Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6 redactie P.C. Molhuysen en P.J. Blok logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van deel 6 van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, onder redactie van P.C. Molhuysen en P.J. Blok uit 1924. Het voorwerk bevat paginanummers, het eigenlijke woordenboek is opgebouwd uit genummerde kolommen. Deze kolomnummering is overgenomen bij wijze van paginanummering. Het register is niet in deze editie opgenomen. REDACTIONELE INGREPEN Door het hele werk heen zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. kolom 61: kununnik-cantor → kanunnik-cantor, ‘en was kanunnik-cantor van St. Pieter.’ kolom 198: h → hij, ‘land verlaten; hij voegde zich bij’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK. [pagina III] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK ONDER REDACTIE VAN Dr. P.C. MOLHUYSEN, Directeur van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage Prof. Dr. P.J. BLOK, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Leiden EN Dr. Fr. K.H. KOSSMANN, Adjunct-Bibliothecaris aan de Bibliotheek der Gemeente Rotterdam MET MEDEWERKING VAN TAL VAN GELEERDEN. ZESDE DEEL. A.W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. LEIDEN. 1924. 2008 dbnl molh003nieu06_01 unicode P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6. A.W. Sijthoff, Leiden 1924 DBNL-TEI 1 2008-09-24 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6. A.W. Sijthoff, Leiden 1924 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu06_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] Nogmaals heeft de redactie een wijziging ondergaan. Prof. Dr. L. Knappert zag zich wegens andere bezigheden genoopt zijn werkzaamheid als hoofdredacteur met de voltooiing van het vijfde deel te besluiten. Het is hier de plaats hem voor zijn moeite openlijk dank te zeggen en de hoop uit te spreken, dat hij, gelijk aan het thans verschijnende, ook aan de volgende deelen zijn gewaardeerde medewerking zal blijven schenken. Het heeft tot onze spijt wederom bijna drie jaar geduurd, eer wij dit zesde deel op het vorige konden doen volgen. Gedeeltelijk is dit te wijten aan de wisseling der redactie, die onwillekeurig eenige vertraging in den arbeid meebracht. Anderdeels is dit het gevolg van de gedurige veranderingen in den staf onzer medewerkers. Indien men de in elk deel voorkomende lijsten van namen vergelijkt, zal het spoedig opvallen, dat op vele gebieden de taak in andere handen is overgegaan, maar ook zal men opmerken, dat de omvang der lijst telkens geringer wordt. Het eerste is, daar sinds de voorbereiding van het werk thans ruim vijftien jaar voorbij zijn gegaan, helaas onvermijdelijk; het tweede is in verband met den opzet van het Woordenboek te betreuren. Wij moeten te vaak de ervaring opdoen, dat zij, op wier belangstelling wij meenden te mogen rekenen, hoewel zij inderdaad het nut van ons werk gaarne erkennen en zelf daarvan geregeld gemak ondervinden, toch niet geneigd blijken omgekeerd ook het Woordenboek door hun medewerking te steunen. Het past niet de oorzaken daarvan te dezer plaatse nader te beschouwen; echter moge hierin een opwekking besloten liggen aan hen, wier studiën zich op het gebied der nederlandsche geschiedenis in den ruimsten zin bewegen, om ook door bijdragen in dit Woordenboek hun wetenschap nog in meerdere mate aan het algemeen belang dienstbaar te maken. Het thans voltooide deel overtreft het vorige wederom met eenige vellen druks in omvang; dit is een teeken van gedeeltelijke overwinning onzer moeilijkheden. Wij hopen dat meerdere vastheid in de redactie en algemeener medewerking ons in staat zullen stellen de volgende deelen spoediger en op bevredigende wijze tot stand te brengen. Onzen hartelijken dank betuigen wij aan alle medewerkers, die tot dit deel hebben bijgedragen, inzonderheid aan diegenen onder hen, die in talrijke artikelen naar het volledig maken van geheele groepen of geslachten hebben gestreefd. Ook voor dit deel mochten wij den steun ondervinden van den heer Jhr. H. Teding van Berkhout, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, die het geheele werk in drukproef doorzag en op tallooze plaatsen verrijkte door de toevoeging of aanvulling van iconografische gegevens; wij zijn daarvoor ten zeerste erkentelijk. Rotterdam, } November 1924. Fr. KOSSMANN. Leiden, } November 1924. P.J. BLOK. Den Haag, } November 1924. P.C. MOLHUYSEN. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit deel bevat artikelen van: J. VAN BAREN. A.J. BARNOUW. E.D. BAUMANN. Mej. J.M. BLOK. P.J. BLOK. JOH. C. BREEN. D.A. BRINKERINK. H BRUGMANS. GUSTAVE COHEN. W. DEL COURT. H. DYSERINCK. A. EEKHOF. Mej. D.A. FELIX. A.J.A. FLAMENT. DOM DE FRANCE. J. FRUYTIER. C. GEBHARDT. J.J. DE GELDER. M.M. VAN GRINSVEN. J.J.M. HEEREN. A.H.L. HENSEN. G. HESSE. H.H.R. ROELOFS HEYRMANS. F.M. JAEGER. J.L. JANSEN. J. KLEIJNTJENS. L. KNAPPERT. F.S. KNIPSCHEER. Th. KNUVELDER. L.M.G. KOOPERBERG. Fr. K.H. KOSSMANN. H. KRONENBERG. Mej. M.E. KRONENBERG. J.E. KROON. P. LEENDERTZ. E.C. VAN LEERSUM. Mej. C. VAN LOEN. W.H. DE SAVORNIN LOHMAN. J.C. VAN DER LOOS. C.H.Ph. MEYER. L. VAN MIERT. W. MOLL. E. MORTREUX. F.E. MULERT. J.W. MULLER. R. DE NERÉE TOT BABBERICH. Mej. J.A. NIJLAND. J. PRINSEN J.Lz. J.C. RAMAER. W.M.C. REGT. H.G. RÖMER. Mej. H.J.A. RUYS. A.A. VAN SCHELVEN. H.J.J. SCHOLTENS. R.G.R. SMEETS. F.W. STAPEL. J.F.M. STERCK. H. VAN STRIEN. W.A.C. VAN STRIEN. J. TIELROOY. F. VERMEULEN. J. VERZIJL. A.B. VAN DER VIES. F. VOGELS. C. DE WAARD. C. WESSELS. E. WIERSUM. G.A. WUMKES. E. ZUIDEMA. R. ZUIDEMA. D.S. VAN ZUIDEN. J. ZWARTS. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A. [A, Arien] A (Arien), hoornsch kaperkapitein, bracht met zijn ééne galjoot, bewapend met twee stukken en bemand met 82 man, in den tweeden engelschen oorlog 32 koopvaarders op. Vgl. de Jonge, Gesch. Nederl. Zeewezen II, 5. Blok [Aalbers, N.S.] AALBERS (N.S.), kapitein ter zee, voerde het bevel over de brik De Zwaluw, deel uitmakend van het eskader van Staringh, dat voorjaar 1789 naar Indië vertrok en Dec. 1789 daar aankwam. Hij nam deel aan de krijgsverrichtingen tegen Boni (1790) en hielp een opstand in Solo voorkomen, waarna hij verder in de Molukken streed. Zijn schip bleek voor de terugreis te zwak te zijn; op de Merkuur keerde hij met het eskader (1792) naar het vaderland terug. In 1803 met het eskader van Hartsinck naar Indië vertrokken, voerde hij het bevel over het fregat de Pallas. Hij raakte met dit schip en een paar kleinere 26 Juli 1806, uit de Molukken terugkeerend, in straat Saleyer slaags met twee engelsche schepen en werd al spoedig zwaar gewond, terwijl na zware verliezen zijn schip door den jongsten luitenant werd overgegeven. Hij stierf kort daarna. Vgl. de Jonge, Gesch. Nederl. Zeewezen IV, 743, 746; V, 617, 622. Blok [Aardenburg, Hendrik van] AARDENBURG (Hendrik van) of de Herdenburch, genaamd naar zijne geboorteplaats Aardenburg in Z.-Vlaanderen, was Benediktijner monnik van St.-Baafsabdij te Gent en abt aldaar van 1212 tot aan zijn dood, 2 Nov. 1223. Talrijke nog bewaarde oorkonden getuigen van den ijver en de zorg van den abt om de eigendommen zijner abdij te verzekeren, te bewaren en te vermeerderen. Hij stond hoog in aanzien bij de gravin van Vlaanderen, Johanna, die talrijke giften schonk aan St. Baafs. Haar voorbeeld werd gevolgd door de aanzienlijkste heeren van Vlaanderen, van wie de abt vele gronden, cijnzen en renten ontving. Nauwkeurig deed hij de verplichtingen der meiers en pachters nagaan, over het bezaaien, ontginnen, bemesten der akkers, over het onderhoud der dijken, vlieten en waterloopen, en ontnam hun het verpachte wanneer zij zich hierin nalatig betoonden. Hij voerde een gelijkvormig systeem in voor het ontvangen der inkomsten der abdij, die bestonden in vele verplichtingen en opbrengsten in natura. De abt droeg veel bij tot het ontginnen der woeste gronden in het land van Waas en rondom Gent. Hij stichtte eene kerk te Mendonk op de ontgonnen gronden en wist vele moeilijkheden over betwiste rechten met de adellijke heeren en andere kloosters in der minne te schikken. Hendrik van Aardenburg was door zijn zegenrijk bestuur een der voornaamste baten van St. Baafsabdij. Zie: van Lokeren, Hist. de l'abbage de St. Bavon (Gand 1855) 89-95; Sanderus, Flandria illustrata (2e ed.) 284-285. Fruytier {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aardenburg, Pieter van] AARDENBURG (Pieter van), luitenant ter zee in dienst van de provincie Holland, weigerde mede te werken aan het overleveren van den uitlegger de Spion vóór Loevestein aan de oranjegezinden op geldersch gebied en bracht zijn kommandant en diens medestanders na een gevecht op (1784). Later commissaris van oorlog? Dan is er een portret van hem door J.G. Waldorp. Zie: Vaderl. Hist ten verv. op Wagenaar, XIII, 400. Blok [Abba] ABBA, frankisch praefect van Oostergoo kort na den dood van Bonifacius, op wiens martelplaats hij omstr. 760 een aarden dijk tegen de zee met kerk bouwde, waar een zoetwaterwel ontsprong. Vgl. Willibald, Vita Bonifacii, in Jaffé, Bibl. III, 470; Monum. Germ., scriptor. rerum germ., 57. Blok [Abbema, Fredericus] ABBEMA (Fredericus), predikant te Polsbroek 1636, Moordrecht 1640, Vianen 1646, kwam 14 Febr. 1656 met het schip ‘Arnhem’ te Batavia, ging kort daarop naar Amboina, in Sept. naar Ternate, waar hij Juli 1659 overleed. Zijne dochter Elisabeth was gehuwd met den landvoogd Cos van Amboina. Na diens dood, 1664, deed Johan van Dam, gouverneur van Banda, aanzoek om haar hand, zij gaf het jawoord en het huwelijk zou te Batavia voltrokken worden. Zij reisde vooraf daarheen en van Dam vroeg voor haar onderdak bij zijn vriend den G.-G. Maetsuycker. Deze nam, 3 Juni 1663 zelf weduwnaar geworden, Elisabeth in zijn huis, maar wist ‘mettertijd ook genegenheid krijgende, haar Ed. zoo wel te believen, dat hij haar bewoog, al hetgene zij aan den heer van Dam beloofd had te vergeten, en liever met den opperlandvoogd van Indiën, dan maar met een landvoogd van Banda te trouwen - gelijk deze haar bij zijne komst te Batavia ook al getrouwd vond.’ Elisabeth overleed 27 Nov. 1674, na een moeilijk huwelijk met den kregelen en kortaangebonden heer gouverneur-generaal. Zie: C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biogr. woordenb. van O.I. predikanten, 1893, 5; Grothe, Archief voor de gesch. d. oude holl. zending, 1884, I 59; Fr. Valentijn, Ouden nieuw Oost-Indië, 1724/26, IV, 1, 302, naverteld door Busken Huet, Litt. Fant. en krit. XI 23-27; J.P.I. Dubois, Vies des gouv. généraux, 1763, 217 s.; Dagh-register geh. int Casteel Batavia, uitg. van der Chijs, jaar 1664 op 31 Juli, 3 en 20-22 Aug. blz. 300, 306, 342 vlg. 344. L. Knappert [Abbenbroek, jonker Boudewijn Hart van] ABBENBROEK (jonker Boudewijn Hart van), ridder, geb. te Hof van Delft 2 Febr. 1542, onthoofd te Groningen 13 Juli 1571, zoon van jonker Gerrit Jansz. van Abbenbroek en diens tweede vrouw Magdalena Claes Vranckensdr. (van den Berch), gehuwd met {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Barta Storms, geb. te Delft. In Mei 1549 erft Abbenbroek van zijn vader de helft van een gekocht leen, gekomen van Mr. Cornelis Claesz., gelegen in Abbenbroek, ‘dat men te leen houdt van den heere van Abbenbroek, zoon van Montfoort’, als heere van drie kwart Abbenbroek. Hij schijnt zich al vroeg met de Hervorming te Delft te hebben ingelaten; in 1568-69 komt zijn naam voor op de lijst dergenen, wier goederen zijn verbeurd verklaard. Wanneer hij op de vloot der Watergeuzen kwam, is onbekend. Toen de Spaansche vloot onder admiraal van Boschuyzen 23 Juni 1571 op de Eems bij Emden de vloot der Watergeuzen versloeg, behoorde Abbenbroek tot de gevangenen. Hij werd niet dadelijk gevonnist, maar 6 Juli 1571 met andere voorname Watergeuzen naar Robles in Groningen gezonden, om verhoord te worden. Abbenbroek was zoo ziek, dat hij niet overeind kon zitten. De Spanjaarden lieten door den ‘stelmaecker’ Johan Brouwer tegen betaling van een rijder een trog of bak maken, en hierin werd Abbenbroek door Mr. Christopher, die in Groningen het ambt van ‘schaerprichter’ bekleedde, 13 Juli 1571 onthoofd. Coendert, de doodgraver, begroef het lichaam, met die der tien andere terechtgestelde Watergeuzen, op het Broederkerkhof en kreeg hiervoor 20 stuivers uitbetaald. Zie: Kok, Vaderl. Woordenboek I, 130; van Vloten, Nederl. Volksopst. I (1858), 322; Franz, Ostfriesl. und die Niederl. 199-203; Andreae, Geuzen Troebelen in Gron. Volks- Atm. 1900, 53; van Leeuwen, Batavia Illustrata II, 827; van der Feen, de Heerl. Abbenbroek in Nederl. Leeuw, 36 (1918) 98, 102 en 38 (1920) 41; voorts Alg. Rijksarchief, Holl., Div. Rekg. 1804. Vogels [Abeele, Johannes van den] ABEELE (Johannes van den) of de Abiete, geboortig uit Leeuwen, behaalde te Leuven den graad van licentiaat in de beide rechten en werd 13 Sept. 1570 professor voor het kerkelijk recht en kanunnik van St. Pieter. 1573 volgde hij Gisbertus Schoock uit Bommel op als president van het college St. Ivo, waar hij zelf 1577 een opvolger had. De datum van overlijden van Joh. v.d. Abeele is niet bekend, wat, zoo men den troebelen tijd, de verwarring die er heerschte, en het verloopen der universiteit in aanmerking neemt, niet te verwonderen is. 5 Oct. 1577 komt Joh. de Abiete J.U. licentiatus voor als kanunnik van Deventer. Arnoldus van den Abeele, baccalaureus in de beide rechten, behoorend waarschijnlijk tot dezelfde familie, was 1634-35 president van het college Craendonk. Hij was geboortig van Tongelre. Verder is ook van hem niets bekend. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XVII (1881) 332; XVIII (1882) 269. Fruytier [Abeele of Abiele, Judocus of Joost van den] ABEELE of Abiele (Judocus of Joost van den), priester en pastoor te Hulst, was als zoodanig aangesteld 1489 of 90. Hij bestuurde zijne parochie meestal door een plaatsvervanger of onderpastoor evenals zijn medepastoor. De parochie Hulst was in twee gedeelten verdeeld, welke elk een pastoor had. In 1489-90 komen steeds twee vicecureyten voor, 1493 komt van den Abeele voor als pastoor met Jacob de Wintere. Hij bekleedde toen tevens het ambt van provisor der Vier Ambachten. Dit jaar werden hem als provisor twee kannen en als kureyt een kanne wijn aangeboden door de stad. In 1496 was Jacob Winter stedehouder van pastoor van den Abeele, die nu behalve provisor, ook deken der Vier Ambachten was. In 1498 en 99 was van den Abeele geen pastoor meer, doch Pauwels Leenknecht en meester Jan Haes- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} baert. Hij vroeg in 1496 het noodige verlof aan den bisschop van Utrecht om den omgang van Onze Vrouwe te verleggen op St. Jansdag 29 Aug. De stad had een hevig geschil met van den Abeele en zijn commissarissen, den officiaal van den bisschop van Utrecht en den deken van Oud-Munster over de ‘provisorie ende prochiepaapschap’ van Hulst, dat leidde tot een kostbaar proces bij den Hoogen Raad te Mechelen 1496-1508. De stad wilde het provisorschap vereenigd met het pastoraat niet erkennen. Waarschijnlijk heeft de stad haar pleit gewonnen. In 1505 komt Joost van den Abeele weer voor als pastoor van Hulst, terwijl Corn. Gheerolf deken en Joos Turins provisor der Vier Ambachten was. In 1522 was J.v.d. Abeele overleden, want de kerk boekte een ontvangen som bij testament gegeven door Heer Joos v.d.A. ‘pastoor deser kercke’. Gedurende de jaren 1487-1503 werd ijverig gewerkt aan den geheelen opbouw der kerk, verwoest door den hevigen brand van 1468, zooals blijkt uit de wijding van altaren en de consecratie der voorkerk. Zie: Archief Aartsb. Utrecht XXXV (1909) 225-227, 230; Grijpink, Register op de parochiën I (Amst. 1914), 19. Fruytier [Abels, Fokke] ABELS (Fokke), geb. te Dokkum, data van geb. en overl. onbekend; hij was de broeder van den Watergeus Jan Abels (zie het volgend artikel) en een roodharig, kort gebouwd man. Den 5en April 1558 wordt hij met zijn broeder door de burgemeesters van Groningen aangesteld om de scheepvaart tegen de zeeroovers te verdedigen; bij de komst van Alva moet hij vluchten. April 1567 is hij in Emden; en wordt een der eerste Watergeuzen. Hij staat bekend als een hevig vervolger der monniken; zijn schip heette ‘de Galei’. Einde Maart 1569 verkoopt hij voor Jan Abels roofwaar in Emden; begin December 1570 wordt zijn schip bij Norden door de Oostfriezen in beslag genomen; in 1571 wordt hij weer als kapitein der Watergeuzen genoemd en rust in la Rochelle een schip uit; einde Maart 1572 is hij in Dover, volgens anderen in Dieppe; 17 Mei 1572 wordt hij verbannen. Verder wordt zijn naam niet meer gehoord. Zie: Franz, Ostfriesland und die Niederl. 84, 88, 104, 178, 180, 227; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 77, 145; Altmeyer, Gueux de Mer, 17; van Groningen, Gesch. der Waterg. 36, 126; Marcus, Sententiën, 245; Andreae, de Friesche Waterg. in Vrije Fries, 3e Reeks, V, 78. Vogels [Abels, Jan] ABELS (Jan), geb. te Dokkum, data van geboorte en overlijden onbekend. In de berichten uit Emden wordt hij gewoonlijk genoemd Hansken Abelen of Nabelen. Abels was een uitstekend zeeman en werd 5 April 1558 door den Raad van Friesland opgeroepen om de zeeroovers te bestrijden. Hij voegde zich later bij de Watergeuzen en was een der eersten. In April 1567 is hij in Emden; zoodra hij Dokkum had verlaten, kwamen de Spanjaarden in zijn huis en roofden alles weg; zijn vrouw moest naar Emden vluchten en ging daar wonen. Abels was een ruw man en dikwijls wreed tegenover zijn vijanden. Graaf Lodewijk, die Jan Abels nog van vroeger kende, zond hem einde April 1568 een brief, waarop Abels in het legerkamp bij Appingedam kwam en in dienst trad van graaf Lodewijk. Hij bracht zijn met kanonnen gewapend schip mede. 5 Mei 1568 ankert hij met zijn schip voor Delfzijl, later bij Oostmahorne en steunt graaf Lodewijk flink bij zijn inval in Groningerland: ook leent Abels dezen geld. Hij zendt graaf Lodewijk van uit Emden levensmiddelen en was meestal vergezeld van Jan {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeck. Begin Juni 1568 kruist hij voor de kust van Groningen en 18 Juni 1568 tracht hij vergeefs de haven van Delfzijl te heroveren; 22 Juni 1568 neemt hij in de haven van Emden een schip; einde Juni 1568 geeft graaf Lodewijk hem volmacht om volk te lichten; in Juli 1568 eischt de regeering van Oostfriesland, dat graaf Lodewijk het kaperschip zou terugroepen, maar vergeefs; 7 Juli 1568 verslaat hij met Sonoy de vloot van admiraal François van Boschuyzen op de Eems. Ook doet hij verschillende betalingen voor graaf Lodewijk. Op 18 Juli 1568 is het gerucht van zijn plundertochten tot in Groningen doorgedrongen; 21 Juli 1568 redt hij op de Eems veel vluchtelingen van Jemmingen en brengt ze in Emden. Na de nederlaag bij Jemmingen werd zijn schip te Emden in beslag genomen en kreeg hij van graaf Lodewijk toestemming om te gaan vrijbuiten. Jan Abels wilde nu in Emden een schip gaan uitrusten, maar werd uitgewezen. In Jan. of Febr. 1569 krijgt hij een kaperbrief van den Prins van Oranje en rooft op de Eems, doet veel schade; Febr. 1569 is hij in Norden en 18 Maart 1569 plundert hij op de kust bij Groningen; talrijke ballingen kwamen bij hem aan boord. Einde Maart 1569 verkoopen zijn vrouw en broeder in Emden en zijn zoon in Norden de roofwaar. Graaf Edzard van Oostfriesland beveelt om een schip tegen hem uit te rusten; April 1569 plundert hij bij Schiermonnikoog en Dokkum. In Friesland worden ook schepen tegen hem uitgerust; door mist en tegenwind moest Jan Abels 5 Maart 1569 een Engelsche haven binnenloopen; en toen hij kon aantoonen niet op de Engelschen te hebben geroofd, werd hij dadelijk toegelaten. Einde Mei 1569 plundert hij op de Eems. Johan de Mepsche, de luitenant van Caspar de Robles, raadt Alva aan om Jan Abels tot in Emden te vervolgen; 20 Mei 1569 wordt hij verbannen; einde Juni 1569 zendt Dr. Mundt hem een brief. Najaar 1569 plundert Jan Abels op het Wad en talrijk zijn de klachten uit Groningen. Begin Juli 1570 is hij in Dover. In October 1570 is hij waarschijnlijk uit Engeland in Emden gekomen. Hij rustte daar op eigen kosten een schip uit. Einde October 1570 wordt hij door Basius opnieuw tot kapitein aangesteld; in Maart 1571 bestelt hij in Emden kruit, maar de regeering van Oostfriesland laat dit overboord gooien; 1 Mei 1571 is hij genoodzaakt om Emden te verlaten, zeilt van Huisduinen, waar hij volk aan boord nam, naar Dover, neemt in Mei op zee een schip van Vlieland, doet later in het Vlie een aanval op boeiers uit Hamburg; einde Juli 1571 is hij weer in Engeland, in Aug. te Dover als kapitein op ‘de Galei’, en krijgt opdracht om naar Calais en verder naar la Rochelle te zeilen, om aan graaf Lodewijk te zeggen, dat de Watergeuzen gereed waren. Eind Maart 1572 is Jan Abels weer in Dover, 1 April 1572 bij de inneming van den Briel. Toen Marinus Brand in 1575 naar de Spanjaarden was overgeloopen, moest Jan Abels met vijf galeien de wacht op de hollandsche en zeeuwsche stroomen houden. Later is zijn naam niet meer gehoord. Zie: Marcus, Sententiën 193; van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, 126; Feith, Archief van Groningen II, 304; Hohlbaum in Mitteilungen aus dem Stadtarchiv zu Köln XVII, 69; Bor, I, 237; Groen van Prinsterer, Archives, III, 233; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 30, 103, 191, 227; Altmeyer, Gueux de Mer, 12, 18, 38; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 77, 143, 145, 165, 180; Blok, de Waterg. in Engeland in Nijhoff's Bij- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen, 3e Reeks, VI, 240-243; Gachard, Invasion du Cte Louis de Nassau, 342, 345, 366; Andreae, de Friesche Waterg. in Vrye Fries, 3e Reeks, IV, 461, 479, 486, V, 78; Kervyn, Relations Politiques, V, 380, 383, VI, 155; Calendar of State Papers, Foreign Series, Elisabeth, 1569-1571, 89, Domestic Series, 1547-1580, 332; Hagedorn, Erste Erscheinen der Geusen auf dem Wasser in Emder Jahrbuch XVII (1900), 391, 401; Werken Hist. Gen. Utrecht XXI, 342; Brenneysen, Ostfriesische Historie I, 364. Vogels [Abels, Tamme] ABELS (Tamme), geb. te Dokkum; data van geb. en overl. onbekend. Hij is de zoon van Jan Abels (zie het vorig artikel) en een der eerste Watergeuzen. April 1567 ontmoeten wij hem in Emden, waarheen hij met zijn vader was gevlucht. Einde Maart 1569 verkoopt hij voor zijn vader roofwaar in Norden. 15 Juni 1570 dient hij als bootsman op het schip van Jan van Troyen bij het Vlie. Verder wordt zijn naam niet meer genoemd. Zie: Franz, Ostfriesland und die Niederl. 84, 88, 140; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 77, 147, 157; Andreae, de Friesche Watergeuzen in Vrye Fries, 3e Reeks, IV, 479. Vogels [Abendana, Jacob van Joseph] ABENDANA (Jacob van Joseph), geboren in Spanje, kwam als jong kind met zijn familie naar Hamburg en studeerde aan de leerschool van de Pinto te Rotterdam. In 1655 werd hij benoemd tot chacham (opperrabbijn) der portugeesche gemeente in Amsterdam. In 1680 ging hij als opperrabbijn naar Londen waar hij in 1695 stierf. Hij vertaalde de Misjna in het Spaansch, welke vertaling evenwel niet gedrukt werd. Verg. over hem: Jewish Encyclopedia, in voce. van Zuiden [Aboab, Isaak da Fonseca] ABOAB (Isaak da Fonseca), chacham (opperrabbijn) der Portugeesch-israëlietische gemeente te Amsterdam, werd in 1605 te Castrodaire in Portugal geboren als zoon van David Aboab en Isabel da Fonseca. Met zijn voor de Inquisitie gevluchte ouders kwam de 7-jarige Isaac te Amsterdam. Te zamen met Menasseh ben Israel studeerde hij bij den opperrabbijn Isaac Uziël. Reeds op 21-jarigen leeftijd werd Aboab benoemd tot opperrabbijn van een der toen bestaande drie gemeenten te Amsterdam. In 1642 trok Aboab vergezeld van den geleerde Mozes Raphael de Aguilar met eenige honderden geloofsgenooten naar Brazilië, om daar als geestelijk hoofd op te treden van de talrijke joodsche nederzetting, die daar reeds bestond en die onder de hollandsche regeering in aanzien toenam en tot grooten bloei kwam. Na het verlies der kolonie aan de Portugeezen in 1654, keerde Aboab in 1656 te Amsterdam terug, alwaar hij dadelijk in zijn functies als opperrabbijn en hoofd der leerschool werd hersteld. Zeer veel heeft Aboab door zijn bezielend woord bijgedragen tot den bouw van de in 1675 ingewijde synagoge der portugeesche Israëlieten te Amsterdam. Het was Aboab, die als oudste het banvonnis over Spinoza moest uitspreken. Zijn portret is door A. Nagtegaal in zwarte kunst geschraapt. Verg. over hem: Jewish Encyclopedia, in voce. van Zuiden [Abrahamsz., Gerardt] ABRAHAMSZ. (Gerardt), alias Leckerbeetjen. Hij had behoord tot de ‘Bergverkoopers’, die in 1589 Geertruidenberg aan de Spanjaarden hadden verkocht, was door de Staten vogelvrij verklaard en in 1600 luitenant van Antonie {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetz, heer van Grobbendonck, in den Bosch. Toen in 1599 een luitenant van den franschen ritmeester in staatschen dienst Pierre de Breauté, te Geertruidenberg toen in garnizoen, door 40 van Grobbendonck's ruiters uit Diest met 20 zijner ‘maitres’ (uitgezochte ruiters) was opgelicht en, in den Bosch gevangen, aan Breauté losgeld vroeg, antwoordde deze, dat hij niet had moeten wijken voor de dubbele overmacht en dat Breauté aannam met 20 ‘maîtres’ 40 ‘coquins’ te verslaan. Abrahamsz. nam deze uitdaging aan en blufte met een gelijk getal zijner ruiters die van Breauté te verslaan. Het gevecht had tegen den zin van prins Maurits, die geen edelman tegen een verrader wilde wagen, 5 Febr. 1600 plaats op de Vuchterheide, waar Abrahamsz. bij de eerste charge door Breauté doodgeschoten werd. Deze zelf werd echter na de derde charge, na groote verliezen aan zijn zijde, door zijn ruiters verlaten, raakte op losgeld gevangen, maar werd door Grobbendonck's ruiters op diens bevel vermoord op weg naar de galg te Vucht. Vgl. Bor, IV, 601. De stukken in Bull. Comm. d' Hist. 2e serie, VIII, 140 en bij Hermans, Bijdr. 1, 399; Geuzenliedboek ed. van Lummel no. CLVI. Verder Petit, Repertorium i.v. Vucht (N. Br.). Blok [Achelen, Igram van] ACHELEN (Igram van), geb. te 's Hertogenbosch 1534, overl. te Mechelen 28 Sept. of 18 Oct. 1604, behoorde tot eene voorname adellijke familie van zijn geboortestad, waar zijn grootvader Willem en andere leden van zijn geslacht als schepen voorkomen. Volgens Biogr. Nat. Belg, I, 12, was hij de zoon van Igram, ontvanger van 's Hertogenbosch en meester van het groot gasthuis, overl. 1550. Volgens de geslachtslijst in Taxandria XX (1913) 205 was hij het zevende kind der tien van Anthonis van A., schepen van 's Hertogenbosch en van Aleid Vogels Dircksd. Hij was in 1534 geboren, en huwde met Clementia van Hoytema, nicht van Viglius van Zwichem, bij wie hij verscheidene kinderen had (Maandbl. Nederl. Leeuw II, 12). Igram van Achelen blonk uit gedurende zijn studietijd te Deventer en aan de universiteit te Leuven, waar hij den graad van doctor in de rechten behaalde. Val. Andreas, Fasti acad. vermeldt hem niet onder de doctores juris. Sinds 1550 was hij door Karel V benoemd tot lid van den raad der provincie Friesland, Philips II stelde hem begin 1570 aan tot president. Van Achelen maakte zich verdienstelijk tijdens de groote overstroomingen, die 1570 en 74 Friesland teisterden. Als bewijs van dankbaarheid werd te zijner gedachtenis een gedenkzuil opgericht en een gedenkpenning met zijn afbeelding geslagen. In 1575 vereerden de Staten hem om zijne verdiensten een som geld. Bij den overgang der Staten van Friesland werd president van Achelen, die streng katholiek en zeer aan den koning gehecht was, gevangen gehouden. Hij weigerde aan de nieuwe Statenleden de sleutels der kanselarij over te geven, 1578. Toen hij spoedig daarop in vrijheid werd gesteld, begaf hij zich naar Brabant. 1586 werd hij lid van den Geheimen Raad te Brussel en eindelijk 18 Aug. 1598 president van den Grooten Raad te Mechelen, wat hij tot zijn dood is gebleven. Hij werd te Mechelen in de kapel van St. Nicolaas in de St. Romboutskerk begraven (le Roy, Théatre sacré du Brabant I, 42, III, 42). Zijn afbeelding in buste op 40 jarigen leeftijd vindt men op den genoemden gedenkpenning, bij G. van Loon, Nederl. historiepenningen 1, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 186. Van zijne zes kinderen: Volkaard, Willem, Antoni, Clementia, Hildegonde en Ida, werd de eerstgenoemde in 1600 lid van den Raad van Brabant en 1624 van den Geheimen Raad. Biogr. Nat. stelt den datum van overlijden van Igram v.A. op 18 Oct., Taxandria t.a.p. op 28 Sept. Zie: de talrijke werken aangehaald in Biogr. Nat. Belg. 1, 12-13; Schwartzenberg, Groot Placaat en Charterboek van Vriesland III, 1023 en vv.; Hoynck van Papendrecht, Analecta Belg. I, 31, 173, 194, Iii, 500, 570, 656. Fruytier [Achter, Franciscus Adrianus van] ACHTER (Franciscus Adrianus van), geb. te Gent 12 Juni 1721, begr. te Weesp 8 April 1789. Hij was oorspronkelijk ‘Roomsch priester, Augustijner monnik en prediker, mitsgaders leeraar in de redeneerkunde en welsprekenheid te Gent’, zooals hij zelf op de titels zijner werken aangeeft, verliet echter zijn beroep en zijn vaderstad en kwam naar Nederland, waar hij zich in de hervormde kerk deed opnemen. Zijn Geloofsbelijdenisse.... opentlijk gedaan in de Groote Kerk der stad Schiedam op de ondervraging van Gerardus Klein, leeraar der Gereformeerde gemeente aldaar, den 21en Augustus 1754 verscheen te Rotterdam in 1755 en werd beantwoord door den pastoor van St. Michiel te Gent in een uitvoerig geschrift: Dwalende rave buyten de arke van Noë afgebeeld in den persoon van F. van Achter, van Rooms priester en religieus geworden litmaet der gezegde Gereformeerde Gemeente tot Schiedam, Antwerpen 1757. Intusschen had hij in Nederland een werkkring gevonden aan de latijnsche school te Weesp, waarvan hij den 5en Aug. 1755 het bestuur aanvaardde met een Oratio inauguralis .... de grati animi virtute, habita in templo Vespensi ..., Amstelaedami 1755, welke tegelijkertijd ook in het Nederlandsch verscheen onder den titel: Inwyings Redevoering over de dankbaarheid, door hem zelf vertaald. Hij is echter niet zijn geheel verder leven doorloopend te Weesp werkzaam geweest; den 6en Juli 1770 werd hij rector van het gymnasium te Oldenzaal en hield bij die gelegenheid een: Oratio de scholasticae institutionis utilitale et usu, hab. publ. Oldenzaaliae in templo, Amstelaedami s.a. Hoe lang hij te Oldenzaal gewerkt heeft is onbekend. In het ontvangboek van het begrafenisrecht te Weesp (Prov. Arch. Haarlem) wordt hij genoemd ‘rector der latijnsche schoolen dezer stad’ en gerekend tot de ‘hoogste classis’. Vgl. over hem: Biogr. Nation. Belg. I, 14; van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, XII, 222, in voce Weesp. Kossmann [Adam, Wybe] ADAM (Wybe), geb. te Harlingen, waarschijnlijk vóór 1590, overl. na 1644, was van zijne jeugd af bouwer van windmolens. Reeds in 1623 woonde hij als ingenieur te Danzig. In dat jaar wendde hij zich tot den raad dier stad met de vraag om een door hem uitgevonden werktuig tot het wegmalen van overstroomingswater te mogen vertoonen. Hij werd toen ‘Adam der Mühlenbauer’ genoemd. In 1625 legde hij werken te Warschau en te Elbing aan. In laatstgenoemde stad werd hem een betrekking aangeboden; toen hij dit aan den raad van Danzig mededeelde, stelde deze hem aan als ‘Kunstmeister und dero Practicus’. In 1627 legde hij een ‘Druckwerk’ (pompwerk) aan om de voorstad van Danzig van water te voorzien. Een verzoek om eene reis naar Warschau te mogen doen, werd hem geweigerd, daar men wegens den oorlog met Zweden zijne diensten niet kon missen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1644 heeft hij te Danzig eene kabelluchtbaan aangelegd ten behoeve van grondtransport van een berg beoosten der stad naar een berg ten westen. Daar er toen geen ander materiaal voor den draad dan henneptouw beschikbaar was, heeft deze baan waarschijnlijk niet lang dienst gedaan en is zij elders niet nagevolgd. Eerst in de tweede helft der 19e eeuw zijn deze banen opnieuw uitgevonden. Naar hem zijn te Danzig genoemd: het Bastion Wybe, de Platz Wybe en de Wieben Kaserne. Omtrent Adam, blijkbaar een geniaal ingenieur, is verder niets bekend. Zie eene mededeeling van H.C. Bosscha in Verh. Kon. Inst. v. Ingenieurs 1895-96, blz. 1. Ramaer [Adela] ADELA, geb. omstr. 950, gest. omstr. 1022, jongste dochter van graaf Wichman van Hamaland, in eerste huwelijk gehuwd met den saksischen graaf Imed, na diens dood lang weduwe, omstreeks 995 na losbandig gedrag gehuwd met graaf Balderik (zie dat art.) twistte voortdurend met hare oudere zuster Liutgardis, abdis van Elten, over het klooster en andere bezittingen. In 996 liet keizer Otto III te Nijmegen dienaangaande uitspraak doen en ontzegde Balderik en zijn vrouw alle rechten op het klooster. Na Otto's dood (1002) hernieuwden zij hunne aanspraken maar ook koning Hendrik II erkende ze niet. Nieuwe twisten ontstonden, waarbij Adela, die een begaafde, in borduurwerk ervaren, maar wreede, heerschzuchtige en twistzieke vrouw was en verdacht werd hare zuster en haren eigen zoon uit het eerste huwelijk, Diederik, graaf in de Veluwe, vergiftigd te hebben en daarom op aanklacht van haren tweeden zoon Meinwerk, bisschop van Paderborn, op een rijksdag te Dortmund in 1014 ter dood veroordeeld maar begenadigd werd, haren man voortdurend aanzette, vooral in den strijd met haar neef, den jongeren saksischen graaf Wichman, die bij het kasteel Uplade tusschen Nijmegen en Elten (begin Oct. 1016) op haar last vermoord werd. Hare verdediging van Uplade (1016) werd bewonderd. De woeste veete bracht jaren lang de geheele streek in onrust, totdat keizer Hendrik, Maart 1018, zelf naar Nijmegen gekomen, Balderik voor zich riep, zijn hoofdvesting Munna (Monterberg bij Calcar) liet verwoesten en hem uit zijn gebied verjoeg. Met zijn vrouw naar zijn beschermer, den aartsbisschop van Keulen, gevlucht, stierf Balderik 5 Juni 1021 te Heimbach. Zij zelve leefde nog eenigen tijd te Keulen van geestelijke prebenden en stierf er niet lang daarna. Bij de kerk van St. Peter begraven, werd haar lijk, zegt men, door een overstrooming in den Rijn geworpen en nooit meer teruggevonden. Behalve genoemde zonen, liet zij twee dochters na: Adela, non te Elten, en Glismod, gehuwd met een beierschen groote, misschien nog Emma, ook uit het eerste huwelijk. Zie de literatuur beneden bij Balderik. Blok [Adelaer, Koert] ADELAER (Koert), eigenlijk Kord Sivertsen genaamd, 16 Dec. 1622 geb. te Brewig in Noorwegen, gest. eind 1675, kwam jong naar Holland. Na zich, onder Tromp, in hollandschen zeedienst bekwaamd te hebben trad hij omstreeks 1650 in dienst van het tegen de Turken strijdende Venetië, aanvankelijk als luitenant onder den hollandschen kapitein Johan Reyers, daarna 1651 op de S. Giorgio aan den Hellespont. Bruno vermeldt in een gedicht, hoe hij zich alleen tegen 209 vijanden weerde als ‘adelborst’ op de venetiaansche vloot tegen de Turken. Hij bedreef hier ook verder als kapitein groote heldendaden, met {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} name bij Candia en 16 Mei 1654 bij den Hellespont, waar hij heldhaftig streed en den turkschen admiraal doodde. Hij verkreeg hier zijn bijnaam ‘adelaar’ en werd met drie gouden ketens, vele eereprijzen, den titel van luitenant-admiraal-generaal, ridder van S. Marco en aanzienlijke geldsommen benevens een erfelijk pensioen beloond. Als ‘hopman’ Adelaar wordt hij in een lied van 1657 na de verovering van een rijkgeladen portugeesch schip bezongen. In 1663 naar Holland gekomen, misschien ter wille van zijn huwelijk met een hollandsche vrouw, nam hij een aanbod van koning Frederik III van Denemarken aan en werd deensch admiraal-generaal, als hoedanig hij de verachterde deensche vloot reorganiseerde. Hij kwam in 1664 als hollandsch schout-bij-nacht in staatschen dienst, diende op de vloot, weigerde vice-admiraal van Holland te worden (eind Jan. 1665) gelijk hij na den slag bij Lowestoft moet geweigerd hebben het opperbevel over de staatsche vloot te aanvaarden. Hij bleef ook deensch admiraal en voerde 1666 een achttal schepen met nederlandsche bemanning naar Denemarken. Aan het hoofd der deensche vloot kruiste hij Oct. 1675 in samenwerking met een staatsch eskader onder Binkes op de pommersche kust in de Oostzee. Ziek naar Denemarken teruggekeerd, overleed hij kort daarna. Zie: Holberg, Dän. nam. Norweg. Staatsund Reichs-historie (duitsch 1731), 504; de Jonge, Geschiedenis Nederl. Zeewezen I, 688, II, 39, 61, 515, 521; Scheurleer, Onze mannen ter zee II, 6. Blok [Adels, Wiert] ADELS (Wiert), stuurman op de kof De Bloeyende Blom, beladen met graan van Libau naar Amsterdam, werd vóór de hollandsche kust 1 Aug. 1794 door een duinkerker kaper metzijn schip gevangen. Hij, met een scheepsjongen aan boord gelaten te midden van een kleine prijsbemanning, wist deze plotseling in het ruim op te sluiten, den prijsmeester overvallend en in zee werpend. Hij voerde toen het schip behouden 3 Aug. naar Hellevoetsluis. Zijn portret is gegraveerd door C.H. Hodges en op steen geteekend door F.H. Weissenbruch, beide naar I. Perkois; algebeeld bij Scheurleer, Onze mannen ter zee III, 252. Zie voorts: Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, XXIX, 159; Cat. Geschiedk. Tentoonst. 1900, 105; Scheurleer, l.l. Blok [Adgild of Aldgisl] ADGILD of Aldgisl, tweede helft der 7de eeuw koning of hertog der Friezen. Hij nam den angelsaksischen prediker Wilfried, bisschop van York (677), door een storm op de friesche kust geslagen, vriendelijk op en vergunde hem het Christendom in Friesland, d.i. het kustland van het Zwin af tot de Wezer, te prediken, wat W. met veel succes deed. Hij beschermde ook Willibrord in Friesland. Hij schijnt den frankischen koning Dagobert II als opperheer erkend te hebben. Van hem, gelijk van andere dikwijls nooit bestaan hebbende friesche koningen, hertogen en ‘potestaten’, weten de friesche kronijkschrijvers der latere middeleeuwen veel meer te vertellen dan historisch vaststaat of zelfs in de bronnen vermeld wordt; dat alles berust op fantasie o.a. de geschiedenis van een Adgild, beweerden zoon van Radbod, den koning der Friezen uit het begin der 8ste eeuw. Vgl. over hem: Beda, Hist. Eccles. V, 19; Moll, Kerkgesch. I, 83 vlg. Blok [Adolf, graaf van Berg] ADOLF, graaf van Berg, hertog van Gulik, geb. 1408, overl. te Keulen 10 Juli 1437, maakte na den dood van hertog Reinald IV (1423), als naaste bloedverwant van de zwaardzijde, aanspraak op Gulik, dat hij bemachtigde, en Gelre en werd ook (1426) door keizer Sigismund met Gulik en Gelre beleend; zijn zoon liet hij {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} huwen met Reinald's bejaarde weduwe. Met den reeds in Gelre regeerenden hertog Arnold van Egmond (zie I, 174) geraakte hij daardoor in moeilijkheden; in 1429 sloot hij met dezen een wapenstilstand voor vier jaren; hij wist Sigismund over te halen Arnold (1431) in den rijksban te slaan. Eerst 1434 trachtte hij weder in openlijken oorlog met Gelre en het thans daarmede verbonden Kleef Arnold te verdrijven; een wapenstilstand, Maart 1436 gesloten door bemiddeling van Philips van Bourgondië maakte daaraan een einde, nadat Gelre en Gulik beiden zoo goed als uitgeput waren door de lange veete. Hij stond bekend als onstuimig en niets of niemand ontziende, zelfs geen vader en moeder, stierf kinderloos na den dood van zijn zoon Ruprecht (1431). Hij was gehuwd geweest met Maria van Bar later (1430) met Elisabeth van Beieren en werd opgevolgd door zijn neef Gerhard, graaf van Mark. Vgl. Nijhoff, Gedenkwaardigheden IV, passim; Deutsche Biographie i.v. Blok [Adriaans, Gerard] ADRIAANS (Gerard), Adrïaansen, Adriani, meer bekend als Drunaeus, Drunée, van Drunen naar zijne geboorteplaats Drunen in de Langstraat, overl. te Rethy 24 Jan. 1602, had in 1559 zijne kloosterbeloften afgelegd in de Norbertijnerabdij te Tongerloo. Hij bekleedde in zijne abdij de ambten van prior en subprior. Sinds Mei 1573 bestuurdde hij de parochie Rethy, in welke functie hij bleef tot zijn dood. Gerard Drunaeus was een der geleerdste wiskundigen en sterrekundigen van zijn tijd, zooals zijne geschriften en de door hem samengestelde instrumenten getuigen. Hij genoot de hoogachting van den prins-bisschop van Luik, Ernest van Beieren, aan wien hij vele zijner instrumenten afstond tegen schoone beloften, die niet vervuld werden. Eenige zijner werken werden toevertrouwd aan den heer Nic. Oudaert van Mechelen, om na verbetering de uitgave te bezorgen, wat niet geschied is. Een lijst zijner werken, alle in het latijn, vindt men bij Foppens, Bibl. Belg. I, 349 en Biogr. Nat. Belg. VI, 181, nauwkeuriger naar Miraeus, Chronicon Praemonstratense in Goovaerts Ecrivains de l'ordre de Prémontré (1900-1911) I, 204, IV, 58. Miraeus en alle andere vermelde schrijvers stellen het jaartal van zijn dood 23 Jan. 1603; het necroloog van Tongerloo 24 Jan. 1602. Zie: van Spilbeeck, Necrologium B.M. Virg. de Tongerloo (1902) 16, 17; Analectes hist. eccl. Belg. I (1864) 432-442. Fruytier [Adriaensens, Johannes] ADRIAENSENS (Johannes), pastoor, ged. 6 Juli 1733 te Hontenisse, Zeeland, overl. 18 Apr. 1803 te Grembergen bij Dendermonde. Hij was de zoon van Gijsbertus en Anna Verdurmen, studeerde op het klein seminarie te Gent en vervolgde zijne theologische studiën op het groot seminarie. Priester gewijd omstreeks 1755 kwam hij 1762 als missionaris-kapelaan in zijne geboorteplaats, om den pater Karmeliet Mattheus Henquiné, die als pastoor sinds 1710 tot 70 Hontenisse bestuurde, bij te staan. Na het plakkaat van de Staten-Generaal van 19 Juli 1730 werden geen geordende priesters meer toegelaten. Streng werd dit in de Generaliteitslanden doorgevoerd. De paters Karmelieten, die sinds de vervolging der katholieken verminderde, zich in Staatsvlaanderen 1690 te Hontenisse hadden gevestigd, konden geen priesters hunner orde meer aangesteld krijgen. Een bijzondere aanvraag voor de Karmelieten te Hontenisse werd bij resolutie der Staten-Gen. 3 Juni 1750 verworpen. Toen een der paters, Sebastiaan van der Stelt, na een arbeid van 42 jaar in Hontenisse, aldaar {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 1761 overleed, was Joh. Adriaensens, door de paters gedoopt en als kind opgeleid, zijn opvolger in de uitgestrekte parochie. Na den dood van P. Henquiné, overl. 16 Dec. 1770, werd Adriaensens bij resolutie van den raad van State 7 Maart 1771 als pastoor van Hontenisse toegelaten. Als plichtgetrouw herder bestuurde hij zijne parochie. Toen door den noodlottigen afstand van Zeeuwsch Vlaanderen aan Frankrijk, 16 Mei 1795, de vervolging der geestelijkheid aldaar evenzeer woedde als in geheel België, bleef de pastoor met zijn kapelaan Thomas Vervoort, eveneens geb. te Hontenisse, standvastig op zijn post. Zij weigerden den ongeoorloofden eed van haat aan het koningschap, die van de priesters door de republikeinsche wet geëischt werd, en werden op de lijst geplaatst om gedeporteerd te worden. Om aan de gevangenis te ontkomen, moesten zij zich nu hier dan daar verbergen. 's Nachts of vroeg in den morgen oefenden zij hunne geestelijke bedieningen uit; in het geheim droegen zij de H. Mis op in afgelegen hofsteden of in schuren, en wisten zoo hunnen parochianen trouwheid aan hun plichten in te boezemen. Toen een plichtvergeten priester zonder zending der geestelijke overheid, gesteund en beschermd door het republikeinsch bestuur tot groote smart van den pastoor diens kerk en pastorij te Hontenisse innam, bleven alle parochianen verre en stond de kerk ledig. De schuilplaats van pastoor Adriaensens werd echter verraden: met zijn kapelaan Vervoort werd hij gevangen weggevoerd en in den kerker opgesloten. Hij bleef echter niet in den kerker tot 1803 zooals Kruger, Gesch. bisdom van Breda IV, 476, beweert. Van Duitschland uit schreef hij naar een zijner familieleden om onderstand. Hij was waarschijnlijk als zoovele andere priesters na zijn gevangenneming verbannen en over den Rijn gevoerd, omdat hij meer dan 60 jaar was. Zoodra het Schrikbewind een einde nam. keerde hij naar Hontenisse terug en hervatte zijn bediening, docb niet openlijk. Toen door het concordaat de vervolgingen een einde namen en de parochiën in het bisdom Gent opnieuw werden ingericht, werd pastoor Adriaensens overgeplaatst naar Grembergen bij Dendermonde Jan. 1803. Zwaar viel hem dit offer, doch het fransche bestuur duldde zijn herbenoeming niet. Drie maanden later overleed de 70-jarige grijze herder; een eeuw later was zijn naam in Hontenisse nog niet vergeten. Fruytier [Adriani, Bernard Jacob] ADRIANI (Bernard Jacob), geb. 7 Oct. 1823 te Bolsward, overl. te Amsterdam 11 Sept. 1901, zoon van Ds. Rudolph A., bezocht het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam, werd 27 Jan. 1841 te Utrecht als theol. student ingeschreven; den 5den Mei 1847 toegelaten tot de evangeliebediening, werd hij 21 Nov. 1847 predikant te Otterloo, welke gemeente hij in 1850 verwisselde met Waddingsveen. Vervolgens was hij werkzaam te Haarlem (1852), Utrecht (1856), Rotterdam (1859), Amsterdam (van 1862 af). Hij schreef: Stille uren (Haarlem 1855); Op weg naar huis (Utrecht 1858); Dat Christus door het geloof in uwe harten wone, Afscheidsrede te Utrecht, 1859: Zondagavondstonden, 2 dln. (Utrecht 1861-62); Voor het huisgezin. Proeve van een handboek, 1864; Gave der liefde. Raad en bestuur, 1864; M. Goszner, Gulden spreuken voor elken dag des jaars, 1865; Liefelijke paden van vroege godsvrucht, 1867; Gave der liefde, met anderen, 1869; De opstanding der dooden uit het Hoogd. 1871; Dienen; Renata, koningin van Ferrara, 1873; Bijbelwaardeering en Bijbelverspreiding. 1876. Hij was van 1882-1901 redacteur van het Amsterdamsche predikbeurtenblad. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret is door een onbekend kunstenaar op steen geteekend. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, in voce. Wumkes [Aerts, Werner] AERTS (Werner) of Aerdius, geb. te Nijmegen, overleed 6 Mrt. 1572 te Leuven, waar hij aan de universiteit als student van het Verken bij de promotie der filosofie 1525 de vijfde plaats van 149 had behaald. Terwijl hij professor was in het Verken, verkreeg hij nog den graad van licentiaat in de godgeleerdheid. Sinds 1544 tot zijn dood, trad hij op als leeraar der ethica en was tevens kanunnik van St. Pieter. Einde 1541 of begin 42 was hem als president het bestuur toevertrouwd van het college van Atrecht, waarvoor hij ijverde tot zijn dood toe; hij was de tweede president van dit college. In 1557 genoot hij de eer gekozen te worden als rector magnificus der universiteit. Eertijds las men te Leuven een eenvoudig opschrift in de kapel van het college Atrecht, op den steen, die zijn graf dekte. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XVII (1881) 383, XX (1886) 233, XXVII (1898) 316. Fruytier [Affenstein] AFFENSTEIN, nam 1574 als veldmaarschalk deel aan den krijgstocht van Lodewijk van Nassau, streed als ruiteraanvoerder op de Mookerheide en slaagde erin te vluchten. Daarna agent van den Prins van Oranje, door diens broeder, graaf Jan, als ‘in seinen Sachen leichtfertig, nicht verschwigen, daran ser verdrossen und mehr von dem worth dan dem werck’ geacht, werd hij in Aug. 1575 met 2000 ruiters tot hulp van Condé van den Rijn uit, als luitenant-kolonel van den leider Clervant, naar la Rochelle gezonden, maar sneuvelde met velen der zijnen op die expeditie in den verloren slag bij Dormans (10 Oct. 1575) tegen Hendrik de Guise. Zie: Groen, Archives V, 235, 277, 328; la Huguerie, Mémoires, I, 219, 230, 233, 253, 353. Blok [Aggema, Alef] AGGEMA (Alef), aanzienlijk friesch edelman, lid van het Verbond der Edelen, dat hij eind Aug. 1566 teekende, 10 Sept. 1568 verbannen door den Raad van Beroerten, met verbeurdverklaring zijner goederen. Overigens is er niets van hem bekend. Hij schijnt in 1568 uitgeweken te zijn. Zie: te Water, Verbond der Edelen II, 144. Blok [Agolla, Matthias] AGOLLA (Matthias), Augustijn van het klooster te Diest geb. 1628, geprofest in de orde der Eremieten van St. Augustinus 1657, is gedurende zes jaren professor geweest in de colleges zijner orde te Antwerpen, Valenciennes en Diest en gedurende 4 jaar prefect te Gent; 25 jaar lang was hij werkzaam als missionaris te Nijmegen en voor tijd en wijl te Afferden. Hij kwam te Nijmegen in 1672, toen beide zijne ordebroeders bezweken waren aan een besmettelijke ziekte, die heerschte onder de soldaten van het garnizoen. Agolla ondervond veel tegenwerking te Nijmegen, maar slaagde ten laatste er in een statie te vestigen met gebouwen in eigendom. Met de grootste voorzichtigheid moest hij werken. In 1666 waren het bedehuis en woning der Augustijnen met alle meubelen door de regeering aangeslagen en verkocht. Met ijver behartigde hij 25 jaar lang de geestelijke belangen der nijmeegsche Katholieken. Hij stond bekend als een welsprekend redenaar. In 1697 keerde hij naar zijn klooster terug. In het archief der kerk van den H. Augustinus te Nijmegen bewaart men nog een handschrift van hem: Rudis Augustianae missionis in urbe Neomagensi deductio. Ook de oudste doop- en trouwregis- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ters zijn door hem aangelegd. Na zijn dood verschenen van hem te Maastricht Sermoonen op zon- en feestdagen, 1728; Den lijdenden Jesus, meditatiën en in 1736: Jesus patiens et moriens sive meditationes morales et doctrinales. Zijne werken, 9 deelen in 8o, kenmerken zich door keurige taal en stijl voor dien tijd. Foppens, Biogr. Nat., Piron enz. vermelden Agolla niet. Zie: Schutjes, Gesch. bisd. 's Hertogenbosch V, 287; Jos. Lanteri, Postrema saecula sex religionis August. (Roma 1860) 175; Raaymakers, Kerkelijk en liefdadig Diest, 349. Fruytier [Agotha, Nicolaas] AGOTHA (Nicolaas), of à Gotha, geb. 1637, overl. te Point de Gale 1718. Hij liet zich 6 Maart 1656 te Leiden als theoloog inschrijven en heeft eerst aldaar ergernis gegeven door het verbreken van trouwbeloften en later te Amsterdam door het defloreeren van zijne bruid, Sara Visvliet. De kerkeraad van Amsterdam stelde hem deswege onder censuur, Febr. en Maart 1665, maar liet hem het volgende jaar weder vrij. Hij heeft toen als vlootpredikant gediend en werd in 1668 door de classis Amsterdam naar Indië gezonden tegelijk met Petrus Berghuysen, Jacobus Rhijndijk en Johannes Caseareus (V. 106). In een brief van 22 Januari 1669 uit Point de Galle melden de broeders met vreugde de aankomst van hem en Caseareus. Onze à Gotha heeft te Galle dienst gedaan, ‘een moeilijke en weerbarstige post’, maar ook op andere plaatsen van het in drie districten verdeelde eiland, waarvan de voornaamste posten waren Colombo, Jaffna en Galle. In een brief d.d. Batavia 31 Jan. 1674 heet à Gotha predt. te Jaffnapatnam, in een uit Colombo d.d. 9 Dec. 1711 weder te Galle. Daartusschen, 1696 en 1697, heeft hij nog te Negombo gearbeid, volgens één bericht, maar daartegen pleit, dat in 1681 de predikantsplaats aldaar, wegens vermindering van garnizoen, werd opgeheven en die gemeente van Colombo uit werd bediend. Eene dochter Dina uit zijn huwelijk met de gen. Sara Visvliet huwde 22 April 1680 op Ceylon met Jac. op den Akker (IV. 20). Van zóó langen diensttijd 1669-1718 zijn geen verdere berichten tot ons gekomen. Wij zullen ook voor à Gotha moeten wachten op de wel zeer wenschelijke geschiedenis der Ned. Herv. Kerk op Ceylon. Zie: C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. van O.I. pred. 1893, 7 (zonder opgave van bron); Album Stud. L.B. kol. 446; J. en P. Munnich, Dit deden onze vaderen in de vorige eeuw aan het volksonderrigt op Ceylon, 1849, I en II sparsim; Acta Partic. Syn. Z.H. 2-6, uitg. Knuttel, IV, 509, 579, V, 166; Grothe, Archief II, 28. L. Knappert [Ahrweiler, Jacobus] AHRWEILER (Jacobus), wijbisschop met den titel van Croacensis (verkeerdelijk ook Duacensis, d.i. Kilmacduagh in Ierland), overleed 12 April 1370, waarschijnlijk te Mechelen, waar hij werd begraven. Hij behoorde tot de orde der Karmelieten sinds ongeveer 1315 en tot het klooster te Keulen; hij studeerde aan de universiteit te Montpellier 1320 en verkreeg zijne graden in de theologie te Parijs. Na lector te zijn geweest te Keulen en te Brussel, bestuurde hij als prior, 1334, het klooster te Keulen. In 1341 werd hij tot definitor der provincie gekozen en daarna tot prior te Kreuznach, vervolgens, 1347, weder tot definitor. 25 Juni 1352 werd hij tot bisschop van Croa verheven door Paus Clemens VI en ontslagen van de betaling der gewone bijdragen. Hij was werkzaam als wijbisschop te Doornik, Kamerijk, Luik en Utrecht. In het hisdom Luik wijdde hij o.a. te Vlierbeek bij Leuven 29 {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Maart 1368 Jan van Hilleghem tot abt van Egmond. 13 Apr. 1368 wijdde hij een altaar in de kerk van Sint Gerlacus te Houthem, Limburg. De Hist. ep. Ultraj. 321 geeft een wijdingsakte van 14 Febr. 1357, van bisschop Jacobus episc. Duacensis, die in de kapel van het H. Kruis te Dordrecht een altaar wijdt. Deze verkeerde lezing Duacensis moet aan de onnauwkeurigheid van den bewerker van Heussen worden geweten. Het bisdom Kilmacduagh (door Schotel en van Balen Douay genaamd, Archief Ned. kerkgesch. l, 172) heeft op de lijst der bisschoppen geen Jacobus vóór 1422. In de genoemde wijdingsakte van den abt van Egmond heet de wijbisschop ‘Jacobus episcopus Croatensis’, Brom, Bullarium Trajectense II, 321. De kerk van het Duitsche Huis te Utrecht werd 1358 door een wijbisschop Jacobus gewijd. Jacobus Duacensis en Jac. Danus in de lijst der wijbisschoppen bij Coppens moeten als de zelfde persoon, nml. Jacobus Croacensis of Croatensis beschouwd worden. De wijbisschop overleed in het klooster zijner orde te Mechelen. Hij werd aldaar begraven in de kloosterkerk voor het hoofdaltaar. Zijn grafschrift meldde ‘Gessi Trajecti presulis ante vices’. Zie: Eubel, Hierarchia Cath. I, 224; Habets, Gesch. bisdom Roermond I, 614; Sanderus, Chorographia sacra Brab. (2 ed.) II, 230; Revue bénédictine 1903, 263-65; 1904, 274; 1912, 325; Franquinet, Inventaris der oorkonden van het klooster St. Gerlach (Maastr. 1877) 56-57; Archief Aartsb. Utrecht XXXVIII (1912) 83; A. Matthaeus, Fundat. et fata eccl. 571; v.d. Gheyn, Catal. manuscrits bibl. Royale VI, 143. Fruytier [Ahuis, Griete van] AHUIS (Griete van) of met prothetische ‘n’ van Nahuis, geb. omstr. 1383 en overl. te Diepenveen 1 Oct. 1458, was een nicht van bisschop Floris van Wevelinkhoven en van de in het volgend artikel behandelde Jutte van Ahuis (‘hoers brueders dochter’). Met laatstgenoemde, die haar hartelijk liefhad, woonde zij sedert haar tweede of derde jaar in de abdij te Vreden. Na eerst langen tijd abdis te zijn geweest van Freckenhorst in Westphalen en daar een vorstelijken staat gevoerd te hebben, ging zij - om het eeuwige leven te beërven - in 1423, zonder dat iemand er van wist, naar Diepenveen. Hier werd zij ter wille van haar tante Jutte, jaren geleden al gestorven (in 1408), terstond met open armen ontvangen. Van 1443 tot haar dood heeft zij in het klooster de waardigheid van suppriorin bekleed. Zie mijn uitgave van ‘Handschr. D’ (Gron. 1903-04), 28, 42, 62, 281-283; Arch, aartsbisd. Utrecht, XXXIII (1907), 329 (in J.C. van Slee, Het Necrologium en Cartularium .... te Diepenveen); W.J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (Rotterd. 1908), 90 aant. 2, 239, 264, 284, 287 aant. 1, 302. Vergel. aant. 1 op blz. 66 van aangeh. Archief XXXVI (1910). Zie over de Benedictijner stichting Freckenhorst: Die Geschichtsquellen des Bisthums Münster III (Münst. 1856), 243, 297, 299, 313; IV (1881), 77, 156, 243 vlg. Brinkerink [Ahuis, Jutte van] AHUIS (Jutte van), dochter van den edelman Herman van Ahuis, overl. te Diepenveen 23 Jan. 1408. Op haar vijfde jaar opgenomen in de rijke abdij te Vreden in het Munstersche, doorliep zij daar verschillende rangen, werd er priorin en zag zich, nadat de abdis gestorven was, tot opvolgster van de overledene gekozen. Het duurde echter nog zes of zeven jaren, eer zij geordend kon worden. Toen zij op den dag {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} der ordening met groote staatsie haar intocht hield en de abdijpoort naderde, viel de voerman die haar koets bestuurde van zijn zitbank, raakte onder de wielen en bleef op de plaats dood. De gedachte, dat om harentwil een mensch het leven had verloren en het ziekbed, waarop zij niet onwaarschijnlijk dientengevolge geworpen werd, riepen in haar, de wereldschgezinde, godsdienstige gevoelens wakker. Zij wendde zich om genezing tot meester Evert van Eze, pastoor te Almelo (‘medicus corporum et animarum’), die haar den raad gaf: ‘Vrouwe, gij zoekt gezondheid voor uw lichaam; beter deedt gij gezondheid voor uw ziel te zoeken’. Hij bracht haar in briefwisseling met Johannes Brinckerinck te Deventer; deze voltooide hare bekeering. Nu besloot de Vrouwe van Vreden naar de devoten daar ter stede te gaan. Zij wachtte nog twee jaar, voordat zij het besluit ten uitvoer bracht, zich intusschen tot verwondering van de overige abdijbewoonsters met nuttigen arbeid - het spinnen - onledig houdend. Eindelijk legde zij haar waardigheid neer, maakte haar aanstaand vertrek bekend en nam met een gastmaal, waartoe zoowel armen als rijken genoodigd waren, afscheid van vrienden en onderhoorigen, die zij allicht nooit zou terugzien; ook van Griete haar nicht (zie het vorig artikel), tot wie zij zeide: ‘Du biste my nu dat alre swaerste’. In 1398 bevond de gewezen abdis zich te Deventer. Zij werd er gastvrij ontvangen door de vrome adellijke weduwe Zwedera van Runen, die te haren behoeve een kamer aan eigen woning liet bijbouwen en haar jaarlijks zóó veel gaf, dat zij genoeg had om van te leven. Daar woonden zij ongeveer drie jaar samen met andere zusters en waren weldra door hechte vriendschapsbanden vereenigd, één van hart en één van ziel. Beider wensch om in Meester-Geertshuis plaatsing te krijgen bleef onvervuld: de statuten lieten niet toe aanzienlijken en weduwen op te nemen. Doch nauwelijks was het in 1400 gestichte vrouwenconvent te Diepenveen bewoonbaar, of zij werden - en zulks geschiedde vóór 14 Febr. 1401 - met enkelen meer daarheen overgeplaatst. Aangaande Jutte van Ahuis lezen wij dat zij als Diepenveensche non stukjes papier verzamelde en die volschreef met ‘goede punten’ (devota exercitia), opgevangen onder de collatie of overgenomen uit boeken; spreuken altemaal, welke haar een aansporing waren tot gehoorzaamheid en tot ootmoedigheid en het afsterven van zichzelf. De laatste twee kloosterdeugden, nauw aan elkaar verwant, heeft zij beoefend, vollediger dan b.v. Zwedera van Runen. Tal van nederige werken deed zij met liefde: mestrijden en steenen dragen, in stal en keuken arbeiden, zelfs de vuilste en geringste werkzaamheden. Wat het afsterven betreft, van een ziekelijken geest valt zij in dat opzicht niet vrij te pleiten. Het onsmakelijkste voedsel meende zij te moeten gebruiken: overblijfsels van visch, die de werklieden weggeworpen hadden, at zij op (vandaar haar bijnaam ‘iutta humpekens’, d.i. hompjes). Alwat der natuur het meest contrarie is (‘Handschr. D’, Gron. 1903-1904, blz. 64) werd door haar aangewend om op te klimmen tot het hoogste standpunt van vroomheid, namelijk het leven met God en in navolging van Christus. De inkleeding der eerste twaalf zusters te Diepenveen had plaats op 21 Jan. 1408. Den volgenden dag werd Jutte van Ahuis gekleed en, omdat zij ongesteld was, tevens geprofest. Daags daarop stierf zij. Zie: W.J. Kühler, Joh. Brinckerinck, 42 (literatuur-opgave) en elders; vergel. blz. 66, aant. 1, van het Arch, aartsbisd. Utrecht XXXVI (1910). {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie nog A. van Haersolte - van Holthe tot Echten, Een non uit het vrouwenklooster te Diepenveen in Onze Eeuw 1918, III, 203-225. Brinkerink [Ailfort, Franciscus van] AILFORT (Franciscus van), ook genaamd dOyenbracken of Verdoyenbracken, naar het gehucht van dien naam te Lierop N. Br., zijn geboorteplaats, overleed te Venlo, 31 Jan. 1597. Hij was Norbertijner kanunnik der abdij Averbode en als zoodanig door zijn abt benoemd tot pastoor te Blerik bij Venlo 1560. Hier moest hij voor het geweld der hervormers wijken en zwierf, uit zijn pastorij verjaagd, zes jaar rond. Hij verbleef van tijd tot tijd te Venlo, waar hij zich vestigde en 1586 wordt aangetroffen als aartspriester of deken van Kessel. In hetzelfde jaar wilde zijn abt hem tot pastoor van Venlo benoemen, doch bisschop Lindanus weigerde de instelling, omdat de abt van Averbode de laatste jaren het recht van benoeming te Venlo had verwaarloosd en daardoor had verloren. Ailfort stierf hoogbejaard als pastoor van Blerik, werd in Venlo in de St. Martinuskerk begraven voor het hoogaltaar, onder een grafsteen, waarop een opschrift was gebeiteld. Hij maakte twee stichtingen. Schutjes vermeldt zijn overlijden op 31 Dec. 1592. Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom den Bosch, IV, 702; Habets, Gesch. bisd. Roermond II, 114, III, 198; Publications du Limbourg VIII, 240; De Norbertijner Abdij Averbode (Averb. 1920), 157, 333. Fruytier [Aitzinger, Michaël] AITZINGER (Michaël) was een oostenrijksch edelman, die in 1553 door zijn vader naar de Nederlanden werd gezonden. Hoe lang hij daar is gebleven, is onbekend; wij weten, dat hij na den dood van zijn vader in 1568 opnieuw naar ons land is gezonden, waar hij minstens tot 1588 is gebleven. Misschien heeft hij zelfs nog tot na den dood van Philips II, dien hij vermeldt, hier gewoond; mogelijk is ook, dat hij het laatste gedeelte van zijn leven te Keulen doorbracht. Hij gaf uit een Pentaplus regnorum mundi (Antwerpen 1579), een soort aardrijkskundig handboek. Zijn voornaamste werk is evenwel De Leone Belgico eiusque topographica atque historica descriptione liber .... insuper Fr. Hogenbergii 112 figuris ornatus; rerum in Belgio maxime gestarum inde ab anno 1559 usque ad annum 1583 perpetua narratione continuatus (Keulen 1583, fol.; aanhangsel Keulen 1588, fol.; herdr. Keulen 1596, fol.; Keulen 1618, fol.). Daarvan is de duitsche vertaling de Niderländische Beschreibung in Hochteutsch und Historischer weisz gestelt, auff den Belgischen Löwen der sibenzehn Provintzen, was sich darinnen zugetragen vom Jahr 1559 bisz auff gegenwürtiges 1584 Jahr (Keulen 1584, 4o; vervolgen ibid. 1585 en 1587, 4o). Het werk is vrij onpartijdig, maar staat op beslist spaansch en katholiek standpunt. De voornaamste waarde heeft het werk van Aitzinger evenwel door de prenten van Hogenberg, die ons den geheelen opstand tegen Spanje in beeld voor oogen stellen. Men kan Aitzinger den grondlegger der latere journalistiek noemen; hij verving sedert 1583 de vroegere losse berichten omtrent belangrijke gebeurtenissen door halfjaarlijksche nouvelles, die in verband met de groote handelsmissen verschenen. Een andere publicatie van hem zijn de periodieke Relationes historicae, die van 1580 tot 1599 loopen (ook in het Duitsch als Jaehriche Geschichtsbeschreibung von anno 1589 bis 1590, Keulen 1594). Nog wordt van Aitzinger vermeld een Thesaurus principum cum paralipomenis (Keulen 1592, 8o). Aitzinger zal in het laatst der zestiende of het begin der zeventiende eeuw zijn gestorven. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret is gegraveerd door M. Lorch en door een onbekend kunstenaar. Zie: de Wind, Bibl. der Ned. geschiedschr., 204 vlg., 271, 553 vlg. en de daar aangehaalde bronnen; Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk, 2e dr. II, 660 vlg. Brugmans [Aken, Gerrit van] AKEN (Gerrit van) kwam met het schip ‘Zion’ 12 Sept. 1689 te Batavia als krankbezoeker of ziekentrooster. Hij verzocht toen vooreerst te mogen blijven om Maleisch te leeren, waarin hij het zóóver bracht, dat de kerkeraad hem ook tot het praeparatoir en peremptoir examen toeliet, waarna hij 29 Jan. 1693 predikant werd op ƒ 80 's maands. In een brief van 2 Dec. 1692 schreef de kerkeraad, dat hij de laatste zou zijn, tenzij bij onvermijdelijke noodzakelijkheid. Hij ging toen naar Ternate, waar de vorst, hoewel zelf moslim, de evangelie-prediking vrijliet en heeft ook te Menado gewerkt. Omstreeks 1689 vindt men melding gemaakt van een bezoek aan de Sangier-eilanden door D. van Aken, predt. op Ternate, met wien misschien onze G. bedoeld is. Hij is 1695 overleden ‘op de Manados’. Zie: C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biographisch Woordenboek van O.I. predikanten, 1893, 8; S.A. Buddingh, Nêerlands Oost- Indië, 1867, II 332; Grothe, Archief voor de gesch. der oude holl. zending, 1884, I, 96, 101, 106. L. Knappert [Akersloot, Theodorus] AKERSLOOT (Theodorus), geb. te Haarlem 1645, overl. te Alphen 1721. Glansrijk slaagde hij voor het praeparatoir examen in de classis Leiden, teneinde predikant te kunnen worden. Zijn beroep naar Valkenburg bij Leiden in 1676 is vooral merkwaardig om de verhouding van deze gemeente tot de ‘HoogEd. vrouwe van Valkenburgh’. Geen wonder, dat er placcaten tegen simonie moesten worden uitgevaardigd. ‘De corruptie van de kerk treedt hier duidelijk op den voorgrond’. De zucht tot conventikels te Valkenburg vond mede hare verklaring in den levenswandel van den predikant. In 1694 moest de classis hem ontslaan. Omdat hij hierna zelfs nog appel aanteekende tegen het beroep van zijn opvolger als predikant te Valkenburg, moest zijne zaak voor de Zuid-Hollandsche synode worden gebracht, die 6-16 Juli 1694 te 's Gravenhage vergaderde (zie de acta van deze synode, art. 6). De toegevendheid waarmede hij behandeld is, schijnt weinig in overeenstemming met het belang van de kerk. Tegenover de classis werd hij door de synode in zijn ambt gehandhaafd. In de gemeente kwam het ten gevolge daarvan zelfs tot vechtpartijen. Een ‘vredespredicatie’ door gedeputeerden van de classis op 12 Oct. 1695 kan weinig rust gebracht hebben. Wij hooren echter niets vóór 1705. De aanklachten liepen toen uit op eene ruiling van predikanten. Alphen, in de Baronie van Breda, had Jacobus Boerhaven beroepen. Met dezen kon de ruiling worden aangegaan. Niettegenstaande alles werd zijne bekwaamheid meermalen geroemd, en blijkt zij ook uit eenige commentaren van zijne hand: De Sendbrief van Paulus aan de Gal. enz. (Leid. 1695); Uytlegging over den Zendbr. aan de Hebreën (Leid. 1698 en 1702); De Zendbr. van Paulus aan de Kol. enz. (Delft 1702); D'eerste zendbrief van Paulus aan die van Kor. enz. (Leid. 1707). Eigenaardig dat de classis het eerstgenoemde werk pas approbeeren kon, nadat het reeds gedrukt was. Het is ook in het Duitsch verschenen onder den titel: Schrift-mäszige Erklärung und Auslegung u.s.w. (Bremen 1699), vertaald door Conrad Bruszken. Eveneens vertaalde Alrich Plesken de daarop volgende studie, die werd uitgegeven als: Das Sendschrei- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ben des Apostels Pauli an die Hebräer u.s.w. (Bremen 1714). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland. Biographisch Woordenboek enz. I (Utrecht 1903) het uitvoerige artikel (blz. 58-65) en de daar genoemde bronnen. Knipscheer [Alardus, Amstelredamus] ALARDUS Amstelredamus, geb. te Amsterdam in 1494 (of 1495), overl. te Leuven 1544, ontving deze theoloog en dichter zijn eerste klassieke opleiding op de latijnsche school te Alkmaar (1508-13) o.a. onder Bartholomaeus van Keulen, den voorganger van Murmellius, en na 1513 van dezen laatste. Tot 1510 was Alardus daar schoolkameraad met den later zoo beroemd geworden schilder Joannes Scorel, wiens groote triptick ‘De Calvarieberg’ in de Oude Kerk te Amsterdam na 1530 door A. in een gedicht geprezen is. In 1514 gaat A. studeeren aan de Leuvensche Universiteit, waar hij op 24 Januari 1515 den plechtigen intocht van Karel V bijwoont. Murmellius draagt in 1516 zijn uitgave van Persius op aan Alardus. Op 11 April 1517 is te Utrecht tot priester gewijd: ‘magister Alardus Petri de Amsterdamis’, ongetwijfeld onze A. - Hij had dus te Leuven reeds den rang van Magister (theologiae?) behaald, en de naam van zijn vader was Pieter. Omtrent zijn familie is overigens weinig bekend. In een brief aan den alkmaarschen rector Petrus Nannius beveelt hij, onder eenige bijzonder begaafde jongelingen, een neefje ter opleiding aan, zijn zusters kind. Uit de belangrijke aankoopen van handschriften en de kostbare uitgaven van boeken, die hij later doet, blijkt, dat A. gefortuneerd was. Op 1 Juli en 11 November 1516 en in 1517 is A. in vertrouwelijke briefwisseling met Erasmus, dien hij raad vraagt bij zijn studiën en steun bij het opsporen van handschriften. Toen A. in 1517 in Amst. of Utrecht was, antwoordde Erasmus hem uit Leuven. A.'s doofheid deed Erasmus schrijven: dat door zijn tong werd vergoed, wat aan zijn gehoor ontbrak. Alardus' eerst uitgegeven boek is: Epitome assis Budaeici, bij Thibault te Antwerpen; dit moet na 1519 zijn verschenen, omdat er geen vroegere drukken van dezen uitgever bekend zijn. Het bevat een beknopt overzicht van een door Guilielmus Budaeus, den geleerden humanist en graecoloog aan het hof van François I, in 1514-1516 te Parijs bij Badius verschenen werk: De asse et partibus eius. Het geeft een vergelijking tusschen de waarde der romeinsche munten, maten en gewichten met die van den renaissancetijd. A. wijdde zich dus toen aan het onderwijs. Tusschen 1517 en 1521 heeft A. Erasmus persoonlijk ontmoet te Leuven, en hij geeft op 7 Maart 1519 blijk van zijn groote vereering voor den meester door aan de deuren van de S. Pieterskerk aan te plakken, dat hij op den dag na Aschwoensdag in het Drietalen-College van Busleyden zou beginnen met de behandeling van een werk van Erasmus, vermoedelijk zijn Ratio seu methodus compendio perveniendi ad veramtheologiam, waarin een aanbevelend versje van A. voorkomt. De tegen Erasmus ingenomen theologische faculteit verbood nadrukkelijk deze voordracht. Men doet A. onrecht met te beweren, dat hij ‘iets van het kettersche zuurdeeg tot zich genomen heeft’ (Lindeboom, Bijbelsch Humanisme bl. 222) en dat hij niet zuiver roomsch zou gevoelen ten opzichte van de Eucharistie (ibid. 223). Zijn in 1532 uitgegeven Parasceve ad Sacram Synaxin, en zijn geschriften tegen de ketters bewijzen ontwijfelbaar het tegendeel. Reeds lang was het Alardus' vurig verlangen de werken van den grooten nederlandschen humanist, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Rodolphus Agricola uit te geven. In zijn brief aan Erasmus van 11 Nov. 1516 beklaagt hij zich bitter, dat de amsterdamsche bankier en maecenas Pompejus Occo, wonende in de Kalverstraat, in een huis genaamd ‘Het Paradijs’, en die de bibliotheek van zijn neef, den augsburgschen geneesheer Adolphus Occo geërfd had, dezen boekenschat zoo geheimzinnig en, naar Alardus meent, slordig bewaart. Hij heeft er zelfs geen catalogus van kunnen krijgen; maar daaronder bevindt zich ook het handschrift van Agricola's De Inventione Dialectica. Intusschen heeft A. te Deventer bij Jacobus Faber, tegen grof geld, er een slecht afschrift van kunnen koopen. Reeds in 1512 had hij eenige brieven en kleinere geschriften van Agricola tegen goede betaling kunnen verwerven van een geleerde jonkvrouw Barbara Liber, die te Alkmaar latijn onderwees; maar de codex van Occo bleef voor hem gesloten, vermoedelijk ook wel omdat Occo's schoonzoon, Herman Haio, op aansporen van Erasmus het werk wilde uitgeven. Maar in 1528 schrijft A. aan zijn vriend Clenardus, dat de codex al eenige jaren verdwenen was en door een deenschen hofbeambte was medegenomen naar Rome. Na 12 jaar is het handschrift terug en keurt Occo goed, dat A. het met Haio samen zal bewerken. Maar A. slaagde pas in 1539 om de Dialectica en de Lucubrationes bij Gymnicus te Keulen uit te geven, na vergeefsche pogingen bij verschillende drukkers. De uitgave kostte A. 100 goudgulden. Haio werd ziek en had zich teruggetrokken; hij stierf vóór 1541. Pompejus Occo overleed in 1537, door A. in een uitvoerig treurdicht bezongen. Alardus had zich tot levensdoel gesteld de bestrijding der opkomende hervorming. Hiervoor heeft hij zich krachtig ingespannen, zoowel door prediking voor het volk, als door de uitgave van talrijke latijnsche boekjes om de geestelijken voor te lichten. De voorreden zijn geschreven te Leuven, Amsterdam, Keulen en Egmond. Enkele van zijn werkjes zijn door fraaie houtsneden van Jacob Cornelisz. van Oostsanen opgeluisterd. In 1522 schrijft A. te Leuven zijn Passio D.N.J.Chr., een meditatieboekje in verzen, en geeft het in 1523 uit bij Doen Pietersz. in den Engelenburcht te Amsterdam met een houtsnede van Jacob Cornelisz bij elke bladzijde. Hetzelfde jaar verschijnt bij dezen uitgever: Ritus edendi Paschalis Agni, over de Eucharistie, in verband met het ‘Wonder der H. Stede’, waarvan het o.a. een afbeelding door Jacob Cornelisz. bevat, benevens het portret van den schrijver door dezen kunstenaar, zooals dit in vele van zijn boekjes staat. Te Keulen, bij Petrus Quentell, geeft A. in 1532 uit: Parasceve ad Sacrosanctam Synaxin, of Voorbereiding tot de H. Communie, waarin ook voorkomt een Panegyris op Karel V bij zijn bezoek aan Amsterdam en de H. Stede. Met den amsterdamschen rector der latijnsche school, Cornelius Crocus bestreed A. in 1531 in één geschrift de dwaalleeren van den scholarch Joannes Sartorius, die daar o.a. onderwijs gaf in het Hebreeuwsch. Dit boekje, Epistola Cornelii Croci, is in dat jaar te Keulen uitgegeven bij Melchior Novesiensis. Sedert zijn eerste opleiding te Alkmaar was A. steeds in aanraking gebleven met de Benedictijner-Abdij te Egmond, waar de abt Meinard Man tot zijne verwanten behoorde. Herhaaldelijk verblijft hij in dit klooster en beschrijft hij in dicht en proza de bibliotheek en de kunstschatten, ook den tuin en de gehouwen, prijst hij de gastvrijheid, vroomheid en geleerdheid der abten en monniken. Uit 1539 dagteekenen twee boeken, die bijzonder {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hiermede verband houden: Selectae Similitudines (Leuven, Gymnicus, 1539) opgedragen aan den Bisschop George van Egmond, en door dezen van een aanbevelingsbrief voorzien; en Marbodaei de gemmarum lapidumque pretiosorum formis (Keulen, Hero Alopecius, 1539), waarvan A. in de Abdij een handschrift had aangetroffen. Wederom verscheen, in 1527 bij Rutgerus Rescius te Leuven, een geschrift van A. ter verdediging van het H. Sacrament: Dissertatio de Augustissimo Sacramento adversus pestilentissima Sacramentariorum venena; en in 1539 werd te Solingen bij Joannes Soter van hem uitgegeven: Baptismus Christianus (tegen de Wederdoopers), evenals Haeretici Descriptio. Te Parijs gaf A. in dit jaar uit: Descriptio Ecclesiastica, sive concinnatoris Evangelia, ten behoeve der predikers. Een praktisch boekje voor den boeteprediker door A., kwam in 1542 weder van de pers bij Rescius: Sylvulae novae concionum poenitentialium, sive de vulneribus animae et eorundem remediis. Van 1541 (Leuven?) is Theophilacti Bulgariae Archi-Episcopi Epistola door A. vertaald en gecommentarieerd. In 1541 vertoefde A. weder te Amsterdam, in het S. Mariënconvent in de Nes, waarschijnlijk voor een langer verblijf, want hij had zijn bibliotheek medegebracht. Op Allerzielendag, terwijl A. aan het preeken was in de H. Stede, aan den overkant van het Rokin, ontstond er brand in het klooster en redt A. met moeite zijn boeken, bijgestaan door zijn vriend Nicolaas Cannius. Op aansporing van Ruardus Tapper, den inquisiteur, gaf Antonius Dunaeus te Antwerpen in 1541 nog van A. uit: Dissertatiunculae tres breves ac pernecessariae: De peccato originali ex Adam. De justificatione per Christum en De Justorum operibus et meritis. Een boekje, dat onvindbaar schijnt, en vermoedelijk zijn laatste werk is, werd door A. in 1543 te Utrecht bij Herman Borculo uitgegeven, getiteld: Praeconium Divi Nicolai, waarin hij, volgens Lelong, die het vermeldt, de geestelijken berispt. Er valt nog een werkje van A. te vermelden, Gallinae unicum piae sollicitudinis atque sollicitae pietatis sumbolum, dat hij opdroeg aan zijn vriend den antwerpschen senator Franciscus Birckman bij zijn huwelijk. Alardus is overleden te Leuven in 1544 en vermaakte zijn boeken aan het Weeshuis te Amsterdam. Hij had voor zich dit grafschrift gemaakt: Tota tegit tellus, qui Tellus tota vocatur en is daar in de S. Franciscus-kerk begraven. De boekjes van A. zijn te vinden in het Museum Plantijn te Antwerpen en de Universiteits Bibliotheken te Gent en te Amsterdam. Zie, naast Foppens en Paquot, Wagenaar, Amsterdam III, 196; Lelong, De Reformatie der stadt Amsterdam, 1729; Archief Aartsbisdom Utrecht, 1897, bl. 28; H.E. van Gelder, Geschiedenis der Latijnsche school te Alkmaar I, 1905; P.S. Allen, Opus Epistolarum Erasmi, 1910, Dl. II en III; H. de Jongh, L' Ancienne faculté de théologie de Louvain, 1911; H.J.E.M. van der Velden, Rodolphus Agricola I, 1911; J. Lindeboom, Bijbelsch Humanisme, 1913; J.F.M. Sterck, Onder Amsterdamsche Humanisten in Het Boek VI, 1917; Nijhoff - Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie van 1500-1540. Sterck [Albada, Aggaeus] ALBADA (Aggaeus), zoon van Aesge Albada, geb. omstr. 1530, gest. tusschen Mrt. 1586 en Sept. 1588, was een aanzienlijk Fries van geboorte; door huwelijk was hij verwant aan Viglius. Hij studeerde te Bourges onder leiding van Baronius, die 22 Aug. 1550 stierf {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en wiens lessen hij eenigen tijd waarnam. Hij verkreeg daar een goeden naam als jurist; den 11. Jan. 1553 werd hij althans geïnstalleerd als raadsheer in het hof van Friesland; mogelijk werkte daarbij ook de invloed van Viglius mede. Den 20. Nov. 1559 werd hij als raadsheer opgevolgd door zijn zwager Bernardus Meilema; hij zelf was toen benoemd tot assessor in het Rijkskamergerecht te Spiers. Misschien is hij in 1560 korten tijd syndicus der Ommelanden geweest. In 1570 legde hij het ambt van assessor neer, daar hij tot den gereformeerden godsdienst wenschte over te gaan; zelfs werden daarom zijn goederen in beslag genomen. Voor hem aangeboden betrekkingen in Denemarken en Duitschland bedankte hij; voor andere ambten, waarnaar hij solliciteerde, miste hij nu natuurlijk den steun van Viglius; hij werd dus niet benoemd en bleef een tijdlang ambteloos te Keulen wonen. Het is opvallend, dat hij in 1571 kon worden benoemd tot raad van den bisschop van Würzburg; misschien heeft hij zich toen uiterlijk als Katholiek gedragen. Hij heeft dat ambt tot 1576 waargenomen. Daarna vinden wij hem in den regel te Keulen, waar hij de betrekkingen met zijn vaderland Friesland bleef onderhouden. Ook in de kringen der Staten Generaal had hij vrienden; daaraan is het zeker wel toe te schrijven, dat hij den 13. Oct. 1578 werd aangewezen om met Bucho Aytta de Staten-Generaal te vertegenwoordigen op de vergadering van den Westfaalschen kreits te Keulen; in zijn geloofsbrief heet hij ‘conseiller du ... évesque et prince de Wurzbourg’, wat hij toen dus weer (of nog) was. Hun instructie werd 19 Oct. vastgesteld. Van meer belang was de zending, die Albada den 28en Maart 1579 werd opgedragen; met tien anderen werd hij aangewezen om de Staten Generaal te vertegenwoordigen op het vredescongres te Keulen; 31 Maart werd zijn geloofsbrief vastgesteld. Waarschijnlijk is hij evenals Aytta benoemd, omdat hij zich toch reeds te Keulen bevond, waar zij zich dus bij de andere gezanten konden aansluiten; natuurlijk gingen beide ook in het bijzonder als vertegenwoordigers van Friesland. Bij de vredesonderhandelingen heeft hij een zeer invloedrijke rol gespeeld; meermalen trad hij als woordvoerder van het gezantschap op; ook was hij de opsteller van verschillende namens de Staten-Generaal overgelegde voorstellen en memoriën. Geregeld hield hij de Staten van Friesland en die van de Ommelanden op de hoogte van den gang van zaken. Het congres heeft evenwel niets van beteekenis opgeleverd; de beide partijen stonden te ver van elkander dan dat een vrede mogelijk zou zijn. Reeds in Augustus 1579 was de Keulsche bijeenkomst feitelijk reeds op het doode punt; in December eerst werden echter de nederlandsche gezanten teruggeroepen. Albada bleef echter te Keulen, waar hij woonde. Aan hem werd met Aerschot en Meetkercke bij resolutie van 31 December 1579 opgedragen voor den Keizer een verslag en justificatie op te maken van de gevoerde onderhandelingen. Daaraan danken wij de belangrijke publicatie, die het werk van Albada is: Acta pacificationis quae coram Sac. Caesareae Majest. commissariis inter seren. Regis Hispaniarum et Principis Matthiae archiducis Austriae gubernatoris.... Ordinum Belgii legatos Coloniae habita sunt, fideliter ex protocollo legatorum Ordinum descripta (Antwerpen 1580, 8o; Leiden 1580, 4o). De nederlandsche vertaling heet: Acten van den vredehandel, gheschiet te Colen .... in 't jaer 1579. Overgheset in de Neder-duytsche spraecke (Antwerpen 1580, 8o; Leiden 1581, 4o.) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook een fransche vertaling wordt vermeld. Exemplaren van Albada's geschrift waren reeds in zijn dagen zeldzaam; hij meende, dat de vijand ze opkocht. Kort daarna werd hem een zetel in de Staten-Gen. aangeboden; bij brief van 26 Mei 1580 sloeg hij die uitnoodiging af met het oog op zijn zwakke gezondheid. Niettemin werd hij den 11en April 1582 met Maulevrier en Plessis door Anjou naar den Rijksdag afgevaardigd; hij heeft evenwel voor deze missie bedankt om dezelfde reden. Uit een brief van 18 Dec. 1583 blijkt, dat hij toen in Worms woonde en daar zeer teruggetrokken leefde. Niettemin benoemde Anjou hem 1 Jan. 1584 met La Mouillerie en Van Langhen tot gezant op den keurvorstendag te Keulen; of hij destijds in ambassade is gegaan, blijkt niet. Zijn laatste ons bekende brief is van 31 Aug. 1584. Uit een brief van zijn gelijknamigen zoon blijkt, dat hij 26 Maart 1586 nog leefde. In een brief van denzelfde van 7 September 1588 spreekt hij niet meer van zijn vader. Waarschijnlijk is dus Albada in 1586, 1587 of 1588 gestorven. Hij was tweemaal gehuwd geweest, eerst met Jets Aytta, dochter van Seerp Folkerts Aytta (broeder van Viglius) en Barbara Hette Feykesd. Hettema, die in 1567 stierf; daarna hertrouwde hij in 1568 met Anna Mockema, dochter van Ernst Taeckes Mockema en Anna Hesseld. van Foppinga, weduwe van Werp Wytzes Juckema; zij stierf na 26 Maart 1586. Het teruggetrokken leven van Albada in zijn laatste jaren kan gereedelijk worden verklaard door zijn godsdienstige overtuiging. Het blijkt namelijk, dat hij heeft behoord tot de aanhangers van Schwenckfeld. In den bovengenoemden brief van 31 Aug. 1584 schrijft hij aan de friesche eeraars der gereformeerde kerk, dat hij twee boekjes van Schwenckfeld in het Latijn had vertaald, nl. de Medicina coelestis en de Christianus homo. Hij polemiseerde met den leidschen hoogleeraar Danaeus in een traktaatje Van der uterlicke kercke en verzocht Ackema dat over te schrijven en het ter hand te stellen aan den leeuwarder rector. Zijn overtuiging maakte hem afkeerig van en tegelijk verdacht bij beide godsdienstige groepen, Protestanten en Katholieken. Zijn ondogmatisch godsgeloof, zijn afkeer van geloofsvervolging en zelfs van allen geloofsstrijd, zijn geringe waardeering voor kerkelijke organisatie, zijn hooge opvatting van persoonlijk geloof, zijn verkiezen van zedelijkheid boven geloof, zijn onaandoenlijkheid tegenover alles wat de toenmalige wereld kostbaar en onmisbaar achtte, bracht hem er hoe langer hoe meer toe, zich uit die wereld terug te trekken en in vrome bespiegeling zich tot de heiligende nabijheid van God te verheffen. Zie: De Vrije Fries, IV, 175 vlg.; V, 313 vlg.; Hist. Taschenbuch 1876, 218 vlg.; Kronijk Hist. Gen. XI, 154 vlg.; Briefe des Aggaeus de Albada an Rembertus Ackema und andere aus den Jahren 1579-1584, uitg. door het Friesch Genootschap (Leeuwarden 1874); Sepp, Drie evangeliedienaren uit den tijd der hervorming, 123 vlg.; Resolutiën der Staten Generaal, uitg. d. Japikse, II, 560 vlg., 594; III, 46, 384; IV, 97 vlg., 101, 520; Wumkes, It Heitelân 1919, 123 vlg. Brugmans [Albada, Hette van] ALBADA (Hette van), geb. omstr. 1515, gest. te Steenwijk 1587, sedert 1543 grietman van Rauwerderhem, zoon van Lieuwe en Frank Roorda van Genum; katholiek gebleven en trouw aan Philips II, werd hij 1578 afgezet. Hij was ook {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de Unie van Utrecht en teekende het verzoekschrift daartegen aan Rennenberg. (1579). Hij stierf in ballingschap en werd later te Poppingawier bijgezet. Zie: Baerdt van Sminia, Nieuwe naamlijst van grietmannen, 161. Blok [Albdagi, Albdegus] ALBDAGI, Albdegus of Alfdag, was graaf in Oostergoo voor Lodewijk den Duitscher en Juni 873 tijdens de verdediging tegen de Noren onder Rodulf, die schatting van de Friezen aldaar had geëischt en op hun weigering het land verwoestend binnenviel. Rodulf werd met 800 der zijnen gedood; de overige Noren werden in een versterkt huis belegerd en, op raad van een onder de Friezen levenden bekeerden Noor die hen aanvoerde, alleen vrijgelaten tegen teruggave van den in hunne schepen voorhanden zijnden buit en den eed nooit weder een inval te zullen doen in Lodewijk's gebied. Vgl.: Annales Fuldenses en Xantenses benevens Hincmar ad a. 873; Vogel, Die Normannen, 244; Jaekel, Die Grafen Mittelfrieslands (Gotha 1898), 39 ff. Blok [Alcmaer, Henric van] ALCMAER (Henric van), naar luid der eerste voorrede van den nedersassischen Reinke Vos (Lubeck 1498) ‘scholemester und tuchtlerer des .... hertogen van Lotryngen’, die dat werk rechtstreeks uit het Fransch in ‘dudesche sprake’ overgezet, in vier boeken verdeeld en van eene korte uitlegging bij elk hoofdstuk voorzien zou hebben, is op grond dezer gegevens langen tijd door Gottsched e.a., ook door Jac. Scheltema voor den bewerker van het genoemde nederduitsche werk gehouden; totdat J. Grimm, op grond der onwaarschijnlijkheid eener nedersassische bewerking door een Hollander (van een werk bovendien, dat kennelijk niet rechtstreeks uit het Fransch, maar uit het Nederlandsch vertaald was), de gissing opperde, dat de aangehaalde woorden letterlijk uit de voorrede van het nederlandsche origineel vertaald zouden zijn en betrekking hebben op den vervaardiger daarvan, die derhalve waarschijnlijk op het eind der 15de eeuw het veertiendeeeuwsche nederlandsche gedicht (Reinaert II) eenigszins bewerkt of althans in boeken en hoofdstukken verdeeld en van eene korte glosse voorzien zou hebben. Deze gissing vond later krachtigen steun in de vondst en uitgave der brokstukken van een druk (door Gheraert Leeu, Antw. c. 1487) van den onveranderden tekst van Reinaert II, inderdaad in boeken en hoofdstukken verdeeld, met opschriften boven en eene korte glosse bij elk hoofdstuk; in welke bewerking men zeker wel H.v.A.'s werk en den grondslag der nedersassische vertaling mag herkennen. Over dezen H.v.A. is verder niets bekend; tenzij men hem mocht vereenzelvigen met een Mr. Henric van Alcmaer, sedert 1467 te Utrecht als advocaat voorkomende, later lid van het door bisschop David van Bourgondië opgerichte hof van appel (‘dat recht van der scive’), als zoodanig in 1477 uit de stad verbannen, doch in 1481 daar weer toegelaten; waartegen echter gewichtige bezwaren bestaan. Even zwaar wegen die tegen de vereenzelviging van den bewerker van den Reinaert met een (derden) H.v.A., broeder en een tijdlang rector (?) van het ‘domus clericorum’ te Zwolle in 1457-78. Zie: J. Scheltema, Reintje de Vos XXVII-XLV; J. Grimm, R. Fuchs CLXXV-CLXXVII; J.W. Muller in Tschr. v. Ned. t. en l. VIII, 251-60, XLI, 316-7 en in Ned. Spectator 1888, 133-136. J.W. Muller {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} [Alckmaer, I. Cornelisz. van] ALCKMAER (I. Cornelisz. van) is de dichter van: Een Nieu Schriftuerlijck Liedt-boecxken, 't welck noyt in druck en is gheweest, ghemaeckt uyt den Ouden ende Nieuwen Testamente: Met noch twee Christelijcke Sendtbrieven, gemaeckt door den selven Autheur, ghenaemt I.C. van Alckmaer .... (Hoorn, Bij Zacharias Cornelissz. in de Liesvelsche Bybel, 1615), welk boekje bij denzelfden uitgever in 1630 nogmaals verscheen .... met noch drie Sendt-Brieven, desen tweeden Druck vermeerdert.... Hier achter zijn noch by gevoeght eenige Liedekens, by diversche Persoonen ghemaeckt. Omtrent zijn leven blijkt slechts dat hij in 1592 gehuwd is; hijzelf geeft dit aan in een lied ‘aen Vrou lansdochter miin huisvrouw’. Aan zijn vrouw is ook de in de uitgave 1630 toegevoegde derde Sendt-Brief gericht. Twee liederen zijn opgedragen ‘aen mijn broeder Iacob Cornelissz. Koeckebacker tot Alckmaer’, waaruit valt af te leiden (?) dat ook de dichter den naam Cornelisz. voerde. Mogelijk was deze koekbakker tevens een van de ‘vier Jonge gesellen Jacob Cornelissz. Claes Cornelissz., Jacob Jansz., Jacob Jansz.’ aan wie de eerste Sendt-Brief, of de ‘broeder’ aan wien de tweede gericht was. Wellicht was deze dichter ook de J.C., die het liedboek van Soetjen Gerrits verzamelde (zie dat art.). Vergelijk: Scheurleer, Nederlandsche Liedboeken (1912), blz. 36. Kossmann [Alderwerelt, Adriaan Gaspar van] ALDERWERELT (Adriaan Gaspar van), geb. te Delft 25 Maart 1789, overl. te 's Gravenhage 5 Nov. 1879; zoon van Mr. Rugier (2) (zie beneden) en van Petr. Magd. Moens. Hij studeerde sedert 17 Juni 1806 te Leiden in de theol., werd als kandidaat beroepen te Zandvoort en bevestigd 2 Mei 1813, te Rijnsaterwoude 3 Aug. 1817, te Polsbroek 4 Mei 1823, te Heenvliet 25 Maart 1827 en werd, na 50 jarigen dienst in de Ned. Herv. kerk, emeritus 1 Juli 1863. Hij is nimmer gehuwd geweest en heeft maar weinig in het licht gegeven. Wij vonden van hem het volgende werkje: Gedachten na het lezen van zeker Grafschrift, op den Wel Eerwaardigen Heere Nicolaas Schotsman, in leven predikant te Leyden, voorkomende in Vaderl. Letteroefeningen voor Febr. 1822. (Leiden z j. 1822). Zie: Overvoorde, Catal. Bibl. over Leiden e.o. no. 2142. Regt [Alderwerelt, Mr. Adriaan Louis baron van] ALDERWERELT (Mr. Adriaan Louis baron van), geb. te 's Gravenhage, gedoopt in de Remonstr. kerk 9 Sept. 1739; overl. te Brielle 28 Juli 1781, begr. 2 Aug.; zoon van baron Jean Louis (volg. kol.) en van S.M. Houtuyn. In 1760 werd hij student te Leiden, werd schepen van Brielle 1765, 67, 69, 71, 72 en 80; raad in het college der magistraten 1768, 70 en 73; heemraad 1 Oct. 1777; burgemeester in 1778 en werd 1 Mei 1775 voor drie jaar door Brielle gecommitteerd in de provinciale Rekenkamer van Holland. Den 4en Jan. 1772 werd hij door de magistraat van Brielle aangesteld tot hoofdman van het St. Ligtmis- of Voermansgilde, in 1770 werd hij ontvanger van het ‘stads arme middel’ te Brielle. Hij was heer van de Oude en Nieuwe Struyten (landstreek op het eiland Voorne) en na zijn vaders dood ook van Heenvliet. Is ongehuwd overleden. Zie: Alg. Ned. Familieblad, IX, 97; XII, 202, 203. Regt [Alderwerelt, Jean Constantijn baron van] ALDERWERELT (Jean Constantijn baron van), broeder van den vorige, geb. te 's Gravenhage 13 April 1748, ged. 21 April; aldaar overleden {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 Maart 1825; zoon van baron Jean Louis (die voigt) en van S.M. Houtuyn. Hij studeerde sedert 1765 te Utrecht, werd raadsheer in het Hof van Gelderland en later raadsheer in het Hooggerechtshof te 's Gravenhage. Bij Kon. Besl. d.d. 15 April 1815 no. 17 ingelijfd in den Ned. Adel, werd 6 Juni 1822 voor hem de titel van baron erkend. Hij huwde te Renkum 19 April 1779 met Petronella van Leyden (1755-1843), dochter van Jurriaan en van Johanna de Lange. Van hun 5 kinderen volgt Marinus Constantijn v.A. Houtuyn, de oudste dochter Louisa Maria huwde te 's Gravenhage 24 Febr. 1819 (als wed. van Dr. Corn. Petr. van Tricht met Mr. Hendricus Wijnbeek, over wien dl. III, 1503. De tweede dochter, Johanna Adriana, huwde Isaäc Cornelis Farret, aan wien in ondergemelde Kwartierstaten een art. is gewijd. Zie: Nederl. Adelsboek, 1912, 37; v. Rhede v.d. Kloot en Bär, Geneal. Kwartierstaten. Regt [Alderwerelt, Jean Louis des H.R.R. baron van] ALDERWERELT (Jean Louis des H.R.R. baron van), geb. te Amsterdam 8 Oct. 1711, overl. te Brielle 29 Dec. 1778, begr. te Heenvliet 4 Jan.; zoon van Mr. Adriaan, koopman te Amsterdam, raad en agent van Karel VI, en van Anna Francina van Uchelen. Hij was burgemeester van Hattem en wegens die stad gedeputeerde in de vergadering van H.H. Mog. Den 23en Juli 1740 werd hij poorter te Brielle. In 1742 woonde hij te 's Gravenhage op de Zuidzijde van de Heerengracht, had toen ƒ 12.000 inkomen, bewoonde een huis van ƒ 1300 huurwaarde, bezat een buitenplaats en hield een koets met 2 paarden en 6 dienstboden. Bij keizerl. decreet d.d. 16 Januari 1755 verheven tot baron des H.R.R. Uit de nalatenschap van Constantijn Johan Pierard kocht hij 9 Sept. 1737 de hooge en vrije heerlijkheid Heenvliet voor ƒ 106.000. Hij woonde daar zeker van 1771 tot 1776, toen hij met zijn dochter Louisa Carolina te Brielle ging wonen. Gul en rondborstig van aard, werd hij bij zijn overfijden door velen en niet het minst door de arme ingezetenen van zijn heerlijkheid betreurd. Hij huwde te Amsterdam 15 Juni 1738 met Susanna Maria Houtuyn (1719-1760) dochter van Pieter en van Geertruida Elisabeth Pierard. Van de 5 kinderen uit dezen echt zijn Mr. Adriaan Louis en Jean Constantijn hierboven vermeld. Zie: Alg. Ned. Fam. bl. I, no. 108, bl. 3; id. XII, 202, 203. Jaarb. Ned. Adel, VI, 2; Ned. Adelsb. 1912, 36, 37. Regt [Alderwerelt, Mr. Joan Carel van] ALDERWERELT (Mr. Joan Carel van), geb. in Siam 3 Mei 1726, overleden te Delft 20 Juni 1791, begr. O. Kerk 25 Juni; zoon van Rugier (1) die volgt, en van Tanneke Carels van Savelsteyn. Hij studeerde sedert 30 Sept. 1748 te Leiden en vestigde zich, in verband met zijn huwelijk, te Delft, waar hij 3 Mei 1752 het burgerrecht verkreeg en er weldra met gewichtige ambten werd bekleed. Van 1757 tot 1791 was hij er veertigraad, in 1759 en 60 weesmeester, van 1763 tot 1769 schepen, in 1773 en 1778 adjunct ter dagvaart, in 1776 en 1777 burgemeester, van 1782 tot 1784 gecommitteerde raad en van 1787 tot 1790 raad ter Admiraliteit op de Maas. Hij was ook bewindhebber der O.I. Comp. 1777 tot 1791 en hoogheemraad van Delfland. In 1785 werd hij vanwege Holland met Nicolaas van Leeu- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, raad en oud-schepen van Leiden en met den controleur-generaal der hollandsche fortificatiën de Bock naar Utrecht gezonden om over een gemeenschappelijk plan van verdediging te spreken en een overeenkomst met Utrecht aan te gaan. Het gevolg dezer besprekingen was, dat de waterlinie aan de Grebbe in staat van tegenweer werd gebracht en dat te Amersfoort en te Rhenen de noodige magazijnen werden gebouwd. In 1781 was Alderwerelt een der commissarissenpolitiek op de Z. Holl. synode te Delft vergaderd. Met tien anderen werd hij in 1787 door de geconstitueerden van de delftsche burgerij uit zijn post als raad ontzet. Bij die gelegenheid antwoordde hij aan de geconstitueerden: ‘dat hij niet wist, wat hij de goede burgerij had misdaan, dat hij zijn post volgens eed en plicht had waargenomen, doch dat hij die gaarne wilde afstaan en liever zelf slachtoffer zijn, zoo de rust der stad er door kon bevorderd worden.’ Deze taal droeg zelfs de goedkeuring weg van Wybo Fijnje, secretaris der geconstitueerden. Doch hij was nauwelijks een maand van zijn post ontslagen geweest, toen de omwenteling, einde 1787 voorgevallen, hem weer daarin herstelde. Hij huwde te Delft 30 Nov. 1751 met Alida Anna de Roo, geb. te Delft 15 Nov. 1725, er overl. 12 Juni 1785; dochter van Mr. Johan Carel, heer van Rosenburg, en van Sara Harpertina van Kinschot. Zij wonnen zes zoons, o.a. Mr. Rugier (2) en Mr. Willem Pieter de Roo van A., die beiden volgen. Zie: Vervolg op Wagenaar, IX, 208; XII, 61, XVI, 195, 203, 204; Mdbl. Ned. Leeuw, XXXIII 236, 340; Ned. Patriciaat VII, 9, 10 (genealogie); Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek I, 7 (genealogie); v. Rhede v.d. Klooten Bär, Kwartierstaten. Regt [Alderwerelt, Rugier van (1)] ALDERWERELT (Rugier van) (1), geb. te Amsterdam 15 Sept. 1695, overl. te Batavia 27 Maart 1738; zoon van Jan Pietersz. van A., koopman te Amsterdam en van Susanna Rugiersdr. van Weert. Hij ging in dienst der O.I. Comp. naar Indië, werd onderkoopman 1721, opperhoofd in Siam 1728, boekhouder-generaal 1732 en ontvanger-generaal te Batavia in 1735. Hij huwde te Batavia 17 Juni 1717 Tanneken Carels van Savelsteyn, geb. 15 Juni 1699, overl. 15 Dec. 1733 vermoedelijk te Batavia, dochter van Carel Jan Carelsz. van S. en van diens 2e vrouw Maria Willemsdr. Hooydorsser. Uit dit huwelijk o.a. een zoon Mr. Joan Carel (zie boven) en een andere zoon Rugier, geb. in Siam 1728. Deze vertrok na den dood zijns vaders naar Nederland, werd 30 Sept. 1748 te Leiden student in de rechten en was Jur. Dr. toen hij op 52-j. leeftijd, 2 Mrt. 1780, aldaar opnieuw werd ingeschreven. Hij kocht in 1751 van de erven Hallungius de schoone buitenplaats Brittenrust te Alphen aan den Rijn en in 1757 het buiten Cronesteyn bij Leiden, waarna hij Brittenrust in 1758 van de hand deed. Zie: Ned. Patriciaat VII, 9; Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenb.; v. Rhede v.d. Kloot en Bär, Geneal. Kwartierstaten; Leidsch Jaarb. 1915, 57; 1920, 169; Mdbl. Ned. Leeuw, XXXIII, 340. Regt [Alderwerelt, Mr. Rugier van (2)] ALDERWERELT (Mr. Rugier van) (2), heer van Oud- en Nieuw Rosenburgh, geb. te Delft 6 Juli 1754, ged. O. Kerk 7 Juli; overl. te 's Gravenhage 18 April 1820; zoon van Mr. Joan Carel (zie boven) en van Alida Anna de Roo. Hij studeerde sedert 28 Juli 1770 te Utrecht in de rechten, werd advocaat voor het Hof van Jus- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} titie te 's Gravenhage, in 1788 leenman van den Lande van Voorne, commies van 's Lands magazijnen, havenmeester en opziener van 's Lands vestingwerken te Hellevoetsluis. Van 1791 tot 1795 was hij raad in de vroedschap van Delft en hoofdparticipant der O.I. Compagnie. Hij huwde te Voorburg 15 Januari 1786 met Petronella Magdalena Moens, geb. te Colombo op Ceylon 11 Febr. 1764, overl. te Maassluis 7 Januari 1840; dochter van Mr. Adriaan en van Sara Maria Racket. Van hun kinderen woonde Mr. Joan Carel in 1857 te 's Gravenhage; een andere zoon Rugier Pieter was kapitein der infanterie: uit diens huwelijk met Catharina Wilhelmina Beerta du Bois sproten de nog voortlevende takken du Bois van Alderwerelt en van Alderwerelt van Rosenburgh; een derde zoon, Adriaan Gaspar, gaat hiervoor. Zie: Ned. Patriciaat VII, 10, 11 (de familie); Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenb. (als voren); Mdbl. Ned. Leeuw XXXIII, 340; v. Rhede v.d. Kloot en Bär, Geneal. Kwartierstaten (zijn staat). Regt [Alderwerelt, Joan Karel Hendrik de Roo van] ALDERWERELT (Joan Karel Hendrik de Roo van), geb. te Harderwijk 6 Aug. 1832, overl. te 's Gravenhage 31 Dec. 1878; zoon van Joan Carel Anne de Roo v.A. (zie beneden op Mr. W.P. de R.v.A.) en van Carolina Maria Elandina Heeneman. Hij ontving zijn opleiding aan de Kon. Milit. Acad. te Breda, werd 28 Sept. 1855 1e luitenant der infanterie, 21 Mei 1864 kapitein en was majoor, toen hij door het kiesdistrict Leeuwarden werd afgevaardigd naar de Tweede Kamer der S.G. (Sept. 1866). Hier trad hij op en deed zijn scherpe critiek op leger- en vestingtoestanden meermalen hooren tegenover de verouderde theorieën der meeste opperaanvoerders en dat wel op de meest bekwame en welsprekende wijze. Hij werd daarbij ter zijde gestaan door den ingenieur Stieltjes. Hier noodzaakte zijn degelijke, scherpe en rustelooze oppositie méér dan een minister tot aftreding. In 1877 aanvaardde hij in het ministerie Kappeyne zelf de portefeuille van oorlog, doch vond tevens goed, dat hij te Leeuwarden als lid der Tweede Kamer herkozen werd. Zijn uitgebreide plannen tot reorganisatie van ons leger- en verdedigingswezen werden echter verijdeld door een smartelijke ziekte, die hem einde 1878 ten grave sleepte, weinig tijds na het verscheiden van zijn medestander Stieltjes. Hij huwde te 's Gravenhage 5 April 1859 Constancia Jacoba Heldewier (1833 -1902) dochter van Daniël Charles en van Claire Susanna van Kerchem. Uit dit huwelijk sproten vier kinderen. Hij schreef: Handleiding tot de kennis der Vad. Geschiedenis; Gesch. van het 7e Regiment Infanterie (Arnhem 1857); De vestingoorlog en de vestingbouw in hunne ontwikkeling beschouwd 's Gravenh. 1862); Bijdragen tot de kennis van ons verdedigingsstelset (Breda, 1864); De versterking van Parijs, een bladz. uit de parlementaire gesch. van Frankrijk (Amst. 1874); De Vat van het tweede Keizerrijk (2 dln. Schiedam 1875). Voorts eenige kleinere geschriften, als: Nederland bij een oorlog tegen Pruisen; De kadettenscholen in Zwitserland; Het Zwitsersche militieleger. Hij werd indertijd ook algemeen aangewezen als de auteur van: De crisis en de toekomst der liberale partij (vlugschrift, zomer 1876). Zie: Ned. Spectator 1879, 42; Milit. Spectator, 2e st. IV, 87; Blok, Gesch. v.h. ned. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} volk IV (zie reg.); Frederiksen v.d. Branden, Biogr. Wdb. Ned. Lett. 666; Winkler Prins, Geïll. Enc.; Ned. Patriciaat VII, 13, 14; Adelsarchief II (1901), 44. Regt [Alderwerelt, Mr. Willem Pieter de Roo van] ALDERWERELT (Mr. Willem Pieter de Roo van), geb. te Delft 3 Januari 1765, overl. te Brielle 11 Dec. 1837; zoon van Mr. Joan Carel (zie boven) en van A.A. de Roo. Hij studeerde sedert 12 Aug. 1783 te Utrecht in de rechten, werd 3 Sept. 1785 poorter te Brielle, vestigde zich aldaar in Juli 1788, werd er schepen 1788, 89, 91 en 93, hoofdman van het zakkedragers- of St. Christoffelsgilde in 1790 en 1804, heemraad van Voorne in 1803, ontvanger van de geestelijke en conventueele goederen en lid van den raad te Brielle. In 1811 fungeerende als provisioneele maire, werd hij door den prefect geschorst, maar spoedig weer als zoodanig hersteld. Later was hij rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Brielle en ontvanger van de directe belastingen aldaar. Hij huwde te Leiden 30 Aug. 1789 met Constancia Catharina Henriëtte van Baerle, geb. te Bourtange in Dec. 1772, overl. te Nieuwersluis 12 Juni 1851, dochter van Isaäc Gijsbert Herman en van Cornelia Anna van den Moer. Uitvoerige berichten over hun 7 kinderen zijn te vinden in het beneden genoemd Familieblad. De oudste zoon Joan Carel Anne de R.v.A. werd bij Carolina Maria Elandina Heeneman vader van den bekenden minister Joan Karel Hendrik de R.v.A. Zie: Alg. Ned. Fam.blad XII, 203, 204; Nederl. Patriciaat, VII, 13 en Vorsterman van Oyen, Stam- en Wapenboek (de familie). Regt [Alderwerelt Houtuyn, Mr. Marinus Constantijn baron van] ALDERWERELT HOUTUYN (Mr. Marinus Constantijn baron van), geb. te Wageningen 14 Oct. 1783, overl. te Arnhem 26 Juli 1871; zoon van baron Jean Constantijn (zie boven) en van Petronella van Leyden. Bij K.B. van 19 December 1824 verkreeg hij het recht den naam Houtuyn achter den zijnen te voegen, ter herinnering aan zijn grootmoeder van vaderszijde, Susanna Maria Houtuyn. Hij studeerde sedert 19 Sept. 1803 aan de hoogeschool te Utrecht in de rechten en vestigde zich als advocaat te 's Gravenhage. In 1813 geprest als garde d'honneur, werd hij 23 Januari 1814 benoemd tot 2en luitenant bij het regt. lichte dragonders no. 4. Als zoodanig is hij onder luitenant-generaal Collaert in den slag bij Waterloo en wordt daar gekwetst, nadat twee paarden onder hem waren doodgeschoten en een kogel zijn schako doorboord had. De door hem gedragen sabel en de doorschoten schako bevinden zich in de verzameling van A.C. baron Snouckaert van Schauburg in het Rijksmuseum te Amsterdam. 2 Sept. 1815 bevorderd tot 1en luitenant, en den 26en Aug. 1824 tot ritmeester, maakte hij den Tiendaagschen Veldtocht mede en was in den strijd bij Hasselt en Leuven. Den 14en Aug. 1843 werd hij luitenant-kolonel bij de lanciers. Hij was ridder der Milit. Willemsorde, lid der ridderschap van Gelderland en kamerheer des konings i.b.d. Hij huwde te 's Gravenhage 25 Januari 1825 met Cornelia Jacoba Radermacher (1796-1882), dochter van Mr. François Reinier en van Anna Margaretha van Hoorn van Burgh. Uit dit huwelijk sproten twee zoons; met den oudsten daarvan stierf de adellijke tak der v. Alderwerelts in 1905 uit. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Bosscha, Ned. Held. te Land, IV, 638: Jaarb. Ned. Adel, VI, 4; Ned. Adelsboek 1912, bl. 37, 1919, bl. 24. Regt [Alendorp, Lubbert van] ALENDORP (Lubbert van), heer van Bleyenburg en Abelschoten, overl. te Utrecht 1468, zoon van Willem v.A. en Lubbert Bollen, van 1441 tot 1455 invloedrijk lid der regeering van Utrecht, 1455 van zijn burgerschap ontzet wegens een poging om met geweld de gilden in het bezit der stadsweiden te herstellen; zijn tweede vrouw Geertruida Grovert werd 1457 uit de stad verbannen. Vgl. over hem: Burman, Utr. Jaarb. II, 2, 97, 116, 184, 223, 264, 291. Blok [Alfen, Klaas Jansz. van] ALFEN (Klaas Jansz. van), voormalig schout van Zevenhuizen, was evenals zijn vermoedelijke broeder Kors Jansz., haringkooper te Rotterdam, betrokken in den aanslag op prins Maurits 1622; de eerste gaf geld daarvoor, de tweede had een aanslag op den Prins te Rotterdam in den zin. Vgl. over hem: Brandt, Hist. der Reform. IV, 907, 910. Blok [Alkemade, Cornelis van] ALKEMADE (Cornelis van), geb. te Rotterdam 11 Mei 1654, gest. aldaar 12 Mei 1737, moet in zijn jeugd verscheiden jaren in Leiden hebben gewoond en daar een geletterde opvoeding hebben genoten. Hij was blijkbaar gefortuneerd, toen hij zich na de voltooiing van zijn opvoeding in Rotterdam vestigde. Niettemin was hij, misschien om geregelden arbeid te hebben, in allerlei openbare ambten werkzaam, ten slotte als eerste commies ten kantore der convoyen en licenten, welke functie hij tot zijn dood bekleedde. Intusschen was zijn liefde aan geheel andere dingen gewijd. Hij begon munten, penningen, oorkonden, autografen en boeken te verzamelen en kopieerde bovendien een zeer groot aantal historische documenten; zoo ontstond een uitgebreide verzameling van allerlei zeldzaamheden, die reeds Uffenbach merkwaardig genoeg vond om ze te beschrijven. Zij erfde na van Alkemade's dood over op zijn schoonzoon Mr. Pieter van der Schelling. Na diens dood in 1751 werd de verzameling voor een deel verkocht. Voor een ander deel bleef zij in het bezit der familie. In 1777, toen Kluit ze bezocht, was zij in het bezit van Salomon Bosch; in Schotel's tijd, omstreeks 1830, berustte zij onder de familie van Vollenhoven. Eerst in 1848 is zij in Amsterdam verkocht en zoo verspreid. In verschillende openbare en ook bijzondere bibliotheken kan men nog handschriften van van Alkemade en van der Schelling vinden. Evenals van der Schelling was van Alkemade sterker in het verzamelen dan in het verwerken van een omvangrijk historisch materiaal. Dat het hem aan grondige methode en vooral aan kritiek ontbrak, blijkt wel uit zijn geloof aan de echtheid van de kroniek van Klaas Kolijn, waarmede Reinier de Graaff hem bedroog. Niettemin ging hij in zijn dagen door voor een kundig man, die met geleerden als van Leeuwen, Matthaeus, Pars, Oudaen in nauwe betrekking stond. Dat hij meer vlijt dan oordeel bezat, blijkt ook uit zijn verschillende publicatiën, die als uitgaven van documenten nog wel eenige waarde hebben, die tevens echter toonen, dat hij de vereischte nauwkeurigheid miste, die noodig is voor het afschrijven en bewerken van oude stukken. Van Alkemade's eerste publicatie was de Hollandse Jaar-Boeken of Rijm-Kroniek van Melis Stoke, behelzende de geschiedenissen des lands onder de princen van het eerste huis tot den jare 1305 (Leiden 1699, fol.), een uitgave, die nu natuurlijk geheel verouderd is. Daarop volgde De goude {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} en zilvere gangbaare penningen der graaven en graavinnen van Holland .... (Delft 1700, fol.), dat als penningkundige beschrijving haar waarde heeft. Op het gebied van het oude recht was hij in zijn Behandeling van 't Kamp-regt, d'aaloude en opperste regts-vordering voor den Hove van Holland onder de eerste graaven (Delft 1699, 8o), dat tot tweemaal toe werd herdrukt. Een boek, dat zijn waarde nog vrijwel heeft behouden en ook in goeden stijl is geschreven, is Rotterdamsche heldendaden onder de stadvoogdij van den jongen heer Frans van Brederode, genaamt Jonker Fransen oorlog (Rotterdam 1724, 8o). Een onderwerp, waarvoor Van Alkemade veel belangstelling had, behandelde hij in zijn Inleidinge tot het ceremonieel en de plegtigheden der begraavenissen en der wapenkunde (Delft 1713, 8o). Met van der Schelling gaf hij uit een Beschrijving van de stad Briele en den landen van Voorn (Rotterdam 1729, 2 dln. 1 bd. fol.) en het bekende boek over Nederlands displegtigheden (Rotterdam 1732-35, 3 dln. 8o). Van Alkemade was gehuwd met Johanna de Riemer, die hij overleefde. Zie: Schotel, Leven, werken en handschriften van C. van Alkemade en P. van der Schelling (Breda 1833, 8o); Taal en Letterbode 1853, II, 114 vlg., 291 vlg. Brugmans [Allertsz, Mr. Andries] ALLERTSZ (Mr. Andries), hopman van leidsche vrijbuiters, sedert 1572 tijdens het beleg van Haarlem en kolonel der schutterij bij het begin van het beleg van Leiden, sneuvelde bij een uitval reeds 26 Mei 1574 bij Leiderdorp en werd opgevolgd door Johan van der Does. Zie: Blok, Holl. Stad III, 46, 48, 51, 52. Blok [Almeloveen, Theodorus Janssonius ab] ALMELOVEEN (Theodorus Janssonius ab), geb. te Mijdrecht 24 Juli 1657, overleden 29 Juli 1712 te Amsterdam. Zijn vader, predikant te Mijdrecht, Johannes ab Almeloveen, was uit een deftig Utrechtsch geslacht; zijn moeder Maria Janssonius. Vóórdat hij studeerde te Utrecht was Jacobus Tollius, rector te Gouda (later te Noordwijk), zijn leermeester. Zijn vader had de theologie voor hem als studievak gekozen; maar hij wijdde zich in de eerste plaats, vooral na zijns vaders dood in October 1678, aan de geneeskunde, mede aan de philologische vakken. Na zijne studiën huwde hij Aletta Catharina Immerzeel, dochter van den burgemeester te Gouda, die hem na twee jaren ontviel. Hij hertrouwde niet. Zijn moeder woonde bij hem en stierf, 83 jaar oud, in 1703. Eerst vestigde hij zich te Amsterdam, reeds in 1687 te Gouda als geneesheer. Op 26 Febr. 1697 is hij benoemd tot hoogleeraar in het Grieksch, de geschiedenis en de welsprekendheid te Harderwijk. Zijne liefde voor de geneeskunde bleef hem echter bij, zoodat hem na den dood van prof. van de Graeff het recht verleend werd om ook in de medische vakken te doceeren en promotor te zijn (19 Sept. 1701). Spoedig daarop (30 Nov. d.a.v.) is hij tot gewoon hoogleeraar in de geneeskunde benoemd. Drie malen was hij rector (in 1698, 1703 en 1708). Een groot aantal geschriften van zeer verschillenden aard verscheen van zijne hand. Tal van oude schrijvers gaf hij met aanteekeningen uit. Medewerker was hij aan dl. VI van Hortus Indicus Malabaricus dat te Amsterdam in 1678 tot 1703 werd uitgegeven. Het Collegium Caesareum Naturae Curiosorum te Weenen benoemde hem tot lid en noemde hem ‘Celsus secundus’. Op het einde van zijn leven was hij bezig met een critische uitgave van Quintilianus, die hij heeft vermaakt aan de utrechtsche Universiteitsbibliotheek. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} v.A. behoorde tot die philologische medici, van welke in het einde der XVde en in het begin der XVIde eeuw er velen werden gevonden onder de geneeskundigen, maar wier richting in zijn dagen haar tijd had gehad. Hij was zóó overtuigd van de voortreffelijkheid der antieken, dat hij de nieuwe vondsten van zijn tijd gering schatte en beweerde, dat dit alles den Ouden reeds lang bekend was geweest. Reeds in 1680 had hij als student onder voorzitting van zijn leermeester Vallan een Diss. de Semine verdedigd om dit aan te toonen. Veel bijval had hij daarmee evenwel niet gevonden en dit was voor hem een reden door ijverige bestudeering der klassieken de juistheid van zijn stelling te bewijzen. Aan deze onderzoekingen danken we het in 1685 uitgegeven boekje: Inventa nov. antiqua en Rerum inventarum onomasticon. Tot de practische geneeskunde heeft hij weinig bijgedragen en de ontleedkunde schijnt hij niet te hebben beoefend. Wel gaf hij in 1685 een nieuwe uitgave der Aphorismen van Hippocrates uit, volgens de vertaling van Lucas Verhoofd, waarbij een fraaie bloemlezing uit Celsus is gevoegd. Een herziene druk verscheen in 1756 te Straatsburg. In 1687 gaf hij een verbeterde uitgave van Celsus uit (herdruk in 1713 te Amsterdam). De bekende uitgave van Caelius Aurelianus door Amman (1709) heeft hij van aanteekeningen voorzien. Deze philologische arbeid was niet zonder verdienste. Deze merkwaardige man was ook theoloog en heeft tal van theologen van advies gediend. Zijn voornaamste theologische werk is: Amoenitates Theologico-Philologicae (Amst. 1694). Hij voerde een uitgebreide correspondentie. D'Outrein gaf na zijn dood drie van zijne brieven in het licht: Epistolae ad Joh. d'Outreinium in de Bibliotheca Brem. III, 230, 1123, V, 996, waarin theologische onderwerpen behandeld worden naar aanleiding van d'Outrein's Gods tabernakel onder de menschen enz. (Amst. 1701). Eenige brieven heeft ook Schotel opgenomen in zijn Kerkelijk Dordrecht II, 252-262. Zijn Amoenitates boven genoemd had hij eerst willen aanduiden als: Encaenia Goudana (Goudsche kermis), inderdaad geen onjuiste karakteristiek van den inhoud. Hij moest eens een jongen duitschen graaf te Gouda begeleiden bij het bezichtigen van de merkwaardigheden aldaar en begon met hem en het gezelschap de kerk aldaar te laten zien. Dit was de aanleiding tot de uitgave van deze ‘godgeleerde-letterkundige liefelijkheden’. Het is een merkwaardig boek. Zie: Visscher en van Langeraad. Het Protestantsche Vaderland, Biographisch Woordenboek enz. (Utrecht 1903), I, 91-94 en de daar genoemde bronnen. Baumann; Knipscheer [Almonde, Adriaan van] ALMONDE (Adriaan van), zoon van Pieter, pensionaris van den Briel en als zoodanig opkomend ter Statenvergadering van Holland, na den vrede van Westminster (1654), in plaats van den in het Engelsch niet ervaren Vogelsanck. lid der naar Engeland gezonden commissie voor de indische zaken, in het bijzonder die van het proces op Ambon, keert begin Sept. terug na afdoening der laatste zaak, 1655 raadsheer in het Hof van Holland, 1658 raad van Indië, sterft 1659 op reis daarheen. Zie: Aitzema, Saken van Staat en Oorlog III, 917, 1069, 1085. Blok [Almonde, Jonker Jacob van] ALMONDE (Jonker Jacob van), heer van Haverschot in Vlaanderen, geb. in 1535, overl. in den Haag 10 Dec. 1609, zoon van jonker Jan van Almonde en Petronella van der Werve. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van Almonde was hoogheemraad van Schieland en meesterknaap van de houtvesterij. Hij bezat de hofstede van Wena en Altena en woonde in 1567 te Leiden. Hij werd in 1567 door den commissaris van den Hove gedagvaard tot aflegging van den eed van trouw, maar weigerde te komen, misschien was hij al gevlucht. Hij voegde zich bij de Watergeuzen, maar het is niet zeker of hij op 1 April 1572 bij de inneming van den Briel tegenwoordig was. In 1573 komt zijn naam voor op de lijst van de kapiteins der Watergeuzen, die door de stad Veere werden bezoldigd. Omtrent zijn verderen levensloop is niets bekend; hij overleed ongehuwd in den Haag en werd, als laatste van zijn geslacht, met zijn wapen begraven. Zie: Beeldsnijder, Verbond der Edelen 61; Yvoy, Historie van het Verbond 238; van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen 131; van Leeuwen, Batavia Illustrata II, 845; Navorscher II (1852), 184, III (1853), 179; Janssen en van Dale, Bijdragen VI, 381; Ferwerda, Nederl. Stam- en Wapenboek I. Vogels [Almonde, Johan van] ALMONDE (Johan van), jongere broeder van Adriaan van A. (zie boven). Gehuwd met Bastiaantje Quack, werd hij soms voor den vader van Philips (V, kol. 7) gehouden. Ook hij was apotheker in Brielle en na 1654 herhaaldelijk burgemeester aldaar. Vgl.: Been, Historische Fragmenten II, 137. Blok [Almonde, Pieter van] ALMONDE (Pieter van), overl. 6 of 7 Juli 1657, apotheker en sedert 1628 herhaaldelijk burgemeester enz. in Brielle, 1657 baljuw van Voorne. Gehuwd met Digna Quack, is hij en niet zijn broeder Johan de vader van Philips (V, kol. 7). Hij liet een desolaten boedel na en minderjarige kinderen. Vgl. over hem: Been, Historische Fragmenten II, 137; Fruin-Japikse, Brieven aan J. de Witt II, 212. Blok [Alostanus, Petrus of Peeter] ALOSTANUS (Petrus of Peeter), Allostanus, ab Alst, van Aelst, is vóór 24 Mei 1595 gestorven, want op dien datum hertrouwt zijn weduwe, Anna van Kessel, te Frankenthal met den weduwnaar Joris Diamant. Hij was afkomstig van Antwerpen. Toen hij 1 Mrt. 1568 om misdaad tegen de koninklijke majesteit uit haar verbannen werd, had hij echter die stad reeds geruimen tijd verlaten. Na aan de universiteit van Orleans het licentiaat in de rechten verworven te hebben, liet hij zich immers reeds 26 April 1576 als student te Heidelberg inschrijven. Kort daarna droeg de universiteit daar ter stede hem een professoraat op, waarbij hij de Instituten te doceeren kreeg. Terwijl hij 21 Juni 1568 in verband met deze benoeming gedoctoreerd werd en 1571-72 als rector der academie optrad, heeft hij die functie bekleed tot 1577. In dat jaar trad hij in dienst van de weduwe van den in 1576 gestorven keurvorst Frederik III. Gedurende 1581 en 1582 vinden wij hem weer in andere werkzaamheid: dan is hij ‘binnenburgemeester’ van Antwerpen. In 1584 neemt hij als oud-burgemeester en schepen dier stad, tevens voorzitter van de Staten van Brabant, deel aan de vergadering der Staten-Generaal. Aug. van dat jaar werd hij tot Raad van State benoemd. In een brief van 15 Mei 1581 heet hij: ‘pius et doctus et summae apud ordines nostros (nl. van Utrecht) authoritatis’. Zie: Toepke, Matrikel der Universität Heidelberg II; A. von den Velden, Registres de l'Eglise Réformée Néerlandaise de Franken- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} thal; Antwerpsch Archievenblad XIV, 52, 53, 201; Werken der Marnix-vereeniging S. III, Dl. IV, blz. 47; Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis en Oudheidkunde 4e R., 6e Dl. (1907) 373; N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal IV, V, registers in voce; J. de Wal, Nederlanders, studenten te Heidelberg. van Schelven [Alsace de boussu, Francisca Jacoba d'] ALSACE DE BOUSSU (Francisca Jacoba d'), abdis der Bernardijnerabdijen Munster te Roermond en ter Kameren bij Brussel, geb. 1609, overleed 18 Febr. 1683 in ter Kameren of La Cambre. Zij behoorde tot de adellijke familie d'Alsace de Boussu of de Hennin, doch komt niet voor op de geslachtslijsten bij Herckenrode, Nobiliaire des Pays-Bas I, 908. Zij was de oud-tante van Alsace de Boussu, den kardinaal van Mechelen. Haar vader was Maximiliaan de Hennin, graaf van Boussu, ridder van het Gulden Vlies, haar moeder Alexandrina de Gavre. Haar grootouders van moederszijde, Francisca de Renty en Jan Carolus de Gavre, graaf van Tresix, overleden eerst toen zij reeds abdis was te Roermond. Op zeer jeugdigen leeftijd was Francisca in de abdij ter Kameren getreden en legde daar 1626 hare kloostergeloften af. Een groot gedeelte van haar leven ging voorbij tusschen de stille muren van haar klooster, toen zij benoemd werd tot abdis te Roermond. In de Munsterabdij aldaar was na den dood der abdis A.H. de Poll, overl. 2 Nov. 1654, opnieuw tweedracht ontstaan en waren de oude misbruiken door de adellijke nonnen en hare families weder ingevoerd. Den abt van St. Bernard, Judocus Gillis, vicaris-generaal der Cisterciënserorde in de Nederlanden werd door het Hof te Brussel bevolen een einde te maken aan het wereldsch leven en het krakeel der nonnen. Hij slaagde er in de nonnen tot gehoorzaamheid te brengen. Bekend met den goeden geest, die in ter Kameren heerschte, bewerkte hij, dat Francisca d'Alsace de Boussu, wier begaafdheid boven allen uitmuntte, tot abdis benoemd werd van het Munsterklooster. De nieuwe abdis begon moedig de zware taak, en den strijd tegen de aanmatiging van den adelop dezelfde wijze als vroeger de abdis Susanna Pardo, 1627-42 (V kol. 446). Behalve de nonnen uit ter Kameren, die haar vergezelden, nam zij eenige niet adellijke nonnen aan, omdat zich geen geschikte postulanten van adel aanboden. Zij ondervond veel tegenstand van de Staten van Spaansch-Gelder, wat haar het bestuur der abdij, die diep in schulden stak, niet verlichtte. Haar bestuur was een tijdperk van groote ongelukken; 18 Aug. 1663 leed de abdij groote schade door een doorbraak van de Roer. Bij den brand der stad Roermond, 31 Mei 1665, werd een groot gedeelte der gebouwen verwoest; de ramp was voor de abdij zoo groot, dat zij die nooit meer geheel te boven kwam. Sinds 1662 was de abdis in moeilijkheden gewikkeld met den bisschop van Roermond over de begeving der pastorijen van de abdij. Voor de abdis was het een uitkomst, dat zij na den dood van de abdis van ter Kameren Maria Rovelli, overl. 15 Mrt. 1668, tot hare opvolgster werd gekozen. Zij verliet Roermond en bestuurde la Cambre 13 jaar, tot haren dood. In de Kapellekerk te Brussel bewaart men nog een schoone relikwiekast van den H. Bonifacius van Brussel, afkomstig van ter Kameren, prijkend met hare wapens; wellicht heeft zij die laten vervaardigen. De data in de lijst der abdissen van Roermond Limburgs jaarboek XXII, 71-83 zijn niet juist. Zie: Gallia Christ. V, 73, 390; Sanderus, Chorographia sacra Brab. (2 ed.) I, 503, 563; {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Sivré, Necroloog der Munsterabdij 19, 30, 33, 90, 103, 109, 110; Inventaire oud-archief Roermond IV, 193, 299; Verslagen Rijks oude archieven XXXV (1912), 455; Limburgs Jaarboek XXII (1916) 134-135. Fruytier [Alstorff, Wilhelm] ALSTORFF (Wilhelm), geb. omstreeks 1645, kloosterling van de orde der H. Brigitta in O.L. Sionsberg te Keulen, sinds 23 Oct. 1667, overleed te Hoboken 13 Aug. 1723. De eerste jaren na zijn priesterwijding 1672 gaf hij les aan de jonge kloosterlingen in de filosofie en theologie. Daarna bekleedde hij 7 jaren het ambt van procurator zijner orde te Rome en verkreeg aldaar den titel van notarius apostolicus. Vervolgens werd hij prior van het klooster der orde te Koudewater bij Rosmalen en tevens van Hoboken 11 Sept. 1692, waar sinds 1652 de paters een toevluchtsoord hadden gevonden, terwijl de nonnen voorloopig te Koudewater mochten blijven. Bij oogluiking verbleven een of twee paters aldaar, die tevens de parochie Rosmalen bedienden. Toen de laatste non van Koudewater, die door de Staten onderhouden werd, op bijna 100-jarigen leeftijd overleed, 7 Oct. 1711, vreesde de prior de opheffing van het klooster, waar steeds nieuwe zusters waren aangenomen. 1712 had de verkooping van de kloostergoederen plaats en de aanzegging om het klooster te verlaten volgde in 1713. Prior Alstorff deed alles om het klooster te behouden. Hij kocht het klooster op naam van den fiscaal Cremers, steeds hopende in Koudewater te kunnen blijven of terugkeeren. Intusschen had hij in 1711 voor de zusters een verblijf gekocht te Uden, dat zij 15 Sept. 1713 betrokken en waar zij nu nog wonen. Tot 1723 bleven twee zusters te Koudewater, toen gaf men alle hoop op en het oude klooster werd verkocht. In Hoboken gaf de prior nog les in de theologie en verkreeg ten laatste den titel van ‘lector emeritus’. In 1719 deed hij afstand van zijn ambt wegens ziekte en ouderdom; hij overleed 3 jaar later. Twee gedrukte werkjes van hem zijn bekend waarvan Paquot het eene vermeldt volgens J. Harzheim, Bibliotheca Colon., terwijl Kuyl het andere opgeeft. De titels luiden: Sagittae perfectionis id est sententiae exerptae ex revelationibus seraphicae M. Brigittae (Antv. J.P. Robyns 1711-16, 256 pp.); Cort verhael van het miraculeus Cruys van Hoboken (Antw. H. Verdussen, 1696); dit werd herdrukt 1711 en 1718. Zie over hem: P.D. Kuyl, Hoboken en zijn wonderdadig kruisbeeld (Antw. 1766) 168, 182, 218; Schutjes, Gesch. Bisd. den Bosch 598, 603; Paquot, Memoires Litt. VI, 41; Catal. biblioth. Min. Abbatiae S. Bern., 1747, 7. Fruytier [Althusius, Samuel] ALTHUSIUS (Samuel), geb. omstreeks 1600, overleden 1669 te Leiden, noemde zich zelf ook Samuel Althusius Nassovius Embdanus. Hij heeft gestudeerd te Groningen, waar hij 2 Mei 1619 stellingen verdedigde, en te Leiden, waar hij 24 Sept. 1620 werd ingeschreven. Daarna komt hij voor op de lijst van predikanten te Sexbierum; de juiste jaartallen van zijn bediening aldaar zijn niet bekend. Uit Sexbierum vertrok hij naar Duisburg en in 1645 werd hij predikant te Leiden bij de hoogduitsche gemeente. Hier bleef hij tot zijn dood. Wij vinden hem in 1656 op de zuidhollandsche synode te Dordrecht. Met zijn ambtgenoot Bernardus Wijngaarden vertaalde hij uit het Engelsch een werk van David Primerose, dat verscheen als: Een tractaet van de Sabbath ende den dagh des Heeren (Leiden 1652). Zie: Visscher en van Langeraad, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Protestantsche Vaderland, Biographisch Woordenboek enz. (Utr. 1903) I, 106 v. en de daar genoemde bronnen; Kerkelijk Handboek 1911, Bijl. 183. Knipscheer [Alvinus, Magister] ALVINUS (Magister) was omstreeks 1400 rector der latijnsche school te Sneek en vervolgens secretaris van die stad. Hij was een geleerd man, ervaren in romeinsch recht en kerkgeschiedenis. Hij heeft de geschiedenis der Friezen beschreven van den eersten tijd af tot ongeveer 800; de oorspronkelijke latijnsche Tractatus is verloren. Daarvan bezitten wij twee vertalingen, een friesche, Thet Freske riim, dat slechts gedeeltelijk bewaard is, en een hollandsche, deels in verzen, deels in proza, die als Magistri Alvini tractatus bekend staat. Historische waarde heeft dat alles zeer weinig. Zie: Oude Friesche kronieken, uitg. d.h. Friesch gen. 1 vlg., 309 vlg.; Bolhuis van Zeeburgh, Kritiek der Friesche geschiedschrijving, 44 vlg.; Muller, Lijst van Noord- Nederlandsche kronijken, 53. Brugmans [Amesius, Guilielmus] AMESIUS (Guilielmus), eigenlijk William Ames, geb. in 1576 te Ipswich, de hoofdstad van Suffolk, overleden October/November 1633 te Rotterdam. Zijne ouders waren zeer bemiddeld; zijn vader was koopman, zijne moeder verwant ‘met een der voornaamste familiën die in de stichting der New-Plymouth Colony een rol hebben gespeeld’ (H. Visscher). Zij heette Joane Snelling, dochter van Mr. R. Snelling. Met hart en ziel behoorden beiden tot hen die, tegen allen vormendienst gekant, de Engelsche kerk wilden zuiveren van alles wat nog aan Rome denken deed. Snelling was volbloed Puritein, evenals zijn broeder te Boxford, die onzen Amesius in zijn huis opnam, nadat zijne ouders gestorven waren. In 1594 werd hij naar de universiteit te Cambridge gezonden, waar Guilielmus Perkinius beroemd was. Met dezen kwam hij in nauwe aanraking. Het was een eer voor hem dat hij, evenals Perkins sedert 1582, ‘fellow’ werd van het Christ College. Hij verkeerde met hen, die later in den strijd tegen de Engelsche staatskerk aan de spits hebben gestaan. Voor de pers bewerkte hij reeds in Engeland: Brief directions into a godly life, dat evenwel pas in 1618 werd uitgegeven en wel op naam van Paul Baynes, wien hij het ter beoordeeling had gegeven, ten gevolge van een vergissing na diens dood. Zijn vrijmoedig optreden met zijne puriteinsche beginselen maakte, dat hij in 1609 niet benoemd werd tot ‘master of Christ College’, ja, velen namen een zóó vijandige houding tegen hem aan, dat hij eerst naar Colchester vertrok en, na het verschijnen zijner vertaling in het Latijn van William Bradshaw's English Puritanism, op het aanbod van eenige puriteinsche kooplieden dankbaar inging, die hem naar Nederland wilden overbrengen. In 1610 kwam hij te Rotterdam, te gelijk met Robert Parker, die predikant bij de engelsche gemeente te Amsterdam dacht te worden; vrees van de vroedschap voor koning Jacobus was echter oorzaak, dat het beroep niet werd goedgekeurd. Te Doesburg was Parker gelukkiger, doch overleed daar reeds in 1614. Amesius ontmoette te Leiden John Robinson, het hoofd van de ‘Pilgrimfathers’, welke ontmoeting aanleiding gaf tot een vinnigen pennestrijd tusschen beide vervolgden. Amesius schreef: Manuduction to mr. Robinson. Kort hierna werd Amesius legerpredikant te 's Gravenhage van het engelsche garnizoen, en te gelijk beroepen bij de engelsche gemeente aldaar. Hij volgde er Dr. John Burgess op, wiens dochter zijne vrouw werd (zij stierf echter spoedig), {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die door een scherp meeningsverschil in zeer vijandige houding tegenover hem kwam te staan; te meer nadat Burgess naar Engeland teruggekeerd, zijn heele verleden verloochende om eene rijk gesalarieerde plaats in de staatskerk te bemachtigen. Amesius was van 1611-18 te 's Gravenhage werkzaam. Hij kon het niet verdragen, dat mannen als Perskin door de Remonstranten werden aangevallen. Reeds spoedig in dispuut geraakt met Nicolaas Grevinchoven (II, 509), werd het tweegevecht voortgezet in geschriften. Amesius schreef: De Arminii sententia (1613); dan, na een tegenschrift: Rescriptio Scolastica brevis (1617); en kort vóór de opening van de Dordtsche synode: Coronis ad Collationem Hagiensem. Gelukkig voor hem, die het Nederlandsch niet verstond, dat een voorname bron voor dit werk: De Schriftelicke conferentie gehouden in 's Gravenhage door H. Brandius in het Latijn was vertaald. Hoewel door de zee van zijn vaderland gescheiden, zette hij den strijd met de engelsche prelaten voort. Een gevolg daarvan was zijne afzetting als legerpredikant. Amesius verscheen op de Dordtsche synode met eene aanstelling van de Staten-Generaal om den voorzitter met raad en voorlichting te dienen, dus in een belangrijke rol. Na vele moeilijkheden, die hem ook van Engeland uit in den weg werden gelegd, volgde eene benoeming tot opvolger van Festus Hommius als leidsman van de bursalen te Leiden. In dezen tijd werd de grondslag gelegd voor zijn later verschenen Medulla Theologica. Maar weldra werd hij benoemd tot hoogleeraar te Franeker. Na veel tegenwerking, vooral door den engelschen gezant te 's Gravenhage Carleton, kon hij eindelijk op 7 Mei 1622 zijn inaugureele rede houden. Vier dagen later werd hij door Sibrandus Lubbertus tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij ook maar wilden trachten de beteekenis van zijn arbeid te Franeker te schetsen. Aan hem en aan Sixtinus Amama is het te danken dat de kennis van de grondtalen van den Bijbel voor aanstaande predikanten verplichtend werd gesteld (zie I, 106). Zijn leven te Franekeris verbitterd door de bekende twisten met Maccovius. In 1632 beroepen door de engelsche gemeente te Rotterdam, vond hij een nieuwen werkkring, te gelijk verbonden aan de latijnsche school aldaar. Na korten tijd trok zijn verlangen naar zijn vroegere geestverwanten uit het vaderland, nu overgestoken naar New-England. Maar de nieuwe wereld heeft hij niet mogen zien. Hij stierf vrij onverwachts. Zijne Lectiones op de Psalmen, in handschrift gereed, werden na zijn dood door Hugh Peters uitgegeven; ze werden opgedragen aan de rotterdamsche vroedschap, die daarvoor aan de weduwe 200 gulden heeft geschonken. Deze vertrok nu naar Amerika in 1637 en schonk den kolonisten aldaar zijn bibliotheek. Daarom te meer werd zij met open armen ontvangen om ‘dr. Ames of famous memory’. Door zijne meening, dat de mensch in de wedergeboorte niet geheel passief is, dreigde naar veler oordeel het gevaar, dat de beschouwing, die de Dordtsche synode had veroordeeld, weer zou worden binnen geloodst. De strijd met Maccovius liep over de vraag, of Christus als Middelaar mocht worden aangebeden, en breidde zich uit tot de andere hoogescholen. Het einde was een conciliatie. Nog op het laatst van zijn leven schreef hij Fresh Suit against Humane Ceremonies in Gods worship. Tegen Rome gaf hij in het licht: Bellarminus enervatus, een handboek, dat niet onbeantwoord bleef en ook een verdediger vond. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekend is zijn De conscientia et ejus jure vel casibus (1630), dat het streng zedelijk karakter van de gereformeerde theologie hoog hield. Zijn invloed blijkt ook uit de uitgave van zijn Opera omnia in 1658 te Amsterdam door Mattheas Nethenus. Nog in 1874 is zijn Medulla herdrukt. Zijn in 1633 door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker. Zie: H. Visscher, Guilielmus Amesius, zijn leven en werken (Haarl. 1894); Visscheren van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, Biogr. Woordenboek enz. (Utr. 1903) I, 140-147; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk (Utr. 1916), Register i.v.; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk (Amst. 1911) I, 174; B. Glasius, Godgel. Nederland ('s Hert. 1859) I, 44-47; P. Jz. Proost, Jodocus van Lodenstein (Amst. 1880) 86; A.C. Duker, Gisb. Voetius (Leid. 1907-15), Register, i.v. Knipscheer [Ampsing, Jacobus] AMPSING (Jacobus) of Amsingh was een zoon van Samuel (I, 118) en Catharina van der Weghe en werd 29 Jan. 1637 te Leiden ingeschreven als ‘Harlemensis’, 19 jaar oud, ‘Coll. al.’. In 1643 komt een proponent J. Ampsingius te Knollendam en staat als overleden in 1653 (van Alphen, Kerk. Handb. 1908, bijl. P. 125), misschien eene vergissing, zoodat wij hier denzelfden vóór ons hebben. Want uitgezonden door classis Hoorn omstreeks dezen tijd (Acta uitg. Knuttel II, 534), kwam hij 14 Febr. 1656 met het schip ‘West-Friesland’ te Batavia aan en werd gezonden naar Formosa. 30 Nov. 1656 meldden de broeders van daar zijne behouden aankomst. Bij loting werd hem toen als standplaats Takkais aangewezen (Ta-kau), waar hij reeds 24 Nov. 1657 overleed, want in een brief van 2 Maart 1658 maakt de kerkeraad van zijn dood melding. Kort vóór zijn dood, 5 October, stelde hij als scriba dat merkwaardig extract uit de consistoriale acta voor de Hooge regeering te Batavia, waarin vooreerst gehandeld wordt over het talenvraagstuk op het eiland. De bewoners van het Zuidelijk deel verstaan niet de ‘Sinekansche’ taal, zoodat zij (heet het elders) in eene hun onbekende taal als papegaaien geleerd zijn. Het zou daarom het best zijn, meenen de predikanten terecht, het Nederlandsch als voertaal in kerk en school te gaan gebruiken, maar te Batavia heeft men dit helaas niet gewild. Ook het belangeloos en stellig uitnemend voorstel van ds. Ant. Hambroeck om de drie dialecten dier ‘zuytsche’ taal te gaan bestudeeren hebben de hooge heeren als onnoodig verworpen, wat, zegt onze Ampsing, zeker tot zijne ‘discouragie’ strekken zal. Voorts schrijft hij uitvoerig over hun plan om een seminarium op te richten (gelijk immers ook op Ceylon met zoo gunstigen uitslag zou geschieden) en wel te Mattouw, ‘als een rechte Mesopotamiën’, in het midden van diepe en snelstroomende rivieren, waardoor ‘dickwijls de weglopers in haar quaat voornemen sullen gestut worden’. Een zeer verstandig leerprogramma voegt de schrijver er bij. Het booze jaar 1661 maakte ook aan deze plannen een droevig einde: het verwaarloosd Formosa viel met Ant. Hambroeck en haast al de Hollanders door de langzaamheid der regeering te Batavia aan Coxinga's wreedheid ten offer. Nog vóór die ramp, Dec. 1658, hertrouwde Ampsing's weduwe Johanna van Rijssen, met Evert Symon Mans en Dee. 1656 was zijne dochter Josina gehuwd met Mr. Leonard Bolleken. Zie: C.A.L. van Troostenburg de {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruyn, Biogr. Woordenb. 11 vlg. (zonder opgave van bronnen); Grothe, Archief 1, 54; II, 190; IV, 185, 188-203, 214. L. Knappert Amsterdam, Petrus van] AMSTERDAM (Petrus van), afkomstig uit Amsterdam, Bernardijn en abt van Moulins (Namen), waar hij aan het bestuur kwam na den dood van den abt Walter de Migrode 1438. Moulins een nonnenabdij, O. Cist., was 1414 veranderd in een monnikenklooster derzelfde orde. Van Moulins en het naburige Jardinet uit werden verschillende kloosters van de orde der Bernardijnen en Benediktijnen hervormd en niet alleen de abdijen der monniken maar ook der nonnen. Petrus van Amsterdam komt reeds voor als abt van Moulins 19 Oct. 1438. Hij liet 17 Jan. 1444 zijne nieuwe abdijkerk wijden door Dionysius, den wijbisschop van Luik; voor den bouw der kerk had de hertog van Bourgondië, Philips de Goede, 100 gulden geschonken. In verschillende oorkonden van 1450 tot 23 Oct. 1459 komt hij als abt voor. Het huis der abdij te Nizelles, waar een kloosterschool gevestigd was, bestuurd door zijne monniken, werd door hem tot een abdij ingericht, 18 Juni 1441. Hij stelde den reformator der Zuid-Nederlandsche Cistercienserkloosters Jean Eustache tot eersten abt aan. Zie: Berlière, Monasticon Belge I, 84, 175; Gallia Christ. III, 597. Fruytier [Andel, Johannes van den] ANDEL (Johannes van den) kwam 1687 uit patria aan de Kaap en wijdde 19 Oct. van dat jaar de kerk in van Stellenbosch. In 1682 was daar het eerste hof van heemraden geplaatst, in 1686 de kerkelijke gemeente gesticht door Ds. J. Overney van de Kaap. Van Andel deed ook later dienst te Stellenbosch, totdat hij Jan. 1689 met de ‘Wapen van Alkmaar’ doorreisde naar Batavia, waar hij 23 Mei aankwam. Hij heeft toen eene bezoekreis gemaakt naar Bantam en is Febr. 1690 naar Ternate gegaan, waar hij 2 Sept. deszelfden jaars heet te zijn overleden. In een brief van den kerkeraad te Batavia d.d. 8 Maart 1691 noemt men hem echter nog te Ternate werkzaam met G.E.L. Kamminga. Het is natuurlijk mogelijk, dat de doodstijding 8 Maart Batavia nog niet had bereikt. Aan de ‘Caep de Bona Esperanse’ stond in 1688 als predikant Petrus van den Andel volgens een brief d.d. Batavia 18 Dec. van dat jaar. Met dezen Petrus zal wel onze Johannes bedoeld zijn. Zie: H.D. van Broekhuizen, Die wordingsgeskiedenis van die Hollandse kerke in Suid- Afrika, 1921, 36 vlg.; Spoelstra, Bouwstoffen II, 600; Acta Prov. Syn. Z. Holland uitg. Knuttel, VI, 177, 223. L. Knappert [Andreae, Gajus] ANDREAE (Gajus), geb. te Hitsum bij Franeker 17 Dec. 1657. Onder de vele predikanten van dezen naam ken ik er geen te Hitsum. Tobias, 1633-85, werd eerst 1669 tot hoogleeraar in de geneeskunde te Franeker benoemd en 1680 nog eens in de philosofie (I kol. 134). Of onze Gajus zijn zoon was, moet ik dus onbeslist laten. 20 Nov. 1682 werd hij med. stud. te Franeker, promoveerde in dit vak en ging toen over tot de theologie. Door cl. Walcheren voor de Ind. kerk aangenomen, ging hij 22 April 1694 scheep op de ‘Pampus’ en kwam 14 maanden en 10 dagen later te Batavia aan. Van 1696 tot 1703 stond hij op Onrust, het jaar daarna keerde hij naar patria terug. In die jaren heeft hij ook dienst gedaan in Malacca en op Sumatra's westkust, soms voor niet langer dan ‘een springhtocht om de sacramenten te bedienen’. Na zijn terugkeer vestigde hij zich te Blya. Hij was gehuwd met Thamara Reneman, dochter van Daniël, 1659-1716, predikant te {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Harlingen. Zij hadden een zoon Daniël Herman, 1698 op Onrust geboren, sinds 1721 predikant te Blya en Hogebeintum, waar hij 17 Juli 1771 overleed. Deze had o.m. een zoon Johannes Petrus, geb. te Blya 1749, overl. te Leeuwarden 5 Juni 1824, en een zoon Gajus, wiens zoon Tjepko predikant werd te Finkum en Hyum, 1801 afscheid preekte en toen in de medicijnen ging studeeren, het omgekeerde derhalve van zijn overgrootvader. Zijn zoon was, vermoedelijk, die Daniël Hermannus, die de vader werd van den notaris-historicus Arnoldus Johannes (I, kol. 129). Zie: C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biogr. Woordenb. v.O.I. pred. 12 vlg.; Romein, Naamlijst 110, 188, 503, 534; Acta Partic. Syn. Z. Holland uitg. Knuttel, VI, 437, 489, 589. L. Knappert [Andries, Antonius] ANDRIES (Antonius), geb. te Kortrijk, Bernardijn der abdij van Duinen, overleed te Hulst 9 April 1627. Tijdens de rampzalige tijden 1578-1600, toen de abdij Duinen geheel verwoest was en de monniken hier en daar verspreid waren, werd Ant. Andries aangenomen als novice. De abt, die het bestuur der abdij voerde, kon het hoofd niet bieden aan al die moeilijkheden. Hij nam ontslag 1606. De aartshertogen benoemden tegen den wil der Duinheeren een vreemde, het Vlaamsch onkundig, die na enkele jaren werd opgevolgd door Adrianus Cancellier, een bekwaam monnik der abdij. Onder deze abten bekleedde Antonius Andries het ambt van supprior en sinds 1616 van prior der abdij, gevestigd in den uithof Boogaarde bij Veurne. 2 Juli 1624 benoemde hem de nieuwe abt Joh. Campmans tot rentier van het hof te Zande te Hontenisse om aldaar de polders en bezittingen der abdij te besturen. Henriquez in zijn werk Fasciculus sanctorum O. Cisterc. (Brux. 1623) schrijft een opdrachtsbrief aan den prior Ant. Andries. Hij overleed in het refugium der abdij te Hulst in de Steenstraat en werd in de kerk der Franciskanen begraven. De Visch zegt van hem: ‘Obiit cum eximiis sanctitatis signis, omnium virtutum exemplar, pietatis, praesertim observantiae regularis, et humilitatis’. Zie: Cron. et Cart. monast. de Dunis (Brug. 1864) 98; de Visch, Compendium chronol. B.M.V. de Dunis (Brux. 1660), 105, 121. Fruytier [Andries, Johannes] ANDRIES (Johannes), alias Steenoven, geb. te Gorinchem, data van geb. en overl. onbekend. Hij was misschien steenbakker van zijn beroep. In 1567 vocht hij onder Hendrik van Brederode, en stond bekend als een dapper man; 4 Jan. 1568 werd hij door Alva verbannen. In het voorjaar 1569 behoorde hij tot de eerste Watergeuzen, die van den Prins van Oranje een kaperbrief ontvingen; voorjaar 1571 werd hij door Basius benoemd tot kapitein van een schip, in 1573 verloor hij tijdens een hevigen storm aan de friesche kust zijn schip, en vond hier waarschijnlijk den dood. Zie over hem: Wagenaar, VI, 308; van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, 138, 430; Marcus, Sententiën, 26; Andreae, de Friesche Waterg. in Vrye Fries, 3e Reeks, V, 78. Vogels [Andries, Martinus] ANDRIES (Martinus) of Andreae, geb. te Zundert omstreeks 1500, overleed 18 of 19 Oct. 1572. In 1525 behaalde hij aan de universiteit te Leuven, als student in den Borcht, bij de promotie der filosofie de 3e plaats van de 149. Hij was in de orde van Premonstreit getreden in de abdij te {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Tongerloo en werd volgens het necroloog der abdij geprofest 12 Mei 1526. Hij bekleedde achtereenvolgens den post van prior der abdij, pastoor in Herselt 17 Mei 1549, in Mierloo 21 Oct. 1550 en in Rethy 4 Jan. 1559, waar hij overleed. Het Necroloog en Coppens, N. Beschrijv. v.h. bisdom den Bosch noemen hem M.v. Groot-Zundert of van Zundert. De lijst der promoties van Leuven M. Andries van Zundert. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. II, 294; W.v. Spilbeeck, Necrologium B.M.V. de Tongerloo (Tongerloo 1902) 210. Fruytier [Angelbeek, Mr. Johan Christiaan van] ANGELBEEK (Mr. Johan Christiaan van), geb. te Batavia 2 Juli 1757, overl. te 's Gravenhage 15 Nov. 1829, zoon van den gouverneur van Ceylon Johan Gerard (1), die volgt, en van Jacomina Leever. Zijn vader zond hem in zijn jeugd naar Holland, waar hij 1777 aan de hoogeschool te Utrecht werd ingeschreven als ‘Christianus ab Angelbeek Indo-Batavus’. In 1780 was hij advocaat-titulair en stond toen op het punt naar Indië te vertrekken; in 1785 was hij koopman te Colombo en fiscaal-provisioneel; in 1787 opperhoofd te Colombo en dessave te Mature; in 1792 hoofdadministrateur te Colombo en lid van den raad van justitie aldaar. Toen de kolonie in Februari 1796 aan de Engelschen werd overgegeven, was hij medeonderteekenaar der capitulatie en is daarna vertrokken. Volgens familiebrieven schijnt hij naar Ceylon teruggekeerd te zijn, nadat het onder engelsch bestuur was gekomen en was hij een tijdlang secundus van Ceylon. In 1810 vertrok hij naar Nederland. Hij was gehuwd met Maria Aletta van de Graaff, geb. 14 April 1752, overl. te Amsterdam 23 October 1813, zuster van Willem Jacob, den ex-gouverneur van Ceylon. Zij wonnen naar het schijnt slechts één zoon: Mr. Johan Gerard v.A. (2) die volgt. Zie: Wapenheraut II, 2, XIII, 335; Vorsterman v. Oyen, Stam- en Wapenboek I, 325. Regt [Angelbeek, Johan Gerard van (1)] ANGELBEEK (Johan Gerard van) (1), geb. te Wittmund in O.-Friesland 1727, overl. te Colombo op Ceylon 2 Sept. 1799, zoon van een ‘gevierd’ advocaat von Angelbeck te Berlijn. In 1750 liet hij zich aan de universiteit te Utrecht als student inschrijven. Hij vertrok in dienst der O.I. Comp. in 1751 naar Indië, werd in 1756 onderkoopman, in 1764 fiscaal te Colombo, in 1765 secretaris van politie aldaar, in 1767 koopman te Tuticorijn, in 1770 opperkoopman aldaar, in 1783 gouverneur en directeur van Malabar en in 1787 raad-ordinair van Indië. Ofschoon hij meer dan 40 jaren dienst had, was hij nog een man van bekwaamheid en werkzaamheid, toen hij in 1794 werd benoemd tot gouverneur en directeur van Ceylon. Hij was er de laatste hollandsche gouverneur. In 1796 verscheen uit Madras een engelsche vloot voor Trinconomale, dat na korten tegenstand capituleerde. Van Angelbeek, de aanschrijving van Willem V (om de engelsche troepen te ‘admitteeren’) weigerend te erkennen, trachtte het eiland nog te verdedigen en trok zich op Colombo terug, maar moest zich na den afval der inlanders en van het zwitsersche regiment, dat Ceylon moest verdedigen, half Februari overgeven. Hij was gehuwd met Jacomina Leever, geb. aan de Kaap de Goede Hoop 18 Aug. 1732, overl. te Colombo 13 Febr. 1793, dochter van Abraham en van Margaretha Paasen. Uit dit huwelijk sproot een zoon Mr. Jo- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} han Christiaan, die hiervóór gaat, en een dochter Christina Elisabeth v.A., geb. 20 Jan. 1756, overl. 18 Jan. 1792, die de tweede gade werd van Willem Jacob van de Graaff, haar vader's voorganger als gouverneur van Ceylon. Zie: Alg. Konst en Letterb. III (1795), 91; Lauts, Gesch van het verval der magt van de Nederl. in Indië; Gerlach, Fastes militaires des I.O. Néerl.; Handel. Ind. Gen. II (1855), 261; Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk, IV, 22; F.H. de Vos in Journ. Ceylon II (1909), 141; Wapenheraut I, 132, II, 198, XIII, 335. Regt [Angelbeek, Mr. Johan Gerard van (2)] ANGELBEEK (Mr. Johan Gerard van) (2), geb. te Utrecht 13 Aug. 1778, overleden te Kleef in 1834, zoon van Mr. Johan Christiaan, zie hiervóór en van M.A. van de Graaff. Hij studeerde sedert 1795 aan de hoogeschool te Utrecht en vertrok per Z.M. Schip ‘Nassau’ 31 Maart 1816 naar O.-Indië, als O.-I. ambtenaar 1e kl. Na aankomst te Batavia werd hij lid in den raad van financiën en vervolgens 1823 resident van Buitenzorg, welk ambt hij vervulde tot 1826 in welk jaar het residentschap werd opgeheven. Hij werd toen lid van de Alg. Rekenkamer in N. Indië. 1 Januari 1833 eervol ontslagen en gepensionneerd, vertrok hij naar Nederland, waar hij niet lang daarna is overleden. Hij huwde te Utrecht 7 April 1798 Anna Gertruda Sanderson, ged. Utrecht 31 Juli 1776, overl. te Kleef 23 Aug. 1851, dochter van Mr. Eduard, kanunnik, officiaal en kameraar in 't kapittel van St. Marie en van Anna Geertruida Frederica van Rappard. Uit dit huwelijk sproten verscheidene kinderen: o.a. Eduard v.A., overl. te Buitenzorg 19 Dec. 1825 als secr. der residentie Cheribon; Maria Aletta, geh. met Mr. Johan Rengers Hora Siccama; Georgette Melvill Geertruida, geh. met Dominicus van Hoytema; Johan Gerard, controleur 1e kl. bij de landel. inkomsten en cultures op Java; Mr. Jac. Johannes, raadsheer in het Hooggerechtshof van Ned. Indië; en Christiaan van Angelbeek, over wien dl. I kol. 147. Deze laatste was 23 Aug. 1802 te Amsterdam geboren. Zie: Wapenheraut II, 2, XIII, 335, 336; Navorscher LVI (1906) 439; Ned. Leeuw XXII, 40. Regt [Anhalt, Johann Ernst, vorst van] ANHALT (Johann Ernst, vorst van), geb. 1578, gest. 12 Dec. 1602, jongere zoon van hertog Joachim Ernst en Eleonore van Wurtemberg, kwam tijdens het beleg van Groningen (8 Juli 1594) met aanzienlijk gevolg in de legerplaats van prins Maurits, gelijk vele andere edelen ‘alleen om tleger te besien ende tbeleijt van dien’ (Duyck, Journaal, I, 445). Hij nam verder in het gevolg van den veldheer deel aan diens krijgstochten, het laatst wellicht aan den slag bij Nieuwpoort. Zie: Duyck, Journaal, l.l.; ten Raa en de Bas, Het Staatsche leger II, 56. Blok [Annesz., Foppe] ANNESZ. (Foppe), geb. te Dokkum, datum onbekend, overl. Vlieland 6 Maart 1572. Hij streed 1568 onder Lodewijk van Nassau bij Heiligerlee; zijn naam wordt genoemd 21 Juli 1568 bij degenen, die ontkwamen aan de nederlaag bij Jemmingen en naar Emden vluchtten. Hij werd 20 Mei 1569 door den Bloedraad verbannen met verbeurdverklaring zijner goederen en voegde zich bij de Watergeuzen, werd luitenant van kapitein Wigger van Dokkum, hielp 1572 Vlieland tegen Monceau, onderbevel- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} hebber van Robles, verdedigen en sneuvelde op Vlieland 6 Maart 1572. Zie over hem: van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 144, 195, 196, 328, 329; Franz, Ostfriesl. und die Niederl. 227; van Groningen, Gesch. der Watergeuzen 138, 139, 358; Marcus, Sententiën 193; Andreae, de Friesche Waterg. in Vrije Fries 3e Reeks, V, 78. Vogels [Anslaer, Jacobus] ANSLAER (Jacobus) of J. Ancellarius, predikant te Grijpskerke (1626-35) en te Middelburg (tot 1672), overleden 1673. Zijn werkje: De sterren van den Hemel der gemeynte (Middelburg) is opgedragen aan de Gecommitteerde Raden van Zeeland en den magistraat van Middelburg; het is eene vertaling van: Les étoiles du ciel de l'église sur ces paroles de St. Jean (Apoc. 1:16), een preek van Pierre du Bosc, op 10 Juni 1665 gehouden voor de synode te Rouaan, zonder opgave van jaar gedrukt te Quévily. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, Biographisch Woordenboek enz. (Utr. 1903) I, 183-185, met uitvoerige aanteekeningen uit de acta van de classis Walcheren; Kerkelijk Handboek 1909, Bijl. 131, 138. Knipscheer [Anslaer, Willem] ANSLAER (Willem), eenige zoon van Jacobus Anslaer (zie het voorgaande artikel), geb. 28 Dec. 1633 te Grijpskerke, overleden 14 Juli 1694 te Velsen. Na zijn eerste opleiding te Middelburg studeerde hij te Utrecht (1651-55) en te Leiden. Te Leiden werd hij een besliste voorstander van Coccejus, wiens huisgenoot hij was gedurende vier jaren, met wien hij later vele brieven wisselde en wiens oudste dochter zijn vrouw werd. In 1659 trad hij op als predikant te Bieselinge. Voorts stond hij sedert 1668 te Arnemuiden, van 1670 tot 1675 te Veere, tot 1680 te Delft, van 1680 tot zijn dood te Amsterdam. In het kerkelijk leven bekleedde hij een voorname plaats. Veel deed hij voor vervolgde Protestanten van andere landen. Hij schreef: Ontdeckinge van de quade trouw en 't onverstand van Irenaeus Philalethius, in sijn bittere antwoord op de vrage, wat is Cocceanerye? Waer in al sijn opgestelde verschillen verhandelt en by-gebracht Schriftuurplaetsen verklaert worden, onder den schuilnaam Philaletius Eliëser (Amst. 1674). Hij toont zich hier een warm voorstander en verdediger van de Coccejaansche ‘nieuwigheden’. Uit zijne geschriften blijkt dat hij het verwijt van ontrouw aan de formulieren van de Kerk niet verdient, maar wil terugkeeren tot de welbegrepen eenvoudigheid van de Schrift. Hij verdedigt ‘de exegetische richting van Coccejus’ met overtuiging en toont zijn rijke kennis van de grondtalen van den Bijbel. (Over het door P. de la Rue e.a. genoemde geschrift: De verkeerde Antwoord van Irenaeus Philaletius op de vrage: wat is de Coccejanerye, ondersogt en wederlegt door Philaletius Eliëser (Amst. 1671, herdrukt in 1686) zie bij Visscher en van Langeraad, I, 187, aant. 2; waarschijnlijk is dit slechts een verkeerde opgave van het genoemde werk). Niet lang na het verschijnen van de Ontdeckinge, nog in 1674, verscheen te Middelburg een tegenschrift: Een sonderlingh discours van de swevende Kerkelycke verschillen, Ende ontdeckinge van de quade Trouwe en onverstandt van Irenaeus Philaletius, In sijn bittere Antwoorde op de vrage: Wat is Coccejanerije? De schrijver, wiens naam men niet kent, is een aanhanger van Maresius. Van Ludovicus de Dieu gaf W. Anslaer uit: Critica sacra, sive animadversiones in loca quae- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dam difficiliora Veteris et Novi Testamenti. Editio, recognita, ac variis in locis ex Autoris manuscriptis aucta. Suffixa est Apocalypsis D. Johannis Syriaca, quam ante aliquot annos ex manuscripto Josephi Scaligeri Autor primus editit, versione Latina notisque illustravit (Amst. 1693). Nog zijn enkele uitgaven en brieven van Anslaar bekend. Coccejus had veel met zijn schoonzoon op. Niet minder Johannes van der Waeyen, dien hij te Middelburg had leeren kennen, zooals vooral blijkt uit diens lijkrede op Anslaer: De saaligheid van een gestorven Christen (Amst. 1695). Van der Waeyen trouwde met de weduwe van Anslaer, diens tweede vrouw Sara Corsellis (of Corcellis). De la Rue vermeldt nog onder Anslaers geschriften een werk Over Hebreën 13. Anslaer had een rijke bibliotheek die in 1696 werd verkocht en hebreeuwsche en andere oostersche geschriften telde. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, Biographisch Woordenboek enz. (Utr. 1903) I, 185-192 en de daar genoemde bronnen; A.C. Duker, Gisbertus Voetius II (Leid. 1910), 226, 2264. Knipscheer [Antonides, Meinardus] ANTONIDES (Meinardus), geb. omstr. 1700 te Westerwijtwert, overl. te Onderwierum 24 Aug. 1776, zoon van Theodorus A. (die volgt) en diens derde vrouw Elisabeth Magdalena de Walrich. Na den dood van zijn vader ging zijn moeder wonen in Uithuizen, waar hij onderricht kreeg in de latijnsche taal van den onderwijzer Elleri, om daarna de lessen te volgen aan de latijnsche school te Groningen, waar hij ook de hoogeschool bezocht. Den 28en Sept. 1726 door de classis van Middelstum praeparatoir geëxamineerd, werd hij 17 Oct. 1728 als predikant te Onderwierum (niet Oudemirdum zooals het Prot. Vaderland vermeldt) en Westerdijkshorn bij Bedum bevestigd. Hij was gehuwd met Catharina Busz, dochter van Gerhardus B. te Uitwierde, later te Stitswert. Veertig jaren heeft hij in zijn gemeente geworsteld met onverschilligheid. Hij was een vroom, mystiek prediker, blijkens de kerkeraadsacten, die hij verrijkte met gebeden, en zijn werk Schriftmatige Verklaaringe over het borgtogtig en Zaligmakend lijden, kruisdood en begraaffenisse van den Heere Jezus, Groningen 1753, herdrukt omstr. 1870 bij J. van Golverdinge te 's Gravenhage. Ook bezorgde hij het door zijn vader in handschrift nagelaten boek Olympia (Gron. 1732). Zie: Boekzaal 1776, 735-41; Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderl. in voce; Wumkes, De Geref. Kerk in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers (Gron. 1904), 121-123. Wumkes [Antonides, Theodorus] ANTONIDES (Theodorus), geb. 1647, overl. Jan. 1715, van 1689 tot zijn dood predikant te Westerwijtwert, sedert 1692 ook te Menkeweer, welke gemeente aan de zijne werd toegevoegd. Hij was driemaal gehuwd, 1o. met Aletta Snip, 2o. met Giselina Cranssen, 3o. met Elisabeth Magdalena de Walrich, weduwe van Dr. Mellingh, de moeder van Meinardus (die voorafgaat). Vurig aanhanger van Coccejus, bleef hij in zijn oordeel zelfstandig. Hij was een uitnemend kenner van de grondtalen des Bijbels. Van zijne werken wordt de Hoofdsumma het meest geroemd. Hij schreef: Schriftmatige verklaringe van den eersten algemeenen Zendbrief van den H. Apostel Simon Petrus enz. (Leeuw. 1694); Hoofdsumma der God- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerdheid, uit de Schriften opgehaald door Johannes Koccejus.... in 't Nederduits vertolkt door Th. Antonides.... (Leeuw. 1696); Schriftmatige verklaringe van den tweeden algemeenen Zendbrief van den H. Apostel Simon Petrus, mitsgaders van den H. Apostel Judas Thaddeus.... (Leeuw. 1697); Verklaringe over de Wonderwerken Jesu Christi (2e dr. Leeuw. 1697); Schriftmatige verklaringe over den algemeenen Zendbrief van den H. Apostel Jakobus.... (Leeuw. 1699); Bedenkingen voorgestelt ter nader verklaringe van 't boek Job .... (Leeuw. 1700); Ὀλυμπια, dat is Olijmpspeelen der Grieken, nagebootst van den Romeinen uit oude Griekse en Romeinse Schrijvers opgehaalt door Th. Antonides, na zijn dood uitgegeven door zijn zoon Meinart in 1732. Zijn portret is door een onbekend kunstenaar gegraveerd; een portret van hem vermeldt de Catalogue de livres anciens et modernes (Theologie) van Burgersdijk en Niermans (Leyd. 1900), 763, no. 25. Zie: Boekzaal 1694-99; Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 195-197; Kerkelijk Handboek 1914, bijl. blz. 159, 174. Knipscheer [Apeltern, Adrianus van de] APELTERN (Adrianus van de) of Appelteren, Appelkeren, Appeldoren, bisschop van Sebaste, overleden 1507, behoorde tot de orde der Eremieten van St. Augustinus, en was afkomstig van Dordrecht of hoorde thuis in het dordtsche klooster zijner orde. Den 18en April 1502 werd Adrianus van de Appeltern, professor en baccalaureus in de theologie, door Paus Alexander VI tot bisschop van Sebaste benoemd en machtigt deze hem, om de wijding van elken katholieken bisschop te ontvangen en in het bisdom Utrecht de bisschoppelijke bedieningen uit te oefenen. Ter zelfder tijd werd hem een jaargeld toegekend uit de inkomsten van het utrechtsche bisdom van 200 rijnsche guldens. Bisschop Frederik van Baden, die hem als wijbisschop begeerde, had voor deze benoeming de noodige toestemming van het kapittel en van Rome gevraagd. 4 Aug. 1502 gaf hij den nieuwen wijbisschop volmacht ter uitoefening van het ‘suffragaenscap’ en regelde de uitbetaling zijner toelage. De volgende wijdingen door den bisschop Adrianus van Sebaste zijn bekend: 1504 een altaar in de Jeruzalemskapel van Ter Gouw; 2 Juni 1505 het beeld van O.L. Vrouw op het begijnhof van Haarlem, thans in de Sint Jozefskerk te Haarlem; tegelijkertijd wijdde hij in de commanderij van Sint Jan te Haarlem een altaar in het kapittel. Daags te voren had hij te Zoeterwoude bij de ridders van Sint Jan kerk, altaren en kerhof gewijd; 9 Aug. 1506 verleent de wijbisschop eenige aflaten aan de begunstigers van een altaar in de Cellebroederskerk te Dordrecht. Hij verleende ook eenige aflaten aan het Zijlklooster te Haarlem; de datum wordt niet aangegeven. Vermoedelijk was bisschop Adrianus van Apeltern een bloedverwant van Jacobus van Apeltern, proost van Elst, Domdeken van Utrecht. In Maart 1507 komt reeds zijn opvolger voor als wijbisschop. Juli 1507 werd een nieuwe titularis van Sebaste of Samaria benoemd. Zie: Brom, Archivalia in Italië I, ii. no. 1852, 55, 56; Eubel, Hierarchia Catholica II, 256, 310; Bijdragen bisd. Haarlem II, 208-210, XVI, 300, XXI, 317; Archief Utrecht XIX, 152-154. Fruytier [Apers, Gerardus] APERS (Gerardus), Karthuizer en prior van het klooster St. Bartholomeus te Delft buiten de Waterpoort in het begin der 16e eeuw, is alleen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend door zijn ijver en medewerking bij het stichten van een nieuw klooster zijner orde te Leuven in 1491. Als prior van Delft komt hij voor 1499 en 1503. Rector van het nieuwe klooster te Leuven was de oud-prior van Delft Joh. Scullinc; deze werd opgevolgd 1495 door den prior van Delft Joannes Petri. Waarschijnlijk werd toen Ger. Apers in zijn plaats prior te Delft. Als prior aldaar verkocht hij 1499 aan den weldoener van het leuvensche klooster, Gijsb. Gillis van Bergen op Zoom, een missaal, door den Karthuizer Lambertus van Amsterdam geschreven. Tevens schonk hij aan het nieuwe klooster voor de kerk een lessenaar (lectorium) in plaats van een koe, welke hij beloofd had. In 1503 zond prior Gerardus uit Delft den leekebroeder Theodoricus, een bekwaam schrijnwerker, naar het leuvensche klooster, om het koorgestoelte in de kerk te plaatsen. Waarschijnlijk overleed de prior in datzelfde of het volgende jaar, want 1504 komt Jan Philipsz. voor als prior der Karthuizers te Delft (Oudh. en gest. v. Delfland, Leid. 1720, 242-43). Het necrologium van Nieuwe Licht vermeldt 26 Maart: ‘Ob. Gerardus Apers prior Delphensis, convisitator provincie Theutonie’. Zie: Analecta Hist. Eccl. Lov. XIV (1577) 249, 261; Bijdr. en Med. Hist. Gen. Utrecht IX, (1886) 251. Fruytier [Apollonius, Willem] APOLLONIUS (Willem), geb. te Veere, overl. Jan. 1657, 54 jaar oud, zoon van Caspar (zie het reg. op J.C. van Slee, Diarium Everardi Bronchorstii); werd te Leiden als student ingeschreven 19 Sept. 1624, predikant te St. Anna ter Muiden 14 Nov. 1627, daarna te Middelburg als opvolger van W. Teellinck sedert 1631. In de classis Walcheren bezat hij het volle vertrouwen van zijne ambtgenooten; hij was de ziel in hetgeen van deze classis is uitgegaan. Dit bleek op vele wijzen. Toen in 1641 verscheen: De episcopatu Constantini Magni seu de Potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas dissertatio, werd aan Apollonius opgedragen den inhoud daarvan te weerleggen. Immers had volgens hen allen de burgerlijke overheid geen zeggenschap in kerkelijke zaken. Op 19 Maart 1643 kon de commissie van reviseurs daartoe aangewezen (tot de zes leden behoorde ook Joost van Laren te Vlissingen) rapporteeren, dat de door Apollonius voltooide arbeid aller goedkeuring had. Zoo verscheen: Jus majestatis circa sacra (1642). Daartegen verscheen van een ongenoemde: Grallae (d.i. stelten) seu vere puerilis Cothurnus sapientiae, quo se jactat apud imperitos Guil. Apollonnii.... In eene beantwoording daarvan: Grallopaeus detectus sive Epistola responsaria ad D. Jod. Larenum etc. (Mediob. 1647) wees Apollonius den middelburgschen geneesheer, eertijds predikant, Petrus Lansbergen als den schrijver aan van dit ‘schandelijck faemeus boeksken’. Doch, al had deze de bouwstoffen geleverd, de schrijver was Claudius Salmasius te Leiden. In een heftig boek trok deze opnieuw tegen Apollonius op. Het droeg den titel: Grallator furiens. In dezen ‘Grallenstrijd’ werden over en weer vele schimpwoorden gewisseld. Joost van Laren (IV, 878) werd mede in den strijd betrokken. Hij schreef: Epistola ad rev. et clariss. virum Guil. Apollonii (Mediob. 1647), Responsio ad Grallarum authoris anonymi Bombomachiam Vlissinganam (Mediob. 1647) en Convictio praecipuorum Mendaciorum Calumniarum etc. (Mediob. 1648). Hierop verscheen: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Colus Flissinganus, en daartegen van Larenus met consent van de classis: Data Pensa trahamus, seu ad Colum Flissing. responsio (Mediob. 1649). Lansbergen schreef twee werken ter verdediging: Verantwoordinghe D. Petri Lansbergii jeghens sekeren Brief van mr. Guilielmus Apollonii aan mr. Joos van Laren, geschreven den XVI Dec. 1647 (lees 1646) Midd. 1647; en Naerder apologie Petri Lansbergii op de Calumnien van M. Willem Apollonius.... (Midd. 1647). Nauwelijks had Apollonius geantwoord met: Guilielmi Apollonii, Corte verantwoordinge op de Apologien van Pieter Lansbergen, gewesen en ontslagen predicant en nu medicijnmeester ... (Middelb. 1647), of deze gaf uit: Ontdeckinge der schanden van mr. Apollonius, begaan in het Excuseren van sijn ghedaen Lasteren tegen Petr. Lansbergium. Dat is: D. Petri Lansbergii wederantwoorde op de korte verantwoordinge van M. Apollonius (Middelb. 1647). Zóó ging het theologische Zeeland het vredesjaar te gemoet. Sepp schreef over dezen strijd: ‘Tot heden is de quaestie nog even splinterig als voor eeuwen, en zal dit blijven zoolang men niet komt tot wezenlijke, volledige scheiding van kerk en staat’. Intusschen bleek de belangrijke plaats van Apollonius uit het vertrouwen, dat hij in de kerkelijke wereld genoot. Onder zijn leiding werden buitengewone classicale vergaderingen gehouden, die ‘kerckelijcke middelen’ beraamden ‘om so veel mogelijck is de schade en verderf over de kercken in Engelant ende consequentelijck oock over de kercken deser landen te voorcomen en te weeren.’ Een biddag werd uitgeschreven, opdat ‘in Engeland de Gereformeerde godsdienst gehandhaafd bleef’; een troostbrief werd geschreven ‘aan de kerken van Engeland’ (4 Juni 1643), waarvoor later de engelsche synode te Londen in een vleiend schrijven haar dank uitsprak; Apollonius werd aangewezen om een boek te schrijven tegen de Independenten. Weldra gaf hij uit: Consideratio quarundam Controversiarum, ad Regimen Ecclesiae spectantium quae in Angliae regno hodie agitantur; ex mandato et jussu Classis Walachrianae conscripta (Lond. 1644). Hiervan verscheen in 1645 een engelsche vertaling. De acta van de classis geven over dit alles uitvoerige inlichtingen. Apollonius' werk vond in Engeland zeer groote waardeering. Dat deze man in eigen kring de kerkelijke belangen trouw verzorgde, verwondert ons niet, doch behoeven wij niet uitvoerig mede te deelen. Dat hij oog en hart had voor de kerken in Oost- en West-Indië, en al het mogelijke deed voor geloofsverwanten in Duitschland, zij slechts aangestipt. Hij verdient als ‘beteekenisvolle figuur’ opzettelijke beschouwing. Na het vertrek van Alexander Morus in 1652 werd Apollonius benoemd aan de Illustre school te Middelburg. Voor zijne leerlingen gaf hij in 1655 uit: Disputationes theologicae de lege Dei, in quibus natura legis divinae ejusque actus et species, proprietates perfectionis omnesque controversiae explicantur quae Orthodoxis cum Pontificiis, Socinianis, Antinomis, aliisque intercedunt, de illa materia publicis disputationibus et praelectionibus in illustri schola Medioburgensi propositae, zooals de titel van dit zeldzame boek aangeeft: eene bestrijding van de Roomsch-Katholieken e.a. in hunne gevoelens over de ‘Wet Gods’, met aanwijzing van het Gereformeerde standpunt in deze materie. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog verscheen van hem: Tractaet van eenige bysondere deughden der kinderen Gods (Midd. 1652) en: Corte aenmerckingen over de nature en onderhoudinge van den Sabbath (Utr. 1659), welk laatste werk door zijn zoon is uitgegeven. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 199- 208; Kerkelijk Handboek 1909, bijl., 122, 138. Voorts over het kerkelijk Zeeland: J.D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus (Leid. 1891); W.J.M. Engelberts, Willem Teellinck (Amst. 1898). Een biographie van Apollonius zou het vervolg op deze beide dissertaties kunnen leveren. Knipscheer [Appius, Matthias Hako] APPIUS (Matthias Hako), diende als staatsch kolonel van een regiment ruiterij in den slag bij Fontenoy (11 Mei 1745), bood daar den overwinnenden vijand dapper weerstand, maar werd ten slotte op de vlucht naar Aalst medegesleept, waar hij aan den Raad van State een al te moedeloozen brief schreef over de nederlaag, die hij als een volkomen vernietiging der geallieerde legers voorstelde. Deswege veroordeeld, werd hij smadelijk ontslagen uit den dienst. Hij ging naar Groningen, waar hij een verdediging opstelde en uitgaf, die echter in den Haag openlijk door beulshanden verbrand werd. Vgl. Wagenaar, Vaderl. Historie, XX, 8. Blok [Arberg-Vallengin, Karel Alexander d'] ARBERG-VALLENGIN (Karel Alexander d'), rijksgraaf, heer van Helmond en Rochette, baron van Elsloo, voogd van Limburg, enz. werd geboren 21 Aug. 1734 op het kasteel van Elsloo bij Maastricht en overleed op zijn kasteel la Rochette bij Chaudfontaine in de prov. Luik 10 Mei 1809. Hij was de zoon van rijksgraaf Maximiliaan Edmond Josef en diens tweede huisvrouw, Hendrika du Han de Martigny. Van de Velde en Historia episcopatus Iprensis (Brugis 1851) p. 179, zeggen ten onrechte, dat hij te Nivelles geboren werd, waar zijne moeder wereldlijke kanunnikes geweest was. 27 Febr. 1765 stond zijn vader hem het kasteel la Rochette af. Na zijne lagere studiën geëindigd te hebben, werd hij 1752 ingeschreven als student der universiteit te Leuven in de paedagogie den Borcht. Eerst verkreeg hij een kanunnikdij in Leuze, dan te Doornik en in St. Paulus te Luik, en vervolgens in het domkapittel aldaar. Toen hij besloten was den geestelijken staat te volgen, bezorgde zijne hooge geboorte hem deze rijke prebenden. Den 16en Jan. 1775 werd hij, reeds trefoncier van Luik, benoemd tot proost van Hoei en synodaal examinator. De prins-bisschop Karel d'Oultremont koos hem tot zijn wijbisschop, waarop hij 25 Oct. 1767 als bisschop van Amyzone gewijd werd. Onder de volgende prins-bisschoppen Velbruck en Hoensbroeck bleef hij werkzaam in het bisdom Luik en bewees vele diensten. Hij wijdde in ons land 16 Juni 1771 te Wittem de kerk der Capucijnen en 19 Juni de kerk te Vaals, 1 Juli 1778 de kerk te Munsterbilsen, 9 Juli 1780 een altaar in de kerk te Elsloo. In 1772 diende hij aan Velbruck de wijdingen toe van diaken, priester en bisschop; 1780 en 1782 vormde hij te Elsloo tijdens zijn verblijf aldaar; 8 Aug. 1782 zegende hij Pieter Jos. Chaineux in tot abt van Rolduc. Keizer Jozef II benoemde hem 12 April 1785 tot bisschop van Yperen, welke benoeming door den Paus werd bekrachtigd. Den 19en Sept. of Dec. 1785 verplaatste de Paus zijn bisschopszetel van Amyzone naar Yperen; 9 April 1786 nam hij plechtig bezit van zijn nieuw bisdom. De {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste bisschop van Yperen evenaarde en overtrof in ijver de grootsten onder zijne voorgangers. Den 17en Dec. 1789 gaf hij een mandement uit, waarin hij zijne vreugde uitsprak over de bevrijding van de willekeurige keizerlijke regeering en schreef een plechtigen dankdag uit voor heel zijn bisdom, gelegen binnen de Nederlanden. Paus Pius VII prijst hem aldus in een breve van 10 Juli 1800: ‘Episcopum nostrum luculentissima in tanta difficultate temporum fidei constantiaeque exempla edidisse’. Tijdens de fransche overheersching. Oct. 1797-1801, verbleef hij op het kasteel Krechtingen bij Wezel. Grootmoedig deed hij 8 Dec. 1801, evenals de bisschop van Roermond en de kardinaal van Mechelen, afstand van zijn geliefd bisdom, dat ten gevolge van het concordaat bij het nieuwe bisdom van Gent was gevoegd. Hij bleef het besturen als vicaris op last van den Paus tot 13 Juni 1802, toen de nieuwe bisschop de Beaumont van Gent geïnstalleerd werd. Hij trok zich terug in la Rochette, waar hij overleed. Zijn lijk werd overgebracht en begraven te Elsloo. Hij gaf het volgende werk uit: La voix salutaire ou instructions spirituelles et morales sur différents sujets par un solitaire (Liège 1801). Zijn geschilderd portret bevindt zich in het seminarie te Brugge. Zie: de Theux, Bibliographie Liègoise, 2 ed. (Bruges 1885) 818; v.d. Velde, Synopsis monumentorum collectionis conciliorum archiep. Mechl. II, 572-575, III, 816; Habets, Gesch. bisdom Roermond I, 249; de Theux, Chap. de St. Lambert IV, 86; Revue Bénédictine XXXI, 294-306; Thimister, Histoire de la collégiale de St. Paul (Liège 1890) 382-303. Fruytier [Arcerius, Johannes] ARCERIUS (Johannes), zoon van Joh. A., predikant te Pietersbierum en St. Anna Parochie (1597-1604), studeerde te Franeker, waar hij in 1621 als theol. student werd ingeschreven, doch verliet de studie en vestigde zich als boekverkooper te Franeker. In 1663 werd hij daar benoemd tot burgemeester. In 1662 schreef en drukte hij: Een nuttelijk Voorschriftboecken voor de Vriese Jeugd en met schoone voorletteren voorzien. Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker. Zie over hem: Leeuw. Courant 7 Jan. 1879. Wumkes [Arckel, Cornelius van (1)] ARCKEL (Cornelius van) (1), geb. te Amsterdam 3 Oct. 1670, overl. te Rotterdam 29 Sept. 1724. Hij bezocht de latijnsche school te Rotterdam waar zijn ouders in die jaren woonden; 18 jaar oud studeerde hij aan de remonstrantsche kweekschool te Amsterdam, waar Clericus en Ph. a Limborch zijn leermeesters waren. Hij werd remonstrantsch predikant te Brielle in 1696, te Delft 1701 (intrede op 6 Febr.), te Rotterdam 1703-24, was gehuwd met Catharina Scheltinga. Hun zoon was Cornelius (2), zie volgend artikel. Uit de lijkrede, gehouden door Sebastiaan van der Lanen, opgedragen aan zijn kerkeraad, over Ps. 39:6 vernemen wij, dat hij zeer verdraagzaam was en, bekwaam oudheidkenner, in het bezit van een rijke verzameling grieksche en romeinsche penningen. Hij bezorgde een uitgave van Adrianus Junius' ‘Animadversa’ en den appendix daarop onder den titel: Hadriani Junii Hornani, medici animadversa ejusdemque de coma commentarium, ab autore innumeris in locis emendata et insignibus supplementis locupletata. Accedit ap- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} pendix H. Junii ad animadversa sua, nunc primum ex .... autographo in lucem edita (Rott. 1708); en schreef voorts: Lijkpredikatie uit Ezai. 57:2 over Petrus Bos (overl. 28 Mei 1718); Marcelli Palingenii Stellati Poëtae, Zodiacus Vitae, hoc est de hominis vita, studio ac moribus optime instituendo libri XII (Rott. 1722); Uitbreiding der Psalmen door P. de Groot, uitgegeven door K. van Arkel (Rott. 1724); eindelijk eenige gedichten. Een door hem geschreven commentaar op Flavius Cresconius Corippus, een grammaticus uit Afrika, is niet gedrukt; zijn dood heeft dat waarschijnlijk verhinderd. Nog wordt van hem genoemd: Fasciculus dissertat, philolog. (Rott. 1710). De remonstrantsche gemeente te Rotterdam bewaart nog een aantal brieven en handschriften van hem. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 225 v.; Tideman, De Rem. Broederschap, Bibliogr. Naamlijst (Amst. 1905) 48, 55, 100, 250, 450; Catal. van Handschr. der Rem. Ger. Gem. te Rotterdam (Amst. 1869) register. Knipscheer [Arckel, Cornelius van (2)] ARCKEL (Cornelius van) (2), zoon van den voorgaande, geb. te Rotterdam 1719, overl. te Waalwijk 28 Febr. 1783, bezocht de latijnsche school te Rotterdam, studeerde aan het remonstrantsche seminarium te Amsterdam, werd in 1741 proponent aldaar. Gehuwd met Maria Clara van Theenen, was hij remonstrantsch predikant te Waddingsveen (1742-47) en vervolgens te Rotterdam tot 1769, toen hij zijn emeritaat nam wegens lichaamszwakte. Hij schreef een lijkpredikatie uit 2 Tim. 4:7, 8 over Theodorus van der Hoeven (Rott. 1748), en een uit Jer. 22:10 over Petrus Westberg (Rott. 1750); bovendien: Het algemeen sterflot der menschen (Rott. 1759). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 226 v.; Tideman, De Rem. Broederschap, Bibl. Naamlijst (Amst. 1905) 48, 56, 138, 454. Knipscheer [Arckel, Daniël van] ARCKEL (Daniël van) of ab Arckel, geb. te Zalt-Bommel 1624, kwam als predikant te Batavia 11 Juli 1647, maar stierf nog in datzelfde jaar vóór zijne reis naar Ceylon. Zijne weduwe, Susanna de Brul, hertrouwde reeds Maart 1648 met den onderkoopman Melchior Hermansz. van Keulen. Zie: van Troostenburg de Bruyn, Biogr. woordenbk. 14 vlg.; Acta Partic. Syn. Z. Holl. uitg. Knuttel III, 214. L. Knappert [Arckel, Johannes van] ARCKEL (Johannes van), studeerde te Leiden onder prof. Hoornbeek en disputeerde onder diens voorzitting 28 Juni 1664. In het Album Stud. der universiteit komt hij niet voor (30 Mei 1645, kol. 358 een medicus van dien naam, 23 Maart 1651, kol. 410 een mathematicus uit Kuilenburg en 33 jaar oud; deze kan onze Johannes zijn). Hij vertrok uit Nederland 6 Nov. 1664 met het schip ‘Nieuw Middelburg’ en kwam 16 Aug. 1665 aan de Kaap. Hij was daar de eerste wettig aangestelde predikant. Reeds den 23en Aug. opende hij het eerste resolutieboek en schreef op de eerste bladzijde: ‘Kerkenboek van de Kaap van Goede Hope, behelzende de namen der gedoopten, ledematen der gemeinten en dergenen die in den echten staat aldaar vereenigt zijn’. De eerste resolutie bevat de instemming met de gereformeerde belijdenis van ouderling Abr. Schut en diaken Johan Reiniersz. welke laatste met twee kruisjes teekent. In de nauwelijks vijf maanden van zijn predikantschap toont hij zich een vrijzinnig man: hij laat lutherschen tot het avondmaal toe en {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} liet ‘alle kinderen, die ten H. Doop gebracht wierden, sonder onderschijt, 't zij die van gelovige christelijke of ongeloovige heijdensche ouders gesproten waren of niet, den h. doop genieten’, welke laatste kwestie toen juist in hevig debat was en waartegenover zijne houding voor zijn goed hart getuigt. Doch hij overleed reeds 13 Jan. 1666. Joh. de Vooght, die toen juist met het schip ‘Constantia’ uit Holland kwam, werd ‘met sijn believen aan land genomen en in do. van Arckels plaatse zoo lange gestelt totdat de beloofde permanente predicant uijtet vaderlant hier souw verschenen wesen’. Gelijk dan ook de Vooght 21 Nov. 1666 zijn dienstwerk aan Petrus Wachtendorp overdroeg. Zie: Spoelstra, Bouwstoffen voor de gesch. der Ned. Ger. kerken in Z. Afrika I, 30, II, 256 vlg. L. Knappert [Arenberg, Charles, graaf van] ARENBERG (Charles, graaf van) of Aremberg, geb. 22 Febr. 1550 te Vollenhove, gest. te Enghien 18 Jan. 1616, oudste zoon van Jean (zie volgend art.). Hij diende onder Alva sedert Juli 1570 als bevelhebber der ordonnantie-compagnie van zijn vader. Hij was wat al te onafhankelijk om in werkelijk belangrijke posten door Alva gebruikt te worden en werd door dezen alleen met eervolle zendingen van geringe werkelijke beteekenis belast. Ook onder Requesens kwam hij weinig meer op den voorgrond. Den 5en Maart 1576 werd zijn graafschap Arenberg door keizer Maximiliaan II tot een prinsdom verheven. Hij leefde ook in de woelingen na den dood van Requesens teruggetrokken op zijn kasteel Mirwart in Luxemburg; ook onder don Jan volhardde hij in die houding, daarin gestijfd door zijn moeder. Onder Parma diende hij bij het beleg van Oudenaarde (1582), bestreed met succes Gebhard Truchses in Keulen en ontzette het door Hohenlohe belegerde Zutphen (1583), totdat zijn regiment in Juli 1584 begon te muiten en zich bij Kerpen verschanste. Hij nam daarop met zes nieuw gelichte duitsche vendels deel aan het beleg van Antwerpen en werd 27 April 1586 vliesridder. Hij huwde 1587 met Anne de Croy. In dat jaar nam hij deel aan het beleg van Sluis, waarvan hij na de verovering gouverneur werd. Als zoodanig speelde hij een rol bij de voorbereiding van de ontvangst der Armada; hij nam later deel aan Parma's veldtochten in Frankrijk. Onder aartshertog Albrecht werd hij in 1599 lid van den Raad van State en admiraal en vervulde weder verscheidene diplomatieke zendingen. Zijn bezittingen in de noordelijke gewesten werden (1600) verbeurd verklaard en hijzelf vogelvrij verklaard wegens de wreedheden der vlaamsche kapers onder zijn bevel. Hij nam verder deel aan het beleg van Oostende en vooral aan de onderhandelingen over den vrede met Engeland (1604); Hendrik IV beleende hem 1606 met Enghien. Hij liet zes zoons en zes dochters na, onder de eersten Philippe Charles, den oudste, bekend om zijn aandeel in de samenspanning van 1632/33 tegen de Spanjaarden. Vgl. over hem: Gachard in Biogr. Nat. i.v.; dez., Etudes et notices historiques 11, 154. Blok [Arenberg, Jean de Ligne, graaf van] ARENBERG (Jean de Ligne, graaf van) of Aremberg, geb. 1525, gesn. bij Heiligerlee 23 Mei 1568, zoon van Louis baron van Barbançon en Maria van Bergen, vrouwe van Zevenbergen. Behoorend tot een der aanzienlijkste henegouwsche geslachten, kwam hij vroeg aan het hof van Maria van Hongarije en werd 1543 bevelhebber van een compagnie van ordonnantie, Jan. 1546 ridder van het {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Gulden Vlies. Hij huwde 1548 Marguerite de la Marck, gravin van Arenberg, na welk huwelijk hij voor zich en zijn nakomelingen dezen naam aannam. Hij diende onder Maximiliaan van Egmond als diens luitenant in den Schmalkaldischen oorlog bij den tocht naar Beieren en volgde hem 1 Jan. 1549 op als gouverneur van de ‘gouvernance’ Friesland (Friesland, Overijsel, Groningen, Drente, sedert Sept. 1551 ook Lingen). De landvoogdes belastte hem 1552 met de verdediging van het duitsche deel van Luxemburg tegen de Franschen; later diende hij met een regiment voetvolk onder Karel V zelf voor Metz enz. Philips II bevestigde hem 1556 in zijn gouvernement. Hij nam deel aan den slag bij St. Quentin, vertegenwoordigde 1559 den Koning op den rijksdag te Augsburg en werd 9 Aug. 1559 veldmaarschalk (maréchal de l'ost). Ofschoon met Oranje, Egmond en Hoorne op zeer goeden voet, leefde hij gewoonlijk in zijn gouvernement, weigerde deelneming aan de Ligue tegen Granvelle en bleef met Margaretha van Parma samenwerken, ook toen de verhoudingen zich verscherpten; toch drong ook hij, overeenkomstig zijn aard, op matiging in de toepassing der plakkaten en der inquisitie aan en hielp hij de zending van Bergen en Montigny naar Spanje bevorderen. Hij bleef ook trouw katholiek en drong in het najaar van 1566 met den graaf van Megen aan op het lichten van troepen om de met het Compromis en den Beeldenstorm begonnen woelingen met kracht te stuiten. Hij kreeg daartoe vergunning van de landvoogdes in Nov. en Dec. en begon daarop met eenige nieuw gelichte vendels voetvolk in Zwolle en Leeuwarden zijn geschokt gezag en den katholieken godsdienst te herstellen en de daar begonnen beweging met veel beleid te onderdrukken zonder door te groote strengheid te verbitteren; ook Groningen en Deventer bracht hij zoo in 1567 tot rust. Hij begroette als veldmaarschalk Alva bij diens komst in Aug. 1567, maar protesteerde als vliesridder tegen de gevangenneming van Egmond en Hoorne. In Nov. werd hij met 1500 ruiters naar Frankrijk gezonden om koning Karel IX te helpen tegen Condé en de Hugenoten, wat evenwel spoedig niet noodig bleek. Nauwelijks teruggekeerd en zich nog te Brussel ophoudend, vernam hij den inval van Lodewijk van Nassau in Groningerland, waarop hij op bevel van Alva snel naar zijn gouvernement terugkeerde (eind April 1568) om bij den strijd tegen graaf Lodewijk de leiding te nemen, in overleg met den graaf van Megen, stadhouder van Gelderland. Te Vollenhove eenige dagen door een aanval van jicht opgehouden, ging hij te scheep naar Leeuwarden en van daar in een draagstoel naar Groningen, waar hij de verzameling zijner troepen had bevolen. Met een door Alva gezonden regiment Spanjaarden onder Braccamonte, vier compagnieën infanterie en wat duitsche ruiterij rukte hij, nog niet ten volle hersteld, tegen graaf Lodewijk op en nam den 22sten Mei zijn kwartier in het klooster Wittewierum. Den volgenden dag viel hij op aandrang zijner spaansche officieren graaf Lodewijk bij Heiligerlee aan, zonder te wachten op de versterking onder Megen, die nog slechts enkele uren later zou aankomen. Reeds bij den eersten aanval werd zijn zwakke macht teruggeworpen; zijn duitsche benden geraakten in wanorde. Hij trachtte door persoonlijk optreden de orde te herstellen, doodde met eigen hand graaf Adolf van Nassau maar viel spoedig ook zelf door de hand van Antonie de Zoete, heer van Haultain. Een gevoelige {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlaag der zijnen volgde. Hij werd door de Geuzen in de kerk van het klooster Heiligerlee begraven en door de partij des Konings zeer betreurd als dapper veldoverste, beschaafd edelman en gematigd bestuurder. Zijn weduwe, later meestal te Zevenbergen gevestigd, verkreeg in 1588 een jaargeld en een gratificatie en stierf eerst 1599; zij schonk hem twee dochters en een zoon, Charles (zie het vorig art.). Zijn geteekend portret komt voor in het Recueil d'Arras; zijn portret werd gegraveerd door P. Nagel, J.A. Demannez, J.G. Waller in Workes of early masters in stained glass II en door een onbekend kunstenaar, en is afgebeeld in Jahrbuch des Allerh. Kaiserhauses XV, 215. Vgl. over hem: Gachard in Biogr. Nat. i.v.; dez., Etudes et notices historiques (Brux. 1890) II, 139. Blok [Arends, Daniël] ARENDS (Daniël), ook Arens, overl. Oct. 1704, phil. dr., predikant te Zuiderwoude in Waterland van 1687/88 tot zijn dood. Hij schreef: Commentarius novus in historiam tentationis Messiae in locum Matth. IV:1-12 (Amst. 1691). Dit werk wordt vermeld door Jhs. van der Waeyen in zijn De betooverde Wereld van D. Balthazar Bekker ondersogt en weederlegt (Fran. 1693) 510-513. Zie ook: B. Bekker, De Leeraar van de Hoge School door voedsterlingen vande kerk ondersocht en wederleid (Amst. 1694), ‘nalezingen’ blz. 140 § 1328. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 227; Kerkelijk Handboek 1908, bijl. 154. Knipscheer [Arendzen, Albertus Wilhelmus] ARENDZEN (Albertus Wilhelmus), geb. 7 Mei 1697 te Lochem, overl. 20 Febr. 1766, zoon van Arend, burgemeester te Lochem en J. Willekes. Hij bezocht de latijnsche school te Zutphen en de hoogeschool te Franeker, waar hij Campegius Vitringa leerde kennen. Nog één jaar studeerde hij te Utrecht. Hij stond als predikant te Scherpenzeel in Augustus 1721 tot 1727, te Hattem tot 1738, te Arnhem tot 1742 en te Delft tot zijn dood; en huwde in 1727 met Ida Betmer, die 1 Dec. 1763 overleed. Hij schreef: Josefs laatste liefde en eereplicht aan vader Jacob, vertoont in een Lijkreden over Genesis 50:4-9, bij gelegenheid der vorstelijke rouwstaatsie van wijlen haare koninklike hoogheid Anna (overl. 13 Jan. 1759), geb. Princesse van Brunswijk en Lunenburg, kroonprinsesse van Groot-Brittanje enz. uitgesproken op 25 Febr. 1759. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 227; Kerkelijk Handboek 1903, bijl. 114, 132, 154; 1907, bijl. 110. Knipscheer [Arkstee, Hans Kasper] ARKSTEE (Hans Kasper), zoon van Frans Arkstee en Peternel van Rijsen, geb. in de laatste jaren der zeventiende eeuw, gest. in of na 1780. Zijn vader vestigde zich ‘neffens sijn soontie Hans Casper’ in 1703 te Nijmegen. De jonge Arkstee verliet op zijn negentiende jaar die stad. Hij was van 1734 tot 1780 geassocieerd met zijn halfbroeder H. Merkus; de firma Arkstee en Merkus had een filiaal te Leipzig en het hoofdkantoor van haar boekhandel te Amsterdam. Van 1737 tot 1765 was de firma op de boekhandelaarsmis te Frankfort vertegenwoordigd. Arkstee's bekendste publicatie is zijn Nijmegen, de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven en met aanteekeningen de oudheden van de stad en het quartier van Nijmegen betreffende, opgehelderd. (Amsterdam 1733; 2e dr. 's Gravenhage 1738; 3e dr. Nijmegen 1788); het boek wordt om de aanteekeningen nog wel geraadpleegd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret is gegraveerd door C.F. Fritzsch. Zie: Alg. Ned. Fam. Bl. 1894, 43 vlg.; Ledeboer, Alf. lijst, 7; Kleerkooper en van Stockum, De boekhandel te Amsterdam, 447, 464, 1135, 1397, 1466; Nijhoff, Bibliographie van Noord-Ned. plaatsbeschr. i.v. Nijmegen. Brugmans [Arrenberg, Benjamin] ARRENBERG (Benjamin), schreef een werk in 1738 tegen een boekje, dat reeds in 1685 te Amsterdam was verschenen en in 1734 tweemaal te Rotterdam herdrukt werd met approbatie van de classis van Schieland. Ondanks de kerkelijke goedkeuring hadden velen groote bezwaren ren tegen den inhoud; Arrenberg, hoewel slechts ‘lidmaat der Gereformeerde Gemeente’, legde ze neer in een boek. Ongetwijfeld ten gevolge hiervan heeft de classis haar eigen vonnis in Mei 1738 herzien en vernietigd. Zijn werk is getiteld: Zedige aanmerkingen op zeker boekje, genaamt: Ziels eensame Meditatiën, over de waarheit des Evangeliums, opgestelt door J.E. en uitgegeven door J.B. Waarin het duistere en dubbelsinnige wordt ontdekt, en het dwalende wederlegt: tot bewaring en bevestiginge van onze zo welbeproefde en dierbare Geloofsbelijdenis: tot onderrichting, verbetering en bestiering van des Heeren Volk (Rott. 1738). [Vgl. beneden het artikel Johannes Bagelaar)]. Nog verscheen van hem: De eer en heerlijkheid van Gods aanbiddelijk Drie-een en Geestelijk Wezen verdedigd, of vervolg der Zedige Aanmerkingen (Rott. 1739); Aanmerkingen op de zoogenoemde zedige verantwoording van J. Boutkan (Rott. 1739); Antwoord op de onchristelijke behandeling van zijn persoon door J. Eswijler (Rott.); Voorrede van M. Leydekker, van den voortgang der oude en nieuwe gevoelens van de Antinomianen (Rott.). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 260 v. Vgl. ook dl. I, kol. 185 op Reinier Arrenberg. Knipscheer [Artopaeus, Hermannus Suidas] ARTOPAEUS (Hermannus Suidas) was predikant te Leerbroek sedert 1619, overl. 1646. Zie: Kerkelijk Handboek, 1907 bijl., 130; A.C. Duker, Gisbertus Voetius I (Leiden 1897), bijl. blz. CII. Knipscheer [Artopaeus, Jacobus] ARTOPAEUS (Jacobus), geb. te Woerden, werd op 1 Sept. 1654 ingeschreven aan de universiteit te Straatsburg, 6 Maart 1655 candidatus philologiae en predikant te Emden; vandaar ging hij naar den Briel, als opvolger van den waalschen predikant Nicolas Massijs (bevestigd op 24 Mei 1671). Eervol ontslagen 25 Maart 1677, werd hij gereformeerd predikant te Breda. Na 45-jarigen diensttijd verkreeg hij zijn emeritaat en overleed 8 Jan. 1709. Artopaeus was gehuwd met Anna Catharina des Marets, dochter van professor Sam. des Marets. Hij schreef: De Konincklicke waerdicheit, gebracht onder, maer triumpheerende over den Koninck der verschrikkinge: Gepast op de.... doot van Maria, Coningin van Engeland (Breda 1695); en Weegschaal des heyligdoms, tot onpartijdige overweeginge van de ruïne en 't verval van 't hedendaagsche christendom.... (Breda 1702). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 261 v. Vgl. ook dl. I, kol. 185 op Johannes en Rudolphus Artopaeus. Knipscheer [Asewyn, jhr. Reynier of Reynhart van] ASEWYN (jhr. Reynier of Reynhart van) of van Aeswyn, heer van Brakel, Wijnbergen, Kemenade enz., geb. 1544, te Neerlangbroek begraven 30 Sept. 1620, zoon van Reynier, lid der nijmeegsche ridderschap, en Josina van {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeckhuysen. Hij voegde zich 1576 te Utrecht, waar hij als lid der utrechtsche ridderschap wegens het door zijns vaders huwelijk verkregen Sterkenburg woonde, bij de partij van den opstand en nam met Thin, Heermalen e.a. deel aan de voorbereiding van de Unie van Utrecht, die hij namens zijn gewest mede teekende. Hij werd lid van het College der Nadere Unie, tevens ontvanger-generaal van de Unie (31 Jan. 1579) en speelde van toen af ook (1580) als eerste burgemeester van Utrecht, tien jaren lang, een belangrijke rol in de geschiedenis der gewesten, met name op financieel gebied. Hij was herhaaldelijk lid der Staten-Generaal namens Utrecht, werd Febr. 1583 lid van den Landraad beoosten Maze, 20 Sept. 1584 tresorier-generaal der Unie. In de functie van monster-commissaris Jan. 1583 te Utrecht door de burgerhoplieden en de bevolking lastig gevallen en beschuldigd zich verrijkt te hebben met landsgelden, beklaagde hij zich bij de Staten van Utrecht en de stadsregeering en werd als geheel onschuldig na onderzoek zijner rekening vrijgesproken (Bor, II, 363). Geheel vertrouwd, ook op financieel gebied, werd hij echter nooit, zooals uit zijn latere geschiedenis meer dan eens blijkt. Onder Leicester behoorde hij tot diens voornaamste aanhangers in Utrecht en werd 1585 lid van diens Raad van State, later ook van diens Kamer van Financiën. Zeer betrokken in Leicester's plannen en verbonden met Prouninck, den leider der utrechtsche democratie, werd hij na Leicester's vertrek korten tijd gevangen gehouden, terwijl zijn slot Brakel reeds 1587 door Hohenlohe bezet was wegens muiterij der bezetting. Uit de stad Utrecht (1588) verbannen en uit de ridderschap geweerd, week hij uit naar Engeland en kwam 1589 over Frankrijk terug in het gewest. Hij bleef protesteeren tegen zijn behandeling en werd 1602 opnieuw uit Utrecht gebannen. Toch weder teruggekeerd, nam hij 1610 deel aan de utrechtsche woelingen en trachtte volledig herstel te verkrijgen, maar werd 8 Mei 1611 door den herstelden magistraat opnieuw verbannen uit de stad, terwijl de te Woerden zetelende staatscommissie zijn door de Staten van Utrecht betwiste aanspraken op herstel en afrekening van verschuldigde sommen lange jaren achtereen onderzocht. Uit zyn huwelijk met Machtelt van Isendoorn, vrouwe van Sterkenburg (5 Juni 1564; te Neerlangbroek 3 Jan. 1616 begraven) had hij 12 kinderen, waaronder 5 zoons en 7 dochters. Zijn portret is door H.A.T.A. Gobius op steen geteekend naar een door een onbekend kunstenaar in 1619 geschilderd portret bij Kneppelhout van Sterkenburg op den huize Sterkenburg (verkooping 's Gravenhage 6 Juni 1859). Zijn geschilderd portret op het kasteel te Brakel. Vgl. over hem: Muller, Gesch. der regeering van de Geren. Prov., passim; Japikse, Res. St. Gen., passim; Felix, Het oproer te Utrecht 1610 (Utr. 1619), 13 vlg.; Genealog. en Herald. bladen III (1908), 52. Blok [Audolf of Adolf] AUDOLF of Adolf, omstreeks 550 waarschijnlijk koning der Friezen, van wien een gouden munt bekend is. Vgl. Jaekel, Die Grafen Mittelfrieslands (Gotha 1895), 79. Blok [Aukema, Kasparus] AUKEMA (Kasparus), geb. 22 Mei 1666 te Amsterdam, overl. Juli 1726 te Muiden, zoon van Bartholomeus Aukema en Maria {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van Beringen. Hij bezocht tot zijn 16de jaar de latijnsche school te Amsterdam, studeerde daarna 7 jaar te Franeker en aan de illustre school te Amsterdam. In Sept. 1690 toegelaten als proponent is hij eerst in 1693 beroepen te Diemen (intrede 27 Sept.). Hier huwde hij Elisabeth van Reineveld, die evenwel spoedig overleed. Hij hertrouwde met Agina van Zwol. Van de drie kinderen uit dit laatste huwelijk overleefde hem Herman, die in de rechten studeerde en later schout en ‘stedehouder’ te Muiden werd. Kasparus Aukema werd te Muiden predikant in Oct. 1703. Van hem verscheen: De zekere hope der Heiligen in het laetste der dagen, by welke haere vernieuwinge ter heerlykheit levendigh wordt betoogt, uit het Gezichte van Christus dienstknegt Johannes op Patmos, Openb. XXI en XXII (Amst. 1714). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 270; Kerkelijk Handboek 1908, bijl., 109, 131; Veeris en Paauw, Vern. Kerkel. Alphabet (Enkh. 1750). Knipscheer [Avocaat, H.] AVOCAAT (H.), van wien verder niets bekend is, gaf anoniem uit Historie van den oorspronck, fondatie ende voortganck der seer vermaerde zeeende koopstadt Enchuysen, met sijn gelegentheyt ende wat daer mede is gepasseert, van ... 100 tot .... 1653. 't Samengestelt en kort inghetrocken door een Liefhebber der selver stadt (Enkhuizen 1660, 8o; 2e dr., zijnde vermeerdert van .... 1653 tot .... 1679, aldaar 1679, 8o; 3e dr., aldaar 1718, 8o, aangevuld tot 1717; sommige exemplaren hebben het jaartal 1719). Zie: Nijhoff, Bibliographie van Noord-Ned. plaatsbeschrijvingen, 5 vlg. Brugmans [Aykema, Tjalling] AYKEMA (Tjalling) was een Groninger, die de geschiedenis van zijn tijd en zijn land beschreef in een Cronijxke van die Ommelanden. Het werkje loopt van 1533 tot 1536 met een kort toevoegsel tot 1552 en is uitgegeven door Brouerius van Nidek in zijn Analecta medii aevi 477 vlg. Voor de periode van den overgang van Stad en Lande aan Karel V heeft het eenige waarde. Zie: de Wind, Bibl. der Ned. geschiedschr. 157 vlg. Brugmans [Aysma, jonker Sybolt] AYSMA (jonker Sybolt), geb. in Friesland, data van geb. en overl. onbekend, zoon van Schelte Aysma en Tiets Aesgema, gehuwd in de Groote kerk te Emden in 1569 met de wed. van Alle Teyes, gevluchte burgemeester van Leeuwarden. In 1566 teekent Aysma het Compromis, in Sept. 1566 is hij te Leeuwarden bij den burgemeester Tjerk Wallis, van wiens daden hij aanteekeningen hield. Hij vertrok vrijwillig uit Friesland en werd in 1568 door Alva verbannen. Aysma vestigde zich in Emden, en verscheen 14 Febr. 1569 voor den kerkeraad aldaar om de zaak van een weduwe te verdedigen, in winter 1569-1570 neemt hij deel aan de plundertochten der Watergeuzen in Friesland; 6 Mei 1570 wordt hij als burger van Embden ingeschreven. In 1572 keerde hij in het land terug, en werd tot ontvanger aangesteld. Later is zijn naam niet meer genoemd. Zie: Gabbema, Verhaal van de Stad Leeuwarden, 499 v.; Städtische Bürgeraufnahmebücher te Embden, No. 28; Emder Jahrbuch XI (1895), 438; Andreae, De Friesche Waterg. in Vrije Fries, 3e R., V. 101; te Water, Verbond der Edelen II, 178-179. Vogels {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} B. [Backer, Cornelis] BACKER (Cornelis), geb. te Amsterdam, 28 Jan. 1633, overleden aldaar 26 Februari 1681, zoon van Willem (kol. 59) en Bregitta Spiegel, werd in 1652 secretaris zijner geboortestad en in 1658 lid der Vroedschap. In 1662 werd hij bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, in 1672 kolonel der burgerij, in 1673 curator der Illustre school en scholarch der latijnsche scholen; voorts bekleedde hij een aantal andere ambten. Met Valekenier kon hij het in de Vroedschap slecht vinden. Willem III recommandeerde hem in December 1675 als burgemeester, maar hij werd niet benoemd. Hij huwde eerst 11 Mei 1655 Christina Gillon (1633-58) en daarna 2 Maart 1660 Catherine Raye (1641-1712). Zijn door J. van Mieris geschilderd portret was bij wijlen jhr. Mr. C.H. Backer, evenals een miniatuurportret door een onbekend kunstenaar; een herhaling van het eerste in 's Rijks Museum te Amsterdam. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Genealogie Backer in Heraldieke Bibliotheek, 1874. Breen [Backer, jhr. Mr. Cornelis] BACKER (jhr. Mr. Cornelis) Henricksz., geb. te Amsterdam 13 Apr. 1766, overl. aldaar 23 Febr. 1819, zoon van Mr. Henrick (1730-79) en Cornelia Maria Elias (1732-69) en achterkleinzoon van Mr. Jan Backer Cornelisz. (kol. 59), promoveerde in 1766 te Leiden op een proefschrift De instrumentis eorumque vi ac potestate en werd in hetzelfde jaar secretaris van Amsterdam. In 1795 als zoodanig afgezet, trad hij 25 Jan. 1815 opnieuw als secretaris op. 16 Sept. 1815 werd hij in den nederlandschen adelstand verheven. Hij huwde 8 Nov. 1789 Agnes Maria Dedel (1767-1827), uit welk huwelijk zes kinderen sproten, waaronder Hendrik (kol. 58) en Willem Jacob (kol. 61). Zie de boven vermelde bronnen. Breen [Backer, jhr. Mr. Cornelis Henrik] BACKER (jhr. Mr. Cornelis Henrik), geb. te Amsterdam 19 Juli 1825, overl. aldaar 9 Nov. 1908, zoon van jhr. Willem Jacob Backer en Anna Maria Rendorp, studeerde aan het amsterdamsch athenaeum onder den Tex en van Hall en promoveerde 1 Juni 1849 te Utrecht op een proefschrift de poena mulctae pecuniariae. Na eenige jaren de advocatuur te hebben uitgeoefend, werd hij in 1856 substituut-officier van justitie bij de rechtbank te Amsterdam. Vervolgens werd hij in 1866 advocaat-generaal bij het gerechtshof aldaar, totdat hij bij K.B. van 12 Maart 1876 werd benoemd tot president der rechtbank, welk ambt hij op 31 Dec. 1892 nederlegde. Bij zijn aftreden werd hem namens de balie een gedenkpenning aangeboden. Hij onderscheidde zich in deze betrekkingen in hooge mate: zijne conclusiën in civiele zaken, zijne toelichtingen bij de behandeling van strafzaken, getuigden van de grootste nauwgezetheid en scherpzinnigheid; hij was tegelijk schrander jurist en keurig redenaar. Hij heeft geene geschriften nagelaten, maar wel grooten invloed uitgeoefend op de uitgave van het Formulierboek van van den Honert door Foest, Lioni en Boas. Als aanhanger van de gematigd-liberale richting, toenmaals door de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kiesvereeniging De Grondwet voorgestaan, werd hij in 1871 door de kiezers afgevaardigd naar de Provinciale Staten van Noord-Holland. Van 1866-1906 was hij curator van het Athenaeum en de daaruit in 1876 voortgekomen Universiteit; bij zijn graf werd hij herdacht als de pleegvader der hoogeschool. Als voorzitter van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, van 1873-83, deed hij veel voor de bevordering der kennis van de indische talen. Ook was hij van 1891 tot 1907 commissaris der Nederlandsche Bank. Hij huwde 19 April 1850 jkvr. Olowina Wilhelmina Alewyn (1824-78), die hem zeven kinderen schonk. Zijn portret is geteekend door Jan Veth. Zie: A. Telders, Jhr. Mr. C.H. Backer in Eigen Haard, 1908, blz. 776-779; J.A. Levy in De Amsterdammer van 10 Nov. 1908. Breen [Backer, jhr. Hendrik] BACKER (jhr. Hendrik), geb. 15 Aug. 1792 te Amsterdam, overl. te 's Graveland 30 Nov. 1846, zoon van Mr. Cornelis (kol. 57) en Agnes Maria Dedel. Hij trad 12 Maart 1824 op als lid van den Raad van Amsterdam, en werd 4 Juli 1827 tot lid der Tweede Kamer gekozen. Beide functies bekleedde hij tot aan zijn dood. Gedurende het zittingsjaar, dat in October 1840 aanving, was hij voorzitter der Kamer. In de Amst. Courant van 3 Dec. 1846 wordt over hem gezegd: ‘Vast van beginsels, opregt en rond van inborst, kundig in velerlei zaken, degelijk en der waarheid steeds getrouw, vriend van orde, was hij teregt hooggeacht bij den Koning, zijne medeleden in het Staats- en Stads-bewind, en geliefd bij allen, die hem kenden, wegens edelaardigheid en weldadigheid, waarvan hij zonder ophef of aanmatiging ruime blijken gaf.’ Zijn op 23 Dec. 1812 gesloten huwelijk met jkvr. Wilhelmina Cornelia Dedel (1792-1850) bleef kinderloos. Breen [Backer, Jacob] BACKER (Jacob), geb. te Bremen 26 April 1572, overl. te Amsterdam, 22 Apr. 1643, was de zoon van den Amsterdammer Willem Willemszoon Backer (1528-75), die den bijnaam ‘rijcke backertgen’ droeg en in 1569 door den Raad van Beroerten werd gebannen, en van Lijsbeth van Leuven (1543-1625), wier vader Hans eveneens om het geloof in ballingschap trok en in 1578 te Dantzig stierf. Jacob werd voor het eerst schepen te Amsterdam in 1610 en werd in 1611 bij de oprichting van de bank voor kleine zaken een der vier leden van dit college. Na nog meermalen schepen te zijn geweest en ook andere regeeringsambten te hebben bekleed, bracht hij het in 1632 tot het burgemeesterschap, dat hij ook in 1634, 35 en 40 waarnam. Van 1637-40 was hij gedeputeerde ter Staten-Generaal. Er is een brief van Hooft aan hem bewaard, vermoedelijk ten geleide van een exemplaar van den Baeto (13 Jan. 1626). Hij bleef ongehuwd; de kinderen zijner beide zusters namen zijn naam en wapen aan. Zijne oudere zuster Grietge (1571-1624) huwde in 1588 met Cornelis Jorisz. (1564-99), haringkooper op den Niewendijk in den Rooden Hoorn, die in 1596 lid der Vroedschap werd. Uit dit huwelijk sproten {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zes kinderen, van wie een zoon Willem volgt, (kol. 59) en een dochter Cornelia (1599-1640) huwde met Cornelis Gerritsz Schellinger, die zich na haren dood te Weesp vestigde en aldaar burgemeester werd. De jongere zuster van Jacob Backer, Annetge (1574-1639), huwde met Cornelis' broeder Joris Jorisz. (1568-1621), die in 1600 de plaats van zijn overleden broeder in de Vroedschap innam. Uit dit huwelijk sproten zeventien kinderen, onder wie Mr. Joris (kol. 59) en Dr. Willem (kol. 60). Zijn door Nic. Elias geschilderd portret was bij wijlen jhr. Mr. C.H. Backer; zijn portret komt voor op een schutterstuk van 1632 door Nic. Elias in 's Rijks museum te Amsterdam. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Genealogie Backer in de Heraldieke Bibliotheek, 1874; van Vloten, P.C. Hoofts Brieven I, 255. Breen [Backer, Mr. Jan] BACKER (Mr. Jan) Cornelisz., zoon van Cornelis (kol. 57) en Catharine Raye, geb. te Amsterdam 1 Jan. 1662, overl. 27 Jan. 1748, werd in 1692 schepen en, na verschillende commissariaten bekleed te hebben, in 1705 lid der Vroedschap van zijne vaderstad. Van 1702-26 maakte hij deel uit der Admiraliteit in Zeeland; van 1726-36 was hij hoofdschout. Hij huwde 7 Jan. 1687 Anna Catharina ten Grootenhuys (1670-1740). Zijn zoon Mr. Cornelis Backer Jansz. (1692-1766) was sinds 1729 secretaris der Admiraliteit van Amsterdam en werd sinds 1762 als zoodanig ter zijde gestaan en bij zijn dood vervangen door zijn zoon Mr. Cornelis Backer (1738-1811). Zijn door J.M. Quinkhard in 1738 geschilderd portret was bij wijlen jhr. Mr. C.H. Backer; een ander door denzelfde bij jhr. van Asch van Wijck te Maarssen. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Backer, Mr. Joris Jorisz.] BACKER (Mr. Joris Jorisz.), geb. te Amsterdam, 31 Dec. 1607, overl. aldaar 24 Oct. 1666, zoon van Joris Jorisz. en Annetge Willemsdr. Backer, werd in 1634 secretaris van zijne geboortestad, en in 1638 lid der Vroedschap, waar hij met Hendrik Dirksz. Spiegel tot de leiders der Calvinisten behoorde; toen hij in 1656 candidaat voor een burgemeesterszetel was, werd hij tegen wil en dank in de schepenbank geplaatst en koos de meerderheid den remonstrantschgezinden Cornelis de Vlaming van Oudshoorn tot burgemeester. In 1647 werd hij bewindhebber der O.-I. Compagnie en in 1659 kolonel der Burgerwacht. Hij huwde 9 Aug. 1637 te Alkmaar met Geertruy van Veen (1615-92). Zijn zoon Mr. Adriaan, geb. 16 Febr. 1641, ongehuwd overleden 10 Sept. 1701, was sinds 1682 lid der Vroedschap. In 1691 werd hij tot protonotarius benoemd. Zijn portret komt voor op een doelenstuk van 1656 door B. van der Helst in het stadhuis te Amsterdam. Breen [Backer, jhr. Mr. Salomon] BACKER (jhr. Mr. Salomon), geb. te Amsterdam 3 Mei 1832, overl. te 's Graveland 22 Oct. 1880, zoon van jhr. Mr. J.W. Backer en Anna Maria Rendorp, promoveerde 2 Juli 1858 te Utrecht op een proefschrift Levens- en Karakterschets van Mr. Joachim Rendorp. Hij leefde ambteloos en was thesaurier van het fonds voor den gewapenden dienst. Hij huwde 26 Mei 1859 met Johanna Elisabeth de Wildt (1832-1908), uit welk huwelijk vijf kinderen zijn gesproten. Breen [Backer, Willem] BACKER (Willem), zoon van Cornelis Jorisz. en Grietge Willemsdr. Backer, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} geb. te Amsterdam 17 April 1595, overl. aldaar 5 Oct. 1652, werd in 1625 tot lid der amsterdamsche Vroedschap gekozen en was in 1639, 42, 45, 47 en 51 burgemeester. Hij bekleedde vele andere magistraats-ambten en was ook kapitein der burgerij; als zoodanig stond hij aan het hoofd van een der beide schuttervendels, die in 1632 naar Nijmegen trokken om de bezetting aldaar te versterken. Sinds 1636 was hij curator der Illustre school en scholarch der latijnsche scholen. In 1640 werd hij bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, doch trad in 1643 af, omdat hij van oordeel was ‘dat onder sijn confraters de wagen niet al te recht gonck’. In 1647 benoemde de Doge van Venetië hem tot ridder van Sint Marcus. Van 1648-50 had hij zitting in het college der Gecommitteerde Raden van Holland. In de Vroedschap behoorde hij tot de calvinistische minderheid. Het was vooral op zijn initiatief, dat begonnen werd met den bouw van een toren aan de Nieuwe Kerk, welk werk na zijn dood werd gestaakt. Hij huwde 7 Febr. 1627 Bregitta Spiegel (1606-68), dochter van Laurens Jansz. Spiegel, uit welk huwelijk acht kinderen werden geboren. Het Gemeente-archief te Amsterdam bezit van hem een bundel manuscript- aanteekeningen betreffende vergaderingen der Staten van Holland tusschen 1638 en 1652. Ook liet hij in handschrift vele genealogische aanteekeningen na, die nog bij zijne familie berusten. Wijlen jhr. Mr. C.H. Backer bezat vier geschilderde portretten van hem, twee door onbekende kunstenaars, een in 1626 door A. Palamedesz en een door J. van Mieris geschilderd. Zijn portret komt ook voor op een in 1623 door N. Lastman en A. van Nieulant en op een in 1632 door N. Elias geschilderd schutterstuk, beide in 's Rijks museum te Amsterdam. Zie over hem: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Bontemantel, ed. Kernkamp; de Jonge, Nederl. en Venetië, blz. 239. Breen [Backer, Dr. Willem] BACKER (Dr. Willem), geb. te Amsterdam 6 Jan. 1608, overl. aldaar 20 Juli 1686, zoon van Joris Jorisz. en Annetge Willemsdr. Backer. Hij was van 1638-54 secretaris zijner geboortestad, werd in 1655 voor het eerst schepen en had van 1656-70 zitting in de Admiraliteit in Zeeland. In het laatstgenoemde jaar werd hij tot lid der Vroedschap gekozen; den 10den September 1672 werd hij bij de buitengewone verandering der regeering door den Stadhouder geremoveerd. Sinds 1656 was hij kapitein der burgerij. Uit zijn op 1 Oct. 1641 met Elisabeth Bas (1619-80) gesloten huwelijk werden negen kinderen geboren. Onder dezen: Jacob, geb. 27 Dec. 1646, die als kapitein in den slag bij Mont-Cassel sneuvelde, 11 April 1677; Mr. Dirk, geb. 14 Juni 1642, overl. 3 Jan. 1703, die in 1698 lid der Vroedschap werd en bij zijn overlijden als zoodanig werd vervangen door zijn broeder Abraham, geb. 26 Jan. 1648, overl. 14 Aug. 1704; en Mr. Willem, geb. 18 Juni 1655, overleden 30 Juli 1734, die in 1708 lid der Vroedschap werd, na van 1691-1707 kassier der wisselbank te zijn geweest. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Backer, Mr. Willem] BACKER (Mr. Willem) Dircksz., geb. te Amsterdam 23 Dec. 1681, overl. 5 Mei 1760, zoon van Mr. Dirck (1642-1703) en Anna Susanna Roeters (1655-84), kleinzoon van Dr. Willem (kol. 60), werd voor het eerst schepen in 1708 en bekleedde vele andere magistraats-ambten, totdat hij in 1735 tot lid der am- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdamsche Vroedschap werd gekozen. Bij de verandering der regeering, 6 Sept. 1748, werd hij door den Stadhouder geremoveerd. Hij was van 1722-24 lid der Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland, sinds 1721 bewindhebber der W.-I. Compagnie en sinds 1732 directeur der Sociëteit van Suriname. Hij huwde 18 Jan. 1707 Machtelina Henriëtta van der Goes (1685-1711), en daarna 16 Sept. 1714 Christina van der Ghiessen (1683-1741), uit welk tweede huwelijk een zoon sproot: Mr. Dirck (1721-1788), die in 1777 lid der Vroedschap van Delft werd. Een door G. van den Mijn geschilderd portret was bij wijlen jhr. Mr. C.H. Backer; twee andere portretten door onbekende kunstenaars bij jhr. J.A.F. Backer te Vreeland en bij den heer A.J. Blauw te Amsterdam. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam. Breen [Backer, Mr. Willem] BACKER (Mr. Willem), geb. te Amsterdam 11 Juni 1733, overl. te Haarlem 13 Juni 1803, zoon van Willem Cornelis (1702-56) en Maria Wilhelmina Weveringh (1707-81), kleinzoon van Mr. Willem Backer (zie bij Dr. Willem Backer), werd in 1763 schepen en in 1773 lid der amsterdamsche Vroedschap. Nadat hij op 5 Juli 1787, na de onwettige afzetting der burgemeesters Dedel en Beels, op aandringen der Patriotten tot burgemeester was gekozen, werd hij 27 Nov. 1787 door den Stadhouder geremoveerd. Bij de revolutie, 19 Januari 1795, werd hij lid der Municipaliteit en ingedeeld in het Comité van Financiën. Hij trad af 19 Mei 1797, en was vervolgens van 2 Nov. 1801 tot zijn overlijden opnieuw lid van het gemeentebestuur. Hij huwde 10 Mei 1757 Catharina Jacoba Bernard (1732-76), hertrouwde 15 Oct. 1776 met Isabella Maria Smissaert (1752-1824), doch overleed kinderloos. Zie: Elias, De Vroedschap van Amsterdam; Breen, De Regeering van Amsterdam, gedurende den Franschen tijd in het 12e Jaarboek van Amstelodamum. Breen [Backer, jhr. Mr. Willem Jacob] BACKER (jhr. Mr. Willem Jacob), geb. te Amsterdam 16 Jan. 1798, overl. aldaar 8 Dec. 1851, zoon van jhr. Mr. Cornelis Hz. (kol. 57) en Agnes Maria Dedel, promoveerde 17 Juni 1819 te Leiden op eene dissertatio de testamentis ordinandis et iure Romano et hodierno. Hij volgde in 1819 zijn vader op als secretaris van Amsterdam. Uit zijn 23 Apr. 1823 gesloten huwelijk met Anna Maria Rendorp (1795-1859) sproten zes kinderen, onder wie Cornelis Henrik (kol. 57), Willem Jacob (IV, kol. 72), Salomon (kol. 59) en Ferdinand (IV, kol. 72). Breen [Baeckx van Baerlandt, Adrianus] BAECKX VAN BAERLANDT (Adrianus), geb. te Mechelen 9 Aug. 1574, overl. te Oorschot 24 Juli 1650, had zijne latijnsche studiën voltooid in zijne geboortestad; daarna studeerde hij aan de universiteit te Leuven in de filosofie, theologie en de rechten, waarin hij 1607 den graad van licentiaat verkreeg. Hij werd 4 Febr. 1606 benoemd tot president van het college der Drie Talen, dat sinds 1585 geen bestuur en geen studenten meer had gehad wegens de troebele tijden. Hij begon het college uit zijn verval op te heffen; eerst werd slechts latijn geleerd; 1609 begon men met de grieksche lessen en 1612 met het Hebreeuwsch. De gebouwen van het college werden hersteld en eene nieuwe kapel gebouwd. Sinds 1611 bezat Baeckx een kanunnikdij in de kathedraal te Mechelen en was kanunnik-cantor van St. Pieter. In 1616 (V. Andreas zegt 1614) behaalde hij te Leuven den graad van doctor der theolo- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} gie, en 1619 genoot hij de eer tot rector magnificus van de universiteit te worden gekozen. 2 Aug. 1625 werd hij aangesteld als deken van het kapittel der St. Pieterskerk te Oorschot. 7 Aug. werd zijn opvolger F. Havens, die deken was te Oorschot in het college en in de kanunnikdij te Mechelen en Leuven benoemd. Baeckx resideerde te Oorschot, zooals blijkt uit de visitatie van bisschop Ophovius 1627. Na de verovering van den Bosch begon de vervolging der katholieken in de Meierei; 1636 en 1637 moesten alle priesters uit Oorschot vluchten, alleen de pastoor, een pater Augustijn, bleef in 't geheim achter om de parochianen bij te staan. Nadat de vrede van Munster 5 Aug. 1648 te Oorschot was afgekondigd, werden de kerken en het kapittel met hunne bezittingen en inkomsten aangeslagen. De kapittelheeren konden gedurende hun leven een jaarwedde genieten, mits zij zich onthielden van geestelijke bedieningen. Na hun dood kwamen hunne prebenden in handen der Protestanten. Deken Baeckx van Baerlandt, dien Suf. Petri noemt ‘virum undequaque doctissimum’, werd in het Norbertijner klooster Postel begraven. Hij liet eenige geschriften na, vermeld door Paquot. Zie: Val. Andreas, Fasti Academici (Lov. 1650) 47, 206, 278; Paquot, Mémoires Litt. XV, 132-135; Schutjes, Gesch. Bisdom den Bosch V, 369-371; Analectes Hist. Eccl. Belg. XXI (1888) 218; Biogr. Nat. Belg. I, 618-619. Fruytier [Baehr, George Frederik Willem] BAEHR (George Frederik Willem), geb. 19 Maart 1822 te Antwerpen; overl. 22 Aug. 1898 te 's Gravenhage. Zijne ouders waren Lorenz Ludwig Baehr en Helena Elisabeth Douglass. Zijn vader was te Antwerpen in garnizoen als 1e luitenant bij het 6de bataillon artillerie nationale militie, na vroeger in hessischen dienst dienzelfden rang bekleed en eervol ontslag bekomen te hebben. Den eersten September 1836 trad Frits na te Delft afgelegd examen, in dienst als kanonnier 2de klasse, vrijwilliger, dingende naar eene plaatsing als officier bij de artillerie, en werd hem Bergen-op-Zoom als garnizoensplaats aangewezen. 26 Nov. 1837 werd hij bevorderd tot korporaaltitulair en ongeveer een jaar daarna tot sergeanttitulair. Blijkens een brief van den 1sten luitenant onderwijzer in de wiskunde bij het 2de regiment artillerie dd. 5 November 1841 getuigde deze, dat gedurende vijf jaren de jongeling F. Baehr, onder zijne leerlingen behoorende, zich, door een aanhoudenden ijver en eene bijzonder vlugge bevatting, zeer voordeelig onderscheidde en dat hij volkomen in staat was de verschillende takken der wiskunde volledig te onderwijzen, evenals de beginselen der natuurkunde. Jongelieden door hem onderwezen hadden met eere aan het examen voor de militaire akademie voldaan. Zelfs rustte een gedeelte van het wiskundig onderwijs bij het voormalige 6de bataillon artillerie op hem. Toen hij dan ook in Januari 1842 te Neuzen in garnizoen zijnde, het voornemen te kennen gaf zich aan het onderwijs te wijden, werden zijne pogingen ondersteund door den luitenant-kolonel bij het 2de regiment artillerie. Daartoe kreeg hij 5 Aug. 1842 verlof en begaf zich naar Vlissingen, waar zijn vader kapitein der artillerie was. Aanvankelijk was zijn voornemen om te solliciteeren naar de betrekking van onderwijzer in de wis- en natuurkundige wetenschappen aan eene te Delft op te richten inrichting van onderwijs. Zijn paspoort uit den dienst verkreeg hij op verzoek den 11den Juli 1846, waarbij staat aangeteekend, dat de vooruitzichten voor de onderofficieren om officier {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden toen uiterst gering waren. Inmiddels had hij reeds op 11 Juli 1842 eene aanstelling als leeraar in de wiskunde aan het gymnasium en het instituut voor middelbaar onderwijs te Middelburg bekomen, nadat de hoofdingenieur van den waterstaat A. Caland hem bij examen bekwaam had verklaard tot het geven van grondig onderwijs in de cijfer-, stel- en meetkunst. In Sept. 1847 werd hem het diploma uitgereikt als lid van het wiskundig genootschap te Amsterdam onder de zinspreuk ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’ en 3 Mei 1848 werd hij tot lid van verdienste van dat genootschap benoemd. Den 24en Mei van datzelfde jaar nam het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen hem als lid aan. In Juni 1848 werd hem door den minister van Binnenlandsche Zaken op zijn verzoek toegestaan om zich als student aan de Hoogeschool te Groningen te doen inschrijven. 9 April 1850 werd hij voldoende voorbereid geacht tot het volgen der academische lessen en reeds eene week daarna deed hij het examen van candidaat in de mathesis en natuurlijke philosophie. Den 10den September 1851 is hij gepromoveerd tot doctor in genoemde wetenschappen op een proefschrift: Dissertatio mathematica de tautochronismo (Amstelodami 1851, 40). In verband daarmede werd hij in Sept. 1854 benoemd tot leeraar in de wiskunde aan het gymnasium te Groningen en bekwam in October d.a.v. eervol ontslag te Middelburg. In laatstgenoemde stad was hij, sedert 30 November 1848, 2de luitenant bij de dienstdoende schutterij en werd wegens verandering van woonplaats eervol ontslagen. 21 October 1857 werd hij benoemd tot honorair lid van het genootschap ter bevordering der natuurkundige wetenschappen te Groningen. In September 1864 werd Dr. Baehr benoemd tot hoogleeraar aan de polytechnische school te Delft, ten gevolge waarvan hij eervol ontslag bekwam uit zijne betrekking als leeraar te Groningen. Den 6en Juli 1867 benoemde het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte prof. Baehr tot lid, nadat de Koninklijke academie van wetenschappen hem datzelfde jaar het lidmaatschap had aangeboden. Ook was prof. Baehr lid van het provinciaal utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen. Een paar malen is gebleken, dat hij in zijn werkkring te Delft het meeste nut meende te kunnen stichten, namelijk bij het bedanken voor de hem aangeboden leerstoelen aan de hoogescholen te Utrecht en Groningen, in 1867 en 1868. 1 Sept. 1885 werd prof. Baehr gepensionneerd, na op zijn verzoek eervol te zijn ontslagen met dankbetuiging voor de vele en goede diensten door hem in zijne betrekking bewezen. 22 Aug. 1898 overleed hij te 's Gravenhage. Bij testamentaire beschikking heeft Baehr ten behoeve van leerlingen der polytechnische school een beurs gesticht, die naar zijn vader den naam draagt van ‘Beurs van Lorenz Ludwig Baehr’. Het kapitaal is groot ƒ 96700 en ingeschreven op het Grootboek der Nationale Schuld, 3 pct. inschrijvingen. De beurs is bestemd ‘voor een of meer studenten, die getoond hebben een uitstekenden aanleg voor de wiskunde te bezitten’. Geschriften van prof. Baehr o.m.: Notice sur le mouvement du pendule avant égard à la rotation de la terre (Middelburg 1853); Sur les formules pour la multiplication des fonctions elliptiques de la première espèce; Sur le mouvement de l'oeil in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Natuurkunde, 2de Reeks, Deel V); Note sur l'èquation de continuité du Mou- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} vement des Fluides (als boven, Deel VII); Over de draaijende beweging van een ligghaam om een vast punt, en de beweging der aarde om haar zwaartepunt (in Verhandelingen der Kon. Acad. van Wetensch. V, 1857); Sur un théorème d' Abel et sur les formules goniométriques, qui s' en déduisent (in Archives Néerlandaises T. XVI); Sur les points de d'inflexion l'herpothodie de Poinsot (in Annates de 'l Ecole Polytechnique de Delft, Tome VI, p, 27-50). Zijn fotografisch portret in de Bibliotheek der Technische hoogeschool te Delft. Roelofs Heyrmans [Baer, Sebastianus] BAER (Sebastianus) of Baerts, geb., te Delft in de eerste helft der 16e eeuw, overl. te Antwerpen als plebaan en kanunnik van O.L. Vr. kerk 2 Febr. 1576 of 77. Hij had gestudeerd aan eene universiteit, waarschijnlijk te Leuven, en den graad van bachelier in de theologie behaald. In 1560 was hij reeds pastoor te Antwerpen en werd hem de parochie Dreischor in het bisdom Haarlem gepresenteerd, welke hij geweigerd heeft, want 1563 was hij nog in dienst te Antwerpen als subplebaan en verkreeg hij een beneficie aldaar; 1565 werd hij plebaan, opperprochiaan en kanunnik. Hij moest het volgend jaar aanzien, hoe de kunstwerken zijner schoone kathedraal op de schandelijkste wijze vernield en geroofd werden door de beeldstormers. Plebaan Baer was een echte herder, die nooit zijn schapen verliet, tevens een begaafd redenaar, zooals blijkt uit de toespraak, die hij 1 Sept. 1566 hield bij de opening der kathedraal en door den lof, dien zijn tijdgenooten hem hierom toezwaaien. 1 Sept. 1568 begon hij een reeks conferentiën ‘openbaerlijck in die liberye’ van O.L.V. kerk, die veel toehoorders lokten en veel goed deden. 1570 gaf Baer een goedkeuring aan een der werken van den rector der haarlemsche school, den katholiek gebleven dichter Corn. Schonaeus, eveneens oud-student van Leuven. Het was het werk Nehemias, De instauratione Hierosolymae, comoedia sacra (Antv. Ex. off. Christoph. Plantini 1570). Na de goedkeuring van den vicarius van Haarlem teekent hij zijne verklaring: ‘Sebastianus Baer, Delphius insignis Coll. Eccl. S.M. Hantverpien. Plebanus et Canonicus’. Baer was een weldoener der Bernardijnen van Potklooster te Antwerpen; zij teekenen zijn overlijden aan in hun necrologium op 2 Febr. en prijzen hem als ‘homo sane magnae eruditionis ac praeclarus praeco verbi Dei erga populum’. Zie: Bijdragen Hertogd. Brabant VI (1907), 549; Bijdragen Bisdom Haarlem II, 190, IX 438; Diercxsens, Antverpia nascens et crescens IV, 335, V, 92. Fruytier [Baers, Gillis Egidius] BAERS (Gillis Egidius) of Baes, geb. waarschijnlijk te Gent-Akkergem 1506, overleed 4 Febr. 1558 te Drongen bij Gent in de Norbertijner abdij, welke hij als abt bestuurde. De kroniek van Drongen vermeldt weinig bijzonderheden over dezen abt. Hij was pastoor in de parochie der abdij te Hengstdijk (Z. VI.), toen hij na het ontslag van den abt Peter Block (V, 38) 3 Mrt 1541, volgens den wensch zijner medebroeders als abt aan het hoofd der abdij werd gesteld en door den Paus bevestigd door bulle van 5 non. martii, 11 Mrt. 1541. In Hengsdijk was hij als pastoor de opvolger van Walter Denijs, die benoemd 1531, vóór 1538 in de abdij was teruggekeerd. 4 Januari 1541 zag hij door een grooten watervloed zijn laag gelegen parochie overstroomd. Tijdens zijn bestuur van de abdij ondervond hij vele moeilijkheden van wege de aanhoudend geëischte opbrengsten, te betalen aan den keizer. Uit de kroniek, opgemaakt grootendeels uit de rekeningen der abdij, blijkt, dat de abt vol zorg was voor het bestuur en de {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} rechten der eigendommen en parochiën der abdij, voornamelijk te Pauluspolder, Hengstdijk, en te Hulsterloo, thans Nieuw-Namen. Hij bouwde een nieuwe abdijkerk en had evenals zijn voorganger het recht den mijter te dragen; 6 Aug. 1546 verkreeg hij door tusschen komst van Ferdinand, koning van Hongarije, in Rome het recht van de pontificalia in alle kerken en van het wijden van klokken, kelken enz. en het toedienen der mindere orden. In de kerk van St. Martinus te Akkergem stichtte hij een jaargetijde voor zijne ouders door het geven van een rijk misgewaad; hieruit kan men veronderstellen, dat hij aldaar geboren was. Baers werd begraven in de abdijkerk onder een koperen zerk. Zijn graf werd door de beeldstormers geschonden. Den dag van zijn dood lieten de religieuzen door een notaris een akte opmaken, waarbij zij den keizer kond deden, dat zij Livinus Baers, neef van Gillis, tot opvolger hadden gekozen. Zie: Grijpink, Register op de Parochiën Altaren (Amst. 1914) I, 18; de Smet, Corpus Chronic. Flandriae I, 644-648, 725-726; Gallia Christ. V, 239; Berlière, Inventaire analyt. des libri obligationum (Rome 1904) no. 1940. Fruytier [Baersdorp, Marinus Cornelisse of Cornelii van] BAERSDORP (Marinus Cornelisse of Cornelii van) of Baasdorp, priester, geb. te Biezelinge, Zeeland, overleed 21 Aug. 1625 te Mechelen. Hij had een reis ondernomen naar het heilige land en droeg den titel van ridder van Jeruzalem. Daarna was hij ‘schoolmeester’ in het knapenhuis of godshuis van Heylwyck of de Putterij, een gesticht te Mechelen, waar arme kinderen opgevoed en tot een ambacht bekwaam werden gemaakt. Het was ingericht in het huis of hof van den graaf van Egmond, dat verbeurd was verklaard en in 1569 aangekocht om daar volgens testament (1562) van vrouwe Heylwyck van den Nieuwenhuize een gesticht in te richten voor de opleiding van arme kinderen. Bij testament 1 Mei 1625 van M. Baersdorp voor notaris L. van den Bossche schonk hij aan deze stichting al zijne roerende en onroerende goederen, op voorwaarde, dat de kinderen zijner bloedverwanten of uit zijn geboorteplaats of land bij de opneming den voorrang zouden hebben, om daar opgevoed te worden in den katholieken godsdienst. In de vorige eeuw genoot nog een jongen uit Zuid-Beveland van deze stichting. M. Baersdorp werd te Mechelen in de St. Janskerk begraven in de O.L. Vrouwekapel voor het altaar. Het opschrift van zijn grafschrift is vermeld in Mechelen Opgeheldert I, 342. Zie: Hist. episc. Middelb. 55; v.d. Eynde, Provincie, stad ende district van Mechelen opgeheldert II, 287; Zeelandia illustrata II, 80. Fruytier [Bagelaar, Ernst Willem Jan] BAGELAAR (Ernst Willem Jan), graveur, geb. in 1775 te Eindhoven, overl. in 1837 te Zon bij Eindhoven, was overste in het leger, oefende zich in het etsen met behulp van Bosse's handboek, ontving in 1816 de zilveren medaille voor de nieuwe manier, waarop hij prenten maakte, van de Nederl. Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem. Hij maakte op die wijze teekeningen van J. Luiken na, waarvan hij er vele bezat, copieerde naar A. Cuyp, J.W. Pieneman, A.v.d. Velde, Jac. Janson, J. Kobell, naar Rembrandt's etsen en teekeningen; naar zijn eigen ontwerpen maakte hij verscheidene landschappen. Behalve de hierboven genoemde prenten, welke beschreven werden door Hippert en Linnig (zie hieronder), bezit de ‘Kunsthalle’ te Bremen een 283-tal bladen en het Prentenkabinet te Amsterdam ook eenige van zijne hand, o.a. generaal {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruce en kolonel Roelofswaard. Het Prentenkabinet te Amsterdam bezit voorts van hem een elftal teekeningen (meest portretten en landschappen) en een schetsboek met 12 gezichten in Duitschland, gemaakt tijdens den veldtocht 1800-01. Zijne nalatenschap van schilderijen, teekeningen en prenten werd verkocht te 's Gravenhage 23 Maart 1868. Zijn geteekend zelfportret in 's Rijks Prentkabinet te Amsterdam; hij etste zijn portret naar Pieneman; een steendrukportret verscheen bij Steuerwald. Zie: R.v. Eynden en A.v.d. Willigen, Gesch. der vaderl. schilderkunst sedert de helft der 18de eeuw (Haarlem 1816-42) III, 188, IV, 37; C. Kramm, Levens en werken der holl. en vl. kunstschilders enz. (Amsterdam 1857-64), I, 46; J. Immerzeel, Levens en werken der holl. en vlaamsche kunstschilders (Amst. 1843) I, 46; J. Meijer, Allgem. Künstlerlexikon (1872) II, 543; T. Hippert et J. Linnig, Le peintre-graveur hollandais et belge du XIXe siècle (Bruxelles 1874) I, 11; Thieme - Becker, Künstlerlexikon II, 353; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I, 46. J.M. Blok [Bagelaar, Johannes] BAGELAAR (Johannes), geb. 1695, overl. 24 Sept. 1766 te 's Hertogenbosch, werd proponent in de classis Amsterdam, predikant te Oud-Alblas (22 Dec. 1720), te Sluis (15 April 1736), emeritus in Mei 1761. Hij woonde daarna te 's Hertogenbosch. Toen de Franschen Sluis verlieten op 28 Jan. 1749 hield hij 2 Febr. d.a.v. een feestrede, die gedruktwerd, na goedgekeurd te zijn door de theologische faculteit te Utrecht, met den titel: Sluys in Vlaanderens eerste dank- en gedenkdag. (Dordr. 1749). Deze uitgave bevat zeer vele bijzonderheden over de belegering van de stad door, en hare overgave aan de Franschen sedert 17 April 1747. Ook schreef hij: Afscheits leerreden van de gemeente te Oudt- Alblas uit Hand. 20:26, 27. En intre leerreden tot de Gemeente te Sluis in Vlaanderen uit Filipp. 4:13, met drie keurstoffen over 3 Joh. vs. 4 en Judae vs. 20, 21. Benevens een noodtwendig Voorberigt, nopens zeker hedendaagsch begrip van het Evangetisch wachtende, of lijdelijk werkzaam der gelovigen. En een aanhangsel van een drieledig veelsints zakelijk Registertje, van de namen, eertitelen en eigenschappen van Jezus, van zijn volk, en Gezanten (Dordr. 1737). Hierop verscheen: Zedige verantwoordinge en noodige aanmerkingen op het zoo genaamt noodwendig Voorberigt, geplaatst voor een afscheidsleerrede etc. tot de gemeinte te Oud- Alblas door den E. Heere Johannes Bagelaar ...., strekkende tot verklaringe en Bevestiginge van de Regtsinnigheid van de nuttige samenspraak tusschen een Heilbegerigen en een Evangelist, opgestelt uit voorafgegane ziels-eenzame meditatiën over de waarheid des Evangeliums, door J.B. (Rott. 1738). J.J. van Doorninck, Bibliotheek van Ned. Anonymen en Pseudonymen ('s Grav. en Utr. 1870), no. 5951 noemt nog: De waare gereformeerde christelijke Catechismus in 53 klinkdigten (door J. Bagelaar) Amst. 1694. Vgl. het artikel Benj. Arrenberg in dit deel. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 291 v., 746; Kerkelijk Handboek 1907, bijl. 145, hetz. 1909, bijl. 148. Knipscheer [Baillet, Johannes] BAILLET (Johannes), priester van het doorniksche bisdom, was openbaar notaris te Veere einde der 15e en begin der 16e eeuw. Hij komt als zoodanig voor in stukken betreffende het kapittel der {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve Vrouwenkerk aldaar 1497 en 1500 (Bijdr. bisdom Haarlem XXV, 430, 433, 445). Een andere Johannes Baillet uit Veere, die wel tot dezelfde familie behoorde, behaalde bij de promotie der filosofie aan de universiteit te Leuven, 2 Apr. 1541, als student van den Borcht de 112e plaats van 146 (Analectes hist. eccl. II, 331). Fruytier [Baillet, Nicolaus] BAILLET (Nicolaus) of Baillot, Norbertijn der abdij van Middelburg en prior dier abdij 1541 en 1545, komt voor als pastoor van Domburg, waar hij 1536 afstand deed van het pastoraat. In datzelfde jaar nog werd hij overgeplaatst naar Westkapelle bij notarieele akte van 7 Januari. Reeds vier jaar had de parochie Westkapelle opengestaan door den dood van den frater Gregorius Petri. Wel schijnt volgens Grijpink de instelling van Nic. Baillet plaats gehad te hebben in 1532, doch dan werd er geen gevolg aan gegeven. In 1536 benoemde de bisschop zelf fr. Nicolaus, om een einde te maken aan het langdurig openstaan der parochie. Waarschijnlijk werd het begevingsrecht der abdij betwist. In 1539 verliet Nic. Baillet Westkapelle en werd pastoor van Serooskerke in de plaats van Florentius van Schoonhoven, gekozen tot abt. Kort daarop werd hij tot prior der abdij benoemd of misschien nog in hetzelfde jaar. Het was het gebruik in de abdij in dien tijd, dat de prior tevens pastoor was van een nabijliggende parochie, die hij liet bezorgen door een der abdijheeren. 18 Aug. 1541 werd de prior Nicolaas Baillet aangesteld door zijn abt tot visitator in het Norbertinessenklooster Bethlehem te 's Gravenhage. Hetzelfde jaar teekende hij als prior het stuk, dat een proces aanhangig maakte in den grooten raad te Mechelen, en in 1545 komt hij weder voor in een oorkonde over dat proces. Zie: Bijdragen bisdom Haarlem, 104, 106, VI, 444, VII, 413; Archief Zeeland VIII (1900) 3e st. 131, 136; Grijpink, Register op de parochiën I, Wal. 19, 106, 116. Fruytier [Baillet, Quinten] BAILLET (Quinten), kanunnik van Onze Lieve Vrouwenkerk te Veere, was 1479 ontvanger van het kapittel. Ten stadhuize van Veere worden nog een zestal kwitantiën van hem bewaard. Hij was de oudste kanunnik, toen hij 6 Febr. 1534 overleed. Hij werd in ‘onser vrouwe’ koor begraven en vermaakte aan de kerk 38 schellingen. Zie: Bijdr. bisdom Haarlem XXV, 427. Fruytier [Bakker, Pieter Huizinga] BAKKER (Pieter Huizinga), geb. te Huizinge in 1713, gest. te Amsterdam in 1801, was lange jaren koopman aldaar. Hij was bovendien naar den smaak van dien tijd dichter, die drie bundels Poëzij (Amsterdam 1773, 1782 en 1790) uitgaf; hij was stroomdichter en verdienstelijk vertaler van Milton. Over de theorie der dichtkunst zette hij zijn meening uiteen in zijn Beschouwing van den ouden gebrekkelijken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche verzen (Werken Maatsch. Ned. Lett. V). Maar zijn belangrijkste werk is Het teven van Jan Wagenaar, benevens eenige brieven van en aan denzelven (Amsterdam 1776), dat de voornaamste bron is voor de kennis van dezen geschiedschrijver, met wiens zuster hij was gehuwd. Zie: van Kampen, Gesch. der Ned. Lett. en Wet. II, 115 vlg.; Collot d'Escury, Hollands roem IV, 2, 305 vlg.; Kalff, Gesch. der Ned. lett. V, 550, 567, 573. Brugmans [Balderik] BALDERIK, graaf aan den Neder-Rijn, geb. omstr. 960, gest. te Heimbach 5 Juni 1021. Hij stamde uit een nederrijnsch geslacht, niet zoo aanzienlijk als dat van Adela (zie kol. 9), met {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wie hij omstreeks 990 huwde, dat aan den Neder-Rijn gevestigd was, waarschijnlijk te Zyflich aan het Wijler meer bij Beek. Dapper en ervaren strijder, krachtig samenwerkend met zijn twistzieke en heerschzuchtige vrouw, speelde hij een groote rol in de bloedige veeten en twisten, waarin deze hem betrok en waarvan de streek tusschen Elten en Nijmegen het tooneel, de kasteelen Uplade en Munna (bij Calcar) de middelpunten waren. Hij wist zich in dien strijd een groote macht en aanzienlijke bezittingen in Betuwe, Veluwe en aan den Rijn te verschaffen. Ook was hij een der voornaamste aanvoerders der landzaten bij de verdediging van de Betuwe tegen de Noren in 1006. De moord van Adela op haren zoon Diederik (1014) had plaats met zijn medeweten. Herbert, aartsbisschop van Keulen, was zijn beschermer ook tegenover keizer Hendrik II, nadat deze hem en zijn vrouw te Dortmund veroordeeld had (1016) en hij gevlucht was uit Uplade, waar zijn vrouw de verdediging bleef leiden tegenover hertog Bernhard van Saksen en bisschop Adelbold van Utrecht, die het kasteel kwamen belegeren. Op den rijksdag te Nijmegen (16 Maart 1018) ter verantwoording geroepen voor zijn misdrijven en die zijner vrouw, werd hij door den Keizer persoonlijk uit zijn tegenwoordigheid verjaagd en wist nauwelijks zijn leven te redden, terwijl zijn bezittingen en die zijner vrouw verbeurd verklaard werden. Naar Keulen gevlucht, stierf hij te Heimbach; zijn lijk werd naar zijn oude bezitting Zyflich gevoerd en daar begraven. Zijn vrouw overleefde hem nog korten tijd. Vgl. over hem: Alpertus, De diversitate temporum, uitg. Pertz (in Mon. Germ. Script. XXII), uitg. Dederich (Munster 1859), uitg. Pijnacker Hordijk (Leiden 1908), uitg. Hulshof (Amst. 1916). De oork. omtrent hem Sloet, Oorkdbk. van Gelre en Zutphen I, no. 112 vlg. en Utr. Oorkdbk. No. 146. Blok [Balduini, Nicolaas] BALDUINI (Nicolaas) ook Bouwens zoon en Balderwyns genoemd, komt voor als Norbertijn der abdij van Middelburg en pastoor van 's Gravenhage 1508 en 1514 en waarschijnlijk tot 1517. In dat jaar wordt Nicolaus Balduini der abdij van Middelburg ingesteld als pastoor te Grijpskerke op Walcheren tot 1521/22, toen hij afstand deed. In 1517 werd fr. Huibrecht Bijl pastoor te 's Gravenhage. Bij de keuze van den abt van Middelburg Joh. Dankard, 10 Aug. 1484, was er slechts een abdijheer met den naam Nicolaas nl. Nic. van Hagen subdiaken, waarschijnlijk dezelfde als Nic. Balduini. Zie: Bijdragen bisdom Haarlem I, 74, 315, XVIII, 273; Grijpink, Register op de parochiën I, Wal. 34. Fruytier [Balen, Petrus van] BALEN (Petrus van), geb. 1643 te Utrecht, overl. te 's Gravenhage voorjaar 1692. Bij resolutie van de Staten-Generaal van 22 Juni 1664 werd hij aangesteld tot ambassade-predikant bij onzen ambassadeur aan het Spaansche hof, Hendrik van Reede van Renswoude. Voor hem werd besloten (20 Aug. 1664) tot de aanschaffing van een theologische bibliotheek te Madrid, die daar zou blijven. Na een jaar (23 Nov. 1665) verzocht zijn vader per request aan de Staten- Generaal zijn ontslag, wat terstond werd ingewilligd. Van Reede schreef 22 Sept. 1666, dat ook hij het ontslag had verleend. Het bleek, dat van Balen zoo al niet openlijk dan toch in stilte zich bij de Roomsch-Katholieke Kerk had aangesloten. In Nederland teruggekeerd, werd hij kerkelijk gecensureerd door de zuidhollandsche synode, beloofde beterschap, is onder toezicht gesteld enz. Na een jaar mocht hij wel preeken, maar nog niet {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepen worden; het jaar daarna werd ook de laatste bezwarende bepaling opgeheven. Intusschen had hij gestudeerd te Leiden en werd tot doctor juris bevorderd. In 1669 huwde hij Eva Tonneman, een amsterdamsche dame, die nog al bemiddeld schijnt geweest te zijn. Geheel in eere hersteld, is hij benoemd tot predikant aan het hof van de prinses van Oranje en in 1672 beroepen als predikant te Breda, hofprediker blijvende. Wederom studeerde hij in die dagen, nu te Utrecht, waar hij promoveerde als doctor in de medicijnen (Febr. 1676, zie A.C. Duker, Gisbertus Voetius III, (Leid. 1914), bijl. XCVII). Zelfs werd hij 19 Juli 1677 bij den Hove van Holland nog bovendien als advocaat aangesteld. Wederom ontwaakten in hem roomsche neigingen; in 1678 vroeg hij ‘dimissie van sijn dienst’; hij was reeds uit Breda vertrokken naar Gent. Uit eenige brieven was hierop den kerkeraad van Breda gebleken, dat hij feitelijk roomsch geworden was. Jaren lang was zijne zaak aanhangig bij de zuidhollandsche synoden (tot 1683), die standvastig bleven weigeren, hem weer tot het predikambt toe te laten. Hij schreef: Op het Erf-Stadhouderampt, den Heere Prince van Orange, en S.H. wettige mannelijke Nasaten door den Heeren Staten van Holland en W. Vr. opgedragen, een Predicatie .... ('s Grav. 1674); Inleiding-Predicatie van de Chr. Synodus van Zuid- Holland binnen Woerden gedaan den 10den Julij 1674 ('s Gravenh. 1674); Lijk-Predicatie op 't Salig Afsterven van .... de Princesse Douariere d' Orange .... gedaan op de groote Saal in Haar Hof den 15 Sept. ('s Gravenh. 1675); Lijk-Predicatie op de Begravenisse van .... de Princesse Douariere d' Orange geschiet den 21sten van Winterm. 1675 .... Hier agter sijn bij gev. de Personalia, afgelesen na de Predicatie, nevens het Gebed, en de Lijkstacy, met een kopere Plaet ('s Gravenh. 1676; vooraan een gedicht van J. Vollenhove); Vreugde-reden op de Krooningdag van Hare Majest. Willem en Maria .... uitgesproken den 21sten April 1689 (Rotterdam 1689). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 296-299. Knipscheer [Banck, John Eric] BANCK (John Eric), letterkundige, geb. te Soerabaya 3 Nov. 1833, overl. te Wiesbaden 16 April 1902. Hij genoot zijn opvoeding in Nederland, studeerde te Leiden in de rechten (1851-56) en promoveerde 22 Dec. van laatstgenoemd jaar op een proefschrift: Quaestiones de Jure Hodierno. Vervolgens deed hij een reis naar Java en vestigde zich teruggekeerd met der woon te 's Gravenhage. Hij vertoefde intusschen veel op Schiermonnikoog, welk eiland in 1859 door aankoop zijn eigendom geworden was (voor de som van circa ƒ 100.000). Door bedijkingen en ontginningen (de ‘Banckpolder’), door helmbeplanting en 't aanleggen van eenige boerderijen heeft hij de waarde van het eiland aanzienlijk verhoogd. Ook heeft hij er een doelmatig badhuis doen aanleggen, dat uitmuntte door nette en ruime zit- en slaapkamers. Hij woonde op ‘Rijsbergen’, den alouden burcht der Stachouwers, die vroeger in het bezit van Schiermonnikoog waren. Van Banck ging het eiland over in handen van graaf von Bernstorf uit Hamburg, die het later weer verkocht aan Dr. Schiff te München. Over dezen verkoop ontstond verschil tusschen kooper en verkooper; er werd een proces gevoerd, dat eindigde met toewijzing van het eiland aan graaf von Bernstorf. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. J.E. Banck werd geroemd als zoetvloeiend dichter, en door een smaakvolle voordracht zijner verzen oogstte hij veel bijval in. Als geschriften vinden we van hem vermeld: De komeet. Een zang des tijds (1858); Mondig. Een lied den Prins van Oranje toegezongen (1858); Zeepbellen. Lyrische dichtproeven (1859); Artikel 56 van het Regeeringsreglement beschouwd en toegelicht (1861); De koloniale staatkunde van het Kabinet ontvouwd en beoordeeld (1862); 23 Mei 1868. Cantate bij de viering van het derde eeuwfeest ter herinnering aan den slag bij Heitigerlee (1868); Verspreide gedichten (1868); Geschiedenis der Ned.- Indische Spoorwegmaatschappij (1869); De Brielsche waternimf en de aesthetiek (1872); Alea jaeta est. Een laatste woord aan de leden der Staten-generaal (1872); Atchins verheffing en val. Met historische bijdragen en een oud kaartje der reede van Atchin (1873); Vondel herdacht (1879). E. Zuidema [Banning, Joës van] BANNING (Joës van), geb. 16 Nov. 1766 te Amsterdam en den 19en Maart 1791 tot priester gewijd. Hij was kapelaan te Middelburg van 1791-1800, hoogleeraar aan het Seminarie Warmond van 1800-07, pastoor te Soeterwoude van 1807-40, alwaar hij den 14en Juni 1840 overleed. Sinds 1816 was van Banning tevens deken van Rijnland; van 1818 coadjutor van den aartspriester Cramer en, na diens dood, 9 Maart 1824, aartspriester van Holland, Zeeland en West-Friesland, welke waardigheid door hem den 30en December 1831 werd neergelegd. In het belang der vaderlandsche kerkgeschiedenis werd door van Banning samengesteld en in 1833 te Leiden uitgegeven: Necrologus virorum ecclesiasticorum utriusque cleri tum saecularis tum regularis, qui in Missione Batava defuncti sunt ab anno Domini 1730 ad annum 1830 toto hoc centum annorum spatio. Op verzoek van den vice-superior schreef van Banning: Elenchus pastorum saecularium districtus Hollandiae Zeelandiae et Westfrisiae etc., waarin met enkele teekenende woorden van de destijds in genoemd kerkdistrict levende priesters de leeftijd, hun ambt, wetenschap, levenswijze en zedelijk gedrag vermeld werden. Aan het Liber Status Missionis: een foliant, waarin van de Staties in het bisdom Haarlem de pastoors genoemd worden, die haar sinds de Hervorming stichtten en bestuurden, werd door van Banning krachtig voortgewerkt. De beide laatste genoemde geschiedbronnen berusten in handschrift in het bisschoppelijk oud-archief te Haarlem. Door van Banning werd ook opgesteld: Considerationes super panem et vinum, quatenus sunt divini sacrificii missae materia essentialis, auctore sacerdote catholico, Roterodami, 1839. Voor de kennis, zoo van het karakter des aartspriesters als van de kerkelijke gebeurtenissen zijner dagen, raadplege men de brieven, welke door van Banning gewisseld werden met het Departement van Eeredienst, den vice-superior ad interim, van Nooy en andere invloedrijke priesters. Zie: Bijdragen voor de Gesch. v.h. bisdom Haarlem, XXXIX, 275 v., XL, 23-115. van der Loos [Bardewisch, Bardewis Bardewits of Bardowitz] BARDEWISCH, Bardewis, Bardewits of Bardowitz heette een koopman te Amsterdam, te wiens huize, na het vertrek van Jean de Labadie naar Herford (1670), de Labadisten in de hoofdstad tot in 1683 hun conventikels hielden. Hetzij op aandrang van de Labadie, zooals Koelman het wil, die in Bardewisch een vromen, begenadigden man zag, hetzij omgekeerd - aldus de voorstelling van Petrus Dittelbach - zeer {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen diens zin, daar hij veel liever zou hebben gezien, dat al zijn aanhangers hem naar Herford waren gevolgd. Waarom men volgens denzelfden Dittelbach deze groep van Bardewisch in de omgeving van den leider en van zijn opvolger Yvon dan ook zóó weinig vriendelijk aanzag, dat men haar als ‘de kleine wereld’ er ongeveer evenzeer veroordeelde als ‘de groote wereld’, waarmee de Kerk van Amsterdam werd aangeduid. Vermoedelijk hebben wij hem als identiek te beschouwen met Vincent Bardewisch, die 29 Nov. 1657 op 22-jarigen leeftijd te Amsterdam in het huwelijk trad met Apollonia Jans, van Amsterdam (weduwe van den smid Cornelis Huycker), 11 Maart 1659 den poortereed aflegde en gewoond heeft 't zij op de Heerengracht, 't zij in de Reguliersbreestraat. Zie: J. Koelman, Historisch verhaal nopens der Labadisten scheuringh (2e dr., 1770) blz. 71, 72; P. Dittelbach, Verval en vat der Labadisten (Amst. 1692) 70, 71; W. Goeters, Die Vorbereitung des Pietismus (Leipz.-Utr. 1911) 277; C.B. Hylkema, Reformateurs l (Haarl. 1900), 46; Gemeente-archief van Amsterdam, Kerkel. Huw. Int. reg. D.T. en B. no. 478 fo. 38 en Poorterboek. van Schelven [Basin, Thomas] BASIN (Thomas), geb. te Caudebec, bisdom Rouen 1402, overl. te Utrecht 3 of 30 Dec. 1491. Als magister der universiteit van Parijs, promoveerde hij 1437 te Leuven tot doctor in het kerkelijk recht, nadat hij elders dien graad in het burgerlijk recht reeds behaald had. Hij reisde naar Rome, Londen, Holland, Duitschland en woonde 1439 het concilie van Florence bij. Daarna verbleef hij een tijd aan het pauselijk hof en vergezelde den aartsbisschop van Tarento, apostolisch legaat, naar Hongarije. Gedurende zes jaar trad hij op als professor in het kanoniek recht aan de universiteit te Caen in Normandië, totdat hij door paus Nicolaus V (11 Oct. 1447) verheven werd tot bisschop van Lisieux, waar hij als kanunnik een prebende bezat. In dien tijd was zijn bisschopsstad bezet door de Engelschen. Bij de overgave der stad aan koning Karel VII zorgde de bisschop, als voorzichtig politicus, dat hij weder in het bezit van het tijdelijk beheer van de stad en het graafschap Lisieux werd gesteld. Bisschop Thomas Basin ijverde bijzonder voor het welzijn en het herstef van zijn bisdom, dat door den oorlog zeer geleden had, zooals blijkt uit de vele oorkonden in de Gallia Christ. Hij was de vertrouwde raadsman van koning Karel VII, die hem hoog schatte. Bij diens opvolger, koning Lodewijk XI viel hij in ongenade, omdat hij niet wilde voldoen aan de eischen van den vorst, die hem reeds als dauphin verraderlijke voorstellen had gedaan, welke met verachting waren afgewezen. Hij verliet Frankrijk, nadat hij uit zijn bisdom verwijderd was, en verbleef te Leuven en te Brussel. 1466 wijdde hij Lud. de Bourbon tot bisschop van Luik. De hertog van Bourgondië nam hem onder zijne bescherming. De bisschop probeerde in zijn bisdom weer te keeren, maar Perpignan werd hem aangewezen als verblijfplaats. Na vele vervolgingen en versmadingen zag hij in, dat alle hoop om in Lisieux weer te keeren, ijdel was. Hij vertrok naar Savoye, vervolgens naar Bazel, Genève, Trier, Leuven, Breda, Utrecht en naar andere plaatsen onder het gebied van den hertog van Bourgondië. Toen koning Lodewijk belette, dat hij nog kon genieten van de inkomsten van zijn bisdom en zijne broeders, die zijne zaken aldaar beheerden, in de gevangenis wierp, begaf de bisschop zich naar Rome en deed in de handen van paus Sixtus {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} IV afstand van het bisdom Lisieux. Daarop werd hij VI kal. Jun. (27 Mei) 1474 tot aartsbisschop van Caesarea verheven. Met dezen titel vestigde hij zijn verblijf te Utrecht. Wel poogde de zoon van Lodewijk, Karel VIII, hem te bewegen naar Frankrijk weder te keeren, 1483, maar hij bleef te Utrecht, waar hij zich met de studie en het schrijven zijner werken bezig hield en ook als wijbisschop optrad van zijn vriend, bisschop David van Bourgondië. Tijdens zijn verblijf te Leuven 1472, gaf hij aan de universiteit lessen in de rechten. Met zijn vriend den professor in de rechten, Robertus de Lacu, later deken van Sint Marie in Utrecht, bezocht hij het klooster Bethlehem. Hij overleed te Utrecht en werd in het midden van het koor der Sint-Janskerk begraven, onder een grafsteen, waarvan de beeldstormers de koperen versierselen hebben afgerukt. Zijn grafschrift wordt vermeld door de Gall. Christ. en Fasti. Bij testament schonk hij aan de Sint-Janskerk veel misgewaad en kostelijke kerksieraden, een beeld van O.L. Vrouw met edelsteenen versierd enz. (Archief aartsb. Utrecht XXVI. 276 v.). Zijn broeder Nicolaas, die zich eveneens te Utrecht gevestigd had, overleed aldaar Juni 1495. Door paus Sixtus V werd den aartsbisschop met den bisschop van Munster gelast een onderzoek in te stellen naar het interdict, door bisschop David over zijne bisschopsstad uitgesproken (Batavia Sacra II, 511; S. Muller, Regesten no. 958). Thomas Basin was in 1453 belast geweest met een herziening van het proces van Jeanne d'Arc, de Maagd van Orleans, en met het herstel van hare eer. Hij schreef op verzoek des konings, een Mémoire justificatif der heilige, dat Jules Quicherat uitgaf in het 3e deel van zijn Procès de condamnation et de réhabilitation de Jeanne d' Arc, publié pour la première fois, suivi de tous les documents historiques, qu'on a pu réunir (Paris 1841-49) 5 vol. Dezelfde gaf ook uit te Parijs 1855-59, in vier deelen: Histoire des règnes de Charles VII et Louis XI par Thomas Basin, évèque de Lisieux, jusqu'ici attribuée à Amelgard, rendue à son véritable auteur et publiée pour la première fois avec les autres ouvrages historiques du même écrivain par J. Quicherat. Th. Basin schreef nog een Apologia om zich te rechtvaardigen tegen de aantijgingen en beschuldigingen des Konings, die 1475 te Trier gedrukt werd (Gallia Christ.). Nog schreef hij 1488 Breviloquium peregrinationis et mansionum quas in deserto hujus seculi nequam usque ad 40 dies, etc. en een traktaat tegen den beroemden Paulus van Middelburg bisschop van Fossombrone (zie III, kol. 860) met den titel: Censura Cartusiani Ruremundensis. A. Matthaeus, Veteris aevi analecta (ed. 2, Hag. Com. 1738) 505-587 gaf van den bisschop uit: Ex Thomae Basini archiep. Caesariensis historia gallica excerptum continens res gestas in Hollandia et dioecesi Ultraj. Anno 1481 et duobus seqq. Al zijne werken eerst in bezit van zijne familie, dan van den geleerden Steph Baluzius, kwamen daarna in de Bibliothèque Nationale te Parijs (Dr. A. Hulshof, Verslag van een onderzoek te Parijs naar handschriften en bescheiden van Nederland (1912) 1-112, h.s. van Th.B.). Zie: Batavia Sacra I, 230; Brom, Archivalia in Italie No. 1704, 05, 09, 2011; Gallia Christiana XI, 795-98; Valerius Andreas, Fasti Academici (Lov. 1650) 165-166; Biochet, Thomas Basin et sa famille documents divers in Bull. comm. antiq. Seine Infer. (1886) VII, 79-82; Cochet, Caudebec, portrait de Th. Basin in Proces-verb. comm. antiq. Seine {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Inférieure 1849-66, II, 254-255 en in Bull. soc. antiq. Normand. 1864, III, 192; Jules Quicherat, Th. Basin, sa vie et ses écrits (Paris 1842) en in Bibl. de l'école des chartes 1842, A, III, 313-376; Meyer, Die Göttinger h.s. von Th. Basin in Gesch. Karls VII und Ludwigs XI in Nachrichten ges. Wissensch. Göttingen 1892, 469-488 en Delisle in Journ. des Savants 1893, 93-111. Fruytier [Basseliers, Balthasar] Basseliers (Balthasar), minderbroeder, te Antwerpen geboren omstreeks 1570 en aldaar overleden 31 Oct. 1637. Hij was gardiaan van het klooster te 's Hertogenbosch (1611 en 1612), te Roermond en te Antwerpen (1623 en 1624). Te 's Hertogenbosch ging hij over tot de Paters Capucijnen, maar keerde nog tijdens het proefjaar tot zijn medebroeders terug. In Mei 1631 woonde hij te Maastricht. Hij is ook tweemaal gekozen tot definitor der nederduitsche provincie. Hij was een vermaard prediker en legde op verlangen zijner oversten kort voor zijn dood ter perse: Conciones Morales, omni tempore praedicabiles .... super Euangelium Joannis, de Lazaro quatriduano redivivo, Antv., Guil. Lesteenius, 1636 (605 pp. in gr. 8o). Zie: Sanderus, Chorographia Sacra Brabantiae, III, 208; De Godsdienstvriend, 1860, Dl. 84, 17-18; Paquot, Mémoires, IX, 267-268; Verzameling der Graf- en Gedenkschriften van de provincie Antwerpen, VI, 174; Schoutens, Gesch. v.h. voormalig Minderbroedersklooster van Antwerpen, 2e druk (1908), 307-308; S. Dirks, Hist. litt. et bibliographique des Frères Mineurs dans les Pays-Bas, Anvers [1885], 188. Hesse [Basseliers, Johannes] Basseliers (Johannes) of Baselier, is waarschijnlijk een zoon geweest van den gelijknamigen middelburgschen ijzerhandelaar, die in de stad zijner inwoning meermalen tresorier, raad en schepen is geweest, en van Catharina du Pire. Na van 1651-59 't middelburgsch gymnasium te hebben bezocht werd de zoon in 1661 te Utrecht ingeschreven als theologisch student. Een aanmerkelijk deel van zijn ambtelijk leven als predikant heeft hij aan de kolonie Suriname gewijd. Waarschijnlijk is hij ook haar eerste dienaar des Woords geweest. Immers: 31 Juli 1667 kwam zij, ten gevolge van den vrede te Breda, in nederlandsch bezit, en in 1668, misschien zelfs nog in 1667, kwam hij er reeds heen, uitgezonden door de kerken der classis Walcheren. Hoezeer hij in de kolonie geacht is geweest, blijkt genoegzaam uit het feit, dat men hem er zelfs eens tot lid van den Raad van den Hove van Politie en Crimineele Justitie heeft benoemd; een benoeming, die hij echter niet heeft aangenomen. Desniettegenstaande hebben hem de autoriteiten in het vaderland, althans in financieel opzicht, steeds zeer verwaarloosd. Febr. 1669 had hij nog een deel van zijn overtochtskosten en - blijkens een brief, waarin hij verschillende bijzonderheden aangaande zijn werk biedt - in 1676 zelfs niet minder dan circa acht jaren tractement te goed. In 1689 nam zijn relatie met Suriname een eind, zonder dat blijkt of vertrek naar elders, emeritaat of overlijden daarvan de oorzaak is geweest. Zie: Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie, S. 2, Jrg. I (1894) blz. 331, 334, 341; Koloniaal Tijdschrift, Jg. VI (1917), blz. 312, 313; Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, Jrg. XXXIX (1918), blz. 202; Archief van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen, Jrg. 1900, blz. 26, 60, Jrg. 1901, blz. 20, 63, Jrg. 1906, blz. 17, 23; Fred. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Oudschans Dentz, Geschiedkundige aanteekeningen over Suriname en Paramaribo (1911) blz. 51. van Schelven [Bastelaar, Ignaas Frans] Bastelaar (Ignaas Frans), geb. te Zuiddorpe (Zeel.) 15 Nov. 1771, overl. te Stekene 4 Jan. 1847, was gedurende vele jaren schoolmeester te Stekene (Oost-Vl.). Hij is bekend om zijn uitgave: Het snipperuurtje of omstandig verhaal over het bedijken en droogmaken van den nieuwen polder bij Oud- Vossemeer door den heer Dronkers en Comp. (Tholen, van Ree, 1843). In handschrift liet hij na: Nieuwen Schoolboek, versiert met alle soort van vermaenende, aanklevende, leerende, mondstoppende, amusementale, ook zinrijke met meer geestelijke dichten (1806); Den godsdienstminnenden katholijken Dijkwerkman (1815). Zie: Potter en Broeckaart, Gesch. gem. van Oostvlaanderen, 3e reeks, IV, Stekene, 51. Fruytier [Baster, Job] Baster (Job), geb. 2 April 1711 te Zierikzee, gest. 6 of 7 Maart 1775 aldaar. Zijn vader was Adriaan Baster, zijn moeder Maria van den Houte; zij behoorden tot de deftige zierikzeesche families. Op 5-jarigen leeftijd verloor Baster zijn vader en werd toen als kind aangenomen door zijns vaders zuster, die getrouwd was met een voornaam koopman te Rotterdam. Hij kreeg van haar een goede opvoeding, bezocht het erasmiaansch gymnasium en beëindigde zijn schooljaren op 15-jarigen leeftijd met het uitspreken van een latijnsche lofrede op de geneeskunde in de Groote Kerk te Rotterdam. Vervolgens werd hij voor 2 jaren gehuisvest bij Dr. Willem Vink, lector in de genees-, heel- en vroedkunde aldaar, wiens lessen hij volgde en wiens sympathie hij won. Bij den hoogleeraar Johannes Jens zette hij zijn klassieke studiën voort en verwierf een groote vaardigheid in het spreken en schrijven van het latijn. In 1727 bezocht hij de hoogeschool te Leiden en studeerde er in de medicijnen onder leiding van Herman Boerhaave, Willem Jacob 's Gravesande, Berthoud Sigfried Albinus, Herman Oosterdijk Schacht; van deze leerde hij degelijke, proefondervindelijke natuurstudie. Meermalen bezocht hij Boerhaave te Poelgeest. Baster knoopte te Leiden vele vriendschapsbanden aan, zoowel met landgenooten als met vreemdelingen, hij sprak fransch, duitsch, engelsch, zweedsch en italiaansch. 31 Mei 1731 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunde na een dispuut de osteogenia. In gezelschap van zijn vriend dr. Meinard van Visvliet, later professor aan het athenaeum te Middelburg, ging hij in Sept. 1731 naar Parijs, waar zij verder studeerden in de hospitalen ‘Hôtel-Dieu’ en ‘Saint Jacques’, in den plantentuin ‘le Jardin Royal’ en in de verzamelingen van le Vaillant en Tournefort. In 1732 vertrokken zij naar Engeland, maar het studeeren in de hospitalen was daar verboden. Echter kwam Baster daar in betrekking met sir Hans Sloane, den stichter van het British Museum, Dr. Mead, Peter Collinson, Philip Miller, welke relaties hij levenslang aanhield, terwijl die met de fransche geleerden allengs verflauwden en ten slotte ophielden. In Dec. 1732 vestigde hij zich als medicinae doctor te Zierikzee en nadat het hem gelukt was, eenige ongeneeslijk-verklaarde zieken te redden, werd hij aldaar een gezocht en bemind geneesheer. Tijdens een hevige pokken-epidemie in Febr. 1773 was Baster, hoewel zelf gebukt onder lichaamslijden, dag en nacht in de weer. Voor het bezoeken van zijn patiënten droeg hij bepaalde {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} kleederen, die hij dagelijks liet uitkloppen en luchten. In 1735 huwde hij Jacoba de Kok; zij ontviel hem echter reeds in Juli 1737 door den dood. Met Jacoba Vink, jongste dochter van zijn voormaligen leermeester, hertrouwde hij den 12. Juli 1741. Zij overleefde hem, maar hun huwelijk bleef kinderloos, evenals het eerste. Baster was een zeer werkzaam mensch, die ondanks zijn drukke praktijk veel deed aan studies en proefnemingen op natuur-historisch gebied en daarover vele brieven en verhandelingen schreef. Hij liet een grooten tuin met vijver aanleggen, welke vele buitenlandsche planten bevatte en waarin hij belangrijke proeven nam tot het aankweeken van nuttige granen, peulvruchten en boomen. Na eenige mislukte pogingen slaagde hij er in, om den chineeschen goudvisch of kin-yu in zijn vijver te acclimatiseeren; van daaruit heeft men dien siervisch over ons land verbreid. Hij vervaardigde kunstmatige grotten voor zijn tuin en maakte met schelpen ‘buffetten’. Van 1 Jan. 1752 tot eenige weken voor zijn dood teekende hij iederen dag den stand van barometer, thermometer en de windrichting aan. Hij schreef een lezenswaardige verhandeling over de zeeuwsche land- en tuinbouw en o.a. artikelen over schelpdieren, insecten, visschen enz. Bovendien schreef hij in zijn besten tijd maandelijks 22 à 29 brieven, in het nederlandsch, engelsch, fransch, latijn. Tot zijn correspondenten behooren o.a. Camper, Gaubius, Houttuyn, Vosmaer en ook Sloane, de Réaumur, Linnaeus. Door een onverklaarbare inwendige stoornis verloor hij het gezicht van zijn linkeroog (Dec. 1764); dit gemis drukte hem zeer. Zijn medische en biologische werken vonden waardeering: hij werd benoemd tot lid der Royal Society te Londen (Oct. 1737), van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (15 Juli 1755), en van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen (28 Juni 1768). Als geneesheer en natuurkundige nam hij onder de geleerde Zeeuwen een eerste plaats in. Miller heeft de Calycanthus Floridus L naar hem ‘Basteria’ genoemd. Alle eerbewijzen ten spijt bleef Baster een eenvoudig en nederig mensch; hiervan en van zijn godsdienstigen aard getuigen zijn geschriften. Toen hij, belemmerd door het gemis van zijn linkeroog en door de gebreken des ouderdoms, zijn nauwgezette natuurstudiën zeer moest verminderen, schreef hij (12 Dec. 1771, brief aan te Water): ‘zelf niet veel meer kunnende metselen, is het mij lief, als ik als opperman maar wat kalk en steenmag aanbrengen.’ Met staatkundige en kerkelijke twisten liet hij zich weinig in. Eindelijk werd hij asthmatisch en stierf daaraan 6 of 7 Maart 1775. Hij schreef: Dissertatio anatom.-med. de osteogenia (Lugd. Bat. 1731). Verhandelingen voor de Royal Society in haar Philosophical Transactions: On the Worms which destroy the piles on the coasts of Holland and Zealand, dl. XLI, 276 (Abridg. IX, 12); Observations on an infant born with a bag full of water etc., dl. XLII, 277 (Abridg. IX, 235); On a monstrous foetus without any mark of sex, dl. XLVI, 479 (Abridg. XI, 1208); Observations on the corallines, polypus's etc. dl. L, 258; A dissertation on Zoophytes, Dl. LV, 108 (zie: General Index to the Philos. Transactions by P.H. Maty, Lond. 1787, p. 564). In de werken der Keizerlijke Academie, de Acta Physico medica sive Ephemerides, Norimb. 1748, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dl. VIII: De generatione et incremento ossium in corpore humano, p. 46; De generatione pilorum in corpore humano, p. 51; Curatio epitepsiae in sinistra manu oriundae, p. 54; Abscessus in puero quinque annorum, qui intra 24 horas os tibiae a sua epiphysi separaverat, p. 54; Fistula vesicae, triginta jam annos durans, intra 28 dierum spatium curata, p. 55; Nuclei prunorum deglutiti, mortem inferentes, p. 56; Hernia umbiticalis in hydropico causa mortis, p. 56; Duo ureteres in reno sinistro, p 57; Vomica putmonis feliciter ad agyrta curata, p. 57; Calculus sat grandis infra linguam excisus, p. 57; Oesophagi paralysis in virgine, p. 58; De abscessu in fronte, ex quo cum pure ipsa cerebri substantia prodibat, subsequente lethali eventu, p. 91; Excrescentia cartilaginea in ore post evulsionem dentis, p. 92; Femina, cui menses per ulcus fluebant, fitium sanissimum in lucem edit, subsequente ulceris consolidatione, p. 93; Fistula in inguine dextro, alimenta transmittens, ingravidatione curata, p. 93. In de Verhandelingen uitg. d.d. Hollandse Maatschappij der Wetenschappen: De bereyding, werking en nuttigheyd van sommige hier te lande nog weinig in gebruik zijnde geneesmiddelen, dl. II, 13; Geneeskundige proeve over de lugt als oorzaak van veele ziektens en middelen om die best voor te koomen, dl. III, 37; Voortteeling en eijernesten van sommige hoorns en zee-insecten, dl. IV, 473; Een zeer ongemeen toevat aan den navel, dl. IV ‘Berichten,’ 26; Over het nuttig en schadelijk gebruik van het opium, dl. V, 437; Over de bekleedselen van de huid der dieren in 't algemeen en bijzonder van de schubben der visschen, dl. VI, 746; Over de zwaarlijvigheid, dl. VI, 767; Natuurkundige beschrijving van den kin-ju of goudvisch, dl. VII, 215; Natuurkundige gedachten over het gebruik der sprieten bij de insecten, dl. XII, 147; Tweede verh. over de bekleedselen v.d. huid der dieren, voornaamelyk van het hair, dl. XIV, 379; Welke boomen, granen, wortels, peulvruchten en planten, ons nog bij aankweeking onbekend, zou men met vrucht in ons land kunnen invoeren, en welke van degene, die wij bezitten, kunnen naar de gesteldheid der lucht en der gronden met het meeste voordeel tot voedsel van menschen en dieren in onze gewesten geteeld worden?, deel XIX, 161-277 (beantwoording van een prijsvraag, na zijn dood bekroond). In de Verhandelingen uitg. d.h. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen: Brief over den mislukten uitslag der tarw-teeld, volgens het voorschrift v.d. heer Miller, dl. III, 597; Meteorologische waarnemingen, 1772-1774, dl. III, 648 v., IV, 670 v. In de Uitgezochte verhandelingen uit de nieuwste werken van de Societeiten der Wetenschappen in Europa verscheen van hem: Bedenkingen over de vuring van het zeewater, dl. VII, blz. 116. Nog schreef Baster: Opuscula subseciva, de animalibus et plantis, 1752, in het Nederlandsch uitgegeven als: Natuurkundige uitspanningen, 2 dln. Haarlem 1762; Verhandeling over de voortteeling van dieren en planten, dienende tot verklaring v.h. stelsel v. Linnaeus (Haarl. 1769). Voorts vertalingen uit het Engelsch: Martin, Proeven om de onderscheidene graden van warmte in de meeste lichamen te meten, te vinden in het Hollandsche Magazijn, verzameling van verhandelingen en waarnemingen over de meeste wetenschappen, deel III; J. Pringle, De voornaamste proeven over de septische krachten; Ph. Miller: Maandelijksche tuinoefeningen nevens eene inleiding tot de kruidkunde, Haarlem 1768, dat verscheiden malen werd herdrukt. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: J. de Kanter Phil.z., Levensschets van wijlen Dr. Job Baster in De Vriend des Vaderlands, deel 5, no. II, blz. 125 (Amsterdam 1831); F. Nagtglas, Job Baster. M.D., Een geleerde Zeeuw (Middelburg 1875). Mortreux [Bastert, Cornelis Nicolaas] BASTERT (Cornelis Nicolaas), geb. te Amsterdam 25 Aug. 1786, aldaar overl. 19 Juni 1806; zoon van Huybert B. (kerkmeester der nederl. en engelsche kerk en één der 5 kolonels der amsterdamsche schutterij over de 60 vaandels burgers op 19 Febr. 1795) en van Maria Eva Toll. Onder voorlichting van Mr. Johan Kinker en Pieter Johannes Uylenbroek ontwikkelde zich zijn natuurlijke aanleg voor de dichtkunst op zulk een gelukkige wijze, dat de amsterdamsche afdeeling der Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde hem in 1806 tot haar medelid aannam. Bij zijn intrede droeg hij zijn dichtstuk Kunst en Vriendschap, de waardige Genoegens voor den Redelijken Mensch (uitg. te Amst. 1806) tot groot genoegen der aanwezigen voor. In Uylenbroek's Kleine Dichterlijke Handschriften zijn een negental dichtstukjes van zijn hand geplaatst, terwijl nog in zijn sterfjaar te Amst. in net licht verscheen: Aan Cornelis Loots op zijn Lierzang ‘De voortreffelijkheid van den mensch in de beoefening der Schoone Kunsten’. Witsen Geysbeek roemt Bastert als een jongeling ‘van edel dichterlijk gevoel, verheven aanleg en zuiveren smaak voor het schoone en goede’. Zie: Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dichters; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb. der Ned. Letterk.; Alg. Ned. Familieblad II, 206 (de familie). Regt [Bastert, Jacob Nicolaas] BASTERT (Jacob Nicolaas), geb. te Breukelen 4 Nov. 1826, overl. op huize ‘Cromwyck’ onder Maarsseveen 29 Oct. 1902, begr. te Utrecht; zoon van Nicolaas, garde d'honneur van keizer Napoleon I, en van Christina Elisabeth Jut. Op zijn zesde jaar ging hij met zijn ouders te Maarsseveen wonen. Hij werd op zijn zeventiende werkzaam gesteld in het beheer en de administratie van een steenfabriek, waarvan hij kort voor zijn dood nog eigenaar was. Hij was ook geassociëerd in de te Amsterdam gevestigde handelsfirma Brans & Co. In 1851 tot lid van den raad van Maarsseveen gekozen, werd hij al spoedig daarna wethouder dier gemeente; in 1853 gekozen tot lid der Prov. Staten, als vertegenwoordiger van het kiesdistrict Breukelen. Het kiesdistrict Utrecht vaardigde hem in 1875 af naar de Tweede Kamer der S.G. waar hij 10 jaar zitting had en in 1884 vervangen werd door J.E.N. baron Schimmelpenninck van der Oye, den lateren voorzitter der Eerste Kamer. In Juli 1887 maakte Bastert, als minister van waterstaat, handel en nijverheid, deel uit van het laatste ministerie Heemskerk en trad af, toen het ministerie in April 1888 collectief ontslag nam. Bij de ontbinding der Tweede Kamer door het ministerie Tak, in 1894, werd Bastert opnieuw door Utrecht tot kamerlid gekozen en zag zijn mandaat in 1897 vernieuwd. Bij de verkiezingen van 1901 niet herkozen, werd hij na zijn aftreden benoemd tot lid van Gedeputeerde Staten van Utrecht. Hij bekleedde dit ambt slechts één jaar daar hij in het volgend jaar overleed. Bastert behoorde tot de conservatieve partij. Hij huwde te Maarsen 15 Aug. 1851 met Maria Sophia Frederika Koorders (1826-1908), dochter van Ds. Sijvert Hendrik en van Johanna Jacoba Broedelet. Uit dit huwelijk sproten 10 kinderen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Wereldkroniek, Nov. 1902 (met portret); Wie is dat?; Alg. Ned. Familieblad II, 206, 207 (de familie); Ned. Patriciaat l, 21. Regt [Batelier, Jacobus Johannes] BATELIER (Jacobus Johannes) of Watelier, geb. 1593, overl. 21 of 28 Juni 1672; studeerde aan het waalsche college der theologie te Leiden, preekte in de eerste afzonderlijke vergadering der Waalsche Remonstranten te Amsterdam in Jan. 1617; gereformeerd predikant te Kralingen (1617), nam zijn ontslag in 1618, afgezet door de zuid-hollandsche synode in 1619 (art. 76) onder het voorgeven dat hij, onzuiver in de leer, schuld had bekend en zijne gemeente verlaten. Bovendien had hij, zeide men, het pamflet Weeghschael enz. (van Jac. Taurinus, zie Duker, Gisbertus Voetius I, 2003 en II 481) in het Fransch vertaald, wat echter vermoedelijk Sam. Naeranus had gedaan. Sedert 1621 woonde Batelier te Leiden, waar hij aan studenten onderwijs gaf. In deze jaren lieten hij en andere Remonstranten niets onbeproefd om de Rijnsburger Collegianten voor de remonstrantsche zaak te behouden. Zij volhardden in deze pogingen met het grootste geduld en de uiterste lankmoedigheid, maar tevergeefs (J.C. van Slee). In Aug. 1632 verklaarde Batelier zich bereid de Remonstrantsche Broederschap te dienen. Zijne preek, op 20 Aug. in de Kleine Kerk te Rotterdam gehoord, gaf ‘zonderling genoegen’. In 1633 werd hij remonstrantsch predikant te 's Gravenhage. Hij was hier zeer gezien; zijn traktement werd eenige malen verhoogd, ook omdat hij een groot gezin had. In 1666 werd hij, met behoud van traktement, wegens zwakheid ontslagen. Batelier was in de Remonstrantsche Broederschap een man van beteekenis. Vele jaren was hij, tot 1661, ontvanger van ‘het Algemeen Comptoir’. Op 7 Juni 1641 is hij door de directeuren van de Broederschap verzocht voort te gaan in het stellen van zijne aanteekeningen op de nieuwe translatie van het O. en N. Testament; op 26 Aug. 1642 besloot de broederschap dit werk door Simon Episcopius te laten overzien. Wederom deed zij hem op 31 Maart 1644 ter hand stellen de aanteekeningen van van Engelen en Snecanus op den nieuwen Bijbel, en werd hij aangezocht om het N. Testament, door de Contra-Remonstranten vertaald, te revideeren; zijne aanteekeningen werden uitgegeven. In de vergadering van April 1646 nam hij aan, de ‘notulen’ op Oud en Nieuw Testament, gesteld door Engelbertus (van Engelen) en Snecanus, bijeen te brengen en te doen drukken. Op 6 Jan. 1634 werd een twistgesprek gehouden te Berkel tusschen een priester en den zoeterwoudschen kuiper Leenaert Cornelissen. Batelier was daarbij tegenwoordig en onderteekende althans (met: ‘J.B.’) de voorrede van het verslag van dit gesprek, gedrukt onder den titel: Waerachlich verhael van een disputatie gehouden te Berckel den 6en Jan. 1634 .... beschreven door een dienaer der Gem. J.Chr. bij den Remonstr. (Rott. 1634). Vgl. A.C. Duker, a.w. I, 3463; van Doorninck, a.w. no. 4764. Al spoedig nadat Gisbertus Voetius op 3 Sept. 1634 als hoogleeraar te Utrecht was opgetreden, schreef Batelier zijn: Examen accuratum disputationis primae et quasi inauguralis D. Gisberti Voetii quam proposuit in illustri gymnasio Ultrajectino, ad pastores tolius provinciae et quoscumque theologiae studiosos, quibus id utile et gratum futurum, si pietatem amant, dubitari non potest (1634), dat naamloos verscheen. Wtenbogaert en Episcopius prezen dit werk zeer. A.C. Duker bespreekt het uitvoerig en schildert den langdurigen en heftigen strijd, daaruit voortge- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. In 1637 verscheen, evenzeer anoniem ‘ter weerlegging van het laffe schotschrift, dat Gisbertus Voetius, professor in de godgeleerdheid aan Utrecht's academie tegen de Remonstranten had uitgegeven’ onder den titel: Thersites heautontimorumenos (1634) van de zijde van Batelier: Confutatio insulsi et maledici libri, quem adversus Remonstrantes edidit Gisbertus Voetius, theologiae in academia Ultrajectina professor, titulo Thersitis heautontimoroumeni (1637). In dit geschrift zegt Batelier o.a. dat hij noch onwettig noch overhaast zijn dienstwerk te Kralingen heeft verlaten en dat hij niet de vertaler is van de Balance (de Weeghschael, zie boven). Nadat dit werk van Batelier pas eenige dagen verschenen was, trad Martinus Schoock openlijk tegen hem op met zijn Remonstranto-libertinus a cl. d. Gisberto Voetio th.d. et prof. in acad. Ultrajectina in Thersite heautontimorumeno αύτοϰατάϰϱιτος deprehensus in blasphemiis in Deum ac religionem, in calumniis et mendaciis .... (Ultraj. 1637). Schoock vaart heftig uit tegen Batelier en daagt hem ten slotte uit tot een openbaar twistgesprek, bijv. te Amsterdam, waar echter niets van gekomen is. Batelier antwoordde weer met: Gisberti Voetii doctoris, et professoris theologiae academia anti-Remonstrantico-libertinica, seu methodus disputandi adversus Remonstrantes; exhibita in tractatu cui titulus Remonstrantolibertinus (Ultraj. 1637), weldra gevolgd door zijn groot werk van ongeveer 500 bladzijden: Gymnasium Ultrajectinum seu disputationis theologicae, quae omnium prima Ultrajecti publice in illustri tunc gymnasio, nunc academia proposita fuit, examen accuratum, et ejusdem a capite ad calcem usque defensio. Opus vario argumento, et his temporibus utilissimum; in quo refelluntur omnes rationes adversus Remonstrantes prolatae .... (1638). Het boek is in 61 hoofdstukken een doorloopende bestrijding van wat Voetius in zijn Thersites had aangevoerd. De utrechtsche vroedschap heeft 24 Dec. 1638 het werk van Batelier verboden. Voetius antwoordde met: Catechisatie over den catechismus der Remonstranten, tot naerder openinghe ende oeffeninghe voor hare catechumenen, als oock alle andere liefhebbers der waerheydt inghestelt door Gisbertus Voetius .... Hier bij zijn gevoeght eenighe disputatien ter selver materie dienende (Utr. 1641). Batelier schreef nu: Verantwoordinge tegen Gisberti Voetii Remonstrantsche catechisatie, dat is: een klare ontdeckinge en wederlegginge van sijne loose en lasterlijcke aenwijsingen inde Catechisatie over den Remonstrantschen catechismus gedaen tot nadeel insonderheydt van Jacob Batelier. Met eenen goeden raedt tot voor-kominghe en verminderinghe van twistingen aen de geenen die sulcke sijne geschriften, tot twisting streckende, lesen (Amst. 1642). Over de stemming, waarin Batelier met dit werk den strijd voortzette. leze men bij Duker (dl. II, bijl. XVII) een brief van Batelier aan Bartholomeus Praevostius, Remonstrantsch predikant te Amsterdam. Vermeld moeten nog de volgende werken: Den rechten Utlech van Jacob en Esau .... ('s Gravenh. 1644), een deel van Batelier's ververklaring van Rom. 9, geschreven in 1618, daartoe gedrongen na hetgeen de engelsche godgeleerde Joseph Hall in de 15de zitting van de Dordtsche synode had gezegd over dit hoofdstuk. Na eenige tegenschriften hierop, o.a. van Abraham van der Heyden, antwoordde Batelier met: Het helder licht over Rom. IX .... (Rott. 1648); daarna in antwoord op Bern. van Wijngaarden, predikant te Leiden, met: De krachtige waerheyt van den rechten zin van 't 9de ende met eenen van het elfde {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} cap. totten Romeynen ('s Gravenh. 1649); en eindelijk: Verklaringhe van de staet der Heydenen (1651). Voorts: Lyckpredikatie uit 1 Thess. 4:13, 14 ('s Gravenh. 1658) na den dood van Arnoldus Geisteranus, overl. 28 Juni 1658; Christelicke aensprake tot betrachtinge van den grooten danck- en bededagh .... wtgeschreven den 25 Jan. 1651 (Rott. 1651); Korte en bondighe Verklaringh van de drie getuyghen, de geest, het water en het bloet (Hoorn 1672); Vindiciae Miraculorum .... op 23 Jan. 1672 voltooid, in 1674 te Amsterdam gedrukt (Batelier bestrijdt hierin Spinoza's Theologo-Politicus). Zijn in 1654 door J. Westerbaen geschilderd portret is in de Remonstrantsche kerk te Rotterdam; het werd door H. Bary gegraveerd; een afbeelding komt voor in Die Haghe 1903, tegenover blz. 46. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 347 v.v.; J.I. van Doorninck, Bibliotheek van Nederl. anonymen en pseudonymen ('s Gravenh. en Utr. 1870), no. 190, 814, 1460, 3657, 4764, 5233, zie ook kolom 681 en 731; A.C. Duker, Gisb. Voetius (Leid. 1897-1915), registers; J. Tideman, De Rem. Broederschap, Biogr. Naamlijst .... (Amst. 1905) 37, 66, 68 v., 188, 221, 234, 272, 301, 330, 446; J. Tideman De stichting der Rem. Broederschap (Amst. 1871) I, 209, II, 283, 291, 321; J.C. van Slee, De Rijnsburger collegianten (Haarl. 1895) 38, 48, 393. Knipscheer [Batelier, Johannes] BATELIER (Johannes), proponent bij de remonstrantsche broederschap in 1654, predikant te Hoorn in 1655, te Hazerswoude 1681, emeritus 16 Juli 1699, overl. te Leiden. Zoon van Jacobus Johannes Batelier (zie het vorige artikel). Zie: J. Tideman, De Rem. Broederschap, Biogr. Naamlijst (Amst. 1905) 23, 299, 301, 446. Knipscheer [Battem, Gerard van] BATTEM (Gerard van), schilder en etser, geb. in 1636, leefde in Rotterdam, woonde in 1668 te Utrecht, werd begr. te Rotterdam in 1684, nadat hij in 1667 gehuwd was met Marg. Scheffer, zuster van den schilder Ant. Scheffer. Wellicht was Cool of Abr. Furnerius zijn leermeester. Schilderijen van zijn hand bevinden zich in Rotterdam, Mus. Boymans: keuken met stilleven; Schleiszheim: rotslandschap met waterval. Zijne schilderijen zijn zeldzamer dan zijn gouaches; deze bevinden zich o.a. te Amsterdam, Prentenkabinet: gezicht op Groningen, gezicht op een stad, boschgezicht met figuren, berglandschap, winterlandschap met schaatsenrijders enz. bij een stad; Rotterdam, Mus. Boymans: gezicht op een stad en rivier bedekt met wandelaars en schaatsenrijders, landschap met figuren; Haarlem, Mus. Teyler: berglandschap, vergezicht, soldaten in een berglandschap; Berlijn, Erlangen, Weenen in de Albertina; ook op verkoopingen (o.a. coll. Langerhuizen 1919) zijn zijne gouaches niet zeldzaam. Van zijn hand is ook een prent bekend, voorstellende een bergachtig rivierlandschap (1658). Zie: G.v. Spaan, Beschrijvinge der stad Rotterdam en eenige omliggende dorpen; R.v. Eynden en A.v.d. Willigen, Gesch. der vaderl. schilderkunst sedert de helft der 18de eeuw (Haarlem 1816-42) I, 97; G.K. Nagler, A. Andressen u.C. Clausz, Die Monogramnisten etc. II, 2078; C. Kramm, De Levens en werken der holl. en vl. kunstschilders enz. (Amsterd. 1857-64) I, 58; A. Bredius in Oud-Holland 1894, 167; W. Bode in Zeitschr. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} f. Bild. Kunst VI, 15; Rotterd. historiebladen III, 558; Kunstchroniek XX 1884/5, 197; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I, 64; Thieme-Becker, Künstlerlexikon III, 43; E.W. Moes, Aant. Rijks Prentenkabinet afd. schilders; cat. F. Muller, coll. Langerhuizen 29 Apr. 1919; verk. Goldsmith, 1 Oct. 1917, Frankfort. J.M. Blok [Baudius, Dominicus] BAUDIUS (Dominicus), Dominique le Bauldier, geb. te Rijssel 8 April 1561, overl. te Leiden 22 Aug. 1613. Met zijn vader week hij voor Alva's tyrannie uit naar Aken, waar de eerste in 1576 stierf. Den 22en April 1578 werd hij te Leiden als student in de theologie ingeschreven; daarna studeerde hij te Gent en te Genève, hier onder leiding van Beza; hij werd daar proponent. In 1583 was hij te Gent terug, waar hij onder Danaeus studeerde. Blijkbaar voldeed de studie der godgeleerdheid hem steeds minder; hij werd althans den 7en Sept. 1583 opnieuw te Leiden, maar nu als jurist ingeschreven; in Leiden is hij ook gepromoveerd. In 1585 vergezelde hij het buitengewone gezantschap naar Engeland; daar bleef hij eenigen tijd, waar hij de vriendschap o.a. van Sidney genoot. In 1587 werd hij ingeschreven als advocaat bij het hof van Holland. Maar reeds in hetzelfde jaar begaf hij zich naar Frankrijk; in 1592 werd hij als advocaat bij het gerechtshof te Parijs ingeschreven. Toen zijn wensch om tot resident der Staten-Generaal te Parijs te worden benoemd, niet in vervulling was gegaan, nam hij het aanbod aan om Harley als secretaris van legatie naar Londen in 1602 te volgen. Tijdens zijn verblijf te Londen werd hij in 1603 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de welsprekendheid te Leiden. In 1608 werd hem ook het onderwijs in de geschiedenis en de rechten opgedragen. In 1611 werd hij gewoon hoogleeraar; een gehoopte benoeming tot historieschrijver van Holland ontging hem. Wegens zijn losse zeden gaf hij rechtmatige ergernis, zoodat hij zelfs door Curatoren met schorsing werd gedreigd. Hij was tweemaal gehuwd. Baudius was een uitnemend latijnsch dichter. Behalve verschillende gedichten afzonderlijk gaf hij uit Poëmata varia (Leiden 1607, 8o; 2e dr. Amsterdam 1640, 12o). Na zijn dood werden zijn Epistolarum centuriae duae uitgegeven, waarin zeer belangrijke brieven van en aan hem, aan en van de bekendste geleerden van dien tijd voorkomen en die herhaaldelijk zijn herdrukt (Leiden 1615, 8o; t.a. p. 1620, 8o; t.a. p. 1636, 8o; Amsterdam 1639, 12o; t.a. p. 1642, 12o; t.a. p. 1647, 12o; Leiden 1650, 8o; Amsterdam 1654, 8o; t.a. p. 1660, 8o; t.a. p. 1662, 8o). In de latere drukken is ook opgenomen zijn Commentariolus de foenore (Leiden 1615, 8o). Van welk een beteekenis zijn werk werd geacht, blijkt behalve daaruit, uit meerdere uitgaven van zijn werken na zijn dood: Orationes aliquot a morte Baudii simul editae (Leiden 1619); Ad studiosos Leidenses ob caedem commilitonis tumultuantes (door Rutgersius uitgegeven); Amores (Leiden 1638, door Scriverius uitgegeven). Baudius voornaamste historiewerk was zijn Libri tres de induciis belli Belgici (Leiden 1613, 4o; 2e dr. Leiden 1617, 8o; 3e dr. Leiden 1629, 12o), waarin hij op grond van ernstig onderzoek de geschiedenis van de sluiting van het bestand heeft beschreven. Het is vertaald door P. Jacobi als Van 't Bestant des Nederlantschen oorlogs, drie boeken (Amsterdam 1616, 4o), waarin de portretten der onderhandelaars zijn opgenomen. Er bestaan gegraveerde portretten van Baudius door Jac. Matham, door een onbekend kun- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaar in Alma Acad. Leidensis p. 209 en Icones profess. Lugdun. 1613. Een door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in de universiteit te Amsterdam; een ander kwam voor in een veiling te Leiden 7 April 1687; een door A. van Halen geschilderd miniatuurportret in het ‘Panpoëticon Batavum’. Zie: Levensberigten van Ned. Mannen en vrouwen IV, 241 vlg.; Tijdschr. v. boek en bibl. I, 243 vlg. Brugmans [Bauldry, Paul] BAULDRY (Paul), geb. 1639, overl. 16 Febr. 1706, heer van Iberville, zoon van Paul Bauldry en Anne Mazuré, studeerde te Quévilly, te Saumur en te Oxford. Teruggekeerd te Rouaan legde hij zich vooral toe op de beoefening van het Arabisch onder leiding van een muzelman, dien hij in Engeland had leeren kennen. Hij trouwde in 1682 met Madeleine Basnage, dochter van Henri Basnage, heer van Francquenay. Vluchteling voor Lodewijk XIV, trok hij eerst naar Engeland, en werd 4 Mei 1685 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de kerkgeschiedenis te Utrecht. Zijne goederen werden in Frankrijk verbeurd verklaard, maar zijn blbliotheek bereikte hem, over de grenzen gebracht te gelijk met die van Basnage. Op 14 Oct. 1686 aanvaardde hij zijn ambt met een oratio inauguralis: De antiquo more convertendi haeriticos, multum dissimili ei qui nunc viget in Galliis. Op 11 Maart 1695 werd hij gewoon hoogleeraar. Hij schreef: Eloge de Matthieu de Larroque, min. de Rouen in Nouv. de la république des lettres, Mars 1684; Firmiani Lactantii de mortibus persecutorum (Traj. ad Rhen. 1692); Réflexions critiq. sur le chap. 33 vers 3 de Job, geplaatst in Hist. des ouvr. des savants, Août 1696; Lettres sur le meme sujet (Ib. Juil. 1697); Dissert. epistol. in duo N.T. loca (1 Tim. 3:16 et Jean 19:14), geplaatst in Biblioth. nov. lib. Neocori (Kuster 1697). Aangevallen, verdedigde hij zich in: Epistola ad L. Neocorum (Id. 1699). Daarna nog eens in: Epistola alterius viridocti itidem ad L. Neocorum data ....; Nouvelle allég. ou Hist. des derniers troubles arrivés au royaume d'éloquence, dernière édit. augmentée et plus correcte, que les précédentes par les soins de Mr. d'Herville (Utr.1703); Syntagma kalendariorum (Trajec. ad Rhen. 1706). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 355 v. Knipscheer [Bauwens] BAUWENS of Balduini (Judocus), meestal genaamd Balduinus van Riethoven, naar zijne geboorteplaats Riethoven in N. Brabant, priester, overl. te Douai 1609, was een broederszoon van Martinus van Riethoven of Ritbovius, eersten bisschop van Yperen. Judocus studeerde te Leuven en behaalde bij de promotie der filosofie 1564 als student van het Verken de 80e plaats van 164 (Analectes hist. eccl. IV, 448). Na de studie der theologie, waarin hij den graad van licentiaat behaalde, werd hij door invloed van zijn oom, den bisschop, 15 Dec. 1568 tot kanunnik van Veurne in de kathedraal van Yperen benoemd. 5 Sept. 1573 werd hij cantor van het kapittel, totdat hij 9 Juni 1579 ontslag nam, omdat hij aangesteld was als professor der theologie aan de universiteit te Douai. waar hij den doctorstitel had behaald in de theologie. Bijtijds kon hij dat gedeelte van Vlaanderen ontwijken, waar de volgende jaren de Calvinisten door een bloedige vervolging den katholieken godsdienst trachtten te onderdrukken. In 1591 ontstond tusschen de professoren der universiteit en de Jezuïeten van het college van Anchin, bijzonder de Paters Surius en Deckers, een hevig {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} geschil over de theologische kwesties van dien tijd. Professor Balduinus diende P. Deckers van antwoord, hetgeen een eeuw later eerst gedrukt werd: Responsio Eximii D.M.N. Balduini Rythovii regii ac ordinarii S. Theologiae olim profesoris in alma universitate Duacena. Ad Johannis Deckerii de societate Jesu apologeticon in: Mémoires pour servir à l'histoire de la faculté de Douay. (s.l. 1696). Zie: art. Bossem. Bij zijn dood gaf hij, door testament, alles wat hij bezat tot het stichten van een college aan de universiteit voor arme studenten. Zie: Sanderus, Fland. ill. (ed. 1732) 297; Coppens, Besch. bisd. den. Bosch I, 385; Revue des sciences ecclés. (Lille 1880) LII, 247-248; Sommervogel, Bibliothèque de la Compagnie de Jésus (2 ed.) II, 1871; Dictionnaire de théol. cath. (Paris 1913) V, 877. Fruytier [Bayert, Marten] BAYERT (Marten), heer van Gantau, uit Artois geboortig, kapitein in een waalsch regiment, werd door don Louis de Requesens in 1574 tot drost van het kasteel te Staveren en grietman van Hemelumer Oldephaert benoemd, zeer tegen den zin der ingezetenen, die ontevreden waren, dat weer een vreemdeling met een der hoogere ambten werd bekleed. In 1578, omtrent denzelfden tijd, toen Casper Robles door de prinsgezinden gevangen genomen werd, werd ook de heer van Gantau met Hernando de Bustamente, grietman van Barradeel, en den hopman Feuter, gevankelijk naar Zwolle gevoerd. In zijn plaats werd Frans de Pijpenpoy tot drossaart van het kasteel te Staveren aangesteld. Zie: Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen; Winsemius, Chronyk van Friesland. Kleijntjens [Beaufort, Mr. Joachim Ferdinand de] BEAUFORT (Mr. Joachim Ferdinand de), geb. te Hulst 22 April 1719 (ged. 24 April); overl. te Zeist 11 Mei 1807, zoon van Mr. Pieter Benjamin, raad en rekenmeester der domeinen van Z. Holl., en van Bennudina van Amama. Hij was sedert 1758 heer van Duivendijke op Schouwen en verkocht in 1793 het grootste deel dezer heerlijkheid aan de stad Brouwershaven. Sedert 1759 was hij schepen van Hulst en later burgemeester. Raad en rekenmeester van den Prins, later van de Prinses-Douairière, rentmeester van Kloosterzande, drossaard der stad en baronie van IJselstein. Hij huwde te Hontenisse 7 Oct. 1763 met Anna Digna van Gelre (1734-1779), weduwe van Mr. Laurens de Witte van Elkerzee en dochter van Mr. Johan Herman van Gelre, pensionaris en secr. van Zierikzee, en van Anna Margaretha Ockersse. Uit dit huwelijk sproten 8 kinderen, waarvan Willem Hendrik de Beaufort hierna volgt. Zie: D.G.v. Epen in Adelsarchief 1902, 227 (de familie.) Regt [Beaufort, Mr. Levinus Ferdinand de] BEAUFORT (Mr. Levinus Ferdinand de), geb. op het fort St. Anna (in den 1715 ondergeloopen Polder van Namen, in het Land van Hulst) 9 Oct. 1675, overl. te Middelburg 9 Nov. 1730; zoon van Laurens Bernard, bevelhebber op genoemd fort, en van Levina van Vrijberghe. Hij studeerde eerst (1692) te Franeker, vervolgens te Utrecht (1695) en promoveerde in laatstgenoemde plaats 4 Juni 1695, na verdediging van een proefschrift De advocatis, waarna hij zich als advocaat te 's Gravenhage vestigde. In 1698 vertrok hij naar Goes, waar hij gedurende drie jaar de rechtsgeleerde practijk uitoefende. In 1701 werd hij benoemd tot pensio- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} naris van Sluis, welk ambt hij tot Nov. 1710 waarnam. Begin 1711 vestigde hij zich te Tholen en werd aldaar 15 Oct. 1712 tot raad benoemd. De stad Tholen benoemde hem voorts op 28 Nov. 1715 tot Gecommitteerde Raad bij de E.M.H.H. Staten van Zeeland en op 16 Dec. d.a.v. tot Raadt er Admiraliteit. Ten gevolge dezer benoemingen vestigde hij zich in Mei 1716 te Middelburg, waar hij tot zijn dood heeft gewoond. Hij is de schrijver van: Het leven van Willem I, Prins van Nassau, Stadhouder en Capitein-Generaal van Holland, Zeeland, Utrecht en Vriesland (Middelburg 1730; 2e dr. Leyden en Middelburg 1732, 3 dln. 8o) en Verhandeling over de vrijheid in den Burgerstaat (Amst. 1737, 8o.). Beide werken zijn na zijn dood zonder vermelding van zijn naam in het licht gegeven; Groen van Prinsterer zegt er van (Arch. de la M. d'O. 2e éd. I, 43) ‘dat de Beaufort niet zonder verdienste de oorzaken der gebeurtenissen naspoort, maar dat hij zijne afkomst te zeer verraadt, door de feiten dikwijls ten behoeve der Aristocratische partij te verdraayen’. Naar aanleiding van genoemde Verhandeling gaven E.S. van Burmania en van Itsma in 1737 hunne Jagt- en Schuitepraatjes in het licht, waarin zij van hun standpunt als oranjemannen de denkbeelden van de Beaufort (voorstander der stadhouderlooze regeering, staatsgezinde) vurig bestreden. Daar de Beaufort overleden was, nam een ander den handschoen op en gaf als repliek in 1738 (Amsterdam, Arendt van Huissteen en Steve van Esveldt, uitg.) een werkje uit, getiteld: Vrijmoedige Bedenkingen over de vrijheid strekkende tot een vervolg van de vrijheid in den Burgerstaat. Hiertegen gaven de eerstgenoemden weder een schuitpraatje in het licht, dat opnieuw werd weerlegd door den kampioen van de Beaufort in een Aanhangsel van de Vrijmoedige Bedenkingen over de vrijheid enz. dienende tot antwoord van het Jagtpraatje, alsmede eene beantwoording van de Verhandeling van Landerijen (Amst. 1739). Al deze werken verschenen in druk, zonder naam van de schrijvers. In een artikel (opgenomen in onderstaande Nieuwe Bijdragen) getiteld: Een vergeten boekje, komt de schrijver W.H. de Beaufort, tot de slotsom, dat de schrijver, die het voor L.F. de Beaufort opnam met vrij groote zekerheid kan worden aangewezen, als zijnde Cornelis van Bijnkershoek (I, kol. 533). Eene Deductie over het recht der Staten van Zeeland op de Hoofdplaat, van de hand van L.F. de Beaufort bevat oudheidkundige mededeelingen. In 1714 werd zijn beeltenis vervaardigd door Is. Paling; dit portret berust bij den heer J.H. Croockewit te Wijk bij Duurstede. Een tweede, door een onbekend kunstenaar geschilderd portret berust bij jhr. de Beaufort, huize Leeuwenburg (Driebergen). Beaufort is driemaal gehuwd, 1o, te Middelburg, 19 April 1703 met Cornelia v. Vrijberghe (1677-1709); 2o. te Hengstdijk 11 Juni 1710 met Maria de Beaufort (1687-1723) en 3o. te Middelburg 20 Aug. 1725 met Jacoba Plasschaert (1660-1726). Uit het eerste huwelijk had hij drie, uit het tweede twee kinderen. Zie: Autobiographie, gedrukt bij Scheltema, Oud en Nieuw 1844 en in Zelandia Illustrata II, 370; D.G.v. Epen, Adelsarchief 1902, 218, 219; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb. Ned. Lett.; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. Aanh. 13; Vaderl. Letteroef. 1844, recens. p. 502; Alg. Konst en Letterb. 1845, I, 50; Blok, Gesch. Ned. Volk2 III reg.; Nieuwe Bijdr. voor Rechtsgel. en Wetgeving XX (1870), 201-213. Regt {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} [Beaufort, Louis de] BEAUFORT (Louis de), geb. te 's Gravenhage 6 Oct. 1703, ged. N.kerk aldaar 14 Oct., overl. te Maastricht 17 Aug. 1795; zoon van François, cavalerie-officier in hollandschen dienst, en van Louise Marie Brazi. Hij genoot een goede opvoeding. Volgens de engelsche genealogie der familie B. was hij gouverneur van den prins van Hessen-Homburg. Dit heeft óók Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., maar latere onderzoekers hebben dit niet bevestigd gevonden. Wel werd hij 6 Mei 1750 met en als gouverneur van Sigismund Vincent Louis Gustave comte de Hompesch-Heiden, Reinhardus Adrianus Carolus Guilielmus baro de Heiden en Johannes Hermannus Sigismundus baro de Nagel, als student te Straatsburg ingeschreven. Louis de Beaufort was een goed historicus, die alleen in het Fransch schreef; de Koninkl. Iersche Academie bood hem in 1786 haar lidmaatschap aan. In April 1775 huwde hij met Jeanne Françoise du Cailar, ged. N.kerk te Delft 10 Juni 1714, overl. te Maastricht (waar het echtpaar zich na het huwelijk had gevestigd) en er begr. 24 Jan. 1777, dochter van Henri en van Jeanne Rouquet. L. de B. schreef: Dissertation sur l'incertitude des cinq premiers siècles de l'histoire Romaine (Utr. 1738, 2e ed. Utr. 1752, 2 dln.; de 1e dr. verscheen anoniem); Histoire de César Germanicus (Leiden 1741); La République Romaine ('s Grav. 1766; meermalen ook buitenslands herdrukt). Zie: Adelsarchief, 1902, bl. 205, 206; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb. Ned. Letterkunde; W.M. de Beaufort, The familie of de Beaufort in France, Holland, Germany and England (Londen 1886); Wapenheraut 1902, 123 (Ned. studenten te Straatsburg). Regt [Beaufort, Pierre de] BEAUFORT (Pierre de), geb. te Sedan 1 Jan. 1595, ged. aldaar 15 Jan., overl. te Hulst 14 Juni 1651, begr. 22 Juni, zoon van Paul en van Barbe Barreaux. Hij kwam in 1613 als klerk van den franschen gezant Benjamin Aubery du Maurier naar Holland, werd later, omstr. 1625, hofmeester van prins Frederik Hendrik en nadat deze in 1645 de vesting Hulst genomen had, aangesteld tot commies der vivres en ammunitie van oorlog aldaar 11 Dec. 1645. In 1647, 48 en 49 was hij schepen te Hulst en bedankte voor zijn ambt als commies 21 Nov. 1648; dit ambt verkreeg zijn oudste zoon. Hij huwde te Aardenburg 18 Aug. 1624 met Anna Colve, geb. te Leiden in 1588, overl. te Hulst 5 April 1657, dochter van Gijsbrecht, schepen van 't Vrije van Brugge, en van Isabeau de Bernuy. Zij hadden twee kinderen: Benjamin (1625-1697), opvolger in het ambt zijns vaders en Laurens Bernard (1630-1702) luit.-kol. en bevelhebber van IJzendijke. Zie: D.G. van Epen, Adelsarchief 1902, bl. 214; H.J. Schouten in Wapenheraut XV, 86; Alg. Ned. Familieblad XV. 59. Regt [Beaufort, Willem Gijsbert de] BEAUFORT (Willem Gijsbert de), geb. op het fort St. Anna 3 Jan. 1679, overl. in 1741 of 1746, zoon van Laurens Bernard en van Levina van Vrijberghe, kleinzoon van Pierre hiervóór. Hij was bailluw en commies van 's Lands magazijnen te Biervliet, rentmeester van dominale confiscatie en geestelijke goederen der stad en lande van Biervliet 8 Maart 1706, raad en later burgemeester van Veere en secretaris ter admiraliteit van Zeeland. Hij huwde te Veere 10 Mei 1707 Johanna Wilhelmina Colve, geb. te Veere, overl. te Middelburg 20 Juni 1723, dochter van den kolonel Anthony en van Margaretha de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Quade; hertrouwde te Deventer 9 Juli 1729 met Beatrix Henriëtte van Marckel, overl. 1746, weduwe van den kolonel-commandant van Doornik Adriaen Anthonie van Vrijberghe. Uit het eerste huwelijk zijn 5 kinderen geboren. Zie: Adelsarchief 1902, bl. 219, 220, 225. Regt [Beaufort, Willem Hendrik de] BEAUFORT (Willem Hendrik de), geb. te IJselstein 12 Juli 1775, overleden te Utrecht 21 April 1829, zoon van Mr. Joachim Ferdinand, hiervóór (kol. 83) en van A.D. van Gelre. Hij was heer van Duivendijke, drossaard van stad en lande van IJselstein, lid der gedeputeerde Staten van Utrecht, president-curator der utrechtsche hoogeschool 1819-29, en kanunnik van St. Marie. Hij bewoonde het fraaie, uitgestrekte landgoed ‘de Treek’ in de utr. gemeente Leusden, dat hij met groote energie had doen ontginnen en tot een der prachtigste buitenplaatsen van het land had gemaakt. Nog bij zijn leven hielp hij daar een kerk stichten voor de gemeente, die er langzamerhand ontstond. De Beaufort was een hoogst begaafd man, tevens van een edelaardig karakter. Bij zijn overlijden herdacht de hoogleeraar Ph.W. van Heusde op uitnemende wijze den man, die sinds dertig jaar onder de bestuurders van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van K. en W. had behoord, in de openingsrede der Algem. Vergadering 26 Juni 1829. W.H. de Beaufort huwde te Utrecht 9 Oct. 1796 met Cornelia Anna van Westreenen (1777-1839), dochter van Mr. Aarnout Jan en van Antoinette Charlotte Godin. Uit dit huwelijk sproten zeven kinderen. Zie: Nieuwe Verhandelingen van het Prov. Utr. Gen. VII, (1831) 1-34; D.G.v. Epen, in Adelsarchief, 1902, 231. Regt [Becher, Johan Joachim] BECHER (Johan Joachim) werd vermoedelijk in 1625 (hij zèlf geeft aan: 1635) te Spiers geb., overl. te Londen 1682. Zijn vader, een hervormd predikant, stierf jong, en nadat ook de tweede echtgenoot der moeder, die de kinderen slecht behandelde, overleden was, moest hij op 13-jarigen leeftijd reeds voorzien in de behoeften van zijne moeder, zichzelf en het geheele gezin, door het geven van privaat-onderwijs. Zijn uitstekende aanleg stelde hem in staat, om zich door eigen studie in de wetenschappen te bekwamen. In 1654 werd hem een leerstoel in de medicijnen aangeboden te Mainz, en werd hij aangesteld tot lijfarts van den keurvorst Philipp von Schoenborn. Kort daarop werd hij, na gehuwd te zijn met eene dochter van Ludwig von Hörnigk, katholiek. Na een tijdlang als oeconomisch en industrieel adviseur aan de hoven van Karl Ludwig van de Pfalz, en Ferdinand Maria van Beieren te zijn werkzaam geweest, werd hij in 1666 tot handelsraadsheer in de Keizerlijke Handelskamer te Weenen benoemd, welke functie hij tot 1668 waarnam, om zich, na tal van oneenigheden met Von Sintzendorff, in 1669 in dienst te begeven van den begaafden, doch als regent geheel ongeschikten Friedrich Casimir, graaf van Münzenberg en Hanau. In 1670 keerde hij naar Weenen terug, waar hij tusschen 1675 en 1676 den stoot gaf tot de oprichting van het ‘Manufacturhaus’, eene instelling, die zich ten doel stelde, de industrie geheel tot een complex van staatsbedrijven te maken. Na mislukken zijner pogingen verhuisde hij in 1677 voor goed naar de Nederlanden, waar hij reeds verscheidene malen gevolmachtigde geweest was van de verschillende vorsten, die hij gediend had. Eerst vestigde hij zich te Amsterdam en kort daarop te Haarlem, waar hij met de regeering der stad in 1678 een contract afsloot tot oprichting {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} en exploitatie eener zijde-reederij. In datzelfde jaar richtte hij zich tot de Staten-Generaal met een reeds vroeger door hem ontwikkeld project, tot doel hebbend, om uit het duinzand goud te winnen door samensmelting van zand met metallisch zilver, en afscheiding van het daarin opgenomen (of beter: reeds van te voren aanwezige) goud. Na tal van tegen hem gerichte intriges en, als gevolg daarvan, na tal van teleurstellingen, vertrok hij begin 1680 naar Engeland, waar hij zich te Londen vestigde, en waar hij in opdracht van den duke of Lauderdale in Schotland en Cornwallis mijnbouwkundige adviezen uitbracht. Hij stierf in armoedige omstandigheden te Londen in 1682. Becher heeft belang óók voor de oeconomische geschiedenis van de Nederlanden, omdat hij talrijke malen in Holland met de toonaangevende handels- en industriekringen in onderhandeling geweest is over allerlei belangrijke zaken, en omdat voor hem, als staathuishoudkundige, de toestanden in de Nederlanden steeds een navolgenswaardig voorbeeld geweest zijn. Het eerst is Becher in 1660 in de Nederlanden geweest, waar hij met tal van vooraanstaande geleerden, zooals Chr. Huyghens, Fr. van Schooten, Joh. Hudde, enz. in aanraking kwam. Ten tweeden male voerde hij in 1664 hier en in Vlaanderen met tal van kooplieden onderhandelingen over de oprichting van een permanent handelscollege in opdracht van den beierschen keurvorst, en over de duitsche kolonisatieplannen in Nederlandsch West-Indië. In 1666 werd Becher voor de derde maal naar de Unie gezonden, om bij de Oost-Indische Compagnie de inwilliging van eenige privileges voor Oostenrijk te verwerven, welke betrekking hadden op den handel in specerijen. Zijne vierde reis naar de Nederlanden ondernam hij in 1669 als gevolmachtigde van Friedrich Casimir van Hanau, om met de West-Indische Compagnie te onderhandelen over den afstand van grondgebied in Guyana, ten bate der duitsche kolonisten. Van dit verblijf heeft hij eene volledige en levendige beschrijving gegeven, die van belang is als beeld van het leven der 17e-eeuwsche amsterdamsche kooplieden. Van April tot September 1671 vertoefde hij opnieuw hier te lande, met het doel om tot de oprichting eener Occidentale Handelscompagnie tusschen Holland en Oostenrijk te geraken, met Rotterdam als stapelplaats, en voor het afsluiten eener geldleening voor den Keizer. Eindelijk vestigde hij zich in 1676, zooals wij boven zagen, te Amsterdam en te Haarlem. Becher heeft als schrijver een buitengewone vruchtbaarheid aan den dag gelegd: werken op elk gebied verschenen van zijn hand: op sociologisch, taalkundig, mijnbouwkundig, physisch, chemisch en industrieel terrein, over financie-wezen, staathuishoudkunde, een wereldtaal en handelscodex, over uurwerken, het perpetuum mobile, de chemie en technologie, enz. Daaronder zijn wel de meest bekende te achten: Politischer Discurs von deneigentlichen Ursachen des Auf- und Abnehmens der Städte, Länder und Republiquen, etc. (1668), waarin hij zijne sociaal-oeconomische inzichten uiteenzet; en op natuurwetenschappelijk gebied: Physica subterranea, profundam Subterraneorum Genesin e Principiis hucusque ignotis, ostendens (1669), welk werk in 1675 en 1680 met twee supplementen door hem werd aangevuld, en dat, na in 1702 door G.E. Stahl opnieuw te zijn uitgegeven, aanleiding is geweest tot de opstelling en ontwikkeling der phlogistonleer. Eene volledige bespreking van Becher's levensarbeid en van zijne lotgevallen, alsook eene op- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} gave zijner geschiften, vindt men bij F.M. Jaeger in Economisch- Historisch Jaarboek, deel V, 5-80 (1919). Jaeger [Bederwanen, Daniël van] BEDERWANEN (Daniël van) of van Beyderwaen, ook genoemd van Biervliet, zijne geboorteplaats, werd ingeschreven als student aan de universiteit te Keulen 1422, en behaalde 21 April 1425 den graad van meester in de vrije kunsten. In 1433 kwam hij aan de universiteit te Leuven, waar hij gedurende drie jaar als professor der filosofie werkzaam was; tevens stond hij aan het hoofd eener pedagogie van die faculteit. Zie: Keussen, Matrikel der Universität Köln 134; Analectes Hist. Eccl. Belg. XXX, 209-214, 246. Fruytier [Beeldsnijder, Joost Janszoon] BEELDSNIJDER (Joost Janszoon), geb. te Amsterdam 1541, overl. aldaar 8 Nov. 1590, was een universeel kunstenaar. Hij was teekenaar, plaatsnijder, beeldhouwer, bouwmeester, horlogemaker, landmeter en vestingbouwkundige. Wij kennen hem uitsluitend uit zijne werken, waarvan er eenige in de 18e eeuw nog bewaard waren. Hij schijnt oorspronkelijk steenhouwer geweest te zijn. Voor het Minderbroedersklooster te Amsterdam vervaardigde hij eene groep beelden, voorstellende Christus en zijne discipelen in den hof, in biddende houding, levensgroot; zij werden in Sept. 1566, dus toen hij 25 jaren oud was, bij den beeldenstorm vernield. Een door hem vervaardigd been- of knekelhuisje, aan de Nieuwe Kerk te Amsterdam, was volgens den achterkleinzoon zijner vrouw (uit een vorig huwelijk), die het in zijne jeugd dikwijls zag, bijzonder schoon. Beeldsnijder was jaren lang fabriekmeester (hetgeen thans directeur der gemeentewerken genoemd zou worden) van Amsterdam, en zijn wijs beleid heeft de beste gevolgen voor de schoonheid dier stad gehad. Reeds onmiddellijk na den overgang van Amsterdam van de spaansche naar de staatsche zijde in 1578 maakte hij het plan voor uitbreiding der stad op, dat van een genialen blik getuigde. Bij de eerste uitbreiding in 1585 werd de Lastage, die reeds door den Montalbaanstoren beschermd werd, ommuurd en omgracht en zoo binnen de stad gebracht. In 1586 verkreeg Amsterdam octrooi om de voor de uitlegging der stad benoodigde gronden tegen schatting der waarde door de schepenen over te nemen; 2⅔ eeuw alvorens in Nederland een behoorlijke onteigeningswet tot stand kwam, is hier, zeker op initiatief van Joost Jansz., eene onteigening ten algemeenen nutte ten uitvoer gebracht. De tweede uitlegging had na zijn dood, in 1593, plaats. Na die uitlegging, die met het oog op de vestingwerken in overleg met prins Maurits plaats had, had de stad den vorm eener halve maan, die zij tot de tweede helft der 19e eeuw behouden heeft. Ook de aanleg van de drie eilanden Uilenburg, Marken en Rapenburg, waardoor vele straten aan diep water kwamen, is geschied naar Beeldsnijder's ontwerp. In 1601 werd de toen binnenmuur geworden middeleeuwsche vestingmuur afgebroken. Ook het vervaardigen van aanzienlijke gebouwen, sterkten en sluizen werd hem volgens eene aanteekening van Witsen opgedragen. In opdracht van den hertog van Alva heeft Beeldsnijder van omstreeks 1570 tot 1573 met één man als hulp de noodige opmetingen gedaan voor eene kaart van geheel Holland benoorden den Rijn, West-Friesland en een deel van Utrecht. Daarna heeft hij de kaart, die zeer gedetailleerd is, geteekend en in hout gegraveerd. Dit werk was 31 Juli 1575 gereed en in hetzelfde jaar verkreeg hij van Requesens octrooi voor de uitgave. Van dezen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten druk is geen exemplaar meer bekend, maar een blijkbaar zeer goede tweede uitgave is in 1610 verschenen bij Harman Allertszoon van Warmenhuysen. Verder zijn door hem vervaardigd ontwerpen voor den houten kap van den toren der Oude Kerk te Amsterdam, een zeer gedurfd bouwwerk, een ontwerp, hem door Alva opgedragen, maar niet uitgevoerd, voor een citadel op de Lastage aldaar, eene kaart van het beleg van Leiden, eene kaart van Amstelland, plattegronden van de stad Amsterdam, van het Oude St.-Jorishof, van het Minderbroedersklooster, van de Oude Kerk en van de Nieuwe Kerk, alle te Amsterdam. Hij deed onder don Frederik de Toledo dienst bij het beleg van Haarlem in 1573. Blijkbaar heeft hij bij den overgang der stad in 1578 zijne betrekking behouden. Hij huwde in eerste huwelijk Lijsbet Jacobsdochter en in tweede huwelijk 21 Mei 1586 Catharina Claesdochter Gaef, weduwe van Lambert Cornelissen Opsy; zij overleed 29 Jan. 1619; hij had geen kinderen, maar zijn tweede vrouw had een zoon bij haar eersten echtgenoot. Hij noemde zich op zijne teekeningen Joost Jansz, met zijn ambacht Beeldsnijder, somtijds Beeldhouwer of Bilhamer (een nog bij steenhouwers gebruikelijk instrument). Hij woonde in de Kalverstraat in het huis ‘'t Ossehooft’. Tot de afstammelingen van zijn stiefzoon (die zijn naam had overgenomen) behoorde G.J. Beeldsnijder, heer van Voshol en Vrije Nes (I, kol. 275), die in de Kroniek van het Utrechtsch historisch genootschap, 7e jaargang, blz. 310, eenige bijzonderheden omtrent hem mededeelt. Zie verder: Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam VII, 232; Scheltema, Aemstels oudheden IV, 147, V, 195; Jacobus Koning, Historisch berigt wegens Joost Janszoon Beeldsnijder en de door hem vervaardigde stukken in Verhandelingen der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, 5e deel, 1831, blz. 1. Ramaer [Beels, Theodorus Nicolaas] BEELS (Theodorus Nicolaas), geb. te Helmond 6 Dec. 1773, zoon van dokter Johannes Baptista B. en van Anna Catharina Muts, overl. te Breda 20 Mei 1845, deed zijn voorbereidende studiën aan de latijnsche school te Gemert en promoveerde in 1798 te Leiden tot Med. Doct. op een proefschrift de Encephalitide. Hij vestigde zich als geneesheer te Breda, waar hij ongehuwd overleed. Een groot deel zijner nalatenschap werd besteed voor een eeuwigdurende fundatie tot ondersteuning van hulpbehoevende huisgezinnen en personen te Helmond. Dit fonds werd in 1847 opgericht en draagt den naam: ‘Fundatie van Theodoor Nicolaas Beels’. Zie: J. Heeren, Biographisch Woordenboek van Helmond, 19. Heeren [Beer, Arnoldus de] BEER (Arnoldus de), geboren te Oosterwijk N. Br., was in dienst bij den kanunnik Petrus van den Male, den intiemen vriend van Paus Adriaan VI. De Beer overleed te Leuven 23 Sept. 1579 als de senior der kapelaans van Sint Pieterskerk. Hij stichtte 23 Sept. 1579 een beurs in het Paus-college voor een student in de theologie, die zijn bloedverwant, of een inwoner van Oosterwijk was. De beurs, die 1880 nog 209 frank opbracht, wordt bestuurd door het seminarie in Mechelen en begeven door den bisschop van 's Hertogenbosch. A. de Beer werd in de St. Michielskerk te Leuven begraven. Zie: Val. Andreas, Fasti acad. (Lov. 1650) {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 307; Analectes hist. eccl. XVIII (1882) 107, 116; Handboekje R.K. Eeredienst 1872, 349. Fruytier [Beer, Matheus de] BEER (Matheus de), of Beir, geb. te Antwerpen in 1598, overl. aldaar 22 Febr. 1653, na te Halsteren bij Bergen op Zoom, gedurende twintig jaar in de moeilijkste tijdsomstandigheden de parochie te hebben bestuurd. Op 19-jarigen leeftijd had hij de kloostergeloften afgelegd in de Norbertijner-abdij St. Michiel te Antwerpen; hij behaalde, na zijne priesterwijding, 1624 aan de universiteit te Leuven den graad van baccalaureus en licentiaat in de godgeleerdheid. Daarna trad hij op in zijne abdij als professor der filosofie en als koster 1627-29. Zijn abt, de reeds bejaarde Math. van Iersel, zond hem met zijn medebroeder Prosper Moriconi als afgevaardigden van St. Michiel naar de abdij van Strahow in Bohemen, waarheen 1 Mei 1627 op plechtige wijze de overblijfselen van den H. Norbertus werden overgebracht. 16 Mei 1631 werd hij door den markies van Bergen op Zoom voorgedragen ter benoeming voor de parochie te Halsteren. Onder zijn bestuur had hij vele vervolgingen te verdragen van de zijde der Staten. Hij wist nog de kerk, die veel geleden had, te restaureeren en daarvoor de noodige bijdragen van den markies te verkrijgen, 1632. Bij den vrede van Munster werd hem de kerk ontnomen en in bezit gesteld van den predikant Finson, die zich ook meester maakte van de pastorij, ofschoon deze privaat eigendom was van den broer van den pastoor, Martinus, drossaart van Wouw en daarna van Merxem. De pastoor keerde Januari 1653 naar zijne abdij terug, waar hij reeds 22 Febr. overleed. Goovaarts vermeldt, dat er een portret bestaat van pastoor de Beir zonder de plaats aan te duiden. Een samenspraak gehouden tusschen P. Math. de Beir en den predikant van Bergen op Zoom, Nathan Vey, werd gedrukt te Antwerpen 1631 en opgedragen aan den markies van Bergen op Zoom. Nog verscheen: Afweyringhe des doodtsteeks van de Transsubstantiatie, den welcken eenen onghenoemden predicant der stadt Berghen op Zoom hem beroemt ghegeven te hebben. Geschreven door Mattheus de Beyr, pastoor te Halteren ende Religieus canonick van de Abdije van St. Michiel binnen Antwerpen (Antw. Plant. 1630). Zie: Krüger, Gesch. bisd. Breda III, 419-421; Goovaerts, Ecrivains de l'ordre de Prémontré I, 47, III, 176; Verz. Graf- en gedenkschriften der prov. Antw. IV, 138; Bijdr. hertogd. Brabant. I (1902) 453; Taxandria X (1903), 131-133. Fruytier [Beesde, Joannes van of a] BEESDE (Joannes van of a), geboortig uit het dorp Beesd in Gelderland, dikwijls verkeerdelijk Beefde genoemd, Benedictijn, werd 3 Sept. 1420 tot abt benoemd der abdij Sint Truiden ‘via compromissi’. De monniken der abdij kwamen overeen, dat zij de keus zouden overlaten aan den bisschop van Luik Joannes van Heynsberch, die namens allen Joannes van Beesd, een monnik der abdij, bloedverwant van den heer van Buren, verkoos. Onder zijn voorganger had de kloostertucht zeer geleden, vooral door den burgeroorlog in St. Truiden gedurende de vorige jaren. De nieuwe abt poogde de abdij op te heffen uit haar verval, doch de monniken wilden, den kloosterregel moede, hunne abdij in een kapittel veranderd zien en vroegen aan den Paus om van Benedictijnen veranderd te worden in seculiere kanunniken. Toen zij hoorden, dat hunne bede maar in zooverre zou vervuld worden, dat zij monniken zouden blijven, doch dat voortaan de in de abdij {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen nieuwelingen kanunniken zouden zijn, lieten zij hun plan varen. Abt Joannes van Beesd overleed 3 Jan. 1443 en werd in het koor der kerk begraven. Zie: Daris, Hist. du dioc. de Liège 15e siècle (Liège 1887), 290; Gesta abbatum Trudonensium in Daris, Notices sur les églises de Liège (Liège 1874) V, 134-135; J. Lambrechts, Nécrologe de l'abbaye Bén. St. Trond (1889), 35, 50; Gallia Christiana III, 965; Piot, Cartulaire de l'abbaye de St. Trond II (Brux. 1874), 232. Fruytier [Beest, Albertus van] BEEST (Albertus van), zeeschilder en teekenaar, zoon van een rotterdamschen verver van dienzelfden naam, geboren in de Molensteeg te Rotterdam op 13 Juni 1820, overl. 8 Aug. 1860 te New-York. De bewering in het Allgemeine Lexicon der Bildenden Künstler van Thieme-Becker, dat de vader een Oostenrijker was, moet op een vergissing berusten. De grootouders van den kunstenaar, Albert van Beest uit Ophemert en Angenita Hartman uit de Meyerij van 's Hertogenbosch, woonden reeds te Rotterdam, waar zij 8 Mei 1787 trouwden en 1 April 1788 hun eerste kind, Albert, den vader van den schilder, lieten doopen. Waarschijnlijk was hij een leerling van den historieschilder Jan Hendrik van de Laar, die hem op achttienjarigen leeftijd conterfeitte (Rotterdamsch Gemeente-Archief, Cat. 101). Reeds als jongen trok hij de aandacht door zijn teekeningen. De vader van Alexander Ver Huell stelde belang in hem en verkreeg voor van Beest, dank zij de bemiddeling van den Minister van Marine Const. Rijk, de gunst van Z.K.H. Prins Hendrik, den opperbevelhebber der vloot. Deze schonk hem den rang van adelborst 1ste klasse, en nam hem in 1843 en de twee volgende jaren mee op kruistochten naar de Middellandsche zee en het hooge Noorden. Volgens den heer Mar. Heyl, kunstschilder te Amsterdam, die van Beest persoonlijk gekend heeft, is hij ook in Oost-Indië geweest, maar schrijver dezes kent geen werk van hem, dat die bewering bevestigt. In 1845 vertrok hij naar Amerika zonder zijn ouders te laten weten, wat er van hem geworden was. Tijdgenooten weten te vertellen van zijn drinklust, zijn bandeloosheid en zijn vlagen van waanzinnige drift, en het is mogelijk, dat hij verdwenen is, omdat hem de grond onder de voeten te heet was geworden. Hij schijnt een paar keer in Holland te zijn terug geweest, maar zijn domicilie was van 1845 tot zijn dood in 1860 in de Vereenigde Staten. Drie, zoo niet meer, van die vijftien jaar werkte hij in Fairhaven en New Bedford, het centrum der amerikaansche walvischvaart, bij tusschenpoozen ook in Boston en New York. Tijdens zijn eerste verblijf te Fairhaven woonde hij in huis bij den schilder William Bradford. Deze en Robert Swain Gifford waren van Beest's leerlingen in de kunst. Hij stierf 8 Augustus 1860 in St. Luke's Hospital te New York. Een geteekend portret van van Beest staande voor den ezel in zijn atelier, door Alexander Ver Huell, is in het Maritiem Museum te Rotterdam. Als schilder was hij minder groot dan als teekenaar. Het Maritiem Museum te Rotterdam bezit een onbeduidend schilderij van zijn hand, maar prachtige gewasschen teekeningen. In openbare verzamelingen is zijn werk verder zoo goed als niet vertegenwoordigd. Een rijke collectie teekeningen van van Beest was in October 1918 te zien op de tentoonstelling der verzameling Lannoy te Amsterdam. Zie: Auguste Demmin, Le Peintre {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de Marine Réaliste Albertus van Beest, Notiee biographique (1863); A.J. Barnouw, Albertus van Beest in Rotterdamsch Jaarboekje 1919, bl. 88-99 en The Nation (New York) 22 Maart 1919. Barnouw [Beima, Elte Martens] BEIMA (Elte Martens), sterrekundige, geb. 11 Febr. 1801 te Oostermeer bij Bergum, overleden te Leiden 24 Febr. 1873, was gesproten uit burgerlijke ouders: Marten Eltes Beima en Jeltje Simens van der Woude. Hij bezocht de dorpsschool en hielp zijn vader in de bakkerij. De latere prof. Hermannus Bouman te Utrecht, die destijds te Oostermeer predikant was, leerde hem Fransch. Een commies bij de belastingen Weenink hielp hem bij zijn wis- en sterrekundige oefeningen en bij het zoeken naar het perpetuum mobile. Toen in 1823 Arzen Roelofs van Hijum en Sieds Rienks van Hallum eenige telescopen hadden vervaardigd, die voor de tentoonstelling te Haarlem bestemd waren en op het Gouvernementshuis te Leeuwarden ter bezichtiging werden gesteld, gaf dit aanleiding dat de toenmalige gouverneur van Friesland, jhr. I. Aebinga van Humalda, zich den jongen Beima aantrok. Hij verzocht van hem berekeningen en teekeningen van de eklipsen, medegedeeld in den Almanak, welke hij in 1822 begonnen was uit te geven. Deze voldeden zoo wèl, dat de edelman zijn ouders aanbood hem op zijn kosten te laten studeeren in de wis- en natuurkundige wetenschappen. In 1824 werd hij als student te Leiden ingeschreven, waar hij veel steun vond bij den hoogleeraar C. Ekama, die (vroeger in Franeker) bekend was door zijne redevoering over de wis- en werktuigkundigen die Friesland had opgeleverd, en die nu in Beima ‘een uitstekend mathematisch genie’ hoopte te vinden. In 1842 promoveerde hij op een dissertatie De annulo Saturni, een geschrift dat zooveel belangstelling ondervond, dat het in 1843 in populairen vorm verscheen onder den titel Verhandeling over den ring van Saturnus, van zijn eerste ontdekking af tot op den tegenwoordigen tijd. Een leesboek voor alle standen met 40 afbeeldingen. In weerwil van jarenlang voortgezette astronomische studie, was hij verplicht zich vervolgens op een geheel ander vak van wetenschap toe te leggen. Hij werd nl. benoemd tot conservator van 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, en wel in het vak van mineralogie en geologie. Het ordenen, beschrijven en onderzoeken van de rijke verzameling delfstoffen, die het Museum uit het kabinet van den vermaarden Bruckman te Brunswijk en door latere aankoopen had gekregen, was nu zijn levenstaak. Ongehuwd leefde hij tusschen de boeken van zijn uitgebreide bibliotheek, die zijn kamers eerlang zoo vulde, dat er nauwelijks plaats overbleef voor hem of de vrienden, die hem bezochten. Als geleider van een jong friesch edelman vergaarde hij op een reis door Europa in het Oosten veel kennis en bezocht hij de aanzienlijkste centra van wetenschap en allerlei geleerden, met wie hij in briefwisseling bleef. Sommige hunner werken als de Geologie van Leonhard in 3 dln. (1841-50) en de Kosmos van Alexander von Humboldt, in 5 dln. (1846-63) heeft hij vertaald en met aanteekeningen verrijkt. Nog vertaalde hij een populaire Geologie van Leonhard (1846), een Overzicht der Aardkunde van Hoffmann (1854), en De Aarde vóór den Zondvloed van Figuier en Fraas (1866). Als oorspronkelijk werk gaf hij Natuurkundige Beschrijving van den aardbol, in de nieuwe uitgaaf van Uilkens' Volmaaktheden van den Schepper. Zoo leefde en werkte Beima gedurende bijna een halve eeuw te {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden aan de bevordering van de wetenschap. Jaarlijks kwam hij zijn vrienden en familie in Friesland bezoeken en was hij bij allen welkom, ook in de aanzienlijkste kringen. Zie over hem een opstel in de Leeuwarder Courant van 28 Dec. 1873 Ter gedachtenis van Dr. Elte Martens Beima, waarschijnlijk van W. Eekhoff. Wumkes [Beke, Christianus van] BEKE (Christianus van) of de Beka, geb. te Dietmarse, bisdom Bremen, zoon van Nicolaas, zanger aan het hof van Keizer Karel V, werd in het jaar 1525 pastoor te Gouda. Zeer weinig is omtrent het leven van Chr. van Beke bekend. Het is zelfs twijfelachtig, of hij te Gouda verbleef, want in Analectes wordt hij niet als priester, maar als subdiaken en kanunnik van St. Pieter te Leuven vermeld. Hij zal te Gouda een vice-curator in zijn plaats gesteld hebben. Bijdragen Haarlem verzekeren, dat hij hoogleeraar was aan de universiteit te Leuven. Bij testament 16 Juli 1539 en codicille 13 Sept. en 15 Sept. 1540 te Leuven gemaakt, liet hij eenige inkomsten en meubelen na tot het stichten van drie of vier studiebeurzen voor zijne bloedverwanten, inwoners van Dietmarse en, na hen, voor studenten uit Gouda. Door de troebele tijden ging een gedeelte der inkomsten dezer beurzen te niet en thans brengen zij niets meer op. Chr. van der Beke overleed volgens Analectes 21 Sept. 1548, volgens Walvis, Beschr. v. Gouda I, 220, II, 102 den 21en Sept. 1540, volgens Bat. Sacra 1560. Hij werd in de St. Pieterskerk te Leuven begraven. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XVII (1881) 180, 204; Bijdr. bisdom Haarlem XXIV (1899) 141-142; Val. Andreas, Fasti academ. (Lov. 1650) 291, 297; Handboekje voor de zaken van de R.K. eeredienst XXVI (1872), 30. Fruytier [Bellamy, Jacobus] BELLAMY (Jacobus), geb. te Vlissingen 12 Nov. 1757, overl. te Utrecht 11 Maart 1786, was van fransch-zwitsersche afkomst (zijn grootvader was een Zwitser uit Vevey). Zijn vader Jaques Bellamy, in 1719 te Maastricht geboren, was eerst huisknecht bij Mr. Izaäk Hurgronje te Vlissingen, en werd in 1755 ‘commies ter recherche’ (vrachtonderzoeker voor verschuldigde convooien en licenten) op de Schelde. Hij huwde Sara Hoefnagel, boerendochter uit Koudekerke, en 12 Nov. 1757 werd hun zoon Jacobus geboren. Vier jaar oud verloor het kind zijn vader, 12 jaar oud kwam hij bij een bakker in de leer, en 22 jaar oud werd hij uit de bakkerij verlost door Ds. Jona Willem te Water, die zich van Bellamy's bijzonderen aanleg overtuigd had. Door toedoen van Vlissingens pensionaris, Mr. Nic. Corn. Lambrechtsen, en geldelijk gesteund door eenige rijke Zeeuwen kon Bellamy, voorbereid door privaat lessen van rector Didericus van Cruysselbergen, Maart 1782 voor de predikant-studie naar Utrecht vertrekken. In 1780 had hij zich inmiddels verloofd met Francina Baane, dochter van een vlissingsch scheepskapitein. In Utrecht raakte de 24-jarige Zeeuw terstond bevriend met Jan Pieter Kleyn en Frans van Gogh, de ‘twee vaderlandsche vrienden’ (beiden verlieten Utrecht dien zomer na voleinde studie); met Ds. Willem Anthony Ockerse, in Mei 1782 predikant te Baarn en Eembrugge, en met Adriaan Uyttenhooven, voorjaar 1784 als proponent uit Utrecht vertrokken. In 1783 en 1784 heeft Bellamy zich nauwer aangesloten bij Mr. Jan Hinlópen, sinds 1780 advocaat ‘voor den Ed. Hove’ van Utrecht, en bij de studenten Willem Carp en Sebald Fulco Rau (de vier {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘genialische vrienden’). Als patriot voelde Bellamy zich aangetrokken tot Pieter Philip Jurriaan Ondaatje, den leider der utrechtsche democratische patriotten, met wien hij eerst geestdriftig in al diens bemoeiingen meewerkte, en najaar 1783 zelfs ging samenwonen. In den loop van 1784 begon hij zich echter wat te onttrekken aan het ‘politiek gedruis’, en was er ten slotte geheel wars van. In 1785 verdiepte hij zich steeds meer in zijn letterkundig werk en de voorbereiding tot het predikambt (waarvoor hij geen lust en aanleg voelde, een dwang die hem vaak ongelukkig maakte), preekte als student twee keer, stierf 11 Maart 1786 vrij onverwacht, 29 jaar oud en werd begraven in de St. Nicolaaskerk te Utrecht. Francina Baane bleef ongehuwd en heeft hem tot 1837 overleefd. Bellamy, jong gestorven, heeft in zijn kort leven hard gewerkt voor wat hij zich, vooral na zijn komst in Utrecht, allengs bewust ging worden als zijn kunstenaarsroeping: ‘de edele dichtkunst verheffen, en den smaak (zijns) vaderlands verbeteren’. In 6 jaar tijd wijzigt zich zijn kunstsmaak geheel: in 1779 nog overtuigd dichtgenootschapper, bestrijdt hij in 1785 de dorre kunstopvatting der 18de eeuw, alsook het onnatuurlijk-sentimenteele van zijn tijd, en wijst ver vooruit met menig frisch raak woord in zijn kritiek, met zijn edele opvatting van zuivere kunst. Als 14-, 15-jarig bakkersknechtje begon B. al te dichten: ‘uit reyne reymens lust’. Antonides, Zeeuws en Poot waren zijn eerste leermeesters. In Jan. 1779, door bemiddeling van Ds. te Water, benoemd tot ‘Aankweekeling’ (5de rang) van het haagsche dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’, werd hij Dec. 1780 bevorderd tot ‘buitengewoon lid’ (2de rang). Intusschen begon B. door eigen lectuur (o.a. Gessner en Zedelijke Verhalen van d'Arnaud, waarin Rousseau-invloed is) tot een ander kunstinzicht te komen en noemde nu ‘losheid, waarheid en natuur’ hoofdeischen van kunst. Dieper, ruimer levensinzicht gaf hem ook lectuur van Lavater, Swift en Sterne. Zomer 1779 ging hij ook al op moderne wijze z.g. anacreontisch dichten, en stuurde deze rijmlooze 3- of 4-voetige jambische of trocheeïsche verzen (meest liefdelyriek) naar de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin ze gretig werden opgenomen, evenals in het zomer 1781 door Gerrit Brender à Brandis opgerichte Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet. Met zijn vriend Kleyn als ‘kunstrechter’ gaf B. Mei 1782 een keur dezer liefdelyriek uit als Gezangen mijner Jeugd bij P. den Hengst te Amsterdam. Een herdruk, waarvan in 1785 al sprake is, verscheen in 1790, vermeerderd met 7 ‘naagelaaten gedichten’, bij Plaat en Loosjes te Haarlem, met een door Reinier Vinkeles geteekend portret van Francina Baane, de Fillis der Gezangen mijner Jeugd. Onder den schuilnaam Zelandus had B., vóór hij Zeeland verliet, al eenigen naam gemaakt met verzen in de Post van den Nederrijn, patriottische ontboezemingen naar aanleiding van den oorlog met Engeland. Zoo was Zelandus, toen hij in Utrecht kwam, al bekend. Door gesprekken met Kleyn over de pruisisch-patriottische lyriek van Gleim, Uz, Weisze en Klopstocks Oden en Bardieten verhief zich het Zelandus-ideaal: de patriottische verzen vertolkten nu niet meer alleen als anti-engelsch, anti-stadhouderlijk, hyper-nederlandsch wat aan politieke feitjes en gebeurtenissen den patriot-tijdgenoot in beroering bracht - als vaderlandsch dichter hield Zelandus nu ook zijn idealistische bespiegelingen over allerlei {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche deugden, hij wraakte vorstenmacht, verdedigde natuurlijke en burgerlijke vrijheid. Van Juni 1782 tot Dec. 1783 zijn deze Vaderlandsche Gezangen, onder de zinspreuk ‘Concordia et Libertate’ (bij J.M. van Vloten te Utrecht) verschenen in 9 nummers, ieder van 3 of 4 verzen; daarna gebundeld uitgegeven, opgedragen aan Vlissingen, met een door A. Hulk Jz. geteekend vignet. De herdruk van 1785 (bij A. Mens Jz. te Amsterdam), met een vignet van Iz. de Wit Jz., heeft een merkwaardige voorrede, waarin Zelandus spreekt over de taak van den vaderlandschen dichter, zooals hij die toen zag, en is vermeerderd met een Vervolg van de Vaderlandsche Gezangen van Zelandus, eind 1784 gedicht, als Keizer Jozef met oorlog dreigt om de Schelde-kwestie, met Bij den dood van Johan Derk, Baron van der Capellen tot den Pol, gestorven den 6 Junij 1784 en Aan het Genootschap van Wapenhandel Pro Patria et Libertate, bij deszelfs eerste verjaaring, in February 1784. Behalve dit vers heeft Zelandus er nog 2 gedicht voor het utrechtsche vrijkorps ‘Pro Patria et Libertate’, waarin de oude Stadsschutterij zich op initiatief van een der 8 Compagnieën ‘De Zwarte Knegten’ in Febr. 1783 eigenmachtig hervormd had. Op den tekst van Zelandus' Marsch voor de Burger-Compagnie De Zwarte Knegten (waarbij Ondaatje vaandrig was) schreef Frederijk Nieuwenhuysen muziek (1784 verschenen bij J.M. van Vloten, Utrecht). Jan. 1784 verscheen zonder naam van uitgever (Mulder te Utrecht) Zelandus' Leerrede voor het volk van Nederland, naar Nehemia IV, vs. 14-17, een pleit voor volksweerbaarheid en volkswapening (op grond van art. 8 der Unie) ter verovering en verdediging van burgerlijke vrijheid. Deze preek die ‘zonder kerkelijke goedkeuring’ niet verkocht mocht worden, is later verschenen met herdrukten titel: ‘In Holland 1784’, zonder naam van uitgever (S. de Waal, Utrecht). Merkwaardig is Bellamy's snel voortschrijdende kunstontwikkeling: sinds de ‘wending’ van zijn smaak naar het natuurlijke (1779) wordt zijn oordeel steeds zuiverder en oorpronkelijker. In 1780 verflauwde al de belangstelling voor ‘Kunstliefde spaart geen Vlijt’; hij ontgroeide dien dwang en in Mei 1784 kwam het zelfs tot een openlijke breuk. Behalve invloed van gesprekken met zijn kunstvrienden, vooral met Kleyn aan wien hij in 1782 zelf al groote ‘vorderingen in theoretische kundigheden’ dankt, zien we invloed van zelfstandige studie: Riedel, Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen (in de vertaling van v. Alphen), Sulzer, Allgemeine Theorie der schönen Künste, maar vooral, najaar 1783, de lectuur van Edward Young's Conjectures on original Composition (1759). Naar alle waarschijnlijkheid heeft Ockerse hem op dit geschriftje gewezen, en heeft B. het in duitsche vertaling gekend, of is het Engelsch hem vertaald door Ondaatje. Met deze nieuwe gedachten over oorspronkelijkheid schreef Bellamy nu zijn kritischen Brief aan van Alphen, onderteekend L.D.E.D. (Liefhebber Der Edele Dichtkunst), zonder naam van uitgever (Mulder, Utrecht) tegelijk uitgegeven met Zelandus' Leerrede (die ook invloed van Youngs Conjectures toont). In dezen Brief viel hij van Alphen aan over diens Mengelingen in Proza en Poëzie, dl. I, bestreed van Alphen's opvatting van ‘origineel’ met een eigen opvatting en beschuldigde hem zelfs van plagiaat. Zomer 1784 verscheen bij J.M. van Vloten (Utrecht) naamloos ‘door eenige Nederlanders’ het 1ste Stukje der Proeven voor het verstand, den smaak en het hart. Het plan tot dit tijd- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} schriftje was uitgegaan van Ds. Ockerse te Baarn, die aan Bellamy gevraagd had de redactie op zich te willen nemen. Behalve het Voorbericht van Ockerse bevat dit 1ste Stukje nog elf bijdragen van diens hand, 1 vers van Antoinette Ockerse en 7 bijdragen van Bellamy zelf. Het 2de Stukje, dat najaar 1784 verscheen, bevat 2 bijdragen van Rau, 1 van Uyttenhooven, 1 van Ockerse en 9 van Bellamy. Dit 2de Stukje is belangrijk door B.'s Roosje, dat hoewel bedoeld als romance, evenals Rau's Ewald en Elize, ten slotte toch heel iets anders is geworden. De ‘Vertelling’ Roosje is niet ‘naif’, ‘aandoenlijk’ en ‘antiek’ naar Feiths romance-opvatting. B. koos een stof uit een ‘tijdvak’, dat naderbij dan de voor de romance zoo geliefde middeleeuwen ‘meer intresseert’: een ‘aandoenlijke’ gebeurtenis, die nog leefde in het geheugen van den zeeuwschen tijdgenoot, en waaraan hij door 2 zeeuwsche volksvermaken een bijzonder zeeuwsche kleur kon geven. Daarmee schiep hij een stukje oorspronkelijke volkskunst, in den geest van Herder - hoewel B. van Herder wel niets zal hebben geweten. Tegelijkertijd met de uitvoering van Ockerse's plan betreffende de Proeven, besloot Bellamy, voorjaar 1784, in ‘driemanschap’ met zijn vrienden Uyttenhooven en Ondaatje (bij wie zich daarna ook uit eigen beweging Hinlópen gevoegd heeft) tot uitgave van een kritisch tijdschrift: De Poëtische Spectator. Het 1ste Stukje ‘uitgegeeven door eenige vaderlandlievende vrienden’ verscheen in Dec. (bij A. Mens Jansz. te Amsterdam). Met de Spectator-inleiding, die herhaaldelijk doet denken aan Youngs Conjectures, treedt B. op als zelfbewust criticus; de kern van dit frissche betoog is behalve een aanval op het sentimenteele, een verpletterend oordeel over de dichtgenootschappen, ‘poëtische gasthuizen’, naar hij ze in zijn Brief aan van Alphen al genoemd had. Behalve de Inleiding bevat dit 1ste Stukje nog 2 bijdragen van Bellamy, 1 van Uyttenhooven en 1 staat op naam van Hinlópen. Het 2de Stukje, dat in 1785 al grootendeels afgedrukt was, is eerst na B.'s dood verschenen (zomer 1786), verzorgd door ds. Adriaan Uyttenhooven, die in een eraan toegevoegden Brief aan mijne vriendin C.M.B... Bellamy als den Spectator-schrijver bekend maakte. Behalve 3 boekbesprekingen van B. bevat dit 2de Stukje een Brief van v. Alphen, ter bespreking van het 1ste Stukje der Proeven v. verst. sm. en h., en een antwoord van B. op dezen Brief. De beteekenis van B's kritiek in de Poëtische Spectator is, dat ze ons - in tegenstelling met de vaak geleerde theoretisch-aesthetische verhandelingen van v. Alphen en Feith - nu nog practisch, zuiver en frisch toeklinkt. In 1785 bezorgde B. ook nog ‘met het zeker voorgevoel van zijn vroegen dood’ (naar een tijdgenoot verzekert) de uitgave van een bundel Gezangen (A. Mens Jansz., Amst.), met een door Reinier Vinkeles geteekend portret. Het is een zelfkeur uit zijn ‘Oden’, rijmlooze verzen verheven van gedachte en gevoel, met als inleiding Uit een' Brief aan mijnen vriend Kleyn, waarin B. autobiografisch ‘ontwikkeling, voordgang en wending van (zijn) genie’ teekent. B.'s vroege dood - oogenschijnlijk sterk, is B. toch nooit recht gezond geweest - heeft diepen indruk gemaakt op zijn tijdgenooten, blijkens den stroom van Lijkzangen en Grafschriften en de reeds kort na zijn dood ontworpen, gewijzigde en daarna gestaakte plannen tot een levensbeschrijving, die ten slotte zijn samengeloopen in de door Ds. W.A. Ockerse en mevr. A. Kleyn - Ockerse in 1822 uitgegeven Gedenkzuil op het {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} graf van Jacobus Bellamy (Wed. Loosjes, Haarlem). De tijdgenooten hebben B. het meest geëerd en liefgehad als eenvoudig, edel mensch, met warm hart en kloek verstand - hij was zeer populair, leefde warm mee met al wat er belangrijks gebeurde in ons land en was bevriend met velen van de besten uit eigen tijd (getuige zijn natuurlijke, vaak geestige Brieven) - als den vurigen Zelandus, den dichter van Gezangen mijner Jeugd, Gezangen en Roosje. Voor het nageslacht heeft hij als dichter in hoofdzaak historische beteekenis; belangrijker voor ons is zijn Poëtische Spectator. Na Bellamy zien we in den loop der 19de eeuw Geel, Staring, Drost, Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Busken Huet streven in de richting van Bellamy's ideaal: ‘den smaak des vaderlands verbeteren’, totdat omstreeks 1880 is gaan ‘uitbotten’, zooals Albert Verwey zegt, wat de Poëtische Spectator in ‘kiem’ houdt. Zijn portret bestaat in prent door R. Vinkeles, L. Portman, D. Veelwaard. Over titels, uitgaven, portretten, muziek bij verzen van Bellamy, vertalingen, brieven, handschriften enz. en over een betere Bellamy-studie (na de Bellamy-vereering voor en na 1822) door toedoen van Busken Huet, prof. Joh. van Vloten en vooral Dr. Joh. Dyserinck, zie: J. Aleida Nijland, Leven en Werken van Jacobus Bellamy (1757-86), 2 dln., uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden (Leiden 1917), ook Dr. J. Hoeksma, Jacobus Bellamy (Amst. 1903). Nijland [Belle, jonker Robert de] BELLE (jonker Robert de) of de Bailleul, ridder, heer van Schoonewalle, in Fransch-Vlaanderen, geboren te Belle, datum van geboorte en overlijden onbekend, zoon van jonker Pierre de Belle, heer van Tecke, en Philippotte de la Bricque, vrouwe van Steenvoorde. Hij behoorde tot den voornaamsten tak dezer familie, die der slotvoogden van Belle. Den 5en Sept. 1566 was Robert de Belle met andere edelen te paard door Yperen gereden en veroorzaakte er veel opschudding; ze woonden in ‘de Zweerdeken’ en telkens als de edelen aan tafel zaten zongen de sectarissen voor de herberg psalmen. De edelen eischten van de regeering volgens het accoord, de kerken van Brielen en St. Nicolaas op, om er te prediken en dienst te doen; dit werd alleen door tusschenkomst van den graaf van Egmond voorkomen. De Geuzen moesten de kerken weer verlaten, die ze al zonder goedkeuring in bezit hadden genomen, en zich tevreden stellen met het Magdalena-kerkhof bij de poort van Thourout. Sedert begin Jan. 1568 is Robert de Belle gevlucht en 2 Juni 1568 door het leenhof van Belle verbannen en zijn goederen verbeurd verklaard, ook komt zijn naam voor op de lijst, door den Bloedraad gezonden aan de regeering van St. Winoxbergen om hem te doen vonnissen. 10 Sept. 1568 wordt hij door den Raad van Beroerten verbannen en was waarschijnlijk naar Engeland gevlucht; in den zomer 1569 ontmoeten wij hem op de vloot der Watergeuzen, waar hij al dadelijk veel invloed kreeg. Admiraal Dolhain liet zich geheel door hem leiden; 16 Sept. 1569 komt hij met de vloot voor het Vlie aan; hij zeilt 28 Sept. 1569 naar de Eems, waar hij in de oostfriesche wateren bleef en tot 2 Mrt. 1570 met zijn schip bij Borkum lag. Een noordwester storm sloeg de vloot uit elkaar en eenige schepen gingen verloren. In Jan. 1572 neemt hij een spaansch schip bij Wight en zendt 20 Jan. 1572 een aantal buit gemaakte brieven aan den bevelhebber van Wight op. Sedert wordt zijn naam niet meer bij de Watergeuzen vermeld. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie over hem: de Coussemaker, Troubles Religieux, I, 39, 60, 61, 253, III 243; Altmeyer, Gueux de Mer, 35; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 133, 134; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 154; Comm. Roy. d'Hist. serie III, deel I, 229. Vogels [Bellemans, Daniël] BELLEMANS (Daniël), geb. te Antwerpen 1641 overl. te Horssen (Gelderland) 12 Febr. 1674, was op 18-jarigen leeftijd in de Norbertijner abdij te Grimbergen bij Vilvoorden getreden; 1661 sprak hij zijne kloostergeloften uit en vier jaar later ontving bij de priesterwijding. Na eenige jaren van voorbereiding in de abdij, ging hij met een medebroeder der St. Michielsabdij te Antwerpen Ant. Verachteren hulp verleenen aan de verlaten katholieken van Maas en Waal. Verachteren vestigde zich te Maasbommel en later te Lithoyen, Bellemans te Oyen. Toen de overwinningstocht der Franschen in de Nederlanden aan de katholieken meer vrijheid verschafte om den godsdienst uit te oefenen, hield hij zijn verblijfplaats te Horssen, tusschen Maas en Waal. Van daar uit bezorgde hij Burgharen, Batenburg, Altforst en Appeltern. Slechts twee jaar was hij aldaar werkzaam, toen een vroege dood hem opeischte. Bellemans was een nederlandsch dichter, die zeer in den smaak viel van zijn tijdgenooten. Hij gaf in druk uit: Het citherken van Jesus, spelende Sestigh Nieuwe Liedekens op het Groot Jubilé van het H. Sacrament van Mirakel tot Brussel, Brussel, by Jacob vande Velde 1670; na zijn dood volgden herdrukken hiervan in 1675, 1679, 1716. In hetzelfde jaar 1670 verscheen een andere bundel gedichten, die 12 uitgaven beleefde; de titel van den 8sten druk is: Den lieffelycken Paradys-Vogel tot Godt omhoogh vliegende, Behelsende verscheyde Geestelycke Liedekens van de Goddelycke liefde, ende het verlangen van het Hemels Vaderlandt ghecomponeert door den Eerw. Heere Daniel Bellemans. De beroemde dichter pater Poirters plaatste een lofdicht in het begin van het werkje; de laatste druk is van 1718. Bellemans plaatste zelf twee lofdichten, volgens gebruik van dien tijd, in het werk van den Norbertijn Craywinckel, Den Lusthof der Godvr. meditatiën, 1672. Goovaerts vermeldt nog een gelegenheidsgedicht van hem in handschrift, bij de professie van een medebroeder gemaakt. De vlaamsche letterkundige Ph. Blommaert zegt, dat de verzen van Bellemans een bijzonderen stempel dragen en verscheidene verdienen opnieuw uitgegeven te worden (Biogr. Nat. Belg. II, 1868, 133). Zie: Paquot, Mémoires litt. IX, 63-65; Goovaerts, Ecrivains de l'ordre de Prémontré I, 48, IV, 17; Schutjes, Gesch. Bisdom den Bosch IV, 638. Fruytier [Bengkong] BENGKONG of So Bing Kong, kapiteinchinees te Batavia onder Coen. Hij heeft, zelfstandig en onder diens leiding, krachtig medegewerkt aan den bloei van Batavia en o.a. in den omtrek der stad rijst- en suikeraanplant ondernomen. Zijn invloed op zijne landgenooten was groot en terecht getuigde Heurnius: ‘Zij zijn een arbeitsaem volck daer geheelijck den staudt van Batavia aen hangt, want sonder haer souden hier geen marckt gehouden, geen huysen, geen wercken gemaeckt worden’. Zoo kon ook later van Riebeeck voor den landbouw zijn hoop op Chineezen vestigen, die uit Batavia aan de Kaap zouden komen. Coen had met So Bing Kong veel op en was gewend elken avond wat bij hem te gaan praten. Maar zijne hooge positie vervulde enkelen zijner landgenooten met afgunst en zij beschuldigden hem van eigenbaat ten koste der Compagnie. Het proces eindigde met hunne ver- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeeling en de verklaring, dat Benkong was een eerlijk en goed officier, 24 Nov. 1620. In 1910 heeft men zijn graf teruggevonden aan de noordzij van den weg van Jacatra. Zie: Coen, Brieven III, 541 (B.'s aanstelling), IV, 236-239; Grothe, Archief, V, 226; Godee Molsbergen, van Riebeeck 85, n. 5; B. Hoetink in Bijdr. T.L. en V. van N.I. 1917 en 1923; de Haan, Priangan, 1910, I, 2*. L. Knappert [Benningerhof, Albrecht van] BENNINGERHOF (Albrecht van), geboren te Gorinchem, datum onbekend, evenals datum van overlijden. Zijn naam wordt bij de Watergeuzen voor het eerst genoemd 12 Juni 1570; hij was toen luitenant van kapitein Adriaan Menninck. Het schip was pas uit Engeland gekomen en lag nu bij Borkum; hij is 's avonds 14 Juni 1570 bij het Vlie, en 15 Juni 1570 tegenwoordig bij den aanval op drie spaansche oorlogsschepen, waarbij kapitein van Troyen gevangen raakte. Na deze mislukte onderneming gaat hij naar Oost-Friesland terug en is in Sept. 1570 in Engeland. Omstreeks dien tijd zal hij tot kapitein benoemd zijn, hoewel de datum niet bekend is. Op bevel van admiraal Lumbres zeilt hij einde Sept. 1570 met jonker Lancelot van Brederode en Menninck naar het Vlie; zij nemen 30 Sept. 1570 een groot aantal schepen. Later is zijn naam niet meer bij de Watergeuzen gehoord. Zie over hem: van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, 63, 141; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 298, 299; Wagenaar, VI, 320. Vogels [Berchem, jonker Peter van] BERCHEM (jonker Peter van), geb. in Zuidbrabant, data van geb. en overl. onbekend, zoon van Jacob van Berchem en Anna van Ruyven; gehuwd met Lijsbeth Resen en in tweede huwelijk met Anna van Lienden. In 1566 teekent hij het Compromis; hij dient in Mei 1568 onder graaf Lodewijk als hopman van een vendel soldaten; 7 Juli 1568 valt hij de vloot van Boschuyzen op de Eems aan en verdrijft deze naar zee; 21 Juli 1568 ontkomt Berchem aan de nederlaag bij Jemmingen en vlucht naar Emden. Hij sloot zich bij de Watergeuzen aan en was in het voorjaar 1569 een der eersten, die van den prins van Oranje een kaperbrief ontvingen. Hij wordt door Alva wegens majesteitsschennis, met verbeurdverklaring zijner goederen, 15 Febr. 1569 uit Grave verbannen. Zie over hem: van Groningen, Gesch. der Waterg. 142-143; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 48; Bor, I, 237; Gachard, Invasion du Cte. Louis de Nassau, 366; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 144; Wagenaar, VI, 308; te Water, Verbond der Edelen I, 260-261; Groen van Prinsterer, Archives III, 227-231; Altmeyer, Gueux de Mer, 142; Comm. Roy. d' Hist. 3e Serie, VII, 64. Vogels [Berckel, Reynerus] BERCKEL (Reynerus), waarschijnlijk te Delft geboren, overl. 1656, studeerde op kosten van de stad Delft als alumnus in het Staten-Collegie; werd proponent in de classis Delft 1616, predikant te 't Woud 28 Augustus 1616, te Schiedam 1619 en te Rotterdam 1634, waar hij overleed. Hij genoot het vertrouwen van de zuidhollandsche synoden, die hij herhaaldelijk bezocht, en schreef: De aeterna et simplici Dei essentia (Leiden 1613?). Zie: Visscher en van Langeraad, I (1907), 422 v.; W.P.C. Knuttel, Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland dl. I tot III (1908-1910), registers; A.C. Duker, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Gisbertus Voetius I (1897), 302, aant. 3; Kerkelijk Handboek 1907, bijl., blz. 152, 156, 166. Knipscheer [Berenstein, Berend] BERENSTEIN (Berend), zoon van den volgende, werd in 1808 te Leeuwarden geboren en overleed 16 Dec. 1893 te 's Gravenhage. Na het overlijden van zijn vader werd hij te Amsterdam rabbinaal assessor. In den Haag werd hij in 1848 tot opperrabbijn gekozen als opvolger van J.A. Lehman. Het opperrabbinaat van Utrecht en Zeeland nam hij tegelijkertijd waar. Zijn geleerdheid was bekend en zijn kanselreden gaven daarvan meermalen bewijs. Door de oprichting van de Vereeniging voor joodsche letterkunde en geschiedenis gaf hij in Nederland den stoot tot popularizeering van de joodsche wetenschappen. Hij was gehuwd met zijn nicht Sarah Behrend. Zie: D.S. van Zuiden, De Hoogduitsche Joden te 's Gravenhage. van Zuiden [Berenstein, Samuel] BERENSTEIN (Samuel) werd in 1767 te Hannover geboren, overl. 26 Dec. 1838 te Amsterdam. Hij was afstammeling van een lange reeks geleerde rabbijnen. In 1802 werd hij benoemd tot opperrabbijn van Groningen. In 1809 was hij als zoodanig werkzaam te Leeuwarden. In 1811 werd hij beroepen naar Amsterdam als groot-rabbijn van het door Napoleon ingestelde Opperconsistorie. De groote veranderingen en nieuwigheden, die op diens bevel in de joodsche gemeente moesten worden gebracht, wist hij uit te voeren, zonder daardoor wet en traditie te verzaken. Berenstein was de eerste opperrabbijn, die zijn leerreden in de nederlandsche taal uitsprak. Enkele daarvan, zoo die bij de buskruitontploffing te Leiden, verschenen in druk. Hij was een man van groote geleerdheid. Gehuwd was hij met een dochter van zijn voorganger den amsterdamschen opperrabbijn Jacob Moses Löwenstam. Zijn portret is door een onbekend kunstenaar op steen geteekend. Zie over hem: Jewish Encyclopedia, in voce; D.S. van Zuiden, De Hoogduitsche Joden te 's Gravenhage. van Zuiden [Berge, Hubertus van den] BERGE (Hubertus van den) of de Monte, wijbisschop van Utrecht met den titel van bisschop van Rose in Dalmatië, komt voor 1376 tot 1401. Eubel merkt op, dat er een dubbele lijst der bisschoppen van Rose, Rosensis, Rossensis bestaat, waarvan de eerste benoemd waren door den Paus van Rome, de andere door Joannes XXIII van Avignon, en die beide onvolledig zijn of misschien verward met Ross in Schotland of Ross in Ierland. Hubertus was reeds benoemd vóór de scheuring en treedt in 1376 op als wijbisschop van Utrecht. 11 Aug. 1376 wijdde ‘frater Hubertus de Monte, dei gratia episcopus Rossensis’, zoo zegt de wijdingsakte (Archief aartsb. Utrecht XXX (1904) 159-160) als plaatsbekleeder van den bisschop van Utrecht, Arn. van Hoorn en den wijbisschop Folkert, de kapel te Aarde in de parochie Wilp op de Veluwe. Waarschijnlijk schonk hij omstreeks dezen tijd de aflaten aan het broederschap van O.L. Vrouwe in de Mariakerk te Utrecht. In 1377 was hij werkzaam in het bisdom Constanz; 1380 en 1381 verbleef hij te Mechelen en komt de volgende jaren voor als wijbisschop van Luik en Kamerijk. 8 Mei 1390 ontving hij in den Haag den eed van getrouwheid van Jan van Beieren, verplaatst van den bisschopszetel van Kamerijk naar dien van Luik. Paus Bonifacius IX had hem 1 Jan. 1390 daartoe de opdracht gegeven. In 1398 wijdde hij de kerk te Corsendonk bij Turnhout en 1407 de St. Annakapel te Antwerpen. Aug. 1410 was in de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van Hubertus, die overleden was, een andere bisschop van Rose benoemd, Gregorius Lucas. Tot welke orde fr. Hubertus de Monte behoorde blijkt niet. Uit de wijdingsakte der kapel te Aarde ziet men duidelijk, dat van Heussen, Hist. episc. den titel van het bisdom juist opgeeft, zoodat er geen reden meer bestaat voor een ander vermoeden, zooals in Revue Bénéd. 1904, 47, en te denken dat Hubertus Schenck, O.P. bisschop van Hippus bedoeld is. Zie: Hist. ep Ultraj. 89; Archief aartsb. Utrecht XXVII, 183; Revue Bénédictine XXI (1904), 46-47, XXIX (1912), 327-328; Eubel, Hierarchia Catholica I; Schutjes, Kerkgesch. den Bosch III, 391. Fruytier [Bergen, Elisabeth van] BERGEN (Elisabeth van), de Bergis, van Zevenbergen, de Glymes, was de dochter van Cornelis, zoon van Jan, en Maria van Strijen, erfdochter van heer Arnold van Zevenbergen, heer van Heeswijk en Dinter enz. Elisabeth overleed 23 Sept. 1556 in de Bernardijner abdij ter Kameren bij Brussel. Niet alleen haar hooge adellijke geboorte, maar hare deugd vooral bezorgde haar het bestuur van ter Kameren. Elisabeth komt op de geslachtslijst harer familie niet voor naast hare broeders Cornelis prins-bisschop van Luik, Maximiliaan en Leonard heer van Zevenbergen en hare zusters Maria en Margaretha. (De Herckenrode, Nobiliaire des Pays-Bas I, 150; Goethals, Dictionnaire des nobles, art. Glimes). Zij was op jeugdigen leeftijd in de abdij Valduc O. Cist. in Brabant getreden, waar het kloosterleven bloeide door de uitstekend onderhouden regeltucht. Van uit Valduc werden de nonnen in andere kloosters geroepen om de vervallen tucht te herstellen. Zoo kwam Elisabeth in de abdij ter Kameren, waar zij, na den dood der abdis Maria Smols (overl. 6 Juli 1512) tot opvolgster werd gekozen. Negen en twintig jaar stond zij aan het hoofd der abdij, handhaafde de ingevoerde regeltucht door haar voorbeeldig, heilig leven. 1519 en 1520 verkreeg zij van de Karthuizers en Minderbroeders deelgenootschap in de goede werken. Zij deed afstand van het bestuur 1541 en leefde nog bijna 16 jaar, lijdend aan een ongeneeslijke kwaal, in stilte en eenvoud in het klooster. Zij overleefde haar opvolgster en zag nog de dochter harer zuster Maria, Maria de Ligne, aan het bestuur, wier broeder de in 1568 gesneuvelde Jean van Arenberg (kol. 51) was. 11 Sept. verkreeg de oud-abdis, bij testament, eene schilderij van Dirk Bouts en eenige andere kunstwerken van den leuvenschen professor Jan van Winckele. Zie: Gallia Christ. V, 72; Messager des sciences hist. (1867) 307. Fruytier [Bergen, Henricus Volckeri of Volkerzoon van] BERGEN (Henricus Volckeri of Volkerzoon van) of van Bergh, komt voor als decanus jurisdictionis van Zuid-Beveland 1475/76, toen hij een vicarij verkreeg aan het O.L. Vrouw altaar te Steenvliet (verdronken land van Zuid-Beveland). Hij komt nog voor als vicaris van een beneficie te Valkenisse en Reimerswaal in 1480/81. Hij had ontslag verkregen als deken, want in 1479 was Johannes Balduini, kanunnik van Zierikzee, deken van Zuid-Beveland, zooals blijkt uit de rekeningen van den officiaal (Archief aartsb. Utrecht XXXII, 273, 293). Wanneer Henr. v.B. deken is geworden, vindt men niet aangegeven. In 1461 was Heynrick Jansz. provisor en waarschijnlijk ook deken van Zuid-Beveland. Door den dood van Henr. van Bergen werd zijn beneficie vergeven 1496/97. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Grijpink, Register op de parochiën I, Zuid-Bev. 146, 150, 170, 126; Mr. R. Fruin, Het archief der stad Reimerswaal 85, no. 63. Fruytier [Bergh, Izaakus Emaus ten] BERGH (Izaakus Emaus ten), geb. te Amsterdam 6 Dec. 1680, overl. 6 Maart 1740, kort nadat hij emeritus was geworden. Zijn vader was advocaat. Hij werd te Leiden als student ingeschreven 3 April 1701 en was predikant te Ransdorp van 22 Juli 1708 tot zijn emeritaat in 1740. Hij schreef: Ransdorps kerkgebouw plegtelijk ingewijd (Amst. 1720). Deze inwijding had plaats op 26 Mei 1720. Voor de oude, die dreigde in te storten, was een heel nieuwe kerk gebouwd. Gedurende twee jaren waren de godsdienstoefeningen gehouden in een zaal van het raadhuis. Niet minder dan drie leerreden werden uitgesproken. Ten Bergh preekte over Ezra 6:5, Joh. d'Outrein uit Amsterdam over 1 Pet. 2:4; K. van Heikoop uit Broek in W. over Ps. 84:2, 3. Nog schreef hij: De weg der rechtveerdige, ofte brede en uitvoerige verklaring over den IXen zondagh in den Heidelb. Catech. (Amst. 1738). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 427, 747; Kerkelijk Handboek 1908, bijl. 140. Knipscheer [Bergues, jonker Adrien de] BERGUES (jonker Adrien de), de Berghes of St. Winox-Bergen, heer van Dolhain en Cohem, ridder, geb. omstreeks 1535, sneuvelde bij Bergen in Heneg. 27 Juli 1572, zoon van jonker Pierre de Bergues Saint- Winnox, ridder, en Jeanne de Bailleul, erfdochter van Plantin, Fromentel en Amerval. Hij huwde te Béthune einde Juli 1566 met Marie de Houchain (dochter van jonker Isembard de Houchain, heer van Longastre, Mouchy enz. en Antoinette de Lens, gezegd de Rebecque, vrouwe van Bergstraete). Zij was de zuster van den Watergeus Charles de Houchain, heer van Longastre. In de geschiedenis is hij algemeen bekend als de heer van Dolhain. Hij was de oudere broeder van jonker Louis de Bergues, die ook een belangrijke rol speelde op de vloot der Watergeuzen (vgl. het volgende artikel). Begin Dec. 1565 ontmoeten wij hem voor het eerst met Longastre in Atrecht, en met Kerstmis 1565 met andere edelen, o.a. baron de Montfalcon, op het huis Hames te Leefdael; hij was een der edelen, die te Breda het eerste verzoekschrift aan de Landvoogdes samenstelden, en overal tegenwoordig, waar wrijving was tusschen den koning van Spanje en de Nederlanders. 5 April 1566 is hij aanwezig bij de aanbieding van het Compromis en wordt door Artois en Doornik afgevaardigd om op de handelwijze der landvoogdes toe te zien. In Mei en Juni 1566 is hij met Longastre en Lumbres in Artois, steunt in Valenciennes en Doornik de hervormden, en is meermalen bij de hagepreken aanwezig; 13 Juli 1566 is hij te St. Truyen op de vergadering der edelen en 18 Juli 1566 op het slot te Duffel om de voorstellen van de landvoogdes te hooren. Einde Juli 1566 noodigt hij op zijn bruiloft te Béthune den geheelen adel van het gewest en haalt deze over tot onderteekening van het Compromis. Hij blijft dan in Artois en is 5 Dec. 1566 bij graaf Lodewijk van Nassau te Antwerpen om de zaken des lands te bespreken. Weldra gaat hij weer naar Artois terug en versterkt zijn slot te St. Winox-bergen; ook in en om Cassel had hij vele goederen. In 1566 werd hij reeds uit Antwerpen verbannen, omdat hij de sectarissen hielp; hij bleef in Artois tot einde 1567, toen hij naar Frankrijk {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} moest vluchten. In den winter is hij met Longastre aan de fransche greuzen, en blijft in verstandhouding met inwoners van Béthune. Oranje wilde hem een bestelling geven over zes vendels. Tijdens den inval van graaf Lodewijk in Groningen en van Oranje in Limburg in den zomer 1568 trachtte hij vergeefs in West-Vlaanderen te vallen; 17 Aug. 1568 wordt hij verbannen; 21 Aug. 1568 is hij bij Oranje te Romersdorf, die hem met een brief naar koningin Elisabeth zendt; 22 Aug. 1568 beveelt Oranje hem bij lord Cecil aan. Einde Oct. 1568 is hij in Londen en wordt 30 Oct. 1568 aan het Hof ontvangen. Toen reeds beschouwde men Dolhain in Engeland als een der hoofden der Watergeuzen. 5 Jan. 1569 wordt hij commissaris van Oranje genoemd; 20 Jan. 1569 vraagt hij lord Cecil om hulp. In Febr. 1569 rust hij in Engeland twee schepen uit; hij wilde er mede naar Emden varen. De regeering legde tijdelijk beslag en in Juni 1569 hoort men het eerst van grootere uitrustingen. Waarschijnlijk in Aug. 1569 werd hij door Oranje tot admiraal benoemd. Hoewel hij een Waal was, sprak hij Vlaamsch; als Watergeus wordt hij beschreven als lang en mager, met weinig baard, in een grove soldatenpij gekleed met hangende mouwen; in zijn handelingen was hij ruw en woest, wat hij met zijn volkje zeker wel moest zijn. 10 Aug. 1568 worden zijn schepen in beslag genomen; hij gaat 12 Aug. 1568 naar koningin Elisabeth en kreeg de schepen weer vrij. 28 Aug. 1568 is hij zelf tijdelijk gevangen; 9 Sept. 1569 verlaat hij de Theems met vier groote en een klein schip en 16 Sept. 1569 ligt hij bij het Vlie voor anker. Dolhain had niet het minste verstand van zeezaken en liet deze aan anderen over. Hij kreeg 28 Sept. 1569 oneenigheid met Brederode over het verdeelen van de buit, zeilde naar de Eems, waar hij 30 Sept. 1569 aankwam. Begin Oct. 1569 ging hij in Griet wonen, kwam zelfs stil in Emden, en stond in verstandhouding met den drost. 18 Nov. 1569 trachtten de Spanjaarden vergeefs den ‘overste’ op te lichten. Dolhain inde ijverig de rantsoengelden, maar droeg niets af. Einde 1569 had hij de vloot verlaten; begin Jan. 1570 zond Oranje zijn commissaris Basius naar Emden om den admiraal af te zetten. Einde Febr. 1570 is Dolhain in Keulen en weigert naar de vloot terug te keeren en de buitgelden af te rekenen. In Maart 1570 vinden wij hem bij Oranje in Dillenburg, maar de zaak kwam niets verder. 15 Maart 1570 is hij in Keulen terug; 29 April 1570 in Uphusen in Oost-Friesland. Hij ging daarop naar Engeland, waar hij in hechtenis geraakte. Op aandringen van Oranje kwam hij vrij; begin Juli 1570 stelden F.V. Coornhert en Hembyze in Emden een onderzoek naar de zaken van Dolhain in en kwamen tot verrassende ontdekkingen; 12 Sept. en 13 Sept. 1570 werd de zaak nogmaals onderzocht en 24 Nov. 1570 bracht notaris Coornhert het eindverslag uit. Dolhain was intusschen begin Oct. 1570 in Engeland vrij gekomen en vertrok naar Keulen. Hier werd hij met zijn vrouw uitgezet. Einde Oct. 1570 is hij in Frankrijk. Later verzoende hij zich met den Prins en viel 17 Juli 1572, na gevangen genomen en herkend te zijn, in een heftig gevecht bij de poging van Genlis om Bergen te ontzetten. Zie over hem: Biogr. Nat. de Belg. II, 205; de Coussemaker, Troubles religieux en Flandre II, 28, 145, 223, 225, 226, 263, 274, 313, 370; Poullet, Corr. de Granvelle I, 51, 200, 260, 320, 325, 358, II, 28, 143, 166, 191, 204, 222, 228, 649, 653, III, 268, 467, 520, 617, 621, 625; de Schrevel, Troubles religieux du {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 16e siècle à Bruges, 11, 16; Mémoires de Pontus Payen I, 148, 168, 201, 222; Groen van Prinsterer, Archives III, 230, 346, 352, 358, 363, 364; Blok, Onderzoek in Duitschland, 293; Gachard, Corr. de Philippe II II, 940, 1024; Bor, Nederl. Oorlogen I, 310; van Staveren, Mr. Johan Basius in Vrije Fries, 18, 238; Hessels, Ecclesiae Londino-Bat. arch. II, 297; Gachard, Bibl. Nat. à Paris II, 478, 480, 481, 497; Wagenaar, VI, 310; van Someren, Corr. de J. de Wesenbeke, 40, 41, 75, 76, 79, 80, 94, 95, 153, 154, 161, 164, 167, 168; Hohlbaum in Mitteillungen aus dem Stadtarchiv zu Köln XVII 90, 91, 93; Velius, Kroniek van Hoorn, 173; ter Gouw, Gesch. van Amsterdam VI, 318, 327; Altmeyer, Gueux de Mer, 6, 20, 21, 34, 35, 36, 40, 105; van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, 144, 231, 388; Fruin, Nederl. Ballingen in Engel. in Nijhoffs Bijdr. 3e Reeks, VI, 67; Comm. Roy. d' Hist. III, deel I, 223; Blok, de Waterg. in Engeland in Nijhoffs Bijdr. 3e Reeks IX, 238-246; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 145-160, 214, 288-297; de la Motte Fénélon, Lettres II, 49, 67, 99, 140-166, 175, 191, 221-251, 316, 322, 388, III, 17, 23; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 102-166, 194; Kervijn, Rel. Politiques V, 150, 151, 212, 294, 405, VI, 14; Kervijn, Huguenots et Gueux II, 409, 411; Calendar of State Papers, Spanish Papers, 1568-1579, 16, 28, 81, 104, 190, 213-240, 280; idem, Foreign Series, Elisabeth, 1569-1571, 28, 104; Col. de Documentos Ineditos, 75 (1880) 64; Brenneysen, Ostfr. Historie I, 367; Bijdr. Gesch. Overijssel, II, 262; Rahlenbeck, l' Inquisition et la Réf. en Belg. 264; Defensionales 96, 128, 141, 142. Vogels [Bergues, jonker Louis de] BERGUES (jonker Louis de), bijgenaamd de Treslong (Henegouwen), jongere broeder van den voorgaande; datum van geboorte en overlijden onbekend, zoon van jonker Pierre de Bergues Saint-Winnox, ridder, en Jeanne de Bailleul, erfdochter van Plantin, Fromentel, Floringen en Amerval. Hij liep eenigszins kreupel. Van zijn jeugd is alleen bekend dat hij in het voorjaar 1566 meermalen als jongeman tegenwoordig was bij de predicatiën te La Gorgue bij Armentières. Hij was dan vergezeld van Longastre en diens broeder. In 1566 werd hij uit Antwerpen verbannen, omdat hij de sectarissen hielp. Begin 1569 behoorde hij tot de eerste Watergeuzen, die van den Prins van Oranje een kaperbrief kregen. Zomer 1569 was hij in Engeland en voerde in Sept. 1569 bevel over het schip ‘de Engel van Emden’, dat met de vloot onder admiraal Dolhain werd uitgerust. 16 Sept. 1569 kwam hij met de geuzenvloot voor de hollandsche kust en zeilde 28 Sept. 1569 naar de Eems, waar hij 2 Oct. 1569 met zeven schepen bij de Ooster Eems voor anker ging liggen. Hij ontving daar voor zijn broeder, admiraal Dolhain, meermalen de gelden van gerantsoeneerde schepen en hielp meer in diens geldzaken. In Dec. 1569 betrok de vloot bij Nesserland het winterleger en daar de Watergeuzen geen toegang in Emden hadden, ging Louis de Bergues te Uphusen in een herberg wonen. In den winter verliet Dolhain de vloot en liet Bergues zonder geld op de schepen bij Borkum achter. Op een bericht, dat een spaansche vloot van Bossu hen wilde verdrijven, zeilde Bergues 2 Maart 1570 met oostenwind van Borkum weg. Door wanorde en een noordwester storm raakte de vloot uit elkaar. Eenige schepen gingen verloren en Bergues zeilde {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} met de overige naar Engeland. 7 Maart 1570 had hij 's avonds een geheim onderhoud met koningin Elisabeth. De spaansche gezant kwam het te weten en meldde het 11 Maart 1570 aan Alva. Bergues lag met zeven schepen bij Duins en Sandwich, de vloot was erg gehavend; hij was tijdelijk admiraal op de vloot in de engelsche wateren en van plan zoo gauw mogelijk weer zijn strooptochten te hervatten. Van April tot Mei 1570 kruiste hij steeds voor de engelsche kust. Het gerucht liep, dat jonker Diederik Sonoy, die ook naar Engeland was gezeild, Louis de Bergues namens den Prins tot admiraal zou aanstellen, maar dit scheen niet waar te zijn, want begin Juni 1570 kwam jonker Jerome Tseraerts ook in Engeland en begon met jonker Gislain de Fiennes, heer van Lumbres, te onderhandelen, omdat de Prins van Oranje dezen meer geschikt voor admiraal vond. Ook was men in die dagen bezig om de zaken van admiraal Dolhain, die zeer verward waren, te regelen, zoodat begin Juli 1570 de heer van Schoonewal ook in Engeland kwam, om Bergues over een en ander in het bijzonder te ondervragen. Hij moest er meer van weten, meende men. 13 Juli 1570 is Bergues met ongeveer 15 schepen in Engeland. 27 Juli 1570 klaagt de spaansche gezant te Londen over hem. Later is zijn naam niet meer op de vloot gehoord. Zie over hem: Biogr. Nat. de Belgique, II, 205; Blok, de Watergeuzen in Engeland, in Nijhoff's Bijdragen, 3e reeks, VI, 245; Altmeyer, les Gueux de Mer, 36; Kervijn, Relations Politiques, V, 611, 681; Spanish Papers, 1568-1579, 237, 239; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 153, 154, 160, 290; van Someren, Corr. de J. de Wesenbeke, 40, 41, 49, 164, 168; Wagenaar, VI, 308; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 106, 108, 130, 139; de Coussemaker, Troubles Religieux, II, 294, 295; Rahlenbeck, l' Inquisition et la Réf. en Belg. 264. Vogels [Berlicum, Mr. Andries van] BERLICUM (Mr. Andries van), geboren omstreeks 1588, overl. 22 Juli 1656 te Rotterdam, trouwt 19 Sept. 1621 te Rijswijk met Geertruyt van der Chijs. Hij werd 8 Mei 1628 als opvolger van den tot griffier der Staten-Generaal gekozen Cornelis Musch benoemd tot secretaris der stad Rotterdam en bekleedde dit ambt tot zijn dood. In 1654 gaf hij te Rotterdam een werk uit over de zwaartekracht, getiteld: Andreae van Berlikom Elementorum libri XII de rerum naturalium gravitate, pondere, impulsu, motu, loco et motuum et actionum causis, rationibus ac modis, Roterod. 1654. Zie: Bronnen voor de Gesch. van Rotterdam I; Algem. Ned. Familieblad I, nr. 57. Wiersum [Berlicum, Evermodus Joannes van] BERLICUM (Evermodus Joannes van), geb. te 's Hertogenbosch 15 Dec. 1622, overleden te Diest 11 April 1670, werd 13 Febr. 1645 geprofest in de Norbertijnerabdij te Tongerloo. In 1653 werd hij kapelaan te Tilburg, 1656 lector der theologie en kapelaan te Tongerloo. 1658 behaalde hij aan de universiteit te Leuven den graad van licentiaat in de godgeleerdheid. 14 Dec. 1663 werd hij aangesteld tot pastoor te Diessen. Jan. 1667 benoemde hem de vicaris Houbraken tot deken van Hilvarenbeek. 23 Nov. 1668 werd hij door zijn abt aangesteld als proost van de St. Sulpitiuskerk te Diest, waar hij overleed aan een beroerte. Van Berlicum was een zeer welsprekend kanselredenaar, die gaarne door het volk gehoord werd. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom den Bosch, I, 267, III, 449; Goovaerts, Ecrivains de l'ordre de Prémontré I, 52; van Spilbeeck, Nécrol. Eccl. B.M.V. de Tongerloo (Tongerl. 1907) 70. Fruytier [Bernard, Jan] BERNARD (Jan), geb. in Vlaanderen, data van geb. en overl. onbekend. In den zomer 1569 ontmoeten wij hem op de vloot der Watergeuzen in Engeland; Sept. 1569 zeilde hij naar de hollandsche kust en de Eems en deed veel zaken voor admiraal Dolhain; in den zomer 1570 is hij op de vloot van jonker Louis de Bergues. Zijn naam wordt daarna niet meer genoemd. Zie over hem: Altmeyer, Gueux de Mer, 35; van Someren, Corr. de J. de Wesenbeke, 41. Vogels [Bernard, jonker Nicolaas] BERNARD (jonker Nicolaas), geb. te Doornik, data van geb. en overl. onbekend, zoon van Simon Bernard, heer van Taintignies, Lochin, enz. en Johanna de Landas, hij huwde Bertha de Châtillon. Bernard was kapitein der burgerij in Doornik en had zich in 1566 in de troebelen van Doornik gemengd. Hij werd in 1567 gevangen genomen, als sectaris en verstoorder der openbare rust; hij werd tegen borgstelling vrijgelaten en vluchtte naar Engeland, zijn vrouw in Doornik achterlatend. In den zomer 1569 was hij op de vloot der Watergeuzen en behandelde vele zaken voor admiraal Dolhain. In den zomer 1570 is hij op de vloot van Louis de Bergues. 1 April 1572 was Bernard bij de inneming van den Briel als hopman der Watergeuzen. Hij ging nu naar Zeeland en onderscheidde zich zeer tijdens het beleg van Middelburg. 23 Juni 1572 is hij in een hevig gevecht met de Spanjaarden bij Westsouburg; 25 Aug. 1572 is hij in Vlissingen; 17 Mei 1573 heeft hij weer een gevecht met de Spanjaarden bij Vlissingen. Tusschen Dec. 1572 en Juni 1573 is hij tijdens het beleg in Haarlem, 6 Juli 1573 is hij op de vloot der Watergeuzen op de Haarlemmermeer; 30 Juli 1573 slaat hij het beleg voor Rammekens, en neemt 3 Aug. 1574 het kasteel in. Zie over hem: Altmeyer, Gueux de Mer, 35, 142; van Someren, Corr. de J. de Wesenbeke, 40, 41; Konst- en Letterbode, 1840, II, 100; van Groningen, Gesch. der Waterg. 126; Mémoires de Pasquier Delabarre, I; Biogr. Nat. de Belgique, II, 275. Vogels [Bernardi, Marinus] BERNARDI (Marinus) of Bernaerdzoon, priester, in 1548 reeds pastoor te Schore (Zeeland) verkreeg in dat jaar de vicarij aan het altaar van Ons Lieve Vrouw in de kerk van het aangrenzende Vlake. Hij voerde den titel van magister artium, behaald waarschijnlijk aan de universiteit te Leuven. In 1555/56 verkreeg hij verlof om zijn testament te maken. Ook een vicarij van O.L. Vrouw in de noordkapel van het nabijgelegen Waarde kreeg hij in bezit, doch de overstroomingen in 1530 en 1550 hadden bijna al de bezittingen der vicarij, behalve 6 gemet land, verzwolgen. Toen hij met de waardigheid van deken en provisor van Zuid-Beveland werd bekleed, verkreeg hij nog eenige prebenden te Poortvliet, Reimerswaal en 's Heer Hendrikskinderen. Uit de vergeving zijner parochie Schore en dezer prebenden blijkt, dat de deken 1559/60 overleden was. Deken Marinus Baernaertsz. maakte testamentaire beschikkingen ten gunste van den H. Geest of de armen van Reimerswaal. Reimerswaal had het voorrecht de zetel te zijn der rechtspraak van den deken van Zuid-Beveland. In de register wordt hij 1553/54 pro- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} visor jurisdictionis genoemd en provisor en deken in 1558/59 bij de institutio van de vicarij aan het H. Kruis-altaar te Poortvliet. 23 April 1555 vermeldt de rekening van den vicaris-generaal, dat de provisor Mar. Bernardz. den bisschop reeds zes jaar trouw diende. Ockers Hallink volgde hem als deken op. Zie: Grijpink, Register op de Parochiën, altaren en vicarieën. (Amst. 1914) I, Zuid-Bevel. 54, 55, 68, 114, 120, 125, 137, 158, 162; Bijdr. bisdom Haarlem XXIV, 189, XXXIX, 428, XL, 167. Fruytier [Bernhard, Johannes] BERNHARD (Johannes) of Barentsz., waarschijnlijk uit Voorburg, eerste predikant te Nootdorp en Wilsveen in 1583 (vgl. ook Reitsma en van Veen, Acta II, 220) te Overschie in 1592, te Delft 1599, aldaar overleden 1609. Hij was in de zuidhollandsche synoden zeer gezien en schreef: Neghen predicatien ofte wthlegghingen, ghedaen wt den Sentbr. Pauli tot den Eph. het eerste Cap. vs. 4, 5, 6, 7 ende 8 (Dordr. 1612), handelend over de praedestinatie. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 437 v.; Kerkelijk Handboek 1907, bijl., 143, 148, 165; A.C. Duker, Gisbertus Voetius I (1897), 91, 1033. Knipscheer [Berniera, Johan Angelus] BERNIERA (Johan Angelus) was een Italiaan van geboorte, maar vestigde zich hier te lande. Hij was hervormd en zal dus om zijn geloof uit zijn vaderland zijn geweken. Hij schreef een Tijd-verhael der Nederlandsche geschiedenissen van de Unie van Utrecht des jaars 1579 tot den jaare 1701 (Utrecht 1701, 8o). Bovendien gaf hij uit een Historiae ecclesiasticae a reformatione .... ad nostra tempora compendium (2e dr. Utrecht 1753, 8o). Beide werken zijn natuurlijk niet anders dan thans vergeten handboeken. Zie: van Hasselt, Gelders Maandwerk I, 354; de Wind, Bibl. der Ned. geschiedschrijvers, Aanh. 10. Brugmans [Berse, Gaspar] BERSE (Gaspar), ook Barzaeus of Berzeus, C. Zelandus of C. Belga geheeten, werd geboren te Goes in 1515 als zoon van Franciscus Berse en diens vrouw Agnes, overl. 1553. Hij studeerde aan de Universiteit te Leuven en behaalde er in 1536 den graad van Meester in de wijsbegeerte. Nog in hetzelfde jaar nam hij dienst in het leger van Karel V tijdens den oorlog tegen Frans I, maar verliet dit in 1538. Eenigen tijd later vinden wij hem terug als kluizenaar in een der grotten van den berg Montserrat in Catalonië. Hoe lang hij daar verbleef, is onzeker. Hij begaf zich vervolgens naar Lissabon, waar hij op aanbeveling van diens echtgenoote, een Hollandsche van geboorte, werd opgenomen door Sebastiaan Morales, den Groot-Schatbewaarder van koning Johan III. Eerst 20 April 1546 trad hij te Coïmbra in de Societeit van Jezus, werd nog in hetzelfde jaar priester gewijd en vertrok 1 Maart 1548 naar Indië. In Goa aangekomen, 8 October, gaf hij korten tijd lessen in de wijsbegeerte en de H. Schrift en werd dan in 1549 door Franciscus Xaverius, vòòr deze zelf naar Japan vertrok, aangewezen voor de moeilijke missie op het eiland Ormoes, het groote handelscentrum dier dagen in de Perzische Golf. Op reis daarheen - de vaart zou gaan via Socotora - noodzaakte storm en gebrek aan levensmiddelen tot een landing op de kust van Hadramaut, waarschijnlijk in het landschap Ka'aiti's. Hij predikte ook eenige dagen te Maskate en bereikte ten slotte zijn standplaats, twee maanden na zijn vertrek uit Goa. Welke toestanden daar heerschten en hoeveel hij er bereikt heeft, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren ons eenigszins zijn brieven van 1549 en 1551, vandaar uit geschreven aan zijn ordebroeders in Coïmbra. Zijn naam werd tot in Constantinopel bekend, vanwaar hem een bode werd gezonden. In 1551 naar Goa teruggeroepen, deed hij nogmaals Maskate aan. Hij hoopte nu naar Japan of China te kunnen vertrekken, maar Xaverius benoemde hem tot rector van het St. Paul's College te Goa en tot Provinciaal van de Missie in Indië. Gaspar Berse moet ook beschouwd worden als een der grondleggers van de Missie in Aethiopië. Reeds in 1551 zond hij aan de hand van inlichtingen hem door ooggetuigen verstrekt een uitvoerig verslag over dit rijk naar Europa. In het volgend jaar schrijft hij 9 October een brief uit Goa aan keizer Claudius van Aethiopië om diens toestemming te vragen in zijn land te komen werken. Portugeezen vandaar naar Goa terugkeerend, brachten hem nog in de laatste dagen van datzelfde jaar de tijding, dat de keizer zijn verzoek toestond en zelfs een geleide zou zenden, dat hem in de nabijheid van Massaoea zou opwachten. Berse schreef daarop 4 Jan. 1553 naar Ignatius in Rome om diens goedkeuring te vragen. Deze antwoordde 24 Dec. 1553, niet vermoedend, dat de dood reeds 18 Oct. een einde had gemaakt aan zijn leven. Van Berse's brieven, alle in 't portugeesch, is er één - uit Goa 10 Dec. 1548 - opgenomen in Selectae Indiarum epistolae ineditae (Florentiae 1887); vijf anderen - uit Ormoes 1549, 1550, 1551, uit Goa twee van 1553 - in A. Franco, Imagem da Virtude em o Noviciado da Companhia de Jesus .... de Coimbra. (Coimbra 1719) II p. 328-352. Voor de vertalingen in 't Spaansch, Italiaansch, Latijn, Duitsch, Cf. Sommervogel, Bibliothèque de la Comp. de Jésus I, col. 996-997. De brieven op Aethiopië betrekking hebbend, zijn gepubliceerd door C. Beccari in zijn Rerum Aethiopicarum Scriptores Occidentales inediti (Romae 1903-1917) Dl. X, p. 23-39. Zijn leven werd beschreven o.a. door Nic. Trigault, Vita Gasparis Barzaei (Antverpiae 1610) en W.v. N (ieuwenhof), Gaspar Berse of de Nederlandsche Franciscus Xaverius (Rotterdam 1870). Wessels [Bertholf, Guilielmus] BERTHOLF (Guilielmus), Bertholff, Bartholff, Bartholt, Bartolt, geb. 1656, overl. 1726, was afkomstig uit Sluis in Zeeland, waar hij van beroep kuiper is geweest. Omstreeks 1690 overgestoken naar Noord-Amerika, kreeg hij heel ander werk. Eerst vinden wij hem dan op het Staten- Eiland, te Hackensack en te Aquackenonck als schoolmeester en voorzanger. Maar 1693 noodigden de kerken daar hem uit predikant te worden. En niettegenstaande de hollandsche predikanten in Amerika en, op hun aandrang, ook de classis Amsterdam in het moederland zich daartegen verzet hebben, heeft de classis Walcheren, in welker vergadering hij daarvoor toen verscheen, hem 16 Sept. van dat jaar inderdaad ook het ambt toebetrouwd. De manier, waarop hij dit vervolgens vervuld heeft, veroorzaakte in Amerika vrij wat beroering. B. was vurig aanhanger der denkbeelden van Jakobus Koelman, predikant te Sluis. Dientengevolge zeer critisch gestemd tegenover de toenmalige kerkelijke toestanden, begon hij nu ook in anderer ressort ambtelijk op te treden, o.a. najaar 1694 te Bergen in New Jersey, dat aan Henricus Selijns ter bewerking was opgedragen. Ook te Schraalenberg en te Raritan (1699-1720) heeft hij gearbeid, natuurlijk in denzelf- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest. Het zal dan ook waarschijnlijk wel mede aan nawerking van zijn invloed zijn toe te schrijven, dat in die streek in 1822 de afscheiding van de Dutch Reformed Church tot stand kwam. In het Archief der Classis Walcheren (Catalogus no. 26 brief 1242) bevindt zich nog een copie van een aan hem gericht antwoord-schrijven dier classis, d.d. 20 Oct. 1695. Zie: E.T. Cornin, Ecclesiastical Records II, 1051 vv.; Kerkhistorisch Archief Jrg. 1914, blz. 25, 26, 1917, blz. 349. van Schelven [Best, Joannes] BEST (Joannes) priester, geb. te Dordrecht, overl. te Maastricht 22 Oct. 1615. In 1605 was hij nog kanunnik in de collegiale kerk Sainte Croix te Luik. Door pauselijke provisie verkreeg hij eene prebende in St. Servaas te Maastricht door verruiling met den kanunnik Henri Michels. Bij testament, 2 Oct. 1615, stichtte hij eenige H. Missen met uitdeeling van een stuiver aan 10 arme studenten en aan tien armen. Hij werd begraven in S. Servaas in de kapel van St. Sebastiaan naast zijn bloedverwant Theodoricus Matthei van Dordrecht. Een Joannes Best was van 1561-68 kanunnik te Heusden en 1575 pastoor van het begijnhof te Oudheusden. Mogelijk is hij dezelfde persoon als de kanunnik van Luik. Zie: Doppler, Nécrologe de la confrérie des chapelains (Maastr. 1897) 36; Schutjes, Gesch. bisdom den Bosch IV, 581. Fruytier [Best, Elisabeth van] BEST (Elisabeth van) of van Arennest, geb. te Best, 15e eeuw, toen een gehucht bij Oorschot, dochter van Petrus en Gudula van Catwyck, overleed te Herenthals 14 Oct. 1505 als priorin van het Norbertinessenklooster aldaar. Waarschijnlijk behoorde zij tot de familie van Hendrik van Arennest, weldoener der Norbertijnerabdij Tongerloo en 1449 schepen te den Bosch. Gedurende eenige jaren stond Elisabeth aan het hoofd van het klooster Besloten Hof te Herenthals, waar zij op jeugdigen leeftijd was ingetreden en door een leven van gebed en zelfverloochening tot groote volmaaktheid geraakte. Zij stond algemeen bekend als een heilige, was een levend voorbeeld voor hare zusters, die hare diepe ootmoedigheid niet genoeg konden bewonderen. Een brief van haar broeder Jan uit Oorschot 1498 toont aan, dat zij toen priorinne was. Wichmans vergist zich dus, als hij haar slechts 5 jaar aan het bestuur van het klooster laat zijn. Ten onrechte zegt Schutjes Gesch. Bisdom den Bosch III, 265, dat Wichmans Elisabeth verkeerd noemt van Best alias Arennest, wijl het gehucht waar Elisabeth geboren was Varenbest heette. Alle documenten en het necroloog van het klooster Besloten Hof noemen haar en hare familieleden van Arennest. Onder het bestuur van Elisabeth werd eene nieuwe kloosterkerk gebouwd. Weinig is over haar leven bekend, behalve de roem harer heiligheid. Zij werd begraven op haar verlangen onder aan de trap, die naar het koor leidt, en na eeuwen wijst de overlevering nog haar laatste rustplaats aan. Ofschoon zij geen eigenlijken eeredienst geniet en zeker geen liturgischen, geven vele schrijvers harer orde en anderen haar den titel van zalig en wordt zij op eenige prenten der 17e eeuw onder de zaligen en heiligen der orde afgebeeld. In Tongerloo bewaart men nog een schilderij afkomstig uit haar klooster, waarop zij is afgebeeld met een brandende lamp en een bloementuil in de hand als zinnebeeld harer deugden. Men ziet er ook de met goud omstraalde duif afgebeeld, die, naar het zeggen van Craywinkel, zich vertoonde bij het afsterven der godgewijde maagd. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Craywinkel, Legende der levens van personen, die in de orde v.d.H. Norbertus uitgeschenen hebben II, 559; W. van Spilbeeck, Het Herenthalsklooster Besloten- Hof (Averb. 1892) 92-107. Fruytier [Betouw, Mr. Gijsbert Cornelis in de] BETOUW (Mr. Gijsbert Cornelis in de), zoon van Mr. Johannes in de Betouw, die volgt, geb. te Nijmegen 13 Dec. 1765, gest. aldaar 25 Maart 1805, werd 15 Sept. 1784 te Leiden als student in de rechten ingeschreven. Hij promoveerde daar in Nov. 1786 na verdediging van een Specimen de ordine procedendi coram Neomagensium tribunalibus et vetustissimis quibusdam civitatis Neomagensis consuetudinibus. Hij vestigde zich daarna als advocaat te Nijmegen, en wijdde zich evenals zijn vader aan de studie der romeinsche en bataafsche oudheidkunde en van de geschiedenis der stad. Hij werkte veel met zijn vader samen, zoodat vele werken van dezen ook op zijn naam staan. Dat is mogelijk, daar de meeste naamloos verschenen. Intusschen is het wel zeker, dat de vader de voornaamste hand in dien arbeid heeft gehad. Zie: Saxe, Onomasticon VIII, 424 vlg.; Kist en Royaards Archief, IV, 120 vlg. Brugmans [Betouw, Mr. Johannes in de] BETOUW (Mr. Johannes in de), zoon van Gisbertus in de Betouw en Catharina van Borgel, die een achterkleindochter van Smetius was, geb. te Nijmegen 7 Jan. 1732, gest. aldaar 11 Nov. 1820. Hij werd 8 Sept. 1749 te Leiden als student ingeschreven, waar hij ook, 21 Dec. 1753 promoveerde na verdediging van een proefschrift Ad legem Rodiam de jactu (L.B. 1753, 8o). Hij oefende te Nijmegen de rechtspraktijk uit en was er lid van de vroedschap. In 1798 was hij lid der commissie voor het ontwerpen van een burgerlijk wetboek voor de Bataafsche republiek. Maar zijn voornaamste werkzaamheid bewoog zich op historisch en archaeologisch gebied. Evenals zijn voorvader Smetius verzamelde hij zeer vele nijmeegsche oudheden, zoodat hij langzamerhand een aanzienlijk museum vormde, dat een der bezienswaardigheden van Nijmegen was. Na zijn dood is het ongelukkig verkocht en verstrooid. Wel heeft In de Betouw zijn belangrijke archaeologische bibliotheek vermaakt aan de universiteits-bibliotheek te Leiden. Behalve de studie van de romeinsche en germaansche oudheden had die van zijn vaderstad in het algemeen zijn voortdurende aandacht. Hij sloot zich ook daarin bij de onderzoekingen van Smetius aan. Diens Chronijk van de stad der Batavieren ... nevens de beschrijving van Nijmegen gaf hij uit: Vervolgd tot den jaare 1784 (Nijmegen 1784, 8o) en later nogmaals Vervolg der kronijk van Nijmegen tot den jare 1818 (Nijmegen 1818, 8o). Daarnaast publiceerde hij Annales Noviomagi oppidi olim Batavorum hodie primariae Gelrorum civitatis (Nijmegen 1790, 8o; met vervolg, Nijmegen 1792, 8o). Van zijn bijzondere studiën over Nijmegen zijn te noemen zijn Kerken en godsdienstige gestichten in Nijmegen (z.j. omstr. 1787, 8o), Lotgevallen en eindelijke ondergang van den van ouds alom vermaarden burgt binnen Nijmegen (z.j. omstr. 1800, 8o), dan zijn Wandeling om het Valkhof, eersten October 1817 (z.j. 1817, 8o). Tot toelichting van zijn geschiedenis gaf hij uit Handvesten en onuitgegeevene charters behoorende tot de beschrijving en chronijk van Nijmegen. Vervolg der Handvesten van Nijmegen (Nijmegen 1785 (?) - 1789, 2 dln.). Van zijn archaeologische studiën verdienen in de eerste plaats vermelding zijn inventarissen: {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Antiquitatum Romanarum et Batavicarum Neomagi et in agro Neomagensium suburbano erutarum indiculus (Nijmegen 1784, 8o). Later verscheen zijn Vertaaling en korte uitlegging van de opschriften op altaaren en gedenksteenen der Romeinen, binnen en omtrent Nijmegen uitgegraven en op het raadhuis aldaar geplaatst (Nijmegen 1787, 8o). Veel later gaf hij uit Romeinsche overblijfselen, opgedolven in den omtrek van Nijmegen, door italiaansche en fransche oudheidkundigen beoordeeld (Nijmegen 1819, 8o). Bovendien heeft in de Betouw een groot aantal speciale studiën uitgegeven over romeinsche oudheden en in verband daarmede de geschiedenis van ons land ten tijde der Romeinen, o.a. een Commentatiuncula in C.C. Taciti Hist. Lib. V Cap. XIX ubi bellum Batavicum narrat a Cereale cum Claudio Civile gestum et exustum a Civile Batavorum Oppidum (Nijmegen 1785, 8o). Afzonderlijke vermelding verdienen een reeks van monographieën over oudheidkundige onderwerpen, die hij uitgaf met brieven van zijn voorvader Smetius en van andere geleerden, o.a. De aris et lapidibus rotivis ad Neomagum et Sanctenum effossis G. Cuperi epistolae ex autographis editae (Nijmegen 1783, 8o). De geheele reeks, zeven in getal, draagt het jaartal 1783; waarschijnlijk heeft zijn zoon G.C. in de Betouw (zie het vorig artikel) in deze en andere publicatiën mede de hand gehad. In de Betouw was een zeer geleerd man van onvermoeide werkzaamheid en onverpoosde toewijding. Dat zijn kritiek niet op de hoogte stond van den modernen tijd, behoeft nauwlijks te worden gezegd. Niettemin is zijn werk van blijvende beteekenis geweest. Hij leefde in een tijd, toen de belangstelling voor oudheidkundige verzamelingen en studiën begon te verminderen, en voordat de nieuwe kritische richting zich baan brak. Karakteristiek is het, dat hij den afbraak van het Valkhof niet kon verhinderen; niettegenstaande zijn welmeenende pogingen stuitte hij overal op onverschilligheid voor dat hoogst belangrijke monument van het keizerlijk Nijmegen. Zie: Saxe, Onomasticon, VIII, 424 vlg.; Westendorp en Reuvens, Antiquiteiten II, 287 vlg.; Kist en Royaards, Archief IV, 120 vlg. en de daar aangehaalde bronnen en werken. Brugmans [Beusecom, Christiaan van] BEUSECOM (Christiaan van), priester, geb. te Amersfoort omstr. 1579, overl. 12 Juni 1644 te Leuven, studeerde aan de universiteit te Leuven en werd na zijne priesterwijding pastoor te Herent, waar hij verbleef tot 1609. Hij woonde daarna te Leuven bij zijn vriend Laur. Zoenen, die belast was met de organisatie van het nieuw opgerichte college, gesticht door Nic. Zoesius van Amersfoort, 1614 bisschop van 's Hertogenbosch. Van Beusecom volgde eenigen tijd daarna Zoenen op in het bestuur tot hij in 1611 benoemd werd tot president van het college des Konings, gesticht door Philips II. Het volgend jaar behaalde hij den doctorsgraad in de theologie, 26 Sept. 1612. Hij verkreeg een leerstoel der theologie aan de universiteit, 30 Oct. 1614 en een daaraan verbonden kanunnikdij in St. Pieter. Van Beusecom was met de doctoren en professoren J. Schinckel en W.v. Engelen een der eersten van de universiteit, die de dwalingen van Jansenius na de uitgaaf van Augustinus, 1640, bestreed, terwijl aan de universiteit de partij, gezind voor Jansenius, het sterkst was, niettegenstaande de afkeurende beslissing van Rome. Van Beusecom zond met de twee andere doctoren een memorie over deze zaak aan den koning van Spanje. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweemaal stond hij als rector magnificus aan het hoofd der universiteit, 1623 en 1633. Na zijn dood liet hij al zijn bezit na tot het bouwen eener kapel ter eere ven O.L. Vrouw in de Vlamingstraat, thans de kerk der Paters Minderbroeders. Zie: Valer. Andreas, Fasti academici (Lov. 1650) 137, 318; Analectes Hist. Eccl. Belg. XVIII (1882), 424, XIX (1883), 133, XXVII (1898) 325, 327; Mémoires du R.P. René Rapin 1644-1669 (Paris 1865) I, 17-18. Fruytier [Beveren, Johan van] BEVEREN (Johan van), overl. 1408, zoon van Frederik van Beveren uit Bentheim, die ‘een groet staetlick (d.i. voornaam, aanzienlijk) man was nader werlt ende seer rijke ende van gueder ridderschap’. Hij is tweemaal gehuwd geweest: eerst met Sophie van Asbeck, daarna met de ernstige vrome Truide van Bevervoorde (vergelijk de volgende biografie). Deze vooral heeft haar echtgenoot zoeken af te brengen van het wereldsch leven, dat hij tot hiertoe geleid had. Na zware ziekte, waaruit hij mocht herstellen, ondernam van Beveren een bedevaart naar Rome. Omstreeks 1394 ging hij met zijn vrouw naar Schüttorf (in de buurt van Bentheim). Daar kreeg hij, gelijk het heette, een ‘inslach’ (d.i. een plotselinge inwerking van Gods geest op het zondig gemoed). Hij begon eenvoudig te leven; verdeelde zijn geld onder kloosters en vereenigingen in het bisdom Utrecht; en gaf, nadat in 1397 zijn beide kinderen kort achter elkander gestorven waren, een gedeelte zijner bezittingen aan het convent Frenswegen. Hij verlangde ook boete te doen en begaf zich in hetzelfde jaar 1397 - zijn vrouw vergezelde hem - naar het klooster van den Sint-Agnietenberg bij Zwolle. Wij lezen dat hij aldaar des nachts in de buitenlucht zich geeselde en op het bloote lijf een haren hemd droeg en een tijdlang een gordel met vijf knoopen (ter eere van de vijf wonden van Christus aan het kruis), die hem tot in het vleesch drong. In 1401 gingen de echtgenooten voorgoed uiteen: Truide naar het convent te Diepenveen; Johan naar dat te Windesheim, waar men hem opnam als convers. Te Windesheim leefde hij een asceet gelijk, verrichtte er allerlei ootmoedige werken en was der broederen kleermaker. Bij J.G. Todt te Coesfeld verscheen in 1680: Vita beati fratris Johannis de Beveren qui anno 1398 (sic!) hunc mundum cum omni voluptate divitiis et libertate reliquit et e contra in castitate, paupertate et stricta oboedientia salvatorem suum secutus est secundum regulam sancti et magni Augustini. Geen enkel exemplaar van dat geschrift schijnt bewaard gebleven te zijn. Zie: mijn uitgave ‘Handschr. D’: Van den stichtigen susteren van Diepenveen (Gron. 1903-1904), 173-200, passim; G. Dumbar, Analecta, I (Daventr. 1719), 17 seq.; J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed II (Utr. 1876), 292 volg., 293, 295, III (Utr. 1880), 28 volg.; Fr. Jostes, Johann von Beveren, ein westfälischer Rilter vor 500 Jahren in Aus Westfalens Vergangenheit (Münster 1893), 32-37. Brinkerink [Beveren, Truide van] BEVEREN (Truide van), tweede echtgenoote van den voorgaande, als diepenveensche non overl. begin Maart 1428. Zij was een geboren van Bevervoorde, de eenige dochter van Gerrit van Bevervoorde (Handschr. D: van beverde), een ridder uit het sticht van Utrecht. Door hare ouders werd zij uitgehuwelijkt aan Johan van Beveren, dien zij met haar afkeer van al het wereldsche tot een devoot leven heeft weten te bekeeren (zie vorig artikel). In {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} 1401, toen haar echtgenoot ten klooster ging naar Windesheim, kwam zij te Diepenveen. Als een der vroegste bewoonsters werd zij opgenomen in het convent, dat men daar 18 Juni 1400 was begonnen te bouwen. Bij hare komst bracht zij een belangrijk deel van haar vermogen voor de voortzetting van den bouw in en hielp daaraan zelf ijverig mede, ‘houde die bussche ende stubben (d.i. stronken, boomstronken) myt eenre bijlen wter eerden’. Zij behoorde tot de eerste twaalf zusters, die 21 Jan. 1408 te Diepenveen werden ingekleed; het volgend jaar deed zij professie. Truide van Beveren wordt genoemd een ‘vurige calompne’, d.i. letterlijk: een vuurkolom, de mystieke term ter aanduiding van zeer innige devoten. Haar leven lang, reeds terwijl zij nog midden in de wereld verkeerde, kenmerkte zij zich door buitengewone nederigheid en ootmoedigheid. Van zekere angstvalligheid viel zij echter niet vrij te pleiten, met name gedurende de jaren dat zij kloosterlinge was: wanneer zij in kleine aangelegenheden zich nalatig had betoond, tilde zij het zóó zwaar alsof het groote gebreken waren; en zóó gering was zij in eigen oog, dat zij meende niets goeds te hebben of te doen (vergel. J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed, dl. II, blz. 295 volg.). Zie, behalve de literatuur bij Johan van Beveren opgegeven: Manuscr. no. 8849-8859 van de Bourgondische bibliotheek te Brussel, fol. 240 (Soror Gertrudis de Beveren); W.J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (Rotterd. 1908), 55, 57, 68, 267 aant. 1, 298 aant. 2, 307. Brinkerink [Beyeren, Wilhelmus van] BEYEREN (Wilhelmus van), geboortig uit Zaltbommel, Karthuizer te Leuven, waar hij 1561 in het klooster was getreden en 1562 zijne geloften uitsprak, overleed te Luik 1603 of 1604. Dec. 1579 werd hij gekozen tot prior van het klooster te Leuven, nadat hij sinds eenige jaren aldaar vicaris (tweede overste) was geweest. Met lof bestuurde hij zijn klooster in de moeilijke, troebele tijden tot 1596, toen hij door een beroerte werd getroffen. Tot herstel zijner gezondheid vertrok hij naar het klooster der Karthuizers te Luik, waar hij verbleef tot zijn dood. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XVI (1879), 213, 217; E. van Even, Louvain monument., 256. Fruytier [Beyerman, Marcus] BEYERMAN (Marcus) was predikant te Wognum van 1662 tot zijn dood in Maart 1708, en schreef: Christus Kerk bedreigt, besogt, bevrijt en bevredigt (Hoorn 1674). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 436; Veeris en de Paauw, Vernieuwt kerkelijk Alphabet (Enkh. 1750) 16, 314; Kerkelijk Handboek, 1908, bijl. 150. Knipscheer [Bibaut, Willem van] BIBAUT (Willem van) of Bibautius, geb. omstr. 1484 te Thielt in Vlaanderen en gestorven 24 Juli 1535 in de Grande Chartreuse bij Grenoble. Zijn ouders waren zeer welgesteld en kweten zich met veel zorg van zijn eerste opvoeding. Als kind reeds gaf hij blijken van zulke opvallende gaven, dat hij op 9-jarigen leeftijd naar Leuven kon worden gezonden om daar verder onderricht te ontvangen. Begaafd met een scherp verstand en een buitengewoon geheugen, maakte hij daar snelle vorderingen. Nog zeer jeugdig zijnde, ging hij naar Gent, waar hij onderwijs gaf aan de kinderen van een aanzienlijk heer, wiens achting hij door zijn bezadigd gedrag en zijn vlijt won. Zijn vooruitzichten om, mede met diens voorspraak, een schitterende loopbaan in de wereld te bereiken, waren zeer gunstig. Een {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} voorval echter deed hem hieraan verzaken. Petreïus deelt mede, dat eens tijdens een les de bliksem insloeg, een paar van Bibaut's leerlingen kwetste en hemzelf ter aarde wierp. Verschrikt deed hij nu de gelofte om Karthuizer te worden, als God hem het leven wilde sparen: ‘Instar Divi Pauli ad melioris vitae semitam revocatur’. Derhalve deed hij zijn intrede in deze zeer strenge orde, en wel in het klooster ‘Vallis Regalis’ bij Gent. Petreïus zegt, dat hij omstreeks 1500 het habijt aannam; vermoedelijk zal het echter iets later geweest zijn. Hier trok hij weldra om zijn uitstekende deugden en talenten de aandacht zoozeer, dat hij geroepen werd om als prior het bestuur op zich te nemen van de Chartreuse ‘Het Hollandsche Huis’, toegewijd aan de H. Maria, buiten Geertruidenberg. Dit was het oudste der 9 voormalige kloosters dier orde in de noordel. Nederlanden, in 1331 door Willem van Duivenvoorde (zie I, kol. 775) gesticht. In 1511 vinden wij Bibaut reeds als prior alhier vermeld en tevens als convisitator der nederlandsche ordesprovincie (Raissius, Orig. Cart. Belg. Appendix). Deze posten bekleedde hij dus op bijzonder jongen leeftijd. In 1513 vermeldt Raissius hem wederom als prior en zien wij hem als visitator van voornoemde provincie genoemd. In deze hoedanigheid heeft hij o.a. meermalen belangrijke diensten bewezen aan het pas opgerichte klooster zijner orde te Leuven. Toen in Sept. 1521 Franciscus de Puteo overleed, werd Bibautius gekozen tot 34sten generaal der Karthuizerorde, waardoor hij tevens als zoodanig aan het hoofd kwam te staan van de beroemde Grande Chartreuse bij Grenoble en daar zijn verblijf kreeg. Ongeveer 13 jaar lang heeft hij deze hooge en invloedrijke waardigheid - de orde telde toen bijna 200 kloosters - bekleed. Opvallend is hoe in zijn tijd en ook onder zijn gezegend bestuur de orde bloeide. Bibautius werd begraven in de Grande Chartreuse. Op zijn grafsteen dichtten de monniken een 16-regelig epitaphium, dat bij Paquot en bij Petreïus staat afgedrukt. Livinus Ammonius, een tijdgenoot van Bibautius en die vicarius was van het Karthuizerklooster te Gent ten tijde dat deze hier monnik was heeft in hs. nagelaten een biografie, getiteld: Vita Guilielmi Bibautii, Cartusiani Ordinis Generalis. Petreïus zegt in zijn Bibl. Cart. (Colon. 