr. 1836, was reeds op jeugdigen leeftijd in dienst bij den waterstaat, en werd in 1804 landmeter bij dat vak. Hij moet reeds vroeg blijken van groote bekwaamheid gegeven hebben, want in 1807, toen Oost-Friesland bij Keizerlijk decreet met het koninkrijk Holland vereenigd werd, werd hij tijdelijk belast met de directie van den waterstaat in die provincie. Hij bleef dit onder het Fransche bewind, hoewel hij bij de opneming van den Nederlandschen waterstaat in het Fransche ‘corps des ponts et chaussées’, bij Keizerlijk decreet van 20 Febr. 1811, slechts tot ingenieur werd benoemd, terwijl hij bij dat van 2 Mrt. d.a.v. in de 1e klasse werd gerangschikt. Intusschen werd hij bij Keizerlijk decreet van 12 Febr. 1813 tot hoofdingenieur {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} bevorderd, eene promotie dus met voorbijgang van vele anderen, onder wie F. Beijerinck, die 17½ jaar ouder dan hij, doch te zeer specialiteit in waterstaatswerken aan bovenrivieren was en dus in Oost-Friesland niet op zijne plaats zou zijn geweest. Toen Oost-Friesland in 1814 door de Pruisen bezet was, en op 17 Apr. van dat jaar Zeeuwsch Vlaanderen het Fransche juk had afgeschud, werd van Diggelen voorloopig met de waarneming van den waterstaatsdienst in dat gewest, hetwelk nog tot het departement Escaut (later de provincie Oost-Vlaanderen) behoorde, belast; daar was onder het Fransche bewind een inspecteur der waterstaatswerken, J.W. Raven, die ziekelijk was en wiens dienst van Diggelen waarnam, tot 1 Oct. 1815 ter standplaats Middelburg. Na het overlijden van Raven op 4 Nov. 1815 werd van Diggelen definitief met den dienst van hoofdingenieur in Zeeuwsch Vlaanderen belast, en hem Sas van Gent als woonplaats aangewezen. Bij de 7e organisatie van den waterstaat bij Koninklijk besluit van 25 Dec. 1816 werd van Diggelen hoofdingenieur 1e klasse. Zijne werkzaamheid strekte zich behalve tot de oeververdediging, die zware offers vorderde, ook vooral uit over het kanaal Gent - ter Neuzen, waarvoor ontwerpen werden gemaakt, die onder zijne leiding een begin van uitvoering kregen. Toen de hoofdingenieur voor de Zeeuwsche eilanden A. Schraver met ingang van 1 Mrt. 1825 eervol ontslagen werd, werd zijn dienst bij dien van van Diggelen gevoegd, en deze dus met geheel Zeeland belast. Hij was als zoodanig vele jaren werkzaam, ter standplaats Middelburg. Toen de inspecteur-generaal Goudriaan in 1829 overleed, en men het tevens gewenscht achtte, te voorzien in de sedert 1821 en 1827 bestaande inspecteurs-vacatures, ontstaan door het overlijden van van Delen en het ontslag van J. Blanken, werd niet van Diggelen, maar werden 3 jongere hoofdingenieurs, waaronder een Zuid-Nederlander, tot inspecteur benoemd. Deze voorbijgang, die waarschijnlijk met van Diggelen's goedvinden geschiedde, werd goedgemaakt doordat hij bij Koninklijk besluit van 28 Jan. 1834 werd benoemd tot inspecteur honorair. Van Diggelen huwde te Emden 23 Sept. 1810 Anna Geziena Logeman, geb. te Groningen 10 Juli 1791, overl. te Middelburg 8 Mei 1832. Ramaer [Dirks, Justus] DIRKS (Justus), geb. te Bergen-op-Zoom 12 Jan. 1825, overl. te Amsterdam 25 Dec. 1886, was de zoon van onbemiddelde ouders. Hij muntte in zijne jeugd uit door een vlug begrip van wiskunde. Hij verkreeg in den zomer van 1841 bij het admissieexamen voor cadet aan de militaire akademie te Breda het rangnummer 1, en werd voor den waterstaat aangewezen. Na vierjarige studie verliet hij deze inrichting met het rangnummer 3, en werd bij Koninklijk besluit van 23 Juli 1845 met ingang van 1 Oct. d.a.v. benoemd tot aspirant-ingenieur en toegevoegd aan den hoofdingenieur in Zeeland. Hem werd met ingang van 1 Apr. 1846 de dienst van arrondissements-ingenieur in het 5e district van Zeeland ter standplaats Axel voorloopig opgedragen, terwijl hij met dien dienst 15 Oct. 1846 definitief belast werd, ter standplaats ter Neuzen. Hij verwisselde het 5e met het 4e district, ter standplaats Breskens, met 1 Apr. 1849, maar kwam met 1 Juli 1850 weder in het 5e district te ter Neuzen. In beide diensten had hij te doen met uitgebreide oeververdedigings-werken en tevens in het 5e district met het kanaal Gent - ter Neuzen, waar in dezen tijd vooral de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} afwatering der omliggende landen, die door dit kanaal benadeeld waren, door den aanleg van zijkanalen verbeterd werd. Dirks werd 1 Oct. 1849 ingenieur 2e klasse, 1 Mei 1860 ingenieur 1e klasse. Met ingang van 1 Mei 1858 werd hij verplaatst naar 's Hertogenbosch, van waar hij met 1 Oct. 1860 opnieuw verplaatst werd, en wel naar Gorinchem. Beide diensten waren hoogst belangrijk. Tot den dienst te Gorinchem behoorden het Zederikkanaal, de stoomgemalen aan den Arkelschen Dam en te Steenenhoek en eenige Rijkswegen; de hoofdzaak was de vorming der Nieuwe Merwede met afdamming van een aantal killen in de Biesbosch en de aanleg van dijken langs de nieuwe rivier. Hij werd lid van den raad van den waterstaat, bij beschikking van den minister van Heemstra van 9 Juni 1860 ingesteld om na te gaan, welke verbeteringen aangebracht zouden kunnen worden in de Zeeuwsche oeververdediging. Dirks had, als doorkneed in Zeeuwsche zaken, zeker een belangrijk aandeel in het door dezen raad uitgebracht rapport, gedagteekend 30 Oct. 1861. Door zijne groote werkzaamheid en door de humaniteit van zijn chef Augier verkreeg Dirks te Gorinchem niettegenstaande zijn minder beschaafde vormen een zoo goeden naam, dat hij, toen de maatschappij voor den aanleg van het Noordzeekanaal een hoofdingenieur zocht, daarvoor de aangewezen persoon scheen. Hij werd als zoodanig benoemd en vestigde zich 1 Apr. 1865 te Amsterdam. Op denzelfden dag bekwam hij onbepaald verlof uit den waterstaatsdienst. Reeds vóór zijne benoeming bij de kanaalmaatschappij werd hij door minister Thorbecke in eene commissie onder voorzitterschap van F.W. Conrad benoemd om hare meening uit te spreken over den vorm, die aan de hoofden van dat kanaal te IJmuiden gegeven moest worden. De ontwerper, Sir John Hawkshaw, wilde dat het noordelijke hoofd 130 meter zeewaarts van het zuidelijke zou uitsteken, de commissie adviseerde in een rapport, gedagteekend Oct. 1864, om in het belang der scheepvaart de hoofden met hunne zeeëinden in eene lijn evenwijdig aan de kust aan te leggen, maar zoodanig, dat de vaargeul aan het zeeëind der hoofden niet zuidelijker gericht zou zijn dan oost-west. Dirks heeft de werken van het Noordzeekanaal, die door eene Engelsche firma waren aangenomen, van den aanvang tot de overneming door den Staat gedirigeerd. Zeer veel tegenspoed werd ondervonden bij den aanleg der hoofden te IJmuiden, die geheel op Engelsche leest geschoeid waren. Daarbij was verzuimd, te bedenken dat, daar beton in Engeland aan hoofden te Dover en elders goed voldaan had, de materialen, waaruit het gemaakt werd, h.t.l. eene andere scheikundige samenstelling hadden, waardoor de betonblokken, die hier bovendien veel meer van den golfslag te lijden hadden dan in Engeland, uit elkander vielen. De afdamming van het IJ bij Schellingwoude was een zeer moeilijk werk wegens den slappen ondergrond. Het is slechts met de uiterste moeite en veel hoogere kosten dan geraamd was, dat dit werk voltooid is kunnen worden. Dirks diende, omdat hem, naar zijne meening geheel onbillijk, door de directeuren der kanaalmaatschappij verweten werd, van bedoelde ongevallen de schuld te zijn, in Jan. 1868 zijn ontslag als hoofdingenieur in, maar de directeuren trokken hunne beschuldigingen in, zoodat hij in functie bleef. Dirks werd met bestendiging van zijn onbepaald verlof in Oct. 1868 tot hoofdingenieur benoemd. In de vergadering van het Koninklijk Instituut {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} van Ingenieurs van 8 Juni 1871 hield hij eene voordracht over de werken van het Noordzeekanaal; hij deelde daarin veel mede omtrent de moeilijkheden, bij den aanleg der werken ondervonden, en was zoo bescheiden, den aannemers of hunne gemachtigden de eer te geven van alle denkbeelden, toegepast tot het voorkomen of het tegengaan der rampen. Dat de Regeering vertrouwen in Dirks had, bewees zij door hem in Febr. 1873 te benoemen in eene commissie onder voorzitterschap van jhr. G.F. van Tets, die tot taak had, te onderzoeken, welk peil het Noordzeekanaal behoorde te hebben in verband met de eischen van scheepvaart en afwatering en met de waterverversching van Amsterdam. Deze commissie bracht in hetzelfde jaar verslag uit. In Sept. 1876 maakte hij in opdracht van een consortium eene reis naar het zuiden van Spanje om een onderzoek in te stellen naar de kosten van de bepoldering van eene moerassige streek tusschen de Guadalquivir en de stad Lebrya. Hij leverde een rapport met begrooting in, maar van de bepoldering kwam niets. Op de vergadering van bovengenoemd Instituut van 18 Juni 1878 deed hij eene mededeeling over eene door hem ontworpen smalle rivier langs den Neder-Rijn tusschen Lobit en de Geldersche Vallei. De bedoeling was, deze rivier in gebruik te stellen zoodra het water in de rivier zelve beneden den gemiddelden waterstand zou dalen. Dirks wanhoopte er aan, dat de Waal tusschen het separatiepunt met den Rijn en Dodewaard (waar het Betuwepand, verlengde van het Geldersche-Vallei-kanaal, in de Waal zou eindigen) ooit voldoende diep zou worden, en meende door eene rivier, die met sluizen kon worden afgesloten, het middel gevonden te hebben om steeds met vaartuigen van voldoenden diepgang de hoofdstad te kunnen bereiken. In dezelfde vergadering werd dit plan aan eene afdoende kritiek onderworpen. Behalve de zeer hooge kosten (Dirks had geen begrooting gegeven) werd door A.L. de Bruyn Kops gewezen op de kolossale bezwaren, die de verwezenlijking van het ontwerp met zich zou brengen voor alle langs de zijde der rivier, waar de smalle rivier zou komen, gelegen steenfabrieken en andere inrichtingen. De beantwoording door Dirks was zwak, en niemand heeft dit onbekookte plan later ooit opgevat of verdedigd. Dirks werd door F. burggraaf de Lesseps benoemd in het bestuur van het congres over den aanleg van een scheepvaartkanaal ter verbinding van den Atlantischen Oceaan met de Stille Zuidzee door de Amerikaansche landengte. Dit congres kwam in het voorjaar van 1879 te Parijs bijeen. Zijne adviezen waren zoo goed, dat de Lesseps besloot, Dirks uit te noodigen om met hem Panama te bezoeken, wat van Dec. 1879 tot Mrt. 1880 plaats had. In het Algemeen Handelsblad (het eerste stuk in het nummer van 18 Jan., het laatste in dat van 18 Apr. 1880) gaf hij eenige verslagen van zijne reis. Zijn terugreis geschiedde over New-York. Hij werd, daar zijnde, tot eerelid van de Amerikaansche Institution of civil engineers benoemd. Eene brochure, in 1881 over den Rotterdamschen Waterweg door Dirks geschreven, prijst den aanleg van een kanaal van Rotterdam naar zee voor de diepgaande schepen, die z.i. zeker nimmer door den open waterweg zouden kunnen varen, aan. De schitterende uitkomsten, sedert met den open waterweg verkregen, hebben bewezen, welk een verkeerd inzicht Dirks in deze had. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zijn arbeid bij het Noordzeekanaal ongeveer voltooid was, werd hij door den invloed van A.C. Wertheim op 15 Febr. 1881 door het kiesdistrict Amsterdam tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Hier was hij weinig op zijne plaats, hoewel zijne medeleden zijne goedmoedigheid waardeerden. Hoewel hij omtrent vele technische zaken goede inzichten had, was hij niet de geschikte persoon om die op heldere en overtuigende wijze uiteen te zetten, zoodat hij door veel minder bekwame leden gemakkelijk op zij gezet werd. Toen het Noordzeekanaal met ingang van 1 Jan. 1883 aan den Staat overging en daardoor de kanaalmaatschappij liquideerde, hield vanzelf de betrekking van Dirks tot die maatschappij op. Onderwijl had het gouvernement van Chili hem opgedragen om te Talcahuano een droogdok te ontwerpen. Hij maakte ten behoeve daarvan eene reis naar Chili en nam met het oog daarop op 2 Maart 1883 zijn ontslag als kamerlid. Hij werd evenwel 28 Maart d.a.v. herkozen evenals bij de periodieke verkiezingen in Juni van dat jaar. Eerst na zijn terugkeer in het vaderland nam hij 6 Dec. 1883 opnieuw zitting. In den aanvang van 1884 deed hij op verzoek van de commissie van beheer van het Suezkanaal eene reis naar Egypte ter behandeling van de vraag of het gewenscht was, dit kanaal te verdubbelen, d.i. het overal geschikt te maken voor het elkander voorbijvaren van grootere stoomschepen. Na de ontbinding der Kamer met het oog op de grondwetsherziening in Mei 1886 verzocht Dirks met het oog op zijne gezondheid niet meer voor kamerlid in aanmerking te komen. Dirks huwde 13 Oct. 1848 S.C. Kruysse, die hem overleefde, en bij wie hij een zoon, ingenieur te Buenos Ayres, en eenige dochters had. Een andere zoon, Justus, luitenant der artillerie, overl. op den leeftijd van 22 jaren 18 Oct. 1887. Een levensbericht van hem door J.F.W. Conrad komt voor in den Ingenieur van 5 Febr. 1887. Men heeft van hem: De Noordzee voor Amsterdam, beschouwing van de kosten en bespreking van twee andere nadeelen, geschreven naar aanleiding van het ontwerp van A. Huet (Amst. 1868); Inter-oceanic canal-projects, met F. de Lesseps en V. Dauzats, (Londen 1880); Discussions, met A. Couvreux fils (Londen 1880); De Rotterdamsche Waterweg (Amst. 1881); Nog een woord over het Rijnkanaal (Amst. 1881); Information sur la construction d'une cale séche à Talcahuano (ook in de Spaansche taal uitgegeven) (Santiago de Chile 1883). Ramaer [Dolhain bergen, Adrien van] DOLHAIN (BERGEN) (Adrien van), heer van Ollehain, geboortejaar onbekend, sneuvelt 17 Juli 1572 voor Bergen. Zoon van Pierre van (St. Wynox) Bergen en Jeanne de Bailleul, nam hij ijverig deel aan het Compromis en werd deswege door den Bloedraad veroordeeld. Sedert 1568 is hij in dienst van Oranje en graaf Lodewijk, in Aug. als gezant naar koningin Elizabeth, weldra als commissaris voor het inzamelen van gelden onder de uitgewekenen in Engeland, in het voorjaar van 1569 als admiraal der Watergeuzen. Zijn schepen werden te Dover telkens in beslag genomen en weder losgelaten. Ruw en woest zeeschuimer, maakte hij zich gevreesd op de Noordzee en de Hollandsche kust, telkens schuilplaats zoekend in de oostfriesche kreeken en te Emden. Zijn woeste wreedheid en ongeregelde afrekening maakte weldra in den nawinter 1569-70 zijn overkomst naar Dillenburg noodig, maar hij keerde, zonder Oranje bevredigd te hebben en na door dezen als zijn {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} admiraal ontslagen te zijn, naar zijn schepen terug en zette zijn rooftochten nog eenigen tijd voort. Hij werd evenwel in den zomer 1570 als admiraal vervangen door Ghislain de Fiennes, heer van Lumbres. Hij is toen naar Keulen, vervolgens naar Frankrijk gegaan. Wij vinden hem in den voorzomer van 1572 in het Hugenotenleger, waarmede Genlis Bergen trachtte te ontzetten; hij viel 17 Juli bij een poging om hem gevangen te nemen. Over hem: van Groningen, De Watergeuzen; Blok, De Watergeuzen in Engeland (Bijdr. vaderl. gesch. 3de R., IX, 237 vlg.). Blok [Dolre, Christophorus van] DOLRE (Christophorus van), geb. te Amersfoort 11 Jan. 1636, overl. te 's Hertogenbosch 20 Augustus 1686. Op 18 November 1656 trad hij in de Jezuïetenorde en werd 20 September 1664 priester gewijd, na te Keulen gepromoveerd te zijn tot doctor in de wijsbegeerte en baccalaureus in de godgeleerdheid. Na de verbanning van Pater Joannes van Alkemade uit Amersfoort kwam van Dolre daar, doch ook hij werd in 1666 uitgewezen. Naar Alkmaar gegaan, kon hij ook hier niet werken, zoodat hij eindelijk naar den Bosch kwam, waar hij gedurende twintig jaren zijne gaven vrijelijk kon stellen in dienst der katholieke kerk. Zie: Bijdragen voor de Geschiedenis van het bisdom Haarlem IV, 431, XXII, 408; Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht I, 442, XIII, 437. Knippenberg [Dominicus Benedixius] DOMINICUS BENEDIXIUS, geb. te Sneek, gest. te Dusseldorf, 14 Jan. 1586. Studeerde te Sneek, Haarlem en Leuven. Priester gewijd in 1546, werd hij in hetzelfde jaar pastoor van Sneek. Na aldaar 9½ jaar gewerkt te hebben, werd hij vicaris, en in 1567 pastoor der St. Vituskerk te Leeuwarden. Bisschop Cunerus Petri benoemde hem in 1570 tot kanunnik en aartsdiaken; om die waardigheden goed te vervullen, werd hij eerst te Leuven licentiaat in de godgeleerdheid. In 1580 uit Friesland verbannen, week hij uit naar Duitschland, was pastoor te Ratingen, en sinds 1585 kanunnik te Dusseldorf. Hij schreef: Sermones de vitanda peccati occasione; De Humilitate; De Ira, Invidia et Continentia; Contra luxum et crapulam. Zie: v. Heussen en v. Rijn, Oudheden en Gestichten van Vriesland I, 306, 356 vlgg.; De Vrije Fries XX, 335; Toppens, Bibliotheca Belgica I, 247; Andr. Tiara, Annotationes 1 vlg. de Jong [Donker Curtius, Hendrik Herman] DONKER CURTIUS (Hendrik Herman), zoon van Boudewijn (1) en Cornelia Hendrica Strachan (I kol. 733), geb. te den Bosch 1 Jan. 1778, overl. te Arnhem 25 Juli 1839. Hij werd student in de theologie te Utrecht 1794; verdedigde onder Heringa 1799 een Specimen hermeneutico-theologicum de Apocalypsi ab indole, doctrina et scribendi genere Johannis Apostoli non abhorrente (Utr. 1799), werd 1800 predikant te Blaricum en Laren, 1801 te Muiderberg, 1802 te Arnhem, tot zijn dood. In 1815 secretaris der door den koning benoemde commissie voor een kerkelijke regeling, is hij van 1825 tot zijn sterf jaar voorzitter geweest van de synode, door zijn bekwaamheid van grooten invloed op den gang van zaken in de Herv. Kerk. Hij gaf uit: Verhandeling over de opstanding der dooden (1805); Verhandeling over den zin in welken wij de leer van Jezus Christus en zijne Apostelen, als van God zelven geopenbaard, moeten beschouwen (1827) (Beide verhandelingen zijn met goud bekroond door het Haagsche genootschap en in de Werken opgenomen); Leerrede over Jezaia LIV vs. 7 en 8, ter gelegenheid van Nederlands bevrijding (Arnh. 1813); Leerredenen (Arnh. 1815, 2 st.); Leerrede over I Timoth. I vs. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 ter gedachtenis van E.J. Post (Arnh. 1823); Nagelatene Leerredenen (Arnh. 1840). Verder was hij de voortzetter van de Bijdragen tot bevordering van waarheid en godsvrucht door J.W. Tilanus, en leverde hij jaren lang beoordeelingen, verslagen en verhandelingen in de Godgeleerde Bijdragen. Hij werd 14 Mei 1812 te Harderwijk honoris causa tot Dr. theol. gepromoveerd, was lid van het Zeeuwsch genootschap, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Provinciaal Utrechtsch genootschap. Zijne afbeelding, naar de schilderij van H.B. Schiff, zag in steendruk het licht. Zijn portret is gelithografeerd door H.J. Backer. Zie: Hand Letterk. 1840, 9-15; W. Overduyn, Leerrede tot gedachtenis van H.H. Donker Curtius (Arnh. 1839); Geldersche Volksalman. 1840, 192-195; P. van der Willigen, Iets over H.H. Donker Curtius, gevoegd bij zijne Nagel. Leerredenen (Arn. 1840); Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. II, 431, 573; Glasius, Godgel. Nederl. I, 371-376; v. Langeraad, Prot. Vaderl. II, 530; L. Knappert, Gesch. N.H.K. II, 253, 264, 267 vlgg. Molhuysen [Dorp, Arend van] DORP (Arend van), heer van Teemsche, Maasdam en Middelharnis, geb. omstr. 1530, gest. te 's Gravenhage 2 Aug. 1600. Hij was de derde zoon van den hollandschen edelman Adriaan v.D., hoogheemraad van Delfland, en Josina van Weyburch. Hij werd 24 Dec. 1552 rentmeester van Maxim. van Bourgondië, heer van Veere en Vlissingen, in Duiveland, woonde toen in den Haag, totdat hij 1561 drost van Zevenbergen werd, wat hij tot 1569 bleef. Na den dood van Maxim. van Bourgondië (1558) werd hij een der curatoren van diens omvangrijke nalatenschap, sedert 1564 eenig curator. Als zoodanig staat hij onder sterke verdenking meer zijn eigen voordeel dan dat der erfgenamen en schuldeischers van den verwarden boedel te hebben gezocht. Hij, die oorspronkelijk niet vermogend was, kocht namelijk tusschen 1564 en 1572, toen zijn curatorschap ophield, verschillende goederen en heerlijkheden voor eigen rekening. Hij bemoeide zich vóór 1568 niet met de onlusten en was waarschijnlijk ook geen lid van het Compromis, maar sloot zich op Oranje's eersten veldtocht heimelijk bij den Prins aan. Hij ontsnapte echter nog tot 1572 aan Alva's verdenking. Hij nam echter ontslag als drost van Zevenbergen en weigerde het ambt van commies van financiën te Brussel. In Mei 1572 toog hij uit Mechelen heimelijk naar Dillenburg om den Prins voor diens tweeden inval geld te brengen; hij bracht ƒ 10000 mede, mits de Prins spoedig op Mechelen zou aanrukken, waar hij een rijk gemeubeld huis bezat en de bewijsstukken van zijn beheer als curator bij den Grooten Raad berustten. Hij bevorderde de bemachtiging van Mechelen door Oranje en maakte zich meester van de bedoelde en andere belangrijke stukken. De mislukking van 's Prinsen tweeden veldtocht deed hem Mechelen verlaten, en daarna Dendermonde, dat hij zou verdedigen, niet zonder zich van een bedrag aan juweelen en geld te hebben voorzien uit den te Mechelen voorhanden buit, en over Zeeland naar Oranje in Holland wijken. Hij liet zijn drie dochters in de handen van Alva achter. Nog katholiek, ging hij later over tot het Calvinisme. Geslepen financier, bekwaam en gelukkig speculant, wist hij zich ook in Holland te verrijken en kocht er in 1578 de heerlijkheid Maasdam, na 1580 bij gedeelten achtereenvolgens de heerlijkheid Middelharnis; hij kocht vooral geestelijke goederen op. Hij leefde op zeer ruimen voet en verplichtte Oranje, die veel in geldverlegenheid zat, meermalen door {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} financieele hulp. Wij vinden hem dan ook na 1572 als lid van 's Prinsen raad en hofhouding. Oranje, wetend, dat v.D.'s eigenbelang dezen aan zijn zaak bond, bleef hem steeds gebruiken en belastte hem met belangrijke posten en zendingen. In Juli 1573 benoemde Oranje hem tot gouverneur van Zierikzee en Zeeland beooster Schelde. Als zoodanig had hij met de Boisots een belangrijk aandeel in de verdediging van Zeeland, met name van Schouwen, waar men hem echter weinig genegen bleek te zijn. Hij leidde de verdediging van Zierikzee tegen Requesens en Mondragon in 1575-76 met veel energie, onderdrukte er alle neiging tot overgave bij de burgerij en wist zich lang te handhaven. In het voorjaar van 1575 nam hij voor Zeeland deel aan de vredesonderhandelingen te Breda. Binnen Zierikzee belegerd, moest hij 29 Juni 1576 de stad aan Mondragon overgeven. Hij onderhandelde daarna namens den Prins in Vlaanderen en was gedeputeerde bij het sluiten der Pacificatie van Gent; vervolgens leidde hij de onderhandeling over de verheffing van Oranje tot stadhouder van Utrecht, over de moeielijkheden met de vlaamsche calvinisten (1577), over de satisfactie van Amersfoort en Amsterdam (1578), over het ambt van Eersten Edele in Zeeland, waar hij thans weder grooten invloed had. Ook bij de onderhandelingen met don Juan en met Anjou speelde hij een belangrijke rol als lid van 's Prinsen raad en diens ‘bien bon amy’, zooals de Prins hem meermalen noemt. Op een reis naar Gorkum ter voorbereiding der Unie van Utrecht werd hij, zijn goederen in de Langstraat bezoekend, 29 Sept. 1578 te Waalwijk opgelicht en eerst naar Leuven, vervolgens naar Namen gevoerd, waar hij door Parma streng werd opgesloten in een donkeren kelder van het kasteel. Hij werd eerst in April 1579 tegen kolonel Fugger uitgewisseld. Hij was ook betrokken in de Keulsche vredesonderhandeling (1579), maar werd hier blijkbaar ook weinig vertrouwd. In 1580 maakte de Prins hem stadhouder van de leenen in Holland. Hij werd in 1582 door den Prins aangezocht diens hofhouding op zuiniger wijze te regelen en er de financieele leiding van te nemen. Hij deed het eerste maar weigerde het laatste, al bleef hij voortdurend zijn dienst verleenen, wat hij o.a. in 1580-81 deed bij de verkrijging van het markiezaat van Veere en Vlissingen door den Prins, gelijk later (1582) bij die van het markiezaat van Bergen op Zoom, waar hij den Prins 17 Nov. bij de inhuldiging vertegenwoordigde. Ook was hij superintendéntgeneraal van het staatsche leger (28 April 1582) tijdens het bestuur van Anjou en zorgde als zoodanig voor de proviandeering van dat leger, waartoe hij meestal in Vlaanderen vertoefde, waar het leger tegen Parma streed. Na de Fransche Furie deed hij namens den Prins zijn best om de verzoening met Anjou te bewerkstelligen en verzorgde ook verder wat er van het Statenleger was overgebleven. De groote moeielijkheden daarbij trachtte hij zoo goed mogelijk te bestrijden, ofschoon wederom telkens van malversatie verdacht. In Aug. 1583 liep het leger, door den opperbevelhebber Biron verlaten, feitelijk uiteen en van Dorp legde zijn post neder. Hij hield zich sedert bezig met de onderhandelingen met Anjou tot op diens dood, weldra gevolgd door dien van den Prins zelven. Met 's Prinsen dood is zijn groote invloed op de landszaken zeer verminderd. Afkeerig van de neiging tot Engeland, heeft hij aanvankelijk nog als een der hoofden van de fransche partij geheel in 's Prinsen geest gewerkt. Hij was een der afgevaardigden, belast met de aanbieding der souvereiniteit aan koning Hendrik III (Dec. 1584), {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} bij wien hij ook de belangen van het Huis van Oranje zou behartigen op aandrang van graaf Maurits. Hij keerde met het gezantschap begin April 1585 uit Parijs terug ‘onverrichter boodschap’; over de afrekening, die men hem vroeg, kwamen weder moeielijkheden, daar hij weigerde die af te leggen. Hij bleef de onderhandeling met Engeland ten sterkste afraden en vooral waarschuwde hij tegen de door Elizabeth geëischte overgave van zeehavens; hij verlangde veeleer toenadering tot de zuidelijke gewesten en keuze van een gemeenschappelijken souverein na den eerlang te wachten dood des Konings en pleitte hiervoor als lid der ridderschap van Holland in een scherp advies; ja, hij verkoos zelfs het sluiten van vrede met Parma, ‘une bonne paix,’ toen Brussel was gevallen en Antwerpen op vallen stond. Zijne verhouding tot Leicester en diens partij was dan ook allesbehalve gunstig. Maar ook met het Huis van Oranje kwam hij op slechten voet wegens zijn proces (1587-92) over zijn vorderingen daarop sedert 1572. Hij liet zich in een scherpe verdediging beleedigend uit over het Huis, dat hij beschuldigde van hebzucht. Louise de Coligny, graaf Maurits en de dochters van den Prins dienden een klacht wegens ‘injurie’ tegen hem in, terwijl het volk in den Haag den ‘rijken’ maar impopulairen man beleedigde en in zijn huis op het Noordeinde lastig viel. 15 Nov. 1592 werd een schikking getroffen. Twee jaren later (15 Nov. 1594) werd op last van het Hof van Holland een scherp onderzoek tegen hem ingesteld wegens vermeend hoogverraad door onderhandeling met den spaanschen landvoogd, aartshertog Ernst van Oostenrijk. Hij werd herhaaldelijk binnen zijn huis ‘geconfineert’ en zelfs eenige dagen op de Voorpoort gevangen gezet. Hij verdedigde zich schriftelijk, zich beroepend op zijn vele diensten en tegenover een compromitteerend stuk zeggend dat hij het slechts geschreven had ‘om synen geest te oefenen.’ Hij werd wel spoedig vrijgelaten maar moest binnen den Haag blijven tot het einde van zijn proces, dat hij echter niet meer beleefde; zijne erfgenamen zetten het proces niet voort, wat een ongunstigen indruk maakt. Hij is tweemaal gehuwd geweest, eerst met Maryken Booms, die hem eene dochter naliet, daarna met Antoinette Grellet, bij wie hij vier dochters had, van wie de oudste. Louise, huwde met Louis de Boisot. Anon. geschilderd portret in het stadhuis te Hoorn. Over hem: Ridder De van der Schueren, Brieven en onuitgegeven stukken van Jhr. Arend van Dorp (2 dl. Utr. 1887-88). Blok [Drieling, Frederik Hendrik Cornelis] DRIELING (Frederik Hendrik Cornelis), advocaat te Utrecht, waar hij 25 April 1805 geb. werd (ged. 5 Mei d.a.v. in de Janskerk ald.) en 24 Mei 1855 overleed. (In de Asmodée van 3 Mei 1854 wordt 1853 als zijn sterfjaar opgegeven; 1855 werd ons meegedeeld door den Burgerl. stand der gem. Utr.). Zijn ouders waren Mr. Jacob Arnold Drieling (vlugschriften en tijdschrift van dien naam) en Anna Conradina Adriana Wapot. Hij studeerde aan de hoogeschool zijner geboorteplaats in de rechten en promoveerde in 1829 op een Specimen juris de conditione debitoris obaerati in patria nostra. Na zijn promotie deed hij een reis naar Zwitserland en Italië, en vestigde zich toen als advocaat te Utrecht. Van zijn verder leven schijnt weinig bekend. Vooral tijdens de Aprilbeweging van 1853 deed hij van zich hooren. Hij was toen een der voormannen van de conservatief-antipapistische vereeniging te Utrecht, die onder de zinspreuk {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Koning en Vaderland’ heftige manifesten aan de bewoners van het Protestantsche Nederland richtte, om de instelling der nieuwe bisdommen te voorkomen en tegen te gaan. De Roomsch-Katholieken werden daarin voorgesteld als de ‘vijanden van het geloof der vaderen.’ Ook aan de verspreiding van tal van vlugschriften en pamfletten tegen het bewind van Thorbecke nam Mr. Drieling ijverig deel. Hij was in dezen een vurig bondgenoot en medestrijder van Ds. Montijn, prof. G.J. Mulder, prof. Vreede, de Geer, Kemink en zooveel andere anti-Roomschgezinden dier dagen. Heftig en hoogst partijdig waren vooral de hatelijke uitvallen van Mr. Drieling in de Asmodée (vlugschriften en tijdschrift van dien naam). Behalve bovengenoemde dissertatie kunnen als afzonderlijke geschriften van hem worden genoemd: Aanteekeningen op eene reize naar Zwitserland en Lombardijën in 1829 (1833); Over 's lands geldelijke aangelegenheden, met de gevolgen der afstemming van de Wet tot regeling van 's Rijks openbare schuld (1843); De voorgedragen wet eener belasting op de bezittingen (1844); Ernstige aanmaning tot deelneming in de driepercents leening (1844); Korte opmerkingen over de ontwerpen van wet betreffende de herziening der grondwet (1848); Eenige bedenkingen over het Ontwerp van wet op het Armbestuur (1851); Beschouwingen over het nieuwe ontwerp van wet op het Armbestuur (1853). Zie: Albers, Gesch. Herstel der hiërarchie in de Nederlanden II, 396; Blok, Gesch. Ned. Volk IV, 423 e.v.; Tijdschr. de Asmodée 1854, No. 1 en volg.: De Aprilgekken van 1853. Verder Knuttel, Cat. Pamfletten-verzameling VII, 308 e.v. Zuidema [Driutius, Remigius] DRIUTIUS (Remigius), geb. te Volkerinkhove bij Kassel, gest. te Brugge, 1 Oct. 1617. Hij studeerde te Leuven, waar hij doctoreerde in de beide rechten. Hij was raadsheer in het Parlement van Mechelen. Begin 1564 werd hij benoemd tot bisschop van het nieuw opgerichte bisdom Leeuwarden, en woonde in deze hoedanigheid de in 1565 te Utrecht gehouden provinciale synode bij. Wegens tegenstand der Friezen, heeft hij echter zijnen zetel te Leeuwarden nooit kunnen bezetten. Eenige jaren later werd hij benoemd tot bisschop van Brugge, welke waardigheid hij bleef bekleeden tot aan zijnen dood. Als bisschop van Brugge was hij een der voormannen van de z.g. ‘nationale’ partij. Zie: v. Heussen en v. Rijn, Oudheden en Gestichten van Vriesland, I, 289, vlgg.; Arn. Havensius, De erectione novorum episcopatuum 69; Chr. a Langendonck, Nicolai Vernulaei Academia Lovaniensis recognita et aucta (ed. 1667), 17, 54, 123; Kan. de Schrevel, Remi Drieux, ėveque de Bruges in Revue d' Histoire ecclésiastique III en IV. de Jong [Duim, Isaak] DUIM (Isaak), geb. 1696, gest. 1782, was de zoon van Frederik Duim, tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg, schrijver van verscheiden drama's en een man, die in zijn eenvoudigen kring bijzonder gezien was. Isaak debuteerde in 1727 met de rol van Juba in Cato en nam den 4den Apr. 1776 afscheid van den Schouwburg in de hoofdrol van hetzelfde treurspel. Hij was met Punt de voornaamste tooneelspeler en had in 1737 een speelloon van ƒ 5.25, in 1767 bovendien nog een vast inkomen van ƒ 2.50 voor het ‘instrueeren’ der jonge tooneelspelers. Zijn spel muntte uit door beschaving en zijne uitspraak was volkomen zuiver. Hij speelde {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de titelrol in Gijsbreght, Admetus en Abestis en Don Louis de Vargas, Caesar of Cato in Julius Caesar en Cato, Agamemnon in Iphigenia in Aulis, Hippolytus in Phedra, Xiphanes in Mithridates, later ook nog de titelrol in De dood van Willem den Eersten, Karel de Stoute en de Brutus van Voltaire, Scipio in Sophonisba, Augustus in Cinna, Borselen in Jacoba van Beyeren, Claudius in De doodelijke minnenijd, Lucas in De vriendschap, enz. Ook in blijspelen trad hij op, o.a. als Krelis Louwen, als één der Quirijn's in De gelijke twelingen, als Eelhard in De wiskunstenaars en als Leonard in De verstrooide van gedachten. Sedert 1774 stelden de regenten van den Schouwburg voor zijn gaan en komen eene slede tot zijn dienst ‘vermits zijn hooge jaren’. Duim was behalve tooneelspeler ook boekverkooper; honderden drama's, die het octrooi van den Schouwburg hadden, zijn bij hem uitgegeven. Hij leverde ook boeken voor den Schouwburg, dikwijls tot hooge bedragen. Duim was een zeer gezien man en zijn huis was eene plaats van bijeenkomst voor letterkundigen. Worp [Duisberg, Jan van] DUISBERG (Jan van), boekhandelaar-uitgever, in het laatst der 17e eeuw te Amsterdam werkzaam; vermoedelijk is hij kort vóór 't jaar 1703 gestorven. In 1657 gaf hij uit met het adres ‘Uyt de Boekwinkel van Jan van Duisberg, op de hoek van den Stilsteeg achter 't Stadhuis’, in 1680 luidt dit: ‘tegenover het Weeshuys in de Stapel Papier’. Behalve bekende uitgaven als Hooft's Dichtkunstige werken verz. d.J.v.d. Burgh (1657) was het vooral zijn eigen vertaalwerk, dat hij 't licht deed zien: De Perssiaansche Roosengaard, beplant met vermaaklijke Historiën enz. (1654) een bewerking van Saadi's Goelistân, waarvoor hij een Duitsche vertaling van Olearius gebruikte; vooraf gaan 2 lofdichten van zijn hand, onderteekend ‘Jonst Voor Daad’. Het verscheen te Amst. voor Jan Rieuwertsz en Jan Hendriksz. Zijn Toonneel der gedenkwaardigste Wonderen enz. (1657) een bewerking van Boaistuau's Histoires prodigieuses, was 't eerste dat hijzelf uitgaf. Dan volgt Dichtkunst van Jan Vos, verzamell door J.v.D. (1658) met een voorbericht van zijn hand. In 1680 begon hij aan zijn psalmberijming voor de Luthersche gemeente, een werk waardoor zijn naam lang is blijven voortleven. Eerst gaf hij een berijming van 85 der ongebruikelijkste psalmen: LXXXV Nieu gerijmde Psalmen .... op bekende en gevoeghelijcke sang-wijsen gestelt en gerijmt (1680) opgedragen aan de Luth. gemeente van Amst. en aan zijn neef, den Rotterdamschen predikant Meynardus Hoppe. In 1687 bood hij een volledige berijming aan het consistorie aan; er werden commissarissen benoemd, die tusschen den dichter en het consistorie moesten onderhandelen. Ondertusschen had hij 7 Jan. 1688 een 15-jarig octrooi van de Staten van Holland gekregen voor 't drukken van zijn bundel. Eerst 28 Nov. 1688 werd de goedkeuring en aanbeveling van den kansel voorgelezen. Het werk verscheen nu onder den titel: De CL Psalmen Davids, in nederduytsche Zang-verssen, oude en nieuwe rymen; begrypende d'oude, alle d'in gebruyk zijnde Psalmen, eertijds gerijmt door Willem van Haagt: ende de nieuwe, alle de buyten gebruyk geblevene Psalmen, onlangs van hare onbekende, op bekende Kerk-zangwijsen gestelt en gerijmt, door J. van Duisberg, aldus geheel op bekende zang-wysen. Beneffens alte de gewoone Geestelijke Liederen, ten dienste van de Christelijke Gemeynte van d'onveranderde Augsburgsche Geloofs-Belijdenis enz. T' Amsterdam, bij Jan van Duisberg in de Stapel Papier 1688. Het octrooi {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} werd 20 Juli 1703 weer voor 15 jaar vernieuwd ten gunste van de weduwe en haren zoon Willem van Duisberg; onder denzelfden titel werd het herdrukt met het adres: ‘Bij de Erfgenamen van Jan van Duisberg, in de Stapel Papier 1703’. In 1700 had van Duisberg zelf tegen betaling van ƒ 150 aan de firma Bruijn te Amst. vergunning verleend om 3000 psalmboekjes in klein formaat te drukken en te verkoopen achter de luthersche bijbeltjes; in de desbetreffende acte van 27 April 1700 wordt hij ‘koopman in papieren’ genoemd. Knuttel's Pamftetcatalogus vermeldt onder nos. 6821 en 6893 twee gedichten ter eere van de Bickers (1650), ‘J.J. van Duysbergen’ en ‘J.J.v. Duisberg’ onderteekend. Misschien is deze dezelfde als onze Duisberg. Ook zijn er enkele gedichten van hem te vinden in den bundel: D' Amsterdamsche Kordewagen (Amst. 1662). Zie: Bijdragen tol de geschiedenis der Evang.- Luth. Kerk, verz. d. J.C. Schultz Jacobi en F.J. Domela Nieuwen huis. 3e stuk. (Utr. 1841) 70; A.M. Ledeboer, De Boekdrukkers enz. in Noord-Nederland (Dev. 1872) 30; id., Alfabetische lijst der Boekdrukkers enz. in Noord-Nederland (Utr. 1876) 49; Het Boek 3de jg. (1914) 283; M.M. Kleerkoper en W.P. van Stockum Jr., De Boekhandel te Amsterdam (Amst. 1914-16), 110, 283, 601, 1255 en 1298. Ruys [Dussen, Paulus van der] DUSSEN (Paulus van der), geb. 5 Sept. 1658, schout-bij-nacht, ongehuwd overl. 8 Oct. 1707. Zoon van Arent van der Dussen, raad en pensionaris der stad Delft, en van Cornelia Briel. Hij trad op jeugdigen leeftijd als adelborst in dienst bij de admiraliteit van Amsterdam, werd in 1690 extraordinaris kapitein, en in 1700 schout-bij-nacht bij de admiraliteit van de Maze. Hij streed onder andere bij la Hogue en was bevelhebber van het nederl. eskader bij de verovering van Gibraltar tijdens den spaanschen successie-oorlog. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het zeewezen. Herman [Dwinglo, Jacob] DWINGLO (Jacob), rederijker uit het begin der 17e eeuw, was c. 1607 factor van de ‘Roo Roosen’ te Schiedam. Op het refereinfeest door die kamer uitgeschreven en waaraan de bundel Der Redenryckers stichtighe Tsamenkomste (Schiedam 1603) de herinnering bewaart, kwam hij uit met een refrein ‘in 't particulier’, onderteekend: ‘Dwinght u zelven’. In 1607 toen de ‘Roo Roosen’ door ‘Trou moet blycken’ te Haarlem uitgenoodigd waren (Const.-thoonende Juweel .... Zwol 1607) kwam hij mee, nu blijkbaar als factor; een spel van sinnen gaf hij, dat, hoewel lang niet een der slechtste, onbekroond bleef en een referein, met zijn spreuk ‘Compesce te ipsum’, waarmee hij een prijs won. Op 't bekende feest van de ‘Akerenboom’ te Vlaardingen, waarvan wij den bundel Vlaerdings Redenryck-bergh (Amst. 1617) bezitten, schijnt hij tot de jury behoord te hebben. Als factor aan de meedingende Schiedamsche Kamer treedt dan S. Heyns op. Ook een politiek gedicht bestaat er van hem: Liedt ende Refereyn opt Bestandt (1609) in plo. (Knuttel, no. 1615) en voor de stad Vlaardingen in 1612 een Congratulatie oft Gheluckwenschinghe der stede Vlaerdinghen, op de inkomste van .... Pieter van Ruyten- Burgh, Ambachts-heer deser stede ... 6 Mey (z.j. 8 blz.), voorzien van zijn naam en spreuk ‘Compesce te ipsum’. Woonde hij misschien in dit jaar te Vlaardingen? Zie: P.A. Tiele, Bibliotheek van Nederl. Pamfletten) I (1858) 2o. 987. Ruys {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dyck, Jacobus] DYCK (Jacobus), geb. te Roermond 25 Juli 1576, overl. te Gent 29 Mei 1635. Hij trad in de Jezuïeten-orde 7 Mei 1596, werd priester gewijd te St.-Omer 4 Juli 1605 en verbleef vele jaren in het college zijner orde te Maastricht, dat hij 1613-1616 bestuurde. Hij schreef: Open- Hof ende Vrij-Tafel ons Saligh-makers Jesu Christi (1631) dat tien drukken beleefde en Den Boeck des Levens (1627). Uit het Italiaansch vertaalde hij: Inwendighe oeffeninghen van deuchden (1627), dat min- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} stens vijfmaal herdrukt werd; uit het Spaansch: Lud. de Palma's. Praxis et brevis declaratio viae spiritualis (1634), herhaaldelijk, o.a. in 1893 te Parijs ter perse gelegd. Vermelding verdient nog: Ontdecking van den grooten Cathai, uit de jaerlyksche brieven van P. Antonius de Andrade S.J. Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus III, 316, append., V; IX, 272. van Miert {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} E. [Ebbenhorst, Goert, Gerit van] EBBENHORST (Goert, Gerit van) was stadsbewaker van Amersfoort, toen hij zich met eenige andere bewakers, meest van Gelderschen oorsprong en met name bekend, door hertog Karel van Gelre liet omkoopen tot een door dezen op den 13den September 1536 (1535 bij v.d. Aa) beraamden aanslag op genoemde stad. Daar bemerkte men evenwel tijdig onraad, zoodat de zaak geheel misliep. Terwijl de overigen, naar Slechtenhorst, het leven ‘hunne voeten dank te wijten hadden’, werd v. Ebbenhorst met een drietal anderen gevangen genomen, ter dood veroordeeld en gebracht en daarna gevierendeeld. Zijn vrouw en kinderen werden uit de stad gewezen. Terwijl de Raads Dagelixe boeken op 't Archief te Amersfoort geen andere bijzonderheden geven dan die, welke naverteld worden bij v. Bemmel, Beschr. v. Amersfoort 934, 935 en den dezen schrijver volgenden v.d. Aa, treft men, mede blijkens welwillende mededeeling van Dr. Reynders, den archivaris aldaar, in de stadsrekeningen van 1536 wel posten aan, die betrekking hebben op den aanslag, doch zonder bijzonderheden en met den naam van slechts één der samenzweerders, n.l. Thonis de Slotemaicker, ook genoemd Thonis die verrader. Vgl. behalve het genoemde en Nijhoff, vooral nog: W.F.N.v. Rootselaar, Amersfoort II 283 (Amersfoort 1878). Over den aanslag zelf nog in: Chron. Amorf. incerti auctoris. (Lugd. Bat. 1693). Kooperberg [Eebles, Eblens, Ebelens Lyckle] E(E)BLES (Eblens, Ebelens) (Lyckle) was gesproten uit het geslacht Steenwijk, hetwelk later (zie Ferwerda) of volgens v. Sminia nog met hem, maar weer spoedig daarna naar het Stamb. v.d. Fr. Adel (met beroep ook op Vriemoet's Inleiding) is geheeten Lycklama toe Ny(e)holt naar Nyeholtpade, waar Lyckle een slot bewoonde, den Friesburg (Teg. Staat v. Friesland in: Teg. Staat der V. Ned. XV II 599-600; vgl. over Nicholtpade ook K.v. Richthofen, Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte (Berlin 1882) II Bd 2, 1322; vgl. ook 699, 700, 702. Het eerst treffen wij Lyckle aan als grietman v. Stellingwerf in 1512 (28 Sept. in verband met moeilijkheden over het opbrengen eener belasting in zijn grietenij). Twee jaar later wendden zich, op hun tocht van Sloten, daarheen de Gelderschen, die er het in het water gelegen en versterkte huis van dien, den Saksischen hertogen getrouwen, grietman innamen en plunderden (23 Nov.). Dit bezoek hebben zij het volgend jaar, en wel op S. Anthonisdag, herhaald, bij welke gelegenheid het slot geheel afgebrand is. Met het oog op de hierdoor geleden {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} schade heeft de Bourgondische stadhouder Floris v. Egmond (of IJselstein) heer Ebles schadeloos gesteld met de halve grietenij in de Stellingwerven en de geheele van Schoterland (18 Febr. 1517). 18 Aug. kreeg hij commissie, behalve op Schoterland, op de (westelijke) helft van Stellingwerf. Door erfelijkverklaring in zijn geslacht heeft, 13 Oct. 1524, de Keizer nogmaals zijn gunst getoond jegens den ook in zijn streek zeer gezienen Lyckle. Dit betrof Weststellingwerf, want in laatstgenoemd jaar treedt een ander op als grietman v. Schoterland. Aldus tenminste v. Sminia 362, maar Andreae, hem (blz. 113) vermeldende op 18 Febr. 1517 als grietman v. Schoterland (terwijl hij tevens de helft v. Stellingwerf bestuurde) voegt er (blz. 124) bij, dat zijn benoeming 10 Aug. 1525 werd geregistreerd. Het jaar te voren was blijkbaar Stellingwerf in z'n beide deelen administratief gescheiden in dien zin, dat Lyckle, die grietman van W.S. sinds 1517 was, dit ook na 1524 is gebleven, toen hij 11 Oct. in deze bediening zich opnieuw aangesteld en 13 Oct. geconfirmeerd zag met erfelijke successie. Althans zijn zoon is hem opgevolgd, Lubbert, die in 1537 als grietman voorkomt, hoewel een op dit punt afwijkende lezing bij sommigen gegeven wordt. Vgl. o.a. Friesche Volksalm. 1886, 47. Doch vermoedelijk is Lyckle grietman gebleven tot aan zijn dood, die waarschijnlijk in 1536 plaats had. Of zijn zoon Lubbert, gehuwd met Berber(a) Dir(c)ks (overl. 1575), woonachtig te Oldelamer, voorkomende (17 Jan.) 1550 (als gevolmachtigde der grietenij op den landsdag) en wiens naam, volgens Andreae, ook nog genoemd wordt in 1560 (hoewel diezelfde schrijver, onmiddellijk daarop, bl. 125 1558 als Lubberts sterfjaar opgeeft), of Lubbert de eenige zoon is van Lyckle, staat niet geheel vast (sommigen geven hem n.l. 3 zoons), evenmin als de familienaam van zijn vrouw Johanna. Lubbert en Berbera hadden 6 kinderen. Een eigenaardige karaktertrek van Lyckle komt nog uit in 't bekende verhaal van de verheffing tot den adel van verschillende Friesche heeren door den Bourg. stadhouder. Deze, ook onzen grietman aangeboden, werd door hem geweigerd met de sinds vermaarde woorden: ‘Deugd alinne macket wiere adel’. Zie, behalve het Wapenbock (I) v. Ferwerda, het Stamb. v.d. Fr. Adel, het Charterb. v. Friesl. II 347, III 185) en van de oude kronieken vooral: Worp Thabor (V) en Winsemius; Fr. Volksalmanak 1856, 137-138, 1886, 47; Vriemoeth, Athenae Frisiacae XLI.; Scheltema, Staatk. Nederl. II, 542; S.F. Klijnsma, Gescniedk. Herinn. uit de voorm. griet Oost-en Weststellingwer {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} (Meppel 1861) 15-17 en vooral: H. Baerdt v. Sminia, Nieuwe Naamlijst v. Grietmannen (Leeuw. 1837) en het vervolg daarop: A.J. Andreae, Nalezing op v. Sminia's Naamlijst (Leeuw. 1893). J.L. Berns, Verslag aangaande een onderzoek naar Archiefstukken bel. v.d. Gesch. v. Friest. (den Haag 1891) 57 (No. 366). Kooperberg [Eeckhout, Gerbrand Jansz. van den] EECKHOUT (Gerbrand Jansz. van den) of Eekhout, schilder en dichter, geb. te Amsterdam in 1621, zoon van Jan Pietersz. van den E. (geb. 15 Aug. 1584, overl. 2 Nov. 1652), goudsmit, en Grietje Claessen Leydekker (geb. 1586 overl. 1631). Zijn oudere broers en zusters waren Claes, Pieter, Maria, Catharina en Jan, een jongere broeder Cornelis. Gerbrand overleed ongehuwd 26 Sept. 1674 en werd 29 Sept. uit zijn huis op de Nieuwe Heerengracht bij de Vijzelstraat begraven in het familiegraf in de Oude Zijds kapel. Op 14-jarigen leeftijd kwam hij als schilder bij Rembrandt in de leer, werd weldra diens lievelingsleerling en later, naast Roghman, een zijner beste vrienden. In 1640 vestigde hij zich zelfstandig als schilder en had zoozeer Rembrandt's manier van schilderen zich eigen gemaakt, dat beider werken nog steeds verwisseld worden. Vooral van 1641 tot 1654 heeft hij de heldere Rembrandtieke kleurschakeeringen; bovenal in zijn portretten staat hij dicht bij zijn grooten leermeester. Zijn genrestukken doen aan Terborch en de Hooch denken. In zijn latere jaren wordt hij te gemaniereerd, zijn werk wordt over 't geheel koud en zielloos. Het vroegst bekende schilderij van zijn hand is een ‘Zegening van Jacob door Isaac’ van 1641; van 1644 is het portret van zijn stiefmoeder Cornelia Willems Dedel, met wie zijn vader 22 Febr. 1633 hertrouwd was, van 1651 dat van zijn vader, beide portretten in het bezit der familie Hubrecht, afstammelingen van de v.d. Eeckhouts. In 1657 vervaardigde hij 2 groote gildestukken der Amsterdamsche wijnkoopers, een opdracht hem misschien verstrekt door zijn broeder Jan, bekend wijnhandelaar en hoofd van het Wijnkoopersgilde. In tal van openbare en particuliere verzamelingen in binnenen buitenland komen zijn schilderijen voor, deels op eigen naam, deels op dien van Rembrandt, evenals zijn teekeningen, gravures en etsen. Ook bestaan er nog verschillende gegraveerde volgreeksen van hem, waarvan sommige als modellen voor het kunstambacht bestemd waren: Verscheyde constige Vindingen om in gout, silver elc. te wercken. Dienstich den Silversmeeden naer d'invention van G.v d. Eeckenhout, J. Lutma, A. en P. van Vianen c.a. 1e deel, Amst. bij C. Danckerts (7 bln); Veelderhande Nieuwe Compartimenten getekend door G. van den Eeckhout (in 't fr.: Gerbrand de Chesne), Amst. CIem. de Jonghe (24 pln); Eenige ordonnantie van verscheyde aerdige kindertjes in 't licht gebracht door G.v.d.E., M. Mosyn scutp. (6 bln. kinderspelen); Verscheyde aerdige Compartimenten en tafels nieuwelyckx geinventeert door G.v.d.E., geëtst door P. Hz. Schut, Ao 1655. N. Visscher exc. (12 bln.). La Nouvelle figure à la mode de ce temps, des. G.v.d.E. Ook als taxateur was hij werkzaam. In 1659 taxeert hij met Jan Looten een ‘boerenschuurtge’ van Jan Besem, in 1669 de schilderijen van Willem Allertz Eentgens; in 1672 wordt hij bij den bekenden strijd over 13 Italiaansche schilderijen tusschen den keurvorst van Brandenburg en den Amst. kunsthandelaar G. Uylenburgh als deskundige betrokken (Oud- Holland {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} IV, 41). 'n Enkele maal trad hij ook als dichter op; hij behoorde tot den vriendenkring van Willem Schellinks, David Questiers en Hier. Sweerts. Op 2 Febr. 1657 had er een wisseling van lofdichten tusschen dit viertal plaats, afgedrukt in den bundel: Hollantsche Parnas (Amst. 1660) p. 378-386 en gewijzigd in: Alle de Gedichten van Hier. Sweerts (Amst. 1679) p. 513-523. Onder de ‘Vriendendichten’ in Jacob Heiblocq's Farrago Latino- Belgica (Amst. 1662) p. 245 vinden we een kort gedichtje van v.d.E., terwijl het Rijksarchief te 's Gravenhage in hs. een vers van hem bezit uit de collectie Beeldsnijder van Voshol. Er bestaat een geschilderd zelfportret van hem te Bergamo bewaard (z.g. zelfportret van Rembrandt), terwijl zijn gegraveerd portret voorkomt in Arn. Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders II (Amst. 1719), in J. Campo Weyerman, De Levensbeschryvingen der Ned. Konst-Schilders II ('s Grav. 1729) en in Ch. Blanc, Hist. des peintres II. Zie: Algemeen Nederl. Familieblad 1883-1884, no 104, 105, 110; Maandblad De Nederl. Leeuw, 13e jrg. (1895) 6, 62, 99; Een volledige lijst van v.d.E.'s schilderwerk in: A. van Wurzbach, Niederländisches Künstler- Lexikon I (Wien 1906). Voor het bovenstaande is vooral geput uit: U. Thieme, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstter, Bd. 10 (Lpzg 1914). Ruys [Eekhout van Lee, Susanna] EEKHOUT VAN LEE (Susanna) was van 1655-62, 1663-65 en ook in latere jaren met tusschenpoozen tot 1684 aan den Amsterdamschen Schouwburg, waar haar speelloon van ƒ 2.50-ƒ 4.50 bedroeg. Zij was de vrouw van Rochus Eekhout, eersten muzikant van den Schouwburg. In 1662 was zij een tijd lang bij het gezelschap van Fornenbergh in den Haag. Zij speelde in 1657 de titelrol in Hester, Dorilea in Granida de Infante in de Cid, Rosalien in Aran en Titus, Jut Jans in den Spaanschen Brabander en Katrijn in het Moortje. In 1680 was zij de eerste actrice met een speelloon van ƒ 6. Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw 107. Worp [Eelsma, Jelle of Jelte] EELSMA (Jelle of Jelte), zoon van Rippert Eelsma en Trijn Elinga, geb. 1539, overl. 13 Juni 1573 bij Holwerd. Hij woonde in 1564 op Hottinga State te Pietersbierum. Hij sloot zich aan bij het Verbond der Edelen en werd door Alva naar Antwerpen gedaagd, waar hij 10 Sept. 1568 tot verbanning werd veroordeeld met verbeurdverklaring van zijne goederen. Vervolgens teekende hij 15 Aug. 1569 het nader verbond, dat ten doel had, den hertog van Alva afbreuk te doen. Met Homme Hottinga rustte hij een schip uit, waarmede zij vrijbuiterij uitoefenden, met Emden als uitgangspunt. Het is niet zeker, of hij aan de inneming van Brielle door de Watergeuzen deelnam (1 April 1572). Wel stond hij aan het hoofd van een vendel, dat in den tijd, die op deze gebeurtenis volgde, onder het opperbevel van Lumey in Zuid-Holland lag en dat (7 Juli) deelnam aan een aanval op Schoonhoven, welke echter met groot verlies werd afgeslagen. Vervolgens begaf hij zich weer op zee. Met Willem Blois van Treslong en Symen Meyns landde hij op Wieringen, waar de laatste door de boeren gedood werd. Hij lag 14 Maart 1573 met zijn schip voor Vlieland en 23 Maart bezette bij met Hero Hottinga Ameland, maar week vandaar op de nadering van Waalsche troepen, gezonden door Caspar de Robles. Naar Emden vertrokken zijnde, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} keerden de Watergeuzen na eenigen tijd naar Ameland terug en landden bij Holwerd. Zij werden echter vervolgd; Eelsma trachtte te ontvluchten, maar verdronk bij eene poging om door zwemmen zijn vaartuig te bereiken. Zijn karakter en bekwaamheid worden geroemd. Hij was gehuwd met Wiek Galama en had eene dochter Foek, die huwde met den raadsheer Aede van Eysinga (2) (IV kol. 586). Zijne vrouw en dochter zouden op de reis van Emden naar Friesland in 1574 tusschen Delfzijl en Appingedam zijn omgekomen. Zie: Carolus, De rebus Billaei in Frisia gestis (Leovard. 1731); Sententiën van Alva (Amst. 1735); te Water, Verbond der Edelen; van Groningen, Geschied. der Watergeuzen (Leid. 1840); van Vloten, Nederl. tijdens den volksopstand tegen Spanje (Schied. 1872). Haak [Eelsma, Wiger] EELSMA (Wiger), oudere broeder van den vorige. Hij woonde op Eelsma-State te Sexbierum en was dijkgraaf en gedeputeerde der Vijf deelen. Hij nam deel aan het Verbond der Edelen en werd door Alva naar Antwerpen gedaagd en tot verbanning veroordeeld. Hij was gehuwd met Doutse Douma en had twee dochters, Katharina en Anna. Zie: te Water, Verbond der Edelen II, blz. 367. Haak [Eersel, Bartholomeus van] EERSEL (Bartholomeus van), meer bekend onder den naam Honorius, was geboren te Luik. Zijn vader was afkomstig uit Eersel (N.B.) In 1559 trad van Eersel in de orde van St. Norbertus en deed zijn priesterstudiën in de abdij van Floreffe. Hij werd 1568 pastoor te Helmond. Tijdens zijn bestuur werd de stad door de Staatschen ingenomen (1579) doch door de krachtige verdediging van het kasteel door Adolf van Cortenbach, moest deze spoedig weer ontruimd worden. Honorius, die zeer ervaren was in de Latijnsche taal, bezong deze moedige daad in een gedicht: Victoria nobilissimi Adolphi de Cortenbach ('s Hert. 1581). Bij een nieuwen inval der Staatschen moest van Eersel de stad ontvluchten en reisde in 1582 naar Rome. Later keerde hij naar Helmond terug, doch heeft de pastoorsfunctie niet meer geregeld waargenomen. Uit een overeenkomst, gesloten tusschen de priesters en de regeerders der stad Helmond, dato 24 Oct. 1586 blijkt, dat Honorius' opvolger Schutteput reeds in de stad aanwezig was. Waarschijnlijk heeft de pastoor dus kort na de onderteekening dezer akte bedankt. Zijn overlijden, in de meeste geschiedboeken op 28 Dec. aangegeven, staat in het doodenboek te Floreffe op 16 Dec. 1589 opgeteekend. Behalve bovengenoemd gedicht heeft Honorius nog de volgende werken in het licht gegeven: Admonitiones ad fratres inferioris Germaniae, (den Bosch); Hodoiporicon itineris Halici. (den Bosch 1581); De dictis et factis Caroli V imperatoris; Elogium S. Norberte; Catalogus celebriorum ordinis Praemonstratensis abbatiarum; (den Bosch 1584); Laetus introitus Ernesti Bavari Vacca Belgica; Passio Gasparis Collignaei; Questiones theologicae LXX; Elucidarium B Anselmi Domini in Helmond. Zie: Schutjes, Gesch. van het Bisdom 's Hertogenbosch IV, 123; Ign. Welvaerts, Levensschets van Beugels (2e druk) 117; Bossche Bijdragen II, 107. Heeren [Elegius of Eloy, Heilige] ELEGIUS of ELOY (Heilige), bisschop van Noyon en Doornik (588-659), werd geboren in Gallië, dicht bij Limoges. Hij was een bekwaam goudsmid en vervulde de waardigheid van muntmeester en schatbewaarder bij Clotarius II en Dagobert I, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij hij uitblonk door zijn deugden. In 640 zien wij hem tot Bisschop gewijd worden van Noyon en Doornik. Zijn bisdom strekte zich uit tot aan de Schelde, en het is buiten allen twijfel, dat hij in het land van Waes het Evangelie predikte, en eveneens in Zeeland, waar hij de kerk van Aardenburg stichtte. Zijn leven is beschreven door zijn vriend, den Heiligen Audoënus, bisschop van Rouaan, maar zooals dit tot ons gekomen is, houdt het verscheidene onbetrouwbare inlasschingen in. Hij stierf in 659. Zie: Chesquiêre, Acta Sanct. Belgii, II 194-331; Batavia Sacra I, 21-23; Sarvaans, Disquisitio de Vita et scriptis Eligii (1859); Barthélémy in Rev. Archéolog. 1863 B. VIII 21-25; Paul Parsy, St. Eloi (1907); Monum. Germ. Hist.: Script. Rerum Merovingiar. (ed. B. Krusch) IV; Passiones vitaeque Sanct. aevi merov. 636 en vlg. de France [Elias, Burchard Jean] ELIAS (Burchard Jean), geb. te Amsterdam 12 Juli 1799, overleden te 's Gravenhage 1 Mei 1871, zoon van Mr. Gerbrand (4) (kol. 152), werd in 1823 hoofdcommies bij de algemeene secretarie te Batavia, in 1828 secretaris der residentie Batavia en algemeen secretaris bij de hooge Regeering, in 1830 resident van Cheribon, in 1833 directeur der cultures te Buitenzorg, en na zijn terugkeer in het moederland secretaris-generaal bij het departement van Koloniën. Van 1842-45 was hij gouverneur-generaal van Nederlandsch West-Indië. Hij huwde 4 Juni 1823 Cornelia Dorothea Adelheid Scholten van Aschat (1793-1836) en 19 April 1837 hare zuster Lidie Henriëtte (1800-86). Een zijner tien kinderen, Henri Alexandre (geb. te Batavia 21 Mrt. 1829, overleden te 's Gravenhage 25 Febr. 1903) werd in 1862 gouverneur der Nederlandsche bezittingen ter kuste van Guinea. Zie: J.E. Elias, Genealogie van het geslacht Elias, Faas Elias en Witsen Elias, 1895, met aanvullingen uit familieberichten. Breen [Elias, Cornelis] ELIAS (Cornelis), gedoopt te Alkmaar 23 Dec. 1696, overleden aldaar 21 Augustus 1765, zoon van Pieter Barendsz. Elias en Maria van Oudensteyn en achterkleinzoon van Pieter Jacobsz. Elias (kol. 154), was van 1724-48 weesmeester in zijne geboortestad. Hij werd er in 1740 lid der Vroedschap, was in 1751, 52, 55, 56, 60, 63 en 64 burgemeester en bekleedde nog een aantal andere ambten. Hij was gehuwd met Josina Machteld van Oudensteyn (1705-58). Een zijner zonen, Pieter (1738-74) werd in 1759 schepen en raad in de Alkmaarsche Vroedschap. Een andere zoon Cornelis (geb. 1743) was lid der regeering van Medemblik. Hij was een broeder van Elbert Elias (I kol. 799). Zie: C.W. Bruinvis. Het geslacht Oudensteyn in Nederlandsch Familieblad 1903, blz. 320, 324. Breen [Elias, jhr. Mr. David Willem] ELIAS (jhr. Mr. David Willem), geb. te Amsterdam 21 Aug. 1758, overieden aldaar 7 Dec. 1828, zoon van Mr. Gerbrand (3) (kol. 152), promoveerde 12 Dec. 1778 te Leiden op een proefschrift De privilegiis, werd in zijne geboortestad achtereenvolgens commissaris van zeezaken (1781), van kleine zaken (1782, 83), en van de desolate boedelkamer (1785-87). In 1784 was hij schepen. Na de restauratie van 1787 werd hij den 27sten November van dat jaar benoemd tot pensionaris, welk ambt hij 26 Jan. 1792 met dat van hoofdschout verwisselde. Zijne houding als zoodanig werd uitbundig geprezen in een gedicht: De Gerechtigheid aan de burgers en inwooners der stad Amsteldam bij gelegenheid dat.... D.W. Elias {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} één jaar hoofd-officier geweest is. MDCCXCIII. In aansluiting aan de taktiek der Burgemeesters, trad hij niet krachtig op tegen de Patriotten, die zich in de leesgezelschappen bleven organiseeren. Eerst na de aanbieding van het beruchte request tegen eene mogelijke verdediging van Amsterdam tegen de Franschen, in October 1794, werd zijne houding meer beslist. Ten gevoige van de revolutie op 19 Januari 1795 moest hij aftreden. De meer radicale elementen deden eene poging om hem te vervolgen, en eene commissie uit de Provisioneele Representanten van het Volk van Amsterdam bracht een lijvig rapport over zijne houding uit, doch toen in Juni 1795 het voorloopig bestuur aftrad, werd verder niets tegen hem ondernomen. Sinds leefde hij als ambteloos burger, totdat hij in November 1813 op den voorgrond trad. Evenals zijn broeder Pieter werd hij bij het uitbreken van den opstand op 15 November eerst door den stadhouder Lebrun, en den volgenden dag, na diens vertrek, door den waarnemenden maire Charlé over den toestand geraadpleegd. Hij nam zitting in het op den 16den November gevormd Provisioneel Bestuur, en kon door zijne groote populariteit krachtig medewerken om de rust te herstellen en ernstige uitbarstingen van de volkswoede te voorkomen. Toen op den 31sten December 1813 het Provisioneel Bestuur aftrad en een nieuw bestuur door den Souvereinen Vorst werd aangesteld, was hij een der vier burgemeesters. Bij de in 1824 ingevoerde wijziging in den bestuursvorm, waarbij een burgemeester en vier wethouders het dagelijksch bestuur vormden, behield hij de burgemeesterlijke waardigheid. Hij maakte deel uit van de vergadering der notabelen, die den 29en Mrt. 1814 in de Nieuwekerk te Amsterdam bijeenkwam om over de grondwet te stemmen. ‘Uithoofde van overtuiging van het ongeluk van regeeringloosheid’ onthield hij zijne goedkeuring aan het ontwerp niet, doch hij bracht schriftelijk een vijftal bezwaren er tegen in: hij verklaarde te wenschen: 1o. beperking van het recht van den souverein om oorlog te verklaren tot een verdedigenden oorlog, en verbod om bij den vrede grondgebied af te staan zonder toestemming van de Staten-Generaal; 2o. duidelijke aanwijzing van de wijze, waarop de Provinciale Staten moesten worden gekozen; 3o. verbod om de nationale militie buiten de grenzen te gebruiken; 4o. guarantie der publieke schuld en 5o. erkenning van den christelijken godsdienst als de nationale. 16 Sept. 1815 werd hij door den Koning in den adelstand verheven; hij was lid der Ridderschap en der Provinciale Staten van Noord-Holland, curator van het athenaeum en lid van het amortisatiefonds. Bij de oprichting van het Nederlandsch Bijbelgenootschap in 1814 trad hij als een der vice-presidenten op. Hij huwde eerst, 1 Juli 1783, met Anthonia Faas (1763-92), dochter van burgemeester Nicolaas Faas (zie dit deel), welk huwelijk door Pieter Nieuwland is bezongen; en vervolgens, 1 Juli 1793, met Catharina Susanna van de Poll, (1754-1830) dochter van burgemeester Jan van de Poll. Uit het eerste huwelijk werden vijf kinderen geboren, uit het tweede één zoon. Hem overleefden slechts eene dochter en zijn oudste zoon jhr. Mr. Gerbrand Faas Elias, geb. te Amst. 18 Apr. 1784, overl. aldaar 5 Maart 1864, die van 1829-51 lid was van den Amsterdamschen Gemeenteraad en van 1819-50 deel uitmaakte van de Ridderschap en de Provinciale Staten van Noord-Holland. Zie: Joh. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 1795, blz. 3732-3796; Colenbrander, Ontstaan der Grondwet I, 499; v.d. Vijver, Beschr. der stad Amsterdam IV. 170; Hist. Gedenkboek 1813, Dl. II, passim; P. Nieuwland, Gedichten en Redevoeringen 1824, blz. 61. Breen [Elias, Gerbrand (1)] ELIAS (Gerbrand) (1), geb. te Amsterdam en gedoopt 17 Oct. 1651, overl. aldaar 5 Jan. 1732, zoon van Mr. Floris (1627-84) en Debora Pancras (1628-68), kleinzoon van Pieter (1) (kol. 154), was van 1670-1714 postmeester op Hamburg, van welk zeer winstgevend ambt hij afstand deed ten behoeve van zijn neef, burgemeester Gerbrand Pancras. Ter belooning werd hij in 1715 tot lid der Vroedschap gekozen, terwijl zijn zeer begaafde zoon Mr. Pieter (1688-1736) tot stadssecretaris werd benoemd. Van 1696-1715 was hij regent van het Spinhuis. Hij huwde, 20 Mei 1687, met Aletta de Bruyn (1655-1704). Schilderij door N. Maes bij den heer G.P. Elias te Amsterdam. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Elias, Gerbrand (2)] ELIAS (Gerbrand) (2), geb. te Amsterdam en aldaar gedoopt 28 Januari 1699, overl. te Schoonhoven 3 Juli 1755, zoon van Floris (1657-1714) en Alida Hackius, achterkleinzoon van Pieter (1) (kol. 154), vestigde zich te Schoonhoven, werd daar electeur in 1727, in 1729 raad in de Vroedschap, in hetzelfde jaar en nog herhaaldelijk schepen, en bekleedde in 1733 en 1748 de burgemeesterlijke waardigheid. In 1749 werd hij door den Stadhouder aangesteld tot baljuw en schout van Schoonhoven en Belois, en schout van Haastrecht, Vlier en Bonrepas. Sinds 1730 vertegenwoordigde hij Schoonhoven bijna onafgebroken in de vergadering der Staten van Holland; van Nov. 1735 tot April 1736 en van Mei 1746 tot April 1748 had hij zitting in het college der Gecommitteerde Raden, en in April 1741 werd hij door Holland gecommitteerd in de Admiraliteit van Friesland. Hij huwde 27 Maart 1718 met Anna Catharina van Geel (geb. 1694). Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; dez., Genealogie van het geslacht Elias. Breen [Elias, Mr. Gerbrand (3)] ELIAS (Mr. Gerbrand) (3), geb. te Amsterdam 10 Maart 1728, overl. aldaar 5 Februari 1769, zoon van Mr. Pieter (1688-1736) en Maria Philippina van Tongeren (1700-61), kleinzoon van Gerbrand (1) (zie hierboven), werd in 1748 kerkmeester der Nieuwekerk, bekleedde vervolgens verschillende stedelijke commissariaten, was tusschen 1757 en 1768 zeven maal schepen en werd in 1764 lid der Vroedschap. Kort voor zijn overlijden werd hij bewindhebber der O.-I. Compagnie (6 Dec. 1768). Hij huwde 22 Mei 1753 Machtelina Henriëtta le Leu de Wilhem, wier grootmoeder Margaretha Somer eene kleindochter was van Michiel Adriaensz. de Ruyter, en die hem het recht op den grafkelder van den admiraat in de Nieuwekerk aanbracht. Tusschen 1761 en 1865 zijn 24 leden van het geslacht Elias in dezen kelder begraven. Van zijne zeven kinderen volgen Mr. Gerbrand en Pieter (kol. 154) en is David Willem boven behandeld (kol. 150). Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Elias, Mr. Gerbrand (4)] ELIAS (Mr. Gerbrand) (4), geb. te Amsterdam, 20 April 1764, overleden te Haarlem, 18 October 1842, zoon van den voorgaande, bekleedde voor de revolutie verschillende commissariaten in zijne vaderstad, werd in 1808 assessor van den landdrost van Amstelland en was sinds 1815 gedurende vele jaren lid van de Gedeputeerde Staten van het noordelijk deel der provincie Holland. Hij huwde {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst, 27 Maart 1791, met Anna Maria du Quesne (1774-94), en daarna, 6 Juli 1795, met Henriëtte Alexandrine Adelaïde, baronesse von Deneken (1776-1853). Uit het eerste huwelijk sproten twee, uit het tweede twaalf kinderen, van welke Mr. Pieter volgt (kol. 155) en Burchard Jean vermeld is (kol. 150). Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; dez., Genealogie van het geslacht Elias. Breen [Elias, Jacob (1)] ELIAS (Jacob) (1), geb. te Amsterdam 21 Sept. 1619 en aldaar overl. 29 Juli 1692, zoon van Pieter Jacobsz. (kol. 154) en evenals zijn vader zeepzieder, was de eerste uit zijne familie, die in de Amsterdamsche regeering werd opgenomen. Na van 1649 tot 1675 kerkmeester der Nieuwe kerk te zijn geweest, was hij van 1675-80 commissaris van huwelijksche zaken, in 1681 commissaris van zeezaken, in 1683 assurantiemeester en in 1685-86 en 1688-92 weesmeester. In 1682, 84 en 87 behoorde hij tot de schepenen, en in 1682 werd hij tot lid der Vroedschap gekozen. Zijn 11 Sept. 1646 gesloten huwelijk met Vrouwtje Pancras (1625-1700), dochter van burgemeester Gerbrand Claesz. Pancras, wiens zeepziederij hij voortzette, opende hem den toegang tot de magistratuur. In 1672 werd hij kapitein der schutterij. Ook was hij sinds 1655 heemraad van de Watergraafsmeer. Van zijne dertien kinderen is Michiel vermeld (1 kol. 800), en volgen hier Jacob en Nicolaas. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Elias, Jacob (2)] ELIAS (Jacob) (2), geb. te Amsterdam, 30 Januari 1655, overleden aldaar 29 Nov. 1701, zoon van den vorige, werd in 1689 kapitein der schutterij, was van 1691-95 regent van het Burgerweeshuis en werd in 1696 tot lid der Vroedschap gekozen. Ook was hij sinds 1693 bewindhebber der O.-I. Compagnie. Hij huwde 26 Juni 1685 met Elisabeth Weymans (1657-1717), die hem zeven kinderen schonk, van wie Nicolaas volgt (kol. 154). Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Elias, Jacob (3)] ELIAS (Jacob (3) Arnoudsz.) was een zoon van Mr. Arnoldus Elias (1695-1762) en Maria Schaeck (1707-76) en kleinzoon van den voorgaande. Hij werd geb. te Amsterdam 18 Oct. 1728 en overleed aldaar ongehuwd 15 October 1800. Hij promoveerde te Leiden 2 Oct. 1747 op eene Disquisitio an cessante ratione legis cesset lex. Hij liet zich in zijne geboortestad als advocaat inschrijven, en werd in 1751 commissaris van hnwelijksche zaken. In 1757, 58, 61, 62, 64, 65, 70 en 71 was hij lid der Schepenbank, in 1759 commissaris van kleine zaken en in 1760 van zeezaken. In 1761 tot lid der Vroedschap gekozen was hij in 1780 en 82-84 thesaurier en in 1781, 85, 86, 90, 91, 93 en 94 burgemeester. Hij behoorde tot de anti-patriotten en was een tegenstander van den pensionaris van Berkel. Hij steunde de politiek van Rendorp, doch ‘veel bedaarder zijnde’ kon hij, naar het getuigenis van een tijdgenoot, diens ‘driftig karakter’ eenigszins temperen. Door de revolutie werd hij den 19den Januari 1795 gedwongen als regeerend burgemeester af te treden. Miniatuurportret door Alb. Schaeck bij jhr. Backer Amsterdam. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; van Hardenbroek, Gedenkschriften VI, 259 en passim. Breen [Elias, Nicolaas (1)] ELIAS (Nicolaas) (1), geb. te Amsterdam 9 Aug. 1656, overl. ald. ongehuwd 4 Sept. 1713, zoon van Jacob (1) (zie hierboven), was van 1709-12 kerk- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} meester der Nieuwekerk, werd in 1713 kapitein der burgerij en in hetzelfde jaar lid der Vroedschap. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Elias, Nicolaas (2)] ELIAS (Nicolaas) (2), geb. te Amsterdam 3 April 1690, overl. kinderloos te Schiedam 31 Oct. 1752, zoon van Jacob (2) (kol. 153), was van 1712-39 concierge van het Amsterdamsche stadhnis. In 1739 huwde hij met zijne nicht Hillegonda Bosschaert (1691-1751), dochter van den Schiedamschen burgemeester Carel Bosschaert, waarna hij zich te Schiedam vestigde, en daar onmiddellijk schepen en raad en in 1748 burgemeester werd. Sinds 1751 vertegenwoordigde hij Schiedam in de Admiraliteit te Rotterdam. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Elias, Pieter (1)] ELIAS (Pieter (1) Jacobsz.), geb. te Hoorn, 15 April 1584, overl. te Amsterdam, 18 Jan. 1632, werd de stamvader der regentenfamilie Elias. Zijn vader Jacob Elias (1559-1616) was om het geloof uit 's Hertogenbosch uitgeweken en had zich in 1586 als zeepzieder te Amsterdam gevestigd. Hetzelfde beroep werd door hem uitgeoefend. Door zijne huwelijken (na het overlijden zijner eerste vrouw, Annetje Reyers dr. in 1606) eerst met Maria van Heemskerck (1586-1610), eene kleindochter van Adriaen Paeuw, en daarna met Maria Cloeck (1592-1633), dochter van den bewindhebber der O.-I. Comp. Jacob Florisz. Cloeck, kwam hij in betrekking tot de Amsterdamsche regentenkringen. Hij was van 1617-20 regent van het Dolhuis, en sinds 1620 kerkmeester der Nieuwekerk en huiszittenmeester aan de Nieuwe Zijde. Hij trad op den voorgrond in den strijd der Amsterdamsche calvinisten tegen de libertijnsche fractie in de magistraat, en behoorde in December 1628 tot degenen, die in den Haag een request aan de Staten van Holland aanboden, met bezwaren tegen de houding der Amsterdamsche regeering. Slechts door zich eenigen tijd schnil te houden, ontkwam hij het lot van verbanning, dat eenigen zijner medestanders trof. Uit zijn eerste huwelijk sproot een zoon Reijer (1605-70), die van 1638-64 regent van het Dolhuis was en in 1667 kapitein der schutterij werd. Uit zijn derde huwelijk werden elf kinderen geboren, van wie Jacob boven is behandeld (kol. 153). G. Metsu schilderde hem met zijne vrouw. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Wagenaar, Beschr. van Amsterdam. Breen [Elias, Pieter (2)] ELIAS (Pieter) (2), geb. te Amsterdam, 8 Oct. 1729, overl. aldaar 25 Nov. 1783, zoon van Mr. Pieter en Maria Philippina van Tongeren, bekleedde sinds 1755 verschillende commissariaten; werd in 1759 schepen, en was sinds 1770 lid der Vroedschap, waar hij tot de anti-patriotten behoorde. In 1781 was hij thesaurier en in 1782 burgemeester. Hij huwde 22 Juni 1756 Hester Witsen (1736-71), dochter van Mr. Nicolaas en Constantia Hooft, die hem vier kinderen schonk, onder wie een zoon, Mr. Pieter Witsen Elias (1758-1808), die van 1786-95 te Amsterdam commissaris van zeezaken was, en uit wiens huwelijk met Adriana Wilhelmina Clara Fabricius (1764-1806) het geslacht Witsen Elias stamt. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Elias, Mr. Pieter (3)] ELIAS (Mr. Pieter) (3), geh. te Amsterdam 29 Dec. 1756, overl. aldaar 20 Dec. 1813, zoon van Mr. Gerbrand (3) (kol. 152), promoveerde te Leiden 10 Mei 1777 op een proefschrift An pacta metu extorta valeant. In hetzelfde jaar werd hij kerk- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} meester der Nieuwe kerk en in 1779 deed hij als commissaris der desolate boedelkamer zijne intrede in den Amsterdamschen magistraat. Hij verwisselde dit commissariaat in 1783 met het ambt van schepen, als hoedanig hij ook in 1787, 89 en 90 fungeerde; voorts was hij van 1784-86 commissaris van kleine zaken. In 1786 werd hij tot lid der Vroedschap gekozen, waar hij tot de anti-patriotten behoorde. In 1786 trad hij op als bewindhebber der O.