Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9 redactie P.C. Molhuysen en P.J. Blok logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van deel 9 van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, onder redactie van P.C. Molhuysen en P.J. Blok uit 1933. Het voorwerk bevat paginanummers, het eigenlijke woordenboek is opgebouwd uit genummerde kolommen. Deze kolomnummering is overgenomen bij wijze van paginanummering. Het register is niet in deze editie opgenomen. REDACTIONELE INGREPEN Door het hele werk heen zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. kol. 650: kinderen → kinderen., ‘Hadewich Busch; uit het eerste huwelijk 4 kinderen.’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK [pagina III] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK ONDER REDACTIE VAN Dr. P.C. MOLHUYSEN, Directeur van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage EN Dr. Fr. K.H. KOSSMANN, Adjunct-Bibliothecaris aan de Bibliotheek der Gemeente Rotterdam MET MEDEWERKING VAN TAL VAN GELEERDEN. NEGENDE DEEL. A.W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. LEIDEN. 1933. 2008 dbnl molh003nieu09_01 unicode P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9. A.W. Sijthoff, Leiden 1933 DBNL-TEI 1 2008-09-25 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9. A.W. Sijthoff, Leiden 1933 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu09_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] Bij de voorbereiding van het thans verschijnende deel heeft de redactie haar werkzaamheden zoodanig verdeeld, dat Dr. Molhuysen nu de oorspronkelijk aan Prof. Blok toegevallen taak van revisor geheel op zich heeft genomen. Oude medewerkers verloor ons Woordenboek door het overlijden van Mgr. Dr. A.H.L. Hensen, van wiens hand dit deel nog enkele bijdragen bevat, en van Ir. J.C. Ramaer, wiens otium juist in de laatste jaren voor ons werk buitengewoon vruchtbaar is geweest. Aan jhr. H. Teding van Berkhout, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, danken wij wederom het grootste deel der gegevens omtrent portretten van de besproken personen. Ondanks de voor een uitgave als deze zeer moeilijke tijdsomstandigheden, vertrouwt de redactie ook in het vervolg op den steun van allen, die dit werk kunnen helpen voltooien. Rotterdam, } Februari 1933. Fr. KOSSMANN. Den Haag, } Februari 1933. P.C. MOLHUYSEN. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit deel bevat artikelen van: E.D. BAUMANN. A.F. VAN BEURDEN. Mej. J.M. BLOK. J. BLONDEN. D.A. BRINKERINK. J. CUNEN. J.L. VAN DALEN. Th. DORREN. A. EEKHOF. B. DE GAAY FORTMAN. J. FRUYTIER. J.J.M. HEEREN. A.H.L. HENSEN. F.J. HOOGEVEEN. G.J. HOOGEWERFF. F.W.T. HUNGER. J. KLEIJNTJENS. F.S. KNIPSCHEER. L.M.G. KOOPERBERG. W.J. KOPPIUS. Fr. K.H. KOSSMANN. J.C. VAN DER LOOS. W. MOLL. J. NAT. G.A. NAUTA. J.D. DOMELA NIEUWENHUIS NYEGAARD. O. NOORDENBOS. J.J. POORTMAN. J. PRINSEN J.Lz. J.C. RAMAER. W. VAN RAVESTEYN. W.M.C. REGT. L.J. ROGIER. J. ROMEIN. L.S.A.M. VON RÖMER. A.A. VAN SCHELVEN. Mej. A.J. SCHOLTE. H.J.J. SCHOLTENS. M.C. SIGAL Jr. F.W. STAPEL. J.F.M. STERCK. J. Ph. VEEREN. J.H. VERDUYN DEN BOER. Mej. A.J. VERSPRILLE. J. VERZIJL. F. VOGELS. C. DE WAARD. G.C. VAN WALSEM. E. WIERSUM. G.A. WUMKES. F. WIJDENES SPAANS. H.F. WIJNMAN. R. ZUIDEMA. J. ZWARTS. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A. [Aalst, Willem of Guilielmus van] AALST (Willem of Guilielmus van), v. Aelst, geb. te Antwerpen 3 Mei 1601, overleed 3 Nov. 1658 te Middelburg (Zeeland). Hij was 23 Sept. 1617 in de Sociëteit van Jezus getreden en werd 8 Mrt. 1626 priester gewijd. Hij trad op als leeraar van het Grieksch, de rekenkunde en filosofie in de colleges zijner orde en was gedurende eenige jaren directeur van het seminarie te Keulen en aalmoezenier der soldaten. Gedurende negen jaar werkte hij als missionaris in de hollandsche missie, te Bolsward tot 1656/57 en daarna te Middelburg tot zijn dood. Hij gaf uit: De oeffeninghen der deughden van Philagia. Door den Eerw. P. Paulus de Barry priester der Soc. Jesu. Uyt syne andere Boecken by een vergadert en uyt het Fransch verduytscht door G.V.A.S.I. (Antw., Jac. van Ghelen, Anno 1652) 12o, 533 blz. In denzelfden tijd leefde te Antwerpen een Willem van Aalst, schoolmeester, met zijn dochter Catharina, die ook een werkje van P. Barry vertaalde, en een nieuwe uitgave (1656) bezorgde van bovengenoemd werkje. Zie: C. Sommervogel, Bibliothèque de la Compagnie de Jesus I, 62, 947, VIII, 1572; Archief gesch. aartsbisdom Utrecht XV, 124; Biogr. nat. Belg. I, 91. Fruytier [Aaninck, Dr. Theodorus] AANINCK (Dr. Theodorus), geb. te Amsterdam, gedoopt 7 Mrt. 1760, overl. te Haarlem 13 Mrt. 1819, was de zoon van Jacobus Aaninck en Johanna Kalf. Hij studeerde te Amsterdam, maar liet zich 28 Mrt. 1783 te Leiden als student inschrijven en promoveerde aldaar 1 Mei 1784 in de medicijnen op een dissertatie De purgentibus. Hij was een warm patriot en werd 27 Jan. 1796 in het kiesdistrict Amsterdam 4 tot lid der Nationale vergadering gekozen. Hij stelde 15 Mrt. 1796 voor om het voorstel tot overneming der oude griffie van de Staten-Generaal zoodanig te wijzigen, dat er bezuinigd werd en dat er geen oranjemannen in dienst zouden blijven. Op 14 Juni 1796 deed hij het voorstel om 700 te Amsterdam in garnizoen liggende artilleristen, waarvan eenige honderden oproer gemaakt hadden, te licentieeren en dadelijk te schorsen. Beide voorstellen kwamen niet in behandeling. Hij was in den aanvang een volgeling van pastoor Witbols en zeer radicaal, maar werd later gematigder. Hij werd 2 Aug. 1797 niet herkozen, maar op 14 Sept. d.a.v. werd hij bij aanvullingsverkiezingen in de districten Soestdijk en Montfoort gekozen; door loting werd uitgemaakt, dat hij voor Soestdijk zitting zou nemen. Hij was een der leden, die na den staatsgreep van 22 Jan. 1798 ontslag namen omdat het reglement, waarop zij den eed gedaan hadden, was afgeschaft. Sedert heeft hij zich niet meer met politiek ingelaten. Hij ging te Haarlem wonen. Hij huwde 5 Aug. 1794 M. Beeckman, die hem overleefde. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn silhouet-portret komt voor op een door een onbekende gegraveerd verzamelblad. Ramaer [Aartsma, Klaas Aart] AARTSMA (Klaas Aart), geb. 4 Maart 1838 te Berlikum, overl. 12 Nov. 1874, muziekonderwijzer en friesch schrijver. Hij was een groot voorstander van het friesche volkstooneel en bracht vooral te Menaldum met Hermanus Alma en S. Sybouts het gezelschap ‘Nut en Genoegen’ tot grooten bloei (1866). Hij schreef behalve vele bijdragen in verschillende friesche jaarboekjes en tijdschriften: Spiksplinternije Festeljounskrante (1857); Lokwinsk oan alle yet libjende minsken, det it mei de 13 Juny goed utpakt is (1857); It tsjiende gebot, of sa komme de slynders to pas (1862); It Huushemelen (in de Bildttaal 1865); In Buike oan de Houlikshimmel (1873). G. Colmjon dichtte op zijn huwelijk een ‘boaskrym’ in Swanneblommen (1866), 27. Zijn zoon Aart Aartsma (geb. 29 Juli 1865) is hoofdredakteur van het Nieuwsblad van Friesland. Zie: myn Bodders yn de Fryske Striid, (Boalsert, 1926); 606 (met portret); It Heitelan (1921), 296, 310; Sljucht en Rjucht (1927), 492, 774, 789. Wumkes [Abeele, Achior van den] ABEELE (Achior van den), predikant van de Doopsgezinden, die in de Koningstraat te Haarlem plachten te vergaderen. Als dichter en schrijver van stichtelijke werken deed hij verschijnen: Den Weg der vergankelijkheid (Haarlem 1717); Eens jongelings pelgrimagie of Wandelweg; Gedachten over de watervloed van 25 Dec. 1717; De stand van een lijdend Christen (1718); Het wereldlijk Alarm geestelijkerwijs toegepast (1719); Eenige stichtelijke gedachten over de algemeene genadige bezoekingen Gods (1718); Den uyterlijken Boogaerd (1730); De Christelijke Huyshouding (1740). Zie: S. Blaupot ten Cate, Gesch der Doopsgez. in Holland I, 345-346; Mennonitisches Lexicon I, 6. Wumkes [Aboab, Abraham] ABOAB (Abraham) of Conçalo Cardoso of Dionys Genis of Denies Jennes, overl. te Amsterdam in het voorjaar 1665, gehuwd met Sara Osorio, behoorde tot de aanzienlijkste portugeesche Joden van Amsterdam in de eerste helft der 17de eeuw. Uit Lissabon als Conçalo Cardozo naar Hamburg uitgeweken, werd hij hier openlijk Jood en vertrok na 1620 naar Amsterdam. Hier werd hij bestuurder der derde Portugeesche gemeente ‘Huis Israëls’ (Bet Yisrael) en in 1639 van de Vereenigde gemeente. De zijde-industrie, die de Portugeezen te Amsterdam hadden gevestigd, werd voor hen na 1650 gesloten. Aboab verplaatste daarop deze industrie naar Maarssen, waar zij door het concurrentieverzet van Utrecht echter eveneens moest worden stopgezet (1654). Hier had hij in 1652 de buitenplaats ‘Hogesant’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} gekocht, waar hij een synagoge vestigde, die de eerste in de Republiek werd buiten het gewest Holland gelegen. Aboab die groothandelaar in ‘Brasilsch toebacq’ was, wordt door den spaanschen amsterdamsch-joodschen dichter de Barrios bezongen om zijn vroomheid en zijn deugden. Ook zijn echtgenoote Sara Osorio schonk haar vermogen bij haar leven aan weldadige doeleinden weg. Hun kinderen waren Ribca, achtereenvolgens gehuwd met Josephus da Costa en Sr. Fernando Ossorio, Hester gehuwd met Jacob da Costa, Rachel gehuwd met Isacq Gabay Mendes, Abigaël gehuwd met Manuel Coutinho, Salomon (vroeg overleden), Joseph en Jacob Aboab Ossorio, alias Jacob Jennes Ossorio, die de Maarssensche synagoge voortzette, tot zij omstr. 1700 uit zijn handen overging in die van Abraham Bueno de Mesquita. Deze Jacob was eveneens een der grondvesters der Portugeesche Synagoge van Amsterdam. Een andere Abraham Aboab behoorde tot de eerste Portugeezen van Amsterdam evenals zijn zoon Jacob, die in 1604 daar overleed, in Groet bij Schoorl begraven werd, en later op 15 Oct. 1614 te Ouderkerk a.d. Amstel op de portugeesche begraafplaats werd bijgezet. Diens zoon Abraham was in 1639 voorlezer der Portugeesche gemeente ‘Bet Jahacob’ te Amsterdam. Zwarts [Aboab, Daniël Semach] ABOAB (Daniël Semach), 17de-eeuwsch portugeesch joodsch arts te Amsterdam, gehuwd met Rebecca, dochter van Jacob Lopez (1668), was bestuurder der portugeesch-joodsche academie ‘Ets Haim’ aldaar. Zijn dochter Rachel huwde in 1693 met Yshac Lopez Milhado en zijn kleinzoon Abraham met Rebecca de Lopez Milhado. Zwarts [Aboab, David Semach] ABOAB (David Semach), broeder van den vorige, mede als arts behoorend tot die gemeenschap, schreef in 1685 een handschrift (35 pp. 8o) getiteld Catalogo de diferentes remedios para diversas sortes de athaques, achados por experiencia haverem sido bons (catalogus van verschillende geneesmiddelen tegen allerlei ziekten, die in de practijk goed zijn bevonden). Zwarts [Aboab, Elia] ABOAB (Elia) was te Amsterdam in 1644-45 als eigenaar eener hebreeuwsche drukkerij werkzaam. Het is mogelijk, dat hij (zooals Kayserling aanneemt) dezelfde is als Elia Aboab (Cardoso), die de eerste hamburgsche synagoge oprichtte en in 1644 te Amsterdam de psalmen uitgaf. Zwarts [Aboab, Isaäc] ABOAB (Isaäc), zoon van Mattathiah Aboab (niet te verwarren met den vermaarden bloedverwant, opperrabbijn Isaäc Aboab da Fonseca (dl. VI, kol. 6)), was rabbijn bij de portugeesche Joden van Amsterdam, en rector (Rosch) der academia ‘Ets Haim’, overl. te Amsterd. 1720. Hij was bevriend met den oriëntalist prof. Willem Surenhuys. Hij schreef een opvoedkundig en zedekundig werk voor zijn zoon: Exortação paraque os tementes de Senhor na observança dos preceitos de sua Sancta Ley não cargão em pecado por falta da conviniente inteligencia (Amsterdam 1687). Ook schreef hij Compendio de differentes materias in handschrift (84 pp. 12o), dat B. Senior in 1682 afschreef, over onderwerpen van joodschtheologischen aard, een familiegenealogie (1719), bewaard in het portug. isr. archief te Amsterdam; Commedia de la Vida, y successos de Jossef over joodsche maten en gewichten (186 pp. 4o); Medida de hum Covado para o calculo de medida ou granduro do Banho (1685, 20 pp.); Relação do citio de Terra de Israel en Documentos para todo {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Estado e Ydade, e em particular para abituar bem os Mosos desde sua moçidade â vertude (Amsterdam 5445 = 1685). Een andere Isaäc Aboab wordt onder de hollandsche emigranten te Barbados in 1680 vermeld. Zie: Jac. Zwarts, De oudste Synagoge van de Vechtstreek, de eerste in de Republiek buiten Holland; dez., Portugeesche Joden in Maarssen en Maarsseveen in de 17de eeuw (overdrukken uit jaarboekjes Niftarlake 1922 en 1927); dez., De eerste Rabbijnen en Synagogen van Amsterdam naar archivalische bronnen (Amsterdam 1928); The Jewish Encyclopaedia I, 72 vgl.; J.S. da Silva Rosa, Geschiedenis der Portugeesche Joden te Amsterdam (Amsterdam 1925); J. Mendes dos Remedios, Os Judeus Portugueses em Amsterdam (Coimbra 1911), 57 vlg.; D.M. de Castro, Keur van Grafsteenen der Portug. Isr. begraafplaats te Ouderkerk a/d Amstel (Leiden 1883), 36. Zwarts [Abrahami, Anne] ABRAHAMI (Anne), gedoopt te Grouw 26 Juli 1696, overl. te Kollum 1 Febr. 1787, zoon van Frederik Abrahami en Rinske Wigersma, studeerde in de godgeleerdheid te Franeker, werd in 1717 proponent en 16 Juli 1719 als predikant bevestigd te Tjalleberd en Terband. Vijf jaren later, op 23 Aug. 1724, werd hij beroepen te Kollum, waar hij 24 Sept. zijn intrede deed, en onafgebroken werkzaam bleef gedurende een tijdvak van ruim 62 jaar, en 15 Febr. 1787 werd begraven. Men vindt van hem een vers in Nic. Schiere, Doctrina Testamentorum et Foederum divinorum omnium (Leeuwarden 1718), en een aanspraak uit 1754 in E.J. Diest Lorgion, De Nederd. Herv. Kerk in Friesland (Groningen 1848), 245. Zie: J.P. Bruinwold Riedel, Eeuwrede (Gron. 1825); L. Proes, Langdurige Predikdienst in De Navorscher (1866), 286; T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten in Friesland (1886), 495, 603. Wumkes [Abudiente, Mozes Gideon] ABUDIENTE (Mozes Gideon), geb. te Lissabon begin 17de eeuw, gest. te Hamburg 24 Febr. 1688. Omstreeks 1624 vestigde hij zich te Amsterdam. Eenige jaren voor zijn verhuizing naar Hamburg, woonde hij eenigen tijd in Glückstadt (Holstein). Te Amsterdam behoorde hij tot het portugeeschjoodsche genootschap van intellectueelen ‘Mikra Kodesch’ genaamd. In Hamburg gaf hij een portugeesche Grammatica Hebraica (1633) uit, waarin zijn oom Daniël Abudiente een gedicht schreef, en de Glückstadt in 1665 zijn geschrift Fin de los Dias over joodsche profetiën handelend, die hij in verband brengt met den pseudomessias Sabbatai Tsewie. Sommige van zijn hebreeuwsche gedichten, die nog in handschrift bewaard moeten zijn, zijn gedrukt in het hebr. tijdschrift Ha-Meassef 1785 en herdrukt in Biggoeré Haittiem. Zijn zoon Gidion Moses, geb. te Amsterdam, had gelijk zijn vader dichterlijken aanleg. Hij schreef een lofrede op Joseph ben Isaac Penso's Pardes Schoschainem (Rozentuin) (Amsterdam 1673) en maakte evenals zijn vader een lofdicht op Aschiré ha Tikwah (Liederen der Hope) eveneens van Joseph Penso de la Vega. Zie: The Jewish Encyclopaedia I, 140; J.S. da Silva Rosa, Geschiedenis der Portugeesche Joden te Amsterdam (Amsterd. 1925), 126. Zwarts [Acronius, David] ACRONIUS (David), zoon van Ds. Sixtus Acronius te Hallum, was predikant te Britswerd c.a. 1643-58, en te Huizum 1658 tot zijn dood in Apr. 1669. Men vindt een latijnsch vers van hem op den grafsteen van zijn vader te Hallum, en een in Gellius Boëtius, De Prophetische Duyve II (Leeuwarden 1664). {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Friesche Volksalmanak (1852), 12; T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten in Friesland (Leeuwarden 1886), 46, 350. Wumkes [Adama, Pieter Azn.] ADAMA (Pieter Azn.), geb. te Leeuwarden, werd in 1839 te Dingjum beroepen door het Class. bestuur, doende wat des Kerkeraads was, deed 2 Juni 1839 aldaar zijn intreerede, en werd er emeritus 1 Juli 1889. Hij vertaalde uit het Duitsch de novelle De Broodkorf (Franeker 1854). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten in Friesland (Leeuwarden 1886), 243 en S.D. van Veen, Aanvullingen en Verbeteringen (Leeuwarden 1892), 28; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1932) II, 259. Wumkes [Aefferden, Adam van (1)] AEFFERDEN (Adam van) (1), geb. te Gelder, overl. aldaar in 1604, zoon van Joannes (1), die volgt, en van Aldegonda Reyfort, was burgemeester van Gelder, vervolgens rentmeester-generaal van het hertogdom Gelder, na zijn broeder Godfried; hij deelde met zijn broeder en zijn zusters 1 Febr. 1601 de ouderlijke goederen. Hij was gehuwd met Anna Joanna Taumans; uit dit huwelijk o.a. Joannes (2), die volgt. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 6-7; Ned. Adelsboek 1912. Verzijl [Aefferden, Adam van (2)] AEFFERDEN (Adam van) (2), geb. te Gelder 29 Juni 1613, overl. op het kasteel Browis bij Gelder 2 Juli 1669, zoon van Joannes (2), die volgt, en van Clara Luytens, was raad en rekenmeester van den koning van Spanje te Roermond. Hij begon met het aanleggen van een familieregister, dat door zijn nakomelingen werd voortgezet en tot titel draagt: Liber generationis et corrigationis. Acte van komen en gaan, 4o, 38 blz., van 1613 tot heden. Hij was 20 Oct. 1644 te Brussel gehuwd met Elisabeth Malioni (geb. te Rijnsbergh 7 Sept. 1622, overl. te Gelder 10 Sept. 1666). Uit dit huwelijk 16 kinderen, o.a. Ernest Albert (die volgt), Joannes Joseph (die volgt), Franciscus (zie dl. I, kol. 35), Adriaan (die volgt), Wilhelmus Ignatius (die volgt), Maria Alexandrina (geb. te Gelder 24 Sept. 1657, overl. te Roermond 28 Aug. 1709, Ursuline aldaar); Clara Catharina (die volgt); Isabella (geb. te Roermond 22 Mei 1663, begijn te Leuven, aldaar overl. 13 Dec. 1721); Anna Isabella (geb. te Roermond 26 Juli 1664, begijn te Leuven en overste van het begijnhof, aldaar gestorven 21 Juli 1725). Zijn door een onbekende geschilderd portret bij burggraaf van Aefferden te Roermond. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 8, 11-12; Ned. Adelsboek, 1912. Verzijl [Aefferden, Adriaan van] AEFFERDEN (Adriaan van), geb. te Gelder 13 April 1655, overl. te Maeseyck 23 Mei 1705, zoon van Adam (2), die voorgaat, en van Elisabeth Malioni, trad op 17-jarigen leeftijd in de orde der Minderbroeders-capucijnen en ontving den kloosternaam van pater Felix van Gelder, werd gardiaan en novicenmeester, en overleed in het klooster zijner orde te Maeseyck. Daar hij door een langdurige ziekte verhinderd was de kinderen te onderwijzen en toch niet werkeloos wilde blijven, stelde hij verschillende gebeden samen en schreef hij twee boekjes over de gewijde geschiedenis en de manier om vroom te leven. Deze werkjes hebben tot titel: Cort begrijp der geestelijcke Historie en Daghelijcksche gheestelijcke oeffeninghe voor alle degheene, die Godtvruchtelijck in Christo willen leven, van welke beide werkjes, in één deel vereenigd, een tweede druk verscheen bij Henricus {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Korsten, lettergieter en boekdrukker te Venlo in 1734. Zijn door een onbekende geschilderd portret bij burggraaf van Aefferden te Roermond. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 10; Limburg's Jaarboek IX, afl. 3 (1903), 267. Verzijl [Aefferden, Albert Pierre Joseph burggraaf van] AEFFERDEN (Albert Pierre Joseph burggraaf van), geb. te Roermond 1 Febr. 1808, overl. aldaar 14 Oct. 1892, zoon van Jan Baptist Alexander Frans Joseph (dl. I, kol. 35) en van Maria Agnes Brigitta Henrica Petit. Hij was heer van Golten en Browis, majoor der burgerwacht van Hamont, voorzitter der commissie tot restauratie der Munsterkerk te Roermond, voorzitter van den kerkeraad zijner parochie en van de koninklijke harmonie van Roermond. Hij werd door de bezitters van riddergoederen afgevaardigd naar den landdag der Rijnprovincie en was ook erfelijk lid der Staten van den kring Gelder. Bij breve van 15 April 1835 ontving hij het kruis van de Leopoldsorde, wegens krijgsverdiensten aan het hoofd van zijn regiment in Aug. 1831, in belgischen dienst. Ook droeg hij krachtdadig bij tot het doen herleven van den nationalen geest te Roermond en het aanwakkeren van den tegenstand. Hij wierf tot dat doel een groot aantal vrijwilligers aan, die hij uit eigen middelen bewapende, toerustte en bezoldigde. In 1868 verhief de koning van Pruisen zijn erfgoederen Golten en Browis tot een heerlijkheid met een erfelijken zetel in de Staten van den kring Gelder. De koning van België stond hem bij besluit van 21 Febr. 1871 en bij gewaarmerkte brieven van 11 Dec. d.a.v. toe om den titel van burggraaf, door den koning van Spanje aan zijn overgrootoom E.J.C. van Aefferden (vgl. artikel) verleend, weder aan te nemen. Hij was 7 Febr. 1850 te Tongeren gehuwd met Mathilde Maria Robertina barones de Rosen de Dilsen, geb. te Tongeren 8 Aug. 1823, overl. te Roermond 8 Oct. 1885; uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 22-27; Le Livre d'or de l'Ordre de Leopold II, 42; Ned. Adelsboek, 1912. Verzijl [Aefferden, Arnoldus van] AEFFERDEN (Arnoldus van), geb. te Roermond 2 Dec. 1645, overl. aldaar 28 Oct. 1688, zoon van Joannes (3), die volgt, en van Christina Elisabeth Maroyen, was licentiaat in de rechten, en advocaat, schepen van Roermond 1667-88, lid der aartsbroederschap van het H. Sacrament in de St. Christoffel-kathedraal aldaar sedert 27 Juni 1688. Hij was, als schepen, den 23 Juni 1667, een der commissarissen, die aangesteld werden om toezicht te houden op de reparatiën aan de Craenpoort en St. Johanspoort; 12 April 1669 eveneens een der commissarissen, die benoemd waren, om de brieven van den kanselier en raden van het souvereine hof van Gelder te Roermond te beantwoorden; 31 Maart 1672 kreeg hij de opdracht om het proces tegen den erfvoogd van Roermond te vervolgen; 23 Maart 1673 was hij afgevaardigde der stad; 20 Maart 1681 aangesteld tot provisor van het weeshuis in plaats van den syndicus Goswinus van Dulcken; 4 Juni 1681 commissaris der burgerwacht in het kwartier van kapitein Hubert Janssen; 17 Aug. 1684 een der commissarissen, die aangesteld waren tot het beslechten der geschillen over de limieten met die van St. Odiliënberg. Hij was gehuwd met Anna Maria Wolf van der Waerden, die hem een dochter schonk. Zie: A.F. van Beurden, De Handelin- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van den Magistraat der stad Roermond (1596-1696) in Limburg's Jaarboek IX, 1-2 (1903); 158, 164, 168, 174, 176, 178, 194, 195, 205; dez., De Broederschap van het Heilig Sacrament in den St. Christoffel te Roermond in hetz. Jaarboek XXVIII, 3-4 (1922), 113; Doopregister van Roermond (doopakte 6 Mei 1681). Verzijl [Aefferden, Clara Catharina van] AEFFERDEN (Clara Catharina van), geb. te Roermond 24 Maart 1662, overl. aldaar 3 Febr. 1720, dochter van Adam (2), die voorgaat, en Elisabeth Malioni, trad 3 Febr. 1684 in de orde der ongeschoeide Carmelitessen en legde het volgend jaar de kloostergeloften af. Haar kloosternaam was Francisca Josepha à Conceptione. Zij was geïnspireerd door het lezen van het leven van de H. Theresia. Aanvankelijk verbleef zij in het klooster harer orde te Brugge, maar toen haar broeder van den koning van Spanje verkregen had, dat aan de Carmelitessen het oude Hof der Rekenkamer te Roermond werd geschonken, kwam zij zich in dat klooster vestigen, waar zij ook overleden is. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 11. Verzijl [Aefferden, Ernest Albert van] AEFFERDEN (Ernest Albert van), heer van Cosen en Weyer, geb. te Gelder 8 Jan. 1647, overl. te Roermond 19 Jan. 1704, zoon van Adam (2), die voorgaat, en Elisabeth Malioni, werd ontvanger-generaal der domeinen in het land van Gelder, na den dood van zijn peetoom den graaf Ernest van Isenburgh, welk ambt hij aanvaardde op den dag van den vrede van Rijswijk. Hij was ‘in zijn leven stichtig, zeer vroom, eerbaar, civil voor alle menschen, principaal voor de geestelijken’ (Aanteekening van Frans Adam van Aefferden). Hij ontving 10 Juli 1690 van de magistraat der stad Gelder en 15 Juli 1690 van vorst Frans van Nassau, als gouverneur en kapitein-generaal van het hertogdom Gelder, een verklaring, erkennende den adel van zijn geslacht. Sedert 28 Juni 1699 was hij ook lid der Aartsbroederschap van het H. Sacrament in de St. Christoffel-kathedraal te Roermond. Hij was 4 Mrt. 1677 te St. Truyen gehuwd met Barbara Isabella Hendrixs de Stoevensdorf (geb. te St. Truyen 28 Mei 1647, overl. te Gelder 18 Dec. 1714). Uit dit huwelijk zes kinderen o.a. Frans Adam (dl. VII, kol. 2), Ernest Ignace Christoffel, die volgt, en Clara Maria (geb. te Gelder 1 Dec. 1688, overl. te Venlo 30 Maart 1746), huwde te Gaesdonck 3 Aug. 1714 Cornelius Ouderogge (geb. te Rotterdam, overl. te Venlo 12 Juni 1773), zoon van Jan en van Catharina Stalpert van der Wiele. Zijn obitoria berustte vroeger op het stadhuis te Venlo. Zijn door een onbekende geschilderd portret bij burggraaf van Aefferden te Roermond. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 12-13, 15; Limburg's Jaarboek IX (1903), 266; Ned. Adelsboek 1912; A.F. van Beurden, De broederschap van het Heilig Sacrament in den St. Christoffel te Roermond in Limburg's Jaarboek XXVIII, 3-4 (1922), 114. Over de obitoria van Cornelius Ouderogge: A.J. Flament, Wapenschilden als obitoria op het Raadhuis te Venlo in Maasgouw 1896, 6. Verzijl [Aefferden, Ernest Ignace Christoffel burggraaf van] AEFFERDEN (Ernest Ignace Christoffel burggraaf van), markies van Quinta Florida, geb. te Gelder 13 Dec. 1686, overl. te Madrid 28 Juli 1748, zoon van Ernest Albert, die voorgaat, en Barbara Isabella Hendrixs. Hij kwam 30 Maart 1699 als edelknaap of page aan het hof {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van Karel II, koning van Spanje, werd 6 Juli 1703 eerste page, vervolgens majordomus van den prins van Asturië, opperstalmeester van koning Philips V en eerste hofmeester van koning Ferdinand. Koning Philips V gaf hem bij diploma van 2 Aug. 1729 den titel van burggraaf van Aefferden en bovendien uit gunst den Castiliaanschen titel van markies van Quinta Florida voor zijn zonen, erfgenamen en opvolgers. Het randschrift van zijn in 1713 geschilderd portret noemt hem eersten schildknaap van Z.M. den koning van Spanje. Hij was in April 1720 gehuwd met Dona Isabella de Mortalec, eeredame der koningin van Spanje, uit welk huwelijk een jong gestorven zoon werd geboren; hij hertrouwde in Jan. 1724 Dona Catharina de Rivera y Villa-Leon (geb. in Mexico, leefde nog te Madrid in Aug. 1787); dit huwelijk bleef kinderloos. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 13-15; Ned. Adelsboek 1912; Limburg's Jaarboek IX, 3 (1903), 267. Verzijl [Aefferden, Ernest Joseph Frans van] AEFFERDEN (Ernest Joseph Frans van), heer van Cosen en Weyer, markies van Quinta Florida, geb. te Venlo 5 Oct. 1724, overl. aldaar 31 Juli 1787, zoon van Frans Adam (dl. VII, kol. 2) en van Johanna Beatrix Ouderogge. Hij volgde zijn vader als raad en ontvanger-generaal der domeinen van het Overkwartier van Oostenrijksch Gelder te Venlo, op, werd markies van Quinta Florida na den dood van zijn oom Ernest Ignace Christoffel, en wordt als zoodanig herhaaldelijk in officieele stukken vermeld; kwam ook in bezit van het kasteel Nieuwenbroeck bij Besel, waarmede hij 23 April 1784 beleend werd. Hij was 26 Jan. 1755 te Straelen gehuwd met Maria Isabella barones de Cabanes (geb. op het kasteel Holtheide te Wachtendonck 15 Aug. 1724, overl. te Venlo 1 Sept. 1781). Uit dit huwelijk zeven kinderen o.a. jhr. Jan Baptist Alexander Frans Joseph (vgl. dl. I, kol. 35). Zijn door een onbekende geschilderd portret is bij burggraaf van Aefferden te Roermond. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 17 v.; Ned. Adelsboek 1912; over het kasteel Nieuwenbroeck: Publ. de la Soc. hist. et arch. dans le Limbourg (1907), 371-376. Verzijl [Aefferden, Fredericus Jacobus van] AEFFERDEN (Fredericus Jacobus van), geb. te Gelder, overl. te Maastricht vóór 28 Nov. 1788, zoon van Godefredus Egidius en van Maria Gertrudis Sweyns, en broeder van Joannes Michael (dl. VII, kol. 3). Hij was kanunnik der St. Servaaskerk te Maastricht sedert 21 Febr. 1756 als opvolger van den kanunnik Lambertus Beaumont; op 28 Nov. 1788 wordt Joannes Josephus Leonardus de Soiron als zijn opvolger benoemd. Nadere bijzonderheden over hem zijn ons niet bekend. Als aanvulling van de biografie van zijn broeder Joannes Michael, zij hier vermeld, dat diens portret en dat van zijn echtgenoote, evenals die hunner ouders en grootouders, Joannes Franciscus van Aefferden en Sibillla Poyen, berusten bij de dames de Maurissens te Eindhoven. Zie: A. Schaepkens, Liste des chanoines de l'ancienne églıse de Saint-Servais à Maestricht depuis 1468 jusqu'à 1793 in de Annales de la Société historique et archéologique à Maestricht I (1854-1855), 200, 202, 204; A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 28; Maasgouw (1926), 23. Verzijl {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aefferden, Joannes van (1)] AEFFERDEN (Joannes van) (1), geb. te Gelder, overl. aldaar omstreeks 1600, zoon van Godfried, burgemeester van Gelder, en van Margaretha Ingensiep. Hij was eerste hofmeester van Karel van Egmond, hertog van Gelder, en ontvanger-generaal der domeinen van dat hertogdom sedert 12 Juli 1559, welke functie hij tot 1578 waarnam. Hij was eerst gehuwd met Aldegondis van Reyfort en hertrouwde met Margaretha van Boetzelaer, weduwe van Cornelis van Pont. Uit het eerste huwelijk: Godfried, ontvanger-generaal van het hertogdom Gelder bij brieven van 10 Jan. 1578, in plaats van zijn vader; hij verscheen 26 Jan. 1599 op den kwartiersdag te Roermond, van wege de ridderschap; van hem wordt melding gemaakt in het verslag van een miraculeuze genezing, die in de maand Sept. 1603 te Brussel had plaats gehad; hij trad later in een kloosterorde en stichtte een familiekapel in de parochiekerk van Gelder; voorts Adam (1), die voorgaat, en twee dochters. Het tweede huwelijk was kinderloos. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 5-6; Ned. Adelsboek, 1912. Verzijl [Aefferden, Joannes van (2)] AEFFERDEN (Joannes van) (2), geb. te Gelder in 1583, overl. aldaar 14 Dec. 1648, zoon van Adam (1), die voorgaat, en Anna Joanna Taumans, was raad en ontvanger-generaal der domeinen van den Roomsch-koning in het overkwartier van Gelder. De familie bewaart de portretten van den raad J. van Aefferden en zijn eerste vrouw, geschilderd in 1611, alsook van hun zoon Adam op 9-jarigen leeftijd en van hun afstammelingen tot op onze dagen. Hij huwde drie maal: 1e te Brussel 14 Oct. 1610 Clara Luytens (geb. in 1585, overl. te Gelder in Oct. 1631); 2e Elisabeth van Ostende; 3e te Brussel 1 April 1642 Maria Steyfort. Uit het eerste huwelijk o.a. de volgende kinderen: Adam (2) (geb. 1613) zie art.; Joachim (geb. 1615, overl. 1682), praefect, huwde met Gertrudis Richardts; Joannes (3) die volgt; Henricus (geb. 1619, overl. te Venlo 4 Dec. 1691) kapitein in dienst van den koning van Spanje, huwde met Anna Catharina van Groenendael; Godefridus (geb. 1621, overl. te Boxmeer 12 Jan. 1655), was in dienst van zijn broeder Joannes (3), die volgt; hij is geen drossaard van Boxmeer geweest, zooals wel eens beweerd wordt, wel hofmeester van graaf Albert van den Berg; huwde te Boxmeer 14 Febr. 1649 Barbara Alarda Puteanus (geb. te Roermond 14 Juni 1629, overl. te Boxmeer 30 Juni 1661) en werd de stamvader van een jongeren tak der familie van Aefferden; Richarda (geb. 1623), Carmelites te Roermond; Adrianus (geb. 1625), kanunnik te Kerpen. Uit het tweede huwelijk: Susanna Clara, Carmelites te Roermond. Zijn door een onbekende geschilderd portret bij burggraaf van Aefferden te Roermond. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 7-8; Ned. Adelsboek 1912; over Godefridus: het aangehaalde werk van Pety de Thozée, 27; A.F. van Beurden, Chroniek van Boxmeer, 28, 67; dez., Aanteekeningen over Boxmeersche geslachten in Limburgsch Jaarboek III, 3-4 (1897), 297. Verzijl [Aefferden, Joannes van (3)] AEFFERDEN (Joannes van) (3), geb. te Gelder in 1617, overl. te Roermond 11 Jan. 1665, zoon van Joannes (2) en van Clara Luytcns. Hij was advocaat te Roermond, werd door graaf Albert {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Berg, die in strijd was geraakt met zijn boxmeersche onderdanen, over het al of niet bezitten der souvereiniteit over Boxmeer, St. Anthonis en half Sambeek, en die alle ambten te Boxmeer door personen liet bezetten, die zijn zaak aanhingen, als drost der heerlijkheid Boxmeer aangesteld en tevens tot diens raad. Bij het uitbreken van het groote oproer te Boxmeer, dat in 1654 begon, vertegenwoordigde hij den graaf en gebruikte tot demping van den opstand gewelddadige middelen. Hij was gehuwd met Christina Elisabeth Maroyen (geb. te Roermond 8 Aug. 1622). Uit dit huwelijk 11 kinderen, o.a. Arnoldus, vgl. eigen artikel; Joannes Cornelius, die volgt; Martina Clara Elisabeth (geb. te Roermond 11 Oct. 1648, overl. aldaar 2 Aug. 1738) huwde te Roermond 17 Sept. 1681 Gerardus Petit (geb. op het kasteel Ayendonck; overl. te Roermond 11 Maart 1718), J.U.L. advocaat van het souvereine hof van Gelder te Roermond, raad van hetzelfde sedert 1702, lid der H. Sacramentsbroederschap sedert 9 Juni 1709; Albertus Franciscus Josephus (geb. te Boxmeer 25 Mei 1652), was licentiaat in de beide rechten en griffier van het souvereine hof van Gelder te Roermond in 1676, in 1681 luitenant in het regiment van baron de Autel, huwde met Francisca Margaretha Holtbecker; Oswaldus Franciscus (geb. te Boxmeer 23 April 1661), kanunnik te Brugge, vermeld 1722; Josephus (geb. te Boxmeer 7 April 1663), koninklijk ontvanger-generaal in het district Gelder en landscholtis van het ambt Montfort, huwde te Roermond 9 Nov. 1697 met Theresia van Aefferden (vgl. artikel Matthias v.A. kol. 11). Zie: A.F. van Beurden, Chroniek van Boxmeer (Roermond 1890), 26-28; Genealogiën achter deze chroniek, 66-67; dez., Aanteekeningen over Boxmeersche geslachten in Limburg's Jaarboek III, 3-4 (1897), 297; Doopregister van Roermond 1645-1650, van Boxmeer 1652-1663; A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 8. Verzijl [Aefferden, Joannes Cornelius van] AEFFERDEN (Joannes Cornelius van), geb. te Roermond 27 Juni 1647, overl. aldaar 27 Oct. 1722, zoon van Joannes (3), die voorgaat, en van Christina Elisabeth Maroyen, was licentiaat in de beide rechten, advocaat aan het souvereine hof van Gelder te Roermond, raad van hetzelfde hof 1702-1707, 1720-1722, tevens momboir, lid der broederschap van het H. Sacrament in de St. Christoffel-Kathedraal sedert 26 Jan. 1690, meester van dezelfde broederschap 1692. Hij was 8 Oct. 1687 te Roermond gehuwd met Allegonda Maria Isabella de Werimont (geb. te Roermond 28 Mei 1660). Uit dit huwelijk zes kinderen o.a. Martinus Joannes (ook genoemd Martinus Josephus of Josephus v.A.) (geb. te Roermond 11 Febr. 1689, overl. aldaar 5 Juli 1763), was raad van het souvereine hof van Gelder te Roermond, raad en landrentmeester of ontvanger-generaal te Roermond, schepen aldaar 1736-1737; hij huwde 16 Febr. 1744 te Venlo met Clara Catharina Maria van Aefferden (geb. te Roermond 22 Aug. 1712, overl. aldaar 17 Juli 1766), dochter van Frans Adam (dl. VII, kol. 2) en van Johanna Beatrix Ouderogge. Zie: A.F. van Beurden, Lijst der kanseliers en raden van het Souverein Hof te Roermond onder Oostenrijksch bestuur en lijst der Burgemeesters en Schepenen van Roermond onder Oosternijksch bestuur in Limburg's Jaarboek XX, 2 (1914), 116, 125; dez., De Broederschap van het Heilig Sacra- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ment in den St. Christoffel te Roermond in hetz. Jaarboek XXVIII, 3-4 (1922), 113, 116; Doopregister van Roermond 1688-1699; A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 15-16. Verzijl [Aefferden, Joannes Joseph van] AEFFERDEN (Joannes Joseph van), geb. te Gelder 19 Jan. 1650, overl. te Gaesdonck 29 Juli 1721, zoon van Adam (2), zie artikel, en van Elisabeth Malioni. Hij trad eerst in het leger en werd cornet, aanvaardde echter vervolgens den geestelijken stand en werd kanunnik regulier van het klooster den Gaesdonck bij Goch; hij werd daarna pastoor van Goch, dan gezant van den honing van Pruisen aan het spaansche Hof. Hij werd in 1703 tot prior van Gaesdonck gekozen en ontving van den koning van Pruisen den titel van proost. Hij werd begraven op het koor der kerk van Gaesdonck, onder een grafzerk versierd met zijn wapens en voorzien van een grafschrift. Zijn door een onbekende geschilderd portret, bij burggraaf van Aefferden te Roermond, stelt hem voor als proost. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 9. Verzijl [Aefferden, Matthias van] AEFFERDEN (Matthias van), ged. te Venlo 18 Juni 1630, overl. te Roermond 5 Jan. 1708, zoon van Sigisbertus (Sibertus of Gisbertus) en van Aleidis van Eyll, was advocaat te Roermond, raad van het souvereine hof van Gelder aldaar. Sedert 10 Juni 1668 lid van de aartsbroederschap van het H. Sacrament in de St. Christoffel-kathedraal te Roermond, van welke broederschap hij in 1669 meester en 28 Juni 1699 keizer was. Hij huwde 1 Mei 1655 te Sevenum met Anna Boener (geb. te Venlo 22 Juli 1626). Uit dit huwelijk 8 kinderen, o.a. Theresia (geb. te Roermond 2 Mei 1662), huwde aldaar 9 Nov. 1697 Joseph van Aefferden (vgl. artikel Joannes (3) v.A., kol. 9) en Sibertus Adamus (geb. te Roermond 26 Maart 1666, overl. aldaar ongehuwd 30 Sept. 1728). Zie: A.F. van Beurden, De Broederschap van het H. Sacrament in den St. Christoffel te Roermond in Limburg's Jaarboek XXVIII, 3-4 (1922), 113, 116; Doopregister van Roermond 1656-73; Jan Verzijl, Genealogie Boener (m.s.). Verzijl [Aefferden, Wilhelmus Ignatius van] AEFFERDEN (Wilhelmus Ignatius van), geb. te Gelder op Pinksterdag 1656, overl. te Madrid in 1700, zoon van Adam (2), zie artikel, en van Elisabeth Malioni, was eerst kapitein in dienst van den Koning van Spanje, werd vervolgens priester. Hij was vicarius van het H. Geestaltaar in de parochiekerk te Gelder en van het officie Browis in de kapel van het kasteel van dien naam, welk officie gesticht was door zijn grootvader Jan van Aefferden. Later werd hij kanunnik, eerst te Brugge, daarna te Termonde; hij vergezelde in 1699 zijn broeder Joannes Joseph naar het spaansche Hof en werd eere-kapelaan van den Koning. Zie: A. Pety de Thozée, La Famille van Aefferden. Notice Historique et Biographique (Liège 1904), 10-11. Verzijl [Aenghelen, Pieter van] A(E)NGHELEN (Pieter [van]), of Engelen, overl. te Alkmaar 14 Mei 1664. Hij was eenige jaren, hoewel niet in ons land geordend, als luthersch predikant te Alkmaar en Zaandam werkzaam, en gaf enkele werkjes uit, o.a.: Herbarius of Kruid- en Bloemboek (Amst. 1663). Zijn portret door een onbekende was 1742 in het bezit van zijn dochter (zie Paauw, Europa's Lutherdom, 362). {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: J. Loosjes, Naamlijst van predikanten enz. der luth. kerk in Ned. ('s Grav. 1925), 7 v.; dez., Gesch. der luth. kerk in de Ned. ('s Gravenh. 1921), 111; R. Arrenberg, Naamregister van Nederduitsche boeken tot 1787, 9. Knipscheer [Aerdts, Joannes] AERDTS (Joannes), geb. te Maashees 31 Maart 1676, overl. te Broeckhuysenvorst 24 Maart 1751, zoon van Leonard Janszn. Aerdts en van Anna Hermens, werd 26 Sept. 1712 tot secretaris der heerlijkheid Broeckhuysen benoemd en 20 Jan. 1713 beëedigd, en als scholtis aldaar 9 Jan. 1717. Hij was 11 Febr. 1701 te Broeckhuysenvorst gehuwd met Hendrina van Gulick, alias Boumans (geb. aldaar 8 Aug. 1675, overl. als commensaal in het klooster van Oostrum 27 Sept. 1759). Beiden liggen vóór het O.L. Vr. altaar in de kerk van Broeckhuysen begraven. Zij hadden o.a. de volgende kinderen: Leonardus Petrus (geb. te Broeckhuysenvorst 5 Jan. 1704, eerst kapelaan aldaar, sedert 20 Mei 1752 pastoor te Lottum, overl. ald. 8 Juli 1773); Anna Maria Josepha (geb. te Broeckhuysen 1 Mei 1714, overl. te Horst 27 Dec. 1757), huwde te Horst 5 Mei 1737 Jan Jacob van Douveren, scholtis aldaar (zie dl. VII, kol. 381); Antoon Adolf Jan (geb. te Broeckhuysen 21 Juli 1716, overl. aldaar 3 Juli 1776), was secretaris van Broeckhuysen 1748-51, scholtis aldaar 1751-76, tevens rentmeester van het adellijk huis en ambtman te Lottum, huwde Anna Catharina Syberts (geb. te Broeckhuysen 18 Febr. 1716, overl. aldaar 2 Sept. 1787), waarvan o.a. Maria Petronella (geb. te Broeckhuysen 30 Dec. 1746), huwde aldaar 14 Jan. 1772 Mr. Theodorus Antonius Borret, rentmeester der Duitsche Ordenscommanderie te Gemert (geb. te Ravenstein 31 Juli 1756, overl. op het kasteel te Gemert 15 Juni 1786) en Johanna Catharina (geb. te Broeckhuysen 18 Oct. 1748), huwde aldaar 26 Oct. 1779 Jan Joseph Strauven, rentmeester van het Nieuwklooster onder Asperden bij Goch (geb. te Contzen bij Montjoie en overl. te Asperden 27 Oct. 1784). Zie: Publ. de la Soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg (1896-97), 117-120; Limburg's Jaarboek (1905), 127-128; Maasgouw (1908), 35, 36, 69. Verzijl [Agricola, Rodolphus Frisius] AGRICOLA (Rodolphus) Frisius, ook naar zijn vader: Roelof Huusman, geb. 17 Febr. 1444 (?) te Baflo, overl. 27 Oct. 1485 te Heidelberg. Hij was een buitenechtelijk kind. Zijn vader was Hendrik Huusman, ook zich noemende Hendrik Vries, licentiaat in de theologie en pastoor te Baflo. Hij werd op den dag van Rodolphus' geboorte abt van het Benediktijner nonnenklooster Zelwaer, Selwert of Siloe, in de nabijheid van Groningen gelegen. De moeder heette Zycka; zij is later getrouwd met een kleermaker Syeko Schroeder in Baflo en had bij hem nog twee zoons en een meisje. 27 Mrt. 1454 kreeg Rudolphus een prebende van den bisschop van Munster, waaruit de kosten van zijn opvoeding konden bestreden worden. Vroeg openbaarde zich bij hem aanleg voor muziek en schilderkunst en liefhebberij in de paardensport. Zijn eerste onderricht kreeg hij aan de Sint Maartenschool te Groningen. Daarna studeerde hij aan de Universiteit te Erfurt. 1 Mei 1456 is hij aldaar ingeschreven in het matrikel. Toen werd aldaar ook ingeschreven Rudolf Langen, de beroemde munstersche humanist en vriend van Agricola. Erfurt was een humanistisch centrum. Vermoedelijk in 1462 op 20 Mei werd Agricola te Keulen ingeschreven in de faculteit der Artes. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte studeerde hij nog te Leuven, waar hij den magistertitel verwierf met grooten lof (1465). In Leuven vooral is hij doorgedrongen in den geest der oudheid; hij leerde er ook goed Fransch spreken. Hij wendde zich af van de spitsvondigheden der scholastiek. Men vermoedt dat hij na zijn magisterschap te Leuven nog rechten heeft gestudeerd aldaar. In 1469 is hij stellig te Pavia, vermoedelijk kwam hij daar reeds in 1468. Op aandrang van zijn familie deed hij daar aan rechtstudie, doch zijn liefde ging uit naar de vrije kunsten. Hij las Cicero en Quintilianus, wier stijl hij navolgde; de jonge graven Johannes en Fredericus de Ottingen en andere studenten kozen hem tot leermeester. Hij hield goede oraties bij de verkiezing van den rector scholarum van studentengilden, waarbij zijn humanistische geest zich openbaart. Vermoedelijk in 1470 is hij terug in het Noorden in het klooster van zijn vader. Na een tweede verblijf in Pavia is hij weer terug in het vaderland omstreeks 1474. Vermoedelijk in datzelfde jaar verblijft hij ten huize van den humanist Maurits van Spiegelberg op het kasteel te 's Heerenberg bij Emmerik, waar juist Hegius de leider der school geworden was. Hij steunde zijn vriend Hegius daar in de studie van het zuivere Latijn en het Grieksch. Daarna vinden we hem terug in Ferrara, in de quattrocento een groot centrum van humanistische cultuur. 20 Oct. 1475 is de eerste bekende datum uit zijn verblijf aldaar. Hij zong er den lof van Ercole I in een academische oratie. Er studeerden toen in Ferrara verscheidene Nederlanders, ook in het bijzonder Groningers. Ook nederlandsche musici waren in trek aan het hof van Ercole; Agricola is aan het hof verbonden geweest als orgelspeler (1476), wat hem niet verhinderde zich geheel op de studie van het Grieksch te werpen onder Battista Guarino. Hij was toen ongeveer wat wij thans privaatdocent noemen aan de universiteit. Bij den aanvang van het academie-jaar 1476-77 werd hij belast met de openingsrede; hij sprak In Laudem Philosophiae et reliquarum artium en maakte daarbij op de Italianen indruk zoowel door zijn geleerdheid als door den bevalligen vorm der rede en de schoone voordracht. Daarop volgde een vertaling uit het Grieksch in het Latijn van den Axiochus ‘over het onbevreesd zijn voor den dood’, dien hij nog ten onrechte aan Plato toeschreef. Ook vertaalde hij Isocrates' Paraenesis ad Demonicum (1478), opgedragen aan zijn halfbroer Johannes, die hem naar Italië gevolgd was voor de studie van Latijn en Grieksch. En dan van Isocrates De Regno. Een andere groep vormen de vertalingen van Progymnasmata van Aphthonius en de Praeexcercitamenta van Hermogenes, uit welke werken van litteraire theorie groeit De Inventione dialectica, dat hij reeds in Ferrara begon en later voltooide. Het is een streng, oorspronkelijk systeem van dialectiek, waarin zich een scherpe critische geest openbaart, een uitvoerige ontleding van alles wat bij de redeneerkunde te pas komt; hij strijdt tegen alle nuttelooze spitsvondigheden en schept een werk van groote beteekenis voor de vorming van den toenmaligen humanist. In zijn Declamationes aliquot L. Annei Senecae trad hij op als voortreffelijk commentator, met geschiedkundige, kultuurhistorische, taalkundige, wijsgeerige notities, woordafleidingen, enz. De formando Studio (1484) handelt over methode bij de studie in een langen brief aan Jacobus Barbirianus; het is humanistische paedagogie. Van het leeraarschap in de practijk had hij een afkeer. Verder schreef Agricola gelegenheidsgedichten, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstige gedichten en epigrammen. Zoo is er o.a. een Carmen Heroïcum gewijd aan den H. Judocus uit dankbaarheid voor de genezing van een ernstige ziekte te Ferrara. Hij liet drukken zijn Anna Mater, een uitvoerig gedicht op de moeder van Maria. In de epigrammen, waarvan echter de meeste verloren zijn geraakt, schijnt zijn grootste dichterlijke kracht gelegen te hebben. In Italië nog schreef hij zijn Vita Petrarchae (1477 ?), waarin hij Petrarca weet te waardeeren als den aanvoerder van de humanistische beweging en een schets geeft van zijn leven. In Stuttgart in de Staatsbibliotheek bevindt zich een handschrift van de verzamelde werken van Agricola. Na zich in Italië gevormd te hebben keerde hij terug naar zijn vaderland. Onderweg bleef hij eenigen tijd bij den bisschop van Augsburg, Johannes graaf van Werdenberg te Dillingen. De bisschop had Agricola door diens vriend Dietrich von Plessingen leeren kennen. Onder hun beider aansporing werkte hij voort aan zijn De Inventione dialectica, waarvan hij de opdracht aan Dietrich dateert op 15 Aug. 1479. Als beleefdheid voor zijn gastheer droeg hij dezen op een vertaling van Lucianus over het niet lichtvaardig gelooven van kwaadsprekerij. Van Dillingen nam hij zijn weg over Spiers, waar hij zijn vriend uit zijn italiaanschen studietijd Johannes von Dalberg bezocht, begin September. Over Keulen kwam hij in het voorjaar van 1480 in zijn geboortestreek en werd in deze landen met latijnsche huldezangen begroet, o.a. door den munsterschen humanist Frederik Moorman. Met tal van geleerden, in het bijzonder met Hegius, houdt hij briefwisseling en blijft zoo de propagandist van het humanisme in ons land en over de grenzen. Na een verblijf in het klooster waar zijn vader abt was, werd hij secretaris en pensionaris (syndicus) van Groningen, onder welke taak zich de humanist spoedig gedrukt voelt, ‘alsof hij arm en behoeftig in de lybische woestijn zwierf’. Hij kreeg er de leiding van een lang proces waarin de stad al jaren gewikkeld was en dat eerst na zijn dood tot een einde kwam. Voor dit proces moest hij reizen, ook naar het humanistische hof van keizer Maximiliaan. Zoo heeft hij ook in andere aangelegenheden in verschillende plaatsen de belangen van Groningen vertegenwoordigd. Overal doorsnuffelde hij de bibliotheken en hij vergat daarbij de humanistische propaganda niet. In het Noorden vond hij steun bij Wessel Gansfort, die daar ook teruggekeerd was. In de abdij van Aduard ontmoetten verschillende humanistische geleerden elkaar. Maximiliaan wilde Agricola aan zijn hof verbinden als leeraar voor zijn kinderen, doch zijn begeerte naar rust en onafhankelijkheid deed hem dit afslaan. Ook was er sprake van, dat hij hoofd van een latijnsche school in Antwerpen zou worden; zijn vrienden gaven zich hiervoor moeite. Ook zijn oude studiemakker Joh. von Dalberg, toen bisschop van Worms en kanselier van de universiteit van Heidelberg, noodigde hem aan zijn hof. In Oct. 1482 kwam hij te Heidelberg. De meest mogelijke vrijheid werd hem daar beloofd en financieele onafhankelijkheid. Na drie weken ging hij naar huis terug met de belofte om zich, na regeling van zijn zaken in Groningen, voorgoed in Heidelberg te komen vestigen. Onderweg wijst hij het plan van Antwerpen af. Eerst in April 1484 aanvaardde hij den tocht naar Heidelberg, aarzelend, doch de overtuiging, dat hij alleen daar een hem waardig wetenschappelijk milieu zou vinden, gat den doorslag. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Mei 1484 kwam hij te Heidelberg aan, waar hij door den bisschop goed ontvangen werd, doch hij kon zich aanvankelijk moeilijk aanpassen. Hij hield een oratie voor de priestersynode te Worms Exhortatio ad Clerum Wormatiensem, die over de waardigheid van het priesterschap handelde. Hij vertaalde den Mycillus van Lucianus in het Latijn, een dialoog over het schijngeluk der hoogere standen, Luciani Sophistae Graece Gallus. Hij begon te Heidelberg met zijn studie van het Hebreeuwsch, waartoe de bisschop een geleerden Jood, die tot het Christendom overgegaan was, tot zijn beschikking stelde. Zijn doel hierbij was Bijbelstudie, waaraan hij zijn oudere jaren wilde wijden. Hij heeft zelfs gedacht aan een eigen vertaling van het Oude Testament, trouw den tekst volgend, maar in sierlijker Latijn dan de Vulgaat. Hij stond von Dalberg bij in zijn wetenschappelijke studie en deze door hem gedeeltelijk gevormde geleerde werd later het hoofd van de Sodalitas litteraria Rhenana, waarin het westduitsche humanisme zich ontplooide. Hij hield aan de universiteit voorlezingen over Plinius. Vakmannen raadpleegden hem over het verstaan van Aristoteles; hij was op velerlei gebied de wetenschappelijke raadsman voor velen. In de vele academische disputen ontwarde hij de ingewikkeldste vraagstukken. Met Kerstmis 1484 sprak hij een rede uit: De nativitate sive immensa natalis diei Jesu Christu laetitia. Hij stond in briefwisseling met den straatsburger boekhandelaar Adolf Rusch, die voortdurend boeken en handschriften voor hem koopt, met de straatsburger humanisten Thomas Wolff en Petrus Schott en vooral met Reuchlin en Hegius. Ook met historische studiën hield hij zich bezig; hij schreef een epitome over het rijk der Syriërs en Perzen, over de burgertwisten der grieksche staten, over Philippus en Alexander, over de gewichtigste gebeurtenissen van het germaansche rijk. Hij verbond hieraan leering voor de toestanden van zijn eigen tijd en zoo kreeg hij ook politieken invloed in 's bisschops raad. Dit werk is waarschijnlijk niet gedrukt en ook in handschrift is het niet teruggevonden. In Mei 1485 vergezelde hij den bisschop naar Rome naar het pauselijk hof van Innocentius III. Zijn Ferrara vond hij verwoest door de oorlogen die de Paus en Venetië er tegen gevoerd hadden. Nog einde Mei kwam hij in Rome. Von Dalberg hield voor den Paus een oratie door Agricola vervaardigd en die in Rome opgang maakte door het sierlijke Latijn. Zijn oude vriend Johan van Plessingen in dienst van den kardinaal Giuliano della Rovere, den lateren Julius II, is vermoedelijk zijn wegwijzer geweest die hem Rome victrix gentium leerde kennen, zijn lang gekoesterd ideaal. Na het beloofde land gezien te hebben trok hij tegen zijn zin terug met zijn vriend, den bisschop. In Trente moest hij wegens een aanval van de febris quartana achterblijven. In Sept. 1485 zette hij de reis voort. Eenmaal in Heidelberg stortte hij weer in en hij is 27 Oct. 1485 aldaar overleden. Op zijn sterfbed schonk hij den bisschop nog een Cicero-hs. Ook zijn vrienden Dietrich von Plessingen en de medicus Adolphus Occo waren bij zijn sterfbed aanwezig. Hij werd in de pij der Derde orde van Franciscus, in de kerk aan Franciscus gewijd, ter aarde besteld. Joh. Reuchlin hield de lijkrede. Von Dalberg stichtte een gedenkteeken op zijn graf. Zijn door onbekenden geschilderde portretten in het Museum te Groningen, het Museum te Leeuwarden en het Klaarkampster weeshuis te Franeker (zie voor bijzonderheden Moes, Icon. batava no 84); gegraveerde portretten door J.Th. de Brij, Ph. Galle (in Miraeus, Icones), {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. Haid, G. Konsé, A. van der Laan, S. à Lamsweerde, N. de Larmessin en een onbekende; ook bij Schotanus, Gesch. van Friesland, p. 378 en bij Foppens, Bibliotheca Belg. II, p. 1079; houtsnede in P. Jovius, Vitae, p. 61. Zie: Fr. von Bezold, Rudolf Agricola, Ein Vertreter der italienischen Renaissance (München 1884); Georg Ihm, Der Humanist Rudolf Agricola, sein Leben und seine Schriften (Paderborn 1893); P.S. Allen, The Letters of Rudolph Agricola (Engl. Historical Review) (April 1906), p. 302 vlg.; H.E.J.M. van der Velden, Rudolphus Agricola (Leiden 1911). De verzamelde werken werden in 2 deelen uitgegeven door Alardus van Amsterdam in 1539 te Keulen. De titel van het eerste deel is Rodolphi Agricolae Phrysii De Inventione dialectica libri omnes etc., en van het tweede deel: Rodolphi Agricolae Phrysii Lucubrationes aliquot lectu dignissimae etc. Prinsen [Ainsworth, Henry of Henricus] AINSWORTH (Henry of Henricus), geb. te Swanton (bij Norwich) 1570, overl. te Amsterdam 1622, Hebraïcus en voorganger der Brownisten. Als zijn ouders worden opgegeven Lawrence Ainsworth en Dorothy Grimshaw. Zijn vader zou onderwijs gegeven hebben aan de ‘grammar school’ te Blackburn, waar Henry zijn eerste opvoeding zou gekregen hebben. Op zijn 13e jaar was hij wees. Dat hij in Cambridge gestudeerd zou hebben, ıs niet juist, immers men vindt zijn naam niet onder de aldaar ingeschreven studenten vermeld. Niet bekend is, waar hij zijn later bekende grondige kennis van het Hebreeuwsch heeft opgedaan. Op volwassen leeftijd sloot hij zich aan bij de Brownisten, die toenmaals in Engeland aan harde vervolging bloot stonden. Na een kort verblijf in Ierland, begaf hij zich naar Amsterdam (1593), waar zich een aantal Brownisten hadden gevestigd. Ainsworth had reeds van Engeland uit het verblijf dezer lieden te Amsterdam met de stedelijke autoriteiten geregeld. Aldaar leidden deze Brownisten, die onze taal niet machtig waren, een zeer schamel bestaan. Zoo werd Ainsworth zelf knecht bij een boekverkooper op een salaris van negen stuivers in de week. Hij stelde zich aan het hoofd van de gemeente als ‘teacher’ (leeraar) en vervaardigde om de verbrokkeling zijner gemeente tegen te gaan een geloofsbelijdenis, die anoniem gedrukt werd onder den titel A true confession of the faith and humble acknowledgement of the alegeance which her Majestie's subjects, falsely called Brownists, do hould etc. (Amsterdam ? 1596). In 1597 voegde zich ook Francis Johnson (zie art. in dit dl.) bij de gemeente te Amsterdam, waar deze tot ‘pastor’ of ‘teaching elder’ werd benoemd. De geloofsbelijdenis werd nu herdrukt onder den titel The confession of faith of certain English people etc. (1598) en in het Lat. vertaald als Confessio fidei Anglorum quorundam in Belgia exulantium etc. (1598); in den eng. herdruk van 1602 worden als auteurs Johnson en Ainsworth genoemd. De gemeente der Brownisten te Amsterdam onder beide voorgangers telde ongeveer 300 leden. Zij had met veel tegenstand te kampen, zoowel van de zijde van den magistraat als van die der gereformeerde predikanten. De persoon van Ainsworth gaf aan de gemeente evenwel een zekere autoriteit, immers diens uitgebreide kennis van het Hebreeuwsch werd algemeen erkend. Zoo gaf men te Leiden toe, dat geen hoogleeraar aldaar zoo ervaren was in deze taal als Ainsworth; wellicht - zeide men - overtrof zelfs niemand in Europa hem in kennis. De maatschappelijke positie van Ainsworth veranderde hierdoor mede; ook de boekverkooper, bij wien hij nog een tijdlang in {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst bleef, trad hem in financieel opzicht tegemoet. In 1607 huwde hij in zijn woonplaats (onder-tr. 29 Mrt.) op 36-jarigen leeftijd met Margery Halie, van Ipswich afkomstig, weduwe van Richard Appelbey. Hij woonde toenmaals op den Singel bij de Heipoort. Zijn geboorteplaats Swanton wordt in de huwelijksinteekenacte uitdrukkelijk vermeld. Intusschen bleven de Brownisten onderling niet eendrachtig, hoewel Ainsworth, die een bescheiden en vredelievend man was, alle pogingen in het werk stelde om scheuringen te verhinderen. Eerst scheidde een nevengemeente onder John Smyth zich geheel van de Brownisten af; daarna kreeg Ainsworth met Johnson twist over de kerkelijke tucht, waarvan het gevolg was dat de gemeente sinds 16 Dec. 1610 uiteenviel in Johnsonnianen of Franciseanen en Ainsworthianen. De partij van Johnson week uit naar Emden, doch keerde na eenigen tijd wederom naar Amsterdam terug. Johnson zelf overleed aldaar in 1618. Daarna was Ainsworth wederom de eenige predikant bij de gemeente. Na een bezoek aan Ierland, stierf hij te Amsterdam aan een langdurig nierlijden (Nic. Tulp, Observationes medicae II, cap. 43). Omtrent zijn dood ging later het gerucht, dat hij vergiftigd zou zijn door de Joden, omdat dezen een door hem voorgesteld godsdienstdispuut niet wenschten. Dit verhaal is wellicht ontstaan, omdat Ainsworth in verband met zijn groote kennis van het Hebreeuwsch met joodsche rabbijnen omgang had. Ainsworth heeft vele theologische strijdschriften en exegetische werken geschreven. Na de reeds vermelde geloofsbelijdenis verscheen van hem in samenwerking met Fr. Johnson Apology or defence of such Christians as are commonly but unjustly called Brownists (Amsterdam 1604); een hollandsche vert. hiervan verscheen 1612 en 1670. Hierop geraakte hij in een theologischen twist met Hugh Broughton (zie art. in dit dl.), hetgeen hem in de pen gaf Certayne questions concerning (1) silk or wool in the High Priest's Ephod etc. handled between H. Broughton and Henry Ainsworth (London 1605). Hiertegen schreef Broughton An admonition of Mr. Francis Blackwell, door Ainsworth beantwoord met An answer to the articles of unlearnedness objected to me by Mr. Broughton. Ainsworth voerde dezen strijd met gematigdheid, terwijl Broughton zijn tegenstander met smaadredenen overlaadde en o.a. beweerde dat Ainsworth geen woord Hebreeuwsch kende! Verder verscheen nog van Ainsworth's hand: Answer to Mr. Stone's sermon (1605); The Communion of Saincts (Amsterdam 1607, herdr. 1615, 1618, 1628, Amsterdam 1640, Nova Belgia 1640, 1789, Aberdeen 1844); An arrow against idolatrie (Amsterdam 1611, herdr. 1617, 1624, z.p. 1640, Nova Belgia 1640); Counter-poyson: Considerations touching the points in difference between the Godly ministers of the Church of England and the seduced Brethren of the Separation (Amsterdam? 1608, herdr. 1612, 1642); An epistle sent unto two daughters of Warwick etc. With a refutation of the errors therein (Amsterdam 1608); A defence of the holy scriptures etc. (Amsterdam 1609); The book of Psalmes, English both in prose and metre (Amsterdam 1612, herdr. 1617, 1626, 1639, 1644); An animadversion to Mr. Rich. Clyfton's advertisement etc. (Amsterdam 1613); The trying out of the truth begun and prosequuted in certain letters and passages between John Aynsworth and Henry Aynsworth etc. (1615); A reply of a pretended Christian Plea for the Anti-Christ Church of Rome, published by Francis Johnson A.D. 1617 (z.p. 1620). Dit laat- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ste strijdschrift was tegen den toenmaals reeds ovcrleden Fr. Johnson gericht. Voor dien tijd van groot belang waren Ainsworth' commentaren op den Bijbel. De waarde er van werd dan ook algemeen erkend. Tot zelfs in 1846 werden zij in Engeland herdrukt en zij schijnen ook thans nog geraadpleegd te worden. Bij zijn verklaringen citeert Ainsworth geregeld joodsche commentatoren, als Jeruzalemische Thargum, Breshit Rabbah, Jarchi (Raschi) en Chikoeni. In het bijzonder maakt hij tot toelichting der in den Pentateuch voorkomende wetten gebruik van Maimonides' codex, waaruit hij geheele paragrafen overneemt. Er verscheen van Ainsworth: Annotations upon the first book of Moses called Genesis (Amsterdam 1616, herdr. 1621); Annotations upon the second book of Moses called Exodus (Amsterdam 1617, herdr. London 1622); Annotations upon the third book of Moses called Leviticus (Amsterdam 1618, herdr. 1626); Annotations upon the fourth book of Moses called Numbers (Amsterdam, 1619); Annotations upon the fifth book of Moses called Deuteronomie (z.p. 1619). Deze commentaren werden verzameld uitgegeven onder den titel Annotations upon the five books of Moses (London 1619, herdr. 1621, 1626, 1627, 1639), later vermeerderd als Annotations upon the five books of Moses, the Psalms and the Song of Songs (London 1627, herdr. 1639). Laatstgenoemde commentaar werd in het Nedcrlandsch vertaald onder den titel Aanteekeningen over de vijf boeken Mosis, Psalmen en Hooge lied door Henricus Ainsworth ende nu uit 't Engelsch vert. door Sibrandus Vomelius (Leeuwarden 1690); een duitsche vertaling volgde in 1692. Ainsworth liet bij zijn dood een groot aantal manuscripten na, veelal commentaren op bijbelboeken; door een twist tusschen zijn zoon en zijn opvolger John Canne (zie art. in dit dl.) werden deze manuscripten echter nimmer gedrukt. Na zijn dood verscheen nog: A censure upon a dialogue of the Anabaptists intituled a description of what God hath predestined concerning man (1623); Solomon's song of songs in English metre (1623, herdr. 1626); A seasonable discourse etc. (1623, herdr. 1642, 1643, 1645, 1651); Certain notes of Mr. Henry Aynsworth, his last sermon. Taken by pen in the publique delivery by one of his flock a little before his death, anno 1622 (1630); Advertisement touching some objections against the sincerity of the Hebrew text and the allegations of the Rabbins in his annotations (1639); The old orthodox foundation of religion (London 1641, herdr. 1653) enz. Zijn vertalingen in verzen zijn zonder eenige dichterlijke waarde; men moet zelfs erkennen, dat zijn gedichten bijzonder slecht zijn. Zie: Dexter, Congregationalism of the last three hundred years (1880); Dictionary of National Biography I (1885), 191, e.v. en de aldaar aangehaalde bronnen; J.G. de Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2e reeks, 10e dl. (1881), 220 e.v.; Pollard and Redgrave, A short-titled catalogue of books printed in England etc. (1926), 82-83; L. Hirschel, Een godsdienstdispuut te Amsterdam in het begin der 17e eeuw in De Vrijdagavond VI (1929), 178 e.v., 197 e.v. Wijnman [Aldendorp, Goris van] ALDENDORP (Goris van) Hendriksz., doopsgezind predikant te Utrecht, die zich met A. van Heuven (dl. VII, kol. 586) e.a. aansloot bij de partij van Galenus Abrahamsz (dl. V, kol. 215). De stedelijke overheid verbood hun het prediken 12 Aug. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 1661. Cornelis Gentman (zie dl. IV, kol. 641) mengde zich in dezen strijd. Zie: Doopsgezinde Bijdragen (1916), 145-195, in een artikel van W.J. Kühler, De strijd om de belijdenis in de ver. Vlaamsche, Friesche en Hoogd. gemeente te Utrecht; dez., Het Socianisme in Nederl. (Leid. 1912), 168; Catal. van de bibliotheek der Ver. Dpsg. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 119-121; Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a/M. 1913), 20; de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenboek van Prot. Godgel. in Ned. III, 166-171. Knipscheer [Alemans, Abraham] ALEMANS (Abraham), zoon van Joost Mijndertse, een zeeuwschen boer van Ouddorp bij Goedereede, doch die papieren bezat, waarmede hij bewijzen kon, dat hij afstamde van Jan Aelman, ridder, natuurlijken zoon van Willem III, graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. Dit kwam onder de aandacht van Hendrik van Wijn, pensionaris van Brielle, die het aan prins Willem V mededeelde. Deze trok zich de zaak aan, liet de twee zonen van Joost Mijndertse naar den Haag komen en plaatste hen bij de Hollandsche Garde, waar zij officier werden. Zij werden als edelen erkend op 28 Aug. 1814. Abraham werd luitenant-kolonel, ging met den Prins naar Engeland en stierf ongehuwd 28 Mei 1835 in zijn geboorteplaats Ouddorp. van Beurden [Alma, Dirk] ALMA (Dirk), geb. te Amsterdam in 1844, bezocht het gymnasium te Nijmegen, werd na toelatingsexamen op 4 Juli 1863, aan de utrechtsche hoogeschool als jur. student ingeschreven op 13 Sept. 1863 en daarna bevorderd tot meester in de rechten. Hij associeerde zich met de kassiersfirma ten Cate-Fennema te Sneek, waar hij in 1885 tot burgemeester werd benoemd, in welk ambt hij werkzaam bleef tot zijn dood 29 Nov. 1906. Hij was o.m. lid van het hoofdbestuur der Doopsgezinde Sociëteit. Wumkes [Alma, Hermanus] ALMA (Hermanus), geb. 10 Mei 1839 te Menaldum, overl. te Leeuwarden 3 Oct. 1915, zoon van Hendrik Willem Alma, die in 1867-77 notaris was te Berlikum en een kleinzoon van Tjeerd Alma, van 1835-69 notaris te Menaldum. Hij werd 11 Febr. 1876 benoemd tot notaris te Ferwerd, bleef daar tot 1891 en werd toen overgeplaatst naar Berlikum, waar hij bleef tot 1910. Toen hij bij zijn grootvader op het kantoor was, richtte hij te Menaldum het tooneelgezelschap ‘Nut en Genoegen’ op. Hij is de anonyme schrijver van drie tooneelstukken: Trije jierren letter of Levi Smoel, de lotterijjoad (Frentsjer, 1863, 2e pr. 1882); Rabberij beskamme en woldwaen beleane (Frentsjer, 1865, 1e en 2e pr.); Frijheid, likheid en broerskip (Leauwert 1866). Hij bezorgde met S.v.d. Burg het Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 70-jarig bestaan der Vereeniging van notarissen in het Arrondissement Leeuwarden op 9 Jan. 1915, z. pl. en j. (1914). Zie mijn opstel: Menamer Toaniellibben in Sljucht en Rjucht (1927), 774. Wumkes [Alma, Nikolaas] ALMA (Nikolaas), predikant te Rauwerd 1676-83, te Oosterlittens 1683-1701, en te Bolsward van 1701-27, waar hij in laatstgenoemd jaar overleed. Men vindt van hem verzen in Th. Elgersma, Cygnea Cantio, dl. 1 (Leeuwarden 1679) en in Nic. Schiere, Doctrina Testamentorum et Foederum divinorum omnium (Leeuwarden 1718). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten in Friesland (Leeuwarden 1886), blz. 270, 286, 345. Wumkes {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} [Almonde, Daniël van] ALMONDE (Daniël van) schreef De zaligheid des zondaars (Amst. 1772), en gaf een nederl. vertaling naar het Hoogduitsch van F. Bacon, Der Charakter und die besonderen Eigenschaften eines gläubigen Christen. Van zijn leven is niets bekend. Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankt. a/M. 1913), 36; Catal. v.d. bibliotheek der Ver. Dpsg. gem. te Amst. (Amst. 1919), 233. Knipscheer [Altena, Mr. Hector Livius van] ALTENA (Mr. Hector Livius van), geb. te Blessum, gemeente Menaldumadeel, gedoopt 19 Mei 1741, overl. te Leeuwarden 11 Apr. 1806; hij was de zoon van Henricus Wiardus van Altena, die volgt, en Johanna Hildegond van Glinstra. Hij studeerde te Groningen, waar hij 21 Sept. 1758 werd ingeschreven en in 1764 in de rechten promoveerde. Hij zette zich als advocaat te Tietjerk (gemeente Tietjerksteradeel) neder en werd in 1782 lid der Staten van Friesland. Hij was een der medestanders van C.L. van Beyma (dl. VIII, kol. 94) en was een der hoofden van het verzet tegen de orangistische meerderheid, eindigend in de verovering van Franeker op 3 Sept. 1787. Hij werd 16 Oct. 1787 evenals de andere leden van de Franeker vergadering buiten de zoogenaamde amnestie gesloten. Hij vluchtte eerst naar de Oostenrijksche Nederlanden en daarna naar St. Omer. Hoewel hij zeer bemiddeld was, kwam hij daar geheel berooid aan, zoodat hem door de fransche regeering een onderstand van 24 livres per week werd toegekend. Na den omkeer van 1795 werd hij als een der leden van de provisioneele volksvertegenwoordiging van Friesland aangewezen. Hoewel dit college op 19 Febr. het eerst vergaderde, kwam hij eerst 21 Mrt. uit St. Omer terug en nam dien dag zitting. Op 23 Juni 1795, toen de keuze voor het definitieve bestuur van Friesland door de bevolking plaats had, werd hij in Dantumadeel tot een der leden voor die grietenij gekozen. Op 30 Mrt. 1796 werd hij in het district Leeuwarden, buitengemeenten, tot lid der Nationale Vergadering gekozen. Hij sloot zich hier bij de radicalen aan en toen C.L. van Beyma op 17 Juni d.a.v zitting nam, werd hij diens volgeling. Later, toen van Beyma te zeer een federalistisch standpunt, vooral op het gebied der financiën, innam, volgde van Altena Vreede. Op 11 Oct. 1796 las O.G. Gorter, lid voor Oosterwierum, daar v.A. ziek was, een advies van hem voor in zake de verschillen in Friesland tusschen de verbannene leden van het bestuur en de radicalen, die het bestuur in handen hadden genomen. Op 12 d.a.v. werd met 47 tegen 43 stemmen in zijn zin besloten, geen stappen ten behoeve der verbannenen te doen. Daardoor is die provincie nog tot Juni 1798 aan de radicalen en hun wanbeheer overgeleverd geweest. Op 2 Aug. 1797 werd van Altena niet herkozen, maar wel gekozen in het district Leeuwarden (stad). Deze verkiezing werd wegens daarbij voorgekomen onregelmatigheden ongeldig verklaard, maar op 11 Oct. d.a.v. werd hij in hetzelfde district opnieuw gekozen. Bij den staatsgreep van 22 Jan. 1798 sloot hij zich bij de bewerkers aan. Hij was van 19 Febr. tot 5 Mrt. en later van 30 Apr. tot 4 Mei 1798 voorzitter van het nu Constitueerende vergadering genoemde lichaam. Op 4 Mei werd een voorstel voor nieuwe verkiezingen gedaan, maar daarbij op het voetspoor van Frankrijk in Oct. 1795 bepaald, dat alle leden ook in de nieuwe vergadering zitting zouden hebben (in Frankrijk was het ⅔ deel geweest). {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegelijk werd de vergadering in een Eerste (= onze Tweede) Kamer in een Tweede Kamer verdeeld; van Altena werd tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hierdoor eindigde ook zijn presidium dat anders voor 14 dagen gold. Door den staatsgreep van 12 Juni 1798 eindigde zijn lidmaatschap dezer vergadering. Hij heeft verder geen openbare betrekking bekleed. Op 11 Sept. 1801 werd hem voor de nadeelen, door hem in 1787 en volgende jaren geleden, ƒ 39947.17 schadevergoeding toegekend. Hij huwde in 1768 Albertina Pierson; de afkondiging van het huwelijk te Tietjerk had 22 Mei van dat jaar plaats. Zijn portret is gegraveerd door A. Hulk. Ramaer [Altena, Henricus Wiardus van] ALTENA (Henricus Wiardus van), geb. in 1709, overl. 13 Dec. 1771, was eerst vaandrig onder het regiment Oranje-Friesland en werd 13 Maart 1739 aangesteld tot griffier van het Hof van Friesland, voor welke waardigheid hij in 1746 schijnt bedankt te hebben; toen werd hij volmacht ten landsdage, in 1748 was hij lid van de Staten en werd in 1751 grietman van Tietjerksteradeel. Hij had bij Johanna Hillegonda Glinstra negen kinderen, waaronder zijn zoon Hector Livius, die voorgaat. Na haar dood hertrouwde hij met Anna Catharina Doys, weduwe van Samuel de Lannoy. Zijn wapen bestond in een veld van azuur, met een dwarsbalk van goud, waarop drie eenden van zilver, boven en onder den balk een klaverblad van goud. Aan hem waren verwant Dr. R.H.v. Altena, raad in de vroedschap en secretaris van Leeuwarden, schrijver van Edelmoedige en volkslievende schriftelijke propositie (Leeuw. 1786), wiens bibliotheek verkocht is 23 Apr. 1796, en H.L. van Altena, postmeester van Friesland, schrijver van Consideratiën aan de Commissie van 18 uit de representanten van Friesland ingegeven (Leeuw. 