1609), dat hij te Gent, waar het klooster inmiddels door de troebelen te gronde was gegaan, tevergeefs nog naar deze beschrijving heeft gezocht en is met Arnoldus Havensius van gevoelen, dat er mogelijk nog een exemplaar van te vinden is in de ‘alma mater Cartusia’ (Grande Chartreuse). Zeer bekend en destijds in alle kloosters dezer orde veelvuldig gebruikt zijn van Bibautius de: Sermones et conciones capitulares, in 1539 het eerst uitgegeven door Judocus Hessus, prior van het Karthuizerklooster te Erfurt, waarvan meerdere edities bestaan (Antwerpen 1610 en vooral Antw. 1654 bij Jac. Meursius, de meest volledige uitgave). Voorts bezit men van Bibaut nog eenige lat. verzen, waarvan er o.a. twee te vinden zijn achter het werk van Ludolphus Saxo, Vita D.N.J. Christi, terwijl ook Raissius (Orig. 154) een grafdicht geeft, dat Bibaut maakte op Petrus Colkies van Antwerpen. Zie: Arn. Raissius, Origines Cart. Belgi (Duaci 1632) 56 en appendix; Th. Petreïus, Bibl. Cartus. (Colon. 1609) 117; Val. Andreas, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 307; Paquot, Mémoires VII, 301; le Vasseur, Ephemerides Ord. Cartus. II, 528. Scholtens [Bie, Andries Pietersz.] BIE (Andries Pietersz.), geb. te Dordrecht, data van geb. en overl. onbekend. Hij had zich bij de Watergeuzen aangesloten, en diende steeds onder Ruychaver, Duyvel of Spiegel. In Nov. 1570 behoorde hij tot de plunderaars van het marktschip van 's Hertogenbosch in de zeeuwsche stroomen; op 14 Jan. 1571 spande hij met andere ballingen samen om eenige koopvaarders te nemen; op 31 Mrt. 1572 wordt hij door Alva verbannen; 1 April 1572 was hij bij de inneming van den Briel. 16 April 1572 wordt zijn vonnis afgekondigd. Zie over hem: Wagenaar, VI, 323; Marcus, Sententiën, 242; van Groningen, Gesch. der Waterg. 151. Vogels [Biesten, Hendrik van] BIESTEN (Hendrik van) was ‘orateur’ der Minderbroeders te Amsterdam in de dagen der troebelen. Hij werd met andere priesters en monniken bij de alteratie van Amsterdam 26 Mei 1578 uit de stad gezet, maar keerde onmiddellijk daarin terug. Nog geruimen tijd is hij in Amsterdam gebleven, om de Katholieken in hun geloof te versterken. Hij schreef een soort journaal, Anteyckeningen op 't gepasseerde te Amstelredam, dat zeer belangrijke gegevens bevat over de geschiedenis van Amsterdam in de zestiende eeuw, de wederdooperij, de woelingen van 1566, het verblijf van Brederode en de eerste jaren van den grooten oorlog. Het brusselsche handschrift (uitg. Dietsche Warande VII, 519 vlg.) bevat alleen de periode van 1534 tot 1567. Het haarlemsche handschrift heeft bovendien nog een vervolg tot 1574 (uitg. met collatie van het brusselsche manuscript, t.a. p. VIII, 417 vlg.). Bovendien is van van Biesten bewaard een Liedeken op het jaar 1572, dat natuurlijk tegen de Geuzen gericht is (t.a. p. VII, 547 vlg.). Zie: Dietsche Warande t.a.p.; Bijdr. t.d. gesch. v.h. bisdom van Haarlem 1881, 84 vlg. Brugmans [Bisdom] BISDOM, een dichter, van wien niets verder bekend is dan eenige door hem gemaakte liederen. Daarvan komen er vijf voor in het Geuzenliedboek; het zijn in de uitgave van van Lummel no. CXLI ‘Van de Berchse soldaten, hoe sy de stadt [nml. Geertruidenberg] aen Parma vercochten’, een gebeurtenis die 10 April 1589 plaats greep, no. CXLII ‘Vant innemen van Breda’ door middel van het vermaarde turfschip in 1590, en no. CLV ‘Een Bommels liedt’ op den terugtocht der Spaanschen uit den Bommelerwaard in 1599, welke drie zijn onderteekend Bisdom. Van denzelfden dichter zijn ook: no. CLIV ‘Van de seven hoofden oft Gouverneurs’, waarin de landvoogden van Margaretha van Oostenrijk tot Albertus worden bezongen en beoordeeld, en no. CLIX ‘Van den grooten slach in Vlaendren’ nml. bij Nieuwpoort in 1600; deze twee zijn onderteekend Niet meer soo dom, hetgeen blijkens de slotregels van no. CLIX zijn spreuk was, zeker met een zinspeling op den naam bis-dom. Voorts is van hem een minneliedje bekend, rijk voorzien van klassieke mythologische namen, in Den Nieuwen Lusthof enz. Amst. 1602, bl. D 2, onderteekend Bisdom. Vergelijk: Nieuw Geuzenlied-boek, opnieuw bijeenverzameld door H.J. van Lummel op de aangehaalde nummers; te Winkel, Ontwikkelingsgang, 2e dr. II, 498. Kossmann [Bisschop, Jan de] BISSCHOP (Jan de) of Episcopius, advocaat, teekenaar en etser, werd geboren te Amsterdam in 1628, overl. 1671 te 's Gravenhage. Hij teekende in waterverf naar schilderijen van {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} oude meesters. Een door hem nagelaten handschrift van 1648 over italiaansche meesters bevindt zich in de bibliotheek Verstolk v. Soelen te 's Gravenhage, nadat het eerst in het bezit was geweest van Ploos v. Amstel. Teekeningen van zijn hand bevinden zich te Amsterdam, Prentenkabinet, nml.: vertrek van Karel II naar Engeland, het Colosseum, Caub, eenige gezichten uit de omstreken van Brussel, abdij van Rijnsburg, Moordrecht, gezichten op Haarlem, Zwammerdam, de Gouw, twee van Alkmaar, Koepoort te Leiden, wallen te Leiden (zie hieronder), Delft, Leiderdorp, Valkenburg, Leidsche veer, Beckeneelhuis der N. kerk te Amsterdam, huis te Honsholredijk, twee van Scheveningen, omstreken van den Haag, Huis te Rijswijk, Mauritshuis, Bergen op Zoom, St. Aldegonde enz. figuurstudies, naakte vrouw, Ruward Tapper, F. Westfalen, Jac. v. Ewijk; in het Mus. Fodor: Rotterdamsche Poort te Delft, Leidschen Dam, twee landschappen; te Haarlem, Mus. Teyler: kasteel van Teylingen, Abcoude, Poelgeest, ter Noot, rom. landhuis, de Burcht te Leiden, drie gezichten in den Haag, drie voorstellingen van St. Christophorus; te 's Gravenhage in de verzameling van jvr. Al. de Stuers: riviergezicht; in de verz. C. Hofstede de Groot, gezichten op Alphen en vele uit den Haag en omstreken, Zuylichem bij Zaltbommel 1666; te 's Gravenhage, Gemeente Museum: verscheidene, o.a. Haagsche Bosch; te Rotterdam, Mus. Boymans: afvaart aan een strand, Kipdorperstraat te Antwerpen, twee paardekoppen, studies naar antieke beelden, landschappen, herder en herderin naar Tiziaan; te Leiden, Prentenkabinet: gezicht in de duinen bij Scheveningen, ital. kasteel; te Weenen in de Albertina: een page naar del Sarto, S. George, twee kanaallandschappen; te Dresden, Prentenkabinet: Hercules, krijgsman te paard; te Berlijn, Prentenkabinet: slot van Prins van Oranje te Rijswijk. Ook te Londen zijn er verscheidene in het Prentenkabinet en een drietal kwam voor in de verzameling Langerhuizen (verkocht 1919 te Amsterdam). Prenten van zijn hand zijn o.a.: N. Tulp, bijbelsche voorstellingen, Amor-voorstellingen, studies naar Caracci, Cigoli, Michel Angelo, Domenichino, Salviati, Arpines, naar antieke beelden en keizerskoppen te Rome, Jozef in Egypte naar B. Breenbergh. Hij bewerkte en gaf waarschijnlijk omstr. 1650 in boekvorm in het licht: Paradigmata Graphices Variorum Artificum per Joh. Episcopium ex formis Nicolai Visscher (Amsterd. z.j.). Naar zijn ontwerpen graveerde o.a. H. Bary, Joh. Schelhamer, A.v.d. Werff, J.L. Cornet (Leiden van af de wallen), J.E. Marcus. Zie: A. Houbraken, de Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en schilderessen (Amst. 1718-1729) II, 234, III 212; C. Kramm, de Levens en werken der holl. en vl. kunstschilders enz. (Amst. 1857-1864) I, 96; J.J. de Gelder, 100 teekeningen van oude meesters in het Prentenkab. te Leiden (Rott. 1920); E. Wiersum in Oud-Holland (1910) 161; C. Hofstede de Groot en J. Kalf in Bulletin v.d. Oudheidk. Bond 1912; P.C. Molhuysen in Oud-Holland 1912, 185; W. Martin in Bulletin v.d. Oudh. Bond III, 1901/1902, 196; Cat. de Ridder door v.d. Kellen; E.W. Moes, aant. Rijks Prentenkabinet, afd. schilders; K. Woermann, Handzeichnungen alter Meister in Königl. Kupferstichkab. zu Dresden (1896); Kleinmann, Handz. alter Meister der holl. Malerschule; E.W. Moes, Oude teekeningen v.d. holl. en vl. school in {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon II, 102, III, 27; Thieme-Becker, Künstlerlexikon X, 581; Album studios. Lugd. Bat. 393; C.H. Heinecken, Dictionaire des artistes II (1788) 730; G.K. Nagler, A. Andresen, u.C. Clausz, die Monogrammisten und diejenigen Künstler u.s.w. III (1863) no. 2254; J.H.W. Unger, Oud- Holland 1885, 77; C. Hofstede de Groot, Quellenstudien I, Arn. Houbraken 1903, 493; Cat. F. Muller, coll. Langerhuizen, 29 April 1919. J.M. Blok [Blehaing, Nicolaas de] BLEHAING (Nicolaas de) of de Blehen, behoorde tot een aanzienlijke adellijke familie in Namen, overleed als abt van Floreffe aldaar 11 Jan. 1443. Wanneer hij in de Norbertijner abdij Floreffe was getreden, wordt niet vermeld. In 1389 was hij pastoor te Laagmierde (N. Br.) en tevens provisor van het klooster Postel, toen ter tijd geen zelfstandige abdij, doch een afhankelijk prioraat van Floreffe. 1400-05 was hij afwezig van zijne parochie. In 1413 werd hij tot abt gekozen en ontving 22 Maart van dat jaar de bul van bevestiging van Paus Johannes XXIII. Abt Nicolaus was een bekwaam redenaar en een geleerd man. Hij oefende door zijne zachtheid een onweerstaanbaren invloed uit op zijn omgeving. Zeven jaar lang verleende hij gastvrijheid aan den abt van Premontré, om de onlusten in Frankrijk uit zijne abdij verdreven. In 1430 gedurende den oorlog met Luik en Namen had Floreffe veel te lijden. De abt met zijn convent moest een toevluchtsoord zoeken in Luxemburg in de abdijen St. Hubert O.S.B. en Orval O. Cist. Abt Nicolaas Blehen deed afstand van het bestuur in 1434 en leefde nog 9 jaar in stille afzondering in de abdij. Hugo, Annales Praem. I, 89, en na hem Schutjes plaatsen verkeerd het jaar 1436 als datum van afstand. Gallia Christ. III, 613, Fisen en Grammay stellen verkeerd den datum van zijn overlijden op 1431. Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom den Bosch IV, 672; Barbier, Histoire de l' Abbaye de Floreffe (Nam. 1892, 1 ed.) I, 224-230; Analectes hist. eccl. Belg. VIII, 431, XIII, 20; Bijdragen Brabant V (1906), 445; Taxandria XXVIII (1921), 120; Berlière, Monasticon Belge I, 120. Fruytier [Blerinx, Johannes] BLERINX (Johannes), geb. te Breda, priester en kanunnik van de St. Pauluskerk te Luik omstreeks 1500, overleed aldaar 21 Juli 1519. In 1516 was hij door de kanunniken benoemd tot cantor van de kapittelkerk. Als zoodanig was hij belast met de leiding van het koorgebed en den zang, en met de zorg om aan de kanunniken de verschillende bedieningen aan te wijzen, welke zij moesten vervullen. In 1517 werd hij door zijne medekanunniken tot deken van het kapittel gekozen, welk ambt hij slechts twee jaar bekleedde. Johannes Blerinx was een onvermoeid bestrijder van Luther en ijverde met alle middelen om den voortgang van diens leer te beletten. Zijn eenvoudig grafschrift doet hem kennen als Bredanaar. Zie: O.J. Thimister, Hist. de l'èglise collégiale de St. Paul (Liège 1890, 2e ed.) 305. Fruytier [Bleyenberghe, Petrus de of van] BLEYENBERGHE (Petrus de of van) of van Blyenberg, geb. te Gouda, deken van de kapitelkerk Horst bij Utrecht, overleed 1617. Hij stichtte 1609 te Leuven in het Pauscollege tezamen met het begijntje Antonia Wintershoven vier beurzen (V kol. 1141). Deze brachten 1880 nog 1508 franken op. Zij waren bestemd voor studenten uit het bisdom Utrecht en onderhoorige bisdommen. Petrus Blydenbach van Gouda diaken, die 1567 of 1568 een wijdingsbrief {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ontving te Utrecht, zal wel dezelfde persoon zijn. Meester Petrus Blijenberch, eertijds leermeester in de St. Michielsabdij, had 1611 in bewaring 8 witte damasten lappen van alben, die behoorden aan het klooster Wijk O.S.D. De meesteresse van het begijnhof, de reeds genoemde Ant. van Wintershoven redde voor de Dominikanen vele ornamenten. De deken was blijkbaar uitgeweken naar Antwerpen en zal haar behulpzaam geweest zijn. Zie: Val. Andreas, Fasti acad. (Lov. 1650) 308; Analectes hist. eccl. Belg. XVIII (1882), 109, 116; Handboekje zaken R.K. eeredienst, 1872, 348; Bijdragen bisdom Haarlem XXXIX, 205; Archief aartsb. Utrecht VI, 176. Fruytier [Bleyswijk, Mr. Dirk Evertsz. van] BLEYSWIJK (Mr. Dirk Evertsz. van), zoon van Evert Dirksz. van Bleyswijk en Petronella van Hoogenhouck Adr.dr., geb. te Delft 28 Dec. 1639, gest. aldaar 11 Sept. 1681. Hij zou te Leiden en te Utrecht hebben gestudeerd, maar in de alba dier universiteiten komt zijn naam niet voor. Hij heeft veel gereisd, zoodat hij waarschijnlijk aan een buitenlandsche universiteit heeft gestudeerd en is gepromoveerd. In 1671 werd hij veertigraad in zijn vaderstad, in 1672 schepen, in 1675 burgemeester, in 1681 raad in de admiraliteit van Zeeland. Hij was zwak van gezondheid en bleef ongehuwd. Hij is bekend gebleven door zijn uitnemende en zorgvuldig bewerkte Beschrijvinge der stadt Delft.... voor-af met een korte Beschrijvinge van Delflandt, de steden, dorpen en heerlijcke huysen daer onder gelegen.... (Delft 1667, 4o), die nog altijd voor de studie der geschiedenis van Delft onmisbaar is. Daarna verscheen nog het Vervolg van de beschrijvinge der stadt Delft, met een generaal register over beyde de stucken voorsien (Delft z.j. 4o). De platen van het werk werden afzonderlijk uitgegeven bij het plan van de stad door I. de Ram, omstreeks 1675. Zij komen ook voor in de Beschrijving van Delft van Boitet. Bovendien gaf de uitgever der Beschrijvinge van van Bleyswijk een soort prospectus uit onder den titel Generale tafel over de Beschrijvinge der stadt Delft (Delft 1668, 4o). Van Bleyswijk hield op verzoek der regeering van Delft toezicht op het teekenen en bewerken van de ‘caerte figuratyf van de stad Delft’; deze arbeid hield hem blijkens de resolutiën van 1675 tot 1678 voortdurend bezig. Zijn portret werd geschilderd door een onbekend kunstenaar en gegraveerd door J. Verkolje. Zie: Maandbl. Ned. Leeuw XVIII, 121, 184; Arch. voor Ned. kunstgesch. III, 197 vlg.; Nijhoff, Bibliographie van Noord-Ned. plaatsbeschr., 9 vlg. Brugmans [Blockhoven, Theodorus] BLOCKHOVEN (Theodorus), ook Baden genaamd, afkomstig uit Kuilenburg, priester en professor te Leuven, overleed aldaar 1691 of begin 1692. Bij de promotie der filosofie 1644 werd hij als primus uitgeroepen. Na zijne theologische studiën en priesterwijding was hij gedurende korten tijd werkzaam als pastoor te Haarlem en in Sint Pieter te Leiden. 12 April 1657 werd hij door de haarlemsche kapittelheeren benoemd tot president van het hollandsch college of van Sint Pulcheria. In 1666 was hij deken van de faculteit der filosofie. Zijn bestuur was op financieel gebied allerongunstigst en gaf reden tot klagen. In 1680 nam of kreeg president Blockhoven ontslag. Sinds 2 October 1669 was hij benoemd tot leeraar in de theologie en had den graad behaald van licentiaat. Hij bekleedde dien leerstoel tot zijn dood. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XIX (1883), 156; {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijdragen bisdom Haarlem I, 263, VIII, 264-265; Catalogus omnium primorum (Mech. 1824) 53. Fruytier [Bloemendael, Johannes] BLOEMENDAEL (Johannes), beeldhouwer, werd te 's Gravenhage of Breda geboren vóór 1650, want hij huwde in 1671. Hij stierf in 1704. Hij woonde en werkte in den Haag o.a. voor het stadhouderlijk Hof. In het Mauritshuis zijn eenige marmeren borstbeelden van zijn hand. Zie: D.S. van Zuiden, De beeldhouwer Johannes Bloemendael in Oud-Holland XXX, 1912, blz. 31. van Zuiden [Bloemert, Cornelius Willemszoon] BLOEMERT (Cornelius Willemszoon of Wilhelmi) ontving 8 Maart 1505 de priesterwijding te Utrecht of te Wijk. In 1504/05 werd Cornelius Wilhelmi Bloemert ingesteld als kapelaan aan het altaar van St. Petrus en Paulus te Emelisse, Noord-Beveland. Hij behield deze vicarij tot zijn dood 1523/24. Zie: Archief Aartsbisdom Utr. XXIII, 389; Grijpink, Register op de parochiën I, Wal. 28. Fruytier [Blois, Jonker Robert van] BLOIS (Jonker Robert van), gezegd de Cocq van Neerijnen, geb. in Gelderland, datum van overl. onbekend, zoon van jonker Johan de Cock van Heeswijk en Anna, bastaarddochter van Maximiliaan de Glymes. Hij was een broeder van Maximiliaan de Cocq van Necrijnen, die 1 Juni 1568 op last van Alva te Brussel werd onthoofd. In 1566 teekent hij het Compromis, en dient in den winter 1566-67 onder jonker Hendrik van Brederode als soldaat in Vianen; hij was vaandeldrager in de compagnie van zijn broeder jonker Maximiliaan de Cocq. 13 Maart 1568 worden zijn goederen in den Haag getaxeerd; hij was intusschen al naar Delft uitgeweken, waar hij 24 April 1568 werd gedagvaard; 28 Mei 1568 wordt hij verbannen en zijn goederen verbeurd verklaard, beschuldigd te hebben deelgenomen aan den beeldenstorm in de Groote kerk en de Kloosterkerk in den Haag; hij was niet op de dagvaarding verschenen. In 1568-69 komt zijn naam voor op de lijst dergenen, wier goederen zijn verbeurd verklaard. Op 15 Mrt. 1571 is hij te Londen als uitgeweken hervormde; in dezelfde maand is hij kapitein bij de Watergeuzen, einde Maart en 1 April 1572 in Engeland, waar hij begin April met hulptroepen naar Vlissingen wordt uitgezonden. Zie over hem: Marcus, Sententiën, 55; Kok, Vaderl. Woordenb. X, 357; Smit, den Haag in den Geuzentijd, 92, 100; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858), I, 204; Poullet, Corr. de Granvelle II, 655; van Lennep, Nederl. Kasteelen art. Duivenvoorde; Algem. Rijksarch. Holl. Div. Rekg. 1804. Vogels [Blok, Simon] BLOK (Simon), zeeuwsch zeekapitein, als zoodanig aangesteld op de ‘Westcappel’ Mrt. 1659, kruist sedert in de Noordzee en op de fransche, spaansche en portugeesche kusten tegen zeeroovers, daarna in de Middellandsche zee, diende met eer in de Middellandsche zee tegen de Turken, met name voor ‘troofnest Tripoli’, ontnam aan britsche kapers 1665 den ‘roof der Westerindianen’ in den mond van de Theems, diende onder Wassenaer in den slag bij Lowestoff, daarna onder de Ruyter als een der beste onderbevelhebbers en sneuvelde 11 Juni 1666 in den Vierdaagschen zeeslag bij het in de lucht springen van zijn schip. Zijne weduwe kreeg 30 Oct. 1666 een toelage van 1500 pond. Vgl. de Jonge, Gesch. van het Nederl. Zeewezen II, 65, 71, 72; Resol. Zeeuwsche Admir. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} (Rijksarchief); Een lied van van der Goes op hem bij Scheurleer, Onze mannen ter zee II, 105. Blok [Blomhert, Johan] BLOMHERT (Johan), geb. te Zaltbommel in 1694, gest. te Kuik 24 December 1738. Hij werd in 1714 te Utrecht als student ingeschreven in de letteren en 15 September 1716 te Leiden in de godgeleerdheid. In 1718 werd hij als predikant beroepen te Haaften. In 1737 nam hij het beroep naar Kuik aan, waar hij reeds het volgende jaar stierf. Hij is de schrijver van een in de achttiende eeuw onder de gereformeerden veel gelezen boek over vaderlandsche geschiedenis: Nederlandt verhoogt door wonderen van Godts Voorsienigheit onder het bestuur der Prinsen van Oranjen en Nassau (Zaltbommel 1730, 8o); het was eigenlijk een toelichting van een preek, 16 Oct. 1729 door hem uitgesproken bij de inhuldiging van Willem IV als stadhouder van Gelderland. De latere drukken, waarin de preek is weggelaten, verschenen onder den titel: De geschiedenis van het Vereenigdt Nederlandt sedert deszelfs eerste opkomst tot op deese onse dagen (2e dr. Utrecht 1735; 4e dr. aldaar 1744; 5e dr. aldaar 1747; 6e dr. aldaar 1758, alle 8o). Zie: de Wind, Bibl. der Ned. geschiedschr. Aanh. 15 vlg.; Breen in Tijdschr. v. Gesch. XXXVII. 378 vlg. Brugmans [Blommaert, Jan of Jacques] BLOMMAERT (Jan of Jacques), geb. te Oudenaarde tusschen 1533 en 1535, overl. te Eecloo 9 Sept. 1572, zoon van Adriaan Blommaert, wever, en Clara Dierens; gehuwd te Oudenaarde omstr. 1562 met Agnes van den Broeck. Men weet weinig van zijn jeugd. In 1560 en 1565 is Blommaert gezworen raadsheer van de baronie van Pamele te Oudenaarde. In 1565 en 1566 wordt hij genoemd in de godsdiensttwisten te Oudenaarde, in 1567 moest hij bij de komst van Alva vluchten en werd verbannen met verbeurdverklaring zijner goederen. Blommaert nam toen dienst bij den Prins van Oranje. Hij wierf voor eigen kosten een vendel soldaten aan, vocht 13 Mrt. 1567 bij Oosterweel en trok zich na de nederlaag te Frankenthal terug. Later ging hij naar Engeland en verscheen 13 Nov. 1569, 8 en 22 April 1571 voor het consistorie der hollandsche gemeente te Londen. In 1571 bood hij Oranje weer zijn diensten aan, om in Vlaanderen en de omstreken van Oudenaarde soldaten te verzamelen; 9 Juni 1571 krijgt Blommaert hiervoor een commissie van Oranje, maar 26 Aug. 1571 wordt de commissie weer herroepen: hij mocht niets doen zonder bijzonderen last van graaf Lodewijk van Nassau. Blommaert wierf wat volk aan, zwierf er mede in de bosschen rond, tot het geheel verliep. 1 April 1572 was hij bij de inneming van den Briel door de Watergeuzen en werd begin April 1572 met 200 man naar Vlissingen gezonden; 18 April 1572 bezette hij Arnemuiden, maar werd daaruit 8 Mei 1572 weer door de Spanjaarden verdreven en ontkwam nauwelijks in Veere. 7 Sept. 1572 maakte hij zich door een list van Oudenaarde meester, maar kon het kasteel niet veroveren. Spoedig werd Blommaert door de Spanjaarden uit de stad verdreven; hij vluchtte naar de zeeuwsche grens, werd 9 Sept. 1572 door de Spanjaarden in een hoeve bij Eecloo omsingeld en, daar hij weigerde zich over te geven, levend met het huis verbrand. Zie over hem: Altmeyer, Gueux de Mer, 20; Konst- en Letterbode, 1840, II, 100; Biogr. Nat. de Belg. II, 509-510; Robijn, Historie Kettery van Oudenaarden; Kerkeraads Protocollen der Holl. Gem. te Londen 1569-1571, Werken der Marnix Vereen. Serie I dl. I, 12, 307, 316. Vogels {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} [Blondeel, Mr. Valentijn Jan] BLONDEEL (Mr. Valentijn Jan), geb. te Utrecht, werd aldaar in 1741 als student ingeschreven en promoveerde er in de rechten in April 1745. Niet lang daarna verzocht de boekverkooper Hermanus Besseling hem een manuscript van een geschiedenis van Utrecht, geschreven door een hem onbekend en reeds gestorven onderzoeker, na te willen zien. Hij nam die taak op zich, maar vond in dat werk zooveel te veranderen, dat hij een geheele omwerking noodig achtte. Zoo gaf hij uit: Beschrijving der stad Utrecht, behelzende derzelver opkomst en voornaamste lotgevallen. Mitsgaders de opvolging der bisschoppen tot het einde der twaalfde eeuw. Benevens eene verhandeling over de vijf collegiale kerken, voornamelijk die van S. Martin en S. Salvator (Utrecht 1757, 8o, m. pl.). Zie: Nijhoff, Bibl. van Noord-Ned. plaatsbeschr. 10 vlg. Brugmans [Bloots, Christiaan] BLOOTS (Christiaan), geb. te 's Gravesande, was sinds 1471 kanunnik-regulier van St. Augustinus in het klooster van O.L. Vr. ten troon te Grobbendonk. Eerst was hij supprior, daarna bestuurde hij tweemaal zijn klooster als prior 1483-85 en 1494-1504. Hij overleed 10 Mei 1504 in het klooster Bethanië, dat hij als rector bestuurd had 1485-1494. Zie: P.J. Goetschalckx, Gesch. van Grobbendonk (Hoogstr. 1899) III, 309, 312; Analectes hist. eccl. Belg. XIII (1876), 83. Fruytier [Bloys, jonker Willem van] BLOYS (jonker Willem van), gezegd van Treslong, heer van Oudenhoven, Greysoort en Peterghem in Vlaanderen, Treslong in Henegouwen, Benthuizen, Cabauw en Stein in Holland, geb. te den Briel omstr. 1529, overl. op het Huis Swieten bij Leiden 1594, zoon van Jasper, baljuw van den Briel en Voorne, en Catharina van Wijngaarden, gehuwd 1e met Adriana van Egmond van Kenenburg (vroeger non te Rijnsburg, overl. in 1587, dr. van Otto van Egmond van Kenenburg en Agnes Croesink), 2e met Wilhelmina Kaarl. Treslong was de jongere broeder van jonker Jan van Bloys, gezegd van Treslong, die later door verraad den Spanjaarden in handen viel, en een neef van jonker Nicolaas van Sandyck, schout van den Briel. In zijn jeugd verkeerde Treslong aan het hof van Maximiliaan van Bourgondië, markgraaf van Veere; in 1556 ging hij in zeedienst en volgde Karel V naar Spanje en admiraal van Boschuyzen naar Denemarken; hij vocht tegen de Franschen en de Turken. In April 1566 komt Treslong in de Nederlanden terug, onderteekent het Compromis, maar is niet bij de aanbieding, en gaat in den Haag wonen. Treslong was tegenwoordig, toen men een beeld in de kerk van Voorburg stuk sloeg, en bezocht ook de eerste hagepreek bij Delft; hij was ijverig hervormd. 13 Juli 1566 is hij op de vergadering van St. Truyen; hij gaat einde 1566 naar Hendrik van Brederode te Antwerpen. In Jan. 1567 brengt hij brieven van dezen en van den Prins van Oranje aan de landvoogdes; in Jan. en Febr. 1567 wordt hij twee maal door Brederode naar de landvoogdes gezonden om gehoor te vragen; einde Febr. 1567 is hij in opdracht van Brederode in Vianen. Begin Maart 1567 is Treslong met Lancelot van Brederode en andere edelen in Amsterdam. Den 13. Maart 1567 onderhandelt hij met den gezant de la Torre en houdt dezen 17 Maart 1567 eenige dagen gevangen. 27 April 1567 verlaat hij met Arent van Duvenvoorde en andere edelen Amsterdam, op weg naar Emden, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} en komt 30 April 1567 bij Lochumerhorn aan; hij reisde te voet naar Emden. In Mei 1567 ontmoeten wij Treslong daar met Pibo Harda, Sjuck van Eminga en anderen, die later bij de Watergeuzen zijn. 6 Mei 1567 krijgt Treslong in Emden bericht, dat zijn broeder in handen der Spanjaarden is gevallen. In April 1568 neemt hij dienst in het leger van graaf Lodewijk; hij trekt met dezen 24 April 1568 Groningerland binnen en strijdt 23 Mei 1568 bij Heiligerlee. 21 Juli 1568 ontkomt hij, zwaar gewond, bij Jemmingen, en neemt in najaar 1568 dienst bij graaf Edzard van Oostfriesland; 20 Oct. 1568 wordt hij door Alva verbannen. Het is niet bekend, of Treslong in dien tijd heeft gevrijbuit en hoe lang hij hier in dienst is geweest; hij was met graaf Johan van Oostfriesland zeer bevriend en kwam ook bij den Prins van Oranje op het slot te Dillenburg. In Maart 1571 is Treslong weer in Emden en onderhandelt met Oranje; in Mei 1571 geeft deze Treslong een commissie tot het uitrusten van een schip, waarop hij ontslag neemt uit den dienst van graaf Edzard en een schip koopt. Begin Juni 1571 werd hij op een valsche aanklacht plotseling in hechtenis genomen; hij kwam pas in Sept. 1571 onder borgstelling vrij. Hij verlaat dan Emden en voegt zich bij de Watergeuzen. In najaar 1571 plundert hij in de west- en oostfriesche wateren; zijn moeder, die in Emden woont, verkoopt den buit. In winter 1571/1572 stond hij met de Hervormden in den Briel in verstandhouding. Begin Jan. 1572 geeft Oranje aan Treslong opdracht om twee schepen uit te rusten; 23 Jan. 1572 plundert hij bij Terschelling, 3 Febr. 1572 zeilt hij naar den Middelgrond, 20 Febr. 1572 naar het Vlie en vriest einde Febr. 1572 bij Wieringen vast. 3 Maart 1572 vallen de Spanjaarden zijn schip aan, maar het komt vrij en hij zeilt naar Engeland. Einde Maart 1572 is hij met zijn schip in Dover bij de vloot der Watergeuzen als generaal-kapitein; 1 April 1572 is Treslong bij de verovering van den Briel. In April 1572 wordt hij met 200 man naar Vlissingen gezonden; hij doet 27 April 1572 een vergeefschen aanslag op Middelburg. Treslong keert weldra naar den Briel terug en wordt baljuw en dijkgraaf van het Land van Voorne. In 1573 is hij admiraal van Holland, 22 April 1573 verslaat hij de vloot van d'Avila bij Middelburg. Op 23 April 1574 is hij uitgesloten bij het generaal pardon. In 1576 was Treslong admiraal van Zeeland en lag met zijn vloot op de Schelde. Op 12 Mei 1579 wordt hem bij resolutie der Staten van Zeeland traktementsverhooging geweigerd. 11 Febr. 1585 is hij weer in Middelburg als admiraal van de vloot, die Antwerpen moest ontzetten; hij kreeg twist met de andere admiraals, werd in hechtenis genomen en onrechtvaardig behandeld. Op aandrang van koningin Elisabeth en Leicester kwam hij vrij. 11 Maart 1591 werd Treslong door het Hof van Holland vrijgesproken; de Staten gaven hem een jaarwedde van 700 gulden. In 1592 benoemde prins Maurits hem tot luitenant-houtvester, en in 1593 tot groot-valkenier van Holland. Treslong overleed, gedrukt door vele teleurstellingen, op het Huis Swieten bij Leiden in 1594. Van hem bestaan gegraveerde portretten door J.H. Wierix, W.J. Delff, R. Vinkeles en een steendruk door F.H. Weissenbruch Dzn. Omtrent een geschilderd portret vgl. te Water, Verbond der Edelen II, 239. Zie over hem: Wagenaar, VI, 328; Gachard, Invasion du Cte. Louis de Nassau, 226; te Water, Verbond der Edelen, II, 220, 222, en III, 402; Marcus, Sententiën, 37, 155-157; {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheltema, Hendrik van Brederode, 35, 51, 60; Blok, de Watergeuzen in Engeland, 261; Kok, Vaderl. Woordenb. 28, 280; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 19, 20, 25, 207, 208, 227; van Leeuwen, Bat. Ill. II, 1123-1124; Velius, Kroniek van Hoorn, 178; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 60, 144, 183 tot 328; ter Gouw, Gesch. van Amst., VI, 173-369; Altmeyer, Gueux de Mer, 61, 113, 119; Poullet, Corr. de Granvelle, II, 556, 654, 673; Bor, I, 340; van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, 126, 161 tot 165, 462; Alkemade, Beschr. van den Briel, 124; Werken Hist. Gen. 1857, 99; Been, Historische Tafereelen, 113, 114, 117; Smit, den Haag in den Geuzentijd, 23, 59. Vogels [Bluck, Adrianus] BLUCK (Adrianus), geb. te Dreischor op het eiland Schouwen, behaalde 1487 bij de promotie der filosofie als student der paedagogie den Borcht aan de universiteit te Leuven de 5e plaats van 58. Later trad hij in den Borcht op als professor der filosofie. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. II (1865), 241; XX (1886), 78. Fruytier [Blyoul, Hieronymus du] BLYOUL (Hieronymus du) of du Blioul, priester, geb. te Brussel omstreeks 1510, overl. te Breda 22 April 1556, was de zoon van Laurentius, zeer in aanzien aan het Hof, en exlegaat naar den koning van Engeland. Hij studeerde te Leuven aan de universiteit en behaalde bij de promotie der filosofie 1531 de 14e plaats van 103 (Analectes Hist. eccl. Belg. II, 300). Hij studeerde te Leuven ook in de rechten en de godgeleerdheid en bezocht daarna met zijn leermeester, Gabriel van der Muyden van Brecht, verschillende universiteiten van Frankrijk. Beiden behaalden 26 Mei 1539 het doctoraat in de beide rechten te Leuven, hetgeen de vader van Hieronymus bekostigde. Tweemaal stond Hieronymus als rector magnificus aan het hoofd der universiteit, Aug. 1539 en 1543. Hij genoot een kanunnikdij in de St. Pieterskerk te Leuven en staat in de lijsten der dekens van het kapittel van Breda als opvolger van Wilh. de Gaelen (overl. Aug. 1539). De eerste jaren van zijn dekenschap heeft hij dus niet te Breda geresideerd maar is te Leuven gebleven. 24 Juli 1550 deed hij krachtens bullen van Paus Jules II met den deken van St. Pieter de visitatie van het kapittel te Hilvarenbeek. In Breda woonde hij in de St. Janstraat, in een huis ‘Occrum’ geheeten, dat hij bij testament aan de stad vermaakte, die het 1613 verkocht en de gelden aan het armbestuur en het weeshuis schonk. Krüger noemt zijn vader verkeerd Ludovicus, heer van Sart. De deken had op den feestdag van St. Hieronymus, die hij bijzonder wilde gevierd hebben, een legaat gesteld om uitgedeeld te worden aan de kapittelheeren. Zie: Val. Andreas, Fasti academici (Lov. 1650) 187; Krüger, Gesch. Bisd. Breda III, 246; Hoynck van Papendrecht, Analecta Belg. III, p. I, 360, 437; Schutjes, Gesch. Bisdom den Bosch IV, 607. Taxandria XVII (1910), 144; Annuaire Univ. Louv. (1844) 170. Fruytier [Bockenberg, Pieter Corneliszn.] BOCKENBERG (Pieter Corneliszn.), zoon van Cornelis Dircksz Pietersz en Aleid Minne, geb. te Gouda 25 Dec. 1548, gest. te Leiden 17 Jan. 1617. Hij studeerde te Leuven, waar hij in 1574 tot priester werd gewijd. Hij werd daarop aangesteld tot leeraar in de godgeleerdheid in de abdij van Loo bij Yperen, maar keerde spoedig naar Leuven terug. Na een kort verblijf te Utrecht en te Tielt werd hij in 1577 pastoor te {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Nicolaas in Vlaanderen. Ook hier bleef hij niet lang, maar begon in hetzelfde jaar een langdurige omzwerving door Duitschland. Hij was een tijd lang te Weenen en bezocht zelfs Hongarije. In 1578 was hij opnieuw te Weenen; vandaar ging hij naar Brünn, waar hij in 1580 in de Jezuïetenorde schijnt te zijn getreden, en bezocht daarna Praag, München, Milaan en de abdij Kaisersheim in Zwaben. In 1583 is hij naar zijn vaderland teruggekeerd; hij bezocht zijn moeder te Gouda en liet zich den 16. Aug. 1683 als student in de letteren te Leiden inschrijven. In Leiden genoot hij vooral het onderwijs van Lipsius. Maar ook hier bleef hij niet lang. In 1585 vertrok hij naar Varik, waar René van der Burch, de heer van het dorp, hem tot pastoor benoemde. Maar hij werd vandaar verdreven en vluchtte naar Gouda. In 1586 was hij in den Haag, waar hij zijn oud geloof verliet en zich in de gereformeerde kerk liet opnemen. Hij, de gewezen priester, ging nu in 1589 zelfs een huwelijk aan met de dochter van Johannes Wijkersloot, rector der latijnsche school te Woerden. Daardoor kwam tevens een zeer gewenschte verbetering in zijn financieele omstandigheden; hij werd zelfs een gegoed man en vestigde zich nu blijvend te Leiden, waar hij tot zijn dood heeft gewoond. Hij heeft zich daar gewijd aan historische en andere studiën; hij werd daarvoor door de Staten van Holland en door die van Zeeland met een jaarwedde ondersteund. Door den invloed van Oldenbarnevelt werd hij zelfs in 1591 benoemd tot historieschrijver van Holland, waarvoor hij zeker niet de bekwaamheid bezat. Geen wonder, dat Dousa en Baudius, die hem in geleerdheid en verstand verre overtroffen, hem voortdurend aanvielen en zijn werken met felle kritiek bestreden. Bockenberg heeft allerlei in druk uitgegeven, zoo Catalogus, genealogia et brevis historia regulorum Hollandiae, Zelandiae et Frisiae .... (Leiden 1584, 12o); Catalogus et brevis historia pontificum Ultrajectensium. Item catalogus et brevis historia antistitum Egmundanorum (Leid. 1586, 12o); Historia et genealogia Brederodiorum, illustrissimae gentis Hollandiae (Leiden 1587, 12o); Egmundanorum, potentissimae Hollandiae gentis historia et genealogia (Leiden 1589, 12o); Prisci Bataviae et Frisiae reges. Item Lugduni Batavorum et Wassenarae heroum, vetustissimarum Hollandiae gentium, historia et genealogia (Leiden 1589, 12o). Deze vijf werkjes, die van weinig belang zijn, zijn vervolgens door Bockenberg samengevoegd onder den titel Historiae Batavorum hactenus editae. (Leiden z.j. 12o). Verder heeft hij niets in druk uitgegeven dan twee felle polemieken met Dousa: Ad nonnullas Jani Dousae aspera scripta responsio illustribus Hollandiae et Westfrisiae ordinibus reddita (Delft 1601, 12o) en Pro annalibus suis et priscis patriae chronicae conservandis contra Jani Dousae nefarias calumnias (Delft 1603, 8o). Bockenberg en Dousa waren namelijk beide bezig aan een geheel nieuwe bewerking van de geschiedenis van Holland; Dousa was natuurlijk veel geleerder en kritischer dan Bockenberg en deze zal dat natuurlijk hebben gevoeld en moeilijk hebben verdragen. Van Dousa's kant kwam daarbij verbittering over de ook zeer aanvechtbare benoeming van Bockenberg tot historieschrijver van Holland. Misschien is het ook wel aan Dousa's invloed toe te schrijven, dat Bockenberg's hoofdwerk, de Annales Hollandiae et Zeelandiae nimmer zijn gedrukt. Drie stukken daarvan bood hij aan de Staten van Holland aan; maar dit college schonk hem wel een gratificatie van ƒ 200 en verhoogde zijn toelage van ƒ 100 tot ƒ 300, maar verschafte geen fondsen voor den {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} druk. Bockenberg heeft ten slotte vijf stukken voltooid, maar kon zijn werk niet gedrukt krijgen, zoodat het in handschrift is blijven liggen. Dit en andere handschriften waren later in handen van Musschenbroek (Cat. Leiden 1826, HSS. Fol. no. 10-15); thans berusten zij in de Kon. Bibliotheek. Zie: Pagust, Mémoires III, 132 vlg.; Walvis, Beschrijving van Gouda, 292 vlg.; de Wind, Bibl. der Ned. geschiedschr., 216 vlg. 558; Bolhuis van Zeeburgh in Bijdr. v. vad. gesch. en oudh. Nieuwe Reeks VI, 249 vlg. Brugmans [Boddaert, Pieter] BODDAERT (Pieter), zoon van Cornelis van der Helm Boddaert en Anna Maria Can, geb. te Middelburg 6 Aug. 1694, gest. aldaar 28 Jan. 1760. Hij bezocht de latijnsche school in zijn vaderstad, vanwaar hij 10 Febr. 1711 werd gepromoveerd tot de academie. Te Leiden werd hij 8 Sept. 1711 als student in de rechten ingeschreven. Twee jaar daarna promoveerde hij op een dissertatie De quaerela inofficiosi testamenti. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad, waar hij ook sedert is blijven wonen. In Aug. 1718 werd hij benoemd tot griffier van het leenhof van Vlaanderen, 26 Sept. d.a.v. tot griffier der admiraliteit van Zeeland; beide ambten heeft hij tot zijn dood bekleed. Boddaert was in de eerste plaats dichter. Onder de spreuk Fugant carmina curas gaf hij met Steengracht en de la Rue uit Dichtlievende tijdkortingen (Leiden 1717/18; 2e druk 1728). Met de la Rue vertaalde hij reeds in 1710 de Atrée et Thyeste van Crébillon, die destijds als de evenknie van Racine werd beschouwd en wiens stukken ook in Nederland veel zijn vertoond. Verder heeft Boddaert uitgegeven Stichtelijke Gedichten (1726, herdr. 1728, 1735, met 2e en 3e dl., 4e dr. 1741, 3 dln., vervolg 1752), die dus blijkens de vele uitgaven zeer werden gewaardeerd. Ook op theologisch gebied heeft hij zich bewogen met zijn Wolke van getuigen voor de leere der regtvaardigheid door en uit het gelove (Amsterdam 1759), gevolgd door de Zedige verdediging der Wolke van getuigen (Middelburg 1759). Zijn zoon gaf uit zijn Nagelaten Mengeldichten met een levensbeschrijving. Dat was geheel in den geest van zijn vader, die in 1730 de Nagelaten Gedichten van Anna Rethaan en in 1745 die van Joan Moorman uitgaf, beide met bijbehoorende biographie. Ook aan historisch onderzoek deed hij veel, vooral betreffende Zeeland. In den Tegenwoordige Staat dl. IX en X, die de beschrijving van Zeeland bevatten (Amst. 1751-1753), komen groote gedeelten voor van zijn hand. Hij huwde den 13. Oct. 1722 met Maria Constantina Radaeus, die 29 Aug. 1731 stierf, en daarna 4 Maart 1732 met Elizabeth de Buisson, die hem overleefde. Zijn portret bestaat in prent door J. Houbraken, P. van Dijck, geschilderd door D. Vlietland (in het bezit van het Zeeuwsch genootschap te Middelburg) door J.M. Quinkhard 1735 (in het Panpoeticon Batavum, Rijksmus. Amsterdam), door J. Palthe, en twee maal door onbekende schilders (bij prof. J.J.Ph. Valeton te Amersfoort en bij Mr. W.G.T.A. van Sorgen te Utrecht). Zie: Ypey en Dermout III, 499 vlg.; van Kampen, Gesch. der Lett. en Wet. II, 160 vlg.; Collot d'Escury, Hollands roem IV 2, 427 vlg.; Nieuw Gel. Europa 18, 262; te Winkel, Ontwikkelingsgang III, 341, en de bekende biogr. woordenboeken. Brugmans {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boeckholt, Arnold van] BOECKHOLT (Arnold van), ged. te Deventer 14 Oct. 1621, overl. aldaar 7 April 1691, zoon van Nicolaas van Boeckholt I.U.D. en van Machteld Holtinck, huwde te Deventer 28 Juni 1649 zijn volle nicht Aleida van Boeckholt (ged. 1635, begraven te Deventer in de Lebuniuskerk 31 Maart 1680, dochter van burg. Adriaen van Boeckholt en van Swanida Marienburg). Hij was lid van de gezworen gemeente te Deventer van 1651-1661 en van 1669-1672, burgemeester van 1661-1667, 1672, 1675-1691. Met Henrick ter Borch behoorde hij tot de weinige regenten, die in 1672 de stad tegen de Munsterschen en Keulschen wilden verdedigen, doch hun moedige taal vond geen weerklank in stad's vergaderzaal. Hij schreef: Missive van den Heer Arnold van Boeckholt Burgemeester der Stadt Deventer vervattende de naeckte ronde waerheyt van 't overgeven der selver Stadt aen die dwinghlandij harer Vijanden enz. (Leiden 1675). Zijn portret komt voor op het door G. Terborch 1667 geschilderde regentenstuk in het stadhuis te Deventer. Zie over hem: Houck en Dixon, De historische groep in den optocht op 1 Sept. 1898, blz. 105. Kronenberg [Boelens, Mr. Ayzo van] BOELENS (Mr. Ayzo van), geb. 14 Oct. 1760, ged. te Hardegarijp 23 Jan. 1774, overl. te Leeuwarden 7 Januari 1801; zoon van Boelardus Augustinus, die volgt, en van Antje Mellinga. Hij behoorde tot een voornaam friesch geslacht, dat in 1913 is uitgestorven en van zijn oorsprong af gezeteld heeft in de kleine buurtschap Oldeterp onder Beetsterzwaag. Hij was in 1787 een van de leden der Staten van Friesland, die pogingen aanwendden om het in onbruik geraakte regeeringsreglement van 1748, als gunstig voor de volksvrijheid, in Friesland hersteld wilden zien en afzonderlijk te Franeker vergaderden. Als patriot week hij na de omwenteling van 1787 uit het land, doch keerde na de omwending van zaken in 1795 terstond terug en werd in de regeering der provincie gekozen. In 1801 aangesteld tot Raad in het Hof van Justitie van Friesland, heeft hij dat ambt niet of slechts zéér kort bekleed, daar hij reeds 7 Jan. 1801 overleed. Hij huwde in 1791 met Eliza Pratje, geb. te Bremen, overl. te Leeuwarden 23 Sept. 1808, begr. te Weidum, dochter van Johan Heinrich en van Sophia Juliana Platen. Uit dit huwelijk 2 zoons en 1 dochter, waarvan Johan Hendrik v.B. van 1840-1851 burgemeester van Leeuwarden was. Zijn vrouw hertrouwde met Joh. Lamb. Huber. Zie: Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, XIII, 107, 191, XIV, 189, XIX, 45, XXII, 40, XXIV, 64, XXIX, 24, XLIV, 152; Nederl. Patriciaat, XII, 59. Regt [Boelens, Boelardus Augustinus van] BOELENS (Boelardus Augustinus van), geb. te Leeuwarden 5 Sept. 1722, ged. Gr. K. ald. 9 Sept., overl. te Hardegarijp 9 Nov. 1777, zoon van Mr. Ayso v.B., en van diens 1e vr. Rinske Auckes Lycklama à Nyeholt. B.A.v. Boelens vervaardigde verscheidene gedichten, die wel blijken dragen van zijn groote bekendheid met de grieksche, latijnsche en fransche dichters, maar op letterkundig schoon niet kunnen bogen. In 1749 voltooide hij een uitvoerig dichtstuk in 3 zangen, getiteld de Winter, dat hij opdroeg aan zijn vriend Hessel Vegelin van Claerbergen, grietman van Haskerland. Het schijnt, dat deze het {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} gedicht zonder voorkennis van den dichter te Leeuwarden in 4o heeft doen drukken, echter zonder de opdracht en onder den pseudoniem ‘B. Bornius Alvaarsma’, omdat in het dichtstuk op bepaalde personen en zaken schijnt te worden gezinspeeld. In 1765 werd het ‘door den Autheur opnieuws overgezien en van eene menigte Feilen gezuivert’, zonder naam, doch alleen met de letter O. onderteekend, herdrukt in deel II van de Honigbye (een belangrijke verzameling van uitgeg. en onuitgeg. dichtstukken, 1765-1771, 6 dln. Leeuwarden), met prenten van Rienk Jelgerhuis. Als bijdrage tot de kennis der friesche volksvermaken bij wintertijd heeft genoemd gedicht ook thans nog veel waarde. Nog vindt men in de Honigbije een Bruiloftsvers en Geboortedicht (aan de familie Vegelin v. Cl.) door van Boelens en met zijn naam onderteekend; bijzonder geroemd wordt zijn grafschrift op de weduwe van bovengenoemden vriend in Frisii nobilis, 319. Boelens huwde te Hardegarijp 5 April 1771 Antje Mellis (Mellinga), ged. ald. 18 Sept. 1729, dr. van Melle en Rinske Wobbes, bij wie hij alreeds vijf kinderen had, die bij dit huwelijk werden gewettigd. Een zoon daarvan: Ayzo gaat hiervóór; de andere (oudste) zoon, Ambrosius Ayzo (zie dl. II kol. 190); deze laatste schreef een gedicht Aan mijn Vaderland (Leeuw. 1814). Zie: Stamb. v.d. Frieschen Adel I, 103; J.D. Domela Nieuwenhuis Nijegaard Het geslacht van Boelens in Nederl. Patriciaat, XII, 53-71; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb. Ned. Lett.; v.d. Aa, Nieuw Wdb. der Ned. Dichters ten verv. van Witsen Geysbeek. Regt [Boeracker, Gerardus Lambertus] BOERACKER (Gerardus Lambertus), Norbertijn, geb. te Reek bij Ravenstein 30 Mrt. 1682 (Goovaerts zegt verkeerdelijk te Beek), werd 3 Dec. 1704 geprofest in de abdij te Tongerloo als frater Lambertus, te gelijk met zijn broeder Nicolaus. Hij was als kapelaan werkzaam te Tilburg 1712, te Diest 1720 en werd 24 Aug. 1725 benoemd te Waalwijk tot pastoor. Hij was een man van vele talenten en vooral een welsprekend prediker. In Tongerloo worden nog acht deelen zijner verschillende Sermoonen in handschrift bewaard; ook Averbode's bibliotheek bezit een deel. Schutjes en Goovaerts stellen zijn dood op 2 Nov. 1759, het necroloog van Tongerloo op 26 Januari 1759. Zijn broeder Nicolaus, geb. 9 Juni 1680, droeg den kloosternaam van fr. Herman-Josef. Hij werkte als kapelaan te Roozendaal 1711, supprior en novicenmeester in de abdij 1715, prior 1717, pastoor in Oolen 1720, in Klein-Zundert 1740. Hij overleed aldaar 23 Sept. 1747. Krüger, Gesch. Bisdom van Breda vermeldt slechts zijn naam. Zie: Goovaerts, Ecrivains de l'ordre de Prémontré I, 67, III, 24; van Spilbeeck, Necrologium B.M.V. de Tongerloo (1902) 18, 191; Schutjes, Gesch. bisd. den Bosch IV, 877. Fruytier [Boerhaave, Herman] BOERHAAVE (Herman), magnus ille medicorum universae Europae praeceptor, geb. 31 Dec. 1668 in het gehucht Voorhout, bij Leiden, en, volgens een in de pastorie bewaarde copie van het doopboek der Ned. Herv. Gemeente, op 1 Januari 1669 gedoopt, overl. te Leiden 23 Sept. 1738. Zijn vader Jacobus Boerhaave oefende het predikambt te Voorhout uit; zijn moeder {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hagar Daelder, dochter van een amsterdamsch koopman, werd geprezen als een voortreffelijke vrouw, welke bovendien, zooals men in Schopenhauer's Erblichkeit der Eigenschaften kan lezen, door geneeskundige kennis moet hebben uitgeblonken. De Boerhaave's behoorden tot een leidsche poortersfamilie. Zekere, in 1574 te Honschoten geboren Carel Boerhaave is den 20. Juni 1594 als poorter van Leiden ingeschreven. Hij was gehuwd met Margaretha Geraerdts, geboren in 1571, eveneens te Honschoten. Carel overleed 10 Sept. 1633, zijn vrouw 30 Oct. 1646. Uit hun huwelijk zijn vier kinderen gesproten: met namen Jacob (1) (zie kwartierstaat); Joris, gest. 20 Mrt. 1638 (nalatend een zoon Jacob); Marcus, predikant te Medemblik (zie dat art.); en Margriet, die 18 Juli 1617 met Marcus Balinck in het huwelijk trad. De eerstgenoemde Jacob (1) Boerhaave is drie maal getrouwd geweest. Zijn eerste huwelijk sloot hij 6 September 1616 met Sara de Visscher (geb. Juli 1590, gest. 9 Sept. 1620). De drie kinderen uit dit huwelijk zijn vóór hun moeder overleden. Jacob's tweede vrouw was Maria Hoymonts (zie kwartierstaat), zijn derde Lydia Verhelst, met wie hij 18 Mei 1638 in den echt werd verbonden en die op den leeftijd van 50 jaar, kinderloos, overleed. Het tweede huwelijk was met tal van kinderen gezegend, o.a. Joannes (gedoopt 28 Apr. 1622); Marcus (ged. te Leiden, 20 Dec. 1623); Jacob (2) (zie kwartierstaat); Carel (geb. 3 Mrt. 1628, die met Wilhelmina Burgundus trouwde en o.a. heeft nagelaten Marcus, ged. 18 November 1663, predikant te Aerdenburg, en een dochter Maria, ged. 31 Juli 1667); Mayken (ged. 26 Mei 1630); Joris (geb. 26 Febr. 1634); en Sara. Ook deze Jacob (2) Boerhaave, de predikant van Voorhout, is driemaal getrouwd geweest. Eerst met Hester Baillé, op 12 Dec. 1652, die hem de kinderen Justus (geb. 1653), Maria (geb. 1656) en Margaretha (geb. 1657) heeft geschonken. Hij hertrouwde met Hagar Daelder (zie kwartierstaat) en andermaal in Juni 1674 met Eva Dubois (gest. 1702) afkomstig van de Rijp, waar haar vader predikant was. Hagar Daelder schonk Ds. Boerhaave de kinderen Magdalena (geb. te Voorhout 21 Apr. 1667, gest. Leiden 11 Juni 1720); Herman (zie kwartierstaat); Margaretha (geb. te Voorhout 9 Oct. 1670, gest. Leiden 21 Dec. 1754, die 21 Mrt. 1701 met Mr. Dr. Jacob Cau trouwde); en Maria (geb. te Voorhout 1672, gest. te Hamburg 18 Dec. 1738, de vrouw van den hamburgschen koopman Christoffel Wrede). Uit het huwelijk met Eva Dubois zijn gesproten: Marcus (geb. te Leiden 13 Mrt. 1678, predikant te Breda, ald. overl. 31 Jan. 1719, en gehuwd met Adolfina Nuys, die hem schonk: Eva Parina, geb. te Breda, gest. te Nijmegen 12 Sept. 1746, gehuwd op 28 Dec. 1736 met Mr. Gerard Diederik van Altena, overl. te Amsterdam 12 Sept. 1775); Jacob (vgl. het volg. artikel); en nog drie dochters, Eva, Sara en Jacoba. Onze Herman Boerhaave huwde in 1710 Maria Drolenvaux en heeft vier kinderen gehad, waarvan drie jong gestorven, met namen Magdalena (geb. te Leiden 7 Mei en gest. ald. 23 Aug. 1713); Magdalena Jacoba (geb. 30 Mei 1714, gest. 15 Aug. 1717) en {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} een zoontje (geb. 9 en overl. 11 juni 1721). Het oudste der vier, Johanna Maria (zie kwartierstaat) is gehuwd met Frederik des H.R. Rijksgraaf de Thoms, een man van eenvoudige afkomst, doch die het tot groot aanzien heeft weten te brengen. Zijn vader was Fürstlicher Zollbereiter, Postmeister en Gastgeber zum Wilden Mann te Giessen. De Thoms studeerde in de rechten te Giessen, begaf zich daarna in de diplomatie en werd achtereenvolgens secretaris van het brunswijksche gezantschap te Londen, pruisisch gezant te Venetië en hofmaarschalk van den koning van Napels, die hem in den adelstand verhief. Uit dit huwelijk zijn gesproten: Sybilla Maria de Thoms, Vrouwe van Oud-Poelgeest (geb. te Leiden, 28 Nov. 1742, gest. 12 Jan. 1814, gehuwd met Helenus Willem des H.R. Rijksgraaf van Leyden, heer van Oostvoorne; dit huwelijk bleef kinderloos); Hermina Jacoba de Thoms (geb. te Leiden 25 Nov. 1744, gest. 8 Juni 1814, gehuwd met Cornelis Pieter des H.R. Rijksgraaf van Leyden, broeder van zusters man, heer van Barendrecht Carnisse en, bij koop dd. 24 Oct. 1774 van douair. Baronesse van Wassenaer van Warmond geb. de Cannart d'Hamale, ook van Warmond. Hunne nazaten dragen de namen van Rhemen, Schimmelpenninck, van Nagell, Lorentz, van Lynden, van Boetzelaer, van Limburg Stirum, de Roo, Creutz, Nahuys, van Pallandt, Crommelin, van Heemstra, van der Goes, van der Heim, Bentinck, van Zuylen van Nyevelt. Het eerste onderricht kreeg de jonge Boerhaave van zijn vader; het was, naar de gewoonte van dien tijd, hoofdzakelijk gericht op de klassieke talen en de geschiedenis, benevens de kennis van den Bijbel. Geschriften van Terentius, de Samenspraken van Erasmus, Vossius' Grammatica en het grieksche Nieuwe Testament waren de leerboeken, die de leergierige knaap met zooveel vlijt heeft gelezen, dat hij reeds over een vrij groote kennis der klassieke talen beschikte, toen hij, in 1682, de latijnsche school van Leiden bezocht, om onder leiding van Rector Wigand Wijnschoten zijn klassieke opvoeding te voltooien. Ter voldoening aan het verlangen van zijn vader, dat hij zich aan het predikantsambt zou wijden, liet hij zich in 1684 aan de leidsche hoogeschool als student in de godgeleerdheid inschrijven, zeker niet zonder eenigen tegenzin, omdat zijn verlangen eigenlijk naar de geneeskunde ging, waartoe hij zich volgens zijn eigen verklaring aangetrokken gevoelde, sedert het hem gelukt was zich zelf van een hardnekkige en pijnlijke aandoening van de linkerdij {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} te genezen, door middel namelijk van een sterke oplossing van zout in urine. Een studiebeurs bewijst, dat de jonge student bij Curatoren goed stond aangeschreven. Een tweede onderscheiding viel hem te beurt door de bekroning van zijn eerste openbare rede: Qua probatur bene intellectam à Cicerone et confutatam esse sententiam Epicuri de summo bone. Afgezien van geldelijke beslommeringen, die echter door zijn vaderlijken beschermer Daniël van Alphen, burgemeester van Leiden, en door het geven van lessen in de mathesis aan medestudenten, uit den weg werden geruimd, was Boerhaave's studietijd voorspoedig. 21 Dec. 1690 slaagde hij er in den titel van doctor in de wijsbegeerte te verwerven op een proefschrift getiteld: Dissertatio philosophica inauguralis de distinctione mentis a corpore. Een nieuw blijk van vertrouwen in zijn kundigheden volgde, de opdracht namelijk om toezicht te houden in de bibliotheek, terwijl daar een belangrijke vertimmering plaats greep, en tevens verslag uit te brengen omtrent de door Curatoren aangekochte Vossiana, welke nog altijd tot de belangrijkste stukken van de handschriften-verzameling der leidsche universiteits-bibliotheek behooren. Onderwijl rijpte in Boerhaave het denkbeeld om zich op de studie der geneeskunde toe te leggen. Hoe hij aan dit voornemen gevolg gaf, heeft hij zelf verhaald. Aanvankelijk woonde hij slechts de ontleedkundige lessen van Drélincourt en Nuck bij. De aldus opgedane kennis vulde hij aan door het lezen van hippokratische geschriften en de werken van Sydenham. Door ijverig botaniseeren leerde hij de flora kennen; en den tijd, die hem overbleef, besteedde hij aan scheikundige oefeningen. Zoodoende was hij in staat in 1693 tot medicinae doctor te promoveeren, merkwaardigerwijs te Harderwijk, welks bul in die dagen nu juist niet bizonder hoog stond aangeslagen. Zeker niet uit gemakzucht, doch wellicht om aanstoot te vermijden, heeft de theologische student een andere hoogeschool voor zijn geneeskundige promotie gekozen. Van voortzetting der theologische studie is niets meer gekomen. Een oogenschijnlijk onbeduidend voorval, dat hier ter kenschetsing van Boerhaave's rechtvaardigen inborst worde vermeld, was de aanleiding, dat hij haar voorgoed heeft opgegeven en zich uitsluitend aan den dienst van Eskulaap is gaan wijden. Gezeten in een trekschuit op de terugreis van Harderwijk, zou Boerhaave, volgens het verhaal van Schultens, een mede- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KWARTIERSTAAT: Jacob (1) Boerhaave, geb. Leiden 1592, gest. Voorhout 17 Dec. 1670, huwt 17 Aug. 1621: Marie Hoymonts, geb. Leiden Juni 1599, gest. Leiden, begr. 20 Jan. 1636. Herman Daelder huwt: Magdalena du Bois. Simon Drolenvaux, geb. Limborg, huwt 13 Mei 1646: Jeanne de Pire, geb. Turcoing, gest. Leiden, begr. 30 Juli 1712. Pierre des Quiens, geb. bij Rijssel 15 Maart 1611, gest. Leiden 1 Oct. 1651, huwt 24 Febr. 1641: Marguerite le d'Haire, geb. Leiden 15 Oct. 1620, gest. Leiden 20 Febr. 1679. Ds. Jacob (2) Boerhaave, geb. Leiden 16 Nov. 1625, gest. Leiden 12 Nov. 1683, huwt vermoedelijk 10 Juli 1663: Hagar Daelder, geb. Amsterdam 1635, gest. Voorhout 21 Mei 1673. Abraham Drolenvaux, geb. Leiden 26 Nov. 1648, gest. Leiden 12 Dec. 1713. huwt 9 Juni 1683: Maria des Quiens, geb. Leiden, ged. 10 April 1652, gest. Leiden 20 Oct. 1686. Prof. Herman Boerhaave, geb. Voorhout 31 Dec. 1668, gest. Leiden 23 Sept 1788, huwt 16 Sept. 1710: Maria Drolenvaux, geb. Leiden 6 Maart 1686, gest. Leiden 19 Jan. 1746. ↓ Johanna Maria Boerhaave, geb. 19 Maart 1712, gest. 1 Oct. 1791 (of 30 Sept.?), huwt 26 Sept 1741: Frederik des H.R. Rijksgraaf de Thoms, ged. Giessen 16 Oct 1696, gest. Leiden 7 Sept. 1746. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} reiziger, die zonder kennis van zaken tegen Spinoza's leer te keer ging, aan zijn onbevoegdheid tot oordeelen herinnerd hebben door de simpele vraag, of hij wel ooit iets van Spinoza had gelezen. Deze van moed getuigende uiting van billijkheid was in die dagen, toen de geschriften van den wijsgeer door Curatoren der universiteit (Resolutie van 6 Juni 1678) ‘als zeer schadelijke, goddelooze en heterodoxe stellingen ende conclusien bequaem om de geheele christelijke religie te subverteeren ende voor eenvoudige menschen den wegh te banen tot het absoluut atheismus’ gebrandmerkt en hunne verbranding ‘op de ignominieuste wijze, als van een goddeloos en heterodox tractaat’ door hen aanbevolen was geworden, was de aanleiding om Boerhaave van spinozisterij te betichten, een verdenking, welke op zich zelf reeds voldoende was om iemand voor de kerkelijke bediening als ongewenscht te beschouwen. Deze onverdiende beschuldiging zal ongetwijfeld Boerhaave de oogen geopend hebben voor het lot, dat een predikant te midden van een onverdraagzame gemeente te wachten stond en ertoe bijgedragen hebben van de vervulling van het ambt af te zien. Zoo vestigde Boerhaave zich dan te Leiden als praktizeerend geneesheer. Aanvankelijk liep het met de practijk niet mede; het ontbrak hem aan niets dan aan de middelen om in zijn onderhoud te voorzien, zoo schreef Suringar. Maar hij kon nu tijd vinden om zich in de natuurwetenschappen, van welker beteekenis voor de geneeskunde Boerhaave zich bewust was, inzonderheid de scheikunde. verder te bekwamen. Een benoeming tot openbaar voorlezer in de geneeskunde - tijdelijk slechts, zooals het luidde: ‘in agtinge dat men alsnogh niet hadde konnen reusseren omtrent de verkiezinge van een professor’, in de plaats van Drelincurtius, bracht eenige verbetering in zijn bekrompen middelen. Hij aanvaardde dit lectoraat in 1701, met het uitspreken van de welbekende Oratio de commendando studio hippocratico, welke ‘tot singulair genoegen aangehoord’ werd. Bij deze gelegenheid erkende hij de ervaring als de ware richtsnoer voor den praktizeerenden arts. Hij zelf heeft die nimmer uit het oog verloren, ook niet toen hij op het gebied der theoretische geneeskunde de aanvoerder van de aanhangers der iatro-mechanische leer was geworden. Als een bewijs van zijn drang tot het geven van onderwijs, waartoe hij door zijn uitgebreide kennis alleszins bevoegd was, moge gelden zijn verzoek aan het college van Curatoren gedaan ‘op de ernstige instantiën van eenige vreemde studenten’, om les in de scheikunde en de ontleedkunde te mogen geven, welke aanvraag op het college zulk een gunstigen indruk maakte, dat het hem, ‘door wiens gelukkigen opgang de confluentie soo van inlandse als vreemde studenten dagelyx grooter werd’, beloofde hem met het eerste vrijkomende professoraat te zullen begiftigen. Hoe zeer zijn lessen de aandacht trokken, bewijst de uitnoodiging, in 1703 tot hem gericht, om aan de groningsche universiteit de geneeskunde te komen onderwijzen. Curatoren van Leiden beloonden zijn weigering door verhooging van zijn jaarwedde, welke onderscheiding Boerhaave op zijn beurt beantwoordde met een rede Over het nut van de werktuigkundige begrippen voor de Geneeskunde, welke om haar heldere en logische betoogtrant, de meest geprezen der redevoeringen is, die hij in zijn academische loopbaan ten beste heeft gegeven (H. Treub. Opuscula selecta Neerlandicorum de arte medica I, 1907). Het beloofde professoraat kwam pas eenige jaren later, in 1709, na den dood van Hot- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ton, den hoogleeraar in de genees- en kruidkunde. Het verzwaarde den last, die reeds op Boerhaave drukte, omdat de nieuwe betrekking ook de zorg voor den hortus insloot, welke taak volgens een bevoegd hoogleeraar als Haller, geenszins een sinecure was. Hierbij bleef het niet. In 1714 volgde hij Bidloo op, om de praktijk aan het ziekbed te onderwijzen, waarmede hij mettertijd zijn schoonste lauweren zou behalen. En bovendien werd hij, in 1718, tot opvolger van den inmiddels overleden le Mort benoemd. Deze nieuwe functie zal echter geen bizonder sterke vermeerdering van werkzaamheden hebben meegebracht, wijl Boerhaave zich reeds met scheikundig onderwijs had bezig gehouden en wel, te oordeelen naar de groote belangstelling der studenten, met meer succes dan zijn leermeester. Bijna dertig jaar is Boerhaave als hoogleeraar werkzaam geweest, daarbij de taak van bijna een gansche faculteit vervullende en slechts enkele malen wegens ziekte in de uitoefening er van verhinderd. Toen hij in 1723 van een hevige langdurige jicht hersteld, haar weder kon opvatten, vierde geheel de burgerij van Leiden deze heuglijke gebeurtenis met openbaar feestbetoon. Na nog enkele jaren zijn academische werkzaamheden ten volle te hebben vervuld, noopte zijn minder gunstige gezondheidstoestand hem haar te beperken. In 1729 verzocht hij Curatoren om van het onderwijs in de plantkunde en scheikunde te worden ontheven. Hij besloot het met een Sermo academicus, quem habuit, quum, honesta missione impetrata, botanicam et chemicam professionem poneret. Wel gaf hij het bestuur over den Hortus, zijn troetelkind, niet op, doch reeds het volgende jaar zag hij zich genoodzaakt het aan zijn opvolger in de kruidkunde, Adrianus van Royen, over te dragen. Allengs begon zijn gezondheidstoestand meer te wenschen over te laten. In 1731 werd hij opnieuw door ziekte gedwongen zijn lessen gedurende zes maanden te staken. In 't midden van 1737 namen de verschijnselen van de ziekte, welke hem ten grave zou sleepen, op onrustbarende wijze toe. Hij heeft die in een van zijn brieven aan zijn leerling en vriend Bassand beschreven. Niettemin zette hij zijn colleges in het Nosocomium nog eenigen tijd voort. Volgens de stenografische aanteekeningen van Gerard van Swieten (Boerhaaves Dictaten in Nederl. Tijdschrift v. Geneeskunde, 1919, I, 50) heeft hij zijn laatste college, over het bloed, op den 11. Maart 1738 gegeven. Een paar dagen later wachtten zijn leerlingen hem te vergeefs: ‘Difficile admodum respiratione laborans Cl. B. distulit lectiones publicas’, teekende van Swieten aan. Enkele maanden later, den 23en Sept. 1738, maakte de dood een eind aan dit voorbeeldige, welbestede leven. Boerhaave was een beminnelijk huisvader en echtgenoot; zijn eenvoudige natuur - hij leefde als ‘ein armer Bierbrauer’ schrijft Haller (Tagebücher s. Reise, ed. L. Hirzel) - kende geen grooter genoegen dan, na gedanen arbeid te rusten in den huiselijken kring, brieven te schrijven aan zijn vrienden of zich te verlustigen in den bloemhof van zijn fraaie bezitting Poelgeest, welke hij in 1724 van jonkvrouwe Adriana Constantia Sohier de Vermandois had gekocht (Bijleveld, Leidsch Jaarb. 1907, 75). Nauwgezet in zaken, zooals het ‘Kasboek’ bewijst, waarin hij nauwkeurig aanteekening heeft gehouden van de uitgaven voor die plaats (uitg. door J.E. Kroon, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1922, II, 559), en zuinig van aard, verdiende hij echter niet de verdenking van gierigheid, waartoe het groote vermogen aan- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding heeft gegeven, dat zijn praktijk hem heeft opgebracht. Het is waar, dat Boerhaave zijn consulten goed liet betalen; ‘zelfs boeren’ lezen wij in Björnstahl's Reise (1783), ‘waren daar niet vrij van. Zij gaven hem met vreugde hun zesthalf; andere gaven niet minder dan een dukaat, maar wel meer; men zag bij hem groote hoopen in papier gewikkelde dukaten, die in de uuren, waarin hij om raad gevraagd werd, om hem heen lagen. Dat hij zich van den gemeenen man liet betalen, geschiedde, omdat hij anders te zeer zou overloopen zijn geworden en nooit een oogenblik rust zou hebben gehad’. Instede van hem van schraapzucht te betichten, moet men veeleer de onbaatzuchtigheid roemen, waarvan o.a. in zijn briefwisseling met Bassand de bewijzen zijn te vinden. Boerhaave's verdiensten zijn reeds zoo dikwerf en uitvoerig beschreven geworden, o.a. door Schultens, Fontenelle, Kesteloot, Sam. Johnson, Maty en nog niet lang geleden, ter herdenking van zijn geboortedag, opnieuw (Boerhaave-nummer v.h. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1919, I), dat wij hier met een beknopte schets mogen volstaan. Hoewel tijdgenooten om strijd zijn veelzijdigheid hebben geroemd, en een Haller van hem verklaarde: ‘ist wegen Medicis, Chemicis, Botanicis, Latinität, Theologie, Physic, Mathematic, so ein gelehrter Mann, als man ihn sehen will’, is het toch voornamelijk de arts Boerhaave, die door het nageslacht het diepst is vereerd. Het is daarom niet overbodig te herinneren aan de opstellen, die in den genoemden bundel aan den chemicus en den botanicus Boerhaave zijn gewijd (door E. Cohen en F.W.T. Hunger). De scheikunde heeft steeds de volle belangstelling van Boerhaave gehad, van het begin van zijn studietijd af. Dag en nacht, verklaart hij, heeft hij haar beoefend. Met zijn broeder, den aanvankelijk voor de geneeskunde bestemden, doch later predikant geworden Jacobus, nam hij scheikundige proeven, en hij droeg hem, ter herinnering aan die samenwerking, zijn geschrift De Mercurio op. Terecht mocht Boerhaave in zijn rede ter aanvaarding van den leerstoel in de scheikunde, van ‘dwalingen’ gewagen, want verre van een zelfstandige wetenschap te zijn, bestond zij veeleer uit een mengelmoes van grove, oppervlakkige, empirisch bijeengegaarde kennis en uiterst gewaagde fantastische speculaties. Hij gispt de verwaten iatrochemici, die, prat gaande op hunne vermeende wetenschap, zich verbeelden, dat zij de geneeskunde zouden kunnen beheerschen. Op 't voetspoor van Boyle, Sydenham en Pitcairn hield hij den alchimisten en iatrochemici hunne dwalingen voor oogen en stelde den eisch, dat vóór alles een grondige zuivering der scheikunde zou worden gehouden. Zijn van welsprekendheid en beheersching der literatuur getuigend betoog zet hij kracht bij door vermelding van de uitkomsten van tijdroovende, met bewonderenswaardig geduld verrichte proefnemingen. Toch is het niet Boerhaave geweest, die aan het duister werk der spagirici een eind heeft gemaakt. Hij heeft de transmutatie der metalen niet ontkend, en zelfs, zij het ook in voorzichtige bewoordingen, toegegeven, dat goud uit andere stof zou kunnen ontstaan. ‘Wellicht,’ zegt Cohen, ‘kan er niet een geleerde worden aangewezen, die (als Boerhaave) door zijn grooten persoonlijken invloed, door den invloed, dien zijn leerboek heeft uitgeoefend, zooveel tot de uitbreiding van het lievelingsdenkbeeld der alchimisten heeft bijgedragen. Zijn talrijke toehoorders konden zich {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} op hem beroepen, wanneer het gold, het geloof aan de mogelijkheid der transmutatie te verdedigen.’ Boerhaave's leerboek van de beginselen der Scheikunde, de Elementa Chemiae, is in verscheidene talen vertaald, hetgeen wel bewijst, dat het boek indertijd grooten, en men mag zeggen, een welverdienden opgang heeft gemaakt. De in dit werk ontwikkelde definities en beschouwingen hebben zelfs op een scheikundige van den tegenwoordigen tijd, J.W. Gunning, nog zooveel indruk gemaakt, dat deze niet geaarzeld heeft, Boerhaave den schepper der nieuwere chemie te noemen. Daartegenover mag het oordeel van E. Cohen worden gesteld, die, op grond van nauwgezette studie van de werken van Boyle en andere vroegere schrijvers, hem, althans wat de scheikunde betreft, oorspronkelijkheid ontzegt. Wel rijmt deze negatieve kwalificatie niet met Cohen's poging om op grond van zeker citaat uit de Elementa, waarin Boerhaave van ‘fluiditas’ der lucht spreekt, de meening ingang te doen vinden, dat Boerhaave de eerste zou zijn geweest, die het gewichtige probleem van het veranderen van den aggregaatstoestand heeft gesteld, doch zooals van andere zijde terecht is opgemerkt, mist deze stelling voldoenden grond, omdat het oude begrip van fluiditas en het hedendaagsche van vloeibaarheid niet vereenzelvigd mogen worden (zie over deze kwestie E. Cohen, Van Boerhaave tot Kamerlingh Onnes in Chem. Weekbl. 1922 bl. 469 en E.J. Dijksterhuis ald. blz. 569). Niet minder dan als scheikundige heeft Boerhaave als kruidkundige de aandacht der toenmalige geleerde wereld op zich weten te vestigen. Toen hij in 1709 Petrus Hotton als hoogleeraar in de Genees- en Kruidkunde opvolgde - met een Oratio qua repurgatae medicinae facilis asseritur simplicitas - stond hij geheel vreemd tegenover de hem opgedragen taak. ‘Niemand kam in ein fremderes Land als dieser neue Professor’ schreef Haller, ‘der in diesen Kräutern sehr wenig erfahren und in allem andern besser wäre’! Het verwondert ons dan ook niet, dat de eerste vrucht van zijn botanische werkzaamheid, de in 1710 verschenen Index plantarum quae in horto academico Lugd. Bat. reperiuntur, een catalogus van ongeveer 3700, volgens Herman's carpologisch, dat is op een onderscheiding naar de vruchten berustend stelsel gerangschikt, hem zelf niet heeft kunnen bevredigen. Een verbeterde, door Haller zeer geprezen uitgaaf verscheen in 1720. Zij bevat de namen van ruim 4000 planten en bovendien een voor de geschiedenis van den beroemden kruidtuin van belang zijnde Horti brevis historia. Hoewel dit de eenige botanische geschriften van Boerhaave's hand zijn, zou men toch onbillijk handelen hiernaar zijn verdiensten ten opzichte van de plantkunde af te meten. Boerhaave, die evenals zijn voorgangers de botanie niet als zelfstandige wetenschap beschouwde, doch veeleer als de dienaresse der geneeskunde, heeft wel niet rechtstreeks aan de ontwikkeling der botanische wetenschap gewerkt, doch door zijn onderwijs en zijn zorg voor den hortus veel tot de uitbreiding van de kruidkundige kennis bijgedragen. Ook op dit gebied was hij, zooals Falck hem heeft gekenschetst, ‘kaum mehr denn als Huter, nicht so als Mehrer des Schatzes.’ Hij kende hen allen, de kinderen van Flora, ‘Um sieben Uhr,’ schrijft Haller, ‘war unsere Stunde, da er im Garten die Kräuter wiese, wo er dann meist bei hundert Pflanzen alle Morgen mit ihren vielen Beynamen ohne einige Aufzeichnung hersagte.’ Hij ontzag {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zich geen moeite om de verzameling planten te vermeerderen. Daartoe stelde hij zich in verbinding met de meest afgelegen oorden der wereld, met ‘Ostindien, China, Zeylon, Cap de bona spe, Carolina und alle Theilen von Europa,’ om zaden te krijgen, waarmede hij op zijn beurt, zooals Haller schrijft, zeer vrijgevig was. Dit blijkt ook uit een brief, dien hij aan Adriaan van Royen schreef, waarin hij dezen uitnoodigt naar Poelgeest te komen en hem op gulle wijze aanbiedt zijn verlangen naar planten ten volle te bevredigen (zie: Boerhaaviana II, Een proeve van Boerhaave's Rijmkunst in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1916, II). Want ook op zijn geliefd buitengoed had hij een keur van gewassen aangelegd. Wanneer zijn dagtaak afgeloopen was, spoedde hij zich naar Poelgeest om hen te verzorgen. ‘Dan snel ik te voet naar het landgoed,’ schrijft hij zijn vriend Bassand, ‘en zaai en bebouw en beplant het en verlustig ik oog en gemoed aan de geschenken van mijn vrienden, bovenal aan die van mijn vriend Bassand.’ Niet alleen in de botanie, doch ook in de overige natuurhistorische vakken heeft Boerhaave groote belangstelling getoond. Zoo verzorgde hij de uitgave van Marsigli's Histoire physique de la mer, Amsterdam 1725 (later ook in het nederl. uitgegeven onder den titel: Natuurkundige beschrijving der zeeën. 's Gravenhage 1786), waarvoor hij tevens een voorrede schreef. In 1723 gaf hij een Prodromus van Vaillant's Botanicon Parisiense uit, waarvan hij zelf de teekeningen betaalde en waarvoor hij een voorwoord heeft geschreven, gevolgd, in 1727, door het fraaie werk zelf, waarin ook Boerhaave's biografie van Vaillant is opgenomen. De kroon op dit soort van werk heeft Boerhaave gezet door zijn zorg voor Swammerdam's wetenschappelijke nalatenschap, die hij tegen een belangrijke som heeft weten te bemachtigen en onder den titel van Bijbel der Natuur en van een levensbeschrijving voorzien, in 't licht heeft gegeven. Boerhaave's werkzaamheid op botanisch gebied heeft vele natuuronderzoekers naar Leiden gedreven om met den grooten geleerde persoonlijk kennis te maken. Onder deze was er een, die boven alle andere heeft uitgeblonken, namelijk Linnaeus, de auteur van de beroemde Genera Plantarum. Linnaeus heeft van Boerhaave veel vriendschap ondervonden en heeft het aan diens bemoeiingen te danken, dat Clifford van de Hartekamp hem de bewerking van zijn vermaarde verzameling van uitheemsche gewassen toevertrouwde. Uit erkentelijkheid heeft Linnaeus de eerste uitgaaf van zijn systeem aan zijn vaderlijken beschermer opgedragen. Als geneeskundige behoort Boerhaave tot de meest beroemde van alle tijden; nog steeds wordt zijn naam in één adem met die van een Hippocrates en een Sydenham genoemd. Terecht, want zelden heeft men op meer harmonische wijze de hoedanigheden in één man vereenigd gezien, die den goeden geneesheer sieren en den uitnemenden leermeester kenmerken. Zelfs de moderne beoordeelaar, wiens inzichten in bepaalde opzichten geheel van Boerhaave's theoretische leerstellingen afwijken, zal grif toegeven, dat zelden een leerstuk met meer talent verdedigd is geworden, dan het iatromechanische, waarvan Boerhaave de steunpilaar is geweest. Evenals de andere vermaarde dogmata, die om beurten in de natuurwetenschappen hebben geheerscht, wortelt het iatromechanische in de grijze oudheid. Het is een spruit van atomistische leer, volgens welke de stof uit elementaire, onver- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} gankelijke deeltjes, atomen, zou bestaan, welker vorm, afmetingen, stand en rangschikking ten opzichte van hunne omgeving, mitsgader hunne bewegingen, de natuur er van bepalen. Uit deze werkelijk diep in het wezen der materie doordringende gedachte hebben de iatromechanici hun pathologisch systeem afgeleid, dat, zij het ook gedurende betrekkelijk korten tijd, het geneeskundig denken zou beheerschen. Voorzeker bood de toentertijd reeds in een vergevorderd stadium van ontwikkeling verkeerende mechanica een hechter grondslag voor het opbouwen van een geneeskundig systeem, dan de speculatieve scheikunde, welke door een tot het uiterste volgehouden absurde toepassing van vage begrippen van zuur en alkali op de levens- en ziekteleer, nuchter denkende natuurkundigen van zich afkeerig had gemaakt. Kracht en stof lieten zich, naar het Bijbelwoord, althans in maat en getal uitdrukken. Lag het nu niet voor de hand de werkzaamheid van de vaste deelen van het levend organisme, die aan de wetten der mechanica onderworpen scheen, aan een proefondervindelijk onderzoek te onderwerpen en te trachten volgens strenge wis- en natuurkundige regelen te ontleden? Ongelukkigerwijze sloegen de voorvechters van dit logisch principe den weg der bespiegeling in, welke geen omslachtig onderzoekingsapparaat vereischte en rechtstreeks tot het doel scheen te leiden. Achter hun schrijftafel gezeten, hebben zij zich al te gemakkelijk van de studie der physiologische processen afgemaakt. Instede van feiten te geven, hebben zij zich tevreden gesteld met spitsvondige verklaringen en vergelijkingen, waarvan zij nochtans de realiteit boven alle verdenking verheven achtten. Zenuwen beschouwden zij als buizen, waardoor de geesten der hersenen naar de motorische apparaten vloeien; de opslorping in het spijsverteringskanaal van de voedzame bestanddeelen van het voedsel, de uitscheiding van de stofwisselingsproducten, het is louter mechanische zifting van het bruikbare en het onbruikbare; koortshitte is een gevolg van de wrijving der vaste deelen van het bloed tegen de wanden der slagaderen; en de ziekten, vinden hun oorsprong in veranderingen van den physieken toestand van de grensstof der organen en weefsels. Boerhaave heeft al zijn talent en welsprekendheid en kennis besteed aan het voltooien van de iatromechanische leer, welker grondslagen door de Italianen Borelli, Bellini en Baglivi zijn gelegd. Hij heeft hun leer niet blindelings gevolgd, doch veeleer gepoogd deze door overneming van goede en bruikbare denkbeelden van andersdenkenden te volmaken. Met eerbied neemt de geschiedschrijver de beide werken ter hand, de Aphorismi en de Institutiones, waarin Boerhaave op zoo schitterende wijze het stelsel gedefinieerd en de stellingen toegelicht heeft. Zij vormen het inbegrip der toenmalige geneeskundige kennis. Van de Aphorismi getuigde Daremberg: ‘ils ont le privilège de séduire par leur impérieuse précision; ils s'imposent en résumant tout un science.’ Zij zijn herhaaldelijk herdrukt en in vele talen, zelfs in het Turksch, vertaald geworden (vgl. C.E. Daniëls in Janus XVII, 1912, 295) en Boerhaave's beste leerling heeft er een groot deel van zijn leven aan besteed om hen te commenteeren. Nochtans was aan het systeem geen lang leven beschoren. Dit lag niet, zooals Bouillaud heeft opgemerkt, daaraan, dat Boerhaave mechanistische principes op de theorie der geneeskunde heeft toegepast, want het is later genoegzaam gebleken, dat de physica rijke vrucht in haar schoot {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgen hield, doch meer aan de verkeerde wijze, waarop hij het heeft gedaan. Het wektbevreemding, dat een scherpzinnig man als hij in gebreke is gebleven te trachten de geldigheid der wiskundige en werktuigkundige beginselen voor de physiologie en de pathologie proefondervindelijk te toetsen, wijl toch de inductieve methode, het uitnemende middel om der bezinning stof ter overdenking te geven, reeds menig bewijs van bruikbaarheid had geleverd, hetgeen den uitgever van Swammerdam's Bijbel der Natuur, niet kan zijn ontgaan. Boerhaave was met de werkwijzen van een Leeuwenhoek, en een Reinier de Graaff, van een de Wale en een Ruysch, om van Vesalius en Harvey niet te spreken, volkomen op de hoogte, doch hij heeft instede van zelf op onderzoek uit te gaan, de rol van vertolker verkozen. Die rol heeft hij echter op zoo schitterende wijze vervuld, dat Leiden, zoolang hij doceerde, het middelpunt van de geneeskundige wereld is geweest. Een blik op een paar bewaard gebleven collegelijsten (zie Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde 1916 nr. 17) leert, dat van alle beschaafde landen leerlingen toestroomden om den meester de geneeskunde te hooren verklaren. Daaronder bevonden zich mannen, die op hun beurt beroemd geworden zijn, zooals Linnaeus, Albinus, Lieberkühn. ‘Ich glaube nicht’, schreef Haller, die in de jaren 1730 Leiden bezocht, ‘dass Jemand sein Lehrzimmer in unserer Wissenschaft so wohl bemannt sehe als Boerhaave.’ Maty, een van Boerhaave's levensbeschrijvers, teekende omtrent dien toeloop het volgende op: ‘Le lieu où il donnait ses leçons contenait à peine ceux qu'un désir d'instruction ou un simple motif de curiosité y attirait. On était obligé de se presser et de venir une demie heure à l'avance pour s'assurer une place, et ceux, qui étoient moins diligens, étoient obligés de se tenir debout’ (Essai sur le caractère du grand médecin, ou éloge critique de Mr. H. Boerhaave, Cologne 1747). Volgens de gewoonte van dien tijd zijn van 's meesters lessen verslagen gemaakt, die natuurlijk zeer in trek waren. Eenige van deze dictaten zijn door baatzuchtige boekdrukkers opgekocht en onder zijn naam, doch zonder zijn toestemming uitgegeven, een handelwijze, waartegen hij openlijk heeft geprotesteerd, te meer omdat zij ‘vol van soo grove, en schandelijke misslagen’ waren (Leydsche Courant van 9 Oct. 1726). Dr. Daniëls heeft in zijn verslagen van de boekerij der Maatschappij voor Geneeskunst eenige staaltjes gegeven van de bedenkelijke pogingen der uitgevers om hun waar onder Boerhaave's vlag aan den man te brengen (vgl. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. over verscheidene jaarg. verspreid). Voor de degelijkheid van sommige uitgaven staat de naam van den leerling borg, bijvoorbeeld Haller's uitgaaf van Heister's manuscript der Praelectiones publ. de morbis oculorum, en de door van Eems bezorgden druk der Praelectiones de morbis nervorum. Dank zij de zorgvuldige stenografische verslagen, die Gerard van Swieten van een groot deel van Boerhaave's lessen heeft gemaakt, met de bedoeling om daarvan gebruik te maken bij het commenteeren der Aphorismi, is men in de gelegenheid de nauwkeurigheid van eenige dezer uitgaven te toetsen, en zich tevens een denkbeeld te vormen van Boerhaave's welsprekendheid, die door zijn tijdgenooten om strijd geroemd is geworden. Uit zulk een vergelijking van van Eems' dictaat met het stenografische van van Swieten is gebleken, dat beide niet noemenswaard verschillen, en bovendien, dat Boerhaave in zijn lessen eenvoudige en juist {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom indruk makende taal placht te bezigen (zie: How did Boerhaave speak? in Janus 1912, 145 en Boerhaave's dictaten in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1919, I, 50). Men vraagt zich af, waaraan het is toe te schrijven dat de uitgevers, hoewel zoo tuk op Boerhaave's dictaten, van zijn klinische lessen zoo weinig in 't licht gegeven hebben. Het zal wel aan goede dictaten hebben ontbroken, hetgeen verklaarbaar is, omdat het maken van een volledig verslag van een demonstratie, welke vooral toekijken vereischt, minder gemakkelijk is dan het opteekenen van een regelmatig gehouden voordracht. Misschien is het geval ook zoo te verklaren, dat er sterker vraag was naar theoretische lessen, die destijds in het geneeskundig onderwijs als de hoofdzaak werden beschouwd; het praktisch onderwijs had nog slechts in de Nederlanden ingang gevonden. Hoe dit zij, van Boerhaave's praktische lessen zijn slechts de inleiding, onder den titel van Introductio in praxin clinicam, benevens de enkele ziektegeschiedenissen, onder andere die van een cachecticus en van een paralyticus, in druk verschenen, welke laatste als aanhangsel van de Consultationes sive Sylloge epistolarum (den Haag 1743) zijn opgenomen. De korte verslagen van een paar andere patiënten, die in de göttingensche uitgaaf der Consultationes voorkomen en door Haller zouden zijn bezorgd, hebben geen waarde voor de beoordeeling van Boerhaave's klinisch onderwijs. De Introductio is wel geen letterlijke weergave van Boerhaave's gesproken woord, zooals uit een vergelijking met van Swieten's stenografische verslagen blijkt, doch verschilt daarvan niet in belangrijke mate. Men gevoelt het gemis te meer, omdat Boerhaave's eigen geschriften - afgezien van een paar door hem beschreven zeldzame ziektegevallen - geen licht verschaffen omtrent zijn werkzaamheid in de kliniek, en het is juist daar, waar volgens de begrippen van het geneeskundig nageslacht, hij zich zelf een duurzaam monument heeft opgericht. In het nog bestaande eerbiedwaardige gebouw, het voormalige Nonnen-Convent, gelegen achter de Vrouwen-Kerk, tusschen de Vrouwen-Kamp en de Agnietensteeg, verdrongen zich studenten en doctoren uit alle windstreken om naar 's meester's voorbeeld zieken te leeren onderzoeken. Van Mieris heeft een uitvoerige beschrijving gegeven, hoe het daar toeging. Men verbaast zich over de praktische inrichting van de lessen, waaraan responsie en lijkopening niet ontbraken. Want het was een van Boerhaave's grondstellingen: accuratissima observatio eorum phaenomenum, quae in homine sano, aegroto, moriente, mortui cadavere, sensibus externis apparent. Hier legde Boerhaave het knellende gewaad van den dogmaticus af om onbelemmerd de onvergankelijke koïsche beginselen in toepassing te kunnen brengen; hier ruimde de geleerde systematicus het veld voor den ervaren arts, die de aankomende dienaren van Eskulaap in de moeilijke en tot dusver zeer veronachtzaamde kunst van objectieve waarneming inleidde en door zijn voorbeeld de ouderen, onder wie een van Swieten en een Rutherford, een de Haen, een Whytt en een Monro, opwekte om het onmisbare onderwijs aan het ziekbed naar elders voort te planten; de 1e en 3e genoemde werkten later in Weenen, de 2e en 4e in Edinburgh. Waar zoovele vreemden zich onder zijn toehoorders bevonden, verwondert het ons niet, dat zijn naam als arts tot buiten de landpalen is doorgedrongen. Boerhaave's praktijk was in waarheid phenomenaal. Van heinde en verre stroomden zieken naar Leiden om zich onder zijn behandeling {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} te stellen. Gekroonde hoofden als de koning van Pruissen, Benedictus XIII, ook prins Eugenius, om van de talrijke andere aanzienlijken niet te spreken, hebben zich tot hem om raad gewend. Waar schuilde het geheim van dit ongeëvenaarde succes? Men schrijve dit niet toe aan zijn systeem, noch aan zijn therapeutisch arsenaal, hetwelk zich niet onderscheidde van dat der chemiaters, of van die pathologen, die de ziekte uit verkeerde menging der lichaamssappen trachten te verklaren. Welke vooropgezette meening de oude artsen ook hebben gekoesterd, of zij het geheim zochten in abnormale gisting en opbruising, in het humeur van een geheimzinnigen archeus, in overtolligheid of in onharmonische samenstelling der vochten, of, zooals Boerhaave, in een verstijving of verslapping der vaste deelen, een strictum of een laxum, hunne therapie kwam altijd neer op clysteeren, aderlaten en purgeeren. Het gebruik van deze middelen, waarvan Boerhaave, dit moet men erkennen een oordeelkundig, geenszins overdreven gebruik placht te maken, stempelen een arts nog niet tot een waardig zoon van Hippokrates. Boerhaave beschikte over een kostelijker wapen, namelijk de sterke macht zijner persoonlijkheid. ‘Il faut’, schreef de nuchter oordeelende Daremberg, ‘que la renommée sans égale de Boerhaave lui soit venue de la noblesse de son caractère, de la simplicité de ses moeurs, de son désintéressement, de ses vertus, du vif sentiment de ses devoirs, de son immense érudition, de l'élégance, de la lucidité de son enseignement, et sans doute aussi des succès de sa pratique.’ Men behoeft slechts een blik te slaan op Boerhaave's portret door Aert de Gelder of Cornelis Troost om de overtuiging te krijgen, dat deze eenvoudige, oogenschijnlijk boersche man, die niets meer verlangde dan naturae minister et interpres te zijn, over de middelen beschikte om diep in de ziel zijner patienten door te dringen en hunne heimelijke zwakheden en gebreken te ontdekken, namelijk een ongewone intelligentie en een paar heldere van levenslust tintelende, maar ook van deelneming in het leed van zijn medemenschen getuigende kijkers. Terwijl hij met zijn goedhartigheid, zijn toewijding, zijn menschenkennis hunne harten wist te winnen, stelde die menschenkennis hem in staat hen te beheerschen en aan zijn wil te onderwerpen, hoe hoog de sport van de maatschappelijke ladder ook mocht wezen, waarop het lot hen had geplaatst. Met zijn zedelijk overwicht potentieerde hij de krachten zijner geneesmiddelen. Zijn oogmerk was voornamelijk gericht op den toestand der ziel, van wier machtigen invloed op het organische ziekteproces hij zich ter dege bewust was. Heeft men wel gehoord van de krasse bedreiging, waardoor hij op slag een epidemie van zenuwtoevallen heeft weten te smoren, welke onder de katwijksche weezen heerschte? Met een gloeiend ijzer in het rond zwaaiend, dreigde hij elk kind, dat zijn zucht tot nabootsing niet in toom wist te houden, het gelaat met een ontsierend schandmerk te zullen teekenen. Het succes van Boerhaave strekt den geneeskundigen stand tot leering. Het toont, dat de kunst van genezen niet uitsluitend afhankelijk is van een zekere hoeveelheid kennis van wetenschappelijke feiten, welker omvang trouwens nog altijd al te veel te wenschen overlaat, maar dat zij tevens ontwikkeling en beschaving des geestes vereischt. Vakkundige bedrevenheid alleen kan van een arts niet maken, wat Boerhaave was, een geneeskunstenaar in den besten zin des woords. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Om niet al te veel ruimte in beslag te nemen zijn in de volgende opgave van B.'s werken de talrijke herdrukken en vertalingen achterwege gelaten. De lezer zij hiervoor verwezen, o.a. naar: Catalogus Biblioth. Nederl. Maatsch. t. bevordering der Geneeskunst; Dictionnaire des Sciences médicales. Biographie médicale, Paris 1820, C.L.F. Panckoucke. Hierin geeft Desgenettes een opsomming van: I. Ouvrages avoués par Boerhaave. II. Les ouvrages attribués à Boerhaave, extraits de ses leçons par ses disciples, et à la publication desquels il n'a point pris une part aussi incontestable qu'aux précédents. III. Ouvrages inédits ou manuscrits publiés par Boerhaave, ou éditions nouvelles avec addition d'ouvrages anciens. Vergelijk voorts: Elementa chemiae, H. Boerhaave (Lugd. Bat. 1732); Nouvelle Biographie Universelle, sous la direction de M. le Dr. Hoefer, 1853; Daniëls, Verslagen van den Hoofdbestuurder-Bibliothecaris v.d. Ned. Mij. t. bev. d. Geneesk. in Tijdsch. v. Geneesk. (o.a. Verslag 1904, dl. I, No. 24; 1908 dl. I, No. 22; 1912-13, dl. I, No. 21); Index Catalogue of the Library of the Surgeon-General's Office, U.S. Army. First series, vol. II, 1881, sec. series, vol. II, 1897; Petit, Repertorium; Catalogue général des livres imprimés de la Biblioth. nation. Auteurs, t. XIV (Paris 1903); Catalogus van de Tentoonstelling, gehouden te Leiden, 30 Dec. 1918-31 Jan. 1919, ter gelegenheid van den 250en Geboortedag van Hermanus Boerhaave, door Dr. J.E. Kroon. Van B.'s werken noemen wij dan: Oratio academica qua probatur bene intellectam a Cicerone et confutatam esse sententiam Epicuri de summo bono (Lugd. Bat. 1688); Dissertatio inauguralis de distinctione mentis a corpore (Lugd. Bat. 1689); Disputatio de utilitate explorandorum excrementorum in aegris ut signorum (Harderv. 1693); Oratio de commendando studio Hippocratico, habita 1701 cum publicum institutiones medicas praelegendi munus in Academia Lugduno-Batava inchoaret (Lugd. Bat. 1701); De usu ratiocinii mechanici in medicina, oratio hab. 24 Sept. 1703 (Lugd. Bat.); Oratio qua repurgatae medicinae facilis asseritur simplicitas, hab. 20 Mrt. 1709, quum medicinae et botanicis professionem susciperet (Lugd. Bat. 1709); Sermo academicus de comparando certo in physicis, quem habuit 8 Febr. in Academia Lugd. Bat. cum rectoratum academiae deponeret (Lugd. Bat. 1715); Sermo acad. de chemia suos errores expurgante, quem habuit quum chemiae professionem in Academia Lugd. Bat. auspicaretur, 21 Sept. 1718 (Lugd. Bat. 1718); Oratio academica de vita et obitu viri clarissimi Bernhardi Albini. hab. 22 Sept. 1721 (Lugd. Bat. 1721); Sermo acad. de honore medici, servitute, quem habuit 8 Febr. 1731, quum iterum poneret rectoratum academiae (Lugd. Bat. 1731); Sermo acad., quem habuit, quum, honesta missione impetrata, botanicam et chemicam professionem publice poneret 28 Apr. 1729 (Lugd. Bat. 1729); Aphorismi de cognoscendis et curandis morbis in usum doctrinae domesticae digesti (Lugd. Bat. 1709); Institutiones medicae, in usus annuae exercitationis domesticos digestae (Lugd. Bat. 1708); Index plantarum quae in horto Lugduno-Batavo reperiuntur (Lugd. Bat. 1710); Index alter plantarum (Lugd. Bat. 1720); Libellus de materia medica et remediorum formulis, quae serviunt Aphorismis de cogn. et cur. morb. (Lugd. Bat. 1719); Epistola ad Ruyschium pro sententia Malpighiana de fabrica glandutorum (Amstelod. 1722); Atrocis nec descripti prius, morbi historia secundum medicae artis leges conscripta (Lugd. Bat. 1724); Atrocis rarissimique {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} morbi historia altera (Lugd. Bat. 1728); Aphrodisiacus sive de luë venerea in duos tomos bipartitus, continens omnia quaecumque hactenus de hac re sunt ab omnibus medicis conscripta etc. A. Luisino. Praef. H. Boerhaave (Lugd. Bat. 1728); Elementa chemiae, quae anniversario labore docuit in publices privatiaque scholis (Lugd. Bat. 1732); De Mercuria experimenta in Philos. Transact. No. 430 (Londen 1733), Nos. 443, 444 (1736). Werken niet door B. zelf uitgegeven zijn o.a. Praxis medica, s. commentarium in Aphorismos de cognoscendis et curandis morbis, auctore Hermanno Boerhaave (Pelavii 1728); Tractatus de peste s.a.; Consultationes medicae, sive sylloge epistolarum cum responsis (Hagae Comit. 1743); Praelectiones publicae de morbis oculorum (lect. 1708). ed. Haller (Göttingae 1746); Introductio in praxin clinicam sive regulae generales in praxi clin. observandae (Lugd. Bat. 1740); Tractatus de viribus medicamentorum (lect. 1711, 1712) (Paris. 1722); Institutiones et experimenta chemiae (lect. 1718-1724) (Paris. 1724); Methodus discendi medicinam (lect. 1710) (Amstelod. 1726); Index plantarum quae in horto Leydensi crescunt, cum appendice e caracteribus earum desumptis ex ore clarissimi H. Boerhaave (Lugd. Bat. 1727); Commentaria in aphorismos de cognosc. et curand. morbis (Pavia, Amstelod. 1728); Praelectiones de Calculo (lect. 1729) (Londin. 1734); Praelectiones acad. de morbis nervorum, .... ex auditorum manuscriptis collectas .... curavit Jac. van Eems (lect. 1730-35) (Lud. Bat. 1761); Praelectiones acad. in proprias institutiones etc. edid. et not. add. Alb. Haller (Göttingae 1739); Epistolae ad J.B. Bassand, Vindob. medicum Caesareum (Vindobon. 1778); The letters of Boerhaave to Cox Macro by d'Arcy Power, F.S.A. in Proc. Roy. Soc. of Med. 1917, vol. XI (Sect. of the History of Med.). De portretten van Boerhaave zijn zeer talrijk; zie M.G. Wildeman in Oude Kunst Oct. en Dec. 1918, en Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. I; de voornaamste zijn geschilderd door Aert de Gelder en Cornelis Troost. De literatuur over B. is te uitgebreid om daarvan hier een eenigszins volledig overzicht te kunnen geven. Behalve de reeds terloops genoemde werken, worden hier nog slechts enkele vermeld: A. Schultens, Oratio in mem. H. Boerhaavii, Lugd. Bat. 1738 (ook in nederl. en fransche vert. 1739); W. Burton, An account of the life and writings of H.B., London 1743; [M. Maty] Essai sur le caractère du grand médecin H.B. Cologne (Leyde) 1747; J.L. Kesteloot, Lofrede op H.B. (Werken der Holl. Maatsch. v. fr. k. en w. IV, 81, 2e uitg. Leiden 1835); G.C. Nijhoff, Schets van het leven en de physiologie van H.B. (Amst. 1881); G. Neiret, Etude sur H.B. (Paris 1888); vgl. ook Petit's Repertorium. van Leersum [Boerhaave, Jacobus] BOERHAAVE (Jacobus), of Boerhaven, zoon van Jacob Boerhaave en Eva du Bois, halfbroeder van den medicus Hermannus Boerhaave, geb. te Leiden 19 Nov. 1676, overl. aldaar 28 Jan. 1752, studeerde te Leiden, was predikant te Valkenburg in 1706 en te Leiden 4 Aug. 1710 tot zijn emeritaat in Maart 1746. Hij schreef: Aandagtig beschouwen van den Behemoth en den Leviathan, afgetekend van God in het XLste en XLIste hoofdstuk van het boek Jobs, als de Heere Job uit een onweder andermaal antwoordde (Leid. 1737), en: Over het boek Job, 4 deelen (Leid. 1740-1744). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 458; Kerkelijk Handboek 1907, bijl. 131. Knipscheer {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boerhaven, Marcus] BOERHAVEN (Marcus), geb. te Leiden 1599, overl. te Medemblik 29 Juli 1644, zoon van Carel Boerhaven (zie kol. 28), studeerde sedert 1613 te Leiden, in 1621 predikant te Oosthuizen en Warder, alwaar hij gehuwd is met Christina Bochelingen uit Delft, sedert 1625 tot zijn dood predikant te Medemblik. Hij schreef: Aanhangsel van de Haagsche Conferentie .... gestelt door G. Amesium, .... nu in Nederl. overg. door M. Boerhaven, die daar achter by gevoecht heeft: 1. Een verklaringhe van eenighe scholastyke en de philosophische termen etc. 2. Een bewijs van de oneenicheyt der pausgezinden oock in dese articulen (Amst. 1630); M. Flaccius Illyricus, catal. ofte naemregister der getuygen der waerheyt, vert. (Hoorn 1633), 2 deelen; Noodige vernederinghe des menschen, tot verheffinghe van Godts genade, ende bekentenis van sijne rechtvaardicheyt .... tegen de Wederdoopers, Socinianen en Remonstranten en tegen Van de vreemde sonde van D.V. Coornhert .... (Medemblik 1636). Dit werk zag het licht ‘na voorgaende visitatie ende approbatie’. Het aanhangsel daarin, ‘handelende van de verzegelingen des verbondts door den doop aan de kinderen’, heeft den afzonderlijken titel: Bijvoeghsel op de noodige vernederinghe, bewijsende de vriendelijckheyt des Heeren over den gevallen, doch wederverlosten mensche: in verzegelinghe sijns verbondts door den H. doop, aen de kinderen des verbondts. Tegen allerley gheweldt der Mennoniten ende Hansiten, waarmede sy den kinder-doop bestrijden (Hoorn 1636). Hiervan verscheen een tweede druk te Amsterdam in 1661. Nog verscheen (ook in een tweeden druk) van zijn hand: Raad tegen duren tijd en hongersnood (2de dr. Rott. 1738). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 458 v.; Kerkelijk Handboek 1908, bijl. 129, 135, 147; F.D.J. Moorrees, Dirk Volckertszoon Coornhert (Schoonh. 1887), 195; Veeris en de Paauw, Vernieuwt kerkelijk Alphabeth (Enkh. 1750), 25, 338; Catalogus van de Bibliotheek der Doopsgez. Gem. te Amst. (Amst. 1919), 204. Knipscheer [Boerman, Elbertus Abraham] BOERMAN (Elbertus Abraham), geb. te Amsterdam(?) 1781 of 1782, overl. te Gorinchem 31 Mei 1849; zoon van N. Boerman, boekhouder, en van Elsabina Ledeboer. Hij studeerde in 1799 en 1800 te Amsterdam in de theologie en werd 9 Juni 1801 proponent onder de Cl. van Zwolle. Predt. te Kuinre 3 Sept. 1803, te Meedhuizen 9 Juni 1805. Hier werd hij, ten gevolge van een borstaandoening, emeritus 16 Oct. 1808. Na herstel van gezondheid zich weer beschikbaar stellende, werd hij in 1810 adjunct-predt. te Scheveningen; daarna predt. te Terheide Z.H. 11 Jan. 1818, Zevenhoven 5 Sept. 1819. Terheide 2e keer 3 Sept. 1820, Doeveren en Genderen 10 Sept. 1826, Hoornaar 6 April 1828. Hij herdacht 21 Sept. 1828 zijn 25 j. dienst en werd wegens toenemende lichaamszwakte 1 Juli 1836 emeritus. Als emeritus woonde hij geruimen tijd te Schelluinen, doch overleed aan een borstkwaal te Gorinchem, in den ouderdom van 67 jaar, kinderen nalatende. Hij huwde te Zwolle 4 Sept. 1803 met Johanna Tieneken (s), geb. te Kuinre in 1783, overleden te Zevenhoven 17 Dec. 1819, oud 36 jaar, dochter van Ds. Wernerus T. en van diens eerste vr. Esther Bulthuis. Behalve verscheidene gedichten en kleinere stukken (opgegeven in onderstaand tijdschrift) was Boerman de schrijver van: Winterlectuur ter bevordering van kennis en godsvrucht (1842); De leiding Gods met den zondaar tot zaligheid, volgens den {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel (1843); De hooge voortreffelijkheid van J.C. of betoog over de waardigheid van 's Heilands persoon (1844); Het Christendom, eene godsdienst voor mijn geloof, hoop en wandel (1845); De Christelijke ouderdom en des christens uitzigten in de eeuwigheid (1847). Zie: Wapenheraut I, 171, 172. Regt [Boesdonk, Cornelius] BOESDONK (Cornelius), of van Boesdonck, geb. te 's Hertogenbosch 14 Mei 1594, overl. te Brussel 22 Juni 1650, was in de orde der Norbertijnen getreden in de abdij Postel 3 Juli 1616. Na zijne priesterwijding 1618 bekleedde hij in het klooster de ambten van circator, provisor en was daarna 1633-36 pastoor te Arendonk. 11 Juli 1636 werd hij in het Norbertijner college te Leuven tot abt gekozen. Deze keuze werd goedgekeurd door de aartshertogin en ook door de Staten-Generaal 10 Oct. 1636. De abt beleefde zeer woelige tijden en moest reeds 1637 met zijn kloosterlingen vluchten. Daar vele eigendommen der abdij op staatsch gebied gelegen waren en men zelfs beweerde, dat de abdij tot dat gebied behoorde, moest de abt meermalen de reis naar den Haag tot regeling der zaken ondernemen. Op een dezer reizen 1641 had hij op het fort te Crevecoeur zeer veel moeite om vrij te mogen vertrekken. Het portret van dezen abt ontbreekt in de verzameling van abtsportretten te Postel. Men bewaart nog van abt Boesdonk een schoonen gedreven abtsstaf en een zeventig folianten, gebonden in prachtig leeren banden met zijn wapen versierd. Bij den vrede van Munster begon voor de abdij Postel een onafzienbare reeks rechtsgedingen. Omdat de Staten beweerden, dat Postel onder de Meierij van den Bosch behoorde, werden al hare goederen in Noorbrabant aangeslagen. Agenten en afgevaardigden werden naar den Haag gezonden, die niets teweegbrachten, dan dat de verkooping opgeschort werd. Eerst anderhalve eeuw na den dood van den abt werd het geschil over Postels ligging bij verdrag beslist, 8 Nov. 1787. Zie: Th. Welvaarts, Gesch. der Abdij Postel (1878), 305-308; De Katholiek LXXXVI (1884), 245-278. Fruytier [Bogaert, Adam Willems] BOGAERT (Adam Willems), ook van Dordrecht, zoon van Willem Bogaert, 1423 schout te Dordrecht, waar Adam omstreeks 1413 werd geboren, overl. te Leuven 18 Mrt. 1482. Adam begon zijn universiteitsstudie te Leuven, waar hij 1428 werd ingeschreven. 1432 behaalde hij de 32e plaats bij de promotie der filosofie. Hij werd het volgend jaar aangenomen in den raad der faculteit van filosofie en gaf les 1436-1442. In 1439 was hij deken der faculteit. Terwijl hij professor was der filosofie, studeerde hij in de medicijnen. Hij beklom den leerstoel dezer wetenschap 1 April 1442 en behaalde 26 Juni daarop volgend den doctorstitel. 31 Aug. werd hij gekozen tot rector der universiteit. Zeven maal bekleedde hij dit ambt, het laatst in 1474. Adam Boogaert was gehuwd; omstreeks 1440 werd zijn zoon Jacobus geboren, die eveneens doctor in de medicijnen werd en 1480, nog tijdens het leven van zijn vader, zich verbond voor 10 jaren als leeraar in de medicijnen aan de universiteit. Een zoon van Jacobus, Adam (2) geb. te Leuven 1486 werd eveneens doctor in de medicijnen en professor aan de universiteit. Evenals zijn vader werd hij na den dood zijner vrouw priester, doch trad in de orde der Franciskanen en bestuurde als gardiaan het leuvensche klooster. Adam Willems Bogaert werd in de St. Pieterskerk begraven voor het altaar van St. Lucas. Het opschrift van zijn grafzerk vermelden Paquot, Val. Andr. en Analectes. Hij {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} stichtte twee studiebeurzen voor de studie der medicijnen, die later overgebracht werden in het college van Breugel, ten voordeele zijner bloedverwanten of studenten uit Dordrecht of Schoonhoven. Zie: Val. Andreas, Fasti Academici (Lov. 1650) 227; Paquot, Memoires hist. litt. XII (1748), 69, 73; Analectes Hist. eccl. belg. XVIII (1882), 386, XXX (1903), 78, 150, 197, XXXIX (1913), 249; Grand théâtre sacré de Brabant I, 99, 115. Fruytier [Bogaert, François van den] BOGAERT (François van den), data van geb. en overl. onbekend. Bij het begin van den opstand sloot hij zich reeds bij de Watergeuzen aan en nam dienst onder kapitein Nicolaas Ruychaver. Op 1 April 1572 was hij bij de inneming van den Briel; op 11 Oct. 1573 was hij tegenwoordig bij den zeeslag op de Zuiderzee; later diende hij in Vlaanderen, als adelborst onder kapitein de Rijk. Hier werd hij zwaar gewond, maar kon nog ontkomen. Na genezen te zijn diende hij zeven jaar als adelborst onder kapitein Wijnbergen. Daar hij altijd nog last van zijn been had en een vrouw met vele kleine kinderen te onderhouden, vroeg hij begin Jan. 1597 aan de Staten van Holland om een extra toelage. Bij resolutie van 30 Jan. 1597 werd hem, boven zijn salaris, een pensioen van drie pond per maand toegekend. Zie over hem: Resolutiën van Holland, 30 Jan. 1597; de Navorscher, 1853, CXLV; Werken Hist. Gen. Kroniek, 1850, 29. Vogels [Bogaerts, Petrus Wilhelmus] BOGAERTS (Petrus Wilhelmus), geb. te Aalst bij Eindhoven, volgens Habets te Eindhoven, overl. te Weert Jan. 1758, behaalde 1717 als student der filosofie te Leuven in het Verken de derde plaats bij de promotie. Hij was leerling van het Pauscollege, diaken en baccalaureus der theologie, toen hij 1721 tot professor der filosofie in het Verken werd aangesteld. Krachtens het voorrecht der universiteit werd hij 1724 tot pastoor te Weert benoemd. Deze benoeming werd betwist, doch krachtens een uitspraak van den gelderschen senaat bevestigd, 30 Oct. 1726. De bisschop van Roermond benoemde hem 4 Febr. 1744 tot landdeken van het district Weert; hij bestuurde met ijver zijne parochie en dekenaat tot zijn dood. Door Reussens wordt hij vermeld als een der weldoeners van het huis Standonk voor arme studenten; wellicht wordt hij hier echter verward met P. Boogaerts (kol. 153), welke beurzen stichtte voor de paedagogie Standonk, gewoonlijk het Verken genaamd. Zie: Analectes hist. eccl. belg. XX (1886), 267, XXI (1888), 197; Habets, Gesch. Bisdom Roerm. III, 373; Privilegia Academiae Lovaniensi concessa (Lov. 1729) II, 590-92. Fruytier [Bois, Jean Jacques du] BOIS (Jean Jacques du) was predikant bij de waalsche kerk te Utrecht 1636-1663. Zie: A.C. Duker, Gisbertus Voetius III (1914), 265, aant. 7, 266 en XVII. Knipscheer [Bois, Mattheus du] BOIS (Mattheus du), schreef: Annotatien van veelderley christel. sin en geestryke spreuken en sententien, bijeenversamelt uyt de vermaarste en deftighste engelsche gods-geleerden en anderen (Amst. 1680), met voorrede en gedicht van J.B. Tegelijk verscheen: Godts Wonder-werck voor en in de wedergheboorte, uyt de bevindinge vertoont in een beanghste, worstelende, overwinnende en in Godt gheruste siele .... door M.D.B. 3e druk (Amst. 1680), met een voorwoord van Edward Richardson, predikant te Haarlem en van M.D.B. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, I (1907), 477; {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} J.L. van Doorninck, Bibliotheek van Nederl. Anonymen en Pseudonymen ('s Grav. en Utr. 1870), no. 1793. Knipscheer [Bois, Petrus du] BOIS (Petrus du), ‘delphiportensis’ (van Delfshaven), predikant te Streefkerk 1664, te Gorinchem 1671, te Amsterdam 1687, overleden 3 Maart 1698. Zie: Veeris en de Paauw, Vern. kerkel. Alphabeth (Enkh. 1750) 27, 290; Kerkelijk Handboek 1907, bijl., 115, 160; 1908, bijl., 101. Knipscheer [Boissevain, Mr. Jean Henry Guillaume] BOISSEVAIN (Mr. Jean Henry Guillaume), geb. te Amsterdam 30 Maart 1817, overl. te Arnhem 29 April 1870; zoon van Mr. Henry Jean B. en van Aleida Margaretha Reiners. Hij studeerde sedert 27 Juni 1836 te Leiden en promoveerde er 30 Juni 40 in de rechten op dissertatie: De foenore et usuris secundum codicis nostri praecepta. Hij vestigde zich als advocaat te Arnhem en werd hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant, die zich in vrijzinnige richting bewoog. Behalve talrijke artikelen in genoemd blad, gaf hij afzonderlijk in het licht: Wat is plaatselijke belasting, 1852; De Wet op de onteigening ten algemeenen nutte, van 28 Aug. 1851, in hare beginselen en strekking toegelicht, 1855; De Gemeentewet, opgehelderd door een aanteekening, geput uit de officiëele, bij de wetgevende macht gewisselde stukken en door verwijzing naar de verwante wetsbepalingen, ter verklaring van het verband, waarin de artikelen der wet zoo onderling als met de algemeene wetgeving staan, 1867. Boissevain huwde te Weesp 6 Juli 1843 met Anna Sara Wichers, geb. Weesp 24 Jan. 1822, overl. te Arnhem 2 Juni 1883, dochter van Mr. Wicher en van Wibbina Clara barones Rengers. Uit dit huwelijk zijn nog zes kinderen in leven. Zie: Winkler Prins, Geïll. Encycl.; Ned. Patriciaat VI, 55, 56 (de familie). Regt [Boitet, Reinier] BOITET (Reinier) was een boekverkooper te Delft, die ook gedichten maakte. Zijn voornaamste werk was evenwel de Beschrijvinge der stad Delft .... alles tzamengestelt en getrokken uit oude handschriften, memoriën en brieven en met zeer veel echte bewijsstukken (te vooren noit gedrukt) bevestigt, door verscheide liefhebbers en kenners der Nederlandsche oudheden (Delft 1729, fol.). Onder de medewerkers waren H. Heussen en H. van Rijn, mogelijk ook H.K. Poot en R. Ouwens. Maar voor een groot deel is Boitets werk woordelijk afgeschreven naar van Bleyswijk en in het algemeen niet veel meer dan een vrij slordige compilatie. Het handschrift van een Vermeerdering en verbetering van Boitet werd in 1867 op de auctie-Enschedé verkocht (no. 1766), dat van een Beschrijving van Delfland, opgemaakt in het jaar 1730 evenzoo (no. 1767); beide berusten thans in het gemeente-archief te Delft. Zie: Nijhoff, Bibl. van Noord- Ned. plaatsbeschr. II. Brugmans [Bolland, Paulus] BOLLAND (Paulus), Gobelin, Gobelinus, waarschijnlijk geboren in het bisdom Keulen of Luik. Bolland was in het begin der 15e eeuw monnik der Eremieten van den H. Augustinus en prior van het klooster te Wesel. Toen hij penitencier in de basiliek van Sint Pieter te Rome was en baccalaureus in de godgeleerdheid, werd hij voorgesteld als bisschop van Gardar in Groenland, 1 Oct. 1431. Deze benoeming werd ingetrokken en P. Gobelinus werd verheven 19 Mrt. 1432 tot bisschop van Börglum, in Denemarken, Burglanensis. Zelf onderteekende hij te Rome de betaling van de verschuldigde bijdragen bij de benoeming, 28 {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Mrt. 1432, en betaalde den volgenden dag een gedeelte daarvan. Eubel noemt Gobelinus in de rij der wijbisschoppen van Utrecht Hierarchia Cath, II, 310. Geen enkele wijdingsakte in Utrecht is van hem bekend. Ook als wijbisschop van Luik komt hij voor bij Eubel, Ernst, Habets en Daris die hem den titel van doctor in de theologie geeft. Als ‘vices gerens’ van den bisschop van Luik, Joannes de Heynsberg, wijdde hij 1433 het nieuwe koor der kerk te Lubbeek bij Leuven. Waarom zijn plaats op den zetel van Börglum reeds 18 Mrt. 1433 door een Gerard Petri Gydenstierna werd ingenomen, is niet bekend. Zie: Eubel, Hierarchia Cathol. II, 126, 307, 310; Habets, Gesch. bisdom Roermond I, 244. Daris, Hist. dioc. et princ. de Liège 15e siècle, 265; Revue Bénédictine XXIX (1912), 438-439. Fruytier [Bolomey, Benjamin] BOLOMEY (Benjamin), portretschilder, geboren te Lausanne 19 Mei 1739, overl. aldaar 1819, kwam, na zijn eerste opleiding te Parijs genoten te hebben, in 1763 in den Haag, waar hij in de confrerie van Pictura werd opgenomen. In 1767 huwde hij met een dochter van den bekenden Oranjeklant, den haagschen boekhandelaar Pierre Gosse. Spoedig kwam Bolomey in relatie met het Stadhouderlijk Hof en schilderde vele portretten van de stadhouderlijke familie. Ook graveerde hij vele prenten naar de portretten van Tischbein. Zijn huwelijk was niet gelukkig en in 1783 scheidde Bolomey van zijn vrouw. In 1792 keerde hij naar Lausanne terug, waar hij 19 Dec. 1819 overleed, nalatende twee kinderen Pierre François Louis en Fréderique Henriette Jacoba. In het Mauritshuis te 's Gravenhage en Rijks Museum te Amsterdam vindt men verschillende zijner werken. Zie over hem: R.v. Eynden en A.v.d. Willigen, Gesch. d. vad. schilderk. (Haarl. 1816-42) III, 51; J. Immerzeel, De levens en werken der holl. en vl. kunstschilders (Amst. 1843), I, 73; C. Kramm, De levens en werken der holl. en vl. kunstschilders (Amst. 1857-64) I, 118; D.O. Obreen, Archief voor Nederl. kunstgesch., 1877-87, IV, V; A. de Molin, Benjamin Bolomey peintre vaudois in Revue historique Vaudoise, juillet 1902; artikelen van A. Bredius, D.S. van Zuiden en H.E. van Gelder in Oud-Holland 1901, blz. 169, 232, en 1917, blz. 125, 214. van Zuiden [Bolstra, Melchior] BOLSTRA (Melchior), geb. in 1704, overl. te Leiden kort voor 9 Nov. 1779, was sedert 1 Oct. 1731 landmeter van Rijnland. Hij werd 28 Maart 1732 als student in de mathesis te Leiden ingeschreven, maar heeft geen examens als zoodanig afgelegd. Hem werd in 1737 door het bestuur van Rijnland opgedragen, de dellen (laagten en oneffenheden), die door de gehoefslaagden opgemaakt moesten worden ten behoeve van den spaarndamschen slaperdijk, op te meten. In 1763 werd aan hem en den opziener D. Klinkenberg opgedragen, de oevers van het Haarlemmermeer langs den Grietpolder onder Leimuiden op te meten en de middelen om verderen afslag aldaar te voorkomen, aan te geven; in 1764 werd hieraan voldaan. In 1764 werd dezelfde opdracht gegeven voor de landen, thans onder Aalsmeer gelegen; hieraan werd in 1765 voldaan. De voorstellen, die zij deden, zijn met groote kosten geheel uitgevoerd en sedert behoorde de afslag van de landen langs het Haarlemmermeer aldaar tot het verledene. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1766 werd aan hem en den landmeter van Gelderland F. Beijerinck opgedragen, over de ondiepten aan den bovenmond van het Pannerdensch Kanaal te rapporteeren. In 1767 werd hij met 5 anderen, aan welken nog 2 waterbouwkundigen uit Gelderland werden toegevoegd, aangewezen om daarover nader te rapporteeren. De voorstellen dezer commissie, goedgekeurd door den hoogleeraar J. Lulofs, werden niet uitgevoerd. In 1772 werd hij met de toezieners van Rijnland Dr. L. Engelman en C. Brunings door het bestuur van Rijnland geraadpleegd over de middelen om de aanslibbing in het IJ voor Amsterdam tegen te gaan. Hij vervaardigde een grooten atlas van Rijnland, in 24 bladen, gevolgd naar eene kaart van Floris Balthasar en Balthasar Florissen van 1610, welke door hem naar nieuwere gegevens werd bijgewerkt. Daarin komt eene kaart van de uitbreiding van het Haarlemmermeer voor, overgenomen van eene kaart van P. Bruins van 1590, waarbij Bolstra niet heeft onderzocht, of deze kaart op behoorlijke gegevens berust, iets hetgeen hem gemakkelijk geweest zou zijn, daar in Rijnland's archief te Leiden de meetboekjes eener opneming der oevers van het Haarlemmermeer van omstreeks 1540 aanwezig waren. Eene door hem vervaardigde kaart van de Merwede is gevolgd naar eene dergelijke van Cruquius. Van verschillende andere terreinen en rivieren maakte hij kaarten. Men heeft van hem de volgende geschriften: Ordinaire tijd van ebbe en vloed te Catwijk aan zee (met N.S. Cruquius en J. Noppen), Haarl. 1737; daarachter zijn meteorologische tabellen gedrukt, loopende van 1736 tot 1747; Verbaal van de inspectie der dijken langs de revier de Lek, met vervolg (Leiden 1744); Consideratien omme zoo veel doenlijk is, die onheyten voor te koomen, met vervolg (met C. Velsen), Leiden 1745; Hoognoodig onderzoek omtrent de waare oorzaaken van het steeds aangroeijend bederf der Leck (Leiden 1749); Naadere consideratiën omtrent den hoogen stand der rievieren, Rhijn, Waal en Lek in de Jaaren 1740, 1744, 1746 en 1747, met vervolg (met A. Mutsert), Leiden 1749; In welke hoeveelheid zijn de Nederlandsche rivieren sedert den aanvang deezer eeuwe verzand? Wat is het middel om de zanden en slikken, die zig op derzelver bodem gezet hebben, van daar te verdrijven; en derzelver meerder verzanding voor te komen in de Verh. d. Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 1e deel (1754), blz. 779; Welke zijn de waare oorzaaken, dat het strand bij Petten en de Hondsbosschen sedert eenige jaren zo aanmerkelijk is afgenomen? Wat is het beste middel om het strand te dier plaatse te bewaaren en te doen aanwinnen, in dezelfde reeks, 2e deel (1755); Kortbondig betoog van het eminente gevaar waarin zich de provincie van Hollandt bevindt (met J. Lulofs), Leiden 1755. De volgende kaarten: Afbeeldinge van Rhijnlands waterstaat, atlas (Leiden 1740); Nauwkeurige kaart van de Haarlemmer of Leidse Meer (Amst. 1745). Deze kaart kwam reeds ongeveer aldus voor in bovengenoemden atlas. Kaart van de rivier de Lek, van Krimpen tot het Hagesteinsche Schoor, in 7 bladen (Leiden 1764); Kaart van de oude Maas omtrent de Lint en Krabbe (Leiden 1770); Kaart van de Merwede of Nieuwe Maas van den IJsel tot Rotterdam (Leiden 1772); De Vier- Ambagtspolder in Rijnland (Leiden 1774). {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} In de boekerij van het Koninklijk instituut van ingenieurs te 's Gravenhage is een handschrift, bevattende een register van door hem langs de nederlandsche rivieren van 1751 tot 1762 verrichte waterpassingen. Ramaer [Bolwerck, Thomas] BOLWERCK (Thomas), geb. omstreeks 1645, overleden 28 Juni 1711 (volgens Kerk. Handboek t.a.p. in 1712) te Leerdam, studeerde te Leiden, was predikant te Beusichem (waar hij kwam uit Leuven) in 1676, te Leerdam sedert 7 Juni 1699 tot zijn dood. Behalve zijn leerrede, in 1691 voor de zuidhollandsche synode te Schoonhoven gehouden en uitgegeven als: Aenspraek aen de Christel. synode binnen Schoonhoven (Leid. 1692); schreef hij: Gezegende gedachtenis van Maria II .... over 2 Chron. 35:24 v. (Amst. 1695), een rede, gehouden op den dag van hare begrafenis. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 481; Kerkelijk Handboek 1903, bijl., 118; 1907, bijl., 130. Knipscheer [Bommel, Joannes Adriaansz. van] BOMMEL (Joannes Adriaansz. van) of van Boemel, bisschop, doctor in de theologie, geb. waarschijnlijk te Bommel, overl. 1541, behoorde tot de orde der Karmelieten en bestuurde als prior het klooster te Utrecht, toen hij 16 April 1548 door Paus Paulus III tot titulair-bisschop van Hebron werd benoemd om in Utrecht als wijbisschop op te treden. De nieuwe bisschop verplichtte zich, de verschuldigde bijdrage van 10 gulden te betalen, en verkreeg 18 April verlof, zich door iederen katholieken bisschop te doen wijden. Reeds het volgende jaar vóór Juli overleed hij. Hij komt niet voor op de lijst der wijbisschoppen van Utrecht bij Coppens, wel bij Eubel. In v.d. Gheyn, Catalogus manuscrits bibl. royale VI, 44 wordt hij getiteld als magister S. Theol. en Joannes Poelmel genoemd. Zie: Brom, Archivalia in Italie, no. 1989, 2035, 2036; Eubel, Hierarchia Cath. III, 225, 366; Archief aartsb. Utrecht XXXVIII, 77, 84. Bijdr. bisdom Haarlem XXXV, 126; Matthaeus, Analecta (2e ed.) I, 114. Fruytier [Bonaventura] BONAVENTURA, Cisterciënsermonnik, bisschop met den titel van Eucensis, waarschijnlijk Ceos, geb. in Lombardije, werd uit zijn bisdom, uit haat tegen het katholiek geloof, verdreven en overleed in de abdij Clairvaux 20 Juni 1294. Als wijbisschop van Jan van Vlaanderen, bisschop van Luik, verrichtte hij ook wijdingen in het gedeelte van ons land, Noord-Brabant en Limburg, dat tot Luik behoorde. De nog van hem bekende akten zijn schaarsch. 1284 verbleef hij in de abdij Citeaux, 8 Maart 1289 verleende hij als plaatsvervanger van den bisschop van Luik aflaten aan de Sint Servatiuskerk te Maastricht. Hetzelfde jaar wijdde hij altaren in St. Paulus te Luik. 1293 tijdens het generaalkapittel te Citeaux, waar ook de bisschoppen der orde moesten komen, gaf hij voor de abdij Esron o. Cist. in Denemarken een vidimus der ordesprivilegiën. De uitgever verandert zijn titel Eucencis in Lucensis. Dien titel geeft hem ook Chalemot, Series Sanctorum ord. Cist. (Par. 1670) 385. Lalore maakt er bisschop van Huesca (in Spanje) van. Jongelinus zegt, dat zijn titel, Encensis, Eucensis, of Elcensis en Ceënsis, het eiland Ceos, of Keos der Cycladen bedoelt. Eubel Hierarchia Cathol. I, 194 noemt geen bisschoppen van Ceos vóór de 14e eeuw. 24 April 1294 wijdde de bisschop nog altaren in de abdij zijner orde, Villers, bisdom Luik. Hetzelfde jaar, 20 Juni, overleed hij in de abdij Clairvaux en werd aldaar begraven. Zijn grafschrift vindt men in Henriquez, Fasciculus Sanctorum S. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ord. Cist. ed. 1623 I, 417; dezelfde, Menologium O. Cist. (Antv. 1630) 419; Jongelinus, Purpura divi Bernardi (Col. Agr. 1644) 69; Migne, Patrol. Lat. d. 185, 1562. Het Menologium O. Cist., Chalemot en Martyrologium O. Cist. stellen zijn overlijden op 15 December, en worden hierin gevolgd door Habets, Ernst, Suffragans de Liège, 90, Habets, Gesch. bisd. Roermond I, 240. Het obituarium van Clairvaux vermeldt XII kal. Julii (20 Juni): ‘Obiit domnus Bonaventura episcopus Eucensis’. Van een kerkelijke vereering is geen spoor te vinden. De bisschop stichtte te Clairvaux een jaargetij en liet aan de abdij een som na van 1000 pond tournois om jaarlijks van Paschen tot 14 September de eieren, noodig voor het convent, te bekostigen. Zijne gedachtenis werd er in eene dagelijksche mis gehouden. Zie: Lalore, Trésor de Clairvaux (Troyes 1875) 176, 178, 197-198; O. Nielsen, Codex Esromensis 44, 47; Thimister, Cartulaire de l'église de St. Paul, Liège (1878) 95-97. Fruytier [Bonga, jonker Jan] BONGA (jonker Jan), datum van geboorte onbekend, overl. te Leeuwarden 27 Oct. 1580, begr. aldaar op het Oldehoofsterkerkhof, zoon van jonker Syds Bonga en Rints van Roorda, gehuwd met Sytske van Aylva, dochter van Rienck van Aylva en Hil Sydsdr. van Roorda. Hij woonde op Bonga-State te Holwert, was sedert 1560 grietman van West-Dongeradeel en een groot voorstander der hervorming. 1 Juni 1560 gaat hij met Eltzie Jaersma en Suyrd Aesgama een accoord aan over zijn benoeming tot grietman; 16 Nov. 1565 komt hij voor in een oorkonde betreffende Henricus Kessel, abt van Dokkum. Hij teekent het verbond van 25 Aug. 1566. In 1567 moest hij afstand doen van zijn ambt, en in April 1567 ontmoeten wij hem reeds met andere vluchtelingen in Emden. Op Goeden Vrijdag 1568 zendt hij een verzoekschrift aan den Raad van Beroerten, maar mocht niet in het land terugkomen. 23 Mei 1568 vocht Bonga bij Heiligerlee, als hopman van een vendel, dat hij vrijwel op eigen kosten had ingericht; 26 Juni 1568 wordt zijn naam te Leeuwarden afgelezen; 21 Juli 1568 ontkomt hij aan de nederlaag bij Jemmingen en gaat naar Oostfriesland terug. 10 Sept. 1568 wordt hij verbannen en zijn goederen verbeurd verklaard. Begin 1569 maakt hij zich van een schip meester en voegt zich bij de Watergeuzen; 26 Jan. 1569 wordt zijn naam in Leeuwarden aangeslagen. 13 Juni 1569 was hij aan de friesche kust werkzaam en zeilde met den buit naar Emden, waar hij 20 Juli 1569 aankwam. In Maart 1570 wilde graaf Edzard hem gevangen nemen, maar Bonga ontkwam. In Mei 1570 plundert hij Hindeloopen en woont gedurende den winter 1571-1572 stil in Emden, waar ook zijn vrouw en kinderen waren. 27 Febr. 1572 vroeg de Raad van Emden of men hem zou dulden. Zijn naam komt niet voor bij de veroveraars van den Briel. In zomer 1572 wilde Bonga Friesland bevrijden, maar werd door de Spanjaarden bij Dokkum teruggeslagen en vluchtte binnen Enkhuizen. Weldra keert hij terug en 19 Aug. 1572 bezet hij Sneek, wordt 20 Aug. 1572 te Bolsward buiten de poort gelaten, maar 24 Aug. 1572 bezet hij toch de stad. 28 Aug. 1572 verslaat hij de Spanjaarden bij Dokkum, maar moet toch weldra Friesland opnieuw verlaten. Eenige jaren lang verdwijnt Bonga. 3 Aug. 1578 zien wij hem voor Deventer terug. Toen de stad 19 Nov. 1578 door de Staatschen genomen was, trok Bonga naar Friesland en ijverde daar voor de Unie. In {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 1579 gaf Rennenberg hem het bevel over Bolsward; bij diens verraad in 1580 bleef hij den Prins trouw. Vergeefs trachtte hij 20 Juli 1580 de schans bij Delfzijl te nemen. Bij een aanslag der Staatschen op Groningen werd Bonga 17 Aug. 1580 bij Aduarderzijl zwaar gewond, en overleed daarna te Leeuwarden. Zie over hem: Andreae, Friesche Waterg. in Vrije Fries, 3e Reeks, IV. 454, 462, 497, V, 26; te Water, Verbond der Edelen II, 257; Kok, Vaderl. Woordenboek VII, 717; Marcus, Sententiën, 127; de Haan Hettema, Stamboek Friesche Adel, I, 17; Andreae, Nalezing lijst van Grietmannen, 26; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 77, 144, 147; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 92 tot 95, 137, 138, 208, 228, 244; Schwartzenberg, Charterboek, III, 738, 762; Hohlbaum in Mitteillungen aus dem Stadtarchiv zu Köln XVII, 83, 84, 100; Altmeyer, Gueux de Mer, 42, 104; Navorscher (1854) LI; Vrije Fries IX, 439. Vogels [Bonte, Cornelius de] BONTE (Cornelius de), zoon van Martinus, geboortig van Breda, overleden 1511 te Gent, waar hij zich 1470 gevestigd had en 1471 of 1472 werd aangenomen in het gilde als vrij-meestergoudsmid. 1484 was hij keurder. 1486 vervaardigde bij voor de Bernardijner-abdij Baudeloo, nabij Hulst, een doos voor het bewaren van de H. Olie. Dit prachtstuk van goudsmeedkunst, vervaardigd in den vorm van een gotische kapel, doet denken aan de schoone vlaamsche relikwieschrijnen van dien tijd. Het is afgebeeld en beschreven in Messager des sciences historiques, 1845, 277 en bij Potter. Het fijn bearbeide meesterstuk was 1845 in bezit van den heer Ch. Onghena en maakte daarna deel uit van de verzameling der baronnen von Rothschild. Corn. de Bonte komt negen malen voor als deken van het gilde der goudsmeden 1487-1501. Vóór 15 Aug. 1486 merkte hij zijne werken met een heraldisch teeken, hermelijn genaamd, later met dat teeken besloten in de letter C. Nog enkele andere kunstwerken van hem zijn bekend. Op het stadhuis te Gent bewaart men nog een der vier zilveren schilden (exelen), 1482 door hem vervaardigd voor de stad Gent en afgebeeld in Messager 1846, 63. Hij leverde met zijn gezel J. Bollaert de zilveren prijzen voor het schitterend landjuweel, dat krachtens octrooi van Philips den schoone, verleend te 's Gravenhage 18 Juni 1496, te Gent werd gehouden in 1497, waarvoor hem 321 pond werd betaald. C. de B. voerde den titel van goudsmid van hertog Karel den Stoute. Onder zijn talrijke leerlingen telt men vele echte kunstenaars, die naam maakten. In de graveerkunst was Corn. de Bont evenzeer bedreven als in de drijfkunst. Men vindt nog eenige afbeeldingen van de zegels der vorsten Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië, door hem gemaakt in het werk van Olivier de Vree, Sigilla comitum Flandriae (Brug. 1637) 101, 105 en 106. Hij was gehuwd met Elisabeth Gheraerts. die met hare twee gehuwde dochters als zijne erfgenamen optraden. Zie: Fr. de Potter, Cent, Geschiedkundige beschr. de stad II, 303-06; Messages des sciences hist. 1846, 63-70; Biogr. Nat. Belg. IV, 809-814. Fruytier [Bontemps, Pierre Philippe] BONTEMPS (Pierre Philippe), geb. omstreeks 1610, studeerde te Leiden, werd daar ingeschreven als student op 4 Nov. 1627 en was later predikant bij de Waalsche gemeente te Haarlem (12 April 1637). H.C. Rogge vermeldt in eene aanteekening (Archief v. Nederl. Kerkgesch. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} t.a.p. op blz. 381) het volgende: ‘Pierre Philippe Bontemps werd omstreeks 1609 in België geboren. In 1634 tot proponent bevorderd, schijnt hij voor korten tijd de Waalsche gemeente te 's Hertogenbosch te hebben gediend (zie echter W. Meindersma, De Geref. Gemeente te 's Hertogenbosch 1629-1635, Zalt-Bommel 1909, blz. 229). Toen hij op 2 Dec. 1636 door die van Haarlem werd beroepen, was hij predikant te Gadfield-Chase in Engeland. Hij opende in 1638 de Waalsche synode te Vlissingen met eene rede over 2 Tim. 2:19, en in 1639 en 1648 was hij secretaris van die synoden. Hij stierf 27 Nov. 1648 .... Hij komt niet voor in de Biographische Woordenboeken van Glasius en van der Aa.’ Rogge gaat voort met eene beschrijving van de kerkelijke toestanden te Haarlem en zegt: ‘het was Bontemps die het sein gaf tot eene beweging die gedurende enkele jaren vele hoofden verhitte en allerlei pennen in beweging bracht’. In 1641 namelijk zond hij in het licht: Kort Bewijs van de menighvuldige doolingen der Wederdoopers ofte Mennisten (Haarl. 1641). In 1653 verscheen een tweede druk te Amsterdam, bij J.v. Ravestein, die in 1661 nog een derden druk uitgaf. Deze sneeuwbal groeide weldra aan tot een lawine van strijdschriften .... Zekere Abraham Davidt Volbot stelde onder den valschen naam van G. v(an) V(rijburch) een verweerschrift op dat in 1643 werd gedrukt. Na het antwoord van Bontemps in: Verkeertheyt van de Leere der Weder-doopers ofte Mennisten (Haarl. 1643), bestreed hem de doopsgezinde vermaner Joost Hendricksz. Nog in hetzelfde jaar antwoordde Bontemps met Naerder ontdeckinge van de grove en schadelicke dwalingen der Mennistische secte den Blocq genaemt .... Joost Hendricksz. bleef met zijn Spongie tot afwasschinge van de vuyle vlecken die Petrus Bontemps de Mennisten nu weder heeft aenghewreven het antwoord niet schuldig en werd bijgestaan door Pieter Verkindert. Nog in 1643 schreef Bontemps tegen hen: Noodige Aenmerckingen op de krachteloose Ontschuldiginghe van Pieter Verkindert en in het begin van 1644: Weder-legginge van de on-ghegronde uytvluchten, en menighvuldighe lasteringhen van Joost Hendricksz. ende van, soo hy sich noemt, Geeraerd van Vryburgh (Haarl. 1644). G.v.V. goot nu Looghwater op de lastervlecken van P. Bontemps; deze antwoordde met: Looghwaters ende loogh-water-makers, hoe langer hoe vuylder (1645), waarop G.v.V. weer schreef: Proeve van Bontemp's logen-water, hoe langher hoe vuylder (Amst. 1645). In dezelfde jaren verscheen een heele reeks geschriften over de leer der algemeene genade. Vooral de bekende Paschier de Fijne, remonstrantsch predikant te Haarlem leverde hierin zijne bijdragen. Tegen de geschriften van Bontemps schreef de Fijne Een t'samen-spraeck tusschen twee Gereformeerde .... tot onder-rechtinge van een boecxken ghenaemt Naerder ontdeckinghe .... door Petrum Bontemps (Haarl. 1643). Uit een brief door Paschier de Fijne op 31 Juli 1643 (of 1644) geschreven aan Bartholomeus Prevostius, remonstrantschen predikant te Amsterdam, blijkt dat Petrus Bontemps een gevaar zag in de komst van een ons verder onbekenden franschen Anabaptist te Haarlem. Op 30 Juli had hij te Haarlem, tegen dezen waarschuwend, gepreekt over de valsche profeten (Matth. 7) en ‘de luyden in die Predicatie wijs gemaeckt datter eenen dwaelgeest int lant gekomen was .... nu om zijn valsche leere door de Magistraet ge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen genomen’ .... Deze brief is opgenomen in het Arch. v. Ned. Kerkgesch. t.a.p. De gevoelens van Bontemps tegenover de ‘valsche leer van de Doopsgezinden’ leert men niet minder duidelijk uit zijn: Saincte Lumiere de l'Ancienne, vraye Foy Chrestienne, pour dissiper les ténébres de la fausse Doctrine des Anabaptistes (Haerl. 1644). Geen wonder dat de haarlemsche doopsgezinden hun bestrijder noemden: ‘mauvais temps’! Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 489 v.; Acquoy en Rogge, Archief voor Ned. Kerkgeschiedenis II (1887), 381-386; (J. van Vloten), Paschier de Fijne ('s Hert. 1853), 333-341; Doopsgezinde Bijdragen 1897, 117; en de verzameling geschriften, volledig aanwezig in de bibliotheek van de vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam (Catalogus, Amsterdam 1919, blz. 200-202). Knipscheer [Bonzer, Adrianus] BONZER (Adrianus) of Bonserius, priester, geb. te Gouda omstreeks 1533, overl. te Yperen 1592, volbracht zijne studiën aan de universiteit te Leuven en behaalde den graad van licentiaat in de godgeleerdheid. Hij was een tijdlang de secretaris van Viglius van Swichem. Daarna werd hij pastoor en deken van St. Pieter of de Noordmonster te Middelburg. Toen hij, bij den overgang der stad naar de zijde van den Prins in 1574, Middelburg moest verlaten, begaf hij zich naar Vlaanderen. Eerst werd hij pastoor te Dixmuiden en kort daarop pastoor en kanunnik van St. Martinus te IJperen. Toen IJperen in de macht der Geuzen kwam, zocht hij een toevlucht in zijne geboortestad, totdat hij, na de verovering van IJperen door Parma, weder in zijn vorige ambten hersteld werd, die hij bekleedde tot zijn dood. Hij werd in de St. Martinuskerk aldaar begraven. Hij was bekend als een begaafd predikant. Te Leuven stichtte hij eene beurs in het Paus-college. Zie: Historia episcopatus Ultraj. 