-I. Compagnie, en in November 1787 verving hij den afgezetten Mr. Joan Geelvinck als baljuw en dijkgraaf van Amstelland, baljuw van Waver, Botshol en Ruige Wilnis en dijkgraaf van den Hoogen Zeeburg en Diemerdijken. De revolutie van 1795 maakte hem ambteloos. 15 Juni 1802 werd hij, niettegenstaande hij als Oranjegezind bekend stond, door het Staatsbewind benoemd tot lid van het Departementaal Bestuur van Holland, wat hij bleef tot hij 12 Maart 1803 wethouder van Amsterdam werd. Op 1 Februari 1804 afgetreden, nam hij het ambt van thesaurier waar, tot hij 1 Februari 1806 opnieuw wethouder werd, en dit bleef, tot dat 20 Januari 1808 een nieuw stadsbestuur, met een burgemeester aan het hoofd, optrad. Hij werd toen lid der nieuwe Vroedschap, tot deze 12 Mei 1811 werd ontbonden. Bij het eerste uitbreken van het verzet tegen de Franschen, werd hij, evenals zijn broeder David Willem, in den nacht van den 16den November 1813 door den stadhouder Lebrun, vóór diens vlucht, geraadpleegd, en ook in den loop van den volgenden dag door den waarnemenden maire Charlé. Hij nam echter niet, zooals zijn broeder, zitting in het Provisioneel Bestuur dat in den namiddag van den 16den November werd ingesteld. Misschien liet zijne gezondheid dit reeds niet meer toe, want vijf weken later overleed hij. In verband met de door de familie gewenschte bijzetting van zijn stoffelijk overschot in het graf van de Ruyter, werd op 24 November bij Koninklijk Besluit het sinds 1 Januari 1813 in werking getreden verbod van begraven ‘provisioneel’ ingetrokken. De daardoor ontstane ‘voorloopige’ toestand heeft voor Amsterdam tot 1 Januari 1866 geduurd. Een onwelwillende Fransche pen schetste in 1806 Pieter Elias als ‘réformé fanatique, adoré par les ministres du culte réformé; ayant par conséquence une influence absolue sur les administrations et la régence d'Amsterdam; ennemi des Français; oligarque fédéraliste.’ In nuchter Hollandsch kan men hieruit lezen dat hij een groote populariteit bezat en een streng geloovig christen was. Dit laatste blijkt ook uit een bij zijne familie bewaarde schets van zijne hand, waarin hij de kortstondige ziekte en het sterfbed van zijn veelbelovenden zoon Gerard Hendrik heeft beschreven, die als student in de theologie den 29sten November 1811 op 17-jarigen leeftijd overleed. Uit zijn huwelijk met Anna Elisabeth van Couwenhoven (1757-1827) werden tien kinderen geboren. Zijn oudste zoon, Dr. Gerbrand Elias, geb. 24 Oct. 1780, overleed 1 Aug. 1814 als predikant te Schiedam. Een andere zoon, Mr. Pieter Elias, geb. 1 Jan. 1784 werd 6 Oct. 1836 lid van den Amsterdamschen Gemeenteraad en overleed 8 November 1842. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Elias, Genealogie van het geslacht Elias; Colenbrander, Gedenkstukken V, 1, 376 enz. Breen [Elias, Mr. Pieter (4)] ELIAS (Mr. Pieter) (4), geb. te Amsterdam 18 April 1804. ongehuwd overl. te 's Gravenhage, 22 Febr. 1878, zoon van Mr. Gerbrand (4) (kol 152), studeerde te Leiden in de rechten en {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} werd in 1835 kantonrechter te Haarlem, in 1857 raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam en 19 Dec. 1860 lid van den Hoogen Raad. Van 1850-1860 was hij lid der Provinciale Staten van Noord-Holland. In 1844 beschreef hij een methode om staal te magnetiseeren; de daartoe gebezigde ring bevindt zich in Teyler's museum. Logeman en van Wetteren bedienden zich van deze methode bij de vervaardiging hunner sterke staalmagneten. Verder construeerde Elias een magnetometer, die zich nog bevindt in het Nat. Lab. der Technische Hoogeschool te Delft (beschreven in Dredge, Electr. Illumination, Londen 1882, vol. I p. 102). Een door hem ter opwekking van electrische stroomen gebouwde machine is nog te zien bij de firma Enschedé te Haarlem. Hij schreef enkele stukken in verschillende tijdschriften. Sinds 2 Mei 1857 was hij lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen. Het Eliasplein en de Eliasstraat te 's Gravenhage zijn naar hem genoemd. Zie: Elias, Genealogie van het geslacht Elias. Breen [Elias, Jan Willem Witsen] ELIAS (Jan Willem Witsen), geb. te Rijzenburg 24 Mrt. 1828, overl. te 's Gravenhage 29 Jan. 1889, was de zoon van P. Witsen Elias en Jonkvr. C.M. van Loon. Na opleiding op de kostschool van Stuart te Vianen studeerde hij van 1844 tot 1850 aan de Koninklijke Akademie te Delft, waar hij in laatstgenoemd jaar het diploma van civiel ingenieur verwierf. Hij deed in 1850 en het begin van 1851 opnemingen ten behoeve van de vorming der Nieuwe Merwede en kwam in het voorjaar van 1851 in dienst eener Engelsche maatschappij, voor welke hij opnemingen deed ten behoeve van een ontwerp om Amsterdam van de Lek uit van drinkwater te voorzien. In het najaar van 1851 bracht hij twee maanden ten huize van Simpson, ingenieur dier maatschappij te Londen, door om van waterleidingen op de hoogte te komen. Nadat de Engelsche maatschappij van hare plannen had afgezien werd hij in het begin van 1852 door een consortium, aan welks hoofd Mr. W.J. Tonckens te Meppel stond, uitgenoodigd, een ontwerp te maken voor een kanaal van Meppel naar de Zuiderzee. Het in het voorjaar van 1853 door hem ingediende ontwerp met begrooting werd door de betrokken waterstaatsautoriteiten gunstig beoordeeld. In den zomer van 1853 werd hem het ontwerpen eener verlenging in oostwaartsche richting van de Hoogeveensche Vaart opgedragen. Nadat hij aan die opdracht had voldaan, was hij werkzaam bij de verbreeding en verdieping der Hoogeveensche Vaart, deed in 1854 boringen en opnemingen voor het later gegraven Oranjekanaal en in de venen van Noord- en Zuid-Barge onder Emmen, en in hetzelfde en het volgende jaar voor het, eveneens later gegraven, Noord-Willemskanaal. Toen de gelden van die kanalen niet bijeengebracht konden worden, werd hij bij ministerieele beschikking van 27 Juni 1855 bij den waterstaat benoemd tot het ontwerpen eener nieuwe Statenzijl noordwaarts van de bestaande sluis van dien naam in verband met eene bedijking van gronden op Nederlandsch en Hannoversch gebied. Dit werk werd eerst ruim 10 jaren later uitgevoerd. Toen zich 6 Aug. 1856 eene maatschappij tot aanleg van het bovengenoemde Noord-Willemskanaal van Groningen naar Assen had gevormd, werd de leiding der onteigening en later der werken aan Witsen Elias opgedragen. Hij leidde den geheelen aanleg van dit kanaal, waarbij 4 schutsluizen en bij elke sluis een stoomgemaal {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het oppompen van het water van het eene pand in het andere, aangezien er geen gelegenheid tot voeding van het kanaal van den omtrek van Assen uit bestond. De stoomgemalen waren ingericht om met turf, eene brandstof, die goedkoop in de nabijheid te verkrijgen was, gestookt te worden. Eerst eenige tientallen jaren later is men er toe overgegaan, in deze gemalen steenkolen te stoken. Witsen Elias bleef aan dit kanaal verbonden tot kort voor de voltooiing. Gedurende dien tijd woonde hij te Groningen. Met ingang van 1 Nov. 1860 werd hij, ter standplaats Leeuwarden, benoemd tot eerstaanwezend ingenieur bij den aanleg der Staatsspoorwegen. Hij werd belast met den aanleg dier lijnen ten noorden van Meppel. Begonnen werd met de lijn Harlingen - Leeuwarden, die door zijne overredingskracht geheel zonder wettelijke onteigening kon geschieden, iets hetgeen met geen enkele andere staatsspoorweglijn het geval is geweest. Deze lijn kwam in 1863 in exploitatie. Vervolgens werden de lijnen Leeuwarden - Groningen en Leeuwarden - Meppel onderhanden genomen; zij kwamen respectievelijk in 1866 en 1868 in exploitatie. Eindelijk kwamen de lijnen Groningen en Nieuwe Schans en Groningen - Meppel, ten behoeve van welke hij met ingang van 1 Mei 1865 te Groningen geplaatst werd, in 1868 en 1870 in exploitatie. Daarna waren er nog voltooiingswerken te verrichten, revisiewerk te maken enz. Toen dit alles gereed was, werd Witsen Elias met ingang van 1 Sept. 1874 geplaatst op het bureau der opperste directie van den aanleg der Staatsspoorwegen te 's Gravenhage. Hij was de rechterhand der achtereenvolgende chefs dier directie, Klerck en Michaëlis. Hem werd met ingang van 1 Febr. 1876 de rang van hoofdingenieur verleend. Hij werd in 1872 tot lid van den gemeenteraad van Groningen, in Nov. 1888 tot lid van dien te 's Gravenhage gekozen. Laatstgenoemd lidmaatschap heeft hij wegens de ziekte, aan welke hij bezweken is, niet kunnen aanvaarden. Hij was een ingenieur met een helder verstand en een zeer practischen blik, van groote werkkracht en humaniteit. Hij huwde 28 Aug. 1856 J.M. van Diesen, geb. 9 Febr. 1828, overl. 20 Febr. 1907, bij wie hij 11 kinderen had, van wie 10 den volwassen leeftijd bereikten. Ramaer [Elle] ELLE, Heer Elle, abt der Cistercienserabdij Klaarkamp in Friesland komt voor in een oorkonde 10 Mei 1388 als scheidsrechter in de geschillen tusschen den abt Rippert van Aduard en zijn konvent, met de stad Groningen. Bij name vindt men dezen abt nergens meer vermeld. Zie: Oorkondenb. van Gron. 783; Nanninga Uiterdijk. Gesch. der Bernardijnen te Aduard 45. Fruytier [Elsen, Martinus van den] ELSEN (Martinus van den), geb. te Gemert 11 Apr. 1822, overl. te Soerabaia 19 Juli 1866. Aan de latijnsche school zijner geboorteplaats deed hij zijn lagere studiën en begaf zich 28 Sept. 1840 in het noviciaat der Jezuïeten te Drongen (België). Hij was leeraar aan het seminarie te Culemborg 1843-1848, werd 18 Sept 1852 priester gewijd te Drongen en bestuurde het St.-Aloysiuscollege te Sittard 1854-1858. Toen het omtrent dezen tijd niet mogelijk bleek uit den seculieren clerus een voldoend aantal priesters te recruteeren voor de missie van Ned. O.-Indië, klopte de aartsbisschop van Utrecht, Mgr. Zwijsen, vergeefs aan bij verschillende reguliere orden. Ten slotte richtte hij zich tot de Jezuïeten, die het voorstel aannamen. V.d. Elsen en J.B. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Palinckx waren de eersten die in 1859 vertrokken. Beiden kwamen zich in Aug. van dat jaar te Soerabaia vestigen. De stil-erustige en bescheiden, maar zeer werkzame man arbeidde er als pastoor met veel vrucht. Op zijn uitnoodiging kwamen 28 Mei 1862 de Broeders van den H. Aloysius uit Oudenbosch te Soerabaia, om er de leiding der katholieke jongensschool op zich te nemen, terwijl de Zusters Ursulinen, die 14 Oct. 1863 volgden, zich met de opvoeding der vrouwelijke jeugd belastten. Zie: Katholieke Illustratie 1908-09, 386, 398, 410, 422, 434, 449; A. van der Velden, De Roomsch- Katholieke Missie in Nederl. O-Indië 1808-1908, 165-171. van Miert [Epkema, Ecco (1)] EPKEMA (Ecco) (1), verdienstelijk letterkundige, geb. te Wirdum (Friesl.) 13 Oct. 1759, overl. te Middelburg 1 Febr. 1832. Zijn vader, Nicolaas E., was onderwijzer der jeugd en dorpsrechter te Wirdum en stond bekend als een man van meer dan gewone bekwaamheden. Na van dezen en van P. Bruining, predikant op genoemd dorp, zijn eerste opleiding te hebben ontvangen, bezocht E. op 19-jarigen leeftijd de Latijnsche school te Harlingen en drie jaar later de hoogeschool te Franeker, waar inzonderheid Joh. Schrader en E. Wassenbergh zijn leermeesters werden. Onder laatstgenoemde verdedigde hij in 1786 een academisch proefschrift, getiteld: de transpositione, seu saluberrimo in sanandis veterum scriptorum scriptis remedio. Het volgend jaar werd hij tot praeceptor te Leeuwarden en in 1788 tot rector te Dokkum benoemd, van waar hij in '89 naar Enkhuizen vertrok, ter bekleeding van hetzelfde ambt. Na een 12-jarig verblijf te Enkhuizen werd hem in 1803 het rectoraat te Hoorn opgedragen en van hier begaf hij zich in 1813 naar Middelburg, ter vervulling van dezelfde betrekking. 17 jaren is Epkema hier met veel ijver en succes werkzaam geweest, totdat hij op ruim 70-jarigen leeftijd wegens toenemende doofheid gepensionneerd werd. De senaat der Leidsche hoogeschool had den bekwamen en achtenswaardigen man in 1823 honoris causa den titel Phil. theor. mag. litt. hum. dr. verleend. Epkema stond bekend als een even bescheiden als degelijk geleerde. Ook als Latijnsch dichter had hij naam. Er bestaat o.a. een bundel Latijnsche gedichten van hem, in 1823 te Middelburg uitgegeven. Verder schreef hij een Woordenboek op de gedichten en verdere geschriften van Gijsbert Japiks (Leeuw. 1824) en Thet Freske Riim, met aanteekeningen, na zijn dood door het Friesch Genootsch. voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde uitgegeven (1835), voorafgegaan door een levensschets van Epkema door J. van Leeuwen. Voorts bestaan er van zijne hand verscheiden uitgaven van Grieksche en Latijnsche lees en leerboeken (voor een deel zonder naam), terwijl zijn critiek op Theognis, uitgegeven in de Handelingen van het Utrechtsch genootschap, grootendeels is opgenomen door Gaysford in zijn Poëtae minores Graeci (Leipz. 1823, dl. III). Dr. E. Epkema was lid van de voornaamste letterkundige vereenigingen in ons land. Twee maal gehuwd (eerst in 1792 met Gesina Neledoc, drie jaar later met Sibylla Catherina Bruining), had hij bij laatstgenoemde echtgenoot zeven kinderen. Zie, behalve de reeds genoemde levensschets: Alg. Konst- en Letterbode 1832, I, 97; Verslagen van het Prov. Friesch genootsch. 1828-41, 94-96, 187; Siegenbeek in Hand. Letterk. 1832, 9-26. Zuidema {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [Epkema, Ecco (2)] EPKEMA (Ecco) (2), kleinzoon van den voorgaande en zoon van die volgt, werd 25 Mrt. 1835 te Amsterdam geb., studeerde eerst aan het athenaeum ald. in de letteren, later aan de hoogeschool te Leiden, waar hij 1864 promoveerde op een diss. Specimen litt. inaug exhibens Prosopographiae Juvenalis. Inmiddels was hij een tijdlang practisch werkzaam aan het instituut zijns vaders (zie beneden) en werd daarna tot rector der Latijnsche school te Zalt-Bommel benoemd. Na twee jaar die betrekking bekleed te hebben, zag hij zich 7 Juli 1867 tot directeur der toen opgerichte Rijks hoogere burgerschool met 3 jar. cursus dezer stad benoemd, waaraan hij 33 jaren als zoodanig werkzaam is geweest. 1 Sept. 1900 gepensionneerd, bleef hij te Zalt-Bommel wonen. Op noodlottige wijs eindigde hij hier zijn leven in de Waal, 21 Sept. 1905. Hij was gehuwd, doch had geen kinderen. Geschriften van zijne hand vindt men in de Vad. Letteroefeningen, Onze Tijd, Tijdschrift voor Geschiedenis e.a. periodieken. Verder schreef hij een Chron. Overzicht der Alg. geschiedenis in verband met de gesch. der beschaving enz. (1870); een Historische almanak voor het jaar 1877; een Leerboek van de geschiedenis der Oudheid, met platen en afbeeldingen (1883); een Leerboek der Alg. Geschiedenis met platen en af beeldingen. 2 dln. (1884), benevens een Italiaansche Spraakkunst, uit het Duitsch vertaald (3de dr. 1883). Met M.J. Koenen bewerkte hij een Beknopt woordenboek der Grieksche, Romeinsche en Noorsche mythologie (1896). Zuidema [Epkema, Petrus] EPKEMA (Petrus) was, evenals zijn vader E. Epkema (1), een verdienstelijk letterkundige en tevens een bekwaam paedagoog. Geb. te Enkhuizen 20 Febr. 1799, overl. te Amersfoort 15 Juni 1871. Hij studeerde te Leiden in de letteren (ing. 1 Nov. 1820) en promoveerde in 1829 op een diss.: De Aristide ejusque in rempubl. Athen. meritis. Na van 1825-29 praeceptor aan de Latijnsche school te Haarlem geweest te zijn, werd hij in laatstgenoemd jaar als zoodanig te Amsterdam benoemd. Later richtte hij in deze stad een privaat-instituut ter voorbereiding voor de academische lessen op, dat langen tijd een grooten welverdienden naam genoot. Op leeftijd gekomen, vestigde hij zich metterwoon te Amersfoort, waar hem uit alle oorden van het land talrijke blijken van waardeering werden gebracht. Dr. P. Epkema schreef: Middelen ter genezing der oude ingekankerde kwalen van J.F. Reitz, voorgeschreven door een oud-practicus (1856); Epistola critica de oratione prima in Catilinam frustra a Cicerone abjudicata (1857); De rede van Cicero tegen Catilina vertaald, verdedigd en opgehelderd (1862); Wat zegt Daleth? En wat moet men van Daleth zeggen? (1863, geschreven naar aanleiding van een beoordeeling van laatstgenoemd werk door iemand onder het pseudon. Daleth, in Letteroefeningen 1863); Virgilius en zijne navolgers, benevens eene proeve van dichterlijke vertolking van Aeneis II, 1-107 (in Vad. Letteroef. van Febr. 1868); Herziening der proeve van dichterlijke vertolking van Virgilius (1868); De Antigone van Mr. C.W. Opzoomer getoetst aan de Antigone van Sophocles en aan de regelen der taal en kunst (1868). Zie: Johs. Dyserinck in Ned. Spect. 1878, 226. Zuidema [Erasmus] ERASMUS werd geboren in den nacht van 27 op 28 Oct., waarschijnlijk in 1466, uit een ongeregelde verbintenis, waarvan de aard in 't duister ligt. In 1506 worden zijn ouders in een aan hem gerichte pauselijke bul beschreven als een onge- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} huwde leek (solutus) en een weduwe; een dergelijk document van 1517 doet de mogelijkheid veronderstellen, dat zijn vader priester geweest is. Hij had een ouderen broer, Peter genaamd, en beiden werden vermoedelijk te Rotterdam geboren, daar zij aldaar ingeschreven zijn. De naam van den vader was misschien Rogerius Gerardus (Rutger Gerritz.) want de pauselijke bul van 1517 is gericht aan ‘Erasmo Rogerii’, terwijl Peter in 1497 genoemd wordt ‘Petrus Girardus’ en in Erasmus' autobiografische schets, Compendium Vitae zijn vader eenvoudig ‘Gerardus’ heet. Erasmus' doopnaam was Herasmus, naar een heilige, die in de vijftiende eeuw bijzonder in eere was. Tegen 1496 liet hij er Desyderius aan voorafgaan, een gelatiniseerden vorm van een Grieksch bijvoeglijk naamwoord, waarop men vond dat zijn naam geleek, en in 1503 ongeveer nam hij, door de H. aan 't begin weg te laten, voor vast den gewaanden Griekschen oorspronkelijken vorm als naam aan - een vorm, waarin de naam herhaaldelijk voorkomt in de registers der inschrijvingen van de universiteiten na 1500. De twee jongens ontvingen hun opleiding eerst in de gemeenteschool te Gouda, en later, vóór 1475, werden zij naar de beroemde Latijnsche school te Deventer gestuurd. Een tijd lang is Erasmus koorknaap in het Domkoor te Utrecht geweest, maar, toen Hegius rector werd in 1483, was hij weer in Deventer terug. In Dec. 1484 stierf zijn moeder daar aan de pest, waarop de twee jongens naar hun vader in Gouda gingen, die echter spoedig daarna overleed, en hen aan de zorg van voogden achterliet. Na een verblijf van ruim twee jaar op een school te 's Hertogenbosch, onder leiding van de Broeders des Gemeenen Levens, kwam Peter terecht in het klooster Sion bij Delft, van strengere Augustijner monniken. Ook voor Erasmus hadden zijn voogden een dergelijk plan, doch gedurende eenigen tijd verzette hij zich daartegen; ten slotte echter, ongeveer 1487, liet hij zich overhalen in een ander Augustijner klooster, Steyn of Emmaus, even buiten Gouda, zijn intrek te nemen, waarschijnlijk in de hoop daar een uitgebreide bibliotheek te vinden en veel vrijen tijd voor studie. Hierin werd hij niet teleurgesteld. Hij was nu langzamerhand tot het besef gekomen van zijn groote vermogens. In Gouda had het onderwijs van de lagere school in zijn moedertaal hem slechts weinig bijgebracht. In Deventer bracht hij het niet verder dan de derde klas, waarschijnlijk ten gevolge van zijn tegenzin tegen de ouderwetsche opleiding wat de talen betrof, uitsluitend gericht op de vereischte kennis voor de academische examens - alleen een ontmoeting met Rudolph Agricola aldaar maakte diepen indruk op hem. Reeds als jongen was hij echter goed bekend met Seneca, dien hij toen boven Cicero stelde, en met Quintus Curtius; Terentius en Horatius kende hij van buiten. Toen hij ouder werd, bestudeerde hij ook Ovidius, en hij legde zich met vreugde toe op de dichtkunst. Zijn twee jaren te 's Hertogenbosch leverden niet veel voor hem op, behalve misschien dat hij er Hieronymus leerde kennen, hoewel hij langen tijd meer hield van Augustinus, den eersten van de Kerkvaders, dien hij bestudeerd had. Tijdens het eerste jaar van zijn verblijf in Steyn genoot hij een tamelijk groote vrijheid, en las er, met een schoolmakker uit Deventer, Cornelius van Woerden, vele van de klassieke schrijvers, en werkte soms zelfs een heel stuk van Terentius in een enkelen nacht {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} door. Zijn correspondentie uit dezen kloostertijd toont vernuft en woordenrijkdom, hoewel hij het Latijn nog niet zóó volkomen meester was als in later jaren, toen hij hierin zou uitblinken. Het duurde echter niet lang of de banden van het kloosterleven begonnen hem te knellen, en na eenige jaren van steeds toenemende ontgoocheling, besloot hij een poging aan te wenden om zijn vrijheid te verkrijgen. Den 25sten April 1492 werd hij door David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, tot priester gewijd, en zijn groote bedrevenheid in het Latijn bezorgde hem toen de betrekking van secretaris van Henri à Bergis, bisschop van Kamerijk, die een aanstelling in Rome verwachtte. Een jaar of twee vergezelde hij den bisschop, die door zijn ambt genoodzaakt was vele streken van zijn diocees te bezoeken, op zijn reizen. Te Bergen-op-Zoom, waar de bisschop een familie-goed had, leerde Erasmus een schoolmeester, James Batt, kennen, die zich later een trouw vriend van hem betoonde, en op de buitenplaats van den bisschop te Halsteren, daar vlak in de buurt, schreef hij een uitvoerigen dialoog, de Antibarbari, ter verdediging van grondige studie - waarvan nu nog slechts het eerste deel, in 1520 gedrukt, bekend is, hoewel andere gedeelten in 1551 in Hs. te Cambridge moeten bestaan hebben. Een belangrijk voorval uit dezen tijd was een bezoek aan het klooster Groenendael, waar hij manuscripten van Augustinus vond en gretig las. Eindelijk, toen de hoop om naar Rome te gaan niet vervuld werd, gaf de bisschop hem verlof naar Parijs te gaan om daar aan de universiteit te studeeren. Hij toog naar het ‘Collège Montaigne’, dat toen onder het beheer stond van John Standonck, ongeveer in Sept. 1495, maar hij kon niet tegen het harde leven daar en moest meer dan eens naar Holland gaan tot herstel van zijn gezondheid. De letterkundige vrienden, met wie hij omging, Gaguin de geschiedkundige en Faustus Andrelinus, konden hem niet ondersteunen. De geringe toelage van den bisschop was niet voldoende om in zijn onderhoud te voorzien en Eramus zag zich genoodzaakt lessen te geven. Het was een tijd vol ontbering en hij vorderde met zijn studie minder dan hij gewild had. Toen bracht de trouwe Batt van Bergen hem in kennis met de moeder van zijn leerling, zijn beschermvrouwe Anna van Borsselen, vrouwe van de belangrijke handelsstad Veere. Erasmus bezocht haar te Tournehem, een kasteel bij St. Omer, en door deze relatie kreeg hij eenige hulp om in zijn levensonderhoud te voorzien, hoewel uit zijn brieven aan Batt blijkt, dat hij nooit volkomen voldaan was. In den zomer van 1499 nam zijn Engelsche leerling, Lord Mountjoy, hem mee naar Engeland, bewees hem veel eer en gaf hem een jaargeld, dat vele jaren uitbetaald werd; hierna werden zijn vooruitzichten beter. In Londen ontmoette hij Grocin, Linacre en More. Eenige maanden bracht hij in Oxford door, waar hij woonde in het klooster van zijn orde, St. Mary's College, en hij kwam onder den invloed van Colet, later deken van St. Paul en intiemen raadgever van Hendrik VIII. Colet spoorde hem aan te blijven en met hem de godgeleerdheid te bestudeeren, maar onvoldaan over 's mans geringe kennis van het Grieksch, vertrok Erasmus weer naar Parijs in Jan. 1500. Onderweg werd hem aan het douanenkantoor te Dover eenig goud, dat hij van vrienden gekregen had, ontnomen krachtens een end verbod van uitvoer - een episode, die hem altijd {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} bijbleef. In Sept. 1500 joeg de pest hem voor 3 maanden naar Orleans, waar hij hard aan zijn Grieksch werkte en aan eenige commentaren op Hieronymus begon. Van zijn eerste dagen in Parijs af had hij een paar gedichten en brieven laten drukken, die in de boeken van vrienden verschenen, en had hij een begin gemaakt met eenige van zijn latere werken, Colloguiorum Formulae en De Copia, ook een verhandeling over brievenschrijven en een paraphrase van Valla's Elegantiae. In 1500 gaf hij een deeltje Adagia uit, toegelicht ten behoeve van schrijvers in 't Latijn; in 1501 volgde een uitgave van Cicero's De officiis. In het voorjaar van 1501 verliet hij Parijs weer om de pest te ontvluchten en bracht hij ruim een jaar gedeeltelijk door te Tournehem bij St. Omer, waar de abt van St. Bertin, Antonius van Bergen, broeder van den bisschop van Kamerijk, zijn beschermheer was, en waar hij een verhandeling over practische zedenkunde, Enchiridion militis Christiani, samenstelde; gedeeltelijk toefde hij op een buitenplaats te Courtebourne, behoorende aan de familie Calonne, waar hij werkte aan een commentaar op St. Paulus met handschriften uit St. Omer geleend. De pest was oorzaak dat hij in den herfst van 1502 Keulen vermeed en zich vestigde te Leuven, waar Adriaan van Utrecht, de toekomstige paus, toen deken van de St. Pieter's kerk, hem aanbeval voor een openbare betrekking om college te geven. Dit sloeg Erasmus echter af, daar hij zijn leven lang niet hield van onderwijs geven en liever al zijn krachten aan de studie wijdde, vooral aan het Grieksch. In 1503-4 gaf hij zijn eerste vertaling uit het Grieksch uit - eenige Declamationes van Libanius - en maakte een lofrede, waarin passages voorkwamen over de verplichtingen van vorsten en vooral over hun plicht om oorlog te vermijden, opgedragen aan Philips den Schoone, die in 1504 van een bezoek aan Spanje te Brussel terugkeerde. In den zomer van 1504 ging Erasmus naar Parijs, met een manuscript geleend uit de abdij van Pare bij Leuven van de Annotationes van Valla bij het Nieuwe Testament, een critisch werk, waar hij zeer veel belang in stelde en dat hij later uitgaf. Het volgend jaar kreeg hij weer een uitnoodiging om naar Engeland te komen en werd daar hartelijk ontvangen; gedreven door de hoop op een Engelsche prebende verkreeg hij de hierboven genoemde pauselijke dispensalic. Terwijl hij bij Colet in Londen logeerde, voltooide hij een werk van het allergrootst belang, een nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament van het Grieksch in het Latijn, waarvan de deken, die er zich in verheugde dat zijn smeekbeden te Oxford eindelijk vrucht hadden gedragen, een prachtig afschrift liet maken gedurende de jaren 1506-9. Hij maakte ook vertalingen van Lucianus en Euripides, en in April 1506 ging hij naar Cambridge in verband met een koninklijk bezoek aan die Universiteit ter gelegenheid van de opening van het Christ College. In dezen tijd knoopte hij een van zijn vele vriendschapsbetrekkingen voor 't leven aan met Andreas Ammonius van Lucca, een van de beste latinisten van dien tijd, die later uit Mountjoy's dienst overging tot dien van Hendrik VIII. Er kwam echter niets van een vaste voorziening in Erasmus' behoeften en hij was daardoor genoodzaakt gouverneur te worden van eenige Genueesche jongens, die door hun vader, den geneesheer van Hendrik VII, naar Bologna gestuurd werden om te studeeren. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} In Juni vertrokken zij uit Londen, en Erasmus nam boeken mee om die in Parijs te laten drukken, in Sept. werd hij theolog. doctor te Turijn. Een jaar lang was het gezelschap te Bologna gevestigd, van waar zij door den oorlog naar het Zuiden, naar Florence, werden verdreven. Toen zijn contract ten einde was geloopen, nam Erasmus een uitnoodiging aan van Aldus Manutius om zich onder de leden der Nieuwe Academie te Venetië te scharen. 8 of 9 maanden lang leefde hij, lang niet ruim, in het huis van Aldus' schoonvader, Andreas van Asola, op intiemen voet met de geleerden van dien kring en zijn bed deelende met den jongen Jerome Alexander; met grooten ijver wijdde hij zich aan het omwerken van de Adagia van 1500 tot een belangrijk boek in folio van vele duizenden rubrieken, afwisselend van korte commentaren tot lange verhandelingen, dikwijls met sierlijke declamatiën over thema's, die zich in den tekst voordeden. Dit werk was in Sept. 1508 voltooid, en toen ging Erasmus naar Rome, van Siena samenreizende met een jongen Schotschen leerling, Alexander Stewart, natuurlijken zoon van Jacobus IV, en reeds aartsbisschop van St. Andrew. In Rome ging hij om met vele hoogwaardigheidsbekleeders der kerk, en zijn oordeel werd gevraagd over allerlei belangrijke kwesties van die dagen. Hij heeft een levendige beschrijving achtergelaten van een onderhoud met Grimani in het paleis van dien kardinaal. Toen hij met den aartsbisschop in Campania reisde en de merkwaardigheden van Napels in oogenschouw nam, kreeg hij brieven uit Engeland, waarin hij uitgenoodigd werd om terug te keeren en van de koninklijke gunst te genieten, waarnaar hij reeds uitgezien had bij de troonsbestijging van Hendrik VIII. Hij haastte zich terug naar Londen en voor eenigen tijd nam hij zijn intrek in het huis van More in Bucklersbury, waar hij eenige dagen van ledigheid vulde met het schrijven van een luchtige satire op 't leven zooals hij het had leeren kennen, getiteld: ‘De Lof der Zotheid’ (Moriae Encomium). Ongeveer achttien maanden lang is hij dan uit 't gezicht verdwenen en 't is niet bekend wat hij in dien tijd heeft uitgericht. In het voorjaar van 1511 bracht hij een bezoek aan Parijs, en liet daar de Moria achter om die door Gourmont te laten drukken. In Aug. vestigde hij zich te Cambridge, op aansporing van Fisher, bisschop van Rochester, die inzag van welk een onschatbare waarde de aanwezigheid van zulk een geleerde voor de universiteit zou zijn, en die, als president van Queen's College, hem daar kamers kon verschaffen. Het is mogelijk dat hij daar benoemd is tot professor in de godgeleerdheid, een nieuw professoraat, gesticht door lady Margaret Tudor, moeder van Hendrik VII, die, beïnvloed door Fisher, reeds één ‘college’, het Christ's College, gesticht had, om de moderne beoefening der wetenschap te Cambridge te bevorderen, en die op het punt stond een tweede, dat van St. John, te stichten. Hij gaf ook colleges over Grieksche grammatica. Hij had echter niet veel talent voor het onderwijs. Tijdens zijn verblijf te Cambridge, dat, van tijd tot tijd afgewisseld door bezoeken aan Londen, duurde tot het voorjaar van 1514, zond hij zijn De Copia, bestemd om de beoefenaars van het Latijn aan een ruime woordenkeus te helpen, naar Parijs om door Badius uitgegeven te worden. Zijn voornaamste bezigheid was echter het verzamelen van gegevens voor een uitgave van Hieronymus, en het werken aan het Nieuwe Testament, bijgestaan door jonge geleerden, Lupset, Aldridge en anderen, die aangevuurd {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} werden door zijn studiegeest. De vele brieven uit deze periode geven ons een kijk op nadere bijzonderheden van zijn leven aan de Universiteit en van zijn bezoeken aan Londen. Tot belooning voor zijn harde werken bood de aartsbisschop van Canterbury, Warham, hem de prebende te Aldington in Kent aan, in 1512, en tegen zijn eigen beginselen in stond hij Erasmus toe een jaargeld van het kerspel te trekken zonder er te wonen. Tegen den zomer van 1514 had Erasmus overvloedig materiaal gereed voor den drukker, en had hij zich in verbinding gesteld met Amorbach en Froben, een uitgeversfirma te Bazel. In Juli op reis gaande, bezocht hij zijn vrienden in Brabant en ging over Straatsburg naar Bazel, waar hij met haast koninklijke eer ontvangen werd. Johann Amorbach was niet meer in leven, maar zijn drie zonen, Bruno, Basil en Bonifacius zetten de uitgeverszaak met Froben voort, en één van hun medewerkers was Beatus Rhenanus van Schlettstadt, een geleerde aan wiens toewijding en aanhankelijkheid Erasmus later veel verschuldigd was. Een uitgave van Hieronymus was reeds onderhanden, en Erasmus' werk over de brieven werd met blijdschap aanvaard als een belangrijke bijdrage. Met uitzondering van een bezoek aan Engeland in het voorjaar van 1515 bleef Erasmus te Bazel tot den zomer van 1516; hij sloot ook vriendschap met Zasius van Freiburg en Pirckheimer van Neurenberg. Na eenige aarzeling of hij al of niet naar Venetië zou gaan, kwam hij tot een overeenkomst met Froben, die het Nieuwe Testament in het Grieksch zou drukken. Zijn werk in Engeland had zich beperkt tot een nieuwe vertaling met eenige aanteekeningen, maar te Bazel vond hij enkele Grieksche hss., die hij aan twee jonge geleerden, Nic. Gerbell en Johannes Oecolampadius ter uitgave gaf. Hij waagde het niet de vertaling te laten drukken, zooals hij die in 1506 gemaakt had, maar paste haar meer aan bij de Vulgata. Tegen Februari 1516 werd het boek uitgegeven. Er is wel eens beweerd dat de onderneming van Froben ingegeven was door den wensch om de Complutensische Polyglott, die toen te Alcala ondernomen werd onder het toezicht van Ximenes, vóór te zijn; hiervan was het Nieuwe Testament al in Januari 1514 voltooid. Daar Ximenes hss. van het Vaticaan geleend had, is het waarschijnlijk dat 't bericht van zijn onderneming Bazel had bereikt, maar er bestaat geen direct bewijs om aan te toonen dat Froben en Erasmus ervan op de hoogte waren, en door den wensch om Ximenes vóór te zijn gedreven werden. Kleinere werken door Erasmus in dit tijdperk uitgegeven waren vertalingen van Plutarchus, een uitgave van Seneca, en een meer uitgebreide uitgave van de Adagia, welke werken hij alle in Engeland vóórbereid had, en de Institutio Principis Christiani gedrukt in Maart 1516, voor den jeugdigen aartshertog Karel van Spanje, tot wiens raad hij in 1515 benoemd was. In Juni 1516 keerde hij naar de Nederlanden terug en werd daar gesteund door verscheidene beschermers. Aartshertog Karel (V) beval den kanselier hem een prebendete Kortrijk tegeven, die spoedig voor een jaargeld verwisseld werd. Hij ging naar Engeland voor een paar weken en op zijn terugweg naar Dover vertoefde hij enkele dagen bij Fisher te Rochester. Voornamelijk was het doel van dit bezoek den steun van Ammonius in te roepen voor een rekest juist naar Rome gezonden, om dispensaties te verkrijgen van de belemmering, die zijn onwettige geboorte opwierp tegen het verwer- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van geldelijke toelagen en dergelijke voordeelen, en misschien ook wel om hem te vrijwaren tegen den druk, die er uitgeoefend werd om hem te dwingen tot terugkeer naar het klooster. De dispensaties werden toegestaan in Jan. 1517, en Erasmus verkreeg ze door middel van Ammonius op een volgend en laatste bezoek aan Engeland in de volgende maand April. Op bevel van aartshertog Karel bracht Erasmus den winter van 1516-17 te Brussel door, en te Antwerpen in het huis van zijn vriend Peter Gilles. Hij was al ijverig bezig met de vóórbereiding van een nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament, en zijn afschuw van den oorlog bracht hem er toe een Querela Pacis samen te stellen, waarin hij ernstig pleitte voor éénheid onder de christelijke koningen. In dezen tijd kwam er ook nog een ander protest van hem tegen den oorlog in omloop: de geestige samenspraak Julius exclusus, waarvan hij het auteurschap nooit durfde erkennen, maar dat hij in ± 1513-14 te Cambridge had laten drukken. In Juni 1517, géén gehoor gevend aan een uitnoodiging om zijn vorst naar Spanje te vergezellen, vestigde hij zich aan de Universiteit van Leuven, waar hij meer dan vier jaar bleef wonen, eerst ten huize van zijn ouden vriend Paludanus, den redenaar van de Universiteit, en daarna in het College van de Lelie, waar hij zich op 31 Aug. 1517 had laten inschrijven. In Oct. ongeveer werd hij in de theologische faculteit opgenomen, maar dit beschermde hem niet tegen de aanvallen van de orthodoxe partij. In zijn uitgaven van het Nieuwe Testament en Hieronymus had hij door zijn critiek zoowel op historisch als op taalkundig gebied, openlijk aangetoond, dat hij weigerde zich door traditioneele verklaring en geloof te laten binden, en hij had nadruk gelegd op het belang van het onderzoek der oudste bronnen; op dit stoutmoedig werk liet hij een reeks paraphrasen volgen, een soort onsamenhangende commentaren, waarin hij zijn gemakkelijke pen den vrijen teugel kon vieren, op de Brieven van het Nieuwe Testament 1517-21. Als een gevolg hiervan verviel hij van het eene twistgeschrijf in het andere: met Faber Stapulensis, een Parijschen theoloog, over de interpretatie van een tekst in den Hebreeënbrief (1517); met Latomus van Leuven over het belang van de studie der talen voor de godgeleerdheid (toen hij de executeurs van Jerome Busleiden aanzette om de universiteit te verrijken met een ‘Collegium trilingue’ (1519)); met Briard van Ath, den vice-kanselier, over het sacrament van het huwelijk (1519) en ten slotte met een jongen Engelschman die in Leuven studeerde, Edward Lee, en met een carmelieter, Nic. Egmondanus, over passages in zijn Nieuwe Testament en Paraphrasen, van 1520-21. De heftigheid van deze twisten geeft echter een verkeerden indruk van den waren stand van zaken. Zijn opvatting was niet in strijd met die van alle monniken en priesters. Velen stelden zijn werk op prijs - Benedictijnen, Franciskanen, Dominikanen en Carthuizers; deze laatste orde was hoog bij hem in aanzien, terwijl een van zijn beste vrienden, Martinus Lipsius, een augustijner kanunik uit Leuven was. Van Mei - Sept. 1518 was hij weer in Bazel, om het toezicht te houden op de nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament, die in Maart 1519 verscheen. Het is opmerkelijk, dat hij hierin woord voor woord zijn vertaling van 1506 weergaf, die hij in 1516 niet had durven uitgeven. Hij deed ook een nieuwe uitgave van de Enchiridion het {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} licht zien. In Leuven teruggekeerd, bezorgde hij een uitgave van Cyprianus, die Froben in 1520 te Bazel uitgaf. Erasmus stond in dien tijd in de geleerde wereld buitengewoon hoog aangeschreven. Koningen en bisschoppen uit alle deelen van West-Europa wedijverden om hem aan hun hof te verbinden; uit Boheme, Hongarije en Polen kwamen brieven van bewonderaars om zijn lof te verkondigen. Luther, die nog niet met de Kerk gebroken had, deed pogingen om zijn hulp te verkrijgen. Zulk een succes was echter niet wat Erasmus wenschte. Hij vroeg alleen maar vrijheid om rustig te kunnen werken, maar die vrijheid moest hij dan ook tot elken prijs hebben. Afgescheiden van zijn getwist met theologen, voldeed zijn positie in Leuven hem toch niet. Karel, nu keizer geworden en in 1520 teruggekeerd uit Spanje, dwong zijn raadsheer eerst mee te gaan naar Calais en Brugge, waar zij Hendrik VIII en Wolsey zouden ontmoeten, en toen naar Aken voor zijn kroning. Vervolgens begaf Erasmus zich met den Keizer naar Keulen, waar hertog Frederik van Saksen zich bevond, en hij werd daar gedwongen zijn meening uit te spreken over Luther's optreden; met tegenzin werd de geleerde politicus! Na den Rijksdag te Worms maakte edicten van den Paus en van den Keizer vrijheid van gedachte en van spreken hoe langer hoe moeilijker. Aan de Boheemsche Broeders, die in den zomer van 1520 afgevaardigden tot hem zonden, gaf hij een ontwijkend antwoord, hen verzoekende de aannemelijkheid van de waarheid niet in gevaar te brengen door haar te luidruchtig te prediken. Zoo toog hij in Oct. 1521 wederom naar Bazel, met het voornemen om later door te gaan naar Italië. Tien maanden vestigde hij zich met Froben in het huis ‘Zum Sessel’, Todtengässlein 3, maar toen verhuisde hij naar een woning, die hij vroeger ook al eens gehuurd had, ‘Zur alten Treu’, op den Nadelberg, No. 15, die Froben 14 Dec. 1521 gekocht had. Zijn eerste werk, nu hij zijn vrijheid weer terug had, was het Nieuwe Testament opnieuw uit te geven en zijn Paraphrasen op de Evangeliën en de Handelingen te voltooien, waarvan de laatste in 1524 verschenen. Toen legde hij zich toe op de Kerkvaders; hierover zagen uitgaven onder zijn toezicht in snelle opéénvolging bij Froben het licht: Arnobius in 1522, Hilarius in 1523, een nieuwe uitgave van Hieronymus in 1524, vertalingen van Chrysostomus (bij gebrek aan geschikte mss. voor een uitgave in 't Grieksch) in 1525-6; Irenaeus in 1526, Ambrosius in 1527, Augustinus in 1528-9. Commentaren op eenige van de Psalmen en in 1527 een vierde druk van het Nieuwe Testament namen ook zijn tijd in beslag, en bovendien gaf hij nog vele oorspronkelijke werken uit - Exomologesis (1524), Lingua (1525), De Christiano matrimonio (1526), Ciceronianus en De pronuntiatione (1528). Nieuwe drukken van de Adagia verschenen in 1518, 1520, 1523, 1526, 1528; de Colloquiorum Formulae werden vermeerderd met nieuwe samenspraken in 1522, 1524, 1526, 1527, 1529. 22 Jan. 1527 maakte hij zijn testament, waarin hij uitgebreide maatregelen nam voor het drukken van zijn volledige werken bij Froben; hij beschreef daarin ook dat er 20 present-exemplaren gezonden moesten worden aan vrienden en beschermers en aan bibliotheken, waar hij belang in stelde. In Bazel kon hij zich echter evenmin aan twistgeschrijf onttrekken als in Leuven. In 1520 deed een Spaansch professor te Alcala, J.L. Stunica, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een reeks aanvallen op zijn Nieuwe Testament, en werd daarin, toen hij zich in 1522 te Rome bevond, krachtig bijgestaan door zijn landgenoot, Sanctius Caranza. Deze twist duurde verscheidene jaren, maar werd eindelijk bijgelegd. Toen deed in 1523 Ulrich Hutten, woedend over Erasmus' weigering om zich onder de Hervormers te scharen, een fellen, persoonlijken aanval op hem, waarop Erasmus onmiddellijk antwoordde met een even lasterrijk geschrift, Spongia genaamd. Hutten stierf vóór de Spongia hem bereikt had, maar Erasmus gaf onversaagd spoedig een tweeden druk uit, en beleedigde de nagedachtenis van zijn vroegeren vriend zonder een zweem van berouw. Door Rome en de aanhangers der Kerk in alle landen was hij herhaaldelijk aangespoord om zich tegen Luther te verklaren. Leo X, Adriaan VI, Clemens VII, Hendrik VIII en Wolsey hadden er allen pressie op uitgeoefend, maar Erasmus mengde zich liever niet in de zaak en bleef zwijgen. Bij meer dan één gelegenheid had hij het moedig voor Luther opgenomen, daar hij het met vele van Luther's protesten tegen de verdorvenheid in hoogere kringen eens was. Eindelijk kon hij niet langer weerstand bieden en stemde hij erin toe de pen tegen den hervormer te Wittenberg op te nemen. Als grond voor een uitdaging koos hij echter niet een van Luther's strijdschriften tegen misbruiken en kerkelijk wanbestuur, maar het wijsgeerige vraagstuk van de wilsvrijheid, ten opzichte waarvan Luther het standpunt van Augustinus had ingenomen. Erasmus' korte verhandeling over dit vraagstuk verscheen in Sept. 1524. Luther, die een diepe minachting koesterde voor wat hij Erasmus' lafhartigheid noemde om zich aldus tegen hem te kanten, antwoordde met De seruo arbitrio in 1525, waarop Erasmus' repliek volgde in een verhandeling, Hyperaspistes genaamd, waarin hij nogeens de stelling verdedigde, dat de wil van den mensch vrij is. Zoowat tegelijkertijd werd er ook van de andere partij een aanval op hem gedaan: de Theologische Faculteit te Parijs, op aanstoken van Noel Béda, onderwierp zijn werk aan een vinnige critiek. Vooral veroordeelde zij een brief, De esu carnium, in 1522 aan den bisschop van Bazel geschreven, waarin hij geprotesteerd had tegen het te slaafsch aanhangen van vormelijkheden, waarvan vele van menschelijken oorsprong waren. Dit dispuut duurde ook lang. Van alle kanten kwamen nieuwe tegenstanders opzetten: Vincentius Theodorici uit Haarlem, een Dominikaner, en F. Titelmann, een Franciskaner, in Nederland; een troep monniken in Spanje; persoonlijke vijanden in Duitschland en Friesland; en in 1528 moest hij smadelijk het onderspit delven tegen Heinrich von Eppendorff, een Saksisch volgeling van Hutten, die Erasmus beschuldigde van zijn meester en hemzelf belasterd te hebben. Tegen deze talrijke critici en vijanden verdedigde Erasmus zich met groote welsprekendheid. Het was ook in dien tijd niet vreemd, dat verhandelingen over geleerde onderwerpen bij de discussie ontaardden in scherpe, persoonlijke aanvallen, en Erasmus greep elk wapen, dat hem kon dienen, gretig aan. In zijn Apologiae, in groote haast geschreven, overtuigde hij zichzelf blijkbaar dat al het recht aan zijn kant was. Zelfs als dat zoo was, dan was hij nog geneigd zijn tegenstanders onnoodig te prikkelen door grenzelooze vinnigheid. Hij was zich de uitwerking zijner woorden in 't geheel niet bewust en dacht altijd dat hij niets zei, dat bij mogelijkheid een eerlijk tegenstander kon kwetsen. Al deze Apologiae {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} die het negende deel vormen van zijn verzamelde werken, gevoegd bij zijn hierboven genoemde ernstiger geschriften, toonen aan dat zijn werkkracht in deze jaren werkelijk verbazend groot was, en dat terwijl zijn gezondheid reeds achteruitging. Eindelijk, in 1529, volgde hij het voorbeeld van Henr. Glareanus en andere vrienden, en besloot zich niet langer te onderwerpen aan de hervormingen, die Oecolampadius in de kerk te Bazel invoerde en begaf hij zich naar Freiburg in Breisgau, waar het strenge gezag van Oostenrijk iedere ingrijpende wijziging van de traditie verhinderde. Tot den zomer van 1531 woonde hij in een groot huis, gebouwd voor Maximiliaan, dat ‘Zum Wallfisch’ heette en in de Franziskanergasse 3 gelegen was, maar later kocht hij zelf een huis, ‘Zum Kindt Jesu’, Schiffgasse 7. Hij en zijn trouwe vriend Bonifacius Amerbach, die nu gescheiden waren, zetten hun omgang per brief voort, en daar de meeste van die brieven door de goede zorgen van Bonifacius bewaard zijn gebleven, zijn wij nauwkeuriger op de hoogte van het persoonlijk leven van Erasmus gedurende die jaren te Freiburg dan van eenig anderen tijd van zijn leven. Zijn krachten verminderden snel, en tijden lang kwam hij zijn huis niet uit; dikwijls was hij te ziek om zelfs de hooggeplaatste bezoekers te ontvangen, die van ver weg kwamen om hem te spreken. Zooals altijd had hij geen vaste plannen, en dikwijls uitte hij den wensch om zich te vestigen in Bourgondië, waar hij in de buurt zou zijn van den wijn waarvan hij zooveel hield, of om naar Brabant terug te keeren in de hoop het jaargeld van den Keizer uitbetaald te krijgen. Hij was echter te zwak om een reis te ondernemen. Toch waren zijn letterkundige voortbrengselen nog talrijk. Er kwamen nieuwe uitgaven van de Kerkvaders uit, Chrysostomus in het Latijn, en een vierde uitgave van Cyprianus in 1530 (waar De fortunato martyrio aan toegevoegd was, een verhandeling die, dwaas genoeg, als plagiaat van hem is beschouwd); Algerus in 1531, Basilius in het Grieksch in 1532, Haymo in 1533; vermeerderde uitgaven van de Samenspraken in Sept. 1529, 1531, 1533; wederom de Adagia in 1533 en het Nieuwe Testament in 1535; bovendien nog meer Paraphrasen van de Psalmen en andere kleine werken op politiek, opvoedkundig en zedelijk gebied. Toen hij langer dan eerst het plan was te Freiburg bleef, stemde hij op verzoek van de Universiteit toe om zich te laten inschrijven (5 Aug. 1533), en den 6den Oct. legde hij den eed af als lid van de theologische faculteit. In April 1534 maakte hij een nauwkeurigen inventaris op van al zijn bezittingen met het plan een nieuwe wilsbeschikking te maken - een plan, dat hij in Febr. 1536 ten uitvoer bracht. In Juni 1535 besloot hij een bezoek aan Bazel te brengen. Eindelijk had hij een verhandeling over de kunst van prediken, Ecclesiastes, voltooid, waar hij al van 1523 mee bezig was; nog een uitgave van de Adagia was gereed, en nu bereidde hij een uitgave van Origenes in het Latijn vóór, benevens kleinere werken. Hij werd door vele vrienden hartelijk ontvangen en nam zijn intrek bij Jeronimus Froben in het huis ‘Zur Luft’ (Bäumleingasse 18). Toen de Ecclesiastes in Augustus voltooid was, bleef hij den winter over, van plan om in het voorjaar naar Bourgondië te verhuizen. In Oct. verkocht hij zijn huis in Freiburg en was wederom vrij. Zijn dood naderde echter. De zorg en toewijding van vrienden verlichtte zijn laatste maanden. Zelfs nog den 28sten Juni 1536 kon hij {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} brieven schrijven, ‘aegra manu’, maar 12 Juli stierf hij, een paar maanden vóór zijn zeventigsten verjaardag. Het karakter van Erasmus is dikwijls verkeerd beoordeeld. In een tijd van veranderingen en omwentelingen stond hij tusschen de conservatieve en de reformatorische partij in, tot op zekere hoogte voor beide partijen sympathie voelende, maar niet in staat één van de twee zijn onverdeelden steun te geven. Bij gevolg werd hij van beide kanten aangevallen, en met verwijten overstelpt. Het strijdperk, waarin hij gedwongen werd zich te begeven, stond hem echter tegen. De hartstocht van zijn leven was studeeren, meer over het verleden te weten te komen, en alles wat hij ontdekken kon in den dienst te stellen van de theologie. De critische studie van de oudheid was toen nog niet ver gevorderd. De archaeologie begon pas en de palaeografie was nog in haar eerste stadium. Het verschil tusschen de waarde van het eene Hs. en het andere werd slechts vaag ingezien, en de grondbeginselen van de tekstverbetering werden nog niet begrepen. Wat door Erasmus ten opzichte van de studie der klassiek en tot stand is gebracht, is reeds lang door latere ontdekkingen overtroffen. De waarde ervan lag in het feit, dat hij den weg wees in een tijd, toen anderen in 't onzekere waren, welke richting zij moesten uitgaan. Hij wijdde zich met hart en ziel aan zijn werk, elken stap overwegend naarmate hij verder ging, en zonder vrees de gevolgtrekking makend, waartoe zijn rede hem leidde. Zijn dorst naar kennis en zijn behoefte om deze aan anderen mede te deelen behield hij zijn leven lang. ‘Ik zou liever tien jaar over de boeken zitten, dan één jaar in zaken zijn’; ‘het leven zonder studie is niets’, schreef hij in zijn laatste levensjaren. Toen hij stierf, was hij nog midden in zijn werk en de trouwe Beatus Rhenanus moest zijn uitgave van Origenes voltooien. (1536). Zijn werkzame geest wordt in zijn beweeglijkheid weerspiegeld. Toen hij eenmaal onafhankelijk was geworden, vestigde hij zich nergens voor goed, hoewel hij jaren achtereen in verschillende plaatsen woonde. Hij was altijd gereed om weer te vertrekken, als er iets was dat hem sterk aantrok; van Leuven naar Bazel, van Bazel naar Italië of Engeland of Brabant, van Freiburg naar Bourgondië. Ook was hij zoo voorzichtig géén banden aan te knoopen, die hem zouden kunnen hinderen. Slechts èènmaalkocht hij een huis, en binnen de vier jaar verkocht hij het weer. Hij wilde op den duur geen patroon dienen, hoe hooggeplaatst die ook zijn mocht, en wilde geen jaargeld aannemen, tenzij het vrij was van alle beperkende voorwaarden. Zich bewust van zijn groote bekwaamheden en brandend van verlangen om die te gebruiken om kennis te verspreiden, stond hij er op tot aan zijn einde toe zijn eigen meester te blijven. Behalve dit vaste geloof in de waarde van kennis voor de wereld, had Erasmus ook een warme vereering voor zedelijke goedheid. Predikende met zijn pen, gaf hij met ‘onstuimige’ snelheid in fraaie taal de eene vermaning na de andere. Herhaaldelijk onderbreekt hij zijn geschriften door de een of andere welsprekende uitweiding; nu eens prijst hij het verhevene van heiligheid, dan weer prent hij den menschen de eenvoudige plichten van naastenliefde in. Hij ziet niet altijd de praktische moeilijkheden onder de oogen, maar verwacht, dat ijver alle hinderpalen overwinnen zal. De geleerde bleef, niettegenstaande zijn schitterende gaven en zijn groot vernuft, toch altijd maar iemand, die buiten het werkelijke {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} leven stond. Hij was te veel in de boeken verdiept om een goed oordeel te kunnen vormen over de menschen, die hij niet voldoende kende: die groote lagen der menschheid, die buiten zijn gezichtskring vielen, maar voor wie staatslieden hebben te werken en met wie ze hebben rekening te houden. De grootheid van Erasmus, niet alleen in zijn eigen tijd, maar voor alle tijden, is boven allen twijfel verheven. Aan zijn vrienden kunnen wij hem kennen. De mannen, die hem vriendschap en eer bewezen, waren zelven onder de eersten van hun eeuw: toch erkenden zij hem als hun meester. Zij bewonderden hem om de veelzijdigheid van zijn wetenschap, zijn groote belezenheid, zijn meesterschap over het Latijn en Grieksch; ook om de wijze waarop hij recht op zijn doel afging en om zijn schitterende gaven om iets uiteen te zetten; zij raakten aan hem verknocht door zijn geestigheid en aantrekkelijkheid en zijn warme sympathie; zij werden onweerstaanbaar meegesleept door zijn nooit-verflauwende toewijding aan zijn werk. Uit hun schrijven, niet aan hem, maar over hem, blijkt duidelijk hoe hoog zij hem stelden. ‘Leo schijnt niet te begrijpen’, schreef Beatus Rhenanus aan Zwingli, ‘dat Erasmus niet is als een der onzen. Zijn grootheid kan niet volgens de gewone maten worden afgemeten. Hij is ver verheven boven alles wat wij menschen kunnen bereiken’. Voor Zasius in zijn brieven aan Bonifacius Amorbach is Erasmus ‘meum numen’, ‘post superos verus salutis apostolus’, zijn welsprekendheid onvergelijkelijk, zijn genie goddelijk. De briefwisseling van Bonifacius met vrienden van alle landen en richtingen is vol van den lof van Erasmus. Aan de oppervlakte van Erasmus' leven en karakter zijn vele in 't oog loopende fouten, die hij zelf niet de minste moeite doet om te verbergen. Van hoeveel nut zijn brieven ook voor ons zijn om hem en zijn werk goed te beoordeelen, het is noodzakelijk om hem ook door de oogen van zijn tijdgenooten te zien. Zie voor geschilderde portretten: Moes, Iconographia Batava no. 2385, 1-107. De voornaamste portretten in prent zijn door Dürer, A.v. Dijck, F. Nuys, Holbein. Bronnen: Erasmi Opera, Bazel, 1540, 9 deelen; Leiden, 1703-6, 11 deelen; Erasmi Epistolae, deelen uitgegeven in 1516, 1517, 1518, 1519, 1521, 1528, 1529, 1531, 1532, 1534, 1536; bijééngevoegd tot deel 3 van de Bazelsche Opera 1538, 1541, 1558. Verzamelingen na zijn dood uitgegeven door P. Merula, 1607, en P. Scriverius, 1615, beide te Leiden; door J.J. Herzog, Bazel, 1779; door T. Förstemann en O. Günther, Leipzig, 1904; en door L.K. Enthoven, Straatsburg, 1906; verzamelde uitgaven: Londen, 1642; Leiden, 1703, 2 deelen; Oxford, 1906-13, 3 deelen (tot 1519); Erasmi Lucubrationum Index, Leuven 1519; Erasmi Catalogus Lucubrationum, Bazel, 1523 en 1524; Bibliotheca Erasmiana: Listes sommaires, 1893, 3 deelen; Adagia, 1897; Admonitio, 1900; Apophthegmata, 1901; Colloquia, 1903-7, 3 deelen; Enchiridion; Moriae Encomium; Erasmiana door W. Vischer, 1876; A. Horawitz, 1878-85; door R. Fruin, 1880-2; door J.B. Kan, 1881-93; Biografische schetsen door Beatus Rhenanus, voorafgaande aan de Origenes van Erasmus, 1536, en aan Erasmi Opera 1540; latere biographieěn door S. Knight. 1723; J. Jortin, 1760; S. Hess, 1790; H. Durand de Laur, 1872; R.B. Drummond, 1873, 2 deelen; E. Amiel, 1889; Emerton, 1899. Zie ook F. Seebohm, The Oxford Reformers, 1887, 3de uitgave; F. Nève, Renaissance {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} des Lettres en Belgique, 1890; F.M. Nichols, The Epistles of Erasmus (tot 1518), in het Engelsch vertaald, 1901-17, 3 deelen, en J. Lindeboom, Erasmus, onderzoek naar zijne Theologie, 1909, Het Bijbelsch Humanisme in Nederland, 1913. Allen [Ermerins, Mr. François] ERMERINS (Mr. François), geb. te Sluis 13 Sept. 1753, was de zoon van Jan Willem (geb. te Lillo 5 Mei 1717, overl. te Veere 23 Nov. 1784) en van Johanna Marinissen (1719-1790). Zijn vader, gesproten uit een geslacht, hetwelk, afkomstig uit Gapellebroek in Vlaanderen, sinds 1622 in Middelburg was gevestigd, was o.a. burgemeester van het vrije van Sluis geweest (tot 1743), en in 1769 baljuw van Veere en rentmeester der domeinen van den prins van Oranje. François werd, na in Leiden gestudeerd te hebben, in 1775 raad, in 1777 pensionaris, in 1778 schepen van Veere, in 1782 rentmeester van 's prinsen domeinen, 1786-1787 tweede pensionaris van Middelburg. Toen in laatstgenoemd jaar, na de ongeregeldheden aldaar in Juni en Juli, de stadhouderlijke partij weder de overhand had bekomen, werd hem, die bekend stond als voorstander van de vooruitstrevende beginselen, in vriendelijke bewoordingen te kennen gegeven, dat men hem gaarne zijne plaats zou zien ruimen. Hij vroeg en verkreeg daarop in het laatst van Juli zijn ontslag, trad toen uit het openbare leven terug, en heeft zich vermoedelijk een tijdlang in het buitenland opgehouden; zijn oudste zoon althans is in Januari 1789 te Antwerpen geboren. Als in 1795 de revolutie uitbreekt, woont hij evenwel te Tholen, en zoodra nieuwe regeerings-personen moeten gekozen worden, komt Mr. Ermerins daarvoor onmiddellijk in aanmerking; 14 Februari wordt hij representant van het volk van Tholen voor den tijd van twee maanden; 14 April d.a.v. tot representant voor den tijd van 12 maanden geëligeerd, worden hem achtereen volgens de ambten van schepen, president van politie en maire van de stad Tholen toevertrouwd. Ook had hij voor Tholen zitting gekregen onder de provisioneele representanten van het volk van Zeeland, en hoe groot al zeer spoedig het vertrouwen zijner medeleden in zijne kunde en zijn beleid was, bleek bij de keuze van een bijzonderen afgevaardigde, die bij de onderhandelingen met het Comité de salut public te Parijs speciaal de belangen van Zeeland zou gaan behartigen, vooral om te trachten te voorkomen, dat Walcheren en Zuid-Beveland van de provincie zouden worden afgescheurd, waarop van Fransche zijde werd aangedrongen. Ermerins nam die benoeming aan op voorwaarde, dat hem iemand werd toegevoegd, die de Fransche taal volledig beheerschte; de Waalsche predikant Josué Teissèdre l'Ange verklaarde zich hiertoe bereid, en zoo vertrokken beiden 18 April naar Parijs. Ofschoon nu wel het vredestractaat van 18 Mei buiten hen om in den Haag geteekend is, hebben onze toenmalige gezanten te Parijs, Blauw en Meyer, verzekerd, dat hunne tusschenkomst niet zonder goede gevolgen is geweest. Walcheren en Zuid-Beveland bleven trouwens deel uitmaken van de Bataafsche republiek. (Vreede, Diplomatie Bataafsche republiek I, bijlagen bl. 72). 24 Juli 1795 werd E. door zijne medeleden tot 2en secretaris der vergadering van de provisioneele representanten van het volk van Zeeland gekozen, welke betrekking hij bleef waarnemen, toen 22 April 1796 de provisioneele representanten overgingen in de vertegenwoordigers des Zeeuwschen volks, doch waaruit hij 9 Febr. 1798 werd ontzet, als gevolg van den staatsgreep van 22 Januari t.v. Na den daarop gevolg- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} den staatsgreep van 13 Juni werd hij den 10en Aug. door het Vertegenwoordigend Lichaam aangesteld tot lid van het Uitvoerend bewind der Bataafsche republiek, de hoogste staatsbetrekking, die hij met vier andere leden deelde. In dit college nam hij het voorzitterschap waar (17 Aug. - 16 Sept. 1799) gedurende den zwaarsten tijd, dien de Republiek moest doorleven, het eerste tijdperk van de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland. Aan den staatsgreep, die het Staatsbewind in het leven riep, had Ermerins geen deel genomen. Met zijn medelid Van Swinden verliet hij 19 September 1801 onder protest de vergadering van het Uitvoerend bewind. Hij trok zich weder uit het openbare leven terug en vestigde zich in Middelburg, van waar hij des zomers de hem toebehoorende hofstede Watervliet bij Tholen betrok. In Aug. 1805 nam hij evenwel weder zitting in het departementaal bestuur van Zeeland; in Mei 1807 werd hij aangesteld tot kwartierdrost van Zeeland beoosten Schelde (standplaats Zierikzee), in welke betrekking hij zich vooral zeer verdienstelijk maakte tijdens de Engelsche expeditie in Zeeland in 1809, door het organiseeren van een kondschapsdienst die een vaste basis gaf aan de operatiën. Na afloop dier expeditie werd hem door koning Lodewijk het landdrost-ambt van Zeeland opgedragen. Het zou slechts voor korten tijd zijn; 16 Maart 1810 werd de Koning gedwongen Zeeland en Brabant aan zijn broeder af te staan; maar zijne hulde aan Ermerins over diens gedrag bij deze gelegenheid heeft hij neergeschreven in de Documens historiques (1820, III, 95) met de woorden: ‘Le landdrost de Zélande Ermerins et le bourgmestre de Berg-op-Zoom Vermeulen se distinguèrent particulièrement par leur courage et leur fidélité. C'est à de pareils hommes seuls qu'appartient le nom de Hollandais.’ Tijdens de Fransche overheersching heeft Ermerins geen openbaar ambt waargenomen; doch na het herstel van Nederland's onafhankelijkheid werd hij geroepen, om voor Zeeland zitting te nemen in de dubbele vergadering der Staten-Generaal van 8-19 Aug. 1815, ter beoordeeling van de in de grondwet van 1814 noodig geachte wijzigingen met het oog op de vereeniging van Noord-Nederland met de Belgische gewesten. Spoedig daarna vond hij weder plaats in de provinciale staten van Zeeland; sinds 1818 tot op 75-jarigen leeftijd was hij lid van gedeputeerde staten van dit gewest, waarna hij nog 10 jaren zitting bleef houden in de provinciale staten. In alle betrekkingen, die hij bekleedde, heeft hij zich, zooveel de omstandigheden zulks toelieten, eene krachtige persoonlijkheid getoond. Warm vaderlander, mag hij een der flinke figuren genoemd worden uit den zoo moeilijken Franschen tijd. Aan zijne groote belangstelling in alles, wat den landbouw betrof, gaf hij uiting door in de werken van de Haarlemsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen (Oeconomische tak, later Maatschappij van Nijverheid) van 1806 een opstel van zijne hand in te zenden, getiteld: ‘Proeve ter ontdekking of de meekrap met Bergsche okeraarde is vervalscht.’ Zijn portret, waarschijnlijk geschilderd door P.J. Bourjé, is in het bezit der familie. Hij is tweemaal gehuwd geweest: 1e 15 Nov. 1784 te Sluis met Johanna Helena ten Hage, geb. te Tholen in 1754, overl. te Middelburg 1 Aug. 1805, dochter van Gerrit, burgemeester van Tholen en Maria Exrik; 2e met Johanna Catharina Paspoort, geb. te Middelburg 25 Nov. 1770, en aldaar over- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} leden 10 Sept. 1845, dochter van Mr. Cornelis Gatenus en Elisabeth Maria Schorer. Uit het eerste huwelijk is 7 Febr. 1789 te Antwerpen geboren Mr. Jan Gerrit Ermerins, in leven laatstelijk, sinds 1832, officier van justitie bij de rechtbank van eersten aanleg te Zierikzee, aldaar overleden in 1838; hij is 4 April 1822 te Goes gehuwd met jkvr. Adriana Wilhelmina van Citters, geb. te Goes 4 April 1801, overl. te Middelburg 27 Aug. 1874, dochter van jhr. Willem en Maria Petronella, rijksgravin van Hogendorp; uit dit huwelijk zijn nakomelingen van twee zonen. Uit het tweede huwelijk zijn geboren: 1e. 8 Nov. 1808 te Middelburg François Zacharias Ermerins, in 1844 hoogleeraar in de medicijnen te Groningen, overl. aldaar 29 Mei 1871. Deze is 6 Mei 1835 te Middelburg gehuwd met Barta Antonia van der Veen, geb. 23 Juli 1814 te Noordwijk-binnen, overl. 22 Nov. 1885 te 's Gravenhage, dochter van Ds. Barthout en Christina Sebastiana Emants; uit dit huwelijk zijn nakomelingen van één zoon. 2e. 21 Maart 1810 te Middelburg Jacoba Elisabeth, overl. 25 Mei 1849; zij huwde haren neef Mr. Jacob Jan Ermerins geb. 12 Maart 1804 te Zierikzee, waar hij notaris werd en 28 Jan. 1873 overleed. Deze tak is uitgestorven. Zie over hem: Mr.P.C. Bloys van Treslong Prins. Genealogie der familie Ermerins (1590-1908) 's Grav. 1909; alle werken, waarin het Uitvoerend bewind der Bataafsche republiek (1798-1801) wordt behandeld; Dassevael, Historisch dagblad van Zeeland (1795-1796), 3 stukken; Archief, vroegere en latere mededeelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, 1902, 78; Nagtglas, Le ensberichten van Zeeuwen (Middelburg 1890) I. 187, 188; Mr. G.W. Vreede, Geschiedenis der diplomatie van de Bataafsche republiek (Utrecht 1863) I. 126 v.v. en bijlagen XI en XIII; J.C.C. Tonnet, De landing in Zeeland in 1809 in De Militaire Spectator, 1910 bl. 7 en 232; Dr. Colenbrander, R.G.P. I-VI, naamregisters; dezelfde, Gedenkschriften van Anton Reinhard Falck ('s Grav. 1913), 382; verder samengesteld uit welwillend verstrekte archivalische gegevens uit Tholen en Middelburg. Koolemans Beijnen [Es, Antonie Hendrik Gerrit Paul van den] ES (Antonie Hendrik Gerrit Paul van den), rector van het stedelijk gymnasium te Utrecht, later van dat te Amsterdam; geb. te Sassenheim 2 Juni 1831, overl. te Baarn 7 Aug. 1909. Zijn vader was predikant in eerstgenoemd dorp en overl. ald. in 1834. Op zijn 12de jaar werd Antonie v.d. Es op de Latijnsche school te Harderwijk gedaan en aldaar gehuisvest bij den rector Clarisse; twee jaar later kwam hij op 't gymnasium te Leiden, waar hij in 1848 met goed gevolg het staatsexamen voor de hoogeschool aflegde, tegelijk met W.N. du Rieu en C.P. Tiele. Oude letteren waren de keus zijner studie; Cobet en Bake werden zijn voornaamste leermeesters. 12 Juni 1851 deed hij zijn candidaatsexamen, 12 Mei 1854 promoveerde hij op een diss.: Adnotationes ad Lycurgi orationem in Leoeratem. Na eerst een poos als docent in de oude talen aan het instituut-Mensing te Rijswijk werkzaam geweest te zijn, werd hij in 1855 tot praeceptor aan het gymnasium te Leeuwarden benoemd. Van 1860-72 was hij conrector te Groningen, van 1872-81 rector te Utrecht, van 1881-96 rector te Amsterdam. In 1883 werd hij tevens tot buitengewoon hoogleeraar in de Grieksche oudheden en de paedagogiek aan de gemeentelijke universiteit te Amster- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dam benoemd, welk ambt hij bleef waarnemen tot 1901. De verdiensten van van den Es voor het gymnaslaal en hooger onderwijs werden algemeen erkend. Zoowel te Utrecht als te Amsterdam heeft hij de aan zijn zorg toevertrouwde scholen geheel hervormd. Het Amsterdamsch gymnasium werd onder zijn bestuur geheel vernieuwd en van den Singel naar de Weteringschans overgebracht. Bij de inwijding van het nieuwe gebouw, 18 Dec. 1885, werd onder leiding van v.d. Es en Mendes da Costa door leerlingen der school de Antigone van Sophocles in het Grieksch opgevoerd. Vooral de opvoedkundige bekwaamheden van den rector werden algemeen geroemd, zijn tact en organiseerend talent door iedereen erkend. Bovendien was hij iemand van een hoogstaand karakter. Een zijner vele vrienden en leerlingen noemt hem ‘een fijn besnaard geleerde, met een helder hoofd en teeder hart’. Grieksche taal en letterkunde, met name ook de Grieksche antiquiteiten, waren het hoofdvak zijner studie. Verder heeft hij veel gedaan voor de kennis van de geschiedenis van het voorbereidend hooger onderwijs hier te lande, getuige zijn Collegie van de dry tonghen (Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch) te Leuven (opgenomen in Bijdr. tot de kennis der Nederl. gymnasiën voor 1858), zijn studie omtrent de Hieronymusschool te Utrecht (1876 en 77) en zijn opstel bij gelegenheid van de inwijding van het nieuwe gymnasium te Amsterdam ten beste gegeven (zie Eigen Haard 1885, 590, 606 en 611). De waarde van het Latijn en Grieksch voor het gymnasiaal onderwijs is misschien door niemand beter bepleit dan door van den Es. Toch was hij geenszins een doctor umbraticus. Daarvoor was hij te veelzijdig ontwikkeld en had hij een te open oog voor het volle menschenleven. Wij herinneren slechts dat hij zelf, als rector, de Amsterdamsche gymnasiasten opwekte om zich des zomers in het Gooi te oefenen in den wapenhandel. Van den Es was lid van vele wetenschappelijke vereenigingen. Zijn portret, geschilderd door Josselin de Jong, versiert de Senaatskamer der Amsterdamsche universiteit, terwijl een ander, door Jan Veth geteekend, in de docentenkamer van het Amsterdamsch gymnasium is opgehangen. V.d. Es was gehuwd, van 1857 tot 1902, met Louise Augusta du Cloux, uit welk huwelijk geen kinderen geboren werden. Hij overleefde zijn vrouw nog zeven jaren, stierf te Baarn op 78-jarigen leeftijd en werd te Utrecht begraven. Behalve het reeds genoemde en met voorbijgaan van artt. in tijdschriften (Mnemosyne, Speetator, Museum), dag- en weekbladen, vermelden wij als geschriften van Dr. A.H.G.P. van den Es: Opstellen ter vertaling in het Grieksch, 3 dln. (1854-62); Commentatio de legibus Atticis, quae pertinent ad parentum liberorumque jura (1863); Grieksch- Nederlandsch Woordenboek (zijn hoofdwerk, 1864; 6de dr. 1908); Grieksche antiquiteiten (1865); De jure familiarum apud Athenienses 1865); Letterkunde der Grieken en Romeinen (1867); Grieksche spraakkunst (1870); De Heliaea van Athene, studie op het gebied van 't Attische staatsrecht (1871); Over de beste middelen om het doel van het gymnasiaal onderwijs te bereiken (1873); Het vierde eeuwfeest van het stedelijk gymnasium te Utrecht (1874); Matricula continens nomina discipulorum Scholae Hieronymianae apud Trajectinos ad Rhenum (1876); Lijsten van leerlingen der Hieronymusschool te Utrecht gedurende de jaren 1631, 1632, 1633, 1658 en 1659 (1877); De herleving der classieke studiën (1878); {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De studie der Gricksche oudheidkunde (1883); De l'organisation des études dans les Gymnases de Hollande (1892, voorkomende in de Revue internat. de l'enseignement) en Waarom Grieksch? (1898). Zie: Rogge in Levensber. Letterk. 1910, 115; Ritter in Eigen Haard 1901, 392 (met portr. naar de schilderij van Josselin de Jong); en Utrechtsch Dagblad van 10 Aug. 1909. Zuidema [Evers, Carel Joseph, baron] EVERS (Carel Joseph, baron), Nederlandsch krijgsman, 8 Mei 1773 te Brussel geb. en 9 Aug. 1818 op 't kasteel Jambes in Namen overl. Hij trad al vroeg in dienst bij de cavalerie der Nationale garde zijner geboortestad. 4 Nov. 1788 werd hij sergeant bij een bataljon jagers; daarna onderluitenant der dragonders te Namen. Bij de komst der Oostenrijkers in de Zuidelijke Nederlanden ging hij in Franschen dienst over en verwierf zich hier wegens betoonde moed en beleid vele lauweren, zoowel voor Menin als aan de Lije, de Sambre, de Maas en den Rijn; iets later ook in Hannover en Italië. Ras bevorderd, diende hij als kolonel in Spanje, waar hij zich eveneens bij herhaling door groote dapperheid onderscheidde. Bij besluit van 31 Mrt. 1812 werd hem de rang van brigade-generaal toegekend en als zoodanig nam hij deel aan den veldtocht van Napoleon naar Rusland. Weldra verhief de keizer hem in den adelstand. Te Koningsbergen werd hij 5 Jan. 1813 krijgsgevangen gemaakt, doch reeds het volgend jaar weer vrijgelaten. 18 Sept. 1814 bevorderde koning Willem I der Nederlanden hem tot luit.-generaal. Nadat hij eenigen tijd aan 't hoofd der reserve-cavalerie had gestaan, zag hij zich belast met het bevel in 't zesde militair commando. Tal van onderscheidingen vielen hem ook in deze periode ten deel. Na zijn dood op bovengenoemd kasteel werd hij 12 Sept. 1818 met militaire eer in de Groote Begijnenkerk te Brussel begraven. Steendruk door J.J. Rousseau. Zie: Biogr. Univ. VII, 153 en 154. Zuidema [Evers, Everhardus] EVERS (Everhardus), verdienstelijk ingenieur, zoon van Rienko E. en Elizabeth Lubbers, geb. 17 Nov 1775 te Beerta (prov. Gron.) overl. te Kleef 29 Sept. 1840. 9 Juni 1795 als buitengewoon ingenieur aangesteld, werd hij weldra luitenant-ingenieur, tijdens den veldtocht in Noord-Holland. 10 Mrt. 1800 tot kapitein bevorderd, maakte hij in dien rang de veldtochten in Oostenrijk (1805), in Zeeland (1809) en Rusland (1812) mee. Vervolgens diende hij in Saksen en Pruisisch Silezië, streed in 1813 bij Lützen, Bautzen, Leipzig en Hanau, gelijk een jaar later in Frankrijk. In 1814 in Nederlandschen dienst overgegaan, werd hij nu tot majooringenieur bevorderd en klom weldra tot nog hoogere rangen bij de genie op. Als directeur der tweede fortificatie-directie tot generaal-majoor bevorderd (29 Juli 1831), werd hij in 1840 gepensionneerd. Koning Willem I benoemde hem in 1823 tot ridder der Militaire Willemsorde. Everh. Evers was gehuwd met Anna Catharina Degerman, die hem een zoon schonk. Zie: Krayenhoff, Geschiedk. beschouw. van den oorlog op het grondgebied der Bataafsche republiek 302. Zuidema [Evers, Jan Willem Staats] EVERS (Jan Willem Staats), verdienstelijk rechtsgeleerde en geschiedkundige, geb. te Arnhem 18 Juli 1828, overl. ald. 23 Oct. 1894, zoon van den volg.; studeerde te Utrecht en promoveerde ald. 25 Oct 1850 op Theses juridicae. Hij vestigde zich als advocaat in zijn geboortestad, waar hij van 1854 tot 1866 rechter-plaatsvervanger in de arrondissementsrechtbank was, van 1862 tot 71 {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} lid van den gemeenteraad en van 1880 tot zijn dood lid der Prov.