1795). Zie: mijn Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930), 343, 395, 405, 414; H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen, 135, 136. Wumkes [Altes, Jan Philip Korthals] ALTES (Jan Philip Korthals), geb. te Amsterdam 22 Aug. 1827, overl. aldaar 16 Nov. 1904, was de zoon van Johann Philipp Altes en Antonia Korthals. Opgeleid voor den handel, werd hij door zijn oom Evert Korthals opgenomen in diens graanfactorzaak. Hij zette dit bedrijf later, nadat hij vergunning verkregen had om den naam Korthals aan den zijnen te voegen, onder de firma Korthals Altes voort. Zijn inzicht, energie en arbeidskracht brachten dit bedrijf tot grooten bloei. Hij maakte studie van de toepassing van technische hulpmiddelen bij het lossen, laden en reinigen van granen en den opslag daarvan in silo's. In 1872 maakte hij een studiereis naar Engeland en Frankrijk en richtte daarna op zijn pakhuis Galatz op Wittenburg een mechanische laad-, los- en reinigingsinrichting op. Op 24 Apr. 1897 legde hij den eersten steen voor een graansilo, waarin 21.600.000 kilo graan geborgen konden worden. Met deze stichting aan diep vaarwater (het Noordzeekanaal) en aan de westzijde der stad, in de richting naar de Noordzee, was zijn denkbeeld verwezenlijkt. Zonder de aanwezigheid van deze inrichting ware ingeval van oorlog approviandeering der vesting Amsterdam onmogelijk geweest. Ten gevolge van het verdringen der zeilvaart door de stoomvaart en het in dienst stellen van steeds grootere schepen was het langzamerhand {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ondoenlijk, deze met van Amsterdam komende of daarheen bestemde goederen te vullen. De overblijvende ruimte moest worden aangevuld en daarvoor was een goede verbinding met het achterland, in het bijzonder de duitsche Rijnlanden, dringend noodig. Daar het Merwedekanaal binnen eenige jaren gereed zou zijn, richtte Altes met K. Bunge en H. Voûte in 1885 de Amsterdamsche Rijnbeurtvaart op. Hij nam in 1898 ontslag als directeur dezer maatschappij en werd toen haar commissaris. Van 1887 tot zijn overlijden had hij zitting in de Rijnvaartcommissie te Amsterdam. Op 5 Juni 1888 werd hij tot lid van den raad van Amsterdam gekozen. Hij bleef dit tot zijn overlijden. Hij maakte als zoodanig van 1890 af deel uit van de commissie van bijstand in het beheer der gemeente-handelsinrichtingen en van haar subcommissiën: van 1892 tot zijn overlijden voor de Handelskade en de handelsinrichtingen langs het oostelijk IJ; van 1894 tot 1901 voor de Hout- en Petroleumhavens; en van 1899 tot 1901 en in 1904 voor het stedelijk Handelsentrepôt; eindelijk van 1897 tot zijn overlijden van de commissie van advies bij den bouw en daarna bij de exploitatie der nieuwe Koopmansbeurs. Hij was voorstander van de uitbreiding van Amsterdam naar de westzijde en heeft zeer betreurd dat het plan van Dr. Ir. C. Lely voor een open haven, gaande tot bij Halfweg, op heftige wijze door Dr. H.F.R. Hubrecht is tegengewerkt. De drinkwatervoorziening van Amsterdam had zijn belangstelling. Hij heeft zich tegen een Rijnwaterleiding verzet. Hij wist niet, dat de hoeveelheid in het duin niet onuitputtelijk is, wil men niet het gevaar van verzouting loopen. In 1903 maakte hij een reis naar Nederlandsch Indië, vooral om twee zijner zonen te bezoeken. Hij had zich ook voorgenomen, den zoon van een jeugdvriend, die in de binnenlanden van Celebes woonde, te bezoeken en hoewel men hem dezen tocht ontraadde, heeft hij hem volbracht. Hij had, hoewel klein van gestalte, een krachtig lichaam. Voor de belangen zijner arbeiders had hij een open oog. Toen zij eens in staking gegaan waren, kwam hij naar hen toe, zeide: ‘Staat hier niet te luieren maar gaat aan uw werk’. Zij tikten aan hun pet en deden zooals hij gezegd had. Toen hij bij een gemeenteraadsverkiezing tot de aftredende leden behoorde en verscheidene partijen gezamenlijk tegen de liberale partij, van welke hij deel uitmaakte, kandidaten gesteld hadden, kwam in de vrijzinnig-democratische Groene Amsterdammer het rijmpje voor: ls hij op de korenbeurs een man van groot gewicht. Toch weegt hij voor het Prinsenhof te licht. Hoewel hij geen groot redenaar was, wisten de kiezers, dat zij hun belangen gerust aan hem konden toevertrouwen, en zij herkozen hem. Korthals Altes huwde 27 Juni 1855 Maria ter Haar, overl. 4 Oct. 1895, bij wie hij 6 zonen en 2 dochters had, en hertrouwde in 1901 haar tweelingzuster Metta ter Haar, die hem overleefde. Ramaer [Ament, Harmen Thieden] AMENT (Harmen Thieden), geb. te Amsterdam 1 Dec. 1768, overl. te Sneek 5 Febr. 1839. Hij was een zoon van Michiel Ament en Margaretha Elisabeth Thieden. Eerst bezocht hij een kostschool te Muiden, daarna de latijnsche school te Zutphen (1781). ln 1783 kwam hij aldaar in de leer bij een apotheker. Vurig aanhanger der patriotsche beginselen geworden, nam hij te Zutphen dienst {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} bij een compagnie onder commando van F.B. baron van der Capellen, heer van Rijsselt (zie dl. VIII, kol. 245). Na zich korten tijd in den wapenhandel te hebben geoefend, keerde hij op verzoek van zijn vader naar Amsterdam terug en kwam aldaar in dienst van een apotheker, wonende in de Leidschestraat. Te Amsterdam maakte hij als vrijwilliger de woelingen mede. Met zijn compagnie trok hij in Mei 1787 naar Utrecht, doch na de nederlaag der Patriotten keerde hij naar Amsterdam terug. In Dec. 1787 engageerde hij zich als vaandrig bij het patriotsch garnizoen te St. Omer, doch toen ook dit op niets uitliep, verhuurde hij zich als apothekersbediende te Sneek, in welke stad hij in 1791 zelf een apotheek opzette. Hij huwde aldaar 23 Sept. 1792 met Tytje Jansdr. Stoker, die evenwel reeds het volgend jaar overleed. De omwenteling van 1795 gaf voldoening aan zijn politieke aspiraties. Reeds in laatstgenoemd jaar werd hij in zijn woonplaats luitenant bij de gewapende schutterij en lid van het Comité van Waakzaamheid. In 1796 werd hij plaatsvervangend lid van het gerecht te Sneek en koos men hem als representant in het provinciaal bestuur van Friesland. Het daaropvolgend jaar werd hij secretaris van Oostdongeradeel; hij ging echter te Dokkum wonen en huwde te Metslawier ten tweede male (14 Juli 1799) met Sjoukje Gongrijp. In 1800 werd hij door het district Dokkum afgevaardigd naar het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks, waar hij tot de radicale elementen behoorde. Tegen de meer conservatieve staatsregeling van 1801 heeft hij zich dan ook ten sterkste verzet, zoodat het niet te verwonderen is, dat hij in het nieuwe vertegenwoordigend lichaam, dat in dat jaar optrad, niet gekozen werd. Hij keerde naar Dokkum terug en werd het volgend jaar benoemd tot notaris. Daarna vertrok hij naar Ameland, waar hij tevens secretaris van den drost was. Hier bleef hij tot 1808, was vervolgens van 1812-18 notaris te Dokkum en trok vermoedelijk kort daarop naar Amsterdam. Althans in 1825 was hij daar commies 1e klasse der in- en uitgaande rechten en accijnzen, terwijl hij in 1828 ontvanger der directe belastingen te Tzum (Fr.) werd, welk ambt hij tot 1835 bleef vervullen. Zijn laatste levensjaren bracht hij in Sneek door, waar hij ook begraven werd. Hij liet na een hs., dat een verhaal geeft van zijn jeugd en jongelingsjaren en merkwaardig is, omdat de schrijver als ooggetuige de meest belangrijke gebeurtenissen en krijgsbedrijven uit de jaren 1786 en 1787 beschrijft. Dit hs. is in het bezit van een achterkleinzoon van den schrijver, H.J. Ament, arts te Sneek, en werd door Mr. A. Haga met een inleiding uitgegeven in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap XLVIII (1927), 1 e.v. Wijnman [Ames, William] AMES (William), niet te verwarren met Guil. Amesius (zie dl. VI, kol. 36). Hij kwam met John Stubbs en William Caton als een van de eerste kwakers in ons land. Dezen kwamen in 1655 voor het eerst uit Engeland hierheen. Wel hadden zij onder de doopsgezinden invloed, maar de overheid vervolgde hen. Zij waren in Amsterdam, Rotterdam en Gouda. De gereformeerde synoden van 1657 te Rotterdam en van 1659 te Gouda handelen over hen. Na een verblijf in Duitschland, ook te Danzig, keerde Ames na 1663 in ons land terug, en begaf zich naar Gelderland, Overijsel en Friesland, in welke laatste provincie ten jare 1662 een wet tegen ‘socinianen en kwakers’ was uitgevaardigd. Daarna verliezen wij hem uit het oog. Van hem zijn bekend: 23 vragen van Willem Ames en eenige {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} andere geschriften in de Doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam. Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 55 v.; Chr. Sepp, Bibliotheek van Nederl. kerkgeschiedschrijvers (Leid. 1886), 425; J.C. van Slee, De Rijnsburger collegianten (Haarl. 1895), 388, 391; Catal. van de bibliotheek der Ver. Dpsg. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 118. Knipscheer [Amezaga, Margaretha d'] AMEZAGA (Margaretha d'), geb. te Aken 1586, overl. te Venlo 1660, dochter van Antonius, chirurg, wonende te Aken, sproot uit een spaansch geslacht, dat te Leuven, Roermond, Venlo en Aken zijn vertakkingen had; zij trad in het klooster Trans-Cedron te Venlo, werd gekleed 20 Sept. 1614 en geprofest 28 Sept. 1615; zij werd 11 Jan. 1615 door voorspraak van O.L.V. van Scherpenheuvel wonderbaar genezen van een verlamming in haar linkerarm en tevens van een doodelijke ziekte. Dit blijkt uit een proces verbaal d.d. 7 Maart 1615, opgemaakt door den venloschen stadssecretaris Conrardus Schenck, en ook uit een latijnsche verklaring van den italiaanschen medicus Pontius Malioni, medeonderteekend door Antonius van der Donck. Hierover verscheen: Een seer schoon Mirakel geschiedt tot Venlo in Gelderlandt (Leuven 1615). Na haar wonderbare genezing, verzorgde zij gedurende vele jaren, met voorbeeldigen ijver, de zieken. Zie: M. Hub. H. Michels, Geschiedenis van de Lorettokapel te Genooi en de daarmede in verband staande geschiedenis der kloosters Mariëndael te Genooi en Trans Cedron te Venlo, 21-26, 62-63, 224; J.A.F. Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland. Verzijl [Amezaga, Matthias d'] AMEZAGA (Matthias d'), overl. te Rolduc bij Kerkrade 26 Juli 1666, zoon van Antonius en van Agnes Belgens. Zijn vader had onder Parma in het leger van den koning van Spanje gediend; zijn moeder was een dochter van Mathias Belgens, stadhouder der heerlijkheid Nuth. Door toedoen van zijn broeder Gulielmus, die kapitein in het spaansch leger was, werd Mathias, die destijds proost in Limburg was, door den Koning van Spanje 29 Sept. 1664 tot abt van Rolduc benoemd. Hij wordt ons beschreven als een persoon, goedig en vredelievend van aard, die echter niet opgewassen was tegen de moeilijkheden, welke de waardigheid van abt met zich bracht. Gedurende zijn tweejarig bestuur had hij aanhoudend te strijden met de zoogenaamde ‘Zeloten’ van Kerkrade, die, onder leiding van een oudorganist der abdij, zich tot doel hadden gesteld, het dorp Kerkrade onafhankelijk te maken van den abt, hun leenheer, om het als eigen domein te besturen. Desnietemin vatte onze abt zijn taak ernstig op en trachtte zoo goed mogelijk de kloostertucht te herstellen, zooals blijkt uit een reglement, bestaande uit dertien punten of statuten, hetwelk 23 Febr. 1665 aan de kloosterlingen werd voorgelegd en waarvan het origineel nog in het archief van Rolduc bewaard wordt. Zie: R. Corten en A.H.M. Ruyten, Rolduc in woord en beeld, 130-131. Verzijl [Ancken, Hans] ANCKEN (Hans), geb. te Spies in 1674, overl. na 1720. Hij was, evenals Samuel Peter Meihuizen en Barbara Frij, een Doopsgezind vluchteling uit Zwitserland. Een schip vol vluchtenden kwam in Aug. 1711 te Amsterdam aan. Ancken werd de stichter van de doopsgezinde gemeente te Groningen. Hij had bij zijn komst hier te lande een vrouw, een zoon en twee dochters. Weldra was de kleine gemeente gesplitst in oude en nieuwe Zwitsers. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 72; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Gron. enz. I (Leeuw. en Gron. 1842), 181-186; [Huizinga], Stamboek.... der nakomelingen van Samuel Peter (Meihuizen).... (Gron. 1890), 42, 58-61. Knipscheer [Andriesse, Gauke Cornelis] ANDRIESSE (Gauke Cornelis), geb. te Grouw 25 Mei 1835, overl. te Huizum 2 Febr. 1897, van beroep bleeker, gehuwd met Anna Wijga, warm voorstander van de friesche taal, blijkens zijn bijdragen in de Iduna, Bijekoer en Fryske Husfrjeon (1854-64). Zie: mijn opstel In Huzumer Klaverblêd in Sljucht en Rjucht (1928), 134. Wumkes [Andrieszoon, Michiel] ANDRIESZOON (Michiel), reeds volwassen in 1566, overl. bij Emden 10 April 1593. Hij was reeds vóór 1566 ‘vicaris’ te Lekkum en Miedum (onder Leeuwarden) en in 1567 hagepreeker in West-Friesland, misschien ook te Deventer. Daarna vluchtte hij waarschijnlijk naar Emden en verliezen wij hem uit het oog tot het voorjaar van 1572, als hij reeds predikant te Vlissingen is geweest. Korten tijd daarna, vóór 30 Oct. 1573, was hij predikant te 's Gravenhage, maar hij vluchtte op genoemden datum voor de Spanjaarden. Eenige maanden, nog in 1573, heeft hij de gemeente te Heenvliet gediend; en nog vóór 15 Juni 1574 was hij alweer te Dirksland. In 1577 is hij daar niet meer; eerst in 1581 vinden wij hem terug, en wel te Zevenhoven; dáár was hij toen al ‘langen tijdt’. Nog stond hij te Woubrugge omstreeks 1582-83. Een poging om in Friesland een gemeente te kunnen dienen mislukte in 1585. Eindelijk stond hij te Westerhuizen ‘een kerkdorp ten Westen van Hinta en tusschen Groot Middelum gelegen’. Daar stierf hij. Een zwervend leven was alzoo zijn deel, een gevolg van zijn verzet tegen de zich vestigende en organiseerende Gereformeerde Kerk, waarbij hij te zeer steunde en vertrouwde op de macht van wereldlijke beschermheeren. Doch dat is hem voortdurend, in het bijzonder na 1581 als gevolg van de politieke gebeurtenissen, noodlottig geworden. Als zijn beide ambtgenooten te 's Gravenhage worden genoemd Hieronymus Hortensius (dl. VIII, kol. 853-855) en Jan Pietersz [Castricum] (dl. I, kol. 588v.). Zijn levensloop is niet van belang om de beteekenis van zijn persoon. Zijn biograaf, J. Smit, is zelfs geneigd hem ‘een zeer twijfelachtige figuur’ te noemen, ook na de breedere uitwerking van zijn lotgevallen. Hoe dikwijls hij echter voor de kerkelijke vergaderingen gedaagd en gevonnist is, wij vernemen geen klachten over zijn leer, weinige over zijn leven. In zijn foutief steunen op uitwendige macht kwam hij - het is geen verontschuldiging! - echter overeen èn met de Remonstranten, wier voorlooper ook hij wordt geacht, èn met de dordtsche synode van 1618-19. Hoewel Michiel Andrieszoon dus geen groote daden liet zien noch eenig geschrift heeft uitgegeven, blijkt zijn eerst in de laatste jaren ontdekte levensloop bijzonder belangrijk. Zie: Ned. Archief voor Kerkgesch. XIX (1926), 220-222, 236, XXIV (1931), 26-67; men vindt hier de opstellen van J. Smit als naschriften van zijn Den Haag in den Geuzentijd (uitgave van ‘Die Haghe’, 1922), getiteld: De vestiging van het Protestantisme in Den Haag en zijn eerste voorgangers en: Michiel Andrieszoon, de eerste predikant van Den Haag, medestander van Coolhaas in zijn strijd tegen kerkorde en confessie; F.S. Knipscheer, Henricus Leo (Huis ter Heide 1929), 51-55; Rutgers, Acta, 144, 151-153, 430; Reitsma en van Veen, Acta I, 101, 107, II, 140 v. 194, 208, 211-217, 227, 252, 272, VI, 20 v.; Reits- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ma, Oostergoo (Leeuw. 1888), 50, aant. 1; Werken Marnix-Vereeniging III, II, 170, 188, 195. Knipscheer [Anneken] ANNEKEN, een martelares op 23 Jan. 1539 te Delft verdronken. Zij wordt meestal aangeduid als Anneken van Rotterdam, ook als Anneken Jans van den Briel (Doopsgez. bijdragen 1870, 51). Zij is in den Briel op 24-jarigen leeftijd te gelijk met haar man Arent Jans door zekeren Meynart gedoopt. S. Cramer verhaalt dat haar zoon bekend is als Esaias de Lint, die burgemeester van Rotterdam en een vriend van Johan van Oldenbarneveld was. Het Testament en een Liedeken van Anneken van Rotterdam vindt men in Het Offer des Heeren. De vraag of zij Davidjorist is geweest wordt door S. Cramer terecht voorzichtig behandeld. De bibliotheek van de Doopsgezinde gemeente te Amsterdam bezit nog een origineel ‘vliegend blaadje’: Hier begint dat Testament dat Anneken Esaias haren sone bestelt heeft...., na ghedrucket na een olde gedruckte copye 1539. Deze uitgave (z. jaar) is in elk geval van vóór 1560. Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 73; Doopsgezinde Bijdragen (1870), 51; K. Vos, Menno Simons (Leid. 1914), 56, 65v.; Bibliotheca Reformatoria Neerlandica II ('s Gravenh. 1904), 17, 22, 26, 29, 70-77; Catalogus van de bibliotheek der Ver. dpsg. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 58. Knipscheer [Anslo, Gerbrandt] ANSLO (Gerbrandt), geb. te Amsterdam in 1612, overl. ald. April 1643. Hij was de oudste zoon van den doopsgezinden leeraar Cornelis Claesz Anslo (dl. I, kol. 153) en Aaltje Gerritsdr Schouten. Hij werd bij de Waterlandsche Gemeente der Doopsgezinden te Amsterdam gedoopt op 17 Dec. 1632 en ondertrouwde aldaar op 20 Mrt. 1636 met Abigael Schouten (overl. Apr. 65, dochter van Laurens Cornelisz S., den rijksten inwoner van Weesp en een neef van Vondel), die na zijn dood hertrouwde met den doopsgezmden leeraar Dr. Johannes Verlaan (zie art.). Vondel maakte een gedicht op Anslo's huwelijk: De Bruyloft van Cana, Aen Garbrant Anslo en Abigel Schouten. Anslo was lakenhandelaar op den Nieuwendijk te Amsterdam; als zoodanig fungeerde hij eenigen tijd als hoofdman van de saainering (met de andere hoofdlieden Pieter Noortdijck, Jaques de Win en Gerrit Kuycken werd hij in 1643 uitgeschilderd door Abraham v. Diepenbeeck). Gerbrandt Anslo was een ervaren kenner van het Hebreeuwsch, waarin hij Menasse ben Israël tot leermeester had. In diens De resurrectione mortuorum (Amst. 1636) komt van Anslo een hebreeuwsch echo-gedicht voor, dat van een voor dien tijd voortreffelijke kennis van het Hebreeuwsch getuigt. Dezelfde Menasse droeg zijn verhandeling De fragilitate humana (Amsterd. 1642) met een uitvoerig voorwoord op ‘ad praestantissimum Gerebrandum Anslo’. Uit dit voorwoord blijkt dat Anslo en Menasse zeer bevriend met elkander waren en herhaaldelijk bij elkaar op bezoek kwamen. De Bibliotheca Rosenthaliana te Amsterdam is in het bezit van de praagsche editie van het hebreeuwsche werk Lewoes (1609) met de handteekening van Anslo. Dit exemplaar behoorde dus vroeger tot diens bibliotheek. Anslo schijnt ook de arabische taal beoefend te hebben. De Universiteitsbibliotheek te Utrecht bezit twee arabische handschriften, oorspronkelijk een geschenk van Chr. Ravius van Anslo. Later schonk Anslo deze handschriften aan genoemde bibliotheek. De door hem nagelaten bibliotheek bestond {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} uit turksche, arabische, perzische en grieksche boeken en handschriften; de academische senaat van Utrecht adviseerde 28 Nov. 1643 tot aankoop dezer bibliotheek. Door Anslo's financieele hulp werd Georgius Gentius (zie art.) in staat gesteld zich in de oostersche talen te oefenen. Een dochter van Gerbrandt was Aaltje of Alida, die in 1658 trouwde met den koopman Michiel Block (1635-70); op dit huwelijk maakte Vondel eveneens een bruiloftsgedicht. Wellicht was een tweede dochter van Gerbrandt een zekere Abigel Gerbrants, die jong gestorven moet zijn en wier godvruchtige woorden voor haar sterven in een boekje verzameld werden. Van dit boekje is evenwel tot nu toe geen exemplaar bekend; het bestaan er van weten wij uit een ander dergelijk werkje Laetste Uyren van Susanna Bickes (Amsterdam 1664, 20e dr. 1752). Zie: Knippenberg, Reyer Anslo (1913); Catalogus codicum manu scripterum Bibl. Univ. Rheno-Trajectinae (Trajecti ad Rhenum 1887), no. 1441, 1450; J.M. Hillesum, Bijdrage tot de bibliografie van Menasseh Ben Israel's geschriften in Het Boek (1927), 355; A.C. Duker, Gisb. Voetius III (1897), 11; W.M.C. Juynboll, Zeventiende eeuwsche beoefenaars van het Arabisch in Nederland (1931), 185, 205, 216, 244 (waar hij abusievelijk Nicolaas Anslo Wordt genoemd); Maandschrift De Ned. Leeuw (1929), 100/101; Vondelkroniek (1930), 170-173 (artikelen van schrijver dezes); Het Boek (1930), 220, 335. Wijnman [Anthonisz, Abraham] ANTHONISZ (Abraham), of Anthonissen, geb. (vermoedelijk te Antwerpen) in 1586, overl. na 1641. Hij vestigde zich te Amsterdam, waar hij het beroep uitoefende van vischkooper en een overtuigd aanhanger der remonstranten werd. In de dagen van de ergste verbolgenheid tegen laatstgenoemden plaatste hij het beeld van Oldenbarneveldt in den kelderboog van zijn woning op den hoek van de Warmoesgracht (thans Raadhuisstraat) en Heerengracht te Amsterdam en herbergde hij aldaar Geesteranus. Zijn vriend Wtenboogaert deed hij op zijn kosten door Rembrandt schilderen. In 1641 was hij met Jacob Aertsz Colom (zie art. in dit dl.) arbiter in een procedure tusschen den boekverkooper Evert Cloppenburch en Mathias Havius. Het vermogen van Abraham Anthonisz werd in 1631 geschat op ƒ 16.000. Een broeder van Abraham was Hans Anthonisz. of Anthonissen (afkomstig van Antwerpen en ‘packer’ van beroep), die als weduwnaar van Digna Cornelisdr., in 1623 te Amsterdam huwde met Barbara Jaspersdr., weduwe van Gerardt Brandtz. (vgl. dl. VI, kol. 183, waar abusievelijk staat Baile Jaspersdr.). De bekende remonstrantsche predikant Brandt was een kleinzoon van Barbara Jaspersdr. Een gelijknamige zoon van Abraham Anthonissen huwde met Lijsbeth Jansdr., een dochter van Jan Theunisz. (zie art. in dit dl.). Zie: J. Tideman, De stichting der Remonstrantsche Broederschap II, 194; B. Tideman Jzn., Portretten van Joh. Wtenbogaert in Oud-Holland XXI (1903), 127 e.v.; Hofstede de Groot, Urkunden über Rembrandt; Kleerkooper van Stockum, De boekhandel te Amsterdam II (1914-16), 1228; Jaarboek Amstelodamum XXV (1928), 77, 123. Wijnman [Argenteau, François Joseph Charles Marie graaf de Mercy d'] ARGENTEAU (François Joseph Charles Marie graaf de Mercy d'), geb. te Luik 10 April 1780, overl. te Argenteau (provincie Luik) 25 {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan. 1869, was de zoon van Joseph Louis Eugène graat d'Argenteau d'Ochain en Marie Joseph Françoise Antoinette gravin van Limburg Stirum. Hij erfde in 1794 van zijn oom Florimont Claude de Mercy d'Argenteau diens bezittingen en zijn vader nam toen den naam Mercy bij den zijnen voor hem aan. Hij had een militaire opvoeding en werd 1 Febr. 1805 kamerheer van keizer Napoleon I en het volgend jaar gezant van Frankrijk te München, waar hij bleef tot Napoleons val, toen hij naar de Zuidelijke Nederlanden, tot welke Luik nu behoorde, terugkeerde. Op 15 Sept. 1815 benoemde koning Willem I hem tot gouverneur der provincie Zuid-Brabant. In 1816 werd hij in de ridderschap der provincie Luik opgenomen en tot kamerheer des Konings benoemd. Hij had, hoewel goed clericaal, in zijn betrekking als gouverneur den eed aan den Koning afgelegd, maar toen de bisschop van Gent de Broglie een beweging op touw zette om aan de ambtenaren te verbieden, dien eed te doen en hij de gedane eeden nietig verklaarde, waarna hij 8 November 1817 tot deportatie veroordeeld werd (aan welk arrest hij zich door de vlucht onttrok), rezen er bij d'Argenteau bedenkingen over den door hem afgelegden eed op en hij verzocht na eenig beraad ontslag als gouverneur, dat hem 19 Mrt. 1818 met ingang van 2 Apr. d.a.v. eervol verleend werd. Hij bleef kamerheer omdat hij als zoodanig geen eed had behoeven te doen, maar bedankte voor een benoeming tot lid van den Raad van State en ook voor een hem door den Koning aangeboden lidmaatschap der Eerste Kamer om dezelfde reden. Op een feest aan het hof te Brussel op 26 Oct. 1823 vroeg de Koning hem of het waar was, dat hij zijn kinderen in Frankrijk liet opvoeden. Dit bevestigend, zeide hij, dat zijn jongste kind binnenkort ook daarheen zou gaan. De Koning zeide hem, dat hij iets zoo onvaderlandlievends wel zou kunnen en ook gaarne wilde beletten, waarop d'Argenteau antwoordde, dat hij zich dan zoude scheiden van een land, waar zoo iets gebeurde. Willem I zeide toen: Daartoe hebt gij het recht en wendde zich af. Eenige dagen later zond d'Argenteau zijn kamerheer-sleutel aan den Koning terug. Op 14 Aug. 1825 is door den Koning werkelijk het verbod om buitenslands te studeeren uitgevaardigd. D'Argenteau bleef verder ambteloos. Hij huwde 6 Nov. 1803 Theresa Anna Henriëtte gravin von Paar, geb. 12 Juli 1778, overl. 10 Juli 1854, bij wie hij 3 zonen en 2 dochters had. Ramaer [Arnhem, Henric van] ARNHEM (Henric van), of Hendrik Gijsbertszn., geb. vermoedelijk te Arnhem, procurator van het klooster Hieronymusdal bij Delft, was in 1483 rector van het ‘collaciehuys van Sinte Pauwels binnen der Goude’, waarvan hij de geschiedenis geschreven heeft, die in 1899 is uitgeg. door A.H.L. Hensen in de Bijdr. en meded. v.h. Hist. Gen. XX, 8-46. Het geschriftje heeft eenig belang, omdat in dit fraterhuis tot 1419 de monniken waren gehuisvest, die in dat jaar het beroemde klooster Steyn betrokken, alsmede omdat de catalogus van de bescheiden boekerij er in is opgenomen en ten slotte omdat de schr. in de inleiding over de waardevermindering van het geld in 1483 handelt. Zie: Inleiding bij de genoemde uitg. en L.A. Kesper, Gymnasium te Gouda, 1897. Romein [Arnold, Mr. Willem] ARNOLD (Mr. Willem), geb. te Amsterdam 1654, overl. aldaar 2 Febr. 1723. Hij werd als jur. stud. te Harderwijk ingeschreven 21 Mei 1677 (‘Guil- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} helmius Arnoldi’), nogmaals als jur. cand. 28 Mei 1679 (‘Wilhelmus Arnold’) en promoveerde aldaar in laatstgenoemd jaar in de rechten. Hij vestigde zich daarna als advocaat te Amsterdam. Wonende op de Heerengracht aldaar, trouwde hij te 's Gravenhage in 1680 (ondertr. te Amsterdam 23 Mei) met Ida van Bockhoven, te 's Gravenhage woonachtig. Na den dood van den courantier Casparus Commelin (dl. VI, kol. 324), werden Willem Arnold en Jacomijntje van Duyveland, weduwe van Aart Dirksz Oossaan, door de stedelijke overheid van Amsterdam tot courantiers aangesteld (5 Juni 1693), nadat op 29 Mei 1693 hun instructie was vastgesteld; hun aanstelling hield in ‘dat alle de lasten, zo van correspondentiën, papier, drukloon, etc. alsmede alle de profijten op en van dezelve Couranten en Nouvelles vallende zullen komen voor hen half en half in 't gemeen: des zal den voorn. Arnold bezorgen de behoorlijke Nouvelles, dezelve vertaalen, en de uit te geevene Couranten en Nouvelles daarvan formeeren. Waartegens de voorzeide Weduwe tot haaren laste zal nemen het debit en distributie derzelve Couranten en Nouvelles, daar en zo zulx zal behooren’. De courantiers gaven uit de (voorheen ook reeds bestaande) Amsterdamsche Dingsdaagse, Donderdaagse en Saturdaagse Courant, met het adres: ‘tot Amsterdam bij Willem Arnold en de Wed. Oossaan, op de hoek van de Beurs-straat aan de Dam’. In 1703 verandert het adres in: ‘tot Amsterdam bij Willem Arnold en d'Erfg. van Oossaan. Werdende uytgegeven by Dirk Schouten, op de hoek van de Beurs-straat, aan den Dam’ (in genoemd jaar was Jacomijntje van Duyveland hertrouwd met Dirk Schouten, overl. in 1718, waarna het adres op naam van de Wed. Dirk Schouten werd gesteld). Na den dood van Willem Arnold werd de naam courantier veranderd in Commissaris van de binnenlandsche en buitenlandsche tijdingen en als zoodanig door Burgemeesteren van Amsterdam benoemd Mr. Gilles van den Bempden, raad enz. Dat het ambt van courantier niet onbelangrijk werd geacht, blijkt uit het besluit van burgemeesteren van Amsterdam van 11 Juli 1697, dat Willem Arnold in de Westerkerk zitplaats mocht nemen in de banken ‘daer de Stadsmeesters, Stadssieketroosters, de Clercquen van de Rekenkamer, de Clercquen van de 8 penning Camer, en diergelijke officianten zijn sittende; en dat hij ook zal mogen sitten in de Bancken, die minder zijn dan die van de Regenten van de Godshuijsen en krijgsraed’. Op 14 Mrt. 1719 verschenen Willem Arnold en Jacomina van Duyveland voor notaris G. Wetstein te Amsterdam en verklaarden, dat ‘er tusschen henlieden als compagnons omtrent de courant eenige verschillen en disputen waaren ontstaan’, doch dat een en ander thans was bijgelegd; de openstaande posten van advertentiën zouden evenwel zijn ‘ten behoeve van de wed. Schouten’, met uitzondering o.a. van de afrekening van Mr. Anthony Pauw. Laatstgenoemde was courantier te 's Gravenhage en advocaat aldaar; hij was op 9 Nov. 1708 te Amsterdam gehuwd met Willem Arnold's dochter Wilhelmina, geb. te Amsterdam 20 Febr. 1684. Anna Arnold, een tweede dochter van Willem, huwde met Hercules van Hoornbeek, heer van Werkhoven. Zie: W.P. Sautijn Kluit, De Amsterdamsche Courant in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, N.R. dl. 5 (1868), 243 e.v.; Kleerkooper-van Stockum, De Boekhandel te Amsterdam (1914-16), 9, 128, 175, 225, 313, 389, 651; Jaarboek {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Amstelodamum XXVII (1930), 261; Album Studiosorum van Harderwijk; Huwelijks-inteekenregisters van de Kerk (Gem. Archief Amsterdam). Wijnman [Arriëns, Pieter] ARRIËNS (Pieter), geb. te Herwijnen 7 Januari 1791, overl. te 's Gravenhage 17 Mei 1860, zoon van Mr. Nicolaas, commissaris-expediteur bij het staatsbewind in 1802, en van Catharina Gijsbertha Boellaard van Tuyl. Hij trad in dienst als cadet bij de marine der Bataafsche republiek in 1802, werd luitenant ter zee in 1808 en als adjudant van den admiraal Ruysch geplaatst te Parijs in 1813. In hetzelfde jaar eervol uit den franschen dienst ontslagen. Weer in nederl. dienst, als luitenant ter zee 1e kl., in 1814. Als adjudant van den vice-admiraal van Capellen woonde hij in 1816 het bombardement van Algiers bij en werd in hetzelfde jaar bevorderd tot kapitein-luit. ter zee. In 1826 op zijn verzoek eervol ontslagen, werd hij in 1830 verbonden aan de opvoeding der koninklijke prinsen. In 1831 bevorderd tot kapitein ter zee, vergezelde hij van 1830 tot 1841 prins Hendrik op verschillende reizen. In 1840 werd hij schout-bij-nacht, en van 1843 op zijn verzoek gepensionneerd. Hij is tweemaal gehuwd geweest. Eerst te Amsterdam 17 Juni 1818 met Anna Geertruida Tack (1793-1823), dochter van Benjamin en Anna Lincklaen. Daarna hertrouwde hij te Velp 27 Aug. 1825 met Geertruida Albertina barones van Eck van Overbeek (1803-1872). Uit het eerste huwelijk sproot o.a. Nicolaas Anne Theodoor Arriëns, als gouverneur van Sumatra's Westkut in 1870 overleden. Een portret van den ‘vice-admiraal Arriëns’ is gelithografeerd door C.W. Mieling naar N. Pieneman. Zie: Ned. Patriciaat IV, 4; Wapenheraut VII, 175; Ned. Adelsboek (1924), 410. Regt [Artan, Louis Victor] ARTAN (Louis Victor), of Artan de Saint Martin, geb te 's Gravenhage 20 April 1837, overl. te Nieuwpoort (België) 24 Mei 1890. Zijn vader was Joseph Edouard Artan, fransch officier in hollandschen krijgsdienst, die op den 25 April 1835 te 's Gravenhage huwde met Maria Joanna Willoughby Lacerda de Lemos, douairière van Jacob Boreel, minister-resident in Portugal. Hij trad evenals zijn verwanten in militairen dienst als vrijwilliger bij de karabiniers, doch vroeg, toen hij officier zou worden, zijn ontslag om zich geheel aan de schilderkunst te wijden. Hij ging eerst bij zijn moeder inwonen in het huis dat deze zich te Spa had doen bouwen, doch toen zij 13 April 1861 aldaar overleed, huwde hij en bleef er nog twee jaar wonen. In 1863 vestigde hij zich te Etterbeek bij Brussel; de jaren 1867 en 68 bracht hij door in Bretagne, waar hij voor het eerst in voeling kwam met de zee; in 1873 en 74 woonde hij te Antwerpen en vertrok in laatstgenoemd jaar naar Parijs doch kwam in België terug en schilderde achtereenvolgens te Terneuzen, Breskens, Vlissingen, Blankenberge, Nieuwpoort, de Panne en Duinkerken. Sedert 1882 was hij hoofdzakelijk te de Panne gevestigd en overleed acht jaar later te Bad-Nieuwpoort, op het grondgebied van Oost-Duinkerken. Op het kerkhof aldaar onthulden zijn vereerders 18 Aug. 1895 een fraai grafmonument. Hij schilderde vooral zeestukken en landschappen, waarvan men voorbeelden vindt in de musea te Antwerpen en Brussel. Hij huwde met Maria Elisabeth Gavage, die hem zes kinderen schonk, waarvan in 1909 nog een dochter en twee zoons in leven waren. De {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste was procuratiehouder bij de Bank van Parijs, de andere officier bij de belgische infanterie. Zijn geschilderd zelfportret was in 1905 te Brussel tentoongesteld; gegraveerd portret door L. Lowenberg. Zie: Thieme-Becker, Allg. Lex. d. bildenden Künstler II (1908), 158; Onze Kunst Juni 1909; Nederl. Adelsboek (1932), 195. Regt [Asjkenazi, Tsewie Hirsch] ASJKENAZI (Tsewie Hirsch), zoon van Jacob en kleinzoon van Benjamin Zeëb Asjkenazi, geb. in Moravië 1658, gest. te Lemberg 2 Mei 1718, bekend als de vermaardste van de opperrabbijnen der hoogduitsch joodsche gemeente van Amsterdam en een der geleerdste Joden van zijn tijd. Hij stamt uit een poolschjoodsche geleerdenfamilie, afkomstig uit Wilna, waaruit zij in het progromjaar 1648 de wijk naar Moravië nam. Hier geboren ontving Asjkenazi eerst van zijn geleerden grootvader Ephraim Cohen onderricht, vervolgens dat in den Talmoed van zijn vader. Hij kreeg zijn verdere opleiding op het spaansch-joodsche seminarium te Saloniki en voltooide zijn rabbinale studiën te Constantinopel. Hij verkreeg een standplaats als rabbijn te Bosna Serai (Serajewo). Hier had hij te kampen met de fanatiek mystieke Messiasbeweging van Sabbatai Tsewie, en toen zijn familieomstandigheden ook treurig werden, kon hij het hier niet houden. Beroofd van zijn vermogen zwierf hij eenigen tijd in Hongarije en verloor bij het beleg van Ofen vrouw en kind. Hij trok nu naar Altona, waar hij hertrouwde met de dochter van den opperrabbijn Neumark van Altona, Hamburg en Wansbek. Hij werd hier rector van de joodsche leerschool en werd aldus ‘klausrabbiner’ genoemd. Zijn meest bekenden titel behield hij echter van het spaansch turksche oosten, dien van ‘Chacham’ (wijze, opperrabbijn). Als ‘Chacham Tsewie’ is hij in de joodsche geschiedenis het meest bekend. Naar Altona stroomden nu joodsche studenten uit geheel Europa en van alle zijden wendde men zich tot hem ter oplossing van moeilijke casuistische vraagstukken. Na twintig jaren volgde zijn beroep te Amsterdam; hij weigerde eerst, want, hoewel hij in Altona slecht gehonoreerd werd, betaalde ook Amsterdam toen niet schitterend en hij vreesde zijn trotsche onafhankelijkheid financieel hier niet te kunnen bewaren. Amsterdam bood hem toen 1000 hollandsche rijksdaalders en enkele emolumenten en op 8 Januari 1719 volgde zijn benoeming tot ‘Opper Rabbiner der Hoogduytsche Joodsche Natie tot Amsterdam’, zooals toen gebruikelijk was voor den tijd van 3 jaar. In Amsterdam was strijd tusschen de aristocratische Parnassijns (bestuurders) en de democratie der Gemeente. De eersten reisden hem tegemoet en verzochten hem hun partij op te nemen. Dit weigerde hij aanstonds en had aldus bij zijn komst de aristocratie reeds tegen zich ingenomen. Dadelijk na zijn vestiging te Amsterdam richtte hij in zijn woning voorloopig een Beth Hamidrasch op, de eerste joodsche volksuniversiteit van Amsterdam en hij gaf zelfs kleine toelagen aan behoeftige Talmoedgeleerden. Strijdfiguur als hij was, die van geen toegeven wist, brak aldra de strijd uit, door zijn beslist stelling nemen tegen de mystieke sekte, die hij reeds te Bosna Serai bestreden had, die hier door de aanwezigheid van zekeren Hajon of Hajun (zie dl. VI, kol. 682) opbloeide. Chacham Tsewie herinnerde zich dezen Hajon zeer wel uit Bosna Serai; en toen de Parnassim der Portugeesche gemeente hem een onderzoek van een der geschriften van dezen messiaanschen bedrieger op droegen, dat hij hun had aangeboden, liet Chacham Tsewie zich zeer ongunstig over hem {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} uit en waarschuwde met klem tegen dezen hoogst gevaarlijken gelukzoeker. Parnassijns onderwierpen zich zonder voorbehoud aan het advies, dat Chacham Tsewie had uitgebracht en ontzeiden Hajon den toegang tot hun synagoge. Toen hij er toch verscheen, werd hij onder het uiten van grove beleedigingen verwijderd. Had Chacham Tsewie's optreden door deze ontmaskering de Gemeente gered voor de Messiasberoeringen, die reeds zooveel ongeluk hadden gebracht, zijn collega Aylion (zie dit deel) van de Portugeesche gemeente voelde zich gepasseerd en hij beklaagde zich bij zijn bestuurder Aron de Pinto. Door de Pinto kwamen Parnassim tot de overtuiging, dat zij verkeerd hadden gedaan en zij vroegen Chacham Tsewie daarom zeer beleefd, hun de gewraakte plaatsen in Hajon's werk op te geven. Er zou dan een commissie worden benoemd van hun gemeenteleden, waarin ook Aylion zitting zou hebben, en waarin Chacham Tsewie deze plaatsen kon bespreken. Natuurlijk vereischte een dergelijk onderzoek kundigheden, die niet ieder der leden van zulk een commissie zou bezitten. Chacham Tsewie wees deze uitnoodiging kort maar bondig van de hand. Thans waren de machtige portugeesche Parnassim op hem verbitterd. Zij benoemden dadelijk een commissie van onderzoek uit eigen kring met hun eigen opperrabbijn als voorzitter. Chacham Tsewie slingerde hierop in een hebreeuwsch en spaansch manifest den banvloek op Hajon's werk. ‘Zelfs de asch van het verteerde papier is voor het gebruik ongeoorloofd, zooals het voorschrift luidt omtrent alle voorwerpen, die voor afgoderij gebezigd zijn’. Hierdoor kwam het joodsche Amsterdam in heftige beroering. De Portugeesche gemeente liet haar leden ook op straffe van den ban gelasten alle exemplaren op haar rabbinaat in te leveren en onderwijl bracht de commissie van onderzoek rapport uit over het bewuste werk, waarin zij tot een tegenovergesteld resultaat kwam en het werk wel geschikt voor publicatie achtte en het zelfs een aanwinst voor de kabalistische literatuur noemde; Hajon werd daarop feestelijk ter portugeesche synagoge ingehaald. Omstreeks 1707 had zich in Amsterdam een meester in de joodsche wetenschappen gevestigd, n.l. zekere Mozes Chages, die een veelbewogen leven achter den rug had van enkel zwerftochten haast door het Oosten. Hij gat bij onderscheidene portugeesch-joodsche families huisonderricht om in zijn onderhoud te voorzien en behoorde tot