308; Analectes hist. eccl. Belg. XVIII, 107; Val. Andreas, Fasti academici (Lov. 1650) 307. Fruytier [Boodt, Anselmus Boëtius de] BOODT (Anselmus Boëtius de), die zich als 16e eeuwsch naturalist, en meer in het bijzonder door zijne mineraalbeschrijvingen bekend gemaakt heeft, werd in 1550 te Brugge geboren en overl. aldaar in 1632. Zijn vader heette Willem de Boodt; zijne moeder, Johanna Voet, was de dochter van een bekend rechtsgeleerde. Het geslacht de Boodt behoorde tot de oud-adellijke, katholieke geslachten van Vlaanderen en had o.a. te Antwerpen tal van vertakkingen. Anselmus ontving eene uitstekende opvoeding, en werd naar Italië gezonden, met het doel om voor jurist te worden opgeleid. Te Padua echter studeerde hij tevens in de geneeskunde en verkreeg daar den doctorstitel. In 1578 was hij te Venetië en vandaar vertrok hij naar Duitschland, waar hij eenigen tijd rondreisde, om vervolgens weer naar Brugge terug te keeren. Kort daarop werd hij tot raadpensionaris der stad benoemd, bereisde Duitschland en Oostenrijk, en werd door Rudolf II tot lijfarts bevorderd met een aanzienlijk jaargeld. In 1584 werd hij gekozen als kanunnik van Saint-Donat te Brugge; maar de Boodt bedankte voor dit ambt en verkoos om, daarbij door Rudolf's financiëele hulp gesteund, als geleerde werkzaam te blijven. Hij keerde na Rudolf's dood, in 1612 voorgoed naar zijne vaderstad Brugge terug, waar hij in 1632 stierf, en waar hij ook in O.L.V. begraven is. In zijn laatste levensjaren vervaardigde hij een verloren gegaan gedicht: Le chemin de la Vertu. De Boodt schreef de volgende werken: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1603 verscheen te Praag de tekst van het derde deel der Symbola Divina et Humana Pontificium Imperatorum Regum. De tekst van het eerste en tweede deel van dit door Aegidius Sadeler rijk geïllustreerde werk was door Jacobus Typotius verzorgd en van 1601-1602 te Praag verschenen. In 1686 is er van dit werk nog een nadruk in 12o te Amsterdam uitgegeven. De tekst behelst de beschrijving en de verklaring van de beteekenis der verschillende zegels en symbolen der kerkelijke en wereldsche vorsten en grootwaardigheidsbekleeders van alle tijden. In 1609 gaf de Boodt te Frankfurt uit: Florum, herbarum ac Fructuum selectiorum icones et vires, pleraeque hactenus ignotae, ex bibliotheca Olivari Vredi, J.C. Brugensis (4o, Francofurti 1609). In 1640 verscheen er van dit boek nog een tweede druk. Het was in hoofdzaak een uittreksel, met verzen van zijne hand voorzien, van den Hortus floridus, die door Chrispijn de Pas (Passaeus) gegraveerd was. Het hoofdwerk van de Boodt is zijne: Gemmarum et Lapidum Historia, welke in 1609 te Hanau verscheen en den titel droeg: Anselmi Boëtii De Boodt, Brugensis Belgiae, Rudolphi secundi Imperatoris Romanorum personae medici, Gemmarum et Lapidum Historia, quâ non solum ortus, vis, et pretium, sed etiam modus quo ex illis olea, salia, tincturae, arcana, et magisteria arte chymica confici possunt, ostenditur (Hanau 1609, in 4o, cum figuris). Een tweede druk verscheen ervan, na den dood van den schrijver, in 1636 te Leiden, onder auspicie van Adrianus Tollius, Lugd. Bat. Med. Doct., en droeg den titel: Gemmarum et Lapidum Historia, quam olim edidit Anselmus Boëtius De Boot, Brugensis, Rudolphi II, Imperatorius Medicus, 8o. Een derde druk, door J. de Laet bezorgd, kwam opnieuw te Leiden uit in 1647. In 1614 is er ook eene fransche vertaling verschenen van François Bachou te Lyon, onder den titel: Le parfaict Joaillier ou Histoire des Pierreries, etc. De Boodt geeft in dit boek een volledig beeld van den stand der beschrijvende mineralogie van de 16e eeuw. Hij toont zich hier als veelzijdig en begaafd encyclopaedist, als een geleerde van enorme belezenheid. Alles wat over de verschillende edelgesteenten, mineralen en fossielen destijds bekend was, over hun voorkomen, eigenschappen, toepassingen, en over de aan hen toegeschreven mystieke invloeden, vindt men in dit boek bijeen. Het is dan ook gedurende langen tijd het voornaamste handboek der mineralogie gebleven. De Boodt was geheel en al aanhanger der aristoteliaansche school; daarbij een geloovig en overtuigd alchemist en occultist. Zijne voornaamste en talrijkste bronnen kiest hij uit de fransche, spaansche, italiaansche en scholastieke auteurs, wat wel in verband staat met zijne italiaansche opvoeding en zijn overtuigd katholicisme; maar ook germaansche schrijvers worden door hem geciteerd. Zelf was hij een ijverig verzamelaar van natuur-objecten. Ofschoon hij hier en daar blijk geeft van kritischen blik, aanvaardt hij toch meestal het bijgeloof van zijn tijd zonder eenig voorbehoud. In zijn geesteshabitus vormt hij een overgangstype tusschen de oude peripatetische en de 17e eeuwsche eclecticistische richtingen. Zijn portret is in prent gebracht door A. Sadeler. Zie voorts over hem: F.M. Jaeger, Historische Studiën, etc. (Groningen 1919), p. 99-149. Jaeger [Boogaerts, Petrus] BOOGAERTS (Petrus), geb. te Woensel bij Eindhoven, overl. te St. Oedenrode 25 April 1756, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} studeerde aan de universiteit te Leuven en behaalde bij de promotie der filosofie de tweede plaats der tweede linie. Na zijne priesterwijding was hij eenigen tijd professor der theologie in het Augustijnerklooster Corsendonk bij Turnhout. 13 Mei 1739 werd hij ingeleid als pastoor te St. Oedenrode. 12 Juni 1756 kreeg het college Standonk van hem eene som van 2400 gulden voor studiebeurzen ten behoeve van studenten van St. Oedenrode en Woensel. Deze stichting is niet vermeld in de uitgebreide lijst der beurzen, gesticht voor het huis Standonk of voor het pedagogie Standonk, het Verken, door Reussens. Waarschijnlijk schrijft hij ze ten onrechte toe aan P.W. Bogaerts (zie kol. 144). Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom den Bosch II, 263, V, 313. Fruytier [Boom, Joannes] BOOM (Joannes), Bernardijn der abdij Duinen bij Veurne, komt voor in de lijst der monniken met den titel ‘dicator’ en als geprofest onder den abt Joannes Thomaes, 1376-1406. In 1418 was Johannes Boom rentier van het Zandehof der abdij van Duinen te Hontenisse; 1425 komt hij voor in een oorkonde van den graaf van Vlaanderen als deskundige, afgevaardigd naar Saaftingen en Kieldrecht, om de overstrooming aldaar in oogenschouw te nemen en middelen te beramen, om de dijken te stoppen en te herstellen, die door de overstrooming van 1421 waren weggespoeld. Zie: Cronica et Cartularium mon. de Dunis 1864, 69; Potter en Broeckaert, Gemeenten van Oostvlaanderen 3e Reeks, Kieldrecht; Register Hulsterambacht no. 29 en no. 63, archief Seminarie te Brugge. Fruytier [Boom, Johannes] BOOM (Johannes), ook gespeld Boheme, sedert 1385 rector van de kapittelschool te Deventer en omstreeks 1396 vicaris bij de hoofdkerk of Sint-Lebuïnuskerk aldaar. G. Dumbar vergist zich derhalve, als hij in Het kerkelyk en wereltlyk Deventer, dl. I (Dev. 1732), blz. 308, mededeelt dat Johannes de Arbore, d.i. Johannes Boom, het rectoraat bekleed heeft ten tijde van Gerrit de Groote. Want deze stierf 20 Aug. 1384, en Boom werd eerst het volgende jaar rector. Johannes Boom was een groot vriend van de Groote's opvolger en geestverwant Florens Radewijns, naar wiens raadgevingen hij gaarne luisterde. Wanneer hij merkte dat arme tot de Broederschap des gemeenen levens behoorende leerlingen het te betalen schoolgeld van Radewijns hadden ontvangen, wilde hij uit vriendschap, uit liefde jegens hem het niet aannemen en liet het terugbezorgen; een gunst, o.a. bewezen aan Thomas a Kempis, die daarvan met dankbaarheid melding maakt in een zijner geschriften (Vita Florentii, cap. 24, § 2). Zie, behalve de reeds aangehaalde plaatsen: Thomas a Kempis, Vita Arnoldi Schoonhoven, cap. 1, § 1 (waarin: ‘magistro Ioanne de arbore tunc regente’); G.H.M. Delprat, Verhandeling over de Broederschap van G. Groote, 1e druk (Utr. 1830), 53 volg. (in de duitsche bewerking door G. Mohnike, Leipz. 1840, S. 26), 2e druk (Arnh. 1856), 68; W. Moll, Kerkgesch. v. Nederland vóór de Hervorming, II, 2 (Arnh. 1867), 236; M. Schoengen, Die Schule von Zwolle (Freiburg i.d. Schw. 1898), 24. Brinkerink [Boom, Livinus Cornelii] BOOM (Livinus Cornelii) of Boem, magister artium, priester gewijd in het bisdom Utrecht 30 Maart 1510 (Archief Utr. XXIII), komt meermalen voor bij Grijpink, Regis- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ter op de parochiën als deken en provisor van Schouwen. 1512/13 verkreeg hij de parochie Clauskinderkerke en behield ze tot zijn dood. Ook de parochie Burch schijnt hij verkregen te hebben. 1518/19 verkreeg Mag. Livinus Boom de vicarij van O.L.Vr. te Haamstede, open door het overlijden van Jac. de Reno. 1532/33 kwam hij in het bezit van een vicarij aan het St. Pietersaltaar te Brijdorpe; hij behield ze tot zijn dood. 1534/35 verviel rechtens aan magister Livinus Boom, deken van Schouwen, de vicarij van Ons Lieve Vrouw te Dreischer. Wanneer hij deken geworden is, kan niet juist worden aangegeven. Mag. Livinus Boom overleed 1538/39. Door dit overlijden kwam nog een vicarij open, waarvan niet geboekt is, wanneer hij deze verkreeg, namelijk op het altaar van Onze Lieve Vrouw te Zierikzee in het Begijnhof en een in het gasthuis. Mogelijk is, dat Livinus Cornelii Boom, vermeld op het register als ingesteld in de vicarij van O.L.Vr. in 1493/94, reeds dezelfde persoon is, als de toekomstige deken. Zie: Grijpink, Register op de parochiën (Amst. 1914) I, Scaldia, 16, 17, 19, 24, 28, 29,42, 86, 95, 97. Fruytier [Boomius, Theodorus Guilielmi] BOOMIUS (Theodorus Guilielmi), of Dirk Willemsz. Boom, overl. waarschijnlijk in 1632. Hij studeerde te Leiden te gelijk met Gisbertus Voetius, dien hij later ook als predikant ontmoette. Te Leiden is hij ingeschreven op 14 Jan. 1605, nadat hij 13 Nov. 1604 den eed voor het alumniaat had afgelegd. In de brieven van het Staten-Collegie (I, 332) is nog het getuigschrift te vinden, hem door den utrechtschen rector van de latijnsche school Eisonius van Wagenborch, meegegeven. Als predikant te Beusichem kwam hij op de provinciale synode te Delft in October 1618, welke hij evenwel ‘als onwettig gedeputeerd’ weer moest verlaten. Hij was remonstrantschgezind en is in Febr. 1619 door de gedeputeerden van die synode afgezet, welk vonnis door de provinciale synode in Juli en Augustus 1619 te Leiden is bevestigd (vgl. aldaar art. 69, en van de synode van 1620 art. 28 en 68). Zijn vonnis luidde: dat ‘hij een andere leer gepredickt heeft als die, op welcke hij totten kerckendienst was toegelaten, overgeset heeft een bouck Castellionis ...., geschreven heeft een schandelick boeck, genaemt de Postbode, daerin hij veel vrome kerckendienders schandelick overhaelt, schrijvende dat sij ondert decksel der conscientie rechtsom slinckscom meesterlick weten te speelen’. Opgemerkt werd daarbij, dat hij nog steeds ‘dienst doet in de schuere ende andere plaetse, seggende spottelick dat dit geen kerckendienst is; en ontboden sijnde om de acte van H. Mo.’ (de acte van stilstand) ‘te teyckenen niet en is verschenen, en .... een is van de rotterdamsche liguers’ (de vergaderden te Rotterdam op 5 Maart 1619). Tideman teekent daar bij aan, dat hij als geldersch predikant niet viel onder de verbanning door de Staten van Holland. Ingedaagd door de Staten-Generaal ‘als die 't land doorliep en hier en daar haagh-predikatiën deed’, verscheen hij evenmin, waarop hem 27 Oct. 1619 het verblijf in de Vereenigde Nederlanden werd ontzegd. Heimelijk in het land zwervend bediende hij met grooten ijver de gemeente te Gouda in 1621, en later ook Schoonhoven, Woerden, Noordrecht, Waddingsveen en Zevenhuizen. Hij onderteekende mede het derde vertoog tegen de samenzwering en was aanwezig op de provinciale vergadering van de Remonstranten in 1623, en in 1624 op die ‘van de schuilplaats’. Ook onderteekende hij het eerste gemeenschap- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke request in 1626. In 1628 werd hij te Schoonhoven gevangen genomen en naar Loevestein gevoerd. Hij ontkwam 19 Juli 1631. Te Schoonhoven is hij als vaste predikant ingeleid door Lansbergen, die daartoe op 1 Maart 1632 naar Schoonhoven was gecommitteerd en op 20 April rapporteerde, dat hij voor de gemeente was aangenomen. Zijn salaris, toen bepaald op ƒ 400. -, werd op 30 Sept. d.a.v. verhoogd met ƒ 25. -. Tideman zegt dat Boom overleed nog in 1632; Visscher en van Langeraad meenen dat hij naar alle waarschijnlijkheid nog 20 jaren te Schoonhoven bleef, en stierf in 1652. Zij voegen aan deze gissing toe: ‘Vóór dit jaar is er althans geen opvolger voor hem benoemd’. De werken om wier inhoud hij in 1619 is afgezet zijn: Verclaringhe op het negende cap. Pauli tot den Romeynen, ghetrocken wt de lat. monumenten Sebast. Castellionis, in de Nederl. taele by den anderen ghestelt, door Th. Boomium (opgedragen aan Maria, prinses van Oranje, gedat.: ‘Beusichem 28 Maart’, en: Postbode verhalende de proceduren, aengaende het aennemen van de .... Dienaeren des H. Evang. respective tot Buren ende IJselsteyn: teghens het snaeteren van eenighe onrustighe menschen .... ghestelt door Theod. Boomius .... in 't jaar 1617 (opgedragen aan de regeering van Buren en gedateerd 18 Oct. 1617). De Catalogus van Handschriften op de Bibl. der Rem.-Geref. Gemeente te Rotterdam (Amst. 1869) vermeldt onder no. 722 en 723 twee handschriften van Th. Boomius uit de jaren 1624 en 1628 met eigen handteekening. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I (1907), 491 v.; Reitsma en van Veen, Acta III, 290-292, 302, 375, 421; A.C. Duker, Gisbertus Voetius I (1897), 283, XVIII, XXXIII, XXXV; J. Tideman, De Stichting der Rem. Broederschap (1619-1634), (Amst. 1871-72), I 21, 35, 63, 292, II 30, 79 v., 83, 136, 184 v., 243, 253, 291, 373, 377, 383, 385, 404, 457; dezelfde, De Rem. Broederschap. Biogr. Naamlijst .... (Amst. 1905), zie reg., vooral 105-108; G. Brandt, Hist. der Reformatie III en IV (Rott. 1704), registers; Archief voor Kerkel. Gesch. 1836, 68, 1840, 313 v.v.; H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert II (Amst. 1875), 169, III (Amst. 1876), 2. Knipscheer [Boonaarts, Wilhelmus] BOONAARTS (Wilhelmus) of Fabius, geb. te Hilvarenbeek, overl. te Leuven 28 Mei 1590, licentiaat in de medicijnen, was gedurende vele jaren leeraar der humaniora te Antwerpen. Hij bleef steeds onder de woelingen der hervorming streng katholiek en leidde zijne leerlingen op in geloof en godsvrucht. Onder zijne leerlingen telde hij 1581 Franciscus Sweertius met zijne drie broeders. Nadat in het college Busleiden of der Drie Talen te Leuven, bijna ten onder gegaan door de woelingen sinds 1578, weder de grieksche lessen werden hervat (vóór 1589) werd Wilhelmus Fabius tot professor in het Grieksch benoemd en genoot een koninklijke toelage. Tragisch kwam hij om het leven; hij werd gedood door dartele, oproerige studenten die hem 's nachts mishandelden. Hij had in druk uitgegeven: Epitomen syntaxeos linguae graecae (Antv. 1584, And. Baxii) verkorting van het bekende werk van Jan Varennius. Hierom komt zijn naam voor bij Foppens, Bibl. Belg. I, 400 en andere bibliografen. Zie: Val. Andreas, Fasti academici (Lov. 1650) 282; Sweertius, Athen. Belg. 364; Analectes hist. eccl. Belg. I (1864), 134-135, XXI, 235; F. Neve, Mémoire sur le {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} collège des Trois Langues à l' Université de Louvain 212; Biographie Nationale Belg. II, 696. Fruytier [Boonacker, Adrianus] BOONACKER (Adrianus), geb. te Brielle 28 Jan. 1739, ged. N.H. Kerk 30 Januari; overl. te Leiden 16 Februari 1818; zoon van Hendrik B., destijds adjudant, en van Catharina Blaskens. Hij trad in 1751, oud zijnde 12 jaar, in milit. dienst als cadet in het regiment van A.A. graaf van Pretorius (comp. van kapitein de Scheffer). Op zijn verzoek ontving hij eervol ontslag 25 Dec. 1760. Hij ging toen overbij de gardes-du-corps van den Prins van Oranje, onder den hertog van Brunswijk, en bleef daarbij tot 30 Juli 1763. Den 5. Aug. 1763 aangesteld tot luitenant in de comp. van kapitein Fischboer, regiment kolonel de Salve, welk regiment naar Berbice werd afgezonden tot demping van een slavenopstand. Den 15. Nov. 1768 werd hij kapitein bij het regiment Douglas. Dit was hetzelfde regiment als het vorige, thans veranderd in een regiment mariniers onder het bevel van kolonel Douglas, geschikt tot het doen van tochten over zee, daar het zich tot den tocht naar Berbice vrijwillig had aangeboden en zich daar zoo wel gekweten had. Den 30. Nov. 1771 werd hij kapitein-commandant van de comp. grenadiers 1e bat. van voorn. regiment; 21 Oct. 1774 kapitein bij een comp. van het 2e bat. van genoemd regiment, bij overeenkomst met den kapitein P. Mörzer, aan wien A.B. gedurende zekeren tijd een jaarl. uitkeering moest doen, waarom hij dispensatie verkreeg van den zuiveringseed; 4 April 1780 majoor bij het 2e bat. en 7 Febr. 1792 luitenant-kolonel bij hetzelfde regiment (uit de aanstelling blijkt dat hij reeds van 17 Aug. 1791 af deze plaats had bekleed). In 1793 lag hij in garnizoen te Sluis, toen deze stad werd belegerd; A.B. was een der onderteekenaars van de voorwaarden, waarop Sluis aan den franschen generaal Moreau zou kunnen worden overgegeven. Hij werd als krijgsgevangene naar Frankrijk gevoerd (zie Bosscha, Ned. Held. te Land III, 76, noot). Den 9. Juli 1795 werd hij aangesteld tot kolonel van de 6e halve brigade. In 1799 was hij kommandant van een gedeelte der divisie Dumonceau of 2e Bataafsche Divisie, gelegerd in Groningen en Friesland om tijdens den inval der Engelschen en Russen in N.H. de n.o. grenzen van het land te bewaken (zie: Het Vaandel, tijdschr. voor onderofficieren, IIe jaarg. pag. 606 en v., en Bosscha, als voren, bl. 189). In 1803 werd hij gepensionneerd met den rang van generaal-majoor. Hij woonde daarna te Leiden, en wel (volgens testament van 4 Oct. 1816) Oude Vest, Wijk V no. 367; zijn weduwe later op de Haarlemmerstraat omtrent de Mare, Wijk VI no. 402 (volg. boedelscheiding). Hij huwde te Tholen 23 Sept. 1773 (huw. contr. voor notaris Johannes van Noorden: 1 Sept.) met Petronella Elisabeth Vleugels, geb. te Tholen 28 Aug. 1743, overl. te Leiden 3 Febr. 1828 dochter van burgemeester Mr. Jacob V. en van Genoveva Mathilda Davida van Lichtenbergh). Uit dit huwelijk werden, behalve een jong overl. zoon, twee zoons en een dochter geboren. Zie: W.F. Camp, Verhaal van het Beleg der Vesting Sluis in Vlaanderen (Amst. 1822), bijl. I; Verv. op Wagenaar, XXIII, 315-317; W.M.C. Regt, Genealogie Boonacker (in handschr.). Regt [Boonacker, August Leonard] BOONACKER (August Leonard), geb. te Amsterdam 22 Juni 1856, overl. te Utrecht 7 Oct. 1909, zoon van Leonardus Johannes {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} B., ambtenaar bij de posterijen, en van Auguste Catharina Grevelink (wier moeder Geertruida Jacoba Hilverdink de bekende tooneelspeelster was). Hij trad in militairen dienst, bezocht den Hoofdcursus te Kampen, werd in 1878 2e luitenant bij het 4e regt. inf. te Leiden, in 1883 1e luitenant, in 1896 kapitein, in 1904 majoor bij het 4e regt. inf. te Gouda en garnizoens-commandant aldaar en in 1908 luitenant-kolonel bij hetzelfde regiment te Gouda. In 1884 behaalde hij de acte middelbaar geschiedenis, was van 1886 tot 1893 leeraar aan de K.M.A. te Breda, en van 1893-1897 in dezelfde functie bij de Cadettenschool te Alkmaar. Bij zijn overlijden prees men hem als een kundig, degelijk en ijverig hoofdofficier. Hij huwde te Leiden 18 November 1886 met jkvr. Quirina Catharina Barnaart (geb. te Oegstgeest 22 April 1858, dochter van jhr. Jacob Maurits Quirijn B. en van Ada Margaretha Bakker Korff). Uit dit huwelijk sproot één dochter: Ada Margaretha B., geb. te Breda 2 Nov. 1887. Zie: De Prins, Oct. 1909 (met portret); Ned. Adelsb. 1919, 67. Regt [Boonacker, Dr. Jan Jacob] BOONACKER (Dr. Jan Jacob), geb. te Leiden 21 Januari 1808, ongeh. overl. te Rotterdam 24 Juli 1833, zoon van Johan Florens B. en van Anna Helena Bogaard. In 1827 werd hij student in de medicijnen te Leiden en nam bij het uitbreken van den oorlog in 1830 dienst onder de vrijwillige jagers der leidsche hoogeschool. In 1832, tijdens de toenmalige cholera-epidemie, bewees hij goede diensten bij de verpleging van choleralijders te Rotterdam en promoveerde in 1833 tot doctor in de medicijnen op een dissertatie de Cholera. Hij vestigde zich daarna als geneesheer te Rotterdam, waar hij voortging met inspanning van al zijn krachten en ervaringen de gevreesde ziekte te bestrijden, doch, niet lang daarna zelf er door aangetast, bezweek hij aan de cholera 24 Juli 1833. Een huldeblijk, door de gemeente Rotterdam aan hem vereerd, een fraaie vaas met opschrift, is in het bezit van Ds. J.F.L. Boonacker, emeritus predikant te 's Gravenhage. Een geschrift van zijn zwager Ds. D.v. Heyst bij zijn promotie is in onderstaanden Catalogus vermeld. Zie: Overvoorde, Catal. v.d. Bibl. over Leiden e.o. no. 5216; W.M.C. Regt. Genealogie Boonacker (in handschr.). Regt [Boonacker, Vincent Ferdinand Jacob] BOONACKER (Vincent Ferdinand Jacob), geb. te Leiden 10 Juni 1813, ged. Hoogl. kerk, overl. te Haarlem 18 Januari 1876, zoon van Johan Florens B. en van Anna Helena Bogaard. Reeds op zestienjarigen leeftijd werd hij (28 Febr. 1830) te Leiden als student in de theologie ingeschreven en werd in 1835 candidaat bij het provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland. Hij was predikant te Leersum 27 Aug. 1837 tot 8 Oct. 1848 en daarna te Enkhuizen van 22 Oct. 1848 tot zijn emeritaat, hem s.h. om gezondheidsredenen verleend met ingang van 1 Oct. 1869. Daarna ging hij te Haarlem wonen. Men getuigt van hem dat hij was: ‘ijverig in zijn ambt, zoolang zijn krachten het toelieten, terwijl hij zich ook in ruimeren kring omtrent de kerk verdienstelijk maakte, zoo in het prov. kerkbestuur als in de synode, waar hij zich mede, door kennis, oordeel en bescheidenheid, achting en toegenegenheid verwierf.’ Hij gaf in druk: A. Neander, Gedenkwaardigheden uit de {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van het christelijke leven. Naar de 3e verb. uitg. uit het Hoogd. vertaald (Rotterdam 1847-48. 2 dln.); Bijbelsche geschiedenis (no. 45 van de Volksbibliotheek, van 1853-1861 te Amsterdam uitgegeven); Iets uit de handelingen der classis van Rhenen en Wijk, in de jaren 1670-1673 (deels betreff. maatregelen tot bekeering van Joden en heidenen, deels den ongelukkigen toestand van vele gemeenten, inzonderheid van die van Rhenen en Amerongen, tijdens den inval der Franschen: geplaatst in Nieuw Archief II, 281-294); Vermaning tot bereidheid tegen den sterfdag, in Kerkel. Archief IV, 78; De Fransche gemeente te Enkhuizen 1686-1721, in Studiën en Bijdr. op 't gebied der Hist. theologie, III, 346-386; Bijzonderheden aangaande het dorp Leersum en de heerlijkheid Zuylestein, in den Utrechtschen Volksalmanak, 1846. Hij huwde 18 Aug. 1837 te Brummen met Maria Cornelia Berns, geb. te Brummen 17 Maart 1817, overl. 4 Maart 1895. Uit dit huwelijk sproten tien kinderen, o.a. Johan Florens Hendrik B. (geb. te Leersum 6 Mei 1838, gepensd. kolonel der genie, redacteur der Wetenschappelijke Bladen), Geertruida Josina B. (gehuwd met den letterkundige David François van Heyst), en Sara Francina B. (weduwe van Mr. Johannes Leonardus Berns, den rijksarchivaris in Friesland). Zie: Visscher en van Langeraad, Biogr. Wdb. van Ned. Godgel. I; Overvoorde, Catalogus Bibl. over Leiden e.o., no. 4429. Regt [Boonemmer, Auke] BOONEMMER (Auke), friesch schrijver, geb. 8 Juli 1823 te Grouw, overleden in 1894 te Hardegarijp, zoon van den schoolmeester Wytse Uilkes Boonemmer en Elske Jogchems de Vries. Hij ging op de lagere school te Grouw o.a. met Herre G. van der Veen, eveneens een voorvechter van het Friesch, en te Bergum met Tj. G. van der Meulen, die ook zijn schouders onder de verachte ‘boerentaal’ zette. Op 12-jarigen leeftijd leerde hij bij zijn oudsten broer het verven en bij dat vak bleef hij. Hij verkeerde veel te Bergum, Buitenpost en omliggende dorpen, totdat hij in 1848 meesterknecht werd te Hardegarijp. Hij zat graag in de boeken, las Dirk Rafaëlsz Camphuyzen en strijdschriften uit den Reformatietijd. Zijn eerste friesche ‘stukjes’ liet hij zien aan T.G. van der Meulen. Die ging er mee naar Harmen Sytstra, die destijds meester was in Bergum en deze gaf ze plaatsing in zijn tijdschrift Iduna. Waling Dykstra kreeg ook werk van hem voor De Husfrjeon. Het meeste schreef hij bij nacht, daar hij 's daags de verfkwast moest hanteeren. Hij ging er ook op uit om ‘Winterjounenocht’ te houden, eerst met Jentje Sytema, ook een Grouwster (1862-64), later met Waling Dykstra (1868-74). De menschen prezen hem, maar ze lieten hem in armoede sterven. Lijdend aan vervolgingswaanzin kreeg hij zijn schamel einde. Hij was een oorspronkelijke geest, begaafd met fijnen humor. Zijn Friesch is vrij van alle hollandismen. Hij schreef in alle friesche periodieken van zijn tijd en gaf bovendien nog uit de navolgende werkjes: De Jounpraters to Stoppelgea (Frentsjer 1855, 1876, 1886); de 3e gewijzigde druk hiervan heet Foarlê zingen, z.j.; De Swarte spegel (Frentsjer 1856); Baes Flip (Leeuw. 1860); In wunderlike âlde hear (1862); It oarde boask (Leauerd 1865); It doarpke oan 't spoar (Frentsjer 1875); De Schoolmeester in 't laatst der vorige en 't begin dezer eeuw (Leeuw. 1884). Vergelijk: opstel over A.B. in Swanneblommen, 1919. Wumkes {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boonen, Johannes] BOONEN (Johannes) of Fabius, priester van de orde der Karmelieten in het klooster te Vlissingen, vluchtte na de inneming der stad naar Aalst, waar hij in het klooster zijner orde werd opgenomen. 1597-1602 stond hij aldaar als prior aan het hoofd van het klooster. Zie: Bijdragen bisdom Haarlem XXXV, 250; Potter en Broeckaert, Gesch. der stad Aalst II, 308. Fruytier [Bor, Arnoldus Henricus] BOR (Arnoldus Henricus), zoon van Henricus Bor en Maria Hogehart, geb. te Amersfoort 18 Mei 1797, overleed in het Trappistenklooster van den H. Geest in Canada, 1866. Met lof had hij zijne studie in de rechten voltooid, toen hij, advocaat en doctor, besloot priester te worden; daarna kwam de begeerte bij hem op in het klooster der Trappisten van Westmalle een leven te lijden van de strengste boete. Hij ontving het kleed der orde 29 Aug. 1830 en den naam van frater Ivo en legde 12 Dec. 1831 zijn kloostergeloften af. In dien tijd onderhield men nog in Westmalle den allerstrengsten regel van den stichter der tegenwoordige Trappisten, Aug. de Lestrange. Deze werd 1836 verlaten om de reglementen van Rancé, eenigszins gematigder, te aanvaarden. Toen Westmalle een nieuwe stichting zou beginnen in het oud-kapucijnen-klooster te Meersel, werd Pater Ivo als eerste prior aangesteld en plechtig 8 Mei 1838 door de omwonende bevolking van het klooster te Meersel ingehaald. Het volgend jaar reeds nam de prior zijn ontslag en keerde naar Westmalle terug, terwijl het klooster te Meersel 1846 werd overgebracht naar Achel. Later kwam hij de Trappisten van het klooster v.d.H. Geest in Canada te hulp en overleed aldaar. Zie: Geschiedenis der Trappisten- Abdij Westmalle (Westm. 1904) 122, 142, 250. Fruytier [Bor, Pieter Christiaansz.] BOR (Pieter Christiaansz.), zoon van den utrechtschen apotheker Christiaan Bor, geb. te Utrecht in 1559, gest. te Haarlem 19 Maart 1635. Hij genoot weinig meer dan gewoon lager onderwijs, maar leerde daarnaast Fransch, welke taal hij noodig had voor het ambt, waarvoor zijn ouders hem hadden bestemd, dat van notaris. Reeds in 1578 verliet hij Utrecht en vestigde zich als notaris te Haarlem. Bovendien werd hij later benoemd tot raad- en rentmeester-generaal van Noord-Holland. Ook heeft hij in den Haag, Rijswijk, Beverwijk en andermaal te Rijswijk, waarschijnlijk slechts tijdelijk in verband met zijn historisch onderzoek, gewoond, maar de juiste jaren daarvan zijn niet op te geven. In ieder geval woonde hij het laatste jaar van zijn leven weer te Haarlem. Eerst op rijperen leeftijd, in 1613, huwde Bor met Martina Boot, dochter van Mr. Gerard Boot en Geertruida van Kouwenhoven, weduwe van Willem Sas, procureur van den Hove van Holland. Dit huwelijk bleef kinderloos. De geweldige tijd, dien Bor had beleefd, bracht er hem al spoedig toe de geschiedenis ervan te onderzoeken. ‘Van jonghs aen vondt hij sich met een ongemeene liefde tot de kennisse der Historien ontsteken: en syne neerstigheit, om de waerheit der geschiedenissen uit te vorschen, was bijna ongelooflijk’. Wanneer hij met het verzamelen van de documenten is begonnen, is niet met zekerheid vast te stellen; stellig is hij daarmede al spoedig na zijn vestiging in Haarlem aangevangen. Verlof om ook de publieke archieven te raadplegen had hij toen waarschijnlijk nog niet; maar zeker viel het hem toen niet zoo heel moeilijk officieele papieren en daarnaast stukken van particulieren machtig te worden; het spreekt bovendien van {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, dat Bor herhaaldelijk zijn eigen herinneringen en vooral ooggetuigen heeft geraadpleegd. Zoo kon hij na lange jaren van voorbereiding het eerste groote, grondige geschiedwerk over onzen opstand uitgeven. Het eerste deel verscheen als Oorspronck, begin ende aenvang der Nederlantscher oorlogen, beroerten ende burgerlijcke oneenicheden. Waerachtige ende historische beschrijvinghe (Utrecht 1595, fol.). Het is opgedragen aan de Staten van Utrecht en aan den magistraat der stad Utrecht bevat de drie eerste boeken van het geheele werk en beschrijft de geschiedenis van de jaren 1555 tot 1567, dus de voorgeschiedenis van den opstand tegen Spanje. Dit eerste deel werd na eenige jaren gevolgd door het tweede onder den titel: Van de Nederlantsche oorloghen .... geduerende den gouvernemente van den hertoghe van Alba .... warachtighe ende historische beschrijvinghe (Utrecht 1601, fol.); het bevat wederom drie boeken en bracht de geschiedenis van den opstand tot het vertrek van Alva in 1573. Dat Bor's werk werd gewaardeerd, blijkt wel uit den herdruk, die spoedig noodig bleek ('s Gravenhage 1603, fol. 2 dln.). Maar bovendien blijkt die waardeering uit den steun, dien hij van overheidswege ontving. De Staten van Utrecht kenden hem bij resolutie van 4 Februari 1602 een jaargeld toe van honderd gulden en noodigden een ieder, die belangrijke papieren over de geschiedenis van den opstand onder zich mocht hebben, uit die zonder bezwaar of beperkende voorwaarde aan Bor mede te deelen; wij mogen aannemen, dat de Staten zelf de eersten zijn geweest om aan hun eigen uitnoodiging te voldoen, hoewel een bepaald besluit om de archieven voor dit historisch onderzoek open te stellen niet schijnt te zijn genomen. Bor's huwelijk kwam later zijn geschiedwerk zeer ten goede. Immers hij werd daardoor verzwagerd aan François Kriep, griffier van het Hof van Holland. Als zoodanig kon deze Bor toegang verleenen tot de charterkamer van Holland, een particulier voorrecht, dat welhaast officieel door de overheid werd bevestigd. In September 1615 besloten toch de Staten van Holland op voorstel van Mathenesse en Hugo de Groot, den deskundige bij uitnemendheid: ‘dat de voorsz. Pieter Bor gecommitteert wort omme sijne historie, op den voet bij hem begost, te amplieeren, ende voorts op deselve wijse in 't beschrijven van de saeken in de landen van Hollandt ende Westvrieslandt, en haere gebuuren, by dese tijden gepasseert, te continueren .... dat hem jaerlijks voor kosten, moeyten en besoigne sal betaelt worden de somme van seshondert ponden van XL grooten 't pondt’. Uit deze resolutie blijkt tevens, dat Bor niet alleen de officieele stukken van de archieven der Staten kon raadplegen, maar ze ook te zijnen huize kon gebruiken. Waarschijnlijk hangt met deze resolutie ook samen zijn benoeming tot raad en rentmeester-generaal van Noord-Holland. Het duurde vele jaren, eer Bor met den herdruk en het vervolg van zijn werk gereed was; wellicht hebben de troebelen tijdens het Bestand den voortgang en althans den druk vertraagd. Eerst daarna verschenen de twee eerste deelen van de nieuwe uitgave van den Oorspronck, begin ende vervolgh der Nederlantsche oorlogen, in XVIII boecken .... beschreven (Leiden, Amsterdam 1621 fol.). Het werk is opgedragen aan de Staten van Holland en van Utrecht, aan den magistraat der stad Utrecht ‘ende voornamentlijck oock’ aan de prinsen van Oranje, Maurits en Frederik Hendrik; het bracht de geschiedenis van den opstand tot den dood van Willem van Oranje. In 1626 verschenen opnieuw twee deelen, die het geschied- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal voortzetten tot de verrassing van Breda in 1590; in 1630 werd het vijfde deel voltooid, in 1634 het zesde en laatste deel, dat met den slag van Nieuwpoort eindigt. Bor heeft dus het voorrecht gehad zijn reuzenwerk, dat niet minder dan 37 boeken omvat, voltooid te zien; het beslaat behalve de registers een omvang van meer dan derdehalfduizend foliobladzijden. Een werk van zulk een eerbiedwaardigen omvang geeft reeds de maat aan van den ijver, de toewijding en het doorzettingsvermogen van dezen geschiedvorscher. Maar Bor had nog andere uitnemende hoedanigheden. De hooge eischen van den geschiedschrijver stonden hem helder voor den geest. Hij zegt zelf: ‘Dese wet is den histori-schrijveren gegeven, datse niet valsch seggen noch schrijven en moghen, noch oock de waerheydt verswijghen. Een histori-schrijver en sal niet alleen geen valsche dingen verhalen, maar hij en magh oock de waerheyt om niemands liefde of vrese verbergen; hij moet de eenvoudige waerheyt meer achten dan iemants vriendschap off verstooringe, de saecken vrijelick ende getrouwelick verhalende, 't sij off die wel off qualijck aan vrinden ende vijanden begaen sijn: want het niet billick en is noch oock mette heylige wet der historiën overeencomt, dat men de dwalinge der vrinden soude willen bedecken ende haar heerlicke daden totten hemel toe verheffen, ende daerenteghen der vijanden faulten op 't hoochste met smaetwoorden schelden ende haere uitnemende daden verswijghen.’ Zoo zegt hij in de opdracht van het eerste deel. En verder zegt hij, ‘dat hij sijne uitterste vlijt ende neersticheit hadde gedaen ende sijn ooghmerck gehadt omme de waerheyt der saecke, hoewelse vijandschap baert, wel te treffen, ende sich van alle partijschap te wachten, ende de wetten der historiën naer vermogen 't observeren sonder iemant te willen ontsien of veronghelijken,’ en verder, ‘dat hij eenige saeken bij anderen beschreven, hadt achtergelaten, omdat hij daer na vlijtich ondersoeck geen sekerheit van kon bekoomen; dat hij veele andere saeken van gewichte bij anderen niet aengeroert, hadt verhaelt met goede ende vaste sekerheit, opdat de nakomelingen met de waerheit moghten gedient sijn.’ Bor weet dus volkomen goed, dat de geschiedschrijver zorgvuldig moet onderzoeken en onpartijdig moet schiften en oordeelen; ook is hij er zich van bewust, dat hij alleen de waarheid en niets dan de waarheid moet zoeken en zoo mogelijk beschrijven. Inderdaad is hij ook in dit opzicht geslaagd, wat evenwel door zijn eigenaardige wijze van werken hem gemakkelijk werd gemaakt. Want Bor's werk is geen eigenlijke uitbeelding van den strijd tegen Spanje geworden, hoewel hij zeer dikwijls zelf aan het woord is en dan ook zijn indruk en oordeel onbevangen geeft. Maar de groote waarde van zijn boek ligt toch minder in den verhalenden tekst dan in de vele documenten, die hij in extenso afdrukt. Daar tal van stukken over deze veelbewogen periode natuurlijk zijn verloren gegaan, heeft Bors werk de waarde van een magazijn van zeer gewichtige stukken over de geschiedenis van onzen opstand. Die beteekenis zal het ook steeds wel behouden. Na Bor's dood is zijn werk herdrukt en aangevuld. Behalve een amsterdamschen nadruk van de twee eerste deelen van 1621, moet bovenal worden genoemd de groote en veel gebruikte uitgave van den Oorsprongh, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen. Verciert met .... afbeeldingen van vermaarde mannen en printen (Amsterdam 1679-84, 9 dln. fol.; ook 4 dln. fol.). Bij de uitgave van 1621-34 behoort nog een Register ofte bladtwijser {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} op alle de seven-en-dertigh boecken der Nederlandtsche oorloghen (Amsterdam 1640, fol.). Aan die van 1679-84 is bovendien nog toegevoegd een Bijvoegsel van authentyke stukken, die in de Historie van Pieter Bor slechts summierlijk en stuksgewijs of in 't geheel niet gevonden worden (Amsterdam 1679. fol.). Bor heeft behalve zijn hoofdwerk nog andere boeken geschreven. Onmiddellijk bij dat hoofdwerk sluit aan zijn Oorspronck, begin ende aenvanck der Nederlandtschen oorlogen .... ende nu deur denselven (d.i. Bor) in liedekens vervaet (Leiden 1617, 4o; 2e dr. Amsterdam 1747, 4o; 3e dr. Amsterdam 1762, 4o). Hij schreef deze berijmde historie der jaren 1555 tot 1567 ‘tot vermaecking der Nederlandsche vrouwen ende jeucht, slecht ende recht in onconstig gemeen dicht’; de liederen zijn gesteld op de bekende zangwijzen van de psalmen van Datheen en vielen blijkens de herdrukken nog lang in den smaak. Bovendien gaf hij uit Het eerste deel der Chronycke Carionis 1576-1619 (Amsterdam 1632, fol.). Toen den Bosch in 1629 door Frederik Hendrik was ingenomen, vond Bor daarin aanleiding om uit te geven zijn: Gelegenheyt van 's Hertogen- Bosch, vierde hooft-stad van Brabandt, haar oorspronck, fundalie ende vergrootinge, verscheiden hare belegeringen, ende eyndlijcke overwinninge, verrassinghe ende inneminghe van Wesel ende meer andere geschiedenissen des jaers 1629 ('s Gravenhage 1630, 4o); het boek behoort tot onze beste stedebeschrijvingen. Ten slotte heeft Bor ook letterkundig werk nagelaten: hij gaf uit Twee tragikomedien in prosa als Apollonius prins van Tyro en Apollonius en zijne dochter Tarsia ('s Gravenhage 1617, 4o), die echter van weinig beteekenis zijn. Zijn portret werd geschilderd door Fr. Hals, eertijds in het Museum Boymans te Rotterdam, doch in 1864 verbrand, door Fr. Hals(?) in de verkooping der collectie Astrue, Parijs 1878, en door A. van Halen in het Panpoeticon Batavum; gegraveerde portretten werden vervaardigd door Adr. Matham, J. Matham, A. van Zijlvelt, J. van de Velde en A.P. Felix. Zie: Van der Monde's Tijdschrift I, 211 vlg.; Utrechtsche Volksalmanak 1863, 213 vlg.; Kronyk Hist. Gen. III, 86 vlg.; te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. letterk. I, 262, V, 58. en de daar aangehaalde bronnen; Fruin, Verspr. Geschr. reg. in voce; Blok, Gesch. v.h. Ned. volk II2, 670 vlg.; Nijhoff, Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen, in voce. Brugmans [Borch, Gesina ter] BORCH (Gesina ter), geb. 1633 te Zwolle en overl. 1690 te Deventer, was de dochter en leerling van Gerard ter Borch. Zij muntte uit in het teekenen. Teekeningen van haar hand bevinden zich te Amsterdam, Prentenkabinet: album met teekeningen van 1653-74 (183 stuks) (in dit album bevinden zich ook teekeningen van andere familieleden, verder knipsels van C. Schelling van 1685, teekeningen naar Rembrandt), een poesie-album van 106 bladen met 84 teekeningen, een 10-tal teekeningen uit een schetsboek en een H. Caecilia; te Rotterdam, Museum Boymans: markt bij avond; te Brunswijk, Prentenkabinet: oude vrouw met jong meisje; te Weenen, Albertina: een soldaat met stormhelm, een soldaat met pijp. Haar geschilderd zelfportret kwam voor op een verkooping te Amsterdam 1843, een door een onbekende geschilderd portret in 1874. Zie: A. Bredius in Zeitschr. für Bild. Kunst 1883, 370, 406; E.W. Moes, in: Oud-Holland 1886, IV, 159; Houck, Mededeelingen betr. G. ter Borch etc. Zwolle 1899; Thieme- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Becker, Künstlerlexikon IV, 338; E. Michel, in Gaz. des Beaux Arts 1886, II, 399, 404; C.K. Nagler, Neues allgem. Künstlerlexikon, München 1835-52, XVIII, 246; J. Immerzeel, De levens en werken der holl. en vl. kunstschilders, Amst. 1843, III, 133; C. Kramm, De levens en werken des holl. en vl. kunstschilders, 1857-64, VI, 1612; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon II, 702. J.M. Blok [Borch, Henrick ter] BORCH (Henrick ter), ged. te Deventer 30 Nov. 1634, overl. aldaar 20 Mei 1680 en 24 Mei in de Lebuinuskerk begraven, was de zoon van Bernard ter Borch en van Christina Dapper. Hij huwde te Deventer 7 April 1661 Fenneken Heijdentrijck (ged. Deventer 24 Aug. 1643, overl. 16 Mei 1701, dochter van burgemeester Rijkman Heijdentrijck en van Geesk en Jansen). Ter Borch was van 1662-68 lid van de gezworen gemeente te Deventer, burgemeester aldaar van 1668-72, wederom gemeensman 1672 en 1673, hoogschout 1674, burgemeester van 1675-80. Bovendien van 1671 tot zijn dood afgevaardigde ter Staten-Generaal. Hij behoorde in 1672 tot de kleine minderheid in den deventer magistraat, die de stad tegen de munstersche en keulsche troepen tot het uiterste wilde verdedigen. Na de inneming der stad nam de keurvorst van Keulen bij hem zijn intrek. Te zijnen huize bevond zich toen Gerhard ter Borch's beroemde schilderij ‘de vredesgezanten te Munster’; verstopt in een kist op zolder werd het door de ingekwartierde soldaten gelukkig niet ontdekt. Hij stond in groote gunst bij de koning-stadhouder Willem III, die meermalen bij hem kwam logeeren. Volgens Houbraken werd deze ook te zijnen huize door Gerhard ter Borch geschilderd. A. Moonen vervaardigde hem een lijkdicht. (Grafdichten p. 487). Zie over hem: M.E. Houck, Mededeelingen betreffende Gerhard ter Borch enz. (uitgegeven door: Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Versl. en mededeelingen 20ste stuk) pag. 76 vgl. H. Kronenberg [Boreel, Adam] BOREEL (Adam), geb. te Middelburg 2 Nov. 1603, overl. 1666 (volgens Hijlkema, a.w. I, blz. 12, aant. 4, in 1667), ongehuwd, zoon van Jacob Boreel, heer van Duynbeke en Maria Gremminck. Hoewel geen predikant, was hij een theoloog van beteekenis en had hij Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch met ernst beoefend. Men verhaalt van hem, dat hij veel geld heeft verspild met het zoeken naar den Steen der wijzen. Wat zijne godsdienstige gevoelens aangaat, kon hij zich kwalijk voegen in het gareel van de gangbare begrippen. Zijne meeningen, zeide iemand, waren een mengsel van de dwalingen van Donatus, Franciscus Pucci, Faustus Socinus, Sebastiaan Franck en Eusebius Meisner, en betroffen vooral den tegenwoordigen staat van christendom en kerk. Geen enkele gemeente gaf het zuivere beeld van het ware Christendom. Wie het ernstig meende, behoorde welk kerkgenootschap ook te verlaten. Ja, het was ongeoorloofd aan eenige openbare godsdienstoefening deel te nemen. Alleen in particuliere samenkomsten kon het godsdienstig leven worden gekweekt. Daar kon de Bijbel gelden als eenige regel des geloofs en zouden volkomen vrijheid en gelijkheid kunnen heerschen voor allen. Dit noemde hij ‘de kerk der oogluiking’, die de grondbeginselen van het ware Christendom zou kunnen herstellen en uit hare tijdelijke verborgenheid te voorschijn zou treden als de alles omvat- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} tende kerk van Christus. Voor deze ‘kerk der ookluiking’ trachtte Boreel met grooten ijver aanhangers te winnen; hij slaagde, aanvankelijk althans, bij Remonstranten te Rotterdam en Vlaardingen, bij enkele Lutherschen te Kampen en Zwolle, zelfs bij Roomschen in Brabant door tusschenkomst van den adellijken geneesheer Jan Baptist van Helmond, heer van Merode, Oirschot, Roijenborch enz. (overl. 30 Dec. 1644). Boreel vertrok omstreeks 1646 naar Amsterdam, kwam daar in aanraking met Daniël van Breen en Michiel Comans, die met enkele anderen een kring vormden van vromen, en bij wie zich later Galenus Abrahams aansloot. Zij stichtten een zoogenaamd Rijnsburger college. De geschriften van Boreel werden bestreden door Joh. Hoornbeek, S. Maresius en den Lutheraan Frederik Reinman, welke laatste Boreel een atheïst noemde. Van hem moet afkomstig zijn de uitspraak: ‘Kennis zonder praktijk is een duivel; praktijk zonder kennis een schaap; samengevoegd is het een engel’. Boreel steunde Jacob Juda Leon, toen deze een model maakte van Salomo's tempel, dat eerst van Middelburg naar Amsterdam, later naar Londen gebracht werd. Hij schreef anoniem: Merck-teycken om te komen tot kennisse van de ware en valsche Religie, Kerck ende Leeraren .... door C.A.B. (1633), (zie van Doorninck, a.w. no. 2956, kol. 304 en 724); voorts: Ad legem et ad testimonium sive erotematica propositio et deductio quorundam conscientiae casuum, praecipue de publico N.T. cultu, aliisque christianismo vel necessariis vel utilibus; exhibitis christianorum ecclesiis et coetibus illis, qui solam veteris et novi testamenti scripturam pro unico Fidei et Morum canone profitentur (1645). Het volgende jaar schreef S. Maresius daartegen: De usu et honore sacri ministerii etc.; in 1653 Johannes Hoornbeeck, Apologia pro ecclesia Christiana non apostatica. Boreel schreef hierop: Pacis ecclesiasticae propenticum en Hoornbeeck wederom: Summa controversarium. Voorts: Ontleedinge van de Peste der Sonde (Leyde 1655); Ad Sam. Maresium Autorem Mantissae libelli, cui titulus; dissertatio de usu et honore S. Ministerii in ecclesiis reformatis, Protrepticon (Amst. 1664); Vraag-stukken voorgestelt door den Hooggeleerden Theologant A. B(oreel) aan alle soodanige predicanten, die alsof Gesandten Gods waren sig een hooger als menschelijk beroep en authoriteit aanmatigen (Amst. 1664); Ernstige en gewigtige vraag-stukken voorgesteld door wijlen den Hooggeleerden Theologant A. B(oreel) aan alle Evangelische kerken (Amst. 1666), waarschijnlijk een herdruk van het vorige werk (vgl. van Doorninck, a.w., no. 5112); De Veritate historiae evangelicae concatenatio Aurea Christiana, sive cognitio Dei ac Domini nostri Jesu Christi (1677), vertaald als: De Christen gulden schakel, of de kennisse Gods ende onzes Heeren Jesu Christi (Amst. 1677); Tractatio de fraterna religione, inchoata in presentia Amicorum, Amstel. die 8 Sept. 1664, vertaald als: Onderhandelinge noopende den broederlijcken Godtsdienst, aangevangen in presentie der vrienden in Amsterdam den 8 Septemb. 1672(?), ms.; Scripta Adam Borelli posthuma quibus praefixus est ejusdem tractatus ad legem et testimonium, olim editus cum annexis in fine nonnullis aliis ad haec spectantibus (Cosmopoli, typis impressoris); 't Evangely volgens Mattheus, en de brief van Paulus aan de Romeinen in 't Grieksch, met een nieuwe Nederduitsche vertaaling, van woord tot woord onder het Grieksch gevoegt enz. (Amst. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 1693), met een voorrede en eenige bijvoegselen van W. Homma, zie Catal. Bibl. Doopsgez. Gem. te Amsterdam I, blz. 38. In 1646 kreeg Boreel octrooi voor het drukken van een tekst van den Talmud. Hij heeft ook eenige verzen nagelaten, o.a. in Cl. Stapels, Lusthof der zielen (Alkm. 1681), blz. 294. Vgl. van Slee, a.w. blz. 368. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 500 v.; J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarl. 1895), blz. 77, 135-143, 260, 268, 385, 406; C.B. Hylkema, Reformateurs I (Haarl. 1900), 12, 17, 89, 155, 372. II (Haarl. 1902), 333, 336; J.I. van Doorninck, Bibliotheek van Nederl. Anonymen en Pseudonymen ('s Gravenhage en Utr. 1870), no. 2956 (kol. 304, 724), no. 5112; Doopsgezinde Bijdragen 1900, 4. Knipscheer [Boreel, Johan] BOREEL (Johan), geb. te Middelburg 22 April 1577, overl. 15 Nov. 1629, tweede zoon van Jacob en Maria Passchier. Hij was, behalve invloedrijk staatsman, een zeer geleerd man, vooral in de oostersche talen, pensionaris van Middelburg in 1613-19, secretaris van de Staten van Zeeland (14 Sept. 1615), en raadpensionaris (28 Oct. 1625). Meermalen als staatsch gezant optredend aan het Hof van Jacobus I in Engeland, werd hij door dezen op 20 April 1622 in den adelstand verheven. Veel reizend in Engeland, Frankrijk, Italië, Roemenië, Syrië en Palestina, bracht hij in ons land waardevolle, vooral oostersche boeken en handschriften, die hij schonk aan den hoogleeraar Thomas Erpenius. Hij was bevriend met Hugo de Groot, die hem in zijn Poëmata roemt en een bruiloftsgedicht op zijn huwelijk dichtte. Hij liet een groote bibliotheek, vooral van oostersche boeken en mss. na, benevens een belangrijk medailleskabinet, dat na zijn dood te Middelburg verkocht werd. Hij liet uit zijn huwelijk met Agnes Heyman vijf zoons na: Theodoor, baljuw van Middelburg; Jacob burgemeester aldaar; Johan, heer van Westhoven, bekend staatsman en diplomaat; Willem, bekend diplomaat; Pieter, schepen van Veere; benevens vier dochters. Hij schreef: Commentarius in Danielem, primum anglice scriptus ad Hughone Broughthons, nunc Latinitata donatus (Mittelb. 1599); aan hem wordt toegeschreven: Commentarius in Danielem, cum accessione Graecorum patrum, qui nunc primum in lucem veniant ex ms. (Basil. 1600). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 500. Knipscheer [Borger, Petrus Abraham] BORGER (Petrus Abraham), geb. te Leiden 16 Juni 1815, overl. te Arnhem 1 Aug. 1882, zoon van prof. Elias Annes B. (zie dl. IV kol. 222) en van diens eerste vrouw Abrahamina van der Meulen. Op vijfjarigen leeftijd ouderloos, genoot hij een uitnemende opvoeding bij zijn oom Dr. G.J. Schacht, predikant te Leiden. Hij bezocht aldaar het gymnasium en werd 16 Febr. 1833 student in de godgeleerdheid te Leiden. Hier promoveerde hij 3 April 1840 tot doctor in de theologie op een dissertatio theologica exegetico moralis de parte epistolae Pauli ad Romanos paraenetica, en werd in hetzelfde jaar candidaat bij het provinciaal kerkbestuur van Zuid-Holland. Den 7. Nov. 1841 op zijn eenige standplaats Amerongen bevestigd, werd hij aldaar 31 Aug. 1856 emeritus en vestigde zich metterwoon te Arnhem, waar hij zijn rusttijd doorbracht met de samenstelling van een alfabetische naamlijst van nederlandsche predikanten, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun levensbijzonderheden. Behalve uit de vele predikantenboekjes, in de 18e eeuw in druk verschenen, putte hij zijn aanteekeningen uit den Boekzaal en de Kerkel. Courant, welke periodieken vrijwel volledig in zijn handschrift zijn opgenomen. Nadien heeft hij ook Tideman's Remonstr. Broederschap, De Doopsgez. Bijdragen, de Evang. en Herst. Luth. naamrollen e.a. opgenomen en hield ook aanteekening van gegevens over predikanten in diverse andere gedrukte werken. Borger schijnt nog plannen te hebben gemaakt, om deze al te uitvoerige naamlijst te laten drukken, doch heeft later waarschijnlijk de onmogelijkheid daarvan ingezien. Het Protestantsche Vaderland I, 510, zegt dat het werk tot 1850 loopt, doch het is door Borger tot zijn dood toe bijgehouden en berust thans in de bibliotheek der Amsterd. universiteit. Slechts twee letters (A en B) zijn z.g. in het net geschreven en deze loopen, naar ik meen, tot 1850. Het klad gaat tot 1882 en is met het overige in een schier microscopisch schrift geschreven, zoodat er vrij wat oefening wordt vereischt om het ms. in bijzonderheden te verstaan. Behalve dezen ‘levensarbeid’ schreef Borger in het Kerkelijk Archief eenige artikelen, t.w.: Lijst der predikanten van Amerongen (in dl. I, 1857, 503, 504); De zegels en zinnebeelden der Ned. Herv. Kerken’ (in dl. III, 1862, 140-160, en dl. IV, 1866, 410-412). Dit laatste is een voortzetting van hetgeen prof. N.C. Kist over dit onderwerp in genoemd Archief had geschreven. Zie: Visscher en v. Langeraad, Het Protest. Vaderland I, 509, 510. Regt [Borger, Pier Annes] BORGER (Pier Annes), geb. te Joure in 1786, aldaar overleden 7 Febr. 1860, broeder van den leidschen hoogleeraar Elias Annes B. was eerst wijnkooper, daarna wijnkoopersknecht, naderhand voorzanger-voorlezer in de Herv. kerk te Joure en eindelijk hofmeester op een stoomboot. Hij gaf uit Dichterkransje (Heerenveen 1826). Wumkes [Borght, Antonius van der] BORGHT (Antonius van der), geb. te Breda 1730, overl. te Gierle 2 Mrt. 1790, behaalde als student der paedagogie het Verken te Leuven bij de promotie 1750 de tweede plaats der filosofie. Twee jaar later werd hij aldaar tot leeraar der wijsbegeerte aangesteld en vervolgde intusschen zijne theologische studiën, totdat hij 8 Mei 1758 den graad van licentiaat verkreeg. Het volgend jaar werd hij pastoor te Gierle bij Turnhout. 1773 werd hij aangesteld tot landdeken van het district Herenthals. Hij overleed in zijn parochie Gierle en werd begraven achter het koor der kerk, waar zijn grafschrift nog wordt aangetroffen. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XX (1886), 271. Fruytier [Borm, Walterus] BORM (Walterus), monnik van het Karthuizerklooster Monnikhuizen te Arnhem, beschreef in het nederlandsch het leven der H. Anna met eenige mirakelen door hare voorspraak verkregen. Morotius steunend op Arn. Raissius vermeldt dat werkje zonder den juisten titel aan te geven. Paquot noemt den schrijver Borget en zegt, dat door hem het leven of de legende van St. Anna, vertaald uit het latijn, werd uitgegeven zonder naam van den drukker, 19 Jan. 1504 te Deventer. Morotius maakt nog melding van Henricus Borm, een vroom man, Karthuizerprior van het klooster te Utrecht, overl. 2 Aug. 1353. Hij komt niet voor in het necroloog van het klooster Nieuwe Licht of in de lijst der prioren. Zie: Morotius, Theatrum chronol. Cartus. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ord. (Taur. 1631) 152, 183; Paquot, Mémoires litt. X, 295. Fruytier [Borremans, Adrianus] BORREMANS (Adrianus), jongste broeder van Antonius Borremans (die volgt), alumnus van de Remonstrantsche Broederschap, aanvaardde half gedwongen de bediening van de gemeente te Frederikstad a.d. Eider op 7 Juni 1683 voor drie jaren. In de vergadering van 16 Mei 1686 blijkt dat zijn broeder Salomon (die volgt) aan de Broederschap uit zijn naam kennis had gegeven dat hij op verzoek van den magistraat besloten had te blijven, mits hij met kennisgeving van vijf maanden te voren aan den magistraat, ten allen tijde naar het vaderland vertrekken mocht. Hij vertrok 12 Juli 1696, en werd in 1699 te Woerden beroepen. In Dec. 1695 werd over hem bij den amsterdamschen kerkeraad geklaagd, dat hij huisdoop had bediend aan het kind van een schipper zonder verlof van den kerkeraad. Een beroep te Vlaardingen in 1697 schijnt niet tot uitvoering gekomen te zijn. Twee brieven van Phil. van Limborch aan hem, gedateerd 20 Febr. 1693 en 15 Dec. 1695, en twee eigenhandig geteekende van hem aan denzelfde, gedateerd 26 Febr. 1693 en 9 Febr. 1696, de beide oudste handelend over de verdraagzaamheid jegens de Kwakers, de beide andere over kerkelijke geschillen te Frederikstad, worden bewaard in de Bibliotheek der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam. Zie: J. Tideman, De Rem. Broederschap. Biogr. Naamlijst (Amst. 1905), 190, 193, 268, 403 v., 449; Cat. van Handschr. op de Bibl. der Rem.-Ger. Gem. te Rott. (Amst. 1869), no. 677 e, f, g, i. Knipscheer [Borremans, Antonius] BORREMANS (Antonius), oudste zoon van Nicolaus Borremans (zie dl. III, kol. 149, en Johanna de la Tombe, die 1 Oct. 1645 trouwden, geb. te Gorinchem, studeerde aan het seminarium van de Remonstrantsche Broedersch. te Amsterdam onder leiding van Steven Curcellaeus, werd remonstrantsch predikant te Gorinchem in 1671, te Hoorn in 1682, overl. 21 Oct. 1683. De Catalogus van handschriften op de Bibliotheek der Rem.-Geref. Gemeente te Rotterdam (Amst. 1869) vermeldt onder no. 783-786 eigenhandig geteekende brieven van hem. Hij schreef: Variarum lectionum liber, in quo varia utriusque linguae Auctorum loca explicantur atque illustrantur, ritus prisci eruuntur, el multa non ubique obvia docentur (Amst. 1672); Vesperae Gorinchemenses, in quibus varia loca, tam scripturae sacrae, quam aliorum auctorum explicantur, ritus prisci, aliaque non ubivis obvia eruuntur. Subjunguntur variae epistolae mutuae inter Auctorem et clarissimum virum Philippum Limborchium (Amst. 1687); Dialogus literarius de Poëtis et Prophetis, in quo de nonnullis quae tum ad sacras, tum ad prophanas literas pertinent, disputatur (Amst. 1678). Hij bezorgde de volgende uitgave: Vossius M., Annales Hollandiae, Zelandiaeque in quibus sexcentorum fere annorum res gestae conlinentur, a Theodorico I usque ad translatum a Jacoba in Philippum imperium ....alt. ed. ex autogr. auct. cura A. Bornemansii (Amst. 1680). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 512 v.; J. Tideman, De Rem. Broederschap. Biografische Naamlijst (Amst. 1905), 261, 299, 301, 448. Knipscheer [Borremans, Salomon] BORREMANS (Salomon), broeder van Antonius Borremans (zie vorig artikel), overl. te Leiden in April 1716 (begraven 20 April te Zoetermeer); werd remonstrantsch predikant te Tiel, in 1675, waar hij ook jongelieden onderwijs gaf. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Na eenige onderhandelingen werd hij door het lot voor Tiel aangewezen tegen Nieuwkoop, waar men hem ook begeerde. In 1679 beriep hem de gemeente te Maasland, waar zijn vader hulp behoefde; doch de gemeente te Tiel wist hem te behouden. In Aug. 1680 aanvaardde hij den dienst te Zegwaard en Zoetermeer en werd in 1715 emeritus. Zie: J. Tideman, De Rem. Broederschap. Biogr. Naamlijst (Amst. 1905), 23, 131, 222 v., 239, 330, 345, 355 v., 403, 448. Knipscheer [Borssele, Joannes van] BORSSELE (Joannes van) of Borsalius, geb. te Middelburg of volgens sommigen te Veere, had zijne studiën voltooid aan de universiteit te Leuven, waar hij 1490 professor der filosofie was in de paedagogie het Verken. Zeer weinig is van hem bekend. Of hij verwant was met de adellijke familie van Borselen is twijfelachtig. Te Leuven behoorde hij tot de groep van humanisten, die Dorpius toejuichten en steunden in zijn pogen, om bij de jeugd de klassieke letteren en oude talen te doen waardeeren en beoefenen. In 1515 trad Borsalius op als leeraar der humaniora en 1518 was hij een ernstige mededinger van zijn landgenoot en vriend Adr. van Baarland naar den leerstoel der latijnsche taal in het pas geopende college van Busleiden. In een brief van den Kruisheer Gerard Geldenhauer van Nijmegen, voorkomend in de werken van Baarland, wordt Borsalius geprezen als ‘vir vitae integritate et summa eruditionis clarissimus, qui a morum honestate, boni cognomen meruit.’ Erasmus noemt hem onder de geleerden, die hij te Leuven had leeren kennen en van wien hij groote verwachtingen had. Hieron. Busleiden, staatsdienaar van Karel V, zocht een bekwaam leermeester voor een zijner neven, wonend in Luxemburg en meende dien te vinden in den persoon van J. Borsalius. Deze kweet zich uitmuntend van zijn taak, waarvoor Busleiden hem zeer dankbaar was, zooals blijkt uit de brieven van Busleiden aan hem gericht. Borsalius was niet zeer ingenomen met deze ondankbare taak en klaagt zijn nood aan Erasmus; hij roept diens voorspraak in om een leerstoel in een of ander college te verkrijgen in een brief uit Arlon 21 Nov. 1515. Het volgend jaar was Borsalius weder te Leuven. Busleiden beveelt hem met den allergrootsten lof aan bij een zijner kennissen. Erasmus steunde Borsalius op alle wijzen. Dec. 1517 beveelt hij hem aan bij den bisschop van Utrecht, Philips van Bourgondie, en prijst hem zoo hoog mogelijk. Uit dezen brief blijkt, dat Borsalius kanunnik van St. Pieter te Middelburg was. Voor Borsalius was het zeker een groote teleurstelling, dat hij bij de oprichting van het college van Busleiden ‘de Drie Talen’ 1517, werd voorbijgegaan. De aanbeveling van Erasmus bij den bisschop van Utrecht werkte ook niet veel uit. 1518 werd Joannes Borsalius benoemd tot deken van het kapittel op het kasteel Sandenburg bij Veere, wel te onderscheiden van het kapittel der O.L. Vrouwe kerk in de stad Veere, beide gesticht door de heeren van Borselen. 28 Maart 1519 schrijft hij uit Veere aan Erasmus en betreurde het geen tijd te hebben om zich aan de schoone letteren te wijden. 1519 belastte hij zich met de opvoeding van den zoon van Adolf van Borselen, heer van Veere. 1540 was Mr. Jacob Tassoul deken en B. dus waarschijnlijk overleden. Zie: Paquot, Mémoires litt. I, 32; de la Rue, Geletterd Zeeland 215, 248-250; Analectes hist. eccl. Belg. XX (1886), 230; Annuaire université Louvain 1874, 397-412; De Katholiek XLVII (1865), 187; H. de Jongh, L'ancienne Fac. de théologie à Louvain (Louv. 1911) 122, 123, 199, 247. Fruytier {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bosc, Pierre du] BOSC (Pierre du), geb. te Bayeux 21 Febr. 1623, studeerde te Montauban en te Saumur in de theologie, werd in 1646 predikant te Caen, daarna te Châlons. De intrekking van het edict van Nantes verdreef ook hem uit zijn vaderland. Gevlucht naar Holland, werd hij in Nov. 1685 waalsch predikant te Rotterdam, waar hij overleed op 2 Jan. 1695. Zijn redenaarsgaven werden alom geroemd, zelfs door Lodewijk XIV; vooral zijne preek op 1 Jan. 1686, waarin hij de gebeurtenissen van het afgeloopen jaar beschreef, moet indrukwekkend geweest zijn. Verscheidene preeken zijn van hem in de fransche taal te Genève en in ons land gedrukt, enkele ook in onze taal overgezet en herdrukt tot lang na zijn dood. P. le Gendre beschreef zijn leven: la vie de P. du Bosc .... (Rott. 1694). Zijn portret werd gegraveerd door J. Gole naar B. Vaillant; een afbeelding geeft Bresson. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 520 v.; Gabriel Laforgue, Pierre du Bosc, 1623-92 (Montauban 1883); L. Bresson, Souvenir du troisième cent. de l'égl. Wal. de Rotterdam (Rott. 1890). Knipscheer [Bosch, Henricus] BOSCH (Henricus) of Busschen, zooals hij zelf teekende, geb. te Roosendaal, N.Br., op het eind der 15e eeuw, Norbertijn in de abdij te Tongerloo, 23 Juni 1516, vermoord door een bende Wederdoopers op zijn pastorij te Nispen 23 Aug. 1557. In de abdij had Henricus Bosch zich onderscheiden door zijn godsvrucht en geleerdheid. Hij bekleedde er het ambt van supprior en dan van prior. 2 Juni 1527 werd hij door zijn overste als pastoor aangesteld te Duffel. 16 Dec. 1532 werd hij verplaatst naar Alfen en 30 Febr. 1540 naar Nispen. Het doodenboek der abdij looft zijn ijver voor de parochianen en zijn liefde voor de armen. Zoodra H. Bosch den moord vernam op zijn medebroeder, den pastoor van Klein-Zundert, Arnoldus van Vessem, 19 Juni 1557, begaf hij zich daarheen; 11 Aug. 1557 schreef hij aan den abt van Tongerloo een omstandig verhaal over de barbaarsche wijze waarop deze was omgebracht. 23 Augustus daarop drong des nachts om 11 uur een bende met geweld in zijne pastorij, viel op hem aan en na vreeselijk gewond te zijn, onderging hij een schrikkelijken dood. Zijn lijk werd naar Tongerloo vervoerd. Zijn naam bleef in Tongerloo en bij zijne parochianen in eere. Zijn medebroeder Lambert de Leeuw plaatste een opschrift op zijn graf en verkreeg van den vicaris-generaal van 's Hertogenbosch van de Leemputten de noodige toelating, het gebeente van den martelaar te verheffen. Zie: van Spilbeeck, Les martyrs de Tongerloo au XVIme siécle in Précis historiques 1890, 325-327; W. van Spilbeeck, De abdij van Tongerloo 324-326; dez. Necrologium B.M.V. de Tongerloo (Tong. 1902) 166. Fruytier [Bosch, jonker Jean du] BOSCH (jonker Jean du), ridder, geb. in Zuidbrabant, data van geb. en overl. onbekend. Hij was hofmeester van den graaf van Egmond te Brussel en teekende in 1566 het Compromis. In 1567 wist Bosch van het plan om Alva in de omstreken van Brussel op te lichten; dit werd verraden en Bosch vluchtte naar den Prins van Oranje; later werd hij verbannen. Oranje zond hem naar de uitgeweken Nederlanders in Engeland om collecten te houden. 23 Juni 1568 was hij bij de Watergeuzen en nam met Sonoy en Laers in de haven van Emden een schip; daarna wordt zijn naam niet meer gehoord. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie over hem: Bor, I, 237; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 47; Poullet, Corr. de Granvelle III, 146, 612, 620; te Water, Verbond der Edelen II, 266, 267; van Groningen, Gesch. der Waterg. 175; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 244. Vogels [Bossche, Elisabeth van den] BOSSCHE (Elisabeth van den), ongehuwd, verbleef vele jaren te Leuven, verhuisde daarna naar hare geboorteplaats Maastricht, waar zij 3 Mei 1572 overleed. Zij stichtte een studiebeurs in het college van den H. Geest te Leuven. Van deze stichting schijnt niets meer te zijn overgebleven. De beroemde professor Ruard Tapper beschikte in een codicille van zijn testament 29 Febr. 1559, dat aan Elisabeth van den Bossche een beeld van den H. Hieronymus, dat zijn huis versierde, zou gegeven worden. Zie: Val. Andreas, Fasti acad. (Lov. 1650) 293; Analectes hist. eccl. Belg. XVII (1881), 186; Annuaire univ. Louvain 1841, 198. Fruytier [Bossche, Franciscus van den] BOSSCHE (Franciscus van den), priester en Norbertijner-kanunnik te Drongen, overl. te Dordrecht omstreeks 1600, was 1578 pastoor te Pauluspolder in Zeeuwsch-Vlaanderen, toen in geheel Vlaanderen een algemeene vervolging der katholieken losbrak door de calvinistische regeering. Pastoor van den Bossche moest aanzien hoe in zijne kerk alles vernield werd en deze in bezit werd genomen door een predikant, die zich in zijn pastorie vestigde. Hij vluchtte naar Brugge, doch moest spoedig deze stad verlaten, daar over alle priesters het banvonnis werd uitgesproken. Na eenig rondzwerven; viel hij in handen van eenige geuzensoldaten, die hem van alles beroofden (1580), doch naar Aalst lieten gaan, waar hij in de grootste ontbering leefde. Hij verkreeg, op voorwaarde, dat hij nauwkeurig rekening zou doen, de toelating al de inkomsten te ontvangen van de bezittingen der abdij te Aalst en omstreken. Reeds het volgend jaar 1581 werd hij gevangen gezet en eerst 1582, nadat de abt een hoogen losprijs betaald had, vrijgelaten. Toen Parma aan het schrikbewind der Calvinisten een einde gemaakt had, keerde van den Bossche naar Pauluspolder weder en bediende tevens de naburige parochie Hengstdijk. Op reis naar Drongen werd hij Sept. 1592 nabij Sas van Gent verrast door een bende geuzensoldaten, waarschijnlijk uit Axel, dat in hunne macht was. Zij namen hem gevangen, sleepten hem mede, en voerden hem naar Dordrecht in de gevangenis. De abdij, zoodra zij zijn ongeluk vernam, betaalde den geëischten losprijs, waarop hij in vrijheid werd gesteld. Op aandringen van den overste der missie, een Jezuïet, en met verlof van zijn abt bleef hij aldaar werkzaam, omdat er zulk een nood aan priesters was. Hij overleed te Dordrecht en werd op het algemeen kerkhof begraven. Zie: J.J. de Smet, Recueil des chroniques de Flandres I, 662, 664, 667, 674. Fruytier [Bossem, Mathias van] BOSSEM (Mathias van) Bossemius, priester, geb. te Amsterdam 1527 uit zeer godsdienstige ouders, overl. te Douai 4 Febr. 1599, was als kind ter opvoeding toevertrouwd aan Corn. Crocus, rector der latijnsche school van Amsterdam, priester en op het laatst van zijn leven Jezuïet. Deze onderwees hem in de klassieke letteren. Daarna vertrok Mathias naar Leuven, studeerde in de filosofie in het college het Verken en behaalde bij de promotie 1553 de 40e plaats van 187. In de lijsten komt zijn naam verminkt voor als ‘Mathias Boessenits Amstelodamnensis’ (Analectes hist. eccl. Belg. III, 362). Vervolgens besloot hij den geestelijken stand te aanvaarden en priester te worden. Hij voltooide zijn theologische studie te Leuven met den graad van {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} licentiaat in de Godgeleerdheid te behalen. Hij studeerde onder leiding der beroemde professoren, Ruard Tapper van Enkhuizen, Martinus van Rythoven, Petrus de Corte, Jud. Ravesteyn, Jan Hessels en Michel de Bay of Baius. Deze laatste veroorzaakte door zijn nieuwigheden en later veroordeelde stellingen veel twist en tweedracht onder de godgeleerden. Vooral toen Tapper en Ravensteyn uit Leuven vertrokken waren, onderging Bossemius eenigszins den invloed van Baius. Gedurende eenigen tijd trad Bossemius op als professor der schriftuur in het klooster der Coelestijnen te Heverlee bij Leuven. De faam van zijne begaafdheid als leeraar bezorgde hem een benoeming tot professor aan de universiteit te Douai, slechts eenige jaren te voren gesticht, 1566. Aldaar behaalde hij tegelijk met Joh. Buisson, de engelschen Willem Allen en Thomas Stapleton, beroemd polemist, den titel van doctor in de theologie, 16 Juli 1571 (Bellesheim, Wilhelm Cardinal Allen, Mainz 1885, bl. 36, zegt, dat Allen en Stapleton 31 Juli 1571 den doctorsgraad behaalden). In 1573 werd Bossemius benoemd tot proost van de St. Amatuskerk te Douai, waaraan het ambt van kanselier der universiteit was verbonden en tot hoofd-professor der theologie in plaats van Mattheus Galenus (IV, 626), overl. 15 Sept. 1573 (vgl. Biogr. Nation. Belg. VII 432-433, waar Galenus tot een Westvlaming wordt gemaakt door den schrijver A. Alvin, ofschoon zijn aangehaalde bronnen: Paquot, Foppens, Sweertius, Miraeus, allen uitdrukkelijk verzekeren, dat Galenus, zooals deze zelf getuigt, geboortig is van het zeeuwsche Westkappel). Gedurende den tijd dat Bossemius het ambt van kanselier waarnam, had hij vele en zware moeilijkheden en vele groote processen te voeren, zoodat hem soms de tijd ontbrak om zijne lessen behoorlijk voor te bereiden en hij er aan dacht zijn leerstoel te laten varen. Als kanselier was hij ook betrokken in de zaak over de leerstellingen genomen uit de lessen van den Jezuïet Lessius en gecensureerd door de universiteit te Leuven. Op verzoek van de bisschoppen van Gent en Mechelen werd het gevoelen van de universiteit van Douai gevraagd. Na onderling beraad der professoren censureerde de beroemde professor Estius de leer van Lessius eveneens en nog scherper dan te Leuven was geschied. Het geschil liep zoo hoog, dat Rome de veroordeelingen van Lessius vernietigde en een einde maakte aan de geschillen. Niet minder stof joegen de geschillen op tusschen de universiteit van Douai en de Jezuïeten van het College van Anchin in die stad over de theologische kwestie van dien tijd, over de Genade en de Voorbeschikking, begonnen tusschen Bossemius en den pater Jezuïet Surius, doctor in de theologie en professor van dat college (1591). Bossemius deed eenige uitvallen, waarop pater Deckers, later kanselier van de universiteit te Gratz, in het strijdperk trad. Prof. Balduinus van Riethoven nam de partij op van Bossemius; het kwam tot een krakeel, waarin de bisschop en van Atrecht en Doornik en het hof van Brussel gemengd werden, totdat de pauselijke gezant aan de strijdende partijen het stilzwijgen oplegde. 15 Febr. 1591 kwamen de bisschoppen van Doornik en Atrecht met den kanselier Bossemius, afgevaardigden der theologische faculteit, en de paters Jezuïeten J. Delahay en de Decker bijeen om tot een vreedzame overeenkomst te geraken. In 1591 maakte de universiteit nog vele moeilijkheden over de administratie van het College van Anchin zonder eenig gevolg te haren voordeele (vgl. E. Escalier, L' Abbaye d' Anchin, Lille 1852, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 473, 474). Uit een dagboek in Douai bewaard blijkt dat Bossemius, algemeen geëerd en bemind, eenige aanvallen van spot te verdragen had van den Utrechtenaar Arnold van Buchel, die aan de universiteit verbleef, terwijl hij dit dagboek schreef 1584-85 en later afvallig werd van het katholiek geloof. Gedurende 33 jaar bekleedde Bossemius den leerstoel der theologie. Meer dan 25 jaar volbracht hij met de uiterste nauwgezetheid de veelvuldige plichten van kanselier. Hij leefde als een voorbeeldig priester, zonder eenige weelde en volbracht op strenge wijze, wat hij anderen voorhield. Bij zijn dood bestemde hij al zijn bezit tot het stichten van een seminarie of college ter eere van O. Lieve Vrouw, aan wie hij steeds een trouwe vereering betoond had. Zijn lijk werd bijgezet in het koor der St. Amatuskerk, waar te zijner gedachtenis een eenvoudig grafschrift is geplaatst, vermeld bij Paquot, Foppens, le Glay. Bossemius gaf in druk een werk in een deel uit, bevattende verschillende redevoeringen, uitgesproken in de universiteit, raadgevingen aan zijne studenten en een tractaat tegen Calvijn (Douai 1586, 244 blz.). Paquot geeft geheel de verdeeling van het werk aan. Bij Foppens zou men uit de opgave aan afzonderlijke werken denken. Dr. Th. Bouquillon bespreekt deze redevoeringen, op uitgebreide wijze in zijne studie: Mathias Bossemius in Revue des sciences ecclesiastiques XLII (Lille 1880), 238-260. Een latijnsch gedicht werd door Corn. Gijsb. Plemp, den bekenden vriend van Vondel aan de nagedachtenis van Bossemius gewijd en door Alberdingk Thijm vertaald. Zie: Foppens, Bibl. Belg. II, 870; Paquot, Mémoires litt. 407-410; le Glay, Cameracum Christ. (Lille 1849) 109; Het jaarboekje van Alberdingk Thijm voor 1892 (41), 62-64; L. Salembier, Hommes et choses de Flandre (Lille 1911) 214; Dictionnaire de théologie Cath. (Paris 1913) V, 876-877. Fruytier [Boucheroul, Egidius of Gillis] BOUCHEROUL (Egidius of Gillis), geb. te Luik einde der 14e eeuw, overl. te Reimers- of Roemerswaal in Zeeland 1465 of 1466, studeerde te Keulen in de klassieke letteren en daarna in de filosofie, waarin hij den graad van magister behaalde; dan volgde hij in zijn geboortestad de lessen in de rechten, want Luik stond beter bekend te dien opzichte dan Keulen. Toen hij een kanunnikdij verkreeg in de St Dionysiuskerk, besloot hij zijne studie aan de parijsche universiteit voort te zetten. Hij aanvaardde de reis, doch was genoodzaakt, voor hij zijn doel bereikt had, terug te keeren, wegens de oorlogen in Brabant en Frankrijk. Hij begaf zich daarna naar de universiteit van Oxford en voltooide er zijne studie in de rechten. Ofschoon nog zeer jong, gaf hij aldaar reeds eenige privaatlessen. Het verblijf in Engeland had aan Boucheroul de leerstellingen van Wicleff doen smaken. Toen zijne vrienden hem lieten weten, dat de plannen om te Leuven een universiteit te stichten zouden uitgevoerd worden, verliet hij Engeland en volgens P. Impens werd hij te Leuven aangesteld om de lessen in de decreten te geven. In 1429, toon hem de leerstoel der leges werd aangeboden, bedankte hij voor deze eer, nam afscheid van het onderwijs en trad in het klooster der reguliere kanunniken te Bethlehem bij Leuven (Valerius Andreas, Fasti Academ., Lov. 1650, 161). Juister schijnt, wat Goethals zegt, dat hij te Luik werd aangesteld als leeraar in de rechten, want in de uitgave der documenten over de eerste professoren van Leuven in de Analectes hist. eccl. Belg. XXV, zoekt men Boucheroul tevergeefs. Een der oorzaken van zijn intrede {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} in het klooster was de wroeging, die hij gevoelde over het aankleven van de leer van Wicleff. 11 Jan. 1430 begon hij zijn noviciaat; 21 Oct. 1431 droeg hij zijn eerste Mis op. Bethlehem behoorde tot de congregatie van Windesheim. Boucheroul was voor zijn klooster en voor zijn congregatie een groote aanwinst. Door zijn uitgebreide kennis van de beide rechten bewees hij groote diensten bijzonder in het proces, dat het kapittel voerde tegen den voormaligen prior van het klooster der congregatie te Utrecht, die zich beroepen had op het concilie van Bazel. Het generaal-kapittel van Windesheim zond drie afgevaardigden naar Bazel om hunne zaak te verdedigen. Een dezer was Gillis Boucheroul, die door zijne welsprekendheid en geleerdheid spoedig de aandacht trok en door de beroemdste kanonisten van het concilie om de helderheid en duidelijkheid, waarmede hij zijne verklaringen uitte, bewonderd en zelfs geraadpleegd werd. Gedurende zijn verblijf te Bazel, waar hij aangesteld was om de besluiten en de bullen, uitgevaardigd door het concilie, te collationeeren en van looden zegels te voorzien, werd hij benoemd tot prior te Neuss. Hij verliet Bazel om zijn klooster te besturen. Achtereenvolgens werd hij gekozen of benoemd tot prior te Bethlehem en daarna te Luik in het klooster ‘Bons-Enfants’. Wegens de moeilijkheden met den bisschop en met zijne kloosterlingen, voor wie hij te streng was volgens hun meening en die door het volk ‘Mauvais Enfants’ genoemd werden, nam hij na drie jaar zijn ontslag. In 1439 zat hij het generaal-kapittel voor der congregatie te Groenendaal, klooster bij Brussel. Na enkele jaren in Bethlehem te hebben verbleven, werd hij in 1450 gekozen tot prior te Roemerswaal van het klooster Paradijs van O.L. Vr. Ten onrechte zegt Goethals en de Biogr. nat. Belg. II 779, dat hij prior werd van O.L. Vrouweklooster te Arnemuiden, dat in 1462 overgebracht werd naar Roemerswaal. Het klooster van Arnemuiden behoorde tot het kapittel van Sion bij Delft, niet tot Windesheim. Het werd verplaatst van Arnemuiden naar O. Lieve Vrouwenpolder, niet naar Roemerswaal, een dwaling verspreid door de werken van V. Heussen. Veel had het klooster Paradijs geleden door het onstichtend gedrag van zijn voorganger. Boucheroul bestuurde het 16 jaar tot zijn dood en bracht het tot grooten bloei, zoowel in geestelijk als tijdelijk opzicht. Twee werken van Boucheroul zijn bekend; zij werden niet gedrukt: Consultatio pro clausura Bethlimaetica; Sermo habitus clero Leodiensi. Goethals is de eerste, die de aandacht vestigt op dezen geleerden kanunnik in eene uitvoerige schets. Ofschoon hij geene bronnen aangeeft, zal hij de volgende twee hebben nagezien: Petrus Impens, Chronicon Betlimaeticum, gedeeltelijk gedrukt in Molanus, Hist. Lovaniensium I, 274-284 en door anderen gebruikt en Joh. Latomus, Origo et progressus Paradisi B. Mariae, vertaald en uitgegeven door Ermerins in zijn werk Eenige Zeeuwsche oudheden IV, 195-221. Het Chronicon van Impens wordt bewaard in de Bibl. Royal te Brussel No. 365-367. Zie: Goethals, Lectures relatives à l'hist. des sciences II (Brux. 1837), 44-54; Acquoy, Het klooster te Windesheim II, 119, 207, III, 57, 69. Fruytier [Boullier, David Renaud] BOULLIER (David Renaud), geb. te Utrecht 1694, gedoopt op 19 Maart 1694, overl. 23 of 24 Dec. 1759, in 1715 te Utrecht ingeschreven als student in de theologie, in April 1720 tot proponent bevorderd, te Londen door de gemeente van Savojaards beroepen in 1722, 6 Juni 1734 predikant bij de waalsche gemeente te Amsterdam, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrok 30 Maart 1749 naar de waalsche gemeente te Londen. Van hier keerde hij terug in 1752 ten gevolge van een geschil met de waalsche synode hier te lande en vestigde zich te Utrecht, waar hij nog vele werken voor uitgave gereed maakte. Hij schreef: Dissertatio de existentia Dei (1716); Essai philosophique sur l'âme des bêtes (Amst. 1728), de 2e dr. (Amst. 1737) werd vermeerderd met: Sur les vrais principes qui servent de fondemens à la certitude morale. Een abt Joannet, schreef hier tegen: Les bêtes mieux connues (Paris 1770). Voorts: Exposition de la doctrine orthodoxe sur le mystère de la Trinité (Amst. 1731); Sermon sur le zèle, prononcé le 16 d' Oct. 1733 à l'occasion de l'édit de Nantes (Amst. 1736); Lettres sur les vrais principes de la religion, ou l'on examine le livre de la religion essentielle à l'home (Amst. 1741); Recherches sur les vertus de l'eau de Goudron (Amst. 1745), uit het Engelsch naar Berkley; Sermons sur divers textes de l'Ecrit-Sainte (Amst. 1748), vert. in het Duitsch door Rhoem (Francf. 1750); Dissertationum sacrarum sylloge (Amst. 1750); Apologie de la métaphysique à l'occasion du discours préliminaire de l'Encyclopédie (Amst. 1753); Lettres critiques sur les lettres philosophiques de Voltaire (Amst. 1753), eerst verschenen in ons land, later herdrukt: Trois lettres sur la nature de notre âme et sur son immortalité .... (Lausanne 1759); Court examen de la thèse de l'abbé de Prades et observations sur son apologie (Amst. 1753); Le Pyrrhonisme de l'église romaine, ou lettres du P.H.B.D.R.A.P. (= père Hubert Bayer, des récollets à Paris) à M.*** (Boullier) avec les réponses (Amst. 1757); Observationes miscellaneae in lib. Job: quibus versionum et interpretum passim Epicrisis instituitur; et obscurioribus hujus libri locis lux nonnulla adfunditur (Amst. 1758); Pièces philosophiques et litteraires (Amst. 1759), 2 vol. Zijn zoon volgt. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, (1907), 540 v. Knipscheer [Boullier, Jacques Renaud] BOULLIER (Jacques Renaud), geb. 12 Sept. 1737, overl. Sept. 1798, zoon van David Boullier en Lucie de Combebrune, studeerde te Utrecht onder leiding van zijn vader, werd proponent in Mei 1759, vertrok na den dood zijns vaders naar Amsterdam, waar hij meermalen preekte tot in Juni 1762, toen hij te Londen werd beroepen door de drie vereenigde kerken l'Artillerie, Leicesterfields en Patente. Te Tholen werd hij na dit beroep door de waalsche synode peremptoir geëxamineerd en met handoplegging tot zijn dienstwerk ingeleid. Te Londen bleef hij tot 1779. Op 3 Oct. 1779 is hij bevestigd als predikant van de waalsche gemeente te Amsterdam, waar hij emeritus werd in 1795 en 19 April afscheid nam. Hij ging voor herstel van gezondheid naar Zwitserland. Teruggekeerd in 1797 woonde hij tot zijn dood bij zijn vriend J.G. Chantepie de la Saussaye. Hij schreef: Discours et prière, prononcées dans l'église Wallonne d' Amsterdam le 27 Mars 1793 (Londres 1793), ook in het Nederlandsch: Dankzegging aan God voor Neerland's redding; Sermons sur divers textes de l'Ecrit-Sainte (Amst. 1803), 4 vol., het eerste deel vertaald door Y. van Hamelsveld: Leerredenen (Amst. 1805). De waalsche bibliotheek te Leiden bezit nog eenige handschriften (Catal. de la bibl. Wall. Leiden 1875, p. 132, 146) die zijn naam dragen: Le fameux Livre des trois Imposteurs (1773-1775); Catalogus auctorum qui de Oratoria sacra seu de arte concionandi scripsere ....; Histoire {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de la prédication naar een werk van Mosheijm Anweisung erbaulich zu predigen (Erlang. 1771). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland, I (1907), 541 v. Knipscheer [Boullier, Renaud] BOULLIER (Renaud), afkomstig uit Poitevin, studeerde te Genève (ingeschreven in Mei 1670), predikant te Marconnais en Mirebalais, onderteekende op 24 April 1686 in de waalsche synode te Rotterdam de belijdenis van de waalsche kerken. De intrekking van het edict van Nantes had ook hem naar ons land doen vluchten. Te Utrecht gekomen, ontving hij van de Staten aldaar eene toelage. In 1711 benoemde hem de Raad van State tot predikant te Doornik, waar hij overleed in 1713. Zijne weduwe Marguérite Melin keerde naar Utrecht terug en gaf een werk uit dat hij had nagelaten: Specimen gallicae psalmorum paraphrazeos (Rott. 1716). Ook had hij geschreven: Considérations sur la certitude et sur la grandeur des récompenses et des peines du monde à venir, tirées des écrits de cinq célèbres auteurs anglois par R.B., pasteur refugié (Rott. 1709) en: Excellente exposition du catéchisme de l'église anglaise (Amst. 1703). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (1907), 540. Knipscheer [Bouma, Assuerus van of de] BOUMA (Assuerus van of de), zoon, waarschijnlijk de oudste, van Gellius Faber van Bouma (zie aldaar), geb. te Emden(?), overl. aldaar aan de pest 27 Aug. 1575. Hij studeerde met steun van gravin Anna te Bremen, werd predikant te Borssum en in 1573 of 1574 te Emden. Zie: E. Meiners, Oostvrieschlandts kerkelijke Geschiedenisse I (Gron. 1738), 214, 459 v. Knipscheer [Bouma, Gellius Petri van of de] BOUMA (Gellius Petri van of de), zoon van Petrus Gellius Faber van Bouma (kol. 177), predikant te IJzendoorn 1603(?), te Warnsveld 1604-1608, te Buiksloot en Landsmeer 28 Jan. 1608 tot 1610, te Angerlo en Drempt tot 1614, te Gorssel tot 1621, te Nijkerk tot 1622, te Zutfen tot zijn dood in 1658. Hij was toen 79 jaar. Van hem is alleen op te merken dat hij een werkzaam aandeel nam in het kerkelijk leven en een waardig vertegenwoordiger van zijn geslacht was. Zijn portret is gegraveerd door C. Visscher en door D. Vrijdag. Zie: Kerkelijk Handboek 1903, bijl., 113, 129, 144, 162, 167, 1908, bijl. 109; Reitsma en van Veen, Acta IV, register; W. Snoeckaert, Naaml. v. pred. beh. hebbende tot de cl. v. Edam. Knipscheer [Bouma, Gellius Faber van of de] BOUMA (Gellius Faber van of de) of Jelle Smit(?), geb. ongeveer 1490 te Leeuwarden, waar zijn vader koopman was, overl. te Emden 2 Juni 1564. Tot priester geordend, was hij reeds omstreeks 1515 pastoor te Jelsum bij Leeuwarden, waar hij gedurende twintig jaren optrad ‘in evangelischen trant’. In 1536 legde hij zijn priesterschap af. Waarschijnlijk zijn hem door de overheid van Leeuwarden moeilijkheden in den weg gelegd; althans in 1585 wil deze aan den zoon vergoeden, door hem tot predikant te beroepen, ‘wat de vorige overheyt aan zijn vader misdaen hadde’ (Boekzaal 1781 a, blz. 571 v.). Over de vraag, of hij te Jelsum vóór het optreden van Luther reeds als hervormingsgezinde is opgetreden, is veel geschreven. Bijna gelijktijdig met Menno Simons te Witmarsum legde Gellius Faber (den naam: ‘van (de) Bouma’ nam zijn geslacht later aan) het priesterambt neer. ‘Menno ten einde openlijk op te treden als Hervormer, Gellius ten einde de vervolging {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontvluchten en als evangelieprediker in Oost-Friesland een nieuw leven te beginnen’ (de Hoop Scheffer). Ook de vraag in hoever Gellius Faber ‘Luthersch’ genoemd mag of moet worden is vele malen behandeld, reeds vóór Meiners in 1738 (a.w. I, 209-218), in de laatste jaren door prof. J.W. Pont (a.w. blz. 199-230) en Mr. J. Loosjes (a.w., blz. 32). Na 1536 was Gellius Faber eerst predikant te Norden en werd in 1538 beroepen te Emden. Over zijn aandeel in het opstellen van den Emder Catechismus zie Daltons a.w. 450. Voor de gravin Anna leverde hij in 1559 een geschrift behelzende eenigermate een verslag van den toestand der kerk in Oost-Friesland, doch meer bepaald van het gedrag der predikanten te Pilsum, Norden, Loppersum en Wirdum. In 1551 of 1552 gaf hij in druk te Maagdenburg een verdedigingsgeschrift tegen de Wederdoopers. G. Udemans bezorgde later: G. de Bouma, Catechismus, mitsgaders een samenspraeck van 't H. Avondmaal (Haarlem 1636). In het Emder Gezangboek zijn van hem: no. 128, de duitsche litanie en de lofzang van Maria (Visscher en van Langeraad). Hij behoorde tot de medeopstellers van de ‘formula Wirdumana’ in 1552 (Glasius). Gellius Faber liet twee zonen na: Assuerus (overl. 1575; kol. 176) en Petrus (overl. 1604; die volgt); Glasius noemt Petrus den oudste. Zie: Ed. Meiners, Oostvrieschlandts Kerkel. Gesch. I (Gron. 1738), 209-218; J.G. de Hoop Scheffer, Gesch. der Kerkherv. in Ned. tot 1531 (Amst. 1873), 59 v., 488; B. Glasius, Godgel. Nederl. Biogr. Woordenb. ('s Hert. 1851), 451-453; J. Reitsma, Honderd jaren .... Gesch. der .... Herv. Kerk in Friesl. (Leeuw. 1876), 16 v., 28 v., 35, 71 v.; H. Dalton, Johannes à Lasco (Gotha 1881), 450; J. Reitsma, Gesch. van de Herv. en de Herv. Kerk der Nederl., 3e dr. (Utr. 1916), 131 v., 226, 228, 250; J.W. Pont, Gesch. van het Lutheranisme in de Nederl. tot 1618 (Haarl. 1911), 196, 199 v.; J. Loosjes, Gesch. der Luth. Kerk in de Nederl. ('s Gravenh. 1921), 32; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I (1907), 542-544. Knipscheer [Bouma, Petrus Gellius Faber van of de] BOUMA (Petrus Gellius Faber van of de), geb. te Emden, waar zijn vader Gellius (die voorgaat), predikant was, overl. 3 Aug. 1604 te Zutphen. Toen hij in 1578 te Nijmegen predikant werd, had hij dit ambt reeds naar het schijnt in de Palts bekleed (zie over de toestanden in de Palts A.A. van Schelven, De Nederl. Vluchtelingenkerken, 's Grav. 1909, blz. 209-265). Hij vertrok in 1580 naar Zutphen. Toen deze stad was ingenomen (1583) kwam hij in ‘zware gevangenis’, waaruit hij losgekocht werd voor ‘achte halfhondert Leeuwendaeler’ door de gemeente te Deventer, die deze som voor een deel slechts door leening op korten termijn had kunnen bijeenzamelen, doch niet zonder de hulp van andere gemeenten. Petrus reisde zelf nog naar Holland, ten einde dit geld te helpen aflossen, maar men kon hem daar niets geven, zelf uitgeput als men was door de vele vluchtelingen uit Vlaanderen en Brabant die werden verzorgd. Eindelijk schreef de kerkeraad van Deventer op raad van velen (12 Nov. 1583) naar de gemeente te Emden ‘omdat de wintertijd Petro niet toelaat heen en weer te trekken’ en omdat ‘gij in goede rust en vrede zit, 't welk God u genadiglijk wil vergunnen’. Daarenboven omdat ‘Petrus een geboren kind binnen Emden is’ en zijn vader er jaren lang predikant was geweest. Bij zijne vlucht uit Zutphen had Petrus de Bouma twee kinderen. Dezen merkwaardigen brief be- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde ons Meiners (t.a.p.) in zijn geheel, terwijl hij van een brief uit 's Gravenhage (28 Aug. 1584) alleen mededeelt, dat men de Bouma daar als predikant begeerde en gehoord had, dat hij te Leer was beroepen. In 1584 was hij hofprediker te 's Gravenhage, in 1591 wederom predikant te Zutphen tot zijn dood. In de geldersche synoden bekleedde hij een zeer belangrijke plaats, zooals blijktuit de acta van deze synoden. Zie: E. Meiners, Oostvrieschlandts kerkelijke Geschiedenisse I (Gron. 1738), 214-218; Reitsma en van Veen, Acta IV, register; L.D. Petit, Repertorium (Leid. 1907) kol. 1172; B. Glasius, Godgel. Nederl. ('s Hert. 1851) 453; Kerkelijk Handboek, 1903, bijl., blz. 145, 167. Knipscheer [Bouwensz, Gelein] BOUWENSZ (Gelein), ook wel genaamd Guillaume Bouvan, geb. te Middelburg, data van geb. en overl. onbekend. In 1566 bezocht hij de hagepreeken bij Middelburg en moest bij de komst van Alva vluchten; in het najaar van 1571 is hij kapitein op de vloot der Watergeuzen. Hij leende te la Rochelle geld om zijn schip ‘de Fortuin’ uit te rusten; in Maart 1572 zeilde hij naar Engeland en was 1 April 1572 bij de inneming van den Briel. Vergelijk: van Vloten, Middelburgsche Beroerten in Werken v.h. Hist. Gen. Nieuwe Reeks 18, 162; Konst- en Letterbode, 1840, 183; van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, 176. Vogels [Bouwer, Joan] BOUWER (Joan) of Bouwersius, ged. te Deventer 6 Maart 1664, overl. aldaar 5 Febr. 1745 en 9 Febr. in de Bergkerk begraven, zoon van den deventer burgemeester Dr. Everardus Bouwer en van Geertruij Arentzen; hij huwde te Deventer 27 April 1730 Christina van Suchtelen (ged. te Deventer 13 Oct. 1678, overl. aldaar 23 Nov. 1759 en 27 Nov. in de Bergkerk begraven, dochter van rentmeester Arent van Suchtelen en van Bartha van Marckel). Den 18en Sept. 1684 werd hij ingeschreven als student aan de leidsche hoogeschool, doch hij schijnt zijn studiën niet tot het verkrijgen van de doctorale bul te hebben doorgezet. Als opvolger van professor Coetier werd hij in 1693 tot professor historiarum et eloquentiae aan het deventer athenaeum benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood bekleedde. Vijf keeren was hij gedurende zijn langdurig professoraat rector magnificus. Van zijn onderwijs, dat zich niet boven het middelmatige schijnt verheven te hebben, is weinig bekend. In 1702 hield hij een rede: Laudatio funebris in obitum Gulielmi Henrici Angliae regis; en in 1730 vierde hij het eerste eeuwfeest van het athenaeum met een redevoering: Oratio in natalem centesimum Scholae Academicae Daventriensis, habita die XIV kal. mart. 1730, die op last van den magistraat in druk verscheen. Zie over hem: J.C. van Slee, de Illustre School te Deventer, pag. 129; Fransen van Eck en Bosscha, Het tweede Eeuwfeest van het Athenaeum Illustre, pag. 104. H. Kronenberg [Boxhorn, Marcus Zuerius] BOXHORN (Marcus Zuerius), zoon van Jacques Zuerius en Anna Boxhorn, geb. te Bergen-op-Zoom 25 Sept. 1612, gest. te Leiden 3 Oct. 1653. Hij verloor zijn vader reeds in 1618, waarna zijn moeder in Breda ging wonen; daar genoot het kind het onderwijs van zijn grootvader, den predikant Henri Boxhorn. In 1625 werd Breda door de Spanjaarden ingenomen, waarna de oude man met zijn kleinzoon de stad {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} verliet en zich te Leiden vestigde. Daar werd de jonge Boxhorn 12 Aug. 1626 tegelijk met zijn grootvader en zijn broeder Hendrik als student ingeschreven; hij studeerde in de wijsbegeerte en in de rechten en daarnaast in de politieke geschiedenis. Hij muntte weldra zoozeer uit, dat hij reeds in 1632 werd benoemd tot hoogleeraar in de welsprekendheid. Hij vervulde dat ambt met zooveel goed gevolg, dat de zweedsche kanselier Oxenstierna hem tijdens zijn verblijf in Holland uitnoodigde naar Zweden te komen. Maar hij bleef Leiden getrouw en volgde er in 1648 Daniel Heinsius op als hoogleeraar in de geschiedenis en de staatkunde. Zijn vroege dood werd als een groot verlies voor de universiteit beschouwd. Hij was gehuwd met een dochter van den middelburgschen burgemeester Pieter Duvelaer. Boxhorn heeft zeer veel geschreven, in het geheel meer dan zestig boeken in den tijd van ongeveer twintig jaren. Reeds daaruit blijkt, dat een zekere vluchtige oppervlakkigheid hem niet vreemd was, al hebben verschillende van zijn boeken ook waarde voor de kennis van de geschiedenis van Nederland. Een volledige lijst van zijn werken is te vinden achter Baselius' Vita Boxhornii (vóór de uitgave zijner Epistolae et Poemata. Amsterdam 1662, 12o), bij Paquot, Mémoires I, 416 vlg. en bij Nicéron, Mémoires, IV, 181 vlg. Hier mogen daarvan slechts de voornaamste worden genoemd. Boxhorn's voornaamste werk is zijn Originum Gallicarum liber, in quo veteris et nobilissimae Gallorum gentis origines, antiquitates, mores et lingua, aliaque eruuntur aut illustrantur; cui accedit antiquae linguae Britannicae lexicon britannicolatinum, insertis explicatisque passim adagiis Britannicis (Amsterdam 1654, 4o). Aan dit werk heeft hij lange jaren gearbeid; het is dan ook eerst na zijn dood uitgekomen; het is een in zijn soort en tijd verdienstelijke gallisch-keltische encyclopaedie. Intusschen heeft Boxhorn vooral gewerkt op het gebied der vaderlandsche geschiedenis. Reeds op zijn twintigste jaar gaf hij een historische beschrijving van Holland uit onder den titel Theatrum sive descriptio comitatus et urbium Hollandiae, cum tabulis geographicis (Amsterdam 1632, 4o; door Petrus Montanus in het Ned. vertaald als Toneel en beschrijving der steden van Holland, Amsterdam 1634, 4o); het is in hoofdzaak een compilatie uit Guicciardini en dergelijke auteurs. In een serie landbeschrijvingen gaf hij de Respublica Leodiensium (Leiden 1633, 24o). In hetzelfde jaar verdedigde hij de oude zeevaart der Hollanders tegen Pontus Heuterus in zijn Apologia pro navigationibus Hollandorum adversus Pontum Heuterum (Leiden 1633, 24o, achter Grotius' Mare liberum; 2e dr. Leiden 1638, 24o; ook Londen 1636, 4o). Het recht van Haarlem op de uitvinding van de boekdrukkunst verdedigde hij in zijn boekje De typographicae artis inventione et inventoribus dissertatio (Leiden 1640, 4o). Over verschillende onderwerpen van geschiedenis en oudheidkunde schreef hij in zijn Dissertatio de trapezilis vulgo longobardis, qui in foederato Belgio mensas foenebres exercent (Leiden 1640, 8o., 2e dr. Groningen 1658, 4o), in zijn eigenaardige boekjes Spiegeltjen vertoonende 't lanck hayr ende hayrlocken by de oude Hollanders ende Zeelanders gedragen (Middelburg 1644, 24o; 2e dr. Leiden 1742, 12o; 3e dr. Leiden 1745, 12o) en het Spiegeltien vertoonende 't cort hayr by de Hollanders en de Zeelanders joncst gedragen ende van vreemden ontleent (Middelburg 1644, 12o), eindelijk in zijn Bediedinge van de afadinne Nehalennia, ontdekt op het strandt van Walcheren (Leiden 1647, 4o; op anonieme Vraagen, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiden 1647, 4o, gaf Boxhorn nog een Antwoord, Leiden 1647, 4o). Verder heeft Boxhorn zich zeer verdienstelijk gemaakt door de uitgave met belangrijke aanteekeningen van kronieken: Chronijck van Zeelandt, eertijdts beschreven door Johannes Reygersbergen, nu verbeterd ende vermeerderd (Middelburg 1644, 2 dln. 4o) en J. Veldenaer, Chronyck van Hollandt, Zeelandt ende Westvrieslandt, met aanteyckeningen (Leiden 1650, 4o). Eindelijk moeten nog de volgende geschiedwerken worden vermeld: Historia obsidionis Bredanae et rerum anno 1637 in Belgio aut alibi gestarum (Leiden 1640. fol.), dat nog steeds waarde heeft; de Nederlandsche Historien, 1e boek, behelsende de eerste veranderingen in den godsdienst ende leere: nevens de harde vervolgingen daar over ontstaan in de Nederlanden, voor ende tot de tijden van Keyser Karel de Vde (Leiden 1644, 4o; 2e dr. Amsterdam 1649, 4o; herdr. onder den titel: Nederlands merkwaardigste gebeurtenissen: Utrecht 1700, 8o; Amsterdam 1739 en 1753, 2 dln. 8o), waarin Boxhorn een schets geeft van de kerkgeschiedenis van Nederland van omstreeks 1000 tot ongeveer 1500, merkwaardig genoeg vrij scherp tegen de katholieke kerk. Boxhorn was bovendien ook latijnsch dichter en heeft zeer veel latijnsche oratiën, vooral lijkredenen, gehouden. Van hem bestaan: gegraveerde portretten door J. Suyderhoef, naar B. Dubordieu 1628, en door P. Aubrey; geschilderde portretten door onbekende kunstenaars in bezit van het Zeeuwsch genootschap te Middelburg, de Universiteitsbibliotheek te Lund en in de verk. der bibliotheca Goesiana, Leiden 1687; een miniatuur door A. van HaIen in het Panpoeticon Batavum. Zie: Boxhornii Epistolae et poemata (Amsterdam 1662, 12o); Paquot, Mémoires I, 416 vlg.; Nicéron, Mémoires IV, 181 vlg.; Witten, Mem. Dec. VI, 141 vlg.; Alg. Letterk. Maandschr. 1845 II, 567; Letterk. Versl. en Med. 1864, 134; de Wind, Bibl. der Ned. geschiedschr. 445 vlg., 589; Knuttel, Cat. Pamfletten no. 4508, 4566, 4898, 5147, 5564, 5740. Brugmans [Bra, Henricus van] BRA (Henricus van), geb. te Dokkum in 1554, overl. te Kampen in 1622. Zijn vader was een Oostfries van afkomst en leidde hem in zijn eigen vak, de geneeskunst, op. Tot zijn verdere opleiding studeerde hij te Keulen, Weenen en Bazel. Familiezaken drongen hem na den dood van zijn vader naar Dokkum terug te keeren. Daar was alles in beroering wegens de guerrilla tegen Robles. Hij was tegenwoordig bij het inrukken der waalsche soldaten en tegen hun woede moest hij met levensgevaar barrevoets naar de Zevenwouden vluchten. Van die waalsche furie te Dokkum heeft hij een uitvoerige beschrijving gegeven in het Latijn. Tot voortzetting van zijn studie vertrok hij weer naar het buitenland. Hij bezocht Straatsburg (1576), Rome (1578), Florence, Ferrara, Bologna, Parijs en Genève. Te Bazel werd hij bevorderd tot med. doctor. In het vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich eerst te Leeuwarden en in 1583 te Kampen, waar hij als stadsgeneesheer tot 1595 bleef. Daar schreef hij zijn werk Medicamentorum simplicium, Franeker 1591. In 1597 gaf hij een dergelijk werk over eenvoudige geneesmiddelen uit te Leiden. Van 1595-1612 was hij geneesheer van de Graafschap Zutfen en schreef daar De curandis venenis, 1602, waarin hij een aantal middelen tegen vreemde vergiften uit circa 200 schrijvers bijeenzamelde. Dit werk werd in 1616 met nog een ander vermeerderd opnieuw uitgegeven door Starter te Leeuwarden. Van 1613-16 af was hij weer te Kampen; hij vertrok daarna naar Leeuwarden, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij als burger werd ingeschreven. Hij dacht daar bij het klimmen der jaren te blijven, maar de regeering van Kampen had hem en zijn diensten zoo gunstig leeren kennen, dat zij hem op voordeelige voorwaarden opnieuw benoemde tot stadsgeneesheer (1620), welke betrekking hij slechts 2 jaar heeft mogen bekleeden. Hij werd geroemd als een ernstig christen en geleerd medicus, die ook door zijn geschriften en briefwisseling over medische onderwerpen aan zijn tijdgenooten groote diensten bewees. Zie: De Vrije Fries VI, 131; Leeuw. Cour. 3 Febr. 1878. Wumkes [Brabandere, Christiaan de] BRABANDERE (Christiaan de), regulier kanunnik van St. Augustinus, pastoor-deken te Sluis, geb. omstreeks 1540, overl. na 1604, legde 23 Mei 1563 zijne plechtige kloostergeloften af in handen van den abt Zacheus van den Broecke abt van Zoetendale. Deze abdij was gelegen tusschen Aardenburg en Maldeghem bij de tegenwoordige grens van Zeeuwsch-Vlaanderen. Tijdens het schrikbewind, toen de Calvinisten Vlaanderen beheerschten, werd de Brabandere, die het ambt van prior waarnam, met de andere kloosterlingen uit het klooster verdreven en uit Vlaanderen verbannen. 1578 vernielden en plunderden de beeldstormers kerk en klooster, dat geheel met den grond werd gelijk gemaakt. Na in kommer en ontbering te hebben rondgezworven, kwam hij na de verovering van Damme door Parma, zich aldaar vestigen in de priorij van Zoetendale, Nazareth genaamd, waar de abt Joris Wittebrood had gewoond. Philips II schonk met toestemming van den Paus de goederen van Zoetendale aan de Jezuïeten te Brugge op voorwaarde, dat zij eerst in bezit zouden worden genomen na den dood van den abt, en dat zij in het levensonderhoud der drie nog overlevende kanunniken zouden voorzien. De abt J. Wittebrood, zoekende te ontsnappen aan de geuzensoldaten, die hem vervolgden, verdronk of werd verdronken in de vaart van Damme, 4 Oct. 1584. Christiaan de Brabandere verbleef te Damme en bediende er acht jaren de kapelanie van O.L. Vrouw en bestuurde 1587 de parochieschool. Tevens was hij rector der zusters van Sarepta, die sinds 1587 in de priorij Nazareth woonden. Met eigen penningen en eenige giften herstelde hij dit gebouw. In 1595 was hij pastoor in het naburige Moerkerke en tevens werkzaam als kapelaan der soldaten van de krijgsbezetting te Damme. De bisschop van Brugge Mathias Lambrecht stelde hem 1597 aan als pastoor en deken van Sluis. Dit was een moeilijke post door de gedurige invallen van Zeeland uit en om den voortgang, dien de hervorming gemaakt had door den afval van pastoor Vincent de Backere, die 1579 begeerde te huwen. 22 April 1598 en 1601 was de Brabandere tegenwoordig bij het sluiten der kerkerekening te Knokke. De schepenen van Sluis geven in getuigschriften 12 Mei en 18 Dec. 1603 een uitbundige lofspraak over de deugden en grooten ijver van hun pastoor-deken (Annales de la société d'émulation, 1904, 250-251). Toen prins Maurits 1604 Sluis veroverde werd alle uitoefening van den katholieken godsdienst streng verboden, zoodat gedurende meer dan een halve eeuw geen priester zich in het stadje kon wagen. De pastoor-deken de Brabandere had een vrije uittocht verkregen. Sinds is niets meer van hem bekend. In 1608 komt Mr. Jan Beltram voor als deken van Sluis. Zie: Biekorf XXVI (1920), 56-58; Bijdr. gesch. Zeeuwsch Vlaanderen II, 33. Fruytier {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} [Brakel, Johannes] BRAKEL (Johannes), godsdienstonderwijzer, wien het radicaal van predikant werd verleend door de Remonstrantsche Broederschap in 1788. Het gebrek aan proponenten was in deze jaren, ook reeds in 1757 en 1758, zóó nijpend, dat menigmaal geen theologisch onderwijs kon gegeven worden. Hij preekte hier en daar; eenige bijzonderheden daarover vermeldt de Biographische Naamlijst. Bekend is hij geworden door zijne boekjes voor het godsdienstonderwijs. Hij schreef: Korte schets der heilige godgeleerdheid, meest tot bijzonder gebruik opgesteld voor die zich bereiden tot belijdenis des geloofs, in vragen en antwoorden, met bijvoeginge der schriftuurplaatsen (Rott. 1760), verscheidene malen herdrukt); Bijbelsche geschiedenissen, beknoptelijk voorgesteld by vragen en antwoorden ten dienste der christ. jeugd (Amst. 1778); Onderwijs in den godsdienst, bijzonderlijk geschikt ten dienste der christ. jeugd (Amst. 1778); Korte schets der meeste historiën van de boeken des O. en N. Testaments, voorgesteld bij wijze van vragen en antwoorden, tot behoef en onderwijzing van de kinderen en aankomende jeugd, door Corn. de Wit, waarvan de 5e dr. bezorgd door Brakel. Zie: Tideman en Rogge, De Rem. Broederschap, Biographische Naaml. (Amst. 1905), 11, 457, Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I (Utr. 1903), 562 v. Knipscheer [Brakel, Leonardus à] BRAKEL (Leonardus à), predikant te Schellinkhout 1731, te den Bommel 1735, te Arnemuiden 1737 en te Brouwershaven 1744, overleden aldaar 1777 in het jaar van zijn emeritaat. Zie: Veeris en de Pauw, Vern. kerkel. Alphabeth (Enkh. 1750); Kerkel. Handboek 1907, bijl., blz. 107; 1908, bijl. blz. 142; 1909, bijl. blz. 123, 126. Knipscheer [Brakel, Jacobus van] BRAKEL (Jacobus van), overl. 1699 (niet 1669), proponent bij de Rem. Broederschap, rem. predikant te Leiden van 1658 (of 1659) tot zijn dood; zijn opvolger, Arnoldus van Ede, werd 10 Juli 1699 beroepen en deed zijne intrede in Nov. 1699. Hij preekte ook te Warmond en te Zwammerdam. Zijn traktement werd in 1667 gebracht op ƒ 1000. In 1674 wijdde hij de rem. kerk te Leiden in, die tot 1870 in gebruik was. Eene lijkrede op zijn ambtgenoot Coenradus Bremer verscheen van hem in 1668 te Leiden. De rem. gem. te Rotterdam bewaart volgens den Catalogus (no. 678 i, I, 788 en 789) eenige brieven van hem aan Philippus van Limborch (d.d. 12 en 21 Jan. 1695) over het prediken van Corn. de Wit Jz. bij de Doopsgezinden te Delft, met eigen handteekening, één aan J. Oudaen, d.d. 2 Sept. 1660 over de zaligheid der jonge kinderen en andere onderwerpen, en één aan G. Brandt van vier foliobladzijden over de onderlinge verdraagzaamheid van Remonstranten en Doopsgezinden. Zie: Catalogus van handschriften voornoemd, blz. 63, 73; Tideman en Rogge, De Remonstr. Broederschap, Biographische Naamlijst (Amst. 1905), 75 v., 80, 83, 257, 446; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I (Utr. 1903), 562. Knipscheer [Brandt, Caspar] BRANDT (Caspar), zoon van Geeraert (2) Brandt en Susanna van Baerle, geb. te Nieuwkoop 25 Juni 1653, gest. te Amsterdam 5 Oct. 1696. Hij studeerde aan het seminarium der Remonstranten te Amsterdam, waar hij in 1674 tot proponent werd bevorderd. Het volgende jaar werd hij beroepen te Schoonhoven. In 1678 nam hij een beroep aan naar Hoorn, waar vroeger zijn vader ook had gestaan. Maar reeds het volgende jaar vertrok hij wegens aanhoudende ziekte naar Warmond, waar hij met de leidsche predikan- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ten den dienst waarnam. In de Groote Vergadering van 14 Mei 1680 was Brandt als predikant van Warmond aanwezig. In 1682 schijnt zijn gezondheid zooveel te zijn verbeterd, dat hij een beroep naar Alkmaar aanvaardde. Van hier werd hij 2 Sept. 1683 beroepen door de gemeente te Rotterdam. Lang is hij evenwel hier niet gebleven. Nadat hij tweemaal voor dat beroep had bedankt, nam hij 1 Sept. 1686 het predikambt te Amsterdam aan en werd hier de opvolger van zijn vader. Hij huwde 11 Augustus 1680 Sara Zwaardekroon, die 23 Juli 1688 stierf; daarna hertrouwde hij in 1689 met Leonora Tongerloo, die hem reeds 9 December van dat jaar ontviel; eindelijk huwde hij 5 Maart 1691 met Agatha Taats, die hem overleefde. Caspar Brandt had van zijn vader de liefde voor historisch onderzoek geërfd. Het voornaamste resultaat daarvan was zijn Historie van het leven van Huig de Groot, dat hij echter niet heeft kunnen voltooien. Het boek werd voleindigd door den remonstrantschen hoogleeraar Adriaan van Cattenburch en verscheen te Dordrecht 1727, fol., 2e dr. Dordrecht 1732, fol. Het is nog altijd de grondslag voor iedere studie van het leven van de Groot. Zijn portret werd gegraveerd door J. Houbraken en door P. van Gunst, beide naar M. van Musscher; zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in de remonstrantsche kerk te Amsterdam (ten onrechte aangeduid als portret van Gerard Brandt Sr.), geschilderd door J.M. Quinkhard, misschien in het Panpoeticon Batavum. Zie: te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. letterk. II, 563; Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. IV, 568, 570; Tideman, De Rem. Broederschap, 48, 54, 110, 146, 256 vlg., 279, 283, 293, 295, 299, 301, 448. Brugmans [Brandt, Geeraert (1)] BRANDT (Geeraert) (1) of Brandtz, geb. te Middelburg 2 Oct. 1594, overl. te Amsterdam 4 Febr. 1659. Hij was een zoon van Gerard Brandtz. uit Antwerpen en Baile Jaspers, wier huwelijk in 1592 te Amsterdam werd voltrokken. Hij zelf was uurwerkmaker te Amsterdam en huwde aldaar 27 Aug. 1623 Neeltje Jeroens (overl. 18 Dec. 1644), die hem verscheidene kinderen schonk (door Kok met name genoemd), waarvan echter alleen de in het volgende artikel behandelde bekende Geeraert (2) in leven bleef; hij hertrouwde in 1645 met Margrietje Ster. Als vervaardiger van zonnewijzers en mechanische kunstwerken schijnt hij zekeren naam te hebben gehad; de la Rue deelt uit mondelinge overlevering omtrent zijn betrekking tot Descartes mede, dat deze ‘te Amsterdam zyn verblyf hebbende, onder andere konstwerkers, die hy dagelyks bezogt, boven al in de winkel verkeerde van den horoIogymaker G. Brand, en, wyl hy 's mans schranderheid bevond, met hem overleg maakte, om, voor door touwen, de horoIogiën door een ketting te doen omgaan, zoodat zy te zamen dat in 't werk stellende, bevonden goet te wezen, en alzoo het eerste kettingwerk aan de werelt vertoonden.’ Dit wordt bevestigd door een bewaard gebleven brief van 18 Juli 1643, dien Descartes uit Egmond aan den Hoef schreef ‘aan Monsieur Gerrit Brandt, In de twaelf uren, op het Rockinne, by de beurse, tot Amsterdam’ en waarin hij dezen verzocht zijn ‘horologie’, dat hij hem gelijktijdig toezond, van een ketting te voorzien ‘geliick wy met malkanderen gesprooken hebben’; de inhoud van het zeer vriendschappelijke briefje schijnt overigens te toonen, dat Brandt in dezen geheel volgens de aanwijzingen van Descartes werkte. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende de jaren 1643-45 en 1647-48 was Brandt regent van den amsterdamschen schouwburg, welk eereambt zeker bevorderlijk is geweest voor de eerste dichterlijke triomfen van zijn zoon, dien wij zelf in de volgende jaren ook eenige malen onder de schouwburg-regenten aantreffen. Zie over hem: P. de la Rue, Geletterd Zeeland, 2e dr. (1741), 479; Jac. Kok, Vaderl. Woordenb. 2e dr. (1787), VII, 930; Oeuvres de Descartes publ. par Ch. Adam et P. Tannery, Correspondance IV (Paris 1901), 17, no. 317. Kossmann [Brandt, Geeraert (2)] BRANDT (Geeraert) (2), zoon van Geeraert (1) Brandt en Neeltje Jeroens, geb. te Amsterdam 25 Juli 1626, gest. aldaar 12 Oct. 1685. Hij kreeg het eerst bekendheid als letterkundige door zijn treurspel de Veinzende Torquatus, waarin de geschiedenis van Hamlet, nu verplaatst naar het keizerlijk Rome, op bombastische en gruwelijke wijze ten tooneele wordt gebracht. Het stuk werd in 1645 op den amsterdamschen schouwburg vertoond en had groot succes. Reeds na weinige jaren gaf Brandt een bundel Gedichten (Rotterdam 1649, 8o) uit, waarin hij zijn geheele productie tot dien tijd had verzameld. Daardoor kwam hij in aanraking met de amsterdamsche letterkundigen van zijn tijd, o.a. met van Baerle. Hij vatte liefde op voor diens dochter Susanna, geboren in 1622. Ter wille van deze beminde vrouw heeft Brandt in 1648 het vaderlijk beroep van werktuigkundige laten varen en ging aan de kweekschool der Remonstranten voor predikant studeeren. In 1652 werd hij bevorderd tot proponent en in datzelfde jaar als remonstrantsch predikant beroepen te Nieuwkoop. 22 Juli 1660 werd hij beroepen door de gemeente te Hoorn. Vandaar werd hij 24 April 1667 beroepen door de amsterdamsche gemeente, die hij tot zijn dood heeft gediend. Nadat Susanna van Baerle hem in 1674 was ontvallen, hertrouwde hij in het volgende jaar met Catharina van Zorgen. Brandt is vooreerst bekend als dichter. Zijn ambt sloot van zelf een verdere loopbaan als dramatisch dichter uit en bracht hem even natuurlijk tot stichtelijke poëzie. Zoo gaf hij, na zijn bovengenoemde gedichten, als verpoozing ook van zijn wetenschappelijken arbeid uit Stichtelijke gedichten, vervaetende verscheide gebeden, plichten en opwekkingen ter godtsaeligheit (Amsterdam 1665, 4o), die hij aan Pieter de Groot opdroeg. Meer heeft hij bij zijn leven niet uitgegeven. Wat evenwel van Brandt's latere gedichten nog hier en daar gedrukt werd of bij zijn leven ongedrukt bleef, is met zijn beide genoemde bundels uitgegeven als Poëzy (1688, 8o en 1725, 4o., 3 dln.). Daarin vindt men ook die tallooze epigrammen, bijschriften bij portretten en grafschriften, waaraan Brandt zijn grootste beroemdheid als dichter dankt en waarin hij eigenlijk alleen als zoodanig heeft uitgemunt. Terecht erkende ook Vondel Brandt's groote verdiensten in dit opzicht; hij noemde hem ‘een goed epigrammatist’. Verschillende van die korte gedichten van Brandt leven nog in de herinnering voort. Toch heeft Brandt grooter verdienste als geschiedschrijver dan als dichter. Die werkzaamheid was hij reeds te Nieuwkoop begonnen; het lag voor de hand, dat hij, als predikant, begon met de kerkgeschiedenis. In de Groote Vergadering der Remonstrantsche Broederschap van 16 Aug. 1657 werd voorgelezen de volgende resolutie van Directeuren van 8 Aug. d.a.v.: ‘Alsoo deze Vergadering voorgekomen is, dat Ds. Gerardt Brandt verscheide stoffen tot de verhandeling van kerkelijke zaken behoorende in deze landen voorgeval- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} len, alreets by malkanderen vergadert heeft, zoo is 't dat de Directeuren raedzaem agten, dat men de voorn. Ds. Brandt versoeke en oplegge daerinne te willen voortgaen, om de Kerkelyke Historie van Wtenbogaert zalr. te willen continueren en te voltrekken tot welker einde yder lidt van de Broederschap zich verbonden zal houden om alle stoffen toetebrengen, die onder yder in 't particulier zouden mogen berusten; vertrouwende dat hetzelve tot voortplanting van de waerheidt en wederlegging van verscheide aucteuren voor dezen uitgegeven, uitermaten dienstigh zal zijn. En is deze resolutie in alle hare deelen bij de gansche Broederschap goedgekeurt, en opdat dit werk zijn voortgang hebben zoude, zoo heeft de Vergadering Ds. Brandt op het allerserieuste verzocht, dat Z.E. hetzelve ten dienste van haar wilde aennemen met belofte van alle de tegenwoordige broederen, Zijn E. alles toetebrengen wat dienaengaende dienstigh en noodigh kan zijn. Daer benevens wordt goedgevonden, dat alle onkosten, dewelke van Zijn E. in 't garen van eenige stoffen daertoe mogte gedaen worden, van de Broederschap dankelijk zullen gedragen worden. Al hetwelk Ds. Brandt voorgedragen zijnde, zoo heeft Zijn E. verklaert zulks aentenemen en daerin zich te zullen quyten naer vermogen, als zijnde in alle voorvallen genegen en bereidt, de gemeene zake der Remonstranten, zooveel in Zijn E. is, dienst te doen.’ Op deze wijze werd de grondslag gelegd voor Brandt's bekend kerkhistorisch went. Het eerste ontwerp daarvan verscheen al spoedig onder den titel: Kort verhael der reformatie en oorlogh tegen Spanje in en omtrent de Nederlanden (Amsterdam 1657, 12o; 2e dr. met chronijxken tot 1658, Amsterdam 1658, 12o; 3e dr. met chronijxken tot 1689, Rotterdam 1699, 8o. 2 dln.; 4e dr. met kroniek tot 1700, Utrecht 1730, 8o. 2 dln.; ook in fransche vertaling: Histoire abrégée de la réformation des Pais Bas, den Haag 1726, 8o. 3 dln). Deze schets is door voortdurende nasporingen steeds uitgebreid, zoodat zij werd het breed opgezette geschiedwerk, de Historie der Reformatie. Bij zijn leven zijn daarvan slechts twee deelen uitgegeven (Amsterdam 1671, 1674, fol.). Eigenlijk beantwoordt alleen het eerste deel volkomen aan den titel; alleen daarin wordt de geschiedenis van de eigenlijke kerkhervorming in Nederland behandeld. In het tweede deel worden dan de geschillen tusschen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten behandeld tot aan het bijeenkomen der Synode van Dordrecht. Het vervolg van de geschiedenis van deze periode heeft Brandt eveneens in twee deelen bewerkt. In het derde deel behandelt hij zeer uitvoerig de geschiedenis der synode; in het vierde zet hij de kerkgeschiedenis voort tot 1624. Deze twee deelen waren nog niet voltooid, toen Brandt in 1685 stierf; zij zijn herzien en afgewerkt door zijn jongsten zoon Johannes (1) en in 1704 te Amsterdam uitgegeven. Bij dit werk sluit zich ten nauwste aan Brandt's Historie van de rechtspleging gehouden in den jaaren 1618 en 19 ontrent de dry gevangen heeren Mr. Johan van Oldenbarnevelt, Mr. Rombout Hoogerbeets, Mr. Hugo de Groot (Rotterdam 1708, 4o; 2e dr. Rotterdam 1710, 4o; 3e dr. Rotterdam 1723, 4o). Dat alles is zeer belangrijk en vormt nog altijd den grondslag voor de verdere studie van deze kerkelijk-staatkundige gebeurtenissen. Zonder twijfel heeft Brandt gestreefd naar onpartijdigheid; maar het is even zeker, dat hij volstrekt staat op het standpunt der Remonstranten, wat van een remonstrantsch predikant zeker niet opvallend is. Vandaar, dat Brandt's kerkgeschiedenis van den aanvang is bestreden door de Calvinisten, die trouwens ook van hun zijde {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} deze dingen nooit objectief hebben kunnen beschouwen. Brandt's historiestijl, gevormd naar dien van Hooft, werd nog meer dan in zijn Historie der Reformatie gewaardeerd in zijn nationaal werk bij uitnemendheid, Het leven en bedrijf van .... Michiel de Ruiter .... (Amsterdam. 1687, fol.; 2e dr. Amsterdam, 1701, fol.; 3e dr. Amsterdam 1732, fol.: 4e dr. door E.M. Engelbronner, Delft 1794-97, 5 dln. 8o; 5e dr. door H.J. Spijker, Dordrecht 1835-37, 5 dln. 8o; verkorting waarschijnlijk door S. Stijl in Levensbeschrijvingen van meest Nederlandsche mannen en vrouwen, dl. II, Amsterdam 1776, 8o; bloemlezing door J. ten Brink, Arnhem 1864, 8o; evenzoo door G. Kalff, Amsterdam 1907; duitsche vertaling: Leben und Thaten des Michaels de Ruiters, Amsterdam 1687, fol.; fransche vertaling: La vie de Michel de Ruiter .... traduit du hollandais, Amsterdam 1698, fol.). Brandt heeft zich voor dit werk zeer veel moeite gegeven; van de Ruyter's zoon Engel had hij de dagverhalen en de brieven en aanteekeningen van zijn vader ter inzage ontvangen; ook van andere, officieele en particuliere documenten heeft hij kennis mogen nemen. Zoo is een boek ontstaan, dat niet alleen op goede informatie berust, maar ook door zijn verheven, aanschouwelijken, aantrekkelijken stijl van den aanvang af in den goeden zin een echt volksboek is geweest; de groote figuur van de Ruyter verdiende zulk een standaardwerk, dat bovendien de grondslag voor de verdere studie van onze maritieme geschiedenis is gebleven, vooral na den brand in het ministerie van marine (1844), waarin ook vele belangrijke archivalia teloor gingen. Van het historische werk moet verder worden genoemd de Daghwyzer der geschiedenissen (Amsterdam 1689, 4o), een historische handleiding, verder zijn Historie der vermaerde zee- en koopstadt Enkhuisen, vervaetende haere herkomste en voortgangh ... Uitgegeven door E. van den Hoof (Enkhuizen 1666, 4o; 2e dr. met een vervolg vermeerdert door S. Centen, Hoorn 1747, 4o, 2 dln.). Maar vooral is Brandt bekend gebleven als de biograaf van onze twee grootste letterkundigen. Achtereenvolgens schreef hij het Leeven van Pieter Corneliszoon Hooft (1677; herdr. door J.C. Matthes, Groningen 1874, 8o) en het Leven van Joost van den Vondel (1682; herdr. door E. Verwijs, Leeuwarden 1866, 8o; 2e dr. door J. Hoeksma, Amsterdam 1905, 8o). Beide werkjes berusten op persoonlijke kennis met de genoemde dichters, vooral met Vondel, en geven zooveel bijzonderheden, dat zij den grondslag blijven vormen voor verder onderzoek. Reeds in 1647 had Brandt de lijkrede opgesteld, waarmede Hooft in den amsterdamschen schouwburg door den tooneelspeler van Germes (V, 200) was herdacht; al was die rede ook grootendeels vertaald, naar de beroemde lijkrede van du Perron op Ronsard, zij was een goed stuk proza. Van veel meer belang en veel intiemer was Brandt's verhouding tot Vondel. Die verhouding was eigenaardig en onderging eigenaardige wisselingen, die niet voor Brandt's karakter pleiten. In 1644 was onder den titel Verscheide gedichten een uitgave van Vondel's kleine gedichten verschenen, die in 1650 onder den titel Poesy nog eens vermeerderd werd herdrukt. Vondel had daarbij bepaaldelijk de bedoeling om al zijn andere gedichten achter te houden; in het bijzonder zijn hekeldichten had hij ‘den nacht der vergetenisse toegedoemd’. Niettemin verscheen in 1647 te Schiedam (d.w.z. te Rotterdam) een bundel J.V. Vondel's {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Poesy, tweede deel, waarin juist al die oude hekeldichten en ook anti-roomsche stukken, die de dichter had willen onderdrukken, waren opgenomen. De voorrede, waarin vrij scherp Vondel's overgang tot de katholieke kerk werd gehekeld, was geteekend P. (d.i. Protestant). Vondel vermoedde niet, wie hem deze streek had gespeeld. Het staat nu wel vast, dat Westerbaen erachter zat en dat Brandt het werk heeft gedaan. Dat was nu van Brandt des te meer onoprecht, omdat hij in deze dagen vriendschappelijk met Vondel omging. In later dagen heeft hij dan ook deze in jongen euvelmoed begane daad betreurd en zich de vriendschap van Vondel ten volle waardig gemaakt. Zijn portret is gegraveerd door P. van Gunst naar M. van Musscher, door J. Wandelaar en P. Schenck, geschilderde portretten kent men van de hand van G. Dou(?), verk. Amsterd. 1856, van J. Verkolje Sr., van onbekende kunstenaars in de Remonstrantsche kerk te Amsterdam (als portret van Caspar Brandt) in de Universiteit te Amsterdam, een miniatuur door A. van Halen in het Panpoeticon Batavum, Zie: Joan de Haes, Leven van Geeraert Brandt ('s Gravenhage 1740, 8o; de Haes was de zoon van een van Brandt's dochters); Loeff, De Nederlandsche kerkgeschiedschrijver Geeraardt Brandt (Utrecht 1864, 8o); Penon, Bijdragen tot de geschiedenis der Ned. Letterkunde II, 85 vlg., 154 vlg., III, 37 vlg.; verder alle geschiedenissen der nederlandsche letterkunde, o.a. te Winkel, Ontwikkelingsgang I, 382, II, 166, 178, 325 vlg., 352 vlg., 358, 375 vlg., 383 vlg., 458 vlg., 483, 560 vlg., V, 99, 101, 111, 121; Kalff, Geschiedenis IV, 21, 451 vlg., 476, 500, V, 40 vlg., 73, 458 vlg., 487; de levensgeschiedenissen van Vondel, o.a. die van Leendertz (Ned. Hist. Bibl. III), 260 vlg., 288, 384; Tideman, De Rem. Broederschap, 4, 130, 145, 261, 279, 282, 299, 301, 353, 413, 417, 432, 446, 449. Brugmans [Brandt, Geeraert (3)] BRANDT (Geeraert) (3), zoon van Geeraert (2) Brandt en Susanna van Baerle, geb. te Nieuwkoop 6 April 1657, gest. te Rotterdam 31 Dec. 1683. Hij studeerde aan het remonstrantsche seminarium te Amsterdam, waar hij in 1678 proponent werd. Hij werd 22 Nov. van dat jaar als opvolger van zijn broeder Caspar beroepen tot predikant te Schoonhoven, waar hij 19 Maart 1679 zijn ambt aanvaardde, nadat hij op verzoek van Curatoren eenige maanden de gemeente Dokkum had bediend. In Mei 1680 werd hij beroepen te Rotterdam, waar hij tot zijn dood heeft gestaan. Hij was gehuwd met Elisabeth Verduin. Evenals zijn broeders had hij de neiging tot historisch onderzoek van zijn vader geërfd. Als vrucht van zijn studiën gaf hij uit Tweejaerige geschiedenissen, voorgevallen in de jaren 1674 en 1675 .... konnende dienen tot een vervolg van 't Onroerde Nederlandt (Amsterdam 1678, 4o), dat dus een vervolg was op het werk van Domselaer en nog steeds een bron van beteekenis is voor de geschiedenis van de genoemde jaren. Zijn vroege dood gaf Oudaen een gedicht in de pen. Zijn portret werd gegraveerd door J. Munnickhuysen en A. van Buysen, beide naar M. van Musscher, en door Chr. Lubienitzki(?); geschilderde portretten door onbekende kunstenaars zijn bewaard in de remonstrantsche kerken te Amsterdam en Rotterdam, voorts door B. Vaillant en Fr. Verwilt. Zie: te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Lett. II, 338; Tideman, De Rem. Broe- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} derschap, 48, 53 vlg., 110, 366, 449; Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. V, 40. Brugmans [Brandt, Johannes (1)] BRANDT (Johannes) (1), zoon van Geeraert (2) Brandt en Susanna van Baerle, geb. te Nieuwkoop 6 Juli 1660, gest. te Amsterdam 13 Jan. 1708. Reeds in de Groote Vergadering van 1675 werd zijn vader verzocht ‘hem als een jongman van zeer goede hope mede in de theologie optetrekken, met presentatie, om hem als alumnus aan te nemen; terwijl die van Amsterdam ter vergelding van 's vaders goede en groote diensten in het schrijven van de Historie der Reformatie, presenteerden hem tot hunnen alumnus aan te nemen.’ Zoo werd hij student aan het seminarium der Remonstranten, waar hij in 1681 proponent werd. Hij werd in 1682 beroepen tot predikant te Hoorn, waar ook zijn vader en zijn broeder Caspar hadden gestaan. In 1684 vertrok hij van hier naar de gemeente den Haag. Een tot driemaal toe op hem door Amsterdam uitgebracht beroep nam hij ten slotte aan, omdat in den kerkeraad in den Haag de stemmen staakten over de vraag, of men op zijn aanblijven zou aandringen. Einde November aanvaardde hij zijn ambt te Amsterdam, dat hij tot zijn dood heeft waargenomen. Hij was gehuwd met Wilhelmina Kloppers. Evenals zijn broeders had hij den aanleg voor historisch onderzoek van zijn vader geërfd; aan hem danken wij de voltooiing en uitgave van de Historie der Reformatie van zijn vader. Zijn portret is gegraveerd door J. Houbraken (naar Lubienitzki), door Chr. Lubienitzki, P. Schenck en P. van den Berge, geschilderd door J. Verkolje Sr. (bij jhr. J.P. Six te Amsterdam), Maria de Wilde, C. Lubienitzki (verk. coll. Jer. de Bosch, Amsterdam 1812), N. Verkolje en J.M. Quinkhard, de beide laatste als miniaturen in het Panpoeticon Batavum. Zie: te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. letterk. II, 563, III, 159; Kalff, Gesch. der Ned. lett. IV, 568, 570; Tideman, De Rem. Broederschap, 66, 90, 279, 283, 299, 301, 449. Brugmans [Brandt, Johannes (2)] BRANDT (Johannes) (2), zoon van den vorige en Wilhelmina Klopper, overleed als proponent van de Remonstrantsche Broederschap in 1708, in hetzelfde jaar als zijn vader. De copie van zijn lijkrede op zijn vader is uitgegeven onder den titel: Lyk-traenen gestort over het afsterven van mynen vader Joh. Brandt (Nijmegen 1708). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. I (Utr. 1907), 584. Knipscheer [Brant, Herman] BRANT (Herman), geboortig uit Boxtel, overl. te Leuven 22 Maart 1447, werd student te Leuven bij de opening der universiteit 1426. Het volgend jaar werd hij aangenomen als regent, professor der filosofie, en gedurende verschillende jaren bestuurde hij met den stichter G. van Gompel de paedagogie den Borght. Aan de universiteit te Parijs behaalde hij den graad van baccalaureus in de rechten. Van 1429-30 was hij deken der faculteit der filosofie en opnieuw in 1441. Hij was toen ook gekozen tot quodlibetarius, doch vroeg vrijstelling van dit ambt, omdat hij met zoovele bezigheden was overladen. In 1439 genoot hij de eer tot rector magnificus gekozen te worden. Hij overleed onvoorziens en werd begraven in de St. Gertrudiskerk, waar voor de drie eerste regenten van den Borght een grafzerk werd opgericht, welke in 1886 nog aanwezig, en het opschrift nog gedeeltelijk leesbaar was. Zie: Val. Andreas, Fasti Academici (Lov. 1650) 252; Analectes hist. eccl. Belg. XX (1886) 52, 56, XXX (1903) 202, 243, 247; {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Schutjes, Gesch. Bisd. den Bosch III, 345; Catalogus primorum univers. Lov. (Mech. 1824) 4; Taxandria XXVI (1919), 259, 261. Fruytier [Brant, Michaël] BRANT (Michaël), priester, geb. te Axel, Z. Vlaanderen, overl. te Leuven 10 April 1529, waar hij begraven werd in de St.Pieterskerk voor het altaar van St. Michiel, studeerde te Leuven aan de universiteit en behaalde den graad van baccalaureus in de rechten. Later verkreeg hij een kanunnikdij in de collegiale kerk te Bergen op Zoom. Hij stichtte vier of vijf beurzen voor studenten der filosofie, uit Axel in de paedagogie het Verken 1527. Hij bepaalde, dat, zoo de studenten, na de filosofie, ijverig studeerden in de godgeleerdheid, hun bij de promotie tot licentiaat 50, en tot doctor 100 gulden zou geschonken worden. De bloedverwanten van den stichter en inwoners van Axel hadden de voorkeur. De beurzenstichting bestaat nog gedeeltelijk, bestuurd door de provinciale commissie van Brabant. Zie: Val. Andreas, Fasti academici (Lov. 1650) 258; Analectes hist. eccl. Belg. XX, 277; Kronyk van Utrecht (1868) 501; Taxandria VIII (1901) 279; Handboekje R.K. Eeredienst 1872, 330. Fruytier [Brants, Joh.] BRANTS (Joh.), geb te 's Hertogenbosch, overl. te Brugge 8 Juli 1577, studeerde aan de universiteit te Leuven en staat bij sommige schrijvers ten onrechte vermeld als de vijfde bij de promotie der filosofie van 1563. Hij was professor der filosofie in de Lelie reeds vóór 1559, het jaar waarin hij op 4 Sept. benoemd werd tot kanunnik van St. Donatiaan te Brugge; hij verbleef te Brugge tot zijn dood om de plichten van zijn kanunnikdij te vervullen. Gedurende drie jaren was hij rector scholarum van de school van St. Donaas te Brugge, 1566-69. Hij stond hoog in aanzien bij den bisschop Remigius Driutius en zijne medekanunniken, die hem tot penitencier benoemden. Hij was zeer bevriend met den bekenden Franciskaan Cornelis van Dordrecht, aan wien hij bij testament een legaat maakte. Ook voor de kinderen, die als koristen dienst gedaan hadden in de kerk van St. Donaas, schonk hij een legaat. Uitvoerders van zijn testament waren D. Jac. a Pamela, Remigius Driutius en Joannes Wyts. Hij maakte 2 Juni 1577 dit testament voor notaris Andr. Bottyn te Brugge en schonk zijn huis in de Peperstraat te 's Hertogenbosch en een zekere som aan de Jezuïeten van 's Hertogenbosch, en zoo zij er niet verbleven, aan het seminarie. Tevens stichtte hij een studiebeurs in de paedagogie de Lelie 7 Mrt. 1568, voorstudenten uit Brugge, en een in het college van den H. Geest 13 November 1570, voor studenten van het seminarie van Brugge; de laatste bracht in 1880 nog 255 franken op. Door deze stichtingen hoopte hij de studie onder de geestelijken te bevorderen, omdat hij ondervonden had, dat zoovelen door gebrek aan voldoende wetenschap afgedwaald waren. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. IV (1867), 439, XVII (1881) 187, 205, XX (1886), 403, 371; v.d. Does de Willebois, Studiebeurzen III, 209-214; A.C. de Schrevel, Hist. du séminaire de Bruges (Bruges 1893) I, 232, 292 725, 726, 833, 867, 904, II, 137-140, 124-128. Fruytier [Braun, Johannes] BRAUN (Johannes), geb. te Kaiserslautern 10 Aug. 1628 (Boeles, a.w. blz. 47), of 1631 (Album studiosorum Acad. Lugd. Batavae, kol. 439), overl. te Groningen 9 Dec. 1708. Zijn vader, Michael Braun, burgemeester te Kaiserslautern, is bij de verovering van die stad in 1635 omgekomen; met zijne moeder ontsnapte hij nauwelijks aan het moordende krijgsvolk. Hoewel {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ‘letteroefeningen’ bestemd en aangelegd, werd hij door den nood gedrongen om met handel in zijn onderhoud te voorzien. Te Leiden gekomen, en door zijn metgezel en familielid Jonas Meijsterling in aanraking gebracht met den hoogleeraar Constantijn l'Empereur, werd hij door dezen in den huiselijken kring opgenomen en gemakkelijk tot hervatting van zijn studiën overreed. Zijn naam staat in het leidsche Album studiosorum op 8 Oct. 1654, toen hij als godgeleerde werd ingeschreven. Coccejus had veel invloed op hem. Onder dezen verdedigde hij zijne verhandeling De potentia scripturae. Wellicht had hij vóór zijne inschrijving als student te Leiden feitelijk reeds zijne studiën geëindigd. In elk geval vinden wij de opgave, dat hij reeds in 1653 tot den predikdienst was toegelaten, en bezocht hij in de eerste jaren daarna de universiteiten te Parijs, Saumur, Montauban, Lyon, Heidelberg en Bazel. Hem, in Nederland teruggekeerd, stelde de waalsche synode aan tot hulpprediker voor de Walen in Zeeland. Na korten tijd beriep hem de waalsche gemeente te Delft, in 1661 die te Nijmegen. Beroepen naar Cambridge en Mannheim sloeg hij af. De nijmeegsche vroedschap droeg hem het onderwijs in de hebreeuwsche oudheden en oostersche talen op aan de door haar in 1655 geopende hoogeschool aldaar. Ongetwijfeld vindt de belangstellende in de ‘Raedtsignaten van de vroedschap te Nijmegen’ vele bijzonderheden over dezen werkkring van Braun. Als ooggetuige van de gruwelen enz. in 1672 te dier stede schreef hij Le Conseil d'extorsion, où la volerie des François excercée en la ville de Nimvege par le commissaire Methelet et ses supôts, verschenen in 1675. Hij verdedigde in hetzelfde jaar en later de hier te lande heerschende verdraagzaamheid tegen Jean Baptiste Stouppa, die in 1673 te Keulen had uitgegeven La religion des Hollandois représentée en plusieurs lettres, écrites par un Officier de l'armée du Roy à un Pasteur et Professeur de Berne. Daartegen schreef Braun La véritable religion des Hollandois, avec une apologie pour la religion des Etats-Généraux des Provinces-Unies contre le libelle diffamatoire de Stoupe, een belangrijk geschrift, besproken door Sepp, en ook door Léon Feer in Bulletin hist. et litt. de la société du Protest. Français XXXI (1882), p. 78-91. Evenwel wordt door den laatstgenoemde meer aandacht geschonken aan Stouppa dan aan Braun. Stouppa's werk is ook in het Italiaansch overgezet in 1673 te Parijs gedrukt. Tegen Braun's werkje is nog door een ongenoemde geschreven Le vrai portrait de Polyphème de Nimègue (1676), door de magistraat als ‘fameus libel’ op straffe verboden. Het volgende werk bezorgde Braun zijne benoeming tot hoogleeraar te Groningen als opvolger van Jacob Alting (overl. 