-Staten van Gelderland. Talrijk zijn de geschriften van zijne hand. Wij noemen: Arnhem in 1813. Naar de berichten van tijdgenooten en uit onuilgegeven bronnen geschetst (meer dan ééns gedrukt); Arnhem in en omstreeks 1572. Eene bijdrage voor Nederland tot de geschiedenis der Spaansche overheersching. Aan officieele bronnen ontleend (1872); Hoe werd in de vorige eeuw de veepest in ons vaderland bestreden? Eene vraag uit officieele stukken beantwoord (1867); Beschrijving van Arnhem (1868); Honderd dagen in Italie en Midden- Europa. Reisherinneringen (1872); Van Arnhem op één dag uit en thuis. Reistochtjes (1879); De Geldersche Achterhoek in 1799. Eene bijdrage tot den Patriottentijd (1880); Johannes Fontanus, Arnhems eerste predikant, en zijn tijd (1882); Mr. W.H. Dullert en zijne stichting (1882). Verder schreef hij een Kroniek van Arnhem, uit officieele bescheiden bijeenverzameld (1868); een geschiedkundige beschrijving van Gelderlands aloude steden (1891) en tal van opstellen, op de jacht, de visscherij en de geschiedenis der rechtspleging in Gelderland betrekking hebbende. Eindelijk bijdragen in den Gelderschen Volksalmanak, de Oude lijd, Themis en andere tijdschriften. Zie: Frederiks en van den Branden, Biogr. Woordenb. i.v. Zuidema [Evers, Willem Staats] EVERS (Willem Staats), verdienstelijk rechtsgeleerde. Hij werd geb. te Arnhem 6 Nov. 1785 en overl. aldaar 9 Dec. 1864, studeerde te Utrecht in de rechten (ingeschr. 27 Apr. 1802) en promoveerde 11 Mei 1807 op een diss. De matribus quae problemsuam interfecerunt. Hij vestigde zich als advocaat in zijn geboortestad, doch verwisselde al spoedig de balie met de magistratuur. In den Franschen tijd was hij eenige jaren substituut van den keizerlijken procureur In 1813 tot officier bij de rechtbank van eersten aanleg te Arnhem benoemd, werd hij in 1838, bij de opheffing dier rechtbank, procureur-generaal bij het Provinciaal gerechtshof van Gelderland, uit welke betrekking hij in 1855 eervol ontslagen werd. Sedert leidde hij een ambteloos leven, maar bleef in tal van betrekkingen nuttig werkzaam: als lid der plaatselijke schoolcommissie, als schoolopziener, als curator der Latijnsche school, als bestuurslid van het toezicht op 't stedelijk ziekenhuis, op het Armbestuur, het Weeshuis enz. Dertig jaren was Mr. Staats Evers ook als lid van den Arnhemschen gemeenteraad werkzaam. (1826-56). Om zijn rechtschapen karakter, zijn kennis en bekwaamheid werd hij algemeen geacht. Hij schreef: Iets over Arnhem naar aanleiding van zijne begrooting over 1848 (1848); Eenige conclusiën en belangrijke zaken, meerendeels vicarieën, tiendregten, erfpachten, grondregten, markenvereenigingen en visscherijen betreffende, voor het Provinciaal Geregtshof van Gelderland genomen. 2 dln. (1857); Lessen van wijsheid uit oude Latijnsche dichters (1857). Mr. W. Staats Evers was gehuwd met vrouwe Geertruida Gerharda Weeninck. Zie: Arnh. Cour. van 12 en 19 Dec. 1864. Zuidema [Everts, Bernard Hendrik] EVERTS (Bernard Hendrik), geb. in 1810 te Arnhem, overl. 3 Juli 1883 aldaar. 9 Apr. 1829 werd hij te Leiden ingeschreven als student in de geneeskunde en op 21 Juni 1834 promoveerde hij na verdediging van eene Diss. Phys. Med. de Haematosi. Hij vestigde zich als geneesheer te Deventer en werd in 1849 benoemd tot 1sten geneesheer en later tot directeur van het Krankzinnigengesticht ‘Meerenberg’. In deze betrek- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} king was hij gedurende 24 jaar werkzaam en wijdde zich geheel aan de behandeling der patiënten, in wier belang hij vele verbeteringen zoowel in het gebouw als in de verpleging aanbracht. Nadat hij in Nov. 1873 zijn eervol ontslag had aangevraagd, verhuisde hij naar Arnhem. Behalve de jaarlijksche verslagen betreffende het gesticht ‘Meerenberg’ verschenen geen bijdragen van hem op wetenschappelijk gebied. Simon Thomas [Everts, Evert Jan] EVERTS (Evert Jan), zoon van Gerard Everts en Helena Beek. Na de omwenteling van 1795 werd hij aangesteld tot buitengewoon ingenieur hier te lande, en vier jaar later tot luitenant-ingenieur. Hij sneuvelde 19 Sept. 1799 bij 't afbreken van de brug te Schoorldam, slechts 23 jaren oud. Zie: Krayenhoff, Geschiedk. beschouw. van den oorlog, 203; Bosscha, Neerl. held. te Land III, 205. Zuidema [Everts, Hendrikus Petrus] EVERTS (Hendrikus Petrus), geb. 10 Mei 1777 te Rotterdam en 20 Maart 1851 aldaar overl. Hij was een zoon van Bernardus Everts en Maria van Herenthals. Na eerst als officier in 't Fransche leger te hebben gediend, kwam hij in 1795 als kapitein in dienst bij de Bataafsche Republiek en weldra als aide-de-camp bij den generalen staf hier te lande. Hij streed in Noord-Holland (1799) en Duitschland (1807 en 08), maakte den tocht naar Rusland mee, werd vlug bevorderd en in 1814 als luitenant-kolonel bij 't Nederlandsche leger geplaatst. In 1820 werd hij kolonel, in 1825 generaal-majoor en tevens provinciaal-commandant van Groningen en Drente. Bij de omwenteling van 1830 bevond Everts zich bij de legerafdeeling onder generaal Cort-Heyligers, en aan hem werd toen (22 Sept.) de onderneming tegen Leuven opgedragen, die evenwel mislukte. Men kon de stad niet binnenkomen en trok zich daarom op Thienen en op St. Truyen terug, 14 Juli 39 werd hij met den rang van generaal gepensionneerd. Bij verschillende gelegenheden ontving hij zoowel in Franschen als in Nederlandschen dienst eervolle onderscheidingen. Zie: Bosscha, Neerl. held. te Land III, 627. Ook Ned. Adelsb. 1913, 288. Zuidema [Everts, Henricus Joannes Mattheus] EVERTS (Henricus Joannes Mattheus), geb. te den Bosch 22 Juni 1824, overl. 15 Nov. 1895 te Helvoort, was eerst leeraar aan het Instituut voor doofstommen te St. Michielsgestel, later aan het Klein-Seminarie van 't bisdom 's Hertogenbosch en sedert 1872 pastoor te Helvoort. Hij schreef o.a.: Gezangen der H. Familiën (Tilb. 1862); Altijddurende kalender ten dienste der geloovigen in het bisdom van 's Hertogenbosch (den Bosch 1866); Dichtkransje aan het kindje Jezus ter eere (ibid. 1866); Groote en kleine Novene voor de eerste H. Communie (ibid. 1870); Novene voor het huwelijk (ibid. 1875); Het biecht- en communieboekje, voor kinderen na hun eerste H. Communie (ibid. 1882). Zie: Frederiks en van den Branden, Biogr. Woordenb. i.v. Zuidema [Everts, Mr. Jacob Nicolaas] EVERTS (Mr. Jacob Nicolaas), broeder van Evert Jan bovengenoemd, was 11 Febr. 1785 te Twello geb. en overleed 2 Oct. 1846 in den Haag. Hij begon zijn militaire loopbaan als vrijwilliger bij de Bataafsche infanterie in 1802, doorliep alle rangen en werd in 1805 tot 2den luitenant bij de jagers aangesteld, met wie hij in de twee volgende jaren den veldtocht in Oostenrijk en Pruisen meemaakte. Door koning Lodewijk werd hij in 1807 als {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste luitenant geplaatst bij de Garde, waarbij hij twee jaar later tot kapitein bevorderd werd. Hij nam deel aan de krijgsverrichtingen van dat jaar in Zeeland. Koning Lodewijk vereerde hem met het ridderkruis der Orde van de Unie. In Franschen dienst werd E. kapitein bij de oude Garde en nam hij deel aan den veldtocht in Spanje. 16 Oct. 1811 onderscheidde hij zich te Maganez, waar hij met de zijnen 24 uur lang een overmachtigen vijand tegenhield. In 1813 streed hij in Saksen met niet minderen lof. In 1814 en 15 nam hij deel aan den strijd in Frankrijk. Eerst in 't laatst van 15 keerde hij uit Franschen dienst terug; twee jaar later zag hij zich als majoor bij een bataljon infanterie geplaatst. Toen de omwenteling van 1830 uitbrak, was E. commandant van het tweede bataljon jagers, met den rang van luitenant-kolonel, en als zoodanig nam hij deel aan vele der krijgsverrichtingen, ook aan den Tiendaagschen veldtocht. In 1836 werd hij door Koning Willem l tot kolonel en later tot generaal-maj. bevorderd. Ook werd hij door dezen vorst, die hem zeer waardeerde, tot den adelstand verheven. Ook buitenlandsche vorsten, o.a. koning Louis Philippe van Frankrijk, eerden zijn verdiensten. Zijn portret in steendruk door H.F. Sartor. Zie: Bosscha, Neerl. held. te Land III, 378, 556, Bijl. 16; Muller, Cat. Portr. 82; Ned. Adelsb. 1913, 286. Zuidema [Everts, Ulbe Arend] EVERTS (Ulbe Arend), verdienstelijk rechtsgeleerde en geschiedkundige, geb. 6 Aug. 1799 te Joure, overl. 26 Mrt. 1860 in den Haag. Hij was het jongste (negende) kind van Arend E., schout van Joure, en Geertje Dirks. In 1815 werd hij student aan de hoogeschool te Franeker, vanwaar hij na verdediging van een diss. de Homeri auctoritate apud Jureconsultos (1819) naar Leiden vertrok, daartoe aangelokt door het verblijf van zijn beroemden dorpsgenoot prof. Borger (IV kol. 222). Het volgend jaar begaf hij zich naar de hoogeschool te Groningen, waar hij 22 Juni 1822 tot Jur. Utr. Dr. promoveerde op een Disputatio juridica de morte civili. Hij vestigde zich nu in zijn geboorteplaats als advocaat, doch werd kort daarna rechter in de arr. rechtbank te Heerenveen; in 1838 werd hij president dier rechtbank, in 1847 raadsheer in het Provinciaal gerechtshof van Friesland en twee jaar later lid van den Hoogen Raad der Nederlanden. Van zijn verdere maatschappelijke betrekkingen noemen wij slechts die van schoolopziener. Ook was hij lid van meer dan één geleerd genootschap, inzonderheid een ijverig medelid van het Friesch Genootsch., waarin Mr. U.A. Everts bij herhaling een spreekbeurt waarnam. In de Vrije Fries vindt men tal van opstellen van zijne hand opgenomen, evenals in den Frieschen Volksalmanak. Met G.H.M. Delprat bezorgde hij de Mémoires de Sicco van Goslinga (Leeuw. 1857) en met Dr. H. Amersfoordt gaf hij uit: Verhaal van de verrigtingen der Jezuïeten in Friesland, door Pater Willem van der Heyden (Leeuw. 1842). Eindelijk schreef hij een prijsantwoord bij het Stolpiaansch legaat Over de pligten van Overheden en Onderdanen (Leiden 1834). De schrijver van onderstaand levensbericht noemt hem ‘een toonbeeld van wat een krachtige ziel in een zwak lichaam vermag.’ Zie: Mr. J. Dirks in Hand. Maatsch. Ned. Letterk. 1860, 410; Weekbl. van het Regt, 28 Juni 1860; Dagbl. van 's Gravenhage, 28 Mrt. 1860. Zuidema [Everts, Mgr. Willem] EVERTS (Mgr. Willem), directeur van de inrichtingen van onderwijs te Rolduc, geb. te {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Sevenum (bij Venlo) 8 Mrt. 1827, overl. 8 Juni 1900. Zijn ouders waren P. Everts, burgemeester der gemeente Sevenum, en M.G. Hoeben. Na zijn eerste onderwijs op de dorpsschool zijner geboorteplaats te hebben ontvangen, werd hij op de normaalschool van Rolduc gedaan (1838), vanwaar hij twee jaar later naar het gymnasium van Venraai werd gezonden; drie jaar later keerde hij als seminarist van hier naar Rolduc terug. Na voltooide studie werd hij 20 Sept. 1851 priester gewijd en kort daarna tot leeraar in de classieke en moderne talen te Rolduc benoemd (1852). In 1868 zag hij zich tot directeur der inrichtingen van onderwijs aldaar (klein-seminarie, gymnasium en hoogere burgerschool) benoemd. Hij bekleedde deze betrekking tot 1893, toen hij door 't hoofdkiesdistrict Roermond tot lid der Tweede Kamer werd gekozen, welk mandaat in 1897 vernieuwd werd. Man van smaak, kennis en oordeel, wist Everts zijn leerlingen liefde in te boezemen voor de schoonheden der meesterwerken van de oude en de nieuwe letterkunde. ‘Als leeraar in de classieke en moderne talen heeft hij zijn ongewone talenten gewijd aan de letterkundige opleiding en artistieke ontwikkeling zijner studenten, onder wie menig letterkundige van naam later welverdiende hulde bracht aan de hooge begaafdheden van den docent, die door zijn boeiende voordracht, zijn oordeelkundige verklaringen en opmerkingen zijn jeugdige toehoorders wist te boeien.’ Als directeur der hem toevertrouwde inrichtingen van onderwijs heeft Everts deze scholen meer en meer op Nederlandsche leest weten te schoeien. Vóór hem werd het onderwijs er meest in 't Fransch gegeven; bijna alle leerboeken te Rolduc gebruikt waren destijds Fransche of Belgische manuels. 8 Mei 1887 werd de bekwame man honoris causa door de Universiteit van Leuven tot doctor in de philosophie en letteren bevorderd. Van zijn weinig talrijke geschriften noemen wij alleen zijn Geschiedenis der Nederlandsche letteren (1868). Zie: Levensber. Letterk. 1905, 115; voorts Rolduc in Woord en Beeld (1902), 165. Zuidema [Evertsen] EVERTSEN, zeeuwsch geslacht van zeevarenden; hun naam is in de zeegeschiedenis bekend als een der roemrijkste uit het heldentijdperk der 17e eeuw; als vlootvoogden der zeeuwsche admiraliteit hebben zij veel bijgedragen tot behoud van het vaderland. De stamvader is Evert Heindricxssen, een visscher die zich in 1572 bij de Watergeuzen voegde; gest. in 1601. Hij was tweemaal gehuwd, eerst met Leyntje Leynse, daarna met Aarnoutje Bastiaensse; zijn zoons droegen alle den naam Evertszoon, welke vervolgens is overgegaan in den familienaam Evertsen. Uit het eerste huwelijk stammen drie zoons: 1e. Hendrik Evertsen, deze was blind, is getrouwd geweest met Neeltje Cornelisse; 2e. Johan Evertsen (kol. 183), de Kapitein; 3e. Evert Evertsen is in 1600 gehuwd met Maayken Hendrickse. Uit het tweede huwelijk is geboren Geertje Evertsen getrouwd met Jan Ghyselink, raad en burgemeester der stad Vlissingen, daarna in Brazilië in dienst van den Staat. Herman [Evertsen, Cornelis (1)] EVERTSEN (Cornelis) (1), bijgenaamd de Oude, jongste zoon van Johan (1), de Kapitein kol. 183) en van Maayken Jans, werd den 4 Juli 1610 te Vlissingen geboren, en trad reeds vroeg in den zeedienst bij de admiraliteit van Zeeland. Eerst voer hij aan boord van het schip van zijn ouderen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder Johan, ging daarna ter kaapvaart, om ten slotte in 1636 het bevel over een oorlogsschip te aanvaarden. Na verschillende gevechten met de Duinkerkers, was hij in 1639 bij Duins, en bleef verder tot den Munsterschen vrede ter zee tot bescherming der koopvaarders. In den Engelschen oorlog werd hij in Juni 1652 tot kommandeur bevorderd, had een belangrijk aandeel in de zeeslagen van dien tijd, geraakte in Engelsche gevangenschap, maar keerde na 3 maanden in het vaderland terug, en werd in 1654 schout-bij-nacht. Tot 1659 voer hij tot bescherming der koopvaarders, en maakte in dat jaar, onder de vlag van zijn broeder Johan, de groote onderneming tegen Zweden mede, droeg daarbij veel bij tot de verovering van Kartemunde en Nijborg. Van 1661 tot 1663 streed hij onder bevel van de Ruyter tegen de Barbarijsche zeeroovers, werd 16 Dec. 1664 benoemd tot vice-admiraal, en woonde als zoodanig den ongelukkigen zeeslag van 1665 bij, waarin van Wassenaer sneuvelde. In Juli 1665 werd hij, in de plaats van zijn broeder Johan, tot luitenant-admiraal van Zeeland verheven. Hij sneuvelde 11 Juni 1666 in den Vierdaagschen zeeslag, en werd te Middelburg in de Oude kerk begraven; zijn geschilderd portret is in de Oudheidkamer te Middelburg. Prenten door A. de Jode en H. Rokesz. Hij was in 1640 gehuwd met Janneke Gorcoms, zuster van de vrouw van zijn broeder Johan en in 1659 in tweede huwelijk met Johanna Ita, dochter van den vice-admiraal Pieter Adriaenszoon Ita. Uit het eerste huwelijk zijn geboren: 1e. Johan, geb. 1641, vaart met zijn vader ter zee en sterft in 1659; 2e. Cornelis, bijgenaamd de Jongste (kol. 181); 3e. Evert; 4e. Carel, geb. te Vlissingen in Mei 1646; hij was de eerste van zijn geslacht, die te land diende, eerst als vaandrig, daarna als luitenant bij de mariniers, was als zoodanig bij den slag bij Seneffe in 1674; sneuvelde den 11 April 1677 in den slag bij Mont-Cassel; 5e. Pieter, geb. 1648, boekhouder bij de Oost-Indische Compagnie; gest. 1703; 6e. Maria, getrouwd met Carel de Ridder, kapitein bij de landtroepen van den Staat; 7e. Catharina, jong gestorven; 8e. Geleyn, jong gestorven; 9e. Geleyn, jong gestorven; 10e. Geleyn; 11e. Johanna, jong gestorven; 12e. Herman. Uit het tweede huwelijk zijn geboren: 1e. Johanna, getrouwd met Wilhelmus van Grijpskerke, raad der stad Vlissingen; 2e Johan Zeelandicus, geboren in 1666 na den dood zijns vaders, wordt in 1696 raad en secretaris van Vlissingen, sterft ongehuwd in 1710. Herman [Evertsen, Cornelis (2)] EVERTSEN (Cornelis)(2), bijgen. de Jonge, tweede zoon van Johan (kol. 184), werd 16 Apr. 1628 te Vlissingen geb., en werd eveneens vroeg voor den zeedienst opgeleid. Hij werd in 1652 scheepsbevelhebber, woonde de zeeslagen van 1652 en 53 bij, en werd in dat jaar zwaar gewond; hij vergezelde zijn oom Cornelis den Oude en de Ruyter op hun tocht naar Algiers in 1663, en streed dapper in den ongelukkigen slag bij Lowestoft. Hij werd 7 Juli 1665 tot schout-bij-nacht bevorderd, woonde de gevechten van 1666 bij, en werd 20 Aug. van dat jaar benoemd tot vice-admiraal van Zeeland. Hij was het volgend jaar bij den tocht naar Chattam, munt uit in den zeeslag van 1672 tegen de vereenigde Engelsche en Fransche vloten, betoont groote kloekmoedigheid in het gevecht tegen dezelfde zeemachten in het jaar 1673 en helpt de overwinning bevechten in 1674. Wordt in 1675 aangesteld tot kommandeur van Vlissingen en majoor van het fort Ram- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} mekens; in 1676 was hij weder aan het hoofd van een eskader naar de Oostzee, en voerde in 1678 het bevel over de vloot, bestemd om met de Spaansche vloot samen te werken tegen Messina. Hij overleed te Vlissingen den 20 Sept. 1679; zijn geschilderd portret is in het stedelijk museum te Middelburg. Prent door J. Houbraken. Hij is tweemaal gehuwd, eerst met Maria Raule, dochter van B. Raule, raad der stad Vlissingen, en vervolgens met Agnes le Sage, dochter van Willem le Sage, eerste edele in de Rekenkamer van Zeeland. Uit dit laatste huwelijk zijn geboren: 1e. Johan, geboren 1667, jong gestorven; 2e. Johan, geboren 1669, schepen en raad der stad Vlissingen, getrouwd met Catharina Sara Elfsdyk, dochter van Johan Elfsdyk, raadsheer in den hove van Vlaanderen; 3e. Cornelis, geb. 1676, jong gestorven. Uit het huwelijk van Johan Evertsen met Catharina Sara Elfsdijk zijn twee zoons geboren, van wie de jongste Cornelis Johan vroeg is gestorven. De oudste zoon Johan Wilhelm geboren in 1698, was kapitein onder de Friesche gardes in 1726, verliet den dienst in 1729, werd pensionaris honorair der stad Veere; werd in 1731 benoemd tot majoor in een regiment, vervolgens tot luitenant-kolonel en eindelijk tot groot-majoor van 's Hertogenbosch; sterft in 1745. Hij was gehuwd met Constantia Thierry, dochter van Johan Thierry, griffier van het Hof van Holland, uit welk huwelijk zijn geboren: 1e. Catharina Sara, getrouwd met Wouter Eckhardt, kolonel der dragonders; 2e. Johan, heer van Lodijke, de laatste mannelijke afstammeling van den luitenant-admiraal Johan Evertsen; 3e. Helena Adriana getrouwd met Louis Philippe d'Orges, luitenant der Zwitsers. Johan, heer van Lodijke, zoon van bovengenoemden Johan Wilhelm, geb. te 's Gravenhage den 9 April 1728, trad vroeg in den zeedienst bij de admiraliteit van de Maas, deed als adelborst en luitenant verschillende reizen, en werd in 1751 tot kapitein bevorderd; hij bleef als zoodanig in dienst tot 1758, stierf te Voorburg den 13 Januari 1778; was gehuwd met Cornelia Jacoba van Schuylenburch, dochter van Johan van Schuylenburch, afgevaardigde ter Staten-Generaal. Uit dit huwelijk zijn geen zoons geboren, zoodat de mannelijke stam van den luitenant-admiraal Johan Evertsen is uitgestorven. Er waren twee dochters: 1e Constantia Johanna Wilhelmina Helena getrouwd met G. May van Huninguen, kolonel van de infanterie en kapitein van een compagnie Zwitsersche gardes in Nederlandschen dienst; 2e. Helena Francisca Louisa. Herman [Evertsen, Cornelis (3)] EVERTSEN (Cornelis)(3), bijgenaamd de Jongste, zoon van Cornelis (1) den Oude (kol. 179), geb. te Vlissingen 16 Nov. 1642, ging reeds met zijn tiende jaar naar zee, volgde zijn vader op verschillende tochten, en was in 1665 kapitein van een kaper, geraakte in engelsche gevangenschap, doch werd op last van koning Karel weder vrij gelaten. In 1665 woonde hij den noodlottigen zeeslag bij Lowestoit bij, werd bevelhebber op het schip van zijn vader, zag dien in den Vierdaagschen zeeslag sneuvelen, gelijk hij het sneuvelen van zijn oom Johan in Aug. 1666 bijwoonde. Vervolgens maakte hij den tocht naar Chattam mee. In 1672 als kommandeur naar West-Indië gezonden, vereenigde hij zich aldaar met den commandeur Jacob Binckes en heroverden zij tezamen Nieuw-Nederland en St. Eustatius. In 1675 bevorderd {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} tot schout-bij-nacht, volgde in 1679 de benoeming tot vice-admiraal en kommandeur der stad Vlissingen, terwijl hij in 1684 opklom tot luitenant-admiraal van Zeeland. Als zoodanig voerde hij het bevel over de voorhoede der vloot, die Willem III naar Engeland overbracht, keerde het volgend jaar in het vaderland terug, en gebood in 1690 een vloot, die de voorhoede uitmaakte van de gecombineerde Nederlandsche en Engelsche strijdmacht tegen Frankrijk; onverschrokken streed hij bij Bevesier. Nog eenmaal, in 1692, stond hij aan het hoofd eener vloot voor een aanslag tegen Duinkerken, doch deze aanslag verviel en sedert heeft hij zijn betrekking van luitenant-admiraal alleen vervuld door zitting te nemen in de Admiraliteit van Zeeland. Hij droeg den bijnaam van Keesje de Duivel; gestorven te Middelburg in Nov. 1706, en begraven onder de tombe van zijn vader en zijn oom. Zijn geschilderd portret is in het stedelijk museum te Middelburg. Prent door J. Houbraken. Herman [Evertsen, Evert] EVERTSEN (Evert), zoon van Cornelis (1) den Oude, geb. te Vlissingen in 1644, treedt vroeg in den zeedienst, vaart vele jaren met zijn vader; wordt in den zeeslag van 65 zwaar gewond en woont op het schip van zijn vader den Vierdaagschen zeeslag bij. Hij krijgt in 1667 het bevel over een vaartuig, waarmede hij naar Suriname vertrekt, raakt op dien tocht slaags, waarbij hem een been wordt afgeschoten, als gevolg waarvan hij in December 1667 overleed. Herman [Evertsen, Geleyn] EVERTSEN (Geleyn), zoon van Cornelis (1) den Oude (kol. 179), geb. 22 Juni 1655, gest. te Middelburg 25 Juli 1721 op zijn hofstede Zeerust. Hij ging reeds vroeg naar zee, voer zoowel ter koopvaardij als bij de kaapvaart; woonde als luitenant den zeeslag van Solesbay en de drie groote zeeslagen van 1673 bij, nam deel aan den tocht van de Ruyter naar de Caraibische zee, en werd bij den aanslag op Martinique gewond. In 1679 tot kapitein bevorderd, was hij in 1683 bij den tocht naar Gothenburg, werd in 1685 schout-bij-nacht en hielp in 1688 Willem III in zijn onderneming tegen koning Jacobus. In 1690 is hij onder Almonde in de Middellandsche zee, neemt twee jaar later deel aan de overwinning bij La Hogue, en hielp in 1694 onder Callenburgh Barcelona te ontzetten. In 1695 benoemd tot vice-admiraal, maakt hij in 1700 met Almonde den tocht mede naar de Sont; bij het uitbreken van den Successie-oorlog wordt hij belast met de bewaking der Vlaamsche kust en de bescherming der zeegaten. In 1707, werd hem, na het overlijden van zijn broeder Cornelis, de waardigheid van luitenant-admiraal opgedragen. Den 2. Augustus 1721 in den familie-grafkelder te Middelburg begraven. Geschilderd portret in het stedelijk museum te Middelburg. Prent door J. Houbraken. Hij is tweemaal gehuwd, eerst met Adriana van der Stringe, dochter van Johan van der Stringe, ontvanger-generaal van Zeeland, en daarna met Johanna van Citters, dochter van Aernout van Citters, ambassadeur aan het Engelsche hof; hij had geen kinderen. Herman [Evertsen, Herman] EVERTSEN (Herman), zoon van Cornelis (1) den Oude (kol. 179), geb. te Vlissingen 28 Oct. 1657, werd in 1674 vaandrig en in 1677 luitenant der mariniers. Naderhand ging hij weder in den dienst te lande over, was in 1726 kolonel. Hij overleed te Vlissingen 5 Sept. 1730 en is ald. begraven. Zijn vrouw, Maria Wood, schonk hem 4 dochters die alle jong zijn gestorven, en een zoon, Cornelis. Herman {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} [Evertsen, Cornelis] EVERTSEN (Cornelis), zoon van bovengen. Herman, werd 4 October 1690 te Vlissingen geboren; overleden te Vlissingen 8 Januari 1773 en aldaar begraven. Eerst voor het burgerlijk bestuur opgeleid, verkoos hij den dienst ter zee, en ging in 1706 als vrijwilliger scheep, doch ging, op aandrang zijner familie over bij den dienst te lande. In 1747 verkreeg hij als luitenant-generaal van de infanterie der Nederlanden het bevel over Walcheren. Hij was eerst gehuwd met Catharina Elisabeth de Ridder, dochter van Jan de Ridder, luitenant-kolonel van het voetvolk, uit welk huwelijk een dochter is geboren, die vroeg overleed. Uit zijn tweede huwelijk met Martha Cornelia Ockerse. dochter van Cornelis Cornelisse, burgemeester der stad Zierikzee, stammen 8 dochters en twee zoons, van wie de jongste, Cornelis, jong stierf, terwijl de oudste, Herman geb. 1727, in 1747 raad der stad Middelburg en schepen was, in 1751 rentmeester-generaal, 1757 thesaurier, in 1769 burgemeester van Middelburg; gestorven in 1778. Hij was tweemaal gehuwd, eerst met Anna Maria Parker, dochter van Wilhelm Parker, burgemeester van Middelburg, en daarna met Magdalena Maria van Gelre, dochter van Johan Herman van Gelre, pensionaris en secretaris der stad Zierikzee. Uit het huwelijk van Herman met Anna Maria Parker stammen twee zoons, Cornelis en Wilhelm. Cornelis, geboren 28 Mei 1753, gest. 17 October 1809 was burgemeester van Zierikzee, gehuwd met Louisa Wilhelmina van den Broek, uit welk huwelijk geen kinderen zijn geboren. Wilhelm geboren 2 Sept. 1754, gestorven op Zeerust 8 Januari 1802, was eerst boekhouder der Oost-Indische compagnie, vervolgens griffier op het kantoor van registratie te Middelburg. Uit zijn huwelijk met Sara Geertruid Lambrechtsen zijn 3 zoons geboren: Herman, Nicolaas en Cornelis Constantijn, welke laatste jong is gestorven. Herman, geb. 16 Aug. 1776, volgde het voetspoor van zijn voorvaderen en vertrok in 1791 met een Oost-Indisch schip naar Java; op de terugreis in 1792 met het compagnieschip Barbestein is hij met het geheele schip verongelukt. Nicolaas, geb. 27 Aug. 1778, oefende de praktijk uit als advocaat; hij overleed den 20. Juni 1808, ongehuwd. Uit het huwelijk van Herman Evertsen met Magdalena Maria van Gelre stamt een zoon, Cornelis Cromstrien geb. 9 Juli 1768, gest. 14 Juni 1818, schepen en raad der stad Middelburg. Uit zijn huwelijk met Christina Petronella Angelina Vegelin van Claerbergen is alleen een dochter geboren, zoodat met hem de man. nelijke stam van den luitenant-admiraal Cornelis Evertsen den Oude is uitgestorven. Herman [Evertsen, Jan] EVERTSEN (Jan), bijgenaamd de Jonge, oudste zoon van Johan (2) (den luit.-adm.), werd 15 Sept. 1624 te Vlissingen geb., vergezelde zijn vader reeds vroeg ter zee en was in 1646 kapitein, als hoedanig hij eerst ter kaapvaart voer. Hij sneuvelde 22 Sept. 1649 in een gevecht met een Turk en is te Fernambuco begraven. Herman [Evertsen, Johan (1)] EVERTSEN (Johan) (1), de tweede zoon van Evert (kol. 179), bijgenaamd de kapitein, is in 1600 door Prins Maurits tot kapitein ter zee aangesteld; hij streed onder Justinus van {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Nassau en Hautain. sneuvelde op de fransche kust bij La Rochelle 28 Juni 1617 en werd in die stad begraven. Hij was gehuwd met Maayken Jans, gest. 1647, uit welk huwelijk zijn geboren: 1e. Maayken getrouwd met Jan le Sage; 2e. Tanneken, welke driemaal is getrouwd. als met Gilles Cornelisse, met Rochier Lambrechtsen en met Hendrik Havichorst; 3e. Evert, die vroeg is gestorven; 4e. Johan de bekende luit. -adm. (zie beneden); 5e. Evert geb. te Vlissingen 15 Sept. 1603, die in 1619 tot scheepsbevelhebber werd bevorderd en den 31. Dec. 1625 voor Grevelingen sneuvelde in een gevecht met een Duinkerker. Hij werd den 4 Januari 1626 te Vlissingen in de Groote kerk begraven. Hij was gehuwd met Margaretha Vernon, uit welk huwelijk eeu zoon is geboren, Evert, die vroeg is gestorven; 6e. Pieter die vroeg is gestorven; 7e Pieter, geboren te Vlissingen 7 Mei 1606, kreeg in 1625 van prins Maurits zijn lastbrief als kapitein van een commissievaarder; sneuvelde in 1625 in een gevecht met een Duinkerker; begraven in de Groote kerk te Vlissingen; 8e. Geleyn, geboren te Vlissingen 18 October 1607, sneuvelde den 3 Mei 1627 ter hoogte van Lissabon in een gevecht met een Portugees, terwijl hij zich bevond op het schip van zijn broeder Johan, begraven te Falmouth; 9e. Janneken, getrouwd met Jan Remeussen; 10e. Cornelis (1), luitenant-admiraal, bijgenaamd ‘de Oude’ (kol. 179); 11e. Catelyntje, jong gestorven. Herman [Evertsen, Johan (2)] EVERTSEN (Johan) (2), geb. te Vlissingen in Jan. 1600, is reeds vroeg door zijn vader voor den zeedienst opgeleid; hij nam in 1625 deel aan de gevechten bij Rochelle, was in 1626 in West-Indië, en ontving in 1628 van de admiraliteit van Zeeland den post van kommandeur; als zoodanig begeleidde hij de door Piet Hein veroverde zilvervloot naar het vaderland. Hij streed in 1631 op het Slaak en in 1636 tegen de Duinkerkers; werd 25 Febr. 1637 bevorderd tot vice-admiraal, en streed als zoodanig in 1639 bij Duins, werkte mede tot de verovering van Sas van Gent in 1644, woonde in 1645 het beleg van Hulst bij, en veroverde in 1646, bij den aanslag van Prins Frederik Hendrik op Antwerpen, de schans ‘het Boerengat’. De Fransche koning vereerde hem met de ridderorde van St. Michel. Na den vrede van Munster in 1648 bleef hij als vice-admiraal aan het hoofd van Zeelands vloot. In 1653 was hij bij ter Heyde, alwaar hij werd verwond, en nadat de oorlog met Engeland in 1654 was geëindigd, genoot hij vijf jaren rust. In 1659 kommandeerde hij een Zeeuwsch eskader in de expeditie naar de Sont. Den. 16 Dec. 1664 werd Johan Evertsen tot luitenant-admiraal van Zeeland verheven, doch nam na den slag bij Lowestoft, in 1665, zijn ontslag, toen hij bij zijn terugkeer in den Brief door het grauw mishandeld was, en werd vervangen door zijn jongeren broer Cornelis. Na diens sneuvelen in 1666 kwam hij echter weder als luitenant-admiraal op de vloot, had het bevel over de voorhoede in den Tweedaagschen zeeslag, en sneuvelde daarin den 5. Aug. 1666. Hij werd begraven in de Oude kerk te Middelburg; een geschilderd portret van dezen vlootvoogd is in de Oudheidkamer te Middelburg. Prenten door A. Blateling, C. van Daten, A. de Jode en H. Rokesz. Hij was in 1622 getrouwd met Maayken Cornelissen Gorcoms, dochter van den scheepsbevelhebber Cornelis Jansen Gorcoms, uit welk huwelijk zijn geboren: 1e. Jan, bijgenaamd de Jonge (kol. 183); 2e. Catharina, gehuwd met Mattheus de la Palma, schepen, raad en thesaurier {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} der stad Vlissingen; 3e. Cornelis (2) bijgenaamd de Jonge (zie kol. 180); 4e. Evert, geb. in 1630. Zie: Levensbeschrijving van Johan en Cornelis Evertsen door Mr. J.C. de Jonge; Onze vloot (Haarlem 1913); Dr. T. Scheurteer, Onze mannen ter zee in dicht en beeld; Herinneringsdagen uit de nederl. zeegeschiedenis. Herman [Ewijck, van] EWIJCK (van), geb. 1645, gesneuveld 1686. Zoon van Herman van Ewyck, lid van de admiraliteit van Amsterdam. In 1678 was hij appointé, in 1683 extra ordinaris kapitein. Hij was gehuwd met Deliana van Heurn, sneuvelde bij Gadix in een strijd tegen fransche schepen en liet tweelingszonen na, Herman en Jan Christiaan, toen 10 jaren oud, die beiden in den zeedienst traden en den rang van kapitein bereikten. Herman is in 1695 aangesteld tot luitenant; hem werd in 1727 als kommandeur buiten staat om langer te dienen en in zijn onderhoud te voorzien, een maandgeld van ƒ 25 toegekend. Jan Christiaan werd in 1695 luitenant voor Amsterdam, hij is later overgegaan in russischen dienst bij Czaar Peter den Groote, en is 15 Juni 1715 met zijn schip in de lucht gevlogen. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het Zeewezen. Herman [Eyboldus] EYBOLDUS, abt der Cisterciënserabdij St. Bernard te Aduard 1301, tot zijn dood 17 Jan. 1305, is wegens zijn kort bestuur slechts wainig vermeld. In 1304 trad hij op als scheidsrechter in een geschil over tienden tusschen het klooster Assen en den schout van Drente. Onder dezen abt wijdde de Cisterciënser bisschop Guido van Elne een altaar in de abdij (I kol. 1004). Zie: Brugmans, Kron. v. Aduard in Bijdr. en Med. Hist. Gen. Utrecht XXIII (1902) 53; J.S. Magnin, Voorm. Kloosters in Drenthe (Heerev. 1846) 201; Joosting, Archief der abdij Assen (Leid. 1906) 36 no. 9. Fruytier [Eylardus] EYLARDUS abt der Cisterciënserabdij St. Bernard te Aduard bestuurde het klooster 1305-1329, 21 April, datum van zijn dood. Hij deed in de nabijheid der abdij met vele kosten groote waterwerken aanleggen, 1313. Toen 1315 in het geheele land hongersnood heerschte, liet hij een overgrooten ketel maken om dagelijks voor een talrijke menigte spijzen te bereiden. Ten tijde van v. Heussen werd deze ketel nog bewaard in het H. Geest-gasthuis te Groningen. Abt Eylardus ontfermde zich over het klooster der Benedictinessen te Trimunt bij Marum, dat tot groote armoede vervallen was. Hij deed het herstellen en zorgde, dat het in de orde van Citeaux werd opgenomen als dochterklooster van Aduard. De abdij telde in dien tijd nog vele {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} conversen, zooals blijkt uit het feit, dat deze tijdens de reis van den abt naar het generaalkapittel te Citeaux binnen de zes weken een nieuw ziekenhuis hadden gebouwd, hetgeen de abt, afgeschrikt door de kosten, niet had willen toestaan. Bovendien was 1297 het ziekenhuis der monniken nieuw gebouwd. Het was een bewijs, dat de conversen reeds begonnen geen gezag meer te erkennen, wat weldra hunne geheele of gedeeltelijke afschaffing in de orde ten gevolge had. 11 Juli 1326 regelde Dominus Eylardus abt in Aduwerth met eenige anderen de opvolging van het rechterschap in Huizinge. Zie: Brugmans, Kroniek v. Aduard in Bijdr. en Med. Hist. Genootschap Utrecht XXIII, (1902) 54-55; Uiterdijk Gesch. Bernardijnen Aduard (Gron. 1870) 29-31; Heussen Hist. Ep. Gron. 34; Oorkondenbk. v. Gron. No. 300. Fruytier [Eylof, Jan] EYLOF (Jan), afkomstig uit Groningen, wordt genoemd als hopman over een vendel van 160 Geuzen, dat 26 Juni 1572 naar Leiden werd gezonden, toen deze stad de zijde van den prins van Oranje koos. Zie: Bor, boek VI, 276; Wagenaar, Vaderl. Hist. VI, 367; P.J. Blok, Geschied. eener Holl. Stad onder de Republick ('s Gravenh. 1916) 42. Haak [Eyssell, Johan Christiaan] EYSSELL (Johan Christiaan), geb. te 's Gravenhage 13 Jan. 1795, overl. aldaar 26 Mei 1872, werd in 1814 buitengewoon geëmployeerde bij het departement van Oorlog, en ging in 1817 over naar het departement van Binnenlandsche Zaken, werd 1826 commies, 1847 referendaris. Eyssell had tot zijn eervol ontslag, dat hem met ingang van 1 Apr. 1862 verleend werd, bemoeienis met al hetgeen de middelen van verkeer, de inpolderingen, droogmakerijen, kanalen enz. aanging. Door zijn invloed viel de keuze van den minister de Kempenaer in 1849 op den bekwamen van der Kun voor inspecteur. Later had hij, vooral in overleg met van der Kun, veel invloed op de ontwerpen der spoorwegen. Zijne verstandhouding met dezen inspecteur, die op zijn voorstel in afwijking van vroeger en later aan het Departement werkzaam was, was zeer vriendschappelijk, en dit droeg veel bij tot een goeden gang der werkzaamheden. Eyssell overleed na een langdurig smartelijk ziekbed. Men heeft van hem: Lovensbericht van L.J.A. van der Kun, Notulen K. Inst. v. Ing. 1863-1864, 142; Bijzonderheden omtrent J.H. Ferrand, idem 1866-1867, 46 (niet onder zijn naam). Ramaer {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} F. [Faas, Nicolaas] FAAS (Nicolaas), geb, te Amsterdam en aldaar gedoopt 25 Jan. 1736, overl. aldaar 8 Febr. 1795, zoon van Jacob (1684-1740) en Christina van Kuyck (1693-1758), promoveerde 30 Juli 1756 te Utrecht op een proefschrift De Usuris, liet zich als advocaat in zijne geboorlestad inschrijven en werd reeds in 1761 schepen, welk ambt hij daarna nog negen malen, voor het laatst in 1778, bekleedde. Nog vóór zijne promotie {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij regent van het Sint Pietersgasthuis. Na eenige commissariaten vervuld te hebben werd hij in 1768 tot lid der Vroedschap gekozen. In de jaren 1782-83, 87-88, 90-91 was hij thesaurier, terwijl hij in 1786, 1789 en 1792 als burgemeester optrad. Als lid van het college van burgemeesteren werd hij in 1786 ambachtsheer wegens Amsterdam van Ouderkerk, commissaris van de artillerie en fortificatie, curator der {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Illustre school en scholarch der Latijnsche scholen, commissaris van de stadsgrofgeschutgieterij en opperdirecteur der Teekenacademie, in 1789 commissaris-politiek in den Kerkeraad en in 1793 stadshoutvester. Sinds 1776 was hij bewindhebber der O.-I. Compagnie. Hij behoorde in den Amsterdamschen magistraat tot de anti-patriotten, doch trad in de politiek niet op den voorgrond. Uit zijn 27 Juli 1762 gesloten huwelijk met Anna Maria Calkoen (1742-1800) werd ééne dochter Anthonia (1763-1792) geboren, die met Mr. D.W. Elias (kol. 150) huwde, en de stammoeder werd van de familie Faas Elias. Zie: Elias: De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Fabius, Gerhardus] FABIUS (Gerhardus), vice-admiraal, geb. te Lisse 13 Dec. 1806, overl. 24 Maart 1888, zoon van Jan Christiaan en van Aagje van Voorthuyzen, gehuwd met Johanna Elisabeth Frederika Bouricius, die in Febr. 1870 is overleden. Kwam in October 1820 op de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam, bleef daar tot in 1821, en ging toen varen als kajuitswachter en lichtmatroos; werd in Januari 1824 buitengewoon adelborst, 25 Dec. 1825 adelborst 2e kl. en 1 Juli 1826 adelborst 1e kl.; doorliep verder de verschillende officiersrangen, was tijdens de Belgische onlusten kommandant van een kanonneerboot behoorende tot de derde linie van defensie in de Hollandsche wateren. In 1833 is hij, ingevolge een geheime lastgeving, vier maanden lang onder een valschen naam (T. Burger) op het Noorsche schip Grateerne kruisende op de Gronden, om Nederl. koopvaarders te waarschuwen voor de blokkade onzer kusten. Van Nov. 1838 tot 1 Januari 1842 vaart hij ter koopvaardij als gezagvoerder van de Catharina Agatha. Met Januari 1844 bevorderd tot luitenant ter zee 1e kl. is hij van Januari 1845 tot April 1848 werkzaam in Oost-Indië als adjudant van den schoutbij-nacht v.d. Bosch. In 1854 bevorderd tot kapitein-luitenant ter zee, vertoeft hij in dat jaar en de twee volgende eenige malen als kommandant van een oorlogsbodem in Japan; met 19 Febr. 1860 opgeklommen tot kapitein ter zee, is hij van Sept. 1861 tot Sept. 62 kommandant van de scheepsmacht in West-Indië tijdens verwikkelingen met Venezuela. Met Juli 1864 wordt de vlagofficiersrang, als schout-bij-nacht, bereikt, en als zoodanig van Dec. 1864 tot Jan. 68 de zeemacht in Oost-Indië door hem gecommandeerd; het laatste half jaar was hij vice-admiraal, tot welken rang hij met 1 Juli 1867 was bevorderd. Met 1 Juli 1869 op pensioen gesteld zijnde, was hij daarna nog eenige jaren lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zie: Marineblad 1888/89. Herman [Farret, Mr. Johan Pieter] FARRET (Mr. Johan Pieter), geb. te Amsterdam 26 Juli 1744, overl. aldaar 28 April 1822, zoon van Dirk Farret (1704-1772), tabakskooper en in 1757 schepen van Amsterdam, en Dina Maria Canzius (1719-1755), kleinzoon van Johannes Farret (1670-1714), predikant te Tiel, promoveerde 26 Mei 1768 te Utrecht in de Rechten, op een proefschrift De intercessione Pauli Apostoli pro Onesimo. Hij vestigde zich als advocaat in zijne geboortestad, en gaf in 1778 uit een Tweede Vervolg van de Handvesten ... der stad Amsterdam, voortgezet tot in het jaar 1772, welk werk hij aan den Magistraat opdroeg. Hij was een der negen personen, die 7 Mei 1787, op aandrang der patriotten, op onwettige wijze tot leden der Vroedschap werden gekozen, en die juist vijf maanden later, na de restauratie, hun {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ambt weder moesten neerleggen. Bij de omwenteling op 19 Januari 1795 werd hij lid van het voorloopig comité van Rechtsvordering, dat de oude schepenbank verving. Hij werd gekozen in het College van Repraesentanten van het Volk van Amsterdam, dat den 19den Juni 1795 het bestuur aanvaardde, doch legde het lidmaatschap daarvan op 23 Februari 1796 neder, wegens zijne verkiezing tot lid der Nationale Vergadering voor het 10e district van 't Y. Als zoodanig was hij lid der commissie voor de Constitutie. Bij de verkiezingen voor de tweede Nationale Vergadering (1 Aug. 1797) werd hij, als federalist, niet herkozen. 31 October 1801 trad hij op in het door het Departementaal Bestuur van den Amstel benoemde Intermediair Gemeentebestuur van Amsterdam, dat uit 19 personen bestond, en 12 Maart 1803 werd vervangen door een definitief gemeentebestuur, waarin hij eveneens zitting had, terwijl hij bovendien daarin tot 1 Febr. 1804 ook als wethouder fungeerde. In een lijst, die in 1804 onder de oogen van Napoleon moest komen, waarin Gogel de leden van den Amsterdamschen Raad karakteriseert, heet het van hem: ‘homme à préjugés et tenant à tout ce qui est ancien, soidisant patriote et ayant occupé comme tel plusieurs places; petit despote, et à présent le plus grand protecteur de toutes les réactions en faveur du parti orangiste’. Uit dit onwelwillend getuigenis blijkt in elk geval dat Farret, als zoovelen zijner geestverwanten, van de Revolutie genoeg had. In de 20 Januari 1808 opgetreden nieuwe Vroedschap nam hij geen zitting. Bij de invoering der nieuwe rechterlijke organisatie in 1811 werd hij rechter in de Rechtbank van eersten aanleg, wat hij tot zijn dood bleef. Ook was hij sinds 11 Maart 1802 curator van het Athenaeum en van de Latijnsche school. Na den vrede van Amiens bracht hij een Latijnsch gedicht van Jeronimo de Bosch in Nederlandsche verzen over (Knuttel, 23152). Hij huwde 24 Maart 1776 Susanna Cornelia Graafland (1749-1803), die hem zeven kinderen schonk. Een zijner zonen Isaac Cornelis (geb. 1 Nov. 1778, overl. 14 Maart 1820), werd in 1804 secretaris van het toen opnieuw ingestelde college van schepenen, en ging in 1811 over als commies-griffier bij de Rechtbank van eersten aanleg. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Breen, De regeering van Amsterdam, gedurende den Franschen tijd, in Twaalfde Jaarboek van Amstelodamum (1914); Colenbrander, Gedenkstukken IV, I. Inl. LIII. Breen [Fay, Jacob Frederik du] FAY (Jacob Frederik du), geb. te Amsterdam 19 Juni 1682, kinderloos overl. aldaar 5 Febr. 1734, zoon van den voornamen koopman Jacob Frederik (1646-1691) en Maria Pancras (1656-1708), werd secretaris in zijne geboortestad in 1715. In 1722 tot schepen gekozen, kreeg hij in hetzelfde jaar zitting in de Vroedschap. Ook was hij sinds 1721 bewindhebber der O.-I. Compagnie. Hij huwde 12 Mei 1722 met Elisabeth van Alsem (1686-1744), weduwe van Willem Becker Jacobsz. Hij kocht in 1730 de bekende hofstede Meerhuizen aan den Amstel voor ƒ 25000. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Fay, Jan Noach du] FAY (Jan Noach du), geb. te Amsterdam 18 Aug. 1683, overl. 1737, broeder van den voorg., was in 1711 en 1716 lid der schepenbank in zijne geboortestad. Na nog eenige andere ambten bekleed te hebben, werd hij in 1718 bewindhebber der W.I. Compagnie en directeur der Socië- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} teit van Suriname. Van 1721-1730 was hij gouverneur van Guraçao. Hij huwde 8 Maart 1716 met Anna Levina Leenderts, Audries dr., weduwe van Constantijn Nobel. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Fennema, Reinder] FENNEMA (Reinder), Nederlandsch mijn-ingenieur, geb. te Sneek 1849, overl. op Celebes 1897, was een der eerste leerlingen van de pas opgerichte H.B.S. in Sneek, studeerde in Delft voor mijn-ingenieur, daarna in Clausthal (Harz), deed na zijn laatst examen in Delft (1872) een studiereis naar Hongarije (Zevenbergen) en vertrok twee jaar later als adspirant-ingenieur naar Indië, waar hij aangesteld werd bij de geologische opneming van Sumatra's Westkust. In 't zelfde jaar deed hij een onderzoek naar kwikerts in de Zuid-Padangsche Bovenlanden en verkende van 1875-79 het geheele terrein van de Padangsche Bovenlanden, waarna hij overgeplaatst werd eerst naar Batavia en later naar Soerabaja, om de boringen van artesische putten te leiden in Semarang, Rembang, Solo en Tegal. In 1881 stelde hij een vernieuwd onderzoek naar de Bengkoelsche kolenvelden in. Na een verloftijd wegens ziekte kreeg hij in 1886 het toezicht op de petroleum-boringen in Langkat, welker veelbelovende uitkomsten tot de oprichting leidden van de Kon. Mij. tot exploitatie van petroleum-bronnen in Ned. Indië. Na andermaal een jaar verlof te hebben moeten nemen, werd hij in 1895 op het hoofdbureau te Batavia geplaatst, deed in 't volgend jaar een verkenningstocht in de Minahassa, om gouderts op te sporen en trok van hier naar de streek van de Tominibocht, ten einde de om hare geologische gesteldheid vermaarde omgeving van het diepe Posso-meer te onderzoeken, op welk meer hij bij eene hevige stormvlaag omkwam. Ruim 22 jaar was F., toegerust met bijzondere theoretische kennis en zeldzaam practische bekwaamheid, eerst onder en later met den hoofdingenieur Dr. R.D.M. Verbeek werkzaam, om meer dan ⅕ van Java en Madoera geologisch te verkennen. Zijn arbeid, buitengewoon zwaar wegens de moeilijke reizen en zeer gebrekkige hulpmiddelen werd in 1893 beloond door zijne bevordering tot hoofdingenieur. De resultaten van zijne onderzoekingen boekte hij in verschillende jaargangen van 1875-96 van het Jaarboek voor Mijnwezen in Ned. Oost-Indië. De Geologische beschrijving van Java en Madoera (samen met dr. Verbeek, 2 dl. met atlas, 1896) werd, in het Fransch vertaald, door de Académie des Sciences te Parijs in 1899 met den prix Tchihatchef bekroond. In 1886 benoemde de Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam hem tot lid van hare Wis- en Natuurkundige afdeeling. Zijne vrienden in Nederland en in Indië lieten in 1898 een gedenksteen plaatsen in het Hoofdgebouw voor het Mijnwezen te Batavia. F. was in 1885 getrouwd met E. de Bruine; zijn huwelijk bleef kinderloos. Zie: R.D.M. Verbeek, Reinder Fennema in Jaarb. v. Mijnwezen in N.O. Indie, 1903, 122 v.v.; Eigen Haard 31 Maart 1899; Ingenieur 1900, II, 5. Zuidema [Fino, Samuel] FINO (Samuel) was van 1645 tot 46, 1649 tot 1651 en 52 tot 56 tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg op een speelloon van ƒ 2. - ƒ 2.50. In 1646 was hij bij een reizend gezelschap en van 1658 tot 1664 bij Fornenbergh's troep; in 1671 was hij zelf directeur. Zie: Kossmann, Das Niederl. Faustspiel des 17. Jahrhunderts, 104, 105, 109, 113; {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelfde, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 9, 104, 121. Worp [Florentii, Joannes] FLORENTII (Joannes) de Purmaria, van Purmerend of Purmerland, geb. 1450, overleed 1 Dec. 1504 in de Cisterciënserpriorij Galilea bij Monnikendam, waar hij op zeer jeugdigen leeftijd de kloostergeloften had uitgesproken. Hij muntte uit door zijne groote werkzaamheid en ijver in het overschrijven van boeken; bovendien was hij een goed predikant. Sinds anderhalf jaar was hij supprior, toen de prior Arnoldus Katwijk voor de tweede maal naar Warmond geroepen werd, en hij in zijne plaats werd gesteld om Galilea te besturen, Nov. 1483. Gedurende 21 jaar stond hij aan het hoofd der priorij, toen hij na het houden eener indrukwekkende predikatie getroffen werd door eene beroerte en denzelfden dag overleed. Zie: Wüstenhoff, De Priorij Gallilea in Arch. Nederl. Kerk. gesch. VII (1898) 310; Bijdragen Bisdom Haarlem, XXX, 382. Fruytier [Florensz, Nicolaas] FLORENSZ (Nicolaas), naar Gouda, waar hij omstreeks 1515 geboren werd, gwl. Goudanus of Gaudanus genoemd, overl. te Leuven 10 Nov. 1565. Hier was hij 22 Mrt. 1537 als primus der philosophie uitgeroepen. Na zijn priesterwijding werd hij pastoor te Bergen-op-Zoom, en arbeidde er, vooral door zijn preeken, met zoo uitstekend gevolg, dat de stad van aanschijn veranderde en zelfs het wekelijksch communiceeren gaandeweg toenam. Waarschijnlijk heeft hij te Leuven de Jezuïeten leeren kennen. Tusschen de jaren 1545-1547 sloot hij zich bij hen aan, doch bleef intusschen, op uitdrukkelijk verlangen van Jacqueline de Croy, markgravin van Bergen-op-Zoom, zijn ambt in deze stad waarnemen. In 1548 riep de stichter der Jezuïeten-orde, Ignatius van Loyola, hem naar Rome, en ofschoon de markgravin hem nog herhaaldelijk, als onmisbaar voor haar markiezaat, terugvroeg, bleef haar wensch onvervuld. Na onder Ignatius' leiding dieper in den geest der orde te zijn doorgedrongen, kreeg hij de opdracht te Venetië aan de oprichting van een college te arbeiden. Bij zijn komst, 27 Mrt. 1550, werd hij ontvangen door den prior Andreas Lippomani. Behalve bij anderen oefende hij ook de zielzorg uit bij zijn landgenooten, die in grooten getale te Venetië vertoefden. Na eenige maanden gelastte hem Ignatius aan de universiteit van Bologna den doctorsgraad in de theologie te behalen, hetgeen 23 Aug. 1550 geschiedde, en zond hem vervolgens naar Ingolstadt, om er met Petrus Canisius eenige lessen te geven aan de theologische faculteit, die geheel in verval was geraakt. Goudanus verklaarde den brief aan de Romeinen en ook de Ethica van Aristoteles. De onderneming beloofde echter weinig voor de toekomst, als men er niet in slaagde tevens een college op te richten; niervoor echter stonden voor 't oogenblik de kansen zeer slecht. Daarom gaf Ignatius gehoor aan de uitnoodiging van koning Ferdinand, om enkele paters naar Weenen te sturen, ten einde de universiteit aldaar uit haar treurigen toestand op te heffen. Canisius en Goudanus werden daarvoor aangewezen. De laatste bereikte 9 Mrt. 1552 Weenen, hield er theologische voordrachten en preekte in 't Duitsch voor het volk. Zijn gezondheid liet evenwel dikwijls te wenschen over, en een zekere zwaarmoedigheid verergerde nog zijn toestand. Na in 1557 naar Rome te zijn gereisd voor de eerste algemeene vergadering zijner orde, die echter geen voortgang kon hebben, zond Paulus IV {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hem naar het Colloquium te Worms, waar hij met Canisius en verschillende Nederlandsche godgeleerden een zeer werkzaam aandeel nam aan de schriftelijke voorbereiding der besprekingen. In den winter keerde hij tot herstel zijner gezondheid naar de Nederlanden terug, en verbleef beurtelings te Leuven en te Keulen. Ook te Luik treffen wij hem aan. Voor den prins-bisschop dier stad, Robert II, zoon van bovengenoemde Jacqueline de Croy, stelde hij op: Ratio compendiaria instituendi futuros pastores quoad doctrinam (afgedrukt bij Hansen, Rheinische Akten zur Geschichte des Jesuitenordens, 769-771). Verder bezocht hij Rotterdam, Gouda, Delft, en won er bij de katholieken veel aanzien en vertrouwen. In 1562 ontving hij van Paus Pius IV last, als nuntius apostolicus met een geheime zending naar Schotland te vertrekken, om de koningin Maria Stuart in haar geheel on-katholieke omgeving te troosten, en aan de bisschoppen en voorname katholieken pauselijke brieven over te brengen. In gezelschap van twee Schotsche jongelieden van voornamen huize, Edmond Hay en William Creytton zou hij den tocht wagen. De calvinistische predikanten hadden evenwel lucht gekregen van het plan, en lieten alle havens en wegen bezetten. Toch kwam Goudanus 19 Juni te Edinburg behouden aan, en vond een onderkomen bij den aalmoezenier der koningin. Slechts ter sluiks kon hij, terwijl het hof de protest antsche godsdienstoefening bijwoonde, een korte audiëntie bij de koningin verkrijgen, waarin hij haar den brief van den paus overhandigde. Maria verklaarde, dat zij niet vrij was, maar liever wilde sterven, dan het katholiek geloof prijsgeven. Gaarne had Florensz ook de bisschoppen bezocht, doch alleen de bisschop van Dunkeld, Robert Crichton, wilde hem te woord staan; de anderen hielden zich, uit vrees voor de protestanten, voor hem schuil. De indruk, dien Goudanus van den toestand kreeg, was zeer ontmoedigend. Ook hij vermocht er geen verandering in te brengen, daar hij hoofdzakelijk op eigen veiligheid bedacht moest zijn. De predikanten waren zeer opgewonden en mishandelden een Fransch koopman, dien zij voor den nuntius hielden, op gruwzame wijze. Ten slotte gelukte het hem, als matroos verkleed, een schip te bereiken, dat hem naar de Zuidelijke Nederlanden terugbracht. 13 Sept. was hij weer te Antwerpen. Een uitvoerig verslag zijner zending aan den generaal der orde, Laynez, gaf hij aan de twee Schotsche jongelieden mede naar Rome; het is te vinden in Stimmen aus Maria-Laach XIX (1880) 84-108. Zeer verzwakt bracht hij nog drie jaar te Leuven door, waar hij preekte en aan de studenten godsdienstonderricht gaf. Zie: De registers i.v. Goudanus of Gaudanus bij: Hansen, l.c.; Braunsberger, Canisii Epistulae et Acta, vooral vol. I; Monumenta historica Societatis Jesu: Chronicon I-III, en andere deelen dier collectie over de jaren 1547-1565; Fouqueray, Histoire de la Compagnie de Jésus en France II (Paris 1913), 87 ss.; Studiën op godsd. wetensch. en letterk. gebied LII, 374 vv. Imago primi sacculi Soc. Jesu, 867 s. van Miert [Fock, Bernardus] FOCK (Bernardus), geb. te Rijssen in Twente, overl. 1716 te Delden. Studeerde te Leuven, waarschijnlijk 1693 priester gewijd. Juli 1693 werd hij kapelaan bij Theod. de Cock, pastoor te Leiden. Juni 1695 benoemd tot pastoor te Irnsum; in 1696 werd Warrega van zijne parochie afgescheiden en tot afzonderlijke parochie verheven. In 1701 onderteekende hij het request, ten gunste van {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Codde naar Rome opgezonden, doch blijkbaar ter goeder trouw, want het volgend jaar erkende hij terstond den provicarius de Cock. Toen Al. van Haeften, Friesland's aartspriester, zich wegens leerverschil onmogelijk maakte, werd deze weliswaar niet officieel ontslagen, maar in 1704 werd Fock belast met de aartspriesterlijke werkzaamheid. In 1708 uit Friesland verbannen, ging hij naar Loenersloot. Toen hij, in 1710 naar den Haag ontboden, om zich over zijne zending te verantwoorden, niet anders kon zeggen, dan dat hij die van den nuntius had - wat in strijd was met de plakkaten -, werd hem bij besluit van 20 Maart 1710 ook het verblijf in Holland ontzegd. Hij werd toen waarschijnlijk eerst assistent en in 1713 pastoor te Delden en tevens, naar het schijnt, coadjutor van den Twentschen aartspriester, Henricus Smithuis. Zie: Arch. Aartsbisd. Utrecht, II, 313, vlgg., XX, 168, vlgg.; Bijdragen Haarlem, X, 379, vlg.; van Heussen, Batavia Sacra, II, 145, 520; Hist. Episc. Dav. 67; Andr. Tiara, Annotationes, 134; Geerdink, Bijdr. Geschied. Twente, 121, 361. de Jong [Fokke, Catharina Elizabeth] FOKKE (Catharina Elizabeth), geb. 1727, gest. 1791, zonder twijfel een dochter van één der Fokke's, die in het begin der 18de eeuw aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden waren, danste er in 1738 mee bij de viering van het honderdjarig bestaan; zij werd er later eene der voornaamste actrices en had in 1768 een speelloon van ƒ 5.25, eene jaarlijksche ‘recognitie’ van ƒ 400 en nog eene andere van ƒ 100 ‘wegens den zang’. Zij was leelijk, maar trad toch op in teedere rollen. Zij speelde o.a. de titelrol in Rodogune, Sabinus en Eponina en Melanide, Sabyna in De dood der graaven Egmont en Hoorne, Iphigenia in Orestes en Pylades, Porcia in De doodelijke minnenyd, Arsinoë in Arsazes, Ismene in Scilla, enz. Zij werd de derde vrouw van Punt en volgde hem naar Rotterdam, waar zij als tooneelspeelster optrad en al de ellende meemaakte, die de oude kunstenaar daar heeft ondervonden. Evenmin als haar man werd zij later weer aan den Amsterdamschen Schouwburg aangenomen en waarschijnlijk door hare familie onderhouden. Van 1781 tot 89 was zij kasteleines van den Schouwburg te Rotterdam, maar werd toen bedankt wegens den slechten financieelen toestand van die inrlchting. Zij keerde naar Amsterdam terug en is er twee jaren later in het Oude-Mannen en Vrouwengasthuis overleden. Zie: Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg 153-162, 181, 250, 285. Worp [Fornenbergh, Jan Baptist van] FORNENBERGH (Jan Baptist van), geb. 1624, gest. 1 Jan. 1697 in den Haag, maakte reeds in 1638 deel uit van een gezelschap reizende tooneelspelers. In het najaar van 1640 speelde hij eenige malen in den Amsterdamschen Schouwburg, waarvoor hij ƒ 10 ontving, en hij was van Nov. 1642 tot Juli 44 en van Febr. tot Oct. 1645 aan dien Schouwburg verbonden voor een speelloon van ƒ 1 - ƒ 2. In 1641 vertolkte hij er de rol van Joab in Vondel's Gebroeders. Sedert Oct. 1645 behoorde hij tot een reizenden troep, waarvan hij later directeur werd. Ongeveer in 1660 stichtte hij een schouwburg in den Haag aan den Denneweg, waar hij vrij geregeld voorstellingen gaf, maar hij bleef ook de kermissen bezoeken. Reeds vóór 1660 schijnt hij ook buiten 's lands te zijn opgetreden en in 1665 tot 67 speelde hij te Altona, Riga, Kopenhagen en meermalen geruimen tijd achtereen te Stockholm, in 1674 tot 76 te Hamburg, Lübeck, Stoekholm en in verschillende {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen van Holstein. Tijdens de vredesonderhandelingen te Nijmegen (1676-78) gaf hij voorstellingen in die stad in het Spinhuis. Sedert 1679 was hij weer in den Haag, maar in 1682 legde hij het directeurschap over zijn gezelschap neer, verhuurde zijn schouwburg en ging stil leven: met zijne reizen had hij nl. een aardig kapitaaltje verdiend. Fornenbergh is gehuwd geweest met Helena Heussen, later met Maria Noozeman, wier vader Gillis N. (IV kol. 1033) met eene dochter uit Fornenbergh's eerste huwelijk getrouwd was. Fornenbergh is bekend als dichter van een bruiloftsvers (Klioos Kraam, 1657, 1, 98) en van de klucht Duifje en Snaphaan (1680, 81, 88, 1707, 1731), die lang op het tooneel is gebleven. Zie: Kossmann, Das Niederl. Faustspiel des 17. Jahrhunderts, 101-121: dezelfde, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. tooneel in de 17e en 18e eeuw, 99, 100: Worp, Gesch. v.h. drama en v.h. tooneel, I, 460: II, 40, 41, 46-49. Worp [Franssoon, J.] FRANSSOON (J.), Schrijver van een 17e eeuwsche klucht, Giertje Wouters, kluchts-wijse ghespeelt inde Amsterdamsche Schouwburgh (Amst. 1623, 1635, 3e dr. Amst. 1640), een bewerking van een verhaal uit Boccacio's Decamerone; het was onderteekend met zijn spreuk ‘Non Nobis’. In 1618 vinden wij van een J. Fransz gedichten in den bundel Nieuw- Jaerlieden van de Nederduitsche Academie met de spreuken ‘'t Lyen verwint’ en ‘Oordeelt recht’. In 1630 komt op 't rederijkersfeest der Witte Angieren te Haarlem een Goudsch rederijker voor, van wien verschillende gedichten in Der Wit Angieren Eeren-Krans (Haerl. 1630), steeds met de zinspreuk ‘le prijs goede vruchten’. Zijn deze een en dezelfde persoon? Ruys [Fruin, Thomas Anthony] FRUIN (Thomas Anthony), geb. te Rotterdam 10 Nov. 1818, overl. te Leiden 30 April 1878, was de zoon van Robert Fruin en Elisabeth Perk. Hij studeerde te Leiden eerst in {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de rechten, daarna sedert 1838 in de theologie. In 1843 werd hij proponent en werd 4 Aug. 1844 te Pernis beroepen, waar hij 10 Nov. zijn ambt aanvaardde. Deze gemeente verliet hij voor Dordrecht, waar hij 5 Maart 1849 beroepen werd en 24 Juni zijn intrede deed, en de plaats innam van Ds. A.C. Romswinckel. Na een werkzaam leven van 22 jaren, dwong een zwakke gezondheid hem in 1871 zijn emeritaat aan te vragen. In 1872 vestigde hij zich te Rotterdam en in 1877 te Leiden, waar hij overleed. Sinds 16 April 1856 was hij gehuwd met Agatha Elisabeth Martina Veltman, dochter van Ds. J.G. Veltman, welke in 1898 te Dordrecht overleed. Geschriften heeft Ds. Fruin niet uitgegeven. Naar aanteekeningen, en Korte kroniek van Dordr. 1889. van Dalen [Fuyter, Leva de] FUYTER (Leva de) was van 1638 tot 42 als tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden, waar zijn hoogste speelloon ƒ 2.20 bedroeg: hoewel hij zich een leerling van van Germez noemde, heeft hij het dus niet ver gebracht. Maar later heeft hij voor het tooneel geschreven, nl. de treurspelen Bedekten Verrader (1646), Het verwarde Hof (1647)- het is door G. Greflinger vertaald als Verwirrter Hof - naar Lope de Vega, Stantvastige Isabella (1651) naar Montalvan en Don Jan de Tessaudier (1654), dat blijkbaar eveneens naar het Spaansch is vertaald en in 1720 door J.H. Cleiburg werd omgewerkt onder den titel De gewrooke bloedschande. Gedichten van hem komen voor in Amsteldamze Vrolikheit, 1647, 13, 16, terwijl hij ook lofdichten schreef op Vervolgde Laura (1647) van van Germez en op Rampzalige liefde (1649) en Roode en witte Roos (1651) van L. van den Bosch. De Fuyter was schilder van beroep. Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17de en 18de eeuw, 96 Worp, Gesch. v.h. drama en van het toon. in Nederl., I, 329: II, 54, 127, 128, 157. Worp {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} G. [Galen, Jan van] GALEN (Jan van,) geboren te Essen in 1604. Zijn overgrootvader Adam van Galen was gehuwd met Margaretha Bongaarden, een juffer uit den ridderlijken stam van Papendorp; zijn grootvader was Gijsbrecht, en zijn vader Jan van Galen. Hij trad in dienst als gewoon matroos, doch klom spoedig op en was op 26 jarigen leeftijd bevelhebber van een schip: hij voer eenigen tijd op zoogenaamde directie-schepen. Hij streed herhaalde malen tegen de Duinkerkers, werd ïn een dier gevechten gewond, doch herstelde weldra; ook nam hij deel aan den slag bij Duins. Na den vrede met Spanje strijdt hij in de Middellandsche zee tegen de Barbarijsche zeeroovers; wordt bij een overrompeling van zijn sloep te Port Maria zwaar verwond, en met elf wonden overdekt, ter verpleging aan den wal opgenomen, vanwaar hij, na herstel, weder naar zijn schip terugkeert. Bij het uitbreken van den engelschen oorlog is hij in het vaderland, en werd hem als kommandeur het bevel opgedragen over schepen in de Middel- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche zee. Hij reisde over land daarheen, en door zijn dapperheid aldaar bekend, werd hij door den groothertog van Toscane ontvangen, die hem per rijtuig naar Pisa liet brengen, vanwaar hij de reis naar Livorno kon vervolgen, alwaar de schepen zich bevonden. In den slag bij Livorno op 14 Maart 1653 werd hij zwaar gewond, zijn rechterbeen moest onder de knie worden afgezet; hij overleed 9 dagen later aan de gevolgen dier verwonding; zijn lijk werd gebalsemd en aan boord van het schip ‘Haarlem’ naar het vaderland overgebracht. Hij werd begraven in de Nieuwe kerk te Amsterdam, waar zijn beeld in marmer op de tombe is uitgehouwen. Zijn portret door J. Lievensz. (waarnaar prenten door H. Rokesz., M. Mozijn, C. Goudsbloem, J. Houbraken, A.v.d. Beek) en A. Willaerts. Zie: Levensbeschrijving van eenige voorname meest nederl. mannen en vrouwen (1777): Herinneringsdagen uit de nederl. zeegeschiedenis door D.F. Scheurleer (1913). Herman {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gansfort, Wessel] GANSFORT (Wessel), Gosfort e.a., bijgenaamd ‘Lux mundi’ en ‘Magister contradictionis’, geb. ± 1419 te Groningen, gest. 4 Oct. 1489 aldaar. Als knaap bezocht hij waarschijnlijk de St. Maartenschool te Groningen. Door de liefdadigheid van Oda Jarges, weduwe van den Groningschen burgemeester Coppen Jarges, werd hij ± 1428 in staat gesteld verder het onderwijs, wellicht eerst te Groningen, kort daarna in de school te Zwolle, te volgen. Te Zwolle werd hij, onder het rectoraat van den rector van het Fraterhuis Dirk van Herxen, in het ‘Domus parva’, een der convicten van de Broeders van het gemeene leven, opgenomen. Nadat hij de Zwolsche school had afgeloopen, werd hij hier tot leeraar aangesteld en gaf hij o.a. onderwijs aan Johannes Canter van Groningen en waarschijnlijk ook aan Herman Torrentinus. Van het convict uit bracht hij meermalen een bezoek aan Thomas à Kempis op den Agnietenberg. Ofschoon hij er over gedacht heeft monnik op den Agnietenberg te worden, dreef zijn begeerte naar kennis hem toch naar de Universiteiten. In het najaar van 1449 werd hij als student in de ‘artes’ te Keulen ingeschreven; hier nam hij zijn intrek in de ‘Bursa Laurentiana’. 1 Dec. 1450 werd hij Baccalaureus artium, in 1452 werd hij - waarschijnlijk in de maand Maart - gepromoveerd tot Magister artium. 20 Dec. 1452 werd hij vrijgesteld van de academische werkzaamheden en vertrok hij, vermoedelijk naar Leuven. Ongeveer 1454/55 vertoefde hij te Parijs, waar hij in aanraking kwam met de voormalige Leuvensche Hoogleeraren Hendrik van Zomeren en Nicolaas van Utrecht. Ook ontmoette hij hier wellicht zijn lateren bestrijder Anthonius de Castro. 15 Aug. 1455 werd hij als Hoogleeraar in de Faculteit der vrije kunsten te Keulen opgenomen. Gedurende zijn tweede verblijf te Keulen legde hij zich toe op de studie van het Grieksch en het Hebreeuwsch en verdiepte hij zich in de werken van Rupert van Deutz (overl. 1135). In dezen tijd genoot Wessel waarschijnlijk den omgang met Johan Pupper van Goch en Gabriel Biel. Keurvorst Frederik van de Paltz noodigde hem naar Heidelberg, waar hij 1 Juni 1456 werd ingeschreven en sedert 23 Juni werkte in de ‘via antiqua’. Hier kwam hij van nabij in aanraking met de theologische twisten tusschen de ‘antiqui’ en de ‘moderni’. In 1458 vertoefde hij kort te Zwolle bij de Broeders van het gemeene leven. In hetzelfde jaar vertrok hij over Keulen, waar hij een verzoek van den Keurvorst om opnieuw naar Heidelberg te komen afwees, naar Parijs. In 1459 is hij te Parijs aangekomen. Onder invloed van Van Zomeren en Nicolaas van Utrecht ging hij hier van de Realisten tot de Formalisten over. De Formalistische richting bevredigde hem korten tijd daarna evenmin en hij schaarde zich vervolgens onder de Occamisten. Tusschen 1460 en 1470 vertoefde Wessel vermoedelijk te Parijs, ofschoon hij een enkele maal deze stad verliet en o.a. een bezoek aan Angers bracht. Een publieke betrekking schijnt hij voor zichzelf niet te hebben bekleed, hij studeerde er hoogstwaarschijnlijk voor zichzelf. Te Parijs maakte hij in dezen tijd kennis met den jurist Ludolf van Veen en misschien ook met den lateren Deken van Naaldwijk Jacobus Hoeck. In 1470 vinden wij Gansfort te Rome, waar hij in gezelschap van Francesco della Rovere (den lateren Paus Sixtus IV) en Bessarion vertoefde. Van Rome uit keerde hij naar Parijs terug, waar wij hem opnieuw in 1471 aantreffen. Hier kwam hij in aanraking met Reuchlin. Ten gevolge van de in {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} 1473 aan de Parijsche Hoogeschool gevoerde twisten, heeft Wessel zich waarschijnlijk genoodzaakt gezien Parijs te verlaten. Bisschop David van Bourgondië noodigde hem aan zijn hof, maar Wessel schijnt aan deze uitnoodiging geen gevolg te hebben gegeven en vertrok ± 1473 naar Rome, waar hij een ontmoeting had met Paus Sixtus IV. Van Rome reisde hij naar Florence; in 1474 was hij te Venetië. Van daar keerde hij, na wellicht nog een bezoek aan Bazel te hebben gebracht, naar zijn geboorteland terug (± 1475). Tusschen 1475 en 1489 (†) vertoefde hij in hoofdzaak te Zwolle, op den Agnietenberg, in het klooster te Aduard en te Groningen. Als lijfarts van den Bisschop verkeerde hij meermalen aan het hof van David van Bourgondië, die hem zijn bescherming tegen de inquisitie verleende. In 1477 en 1479 ontmoeten wij Gansfort te Zwolle; in 1479 maakte hij voor deze stad deel uit van een politieke zending naar den bisschop te Wijk bij Duurstede. Bij het sterfbed van den rector van het Zwolsche Fraterhuis (overl. 4 Mei 1482) trad hij op als geneesheer. Terwijl hij vóór 1482 behalve te Zwolle meermalen op den Agnietenberg logeerde, vertoefde hij na dien tijd vooral te Aduard en te Groningen. Het was in deze jaren, dat tal van beroemde Humanisten als Agricola e.a. het Aduarder klooster bezochten. Hier bereikte Wessel o.a. een verzoek van Koning Lodewijk XI om naar Parijs over te komen, maar Gansfort bedankte ± 1486 vestigde hij zich voor goed in het Clarissenklooster te Groningen, waarheen zijn ‘famulus' Goswinus van Halen hem een tijdlang vergezelde. In het convent ontving hij bezoeken o.a. van Agricola, Oostendorp en Torrentinus. Van hieruit correspondeerde hij met Jacobus Hoeck, Alexander Hegius e.a. Op ongeveer 70-jarigen leeftijd is hij gestorven. Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet in de kerk van het klooster. Het graf werd in de 19de eeuw naar de Martinikerk overgebracht. Het theologische standpunt van Wessel is in den loop der eeuwen zeer uiteenloopend gewaardeerd. Luther, Flacius, Ullmann e.a. zagen in hem een Reformator vóór de Reformatie. De Groningsche school (Hofstede de Groot sen., Muurling e.a.) zagen in hem een vertegenwoordiger van de oorspronkelijke Nederlandsche richting, waarvan de Groningsche richting de voortzetting zou zijn geweest. Van Heussen en Friedrich hielden hem voor Roomsch-Katholiek. Ritschl, Schmidt en Paulus vonden in hem Roomsche en kettersche elementen. Lindeboom gaf hem een plaats onder de ‘Bijbelsche’ Humanisten. Wessel was geen zuiver Roomsch-Katholiek; in tal van opzichten, vooral in zijn aflaatbeschouwing wijkt hij af. Evenmin is hij een Reformator vóór de Reformatie. Zijn sacramentsopvatting, rechtvaardigingsleer en bijbelbeschouwing zijn Roomsch. De beschouwingen van de Groningsche school over het Nederlandsche van de theologie van Gansfort tegenover het anti-nationale van het later opkomende Calvinisme, zijn onhoudbaar. Daarentegen heeft Lindeboom Wessel terecht een plaats onder de ‘Bijbelsche’ Humanisten aangewezen. In zijn theologisch denken zijn er naast Neo-Plato-nische-Humanistische invloeden, gegevens die aan Augustinus, Dionysius Areopagita en Bernard van Clairvaux herinneren. Men kan hem slechts zeer gedeeltelijk een voorlooper van de Hervorming noemen. Wel kan men zeggen dat hij door zijn Augustinianisme, zijn voorliefde voor de ‘antiquae scripturae’, ook door zijn verzet tegen Aristoteles en zijn streven naar een religleusindividualistische leekenvroomheid, aan het tot {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} stand komen of het in stand bouden van eenige voor het ontstaan der Hervorming noodzakelijke voorwaarden heeft medegewerkt. Gansfort heeft grooten invloed geoefend; in den Groningschen kring rondom Wilhelmus Frederici, op Goswinus van Halen, Hardenberg, Praedinius, te Aduard, op den Agnietenberg e.c. Het is bekend, dat Hoen geschriften van Wessel in de papieren van den Deken van Naaldwijk Hoeck vond, een en ander aan Hinne Rode gaf, door wiens bemiddeling zij ook binnen den gezichtskring van Luther, Oecolampadius en Zwingli kwamen. Na zijn dood werd de aflaatleer van Wessel door den Haagschen Dominicaner Anthonius de Castro bestreden. Van zijn boeken werden verschillende door den Dominicaan verbrand. De voornaamste van zijn geschriften zijn: Tractatus de oratione, Scala meditationis, De causis incarnationis et de magnitudine Dominicae passionis, De sacramento eucharistiae en de korte verhandelingen in de Farrago Wesseli samengevat. De beste uitgave van zijn werken is de Groningsche van het jaar 1614. Over de bronnen van zijn levensgeschiedenis, zijn geschriften, de uitgaven van zijn werken, oudere en nieuwere literatuur, zijn theologie enz. vergelijke men: M. van Rhijn, Wessel Gansfort, 's Gravenhage 1917. Van de nieuwste literatuur noemen wij nog: J.G.C. Joosting, Wessel Gansfort lijfarts van bisschop David, in Gron. Volksalm., Gron. 1917; E.W. Miller - J.W. Scudder, Wessel Gansfort. Life and Writings, 2 Tom. New York 1917, en de studiën van M. van Rhijn, Jacobus Hoeck in Ned. Arch. v. Kerkgesch., 1915, 209 vgg.; dez., Wilhelmus Sagarus, t.a.p., 1919, 115 vgg.; dez., Een Amerikaansch boek over Wessel Gansfort in Ned. Theol. Stud. (XXXI) 1918, 206 vgg., Impugnatorium M. Antonii de Castro O.P. contra epistolam M. Wesseli Groningens is ad M. Jacobum Hoeck, de indulgentiis, opnieuw uitgegeven en toegelicht ('s Grav. 1919). van Rhijn [Garde, de la] GARDE (de la), fransch krijgsman, geb. te Parijs, gesneuveld April 1583 voor Vierzel in Noordelijk Brabant, gehuwd met Françoise van de Werve. Hij diende sedert 1567 in Frankrijk bij La Rochelle onder La Noue, ontkwam na den Bartholomeusnacht en nam dienst onder Oranje. Hij had bij La Rochelle (1570) Lodewijk van Nassau gekend. Hij diende in Sept. 1573 met 8 vendels in Waterland, bij de pogingen tot ontzet van Alkmaar en vervolgens met groote onderscheiding bij die tot ontzet van Leiden als kolonel aan het hoofd van een regiment Franschen. Met Boisot bestuurde hij diens vloot op haar tocht naar die stad, met name de transportschepen. Zijn verhaal over dit beleg is van groot belang. In 1575 verdedigde hij Schoonhoven maar moest die stad ten slotte (24 Aug.) op eervolle voorwaarden aan Hierges overgeven. Ook voor diplomatieke zendingen werd hij gebruikt, met name bij die van Sept. 1575 in Frankrijk en die van Marnix naar Engeland in Dec. 1575. Hij genoot zeer het vertrouwen van den Prins, veroverde Baerle (Juni 1581), diende verder in Vlaanderen Hij sneuvelde bij de inneming van het slot Vierzel en werd te Antwerpen begraven, zeer betreurd als ‘seer goed ende vroom soldaet’. Vgl. over hem: Haag, La France Protestante, i.v. La Noue, 282 suiv.; Bor, I, 452, 555, 646, II, 273, 322, 366; van Meteren Bk. III, 512/3, Bk. IV, 110; le Petit, Grand Chronique, II, 284 suiv.; Delaborde, Charlotte de Bourbon, 118; Fruin, Verspr. Geschr. II, 456, 465, 487, VII, 170, 173 vlg., VIII, 427; Fruin, Oude {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} verhalen van het beleg van Leiden, 30 vlg., waar verder herdruk van het stuk bij Le Petit, waarschijnlijk het geschrift van de la G. zelven. Blok [Gascoigne, George] GASCOIGNE (George), engelsch dichter en krijgsman, geb. ± 1525, gest. te Stamford, 7 Oct. 1577. Zoon van sir John G. en Margaret Scargill, behoorde hij tot den engelschen landadel, verwant van den beroemden zeevaarder Frobisher. Hij was jurist en parlementslid (1557-59) reisde daarna in Engeland en Frankrijk, raakte vervolgens diep in schulden en kwam naar Holland met zijn vrienden Rowland Yorke en Herle in Maart 1572. Als hopman in dienst van Oranje getreden (de ‘groene ridder’) nam hij deel aan den Geuzenstrijd, wist zich te zuiveren van een aanklacht wegens betrekkingen met den vijand en streed onder kolonel Chester bij het beleg van Middelburg. Even vóór het beleg van Leiden door de Spanjaarden met het afgetrokken engelsche garnizoen van Valkenburg gevangen genomen, nadat men te L. geweigerd had dat garnizoen binnen de poort te laten, bleef hij vier maanden de gevangene van kolonel Liques en werd toen losgelaten, door de opstandelingen als verrader aangemerkt wegens zijn omgang met de Spanjaarden. Hij beschreef zijn avonturen in Holland en Zeeland voor zijn beschermer lord Grey, welk verhaal loopt over Maart 1572 tot den herfst van 1574. Hij schreef vele gedichten en enkele prozawerken en was in de gunst bij Elisabeth en Leicester. Zijne verhalen over zijn avonturen 1572-74 zijn te vinden in zijn geschriften The fruites of warre en Gascoignes voyage to Holland 1572. Vgl. over hem: Dict. of Nat. Biogr. i.v. en Blok in Hand. en Meded. Letterk. 