de warmste bewonderaars van den grooten Opperrabbijn der hoogduitsche Joden. Hij liet dan ook niet na Chacham Tsewie te waarschuwen tegen Hajon, van wiens geestdrijverij hij nieuwe verwoestingen in de joodsche gelederen vreesde, zooals hij de rampzalige gevolgen in het Oosten had aanschouwd. Thans wendden Chacham Tsewie en Mozes Chages zich tot de rabbijnen van Mantua, Frankfort, Nikolsburg en Venetië om inlichtingen omtrent de door hen aan Hajon verstrekte approbatiën. Uit de antwoorden bleek, dat deze gefingeerd waren. In een bundel getiteld Milchamath Haschem (De strijd voor den Eeuwige) werden zij nu door Chages gepubliceerd. De publicatie hiervan wekte weder groote beroering te Amsterdam. De Portugeesche gemeente liet weder alle exemplaren opkoopen. Zij wilde eindelijk vrede en toen Chacham Tsewie nogmaals een werkje hierover publiceerde, geheeten Eres nagasch (addervenijn), waarin hij dit bedrog nog eens hekelde, noodigden zij hem wederom tot een bijeenkomst uit {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} tot herstel van den vrede. Nadat hij driemaal geweigerd had werd de interventie van zijn eigen bestuurders ingeroepen. Deze lieten hem herhaaldelijk verzoeken aan dezen wensch te voldoen, doch hij bleef weigeren. Zoo werden ook de hoogduitsche Parnassijns verbolgen; zij besloten hem bij het einde van zijn driejarige periode in 1713 te ontslaan, welk ontslag hij echter weigerde te aanvaarden. Nu begon de openlijke strijd met Parnassijns, die er Burgemeesters en Schepenen bij haalden en hem openlijk van verzet tegen de heilige Kabbalawetenschap beschuldigden. Burgemeesters en Schepenen vroegen, om de gedragslijn van dezen oppersten rabbi te kunnen volgen, het advies van de theologische professoren der academiën van Amsterdam, Leiden, Utrecht en Harderwijk; en Burgemeesteren en Schepenen lazen ijverig de rapporten over deze zaak. Nu verscheen van Hajon een verdedigingsgeschrift met lasterlijke verdachtmakingen, hatelijke beschuldigingen en beschimpingen en beleedigingen aan het adres van Chacham Tsewie. Wel had opperrabbijn Vega van Livorno Hajon's geschrift in twee boeken (resp. 1713 en 1714) verpletterend becritiseerd en Chacham Tsewie in het gelijk gesteld, doch deze had Amsterdam in 1714 reeds verlaten. Op de adviezen der theologische professoren werd de opperrabbijn gerechtelijk veroordeeld en in het midden van 1713 hem de waarneming van zijn functie verboden. Zelfs moet hem huisarrest zijn opgelegd. Hierna heeft hij met zijn vriend de Lima Amsterdam 's nachts heimelijk verlaten, waarna hij zich naar Londen begaf. Van hier vertrok hij naar Lemberg in Gallicië, waar hij in 1714 tot Opperrabbijn werd benoemd, welk ambt hij tot zijn overlijden in 1718 waarnam. Chacham Tsewie was een europeesche vermaardheid onder de Joden, wiens rabbinale responsa nog autoriteit genieten. In de oneenigheid van de Portugeesche gemeente te Londen met haar leider Dr. David Nieto omtrent de vereenzelviging van God met de natuur in 1703 werd zijn beslissing ingeroepen. Het practische gevolg van zijn optreden te Amsterdam was, dat hoewel hij voor het oogenblik had verloren, zijn gezag het op den duur toch won. Hij heeft het gezag van het amsterdamsche opperrabbinaat gegrondvest als niemand voor hem. Veertig jaar na zijn dood werd zijn schoonzoon in zijn functie beroepen en van toen at bleef dit ambt een eeuw lang in zijn familie. Zie: Encyclopaedia Judaica (Berlijn) III, kol. 483-491; Jac. Zwarts, Schetsen uıt de Geschiedenis der Joden in Nederland (Zutphen 1929) (met portret). Zwarts [Aubel, Jean Charles van] AUBEL (Jean Charles van), geb. te Meerssen 4 Febr. 1832, overl. te Brussel 21 Nov. 1904, professor in de genees- en verloskunde en de pharmacie aan de universiteit te Luik. Nadat hij de lagere school in zijn geboorteplaats had afgeloopen, studeerde hij aan het stedelijk athenaeum te Maastricht, waar hij zich onder zijn mede-leerlingen vooral in de wis- en natuurkundige vakken onderscheidde. Vervolgens ging hij op 18-jarigen leeftijd als student naar de universiteit van Gent, waar hij de colleges volgde in de wis- en natuurkunde. Deze universiteit verliet hij echter weldra, om aan die van Luik in de geneeskunde te gaan studeeren, en legde aldaar na eenige jaren, met groote onderscheiding, zijn candidaats-examen in de natuurkundige wetenschappen af. In den loop van zijn verdere studie dong hij met succes naar de plaats van prosector in de anatomie en leider der kraam- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwenkliniek. Hij ontwikkelde, nog student zijnde, een nieuwe methode voor de operatie, bekend als de keizersnede, die thans slechts weinig gewijzigd, nog algemeen wordt toegepast. In 1861 promoveerde hij tot doctor in de heel- en geneeskunde en de bevallingsleer. Daarna bezocht hij nog eenigen tijd de universiteiten van Parijs en Berlijn, en vestigde zich vervolgens in 1862 als geneesheer te Luik, waar hij aan de universiteit verbonden was als preparator voor de colleges in de operatieve geneeskunde. Hier volgde hij ook nog vier jaren lang de colleges van professor Peters-Vanst in de pharmaceutische wetenschap, in welk vak hij in 1866 met den hoogsten lof promoveerde. Na het overlijden van zijn leermeester, met wiens dochter hij intusschen was gehuwd, volgde hij dezen in 1867 op, maar verwisselde eenigen tijd daarna van leerstoel en werd professor in de medicijnen, later in de gerechtelijke en therapeutische geneeskunde. Den 30. Sept. 1898 nam hij zijn emeritaat en vestigde zich als ambteloos burger te Brussel. Van zijn hand verschenen talrijke en belangrijke werken op wetenschappelijk gebied. Zie: A. Wehrens, Gedenkwaardige Limburgers: Jean Charles van Aubel in De Nedermaas (Febr. 1926), 82-83 (met portret); Extrait du Bulletin de l'Academie royale de medicine de Belgique, séance du 26 novembre 1904. Verzijl [Aubremé, Alexandre Charles Joseph Ghislain graaf d'] AUBREMÉ (Alexandre Charles Joseph Ghislain graaf d'), geb. te Brussel (gedoopt 17 Juni 1776), overl. te Aken 13 Febr. 1835, was de zoon van Charles François Joseph Laurent d' Aubremé en Anne Marie Léonard. Hij werd in 1792 tweede luitenant bij het regiment belgische infanterie in franschen dienst. Hij diende achtereenvolgens onder de orders der generaals Dumouriez, Custine, Houchard en Pichegru. Met laatstgenoemde trok hij in het laatst van 1794 Nederland binnen en op 1 Juni 1795 ging hij over in dienst der Bataafsche republiek. In het laatst van 1795 werd hij tot kapitein bevorderd. Hij maakte den veldtocht van Daendels (dl. I, kol. 665) tot hulp van het fransche leger in Rijnland in 1796 en den veldtocht in Holland benoorden het IJ tegen de Engelschen en Russen in 1799 mede. In 1808 werd hij tot majoor bevorderd. Na de inlijving bij Frankrijk ging hij in franschen dienst over. In 1810 werd hij benoemd tot kolonel bij het 136e regiment linie-infanterie. Den tocht naar Rusland heeft hij niet medegemaakt, maar in Oct. 1813 nam hij aan den slag bij Lützen deel, waar hij tegelijk met maarschalk Ney gewond werd. Napoleon was zoo tevreden over zijn leiding, dat hij hem 42 ridderkruisen van het legioen van eer toezond, om naar zijn beste weten in zijn regiment uit te deelen. In dezelfde maand trok hij over den Rijn terug en in den daarop volgenden winter vocht hij in de gevechten bij Brienne, Montmirail en Lisy, het laatste op 28 Febr. 1814. In dat gevecht werd hij aan den rechterarm gewond; slechts 5 officieren en 19 soldaten waren van het regiment over. In Oct. 1814 meldde hij zich aan om in nederlandschen dienst te treden. Hij werd gaarne door den Souvereinen Vorst aangenomen en als kolonel belast met het bevel over de vesting Mons en het militaire bestuur over Henegouwen. In April 1815 werd hij bevorderd tot generaal-majoor. Bij Waterloo (18 Juni 1815) vocht hij in het nederlandsche leger. Hij werd door den engelschen generaal Hill in diens rapport na den slag zeer om zijn dapperheid en zijn beleid geprezen. Op 23 Febr. 1818 werd hij met ingang van 1 Mrt. d.a.v. benoemd tot adjudant-generaal en als zoo- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} danig belast met het personeel van het leger. Zijn ambtgenoot was M. Piepers. Beiden werkten onder den Prins van Oranje (den lateren koning Willem II), die met de opperdirectie belast was, maar verreweg het meest aan hen overliet. Op 1 Oct. 1818 werd Piepers met ingang van 5 d.a.v. ontslagen en nam d'Aubremé diens ambt over om het bij het zijne waar te nemen. Op 5 Febr. 1819 werd zijn titel met ingang van 1 Mrt. d.a.v. commissaris-generaal. Op 15 Juni 1826 werd hij met ingang van 1 Juli d.a.v. als commissaris-generaal eervol ontslagen en in den adelstand verheven met den titel graaf. In Nov. d.a.v. werd hij bevorderd tot luitenant-generaal. Hij huwde Amélie Caroline Baillet Dubois. Ramaer [Aviano, Marcus van] AVIANO (Marcus van), geb. te Aviano 1632, gest. te Weenen 13 Aug. 99. Hij was van adellijke afkomst en trad, 17 jaren oud, in de orde der Capucijnen. In 1665 priester gewijd, trad hij om zijn redenaarstalent vooral op als volksredenaar. Zijn naam verbreidde zich weldra zóó zeer, dat hij op last van verschillende Pausen reizen ondernam naar Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland, België en Nederland. In 1681 kwam hij naar Roermond, waar hem een feestelijke ontvangst werd bereid. Van Roermond uit predikte hij op verschillende plaatsen in Limburg. Er is een brief bewaard gebleven, waarin Jonker Clant over Roermond verhaalt: ‘De grote merckt en alle huyzen en vensters en eenige daeken rontom de merckt waren so vol menschen, alsof zij geprot stonden, so dat men reeckent, dat in deze 3 dagen, als hij zich opentlijck in 't gebedt en de benedictie gaf yder keer wel veertigt duisent menschen bij een waren en so haest de benedictie gegeven was, sach men met grote menigte de lammen en creupelen opstaende en haer crucken wegh gevende, de blinden siende, stommen spreeckende, crancken genesen’. Na zijn verblijf in ons land werd pater Marcus naar Rome teruggeroepen, waar hij als biechtvader van Z.H. den Paus werd aangesteld. Toen in 1683 de Turken het beleg sloegen om Weenen, werd pater Marcus daarheen geroepen. Aan zijn moedig optreden, en aan zijn bezielend woord is het voor een groot deel te danken, dat Weenen werd ontzet en Europa bevrijd van de macht der Turken. Pater Marcus was de vriend en vertrouweling van keizer Leopold I. Toen hij 13 Aug. 1699 stierf, werd zijn stoffelijk overschot bijgezet naast de keizerlijke graven. Zijn portret is gegraveerd o.a. door C.G.v. Amling, P.P. Bouche, R. Collin, J. Peters, A. Voet. Kleijntjens [Axel, Pieter van] AXEL (Pieter van), of Pieter Heysene, Hijssen, kartuizer, overl. te Gent 1509 of 1510. Hij was geprofest monnik van het kartuizerklooster Koningsdal te Gent, waar hij in 1478 was ingetreden onder den prior Ludovicus Pottier. Hij is de samensteller van de kroniek van dit klooster, waarvan een hs. wordt bewaard in de handschriftenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, n.l. no. 4056: Fundatio domus Gandensis. - Nomina monachorum Cartusiae Gandensis secundum ordinem receptionis. - Appendix quae continet notitiam aliquorum qui necdum obierunt dum auctor scripsit. - Benefactores domus Gandensis. Zie: hs. no. 4056, bovenvermeld; Cartae Capituli Generalis ordinis Cartusiensis (hs. Certosa del Galluzzo, Florence). Scholtens [Aylion, Salomo] AYLION (Salomo), zoon van Jacob Ayllon, Aelion of Hillion, geb. te Safed (Palestina) 19 Apr. 1660, of 1664, gest. te Amsterdam 9 April 1728, waar hij opperrabbijn der {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} portugeesche Joden was. Hij stamt uit een spaansch joodsche familie, die haar naam aan het plaatsje Ayllon in de spaansche provincie Segovia ontleende, waarvan zij afkomstig is. Zijn jeugd bracht hij onder de talrijke spaansche Joden te Saloniki door en verkeerde er in de joodsch mystieke z.g. sabbatiaansche kringen. Hij huwde hier met een gescheiden vrouw. Als zendbode van de Joden in het Heilige Land trok hij Europa rond om giften bij de joodsche gemeenten voor hen in te zamelen. Mysticus van aanleg was hij nog aanhanger van de geheime joodsche wetenschap der Kabbala. De pseudomessias Sabbatai Tsewie was reeds lang ontmaskerd, doch zijn aanhang bestond nog en daarbij had Aylion zich aangesloten. Hij brak er echter openlijk mede alvorens zijn europeesche reis aanving. Na in 1688 over Livorno naar Amsterdam te zijn gereisd, vertrok hij van hier naar Londen waar hij in 1689 dadelijk tot opperrabbijn der spaansche en portugeesche Joden werd aangesteld. Zijn gezin volgde hem nu ook naar Londen. Nogal prikkelbaar van aard kon hij het met de gemeenteleden hier niet al te best vinden, zoodat hij na 2 jaar gaarne het beroep bij de portugeesche Joden van Amsterdam aannam. In 1700 werd hij hier aldus opperrabbijn en rector van de portugeesche academia ‘Ets Haïm’. Zijn ambtstijd te Amsterdam kenmerkt zich door heftige beroeringen (zie art. T.H. Asjkenazi in dit deel kol. 31).De mysticus-agitator en bedrieger der 18de-eeuwsche joodsche wereld Nehemia Hajun (zie dl. VI, kol. 682) kwam toen te Amsterdam met zijn bovennatuurlijke vertoogen. Aylion had ondertusschen zijn vriendschappelijk verkeer met de turksche sabbatianen hervat, en zwaaide zelfs grooten lof aan de geschriften van zekeren Abraham Cardozo toe. Parnassim (Bestuurderen) zijner gemeente waren het er echter niet mede eens. Een conflict ontstond en Parnassim lieten deze geschriften openlijk op de Amstelsluis verbranden. Ook met Hajun als wondermensch hadden zij niet veel op, in tegenstelling met hun opperrabbijn. Zij lieten zijn geschriften onderzoeken niet echter door hem, doch door zijn collega van de hoogduitsch-joodsche gemeente Asjkenazi. Deze liet zich er in sterk afkeurenden zin over uit, daar hij hem en zijn praktijken bovendien nog uit Serajevo kende. Hij had Aylion gewaarschuwd; doch toen Hajun op 1 Juli 1713 te Amsterdam aankwam, wist hij Aylion toch te overtuigen. Op advies van den hoogduitschen opperrabbijn, die zijn werken godslasterlijk oordeelde, weigerden portugeesche Parnassim Hajun op beleedigende wijze den toegang tot hun synagoge. Aylion beklaagde zich nu bij Parnassim over zijn achterstelling bij zijn hoogduitschen collega. Deze stelden toen een commissie samen, waarin zoowel de hoogduitsche als de eigen opperrabbijn zitting zou hebben en verschillende portugeesche gemeenteleden. Voor deze mannen zou Asjkenazi de plaatsen uit Hajun's werken signaleeren, die hij veroordeelde. Deze weigerde zitting te nemen met ondeskundige leden. Zoo ontstond een uitsluitend portugeesche commissie, die de zaak onderzocht, doch hangende dit onderzoek slingerde de hoogduitsche opperrabbijn den banvloek over deze geschriften uit, waarop aanvallen van den kansel wederzijds volgden en heftige beroering de joodsche gemeente van Amsterdam vervulde. De commissie oordeelde Hajun's geschriften niet verderfelijk, waarop hij onder psalmgezang door Aylion ter portugeesche synagoge werd binnengeleid. Hierop maakte Asjkenazi Hajun's falsificatie van rabbijnenapprobaties bekend. Aylion was hierdoor geblameerd; Hajun moest Amster- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dam verlaten ondanks het feit, dat Parnas sim de exemplaren dezer publicatie hadden laten opkoopen, en toen hij in 1726 Amsterdam weer bezocht ging er een storm van verontwaardiging tegen hem op en weigerde Aylion zelfs hem te ontvangen. Opperrabbijn Aylion heeft in handschrift nagelaten: een kabbalistisch werk, dat in het Jewish College te Londen berust; een kleine responsen verzameling, thans in de bibliotheek van het portugeesch israël. seminarium ‘Ets Haïm’; voorts een spaansche predikatie, gedrukt bij Samuel Teyxeyra Tartas in 5483 (1723), die hij op dien Sabbath Ega gehouden had; dan een slotwoord in Dr. de Meza's Schulchan Schelomoh betreffende de Sabbathgrens van het, vroeger door zoo talrijke Joden bewoonde utrechtsche dorp Maarssen; benevens tallooze approbaties in werken, tijdens zijn opperrabbinaat verschenen, en eenige responsen in de responsenverzamelingen van Chacham Sasportas, Chacham Tsewie, Samuel Aboab en Ezechiël Katzenellenbogen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had drie zonen: Jacob, Mozes en Joseph en één dochter Gracia, in 1708 met Netanel ben Jechiël Foa gehuwd, die de bekende belangrijke hebreeuwsche drukkerij bezat. Hij werd op de portugeesche begraafplaats te Ouderkerk a/d. Amstel begraven. Zijn opvolgers in zijn ambt waren David Israël Athias en Isaäc Abendana de Britto. Zijn portret bestaat als kopergravure door J. Houbraken, met een hebreeuwsch gedicht door Aylion's kleinzoon Jechiël Foa. Dit portret stelt ‘de zeer geleerde en zeer bekwame godgeleerde Salomon Aylion, amsterdamsch opperrabbijn, op 64-jarigen leeftijd’ voor. Zie: Jac. Zwarts in De Geillustreerde Joodsche Post (1921), no. 34; The Jewish Encyclopaedia II, 359; J.S. da Silva Rosa, Gesch. der Portug. Joden te Amsterdam (Amst. 1925); D.M. Sluys, Beelden uit de Hoogduitsch-Joodsche gemeente te Amsterdam uit het begin der 18de eeuw (Amst. 1925); Encyclopaedia Judaica (Berlijn) III, kol. 796-800 (met portret). Zwarts {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} B. [Baale, Joannes] BAALE (Joannes), geb. te Oudewater 29 Aug. 1799, overleden te Buren 2 Jan. 1885. Na de humaniora doorloopen te hebben in het seminarie te Kuilenburg, begaf hij zich in 1826 naar Rome en deed aldaar de hoogere studiën aan het College der Propaganda; 19 Maart 1831 werd hij priester gewijd. In 1833 vertrok hij als missionaris naar Zweden, waar hij 7 jaren werkzaam was. Na kapelaan te zijn geweest te Kabauw en te Laren, werd hij in 1841 pastoor te Kortenhoef en in 1845 te Buren. Kleijntjens [Baalen, Jacob van] BAALEN (Jacob van), ged. 21 Mei 1775 te Rotterdam, overl. aldaar 13 Dec. 1853, werkzaam als boekdrukker, boekverkooper en uitgever 1798-1841. In 1814 gaf hij den catalogus uit van de boekerij in de St. Laurenskerk onder den titel: Catalogus librorum quos complectitur Bibl. publ. ad aedem St. Laurentii. Hij associeerde zich met Nicolaas Cornel onder de firma Cornel en van Baalen, werkzaam 1804-06. Later vestigde van Baalen zich als boekverkooper op de Hoogstraat, welke zaak in 1849 onder beheer kwam van de firma J. van Baalen en Zonen (namelijk Hendrikus, geb. 24 Jan. 1800, en Simon, die volgt), de uitgevers van de Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam en jarenlang de inrichters van de groote boekverkoopingen aldaar. Zie: Ledeboer, Boekdrukkers in Noordnederland, 321 en 325. Wiersum [Baalen, Simon van] BAALEN (Simon van), geb. 7 April 1809 te Rotterdam als zoon van Jacob, die voorgaat, en Anna Petronella de Visser, overl. 31 Maart 1887 te Biebrich aan den Rijn, tot 1870 boekhandelaar en antiquaar te Rotterdam. Hij was lid van de firma J. van Baalen en Zonen, welke firma in het voorjaar van 1870 ophield te bestaan. De zaken werden toen voortgezet door de firma van Hengel en Eeltjes. Simon van Baalen gaf in 1838 en 1841 uit bij G.J.A. Beyerinck te Amsterdam: Reistogtje door een gedeelte van Schotland en deszelfs hooglanden. Met platen, in twee deelen. Als lid van de commissie voor het groote rotterdamsche muziekfeest in 1854 prijkt zijn {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} portret in het Gedenkboek ('s Gravenh. 1855), litho door A.J. Ehnle, naar daguerrotype van Dr. Wotke, bij P. Blommers te 's Gravenhage. Zie: Portretcatalogus Rott. Archief no. 60, waar echter een onjuiste geboortedatum vermeld wordt. Wiersum [Baarda, Johannes D.] BAARDA (Johannes D.), geb. 26 Oct. 1836 in hotel Phoenix te Leeuwarden, waar zijn grootouders woonden, overl. 23 Juni 1903. Toen zijn grootmoeder Mei 1839 stierf, kwam hij bij zijn oom te Irnsum, die hem bestemde voor het notariaat; hij is notarisklerk geworden. Eerst woonde hij te Damwoude, daarna te Metslawier. 12 Mei 1878 verhuisde hij van daar naar Veenwouden, waar hij op het kantoor kwam bij Mr. van Kleffens, en huwde met Dieuwke Willems Kuipers te Hantumhuizen. Hij werd een vurig drankbestrijder, die vele opstellen schreef in de atschaffingsorganen en onder den schuilnaam Johannes met Friso (d.i. J.G. de Vries te Akkerwoude) een friesch jaarboekje uitgaf voor de afschaffing, getiteld De Folksfrieun (Boalsert 1862 en Dokkum 1864). Ook schreef hij onder dat pseudoniem en dat van Simen Aukes in de Fryske Husfreon (1858-66), Bijekoer (1859-65), Iduna (1861-64) en Swanneblommen (1860-63), beide proza en poëzie. Verder vindt men werk van hem in het weekblad Kanton Bergum (1881) en in het Friesch Volksblad (1877-78). Afzonderlijk verschenen nog van zijn hand: In profeet yn syn eigen lân (Boalsert 1863); Goede voornemens, tooneelstuk (Amsterdam 1878); In lyts forsin, blyspil mei sang, (Joure 1889). Een van zijn verzen is op muziek gezet en komt voor in het Ny Frysk Lieteboek (Hearenfean 1886). Zie: J.J. Hornstra in Fryslân (1929), bl. 179. Wumkes [Baenen, Leonardus] BAENEN (Leonardus), geb. omstreeks 1646, overl. te Roermond 25 April 1724, zoon van Adam B., tienman van het gewant (1656), werkmeester, peyburgemeester en onderprovisor van het weeshuis, en van Anna van Ganghelt; hij was schepen van Roermond 1665-1724, com- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} missaris van de Swamaeckerstraet en de Meurkenspoort (28 Juni 1665), werd 1 Dec. 1667 in plaats van zijn overleden vader onderprovisor van het weeshuis, 1674-77 was hij scholtis of voogd van Viersen, aangesteld door Georg Balthasar van Mernich, heer van Viersen; 27 Maart 1681 volgde zijn benoeming tot kerkmeester der St. Christoffelkathedraal; 25 April 1700 was hij een der commiezen, die belast waren met het inspecteeren der kelders van de wijnhandelaars; 6 Nov. 1713 werd hij met den schepen Andreas Gerard van Laer biljetmeester. Wegens zijn voortdurende ziekte werden 7 Oct. 1723 in zijn plaats de raadsverwant Petrns Ignatius Janssens provisor der huisarmen en de schepen Jacob de Haen privisor van het weeshuis. Hij was in 1670 gehuwd met Elisabeth van Wessem (ged. te Roermond 26 April 1651, overl. aldaar 13 Aug. 1729). Uit dit huwelijk werden zes kinderen te Roermond geboren, o.a. Adam Franciscus (ged. 19 Jan. 1676, overl. 28 Feb. 1740), die 29 Maart 1698 tot 2den secretaris der stad werd aangesteld en ongehuwd bleef; Joannes Joseph (ged. 30 Oct. 1678, begr. 14 Jan. 1749), sedert 26 Juni 1717 raadsheer aan het Hooggerechtshof te Venlo; Theodorus Ignatius (ged. 2 Mrt. 1681), studeerde in 1699 te Keulen en woonde toen bij de paters Jezuïeten; hij kreeg 7 Sept. 1702 het beneficie van St. Michael en 23 Oct. 1719 dat van het altaar van St. Georgius, werd, als familielid in den 5den graad, kanunnik der stichting Peregrinus Vogels na het overlijden van den deken Judocus Laurentius van der Vooren, maakte zijn benoeming 10 Juni 1724 aan het kapittel bekend, maar werd niet aangenomen; wanneer hij overl. is onbekend. Zie: Limburg's Jaarboek IX, 1-2 (1903), 155, 165, 178, 194, 211, X, 4 (1904), 265, 267, 269, 270, 271, 278, 303, XI, 3 (1905), 245, 259, XX, 2 (1914), 125; A.F. van Beurden, Het Roermondsche regeeringsgeslacht van Wessem; F.W. Lohmann, Geschichte der Stadt Viersen, 39; Jos. Habets, Geschiedenis van het bisdom Roermond III, 113; Jan Verzijl, Genealogie Baenen (m.s.); Doopregisters van Roermond (1648-65, 1671-81); Doopregisters van Venlo (1720-30). Verzijl [Baerdt, Claes Fransz] BAERDT (Claes Fransz), of Baardt, geb. te Bolsward omstr. 1630, overl. na 1690, zilversmid. Hij was een zoon van Frans Riencksz. Baerdt, sinds 1628 Mr. zilversmid te Bolsward en Lyuwckien Claesdr. Allingha. In 1640 werd hij leerling-zilversmid bij zijn vader, in 1654 Mr. goud- en zilversmid (als hoedanig hij in 1655, 1658 en 1685 een drietal leerlingen aannam). In 1673 komt hij voor als schrijver van de compagnie cavallerie van den ritmeester Dirck van Duynen. Hij trouwde te Bolsward 1 Febr. 1654 met Siouck Harckedr., uit welk huwelijk ten minste twee zoons werden geboren: Gerrit, die wolkammer werd, en Harcke, die hetzelfde ambacht uitoefende als zijn vader. Claes Fransz Baerdt was de meest op den voorgrond tredende meester te Bolsward. Het werk dat van hem bekend is, is voluit geteekend met zijn meesterteeken (een halve maan met drie sterren): een kandelaarsvoet van 1649 met gedreven bloemen en insecten en een gedreven tafelschuier, get. C. Baardt fec. (in het Rijksmuseum te Amsterdam), een ovaal lavabo-blad uit 1664 met gedreven rand van bloemen en engeltjes (in het Centraal Museum te Utrecht), een schotel uit 1661 met gedreven rand, een lavabo-blad in de katholieke kerk te Harlingen enz. Zijn werk was o.a. op de friesche zilvertentoonstelling in 1927 te zien en wekte algemeene bewondering. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: C.J. Begeer, Inleiding tot de geschiedenis der Ned. edelsmeedkunst, afb. 38, 39; P.C.J.A. Boeles in het Bulletin van den Ned. Oudheidk. Bond II (1900-01), 143-45; Nanne Ottema, Geschiedenis van het goud- en het zilversmidsbedrijf in Friesland in De Vrije Fries XXVIII, 253, 285-60, 308-09; Maandschrift De Ned. Leeuw, 1930, 35, 149; Catalogus van het goud- en zilverwerk in het Ned. Museum voor Gesch. en Kunst te Amsterdam (1902), 62. Wijnman [Baers, Johannes] BAERS (Johannes), geb. te Woerden 7 April 1643, overl. te Utrecht 22 Febr. 1705. Hij was luthersch predikant te Kampen van Mei 1668 tot 29 Maart 1669, daarna te Utrecht. Hij schreef: Lijkrede op J.A. Hunerfanger (overl. als luthersch predikant te Utrecht) (Utr. 1671): Lijkrede op P.A. Scheibler (Utr. 1684). Zie: J. Loosjes, Naamlijst van predikanten, enz. der luth. kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 9, 129 v. Knipscheer [Bakker, Dr. Lucius Columba Murray] BAKKER (Dr. Lucius Columba Murray), geb. te Pingjum 7 Jan. 1822, overl. te Huizum 9 Oct. 1911, zoon van den dorpsschout te Arum en Lucia Columba Putting. Wegens den vroegtijdigen dood zijns vaders werd hij opgevoed in de pastorie van Ds. Izaäk Cahais te Witmarsum, waar hij les kreeg van den frieschen volksdichter en schoolmeester J.K.P. Salverda te Wons. Later kwam hij op de latijnsche school te Dokkum, en werd 13 Sept. 1842 als med. student aan de hoogeschool te Groningen ingeschreven, waar hij 20 Apr. 1850 promoveerde op een proefschrift De ictero sive morbo regio. In dat jaar vestigde hij zich als dokter te Huizum. Tweemaal werd hem een leerstoel aan de groninger universiteit aangeboden, waarvoor hij bedankte, ook al om zijn hardhoorigheid. Hij heeft eenigen tijd meegewerkt aan het Friesch Woordenboek en bleef ongehuwd. Tusschen de jaren 1877-94 schreef hij in Forjit my net, Swanneblommen en den Fr. Volksalmanak poëzie, die getuigt van zijn meesterschap in de friesche taal. Hij vertaalde in het Friesch ook fragmenten uit Goethe's Faust. Meer dan een zijner liederen is op muziek gezet. Zie mijn: Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926), 603, 604, 610; Sljucht en Rjucht, 1911, 490, waarbij zijn portret; Fryslan, 1928, 97. Wumkes [Bakker, Joannes de] BAKKER (Joannes [de]), sedert 1673 doopsgezind predikant te Amsterdam van de vlaamsche gemeente ‘bij den Toren’. Op 27 Dec. 1686 heeft hij het predikambt ‘ten minste voor eenige jaren neergelegd’ (Inventaris v.h. Doopsgez. archief te Amsterdam II, 106, no. 677). In 1691 ontslagen, begon hij zijn arbeid wederom in 1695. Hij was medicus. Twee geschriften uit het jaar 1691 lichten in over hetgeen aan zijn ontslag in dat jaar voorafging: Relaas of Verhaal van 't peen is voorgevallen enz. en H. B[ouman], Korte en klaare aanwijsinge van ae Proceduren enz. Hij was een bestrijder van den doop door onderdompeling en schreef o.a.: Verscheyde redenen, waerom het overstorten ... beter voldoet ... als het onderdompelen (1685, 2e dr. 1687); De moordenaer voor de kruyciging bekeert (z.j., herdr. 1707); Kort onderwijs van de Christelijke gebeden. Waar achter de Noodzakelykheyd van de Waterdoop ... (1707); Kort onderwijs om wel te prediken (1712). Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 102; Catalogus van de bibliotheek der doopsgez. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 132, 178, 180, 217. Knipscheer [Bank, Willem of Guillaume van der] BANK (Willem of Guillaume van der), ged. te Dordrecht 15 Mei 1741, overl. aldaar 7 Jan. 1808, was de zoon van Matthijs v.d.B. en Mar- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} garetha Johanna van Nievelt. Hij werd 11 Sept 1767 ingeschreven als student in de theologie te Leiden, en werd predikant te Harderwijk, van waar hij in 1785 beroepen werd bij de waalsch-hervormde gemeente (Eglise Wallonne) te Dordrecht. Geschriften heeft hij niet uitgegeven. Hij was 19 April 1789 te Amsterdam gehuwd met Johanna Maria Muyden. Zie: Schotel, Kerk. Dordr. II, 215. van Dalen [Barthélémy, Antoine Joseph] BARTHÉLÉMY (Antoine Joseph), geb. te Namen 3 Febr. 1764, overl. te Francwaret, provincie Namen, 10 Nov. 1832, werd na te Leuven gestudeerd te hebben, in 1787 advocaat te Brussel en in 1794 schepen dier stad. Als zoodanig werd hij in hetzelfde jaar na de overwinning der Franschen bij FIeurus mede verantwoordelijk gesteld voor de betaling door de stad Brussel en hare voorsteden van een oorlogschatting van 5 millioen franken. In Juli 1794 werden hij en 51 andere notabelen als gijzelaars naar Maubeuge in Frankrijk getransporteerd en eerst toen de som betaald was, in Oct. d.a.v., vrijgelaten. Toen het Comité du salut public kort daarna opnieuw 5 millioen franken aan Brussel en de voorsteden vroeg, was hij de woordvoerder eener deputatie naar Parijs, om te trachten daarvan vrij te komen. Toen hem gezegd werd: weet gij wel, dat uw tegenstand uw hoofd kan kosten, zeide hij: daaruit kan wel bloed maar geen goud vloeien. Het gevolg was, dat deze tweede contributie niet geheven is. Bij de organisatie van het bestuur van Brussel in 1795 werd Barthélémy daarin niet opgenomen, zoodat hij zich bepaalde tot zijn ambt als advocaat. Eerst in 1807 werd hij opnieuw tot lid van den raad dier stad benoemd. Nadat de vier verbonden mogendheden bij den eersten vrede van Parijs in Mei 1814 de grenzen der Zuidelijke Nederlanden tegen Frankrijk hadden vastgesteld, wees Barthélémy er in een brochure op, dat de Nederlanden uit de 16e eeuw, die zij wilden herstellen, geheel andere grenzen hadden dan de er nu aan gegevene, en dat het doel, een barrière tegen Frankrijk te stichten, niet bereikt werd door een staat te vormen van 5½ millioen zielen, terwijl Frankrijk er 25 millioen telde. Hij vergat, dat de bedoeling slechts was, den eersten stoot op te vangen; na eenige weken konden de groote mogendheden de noodige hulp verleenen. In een in 1815 verschenen brochure wees hij aan, hoe naar zijn meening het bewind over het nieuwe koninkrijk ingericht behoorde te zijn. In dezen tijd was hij met twee anderen redacteur van een tijdschrift l' Observateur Belge. Op 16 Febr. 1816 werd hij door den Koning tot lid der Staten van Zuid-Brabant voor Brussel benoemd. Hij bleef lid van den kort daarna opnieuw georganiseerden raad dier stad. In 1821 werd hij ontvanger van de brusselsche liefdadigheidsgestichten, hij verkreeg dispensatie om dit ambt tegelijk met dat van raadslid waar te nemen. De Staten van Zuid-Brabant kozen hem 8 Juli 1822 tot lid der Tweede Kamer. Hij verkreeg hier spoedig veel invloed en behoorde tot de liberale partij. Een voorstel van hem, Donker Curtius (dl. 1, kol. 737),van Crombrugghe en Schooneveld, in verband met de rechterlijke organisatie werd 11 Mei 1829 met 54 tegen 49 stemmen aangenomen, maar had geen gevolg. Na den opstand werd hij 10 Nov. 1830 in het arrondissement Brussel tot lid van het Nationaal congres gekozen. Hier speelde hij een belangrijke rol bij de totstandkoming der belgische grondwet. Hij was een voorstander van het koningschap van den hertog van Nemours en behoorde tot de deputatie, die het aanbod daartoe te Parijs deed. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Lodewijk Filips bedankte namens zijn zoon voor het koningschap. Barthélémy liet zich, hoewel zeer tegen zijn zin, door den regent Surlet de Chokier overhalen om in het voorloopige kabinet op 24 Mrt. 1831 als minister van Justitie op te treden. Hij was nu voorstander der keuze van Leopold van Saksen-Koburg, en deze werd 4 Juni tot koning gekozen. Met het geheele kabinet trad. hij, nadat Leopold 19 Juli het bewind aanvaard had en het Congres 21 d.a.v. uit elkander gegaan was, op 24 Juli af. Op 3 Oct. 1831 werd hij in het district Brussel tot lid der Kamer van vertegenwoordiging gekozen. Geheel onverwacht overleed hij op het kasteel Francwaret. Hij schreef: Exposé succinct de l'etat des Pays-Bas depuis le XV e siècle jusqu'au traité de paix de Paris, le 30 Mai 1814, etc. (Brux. 1814); Des gouvernements passés et du gouvernement à créer ... (Brux. 1815); Mémoire sur l'établissement d'une communication entre Bruxelles et Charleroi, au moyen d'un canal de petite dimension (Brux. 1817); Dissertation sur l'ancien et le nouveau système hypothécaire (Brux. 1806); Réflexions d'un vieux théologien ... sur les discussions de la seconde chambre des Etats Generaux dans les séances des 13-15 decemhre 1825 (Brux. 1826). Zie: Th. Juste, Les fondateurs de la monarchie Belge, Antoine Barthélémy (Brux. 1876); E. de Seijn, Dictionnaire des écrivains belges I (1930), 50. Ramaer [Bartholomaei, Jacobus] BARTHOLOMAEI (Jacobus), bijgenaamd van Peen, pastoor te Bovenkerk, geb. (volgens de Bat. Sacr. II, 413) in 1591, overl. 25 Mei 1650. Volgens de jaartallen op zijn portret, een kopergravure, bewaard in het bisschoppelijk museum te Haarlem, is hij geboren 1599. Dit is meer betrouwbaar dan de Bat. Sacr. Hij komt ook voor in het Necrol. van Haarlem (in De Katholiek LX (1871), 337); zijn geboortedatum is daar (hoewel Bijdr. Haarl. XXXVII dit beweren) niet aangegeven. Zijn portret heeft een familiewapen en de spreuk ‘Docens et faciens’. Het onderschrift van het portret in het Nederlandsch, opgenomen in Bat. Sacr., is wel van Andreas v.d. Cruycen (zie art. in dit deel). J.B. was 1636 pastoor geworden te Bovenkerk. In de relatie van de la Torre (1638) wordt hij ‘Jac. Boxenkercken’ genoemd. 1644 deed de baljuw van Amstelveen bij meester Jacob een huiszoeking en ontdekte een ‘achterhuis of schuur met verheven galderije dewelcken hy baljouw heeft doen neerleggen en de deuren van dien heeft doen toespeyckeren’. Pastoor Jacobus was een vriend der armen, een bijzonder weldoener van het amsterdamsche Maagdenhuis. Zie: Bijdragen bisdom Haarlem VIII, 197-198, XXXVII, 104-106; Archief aartsb. Utrecht XII, 142. Fruytier [Bayer, Willem] BAYER (Willem), geb. 27 Juli 1799 te Pruisisch Minden, was componist en muziekdirecteur, volgde een beroep naar Roermond, waar hij in 1821 directeur van het philharmonisch orkest Sint Caecilia werd. Hij was een werkzaam en onvermoeid kunstenaar, die als componist en arrangeur uitstekend was. In een inventaris, in 1850 opgemaakt, vinden wij een 23-tal grootere en kleinere werken van hem; zijn groote werkzaamheid sloopte zijn gezondheid. In 1846 ontving hij van Z.M. Willem II een gouden snuifdoos ten geschenke. In 1849 werd hij ongesteld; in 1852 werd hem een pensioen toegekend met den titel van eeredirecteur. In het werk van Ed. Grégoire, Les artistes néerl. du 18e et 19e siècle staat onder veel lof te {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen: tot aan zijne laatste oogenblikken zette hij zijn muzikale studies voort. Hij componeerde een doodenmarsch, dien hij aan zijn vriend Sagers, solo-clarinettist ter hand stelde en die bij zijn begrafenis op 23 Nov. 1853 gespeeld werd. Gedurende 31 jaar was hij de ziel van het muzikale kunstleven in Roermond en omgeving. van Beurden [Beaumont, Mr. Herbert van] BEAUMONT (Mr. Herbert van), geb. te Middelburg in 1607, overl. te 's Gravenhage, begr. in de Groote kerk te Dordrecht 12 Maart 1679, was de zoon van Mr. Simon v.B. (1) (dl. I, kol. 262) en Aernoudina van Rosenburg. Hij werd 27 Febr. 1627 te Leiden als student ingeschreven. 5 Nov. 1629 werd hij, evenals zijn broeder Aernoud, aangesteld tot stadsadvocaat te Dordrecht en 18 Maart 1634 tot derden pensionaris op een traktement van ƒ 600. Toen Mr. Jacob Cats raadpensionaris van Holland werd, werd Mr. Herbert in zijn plaats pensionaris van Dordrecht, op een salaris van ƒ 1200, terwijl tevens bepaald werd, dat geen derde pensionaris meer zou aangesteld worden. Den 1 Mei 1640 verkreeg hij eervol ontslag uit zijn betrekking, doordat hij benoemd was tot secretaris en chartermeester der Staten van Holland en West-Friesland. Hij werd later in dat ambt opgevolgd door zijn zoon Mr. Simon (3) (dl. I, kol. 265), die hem reeds 20 Aug. 1666 als assistent was toegevoegd, en 19 Juli 1673 nevens zijn vader medesecretaris werd, zonder traktement te genieten. Hij was gehuwd met Elisabeth de Jonge Johansdr., uit welk huwelijk 11 kinderen sproten, waarvan 3 jong stierven en 3 ongehuwd bleven. Van de 5 andere was Mr. Simon (3) de eenige zoon. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 934-35; Res. Oudraad van Dordr.; Res. Staten van Holland. van Dalen [Becke, Leonardus von der] BECKE (Leonardus von der), Bitterus, geb. 26 Jan. 1604 te Werne in Munsterland, zoon van Johannes en Maria Modersohn, overleed 17 Apr. 1664 als abt der benediktijnerabdij Abdinghot te Paderborn. In deze abdij was hij 1621 ingetreden, doch de inval van de benden van hertog Christiaan van Brunswijk in Paderborn verjoeg hem uit het klooster. Hij keerde weder 1623 en legde 11 Nov. 1624 zijn kloostergeloften af. 1627 werd hij naar Rome gezonden, waar hij de theologische studie volgde in het Collegium Germanicum en 25 Mei 1630 de priesterwijding ontving. Hij keerde dat zelfde jaar naar Abdinghot terug en was 1633-40 prior in de abdij. Daarna werkte hij 10 jaar met veel vrucht ‘laudabiliter et fructuose omnibus gratus et acceptus’ als missionaris in Holland, nl. te Assendelft, Wieringen en Purmerend. Aldaar ontving hij de tijding zijner keuze tot abt der abdij. Hij ontving 11 Dec. 1650 de abtswijding van den vorst-bisschop van Paderborn. Zijn grootste zorg was de vele wonden te heelen, welke de 30-jarige oorlog aan zijn abdij had toegebracht, waarin hij gedurende zijn 14-jarig bestuur grootendeels slaagde. Twee oorkonden betreffende Putten, uitgegeven door abt Leonardus, vindt men bij G.A. van Schouwen, De Kelnarij van Putten (Arnh. 1909), Bijl. XXV, XXVIII, XXIX. Verscheidene monniken van Abdinghof waren in de hollandsche missie vnl. in den omtrek van hun hof te Putten werkzaam. Vgl. art. Greg. Busch (kol. 118). Zie: J.B. Greve, Gesch. der Benediktinerabtei Abdinghof in Paderborn (1894), 159-163; G. Bucelinus, Germania sacra profana (Aug. Vindel. 1662) II, 133. Fruytier [Beeker, Mathias] BEEKER (Mathias), geb. te Lottum 28 Juni 1770, overl. te Roggel 3 Maart. 1841; hij deed {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn studies aan het gymnasium te Straelen en werd 12 Maart 1796 te Munster priester gewijd, werd achtereenvolgens rector der latijnsche scholen en biechtvader te Straelen, assistent bij den pastoor-deken Kuypers te Wanssum en na diens dood in Mei 1798 deservitor der openstaande parochie tot 18 Juni 1799. Alsdan werd hij tot pastoor te Broeckhuysenvorst benoemd, maar moest zich, wegens moeilijkheden aangaande het vergevingsrecht aldaar tot Mei 1802 met den bescheiden titel van deservitor tevreden stellen. Op 1 Mei 1802 volgde zijn benoeming tot pastoor aldaar. Hij werd om zijn standvastigheid in het geloof en verkleefdheid aan de regeltucht der katholieke kerk, gedwongen deze parochie 19 Aug. 1811 te ontvluchten en hield zich te Aldekerk schuil, waar hij, door zijn vijanden verraden, hoewel hij ziek was, werd opgelicht en naar Aken vervoerd, waar hij gevangen werd gezet (26 Dec. 1813). Door de tusschenkomst der geallieerden kreeg hij 18 Jan. 1814 zijn vrijheid weder. Toen werd hem de parochie van Broeckhuysenvorst wederom aangeboden, doch op voorwaarden, welke aan zijn geweten strijdig voorkwamen. Hij begaf zich naar het bisdom Luik, bediende twee jaren de kerk van Reuver en werd 30 Mei 1817 benoemd tot kapelaan te Weert en eindelijk op 11 Juni 1818 tot pastoor van Roggel, waar hij overleden is. Zie: Maasgouw 1907, 74; zijn bidprentje. Verzijl [Beeldemaker, Adriaen Cornelisz] BEELDEMAKER (Adriaen Cornelisz), geb. te Rotterdam Febr. 1618, overl. te 's Gravenhage Febr. 1709, kunstschilder. Of de opgave van den geboortedatum (volgens Ned. Patriciaat) juist is, valt niet met zekerheid te zeggen. In het gereformeerde doopboek te Rotterdam van 1617-25 wordt vermeld, dat 15 Juli 1618 werd gedoopt Arie, zoon van Cornelis Cornelisz Hagener en Adriaentje Arens; het is niet na te gaan of dat de latere schilder is. Adriaan bracht zijn jeugd door te Rotterdam, waar hij op 2 Nov. 1649, wonende op den Visschersdijk, huwde met Maria van der Marck, wonende te 's Gravendeel. In 1650 werd hij lid van het St. Lucasgilde te Leiden, doch het volgend jaar reeds vertrok hij volgens de boeken van dit gilde uit deze stad. Vermoedelijk bleef hij echter nog eenige jaren te Leiden wonen, immers uit 1654 dateert zijn portret van den leidschen hoogleeraar Frans van Schooten (dl. VII, kol. 1110), terwijl hij in 1655 de huur van zijn woning aldaar vernieuwde. Vervolgens vindt men hem te Dordrecht, waar hij in 1657 een dochter Maria en in 1659 een zoon François (die volgt) liet doopen. Zijn vrouw werd er begraven op 22 Sept. 1662. De dordtsche dichter Cornelis van Overstege wijdt hem in zijn in 1661 verschenen dichtbundel Wereltlijcke en gheestelijcke poëzij een lofdicht. In Dordrechtwoonde ook zijn tweede vrouw, Sara Tegelbergh, met wie hij 2 Juli 1665 te Oudewater in het huwelijk trad. In hetzelfde jaar keerde hij terug naar Leiden, waar hij van 1665-68 en van 1673-1675 zijn jaargeld in het St. Lucasgilde betaalde. In 1676 vestigde hij zich te 's Gravenhage, waar hij in Febr. van dat jaar een huis kocht en in Dec. 1677 burger werd. Tot zijn dood leefde hij verder in laatstgenoemde stad; de impost op zijn begraven werd betaald 19 Febr. 1709. Beeldemaker is geen onbelangrijk schilder. Zijn portretten zijn echter vrij zwak geschilderd. Beter zijn zijn landschappen met jagers, honden, vossen enz. Zijn dierfiguren doen hem van zijn besten kant bezien. In het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt zich van hem een jager, die, van zijn honden vergezeld, een hoogte afdaalt in een {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} bergachtig landschap (1653), gesign. A.C. Beeldemaeker. Het Stedelijk Museum de Lakenhal te Leiden bevat van hem: een regentenstuk van het kleermakersgilde (1672) en een vossenjacht (het laatste sinds 1922 in bruikleen van het Mauritshuis te 's Gravenhage). Een regentenstuk van het Pesthuis (1667) verbrandde bij den stadhuisbrand te Leiden (1929). Bij den brand van het Museum Boymans te Rotterdam (1864) ging het belangrijkste stuk van Beeldemaker te loor: een landschap met twee jagers en drie honden (1689). In de Akademie der bildenden Künste te Weenen heeft men van hem een schilderij, voorstellende geiten en schapen in de open lucht (1665), in de Ince-hall bij Liverpool een tafereel met jachthonden. In de nalatenschap van Cornelis Dusart (1708) kwam o.a. voor een slapende Venus van de hand van Beeldemaker. Uit zijn eerste huwelijk werd de schilder François B., uit zijn tweede huwelijk de schilder Cornelis B. geboren. Beiden volgen hieronder. J. van Gool in zijn werk over de ned. schilders (dl. I, kol. 63) noemt Adriaen Cornelisz abusievelijk Johannes Beeldemaker. Hiervan is het gevolg, dat men in oude biografische woordenboeken beide schilders naast elkander vindt behandeld. Ook vindt men opgegeven een Adriaen B. (Jr.), die in 1690 als lid van het St. Lucasgilde te 's Gravenhage ƒ 50 moest betalen (door het gilde ontvangen 1729); dit zal ook een zoon van Adriaen Cornelisz B. zijn geweest, die echter in Ned. Patriciaat niet wordt vermeld. Zie: G. van Spaan, Beschrijving der stad Rotterdam (1698), 22; Kramm, i.v.; Oud-Holland XVII, 116, XXI, 111-12; Rotterdamsche Historiebladen III, 560; Obreen's Archief IV, 110, 157, V (1882), 212; Thieme-Becker, Lexikon d. bild. Künstl. III (1909), 164; Wurzbach 1 (1906), 68-69; Bredius, Künstler-Inventare, i.v.; Oude Kunst VI (1921), 74-75; Ned. Patriciaat XVI (1926), 12 e.v. (genealogie-Beeldmaker). Wijnman [Beeldemaker, Cornelis] BEELDEMAKER (Cornelis), gedoopt te Leiden 20 Nov. 1671, overl. na 1742, kunstschilder. Hij was een zoon van den voorgaande uit diens tweede huwelijk en kwam in 1689 op de Academie te 's Gravenhage. Als ‘fijnschilder’ werd hij 19 Juli 1736 gildebroeder te Middelburg. In 1742 werd hij wederom lid van het St. Lucasgilde te 's Gravenhage. Schilderijen van zijn hand zijn niet bekend. Zie: Obreen's Archief III, 265, IV, 169, Vl, 214; Ned. Patriciaat XVI (1926), 13. Wijnman [Beeldemaker, François] BEELDEMAKER (François), geb. te Dordrecht 18 Jan. 1659, overl. te Rotterdam 27 April 1728, kunstschilder. Hij was een zoon van Adriaen Cornelisz B., die voorgaat, uit diens eerste huwelijk. Als zijn leermeesters noemt men zijn vader en later Willem Doudijns en Augustinus Terwesten. Hij vertoefde een tijdlang in Italië, waar hij als lid van de schildersbent te Rome wegens zijn ongunstig voorkomen den bijnaam droeg van ‘den aap’. Te Rotterdam trouwde hij 20 April 1689 Eva Stampioen. Hij werd lid van het gilde te 's Gravenhage 25 Oct. 1698, doch reeds op 21 Febr. 1687 had hij aan hetzelfde gilde contributie betaald als zoon van ‘een mr. alhier’. Te 's Gravenhage kocht hij op 4 Mei 1707 een huis. Zijn vrouw werd op 12 Oct. 1726 te Rotterdam begraven. Hij schilderde o.a. plafond- en schoorsteenstukken. Uit zijn huwelijk werd o.a. geboren Gerardus Beeldemaker (1698-1755), substituutschout van Kralingen sinds 1721, die het geslacht, dat in maatschappelijken welstand zeer toenam, voortzette. Een achterkleindochter van Gerardus {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} voornoemd, Francis Catharina Beeldemaker, huwde met Mr. Jean Gijsberto baron de Mey van Streefkerk (dl. VIII, kol. 1150). Of Cornelis Gerardus B., die in 1742 lid werd van het haagsche St. Lucasgilde, eveneens een zoon was van François, is niet met zekerheid bekend. Zie: van Gool I, 289; Weyerman IV, 61; Kramm I, 66; Obreen's Archief III, 154*, 265, IV, 111, 158, V, 137; Rotterdamsche Historiebladen III, 560; Ned. Patriciaat XVI (1926), 13, 17. Wijnman [Beilanus, Theodorus Coenraad Kock] BEILANUS (Theodorus Coenraad Kock), geb. te Engelum 4 Aug. 1764, zoon van Ds. Johannes B., overl. te Longerhouw 4 Sept. 1844 ten huize van zijn neef en naamgenoot Theodorus Coenraad Koek Beilanus van Assen (geb. te Dokkum in 1813), die van 1837 tot 1848 als hulpprediker den dienst voor hem waarnam. B. werd 23 Aug. 1789 bevestigd als predikant te Peasens, en nam aldaar 1 Jan. 1842 emeritaat. Hij schreef: Rouwklagt van Leeuwardens gemeente bij het afsterven van haaren geliefden leeraar B. van Weemen (Leeuwarden 1808); Mengeldichtjes geschikt tot voorschriften voor de schooljeugd (Leeuw. 1809); Licentius of de onberaden zoon, een zedelijk verhaal (Gron. 1813); Bijbelsche Dichtstukjes (Sneek 1839). Zie: Boekzaal 1813 b, 413 en 569; T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten van Friesland (Leeuw. 1888), 554; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1932), II op Register. Wumkes [Benoict, Jehan] BENOICT (Jehan), geb. te Hofkercke in Vlaanderen in 1537, gevonnist in Groningen in Aug. 1571, zoon van Adrien Benoict en Mecq Adams. In 1562 verliet hij voor de eerste maal het ouderlijk huis en kwam in Gemmevort in Engeland terecht, waar hij zes jaar lang in een brouwerij werkte. Daarna ging hij naar Ferversen, waar hij bleef wonen, totdat hij in voorjaar 1571 naar Dover verhuisde, waar hij een zekere Mr. Beels, baljuw dezer stad, diende, omdat hij de fransche taal sprak. Hij verdiende er een daalder per maand, en bleef er zeven maanden. Vier dagen voor Pinkster 1571 vertrok hij op bevel van den baljuw met een brief aan Pieter Crop, kapitein der Watergeuzen, die daar voor anker lag. Deze hield hem aan boord, en zeilde naar de vlaamsche kust; een hevige storm dreef het schip naar Noorwegen, waar de Watergeuzen na vier dagen aankwamen en tusschen de rotsen een schuilplaats zochten. Later zeilden zij naar de Eems; hier werd hij op 23 Juni 1571 door de hollandsche vloot voor Emden gevangen genomen. Later werd hij naar Groningen opgezonden en daar op 4 Aug. en 11 Aug. 1571 door Robles verhoord. Zie: Rijksarchief van België te Brussel, Secr. d'Etat Allemande, deel 192, p. 43. Vogels [Berch, Christoffel van den] BERCH (Christoffel van den), geb. te Nijmegen 31 Dec. 1639, overl. ald. 18 Juli 1719; hij was raad, schepen, burgemeester, regent, gedeputeerde van het kwartier, gecommitteerde ter Staten Generaal, lid der admiraliteit van Friesland, colonel van de burgerij, hopman. Hij huwde 1 Juni 1675 Sara Crucus, geb. te Nijmegen 1651, overl. ald. 1687. Hij is de stamvader der geslachten van Benthem v.d. Berch en Helvetius v.d. Berch. Zijn in 1684 geschilderd portret door J. Victors bevindt zich bij douair. van den Bergh van Heemstede te 's Gravenhage; een ander portret van een onbekend kunstenaar bij den heer F. van den Bergh aldaar. van Beurden [Bere, Arent Julianus Carel de] BERE (Arent Julianus Carel de), geb. te de Biezen (gemeente Steenbergen) 2 Oct. 1753, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} overl. te Koudum (gemeente Hemelumer Oldefaard) 26 Mrt. 1820, was de zoon van Daniël de Bere en diens vrouw uit het geslacht van Eck van Teisterbant. Hij ging vrij jong in militairen dienst en werd in 1774 tot luitenant, in 1776 tot kapitein in het regiment infanterie van den generaal-majoor Bentinck benoemd. Hij verkreeg in 1777 ontslag uit den militairen dienst met den rang majoor en werd in 1779 grietman van Hemelumer Oldefaard en Noordwolde en kort daarna volmacht ten landdage. Hij voegde zich bij C.L. van Beyma (dl. VIII, kol. 94) en anderen om een eind te maken aan de vele misbruiken in Friesland. Hij was een der 10 onderteekenaars van het manifest van 3 Sept. 1787, gevolgd door de organisatie van een bestuur te Franeker door de minderheid der friesche Staten. Hij werd benoemd tot kommandant van het door die minderheid gevormde leger en veroverde daarmede verscheidene steden in het zuidwesten van Friesland. Toen de Pruisen onder Brunswijk het land introkken en in Utrecht en het zuiden van Holland geen tegenstand ondervonden, verliep het leger en vluchtte hij evenals de meesten zijner medestanders naar de Zuidelijke Nederlanden. Op 16 Oct. 1787 werd hij als grietman en lid der Staten ontslagen, hij werd verbannen en zijn goederen werden verbeurd verklaard. Hij nam in 1790 dienst in het fransche leger en werd daarbij in 1793 benoemd tot kapitein. In Mei 1795 kwam hij, nog steeds in franschen dienst zijnde, in Friesland terug en verzocht, in het nederlandsche leger opgenomen te worden. Aangezien dit niet kon geschieden voor zijn ontslag uit franschen dienst en daarvoor vele formaliteiten te vervullen waren, was er groote vertraging; het ontslag kwam eerst in Jan. 1796 af. Op 15 Jan. van dat jaar had het bestuur van Friesland 5 leden van den raad van Leeuwarden wegens poging tot oproer op het Blokhuis aldaar gevangen gezet en van hun lidmaatschap vervallen verklaard. De leiding eener patriotsche sociëteit, geholpen door gepeupel, is nadat de legerafdeeling onder den van franschen in nederlandschen dienst overgeganen luitenant-generaal Dumonceau op bevel van de Algemeene Staten naar Groningen was afgetrokken, onder bevel van de Bere opgetreden om de regeering van Friesland om te zetten, de geschorste leeuwarder raadsleden uit de gevangenis te bevrijden en hen te herstellen. Hij kwam met een aantal hunner 26 Jan. in de vergadering der Staten, zij namen 11 leden en den secretaris gevangen en gingen zelf op hun stoelen zitten. Hier en verder gedroeg de Bere zich op hoogst ruwe wijze. De genoemde 12 personen werden op het Blokhuis gevangen gezet, verscheidene anderen wisten te ontvluchten. Op 10 Febr. kwam Dumonceau met zijn leger te Leeuwarden terug, in zijn gevolg waren de gevluchte Statenleden, zij bevrijdden de gevangenen en allen namen hun plaatsen in de vergadering weder in. Alle van 26 Jan. tot en met 9 Febr. genomen besluiten werden ongeldig verklaard. Maar de Algemeene Staten bevalen opnieuw aan Dumonceau om met zijn troepen naar Groningen te vertrekken en zoo had de Bere met zijn volgelingen op 15 Febr. de handen weder vrij. Er werden ditmaal geen tegenstanders gevangen gezet, daar zij allen gevlucht waren. De reden waarom de Algemeene Staten den ultra's zoo ter wille waren, was, dat dezen unitarissen en de andere bestuurders federalisten waren. Bij de verkiezingen voor de Nationale ver- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering, die in Friesland eerst op 30 Mrt. 1796 plaats hadden, werden 6 radicalen, 2 middenmannen en 3 federalisten gekozen, van welke laatsten 2 eerst in Dec. 1796 in de vergadering toegelaten werden. Daar in de constitutie-commissie 1 radicaal en 1 federalist gekozen werden en zij tijdelijk door 1 radicaal en 1 middenman vervangen werden, zaten voor Friesland van 9 Mei tot 10 Nov. 1796 6 radicalen en 3 middenmannen. Ook daardoor hebben de verbannenen, die zich telkens weder tot deze vergadering wendden, opdat hun recht gedaan zou worden, in de vergadering weinig steun gevonden, hoewel er zeer veel gediscussieerd is over de vraag wat men moest doen. Op 13 Juni 1796 werden verkiezingen voor het provinciaal bestuur gehouden. In het kiesdistrict Balk werd de Bere tot lid hiervan gekozen. Op 2 Aug. 1797 werd hij in hetzelfde district tot lid der Nationale vergadering gekozen. Hij moest nu ontslag nemen als lid der Staten en nam 25 Sept. in de haagsche vergadering zitting. Hier was hij een der medestanders van Vreede bij den staatsgreep van 22 Jan. 1798. Op 4 Mei werd hij door zijn medeleden gekozen tot lid der Tweede (= onze Eerste) Kamer. Bij den tweeden staatsgreep op 12 Juni 1798 werd hij met het lid van het Uitvoerend bewind van Langen (dl. VIII, kol. 1008) en 10 zijner ambtgenooten op het Huis ten Bosch gevangen gezet. Hij werd 11 Aug. 1798 vrijgelaten. Op 12 Nov. 1800 werd hem door de Eerste Kamer een pensioen van ƒ 1000 als majoor (hoewel hij nooit in hoogeren rang dan als kapitein gediend had) toegekend. Op 28 Mei 1801 werd hij in het district Balk gekozen tot lid van het Vertegenwoordigend lichaam. Hij heeft geen zitting genomen en door den staatsgreep van 19 Sept. 1801, toen dit lichaam met ingang van 17 Oct. d.a.v. opgeheven werd, eindigde zijn lidmaatschap. Op 11 Sept. 1801 werd hem voor schade, in 1787 geleden, een vergoeding van ƒ 5854,36 toegekend. Later is hij niet in openbare betrekkingen geweest, alleen werd hij in Mei 1811 benoemd tot ontvanger van Koudum, in 1816 van Hemelumer Oldefaard en Noordwolde, en in April 1814 tot lid van het bestuur van het waterschap Hemelumer Oldefaard. Beide laatste betrekkingen bekleedde hij tot zijn overlijden. Hij huwde 13 Juni 1773 Nicasia Rediviva de Jonge van der Haer en na haar overlijden Antje Dirksdochter ten Dam, geb. in 1764, overl. 15 Mei 1819. Uit het eerste huwelijk had hij een zoon, die jong stierf. Ramaer [Berge, Mr. Tammo Adriaan ten] BERGE (Mr. Tammo Adriaan ten), geb. te Bergen op Zoom (ged. 25 Febr. 1756), overl. te Groningen 22 Oct. 1830, was de zoon van Tammo Jacob ten Berge en Johanna Elisabeth de Brauw. Hij werd te Groningen 22 Juli 1768, dus op zeer jeugdigen leeftijd, als student ingeschreven en promoveerde aldaar 27 Juni 1775 in de rechten op een dissertatie, getiteld De conditionibus tacitis. Hij werd advocaat te Groningen en werd nog in hetzelfde jaar rechter van Lellens, en in 1777 lid der regeering van Groningen. Hij werd na den omkeer van 1795 op 27 Febr. van dat jaar lid van den stedelijken raad, 13 Mrt. d.a.v. lid van de uit 4 leden bestaande commissie voor de financiën. Op 27 Febr. 1795 werd hij voorloopig, op 11 Aug. d.a.v. definitief, curator der groningsche hoogeschool. Op 27 Jan. 1796 werd hij in het kiesdistrict Groningen 2 tot lid der Nationale vergadering {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen. Hier werd hij dikwijls in commissiën benoemd. Hij was een gematigd federalist. Van 3 tot 17 Oct. 1796 was hij president. Op 2 Aug. 1797 werd hij opnieuw tot lid gekozen, maar nu voor het district Groningen 1. Bij den staatsgreep van 22 Jan. 1798 werd hij niet gevangen genomen, maar omdat hij weigerde de verklaring tegen het federalisme enz. te teekenen, werd hij als lid afgezet. Ook werd hij 2 Juni 1798 als curator afgezet. Na den tweeden staatsgreep van 12 Juni d.a.v. werd hij 28 Juni weder tot lid der municipaliteit van Groningen benoemd. Bij de verkiezingen voor het Vertegenwoordigend lichaam op 15 Juli d.a.v. werd hij in Groningen niet candiaat gesteld omdat hij dat niet wenschte, maar door zijn werkzaamheid gedurende 2 jaren was zijn naam zoo goed, dat hij in het verafgelegen Schoonhoven tot plaatsvervanger gekozen werd, terwijl de gekozene de benoeming niet aannam. Ook ten Berge kon geen zitting nemen omdat hij zich niet op het register der kiezers had laten inschrijven. Hij werd evenwel kort daarna procureur-generaal van Stad en Lande. Na de verdeeling van de republiek in departementen, afgekondigd 17 Nov. 1798, werd hij hetzelfde in het departement van de Eems. Op 9 Mrt. 1802 werd hij benoemd tot procureur-generaal bij het Nationaal gerechtshof in den Haag; hij nam deze benoeming niet aan, maar werd procureur-generaal bij het gerechtshof van het departement Groningen. Ook werd hij 26 Nov. 1802 benoemd tot lid van het Nationaal Syndicaat. In 1806 werd hij rechter in genoemd gerechtshof, en na onze inlijving 24 Jan. 1811 rechter, op 27 Febr. 1812 vice-president van de rechtbank van eersten aanleg te Groningen. In Dec. 1821 werd hij bij Koninklijk besluit benoemd tot president dier rechtbank. Dit laatste bleef hij tot zijn overlijden, evenals curator der groningsche hoogeschool, waartoe hij 16 Oct. 1815 opnieuw benoemd werd. Hij hield als curator 2 Aug. 1816 een rede, opgenomen in de Annales der hoogeschool. Hij schreef: Over de onkosten-bepalende wetten in ons vaderland, bijzonderlijk over die der provincie Groningen in Pro excolendo jure patrio, V, 1. Hij huwde 10 Juli 1792 Anna Maria Geertruida van Swinderen, wed. van Hendrik Jan Upmeyer, geb. 24 Febr. 1760, overl. 17 Jan. 1844, bij wie hij een zoon en 2 dochters had. Ramaer [Bergen, Andries Heeres van] BERGEN (Andries Heeres van), geb. te Oldersum (Oost-Friesland) in 1768, overl. in 1847, klokgieter, maakte als 16-jarige knaap een oorlogschip in miniatuur met zeil, treil, kanonnen enz., dat bij de komst van den Koning van Hannover te Leer op een eereboog werd geplaatst, en zoo de aandacht trok dat Z.M. hem ter aanmoediging een bedrag in geld liet ter hand stellen, werkte op 17-jarigen leeftijd met vol loon als timmerman, kwam als zoodanig in 1789 te Midwolde in het Oldambt, en huwde daar in 1790. Hij goot er in 1795 zijn eerste torenklok voor de gemeente, een slagklok, die er nog wordt gebruikt en het volgend jaar de groote luidklok, alsmede die van Termunten. Zooals toen gebruik was, ging hij de klokken nog gieten op de plaats zelf. Na 26 klokken van zwaar kaliber te hebben gegoten, ging hij met een vanouds bekende klokgietersfamilie in Jeverland te Burhave bij Witmond een compagnieschap aan (Mameus Fremy). Dit hield stand tot 1827, in welke periode zij in Duitschland en Nederland vele klokken hebben gegoten. Daarna heeft hij met zijn zoon U.A. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} van Bergen de zaak voortgezet, die in 1853 op den kleinzoon Andries Heeres v.B. Jr. (geb. 1835) overging. Laatstgenoemde exposeerde reeds in 1851 op de Wereldtentoonstelling te Londen het fabrikaat, en richtte in 1856 eveneens een klokgieterij op te Loyerberg bij Oldenburg. In 1862 werd de gieterij van Midwolda overgebracht naar Heiligerlee, waar ook brandspuiten, torenuurwerken en allerlei machinerieën werden gegoten. Hij had bovendien drie steen- en panfabrieken, die door stoom werden gedreven. In 1893 droeg hij de fabrieken over aan zijn zoons A.H. en U.J. van Bergen. Op de tentoonstellingen te Parijs, Antwerpen, Philadelphia en vele andere in Nederland werd geëxposeerd en menige eerste prijs behaald. De jongere broeders van A.H.v.B. Jr., die tot 1871 te Heiligerlee onder zijn leiding werkzaam waren in hetzelfde bedrijf, begonnen opnieuw te Midwolda een klokgieterij. Een en ander volgens zijn schriftelijke mededeelingen. Wumkes [Bergen, Antonius van] BERGEN (Antonius van), geb. waarschijnlijk op het kasteel te Wouw 4 Juli 1455, was het zevende der dertien kinderen van Jan II van Glymes, heer van Bergen op Zoom, en Margaretha de St. Simon, Bij den doop waren de abt van Middelburg, Petrus van Dam O. Praem., en de Vrouwe van Heeswijk peter en meter. Hij overleed als abt van St. Bertin in deze abdij 22 Jan. 1531. 1470-72 studeerde hij aan de universiteit te Leuven met zijn broeder Cornelis, die volgt, 1472 of 73 had hij het kloosterleven omhelsd in het hoofdklooster Cistercië in Bourgondië. 1480 was hij abt van de geringe abdij Mont St. Marie in Bourgondië en schonk zijn vader hem een jaargeld. Toen de fransche legers tijdens den oorlog met Maximiliaan van Oostenrijk deze bourgondische abdij bezet hielden, vluchtte abt Antonius naar de Nederlanden. Zijn machtige familie trachtte te bewerken, dat hij tot abt werd aangesteld in de cisterciënserabdijen Baudeloo of Duinen, doch te vergeefs. 1483 werd hij benoemd als abt van de machtige benediktijner-abdij St. Truiden, dank zij den steun van zijn broeder Cornelius, bestuurder van het onbezette bisdom Luik. In den burgeroorlog, die in Luik ontbrandde na de onthoofding van Willem van der Marck te Maastricht 18 Juni 1485, werd de abt als medeplichtige aan de gevangenneming van dezen verdacht. De stad St. Truiden werd ingenomen door het leger van Everhard van der Marck, geplunderd, evenals de abdij, en de abt gevangen naar Luik gevoerd en eerst tegen zwaar losgeld vrij gelaten. Toen de burgeroorlog 5 Mei 1492 eindigde door een vredesverdrag, was de abt Ant. van Bergen een der eerste onderteekenaars. 1492 of 93 werd abt Antonius benoemd tot abt van de machtige benediktijner abdij St. Bertin bij St. Omer. Hij behield St. Truiden in commende, zoolang tot hij verzekerd was, dat daar een man aan het hoofd kwam, die de abdij in geestelijk en tijdelijk opzicht zou doen bloeien. Hij vond dien in Willem van Brussel, eerst secretaris van den bisschop van Kamerijk en die daarna te Clairvaux in de orde van Cistercië trad. Hij had reeds de vervallen benedictijnerabdij van St. Amand bij Doornik in korten tijd geheel hersteld, wat hij ook in St. Truiden bewerkte in 1516. Het bestuur van abt Antonius in St. Bertin wordt zeer geprezen. Hij verdedigde de rechten der abdij en herstelde het vele, dat in de laatste jaren was verwoest. Antonius v. Bergen was zeer bevriend met Erasmus. Hij verleende in zijn abdij de gastvrijheid aan kardinaal de Medicis, later Paus Leo X, en ontving ook aldaar zijn vorst Karel V {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1520. De kroniek der abdij prijst met uitbundigen lof zijn bestuur. De Laplane, Les abbés de St. Bertin, 28 geeft een afbeelding van den abt op een praalbed met den staf in de hand. Goethals, Lectures, Foppens, Bibl. Belg. en Biogr. nat. Belg. noemen ten onrechte den abt Ant. van Bergen als schrijver van verschillende werken. Zij verwarren hem met zijn naamgenoot Antonius van Bergen, regulierkanunnik te Korsendonk. Zijn gelijknamige bastaardbroeder en nog een derde oudere naamgenoot zijn besproken dl. VIII, kol. 84-85. Zie: A.J. Fruytier, Antonius van Bergen (1455-1531) in Taxandria (1924),102-10, 220-27 en de talrijke ald. genoemde schrijvers. Fruytier [Bergen, Cornelis van (1)] BERGEN (Cornelis van) (1), geb. te Wouw en in de slotkerk aldaar gedoopt 1 April 1458, overl. 1509, was het 9de kind van Jan II v. Bergen-Glymes (niet III, vgl. Ned. Leeuw XLII, 281 met 315), eig. Glymes-Bergen, heer van Bergen op Zoom (Jan ‘met de lippen’), overl. 7 Sept. 1494, en Margaretha de Saint-Simon (‘la belle blanche’), overl. 15 April 1469, dr. van Wouter (Gaucher) v. Rouveroy, heer van Saint-Simon bij Johanna v. Wavrin (volgens Juten in Oud-Bergen, 15) of van Maria gravin v. Sarrebruck, diens 2de vrouw (volgens Juten in Tax. 1898, 134: vgl. o.a. Annuaire 191, Goethals II, 444-445). Door zijn vader bestemd voor den geestelijken stand, dien zijn oudere broeders Hendrik, de veel geprezen bisschop van Kamerijk, en Antonius (die voorg.) aanvaard hebben, heeft Cornelis die bestemming niet gevolgd. Beleend met Brecht, Vorselaer, Rethi en Lichtaert en, 14 Jan. 1499, verrijkt met de tot dusverre den graaf v. Oettingen behoorende heerlijkheden Heeswijk en Dinther (waarvan hij door koop in bezit kwam) werd hij een aanzienlijk wereldlijk heer, reeds in 1482 in den slag van Thienen tegen de Luikenaars, waarin hij gewond werd, door den heer v. Ravestein tot ridder geslagen. Doch van een aanstelling tot ‘ammirael van de zee’ blijkt weinig en in de practijk heelemaal niet, tenzij dan door zijn medewerken, mogelijk ook met schepen, aan het beleg van Sluis. Dit was het slot van Maximiliaans oorlog tegen de opstandelingen in Vlaanderen en Brabant, ernstig vooral toen Philips van Kleef uit het eerste gewest de hoofdstad van het laatste binnentrok. Maar Brussel gevoelde zich door de troepen van de regeering bedreigd, niet het minst doordat heer Cornelis, strijdend voor en om Mechelen, met 100 mannen van wapenen naar Vilvoorden was opgerukt, dat de duitsche troepen den vorigen avond bezet hadden. Ook aan het beleg van Namen in Juli 1488 had Cornelis v.B., evenals zijn broeder Jan, deelgenomen: het in dien tijd zoo gewone tooneel van belegeringen, afgewisseld met verwoestende strooptochten; eerst de val van Sluis in 1492 maakte daaraan een einde. Terzelfdertijd ongeveer werd Cornelis v.B., na den dood van Arend v. Stryen, heer v. Zevenbergen, vader van Maria v.Z., die Cornelis in 1481 geschaakt had, maar waarvoor hij in 1483 een vrijsprekend vonnis gekregen had, door erving heer van Zevenbergen. Door zijn huwelijk kreeg hij o.a. ook Heemskerk en verder is hij ook heer van Grevenhoeck geworden (1488), welke heerlijkheid door hem in 1509 werd verheven bij het leenhof van Curingen. Berlicum, Middelrode en Schijndel waren er ook al bijgekomen, eveneens door koop (1505). Hij was toen reeds lid van de Vliesorde, waarin hij door het kapittel van 1500 te Brussel opgenomen was en waarvan zijn broeder Hendrik in 1493 kanselier was geworden. Het kan {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} dus niet verwonderen, dat Cornelis v.B., wiens geslacht het huis Habsburg trouw toegedaan was, een belangrijke positie innam. Een Philips v.B. (geb. 27 Dec. 1447), was reeds op jeugdigen leeftijd gestorven en wel ten gevolge van wonden, opgedaan bij het beleg van Neuss (1475) (en dus niet eerst bij den slag van Nancy, zooals b.v. Biogr. Nat., v.d. Aa en de Bat. Ill. meenen). Leden van dit geslacht vergezellen Philips den Schoone naar Spanje, reeds op zijn eerste reis, of doen hem althans uitgeleide uit Brussel, zooals van de Vliesridders Cornelis' broeder Jan en van de geestelijken een andere broeder, de zooeven genoemde kanselier, Hendrik, de bisschop van Kamerijk, hoofd van den Raad en van de Kapel. En als vóór den aanvang dier eerste spaansche reis Engelbrecht v. Nassau als luit. gen. aan het hoofd komt van den over Philips' kinderen en landen ingestelden Regentschapsraad, dan zien we daarin ook Cornelis v.B., wiens oudste zoon, Maximiliaan, Philips met vele andere edelen begeleidde op diens tocht. En als in hetzelfde jaar (1501) het huwelijk tot stand komt van diens zuster Margaretha met Philibert van Savoye, wordt het verdrag ook door heer Cornelis geteekend (26 Sept.), al worden door sommigen hierbij alleen zijn broeders Hendrik en Antonius, de bekende abt van St.Bertin, met name genoemd. In zake de verbetering der handelsbetrekkingen met Hendrik VII was hij een dergenen, belast met de onderhandelingen hier en in Engeland, welke geleid hebben tot het verdrag van Antwerpen, 19 Juni 1502 (Rymer XIII) en 14 Aug. tot dat van Westminster, waardoor tevens de vriendschap tusschen Hendrik en Maximiliaan bevestigd werd. Maar het zwaard voerde hij weer, toen in Oct. 1504 Philips' aanval op Gelre loskwam. Bij de zaken van dat gewest was heer Cornelis, wiens naam verbonden is aan de inneming van het kasteel van Oyen (waartoe de Bosschenaren hadden aangezet) en aan de overgave van Arnhem (6 Juli 1505), ook geïnteresseerd in zooverre en sinds hij gouverneur van Grave was geworden en tevens opgetreden was als ambtman van Kuyk, waarmee die stad verbonden was. Afgezien dan van den tijd van Maria van Bourg., die op haar sterfbed haar echtgenoot zou hebben doen beloven, in tegenwoordigheid van Corn. v.B. en den heer v. Walhain, Karel en Philippa in het bezit van hun geldersch erfdeel te herstellen, beteekent dit dus: in 1494, toen hij de onzijdigheid der genoemde gebieden verlangde en verkreeg, en: 1495, toen hij, die als raad, kamerling en vooral als maarschalk van Max. diens volle vertrouwen genoot, als diens drost aldaar de huldiging zijner onderzaten in ontvangst nam. Verder was dit ook uitgekomen in 1497 (22 Dec.) bij het bestand met den Egmonder, waarbij Cornelis gehouden werd zijn vroegere afspraken aangaande zijn goederen van Vredensteyn en de besluiten, op de dagvaart van den Bosch genomen, na te komen. Ook in 1500. Zoo heeft hij zijn habsburgsche meesters in de geldersche zaken (waarbij ook zijn zoon Maximiliaan reeds genoemd wordt) gediend, ook in den tijd dat hij zich te Grave ophield, zoowel te velde als in de raadzaal, hij, die als diplomaat ook ervaring opdeed bij de onderhandelingen over de friesche zaken, gevoerd met de ballingen uit het Noorden (1501), waarbij, zooals bij Philips de Schoone, de kanselier Sigismund Pflug hertog Hendrik van Saksen vertegenwoordigde (waarover in diens art., dat ook Cornelis' naam vermeldt, dl. I, kol. 1078). En die ook zijn beleid toonde bij de onderhandelingen met den hertog van Kleef. Hoe zeer hij de gunst van Philips {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot, bleek ook hieruit, dat deze vorst hem, die eveneens zijn kamerheer en grootmaarschalk was, in 1501 (28 Sept.) een pensioen van 1200 ponden schonk, zooals hij Cornelis vroeger al begiftigd had met een van 600 (12 Maart 1500). Ook Philips' zuster Margaretha stond hij, de trouwe hofmeester van haar vader en broeder, ter zijde. Reeds toen zij in 1507 hier als regentes optrad en weldra een Raad instelde, waarvan C. weer lid werd. En medestrijder tegen de Gelderschen was hij van Rudolf v. Anhalt. Maar niet heel lang heeft hij meer geleefd, nog geen twee jaar, dus niet tot 1513, in welk jaar Juten (Tax. 1898, 134) hem gouverneur laat zijn van de stad Grave, waar dezelfde Juten - beter - hem elders (Oud-Bergen, 161) 1509 als sterfjaar geeft. Doch volgens een ander bericht (waarvan mededeeling bij Moes en Sluyterman III, 168) zou hij nog als krijgsoverste van Maximiliaan en Karel V o.a. in 1516 deelgenomen hebben aan het ontzet van het door de Gelderschen belegerde Leeuwarden. Ter eerstgenoemde plaatse vindt men zijn wapen beschreven (vollediger en met stamboom der verschillende heeren van Bergen-op-Zoom op het raadhuis aldaar). Zijn devies: Brilleglazen (des lunettes) met dit rand- of bijschrift: il n'est qu'estre borgne. Ander: Wan Godt wil. Hij liet zijn vrouw Margaretha of Maria Magdalena van Stryen, vrouwe van Zevenbergen, achter met 3 zoons, aan wie hij de meeste zijner bezittingen naliet, waarbij (zegt Tax. 1898, 135), vermoedelijk ook Schijndel en Middelrode gevoegd moeten worden (zie echter reeds boven) t.w. 1. Maximiliaan (zie eigen art.); 2. Leonard, ongehuwd overl. in 1523; 3. Cornelis (2) (zie art. dat volgt); en dan worden als dochters genoemd: 4. Margaretha, gehuwd met Floris van Egmond (dl. III, kol. 325, waar echter als zijn schoonmoeder, dus Cornelis' echtgenoote, genoemd wordt Magdalena, erfdochter v. Zevenbergen, Noordeloos enz.; dit Noordeloos was van haar moeder, Maria van Vianen, vrouwe van Noordeloos) met huwelijksvoorwaarden, opgemaakt 12 Oct. 1500; 5. Maria, overl. omstr. 1537, gehuwd met Louis de Ligne, baron van Barbançon, zie Tax. 1898, 135, wier zoon Jean bovengenoemde heerlijkheden meest verkregen heeft en door zijn huwelijk met Margaretha van der Marck in het bezit gekomen van het graafschap Arenberg, daarna gewoonlijk genoemd wordt graaf van Arenberg, en later als stadhouder der noordelijke provinciën bekend is, gesneuveld bij Heiligerlee 1568 (dl. VI, kol. 51). Sommige biografen (niet het Annuaire) vermelden nog: 6. Elisabeth, abdis ter Kameren bij Brussel, in welke abdij, die zij van 1512-40 bestuurd had, op 23 Sept. 1556 gestorven. Bij Goethals wordt deze laatste niet vermeld, wel een natuurlijke zoon nl. Hendrik van Bergen, overl. 1536, nalatend Cornelis, Maria en Joanna. Elders (Ned. Leeuw 1924, 247) is, behalve van Maximiliaan en Cornelis als zonen van Cornelis (met het onjuiste sterfjaar 1529) en Maria (liever: Margaretha) v. Zevenbergen ook sprake van een bastaard, echter genoemd Michiel en die gehuwd zou zijn geweest met Anna van Gastel. Zie: onder Cornelis (2). Bovendien (behalve het reeds in het art. aangehaalde) le Glay, Négoc. dipl. entre la France et l' Autriche etc. (Paris 1845); Gachard, Coll. des voyages des souverains des Pays-Bas; Henne et A. Wauters, Hist. de la ville de Bruxelles (Brux. 1845) I, 305, 320; A. Wauters, Hist. des environs de Bruxelles (Brux. 1855) II, 426; Nijhoff, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkw. v. Gelderl. VI; G. Schanz, Engl. Handelspolitik gegen Ende des Mittelalters (Leipzig 1881); W. Busch, England unter den Tudors (Stuttgart 1892). Kooperberg [Bergen, Cornelis van (2)] BERGEN (Cornelis van) (2), overl. 