20 Aug. 1679): Vestitus Sacerdotum Hebraeorum, sive commentarius amplissimus in Exodi cap. XXVIII ac XXIX, et Levit. cap. XVI, aliaque loca S. Scripturae quamplurima; cum indicibus locupletissimis, et tabulis aeneis elegantibus (Lugd Bat. 1680). Op 2 Sept. 1680 aanvaardde hij dit ambt met zijne Oratio de sapientia veterum Hebraeorum, waarin hij de stelling verdedigde, dat de Israëlieten in vele kunsten en wetenschappen feitelijk de leermeesters zoowel van de Grieken als van de Romeinen waren. Te Groningen was Braun als theoloog een Coccejaan, als wijsgeer een Cartesiaan. De ‘verbondstheologie’ ontwikkelde hij in De doctrina foederum sive systema theologiae didacticae et elencticae (Amst. 1688). Sepp verklaart dat in dit boek de volle inhoud van de godgeleerdheid is herleid tot één uit- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gangspunt: ‘Gods verbond met den mensch’. In onze taal overgezet verscheen het werk te Amsterdam in 1723 onder den titel Leer der verbonden. Geen wonder dat zijne rechtzinnigheid in verdenking kwam. De curatoren van de hoogeschool, daartoe door zijne tegenstanders opgezet, voegden hem een ambtgenoot toe, van wien werd gehoopt dat hij zijn invloed zou te niet doen. Nadat Heidegger uit Zürich had bedankt, werd Johannes à Marck uit Franeker benoemd. Deze sprak op 20 Juni 1682 zijne oratie uit: De sapiendis in ecclesia titibus. De curatoren noemden zelfs den laatstgenoemde: professor primarius; en in zijne oratie ging de zoo hoog vereerde zijn ambtgenoot achteloos voorbij. De gevolgen bleven niet uit. Joh. à Marck gaf in 1686 uit Narratio apologetica. Braun in het volgende jaar Necessaria atque modesta defensio, contra injustam protestationem falsamque narrationem apologeticam Joh. Marckii (Gron. 1687). Het antwoord van à Marck was getiteld Appendix contra defensionem Braunii(Gron. 1687); het wederantwoord van Braun Responsio ad appendicem narrationis apologeticae Joh. Marcki (Gron. 1687). Joh. Selbach, predikant te Groningen, keerde zich mede tegen Braun en schreef Waerschouwinge aengaende een theol. dispuut, gehouden in de acad. tot Groningen op den 11 Dec. 1686 - alsmede aengaende een Verdediginge enz. In eene rede, waarmede à Marck ten jare 1688 het rectoraat aanvaardde (De veterum et hodiernorum socinianorum errorum convenientia) beschuldigde hij Braun onmiskenbaar van het ergerlijkste socianisme. Met het vertrek van dezen bestrijder naar Leiden in 1689 hield de onrust te Groningen niet op; evenmin door het ingrijpen van de overheid. Nog in 1697 vermelden de acta van den groningschen senaat een langdurig proces tegen Braun. Nog moeten wij melding maken van een anderen tegenstander: Pierre de Joncourt, waalsch predikant te 's Gravenhage, die schreef: Entretiens sur les différentes méthodes d'expliquer l'Ecriture et de prêcher, de ceux qu'on appele Coccéiens et Voetiens dans les provinces unies (Amst. 1707). Hiertegen schreef Braun Avertissement nécessaire aux églises (Amst. 1708). Kort hierna stierf Braun. Nog schreef hij Selecta sacra, libri V, cum indicibus completissimis et tabulis elegantibus (Amst. 1700); Commentarius in epistolam ad Hebraeos (Amst. 1705). Benthem, een tijdgenoot, die hem gekend heeft, noemde hem (Holländischer Kirch- und Schulen Staat, Francf. 1698) ‘klein von Person, aber gross von Audition’. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 588-593; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk (Utr. 1916), 3de dr., 636 v., 672; B. Glasius, Godgeleerd Nederland I ('s Hert. 1852), 167-170; A. Menso Isink, Oratio funebr. J. Braunii (Gron. 1708); Bibliotheca theol. et philos. (Leid., Burgersdijk en Niermans, 1900) blz. 90, 607. Knipscheer [Brauwer, Marijn de] BRAUWER (Marijn de) of Brouwer, doopsgezind dichter te Haarlem in den aanvang der 17e eeuw. Van hem verschenen: Schalmeye, inhoudende veel geestelijcke Liedekens .... Haerlem 1614, en: Het Otterken, Waer in dat zijn vergaeri, Liedekens (om zingen) Die daer sonderlingen Ooc hebben Otters aert .... Haerlem 1616, 1628, 1642; de uitgave 1628 van het laatstgenoemde is niet de eerste, blijkens een afdeeling ‘By-ghevoeghde Liedekens’ (waaronder eenige die niet van den {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter zelf zijn); van de andere uitgaven zijn geen exemplaren bekend. Beide bundels hebben lofdichten van bekende mannen uit den kring van Karel van Mander, zooals Jacob van der Schuere, Maerten Beheyt, Pieter Vergeelszeune. De Brauwer teekende met de spreuk: Schickt u naer den tijdt, doch daarnaast ook: Wie soect die vindt. In het Otterken, dat niet uitsluitend geestelijke liederen bevat (vandaar de titel, aangezien een otter ‘visch noch vleesch’ is), komen ook een aantal refereynen van hem voor. In het opwindende jaar 1618 verwekte hij ergernis door zijn Eenvuldighe waerschouwinghe aen de gevluchte vreemdelingen, haer radende hunne Magistraten (die haer ontfangen ende beschermt hebben) te gehoorsamen .... een refereyn, waarin hij het voorstelde of de calvinisten slechts vlaamsche en brabantsche vluchtelingen waren, die hier te lande tot welstand gekomen, thans oproerig werden. Als antwoord hierop verschenen: Het Loon van den Brouwer.... enz., waarin gezegd wordt (blz. 2) dat men van hem niet verwacht had, dat hij ‘nu in zijn ouderdom’ zulk een lasteraar en leugenaar zou worden, en: Vreughden-Ghesanck over de schoone veranderinghen in 't vrye Nederlandt.... enz. Amstelredam 1618, waarachter een ‘Antwoort, Refereyn en Ghedicht, op het schandich, leughenachtich, fameus libel’ van de Brauwer. Vergelijk: Naamlyst der Doopsgez. schryveren [door M. Schagen], Amst. 1745, blz. 17; Tiele 's Pamfletcatal. nr. 1550 en 1551; Meulman's Pamfletcatal. nr. 1605; Scheurleer, Nederl. Liedboeken, 1912, blz. 34. Kossmann [Breda, Gaspard van] BREDA (Gaspard van), uit Breda, benediktijner abt van Sint Maria ad Martyres te Trier, werd 30 Oct. 1509 tot abt gekozen en bestuurde de abdij tot zijn dood, 1527 (Bruschius zegt 1526), op eene verdienstvolle wijze. Waarschijnlijk was hij een bloedverwant, zeker een landgenoot van den abt Joh. v. Breda, die volgt. Zie: Casp. Bruschius, Chronologia monast. Germaniae (Sulzbaci 1682) 291; Gallia Christ. XIII, 569. Fruytier [Breda, Johannes van] BREDA (Johannes van), uit Breda, abt der Benediktijnerabdij Sint Maria ad Martyres te Trier 1477-1492, was een der grootste abten der abdij en een machtige steun voor de uitbreiding der congregatie van Bursfeld. Uit zijne bloeiende abdij werden talrijke monniken geroepen om elders abdijen te besturen en er de statuten van Bursfeld in te voeren. Vele Nederlanders uit de scholen der broeders van Geert Groote bevolkten de abdijen van het bisdom Trier ten tijde van Joh. van Breda. Zie: Stud. und Mittheilungen Cist. und Ben. Ord. VIII (1887) 350; Gall. Christ. XIII, 568; Bruchius, Chronologia 291. Fruytier [Bredero, Gerbrand Adriaenszoon] BREDERO (Gerbrand Adriaenszoon), geb. 16 Maart 1585 te Amsterdam, overl. 23 Aug. 1618 aldaar, zoon van Adriaen Cornelisz. in Bredero en Marry Gerbrands. Zijn vader en moeder behoorden tot den gegoeden poortersstand; de vader was schoenmaker, leerhandelaar en wist zich door speculatie in onroerende goederen tot een vermogend man op te werken. Bovendien was hij pachter van de imposten op wijn en brandewijn. Hij noemde zich steeds in Bredero, naar zijn huisteeken, vermoedelijk den geuzengraaf Hendrik van Brederode voorstellende. Zijn vader kocht in 1586 een huis aan de St. Pieterssteeg in de Nes, naast de in Vleeschhal veranderde St. Pieterskapel; de bovenverdieping van de hal was bestemd tot vergaderzaal voor de broeders der {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} kamer In Liefde Bloeiende. In dit levendige centrum van het oude Amsterdam heeft de familie gewoond en is de dichter opgegroeid tot 1602. Toen kocht de vader een huis aan den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis, tusschen de tegenwoordige Damstraat en de Steenhouwerssteeg, het derde huis van de Damstraat af. Van zijn 17de jaar heeft Gerbrand daar gewoond. Er moet een vrij losse toon geheerscht hebben in het gezin van den schoenmaker; in Bredero's moeder zat waarschijnlijk een ernstige, godsdienstige stemming; zoowel de jolige, luchthartige, als ernstige, vrome stemming openbaren zich in het gemoedsleven van den dichter. Hij is op het Groot-school der Oude-Zijde geweest. Hoewel daar onderwijs gegeven werd in Latijn, Grieksch, Nederlandsch en Fransch, noemt hij zich later ‘een slechten Amsteldammer die maer een weynich kints-school-frans in 't hoofd rammelde’. Uit niets blijkt, dat hij zich thuis gevoelde in de klassieke literatuur. Van zijn kennis van het Fransch heeft hij bij zijn litteraire ontwikkeling zeer geprofiteerd; hij kende er genoeg van om een toonbaar sonnet in die taal te schrijven. Zijn lichamelijke ontwikkeling heeft hij na zijn kinderjaren gevonden in de sport dier dagen, het kolven en kegelen in de taveernen, en in de schuttersgilden. Ook leerde hij schermen van Tibout, die waarschijnlijk stadsschermmeester was. Aanvankelijk is hij opgeleid tot schilder in het atelier van Francesco Badens, die zich in Italië gevormd had en om zijn zachtheid van toon, zijn romantische mythologische voorstellingen in italiaansche landschappen, bekend stond als de italiaansche schilder. Bredero moet in dit genre gewerkt hebben; daarop wijzen de titels van vierzijner stukken, die in een testament van zijn vader genoemd worden nl. David en Bathseba, David en Abigaël, Piramus en Thisbe en een Fortuin. Van zijn schilderwerk is, voor zoover we weten, niets overgebleven. Toch vertelt hij ergens, dat het hem ‘zoet gewin’ opbracht. Hij schijnt dus in zijn tijd succes gehad te hebben. Het atelierleven moet, zoowel als het drukke marktcentrum met de rederijkers, invloed op zijn litterairen smaak en vorming gehad hebben. Ook moet hij wel de voorstellingen hebben bijgewoond van engelsche tooneelspelers, die tusschen 1585 en 1613 in ons land optraden. Zij vertoonden engelsche drama's uit de school van Marlowe, Ben Jonson en Shakespeare. Zoo kon hij vóór zijn eerste drama verklaren: ‘Ick hebbe van myn kindtsche beenen af boven alle andere soete Tijdkortinghe de lieffelijcke Poesye verkoren’. Hij was trouwens een geboren dichter. In 1613 viel hem de hooge onderscheiding te beurt tot vaandrig van de schutterij verkozen te worden. Alleen jongelui van goeden huize kwamen daarvoor in aanmerking. Tot den kring van officieren en vaandrigs werden ‘wevers noch snijers’ toegelaten. Hij kon dan ook in 1616 verklaren, ‘dat ick tot tegenwoordigh toe der beste gheselschappe hebbe ghenoten, so van kunstigh en sinrijck rymen, als van treffelijckheydt van staat.’ Hij werd in den kring van Roemer Visscher toegelaten. Daar heeft hij Hooft en Coster leeren kennen en misschien Hugo de Groot, Dan. Heinsius en Scriverius. Sedert 1613 was hij lid van de kamer In Liefde Bloeiende, waar reeds in 1611 met succes werk van hem was opgevoerd. In den omgang met dichters en geleerden, die door klassieke en italiaansche invloeden gevormd waren, moet hij sterk het gemis in zijn opvoeding gevoeld hebben. Vandaar dat hij in den aanvang zijn kennis tracht aan te vullen door tweedehandsche wetenschap uit hollandsche en fransche {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} handboeken. Het pralen met klassieken opsmuk van goden en godinnen komt in het begin van zijn dichterlijke carrière, vooral in zijn bruiloftsdichten nog al eens voor; hij vertaalt Ovidius en Horatius uit de tweede hand. Een sentimenteele brief aan zijn vriend Charles Quina zit vol met exempelen en wijzigheden uit de Ouden. Hij betreurde zijn gemis aan kennis van Latijn toen hij Terentius' Eunuchus bewerkte naar het Fransch. Bredero kon al die geleerdheid missen door zijn natuurlijken genialen aanleg. Hij sluit aan bij onze middeleeuwsche kunst; deze ras-artist kreeg zijn wijding tot het ware renaissance-dichterschap, doordat hij dieper voelt, met wijder blik omvademt al het menschelijke; doordat hij slechts in zelfsuggestie als middeleeuwsch burgerlijk kunstenaar uit is op nutte leering en uiterlijk vermaak, maar inderdaad door zijn modern-mensch zijn voor alle tijden in zijn werk doet zwellen de schoonheidsontroering van het leven der zinnen als der ziel, de pijnigende, wrange en sappige, weelderige realiteit van al het zijnde. Toch was ook hij zonder veel officieele philosophie doordrongen van de Christelijk-humanistische leer, zocht ook hij inkeer tot zich zelf, tot zijn eigen hart. In zijn rijk liefde-leven is hij niet gelukkig geweest. Hij toont er een naieve bruuskheid en onbeholpen eenvoud. Wilde brand van zuivere zinnelijkheid verschroeit hem en telkens zoekt hij toch weer het reine, het hooge, zuivere, geestelijke geluk der liefde. Hij dartelt van bloem tot bloem; in een overzicht, dat hij van zijn voornaamste verliefdheden geeft, is eerst een frissche, zuivere maagd zijn uitverkorene; dan komt een Margriete, die vermoedelijk van 1611 tot 1615 zijn voelen en denken beheerscht door haar schitterende zinnelijke schoonheid en hem tot den dichter maakt van de twaalf prachtige sonnetten Van de Schoonheydt, die hij in den verzamelbundel Apollo of Gesangh der Musen in 1615 deed verschijnen. Daarop volgt een ‘verstandige’ weduwe N.N., die in zijn verzen ook Moy Aaltje schijnt te heeten. Toen is gekomen een rustige, stille hulde aan Roemers dochter Tesselschade. En er worden nog tal van andere meisjes in zijn liefdeslyriek aangeduid of genoemd. Na den Spaanschen Brabander (1617) kwam zijn laatste groote liefde, die voor Magdalena Stockmans (V, 820), met wie hij in den winter van 1617-18 schaatsen reed en die in Juni 1618 getrouwd is met Isaac van der Voort. In een brief van Januari van dit jaar vertelt hij haar van een wilden tocht over het ijs naar Haarlem, waarbij hij in het water heeft gezeten. Sedert is hij ziek geweest. Zijn zwanenzang is het mooie gedicht gewijd aan Magdalena: Ooghen vol Majesteyt. Aan het letterkundig leven in de kamer In Liefde Bloeiende heeft Bredero krachtig deelgenomen. In zijn eerste jeugd, als Roemer Visscher en Spieghel nog in hun kracht zijn, beleeft de kamer nog dagen van bloei. Van haar gaat door Spieghel en zijn vrienden de drang uit naar zuiverheid, geordendheid, recht begrip van de moedertaal, een renaissance-streven, aansluitend bij dat van de Pléiade in Frankrijk. Met het toenemen van rijkdom en weelde bij den over het algemeen niet hoogstaanden koopmansstand tijdens den groei van onze wereldmacht, kwam er voor het groote publiek steeds meer behoefte aan oppervlakkig vermaak. Het publiek stroomde naar de spannende vertooningen van Rodenburg. De romantische spelen en kluchten van Breero mochten bijval vinden, de invloed van Rodenburg werd te sterk en hij werd gesteund door de ‘onnutten en ongebondenen’, tegen wie Hooft en Coster vergeefs den {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd aanbonden. Breero stond hen hierin ter zijde in de jaren 1611-13. In zijn Boertigh Liedt-Boeck schildert hij den toestand van de kamer in een berijmd schrijven aan den schilder Jan Jacobsz. Visscher. In zijn Nederduytsche Poemata vinden we een krachtige toespraak van 1615, tot de broeders In Liefde Bloeiende over de wantoestanden. In zijn verhalende liederen staat Bredero het dichtst bij de middeleeuwen; er zijn allerlei oude motieven in terug te vinden, als de klacht der vrouw over de fysieke onmacht van den man, van een oud bestevaertje met een jong meisje, van een oud besje met een jonkman etc., weelderige wellust soms, maar ook lugubere realiteit, lichtzinnige, luchthartige scherts naast de teekening van typen van vervuiling en verval; het boerengezelschap, naast de ‘Haerlemsche drooghe harten’, waarin de vaandrig Bredero zelf optreedt. In zijn Groote Bron der Minnen, zijn Amoreus liedt-boek klaagt en jubelt hij zijn leed en liefdeglorie, zijn jaloezie en zijn verrukking uit. Hij voelde, hoe hij door zijn zinnenlust overheerd werd; hij komt tot aanklacht en zelfbeschuldiging; soms komt hij tot de troostelooze ontmoediging en ziet hij al de ijdelheid van 's werelds spel. Bredero's gedichten zijn tweemaal zonder zijn medeweten gedrukt; toen gaf hij zelf een vermeerderde en verbeterde uitgaaf, die echter tot heden nog niet teruggevonden is. De eerste bekende druk is van 1621 bij Cornelis Lodewycksz. van der Plasse t'Amsteldam: Geestigh Liedt-Boecxken door G.A. Bredero, Amsterdammer. Dit is dus de vierde druk. Daarop volgde in 1622 bij denzelfden uitgever de volledige uitgave in 4o, oblong: Boertigh, Amoreus en Aendachtigh Groot Liedboeck van G.A. Bredero, Amsteldammer, thans met privilegie voor 6 jaren. Bij van der Plasse verscheen verder eveneens in 1622: G.A. Brederoods, Nederduytsche Po mata, als oock het Lof van Rijckdom en Armoede, met verscheyden Brieven, soo in en buyten Rijm ende vele dergelycke sin-rijcke Ghedichtselen meer. Dit is een veel vermeerderde derde druk van de Nederduytsche Rijmen, die reeds in 1620 bij van der Plasse verschenen. In zijn tooneelwerk kwam Bredero eerst tot romantische spelen, blij-einde-treurspelen, tragicomedies, als voortzetting van de middeleeuwsche romantiek, die wonderwel paste in de droomwereld, waarin zijn eigen verliefdheden hem moesten voeren. Dit werk voldeed ook aan de eischen van het publiek, dat snakte naar kleurigheid en fantazie in den harden, wisselvalligen strijd om fortuin en aanzien. Maar toch dat volk wilde zich zelf zien in die onwerkelijke fantastische wereld en zoo kwam Bredero tot zijn komische intermezzo's in deze spelen, ruwe realistische invoegselen, waar lager volk, boeren, knechts en meiden in de plaats traden voor de hooge ridderlijke heeren en vrouwen met hunne galante avonturen. Ook zijn deze intermezzo's weer te beschouwen als voortzetting van middeleeuwsche invoegsels in de mysteriespelen. Voor Bredero zijn ze de onbewuste vooroefeningen voor zijn later werk, waarin hij zijn eigenlijke kracht zou openbaren, de realistische schildering van het leven. De stof voor drie zijner spelen is ontleend aan de Palmerijn-romans, voortzettingen van de Amadisromans. Het eerste is Rodd'rick ende Alphonsus; het werd in 1611 op de Oude Kamer ‘de Egelantier’ gespeeld, en in 1616 uitgegeven, tegelijk met Griane, dat zondag voor Kerstmis 1612 was opgevoerd. Rodd'rick en Alphonsus is een spel van liefde en vriendschap, waarin de vriendschap boven de {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde wordt gesteld. Men heeft er een uitbeelding in willen zien van de rivaliteit tusschen Bredero en zijn intiemen vriend Charles Quina ten opzichte van de blonde Margriete. Reeds in dit eerste stuk blijkt Bredero's levensbeschouwing, beheerscht door ongelukkige liefde, een diep melancholische. Wilde Bredero zelf in Rodd'rick nog een symbolische beteekenis leggen, Griane is meer een realiteit van gemoedsstrijd, wroeging, schoone passies; het is in zijn fabel een Esmoreit van breeder, weidscher opzet, verzinnelijking tevens van Bredero's lijfspreuk: ‘Het kan verkeeren’. In den druk van 1616 werd Griane opgedragen aan M.P.D., waarin men Maria Roemersdochter heeft willen zien. Ook de Stommen Ridder is aan de Palmerijn-romans ontleend. Het is jeugdwerk, dat eerst in 1618 is voltooid en gespeeld op de Nederduytsche academie. In 1619 is het voor het eerst gedrukt. Het ‘Blij en Truerspelletje’ Lucelle is een berijmde overzetting van het proza van le Jars. Luce le heeft te kiezen tusschen den nobelen beschaafden rentmeester van geringe afkomst en den rijken baron. Weer een motief, dat past in Bredero's liefdeleven. Hij gaf het in 1616 op zijn naam uit, openlijk opgedragen aan Maria Tesselschade. Twee romantische spelen liet Bredero bij zijn dood onvoltooid na, het herderspel Angeniet en Het daghet uyt den Oosten. Het eerste is een wraakneming op een van de jonge dames, waarop hij verliefd is geweest, en die ook in zijn liedboek Angeniet heet. Toen drie bedrijven voltooid waren, was er al weer een andere liefde. Op verzoek van van der Plasse, den zorgvollen uitgever, aan wien we zooveel danken voor het behoud in goeden vorm van Bredero's werk, heeft na diens dood Starter de twee ontbrekende bedrijven erbij gemaakt. Den geest van het spel wist Starter uitstekend te behouden. Het is in 1623 op de Oude Kamer opgevoerd en toen ook uitgegeven. Met Het daghet uyt den Oosten is van der Plasse minder gelukkig geweest in de keuze van een voltooier. Zekere Matthijs van Velden, een obscuur poëetje, heeft het in 1638 afgemaakt, in dubbelen zin. Hij heeft het stuk, een dramatiseering van het middeleeuwsche lied, niet begrepen en heeft de liefdesmisère van den dichter waarschijnlijk niet gekend. In zijn kluchten volgt Bredero het eerst geheel zijn natuurlijken aanleg als realistisch kunstenaar. Er zijn drie kluchten, Van de Koe, Symen sonder Soeticheyt en Van den Molenaer. Zij zijn voor het eerst met De Quacksalver, dat niet van Bredero is, in 1619 door van der Plasse uitgegeven. In de eerste vooral is prachtige karakterteekening; het is zuiver van compositie, plat en ruw zooals de uitbeelding van het lagere leven eischt. Het verhaal, dat de dichter voor deze klucht gebruikte, komt in verschillende oudere verzamelingen voor o.a. in een verzameling, samengesteld door Magister Petrus de Rivo van 1509, bij Bonaventure des Periers etc. Symen is eigenlijk geen klucht; 't is meer een praatje van den mageren, zuinigen, zeurenden Symen in ouderwetsch zondagspak met de trouwlustige, vinnige Teuntje Roert-mij-niet, een paar goed geteekende karakters, die scherp tegenover elkaar staan. De Molenaer (geschreven in 1613) is weer een prachtige klucht. Trijn Jans vraagt nachtlogies bij Slimme Piet, den molenaar buiten de stadspoort. Piet wil haar 's nachts bezoeken, maar Trijn heeft tijdig van slaapstee geruild met Piet's vrouw. Na afloop stuurt hij zijn knecht nog eens {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} naar dezelfde slaapstee. Dit motief is zeer verspreid in de middeleeuwsche literatuur. Het komt voor in de fransche fabliaux et contes van de 12de en 13de eeuw, bij Poggio Bracciolini en ook in Potter's Minnen loop. In 1615 liet Bredero op zijn kluchten zijn eerste groote blijspel volgen, het Moortje, een veramsterdamsching van den Eunuchus van Terentius. Van deze bewerking verklaart hij, dat hij den ‘Kartaginees Terentius after met loome schreden (is) na gegaen, en evenwel meesten tijt wat wiltweyich (heeft) uitgeweydt’. Er waren in dit stuk zuiver romeinsche toestanden, die uiterst moeilijk waren over te brengen in Amsterdam; toch is het hem vrij wel gelukt aan de hand van Terentius het jonge, brooddronken Amsterdam, dat in de dagen zijner opkomende weelde lustig smeert en teert in kroegen en bordeelen, uit te beelden. En juist in die wildweiïge uitweidingen heeft hij eenige voortreffelijke echt amsterdamsche tafereelen gegeven, al is dan misschien het stuk in zijn geheel niet bepaald evenwichtig en gaaf te noemen. Het is in 1615 op de Oude Kamer opgevoerd en in 1617 door van der Plasse uitgegeven. Door Terentius na te volgen, dien hij niet in het oorspronkelijke lezen kon, volgde hij den raad van zijn geleerde vrienden; toch kon hij niet nalaten in de ‘Rede aen den Latijnschen Gheleerde’ een beetje den spot te drijven met alle renaissance-geleerdheid. Zijn laatste groote werk was De Spaansche Brabander, gedrukt in 1618, in 1617 op de Academie opgevoerd. De intrige, als er van intrige sprake kan zijn in dit stuk, is niet oorspronkelijk. Bredero gebruikte daarvoor een gedeelte uit den spaanschen schelmenroman Lazarillo de Tormes (1525), die reeds in 1579 in het Hollandsch was vertaald. Hij gaf zelfs eenige vrij groote brokken uit dezen roman bijna woordelijk in zijn stuk weer. Hij beweerde, dat hij het stuk schreef om het laaghartige van flesschentrekkerij te doen uitkomen. Met dat al is het in hooge mate oorspronkelijk, zeer persoonlijk werk en zijn strekking en beteekenis is veel wijder en hooger dan de auteur zich wijs maakt. De Spaansche Brabander is niet enkel het tamelijk grappig geval van een straatarmen, eerzuchtigen antwerpschen pronker en een nuchteren, goedhartigen hollandschen jongen, die beiden graag lekker en veel eten, die mekaar rake, geestige antwoorden geven en daardoor elkaars karakter scherp uitbeelden. Hij heeft deze gezet midden in het amsterdamsche leven onder de lagere bevolking; hij heeft heel dat droeve pijnlijke leven in al zijn benauwende goorheid uitgebeeld en er de stemming van zijn eigen ziel in gelegd. Hij heeft hier niet uitgebeeld het leven van bepaalde personen, maar een stuk volksleven. Al die wezens gaan, zooals ze gekomen zijn, heen voor onze verbeelding; het leven zelf trekt voorbij. Het eindige werd de uitbeelding van het oneindige, van den eeuwigen troosteloozen humor van het leven. De Spaansche Brabander behoort naast Vondel's Lucifer genoemd te worden als het beste, dat onze literatuur in de 17de eeuw heeft voortgebracht. Dat Bredero tijdens zijn leven succes had, blijkt uit het feit dat in nog geen tien maanden de opvoering van zijn stukken 2000 gulden opbracht. Er bestaat van Bredero een portret, kopergravure van Hessel Gerritsz., die o.a. voorkomt in het Geestigh Liedt-boecxken van 1621 en in verschillende andere uitgaven van Breero's werk. Dan bestaat er nog een ets van 1801 door Johannes de Frey naar een portret van Bredero, geteekend door diens tijdgenoot David {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Bailly. Deze ets is voor het eerst gereproduceerd in het Bredero-album van Oud-Holland (1885). Voorts gegraveerde portretten door J. van de Velde, H.W. Caspari en Ph. Velijn, en een geschilderd miniatuur door A. van Halen in het Panpoëticon Batavum. De eerste volledige uitgave van Bredero's werken is van 1638 bij van der Plasse. Verder uit onzen tijd: De werken van G.A. Bredero uitgeg. door J. ten Brink e.a. Amst. 1890 en G A. Bredero's Volledige Werken met inleiding, ophelderingen en aanteekeningen van J.A.N. Knuttel (6 afl. verschenen) Amst. 1919 v. Zie: J.H.W. Unger, Bibliographie van Bredero's Werken (Haarl. 1884); Jan ten Brink, Gerbrand Adriaenszen Bredero (Leiden, z.j. 1888); H.E. Moltzer, Bredero's Liedtboeck (in Studiën en Schetsen); C.H. den Hertog, De bronnen van Breero's romantische spelen (in Gids, 1885, I, 400); Bredero-album, feestnommer van Oud-Holland (Amst. 1885); F. Buitenrust Hettema, Iets over Bredero (in Taal- en Dichterstudies); G. Kalff, Nieuws over Bredero (in Gids, 1896, IV, 384); G. Kalff, De bron van Breero's Angeniet (in Tijdschr. Mij Letterk. XXXIV, 233); J.B. Schepers, Bredero's Liefde voor Margriete (in N. Gids, 1913 I, 574); J.B. Schepers, Bredero's invloed op tijdgenoten (in N. Gids 1914, II, 66); J.B. Schepers, Bredero en Tesselscha (in N. Gids, 1917, II 413); Herman Poort, G.A. Bredero (Gron. 1918); J. Prinsen J. Lz., Breero in zijn verhalende liederen (in Gids 1918, III, 175); J. Prinsen J.Lz., Breero, 23 Aug. 1618-1918 (in Elseviers Geïll. Maandschrift, 1918, II, 88); J.A.N. Knuttel, Bredero en het romantische drama (in Gids, 1918, III, 192); J.W. Muller ‘Amoureusje’ in Breero's Stommen Ridder (in Tijdschr. Mij Letterk. XXXV, 143); J.A.N. Knuttel, Breero's leven en liefden en de weg door zijn liedboek (in Gids, 1919, II, 61); J.B. Schepers, Lichtvaardig onderzoek in zake Bredero (in N. Gids, 1919, I, 894); J. Prinsen J. Lz., Gerbrand Adriaensz. Bredero (Amst. 1919). Prinsen [Brederode, Erasmus van] BREDERODE (Erasmus van), datum van geboorte onbekend, overl. in den Haag 28 Oct. 1628, zoon van Jan van Brederode, lid van de Staten van Holland, en Johanna van Delft; hij huwde, waarschijnlijk te Middelburg omstr. 1575 met Mayken Joppe (Maria van Mecklenburg), welke overleed in 1633. Bij de komst van Alva moest Brederode het land verlaten; hij voegde zich bij de Watergeuzen. Het is niet zeker of hij, op 1 April 1572, bij de inneming van den Briel tegenwoordig was. In 1573 diende hij als vaandrig onder hopman Willem Lievensz., en staat bekend om zijn dapper gedrag. Bij den terugtocht van een aanslag op Amsterdam onder Sonoy werd Brederode aan den Diemerdijk gewond, maar ontkwam en genas. Later wordt zijn naam genoemd als klerk ordinaris van de Staten van Holland, op 3 Nov. 1617 vindt men hem nog woonachtig in den Haag, op 1 Oct. 1618 wordt hij door jonker Walraven van Brederode gedagvaard. Hij overleed zonder kinderen, als laatste van dezen bastaardtak Zie over hem: van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen, 131; Janssen en van Dale, Bijdragen VI, 381; van Leeuwen, Batavia Illustrata II, 888; de Navorscher LI (1901), 243; J.J. van Brederode, het Geslacht van Brederode, No. 27, en de aldaar aangehaalde bronnen. Vogels {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} [Brederode, Lancelot van] BREDERODE (Lancelot van), sedert 1563 heer van Veenhuizen, datum van geboorte onbekend, overl. te Schoten bij Haarlem 20 Juli 1573, was een bastaardzoon van jonker Reinoud III van Brederode bij Anna Symonsdr. en huwde 23 Aug. 1563 met jonkvr. Adriana van Treslong, vrouwe van Veenhuizen, dochter van Aalbert van Treslong, heer van Veenhuizen, en Catharina van Berkenrode. Vele jaren woonde Brederode op het Huis te Kleef bij Haarlem en steunde steeds de Hervormden; ook werd in zijn huis gepredikt. Begin 1566 was hij in den Haag; 5 April 1566 teekende hij het Verbondschrift; 11 Juli 1566 was hij met zijn halfbroer Hendrik van Brederode in Antwerpen, en was veel bij dezen. Begin Maart 1567 was Brederode met Treslong en andere edelen in Amsterdam en overviel daar 17 Maart 1567 den gezant de la Torre; in 1567 werd hij voor de Commissarissen van den Hove gedagvaard, maar verscheen niet. Toen Hendrik van Brederode einde April 1567 Amsterdam moest verlaten, vluchtte ook hij en ging naar Oost-Friesland. Van April tot Juni 1568 diende hij in het leger van graaf Lodewijk, toen deze een inval in Groningerland deed. Hij werd 21 Mei 1568 door Alva verbannen en behoorde tot de eerste Watergeuzen, die begin 1569 van Oranje een kaperbrief ontvingen. Hij staat bekend om zijn edel karakter, dat hij ook tijdens zijn verblijf op de Geu envloot toonde. In Juli 1569 ontmoeten wij Brederode in Oostfriesland, waar hij met graaf Edzard en Oranjes agent Basius onderhandelt; hij blijft langen tijd in het geheim in Emden onder den naam ‘Clement’. Later rooft hij weer in het Uithuizer Wad, is 6 Aug. 1569 in Emden terug, gaat daar 15 Aug. 1569 met andere edelen een verbond aan, is 17 Aug. 1569 bij Borkum en zeilt vervolgens naar Sandwich, waar hij 25 Aug. 1569 een jacht koopt. 12 Sept. 1569 vereenigt Brederode zich met de vloot van Dolhain en wordt tot vice-admiraal benoemd. 16 Sept. 1569 is hij voor het Vlie, heeft 28 Sept. 1569 oneenigheid met Dolhain en is 30 Sept. 1569 voor de Eems. In Oct. 1569 ligt Brederode met zijn schip bij Borkum, en bij den naderenden winter gaat hij 23 Dec. 1569 bij Nesserland voor anker. Einde Febr. 1570 zeilt hij weer weg, als tijdelijk admiraal over de vloot der Watergeuzen op de Eems. Vergeefs trachtte graaf Edzard hem gevangen te nemen; het plan bestond om hem tot admiraal te benoemen, in de plaats van Dolhain. Einde Juni 1570 is Brederode op de Eems; 20 Juli 1570 geven de burgemeesters van Emden aan een schipper goederen terug door hem geroofd. Op 3 Sept. komt hij uit het Vlie en gaat bij Greetsiel voor anker met veel geroofde schepen. 18 Sept. 1570 onderhandelt hij in Norden; 23 Sept. 1570 krijgt hij een commissie van Oranje om schepen op de Ooster- en Wester-Eems te nemen en wordt benoemd tot vice-admiraal van de vloot voor Enkhuizen. 30 Sept. 1570 neemt hij vele schepen in het Vlie; 19 Nov. 1570 neemt hij een schip uit Keulen en zeilt er mede naar de Eems. 24 Nov. 1570 geeft Oranje een instructie om geen schepen meer te rantsoeneeren. In Dec. 1570 wordt zijn schip in de haven van Emden in beslag genomen, maar einde Dec. 1570 laat men het schip weer vrij en Brederode zeilt naar Engeland. Hij ligt 12 Febr. 1571 in de haven van Dover en gaat 17 Febr. 1571 weer naar zee. 20 Maart 1571 is hij in Londen en zeilt met andere Watergeuzen naar het Marsdiep, waar ze veel schepen nemen; hij zelf lag ziek in zijn schip. 4 April 1571 zeilt de vloot het Marsdiep uit en kruist voor de kust; 23 April 1571 is hij zeer ziek {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} in Dover. 14 Juni 1571 gaat hij met. Menninck een accoord aan; begin Juli 1571 kruist hij bij Calais. In Aug. 1571 wordt Brederode door admiraal van Boschuyzen de haven van Dover ingejaagd, en begin Sept. 1571 zien wij hem weer in Oostfriesland. Hij heeft het plan om Delfzijl en den Dam te nemen. Begin Jan. 1572 is Brederode weer in Dover; 20 Maart 1572 is hij vice-admiraal op de vloot en blijft tot begin April 1572 in Londen. Toen voegde hij zich bij de Watergeuzen in Holland en maakte het beleg van Haarlem door de Spanjaarden mede; na de inneming werd hij 20 Juli 1573 te Schoten onthoofd. Hij liet vijf zoons na, van wie Reinoud, heer van Veenhuizen, het bekendst is geworden. Zie over hem: Velius, Kroniek van Hoorn, 175; Marcus, Sententiën 58; Defensionales, 51, 98, 99; Fruin, Verspr. Geschr. II, 145; Bor, I, 235-236; van Leeuwen, Bat. ill. II, 1124; Hohlbaum in Mitteilungen aus dem Stadtarchiv zu Köln XVII, 100-102; Blok, de Waterg. in Engeland, 243, 251, 260; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 25, 96-226; Wagenaar, VI, 308, 320; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 76, 144-312; Altmeyer, Gueux de Mer, 6, 19, 20, 85, 112; Gachard, Bibl. Nat. à Paris, II, 480, 481, 498, 501; Verslag Rijks Oude Archieven, 1916, 382; Smit, den Haag in den Geuzentijd, 23, 131; ter Gouw, Gesch. Amsterdam, VI, 168, 173; Scheltema, Hendrik van Brederode, 51, 60; Dietsche Warande, VII (1866) 544; d' Yvoy, Historie van het Verbond, 246; Papieren van Ruychaver, Rijksarchief te Haarlem, in afschrift in het Krijgsk. archief Generale Staf; van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, 63; van Someren, Corr. de J. de Wesenbeke, 156, 208; van Staveren, Mr. Johan Basius in Vrije Fries 18, 249; te Water, Verbond der Edelen, II, 298, IV, bijlage H H; Coleccion de Doc. Ined. 38 blz. 208, 90 blz. 279, 281, 284; Fénélon, Lettres II, 175, 239, 251, 316, 322, 388, III, 17, 52, IV, 74; Been, Tafereelen, 123; Gesch. tentoonst. Nederl. Zeewezen, Catalogus, 5; Gachard, Invasion du Cte Louis de Nassau, 226; Poullet, Corr. de Granvelle, IV, 77, 170; Kervyn, Huguenots et Gueux, 424; dezelfde, Relations Politiques, VI, 63, 85, 114, 165; Calendar of State Papers, Spanish Papers, 1568-1579, 188, 190, 192, 303, 306, 317, 375; Rinck-Wagner, D.V. Coornhert, 7; J.J. van Brederode, Het Geslacht van Brederode, no. 2 en de aldaar aangehaalde bronnen. Vogels [Breeckeland, Jacobus] BREECKELAND (Jacobus) of Breu(c)keland (-lant), geb. te Naarden in 1666, overl. 19 Jan. 1724 te Middelburg. Zijne ouders verhuisden toen hij nog jong was naar Goes. Hij studeerde voorts te Utrecht en te Groningen. Begin 1688 proponent geworden, beriep hem als predikant St. Anna ter Muiden (intrede 4 Sept. 1688), West-Souburg (intr. 25 Dec. 1695) en Middelburg (intr. 21 Sept. 1704). Hij schreef, behalve eenige verzen: Verhandeling van de leere des genadenverbonds en deszelfs huishoudinge na den draad des Heidelb. Catech., met een waarschouwende voorreden, tegen de valsgenaamde mystiken (Middelb. 1711), 4e dr.; Het wedervaren der kerke onder de huishoudinge der belofte en boven ingekomen wet (Middelb. 1719); De zaligmakende genade Gods, tegen de bedenkingen der zogenoemde Hebreen, in welke verhandelinge eene volkomene leere van de oeffeninge der godzaligheid wordt voorgestelt (Middelb. 1704); Kort verhaal van de handelinge met den heer G. van Buitendijk (Middelb. 1712); Nodige en nuttige tydbestedinge over de wezendlyke daad des geloofs tegen 't gevoelen van den Heer Th. van Thuy- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} nen (Utr. 1723); Geestelyke melk of beginselen der leere Christi. Juist vóór zijn dood had hij voor de pers gereed gemaakt Heilige Tijdrekenkunde. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utrecht 1905), 603 v.; H.Q. Janssen, St. Anna ter Muiden (Middelb. 1850), 182 v.v.; Kerkelijk Handboek 1909, bijl. 122, 139, 149. Knipscheer [Breemen, Dirk van] BREEMEN (Dirk van), uit Amsterdam, datum van geboorte en overlijden onbekend, gehuwd met Ariaantje (?) In 1566 was hij onderschout en cipier te Amsterdam en legde er zich op toe, als het mogelijk was, het prediken der Hervormden te beletten; men zou dus besluiten, dat hij den Spanjaarden zeer genegen was. Hij woonde naast de gevangenis, leefde losbandig, hield er een bijzit op na en had steeds geldgebrek. 14 Sept. 1567 liet hij Pieter Jansz. Kies, die beschuldigd was van de hand te hebben gehad in het plunderen van het Minderbroedersklooster en hiervoor in hechtenis was gezet, uit de gevangenis ontsnappen Hij werd door den schout Pieter Pietersz. verrast en vluchtte met Pieter Jansz. Kies mede, om niet den schout in handen te vallen. Met een schuit, die hij vooruit had gehuurd, vluchtte hij naar Enkhuizen; de schout zond hem een man na, maar Dirk van Breemen was juist met een schip vertrokken, toen de bode aankwam. Zijn vrouw bleef ziekelijk in Amsterdam achter en werd scherp verhoord, maar wist nergens van. Men meende dat de rijke ouders van Kies hem hadden omgekocht. 2 Maart 1569 werd hij openlijk te Amsterdam ingedaagd, weldra verbannen, zijn goederen verbeurd verklaard en zijn boedel in 1569 verkocht. Dirk van Breemen behoorde tot de eerste Watergeuzen, die in 1569 van den prins van Oranje een kaperbrief kregen. 29 Dec. 69 klaagt de stad Bremen bij den Prins over zijn plundertochten. Begin Juli 1570 is hij van Bremen uit met drie of vier schepen naar Engeland onderweg; in Sept. 1570 neemt hij bij de kust van Noorwegen een schip uit Amsterdam; hij voer er mede naar Berckveurt (Bergenfjord) in Noorwegen en rant soeneerde daar het schip; einde Sept. 1570 is hij met twee schepen bij de oostfriesche kust; midden Oct. 1570 is hij bij den prins op het slot te Dillenburg; einde Nov. 1570 is hij weer in de oostfriesche wateren terug. Einde Nov. 1570 ankert hij met verschillende andere schepen bij Gastmarscherziel, ten zuiden van Norden. De graaf van Oostfriesland wilde de Watergeuzen gevangen nemen en daar het ijs zijn schip tegenhield, gaf Dirk van Breemen, om niet nutteloos menschenlevens op te offeren, zich 1 Dec. 1570 over. Hij werd op het slot te Emden gevangen gezet, maar omdat hij zich op een aanstelling van den Prins beriep, kon men niet te streng tegen hem optreden. Op 12 Mei 1571 gaven burgemeesters van Emden aan een schipper uit Kampen een anker touw terug, door hem genomen. Lang werd hij vastgehouden en toen hij eindelijk vrijkwam, schijnt hij geen lust meer gehad te hebben om te gaan vrijbuiten. Zijn naam komt niet meer voor. Zie over hem: van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 307, 308, 312; Blok, Onderzoek in Duitschland, 223; Hohlbaum in Mitteilun en aus dem Stadtarchiv zu Köln XVII, 106; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 137, 173-180; Defensionales, 58; ter Gouw, Gesch. van Amsterdam VI, 262, 263; Dietsche Warande VIII (1867), 423; Wagenaar, Beschr. van Amsterdam VI, 308; van Someren, Corr. de J. de Wesenbeke, 49; Klönne, de Vlucht van J.P. Kies uit de Boeien in Amsterd. Jaarb. 1902, 1. v. Vogels {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bren(c)k, Theodorus [à]] BREN(C)K (Theodorus [à]), als student te Utrecht ingeschreven 1650 (Alb. studios., kol. 25), predikant te Eck en Wiel (1655-1657), daarna te Zoelen tot zijn dood in 1673. Hij schreef: Davids doodt en begraafenisse (Tiel 1666), eene lijkrede op Arend Vygh, heer van Zoelen enz.; en vertaalde: C. Streso, Geestelikke regeeringe des herten ontrent de wereltsche goederen of twee predicatien enz. in de. lat. tale beschreven, in de nederl. overgezet door Th. à Brenck (Tyel 1661). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 612. Knipscheer [Breugel, Pieter] BREUGEL (Pieter), geboren omstr. 1520 te 's Hertogenbosch, voltrok zijn philosophische en medische studiën te Leuven. Daarna begaf hij zich naar Italië, verkreeg daar den graad van doctor medicinae en onderwees zelfs gedurende enkele jaren aan de universiteit te Padua. Te Leuven teruggekeerd, werd hij in 1562 door Filips II tot buitengewoon koninklijk hoogleeraar benoemd. Hij hield zich veelal aan het hof te Brussel op in het gevolg der edelen, die hem als hun lijfarts verkozen hadden. Hij overleed te Leuven 22 Mei 1577 en werd in de St. Pieterskerk begraven. Bij testament bestemde van Breugel een som van 4200 gulden tot stichting van een medisch college en van eenige studiebeurzen, elk van 30 gulden. Tot collatoren der beurzenstichtingen waren door hem aangesteld de kapitteldeken der bossche St. Janskerk, de rector der H. Geesttafel aldaar en de eerste schepenen van den Bosch. Eenige jaren vóór de opheffing der universiteit bedroegen de inkomsten 1871 gld. Koning Willem I verleende het collatierecht dezer beurzen aan den pastoor van St. Pieter en aan den oudsten professor der medicijnen te Leuven. Zie: Reusens, Analectes XVIII, 377; Schutjes, Gesch. v.h. bisd. 's Hertogenbosch II, 251. Kleyntjens [Breugel, jhr. Jacques Fabrice Herman Clifford Kocq van] BREUGEL (jhr. Jacques Fabrice Herman Clifford Kocq van), geb. te Kuilenburg 21 Sept. 1799 overleden te Velp 16 Juni 1867, trad op jeugdigen leeftijd in zeedienst en was in 1827 luit. t. zee 2e kl., adjudant van den schout-bijnacht J.C. Wolterbeek, commandeerend een eskader in de Midd. Zee. Hij was van 1827-33 consul-generaal te Tripoli (in Barbarije) en maakte zich in die moeilijke betrekking zeer verdienstelijk. Hij was gehuwd te Vlissingen in 1822 met Wilhelmina Françoise Amélie, Louise Flavard de Wolff, die hem overleefde. Het consulaat werd waargenomen door zijn zaakwaarnemer, den zwitserschen koopman Reich, en in 1846 overgenomen door jhr. Mr. Emile Testa als consul-generaal. Zie: M.A. Perk, Zes jaren in Tripoli en Barbarije, uit de gedenkschriften eener Nederlandsche vrouw. Mulert [Briel, Simon van den] BRIEL (Simon van den) of Balduini, afkomstig uit Brielle, norbertijner kanunnik der abdij te Middelburg, was aldaar tegenwoordig onder de jongere priesters bij de keuze van den abt Johannes Danckard 10 Aug. 1484. 1493/94 werd hij aangesteld als pastoor van St. Aagtekerke. Hij komt nog voor als benoemd pastoor van Domburg 1499/1500, doch deze benoeming schijnt geen gevolg gehad te hebben of hij is slechts kort als pastoor aldaar geweest, want in hetzelfde jaar werd in Domburg een ander pastoor benoemd en Simon Balduini werd pastoor in de abdijkerk te Middelburg. Na twee jaar kwam hij de parochie Domburg besturen en overleed als pastoor dezer parochie 1513/14. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Bijdragen bisdom Haarlem I, 313; Grijpink, Register op de parochiën I, Wal. 3, 19, 80. Fruytier [Brill, Jakob] BRILL (Jakob), geb. te Leiden 1639 en aldaar gest. 1700, mysticus, wever en catechiseermeester, leefde van zijn jeugd af uiterst stil en afgezonderd. Groot geworden begaf hij zich tot de heerschende kerk, was leergierig en diep religieus van aard. Hij werd eerst een trouw aanhanger van de Voetiaansch-scholastieke mystiek, maar vond daarin geen rust. Daarna voegde hij zich tot de foederaal-theologie van Coccejus en meende toen het ware licht gekregen te hebben, doch dat systeem bevredigde hem evenmin. Toen onderzocht hij de leeringen van andere gezindten, maar ook daarin kon hij zich niet vinden. Sedert bewandelde hij zijn eigen weg, maar meer dan hij zelf wellicht vermoedde onderging hij den invloed van het mystisch-pantheïstisch gevoelen, dat Pontiaan van Hattem in allerlei vrome gezelschappen propageerde. Hij heeft zijn godsdienstige overpeinzingen en mystieke denkbeelden neergelegd in verschillende geschriften: De Weg des Vreedes; De Waare en valsche kennis van Jezus Kristus; De prijzenswaardige Vrijheid; Een Vrij mensch; Geloofsbekentenis; De Vrije Dienstbaarheid; Het Vrije Leven; De Gronden van een goed leven; Het stille leven; Het genoegelijk en vermakelijk leven; Het inwendige leven; De gemoedsrust enz. Zoo zijn er met elkander 42 geschriften van onderscheiden grootte, waarvan enkelen in dichtmaat, die geschreven werden tusschen 1685 en 99. Ze werden in 1705 te Amsterdam gezamenlijk uitgegeven onder den titel Werken van den hoogverlichten Jakob Brill, klaar en grondig aanwijzende het pit en merg van de ware, wezenlijke en dadelijke godgeleerdheid, zeer nut en dienstig voor alle gezindheden, 873 bl. Zijn vrouw stierf eerder dan hij. Hij had geen kinderen, maar hij heeft geestverwanten tot op dezen dag. Om den historischen Christus naar het getuigenis van het Nieuwe Testament bekommerde hij zich niet. De inwendige Christus was hem alles: ‘Die Christus in zich en zich in God vindt, die staat boven alle gelijkenissen. Ons beste werk, dat wij kunnen doen is niet anders dan rusten, opdat wij het werk Gods in ons niet verhinderen en doen ophouden. Beschouwt den geheelen Bijbel, hij is niet de waarheid zelve, maar alleen een teeken van de waarheid, hij is niet het kindeke zelve, maar de wieg waar het kindeke in ligt. Het werk van God in Christus en in de geloovigen is een en hetzelfde werk. De liefde van God bestaat niet alleen daarin, dat God ons toegenegen is, maar dat God zich mededeelt aan ons, zoodat wij éen met Hem zijn.’ Ziedaar eenige uitspraken uit zijn geschrift Het Inwendig Leven, die zijn geest doen kennen. Zie: A. Ypey, Geschiedenis van de Kristl. Kerk in de 18e eeuw VII (Utrecht 1806), 293; Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik, 375; P. Huet in Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1883, 381-392; de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb.van Prot. Godgel. in Nederl. III, 575; J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Herv. Kerk der Nederl. bl. 329, 2e uitg. Groningen, 1899; Ypey en Dermout, Geschiedenis van de Herv. Chr. Kerk in Nederl. (Breda 1824) III, 127; Poiret, Bibliotheca mysticorum selecta, 1708; Unschuldige Nachrichten, 1712, 876-882; Herzog, Real. Encycl. für Prot. Theol. in voce; Museum Bremense II, 166. Wumkes [Brin(c)k, Henricus] BRIN(C)K (Henricus), geb. te Franeker 24 Sept. 1645, overl. 9 Juni 1723, zoon van Christianus Brinck, studeerde te Franeker, werd in 1667 proponent In de classis Franeker, in {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 1668 predikant te Buitenpost, 22 April 1677 door de Staten tot veldprediker aangesteld. In Mei 1678 verhuisde hij van Buitenpost naar Joure; ook hier werd hij veldprediker volgens resolutie der Staten van 9 Oct. 1683. Zijne intrede als predikant te Utrecht had plaats op 24 April 1687. Hij bedankte in 1689 voor Rotterdam. Te Utrecht was hij ‘scholarch’ van de Hieronymusschool en medebestuurder van de beurs van prof. Maestricht. Als predikant te Joure schreef hij (hij kon het gesteund door de geheele classis Zevenwouden) tegen prof. Johannes van der Waeyen te Franeker en tegen Ds. David Fludvan Giffen te Nieuw-Brongerga: Waarschouwing aan de Friesche kerken en Goede zaak en goede trouw, behalve een berucht geworden ‘gravamen’ tegen de nieuwe opiniën in de heilige theologie en tegen de filosofie van den ‘paapschen’ Descartes; dit gravamen is meermalen in druk verschenen. Niettemin werd Ds. van Giffen te Sneek beroepen. Tegen den predikant Johannes Vlak te Zutphen (1674-1690) schreef Brinck: De ware leer der regtvaardigmaking benadeeld door J. Vlak, doch verdedigd en bevestigd door de Ed.-vergaderingen van de klasse en kerkenraad van Utrecht. Verdere geschriften van Brinck zijn: Toetssteen der waerheit en der dwalingen (Leeuw. 1685); Toetsteen der waerheit en der meiningen ofte verhandelinge van seckere Cartesiaansche en Coccejaansche vraagstukken (Utr. 1691); Ontschakelinge van het genaemde keten der Prophetische godgeleerdheit of schriftmatige verdediging der oude uitleggers enz. tegen de nieuwigheden en ongerymtheden van Johannes Coccejus en Henricus Groenewegen (Leeuw. 1683), twee deelen; Moetgeving aan de treurige Zions; Ongenoegsame satisfactie gedaan door den auteur van het boek de Betoverde Werelt genaamt (Utr. 1692); Prophetische godgeleerdheid (Leeuw. 1683); Over de Openbaring van Johannes; Lijkreden op Anna, gravinne van Solms; Keten der zaligheit; Schriftmatige verdediging; Over de val van den antichrist; Coccejaansche en Cartesiaansche verschillen; Geestelijk huwelijk; Brieven tegen͑ Willem Deurhof. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 615-617; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk, 3e dr. (Utr. 1916), 634 v.; Kerkelijk Handboek, 1910, bijl. 166, 1911, bijl. 145, 162. Ook de daar aangehaalde literatuur. Knipscheer [Brocke, Wilhelmus] BROCKE (Wilhelmus) of Broecke, geb. in Zeeland, overl. 13 Febr. 1405 in het Roodeklooster in het Soniënbosch bij Brussel, dat hij als prior bestuurde. Hij was de zevende kloosterling, die in het nieuwe klooster de geloften had uitgesproken, en werd in 1396 tot prior gekozen. Hij was bekend als een heilig man en werd hoog geacht en geëerd door den bisschop van Kamerijk. Zijne liefde voor de eenzaamheid belette niet, dat hij werkte om het klooster te doen bloeien in het tijdelijke. Hij was ijverig in de weer voor den aankoop van bosschen en vijvers, het ten nutte maken van een ontdekte steengroef, om geschillen te bevredigen en om vrijstelling te krijgen van al te drukkende belastingen. Hij stierf plotseling; men vond hem dood in zijn cel. Zie: Sanderus, Chorographia sac. Brab. (ed. 1726) II, 44, 45; Anecdota Johannis Gielemans (ed. Bolland Brux. 1895) 132, 141, 205-208. Fruytier [Broechem, Libertus de of van] BROECHEM (Libertus de of van), titulair bisschop van Berijte, benoemd 10 Dec. 1470, wijbisschop van Luik, overleed te Maastricht 4 Sept. 1506; hij behoorde tot de orde der Minderbroe- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ders en was afkomstig uit het graafschap Loon. Vele wijdingsakten zijn van hem bewaard gebleven. Bovendien was hij nog werkzaam als visitator der Benediktijnen, als afgevaardigde van den bisschop en het kapittel in vele geestelijke en politieke zaken. Sept. 1474 werd hij door den tegenstander van zijn bisschop, Louis de Bourbon, te Luik gevangen genomen en te Grave opgesloten, na eerst voor den hertog van Bourgondië te zijn gebracht. Hoe lang hij werd gevangen gehouden is niet bekend. 11 Juni 1479 wijdde hij een altaar te Maastricht en 16 Oct. 1491 de kerk der Franciscanessen op den Uilenburg te 's Hertogenbosch. Deze zijn de eenige bekende wijdingen door hem verricht op nederlandsch gebied van het bisdom Luik. Na den dood van den bisschop Louis de Bourbon trok de wijbisschop en het grootste gedeelte van het luiksche kapittel zich terug te Leuven en verbleef er eenige jaren. Hij was als predikant zeer geliefd door het volk dat hem ‘Bisschop Liebbeken’ noemde. 11 Sept. 1485 wijdde hij te Maastricht den nieuw gekozen bisschop van Luik Jan van Hoorne. De plechtigheid had plaats in de kapel der zusters van Sint Andries ‘Op den Sackdryes’. 18 Sept. 1485 wordt hij genoemd onder degenen, die den vrede sloten te Maastricht tusschen den bisschop van Luik en den aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk. De wijbisschop Libert was slecht gezien te Luik; hij resideerde te Maastricht, waar hij ook de ordewijdingen toediende in December, 1504. De nieuwbenoemde Benedictijner-abt van de St. Laurentiusabdij te Luik wilde gewijd worden door den wijbisschop van Kamerijk, waartegen de bisschop van Luik opkwam, zoodat hij zich tot bisschop Libertus moest wenden. Wijbisschop Libertus werd begraven in de kerk zijner orde, Slavante bij Maastricht, naast zijn bisschop Jan van Hoorne. Lib. van Broechem is de schrijver van verschillende gedrukte en ongedrukte werken, thans zeer zeldzaam, nauwkeurig vermeld in Revue Bénédictine, 1912, 455; Campbell, Annales typogr. néerland. (la Haye 1874) 1151, 1152, 1152 a; V.d. Gheyn, Catal. des manuscrits Bibl. royale Brux. III, no. 6589 blz. 338, no. 1872, blz. 171. Zie: Habets, Geschiedenis bisdom Roermond I, 244; Revuc Bénédictine XXIX (1912) 447-455; Analecta Gijsberti Coeverincx II, 354. Fruytier [Broeck, Jan Valentijnsz.] BROECK (Jan) Valentijnsz., geboren te Amsterdam, datum onbekend, overl. te Hamburg 4 Aug. 1569, zoon van Valentijn Bavelaer en Kathrijn Jansdr. Broeck, huwde vóór 1561 Griet Claesdr. Podt (geb. 1538, overl. vóór 1568, dochter van Claes Jansz. Podt en Aef Willemsdr.). Hij woonde op het Water bij de Oude Brug waar Kopenhagen uithing, was waarschijnlijk korenkooper of bakker en een groot voorstander der Hervorming. Pinksteren 1566 had hij met Hendrik van Brederode een bespreking op het Huis te Kleef bij Haarlem. In 1566 haalde hij het volk over om het Minderbroedersklooster te plunderen. 10 Juli 1566 kwam hij op een vergadering van de handboogschutters in de Doelen. 21 Sept. 1566 was hij in Amsterdam een der aanvoerders der Geuzen bij een oploop, toen het gerucht ging dat de regeering vreemd krijgsvolk in de stad wilde brengen. 27 Febr. 1567 komt hij Hendrik van Brederode in Amsterdam begroeten en wordt in Maart 1567 bevelhebber van de lijfwacht van Brederode; tijdens diens verblijf speelt hij een groote rol in de stad. 17 Maart 1567 overvalt hij met anderen den gezant de la Torre en neemt diens papieren. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 Maart 1567 is hij benoemd tot artilleriemeester: 29 April 1567 brengt hij de soldaten van Brederode buiten de poort victualie. Na het vertrek van Brederode voelt hij zich niet meer veilig en vlucht naar Emden. In Juli 1567 is hij in Emden en tracht daar soldaten aan te werven, geholpen door het geld van een koopman uit Antwerpen. 25 Aug. 1567 komt de officier in Amsterdam zijn goederen beschrijven. Einde April 1568 kruist hij voor Delfzijl met een schip, dat daar was genomen en door hem uitgerust, en helpt graaf Lodewijk met den aanvoer van levensmiddelen uit Emden. 4 Mei 1568 wordt in de vroedschap van Amsterdam over hem geklaagd. Hij is een der eerste Watergeuzen. Einde Mei 1568 wordt hij naar Emden gezonden om een onderzoek in te stellen naar scheepsbeschuit. Na den nederlaag van Jemmingen 21 Juli 1568 verlaat hij de oostfriesche wateren, is 30 Oct. 1568 met Dolhain in Engeland en wordt aan het Hof ontvangen. In den winter van 1568-69 rooft hij op de Eems, maar de burgers van Emden worden verschoond. 13 Juni 1569 was hij met andere Watergeuzen aan de friesche kust werkzaam en nam daar eenige Hollanders in gijzeling, die naar Emden werden gevoerd. 19 Juni 1569 is hij op de Theems met een schip met 40 man en vertrekt 20 Juni 1569 naar de hollandsche kust. 21 Juni 1569 verscheen hij op de Ooster Eems, werd door die van Emden verdreven en nam uit wraak drie Emder schepen in het Vlie. Einde Juni 1569 nam hij acht schepen uit Amsterdam, waarna de stadsregeering een prijs op zijn hoofd stelde; tevens werd in beraad genomen een licht scheepje tegen hem uit te rusten. 7 Juli 1569 wachtte Dolhain op zijn terugkomst in Engeland. Op 8 Juli 1569 neemt hij op de Eems een schip, dat de ambtman van Norden hem weer afneemt; op 22 Juli gaven de burgemeesters van Emden aan een schipper van Amsterdam de goederen terug, die Jan Broeck had geroofd. In Juli 1569 neemt hij eenige hamburgsche en engelsche schepen, tegen zijn lastbrief in. Einde Juli 1569 kruist hij voor Texel en kaapt nog een schip uit Hamburg. Hij dwong den kapitein hem naar de Eems te brengen, maar door een sterken nevel begunstigd voer de schipper hem naar de Elbe, en leverde Jan Broeck aan de Hamburgers uit. 27 Juli 1569 kwam te Amsterdam het verblijdend bericht, dat hij was gevangen. Daar men in Hamburg zijn bestelling niet erkende, en hij schepen van de stad geplunderd had, wilde men hem voorbeeldig straffen; 4 Aug. 1569 werd Jan Broeck onthoofd. Zie over hem: Groen van Prinsterer, Archives III, 233; Gachard, l' Invasion du Comte L. de Nassau 233, 360; Andreae, Friesche Waterg. in Vrije Fries 3e reeks IV, 461; Blok, Watergeuzen in Engeland in Nijhoff's Bijdr. 3e reeks IX, 240; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 22, v., 84 v.; Defensionales, 15, 29, 69, 94; van Vloten, Volksopst. (1858) I, 66, 147; Kok, Vaderl. Woordenb. VIII, 1071; Elias, Vroedsch. van Amsterdam I, 26; Aant. br. v. Biesten in Dietsche Warande VII (1866) 533, v., VIII (1867), 419 v.; Poullet, Corr. de Granvelle II, 662, 669; Scheltema, Hendrik van Brederode 14 v.; ter Gouw, Gesch. van Amsterdam VI, 102, 154, 163 v. 207 v., 241, 298, 324 v.; Werken Hist. Gen. 3e serie II, 135, 136; Calendar of State Papers, Spanish Papers 1568-1579, 81, 175, 183; Wagenaar, VI 308; Hohlbaum in Mitteilungen aus dem Stadtarchiv zu Köln XVII, 83, 85, 86; Altmeyer, les Gueux de Mer 104, 105; Kervyn; Relations {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} politiques V, 405; Coleccion de Docum. Ined. 90, 271; Hagedorn in Emder Jahrbuch XVII (1900), 397. Vogels [Broeckensz, Marten] BROECKENSZ (Marten), geb. te Workum, data van geb. en overl. onbekend. Bij de komst van Alva week hij uit het land, vocht 23 Mei 1568 bij Heiligerlee en 21 Juli 1568 bij Jemmingen. Hierom werd hij op 20 Mei 1569 verbannen, welk vonnis op 21 Mei 1569 werd afgekondigd. Marten Broeckensz. voegde zich nu bij de Watergeuzen; in Mrt. 1572 zat hij in Emden gevangen, waarschijnlijk had hij goederen van Oostfriezen geplunderd. Zie over hem: Marcus, Sententiën, 194; Andreae, de Friesche Waterg. in Vrije Fries, 3e Reeks, V. 79; van Vloten, Friesche Briefw. 401. Vogels [Broek, Hendrik Willem le Sage ten] BROEK (Hendrik Willem le Sage ten), jongere broeder van den volgende, geb. te Groningen 1777, als zoon van Johan Jacob le Sage ten Broek (die volgt) en Anna Brievingh, overl. te Zierikzee 7 Febr. 1845. Hij was achtereenvolgens predikant te Odijk, Haamstede en Noordgouwe, en nam in 1827 zijn emeritaat. Later woonde hij te Zierikzee, waar hij verscheiden ambten van plaatselijk belang vervulde. Hij huwde 31 Ag. 1806 te Odijk Maria Clasina de Brieder, die hem, nog geen 26 jaar oud, na de geboorte van haar eersten zoon, den 15en Juni 1808 te Haamstede ontviel. Naar aanleiding van haar dood gaf hij uit ten bate der gemeente-armen te Haamstede: De verplichting der Christenen om zulken, die over het verlies van hunne echtgenooten, nabestaanden en vrienden treuren, te vertroosten, en de gronden welke het Euangelie daartoe oplevert; voorgestelt in eene lee rede over I Thess. IV: 18 (Rott. [1808]). Hij schreef: De Dank- en Biddag van 5 Julij 1815, gehouden te Haamstede (Zierikzee 1815); Broederlijke brief .... aan J.G. Le Sage ten Broek.... over De voortreffelijkheid van de leer der Roomsch- Katholijke kerk, door den laatsten geschetst, (Rotterd. 1816; 2e druk in hetz. jaar); De kerkelijke inzegening van het Huwelijk .... aangeprezen .... naar aanleiding der aanschrijving van de Algem. Synode (Rotterd. 1817); De ware gesteldheid van het nederlandsch onderling weduwenaars-, weduwen- en begrafenis fonds onder bestuur van Valk en Spohler .... (Amsterd. 1828). Zie: Katholiek Nederland 1813-1913, II, 345, 348; Knuttel, Catal. v. Pamfl. VI. Kossmann [Broek, Joachim George le Sage ten] BROEK (Joachim George le Sage ten), geb. te Groningen, 27 Nov. 1775, overl. te Grave 11 Juli 1847. Hij was de zoon van Johan Jacob le Sage ten Broek (zie het volgende artikel) en Anna Brievingh. Onder leiding van zijn vader, sedert 1777 predikant te Rotterdam, bekwaamde zich de jeugdige George in, verschillende takken van wetenschap; het beoefenen van dicht- en schilderkunst was voor hem de aangenaamste ontspanning. Zijn leermeester in de teekenkunst was de katholieke schilder Ommeganck. Het verblijf te Antwerpen, waarheen zijn vader na de omwenteling van 1787 was uitgeweken, oefende in zoover invloed op de zienswijze van George, dat hij roomsche menschen leerde kennen en roomschen godsdienstluister zag maar roomsch werd hij daardoor geenszins; na de omwenteling van 1795 was het gezin weer te Rotterdam gevestigd. De oude heer l.S.t.B., die zijn zoon voor het predikambt, of, wanneer hij daarvoor geen genegenheid mocht gevoelen, voor de medicijnen bestemd had, liet niet zonder weerzin, George zich op de rechtsgeleerdheid toeleggen, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor deze steeds een bijzondere voorliefde gehad had. In 1800 huwde George met Wilhelmina van Lil, dochter van een koopman te Rotterdam. Ondanks zijn huiselijk geluk, gevoelde ten Broek toch in zich iets onzekers, wat hem kwelde; hij gaf zich meer en meer over aan overdenkingen van godsdienstigen aard; in 1806 omhelsde hij het katholiek geloof. Nadat zijn overgang bekend was geworden, trok hij zich gedurende eenige maanden naar Megen terug in het klooster der Franciscanen, waar hij meerdere zijner oude antwerpsche vrienden terugvond. In Rotterdam teruggekeerd, wijdde hij zich geheel aan de studie van het notariaat en kreeg van koning Lodewijk Napoleon in 1808 een aanstelling als notaris in die stad. Tot den val van het fransche keizerrijk bleef hij te Rotterdam. In 1813 verzocht hij verandering van standplaats; hij werd naar Naaldwijk, standplaats Loosduinen, verplaatst en onttrok zich zoo aan de hatelijkheden, die godsdienstige onverdraagzaamheid hem berokkende. Sinds dit jaar verschenen van zijn hand tal van geschriften van apologetischen aard. In 1815 gaf hij zijn werkje: De voortreffelijkheid van de leer der Roomsch Catholyke Godsdienst in het licht. Hij doet zich in dit, vol bezadigdheid, geschreven boekje kennen als een hoofsch strijder voor zijn overtuiging. En van nu, 1816 tot zijn dood, rust de voorman der nieuwere katholieke schrijvers van Nederland niet meer. Dit eerste werk heeft tot doel zijn vroegere geloofsgenooten te onderrichten; het riep een reeks van tegenschriften in het leven o.a. ook een van zijn broeder Hendrik Willem (zie vorig art.); het meest bekende is dat van Bilderdijk: Een Protestant aan zijne mede-Protestanten ter gelegenheid van de afschetsing der voortreffelijkheid van de katholieke kerk door J.G. Le Sage ten Broek. Le Sage's beste antwoord op alle aanvallen, was de vijfde druk van zijn boekje, nog in 1816, maar toch stelde hij ook een opzettelijk verweerschrift samen, getiteld: De vruchteloosheid van de aanvallen tegen de leer der Roomsch- Catholijke kerk. Het is een weerlegging van allerlei dwalingen omtrent de leerstukken der katholieke kerk, zooals die in de geschriften der tegenstanders worden voorgesteld. Voor weifelaars schreef hij nog in 1817: Raadgevingen aan twijfelende Protestanten. Omtrent dezen tijd had hij het plan opgevat een pelgrimstocht te ondernemen naar het H. Land, maar Cramer, aartspriester te Amsterdam, raadt het hem af. Hij moet in Nederland blijven en daar zijn pen wijden aan de verdediging van de katholieke zaak. Op aanraden van Raynal, laatsten aalmoezenier van den spaanschen gezant te 's Gravenhage, met wien hij door innige vriendschapsbanden verbonden was, besloot hij tot de uitgave van een maandschrift onder den titel de Godsdienstvriend, bestemd tot verdediging van de leer der katholieke kerk. In Mei 1818 zag het eerste nummer van dit tijdschrift het licht, dat een welgekozen strijdperk voor den onverschrokken kampvechter voor de katholieke waarheid was. Dit polemisch periodiek van den vader der r.k. pers in Nederland, waarvan in 51 jaar, 102 deelen verschenen, vond weldra een tegenvoeter in een ander, getiteld: De Protestant, onder redactie van W. van Volkom, predikant te Breda. Te midden van het hevig twistgeschrijf dier dagen, waarin de onderlinge verdeeldheid tusschen de Belgen en de Hollanders het hoofd begon op te steken, schaarde ten Br. zich aan de zijde der katholieke oppositie, die zich in België begon te vertoonen. 23 Augustus 1827 werd hij in zijn woning te Loosduinen in hechtenis genomen, en op de Gevan- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} genpoort te 's Gravenhage gebracht, onder beschuldiging van in zijn maandschrift verschillende artikelen te hebben opgenomen, die in de termen der strafwetten van 1815 en 1818 vielen, uitgevaardigd tegen het drukken van geschriften, ten doel hebbende om de openbare rust te verstoren. Drie maanden bleef ten Broek gevangen. Op herhaald aandringen van zijn rechtsgeleerd adviseur, liet hij, die ernstig ziek en bijna blind geworden was, zich overreden een verzoekschrift om gratie te richten tot koning Willem I. 19 November werd hij uit zijn kerker bevrijd. Zijn gezondheid was hevig geschokt, zijn gezicht verzwakte met iederen dag; in 1829 verkreeg hij eervol ontslag als notaris. Nadat hij van 1825-29 uit oprechte overtuiging deel had uitgemaakt van de oppositie, moest hij de gebeurtenissen van 1830 als oprecht vaderlandslievend Hollander uit den grond zijns harten betreuren. Omstreeks dezen tijd werd hij geheel en al blind; hij vestigde zich eerst te Beers en later te Grave, waar hij tot aan zijn dood in 1847 zich onvermoeid bezig hield met het opstellen van geschriften ter verdediging van de katholieke kerk. Daar zette hij de uitgave van: De Correspondent op touw, en gaf hij in 1835 een weekblad uit: Catholijke Nederlandsche stemmen. Dit weekblad verwierf hem in 1838 van paus Gregorius XVI een welwillende breve en drie jaar later, zijn benoeming tot Ridder van den Gouden Spoor. Dat Le Sage, niettegenstaande zijn blindheid, nog zooveel heeft kunnen uitrichten, had hij ook te danken aan zijn zoo zorgvolle echtgenoote en zijn pleegzoon en opvolger als redacteur, Jan Witz. Men kan echter licht begrijpen, dat hij wel eens niet volledig ingelicht was in sommige actueele kwesties, zooals in de zaak van Lammenais' twijfel en afval, daar de hulpelooze blinde zelf niet lezen kon en zijn pleegzoon Jan Witz nog zeer jong en geenszins zoo begaafd als zijn pleegvader was. Terneergebogen onder den last van zijn aanhoudenden, zwaren arbeid, begonnen zijn lichaamskrachten af te nemen. Hij overleed, door een hersenberoerte getroffen, 11 Juli 1847, te midden van zijn arbeid, ruim 70 jaren oud. Behalve de boven genoemde geschriften, zijn een menigte brochures en kleine werkjes, benevens boeken van grooten omvang, uit zijn pen gevloeid, zooals de Verdediging van de Catholijke Geloofsleer door Luther, Calvijn en andere predikers der Hervorming (1818); De goede trouw der Protestanten tegen Catholyke verdenking verdedigd (1818); Het gulden boeksken (1823); Godsdienstige en zedekundige Mengelingen (1824); Vrijmoedige doch gematigde verdediging van de staat en de vrijheden der Catholijke kerk (1826); Brieven aan de heeren da Costa en Bilderdijk (1829); de Morgenstar (1833). Vergelijk over hem: Allard, Studiën 1904; A. Beyen, XI Jaarverslag v.h. blindeninstituut te Grave; Het Kath. Nederland 1813-1913, II 345 vlg.; de Godsdienstvriend, Deel 78. Kleyntjens [Broek, Johan Jacob le Sage ten] BROEK (Johan Jacob le Sage ten), geb. te 's Gravenhage 1742, overl. te Rotterdam 20 Jan. 1823. Zijn dubbelen naam dankte hij aan zijn ouders Swerius ten Broek en Alida Maria le Sage. Het geslacht ten Broek was afkomstig uit Oost-Friesland, waar het in vroeger tijden tot de oud-adellijke regeeringsfamilies behoord schijnt te hebben. Jan Jacob werd 2 Sept. 1757 te Groningen als student ingeschreven en promoveerde daar tot doctor philosophiae 5 Juni 1765 op een Dissertatio de origine moralitatis; 11 Dec. van hetzelfde jaar werd hij proponent bij de Ned. Herv. Kerk en onmiddellijk daarna beroe- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} pen te Lippenhuizen, waar hij 21 Dec. werd bevestigd. Reeds 24 Sept. van het volgende jaar werd hij beroepen te Werkendam en de Werken waar hij 7 Dec. 1766 het predikambt aanvaardde. Den 11 en Juni 1769 volgde zijn benoeming tot hoogleeraar in de philosophie te Groningen als opvolger van D. van de Wijnpersse; 24 Jan. 1770 hield hij een Oratio de ratione humana ad veram salutem indicandam et impetrandam haud sufficiente; hij doceerde volgens de toen geldende verdeeling der wetenschappen zoowel de bespiegelende wijsbegeerte als de natuurkundige vakken en gaf colleges over physica, logica, methaphisica, hydraulica, hydrostatica; 22 April 1773 werd hij ook tot theologiae doctor bevorderd. In 1778 verliet hij de hoogeschool voor een predikantsplaats te Rotterdam, waar hij 20 Oct. 1777 beroepen was en 22 Febr. van het volgende jaar werd bevestigd; kort daarna werd hij tevens tot hoogleeraar der wijsbegeerte aan de ‘doorluchtige school’ dier stad benoemd. In een preek, gehouden 14 Maart 1782, leerde hij een opvatting omtrent de verzoening door Christus' lijden en dood, die aanleiding werd tot groote onaangenaamheden. Zijn ambtgenooten Johannes Habbema en Petrus Hofstede (IV, 762), met welken laatste hij voordien zeer bevriend was geweest, traden tegen hem op en de vraag omtrent de rechtzinnigheid zijner leering trok spoedig de algemeene belangstelling De rotterdamsche kerkeraad en de classis van Schieland behandelden zijn zaak op voor hem weinig vriendschappelijke wijze; hijzelf wendde zich tot de Staten van Holland en West-Friesland, die hem tegenover de classis de hand boven het hoofd hielden. Het geschil kwam zoodoende niet tot een eigenlijk einde en zou wellicht nog lang hangende gebleven zijn, indien de politieke veranderingen van het jaar 1787 niet tusschenbeide waren gekomen. Ten Broek was volbloed patriot en werd door het nieuwe stadhouderlijke bestuur der stad van zijn ambten ontzet (22 Oct. 1787) met het uitdrukkelijk verbod ooit weder te Rotterdam als predikant op te treden; de kerkeraad volgde door hem ook als lidmaat te censureeren. In de volgende jaren was hij te Antwerpen, waar hij, zonder bepaalde aanstelling, geruimen tijd de vacante predikantsplaats vervulde bij de uitgeweken hollandsche protestanten van den ‘Brabantschen Olijfberg’. Zijn geschriftje Getuigenis der waarheid (1802, zie beneden) bevat herinneringen uit dezen tijd; in de jaren 1791 en 92 preekte hij negen maal in het Duitsch voor de keizerlijke troepen te Antwerpen; ook trad hij eenmaal in de kerk der nederlandsche protestanten te Brussel op. De omwenteling van 1795 bracht voor hem eerherstel; 20 Mei werd de resolutie van 1787 door de nieuwe rotterdamsche regeerders ingetrokken; 19 Juni daaraanvolgende hervatte hij zijn predikambt, dat hij verder onafgebroken bleef waarnemen tot zijn emeritaat, 26 Jan. 1822. Een jaar later, 20 Jan. 1823, overleed hij. Hij wordt geroemd als een der eerste invoerders van een verbeterde preekwijze. Ten Broek was gehuwd met Anna Brievingh uit de Werken; zijn zoons Joachim George en Hendrik Willem, zijn in de voorgaande artikelen beschreven. Zijn portret werd vervaardigd door L.A. Claessens naar J.G. ten Broek, door J.G. Waldorp en G. Kitsen. Voorts ziet men hem afgebeeld op verscheiden spotprenten van 1785 (als patriot) en van 1787 (bij zijn afzetting); vgl. Muller, Nederl. Historieplaten no. 4672-76, 5009-11, 5059. Van zijn geschriften noemen wij: Onderwijs {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Redenkunde (vert. van D. van de Wijnpersse's Instit. Logicae, met aanteek.) (Rotterd. 1780) 2 dln.; Zedige en vrijmoedige verantwoording .. [tegen] zeker boekje, door Ds. J. Habbema .... getijteld, de leer der Herv. kerk aangaande het borgtogtelijke van Christus lijden bevestigd .... 1783; hierop volgde Habbema's Noodwendig Berigt enz., waarop ten Broek repliceerde in zijn: Provisioneel antwoord op het verhaal en opgaaf aan Ds. J. Habbema briefsgewijze aan zijn eerw. toegezonden; Bundet van kerkelijke redevoeringen (Rotterd. 1783); Dubbel tweetal brieven aan en van J.J. le Sage ten Broek .... (Dordr. 1784); Leerrede over II Cor. 6:1. (Dordr. (1784?)); Kerkel. redev. uitgespr. te Rotterd. 19 Winterm. 1784 (Rotterd. 1784); Kerkel. leerredenen over gewigtige voorwerpen (Rotterd. 1785); Kerkel. redev. over de waare Christel. verdraagzaamheid uit Ephese 4:2 ter beoordeelinge des briefs van de Remonstr. Broedersch. aan de Protestanten .... (Rotterd. 1797; 2e druk in hetz. jaar); Kerkel. redev. over de nuttigheid der waare en de schadelijkheid der valsche philosophie (Rotterd. 1797); Leerrede over Cotoss. 2:8 (Rotterd. 1797); Getuigenis der waarheid aangaande de vredelievende bescherming .... welke de Hollandsche Protestanten in Antwerpen genooten hebben .... (Rotterd. 1802); Redenen en gronden voor het geven en nemen van kerkel. acte van indemniteit bij de Herv. gemeente (Rotterd. 1802, 2 dln.); Leerredenen ter opwekking tot blijdschap in, en dankzegging aan God, wegens de gezegende verlossing van ons vaderland .... (Rotterd. 1814). Lang niet alle geschriften van hem en anderen in verband met het theologisch geschil van 1783 en volgende jaren zijn hier genoemd. Men vergelijke over een en ander nader: Glasius, Godgeleerd Nederl. (1852) I, 182; W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (1864) Bijlagen blz. 93 v.; J.P. de Bie, Leven en werken van Petrus Hofstede (1899) 442 vlg.; Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland (1907) I, 622 vlg.; Knuttel, Catal. v. Pamfl. V en VI (vgl. ook IX, het register van onderwerpen in voce ten Broek; Katholiek Nederland 1813-1913, II, 345. Kossmann [Broekhoven, Nicolaas van] BROEKHOVEN (Nicolaas van), geb. omstreeks 1580 of 90 behoorde tot de bossche familie van Broekhoven, waarvan velen voorkomen als schepen van 's Hertogenbosch, rentmeester, lid der Lieve-Vrouwe-broederschap der Staten van Brabant en waarvan de tegenwoordige graven van Bergeyk afstammen. Hij had den graad van licentiaat in de beide rechten en bezat in de kapel te Cromvoirt bij 's Hertogenbosch eene beneficie aan het St. Hubertus altaar, dat hij in 1614 of Dec. 1613 verwisselde tegen de gegradueerde kanunnikdij van Balt. de Bont. Bij de visitatie van het kap. 1617 door Bisschop Zoesius (Schutjes IV, 279) was hij 27 jaar; in de lijst van 1629 in Taxandria circiter 49 jaar. Na de inneming van 's Hertogenbosch verkreeg hij zeker zijne jaarlijksche toelage als kanunnik. Hij komt voor als peter bij den doop van kinderen zijner familie in de St. Janskerk 1622 en 1625. Toen na den dood van den vicaris-capitularis H. van Leemputte 1657 het bisdom van 's Hertogenbosch bleef openstaan, kozen de 5 leden van 't kapittel, die nog in leven waren, uit hun midden Nic. v. Broekhoven in diens plaats. Het volgend jaar reeds werd 2 Aug. 1658 het bestuur aan jeugdiger krachten overgelaten, omdat van Broekhoven reeds aan geesteszwakheid leed. Hij stichtte te Maaseyk een gasthuis voor acht katholieke oude mannen uit zijn naaste bloedverwanten boven de 60 jaar, waarvan vier uit de Meyerij en vier uit de omstreken van Maaseyck, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} door den pastoor, burgemeester en schepenen van Maaseyk moesten geplaatst worden. 28 Juni 1668 keurde de gemeenteraad en Juli 1668 de prinsbisschop van Luik de stichting goed. Waarschijnlijk was B. toen reeds overleden. Zie: Schutjes, Gesch. Bisdom den Bosch II, 134, IV, 279, 283; Taxandria IV, 268, XV (1908), 37; Daris, Hist. du dioc. et princip. de Liège au XVIIe siècle II, 198; v.d. Velde, Synopsis Monumentorum Concil. Archiepisc. Mechl. III (Gand 1822), 849. Fruytier [Broers, Hendrik Jan] BROERS (Hendrik Jan), geb. te Utrecht 9 Oct. 1815, overl. te Putten 20 Januari 1876. Hij studeerde te Utrecht sedert 1 Sept. 1832 en promoveerde daar in 1839 op een dissertatie De glandula thyreoidea, waarna hij zich als geneesheer en verloskundige in diezelfde stad vestigde. Wegens toenemende gezichtsverzwakking, die in 1872 met blindheid eindigde, en wegens zijn ziekelijk gestel, legde hij zijn praktijk neer en vestigde zich te Putten, waar hij artikelen voor tijdschriften dicteerde onder het hem geheel karakteriseerende pseudoniem ‘De blinde Putter’. Sedert 1847 alleen en sinds 1849 met van Goudoever redigeerde hij het Ned. Tijdschrift voor verloskunde, ziekten der vrouwen en der kinderen. Hij stichtte de ‘Eerste Maatschappij tot verbetering van woningen’ en beijverde zich om ook een ‘Vereeniging tot bevordering der volksgezondheid’ in het leven te roepen. In de laatste jaren zijner practische werkzaamheid leverde hij belangrijke opstellen onder den titel: Onze oude vroedvrouwen boeken. Behalve talrijke bijdragen in de Tijdstroom (waarvan hij lid der redactie was), in Nederland de Bibl. van het Huisgezin, de Schat der gezondheid en den Almanak voor het schoone en goede, schreef hij: Losse volksblaadjes over vaderl. geschiedenis, 2 seriën (Utr. 1855-1868); Twee causerieën (Utr. 1857); Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederl. zeewezen, 4 st. (Utr. 1867-1869); Utrecht, historische wandelingen (Utr. 1874, 2e druk Utr. 1875); De vogels, iets uit de natuurl. historie aan mijn kinderen verteld (Utr. 1875). Broers huwde te Utrecht 1847 met Wilhelmina Antonia Snoeck, vrouwe van Hurwenen (geb. 1804, overl. 1850), weduwe van Mr. Jan Pieter Laurens Steens Zijnen. Zie: Winkler Prins, Geïll. Encyclopedie; Fred. en v.d. Branden, Biogr. Wdb. Ned. Letterk.; Jaarb. Ned. Adel I, 223, 224. Regt [Brouckhoven, Johannes] BROUCKHOVEN (Johannes) of Broeckhoven, magister artium, deken der collegiale kerk en pastoor te Veere, overleed aldaar 19 Mrt. 1568 en werd begraven voor het groote koor in de kerk. De dood van Maximiliaan, heer van Veere, wiens erfenis met schulden overladen door zijne bloedverwanten niet aanvaard werd, berokkende den deken en het kapittel veel schade en processen. Dit blijkt uit een oorkonde 30 Juli 1565 van deken J.v.B. en het kapittel, dat bestond uit zeven kanunniken, waaronder Jan van Migrode (de eenige veersche geestelijke, die afvallig werd van het katholiek geloof, en die 1567 naar Engeland vluchtte uit vrees voor straf om zijne houding tijdens den beeldenstorm, waarbij de kerk van Veere deerlijk geplunderd werd). De juiste datum der benoeming van deken J. van B. is niet bekend, omdat in Kerkelijk Veere (Bijdr. Haarlem XXV) de volgorde der dekens niet juist is. Van Broekhoven volgde niet op den lateren vicaris-generaal van Middelburg J. van Strijen maar op deken Cornelius Houck of van Kloetingen, 1560 deken van Veere's kerk, die overleed 3 Sept. 1564. Alva schrijft 4 Mel 1568 aan den bisschop van Middel- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} burg over het benoemen van een nieuwen deken in plaats van den overleden Jan van Brouchoven. Zie: Bijdragen bisdom Haarlem XII, 120, 122, XXV, 445, XXI, 312. Fruytier [Brouerius van nidek, Matthaeus] BROUERIUS VAN NIDEK (Matthaeus), geb. te Amsterdam 7 Dec. 1677, gest. aldaar niet lang vóór Febr. 1743. Hij werd 22 Maart 1700 te Leiden als student in de rechten ingeschreven en promoveerde aldaar in 1713 op een Dissertatio de veterum ac recentiorum adorationibus (Amst. 1713, 8o), later door Joh. Polenus opgenomen in het Supplementum Thesauri utriusque Graevii et Gronovii II, 905 vlg. Waarom hij zoo laat student is geworden en vooral zoo laat is gepromoveerd, is niet duidelijk. Mogelijk hield hij zich reeds vroeg met geschied- en oudheidkundige onderzoekingen bezig, waaraan hij verder zijn leven zou wijden. Zijn eerste werk, dat hij in die richting uitgaf, was De zegepralende Vecht, vertoonende de verscheide gezichten van lustplaatsen en dorpen van Utrecht naar Muyden (Amsterdam 1719, 2 dln. 4o). Een dergelijk werk is de Verheerlijkt Watergraafsof Diemermeer bij de stad Amsterdam, vertoond in LX gesigten (Amsterdam 1725 fol.; 2e dr. aldaar 1768 fol.) Eindelijk behoort tot dezelfde rubriek de Beschrijving van het zegepralend Kennemerland in C platen door H. de Leth (Amst. z.j. omstr. 1730, 2 dln. fol.; 2e dr. aldaar z.j. omstr. 1790 fol.), die lang na Brouerius' dood is uitgegeven. Meer algemeene beschrijvende werken waren F. Halma, Tooneel der Vereenigde Nederlanden, vervolgd door M. Brouerius van Nidek (Leeuwarden 1725, 2 dln. fol.) en vooral zijn Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche oudheden in CCC platen van A. Rademaker (met Is. le Long, Amsterdam 1727-1733, 6 dln. 4o; 2e dr. Dordrecht 1770, 6 dln.). Een zuiver historische publicatie was zijn Analecta medii aevi ofte oude Nederlandsche geschiedenissen (Amsterdam en Middelburg 1725, I (eenig) deel, 8o), waarin hij de kroniek van Sicke Benninghe en eenige andere kleinere kronieken uit het noorden van ons land uitgaf. Nog staat op zijn naam een Kronijk van Friesland (Leiden 1725) en een Nederlandsch geschiedenisboek (Amsterdam 1752). Als letterkundige gaf hij uit Zederijke zinnebeelden der tonge (Amsterdam 1716, 8o; ‘vermeerdert met eenige uitgezogte van E. Yving door S. Vermade’, Amsterdam 1786, 8o). Brouerius' werk was meer verzamelend dan kritisch, zooals dat van zijn tijd. Maar juist door zijn talent van verzamelen heeft hij veel kunnen vastleggen. Bovendien zijn de illustratiën van zijn boeken nog steeds van groote waarde; zij worden dan ook nog steeds gewaardeerd en bestudeerd. Zelf had hij een groote verzameling prenten, die in 82 portefeuilles 20 Febr. 1743 te Amsterdam werd verkocht. Zij bleef echter bijeen, groeide in een eeuw aan tot 378 portefeuilles en werd ten slotte 18 Febr. 1861 verkocht. Zijn portret werd door A. van Halen in zwarte kunst vervaardigd. Zie: De gewone biogr. woordenboeken. Brugmans [Brouwer, Cornelis Jacobsz.] BROUWER (Cornelis Jacobsz.) genaamd Bam, geb. te Amsterdam in 1512, overl. 1592 te Calcar. Den naam Brouwer ontleende hij aan het beroep, dat hij uitoefende in zijn brouwerij ‘Cornelis Jacobsz. Brouwerie’. Zijn familienaam was Bam, later eerst werd deze in Brouwer omgedoopt. Hij was verwant aan de oudste amsterdamsche patricische families, die in de stedelijke regeering hooge ambten bekleedden. Op 28-jarigen leeftijd werd hij schepen in zijn geboortestad; afwisselend was hij vervolgens van 1540-78 burgemeester, schepen rentmeester, weesmeester, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} raad en huiszittenmeester der stad. In 1564 werd hij met Jacob Banninck ‘ten bevele van de burgemeesteren in Majo lestleden gedaen gezonden tot Emden, omme aldaer te vernemen nae de trafijck ende handelingen van de Engelschen onlancx aldaer gecomen’. In 1566 vaardigde het Wethouderschap hem af naar het Minderbroederklooster, om de monniken tegen het gepeupel te verdedigen; hij kwam te laat; het klooster was reeds geplunderd. In hetzelfde jaar werd hij door de landvoogdes Margaretha van Parma naar aanleiding van een verzoekschrift ‘der Onroomschen en anderen, die klaagen over de te groote namaagschap onder de Regenten’ tot burgemeester benoemd. Bij de alteratie werd Brouwer in 1578 met de R.K. geestelijkheid en magistraat uit de stad gebannen ‘ter oorzake van den katholieken godsdienst’. Met zijn vrouw, Cornelia Wessels (met wie hij in 1532 gehuwd was) en zijn kinderen, trok de bijna zeventigjarige naar Calcar, waar hij 14 April 1592 overleed. Cornelis Brouwer's zuster, Lysbeth, huwde met Sybrant Occo, zoon van den rijken bankier Pompejus Occo. Zie: Amsterd. Jaarboekje 1890, p. 139 sqq. en Archief Kasteel Surenburg. Kleyntjens [Brouwer, Jan] BROUWER (Jan), geb. te Franeker 20 April 1760, overl. te Leeuwarden 11 April 1838. Hij studeerde aan de latijnsche school te Franeker, daarna aan het seminarie der Doopsgezinden te Amsterdam, waar hij in 1785 tot den predikdienst werd toegelaten. Sedert dit jaar tot 1822 was hij predikant te Leeuwarden. Hij bleef daar tot zijn dood wonen als ‘rustend leeraar’ (zie: S. Muller's Jaarboekje voor de Doopsgezinde Gemeenten 1837, blz. 8, 1838 en 1839, blz. 20). Voor de oprichting van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit (1 Sept. 1811) heeft hij veel gedaan; hij behoorde tot hare eerste bestuurders. Verdienstelijk was hij mede als curator van de latijnsche school te Leeuwarden. Vijfmaal werd hij door Teyler's Genootschap bekroond, driemaal met goud, om zijn antwoord op een prijsvraag. Tegenover E. Kist, predikant te Dordrecht, zette Brouwer zijne meening in geschriften uiteen over de vraag en het antwoord in den Heidelbergschen Catechismus betreffende de stelling: dat de mensch van nature geneigd is God en den naaste te haten. Deze en enkele andere geschriftjes zijn verzameld in de Bibliotheek van de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam. Het zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen benoemde hem in 1804, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1821 tot lid. Ook Sepp in zijn Johannes Stinstra noemt Brouwer een man van beteekenis. Hij was gehuwd met Janna Geertruida IJsbrandi; zijn zoon Seerp volgt. Zie verder: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1903), 648 v.; (K. Vos), Register op de .... Doopsgezinde Bijdragen enz. (Leid. 1912), in voce op blz. XV; Catalogus van de Bibliotheek der Doopsgezinde Gemeente II (Amst. 1888), 38, 92, 278, 284, van welken catalogus in 1919 een nieuwe druk ververscheen, voorloopig zonder register. Knipscheer [Brouwer, Seerp] BROUWER (Seerp), geb. te Franeker 8 Febr. 1793, overl. te Leeuwarden 30 Juli 1856, was de zoon van Jan Brouwer, doopsgezind predikant (zie het vorig art.) en Janna Geertruida IJsbrandi. Seerp genoot zijn eerste onderwijs aan de latijnsche school te Leeuwarden, waarvan Valentinus Slothouwer toen rector was en werd op 17-jarigen leeftijd geschikt {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} geacht tot het volgen van hooger onderwijs. Hoewel aanvankelijk opgeleid tot de studie der godgeleerdheid, gaf hij de voorkeur aan de geneeskunde en ter voorbereiding tot deze studie volgde hij te Franeker de lessen van den hoogleeraar Tholen in natuur- en wiskunde, voor welke wetenschappen hij een bizondere voorliefde toonde te bezitten. Na opheffing der franeker hoogeschool in 1811, vertrok hij ter voortzetting zijner studie naar Leiden, waar zijn studiën twee maal onderbroken werden. Den eersten keer 20 Juli-16 Dec. 1813 werd hij door Napoleon tot garde d'honneur aangewezen, den 2den keer in 1815 vatte hij vrijwillig, evenals veel andere leidsche studenten, de wapenen op ter verdediging der bedreigde onafhankelijkheid van het vaderland. Te Leiden teruggekeerd, legde hij zich weer met ijver toe op de studie, promoveerde er 29 April 1816 na verdediging van een Specimen medic.... continens varii argumenti quaestiones tot Med. Dr. en verwierf twee weken later den doctoralen graad in de verloskunde. Ter voltooiing zijner studiën vertrok hij naar Göttingen, volgde daar de lessen van de hoogleeraren J.F.B. Blumenbach en K.G.H. Himly, vertoefde met wetenschappelijk oogmerk eenigen tijd te Heidelberg en Tübingen, keerde na een korte reis door Zwitserland naar het vaderland terug, promoveerde 15 Oct. 1817 te Leiden op een Dissertatio geometrica de circulorum tangentium centrorum situ in curvis tot Phil. Dr., terwijl Februari van hetzelfde jaar zijn antwoord op een te Leiden uitgeschreven prijsvraag: Quibus formulis construuntur horologia solaria supra plana tetraëdri hexaëdri vel cubi et dodecaëdri? (zie: Annal. Acad. Lugd. Bat. 1816-1817) met goud bekroond werd. Daarna vestigde hij zich te Leeuwarden als geneesheer, werd benoemd tot lid der Provinciale geneeskundige Commissie van Friesland en behoorde in 1820 tot de eerste oprichters van het Geneeskundig Genootschap te Leeuwarden onder de zinspreuk: ‘Medicorum et Chirurgorum vinculum’. Zijn verlangen om zich geheel te wijden aan de wis- en natuurkunde deed hem in 1823 de benoeming tot hoogleeraar in de wis- en natuurk. aan de hoogeschool te Groningen, als opvolger van J. Baart de la Faille, aannemen. Hij aanvaardde zijn ambt 8 Oct. 1823 met het houden eener oratie: De matheseos utilitate universa praecipue ad patriae nostrae commoda (Gron. 1824). Gedurende zijn hoogleeraarschap maakte hij zich vooral verdienstelijk door uitbreiding te geven aan het kabinet van natuurk. instrumenten en door het schrijven van eenige werken, ten behoeve van zijn wiskund. onderwijs. Van 1827-28 was hij rector en hield 9 Oct. bij zijn aftreden een Oratio de iis, quae anno proxime elapso Acad. nostrae accid (zie: Annal. Acad. Groning. 1827-28). Zich ten slotte niet kunnende vereenigen met de wijze, waarop de regeering de belangen der Universiteit behartigde (tevens missende het taaie geduld, noodig tot het geven van onderwijs), legde hij in 1835 zijn ambt neer, zonder aanspraak te maken op pensioen. Als blijk van zijn ongeduldige natuur wordt van hem verteld, dat hij voor een slecht isoleerende leidsche flesch geen andere behandeling koos dan deze op den grond in stukken te werpen. Weer naar Leeuwarden teruggekeerd, wijdde hij zich daar geheel aan de studie der wis- en natuurk., hield zich vooral bezig met electro-magnet. verschijnselen, bracht verbeteringen aan in verschillende toestellen en vond zelf een thermo-electrisch toestel uit, naar aanleiding waarvan een strijd ontstond tusschen hem en S. Bleekrode, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich, volgens Brouwer, als uitvinder van dat toestel voordeed, wat gene echter weerlegde (zie: Alg. Konst- en Letterb. 1838, I, 259, 313). Geheel onverwacht werd hij in 1843 gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hij heeft ijverig deelgenomen aan de behandeling van plannen tot delging van 's lands schuldenlast en heeft zich doen kennen als voorstander van het conversieplan van van Hall. In het midden van 1845 verliet hij weer vrijwillig zijn staatsloopbaan. Hij keerde naar Leeuwarden terug en overleed aldaar 30 Juli 1856 tengevolge eener langzame verzwakking. In 1833 werd hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootsch. v.K. en W. Behalve het reeds genoemde verscheen van zijn hand: Iets over de hygrometers, byzonder over dien van Daniell en den psychrometer van August; Aanmerkingen over den differentiaal-barometer; Een paar waarnemingen over het gloeijen der platina-spons door waterstof-gas (deze 3 verhand. zijn achtereenvolgens opgenomen in Bijdragen tot de natuurk. wetensch. verz. door H.C. van Hall Dl. VI, 272, Dl. VII, 147 en 166); Beginselen der vlakke en bolvormige driehoeksmeting (Groningen 1833); Over eene verbetering, aangebragt aan den multiplicator van Schweigger, en het magnetiseren door zwakke thermo-electr. stroomen (in Natuur- en scheik. Archief, uitg. door G.J. Mulder 1835, 147); Opgave van de voordeelen, die het gevolg zouden zijn geweest van de uitvoering der Wet tot regeling der openbare schuld ['s Gravenhage 1843]; Vergelijking der voor- en nadeelen van het plan tot vrijwillige conversie der Nederl. staats-schuld, voorgesteld door J. Dinger (Leeuwarden 1854). Verder worden nog van hem vermeld: Rekenkundige stellingen (1831); Goniometrische formulen (1833); Bedenkingen over geldleeningen en ophelderingen van een tabellarisch overzigt daaromtrent. In 1819 was hij gehuwd met Sjuwke Cats; zij schonk na zijn dood de bibliotheek van haar man voor het grootste gedeelte aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland, het overige gedeelte aan het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. Zie over hem: Album Studios. Acad. Lugd. Bat. kol. 1237, 1248; Album Studios. Acad. Gron. kol. 627; Bullet. des Sc. phys. et natur. en Néerlande réd. p. F.A.W. Miquel e.a. Année 1838, 71; Alg. Konst- en Letterbode 1856, 249, 308, 315, 361; Gedenkboek Groningen, uitg. d. W.J.A. Jonckbloet 1864, Bijl. 134-135; Kamerlingh Onnes in het Levensbericht van R.A. Mees (Jaarb. der Kon. Akad. 1888, 72); J. Huizinga in Gedenkboek Groningen 1914, 60-61; D. Bierens de Haan, Bibliogr. Néerland. hist.-scient (Roma 1883) 41-42; J.C. Poggendorff, Biogr. Liter. Handwörtenbuch zur Geschichte der exact. Wiss. 1898, Bd. III, I Abt. 202. van Loen [Brouwer, Theodorus] BROUWER (Theodorus), geb. te Beekbergen, gemeente Apeldoorn, 27 Juni 1811, overl. te Arnhem 12 Maart 1873 en aldaar op het R.K. kerkhof ‘Onder de Linden’ begraven. Hij was de zoon van Joachim Brouwer en Margaretha Heimerik. Om zich op den handel toe te leggen, werd hij eerst volontair bij de firma Wed. van Halteren te Arnhem. Spoedig vertrok hij echter naar het gymnasium te Deventer, studeerde daarna aan de latijnsche school te Gemert en van 1830-32 aan het college der Jezuïeten te Freiburg (Zwitserland). Voor herstel van gezondheid naar het vaderland teruggekeerd, voltooide hij zijn hoogere studiën aan de seminaria te 's Heerenberg {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} en Warmond en ontving hier 20 Dec. 1834 het sub-diaconaat; 13 Maart 1835 werd hij te Oegstgeest diaken gewijd. 19 Sept 1835 door Mgr. C.L. de Wijkerslooth te Zwolle priester gewijd, werd hij in hetzelfde jaar benoemd tot kapelaan te Duiven, waar hij van 1843-46 tevens het deservitorschap waarnam. 7 Aug. 1846 volgde hij J.A. Godschalk op als pastoor te Pannerden; vandaar vertrok hij 19 Dec. 1848 naar de St. Walburgis te Arnhem als opvolger van Mgr. Willemsen. In Aug. 1853 werd hij deken van het dekenaat Arnhem, in 1858 kanunnik van het Metropolitaan Kapittel en 5 Dec. 1862 op verzoek van Mgr. J. Zwijsen door Paus Pius IX benoemd tot Geheim Kamerheer. Het ambt van hoogleeraar aan de universiteit van Leuven, dat hem, nog pastoor te Pannerden, werd aangeboden, wees hij van de hand. Mgr. Theodorus Brouwer was een merkwaardige persoonlijkheid, met groote gaven van geest en hart, bij Roomschen en andersdenkenden gevierd en bemind. Daartoe droeg niet weinig bij zijn kloek en mannelijk optreden, eenige maanden na zijn komst te Arnhem, tijdens de cholera-epidemie in 1849. Hij was werkzaam als weinigen. Daarvan getuigen: de verbouwing en versiering van de St. Walburgiskerk in 1853 en volgende jaren, de stichting van de Sociëteit St. Jan in 1853 (1903 opgeheven), van de St. Eusebiusparochie in 1858, van het tegenwoordige weeshuis Insula Dei in 1863, de krachtige stuw bij de oprichting van het St. Walburgishofje in 1873, de voorbereiding van een derde parochie in Arnhem (de St. Martinus van 1875). Meer bekend bleef ‘deken’ Brouwer als redenaar van buitengewone gaven en als schrijver. Zijn redenaarstalent toonde hij voornamelijk bij zijn predikaties en onderrichtingen in de St. Walburgis en in de toenmalige bijkerk aan de Varkensstraat. Hij sprak o.a. een rede uit bij de eerste plechtige H. Mis van Dr. H. Schaepman Aug. 1867 in de St. Walburg te Arnhem, bij het bezoek aan Arnhem van koning Willem III in October 1870, op prins Frederik der Nederlanden, bij de begrafenis van Mgr. Willemsen in Aug. 1871. In een rede, Jan. 1894 door Schaepman gehouden in de Sociëteit St. Jan te Arnhem, getuigde deze: ‘een redenaar, die wanneer ik voor het wiemelend en woelig heden de oogen sluit, de verrukking is van mijn geest, die de scharen bekoorde in den echten zin des woords.’ Een flauw beeld daarvan geven de redevoeringen, door Mgr. Brouwer in druk gegeven: Leerrede bij de inwijding der St. Werenfriduskerk te Westervoort (Arnhem 1842); Feestrede ter gelegenheid der plechtige inwijding van de Kapel van Insula Dei (Arnhem 1863); Over het Gezag der Kerk, leerrede, uitgesproken bij de sluiting van het Provinciaal Concilie, gehouden te 's Hertogenbosch van 24 Sept. tot 5 Oct. 1865 (St. Michiels-Gestel 1865). Met het oog op de historische ontwikkeling der Katholieken en der Katholieke kerk in Nederland, ligt er in Brouwer's optreden als schrijver hoofdzakelijk een apologetische strekking. Achtereenvolgens gaf hij uit: De Symboliek, of Verklaring der leerstellige strijdpunten tusschen Catholijken en Protestanten, volgens derzelver openbare symb. geschriften door Dr. J.A. Möhler, uit het Hoogduitsch vertaald, naar de vierde verbeterde uitgaaf, 2 dln. (Rotterdam 1839); De Vraag: Zijn de zoogen. Broederschappen wel geschikt voor onze verlichte dagen? beantwoord (Arnhem 1841); Woorden van Jesus Christus tot het hart des jongelings, vrij bewerkt naar het Hoogduitsch (Deventer 1842); Het oude spook; in onze dagen op nieuw vertoond door J. Ellendorf in zijn geschrift: Is {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus te Home en Bisschop der Christelijke Gemeente te dier stede geweest? bezworen door een Roomschen exorcist, met een voorrede van Th.Br. (Almelo 1843); Over het bestaan en het instituut der Jezuiten, naar het Fransch van Ravignan (Arnhem 1844); Dr. J.A. Stapf's Opvoedingsleer in den geest der Katholijke Kerk, naar de derde Hoogduitsche uitgave vrij bewerkt en met aanteekeningen verrijkt (Arnhem 1845, 2e dr. 1854); Beroep op het zedelijk gevoel mijner landgenooten, bij de aanvallen, welke de Katholieke Kerk in Nederland te verduren heeft (Arnhem 1852); Nalezing van de Beschrijving van Arnhem, door Mr. J.W. Staats Evers, vooral in betrekking tot de St. Martens-, St. Eusebius- en St. Walburgis Kerken (Arnhem 1869); Antwoord op den Open Brief van den Weled. Heer Mr. J.W. Staats Evers (Arnhem 1869, De Tijd 27 Jan. 1869); ook werden zijn artikelen in de Catholijke Nederlandsche Stemmen van 1837 in een brochure uitgegeven onder den titel: Gevaarlijke strekking van het openbaar onderwijs in Nederland ('s Hertogenbosch 1838); verder wordt door tijdgenooten aan hem toegeschreven - men zie hierover de Voorrede - Een Woord over Kerk en Kerkhervorming, of de Katholijke Kerk, gezuiverd van de blaam, Haar aangewreven, door den Predikant F.H.G. van Iterson in zijne Leerrede ter gedachtenis van de Kerkhervorming, uitgegeven te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff door den Pastoor en de Kapellanen der R.K. Gemeente te Arnhem (Arnhem 1842). Ondanks zijn drukke werkzaamheden schreef hij bovendien tal van artikelen (soms met B. of T.B. onderteekend, meestal echter anoniem) in de Catholijke Nederlandsche Stemmen, later Kerkelijke Courant. Na den dood van le Sage ten Broek in Juli 1847 was hij er de eigenlijke ziel van, zooals blijkt uit de necrologie in dat blad verschenen (1873): ‘Toen in 1847 wijlen de verdienstvolle le Sage ten Broek onverwacht uit het leven werd weggerukt, was Mgr. Brouwer, toen pastoor te Pannerden, de man, die zijne geliefde Catholijke Nederlandsche Stemmen .... geruimen tijd alleen en met den grootsten bijval voortzette en daarin later trouw zijne, immer geestige opstellen bleef leveren.’ Daarvoor vond hij herhaalde malen steun o.a. bij den comte de Chambord. Brouwer was met hem bekend geworden tijdens diens verblijf te Arnhem (eerst in Hotel De Zon, daarna op Bronbeek, in 1859). Uit Frohsdorff en Venetië mocht Brouwer later herhaalde malen geldelijke bijdragen ontvangen tot voortzetting van de Kerkelijke Courant. Behalve aan dit weekblad zond hij ook bijdragen aan de Katholieke Illustratie en zijn anonieme bijdragen aan de Godsdienstige Tractaatjes van dien tijd ‘loopen tot in het oneindige’. Uitstekende portretten vindt men in de Katholieke Illustratie 6e Jaargang no. 33; en in De Kerk en de Parochie van St. Walburgis, Gedenkboek enz. 1908 (zie de literatuuropgave). Vergelijk over hem: J. Persijn, Dr. Schaepman I (Utrecht-Antwerpen 1912), 167 v.v.; Nieuwe Ysselbode 23, 30 Maart en 13 April 1873, (Zwolle 1873); De Kerk en de parochie van St. Walburgis te Arnhem: Gedenkboek bij het Eeuwfeest van de teruggave der Kerk 22 Juli 1908 (Arnhem 1908); Kerkelijke Courant, K.N.S., Necrologie van den Hoog Eerwaardigen Heer Mgr. Theodorus Brouwer (Zwolle 1873); Katholieke Illustratie 6e Jg. no. 33, 257 ('s Hertogenbosch - Amsterdam 1873); P. Albers, Geschiedenis van het herstel der hierarchie in de Nederlanden II (Nijmegen 1904) 399, 525, 527 v.: De Tijd o.a. 20 en 27 Aug. 3 en 11 Sept. 1852, 6 Oct. 1865, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 Jan. 1869 (Amsterdam); Het Centrum 18 Aug. 1892 en 1 Jan. 1894 (Amsterdam - Utrecht); De Katholiek 1842, I, 203, II, 448; 1843, II, 375; 1852, 146; 1866, 140, 142; 1874, 386 (over Godsdienstige Tractaatjes), ('s Gravenhage); Studiën, LXXV (Nijmegen 1911) 187; Het Katholieke Nederland 1813-1913, II (Nijmegen 1913) 62, 63; Archief van het Aartsbisdom Utrecht XL (Utrecht 1914) 340, 357, 361; A. Markus, Arnhem omstreeks het midden der vorige eeuw (Arnhem 1907), 277. Knuvelder [Brouwers, Cornelius] BROUWERS (Cornelius), ook genoemd Braxatoris en Sculteti, meer nog bekend naar zijne geboorteplaats als Cornelius van Weert in Limburg, overl. 30 Mrt. 1539, werd 1493 bij de promotie plechtig tot primus der filosofie aan de universiteit te Leuven uitgeroepen. Na de theologische studie behaalde hij den graad van licentiaat in de godgeleerdheid en werd kapelaan in de St. Pieterskerk te Leuven. Toen 1 Oct. 1514 Antonius Willems van Poortvliet, regent aan de pedagogie den Borcht, was overleden, werd Brouwers in zijn plaats aangesteld. In 1517 werd hij tot rector magnificus der universiteit gekozen. Tegelijk met den Borcht bestuurde hij eenigen tijd het St. Hieronimus-Huis of college op de Leye, zooals blijkt uit documenten van 1522. Wellicht was dit de reden, dat hij een mederegent had in het bestuur van den Borcht. 23 Juni 1520 werd hij door de universiteit benoemd tot professor der ethica. Hij genoot geen traktement van de stad, maar bezat een kanunniksprebende in St. Pieter. In 1525 werd hij kanunnik van St. Donaas te Brugge. Hij bleef leeraar te Leuven tot zijn dood. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XX (1886), 58, XXXIX (1913) 304; Catalogus omnium primorum univ. Lov. (Mech. 1824) 18. Fruytier [Brouwershaven, Adrianus Cornelis van] BROUWERSHAVEN (Adrianus Cornelis van), priester, Zeeuw van geboorte en naar zijn geboorteplaats genaamd, overleed te Leuven als professor der universiteit 12 Aug. 1556. 2 April 1541 behaalde hij als student der universiteit in het Verken bij de promotie der filosofie de 34e plaats van 146. Hij verkreeg den graad van licentiaat in de theologie, werd tot professor aangesteld en 28 Febr. 1547 opgenomen in den raad der universiteit. Als professor bezat hij een kanunnikdij in de St. Pieter te Leuven en ook sinds 13 Sept. 1546 in St. Jan te 's Hertogenbosch. Aug. 1555 koos de faculteit der theologie hem tot rector magnificus. 21 Mei 1551 verkreeg hij het doctoraat in de theologie; met de gebruikelijke plechtigheden en feestmalen werd zijn doctoraat gevierd. Fasti ac. 43 noemt hem ten onrechte ‘Adamus Cornelii’. Zie: Val. Andreas, Fasti academici (Lov. 1650) 113; Analectes hist. eccl. Belg. II (1865), 329, XXVII (1898) 316; Schutjes, Gesch. bisdom den Bosch IV, 257. Fruytier [Bruegel, Petrus van] BRUEGEL (Petrus van) of Breugel, geb. te 's Hertogenbosch 1520, overl. te Leuven 22 Mei 1577, kwam aan de universiteit te Leuven de wijsbegeerte en de medicijnen studeeren. Hij voltooide zijne studiën niet, maar trok naar de hoogeschool te Padua, waar hij den doctorstitel in de medicijnen behaalde en eenigen tijd optrad als leeraar. Hij keerde naar Leuven terug en werd door Philips II tot koninklijk buitengewoon professor benoemd. Hij was een geleerd geneesheer van groote ondervinding, bovendien begaafd met een opmerkenswaardig redenaarstalent, zoodat hij in korten tijd zich een grooten naam maakte onder de studenten. Na enkele jaren was hij slechts zelden te Leuven, maar verbleef meestal aan het Hof te {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, of in het gevolg der voornaamsten van den adel, die om strijd zijne hulp inriepen. Hij overleed aan de pest en werd begraven in de St. Pieterskerk te Leuven voor het altaar van St. Lucas, den patroon der geneesheeren. Bij testament 5 of 15 Mei 1577 had van Bruegel eene som nagelaten ter oprichting van een college voor studenten in de geneeskunst, waarin hij vijf studiebeurzen stichtte, bij voorkeur voor zijne bloedverwanten of arme studenten uit de Meierij van 's Hertogenbosch. Hij bepaalde, dat de inrichting moest genoemd worden ‘College van Bruegel of Bruegelsch College’; uitdrukkelijk verbood hij het college dat der medicijnen of der geneesheeren te noemen. Zoo deze bepaling niet werd nagekomen, of zoo het college werd gesupprimeerd, dan moest het overgebracht worden naar 's Hertogenbosch voorde een of andere inrichting van onderwijs. De beurzenstichting van Bruegel bracht in 1880 slechts 40 frcs. op. Rombout Rombouts, eveneens doctor in de medicijnen en oud-raadslid te 's Hertogenbosch (III, 1092), vermeerderde de stichting in 1654 met vier beurzen, die in 1880 nog 490 frcs opbrachten. Zie: Analectes hist. ecct. Belg. XVIII (1882) 376-407; Annuaire de l'université de Louvain 1867, 377-391; Biogr. nationale III, 105; Val. Andreas, Fasti academici (Lov. 1650) 234, 316; Handboekje zaken R.K. eeredienst 1872, 331. Fruytier [Brugge, Gregorius van] BRUGGE (Gregorius van), de Brugis of Petri, norbertijner kanunnik in de abdij te Middelburg, was tegenwoordig als diaken bij de keuze van Johannes Dankard tot abt 10 Aug. 1484. In de meeste parochies der abdij op Walcheren was hij werkzaam. 1493/94 werd Gregorius de Brugis pastoor te Domburg. Hij kreeg een opvolger 1495/96, doch werd 1498/99 weder benoemd. Waarschijnlijk heerschte er omstreeks 1500 een verwarring en strijd over de benoemingen in de pastorijen der abdij. De abdijheeren wilden den commendatairen abt, door Rome benoemd, niet erkennen, omdat zij een eigen abt hadden gekozen. Gregorius Petri de Brugis nam in 1500 ontslag te Domburg, werd benoemd te Middelburg in de abdijkerk en kort daarop weder te Oostkapel, waar hij als pastoor bleef tot 1503/04, om 1505/06 Grijpskerke te gaan besturen tot 1518. Dat jaar werd hij aangesteld te Westkapelle op Walcheren, waar hij als pastoor 1532 overleed. Zie: Bijdragen bisdom Haarlem I, 313, VI, 444; Grijpink, Register op de parochiën I, Wal. 18, 34, 80, 92, 116. Fruytier [Brugman, Egidius] BRUGMAN (Egidius), clericus van het bisdom Kamerijk, stelde 19 Jan. 1541 een document op voor de abdij van Middelburg als openbaar notaris ‘publicus sacra apostolica auctoritate notarius per venerabile concilium Hollandiae admissus’. Hij bezat verschillende prebenden in de walchersche kerken: in Gapinge sinds 30 Mrt. 1537 een vicarij van het Ons Lieve Vrouwe-altaar en eveneens te Meliskerke-parochie der middelburgsche abdij, aan het St. Odulfusaltaar; de abt van Middelburg had hem aldaar benoemd. In 1538 kreeg hij nog een vicarij in de Westmonster te Middelburg en te Werendijke. De parochie 's Heerarendskerke werd hem 1541/42 toegewezen doch niet dan nadat er strijd om was geweest; hij nam er geen bezit van. Hij deed afstand van deze vicarijen omdat hij in het huwelijk trad; hij was slechts clericus. Meester Gielis Buchman, secretaris, die als gedeputeerde van den abt van Middelburg op de vergadering der geestelijkheid, 1 Juni 1551, te 's Gravenhage voor de bijdrage in de kosten der afgevaardigden naar het Concilie van Trente aan- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} wezig was, is wel dezelfde persoon als Egidius Brugman. Zie: Archief Zeeland (1900) 136; Grijpink, Register op de parochiën, altaren en vicariën I, Wallacria, 32, 60, 65, 115, Zuid-Bevel. 44; Bijdr. bisdom Haarlem III, 390, VII, 394. Fruytier [Brugman, Johannes] BRUGMAN (Johannes), bekend Minderbroeder-observant en beroemd volksprediker, omstreeks 1400 geb. te Kempen (op de grenzen van het Kleefsche en Bergsche, in het aartsbisdom Keulen), in 1473 overl. te Nijmegen. Hij bezat uitnemende gaven van verstand en hart, een sterk geheugen, rijke verbeeldingskracht en een gemoed evenzeer vatbaar voor het zinnelijke als voor het geestelijke. In zijn jongelingsjaren bezocht hij de kloosterschool, zag zich daar omringd door mannen, die een lichtzinnig leven leidden, en verviel, geen weerstand kunnende bieden aan de verzoeking rondom, weldra ook zelf tot allerlei afdwalingen. Toen hij de kloostergelofte afgelegd had en eenigen tijd kloosterling geweest was, kwam hij tot inkeer en werd een devoot mensch. De herinnering aan bedreven zonden en het blij vertrouwen op de toekomst vertolkte hij later in een lied, met de woorden: Hadieu der werelt minnen, Hadieu, tis al ghedaen! Ic heb in minen sinnen Wat nie(u)wes aen te gaen. Ic wil gaen avonturen Te gaen een anderen ganc, Al solt mi werden sure. Och ewich is so lanc! Na zijn bekeering begaf Brugman zich naar het klooster der Minderbroeders-observanten te Sint-Omèr (in Noord-Frankrijk), waar hij als ‘lector theologiae’ aan de school van het convent verbonden werd en belast met het onderwijs der kloosterjeugd en kloosterlingen. Sedert 1450 doorreisde hij ongeveer twintig jaren lang de verschillende gewesten van ons vaderland, om overal, hetzij middellijk hetzij onmiddellijk, de observantie, d.i. de strengere naleving van den regel van Franciscus van Assisi, te verbreiden. Niet altijd trad hij tactvol op. Te Amsterdam, waar hij in 1462 onder tegenstand van geestelijkheid en stadsregeering als kloosterhervormer werkzaam was met Jelis Krabelijn, afgevaardigde van Karel den Stoute, hield hij toespraken, waarvan het te wenschen ware geweest dat hij ze, naar het woord van zijn vriend Dionysius den Karthuizer, had ‘toebereid met het zout der gematigdheid’. Geen prediker heeft meer plaatsen, steden zoowel als dorpen, bezocht dan Johannes Brugman. Alomme drong hij aan op bekeering, krachtig bestrijdende de drie hoofdzonden zijner eeuw: de speelzucht, met name het dobbelspel, de ontwijding van Zondagen en heilige-dagen, en de wraakgierigheid der staatkundige partijen hier te lande. Welsprekend, maar allesbehalve bezadigd, sprak hij in den regel ‘gloeiende woorden’, die een uitvloeisel waren van het enthousiasme dat hem vervulde. Hij was tegelijk een dichterlijke natuur; de gave der profetie werd hem bovendien toegeschreven. Tot Brugman's geschriften behooren, behalve een tweetal geestelijke liedekens (Ic heb ghejaecht mijn leven lanc en het naar het refrein genoemde Och ewich is so lanc) en enkele sermoenen of collatiën: een uitvoerig ‘Leven van Jezus’ (Ene devote oefeninge der kijnsheit, des middels ende des eyndes ons Heren Christi) en een driemaal omgewerkte biographie in het Latijn van de Heilige Lldwina van Schiedam (gest. 14 April 1433). {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn laatste levensjaren heeft Brugman doorgebracht in het klooster der Observanten te Nijmegen. Tegen het midden van 1470 bevond hij zich in het ziekenhuis aldaar als een ‘arm oud bevend’ man, ‘op het leger zijner smarte en krankheid’. Toch ontbrak het hem niet aan frischheid van geest. Hij schreef toen (6 Nov. 1470 en waarschijnlijk Sept. 1471) twee brieven, beide uitgelokt door een schrijven van Egbert ter Beek, rector van Heer-Florenshuis te Deventer; brieven, die getuigenis aflegden van zijn liefde voor de deventersche Broeders des gemeenen levens en dezen tevens opriepen standvastig getrouw te blijven aan hun schoone roeping: de godsdienstige opvoeding der jeugd. Bij W. Moll in het straks aan te halen standaardwerk (dl. II, blz. 247) vinden wij de volgende lofspraak: ‘Voorzeker, als men regt heeft om een Geert Groote, Florens Radewijns, Thomas à Kempis en anderen als wegbereiders voor de Kerkhervorming der zestiende eeuw in ons vaderland te onderscheiden, dan mag men dezelfde eer aan onzen Brugman niet onthouden! Het reformatorische beginsel, dat zich in zijnen tijd het krachtigst vertoonde, - het beginsel namelijk dat de zedelijke vernieuwing der christenheid bovenal bedoelde - bezielde ook hem in hooge mate. Het liet zich gelden aan zijn eigen leven, toen hij zich ernstig afkeerde van de doolpaden zijner jongelingsjaren; het vervulde hem met een hoogen moed, daar hij de deerlijk verslapte tucht zijner monniken-orde herstelde, en van den kansel zijne vermaningen en bedreigingen tot overheden en volk richtte; het ademde in zijne schriften en liederen, waarin hij klaagde over den rampzaligen toestand van de kerk en hare geestelijken, en allen opwekte om Christus lief te hebben en afstand te doen van den dienst der wereld’. Zie: W. Moll, Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, 2 dln. (Amsterd. 1854); F.J. Domela Nieuwenhuis, Johannes Brugman (blz. 436-459 van B. ter Haare. a., Geschiedenis der Christ. Kerk in Nederl., in tafereelen I, Amsterd. 1864); A.J. Flament, De ‘Waerlycke voorsegginghe’ van Johannes Brugman in Arch. voor Ned kerkgesch. II ('s Gravenh. 1887), 307-326; D.J.M. Wüstenhoff, Collaciën van Johannes Brugman, naar een Gentsch handschrift in Arch. voor Ned. kerkgesch. IV ('s Grav. 1893), 85-170; Johannes Brugman, Speculum Imperfectionis Fratrum Minorum, ed. Hier. Goyens in Archivum Franciscanum, Ann. II, p. 613 seq met het Supplementum daarop in Arch. Francisc. historicum (Quaracchi presso Firenze, 1911) Ann. IV, p. 214 seq. Verder worde verwezen naar de Bibliographieën en Repertoria van Louis D. Petit, sub voce. Brinkerink [Brugman, Nicolaus] BRUGMAN (Nicolaus), bisschop van Solwiri, Salubriensis, werd 1479/80 ingesteld als pastoor van de parochie Monnikendam, die hij door een vicaris deed besturen. 1486/87 verkreeg hij de parochie Hoogland op Walcheren. Nicolaus Brugman, O. Praed. was volgens Eubel (Hierarchia Cath. II, 252, 307) verheven tot bisschop met den titel van Salubriensis, 11 Juli 1479, en wijbisschop van Luik. Dom U. Berlière vermeldt hem niet in zijne nauwkeurige studie over de wijbisschoppen van Luik, omdat geen wijdingsakten van hem bekend zijn, doch wel in Inventaire anal. des libri obligationum et sol. des arch. Vatic. no. 1853, waar de procurator van Nicolaus Brugman, oud-prior der Dominicanen te Gent, biechtvader van keizer Maximiliaan, zich verplicht de verschuldigde {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} bedragen te betalen voor de benoeming. Bij de benoeming te Hoogland schold de aartsdiaken van Utrecht op verzoek, mondeling gedaan door keizer Maximiliaan, de zegelrechten kwijt. Bisschop Nicolaus Brugman overleed te Brussel 1492 en werd in het klooster zijner orde aldaar begraven. Van Paus Innocentius VIII had hij het privilegie verkregen om bij testament te beschikken over zijn bezit. Tijdens zijn leven had hij door de gunst van Maximiliaan van Oostenrijk vele kerkelijke beneficies verkregen. Hij genoot ook een pensioen van de O.L. Vr. kerk te Breda, van St. Truiden en van de parochie Groot-Zundert. Zijn bibliotheek en sieraden verdeelde hij onder de kloosters van Gent en Brussel. Te Gent bewaarde men nog ten tijde van P. de Jonghe twee doornen uit de doornenkroon van Christus en een partikel van het H. Kruis, die bisschop Nicolaus verkregen had van keizer Maximiliaan en die ontsnapt waren aan de handen der beeldenstormers van 1566 en 1578. De Jonghe vermeldt de door Brugman gedane kerkwijding van het preekheerenklooster te Rijssel 15 Sept. 1486. Op het Pinksterfeest 1491, tijdens het kapittel van het Gulden Vlies in Sint Rombaut te Mechelen, celebreerde bisschop Nicolaus de pontificale H. Mis en de Vespers, bijgestaan door vier abten. Tijdens zijn prioraat te Gent was Nicolaus Brugman een groote steun van Joh. Utenhove (II, 1472) om de hervorming in de nederlandsche Dominikanerkloosters in te voeren. Zie: Archief aartsb. Utrecht XXXII, 286, 287; Grijpink, Register op de parochiën I, Wal. 37; B. de Jonghe, Belgium Dominicanum (Brux. 1719) 66-67; Sanderus, Fland. Ill. (2 ed.) I, 316; Arts, De Predikheeren te Gent 112-128, 655-658; Voyages des souverains des Pays-Bas, Commission royale d'histoire (1874-82) passim; mededeelingen van D. Ursm. Berlière. Fruytier [Bruin, Claas] BRUIN (Claas), zoon van den doopsgezinden leeraar Cornelis Claasz. Bruin, geb. te Amsterdam in 1671, gest. aldaar in 1732. Hij heeft zijn geheele leven in Amsterdam doorgebracht, waar hij als boekhouder werkzaam was. Als dichter was hij in zijn dagen zeer beroemd. Hij behoorde tot de volgelingen van den doopsgezinden leeraar Galenus Abrahamsz., van wien ook de terecht veel beroemder Jan Luyken een aanhanger was. Ook Bruin behoorde tot de stichtelijke dichters van den kring van Luyken; hij rekende zich tot de dichters, ‘die zich gantsch aan het Bijbeldicht overgeeven en de H. Schrift en wat daar meest mede overeenkomt tot het voorwerp hunner bedenkingen maken’. Dat blijkt uit zijn dichtbundels Zedelijke mengeldichten (Amsterdam 1707) en Zede-dichten (Amsterdam 1726). Daarin worden ook spreuken in versmaat gevonden, zooals zij ook voorkomen in zijn emblematische poëzie. Bruins eerste bundel in dezen trant was de Uitbreiding over honderd leerzame zinnebeelden (Amsterdam 1722); hij bevat gedichtjes in den trant van Luyken, door Bruin gemaakt voor den boekverkooper Hendrik Bosch bij plaatjes in medaillonvorm, die reeds tien jaar vroeger voor een andere uitgave waren gebruikt en oorspronkelijk in 1682 waren gemaakt voor een nog ouderen bundel. Nog ouder waren de plaatjes, waarbij Bruin zestig Zinnebeelden der goddelijke liefde (Amsterdam 1726) voor den boekverkooper Theodoor Danckertsz dichtte; zij waren reeds in 1615 door Otto Vaenius gegraveerd. Ook was Bruin in zijn dagen als treurspeldichter bekend. Hij schreef niet minder dan twaalf bijbelspelen als Abrahams Offerhande, Sauls dood, Davids gestrafte hoogmoed {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} enz., die evenwel onspeelbaar waren en dan ook nooit zijn vertoond. Die eer viel wel ten deel aan zijn acht andere treurspelen, waarvan sommige zelfs opgang maakten. Zijn oudste stuk was Lucius Junius Brutus, oorspronkelijk De grondlegging der Roomsche vrijheid geheeten (1713). Zijn tweede drama was De dood van Johan en Garcias of de onzijdige regtspleeging van Cosmos de Medicis (1715), een destijds bekende tooneelstof. Van Bruins overige stukken zijn er drie nog lang op het repertoire van den amsterdamschen schouwburg gebleven: De verhinderde wraak van Cajus Martius Coriolanus (1720), De deugdzame hoveling (1720) en De dood van Willem den Eersten, Prins van Oranje (1721). Al deze poëzie van Bruin onderscheidt zich door vlotheid en zoetvloeiendheid; zij heeft echter weinig oorspronkelijks en gaat zelden diep. Dat is evenmin het geval met zijn arcadische werken, waarin van het oorspronkelijke herdersdicht zoo goed als niets is overgebleven, maar die hoe langer hoe meer geschiedkundige en oudheidkundige verhandelingen zijn geworden. Bruins eerste geschrift van dien aard was zijn Kleefsche en Zuid- Hollandsche Arkadia of Dagverhaal van twee reizen in en omtrent die gewesten gedaan; verrijkt met aanteekeningen van .... L. Smids M. Dr. (Amsterdam 1716, 8o; 2e dr. Amsterdam 1730, 8o). Zijn tweede werk was de Speelreis langs de Vechtstroom (Amsterdam 1719, fol.), een tekst bij platen van Stopendaal, die ook afzonderlijk zijn uitgekomen onder den bekenden titel De zegepraalende Vecht vertoonende verscheyden gezichten van Utrecht tot Muyden (Amsterdam 1719, fol.; ook met franschen titel; ook Amsterdam z.j. 4o; opnieuw uitgegeven als: De Vechtstroom van Utrecht tot Muiden. Amsterdam, 1790, fol. en 8o). Eindelijk gaf Bruin nog in zijn sterfjaar uit de Noordhollandsche Arkadia; met aanteekeningen van G. Schoemaker (Amsterdam 1732, 8o). Daarbij sluit zich aan De lustplaats Soelen in dichtmaat uitgebreid (Amsterdam 1723, 4o; 2e dr. Amsterdam 1742, 8o), waarin deze buitenplaats van den amsterdamschen koopmandichter Christoffel Beudeker, bij Sloterdijk gelegen, wordt verheerlijkt. Al deze arcadische kunst is te geleerd en daarnaast ook te stichtelijk om dichterlijk te zijn. Maar zij geeft het Nederland van de eerste helft der achttiende eeuw zeer goed weer in zijn weelderige welvaart en zijn zelfgenoegzame tevredenheid. Daarbij geeft zij zeer veel bijzonderheden, die voor de kennis van land en volk van gewicht zijn. Zijn portret bestaat in prent door Houbraken. Zie: Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. V, 446 vlg. 512 vlg.; te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. III, 204 vlg., 273, 353 vlg. 396, V, 147 en de daar aangehaalde bronnen; Nijhoff, Bibliographie van Noord- Ned. plaatsbeschr. in voce. Brugmans [Bruin, Robert] BRUIN (Robert), geb. te Utrecht, datum onbekend, overl. onbekend. In 1567 dient hij onder Hendrik van Brederode: 21 Juli 1568 vecht hij bij Jemmingen en vlucht in Emden. Hij voegde zich nu bij de Watergeuzen en in Sept. 1571 ontmoeten wij hem in de oostfriesche wateren als kapitein. 8 Oct. 1571 verkoopt hij bij Juist zijn roof; 28 Dec. 1571 zeilt hij uit de oostfriesche wateren weg; 2 Jan. 1572 eischt graaf Edzard van Oost-Friesland vergeefs van hem schadevergoeding. 10 Februari 1572 was Bruin voor het Vlie, en verloor zijn schip bij Texel. 1 April 1572 is hij bij de inneming van den Briel; in 1572 is hij kapitein van een vendel voetvolk onder Sonoy; in 1580 dient hij onder den graaf van Hohenlo in Friesland en Groningen en ligt {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} in bezetting te Dokkumerzijl. 30 Sept. 1581 wordt hij door de Spanjaarden gevangen genomen, verder wordt zijn naam niet meer ontmoet. Zie over hem: van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 144, 191, 194, 328; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 224-227; Defensionales, 116; van Groningen, Gesch. der Waterg. 127, 185, 227. Vogels [Bruininckx, Thomas] BRUININCKX (Thomas), door Val. Andreas, genoemd Joannes, geb. te 's Hertogenbosch 1544, overl. 12 Febr. 1588 te Leuven, waar hij professor was der filosofie in den Borcht en de jongere studenten oefende in de dialectica. 1578 werd hij als regent belast met het bestuur van die pedagogie. Door de militaire bezetting van Leuven, de besmettelijke ziekten en troebelen werd de pedagogie verlaten en gesloten. 1586 was zij weder geopend en stond Thomas Bruininckx opnieuw aan het hoofd, doch twee jaar later overleed hij, slechts 44 jaar oud, zooals blijkt uit zijn grafschrift in de kapel van het Leuvensche gasthuis, geplaatst door zijn broeder Antonius, priester en licentiaat in de theologie. Zie: Val. Andreas, Fasti Academici (Lov. 1650) 253; Analectes hist. eccl. Belg. XX, 64, 82. Fruytier [Bruinvisch, Adriaan] BRUINVISCH (Adriaan), geb. te Zierikzee 10 Febr. 1628, overl. 9 Mei 1676. Hij studeerde te Utrecht (Alb. studios. kol. 11) en werd predikant te Elkersee in 1651-1653, sedert te Zierikzee. Hij bedankte in zijne geboorteplaats voor 's Gravenhage, Leiden en Amsterdam. Johan Bruinvisch was zijn zoon en was predikant te Zierikzee van 1676 tot 1689. Te Zierikzee stonden in de 17de eeuw niet minder dan zeven predikanten van dezen naam. Adriaans zoon Johan gaf uit: Het heil des Heeren vertoont in XXXI predicatiën over de zaalige geboorte, heerlijcke opstandinge onzes Heeren, en de troostelyeke zendinge des H. Geestes ('s Gravenhage 1679). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 678 v.; Kerkelijk Handboek 1909, bijl., 128, 155. Knipscheer [Bruinvisch, Martinus] BRUINVISCH (Martinus), geb. te Bergen op Zoom omstr. 1591, overl. ‘hoogstwaarschijnlijk in 1639’ (Visscher en van Langeraad, t.a.p.) of 1661 (Kerkel. Handboek), studeerde te Leiden (Alb. studios. kol. 99), predikant te Rozendaal (1613), te Oosterland i. Zld. (1615) en sedert 1624 (of 1628; zie de reeds genoemde werken) te Zierikzee. Hij schreef: De Baniere des Heeren, ofte Victorye, die de Heere ons heeft verleent over de machtige Spaensche vlote, den 21 ende eenighe volghende daghen van October anno 1639 (Zierikzee 1640), twee preeken over Ps. 116:12-14 en Num. 24:23 en 24 gehouden 6 en 9 Nov. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 678; Kerkelijk Handboek 1909, bijl., 142, 155. Knipscheer [Brun, Laurentius le] BRUN (Laurentius le), geb. te Keulen 9 Sept. 1673, overl. te Zutphen 25 Aug. 1736. Zijne ouders waren Johannes le Brun en Geertruyd Wolters. Te Keulen was zijn vader koopman, later te Bremen raadsheer. Te Bremen bezocht Laurentius het gymnasium; zijn oom, de godgeleerde Cornelius de Haze, leidde zijne eerste studiën aldaar. In 1694 werd hij ingeschreven als student te Utrecht (Alb. studios., kol. 92). Op 12 Mei verdedigde hij onder den hoogleeraar Leydekker de verhandeling: Over het leven en de lotgevallen van den Yperschen bisschop {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelius Janssenius. Sedert Maart 1695 studeerde hij te Franeker; behalve in de theologie ook in de wiskunde onder Fullenius. Op 20 Nov. 1699 proponent geworden, reisde hij eerst naar Bremen (vóór Juli 1700) om ook in het Duitsch te leeren preeken. Te Dwingelo deed hij zijne intrede als predikant 10 Nov. 1700, te Maastricht 1 Mei 1708, te Zutphen in Mei 1713. Ook schreef hij: Disputatio theologica de primi temporis ecclesiae statu et jatis (Franeker 1698). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 682 v.; C. Sepp, Bibl. v. Nederl. Kerkgesch. schr. (Leid. 1886) 86. Knipscheer [Bruno] BRUNO, zoon van graaf Ludolf van Brunswijk en de latere keizerin Gisela van Zwaben, gemalin van keizer Koenraad III, behoorende tot de vertegenwoordigers van het ludolfinische geslacht, verwant aan Hendrik III en IV. Uit het goed van hertog Godfried IV van Lotharingen kwam hij omstr. 1045 in het bezit der ‘marchia Fresiae’, d.i. Hunsingoo en Fivilgoo, misschien ook reeds van Ooster- en Westergoo. Van het beheer dezer friesche gouwen onder hem en zijn opvolgers is weinig meer bekend dan een enkele munt met hun naam. Hij streed 1049 bij Dordrecht tegen Diederik IV van Holland en stierf 1057. Vgl. Rockrohr, Die letzten Brunonen; Steindorff, in Jahrb. des D. Reichs, II, S. 16. Blok [Bruyn, Pieter Adriaan] BRUYN (Pieter Adriaan), geb. te Amsterdam 31 Jan. 1799, overl. te Doetinchem 15 Nov. 1887, werd 4 April 1810 op last van den minister van Marine aan de Rijkswerf te Amsterdam geplaatst als scheepstimmermans-leerling en kreeg 28 April 1814 ontslag als élève uit den keizerlijken dienst. Op 10 Mei 1815 werd hij weder aangesteld als leerling bij den scheepsbouw op 's Rijks werf te Vlissingen. Hij deed in Maart 1825 eene reis naar de Middellandsche Zee met een oorlogsschip in den rang van onder-constructeur 2e klasse en werd 28 April 1826 in dien rang geplaatst aan de werf te Rotterdam. Zijne bevordering tot onder-constructeur 1e klasse volgde in Aug. 1832. Hij werd bij koninklijk besluit van 24 Juli 1843, met ingang van 1 Juli te voren, benoemd tot ingenieur 1e klasse, en bij dat van 18 Jan. 1850 met 1 Mei d.a.v. tot hoofdingenieur te Vlissingen. Met 1 Mei 1854 werd hij overgeplaatst naar Willemsoord, waar hij verbleef tot 30 April 1864, met ingang van welken dag hem bij besluit van 13 Maart te voren eervol ontslag werd verleend. Ramaer [Bruyn, Cornelio de] BRUYN (Cornelio de), geb. te Zwolle 5 Jan. 1846, overl. te Velzen 14 Febr. 1905, was de zoon van Mr. I.J.H. de Bruyn, raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Overijsel, en L.D. Ramaer. Hij studeerde aan de academie te Delft van 1862 tot 1864, aan de polytechnische school aldaar van 1864 tot 1867 en verwierf in laatstgenoemd jaar het diploma van civiel ingenieur. Bij ministerieele beschikking van 31 Oct. 1868 werd hij met ingang van 1 Dec. d.a.v. benoemd tot surnumerair van den waterstaat; met ingang van 15 Mei 1870 werd hij ingenieur van den waterstaat. Hij werd aan den ingenieur te Kampen toegevoegd en belast met het dagelijksch toezicht op den bouw der tweede schutsluis tusschen de Willemsvaart en den IJsel te Katerveer. Toen dit werk gereed was, werd hij met ingang van 1 Juli 1874 als arrondissements-ingenieur te 's Hertogenbosch geplaatst. Daar werd hij tevens secretaris eener commissie tot ontmanteling der vesting 's Hertogenbosch. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens den watersnood van Febr. en Mrt. 1876, toen het water in de huizen drong, zoodat zelfs de faecaliën door de woonkamers dreven, heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt. Met ingang van 1 Juni 1876 werd hij verplaatst naar den Briel. Hij diende hier gedurende den tijd, dat de Rotterdamsche Waterweg in treurigen toestand verkeerde, zoodat zeer veel schepen door het tot zijn dienstkring behoorende kanaal door Voorne voeren. Hij beproefde eens, een vaartuig, dat langer was dan de schutlengte van een der sluizen, te schutten, terwijl het water in het kanaal en de rivier (waar het steeds op en neder gaat) even hoog stond, en dit gelukte. Langzamerhand werd dit bekend en van 1877 tot 1881 zijn er op deze wijze tal van lange schepen geschut. Dit vereischte de grootste oplettendheid, maar het is steeds goed gegaan. Kort nadat hij met ingang van 1 Oct. 1881 naar Dordrecht verplaatst was om dienst te doen bij het rivierbeheer, was deze manoeuvre niet meer noodig, omdat sedert de Rotterdamsche Waterweg meer diepte aanbood dan het Voornsch Kanaal. Met ingang van 1 Jan. 1887 werd de Bruyn verplaatst naar Amsterdam als ingenieur voor het Noordzeekanaal. Daar de sluizen te IJmuiden geen voldoende lengte aan sommige voor Amsterdam bestemde schepen aanboden, werd de handelwijze, boven voor het Voornsch Kanaal beschreven, ook somtijds bij de sluizen te IJmuiden gevolgd. Ook hier heeft nimmer een ongeval plaats gehad. Te Amsterdam maakte de Bruyn het ontwerp voor eene nieuwe grootere schutsluis, dat evenwel bij de uitvoering niet gevolgd is. In de drie jaren van dezen dienst had hij veel bemoeiing met de bestuurders der Hollandsche ijzeren spoorwegmaatschappij en dit was oorzaak, dat hij aangezocht werd, als ingenieur in haren dienst te treden. Na bij besluit van 3 Jan. 1890 met ingang van 1 Febr. d.a.v. eervol ontslag als ingenieur van den waterstaat bekomen te hebben, trad hij op laatstgenoemden dag in dienst der maatschappij. Hem werd de dienst van weg en werken, die tot dien tijd vereenigd was met dien van het vervoer, opgedragen. De nieuwe inrichting hiervan was voor de Bruyn, die tot dien tijd nimmer met spoorwegen te doen gehad had, eene zeer moeilijke taak, waarvan hij zich echter op uitnemende wijze heeft gekweten. Door zijne groote werkzaamheid, maar vooral ook door zijn tact en humaniteit, waardoor zijne onderhoorigen hem als hun vriend beschouwden, heeft hij alle moeilijkheden overwonnen. In 1890 werd aan de maatschappij het maken van een ontwerp tot vernieuwing van het westelijk viaduct te Amsterdam opgedragen. Dit ontwerp, door hem opgemaakt, is na zijn overlijden, hoewel gewijzigd, uitgevoerd. Ingevolge de spoorweg-overeenkomsten van minister Havelaar werden verschillende spoorwegen opgenomen bij die, welke de maatschappij exploiteerde, terwijl er ook nieuwe sneltreindiensten (Hoek van Holland-Kleef en Amsterdam - Almelo - Salzbergen) moesten ingelegd worden, eenige secondaire lijnen hoofdlijnen moesten worden en eene verbindingsbaan om Rotterdam moest worden aangelegd. Een en ander vorderde van de Bruyn veel inspanning. Ten gevolge van de verruiming van het Noordzeekanaal, waartoe van Rijkswege besloten was, moesten ook de spoorwegbruggen over dat kanaal bij Velzen en aan de Hem verruimd worden, en hiervoor werden door de Bruyn de ontwerpen gemaakt. Toen de Hollandsche spoorwegmaatschappij door aankoop eigenares was geworden van de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} meerderheid der aandeelen van de Zuidhollandsche electrische spoorwegmaatschappij, die de electrische lijnen Rotterdam-'s Gravenhage-Scheveningen zou aanleggen, werd de Bruyn tot directeur van laatstgenoemde maatschappij benoemd, terwijl zijne werkzaamheid bij de Hollandsche spoorwegmaatschappij werd beperkt tot den aanleg der beide spoorwegbruggen over het Noordzeekanaal. Toen die te Velzen gereed was en beproefd zou worden, vond hij het noodig, den nacht voor de beproeving ter plaatse te zijn. Hij werd in dien nacht door eene beroerte getroffen, waaraan hij na eenige uren overleed. Hij huwde 9 Mrt. 1871 C.W. van Blommestein, overl. 