1896. Blok [Gayckema, Fredericus of Gaaikinga] GAYCKEMA (Fredericus) of Gaaikinga, abt der St. Bernardusabdij te Aduard, overl. 30 Aug. 1350, behoorde tot het adellijk geslacht van dien naam zeer in aanzien in de Ommelanden tijdens de middeleeuwen. Hij was abt Eylardus (overl. 1329) opgevolgd in het bestuur en volgde ook diens voorbeeld van een godvruchtig leven. Hij was vrijgevig en weldadig in het schenken van aalmoezen en bij het oprichten en versieren van kerken en kapellen der abdij. Zoo bouwde hij bij de poort eene kapel voor de vrouwen, aan wie de toegang tot de abdijkerk niet werd toegestaan en voor de armen, die in het gasthuis bij de poort verbleven. Nog bouwde hij eene nieuwe kapel te Langeweer en in het refugiehuis te Groningen op den Holm en eene nieuwe kerk te Laagmeden. Evenals zijn voorganger bewerkte hij de stichting van een vrouwenklooster onder het bestuur van Aduard, het Sint Annaklooster te Ten Boer. Ten onrechte geeft de Kroniek van Aduard de eer van die stichting aan den abt van Aduard, 1340. De eigenlijke stichtster was een edelvrouw, Adderth de Thyum, die nadat de kloostergebouwen voldoende waren ingericht, voorzien van meubelen, boeken en inkomen, er zelve haar intrek nam met al haar bezit. Op haar verlangen werd het nieuwe klooster 1342 door het Generaal-kapittel van Citeaux geïncorporeerd als dochterklooster van Aduard. 4 Juli 1344 keurde Paus Clemens VI dit besluit goed en bevestigde het op verzoek van den abt-generaal van Citeaux. De kroniek vermeldt een reis van den abt Frederikus naar Rome om de canonisatie te verkrijgen van St. Richardus (II kol. 1204) en S. Emmanuel (I kol. 1469). Bedoeld zal zijn eene reis naar het pauselijk hof te Avignon, waar de Pansen ten tijde van abt Fredericus verbleven, en tegelijk met de {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} reis naar het generaal-kapittel te Citeaux zeer gemakkelijk te volbrengen. De groote kosten voor de canonisatie schrikten hem af. Op steun der Orde kon hij niet rekenen, daar het generaalkapittel hierin reeds meermalen eene weigering had doen kennen. De Paus vereerde hem met een schoone relikwie, den arm der H. Margaretha, welke aan de kerk van Laagmede geschonken werd. Talrijke oorkonden getuigen nog van de bedrijvigheid en den ijver van abt Fredericus voor den bloei zijner abdij. Hij verkreeg van Buchardus aartsbisschop van Bremen vrijdom van tol te Staden. Vervolgens was hij bemiddelaar in den strijd, die was ontstaan tusschen Hamburg, Groningen en Hunsingo. De stad Hamburg drong bij den abt op de bescherming zijner kooplieden aan, 1346. De monniken Bernardus en Hayo met de conversen Sibbeke en Gosuinus van Klaarkamp werden afgevaardigd naar Hamburg om eene minnelijke schikking tot stand te brengen, 1347. Eerst 1355 kwam aan de vele moeilijkheden met Hamburg een einde. (Zie hierover de oorkonden in Oorkondenb. v. Gron, 372, 388, 389 396, 400, 401, Charterb. van Friesland I 205, 208 en vv.) Als scheidsrechter trad abt Fredericus op in de vergadering te Selwert, 30 Juni 1338, na de verovering van Groningen door de Friezen. Door een overeenkomst met Groningen nam de abt het ongenoegen weg met de stad over het refugiehuis der abdij op den Holm. De kroniek vermeldt niets over het aandeel, dat de abt nam in de hevige Friesche twisten van dien tijd en waarin de abt Wybrand van Klaarkamp (IV, kol. 1485) zulk een rol speelde. Hetgeen hierover onder den opvolger van Fredericus wordt te boek gesteld evenals de moeilijkheden met Hamburg en Groningen, behoort onder het tijdperk van abt Fredericus. De abt overleed in zijne abdij 1350, waarschijnlijk aan de pest of zwarten dood, die in heel Europa woedde en in Aduard den prior, 44 monniken en 120 conversebroeders wegmaaide. Belangrijke giften, het patronaat van Wierum en Zuidhorn had hij van zijne familiegoederen aan de abdij geschonken. Ten laste der abdij en ten voordeele der familie Gaikinga waren hieraan vele voorwaarden verbonden, welke latere jaren een onberekenbaar gevolg voor de abdij hadden. (IV, kol. 1128). Zie: H. Brugmans, Kroniek van Aduard in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXIII (1902) 55-59, 126, 137. J. Nanninga Uitterdijk, Gesch. der voorm. Abdij der Bernardijnente Aduard (Gron. 1870) 35-39; Cisterc. Chroniek (Bregenz 1910) XXII, 38; Reimers, Friesische Papsturk. Vat. Arch. (Leeuw. 1908) 68-69; Oorkondenb. Gron. 354, 385; Brom, Bullar. Traj. I, 955. Fruytier [Geerling, Frederik Lambertus] GEERLING (Frederik Lambertus), geb. te Maastricht 4 Mei 1815, overl. te 's Grav. 12 Jan. 1894, gepensionneerd vice-admiraal, oud-minister van marine. Was door zijn ouders oorspronkelijk bestemd voor den dienst der Kerk, waarom hij reeds vroeg de latijnsche school moest bezoeken, eerst te Utrecht, later te Arnhem, in welke steden zijn vader de betrekking vervulde van kapitein, provinciaal-adjudant. Geen roeping hebbende voor deze studie, werd hij daarna opgeleid voor de marine, en kwam in 1832 op het Instituut der Marine te Medemblik, waarna hij in Oct. 1835 werd benoemd tot adelborst 1e kl. Achtereenvolgens doorliep hij de verschillende rangen, als: 1839 luitenant ter zee 2e kl., 1850 1e kl., 1859 kapitein-luitenant ter zee, 1866 kapitein ter zee, 1872 schout bij nacht en 1875 vice-admiraal. Van 1874 tot 77 was hij kommandant der zeemacht en {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} chef van het Departement van Marine in Ned-Indië; in het vaderland teruggekeerd, werd hij 1 Aug. 1877 op zijn verzoek gepensionneerd. Vervolgens was hij van April 1883 tot April 84 minister van marine in het derde ministerie-Heemskerk. In zijn ambteloos leven leidde hij toen nog cenige jaren als voorzitter de conservatieve kiesvereeniging Vaderland en Koning. Zie: brochure van J.G. van den Bergh, oudminister van waterstaat 1894, uitgegeven en toegelicht door A.J. Flament, rijksarchivaris in Limburg. Herman [Gerhard, Hendrik] GERHARD (Hendrik), een der voormannen van de sociaal-democratische arbeiderspartij hier te lande, geb. 11 Juni 1829 te Delft, overl. 5 Juli 1886 te Amsterdam. Opgevoed in het weeshuis zijner geboorteplaats, bekwaamde hij zich hier en elders voor het kleermakersvak. Behalve in Amsterdam, werkte hij ook in buitenlandsche steden: te Parijs, Lyon, Bordeaux, Toulon, Marseille en Lausanne. In laatstgenoemde stad huwde hij met Suzanna Stehli. In 1861 in Nederland teruggekeerd, vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij geruimen tijd werkte voor de firma Bodenheim in de Kalverstraat. Later zei hij het kleermakersvak vaarwel en werd directeur eener coöperatieve bakkerij te Amsterdam. Over 't algemeen had hij met veel moeite en tegenspoed te kampen. In 1869 trad hij tot de Internationale Werkliedenvereeniging toe, waarvan hij in ons land een der ijverigste leden en geruimen tijd zelfs de eigenlijke leider werd. In 1871 was hij voorzitter van het derde Nederlandsche Werklieden-congres en leidde toen de vraag in: ‘Is vrijmaking van den arbeid mogelijk met behoud van de bestaande wetten op den eigendom’. Van 1878-83 was Gerhard voorzitter van de Sociaal-democratische werkliedenvereeniging in ons land. Van zijn geschriften zijn vooral bekend: Wat willen de socialisten? Kapitaal en arbeid; De Internationale en hare beoordeelaars (1872). Bijeenverzameld, werden zij in 1888 uitgegeven onder den titel: Verzamelde en nagelaten opstellen van H. Gerhard. Een levensschets van hem werd in dezen bundel geschreven door F. Domela Nieuwenhuis. Een zoon van H. Gerhard was Adrien Henri Gerhard, 7 April 1858 te Lausanne geb. Hij was eveneens een ijverig voorstander van de sociaal-democratische beginselen en sedert 1882 hoofd eener openbare school te Amsterdam. Zie, behalve genoemden bundel opstellen: Vliegen, De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafereelen uit de socialistische beweging in Nederland (met portr.). 2 dln. (1902). Verder: Vooruit, Weekbl. v. Onderw. 1889. Zuidema [Germez, Adam Karelsz van] GERMEZ (Adam Karelsz van), Garmez, Zjermes, Germees of Vangermez, vaak ook alleen Adam Karelsz of Carelsz genoemd, werd in 1610 of 12 geboren als zoon van Charles van Germez of de Vangermez, van Antwerpen (geb. 1575), koopman van beroep, en Lijsbet Steur Jacques dr., eveneens van Antwerpen (geb. 1579). 16 Dec. 1644 ondertrouwde hij, chirurgijn zijnde en wonende ‘opt Weeshuijssluijsge’, met Magdalena Vennekool of Vencool (geb. 1621), nicht van den beroemden bouwmeester en schilder Jacob V. Vier jaren later in 1648 dreef hij in het zelfde huis een boekhandel en was uitgever o.a. van Jan de Witt's Horace en I. Vos' Beklaagelijcke dwangh. Hij stierf 25 Sept. 1667 te Amsterdam en werd 30 Sept. begraven uit een huis naast het glashuis op de Rozengracht, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Nieuwekerk, 5 onmondige kinderen nalatende. Na zijn dood vestigde zijn weduwe zich in den Haag. Zij was jaren lang in processen met bloedverwanten gewikkeld en leefde nog in 1707. Bij zijn dood wordt hij makelaar genoemd. Reeds 5 Jan. 1649 was hij opgenomen in het gilde der makelaars. In een akte van 25 Aug. 1660 treedt hij met zijn broeder Jacob, die te 's Gravenhage woonde, als zoodanig op. Hij genoot bij zijn leven den roem de beste tooneelspeler van zijn tijd te zijn. Nog in het laatst der 18de eeuw wordt hij door Marten Korver, Tooneelaanteekeningen (blz. 3) geprezen. Geregeld en jaren lang speelde hij op het Amsterdamsch tooneel, in 1638, van 1641 tot 1650, van 1652 tot 67, meestal in ernstige rollen, zelden in een nastuk, nooit in een ballet. Hij ontving het hoogste speelloon, 1½ tot 5 gld. per avond. Een bewijs van zijn beroemdheid als acteur is het feit dat hij in 1647 ter eere van P.C. Hooft de door Brandt opgestelde lijkrede uitsprak, tot groote voldoening van Vondel, Huygens en van Baerle, die er bij tegenwoordig waren. Voor zijn moeite ontving hij 3 gld. en 15 st. Steeds vervulde hij voorname rollen: zoo in Vondel's Salomon, Gebroeders, Joseph in Dothan, Gysbreght van Aemstel, Hooft's Granida, Geeraerdt van Velsen, Brandt's Veynsenden Torquatus. Ook jonge rollen nam hij op zich: Ritsaert in de Warenar, Andries Pels in de Spaensche Brabander, Frederick in het Moortje. Door zijn titelrol in Jan Vos' Aran en Petrus droeg hij veel bij tot het succes van dat stuk. Ook buiten Amsterdam trad hij wel op: van 27 Juli tot 17 Aug. 1660 was hij te Middelburg en misschien speelde hij ook te 's Gravenhage. Petrus Francius, die onderwijs in de welsprekendheid van hem ontving, roemt zijn mooie stem, voordracht en gebaren, hoewel hij hem een man uit het volk noemt en een ongeleerde. (P. Francii, Posthuma. Amst. 1706 pag. 58 seqq., 97 seqq.) Ook R. Anslo en Lud. Smids schreven lofdichten op hem. Zelf heeft hij drie drama's berijmd: Vervolgde Laura (Amst. 1645, 1659, 1679 (3e en 4e dr.), Leyde 1716 en 1730), naar het fransch van J. Rotrou met lofdicht van Leon de Fruyter, die hem in 1646 zijn Bedekten Verrader op droeg. Het stuk is door deze Hollandsche vertaling uit het Spaansch in het Duitsch gekomen. Klaagende Kleazjenor (Amst. 1647, 1670, Leyde 1716, 1730) naar J. Rotrou, met lofdicht van R. Anslo. Eduard, anders Stantvastige Weduwe (Amst. 1660, 1716, 1730 en z.j.), naar G. de Costes, Sr. de la Calprenède. Daar hij zelf geen fransch kende had hij de hulp van anderen noodig. Nadat zijn vriend Kaspar van Baerle 300 regels van Vervolgde Laura voor hem had vertaald, werd het daarna rijmloos door J.H. Glazemaker vertaald. Het laatste der drie stukken, Eduard, werd door den schouwburgregent Marten Kretser voor hem uit het fransch bewerkt. Tengnagel noemt hem in zijn Amsterdamsche Lindebladen (Amst. 1639) onder de dichters. Zie: M.M. Kleerkoper, De Boekhandel te Amsterdam ('s Grav. 1914-16), 1163; E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Ned. Tooneel ('s Grav. 1915) pass.; Oud- Holland, II (1884), 114, XXII (1904), 44; J.A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland II (Gron. 1908) pass.; Het Nederl. Tooneel II (1873), 246 seqq.; Nederl. Kunstbode I (1874) 81 seqq. Ruys {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gerritsen, Joannes] GERRITSEN (Joannes), geb. te Ressen onder Bemmel in 1773, overl. te Duiven 24 Mei 1843. Reeds in 1798 was hij kapelaan te Zutphen. In 1806 werd hij pastoor te Harderwijk, in 1810 te Nijkerk, in 1815 te Zutphen, in 1818 te Duiven. Tot aartspriester van Gelderland werd hij benoemd in 1813. De St. Janskerk te Zutphen, welke de Katholicken hadden teruggekregen, werd door hem in 1816 ingewijd. Zijn waardigheid als aartspriester legde hij neer in 1834. Hij was provisor van het seminarie te 's Heerenberg. Na den dood van G.v. Nooy werd hij tijdens de vacature met het Utrechtsche amplissinaat belast, totdat de nieuwe aartspriester zou benoemd zijn. Zie: Arch. Aartsb. Utr. XXVII, 20; XXXIX, 126. van der Heijden [Gestel, Abraham van] GESTEL (Abraham van), geb. Amsterdam 17 Juli 1761, overl. Doesburg 22 Apr. 1813. Hij was kapelaan te Arnhem en werd 5 Juli 1792 pastoor te Doesburg. In 1809 werd hij aangesteld tot aartspriester van Gelderland. Hij bouwde te Doesburg een nieuwe kerk, welke door hem in 1813 werd ingewijd. Hij werd zeer geprezen om zijn preeken catechiseertalent. Hij overleed ten gevolge van bezoeken aan typhuslijders in het militaire hospitaal. Hij werd in de Groote kerk begraven in den grafkelder der familie Buckevoort. van der Heijden [Gestel, Adrianus van] GESTEL (Adrianus van), geb. te Geldrop 30 Januari 1830, overleden te Maastricht 20 Augustus 1900. Hij studeerde aan de Latijnsche school te Eindhoven en trad 26 September 1849 als eerste candidaat der pas opgerichte Nederlandsche Vice-provincie in het noviciaat te Drongen, daar hij roeping gevoelde om Jezuïet te worden. Achtereenvolgens verbleef hij te Ravenstein en te Culenborg en ging dan naar Rome om zijne studiën voort te zetten. Hier verdedigde hij 27 November 1854 op schitterende wijze zijne philosophische stellingen, was twee keeren repetitor in het Collegium Germanicum en keerde na voltooiing zijner studiën naar Nederland terug, waar hij gedurende vier en dertig jaren dogmatiek en moraal-theologie doceerde aan zijn medebroeders te Maastricht. Inmiddels publiceerde hij tallooze tijdschrift- en dagbladartikelen en verschillende geleerde werken en populaire boeken ter verdediging van het katholiek geloof, vooral tegen de rationalistische beginselen van het liberalisme. Zoo verwierf hij zich den naam van ‘de christelijke staatsphilosoof’. Afkeerig van polemiek-voeren, vermeed hij zorgvuldig alle aanmatiging of vertoon. Zie: Studiën LV, 96; Onze Pius- Almanak 1902, 83-88; Zondagsblad van De Tijd 26 Augustus 1900. Knippenberg [Ghyben-maay, Elizabeth] GHYBEN-MAAY (Elizabeth), gest. 17 Oct. 1759, was eene der eerste tooneelspeelsters aan den Amsterdamschen Schouwburg, waar zij na den dood van Adriana Maas en Anna Maria de Bruin de voornaamste rollen, later de koninginmoeder speelde. Zij vertolkte o.a. de titelrol in Jacoba van Beyeren, Rhodomistus en Zenobia en Fedra, die van Pulchria in Heraklius, Semiramis in De dood van Ninus, Camilla in Horatius en Klytemnestra in Iphigenia in Aulis. Zie: Corver, Tooneel-aanteekeningen, 4, 9, 93, 95-97, 104. Worp [Gilbert, sir Humphrey] GILBERT (sir Humphrey), engelsch zeevaarder, en krijgsman, geb. omstreeks 1540, verdronken 9 Sept. 1583 bij de Azoren. Hij was de zoon van Otto Gilbert uit Compton. Jong in krijgsdienst in Ierland onder Sidney, werd hij 1571 lid van het Parlement. Herfst 1572 kwam hij als kolonel van 1500 vrijwilligers naar Zeeland en nam er deel {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den strijd tegen de Spanjaarden bij Vlissingen, Goes, Middelburg en Bergen op Zoom, maar was ontevreden over zijn ongehoorzame troepen en de in Zeeland heerschende wanorde, zoodat hij eind 1573 naar Engeland terugkeerde. Stiefbroeder van sir Walter Raleigh, begon hij 1578 zijn zeetochten, 1583 naar Newfoundland, waar hij de eerste engelsche kolonie in Noord-Amerika stichtte te St. John. Op zijn terugreis kwam hij om. Vgl. over hem: Dict. of Nat. Biogr. i.v. Blok [Glover, Joannes] GLOVER (Joannes), geb. te Heteren 24 Juni 1759, overl. aldaar 14 Juli 1828. Hij was de zoon van eenvoudige landbouwers, en onderscheidde zich reeds van jongs af door buitengewone leergierigheid. Daar hem de gelegenheid tot geregeld wetenschappelijk onderricht ontbrak, ontwikkeide hij zich door eigen studie. Ten gevolge van ernstig onderzoek ging hij van de protestantsche tot de katholieke geloofsbelijdenis over en werd 21 Juli 1782 te Huissen in de kath. Kerk opgenomen. Na zijn huwelijk met Wilhelmina Sanders vestigde hij zich te Driel bij Arnhem. Hier bestudeerde hij o.a. de Kantiaansche wijsbegeerte, de meet- en sterrenkunde en de stuurmanskunst. Hij schreef verschillende verhandelingen over wetenschappelijke onderwerpen, en hield lezingen in geleerde genootschappen, vooral in ‘Prodesse conamur’ te Arnhem. In zijn omgeving stond hij als een geleerd, dienstvaardig en bedrijvig man bekend. Aan de staatkundige woelingen van zijn tijd nam hij levendig deel. Bij de omwenteling van 1795 werd hij lid van het ambtsbestuur van Overbetuwe, gecommitteerde van het kwartier Nijmegen op de Landdagsvergadering, door den Landdag namens Gelderland gecommitteerd in de Hoogmogenden, en later president van het intermediaire administratief bestuur der provincie. Na de inlijving bij Frankrijk was hij maire van Heteren-Driel, en bleef dien post nog lang na 1813 bekleeden. In den revolutie-storm had zijn godsdienstige zin veel geleden; toch bleef hij de belangen zijner geloofsgenooten, o.a. wat kerk- en armengoederen betreft, ijverig voorstaan. Op lateren leeftijd herleefde zijn kerkelijke gezindheid en trad hij in katholieke tijdschriften herhaaldelijk ter verdediging van den godsdienst op. Aan een naamgenoot Sir John Glover, inspecteur der engelsche admiraliteit in Canada, met wien hij in briefwisseling stond, leverde hij de teekeningen eener nederl. ijsboot, die weldra op het Ontario-meer in gebruik werd genomen. Van zijn geschriften zijn mij de volgende titels bekend: Generaale cieringe op de wegen ... waterlossingen ... en medegangen, gearresteerd over den ampte van Neder- Betuwe. Nijmegen 1798. 4o; Advys van de Gecommitteerden ten landdagen uit het ambt Over- Betuwe over de requesten der Geldersche R. Katholijken aangaande de kerk- en armengoederen. Arnhem 1796. 8o; misschien hetzelfde als: Advies en Consideratiën, welke die van Overbetuwe door den burger J. Glover op den Gelderschen landdag hebben doen voorlezen, betrekkelijk de kerk- en armengoederen; Verhandeling over den oorsprong der vreemde delfstoffen, en het regenen van steenen, en over eene geschiedenis der menschheid naar de rede (Harderwijk 1805). Zie: De Christelijke Mentor I, 478-85 ('s Gravenhage 1828). van Miert [Gockinga, Campegius Hermanus] GOCKINGA (Campegius Hermanus), verdienstelijk rechtsgeleerde, geb. te Groningen 13 Sept. 1804, overl. te 's Gravenhage 2 Juni 1882. Zijn ouders waren Mr. Joseph G. en Catharina Modderman. Hij studeerde aan de hoogeschool zijner geboorteplaats (ingeschr. Sept. 1819), {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} onder Gratama, de Wal en Nienhuis, beantwoordde een door de juridische faculteit dier hoogeschool uitgeschreven prijsvraag over de Straf van brandmerk en promoveerde 19 Apr. 1826 op een diss. De doctrinae Juris Criminalis incrementis inde a saeculo decimo octavo media jam parte elapso. Zijn antwoord op bovengenoemde prijsvraag werd met goud bekroond en was getiteld: Disputatio de poena stigmatis, de ejus origine atque usu apud diversos populos degue ejus meritis secundum praecipuos juris criminalis scriptores. Na zijn promotie was Mr. C.H. Gockinga een tijdlang werkzaam op het kantoor van den procureur Reiger te Groningen. Weldra werd hij tot secretaris van het burgerlijk armbestuur gekozen en 19 Mrt. 1829 zag hij zich benoemd tot griffier van de Vredegerechten in de beide kantons van Groningen. Zwak van gezondheid, werd hij in deze jaren aangetast door een ernstige oogziekte, die hem geruimen tijd allen arbeid belette. Hersteld, zag hij zich 1 Oct. 1838 benoemd tot rechter in de rechtbank te Winschoten, waar hij tot 1844 vertoefde. In dat jaar werd hij tot raadsheer in den Hoogen Raad der Nederlanden benoemd, van welk gerechtshof hij tot zijn dood lid gebleven is: sedert 1871 als ondervoorzitter, sinds 1878 als president. Zeer plotseling en treffend was het verscheiden van dezen ijverigen en bekwamen magistraat. 's Morgens uit een zitting van den Hoogen Raad naar zijn huis terugkeerend, werd hij onderweg door een beroerte getroffen, zoodat hij niet eens zijn woning meer bereikte. Hij stierf in den leeftijd van bijna 78 jaren en was om zijn edel karakter en voorbeeldige plichtsbetrachting algemeen geacht en bemind. Mr. Gockinga was gehuwd, sedert 1838, met Henriette Maria Wilhelmine Sophie de Ranitz, die hem in 1874 door den dood ontviel. Geen kinderen werden uit dien echt geboren. In den Haag was Gockinga tevens ouderling bij de Ned. Herv. kerk, lid van het Provinciaal College van Toezicht op de kerkelijke administratie bij de Hervormden in Zuid-Holland, en Vicepresident van het Algemeen College van Toezicht bij dat bestuur. Voorts was hij in andere betrekkingen nuttig werkzaam, o.a. als lid van de Staatscommissie voor de herziening der wetgeving op de eigendomsoverdracht van onroerende goederen enz. Zijn verdiensten werden erkend, onder meer, door het Prov. Utrechtsch Genootsch. v.K. en W. en door de Maatschappij der Ned. Letterk. te Leiden. Hij schreef een aantal belangrijke opstellen in rechtsgeleerde en andere tijdschriften: inzonderheid werden die over het beklemrecht zeer gewaardeerd. Men vindt zijn geschriften vermeld in de lijst achter onderstaand levensbericht in de Hand. der Maatsch. v. Ned. Letterk. Zie: de Wal in Levensber. Letterk. 1883, 227; Themis 1882, 614; Jaarb. Ned. Vredesbond XII (1884), 27 en Het Vaderland van 3 en 6 Juni 1882. Zuidema [Gockinga, Arend Ludolf] GOCKINGA (Arend Ludolf), geb. 2 Juni 1628, overl. 26 Mei 1686, zoon van Ludolf Henrici (Werumeüs) en Hille Gockinga. Hij was kolonel, en nam den geslachtsnaam zijner moeder aan, ongeveer in 1644. Hij huwde in 1652 met Judith van Iddekinge en had zeven kinderen, onder wie Tobias, officier, die jong sneuvelde, en Scato Ludolf, geb. 25 Aug. 1664. de Vries [Gockinga, Bauke] GOCKINGA (Bauke), broeder van Dr. Scato G. (syndicus der Ommelanden). Hij huwde in 1596 met Eltke tho Wartum. de Vries {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gockinga, Eolt of Eijolt] GOCKINGA (Eolt of Eijolt), Erfhoveling (nobilis) te Broek (het tegenwoordige Noordbroek en Zuidbroek), Reiderland (behoorende tot het Oldambt) en Pekelborg, bewoonde te Zuidbroek zijn burcht, genaamd Gockinga-heerd of Drostenborgh, die thans nog op de stafkaart is aangegeven. Hij was de zoon van Tammo G. en Benelope, Gravin van Diepholt. Hij was gehuwd met Wemele, Gravin van Kauwenborg en Sternborg, weduwe van Doornum. Hij had twist met de stad Groningen, welke in 1401 zijn genoemd slot innam en sloopte, hem als gevangene medenam naar de stad, en zijn heerlijke rechten tot zich nam. Eolt ontvluchtte. Het slot werd herbouwd, en later had de stad Groningen dezelfde twisten met Eolt's zoon Eppo G. de Vries [Gockinga, Eppo (1)] GOCKINGA (Eppo) (1), zoon van Eolt en Gravin van Kauwenborg en Sternborg, bewoonde het herbouwde slot van zijn vader en had eveneens twist met de stad Groningen. Hij huwde in 1437 met Theda, Gravin Sirxena (van Grietzijl, ten noorden van Emden), de zuster van Edzard Sirxena, graaf van Oost-Friesland. Philips de Goede, Hertog van Bourgondië, verbond Eppo aan zijn hof. De stad Groningen viel genoemd slot wederom aan en veroverde het in 1438. Door invloed van zijn zwager Edzard werd er een convenant gemaakt tusschen Eppo en de stad. En toen Eppo daarna in 1444 was gestorven werd de stad meesteres van Eppo's heerlijkheden en goederen. de Vries [Gockinga, Eppo (2)] GOCKINGA (Eppo) (2), kapitein en kommandeur van de Forteresse Bourtange, zoon van Dr. Scato G. (syndicus der Ommelanden) en Luurtje Edzama. Hij huwde 26 Sept. 1630 met Catharina Clant, die stierf 22 Mrt. 1638 en die ligt begraven op het koor in de Martinikerk te Groningen. Hun dochter Luurtje (Luirda) G. huwde 1672 met Jan Verrucius, burgemeester van Groningen, en had één zoon Gerlach Julius, geb. in Sept. 1676, jong gestorven en begraven op het genoemd koor. Eppo G. hertrouwde in 1640 met Clara Eisinghe. Dit huwelijk bleef kinderloos. Niet van dezen Eppo stammen de tegenwoordige Gockinga's af - zooals soms is beweerd - doch van Eppo's zuster Hille G., die in 1622 huwde met Ludoif Henrici, en wier kinderen den geslachtsnaam hunner moeder aannamen. Zie: Mr. J.H. de Vries in Gen. Herald. Maandblad de Nederl. Leeuw, 1915, blz. 174. de Vries [Gockinga, Frederik] GOCKINGA (Frederik), broeder van Dr. Scato G. (syndicus der Ommelanden), huwde te Groningen 18 Jan. 1607 met Lamme van Rensen, dochter van Rotger v.R. en Teka Herens. Hij had o.a. een zoon Eppo, die in 1638 huwde met Sibilla Verspeeck. Deze Eppo had een zoon Scato, een kleinzoon Eppo, en een achterkleinzoon Lodewijk Eppo (geb. in 1743 of 1745), met wien deze tak van Frederik uitstierf. Deze tak wordt wel eens genoemd de Overijsselsche. de Vries [Gockinga, Hendrik] GOCKINGA (Hendrik), geb. 4 Dec. 1624, overl. 24 Mei 1674, zoon van Ludolf Henrici (Werumeüs) en Hille Gockinga. Hij was o.a. in 1663 Raad van State, en in 1664 lid der Staten-Generaal. Hij nam ongeveer in 1644 den geslachtsnaam zijner moeder aan. In April 1654 huwde hij met Anna Grawers. Hij had drie dochters en een zoon Ludolf, geb. 14 Maart 1667, ongehuwd overl. in Sept. 1712. de Vries [Gockinga, Hille] GOCKINGA (Hille), overleden 16 Nov. 1642, dochter van Dr. Scato G (syndicus der Ommelanden) en Luurtje Edzama. Zij huwde 5 Mei {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 1622 met Ludolf Henrici (Werumeüs = van Wierum) en had vier kinderen, n.l. Scato - Clara - Arend Ludolf - en Hendrik, die allen, omstreeks 1644, den geslachtsnaam hunner moeder aannamen. Van dezen Scato G. stammen alle tegenwoordige Gockinga's af. (Zie Mr. J.H. de Vries, in Gen. Herald. Maandblad de Nederl. Leeuw, 1915, blz. 174). Genoemde Werumeüs overleed in 1635. In 1637 hertrouwde Hille G. met Adolphus Louwens, burgemeester van Groningen. Zij ligt begraven op het koor in de Martinikerk aldaar. de Vries [Gockinga, Hylcke] GOCKINGA (Hylcke), geb. 31 Oct. 1723, overl. 9 Dec. 1793, dochter van Henric G. en Tateke Helena Sichterman. Zij had zich bijzonder op de kennis der talen en wetenschappen toegelegd, en heeft boeken over de Heilige Schrift nagelaten. Schilderij door onbekende op de tent. te Delft, 1863. de Vries [Gockinga, Kenna] GOCKINGA (Kenna), zuster van Dr. Scato G. (syndicus der Ommelanden). Zij huwde eerst met Witkop en later met Wilhelm van Vierssen, mede-bewindhebber van de West-Indische Compagnie (overl. 31 Aug. 1630). Zij was, als tante, aanwezig bij het opmaken van de huwelijksche voorwaarden van Eppo G. en Catharina Clant, op 2 Sept. 1630. Zij ligt begraven op het koor in de Martinikerk te Groningen. de Vries [Gockinga, Scato] GOCKINGA (Scato) 1624-1683, lid der Staten-Generaal enz. (dl. III kol. 472). Van hem stammen alle tegenwoordige Gockinga's af. de Vries [Gockinga, Scato Ludolf] GOCKINGA (Scato Ludolf), geb. 25 Aug. 1664, overl. 9 Nov. 1737, zoon van Arend Ludolf G. en Judith van Iddekinge. Hij was lid van de Staten-Generaal, burgemeester van Groningen en curator van de Academie aldaar. Hij huwde 24 Juni 1699 met Adriana Breur en hertrouwde 13 Nov. 1716 met Sophia de Bringues. Zijne dochter Adriana Sophia werd 16 Oct. 1717 geboren; zij huwde 28 Oct. 1736 met Jonkheer Edzard Reint Alberda. Scato Ludolf liet geen zoon na. Schilderij door H. van Limborch, 1711. de Vries [Gockinga, Sijbrand] GOCKINGA (Sijbrand), geb. 26 Dec. 1605, overl. 26 Juli 1631, zoon van Dr. Scato G. (syndicus der Ommelanden) en Luurtje Edzama. Hij studeerde aan de academiën te Groningen, Franeker, Leiden, en ook in Engeland en Frankrijk. Hij was als getuige tegenwoordig bij het opmaken van de huwelijksche voorwaarden van zijn broeder Eppo te Groningen op 2 Sept. 1630. de Vries [Gockinga, Tammo (1)] GOCKINGA (Tammo) (1), zoon van Tammo G. en N. Abdena, erfdrostinne van Emden. Hij was gehuwd met Benelope, Gravin van Diepholt, en overleed waarschijnlijk in 1399. 3 (of 11) Sept. 1398 droeg hij aan Hertog Albrecht van Beieren onderscheidene goederen op, waaronder 't Oldambt. Bij die opdracht werd bepaald, dat hij en Menno Houwerda het Oldambt in erfleen zouden hebben. De stad Groningen was over deze bevestiging van macht zeer ongerust; en hierdoor werd de grondslag gelegd voor den kort daarop uitbarstenden strijd tusschen deze stad en de Gockinga's. de Vries [Gockinga, Tammo (2)] GOCKINGA (Tammo) (2), zoon van Eppo G. en Gravin Sirxena, huwde in 1483 met N. Bauckens van Farnsum. Deze Tamme, geboren tusschen 1437 en 1444, was in de verdrukking, nadat in 1444 de stad Groningen meesteres was geworden van zijn 's vaders heerlijkheden en goederen. Het was gevaarlijk geworden om, wegens de vijand- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} schap met de stad Groningen, den naam Gockinga te dragen. En daarom nam Tammo's zoon Eppo den naam en het wapen van zijne moeder aan, en noemde zich Bauckens. Ook Eppo's zoon Eppo droeg dien naam Bauckens, terwijl de syndicus Scato, de zoon van laatstgenoemden Eppo, weder den naam Gockinga ging voeren. Het veranderde wapen bleef voorgoed in de familie. de Vries [Godebald] GODEBALD, 24ste bisschop van Utrecht (gest. 1128): een Fries van wien men niet weet wanneer en waar hij geboren is, werd tot bisschop van Utrecht gekozen in 1112. Nog in hetzelfde jaar bevestigde keizer Hendrik V zijn kerk in het bezit van de twee friesche graafschappen van Oostergoo en van Westergoo. In 1118 nam de bisschop deel aan de synode van Fritzlar, die den kerkelijken ban tegen Hendrik V hernieuwde. Tevens schonk hij in ditzelfde jaar aan den deken van de kathedraal van Utrecht de prove voor het leven, die hijzelf bezeten had vóór zijn verkiezing. Door ziekte werd hij verhinderd deel te nemen aan het concilie dat in 1119-1120 te Reims gehouden werd en dat eveneens Hendrik V in den ban deed wegens de investituren. Paus Calixtus II schonk hem en zijn opvolgers het recht van den mijter te dragen, welke op dat tijdstip nog niet algemeen tot de onderscheidende waardigheidsteekenen van een bisschop behoorde. In 1120 verordende Godebald dat de kanunniken van de S. Maria-kerk te Brugge voortaan hun proost moesten vragen aan die van S. Maarten van Utrecht. In het volgende jaar wijdde hij de S.S. Petrus-en-Paulus-kerk te Leiden. In 1123 nam hij deel aan de eerste algemeene Kerkvergadering van het Lateraan en behoorde tot de bisschoppen die de akte van afstand van de investituren van Hendrik V onderteekenden. Onder zijn herderschap vernieuwde deze Keizer de stichting van een keizerlijke prove, die door twee kanunniken bezeten werd, in de kerk van Utrecht. Toen in het jaar 1123 de Keizer omstreeks Kerstmis in deze stad vertoefde, ontstond er een twist tusschen zijn edellieden en de lieden van den Bisschop. Een oproer was er het gevolg van, Godebald werd gevangengezet wegens majesteitsschennis, en wist slechts na eenigen tijd weder vrij te komen tegen een losprijs. Bij die gelegenheid werd hij genoodzaakt zijn landen en moerassen te verkoopen gelegen bij Amerongen, Thornen Cothen en die toebehoorden aan den proost van zijn kathedraal, aan wie later Keizer Lotharius hem verplichtte ze terug te geven, in het jaar 1126. In 1125 bevestigde Godebald de stichting van het dubbele Benedictijner-klooster van Oostbroeck en het Vrouwen-Clooster, gesticht door de ridders Herman, Theodoricus en anderen, en in 1122 begiftigd door Keizerin Mathilde. In hetzelfde jaar stierf Hendrik V te Utrecht, zijn ingewanden werden begraven in het midden van het koor van de kathedraal, en zijn weduwe, Mathilde, schonk aan de kerk van Utrecht haar land van Richtkerke tot het onderhouden van een altijd durende kaarsvlam voor dit graf. In den loop van het daarop volgende jaar schonk Godebald aan de S. Petrus-kerk van Utrecht, zijn kerk van Tiezelines-kercke in Holland. In hetzelfde jaar had de stichting plaats van de Benedictijnerabdij van Rijnsburg door Gravin Petronella. In 1128 vaardigde de bisschop het besluit uit, dat voortaan de proost van West-Friesland zou gekozen worden door den deken en de kanunniken van de S. Maartenskerk van Utrecht, zonder dat daarbij de bevestiging noodig zou wezen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} van den bisschop: voorts begiftigde hij hem met voorrechten van jurisdictie. Nog in hetzelfde jaar trok Godebald zich, oud en ziekelijk, terug in de abdij van Oostbroeck, ontving er het monnikskleed en stierf er den 4den November. Hij werd ter plaatse begraven, maar later bracht men zijn overblijfselen naar de S. Nicolaas-kerk te Middelburg over. Zie: Bockenberg, Pontifices Ultrajectenses, 17-18; J. de Beka (ed. Buchelius) 45-47; Heda (ed. Buchelius), 147-156: Batavia Sacra I, 138-142; W. Moll, Kerkgesch. van Nederl. vóór de Hervorming II, 1ste stuk, 82-87; W.J.F. Nuyens, Algem. Gesch. des Nederl. Volks, IV, 90; H.J.A. Coppens, Algem. Overzicht der Kerkgesch. v. Noord-Nederl. 121-123. de France [Goes, Philips van der] GOES (Philips van der), vice-admiraal, geboren 1651, overleden 9 Juli 1707, zoon van Andries van der Goes heer van Naters en van Machteld Doublet. Was eerst als kapitein bij de landmacht in dienst van den staat; ging in 1678 in den zeedienst als extra ordinaris kapitein bij de admiraliteit van Amsterdam; werd in 1683 gewoon kapitein. Streed bij Bevesier, la Hogue, Lagos. Is in 1697 vice-admiraal en neemt als zoodanig deel aan den strijd bij Vigos in 1702. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het Zeewezen; D.F. Scheurleer, Onze mannen ter zee in dicht en beeld. Schilderij door onbekende, Marine-tent., 's Gravenhage, 1900; idem door onbekende, Hofje Meermans te Leiden. Herman [Gomiecourt, Paulus de] GOMIECOURT (Paulus de) Trajectensis, waarschijnlijk van Maastricht, geb. 1588, abt der Norbertijner abdij St. Nicolaas te Veurne, overleed aldaar 12 Sept 1653. Met lof had hij in zijn klooster de posten bekleed van provisor en prior. Daarna had de abt hem belast met de zorg van de parochie Houthem en vandaar werd hij beroepen om zijne abdij als abt te besturen door de benoeming van den landvoogd Ferdinand 1636, 6 Dec. Gewijd en gemijterd door den bisschop Corn. Jansenius van Yperen 1637, begon hij de vervallen abdij op te bouwen, en daartoe de noodige middelen bijeen te vergaderen. Hij ontzag geen moeite, zoodat spoedig eene nieuwe eetzaal, bibliotheek en abtskwartier waren opgetrokken. 1649 richtte hij te Nieuwpoort een college voor de humaniora op, dat spoedig bloeide. De dood kwam hem aan zijne vele werken, nog in voorbereiding, ontrukken. Zijn grafschrift is vermeld in de Gall. Christ. Zie: Chron. et Cartul. Abbat. St. Nicolai Furn. (Brug. 1849) 31; Gall. Christ. V 376; Fland. Ill. (1732) III 118. Fruytier [Goorle, Abraham van] GOORLE (Abraham van), geboren in 1549 te Antwerpen, overleden 11 Oct. 1608 te Delft. Hij was omstreeks 1565, tegelijk met zijn broeder David naar de Nederlanden gekomen, waar hij tot raadsheer bij Adolf, graaf van Nieuwenaer en Meurs benoemd werd, en te Utrecht woonde. Reeds in 1570 hadden hij en zijn broeder, die thesaurier van den graaf was, daar eene zeer invloedrijke positie. In 1590 heet Abraham van Goorle ook wel ‘commies der finantiën’ nevens ‘raadsheer van Nieuwenaer’. Na den dood van den Gelderschen stadhouder bekleedden zij beiden dezelfde functie's bij Nieuwenaer's weduwe Walborch van Nieuwenaer. Abraham van Goorle was gehuwd met Susanna Patersson, bij wie hij drie kinderen had: een zoon Abraham, geb. in 1585, die in 1603 als student in de filosofie te Leiden ingeschreven werd, en die op 15 Mei 1610 in het huwelijk trad met {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Ida van Suylen van Nijeveldt. Hij woonde achtereenvolgens te Utrecht, te Delft en te Amersfoort, en schreef in 1609 na den dood van zijn vader de voorrede bij diens Thesaurus. Voorts: een zoon Daniël, geb. 27 September te Utrecht, en eene dochter Walborch, die gehuwd was met Adriaan Goyerts van Vianen, burger van Utrecht, en die in 1618 met haar man en haar broeder Daniël te Jutfaas woonde ‘op den huyse van Gent.’ Abraham van Goorle was na de intrige tegen zijn broeder (zie aldaar), waardoor deze in 1594 te Utrecht ten val gebracht werd, in 1595 naar Delft verhuisd, waar hij tot aan zijn dood als ambteloos en wel gesitueerd burger heeft gewoond. Hij was een groot verzamelaar van zegelringen, munten, enz., en is de schrijver (Gorlaeus) van enkele belangrijke numismatische werken, waarin hij zich een goed kenner van de antieke munten en zegelringen toont. Zijn: Dactyliotheca, seu Annulorum Sigillorumque, quorum apud priscos tam Graecos quam Romanos usus, ex ferro, aere, argento, et auro Promptuarium dateert van 1601; in 1695 gaf Jac. Gronovius te Leiden daarvan eene tweede uitgave, opgedragen aan A. Heynsius. Het tweede deel van dit werk draagt den titel: Variarum Gemmarum, quibus Antiquitas in signando uti solita, Sculptura. In 1609 verscheen te Leiden: Thesaurus Numismatum Romanorum aureorum, argenteorum, et aereorum ad familias aeternae urbis spectantium usque ad Augusti obitum, cum expositione eorundem, opgedragen aan Henri IV, en met eene door zijn zoon Abraham geschreven voorrede voorzien. Na zijn dood zou Petrus Bertius, die met Abraham van Goorle zeer bevriend was, nog diens Paraltpomena Numismatum hebben uitgegeven. Volgens Buchellius en Scaliger zou de collectie van van Goorle vele nagemaakte exemplaren bevat hebben; in dit opzicht laten zij zich over hem niet zeer gunstig uit. De verzameling werd na van Goorle's dood door diens erfgenamen verkocht aan Henry, prins van Wales, een zoon van Jacobus. Een fraai portret van Abr. van Goorle, door Jacob de Gheyn in 1580 geteekend, komt voor in de Dactyliotheca van 1601; volgens G. van Loon, zou een in 1599 door Hendrik de Keyser vervaardigde medaille hem eveneens voorstellen. Zie: F.M. Jaeger, Historische Studiën, Groningen, J.B. Wolters (1919), 51, 58, 73-82, waar ook alle verdere litteratuur-opgaven (Buchell, van Loon, enz.) vermeld zijn. Jaeger [Goorle, David van] GOORLE (David van), Senior, broeder van Abraham van Goorle (zie boven), was omstreeks 1550 te Antwerpen geboren, en stierf te Cornjum (Fr.) op 20 Oct. 1612. Hij was met zijn broeder omstreeks 1565 of 1570 naar de Nederlanden gekomen, en had zich in zijne functie van thesaurier van Adolf van Nieuwenaer te Utrecht gevestigd. In 1594 werd hij, op valsche beschuldiging van malversaties gepleegd te hebben, om politieke redenen ten val gebracht, waarop hij zich naar Friesland begaf en zich te Cornjum, op de bezittingen van zijn schoonvader Doeke van Martena vestigde, alwaar hij in 1612 overleed. Hij was op 3 Jan. 1591 te 's Gravenhage gehuwd met Swob van Martena, die hem slechts kort overleefde (overl. 27 Sept. 1614 te Cornjum). Uit deze echtverbintenis ontsproot David van Goorle, de wijsgeer en theoloog (die volgt). Hoogstwaarschijnlijk is het door Hen- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} drik Goltzius vervaardigde portret (van Someren's Catalogus II, No 2052), dat zonder eenigen grond tot dusverre als dat van Abraham van Goorle werd beschouwd, en waarvan zich een exemplaar in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam bevindt, dat van den thesaurier David van Goorle. Zie: F.M. Jaeger, Historische Studiën (1919), 62-76; aldaar is ook de verdere litteratuur vermeld. Jaeger [Goorle, David van] GOORLE (David van), Junior, geboren 15 Jan. 1591 te Utrecht, gestorven te Cornjum (Fr.) op 27 April 1612, beroemd wijsgeer en een der vroegste kampioenen voor de atomistische structuur der stof. Hij ontving na den politieken val van zijn vader te Cornjum zijne eerste opleiding, studeerde reeds in 1610 te Leiden, doch staat pas ingeschreven op 23 April 1611 als student in de theologie. Van zijn studie-tijd weten wij weinig meer, dan dat hij enkele arminiaansche vrienden had (E.A. van Engelen, Petrus Bertius); in de Leidsche universiteitsbibliotheek is nog een albumblad van hem aanwezig. In 1610 en 1611, op 19- à 20-jarigen leeftijd dus, schreef hij zijne beide filosofische werken, die echter pas lang na zijn dood verschenen. In 1620 verscheen te Leiden zijn grootste werk: Exercitationes Philosophiae, quibus universa fere discutitur Philosophia Theoretica et pturima ac praecipua Peripateticorum dogmata evertuntur; en in 1651 te Utrecht de Idea Physicae, die in hoofdzaak eene beknopte samenvatting zijn der denkbeelden, door hem in de Exercitationes ontwikkeld. Gorlaeus bestrijdt in dit werk de fundamenten van Aristoteles' leer omtrent de formae substantiales en omtrent de potentia en actus; in zijne filosofie knoopt hij aan bij de zoogenaamde ‘nominalisten’. Hij verwerpt Aristoteles' leer der vier elementen: Gorlaeus kent er slechts twee, n.l. water en aarde, - eene voorstelling die m.m. in de 18e eeuw geleid heeft tot de leer van het phlegma en het caput mortuum der toenmalige chemici. Voorts is hij een overtuigd atomist; de onderstelling van de atomistische structuur der materie is volgens hem de noodzakelijke voorwaarde, om tot de verklaring te geraken van tal van natuurverschijnselen (condensatie, verdamping, samendrukbaarheid, enz.). Daarom moet dus Gorlaeus, en niet, zooals meestal geschiedt, Daniël Sennert als de renovator van de fysische atomistiek worden aangezien. Mede door Gorlaeus' vroegtijdigen dood, is zijn invloed op de ontwikkeling der filosofie en natuurwetenschap niet zoo groot geweest, als de opzet van zijn werk mocht doen verwachten; trouwens ook onloochenbare gebreken van zijn werk zijn daarvan de oorzaak. Hij is te Cornjum begraven. Zie: F.M. Jaeger, Historische Studiën (1919), 50-98; zie ook J.P.N. Land, De Wijsbegeerte in de Nedertanden (1899), 117. Jaeger [Gori, Marinus Willem Clemens] GORI (Marinus Willem Clemens), geb. in 1834 te Amsterdam, overl. 26 Dec. 1890 te Hilversum. Hij kreeg zijne opleiding aan de militair-geneeskundige school te Utrecht, en werd in 1856 bevorderd tot off. v. gezondh. 3de klasse, 17 Juli 1860 volgde zijne benoeming tot off. v. gez. 2de kl. en kwam hij te 's Gravenhage in garnizoen. Later werd hij overgeplaatst naar Amsterdam en daar legde bij zich tevens toe op de studie der oogheelkunde en hare practische toepassing onder leiding van Dr. E.F. Hoyack. 1 Mrt. 1869 promoveerde hij te Utrecht in de geneeskunde na verdediging van een proefschrift, getit.: Bijdrage voor nieuwe hospitaal-hygiëne. 20 Jan. 1870 vroeg {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn ontslag uit den militairen dienst en vestigde zich te Amsterdam als oogarts. Als zoodanig werkzaam zijnde, bleef hij zich ook nog bewegen op het gebied der militaire genees- en heelkunde en hygiëne, bezocht in opdracht der regeering verschillende wereldtentoonstellingen en congressen om rapport uit te brengen over hetgeen daar behandeld werd en werd in 1875 toegelaten als privaat-docent aan de Amsterdamsche universiteit. 15 Oct. 1877 werd hij benoemd tot lector om onderwijs te geven in de militaire hygiëne, genees- en heelkunde. In zijne talrijke geschriften behandelde hij hiertoe behoorende onderwerpen, t.w. De milit.-geneeskundige organisatie en de geneesk. dienst te velde bij het Engelsche leger (Amst. 1878); Het Roode- Kruis op de wereldtentoonstelling te Weenen in 1873 (Amst. 1874); De eerste hulp op het slagveld, in Gids 1867, III, 123; Onze kasernen, Eene militair-geneesk. bijdrage (Haarl. 1862); De voeding van den soldaat (Haarl. 1863); Het leven van den soldaat (Utr. 1865); Een geval van retinitis en van morbus Brightii onder het gebruik van jodetum kalicum aanmerkelijk verbeterd, in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1866, I, 257; Het kamp van Zeist in 1867, Ibid. 1868, I, 209; Een bezoek op de tentoonstelling van voorwerpen tot hulp, verpleging, vervoer en verblijf van zieken en gewonden, Ibid. 1869, I, 554; De sectie voor militaire geneeskunde op het internationaal medisch congres te Londen, Ibid. 1881, 833. Simon Thomas [Gorter, Simon] GORTER (Simon), geb. 11 Dec. 1838 te Warns, waar zijn vader, schrijver van Het kenmerkend beginsel der Doopsgezinden, leeraar bij de gemeente der Doopsgezinden was, gest. 15 Juni 1871 te Amsterdam. Zijne opleiding genoot hij aan het Amsterdamsche Athenaeum en de kweekschool der Doopsgezinden. Onder den schuilnaam Jut schreef hij een paar stukjes in den studentenalmanak. Te Aalsmeer was hij predikant van 1861-63; toen vertrok hij naar Wormerveer. Tot herstel van gezondheid ging hij naar het Zuiden, naar Arcachon, dat door zijn Gidsartikel beroemd is geworden en het beroemd heeft gemaakt. Het volgende jaar keerde hij terug, maar in 1869, het jaar waarin hij lid werd van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, moest hij zijn leeraarsambt neerleggen. Zijn heengaan gaf aanleiding tot oprichting van Het Nieuws van den Dag en zijne benoeming tot hoofdredacteur. Zijn groot letterkundig talent wijdde hij aan de hoofdartikelen, en Zaterdagsavonds deed hij een Leekensermoen verschijnen, gewoonte door dit dagblad tot heden aangehouden, en door andere bladen nagevolgd. In Een jaar leven voor de dagbladpers zijn de meeste dezer dagbladartikelen verzameld. Zijne Gidsartikelen en andere bijdragen bracht prof. de Hoop Scheffer bijeen in Letterkundige studiën, met eene voorrede. Eenige preeken werden gebundeld onder den titel Ik geloof, daarom spreek ik. Hij was in 1862 gehuwd met Johanna Catharina Lugt. Prent door Emrik & Binger. Zie: Jo de Vries, Levensb. Letterk. met bibliografie 1872. Herderscheê [Gouvion, Louis Jean Baptiste] GOUVION (Louis Jean Baptiste) - niet te verwarren met den maarschalk Gouvion St. Cyr - werd geboren te Toul 6 Februari 1748. Hij trad op jeugdigen leeftijd in dienst bij de artillerie van het koninklijke leger, sloot zich later aan bij de revolutie en was in October 1791 kommandant van het 3e bataljon vrijwilligers van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} de Drôme. 20 Juni 1793 werd hij brigade-generaal. In dien rang verkreeg hij in Mei 1796 het bevel over een der brigades (hoofdkwartier Zutfen) van de divisie Souham, deel uitmakende van het Fransche hulpkorps hier te lande. In 1798 en 1799 voerde hij het bevel over de genoemde divisie (hoofdkwartier Utrecht), waarvan de onderdeelen in laatstgenoemd jaar gelegerd waren in Nijmegen, Grave, Utrecht, Woerden en 's Hertogenbosch. Toen bij de Engelsch-Russische expeditie tegen de Bataafsche republiek de landing der 1e Engelsche afdeeling tusschen Huisduinen en Callantsoog den 27en Augustus 1799 was gelukt, en generaal Daendels met zijne divisie in de Zijpe had stelling genomen, ontving Gouvion 28 Aug. van den opperbevelhebber, generaal Brune, bevel, het commando te gaan op zich nemen van de eerste Fransche troepen, die op Haarlem waren gedirigeerd, om Daendels tot ruggesteun te dienen en de voorboede uit te maken van de Fransche divisie te velde, die uit de verschillende garnizoenen zou worden bijeengetrokken. In den morgen van den 29en te Haarlem aangekomen, en aldaar kennis bekomende van Daendels' voornemen, om uit de Zijpe terug te trekken naar eene stelling ten noorden van het IJ tot dekking van Amsterdam, zond hij onmiddellijk den chef de brigade (kolonel) Anbrée naar hem toe, om te trachten hem van dit voornemen terug te brengen. Vermoedelijk heeft die raadgeving Daendels niet tijdig genoeg bereikt; zoo wél, dan heeft hij haar niet willen opvolgen. Zoodra Gouvion evenwel bericht ontvangen had, dat de voorgenomen terugtocht niet verder was voortgezet dan tot de lijn Alkmaar-Avenhorn, trof hij de noodige maatregelen, om met de te zijner beschikking staande troepen Alkmaar en het terrein ten westen daarvan te bezetten. 1 September was hijzelf in Alkmaar. Nadat in den volgenden nacht generaal Brune mede aldaar was aangekomen en het commando over het Fransch-Bataafsche leger te velde had aanvaard, werd dit in ééne Fransche en twee Bataafsche divisiën ingedeeld, en aan Gouvion (5 Sept.) het bevel over de Fransche divisie opgedragen. Het was slechts voor één dag; want den volgenden dag kwam ten gevolge van Brune's herhaald verzoek aan den Franschen minister van oorlog, om meer Fransche generaals te zenden, gen. Vandamme in het leger aan, en aangezien deze den rang van divisie-generaal had (de rangen van lieutenant-général en maréchal de camp waren in den revolutietijd afgeschaft en vervangen door die van général de division en général de brigade) moest Gouvion hem het bevel over de divisie overgeven en als brigade-generaal onder hem blijven dienen. Hij deed er niet minder zijn plicht om, ofschoon Vandamme 22 jaar jonger in leeftijd was. Bij de poging der Fransch-Bataven om den Zijperdijk te vermeesteren (10 Sept.) leidde hij den aanval op den uitersten linker vleugel bij Petten, doch het mocht hem niet gelukken (evenmin als op alle andere punten) de sterke stelling binnen te dringen. In den slag bij Bergen (19 Sept.), waarin de aanval van het Engelsch-Russische leger werd afgeslagen, onderscheidde hij zich zoodanig, dat hij door Brune op het slagveld tot divisie-generaal bevorderd werd. Na den slag bij Alkmaar (2 Oct.), waarin hij het terrein, oostwaarts van Bergen verdedigd had, en den daarop gevolgden terugtocht van het Fransch-Bataafsche leger op Beverwijk werd de Fransche divisie, die achtereenvolgens met zes bataljons versterkt was, in twee divisiën gesplitst, aan eene {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} van welke het bevel aan Gouvion werd toevertrouwd. Aan het hoofd zijner divisie gelukte het hem den 6en October in den slag bij Gastricum den aanval der Engelschen langs het strand en den duinrand tot staan te brengen en den vijand terug te drijven. Na zijn vertrek uit de Bataafsche republiek is Gouvion commandant van de 9e militaire (territoriale) divisie (hoofdkwartier Montpellier) en inspecteur-generaal van de gendarmerie geweest, in welke betrekking hij in 1804 vooral heeft bijgedragen tot herstel van de rust in de Vendée. In 1805 werd hem een zetel in den Senaat toegekend, waarna hij nog slechts kortstondig aan den actieven dienst heeft deelgenomen. 26 April 1808 werd hij in den gravenstand verheven. In 1814 sloot hij zich bij de Bourbons aan en kreeg hij zitting in de Kamer der pairs, waarvan hij tot aan zijn dood in 1825 lid bleef. Bij het proces tegen Ney in Dec. 15 stemde hij met t6 andere pairs voor de deportatie. Zie: Dictionnaire historique et biographique de la révolution et de l'empire, rédigée par le Dr. Robinet (Paris s.d.) II, 87; S.C. Gigon, sousintendant militaire de 1e classe, Le général Malet (Paris, Lavauzelle 1912), 58; Henry Houssaye, 1815 (Paris 1906) 33e édition p. 579; alle werken, waarin de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland in 1799 beschreven is; Archief-Daendels (R.A.); Registre de la correspondance militaire de l'adjudant-général Dardenne (R.A.). Koolemans Beijnen [Gramsbergen, Matthijs] GRAMSBERGEN (Matthijs) schreef in de 17e eeuw twee kluchtspelen: Klucht van de levendighe doodt, of Bedroogen Kassier (Amst. 1649, andere ed. 1650 en 1694) dat in 1648 voor 't eerst op de Amsterdamsche Schouwburg werd vertoond en Kluchtighe Tragoedie of den Hartog van Pierlepont (Amst. 1650, andere ed. 1657, 1679, 1697 en z.j.), in 1700 en 1752 opnieuw uitgegeven met eenige veranderingen aan het begin en het slot, onder den titel, Piramus en Thisbe of de bedroogen Hartog van Pierlepon. Misschien door een opvoering hier te lande door Engelsche acteurs er mee in kennis gekomen, vertoont zijn klucht een groote overeenkomst, wat het tusschenspel betreft, met Shakespeare's Midsummernights Dream. De klucht die in 1650 voor 't eerst vertoond werd bleef lang op 't tooneel en werd o.a. in 1741 door Hollandsche acteurs te Hamburg gespeeld. Zie: J.A. Worp, Geschiedenis v.h. drama en v.h. tooneel in Nederland I, 452, 453, II, 248. Ruys [Grave, Hendrik] GRAVE (Hendrik), luitenant-admiraal van de Maze; geb. te Amsterdam, overl. 25 Maart 1749 op 79-jarigen leeftijd. Kwam op 18-jarigen leeftijd in den zeedienst, was in 1698 kapitein, 1717 kommandeur, 1722 schout-bij-nacht voor Amsterdam en werd in 1744 bevorderd tot luitenant-admiraal van de Maze, na 15 jaren niet in zee geweest te zijn. Prent door J. Houbraken, naar N. Verbolje 1744. Schilderij door H. van Limborch, 1707. Zie: de Jonge, Geschiedenis van het Zeewezen. Herman [Gregory, Frederik Alexander Adolf] GREGORY (Frederik Alexander Adolf), vice-admiraal, geb. te Doesburg 18 Mei 1814; overl. 16 Juli 1891; zoon van Jacob Adriaan G. en van Christina Frederika Fladde. Gehuwd met Jeanne Adriana Wilhelmina van Wijck. Kwam 16 November 1830 als adelborst op het Instituut te Medemblik, dat hij 1 Oct. 1834 als adelborst, 1e kl. verliet. Was van Mei 1843 tot Juni 1845 als luitenant ter zee 2 kl. adjudant van den commandant der zeemacht in O. Indië; van Maart 1854 tot Augustus 1857 als luitenant {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ter zee 1e kl. leeraar in de stuurmanskunst aan de adelborsten te Breda; van Mei 1858 tot Nov. 1860 als kapitein-luitenant ter zee kommandant van de scheepsmacht te Curaçao en van 1861 tot 1864 chef der afdeeling materieel aan het Dep. van marine. Als kapitein ter zee was hij kommandant van het Kon. Instituut voor de Marine te Willemsoord. Met 1 Mei 1872 bevorderd tot schout-bij-nacht, werd hem de betrekking opgedragen van directeur en kommandant der marine te Willemsoord; in April 1874 was hij kommandant van het eskader te Vlissingen bij de komst aldaar van den keizer van Rusland. Met 1 Mei 1874 bevorderd tot vice-admiraal bleef hij gehandhaafd in zijn betrekking te Willemsoord, tot hij met Mei 1876 den dienst met pensioen verliet. Daarna was hij nog tot Maart 1890 werkzaam als directeuradministrateur van het weduwen- en weezenfonds der militaire officieren bij de zeemacht, en als voorzitter der commissie tot examineeren van zeeofficieren en adelborsten, terwijl hij 28 Dec. 1879 werd benoemd tot kanselier der nederlandsche orden. Zie: Marineblad 1891-92. Herman [Groen, Floris] GROEN (Floris), overl. Aug. 1689 te Amsterdam, was van 1663-1669 en ook in 1680 als tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg voor een speelloon van ƒ 0.45 - ƒ 1. Daarna werd hij directeur van een reizend gezelschap. Hij was vooral bekend als vervaardiger van verkorte tooneelbewerkingen, die hij met zijn gezelschap opvoerde en waarvan er eenige gedrukt zijn. Zie: Kossmann, Das Niederl. Faustdrama im 17ten Jahrhundert, 1-30, 169-175; dez., N. Bijdragen tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 110, 111. Worp [Guldenarm, Johan Anton] GULDENARM (Johan Anton), geb. 16 Apr. 1852. te Engwierum, overl. 5 Juli 1905 te Vlaardingen. In 1881 werd hij te Utrecht bevorderd tot arts, na aldaar zijne medische opleiding te hebben genoten. Hij vestigde zich ook daar ter plaatse en werd assistent van den hoogleeraar van Goudoever, waardoor hij in de gelegenheid was zich te ontwikkelen als chirurg. Door hard werken, gepaard aan technische vaardigheid, slaagde hij er in het vertrouwen zijner ambt- en tijdgenooten te verwerven, zoodat hij als operateur zeer gezocht was. Zijne aanstelling als chirurg aan het Diakonessenhuis te Utrecht gaf hem de beschikking over een inrichting, die noodig was voor de uitoefening der chirurgie, zooals geëischt werd in dat tijdvak (1881-96). Vooral op het gebied der hersen-chirurgie werd hij door Dr. Winkler zeer gewaardeerd, indien operatief moest worden ingegrepen. 8 Oct. 1896 werd hij benoemd tot 1ste heelkundige aan het stedelijke ziekenhuis te Rotterdam, maar reeds op 1 Mrt. 1899 kreeg hij, op zijn verzoek, eervol ontslag uit die betrekking, omdat hij zich niet kon vereenigen met de opvattingen, die daar gehuldigd werden. Hij bleef gevestigd te Rotterdam en vond door zijne verbintenis aan de ziekeninrichting ‘Eudokia’ gelegenheid om aan zijne talrijke patiënten chirurgische hulp te verleenen in eene omgeving, die hij daarvoor geschikt achtte. Eene reeds langen tijd bestaande hartaandoening maakte plotseling een einde aan zijn werkzaam leven. Van hem verscheen eene enkele mededeeling, t.w. Bijdrage tot de hersenchirurgie, met A. Huysman en C. Winkler in Ned. Tijds. v. Geneesk., 1890, I, 637; hetzelfde met C. Winkler, Ibid. 1891, II, 217. Een kort levensbericht van hem, door J.A. Korteweg, komt voor in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1905, II. 238. Simon Thomas {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} H. [Haan, Galenus Abrahamsz de] HAAN (Galenus Abrahamsz de), geb. 8 Nov. 1622 te Zierikzee, overl. 1706 te Amsterdam (Lijkrede van Willem van Maurick in de doopsgezinde kerk), in 1645 gepromoveerd te Leiden tot doctor in de medicijnen. Sinds 1648 geneesheer en (onbezoldigd) leeraar der Vlaamschdoopsgezinden te Amsterdam, werd hij weldra de leider der collegiantsche beweging onder de doopsgezinden in ons land, in welke hoedanigheid hij een ver strekkenden invloed op het godsdienstig, kerkelijk en godgeleerd leven van zijn tijd heeft geoefend in verlichte, mystiek-pietistische richting. Kleinzoon van den dooperschen martelaar Gillis van Aken (I, 50), had hij met diens naam ook een goed deel van diensijverenden, profetischen geest geërfd. Meer nog om zijn nieuwe denkbeelden dan om zijn groote geleerdheid was hij, ook buiten 'slands grenzen, bekend. Met William Penn, Leibnitz' bekenden vriend Ernst van Hessen Reinfels en vele anderen die met zijn idealen van ‘algemeen Christendom’ en uitdelging van den sectegeest instemden, stond hij in verbinding. Zie: Hylkema, Reformateurs. Hylkema [Haar, Hubertus ter] HAAR (Hubertus ter), leeraar M.O. eerst te Deventer, later te Leiden en Amsterdam. Hij was een zoon van prof. B. ter Haar (II 536), werd geb. te Vlaardingen, 29 Juni 1833, en overleed 30 Juni 1892 te Nijmegen. Na van 1846-51 zijn opleiding voor de academische lessen op het instituut van Dr. P. Epkema te Amsterdam te hebben ontvangen, werd hij in Sept. van laatstgenoemd jaar als theol. stud. aan het Amsterdamsche athenaeum ingeschreven. Toen, drie jaar later, zijn vader tot hoogleeraar te Utrecht werd benoemd, zette hij zijn studie aan de hoogeschool dezer stad voort; weldra knoopte hij er warme vriendschapsbanden aan met H. de Veer, Jan ten Brink, Theod. Jorissen, J. Craandijk e.a. studenten. Hoewel zijn liefde voor de theologische studiën er gaandeweg op was verminderd, promoveerde hij toch tot Theol. Dr., op een Specimen historico-theologicum Petri Datheni vitam exhibens (26 Juni 1858). En het volgend jaar legde hij ook met goed gevolg zijn proponentsexamen af. Niettemin zei hij in 1859 de theologie en het hem wachtend predikambt vaarwel en ging studeeren in de rechten, in welke faculteit hij vier jaar later promoveerde op een dissertatie: De staat en het individu (3 Juni 1863). Thans verliet Dr. Mr. H. ter Haar voor goed de Utrechtsche hoogeschool en vestigde zich als advocaat te Amsterdam. Had hij reeds als student een levendig aandeel genomen in maatschappelijke vraagstukken, thans trokken deze nog meer zijn aandacht en belangstelling. In vereeniging met Mr. B.H. Pekelharing, A. Kerdijk, jhr. de Jong van Beek en Donk e.a. werd hij een der leiders van de in die dagen opgekomen vrijzinnig-democratische partij in ons land, wat ten gevolge had dat hem het redacteurschap van meer dan één sociaal blad werd aangeboden. Want ter Haar was zoowel een bekwaam en handig dagbladschrijver als een welsprekend woordvoerder op vergaderingen. Daarbij was hij scherpzinnig en bezat hij een helder oordeel. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezield met liefde voor het Middelbaar onderwijs, dat vóór en na zijn juridische promotie allengs in 't leven was geroepen, besloot ter H. hieraan zijn kracht te wijden; reeds in 1865 legde hij met goed gevolg het examen in de handelswetenschappen af en werd nog in hetzelfde jaar benoemd tot leeraar in de staathuishoudkunde, de staatsinrichting, de statistiek en de handelswetenschappen aan de H.B.S. met zesjarigen cursus te Deventer. Weldra werd hem ook het onderwijs in de aesthetica en kunstgeschiedenis aan de H.B.S. voor meisjes in die stad opgedragen. Nog later werd hij er tevens tot directeur der Burgeravondschool benoemd. Ter Haar was inderdaad een begaafd, veelzijdig ontwikkeld mensch; daarbij een bekwaam docent, die zijn leerlingen liefde voor hun studie wist in te boezemen. Tevens bezat hij veel kunstzin; muziek en schilderkunst vooral hadden ten allen tijde zijn belangstelling. Dat hij ook te Deventer aan de vragen van den dag en de maatschappelijke quaesties bleef deelnemen, bewijst o.a. zijn ijveren ter wille van de kiesvereeniging ‘Vrijheid en Orde’ aldaar, waarvan hij geruimen tijd voorzitter is geweest. In 1883 werd ter Haar tot leeraar in de staatsen handelswetenschappen bij het M.O. te Leiden benoemd. Hier bleef hij slechts twee jaar; in 1885 begaf hij zich naar Amsterdam, waar hij tot leeraar aan de Openbare handelsschool was benoemd. In 1890 werd hij ernstig ziek, ontving verlof om tot herstel van gezondheid naar Wiesbaden te gaan, bezocht later voor dat doel ook Nijmegen nog, dbch overleed bier in den zomer van 1892. Mr. H. ter Haar was gehuwd met Pauline Griot la Gave, de zuster van een zijner Utrechtsche academievrienden. Als geschriften van zijne hand dienen nog vermeld: Standvooroordeel en maatschappelijke vooruitgang (Deventer 1883). Verder schreef hij in verschillende tijdschriften als Sociaal weekbl., Tijdspiegel, Lantaarn, Olympía; vroeger ook in stud. almanakken, jaarboekjes, enz. Zie: Bientjes in Levensber. Letterk. 1895, 203. Zuidema [Haeften, Alardus van] HAEFTEN (Alardus van), geb. Utrecht 1660, overl. aldaar 5 Nov. 1729. Hij begon zijne lagere studiën in zijn geboorteplaats en werd 16 Oct. 1676 in het Urbaansche college te Rome opgenomen, waar hij omstreeks het begin van 1685 den doctorstitel verkreeg. Daarna keerde hij 22 Juni 1685 naar het vaderland terug en werd door den Apostolischen Vicarius J. van Neercassel tot priester gewijd, waarna hij ongeveer vier jaren kapelaan was te Rotterdam. In 1689 werd hij aangesteld tot pastoor van Maasland, waar hij de rechtzinnige leer verliet en het Oudkatholicisme omhelsde. Door P. Codde werd hij in 1699 benoemd tot pastoor van Leeuwarden en tot aartspriester van Friesland. Toen in 1702 Codde in zijn waardigheid van Apostolisch Vicarius geschorst en in zijn plaats Th. de Cock werd aangesteld, liet deze van Haeften, hoewel ‘roekeloos strijder voor de {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmatiging van de Cleresie’, wel in zijn waardigheid, doch ging hem in alles voorbij en vertrouwde de zorgen van het Aartspriesterschap toe aan pastoor B. Fock. In 1712 heeft hij met den nuntius Santini over zijn terugkeer onderhandeld, maar wijl deze eischte dat de onderteekening moest geschieden ten overstaan van een kloostergeestelijke, brak hij de gevoerde onderhandelingen af en bleef in de scheuring volharden. Einde 1718 of in het begin van 1719 verliet hij Leeuwarden en begaf zich naar Vianen, als emeritus pastoor. Sedert komt hij voor als aldaar, bij wijlen, ook pastoreele functiën uitoefenende; meer bepaald had zulks plaats na eenige afwezigheid, ten tweede male van 28 Febr. 1724, toen hij zich in de opengevallen kerk en pastorie wist in te dringen. Doch na eenige maanden verliet hij Vianen en begaf zich naar Utrecht, waar hij in den ‘Hoek’ verbleef. In 1727 verscheen van hem een brochure: Rechtmatige verdediging van Alardus van Haeften Pr. tegen een Latijnsch boekje van Tilemannus Backusius Pr. getiteld Responsio Apologetica. In 1704 en 1705 had hij twee zendbrieven in druk tegen Pr. Ignatius Engenra S.J. uitgegeven. Zijne pennevruchten zijn anti-paus- en niet minder antimonniksgezind. Zie: De Katholiek LXXXIV, 104-108; Arch. Aartsb. Utr. VII, 434; IX, 83, 114, 271, 286, 352, v.; XIX, 13, 302 XX, 172; XXII, 155, 200 v., 217; XLIV, 260, 263, 298; B.J. Post, Geschiedenis van Maasland 31-33; Tilemannus Bachusius, Bewijs-schrift 204-207; Vrije Fries 1881, 81. van der Heijden [Hafkenscheid, Bernardus Joseph] HAFKENSCHEID (Bernardus Joseph), geb. 12 Dec. 1807 te Amsterdam, overl. 2 Sept. 1865 te Wittem (Limburg), was de zoon van Michaël Hafkenscheid en Catharina Alida Weber, een van de grootste redenaars der 19e eeuw, als zoodanig bekend onder den naam van ‘Pater Bernard.’ Hij studeerde van 1820-1824 op het Seminarie Hageveld; bij de sluiting van het Seminarie en de oprichting van het Collegium Philosophicum kreeg hij voorloopig lessen te Amsterdam van een Israëliet in het Hebreeuwsch en van den Hageveldschen leeraar Antonius Bogaerts in de theologie. Zijn verdere theologische opleiding ontving hij te Rome aan het Collegium Romanum, waarheen hij in 1828 met zijn vriend Joannes Theodorus Beelen vertrokken was. Hij behaalde in 1829 door zijn Dissertatio de sacra Dei voluntate salvandi omnes omnino homines de zilveren medaille; zijn vriend en medestudent was o.a. Vincentius Joachim Pecci (later: Paus Leo XIII). In 1830 werd hij te Rome subdiaken gewijd en verkreeg het baccalaureaat, in 1831 diaken en het licentiaat in de theologie. 17 Maart 1832 werd hij priester gewijd en verkreeg 24 April den doctorstitel. Hetzelfde jaar keerde hij naar Amsterdam terug, vertrok na enkele maanden naar het noviciaat der Redemptoristen te Weinhaus bij Weenen. In 1833 kwam hij op verzoek van Mgr. van Bommel - zijn vroegeren regent te Hageveld - in Luik, doceerde één jaar theologie te St. Truyen en trad vandaar uit reeds op als missieprediker. Van 1836-1841 was hij verbonden aan het klooster te Luik en preekte vooral in het diocees Luik, Mechelen en Roermond. In 1840 werd hij naar Koning Willem II gezonden, om hem namens de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers dank te zeggen voor de erkenning der Congregatie als rechtspersoon, preekte bij die gelegenheid te 's Gravenhage en daarna te Amsterdam. Bij het bezoek van Willem II aan het klooster te Wittem in 1841, werd de koning door Pater Bernard ontvangen en toegesproken. Van 1842- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 1845 verbleef hij in het klooster te Wittem, gaf vandaar uit missies vooral in N.-Brabant. Ter herinnering aan zijn missie in 's Hertogenbosch werd een plaat uitgegeven, voorstellende Pater Bernard op den preekstoel van St. Jan, een medaille geslagen en een zilveren godslamp geschonken aan de kloosterkerk te Wittem. 12 April 1845 vertrok hij uit Luik over Engeland voor de eerste maal naar Amerika; kwam daar in Mei aan en gaf daar tal van missies in het Duitsch, de eerste te Baltimore, daarna vooral langs de rivier Huron. Na een verblijf van vier maanden aanvaardde hij 16 Aug. de terugreis over Engeland naar Nederland, en kwam 9 Sept. te Wittem aan. Van 1845-1848 was opnieuw N.-Brabant en Limburg het terrein van zijn werkzaamheid. In 1848 werd hij prefect van het tweede noviciaat in het klooster te Luik, welke taak hij hetzelfde jaar nog verwisselde met het vice-provinciaalschap in Amerika. Vóór zijn tweede vertrek naar Amerika deed hij eerst nog een visitatiereis door Duitschland; vertrok 20 Dec. van Southampton en kwam 8 Jan. in New-York aan. Zijn eigenlijke residentie was Baltimore, doch gedurende de twintig maanden van zijn verblijf aldaar, deed hij zeven groote reizen door de Vereenigde Staten, preekte in het Fransch en in het Duitsch. Om de vergadering van Provincialen zijner orde te Bischenberg in den Elzas bij te wonen, vertrok hij in Juli 1850 naar Europa. Op genoemde vergadering werd Bernard Hafkenscheid tot provinciaal voor Amerika gekozen. In Sept. ging hij eerst naar Weenen en Beieren, bezocht in Dec. Amsterdam en vertrok 27 Jan. 1851 voor de derde maal, nu uit Hâvre, naar Amerika en kwam 19 Maart te New-York aan. Was zijn vroeger verblijf in Amerika vooral geweest, om zijn congregatie in Amerika te organiseeren, thans gaf hij zich geheel aan de missies en preekte tot het eind van 1853 op tal van plaatsen in het Fransch, Duitsch en Engelsch. Engeland en Ierland werd daarna zijn missieveld. 10 Jan. 1854 kwam hij in het Redemptoristenklooster te Claphan bij Londen aan; hij werd benoemd tot superior van het klooster te Limerick in Ierland en tevens tot overste der Apostolische werken van Engeland, Schotland en Ierland. In Febr. preekte hij te Dublin, daarna gaf hij zijn beroemde missiën te Cork en Londen. 13 Nov. 1854 kwam hij in Nederland terug ter bijwoning van het Provinciaal kapittel te Wittem en werd gekozen om P. Sinkels, den provinciaal van Nederland en België, te vergezellen naar het Generaal Kapittel, dat April 1855 te Rome werd gehouden. Den tusschentijd gebruikte hij opnieuw tot het geven van missies en retraites in Engeland en Ierland. Uit Rome kwam hij Nov. 1855 in Nederland terug en ontwikkelde opnieuw een ongemeene werkzaamheid in ons vaderland en in België. Eind Mei 1865 gaf hij zijn laatste, 291ste missie in Montzen bij Aken, daar struikelde hij 31 Mei in de kerk. Hij werd den 12en Juni naar Wittem vervoerd en overleed daar 2 September. Zijn portret in: Het leven van Pater Bernard door M.J.A. Lans. Zie: Katholiek Nederland II 337 en vlg.; en M.J.A. Lans, Het Leven van Pater Bernard, priester van de Congregatie des Allerheiligsten Verlossers, Doctor in de H. Godgeleerdheid (1877, 1884, 1885, 1905); een Fransche vertaling verscheen hiervan in 1883, opgedragen aan Leo XIII; een Duitsche bewerking in 1884 door Schepers. Th.J.M. Knuvelder {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hagen, Hermanus Gerhardus] HAGEN (Hermanus Gerhardus), geb. 9 Januari 1831 te Amsterdam, overl. 23 Nov. 1901 te Leiden. Den 11en Maart 1856 verkreeg hij den graad van doctor in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Utrecht op proefschrift Dogmata immaculatae conceptionis Mariae. Hij was predikant te Piershil 1856-1859, te Koog a.d. Zaan 1859-60, te Leiden tot zijn emeritaat in 1897. Zijn afscheidswoord aan de gemeente naar 1 Joh. 4: 16b viel samen met zijne laatste bevestiging van nieuwe lidmaten. Hij is lid geweest van de Synode der Ned. Herv. kerk en van de Synodale Commissie; voorzitter van de Ned. Gustaaf Adolf vereeniging, van de Evangelische Maatschappij, van de Leidsche maatschappij van weldadigheid, van de afdeeling Leiden der Maatschappij van toonkunst, vereeniging tot bevordering van schoolbezoek en kindervoeding; ook soms bestuurslid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde. In tijdschriften verschenen artikelen van zijne hand. Van Nieuw en Oud was hij in 1872 mederedacteur. Met zijne collega's Scheffer, Knappert en Koopmans van Boekeren bewerkte hij Godsdienstonderwijs voor meer ontwikkelden. Hij was gehuwd met Suzanna Philippine Antoinette Krantz, overl. 26 Mei 1895. Herderscheê [Haghen, Gerardus] HAGHEN (Gerardus) naar zijne geboorteplaats ook van Breda genaamd, overleed in het Karthuiserklooster la Chapelle bij Enghien 17 Apr. 1474, waar hij het ordenskleed had aangenomen. Hij was klein van gestalte, doch groot in deugd en ijver en liet niets onbeproefd om door woord en geschrift ook anderen tot een vromen levenswandel op te wekken. Hij schreef eenige werken in latijnsche verzen, dan eenige traktaten over verschillende geestelijke onderwerpen, aangehaald door Paquot. Geen enkel verscheen in druk. Raisse geeft hem den titel van Venerabilis. Zie: Raisse, A. de., Ad Natales S.