1560, was het 3de kind van Cornelis (zie voorg. art.) en Maria Magdalena van Strijen. Hij komt betrekkelijk vroeg voor als proost van St. Petrus te Rijsel (1523, 1526, 1529) na reeds kanunnik te zijn geworden in de kerk van St. Lambert te Luik, waar hij in 1519 (18 Juli) al gekozen was tot domheer. Na den dood van zijn broeder Leonard (1523) werd hij, die ook nog andere geestelijke waardigheden kreeg, heer o.a. van Zevenbergen, gelijk hij de erfgenaam was van zijn in 1529 gestorven moeder o.a. van het huis te Heemskerk, waarvoor een zekere van der Sluys als zijn gemachtigde optrad. En leenen als dat genaamd Biesme (bij Melijn) vielen hem ten deel door den dood van zijn oudsten broeder Maximiliaan. Geruimen tijd vertoefde hij, zoo niet in de abdij van ter Kameren (bij Brussel), aan het hof van Margaretha van Oostenrijk, die hem om verschillende eigenschappen apprecieerde, terwijl zijn onberispelijke levenswijze en een groote gematigdheid van karakter hem ook de gunst van Karel V verschaften en diens aandacht op hem deden vallen in verband met 's Keizers plannen t.o.v. Luik. Daar wilde de Keizer den invloed van zijn huis voorgoed vestigen, waardoor hij sinds de regeering van den hem toegedanen Everhard van der Marck zich feitelijk meester maakte van het sedert het concordaat van Worms aan het kapittel toekomende recht van benoeming der bisschoppen. Te Brugge wist hij een overeenkomst met den kerkvorst, die kardinaal was, door te drijven, hoewel juist om deze omstandigheid zulks in strijd was met een later concordaat (1448), dat in een dergelijk geval de benoeming van den toekomstigen bisschop van Luik aan den Paus terugbracht. En hoezeer het kapittel van St. Lambert ook morde, het zwichtte uit vrees voor den machtigen Karel V, door Cornelis v. Bergen eerst (1520 of 1522) aan te wijzen als coadjutor ‘cum iure successionis’ - 9 jaar later eerst volgde de pauselijke bevestiging - en hem ook als opvolger te erkennen na den dood van Everhard van der Marck. Deze viel 16 Febr. 1538 en precies 4 maanden later had de inauguratie van Cornelis tot prins-bisschop van Luik plaats, hoe ongeschikt die keuze ook bleek te zijn, ondanks alle praal en statie van talrijke heeren o.w. Jan van Bergen, waarmee Maria van Hongarije de Luikenaars had willen imponeeren, gelijk haar voorgangster dat reeds bij de installatie gedaan had. Ongeschikte keuze, al ontving hij ook met nog zooveel eer den Roomsch-Koning Ferdinand te Luik, dien hij vervolgens naar Gent begeleidde om er getuige te zijn van de onderwerping der stad door Karel V (1540); en al ontbreekt het ook niet, althans bij enkele oudere schrijvers, aan lof in zake de hervormingen, door C.v.B. ingevoerd op het punt van procedure en leekenrechtspraak. Vooral de geestelijke jurisdictie had zijn aandacht. En men herinnert aan voortreffelijke reglementen van oorlog en politie en ook tal van ordonnantiën op ander gebied. En toch - nogmaals - was de keuze ongeschikt te achten, waar uit alles blijkt, met hoe weinig ambitie, ja met grooter apathie dan misschien ooit iemand te voren op den hoogen luikschen zetel, hij zijn plaats innam, machteloos werktuig daarbij der habsburgsche politiek, gericht tegen steeds weer mogelijke indringing opnieuw van den franschen invloed in Luik. Meer dan eens bracht Cornelis' weerzin tegen zijn bisschoppelijk ambt landvoogdes Maria in {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} groote verlegenheid. Zelfs was er bij den Keizer sprake van geweest om een tweeden coadjutor naast v.d. Marck aan te wijzen, toen Cornelis zelfs aarzelde het priesterschap te aanvaarden, dat hij nog steeds niet bezat (volgens anderen is hij wel degelijk tot geestelijke gewijd, maar Daris loochent èn de bisschoppelijke wijding en zelfs het priesterschap)! Zoover is het niet gekomen, zij het ook dat zijn aanneming voorwaardelijk gesteld werd, zoodat heer Cornelis hoop kreeg vervangen te worden zoodra hij het hem aangenamer leventje aan het nederlandsche hof of op zijn landgoederen zou verkiezen. En het was dan ook koren op den molen van den kerkvorst, die maar niet ophield Maria van Hongarije dreigend voor te houden, dat hij wilde trouwen en het luide in de straten zou uitroepen, dat hij geen bisschop wilde zijn, toen Karel V hem voorstelde George van Oostenrijk, bastaard van keizer Maximiliaan, aartsbisschop van Valentia, als coadjutor toe te voegen. Ook nu heeft het kapittel zich daartegen niet kunnen verzetten en verzaakte opnieuw, wat het toch als zijn recht beschouwde. Met onwillige gehoorzaamheid erkende het hem als zoodanig, waarop spoedig daarna, reeds 23 Febr. van hetzelfde jaar (1541) de bevestiging door den Paus volgde, door wien hij al vroeger het canonicaat van de hoofdkerk van St. Lambert gekregen had. Echter heeft het langer geduurd dan Corn. v.B. gehoopt had, dat deze aartsbisschop, immers op zijn doorreis in Frankrijk geruimen tijd vastgehouden, de plaats kon innemen, die hem, Cornelis, zoo onaangenaam was. Veel heeft hij, afgezien van het bovenstaande (mogelijk ook meer op naam van het kapittel dan van den kerkvorst zelf te stellen) er niet uitgericht: de meeste krijgslieden, geworven onder Everard van der Marck, ontsloeg hij; van herstel der verwoeste versterkingen is daarentegen niet veel gekomen. Wel heeft zich v. Bergen, onder wien ook de Jezuïeten zich voor het eerst in zijn diocees vertoonen, een ijverig of onverdraagzaam vervolger betoond van de ketters, het meest van de wederdoopers, tegen wie hij verschillende edicten uitvaardigde en een specialen inquisiteur benoemde. De tijdsomstandigheden waren trouwens ook geenszins eenvoudig, vooral bij de positie van Luik tusschen de partijen, die weer feller dan ooit tegenover elkaar stonden en waarvan, gelijk we zagen, George van Oostenrijk bijna 2 jaar lang het slachtoffer is geweest. Frans I, bondgenoot ook van den hertog van Gelre, nu Willem van Kleef en Gulik, contra de macht van Karel V, terwijl deze ook bedreigd scheen door een nieuwen inval van de Turken. C.v.B. had zich zelfs genoodzaakt gezien althans de muren van de stad Luik in staat van verdediging te brengen en ook andere voorzorgsmaatregelen te nemen o.a. hulp weer te vragen bij de landvoogdes te Brugge. En het land kon, vanwege het verdedigend verbond van 1518 tusschen den Keizer en de Luikenaars en thans weer geratificeerd, kwalijk zijn neutraliteit bewaren, die hij toch in voor den Keizer welwillenden zin handhaafde. Geducht scheen het land, dat echter op zijn hoede was, in gevaar voor het geldersche krijgsvolk en zelfs was er sprake van een complot binnen de stad met de generaals van Rossem en Longueval, die toen hun grooten strooptocht maakten (waarover art. Maarten v. Rossem), zich tot de omgeving van Aken uitstrekkende. Maar ten slotte dreef het onweer over: de Keizer won van den gelderschen hertog afdoende. Luik, waar Frankrijk trouwens nog talrijke aanhangers had, had zich buiten den oorlog kunnen houden, terwijl van Rossems toeleg door de voor- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgen van den prins-bisschop voorkomen was. Toch was deze, mogelijk ook door zijn ziekelijkheid, in elk geval handelend naar de aanwijzingen van den Keizer, die zijn zegetocht tegen de Gelderschen besloten had met een bezoek o.a. aan Luik, verheugd, dat George van Oostenrijk hem kwam bevrijden van de lasten van het bestuur en hem de gelegenheid geven zich terug te trekken binnen het kasteel van Huy. Volgens een enkele bron in 1543 deed hij, meer waarschijnlijk in het volgend jaar, afstand en, naar het wel heet, met de bedoeling om te huwen, daar zijn broeder Maximiliaan in dat jaar (?) kinderloos overleed. Hij zou daarin dan verhinderd zijn, doordat hij in 1545 zelf ook zou zijn gestorven. Maar ook hierin zijn de berichten niet eenstemmig. Hoe zou het met dit jaartal ook te rijmen zijn geweest, indien het juist is, dat hij 5 Oct. 1552 aan Maria, zijn zuster, douairière v. Barbançon, het leen van Biesme-les-Melin transporteerde krachtens een contract tusschen hen gepasseerd 1 Febr. 1549. Er zijn dan ook andere bronnen, die Corn. v. Bergen eerst 1560 als sterfjaar geven. Inderdaad is hij in dat jaar ongehuwd en kinderloos gestorven, zoodat de zoon van zijn overleden zuster Maria en van Louis de Ligne, graaf van Barbançon, Jan de Ligne, graaf van Arenberg (zie vorig art.) zijn erfgenaam werd. In de Maasgouw (van 31 Mei 1896) vindt men het wapen van ‘Cornelius v. Berghen’ beschreven. Zie: behalve de beschreven genealogieën als v. Goethals en in het Annuaire de la Noblesse de Belgique, Nav., Ned. Leeuw (1924), in de Biogr. Nat. d. Belgique met wat er overigens reeds genoemd is in de beide art. Cornelis, afgezien nog van de alg. werken van Blok en vooral Pirenne, Nijhoff en Henne, Gosses en Japikse, Walther, Kooperberg, Theissen e.a. (zie VIII, 1124; vgl. ook aldaar 85); baron de Reiffenberg, Hist. de la Toison d'or; H. Kervijn de Lettenhove, la Toison d'or; vooral W.J.F. Juten, Heeswijk en Dinler in Taxandria 1898; dez., Beschr. v. Bergen-op-Zoom en omstreken (uitg. z.g. v. Prov. Gen. v.K. en W. in N.B.); P. Doppler, De inkomst v. Cornelius v. Bergen in de Maasgouw 1896, 37 en Publ. de Limbourg o.a. 1910, 276, 1927, 411; verder nog, behalve Eigen Haard 1908, 606, 620, Reusens, Anal. pour servir à l'hist. ecclés. de la Belgique III (1866), 127; J. Daris, Hist. du diocése et de la principauté de Liège pendant le XVI siècle (Liège 1884); E. de Marneffe, La principauté de Liège et les Pays-Bas au XVIe siècle (Liège 1887); en nog: Moes en Sluyterman, Ned. Kasteelen en hun historie III; H. Lonchay, De l'attitude des souverains des Pays-Bas à l'égard des pays de Liège au XVIe siècle (Mém. Cour. du R. de Belg.) (Brux. 1888). Kooperberg [Bergh, Mr. Arnoldus Josephus van den] BERGH (Mr. Arnoldus Josephus van den), geb. te Roermond 28 April 1697, overl. aldaar 11 Febr. 1743, zoon van Mr. Hermanus Jacobus (die volgt) en van Aldegondis Petit, was schepen van Roermond 1723-43, deed als zoodanig den eed 13 Maart 1723, werd 15 April 1723 provisor van het armenhuis, regeerend burgemeester 1727, 1728, 1737-39; hij was ook scholtis en stadhouder der leenen van de leenzaal der erfvoogdij Roermond en van die der heerlijkheid en laatbank Leeuwen; raad van het Souvereine Hof van Gelder te Roermond 1737-43. Hij was 29 Dec. 1723 te Weert gehuwd met Isabella Louisa Costerius van Boschhoven (geb. te Weert 14 Febr. 1695, overl. te Roermond 8 Nov. 1771). Uit dit huwelijk vijf kinderen o.a. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Arnold Christoffel (geb. te Roermond 21 Sept. 1726, overl. aldaar 25 April 1801), was lid van de rekenkamer van pruissisch Gelder en raad in het Souvereine Hof van Gelder te Roermond 1768-94. Hij was te Brussel 18 Juli 1761 gehuwd met Albertine Maria Josepha de Wautier (geb. te Brussel 27 Oct. 1729, overl. te Roermond 5 Jan. 1805). Zie: Ned. Adelsboek (1912), 189-190; Limburg's Jaarboek XI, 3 (1905), 258-259, XII, 4 (1906), 199, 205, 212, XVII (1911), 314-315, XX, 2 (1914), 117, 125; Heraldieke Bibliotheek (1873), 188; Jan Verzijl, Genealogie van den Bergh (m.s.). Verzijl [Bergh, Charles van den] BERGH (Charles van den), gedoopt te Deventer 16 Dec. 1663, als zoon van Joannes en van Elisabeth Jacobs, overl. te Borne 16 Maart 1742, ingeschreven te Deventer als student aan het Atheneum 28 Aug. 1682, predikant te Borne 1693, emeritus 1742. Hij huwde 5 Juli 1698 Anna Geertruid Stokman, dochter van Everwijn S., predikant te Enschede. Zie: Boekzaal der geleerde Waerelt (Juni 1742), pag. 709; Maandschr. Ned. Leeuw (Febr. 1930), blz. 62. van Beurden [Bergh, Mr. Hermannus Jacobus van den] BERGH (Mr. Hermannus Jacobus van den), geb. te Roermond 22 Sept. 1669, overl. aldaar 17 Dec. 1727, zoon van Mr. Arnoldus v.d.B., advocaat bij het souverein Hof van Gelder te Roermond, en van Elisabeth Creijaerts, was kanselier der leenen van de leenzaal en erfvoogdij te Roermond, raad in het Souverein Hof van Gelder aldaar 1721-23, werd kanselier van hetzelfde 15 Nov. 1724, ook was hij zegelbewaarder van het vorstendom Gelder. Hij huwde te Roermond 15 Jan. 1694 Aldegundis Petit (aldaar geb. 21 April 1673 en overl. 21 Sept. 1705), en hertrouwde te Roermond 25 Juli 1706 Maria Elisabeth Pollart (geb. Roermond 29 Sept. 1670, overl. aldaar 8 April 1729). Zijn zoon Arnoldus Josephus uit het eerste huwelijk gaat hiervoor. Zie: Ned. Adelsboek (1912), 189; Limburg's Jaarboek XVII, 4 (1911), 314, XX, 2 (1914), 110, 116; Heraldieke Bibliotheek (1873), 188; Jan Verzijl, Genealogie van den Bergh (m.s). Verzijl [Bergsma, Jacob Johan] BERGSMA (Jacob Johan), geb. te Dantumawoude 26 Dec. 1771, overl. te Utrecht 23 Oct. 1854, was de tweede zoon van Mr. P.A. Bergsma, die volgt, en D.J. Doitsma. Hij werd in 1793 lid der Staten van Friesland, maar als Oranjegezinde in 1795 als zoodanig ontslagen. Hij werd, toen men weder minder anti-stadhouderlijk gezind was, in 1803 benoemd tot lid der rekenkamer van Friesland. Hij werd bij besluit van koning Lodewijk van 8 Mei 1807 benoemd tot assessor van Friesland, een betrekking, die gelijkstond met de tegenwoordige van lid van Gedeputeerde Staten. Onder het fransche bewind werd hij 19 Mei 1811 gecontinueerd in dezelfde betrekking, toen genaamd lid van den Raad van prefectuur, en toen na onze bevrijding van het fransche juk dit college weder tijdelijk gecontinueerd werd, werd hij 8 Jan. 1814 benoemd tot raad bij het generaal commissariaat van Friesland. Deze betrekking eindigde toen de Provinciale en Gedeputeerde staten door den Souvereinen Vorst 29 Aug. en 2 Oct. 1814 benoemd werden. In beide betrekkingen werd Bergsma benoemd, maar daar hij kort te voren tot ontvanger der directe belastingen te Dronrijp benoemd was, verkreeg hij ontslag als lid der Staten en dus ook van Gedeputeerde Staten. Op 24 Juni 1816 werd hij benoemd {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} tot grietman van Dantumadeel onder ontslag als ontvanger en nu kon hij weder lid der Staten worden, waartoe hij 1 Juni 1819 door de eigenerfden in die grietenij gekozen werd. Op 1 Juli 1822 werd hij bij zijn periodieke aftreding herkozen, maar nu bleek, dat hij niet genoeg belasting betaalde, om lid te zijn, en trad derhalve zijn plaatsvervanger als zoodanig op. Hij verkreeg op verzoek eervol ontslag als grietman in Jan. 1846 en ging te Leeuwarden, eenige jaren later te Utrecht wonen. Hij huwde 26 Aug. 1793 Baukje Zeper, geb. 2 Mrt. 1773, overl. 29 Dec. 1823, bij wie hij 5 dochters had. Ramaer [Bergsma, Mr. Pieter Adrianus] BERGSMA (Mr. Pieter Adrianus), geb. te Dokkum 15 Apr. 1743, overl. aldaar 14 Oct. 1824, was de zoon van Willem Bergsma en Rimelia Schik. Hij werd als student aan de hoogeschool te Franeker ingeschreven en promoveerde aldaar in de rechten. Hij werd afgevaardigde van Dantumadeel op den frieschen landdag in 1767, in hetzelfde jaar gecommitteerde ter admiraliteit van Amsterdam, lid van Ged. Staten van Friesland in 1778, secretaris van Dantumadeel in 1780 en grietman dier grietenij in 1782. In Jan. 1795 werd hij uit zijn betrekkingen gezet als aanhanger van den Prins en eerst 22 Oct. 1802 benoemd tot lid van het departementaal bestuur van Friesland voor het district Harlingen. Toen de raadpensionaris Schimmelpenninck bij besluit van 19 Juli 1805 deze besturen geheel reorganiseerde, werd hij met 1 Aug. eervol ontslagen. Op 24 Febr. 1806 werd hij benoemd tot drost, een rechterlijke betrekking, voor Dantumadeel, Kollumerland en Schiermonnikoog. De naam werd, ten einde verwarring met de land- en kwartierdrosten te vermijden, in 1807 veranderd in baljuw. Dit ambt werd in Febr. 1811 opgeheven en sedert bleef hij buiten betrekking. Hij huwde 3 Juli 1768 Dodonea Jacoba Doitsma, geb. 5 Mei 1753, overl. 21 Febr. 1794, bij wie hij, behalve 4 jong gestorven kinderen, 2 zonen, waaronder Jac. Joh. die voorgaat, en een dochter had. Ramaer [Bergsma, Mr. Willem Adriaan] BERGSMA (Mr. Willem Adriaan), geb. te Idaard, gemeente Idaarderadeel, 28 Sept. 1829, overl. te Dronrijp 15 Mrt. 1901, was de tweede zoon van Mr. C. Bergsma en J.W. van Scheltinga. Hij studeerde aan de universiteit te Groningen, waar hij 31 Aug. 1848 werd ingeschreven en 22 Mrt. 1854 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij werd advocaat te Leeuwarden, en hoewel hij de rechtspraktijk bleef waarnemen, werd hij 1 Sept. 1858 benoemd tot burgemeester van Menaldumadeel, waarvoor hij te Dronrijp ging wonen. Hij was in tegenstelling met zijn vader de liberale beginselen toegedaan, en werd 13 Juni 1871 in het kiesdistrict Dokkum tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij was hier vooral verdediger van friesche belangen of wat hij daarvoor hield. Merkwaardig is de loop van den spoorweg-aanleg Leeuwarden - Staveren. Nadat bij de behandeling der wet van 10 Nov. 1875 amendementen om die lijn over Bolsward te laten loopen, verworpen waren, werd bij de behandeling der onteigeningswet een motie Sickesz (dl. Il, kol. 1315) aangenomen om haar wel over die stad te doen gaan. Bergsma stelde 10 Dec. 1878 voor, Bolsward door IJlst te vervangen, maar dit voorstel werd met een kleine meerderheid verworpen. Toen de onteigeningswet dus onveranderd in de Eerste Kamer {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam, werd zij daar verworpen, omdat zij niet met de wet van 1875 overeenkwam. Er kwam nu een nieuwe onteigeningswet tot stand, waarin Bolsward niet genoemd werd, zoodat de lijn overeenkomstig den wensch van Bergsma over IJlst loopt. In 1879 sloot Bergsma zich in navolging van Tak van Poortvliet (dl. IV, kol. 1295) bij de jong-liberalen aan. Zij voerden oppositie zoowel tegen het kabinet van Lynden van Sandenburg (dl. IV, kol. 937) als tegen het in 1883 opgetredene kabinet Heemskerk (dl. I, kol. 1044). In het algemeen werd door deze kabinetten een gematigd liberale politiek gevoerd, maar deze was niet naar den geest van hen, die toen ultra's genoemd werden. Daar men de scheuring in de liberale partij wilde doen eindigen, was bij de ontbinding der Tweede Kamer in Oct. 1884 het algemeene wachtwoord, dat de jong-liberalen door meer gematigden moesten worden vervangen. Zoo werden behalve Tak, H.O. Wichers (dl. V, kol. 1120), van Heeckeren van Kell en ook Bergsma op 28 Oct. 1884 niet herkozen. Hij werd eenigszins gerehabiliteerd doordat hij 2 Juli 1888 in het district Leeuwarden tot lid der Provinciale Staten en geheel doordat hij 5 Juli 1894 door zijn medeleden tot lid der Eerste Kamer gekozen werd. Dit bleef hij tot zijn overlijden. Hij huwde 18 Apr. 1859 jkvr. Octavia Elisabeth Henriëtte Wichers, geb. 20 Jan. 1835, overl. 19 Jan. 1872. Het huwelijk was kinderloos. Ramaer [Bergsum, Johan van] BERGSUM (Johan van), J.U. licentiaat, keurvorstelijk brandenburgsch schout van de Stad en het Ambt Gennep (L.), rechter van de heerlijkheid Heijen, Kessel (Pr.) en Mook (L.). Hij was gehuwd met Gertrudis Angelina Haesbaert, die in 1662 op de lidmatenlijst der Hervormde Kerk voorkomt. Zijn grafsteen met een duitsch opschrift bevindt zich nog in de Ned. Herv. Kerk te Gennep, waar door de pruisische regeering het Duitsch als voertaal voorgeschreven was. Te Nijmegen overleed 1 Februari 1665 Cornelis van Bergsum gehuwd met Metgen Jans. van Beurden [Bertus, Lambert] BERTUS (Lambert), stadsdrukker van Maastricht, kocht 1705 de drukkerij van Peter Boucher, die sinds 1680 stadsdrukker was. Bertus gaf als stadsdrukker de Recessen opnieuw in het Nederlandsch en Fransch uit, wat noodig was wegens de tweeheerigheid der stad. Ook gaf hij in 1717 een nieuwen Dictionnaire uit, dien hij aan den Raad opdroeg en waarvoor hij een geschenk van 50 rijksdaalders kreeg. Zijn weduwe zette de zaak na zijn dood voort Zij had in 1742 het uitsluitend recht verkregen van den Grooten Maestrichter Calendrier of almanacken en het Cleen Maestrichters almanackje met den Brabantschen Almanak. van Beurden [Besier, Mr. Augustinus Gerhard] BESIER (Mr. Augustinus Gerhard), geb. te Deventer 19 Mei 1758, overl. aldaar 13 Mrt. 1829. was de zoon van Bernard Hendrik Besier en Bartholda Aleida Reminck. Hij studeerde eerst te Deventer, waar hij 21 Sept. 1772, en vervolgens te Leiden, waar hij 18 Sept. 1775 als student werd ingeschreven en waar hij 5 Febr. 1780 promoveerde op een dissertatie, getiteld De juste abdicato Philippo II Transisalaniae imperio praesertim ob violata privilegia. Hij vestigde zich te Zwolle als advocaat en werd in 1783 schepen, kort daarna majoor van de burgerwacht en in 1787 burgemeester aldaar. Hoewel hij in dat jaar niet als patriot op den {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgrond trad, was hij evenals vele magistraatspersonen der drie stemhebbende steden in Overijsel die richting toegedaan. Hij vluchtte evenwel, daar het grauw dreigde zijn huis te plunderen. Op 27 Jan. 1796 werd hij bij de verkiezing voor de Nationale vergadering in het kiesdistrict Zwolle tot tweeden plaatsvervanger gekozen. Toen het lid voor Zwolle op 15 Mrt. d.a.v. tot lid der commissie voor het ontwerpen eener constitutie gekozen was en de eerste plaatsvervanger de benoeming niet aannam, moest Besier als tweede plaatsvervanger voor den tijd, dat de commissie voor de constitutie vergaderde, optreden. Daar hij kort te voren tot lid van het comité voor de Marine benoemd was en dit comité ook het verlies van den grooten P. Paulus te betreuren had, werd door vele leden aangedrongen, dat Besier vrijgesteld zou worden. Op 18 Mei 1796 werd evenwel met 53 tegen 38 stemmen beslist, dat hij zitting in de vergadering moest nemen. Daarop nam hij op 31 Mei zitting. Toen de commissie op 10 Nov. d.a.v. haar arbeid inleverde, nam het lid voor Zwolle weder zitting en op 11 Nov. namen Besier en zijn 20 ambtgenooten afscheid van de vergadering. Hij aanvaardde onmiddellijk weder zijn betrekking van commissaris-directeur bij het departement van Marine, die door een ander was waargenomen. Op 15 Juli 1798 werd hij in het district Zwolle tot lid van het Vertegenwoordigend lichaam gekozen. Hij wist evenwel gedaan te krijgen, dat hij bij besluit van 30 d.a.v. vergunning verkreeg om geen zitting als zoodanig te nemen daar men het nu gewenscht achtte, dat hij zijn betrekking behield. Intusschen werd hij 5 Juni 1799 gekozen tot lid van het college der 5 Directeuren, die te zamen het hoogste staatsgezag vormden. D. Delprat (dl. VIII, kol. 377), ambtenaar aan Buitenlandsche Zaken, zegt (Bijdr. en Meded. Utrechtsch historisch genootschap, XIII (1892), 178) in een beoordeeling der 5 directeuren (leden van het Uitvoerend bewind): ‘Beziers, le plus fin et le plus entendu’ (bedreven) ‘de tous, mais manquant d'énergie’. Of hij werkelijk gebrek aan energie had, wordt zeer onwaarschijnlijk als men leest van zijn onderhandelingen met een agent Esménard, die vroeger te Parijs secretaris geweest was van Wiselius (dl. II, kol. 1546) en die nu door de engelsche regeering gebruikt werd. De beide laatstgenoemden hadden 24 Aug. 1799 een gesprek met Besier en zonden aan hem een voorstel, waarbij de wenschelijkheid uitgesproken werd, aan de Franschen allen invloed op de Bataafsche republiek te ontnemen. Ook zijn ambtgenooten waren, evenals het geheele nederlandsche volk, reeds lang de fransche overheersching moede, maar de brief, dien Besier den 27en d.a.v. aan Wiselius schreef, was uit den aard der zaak uiterst voorzichtig. Esménard had beloofd, dat de engelsche vloot inactief voor Tessel zou blijven en denzelfden 27en werden troepen te Huisduinen ontscheept. Dit schokte het vertrouwen in Esménard zeer en Besier zeide hem, dat hij alleen met de regeering van Engeland zou willen onderhandelen als deze zou afzien van de vernieling van ons land. Daar de engelsch-russische troepenmacht kort daarna verslagen werd en uit Noord-Holland terugtrok, is er van eenige poging om Engeland in te halen verder niets gekomen. Na den staatsgreep van 19 Sept. 1801, die met Besier's medewerking plaats had, werd hij een der 12 personen, nu leden van het Staatsbewind, dat in de plaats van het Uitvoerend bewind trad, welke nu aan het hoofd van den staat ston- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Ook van deze 12 geeft Delprat een karakteristiek; van Besier zegt hij (blz. 262): ‘fin, entendu, mais souple’. Het gebrek aan energie schijnt nu verdwenen te zijn. Op 2 Nov. 1801 opende Besier de nieuwe volksvertegenwoordiging met een enthousiaste rede over het sedert den laatsten staatsgreep bereikte. Hij kon niet voorzien, dat door het bedrijf van Napoleon, die toen den vrede van Lunéville gesloten had, en die binnenkort dien van Amiens zou sluiten, kort daarna ons land als bondgenoot van Frankrijk jarenlang de lijdende partij zou zijn. Onder het stadhouderschap had het comité voor de oost-indische zaken uit 28 leden bestaan, in 1800 was dit getal tot 9 verminderd en de naam veranderd in Aziatische raad. Men achtte het in 1803 noodig, dezen raad opnieuw te reorganiseeren en ingevolge een in Aug. van dat jaar uitgebracht rapport eener commissie, waarvan Besier deel uitmaakte, had deze reorganisatie in 1804 plaats. De nieuwe raad werd samengesteld uit 3 vroegere en 6 nieuwe leden; een der laatsten bedankte en nu werd een der vroegere leden benoemd. Over de benoeming van nieuwe leden kwamen eenige pamfletten uit, sommige in goed-, andere in afkeurenden zin. Een der vroegere leden, de bovengenoemde Wiselius, beklaagde zich bij Besier en deze deed in het Staatsbewind het voorstel, de benoeming der 5 nieuwe leden in te trekken; dit werd evenwel met het oog op hun richting verworpen. In het najaar van hetzelfde jaar trok de fransche generaal Marmont, die in het kamp van Zeist bevel voerde, met 9000 man troepen der Bataafsche republiek naar Duitschland zonder zelfs aan het Staatsbewind of eenige andere nederlandsche autoriteit daarvan kennis te geven. Het Staatsbewind zond toen aan de ambtenaren een circulaire, dat men aan bevelen, door een buitenlander gegeven, geen gevolg mocht geven. Hierop kwam een zeer heftig schrijven van den man, die ons nog 9 jaren de wet zou voorschrijven, keizer Napoleon, in, waarin geëischt werd, dat 4 der leden van het Staatsbewind, Spoors, Bijleveld (dl. l, kol. 533), Gockinga (dl. VIII, kol. 610) en Besier, blijkbaar de onafhankelijksten, ontslagen zouden worden. Spoors was reeds eenigen tijd ziek, ook de 3 anderen verschenen sedert 16 Dec. 1804 niet meer in de vergaderingen. Ook deze omstandigheid pleit niet tegen Besier's energie. Hij vestigde zich nu te Amsterdam, maar verhuisde in 1810 naar Deventer en bleef daar tot zijn overlijden wonen. Hij werd in 1805 lid van het algemeen bestuur der inrichtingen van weldadigheid in Nederland en in 1811 lid van den algemeenen raad van het departement Bouches de l'Issel. Op 19 Mei 1811 werd hij tot onderprefect te Winschoten benoemd, maar hij nam deze benoeming niet aan. In 1814 werd Deventer belegerd door de pruisische en nederlandsche troepen. Bij uitvallen plunderden de Franschen de om Deventer liggende buitenplaatsen, o.a. Frieswijk van Besier. Zij vernielden daar een werk van hem, de vertaling van Tacitus, waaraan hij 10 jaren gearbeid had en waarbij hij vcle aanteekeningen had geschreven. Na onze bevrijding werd hij in 1814 lid van den raad der stad Deventer. Deze koos hem 1 Juni 1821 tot lid der Provinciale Staten van Overijsel. Beide betrekkingen behield hij tot zijn overlijden. Enkele dagen voor dat overlijden werd hij benoemd tot commissaris voor den straatweg van tegenover Deventer tot den molen te Voorst. Hij bewerkte in 1793 een nederlandsche uitgaaf van de Lessen over de geschiedenis van Joseph Priestley in 2 dln. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij huwde 29 Mrt. 1780 Hester Wilhelmina Clignett, overl. 13 Aug. 1805, en 26 Juni 1809 Jeanne Frédérique de Mey, geb. in 1781, overl. 18 Apr. 1810. Bij de eerste had hij 8 kinderen, waarvan 6 den volwassen leeftijd bereikten. Twee zijner zonen waren Mr. B.H.A. Besier (dl. I, kol. 324) en Mr. P.F. Besier (die volgt). Ramaer [Besier, Mr. Pierre François] BESIER (Mr. Pierre François), geb. te Deventer 27 Mei 1782, overl. aldaar 22 Sept. 1862, zoon van den voorg. en H.W. Clignett, werd directeur van het grenspostkantoor, lid van de vroedschap en benoemd lid van de rechtbank van eersten aanleg te Deventer, later lid van den raad en wethouder dier stad, lid van de Provinciale Staten en hoofdingeland van Overijssel, luitenant-kolonel der schutterij. Hij huwde te Deventer 24 Sept. 1807 Margaretha Bartha Slichtenbree, (geb. te Deventer 25 Mei 1787, overl. aldaar 13 Maart 1865). Zie: M.A. van Rhede van der Kloot en R.N.G.M. Bär, Genealogische kwartierstaten van Nederlandsche geslachten ('s Gravenhage 1877-92). Verzijl [Bessemers, Michael] BESSEMERS (Michael), geb. te Mechelen 1690, overl. 2 Febr. 1751 te Gouda, studeerde aan de universiteit te Leuven en behaalde als student in de Valk, de eerste plaats bij de promotie 1706. Hij verkreeg ook aldaar den graad van baccalaureus in de theologie en van licentiaat in de beide rechten. Hij was de opvattingen der Jansenisten toegedaan. Als professor der filosofie in de Valk moest hij 1729 met de andere professoren de bul Unigenitus aannemen om zich van de verdenking van Jansenisme te zuiveren. Hij weigerde en werd daarop ontslagen. Daarna week hij uit naar Holland en werd professor aan het oud-katholieke seminarie te Amersfoort. 1747 werd hij benoemd tot kapelaan te Hilversum en 1749 tot pastoor te Gouda door den aartsbisschop der oud-Katholieken te Utrecht. Behalve een fransche spraakkunst (waarvan de tweede druk verscheen te Antwerpen 1751) deed hij nog verschijnen 1719-22: Bewijs, dat de bul Unigenitus geensins is aangenomen in de II. Kerk, 2 dln. 8o; De huidige kerkgeschillen tusschen de Roomsch-Katholyken van Holland, 8o, herdrukt 1735; het Roomsch Misboek met bemerkingen over d' Epistelen en Evangelien (6 deelen 8o, omstr 1745). Zie: Bijdr. bisdom Haarlem VIII, 300; Analectes hist. eccl. XXI (1888), 139-140; Mémoires hist. sur l'affaire de la bulle Unigenitus III, 40. Fruytier [Beukelszoon, Jan] BEUKELSZOON (Jan), of Bokels, door misverstand ook genoemd: Becoldus, Bocoldus en Becoldt, geb. te Leiden in 1509, gedood te Munster 22 Jan. 1536, waar hij als ‘Koning van Sion’ den staat der wederdoopersche dweepers had geregeerd. Naar zijn geboorteplaats wordt hij ook: Jan van Leiden geheeten. Zijn ouders waren Beukel Gerijtsz. en Alijdgen Jansdr. Zijn vader was niet, zooals meermalen beweerd is, een schout te Zevenhoven. Hij zelf, kleermaker van zijn ambacht, tot reizen en vreemde landen zien door zijn onrustigen geest gedreven, terwijl zijn oefeningen als rederijker hem gemakkelijkheid en zwier van beweging leenden, staat als persoon nochtans voor ons in mysterie. Begaafd, gewetenloos, grof zinnelijk, ijdel; doch wat weten wij van zijn karakter en de ontwikkeling er van? In den zomer van 1533 heeft hij voor het eerst Munster bezocht, maar was toen nog niet herdoopt. In het najaar keerde hij naar Leiden terug, waar hij een vrouw had, Maritge Ysbrantsdochter, een schippersweduwe, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} en waar hij een slecht befaamde herberg hield, waar de ‘Drie haringen’ uithingen, op den hoek van het Noordeinde bij de Sint Anthonybrug, later ‘Plaats royaal’. Dáár herbergde hij Nov. 1533 Jan Matthijsz., die hem en zijn vrouw doopte en 13 Jan. 1534 hem als zijn bode naar Munster zond. Daar waren zij o.a. de aanvoerders der Wederdoopers, die de stad geheel onder hun heerschappij brachten. Na den dood van Jan Matthijsz. nam hij de leiding, ongeveer 25 jaar oud, en trouwde hij diens weduwe Dieuwertje, ‘koningin Divara’, aan wie zijn andere vrouwen, later zestien, ondergeschikt waren. Eén harer, Elise Wandscherer, heeft hij zelf op 12 Juni 1535 onthoofd. Hij liet zich tot ‘koning van Sion’ uitroepen; als zoodanig was zijn macht onbeperkt. Zijn kroning door Dusentschur en Knipperdollinck geschiedde met groote praal. Begin Oct. 1534 zond hij 27 ‘apostelen’ uit, van welke de meesten in naburige steden zijn terecht gesteld. In dezelfde maand heeft het Hof van Holland hem ten vierden male gedagvaard, en daarna hem veroordeeld tot eeuwige verbanning. Intusschen werd de stad voortdurend belegerd door den bisschop van Munster en werd daarbinnen groot gebrek geleden; de ‘koning’ verzette zich echter tot het uiterste en met groote wreedheid tegen hen, die aan overgave dachten. Eindelijk viel Munster op 25 Juni 1535. De stad werd geplunderd en de aanhang der Wederdoopers uitgemoord. De lijken van den ‘koning’ en zijn voornaamste helpers werden in ijzeren kooien op het platvorm van den toren van de Lambertuskerk opgehangen. ‘Een man van talenten, maar van nog meer ondeugden’ (Knappert). Een poging, door E.M. ten Cate in den Tijdspiegel van April 1903, om Jan van Leiden in zijn eer te herstellen, betoogende dat hij met volkomen oprechtheid handelde, dat hij aan de waarheid van zijn zending geloofde, en dat zijn verregaande sexueele losbandigheid sterk overdreven is, acht prof. Knappert niet geslaagd. Menno Simons (dl. IV, kol. 969-972) schreef in Mei 1535 zijn Een gantz duidelijck ende klaer bewijs dat Jesus Christus is een koninck aller koningen, gericht tegen de grouwelijcke en de grootste blasphemie van Jan van Leyden. Geschilderde portretten door L. tom Ring van 1534 in particulier bezit en van 1535 in het museum te Schwerin; door een onbekend kunstenaar in de Paulinische Bibliothek te Münster. Gegraveerde portretten door H. Aldegrever, Corn. Anthonisz, J.F.C. Rechleben, Chr. van Sichem, R. de Hooghe, S. van Hoogstraten, R. Cooper, D. Koch, J. Muller naar Aldegrever. Zie: L. Knappert, De opkomst van het Protestantisme in een Noord-Nederlandsche stad [Leiden] (Leid. 1908), 142-152; dez., Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden (Utr. 1924), 137, 188, 202-206, 225; Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 240; K. Vos, Menno Simons (Leid. 1914), 23, 32, 36, 51, 102, 278, 310; Doopsgezinde Bijdragen (1864), 133, (1884), 8, 10, 13, (1888), 1-22, (1890), 67 v., (1892), 9-14, (1899), 6-15, (1905), 87, (1906), 7, (1890), 67 v. [portret]; Catalogus van de bibliotheek der Ver. dpsg. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 50-57, 79; Catalogus van dezelfde bibliotheek (Amst. 1888) II, 318 v.; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk der Ned. (3e dr. Utr. 1916), 201, 209, 213, 229; W.I. Leendertz, Melchior Hofmann (Haarl. 1883), 4, 61v., 293, 309-315, 320, 341v., 371; W. Möller, Kirchengeschichte III (3e dr., Tübingen 1907), 127v.; Bibliotheca Reformatoria Neerlandica {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} V ('s Gravenh. 1909), 5, 651, VII ('s Gravenh. 1910), 19, 31, 34-40, 66, 77, 86, 117, 128, 132, 362, 392; Inventaris van Archiefstukken, berustende bij de Ver. Dpsg. Gem. te Amsterdam I (Amst. 1883), no. 82; J.G. de Hoop Scheffer, Gesch. der Kerkherv. in Ned. vóór 1531 (Amst. 1873), 349, 558, 571, 598. Knipscheer [Beijer, Carolus Albertus Joannes Augustinus baron de] BEIJER (Carolus Albertus Joannes Augustinus baron de), geb. te 's Hertogenbosch 29 Febr. 1764, zoon van baron Joh. Franc. Christoph., norbertijner-abt van Hamborn, bisschop van Samaria, overl. te Keulen 21 Apr. 1842. Hij studeerde aan de universiteit te Leuven, doch voor het einde zijner theologische studie trad hij in de adellijke abdij Hamborn O. Praem. in het land van Kleef bij Duisburg, waar ook zijn broeder Victor Deodatus Ferdinandus Josephus, die eenige jaren voor hem stierf, het kloosterhabijt aannam. Hij werd 1787 te Keulen tot priester gewijd, en behaalde den graad van doctor in de filosofie en theologie. 17 Mei 1790 werd hij tot abt zijner abdij gekozen en beleefde 1806 den droevigen tijd van de gewelddadige opheffing en berooving zijner abdij. Hij vestigde zich metterwoon te Dusseldorp totdat hij door den aartsbisschop van Keulen, Ferd. Spiegel, tot zijn wijbisschop bestemd werd. In het consistorie te Rome werd hij 3 Juli 1826 verheven tot bisschop met den titel van Samaria. Daarop werd hij kanunnik van den Dom te Keulen 1 Mei 1827. 1831 werd hij benoemd tot proost van het keulsche Dom-kapittel. Hij verrichtte vele wijdingen in het uitgestrekte bisdom, want ook onder den aartsbisschop Cl. Aug. baron Droste von Visschering bleef hij in zijn ambt van wijbisschop werkzaam. Hij vervulde zijn ambten plichtgetrouw, schuwde geen arbeid of moeite. Zijn portret werd uitgegeven in het hieronder te noemen werk van Schürmann. Bij zijn dood werd een korte levensbeschrijving gedrukt en verspreid op de aankondigingsbrieven van overlijden, welke herdrukt is in Goovaerts, Ecrivains de l'ordre dé Prémontré I, 57-58. Zie: Coppens, Nieuwe beschrijving bisdom 's Hertogenbosch II, 312; Schürmann, Altes und Neues von Niederrhein im besonderen über die Praem. Abtei und Pfarrei Hamborn (Duisb. 