22 Febr. 1880 en 19 Nov. 1884 J.A. de Kanter, die hem overleefde. Bij beiden had hij kinderen. Ramaer [Bruyn, Mr. Gerrit Willem van Oosten de] BRUYN (Mr. Gerrit Willem van Oosten de), zoon van Cornelis de Bruyn en Elizabeth van Oosten, geb. te Amersfoort 17 October 1727, gest. op Randenbroek bij Amersfoort 16 Juli 1797. Hij schijnt al vroeg te Haarlem te hebben gewoond; in 1748 werd hij althans als Harlemensis te Utrecht als student ingeschreven. In datzelfde jaar promoveerde hij daar tot doctor in de beide rechten na verdediging van een Dissertatio inauguralis de crimine autophoniae (Utrecht 1748, 4o). Hij vestigde zich daarna te Haarlem; hij schijnt vermogend genoeg te zijn geweest om geen bepaald ambt te behoeven te bekleeden of om geen rechtspraktijk te behoeven uit te oefenen. Eerst in 1787 werd hij na de restauratie van Willem V door dezen benoemd tot raad in de vroedschap te Haarlem; in 1789 en 1790 was hij burgemeester. In 1795 werd hij bij de revolutie afgezet; hij verhuisde toen naar Randenbroek, waar hij ook is gestorven. Behalve zijn dissertatie gaf hij nog een juridisch werk uit Discursus de patria potestate (Haarl. 1751, 8o). Als bekroond antwoord voor het stolpiaansch legaat verscheen van hem een Dissertatio de progressibus quos per solum rationis lumen in ethices doctrina fecere mortales qui revelationem divinam prorsus ignorarunt (Leiden 1758, 4o), dat karakteristiek is voor de toenmalige wereldbeschouwing. Ook heeft hij latijnsche verzen gedicht. Maar het meest is hij bekend gebleven door zijn historische werken. Hij schreef een Vita Hadriani Junii Hornani medici ornatissimi, ex epistolis illius familiaribus aliisque monumentis quidquid eo pertinet per otium collegit ac digessit (Miscellanea critica nova XII, 390 vlg., Amsterdam 1751). Maar vooral van waarde is zijn De stad Haarlem en haare geschiedenissen in derzelver opkomst, aanwas, vergrootingen en lotgevallen, uit d'oudste gedenkschriften en eigene stads-registers nagespoord en beschreeven. Eerste deel (Haarlem 1765, fol.). Het tweede deel, dat door den schrijver tot 1577 is voortgezet, is nooit verschenen; het handschrift daarvan berust sedert 1859 op het gemeentearchief te Haarlem. Van Oosten de Bruyn maakte gebruik van aanteekeningen, die Pieter Langendijk had gemaakt voor een nieuwe uitgave van Ampzing's beschrijving van Haarlem. Van Oosten de Bruyn was gehuwd met Maria Croon, op wier huwelijk met hem hij een Epithalamium dichtte. Zie: Vrugten van de rederijkerskamer De Wijngaardranken II, 32 vlg. en de daar aangehaalde bronnen; Nijhoff, Bibl. van Noord-Ned. plaatsbeschr. 16. Brugmans [Brijdorp, Johannes Jacobi de of van] BRIJDORP (Johannes Jacobi de of van), deken, ‘decanus jurisdictionis’ van Schouwen, komt als zoodanig voor 1522/23. Hij verkreeg dat jaar een vicarij aan het altaar van O. Lieve Vrouw te Noortgouwe. Omdat hij deken was {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} en uit welwillendheid van den Domproost behoefde hij geen zegelrechten te betalen. In 1521/22 verkreeg hij het pastoraat van Brijdorp, uit kracht der vereeniging van de vicarij van St. Eligius der St. Livinuskerk te Zierikzee. 1525/26 had hij ontslag genomen als deken. In dat jaar deed Joannes Jacobi de Brijdorp ‘olim decanus’ afstand van eene vicarij in het hospitaal van O. Lieve Vrouw te Zierikzee en van de vicarij van St. Cristophorus te Zuidkerke. Waarschijnlijk was hij ook pastoor op het begijnhof te Zierikzee. 1541/42 werd wegens den dood van Johannes Jacobi dit pastoraat vergeven; 1539/40 was dit ook gebeurd om dezelfde reden met zijn pastoraat van Brijdorp. Zie: Grijpink, Register op de parochien I, Scaldia, 15, 64, 89, 93, 104. Fruytier [Buchelius, Arnoldus] BUCHELIUS (Arnoldus), eigenlijk Aernout van Buchell (niet Arend), zoon van Arend van Buchell en Brigitta Jans, geb. te Utrecht 18 Maart 1565, gest. aldaar 15 Juli 1641. Na huisonderwijs te hebben ontvangen, bezocht hij de Hieronymusschool in zijn vaderstad sedert 1574. In 1576 vertrok hij met zijn vader naar Arnhem, waar hij eveneens op de latijnsche school werd gedaan. Einde December 1578 was hij weer in Utrecht terug, waar hij opnieuw op de Hieronymusschool kwam. In September 1581 verliet hij die en nam daarna les in wiskunde en in het Fransch. 7 Mei 1583 werd hij te Leiden als student in de letteren ingeschreven. Hij bleef daar evenwel slechts kort; na een verblijf te Utrecht voor familiezaken, begaf hij zich in Febr. 1584 naar de universiteit te Douai; 20 Maart werd hij daar in het album ingeschreven. 28 Juni 1585 vertrok hij naar Parijs. Daar is hij met tal van geleerden, vooral oudheidkundigen, in betrekking gekomen. Hij werd er evenwel niet als student ingeschreven, maar volgde toch wel allerlei colleges. Aan dit en een later verblijf danken wij een beschrijving van Parijs, die voor dien tijd bijzonder merkwaardig is. Hij was toen reeds een goed en zorgvuldig werker, met name in de vakken, die zijn belangstelling in hooge mate hadden, geschiedenis en oudheidkunde. 5 Mei 1586 verliet Buchelius Parijs om naar zijn vaderland terug te keeren; 3 Juni kwam hij in Utrecht aan. In April 1587 vertrok hij opnieuw vandaar en reisde door Noord-Duitschland en langs den Rijn naar Keulen, waar hij eenige maanden bleef en zich aan historische onderzoekingen wijdde. Van Keulen reisde hij over Frankfort, Augsburg en Innsbruck naar Italië. 9 November 1587 kwam hij te Rome aan, waar hij groote aandacht wijdde aan de monumenten der oudheid. Tot 7 Maart 1588 bleef hij in de Eeuwige Stad; 12 Juli was hij weer in Utrecht terug. Sedert heeft Buchelius tot zijn dood met enkele onderbrekingen een rustig studieleven geleid in zijn geboortestad. Alleen bezocht hij van tijd tot tijd de groote hollandsche steden en maakte daar kennis met allerlei geleerden, o.a. Marnix. Alleen nam hij in Juni 1590 het ambt aan van secretaris van Walraven van Brederode, eersten edele van Holland, waarom hij naar den Haag moest verhuizen. Dat gebonden leven voldeed hem evenwel niet, zoodat hij reeds in Maart 1591 zijn ontslag nam en weer in Utrecht ging wonen. Maar reeds in Mei verbond hij zich aan Johan de Hornes, met wien hij een groote reis aanving door Duitschland. In November was hij weer terug en nam hij zijn ontslag uit den dienst van de Hornes. Toen ging hij met ernst aan de lang verwaarloosde studie der rechten. 6 Febr. 1593 promoveerde hij te Leiden. In Utrecht werd hij daarna als advocaat ingeschreven; hij wijdde zich {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert naast zijn studie aan de praktijk. Van Augustus 1599 tot Januari 1600 deed hij een reis naar Keulen. Na den dood van zijn eenigen zoon in 1611 trok hij zich geheel uit het maatschappelijk leven terug en wijdde zich geheel aan zijn studiën. Wel bleef hij kleine reisjes maken, o.a. naar de Zuidelijke Nederlanden. Omgekeerd ontving hij veel bezoeken van allerlei geleerden en kunstenaars. Met velen van hen stond hij ook in geregelde correspondentie, o.a. met Scaliger, Merula, Scriverius, Daniël Heinsius, Cluverius, Pontanus, G.J. Vossius, de Laet, Ampzing, Bockenberg, van Beverwijck, Barlaeus, Goudhoeven e.a. Openbare ambten bekleedde hij bijna niet; alleen liet hij zich dat van bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en dat van ouderling welgevallen. Zijn uitgebreide bibliotheek was welbekend; zij werd na zijn dood in Mei 1642 verkocht. Buchelius huwde 6 Mei 1593 met Klaasje van Voorst, weduwe van Valentijn van der Voort. Buchelius heeft zeer veel gewerkt en geschreven, maar weinig uitgegeven. Jaren lang heeft hij gewerkt aan een nieuwe uitgave van de kronieken van Beka en Heda, daar die van Furmerius van 1612 niet voldeed. Reeds in 1614 was hij daarmede bezig; sedert heeft hij voortdurend zich daarmede onledig gehouden. Hij stelde zich daartoe in verbinding met Gruterus te Heidelberg; het uitbreken van den dertigjarigen oorlog verbrak niet alleen dien band, maar deed ook een groot deel van Buchelius' materiaal verloren gaan. Niettemin ging hij voort met zijn onderzoek van Beka en Heda; tegelijk verzamelde en vergeleek hij oorkonden als voorbereiding van een nederlandsch charterboek. Van dat laatste is niets gekomen. Maar na Buchelius' dood gaf Lap van Waveren naar diens manuscript uit Johannes de Beka et Wilhelmus Heda, De episcopis Ultraiectinis recogniti et notis historicis illustrati ab A. Buchelio, accedunt L. Hortensii secessionum Ultraiectinarum libri ei Suffridi Petri Appendix ad Historiam Ultraiectinam (Utrecht 1643, fol. 3 st. f bd.). Deze uitgave is thans natuurlijk verouderd; niettemin is zij bijna drie eeuwen met vrucht gebruikt. Het eerste, dat daarna van Buchelius in het licht verscheen, was zijn Descriptio urbis Rheno-Traiectinae, aliaque ad res praesertim Traiectinas spectantia, excerpta ex inedito M.S. Arnoldi Buchelii diario (z.j. en p. 1817, 8o; herdr. door S. Muller Fzn. in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. XVII 131 vlg.). Bovendien liet Buchelius na een beschrijving der Monumenta passim in templis ac monasteriis Trajectinae urbis atque agri inventa (hs. bij de fam. Smissaert in den Haag). Verder heeft hij bewerkt of de stof verzameld voor: 1o. Vitae eruditorum Belgicorum; 2o. Adversaria de vitis illustrium feminarum; 3o. Descriptio urbis Ultraiectinae; de veteri regimine eius provinciae diatribe; 4o. De Durdrechto, eius nomine, origine, antiquitate, fundatore et progressu, excerpta ad doctum virum Gerardum Vossium; 5o. De Rheni obstructione apud Catvicos; 6o. een studie over de namen van de Oostzee; 7o. Descriptio florum, fructuum, herbarum a Chr. Passaeo jun. in aere incisorum; 8o. Appendix atlanti Gerhardi Mercatoris a Jodoco Hondio. De hss. van deze verhandelingen bevinden zich in de universiteits-bibliotheek te Utrecht (no. 838, 839, 983, 1053). Maar Buchelius' voornaamste handschriftelijke nalatenschap wordt gevormd door zijn Diarium, waarvan het hs. in de universiteits-bibliotheek te Utrecht berust (no. 798). Dat handschrift begint met de bovengenoemde, door Muller uitgegeven {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Descriptio urbis Rheno- Traiectinae: het wordt verder gevormd door een dagboek van Buchelius, dat tevens deels tijdsgeschiedenis deels plaatsbeschrijving is. Het begint met 1560, dus nog met feiten vóór Buchelius' geboorte, en loopt door tot April 1599; dan breekt het plotseling af, hoewel de schrijver er ook later nog voortdurend aan heeft gewerkt en het heeft aangevuld. Het Diarium is uitgegeven door G. Brom en L.A. van Langeraad (Werken Hist. Gen. Derde serie no. 21; Amsterdam, 1907). Van deze uitgave werd uitgeschoten de Descriptio voornoemd. Bovendien werden afzonderlijk uitgegeven de volgende gedeelten van het Diarium: 1o. Description de Paris par Arnold van Buchell, pubtiée par L.A. van Langeraad et A. Vidier (Mémoires de la Société de l'histoire de Paris et de l'Ile de France XXVI, 59 vlg.); 2o. Iter italicum, uitg. door Rodolfo Lanciani (Rome 1902); 3o. Un Hollandais à l'université de Douai par le baron de Warenghien (Société d'agriculture, des sciences et des arts.... à Douai, 1904, 403 vlg.); 4o. Die drei Reisen des Utrechters Arnoldus Buchelius nach Deutschland, insbesonder sein Kölner Aufenthalt, herausgegeben und erläutert von Herm. Keussen (Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein LXXXIV). Buchelius' Diarium is merkwaardig als beeld van een gewichtige periode; zoowel voor groote als voor kleine dingen geeft het werk opmerkelijke bijzonderheden. Het doet ook den auteur kennen in zijn huiselijk en maatschappelijk leven, ook in de ontwikkeling van zijn godsdienstige overtuiging, die hem van gematigd Katholiek overtuigd Calvinist deed worden. Zijn portret bestaat in prent door Cr. de Passe. Zie: de inleiding op de bovengenoemde uitgave van het Diarium en de daar aangehaalde bronnen; Bijdr. en Med. Hist. Gen. XXVII 131 vlg.; Muller, Schetsen uit de middeleeuwen, Nieuwe bundel, 378 vlg. Brugmans [Buck, Leonardus] BUCK (Leonardus), geb. te Oisterwijk (N.B.) omstreeks 1430, werd kanunnik-regulier in het klooster Korsendonk bij Turnhout, waar hij 1452 zijne kloostergeloften uitsprak en in 1488 overleed. Hij stond in hoog aanzien om zijne geleerdheid en zijn heilig leven en liet de volgende twee werken in handschrift na (vermeld door Sanderus, Bibliotheca. Belg. Manuscr. II, 58): Excertia spiritualia (eigenhandig geschreven) en Normula vitae religiosae. Zie: Paquot, Mém. litt. XVIII, 128; v.d. Gheyn, Obituaire de Corsendonk. Fruytier [Budel, Renier] BUDEL (Renier), Budelius of Budelimus, rechtsgeleerde en numismaticus geb. te Roermond, overleed 1597. Waarschijnlijk studeerde en behaalde hij den graad van licentiaat in de rechtsgeleerdheid aan de universiteit te Keulen. Hij had eene bijzondere liefhebberij in de studie over de vervaardiging, het gewicht en de waarde enz. der munten, die hij verzamelde te gelijk met de kennis, welke hij op dat gebied verkreeg. De aartsbisschop van Keulen, Ernst van Beieren, belastte hem met de leiding en het bestuur van het muntwezen in Westfalen en de Rijnprovincie. Budel gaf een werk uit: De monetis et de re nummaria lib. II. (Col. 1591). Hij was ook dichter, zooals blijkt uit een latijnsche elegie van zijn hand geplaatst voor een werk van Eisengrein, De certitudine gratiae (Col. 1569). Zie: Paquot, Mémoires litt. III, 346; Biogr. Nat. Belg. III, 146. Fruytier [Burch, Adrianus van den of der] BURCH (Adrianus van den of der) ook Burchius, geb. te Brugge, overl. te Utrecht {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 Dec. 1606, was de zoon van Adriaan, ridder, president van het Hof van Utrecht, van den Raad van Vlaanderen, zegelbewaarder van den Keizer, en van Barbara van Schore. Hij behoorde tot een vlaamsche adellijke familie, genaamd naar de heerlijkheid de Burch te Saint-Ricquier in de kastelnij van Veurne. Hij bekleedde het ambt van secretaris of griffier van het Hof van Utrecht, doch moest evenals zijn broeder Lambert (die volgt) uit Utrecht vluchten, verdacht wegens zijne gehechtheid aan het katholiek geloof en omdat zijn broeder Jan, president van den hoogen Raad te Mechelen, ten zeerste de partij van den koning was toegedaan. Na een verblijf met zijne familie te Kleef en te Leiden keerde hij naar Utrecht terug. Hij hield zich onledig met het vervaardigen en uitgeven van latijnsche verzen en geschriften. De volgende werken, gedrukt tusschen 1582 en 1603 worden van hem vermeld: Laudes Hieronymi Columnae et Ascanii Columnae (Antv. 1582, 4o); Epigrammatum sacrorum centuriae duae (Leid. 1589, 8o, nieuwe uitg. 1590 vermeerderd met een derde honderdtal); Hymnus paschalis .... (1590); Charites sive silvae piorum amorum (Leid. 1595, 8o); Fides ac Spes, sive de duabus illis virtutibus sententiae et exempla (Leid. 1597, 8o); Farrago piarum similitudinum (1598); Pia decasticha, seu sententiarum, et exemplorum centuriae tres (Antv. 1599, 8o); Piilusus, in quibus Oculi et oscula, ac post illos Funera et tristia (Traj. 1600, 4o); Pia solatia (Traj. 1602); Piorum hexastichon centuriae quatuor, item de modo orandi Deum centuria (Antv. 1603, 8o). Vele van zijn gedichten zijn opgenomen in Delic. Poet. Belg. I, 861 sq. Zie: Biogr. nat. Belg. III, 62; Foppens, Biblioth. Belg. I, 22; Archief aartsbisdom Utrecht VI, 190 v. Fruytier [Burch, Lambertus van den of der] BURCH (Lambertus van den of der), ook Burchius, broeder van Adriaan, den voorgaande, geb. te Mechelen 10 Aug. 1542, overl. te Utrecht 1617, verkreeg reeds op 13-jarigen leeftijd een kanunnikdij in de Mariakerk te Utrecht. 9 Dec. 1578 werd hij tot deken gekozen van Sint Marie, nog op denzelfden dag van het overlijden van zijn voorganger, Joannes Hoogland. Toen de utrechtsche senaat verbood tot eene keuze over te gaan, werd geantwoord, dat deze reeds geschied was. Waarschijnlijk heeft koning Philips de keuze nooit goedgekeurd. Hoewel deken van den Burch alles in het werk stelde voor het behoud van den katholieken godsdienst, kon dit niets baten. Als deken had hij zitting in de Staten van Utrecht, maar hij moest bukken voor de meerderheid en werd zelfs in 1582 met de andere Katholieken uit de zittingen verwijderd. Op bevel van zijn kapittel, na hevig tegenstreven, onderteekende hij 26 Jan. 1579 de Unie van Utrecht. In een brief (Matthaeus, Fund. et fata, 144) dien hij openbaar maakte, teekende hij verzet aan en betreurde openlijk het geweld en het onrecht, dat den Roomschen was aangedaan. Heftig kantte hij zich tegen het besluit van het stadsbestuur, dat gebood de Mariakerk af te breken (15 Mei 1582). Reeds was het lood en gedeeltelijk het dak verdwenen, toen het Lambertus van den Burch gelukte na veel moeite, verzet en hooge kosten, de kerk, die aan weer en wind was blootgesteld, te doen herstellen, Juni 1582-April 1583. Hard moet het hem gevallen zijn, toen 30 Juli 1585 de kerk aan de Roomschen werd ontnomen en de Hervormden er hun eerste preek hielden. 31 Juli 1586 werd deken Lambertus van den Burch, die met alle krachten den roomschen gods- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst trachtte staande te houden, met zijn broeder Adrianus en vele voorname Katholieken door den graaf van Leycester zonder vorm van proces uit de stad gejaagd. Hoe lang hij in ballingschap vertoefde, is niet vast te stellen. Sept. 1592 was hij in Utrecht terug en zorgde, dat de in 1580 geschonden graftombe van den stichter der Mariakerk en zijn verstrooide gebeente weder op de oude plaats werden bijgezet. De deken van der Burch behield zijn titel, ofschoon hij vurig katholiek bleef, tot zijn dood. Hij hield zich onledig met het schrijven van eenige geschiedkundige werken en het dichten van latijnsche verzen. In een dezer gedichten, gedrukt bij Foppens, vermeldt hij geheel zijne familie. Hij was de tweede van drie broeders. Zijn broeder Joannes was de oudste, zijne zuster Barbara bleef ongehuwd, Catharina trouwde, doch hij zegt niet met wien. Hij was de oom van Henricus Franciscus, zoon van Jan van der Burch, geb. 1567 te Gent, later bisschop van Gent en aartsbisschop van Kamerijk, overl. 1644, en zorgde voor de opvoeding van dien neef, die van zijn kinderjaren af bij hem te Utrecht woonde en onder zijne leiding de latijnsche studiën voltooide. De volgende werken van Lambertus van der Burch worden vermeld: Historia gentilitia Ducum ac Principum Sabaudiae, Lugd. Bat. 1599; Vita Guidonis Comitis Flandriae, Ultraj. 1615; Origo admiranda et Fundatio Ecclesiae Collegiatae D. Virginis Ultrajecti. Hoynck van Papendrecht geeft hieraan den titel van Aedis divae Mariae virginis in civitate Ultrajectensi admiranda origo; hij bezat een exemplaar van het in zijn tijd reeds zeer zeldzaam werkje; het werd herdrukt door Ant. Matthaeus. Voorts: Preces rythmicae latinae ad Divam Virginem. Van den Burch schreef ook nog: Historia comitum Flandriae, 4 dln., die ten tijde van Foppens te Mechelen bewaard werden door Joannes Lutemius ‘nobilis vir’ en thans in de koninklijke bibliotheek te Brussel berusten. Eenige brieven van Lipsius aan deken van der Burch zijn uitgegeven door P. Burmannus in Epistolae illustrium virorum I, 498 v. Lambertus van der Burch was de laatste katholieke deken, en een der waardigste van Sint Marie. Hij overleed te Utrecht volgens Foppens 21 kal. Sept., wat zeker fout is; volgens Hoynck v.P. kal. Sept., volgens Hist. ep. 16 kal. Sept. (17 Aug.) oud 75 jaar en 8 dagen. Hij werd in het schip der Maria-kerk begraven onder eene tombe, die hij zelf had doen plaatsen. Zie: Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica III, p. I, 295-299; Ant. Matthaeus, Fundationes et fata eccl. (Lugd. Bat. 1704) 141-145, 148; Hist. ep. Ultraj. 76, 126; Foppens, Biblioth. Belg. II, 797-98; Biogr. Nat. Belg. III, 161-162; Belgica II, 797-798; F. Sweertius, Athenae Belgicae (Antv. 1628) 509. Fruytier [Burch, Rutger van den] BURCH (Rutger van den) of Borcht, geb. te Amersfoort omstreeks 1650, priester overl. te Huissen 5 Aug. 1703, behaalde 1673 als student van den Valk de 16e plaats bij de promotie der filosofie aan de universiteit te Leuven. Hij volgde als student van het Pauscollege den cursus der theologie en behaalde den graad van baccalaureus. 8 Oct. 1677 werd hij aangesteld tot professor van de kleine figuur en 7 Mei 1678 van de grammatica in het college van de H. Drievuldigheid. 20 Januari 1681 werd hij benoemd tot professor in het Grieksch aan het college der Drie Talen of van Busleiden. Hij kwam niet in bezit van dezen leerstoel, want na {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} vele moeilijkheden, een procedure als het ware van twee jaar, werd zijn tegenstander na een examen overwinnaar. Dit was wel een aanleiding, dat Rutger van den Burgh in Oct. 1684 Leuven verliet en naar zijn land wederkeerde. 1690 werd hij pastoor te Huissen (Heussen volgens Neve), en overleed aldaar aan het asthma, na ijverig gewerkt te hebben voor zijne parochie. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XXI (1888), 220; F. Neve, Mém. hist. sur le coll. des Troislangues à Louvain (Brux. 1856) 220, 365, 366; Batavia Sacra II, 162. Fruytier [Burg, Pieter van der] BURG (Pieter van der), geb. te Gorinchem 14 Aug. 1841, overl. te Hof van Delft (thans tot de gemeente Delft behoorende) 7 Nov. 1910, was de zoon van P. van der Burg en M. Kindt. Hij nam 1 Aug. 1857 dienst als kanonnier der artillerie en slaagde er in, na afgelegd examen 29 Dec. 1861, tot tweeden luitenant der artillerie benoemd te worden. Hij werd 10 Maart 1865 gedetacheerd aan den Rijksgeweerwinkel te Delft, en 8 Dec. 1866 benoemd tot eersten luitenant. In het volgende jaar, op een zoo jeugdigen leeftijd als geen ander dit bereikt heeft, werd hij lid der commissie van proefneming, bij zijn wapen de technische betrekking bij uitnemendheid. In 1876 werd hij hoofdopziener bij de Rijksgieterij van bronzen geschut. Daarvoor waren bijzondere nauwkeurigheidswerktuigen noodig; van den Burg slaagde er in, die werktuigen op zijne werkplaats te vervaardigen en daarmee nog grootere nauwkeurigheid te bereiken dan die, welke door de buitenlandsche fabrieken tegen fantasieprijzen geleverd werden, waardoor deze prijzen spoedig tot een behoorlijk peil daalden. Zonderling genoeg werd de geschutgieterij later door den minister van oorlog Bergansius opgeheven, waardoor Nederland in dezen weder van de buitenlandsche fabrieken afhankelijk werd. Op 21 Mei 1875 werd van der Burg tot kapitein bevorderd. Hij bleef zijne betrekking aan de geschutgieterij behouden. In 1882 werd hij van die functie ontheven en werd hem de waarneming der colleges van prof. D. Grothe in de mechanische technologie (de leer der bedrijven) aan de polytechnische school te Delft opgedragen. Bij Koninklijk besluit van 10 Juli 1883 werd hij onder eervol ontslag uit den militairen dienst met ingang van 1 Sept. d.a.v. benoemd tot hoogleeraar aan genoemde instelling en definitief met die colleges belast. Het was eene zware taak, die hij op zich nam; hij voerde haar op eene boven allen lof verheven wijze uit. Hij bleef zich van al hetgeen op het gebied van het fabriekswezen werd uitgevonden, op de hoogte houden. Op het gebied van arbeidswerktuigen en gereedschappen wist hij met een zeldzaam juist oordeel het kaf van het koren te scheiden. Hij lichtte zijne leerlingen steeds in omtrent het nieuwste in het speciale vak, dat zij wilden bestudeeren, en wist daarbij door het kiezen van voorbeelden te zorgen, het geniaalste, dat den meesten invloed op de bewerking had, aan hen mede te deelen. Hij had een verzameling van die voorbeelden bijeengebracht. Zij lag steeds voor de leerlingen ter inzage. Ook zorgde hij voeling met de praktijk te houden, door zeer dikwijls fabrieken met hen te bezoeken. Van der Burg is de schepper geweest van het stelselmatig onderzoek van papier en vezelstoffen. Hij schreef hierover een baanbrekend artikel in de Vragen des Tijds van 1891. Als gevolg hiervan is zulk een onderzoek langzamerhand algemeen ingevoerd. In 1895 werd op zijn voorstel door den mi- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} nister van binnenlandsche zaken van Houten een proefstation voor papier aan de polytechnische school onder zijne directie opgericht. Er werd bepaald, dat de rekking voor het breken niet grooter dan 3 percent mag zijn, dat het papier geen houtslijpsel, china-clay of andere ongewenschte bijmengselen mag bevatten, maar van lompen met hoogstens een vierde cellulose gemaakt en dat het goed lijnvast moet zijn. Ten behoeve van het departement van marine werd van der Burg belast met het onderzoek van het voor de marine noodige zeildoek. Van der Burg huwde 5 Mei 1868 W.H. Noorduyn, geb. te Nijmegen 29 Mei 1842, bij wie hij twee kinderen had en van wie hij 7 Jan. 1892 scheidde. Hij hertrouwde 21 Jan. d.a.v.E.M.H. Schmidt, geb. 1 Dec. 1850, bij wie hij geene kinderen had. Ramaer [Burmania, Carel Georg van] BURMANIA (Carel Georg van), friesch edelman, geb. te Stiens omstr. 1570, overl. 10 Dec. 1634, studeerde te Franeker, waar hij werd ingeschreven 16 Mei 1592. Uit zijn studentenjaren is overgebleven een vriendenalbum, dat berust in de boekerij van het Friesch genootschap te Leeuwarden (het is een exemplaar van J. Amman's Wappenbuch, Frankfort, 1579). Hij huwde met Luts Juws dochter van Dekema en in een tweede huwelijk met Feds Wytzes dochter van Cammingha. Zijn gebeente rust in de kerk te Stiens. Zijn portret hangt in het friesch museum naast dat van zijn vrouw. Hij is bekend door een eigenhandig manuscript ao. 1614, bevattende 1400 friesche spreekwoorden en een collectie mans- en vrouwennamen in alfabetische volgorde. Het zou in 1874 tot de uitgave van dit handschrift komen, nl. door Pieter Jacob Harrebomee, schoolmeester te Gorkum. Er werd een prospectus gedrukt, maar het aantal inteekenaars was zoo gering, dat de uitgever van de publicatie afzag. Het handschrift berust in de Provinciale Boekerij te Leeuwarden. Zie over hem: E. Wassenbergh, Bijdragen tot den Frieschen tongval II, voorrede III, (Franeker 1806); Broerren Halbertsma, Rimen en Teltsjes, 5e printinge, Ljouwert, foarwird, 19; en mijn opstel in It Heitelan, 1919, 163. Wumkes [Busch, Johannes] BUSCH (Johannes), in de tweede helft van 1399 te Zwolle geb. en op tachtigjarigen leeftijd in 1479 of 1480 overl. te Sulta, is de grootste kloosterinrichter, kloosterhervormer en kloostergeschiedschrijver geweest dien Windesheim heeft opgeleverd. Aangaande zijn familie weten wij weinig. Grootvader van moeders zijde was Alfred Gruter, lid van den zwolschen Raad en vriend van Gerrit de Groote. Vader en moeder (deze heette Margareta Gruter; haar zuster Mechteld Bomgarten, ‘Metta Bomgardis’ in het Latijn) gaven hem een godsdienstige opvoeding; en lieten hem de bloeiende, onder leiding van rector Johannes Cele staande stadsparochieschool bezoeken. Hij maakte er zulke vorderingen dat men weldra besloot een deel van het onderwijs aan hem toe te vertrouwen: op zijn achttiende jaar gaf hij den leerlingen der vijfde klasse les in grammatica en logica. Tegen den zin zijner ouders, die wenschten, dat hij daarna aan de hoogeschool te Erfurt in de rechten zou gaan studeeren en den doctorstitel verwerven, begaf hij zich naar het klooster te Windesheim, waar hij 5 Jan. 1419 door prior Johannes Vos ingekleed werd en het volgend jaar op denzelfden datum geprofest. In 1424 begon de omvangrijke, vaak met overgroote moeilijkheden verbonden arbeid, waar- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Busch vijf en vijftig jaar lang zijn beste krachten gegeven heeft: het inrichten en hervormen van kloosters. Eerst was hij werkzaam in Mariënberg te Bodingen (bisdom Keulen) en ontving tijdens zijn vierjarig verblijf aldaar in den keulschen dom de priesterwijding. Einde 1428 werd hij naar Windesheim teruggeroepen en in 1429 tweemaal uitgezonden: 25 Jan. naar Ludingakerke (tegenwoordig Achlum) nabij Harlingen, 10 Aug. naar Sion te Beverwijk. Sedert 1431 was hij gedurende drie jaren rector van het vrouwenconvent Sint-Johannes Baptista te Brunnepe, voorstad van Kampen. In 1434 ontmoeten wij hem wederom te Windesheim, alwaar hij toen de betrekking van sacristein of koster heeft vervuld. In 1436 of 1437 werd hij supprior te Wittenburg (bisdom Hildesheim), van waar hij in 1439 vertrok naar het in hetzelfde bisdom gelegen Sint-Bartholomaeusklooster te Sulta. Hij vond daar een ongeordenden toestand, doch herstelde van lieverlede de orde; hij werd er eerst tot prior, weldra (2 Febr. 1440) tot proost gekozen en bekleedde dit laatste ambt ongeveer zeven jaar. In 1447 aanvaardde hij de proostdij in Neuwerk (Latijn: ‘Novum opus’) bij Halle. Oneenigheid echter met den aartsbisschop van Maagdenburg, Frederik van Bichelinge, bij wien hij jaren achtereen in hoog aanzien had gestaan, was oorzaak dat hij zich genoodzaakt zag in 1454 ontslag te nemen als proost van het convent en als hoofd van het daartoe behoorend archidiaconaat. Van 1455 tot 1459 vinden wij hem nu eens te Windesheim bezig met geschiedschrijving, dan weder - in 1456 - als biechtvader van de zusters te Diepenveen. Ten jare 1459 werd hij opnieuw proost te Sulta en bleef zulks tot 1479, toen hij wegens ouderdomszwakte zijn bediening moest neerleggen. Kort daarop stierf hij, in den roep van heiligheid (‘cum opinione sanctitatis’). Busch is iemand geweest van vromen zin en van buitengewone werkkracht; ‘meer een verstandsdan een gemoedsmensch, volstrekt niet vrij van de algemeene dwalingen zijner eeuw, maar in menig opzicht een man met opgeklaarde denkbeelden’ (Acquoy). Bij zijn veelvuldige reformatorische bemoeiïngen stuitte hij telkens op heftigen tegenstand; vooral in de vrouwenkloosters, waar de nonnen dikwijls alles deden om de hervorming onmogelijk te maken, waar soms ook 's mans leven gevaar liep. Heinde en ver moest hij reizen en trekken: deels om augustijner conventen overeenkomstig windesheimschen ritus in te richten, deels om geestelijke huizen, zoo van mannen als van vrouwen, tot de Praemonstratenser-, de Benedictijner-, de Cisterciënserorde behoorende, in beteren staat te brengen. Hij heeft berekend in 1474 bijna honderd twintig steden behalve omliggende dorpen en meer dan dertig kasteelen bezocht, op 8 Aug. 1475 zes duizend achthonderd mijlen hetzij te voet, hetzij te paard, hetzij perkar afgelegd te hebben. Johannes Busch, die zoovele conventen heeft hervormd, is tevens hun geschiedschrijver geweest. Van zijn hand bezitten wij twee voor het uit- en inwendig leven van het klooster te en de kloostervereeniging van Windesheim hoogst belangrijke standaardwerken: Chronicon Windesemense en Reformatio monasteriorum. Het eerste werk bestaat uit: Liber de viris illustribus de Windesem (vervaardigd tusschen 1455 en 1459) en Liber de origine modernae devotionis (voltooid in 1464). Het tweede is geschreven in 1470-75, handelt hoofdzakelijk over duitsche kloosters en wordt gevonden in Leibnitz, Scriptores rerum Brunsvicensium (Hanov. 1707) tom. II, p. 476-506, 806-970. Het Chronicon werd in 1621 te Antwer- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} pen uitgegeven door den Jezuïet H. Rosweyde onder den titel: Chronicon Canonicorum Regularium Ordinis S. Augustini Capituli Windesemensis Auctore Ioanne Buschio Can. Reg. (zeer zeldzame uitgave; achterin: Chronicon Montis S. Agnetis van Thomas a Kempis). Een betere uitgaaf, maar zonder de ‘Kroniek van Sint-Agnietenberg’ en met de Reform. monast., werd bezorgd door K. Grube (in de Geschichtsquellen der Provinz Sachsen und angrenzender Gebiete, Halle 1886). Nog heeft Busch kleinere geschriften (uitgave D.J.M. Wüstenhoff; zie beneden) gepubliceerd: epistolae, sermones, rapiarium en soliloquia; ook een paar gebeden in het Dietsch, opgenomen in meergemelde door Grube bewerkte Reform. monast. (aldaar p. 587-588). Zie de levens- en karakterschets Johan Busch in J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utr. 1875), 289-328; de bronnen en de voornaamste literatuur vindt men daar opgegeven 289 aant. 2; over 's mans werken wordt gehandeld 312-325. Aan te vullen met: J.C. van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim (Leid. 1874) passim; V. Becker, Joh. Busch (jaarg. 15, dl. II, 1883, blz. 187 volg. van Stud. op godsd., wetensch. en letterk. gebied) en De twee verschillende redactiën der Windesheimsche Kronijk (jaarg. 1885, dl. 87, blz. 388 volg. van De Katholiek); L. Schulze, Zur Geschichte der Brüder vom gemeinsamen Leben, bisher unbekannte Schriften von Geert Groote, Johannes Busch und Johannes Veghe (Bd. XI, 1890, S. 577 folg. von Zeitschr. für Kirchengesch., hrsg. von Th. Brieger); D.J.M. Wüstenhoff, De kleinere geschriften van Joh. Busch (st. II, Geschriften, Gent en 's Gravenh., 1890); W.J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (Rotterd. 1908), passim; M. Schoengen, Jacobus Traiecti alias de Voecht narratio de inchoat. domus clericorum in Zwollis (Amsterd. 1908), passim. Brinkerink [Buschman, Cornelis] BUSCHMAN (Cornelis), ged. te 's Hertogenbosch 4 Dec. 1750, overl. 19 Maart 1820 te Huizen; zijn ouders waren Johannes B. (geb. te Ravestein 5 Sept. 1706 als jongste zoon van Petrus (1) B. zie kol. 239) en Cornelia Burgje van de Velde (overl. 67 jaar oud te's Hertogenbosch 24 Nov. 1786). Hij werd 17 Sept. 1770 als alumnus van het Staten-college gratis ingeschreven te Leiden voor de theol. studie, was van 1778 tot zijn emeritaat 1819 predikant te Elden en Driel en stierf in het jaar daarna ongehuwd. Zie: Album Stud. Acad. Lugd. Bat. 1102; Genealogie van het geslacht Buschman (Middelburg z.j. (niet in den handel)), blz. 4. Kossmann [Buschman, Hubert Lauwerens] BUSCHMAN (Hubert Lauwerens), geb. 14 April 1772 te Rumpt, overl. 30 Nov. 1840 te Rossum; zijn ouders waren Godefridus Hubertus B., baljuw van Rumpt (een nakomeling van Cornelius B., den jongeren broeder van Petrus (2) B., zie kol. 240) en Maria Bruins. Hij trad 1788 in militairen dienst, werd 17 Nov. 1795 tot 1en luitenant, 20 Juli 1801 tot kapitein bevorderd. Onder de fransche heerschappij was hij als kap. der inf. in dienst; 9 Nov. 1814 werd hij wederom in het nederlandsche leger geplaatst, 11 Jan. 1819 bevorderd tot majoor en plaatselijk commandant van Hellevoetsluis, 1 Dec. 1831 luitenant-kolonel en 3 April 1836 gepensionneerd. Sedert het jaar 1793 maakte hij vele veldtochten en gevechten mee in Vlaanderen, Duitschland, Noord-Holland en Zeeland. Hij huwde Aug. 1801 Nesina Rijnvis (geb. te Zwolle 1 Dec. 1773, overl. te Brielle {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} in Maart 1850) en had bij haar vijf kinderen, die ook een militaire loopbaan volgden of met officieren in het huweijk traden. Zie: Genealogie van het geslacht Buschman 5 v. en aanteekeningen der familie. Kossmann [Buschman, Jacobus] BUSCHMAN (Jacobus), ged. te Amsterdam in de Nieuwe Kerk 25 Juni 1704, overl. te Kampen 2 Dec. 1773, waarschijnlijk een zoon van Wilhelmus B. over wien niets naders bekend is, werd 23 April 1725 aan de Universiteit te Leiden ingeschreven als theol. stud., 3 Juni 1726 in de classis Amsterdam geëxamineerd en tot proponent bevorderd, 22 Sept. daarna beroepen te Akersloot en 24 Nov. daar bevestigd; sedert 15 Aug. 1728 (beroepen 27 Mei) was hij predikant te Elburg, waar hij 22 Oct. 1766 emeritus werd; zijn laatste levensjaren woonde hij te Kampen. Hij schreef verscheiden theologische werken en had in zijn tijd eenigen naam als verklaarder van het Oude Testament: Ophelderingen over verscheyde stukken en woorden der Goddelijke Boeken, gespreid uit het ligt van derzelver klaarheid (Campen 1750); Jacobs en Moses Testamenten, des eersten in zommige stukken, des twede geheel, nevens de zegen en vloek-spraken over Israel, op Ebal en Gerizim opgeheldert in 23 opklaringen (Campen 1752); Oostersche geschiedenissen wegens de opvolging der koningen in het Chaldeesche rijk (Kampen 1766); Joodsche Geschiedenissen, in en na de zeventig dagweken, voorspeld aan Daniel .... uit de letter der Godspraak Dan. IX: 24-27 aangewezen (Kampen 1770, 2 dln.); nog wordt van hem vermeld: Geschiedenis van Joseph en Maria (Campen 1773). Hij huwde 12 Juli 1731 te Elburg Arnolda Wobbina Wolfsen (geb. te Elburg 8 Sept. 1711, overl. 25 Maart 1766), bij wie hij acht kinderen had. Van hen worden de oudste Wilhelmus Johannes, de 3e Katharina Hendrika en de 4e Meinardus Joachim afzonderlijk besproken. De 2e Antonia Cornelia, geb. te Elburg 3 Mei 1731, begr. ald. 17 Juni 1822, huwde in 1765 met Mr. Pieter Hendrik Hesselinck (geb. te Elburg 15 Juli 1732), de 5e Petrus Mattheus, geb. te Elburg 7 Febr. 1743, werd in 1760 benoemd tot luitenant bij het ‘collegie ter admiraliteit’ te Amsterdam; de 6e en 7e waren dochters, geb. in 1746 en 1748; de 8e Albertina Maria, geb. 30 Maart 1753, begr. te Elburg 23 Sept. 1779, trouwde ald. 7 Febr. 1772 Mr. Maurits Sels (geb. te Wageningen 14 Juni 1745, burgemeester van Elburg, overl. te Zwolle 6 Dec. 1813; hij was een broeder van de vrouw van Mein. Joach. Buschman, zie aldaar). Vergelijk: Album Stud. Acad. Lugd. Bat. 897; Boekzaal der geleerde waerelt 1751, II, 531 v., 1774, I, 103; J.A. de Chalmot, Biogr. Woordenb. V (1799) 203; Visscheren van Langeraad, Protest. Vaderl. I (1903), 723 v.; Genealogie v.h. gesl. Buschman, 9 v. Kossmann [Buschman, Katharina Hendrika] BUSCHMAN (Katharina Hendrika), geb. te Elburg 10 Mei 1737, dochter van Ds. Jacobus Buschman (zie hiervoor) en Arnolda Wobbina Wolfsen, huwde 1773 Dr. Johan Bernard Frederik Rebenscheid, med. te Weilburg, en overleed 1818 als diens weduwe te Smilde. In haar ouderdom gaf zij een bundel geestelijke liederen uit: Gezangen door Vrouwe K.H.R. (Zwolle 1807), welke zij, volgens het voorbericht, schreef naar aanleiding van een oproep in den Boekzaal van Jan. 1805, om na den dood van haar man en vier kinderen ‘niet geheel ledig, slegts wenende zuchtend te {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} verkwijnen’. In 1818 verschenen nog te Leeuwarden Nagelatene Gedichten van Vrouwe K.H.B. wed. R. uitgegeven volgens den wil der overledene, waarin een ‘Opdracht aan mijne naaste bloedver wanten’, die haar als een vrome onder leed gebukte oude vrouw doet kennen. De laatste bundel bevat ook gedichten uit haar jonger jaren, o.a. een stichtelijke overpeinzing Op mijnen geboortedag, zijnde 17 jaren oud geworden, een Rouwklagt over Joost Sels, Schout bij nacht, overl. op Curaçao 8 Sept. 1759 en een herdersdicht Ter verjaring van Catharina Vlaming, de vrouw van denzelfden Joost Sels (verg. het art. Mein. Joach. Buschman). Zij vermaakte een legaat aan de kerk te Smilde, dat later besteed werd voor den bouw van een orgel. Zie: Catalogus Maatsch. d. Ned. Lett.; A.J.v.d. Aa, Aardrijksk. Woordenb. d. Nederl. in voce Smilde en Hijkersmilde; Genealogie v.h. gesl. Buschman, 10. Kossmann [Buschman, Meinardus Joachim] BUSCHMAN (Meinardus Joachim), geb. te Elburg 13 Maart 1740 als 4e kind van Ds. Jacobus Buschman (zie hiervoor) en Arnolda Wobbina Wolfsen, werd in 1757 ingeschreven als student aan de Universiteit te Utrecht en promoveerde daar 9 Oct. 1758 op Theses juridicae de malitiosa desertione a causis divortii exulante; hij was later praktiseerend advokaat voor den hove van Gelderland en gevestigd te Kampen. Hij trad 16 Dec. 1762 in het huwelijk met Johanna Christina Sels (geb. te Wageningen 4 Nov. 1737, dochter van den schout bij nacht Joost Sels en Catharina Vlaming, welke beide door Katharina Hendrika Buschman bezongen werden en wier zoon Maurits gehuwd was met Albertina Maria Buschman, vgl. het art. Jacobus B.). Uit dit huwelijk sproten elf kinderen, waaronder de zoons Jacob Pieter B., geb. 4 Dec. 1773 te Kampen, gesneuveld 10 Sept. 1799 bij Krabbendam tegen de Engelschen als 2e luitenant in het bataafsche leger, en Joost B., geb. 9 April 1775 te Kampen, gekwetst in hetzelfde gevecht, 1801 als 1e luitenant genoemd, later gehuwd met Janna Maria Leemans (geb. te Heusden 30 Maart 1781), bij wie hij vijf kinderen had. Zie: Album Stud. Acad. Rheno-Traject. 155; Genealogie v.h. gesl. Buschman, 10 v.; J. Bosscha, Neêrlands heldendaden te land, III, 193, 195. Kossmann [Buschman, Petrus (1)] BUSCHMAN (Petrus) (1), geb. te Brüggen in het Guliksche 1642, overl. te Ravestein 4 Febr. 1733, zoon van Petrus (den broeder van Godefridus, geb. 1613, zie volg. art.), kleinzoon van Petrus Buschman (overl. 15 Oct. 1640, predikant te Brüggen) en Catharina von Wildenrath. Hij bezocht de latijnsche school te 's Hertogenbosch waar Clemens Keuchenius, de echtgenoot zijner tante Geertruida Buschman, prorector was, studeerde in de theologie te Duisburg, daarna in 1665 te Utrecht en werd in 1666 tot het predikambt toegelaten. Hij was eenige jaren als predikant in Gulikerland werkzaam, werd in 1671 te Heumen en Malden beroepen, bediende sedert 1674 Slijk-Ewijk en Oosterholt en eindelijk Ravestein van 1687 tot zijn emeritaat in 1726. Zijn eerste huwelijk met Maria Stephani bleef kinderloos, 29 Juni 1698 hertrouwde hij te Ravestein met Maria Elisabeth Paringet, die hem vijf kinderen schonk. Zijn oudste zoon Wilhelmus (ged. te Ravestein 14 Juni 1699, overl. te Grave 12 Febr. 1784), ingeschreven als theol. stud. te Leiden 16 Sept. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 1718, werd aan zijn vader in 1721 als adjunct predikant toegevoegd en volgde dezen in 1726 op; later bediende hij de gemeente Grave van 1735 tot zijn emeritaat 1774; zijn afscheid 14 April is vermeld in den Boekzaal 1774, I, 590. Onder de kinderen van Wilhelmus (geh. 1739 met Anna Antonia van Broekhuijsen) zijn te noemen Isaac (geb. 1742 te Grave, theol. stud. te Leiden 14 Sept. 1761, predikant 1766 te Ravestein, 1770 te Osch, overl. ald. 10 Juli 1813) en Petrus (geb. 1743 te Grave, tegelijk met zijn broeder te Leiden als theol. stud. ingeschreven, 1769 predikant te Bladel). Een jongere zoon van Petrus (1), Godefridus Clemens (geb. te Ravestein 1703, overl. ongeh. ald. 1756) werd ingeschr. als theol. stud. te Leiden 22 Sept. 1725, adjunct predikant te Loemel 1731 en beroepen te Ravestein 1735. Zie: Boekzaal der geleerde Waerelt XXXV (1733, I), 356; Alb. Stud. Acad. Rheno-Traject. 60; Album Stud. Acad. Lugd. Bat. 859, 900, 1072; Genealogie v.h. gesl. Buschman, 2 v. Kossmann [Buschman, Petrus (2)] BUSCHMAN (Petrus) (2), geb. te Driel 3 Jan. 1653, overl. te Zalt-Bommel 13 Oct. 1687. Zijn ouders waren Godefridus Buschman (geb. in het Guliksche 1613, als theol. stud. ingeschreven te Groningen 1636, predikant te Driel, overl. aldaar 6 Nov. 1672) en Petronella de Laet (geb. 17 Juni 1621, overl. te Zalt-Bommel 6 Sept. 1695), welke 2 Dec. 1649 te Zalt-Bommel huwden. Hij werd 20 jaar oud als philos. stud. aan de Universiteit te Leiden ingeschreven 27 Sept. 1673 en promoveerde aldaar 27 Jan. 1678 tot med. doctor op een Disputatio de haemoptoë, sive sanguinis sputo, welke hij o.a. aan zijn ooms Herman de Laet en Clemens Keuchenius opdroeg. Daarna schijnt hij als geneesheer in Zalt-Bommel gevestigd te zijn geweest; hij stierf ongehuwd. Cornelius B. ‘Gelrus’, die 15 Sept. 1679, 20 jaar oud als theol. stud. te Leiden werd ingeschreven, is naar alle waarschijnlijkheid zijn jongere broeder, geb. 1 Aug. 1657, overl. 30 April 1733; hij schijnt zijn studiën niet voltooid te hebben, werd althans geen predikant. Bij zijn vrouw Margaretha van Stolk (ged. te Rotterdam 25 Febr. 1653) had hij drie kinderen, die allen te Zalt-Bommel geboren werden, en waarvan de oudste Godefridus (geb. 5 Aug. 1686) de overgrootvader was van Hubert Lauwerens B. (zie kol. 237). Zie: Alb. Stud. Acad. Groning. 34; Alb. Stud. Acad. Lugd. Bat. 586, 631; P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. d. Leidsche Univ. III, 328*; Genealogie v.h. gesl. Buschman, 2 v. Kossmann [Buschman, Wilhelmus Engelbertus] BUSCHMAN (Wilhelmus Engelbertus), geb. te Brüggen in het Guliksche 9 Juni 1689, overl. te Geffen 2 Oct. 1754; zijn ouders waren Hendricus, broeder van Petrus (1) Buschman en Catharina Stephani. Hij was predikant te Hooge en Lage Mierde en Hulzel sedert 1720, daarna van 1749 tot zijn dood te Geffen en Nieuwland, waar hij reeds 1747 werd beroepen. In het najaar van 1744 werd hij in zijn pastorie door struikroovers lastig gevallen en verkreeg, na een request aan Gedeputeerden te 's Hertogenbosch, dat op zijn huis een klok geplaatst werd om in geval van onraad door luiden de buren te kunnen waarschuwen. Uit zijn huwelijk, gesloten te Ravestein 2 Juli 1726 met Cathalina van der Horst (geb. te 's Hertogenbosch 1689) werden geboren Florentius B. in 1729 te Lage Mierde, 21 Sept. 1748 ‘annos academicos habens, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} honoris causa’ ingeschreven als theol. stud. te Leiden, 1755 predikant te Alem en Maren, waar hij reeds 1757 ongehuwd overleed, en Wilhelmus Engelbertus (2) B., op 19-jarigen leeftijd 2 Maart 1751 te Leiden als theol. stud. ingeschreven, 1756 predikant te Ravestein, na 1764 te Boxtel, waar hij 26 Juni 1781 overleed, zijn vrouw Mechteld Sibylla Vos (geb. 30 Maart 1735 te Nijmegen, gehuwd te Neerbosch 6 Oct. 1761) met vier minderjarige kinderen nalatende. Zie: A. van Sasse van Ysselt, Een beangstigd predikant in Taxandria VIII (1901), 211 v.; Album Stud. Acad. Lugd. Bat. 1023, 1032; Genealogie v.h. gesl. Buschman, 3 v. Kossmann [Buschman, Wilhelmus Johannes] BUSCHMAN (Wilhelmus Johannes), geb. te Elburg 1 Aug. 1732 als oudste zoon van Ds. Jacobus Buschman (zie kol. 238) en Arnolda Wobbina Wolfsen, werd ingeschreven als jur. stud. aan de Universiteit te Groningen 10 Juli 1752, promoveerde ald. reeds 19 Juli van hetzelfde jaar op een Disputatio de statu hominum, opgedragen o.a. aan zijn vader en aan zijn oom Petrus Buschman, koopman te Amsterdam. Hij was later in dienst der O.I. Comp. president van Karek, een eilandje in de Perzische Golf, waar de Comp. een factorij had. Bij zijn vrouw Anna Pats had hij twee zoons, die jong stierven; de tweede werd 1766 te Batavia geboren en overl. daar 1773. Zie: Album Stud. Acad. Groning. 474, 706; Genealogie v.h. gesl. Buschman, 10. Kossmann [Bus(sc)hof(f), Bernardus] BUS(SC)HOF(F) (Bernardus) of Boshof, geb. te Weesp in 1592 of 1593 (aldaar was sedert 1599 H. Bushof predikant, te Weesp gekomen uit Holten en Olst; zie Kerkelijk Handboek 1908, bijl. 148, 1912, bijl. 141, 151), als student in de wijsbegeerte te Leiden ingeschreven 3 Maart 1610 (Alb. Studios. kol. 97), predikant te Ooien (Noord-Brabant) sedert 1612, te Zoelen in 1617, te Utrecht sedert 1618 tot zijn dood in Dec. 1639 (Duker, a.w. III, 1091). Tijdgenoot en geestverwant van Gisbertus Voetius, werkte hij reeds met dezen samen in Noord-Brabant, toen Voetius nog te Heusden stond, aan de hervorming van 's Hertogenbosch in 1629 en sedert 1634 te Utrecht. Als contraremonstrant woonde hij niet alleen de geldersche synode te Arnhem bij in Juni/Juli 1618 (hij stond toen nog te Zoelen), maar ook de utrechtsche synoden van 10 Aug.-1 Sept. 1619 en 5-13 Sept. 1620, in het Kapittelhuis vergaderd ‘met authorisatie der Staten van den lande van Utrecht’. Belangrijk was zijn aandeel in den arbeid van deze synoden. Die van 1620 benoemde hem tot voorzitter. Vele bijzonderheden zoowel van zijn invloed alhier als van zijn arbeid te 's Hertogenbosch, boven reeds aangeduid, vindt de belangstellende in de beneden aangewezen literatuur. Kenschetsend voor de geaardheid van Busschof in deze dagen van scherpe tegenstellingen is de bijzonderheid die H.C. Rogge (t.a.p.) uit 1632 voor ons bewaarde, toen Joh. Wtenbogaert te Utrecht was teruggekeerd, hoewel als verjaagde zich toch niet schuil houdende. Rogge schrijft: ‘Ieder wist, dat hij er was en naar de remonstrantsche godsdienstoefening ging. Busschof, de bekende dichter van den Lofzang des Heeren, sedert 1618 hier predikant, zond een dorpscollega, Henricus Oosterhaern’ (te Overmeer, Nederhorst den Berg) ‘tot hem met een groet en de boodschap dat hij nog niet vergeten had hoe Wtenbogaert hem in zijne jeugd had voortgeholpen’. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Het in dit laatste citaat bedoelde lied vindt men in zijn geheel bij Visscher en van Langeraad (t.a.p.) opgenomen. Vooral dit lied (dat aan den éénen kant door duizenden geestverwanten is gezongen en zeer geliefd was, maar door tegenstanders een ‘schandeleuse loffsangh’ werd genoemd) heeft den naam des dichters bekend gemaakt. Het vond in verschillende geschriften heftige bestrijding. In Den ghepredestineerden dief, het bekende werk van Slatius (1619), wordt er een heel gesprek aan gewijd tusschen den ‘praedicant’, den ‘dief’ en den ‘cypier’. De dief noemt het lied een voor hem ‘heerlijcke lofsangh’ en hoopt het ‘op de galgeleer te singen’. Busschof gaf een bundeltje liederen uit: Nieuwe lof-sangen en geestelycke liedekens, gemaeckt ende ten dienste der aendachtige lezers en sangers in 't licht gegeven. Er bestaan vele drukken van; de eerste verscheen waarschijnlijk in 1625. Verschillende nummers worden in later uitgegeven liederenbundels aangetroffen. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 726-729; Kerkelijk Handboek 1878, 610; 1903, bijl. 166; 1908, bijl., 148; 1910, bijl., 166; 1912, bijl., 147, 151; Reitsma en van Veen, Acta I, 326, 422, IV, 209, 314, 334, VI, 407, 428, 431, 434, 442 v., 466 v.; W. Meindersma, De Gereformeerde Gemeente te 's Hertogenbosch (1629-1635) (Zalt-Bommel 1909) 18, 21, 40, 42, 263; A.C. Duker, Gisbertus Voctius (Leid. 1897-1915), drie deelen met registers; H.C. Rogge, Johannes Wtenbogaert en zijn tijd III (Amst. 1876), 275; Ned. Archief voor Kerkel. Gesch. (Leid. 1844) 21; Kerkhist. Archief II (Amst. 1859), 449; Veeris en de Paauw, Vernieuwt kerkelijk Alphabeth (Enkh. 1750) 38; D.F. Scheurleer, Nederlandsche Liedboeken ('s Gravenh. 1912) 63, 90. Knipscheer [Busen, Antonius] BUSEN (Antonius) of Busennius, geb. te Breda begin der 16e eeuw, overl. waarschijnlijk te Antwerpen omstreeks 1560. Hij had te Leuven zijne studiën voltooid en den graad van licentiaat in de medicijnen behaald. Hij trad eenigen tijd op als professor te Leuven nl. 1548, zooals hij zelf uitdrukkelijk vermeldt in de opdracht aan Petrus Balsanus, doctor in de rechten, van zijn werk In Cl. Galeni Pergameni librum de inaequali Temperie Commentarii Antonii Busenii Braedani Medici Antverpiensis (Antv. 1553). Ofschoon om zijn lessen door de studenten gevierd, verliet Busennius spoedig Leuven om zich te Antwerpen als geneeskundige te vestigen en werd er benoemd tot ‘Médecin pensionnaire’ door het stadsbestuur, 1550. Behalve in het Latijn was hij zeer bedreven in het Grieksch en een bewonderaar der schrijvers in deze oude talen. Zie: Paquot, Mémoires Litt. IX, 180-181; Foppens, Bibl. Belg. I, 70; Biographie nal. Belg. III, 202. Fruytier [Busen, Dr. Gerard] BUSEN (Dr. Gerard) of Buesen, geb. te Sichen bij Maastricht 1757, overl. te Leuven, 26 Dec. 1841, studeerde met schitterend gevolg aan de universiteit te Leuven, waar hij met den hoogsten lof 11 Aug. 1783 zijn graad van licentiaat behaalde in de geneeskunst. In hetzelfde jaar verscheen aldaar zijn diss. med. de Ischuria. Tijdens zijne studie was hij fiscus en deken van de baccalauria der geneesheeren. Hij vestigde zich te Schijndel (N. Brab.), waar hij de praktijk uitoefende, totdat hij 1793 gevolg gaf aan de uitnoodiging om te Leuven den leerstoel der plantkunde te komen innemen. 17 Jan. 1794 volgde hij professor Vonck op als leeraar in de anatomie en chirurgie. De fransche revolutie {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte een einde aan de schitterende toekomst van den professor, die zooveel beloofde. Hij werd gevangen gezet als gijzelaar op de Halsche poort te Brussel en bedreigd met overbrenging naar Frankrijk. In 1797, na den ondergang der universiteit, vestigde hij zich als geneesheer te Leuven en had spoedig een groote praktijk. Zijn vrijen tijd besteedde hij aan de wetenschap en het schrijven van enkele werken. In 1814 teekende hij met de overige professoren der Alma Mater de akte, waarbij zij last gaven aan de doctoren van de Velde en van Oudenrode de noodige stappen te doen, om van koning Willem het herstel der universiteit te verkrijgen. Zooveel in zijn vermogen was steunde hij hunne pogingen. Toen een nieuwe academische stichting in 1816 te Leuven werd ingericht, werd Busen tot zijn smart bij de aanstelling der professoren voorbijgegaan. Hij was te katholiek en te zeer voor zijne overtuiging uitgekomen. Hij overleed hoog bejaard, 84 jaar, en had nog tot het laatste toe zijne verstandelijke vermogens helder bewaard. Met hem verdween een der laatste professoren der oude Alma Mater. Hij was gehuwd met Maria Elisabeth Belfroid. In Schijndel werden hem vijf kinderen geboren, waarvan twee zijner zoons, jonge priesters, Petrus, geb. te Schijndel 4 Dec. 1785 en Franciscus 17 Nov. 1787, in 1813 gevallen zijn als slachtoffers van hun ijver in het verzorgen der soldaten in de besmette gasthuizen in Vlaanderen. Een derde zoon, de oudste, Gerard Servatius, die de militaire loopbaan volgde, wordt hieronder vermeld. Het herstel der universiteit te Leuven 1 December 1835 vervulde de laatste wenschen van den ouden professor Busen. Door de Hollandsche maatschappij van wetenschappen te Haarlem werd een zijner verhandelingen bekroond in 1791; het was een antwoord op de vraag: Is het heulsap in den persloop uit besmetting niet alleenlijk een hulpmiddel ter verzagting en stilling van toevallen, mitsgaders ter voorkoming van dezelver ge volgen enz. In 1809 gaf G. Busen uit: Tractatus de Dysenterriae popularis pathologia et medicina genuinis, habita multigenae complicationis ratione (Lov. 1809 in-12o). Zijn geschilderd portret, dat in de universiteit te Leuven prijkte en door zijne familie geschonken was, is in 1914 vernield bij den brand der universiteit. Zie zijn levensbeschrijving in Annuaire de l'université cath. de Louvain 1843, 162-168; Biogr. Nat. Belg. III, 149-151; Annuaire de l'université cath. de Louvain 1838, 199; A. Verhagen, Les 50 dernières années de l'ancienne université de Louvain (Liège 1884), 184, 441, 442. Fruytier [Busen, Gerardus Servatius] BUSEN (Gerardus Servatius) of Buzen, oudste zoon van den voorgaanden en van Maria Elisabeth Belfroid, geb. te Schijndel bij 's Hertogenbosch 22 Sept. 1784 en overleden te Brussel St. Josse ten Noode 5 Febr. 1842. Hij trad 1813 als vrijwilliger in het 13e regiment der jagers te paard. Na den slag van Jena werd hij gewond en krijgsgevangen en in 1806 overgebracht naar Polen, van waar hij wist te ontsnappen. Gedurende twee jaar was hij te Weenen secretaris van den kolonel la Roche. Hij keerde weer naar het leger en was tot luitenant opgeklommen, toen hij den slag van Leipzig bijwoonde. In 1814 werd hij bij het nederlandsche leger ingelijfd en in 1815 bevorderd tot kapitein. Tot 1830 was hij aide-de-camp van generaal baron Duvivier. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de belgische revolutie wijdde Busen zich geheel aan de zaak van den opstand. Hij werd commandant van Bergen in Henegouwen 29 Sept. 1830. 25 Nov. daarop provinciaal commandant van het groothertogdom Luxemburg en het volgend jaar 1831 commandant van de provincie Antwerpen en der vesting, die in staat van beleg was. Door zijne voorzichtigheid en wilskracht wist kolonel Buzen vele diensten te bewijzen aan de door de Hollanders bedreigde stad en vele gevaren van haar af te wenden. 7 Jan. 1833 kreeg hij den graad van generaal; het volgend jaar werd hij geroepen om de provincie Brabant en de hoofdstad te besturen. In 1840 werd hij benoemd in den raad van den koning en daarna tot minister van oorlog. Het arrondissement van Leuven vaardigde hem in 1842 af naar de Kamer der Volksvertegenwoordigers. Vervolgd door de afgunst en kwaadwilligheid van eenigen zijner vijanden maakte hij in een vlaag van wanhoop een einde aan zijn leven. M. Gerard schreef een Mémoire Justificatif van den ongelukkigen generaal Buzen. De godsdienstige overtuiging zijner familie ontbrak hem. Hij was gehuwd met Dimitilde Letoret. Zie: Biographie nation. Belg. III, 224; Annuaire de l'univ. cath. de Louvain, 1843, 168; Kerstens, Journal hist. (1841-42) VIII, 562. Fruytier [Buyck, Joost Sijbrandtsz.] BUYCK (Joost Sijbrandtsz.), geb. te Amsterdam 1505, overl. te Leiden 10 Febr. 1588 en begr. in de N. Kerk te Amsterdam, zoon van Sijbrant Sijbrantsz. Buyck uit zijn 2e huwelijk met Ael Jacob Meystersd. Hij trouwt vóór 1530 met Ballichje Occo (dochter van Pompejus O. en Gerbrich Claes Jacob Maertgensdr., geb. 13 Sept. 1510 en overl. 21 Mei 1575). Buyck is in 1521 in den adelstand verheven door koning Christiaan van Denemarken. In 1532 verkozen tot schepen van Amsterdam, klom hij in 1549 op tot het burgemeesterschap, dat hij achttien maal heeft bekleed. In hetzelfde jaar neemt hij den jongen koning van Spanje, als graaf van Holland, den eed af. Achtereenvolgens bekleedde hij stedelijke waardigheden, en reisde in 1559 met Canter en Sandelijn naar Brussel om den Koning een bede van 300000 gulden toe te staan. Buyck is bekend als de laatste burgemeester van Amsterdam vóór de ‘alteratie’, 26 Mei 1578, toen hij met de andere regeeringspersonen uit de stad werd gezet. Hij was een der krachtige figuren, die Amsterdam het langst hebben verdedigd tegen de Hervorming en den afval van den koning van Spanje. Zijn houding is even krachtig verdedigd door D.C. Meijer Jr. (Gids 1878) als afgekeurd o.a. door J. ter Gouw (Geschiedenis van Amsterdam, dl. VII). B.J.M. de Bont stelt hem voor als held voor zijn geloof en zijn vaderstad. Portretten: twee bij baron Heeneman van Zuijdwijk op kasteel Surenburg bij Rheine, voorts in Museum Boymans en Gemeentearchief Amsterdam; prenten door Joan Muller en J. Houbraken. Zie, behalve het genoemde werk van ter Gouw ook diens: Nacht en Morgenrood (Amst. 1877); voorts D.C. Meijer Jr., De zegepraal der Hervorming te Amsterdam (in Gids 1878); A. de Roever, Genealogie Buyck in Amsterd. Jaarboekje 1888; B.J.M. de Bont, Genealogische en biographische mededeelingen over de voorouders en afstammelingen van Joost Buyck Sybrantsz. Ridder (Amsterd. 1902) bl. 20 volgg. Sterck {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} [Buyskens, Veronica] BUYSKENS (Veronica), van Amsterdam, schonk 1607 een legaat, een jaarlijksche rente om eene studiebeurs te stichten in het Pauscollege te Leuven. Deze beurs die 1784 nog 96 gulden ruim opbracht en 1880 131 fr., wordt bestuurd door het seminarie te Mechelen. De begever is thans de bisschop van Haarlem voor studenten van Amsterdam en omgelegen plaatsen. Zie: Valerius Andreas, Fasti academ. (Lov.-1650) 307; Analectes hist. eccl. Belg. XVIII, 1882, 108, 116; Handboekje R.K. Eeredienst, 1872, 350. Fruytier [Buysling, Jan Aertsz.] BUYSLING (Jan Aertsz.) werd in 1565 pater van het klooster Het Geyn bij Utrecht. Hij stelde te boek de Oorspronck, beginsel ende voortganck, voorders wat fundateurs, overste ende regeerders dattet convent int Geyn buyten Utrecht gehadt heeft, een kroniek, die de geschiedenis van dat klooster beschrijft van 1423 tot 1574 en voor de kennis van het toenmalige kloosterleven en de ontaarding daarvan van belang is. Zie: van den Monde's Tijdschrift VIII, 181 vlg., 269 vlg., 305 vlg., waar de kroniek door L.G. Visscher met aanteekeningen is uitgegeven. Brugmans [Buytendyck, Gosuinus] BUYTENDYCK (Gosuinus), geb. omstr. 1585, overl. 4 Juli 1661. Na zijne studie te Leiden kwam hij met aanbevelingsbrieven als predikant te 's Gravenmoer (N.-Br.); daarna stond hij te Dirksland sedert 1616, te Goedereede sedert 2 Juni 1619, te Dordrecht sedert 5 Dec. 1620 tot zijn dood. Eigenaardige bijzonderheden zijn bewaard over zijne komst en zijn arbeid te Goedereede waar de remonstrantschgezinde Adrianus Romanus was afgezet. G. Brandt verhaalt, dat Buytendyck den voortvluchtigen remonstrantschen predikant Samuel de Prince in een herberg ontdekte en bij den schout aanbracht, zoodat hij werd gevangen en naar de Gevangenpoort te 's Gravenhage gebracht. Deze daad, zegt Brandt, bezorgde hem niet alleen de beloofde vijfhonderd gulden, maar ook zijn beroep naar Dordrecht. Zijne vrouw echter, dochter van Otto Tonsor, had daar zulk een ‘mishaegen’ in, dat zij eerlang van ‘hartseer’ stierf. Te Dordrecht was Buytendyck zeer bemind en genoot hij de achting ook van de vroedschap; o.a. was hij curator van de latijnsche school. Zijne rechtzinnigheid was onverdacht; hij was een man van strenge zeden en denkwijze. Na den dood van Henricus Rosaeus te 's Gravenhage, beriep men hem te vergeefs daarheen. Te Dubbeldam hield hij in 1630 de eerste preek. De gemeente was toen na den St. Elisabethsvloed in 1421 herdijkt; de kerk hersteld. Te gelijk bevestigde hij toen aldaar zijn voorganger te Dordrecht, Johannes Bocardus. Hij schreef: Harmonie van het lijden Jesu Christi. Dat is: over-een-stemminge van de vier H. Evangelisten over de historye van het bittere lyden onses Salichmaeckers, gelyck deselve jaerlycks, in seven-en-tsestich predicatien, zal verklaert worden tot dienst der Christelycke gemeynte alhier binnen Dordrecht, voor het eerst uitgegeven in 1635, herdrukt o.a. in 1694 en 1701. Inderdaad werd dit werk te Dordrecht sedert dien tijd veelal gebruikt bij de lijdensprediking. Ook schreef hij: De roemgierige Jesuyt, vertoont in Pater de Landsheer, Jesuyt tot Antwerpen (Dordr. 1648). Zijn portret werd in prent gebracht door J. Warnier naar W. Vaillant, en door D. Loggen. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 734-737; Ned. Archief voor Kerkgesch. I ('s Gravenh. 1902), 165; Kerkelijk Handboek 1878, 647; 1907, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} bijl., 111 v., 115; Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat. Burgersdijk en Niermans 1900) 100. Knipscheer [Buytewech, Willem] BUYTEWECH (Willem), schilder en etser, genaamd ‘Geestige Willem’, zoon van den kaarsenmaker Pieter Jacobsz., werd in 1585 te Rotterdam geboren en overl. omstr. 1627 in die stad. Hij huwde in 1613 in Haarlem met Aeltje Jacobsdr. van Amerongen. In 1615 liet hij een zoon doopen; hij was geen lid van een gilde. Vóór 1617 keerde hij naar Rotterdam terug; in 1624 maakte hij zijn testament, in 1625 was hij aanwezig bij den doop van een zoon. Hij arbeidde op de manier van Dirk Hals, Es. v.d. Velde en schilderde landschappen, maar vooral vroolijke gezelschappen, interieurs, markten, allegoriën. Zijne schilderijen zijn zeer zeldzaam. Schilderijen van zijn hand bevinden zich te Rotterdam, Museum Boymans: vroolijk gezelschap; Brussel, verz. Arenberg: kavalier; Londen, verz. Northbrook: landschap; Londen, Nat. Gallery; Darmstadt, verz. F. Bonte: kluizenaar met teekenen van geleerdheid en vergankelijkheid; Amsterdam, verz. F. Muller tentoonst. 1908: zittende vioolspeler. Teekeningen van zijn hand bevinden zich te Amsterdam, Prentenkabinet: heilige familie, 7 bladen weerg. de gerechtigheid v.d. baljuw v. Holland, houtkoopers op een markt, vioolspeler, staande figuur, vroolijk gezelschap aan tafel; Berlijn, Prentenkabinet: twee heeren en twee dames, staande jongeling, walvisch; Berlijn, verz. Beckerath: drachtenreeks, kavalier met dames, fluitspeler, landschap; Rotterdam, Mus. Boymans: anatomische les, twee studies van staande figuren; Haarlem, Museum Teyler: pedicure, aderlating; Leiden, Prentenkabinet: titelprent voor ‘Alle de spelen v. Gebr. H. Bredero’; 's Gravenhage, coll. Hofstede de Groot: vogelaren en twee bladen figuren; Weenen, Albertina: twee stuks; Frankfort, Städelsches Instituut: terugkeer v. Tobias; 's Gravenhage, Gemeentemuseum: Hof van Holland; Dresden, Prentenkabinet: twee dames en heer bij tafel, gezelschap buiten, twee paren wandelend met hond; Bremen, Kunsthalle: staande jongeling, schetsboekblaadjes, doodzonde, hollandsch interieur in coll. Masson. Er zijn ongeveer 35 prenten van hem o.a. Batseba en de ouderlingen, heiligen, verliefde paren, fluitspeler, costuumprenten, reeks landschappen, aangespoelde walvisch. Ook zijn er een reeks historieprenten door B. gemaakt. (Fred. Muller no. 899, 1310, 5892, S. 1293 A, 1304, 14 A, 1545 F.). Naar zijn ontwerpen graveerden J.v.d. Velde, C. Koninck, E.v.d. Velde, G.v. Scheyndel, C.v. Kittensteyn. Zie: A. Goldsmith in Preuss. Jahrb. 1902. XXIII; R. Valentiner en W. Bode, Handz. Holl. Genremaler; J.J. de Gelder, 100 teekeningen van oude meesters in Prentenkabinet te Leiden, Rotterdam 1920; Thieme - Becker, Künstlerlexikon V, 310; A. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I, 227, II, 45; E.W. Moes, Aant. Rijks Prentenkabinet, afd. schilderijen; Handz. alter Meister in Städ. Institut zu Frankfurt; K. Woermann, Handz. alter Meister in Kön. Kupferstichkab. zu Dresden 1896; Amtl. Berichte Bert. Museum 1920 Dec.-Jan. 1921; A. Bredius in Oud-Holland 1923; G. Pauli, Zeich. alter Meister in der Kunsthalle zu Bremen; H.J. Scholten, Cat. raisonné du musée Teyler à Haarlem 1904; W. Martin in Oud-Holland 1916; Fred. Muller, De Ned. geschiedenis in platen {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 1863, Amsterdam; P. Kristeller, Kupferstich u. Holzschnitt in vier Jahrh. 1911, 364; A. Hind, A short history of engraving and etching, London, 1911, 169, 355; P. Haverkorn v. Rijswijk in Oud-Holland 1891, 56, 1895, 113; v.d. Kellen, Le peintre-graveur 116-123; A. Houbraken, De groote Schouburgh der Nederlandsche konstschilders (Amst. 1718-29) II, 90; R.v.d. Eynde en A.v.d. Willigen, Gesch. der vaderl. schilderskunst sedert de helft der 18de eeuw (Haarlem 1816-42) I, 67; C. Kramm, De Levens en werken der holl. en vl. schilders enz. (Amsterdam 1857-64) I, 187 resp. 30; Weigel cat. II, 12025; Wessely, Ergänz. 22. J.M. Blok [Bye, Joris de] BYE (Joris de), zoon van Dirk Jorisz. de Bie, president der Rekenkamer, en N. van Haeften. Van zijn opleiding en de geschiedenis van zijn jongere jaren is weinig bekend. In 1586 werd hij door de Staten Generaal, na het aan den bekenden Reingoud gegeven ontslag, benoemd tot thesaurier generaal, welk gewichtig ambt hij tot zijn dood in 1628 heeft bekleed. In 1597, 1602 en 1617 werd hij belast met een zending naar Zeeland over financieele aangelegenheden, evenzoo in 1602 naar Friesland. In 1607 was hij een der onderhandelaars over het Bestand. In 1621 sloot hij namens de Staten Generaal een tractaat met Brandenburg. Hij was een gematigd man, die zoozeer buiten of boven de partijen stond, dat hij in 1618 in zijn ambt gehandhaafd bleef, maar ook daarna betrekkingen bleef onderhouden met de Groot en andere leden der verslagen partij. Persoonlijk was hij niet zeer bevriend met Oldenbarnevelt, over wiens persoon en politiek hij gematigd ongunstig oordeelt. Dat blijkt uit zijn gedenkschrift, dat voornamelijk over het bewind van Oldenbarnevelt handelt en dat een uitnemende bron is voor de kennis van dezen tijd. Hij was volgens het getuigenis van allen, die hom hebben gekend, een braaf, rechtschapen en bekwaam man, en zoo onpartijdig, als men in zijn tijd en onder zijn omstandigheden zijn kon. Hij was in eersten echt gehuwd met Josina van Oudshoorn van Sonnevelt, daarna met Maria van Almonde. Zie: Scheltema, Staatkundig Nederland in voce; Bijdr. en Med. Hist. Gen. XI, 400 vlg., waar het gedenkschrift is uitgegeven; de inleiding is herdrukt in Fruin, Verspreide Geschriften IX, 63 vlg. Brugmans [Bye, Marcus de] BYE (Marcus de), genaamd Jonkheer, schilder en etser, geb. in 1649 en gest. na 1688, leerling van Jac. v.d. Does. In 1665 maakte hij in den Haag als kapitein-luitenant in dienst van den generalen staf zijn testament. Hij etste naar P. Potter's dierstudies, maar ook naar eigen vinding, tijgers, leeuwen enz. Een groot deel der platen bestaat nog en waren het laatst bij weduwe Jean in Parijs, die ze van P. Schenk Jr. had. In Mainz bevindt zich een voorstelling van dieren in het Paradijs, get. M. de Bie. Zie: A. Bredius in Oud-Holland VIII, 1890, 219; Fr. D.O. Obreen, Archief voor Nederl. Kunstgeschiedenis IV, 101, 148, V, 132, 295; Bartsch, Peintre graveur 1832, I, 73-97; R. Weigel, suppl. Bartsch 8-13; J.C. Weyerman, De Levensbeschr. der nederl. Konstschilders etc.; 's Grav. 1729. IV, 45; J.v. Gool, de nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en schilderessen I, 67; C. Kramm, De Levens en werken der holl. en vl. schilders etc. Amst. 1857-1864 I, 73-97; Ch. Blanc, Manuel de l'amateur d'estampes etc. Paris 1854- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} 90, I, 155; G.K. Nagler, A. Andresen u.C. Clausz., Die Monogrammisten IV, 17431; Thieme-Becker, Allgem. Künstlerlexikon V, 314; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I, 98; v.d. Kellen, Aant. Rijks Prentenkabinet; E.W. Moes, Aant. Rijks Prentenkabinet afd. schilderijen, prenten. J.M. Blok [Byedborch, Egidius of Gillis de] BYEDBORCH (Egidius of Gillis de), wijbisschop, werd 29 Nov. 1428 door Paus Martinus V verheven tot titulair-bisschop van Rhodus of Rosa, Rosensis, in plaats van den overleden Henricus de Tolnis, wijbisschop van Utrecht. Egidius de Byedborch wordt door Coppens op de lijst der wijbisschoppen van Utrecht geplaatst. De lijsten der bisschoppen van Ros(s)en, Rhosus in Cilicia, Rossen, Ross in Schotland en Rossen, Ross in Ierland zijn met elkaar verward, vandaar de onzekerheid dier lijsten bij Eubel. 12 Maart 1431 geeft Paus Eugenius IV verlof aan E. de Byedborch om buiten zijn bisdom te verblijven. 24 Jan. wijdt bisschop Egidius van Rosa een altaar in het klooster van de H. Maria Magdalena te Amsterdam. Bisschop Egidius of Gillis behoorde tot de orde der Karmelieten. Volgens C. Villiers, Biblioth. Carm. I, 10, II, 888 overleed hij als wijbisschop van Trier en Straatsburg 1442. In de lijst bij Eubel komt nog een wijbisschop voor Aegidius, O. Carm. Rosensis, wijbisschop van Trier en Straatsburg, overleden 1454. Waarschijnlijk is deze dezelfde als Egidius Byedborch. Zie: Brom, Archivalia in Italie no. 1566. 1568; Eubel, Hierarchia Cath. I, 444, II, 248, 311; Bijdragen bisdom Haarlem XXII, 248-249. Fruytier [Bijl, Huybrecht Janszoon] BIJL (Huybrecht Janszoon), kanunnik der orde van Premonstreit van de abdij te Middelburg, geb. 1479, overleed als pastoor van 's Gravenhage 27 Nov. 1554. 1515/16 werd frater Hubertus Joannis benoemd tot pastoor te Westkapelle op Walcheren. Reeds 1517/18 werd hij door een anderen abdijheer van Middelburg vervangen en komt hij niet meer voor onder de middelburgsche Norbertijnen, die de talrijke parochies in Zeeland bedienden. Een oud fundatieboek van de St. Jacobskerk in den Haag vermeldt, dat Huybrecht Janszoon 37 jaar pastoor was in den Haag, zoodat hij aldaar zal benoemd zijn 1517. De lijst der pastoors bij de Riemer, Beschr. v. 's Gravenhage, die 1524 en Oudh. en gest. van Delft, die 1529 een anderen pastoor aangeven, zijn vermoedelijk niet juist. De namen van die pastoors komen niet voor onder de middelburgsche abdijheeren. Door de Riemer wordt Bijl ook betiteld als memoriemeester der Sint Jacobskerk. 18 Aug. 1541 werd Hubrecht Jansz. Bijle, pastoor in den Hage, met den prior Nicolaas Baillet door den abt van Middelburg aangesteld tot visitator van het nonnenklooster Bethlehem of Sint Barbara in den Haag. Bij de keuze voor een abt van Middelburg, 1548 of 1549, verkreeg pastoor Bijl eenige stemmen. 1 Juli 1551 vertegenwoordigde hij als afgevaardigde de abdij en de proosdij Zoetendaal, Walcheren, op de bijeenkomst der geestelijkheid te 's Gravenhage, bijeengeroepen om te beraadslagen over de bijdrage in de kosten voor de afgevaardigden naar het concilie van Trente. Zie: Bijdragen bisdom Haarlem I, 74. III, 104, 390, 391, X, 401, XVIII 273, 390; Grijpink, Register op de parochiën I, Wal. 116. Fruytier [Bijl, Johannes Jansz.] BIJL (Johannes Jansz.) van lerseke, norbertijner kanunnik der abdij van Middelburg, komt voor 1529/30 tot 1533/34 en opnieuw 1536/37 {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} tot 1539/40 als pastoor der St. Nicolaas of abdijkerk te Middelburg. In dien tusschentijd was bij werkzaam als pastoor te Grijpskerk. Hij wordt vaak ook Joh. van IJrseke genaamd. Waarschijnlijk was hij een broeder of neef van den abdijheer Hubrecht Bijl. Zie: Grijpink, Register op de parochiën I, Wal. 35, 81, 82. Fruytier [Bynaeus, Antonius] BYNAEUS (Antonius), of Binaeus, geb. te Utrecht 6 Aug. 1654, overl. 8 Nov. 1698, studeerde te Utrecht, beroepen als predikant te Piershil 1680, te Naarden 1683/1684, te Deventer 1691/1693. Hier is hij in 1696 benoemd tot hoogleeraar aan het athenaeum illustre, vooral voor de Oostersche talen. Zijne inauguratierede is: Oratio de pace in ecclesia ejusque consevanda ratione. De hoogeschool te Harderwijk verleende hem den titel van ‘doctor honoris causa’, later ook de utrechtsche hoogeschool, doch hij moest daarvoor bedanken, omdat de laatste onderscheiding te laat kwam. Hij schreef: Somnium de laudibus critices (Tr. ad Rh. 1670?); De calceis Hebraeorum, libri duo, cum tabulis aeneis elegantissimis, et indicibus uberrimis. Accedit Somnium (Dordr. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} 1682; vele malen herdrukt); De natali Jesu Christi lib. II. Accedil Dissertatio de J.Chr. circumcisione (Amst. 1689. ook vertaald door F.W. Westhovius); De CX Psalm verklaart en toegepast (Devent. 1692); Silo, of Jakobs voorzegginge. Gen. XLIX: 10 (Devent. 1694); De morte Jesu Christi liber primus (Amst. 1691; het tweede deel verscheen in 1696, het derde in 1698); Gekruiste Christus ofte verklaringe over de geschiedenisse van het lijden, sterven en begraven van Jesus Christus, volgens overeenstemming der evangelisten (Dordr. 1683), Naardens Burgermoort (Amst. 1687); Leerredenen (Dordr. 1682). C. Sepp prijst hem zeer. Al was Coccejus zijn ‘summus’ en ‘magnus interpres’, hij volgde dezen niet slaafs. Zijn portret werd in prent gebracht door P. Schenck. Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I (Utr. 1905), 741 v.; Kerkelijk Handboek 1907, bijl., 148; 1908, bijl., 132; 1912, bijl., 142; C. Sepp, Het godgel. onderwijs in Nederl. II (Leid. 1874), 332 v.; Bibliotheca Theol. et philos. (Leiden, Burgersdijk en Niermans, 1900), 100. Knipscheer C. [Caceres, Daniel de] CACERES (Daniel de), Caseres, zoon van Jacob de Caseres, bekend 17e eeuwsch geleerde en telg dezer portugeesch-joodsche geleerden-familie, die in Portugal, Holland, Engeland, Mexico, Suriname en de Ver. Staten vertakt is. Hij was een vriend van Menasséh ben Israël, die aan hem zijn Conciliador en De Fragilidade Humana opdroeg. Hij schreef approbatiën en een hebreeuwsch lofdicht op den opperrabbijn Saul Levy Morteira (Amsterdam 1645). Zijn broeder David overleed te Amsterdam op 18 October 1624. Zwarts [Caceres, Francisco de] CACERES (Francisco de), zoon van Daniel spaansch-joodsch literator, vertaalde te Amsterdam Alphonso de la Torre's Vision deleytable y Summario de todas tas Sciencias uit de italiaansche editie van Domenico Dolphino ten behoeve der spaansch-portugeesch-joodsche kolonie (Amsterdam, bij de Castro Tartaz, 1663). De vertaling van dit werk, waarvan bet eerste deel algemeene wetenschappen, het tweede meer bepaald moraal en philosophie behandelt, is opgedragen aan Dom Manuel, Prins van Portugal. Hij had een broeder Samuel, die volgt. Zwarts [Caceres, Francisco alias Jacob de] CACERES (Francisco alias Jacob de) of Caseres, gaf in vertaling twee werken uit, nl. Semana sobre la creacion del Mundo (Amsterdam 1612) en Dialogos Satiricos (Frankfort a/M. 1616). Hij is de zoon van Moseh (Mozes), die tot de stichters der Portug.-Joodsche Gemeente te Amsterdam behoorde. Zwarts [Caceres, Samuel de] CACERES (Samuel de), Caseres, broeder van den voorg. en zwager van Spinoza, was spaansch dichter en predikant bij de Portug.-Joodsche Gemeente te Amsterdam, overl. aldaar Nov. 1660. Hij was, evenals Spinoza, een leerling van rabbi Saul Levy Morteira en schreef Poeta Predicator y Jaxam, de la ley Sancta Escritor. Hij bezorgde eveneens een spaansche bijbeluitgave (Amsterdam 1660). Zijn zoon David, die deze laatste uitgave verzorgde, was in 1661 uitgever te Amsterdam. Hij schreef ook een predicatie Sermao pregado ter eere van zijn leermeester rabbi Saul Levy Morteira (in handschrift Bibliotheek Ets Haim Amsterdam. Vergelijk: M. Kayserling, Bibl. Esp. Port. Jud., Straatsburg 1890 (op Caceres), Jewish Encyclopaedia III p. 480; de Castro, Syn. der Port. Isr. Gem. (den Haag 1875), p. 5; Kleerkooper en van Stockum, De Boekhandel van Amsterdam, p. 1190; J. Mendes dos Remedios, Os Judeus Portugueses em Amsterdam (Coimbra 1911) 72. Zwarts [Caenen, Marius Louis] CAENEN (Marius Louis), Norbertijn der abdij van Averbode, geb. te Reckheim en gedoopt 5 Juli 1716, overleed als pastoor te Venlo 27 Febr. 1772. Hij was in de orde van Premonstreit geprofest 28 Aug. 1738 onder den naam van Thomas van Aquino en ontving te Luik de priesterwijding, 24 Sept. 1740. In de abdij bekleedde hij het ambt van bibliothecaris en professor der theologie, tot hij 1753 kapelaan werd te Venlo en eenige dagen later 11 Juni tot pastoor aldaar werd aangesteld. Zijne uitgebreide kennis, zijne nederigheid en mildheid verwierven hem de achting van iedereen, katholiek en protestant. De bisschop van Roermond benoemde hem tot librorum censor, boekenkeurder. Op kosten der abdij bouwde hij 1765 te Venlo een nieuwe pastorie. Hij overleed plotseling en werd in het nonnenklooster zijner orde Keizersbosch te Neer bij Roermond begraven. Goovaerts haalt een zestal werken aan door den ijverigen Norbertijn samengesteld. Negentien deelen zijner preeken in het Nederlandsch worden nog in Averbode bewaard. Hij schreef ook een Theologia moralis extracta ex operibus Benedicti {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV, in drie deelen. Geen enkel zijner pennevruchten werd gedrukt. Zie: Goovaerts, Ecrivains de l'ordre de Prémontré I, 97; De Norbertijner abdij Averbode (Averb. 1920) 353. Fruytier [Calcar, Arnold van] CALCAR (Arnold van), zooals hij naar zijn geboorteplaats meestal genoemd wordt, doch Arnold Marwick zooals hij eigenlijk heet, te Windesheim overl. 30 Jan. 1434, ging op jeugdigen leeftijd naar Deventer om er onderwijs te ontvangen. Daar kwam hij in kennis met Florens Radewijns en de Broeders des Gemeenen Levens. Hij werd 5 Juni 1392 in het klooster te Windesheim ingekleed en na beëindiging van zijn proefjaar geprofest. Weldra koos men hem aldaar tot supprior, welke betrekking hij ruim vijl en dertig jaar bekleedde; tusschentijds trad hij ook nog gedurende twee jaren te Mariënborn bij Arnhem als eerste prior op. De beteekenis van van Calcar is drieledig. Hij heeft bijzonderen tact bezeten om zieken te vertroosten en degenen op te beuren, die door de bewustheid van zonde werden gedrukt (de z.g. ‘scrupulosi’ of bezwaarden van gemoed). Verder heeft hij zich bezig gehouden met het corrigeeren, interpuneteeren en accentueeren van de door zijn medebroeders geschreven geestelijke werken; terwijl bovendien ingevolge de muziekkennis, welke hij had, de zangbundels voor het koor geregeld door hem werden nagezien. In de derde plaats heeft hij krachtig medegewerkt aan het bijeenbrengen van de windesheimsche ‘Constitutiones’ en van de noodige boeken voor de kerkdiensten (o.a. een ‘Ordinarius’). Vandaar dat Arnold van Calcar in de eenige bron voor 's mans leven - het bekende Chronicon van Johan Busch - heet ‘ordinarij et constitutionum praecipuus compilator’. Zie: J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utr. 1875), 240-244, waar blz. 240 aant. 4 de bronnen worden opgegeven; J.C. van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim (Leid. 1874), 29 volg., 32, 39, 49, 141 volg.; K.O. Meinsma, Middeleeuwsche bibliotheken (Zutph. 1903), 147; W.J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (Rotterd. 1908), 23 de aant. Brinkerink [Calffvel, Dirck Cornelisz.] CALFFVEL (Dirck Cornelisz.) of Calffsvel, geb. te Rotterdam, data van geb. en overl. onbekend. Hij komt het eerst voor in 1551 te Rotterdam, als ‘Dirck Cornelisz. alias Calffvel’. Hij handelde waarschijnlijk in vee, huiden of vleesch. In 1553 komt zijn naam voor in het kohier der aangeslagenen voor den 10en penning op de huizen, als ‘Calffsvel, pauper, wonende van Cornelis Potbackers thuyn off met den houtuyn met die Oestende Westzyde van de Hoofstege ende met den Rystuyn tot voirby den Draybrugge toe’. Hij wordt niet aangeslagen, maar in een ander kohier wel, nml. voor VII £ Vls. Hij had drie zoons, en ging later in Dordrecht wonen. Wanneer Calffvel bij de Watergeuzen kwam, is onbekend; in Nov. 1570 diende hij op het schip van Nicolaas Ruychaver en neemt op de zeeuwsche stroomen het marktschip van 's Hertogenbosch. Hij diende vermoedelijk steeds onder Ruychaver, Duyvel of Spiegel. Op 31 Mrt. 1572 wordt hij door Alva verbannen; op 16 Apr. 1572 wordt het vonnis afgekondigd. Later wordt zijn naam niet meer gehoord. Zie over hem: Rotterd. Hist. Bladen, 1876, 291; van Groningen, Gesch. d. Waterg., 198; Marcus, Sententiën, 241; Wagenaar, VI, 323; aangevuld door meded. uit het Gemeente-archief van Rotterdam. Vogels {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} [Callaert, Petrus] CALLAERT (Petrus) of Callers, ook Collaert (?), priester, provisor en deken van Walcheren, overleed 1557 of 59. Callaert was clericus van het bisdom Kamerijk. Als zoodanig komt hij voor als getuige in een notarieele akte der Middelburgsche abdij 1541 van den deken Henri Polderman, en als zoodanig werd hem de vicarij van Klerverskerke 1540/41 gegeven, die hij niet aannam; wel had hij de parochie Poppekerke met haar kleine inkomsten tot 1549; 1541/42 verkreeg hij een vicarij in de Westmonster te Middelburg. Ter wille van den deken Polderman werden de zegelrechten kwijtgescholden. 1546/47 werd hem als priester een vicarij gegeven in de abdijkerk en een in het hospitaal of gasthuis van Middelburg. Uit deze laatste begeving blijkt, dat hij kanunnik was in de St. Martinus- of Westmonster te Middelburg. Hij volgde H. Polderman op, die ontslag nam als deken. In 1549/50 deed honorabilis dominus Petrus Callaert afstand der parochie Poppekerke en verkreeg de parochie Zoutelande. Omdat hij provisor was moest hij mindere zegelrechten betalen aan den officiaal; 1554/55 verruilde de provisor van Walcheren Petrus Callers zijn pastorij met een vicarij in Brigdam; 1557/58 kreeg hij de begeving eener vicarij te Koudekerke, jure devoluto, doch stierf kort daarop, Mgr. Paulus Callaert en Bernard Johannes Callaert, die hem in een prebende opvolgden, zullen wel tot zijne bloedverwanten behoord hebben. Onder de kanunniken van Veere komt voor (Bijdr. bisd. Haarlem XXV), Pieter Collaert kanunnik en ontvanger van het St. Maertenspardoen tot het jaar 1558. 1557/58 verkreeg Petrus Collaert de jure devoluto, de pastorij van Koudekerke, een gedeelte; het andere gedeelte bezat de deken van Veere, eerst Corn. v. Reimerswaal en dan Jan van Strijen. P. Collaert betaalde geen zegelrechten ‘quia statim obiit’. In hetzelfde Koudekerke verkreeg de jure devoluto hetzelfde jaar 1557/58 Petrus Callaert de vicarij van St. Jan; hij betaalde ‘quia statim obiit, nihil’ (Grijpink, 47-49). Waarschijnlijk zijn dus deze Petrus Collaert en Callaart dezelfde persoon. Zie: Archief Zeeland VIII, (1900), 13, 136; Bijdragen bisdom Haarlem XXXIX, 173; Grijpink, Register op de parochiën (Amst. 1914) I, Wal. 36, 43, 47, 49, 63, 66, 75, 84, 85, 91, 98, 128. Fruytier [Callebaut, Ignatius Godefridus] CALLEBAUT (Ignatius Godefridus), Norbertijn, geb. te Antwerpen 17 Mei 1649, overl. te Roosendaal 11 April 1719, sprak 13 Juni 1672 zijne kloostergeloften uit in de Premonstratenserabdij van Tongerloo. Nadat hij den graad behaald had van baccalaureus in de theologie te Leuven, werd hij 1679 naar Rome gezonden om als professor van het St. Norbertus college aldaar op te treden. 1682 keerde hij terug en werd kapelaan te Diest tot 1686, toen hij tot professor werd aangesteld in de abdij Heilissem O. Praem. 8 Dec. 1688 werd hij benoemd tot pastoor te Roosendaal, waar hij gedurende 31 jaren onvermoeid de katholieke kerk verdedigde in zijne preeken en uitgegeven verweerschriften. Behalve eenige stellingen, als theologant verdedigd, en vele sermoenen, zijn van hem nog de volgende zonder zijn naam uitgegeven werkjes bekend: Stellingen raekende de waere kercke Christi getrocken uyt Belydenis des geloofs der Geformeerde kercken in Nederlandt (Brussel 1700, Antwerpen 1717); Cort bewys, dat de Gepretendeerde Gereformeerde Kerck de waere kercke Christi niet en is (Antwerpen 1717). {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: van Spilbeeck, Necrologium B.M.V. de Tongerloo 70; Goovaerts, Ecrivains de l'ordre de Prémontré I, 102; Krüger, Gesch. Bisdom. Breda IV, 203. Fruytier [Callego, Joseph Schalom de Schalom] CALLEGO (Joseph Schalom de Schalom), ook Caligo, Ca(l)liago of Calliano, overl. in Palestina 25 Nov. 1624. Deze nieuwhebreeuwsche dichter leefde te Amsterdam in het begin der 17de eeuw. Hij was er de eerste joodsche voorzanger hij de portug. gemeente Bet Jahacob, welker synagoge in 1597 werd ingewijd. Hij bleef dit ambt 14 jaar waarnemen en vertrok toen naar Palestina. In 1628 gaf hij te Amsterdam het hebreeuwsche werkje Imré Noam uit, een verzameling religieuze gedichten, hymnen en treurzangen. Ook vervaardigde hij een spaansche vertaling van het hebreeuwsche ethische werk van Jona de Gerona, Sendroe (Sendero) de Vidas (2de ed. in 1640 te Amsterdam verschenen). Verschillende van zijn belangrijke hebreeuwsche gedichten nam Franco Mendes op in zijn handschriftbundel Kohl Tefillah Wekohl zimrah (Archief Portugeesche Gemeente). Zie: Jewish Encyclopaedia V, 555. Zwarts [Calonne, Charles Antoine, graaf de] CALONNE (Charles Antoine, graaf de), geb. te Hulst in Zeeuwsch-Vlaanderen 1602, zoon van Jacques, die nog in 1623 majoor der stad was en van Marie Francisca de Moria, overleed te Madrid begin 1672. Zijne familie was afkomstig uit Doornik, waar men verscheidene harer leden vindt onder den magistraat der stad. Hij begon op 21-jarigen leeftijd zijn loopbaan als soldaat en diende in de compagnie, waarover zijn vader het bevel voerde. Hij maakte het beleg mede van Breda (1624), nam deel aan de gevechten om Brugge te vrijwaren voor een aanslag door Frederik Hendrik (1631) en om Maastricht te ontzetten (1632). Voor Maastricht werd hij gewond; bij den veldslag van Avain in Luxemburg werd hij gevangen genomen, doch voor een losprijs vrijgelaten. 1635 was hij luitenant-kolonel van het regiment van den graaf van Hoogstraaten. Toen men 1639 aan de Calonne bevel gaf naar Spanje te vertrekken, werd hij op zijn reis naar dat land door de Hollanders aangehouden. Na zes maanden gevangenis kon hij opnieuw de reis voortzetten. Hij onderscheidde zich in Spanje op bijzondere wijze door zijne dapperheid bij het veroveren van verschillende steden en kwam in hooge gunst bij koning Philips IV, die hem 7 Febr. 1648 tot bevelhebber van Fraga benoemde. Toen Calonne 1649 zijn vaderland begeerde terug te zien, vertrok hij met de hoogste aanbevelingen des Konings. De aartshertog der Nederlanden, Leopold, scheen voor hem geen geschikten post te willen vinden, zoodat Calonne na den veldtocht van 1650 tegen de Franschen te hebben medegemaakt, naar Spanje weerkeerde, waar hij zich opnieuw bijzonder onderscheidde in het beleg van Barcelona en in den veldtocht tegen de Portugeezen. Hij was generaal der artillerie en ridder van de orde van St. Jacob, toen hij om zijn bijzondere verdiensten door den koning tot bevelhebber van Carthagena werd aangesteld, 1659. 1662 probeerde hij opnieuw, toch te vergeefs, het ambt van generaal der artillerie in de Nederlanden of van bevelhebber van Brugge te verkrijgen. 1664 werd hij benoemd tot lid van den hoogen raad van oorlog en 14 Mei 1670 tot graaf verheven. Slechts twee jaar genoot hij van dezen titel. Hij overleed zonder nakomelingen. Zijn portret bestaat in prent door J. van Reesbroeck. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Biographie nation. Belg. III, 233-236. Fruytier [Calten, Jan Willem] CALTEN (Jan Willem), geb. te Medemblik 14 Jan. 1836, overl. te Nijmegen 16 Apr. 1908, was de zoon van J.N. Calten, officier der artillerie en leeraar aan het instituut der marine te Medemblik, en J. Veenboer. Hij werd in 1850 adelborst der marine, maar werd het volgende jaar bestemd voor den scheepsbouw en 9 Aug. 1854 met ingang van 1 Sept. d.a.v. benoemd tot aspirant-ingenieur der marine. Als zoodanig werd hij te Willemsoord geplaatst. Bij besluit van 1 Sept. 1858 werd hij met ingang van denzelfden dag benoemd tot ingenieur 2e klasse, bij dat van 9 Febr. 1865 werd hij met 1 Apr. d.a.v. bevorderd tot ingenieur 1e klasse. Hij werd 1 Oct. 1862 naar Vlissingen, 15 Mei 1865 tijdelijk naar Amsterdam, 1 Febr. 1867 weder naar Vlissingen, 16 Sept. 1868 opnieuw naar Amsterdam en 1 Nov. 1873 naar Hellevoetsluis overgeplaatst. In laatstgenoemde standplaats trad hij op als waarnemend hoofd van scheepsbouw aan de Rijkswerf. Tegelijk met deze betrekking werd hem het onderwijs in de scheepsbouwkunde aan de polytechnische school te Delft opgedragen. Bij besluit van 20 Oct. 1874 werd hij met ingang van 1 Nov. d.a.v. titulair, bij dat van 22 Juni 1875 met 1 Juli d.a.v. effectief hoofdingenieur. De beide bovengenoemde betrekkingen werden hem nu definitief opgedragen, maar bij besluit van 2 Aug. 1879 werd hij van het geven van onderwijs te Delft ontheven. In 1886 maakte hij eene dienstreis naar het Zuiden van Frankrijk en naar Italië. O.a. bezocht hij de maritieme inrichtingen te Toulon, Spezzia en elders. Het rapport over deze reis werd in 1887 aan den minister ingediend. In 1892 werd hij lid eener internationale commissie voor de scheepsmeting. Hij had de voldoening, dat de nederlandsche voorstellen tot regeling dezer zaak door andere natiën werden overgenomen. Met ingang van 1 Mei 1896 werd hij hoofd van het vak van scheepsbouw te Amsterdam. Onder zijne leiding werden op stapel gezet en gebouwd het pantserschip Koningin Wilhelmina der Nederlanden, het pantserschip Reinier Claassen, het instructieschip Bellona en het politievaartuig Zeehond, die alle in de practijk goed hebben voldaan. Bij besluit van 21 Juni 1899 werd hem met ingang van 1 Sept. d.a.v. op zijn verzoek eervol ontslag uit den Rijksdienst verleend. Hij huwde in 1865 A.F. Wibaut (geb. 15 Oct. 1846, overl. 26 Mei 1920), bij wie hij een zoon had, J. Calten, ingenieur, en eene dochter, gehuwd met W. Houwing, burgemeester van den Helder. Ramaer [Cammingha, Hidde van] CAMMINGHA (Hidde van), friesch edelman, zoon van Syds van C., broeder van Evert v.C. en Taco v.C., priester te Dokkum, daarna te Anjum, eindelijk ‘to Nyahow toe Liowerd’ in 1483. Hij is bekend geworden door het laten drukken van een verzameling oudfriesche wetten. Deze incunabel is zeer zeldzaam; nog niet is opgehelderd de plaats van drukken; genoemd worden: Anjum, Leeuwarden, Keulen en Leuven. De 2e uitgave van dit werk vindt men in Schotanus' Beschrijving van de Heerlijkheid van Friesland, 1664, de 3e uitgave in Oude Friesche Wetten van Wierdsma ed Brandsma 1782, de 4e in De Friesische Rechtsquellen van von Richthofen (Berlin 1840). Zie: A. de Jager, Taalk. Magazijn II, 1837, bl. 225-274; jhr. Mr. M. de Haan Hettema, Oude Friesche Wetten (Ljouwert {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 1874); De Vrije Fries VII, bl. 362-375; Boekzaal der Geleerde Wereld, 1769, bl. 28-41. Voordracht van F. Buitenrust Hettema voor het Utr. Genootschap, IV; Rotterd. Courant, 16 Febr. 1920. Mijn opstel in It Heitelan (Snits 1919) bl. 43. Wumkes [Camons, Adriaan van] CAMONS (Adriaan van), geb. omstr. 1520, overl. 1576. De familie Camons stamt uit Artois en heette eertijds van de Velde of des Camps. De vader van Adriaan huwde met een dochter van eenen van Camons, wier familienaam hij bij den zijnen voegde, zooals dit in die tijden meer placht te geschieden. Hij noemde zich sindsdien van de Velde en van Camons. Adriaan, geb. omstr. 1520, was in zijn jeugd in keizerlijken militairen dienst; later bekleedde hij meerdere eervolle betrekkingen, waaronder die van drost van Jaarsveld (sinds 1552), welke heerlijkheid aan den prins van Oranje behoorde. In zijn brieven noemt Willem van Oranje hem zijn ‘tres chier et bien aimé’. Uit zijn huwelijk, 1555, met Belie Grauwert (dochter van Rolf Grauwert en Margareta van Brederode) had hij een zoon Willem, die met Elisabeth van Raephorst in den echt trad. Behalve dezen zoon had Adriaan nog twee onechte kinderen (uit zijn verbintenis met Elisabeth van Nes) genaamd Jost en Claudia. Deze laatste huwde met Claudius de Croy. In 1555 ontving Adriaan zijn adelsdiploma. Hij overleed in 1576. Uit het huwelijk van Willem met Elis. van Raephorst, sproten voort: Wilhelmina v. Camons, gehuwd 1607 met Jan van Schagen, en Adriaan v. Camons, gehuwd met Christina van Ittersum, 1609. Hun kinderen waren: Frans Willem van C., die met Cornelia van Reede, 1646, huwde; Elisabeth Catharina v.C., gehuwd met Jest de Wael, 1645; Anna Sibylla, gehuwd met Caspar van Voorst en Lucretia Catharina gehuwd met Gerard Adolf van Bentinck. Met Frans Willem van Camons stierf de mannelijke tak in Nederland uit. Zie: Archief Kasteel Surenburg. Kleijntjens [Camp, Mathias Franciscus van] CAMP (Mathias Franciscus van), geb. te Antwerpen 10 Dec. 1750, zoon van Cornelius, wasfabrikant en van Maria Magdalena van de Wiel, overleed in zijne geboortestad, 14 Jan. 1824. Mathias van Camp voltooide zijne lagere studie in Antwerpen zelf en volgde ook de leergangen aan het bisschoppelijk seminarie aldaar. Te Leuven behaalde hij 1770 de elfde plaats bij de promotie der filosofie; 16 Oct. 1776 verkreeg hij aan de universiteit den graad van licentiaat in de theologie. Intusschen had hij de hoogere wijdingen ontvangen; 18 Dec. 1773 werd hij subdiaken, 26 Febr. 1774 diaken en 17 Dec. van hetzelfde jaar priester gewijd. Sinds 9 April 1776 was hij werkzaam in het bisschoppelijk seminarie te Antwerpen als professor der H. Schrift. Door den bisschop van Antwerpen J.T.J. Wellens werd van Camp 9 Febr. 1780 benoemd tot kanunnik-pastoor der St. Jacobskerk van Antwerpen. Gedurende den strijd tegen de aanmatigingen van keizer Jozef II II en tijdens de vervolgingen der fransche revolutie was van Camp onwrikbaar trouw aan zijne plicht. Hij vreesde de vervolgingen van den keizer niet, en kloekmoedig onderging hij gevangenis- en ballingschap ten tijde van de fransche overweldigers om het nakomen zijner plichten. Hij weigerde standvastig den geëischten eed van haat, waarop zijne kerk gesloten werd. Veroordeeld om gedeporteerd te worden, wist hij te ontsnappen aan de handen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne vervolgers, die 6 Jan. 1798 aan zijne woning kwamen om hem gevangen weg te voeren Hij vluchtte naar Tilburg, waar hij een tijd verbleef en daarna naar Duitschland. In 1801 keerde hij terug en werd 17 Juli 1802 als pastoor van St. Jacob hersteld in het bezit zijner parochie. De beëedigde priester, die zijne plaats had ingenomen, moest, hoewel niet zonder tegenstand, de sleutels der kerk afgeven. Van Camp werd door den consul, Napoleon, bevestigd als pastoor van St. Jacob en kwam weer in bezit van zijne kerk, waar rijke schatten en gedenkteekenen door het aanwezig zijn van een beëedigd priester waren bewaard gebleven. Deze schijnen echter door v. Camp weinig gewaardeerd te zijn. De welwillendheid van Napoleon heeft er niet weinig toe bijgedragen om het hart van van Camp geheel voor hem te winnen. 16 Mei 1810 werd van Camp door den keizer benoemd tot ridder van het Legioen van Eer. Door decreet van 26 April 1810 had Napoleon het bisdom van 's Hertogenbosch opgericht, zonder eenige toestemming van den Paus. Nadat de eerste door hem benoemde bisschop was overleden, viel de keus van den keizer op van Camp. Door decreet van 22 Oct. 1810 te Fontainebleau benoemde de keizer le sieur van Camp, pastoor van St. Jacob te Antwerpen, tot bisschop van 's Hertogenbosch. 28 Oct. nam van Camp ontslag als pastoor van St. Jacob. Hij kon aan de verleiding van eenmaal den mijter te mogen dragen niet weerstaan. Wellicht hoopte hij, dat door onderhandeling met den Paus hem spoedig een wettige zending zou verleend worden. Officieel werd reeds in November de aanstaande komst van den nieuwbenoemden bisschop in 's Hertogenbosch aangekondigd. De deken van den Bosch, die hem verzocht had zijn bezoek uit te stellen, ontving een bits antwoord. 13 tot 16 Nov., niet Dec. zooals bij Lombaerts, verbleef van Camp in zijne toekomstige residentiestad. Koel en als een gewoon priester werd hij door de geestelijkheid ontvangen. Men begon met een lijdelijk verzet, dat bleef voortduren. 2 Dec. 1810 legde in de kapel der Tuilericën de benoemde bisschop van Camp, geleid door kardinaal Fesch, den eed van getrouwheid af in de handen van keizer Napoleon. 15 Jan. 1811 vestigde hij zich te 's Hertogenbosch. Niettegenstaande de bevelen van het gouvernement mislukte zijne plechtige ontvangst geheel en al door het lijdelijk verzet der geestelijkheid, die, een tweetal uitgezonderd, elke toenadering weigerde. Uitvoerig vindt men in: Allard, Antonius van Gils en de kerkelijke gebeurtenissen van zijn tijd, deze ontvangst beschreven en de verdere pogingen, dwangmaatregelen en vervolgingen, aangewend door de regeering, om de wettige bestuurders en voornaamste priesters van het vicariaat te dwingen van Camp als benoemd bisschop te erkennen en hen te doen afzien van hunne jurisdictie. Ook de geloovigen bleven verre als van Camp in de, aan de katholieken teruggeschonken, St. Jan de plechtige diensten verrichtte. 13 Aug. 1811 verleende de keizer aan van Camp den titel van baron. Van Camp behield het wapen, doch eenigszins gewijzigd, dat hij bij zijn licentiaat, zooals gebruikelijk was, had aangenomen. Toen van Camp 1811 naar Parijs was ontboden om tegenwoordig te zijn op het nationaal concilie, vroeg hij stoutmoedig een audientie aan bij den te Savona gevangen Paus Pius VII, doch vruchteloos. Van Camp ging echter nooit zoo ver zich als bisschop te beschouwen. Op zijn wapen en zegel ontbreekt de bisschopsmijter. Hij zelf kwam er altijd voor uit, dat hij slechts na de pauselijke tusschenkomst {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} een plaats in de kerkelijke hierarchie kon innemen en dat hij zonder bevestiging zijner benoeming door den H. Stoel zich niet kon en wilde mengen in het geestelijk bestuur van het bisdom. Eerst woonde hij in het schoone huis op de Parade, thans gedeeltelijk bisschoppelijk paleis. Na zijne terugkomst van het parijsche concilie betrok hij het voormalige paleis der bossche bisschoppen, thans paleis van Justitie. Behalve vrije woning genoot hij een inkomen van den staat van 10.000 frs., plus 7000 van het departement met inbegrip van de kosten voor zijn secretaris. Na den val van Napoleon, reeds voor de Franschen 's Hertogenbosch ontruimd hadden, 4 Dec. 1813, verliet van Camp de stad en vestigde zich ambteloos te Antwerpen. 15 Febr. 1815 richtte van Camp zich tot het hollandsch bestuur, waarop hij 5 Juli ten antwoord ontving, dat de koning hem om de bewezen diensten een jaarlijksch pensioen toestond van 3000 francs. De bossche geestelijken waren niet zonder vrees, dat van Camp, over wien de koning en de ministers bij een bezoek van den vicaris herhaaldelijk met lof hadden gesproken, nog zou weerkeeren, wat niet gebeurde. De koning benoemde hem 1821 tot inspecteur van het eerste schooldistrict van Antwerpen. Dit ambt behield hij tot zijn dood. Overleden 14 Jan. 1824 werd 18 Jan. zijn plechtige lijkdienst gehouden in de St. Antoniuskerk en werd hij begraven op het kerkhof van St. Willebrord. Graf- en gedenkschr. prov. Antw. III, 199, vermeldt het uitvoerig opschrift van zijne grafzerk, dat zinspeelt op zijn streven naar het episcopaat. De zerk, verwijderd bij den opbouw der nieuwe kerk, diende 1905 om het water der dakgoten te helpen afvoeren. De schets van Lombaerts bevat een portret van van Camp, oud 37 jaar, in kanunniksgewaad, naar een pastel in zijn bezit. Zie: Schutjes, Gesch. bisdom den Bosch II, 72-75, 275; H.J. Allard, Antonius van Gils en de kerkel. geb. van zijn tijd (den Bosch 1875), 185-234; E. Lombaerts, Le sceau de M.F. van Camp év. nommé de Bois-le- Duc in Revue belge de numismatique (1905), LXI, 322-351; Grafen gedenkschr. prov. Antw. II, blz. XLIX-L; Bossche Bijdragen I (1917), 82 en vv., II (1918), 12 en vv. Fruytier [Campen, Ferdinand Adriaan Walter van] CAMPEN (Ferdinand Adriaan Walter van), geb. te Overschie 6 Dec. 1831, zoon van Willem Jacob (die volgt) en Maria Petronella Smits. Hij was van 1845 af leerling van het gymnasium te Leiden, dat hij vóór Sept. 1847 weer verliet, en werd als med. stud. te Leiden ingeschreven 15 Mrt. 1852, wonende bij zijne ouders op de Langebrug. Als med. cand. stierf hij plotseling 17 Jan. 1859 in den ouderdom van 27 jaar, ten gevolge van organische gebreken van hart en longen. Sedert het begin van 1857 was hij bezig aan een proefschrift, getiteld: Ontleedkundig onderzoek van den Potto van Bosman, terwijl als zijn promotor zou optreden prof. Jan van der Hoeven. Deze laatste liet de verhandeling, die reeds bijna geheel voor den druk klaar was, opnemen in de Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen. Men zie omtrent hem: Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, deel 7 (1859) het 6e stuk; Album Studiosorum van Leiden; Studentenalmanak Leiden, 1853-1860; Verslagen v.h. Stedel. Gymnasium te Leyden VII tot IX (1845-47). Kroon [Campen, Henri Leonardus Anthonie van] CAMPEN (Henri Leonardus Anthonie van), geb. te Overschie 19 Juli 1833, overl. te Leiden 13 Nov. 1906, zoon van Willem Jacob van Campen (die volgt) en Maria Petronella {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Smits, was landmeter van het kadaster te Leiden van 1853-1906. Hij is vooràl bekend geworden door het vervaardigen van een kaart van de stad Leiden na de annexatie in 1896. Voor zijn weldadigheidszin pleiten de oprichting van het R. Kathol. Par. Armbestuur, waarvan hij tevens voorzitter was en van het R.K. Jongensweeshuis (voorheen op de Hooigracht) en Meisjesweeshuis (voorheen aan de van der Werffstraat), van welke beide laatste instellingen hij tot de regenten behoorde (1877-1906). De volgende kaarten zijn door hem vervaardigd: kaart der stad Leiden, uitgeg. door Sijthoff in 1871 en 1879 in 4 bldn.; situatie-teekening van de voorgestelde grensverandering der gemeente Leyden (22 Sept. 1894); kaart van de gemeenten Leiden, Leiderdorp, Oegstgeest, Zoeterwoude, met de voorgestelde grensverandering, 2 Maart 1896; kaart der gemeente Leiden, op last van het gemeentebestuur vervaardigd (20 bldn.), met eene geschiedkundige beschrijving door Ch.M. Dozy (1899). Hij is tweemaal gehuwd geweest: met Gerharda Catharina Sophia Scholte en na haar overlijden 15 Febr. 1870 te Leiden, met Henriette Jeannetta Gertrudis Bronsgeest. Zie over hem: Ch. M. Dozy, Hoe Leiden er vroeger uitzag, blz 27; J.C. Overvoorde, Catalogus v.d. prent-verzameling der gemeente Leiden nos. 179, 187, 190, 198 en 199. van Loen [Campen, Jacobus van] CAMPEN (Jacobus van), geb. te Leiden 15 Sept. 1747, broeder van Pieter van Campen (die volgt), was schoolmeester te Leiden, lid en later leermeester in de wiskunde, ‘leermeester tot het examen’ en opzigter over de eigendommen v.h. genootschap ‘Mathesis Scientiarum Genetrix’, uit welk Genootschap hij in 1794 uittrad. Van een 2de genootschap ‘De Wiskunde is de Moeder der Wetenschappen’, tot welker oprichters hij Augustus 1794 behoorde, was hij eveneens bestuurslid, leermeester in de wiskunde enz. Hij schreef verschillende gedichtjes; uit eenige hiervan blijkt, dat hij behoorde tot de partij der Prinsgezinden. In het archief der gemeente Leiden zijn de beide volgende gedichtjes in handschrift aanwezig: J. en P. van Kampen, Aan de Edele Groot Achtb. Heeren, De Heeren Schout, Burgemeesteren, Scheepenen, Vroedschappen Veertigen ... der stad Leyden; op het gedenkwaardige 2den Jubilée van de Ontzetting derzelve stad uit het Geweld van Spanje; gevuurd den 3de van Wyn-Maand 1774; en Aan den Wel Edelen Manhaften Heer ... J. Pietermaat kapitein van 't groene Vaendel der Leydsche Burgers bij zijn ... eerste Nachtwacht den 24. van Zomermaand 1784 door de Burgers van 't 1ste en 5de quartier. Verder verscheen: J. en P. van Campen, Aan ... D. Muller Massis, kapitein van het geelt vaendel, benevens zijn ... Officieren en Burgers, bij derzelver eerste wacht, den 25ste van Wynmaand 1787; Aan ... den Heere Meynder Meesters, Kapitein van 't Blaauwe Vaendel Met het Witte Kruis der Stad Leyden, by deszelfs eerste Optrekking den 2. van Slagtmaand 1787; Aan de braave optrekkende burgers, van het 3de en 7de quartier door de afgetrokkene burgers v.h. 1ste, 5de, 2de en 6de quartier v.h. Groene Vaandel 19. van Wijnmaand 1787; J. van Campen en H. Meerburg, Aan de braave optrekkende burgers van 't 2de en 6de Quartier, door de aftrekkende burgers, van 't 1ste en 5de Quartier van 't groene Vaendel, XVIII. van Wynmaand 1787. In Dichtmaatige redevoering over de oudheid ... der wis- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde van Pieter van Campen (1777) schreef hij voorin een gedicht: Op de oudheid en voortgang der wiskunde .... Zie over hem: Pieter van Campen, Redenen welken Pieter van Campen en Jac. van Campen bewoogen hebben zich aan de bestiering en het geeven v lessen in het Genootschap: M.S.G., te onttrekken (Leyden 1794); J.C. Overvoorde, Catalogus v.d. Bibliotheek over Leiden en omgeving (Leiden 1904), nos. 933, 6798, 6818, 6819; J. Broekema, Catalogus v.d. pamfletten, tractaten, enz. aanwez. in de Prov. Bibl. v. Zeeland, dl. I, nos. 3155 en 3156. van Loen [Campen, Joannes van] CAMPEN (Joannes van), ook Campensis, de Campo of wel Transisalanus genoemd naar zijne geboortestad Kampen in Overijssel, overleed te Freiburg i. Breisgau, 7 Sept. 1538, in den bloei zijner jaren. Waarschijnlijk was aan de scholen te Deventer zijn lust voor de oude letteren, vooral voor het Hebreeuwsch, opgewekt. 27 Febr. 1522 werd hij aangenomen in den raad der universiteit van Leuven. Hij was professor Shirwodus opgevolgd in het college Busleiden, die aldaar slechts een maand, Dec. 1519, de lessen in het Hebreeuwsch had gegeven. Erasmus was vol lof en vol hoop over den nieuwen professor, die, naar hij meende, het college, dat hem zoo na aan het hart lag, zou doen bloeien. Na negen jaar zijne lessen te hebben gegeven, ondernam Joannes de Campo eene reis naar Duitschland om eene betere methode van het Hebreeuwsch en nauwkeuriger grondregels, aldaar in gebruik, te leeren kennen. Als vrucht van zijne studie verscheen Juni 1528 zijne Grammatica hebraica te Leuven bij Theod. Martinus, later meermalen herdrukt te Parijs 1535, 39, 44 en 53. Zijn Interpretatio Psalmorum et Paraphrasis Ecclesiastae maakten buitengewoon veel opgang en beleefden talrijke herdrukken. Vertalingen ervan verschenen in het Duitsch, Fransch, Vlaamsch en Engelsch. Zij vond ook veel tegenspraak en argwaan, zoodat Maria, de landvoogdes der Nederlanden, het oordeel inwon der theologische faculteit van Leuven, hetgeen een afkeurende uitspraak ten gevolge had, Oct. 1533 (zie hierover Paquot 231-232 en de Jongh 261). De aartsbisschop van Palermo, Joh. de Carondelet, had alles gedaan, wat hij kon om de eerste latijnsche uitgave (Nueremberg 1529) te beletten. Voor de geschiedenis van de uitgave dezer werken zie men vooral F. de Neve, die ze breedvoerig bespreekt, maar ook Paquot, die ze nauwkeuriger opgeeft en de eerste schrijver is, die J. Campensis in het bijzonder behandelt. Joh. Campensis bezocht Duitschland, Polen en Italië en werd overal hoog geëerd om zijne wetenschap. Hij zocht steeds in aanraking te komen met bekwame rabbijnen en geleerden in de hebreeuwsche taal. Te Venetië trad hij twee jaar op als leeraar. In Rome werd hij met groote gunst door den Paus ontvangen en met kerkelijke titels en beneficies begiftigd. Met al de kennis, waarmede hij verrijkt was, besloot hij terug te keeren naar zijn land. In Freiburg werd hij door de pest, die aldaar woedde, aangetast en uit het leven gerukt. Alardus van Amsterdam dichtte op zijn vriend een latijnsch grafschrift. Men onderscheide hem van Joh. Wieringen, meestal eveneens Joh. Campensis genoemd naar zijn geboorteplaats Kampen en professor te Leuven, behandeld in dl. V, kol. 1121. Zie: Paquot, Mém. Litteraire XI, 225-235; F. Neve, Mémoires sur le coltège des Troislangues (Brux. 1856), 235-244; dezelfde in Annuaire de l'université de Louvain, 1845, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} 185-206, en in Biogr. nat. Belg. X, 371; Analectes hist. eccl. Belg. XXI (1888), 245; de Jongh, L'ancienne faculté de théologie de Louvain 1432-1540 (Louv. 1911) 199, 261, 61; Vigouroux, Dict. de la Bible (Paris 1899) II, 104. Fruytier [Campen, Pieter van] CAMPEN (Pieter van), in de doopboeken te Leiden evenals zijn vader en broers ingeschreven als van Kampen, geb. te Leiden 11 Oct. 1750, overl. te Spaarndam 7 Febr. 1820, zoon van Hendrik van Campen (geb. 15 Nov. 1714 te Leiden, overl. aldaar 21 Juli 1791) en Catharina van Bredaa (overl. te Leiden 26 Mei 1791) was geadmitteerd landmeter, wijnroeier, leermeester in de wis-, bouw-, werktuig-, aardrijks-, zeevaart- en sterrekunde en boekhouder eerst te Leiden en later te Rotterdam. Hij behoorde tot de oprichters van het thans nog te Leiden bestaande Genootschap ‘Mathesis Scientiarum Genetrix’ en was daarin van de oprichting af, 17 Sept. 1785, tot 30 April 1794 zeer werkzaam als lid en voorzitter. Wegens hevige geschillen met het bestuur bedankte hij, evenals zijn broer Jacob, 30 April 1794 voor de bestiering en het geven van onderwijs. De oprichting in Augustus 1794 van een 2de vijandig Genootschap: ‘De Wiskunde is de Moeder der Wetenschappen’ was het gevolg hiervan. Van dit Genootschap, dat een kwijnend bestaan voerde, in 1800 wederom werd opgeheven en samensmolt met ‘Mathesis Scient. Genetrix’, was hij ook voorzitter. In 1809 verliet hij Leiden met een zijner dochters en vestigde zich te Rotterdam. Hij schreef verschillende, waaronder niet onverdienstelijke, werken op het gebied der wissterrekunde en aanverwante wetenschappen en legde zich ook toe op de dichtkunst. Zijn dichtwerken zijn echter zonder waarde. Behalve verschillende verhandelingen voorkomende in Mengelwerk van het Genootschap der beschouwende en werkdadige wiskunde, onder de zinspreuk: Mathesis Scientiarum Genetrix (1786-1792) verscheen van hem: Dichtmaatige redevoering over de oudheid en den voortgang der wiskunde (Leyden 1777); Beschouwing van de schepping der wereld, in dichtmaat (Leyden 1778); Grondbeginselen der bouwkundige reekenkunde (Leyden 1780; Id., omgewerkte en verm. uitg. door M.I.S. Bevel en P.E. Rijk, Leyden 1826; Id., Aanmerkelijk verkort, omgewerkt ... door M. Henriquez Pimentel, Zalt-Bommel 1857; Id., Opnieuw bewerkt door denzelfden, Groningen 1873); By de eerste trekking der manhafte schutteren v.h. Groene Vaendel, onder J.H. Prins van Lockhorst XVII Oct. 1787; Grondbeginselen der algebra of stelkunst (Leyden 1794; Id., 2e verb. dr., Leyden 1808; Id., 3e dr., Leyden 1819; Id., geheel omgew. dr., Leiden 1842); Heilbede van Leidens Luthersche weezen, bij den aanvang van 1794; Redenen welken Pieter van Campen en Jacob van Campen bewoogen hebben, om zich op den 30 April 1794, van het aandeel welke zij hadden aan de bestiering en het geeven van lessen in het Genootsch. M.S.G., te onttrekken (Leyden 1794); Heilwensch van Leidens Luthersche weezen, bij den aanvang v. 1795; Heijlwensch aan Leidens burgerij, door de Luthersche weezen, 1796; Gronden der werktuigkunde (Leyden 1803); Handleiding tot de kennis der aardrijks- en sterrekunde (Leyden 1803-05, 2 dln.); Gronden der trigonometrische doorzigtkunde (Leyden 1810; Id., 2de uitg. Amsterdam 1831); Plan om door middel van verscheidene watermolens, dezelven, door hun eigen water, in beweging te houden (Rotterdam 1816); Tafels van herleiding van Oude Nederl. tengtemaat en vierkante maat in {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe maat (Delft 1819) (Nederl. en Fransch). De volgende kaarten zijn door hem vervaardigd: Kaart van de Buitenplaats genaamd Buite Rust; gelegen in het Ambacht van Soeterwoude ... Teek. in kl., 6 Sept. 1791; Kaart van de Omgestorte en onherstelbare Gebouwen te Leiden, bij het springen van een met Buskruid geladen schip, op den 12 van Louwmaand 1807 (hierbij behoort: Naamlijst van de Eigenaren der Gebouwen en Huiserven, die te Leiden ... op den 12 January 1807, vernield of onherstelbaar geworden zijn). Zie voor verdere geschriftjes onder Jacob v. Campen. Hij was 1 Mei 1778 gehuwd met J. du Mortier en had drie zoons en eenige dochters. Zie over hem: De poëtische Snapper onder de zinspreuk: Vrank en Vrij, 1778, 102-112; Hedend. vaderl. Letteroefeningen dl. VII, 1e st., blz. 271; A.J.v.d. Aa, Nieuw biogr. anthol. en crit. woordenboek v. Nederl. dichters, dl. II; Pieter van Campen, Redenen ... (Leyden 1794); Voorreden voor Wetten v.h. Genootsch. der beschouwende en werkdaadige wisk. onder de spreuk: De Wiskunde is de Moeder der Weetenschappen (1794); Kobus en de Rivecourt, Nieuwe uitg. dl. I, 316; Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Woordenboek, nieuwe dr. 1888, 145; Poggendorf, Biogr. Liter. Handwörterbuch ... 1898, bd. III, 1 abt., 230; J.M.v. Bemmelen, Rede uitgespr. op de 115e Alg. vergad. v.h. Genootschap M.S.G. (Leiden 1900, blz. 20); D. Bierens de Haan, Bibliogr. Néerl. hist. scient. (Roma 1883, 49-50); J.C. Overvoorde, Catal. v.d. prentverzam. der gemeente Leiden, 1907, afd. 2, nos 4104-4106; Id. 1e suppl. 1920, no. 8646; Knuttel, Catal. v. pamfletten V, nos 22391, 22669, VI, no. 24307; J. Broekema, Catal. v.d. pamfletten ... aanw. in de Prov. Bibl. van Zeeland, dl. I, no. 3154. van Loen [Campen, Willem Cornelis van] CAMPEN (Willem Cornelis van), geb. te Leiden 11 Apr. 1785, overl. te Spaarndam 2 Jan. 1842. Hij was een zoon van Pieter v.C. (die hiervoor gaat) en Jannetje du Mortier, werd 19 Sept. 1802 op 17-jarigen leeftijd als philos. stud. der leidsche Universiteit ingeschreven en schijnt daar tot 1809 gebleven te zijn. Voor dit jaar stelde hij den gebruikelijken nieuwjaarswensch van het herv. weeshuis op: De Leydsche Weezen aan de Burgerij dier stad (1808) en noemde zich in de onderteekening van dit dichtstuk theol. stud. Onder zijn gedicht Aan mijn' waarden vriend B.F. Tydeman bij de openlijke verdediging zijner dissertatie, gedrukt achter diens proefschrift, teekent hij 17 Juni 1809 als cand. tot den heiligen dienst en beroepen predikant van Haringkarspel en Dirkshorn, waar hij 30 Juli 1809 werd bevestigd. Na deze gemeente bediende hij Schoorl, Groet en Kamp (5 Aug. 1810), later Winkel (3 Juli 1814), en ten slotte van 15 Juni 1817 tot zijn dood Spaarnwoude en Spaarndam. Uit zijn huwelijk met Wilhelmina Frederica Booy sproten talrijke kinderen; een daarvan Abraham Willem is in dl. II, kol. 291 behandeld. Nog vervaardigde hij als theol. stud een dichtwerk: Vlissingen op den 15 Januarij 1808, voorgelezen in de openbare vergadering van het Genootschap door Yver vruchtbaar den 3 Maart 1808 (Leyden 1808), naar aanleiding van een watersnood. Men vertelt dat een door hem tijdens de inlijving bij Frankrijk anoniem uitgegeven gedicht aanleiding is geweest tot grondige doch vruchtelooze nasporingen der politie. Na het herstel der onafhankelijkheid gaf hij uit: Mijne Verontwaardiging onder den franschen dwang, Drie dichtstukjes {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} (Alkmaar 1814), waarvan een wellicht het bewuste is. In later jaren verzamelde hij een deel van zijn meest zeer huiselijke poëzie en gaf die uit onder den titel: Een twintigtal gelegenheids- en andere Verzen van V.C., waaronder een: Aan het weldadige Oud Nederland ter gelegenheid van de stormen van 24-26 Dec. 1836 en de door dezelve ontstane rampen en schaden op het IJ bij Spaarndam en Spaarnwoude (Amsterdam 1838). In het jaar van zijn dood verscheen nog zijn Verzameling van oorspronkelijke Nederd. logogryphen, charaden en raadsels, in versmaat, enz. (Utrecht 1842) bestemd voor kinderen als een leerzaam vermaak. Andere stukken van hem zijn in verschillende tijdschriften verspreid. Een blijvende plaats onder de nederlandsche dichters, zelfs van zijn tijd, hebben al deze werken hem niet kunnen verschaffen. Wat wij van hem kennen is goedmoedig en vroom, in de beide watersnoodgedichten en in de ‘verontwaardiging’ niet zonder opzettelijk pathos, naar vorm en uitdrukking tamelijk keurig, als geheel echter slechts zwakke navolging, waarnaast het werk van een Tollens oorspronkelijk en meesterlijk moet heeten. Zie: Alb. Stud. Acad. Lugd. Bat.; B.F. Tydeman, Specimen Philologicum, exhibens conspectum operis Ibn Chalicani etc. (Lugd. Bat. 1809), waarachter op een los blad een gedicht van E.A. Borger in het friesch en het genoemde van van Campen; van der Aa, Nieuw woordenb. van nederl. dichters II (1845), 3; Navorscher III (1853), 363; Frederiks en van den Branden i.v.; Knuttel, Catal. v. pamfletten VI, no. 23420. Kossmann [Campen, Willem Jacob van] CAMPEN (Willem Jacob van), geb. te Leiden 30 December 1792, overl. aldaar 22 Maart 1855, zoon van Pieter van Campen (zie boven) en J. du Mortier, was landmeter der 1e klasse van het kadaster te Leiden. Hij heeft zich verdienstelijk gemaakt door het vervaardigen eener voortreffelijke ‘Nieuwe kaart der stad Leyden’ in 1850, welke plattegrond voor de kennis van Leiden in dien tijd van zeer groot nut was. Verder verschenen in 1823 van hem met J. van Beek de volgende twee kaarten: Gemeente Leyden in 9 Sectien; en: kaart van de gemeente van Leyden ... volgens de Perceelsgewijze Plans voor het kadaster; in 1845, Nieuwe kaart der stad Leyden (In: S. van Dissel, Verkorte beschrijving ... der stad Leyden, 1845); in 1849 de volgende drie: kaart van een Perceel Weiland gelegen onder Oegstgeest, tusschen de Haarlemsche Trekvaart en den Spoorweg; kaart van een Perceel Weiland gelegen onder Valkenburg, toebehoorende aan het Geref. Weeshuis te Leiden; kaart van een Perceel Weiland en het Ongebouwd Eigendom gelegen onder Soeterwoude, toebehoorende het Geref. Weeshuis te Leyden. Hij was gehuwd met de katholieke Maria Petronella Smits, en werd de stamvader van een roomschen tak van zijn geslacht, Van zijn kinderen was Wilhelmus Joann. van Campen pastoor te Buitenveldert, later kapelaan te Amsterdam, F.A.W.v. Campen (zie boven) geneesheer te Leiden, H.L.A. van Campen (zie boven) landmeter te Leiden en Maria J.C. van Campen gehuwd met v.d. Knaap, geneesheer te Rijswijk. Zie over hem: Ch.M. Dozy, Hoe Leiden er vroeger uitzag, blz. 18; J.C. Overvoorde, Catal. v.d. prent-verzameling der gemeente Leiden nos. 126, 127, 150, 160, 7684, 80001, 8449. van Loen [Camphuys, Joannes] CAMPHUYS (Joannes) of Camphuysen, geb. te Haarlem, 18 Juli 1634, overl. te Batavia {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn 61en verjaardag, 18 Juli 1695, was in zijn jeugd te Amsterdam werkzaam als zilversmidsleerling en vertrok in 1653 als assistent met de ‘Lastdrager’ naar Indië. Daar dit schip kort na het vertrek schipbreuk leed, vertrok hij in 1654 opnieuw met de ‘Draak’. Na aankomst te Batavia in 1655 werd hij te werk gesteld als klerk bij de secretarie (rang van onderkoopman). Eerst 11 jaar later volgde zijn bevordering tot 1en klerk (koopman). Nadat hij ondertusschen was opgetreden als luitenant van 's Comp.'s dienaren, werd hij in 1670 opperkoopman, als hoedanig hij 31 Mei 1671 naar Japan vertrok, om daar als opperhoofd op Decima op te treden. Daar de japansche regeering o.m. bepaald had, dat het opperhoofd der Comp. nooit langer dan één jaar achtereen in functie mocht blijven, keerde hij in 1672 naar Batavia terug, waar hij tot lid van den Raad van Justitie werd benoemd. Nog tweemaal vertrok hij voor een jaar als opperhoofd naar Japan, telkens afgewisseld met het lidmaatschap van den Raad van Justitie te Batavia. 13 Dec. 1676 keerde hij voor de derde maal uit Japan terug en bleef verder tot zijn dood te Batavia werkzaam. Allereerst trad hij nu op als secretaris van den Raad van Indië (26 Jan. 1677) om ruim een jaar later (12 April 1678) te worden bevorderd tot buitengewoon lid van dien Raad. Naast dit ambt vervulde hij, sedert 27 Mei 1678 het voorzitterschap van het college, van schepenen, terwijl hij sedert 3 Juni van hetzelfde jaar ook president van Weesmeesteren was. Wegens ‘sinckingen op de oogen van sijn gesigt’ verzocht hij 12 Maart 1680 òf stilstand van gage in afwachting van eventueele beterschap, of ontslag en verlof tot repatrieeren. De Hooge Regeering verzocht hem echter dringend, ‘om desselfs beproeffde ervarentheyt’ wel te willen aanblijven, waarin hij voorloopig toestemde. Echter moest hij 27 Aug. d.a.v. op zijn verzoek terugkomen en nu kreeg hij een verlof van 3 à 4 maanden ‘onvermindert sijn Es. volcomen respect en tractement’. Reeds 15 Oct. werden hem zijn gewone werkzaamheden weer opgedragen en was hij dus blijkbaar weer hersteld. 21 Febr. 1681 volgde zijn bevordering tot Ordinaris-lid van den R.v.I., terwijl deze Raad hem na Speelman's dood op 11 Jan. 1684 tot provisioneel G.G. benoemde (11 Dec. van hetzelfde jaar bekrachtigd door Heeren-XVII).Men zegt, dat deze keuze voor bijna iedereen een verrassing was; enkele leden, die zelf het G.G.-schap ambieerden, zouden hun stem op hem hebben uitgebracht, in de vaste overtuiging, dat hij toch geen kans had. Hoe het zij, hij ondervond als G.G. veel tegenwerking van den Raad, vooral van den Directeur-Generaal Antonie Hurdt, met dit gevolg, dat hij meermalen de zittingen niet bijwoonde en de besluiten, waarmede hij het zelf niet eens was, onuitgevoerd liet. Slechts de leden van Hoorn en de Saint-Martin stonden aan zijn zijde. Heeren Bewindhebbers waren intusschen zeer ingenomen met zijn bestuur en toen hij na 6 jaar ontslag vroeg, werd hem dit 17 Dec. 1690 ‘op seer honorable en reputatieuse wijse’ verleend. 24 Sept. 1691 trad hij af en bleef daarna te Batavia wonen op zijn buitenplaats buiten de stad, of ook wel op het hem toebehoorende eiland Edam, waar hij een zeldzame verzameling japansche curiositeiten en indische dieren had bijeengebracht. Bij zijn testament vermaakte hij dit eiland (hij was nooit gehuwd geweest) aan zijn vriend Joan van Hoorn. Camphuys was vóór alles een eerlijk man, die ‘de quade handelingen en het vuyl bedrijf’ van vele Comp.'s dienaren met leede oogen zag, en, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel met weinig succes, trachtte te bestrijden. Voortbouwende op de door Speelman gesloten maar niet uitgevoerde verdragen, wist hij enkele voordeelen voor de Comp. te behalen, zonder tot oorlog zijn toevlucht te nemen. Zoowel op Madoera als in Cheribon en de Preanger gelukte het hem het gezag van Mataram op den achtergrond te dringen. De bekende ernstige opstand van Soerapati vormt den eenigen wanklank in zijn vredelievend, maar weinig krachtig bestuur. Camphuys wijkt ook hierin van zijn voorgangers af, dat hij de wetenschap beschermde en aanmoedigde. Zelf schreef hij een werk over de stichting van Batavia: Het Koningrijk Jakatra, door den Heer Gouverneur-Generaal Jan Pieterszoon Koen veroverd ...., en steunde de uitgaven van den botanicus G.E. Rumphius en den Japankenner E. Kämpfer. Nog op zijn sterfbed gaf hij aanwijzingen omtrent de uitgave van Rumphius' Kruidboek. Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in het paleis te Weltevreden; zijn portret werd in prent gebracht door W. Jongman en door J.v.d. Schley. Zie: de Jonge, Opkomst VIII, LX vlg.; Valentijn IV, 1, 316-323 en 421 vlg.; van Rhede v.d. Kloot 68-70; Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.- I. Bezittingen, 1, 105-108; de Haan, Priangan 1, 9-11; J.P. Lotsy in Rumphius-Gedenkboek (Haarlem 1902) 48 v. Stapel [Cannegieter, Hendrik] CANNEGIETER (Hendrik), zoon van Johan Hendrik Cannegieter en Elisabeth Trop, geb. te Steinfurt 24 Febr. 1691, gest. te Arnhem 21 Aug. 1770. Hij genoot zijn eerste onderwijs in zijn geboortestad, waar ook een athenaeum gevestigd was. Den 17. Sept. 1710 werd hij te Leiden onder zijn duitschen naam Heinrich Kannegiesser, Steinfurto-Westphalus, als student ingeschreven. Hij was daar de leerling van Voet en Noodt en vooral van Perizonius. Op de aanbeveling van Noodt werd hij in 1714 benoemd tot conrector te Arnhem. In 1719 bedankte hij voor het rectoraat te Deventer en verkreeg daarvoor te Arnhem den titel van hoogleeraar. Het volgende jaar werd hij tot rector benoemd. Sedert is hij ook te Arnhem gebleven; aanzoeken om te Harderwijk, Franeker en Utrecht het hoogleeraarschap te aanvaarden, werden door hem afgeslagen. In 1734 promoveerde Harderwijk hem tot doctor in de beide rechten honoris causa. Bij resolutie van 30 April 1763 werd Cannegieter door de Staten van Gelderland benoemd tot historieschrijver van dat gewest. Hij huwde 5 Aug. 1720 te Velp met Rachel Muys, geb. te Arnhem 28 Juni 1695, gest. te Leeuwarden 14 Jan. 1777. Cannegieter heeft zeer veel in het licht gegeven over philologische, archaeologische en historische onderwerpen. Zeer veel heeft hij gepubliceerd in de Miscellaneae Observationes criticae en in de Miscellaneae Observationes novae. Van zijn afzonderlijk verschenen werken zijn te noemen: Aviani fabulae (Amsterdam 1731, 8o); zijn bekende Dissertatio de Brittenburgo, matribus Brittis, Britannica herba, Brittia Procopia memorata (den Haag 1734, 4o.); Observationes in diplomata ab Heda edita et in Venantium Fortunatum (Amst. 1734, 8o.); verder het Groot Gelders Placaet- Boeck ... bijeen versamelt en uitgegeven door W. van Loon en H. Cannegieter (Nijmegen, Arnhem 1701-1740, 3 dln. 2 bdn. fol. met registers, Arnhem 1740; Cannegieter is de bewerker van het in 1740 verschenen derde deel); zijn Eerste brief over bijzondere Nederlandsche oudheden; over de grafkelder bij Anlo, de zoog. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} donderbeitels en de vrouw Jakoba kannetjes (Arnhem 1757, 8o); De mutata Romanorum nominum sub principibus ratione; item Postumus Bataviae adsertor, Hercules Magusanus, et Deus aggerum Bataviae auctor (Utrecht 1758, 4o); Epistola de gemma Bentinchiana etc. (Utrecht 1764, 8o.); Epistola ad comitem Ottonem de Lynden de ara ad Noviomagum Gelriae reperta aliisque inscriptionibus nuper effosis (Arnhem 1766, 8o); De quibusdam depravatis locis Arnobii. In Otiis Transisalanis (Kampen z.j. 4o); Harii Sicambri Tristia, cum praefatione et additionibus (Arnhem 1766, 4o). Bovendien heeft Cannegieter zeer veel in handschrift nagelaten. De belangrijkste werken daarvan zijn een manuscript over de domburgsche oudheden, met afbeeldingen, een verhandeling over den in 1740 bij de Maliebaan gevonden romeinschen grafsteen, die tot zeer uitgebreide onderzoekingen over het verblijf der Romeinen hier te lande aanleiding gaf. Zoo heeft Cannegieter voor de oude geschiedenis van ons land tijdens de romeinsche heerschappij zeer veel nuttigen arbeid verricht, waarvan ook door latere onderzoekers dankbaar is gebruik gemaakt. Zie: Saxe, Onomasticon VI, 471 vlg.; Strodtmann, Neues gelehrte Europa I, 14 vlg., IX, 61, 89; van Hasselt, Geldersch Maandwerk I, 364 vlg.; Versl. Kon. Akad. afd. Lett. III, 325 vgl. (over Cannegieters handschriften); Alg. Ned. Fam. Bl. 1883-84, no. 83. Brugmans [Cansino, Yshac of Isaac] CANSINO (Yshac of Isaac), uitgever te Amsterdam en lid der portug.-joodsche gemeenschap aldaar in 1685. Zie: M. Kayserling, Bibl. Esp. Port. Jud. (Straatsburg 1890) 33. Zwarts [Cant, Reinier] CANT (Reinier), ook wel Kant genoemd, zoon van Meyndert Cant, werd in 1537 te Amsterdam geboren en overleed 10 Dec. 1595. In 1566 ijverde hij vurig voor de Hervorming, die hij reeds vroegtijdig had omhelsd. Bij de beeldstormerij, 23 Augustus 1566, in de Oude Kerk was hij, zij het ook lijdelijk, tegenwoordig. Hij week in 1567 uit naar Duitschland, hield zich vooral op te Emden en Wezel en nam ijverig deel aan de voorbereiding van 's Prinsen veldtochten in 1568 en 1572. Na den Briel keerde hij in Holland terug en werkte krachtig te Amsterdam en in het Noorderkwartier, waar hij met Johan van Vliet en Sonoy den opstand organiseerde. Evenwel kon het schrikbewind van Sonoy in Noord-Holland, evenmin als het beulenbedrijf van den bloeddorstigen Lumey de goedkeuring wegdragen van Cant, die later als verdediger zou optreden der vervolgde Katholieken te Amsterdam. Toen bij de alteratie van Amsterdam in 1578 de katholieke vroedschap uit de stad gewezen werd en nieuwe burgemeesters aangesteld werden, behoorde Reinier Cant onder de vroede raden der eerste keuze. De meest eervolle betrekkingen vielen hem nu ten deel en hij toonde vooral tegenover de Roomschen, libertijn als hij mocht heeten, groote gematigdheid. In 1579 werd hij door de Staten van Holland met anderen gemachtigd naar Utrecht te reizen, om met Jan van Nassau te onderhandelen over een nader verbond, dat als Unie van Utrecht op 23 Jan. gesloten, als tegenhanger van het op 6 Jan. gesloten verbond van Atrecht moest dienen. Namens de provincie Holland onderteekende o.a. Reinier Cant de Unie. Hij heeft in dat jaar vooral in Overijsel groote diensten bewezen aan de zaak van den opstand, vooral in de dagen van Rennenberg's overgang. Sedert behoorde hij met Paulus Buys tot de voornaamste leden van het College der Nadere Unie, dat ter behartiging van de bondgenootschappelijke {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} belangen, te Utrecht zijn vergadering hield. In 1580 werd Cant voor het eerst tot burgemeester van Amsterdam gekozen, een waardigheid, die hij nog tien malen bekleedde. Als burgemeester onderscheidde hij zich door zijn verdraagzaamheid jegens de Katholieken. Met den hertog van Anjou onderhandelde hij te Antwerpen nog gedurende het leven van prins Willem; na diens dood was hij op de eerstvolgende Statenvergadering te Delft (Juli 1584) naast Jan van Oldenbarnevelt en Paulus Buys, een dergenen, die door hun energiek en onvervaard optreden de zaak van het verzet tegen Spanje hebben gered. Hij was echter een beslist tegenstander van den graaf van Leicester; toen deze laatste, 3 Oct. 1587, onverwacht Amsterdam bezocht, vertrouwde de oud-burgemeester hem zoo weinig, dat hij gedurende diens verblijf in de stad een harnas onder zijn kleed droeg en Leicester niet ging spreken dan vergezeld van gewapende schutters, die hem voor de deur opwachtten. In 1594 vertrok Cant als lid van het gezantschap naar Denemarken en bewees later groote diensten bij de behandeling der zaken van Oostfriesland, waar hij eveneens aan het gezantschap der Staten-Generaal daarheen deelnam. 