-S. Belgii auctarium 62; Morotius, Theatrum Cartus. Ordinis (Laurini 1681) 88, 189; Paquot, Memoires VII, 14; le Vasseur, Ephem. Ord. Cart. I, 416; Biogr. Nat. Belg. VII, 639. Fruytier [Haitink, Engelbert Adriaan] HAITINK (Engelbert Adriaan), geb. te Deventer 17 Jan. 1817, overl. te 's Gravenhage 16 Febr. 1895, was de eenige zoon van Bernard H. en Wilhelmina Wentink. Hij werd in 1836 kadet voor het wapen der genie voor Nederlandsch Indië aan de militaire akademie te Breda, werd 31 Aug. 1840 als 2e luitenant aangesteld en vertrok 7 Dec. d.a.v. naar Indië, waar hij 12 Mrt. 1841 aankwam. Hij werd 21 Apr. 1844 1e luitenant, en werd 9 Juli 1845 overgeplaatst bij den generalen staf als adjudant van den directeur der genie. In 1848 en 1849 maakte hij de tweede en derde expeditie op Bali mede. Hij werd 24 Oct. 1850 kapitein en bekwam 1 Dec. 1852 een tweejarig verlof naar Europa. In Indië teruggekeerd, werd hij 26 Dec. 1854 majoor, 12 Mrt. 1855 chef de bureau van de directie der genie en 4 Aug. 1856 onderdirecteur van die directie. Wegens ziekte bekwam hij in 1860 twee jaren verlof naar Europa. Om gezondheidsredenen verzocht hij met ingang van 1 Mrt. 1863 ontslag uit den militairen dienst, hetwelk hem onder toekenning van den rang van luitenant-kolonel eervol verleend werd. Hier te lande teruggekeerd, werd hij bij de oprichting van de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen benoemd tot secretaris van het college van commissarissen, eene betrekking die hij {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ruim 30 jaren vervulde; eerst kort vóór zijn overlijden nam hij als zoodanig zijn ontslag. Reeds spoedig werd Haitink vanwege het Departement van Koloniën belast met de keuringen van de bouwstoffen, bestemd voor de Nederlandsch-Indische Staatsspoorwegen. In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 10 Nov. 1863 deed hij eene mededeeling over aan dat Departement geleverde linialen van gehard kaoetsjoek. Als de eenige aan genoemd Departement werkzame technische ambtenaar werd Haitink betrokken in de grieven van T.J. Stieltjes tegen de wijze waarop de spoorwegaanleg op Java door den gouverneur-generaal Sloet van de Beele en de ambtenaren, in het bijzonder die te Batavia, was behandeld. In de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 14 Febr. 1865 was een brief van den hoofdingenieur dier maatschappij J.P. de Bordes ingekomen, die zeer scherp door Stieltjes werd beoordeeld. Haitink, die reeds eene brochure tot bestrijding van verschillende beweringen van Stieltjes had geschreven, waarin hij ook eene verklaring gaf van de door dezen aan de regeering toegeschreven vervalschingen in de stukken, verdedigde de verleende concessie op waardige wijze. Het bleek, dat veel van de eerst gemaakte fouten op zijn initiatief gewijzigd waren. In de vergadering van genoemd lichaam van 12 Sept. 1865 was een brief van de Bordes ingekomen, waarin hij terecht weigerde, verantwoording af te leggen over de door zijne maatschappij gekozen en door de regeering goedgekeurde richting van den spoorweg. Het is later gebleken, dat de lijn, zooals Haitink voorspeld had, in afwijking van de meening van Stieltjes, zeer rentegevend was en is. In 1878 werd Haitink benoemd tot chef van het toen opgerichte technisch bureau voor aanschaffing van materiaal voor Staatsspoorwegen in Nederlandsch Indië aan genoemd Departement. Later werd de werkzaamheid van dit technisch bureau ook uitgebreid tot andere takken van Rijksdienst in Nederlandsch Indië. Een ieder was steeds tevreden over de uitstekende wijze, waarop Haitink zich van zijn taak kweet. Deze betrekking vervulde hij tot zijn overlijden. Ook was hij commissaris van den spoorweg Leiden-Woerden en van de Nederlandsch-Westfaalsche spoorwegmaatschappij. Hij had verder veel bemoeiing met verschillende tentoonstellingen. Van 1869 tot 1872 was Haitink lid van den raad van bestuur van het koninklijk Instituut van Ingenieurs. Haitink huwde in 1851 Caroline Albertine Johanna van der Hucht, geb. te Amsterdam 8 Oct. 1825, overl. te 's Gravenhage 16 Oct. 1912, bij wie hij 2 zonen en 2 dochters had. Men heeft van hem: Spoorwegaanleg op Java. Beoordeeling van het overzicht der werkzaamheden, voorstellende het ten uitvoer leggen der concessie tot den aanleg van spoorwegen op Java, aangevraagd door de heeren Banck c.s. (zonder naam v.d. uitg., 1864); Overzigt van hetgeen met de spoorwegen op Midden- Java is voorgevallen door T.J. Stieltjes, toegelicht en getoetst aan de feiten (Amsterdam 1864). Ramaer [Hambrouck, Antonius Cornelii] HAMBROUCK (Antonius Cornelii) wordt door vele schrijvers genoemd als geboortig van Rotterdam. Onderzoekingen op het Rotterdamsche archief bevestigen deze bewering niet. Wel is hij, blijkens de op dit archief aanwezige registers, toen hij reeds predikant te Schipluiden was, te {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam, den 1en Juni 1632, gehuwd met Anna Vincenten Moy, herkomstig van Leiden. Tot 1647 bleef hij in zijn eerste standplaats werkzaam. In dat jaar werd hij door de Kamer van Rotterdam der Oost-Indische Compagnie aangezocht zich ter beschikking van den dienst in Oost-Indië te stellen. Den 8en April 1647 werd bij door de Classis van Schieland afgevaardigd; kort daarop vertrok hij met het schip Nieuw-Rotterdam. In de eerste helft van het jaar 1648 kwam hij te Formosa, waar hij zich vestigde in het dorp Mattauw. Hambrouck blijft buiten de ernstige twisten, die ontstaan tusschen den gouverneur Verburgb en een tweetal predikanten. Hij ontvangt in 1655 een aanmerkelijke verbetering van traktement. In hetzelfde jaar werd hij ernstig ziek, zoodat gouverneur Coyett vreesde dezen bekwamen, met de taal des lands zoo goed bekenden predikant te verliezen. Zijn taalkundige bekwaamheden wendde hij aan tot verbetering van den predikdienst, die deerlijk in verval was geraakt, omdat op de verschillende dorpen nooit anders werd voorgelezen dan drie predikatiën van Dr. Junius en vijf van Ds. Happart. Hij vertaalde de evangeliën van Mattheüs en Johannes in 't Formosaansch. Een voorstel van hem om een school op te richten waarin een vijftigtal jongelieden in den godsdienst en het Nederlandsch zou worden onderwezen, kon de goedkeuring van het opperbestuur in Batavia niet verwerven. Aan het plan van Ds. Hambrouck om in de zuidelijke dorpen, waar het Christendom nog weinig gevestigd was, te gaan arbeiden, werd geen aandacht geschonken. Het waren deze dorpen waar in 1661 de Chineesche zeeroover Coxinga terstond grooten aanhang vond. De geringe medewerking, die Hambrouck vond bij zijn pogingen om het werk op Formosa met meer kracht door te zetten, brachten hem er toe zijn ontslag aan te vragen. Dit ontslag kon moeielijk geweigerd worden. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië lieten bij Hambrouck ernstig aandringen, dat hij, die de taal zoo wél meester was, op het eiland zou blijven, waartoe hij zich ook liet vinden. Het gevaar dat van de zijde der Chineezen Formosa bedreigde en waarop zoowel de gouverneur Frederik Coyett als Hambrouck wezen, werd door het opperbestuur gering geacht. Aan Coxinga, met een groote macht geland, werd den 2en Mei 1561 het fort Provintia overgegeven. Aanvankelijk werden de Hollanders, waaronder ook Hambrouck, in het fort en in de dorpen gevangen genomen, niet slecht behandeld. Hambrouck werd met Sr. Ossewayer naar 't kasteel Zeelandia gezonden, waar zij 24 Mei 1661 aankwamen, om een brief van Coxinga over te brengen, waarbij hij, op gunstige voorwaarden, overgave van 't kasteel eischte. De beide afgevaardigden spoorden aan het kasteel niet over te geven en keerden terug naar Coxinga. Den 13en Augustus kwam bericht aan 't fort Zeelandia, dat Ds. Hambrouck nog in leven was, doch dat twee schoolmeesters gekruisigd en na drie dagen lijdens, gestorven waren. Tal van Hollanders werden vermoord. Den 21en October 1661 komen twee inlanders in het fort Zeelandia, die mededeelen, dat Ds. Hambrouck te Sincan was onthoofd. Een ongehuwde dochter van hem werd in Coxinga's vrouwenverblijf opgenomen. Van Troostenburg de Bruyn ontkent de juistheid der oude verhalen, dat een zijner dochters ongehuwd zou zijn geweest; het dagregister van 't kasteel Zeelandia bevestigt echter hunne geloofwaardigheid. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: van Troostenburg de Bruyn, Biographisch woordenboek van Oost-Indische Predikanten i.v. Hambrouck; voorts: Archief voor de geschiedenis der Oude Hollandsche Zending IV, 219-235; C.W.Th. van Boetzelaer van Dubbeldam, De Gereformeerde Kerken in Nederland en de zending in Oost- Indië, 65; W.G. Brill, Betwijf. Bijzonderh. 111-127; De Gids 1892, III, 29. Callenbach [Hasenbroecks, Elsebe] HASENBROECKS (Elsebe), geb. te Oldenzaal omstreeks 1372 en te Diepenveen overl. 4 of 5 Oct. 1458, sproot uit een aanzienlijk geslacht; zij was de jongste dochter van Werner van Delden en Geertruid van Denen. Zeer jong al gehuwd leidde zij met haar echtgenoot Roelof Hasenbroeck (naar hem heet zij: Hasenbroecks) een gelukkig doch wereldsch leven. Omdat hun echt de eerste drie jaar kinderloos bleef ondernam de vrouw, in hoop op moedervreugde, een bedevaart naar Einsiedeln. De verre reis scheen beloond te zullen worden: de ouders kregen later nog een groot gezin. Tijden van beproeving braken aan: een paar kinderen stierven, de man stierf. Daardoor kwam Elsebe tot nadenken; ook door samenspreking met haar broeder Johannes te Munnikhuizen. Zij had berouw over hare zonden en ging boete doen; een nieuw leven wilde zij beginnen, liefst in een zusterhuis. De zorg voor hare drie overgebleven kindertjes, twee meisjes en een jongetje, weerhield haar. Ten gevolge van een pestziekte in de stad harer inwoning en in den omtrek vond zij echter spoedig aanleiding de wijk te nemen. Elsebe begaf zich - het was 1397 of 1398 - naar Deventer. Zij huurde er een woning; binnen acht dagen stierven beide haar dochtertjes. Toen zij kort daarop omgang zocht met de bewoonsters van Meester-Geertshuis en bij een eerste bezoek den rector Johannes Brinckerinck ontmoette, ontving zij van diens persoon zoo'n machtigen indruk, dat zij besloot zich verder aan zijn leiding toe te vertrouwen. Deze belastte haar te haren huize met de geestelijke vorming van degenen die men te weinig kende om ze terstond in Gerrit de Groote's stichting op te nemen. Zelve mocht zij tot haar teleurstelling daar geen plaatsing bekomen, dewijl zij weduwe was. In 1401, niet lang na Zwedera van Runen, Jutte van Ahuis en Eefse Hodden, kwam Elsebe Hasenbroecks in het ten jare 1400 gestichte vrouwenklooster te Diepenveen, tegelijk met drie anderen. Te voren had Brinckerinck bewerkt dat zij voorgoed ontheven was van de opvoeding van haar zoontje, het eenige kind dat zij nog overhad. Spoedig werd zij ‘meestersche’. Zij was de elfde der eerste twaalf zusters die 21 Jan. 1408 ingekleed zijn. Aangesteld tot procuratrix bleef zij in die betrekking drie en dertig jaar werkzaam. In 1441 zag zij zich genoodzaakt af te treden: oud en doof als zij was werd zij toen bovendien blind. Zij moest een operatie ondergaan, maar mocht weldra in zooverre genezen, dat zij weer zelf den weg door het kloostergebouw kon vinden. Op zes-en-tachtigjarigen leeftijd overleed zij. ‘Handschr. D’ (Gron. 1903-04) meldt aan het slot van haar biographie op blz. 222: ‘Sie liende hoer den wtwendigen dyngen, mer sie gaf hoer geheel onsen lieven heren ende den inwendigen dingen’. Het eerste doelt op Elsebe's werkzaamheid als procuratrix, het tweede wijst er op dat zij schouwster (visionaris) geweest is. Reeds te Einsiedeln, geknield liggende tegenover het Mariabeeld aldaar, raakte zij in algeheele geestvervoering (‘sie quam medallen van hoer selven’); van dat oogenblik af kreeg zij telkens visioenen. Wij lezen dat zij somtijds onder de {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} mis bij de elevatie in ecstase kwam, engelen op het altaar zag, kortom de ‘gracie der schouwing’ genoot. Zij was innerlijk zóó vervuld met God en zóó verslonden in Christus, dat zij te midden van haar klooster-arbeid dikwijls niet eens wist wat zij deed. De visioenen die ons van Elsebe Hasenbroecks staan opgeteekend dragen alle een phantastisch karakter. Zie: W. Moll, Joh. Brugman, II (Amst. 1854), 83 volg., 91 volg.; W.J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (Rott. 1908) 46 aant. 1 (opgave van bronnen) en elders. Verg. blz. 66, aant. 1, van het Archief aartsbisd. Utrecht (XXXVI, 1910). Voor de schijnbare onregelmatigheid ten opzichte van de spelling Elsebe Hasenbroecks naast Roelof Hasenbroeck verg. De Tijdspiegel van 1887, blz. 495. Brinkerink [Hattum, Maurits van] HATTUM (Maurits van) was als tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden, waar hij, samen met zijne vrouw in 1737 een speelloon had van ƒ 8. Hij heeft eene klucht geschreven, Het vermakelijk avontuur (1767) en de operette De orakel-vaas (1740) en De verkeerde waereldt (1742) uit het Fransch vertaald. Het echtpaar had Maarten Corver (zie boven kol. 117) tot schoonzoon. Worp [Heemskerck, Jacob] HEEMSKERCK (Jacob), geb. te Amsterdam in 1567, gesneuveld 25 April 1607 in den slag bij Gibraltar. Hij was de zoon van den zeilmaker Hendrick Cornelis van Beest van Heemskerck en van Aecht Jacobs-dochter. Voor het overige zal het voldoende zijn van deze beroemde persoonlijkheid een chronologische samenvatting zijner levensdaden te melden. Hij was in 1595 commies op de ‘Winthont’ onder bevel van Willem Barents naar het Noorden en in 1596 schipper en commies op een dergelijke reis, waarbij hij de bekende terugtocht van Nova Zembla leidde. 1 Mei 1598 commies op de ‘Gelria’, in de vloot van Jacob van Neck naar O.I., doet hij Bantam aan. 4 Jan. 1599 vice-adm., vervolgt hij de reis naar Jacatra, Toeban, Dgaratan en Grissee, Arisbaja, Ambon, de Banda-eil., Bantam; 19 Mei 1600 in Nederland terug. 23 April 1601 als admiraal van een vloot van 8 schepen naar O.-I. (in combinatie met de vloot van 5 schepen van Wolfert Hermanszn.); 23 Febr. 1602 aankomst te Bantam, vervolgt de reis over Demak, Djaratan, Grissee, Patani; verovert een rijkgeladen port. kraak in de wateren van Djohore, waarvoor hij 31000 gld. buitgeld verdient en 500 gld. krijgt om zich een vergulden kop tot herinnering te laten maken; Oct. 1603 naar Nederland en daar in Juli 1604 teruggekeerd. 14 Sept. 1604 gehuwd met Geertruyd Colterman, dochter van Johan C. (burgemeester van Haarlem 1605) en Pietertge Gerritsdr. van Adrichem (jong overl., kinderloos, verg. testament van 27/2 1607). Omstr. 1606 beraamt hij met Plancius plannen voor een nieuwen tocht naar het Noorden, waarover hij zich met het bevel zou belasten. 1607 admiraal der Staatsche vloot. Naar het Schiereiland gezonden. 25 April sneuvelt hij in den slag bij Gibraltar. 8 Juni 1607 ter aarde besteld in de Oude Kerk te Amsterdam. Schilderij door onbekende in Kweekschool v.d. Zeevaart, Amst., Mar. Tent. 's Grav. 1900. Prenten door J. Houbraken, C.v. Siechem, C. de Passe Sr., J. Lux, J. Punt. Zie: Reizen van W. Barents, J.v.H., J. Cornelissen Rijp en anderen naar het Noorden (1594-1597) verhaald door Gerrit de Veer uitg. door S.P. l'Honoré Naber, 2e dl. (Linschoten Vereen. 1907); de Jonge, Gesch. Zeewezen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 1869, I, 206 vlg.; Marineblad 1906/07; Dr. J.C. van Breen, J.v.H. (1567-1607) in Tijdschrift v. Gesch., Land- en Volkenkunde 1907, 181. Mulert [Heerman, Jacob] HEERMAN (Jacob) of Heermans, boekverkooper, geb. 1605 te Amsterdam, zoon van Jacob Heerman of Herrmann, boekbinder van Straatsburg afkomstig, en Anna Pieters, die later hertrouwde met Willem Jansz. Stam. 12 Jan. 1629 ondertrouwde hij met Trijn Janz. Blocken (geb. 1608), uit welk huwelijk een kind, Trijntje (geb. 1631) was; 8 April 1634 hertrouwde hij met Neeltje Teunis dr. (geb. 1616). Vermoedelijk werd hij 3 Febr. 1663 uit een huis in de Kalverstraat begraven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Van 1631-39 weten wij dat hij als boekhandelaar werkzaam was, wonende op den Dam, hoek Vogelsteeg met uithangbord ‘In 't Kruyd-boeck.’ Hij vertaalde in 1638 twee romans uit 't Fransch, die hij zelf uitgaf, naar d'Urfé, De ghedenckweerdighe historye van Chryseide en Arimant (Amst. 1638) en De Historie van Silviane en Andrimart (Amst. 1638). Eveneens uit 't Fransch, van V. D' Audiguier, bewerkte hij De treurige, doch bly-eyndighende historievan onsentijdt, onder de namen van Lysander en Caliste (Amst. 1663, 3e dr. Utrecht z.j. 4e dr. Amst. 1658, 1663 en 1669), een uitgave waarin het Nederl. met 't oorspronkelijk Fransch naast elkaar werden afgedrukt. In 1639 schreef hij een tooneelspel Chryseide en Arimant (Amst. 1639), waarvoor hij het gelijknamige stuk van J. Mairet en weder de Astrée van d'Urfé gebruikte. Van 1649 tot 1651 was hij regent van den Amsterdamschen Schouwburg. Zie: A.M. Ledeboer, De Boekdrukkers in Noord- Nederland (Dev. 1872) 40; A.M. Ledeboer, Alphab. lijst van Boekdrukkers (Utr. 1876), 73; M.M. Kleerkooper, De Boekhandel te Amsterdam ('s Grav. 1914-16) 254; C.N. Wijbrands, Het Amst. Tooneel (Utr. 1873) 228. Ruys [Heiden, Lodewijk Sigismund Vincent Gustaaf graaf van] HEIDEN (Lodewijk Sigismund Vincent Gustaaf graaf van), verdienstelijk zeeofficier in Russischen dienst, geb. 6 Sept. 1773 te Zuidlaren (volgens een andere opgave te 's Gravenhage), overl. 17 Oct. 1850 te Reval. Hij was de tweede zoon van Sigismund Pieter Alexander van H., heer van Reinestein en Laarwoud, landdrost van Drente en kamerheer van Willem V; zijn moeder heette Maria Frederika, baronesse van Reede van Amerongen. Voor den zeedienst bestemd, begon hij reeds in 1782, als negenjarige knaap, zijn loopbaan, onder leiding van den beroemden admiraal van Kinsbergen (IV, 838), en maakte als cadet zulke vorderingen, dat hij in 1789 tot luitenant benoemd werd en aan boord van een fregat geplaatst, dat onder bevel van kapt. Vaillant naar Oost-Indië bestemd was. Bij zijn terugkomst in het vaderland bleef hij in werkelijken dienst; o.a. bevond hij zich in 1794 op het eskader, dat mee moest werken om aan de Franschen den inval in Holland te beletten. Het volgend jaar vergezelde hij Prins Willem V naar Engeland, doch werd bij zijn terugkomst in den Haag gevangen gezet; intusschen na verloop van twee maanden weer op vrije voeten gesteld, voornamelijk door tusschenkomst van generaal Pichegru. Na eenigen tijd zonder betrekking bij zijn ouders gewoond te hebben, vertrok hij met andere Oranjegezinde makkers, onder zijn vroegeren bevelhebber schout-bij-nacht Vaillant, naar Rusland, waar hij weldra bij den zeedienst van dat rijk werd aangesteld, met den rang van kapitein-luitenant. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd naar de Zwarte Zee gezonden en bleef in die wateren dienen tot 1803, toen hij zich tot kapitein 2de klasse bevorderd zag. Gedurende zijn verblijf in die streken, vervaardigde hij een beschrijving van de Zwarte Zee, in de Russische taal gedrukt en uitgegeven. Vijf jaar lang, van 1803-08, diende graaf van Heiden bij het cadettencorps van de Marine en bij het college der admiraliteit. In den oorlog tegen Zweden voerde hij het bevel over een smaldeel fregatten, waarmee hij zich naar Sweaburg begaf. Vervolgens (1808) tot kapitein 1ste klasse bevorderd, werd hem het bevel opgedragen over een divisie der flotille. In de drie gevechten welke hij daarmee leverde, onderscheidde hij zich door beleid en moed zoo zeer, dat hij tot belooning met de orde van St. Wladimir en van St. Anna begiftigd werd. Nadat hem in 1809 het opperbevel over de flotille van Nieuw-Finland was toevertrouwd, ontving hij vier jaar later last met zijn schepen naar Dantzig te stevenen en het beleg dier stad met kracht te steunen. Ook hier gaf hij blijken van bekwaamheid, moed en beleid. De belooning bleef niet uit; bij 't eind van den veldtocht schonk de keizer hem den rang van kapitein-commodore en versierde hem met een gouden eeredegen. In 1815 werd van Heiden benoemd tot gouverneur van Sweaburg en tot opperbevelhebber der zeemacht in Finland, terwijl hij zich twee jaar later tot schout-bij-nacht benoemd zag. Zoozeer was de keizer aller Russen over zijn gedrag voldaan, dat hij hem met eigen handen het grootkruis der St. Anna-orde op de borst stak. In 1826 werd van Heiden door Ruslands keizer aan 't hoofd van een vloot naar de Middellandsche Zee gezonden. 20 Aug. uit Portsmouth vertrokken, landde hij 3 Oct. op het schoone Zante, waar hij zich weldra met de Engelsche en Fransche eskaders onder de bevelen van den vice-admiraal Codrington en den ridder de Rigny vereenigde. Bekend is het aandeel dat hij in den slag van Navarino heeft gehad, 8 Oct. 1826, en hoe hij zich hier met roem overlaadde. De groote mogendheden van Europa vereerden den Hollandsch-Russischen vice-admiraal met schitterende eerbewijzen. In 1835 werd hij tot admiraal en tot militair commandant van Reval bevorderd. Graaf van Heiden was gehuwd met Anna Maria Akelye, de dochter van een Zweedsch admiraal. Drie zijner zonen bekleedden in Rusland aanzienlijke betrekkingen. Prenten door: Wright, J.J.G.v. Wicheren, Levilly en N.M. Soeterik. Zie: Drentsche Volksalm. 1837, 39 en 42 (met portr.); voor 't geslacht van Heiden: Ned. Adelsboek 1906, 187, en 1914, 227. Zuidema [Heiden Reinestein, Louis graaf van] HEIDEN REINESTEIN (Louis graaf van), commissaris des Konings in de prov. Groningen, geb. te Zuidlaren 11 Juli 1809, overl. 2 Nov. 1882 op het buiten ‘Laarwoud’ onder die gemeente. Na zijn opleiding tot de academische lessen aan de Latijnsche scholen van den Haag en Meppel te hebben ontvangen, studeerde hij te Groningen in de rechten en promoveerde aldaar 18 Juni 1834 tot Jur. Utr. Dr., op een diss. De varia majestatis significatione, tum olim apud Romanos tum deinde apud recentiores poputos. Als student trok hij tijdens den Belgischen opstand met de flankeurscompagnie der Groninger en Franeker hoogescholen te wapen. Nog vóór zijn promotie tot burgemeester van Zuidlaren benoemd, werd Mr. v.H.R. in 1838 {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} kantonrechter te Assen, in hetzelfde jaar kamerheer des konings in buitengewonen dienst, in 1844 adjunct-houtvester, twee jaar later houtvester; terwijl hij zich in 1846 tot lid der Provinciale Staten van Drente gekozen zag en in 49 door 't kiesdistrict Assen naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd afgevaardigd. In dat lichaam heeft hij zitting gehad tot 1867, toen hij tot commissaris des Konings in de prov. Groningen benoemd werd. In deze hoedanigheid was hij tevens curator der Groningsche hoogeschool, van 1867 tot zijn dood. Om zijn kunde en karakter algemeen geacht, had van Heiden Reinestein zitting in onderscheidene commissies. Zoo was hij in 1854 voorzitter van het 9de Landhuishoudkundig congres, in 63 lid der Internationale commissie ter vereffening der geschillen omtrent het Compascuum (gemeenschappelijk bezit van weilanden), waarover 't volgend jaar een overeenkomst getroffen werd. Tevens werd hij in 64 benoemd tot lid eener commissie tot herziening van het grenstractaat van 1824, waaromtrent een regeling gesloten werd in 1867. Tal van onderscheidingen vielen den bekwamen en werkzamen man in binnenen buitenland ten deel. Prent door J.H. Hoffmeister. Zie: van Welderen Rengers, Parlem. Gesch. Nederl. sedert 1849, Register; voorts Ned. Adelsboek 1906, 190. Zuidema [Henricus, I] HENRICUS I, twaalfde abt der Cisterciënserabdij St. Bernard te Aduard 1293, gestorven 23 Juni 1301. Hij bouwde het groote ziekenhuis voor de monniken met kapel en altaar, 1297, welke gewijd werden door Emmanuel da Sescalo, bisschop van Cremona. Als balling uit zijn bisschopsstad vertrokken, vond deze in de abdij van abt Henricus eene verblijfplaats en koos er zijn graf. (I kol. 1469). Onder het bestuur van abt Henricus ontstond een geschil met de begijnen van Groningen over de moederlijke erfenis van den Aduarder monnik Joannes Pluckrose. De monnik Joannes beriep zich op den Paus. De abt beleefde het einde van het geding niet, dat 4 Juli 1301 werd beslist ten voordeele van Aduard. Zie: Brugmans, Kroniek van Aduard in Bijdr. en Meded. Hist. Gen. Utrecht XXIII (1902) 51-53; Oork.boek v. Groningen no. 203, 107, 211; N. Uitterdijk, Gesch. der voorm. Bern. abd. te Aduard (Gron. 1870) 26-27. Fruytier [Henriet, Augustinus] HENRIET (Augustinus), geb. te Inor, bij Sedan, 4 Mrt. 1817, overl. te Nijmegen 15 Mei 1897. Reeds als kind kwam hij naar Holland, deed zijn voorbereidende studiën aan het Gymnasium Aloysianum te Ravenstein, en trad 10 Oct. 1835 te Nijvel (België) in het noviciaat der Sociëteit van Jezus. Na eenige jaren werkzaam geweest te zijn in de colleges van Gent, Namen en Katwijk a.R. werd hij in 1849 te Leuven priester gewijd, was directeur van het St. Willibrordusgymnasium te Katwijk van 1852-57, en der parochie van O.L.V.O.O. te Rotterdam van 1857-59. Door den bouwmeester P. Cuypers liet hij het plan eener groote gothieke kerk ontwerpen, die slechts voor een klein gedeelte werd uitgevoerd, en in 1900 geheel verbouwd. Van 3 Oct. 1859-9 Jan. 1866 stond hij aan het hoofd der nederlandsche provincie van de Sociëteit van Jezus, en bracht in 1865 het noviciaat over van Ravenstein naar het nieuw gebouwde huis te Velp bij Grave. Hij gaf o.a. uit: Handboekje van christelijke godsvrucht (1855, 1878) en telken jare een Novene ter eere van het H. Hart van Jezus (1860-68, gedeeltelijk herdrukt voor de jaren 1869-73), ten dienste {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} der leden van de ‘Vereeniging van het H. Sacrament’, waarvan hij een ijverig bevorderaar was. van Miert [Herman, bisschop van Henna] HERMAN, bisschop van Henna, Enensis, Hennensis, ook genaamd de Lobio, Lobbes, waarschijnlijk de plaats zijner afkomst, was werkzaam als wijbisschop van Luik, Kamerijk en Doornik omstreeks 1314 tot zijn dood te Luik 4 Oct. 1382. Habets, na Fisen en Ernst, meent, dat hij monnik was geweest der Benediktijnerabdij Lobbes in Henegouwen en daarna van St. Jacques te Luik. Uit het necroloog der Keulsche abdij St. Martinus blijkt duidelijk, dat hij tot die abdij behoorde. Vele schrijvers hebben gezocht om den naam van zijn diocees te bepalen, doch zijn hierin niet geslaagd. 1315 wijdde bisschop Herman, als wijbisschop van Luik, een altaar in de kerk van het Kruisheerenklooster St. Agatha te Cuyck. 6 Mei 1316 verleende hij een aflaat ten gunste der bezoekers der abdijkerk van het Munsterklooster te Roermond. 1322 31 Oct. was hij als vertegenwoordiger van den bisschop op het provinciaal concilie te Keulen; 1324 bevond hij zich te Avignon aan het pauselijke hof. Talrijke wijdingen werden door hem verricht buiten het tegenwoordige Nederland. 3 Juni 1331 wijdde hij de kerk en het hoogaltaar van de thans nog bestaande Cisterciënserabdij Valdieu bij Visé. Hij overleed het volgend jaar en werd te Luik begraven in de abdij St. Jacques. Zie: Habets, Gesch. Bisdom Roermond I, 241; Revue Bénédictine XX (1903) 23-25 XXIX (1912) 317. Fruytier [Hermanszn, Wolphart] HERMANSZN (Wolphart), van Bergh, te Delft woonachtig, vermoedelijk de natuurlijke zoon van Herman, Graaf van den Bergh, zoon van Willem, den zwager van Prins Willem I, ontving denkelijk zijne opleiding van R. Rzn le Canu (I kol. 561) te Amsterdam, waar ook twee zijner zusters door een pastoor zijn opgevoed. Hij werd aangewezen tot admiraal over 5 schepen, die met de vloot van Jacob van Heemskerk (I kol. 1043) 23 April 1601 uitliep en in opdracht had, om voor twee gecombineerde Amsterdamsche (vóór) compagnieën in de Molukken handel te drijven. Een met afbeeldingen van dieren en met landverkenningen en kaartjes zeer goed verlucht M.S. Journaal, (gebonden in twee boeken), n.l. dat van het adm. schip ‘Gelderland’, is in het A.R.A. aanwezig. Na zich van Jacob van Heemskerk in den Atlantischen Oceaan afgescheiden te hebben, kwam W.H. 24 Dec. 1601 via Mauritius in Straat Soenda. Daar vernam hij, dat zich ter reede Bantam de groote Portug. vloot van Goa onder Andrea Furtado de Mendoça bevond; vermetel besloot hij deze schepen aan te tasten, wat in de laatste dagen van dat jaar met goeden uitslag geschiedde. Hij zeilde vervolgens naar Ternate en Banda, voldeed hier aan zijn last en sloot tevens het eerste contract met de Bandanezen, maar vernam dat de schepen van Furtado Ambon hadden afgeloopen uit weerwraak over de ondervonden nederlaag. W.H. kwam echter de Ambonezen niet ter hulpe, maar zeilde met zijne volgeladen schepen terug naar Bantam, waar hij, na Jacob van Heemskerk nog te Grissee ontmoet te hebben, 1 Aug. 1602 aankwam. In de eerste helft van 1603 met drie zijner schepen in Nederland terug zijnde, wachtte hem daar een ontvangst, zooals hij zich die niet had voorgesteld. Zijne lastgevers beschuldigden hem, tegen zijn instructie gehandeld te hebben, door de Portug. vloot te bestrijden. Eerst in 1611 begon {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} W.H. een proces tegen zijne lastgevers bij den Hove Provinciaal van Holland, daarbij een eisch stellende van ƒ 32.000 wegens smaad. Dit geding verloor hij, wel is waar, maar bij den Hoogen raad in beroep gaande, werd hem bij vonnis van 31 Maart 1613 een gouden penning en ketting ter waarde van ƒ 2000 als eerherstel toegewezen. Zijn portret is geschilderd door Corn. Ketel (v. Mander, Leven der Schilders, uitg. 1604, s.v.). Zie: P.A. Tiele, De scheepstocht naar O.I. (1601-03) in Bijdr. voor Vad. Geschied. en Oudheidkunde 1870; J.K.J. de Jonge, Opk. v.h. Ned. gez. in O.I. Deel II. 259 vlg. en bijl. XXXII en XXXIII. Mulert [Hermite, Jr. Jacques l'] HERMITE Jr. (Jacques l'), geb. omstreeks 1582 te Antwerpen, overl. ter reede Callao de Lima 2 Juni 1624. Van 1607-11 was hij opperkoopman en president der loge te Bantam, in welke functie hij in Febr. 1609 een nieuw verbond sloot met den sultan van Bantam en in het volgende jaar een tractaat met den vorst van Jacatra. In 1611 werd hij raad van Indië en repatriëerde in Juni 1612; de heeren XVII beloonden hem voor zijne diensten met 220 £ Vlaamsch. Hij huwde te Amsterdam 2 Maart 1613 met Theodora van Wely, van Wijk bij Duurstede. Als hoofd van de Nassausche vloot van elf schepen, overleed hij op die wereldreis, welke 29 April 1623 aanving. Zie: J.K.J. de Jonge, Opkomst van het Ned. gezag in O.I. (1595-1610) III (1865), vooral de ‘remonstrantie’, 378 vlg.; Mr. A. van Reede v.d. Kloot, de GG.'s en comm. gen. van N.I. (den Haag 1891) 339. Mulert [Herport, Albrecht] HERPORT (Albrecht), geboortig uit Bern (Zw.), trad 25 Mei 1659 te Amsterdam in militairen dienst der O.I.C. en vertrok reeds 4 dagen later met de ‘Malacca’ over de Kaap de Goede Hoop naar O.I., waar hij 29 Dec. d.a.v. te Batavla aankwam. Na een tijd lang daar vertoefd te hebben, ging hij met een vloot van 13 schepen onder admiraal Jan van der Laen 21 Juni 1660 over Macao naar Formosa, waar hij 5 Oct. aankwam. Daar bleef hij op Tai-wan in garnizoen, woonde de geheele belegering door den Chineeschen zeeroover Coxinga bij en vertrok, na de capitulatie, met de overgebleven bezetting naar Batavia, waar zij 28 Maart 1662 aankwamen. Na eenige maanden toevens aldaar, ging hij nog in hetzelfde jaar met een hulpvloot onder Admiraal en majoor Jan van der Laen naar de kust van Malabar en Ceilon, waar hij in de lijfwacht van van der Laen alle krijgsbedrijven onder Ryklof van Goens medemaakte. Eerst in Jan. 1667 keerde hij naar Batavia terug en voer in Oct. van dat jaar huiswaarts; den 28en Mei 1668 was hij weder te Amsterdam terug. Hij gaf te Bern in 1669 uit: Eine kurtze Ost-Indianische Reisebeschreibung etc.’ Daar hij zelf de teekenkunst beoefende, zijn de platen natuurgetrouw en is ook zijn verhaal, als dat van een ooggetuige, belangrijk. In het Nederlandsch vertaald, verscheen het in 1671, tegelijk met die van Saar (zie dit deel) en van Iversen bij J. Rieuwertz en P. Arentsz te Amsterdam. Zie: Tiele, Ned. Bibliogr. v.L. en Vk. (1884). Mulert [Heukelom, Johannes Philippus] HEUKELOM (Johannes Philippus), godsdienstonderwijzer, geb. te Amsterdam 18 Mrt. 1811, overl. 22 Febr. 1895 te Amsterdam. Hij schreef: Strijdt den goeden strijd. Een woord aan Protestanten en Katholieken in deze gewigtige dagen (1853); Godsdienstig leesboek voor Christelijke huisgezinnen. 2 dln. (1870); Het geloof aan God en onsterfelijkheid, verdedigd en toegepast volgens de beginselen der {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe richting (1871); De dageraad des Christendoms. Tafereelen ontleend aan het Nieuwe Testament (1873); Bijbelbode. Gids bij catechisatien en bijbeloefeningen (1877). Verder gedichten, als: Feest der dwaasheid, onder de initialen J.P.H. (1845); Oranje komt (1861) en Aan de Ned. Pauselijke Zouaven (1868). Ook opstellen in tijdschriften, als De Tijdspiegel, de Christelijke volksalmanak enz. Zuidema [Heukelum, Gerardus Wilhelmus van] HEUKELUM (Gerardus Wilhelmus van), R. Kath. priester, geb. te Doornenburg, onder Bemmel, 20 Dec. 1834, overl. 30 Juni 1910 te Jutphaas. Hij deed zijn hoogere studiën aan het Seminarium te Rijsenburg en werd 10 Aug. 1859 tot priester gewijd. Weldra tot kapelaan in de Katrijnenkerk te Utrecht benoemd, werd hij hier de stichter van het Utrechtsche Sint-Bernulfsgilde en later, onder leiding van Mgr. Schaepman, de oprichter van het aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht. Sedert Maart 1873 was hij werkzaam als pastoor te Jutphaas, waar op ‘Zwanenburg’ een grafsteen met inscriptie voor hem werd opgericht. Teckening door W.v.d. Heuvel in 's Rijks Prentenk., Amst. Men heeft van Monseign. van Heukelum de volgende geschriften: Maria-legenden. Een Meikrans, 's Heeren Moeder gewijd (1863); Van Sunte- Christoffels beelden, Een proeve ter beantwoording der vraag: Hoe werden in de Middeleeuwen de kolossale beelden van den heiligen Christophilus beschouwd enz. Met gelithogr. en gephotogr. platen (1865). Voorts eenige artt. in Het Gildeboek, tijdschr. voor Kath. kunst en Oudheidkunde, waarvan hij redacteur was. Zuidema [Heulen, Christiaan van] HEULEN (Christiaan van), gest. 26 Oct. 1707, was sedert 1683 (?) kastelein - misschien ook tooneelmeester - van den Amsterdamschen Schouwburg en, zooals uit tal van verzen en andere uitlatingen blijkt, buitengewoon gehaat bij de tooneelspelers wegens zijn geknoei en zijne slaafsche onderdanigheid aan de regenten. Hij vertaalde De onbedreven minnaar (1669, 1752) naar Crasnier en De gekroonde na haar dood (1701, 1733, 1744) naar Lope de Vega. Zie: Kossmann, N. Bijdr. tol de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw 117, 118; Worp, Gesch. v.h. drama en v.h. tooneel, II, 120, 157. Worp [Heurnius, Justus] HEURNIUS (Justus) werd den 17en November 1587 te Leiden geboren als het zesde kind van Johannes Heurnius, hoogleeraar in de medicijnen aldaar en Christina Beyers (IV kol. 745). Den 17en Juli 1602 werd hij als student in de medicijnen aan de Leidsche Hoogeschool ingeschreven, in welke faculteit bij den 18en April 1611 tot doctor promoveerde. Onmiddellijk na zijne promotie ondernam hij een langdurige reis naar Frankrijk en Engeland, op welke reis hij het voornemen opvatte theologie te gaan studeeren, met het doel aan de bekeering der ‘Indiërs’ mede te werken. Zijne theologische studiën volbracht hij aan de Groningsche hoogeschool, waar hij vertoefde van Dec. 1615 tot 1618. Kort na het voltooien dezer studie schreef hij zijn De legatione evangelica ad Indos capessenda admonitio, dat bij Elzevier te Leiden verscheen in 1618. Hij wekt daarin de overheid en de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie op om de kerstening der volkeren, die onder hun bewind zijn gebracht, te bevorderen, door een ingetogen leven van hare beambten te eischen, scholen voor de inlanders op te richten en de H. Schrift in de talen der verschillende volken te doen overbrengen. Hij spoort godvruch- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} tige mannen aan naar Indië te gaan om hunne krachten aan dezen arbeid te geven. Den 22en April 1620 aanvaardt hij de predikantsbediening te Kalslagen. 13 November 1623 wordt hij door de Classis van Amsterdam naar Oost-Indië beroepen. Den 17en Juli 1624 zette hij te Batavia voet aan wal. Na te hebben deelgenomen aan een vergadering, die een kerkorde voor Indië voorloopig vaststelde, werd Heurnius aangewezen om als predikant te Batavia te blijven. Hij arbeidde, behalve onder de Europeanen en de lijfeigenen der Compagnie, ook onder de Malabaren en Chineezen. Ten behoeve van den laatsten arbeid had hij een Hollandsch-Latijnsch-Chineesch woordenboek samengesteld, ook vertaalde hij de Geloofsbelijdenis, de 10 geboden en het gebed des Heeren in 't Chineesch. Bewindhebbers stelden dezen arbeid op prijs en vereerden hem eene aangename ‘schenckagie’. Tijdens dit verblijf in Batavia werd de stad tweemalen belegerd door den Soesoehoenan van Mataram; tijdens het tweede beleg werd door gouverneur-generaal Coen een uiterst streng vonnis geveld over een jongen vaandrig en Sara Specx, dochter van een der Raden van Indië, die zich aan onzedelijkheid hadden schuldig gemaakt. Heurnius trachtte den vertoornden Coen tot genade te bewegen, vergeefs. Cortenhoeven werd onthoofd, Sara Specx bij open deuren gegeeseld. Kort daarna werd Heurnius geroepen bij den stervenden gouverneur-generaal, die hem opdroeg zijn wensch omtrent zijn opvolger op schrift te brengen in behoorlijken vorm. Hoewel aan Coen het recht was toegekend zijn opvolger aan te wijzen, werd besloten aan Coen's missive slechts de waarde van één stem toe te kennen. Zoo werd niet de door hem aangewezen Pieter Vlack, maar Jacques Specx tot gouverneur-generaal gekozen. Het opperbestuur in Nederland heeft deze verkiezing niet gesanctionneerd. Met den heerschzuchtigen Specx kwam Heurnius in botsing, wegens diens ingrijpen in de kerkelijke tucht, daar hij een predikant wilde bestraffen, die door Kerkeraad en Raad van Justitie onschuldig was bevonden. Een tweede botsing volgde wegens Specx' eisch om, in strijd met de Kerkorde van 1624, politieke commissarissen aan elke kerkeraadsvergadering te laten deelnemen. Een derde strijd ontstond toen Specx ingreep in een zaak van kerkelijke tucht. Specx gelastte Heurnius voor twee jaren te gaan naar de kust van Goromandel en daarna te vertrekken naar het vaderland. Het bevel van Specx werd slechts ten deele uitgevoerd. In Mei vertrok Heurnius naar Coromandel, doch keerde reeds in September met het eerstvolgende schip naar Batavia terug. Als intusschen G.G. Brouwer Specx vervangen heeft, wordt Heurnius, 18 October 1632, weer in zijn ambt hersteld. Brouwer keurt ook uitdrukkelijk het optreden van Specx in kerkelijke zaken af. Met blijdschap greep Heurnius echter de gelegenheid aan, die hem geboden werd om Batavia te verlaten, toen de vraag tot hem kwam op Ceram te gaan arbeiden, vooral wijl hij daar nagenoeg enkel zendingswerk zou hebben te verrichten. Den 1en Maart voer Heurnius, over wien G.G. Brouwer een zeer loffelijk getuigenis naar het vaderland zond, uit naar Ceram. Op Amboyna gekomen, deed hij daar tijdelijk dienst en werd den 6en Juni niet naar Ceram, doch naar de Oeliassers gezonden. Op deze eilanden vond hij enkele inlandsche Christenen, wier Christendom hierin bestond, dat zij des Zondags samenkwamen om te luisteren naar het ‘onbequaemelyck’ {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} voorlezen van een Maleische preek, die telkens herhaald werd wijl er maar drie verschillende waren. Door middel van scholen, het vertalen van hoofdstukken uit Oud- en Nieuw-Testament, het gedurende een paar maanden gaan wonen bij elk der zestien kerken van zijn ressort, zocht Heurnius invloed op het volk te verkrijgen. Het boetestelsel, wegens ontrouw kerkbezoek, werd door Heurnius gehandhaafd; ook zag hij heil in het uitroeien van heidensche heiligdommen; hij verbrandde in één jaar honderd offerhuisjes. De scholen kwamen onder Heurnius' leiding tot bloei. In September 1635 moest hij de Oeliassers verlaten, daar hij door vijandige Mahomedanen was vergiftigd, welke vergiftiging een verlamming veroorzaakte aan handen en voeten. In November van dat jaar kon hij zijn geliefde eilanden opnieuw bezoeken, maar de gouverneur plaatste hem op Noesalaoet. Kort duurde daar zijn arbeid. De gouverneur riep hem terug naar Amboyna, wijl op Noesalaoet een opstand dreigde. Heurnius bleef te Amboyna arbeiden; slechts vergezelde hij G.G. Antonio van Diemen, bij wien hij in hooge achting stond, op diens tocht om de in oproer geraakte eilanden te bevredigen. Dit gelukte en Heurnius kon een en andermaal preeken voor hen onder wie hij gearbeid had. Den 17en Mei 1638 verliet Heurnius Amboyna. Over Flores, Endch en Bali, omtrent welke eilanden en de mogelijkheid om er de Christelijke religie te planten Heurnius een verslag uitbracht, voer hij naar Batavia. Den 23en December 1638 verliet hij Indië. Einde Juni 1639 in het vaderland aangekomen, werd hij terstond door de Kamer van Amsterdam geraadpleegd en ontving hij eene vereering van ƒ 1200. -. Den 25en Augustus 1640 werd Heurnius derde predikant van Wijk bij Duurstede. Hij bleef ijveren voor den zendingsarbeid o.a. door aan te dringen op herstel van het seminarie van Walaeus en het oprichten van een klein college op Ambon. Op verschillende synoden drong hij aan op eene wettige orde voor de Indische kerk. In 1646 gaf hij uit een herzienen en verbeterden druk van Jan van Hasel's Maleische vertaling der Evangeliën van Lucas en Johannes. In 1651 verscheen van zijn hand een vertaling van het boek der Handelingen, in 1692 te Amsterdam herdrukt. Een engelsche uitgave verscheen 1677 te Oxford, herdrukt in 1704. In 1648 was nog verschenen een door hem verbeterde uitgave van een Maleische berijming van vijftig psalmen door Jan van Hasel. De overige psalmen werden door Heurnius in het Maleisch op rijm verhaald en uitgegeven in 1652, waarschijnlijk na zijn overlijden. De juiste datum van zijn dood is niet op te sporen. Hij moet overleden zijn tusschen September 1651 en September 1652. Zie: J.R. Callenbach, Justus Heurnius (Nijkerk 1897) 4-6 (de bronnen) en C.W. Th. van Boetzelaer van Dubbeldam, De Gereformeerde Kerken in Nederland en de Zending in Oost- Indië. Callenbach [Heusde, Philip Willem van] HEUSDE (Philip Willem van) werd den 17den Juni 1778 te Rotterdam geboren uit een deftig geslacht. Zijn vader, Mr. Cornelis van Heusde, was in Leiden in de beide Rechten gepromoveerd, maar had zich later aan den handel gewijd. Zijn moeder, Catharina Josina Wybo, was een schrandere, deugdzame vrouw, met een zacht en vroom karakter. Van Heusde werd opgevoed in den geest van een religieus getint supranaturalisme. Op het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam heeft vooral Nodell, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} die veel gevoel had voor de elegantie en de schoonheid van het classicisme, invloed op hem geoefend. Den 21sten Dec. 1794 verliet hij het gymnasium met een kleine oratie: De Claudio Civili. Vóórdat hij naar de Universiteit ging, bleef hij nog twee jaren onder de leiding van Nodell en las met hem zoowel de klassieke schrijvers als de latere. Plato en Fr. Hemsterhuis trokken hem het meest aan. De plaatsen in Lettre sur les désirs, over de vriendschap en de liefde, brachten hem in verrukking, wekten bij hem gevoelens, die van zijn later stelsel de trekken zouden bepalen. Het zou zijn de philosophie van het ‘gezond verstand’, niet het dorre bewijzende, maar met den trek van het ideële, gedompeld in den zachten gloed van de romantiek. Plato werd zijn lievelingsschrijver. Vooral de gevoelvolle voorstelling van de mythen boeide hem. Op aanraden van Nodell ging hij naar het Athenaeum van Amsterdam. Zijn vader had hem bestemd voor de rechten, die hij er ook onder Cras studeerde, maar het meest trokken hem de lessen van Wyttenbach aan. Sterke sympathieën hadden elkaar ontmoet, die, onbevredigd door het dorre, platte materialisme, in Hellas, het land der schoonheid, bevrediging zochten. Tegelijk ontwaakte bij van Heusde door het lezen van de Fransche en de Duitsche philosofen, vooral die van de onmiddellijkheidsphilosophie, als Jacobi, een drang om kunsten en wetenschappen philosophisch-encyclopaedisch te ordenen. In 1800 verliet van Heusde het Athenaeum, om Wyttenbach naar Leiden te volgen. Hij vertoefde twee maanden in Parijs, vooral om de kunstwerken te zien, die daar in dien tijd in grooten getale uit Italië waren gebracht. Zijn gedachten over den zin voor het schoone heeft hij later uiteengezet in zijn rede: De pulchri amore. In 1803 promoveerde van Heusde in de Letteren op een proefschrift, getiteld: Specimen criticum in Platonem. Nadat hij nog den 14den September op 21 stellingen tot doctor in de beide Rechten was gepromoveerd, volgde den 17den Oct. 1803 de benoeming tot hoogleeraar te Utrecht in de geschiedenis, de oudheidkunde, de welsprekendheid en de Grieksche taal. Den 26sten Januari hield hij zijn inaugureele rede: De antiqua eloquentia cum recentiore comparata. Hij doceerde het Grieksch en na den dood van Saxe in 1806 ook het Latijn, dat van Goudoever in 1816 van hem overnam. Zijn colleges waren boeiend en kenmerkten zich door schoonen vorm en wijsgeerigen zin. Bijzonder geroemd werd zijn privatissimum, het z.g.n. Platonicum. Meermalen heeft hij een hem in Leiden aangeboden professoraat afgeslagen. In 1806 huwde hij met Charlotte Maria Anna Pompeyra, uit een geslacht van réfugiés. Het karakter van van Heusde had de trekken van wat men in Duitschland noemde ‘eine schöne Seele’. De kategorische imperatief van Kant was hem te stoïcijnsch. De mensch wordt volgens van Heusde gedreven door de zucht tot het goede. Liefde is de grondtrek van zijn wezen. Van ‘strijdschriften’ hield hij niet. Slechts éénmaal heeft hij zich laten verlokken, er een in het licht te geven, nl. naar aanleiding van het geschrift van Groen van Prinsterer: De maatregelen tegen de Afgescheidenen. Dat gaf hij echter anoniem uit. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder leiding van van Heusde werd de bibliotheek geheel gereorganiseerd. De boeken werden in 1820 overgebracht naar het oude paleis van koning Lodewijk. Ook wijdde hij zijn zorgen aan het gymnasium. Zijn leerlingen werden er als leeraren aangesteld en het onderwijs van zijn geest en opvatting doordrongen, die men vindt uiteengezet in zijn Brieven over Hooger Onderwijs. Den 15den November 1838 opent van Heusde het Leesmuseum met een voorlezing over de Geschiedkunde. Deze bevatte een deel van het werk, dat na zijn dood is uitgegeven onder den titel: De school van Polybius. Behalve op de wijsbegeerte legt van Heusde evenals Herder en Fichte den nadruk op de historie en de paedagogiek. Victor Cousin zegt van hem: ‘Il est passionné pour l'instruction publique.’ ‘C'est le Thiersch de la Hollande’ en zijn leerlingen noemden hem ‘Praeceptor Hollandiae’. Hij maakte eenige reizen naar Zwitserland en was van plan, evenals zoovele Duitsche neohumanisten, te gaan naar Rome. Hij overleed te midden van zijn familie te Genève, den 28sten Juli 1839. Zijn stoffelijk overschot werd den 14. Aug. bijgezet in het familiegraf op de begraafplaats van de Bilt. Op den grafsteen beitelde men de lievelingsspreuk van van Heusde: ‘Die niet als kind gelooft, hoe kan die wijsgeer heeten?’ Van Heusde is opgekomen uit de studie van de letteren en is neo-humanist. In Duitschland ging deze opvatting gepaard met de speculatieve philosophie, die van Heusde echter niet volgde. Hij was een leerling van Wyttenbach, die behoorde tot de oude kritische school, maar in plaats van op het kritische en het formeele meer den nadruk legde op den inhoud van de klassieken, vooral op de philosophie. Ook van Heusde doet dat. Het onderscheid echter tusschen van Heusde en Wyttenbach is dit, dat Wyttenbach nog den blik achterwaarts richtte, geheel in de oudheid opging, terwijl van Heusde zijn blik voorwaarts richtte met het doel, om met de beginselen van Hellas' wereldbeschouwing zijn volk in de 19de eeuw te bezielen. Het hoofdmoment in zijn methode is het philosophische. Heel de opvatting van de studie der letteren kristalliseert zich ten slotte om deze drie grondgedachten: ten eerste, dat de Socratisch-Platonische philosophie de ware beginselen en de ware methode bevat voor het philosopheeren; ten tweede, dat deze philosophie geheel overeenstemt met den aard van ons volk, en ten derde, dat zij de ware philosophie is voor de 19de eeuw. Hoezeer van Heusde echter de socratische philosophie bestudeerde en haar beginselen aanprees als leidende gedachte voor de 19de eeuw, toch was zijn bedoeling een illusie, want wat hij aanprees, was de philosophie van het ‘gezond verstand’, zooals zich die antithetisch plaatste tegenover de speculatieve philosophie van Kant tot Hegel. Het geheele systeem van van Heusde is de philosophie van den ‘sens commun’ in een platonisch gewaad. Zijn eigenlijk standpunt haalde hij niet zoozeer uit de studie van de letteren, als wel uit den geest van zijn tijd. Zijn philosopheeren was met recht ‘naar aanleiding’ van Plato. Het wijsgeerige uitgangspunt van van Heusde is de philosophie van het ‘gezond verstand’, die een phase, een moment is in de ontwikkeling van het wijsgeerig denken. Zij is het resultaat, waartoe zoowel het rationalisme als het empirisme vóór Kant zijn gekomen. Als de verstandsmetaphysica en het empirisme alle standpunten en tegenstel- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen geheel hebben ontwikkeld en uitgeput, treedt na de poging van Wolff in Duitschland de periode der ‘Aufklärung’ en der ‘Popularphilosophie’ op en in Engeland, als tegenstelling met Hume, de Schotsche philosophie van den ‘commen sense’. Deze philosophie van het ‘gezond verstand’ sluit het vóór-Kantische denken af, maar is tegelijk als ‘onmiddellijkheidsphilosophie’ de antithese van de kritische philosophie. Zoowel Kant als de onmiddellijkheidsphilosophie verzetten zich tegen de voorafgaande systemen, maar op verschillende wijze. De philosophie van het ‘gezond verstand’ neemt het gewone bewustzijn als laatsten grond, als fundament voor het philosophisch denken, terwijl voor de kritische philosophie het gewone bewustzijn het eerste probleem is. Als Kant zegt, dat wij van de dingen buiten ons niets kunnen weten, dan beroept de ‘onmiddellijkheidsphilosophie’ zich op de kennis van het absolute en de wereld buiten ons, die wij ‘onmiddellijk’ in ons waarnemen. Van die onmiddellijkheidsphilosophie is in Duitschland Jacobi de grootste vertegenwoordiger. Op dit standpunt staat ook van Heusde. Men moet er dus bij van Heusde vooral op letten, dat het ‘gezond verstand’ bij hem niet meer is dat platte rationalistische, alles bewijzende van het einde der 18de eeuw. Het heeft den invloed van de romantiek van het begin van de 19de eeuw ondergaan en is verwant aan de ‘Glaubensphilosophie’ van Jacobi. Van Heusde zegt dan ook: ‘men moet beginnen met veel te gelooven, niets te weten, alles te onderzoeken.’ Dat ‘niets te weten is echter hemelsbreed af van alles te betwijfelen.’ Dat geloof is godsdienstig, zedelijk en wijsgeerig. De inhoud van het ‘godsdienstig geloof’ is het geloof aan God, die in den mensch den ‘sens commun’ heeft gelegd. De inhoud van het ‘zedelijk geloof’ is, dat de mensch wel een behoeftig wezen is, maar tegelijk de liefde heeft voor deugd en zelfvolmaking. Het ‘wijsgeerig geloof’ geeft den mensch zekerheid aangaande de wereld buiten hem, waarmede hij door de zinnen in betrekking staat en van de zedelijke wereld in hem. Die zelfbewustheid van wat er in de ziel ligt, ‘het dogma van den “sens commun”’ met een stel overtuigingen, is dus het uitgangspunt, waaruit van Heusde heel zijn systeem opbouwt. Hij beschouwt zijn wijsbegeerte als een analyse van al wat er in den inwendigen zin ligt verborgen en van al wat wij door de zinnen waarnemen van de wereld buiten ons. Ten opzichte van de kennisleer staat van Heusde ongeveer op het standpunt van het gewone bewustzijn, van het naïef realisme. De inhoud van het ‘gezond verstand’, die bij de philosofen van den ‘common-sense’ ongeveer gelijk is, onderscheidt zich bij van Heusde hierdoor, dat volgens hem in den ‘sens commun’ ook Iigt het geloof aan een bijzondere openbaring. Hij wil wijsbegeerte en Christendom verzoenen, wat hierin bestaat, dat de wijsbegeerte de bijzondere openbaring aanneemt, maar met zijn maatstaven van het goddelijke en heilige keurt. De philosoof en de christen moeten beiden opgaan in den christenwijsgeer. Het Christendom, dat hier gekeurd wordt door de philosophie van den ‘sens commun,’ verandert dan ook geheel van opvatting. In de Theologie lost zich de leer van de Triniteit op in een deïstisch getinte leer van de goddelijke voorzienigheid. In de Christologie is de Christus niet meer in de eerste plaats de Verlosser van de van God afgevallen wereld, maar het ideëele voorbeeld van den mensch, om Gode steeds meer gelijkvormig te {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Leerde de Christelijke kerk in de anthropologie, dat de mensch van nature bedorven is, de philosophie van het ‘gezond verstand’ leert, dat de mensch streeft naar zelfvolmaking. Zijn opvatting van Plato draagt geheel den stempel van zijn eigen philosophie. De ideeën van Plato vereenzelvigt bij met de maatstaven van het ‘gezond verstand’, die als normen liggen in de ziel. En de philosophie van Plato wordt dan voor hem een philosophia pulchri, veri et iusti (Initia Philosophiae Platonicae). Zijn eigenlijk systeem heeft van Heusde neergelegd in zijn encyclopaedie van kunsten en wetenschappen, die hij noemt ‘de Socratische school of wijsgeerte voor de negentiende eeuw.’ Het geheele onderzoek is analytisch, schijnbaar onbevooroordeeld, alsof hij van geen dogma uitgaat. Aan het slot blijkt echter duidelijk, wat zijn uitgangspunt is. Als men het boek van achteren naar voren leest, kan men het systeem evengoed synthetisch opbouwen. Het doel van het onderzoek van den mensch met zijn inwendigen zin is, het menschdom op te voeden tot redelijke en zedelijke zelfstandigheid. Het systeem legt den nadruk op de opvoeding. Het alles beheerschend beginsel in den ‘sens commun’ is de liefde, die slechts in werking behoeft te komen, om zich achtereen volgens te ontplooien als liefde voor het schoone, liefde voor het ware, liefde voor het rechte en heilige. Zoo differentieert zich de ééne inwendige zin in schoonheidszin, waarheidszin en zedelijken zin. Uit den eersten komen voort de schoone kunsten, uit den tweeden de eigenlijke wetenschappen, de wiskunde, de redekunde, de rhetorica en de schoone letteren, uit den derden de hoogere practische wetenschappen, de natuurkundige, inzonderheid de geneeskundige wetenschappen, de rechtsgeleerde, inzonderheid de staatkundige wetenschappen, de godgeleerde, inzonderheid de zedekundige wetenschappen. Het onderzoek van den schoonheidszin is de aesthetica, dat van den waarheidszin de logica en dat van den zin voor het rechte en heilige, de ethica. De aesthetica, de logica en de ethica onderzoeken den oorsprong, het doel, de bestemming en het geheele verband van alle kunsten en wetenschappen. Naast de aesthetica en de logica, wier onderzoek zuiver theoretisch is, loopt evenwijdig de paedagogica, die practisch de kunsten en de eigenlijke wetenschappen moeten aanwenden, om den mensch te vormen. Zij moeten den schoonheidszin on den waarheidszin in hem ontwikkelen. Naast de ethica als theoretische wetenschap loopt dan practisch het Hooger onderwijs als hoogere paedagogica. Het resultaat van dit geheele onderzoek, zoowel van het theoretische van den geheelen inwendigen zin als van het practische, dat betrekking heeft op de wereld buiten ons, is dan de metaphysica. Zij omvat het geheele wijsgeerige systeem en bestaat in de kennis en het verband van den inen den uitwendigen zin. Ten slotte legt van Heusde dan het verband tusschen wijsbegeerte en Christendom onder invloed van het dogma waarvan hij uitgaat. Eigenaardig is van van Heusde, dat hij zijn wijsgeerig onderzoek wil bevestigen door zijn ‘wijsgeerige navorschingen in de talen’. Door zoogenaamd onbevooroordeeld onderzoek zoekt hij uit de woorden van de taal de vraag te beantwoorden: ‘hoe komt de mensch tot waarheid, tot deugd, tot wijsheid?’ De leiddraad echter bij de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} keuze van de woorden en bij het bepalen van de wijsgeerige beteekenis ervan is het dogma van den ‘sens commun’, zooals van Heusde dien opvat. De philosophie van de historie geeft dezelfde ontwikkeling van den ‘sens commun’ te zien in de ontwikkeling der volken. ‘De geschiedenis moet met betrekking tot de opeenvolging van kunsten en wetenschappen aanschouwelijk voorstellen, wat de wijsbegeerte ons uit de trapsgewijze ontwikkeling van 's menschen zielsvermogens heeft doen beseffen.’ De geheele historieopvatting van van Heusde concentreert zich in de gedachte van de opvoeding van den mensch door God, die vooral door Hofstede de Groot onder invloed van Lessing is uitgewerkt. De mensch is nog kind in het Oosten, knaap bij de Grieken en Romeinen, jongeling en man bij de Germanen. Ook in de historieopvatting beschouwt van Heusde het Christendom als van bijzondere beteekenis. Het geeft meer dan ‘menschelijke wijsheid’. Den rechten zin ervan doet weer de wijsbegeerte van den ‘sens commun’ verstaan. Het onderwijs van de geschiedenis moet op de scholen in dezelfde volgorde gegeven worden, als zich deze heeft ontwikkeld en moet ook practisch medewerken, om den mensch op te voeden tot zelfstandigheid. De lijnen van zijn systeem bepalen ook de trekken van van Heusde's paedagogiek. De scholen moeten ingericht zijn naar de opeenvolging der leeftijden, zoodat alle vermogens, die in den ‘sens commun’ liggen, zich kunnen ont wikkelen en de maatschappij in alle schakeering van stand en rang tot zelfstandigheid kan komen. Het doel van het lager onderwijs is goede menschen te vormen; daartoe moeten zij doorvoed worden met de grondbeginselen van onzen godsdienst, maar zonder bijzondere leerstellingen, dus het Christendom, zooals het opgevat wordt in het theoretisch onderzoek van den mensch en in de geschiedbeschouwing. De middelbare scholen moeten de menschen vormen tot beschaafde menschen. Het onderwijs moet er stellig een humanistisch karakter dragen en met den geest der oudheid vervuld zijn, voorzoover dit zonder de kennis der oude talen mogelijk is. Het hooger onderwijs is de derde opvoeding, voor hen, die door zelfstandig in de maatschappij te leven en te werken, voorbeelden voor anderen moeten zijn en de belangen van kerk en staat moeten bevorderen. De gymnasia moeten opleiden voor de Universiteit. Zij zijn als het ware de kleine mysteriën daarvoor. Men zou ook de middelbare scholen en de gymnasia eerst samen kunnen laten gaan met gemeenschappelijken onderbouw zonder Grieksch en Latijn, om ze dan uiteen te doen gaan. Daar van Heusde aan het dogma van den ‘sens commun’ absolute geldigheid toekent, wil hij, dat de Staat, door het openbaar onderwijs te leiden en te bevorderen, ons geheele volk naar dit schema zal opvoeden. Wanneer de Staat het onderwijs verzorgt, het voor allen zedebedervenden invloed beveiligt, en er geen schatten voor ontziet, ‘dàn zoekt de Staat aan zijn doel en zijn hooge bestemming te beantwoorden.’ Dan voorspelt hij ‘zal een braaf en verstandig geslacht het tegenwoordige opvolgen.’ De onmiddellijke invloed van van Heusde was buitengewoon groot, vooral omdat hij de na de Fransche revolutie opkomende ideeën en stemmingen van het overgroote deel van ons volk wijsgeerig wist te vertolken. Hij is als het ware de spiegel van zijn tijd. De studenten van alle faculteiten kwamen onder de bekering van zijn systeem. Tegenover Bilderdijk wordt hij terecht genoemd {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} de vader van den humanistischen Réveil. Toch zou zijn eigenlijk wijsgeerige opvatting reeds spoedig plaats maken voor de ervaringsphilosophie van Opzoomer. Op het gebied der klassieke philologie wendt de school van Cobet zich af van de wijsgeerige opvatting, om terug te gaan op de beginselen van de oude kritische school, en op theologisch gebied komt na de Groninger richting, die geheel uit van Heusde is opgekomen, de moderne school van Leiden. Van Heusde werd in Utrecht opgevolgd door Simon Karsten, die wel de philosophische vorming van den philoloog aanbeval, maar het eigenlijke schema van van Heusde's systeem liet varen. Andere leerlingen van van Heusde, die zich onderscheidden op het gebied der philologie, zijn zijn beide zoons, J.A.C. van Heusde, later hoogleeraar te Groningen en A.C. van Heusde, Hulleman, Ekker, van Goudoever en de Geer. Van de gymnasia, die den invloed van van Heusde ondergingen, gold dat van Utrecht als model. Het grootst was de invloed van van Heusde op het gebied der theologie. Een geheele reeks van hoogleeraren in de theologie en predikanten waren leerlingen van van Heusde in engeren zin, anderen zooals Hofstede de Groot en Clarisse, die niet onder van Heusde gestudeerd hadden, hadden geheel zijn ideeën in zich opgenomen. De geheele Groninger richting is, zooals Hofstede de Groote zelf getuigt, zuiver Heusdeaansch. Onmiddellijk uit het ‘Platonicum’ en de Heusdeaansche Utrechtsche disputen zijn voortgekomen de Geer, Hugenholtz, Kist, van Oordt, Royaards, van Teutem, van Doesburgh, Koorders, Pareau en Muurling. (Zie verder over personen en opvatting van de Groninger richting, P. Hofstede de Groot, De Gr. Godgel.). H.J. Royaards en N.C. Kist werden hoogleeraren in de kerkgeschiedenis, die nu opnieuw werd beoefend (III kol. 228 vgl.). Op het gebied van het recht is de ‘Encyclopaedia Iurisprudentiae’ van den Tex ook zuiver Heusdeaansch. Mr. J. van Hall, ambtgenoot van den Tex aan het Athenaeum te Amsterdam, was wel geen leerling van van Heusde, maar toch in zijn opvatting aan hem verwant. Ook Mr. C. Star Numan, hoogleeraar te Groningen, was leerling en aanhanger van van Heusde. Mr. J. Heemskerk Azn. promoveerde op een Heusdeaansche dissertatie in 2 deelen ‘de Montesquivio’ in de Letteren en Rechten. Op literair gebied kwam de Groninger school uit in het Leesgezelschap te Diepenbeek van Mr. P. van Limburg Brouwer (boven kol. 56). Zie voor de hier niet genoemde werken van van Heusde en de werken over hem: Dr. A.J. Lakke, Philip Willem van Heusde. Academisch proefschrift. E.J. Brill, Leiden 1908. Lakke [Heusden, Everardus van] HEUSDEN (Everardus van), Heussen komt voor als prior van het karthuizerklooster te Zeeltem bij Diest in oorkonden 1401-1406. Prior Everardus liet volgens Valerius Andreae, Bibl. Belgica verschillende geschriften achter, vermeld ook door Foppens en Morotius. Zij stellen verkeerd het tijdperk van zijn leven omstreeks 1330. Zie: Foppens, Bibl. Belgica, 272; Morotius, Theatrum Chronolog. S. Cartus. Ord. (Taurini 1681) 72; F. Raaymakers, Hist. voorm. Karth. klooster te Zeelhem (Brus. 1863) 66. Fruytier [Hobein, Jacob] HOBEIN (Jacob), geb. te 's Gravenh., 8 Jan. 1810, overl. te Vlissingen 10 April 1888. Trad in 1823 in 's rijks zeedienst, werd in 1830 bevorderd tot matroos 2e kl., in 1844 tot opperstuurman, en {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1875 gepensionneerd. Is bekend doordien hij den 19. Maart 1831 de nederl. vlag weghaalde van een sloep op de Schelde, toen deze dreigde in handen van de opstandelingen te vallen. Hij was ridder 4e kl. van de militaire Willemsorde. Prenten door W. Steelink, P. Barbiers Jr., Smeeton Tilly, N. Pieneman. Zie: Marineblad 1888/89. Herman [Hoeselman, Hendrik] HOESELMAN (Hendrik), noemt zich zelf ook wel Brockhorst, was Augustijner monnik van het klooster Bethlehem bij Doetinchem en werd 29 Juni 1566 pastoor van de parochie Doetinchem. Afgedwaald van de katholieke leer, kwam hij door zijne predikatiën in strijd met de kerk. Aanvankelijk echter schijnt zijn woord bij de voorstanders van den ouden godsdienst geen aanstoot te hebben gegeven, maar in November verzocht de te Nijmegen vertoevende stadhouder Charles de Brimeu het Hof een onderzoek te doen instellen naar de kettersche prediking van den pastoor van Doetinchem. Een paar dagen later gelastte het Hof den proost van Bethlehem den ketterschen monnik naar zijn klooster terug te roepen. De stadhouder was daarentegen van oordeel, dat men hem moest laten begaan, zoolang hij zich aan de rechte leer hield. Het Hof legde zich daarbij neer, maar verzocht toch den landdrost den pastoor in het oog te houden en bij herhaling van het misdrijf hem naar Bethlehem, of zoo men hem daar niet wilde toelaten, op de Janspoort te Arnhem te laten brengen. Dit geval schijnt zich reeds spoedig te hebben voorgedaan: volgens zijn eigen zeggen is hij 1 Maart van Doetinchem vertrokken en vandaar afgehaald door den prior. In het klooster teruggekeerd, zette hij zich aan het opstellen van een apologie, welke hij aan het Hof opzond (afgedrukt bij W.L. Bouwmeester, Het klooster Bethlehem 223-233). De ontvangst van dit stuk gaf in Mei het Hof aanleiding tot het instellen van een onderzoek te Doetinchem naar de leer van Hoeselman, waarmede de landdrost belast werd. Van den verderen levensloop van Hoeselman is niets bekend, alleen dit is zeker, dat hij niet meer als pastoor naar Doetinchem terugkeerde. Zie: W.L. Bouwmeester, Het klooster Bethlehem 137-150; Nijhoff, Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudheidk. VIII, 76, IX, 40; Dr. J.S. van Veen, Briefwisseling tusschen Margaretha van Parma en Charles de Brimeu, graaf van Megen en Stadhouder van Gelderland 1560-67. (Arnh. 1914) 337, 339; L.J.v.d. Heyden, De Parochie Wijnbergen-Doetinchem 1919. van der Heijden [Hoffman, Mari Aert Fréderic Henri] HOFFMAN (Mari Aert Fréderic Henri), lid der Eerste en Tweede Kamer der Stat.-Gen., geb. te Rotterdam 5 Apr. 1795. overl. te 's Gravenhage 3 Febr. 1874. Zoon van Mr. Johan Fred. H. (2) (I, 1137), behoorde hij tot deWaalsche kerk; van 1818 tot 40 was hij in zijn geboortestad diaken bij deze gemeente. Voor den handel opgeleid, werd hij met zijn broeder firmant in den ijzerhandel Johan Fred. Hoffman en zoon, tot 1853, toen hij zich uit de zaak terugtrok. Verder was hij, evenals zijn vader en zijn broer, directeur der Maatsch. van Assurantie enz. te Rotterdam. Reeds in 1844 door den koning tot lid der Eerste Kamer der Stat.-Gen. benoemd, werd hij na de grondwetsherziening van 48 door de keuze van de Staten van Zuid-Holland in dat collegie bevestigd. In 1850 verwisselde hij het lidmaatschap der Eerste met dat der Tweede Kamer, waarin hij eerst het kiesdistrict Rotterdam (50-52), daarna {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van Gouda vertegenwoordigde (1853-73) en waarin hij zich deed kennen als een der meest antirevotutionnaire leden van ons parlement. In 1850 werd H. tot directeur der Hollandsche Maatsch. van Wetenschappen te Haarlem benoemd. De laatste jaren van zijn leven woonde hij in den Haag, hoekhuis Vijverberg en Kneuterdijk; des zomers te Voorburg op het fraaie landgoed ‘Vrede en Rust’, dat hem als erfenis van de familie Groen van Prinsterer ten deel gevatlen was. Nog een ander buiten op Voorburg, de ‘Heldenburg,’ was door hem gekocht. Hij was gehuwd, sedert 1821, met Cornelia Adriana Groen van Prinsterer, zuster van den beroemden staatsman; uit dat huwelijk werd ééne dochter geboren. Zie voor de genealogie het maandblad De Ned. Leeuw 1911, 157. Van Welderen Rengers, Parl. Gesch. Nederl. sedert 1849, Reg. Zuidema [Hohenlohe-langenburg, Hohenlo, Hollock, Philipp graaf van] HOHENLOHE-LANGENBURG, Hohenlo, Hollock, (Philipp graaf van), geb. 17 Februari 1550. gest. te IJselstein, 5 Maart 1606. Hij kwam 18 Februari 1575 over Emden naar Holland om onder Oranje te dienen, landde daar te Petten en werd als Duitsch vorstenzoon met vreugde door den Prins ontvangen. Langs het strand onder goede bedekking naar den Haag gekomen, werd hij dadelijk aan de brabantsche grenzen in dienst gesteld, veroverde in 1576 Geertruidenberg en de schans te Krimpen, 1577 Steenbergen, Tholen en 's Hertogenbosch. Oranje maakte hem toen zijn luitenant-generaal in Holland. Hij streed daarna tegen Parma en Mondragon in het Overkwartier en benauwde in 1579 het weder afgevallen 's Hertogenbosch door de omliggende dijken door te steken. Na den afval van Rennenberg leidde hij de guerilla in het noordoosten tegen dezen en Maarten Schenk, later tegen Verdugo en Tassis. Hij onderscheidde zich vooral als dapper ruiteroverste maar bedierf veel door zijn gebrek aan beleid, zijn drift en zijn heillooze neiging tot dronkenschap. Hij onderdrukte in 1580 een boerenopstand in Drente, versloeg Schenk 17 Juni op de Hardenberger heide en veroverde (Aug.) Coevorden maar werd door Rennenberg bij Bourtange verslagen. In 1582 veroverde hij Megen. Hij streed 1583 in Staats-Vlaanderen, verder weder in het noordoosten. Na 's Prinsen dood werd hij weder luitenant-generaal in Holland en Zeeland en bevorderde de belangen van graaf Maurits en Louise de Coligny, terwijl hij de militaire leiding in het gewest op zich nam. Onder Leicester, met wien hij persoonlijk overhoop lag, weigerde hij het algemeene opperbevel over het staatsche leger en behoorde hij tot diens scherpste tegenstanders, al bleef de landvoogd hem als veldoverste gebruiken, met name in Brabant en voor Zutphen (1586). Ook met Norris en andere engelsche legeroversten kreeg hij twist, zoodat er zelfs aan gedacht werd hem op te lichten en naar Engeland te voeren. Pogingen tot verzoening mislukten, doch hij bleef een der voornaamste staatsche veldheeren en bemachtigde de schans Engelen, die hij bitter Crèvecoeur noemde. Ook na Leicester's terugkeer in 1587 bleef hij onder dezen dienen, hoewel nog steeds scherp optredend tegen diens staatkunde en tegen de dezen welgezinde predikanten en partijgangers opkomend voor het gezag van Maurits en de Staten van Holland. Ook onder Maurits bleef hij aanvankelijk dienen, al kon hij zich weinig schikken in diens meer wetenschappelijke oorlogvoering, waarvan hij weinig begrip had; hij bleef meer geschikt voor de guerilla, o.a. bij het beleg van Geertruidenberg (1593) en de verovering van {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Gennep (1599). Hij huwde 17 Febr. 1595 met Maria, gravin van Buren, ongehuwde oudste dochter van prins Willem I, en bestuurde verder hare bezittingen, echter zijn neiging tot den drank en een ongebonden leven niet opgevend; een verlamming verbitterde zijn laatste jaren. Zijn lijk werd naar Duitschland gevoerd en in het familiegraf bijgezet. Zijn huwelijk was kinderloos gebleven. Vgl. over hem, behalve de algemeene geschriften over den 80-jarigen oorlog, Groen's Archives, 1e Série, IV en vgl.; 2e Serie, I, passim; van hem een Verantwoordinghe tegen Leicester en Norris, (Knuttel, Catal. 730, 813 vlg). Blok [Hoogeveen, Henricus] HOOGEVEEN (Henricus), classiek philoloog, achtereenvolgens rector der Latijnsche scholen te Woerden (1733), Kuilenburg (1739), Breda (1745), Dordrecht (1761) en Delft (1764), in welke stad hij in 1791 op bijna 80-jarigen leeftijd stierf. Hij was geb. te Leiden, uit het huwelijk van Johannes H. en Maria Frey; bezocht in deze stad eerst de Latijnsche, vervolgens de hoogeschool en werd reeds op 20-jarigen leeftijd tot conrector te Gorinchem benoemd. Nog geen jaar later werd hij rector te Woerden, dat destijds, als zoovele kleine plaatsen in ons land, zijn eigen Latijnsche school had. In Breda moest hij, door tijdsomstandigheden daartoe genoopt (oorlog met Frankrijk), zijn school tijdelijk sluiten en eerst na den vrede van Aken kon deze weer geopend worden. In dien tusschentijd legde hij zich op de mathematische wetenschappen toe en schreef hij o.a. een werk De doctrina sphaerologica, quadrantis et gnomonica, dat evenwel niet gedrukt is. Uit erkentelijkheid voor het andermaal in hem gestelde vertrouwen en uit liefde voor zijn classieke studiën bood hij in 1750 aan de regeering van Breda een door hem zelf bijeengebrachte bibliotheek van Grieksche en Latijnsche schrijvers aan. 6 Mei 1783, 50 jaar nadat hij het rectoraat te Woerden aanvaard had, droeg hij in 't openbaar een Carmen elegiacum in quinquagesimum recturae suae natalem voor. Acht jaar later overleed hij. Zijn portret is gegraveerd naar J. Anspach door P. de Mare. Hoogeveen was een ijverig beoefenaar ook van de Latijnsche poëzie, en gaarne gaf hij hiervan blijk. Bij elke gepaste gelegenheid droeg hij op verzoek der overheid of uit eigen aandrift zijn Carmen voor. Schier altijd sprak hij in dichtmaat; al zijn oraties waren carmina. Door tijdgenooten is zijn roem als Latijnsch dichter intusschen niet weinig overdreven. In den genootschappelijken trant dier dagen opgesteld, zijn zijn zangen, ja, zoetvloeiend en zonder fouten tegen de regels der prosodie, doch ook zonder verheffing: ‘berijmd proza’ hebben lateren het genoemd. Grooter zijn zijn verdiensten als taalkundige. Door en door te huis in de Grieksche taal- en letteren - niemand minder dan Wyttenbach verzekerde dit - verrijkte hij het boek van den beroemden Franciscus Vigerus De idiotismis linguae Graecae met een schat van aanteekeningen, in drie achtereenvolgende uitgaven (1742, 52, 66) en verdedigde dit werk eenige jaren later tegen de aanmerkingen van een Duitsch professor Zeune in een geschrift: J.C. Zeunii Animadversiones in Vigeri de Graec. Dict. Idiotismis lib. ad justam examinis lancem revocatae (1778). Nog in de volgende eeuw heeft prof. Godefr. Hermann Vigerus met de aanteekeningen van Hoogeveen, Zeune en de zijne in het licht gegeven. In 1822 verscheen te Leipzig de derde uitgaaf van dit werk. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder dan 16 jaren heeft Hoogeveen gewerkt aan zijn beroemd boek Doctrina particularum linguae Graecae. 2 dln. (1769), dat zoowel in Duitschland, Frankrijk en Engeland als te onzent opgang maakte en met recht als zijn hoofdwerk wordt aangezien. Evenals zijn Vigerus werd ook dit boek in Duitschland uitgegeven, met weinig beduidende bijvoegingen van prof. Schütz (Breslau en Leipzig 1782). Ook tegen deze uitgave teekende Hoogeveen verzet aan, en wel in zijn: C.G. Schützii Animadversiones in Doctr. Partic. Graecar. ad justam examinis lancem revocatae ab H.H. (Lond. 1786). Andere geschriften van Hoogeveen zijn: Carmen Alcaicum sive Gratulatio ad Culenbergentes de inundatione feliciter averruncata (1744); Laetitia publica de inauguratione Guilielmi Caroli Henrici Frisonis, Arausion. et Nassav. Princ. (1747); Oratio funebris in obitum Guilielmi IV (1752), in 't Nederlandsch vertaald door Ad. van Goor (1753); Ode in natalem Nassaviae et Arausion. principis Guilielmi V (1766); Palladis Musarumque Delphensium sedes inaugurata carmine elegiaco (1766); Propempticon ad Petrum van Bleiswijk etc. Hoogeveen was gehuwd, sedert 1733, met Hendrina Coster; na den dood van deze met Eva Petronella Hammius. Bij zijn eerste vrouw had hij vijf, bij zijn tweede acht kinderen. Een zoon van hem, David Hoogeveen, was predikant te Chaam (1768-95), een ander, Johan Hendrik H., te Drongelen (1772) en te St. Oedenrode (1793). Een derde en vierde (Jan en Theophilus) volgen beneden. Zie: Saxe, Onom. Lit. VIII, 47 sqq.; Biog. Univ. XX, 534; Harlesii, Vitae philol. nostra aetate clarissimi III, 114; Hoeufft, Parnass. Lat. Belg., 219, 220; Peerlkamp, de Poët. Neerl. 501, 502; Collot d'Escury, Holl. Roem, IV, 33, 128, 219; Schotel, Kerk. Dordr. II, 190, 191; Idem, Illustre School Dordr. 147. Zuidema [Hoogeveen, Jan (1)] HOOGEVEEN (Jan) (1), zoon van bovenstaande, studeerde te Leiden in de rechten, promoveerde hier tot Jur. Utr. Dr. en werd nog bij het leven van zijn vader tot conrector der Latijnsche school te Delft benoemd. Hij aanvaardde die betrekking 9 Sept. 1771 met een Carmen heroicum referens orationem Soaemidis ad matronas Romanas de sexu muliebri a gerenda republica non removendo. Evenals zijn vader beoefende hij vlijtig de Latijnsche poëzie. Men heeft van zijne hand onder meer: Carmen clegiacum exhibens orationem Caji Marii, consulis exulis, Carthaginis deletae ruderibus insistentis (1805), in 't Nederlandsch vert. door C.F. Kleijnhoff (1806); Oratio de pace novissime restaurata carmine eucharistico celebrata (1802). Zie: Schotel, Illustre School Dordr., 153; Idem, Kerk. Dordr. II, 191 en 783; van der Aa, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. II, 242. Zuidema [Hoogeveen, Jan (2)] HOOGEVEEN (Jan) (2), verwant aan bovenstaanden, was mede een dichter in de eerste helft der 18de eeuw. Hij schreef o.a. een Berijming van het Hooglied (1726) en in het zevende Vervolg der Nederduitsche en Latijnsche keurdichten een gedicht dat ten titel voert: Klagende godsvrucht. Uit het eerste zijn op last van de schepenen te Leiden, kort na de uitgave een 20 à 30 tal bladen op 't Raadhuis verbrand, als zijnde spinozistisch. Zie: v.d. Aa, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. II, 242; Cat. Maatsch. Ned. Letterk. I, 253, II, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} 509; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenb. 367. Zuidema [Hoogeveen, Theophilus] HOOGEVEEN (Theophilus), zoon van Henricus II. bovengenoemd, was Art. Lib. mag. Phil. dr. en predikant te Piershil (1774) en Geervliet (1775), waar hij in 1782 overleed. Ook hij schreef Latijnsche gedichten. Verder zagen van hem het licht een Carmen elegiacum continens Historiam morbi domestici, variolis infecta domo, dicta publiee in aede Gallic. quae est Dordraci Cal. Sept. 1762; zoomede Het Hooglied van Salomo, zinnebeeldig en dichtkundig uitgebreid. Zuidema [Hoogeveen, Junior Cornelis van] HOOGEVEEN Junior (Cornelis van), boekhandelaar en letterkundige te Leiden, waar hij 22 Jan. 1740 geb. was. Zijn zeer bemiddelde vader deed hem in de leer bij den boekhandelaar Luchtmans, wiens zaak weldra door hem werd overgenomen. Zij verliep echter onder zijn beheer; hij zelf stierf, Mei 1792, in groote armoe. Reeds in zijn jeugd had Cornelis Hoogeveen een letterkundig Onderonsje opgericht, dat in 1766 den naam ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ aannam en waaruit later het bekende Leidsche dichtgenootschap van dien naam is ontstaan. Hoogeveen Jr. was mede lid van verscheiden andere dichtlievende genootschappen, niet tot voordeel van zijn boekhandel. Tevens was hij bestuurslid van ‘Veniam pro laude’, een tooneelvereeniging, waarvoor hij dichtstukken samenstelde. Afzonderlijk zag van hem het licht: Dankoffer ter nagedachtenis aan het tweede eeuwgetijde der Leidsche hoogeschool, gevierd den 8-10 van Sprokkelmaand 1775. Zie: Dichtlievende Oefeningen van het Leidsche dichtgenootschap, Ged. en Tooneelst. van ‘Veniam pro laude’, 10 dln. (1758-85); Witsen Geysbeek, Biogr. Anth. Crit. Woordenb. III, 307; N.C. Kist, Letterk. en Beoord. overzigt der Gesch. van het Beleg en ontzet der stad Leiden, 31; Cat. Maatsch. Ned. Letterk. I, 27, Bijvoegsels 1848-52, 94; Fred. en v.d. Branden, Biogr. Woordenb. 367. Zuidema [Hoogstraten, Joannes van] HOOGSTRATEN (Joannes van), Hoechstraten, abt der Cisterciënserabdij Klaarkamp in Friesland, wordt in oorkonden genoemd 1523-1527. Zijn voorganger wordt het laatst genoemd bij name 1511, zoodat abt J.v.H. reeds een tijd vóór 1523 aan het bestuur kan geweest zijn. 2 Apr. 1528 was zijn opvolger A. van Zwolle reeds abt. Abt van Hoogstraten ondervond de nadeelige gevolgen van den laatsten strijd om Friesland tusschen den Keizer en de Gelderschen. Juli 1523 brandden en plunderden de krijgsbenden in en rond Klaarkamp. Dan had hij eene langdurige kwestie over het herstellen van het Klaarkamper zijl, tijdens den oorlog slepende. Voor den Hove gedaagd werd de abt in het ongelijk gesteid. 15 Oct. 1524 had een treurige gebeurtenis plaats in zijne abdij. Een jonge monnik, een Fries, vermoordde den prior Henricus van Langstraat uit Brabant, omdat deze hem berispt en bestraft had om zijn dronkenschap. De moordenaar vluchtte naar Leeuwarden, werd gevat en te Klaarkamp levenslang in den kerker gesloten. De abt moest 1000 goudguldens borg stellen, die verbeurd werden, zoo de schuldige ontvluchtte. Na onderhandelingen en requesten verkreeg de abt den obligatiebrief, waarvoor de goederen der abdij te Jelsum behypotheekt waren, terug, mits hij 400 pond aan 's Keizers rentmeester in Friesland uitbetaalde, 5 Sept. 1525. Ten onrechte vermeldt de uitgever van het Charterboek in het opschrift der {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} oorkonden, dat men den schuldige had laten ontvluchten. De inhoud der laatste oorkonde zelf weerspreekt dit. Bij een onderzoek ingesteld door den abt van Oldeklooster werden nog twee monniken, vrienden van den schuldige, in andere kloosters verplaatst. Abt Joannes Hoechstraten was tegenwoordig op den landdag gehouden te Leeuwarden, waar keizer Karel V als landheer erkend werd. Hij onderteekende van wege de prelaten en religieusen met den abt van Lidlum en den prior van Thabor den confirmatie-brief van de overdracht van Friesland aan den Keizer, 20 Dec. 1524. Zie: Charterboek van Vriesland II, 141, 152, 473, 502, 670; Archief voor Vaderl. inz. Vriesche gesch. III, 437-39. Fruytier [Hooyer, Cornelis] HOOYER (Cornelis), geb. te Arnhem 8 Nov. 1804, overl. te Barchem 18 Juli 1873. Hij was predikant te Heumen en Groesbeek 1827-29, te Zalt-Bommel 1829-62, toen hij zijn eervol emeritaat verkreeg. Na eene preekbeurt voor koning Willem I te Brussel vervuld te hebben, werd hem het uitzicht geopend hofprediker te worden, hetgeen echter niet is geschied. In zijne standplaats Zalt-Bommel maakte hij zich hoogst verdienstelijk tijdens den hongersnood van 1847 door mislukking van den aardappeloogst; en eveneens tijdens den watersnood in 1860, door giften te verzamelen en persoonlijk hulp te bieden. Voor eerstgenoemde ramp schreef hij het boekje De groote nood des hongers in de Bommelerwaard. Behalve eenige leerredenen gaf hij de Kerkelijke Wetten voor de Hervormden (1846), met aanteekeningen en historische inleidingen, en in 1865 Oude kerkordeningen bevattende besluiten van de nationale synoden in de 16e en 17e eeuw. Deze geschriften getuigen, volgens de inleidingen zelve, van zijne groote kennis van de kerk der vaderen. Hij was gehuwd met Mina van Druijnen, overl. 1830, en hertrouwde in 1840 met Cornelia Johanna Margaretha Bruins, overl. 1883. Van zijne acht kinderen zijn nog vier in leven. Zie: C. Sepp, Bibl. van kerkgeschiedschrijvers bl. 94, 264, 296, 303; J.J. Prins, Het kerkrecht. Voorts: Wat de vrouw van ds. Hooijer aan hare kinderen vertelde van 't Zaltbommel van vóor vijf en tachlig jaren en later (Zaltbommelsche courant Aug. 1916). Herderscheê [Houwing, Wesselius Marcus] HOUWING (Wesselius Marcus), eerst predikant, later lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal, geb. 1 Maart 1831 te Oldelamer bij Wolvega, waar zijn vader predikant was, overl. 4 Febr. 1907 te Hoorn. Hij studeerde aan de Groningsche hoogeschool en werd achtereenvolgens predikant te Blokzijl (1856), Vledder en Havelte. Op laatstgenoemde standplaats was hij bij herhaling afgevaardigde naar de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk. In 1891 werd Ds. Houwing door 't kiesdistrict Wolvega (nu kiesdistr. Weststellingerwerf) tot lid der Tweede Kamer gekozen, waar hij zitting nam onder de vooruitstrevende liberalen. Tien jaar heeft hij hier als volksvertegenwoordiger zitting gehad. Van 1898-1902 was hij tevens lid der Provinciale Staten van Drente; een tijdlang ook lid van den gemeenteraad te Havelte. In laatstgenoemd jaar begaf hij zich met der woon naar Nijmegen, vanwaar hij in 1905 naar Hoorn verhuisde, waar hij twee jaar later overleed. Zijn zoon Mr. Dr. Joh. Fred. Houwing, in 1857 te Blokzijl geb. en in 1883 te Leiden in de letteren gepromoveerd op een diss. De Romanorum legibus sumptuariis, gelijk drie jaar later in pe rechten op een proefschrift: Dwating bij over- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} eenkomsten door Nederlandsch recht, werd in 1895 hoogleeraar in het Burgerlijk recht aan de gem. universiteit te Amsterdam. Zuidema [Hoven, Jan van] HOVEN (Jan van), geb. 1681, gest. Febr. 1750, was één der voornaamste tooneelspelers, die onder Jacob van Rijnsdorp den Haagschen en Leidschen schouwburg bespeelden. Hij vervulde o.a. de titelrol in Plautianus van G. van Loon en Bajazet in Den grooten Tamerlov. Na den dood van Rijndorp (1720) (IV kol. 1188) stond hij met Rijndorp's weduwe, Anna Katharina de Quintana, daarna met zijne oudste dochter, Marie van Rijndorp, aan het hoofd van het gezelschap. In 1725 trad hij uit het gezelschap, maar in 1728 nam hij naast Maria het directeurschap weer op zich; de zaken schijnen echter een paar jaar later niet goed meer te zijn gegaan. Misschien heeft hij zich toen van het tooneel teruggetrokken; later was hij althans tabakshandelaar in ‘Het rookende Moortje’ op het Hofspui, eene zaak, die zijne tweede vrouw Susanna van Driest, die hij in 1630 had getrouwd, hem kan hebben aangebracht. Van Hoven had zeer veel op met zijn directeur van Rijndorp en heeft na diens dood vele zijner tooneelstukken en bewerkingen uitgegeven. Behalve vele gelegenheidsdichten schreef hij voor het tooneel De treurende Theems hersteld, door de krooning van Georg I (1714), De gewaande krijgsman, of nieuwmodische minnaar, kl. (1715), met Jan Pook, De gelukte list op driekoningenavond (1715), Hel houwelijk door weddenschap, kl. (1718) en Don Quichots verlossinge uit Siërra Morena, bl. (1723). Verder nog Zes lierzangen van Q. Horatius Flaccus (1714), Schilderij van de Haagsche kermis. Nevens de rarekiek vande Amsterdamsche kermis (1715), Lof der tabak (1733) en Fabelen van Esopus in diehtmaat; het laatste is in Hs. aanwezig in de Bibl. d. Maatsch. v. Nederl. Letterkunde. Zie: Kossmann, Das Niederl. Faustspiel des 17. Jahrhunderts, 142, 152, 153; dezelfde, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw 21, 22, 75-77. Worp [Huet, Daniel Théodore (1)] HUET (Daniel Théodore) (1), 2de zoon van Théodore François II. (kol. 247) en Claude Suzanne Louis, geb. te 's Gravenh., 1 Oct. 1724, overl. te Utrecht 12 Mei 1795, was Waalsch predikant te Vlissingen van 5 Sept. 1748 tot 22 Mei 1763 en daarna tot zijn dood te Utrecht. Hij schreef behalve theologische werken ook Latijnsche en Nederlandsche verzen. Zijn huwelijk met Esther Joly (geb. 1727, overl. 1806) 7 Juni 1750 te Vlissingen gesloten, schonk hem 9 kinderen, van wie bekend zijn: Samuel Théodore (kol. 247) en Pierre Daniel, (kol. 246). Werken: Inhuldiging van W.C.H. Friso als Erf Heer van Vlissingen op 5 Juni 1751 met Plaaten (Amst. 1753), waarvoor de magistraat van Vlissingen hem 50 ducaten schonk; Lamentationes Jeremiae etc. (Traj. ad Rhen. 1770); De Coddelijkheid des Evangeliums afgeleid van deszelfs verborgenheden, in 't Fransch en in 't Nederl. (Utrecht 1772); Réftexions sur la Nouvelle Apologie pour Socrate de J.A. Eberhard, in 't Fransch en in 't Nederl. (Utrecht 1774); Sermons sur divers textes de l'Ecriture Sainte (Amst. 1797) 2 dl. In Notice sur G. Huet ct ses descendants schrijft D.Th. Huet hem nog de volgende, anoniem verschenen, boeken toe: Noodige Waarschuwing aan de Lezers van de Ned. Bibl. enz. ('s Grav. 1776); Brief aan de schrijvers van de Ned. Bibl. enz. (Amst. 1782). Zie: Haag, La France protestante i.v.; Hoeufft, Parn. Lat. Belg. 226; Vroolijk- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hert, Vliss. kerkherv. Jubilé 2, 311, 334; Id., Vliss. Kerkhemel, 324; van der Aa, Nieuw. Biogr. Anth. Crit. Woordenboek; Liste des Egl. Wall. et des pasteurs qui les ont desservies 85, 60; D. Th. Huet, Notice sur G. Huet et ses descendants. Cler [Huet, Daniel Théodore (2)] HUET (Daniel Théodore) (2), geb. te Vlissingen 16 Aug. 1790, overl. te 's Gravenh., 15 Febr. 1874, oudste zoon van Samuel Théodore H. en Jacoba Adriana Busken (kol. 247) studeerde theologie aan de Leidsche Hoogeschool van 1808 tot 1812, werd 19 Sept. 1813 bij de Waalsche kerk van Breda beroepen, waar hij ruim 6 jaar bleef; 9 April deed hij zijne intrede in de kerk te Middelburg. Vervolgens ging hij naar Rotterdam (10 Nov. 1822), nam er gedurende 34 jaar den dienst waar, totdat hij 1 Juli 1856 emeritus werd. Hij maakte deel uit van verschillende wetenschappelijke genootschappen. Werken: Eerste en tweede viertal Leerredenen, (Rott. 1830 en 1836); Verhandeling over de duurzaamheid van het Protestantismus (1832); Sermons (Rott. 1841); Sermons de circonstance (Rott. 1848); Verschillende brochures over theologische en letterkundige onderwerpen. Zie: Haag, La France protestante i.v.; J.T. Bergman, Levensschets van Dan. Theod. Huet (1874); K.J.R. van Harderwijk, Naamlijst en levensbijzonderheden der Predikanten enz. te Rotterdam, 142; Dagblad van Zuid- Holland en 's Gravenh., van 18 Febr. 1874 no. 41; Stemmen voor Waarheid en Vrede, Boekz. April 1874, 515; De Teekenen des Tijds 1859, no. 17; Liste des Egl. Wall. et des pasteurs qui les ont desservies. 14, 50, 57. Cler [Huet, Gédéon] HUET (Gédéon), geb. te Montargis 1654, overl. te 's Gravenh. 24 Mei 1729, studeerde te Genève en was in 1685 predikant te Blet in Bourbonnais. Eenige maanden vóór de herroeping van 't Edict van Nantes, verkreeg hij de toestemming om Frankrijk te verlaten met zijne vrouw, Anne Lenfant (overl. 1733) en een kind, waarschijnlijk zijne dochter, Anne Elizabeth. Hij vertrok Juni 1685 naar Zwitserland; Aug. 1685 was hij in Neufchâtel, ging eenige maanden naar Marburg, maar bevond zich Dec. 1686 weer in Neufchâtel; vervolgens werd hij predikant te St. Lambert in de Palz. In 1688 echter noodzaakte een inval der Franschen hem overhaast te vluchten. Hij kwam weer te Marburg, dezen keer beroofd van alles. Met een zeer loffelijk getuigschrift der Marburgsche theologische faculteit, ging hij naar Holland (Dec. 1688), vestigde zich eerst te Dordrecht als predikant zonder vaste bediening, en in 1693 te 's Gravenh., waar hij een jaarwedde kreeg van de Heeren van de Societeit. Mei 1700 werd hem de Zondagavonddienst opgedragen. Oct. 1721 kreeg hij zijn emeritaat om zijn hoogen leeftijd en lichaamsgebreken. Behalve zijne dochter, Anne Elizabeth, in Frankrijk geboren, had hij 3 kinderen, Charlotte Henriette, geb. 1691, Magdelaine, geb. 1693 en François Théodore, geb. 1698. In een tijd dat de Rotterdamsche predikant, Jurieu (I kol. 1232) en zijne partijgenooten, tot elken prijs de rechtzinnigheid in de kerk wilden handhaven, en door hun toedoen, in de synodes de strengste maatregelen waren genomen tegen alles wat naar ketterij zweemde, moest H., die in zijne geschriften een vurig voorstander der verdraagzaamheid was, met de kerk in botsing komen. De synodes hadden een strenge censuur ingesteld, waaraan H. verzuimd had zijne werken: Lettres venues de Suisse, l' Apologie pour les {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} vrais Tolérans en l' Apologie pour l' Apologiste des Tolérans, te onderwerpen. In de synode van Leiden (Mei 1691) werden 7 stellingen, aan deze geschriften ontleend, veroordeeld. Zij hielden in, dat de overheid niet het recht heeft andersdenkenden te veroordeelen, wanneer zij naar hunne overtuiging spreken; zij zijn dan zelfs niet schuldig voor God. De Staat moet hen dezelfde politieke rechten toekennen als aan de kerkelijk rechtzinnigen. Verdraagzaamheid is een eerste vereischte in een christelijk land. H. werd tot de volgende synode (Aug. 1691) in de bediening van zijn ambt geschorst en moest schriftelijk zijne instemming met de kerkelijke veroordeeling verklaren. Hij schreef toen: Remonstrances très humbles du Sr. G. Huet etc. (1694). In 1694 klaagde Jurieu H. opnieuw aan bij den Rotterdamschen kerkeraad en verkreeg dat hij zelf als rechter zou optreden. Bij die gelegenheid gaf H. een zeer heftig geschrift uit: Instruction pour M. Huet, Ministre appelant, de 2 actes rendus au Consistoire de Rotterdam fèvr. 1694. Contre Mr. Jurieu défenseur sur ledit appel. Werken: Lettre écrite de Suisse en Hollande etc. (Dordr. 1690), anoniem verschenen; Autre Lettre écrite de Suisse en Hollande etc. (Dordr. 1690), anoniem (Jurieu viel dit werk aan in zijn Tableau du Socianisme); Apologie pour les vrais Tolérans etc. (Dordr. 1690) in antwoord op de Tableau du Socianisme van Jurieu; Apologie pour l' Apologiste des Tolérans (Dordr. 1690). Twee preeken: L'unique moyen de parvenir au ciel en Le Propiciatoire de la Nouv. Alliance. (Haag 1693). Met Beauval gaf hij in 1701 een nieuwe uitgave van de Dictionnaire van Furctière. Verder werkte hij aan 't register van Bayle's Dict. hist. Volgens Desmaizeaux (Vie de Bayle), die meestal geloofwaardig is, schreef hij ook nog, ten gunste van Bayle, met wien hij bevriend was: Lettre d'un des amis de M. Bayle aux amis de M. Jurieu. Zie: Haag, La France protestante i.v.; Ypey en Dermout, Gesch. der Ned. Herv. Kerk III, 72, Aant., 47; de Riemer, Beschr. van 's Gravenh.; P. Bayle, Oeuvres IV, 640, 641, 656, 775, 794; Boekz. van Europa 1694, 351, 352; le Clere, Bibl. Univers. XVI, 302, 303, XVIII, 292; D.T. Huet, Notice sur G. Huet et sur ses descendants (1831) Copie van een manuscript; Teissèdre l'Ange, Souvenirs etc. (Amst. 1849), 19; Cd. Busken Huet, J. Saurin en T. Huet (Haarl. 1855) 51, 115 e.v.; J.T. Bergman, D.T. Huet (Leiden 1874), 5, 6; A.G. van Hamel, Cd. Busken Huet (Haarl. 1886), 5; F. Puaux, Les précurseurs franç. de la Tolérance au 17me s. (Paris 1885), 112 e.v.; E. Gigas, Correspondance de P. Bayle 408, 683; Liste des Egl. Wall. des Pays Bas et des pasteurs qui les ont desservies 32; Bulletin de la Société de t'hist. du prot. fr. 1861, 321, 322; Actes Synodaux, 1689, 1690, 1691, 1693, 1694, 1717; Actes du Consistoire de l' Egl. Wall. de Dordrecht 1690, 1691, 1693; Actes du Consistoire de l' Egl. Wall. de Rotterdam 1694. Cler [Huet, Pierre Daniel] HUET (Pierre Daniel), 2de zoon van Daniel Théodore H. (1) en Esther Joly (kol. 244), geb. te Vlissingen 1761, overl. te Amst. 13 Aug. 1810, was achtereenvolgens Waalsch predikant te Harderwijk (18 Febr. 1787-Oct. 1794), te Haarlem en te Amsterdam. Oct. 1797 huwde hij Françoise Esther L' Ange, die hem 5 kinderen schonk o.a. Pierre Josué Louis, die volgt. In 1805 weduwnaar gebleven, hertrouwde hij 31 Aug. 1806 met Anna Maria Titsingh. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk: Sermons (Amst. 1813) na zijn dood verschenen. Zie: Haag, La France protestante i.v.; Josué Teissèdre l'Ange, Souvenirs etc. Amst. (1849); Konst- en Letterb. 1811, II, 162; Bulletin des Eglises Wallonnes et des pasteurs qui les ont desservies, 95, 26, 4. Cler [Huet, Pierre Josué Louis] HUET (Pierre Josué Louis) (verg. II 615, IV 787), geb. te Amst. 26 Nov. 1799 overl. ald. 12 Nov. 1846, oudste zoon van den voorg. en Françoise Esther l'Ange, studeerde aan het Athenaeum te Amst., behaalde in 1821 te Utrecht de gouden médaille voor zijn Commentarius de Graecae tragoediae etc. (Traj. ad Rhen. 1821). Hij verkreeg 1824 den graad van doctor in de godgeleerdheid aan de Leidsche Hoogeschool na het verdedigen van zijn Specimen de antiquissimorum Deicultorum etc. (L.B. 1824) 11 Juli 1824 werd hij Waalsch predikant te Dordrecht, 20 Nov. 1825 te Amsterdam, waar hij tot zijn dood bleef. 1825 huwde hij G.P.A. Ledeboer, die hem verscheidene kinderen schonk. In 't Nieuw Christelijk Maandblad plaatste hij verschillende belangrijke artikelen o.a. over Calvijn en over de herroeping van 't Edict van Nantes. Werken: J.A. James, Bestuur en aanmoediging voor ieder die ernstig de zaligheid zoekt. Naar het Engelsch door P.J.L. Huet (Amst. 1841); J.A. James, De verwelkte bloem. Een kort berigt omtrent Clémentine Cuvier. Vertaald door P.J.L. Huet (Amst. 1842); P. Henry, Het Leven van J. Calvijn. Uit het hoogduitsch vertaald en met aanteekeningen vermeerderd. Ten deele bewerkt door wijlen P.J.L. Huet 2 dl. (Rott. 1847). Zie: Haag, La France protestanle i.v.; J. Teissèdre l'Ange, Souvenirs etc.,; Liste des Eglises Wallonnes et des pasteurs qui les ont desservies, 21, 4. Cler [Huet, Samuel Théodore] HUET (Samuel Théodore), oudste zoon van Daniel Théodore H. (1) en Esther Joly (kol. 244), geb. te Vlissingen 21 Juli 1759, overl. te Brielle 4 Dec. 1826, was van 25 April 1784 het 17 Juli 1808 Waalsch predikant te Vlissingen en vervulde daarna tot zijn dood het predikantsambt te Brielle. 16 Aug. 1789 huwde hij Jacoba Adriana Busken (overl. Sept. 1840), die hem 10 kinderen schonk, van wie verscheidene op jeugdigen leeftijd overleden. Bekend zijn: Daniel Théodore (2) (kol. 245), Conr. Busken geb. 10 Nov. 1791, Pierre Gédéon geb. 5 Sept. 1796. Bebalve eene Opwekkende rede in de jaarlijksche vergadering van het Zendelinggenootschap uitgesproken en in druk verschenen (Rott. 1825) gaf hij niets uit. Zie: Haag, La France protestante i.v.; D.T. Huet, Notice sur G. Huet et ses descendants; Liste des Egl. Wall. et des pasteurs qui les ont desservies, 86, 73; W. de Jager, in Bull. de l'histoire des églises Wallonnes I, 199. Cler [Huet, Théodore François] HUET (Théodore François), geb. te 's Gravenh. Mrt. 1698, overl. te Amsterdam 27 Oct. 1733, zoon van Gédéon H. (kol. 245) en Anne Lenfant was Waalsch predikant te 's Gravenh. van 26 Mei 1720 tot 11 Mrt. 1731. Hij had tot ambtgenooten Chion, Lachapelle en Jacques Saurin, en nam als tegenstander van Saurin deel aan den strijd over de noodleugen. In 1731 werd hij te Amsterdam beroepen, waar hij tot zijn dood bleef. 7 Jan. 1721 huwde hij te 's Gravenh. Claude Suzanne Louis (overl. te Leiden 26 Sept. 1776), die hem 5 kinderen schonk, van wie in leven bleven: Gédéon Théodore, geb. te 's Gravenh. 1723; Daniel Théodore (1) (kol. 244), Pétronelle Jeanne, geb. 1730, overl. 1810; Louis Samuel, geb. 1734. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken: Sermons sur divers textes de l' Ecriture Sainte (La Haye 1727); Sermons sur divers textes de l' Ecriture Sainte (Amst. 1738, 3 dl.); Sermons sur tes sectiens du catéchisme de Calvin (Amst. 1762, 4 dl.). Voltooid en uitgegeven door zijn zoon Daniel Théodore. Zie: Haag, La France protestante i.v.; Miller, Vervolg op Mosheim's zedeleer VI, 639, 640; Ypey, Kerk. Gesch. der 18de eeuw VIII, 370; J.J. van Oosterzee, Jacques Saurin; Cd. Busken Huet, J. Saurin en Th. Huet; Jaarb. van Wetensch. Theol. XIII, 590; M. Bresson, Un procès en hérésie, Jacques Saurin devant les Synodes Wall. 47, 48, 65, 66; de Riemer, Beschr. van 's Gravenh. I, 411; Gaberel, Jacques Saurin. Sa vie et sa correspondance (Genève 1864), 215-217; D.T. Huet, Notice sur G. Huet et ses descendants (1831) Copie van een handschrift; Liste des Egl. Wall. des Pays-bas et des pasteurs qui les ont desservies, 29, 3. Cler [Hugenholtz, Frederik Willem Nicolaas] HUGENHOLTZ (Frederik Willem Nicolaas), halfbroeder van den volg., geb. te Rotterdam 1 Aug. 1839, overl. te Grand Rapids, Michigan, 17 Feb. 1900, studeerde te Leiden in de theologie, was achtereenvolgens predikant te Delden, Zierikzee, Santpoort, en van 1885 tot zijn overlijden voorganger der Hollandsche Vrije Gemeente te Grand Rapids in de Vereenigde Staten van N. Amerika. Van 1875-85 was hij redacteur van De Hervorming en in 1876 medelid van de commissie uit den Ned. Protestantenbond tot samenstelling van een bundel liederen voor de huiselijke en openbare godsdienstoefening, verschenen in 1882. Van hemzelf zijn liederen, oorspronkelijke en vertaalde, daarin opgenomen. Ook vertaalde hij Hamerling's Sieben Todtsünden en gaf bijdragen in De Liefde Sticht. De moeilijkheden voor moderne predikanten ontstaan uit den toestand van het kerkelijke leven onzer dagen schetste hij in de novelle Geloofsstrijd (Amsterdam 1880). In dat jaar zag bij denzelfden uitgever Berns zijne voordracht over Godsdienstige opvoeding het licht. De brieven uit Amerika geschreven over het eerste internationale congres van godsdiensten, bij gelegenheid van de wereldtentoonstelling te Chicago in 1893, in de N. Rott. Cl., kwamen afzonderlijk uit onder den titel Het parlement der godsdiensten. Voorts redigeerde hij Stemmen uit de Vrije Hollandsche gemeente te Grand-Rapids. Sterk voelde hij zich tot de sociale beweging aangetrokken. In Zierikzee bevorderde hij de stichting van werkmanswoningen. In Grand Rapids was hij Master of the Poor (Directeur van het Stedelijk armwezen). Hij was gehuwd met Hendrika Cecilia Francina van Gogh, overl. te Grand Rapids, 1 Mei 1916. Herderscheê [Hugenholtz, Petrus Hermannus] HUGENHOLTZ (Petrus Hermannus), halfbroeder van den voorg., geb. 31 Juli 1834 te Rotterdam, overl. 12 Aug. 1911 te Heemstede; predikant te Hoenderlo, Renswoude, Leeuwarden, Amsterdam, waar hij na ruim tienjarig verblijf meende de Ned. Herv. Kerk te moeten verlaten, van welken stap hij rekenschap gaf in zijn afscheidswoord op Hervormingsdag Waarom gaan wij heen? 1877. Hij werd de eerste voorganger van de Vrije Gemeente te Amsterdam. Naast den arbeid in zijne gemeente vond hij tijd en kracht op vele plaatsen lezingen te houden over onderwerpen van godsdienstigen en zedelijken aard, zich te wijden aan veredeling van het volksvermaak in de hoofdstad, werkzaam lid te worden van een debatingclub, waar personen van uiteenloopende richting elkaar ontmoetten, Toyn- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} bee-werk ter hand te nemen of te leiden. Zes jaren was hij lid van het Hoofdbestuur der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen. Het wereldcongres van vrijzinnig-godsdienstige denkers te Amsterdam gehouden in 1903 getuigde niet alleen van zijne buitengewone welsprekendheid maar ook van zijn polyglottisch talent. Ook vond hij tijd tot schrijven. Behalve opstellen in tal van tijdschriften gaf hij Vertaalde leerredenen van Colani (1858) en Ter gedachtenis, toespraken tot de Herv. Gem. te Leeuwarden (1866). Hij was redacteur van Stemmen uit de vrije gemeente, bezorgde Levenslicht uit vroeger eeuwen (bloemlezing uit de oudste godsdiensten), Levenslicht (stichtelijke bloemlezing), Levenslicht uit den bijbel. In 1872 gaf hij voor het Nut een godsdienstig leesboek, getiteld Schetsen en tafereeten; in 1886 zijne Karakterbeelden, in 1888 Licht en schaduw, indrukken van zijne reis naar Amerika, in 1900 Uit natuur en leven, in 1903 Ethisch pantheïsme, zijne eigene godsdienstige overtuiging weergevende, in 1907 Innerlijk leven. Met zijn broeder Reinhard dichtte hij No. 74 van den Liederenb. van den Ned. Protestantenbond. Toen hij zeventig was geworden verhaalde hij zijne levensgeschiedenis, omdat deze samenviel met een tijd van ontzaglijken ommekeer en hevige crisis op allerlei, vooral op godsdienstig en kerkelijk gebied; en gaf dat verhaal als Indrukken en herinneringen. Een steen in het gebouw der Vrije Gemeente heeft tot inschrift dit woord van hem: ‘De godsdienst moet zijn de groote sociale macht en alles doordringen van het hoog en heerlijk humaniteitsideaal.’ Hij was gehuwd met Maria Elisabeth Mees, overl. April 1919. Steendruk door Mast Nibbrig. Zie: Rogaar, Levensb. Letterk. 1912; en vooral genoemde Indrukken en herinneringen. Herderscheê [Hugenholtz, Philip Reinhard] HUGENHOLTZ (Philip Reinhard), broeder van den voorgaande, geb. 8 November 1821 te Woudenberg, overl. 16 Mei 1889 te Amsterdam. Na predikant geweest te zijn te Cillaarshoek, Geervliet, Haarlem, werd hij te Amsterdam beroepen, waar hij werkzaam was van 1858-78. In het laatste jaar vestigde hij zich te 's Gravenhage, om na korten tijd naar de hoofdstad weer te keeren. In orthodoxen geest was hij opgevoed. Op den duur kon de oude dogmatiek zijn wijsgeerigen geest en vromen zin niet voldoen. In 1864 sprak hij openlijk zijn veranderd gevoelen uit, ten gevolge waarvan een groot deel van zijn gehoor hem verliet. Zijn diepe ernst maakte 't hem onmogelijk bij de orthodoxie te blijven met hare opvatting van de mysteriën der godsvrucht. De zedelijke eisch om goed te doen en daarom zelf goed te zijn gold hem het allermeest. De onbeperkte gehoorzaamheid aan de zedelijke eischen, voor iederen mensch geboden, voert tot het geloof in een algemeene zedewet, en deze tot het geloof in God als de hoogste zedelijke macht. In de moderne richting vond hij bevrediging voor zijne godsdienstige behoeften, waarvan vele geschriften als Het geweten (1861), Zekerheid (1864), De zonde (1871) getuigenis geven. Zijn tot den wortel der dingen doordringen, anders gezegd zijn radicalisme voerde tot eene brenk met de kerk, waarin hij nog te veel den zuurdeesem van het Roomsche kerkbegrip aantrof. Langen tijd koesterde hij de hoop op eene her- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} vorming van de kerk; daarom nam hij in 1873 de benoeming der synode aan om deel uit te maken van eene der drie commissies van advies ter zake eener reorganisatie van kerk en kerkbestuur; en diende hij later bij den Amsterdamschen kerkeraad een voorstel tot kerspelvorming in, met zijn ambtgenoot Dr. Ph.J. Hoedemaker. In twee brochures De kerk en de eischen van het heden en Berusten of breken?, beide van 1877, sprak hij zijne meening over zijne verhouding tot de Ned. Herv. kerk uit; en daar in de kerkelijke toestanden geene verbetering kwam hield hij 27 Jan. 1878 zijn Afscheidswoord naar Luc. 9:62. Met zijn broeder Herman legde hij de grondslagen voor de Vrije Gemeente te Amsterdam. In het Theol. Tijdschrift, waarvan hij geruimen tijd mederedacteur was, in De Gids, in Vaderl. Letteroefeningen en elders verschenen vele opstellen van zijne hand, verzameld onder den titel Studiën op godsdienstig en zedelijk gebied, 3 dln. 1884-89 en Geloofs- en Levensvragen, 2 dln. 1885. Aan de samenstelling van den Liederenbundel van den Ned. Protestantenbond had hij als dichter een werkzaam aandeel. In 1875 bevorderde de Senaat der Leidsche universiteit hem tot doctor honoris causa. Hij was gehuwd met Annette Hofman. Zie: Stemmen uit de Vrije Gemeente 1889; A.D. Loman, Theol. Tijdsch. 1889; Herderscheê, De modern-godsdienstige richting in Nederland. Herderscheê [Hugo] HUGO, naar zijn geboorteplaats, van Oostburg, genoemd, monnik der St. Pietersabdij te Gent, werd 1163 tot abt zijner abdij gekozen en is bekend als Hugo de eerste. Hij overleed 1180, nadat hij gedurende zijn bestuur talrijke beschikkingen gemaakt had over de abdijgoederen vnl. in het Oostburger ambacht. 4 Nov. 1166 komt hij voor in een oorkonde, waarbij uitspraak gedaan werd over de tienden te Oostburg, waarop de abdij recht had. Een andere oorkonde van dien tijd bevat beschikkingen van hem over landen in Russchenvliede bij Oostburg. 1164 verkrijgt hij landen voor zijne abdij te Ossenisse en 1169 te Zaamslag en te Axel. 28 Dec. 1165 verkreeg hij van Paus Alexander III de gunst van in de priorijen en uithoven de H. Mis te doen opdragen. Hij sloot vrede met Heer Willem van Avelghem, die de abdij plaagde en wist van graaf Philips v.d. Elsas en van Paus Alexander III de bevestiging der privilegies en eigendommen der abdij te verkrijgen: 1164 en 1165. 1167 stilde hij met den abt van St. Baafs de geschillen over de begrafenissen en uitvaarten met de Gentsche parochiën. Talrijke oorkonden uit zijn tijd komen voor van personen, die zich als lijfeigenen aan de abdij verkochten. Hij komt nog voor als abt in een charter van 1177. In dat jaar nam hij zijn ontslag. Zie: A.v. Lokeren, Chartes et Doc. de l' Abbaye St. Pierre (Gand 1868) 159-184; R.v.d. Putte, Annales Abb. St. Petri Blandiensis (Gand. 1842) 135, 145, 47; Cadsandria, Z. Vl. Jaarboekje II (1854), 158-160; Gallia Christ. V, 200; Raepsaet J.J., Oeuvres complètes I, 381. Fruytier [Hugo, Herman] HUGO (Herman), geb. te Brussel 9 Mei 1558, overl. te Rijnberk 11 of 12 Sept. 1629, was 4 Sept. 1605 te Doornik in het noviciaat der Jezuïeten getreden, nadat hij reeds drie jaar aan de universiteit te Leuven gestudeerd had. Hij onderwees de humaniora te Antwerpen, waar zijn leerlingen onder zijn toezicht Fama postuma Praesulum Antverpiensium en een latijnsche vertaling van missiebrieven uit Japan en China uitgaven. Den 11. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Nov. 1613 werd hij priester gewijd, was 7 jaar prefekt der studiën te Brussel en, bracht door de iatijnsche toespraken, die hij voor de congregationisten hield, zijn toehoorders in bewondering. Philip van Aremberg, hertog van Aerschot, verzocht hem als biechtvader op zijn reis naar Spanje. De kardinaal Alfons de la Cueva was voornemens hem van Madrid mede naar Rome te nemen; doch dit plan ging niet door. Na zijn terugkeer uit Spanje verkreeg Ambrosius Spinola hem als zielsbestierder en hoofdaalmoezenier van het leger. In deze hoedanigheid maakte hij in 1625 het beleg van Breda mee, en beschreef het in: Obsidio Bredana armis Phitippi III, auspiciis Isabellae ductu Ambros. Spinolae perfecta. Dit werk verscheen in folio bij Plantijn te Antwerpen (1626) met platen van Corn. Galle naar Rubens. Behalve drie latijnsche uitgaven bestaan er nog fransche en engelsche vertalingen. In 1629 vergezelde hij het spaansche leger onder Hendrik van den Bergh in de Veluwe, toen, tengevolge der inneming van Wezel, de toevoer van levensmiddelen voor de troepen werd afgesloten, en het krijgsvolk aan hongersnood en dientengevolge aan besmettelijke ziekten ten prooi werd. De troepen trokken zich toen binnen de Graafschap en verder tot in Westphalen terug. Na den prins van Chimay in zijn laatste oogenblikken te hebben bijgestaan, stond Hugo alleen voor de zorg van het lazaret te Bocholt, en wijdde zich, zooals gewoonlijk, geheel aan de verpleging van soldaten, zoowel als van officieren. Zelf door de ziekte aangetast, werd hij overgebracht naar Rijnberk en in het klooster van den H. Bernardus opgenomen. Hij stierf er en werd in het klooster der Augustinessen begraven. Hugo was een man van strenge deugd voor zich zelf en van nimmer zich ontziende opoffering voor anderen. Hij bezat een uitgebreide talenkennis en sprak vlot vlaamsch, fransch, duitsch, italiaansch en spaansch. Zijn voornaamste schriften, behalve het reeds genoemde Obsidio, zijn: De prima scribendi origine et universae rei litterariae antiquitate (Antverpiae 1617), De Militia eqvestri antiqva et nova (Antverpiae 1630), maar vooral: Pia desideria, embtematis elegiis et affectibus SS. Patrum illustrata, dat hij op zijn reis naar Spanje samenstelde en aan paus Urbanus VIII opdroeg (Antverpiae 1624). Boëtius à Bolswert illustreerde het. De gedichten van dit boekje verzekerden Hugo een eereplaats onder de nieuwere latijnsche dichters. Het beleefde ongeveer 40 uitgaven en werd in vele europeesche talen overgezet. In 't Vlaamsch werd het door Justus de Harduyn vertaald. De doopsgezinde J. Suderman gaf zijn eigen ontboezemingen in versmaat bij de plaatjes der Pia desideria en andere van Otto van Veen onder den titel: De godlievende ziel vertoont in zinnebeelden door Herman Hugo en Otto van Veen met dichtkunstige verklaringen (Amsterdam 1724, 1737, Utrecht 1749). De plaatjes werden nagevolgd in Goddelijke liefdevlammen (Amsterd. 1691). Zie: Sommervogel, Bibl. d.l. Comp. de Jésus IV, 512; Belgisch Museum 1843, 269; Hermans, Bijdragen over Noordbrab. I, 267 vlgg. Biogr. Nat. i.v. van Miert [Huydecoper, Balthazar] HUYDECOPER (Balthazar), geb. 10 April 1695 (uit het bekende Amsterdamsche regentengeslacht), na zijn promotie in de rechten van 1723 tot 1732 regent van het Burgerweeshuis en, als zoodanig ook van den Schouwburg, in 1740 schepen te Amsterdam, sedert 1732 baljuw of schout en dijkheemraad van Tessel, doch meest te Amsterdam woonachtig en aldaar ongehuwd overl. 23 Sept. 1778. Clas- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} siek gevormd, geleerd patriciër, wijdde hij zijn vrijen tijd aan de taal- en dichtkunde naar achttiendeeuwschen trant. Behalve verschillende (meest gelegenheids-) gedichten in 't Latijn en 't Nederlandsch (de laatstgenoemde na zijn dood, in 1788, verzameld uitgegeven) en twee vertalingen van Horatius' Hekeldichten, brieven (en dichtkunst), eerst in ‘Nederduitsch ondicht’ (1726), daarna in ‘Nederduitsche vaarzen’ (1731), dichtte hij 4 treurspelen in den Fransch-classieken stijl van Corneille: De triompheerende Standvastigheid of verydelde wraakzucht (1717); Achilles (1719; herhaaldelijk, ja nog in 1845 herdrukt), vermaard door Punt's vertolking der titelrol, en op het Amsterdamsch tooneel lang bekend gebleven; Edipus, vertaald naar P. Corneille (1720), met het daarmede samenhangend strijdschrift Corneille verdedigd (1720), t.w. tegen Voltaire's aanval na diens gelijknamig treurspel; Arzases, of 't edelmoedig verraad (1722), geheel oorspronkelijk van vinding. Langer dan met deze stukken heeft hij roem ingeoogst met zijne philologische werken. Behalve de eerste afzonderlijke uitgave der Brieven van P. Czn. Hooft (1738) en een, naar 't schijnt, althans onder zijne auspiciën verschenen verzameling der Privilegien en Handvesten der Stede en des Eilands van Tessel (1745) gaf hij in 1730 uit een Proeve van taal- en dichtkunde, in vrymoedige aanmerkingen op Vondel's vertaalde Herscheppingen van Ovidius (2 dln.), levenslang door hem verbeterd en na zijn dood, volgens zijn opdracht, opnieuw uitgegeven door F. van Lelyveld en N. Hinlopen (4 dln. 1782-1788): een langen tijd hoog geprezen commentaar in achttiendeeuwschen trant, getuigende van groote belezenheid in de Nederlandsche letterkunde, ook der middeleeuwen (de ‘Ouden’) en der 16de eeuw, waarin hij de taal, zooals zij door Vondel en Hooft geschreven was, aan latere schrijvers als gezaghebbend voorbeeld voor oogen stelde, doch anderzijds ook op Vondel zelf wel critiek oefende van het standpunt der logisch redeneerende spraakkunst. Als kind van zijn tijd, opgegroeid in de Fransche begrippen eener classieke schrijftaal, miste hij, in weerwil van zijn groote kennis der oudere taal, alle besef van historische ontwikkeling en erkende hij alleen het verval der schrijftaal uit een ouderen, meer volmaakten staat, waartoe die schrijftaal en, zooveel mogelijk, ook de spreektaal teruggebracht behoorde te worden. Niet het gebruik der levende taal, maar de aan de classieke schrijvers ontleende, met de ‘rede’ overeenstemmende ‘regel’ is de opperste rechter; de spelling wordt niet in de eerste plaats naar den klank, doch naar de gelijkvormigheid geregeld: H. ziet slechts letters, hoort geen klanken. Steunende op een geheel op Latijnsche leest geschoeide spraakkunst, verdedigt hij uitvoerig het gebruik van een absoluten naamval (datief) in het Nederlandsch; hij berispt V. wegens het gebruik van den 2 pers. mv. van den zwakken verl. tijd op -de iplv. -det, strijdt voor het uitsluitend recht van dan, niet als, na compar. enz.: alles blijken eener denk- en zienswijze, die hem bij een later geslacht den naam van ‘een taaldespoot uit den pruikentijd’ bezorgd hebben. Den duurzaamsten roem heeft hij verworven met zijn critische uitgave der Rijmkronijk van Melis Stoke, na langdurigen arbeid op 't einde zijns levens door een ander uitgegeven (3 dln., 1772): de eerste wetenschappelijke editie van een Middelnederlandsch werk, met tal van historische en taalkundige verklarende aanteekeningen. Wel was het hem ten slotte meer te doen om den geschiedschrijver (op wiens werk hij een overdreven philologische en historische critiek toepaste, die {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbarig veel onecht verklaarde) dan om de historische taalkunde; maar zijn voor dien tijd zeer uitgebreide belezenheid in middeleeuwsche literatuur (die hij voor 't overige alleen wegens hare historische en taalkundige waarde hoogschatte), zijn groote kennis der middeleeuwsche geschiedenis en taal (die hem ook, vóór alle anderen, de echtheid van Klaas Kolijn's gewaande kroniek deed ontkennen), zijn juiste blik in het bepalen der woordbeteekenissen hebben gemaakt dat zijn werk tot diep in de 19de eeuw met vrucht gebruikt is. Was ten Kate de eerste Nederlandsche linguïst, Huydecoper was de eerste Nederlandsche philoloog, in engeren zijn, der achttiende eeuw. In zijn ouderdom heeft hij nog de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden helpen stichten (1766), in welker boekerij thans de meeste zijner Mnl. hss. berusten. Zijn portret, door Houbraken naar Quinkhard, vóór het 1ste deel van den 2den druk zijner Proeve. Miniatuur door A. van Halen, verbeterd door J.M. Quinkhard in het Panpoëticon Bat., Rijksmus. Amst. Zie: Schotel, De B. Huydecoperi in linguam literasque Belgicas meritis (Ann. Acad. Lugd.-Bat. 1829-1830); te Winkel, Ontwikkelingsgang III, 354-362; Kollewijn in Taal en Lett. XVI (1906) 1-29. J.W. Muller [Huygen, Adam] HUYGEN (Adam), geb. te Doesburg in 1615 uit Herman H. en Agatha Kaldenbach, overl. te Doesburg kort na 1681. Hij begon zijne rechtelijke studiën te Leiden 22 Sept. 1642. Na eerst secretaris geweest te zijn werd hij burgemeester {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van Doesburg. Hij was ook raadsheer van den vorst van Nassau - Siegen en drossaard van de heerlijkheid Wisch. Zijne Beschrijving van het Begin, Opkomst en Aanwas der stad Doesburg, voltooid in 1653, werd door Cornelis Walraven Vonk uitgegeven in 1753 (Nijmegen, 2e dr. 1761), die er een voorrede van 108 bladzijden voor schreef, waarin hij de voornaamste geschiedschrijvers van Gelderland behandelt en beoordeelt. van der Heijden [Huyssen van Kattendyke, Willem Johan Cornelis, Ridder] HUYSSEN VAN KATTENDYKE (Willem Johan Cornelis, Ridder), geboren 22 Jan. 1816, overl. 6 Febr. 1866, werd in 1831 geplaatst op het Kon. Instituut te Medemblik en 6 Oct. 1835 benoemd tot adelborst 1e kl.; waarop in 1839 volgt de bevordering tot luitenant ter zee 2e kl. Van 1842 tot 1846 was hij adjudant van den directeur-generaal, later minister van marine, en van 1849 tot 1851 ordonnance-officier van Z.M. den Koning, waarop in 1851 de bevordering volgt tot luitenant ter zee 1e kl. en in 1858 tot kapitein-luitenant ter zee. In 1857 bracht hij het hier te lande gebouwde stoomschip voor Japan derwaarts over, en bleef in dat land tot 1859, waar hij met zijn officieren tevens belast was met het geven van onderwijs aan de Japanners in zeevaartkundige en andere wetenschappen. Een uittreksel uit het dagboek van dit tweejarig verblijf in Japan is in druk verschenen in 1860. Den 14en Maart 1861 aanvaardt hij de betrekking van Minister van Marine, en neemt die waar tot zijn dood. Zie: Tijdschrift toegewijd aan het zeewezen 1866. Herman {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} I. [Iersel, Matheus van Yrsel, Eersel] IERSEL (Matheus van) Yrsel, Eersel, Ierselius eigenlijk Goris genaamd, doch meestal genoemd naar het dorp Eersel, waar hij 1541 werd geboren, overleed te Antwerpen in de abdij St. Michiel 15 Juli 1629. Hij was sinds 1567 kanunnik der abdij te Middelburg en reeds priester, toen hij met zijne medebroeders door de verovering der stad door de Geuzen 1574, zijn klooster moest verlaten. Zij namen de wijk naar Vlaanderen en dienden bij den landvoogd Requesens een smeekschrift in om opneming in de abdij en der orde. Deze belastte hiermede den abt van Floreffe en zoo werd Matheus Coris of Joris gezonden naar de abdij van Tongerloo, waar hij niet lang verbleef. Van Tongerloo uit werd hem het bestuur opgedragen der parochie Alphen bij Tilburg, daarna van Poppel en Zammel, vervolgens van Deurne en Borgerhout, dat hij 28 Mrt. 1597 verliet om te Minderhout het herdersambt waar te nemen. Door het overlijden van den pastoor van Meer, deken van Breda 15 Aug. 1605, werd hij in diens plaats tot deken aangesteld. Toen 1612 het dekenaat Hoogstraten werd opgericht, hield hij op deken van Breda te zijn en werd de eerste deken van het nieuwe dekenaat. Om zijn grooten ijver in het volbrengen zijner plichten, zijne onvermoeidheid en onverschrokkenheid in de moelijke en gevaarlijke tijdsomstandigheden, werd hij, niettegenstaande den leeftijd van 72 jaar, tot abt der abdij St. Michiel te Antwerpen gekozen, 17 Mei 1614. Hij gebruikte zijne laatste krachten om de abdij, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} die zooveel geleden had, weder omhoog te brengen. Hij voltooide de restauratie der abdij door zijn voorganger begonnen en bouwde de afgebrande en nog niet herstelde gebouwen op. Hij breidde de bibliotheek uit op de vroegere graanzolders, en versierde de kerk met verschillende schilderijen o.a. van Rubens, met wien hij zeer bevriend was, die in 1624 het groot altaarstuk schilderde, thans in het Museum te Antwerpen. De abt overleed hoog bejaard na een voorbeeldig en uiterst sober leven. Na zijn dood werd achter het hoogaltaar een marmer gedenkteeken voor hem opgericht, waarin zijn portret geplaatst werd, door Rubens geschilderd. Dit portret, thans in het kon. museum te Kopenhagen, werd in de verzameling van steendrukken van dit museum uitgegeven met den verkeerden titel, als afbeeldsel van zijn opvolger, abt. J.v.d. Sterre. In Bijdr. hertogdom Brabant X (1911) 283-301, vindt men een verslag van de visitatie der dekenij Breda door deken v. Iersel 1605-1606. Daaruit blijkt, dat de pastoor van Baarle, Itterius, met deken Irselius niet kan geïdentifiëerd worden, zooals in de Bijdragen. Als pastoor en als abt was van Iersel nog steeds vol zorg voor de nog overgebleven bezittingen der Middelburgsche abdij o.a. te Steenbergen en te Wijk bij Heusden. Waarschijnlijk hoopte hij nog op een mogelijk herstel van zijn beroemd klooster. Zie: Inscriptions funéraires ct monumentales de la prov. d' Anvers (1859) IV, liv-lvi, 11, 148; {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdr. Hertogdom Brabant, VII 1908 450-51, 626; Gall. Christ. V, 157; Sanderus, Chorograph. H.S. Brab. 1, 107-109, 121; Bijdr. bisd. Haartem XXII (1897) 230-233, Archief Zeeuwsch Genootsch. 1907, 168; J.J. de Smet, Corpus Chronic. Flandriae I, 728. Fruytier [Ilt, Harmen van] ILT (Harmen van) was van 1618 tot Nov. 1651 aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden, waar zijn speelloon van ƒ 1.50 tot ƒ 3.50 steeg. Bekende rollen van hem waren Abjathar in Vondel's Gebroeders (1641) en Octavio in Rodenburg's Jaloersche Studenten (1644). Hij was tevens kleermaker en werkte veel voor den Schouwburg; in 1649 ontving hij ƒ 14 voor het maken van nieuwe gordijnen. Hij schijnt in 1651 of 1652 gestorven te zijn. Zie: E.F. Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17de en 18de eeuw, 92. Worp [Ingenhoes, Christoffel Willem Bruijnings] INGENHOES (Christoffel Willem Bruijnings), hoofd van een bloeiend instituut te Voorburg, geb. 18 Jan. 1817 te Tiel, overl. 5 Aug. 1896 te Voorburg. Naar ouden trant door eigen studie zich bekwamend, legde hij met goed gevolg tal van examens af (4de, 3de en 2de rang, met aanteekeningen voor Fransch, Duitsch en Engelsch; naar de wet op 't L.O. van 1806, die van kracht bleef tot 1857), en behaalde later ook nog een afzonderlijke acte voor wiskunde. Tevens deed hij eenige kennis op van andere talen, zelfs van 't Italiaansch. In 1847 werd hij benoemd tot hoofd der inrichting voor opvoeding en onderwijs te Voorburg, die eenige jaren geleden door Bart Schreuders was opgericht, een bekwaam paedagoog dier dagen, vader van Otto Johannes S., in dl. II, kol. 1301 vermeld. 't Was een ‘bijzondere school tweede klasse’, zooals de instituten, dag- en kostscholen van dien tijd genoemd werden. Zij leidden op voor allerlei betrekkingen, maar inzonderheid voor Breda en Medemblik (later Nieuwe Diep). Vooral werd zij bezocht door jongens van aanzienlijke families uit den Haag en Rotterdam; uit laatstgenoemde stad vooral om opgeleid te worden voor den handel. In 1864, een jaar na de uitvaardiging der wet op 't Middelbaar onderwijs, werd de school van Ingenhoes door de Regeering erkend als een inrichting voor lager- en middelbaar onderwijs, staande onder toezicht van de inspecteurs van beide afdee- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen van onderwijs. Voor de nieuwe talen had men er gewoonlijk docenten uit Zwitserland, Frankrijk, Duitschland en Engeland. Voor natuur- en scheikunde, voor teekenen en gymnastick werden weldra afzonderlijke lokalen aangebouwd, overeenkomstig de eischen der wet. Ook voor zang en muziek, voor schermen enz. werd aan deze inrichting behoorlijk zorg gedragen. Naast het schoolgebouw had men een ruime, doelmatig ingerichte speelplaats. De slaapplaatsen der kostschool muntten uit door netheid; 't geheel genoot zoodoende een voortreffelijke reputatie. Bij verschillende gelegenheden werden het echtpaar Ingenhoes daarvan de ondubbelzinnige bewijzen gegeven: dikwijls schoot er plaats te kort voor 't aantal nieuwe leerlingen, die dan met goedvinden van ouders of voogden voor een deel onderdak gebracht werden bij ingezetenen van het dorp. Boeken heeft l. niet geschreven, alleen enkele opstellen in de onderwijsbladen van dien tijd. Maar tal van jongelieden dankten aan zijn instituut een degelijke opleiding. In 1877 droeg hij 't beheer zijner inrichting aan zijn zoon, Dr. P.H. Bruijnings Ingenhoes, over. Deze bleef er werkzaam tot 1897; toen nam de school een ander karakter aan en hield zij allengs op te bestaan. Het gebouw werd eenige jaren geleden verkocht en voor andere doeleinden ingericht. Zuidema [Ivo Joannis] IVO JOANNIS. In 1570, toen Cunerus Petri bisschop werd van Leeuwarden, was hij pastoor der St. Vituskerk. Standvastig had hij steeds het katholieke geloof beleden. De nieuwe bisschop stelde hem dan ook aan tot deken van Leeuwarden (of van het kapittel), welke waardigheid hij bleef bekleeden tot aan den val van het bisdom. Zijn populariteit was reden, dat hij in 1580 niet, gelijk zoovele anderen, uit Friesland werd verbannen, en sinds 1581 ontving hij van de nieuwe regeering zelfs een vast jaarlijksch pensioen van 180 gld. Nog heden ten dage bestaat in Leeuwarden het Heer-Ivo-straatje. Zie: v. Heussen en v. Rijn, Oudheden en Gestichten van Vriesland I, 306, 358; Andr. Tiara, Annotationes 1, 4, vlg. De Vrije Fries IX, 393, vlg. 407; J. Reitsma, Oostergo, 241; v. Apeldoorn, De kerkelijke goederen in Friesland, II, 308. de Jong {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} J. [Jacobz, Jacobi Gerardus] JACOBZ, Jacobi (Gerardus) ook genoemd van Leeuwarden, Leovardiensis, was de laatste abt der beroemde Cistereiënserabdij Klaarkamp in Friesland. Het jaartal zijner geboorte en overlijden is niet bekend. De juiste datum zijner benoeming als abt is evenmin aan te duiden. Hij komt als zoodanig de eerste maal voor bij de electie en installatie van den abt van Bloemkamp of Oldeklooster 15 Juni 1572. Als abt van de eerste abdij in Friesland en als gedeputeerde der Staten speelde hij een groote rol in de politieke gebeurtenissen van dien tijd. 25 Aug. 1572 werd hij door den landvoogd Robbles opgeroepen naar den landdag om te beraadslagen over de oorlogszaken. De abt verbleef dikwijls {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} te Leeuwarden voor staatszaken en kocht aldaar een huis op Nleuwstad 15 Febr. 1573, welke woning hij in Juli tegen een andere op de Nieuweburen verruilde. Moeilijke dagen braken voor den abt aan. 7 en 14 Juli 1576 diende abt Gerardus Jacobi namens den landsdag een lijst van doleantiën in bij den stadhouder Caspar Robbles. De eerste ondergeteekende van het verzoek aan den Hove om een bondsdag uit te schrijven tot het benoemen van gecommitteerden om te bewerken van mede in de Pacificatie van Gent begrepen te worden was de abt Gerardus van Klaarkamp, 5 Dec. 1576. Klachten en nadere remonstrantie van de gedeputeerde staten van Friesland aan den stadhouder, den graaf van Lalaing, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeboden, waren op de eerste plaats onderteekend door abt Jacobus (13, 14 Mrt. 1577). Toen de geestelijkheid door den aartshertog Matthias gezet was op een opbrengst van 6.000 car. gulden, werd de abt Gerardus van Klaarkamp door hen belast die opbrengst in ontvangst te nemen 1578 (Vr. Charterb. III, 1206). 1577 werden op aanraden van den prins van Oranje pogingen gedaan om een nieuw College van gedeputeerden in Friesland tot stand te brengen, met het doel het nog steeds spaanschgezinde Hof zijn macht te ontnemen en het nieuwe uitgebreide volmachten te verleenen. Op den landdag 15 Oct. gelukte dit en werden de eerste zes nieuwe leden gekozen, waaronder de abt Gerardus van Klaarkamp. Hij behoorde tot de Roomschgezinde patriotische partij, die tegen Spanje optrad. Toen in het voorjaar 1578 het oude Hof werd afgezet en de meeste leden in hechtenis waren genomen, begaven de nieuwe gedeputeerden zich naar den president van Achelen, die in zijn huis werd gevangen gehouden. Hoe zij en vooral de abt van Klaarkamp aandrongen en zich beriepen op den wille des ‘Eers-Hertochs’ de president weigerde de sleutels der kanselarij en de zegels af te geven. Eerst toen dat bevel kwam, gaf hij toe en daarna kon het collegie der gedeputeerden 14 Juni het nieuwe Hof plechtig op de kanselarij geleiden. Weldra begonnen de Roomsche en patriotische partij steeds scherper tegenover elkaar te staan. De abt van Klaarkamp hield natuurlijk de zijde van Rennenberg en verzette zich tegen de Unie van Utrecht. Hij behoorde onder diegenen, die op den landsdag Febr. 1579 protesteerden en Rennenberg verzochten de aansluiting bij de Unie niet te onderteekenen. De Roomschgezinde partij van den landsdag wilde zelfs de gedeputeerden veranderen en stelden in Maart 1579 nieuwe leden aan, behalve abt Gerardus, die alleen bleef. Doch ten laatste ging Friesland met Rennenberg onder veel woeling en onrust tot de Unie over. Nog eenmaal zien wij den abt in aanzien. In het voorjaar (waarsch. Febr.) 1580 richtten de gedeputeerden, onder wie nog abt Jacobi met een aantal notabele personen een verzoekschrift aan den graaf, waarbij zij den reeds verdachten stadhouder verzochten de blokhuizen te ontruimen en af te breken. Na den afval van Rennenberg kwam de groote omwenteling; de Roomsche kerk in Friesland ging te gronde en met haar de oude abdij Klaarkamp en hare onderhoorige kloosters der orde. De abt en zijne kloosterlingen, die wel zullen begrepen hebben, dat hun vonnis was uitgesproken, werden verstrooid en verjaagd. Reeds 14 Maart 1580 werd door de Staten van Friesland besloten een afgevaardigde naar Klaarkamp te zenden om alles te beschrijven, alle meubelen van het klooster te verkoopen en de landen te verpachten. Hetzelfde gebeurde op de uithoven, Nes, Betterwird, Jelsum enz. en in de refugehuizen te Dokkum en Leeuwarden. Ook het eiland der abdij, Schiermonnikenoog, met zijn parochiekerkje werd door de Staten 1580 in bezit genomen, doch eerst 1638 verkocht. Twee monniken waren naar Groningen gevlucht met de eigendomsbewijzen der abdij, welke zij na den val der stad moesten inleveren, 28 Juli 1594. De abt, die zijne monumentale abdij als met den grond zag gelijk maken, bleef in Friesland, doch niet zonder meermalen lastig te worden gevallen. Uit een resolutie van 9 Aug. 1580 blijkt, dat de gewezen abt van Klaarkamp zekere kosten moest betalen, met de bedreiging van in handen van den cipier te worden {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld. Een resolutie van 17 Aug. luidde, dat Gerardus Jacobi de gewezen abt van Klaarkamp, omdat hij weigert te voldoen aan de resolutie van 9 Aug. in handen van den cipier overgeleverd zal worden, die met hem naar believen mag doen, o.a. uitwisselen met anderen malcontenten te Groningen. Omstreeks April 1585 woonde hij te Bolsward en werd er na een huiszoeking bij hem gevonden 17 pond goud, dat in beslag werd genomen om daarmede amunitic of proviand te koopen. Zijn recht op het geld werd betwist door de verschillende friesche landschappen, ja zelfs de stad Bolsward meende er aanspraak op te hebben. Of hij het ooit terug kreeg, blijkt niet. Uit de rekeningen in het provinciaal archief van den ontvanger-generaal der klooster-goederen 1590 ziet men, dat de abt van Klaarkamp Gerardus Jacobi een jaarlijksch pensioen kreeg van 400 gulden. Niet alleen was de abt van Klaarkamp het eerste lid der staten van Friesland, hij was ook het hoofd der Cisterciënserkloosters in het Noorden, en als zoodanig had hij eveneens een zwaren strijd te voeren. Door de oprichting van het bisdom Groningen was het dochterklooster Aduard daarbij ingelijfd. De abt van Klaarkamp liet niets onbeproefd om deze inlijving, de ondergang van het klooster, te beletten. Door den dood van den abt van Aduard, 1576, zou de bisschop in het bezit der abdij komen, doch de abt van Klaarkamp wist een overeenkomst te bewerken met den bisschop, welke ter goedkeuring naar den Koning en naar Rome gezonden werd. Te voren reeds had hij als visititator te Aduard een administrator moeten aanstellen en door zijn aandrang werd deze 20 Oct. 1577 door de monniken gekozen als abt, en door hem als vader der abdij geïnstalleerd. Ook de keuze van den nieuwen abt van Aduard, Joannes Greven, 1578 heeft de abt van Klaarkamp geleid. Of hij nog de keuze geconfirmeerd heeft van den omstreeks 1594 gekozen abt Wilh. Emmen is twijfelachtig. In 1573 had de abt van Klaarkamp groote moeilijkheden in de priorij Sibculo, waaraan de onwaardige abt van Oudekamp een prior had opgedrongen en dezen met geweld in het bezit van het klooster gesteld, 1573. Op Palmzondag 1574 kwam de abt Gerardus van Klaarkamp vergezeld van de abten van Menterne en Gerkensklooster om de keuze ongeldig te verklaren, en een nieuwe keus te leiden. De nieuwe prior werd 28 Juni als zoodanig bevestigd, door den commissaris van het gencraal kapittel. 4 Juni 1575 kwam de abt van Oudekamp opnieuw in het klooster met een bende gewapenden om zijne vermeende rechten uit te oefenen, zoodat alle kloosterlingen de vlucht namen. Door toedoen van den abt van Klaarkamp werd den abt van Oudekamp 25 Sept. 1575 zijn visitatierecht ontzegd; tevens zorgde hij. dat het koninklijke gezag deze uitspraak bekrachtigde, en de rust en eendracht in de priorij hersteld werden. Slechts eenige weinige verspreide gegevers kan men over den laatsten abt van Klaarkamp bijeenzamelen, omdat bijna geheel het belangrijke archief der abdij in de vorige eeuw naar den papiermolen werd gezonden. De laatste abt van Klaarkamp Gerardus Jacobi wordt door vele schrijvers geïdentifiëerd met den laatsten prior van Klaarkamp, Gerardus Agricola (IV, kol. 14). Uit de rekeningen van de pensioenen blijkt duidelijk, dat zij twee afzonderlijke personen zijn geweest, aan wien elk 400 gulden pensioen werd uitgekeerd. Zelfs Telting verwisselt beiden met elkander, ofschoon men dui- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk kan zien uit de archiefstukken, dat beiden te Franeker verbleven. De gewezen abt Gerardus Jacobi komt nog voor in een archiefstuk van Francker 20 Febr. 1598 als voogd over zijn broers kinderen. Uit een ander stuk blijkt, dat het Klaarkamperweeshuis te Franeker niet uit het bezit alleen van den laatsten prior Agricola werd gesticht, maar ook door schenking van den laatsten abt Gerardus Jacobz. Na Gerardus Jacobi droegen nog enkele Cisterciënsers den titel van Abt van Klaarkamp; o.a. Olivier de Saive, monnik van Valdieu bij Visé, werd door den abt van Clairvaux 1672 met den titel van abt van Klaarkamp begeven en als zoodanig naar Lodewijk XIV afgevaardigd. Te voren droeg de monnik van Duinen Michael Bultinck (I, kol. 513) dezen titel, totdat hij tot abt zijner abdij werd gekozen. Zie: Vriesch Charterboek III, 1058, 1077, 1079, 1110, 1112, 1113, 1126, 1135, 1136, 1140, 1206; IV, 529; Telting, Register van het archief van Franeker (Fran. 1867) no. 357, 588; Histor. Avonden I (Gron. 1896) 193-203; Winsemius, Chronique ofte Hist. v. Vriesland. (Fran. 1622). 204; Schotanus, Beschr. v. Utrecht, 766, 827; Archief Aartsb. Utrecht XXIX (1908) 207; XXXI, 201; Brugmans, Kron. v. Aduard in Bijdr. Meded. Utr. Genootschap XXIII (1902) 102, 106, 108. Fruytier [Jansen, Martinus Joseph] JANSEN (Martinus Joseph), archivaris van Sittard, waar hij 23 Dec. 1848 geboren werd en voor de geschiedenis van welke stad hij zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Zijn vader was er secretaris der gemeente Sittard; de moeder heette Dorothea Thissen. Na zijn opleiding aan de lagere school en op het gymnasium der paters Jezuïeten zijner geboorteplaats te hebben ontvangen, werd hij klerk op het kantoor van den notaris van der Heijden aldaar, legde in 1868 het examen van candidaat-notaris af en werd drie jaar later tot griffier bij het kantongerecht van Sittard benoemd. Sedert Juli 1873 was hij er ook lid van den gemeenteraad, terwijl hij 13 Juni 1876 tot archivaris der gemeente benoemd werd. Innig aan deze plaats verknocht, aanvaardde hij toch de betrekking van notaris te Venloo, waartoe hij in Febr. 1879 benoemd werd, en waar hij 24 Mei op den leeftijd van nauwelijks 32 jaar ongehuwd overleed. Niet alleen voor de geschiedenis van Sittard, maar ook voor die van Limburg heeft Jansen veel gedaan. Zijn hoofdwerk is: Inventaris van het Archief der gemeente Sittard (1878-80) in 2 dln., waarvan het eerste loopt van 1343 tot 1609, het tweede van 1609 tot 1794. Verder schreef hij zeer gewaardeerde opstellen in de Publications de la Société d' Histoire et d' Archéologie du duché de Limbourg (dl. XIII-XVI), in het Jaarboekje van 't kanton Sittard (1877 en 78) en in het weekblad de Maasgouw. Orgaan voor Limburgsche geschiedenis, taal- en letterkunde (1879-1881). Zie: Jos. Habets in Levensber. Letterk. 1883, 187, en Venloosch Weekbl. van 28 Mei 1881. Zuidema [Jansen-Kea, Jan] JANSEN-KEA (Jan), geb. te Amsterdam, overl. te Nes en Swaluwebuurt 25 Mei 1869, deed zijne hoogere studiën te Rome, werd 21 Dec. 1842 tot priester gewijd en 28 Aug. 1843 bevorderd tot doctor theologiae. Hij was kapelaan te Leiden, van 1843-57 leeraar in de wijsbegeerte en in het Hebreeuwsch aan het Seminarie Hageveld, enkele maanden rector van het Weeshuis te 's Gravenhage en van 1857-69 pastoor te Nes en Swaluwebuurt. Hij schreef: Christelijke wetdadigheid tegenover {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Philantropie, te Amsterdam, 1865, bij C.L. van Langenhuysen. Bijdr. B. Haarlem XXXVII, 254-255. van der Loos [Janssen, Herman Guillaume] JANSSEN (Herman Guillaume, zich schrijvende Jansen), hoofdingenieur der marine, geb. te Antwerpen 17 Januari 1816, overl. te 's Gravenhage 1 Juli 1910. Zijn vader was magazijnmeester der artillerie van het nederl. leger in garnizoen te Antwerpen; toen in 1830 de onlusten uitbraken, vluchtte het gezin aan boord van de korvet Proserpina, gecommandeerd door den kapitein ter zee van Maren, broeder van Hermans moeder. Zoodra mogelijk werd naar Delft verhuisd. Zijn broeder was Marinus Henry kapitein ter zee en staatsraad. Herman werd 15 Nov. 1830 geplaatst als adelborst van de mariniers bij het Kon. Instituut voor de Marine te Medemblik, waar hij nader bij den scheepsbouw overging; 9 Oct. 1835 geplaatst als leerling bij de constructie op 's rijks werf te Rotterdam; 14 Sept. 1839 benoemd tot élève-constructeur; 1 Juli 1840 tot onderconstructeur. In 1843 als ingenieur 2e kl. geplaatst bij de werf te Willemsoord; in 1851 als adviseur voor scheepsbouwzaken gedetacheerd aan het Departement van Marine, en Maart 1852 bevorderd tot ingenieur 1e kl. Hij was lid van de commissie onder voorzitterschap van Prins Hendrik om den minister voor te lichten omtrent enkele punten betreffende het zeewezen van den staat, ging 1 Aug. 1855 naar 's rijks werf te Vlissingen, en met April 1858 als hoofdingenieur naar Amsterdam. Hij werd in 1867 gecommitteerd naar Glasgow bij den bouw van gepantserd materiaal, en vandaar terugkomende geplaatst als hoofd van het vak van scheepsbouw bij 's rijks werf te Willemsoord, waar hij bleef tot zijn pensionneering op 1 Nov. 1881. Na zijn ontslag vestigde hij zich te 's Gravenhage. Uit: Levensberichten van de Mij. der nederl. letterkunde te Leiden 1910-11. Herman [Janssonius, Roelof Bennink] JANSSONIUS (Roelof Bennink), predikantletterkundige, geb. te Groningen 19 Apr. 1817, overl. te 's Gravenhage 8 Dec. 1872. Zijn ouders waren Pieter Kornelis J., winkelier in eerstgenoemde stad, en Margje Roelofs Bennink. Na de Latijnsche school zijner geboorteplaats bezocht te hebben, liet hij zich 4 Juli 1833 in 't Album academicum der Gron. academie inschrijven, legde twee jaar later het candidaatsexamen in de letteren en in 1837 dat in de theologie af, werd in 1838 proponent en promoveerde 13 Oct. 1841 summa cum laude tot Theol. Dr. op een proefschrift, getiteld: Specimen de Romano-Catholicorum qui vulgo Jansenistae dicuntur historia ac principiis. Hofstede de Groot, van Oordt en Pareau waren zijn voornaamste leermeesters, Jan Goeverneur, Lesturgeon en W. Hecker zijn trouwe academievrienden. In 1841 tot predikant bij de Ned. Herv. gemeente te Roderwolde in Drente benoemd, werd hij vijf jaar later in Arnhem en in 1850 naar den Haag beroepen. Zoowel hier als elders toonde hij zich een verlicht voorstander der zoogenaamde Groninger richting. Reeds als schoolknaap maakte B.J. verzen, welke liefhebberij hem als student bijbleef; maar vooral op rijperen leeftijd gaf hij gaarne in maat en rijm weer wat er in zijn hoofd en hart omging. Verscheiden bundels poëzie kunnen daarvan getuigen; het beste ervan werd kort vóór zijn dood door hemzelf bijeenverzameld in twee deelen Gedichten (1872). Verder leverde hij verschillende bijdragen in proza en poëzie in studentenalmanakken, jaarboekjes (Aurora, Muzenalm.), volksalmanakken en tijdschriften, schreef levensberich- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van tijdgenooten in Glasius' Godgeleerd Nederland en in de Handelingen van de Maatsch. der Ned. Letterkunde en maakte zich verdienstelijk omtrent het kerkgezang. Van dit laatste getuigen zijn geschriften: Gezangen der Katholieke Kerk, 2 dln. (1858 en 59), Geschiedenis van 't Kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, 2 dln. (1861), Gezangen der Grieksche Kerk, Gezangen der Engelsche Kerk, Gezangen der Fransche Protestantsche kerk (alle drie in 1866). Eindelijk schreef hij een belangrijk werk: Geschiedenis der Oud-Roomsch-Katholieke kerk in Nederland (1870). Een volledige opgaaf zijner geschriften vindt men aan 't eind van het eerste der onderstaande levensberichten. Bennink Janssonius was lid der Commissie (1865), belast met het maken van een Vervolgbundel op de Evangelische gezangen, waarin 23 liederen van zijne hand voorkomen. Ook in het Gezangboek der Hersteld Luthersche gemeente vindt men liederen door hem gemaakt. In 1870 droeg de Synode der Ned. Herv. kerk aan Bennink Janssonius, Hofstede de Groot, ten Kate, Francken en Moll op, een verbeterde Psalmberijming te bezorgen, een arbeid waaraan hij maar kort zijn medewerking heeft kunnen verleenen. 's Mans letterkundige verdiensten werden erkend door de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, door het Historisch genootschap te Utrecht, door de vereeniging ‘Nieuwland’ te 's Gravenhage en door het genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ mede aldaar; van de beide eerste vereenigingen was hij lid, van de beide laatste eerelid. Bennink Janssonius was twee keer gehuwd: 1e. met Elisabeth van Giffen (1842), 2e. met Wilhelmina Johanna Henriette Cremer (1849), zuster van den gevierden novellist (IV 473); bij deze laatste had hij negen kinderen. Prent door W.F. Wehmeyer. Zie: A.L. Lesturgeon in Levensber. Letterk. 1873, 173; idem in Ned. Spect. 1873, 90; Hofstede de Groot in Waarheid in Liefde 1872, 763; H.L. Oort in 't voorbericht voor de Laatste leerrede en Gedichten van Bennink Janssonius (1873). E. Zuidema [Jeursema, Hermannus] JEURSEMA (Hermannus), geb. te Groningen, overl. te Steenwijkerwold 25 Oct. 1691. Eerst was hij een paar jaar werkzaam te Enkhuizen bij pastoor Mardus ab Alina. Toen in 1655 Antonius Verweij, Minoriet, die Steenwijkerwold bediende, overleden was, werd hij opgevolgd door zijn ordesgenoot Christianus Becker. Eenige zijner parochianen kwamen echter bij den Zwolschen aartspriester Volquerus Herkinge een anderen priester vragen. Om verschillende redenen gaf deze toe, en zond Hermannus Jeursema, dien hij persoonlijk installeerde, en ondanks het protest der Minoricten handhaafde. Pater Becker schijnt naar Steggerda gegaan te zijn. Jeursema bleef Steenwijkerwold bedienen tot aan zijn dood. Zie: Archief Aartsbisd. Utrecht, II, 89; XI, 151; XIII, 259; v. Heussen, Hist. Ep. Dav. 103. Andr. Tiara, Annotationes, 68, 139, 142, 161. de Jong [Jolles, Jolle Albertus] JOLLES (Jolle Albertus), verdienstelijk staatsman, geb. te Amsterdam 28 Dec. 1814, overl. ald. 23 Dec. 1882. Hij studeerde van 1832 tot 37 aan het Athenaeum illustre zijner geboortestad, met Messchert van Vollenhoven, Godefroi, Karseboom, Heemskerk Azn. e.a., terwijl D.J. van Lennep, C.A. den Tex en N.G. van Kampen zijn voornaamste leermeesters waren. Na een wèl besteden studietijd promoveerde hij 18 Mrt. 1837 in twee faculteiten, eerst in de letteren, daarna in de rech- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, op een dissertatie: De varia libertatis sacrorum in patria nostra conditione. Het eerste deel hiervan, historisch-letterkundig, loopt van de eerste sporen van verzet tegen den gewetensdwang hier te lande tot den dood van prins Willem I; het tweede of publiek-rechterlijke deel loopt van dien tijd tot de Groote vergadering van 1651. Voor het letterkundig gedeelte had hij prof. Siegenbeek, voor het rechtsgeleerde Thorbecke tot promotor. Na zijn promotie werd de litt. hum. en jur. utr. dr. tot commies-redacteur aan het stadhuis te Amsterdam benoemd, waar hij drie jaar werkzaam bleef, bij de afdeeling Armwezen en Onderwijs. In 1841, toen de splitsing der voormalige provincie Holland in twee deelen haar beslag gekregen had, zag Mr. Jolles zich benoemd tot substituut-griffier bij het nieuwe gerechtshof der prov. Noord-Holland. In 1846 volgde hij zijn vriend Godefroi op als substituut-officier van justitie bij de Amsterdamsche rechtbank, terwijl hij in 1853 advocaatgeneraal bij het Provinciaal gerechtshof van Noord-Holland werd, ter vervanging van den tot hoogleeraar benoemden jhr. Mr. Jo. de Bosch Kemper. In 1861 werd hij minister van den Hervormden Eeredienst (onder het ministerie van Zuylen-Loudon), in 1862, bij de opheffing van dat departement, lid van den Hoogen Raad der Nederlanden, in 1871 minister van Justitie (onder 't derde ministeric Thorbecke), in welke betrekking hij belangrijke zaken heeft tot stand gebracht. Zeer kort na zijn aftreden als minister van Justitie (Juli 1872) werd hij door het hoofdkiesdistrict Amsterdam tot lid der Tweede Kamer der Stat.-generaal gekozen. Het volgend jaar afgetreden, werd hij niet herkozen, doch zag zich aan 't eind van 73 opnieuw tot lid van den Hoogen Raad benoemd en bleef hierin sedert zitting houden tot zijn dood. Middelerwijl nam Mr. J.A. Jolles tal van andere maatschappelijke betrekkingen waar, als die van medebestuurder eener afdeeling der Maatschappij tot nut van 't Algemeen, curator der Stadsarmenscholen, bestuurslid van de Hollandsche Maatschappij voor fraaie kunsten en wetenschappen secretaris van het Bijbelgenootschap en medebestuurder van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Ook was hij in 1855 en 1861 een zeer werkzaam lid van de Commissie ter voorziening in den watersnood, waarbij hij persoonlijk de gevaarlijkste plaatsen der ondergeloopen polders placht te bezoeken. Voorts was hij tal van jaren lid van den Amsterdamschen gemeenteraad en van de Provinciale Staten van Noord-Holland. 