1897), 110-114; Le Conservateur Belge XIII, 236; Catholyke Nederl. Stemmen (1842), 156; De Norbertijner abdij van Averbode (Averb. 1920), 290. Fruytier [Bierens, Abraham Dirks] BIERENS (Abraham Dirks), geb. in 1591(?), overl. in 1646. Hij was doopsgezind leeraar van de vlaamsche gemeente te Amsterdam sedert 1617. Galenus Abrahamsz de Haan (zie dl. V, kol. 215) is door hem nader bekend gemaakt met de godgeleerde wetenschappen en werd in 1646 zijn schoonzoon. Sedert 1627 heeft hij gearbeid voor de vereeniging met de Friezen. De geloofsbelijdenis Olijf-tacxken was het middel tot overeenstemming in 1630. Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 219 v.; Catalogus v.d. bibliotheek der Ver. dpsgez. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 171; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der doopsgez. in Holland enz. l (Amst. 1847), 289, 325 v.; S. Hoekstra B z., Beginselen en leer der oude doopsgezinden (Amst. 1863), 138, 192. Knipscheer [Bierens, Jacob Frans baron van] BIERENS (Jacob Frans baron van), heer van Grefrath, ged. te Antwerpen 6 Sept. 1628, overl. te Roermond 9 Dec. 1690, zoon van Jan, pandheer van het ambt Montfort (Lb.) 1641-1647, en van Mechtildis Lintermans. Hij was 1651-1674 griffier der leenen van het Souverein {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hof van Gelder te Roermond en werd in 1674 raad en rekenmeester der rekenkamer te Roermond en betaalde daarvoor den 9 Oct. van dat jaar aan Alexandre de Baillencourt-Courcol, ontvanger-generaal der domeinen en financiën van den koning van Spanje, de som van 7200 livres; hij werd eveneens 12 Sept. 1676 tot momber van vrouwe Gertruid Schenck van Nydeggen, medevrouwe tot Blijenbeek, Grubbenvorst enz. aangesteld. Hij huwde Anna Margaretha van Erp (overl. te Roermond 12 Sept. 1669, dochter van Willem, en van Ida Magdalena de Laval) en hertrouwde Maria Losson uit Antwerpen, die 22 Febr. 1682 haar testament maakte en in 1697 nog in leven was. Uit het eerste huwelijk een zoon: Jan Baptist Joseph (die volgt). Zie: Henri de l'Escaille, La Seigneurie de Baarloo in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXXIII (1896-97), 388, 390-391; Doopregister van Roermond, 1663-64; W. Goossens en P. Doppler, Archieven, afkomstig van het kasteel Baarlo (1928), 1, 3, 4, 6, 13, 31, 33, 36, 88. Verzijl [Bierens, Jan Baptist baron van] BIERENS (Jan Baptist baron van), heer van Baarlo, ged. te Antwerpen 20 Sept. 1620, overl. te Aken 6 Nov. 1690, zoon van Jan en Mechtildis Lintermans. Hij was kanunnik, aartspriester, vice-proost van de O.L. Vrouwe Munsterkerk te Aken. Hij was een prelaat van talent en werd dikwijls met moeilijke opdrachten belast; o.a. was hij te Brussel bemiddelaar tusschen den hertog van Gulik en het spaansche gouvernement. Hij kocht 6 Sept. 1687 het land van en de halve heerlijkheid van Baarlo, waarmede hij 13 Mei 1690 werd beleend en die hij op genoemden dag aan zijn neef Jan Baptist Joseph (vgl. artikel) overdroeg. Hij testeerde te Aken 22 April 1686 en 10 Sept. 1690. Zie: Henri de l'Escaille, La Seigneurie de Baarloo in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXXIII (1896-97), 389; W. Goossens en P. Doppler, Archieven, afkomstig van het kasteel Baarlo (1928), 1, 13, 24, 95. Verzijl [Bierens, Jan Baptist Joseph baron] BIERENS (Jan Baptist Joseph baron, later graaf van), heer van Baarlo en Grefrath, ged. te Roermond 5 Nov. 1664, overl. te Baarlo 1 Oct. 1726, zoon van Jacob Frans (die voorgaat) en van Anna Margaretha van Erp. Hij was kamerheer van den koning van Spanje, heer van Baarlo en de halve heerlijkheid, daarmee beleend 13 Mei 1690, heer van Grefrath, Dorenborg, Buissinghen enz. Den 11. Dec. 1710 werd hij door August, koning van Polen, in den gravenstand verheven. Hij huwde 19 Maart 1692 Maria Adriana de Varick (overl. op het kasteel van Baarlo 16 Maart 1708, dochter van Philip François, vicomte van Brussel, kanselier van het Souverein Hof van Gelder te Roermond, en van Margaretha Maria van de Werve) en hertrouwde 22 April 1711 Joanna Barbara gravin van Berlo (overl. te Baarlo 4 Dec. 1723, dochter van Albert Ferdinand, vicomte van Quabecq en van Johanna Philippina van Erp-Friesselstein). Uit het eerste huwelijk 10 kinderen, o.a. Philip Antoon Placidus Joseph (die volgt), Frans Joseph Jacob (geb. 14 Maart 1700), heer van Grefrath (door deeling 1726), den Dorenborg aldaar en de hoeve de Hoof te Wanckum; hij was kapitein der dragonders in dienst van den keurvorst van Keulen en overleed omstr. 1785; Willem Raijmond Lamorald Joseph (geb. 26 Juni 1706, ged. te Grefrath, 24 Juni 1708), hij werd kanunnik van de O.L. Vrouwe {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Munsterkerk te Aken, promoveerde 27 Juli 1729 aan de universiteit te Douai tot baccalaureus in de rechten, was groot-deken van het kapittel te Aken en proost van de collegiale kerk te Rutten (België); eveneens was hij persona te Baarlo en Meurs, heer van Dorrenberg te Grefrath, dat hij 12 Mei 1769 aan baron de Folleville verkocht; heer van Baarlo na den dood van zijn broeder Philip, ontving de beleening in 1762; hij overleed te Aken in Febr. 1787. Uit het tweede huwelijk vijf kinderen, o.a. Albert Ferdinand (ged. te Baarlo 9 April 1716, overl. te Madrid 8 Mei 1774, ongehuwd); hij was kolonel in dienst van den koning van Spanje, kapitein der grenadiers van de waalsche garde en brigadier-generaal. Zie: Henri de l'Escaille, La Seigneurie de Baarloo in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXXIII (1896-97), 391-395; W. Goossens en P. Doppler, Archieven, afkomstig van het kasteel Baarlo (1928), 1, 13-15, 24, 27, 29, 32, 33, 95-97, 100, 102-109, 113; doopregisters van Roermond 1693-99. Verzijl [Bierens, Philip Antoon Placidus Joseph baron] BIERENS (Philip Antoon Placidus Joseph baron, later graaf van), heer van Baarlo en Grefrath, ged. te Roermond 6 Aug. 1694, overl. te Aken 20 Dec. 1761, begr. bij de Arme Clarissen aldaar, zoon van Jan Baptist Joseph (die voorgaat) en van Maria Adriana de Varick. Hij was luitenant in het regiment van den frieschen stadhouder; werd 5 Nov. 1726 met den burcht Baarlo, de halve heerlijkheid van dien naam en eveneens met de halve heerlijkheid Grefrath beleend, na den dood zijns vaders. Den 1. Juni 1736 deed hij met zijn broeders Frans Jacob en Willem Raimond en zijn zuster Maria Adriana, afstand van de successie van hun oom van moederszijde, Philip Adriaan van Varick; in 1743 kreeg hij het huis de Ray te Baarlo van Hendrik Leopold van Baexen voor 1000 kleefsche rijksdaalders in pand; den 21. Juli 1744 verleende Frederik IV, koning van Pruisen, hertog van Gelder enz. hem brieven van terrier, voor de aangifte der leen- en laatgoederen van het huis Baarlo; den 10. Dec. 1746 werd hij beleend met 7 ½ morgen kluppelleen, voorheen gespleten uit het leen van Caldenbroeck onder Grubbenvorst; gedurende de jaren 1748-52 was hij in proces met den schepen Hendrik van Darth van Venlo over het recht van weidegang van den Roeffertshof te Baarlo; den 12. Jan. 1754 werd hij bij vonnis van den Raad van Brabant uitgenoodigd te verschijnen voor de commissarissen ten einde tot een vergelijk te komen in zijn proces met den heer van Varick, erfburggraaf van Brussel. Hij huwde 10 Juli 1731 met Catharina Anna Josephina del Marmol (overl. 31 Jan. 1763, dochter van don Lorenzo, opperboschwachter van Brabant, ridder van St. Jacob en van dona Margaretha Maria Petronella Arazola de Onate). Uit dit huwelijk werden vijf jong gestorven kinderen geboren. Zie: Henri de l'Escaille, La Seigneurie de Baarlo in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXXIII (1896-97), 395-397; Beleeningen in 't Overkwartier van Gelder (1715-47), in Maasgouw (1879), 169-170; W. Goossens en P. Doppler, Archieven, afkomstig van het kasteel Baarlo (1928), 14-15, 20, 24-27, 30, 104, 109-110. Verzijl [Biervliet, Pieter Bartholomeusz. van] BIERVLIET (Pieter Bartholomeusz. van), kartuizer, overl. einde 15de eeuw, 10 Dec. 1466 werd hij monnik in het kartuizerklooster Koningsdal te {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Gent. Hij schreef meerdere boeken af. In 1485 is hij overgeplaatst naar den Zonneberg bij Kampen, waar de kartuizers een nieuwe nederzetting waren begonnen. Ook is hij vicarius geweest van het kartuizerklooster Sion bij Zierikzee. In 1490 kwam hij als hospes naar de chartreuse te Kiel bij Antwerpen. Zie: Fundatio domus Gandensis (hs. no. 4056, Kon. Bibl. Brussel), appendix. Scholtens [Biesbrouck, Petrus Franciscus van] BIESBROUCK (Petrus Franciscus van), of van Biesenbroeck, geb. te Meenen in Vlaanderen omstreeks 1672, overleed als oud-katholiek pastoor te Delfshaven. Hij was priester van het bisdom Doornik, pastoor te Wevelghem sinds 1703 en stond bekend als vurig jansenist. Hij was een der voormannen van het bisdom, die in beroep gingen tegen de pauselijke bul Unigenitus door den bisschop afgekondigd, 2 Aug. 1714. Hij weigerde zich te onderwerpen; in zijn parochie ontstonden oploopen, rustverstoringen en opstand tegen den pastoor. Ten slotte werd hij door zijn parochianen verdreven, 29 Mrt. 1719. Hij bleef zich echter te Meenen ophouden en werd aldaar gesuspendeerd a divinis, 12 Nov. 1719. 1728 werd hij als pastoor ontzet van zijn parochie, welke zoolang bediend was door een desservant. Hij vluchtte na een verblijf te Roncq naar Holland met verschillenden zijner partijgenooten en werd door den oud-katholieken bisschop Barchman Wuytiers aangesteld als pastoor te Delfshaven 21 Mei 1729, waar hij 1732 nog werkzaam was. Zie: Analectes hist. eccl. Belg. XXXIX (1913), 419; Bijdr. bisdom Haarlem XVII (1891), XXV (1900), 247; A. Coulon, Hist. de Wevelghem (Bruges 1890), 246. Fruytier [Blaauw, Gerrit] BLAAUW (Gerrit), doopsgezind predikant te Wormerveer, in het tweede deel van de 18e eeuw, ‘de kundige en schrandere onderzoeker van de voorrechten en gebruiken der nederlandsche doopsgezinden’: hij heeft veel gedaan en geschreven, dat heeft geleid tot de oprichting van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit, ter opleiding van leeraren: o.a. Ontwerp ter meerdere aankweeking van leeraren (1722); Brief aan .... behelzende een antwoord op .... drie ... vraagen omtrent vrijheid van godsdienst der Doopsgezinden (Amst. 1765). Ook schreef hij enkele gelegenheidsleerredenen, bijv. bij zijn gouden ambtsfeest in 1777. Zie: Mennonitisches Lexikon 1 (Frankf. a.M. 1913), 225; Jaarboekje voor de doopsgez. gemeente (1837), 67, 96; (1850), 121; Doopsgezinde Bijdragen (1890), 82 v.; Catalogus v.d. bibliotheek der Ver. dpsgez. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 220, 249; R. Arrenberg, Naamlijst van Nederl. boeken tot 1787, 64. Knipscheer [Bleckmann, Theodoor] BLECKMANN (Theodoor), geb. 2 Dec. 1829, overl. te Velp 29 Nov. 1911, werd in 1846 student aan de Koninklijke academie te Delft en verwierf in 1850 het diploma van burgerlijk ingenieur. Na eenige jaren in tijdelijke betrekkingen bij den waterstaat gediend te hebben, nam hij in het voorjaar deel aan het vergelijkend examen voor surnumerair van den waterstaat, een betrekking, die toen werd ingevoerd, nadat ruim een jaar te voren de laatste adspirant-ingenieurs-surnumerair tot adspirant-ingenieur bevorderd waren. Hij werd 21 Mei 1853 tot surnumerair benoemd met ingang van 1 Juli d.a.v. en toegevoegd aan N.J. van der Lee (dl. II, kol. 795) te Groningen. Bij Koninklijk besluit van 4 Apr. 1854 met 1 Juli d.a.v. tot adspirant-ingenieur bevorderd, nam hij van 11 Mei tot 1 Juli van dat jaar den dienst van van der Lee waar. Met laatstgenoemden datum werd hij aan den algemeenen dienst te 's Gravenhage geplaatst. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar heeft hij zeer vele waterpassingen verricht, o.a. die over de Ooster- en Wester-Schelde. Ook was hij medewerker voor de technische termen van het Nederlandsch woordenboek van de Vries en te Winkel. In de vergadering van het Koninklijk instituut van ingenieurs van 12 Apr. 1859 vestigde hij de aandacht op den kort te voren door Giffard uitgevonden injector, die tegen den stoomdruk in het water in den ketel pompt, en tegenwoordig aan elken ketel gebruikt wordt. Merkwaardig is het, dat de groote I.P. Delprat (dl. VI, kol. 390) verklaarde, dat die injector een onmogelijkheid, was. Met ingang van 1 Mei 1859 werd hem het arrondissement Middelburg, bestaande uit Walcheren en Noord-Beveland, opgedragen. Dit verwisselde hij, nadat hij 27 Jan. 1860 met ingang van 1 Mei d.a.v. tot ingenieur 2e klasse bevorderd was, met den laatstgenoemden datum tegen het arrondissement Goes, bestaande uit Zuid-Beveland, waarbij 1 Oct. 1860 Noord-Beveland gevoegd werd. Vanwege de Staatsspoorwegen zou het kanaal van Hansweerd naar Wemeldinge aangelegd worden, ten einde de door den spoorwegdam in de Ooster-Schelde af te snijden gemeenschap te water te herstellen. Men achtte het gewenscht, dat een waterstaatkundige dit kanaal zou aanleggen en bij ministerieele beschikking van 13 Febr. 1864 werd Bleckmann met ingang van 1 Mrt. d.a.v. als sectie-ingenieur bij den aanleg der Staatsspoorwegen gedetacheerd, hoewel hij in het corps van den waterstaat bleef medetellen. Hij werd echter ontheven van zijn dienst als arrondissements-ingenieur. Toen het werk aan genoemd kanaal grootendeels was afgeloopen, werd Bleckmann weder met ingang van 1 Jan. 1867 van de detacheering bij de Staatsspoorwegen ontheven en te Arnhem met dienzelfden dag als arrondissements-ingenieur geplaatst. Op 29 Nov. 1868 werd hij met 1 Jan. 1869 tot ingenieur le klasse bevorderd. Daar hij te Arnhem, inzonderheid bij de afvoermetingen op de hoofdrivieren, goede diensten bewezen had, werd hem met ingang van 1 Juli 1870 de betrekking van ingenieur in algemeenen dienst opgedragen. Dit was een nieuwe betrekking, al had P. Galand (dl. V, kol. 70) haar reeds 9 jaren in naam bekleed tegelijk met die van ingenieur voor den Rotterdamschen Waterweg. Het was de tijd, dat de waterstaatskaart met groote kracht moest worden voortgezet, dat de rivierkaart met een geheel nieuw driehoeksnet op touw gezet moest worden en dat langs de zee en de benedenrivieren op vele plaatsen registreerende peilschalen opgericht werden, van de uitkomsten waarvan de bewerking op zijn bureau moest geschieden. Bleckmann's bemoeienis was van beteekenis en hij had een groot personeel jonge ingenieurs onder zich. Een hunner wist hem in een onwetenschappelijken roep te brengen; die ingenieur werd later door de onder hem dienende ingenieurs behandeld gelijk hij Bleckmann behandeld had. Het gevolg was intusschen, dat Bleckmann met ingang van 1 Apr. 1873 naar het toen weinig beteekenende westelijk arrondissement van Noord-Brabant, ter standplaats Breda, werd verplaatst. Hij schreef hier een paar opstellen, die van goed inzicht getuigen. Tijdens het hoog opperwater was hem het station Heusden en de beveiliging van de landen van Heusden en Altena opgedragen. Toen hij in den morgen van 31 Dec. 1880 met den dijkgraaf van het land van Heusden een inspectie langs den dijk {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} deed, maakte men hen opmerkzaam op een plaats in de bebouwde kom van Nieuwkuik, waar vrij veel water binnendijks opborrelde, terwijl het buitenwater zeer hoog tegen den dijk stond. Bleckmann ging onmiddellijk waarnemingen doen omtrent de hoeveelheid vaste stoffen, die door het opborrelende water medegevoerd werden en het bleek, dat die hoeveelheid nagenoeg nul was. Hij besloot hieruit. dat ter plaatse voorloopig geen gevaar was en stelde dus geen bijzondere maatregelen voor, maar des avonds van denzelfden dag brak aldaar de dijk door, eenige huizen verdwenen in de diepte en het land van Heusden en daardoor ook het land van Altena liepen onder water, iets dat in 81 jaren niet geschied was. De schuld van dit ongeval werd aan Bleckmann geweten, hoewel een ander waarschijnlijk niet anders gehandeld zou hebben. Toen in Mrt. 1881 twee hoofdingenieursplaatsen te vervullen waren, gingen twee jongere ambtgenooten hem voorbij, onder wie Brevet (dl. II, kol. 248), die zeker minder bekwaam was dan hij. Tegelijk werd hij met 1 Apr. 1881 naar Utrecht verplaatst. Daar heeft hij tweemaal, van 1 Oct. tot 1 Nov. 1881 en van 11 Apr. tot 1 Juni 1888, den dienst van hoofdingenieur in die provincie waargenomen. Om redenen van gezondheid had hij van 1 Nov. 1890 tot 1 Juni 1891 verlof; op laatstgenoemden dag werd hem weder het arrondissement Utrecht opgedragen, maar spoedig moest hij ontslag vragen, hetwelk hem bij Koninklijk besluit van 27 Oct. 1891 met ingang van 1 Nov. d.a.v. eervol verleend werd, terwijl hem tevens de rang van hoofdingenieur werd toegekend. Hij zette zich toen te Velp neder. Bleckmann had nog jaren, nadat hij voorbijgegaan was, op een rehabilitatie gehoopt. Toen dit niet geschiedde, trok hij zich uit de ingenieurswereld terug. Hij bepaalde, dat zijn overlijden aan geen voormalig ambtgenoot bekend gemaakt mocht worden en dat het slechts in een plaatselijk blad geadverteerd mocht worden. Hij schreef: Nota omtrent verrigte waterpassingen over breede stroomen, met E. Steuerwald, in Notulen Koninklijk instituut van ingenieurs (1857-1858), 104; Onderzoek van den waterafvoer van het Pannerdensch Kanaal, in dezelfde Notulen (1867-1863), 200; Nota en tabellen betreffende het slibgehalte in het water van het Pannerdensch Kanaal, in Verhandelingen van hetz. Instit. (1870-1871), 89; Over den pulsometer, in dezelfde Verh. (1876-1877), 282; De pulsometer toegepast, vertaling met naschrift, in dez. Verh. (1877-1878), 248; Kanaal van Breda naar Oosterhout in verband beschouwd met de waterverversching en waterontlasting van Breda (Breda 1878); De verbetering der Nederlandsche hoofdrivieren in Aardrijkskundig weekblad, 1e jaargang, 3, 12, 19 en 26 Juli 1880. Hij huwde 20 Aug. 1863 M.C. van den Bosch, geb. 23 Oct. 1842, nog in leven. Ramaer [Bleeksma, Pieter G.] BLEEKSMA (Pieter G.), geb. te Roordahuizum 21 April 1821, overl. 29 Nov. 1897, was hoofd der school te Schingen, schreef in de friesche taal Marten Clant, ef de swerveling fen Boxum, hist. rom. verhaal (1871); Rym en Onrym (1886); Rymkes, út de rarekiek fen it minskelibben (1886); Snip snapt, ef de helper tsjin wille en tank. Hij woonde in 1878 te Hardegarijp, en gaf op friesche dorpen ‘Winterjounenocht’. Zie: mijn Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926) 579, 606; mijn Stads- en Dorpskroniek {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} van Friesland (Leeuwarden 1932) II op Register; J. Hornstra in Fryslân, 1931. Wumkes [Bleiswijk, Mr. Hugo Adriaan van] BLEISWIJK (Mr. Hugo Adriaan van), geb. te Enkhuizen 20 Febr. 1803, overl. aldaar 2 April 1872, was de zoon van Mr. Pieter Adrianus van Bleiswijk (zoon van Mr. H.A. van Bleyswijk (dl. III, kol. 120)) en Sibylla Helena Bruyn. Hij studeerde te Leiden, waar hij werd ingeschreven 22 Juli 1822 en waar hij 21 Dec. 1827 in de rechten promoveerde op een dissertatie getiteld An pacta contractibus stricti juris adjecta, insint iis ex parte actoris. Hij werd advocaat in zijn geboorteplaats en in Febr. 1828 gekozen tot lid van den raad, in Dec. 1832 tot wethouder en 18 Oct. 1835 tot burgemeester dier stad benoemd. De stedelijke raad koos hem 1 Juni 1833 tot lid der Staten van Holland, welke hem 8 Juli 1840 als lid der Dubbele Kamer ter beoordeeling van het ontwerp der grondwetsherziening aanwezen. Nadat Noord- en Zuid-Holland, ingevolge de herziene grondwet, gescheiden waren, werd hij 22 Dec. 1840 door de Staten van Noord-Holland, van welke hij bij die scheiding lid geworden was, tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij was een der meest conservatieve leden; hij werd daarover in de liberale bladen zeer hard gevallen. De Arnhemsche Courant noemde hem het bleitje. Op 5 Juli 1847 werd een zeer afkeurend oordeel over zijn conservatisme in het Algemeen Handelsblad uitgesproken. Dit verdroot hem, die financieel onafhankelijk was, zoozeer, dat hij bij zijn periodieke aftreding tegen Oct. 1847 verzocht, niet meer in aanmerking te komen. Hij werd 8 Juli van dat jaar vervangen. Later heeft hij steeds geweigerd eenige politieke candidatuur aan te nemen. Op zijn verzoek werd hij om gezondheidsredenen als burgemeester van Enkhuizen eervol ontslagen bij Koninklijk besluit van 12 Sept. 1868, met ingang van 1 Oct. d.a.v. Hij was ongehuwd. Ramaer [Block, Cornelis] BLOCK (Cornelis), ook, maar ten onrechte, Cornelis Beeck of van Beeck genoemd, overl. 11 Dec. 1553, zoon van Gielis Block, deken van het ‘Zadelaarsgild’ te Utrecht; zijn moeder heette Lysbeth. In 1520 komt hij voor als procurator van het regulierenklooster Domus Beatae Mariae virginis et duodecim apostolorum te Utrecht, welk ambt hij twaalf jaren later verwisselde voor het prioraat, dat hij tot zijn dood bekleedde. Ten jare 1544 hield hij naar aanleiding van de woorden ‘Feria pessima comedit eum, bestia devoravit Joseph’ (Gen. XXXVII: 33) voor het generaal kapittel van Windesheim een Concio pro proprietate, waarin hij uiteenzette dat de kloosterlingen geen persoonlijk bezit mochten hebben. Deze kapittelrede, die dus gericht was tegen wie men noemde de ‘proprietarii’, is afgedrukt achter de Constitutiones windesemenses van 1553, evenals de door hem geschreven Tractatulus de simonia religiosorum. Nog schreef hij omstreeks 1535 een kroniek van zijn klooster, veel bijzonderheden bevattende over het utrechtsche schisma (1423-1450); zij berust sedert 1882 in handschrift te Utrecht in de universiteitsbibliotheek en werd in 1895 door J.G.Ch. Joosting uitgegeven (zie opgave hieronder). Zie: W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming II, 2de st. (Arnh. 1867), 348 (onjuist de daar vermelde tijdsbepaling); J.C. van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim (Leid. 1874), 94 aant. 3, 156-157, 306, 317, 323; {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utr. 1875), 206 aant. 3, II (Utr. 1876), 89 de aant., 148, 150, 214, 281 aant. 1, 338 aantt. 4 en 6, III (Utr. 1880), 18; J. de Hullu, Bijdrage tot de geschiedenis van het Utrechtsche schisma (Leid. 1892), 74 aant. 2; J.G.Ch. Joosting, Cornelis Block's Kroniek van het regulieren-klooster te Utrecht, in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap XVI ('s Gravenh. 1895), 1-93 (afdr. der kroniek, 20-93). Brinkerink [Bloemarts, Theodorus Egbertus] BLOEMARTS (Theodorus Egbertus), ged. te Roermond 9 Oct. 1668, overl. aldaar 21 Aug. 1720, zoon van Judocus B., advocaat, raad- en vice-momber aan het Souverein Hof te Roermond en lid der H. Sacramentsbroederschap in de kathedraal aldaar, en van Gertrudis van der Gheest. Hij promoveerde te Leuven tot J.U. Lic. en werd 21 Sept. 1696 te Roermond priester gewijd. In 1704 dong hij met Joannes van Laer, pastoor te Horst, naar de opengevallen pastorie van Montfort (Lb.), werd kanunnik eener tweede stichting en in 1708 deken van het kapittel der kathedrale kerk in plaats van Joannes Antonius Dumont. Sedert 29 Sept. 1709 was hij lid der broederschap van O.L. Vrouw Op Ter Poorten in de kathedraal; 20 Juni 1711 ontving hij als deken de bisschoppelijke institutie te Thorn. Hij nam meermalen de bediening waar van vicaris-generaal en was de rechterhand van bisschop d'Ongnies in het bestuur van de diocees. Ook is hij proost van Kessel (Lb.) geweest. Zijn broeder Joannes Godefridus (ged. te Roermond 18 Nov. 1664, overl. aldaar 7 Aug. 1721), was raad en substituut-momber (1713-20) aan het Souverein Hof te Roermond, sedert 20 Juni 1694 lid der broederschap van het H. Sacrament, waarvan hij in 1697 meester was; en gehuwd met Anna Maria Coebergh uit Grave (overl. te Roermond 31 Jan. 1738). Zie: Doopregisters van Roermond (1664-77), (1699-1702); Overlijdensregisters van Roermond; Jos. Habets, Geschiedenis van het bisdom Roermond III, 106; Lambert Simonis, Aanteekeningen over de familien Hagen - Bloemarts - Winckelman in Limburg's Jaarboek VI, 1 (1898-99), 54, 55, 57; A.F. van Beurden, De loffelicke Broederschap van het Heyligh sacrament in den St. Christoffel Kathedraal te Roermond in hetz. jaarb. XXVIII, 3-4 (1922), 113, 116; Em. Janssen, Register van de O.L. Vrouwe Broederschap Op Ter Poorten te Roermond in hetz. jaarb. XXXIV (1928), 10. Verzijl [Bloembergen, Auke Ez.] BLOEMBERGEN (Auke Ez.), geb. te Leeuwarden in 1839 en aldaar overl. 20 Mei 1901, welsprekend en bekwaam friesch rechtsgeleerde, werd 18 Sept. 1856 als student in de rechten ingeschreven aan de hoogeschool te Leiden, waar hij in 1861 promoveerde op een proefschrift Over papier aan toonder. Hij werd in 1887 lid der Provinciale Staten van Friesland, in 1888 lid der Gedeputeerde Staten, en later lid der Eerste Kamer. Vele jaren was hij lid van de vrijmetselaarsloge ‘De Friesche Trouw’, en ook in het hoofdbestuur der nederl. vrijmetselarij bekleedde hij een voorname plaats. Tot oprichting van een ambachtsschool te Leeuwarden gaf hij mede den stoot. In het 50-jarig Gedenkboek dier school vindt men zijn portret. Hij bezorgde de uitgave van J. van der Veen, Memorie van eisch in hooger beroep, ingediend bij het gerechtshof te Leeuwarden, door kerkvoogden der Ned. Herv. Gemeente te Oosterend (Leeuw. z.j.); werkte mee aan het Rapport in zake het Toynbeewerk vanwege het Nut; en in 1892 {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheen zijn inleidend woord op het eeuwfeest van het Nutsdepartement Leeuwarden. Hij was gehuwd met J.E. Singels. Zie: mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland, (Leeuwarden 1932) II, Register; Leeuw. Cour. (22 en 24 Mei 1901). Wumkes [Bloot, Pieter de] BLOOT (Pieter de), schilder, werd omstr. 1602 te Rotterdam geboren en overleed aldaar in de week van 3-9 Nov. 1658. Zijn ouders Pieter de Bloot en Anneke Jacobs waren uit Antwerpen afkomstig. Uit een eerste huwelijk van een zijner ouders was geboren Josijntje, die later den lijstenmaker Pieter Jansz. Molijn huwde; zij werd in Sept. 1617 ziek en bedacht haar halfbroeder bij testament, de erfenis zou hij krijgen bij zijn meerderjarigheid, doch zij werd beter en maakte later weer een testament, waarbij zij P. de Bloot of zijn kinderen tot universeel erfgenaam maakte; de schilders Vincent Casteleyn en Augustijn Vioolo waren getuigen. P. is driemaal getrouwd geweest. Hij huwde op 23-jarigen leeftijd den 31 Dec. 1624 met Anneke Frans, weduwe, wonende in dezelfde straat als hij; na haar dood hertrouwde hij 16 Nov. 1625 reeds weer met Grietje Huberts dochter, ook deze stierf spoedig en 25 Aug. 1630 huwde hij voor de 3de maal met de weduwe van een timmerman, Marie Govertz Vogels. De laatste twee huwelijken werden niet in de Geref. kerk, maar ten stadhuize voltrokken. Kinderen had P. de B. uit zijn eerste twee huwelijken niet, zijn 3de vrouw had een zoon uit haar vorig huwelijk. Uit zijn derde huwelijk echter had de B. eenige kinderen; twee stierven er spoedig; hij had een zoon, die naar hem genoemd werd en in 1650 meerderjarig was.Deze zoon stierf in 1652; bij het huwelijk van een anderen zoon, Govert, waren zijn vader en moeder getuige, in 1658 werd dien Govert een dochter geboren. P. de B. was zeer welgesteld. Op 22 Juli 1630 bezat hij o.a. twee huizen in de Kalverstraat, een huis op de Meent, belast met een kapitaal van ƒ 1900, een rentebrief van ƒ 400 en meubilair; verschillende malen hooren wij, dat hij linnen verkoopt en koopt. Zijn derde vrouw was in nog beter doen, zij bezat een groot aantal huizen en rentebrieven o.a. van ƒ 1600, ƒ 800 en ƒ 500. P. de B. was blijkbaar een man van gewicht; zoo hooren wij, dat hij 1653 scheidsrechter was met L. Heynsius, secretaris van Delft, in een geschil tusschen Dr. Jac. v. Hoochstraten en Abr. Dullaert. Een ander maal is hij getuige van de verklaring van schipper Ariëns, dat hij een schip heeft overzeild. De B. nam in 1646 een tegelbakkerij over aan de Oostzijde van de Delftsche vaart, waarschijnlijk was het daarvoor, dat hij van de weduwe van burgemeester Hartichvelt ƒ 3000 leende. Het schijnt echter met die tegelbakkerij niet zeer goed gegaan te zijn, want een bloedverwant van zijn vrouw, Corn. Stolwijck, was borg voor ƒ 4000 hypothec. schuld van P.; acht jaar later, in 1654, blijkt dat de B. nog niet betaald heeft; hoe het er ten slotte mee afliep, weten we niet. Als schilder was de B. van vrij veel belang. Hij maakte genrestukken, landschappen en als genrestukken opgevatte verhalen uit den bijbel. Hij schilderde zeer verschillend, soms grof en ruw, soms glad; de kleur zijner schilderijen is soms zeer harmonieus, doch koeler dan die van Brouwer, waarmee ze overeenkomst toonen. Immerzeel roemt zijn licht en donker, zijn perspectief; zijn coloriet is zacht en behaaglijk, zegt hij; hij noemt hem een getrouwnavolger van de natuur, o.a. wat betreft kleeding, ‘standen’ etc. Het grootst in aantal zijn zijn interieurs; zijn landschappen doen aan van Goyen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} denken. Dat hij ook vruchtenstukken zou gemaakt hebben, zooals het schildersregister van J. Sijsmus (omstr. 1669-78) vermeldt, is waarschijnlijk een vergissing. Zijn landschappen stellen voor: halten voor herbergen, landloopers op een weg, veerponten, kermis in een dorp; een enkelen keer komt een landschap voor met een bijbelsche voorstelling, als: Christus geneest de blinden; zijn interieurs geven weer het kantoor van een advocaat, boerenwoningen met veel keukengerei, kroegscènes, soms ook speelt zich in hen een bijbelsche voorstelling als die van Christus met Maria en Martha af. Zijn schilderijen zijn niet zeldzaam en waren reeds vroeg zeer in trek. Zoo bezat de schilder Herm. Saftleven in 1627 vier stukken van hem en de schilder J.M. Molenaer had een landschap van hem, dat zich bevond ten huize van mej. Dor. Felbier en bij taxatie van de geheele verzameling het duurst werd getaxeerd. We kennen schilderijen van P. de B. o.a. uit de jaren 1628, 1634, 1636, 1637, 1638, 1639, 1640 en 41. Toen P. de B. in 1658 stierf liet hij geen minderjarige kinderen achter; hij werd volgens het gewone tarief voor een begrafenis in de kerk begraven. Zijn vrouw overleefde hem vier jaar en stierf in 1662. Naar zijn werk maakte prenten o.a.: J.F. Morgenstern. Zie: A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (Wien und Leipzig 1906) I, 118, III (1911), 30; U. Thieme u. F. Becker, Allgem. Künstlerlexikon (Leipzig 1916) IV, 138; Aant. Rijks Prentenkabinet te Amsterdam door E.W. Moes afd. schilderijen. J.M. Blok [Bocholtz, Gerard van en tot] BOCHOLTZ (Gerard van en tot), overl. 4 Juli 1359, begr. in de kerk te Lobberich. Hij verkocht met zijn echtgenoote Aleidis, kort na 1 Sept. 1343, aan den magistraat der stad Venlo een groot steenen huis, gelegen op de Lomstraat te Venlo, hetwelk tot raadhuis, gerechtsgebouw en vleeschhal werd ingericht. De koopprijs werd ten deele gekweten door een schuldvergelijking met een rente van 3 mark, 4 schellingen en 8 penningen, waarvoor ten laste der verkoopers en ten behoeve der stad verbonden was een beemd van 20⅓ morgen, gelegen tusschen de hoeve Wylre en den berg aan den Holtmolen, en anderdeels door de vestiging eener rente van 4 mark en 12 penningen. Zijn kinderen waren: Herman, heer en stamvader der linie Ingenhoven enz. (te Lobberich), gehuwd met Adelheid van Bellinghausen, hertrouwd met Catharina van Wachtendonck; Winand, stichter der linie Bocholtz, huwde Adriana van Bylandt; Hendrik, heer van Wylre; hij ontving 13 Mei 1374 van de stad Venlo ter aflossing van bovengenoemde rente een gedeelte van het stadsbroek, groot 14½ morgen en 5 roeden bij den Holtmolen, terwijl hij voor een cijns van 6 mark, 3 schellingen eigenaar van het andere gedeelte werd; zijn zoon Gerard gaf het genoemde broek weder aan de stad terug (20 Sept. 1436); Gerard, drost te Brüggen, kinderloos, was gehuwd met Elisabeth van Huckinck; Dina, ongehuwd, en Adelheid, gehuwd met Peter van Broeckhuysen tot Grubbenvorst. Zie: Martin Jansen, Het stadhuis te Venlo in Maasgouw (1880), 253 v.; P. Müller, Het stadhuis te Venlo in De Nedermaas (April 1931), 101 v.; Inventaris van het Oud Archief der Stad, Municipaliteit en Gemeente Venlo nos. 584, 585 en 588; Johann Finken, Geschichte der ehemaligen Herrlichkeit Lobberich (Lobberich 1902), 81-82. Verzijl {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bocholtz, Godfried baron van] BOCHOLTZ (Godfried baron van), heer van Grevenbroich enz., overl. te Venlo 21 Oct. 1577, zoon van Arnold en van Alexandrina Francisca Vinck tot Langefeld. Hij was drost en pandheer van Wachtendonck, sedert 15 Oct. 1547, en kreeg met toestemming van keizer Karel V Grevenbroich in pand, welke heerlijkheid hij later kocht. In 1547 wordt hij vrijheer genoemd en in 1555 en 1560 op den landdag te Roermond en Nijmegen als lid der ridderschap verschreven. Na een gevecht met de Staatschen werd hij 20 Oct. 1577 doodelijk gewond naar zijn huis te Venlo gebracht, waar hij den volgenden dag overleed. Hij huwde volgens huwelijksche voorwaarden van 14 Mei 1545 Maria van Reifferscheid, vrouwe van Pesch, en hertrouwde in 1546 Alexandrina van Wittenhorst, dochter van Jan, heer van Horst, en van Judoca van Wees. Zijn dochter Margaretha bracht het pandschap van Wachtendonck aan haar gemaal Arnold III Huyn van Geleen (dl. VIII, kol. 895). Zie: Johann Finken, Geschichte der ehemaligen Herrlichkeit Lobberich (Lobberich 1902), 102; Alphabetische lijst der edelen die sedert 1555 ter bijwoning van de vergaderingen der Staten van het Overkwartier beschreven werden in Maasgouw (1881), 535; J. Verzijl, Genealogie der heeren en pandheeren van Wachtendonck (m.s. 1918). Verzijl [Bocholtz, Willem van en tot] BOCHOLTZ (Willem van en tot), of van Boeckholt, geb. in 1523, overl. te Luik 20 Mei 1595, zoon van Arnold en van Alexandrina Francisca Vinck tot Langefeld. Hij werd verschreven onder de ridderschap van de Veluwe 1555-86, was drost van Wageningen 1555-80, huwde met Oda van Cortenbach (overl. te Luik 27 Mrt. 1616), dochter van Willem, heer van Helmond, en van Anna van Honseler. Hun kinderen waren: Arnold (geb. 1561, overl. te Luik 21 Dec. 1632), domproost te Hildesheim en proost van Tongeren, domheer van Luik en Munster, geheimraad van den bisschop van Luik; Godfried, baron van Bocholtz en Cortessem, Orey en Grosstelt, grootmeier en raad van den keurvorst van Keulen. tevens bisschop van Luik, gouverneur van het land van Grevenbroeck en Peelt (overl. 24 Febr. 1638), huwde eerst Margaretha van Boedtberg, erfgename van Breberen (overl. in 1599), daarna in 1602 Margaretha van Groesbeeck, erfgename van Orey (overl. 28 Febr. 1662); Johan, die door straatroovers werd vermoord; en Willem, domheer te Luik, Munster en Hildesheim. Zie: W.J. d'Ablaing van Giessenburg, De Ridderschap van de Veluwe, 54; Johann Finken, Geschichte der ehemaligen Herrlichkeit Lobberich (Lobb. 1902), 102. Verzijl [Blook, Jan Janse] BLOOK (Jan Janse), geb. 1572, raad 1597, schepen 1603, 1613, burgemeester van Vlissingen 1606, 1612, dijkgraaf van de Westwateringhe van het eiland Walcheren, overl. 