10 Dec. 1595 overleed hij, terwijl hij voor de elfde maal de waardigheid van burgemeester bekleedde. Op zijn sterfbed keerde hij tot het katholieke geloof weer. Hij werd in het koor der Nieuwe Kerk van Amsterdam begraven, waar een latijnsch grafschrift te zijner eere werd geplaatst. Reinier Cant was gehuwd met Anna van Egmond van der Nyenburg, later met Maria Block. Zie: Wagenaar, Amsterdam I, 276; Brandt, Reform. I, 315-318; Broer Hendrik v. Biesten, Aenteykeningen, blz. 21; Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d' Orange Nassau t. III, suiv. passim; van Someren, Supplément, passim. Kleijntjens [Canyn, Jacobus Alexis] CANYN (Jacobus Alexis), priester, geb. te Sint Pieterskapelle 26 Jan. 1750, overl. te Koewacht, in Zeeuwsch-Vlaanderen, 3 Mei 1820, was de zoon van Jacobus en Josefa de Wynter. Hij legde in het klooster der Minderbroeders-Recolletten te Nieuwpoort 20 Oct. 1772 de kloostergeloften af, werd 24 Febr. 1774 te Brugge priester gewijd en verbleef in het klooster te Eecloo, toen de Franschen de kloosterlingen verdreven. Juli 1798 werd hij aangehouden en verbannen, wegens het weigeren van den eed van haat. 17 Nov. 1798 kwam hij op het eiland Rhé aan met de 10e daarheen gezonden reeks bannelingen. De bewaking der kust door de engelsche oorlogsschepen belette zijne overbrenging naar Guyana met zijn moordend klimaat. Na zijne invrijheidstelling 20 Febr. 1800, keerde hij naar België terug en naar de missiestatie zijner orde te Koewacht in Z.-Vlaanderen. Hij werd aldaar tot pastoor benoemd en werkte er, bijgestaan door zijn ordensbroeder H. van der Kerkhove, tot zijn dood. Zie: van Bavegem, Martelaarsboek der Belg. Geestelijken IV, 22; Naessen, Franciscaansch Vlaanderen (Mech. 1896) 85; Précis historiques 1857, 243. Fruytier [Capadoce, Dr. Abraham] CAPADOCE (Dr. Abraham) of Capadose, geb. te Amsterdam 22 Aug. 1795, gest. den Haag 16 Dec. 1874. Deze bekende figuur uit den réveilkring stamt uit een deftige port.-joodsche familie. De aristocratie dezer Joden, uit den aard der zaak zeer beperkt, huwde steeds onder elkander, waarvan de ongunstige gevolgen niet uitbleven. Vele familiën stierven uit of brachten ziekelijke kinderen ter wereld. Uit deze sfeer zijn da Costa en Capadoce afkomstig; beiden hebben heel hun leven tegen deze lichame- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke en geestelijke ziekte gestreden. Capadoce's vader maakte zich aan ‘excessen van allerlei aard schuldig’ en stortte zijn familie in het ongeluk. Als zijn vriend Isaac da Costa had hij het portug.-joodsche type, klein van stuk, zwak van gestel. Beiden studeerden te Leiden, da Costa in de rechten, Capadoce in de medicijnen, waar zij leerlingen en vurige aanhangers van Bilderdijk werden. Capadoce's begaafdheid kwam weldra aan het licht door de Lofrede, een levensschets van zijn leermeester prof. Brugmans (I, 487) in 1825 voor de Hollandsche Mij. voor fraaie kunsten en wetenschappen bewerkt, welke schets met zilver werd bekroond. In Leiden ging Capadoce nog ter Synagoge op het Levendaal, maar de andere ritus bij den dienst, het gemis van het portugeesch-joodsche decorum, de andere uitspraak van het hebreeuwsch en bovenal de groote sociale afstand tusschen hem en deze gemeente van minder beschaafde hoogduitsche joden, moesten hem afstooten. Met da Costa las hij toen den Bijbel. In 1818 afgestudeerd vestigde hij zich te Amsterdam ten huize van zijn oom Dr. Immanuël Capado, een zeventiger en weduwnaar, die onder het gegoede Amsterdam een drukke praktijk had. Deze had hem tot zijn opvolger bestemd en wilde in zijn levensavond van zijn gezelschap genieten. In dien tijd deed Bilderdijk zijn bekeeringspoging, die eerst door Capadoce toornig van de hand werd gewezen. In het huis van de weduwe da Costa bestudeerden echter de beide vrienden het Nieuwe Testament. Het besluit tot het christendom over te gaan vervreemdde hem van zijn familie. Zijn later krankzinnig geworden vader wees hem zijn moeder, die van verdriet neerlag, met de woorden: ‘Dat is jouw werk, je bent de moordenaar van je moeder.’ Ook zijn oom verzekerde, dat het hem het leven zou kosten. De beide vrienden vonden toen bij Bilderdijk een ‘aartsvaderlijke gastvrijheid’ en Ds. Engeling bereidde hen voor tot den doop, die op 20 Oct. 1822 in de Pieterskerk te Leiden aan da Costa, zijn vrouw en Capadoce werd toegediend. Capadoce's zwak gestel had zeer geleden, en vaak moest hij het werk onderbreken, door hevige asthmabenauwdheden. De praktijk verliep, want men trok de partij van den oom, en na diens dood in Sept. 1826 legde hij de praktijk neder. In 1828 gaf hij Burman's Latijnsche reisbeschrijving door Engeland uit met aanteekeningen, die hij toevallig in de bibliotheek van zijn oom vond; in engen kring van geestverwanten, wijdde hij zich geheel aan het opleven van de calvinistische begrippen, waarvan zijn werken de sporen dragen. Zoo in 1825 zijn Omstandig verhaal tegen den benoemden ouderling Bras, die hem niet rechtzinnig scheen, waardoor hij groot opzien baarde. Da Costa en W. de Clercq oordeelden hem veel te streng. In 1829 huwde hij met Jeanne van der Houven, dochter van den president der Ned. handelsmij., zijn vereerster en vurige geestverwante. Met haar ging hij nu in het geldersche Scherpenzeel wonen, waar hij samenkomsten voor de ‘krachtdadig bekeerden’ hield. Daar sprak een jonge vischboer vol zalving het dankgebed, daar lag de schoolmeestersvrouw ‘juichende en lovende en allerlei zoete druiven uit het goede land genietende op haar leger’ en daar kreeg een ‘bevestigde Christin’ herhaalde toevallen, waaruit zij ‘juichend, lovend, aanbiddend den Heere’ ontwaakte. Ook in Ede waren bekeerden, die dikwijls zeer bedenkelijke extatische verschijnselen toonden. Deze samenkomsten werden ijverig door de omwonenden bezocht, verwekten echter ‘onaan- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} gename pourparlers’ Voor de gezondheid van zijn vrouw vertrok hij in 1833 naar den Haag, waar hij dra een ‘schudding’ teweegbracht, door zijn Ontheiliging van het huis Gods, een brochure tegen een muziekuitvoering in de Groote Kerk van den Haag, waar ook de koninklijke familie aanwezig was. In 1833 verscheen zijn werk over De goddelijkheid van Christus, waarvan het derde en laatste deel in 1843 verscheen. Ziekte, moedeloosheid (hij had geen vasten werkkring) maakten hem geregeld werk onmogelijk; hij maakte met zijn gezin in 1836 een zwitsersche reis, naar het land van het Reveil. Hier kon hij de mannen van het zwitsersche Réveil bezoeken, met wie hij reeds lang in briefwisseling stond en publiceerde te Neuchâtel zijn bekeeringsrelaas Conversion du Dr. A. Capadoce, dat weldra in 8 talen verscheen. Zijn vrouw overleed in April 1837 in Zwitserland; 1839 trad hij in den echt met Hendrik Jacoba Abrahams, met wie hij nog vele jaren in den Haag leefde. Aan vereering ontbrak het hem niet. Daarentegen heeft zijn heftig ageeren tegen de koepokinenting velen van hem vervreemd, o.a. ook da Costa. Vóór 1840 had hij reeds 7 geschriften over dit punt in het licht gezonden en hij waarschuwt ook overigens tegen het verderf der eeuw. Door zijn zendingsarbeid onder de Joden in den Haag maakte hij zich bij deze bijzonder gehaat. Ook hield hij hier wekelijksche bijeenkomsten, stichtte in 1853 de Ned. prot. ver. voor het uitzenden van zendelingen en was de ziel der ned. afd. van de ‘Alliance évangélique’. Ook had hij in dat jaar nog 18 ‘godzalige arbeidslieden’ voor de inwendige zending verzameld; bekend zijn nog zijn pogingen in 1863 voor de vrijlating van den spaanschen officier Matamoros. Met da Costa had hij telkens verschillen. Later ontwikkelde zich ‘blijvend verschil van politique en andere beschouwingen’ tusschen Capadoce en da Costa, hoewel zij niet openlijk met elkander braken. Na in een brochure de redenen uiteen te hebben gezet, trad hij in 1866 uit de Nederl. Herv. Kerk. Hij moge ‘fanatisch zijn geweest, bekrompen misschien, korzelig soms’, hij is een der vooraanstaande figuren, die tegen de ‘kille onevangelische orthodoxie’ een nieuwe levende beweging van reactie hebben geleid, die opmerkelijk blijft in de nederlandsche geschiedenis. Zijn portret bestaat als litho van J.P. Berghaus. Zie: Everard Gewin, In den réveilkring (Baarn 1920, Hoofstuk II) en andere geschriften over het Reveil; Koenen, Gesch. der Joden in Nederl. (Utrecht 1843) (index); T. de Vries, Mr. G. Groen van Prinsterer en zijn omgeving (Leiden 1908). Zwarts [Capadoce, Dr. Immanuel] CAPADOCE (Dr. Immanuel), oom van den voorgaande, gehuwd met Batseba van Isaacq van Abraham da Costa, was een bekend amsterdamsch geneesheer, president van de hoofdcommissie tot de zaken der Israëlieten, raadslid van Amsterdam en lijfarts van koning Lodewijk, door wien hij, evenals later door Willem I gedecoreerd werd. Rechtschapen en gemoedelijk, was hij als geneesheer gezocht. Hij was vurig Oranjeaanhanger en er was sprake van, dat hij in 1795 met den Prins zou uitwijken. In 1806 wist hij de deelneming der Portug. Gemeente van Amsterdam aan het Sanhedrion te Parijs te verijdelen, nadat de eerste vergadering besluiten deed vreezen, strijdig met het geloof der Vaderen. Blijkens het Notar. Archief van Maarssen woonde hij daar tusschen 1784 en 1803 's zomers op Richmond. Zijn portret is als gravure door J.W. Caspari naar B. van der Kooi verschenen. Zwarts {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} [Capella, Jacobus de] CAPELLA (Jacobus de) was waarschijnlijk een broeder van Petrus Jacobi de Capella, die volgt. 15 Oct. 1513 gaf de abt van Middelburg, Petrus de Capella, als collator, een kanunnikdij in de kerk te Dordrecht, open door den dood van Lambertus Moll aan ‘dilecto nobis in Xto Jacobo filio naturali et legitimo quondam Jacobi Johannis de Capella, clerico trajectensis dyocesis, in universitate louvaniensi studii causa residenti’; 1512/13 verkreeg Jacobus zoon van Jacobus Johannes de Capellis de vicarij van O.L. Vrouw, waarvan de abt van Middelburg collator was. In een oorkonde van het kapittel te Geertvliet 1512 komt een Jacobus Joannis de Capella voor als kanunnik. Zie: Bijdr. Bisdom Haarlem III, 130; Grijpink, Register op de parochiën l, Wal. 130; Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica III, p. II, 92-94. Fruytier [Capella, Petrus Jacobi of Jacobsz. de] CAPELLA (Petrus Jacobi of Jacobsz. de), Cappella, van de Capelle, Kapelle, priester, kanunnik van St. Martinus of Westmonster te Middelburg, deken van de collegiale-kerk te Kapelle, Zuid-Beveland, overleed omstreeks 1525 of 1526. 1504 werd magister Petrus Jacobi de Capelle door Petrus van Capelle, waarschijnlijk zijn bloedverwant, den Norbertijnerabt van Middelburg, collator der vicarij te Oost-Souburg, benoemd tot kapelaan aldaar. Na deze benoeming ontstond er verschil over het collatierecht met Anna van Bourgondië, die een harer bloedverwanten benoemde, Jacob van Bourgondië. De scheidsrechters, Johannes van Zijl, deken van Zandenburg, en Joannes van Wemeldingen stelden den abt in het gelijk. Petrus van Capelle deed om vredeswille afstand van zijn recht en een familielid van Bourgondië verkreeg de vicarij. Magister Petrus de Capella verkreeg nu 1505 een vicarij aan het St. Andreasaltaar in de Westmonster te Middelburg, en de parochie Welzinge op Walcheren, waarvan hij reeds in Febr. 1506 weer afstand had gedaan aan den abt van Middelburg. Door den dood van Johannes van Zijl, deken van Kapelle, tot collegiale kerk ingericht door Vrouwe Anna van Bourgondië, kwam magister Petrus in bezit van verschillende beneficies. Hij volgde dezen op in het pastoraat van Oost-Souburg en het dekenaat van Kapelle. De waardigheid van deken werd hem door twee mededingers betwist, Jodocus Joh. Tymmerman en Johannis Herdink, die een proces begonnen, doch magister Petrus zegevierde. 1515/16 werd P. de Capella kanunnik van Sint Martinus of Westmonster te Middelburg. 1520/21 deed hij afstand van deze kanunnikdij en van zijne vicarij in de Westmonster. Hij verkreeg daarentegen een vicarij te Nieuwland, dekenij Zuid-Beveland, die 1525/26 open was door zijn dood, evenals een vicarij aan O.L. Vrouwealtaar te Iersekendam. Van de parochie 's Heerabtskerke deed hij 1523/24 afstand. 2 Juni 1515 werd te Utrecht of Wijk tot priester gewijd Petrus Jacobi de Capella. Zeker is het niet maar toch wel mogelijk, dat deze dezelfde persoon is als de deken. Zie: Grijpink, Register op de parochiën (Amst. 1914) I, Wal. 61, 62, 63, 95, 96; Zuid-B. 41, 65, 98, 182; Bijdr. bisdom Haarlem VII, 409, VIII, 149; Archief aartsb. Utrecht XXIV, 11. Fruytier [Capuelius, Balduinus] CAPUELIUS (Balduinus), geb. te Zierikzee 1596, trad in de orde der Eremieten-Augustijnen 1619 en overleed te Hazebroek 27 Oct. 1637. Hij was sinds 16 jaar priester. Fruytier {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [Capuelius, Cornelius] CAPUELIUS (Cornelius), Capuel, geb. te Zierikzee 1593, trad in de orde der Eremieten-Augustijnen te Antwerpen 1619, overleed vroegtijdig te Théonville, slechts sinds drie jaar priester. Zie: Graf en gedenkschriften der provincie Antwerpen IV, 256, 257, 272. Fruytier [Carasso, Juan] CARASSO (Juan) of Carrasco(n), geb. te Madrid omstr. 1600, overl. te Amsterdam omstr. 1670. Hij stamde uit een Marranenfamilie (in Portugal door dwang katholiek gedoopte Joden) en behoorde als monnik tot de Augustijnerorde te Burgos. Hij gold als een beroemd prediker. Op een reis naar Rome echter, bekeerde hij zich te Livorno weder tot het jodendom. Hij vertrok toen naar de Portugeesch-joodsche Gemeente te Amsterdam. Hij was een uitstekend kenner der middeleeuwsche spaansch-joodsche literatuur en schreef te Amsterdam een verdediging van het jodendom tegen het katholicisme, dat hij op eigen kosten in 1633 in den Haag uitgaf. Zie: Jewish Encyclopaedia, vol. III. p. 592. Zwarts [Cardon, Leodegarius] CARDON (Leodegarius), geb. te Gent 1587, overl. te Hulst 9 Mei 1627, studeerde aan de hoogeschool te Douai, waar hij den graad van meester in de vrije kunsten en vervolgens van licentiaat in de godgeleerdheid behaalde 1610. Hetzelfde jaar werd hij pastoor te Winkel en te Assenede en vervolgens, na een drietal jaren, pastoor-deken te Hulst. Met ijver en zorg werkte hij gedurende het bestand om in zijn dekenaat de groote verwoestingen, door den langdurigen krijg veroorzaakt, te herstellen. Deken Cardon was een vurig vereerder van O.L. Vrouw. Als pastoor van Assenede stelde hij een uitvoerig verslag op over de vereering van O.L. Vr. ter Stoepe in het naburige Eertvelde. Als deken van Hulst deed hij de vereering van O.L. Vrouw ter Eeke herleven. Op de plaats der door de Geuzen in 1578 verwoeste kapel buiten Hulst bouwde hij eene nieuwe, 1623. In 1624 gaf hij te Gent een boekje uit om deze vereering te doen bloeien: Devotie in de capelle van O.L. Vr. ter Eecken. Het Mariabeeldje dezer kapel wordt thans nog vereerd in eene kapel, later iets verder gebouwd over de belgische grens te Clinge, waar na 1645 ook de parochie Hulst hare bidplaats had. Ten onrechte wil P. Kronenburg doen gelooven, dat het beeldje afkomstig is van de in de middeleeuwen beroemde bedevaartplaats van O.L. Vrouw te Hulsterloo, meermalen vermeld in Reinaerd de Vos, thans Nieuwnamen of Kauter, gemeente Hollandsch Clinge. Het beeld van O.L. Vr. van Hulsterloo werd bij de verwoesting van deze kapel door de Geuzen, 1578, gered door den rector, een Norbertijn, en naar zijne abdij Drongen gevoerd, waar het thans in de parochiekerk troont. Na het 12-jarig bestand, gedurende een bezoek der parochies van zijn dekenaat, viel deken Cardon bijna in de handen der Staatschen. Door een overhaaste vlucht had hij zich kunnen redden, doch de angst en vermoeienis veroorzaakten eene ziekte, welke hem, nog slechts 40 jaar oud, ten grave bracht. Om zijne godsvrucht en geleerdheid geacht en bemind, richtte men in de schoone hulstersche kerk een grafsteen (sinds lang verdwenen) voor hem op in den muur der kapel van St Adriaan met een uitvoerig opschrift, vermeld door Foppens. Zie: Foppens, Bibliotheca Belgica II, 814; Sanderus, Fland. illustr. I (ed. 1732) 365; Potter en Broeckaert, Gesch. der gemeenten v. Oost-Vlaanderen, 1e reeks VII, Winkel 14, 2e reeks I, Ertvelde 37-38; Kronenburg, Maria's heerlijkheid in Nederland VI, 493. Fruytier {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cardoso, Daniël] CARDOSO (Daniël), portugeesche Jood, geboortig uit Amsterdam, verdedigde Curaçao tegen de Engelschen, bij welke gelegenheid hij in 1805 sneuvelde. Zie: Koenen, Gesch. der Joden in Nederl. (Utrecht 1843), 308. Zwarts [Cardozo, Jacob van Raphael Jesurun] CARDOZO (Jacob van Raphael Jesurun) was van 1812 tot 1840 een beroemd voorzanger der portug. Synagoge van Amsterdam. Ook deed hij als secretaris dier gemeente dienst, die nog zijn geschilderd portret bezit. A. van Beek vervaardigde een gravure naar H.W. Caspari voor de uitgave van zijn portret. Zie: D.H. de Castro Mz., De Portug. Synagoge van Amsterdam (den Haag 1875) aant. 34 en Cat. der tentoonstelling ‘Het verdwijnend Amsterdamsche Ghetto in beeld’ (Amsterdam 1916) no. 348 en 349. Zwarts [Cardozo, David de Yahacob Lopez] CARDOZO (David de Yahacob Lopez), geb. te Amsterdam 21 Mei 1808, gest. aldaar 11 April 1890. Op zeer jeugdigen leeftijd reeds was hij een leerling van het portug. rabbijnenseminarium ‘Ets Haim’ te Amsterdam, dat echter toen niet georganiseerd was voor hoogere joodsche studiën. Hij studeerde verder in den Haag onder leiding van B.S. Berenstein, opperrabbijn der Ned. Isr. Gem. aldaar. Hij behaalde hier in 1839 het rabbijnendiploma (Moré). In hetzelfde jaar werd hij tot lid van het amsterdamsche portug. rabbijnencollege gekozen (Beth Din) en in 1852 tot predikant der portug. Synagoge. Hij werd ook met de leiding der middelste klassen van Ets Haim belast, welke functie hij vijftig jaren bleef bekleeden. Zijn beteekenis ligt voornamelijk in het gemeenschapswerk, waarvan hij de ziel was. Hij stichtte de joodsch-godsdienstige vereeniging: ‘Abodath Hakodesch’ (de Heilige Dienst) te Amsterdam, waarin hij als bekend talmudist de leiding had. In 1888 trok hij zich uit het openbaar leven terug. Zie: Jew. Encyclopaedia III, p. 576. Zwarts [Carillion, A.C.] CARILLION (A.C.), predikant en leeraar der Portug.-israël. Gemeente te Amsterdam, gaf tusschen 1832 en 1840 verschillende leerredenen in de ‘moedertaal’ uit, die zelfs door de Vaderl. landsche Letteroefeningen als ‘te lang gerekt en te veel redeneering’ bevattende werden geacht. In 1840 gaf hij zijn Verzameling stukken betreffende het gebeurde met Pater Thomas uit, wiens verdwijnen in Damascus aan de Joden werd toegeschreven, ter nuttiging bij het Paaschfeest. Hij was de eerste joodsche voorganger die zijn predikatiën in het Nederlandsch uitgaf. Voor het eerst gaf hij in 1832 zijn Leerrede over de tijdsomstandigheden van ons Vaderland in de landstaal in druk. Deze preek, die hij vroeger in het portugeesch te Amsterdam hield, sprak hij te Middelburg uit, waar hij als tolk in een proces optrad. Zie: Cat. der Veiling Hebraica en Judaica van P.J.B. Gobits, Amsterdam 1918, no. 1385-1389; A.C. Carillion Leerrede ... voor de godsdienstige inwijding van het 2de eeuwfeest der Hooge School te Utrecht (Amsterdam 1836, p. 54 vgl.); da Silva Rosa, Bijdrage economische en politieke toestand der Hoogduitsche joden te Amsterdam (ib. 1916) p. 55; Knuttel, Catal. v. Pamfl. VII, index. Zwarts [Carillion, B.C.] CARILLION (B.C.), zoon van den voorgaande, zette zijn vaders werk voort, hield in Utrecht in 1836 diens leerrede bij de synagogalen dienst bij het 200-jarig bestaan der utrechtsche universiteit. Hij vertrok in 1837 naar Suriname. Door zijn predikatie van 7 Oct. in de Synagoge te Nieuwediep bevestigde bij in deze gemeente ‘ten overvloede het gepaste {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} van het houden van leerredenen in den landstaal’. Hij werd in 1838 predikant der Portug. Gemeente van Paramaribo. In 1858 nam opperrabbijn Lewenstein de leiding dier gemeente op zich. Zie: Jaarboeken voor Israël in Nederl., Jrg. 1838, p. 54; J.S. Roos in de W. Ind. Encyclopaedie, 387; Knuttel, Catal. v. Pamfl. VII, index, en de bovengenoemde utrechtsche leerrede. Zwarts [Carillo, Isaac] CARILLO (Isaac) leefde te Amsterdam in de 2de helft der 17de eeuw en was er een bekend lid der portug.-joodsche gemeenschap. Hij was lid ‘van de Academia de los Floridos’ gesticht door don Manuel de Belmonte, administrateur van ‘Temine Derech’ in 1683, en thesaurier van ‘Maskil el Dal’ in 1684, alle vereenigingen van poëtischen en godsdienstigen aard bij deze gemeente. De beroemde dichter der gemeente Miquel (Daniel Levi) de Barrios prijst zijn vroomheid en geleerdheid en droeg hem een Dialogo Harmonico op. Zekere Jacob Carillo was een uitgever in deze gemeente in 1664. Zie: Dr. M. Kayserling, Bibl. Esp. Port Jud. (Straatsburg 1890), p. 34. Zwarts [Caroli, Melchior] CAROLI (Melchior), geboortig uit Leeuwarden, Karthuizer te Leuven 1595 en aldaar geprofest 1596, overleed te Brugge 3 Aug. 1625. Te Leuven bekleedde hij een tijd het ambt van koster. Vervolgens was hij werkzaam als procurator van het klooster Sint Sophie te Vucht, in Diest en in het Sint-Annaklooster te Brugge bij de nonnen zijner orde. Hij werd gekozen tot prior van het klooster bij Enghien, doch bewerkte door sterk aandringen, dat een ander in zijn plaats werd benoemd. Hij overleed aan de pest in het St. Annaklooster. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XVI (1879), 213. Fruytier [Carolus, Johannes] CAROLUS (Johannes) of Jean Charles, geb. te Antwerpen in 1534, gest. te Mechelen 13 Sept. 1598. Hij studeerde in de rechten te Leuven, daarna te Orleans en Poitiers, te Padua en Bologna. Aan laatstgenoemde universiteit promoveerde hij in 1557. Hij vestigde zich daarna als advocaat in Mechelen. Den 13 Sept. 1567 werd hij benoemd tot raadsheer en procureur-generaal van het Hof van Friesland. Blijkens de sententieboeken bleef hij in functie tot in Juli 1576; de commissie van zijn opvolger is van 11 Augustus 1576. Hij was een beslist vijand der hervormden en van de partij van den opstand en een sterke steun van het koninklijk gezag in Friesland; vandaar dan ook zijn stellig niet vrijwillig ontslag in 1576. Hij werd daarna benoemd tot raadsheer in den Grooten Raad van Mechelen, waarvan hij in 1597 vice-president werd. Hij was toen als leekebroeder in het Minderbroederklooster aldaar opgenomen, waar hij ook is gestorven. Carolus schreef in 1573 te Leeuwarden zijn boek De rebus Casparis a Robles Billaei in Frisia gestis commentariorum libri IV. Het beschrijft de gebeurtenissen in Friesland van 1572 tot Augustus 1573; het is partijdig, maar belangrijk. Het boek is opgedragen aan Philips II; daarom ook gaf Carolus het aan Viglius ter inzage; het schijnt ook naar Spanje te zijn opgezonden. In later tijd was er een exemplaar te Groningen bij den raadsheer Warner Emmen, bij wien Gabbema het afschreef. Dat afschrift was in de achttiende eeuw in handen van Duco Martena van Burmania; daarnaar heeft de franeker hoogleeraar P. Wesseling het uitgegeven (Leeuwarden 1731, 4o). Zie: de Wind, Bibl. der Ned. geschiedschr. 230 vlg., 559; uit andere gegevens aangevuld. Brugmans {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Carpentier, Pieter de] CARPENTIER (Pieter de), geb. te Antwerpen omstreeks 1588, overleden te Amsterdam Sept. 1659, werd in 1603 als student te Leiden ingeschreven en vertrok in 1616 met het schip ‘De Trouw’ naar Indië, en wel in den rang van opperkoopman, wat op invloedrijke relatiën wijst. Hij vergezelde J. Pz. Coen, toen deze op oudejaarsavond 1618 het belegerde Jacatra verliet, om in de Molukken ontzet te gaan halen. Toen hij zich in Maart d.a.v. op Ambon bevond, kwam zijn benoeming af tot Lid v.d. Raad v. Indië en Directeur-generaal v.d. handel. Met de ontzetvloot keerde hij naar Jacatra terug, voer bij de kust van Java vooruit en stelde de benarde bezetting met de komende hulp in kennis. Toen ingevolge het verdrag tusschen de eng. en ned. compagnieën te Batavia in April 1620 een Raad van Defensie werd ingesteld, kreeg de Carpentier daarin namens de V.O.C.-zitting. Op voorstel van Coen benoemde de Raad v. Indië hem 23 Jan. 1623 met algemeene stemmen tot diens opvolger, en 1 Febr. nam hij de hooge functie op zich. Hij vervulde dit ambt geheel in de lijn van zijn grooten voorganger; door zijn meer soepel karakter wist hij weliswaar de Engelschen persoonlijk meer voor zich in te nemen, maar van zuiver zakelijk standpunt beschouwd, kregen zij van hem al even weinig gedaan als van Coen. In de eerste maand van zijn bestuur had de beruchte ‘Ambonsche moord’ plaats, welke tragedie zich overigens reeds geheel had afgespeeld, voor hij er mede in kennis werd gesteld. Bij de dreigende gevolgen heeft hij echter den Gouv. van Ambon, Herman van Speult, steeds de hand boven het hoofd gehouden. Na de bekende poging der Engelschen om in 1625 op 't eiland Lagundi in straat Soenda een Anti-Batavia te stichten, welke onderneming mislukte door de groote sterfte der Engelschen aldaar en doordat de Carpentier het nabijgelegen eiland Sebesi tijdig wist te bezetten, verlieten zij in hetzelfde jaar Batavia voorgoed en vestigden zich geheel zelfstandig op Bantam. Daarmede was de samenwerking tusschen de beide Compagnieën feitelijk verbroken. Onder leiding van Jan Carstensz. had in 1623 met de jachten ‘Pera’ en ‘Arnhem’ de beroemde ontdekkingstocht naar Nieuw-Guinea en Australië plaats, waaraan de naam van de golf van Carpentaria herinnert. In ditzelfde jaar voerde de Carpentier in Indië de eerste kerkenorde in en sloot hij handelsovereenkomsten met Perzië, Ceylon en Malabar. Een jaar later slaagde hij er in, op Teyouwan (Formosa) in het fort Zeelandia een middelpunt te stichten voor den holl.-chineeschen handel. Bij resolutie van 10 Juni 1625 stelde hij verder voor Batavia de eerste Weeskamer in, ‘alsoo wij bemercken ende van goeder hand dagelijcx onderrechtwerden, dat bij versterven der ouderen dezelfder onmondige naergelaten weesen .... grootelijcx vercort worden’. Deze instelling leeft nog tot den huidigen dag voort in de Wees- en Boedelkamers. In de lastige verhouding tot de beide groote inlandsche rijken op Java, Mataram en Bantam, wist de Carpentier een modus te vinden. Door het zenden van jaarlijksche gezantschappen slaagde hij er in, een openlijke vijandschap met den machtigen Soenan van Mataram te voorkomen. Ook verkreeg hij eenige toenadering tusschen Batavia en Bantam. 27 Sept. 1627 kwam J.P. Coen opnieuw te Batavia aan en nam 3 dagen later het G.G.schap van de Carpentier over. Deze keerde 12 Nov. d.a.v. als admiraal der retourvloot naar 't vaderland terug, waar hij den 3den Juni van 't volgend jaar {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} behouden aankwam. Evenals met Coen was geschied, eerden Bewindhebbers zijn diensten door hem een gouden keten met medaille, een vergulden degen, benevens een som gelds (ƒ 10.000) aan te bieden; nog in hetzelfde jaar namen zij hem in hun college op. In deze functie maakte hij tweemaal (in 1629 en 1632) als gevolmachtigde van de Comp. een reis naar Engeland, om de hangende geschillen, voornamelijk wegens den ‘Ambonschen moord’, te vereffenen. In laatstgenoemd jaar verzochten Heeren-XVII hem, andermaal het G.G.schap te willen aanvaarden, waarvoor hij echter bedankte. Sedert bleef hij te Amsterdam woonachtig, waar hij 5 Sept. 1659 overleed. Uit zijn 2 Maart 1630 te Amsterdam gesloten huwelijk met Maria Ravevelt van Middelburg, werd een zoon, Roeland de Carpentier, geboren, die later in Comp.'s dienst trad. Hij was achtereenvolgens als onderkoopman werkzaam te Batavia en Banda, werd in 1661 opperhoofd op Poeloe-Ay, keerde in 1662 als koopman naar Batavia terug en huwde daar 1 Mei 1664 ten huize van den G.G. Maetsuycker met Anna Thijsz. Payaert. Sindsdien vervulde hij te Batavia nog verschillende andere functiën, als die van fiscaal, wijkmeester, lid van het college van Schepenen en van dat van Weesmeesteren, tot hij 2 Dec. naar Nederland terugkeerde. P. de C.'s geschilderd portret door een onbekend kunstenaar is in het paleis te Weltevreden; zijn portret werd in prent gebracht door H.F. Diamaer en J.v.d. Schley. Zie: Valentijn IV, 1, 275-277; de Jonge, Opkomst IV, V, passim.; v. Rhede v.d. Kloot, De Gouverneurs- Generaal enz. (1891), 37, 38; Heeres, Daghregister 1624-1629, passim. Stapel [Carregal, Raphael Haim Isaac] CARREGAL (Raphael Haim Isaac), geb. te Hebron (Palestina) 5 Oct. 1733, overl. te Barbados (W. Ind. eilanden) 5 Mei 1777. Deze rabbijn en joodsch predikant begon, 17 jaar oud, zijn ambt, dat hij te Constantinopel, Curaçao, Hebron, Londen, Jamaica, Britsch N. Afrika en Barbados waarnam. Ook bezocht hij Suriname (1773), New York en Philadelphia. In Curaçao was hij rabbijn der bloeiende portugeesche gemeente van 1761-1763. De aspiraties van dezen, zoo veel bereisden rabbijn, naar het rabbinaat van Curaçao, in welks geschiedenis bij een opmerkelijke figuur is, blijken uit stukken in het plaatselijk archief. Zijn portret vertoont hem in oostersche kleederdracht. Zie: Jewish Encyclopaedia, vol. III, in voce (met portret). Zwarts [Carrius, Joannes] CARRIUS (Joannes), geboren Noord-Nederlander, overl. 21 Mei 1601, werd 19 Oct. 1569 door Viglius ab Aytta als eerste bestuurder (president) aangesteld in zijn nieuw gesticht college te Leuven genaamd Viglius, of de Tarwe Schoof, naar het wapen van Viglius, ook wel het friesch of gentsch college geheeten, omdat het voor studenten uit Friesland of Gent was opgericht. President Carrius beleefde slechts enkele rustige jaren in zijn college, dat hij op uitmuntende wijze bestuurde, zooals Viglius 1575 getuigde. Toen het door de soldaten bezet werd in 1578, nam er een fransch kapitein zijn intrek en deed het college zooveel overlast aan, dat men spoedig de studenten moest wegzenden. 1579 ontstond door de baldadigheid der soldatenwacht brand, waardoor de helft van het college in vlammen opging. De schuldenlast van het college steeg voortdurend, de inkomsten bleven uit, zoodat de president, die de kwellingen der soldaten niet langer meer kon verdragen, zijn ontslag nam, 30 Apr. 1582, en uit Leuven vertrok. Hij ontving een kanunnikdij in de kathedraal van St. Martinus te IJperen en werd aartspriester derstad. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den brand van het college 1579 schonk Carrius 2000 gulden voor de herstelling. Zie: Val. Andreas, Fasti academici (Lov. 1650), 315; Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica I, 217, 545, 74; Sanderus, Fland. ill. II (ed. 1732), 328; Analect. hist. eccl. Belg. XVIII, 253-254. Fruytier [Carvalho, Isaac] CARVALHO (Isaac), lid van de portug.-joodsche gemeenschap te Suriname, die op de zoogen. Jodensavanna volkomen autonomie en volontaire jurisdictie bezat. Omstr. 1745 was hij kapitein der joodsche burgercompagnie, welke strafexpedities tegen de boschnegers hield, die toen herhaaldelijk de plantages aanvielen. Zie: Koenen. Gesch. der Joden in Nederl., (Utr. 1843, p. 298). Zwarts [Castanho, Abraham] CASTANHO (Abraham), spaansch dichter te Amsterdam in het midden der 17de eeuw en lid der portug.-joodsche gemeente. In 1656 gaf hij een elegie uit op den martelaar Abraham Nuñez (Bernal), die op 3 Mei 1655 ter zake van het jodendom door de Inquisitie in Cordova verbrand was: Elegios que zelosos didicaron. Zie: Jewish Encyclopaedia III, 606. Zwarts [Castelein, Matthijs de] CASTELEIN (Matthijs de) of de Casteleyn, geb. 1485 te Pamele binnen Audenaerde, overl. in diezelfde stad in April 1550. Zijn vader heette Arend Jacobszoon. Matthijs werd in 1508 priester, in 1530 apostolisch notaris, was diaken in de parochiekerk van Pamele, kapelaan van de gilden van St. Barbara en van het H. Sacrament en vooral ook facteur van de kamers van rhetorica ‘Pax vobis’ en ‘de Kersauwe’. Als rederijker was hij niet alleen in eere tijdens zijn leven, toen de magistraat zijner vaderstad zijn diensten geregeld gebruikte bij processiën en feestelijke gelegenheden, die artistieke verzorging behoefden, maar zijn roem en invloed als dichter en leermeester der dichtkunst strekte zich uit over geheel Zuid- en Noord-Nederland en hield nog lang na zijn dood stand. Zijn werken zijn bewaard in de volgende uitgaven: Pyramus ende Thisbe, Antwerpen (by Henrick Peeterssen van Middelburgh) z.j.; De Const van Rhetoriken, Ghendt by Ian Cauweel, 1555; hetz. werk benevens de Baladen van Doornijcke, Ghendt, wed. Gheeraert van Salenson, 1571; herdruk der vorige uitg. met geringe afwijkingen, bij dez. uitgeefster, z.j.; 4e uitg. der Const, waarachter de Baladen van Doornijcke en voorts de Historye van Pyramus ende Thisbe (met houtsneden) benevens de Diuersche Liedekins (met muzieknoten), Ghendt by Ghileyn Manilius, 1573-1574; 5e. uitg. van De Konst van Rhetoriken, item de Baladen van Doornijcke ende de Historie van Pyramus ende Thisbe, Rotterdam, Felix van Sambix, 1612; 6e. uitg. dezelfde werken bevattend, waarachter nog zijn ‘by ghevoecht alle de Liedekens, bij den zelven Autheur op Noten ghestelt’, Rotterdam, Jan van Waesberghe de Jonghe, 1616. Voorts rekent men vaak tot zijn werken het zinnespel waarmee de kamer ‘Pax Vobis’ van Audenaerde tijdens het gentsche landjuweel van 1539 optrad (gedrukt in den bundel Spelen van sinne enz. van dat feest); dit vermoeden berust op de in het algemeen zeker onhoudbare stelling dat een dergelijk spel steeds door den facteur der kamer gedicht moest zijn; niettemin is het zeer wel mogelijk dat hij de dichter was; een der refereynen van hetzelfde feest komt onder de voorbeelden in de Const voor, hetgeen evenmin een strikt bewijs levert dat het van zijn hand is. Ongetwijfeld heeft de Castelein veel meer geschreven; verscheiden kleinere stukken zijn opgenomen onder de voorbeelden der verschillende dicht- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} soorten in zijn ‘Const van Rhetoriken’, o.a. het Sermoen van Sente Reinhuut, een parodische preek over den heilige der drinkebroers. Hij zelf verklaart (Const 212) dat hij 36 esbatementen, 38 tafelspelen ‘zom in prenten’ (d.i. sommige gedrukt), 12 ‘staende’ spelen van zinne (d.i. voor vast tooneel) en 30 wagenspelen heeft vervaardigd. Van die gedrukte stukken is niets meer bekend. Ook zijn liedekens zullen althans gedeeltelijk reeds tijdens zijn leven gedrukt zijn, daar hij in zijn theorie (Const 174) de leerlingen aanbeveelt zijn ‘liedekins boucxkin’ te lezen. Hij noemt nog met name als zijn werk drie spelen: Pieters legende, Bloedsturtijnghe (dat in de paaschdagen van 1524 door de kamer Pax Vobis met subsidie der stad te Audenaerde is gespeeld) en t Vonnesse van Paris van Trooyen. De Castelein is een typische figuur van den aanvang der 16e eeuw, wereldsch geestelijke, maar bovenal zich voelend kunstenaar. Hij bezingt het lief en leed van de drinkbank en van de min uit eigen ervaring; hij had ook een zoon, genaamd Abraham, voor wien hij in 1547, toen deze 28 jaar was, een lijfrente kocht, en die later bij de uitgave van zijn vaders werk geïnteresseerd zal zijn geweest. Als officieele dichter bezingt hij de overwinningen van Karel V en de geboorte van den lateren koning Philips II. De Historie van Pyramus en Thisbe besluit hij wel met een geestelijke uitlegging, maar zij is in haar geheel toch ook geenszins tot de stichtelijke poëzie te rekenen. Het meest kenmerkend voor den geest van zijn tijd en voor zijn eigen kunnen is De Const van Rhetoriken, zijn hoofdwerk, dat hij in 1548 schreef of voltooide, dat in precieuse, thans moeilijk te waardeeren, zeer vaak ook moeilijk te begrijpen taal de waardigheid der dichtkunst bezingt en de regels voor haar beoefening stelt. Die regels bevatten voornamelijk eischen van vorm, van schoonheid en welluidendheid, in het bijzonder van het rijm. Na Boendale's ‘de kunst om de waarheid’, predikt de Const van Rhetoriken duidelijk ‘de kunst om de kunst’, althans om den ‘schoonen vorm’. Hij achtte zich tot het schrijven van zulk een groot opgezet lof- en leerdicht geroepen als aanzienlijk dichter met een levenslange ervaring en zeker ook als man van klassieke opvoeding. De klassieken meende hij te kennen; in de rhetorica van zijn dagen zag hij de rechte voortzetting der oude dicht- en redekunst. Romeinsche dichters en redenaars noemt hij telkens als voorgangers en leermeesters, een enkele maal vertaalde hij uit het latijn, schreef ook zelf latijnsche verzen; klassieke metra kent hij en tracht ze zijn leerlingen door nederlandsche voorbeelden te verduidelijken. De vele dichtkunstjes en knutselwerkjes, waarover men hem gewoonlijk hard valt, veroordeelde hij ook zelf goeddeels als onbeduidende aardigheden. Voor de opsomming en verklaring der versvormen volgde hij hoofdzakelijk een fransch prozawerkje over hetzelfde onderwerp van Jean Molinet (uitgegeven door Langlois, Recueil d' Arts de seconde Rhétorique, 1902). Hij staat echter in zijn oordeel zeer onafhankelijk van den waalschen leermeester en verscheidene van zijn merkwaardigste stellingen zijn zeker niet aan dezen ontleend; zoo komt de belangrijke uitspraak over de verslengte overeen met een verklaring van Vives en is alzoo ook gegrond op een weliswaar verkeerd toegepaste waarneming bij de klassieken. De invloed van de Castelein's voorschriften is ook in Noord-Nederland zeer duidelijk merkbaar, en niet alleen bij de latere tot dorpssocieteiten verworden rederijkkamers, maar juist ook in de 16e eeuw bij hen, die als inleiders van den komenden {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} bloeitijd worden beschouwd, met name Coornhert en de schrijver der Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst (1584), d.i. waarschijnlijk Spieghel. Met het toenemen der verachting voor de boersche rederijkers is later ook hun zelden meer goed begrepen leermeester een voorwerp van spot geworden. Hoe zijn werk intusschen nog onder de oppervlakte der officieele letterkunde moet hebben voortgeleefd blijkt uit alles wat nog uit de 17e en 18e eeuw van plattelandsdichtkunst over is, gelegenheidsverzen, opschriften, berijmde uitnoodigingen van herbergiers. Merkwaardig is dat enkele der voorbeelden uit de Const onder hun oorspronkelijke namen ‘Ricquerakque’ en ‘Kokorullen’ den weg gevonden hebben naar de bekende verzameling Koddige en ernstige Opschriften, waar men ze in de uitgave 1731 aantreft Ie deel blz. 126 vlg. De Castelein's portret in houtsnede komt als vignet voor op enkele titels der latere rotterdamsche uitgaven; hij is daar afgebeeld in wereldsch gewaad met baard en knevel en een lauwerkrans om het hoofd. De titelbladen zijner werken noemen hem ‘priester ende excellent poëte moderne’. Zijn kenspreuk luidde, met een zinspeling op het latijnsche respice finem en op zijn eigen naam ‘Wacht wel t Slot’. Zie over hem: Bibliotheca Belgica, C 153-160 en de daar opgegeven literatuur; J. van Leeuwen, Matthijs de Castelein en zijne Const van Rhetoriken (Utrecht 1894); D.J. van der Meersch, Kronyk der Rederrykkamers van Audenaerde in Belgisch Museum 1843, vooral blz. 29 vlg., 49 vlg.; Fr. de Potter in Versl. en meded. d.k. vlaamsche Acad. 1891, 88 vlg.; Schotel, Geschiedenis der rederijkers en de bekende literatuurgeschiedenissen van Jonckbloet, Kalff en te Winkel; S. Eringa, La renaissance et les rhétoriqueurs Néerlandais, M. de Casteleyn, A. Bijns, L. de Heere, Thèse Paris (Amsterdam. 1920) (vgl. ook de artikelen van denz. schrijver in Neophilologus IV, 1919, blz. 97, 228); L. Willems, Jan Cauweel's inleiding op M. de Casteleyn's Const v. Rhetor. in Versl. en meded. d.k. vl. Acad. 1921, 329; Fr. Kossmann, Nederlandsch Versrythme ('s Gravenh. 1922), vooral blz. 17 vlg. Kossmann [Castelo, Antonio alias Jacob] CASTELO (Antonio alias Jacob) of Castello, overl. te Amsterdam omstr. 1684, was lid van onderscheidene spaansch-portug-joodsche rederijkerskamers van Amsterdam. Hij schreef verzen op de Coro de las Musas van de Barrios en de Rumbos beligrosos van Joseph Penso. Zie: Jewish Encyclopaedia III, 607. Zwarts [Castro, Joannes a of de] CASTRO (Joannes a of de), van den Borch, geb. te Leuven 1515, broeder van Nicolaas, eersten bisschop van Middelburg (zie III, 208), kanunnik in de Sint Jan te Utrecht, overleed aldaar 5 April 1588. Hij werd in de Sint-Janskerk begraven, onder een schoone graftombe. Gijsb. Lappius a Waveren had van hem in bezit een handschrift: Excercitia pia pro poenitente et iis qui digne accedere cupiunt ad S.S. Sacramentum altaris. 1559/60, werd heer en meester Joannes van der Borch ingesteld in het bezit der vicarij van het altaar van St. Cornelius in de collegiale-kerk te Kapelle. 1571 werd ingesteld in dezelfde vicarij Joannes Jacobi van der Borch. De vicarij was toen vrij door afstand van magister Joannes de Castro, kanunnik. Het recht van voorstelling kwam toe aan den patroon, Anna, dochter van Peter van den Borch, echtgenoote van Rolandus Johannis wonende te Middelburg. Ten name van den zoon werd aan zijn vader Jac. van der Borch als procurator {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} de instelling verleend door oorkonde van den deken van Zuid-Beveland, Arnoldus a Cranendal en den deken der kerk van Kapelle, Nicolaas van der Veste. Zie: Foppens, Bibl. Belg. II, 607; Hist. ep. Middelburg, 72; Grijpink, Register op de parochiën (Amst. 1914) I, Zuid-B. 65, 66. Fruytier [Castro, Daniel van David Henriques de] CASTRO (Daniel van David Henriques de), apotheker te Amsterdam, heeft zich op het graveeren van hebreeuwsche inscripties in glas toegelegd in de 2de helft der vorigen eeuw, waarvan het Ned. Museum voor Geschiedenis en Kunst een fraaie collectie bezit. De Livraria D.R. Montezinos te Amsterdam bezit een portret van hem. In 1883 liet hij 100 exemplaren drukken van zijn Een en ander over glasgravure (Amst. 1883, met twee afbeeldingen). Zie: Cat. van de tentoonstelling Het verdwijnend Amsterdamsen Ghetto in beeld (Amst. 1916) p. 38 en 46 vgl.; Catalogue de vente de la succession de feu M.D. Henriques de Castro (Amst. 1899) no. 1793. Zwarts [Castro, Moseh de David Henriques de] CASTRO (Moseh de David Henriques de) schreef in 1743 het fraaie handschrift Registro das circoncições en was lid der portug.-joodsche gemeente van Amsterdam. Zie: Catalogue de vente de la succession de feu M.D. Henriques de Castro Mz. (Amsterdam 1899) no. 500. Zwarts [Castro, Mozes Henriques de] CASTRO (Mozes Henriques de) was een bekend philanthroop te Amsterdam in de eerste helft der 19de eeuw, wiens portret M. Calisch in 1848 als lithographie uitgaf. Hij was jaren lang voorzitter der Portugeesch-Joodsche Gemeente te Amsterdam. Zijn zoon is de bekende geschiedschrijver van de Portug.-Joodsche Gemeente te Amsterdam David Henriques de Castro Mzn. (dl. I, kol. 589). Zwarts [Castro Tartaz, David de Abraham] CASTRO TARTAZ (David de Abraham) of Castro Tardas, was een bekende uitgever en drukker in Amsterdam omstr. 1660 tot 1698, toen hij Amsterdam verliet. Hij gaf vele rabbinale werken in het Hebreeuwsch, Spaansch en Portugeesch uit. Ook verscheen bij hem de spaansche amsterdamschen courant Gazeta de Amsterdam in 1675. Hij gaf van zijn gehechtheid aan de portug. gemeente blijk door in 1675 een geïllustreerden feestbundel uit te geven bij de inwijding der portug. synagoge. Jacob de Castro Tartaz, zijn broeder, was deelgenoot in de drukkerij; een andere broeder Yshac (Isaac) was in 1647 te Lissabon ter zake van het jodendom verbrand. Zie: Jewish Encyclopaedia, vol. III, 612; Kleerkooper en van Stockum, De Boekhandel van Amsterdam, 741, 742, 775, 820, 1455 en 1503; D.H. de Castro, De Synagoge der Port. Isr. gem. te Amsterdam (den Haag 1875), 34; Burger, De Gazeta de Amsterdam in Het Boek, 1923, 57. Zwarts [Cats, Adriaan Cornelisz.] CATS (Adriaan Cornelisz.), de vader van den dichter Jacob Cats, geb. te Brouwershaven omstr. 1535, overl. aldaar tusschen 5 Oct. 1599 en 1 Febr. 1600, bekleedde in zijn vaderstad verschillende ambten, o.a. die van schepen, burgemeester (1598 en 1599), thesaurier (1572), kerkmeester (1573), weesmeester enz. Het geslacht Cats is afkomstig uit Brouwershaven of omgeving. Het wapen van den dichter wijst op betrekkingen met het eveneens daar inheemsche geslacht Couwenburch en met de heerlijkheden Brijdorpe of Klaaskinderkerke, terwijl de vermelding van zekeren Adriaan Cornelis Adriaansz. als ambachtsgerechtigde in Brijdorpe in het begin der 16de eeuw waarschijnlijk als een aanwijzing in dezelfde richting beschouwd mag worden. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Adriaan was de zoon van Cornelis Cornelisz. Cats, die in 1536 als stoofmeester te Brouwershaven voorkomt en aldaar overleed voor of in 1541. Adriaan's broeder was Matthijs Cats (zie beneden). Zijn eerste vrouw, Leenken Breyde, overleed te Brouwershaven 13 Mei 1579; zijn tweede vrouw, Jolente de Grande, overleefde hem en hertrouwde met jonkheer Jan van Heule. De kinderen uit het eerste huwelijk, onder wie twee zoons, Cornelis en Jacob (die volgen), werden na den dood van hun moeder door een oom en tante opgevoed. Van de kinderen uit het tweede huwelijk is weinig bekend. Bronnen zie bij Jacob en Matthijs Cats. Felix [Cats, Cornelis] CATS (Cornelis), geb. te Brouwershaven omstr. 1560, overl. aldaar 1625, zoon van den voorgaande, studeerde korten tijd te Douai, maar kon wegens den ‘quaden tijt’ zijn studiën niet voltooien. Hij vestigde zich in zijn geboorteplaats en bekleedde daar, evenals zijn vader, verschillende ambten, o.a. die van thesaurier (1589), schepen (1590), burgemeester (1602, 1603), etc. Met zijn broeder Jacob begon hij gemeenschappelijk de bedijkingen in Staats-Vlaanderen, waaraan deze een aanzienlijk deel van zijn latere fortuin te danken had. Zijn zoon was Mr. Leonard Cats (zie beneden). Felix [Cats, Jacob] CATS (Jacob), geb. 10 Nov. 1577 te Brouwershaven, overl. 12 Sept. 1660 op zijn landgoed Zorgvliet bij 's Gravenhage aan den Ouden Scheveningschen weg. Zijn vader was Adriaen Cornelisz. Cats (zie boven), lid van de vroedschap in Brouwershaven, zijn moeder Leenken Jacob Jan Breydersdochter, zijn geslacht was niet verwant aan dat der heeren van Cats op N.-Beveland. Jacob had een ouderen broeder Cornelis en twee oudere zusters, waarvan eene Quirina heette. Zijne moeder overleed 13 Mei 1579. Zijn vader hertrouwde met een waalsche. Jacob meende, dat zij uit een verarmd aanzienlijk geslacht stamde, en had aangename herinneringen aan haar. Een zuster van zijn moeder, gehuwd en bemiddeld, kinderloos, vermoedelijk vreezend voor verkeerde invloeden van de uitheemsche stiefmoeder, nam Jacob als haar kind aan. Tot kort voor de geboorte van Cats bleef Brouwershaven aan de spaansche zijde; de hervorming ging er, vooral in de gegoede standen, niet van harte. Een oom van Jacob, Mathias Cats (die volgt), stierf als provinciaal der Minderbroeders te Leuven. Jacob werd te Zierikzee op studie gedaan en woonde bij den rector Kemp in. Op 82-jarigen leeftijd heeft hij heel zijn leven uitvoerig berijmd verteld. Hij deelt dan van zijn verblijf bij dien rector dingen mee, die zijn latere zinnelijkheid kunnen hebben opgewekt. Hij studeerde te Leiden rechten en letteren; zijn inschrijving als student werd echter niet gevonden. Hij promoveerde in de rechten te Orleans. Daarna wilde hij gaarne een reis naar Toskane doen, doch dit werd hem niet toegestaan. Uit verschillende meedeelingen over dezen studietijd in zijn autobiografie blijkt dat hij zeer gevoelig was voor het vrouwelijke; doch hij draagt roem op zijn voorzichtigheid op dit gebied. Hij werd ingeschreven als advocaat bij het Hof van Holland (het jaartal van de inschrijving is niet ingevuld in het register); hij practizeerde eenigen tijd in den Haag en zag er o.a. kans toe een goereesche vrouw, die van tooverij was beschuldigd, vrij te pleiten. Om van koortsen af te komen trok hij naar Engeland, waar hij vooral aan de universiteiten van Oxford en Cambridge verbleef en de piëtistische lessen van William Perkins en Hall hoorde. Zijn {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} piëtistische ideeën zijn later waarschijnlijk nog meer tot ontwikkeling gekomen door den omgang met Ds. Willem Teellinck te Middelburg. Ook met diens geestverwant Ds. Godfried Udemans te Zierikzee was hij bevriend. Na zijn thuiskomst verbleef hij weder eenigen tijd in den Haag. Daar hij nog steeds niet genezen was, kreeg hij wantrouwen in de officieele medische wetenschap, kwam hij tot de kwakzalvers; een genas hem met een rood poeder (vermoedelijk kinine). Daarna vestigde hij zich als advocaat te Middelburg (1603-1623), op aandrang van den middelburgschen pensionaris Apollonius Scholte. Uit de kaapvaart kwamen daar talrijke processen voort; ook was hij stadsadvocaat. Spoedig had hij meer werk dan hij afkon. Na een korte verliefdheid op een meisje, dat hij in de Waalsche kerk te Middelburg gezien had, spoedig voorzichtiglijk beheerscht te hebben, toen bleek dat haars vaders financieele positie niet schitterend was, trouwde hij 26 April 1605 met Elisabeth van Valckenburgh, een rijk, mooi meisje, nauwelijks twee jaar jonger dan hij. Zij was geboortig uit Antwerpen, doch tijdens het huwelijk woonden haar ouders te Amsterdam in de Warmoesstraat. Deze heetten Jan van Valckenburgh en Elisabeth Michiels. Het huwelijk werd bevestigd 29 Mei 1605 door Ds. Helmichius. In zijn biografie vertelt Cats, dat hij door zijn vrouw tot de kerk gebracht is. Eerst begin 1607 is hij als lidmaat der Hervormde Gemeente aangenomen. Dit opende hem de ouderlingenbank. Te Middelburg zijn zeven kinderen uit hun huwelijk gedoopt: Johannes (ged. 21 Sept. 1607, overl. 5 Jan. 1618), Anna (ged. 12 Juni 1609), Helene (ged. 22 Oct. 1610), Elisabeth I (ged. 27 Jan. 1612), Jacobus (ged. 3 Oct. 1613), Cornelis (ged. 5 Juli 1617), Elisabeth II (ged. 5 Oct. 1618). Toen Cats in 1623 Middelburg verliet voor Dordrecht, waren nog slechts Anna en Elisabeth II in leven. Anna trouwde in Mei 1630 met Cornelis van Aerssen van Wernhout, drost van Breda; Elisabeth in Mei 1636 met Mr. Cornelis Musch, heer van Waelsdorp, Nieuwveen en Carnisse, sedert 29 April 1628 griffier van de Staten-Generaal. Na den dood van Musch (Dec. 1650) hertrouwde zij met Dirck Pauw (28 Jan. 1652). Deze was vóór haar eerste huwelijk reeds een serieuze candidaat geweest. Na 1611, toen met het Bestand de processen minderden, onttrok Cats zich aan de rechtspraktijk. Met zijn broer Cornelis kocht hij voor weinig geld tijdens den oorlog ondergeloopen landen in Staats Vlaanderen. Zij werden bedijkt en drooggelegd en maakten somtijds in één jaar den koop en de exploitatiekosten goed. Dit vormde mee den grondslag van Cats' aanzienlijk fortuin. Zelf genoot hij nu het buitenleven te Groede of Biervliet; ook in de buurt van Middelburg op den Munnikenhof onder Grijpskerke. Hij was later met indijking en landbouwondernemingen in Engeland, in het graafschap Lincoln niet zoo gelukkig. Deze bedijkingen aan den mond van de Humber o.a. waren door Cornelis Vermuyden reeds in 1620 begonnen; ook deze was een Zeeuw uit Sint Maartensdijk. Bij zijn gezantschap in 1627 maakte hij met het werk van zijn landsman kennis, 8 Nov. van hetzelfde jaar nam hij er een aandeel in. In deze zaken schijnt niet alles eerlijk te zijn toegegaan; men heeft Cats van oplichterij beschuldigd. Reeds te Zierikzee heeft Cats gedicht, vooral in het Latijn, totdat een ‘eerbaer jongeling uit Brabant daer gekomen’, wiens naam we ongelukkig {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kennen, hem de regels van de dichtkunst leerde en hij een ‘nieuw vermaeck in de zeeuwsche tael’ kreeg. Te Leiden dichtte hij zelfs in het Grieksch, te Orleans in het Fransch. Van al dit werk is niets bewaard gebleven; de ontwikkeling van Cats tot zijn dichterschap kunnen we dus niet nagaan. Wanneer hij eindelijk op zijn veertigste jaar zijn eerste werk uitgeeft, is hij reeds een geroutineerd rijmer en meester van de taal. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zijn kennismaking met Anna Roemersdr. Visscher hem ertoe bracht, als dichter op te treden. Gesprekken met haar over een kwestie in den minnehandel deden hem een gedicht, waarin hij over dezelfde kwestie gehandeld had, te voorschijn halen, oppoetsen en bijwerken. Hieruit ontstonden de emblemata, die in 1618 uitkwamen onder den titel Maechden-plicht-ofte ampt der jonkvrouwen in eerbaer liefde aenghewesen door Sinnebeelden. De prentjes gebruikte hij in 1627 nog eens voor zijn Emblemata moralia en oeconomica. De Maeghden-plicht werd met een uitvoerig gedicht opgedragen aan Anna Roemers. Hij voegde er een Harders-clachte aan toe, die hij later onder den titel Galathea, zeer uitgebreid, afzonderlijk uitgaf (1629). In hetzelfde jaar 1618 gaf hij een grooter, zuiver emblematiek werk uit, ook dit met latijnsche, fransche en nederlandsche bijschriften, nl. Silenus Alcibiadis sive Proteus. Het nederlandsche gedeelte heet Sinn'- en Minnebeelden. De 51 plaatsjes zijn door J. Swelinck gegraveerd naar teekeningen van Adriaen van de Venne. In 1620 verscheen Selfstryt, dat is krachtige beweginge van vleesch en geest, poetischer wyse voorgestelt in de persoon en op de gelegentheyt van Joseph. Beter nog dan in Maechtenplicht leeren we hier den handigen advocaat kennen, die de argumenten voor en tegen kuischheid en toegeven aan zinnelijke lusten weet te groepeeren. Daarop volgde in 1622 Tooneel der mannelicke achtbaerheyt, waarin geleerd wordt: ‘het wijf sal swijgen en sal duycken; de man sy voocht in syn gesin’. Op een verwijt uit de opdracht van Silenus Alcibladis, dat de Zeeuwen zich tijdens het Bestand door Venus niet tot poëzie hadden laten bezielen, wilden de Zeeuwen revanche nemen, zoo ontstond de dichtbundel de Zeeuwsche Nachtegael, die in 1623 verscheen. In den zomer van 1622 had Anna Roemers te Middelburg gelogeerd; ze was er met vreugde en huldezangen begroet; min of meer onder haar patronaat verscheen de bundel. Vele dichters die er aan meewerkten zijn geestelijk aan Cats verwant. Evenals Cats onderscheiden zij zich hierdoor van zuivere renaissance-dichters als Hooft, dat ze de nationale traditie uit de middeleeuwen meer voortzetten, hoe zeer ze ook soms thuis zijn in de klassieken. Zij volgen meer den volksaard. Intusschen was Cats in 1621 benoemd tot pensionaris van Middelburg. In 1623 volgde zijn benoeming tot pensionaris van Dordrecht, welk ambt hij dertien jaar bekleedde. In beide betrekkingen toonde hij zich meer administrateur en financier dan wel staatsman, al nam hij deel aan menige belangrijke staatszaak, met name wat betreft de verhouding tot Engeland, waarheen hij van 9 Mrt. tot 30 Aug. 1627 in ambassade was gegaan. Hij kon daar niet op veel succes bogen en keerde bijna onverrichter zake terug. Bij diploma van 26 Jan. 1627 was hij door Karel I van Engeland tot ridder benoemd. Bij testament vermaakte hij dit door hem hoogst kostbaar geachte document aan zijn kleinzoon Johan van Aerssen. In 1630 overleed zijn vrouw, de juiste datum is niet bekend. Zij was twintig maanden ziek geweest. Waar zij begraven werd, weet men niet. Doch 22 Mei 1650 kocht hij een grafkelder {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} in de Kloosterkerk in den Haag en hij liet daar het lijk zijner vrouw bijzetten. Cats heeft sterk aan hertrouwen gedacht, doch het is er niet van gekomen. Zijn dochter Elisabeth was te jong voor de bestiering van zijn huishouden. Hij had in zijn dienst een Matthias Havius (reeds in 1633 komt hij als zoodanig voor); deze huwde met Cornelia Baars. Beiden kregen ze de leiding van zijn zaken in handen. Matthias heeft zich ongeveer tot major-domus weten op te werken en ook na zijn dood was zijn weduwe de huishoudster die Cats' volle vertrouwen had en alles naar wensch regelde. Juffrouw Havius was een persoon van gewicht in de omgeving van Cats. Ook de kinderen uit het gezin Havius leefden op Zorgvliet. Toen in 1629 de raadspensionaris Duyck overleden was, trad Cats, in zijn kwaliteit van pensionaris der oudste stad, als tijdelijk raadpensionaris op. Tegen een vaste benoeming werd o.a. als bezwaar aangevoerd, dat hij een Zeeuw was. Eerst 9 April 1631 werd Mr. Adriaan Pauw tot raadpensionaris benoemd. Reeds gedurende deze tijdelijke waarneming had Cats zich een huis op den Kneuterdijk in den Haag gekocht, waar hij vele jaren heeft gewoond. Na het aftreden van Pauw in 1636 werd hij met algemeene stemmen tot diens opvolger benoemd als raadpensionaris van Holland en West-Friesland. Zijn werkzaamheid als zoodanig heeft niet tot zijn roem bijgedragen. Zijn eerste dichtperiode loopt tot deze benoeming. Wanneer we haar nu verder overzien, komen we eerst aan zijn groote werk na de Zeeuwsche Nachtegaal, dat in 1625 nog te Middelburg verscheen: Houwelyck, Dat is het gansch beleyt des echten Staats afgedeelt in ses Hooft-stukken Maecht, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe. Het huwelijk wordt hier gehuldigd als de basis van heel het Christelijk maatschappelijk leven en tot in de kleinste details worden de vorming, de verhoudingen, de plichten en rechten van man en vrouw behandeld, telkens door soms aardig vertelde exempelen toegelicht. Ook hier weer als in al zijn werk openbaart hij bij zijn Calvinisme den piëtistischen drang, om het Christendom in de practijk van het leven te brengen, te strijden voor eerbaarheid en goede zeden in heel het maatschappelijk en huiselijk leven. Aanvankelijk heeft zijn nieuwe werkkring in Dordrecht hem nog al in beslag genomen naar het schijnt. Eerst in 1632 volgde een nieuw werk van beteekenis: Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijdt, een groote bundel met 122 zinnebeelden over opvoeding, vrijerij, huiselijke zaken, ambtsbediening en wat niet al. Bij de prentjes staan behalve aardige pittige versjes, allerlei leerrijke aanhalingen uit andere schrijvers. Vooral deze bundel is zeer populair geweest en veel eruit is in de volkswijsheid overgegaan. Het volgend jaar verscheen Klagende Maeghden. Onmiddellijk daarna zette hij zijn omvangrijk werk op touw, dat in 1635 voor de pers gereed was en in 1637 verscheen onder den titel: 's Werells begin, midden, eynde, besloten in den Trou-ringh met den Proefsteen van denselven. Nu hij zelf niet meer in het huwelijk trad, wilde hij zijn volk een papieren trouwring geven. Het is eigenlijk een berijmde novellenbundel. Hier schittert vooral de romantische ziel, die in Cats zat. Hij hield van fantastische verbeeldingen, wonderlijke avonturen; hier biedt hij in aantrekkelijke frischheid een gansche rij van zeldzame trouwgevallen, afgewisseld door interessante gesprekken naar aanleiding van den inhoud, o.a. het verhaal van het Spaens Heydinnetje behoort hiertoe en in latere uitgaven komt ook de vermakelijke historie van Liefdes {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Vossevel voor. Dit laatste kan een oorspronkelijk verhaal zijn, voor de overige is de oorsprong aan te wijzen, hij heeft ze naar zijn eigen verklaring aan verschillende schrijvers ontleend en ze bewijzen zijn groote belezenheid in oude en nieuwe litteratuur. Staatszorgen schijnen hem sedert zeer in beslag genomen te hebben. Eerst in zijn ouderdom stroomt zijn poëzie weer. In de vervulling van het gewichtig ambt, dat hij op verlangen van Frederik Hendrik sedert 1636 bekleedde, heeft hij in geen enkel opzicht uitgemunt. Naar zijn eigen verklaring is hem dit ambt steeds zwaar gevallen. Hij was stellig een bekwaam administrateur, maar een staatsman van beteekenis, zooals noodig was voor dat ambt, was hij geenszins; zijn volgzaamheid maakte het hem intusschen mogelijk met Frederik Hendrik, die geen krachtige, zelfstandige figuur naast zich zou geduld hebben, samen te werken. Tegen de eerzuchtige neigingen en autoritaire daden van Willem II was hij evenmin opgewassen. zooals bleek bij diens aanslag op Amsterdam. De Groote Vergadering van 1651 heeft hij voorbereid, namens de Staten van Holland geopend en gesloten met breedsprakige redevoeringen. Zijn beleid in deze vergadering liet veel te wenschen over, vooral door het weder oprakelen der kwestie van den aanslag van Willem II op Amsterdam bij het overleggen der papieren dienaangaande. Zijn invloed op den loop dezer belangrijke vergadering is overigens zeer gering geweest. Na de vergadering nam hij op het eind van 1651 ontslag als raadpensionaris. 9 Mei 1645 was hij tot groot zegelbewaarder van Holland benoemd. Hij bleef dit ambt bekleeden tot zijn dood, het registermeesterschap der leenen tot 4 Mei 1660. Op het eind van 1651 kreeg hij nog de opdracht om met Gerard Schaep en Paulus van der Perre als gezant naar Londen te gaan om den dreigenden oorlog met Engeland te verhinderen. De 74-jarige hield nog latijnsche redevoeringen voor het engelsche parlement en in den staatsraad. Ook ditmaal blonk hij niet uit door staatsmanstalent. Aangenaam was zijn positie niet; de leden van het gezantschap werden bespot en bedreigd en tijdens zijn verblijf in Engeland brak feitelijk de oorlog al uit door de voortvarendheid van Tromp. In Juli 1652 kwam hij terug. Hij leefde verder ambteloos op zijn landgoed Sorghvliet. Een poging om in 1655 tot raadsheer in het Hol van Holland benoemd te worden mislukte. In 1643 had Cats van Raden en meesters van de rekening der Domeinen van Holland en West-Friesland een stuk duingrond tusschen den Haag en Scheveningen tot ontginning gekregen. Dat terrein had hij met boomen beplant en het werd een boschrijk lustoord. Tijdens de ambassade in Engeland werd het bouwen eener landelijke woning op Sorghvliet aanbesteed; het bestek is van 25 April 1652. Dirk Pauw van Carnisse, de tweede man van Elisabeth Cats, hield toezicht op den bouw. Het buitenleven had Cats steeds aangetrokken; daar kon hij het weer genieten. Daar ontving hij zijn vrienden, vooral predikanten. Twee kwamen er geregeld voor hem en zijn volk preeken. De eerzame weduwe Havius zorgde voor de gezelligheid. ‘Haer soon, een jongh student, die kan op snaren spelen, Haer dochter doet'er bij een aerdigh Frans gesangk’. Verder leefde hij in al het werk dat de buitenplaats bood, kon hij rustig stil opmerken en er zijn practische levenswijsheid uit distileeren. Een zoon van de weduwe Havius, Willem, was toen de rentmeester. In deze laatste levensjaren heeft hij nog weer {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} veel gedicht. Toen in 1655 de eerste uitgaaf verscheen van Alle de Wercken van Jacob Cats, zagen daarin het licht behalve al het vroeger verschenene, als geheel nieuw: Ouderdom, buytenleven en hofgedachten op Sorghvliet; Invallende gedachten op voorvallende gelegentheden; Afbeeldinge van het huwelick onder de gedaente van een Fuyck; Dootkiste voor de Levendige of Sinnebeelden uyt Godes Woordt, aenwijsende de kortwijligheyt, ydelheyt en onzekerheyt van t menschelyck bedrijf, waarop Tsamen-sprake tusschen de dood en een Oud man en een tusschen ziel en lichaem volgden. Ook kwam hierbij nog een herderspel de Koningklyke herderin Aspasia, dat in 1655 op den amsterdamschen schouwburg werd vertoond. In 1658 volgde een berijmde gezondheidsleer: Tachtig-jarige bedenckingen en een berijmde teekening van wat hij zoo al deed: Tachtig-jarig leven en huys-houdinge op Sorghvliet. Reeds in 1657 was voltooid de reeds genoemde berijmde autobiographie: Twee-en-tachtig-jaerig leven, uiterst belangwekkend voor de kennis van zijn levensbijzonderheden, maar vooral ook van zijn karakter. In de beide volgende jaren heeft hij het bijgehouden. Tijdens zijn leven heeft hij het niet willen laten drukken. Eerst in 1700 is het uitgegeven. In handschrift liet hij na Ghedachten op stapelooze nachten, dat tot een gedachtenis aan Jan Lambrechts te Brugge gezonden werd en aldaar voor het eerst in 1689 verscheen. Cats stierf op 12 Sept. 1660 in den ouderdom van bijna 83 jaar. Volgens zijn begeerte werd zijn lijk des avonds naar den Haag gebracht naar zijn dochter Elisabeth Pauw van Carnisse, die in het Huys van Culemborch op de Vijverberg woonde. De stoet bestond uit veertien koetsen met 40 flambouwen. 17 Sept. werd het lijk naast dat van Elisabeth van Valckenburch bijgezet in de graven no. 9 en 10, Cats toebehoorende in de Kloosterkerk. In den pilaar in de nabijheid wijst nog thans een steen de plaats van zijn graf aan. Bij de familiebijeenkomst aan het sterfhuis moest juffrouw Havius het testament te voorschijn brengen. De nalatenschap van ruim twee en een kwart millioen gulden ging in twee helften, de eene aan mevrouw Pauw, de andere aan de elf kinderen van mevrouw van Aerssen. Juffrouw en Willem Havius werden goed bedacht. Sorghvliet werd voor 12000 gulden in de kaveling voor mevrouw Pauw ingebracht. In 1661 ging bij den amsterdamschen tooneeldichter en uitgever Jan Jacobsz. Schipper, een nieuwe druk van Alle de Wercken ter perse en deze zijn meermalen herdrukt met mooie prenten verlucht, o.a. in 1700 en 1712. Een minder mooi verzorgde uitgave van Alle de Wercken verscheen ook reeds in 1659 te Dordrecht bij Jacobus Savry. Cats heeft talrijke navolgers gehad. Bij zijn meeste zeeuwsche vrienden is zijn invloed nog niet overheerschend; een groot aantal dordtsche navolgers heeft aanleiding gegeven om te spreken van een door Cats gestichte dichtschool. Deze navolgers zijn echter uitsterst middelmatige rijmers, Cornelis van Beveren, Cornelia Blanckenburg, Anna van Blocklandt, Jacobus Lydius, Johan van Someren, enz. Men vindt hunne namen in de Beschrijving der Stad Dordrecht van Matthys Jansz. Balen (1677). Ook buiten Zeeland en Dordrecht was Cats' invloed groot. Jan Harmensz. Krul, Johan Six van Chandelier, Matthys van de Merwede kunnen hier genoemd worden. Simon van Beaumont, Jan de Brune de Oude, Hofferus zijn Cats' geestelijke verwanten uit Zeeland. Ook in Duitschland was Cats populair en had hij invloed. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vertaling van de Galatea ofte Harders Clachte in 1636 was de eerste van een gansche reeks duitsche vertalingen. Tusschen 1710 en 1717 verschenen in Hamburg in 8 deelen Alle de Wercken vertaald. Ernst Christoph Homburg, A.E. von Raeszfeldt en Barthold Feind waren de vertalers. De laatste had verreweg het grootste aandeel in de zaak en bedoelde er een aesthetische reactie mee tegen de gemaniëreerdheid en den bombast der tweede silezische school. Hij wou met Cats aan zijn landgenooten eenvoud en natuurlijkheid leeren. Ook in de Zuidelijke Nederlanden werd Cats in eere gehouden tot ver in de 19de eeuw toe. Cats' groote populariteit in België bewijst wel, dat het leerstellige van het Calvinisme zich weinig op den voorgrond dringt in zijn werk. Men merkte er niet, dat hij niet roomsch was en genoot van het stichtelijke en zedelijke karakter van zijn werk. Een standbeeld van Cats staat te Brouwershaven. Zijn geschilderd portret komt tweemaal in het Rijksmuseum te Amsterdam voor, beide door M. Miereveld, een van 1634 en een van 1639. Het museum Boymans te Rotterdam bezit zijn portret samen met juffrouw Havius door J. Mytens van 1650. Na zijn overlijden is een gipsafgietsel van Cats' gezicht gemaakt. Dit afgietsel is tot heden niet teruggevonden. Men raadplege voorts voor geschilderde portretten het bijgewerkte exemplaar van Moes, Iconographia Batava in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, voor gegraveerde den geschreven kaartcatalogus dezer instelling, ook, hoewel niet volledig, de Jonge van Ellemeet, Museum Catsianum, p. 110 vlg. Een - niet volledige - bibliografie van de werken van Cats vindt men in het Museum Catsianum van W.C.M. de Jonge van Ellemeet. De beste moderne uitgave van al zijne werken is uitgegeven door J. van Vloten, Zwolle 1862. Zie: G. Kalff, Cats (in Gids 1899, III, 386, IV, 68, ook afzonderlijk); C. Busken Huet, Jacob Cats (Litt. Fant. I); J.A.F.L. van Heekeren, Vader Cats (in Taal en Letteren, V, 73); F. Buitenrust Hettema, Jacob Cats (Utr. 1905); G. Derudder, Un poète Néerlandais, Cats, sa vie et ses oeuvres (Calais - den Haag 1898); A.S. Kok, Cats' Sinne- en Minne-beelden (in XXste eeuw 1902, II, 66); H. Jansen Marijnen, Jacob Cats, een mislukt eerherstel (in Studiën 1910, dl. 74, 497); J.H. de Stoppelaar, Jacob Cats te Middelburg (Middelburg 1860), J.G. Frederiks, Jacob Cats en zijn omgeving (in Oud Holland, VII, 169 en 241); C.A. van Sypesteyn, Mr. Jacob Cats en zijne nalatenschap (in Holland in vroeger dagen 142); J.A. Worp, De bronnen van den Trouringh van Cats (in Noord en Zuid XX); dez., De Latijnsche vertaling van Cats' Trouringh (in Tijdschr. Mij. Letterk. VI, 18); A.H. Kan, Het vertrek van Jacob Cats van Middelburg naar Dordrecht (in Tijdschr. Mij. Letterk. XXXI, 7); J. Postmus, Jacob Cats (in Calvinistische Vertoogen 162); S. Schroeter, Jacob Cats Beziehungen zur deutschen Literatur (Heidelberg 1905). Prinsen [Cats, Mr. Leonard] CATS (Mr. Leonard), geb. te Brouwershaven omstr. 1585, zoon van Cornelis Cats (zie boven), studeerde te Leiden (ing. 25 Febr. 1606), legde in 1614 den eed als advocaat af voor het Hof van Holland, trouwde in 1617 met Jacomina van Muylwijck uit Dordrecht, vestigde zich omstreeks dien tijd te Middelburg en werd bij commissie van 24 October 1625 benoemd tot lid van den Raad van Vlaanderen. Hij overleed te Middelburg December 1639, en is begraven in de Koor- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk aldaar. Zijn eenig zoontje Cornelis, geboren 1625, was reeds in 1638 overleden. Bronnen zie volgend artikel. Felix [Cats, Matthijs] CATS (Matthijs), Matthias Felisius, zoon van Cornelis Cornelisz. Cats, broeder van Adriaan (zie boven), geb. te Brouwershaven, studeerde te Leuven, trad al spoedig toe tot de orde der Franciscanen, was achtereenvolgens lector der theologie te Leuven, gardiaan van de kloosters zijner orde te Mechelen en te Leuven en werd 8 Augustus 1576 tot provinciaal zijner orde gekozen. Hij overleed 6 Maart 1576 te Leuven en is begraven in het koor der kloosterkerk aldaar. Van de werken van dezen ‘vir eximiae pietatis et eruditionis’ zijn bekend: Catholica praeceptorum Decalogi elucidatio (Antwerpen, Plantijn, 1573, de tweede druk is opgedragen aan Cunerus Petri, bisschop van Leeuwarden, hetgeen J.G. Frederiks mede aanleiding geeft, bloedverwantschap tusschen beiden te onderstellen) en Institutionis Christianae Catholica et erudita elucidatio, secundum methodum a Magistro II Sententiarum observatam (Antw. Plantijn 1575). Zie: F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen I, 109, 212; Zelandia Illustrata, II, 182; P.D. de Vos, Kleine bijdrage tot de kennis van de naaste voorouders en familie van Jacob Cats, in de Nederlandsche Leeuw, 1919; J.G. Frederiks, Mathias Felisius, Cunerus Petri en Jacob Cats in de Katholiek, deel CI; A.F. Nieuwenhuizen, Henricus van Biesten, Franciscus Claus etc. in Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, deel IX. Felix [Cats, Cornelius de of van] CATS (Cornelius de of van), magister, was 1479 deken, decanus jurisdictionis, van Schouwen zooals blijkt uit de rekening van den officiaal van den Domproost te Utrecht. Tevens was hij pastoor van Elkerzee, waar hij 1486 werd opgevolgd door magister Johannes Johannis de Palude, omdat mag. Corn. de Cats was overleden. Reeds 1484/85 komt een magister Jacobus Vriendt voor in het register als deken van Schouwen. Een Cornelis van Cats, zoon van Laurens, bijgenaamd de Rijke, en diens tweede vrouw, was kanunnik en priester in de St. Lievenskerk te Zierikzee, waar zijn grootvader, Lieven v. Cats, 1398 een kanunnikdij had gesticht. De familie behield het recht van begeving. Zie: Archief aartsbisdom Utrecht XXXII, 270, 293; Grijpink, Register op de parochiën I, Scald. 23, 34; S.v. Leeuwen, Bat. Illustr. I, 901, 910. Fruytier [Cats, Jacob van] CATS (Jacob van), heer v. Cats (Kats), Catshoek, oud(e) en nieuw(e) Cats (Kats) was, evenals de oudere Johan, die volgt, een der acht kinderen van Jacob van Cats en Margaret(h)a Godschalksdr. Oem v. Wijngaarden. Volgens Nagtglas werd hij door Maria van Bourgondië benoemd tot slotvoogd van Gouda, als hoedanig hij kort daarop door de Hoekschen uit de stad verdreven werd. Blijkbaar is hier evenwel verwarring in het spel met zijn broeder Jan. Wel noemt Walvis hem, Jacob, en wel op 1484 en 1485 als schout, en op 't laatste jaar als kapitein ‘binnen der Goude’, ook wederom als schout. Als zoodanig wordt hij trouwens ook genoemd in de beschrijving, die de Bat. Ill. geeft van den strijd in Utrecht, welke eindigde met de gevangenneming van bisschop David, maar die reeds in 1483 plaats greep. De waardigheid van kapitein en kastelein van 't slot te Gouda was anders zijn broeder Johan opgedragen, zoo nog in 1482, toen deze daarmee erfelijk werd beleend. Hoe lang heeft deze die functies bekleed? In het archief te Gouda is slechts te vinden, dat in 1492 {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Rommer Jacobsz. en in 1494 Jacob v. Borselen het ‘kapitein-kasteleinschap’ aanvaard hebben. In het Register v.d. Commissiën van 1477 (Rijksarchief den Haag) blijkt dat Jacob v.C. 27 Aug. 1488 een commissie als schout en baljuw van Gouda kreeg ter opvolging in die ambten van zijn broeder Jan, wiens naam daar dan met ‘wijlen’ aangeduid wordt. Iets beter zijn we op de hoogte van Jacobs rol, te Leiden en elders gespeeld. In 1479 was hij betrokken bij den geslaagden aanslag der Kabeljauwen op genoemde stad, waaruit tal van Hoekschen verdreven werden (zie art. Adriaan v. Swieten IV, 851). Verdervinden wij hem, evenals twee broeders (zie bij art. Jan) in den oorlog met Utrecht, dat ten slotte, na een beleg van 11 weken, door de troepen van Maximiliaan veroverd en weer aan den Bisschop onderworpen werd. Bij genoemden vorst blijken de heeren v. Cats in blakende gunst te hebben gestaan, zooals, wat Jacob betreft, ook uitkwam, 1o door diens benoeming tot schout van Haarlem (13 Jan. 1485), schoon, meen ik, bij geen schrijver vermeld (zie aangehaald Reg. Rijksarch.), 2o bij Maximiliaans bezoek aan Dordrecht, waar hij (1486) verschillende heeren (zie wederom art. A v. Swieten) tot ridder sloeg, o.a. den heer v. Cats (van Balen, bl. 800; ook hier bestaat verwarring met zijn broeder Johan bij v.d. Baan, goed evenwel bij Nagtglas e.a.). In de Cronyk v. Zeeland(t) wordt Jacob v.C. als ridder genoemd, en wèl met toevoeging van zijn verschillende waardigheden: baljuw van Zierikzee (vgl. Chronyck v.d. Graeven v. Zeelandt 356), waartoe hij, blijkens 't Reg. voornoemd, 6 Aug. 1488 commissie kreeg, opperdijkgraaf van Schouwen, ‘kamerlinck’ van den hertog van Bourgondië. Tevens met bijvoeging van de ook van elders bekende mededeeling, dat hij van koning Maximiliaan al de goederen kreeg, gelegen in de stad Gouda. Bedoeld moet wel zijn ‘toebehoorende aan de ongehoorsame ondersaten en inwoonders’ van Rotterdam en in dit verband zal men voor het jaartal 1498, dat genoemde Cronyk opgeeft, 1488 moeten lezen (vgl. trouwens ook v. Leeuwen, 917, waar heer Jacob v.C. genoemd wordt ridder, kapitein en kastelein van de stad en het kasteel van Gouda). Verband zal dus moeten gezocht worden met den oorlog tegen de Hoekschen van Rotterdam, waarin de heer v. Cats nog al een rol ten bate van zijn vorst schijnt te hebben gespeeld, waarvoor de genoemde goederen dan de belooning zouden zijn geweest. Ook in dien geest in v. Alkemade's Jonker Fransenoorlog, die hem (bl. 121) noemt ridder, bevelhebber en slotvoogd van stad en slot van Gouda en later (bl. 216) hem vermeldt als een groot en getrouw dienaar des Konings, wiens wakkerheid den trouwens ook mislukten aanslag op die stad van Broeckhuysen en zijn aanhang uit Rotterdam ‘grotelyks is hinderlyk geweest’. En de aangehaalde schrijver doet dan 's heeren verplichting aan den vorst uitkomen, die hem op de manier, als boven is gezegd, rijkelijk en eervol had begunstigd en wel kort te voren, gelijk blijkt uit de mede door hem gegeven publicatie van den schenkingsbrief (gedateerd 28 Febr. 1489). Heeft Jacob nog lang na dezen geleefd? In 1494, 1496 en op 't laatst van 1498 komt zijn naam nog voor, en wel in verband met zijn dijkgraafschap en zonder de (ingeval van dood) gebruikelijke aanduiding van ‘wijlen’; evenwel zijn er rekeningen bewaard van de weduwe en erfgename van den dijkgraaf Jacob v. Cats, ridder, in een serie 1492-1501. Zou men hieruit niet mogen afleiden, dat hij tusschen 1498 (1499) en 1501 moet {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} gestorven zijn? Ook als men daarbij de juistheid aanneemt van de mededeeling, dat een schilderij van Philips den Schoone en Johanna van Arragon (beschreven in Teg. Staat v. Zeel. 329) in 1498 of 99 door den hofschilder Jacob v. Laethem vervaardigd is op order van Jacob v. Cats, heer v. Cats, enz. baljuw van Zierikzee; deze zou de schilderij aan Philips geschonken hebben en deze weder aan Zierikzee (Zel. Ill., 2de verv. (Middelb. 1897) blz. 18). Bedoelde weduwe was Elisabeth v. Ruyven, dr. van Willem en Agnes v. Rietwijk en zuster van Claas v. Ruyven, echtgenoot van Maria v. Cats (dr. van Anthonis v. Cats en Elisabeth Hubertsdr. v. Matenesse), het rampzalig ‘Vrouwken v. Ruyven’, dat aan de boutjes van haar bij 't Kaas- en Broodspel te Haarlem doodgeslagen echtgenoot mocht kluiven, volgens 't rauwe rijmpje (bedoeld in IV 508 en te vinden o.a. Wagenaar IV 279). Doch ook met genoemd huwelijk v. Jacob en vrouwe Lijsbeth hangt nog een moeilijkheid, zij 't ook hier van minder belang, samen. Genoemde dame n.l. gaven wij vroeger (V, 866, vgl. ook 861) als vrouw aan Willem Gijsbrechtsz. v. Swieten, op gezag ook van v. Leeuwen 1113 (en vgl. nu ook 902). Maar 1075 schenkt hij haar wel ten huwelijk aan Willem v.S., doch aan Willem, zoon van Boudewijn (zooals een andere v. Swieten, en wel Arend, heer van Leyenburg, in 1467 in den echt was getreden ook met een Maria v. Cats, dr. echter van Wolphert en van N.v. Sabbingen; vgl. V, 853). Doch hoe dit hier ondergeschikte punt ook uitvalle, uit deze plaats blijkt, waarop het ten dezen meer aankomt, dat E.v.R. tot tweeden man aannam onzen dordtschen ridder en zierikzeeschen baljuw, heer Jacob en hem kinderen schonk (om later nog een derden te aanvaarden, t.w. Joost Bever v. Mynden). Die kinderen waren: 1. Willem (zie art.). 2. Jacob, ridder van de duitsche orde in Pruisen, waar hij kinderloos stierf. 3. Catharina, gehuwd met IJsbrand van Schoten, zoon van Jan en Agnes v. Mathenesse en vader van de in 1567 in 't Witte Vrouwenklooster te Utrecht overleden Catharina van Schoten. 4. Anna, overl. 1527, echtgenoote van den in 1554 gestorven Costyn Ruygrok van der Werve, nalatende Helena, gehuwd met Willem van Immerseel, ridder, zoon van Willem, ridder, burgemeester te Antwerpen en van Maria Draak Willemsdr. Een Ruygrok van der Werve, en wel Jan of Johan, was de eerste echtgenoot v. Elisabeth, evenals Dirk van der Does, kleinkind v. Dirk v.d.D. en Elisabeth v. Mathenesse. De zoon van dezen nu, Adriaan, rentmeester van de abdij Rijnsburg (1481) en 25 Febr. 1502 overleden, was de 2de echtgenoot van Elisabeth v. Cats (overl. 1477), weduwe van Floris v. Cralingen (zoon van Gijsbert en Simontje Dirksdr. v. Teilingen, terwijl zij zelve, Elisabeth v. Cats (die bij haar 1 en man een zoon Gillis en 2 dochters, beiden non, won), evenals Cornelia en de religieuse Barbara, een dochter was van Jacob v. Cats en Marg. Oem v. Wijngaarden en dus, behalve nog van Lieven, Laurens en Adriaan, ook nog de zuster was van den Jacob van dit artikel en den Johan van het nu volgend. Bronnen zie onder Willem. Kooperberg [Cats, Johan van] CATS (Johan van), overl. omstr. 1488, ridder, broeder van den voorg., was de oudste zoon van Jacob v.C. en Margaretha Oem v. Wijngaarden. Hij komt ons voor met Adriaan v. Borselen {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} c.a. op 't punt van aandijken van landen in 1467 en verder als gemachtigde van Zeeland in 1474 (24 Juli), dus onder Karel den Stoute. Doch vooral stond hij in de gunst bij diens opvolgster, Maria van Bourgondië, die hij volgde na haar huldiging te Brielle, evenals de heer van Wassenaar, met wien we ook hem, jagende en maaltijdende met en bij den stadhouder, te Haarlem aantreffen. Aangesteld door haar (zie art. in dit deel) tot slotvoogd of kastelein van het slot van Gouda en kapitein van die stad - het op het Haagsche Rijksarchief aanwezige Reg. v. Commissiën, no. 491, boven mede aangehaald, spreekt eig. van kasteleinschap en schoutambt en latere stukken spreken duidelijk van baljuwschap en schoutambacht, door Maximiliaan nog voor hem gecontinueerd. 14 Jan. 1487 - was hij een van de hoolden der kabeljauwsche partij. Tegen hem ontstond 1477 of 1478, uit vrees voor onderdrukking, verzet in genoemde, grootendeels hoekschgezinde plaats bij hen, die hun eisch tot rekening en verantwoording van de inkomsten, den kabeljauwschen regenten in het algemeen opgelegd, niet ingewilligd zagen. Het hieropvolgend tumult dwong dezen tot wijken, de Hoekschen wonnen en, nadat Jan van Montfoort in Gouda (verschenen was, werd van Cats vervangen door Engelbert, graaf van Nassau, heer van Breda, als kastelein en kapitein van het slot en de stad Gouda, aldus van Gouthoeven; evenzoo Wagenaar, IV 174). En dat deze benoeming plaats had van uit Gent op 6 Sept. 1478 door Maximiliaan en Maria met beëediging te Brussel 23 Oct. d.a.v. blijkt uit archivalia, waarmee de welwillendheid van den goudschen gemeentesecretaris mij in kennis stelde; doch deze deed hierop ook de mij bevreemdende mededeeling volgen, dat in het z.g. ‘officientenboek’ na 1471 (Cornelis v. Suytere) tot 1492 (Romme Jacobsz.) geen ‘casteleyns’ vermeld worden! Zie art. boven. J. W(alvis) spreekt in zijn Beschr. der Stad Gouda 140 eenvoudig van ridder Cats en plaatst foutief deze geheele geschiedenis op het jaar 1485. En v.d. Aa verwart hem, naar 't schijnt, met bovenstaanden Jacob, Jans broeder, blijkbaar op 't dwaalspoor gebracht door Scheltema, Staatk. Nederl. I 238, die trouwens alleen melding maakt van Jacob, van wien hij in dit verband echter slechts zegt, dat hij ‘destijds’ kapitein en kastelein van de stad en het kasteel v. Gouda was (de Bat. Ill. evenwel noemt alleen Jan v.C. kastelein ‘van der Goude’, zonder echter melding te maken van bovenstaand voorval). Als zoodanig noemt hem Walvis (a.w. 70), nochtans op het jaar 1483, terwijl hij Jacob v.C. opgeeft als schout op 1484 en 1485 en op het laatste jaar als kapitein en wederom als schout (zie bij art. Jacob). Eigenaardig genoeg, vermeldt Nagtglas, Levensber. v. Zeeuwen I, 112, die beiden noemt, evenals v.d. Aa, ook al weer, dat Jacob door Maria tot slotvoogd van Gouda benoemd was en kort daarop door de Hoekschen verdreven werd, wat J.v.d. Baan, Wolfaartsdijk 541 niet gedaan had, die weer Jan v.C., ridder, kastelein van Gouda noemt (zonder evenwel de verdrijving aan te roeren). Evenwel kort na dit verblijf aldaar moet het geschied zijn, dat, door toedoen van Willem v. Egmond, die toen te Arnhem lag, heer Jan v.C. benoemd was tot kastelein van Leerdam tegen de Gelderschen. Maar dezen overvielen weldra het stedeke, waarop heer Jan met de zijnen lafhartig het slot zonder strijd ontruimden (1479). Met Lievijn, jongeren broeder van Jan, wordt deze genoemd onder andere kabeljauwsche hee- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, tegenwoordig bij de relletjes in den Haag, van waar ze evenwel kort daarop zich begaven naar Delft om in eerstgenoemde plaats opnieuw te beginnen als de inmiddels er verschenen stadhouder, de heer van der Veere, van daar weer vertrokken was. Deze werd als zoodanig vervangen door Joost van Lalaing. Dit was door toedoen vooral van de kabeljauwsche edelen, die, de gunst van Maximiliaan zoekende, dezen vorst, toen hij na zijn overwinning van Guinegate, tot herstel van de rust in Holland aldaar verscheen, op zijn verzoek een groote bede toestonden. Onder hen ook Jan v. Cats. Dezen werden dan ook met regeeringsposten door Maximiliaan zeer begunstigd, vooral nadat, terwijl Leiden door Reyer van Broekhuysen en de Hoekschen verrast werd (1481), Dordrecht, Gouda, Schoonhoven en Oudewater weder door de Kabeljauwschen bemachtigd waren. Zoo kwamen dezen overal aan de bovenhand, zeker toen Leiden weer onderworpen was (zie ook bij Jacob). Nu werd Utrecht het bolwerk der Hoekschen. In den utrechtschen oorlog, waarbij ook de burggraaf van Montfoort als beschermer van Broekhuysen betrokken was, trad ook Jan v.C. op; aan de zijde natuurlijk van Maximiliaan, die tevens de bondgenoot was van bisschop David van Bourgondië, in diens twist met zijn hoofdstad. Deze kerkvorst, de verovering van het huis ter Eem door de Amersfoorters (bondgenooten van de Utrechtschen) op de eersten willende wreken, verkreeg daartoe van den hollandschen stadhouder hulptroepen onder den vermaarden Petit Salisar, Jacob van Boschuysen, baljuw van Rijnland (zie art.) en Jan van Cats. De Amersfoorters vielen in een hinderlaag en werden geheel verslagen. Doch dit was slechts een episode van den oorlog. Of Jan v.C.b.v. de hollandsche nederlaag bij 't blokhuis aan de Vaart heeft medegemaakt, blijkt niet, doch feit is het, dat in 1482, nadat Engelbert van Nassau tegen een geldsom zijn kasteleinschap van Gouda Maximiliaan weer had opgedragen, deze heer Jan v.C., ridder, daarmede weder heeft belast, dien zij (die van Gouda) ‘over vijf jaren gerefuseerd hadden ende niet hebben en wouden’ (v. Gouthoeven 529). En bij Maximiliaans 3e bezoek aan Holland helpt hij, blijkbaar tevens baljuw en schout (zie art. Jacob) hem te Gouda mede ontvangen. Dat Jan intusschen nog bij de utrechtsche zaken betrokken was, leeren Kameraarsrekeningen (vermeld in v.d. Monde's Tijdschr. 1844, blz. 45), die laten zien hoe o.a. aanzienlijke Hollanders zich in de stad Utrecht bevonden: Jacob v.C., schout van Gouda (doch zie art.), Jan v.C. en hun broeder Adriaan, behoorende tot den aanhang van bisschop David, aldaar teruggekeerd. Maar weldra kwam aldaar weer een einde aan hun heerschappij door toedoen van v. Zuylen v. Nyeveld, wiens benden, na diens heldendood, het na hevigen strijd winnen van de heeren v. Cats, als hoofdlieden der Hollanders vermeld. Evenals hun tegenstander moet Adriaan bij die gelegenheid gevallen zijn (v.d. Monde's Tijdschr. 1844, blz,. 51; Bal. Ill. spreekt, 916, alleen van Jacob en zijn broeder Adriaan, welke laatste ‘daar verslagen bleef met veel van den knechten’, maar op bl. 917 heet het: ‘en met hem (den Bisschop) wert oock gevangen Jacob v. Cats, schout van der Goude, Heeren Jan v. Cats, Ridder, en Adriaan v.C., sijn broeders’). Van heer Jan vernemen we dan niet veel meer, minder dan van zijn jongeren broeder Jacob, die voorafgaat. Bij zijn vrouw, Margaretha van Reimerswaal, die hij huwde in 1485 (hetgeen ik afleid uit Nijhoff 's Gesch. Bijdr., 4de R. IV 409) en die tusschen 14 Jan. 1487 en 27 Aug. 1488 (vgl. art. Jacob) weduwe moet gewor- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} den zijn, had heer Jan twee kinderen t.w. 1. Philips, gehuwd met Petronella v. Moerkerke v. Praet (dr. van Lodewijk en van Catharina v. Egmond) en kinderloos gestorven (waarop zijn weduwe hertrouwde met Herman v. Bronkhorst, heer van Batenburg, wien zij 10 kinderen schonk), 2. Margaretha, bij Johan Peters, ridder, president van den Hoogen Raad te Mechelen, moeder van a) Catharina Peters, alias Cats, gehuwd met Jacob Begge, b) Charles, die eerst een v. Pottelberge (hun zoon heette François), daarna een v. Steeland huwde, c) Margaretha met een v. Roilin tot echtgenoot, d) François, die bij een dochter van Schenge een naar hem genoemde dochter kreeg, Françoise, in den echt getreden met den heer v. Houttuin, heer v. Wayenburg, en ten slotte e) Jeronimo. Bronnen zie onder art. Willem. Kooperberg [Cats, Willem van] CATS (Willem van), ridder, oudste zoon van Jacob (zie art.) en Elisabeth v. Ruyven, heer v. Cats, Catshoek, Catsrak, Capelle, Bieselingen, Simonspolder, was, naar v. Leeuwens Bat Ill., luit.-admiraal van Zeeland. Een tocht van hem trouwens in den tijd van den oorlog met de Franschen in 1521 wordt beschreven in de Chron. v.d. Graeven v.Z. 407. Ook zoo volgens de kroniek v. Zeeland, die hem tevens noemt onder de aanzienlijke leenmannen uit Zeeland van Philips van Bourgondië (Oostenrijk), toen deze in 1502 in dit gewest verscheen om de vierschaar te spannen in de abdij van Middelburg. (Of moet het zijn 1501? vgl. I.H. Gosses, De rechterl. organisatie van Zeeland in de M.E., Groningen-den Haag 1917, 12). Nog komt hij met andere heeren, ook van Cats (de bovengenoemde Philips, verder Adolf en Lieven), voor bij den tocht, dien een 1500 engelsche krijgsknechten, van Arnemuiden opgetrokken, in 1509 deden tegen Gelre, waar ze gebruikt werden bij 't beleg van Venlo, maar waarvan zij niet veel later zijn teruggekeerd zonder veel uitgericht te hebben. Dezelfde heeren hebben een geschil (over opslag van bier) met die van Zierikzee, door het Hof van Holland beslist bij uitspraak van 12 April 1510 (Ermerins, Zeeuwsche Oudheden X, 178-179). Deze Willem v. Cats was gehuwd met Maria v. Bruelis, dr. van Anthonis v.B. en van Avezoete v. Vronesteijn. Hun kinderen waren Antonis, Jacob en Machtild die huwde met Lieven v. Cats, Adolfs zoon, haar neef. Zie: Behalve de alg. werken en kronieken, (vooral de Chronycke v.d. Graeven v. Zeelandt), in den tekst genoemd, behalve Scheltema en van Leeuwen: Boxhorn, Tooneel v. Holland; Lantsheer, Zelandia Illustrata; M. van Balen, Beschr. v. Dordrecht; K.v. Alkemade, Jonker Fransenoorlog (Rotterdam 1724); K. Burman, Utrechtsche Jaarboeken III (Utrecht 1758); (v. Kinschot), Beschr. der stad Oudewater (Delft 1747); te Water, Hoog Adelijk en Adelryk Zeeland (Middelb. 1761); vooral: J. W (alvis), Beschr. v. Gouda (Gouda-Leiden 1714); J.v.d. Baan, Wolfaartsdijk geschetst enz. (Goes 1866). Verder nog: d' Ablaing v. Giesenburg, Ridderschap v. Veluwe 226; Tijdschrift voor Gesch., Oudh enz., red. N. van der Monde, VI (1840), 96; 1844, bl. 54, 51; Gen. en Her. Bl. III, 437; Her. Bibt. N.R. V, 169; Alg. Ned. Familiebl. 1887, 99; 1895, 102; 1901, 118; 1903, 547, 853; Navorscher 1894, 34; 1898, 408; 1914, 285; Jaarb. v.d. Ned. Adel 1893, 90 vlg. En nog: R. Fruin, De Rekeningen en andere stukken in 1607 uit de Holl. Rekenkamer naar de {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeuwsche overgebracht (Bourg. Oost. Tijdvak 1433-1584) (den Haag 1909). Kooperberg [Cattenburch, Adriaan van] CATTENBURCH (Adriaan van), geb. te Rotterdam 2 Nov. 1664, gest. te Utrecht 5 Maart 1743. Hij studeerde aan het seminarium der Remonstranten onder Limborch en werd daar in 1686 proponent. Reeds in Januari 1687 werd hij beroepen te Rotterdam. Hij werd 26 Mei 1712 benoemd tot hoogleeraar aan het seminarium en vertrok 17 Augustus naar Amsterdam. In 1731 werd hij voor eenigen tijd belast met het onderwijs in de letterkunde en de wijsbegeerte. Op grond van zijn hoogen leeftijd nam hij 14 Mei 1737 zijn ontslag. Zijn onderwijs werd zeer gewaardeerd, ook door de doopsgezinde studenten. Voor de Broederschap heeft hij zeer veel gedaan, ook financieel. Groote zorg besteedde hij aan de bibliotheek der amsterdamsche gemeente; haar kostbare Grotiana dankt zij aan Cattenburch. Ook voor de geschiedenis der Remonstranten heeft hij zeer veel gedaan; door zijn Bibliotheca scriptorum Remonstrantium: cui subjunctum est specimen controversiarum inter Remonstrantes et Socinum ejusque asseclas exhibitum ipsissimis scriptorum verbis (Amsterdam 1728, 12o.) legde hij den grondslag voor de nauwkeurige kennis van het Remonstrantisme. In dit verband moet ook worden genoemd de door hem bewerkte voltooiing van de Historie van het leven van Huig de Groot, die door Caspar Brandt was begonnen (Dordrecht 1727, fol.; 2e dr. Dordrecht 1732, fol.). Brandt had het leven van Grotius beschreven ‘tot den aanvang van zijn gezantschap wegens de Koninginne en kroone van Zweden aan het hof van Frankrijk’; het overige is van de hand van Cattenburch. Behalve de genoemde werken heeft hij nog geschreven: Christelijke heilwensch aan de Remonstrantsche gemeente te Rotterdam (Rotterdam 1712, 4o.); Spicilegium theologiae Christianae Philippi a Limborch .... variis dissertationibus historicoecclesiasticis multisque ad praxin promovendum pertinentibus refertum (Amsterdam 1726, fol.; een gedeelte daarvan werd door hem vertaald in het Nederlandsch onder den titel: Verhandeling over den eedt, Amsterdam 1729, 8o.); Syntagma sapientiae mosaicae (Amsterdam 1737, 4o.); XXI Predikatien (Leiden 1731, 4o.) en XXIII Predikatien (Leiden 1739, 4o.). Cattenburch was ook dichter; wij hebben van hem een Leven van Israëls koning David in dichtmaat gesteld (Amsterdam 1744, 4o. 2 dln.). Zijn geschilderd portret door P.v.d. Werff (1711) is in de remonstr. kerk te Rotterdam en door een onbekend kunstenaar in de remonstr. kerk te Amsterdam: een portret in prent door J. Houbraken. Zie: te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. letterk.1 II, 563; Tideman, De Remonstrantsche Broederschap 16 vlg., 23, 48, 55, 278, 283, 449. Brugmans [Cattendyck, Volkert Jansz.] CATTENDYCK (Volkert Jansz.), geboren te Enkhuizen, datum en ouders onbekend, overleden den Haag 13 Dec. 1571. Wij ontmoeten hem het eerst bij de Watergeuzen 12 Juni 1570; hij dient op het schip van Jan van Troyen, dat voor Emden lag. 15 Juni 1570 was hij bij het Vlie en tegenwoordig bij het gevecht tegen spaansche schepen, waarbij Jan van Troyen gevangen werd genomen; de Spanjaarden jaagden het schip der Watergeuzen bij Huisduinen op het strand, maar de opvarenden wisten te ontkomen. Het gelukte Cattendyck weer in Emden te komen; later nam hij dienst op het schip van kapitein Roobol en werd diens luitenant. In Mrt. 1571 neemt hij aan de stoutmoedige landing hij Schellingwoude deel. Daarna doet hij een kruistocht op de kusten {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} van Frankrijk en Noorwegen en komt 17 Juni 1571 op de Eems bij Emden terug. De daar liggende schepen der Watergeuzen werden 23 Juni 1571 door de spaansche vloot onder admiraal Boschuyzen verslagen, en Cattendyck behoorde tot de vele gevangenen. Daar hij een der voornaamste was, werd hij naar Caspar de Robles opgezonden om ondervraagd te worden. Later zat hij op de Gevangenpoort in den Haag gevangen, begin Dec. 1571 werd hij daar nogmaals verhoord en 13 Dec. 1571 met het zwaard gerecht. Zie: van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 322; Franz, Ostfriesland und die Niederl. 199-200; Smit, den Haag in den Geuzentijd, 152. Vogels [Cauwegom, Joannes van] CAUWEGOM (Joannes van) of Canegoutius, zoon van Lodewijk en Cathelyne van der Eygen, geb. te Gheel, priester, notarius publicus, kanunnik te Tholen, overleed als pastoor in den omtrek van Brussel 1599. Zestien jaar verbleef hij te Tholen, toen 1577 de stad werd ingenomen, in de kapittelkerk werd geplunderd en gebeeldstormd, en de kanunniken, behalve één, elders een toevlucht moesten zoeken. Omstreeks 1580 kwam J.v.C. zich te Gheel vestigen, waar hij een kanunnikdij verkreeg in de St. Dymphnakerk. Wegens zijne bekende koningsgezindheid en gehechtheid aan de katholieke Kerk moest hij 1583 elders een veiliger schuilplaats zoeken. Toen hij 1585 weerkeerde in zijne geboorteplaats, ontsnapte hij ternauwernood door overhaaste vlucht aan zijne belagers. Hoynck v. Papendrecht noemt hem Joannes Canegoutius in het drietal oorkonden van het kapittel van Tholen, welke hij uitgaf. 24 Dec. 1588 wordt J.v.C., de oudste der kanunniken, als procurator aangesteld om de bezittingen van het kapittel te beheeren. 12 Dec. 1588 geeft de aartsbisschop van Mechelen op verzoek hem daartoe de noodige bevoegdheid. Opnieuw wordt 9 Dec. 1594 J.v.C., die evenals in 1588 nog te Brussel verblijf houdt en de oudste der zeven nog in leven zijnde kanunniken is, als procurator erkend. Tijdens zijn verblijf te Tholen was hij driemaal rentmeester van het kapittel geweest en dus zeer bekend met de eigendommen en rechten. Zie: P.D. Kuyl, Gheel vermaard door den eeredienst der H. Dimphna (Antw. 1863) 285; Hoynck v. Papendrecht, Analecta Belgica III, dl. II, 251-262. Fruytier [Cauwenberg, A.J.V.] CAUWENBERG (A.J.V.), van wien verder niets bekend is, schreef een Omstandig verhaal van het voorgevallene te Middelburg in 1787. In Holland 1796, 8o. Zie: de Wind, Bibl. der Ned. geschiedschrijvers, Aanhangsel 25. Brugmans [Cecil, sir Edward] CECIL (sir Edward), geb. 29 Febr. 1572, stierf 15 Nov. 1638. Zoon van sir Thomas C., lord Burghley, diende hij sedert 1596 in de Nederlanden onder Francis Vere als ruiteroverste en onderscheidde zich bij Nieuwpoort, Oostende en Grave, 1602 als ritmeester, 1604 als kolonel, 1606 kommandant van Doesburg, 1610 der engelsche troepen voor Gulik, waar hij van koning Jacobus den titel van generaal verwierf, benevens van de Staten een gouden keten met penning. Uitnemend veldoverste en goed hoveling was hij verder in engelschen dienst en voerde 1625 als lord Wimbledon het bevel over de engelsche expeditie tegen Cadix. Vgl. over hem: Dict. of Nat. Biogr. i.v.; Het Staatsche Leger, dl. II-IV en de berichten over genoemde wapenfeiten. Blok [Ceratinus, Jacobus] CERATINUS (Jacobus), eigenl. Teyng geheeten, priester, geb. te Hoorn, waarnaar zijn grieksch- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} latijnsche naam, overl. te Leuven 20 April 1530. Hij was een voortreffelijk taalgeleerde, vooral in het Grieksch en Latijn, en werd daarom door Erasmus hoog geschat en geprezen. Te Leuven had hij verschillende leerlingen gewonnen voor de studie der klassieke talen. Hij hoopte op een leerstoel in het nieuw op te richten college van Busleiden, doch te vergeefs. Een zijner leerlingen, Rescius, werd aldaar professor in het Grieksch. Ceratinus verliet Leuven in 1518 en trachtte een school op te richten te Doornik. De pest en de oorlog verdreven hem, waarop hij naar Duitschland de wijk nam, uitgenoodigd door Erasmus. Omstreeks 1525 was hij professor te Leipzig en verbleef daarna weder te Leuven. Hij werkte onvermoeid aan de uitgave van twee werken: zijn grieksche woordenboek en zijn tractaat over de uitspraak van het grieksch: Dictionnarius Graecus praeter omnes superiores accessiones .... ingenti vocabularum numero locupletatus, etc. (Basil. 1524), met een voorrede vol lof door Erasmus, en De sono graecarum litterarum (Col. 1529.) Zie: T. Neve, Mémoire college des Troislangues (Brux. 1856) 51, 199, 200; Foppens, Bibl. Belg. 508-509; Annuaire univ. Louvain 1874. Fruytier [Chaillou, François] CHAILLOU (François), geb. 1626, was een Franschman van afkomst. 5 Juni 1655 liet hij zich te Leiden inschrijven als theologisch student. Het voornaamste deel zijner opleiding zal hij daarbij wel aan het seminarie der Waalsche Kerken hebben gekregen, althans aan die inrichting verdedigde hij in 1657 stellingen. Apr. 1659 praeparatoir geëxamineerd, wordt hij Sept. van dat jaar ter beschikking der Kerken van Zeeland gesteld. 1660 beroept hem de directeur der nederzetting op het eiland Tabago. Ingevolge dat beroep vertrekt hij voorzomer van dat jaar, na beloofd te hebben jaarlijks de waalsche synode op de hoogte te zullen houden, naar de West. 12 Dec. 1664 vinden wij hem weer met verlof in 't vaderland terug. Op dien datum toch wordt, honoris causa, zijn inschrijving in het album der leidsche academie hernieuwd. Apr. 1668 komt hij voor als predikant der Kerk van Orbeeck, in la Haute-Normandie. 14 Apr. 1669 was hij echter weer op Tabago. Apr. 1672 blijkt hij beroepen naar Suriname, wat spoedig daarop zijn verhuizing ten gevolge moet hebben gehad, want 1673 doet hij van Paramaribo uit aan de waalsche synode vragen over doop- en huwelijksgevallen. Uit een bericht van 1678 blijkt dat de moederlandsche autoriteiten toen zeer nalatig waren in de betaling van zijn traktement. Zie: Livre Synodal .... des églises Wallonnes, T. I (1896) register in voce Chaillon (Mr.) en Chaillou (François). van Schelven [Chalmot, Jacques Alexandre de] CHALMOT (Jacques Alexandre de), zoon van Aemilius Alexandre de Chalmot en Emilie Charlotte de Savois, geb. omstreeks 1730, gest. te Kampen den 19 Sept. 1801. Hij ging eerst in militairen dienst, waarin hij het tot vaandrig bracht in het eerste bataljon van generaal baron van Aylva. In 1758 nam hij evenwel ontslag uit den dienst en vestigde zich als drukker en boekverkooper te Leeuwarden Later zette bij de zaak op naam van zijn zoon Hendrik Aemilius, opdat deze hem op den duur gemakkelijk zou kunnen opvolgen. Toen deze daarvoor geen neiging bleek te hebben en naar Indië vertrok, hief de Chalmot in 1778 de zaak op. Hij vestigde zich te Kampen, waar hij het overige van zijn leven heeft doorgebracht. Hij huwde eerst met Albertina Cornelia Fransen en, na van deze te zijn gescheiden, met Sara Wilhelmina van Laar. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De Chalmot heeft zich vooral met encyclopaedischen arbeid bezig gehouden; de toenmalige maatschappij, die vooral naar parate kennis vroeg, had aan zulke naslawerken behoefte. Het eerst gaf hij uit Chomel's Algemeen huishoudelijk, natuur-, zedekundig en kunstwoordenboek .... tweede druk, geheel verbetert en meer als de helfte vermeerdert (Leiden en Leeuwarden 1768-1777, 7 dln. 4o.), later nog vermeerderd met een Vervolg op Chomel .... (Kampen, 1785, 9 dln. 4o.). Later zette hij op een Biographisch woordenboek der Nederlanden .... (Amsterdam 1797-1800, dl. I-VIII, 4o.). Dit werk was door hem met medewerking van Meinard Tydeman en anderen ondernomen, het is evenwel blijven steken in de letter D (Dreb.) door den dood van de Chalmot zelf; het was trouwens zoo groot opgezet, dat aan de geheele voltooiing met recht kon worden getwijfeld. Nog gaf de Chalmot onder den naam Catharina Zierikhoven een Volkomen Nederlandsch kookkundig woordenboek (Leeuwarden z.j. 2 dln.). Een andere werkzaamheid van de Chalmot was de publicatie van rechtsbronnen en andere officieele stukken. Met P. Wierdsma en P. Brandsma gaf hij uit Oude Friesche wetten met een Nederduitsche vertaaling en opmerkende aanteekeningen (Kampen en Leeuwarden 1782, 2 st. 8o.). Daarna publiceerde hij Melchior Winhoff Landrecht van Overijssel, met aanteekeningen (Kampen 1782, 8o.) naar den ouden druk van 1559. Een uitnemend hulpmiddel gaf hij in Register der resolutiën en placcaten van de Heeren Staaten van Friesland, 1570-1780 (Kampen 1784, 2 dln. 4o.). Voor de geschiedenis van de restauratie van 1787 en van de volgende jaren gaf hij een nuttige bronnenpublicatie in zijn Verzameling van placaten, resolutiën en andere authentieke stukken, betrekkelijk tot de gebeurtenissen in September 1787 enz. met de registers en korte begrippen (Kampen 1794, 50 dln. 8o.), gevolgd door een Nieuwe verzameling van placaten, resolutiën en andere authentyke stukken betrekking hebbende tot de gebeurtenissen sedert het begin van het jaar 1793 (Kampen 1795, 3 dln. 8o.). Een geheel ander werk was ten slotte zijn Beredeneerd register op de natuur- en zedekundige beschouwing der aarde en hare bewoonderen: naar het hoogduitsch van J.F. Zollner en J.L. Langen (Amsterdam 1795, 8o.). Zie: Boekzaal der geleerde wereld 1853, 416 vlg.; Bouman, Geschied. der Geld. hoogeschool I, XXII, en de gewone biogr. woordenboeken. Brugmans [Chalon, Christina] CHALON (Christina), schilderes en etsster, werd in 1748 te Amsterdam geboren en stierf 13 Dec. 1808 te Leiden, zij was de dochter van den musicus Hendrik Chalon en Susanna van Bulligen, en een nicht van Louis Chalon. Zij huwde met den leidschen organist C.F. Rüppe. Reeds op haar 5de jaar toonde zich haar teekentalent, later was zij de leerling van Sara Troost en van C. Ploos van Amstel. In 1808 werden op de verkooping van de verzameling J. van Buuren vele harer teekeningen en haar volledig etswerk verkocht. Zij teekende op de manier van Ostade; een reeks harer teekeningen werd gegraveerd door P. de Mareen en in 1779 door J. le Francq van Berkhey met verzen uitgegeven (zie ook Fred. Muller 5581: kleederdrachten van mannen en vrouwen uit het laatst der 18e eeuw. 1793). Voorts illustreerde zij: Kikkert, Proeven van etskunstuitspanningen (Amsterdam 1798). Teekeningen van haar hand bevinden zich o.a. te Amsterdam, Rijks Prentenkabinet: oude vrouw {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} met zes meisjes, studieblad met wegende vrouw, boereninterieur, varkens eten geven, drie kinderen bij een onderdeur, twee mannen met vrouw en kindje, de Pinksterbloem; te Haarlem, Mus. Teyler: de eerste pas. Naar haar ontwerp graveerden J.C. Janson, P. de Mare en Nicolaas van der Worm. Ch. Blanc noemt 23 prenten, welke door haar zelf gegraveerd zijn, meerendeels kinderen, mannen en vrouwen voorstellende. Zie: R.v. Eynden en A.v.d. Willigen, Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst sedert de helft der XVIIIde eeuw (Haarlem 1816-1842), II 352, 353; C. Kramm, De Levens en werken der holl. en vl. kunstschilders etc. (Amsterdam 1857-64), I, 126; C. Immerzeel, De Levens en werken der holl. en vl. kunstschilders etc. (Amsterdam 1843), I, 134; G.K. Nagler, A. Andresen en C. Clausz., die Monogrammisten etc. (München 1871-79), I, 2389, II 34; Ch. Blanc, Manuel de l'amateur d'estampes (Paris 1854-90) I, 626; Thieme-Becker, Allgem. Niederl. Künstlerlexikon I, 269; Fred. Muller, De nederl. Geschiedenis in platen (Amsterdam 1863), no. 5581; E.W. Moes, Aanteekeningen Rijks Prentenkabinet, afd. prenten. J.M. Blok [Chaves, Aron de] CHAVES (Aron de), 18de-eeuwsche uitgever van hebreeuwsche en spaansche boeken, lid der Portug.-joodsche Gemeente te Amsterdam. In 1767 gaf hij de Dialogo dos Montes van Rehuel Jessurun uit. Een andere Aron de Chaves was in 1700 schilder te Amsterdam. Zie: Kayserling, Bibl. Esp. Port. Jud. (Straatsburg 1890), 38. Zwarts [Chaves, Jacob de] CHAVES (Jacob de), zoon van den vermogenden Mozes de Chaves van Amsterdam en broeder van Isaac de Chaves, was een leerling van den begaafden nieuw-hebreeuwschen dichter Mozes Haim Luzatto, die zijn drama La Jeschariem Tehilla (lof aan de deugdzamen) schreef ter eere van Jacob's huwelijk met Rachel de Vega (da Veiga) Henriques in 1743. Hij woonde des zomers op de fraai gelegen buitenplaats ‘Doornburgh’ te Nieuw Maarsseveen, dat aan dit deftige portug.-joodsch geslacht toebehoorde. Zie: Jewish Encyclopaedia III, 683; Jac. Zwarts Doornburgh in Buiten, jg. 1923. Zwarts [Chevalier, Nicolaas] CHEVALIER (Nicolaas), ook Chevallier, le Chevallier of le Chevalier, zoon van Jean Chevalier en Maria Collas, gedoopt te Sedan 1 Juni 1661, begraven te Amsterdam 10 October 1720. In 1685 moest hij als protestant uit Frankrijk vluchten; hij kwam toen naar Holland. Hij zal zich toen in Amsterdam hebben gevestigd, waar hij in 1689 in ieder geval woonde. Hij was daar boekhandelaar en drukker, tegelijk ook kunstkooper en stempelsnijder; ook bezat hij een belangrijk kunstkabinet. In 1700 ging hij voor den tijd van twee jaar een associatie aan met den boekverkooper Jacques Tirel, blijkbaar een landgenoot. In 1706 woonde hij te Utrecht. Den 25. Juli 1717 liet hij zich weer bij de waalsche gemeente te Amsterdam inschrijven ‘par témoignage de l'église d'Utrecht’. Hij schijnt zijn laatste jaren in behoeftige omstandigheden te hebben doorgebracht. Den 7. Juli 1689 huwde hij te Amsterdam met Jeanne Toulouse. Chevalier heeft zeer veel geschreven en uitgegeven. Den 24. Juli 1691 verkreeg hij van de Staten van Holland octrooi voor twintig jaar voor de {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave van de Histoire de Guillaume le 3me .... roy de la Grande- Bretagne .... sur les médailles que lon a frappé pour luy depuis sa naissance jusqu'à ce jour. Den 27 October d.a.v. verkreeg hij gelijk octrooi voor de Histoire métalique des grands princes et héros de Nassau, La manière que les anciens peuples et modernes se sont servy pour fraper leur médaille, en de Catalogue histoirique Latin, François et Flamand des médailles antique et moderne qui sont dans le cabinet de Nicolas Chevallier, ‘'t welk te samen omtrent een groot volume in folio soude uytmaken’. Dit boek verscheen dan ook als de Histoire de Guillaume III roi d' Angleterre par médaille, inscriptions etc. (Amsterdam 1692, fol.). Zijn verdere uitgaven zijn: Remarques sur une pièce antique de bronze trouvée aux environs de Rome (Amsterdam 1694, 12o.; 3e dr. Utrecht 1704, 12o.); Wijtloopige verklaringe en wonderbaer gebruyck van den altoos duerende nieuwen en ouden stijls almanack (Amsterdam 1697, 8o.); Dissertation sur trois médailles frappées en l'honneur du Roy de France sur la paix de Savoye et de Ryswick (Amsterdam 1700, 8o.); Lettre écrite à un ami d' Amsterdam sur la question si l'an 1700 est le commencement du XVIII siècle (Amsterdam 1700, 8o.); Explication de deux médailles sur le couronnement de S.M. le Roy de Prusse (Amsterdam 1702, 4o.). Na zijn vestiging te Utrecht gaf hij daar nog verschillende werken uit: Catalogus van alle de rariteyten welke te zien zyn op de kamer der stad Utrecht (Utrecht 1707, 4o.); Relation de la campagne de l'an 1708 et 1709 par médailles (Utrecht 1709, fol.; 2e dr. aldaar 1711, 4o.; 3e dr. aldaar 1720, 4o.); Recherches curieuses d'antiquités venues d' Italie, de la Grèce, d' Egypte, et trouvé à Nimègue, à Xanten, au chateau de Wittenburg .... dans le château de Britten .... et à Tongres (Utrecht 1709-1712, fol.; het beschreven kabinet van oudheden is dat van den graaf Favulla, portugeesch gezant, dat later deels aan Papenbroek, deels aan het museum te Leiden, deels aan dat te Dresden, deels aan dat van Wassenaer-Obdam is overgegaan). Te Utrecht gaf Chevalier van omstreeks 1710 tot 1720 de Gazette d' Utrecht uit. Zijn verdere werken zijn XXXVI Chronologische tafelen van Keysers, koningen enz. (Amsterdam 1710, 8o.); Liste des plénipotentiaires au congres d' Utrecht (Utrecht 1713 8o.; ook in nederlandsche vertaling); Relation des fêtes, donnèes par l'ambassadeur de Portugal (Utrecht 1714, 8o.); Dissertation sur la médaille que les magistrats d' Amsterdam ont fait frapper au sujet de la paix conclue à Utrecht (Utrecht 1715, 8o.). Naar Amsterdam teruggekeerd, gaf hij nog uit een Catalogue de toules les raretés de la galerie d'antiquités au dessus de la bourse d' Amsterdam (Amsterdam 1717, 8o.). Chevalier was blijkbaar een veelzijdig man, wiens kennis echter niet werd geëvenaard door zijn nauwgezetheid en evenmin door zijn eerlijkheid; reeds bij zijn leven werd hij beschuldigd van plagiaat. Zie: Kleerkooper, De boekhandel te Amsterdam, 124, 834 vlg., 1483, 1555 vlg. Brugmans [Chillon, David] CHILLON (David), lid van de academie ‘Arbol de las Vidas’ (het tegenwoordig portug.-israël. seminarium) te Amsterdam. Hij overleed aldaar vóór 1683. Zie: Kayserling, Bibl. Esp. Portug. Jud. (Straatsburg 1890), 38. Zwarts [Christiaens, Aegidius of Gillis] CHRISTIAENS (Aegidius of Gillis), priester, kanunnik der norbertijner abdij te Drongen, bij Gent, geb. eerste helft der 16e eeuw, overl. na 1625, trad in de abdij 1576 en was omstreeks 1577 pastoor te Hengstdijk, een parochie zijner abdij in Zeeuwsch-Vlaanderen. Toen de Calvinisten te Gent {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} en in Vlaanderen met geweld zich hadden meester gemaakt van de regeering, 1578, woedde in geheel Vlaanderen een hevige vervolging tegen de Katholieken, in het bijzonder tegen de priesters. In Hengstdijk en in de omliggende parochies werden hun de kerken ontnomen en de priesters verdreven. Pastoor Christiaens met zijn ordesgenoot, den pastoor van het naburige Pauluspolder, zocht een toevlucht te Brugge, doch spoedig werden zij uit de stad gebannen. Terwijl hij in Vlaanderen rondzwierf, werd hij gevangen genomen en na een harde gevangenschap van vele maanden eindelijk losgelaten, 1581. Hij vertrok toen naar Frankrijk en verbleef een tijd te Parijs. Toen de orde in Vlaanderen hersteld was, keerde hij naar Drongen weer, waar hij 1592 supprior was in de abdij en onderpastoor der parochie. Daarna werd hij pastoor te Baerle en 1608 keerde hij weder naar de abdij, waar hij de ambten van cellier, novicenmeester en prior meermalen waarnam. Als prior nam hij 1618 ontslag. 1625 komt hij nog voor als provisor en jubilarius. Zie: J.J. de Smet, Recueil des chroniques de Flandres 1, 662, 664, 667, 674, 676, 678. Fruytier [Christianus] CHRISTIANUS, bisschop van Lithauen, Letovia, verkeerd Lecouviensis, eerste helft der 13e eeuw, overleden 9 Febr. 1271, behoorde tot de Duitsche Orde in Lijfland, waar hij met ijver werkte aan de bekeering der heidenen. Hij bracht den koning tot het Christengeloof en werd tot bisschop van het land aangesteld door paus Innocentius IV. Toen na vele moeilijkheden Christianus de bisschopswijding had ontvangen in 1254, moest hij wegens de aanhoudende opstanden en den afval van koning Mindowe voor goed het land verlaten. Hij week uit naar Westfalen en verbleef te Munster in het St. Gregoriushuis zijner orde, dat hem zekere inkomsten afstond. Tijdens zijne reizen bezocht hij meermalen de abdij Iburg O.S.B. In Munster, waar de bisschop de wijdingen nog niet had ontvangen en in Osnabrück, bisdommen, waartoe een gedeelte van het Noorden van ons land behoorde, verrichtte hij vele wijdingen. 7 Sept. 1259 wijdde hij de abdijkerk van Bloemhof, Norbertijnerabdij te Wittewierum, prov. Groningen in tegenwoordigheid van den elect van Munster, Willem van Holte. Den volgenden dag wijdde hij nog vijf altaren. Zie: Moller, Die Weihbischöfevon Osnabrück 27-31; Wijbrands, De abdij Bloemhof te Wittewierum (Amst. 1883); A. Matthaeus, Vet. aevi Analecta II (ed. 1738) 158; Eubel, Hierarchia Cath. I, 316; Böhmer, Regesta imperii V, 1198-1272, 936. Fruytier [Chumaceiro, Abraham Mendes] CHUMACEIRO (Abraham Mendes) of Chumaseiro, rabbijn bij de Portug.-joodsche Gemeente te Amsterdam. Van hem verschenen verschillende portugeesche predikatiën in druk, die hij in de synagoge hield; enkele zijn ook nog in handschrift bewaard, zij dateeren uit 1738 tot 1740 (Bibliotheek Ets Haim te Amsterdam). Zie: Kayserling, Bibl. Esp. Portug. Judaica (Straatsburg 1890), 38; Catalogue de vente de la succession de feu M.D. Henriques de Castro Mz. (Amsterdam 1899), 52 en 99; Mendes dos Remedios, Os Judeos Portugueses em Amsterdam (Coimbra 1911) 72. Zwarts [Chumaceiro, Aron Mendes] CHUMACEIRO (Aron Mendes), geb. te Amsterdam 28 Jan. 1810, gest. aldaar 18 Sept. 1882. Deze bekende 19de-eeuwsche opperrabijn studeerde aan het port.-israël. seminarium ‘Ets Haim’ te Amsterdam, waar hij 1846 het Morédiploma behaalde (hoogsten joodsch-theologischen graad). Reeds in 1848 verkreeg hij de koninklijke gouden medaille voor de beste nederlandsche preek. Tegen hem als {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant ontstond in de portugeesche synagoge een heftige oppositie, daar hij van het traditioneele portugeesch afweek en in 't nederlandsch preekte. Eerst toen hij in 1852 lid van het rabbinale college (Bet Din) werd, gelukte het hem dezen tegenstand te overwinnen en kreeg hij de reputatie een van de beste kanselredenaars van Nederland te zijn. In 1852 begon hij de uitgave van het nog bestaande Nieuw Israëlitisch Weekblad en in hetzelfde jaar werd hij rector van Ets Haim. In 1854 begeleidde hij als zoodanig den lateren koning Pedro V van Portugal door de zalen dezer inrichting. Deze voegde hem toen in die portugeesche omgeving toe: ‘Het komt mij voor, dat ik in mijn eigen land Portugal ben’ en vroeg hem een afschrift der naamborden. Toen Pedro in 1856 den portugeeschen troon beklom, schafte hij de burgerlijke achterstelling der Joden af. Tegenstander van elke liberale strooming in het jodendom, vertegenwoordigde Chumaceiro de ultra-orthodoxe richting. In 1856 aanvaardde hij het voor hem door koning Willem III bestemde opperrabbinaat van Curaçao waar toen nog een bloeiende Portug.-israel. gemeente bestond. Op verzoek van den buitengewonen ambassadeur O. van Rees, door den koning gezonden om de hevige verbittering van de hollandsche joden van Coro in Venezuela te kalmeeren, die zich in hun aanspraken verkort zagen, gelukte het chacham (opperrabbijn) Chumaceiro om deze ingewikkelde zaak tot een oplossing te brengen, waarmede alle partijen ten zeerste voldaan waren. Toen hij in 1861 Amsterdam bezocht, werd hem de sinds veertig jaar vacante opperrabbinale zetel der Portugeesche gemeente aangeboden, welk aanbod hij echter afsloeg. Het bleek hem toen, hoeveel vrienden en vereerders hij te Amsterdam achterliet. In 1862 ontstond te Curaçao de vereeniging ‘Porvenir’, waarover verschil in die gemeente ontstond. In 1863 ontwikkelde zich hieruit de reformgemeente, die in 1866 haar kerk, tempel Emanuel, op Scharlo inwijdde. Al had de opperrabbijn een godsdienstschool gesticht, waarvoor hij een leeraar uit Nederland liet komen, ook in de hoofdgemeente heeft hij geen reformgebruiken kunnen weren. Dat onder zijn opperrabbinaat een israël. Reformgemeente ontstaan was, de eenige ooit op nederlandsch grondgebied verrezen, smartte hem diep. In 1869 legde hij zijn ambt neder en ging te Amsterdam wonen. De koning schonk hem een ruim pensioen voor ‘de talrijke en trouwe diensten’ aan de kolonie bewezen. Van zijn vier zonen is Abraham (geb. Amsterdam 16 Nov. 1841, gest. Curaçao 19 Aug. 1902) een bekend jurist. Hij verhuisde in 1856 naar dat eiland waar hij o.a. schreef Is Curaçau te koop? en Het kiesrecht in de kolonie Curaçau. Zijn zoon Benjamin (geb. Amsterdam 1871) studeerde aan ‘Ets Haim’ te Amsterdam, werd in 1895 hulpvoorlezer der haagsche portug. synagoge en was vervolgens in die betrekking te Hamburg werkzaam. Zijn zoon Jacob (geb. Amsterdam 11 Mrt. 1833, gest. 8 Febr. 1900), bekend als adj. rabbijn (Dajan) en uitgever, werd in 1860 rabbijn der Port. gem. te Amsterdam. Hij was rector van Ets Haim, inspecteur der israël. godsdienstscholen te Amsterdam, bibliothecaris van Ets Haim en uitgever van het Nieuw Israelietisch Weekblad. Zijn zoon Joseph Haim (geb. Amsterdam 3 Juli 1844), studeerde bij zijn vader op Curaçao en was sedert 1867 als rabbijn resp. te Charleston, N. Orleans, Philadelphia, Curaçao en Augusta werkzaam. In 1893 werd hij tot opperrabbijn van Curaçao benoemd. Hij publiceerde verschillende preeken, redigeerde te N. Orleans het weekblad The {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Jewish South, schreef een hebreeuwsch boekje over de vrijmetselarij, dat drie uitgaven beleefde, de eerste spaansch-joodsche geloofsleer La Revelacion en Verdediging is geen aanval, een apologie des jodendoms tegen een anoniemen Christen over de Messiasverwachting. Zie: Jewish Encyclopaedia IV, 77 (met portret van Aron); Encyclopaedie van Ned. W. Indië, 390; de Castro, Portug. Synagoge (den Haag 1875) aant. 34. Zwarts [Cinck, Antonius] CINCK (Antonius), geb. te 's Hertogenbosch 1668, overl. te Dordrecht 10 Febr. 1742, behaalde. als student van het Verken te Leuven bij de promotie van 1687 de vijfde plaats. Na zijn theologische studie behaalde hij den graad van baccalaureus, en werd professor der filosofie in de pedagogie het Verken. 1704 Juni ontving hij de priesterwijding. Hij was ook professor der rhetorica en kanunnik der kathedraal van Luik, krachtens voorrecht der universiteit. 1712 kozen de provisors van het college Craendonk hem tot president; hij bleef dit besturen tot hij 1729 de vlucht nam naar Holland. Cinck was Jansenist, onderwierp zich niet aan de bulle Unigenitus en was de oorzaak van verzet van anderen. 19 Aug. 1729 vertrok hij plotseling naar Delft, waar hij eenigen tijd verbleef, gesuspendeerd. en geëxcommuniceerd door den aartsbisschop van Mechelen; daarna vestigde hij zich te Dordrecht, waar hij in het huis van den jansenistischen pastoor is overleden. 1731 had hij een vlugschrift uitgegeven Losse renten ofte obligatiën. Coppens en Schutjes rekenen hem onder de belangrijke mannen van 's Hertogenbosch. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XI, 425, XVIII, 271, XX, 264; Mémoires hist. sur la Constitution Unigenitus II, 219-220; Schutjes, Gesch. bisdom 's Hertogenbosch IV, 549; Bijdragen Bisd. Haarlem VIII, 300, XVII, 225. Fruytier [Claesse, Jan] CLAESSE (Jan), geb. te den Brief in 1549, ter dood gebracht in Oostende, Nov. 1571; was ongehuwd. Zijn ouders waren overleden, toen hij in 1568 den Briel verliet en op Vlieland bij een vriend ging wonen. Daar hij zeeman was, voer hij geregeld met een boot, en werd in Mei 1571 door Focke Abels gevangen genomen. Sedert dien tijd bleef hij bij de Watergeuzen, maar zijn naam werd niet op de rol geschreven, evenmin legde hij een eed af. Op 23 Juni 1571 was hij op de vloot voor Emden, toen de Watergeuzen door admiraal Frans van Boschuyzen werden verslagen; met eenige makkers ontkwam hij en bereikte op een schuit Emden. Weldra zeilde hij met de vloot der Watergeuzen naar Dover en was daar behulpzaam om levensmiddelen aan boord der schepen te brengen. Sedert Oct. 1571 diende hij onder kapitein de Loy op ‘de Winthont’; begin Nov. 1571 zeilde men naar de vlaamsche kust; Jan Claesse sprong met eenige andere Watergeuzen over op een haringbuis van een oostender poorter, maar werd gevangen genomen. Op 9 Nov. 1571 werd hij door de regeering van Oostende verhoord en weldra op advies van Alva gehangen. Zie: van Vloten, Nederl. Volksopst. 1858, I, 243; aant. uit het Rijksarchief te Brussel. Vogels [Claessens, Johannes Gerlacus] CLAESSENS (Johannes Gerlacus), geb. te Boorsheim 12 Jan. 1747, overl. te Weert 25 Maart 1829, was Norbertijn der abdij te Averbode, waar hij 24 Mei 1767 zijne kloostergeloften had afgelegd. In de abdij bekleedde hij de ambten van subprior en tevens professor der theologie, provisor, kamerling en daarna van prior, 1781. 8 Oct. 1795 werd hij {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} proost van het klooster der Norbertinessen van Keysersbosch bij Roermond te Neer. Niet lang bestuurde hij het klooster. Twee jaar later, 10 Febr. 1797, werden de nonnen uit het klooster verjaagd, nadat zij reeds vele dwangmiddelen hadden ondergaan, omdat het klooster niet bij machte was de opgelegde contributie te betalen. De proost had de wijk genomen naar Gulik, na alles vooraf geregeld en het archief gered te hebben, dat 1885 van Deurne naar het Rijksarchief te Maastricht is overgebracht. De bons werden geweigerd en onder krachtig protest verlieten de nonnen het klooster. De proost vestigde zich met de priorin, Ther. de Breff en 10 nonnen in het leegstaande predikantshuis te Deurne. Wel poogde hij het klooster te herstellen, doch zijne bemoeiingen bleven zonder gevolg. Ten tijde, dat de bisschoppelijke zetel van Luik openstond, 1 Febr. 1818, werd J. Claessens benoemd tot commissarius episcopalis met verblijf te Weert, waar hij tot zijn dood woonde. Hij bezorgde een nederlandsche vertaling met talrijke aanteekeningen van het werk Historia eccl. ducatus Geldriae van Knippenberg. Het handschrift werd gebruikt en was in bezit van J. Habets en is uitgegeven onder den titel: Kerkelijke gesch. van het hertogdom van Geldria door Knippenberg. Ook voegde hij gebeden en hymnen toe aan het boekje van Caenen, Historie van O.L. Vr. v. Cortenbosch (St. Truyden 1790) 198-279. Zie: Govaerts, Ecrivains de l'ordre de Prémontré I (1899), 123; De Norbertijner-abdij van Averbode (Averb. 1920) 250, 255, 265; J. Habets, Gesch. bisdom Roermond III, 677. Fruytier [Claesz., Allart] CLAESZ. (Allart), schilder en graveur. Een Allaert Claesz was, volgens van Mander, c. 1525 een bekend meester als schilder te Amsterdam. Deze A.C. werd, voor zoover is na te gaan, voor het eerst geïdentificeerd met den graveur A.C. door Jac. de Jongh in zijn uitgave van van Mander 1764 I, 236. Zekerheid, dat schilder en graveur dezelfde zijn, hebben wij echter niet. Waarschijnlijker is het, dat de door J. Scorel genoemde utrechtsche goudsmid Alaert de prenten met A.C. gesigneerd heeft. De data der prenten loopen van 1520-1550. Van de twee schilderijen, die hem worden toegeschreven, bevindt zich het eene in het Rijksmuseum te Amsterdam: schutterstuk met 18 personen, 1534; het andere schilderij, voorstellende Christus en de overspelige vrouw (tryptick), bevindt zich in het Museum te Brussel; ook heeft men wel eens aan hem toegeschreven de gewelfschilderingen in de kerk te Naarden. Er zijn 200 prenten van A.C. bekend, waarvan 47 met bijbelsche voorstellingen, 44 met mannelijke en vrouwelijke heiligen, 56 met profane voorstellingen, en 50 met ornamenten. Sommige zijn copieën naar H.S. Beham, Aldegrever, A. Dürer, L.v. Leyden; van de meeste is slechts één exemplaar bekend (het Prentenkabinet te Amsterdam heeft er ong. 150). Zijn portret bestaat als prent door hem zelf en door J. Ladmiral. Zie: Hijmans, van Mander (1884) 1, 353; v. Mander, uitg. 1618, fol. 162t: uitgave van 1764 (de Jongh) 1, 236; A. Bartsch, Le Peintre-graveur (Weenen 1803-21), XX, 482; J.D. Passavant, Le Peintre-graveur (Leipz. 1864) III, 34; Weigel, Catal. IV, (1897); Ed. Aumüller, Les petits maîtres allemands II, Jacques Binck, Allaert Claass (1893); J. Six in Oud-Holland XIII, 106; J. Six en v. Kalcken, Peintres ecclesiastiques du moyen-âge (Haarl. p. 4); Thieme-Becker, Allgem. Künstlerlexikon VII, 36; A.v. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon 279; de Roever in Oud- Holland 1889, 4; v.d. Casteele, Keuren, 271; G.K. Nagler, A. Andresen en C. Clausz, die Monogrammisten etc. (München 1871-79), I, 259, 260; Nauman's Archiv XIV, 1868, p. 52; Kunstchronik 1894, 187; A.M. Hind, a short History of engraving and etching (London 1908), 90, 351; P. Kristeller, Kupferstich u. Holzschnitt in 4 Jahrh. (Berlin 1911), 317; E.W. Moes, aant. Rijksprentenkabinet, afd. schilders en afd. prenten; v.d. Kellen, aant. Rijks Prentenkabinet; Emil Jacobsen in Gaz. d. Beaux Arts 1907, I, 426. J.M. Blok [Claesz, Cornelis] CLAESZ (Cornelis), geb. te Monster in 1555, ter dood gebracht te Oostende, Nov. 1571. Hij verloor zijn ouders reeds jong, en bleef tot Paschen 1571 in Monster wonen. Toen nam hij dienst op een convooischip onder kapitein Gheelandt Thyssen, dat te Schiedam werd uitgerust tot bescherming der haringvisscherij. Drie weken later deserteerde hij, en ging aan boord van het schip van Focke Abels, kapitein der Watergeuzen, met welk schip hij naar Dover zeilde. Hier ging hij aan boord van ‘de Winthont’ onder kapitein de Loy. Begin Nov. 1571 zeilde men naar de vlaamsche kust en bij het enteren van een haringbuis van een oostender poorter werd hij gevangen genomen. Op 9 Nov. 1571 werd hij door de regeering van Oostende verhoord, en weldra op advies van Alva gehangen. Zie: van Vloten, Nederl. Volksopst., 1858, 1, 243; aant. uit het Rijksarchief te Brussel. Vogels [Claesz., Jan (1)] CLAESZ. (Jan) (1), geb. te Medemblik, data van geb. en overl. onbekend. Als zijn beroep staat vermeld ‘febvre’; hij had zich al vroeg bij de Hervormden gevoegd en verzamelde tijdens de predikatiën aalmoezen. Daarom moest hij in 1567 bij de komst van Alva vluchten en werd op 6 Aug. 1569 verbannen, welk vonnis 11 Aug. 1569 werd afgekondigd. Hoe Jan Claesz op de vloot der Watergeuzen kwam, is niet bekend. Toen admiraal Boschuyzen op 23 Juni 1571 de vloot der Watergeuzen op de Eems had verslagen, maakte hij talrijke gevangenen. Eenigen nam hij mede naar Enkhuizen, waaronder ook Jan Claesz. Hier werd hij voor den magistraat gevoerd om verhoord te worden. Maar deze liet Jan Claesz vrij, omdat hij bewees tegen zijn zin bij de Watergeuzen te zijn en hen slechts door dwang gediend te hebben. Zie over hem: Marcus, Sententiën, 202; Brandt, Historie van Enkhuizen, 140. Vogels [Claesz., Jan (2)] CLAESZ. (Jan) (2), geb. te Sneek, data van geb. en overl. onbekend. Hij komt het eerst als kapitein der Watergeuzen voor in Sept. 1571; hij plundert met zijn schip bij de oostfriesche kust. Begin Oct. 1571 komt hij met andere schepen der Watergeuzen bij de Wadden en verkoopt op 8 Oct. 1571 bij het eiland Juist zijn roof. De graven eischen, dat de Watergeuzen dadelijk hun gebied verlaten zullen en weldra zeilen ze voorbij de Borkumer Balg naar zee terug. In Dec. 1571 behoort hij tot degenen, die de vloot uit Emden opwachten en de schepen in het Westerackumer diep uitplunderen. Misschien was hij op 1 April 1572 bij de inneming van den Briel. Zie over hem: Hagedorn, Ostfr. Handel, 311; Andreae, De Friesche Waterg. in Vrije Fries, 3e Reeks, V. 79; van Vloten, Nederl. Volksopst. (1858) I, 191; Franz, Ostfriesland und die Niederl, 224; Defensionales, 116. Vogels {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} [Claeszoon, Jodocus of Ydocus] CLAESZOON (Jodocus of Ydocus), gewoonlijk genoemd: heer Joost, overl. 1444. Eerst was hij kapelaan van Hugo, heer van Heenvliet; daarna procurator in het door dezen ten jare 1404 nabij Brielle gestichte Sint-Elisabethsklooster of Ruggeklooster, een convent van reguliere kanunniken dat in 1406 bij Windesheim werd ingelijfd. De in 1419 na Paschen (16 April) gehouden jaarvergadering van het windesheimsche generaal kapittel vaardigde uit het Ruggeklooster Jodocus - ‘hij was een cloeck wijs verstandel man’ - en uit het klooster Mariënborn bij Arnhem Willem van Heusden, broeder van den prior superior Joh. Vos van Heusden, naar Florence af, waar destijds de paus (Martinus V) zetelde, ten einde van het pauselijk hof voor bovengenoemd kapittel allerlei privilegiën te vragen. Zij werden bij uitvoerige bul van 18 Maart 1420 verleend; tot zoolang op zijn vroegst moesten beide afgevaardigden in Italië blijven. Juli 1420 bevond Jodocus Claeszoon zich weder in het vaderland, namelijk in het vrouwenconvent te Diepenveen; daar had hij kort geleden als opvolger van Johannes Brinckerinck (gest. 26 Maart 1419) het rectoraat aanvaard, nadat vooraf gedurende zijn afwezigheid Joh. Vos van Heusden waarnemend rector was geweest. Hij bleef te Diepenveen rector tot omstreeks 1423. Zeven jaar later ontmoeten wij hem als prior van het Ruggeklooster op de jaarvergadering, die ten gevolge van het in de geschiedenis bekende Interdict (1425-1432) daarheen verlegd was. Het straks te citeeren handschrift vermeldt op fol. 48r het volgende: ‘Hijr omme sprack hij (Joh. van Heenvliet) mytten procratoer wt den Briel, Fridocus genoemt, die hijr voermaels hadde geweest here hugen van henevliet sijns vaders cappelaen’. Met den aldaar voorkomenden ‘fridocus’ wordt niemand anders bedoeld dan Ydocus of Jodocus Claeszoon; de naam is een samenvoeging van de afkorting ‘fr.’ (= frater) en ‘idocus’. Zie, behalve mijn uitgave van ‘Handschr. D’ (Gron. 1902-04), blz. 16 volg., 22, 91 volg., 105, 195 volg., 218; Joh. Busch, Chron. Wind., ed. K. Grube (Halle 1886), 706; J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed II (Utr. 1876), 70 aant. 4, 71, III (Utr. 1880), 42; W.J. Kühler, Joh. Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (Rott. 1908), 99 aant. 2, 101 aant. 3, 143, 146, 214 volg., 219; Arch. aartsbisd. Utrecht, XXXIII (Utr. 1907), 338, 401, 416, 463. Brinkerink [Clava, Jesajaoe] CLAVA (Jesajaoe), portug.-joodsch dichter te Amsterdam in de 1e helft der 18de eeuw. Hij vertaalde uit het Hebreeuwsch een gedicht op het joodsche Hamansfeest in het Spaansch Concio de Purim, Amsterdam 1728, bestaande uit 110 strophen elk van 9 regels. Zie: Kayserling, Bibl. Esp. Port. Jud. (Straatsburg 1890), 38. Zwarts [Clenardus, Nicolaas] CLENARDUS (Nicolaas) of Cleynaerts, geb. 5 December 1493 of 1495 te Diest, gestorven te Granada 1542. Hij behaalde te Leuven den graad van licentiaat in de theologie en gaf daar in 1520 cursussen in Grieksch en Hebreeuwsch. Reeds in Mei 1528 is Alardus van Amsterdam in briefwisseling met Clenardus, dien hij wel in Leuven had leeren kennen. Hij schrijft hem uit Amsterdam over zijn plannen om de werken van Rodolphus Agricola uit te geven, en den velen tegenspoed en de treurige ervaring, door Alardus daarbij opgedaan. Teleurstellingen, die Clenardus later nog in hoogeren mate zou ondervinden bij zijn arabische taalstudie. Daar de vroegstbekende brief van Clenardus gedagteekend is: Maart 1535, verdient die van 1528 ten volle onze aandacht {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie Rod. Agricolae Lucubraliones p. Alardum, Colon. 1539). Hij ondervond veel tegenspoed in kerkelijke betrekkingen, nadat hij priester was gewijd; maar zijn groote aanleg v