's Mans verdiensten werden erkend door het Prov. Utrechtsch Genootschap en door de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden. Belangrijke geschriften van zijn hand vindt men in de Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, in het Regtsgeleerd Bijblad e.a. tijdschriften. Vooral zijn opstellen over het stelsel van eenzame opsluiting en over de cellulaire gevangenissen werden zeer gewaardeerd. ‘Jolles was een sieraad van de rechterlijke macht, een man van gezond verstand en van grondige rechtskennis. Getrouw aan de beginselen welke hij voorstond, wist hij die van andersdenkenden te eerbiedigen’. Als man des vredes werd hij om zijn humaniteit meermalen uitgenoodigd om bemiddelaar te zijn tusschen strijdende partijen. ‘De hoofdeigenschappen van zijn karakter’, zoo wordt in onderstaand levensbericht verder opgemerkt, ‘waren ernst en gemoedelijkheid. Voorts had hij een oprecht godsdienstigen zin. Hij geloofde niet alleen wat hij zag, maar ook het hoogere en betere dat aan zijn oog onttrokken was. Onwrikbaar was zijn geloof aan de mogelijkheid {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} om den gevallen medemensch weer op te heffen en groot was te allen tijde zijn deelnemende zorg voor de zedelijke belangen der gevangenen’. Mr. J.A. Jolles was twee maal gehuwd: eerst met Alida Croockewit, later met Cornelia Johanna Jacoba den Tex. Uit het eerste huwelijk had hij drie, uit het tweede zeven kinderen. Zie: Mr. C.H.B. Boot in Levensber. Letterk. 1883, 103, en van Welderen Rengers, Parl. Gesch. Ned. sedert 1849. Reg. E. Zuidema [Jordaan van Tongeren, Adriana] JORDAAN VAN TONGEREN (Adriana) was als heel jong meisje al verbonden aan het tooneelgezelschap van Jacob van Rijndorp. In 1739 was zij aan den Amsterdamschen Schouwburg, waar zij een speelloon van ƒ 5 verdiende. Zij vervulde er de eerste rollen, later die van de ‘Koninginne Moeders’ en daarna die van de ‘Ouderwetsche Moeders’ in kluchten. Adriana Jordaan is de leermeesteres geweest van de beroemde actrice Adriana Maas. Haar man, Jan Hendrik van Tongeren, was acteur - speelloon ƒ 3 - en tooneelmeester aan den Schouwburg, haar zoon Jacobus (geb. 1716) tooneelspeler; hij wordt door Corver geprezen als komiek. Zie: Kossmann, Das Niederl. Faustdrama des 17. Jahrhunderts, 153, 154; dezelfde N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 23. Worp [Junius De Jonghe, dr. Johan] JUNIUS DE JONGHE (dr. Johan), heer van Roerheym en Cormaillon, geb. te Hal, gest. omstreeks 1590. Hij behoorde tot den brabantschen adel en nam deel aan het Compromis. Hij was zeer vermogend, reeds in 1565 in dienst van Frederik den Vrome, keurvorst van de Paltz, dus vermoedelijk reeds calvinist, te Heidelberg gevestigd en bekend als geleerd en bekwaam. Keurvorst Frederik wilde hem naar Frankrijk zenden om de betrekkingen met de Hugenoten te bevorderen. Jan. 1566 ging hij met een zending van dien aard naar Savoye, Juli naar Condé, in 1568/9 naar Engeland, najaar 1571 naar Frankrijk, waar hij ook in het voorjaar 1572 nog was. In den zomer van 1572 kwam hij naar Vlissingen, waar hij in het najaar voorkomt. Daarna vinden wij hem namens den Prins in Engeland om hulp te vragen. De Prins benoemde hem 18 Mei 1573 tot gouverneur van Veere, waar hij ‘pars magna’ had in de verdediging en verdere verovering van Zeeland tegen Mondragon. Hij was in Juli 1574 gijzelaar te Utrecht voor den naar Holland gezonden Marnix, die er zou onderhandelen. Namens de Staten van Holland schreef hij in het najaar een Discours in antwoord op de vredesvoorstellen van Champagney. Hij was lid der commissie voor den vredehandel te Breda (1575) en werd in Mei in ambassade naar Frankrijk en den Keizer gezonden. Na een kort bezoek aan het fransche hof ging hij over Heidelberg naar den Keizer. Hij was toen in dienst der Staten van Holland en Zeeland en ontving van hen 600 pd. salaris. Dit behield hij tot in Juli 1576. Bij de komst van Johan Casimir in 1578 heet hij een der ‘principaulx du conseil’ van dezen zoon van zijn vroegeren meester en speelde een rol bij het verzet van dien vorst te Gent tegen Oranje. Toch beval deze hem 1579 weder te Veere aan en benoemde hem 1581 tot burgemeester van Antwerpen, wat hij bleef tot Marnix hem 1584 opvolgde. Hij werd 1583 naar Johan Casimir van de Paltz gezonden en vergezelde Jan. 1584 Asseliers en Mouillerie bij hun gezantschap naar Anjou, die hem in Maart naar Gent zond om die stad tot standvastigheid te vermanen. Na den dood van den Prins schijnt hij naar de Paltz teruggekeerd te zijn. Hij was gehuwd met Hélène {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} des Barnes, die in 1566/7 te Breda in de omgeving van den Prins was en zich ijverig calvinist betoonde. Zijn sterfjaar is onbekend. Vgl. over hem: Fruin, Verspr. Geschr., II, 365. Zijn herhaaldelijk vertaald Discours, waarvan fransche, hollandsche en latijnsche drukken bekend zijn bij Bor, I, 532 vlg. Vgl. Knuttel, Catal., 223/4; van Doorninck, De Mariae privilegio, 4. Blok [Junius, Robertus] JUNIUS (Robertus), geb. te Rotterdam in 1606, was een kweekeling van het Seminarie van Walaeus. In 1628 zond de classis van Schieland hem uit naar Oost-Indië, waar hij de tweede predikant werd op het eiland Formosa. Na anderhalf jaar arbeid onder de Hollandsche bezetting op Tayouan vestigde hij zich te Sincan, waar Candidius vóór hem gearbeid had. Tot het jaar 1643 bleef hij daar werkzaam en was de ziel van den zendingsarbeid. Aan zijn collega's, van wie de een ‘tot den drank genegen was’, een tweede ‘wegens dronkenschap’ werd afgezet, een derde werd weggezonden ‘om Godes kercke van blaem ende de Compagnie van onnutte gagietreckers te ontlasten’, had hij weinig steun. Door het opleiden en aanstellen van een groot aantal schoolmeesters wist hij den zendingsarbeid nochtans tot grooten bloei te brengen. Junius vervaardigde een tweetal woordenboeken van de beide voornaamste dialecten op Formosa gesproken; een A.B.C. boekje voor het schoolonderwijs en een drietal vraagboekjes voor het godsdienstonderwijs op Formosa; ook liet hij enkele in 't Formosaansch gestelde preeken op het eiland achter. Een preek, een gebed en de drie vraagboeken zijn te vinden in Archief voor de geschiedenis der oude Hollandsche zending III blzn. 236-320 (De vragen over de schepping van den mensch, die dienen moeten om den Hollandschen vorm van huwelijkssluiting in te voeren, zijn zeer curieus t.a.p. blz. 253 en 254). Junius, in het vaderland weergekeerd, deed verslag van zijn werkzaamheden aan de commissie ad res Indicas van de classis Amsterdam, aan de classis van Schieland, die hem had uitgezonden en aan die van Walcheren, welke groote belangstelling had getoond in den arbeid op Formosa. Groote verwachtingen werden door deze verslagen gewekt. Enkele voortreffelijke arbeiders werden daardoor aangevuurd om voor Formosa zich beschikbaar te stellen. Daar deed zich het gewone verschijnsel voor, dat de werkelijkheid niet beantwoordde aan de groote verwachtingen door de geestdrift van Junius gewekt. Dit gaf aanleiding tot klachten over Junius als of deze veel te hoog van zijn arbeid had opgegeven. (Zie Archief voor de geschiedenis der oude Holl. Zending IV blz. 71-100). Junius, die predikant was geworden te Delft en daarna te Amsterdam, behield het vertrouwen van de kerkelijke overheden en H.H. bewindhebbers. Hem werd opgedragen proponenten voor de kerken van Oost-Indië te ‘prepareeren’. Een der laatste dagen van Augustus 1655 overleed hij te Amsterdam aan de pest. Prenten door P. de Jode naar A. Souter, C. Visscher naar A. Palamedesz., H. Rokesz. Zie: van Troostenburg de Bruijn, Biogr. Woordenb. van O.- Indische predikanten i.v. Junius; Archief voor de geschiedenis der Oude-Holl. zending II, III, IV; C.W. Th. van Boetselaer van Dubbeldam, De Gereformeerde kerken in Nederland en de Zending in Oost- Indië. De Gids 1892 III, 31-68. Wm. Campbell, Missionary success in the island of Formosa London 1889. Callenbach {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} K. [Kaag, Antonius Henr. Wilh.] KAAG (Antonius Henr. Wilh.), geb. te Hoorn 19 April 1844, gest. te Amsterdam 18 Febr. 1906 en begr. te Abcoude. Hij studeerde te Culenborg, Hageveld en Warmond, en werd 15 Aug. 1869 tot priester gewijd. Hij was kapelaan te Rotterdam, Vlissingen, Amsterdam, Leiden, Delfshaven en Alkmaar, van 1885-1888 pastoor te Oude Schild en van 1888-1906 pastoor te Duivendrecht. Pastoor Kaag stond onder zijne tijdgenooten bekend als journalist; van het dagblad ‘het Centrum’ voerde hij eenige jaren de hoofdredactie; voorts als volksredenaar en als auteur. Van zijne band verschenen: Maarten Luther door Maarten Luther beschreven (Alkmaar 1887); De godsdienst, zijne waarheid en schoonheid (den Bosch 1876); Jesus van Nazareth (Utrecht 1892). Deze uitgaven zijn alle vertalingen of bewerkingen naar vertrouwde schrijvers. Voor een eigen zelfstandig werk van blijvende waarde was de geestesaanleg van pastoor Kaag te woelig en te beweeglijk. Bijdr. B. Haarlem: XXXVIII, 85-87. van der Loos [Kalbergen, Dirk] KALBERGEN (Dirk), 17e eeuwsch tooneelspeler en dichter. Speelde op den Amsterdamschen schouwburg in 't voorjaar van 1646, Aug. 1650 tot Juni 1652, Aug. 1654 tot Sept. 1655. Van 1646 tot 1650 was hij waarschijnlijk bij de troep van Adr. van den Bergh, Jan Baptist e.a. die onder Engelsche aanvoerders op verschillende plaatsen in ons land optraden. In 1640 begon hij met een speelloon van 6 stuivers, vervulde toen blijkbaar onbeteekenende rollen; later werd het ƒ 2¾ tot ƒ 3 per avond. Hij was gehuwd met Elisabet de Boer, evenals haar man aan 't tooneel verbonden; in een acte van 1660 wordt zij al weduwe genoemd en hertrouwde kort daarna. Kalbergen berijmde een treurspel, Muliassus de Turk, nadat zijn vriend en mede-acteur Triaal Parker het uit het Engelsch (John Mason, Muleasses the Turke) voor hem had vertaald. In 1654 werd het op den Amsterdamschen Schouwburg vertoond, in het zelfde jaar te Amst. gedrukt met een lofdicht van J. Noozeman. Behalve een lofdicht van zijn hand voor Cath. Questiers, Geheymen Minnaer (Amst. 1655), treffen wij verzen van hem aan in: Amsterdamse Vreughdestroom (1655 p. 49), Rommelzoo (1655 p. 185) en Amsterdamsche Kordewagen (1662 p. 71). Zie: Oud- Holland XXX, 1912 p. 45-46; E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsch Tooneel in de 17e en 18e eeuw ('s Grav. 1915), 101, 145, 146, 147. Ruys [Kalbergen-de Boer, Elisabeth] KALBERGEN-DE BOER (Elisabeth) was van 1655 tot 1662 als tooneelspeelster aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden op een speelloon van ƒ 2.50. Zij was de vrouw van den voorg., na wiens dood zij aan het tooneel bleef, en misschien eene zuster van Heere Pietersz de Boer. (kol. 40). Zij vervulde meestal kleine rollen in ernstige stukken en kluchten en trad dikwijls in balletten op. Elisabeth is vóór Januari 1661 hertrouwd met van der Linde (geen acteur) en heeft den Schouwburg in 1662 verlaten. Zie: Kossmann, N. Bijdragen tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 107. Worp {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kamp, Gerrit van der] KAMP (Gerrit van der) was in 1687 als tooneelspeler aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden en ook in 1693, toen hij een speelloon had van ƒ 3. Hij was in dien tijd één der beste acteurs van den tweeden rang. Van der Kamp heeft ook behoord tot een reizend gezelschap onder aanvoering van Emanuel Pereira. Zie: Kossmann, N. Bijdr. tot de gesch. v.h. Nederl. toon. in de 17e en 18e eeuw, 118; Worp, Gesch. v.h. Drama en het tooneel II, 42. Worp [Karel, I] KAREL I, hertog v. Bourgondië, Lotharingen, Brabant, Limburg, Luxemburg en Gelre, graaf v. Vlaanderen, Artois, Bourgondië, paltsgraaf v. Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen en Zutphen, markgraaf van het H. Rijk, heer v. Friesland, Salins en Mechelen, bijgenaamd de Stoute, geb. te Dijon 10 Nov. 1433, gesneuveld bij Nancy 5 Jan. 1477, was de eenig overgebleven zoon van Filips I (den Goede) hertog van Bourgondië en diens derde vrouw Isabella van Portugal. Karel v. Bourg. en Jan v. Croy fungeerden als peter, Agnes v. Bourg. als meter bij den doop, waarbij het prinsje, behalve den hem (naar eerstgenoemde) geschonken naam v. Karel ook dien v. Martin ontving, omdat zijn geboorte samenviel met de vigilie van den heiligen Martinüs. De pasgeboren Karel - want met dien naam alleen wordt hij algemeen genoemd - kreeg den titel (en de apanage) van graaf v. Charolais, een achterleen van Bourgondië. Bovendien schonk zijn vader hem de orde van het Gulden Vlies, waarin hij ridder benoemd werd in het kapittel, gehouden te Dijon in 1433 op den vooravond van den Heiligen Andreas. Daar de hertogin, zijn moeder, reeds 2 kinderen (Jodocus en Anton) op zeer jeugdigen leeftijd verloren had, wilde zij - zeer ongewoon voor een vorstin in dien tijd - mede, naar het heet, op grond van een voorspelling van haar vader, den koning van Portugal, het prinsje zelve voeden en bewees hem ook z'n volgende kinderjaren de grootst mogelijk zorg en teederheid. Karel ontwikkelde zich lichamelijk en geestelijk dan ook op voorspoedige wijze, gesteund door leermeesters als de heer van Auxy, eerste kamerheer van den graaf v. Charolais, en Jean de Rosimboy, heer v. Formelles, die hem oefenden in het hanteeren der wapenen; als Jean Germain, bisschop v. Auxerre, en de geleerde Antoine Haneton uit Artois, meer te beschouwen als zijn geestelijke leiders. De jonge vorst, die zich (blijkens een nog in de Arch. du Nord voorhanden rekening) al sinds zijn tweede jaar placht te oefenen op een houten, gezadeld en getoomd paard, werd een volleerd ruiter, zooals hij zich ook zou onderscheiden als stoutmoedig jager en practisch ervaren zeeman; de lans hanteeren leerde hij als de beste, gelijk hij uitnemend met staaf en stok wist om te gaan, terwijl niemand hem overtrof in de kunst van het worstelen; en hoe hij pijl en boog wist te behandelen heeft hij in 1466 en 1471 getoond, toen hij op de toenmalige jaarwedstrijden van het Brusselsche gilde St. Sebastiaan den vogel velde en tot koning van dat gilde werd uitgeroepen (Public. Acad. Roy. Brux. 1882, 442). Voor zijn vaardigheid, zijn krijgshaftige en ridderlijke oefeningen zorgde verder de vermaarde Jacques de Lalaing, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ridder van het G.V. en kampioen der Eur. steekspelen, raadsheer en kamerling van den hertog, met wien hij zich het eerst had te meten op dat toernooi, dat zijn vader te Brussel hield (Febr. 1452) om er zijn zoon als weerbaar ridder de eerste proeven van zijn kunst te doen afleggen. Strijdlustig was deze dan ook in ruime mate en zijn sterk lichaam veroorloofde hem verregaande inspanning te verdragen. Die kracht diende zijn lust tot arbeiden, welke geen grenzen kende. Nauwelijks gunde hij zich tijd voor rust en ontspanning, voor de muziek, die hij toch, evenals andere kunsten, liefhad; verder literatuur, waarvan hij vooral de ridderlijk romantische verhalen van de Lancelots en de Waleweins hoog stelde, schoon hij ook andere, ook klassieke lectuur (vooral de met wonderbare krijgsdaden zoo gevulde geschiedenis van Rome) goed in zich opnam; in mindere mate de danskunst, al was hij danser als zanger en daarbij begaafd met een natuurlijke welsprekendheid. Maar altijd in beweging, was die rustelooze geest steeds van avontuurlijke plannen vervuld, wier verwezenlijking hij najoeg met een ziekelijke hardnekkigheid, welke hij, naar de meening van velen, van z'n moeder had geërfd. Vurig van aard ontzag hij niemand of niets, liet zich slechts voortdrijven door zijn overprikkelbaar temperament. Was het wonder, dat een dergelijke geestes- of gemoedsgesteldheid, al werd zij getemperd door een zekere hem door z'n opvoeding eigen geworden, schoon gereserveerde, hoffelijkheid, ook door z'n kuische en weldadige vroomheid (blijkende o.a. uit bedevaarten en schenkingen b.v. naar Linkenbeek bij Brussel en ter eere van de kerk van S. Sebastiaan) meermalen zorg inboezemde aan het Bourg. hof, niet het minst bij den van hem in zoo menig opzicht, juist ook ten aanzien van die kuischheid en reinheid van levenswandel, verschillenden Filips? En men mag aannemen, dat de verwijdering van den zoon dikwijls diende minder tot diens afleiding dan ter voorkoming van onaangenaamheden met dien vader, met wien hij de echt-Bourg. heerschzucht gemeen had, doch van wien hij in karakter grootelijks afweek. Was het ook uit voorzorg tegen den woelgeest, dat men hem spoedig met allerlei opdrachten voorzag? Zoo, om David, dien bastaard v. Filips, eer te bewijzen bij zijn wijding tot bisschop v. Therouanne (13 Sept. 1451), vier jaar dus vóór z'n overplaatsing naar Utrecht. Zoo naar Holland en Zeeland, al behoeft het nog niet hetzelfde jaar te wezen, dat hij benoemd zou zijn als ‘stadhouder-generaal dier landen van herwaarts over’, gelijk v.d. Aa wil op het voetspoor (behalve van L.v.N. H en V 168 168) van Wagenaar, die er echter (IV 44) het woord ‘waarschijnlijk’ bijplaatst en later (id. 70) spreekt van in of vóór 1454 (in pl. v. 1451). Het eerste mij bekende stuk, dat Karels naam draagt als gouverneur en stadhouder-generaal (v. Holl. en Zeel.) is van 29 Juli 1454, (bij Boxhorn Reigersberg II 244-247); maar een volledige volmacht om hem geheel te vertegenwoordigen in Holland gaf Filips zijn zoon eerst in 1462, en dan ook slechts bedoeld voor zoolang als hij ziek was. Wel blijkt met zekerheid uit de eerste bron (aldaar 216), hoe de graaf v. Charolais er zelfs al veel vroeger toefde, zoo in 1444, (al heeft hij in hetzelfde jaar den eersten steen gelegd van den linkervleugel v.h. beroemde stadhuis v. Brussel) toen hij met de hertogin aanwezig was bij het vragen der bede, in 1449, toen hij een stuk land liet bedijken, nog Charlois geheeten, bij Rotterdam, voorbeeld van zoovele volgende polderindijkingen, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} als die in ‘'t end v. Somersdijck’ (? Sommelsdijk), later het land ‘v.d. Tonghe’ genaamd; als die te Goedereede, op Noord-Beveland, bij Middelharnis, een aanwas onder Albrandswaard en tal van gorzen in Zeeland en Holland, voorbeelden ook voor de komende jaren, met vele andere te vermeerderen. Noemen wij daarvan het gebied van Oostvoorne en andere ‘Zuid’-Holl. eilanden, waar het door den dood van Jacob v. Gaesbeek v. Putten en Strijen opengevallen, oude Holl. leen Strijen in 1459 voor goed kwam onder Karels onmiddellijk gezag, op verzoek der bevolking (vgl. Blok, Holl. stad 65 en Limburg Brouwer 122). Dit geldt ook van het tot Holland of Zeeland behoorende leen v. Putten, waaraan de graaf v. Charolais toen (5 April) allerlei handvesten schonk in denzelfden tijd als hij dit ook deed aan Gorinchem, waarvan het kasteel hem mede toegewezen was. (Voor deze en andere bedijkingen en aanwinsten zie Blok, ook diens: De Bourg. tijd en de daar aangehaalde, beneden nog aan te duiden waterstaatkundige werken). Vermelden wij echter nog, dat Karel ook Arkel bezat evenals Gooiland, zeker vóór 1461, toen hij gehuldigd en ontvangen werd in de helft der heerlijkheid, stede en slot v. Asperen, gelijk hij in 't volgende jaar in de heerlijkheid v. Heukelom en als heer van Leerdam en ‘Schoonrewoerd’ gehuldigd werd op den burcht v. Gorinchem, dit echter (blijkens Balen II 779) eerst in 1466. Op vermeerdering van eigen domein was dus ook deze Bourgondiër steeds bedacht, die er met de grootste zorg voor waakte en in persoon de commissie voor die domeinen presideerde. Toen hij, die evenals zijn voorganger wel begreep, dat alleen door een dergelijke bezitsvermeerdering de vorst minder afhankelijk werd van zijn onderdanen, er privilegiën om schond, ontstonden er met verschillende plaatsen processen over, die bij zijn dood voor den Grooten Raad niet alle beslist waren. In de beide bovengenoemde gewesten liet hij meermalen van zich hooren. Zoo hield hij in 1451 een zoon ten doop van Maria, gravin v. Bouchane (Boucquan bij de la Marche), dochter van Jacob I v. Schotland en echtgenoote van Wolfard v. Borselen, heer v. Veere, naar hem Karel genoemd. In 1452 werd voor zijn vader, hertog Filips, die bede in de beide gewesten gevraagd, waarbij de ingezetenen zich een belangrijk, echter in vier genoemde gevallen beperkt, voorrecht van niet buiten de landpalen te mogen worden geoordeeld verwierven, maar Karel kwam herhaaldelijk met dat privilege in botsing. Doch ook verder greep hij op allerlei gebied in, persoonlijk ook vóór het jaar zijner algemeene inhuldiging (1467), sinds hetwelk hij weinig meer in Holland geweest is. Uit de periode vóór dit jaar mogen wij, wat de binnenlandsche bestuursaangelegenheden betreft, wijzen vooral op de rechtspleging, zooals hij gestreng de hooge grafelijke vierschaar hield in Zierikzee tegen de van geweldenarijen aangeklaagde heeren van Haemstede (ongeveer Aug. 1454), in welk jaar hij als stadhouder zijns vaders in het algemeen ter zake van de misbruiken bij de rechtsvorderingen en leenen in Zeeland zich liet gelden. Men vergelijke daarmee ook het optreden tegen aan gezagsmisbruik schuldige regeerders te Middelburg, waar de graaf v. Charolais dan eveneens de vierschaar ging spannen. Wel gaf men hem na, dat hij al te vlug was met zijn gerechtelijk onderzoek, maar prees toch luide zijn zin tot rechtvaardigheid, alom gevierd in dicht en proza, binnen- en buitenlandsch, terwijl zijn ernst met {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de justitie bleek ook uit zijn hervorming van het Hof of den Raad van Holland in 1462, wel nog niet uitsluitend tot een gerechtshof vervormd, maar waarin het aantal vertegenwoordigers van den hoogen adel toch tot één beperkt werd; de meeste plaatsen werden sindsdien door juristen ingenomen. En hoe hoog bij hem de waardeering stond van een goede regeling van het rechtswezen ‘l'âme et l'esperit de la chose publicque’ kan men bevestigd vinden in dat merkwaardige decreet van den Raad v. Mechelen, te vinden in de, ook door Jacobs geciteerde ‘Ordonnances et stile de Procédure au grand Conseil de Malines’ (Brux. 1721) 183-185 en kan tot op zekere hoogte ook afgeleid worden uit dat overigens aan gegronden twijfel onderhevige verhaal van Karels rechtspleging over den stadhouder (?) of stadvoogd (?) in Zeeland (?) in 1469 (?), (v. Oosterzee in Tijdstroom 1860 II, 173 vlg.). In elk geval volgt hieruit, dat ongeveer dezen tijd Karel de Stoute in Brabant, Hen., Vlaand., Holl. en Zeel. in de voornaamste steden ter vierschaar zat en nauwgezet de gerechtigheid uitoefende ‘doende aan yder Recht, Rijk en Arm, niemand aanziende’ (naar Balen, Beschr. v. Dordrecht II 784 en zie de daar genoemde plaatsen). Wat de bovengenoemde hervorming van den Raad v. Holland betreft, deze was een gevolg van het onderzoek, dat een in 1457 ingestelde commissie van eenige heeren had moeten instellen naar de uitoefening der justitie om oneerlijke rechters te verwijderen, maatregelen v. Filips, waarin Karel, bedacht op allerlei verbeteringen op dit gebied, de hand moet hebben gehad. En beiden treden bij bisschoppen als David v. Bourg ook op tegen afpersingen van geestelijke rechters. Niet minder ijver betoonde Karel bij de hervorming van den meermalen door hem voorgezeten Grooten Raad, die door 't edict v. Diedenhofen (Dec. 1473) in Mechelen gevestigd werd. Echter bleef, evenals in Frankrijk, naast dit Parlement voor de ‘Matières de Justice’, de ‘Audience’ bestaan voor de ‘Matières de grâce’, waar dus op de wijze, zooals door Olivier de la Marche, Etat 4-7 aanschouwelijk is beschreven, op bepaalde tijden, in plechtige vergadering den Hertog binnengekomen verzoekschriften werden voorgelezen en door dezen dadelijk afgedaan. Tegelijk met de oprichting van het Parlement beproefde Karel de samensmelting van de 3 ‘Chambres des Comptes’ (Rijsel, Brussel en den Haag) tot één enkele, eveneens in Mechelen. Ook op dit gebied zien wij hem van de eerste tijden van zijn stadhouderschap af met forsche hand ingrijpen. Zoo beval hij (18 Juli) 1454 de beden van den Hertog op de leenen te heffen, zich niet bekommerend om de houders, die onder allerlei voorwendsels de betaling daarvan wilden ontduiken. Zoo ten aanzien van Filips' oproeping van rekenplichtige ambtenaren om hun rekeningen aan de Rekenkamer over te leggen en van diens muntordonnanciën o.a. van 1453 en 54, en van herhaalde voorschriften en bevelen (1456, 57) tegen misbruiken der rentmeesters. Maar vooral valt te letten op de bekende hervormingen 1463, waarbij nog nadere te voegen zijn, alles bekrachtigd door Filips, in het volgend jaar op de ordonnancie van de commissarissen van de Financiën op de verpachting der grafelijke domeinen. En als na den dood van Filips Karel de Stoute hem officieel is opgevolgd, is een van zijn eerste daden de bevestiging van de algemeene Rekenkamer voor de verschillende gewesten, waarbij echter het getal van de ‘Meesters van de Rekeninge’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} van vijf tot vier verminderd werd. En op 31 Mei van het volgend jaar (1468) regelt hij opnieuw de financiën in een uitvoerige ordonnantie, reeds 8 Febr. gegeven te Brussel; op 26 Aug. 1469 opnieuw het door nalatigheden en slecht bestuur in verval geraakte beheer der domeinen in Noord-Holland. Meestal met Fransche voorbeelden voor oogen voerde Karel in hetzelfde jaar de scheiding tusschen (de) ‘Finances ordinaires’ en (de) ‘Finances extraordinaires’ weder in ‘doordat hij den ‘Receveur général’, tot dusver alleen, een ‘Trésorier’ ter zijde stelde ‘pour recevoir les aides et autres parties extraordinaires’. En eveneens fransche instellingen waren de ‘Chambre du trésor’ en de ‘Chambre des généraux (des aides)’ opgericht (Dec. 1473) tegelijk met de oprichting van 't Parlement en in hetzelfde stuk als dat de ‘Chambres des Comptes’ vaststelde, voor al welke lichamen Mechelen blijkbaar als gelijksoortig middelpunt gedacht was als Parijs voor Frankrijk. De aard van Karels rumoerige regeering maakte deze zorg noodzakelijk voor de regeling der financiën, waarbij het vooral ook aankwam op een billijke en ruime opbrengst. Daaraan mocht ook de geestelijkheid zich niet onttrekken en beter dan zijn voorganger slaagde Karel erin haar goederen in Holland, in de laatste 60 jaar verkregen, te laten opschrijven en belasten. Dit was toen de hertog tijdens het beleg van Neuss zich in groote geldverlegenheid bevond en als de (Febr. 1475) in het bekende, bij Leiden gelegen klooster Lopsen vergaderde geestelijken en kloosterlingen zich verzetten, int hij in 1476 met geweld de schatting, waarbij vooral de rentmeester Jan v. Boschuysen (Zie IV 247) optrad. Dwang was trouwens voor den Bourgondiër een veel gebruikt middel. Dwang paste hij toe jegens de Statenvergaderingen, wier afgevaardigden hij meermalen uitschold en wier leden uit Holland hij eenigen tijd met zijn hof meevoerde (1469). Dwang paste hij toe in den vorm van bedreiging jegens de steden. Dwang jegens den koophandel, waar vooral de graanhandel en de haringvisscherij door lasten getroffen werden, ook bij de oprichting der befaamde ‘compagnies d'ordonnance’ door den vóór alles militairen Bourgondiër jegens de bevolking, die dit machtsmiddel van den vorst vreesde en protesteerde tegen de groote onkosten van dat staande leger. Hoe de hertog, voor wiens militaire organisatie in het algemeen verwezen worde naar de desbetreffende studie v. Guillaume (in: Mém. Cour. etc. R. Br. XXII, 1) de geestelijkheid, reeds in 1474 belast, dorst aanpakken in verband met zijn geldverlegenheid tijdens het meergenoemde beleg van Neuss, zagen wij reeds boven. Maar vooral ook deed hij zich gelden jegens steden, die onwillig waren haar aandeel in de bede te betalen, waarin zij niet hadden toegestemd en die nu hertog Karel, met toepassing van het recht van ‘vervanging’, wilde dwingen zich te schikken naar de meerderheid. En zoo woedde juist deze Bourgondiër, die zich soms zelfs niet bekommerde om door zijn vader gedane beloften (b.v. aangaande te vergeven ambten) tegen oude gewoonten en privilegiën, waar die hem beletselen toeschenen in de uitvoering zijner grootsche plannen. Van zins de hem te machtig wordende oligarchie te breidelen, deed hij in tal van steden eenvoudig voorrechtsbrieven, vooral die, welke op de kiescolleges betrekking hadden ‘casseeren’ Zoo schond hij een oude gewoonte door zich in onmiddellijke betrekking te stellen met de achterleenmannen bij het oproepen zijner onderdanen ten oorlog, te neinde de edelen, die met de steden tegen {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n militaire plannen waren, te dwingen tot uitrusting hunner leenmannen volgens die militaire plannen. Zoo had hij (gelijk reeds Filips) in de steden tegen haar recht zich aangematigd enkele ambten, die door den vorst van die steden verkocht waren, de z.g. ‘cleyne poincten’ te bezetten. Jegens de Staten schoot hij te kort in z'n plicht, door zich, althans na 1462, toen hij bij de aanvrage van een nieuwe bede namens Filips dit wel deed, niet te houden aan de gewoonte om de beden in persoon te vragen op de oude, daarvoor aangewezen plaatsen. Ook herhaaldelijk week hij af van de op overoud recht gegronde gewoonte, dat niemands goederen zonder voorafgaand vonnis mochten worden aangetast. Dit alles en meer kon men Karel verwijten, die weinig gaf om wenschen, die in zijn kraam niet te pas kwamen, zoo o.a. nog om deze, dat in brieven aan de Staten v. Holland alleen de Holl. taal mocht worden gebruikt. Afwijkend van sommige andere getuigenissen, zegt het Alg. Letterl. Maandschr. 2de jg. Mengelw. 548, dat Karel van 't Vlaamsch slechts eenige gebruikelijke woorden kende. In de ‘Walsche’ taal werden soms zelfs de nieuwe privileges uitgevaardigd. Wij spraken reeds van zijn werk te dien aanzien op het gebied van het rechtswezen, de financiën, de militaire zaken, het dijkwezen. Andere waren er aan toe te voegen n.l. betreffende 't armen- en weezen- en gasthuiswezen, den handel in 't binnen- en met het buitenland, wachten der tollen e.a. Tal van stederechten, vrijheden en keuren van allerlei aard wijzen dit uit. En toch, hoe vaak is de trotsche hertog daarmee niet in botsing gekomen! In 't N. kon hiervan vooral Dordrecht meespreken, terwijl in het Z. Gent, Luik en Dinant vooral nog heel wat meer hebben ondervonden. Wat de bedoelde moeilijkheden der eerstgenoemde stad aangaat, moeten wij bovenal naar Balen verwijzen, waar het betreft de kwesties van 1456, toen de met krijgskrachten van beteekenis tot hulp van bisschop David optrekkende Filips de stad ontzag inboezemde, toen en nog meermalen later met boete getroffen; van dit jaar en b.v. van 1462 bij verschillende aangelegenheden verband houdende met de ruzie over het aandeel der stad in de bede van Z. Holland (waarover 1469 overeenstemming werd bereikt); dan en anders met het aanmatigende stapelrecht, ruzies met andere plaatsen als Gorinchem en Zierikzee daarover en over andere verwikkelingen, die o.a. ook de intrekking van 't handvest v. 1462 betr. 't stedelijk bestuur ten gevolge hadden en waarvan men, behalve bij Balen (met verwijzing naar het Groot Placcaetb. II 533 en B.v. Rijswijk Gesch. v.h. Dordtsche Stapelrecht) het een en ander vinden kan in v.d. Wall's Handvesten (zie aldaar 600-603, 618) en vooral bij J.L.v. Dale en diens Inv. v.h. Dordr. Archief (Dordr. 1912) 165, 169. Kan van de oude Holl. stad nog getuigd worden van een betrekkelijk gemakkelijk herstelde harmonie, dit geldt minder van de genoemde Z. Ned. steden, Gent vooral, de steeds woelige, onrustige stad, waartegen de bekende oorlog van 1452, in strijd met de begeerte zijner ouders, van zijn moeder met name, door den jongen graaf grootendeels werd mee gemaakt, die zich bij den aanvang in Brussel bevond en er z'n bekenden eed bij St. George aflegde. Vader en zoon maakten velen tot ridder en de eerstgenoemde, wiens conflict met de Scheldestad Fris (Nieuwe Oork. betr. den opstand v. Gent tegen Filips den Goede (Gent 1906) 204 (28) minder verklaart uit voorwendsels als weigering der graan- en zoutbelasting en behoud van het hagepoorterschap dan wel uit het Bourg. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} idee het stedelijk zelfbestuur te vernietigen, werd omsingeld in den slag bij Gaveren, uit dreigend gevaar gered door zijn bij die gelegenheid gewonden zoon, die zich daartoe een weg dwars door de Vlamingen wist te banen. Tranen van spijt ontvielen hem intusschen, toen hij tegenover de oudere en meer ervaren kapiteins niet kon doorzetten, dat Moerbeke, welke stad men had willen verrassen, doch die sterk voorbereid bleek, toch werd aangegrepen! De harde vrede aan Gaveren, de overwonnen stad, na haar tegenslagen bij Lokeren, Rupelmonde, Oudenaarden en kasteel Poucke, opgelegd, kon hem, afgezien van den behaalden krijgsroem, ten volle troosten. Want hij strookte geheel met de opvattingen van den graaf van Charolais, nog meer met die van den lateren hertog van Bourg. betreffende de almacht van den souverein, die, om met Pirenne te spreken, in zijn oog de eenige waarborg was van de orde en de justitie, die onverzoenlijk was, maar gelijk voor allen, die hij pretendeerde in zijn Staten te doen heerschen. En de kiemen van die opvatting van zijn vader geërfd, maar door hem met onzinnige koppigheid doorgezet tot zijn val, werden bij elke nieuwe poging der gemeenten om zich aan den druk te ontworstelen steeds weer aangekweekt. Zoo ook ten opzichte van de vrij schuchtere en geheel vruchtelooze pogingen van de Brabantsche steden, Mechelen bovenal, bewerkt door Jean v. Nevers, eens beschermeling en verwant van het huis van Bourgondië, in deze periode ongeveer (d.w.z. sinds 1463) gewonnen door Lodewijk XI (zie verder over hem, behalve Coll. Doc. inéd. I, 136 o.a.B. de Mandrot in Revue hist. XCIII (1907) 1-45). Inmenging van den Franschen koning! Het was niet de eerste maal, dat die den Bourg. hertog dreigde of trof! Had Gent bij zijn bovenbedoelden opstand niet reeds een beroep gedaan op Karel VII! De Fransche bemiddelingspoging was toen op niets uitgeloopen. Zoo ver was het overigens nog niet. Andere gedachten doorkruisten het Bourg. brein! Kort na dien (Gentschen) oorlog van Gaveren had het beroemde fazantenfeest plaats, waarop ook de graaf van Charolais z'n gelofte deed voor een kruistocht in den tijd, dat de Turken zich van Constantinopel hadden meester gemaakt. Maar ook z'n moeder had haar plannen; zij, de dochter van Philippa v. Lancaster, meer sympathiseerende met Engeland dan met Frankrijk, wilde haar zoon, wiens door het verdrag van Utrecht vastgestelde echtverbintenis met Catharina, dochter v. Karel VII door haar vroegtijdigen dood niet was doorgegaan, in het huwelijk zien treden met de dochter van den hertog v. York, die op dat oogenblik de kroon van Engeland betwistte aan Hendrik VI. Maar hier was hertog Filips fel tegen, die nu de verloving van Karel doordreef met diens volle nicht, Isabella van Bourbon, welke, na bekomen dispensatie van den paus, een huwelijk zou worden. De hertog had de zaak bespoedigd in verband met een reis naar Duitschland, waar hij de plannen van den kruistocht zou bespreken. Hij liet den graaf van Charolais achter als zijn luitenant-generaal, hem belastend met het bestuur van zijn staten van Vlaanderen enz., met als raadgevers de kanselier v. Bourg., de heer v. Croy, en Pierre de Goux. Hertog Filips, na zijn vertrek uit Duitschland en vervolgens uit zijn graafschap Bourgondië, bracht daarna in Frankrijk ook het huwelijk van zijn zoon ter sprake; de pauselijke dispensatie was gekomen; eenige moeilijkheden over den bruidschat werden overwonnen en het huwelijk ging door (1454) en kon weldra gelden als een model tegenover de ongebondenheid van vorsten en vele minder hoog- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatsten in een tijd als de tweede helft der 15e eeuw. Gent genoot in 1456 de eer van een bezoek van het jonge paar. Intusschen werd de hertog verhinderd gevolg te geven aan zijn voornemen tot den kruistocht, eenerzijds door zijn strijd tegen het Sticht ter bevestiging van zijn bastaard David als bisschop (al eerder aangeroerd) als anderzijds door de onverwachte komst in zijn landen van den dauphin Lodewijk, die er een vrijplaats kwam zoeken tegen den toorn van zijn vader Karel VII. Deze kroonprins, die van den uit Holland ijlings teruggekeerden Filips het kasteel van Genappe bij Brussel tot verblijf en een jaargeld, maar geen steun tegen zijn vader kreeg, vervulde de taak van peet bij gelegenheid, dat den graaf v. Charolais een dochter (Marie) geboren werd (die zijn eenig kind gebleven is). Hieruit moet evenwel niet besloten worden tot hun onderlinge sympathie; daarvoor liepen beider karakters en neigingen te zeer uiteen. Maar op één punt stemden zij overeen: als Lodewijk brandde Karel van begeerte de teugels van het bewind in handen te nemen; met meer reden dan gene beklaagde deze zich over de slapheid van zijn vaders bestuur. Dit sloeg vooral op de machtige familie van de Croy's, met name op haar leden Antony en Jan. In het bijzonder was het de laatste, die door zijn invloed op Filips aanleiding (werd of) gaf tot de eerste verdeeldheid tusschen dezen vorst en zijn zoon, uitbrekende in 1457, maar, hoe hevig ook, weldra bijgelegd door den voetval v. Karel (die hem zwaar genoeg gevallen was). Misnoegd omdat de laatstgenoemde Croy de heerlijkheid Bethune aanvaardde, gaf deze door de wijze, waarop hij van zijn machtige positie gebruik maakte, den graaf v. Charolais stof tot allerlei klachten, ook in verband met de manier, waarop de Croy den dauphin naderde. Maar ze konden, zelfs bij de tijdelijke afwezigheid v. Croy, in 1458 met een zending naar Frankrijk belast, er niet toe leiden, dat dezen heer de voet gelicht werd. En Karels haat steeg ten top tegen Croy vanwege diens aandeel in den los- of terugkoop van de bij het verdrag v. Atrecht verpande steden met geld uit Filips' schatkist ten behoeve v. Frankrijks koning, Lodewijk XI, die Croy voor zich had willen winnen door de waardigheid van groothofmeester en de heerlijkheid v. Games. Begon 's koning Karels uitspraak ten aanzien van zijn pas naar den Bourg. hertog gevluchten zoon, dat deze schuilplaats verleend had aan een vos, die eens z'n kiekens zou verslinden, reeds een begin van waarheid te vertoonen? Hoe het zij, de heer van Croy zat zijnerzijds ook niet stil. Over de Croy's en Karels grieven tegen hen o.a. Coll. Doc. inéd. I 131, s.s. Intusschen was koning Karel gestorven (22 Juli 1461), naar het heette aan uitputting, gevolg van de onthouding, die hij zichzelf had opgelegd uit vrees voor de vergiftiging, waartoe hij plannen bij zijn zoon vermoedde. Deze haastte zich nu naar Frankrijk, waarheen Filips en Karel hem met prachtige staatsie begeleidden (Oct. 61), ter bijwoning ook v. Lodewijks wijding te Rheims, maar de laatste begaf zich weldra naar Dijon, zijn geboorteplaats, die hij sinds zijn jeugd niet had weergezien. Van den nieuwen koning ontving hij het hooge jaargeld van luitenant-generaal zonder dat ambt te hoeven vervullen en bovendien een uitnoodiging tot een vriendschappelijk bezoek aan Lodewijk te Tours. Vandaar vertrok hij echter weer spoedig, toen de hertog v. Bretagne er z'n opwachting kwam maken. Een ontmoeting tus- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} schen die twee te voorkomen, daartoe had de koning wel zijn redenen. Charolais had weldra zijn verblijf in Holland, waar hij, gelijk wij zagen, in 't bijzonder in Dordrecht en den Haag hervormend optrad. Hij hield er zich ook op om 't in dezen tijd opnieuw opgekomen ongenoegen van zijn vader te ontgaan, die, opgestookt door de Croy's, bevolen had hem en o.a. Mr. Anthonis Michielszoon, Raad v. Holland, in hechtenis te nemen. De toeleg mislukte en hij verloste bovendien bij Dordrecht den reeds gevangen Anthonis, dien hij geleidde naar Gorinchem. Intusschen vernam Karel - en met groote woede - den afstand van de plaatsen in Picardië, bedoeld in 't boven reeds vermelde (vredes)verdrag v. Atrecht. Dit deed niet alleen tegen de Croy's zijn verbittering ten top stijgen, maar ook tegen Lodewijk XI. Thans kreeg zijn reeds aangevangen heimelijke onderhandeling met Frans II van Bretagne, één der hoofden in den weldra uitbrekenden oorlog van de Ligue du Bien Public nieuwe beteekenis. Als tusschenpersoon deed daarbij Jan v. Romillé dienst, onderkanselier v. Bretagne, die, als Dominicaner-monnik vermomd, bovendien Eduard IV v. Engeland in het bondgenootschap zocht te betrekken. Maar Lod. XI was ingelicht en zeer verstoord op Charolais, op wien hij (najaar 1464) den bastaard Rubempré met een aantal manschappen heimelijk afzond. Doch de aanslag werd ontdekt en mislukte totaal. Wel gaf de koning daarop voor, dat het op Romillé gemunt was, maar wat beteekende dan die troepenmacht, die hij bij Hesdin had samengetrokken, waar Filips hem zou ontmoeten? Deze dacht er het zijne van en vertrok spoorslags naar Rijsel zonder den koning te hebben afgewacht (die het blijkbaar ook op hem had begrepen). Lodewijk had er een storm van verontwaardiging door opgewekt in de Nederlanden. Vandaar de zending van gezanten, bij wier ontvangst Karel zelf tegenwoordig was, die hun, waar zij ook hoogmoedig waren opgetreden, dreigende woorden had toegevoegd, welke een belofte inhielden. Deze hield hij gestand, nog vóór dat een jaar verstreken was. De bovengenoemde Ligue was ten strijde getrokken; een aanzienlijk leger onder den graaf v. Charolais rukte Frankrijk binnen, nadat hij, overeenkomstig zijn wensch, door zijn vader met de regeermacht was uitgerust, krachtens welke hij de Croy's, ook Jan v. Lannoy stadhouder v. Holland, verklaarde als ‘vijanden des lands’, hen nopende tot de vlucht naar Frankrijk. De Bourgondiërs leverden 16 Juli 1465 den Franschen slag bij Monthélry, waar beiden bloedige verliezen leden, doch Karel het veld behield. Dat leidde reeds den 5den Oct. tot den vrede van Conflans, waarbij de onlangs ingeloste Sommesteden weer werden afgestaan onder een bepaalde voorwaarde en met toevoeging van nog andere voordeelen. De Luikenaars waren intusschen weer een hunner opstanden begonnen ditmaal krachtens een verbond door hen te voren reeds gesloten met Lodewijk, die hen nu in den steek liet. Voor de verwoestingen, door hen in Brabant en Namen aangericht, werden zij, na genoemden vrede, duchtig gestraft o.a. met zware boete. Ook voor den hoon, den Bourgondiër door die v. Dinant aangedaan, moest wraak worden genomen. Dit geschiedde in 1466, toen hij die stad met storm nam en 800 burgers in de Maas geworpen werden. IJlings onderwierpen zich wederom de Luikenaars, die tegen het pas gesloten verdrag Dinant waren te hulp gesneld. Nog vóór den Franschen oorlog had Karel zich aangesloten bij 't huis v. York, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} niettegenstaande de bloedverwantschap, die hem bond aan dat v. Lancaster. Van 28 Maart 1465 af vond bedoeld streven uitdrukking in een vriendschapsverbond met Eduard IV, verstevigd in 't volgend jaar door zijn belofte van een huwelijk met diens zuster, Margaretha van Y., in plaats van de in 1465 overleden Isabella van Bourbon. Nog vóór dat zulks tot stand kwam, was Filips de Goede gestorven (Brugge 15 Juni 1467) en was zijn opvolger met naam en daad heerscher. Gelukkig was de verhouding tusschen vader en zoon niet steeds geweest, vooral in de laatste jaren niet, gelijk reeds bleek, en de hoofdoorzaak moet wel gelegen zijn in het verblijf van den lateren Lodewijk XI, reeds als kroonprins blijk gevende van zijn neiging om wantrouwen te zaaien, intriges te smeden en oneenigheden te voeden waar dit maar mogelijk was. Gehuldigd in Vlaanderen en Brabant, kon de huldiging van Karel nog niet dadelijk plaats hebben in Holland en Zeeland. Luik was immers, ondanks de ervaring van Conflans opnieuw op Lodewijk bouwende, wederom in beweging geraakt. Karel liet de Luikenaars, die Huy verrast hadden, niet lang met rust; bezig met de belegering van St. Truyen leverde hij hun slag bij Brusthem, waarbij zij al heel spoedig op de vlucht gedreven werden. Tongeren en St. Truyen gaven zich over. Ditmaal werd de stad in haar rechten en voorrechten hard aangevat en stond zij voor een lot als dat van Dinant, ook in verband met het te Gent gebeurde. Na de teraardebestelling van zijns vaders stoffelijk overschot te Brugge begaf Karel zich met groot gevolg (26 Juni 1467) naar Gent om daar als graaf v. Vlaanderen gehuldigd te worden. Zijn verblijf aldaar gaf evenwel aanleiding tot een oproer, bedoeld in het bijzonder tegen diegenen, die zich door middel van de gehate ‘cueillotte’ verrijkt hadden, waarbij herstel van de harde voorwaarden v. Gaveren, vooral betreffende de zout- en graanbelasting, vóór zat, voor een oogenblik werd het doel bereikt, maar nauwelijks had de pas gehuldigde graaf de stad verlaten en vooral nadat hij afgerekend had met de Luikenaars en Frankrijk, of hij kwam geheel terug op zijn concessies, die hij als afgeperst beschouwde. In Juli (1467) volgde de grafelijke genade, nadat 63 afgevaardigden uit Gent allerootmoedigst daarom waren komen smeeken. Zoo hadden ook de oproerige bewegingen bij z'n huldetocht in Brabant eigenlijk geen ander gevolg dan dat het vorstelijk absolutisme er nieuwe zegepralen behaalde op de stedelijke tendenzen naar communale vrijheid. Behalve om de vermeerdering der lasten en andere grieven was de beweging ten deele ook om de hervatting der vijandelijkheden tegen Frankrijk. Toch had hij aan deszelfs koning te wijten het voortdurend opzetten der Luikenaars, later ook het verleenen van een vrijplaats aan den graaf v. Warwick, toen die zijn vijand werd, sinds hij openlijk toetrad tot 't kamp v. Eduard IV door en sinds zijn bovenaangekondigd huwelijk met diens zuster Margaretha. Met zelfs voor een Bourg. vorst buit engewonen rijkdom en pracht werd zijn huwelijk met Margaretha van York in Damme voltrokken en in Brugge gevierd, voor welker kleurrijke beschrijving wij verwijzen moeten naar de ook voor onze kennis van de toenmalige hofetiquette en -gebruiken belangrijke verhalen van ooggetuigen (vgl. Kron. Hist. Gen. 22ste Jg. (1866) 5e S.II 17 vlg.; Bull. C.R.V. 169 s.; vgl. ook Trésor nat. IV 33, 34 en vooral bij O. de la Marche. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bij Despars, Chron. v. Vlaenderen IV 21-35 (uitg. de Jonge, Brugge 1840) en in 't Latijn v. kanunnik de Ram in C.R. d'hist. V. (1842 168 s.) Voegen wij er alleen aan toe, ter wille van de misschien weinig bekende bijzonderheid, dat Hugo v.d. Goes als decoratieschilder een ondergeschikte rol speelde onder de van alle zijden, vooral uit Atrecht en Valenciennes, tot de voorbereiding bijeengeroepen schilders, voorbereiding tot de luisterrijke en blijde inkomst van K.d.S. met de Eng. prinses in zijn goede stad v. Brugge (J.M.C.v. Overbeek, Hugo v.d. Goes in: Elsevier, Juli 1919). Een dergelijke ontvangst genoot het jonge paar in Gent, waar, naar den schrijver van het Dagboek, het heele volk zich ten uiterste verheugd betoonde over dat bezoek. De heer Fris (Hist. de Gand 141) zal wel gelijk hebben, als hij de prachtige ontvangst toeschrijft aan vrees voor den verschrikkelijken hertog, welke vrees haar hoogtepunt bereikte bij 't bericht van de wilde verwoesting van Luik (20 Oct.). Hieraan was een nieuwe beweging der Luikenaars voorafgegaan, waarvoor zijn creatuur, de bisschop, en diens gouverneur en handlanger d'Humbercourt de wijk naar Tongeren hadden genomen, waar zij door de Luikenaars werden gevangen genomen. De hertog, zulks vernemende, brieschte van woede. Hij was op dat oogenblik met Lod. XI zelf aan het onderhandelen te Péronne, hetgeen, ondanks diens verzekeringen van trouwe uitvoering van de verdragen v. Atrecht en Conflans, steeds weer afstiet op de kwestie van de bondgenooten v. Karel uit Bretagne, die hem in den steek hadden gelaten. In de beschreven stemming schreef de Bourg. hertog de nieuwe Luiksche beweging toe aan de machinatiën van den Fr. koning. Hij, Karel, zou wraak nemen op die verwenschte stad en Lodewijk de wraakneming op diens vrienden doen bijwonen. Tevens werd het verdrag van Péronne gesloten, zoo voordeelig voor den Bourg. als deze maar wenschen kon, ook op het punt van de kwestie van 't beroep op 't Parl. v. Parijs van vonnissen, geveld in Vlaanderen, van lasten op den doorvoer van koopwaren en andere twistpunten van meer dan 30 jaar. Naar het uiterlijk zeer vriendschappelijk trokken beide vorsten na het verdrag van Péronne gemeenschappelijk op om af te rekenen met de Luikenaars of om daarvan getuige te zijn. Men stelle zich de stemming van dezen voor tegen den verraderlijken koning, die hen zoo dikwijls en kort te voren nog had opgestookt en nu ‘Vive Bourgogne’ riep! Maar met hun tegenstand was het spoedig gedaan; na de verovering van Luik werden tal van bewoners omgebracht en van de stad zelve werden slechts de kerken en de huizen van de priesters gespaard. In Nov. was Karel terug in Brussel. Tegenover Frankrijk had hij ook daarom zoo sterk gestaan, niet alleen om zijn verbindingen in dat land zelf, maar ook om die met Eduard IV, eigenlijk een bevestiging (14 Febr. 1468) van het op den sterfdag zijns vaders reeds gesloten vriendschapsverbond, uitgebreid door een handelsverdrag (24 Nov. 1467). Hij deed Eduard IV benoemen tot lid van het Gulden Vlies en nam zelf den Kouseband aan. (Vgl. Commynes ed. Godefroy Lenglet III, 99). In denzelfden tijd, dus eveneens in Juli 1468, was Karel als graaf van Zeeland gehuldigd te Middelburg met niet veel minder praal dan in den Haag voor Holland, echter niet dan na zware beden te hebben gevorderd, allerlei lasten ten gevolge hebbende en klachten v. Hoorn en moei- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheden met Dordrecht ten spijt. Ook het volgende jaar, na overwinterd te hebben in Brabant en Vlaanderen, bracht hij den zomer door tot de vroeger besproken doeleinden in de beide eerstgenoemde gewesten. En daar, in den Haag, was het ook, dat hij (Sept. 1469) de afgevaardigden uit Friesland ontving. Herhaalde bijeenkomsten met de Friezen, in 1470 te Enkhuizen voortgezet, leidden tot geen resultaat. Hoogstens wilden dezen, om verder maar met rust gelaten te worden, een kleine schatting beloven, maar de machtige hertog eischte volledige erkenning van hem als heer (Vrije Fries VI 186 vlg.). Evenmin als onder Filips wilden de Friezen ook thans van onderwerping aan het Bourg. huis weten en reeds begonnen zij zich te verbinden met de Groningers en Oost-Friezen. Deze zou, bij de burgertwisten in genoemd gewest, misschien een gunstige kans gehad hebben, maar hij werd door andere, belangrijker aangelegenheden weldra geheel in beslag genomen. Vooreerst die van den graaf v. Warwick, reeds genoemd om zijn vijandelijkheden jegens Eduard IV, voor wien hij de wijk nam naar Lodewijk XI, die hem ondershands steunde (zie Karels brief aan Yperen, 16 Juni 1470 en andere bewijsstukken zoowel in Coll. Doc. ined. I 226 s. als in de daar aangehaalde Preuves bij de Mémoires v. Commijnes T. III) Evenwel geweerd uit Calais, schuimde hij de zee af, zeer ten nadeele van den handel van Hollanders en Zeeuwen. Toen nu de Fr. koning op een schrijven van Karel om zijn bescherming aan dezen zeeroover te onthouden, niet inging, stelde hij Hendrik v. Borselen, heer v. Veere, aan het hoofd van een vloot, welker bemanning Warwick ter zee en daarna te land hevig toetakelde. Nu dorst Lodewijk den graaf niet langer beschermen, die er evenwel in slaagde in Engeland te landen en aan het hoofd van een steeds versterkt leger Eduard IV te verdrijven, welke vorst onder allerlei gevaren in Holland hulp kwam zoeken nu tegen zijn uit den Tower gehaalden mededinger Hendrik VI. De houding van Karel tegenover dezen veranderden staat van zaken in Engeland was aanvankelijk niet geheel oprecht, vooral omdat hij te doen zou hebben met de vereenigde macht van Lodewijk XI en Hendrik VI. Doch eindelijk liet Karel zich door Eduard overhalen om hem schepen mee te geven voor zijn onderneming (1471), die met de neerlaag van Warwick afliep. Tot loon voor hun verdiensten verhief de herstelde Eduard den stadhouder van Holland, Lodewijk Heer v. Gruithuizen tot graaf v. Winchester en den heer v. Veere tot zijn Raad en Kamerling (met allerlei handelsvoordeelen ook voor Veere, Wagenaar IV 118). En zijn verhouding tot Karel zelf bleef zoo goed, dat er alle grond tot twijfel schijnt aan den ernst, waarmee de laatste zijn aanspraken op de erfenis v. koning Hendrik kan hebben bedoeld op grond van de boven reeds bedoelde afstamming zijner moeder v. moederszijde en vervat in een door Gachard (in Tresor Nat. II 122 s.) gepubliceerd en bijna weer vergeten stuk. Het herstel v. Eduard bracht Lodewijk XI, die zich van het verdrag v. Péronne had laten ontslaan, weldra tot andere gedachten. Na een oorlog van drie maanden zonder veldslag, kwam weer een verdrag tot stand, dat dat v. Atrecht, Conflans en Péronne bevestigde. Maar nu liet het binnenland Karel geen rust, waar in sommige plaatsen onlusten voorvielen naar aanleiding van de nieuwe accijnzen, die al dat geoorloog medebracht. In Hoorn vooral schijnt er nog al wat rumoer ontstaan te zijn, mag men Velius I 48-49 gelooven, rumoer, dat, snel onderdrukt, een streng placcaat ten gevolge had. Later (einde 1474) zou de vorst {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} juist met die v. Hoorn, als schutters voor Neuss heel wat meer tevreden zijn om hun wakkerheid (vgl. Oude Tijd 1874, 255-256). In 1472 begon de oorlog met Frankrijk opnieuw; Karel beschuldigde Lodewijk het gesloten verdrag niet te hebben bekrachtigd en stelde zich aan 't hoofd van een aanzienlijk leger. Ditmaal begonnen de Franschen ter zee, en wel door allerlei daden van roof jegens de Hollandsche koop vaar ders en visschers. Thanswas het Paulus v. Borselen, natuurlijke zoon v. Hendrik, heer v. Veere, die hun te woordstond en wel zoo goed, dat de Fransche vloot gedwongen was ijlings weer haar havens op te zoeken. Intusschen drong de hertog over de Somme tot Nesle door, welke stad, veroverd, aan de vlammen werd prijsgegeven onder allerlei tooneelen van moord en mishandeling onder de oogen van den wraakzuchtigen Hertog. Daarop was Roye aan de beurt, maar voor Beauvais stiet hij het hoofd. Uit wraak verwoestte de Bourg. in het land v. Caux alles te vuur en te zwaard, legde Longueville in de asch, toen hij voor Dieppe was teruggewezen, legerde zich in het gezicht van Rouaan, maar uit gebrek aan middelen moest hij met een muitziek leger terug. Even bar trad zijn luitenant op aan de grenzen van Champagne als zijn meester in Picardië. Lodewijk XI, die wist van een afspraak van Eduard IV met hertog Karel om Eng. troepen te landen, haastte zich de Bretons tot een verdrag te nopen en nu zag zich ook de Bourg., even uitgeput als zijn vijand, wiens landen hij had verwoest, genoodzaakt een wapenstilstandsverdrag aan te gaan (14 Jan. 1473), dat duren moest tot 1 April 1474. Ook thans viel den hertog geenszins rust ten deel in het binnenland. Evenals in Hoorn leidde ontevredenheid over de accijnzen ook in Zierikzee tot een oproer, dat hij door zijn natuurlijken broeder Anthonie, den grooten bastaard, en Adolf v. Ravenstein broeder van den hertog v. Kleef, liet stillen. Dordrecht daarentegen bereidde, wat het in 1468 verzuimd had, zijn vorst een grootsche ontvangst en bleef ook verder rustig. Na zijn bezoek aan Holland en Zeeland was ditmaal Gelre aan de beurt. In het dit gewest verdeelende, vinnige geschil tusschen hertog Arnold en zijn zoon Adolf had de Bourg. hertog de zijde van den eerste gekozen, den ander tevergeefs tot een bemiddelingsvoorstel zoekende te bewegen. Arnold was uit de gevangenschap van zijn zoon ontslagen, maar toen Adolf, vermomdals Franciskanermonnik, uit Atrecht trachtte te ontsnappen, waar zich toen Karels leger bevond, werd hij aangehouden en te Rijsel gevangengezet. Daarop trachtte de Bourg. hertog de Gelderschen gerust te stellen, maar deze wantrouwden zijn bedoelingen, verklaarden zich opnieuw voor Adolf en gaven een verweerschrift uit, waarin zij o.a. aandrongen op ontslag van Adolf en de zijnen. De hertog v.B., ditmaal niet toegevende aan zijn toorn, maande de Gelderschen aan om zich met Arnold te verzoenen. Deze grijsaard, intusschen teruggekeerd, zag zich echter lang niet overal erkend; hij stiet op tegenstand, vooral van 't nieuwe verbond v. ridderschap en hoofdsteden der drie henedenkwartieren. Verstoken van hulpmiddelen van beteekenis, kon Arnold niet veel uitrichten en kreeg bevel van hertog Karel om het krijgsbedrijf stop te zetten. Daar zat meer achter. De sterke aanhang van den thans in Kortrijk gevangen Adolf zocht en vond intusschen een wakker hoofd in graaf Vincent van Meurs. Arnold, ten einde raad, droeg Karel van Bourg. de voogdij van Gelre op; de overeenkomst werd 30 Dec. 1472 te Brugge geteekend. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verpanding nu, onbillijk en onrechtvaardig als zij was, opende, naar het scheen, den Bourg. den weg, vooral toen een beroerte den ouden Arnold (23 Febr. 1473) met den dood had getroffen. Over zijn nieuwe gewesten, Gelre en Zutphen, stelde hertog Karel, terwijl van Meurs naar Keulen uitweek, Willem van Egmond als stadhouder aan. Alleen Venlo (Bull. C.R. IImo S. VII 52 s.) en nog meer Nijmegen hadden verzet van eenige beteekenis aan het Bourg. leger, ten deele ook in Holland gelicht, durven bieden, schrik en schade als 't alom verspreidde (Publ.... Limb. VII 38 s.; vgl. ook 508). Nog in 1473 (18 Nov.) gaf Karel last tot het slaan van ‘Gouden leeuwen’ voor Gelderland, al zijn er tot dusverre geen exemplaren teruggevonden, zoodat terecht de vraag gesteld is, of deze munt wel geslagen is en niet reeds spoedig vervangen door den Bourg. of St. Andries gulden (Ts. v. Munt- en Penningk. 1894 2d jg. 38 vlg.) En het genoemde gewest moest den ijzeren hertog behalve geld, ook mannen en materiaal, tuig en schepen leveren (vgl. G. Maandw. II 510-511; v. Wijn op Wagenaar IV 49). Meester van de Ned. gewesten, aan hem of zijn creaturen onderworpen of onder zijn dreigenden invloed, wilde hij nu zoowel jegens den Franschen Koning als jegens den Duitschen Keizer vrijer zijn. Vrij? Machtig zelfs! Wat geschied was moest slechts de baan openen, waarop de droomen van Bourg. tot vervulling moesten worden gebracht, de Bourg. droomen, door hem tot het uiterste voortgezet, de gelijkwaardige n.l. te worden tusschen beide genoemde vorsten, als gekroond koning aan het hoofd van een machtigen staat, ter onderlinge verbinding zijner Bourg. staten en de ‘pays de par deça’ niet alleen, maar tot verdere uitbreiding nog, tot ze paalden aan de Midd. Zee! Lod. XI, vernederd te Péronue, herhaaldelijk ook daarna te woord gestaan, scheen hem geen hinderpaal van beteekenis op dien weg. En de keizer? Het Rijk? Verbindingen, ook van zijn vader, waarop wij hier niet kunnen ingaan, waren al vroeger met Duitsche vorsten aangeknoopt. En de vooruitzichten ten aanzien v. Frederik III schenen ook niet ongunstig. Want niet alleen had deze zich niet beklaagd over Karels aanmatiging in Gelre, maar hij had hem zelfs gelukgewenscht met zijn succes en hem de officieele investituur met het pas verworven gewest aangeboden (Juli 1473). Het was geen wonder. Karels schoone dochter, de rijke Bourg. erfgename, was in 't spel. Niet voor het eerst trouwens. Zoo was zij een jaar te voren verloofd met Nicolaas van Lotharingen. Dit wenschte de keizer in een andere richting te sturen. De zaak, waarop het nu aan ging komen, was verband te brengen tusschen zijn wensch naar 't huwelijk van zijn zoon Maximiliaan met Karels eenige dochter en de plannen van haar vader, die gingen in de richting van de koninklijke waardigheid en wel over het nieuw te stichten, aanzienlijk vergroot koninkrijk Bourgondië. Want vergrooting, afronding naar alle kanten was Karels eene wensch, de koningskroon de andere. Tot 't eerste doel waren al stappen gedaan: de eerste door 't verbond, een paar maanden vóór zijns vaders dood in den Haag gesloten met de vorsten van de Rijnoevers, den koning v. Engeland en den hertog v. Bretagne; de tweede was van 1469, toen aartshertog Sigismund hem tegen een som v. 100000 gulden het graafschap Pfirt (Ferrette), de streken Breisgau, Sundgan, den Elzas en de 4 Zwarte-Woudsteden verpandde, hetgeen dus een uitbreiding van zijn gebied Franche-Comté beteekende langs den Boven Rijn en waarover hij Peter Hagenbach als {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} stadhouder aanstelde, er weldra gehaat om zijn overmoed. In hetzelfde jaar had hij, wederom in den Haag, onder tal v. andere gezanten, die van den Boheemschen koning, den bekenden Podiebrad, ontvangen, die hem, door middel van 100000 Rijnsche guldens, zijn steun moest geven en invloed aanwenden op de 6 andere keurvorsten ten einde hem, Karel, tot Roomsch Koning te benoemen. Daarop was gevolgd het treden van de hertogen van Savoye en van Milaan in zijn ‘clientèle’ en scheen de afstand te zullen volgen door koning René van het graafschap Provence. De laatste schrede in de beoogde richting was dan de aanwinst v. Gelre geweest in 1473. Nu zou hij Frederik III ergens ontmoeten - en op 's hertogen aandringen was Trier aangewezen - om het nieuwe koninkrijk te doen erkennen in ruil voor het huwelijk van Maria met Maximiliaan. Het bekende woord van Karel, dat hij monnik zou worden den dag, waarop zijn dochter zou huwen, moge twijfel doen opkomen aan den ernst van dat deel der plannen, de toebereidselen tot de bijeenkomst te Trier waren er zijnerzijds niet minder grootsch om. Voor wat daarmee in verband staat, verwijzen wij 't best naar de bekende beschrijvingen, waarvan die van tijdgenooten of ooggetuigen 't aantrekkelijkst zijn als eene van twee dienaren van den markgraaf v. Brandenburg (Anz. f.K.d.D.V. 1864, 201 flg.; 233 flgg.) en N. Mitth. aus dem Geb. histor. antiquar. Forschungen Bd. II 78. Men weet, wat gebeurd is. Of 't de oogverblindende glans van 't Bourg. gevolg is geweest, dan wel 't plotseling opgekomen wantrouwen van den altijd weifelenden Frederik III, al dan niet onder invloed van de Fransche intriges, een feit is het, dat in den nacht voorafgaande aan den kroningsdag, de keizer, met de zijnen, uit Trier bleek vertrokken, heengegaan met stille trom (25 Nov. 1473). Ook van een ander dan van den dadelijk opstuivenden Karel zou woede over een dergelijke teleurstelling begrijpelijk geweest zijn, van Karel zeker, die zich nog wel in onderscheid van zijn vader, vernederd had tot leenhulde aan den Keizer voor zijn Duitsche leenen (4 Nov. 1473). Doch, om die nu onmiddellijk op zijn beleediger te wreken, scheen hem niet geraden. Immers bereikten hem in een korte spanne tijds nieuwe jobstijdingen. De Zwitsers verbonden zich namelijk onderling en met den hun tot dusverre vijandigen aartshertog Sigismund (Maart 1474), die Pfirt v. Karel won inlossen en geen van alle gesteld waren op de nabijheid van den nieuwen buurman, wiens hegeerlijkheid hen begon te verontrusten. En vóórdat 2 maanden verloopen waren, opnieuw opschudding, nu in den Elzas, gericht tegen den genoemden Bourg. stadhouder (over wien vooral: Nerlinger, Pierre de Hagenbach et la domination bourguignonne en Alsace 1469-1474, Nancy 1890), die zich, na een kortstondig, te voren uitgemaakt, proces ter dood veroordeeld zag. Hoevele gevaren er ook van die kanten dreigden, in verband ook met de verdachte houding van den Fr. koning, die hoopvol op de loer lag, de hertog stortte zich eerst in nieuwe avonturen. De keurvorst-aartsbisschop v. Keulen lag overhoop met zijn kapittel en zijn in verzet gekomen onderdanen; Karel, die zijn suprematie vooral aan den Rijn wilde vestigen, koos partij en wel voor den eerstgenoemde, die bovendien niet de candidaat was van den keizer en van tal v. Duitsche vorsten en wien hij ook de stad Neuss zou teruggeven. Maar het beleg van die Rijnstad was even vruchteloos als langdurig (Juli 1474 - Juni 75), terwijl de keizer zijn troepen daar tegen over op den Rijn ging samentrekken. En al was in dit {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste gebeuren weer zoo iets te bespeuren van de opleving van de nationale gedachte in Duitschland, gelet op de geestdrift, waarmee op 's Keizers oproep geantwoord werd van de Zwitsersche bergen tot de vlakten van Oost-Friesland (zie, behalve Rausch 115-125 o.m. ook Chmel, Mon. habsb. 122 en Wüleker, Urkunden 23), toch zal ook hierin Lod. XI weer de hand gehad hebben, die ook de Zwitsers en de Bovenrijnsche staten gewonnen had, evenals den hertog v. Lotharingen. Deze laatste zou (D. Calmet, Hist. de Lorraine V 315-317 en vgl. ook 't gelijknamige werk v. Digot), in vertrouwen op de Fransche hulp, den Bourg. 10 Mei 1475 den oorlog verklarende, hetgeen de eerstgenoemde bondgenooten reeds 25 Oct. 1474 gedaan hadden (Abschiede II 515) een inval doen in Luxemburg. Het geduchtst waren reeds de Zwitsers gebleken, die, Franche-Comté binnenvallend, bij Héricourt de feodale militie der beide Bourgondiës een nederlaag hadden toegebracht (1474). En daar bleef het niet bij. Terwijl bij en vóór Neuss hevig werd gevochten, overal in Duitschland onrust voor Karels wapenen was, zelfs Hamburg en Lubeck zich op een beleg voorbereidden, kwamen Zwitsers en Duitschers opnieuw in beweging, tot groote voldoening v. Lod. XI. Voor dezen dreigde echter 't volgend jaar een nieuw gevaar en wel in den vorm van een herhaalde landing van den erfvijand van over het Kanaal, die de oude Engelsche aanspraken op Guyenne nog inhield, maar, ondanks 't verdrag v. 25 Juli 1474 (Rijmer, Foedera (1710) XI 804) feitelijk tevergeefs een beroep deed op zijn zwager, toen nog in Duitschland bezig gehouden, hoewel de keizer reeds bewijzen van vredelievendheid was begonnen te geven. De list van Lodewijk won het; hij kocht den terugtocht van Eduard IV en hernieuwde met den hertog v. Bourg. de vroegere verdragen voor den tijd van 9 jaar (13 Sept. 1475) Lodewijk wist wel, wat hij deed, zonder z'n plannen ook maar een oogenblik te verzaken. Diegene, die toch zijn tegenstander bleef, zou, zuidwaarts gelokt, toch wel in den val loopen. Als hij maar toezag, en, voorzoover of waar noodig, ingreep! Zoo ging het ook. Zijn strijdkrachten, na den aftocht van Neuss en den vrede met den keizer (29 Mei 1475) vrijgekregen hebbende, wierp de Bourg. die nu op Lotharingen, dat daartegen niet opgewassen bleek. Hertog René week naar Frankrijk; in zijn plaats liet Karel zich door de namens hem bijeengeroepen landelijke standen tot hertog proclameeren. Overmoedig door zijn succes besloot de overwinnaar met de Zwitsers af te rekenen, wier voortgezette plundertochten op Bourg. gebied moesten worden gewroken. Zouden die ‘boeren’ de macht van hem trotseeren, dien velen in Duitschland reeds zagen als den opvolger zelfs van den keizer, den armzaligen Frederik, wien, als hij dergelijke aspiraties koesterde, in dat land geen geslacht zou kunnen weerstaan, zelfs de Podiebrads niet in Bohemen (over wie trouwens reeds boven) of de Hunyads in Hongarije? Welnu, die boeren waren voor de overmacht v. Bourg. niet zonder zorg, en, bereid den storm uit den weg te gaan, vroegen zij om vrede, gesteund zelfs door Lod XI. Maar anderzijds waren die vrijheidlievende mannen ook niet geneigd om het vroeger afgeworpen Habsburgsche juk te vervangen door een ongetwijfeld harder Bourgondisch. Karel maakte hun een besluit gemakkelijk. Een inval, dien zij gedaan hadden in gebied, toebehoorende aan zijn Savooische bondgenooten, strekte hem tot voorwendsel om den Jura over te trekken. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was de oorlog. Hun opgedrongen, vreesden de moedige bergbewoners dien ook niet, in naam hunner vrijheid. Bij Granson bewezen zij het; smadelijk werd het Bourg. Ieger uiteengedreven (Febr. 1476). Nieuwe lasten op de onderdanen, nieuwe troepen in het veld om de wraak van den geweldadigen hertog te dienen. Met hen sloeg hij het beleg voor Murten, doch hier werd hij aangetast door de Zwitsers, bij wie zich René van Lotharingen had gevoegd, belast met het opperbevel, dat echter feitelijk bij den roemrijken Waldmann berustte (over wien o.a. Bull. Comm. Roy. Ie S. VI 79 ss.). De slag bij Murten werd een nog bloediger nederlaag. Groote buit viel den overwinnaars in handen. Maar tegen den overwonnene verhief zich gemor van zijn reeds zoo duchtig aangesproken onderdanen. Verzet op meerdere punten, als versche contingenten, nieuwe subsidies geëischt worden. Bondgenooten als Galeazzo Maria Sforza bereiden hun overgang van Karel tot Lodewijk voor en evenmin is het verre Napels te vertrouwen. De trotsche Karel was der wanhoop nabij. En zijn tegenstanders zaten niet stil! Nancy, Lotharingen ging verloren. Verbroken waren de verbindingen van de Nederlanden met Bourgondië, Dit laatste scheen thans bedreigd. Met inzet van zijn laatste krachten bracht de hertog dwingend en dreigend (vgl. zijn brief v. 13 Juli 1476 aan den heer v. Ravenstein sinds 22 Aug. 1475 zijn luit. gen. in de Nederl. en aan den kanselier v. Bourg. in Bull. Comm. Roy 2me S. VII 59-63) bijeen, wat hij bijeen kon schrapen. Om Nancy ging het, opnieuw in handen van hertog René gevallen. Daarom had hertog Karel, zijn vrijwillige opsluiting in een kasteel v. Franche-Comté verbrekende, zich midden in den winter opgemaakt naar dehoofdstad v. Lotharingen. Door hem belegerd, zag zij haar wettigen vorst, René, met 20000 man tot ontzet opdagen. Het kwam tot een slag, waarin Italiaansch verraad tegenover Bourg. dapperheid een rol speelde; de wederzijdsche krijgsmachten waren reeds te ongelijk in grootte en van toestand; de 5de Januari 1477 werd voor Karel de dag des noodlots, door hem niet overleefd. Akelig verminkt werd zijn lijk een paar dagen later gevonden, naakt en uitgeschud, bevroren in een moeras, met moeite herkend. Dit was geworden van Karels devies: ‘Je l'ai em (entre)pris; bien en advienne’. En zijn ware overwinnaar? Zij, die den genadeslag hadden toegebracht, zij waren als 't ware de pionnen op 't schaakbord van den werkelijken overwinnaar, van Lodewijk XI. Hij, dien Granson en Murten het luidst hadden doen juichen, was degene, die, schier onafgebroken, het hardst gewerkt had om den ondergang van zijn mededinger zoo volledig en zoo verschrikkelijk mogelijk te maken. Hij had ook de hand gehad in volksbewegingen, die overal in Lotharingen en elders op verschillende plaatsen tegen den Bourg. heerscher waren uitgebarsten, die de Zwitsers had aangezet het genoemde land binnen te vallen. De rest - de verovering en de overwinning v. René volgde, in de gegeven omstandigheden, tot het goud waarmee een Compr. Basso zich had laten omkoopen, van zelf en als 't ware automatisch. Alles had hij helpen voorbereiden en meegemaakt op een afstand, doende wat mogelijk was ter bereiking van het een heel leven lang vurig begeerde succes: de neerwerping van zijn doodelijk gehaten tegenstander, voornaamste doelwit van de buitenlandsche staatkunde van den koning van het Frankrijk uit dien tijd: de fijne list, 't onuitputtelijk geduld van de {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche ‘spin’ had het daarbij gewonnen van het onstuimige ongeduld van den wilden, brieschenden ‘leeuw’ v. Bourgondië! Lodewijk XI, den laatsten slag toegebracht hebbende door Zwitsers en Lotharingers, zegevierde, maar ginds zat een jonge wees in tranen en kommernis. En de onderdanen? Zij mochten haar bezorgdheid deelen, op verzoek van weduwe en wees beiden gebeden opzenden tot heil van de ziel des afgestorvenen - zij weenden niet. Bijgezet in de kerk van St. George te Nancy waar Réné hem een praalgraf oprichtte, is op last v. Karels gelijknamigen achterkleinzoon, den keizer, 't gebeente van den hertog naar Luxemburg gebracht, vandaar naar Brugge (1550), waar het plaats vond onder een eenvoudige tombe voor 't groote altaar van O.L.V., ter rechterzijde van de grafstede van zijn dochter, vrouwe Maria. En koning Filips II heeft ter nagedachtenis aan hertog Karel een graf van verguld koper doen oprichten, begonnen in 1558 door den Antwerpschen beeldhouwer Jacques Jongelinck, naar de teekeningen van Mare Gheeraerds. Zie over dit een en ander, behalve la Flandre 1884, 31, de artikelen v. Juste e.a. in de Bull. de la Comm. Roy. in de Bull. de Roy. Brux. en van J.v.d. Gheyn, Contrib. à l'iconographie de Charles le Téméraire in Annales de l' Acad. d'archéol. de Belgique 1904 en 1907 en vergl. voor deze en de overige, gebruikte artikelen het Repertorium v. Petit (vooral bl. 36 vlg.). Portretten door Hugo van der Goes? Mus. Brussel. Rog. van der Weyden, Mus. Berlijn. Rog. van der Weyden? hij den heer R. Jackson, Londen. Door H. Memlinck? als koning Balthasar op een Aanbidding in de Aelt. Pinacothek München. H. Memlinck als een der koningen op een Aanbidding, Mus. Madrid. Door? op een glas in de St. Romboutskerk te Mechelen. Door? Seminarie te Brugge. Door? stadhuis te Haarlem. Prenten door B. Picart, C. Visscher, W. Unger, J. Punt, S. de Passe, P. de Jode, A. Matham, H. Spilman. Op het beeldhouwwerk door Lieven van Bueyghem 1485 naar een teekening van Fr. van den Pitte in de kerk van O.L. Vr. te Bron (dep. Eure en Loir). Op zijn grafmonument door Jacq. Jongelinck 1495-1581 in de kerk van O.L. Vr. te Brugge. Volledige opgave bij Moes, Iconographia Batava. Men raadplege ook hetgeen in het Rijksprentenkabinet betreffende Karel den Stoute op kaart is gebracht. Zie: afgezien van het reeds aangehaalde, behalve ook de oude kronieken v. Vlaanderen en Brabant, Holland en Zeeland, de oude werken en mémoires van Monstrelet, Chastellain, de la Marche, Commynes (ook ‘de Preuves’), Molinet, Pontus Heuterus, de bekende algemeene werken v. Wagenaar (met v. Wijns Aanm. en Bijv.) Nijhof, Blok en Pirenne, Gachard's Collect. de Doc. inéd. en zijn Anal. Belg., Rymeri Foedera, het materiaal in lexicogr. en Limburg Brouwer's en andere oorkonden en charterboeken, tal van plaatselijke geschiedenissen, vooral in de Z. Ned., met name v. Brussel, Antwerpen etc., geheel verouderde werken of studiën als v. Theod. Zermel, Cur. Caroli Temerarii consilia Ludovico XI obstante non successerint (Diss. Berlin 1856); W. Habington, The historie of Edward the Fourth, King of England (London 1640); Aen. Silvius, Hist. rerum Frid. III Imp. (Argent. 1685), in 't Duitsch vertaald door Th. Ilgen (Leipzig 1899); Jaeger, Gesch. Carls des Kühnen (Nur. 1797). {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder: Huguenin, Hist. de la guerre de Lorraine et du siège de Nancy (Metz.1837); Duclos, Hist. de Louis XI (Amst. 1746); dom. U. Plancher, Hist. de Bourg. (Dijon 1748); Dagboek der Gentsche Collatie ed. G.B. Schayes, (Gent-Rotterdam 1842); E.v. Rodt, Die Feldzüge Karls des Kühnen (Schaffhausen 1843); P.F.X. de Ram, Doc. rel. aux troubles des pays de Liège sous les princes evêques Louis de Bourbon et Jean de Horne 1455-1505 (Brux. 1845); J. Jacobs, Louis XI et Charles le Téméraire (Louvain 1854); Thomas Basin, Hist. de Charles VII et Louis XI (Soc. de l' Hist. de Paris 1855); Fred. de Gingins la Sarra, Dépêches des Ambassadeurs Milanais (Paris-Genève 1858); dez., Epis. des guerres de Bourg. (in: Mém. et Doct. p.p. la Soc. d' Hist. Romande VIII 154); J. Chomel, Reg. Chron. dipl. Friderici III (Wien 1859); Henrard, Appréciation sur le règne de Charles le Téméraire; Guillaume, Hist. des bandes d'ordonnance des Pays-Bas (Brux. 1873); P. Frédéricq, Essai sur le rôle politique et social des Ducs de Bourgogne (Gand 1875); K. Dändliker, Ursachen und Vorspiele der Burgunder Kriege (Zürich 1876) dez., Gesch. der Schweiz (Zürich 1885-87); K. Rausch die Burg. Heirath Maximilians I (Wien 1880); J. Vaesen, Louis XI Lettres... publ. par J. Vaesen et E. Charavay in: Soc. de l'hist. de France 215 (Paris 1883); H. Sée, Louis XI et les Villes (Paris 1891); G. du Fresne de Beaucourt, Hist. de Charles VII T. VI (Paris 1891); J.H. Ramsay, Lancaster and York (Oxford 1892); A E. Rott, Hist. de la représentation diplomatique de la France auprès des cantons Suisses, de leurs alliés et de leurs confédérés (Berne, Paris I. 1430-1559; A. Walther, Die Burg. Zentralbehörden unter Max I und Karl V (Leipzig 1909); P.J. Blok, Gesch. eener Holl. stad onder de Bourg. Oost. heerschappij ('s Grav. 1912); dez., Gesch. Allas v. Nederl. De Bourg. Tijd 1ste dl. ('s Grav. 1915) met de mede reeds aangeduide en daarin geciteerde waterschapsstudiën v. Hollestelle, Hingman, Ramaer en Beekman; B. de Mandrot, Dépêches des ambassadeurs milanais en France sous Louis XI et François Sforza (Paris 1916); J. Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen (Haarl. 1919) reg. Vooral, behalve Barante, Hist. des Ducs de Bourg., J. Foster Kirk, Hist. of Charles the Bold Duke of Burgundy (London 1863-68); E. Toutey, Charles le Téméraire et la Ligue de Constance (Paris 1902). Kooperberg [Karel V] KAREL V, oudste zoon van Philips den Schoone en Johanna van Arragon 24 Febr. 1500 te Gent geb., 21 Sept. 1558 gest. te Yuste. Na den dood van Philips den Schoone (25 Sept. 1506), die kort te voren in de plaats van zijne vrouw het bestuur over Castilië in handen had genomen, nam in de Nederlandsche gewesten Karels grootvader Maximiliaan I het regentschap en de voogdij op zich (16 Nov. 1506), terwijl in Castilië tijdens de afwezigheid van Karel's grootvader Ferdinand van Arragon kardinaal Ximenes de Cisneros als regent optrad, die ook na de terugkeer van Ferdinand de regeering voerde. Maximiliaan liet het bestuur over de Nederlandsche gewesten en de zorg over de opvoeding van Karel over aan zijn dochter Margaretha van Savoye, die haar neef tot leermeesters gaf Luis Vacca en den geleerden theoloog Adriaan Florisz. van Utrecht. Daar de politiek van Margaretha geheel en al gericht was op de bevordering der dynastieke {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen van 't huis Habsburg en geen rekening hield met de economische belangen dezer gewesten, zoodat ten gevolge van oorlogen met Frankrijk, Gelre (1507) en de Hanzesteden (1510-12) handel en nijverheid achteruit gingen, ontstond er een sterke oppositie, welke, geleid door Willem van Croy, heer van Chièvres, er in slaagde Maximiliaan I over te halen Karel voor mondig te verklaren. Den 5den Jan. 1515 werd Karel als heer der Nederlandsche gewesten gehuldigd. Het bestuur kwam te berusten bij den heer van Chièvres, al bleef ook Margaretha de landvoogdij uitoefenen. Een geheel andere buitenlandsche politiek werd nu gevolgd. Met Frankrijk kwam er een of- en defensief verbond tot stand (1515) en met Engeland werd het handelstractaat van 1506 hernieuwd (1516). Aan den financieelen toestand werd meer zorg besteed. De druk der belastingen werd voor de economisch zwakkeren verlicht, terwijl steden, welke in financieele moeilijkheden verkeerden, geholpen werden. Ten gevolge van den toestand van vrede begonnen handel en nijverheid zich weer te ontwikkelen. Na den dood van zijn grootvader Ferdinand van Arragon (23 Jan. 1516) liet Karel zich in Brussel tot Koning van Spanje uitroepen (5 April 1516) en zond hij Adriaan Florisz. van Utrecht naar Spanje om daar de huldiging der standen in ontvangst te nemen. Wanneer deze er evenwel op staan, dat Karel zelf zal overkomen en weigeren beden toe te staan, zoolang aan dezen eisch niet is voldaan, vertrekt Karel in het najaar van 1517 naar Spanje en houdt den 18en Nov. 1517 zijn intocht in Valladolid. Na eerst geweigerd te hebben persoonlijk voor de Cortes te verschijnen, moet hij ten slotte zwichten en legt hij 5 Febr. 1518 den eed af. Ook hier kreeg de heer van Chièvres het bestuur in handen tot groote ontevredenheid der Spanjaarden. Ondertusschen had Chièvres zijn politiek gewijzigd. Meer en meer was hij er op uit de dynastieke belangen van zijn vorst te dienen en deed hij daarom alle moeite Karel den keizerskroon van 't Duitsche Rijk te bezorgen. Door de medewerking van den Zwabischen Bond en den financieelen steun der Fuggers gelukte het Margaretha van Savoye Karel na den dood van Maximiliaan I gekozen te krijgen tot keizer (28 Juni 1519). Voor de erflanden heeft deze verkiezing belangrijke gevolgen gehad. De leeningen, welke Karel gesloten had met de Fuggers, moesten gedekt worden door de inkomsten, die uit Spanje verkregen werden. Niet onmogelijk is het dan ook, dat dit medegewerkt heeft aan het doen uitbreken van den opstand der Communero's in Castilië, welke, in 1519 onder leiding van Juan de Padilla begonnen, eerst in 1521 door Velasco en Enriquez is onderdrukt. Te zelfder tijd kwam Valencia tot een opstand, die ook eerst in 1521 is bedwongen. 't Gevolg was, dat de voorrechten en privileges van den derden stand werden ingetrokken. Daar vele Morisco 's en Marrano's aan den opstand hadden deelgenomen, gaf dit aan de inquisitie een welkome aanleiding tot vervolging, waardoor de welvaart van Spanje belangrijke schade leed. Ook voor de Nederlandsche gewesten heeft de verkiezing van Karel tot Duitsch keizer groote beteekenis. Op de belangen van deze landen werd voortaan niet meer zoo veel gelet. De regeering ken de er alleen de waarde aan toe van een vooruitgeschoven post, die haar in staat stelde Frankrijk te dwingen zijn noordgrens te verdedigen. 't Bestuur liet Karel over aan zijn dienaren. Bij 't edict van Barcelona (1519) werd bepaald, dat Margaretha van Savoye er 't gezag {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zou uitoefenen, terwijl zij in belangrijke zaken 't advies moest inwinnen van den Conseil Privé, waarvan Jean de Carondelet, aartsbisschop van Palermo, president was. Hoewel de opstanden toen nog niet gedempt waren, verliet Karel in 1520 het land ten einde zich in Aken te laten kronen (23 Oct. 1520), waarop hij den 1en Nov. den rijksdag bijeenriep, welke den 28en Jan. 1521 te Worms bijeenkwam. Belangrijke besluiten zijn hier genomen. Mede om den paus naar zijne zijde over te halen, koos Karel partij tegen Luther en was de rijksban als 't ware de prijs voor het geheim verdrag tusschen Karel en Leo X gesloten, waarbij Parma, Piacenza en Ferrara aan den Kerkelijken Staat werden teruggegeven (8 Mei 1521). Bovendien ging men over tot herstel van 't Reichskammergericht en de instelling van een Reichsregiment, dat tijdens de afwezigheid van den keizer met 't bestuur van 't Duitsche Rijk belast zou worden, maar dat voor 't nemen van besluiten diens goedkeuring noodig had. De zetel van dit regeeringscollege werd Neurenberg. Ten slotte kwam er een regeling tot stand tusschen Karel en zijn broer Ferdinand betreffende de verdeeling van de nalatenschap. Bij het verdrag van Worms (28 April 1521) werd overeengekomen, dat Ferdinand zou krijgen de Neder-Oostenrijksche hertogdommen en Karel de rest. Toen evenwel bleek, dat een scheiding van de Neder Oost. en de Opper Oost. hertogdommen in economisch opzicht onmogelijk was, kwam op voorstel van Ferdinand bij 't verdrag van Brussel een nieuwe verdeeling tot stand (7 Febr. 1522), waarbij Ferdinand alle Oost. landen en Karel de Spaansche en Bourgondische landen kreeg. Hiermede was de splitsing van 't Habsb. huis in een Oostenrijkschen en een Spaanschen tak een feit geworden. Ondertusschen was de oorlog tusschen Frans I van Frankrijk en Karel V uitgebroken. Verschillende omstandigheden hadden hiertoe medegewerkt. Door 't aanvaarden van de regeering over de Spaansche landen moest Karel met 't oog op de korenvoorziening van zijn gebied het bezit van Napels en Sicilië verdedigen tegen Frankrijk, terwijl hij als erfgenaam der Bourgondische vorsten naar 't herwinnen van Bourgondië streefde. Aanleiding was de inval, welke Robert de la Marck, hertog van Bouillon, in Luxemburg ondernam (Maart 1521) en de verovering van Spaansch Navarre door Hendrik van Navarre met hulp van een Fransch legerkorps (Mei 1521). Voor de Nederlandsche gewesten was deze oorlog, waarin Frankrijk gesteund werd door Gelre, uitermate nadeelig. De haringvisscherij stond stil en dientengevolge de handel op de Oostzeehavens. De industrie ondervond van dezen stilstand den terugslag. Tegen de Gelderschen streed men in den beginne niet gelukkig, in 1523 werden Rijnland en den Haag door hen gebrandschat, terwijl zij eerst in dat jaar verdreven werden uit Friesland, waar zij zich sedert 1514, toen zij door Janko Douwama te hulp waren geroepen tegen George van Saksen, gehandhaafd hadden. Door de verdrijving van de Gelderschen kwam nu Friesland, dat in 1515 door George van Saksen aan Karel V verkocht was onder 't gezag des keizers (1524). Voor 't overige is er hoofdzakelijk gestreden op 't Italiaansche front. Hier stond Lautrec aan 't hoofd van de Fransche troepen. Deze kon niet verhinderen, dat Milaan bezet werd door de keizerlijke troepen (19 Nov. 1521) en dat na de nederlaag van een Zwitsersch hulpcorps bij Villa de Bicocca (27 April 1522) ook Genua in handen kwam van Karel V (30 Mei 1522). In 1525 keerde {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} de kans. Bonnivet heroverde Milaan op den keizer. Belangrijke steun kreeg Karel' V nu door zijn bondgenootschap met Hendrik VIII van Engeland (Maart 1523), met den paus en Venetië (29 Juli 1523), welke bevreesd waren geworden voor de machtsontwikkeling van de Franschen in Noord Italië, maar vooral door den afval van Karel van Bourbon, comnétable van Frankrijk, die naar den keizer overliep (1523). In 1524 heeft 't offensief van den keizer plaats. Aan 't Spaansche front werd Fuenterabbia bezet (24 Maart 1524), terwijl op het Italiaansche front de Franschen verslagen werden bij Biagrasso (30 April 1524) en de keizerlijken onder aanvoering van Bourbon en Pescara Provence binnenvielen (Juli 1524). De Franschen herstelden zich echter. De keizerlijken moesten Provence ontruimen, waarop de Fransche troepen de Povlakte binnenvielen en 't beleg sloegen voor Pavia (28 Oct. 1524). Venetië, de paus en Engeland keeren zich nu van den keizer af. 't Gelukt Karel een leger op de been te brengen, waarmede hij 't Fransche leger een verpletterende nederlaag bij Pavia toebrengt (24 Febr. 1525) en waarbij Frans I hem in handen valt. In de Nederlandsche gewesten was ondertusschen de toestand zeer slecht geworden. Werden eensdeels de lasten, welke op de bevolking drukten, verzwaard door de hooge beden, anderdeels nam de ellende toe door de stijging der prijzen van levensmiddelen. Oproeren in verschillende steden waren hier 't gevolg van. Een uitkomst was het dan ook, toen den 14en Jan. 1526 de vrede te Madrid gesloten werd, waarbij Frans I Bourgondië afstond en afzag van alle aanspraken op de Italiaansche landen. Daar 't in dezen oorlog gebleken was, dat Frankrijk alleen niet tegen de Habsburgsche monarchie opgewassen was, zocht Frans I, zoodra hij in zijn land teruggekeerd was, naar bondgenooten ten einde met succes den oorlog tegen Karel te hervatten. 't Gelukt hem de Italiaansche staten Milaan, Venetië, Florence en de Kerk. Staat te bewegen een verbond met Frankrijk te sluiten (Heilige Liga van Cognac 22 Mei 1526). De strijd is voornamelijk op 't Italiaansche front gevoerd. In 1527 viel Karel van Bourbon met een leger Midden Italië binnen, nam en plunderde Rome (Sacco di Roma 6 Mei 1527), waarop de paus vrede sloot (26 Nov. 1527). Ondertusschen waren de Franschen onder Lautrec Noord Italie binnengerukt, verdreven de keizerl. troepen en rukten daarna naar Zuid Italië op. Nadat de Spaansche vloot bij Amalfi door Doria verslagen was (26 April 1528), sloeg Lautrec het beleg om Napels. Wanneer echter Doria naar den keizer overloopt, moeten de Franschen het beleg opbreken en terugtrekken. Bij Arusa moeten zij capituleeren (30 Aug. 1528). De keizerl. zijn hierdoor weer meester van den toestand en doen dan zelfs een inval in Provence, welke echter mislukt. Op 't noordelijk front werd de strijd vooral gevoerd door de Gelderschen, die zich meester hadden gemaakt van 't Neder- en Oversticht en zelfs een inval deden in Holland, waarbij den Haag geplunderd werd. De draperie, die in deze plaats reeds eenige beteekenis had gekregen, is er van dezen slag niet opgekomen. Van twee kanten liet de landvoogdes nu Gelre aanvallen. Uit 't noorden rukte George Schenck op, die 't Oversticht bezette, terwijl uit 't westen de graaf van Buren oprukte, die 't Nedersticht veroverde, waarna door beiden Gelre zelf bedreigd werd. Den 3en Oct. 1528 sloot Karel van Gelre vrede te Gorinchem, waarbij hij 't Neder- en {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Oversticht aan Karel V afstaat en belooft zijn landen aan dezen na te laten, indien hij kinderloos kwam te overlijden. Daar echter de Franschen en de met hen verbonden Engelschen de Nederlandsche kust blokkeerden, stonden handel en visscherij stil, waarvan stilstand van industrie en gebrek aan levensmiddelen het gevolg waren. Waar de toestand zoo slecht was, moest het de bevolking moeilijk vallen de zware belastingen op te brengen, welke de regeering eischte. De Hollandsche steden trachtten van den geldnood van de regeering gebruik te maken om een edict te krijgen, waarbij de nering op 't platteland verboden zou worden, hetgeen hun evenwel niet gelukte. In 't Duitsche Rijk was de toestand tijdens de afwezigheid van Karel V (1521-1530) eveneens slechter geworden. De groote ommekeer op economisch gebied, welke een gevolg was van de ontdekking van Amerika en 't vinden van den zeeweg naar Indië, had in 't Duitsche Rijk haar werking laten voelen. De tegenstelling tusschen rijk en arm was verscherpt, terwijl de lagere volksklasse in 't bijzonder de boerenstand door de daling van de waarde van 't geld in moeilijke omstandigheden geraakte. Hierbij kwam de noodzakelijkheid om belastingen te heffen ten einde 't rijk te kunnen verdedigen tegen de Turken en de orde in 't land te handhaven. Op den rijksdag van Neurenberg in 1522 werd besloten een belasting te heffen van 4% bij in - en uitvoer van koopmansgoederen, terwijl bepaald werd, dat de rijkssteden in de belasting, welke geheven zou worden voor den oorlog tegen de Turken, moesten bijdragen, hoewel zij geen stem hadden gehad in de vaststelling ervan. De steden, gesteund door de groote kooplieden, wier bedrijf in gevaar was gebracht door de bepaling, dat 't handelskapitaal niet grooter mocht zijn dan 50000 kronen, besloten zich tegen de beslissing van den rijksdag te verzetten. Op de vergadering der steden te Spiers (Maart 1523) werd besloten in beroep te gaan bij den keizer, die na beloften van financieelen steun de steden in 't gelijk stelde. Behalve de steden kwamen ook de edelen in verzet, die, verarmd door den gewijzigden economischen toestand, niet in staat waren de lasten te dragen, welke het bestuur hun oplegde. In 1522 kwamen zij onder leiding van Frans von Sickingen in verzet. Door 't gemeenschappelijk optreden van den landgraaf van Hessen en de keurvorsten van de Paltz en Trier werd de tegenstand van de edelen gebroken (1523). Door deze gebeurtenissen had het gezag van het Reichsregiment veel geleden. 't Was niet in staat geweest zijn maatregelen te doen goedkeuren of de binnenlandsche orde te handhaven. Na Jan. 1524, wanneer zijn zetel verplaatst wordt van Neurenberg naar Esslingen, heeft het geen beteekenis meer als centraal regeeringsorgaan, maar heeft het 't aanzijn gekregen van Oostenrijksch regeeringscollege. In 't zelfde jaar breekt in Zuid-Duitschland de boerenopstand uit. Ook hier is de slechte toestand op economisch gebied de oorzaak van 't verzet, dat allang verwacht was. In Stühlingen uitgebroken, breidde de beweging zich uit over geheel Zuid Duitschland, Tirol en Stiermarken. Verschillende edelen, zooals Florian Geyer en Götz von Berlichingen sloten zich bij de beweging aan, die eerst in 1526 met de uiterste krachtsinspanning door den Zwabischen Bond en de vorsten is bedwongen kunnen worden. De boerenstand kwam nu in een toestand van lijfeigenschap. De ontevredenheid onder de lagere volksklassen bleef bestaan. Bij de moeilijkheden {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} op economisch gebied kwamen nog die op godsdienstig gebied. Na den rijksdag van Worms had de hervormingsbeweging zich uitgebreid over 't geheele rijk, verschillende vorsten hadden de zaak der Hervorming omhelsd en slechts door een deel der kerk inkomsten en de jurisdictie over de geestelijkheid te geven aan de hertogen was paus Adriaan VI er in geslaagd Beieren voor de Kath. kerk te behouden. De kracht der Hervormingsbeweging was zoodanig toegenomen, dat zij op den rijksdag van Spiers (Juni 1526) kon eischen opheffing van 't coelibaat van den priester, toediening van 't avondmaal in beiderlei gestalte enz. 't Opnieuw uitbreken van den oorlog met Frankrijk in 1526, de opmarsch der Turken hadden ten gevolge dat Karel V zich niet bemoeien kon met de Duitsche aangelegenheden. Toen evenwel de strijd in zijn voordeel beslist was, koos Karel V krachtig partij voor 't Katholicisme. Op den rijksdag van Spiers (21 Febr. 1529) werd aan de Lutheranen verboden verdere nieuwigheden in te voeren, waartegen de vorsten en steden, die de Hervormingsbeweging welgezind waren, protesteerden (April 1529). Zoo was de toestand toen Karel V in Mei 1530 naar Duitschland kwam. Aan een optreden met geweld was voor hem niet te denken. De pas gevoerde oorlogen hadden zijn schatkist geheel en al uitgeput. Leeningen waren niet afgelost, renten bleven onbetaald, terwijl de standen van zijn gewest onmaehtig waren hem beden toe te staan of beden te anticipeeren. De Staten van Holland b.v. kon hij alleen bewegen tot 't toestaan van een bede door het door hen lang begeerde edict tegen de buitennering uit te vaardigen (Oct. 1531). De keizer moest er dan ook in berusten, dat de Protestantsche vorsten en de steden Maagdenburg en Bremen zich verbonden elkaar bij te staan tot verdediging van hun geloof (Smalkaldisch Verbond Dec. 1530) en maatregelen troffen voor een eventueel verzet (Dec. 1531). Werkeloos moest hij toezien, hoe de bond langzamerhand 't karakter aannam van een vorstencoalitie, welke haar territoriaal gezag wilde verdedigen, gelijk blijkt uit het toetreden van Beieren tot het Smalkaldisch verbond (Saalfelder verbond Oct. 1531) en zich daartoe in verbinding stelde met Denemarken (Jan. 1532) en Frankrijk (Mei 1532). Er komt een schikking tot stand, waarbij overeengekomen wordt de godsdienstige geschillen te laten rusten tot het bijeen te roepen Concilie deze zal behandelen (Godsdienstvrede van Neurenberg 23 Juli 1532). De vorstencoalitie had derhalve haar macht aan den keizer laten voelen. Er schoot voor hem ook niets anders over dan te berusten in het herstel van Ulrich van Wurtemberg, daar deze den steun had van de vorsten (1534). Bij de onderdrukking van de beweging der wederdoopers te Münster (1533-1535) speelde hij geen rol. De bisschop gesteund door Hessen was er in geslaagd zijn gezag te herstellen. Even weinig succes had Karel V met zijn Deensche politiek, waarbij ook duidelijk aan 't licht kwam, dat hij alleen oog had voor zijn dynastieke belangen. Van den dood van Frederik I van Denemarken wilde Karel V gebruik maken om zijn bloedverwant Frederik van de Paltz op den troon te brengen, waartegen Lübeck, dat onder het bestuur van Jürgen Wullenwever was gekomen, zich verzette (1533). Voor de Nederlandsche gewesten was deze politiek van Karel V noodlottig. De vaart op de Oostzeelanden was onmogelijk geworden, doordat de Lübecksche vloot de Sont gesloten hield voor {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsche schepen, zoodat visscherij, handel en nijverheid wederom tot stilstand kwamen in Holland. Vooral voor de bevolking van 't platteland, waarvan een groot deel diende op de schepen, was dit een zware slag. Hier en daar braken dan ook ongeregeldheden uit, waarin de wederdoopers een rol speelden. Elders paste de plattelandsbevolking zich aan den toestand aan en trachtte tot groote ontevredenheid van de steden een middel te vinden in 't uitoefenen van een of ander ambacht. Zelfs ontstond er gevaar, dat Holland van de landzijde zou worden aangevallen, toen Deensche troepen in de Groninger Ommelanden verschenen en Christiaan III van Denemarken zich verbond met Karel van Gelre. Onderwijl was Karel V ook in oorlog geraakt met Frans I. Beiden maakten namelijk na den dood van Francesco Sforza van Milaan (1 Nov. 1535) aanspraak op diens nalatenschap. In den beginne hadden de Franschen succes. Savoye en Piemont werden door hen bezet, terwijl een inval in Provence aan de keizerlijke troepen geen voordeel opleverde. Ze konden wel 't platteland vermeesteren, maar de versterkte plaatsen als Avignon, Valence enz. niet nemen. In Sept. 1536 moeten zij dan ook weer terugtrekken. Meer succes had Karel V aan 't Nederlandsche front. Hier had zijn veldheer George Schenck van Toutenburg de Geldersche troepen uit Groningen verdreven en dit gewest aan de bezittingen van Karel V toegevoegd (7 Juni 1536), waarin Karel van Gelre bij den vrede van Grave (Dec. 1536) moest berusten. In denzelfden tijd werd er een vloot uitgerust om Frederik van de Paltz op den Deenschen troon te brengen, waarvan echter werd afgezien, toen het bekend werd, dat Christiaan III zich van Kopenhagen had meester gemaakt. Er werd nu over den vrede onderhandeld, welke in Mei 1537 te Brussel tot stand kwam en waarbij Karel V Christiaan III als koning erkende. De oorlog tegen de Franschen kwam tot stilstand. Beide partijen bleken tegen elkaar opgewassen te zijn. Een inval der keizerlijken in Picardië onder den graaf van Nassau leverde geen resultaat op (Sept. 1536), echter ook de Franschen konden in 1537 geen voordeelen behalen. Op 't noordelijk front werd er een wapenstilstand gesloten te Bomy (30 Juli 1537) en te Monzon (16 Nov. 1537) op het Italiaansche front. Den 18en Juni 1538 kwam daarop de vrede te Nizza tot stand. Frans I hoopte door concessies aan de Habsburgers 't bezit van Milaan te krijgen. Hoewel Frans I aan Karel V toestond door Frankrijk te trekken ten einde den opstand van Gent te onderdrukken (Dec. 1539), waar door hij een goede gelegenheid voorbij liet gaan om Karel V gevoelig te verzwakken, want met de bestaande ontevredenheid in de Nederlandsche gewesten ten gevolge van den achteruitgang der welvaart en de zware lasten had deze opstand zich licht kunnen uitbreiden, was Karel V niet van zins Milaan af te staan en gaf hij dit hertogdom aan zijn zoon Philips II (11 Oct. 1540). 't Uitbreken van een nieuwen oorlog was nu slechts een kwestie van tijd. Aanleiding tot den oorlog was de moord op twee Fransche diplomatieke agenten in 't Milaneesche gebied (Juli 1541). Frankrijk kon nu profiteeren van 't bondgenootschap met Turkije en de verzwakking van de Spaansche militaire macht ten gevolge van de nederlaag, die deze geleden had bij haar expeditie naar Algiers (1541). Bovendien had het tot bondgenooten Denemarken, Zweden en Gelre-Kleef. Er was zelfs een overeenkomst gesloten tusschen Frankrijk, Denemar- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en Gelre om over te gaan tot een verdeeling der Ned. gewesten (1542). Daartegenover stond, dat Karel V tot bondgenoot had Hendrik VIII van Engeland. Dank zij een uitgebreide inlichtingendienst was Karel V nauwkeurig op de hoogte van de plannen zijner vijanden en kwam de oorlog (Juli 1542) voor hem niet onverwacht. De strijd werd voornamelijk gevoerd op 't noordelijk front. Tot groot voordeel van Karel bleven de Duitsche Protestantsche vorsten neutraal. Eerst keert hij zich tegen Gelre-Kleef, dat in Sept. 1543 tot vrede gedwongen wordt, waarbij de hertog Gelre aan Karel V moet afstaan. Daarop trok hij tegen de Franschen op, die door hem uit Henegouwen en Luxemburg werden verdreven (1543). Denemarken sloot vrede, nadat een aanval op de Hollandsche kust mislukt was (vrede van Spiers Mei 1544). Hierop valt Karel V, gesteund door troepen van de Protestantsche vorsten, Frankrijk binnen en rukt hij op tot Chateau Thierry zonder er echter in te slagen 't Fransche leger te vernietigen. Hoewel de toestand voor Karel V niet onverdeeld gunstig was, sloot Frans I toch vrede (vrede van Crépy 18 Sept. 1544), waarbij in den grond van de zaak de status quo ante hersteld werd. Karel V had vrede gesloten zonder Engeland, dat nu alleen den oorlog tegen Frankrijk moest voortzetten, zoodat beide staten zich voorloopig niet konden mengen in de aangelegenheden van zijn landen. In de volgende jaren beproefde Karel zijn macht in de Nederl. gewesten en 't Duitsche Rijk te vergrooten, terwijl hij bovendien de eenheid in de Kerk trachtte te herstellen. In de Nederl. gewesten beproefde hij 't stelsel van beden te vervangen door vaste belastingen, hetgeen hem echter door den tegenstand der steden niet gelukte. Zelfs moest hij er in bewilligen, dat de steden van Holland zich vereenigden om er voor te zorgen, dat de nering op het platteland verdween. De financieele nood der regeering had hem tot deze concessie genoopt. Groote plannen had Karel V in het Duitsche Rijk. Hier wilde hij de eenheid van 't geloof herstellen, zijn gezag vestigen, ten einde dan de Turken aan te vallen en uit Europa te verdrijven. Den 19en Nov. 1544 werd 't Concilie te Trente bijeengeroepen. De Protestantsche vorsten, wier partij versterkt was door 't toetreden van den keurvorst van Brandenburg en den hertog van Saksen (1539), waren niet vanzins zich te voegen naar de uitspraak van 't Concilie. Op den rijksdag van Worms vragen zij vrijheid van godsdienst, onverschillig hoe de uitspraak van 't Concilie zou luiden (1545). Hierin wilde Karel V, die, doordat Turkije in conflict was met Perzië en geteisterd werd door inwendige twisten, van dit land voorloopig niets te vreezen had, niet bewilligen. De oorlog was nu slechts een kwestie van tijd. 't Gelukte hem den hertog van Beieren en Maurits van Saksen tot zijne zijde over te halen (verdrag van Regensburg Juni 1546), waarop de strijd begint. De Protestanten konden zich niet staande houden. Bij Mühlberg lijden zij een zware nederlaag (24 April 1547), waar hun leider, de keurvorst van Saksen, in handen van de keizerlijken viel. Kort daarna werd ook de landgraaf van Hessen onderworpen en gevangen genomen. Karel V had nu de macht in 't Duitsche rijk in handen. Wanneer hij echter op den rijksdag van Augsburg 't bestuur van 't Duitsche rijk wil hervormen, komt de oppositie van de verschillende vorsten weer naar voren. Daar hij niet over de middelen beschikte om deze oppositie te breken, moest hij zwichten. Wel slaagde hij er in de verhouding {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Nederlandsche gewesten tot 't rijk te regelen. Deze werden namelijk vereenigd tot een kreits, den Bourgondischen kreits, die bijdragen zou in de rijkslasten, daarvoor bescherming zou genieten, maar niet zou vallen onder de jurisdictie van den keizer (26 Juni 1548). Hiermede waren de Nederlandsche gewesten feitelijk losgemaakt van 't rijk en tot een geheel gemaakt, hetgeen nog bevestigd werd door de unificatie van de opvolging in de verschillende gewesten (Pragmatieke sanctie 1549). Op godsdienstig gebied kwam er een schikking tot stand. Karel V, die zich niet wilde neerleggen bij de besluiten van 't concilie te Bologna, waarheen het in Maart 1547 verplaatst was van Trente, vaardigde na overleg met een commissie, bestaande uit den streng Katholieken Michael Helding suffr. bisschop van Mainz en den gematigden Kath. Julius van Pflug en Joh. Agricola, het Interim uit, waarbij 't huwelijk van priesters en 't gebruik van den beker door leeken werd toegestaan (1548). De Protestantsche bevolking was niet van plan zich bij 't Interim neer te leggen, wel was er geen openlijk verzet, maar in 't geheim begon het zich te ontwikkelen. Bovendien was de politieke toestand van Europa weer slechter geworden voor Karel V. Turkije kon zijn blik weer wenden naar 't Noorden; Frankrijk, dat vrede had gesloten met Engeland, wilde de anti-Habsburgsche politiek weer opvatten (1550). In 't Duitsche Rijk maakte Maurits van Saksen zich gereed om van den keizer af te vallen. Hij sloot een verbond met de vorsten van Cüstrin, Mecklenburg en Hessen en wist zich den steun te verschaffen van Hendrik II van Frankrijk (verdragen van Chambord en Friedwald Jan. 1552). De keizer was door den loop der gebeurtenissen niet verrast, maar door zijn aarzelen verloor hij de kans de vlucht te kunnen nemen naar de Nederlanden. Aan tegenstand kon hij echter niet denken, ternauwernood kon hij ontsnappen naar Villach. Op de bijeenkomst van de Duitsche vorsten te Passau eischte Maurits vrijheid van godsdienst voor de Protestanten. Hoe treurig zijn toestand ook was, hierin wilde Karel niet bewilligen. Ten slotte door bemiddeling van Maria van Hongarije en Ferdinand besluit Karel V toe te stemmen in Maurits' eisch de godsd. zaken te laten rusten tot den bijeen te roepen rijksdag (verdrag van Passau 1552). Karel deed nu nog een poging om Metz, Toul en Verdun aan de Franschen te ontrukken, die deze steden veroverd hadden. Hij kon Metz echter niet nemen en zag toen van verdere pogingen af. Met de Duitsche aangelegenheden bemoeide hij zich niet meer, zoodat hij ook geen deel heeft genomen aan het tot stand komen van den godsdienstvrede van Augsburg (1555). Wel had hij nog de voldoening de vergrooting van de Habsburgsche macht te zien door 't huwelijk van zijn zoon Philips II met Maria Tudor van Engeland (25 Juli 1554). Hij besloot zijn waardigheid neer te leggen. Den 15en Oct. 1555 doet hij afstand van de regeering over de Nederlanden, den 27en Sept. 1556 van die over Spanje, terwijl hij bij brieven van 27 Aug. 1556 aan 't Reichskammergericht en van 7 Sept. 1556 aan de vorsten van 't Duitsche Rijk meedeelde de regeering te hebben overgedragen aan Ferdinand. Afstand van de keizerl. waardigheid heeft hij eerst gedaan den 28sten Febr. 1558. In den herfst van 1556 vertrok Karel naar Spanje, waar hij zich vestigde in 't klooster San Yuste. Hier stierf hij den 21en Sept. 1558. Karel V, van oorsprong Nederlandsch vorst, is geheel en al Spaansch geworden in zijn opvattingen. Hieruit moet ook verklaard worden zijn ijveren voor het {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Katholicisme. In de Nederlandsche gewesten slaagde hij er niet in de Hervorming uit te roeien. Onder hem is Spanje geworden een machtige koloniale mogendheid, die bovendien haar macht ter zee begon te laten gelden. In Middel-Amerika, 't noordelijk deel van Zuid-Amerika en 't zuid. deel van Noord-Amerika werd het Spaansche gezag gevestigd. Veel voordeel heeft echter Spanje van zijn koloniën niet kunnen trekken in Karels tijd. Op financieel gebied vormden de Nederlandsche gewesten het zwaartepunt van Karels macht. Prenten, door Corn. Cornelisz, P. Teddesz., L. Vorsterman, L. Cranach, J. Suyderhoeff, D. Hopfer, B. Beham, F. Huys, Jan Swart. Schilderijen door L. van Leyden? Windsor Castle; B. van Orley museum te Boedapest; J. van Bettele 1517 museum te Mechelen; A. Dürer?, op jeugdigen leeftijd, Louvre, Parijs; Jer. Bosch in het Escuriaal; Chr. Amberger 1532 museum te Berlijn; Titiaan 1530 museum te Weenen; Titiaan 1532 en 1545 beide museum te Madrid; Corn. Anthonisz. circa 1545 Archief te Amsterdam; M. Grünewald? museum te Weenen. Zie: a. Bronnen: Lanz, Korrespondenz des Kaisers Karl V (3.B. 1844-1846); Lanz, Staatspapiere zur Gesch. des Kaiser Karls V (1845); Aktenstücke und Briefe zur Gesch. Kaisers Karls V (1853); Bradford, Correspondence of the emperor Charles V and his ambassadors at the Courts of England and France etc. (1850); Gachard, Corr. de Ch.V et d' Adrien VI (1859); Gachard, Analectes Historiques (1856); Casanova, Lettere di Carlo V al Clemente VII (1893); Recueil des ordonnances de Charles V; A. Ulloa, La vita dell' imperatore Carlo V etc. (1860); de Salazar, Coronica de nuestro emperador Carlos V (1552); Papiers d'état du Card. Granvelle, ed. Weisz. Bovendien bevatten de archieven in Brussel, Londen en Weenen nog tal van onuitgegeven stukken, welke van belang zijn voor de geschiedenis van Karel V. b. Literatuur. Hist. de Ch.V (Bibl. de l'éc. des Hautes Et. 1913). W. Robertsen, The history of the reign of the emperor Charles V (1902); H. Baumgarten, Geschichte Karls V (gaat tot 1539); A. Namiche, l'Empereur Charles V (1889). 1e met betrekking tot Nederland: Theissen, Gesch. van de Ned. onder Karel V; Theissen, Centraal gezag en Friesche vrijheid (behandelt voornamelijk Friesland ten tijde van Karel V); Brünner, De order op de buitennering van 1531 (behandelt voornamelijk Holland ten tijde van Karel V); 2e met betrekking tot Italië: C. de Leva, Storia documentata di Carlos (1863-1893); 3e met betrekking tot België: A. Henne, Histoire du regne de Charles V (1859); 4e met betrekking tot 't Duitsche Rijk: L.v. Ranke, Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation (1847); G. Egelhaaf, Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformation (1893); G. Egelhaaf, Deutsche Geschichte im 16. Jahrh. bis zum Augsb. Religionsfrieden (1892). De geschiedenis van Karel V in verband met de internationale verhoudingen vindt men o.a. in The Cambridge Modern History vol. II the Reformation (1903), en E. Fueter, Gesch. des Eur. Staatensystems (1442-1559) (1919). Beide werken geven uitvoerige literatuuropgaven. Brünner {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kasteele, Leonard van de] KASTEELE (Leonard van de), geb. te 's Gravenhage 10 Dec. 1817, overl. te Meerenberg, gem. Bloemendaal, 28 Juni 1856, was de zoon van Mr. J.C. van de Kasteele, wethouder en lid van de Tweede Kamer, en M.E.M. van Bosveldt. Hij ging, na het gymnasium te 's Gravenhage te hebben afgeloopen, in de practijk als bouwkundige. Eene bepaling, dagteekenende uit den tijd van de oprichting der milit. akad. te Breda in 1828, hield in, dat men ook zonder van die inrichting afkomstig te zijn, ingenieur van den waterstaat kon worden. Hij deed het examen, dat voor dergelijke jongelieden was voorgeschreven, met goed gevolg en werd bij Koninklijk besluit van 2 Nov. 1839 met ingang van 1 Jan. 1840 tot aspirantingenieur benoemd, onder bepaling, dat de voor den waterstaat bestemde cadets, die te Breda in hun laatste studiejaar waren, in de ranglijst boven hem geplaatst zouden worden. Na eenige jaren bij den algemeenen dienst van den waterstaat werkzaam geweest te zijn aan waterpassingen en de vervaardiging der rivierkaarten, werd hij met ingang van 1 Oct. 1842 arrondissements-ingenieur te Utrecht, waar hij o.a. plannen tot verbetering van de afwatering der Geldersche Vallei maakte en de Rijksmunt geheel verbouwde. Met 1 Juni 1845 werd hij in dezelfde betrekking te Zwolle geplaatst, waar de zuidelijke helft der provincie Overijsel zijn dienstkring uitmaakte. Met ingang van 1 Jan. 1846 werd hij benoemd tot ingenieur 2e klasse. Van 1 Maart tot 1 Juli 1846 had hij verlof wegens de ziekte en daarna het overlijden zijner eerste echtgenoot. Te Zwolle werd hem de beoordeeling opgedragen van de plannen voor het voorzien van Overijsel van een kanalennet, opgemaakt door de luitenants der artillerie W.C.A. Staring en T.J. Stieltjes. Hij bracht daarover 31 Mei 1848 verslag uit. Met 1 Mei 1850 werd hij met behoud van zijn dienstkring naar Deventer verplaatst. Nog geen jaar later verhuisde hij weder naar Zwolle, toen hij Dec. 1850 met ingang van 1 Apr. 1851 benoemd werd tot ingenieur-directeur van de Overijselsche kanaalmaatschappij, die 4 Dec. te voren was opgericht. Met het oog op die benoeming bekwam hij bij Koninkl. besluit van 29 Dec. 1850 onbepaald verlof uit 's Rijks dienst. Dit verlof werd bestendigd, toen hij bij besluit van 2 Aug. 1854 tot ingenieur 1e klasse benoemd werd. Tegelijk met hem werden T.J. Stieltjes en J.W. Bake tot ingenieur der maatschappij benoemd; de laatstgenoemde nam de benoeming niet aan, daar hij kort daarna eene andere betrekking verkreeg. Van de Kasteele maakte in 1851 met Stieltjes eene reis naar Frankrijk ter bezichtiging van sluizen en stuwen, en er werd met den aanleg der werken groote spoed gemaakt. Het kanaal Zwolle - Almelo en de zijkanalen naar de Vecht en naar Deventer werden onder van de Kasteele's beheer begonnen en drie stuwen, twee in de Vecht en een in de Regge, werden ten behoeve van de voeding der kanalen aangelegd. Hij woonde als directeur der maatschappij tot den zomer van 1853 te Zwolle, daarna tot zijn ontslag aan de stuw te Hankate, bij de scheiding van de Regge en het kanaal Zwolle - Almelo. De vele arbeid ondermijnde de niet sterke gezondheid van van de Kasteele, en hij was genoodzaakt als ingenieur-directeur der maatschappij zijn ontslag te vragen, hetwelk hem in Juli 1854 verleend werd. Tot zijn overlijden bleef hij zijn verlof als ingenieur van den waterstaat behouden. Hij huwde 15 Aug. 1844 M.M. Heyligers, overl. 17 Maart 1846 en 30 Aug. 1848 W.J.H. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Schlingemann, nog in leven. Bij de laatste had hij een zoon, C.W. van de Kasteele, luitenant-kolonel der genie, later wethouder te Utrecht, nog in leven. Hij schreef: Rapport over de verbinding van de Eems bij Hanekenveer met de Overijselsche kanalen te Almelo, met T.J. Stieltjes, Zwolle 1851. Ramaer [Kate, Lambert ten] KATE (Lambert ten) Hermansz., geb. 23 Jan. 1674, overl. 14 Dec. 1731 te Amsterdam, waar hij - hoewel, volgens Uffenbach, korenkooper en, blijkens zijne verzameling boeken en teekeningen, welgesteld - bezigheid (en levensonderhoud?) vond in lessen over verschillende letter- en natuurkundige vakken. Tot zijne vrienden behoorden de dichter Hoogvliet en de letterkundige Verwer, maar ook de schilders van der Werff en van Huysum en de beeldhouwer Xavery; zijn leerling en geloofsgenoot was de dichter Feitama. Zijn veelzijdige ontwikkeling en smaak blijken uit een viertal, zoo oorspronkelijke als naar 't Fransch en Engelsch bewerkte, godgeleerde en stichtelijke geschriften, in den Doopsgezinden geest van redelijken godsdienst en verlichting, een paar natuurkundige verhandelingen (over de kleuren en tonen en over den plantengroei), eene alleen in 't Fransch verschenen aesthetische verhandeling en eene ‘uitbreiding en beschrijving’ van eenige zijner teekeningen; zijn roem dankt hij aan zijne taalkundige geschriften. Bebalve (onuitgegeven) aanteekeningen op Kiliaan en op een Angelsaksisch woordenboek, Aenmerkingen op de Nederduitsche Spraekkonst van A. Moonen (in Schagen, Vermakelykheden I en II. 1732) en eene Oeffen-Schets over het vereisch der Dichtkunst schreef hij reeds in 1699 een (evenals het laatstgenoemde werk eerst in onzen tijd uitgegeven) Verhandeling over de klankkunde: een algemeene geluidsleer, benevens eene bijzondere klankleer der menschelijke stem, opmerkelijk door onafhankelijke opvatting en helder oordeel (b.v. over de vorming der stem en der verschillende klinkers in de mondholte, de verschillende verdeelingen der medeklinkers en de betrekking tusschen klanken en letters). In zijn Gemeenschap tussen de Gottische spraeke ende de Nederduytsche (Amst. 1710) geeft hij blijk van een juist inzicht in den aard dier verwantschap, in de beteekenis en den invloed van den klemtoon en in het samenstel der verschillende klassen van verbuiging en vervoeging in de Germaansche talen. Deze geschriften mogen voorstudies heeten voor zijn hoofdwerk en meesterwerk, Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduytsche Sprake (Amst. 1723), waarin hij, uitgaande van het gezonde, maar in zijn tijd nog bijna overal miskende grondbeginsel van gezette waarneming en onbevooroordeeld onderzoek der levende taal, en zich dus geenerlei schoolmeesterlijk taalgezag aanmatigende (‘de Tael-wetten, even als de Land-wetten, nu van agteren te vinden en niet te maken’), in den vorm van gesprekken, vlot en zuiver van stijl, handelt over de taalwetenschap in 't algemeen, de verspreiding der Europeesche talen, de Nederlandsche klankleer, in verband met de spelling - aan welke spelkunst, veeleer ‘spil- of quelkonst’ te heeten, hij trouwens geen overgroote waarde hecht -, de betrekking tusschen het ‘Gemeene-landsche Dialect’ (vooral van het Zuidhollandsche platteland) en de taal der Amstel- en Rijnlanders (voornamelijk van de groote Hollandsche steden), de verbuiging en de geslachten der znw. - waarvoor hij, evenals voor de spelling, eerst en meest de Oud-Germaansche talen vergelijkt en raadpleegt -, en vooral de vervoeging {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} der ‘ongelijkvloeiende’ werkwoorden en de daarvan gevormde znw., gegrond op de vaste, regelmatige wisseling der stamklinkers. Den aard en de beteekenis dezer klankwisseling het eerst, door middel eener methodische vergelijking der oude Germaansche talen, ontdekt en uiteengezet te hebben is een zijner grootste verdiensten. Op dezen vasten ‘grondslag eener geregelde afleiding’ - een theoretische inleiding, waarin hij zich de strengste eischen stelt, van elke ook geringe verandering rekenschap tracht te geven, steeds zooveel mogelijk van de oudste vormen uitgaat, ook reeds het belang der levende tongvallen voor de taalstudie beseft, een vergelijkende Germaansche klanktabel ontwerpt en ook van een juist inzicht zoowel in de vorming als in de begripsontwikkeling der woorden blijk geeft, - bouwt hij dan twee ‘proeven van geregelde afleiding’: inderdaad een eerste wetenschappelijk etymologisch woordenboek (van een deel) der Nederlandsche taal. Schoon ook met Grieksch en Latijn bekend, waagt hij geen voorbarige vergelijkende uitstappen buiten het gebied der Germaansche talen; doch daarbinnen ziet hij om zich heen met een in de 18de eeuw zeldzamen historischen blik, een juist besef van het doel en de methode der taalwetenschap en een ruimte van opvatting, waardoor hij zich hoog boven al zijn land- en tijdgenooten op dit gebied verheft en zijn tijd ver vooruitstreeft. Als een der grondleggers van de historisch-vergelijkende taalstudie, voorlooper van J. Grimm, is hij echter eerst door dezen (en A.W. von Schlegel) en die na hen kwamen erkend; hier te lande hebben Bilderdijk en anderen aan zijn arbeid hun lof niet onthouden, maar toch aan Duitschers overgelaten zijn voetspoor te drukken. Zijn portret door J. Houbraken naar J.C. Leblon. Zie: Tollius in Siegenbeek's Museum I (1812), IV (1817) 201; von Raumer, Gesch. d. germ. Philol (München 1870) 139-46; van der Hoeven, Lambert ten Kate (Grav. 1896); te Winkel, Ontwikkelingsgang III, 392-6. J.W. Muller [Katwijk, Petrus van] KATWIJK (Petrus van), Catwyck, afkomstig uit Holland, waarschijnlijk van Katwijk, geb. omstreeks 1400, overl. te Antwerpen in het Cisterciënserklooster S. Salvator 31 Oct. 1476. Hij was het kloosterleven begonnen in de priorij van IJsselstein O Cist. Toen de rijke Antwerpsche koopman Petrus Pot besloten had zijne stichting voor de armen toe te vertrouwen aan de Cisterciënsers van IJsselstein, bouwde hij voor hen een klooster voor 8 monniken en 4 leekebroeders. De prior van IJsselstein Petrus Reyneri kwam 9 Oct. 1447 met drie monniken, waaronder Petrus, bezit van het klooster nemen. Hij stelde Wilhelmus Zael voorloopig als overste aan. 11 Aug. 1448 werd Petrus van Katwijk op kanonieke wijze als eerste prior verkozen en aangesteld door den prior van IJsselstein in bijzijn van den prior van Sibculo. Met veel plechtigheid werd door den prior 20 Aug. 1450 het lijk van den stichter Petrus Pot in de kloosterkerk begraven. Hij werkte met allen ijver aan den bloei van het klooster, dat zoo groeide, dat weldra een aanvraag aan den H. Stoel gedaan moest worden om leden aan te nemen boven het getal bij de stichting bepaald. Bijna 27 jaar stond prior Petrus aan het hoofd van het Potklooster, toen hij wegens zwakheid en hoogen ouderdom ontheven werd van het bestuur, 2 Juni 1475. Door den geschiedschrijver der priorij bij Sanderus en op den gedenksteen ter herinnering aan den eersten prior opgericht in {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} de XVII eeuw, wordt hij de adellijke zoon genoemd van den Maarschalk van Katwijk. Dit zal wel volgens den smaak van dien tijd zijn opgesmukt, want de lijsten der monniken en priors geven hem deze hooge afkomst niet en op een oud gedenkteeken vindt men onder de namen der overleden kloosterlingen: ‘1476 R.D. Petrus Jacobi Catwyck I pr.’ Het memorieboek van Warmond, Hist. ep. Ultraj. 512, vermeldt: Fr. Heer Pieter van Catwijck eerste prior van Pieter Pottenhuis te Antwerpen. Een Cisterciënser met denzelfden naam Petrus Katwijk, was 1474-1478 prior in Bottenbroich O. Cist. bij Keulen. Zie: Inscriptions funéraires, prov. d'Anvers, IV (Antw. 1859), xcv 203, 217, 222, 239; Sanderus, Chorogr. S. Brab. I, 533. Fruytier [Kemp, Henrik] KEMP (Henrik), zoon van Abraham Kemp (zie IV, 827) en uitgever van diens Leven der Doorluchtige Heeren van Arkel (Gor. 1656). Evenals zijn vader was hij lid van de Gorcumsche kamer, ‘De Segelbloem’ en op het refereinfeest te Rijswijk tegenwoordig. De Redens-krans gevloehten van Will'ge-Rysen en gecierd met Segel-blom, dat is: verscheyden vragen, uyt gegeven, by die van Rijswijk, en be-antwoord by die van Gorinchem (Gor. 1643) heeft een referein onderteekend ‘Virtus beatos efficit, H. Kemp, 1643.’ Ruys [Kemp, Jacob] KEMP (Jacob), tooneelspeler te Amsterdam, waarschijnlijk van Gorinchem afkomstig, waar zijn geslacht inheemsch was. Hij speelde tot Juni 1662, verliet toen den Amsterdamschen Schouwburg, en stierf waarschijnlijk kort voor 1665. Zijn speelloon bedroeg 6 st. tot 1½ gld per avond, o.a. speelde hij in 1658 mee in Herdoopers Aenslag op Amsterdam en in Sigismund, prins van Polen. Wij hebben twee tooneelstukken van hem: Klucht van de Bedrogen Smith. Gespeelt op d' Amsterdamsche Schouwburgh (Amst. 1661) en het na zijn dood door C. de Bevere te Gorinchem in 1665 uitgegeven: Medea, off Wraek van Verlaten Min, Uit Seneca. Treurspel. Verder enkele lofdichten n.l. een ter eere van den Gorcumschen rederijker en waarschijnlijk familielid, Abraham Kemp, voor zijn Bly-eind-spel (Gor. 1643), voor J. Claerbout's Vertoog op 't Belegh en overgaen van Middelburg (Midd. 1661) en voor H. de Graef's Joanna (Amst. 1664). Zie: E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederl. Tooneel in de 17e en 18e eeuw ('s Grav. 1915) 106. Ruys [Kempen, Antonius Everdinus van] KEMPEN (Antonius Everdinus van), lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal, geb. te Utrecht 30 Jan. 1843, overl. te Leiden 28 Oct. 1902. Na eerst eenigen tijd op 't gymnasium van laatstgenoemde stad geweest te zijn, werd hij later meer in 't bijzonder voor de kunstnijverheid opgeleid. Met zijn vader, later met zijn broeders, stond hij verscheiden jaren aan het hoofd van de Koninklijke Nederlandsche fabriek J.M. van Kempen en Zonen te Voorschoten. In 1882 tot lid van 't hoofdbestuur der Vereeniging van fabriek- en handwerksnijverheid in Nederland gekozen, heeft hij in deze betrekking veel gedaan voor het welzijn van den werkmansstand (oprichting van een pensioenfonds voor werklieden). In 1888 werd hij voorzitter van de Patroonsvereeniging ‘Boaz’, en steunde ook hier krachtig het streven naar verbetering van het lot der werklieden (woningenbouw, verzekering tegen werkloosheid enz.). In 1892 werd van Kempen tot lid van den Leidschen gemeenteraad gekozen, twee jaar later tot lid der Prov. Staten van Zuid-Holland, terwijl hij in 1897 door het kiesdistrict Leiden naar de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Kamer werd afgevaardigd. Hij nam hier plaats onder de antirevolutionnaire partij. Zie: Leidsch Jaarb. 1904, ‘In Memoriam’, en Leidsch Dagblad 29 Oct. 1902. Zuidema [Kemper, jhr. Barend de Bosch] KEMPER (jhr. Barend de Bosch), rechter in de arrond. rechtbank te Amsterdam, alwaar hij 2 Aug. 1839 geb. werd en 24 Nov. 1882 overleed. Zijn ouders waren jhr. Mr. Jeronimo de Bosch K., hoogleeraar aan het athenaeum te Amsterdam, en Maria Aletta Hulshoff, terwijl de bekende Leidsche hoogleeraar Joan Melchior K., zijn grootvader was. Hij studeerde aan het athenaeum zijner geboorteplaats in de rechten en promoveerde 25 Apr. 1865 te Leiden op een diss. de Strafvordering in hare hoofdtrekken beschouwd. Vier jaar later werd hij tot rechterplaatsvervanger, en in 1879 tot rechter in bovengenoemde rechtbank benoemd. Evenals zijn vader nam hij een werkzaam aandeel in de behartiging van maatschappelijke belangen. Zoo was hij geruimen tijd lid en secretaris der Plaatselijke schoolcommissie te Amsterdam, curator van het Evang. Luthersch Seminarium ald., medebestuurder van het Tollens-fonds enz. Ook was hij sedert 1877 schoolopziener in het 3e distr. der prov. Noord-Holland en sedert 1880 in het arrondissement Amsterdam. Om zijn beminnelijk karakter en nauwgezette plichtsbetrachting werd zijn plotseling overlijden op den jeugdigen leeftijd van 43 jaren algemeen betreurd. Zie: P.R. Feith in Levensber. Letterk. 1883, 30. Zuidema [Keyser, Thomas Gerritsz. de] KEYSER (Thomas Gerritsz. de), geb. 1597 te Utrecht, zoon van Gerrit Cornelisz. de K., kistemaker, oomzegger van den beroemden bouwmeester Hendrik de K. Hij huwde 1619, wonende op de Coninxgraft, met Anneken Emanuels van Dyck, wonende op 't Rokin, dochter van Emanuel van D. en Lijntje Manders (geb. 1595, overl. vóor 1663). In 1624 was hij blauwesteenverkooper op de Brouwersgracht; 15 Nov. 1628 werd hij tot portier van de Regulierspoort aangesteld. Toen hij 2 Nov. 1644 door notaris Barcman zijn testament liet maken was hij beursknecht van beroep; 23 Sept. 1651 werd hij in de Nieuwe Zijds Kapel te Amsterdam begraven. Deze, blijkbaar geheel aan lager wal geraakte man, was tegelijkertijd een der beroemdste tooneelspelers van zijn tijd, met Adam van Germez een der hoogstbetaalde spelers aan den Amsterdamschen schouwburg: zijn speelloon bedroeg ƒ 4 - ƒ 4½ per avond. Tot 1648 trad hij meestal in heldenrollen op, en werd vooral om zijn stem en uitspraak zeer geprezen: in dien tijd ontving hij herhaaldelijk vergoeding voor zijn verzuimde poortwacht. In 1617 vervulde hij een rol in een van Rodenburgh's stukken, waarop S. Coster zijn bekende schimpdichtje maakte (o.a. te vinden in Bloemkrans van Verscheidene Gedichten (Amst. 1659, p. 198), in 1630 declameerde hij Vondels bekende prijsvraag: ‘Apoll', op Helicon geseten’, op 't Amsterdamsch tooneel, in 1641 speelde hij mee in Vondel's Gebroeders. Van Maart 1639 bestaat er een rekening van hem voor een leverantie van ƒ 34:9 voor kaarsen en baarden aan den Amsterdamschen Schouwburg. Tengnagel maakt eenige malen melding van hem als beroemd tooneelspeler. Van de vele kinderen die hij gehad heeft, is er slechts één in leven gebleven, Catalyna, die 27 Juli 1625 in de Oude kerk werd gedoopt. Oud-Holland, jrg. 22 (1904) p. 67-68; C.N. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijbrands, Het Amsterdamsch Tooneel van 1617-1772 (Utr. 1873) p. 79; Taal en Letteren, jrg. 12 (1902) p. 75; E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis v.h. Ned. Tooneel ('s Grav. 1915) p. 93. Ruys [Kimpe, Jan] KIMPE (Jan), kanunnik der abdij Drongen bij Gent, vervolgens pastoor te Heinsdijk (thans Hengstdijk Z. Vl.), werd 1389 abt zijner abdij tot zijn overlijden 31 Jan. 1397. Hij had zijne verheffing van pastoor tot abt vooral te danken aan de bemoeiïngen van Graaf Philips den Stoute. De graaf poogde de Vlamingen over te halen tot de partij van den tegenpaus Clemens VII en meende ook de abdij te moeten winnen. Hij beval Jan Kimpe, pastoor van Heinsdijk, eene parochie van Drongen, aan als het geschiktst om den staf te dragen, omdat hij dezen gunstig gestemd wist voor de Clementijner partij. De kloosterlingen betuigden hem als abt te willen ontvangen en zoo werd hij zonder stemming benoemd en door het hoofd der orde bevestigd, Nov. 1389. In persoon drong de graaf bij den nieuwen abt er op aan zich openlijk ten gunste van Clemens VII te verklaren met de belofte, dat hij en de koning van Frankrijk hem steeds zouden beschermen. Doch nu verzetten zich de meeste kloosterlingen tegen een overste, die den tegenpaus erkende. De tusschenkomst van den grootbaljuw van Vlaanderen was noodig om de abdij tot onderwerping te brengen. Nauwelijks was deze vertrokken of de Drongensche kanunniken benoemden tot bestuurder van het kleine klooster met de vermaarde bedevaartskapel te Hulsterloo (thans Nieuwnamen) een onder hen, die het meest gehecht was aan de partij van Paus Urbanus. De grootbaljuw riep de tusschenkomst in van den abt van Premonstreit (Clementijn) en onder den druk van de geestelijke en wereldlijke macht moesten de kloosterlingen buigen. Hulsterloo kreeg een Clementijn en gunsteling van den graaf tot bestuurder. Vlaanderen en vooral Gent weerstonden aan het bevel om de partij van Urbanus te verlaten. De vorst ging over tot geweld. De cisterciënserabt van Baudeloo en de Karthuisers verlieten de stad; overal barstte tweedracht uit in heel Vlaanderen en in het bijzonder in de abdij van Drongen, 1393. Toch wist de abt nog eenige gebouwen te repareeren, sieraden en huisraad te koopen. Oct. 1395 verontschuldigt hij zich voor het generaal-kapittel en stelt den abt van Premonstreit als gevolmachtigde aan. Op een ongelukkige wijze kwam de abt om het leven. Hij voer 's avonds met een boot van Gent naar de abdij, toen een plotselinge storm het vaartuig deed omslaan en de abt en de schipper verdronken (31 Jan. 1397). Zijn lijk werd opgehaald en in de abdijkerk bijgezet. Zie: Corpus Chron. Flandriae I 621-23; Potter en Broeckaert, Gesch. der gem. v. Oostvl. II 1e reeks, Drongen, 83-84. Fruytier [Kissels, Christiaan Dominicus] KISSELS (Christiaan Dominicus) overleed op bijna 87-jarigen leeftijd te Sittard 17 Maart 1901. Hij bestemde de helft van zijn vermogen voor een liefdadigheidsstichting ‘Christiaan Kissels’ ter verpleging van katholieke oude mannen en vrouwen en ter opvoeding van katholieke weezen der gemeente Sittard. Zie: Jaarboekje van Sittard, uitgegeven door de vereeniging ‘De Kollenberg’ (1901). Knippenberg [Kist, Herman Jacob] KIST (Herman Jacob), verdienstelijk rechtsgeleerde en volksvertegenwoordiger, geb. 25 Dec. 1836 te Leiden, waar zijn vader N.C. Kist {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} theol. prof. was; overl. 2 Juni 1912 te Laren (N.H.). Hij studeerde aan de Leidsche hoogeschool in de rechten (ingeschr. 8 Mei 55) en promoveerde 7 Febr. 1861 op een proefschrift: Over de verbindtenissen die uit onrechtmatige daad ontstaan volgens artt. 1401 en 1402 B.W. In 63 tot substituut officier van Justitie te Tiel benoemd, werd bij vijf jaar later in die betrekking overgeplaatst naar Amsterdam, terwijl hij in Jan. 1875 tot advocaat-generaal bij het nieuwe gerechtshof in laatstgenoemde stad werd aangesteld. 13 Juni 77 trad hij op als procureur-generaal bij genoemd hof, uit welke waardigheid hij Dec. 1903 eervol ontslagen werd. Van Sept. 1881 - Mrt 88 was Mr. H.J. Kist lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal voor 't hoofdkiesdistr. Amsterdam, waar hij tot de liberale partij behoorde en waar hij o.a. zijn medewerking heeft verleend aan de invoering van een nieuw strafwetboek. Nov. 91 kozen de Prov. Staten van Noord-Holland (waarvan hij sedert 71 lid was) hem tot hun afgevaardigde naar de Eerste Kamer. Zijn mandaat hiervoor werd verlengd in 1896 en in 1904. Verscheidene jaren was Mr. K. ook lid van 't hoofdbestuur der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen. Zie: van Welderen Rengers, Parl. Gesch. Nederl. sedert 1849, Register. Zuidema [Kivet, Albertus Arnhemius] KIVET (Albertus) Arnhemius, geb. te Arnhem 1369 overl., te Wesel, 17 Mei 1449, trad op 20-jarigen leeftijd in het Karthuiserklooster Monnikenhuizen bij Arnhem. Bij het ontstaan van het nieuwe klooster zijner orde bij Amsterdam was hij daarheen gezonden met de eerste monniken en wakkerde hen aan door zijn stichtend voorbeeld in de moeilijkheden, steeds verbonden aan eene nieuwe stichting. Daarna was hij jaren lang werkzaam als novicenmeester te Wesel, waar hij verschillende boeken schreef en afschreef. Een handschrift van hem Referendarium exemplorum werd in de 18e eeuw bewaard in het kruisheerenklooster te Roermond. Het Referendarium bestond uit 7 Distinctiones en uit twee deelen. In handschrift No. 3856 der koninkl. Bibliotheek te Brussel vindt men ƒ 21-33 Excerpta exempla aliquot ex septem distinctionibus Alberti Kiveth. Hetzelfde handschrift bevat de lijkrede gehouden bij de begrafenis van D. Albertus Kivet 20 Mei 1449 door den beroemden Doctor in de rechten Henricus Piro (Birnbaum) prior te Wesel. Zeer hoog wordt daarin het heilig leven van Albertus geprezen, worden hem zelfs mirakelen toegeschreven, zoodat men geneigd is hem te identifieëren met den prior Albertus van Arnhem eveneens overl. 1449 en om zijne verhevene deugden zoo geprezen door Raissius, die echter meent, dat men ze van elkaar moet onderscheiden. Zie: Morotius, Theatrum Chronologicum S. Ord. Carth. (Taur. 1681) 83, 183; Foppens, Bibl. Belg I, 40; le Vasseur, Ephemerides Ord. Carthus. (Montreuil 1891) II, 127; Hartzheim, Bibl. Colon. (Col. 1747) 324; J.v.d. Gheyn, Catalogue des Manuscrits de la Bibl. Royale de Belg. VI (1906) 167, 168. Fruytier [Klaassens, Mathias Nicolaï] KLAASSENS (Mathias Nicolaï), geb. te Monnikendam 1435, overl. 7 Jan. 1474, was op jeugdigen leeftijd opgenomen in het Franciscanerklooster Gallilea, nabij zijne geboorteplaats. Toen men in dit klooster de orde der Cisterciënsers aannam, was hij een der eerste drie priesters, die bekleed werd met het habijt der nieuwe orde, 14 Nov. 1465. De doodenlijst van Gallilea vermeldt, dat P. Mathias vele boeken schreef voor het {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} klooster en ook tegen loon voor anderen, zoodat hij ‘solemnis scriptor’ wordt getiteld. Ook kende hij de kunst van illumineeren, de geschriften te verluchten. 1473 werd hij tot prior gesteld over het klooster. Na een half jaar reeds treurden de broeders over hun vroeg ontslapen, zeer nederigen en devoten prior. Wüstenhoff, De priorij Gallilea in Arch. Nederl. Kerkgesch. VII (1898) 283, 293, 305; Bijdr. Bisdom Haarlem, XXX, 370, 382. Fruytier [Knijff Hz., Aart] KNIJFF HZ. (Aart), lid der Tweede Kamer Stat.-Gen., geb. 13 Mei 1836 te Woerden, overl. 8 Apr. 1908 te Utrecht. Sinds 1858 als fabrikant te Rietveld, bij Woerden, gevestigd, werd hij in 1874 door 't kiesdistrict Gouda tot lid der Prov. Staten van Zuid-Holland gekozen, terwijl hij drie jaar later tot burgemeester van de drie naburige gemeenten Rietveld, Waarder en Barwoutswaarder benoemd werd. Door ijverige behartiging van de plaatselijke belangen dezer gemeenten verwierf hij zich weldra de achting van velen. In 1894, na de ontbinding van 't ministerie van Tienhoven-Tak, werd Knijff door het kiesdistrict Bodegraven tot afgevaardigde naar de Tweede Kamer gekozen, waar hij plaats nam onder de vooruitstrevende liberalen en waar hij tot 1901 zitting heeft gehad. Zuidema [Kobus, Jan Christiaan] KOBUS (Jan Christiaan), predikant-letterkundige, geb. te Borculo 17 Mrt. 1793, overl. te Eibergen 11 Dec. 1881. Hij studeerde te Leiden in de theologie (ingeschr. 1815) en werd in 1821 predikant te Ressen, onder Bemmel, in welk hoofddorp hij zijn domicilie had. Wegens doofheid moest hij in 1861 zijn emeritaat aanvragen en begaf zich toen met der woon naar zijn geboorteplaats Borculo, van waar hij later naar Eibergen verhuisde. Met Jhr. W.G.H. de Rivecourt schreef hij een Beknopt Biografisch Handwoordenboek van Nederland in 3 dln. (1854-61; volksuitgaaf 1869-71). Verder tal van bijdragen in de Navorscher, den Gelderschen Volksalmanak e.a. periodieken. Zuidema [Koelman, Jacobus] KOELMAN (Jacobus), of Coelman, geb. 1632 te Utrecht. Als ‘Jacobus Coelmans, Ultraiectinus’ in 1650 aan de Utrechtsche Hoogeschool ingeschreven, studeerde hij daar philosophie en theologie en promoveerde er 25 Mei 1655 tot doctor in de philosophie; in 1657 werd hij predikant, eerst ambassade-predikant bij de heeren Residenten in Denemarken en te Brussel, daarna, 13 Aug. 1662, bevestigd bij de gereform. kerk te Sluis. Als zoodanig deed hij zich spoedig kennen door zijn strijd voor de rechten der kerk tegenover de overheid, vooral in zake beroeping van predikanten en verkiezing van ouderlingen en diakenen, door zijn ijveren voor de handhaving der kerkelijke tucht over leven en wandel zijner gemeenteleden en door zijn volgehouden strijd tegen het gebruik der formulieren bij de godsdienstoefeningen en het onderhouden der z.i. in strijd met de ware leer ingestelde kerkelijke feestdagen. Hij vatte zijn meening over het laatste samen in 2 boekjes: Reformatie, noodig omtrent het gebruyck der Formulieren (Vliss. 1673) en Reformatie nodigh omtrent de Feest-dagen (Rott. 1675): de kerkelijke feestdagen waren schadelijk en onbijbelsch, de Zondag moest gevierd worden, de formulieren liet hij bij kerkelijke plechtigheden achterwege. Eind 1672, begin 1673, begon de strijd, waarin burgemeester Sluymer zijn voornaamste tegenstander was. Hij werd door de classis van Walcheren ter verantwoording geroepen. Sept. 1673 werd besloten Koelman te ‘dragen’, onder voorwaarde dat hij {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zich gedeeltelijk aan de gebruikelijke formulieren zou houden. K. bleef zich echter verzetten en zijn eigen gang gaan: de Alg. Staten - Sluis hoorde tot de generaliteitslanden - gingen zich met het geval bemoeien. 22 Sept. 1674 kwam er een verbod van preeken, K. onderwierp zich niet, zoodat Juni 1675 de resolutie volgde van uitbanning uit Sluis en de generaliteitslanden. Rampspoedige jaren volgden thans: het preeken werd hem overal verboden, ook het houden van vergaderingen binnenshuis, bijna alle provinciale synoden ageerden tegen hem, weldra, 20 Nov. 1675 stierf zijn vrouw Anna Huss. Van stad tot stad rondzwervend, verbleef hij nog 't meest te Amsterdam en Utrecht (Historisch Verhael der proceduuren tegen J. Koelman, door Th. Parresius, Rott. 1677). Te Amsterdam, waar hij met tusschenpoozen van 1676 tot 91 woonde, vond hij vooral een onderkomen bij den krankenbezocker Uylenbroeck, en steun, ook geldelijken misschien, van burgemeester van Beuningen. In 1679 werd hij te Herford, in 1682 te New Castle in N.-Amerika beroepen, voor welke beide beroepen hij echter moest bedanken. Eindelijk, in 1691, nadat de Amsterdamsche kerkeraad er in geslaagd was hem voor goed uit Amsterdam te verjagen, kwam hij tot rust te Utrecht, waar hij zich van preeken moest onthouden, maar huispredikaties, catechisaties en bijbellezingen mocht houden. Een grooten steun vond hij in de vriendschap met Jod. Lodenstein, die hem reeds vroeger verdedigd had; ook stond hij in nauwe betrekking tot Wilh. a Brakel. In 1695 is hij, algemeen geëerd, te Utrecht gestorven en er 6 Febr. in de Catherinakerk begraven. Talrijke geschriften, vooral strijdschriften, heeft hij nagelaten, die zich richtten tegen de Labadie en de labadisten, tegen de Sabbaths-mannen, en tegen R. Descartes en Balth. Bekker. Tegen de eersten schreef hij: Historisch verhael nopende der Labadisten Scheuringh en velerley dwalingen, met de Wederlegging derselver (Amst. 1683, 2e dr. Leeuw. 1770) en Der Labadisten dwaling grondig ontdekt en wederlegt (Amst. 1684); het vieren van den Zondag verdedigde hij in: Methode en bestieringen, om klaar te overtuigen de geene, die des Sabbats, en 's Heeren dags godlijke verbintenis nu bestrijden (Amst., 1682), De Praktijk des Sabbaths (Amst. 1682, Amst. 1685, Rott. 1738) en Het dispuyt, en de Historie, mitsgaders de praktijke van den Sabbath (Leeuw. 1685). Op het laatst van zijn leven deed hij zich als een heftig bestrijder van Descartes en Bekker kennen; hij schreef: Het vergift van de Cartesiaansche Philosophie grondig ontdekt (Amst. 1692) en Wederlegging van B. Bekkers Betoverde Wereldt (Amst. 1692). Behalve door zijn polemische geschriften heeft hij ook door stichtelijke boeken van mystiekpiëtistischen aard invloed geoefend. Het bekendste is Pligten der ouders, in kinderen voor Godt op te voeden (Amst. 1679, 3e dr. Amst. 1724, 4e dr. Utr. 1749, Amst. 1838 en nog in 't laatst der 19e eeuw door D.K. Wielinge herdrukt); Sleutel ter opening van de donkerste kapittelen in de Openbaaringe (Amst. 1688); Het Verbond der Genaden en 't lot van des Heeren Bondgenoten (Utr. 1706, 2e dr. Rott. 1738); De weg Gods met den mensch hier op aarde (z.j., 2e dr. Utr. 1890). Reformatorisch bedoeld zijn: Neerlands plicht en voorbeeld, van de Reformatie der kerk (Amst. 1689); De Pointen van nodige Reformatie omtrent de kerk .. en Belijdenis der Geref. Kerke in Nedertandt (Vliss. 1678); Neerlandts ondergang, gedreigt en nabij (Utr. 1692); Spiegel der Wet (1689, Leiden ± 1885) {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Ampt en Pligten van Ouderlingen en Diakenen (Rott. 1694, 's Grav. 1837). Daarnaast maakte hij door vertalingen het werk van Engelsche puriteinen, wier leerling en volgeling hij was, hier te lande bekend; het waren H. Binning, Th. Bromley, J. Brown, Th. Goodwin, W. Guthry, S. Rhetorfort, vertalingen, die tot in de 2e helft der 19e eeuw herhaaldelijk herdrukt werden, gelijk ook meerdere zijner oorspronkelijke werken. Bij zijn leven een der bekendste personen van zijn tijd, werd hij of op de handen gedragen of met haat vervolgd. Zijn voornaamste en heftigste tegenstander was Ericus Walten (I kol. 1534) die een spot-medaille op K. ontwierp, welke te Leiden vervaardigd werd, te gelijk waarmee hij schreef: Portrait van Jacobus Koelman; hem vertonende in sijn tegenwoordige rasernie en doodstuipen .. 's Grav. 1689. Ten slotte vermelden wij dat hij zijn Samen-sprake nopende de sake der formulieren (Rott. 1675) onder 't pseudoniem Christ. Alethinus; Ettelijke Vraagen, voorgestelt aan Leeraars ... nopende de macht ... van Koning Jesus (Utr. 1675) onder 't pseudoniem Jak. Chliarander Car. f.; Historisch verhaal van de Proceduuren tegen Jac. Koelman (Rott. 1677) onder 't pseud. Theoph. Parresius; De Pointen van nodige Reformatie (Vliss. 1678) onder 't pseud. Cristophilus Eubulus schreef. Van Someren's Beschrijvende Catalogus van gegraveerde portretten van Nederl. (Dl. 2 Amst. 1890) noemt 2 portretten van hem, één naar en door J. Luiken, met adres van B. Boekholt, en een zonder naam van graveur. Zie: A.F. Krull, Jacobus Koelman. Ac. Proefschr. Gron. 1901 (waarin de onvolledige bibliographie aangevuld kan worden uit den Catalogus van de Mij der Nederl. Letterk. te Leiden); A. Eekhof, Jacobus Koelman, in Ned. Archief v. kerkg. X, 1913, 289-327 en XI, 1914, 13-40. Nederl. Spectator, 1902, 76. Ruys [Koelman, Joannes Timotheus Maria] KOELMAN (Joannes Timotheus Maria), geb. te Nijkerk 24 Sept. 1861, overl. te Schapen 14 Apr. 1892, waar hij rector aan de Handelsschool was. Hij was priester gewijd 15 Aug. 1886. Hij vertaalde uit het Duitsch van von Hammerstein: Edgar of van het ongeloof tot de volle waarheid. van der Heijden [Koeman, Jacob] KOEMAN (Jacob), schrijver van een, in alexandrijnen gesteld dichtwerk, half zinnespel, dat te Amsterdam in 1662 verscheen onder den titel: Schouwspel Beschouwing, ofte ware afbeelding van de hedendaeghse Tooneelhandel. Het was voornamelijk tegen Vondel's ‘Tooneelschild’ gericht en stelde de ongunstige zijde van het toenmalig tooneel, misschien eenigszins te donker geteekend, maar niet geheel onwaar, in 't licht. In zijn voorrede noemt K. zich ‘een ongeletterde, onnosel in rym, onkundigh in redenkunst, ongeoeffent in welsprekentheit’ enz. Zie: J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk. II (Haarl. 1908) 484. Ruys [Koesveld, Henricus van Coesveld] KOESVELD (Henricus van) Coesveld, een man even schitterend door heiligheid van leven als door kennis en geleerdheid, overleed te Brugge 1420, reeds zeer bejaard. Hij behoorde tot de orde der Karthuisers en bestuurde als prior het klooster zijner orde bij Geertruidenberg, het Hollandsche Huis genaamd, 1331 gesticht door Willem van Duivenvoorde. Paquot, noemt hem den tweeden prior, wat hoogst twijfelachtig is. Hij schreef talrijke tractaten en preeken-verzamelingen vermeld bij Foppens, Paquot en anderen naar Petrejus, Bibl. Cartus (1609) 126-27, en Sanderus, Bibl. Belg. Manus. I, 356, II, 71. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} In de koninklijke bibliotheek te Brussel worden nog eenige zijner werken in H.S. bewaard, waarbij ook eene korte levensbeschrijving van hem is gevoegd. Hij was visitator der provincie en overleed als zoodanig op een visitatiereis te Brugge in het Karthuiserklooster. Raisse, die hem den titel van Zalig geeft, stelt zijn overlijden, evenals de andere schrijvers, op 9 Juli. In het necroloog van het Karthuiserklooster Nieuwe Licht wordt 3 Aug. het overlijden vermeld van D. Henricus Koesveldie prior domus Hollandie. Zie: le Vasseur, Ephemerides Ord. Cartus (Montreuil 1891) II 464; Morotius, Theatr. Chronol. Sac. Ord. Carth. (Taur. 1681), 76; v.d. Aa, Biogr. Woordenb. III, 597; Paquot, Mémoires VII, 51-53; J.v.d. Gheyn, Catalogue des Manuscrits de la Bibl. Royale III, (1903) No. 2158 (4971-73), 2159 (5029), 2160 (11811-12); VI (1906) no. 3707 (9654-63); Raisse, Auctarium ad Natales Sanct. Belgii. (Duaci 1626) 123 v. Fruytier [Koets, Petrus Joannes] KOETS (Petrus Joannes), geb. te Groningen 2 Juni 1818, overl. te Katwijk a/R. 11 Febr. 1868. Aanvankelijk was hij van plan zich op de rechten toe te leggen en volgde derhalve eenigen tijd de lessen aan de Groningsche universiteit. Daar kwam hij in vertrouwelijke vriendschap met den hoogleeraar B.H. Lulofs, die door zijn sierlijke voordracht en liefde voor de nederlandsche letteren, vooral voor Vondel, zijn leerling begeesterde. Lulofs' invloed bleef immer duidelijk merkbaar in Koets' vorming en onderricht. Later begaf hij zich naar 't seminarie te 's Heerenberg, werd 12 Mrt. 1842 op ‘Duinzicht’ onder Oegstgeest priester gewijd en den 20 d.a.v. tot kapelaan te Zwolle en in Aug. 1843 in diezelfde betrekking te Deventer benoemd. Den 19. Nov. 1844 trad hij te Drongen (België) in de Sociëteit van Jezus, en was van 1847-55 en van 1859 tot aan zijn dood leeraar aan het St.-Willibrordus gymnasium te Katwijk. Van 1856-59 had hij in het seminarie te Culemborg de welsprekendheid onderwezen. Hij schreef o.a.: Leven en marteldood van den gelukz. Joannes de Britto (1854); Protest. Open brief aan den Weleerw. Heer H.J. Sonjee (1860); De Moederbede. Dramatisch gedicht (1868) en gaf uit: Profetische galmen van Vondel's lier (1866), Peter en Pauwels. Het treurspel van Vondel, benevens den lierzang de Kruisberg ... behelzende eene studie op des dichters terugtred tot de Moederkerk (1869). H.J. Allard gaf in 1870 zijn Verspreide en onuitgegeven gedichten in het licht. Dr. Schaepman vierde zijn nagedachtenis in De Wachter 1871, I, 56. Zie: Sommervogel, Biblioth. d.l. Comp. de Jésus IV, 1754. van Miert [Koker, Klaas Hendricus Justus] KOKER (Klaas Hendricus