21 Nov. 1613, was gehuwd met Mayken Adriaens. Zie: Grafschriften in St. Jacobskerk Vlissingen in Arch. Zeeuwsche Gen. (1913). van Beurden [Bock, Daniël de] BOCK (Daniël de), geb. te Colombo op Ceijlon 16 April 1743, 1762 soldijoverdrager in nederl. dienst, 1767 onderkoopman, 1776 opperkoopman, hoofdadministrateur provisioneel te Colombo, vertrok 1789 naar Nederland, was gehuwd met Maria Sophia Wermelskircher, begraven in de Jaffnakerk te Colombo 15 Juni 1788. Zie: R.P.v.d. Bosch, Hist. geneal. aanteekeningen betr. Ceylon onder Compagniesbestuur. van Beurden {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bodaen, Joannes] BODAEN (Joannes), geb. 1589, overl. te Utrecht 1641 (?). In het jaar 1608 trad hij in den Bosch in de orde van St. Dominicus, predikte veel te Leuven en was zielsbestierder in het klooster Leliëndaal te Brugge, waarna hij prior werd in het klooster te 's Hertegenbosch. Den 2. Mei 1620 toog hij als missionaris naar Haarlem, waar hij echter eerst 1621 door de kerkelijke overheid werd toegelaten. Hoe lang hij daar werkzaam bleef is onbekend, in 1631 of 1632 vinden wij hem te Utrecht, waar hij socius was van P. Vincent Andriessen, hij werd daardoor de stedelijke overheid gevangen gezet. Jasper van Nes, die naar Woerden vertrok, betaalde zijn losprijs en nam hem met zich mede. Daar hij toch niet aanstonds weer te Utrecht aan het werk kon gaan, nam hij zijn nieuwen werkkring gaarne aan. In 1636, toen hij veilig kon aannemen, dat de verbittering tegen hem geluwd was, keerde hij terug en opende er de tweede predikheeren-statie in de Walsteeg. Zie: Godsdienstvriend (1869) I, p. 87; Bijdr. Haarlem I, 332. Kleijntjens [Boechamer, Marcilius] BOECHAMER (Marcilius), kartuizerprior, overl. in 1457 of 1458 bij Arnhem. In 1414 verbleef hij als student aan de universiteit te Keulen. Later trad hij in het kartuizerklooster Monnikhuizen bij Arnhem, waar hij als monnik is geprofest. Na het overlijden van dom Joannes in 1436 of begin 1437 volgde hij dezen op als prior van het klooster, en wel onder moeilijke omstandigheden. Er was sprake van het vertrek van het convent naar andere huizen der orde, vermoedelijk in verband met de troebelen in Gelderland en de ontevredenheid tegen den hertog. Marcilius Boechamer was in 1438 op het generaal kapittel in de Grande Chartreuse tegenwoordig. Hij verkreeg daar op zijn dringend verzoek ontheffing van het prioraat te Monnikhuizen. Hij werd als prior van dat huis opgevolgd door Garcilius van Gruythuys (zie art.). Tegelijkertijd benoemde men hem tot prior van het ‘Hollandsche Huis’ buiten Geertruidenberg. Hoe lang hij dit klooster heeft bestuurd, kan niet nauwkeurig worden vastgesteld. De akten van het generaal kapittel in de jaren 1439-49 vermelden telkens slechts, dat aan den prior van Geertruidenberg geen ‘misericordia’ is verleend. In 1449 werd echter op het generaal kapittel het overlijden gemeld van Henricus Best, prior van Geertruidenberg, zoodat waarschijnlijk reeds eenige jaren eerder het bestuur van Boechamer tusschentijds een einde had genomen. Hij is vervolgens naar Monnikhuizen teruggekeerd, waar hij als vicarius van het klooster is gestorven. Zie: H. Keussen, Die Matrikel der Univesität Köln (1389 bis 1559) I (Bonn 1892), 138; Chartae Capituli Generalis Ordinis Cartusiensis (ms. Certosa del Galluzzo, Florence); H.J.J. Scholtens, De priors van het kartuizer klooster Monnikhuizen bij Arnhem in Archief v.d. Gesch. Aartsbisd. Utrecht (1932), 50-51. Scholtens [Boeckaert, Cornelis] BOECKAERT (Cornelis), een doopsgezind ziekentrooster te Amsterdam, die schreef: Wederlegginge eens tractaets, ghemaeckt door twee Waterlantsche wederdoopersche bisschoppen, namelijck Hans de Ries (dl. II, kol. 1209-1211) ende Jacob Jansz (zie in dit deel in voce). Zie: Doopsgezinde Bijdragen (1864), 33-37; Catalogus van de bibliotheek der Ver. dpsgez. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 212. Knipscheer [Boegel, Gaert of Goert] BOEGEL (Gaert of Goert), ook wel Gerard genoemd, heer van Oyen bij Broekhuizenvorst, overl. te Venlo in 1530. Hij was rentmeester van Venlo 1464, peijburgemeester 1483, 1499, provisor der O.L. Vrouwe Broeder- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} schap 1498, schepen van Venlo 1506-30, regeerend burgemeester 1509, 1515, 1523 en 1529. Hij pachtte 2 Febr. 1511 van Henricus Rothues, pastoor te Wevelkoven en Gerrit ingen Scheijt, scholtis te Gribben (Grubbenvorst) namens den heer van Gribben, den tol van Venlo voor 12 jaren. Zijn echtgenoote Elisabeth, dochter van Seger van Broeckhuysen genaamd Oyen, had hem de heerlijkheid en het kasteel van Oyen ten huwelijk gebracht; zij werd als weduwe 19 Aug. 1533 daarmee beleend en vernieuwde den eed in 1544. Zijn kinderen, die 15 Dec. 1530 deelden, waren: Marten (die volgt); Gisbert, die 8 Febr. 1548 een verdrag sloot met Dirk van der Lippe genaamd Hoen, heer van Grubben vorst en drost van het land van Kessel, en Hendrik Mouts over de 700 gulden, die hij op den tol van Venlo had staan; Gaert; Jan (1) (die eveneens volgt), en Gertrudis, vrouwe van Oyen na haar broeder, huwde Willem van Broeckhuysen. Zie: Maasgouw (1881), 443, (1906), 6, (1907), 11; Stadsarchief van Venlo no. 877 en 879; Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXVII (1931), 57. Verzijl [Boegel, Jan (1)] BOEGEL (Jan) (1), overl. te Venlo omstr. 1559, zoon van den voorgaande. Hij was schepen van Venlo 1554-59, regeerend burgemeester 1554. Hij was gehuwd met Metteke (Mechtildis) van der Weide, die hem een zoon schonk: Jan (2), overl. in 1620, raad der stad Roermond sedert 1 Febr. 1591, schepen aldaar sedert 28 Aug. 1591, regeerend burgemeester 1595, 1600, 1607, 1613, 1620. Hij was (volgens huw. contr. d.d. 10 Febr. 1568) gehuwd met Mechtildis van Cruchten, dochter van Johan, schout der stad Roermond, en van Rijck (Richardis) van Leeuwen. Zie: Maasgouw (1880), 412, (1906), 7; A.F. van Beurden, Het Roermondsche regeeringsgeslacht van Wessem (Sittard 1906), 63-65; Verslagen omtrent 's Rijks Oude Archieven (1905), 443. Verzijl [Boegel, Marten] BOEGEL (Marten), heer van Oyen bij Broekhuizenvorst, overl. aldaar omstr. 1565, zoon van Gaert (die voorgaat). Hij volgde zijn vader als heer van Oyen op en teekende in 1543 het bekende verdrag van Venlo waarbij Willem van Gulik het hertogdom Gelder aan keizer Karel V afstond. Den 22. Juni 1550 was hij tegenwoordig bij het sluiten van een verdrag van grensregeling zijner heerlijkheid en kreeg ook omtrent dien tijd van den Hoogen Raad van Mechelen pardon wegens een beganen manslag. Den 13. Febr. 1563 werd een zaak tusschen Marten Boegel heer van Oyen en Peter Mewes uitgesteld tot 3 Maart d.a.v. en den 10. Maart 1563 legde op zijn verzoek Michael Aert Boessems soon van Brockhusen per eed o.a. de verklaring af, dat hij een tijd geleden momber was geweest van Peter van Uteren en dat zij toen dienstplichtig waren aan Marten van Oeyen, als momber van Jan van Oeyen. Marten Boegel, die kinderloos overleed, werd naast zijn echtgenoote in de kerk van Broekhuizenvorst begraven onder een fraaien grafsteen, welke steen thans bijna geheel afgesleten is. Zie: Maasgouw (1907), 11; Overdrachtsregister van Venlo van het jaar 1563 op het rijksarchief te Maastricht. Verzijl [Boekbinder, Bartholomeus of Bartelmees] BOEKBINDER (Bartholomeus of Bartel[mees]), of van Halle, Bosschenaar van geboorte, onthoofd te Haarlem 26 Maart 1534. Hij was een wederdoopsch prediker en behoorde, evenals Pieter de Houtzager, tot hen, die hun volgelingen aanspoorden tot een tocht naar het ‘nieuwe Jeruzalem’ te Munster (zie ook op Jacob (1) van Campen in dl. I, kol. 546v.). {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: W.I. Leendertz, Melchıor Hoffmann (Haarl. 1883), 309; L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Nederlanden (Utr. 1924), 196, 201; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en der Herv. Kerk der Ned. (3e dr. Utr. 1916), 201; Inventaris van Archiefstukken, berustende bij de Ver. Dpsg. Gem. te Amsterdam (Amst. 1883) I, no. 24; K. Vos, Menno Simons (Leid. 1914), 28; Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VII ('s Gravenh. 1910), 31, 44, 117, 119, 558. Knipscheer [Boelaard, Jan] BOELAARD (Jan), studeerde te Leiden en Amsterdam en werd in 1744 predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Harlingen. Hij is de schrijver van: IV godgeleerde brieven over het onderzoek der H. Schriften (Harl. 1768) en De voorzigtige leidsman om de Heilige Schriften met nut te lezen (Hoorn 1770). Zie: Doopsgez. Bijdr. 1868, 106; Catalogus der bibl. der Ver. Doopsgez. Gem. te Amsterdam II, 252; Inventaris van het Archief der Doopsgez. Gemeente te Amsterdam II, 282, uitg. 1919, 220; Mennonitisches Lexicon (Frankfurt a.M. 1913) I, 241. Wumkes [Boener, Mathias] BOENER (Mathias), ook wel genoemd Bonerus, geb. te Venlo omstreeks 1590, studeerde te Leuven, was daar een leerling van Erycius Puteanus. Hij verkreeg den graad van licentiaat in de rechten, waarbij Antoon Sanderus hem met een gedicht begroette (Sanderus gedichten uitg. 1621 fol. T 3). Hij ging naar Keulen en stierf in den bloei zijner jaren in 1614. Hij disputeerde met Puteanus in 1606, welke toespraken gedrukt werden als Sclopus Palladis vel declamationes duae etc. habitae Lovanii in Collegio Trilingui Buslidiano (Ger. Revius 1609) 16 pp. 4o. Zie: Sweertius, 757; Val. Andreas, 657, 658. van Beurden [Boesses, Adriaan] BOESSES (Adriaan), heer van Leeuwen en Puijflick, zoon van Vincent Boesses en Susanna Elisabeth van Lith de Jeude, geb. te Tiel 6 Nov. 1742, gedoopt 14 Nov. in de Kleine kerk, vertrok naar Indië 1759, werd raad van Indië 1784, keerde terug 1787, werd burgemeester van Haarlem 1789. Hij huwde 31 Jan. 1768 te Batavia Anna Geertruida Westpalm (geb. 12 Nov. 1752, overl. 19 Maart 1781) en hertrouwde aldaar Anna Sibilla Haselkamp (geb. te Negapatnam 17 April 1751), weduwe van Carel Frederik Severin. Zie: N. Ned. Jaarboek XVI (1781), enz. van Beurden [Boetje, Jochem] BOETJE (Jochem), geb. 14 Febr. 1841 te Knollendam, waar zijn vader G.J. Boetje, predikant was, overl. 29 Juli 1890. Hij studeerde te Amsterdam 1859-64 en werd Juni 1864 tot proponent bij de Doopsgez. Sociëteit bevorderd. Op 23 Oct. 1864 deed hij intree als doopsgez. predikant te den Burg (Texel), op 5 Juli 1868 aanvaardde hij als zoodanig den werkkring te Koog aan de Zaan, op 8 Dec. 1872 te Harlingen en 4 Mei 1884 te Amsterdam. Van hem verscheen in druk: Rapport van de Commissie ter zake van het Emeritaatsfonds voor Doopsgez. leeraars in Friesland (Harlingen 1876); Over het opnemen van leden van Prot. Kerkgenootschappen in Doopsgez. Gemeenten in Doopsgez. Bijdr. 1879; De Algemeene Doopsgez. Societeit in N. Kerkel. Weekbl. 1870. Zie: Doopsgez. Bijdr. 1865, 168, 1868, 170. 1873, 190, 1885, 130, 1891, 113; Catalog. v.d. Bibl. d. Ver. Doopsgez. Gem. te Amst. II, 92, 105; Dagblad voor Friesl. 4 Apr. 1884; Mennonitische Lexikon (1913), 241. Wumkes [Bokma, Wolter Cool van] BOKMA (Wolter Cool van), geb. te Sneek en aldaar overl. omstreeks 1863; hij richtte in zijn {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} geboortestad op het Grootzand in 1841 een boekdrukkerszaak op met binderij, steendrukkerij en boekhandel. Hij nam de bestaande Sneeker Courant over en maakte ze tot het orgaan der Liberale partij, later ging zij over op zijn zoon Toussaint Bokma (geb. 1840, overl. 1916), Falkena en Brandenburgh. Zie: H.J. Busé, Multatuli's Sneeker Correspondentie 1868-69 in De Vrije Fries 1916, XXIV, 88-142; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1932), II op register. Wumkes [Boleij, Petrus] BOLEIJ (Petrus), geb. te Horst 19 Mei 1771, overl. op het kasteel de Holtheide bij Wachtendonck 8 Mei 1814, zoon van Andries en Joanna van de Ven, werd in 1794 priester gewijd, werd kapelaan te Meerlo, en vervolgens in 1799 tot pastoor te Well (Lb.) benoemd. Wegens het schrijven van een brochure tegen den nieuwingevoerden catechismus geraakte hij in groote moeilijkheden met het fransche bestuur, dat een huiszoeking in de pastorie liet instellen, echter zonder resultaat, daar de pastoor al zijn boekjes en aanteekeningen in de zandbergen achter het dorp had laten begraven. Door zijn weigering het Te Deum te zingen en de vijandige gezindheid van den adjoint te Well, moest hij in het begin van Aug. 1811 vluchten. Op het kasteel de Holtheide bij Wachtendonck vond hij een verblijf bij de met hem zeer bevriende familie de Cabanes, waar hij het volgend jaar aan een borstkwaal overleed. Zie: Maasgouw (1907), 74-75. Verzijl [Bölger, Bouwe] BÖLGER (Bouwe), geb. 19 Oct. 1828 te Franeker, overl. te Bolsward 19 Dec. 1908, dokterszoon, werd handelsman, kocht te Bolsward de zaak van Brandsma, vader van den groothandelaar in thee E. Brandsma te Amsterdam. Zijn theehandel had in Friesland en daarbuiten naam. Hij gaf den stoot tot het aanbrengen van een gedenksteen in het geboortehuis van den frieschen dichter Gijsbert Japiks (1908). Zie: Sljucht en Rjucht (1908), 367, en 595 (met portret). Wumkes [Bolman, Claas Wybe] BOLMAN (Claas Wybe), geb. te Leeuwarden 26 Dec. 1856 en aldaar overl. 26 Mei 1910, goudsmid van beroep, en bekend philanthroop, wien de positie der ‘kleine luyden’ in velerlei opzichten ter harte ging. Van hem ging oorspronkelijk de eerste stoot uit tot het vormen van een algemeene vakorganisatie, waarvoor hij aanraking zocht met de voormannen der friesche Volkspartij, zooals O. Stellingwerf. Zijn Gereformeerde gezindheid maakte dat hij later meer in het bijzonder zijn krachten gaf aan de Christel. vakorganisatie. Zoo werd hij de ziel van Patrimonium in het Noorden. Deze organisatie benoemde hem tot lid der commissie van advies. Als voorzitter van de vereeniging voor Christelijk Nat. Schoolonderwijs in Frieslands hoofdstad kwam onder zijn bestuur de school voor M.U.L.O. in de Margaretha de Heerstraat tot stand. Op het gebied van de Middernachtzending heeft hij zich in den strijd tegen de bordeelen krachtig laten gelden. In de geschiedenis van het kerkelijk-godsdienstig Leeuwarden van de laatste decenniën der 19e eeuw is hij met W.C. van Munster een figuur van beteekenis. Zijn handschriften berusten op de Prov. Bibliotheek van Friesland. Zie: mijn Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926), 635, en mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1932) II, Register. Verder: Aanwinsten der Prov. Bibliotheek van Friesland 1930; Leeuwarder Courant 31 Mei 1910. Wumkes [Bombled, Karel Frederik] BOMBLED (Karel Frederik), schilder, etser en lithograaf, werd geboren 1 Maart 1822 te Amster- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} dam en stierf te Chantilly 4 Jan. 1902. Hij was een leerling van Kruseman en W.H. Schmidt te Delft, woonde in den Haag en later in Parijs. B. schilderde en etste voornamelijk soldatenscènes, o.a. schilderde hij voorstellingen uit den fransch-duitschen oorlog; hij gat ook onderwerpen uit het volksleven weer, illustreerde Nic. Beets' Camera obscura en Hofdijk's werken; onder zijn litho's vinden we soldatenstudies, studies van paarden, de premieplaat voor de Kunstkroniek van 1852-53; hij werkte ook voor de Monde Illustré. Naar zijn ontwerp lithografeerde F.H. Weissenbruch Dz. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgem. Künstlerlexikon (Leipzig 1910) IV, 263; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (Leipzig u. Wien 1906) I, 135; zie afb. in Ons Vaderland door M.G. de Boer (Amst. 1907); Aant. Rijks Prentenkabinet te Amsterdam afd. kunstenaarsbrieven. J.M. Blok [Bonnema, Thomas Jans] BONNEMA (Thomas Jans), geb. te Arum 7 Jan. 1833 en aldaar overl. 4 Jan. 1909, zoon van den graanhandelaar Jan Eeltjes B. en Afke Rommerts Tijmstra, bezocht de dorpsschool, daarna de fransche school te Harlingen, werd boer te Arum, daarna te Sexbierum, waar zijn hoeve in vlammen opging, toen weer te Arum, maar koos later het renteniersleven. Hij heeft veel Friesch geschreven, dat humoristisch getint is. Men vindt het in Forjit my net (1890-95); Sljucht en Rjucht (1890-1907); Swanneblommen (1890); As Jimme 't lije meije (1903) en in Fryske Skoeralmanakken. Zie: J.J. Hornstra in Fryslân (1929), 1-5; Sljucht en Rjucht (1908), 607 (met portret). Wumkes [Boom, Nicolaus] BOOM (Nicolaus), geb. te Amsterdam, overl. te Haarlem in 1779. Hij was luthersch predikant te Haarlem van 1758 tot zijn overlijden en schreef: De waarheit en Godlijkheit van het Evangelium tegen het ongeloof bevestigd door ophelderende Aanmerkingen over de Schriften der Evangelien, twee stukken (Amst. 1775). Zie: J. Loosjes, Naamlijst van predikanten enz. der luth. kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 28; R. Arrenberg, Naamregister van Nederduitsche boeken tot 1787, 73. Knipscheer [Boomkamp, Cornelis Jansz.] BOOMKAMP (Cornelis Jansz.), overl. te Alkmaar 14 Jan. 1739. Hij werd doopsgezind predikant van de friesche gemeente te Alkmaar 19 April 1699, en schreef Christus de Messias (Alkm. 1741) en Stephanus de diaken en eerste martelaar (Alkm. 1743), ‘ten voorbeelde in rijm gebracht’. Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 245; Catalogus van de bibliotheek der Ver. dpsgez. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 236, 244. Knipscheer [Bordels, Thomas] BORDELS (Thomas), zoon van Johannes en Gertrudis in de Maen, was gesproten uit een oude roermondsche familie, die steeds in de regeering gezeten had (in 1599 was al een Thomas Bordels burgemeester). Hij was in 1628 te Roermond geboren en studeerde in de medicijnen en tegelijkertijd voor advocaat. Als zoodanig voerde hij het proces der stad tegen den erfvoogd over de wederzijdsche rechten. Hij was een man van invloed, die in de roerige politiek nogal eens den toon aangaf. Daarom werd hij 6 November 1699 met den Raad Mathias van Aefferden gevangen genomen en naar Gelder geleid, later echter weer losgelaten. Hij stierf spoedig daarna. Hij was gehuwd met Ida Spee. Zij hadden tien kinderen; van deze werd Eugenius Jacobus, geb. 1666, overl. 1711, leeraar aan het gymnasium te Aken. van Beurden {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boreel, Adriaan] BOREEL (Adriaan), geb. te 's Gravenhage 9 Dec. 1674, overl. na 1713, zoon van Johan, die volgt, en van Amaranthe van Vredenburch. Hij trad als appointé in zeedienst bij de admiraliteit van de Maas, werd luitenant en voerde in 1703 het bevel over de ‘Rozendaal’ met 38 stukken. Met nog twee andere oorlogsschepen werd hem het geleide van een aantal koopvaardijschepen naar Lissabon toevertrouwd. Onderweg veroverde hij de ‘St. Lucas’, een fransch schip, dat hij te Lissabon aan Roemer Vlacq overgaf, die daar met de ‘Muiderberg’ van 50 stukken was aangekomen om de nederl. koopvaarders zoo uit Lissabon als Setubal naar het vaderland te geleiden. Het eskader van Vlacq bestond uit 5 oorlogsschepen, van 34 tot 50 stukken; het geraakte op den terugtocht 22 Mei in een hevig gevecht met 5 fransche oorlogsschepen, die zwaarder gebouwd waren en waarvan er twee met 90 en de overige met 60 tot 70 stukken waren bewapend. De schoutbij-nacht markies de Coëtlogon voerde er het bevel over. Na Vlacq was het Boreel die het laatst zijn zwaar geteisterd schip aan den vijand overgaf; zwaar gewond moest Vlacq (dl. II, kol. 1506) den strijd opgeven. Zij werden naar Toulon opgebracht, waar Vlacq aan zijn wonden overleed, terwijl de andere kapiteins verlof kregen huiswaarts te keeren. Te Parijs hield men hen echter nog drie maanden tegen, daar het gerucht ging dat zij ongeveer een millioen aan diamanten meevoerden, die op de vloot waren geweest. In het vaderland teruggekeerd werd Boreel geplaatst op de ‘Schiedam’ bewapend met 50 stukken geschut. Hiermee bracht hij in 1704 de bombardeerschepen voor Barcelona dat (vruchteloos) door den prins van Hessen Darmstadt werd belegerd. In 1704 was hij ook bij de verovering van Gibraltar, maar zijn naam wordt daarbij niet in verband met wapenfeiten genoemd. Hij ging met het eskader van den schoutbij-nacht Paulus van der Dussen (dl. V, kol. 143) naar Lissabon om verscheidene koopvaarders te convoyeeren om weer uit het vaderland met andere handelsschepen naar Portugal terug te keeren. Hier aangekomen voegde zich van der Dussen met zijn oorlogsschepen bij de vloot van de admiraals Leake en Gerard Callenburgh (dl. V, kol. 78), hielp Gibraltar ontzetten en streed in het gezicht van deze vesting, 20 Mrt. 1705 mede in den zeeslag, waarin de fransche admiraal de Pointis de nederlaag leed. In 1708 voerde Boreel het bevel over de ‘Rotterdam’ met 74 stukken en werd met andere schepen naar Lissabon gezonden tot versterking van het eskader van den vice-admiraal van Wassenaer, nam deel aan de verschillende krijgsbedrijven der vereenigde nederl. en britsche vloten, maakte het beleg van Cagliari op Sardinië mede en keerde toen met het grootste deel der vloot naar het vaderland terug. Na den vrede van Utrecht en bij het verval der nederl. zeemacht, was het hem een welkom aanbod om in portugeeschen dienst te treden: hij werd tot vlag-officier bevorderd, maar na dien tijd vinden wij Boreel niet meer vermeld. Hij huwde (huw. voorw. te 's Gravenhage 1 Oct. 1705) met Margaretha van den Bosch, dochter van Mr. Johan en van Margaretha Thierens. Dit huwelijk bleef kinderloos. Zie: de Jonge, Ned. Zeewezen IV, st. II, 264, 290, 310, 329, 337, 441, 450; Kok, Vaderl. Wdb. VII, 47; Mdbl. Ned. Leeuw XXX, 71, 450. Regt [Boreel, Mr. Jacob] BOREEL (Mr. Jacob), geb. te Amsterdam 28 Mrt. 1711, aldaar overleden 4 April 1778, zoon van Jan Jeronimus, schepen en secr. der weeskamer te Amsterdam, en van Anna Maria Pels. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd 29 Oct. 1728 te Leiden student in de rechten, werd kerkmeester van de N. Kerk te Amsterdam 1727, secretaris in 1734, schepen in 1737 en als oud-schepen door prins Willem IV in Sept. 1747 geremoveerd; hij was van 1737 tot 1778 raad en fiscaal ter Admiraliteit van Amsterdam, in 1741 meesterknaap van de houtvesterij Gooiland, in 1743 commissaris van de monstering en in 1758 van het klein zegel te Amsterdam. 21 Maart 1742 kocht hij voor ƒ 28.000 de hofstede Bekesteyn onder Velsen van de erven Jan Trip. In 1759 behoorde hij met Jan van de Poll en Gerard Meerman tot een gezantschap met den titel ‘ministers van staat’, dat naar Engeland ging om te onderhandelen over de opgebrachte schepen en goederen en het vereffenen der geschillen aangaande de vaart op Amerika. Ofschoon zij hun zending loffelijk volbrachten, konden zij niet op succes bogen. Twee jaar later, van 23 Jan. 1761 tot 26 Oct. 1762 ging Boreel opnieuw, ditmaal als extraord. ambassadeur naar Engeland, om George II als Koning te begroeten. Hij huwde te Amsterdam 28 Febr. 1735 met Agneta Margaretha Munter, geb. ald. 21 Juli 1717, overl. te Bath 8 Dec. 1761, dochter van Mr. Willem, burgemeester van Amsterdam, en van diens eerste gade Catharina Pels. Uit dit huwelijk 4 kinderen, o.a. Willem, heer van Oud- en Nieuw-Goudriaan en Langerak, schepen en raad van Amsterdam, en Mr. Jacob, raad en advocaat-fiscaal der Admiraliteit aldaar. Zijn portret, geschilderd door een onbekend kunstenaar, bevindt zich bij barones d'Ablaing van Giessenburg te 's Gravenhage; zijn portret werd ook gegraveerd door J. Houbraken en komt voor in Wagenaar, Vaderl. Gesch.2 XX, 457. Zie: Nederl. Adelsboek (1928), 200; Maandel. Nederl. Mercurius VI, 133; Kok, Vaderl. Woordenb. VII, 792-97 (met de aanspraken in 1761 tot den engelschen Koning en de Koningin gehouden); Scheltema, Staatk. Nederl.; Wagenaar, Vaderl. Hist. XXIII, 50, 168; C.v.d. Aa, Leven van Willem V I, 191, 192; Stuart, Vaderl. Hist. II, 51-56, 142, 153-55, 203-5; Geneal. Herald. Bladen I, 101, 102; Elias, Vroedschap van Amsterdam I, 538. Regt [Boreel, Johan] BOREEL (Johan), ridder-baronet, geb. te Amsterdam 29 Oct. 1627, overl. 19 of 20 Maart 1691, zoon van Willem en van Jacoba Carels. Hij wordt vermeld als baron van Vremdijke, vrijheer van Duynbeke, Westhoven, Steeland enz. (zie echter over deze z.g. heerlijkheden Ned. Leeuw XLVIII, 227). Was eerst edelman aan het hof der prinsen Frederik Hendrik en Willem II, daarna bij de prinses-royale, vervolgens in 1652 hofmeester (= hofmaarschalk) van de prinses en in 1659 van den jeugdigen Willem (III) totdat hij in 1666, als engelschgezind, door de bemoeiingen van Jan de Witt door de Staten van Holland uit zijn hofbetrekking werd verwijderd. Hij verkreeg daarop commissie als kapitein der infanterie en werd in 1672 bevorderd tot luitenant-kolonel bij het regiment de Thouars. Hij was in dien rang bij den veldslag van Senef op 11 Aug. 1674 en werd toen gevangen genomen. In 1681 werd hij benoemd tot ruwaard, baljuw en hoogdijkgraaf van het Land van Putten en op 18 Juni 1685 aangesteld tot commandeur over de stad Brielle en het fort van Hellevoetsluis. Johan Boreel was 7 Nov. 1666 te Rijswijk gehuwd met Emerentia of Amaranthe van Vredenburch, geb. te Delft 27 April 1645, overl. 27 Juni 1715, dochter van Mr. Adriaen Willemsz. v.V. en van Sara van der Graeff. Veel genoegen beleefde hij niet aan dit {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk; het Journaal van Huygens spreekt weinig vleiend over haar. Zij had een slechte reputatie, zoodat men zich mag afvragen of het wel ter wille van haar echtgenoot was, dat zij in den zomer van 1676 in het leger verscheen. In later jaren verergerde haar gedrag en vertelde men als zeker, dat zij in een tuchthuis was opgesloten; toch werd zij weer door haar man in genade aangenomen. Zij hadden 3 zoons en 2 dochters, waarvan Adriaan hiervoor gaat. Zie: Aitzema, Saken van St. en O., V, 792-94; Wagenaar, Vad. Hist. XIII, 199; Bosscha, Neerl. Held. te Land2 II, 472, 478; Journaal v. Huygens, over hem: I, 6, 9, 255, 256, 276, 297, III, 75, IV, 44, 45 enz. tot 137; over haar: I, 255, 256, 276, 297, 496, IV, 45, 55, 103, 104, waarbij Hora Siccama, Aant. op het Register, 97; Mdbl. Ned. Leeuw XXI, 157, XXII, 4; Alg. Ned. Familiebl. XIV, 219. Regt [Boreel, jhr. Lucas] BOREEL (jhr. Lucas), geb. te Amsterdam 1 Sept. 1780, overl. op ‘Westerhout’ te Beverwijk 23 Jan. 1854, zoon van Willem, 7e baronet, schepen en raad van Amsterdam, en van Maria Trip. Hij was houtvester, lid der Provinciale staten van N. Holland en luitenant-kolonel, commandant der mobiele haagsche schutterij (895 man, behoorende tot de 1e divisie, brigade Schuurman), aan wier hoofd hij in 1831 den Tiendaagschen veldtocht meemaakte. Hij kocht in 1815 van de erven van Pieter de Veer (overl. 18 Sept 1814) de hofstede ‘Westerhout’, brak het oude, omstr. 1625 gebouwde, huls af en verving het door een nieuw, dichter bij Beverwijk gelegen, dat in 1897 op zijn beurt voor het tegenwoordige moest plaats maken. Hij was bij Kon. besl. van 9 Jan. 1821, no. 90 in den adelstand verheven (diploma van 20 Oct.) en werd in 1822 toegelaten tot de ridderschap van N. Holland. Den 24. April 1811 huwde hij te Velsen Jeanne Sara Marie gravin van Limburg Stirum (1791-1848), dochter van graaf Willem Bernard (dl. VII, kol. 768) en van Johanna Sara Bicker. Zij wonnen 4 kinderen, waarvan jhr. Jacob Otto Bernhard, gehuwd met jkvr. C.M.U. Dedel, den stam voortzette en jkvr. Agneta Leopoldina Maria met Mr. W.J. d'Ablaing van Giessenburg (dl. IV, kol. 8) was gehuwd. De beide andere kinderen bleven ongehuwd. Zie: Nederl. Adelsboek (1928), 207; Adelsarchief (1901), 208; Mdbl. Ned. Leeuw XL, 330; Bosscha, Neerl. Held. te Land2 III, 528. Regt [Boreel, Willem] BOREEL (Willem), geb. te Amsterdam 29 Maart 1675, overleden te Parijs 12 Juni 1727, zoon van Jacob en van Isabella Coymans. Hij werd in 1693 secretaris van Amsterdam, in 1708 schepen, in hetzelfde jaar bewindhebber der W.I. Compagnie, in 1709 directeur der Sociëteit van Suriname en commissaris van het Goudsche Zandpad; van 1713 tot 1715 was hij gedeputeerde ter Rekenkamer van Holland. Boreel woonde op de Heerengracht bij de Vijzelstraat en bezat een buitenplaats onder Beverwijk, Akerendam, ook wel Axerendam genoemd, die hem door zijn huwelijk was aangekomen. Bij de verwikkelingen, die in 1725 en 1726 tot een algemeenen oorlog dreigden te leiden, zond de republiek Willem Boreel als ambassadeur naar Parijs, destijds het middelpunt der europeesche diplomatie, waar hij naast den kardinaal de Fleury, ook Horace Walpole, Fonseca, e.a. bekende staatslieden aantrof. Hij voldeed aan de verwachtingen, die men van hem koesterde, maar mocht niet lang op zijn post blijven, daar hij, na de voorloopige voorwaarden van pacificatie {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} nog te hebben geteekend, op den 12. Juni 1727 te Parijs overleed. Boreel was 3 Dec. 1704 te Sloterdijk gehuwd met Catharina Clara Geelvinck, geb. te Amsterdam 24 Jan. 1680, overleden 19 Nov. 1729, dochter van Mr. Joan en van Anna van Loon. Het huwelijk bleef kinderloos. Zie: Elias, Vroedsch. van Amsterdam; Wagenaar, Vaderl. Historie XVIII, 424, 436, 437; J. Scheltema, Staatk. Nederl.; Journaal v. Huygens II, 487. Regt [Boreel, jhr. Willem François] BOREEL (jhr. Willem François), geb. te Amsterdam 18 Sept. 1775, overl. te Friedrichshafen (Wurtemberg) 21 Mei 1851, zoon van Mr. Willem B., 7e baronet, en van Maria Trip. Hij trad in milit. dienst, werd 1787 kadet bij het reg. gardes te voet, 9 Maart 1791 luitenant bij de holl. garde dragonders met den rang van kapitein, en maakte met dat regiment in 1793 en 94 den veldtocht in Brabant en Vlaanderen mee. Wegens de omwenteling nam hij in 1795 zijn ontslag. Sedert 16 Dec. 1813 weer in nederl. dienst als luit. kolonel van een regiment huzaren, maakte hij in 1814 het beleg van Bergen op Zoom en in 1815 den slag bij Waterloo mede. Hier werden van zijn regiment 6 officieren en 64 man gekwetst en sneuvelden 3 officieren en 145 man. Hij ontving toen de Milit. Willemsorde 3e kl. en werd 2 Sept. 1815 tot kolonel, en 20 Dec. d.a.v. tot gen.-majoor en inspecteur der lichte cavalerie bevorderd. Den 22. Mrt. 1831 tot bevelhebber van de 2e brigade cavalerie te velde aangesteld, nam hij deel aan den Tiendaagschen veldtocht. In Oct. 1839 opperbevelhebber van de cavalerie te velde en 22 Sept. 1840 luitenant-generaal,werd hij 1 Januari 1841 gepensionneerd, tegelijk aangesteld tot opperstalmeester van koning Willem II. Den 20. April 1849 benoemd tot grootmeester van het huis des Konings om bij de Koningin dienst te doen, overleed hij, met de Koningin op reis zijnde, te Friedrichshafen. Bij Kon. besl. van 9 Jan. 1821 werd hij met zijn broeder Lucas in den adelstand verheven. Hij huwde te Haarlem 12 April 1803 jkvr. Catharina Anna Fagel (1772-1825), dochter van Mr. François en van Anna Maria Boreel. Zij wonnen 3 zoons en 2 dochters. Een dochter huwde met jhr. Mr. Willem Boreel van Hogelanden, die volgt. Zie: Nederl. Adelsb. (1928), 204; Geneal. Herald. Bladen I, 105; Scheltema, De laatste veldtocht van Nap. Bon., Bijl. 81, 113, 143, 145; Bosscha, Neerl. Held. te Land2 III, 353, 396, 532, 552, 554, 573, 628. Regt [Boreel van Hogelanden, jhr. Mr. Willem] BOREEL VAN HOGELANDEN (jhr. Mr. Willem), 9e baronet, geb. op het huis Waterland te Velzen 24 Maart 1800, overl. aldaar 24 Aug. 1883, zoon van jhr. Jacob (1768-1820), en van Margaretha Johanna Munter. Hij studeerde sedert 1817 in de rechten te Amsterdam, liet zich inschrijven voor de letteren in 1819 te Utrecht en studeerde daarna in de rechten te Leiden, waar hij promoveerde. Hij werd lid der Tweede Kamer, lid der dubbele Kamer in 1840 en werd in 1842 door de Provinciale staten van Z.-Holland naar de Tweede Kamer afgevaardigd, waarin hij van hunnentwege zitting hield totdat de rechtstreeksche verkiezing door de grondwet van 1848 werd ingevoerd. Hij zag zich toen door de kiezers van de residentie opnieuw hetzelfde mandaat toevertrouwd. Voor de zitting van 1847-1848 werd hij tot voorzitter der Kamer benoemd; hij behoorde tot de zeer gematigde liberalen. Op den 14 Maart 1848 bracht hij de onverwachte boodschap des Konings betreffende de grondwetsherziening ter tafel. Ook in 1848 was hij president en {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} in Febr. 1851 bracht men hem weer op den voorzitterszetel, dien hij onafgebroken bleef innemen tot zijn benoeming als commissaris des Konings in N. Holland ingaande 1 Oct. 1855. Die waardigheid bekleedde hij tot 1 Mei 1860, met welken datum hij op de meest eervolle wijze van zijn functie werd ontheven, terwijl hij tevens benoemd werd tot minister van staat. Hij huwde te 's Gravenhage 24 Juli 1833 zijn volle nicht jkvr. Margaretha Jacoba Maria Paulina Boreel (1813-1892), dochter van jhr. Willem François (zie hiervóór) en van Catharina Anna Fagel. Uit dit huwelijk sproten 9 kinderen, o.a. de bekende oudburgemeester van Haarlem, jhr. Mr. Jacob Willem Gustaaf B.v.H. Zie: Nederl. Adelsb. (1932), 189; Blok, Gesch. Ned. Volk2 IV, 375, 395, 418; vooral: Bijdr. en Meded. Hist. Genootsch LII (1931), 321-396. Regt [Borgesius, Joachim] BORGESIUS (Joachim), geb. 9 Apr. 1625, overl. 21 Dec. 1666 te Groningen, broeder en opvolger van Joh. B. (die volgt), ontving zijn opleiding aan de latijnsche scholen te Appingedam en Groningen, werd in 1642 als student aan de hoogeschool ingeschreven en legde zich vooral toe op de theologie en wiskunde. Ook bezocht hij de academiën te Leiden en Utrecht. Na zijn benoeming tot conrector te Wesel in 1649 trad hij in het huwelijk met Barbara Roelofs van Rhee (1650). In 1653 benoemden de Staten hem tot buitengewoon hoogleeraar in de wiskunde en welsprekendheid te Groningen, waar hij 18 Apr. 1654 de inaugureele oratie hield. In 1655 behaalde hij den doctoralen graad in de wijsbegeerte en letteren. In Jan. 1660 zag hij zich tot gewoon hoogleeraar bevorderd. De hoogleeraar Eyssonius sprak 28 Dec. de lijkrede uit. Zie: W.B.S. Boeles, Levensberichten der Gron. hoogleeraren, 38, achter Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (1864). Wumkes [Borgesius, Johannes] BORGESIUS (Johannes), geb. 13 Juni 1618 te Westerwijtwerd (Gr.), overl. te Groningen 22 Nov. 1652, zoon van Joachim B., die afkomstig was van Hamburg, eerst rector werd te Appingedam, daarna predikant te Westerwijtwerd, eindelijk rector te Groningen. Zijn moeder was Geertruida Houbingh, dochter van den appingedammer rector Hendrik Houbingh. Na onderwezen te zijn door zijn vader, is hij 25 Aug. 1634 als student te Groningen ingeschreven. Uit voorliefde voor wis- en sterrekunde vervaardigde hij ten gerieve van zijn stadgenooten jaarlijks kalenders, waarin de loop der hemellichamen naar den meridiaan van Groningen was berekend. Zijn leermeesters vergunden hem academisch onderwijs, waarschijnlijk in deze vakken, te geven. Daarna wijdde hij zich aan de geneeskunde, onder leiding van Freitag, Conr. Mathaeus en Welman. Na een 6-jarige studie te Groningen, bezocht hij de academies te Utrecht en Leiden, om zich daarna te Parijs op de ontleedkunde toe te leggen. Van daar vertrok hij naar Angers, waar hij trots ernstige ziekte, den doctoralen graad behaalde op een dissertatie De Catarrho. Te Groningen in 1645 teruggekeerd, ontving hij weldra de benoeming tot hoogleeraar in de wiskunde aldaar, welk ambt hij 30 Oct. 1646 aanvaardde met een oratie De Mercurio. Inmiddels was hij gehuwd met Catharina Nijenborch, een stadgenoote. Blindheid noopte hem uit het hoofd les te geven. Na een verstoring van zijn denk- en spraakvermogen trad de dood spoedig in. Bij zijn weduwe liet hij een zoontje na, terwijl drie kinderen reeds vroeger waren overleden. Hij schijnt geen werken {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben uitgegeven, maar enkele kaarten der provincie Groningen, die hij had ontworpen en geteekend, te hebben nagelaten. Van hem moet zijn het kaartje van Groningen in Emmius' werkje De agro Frisiae. Zijn portret is gegraveerd door S. van Lamsweerde. Zie: M. Schoock, Oratio funebris in prematurum excessum Dr. J. Borgesii (Gron. 1653); W.B.S. Boeles, Levensberichten der Gron. hoogleeraren, 33, achter Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (1864). Wumkes [Borgring, Hermanus] BORGRING (Hermanus), geb. te Leeuwarden, gedoopt 21 Febr. 1738, was de zoon van Jan Borgring en Geertruid Elisabeth Keijert. Hij was apotheker in zijn geboorteplaats en een der heftigste patriotten. Hij werd in Febr. 1795 lid en president van het comité révolutionnair van Friesland. Hij schreef in die qualiteit aan de Staten van die provincie, dat een nieuw bestuur zou worden geïnstalleerd. De Staten vergaderden 19 Febr. en na een rede van Borgring verlieten zij zonder protest de zaal en onmiddellijk daarna begon de vergadering van de door het comité aangewezen leden in hetzelfde lokaal. Behalve lid dezer provisioneele Provinciale staten werd Borgring ook lid van den provisioneelen raad van Leeuwarden. Er werd een volkssociëteit opgericht, in welker bestuur hij eveneens zitting kreeg. Wegens hun radicale gevoelens en opruiing van het volk tegen het provisioneele bestuur van Friesland werden Borgring met 5 andere leden van den raad en een sergeant van de jagers als zoodanig op 15 Jan. 1796 afgezet en gevangen gezet op het Blokhuis. Hij heeft later in de Nationale vergadering een vreeselijk tafereel van zijn lijden gedurende de 8 dagen zijner gevangenschap opgehangen. Hij was met meer geweld dan een vadermoorder uit de armen van de zijnen weggerukt, hij had op den vuilen grond, slechts met een handvol stroo onder een schamelen deken nedergelegen, en ongedierte verschool zich in het stroo al knabbelende. Daar hij dit lot daarna aan zijn tegenstanders heeft doen ondergaan, en zij wel klaagden, dat zij op elkander gepakt waren, maar niet over ongedierte, moet zijn tafereel van het lijden, dat hij slechts met enkele leden van den leeuwarder raad deelde, overdreven zijn. Op 23 Jan. vertrokken de fransche en bataafsche troepen op bevel van de Algemeene staten uit Leeuwarden naar Groningen, op 25 d.a.v. eischte de schutterij van Leeuwarden, dat de gevangenen zouden worden vrijgelaten, en daartoe werd door het voorloopige bestuur denzelfden dag besloten. Den 26en werden zij weder aangesteld en denzelfden dag werden een aantal leden van het provinciaal bestuur afgezet en sommigen gevangen gezet, terwijl anderen vluchtten. Op 10 Febr. kwamen, nadat de troepen te Leeuwarden teruggekomen waren, ook de gevluchten terug in de vergadering en werden de gevangenen bevrijd; op 22 Febr., nadat de troepen naar Groningen waren gemarcheerd, waren de bordjes weder verhangen, en nu was Borgring weder lid van den raad. Op 30 Mrt. 1796 werd Borgring in de kiesdistricten Leeuwarden, Oosterwierum en Berlikum tot lid der Nationale vergadering gekozen. Ingevolge loting nam hij voor Leeuwarden zitting. Hij behoorde tot het 6-tal leden uit Friesland, die alle radicale maatregelen ondersteunden, maar hij sprak weinig. Waarschijnlijk is, dat hij na 1½ jaar ondervond, dat zijn apotheek door zijn lidmaatschap achteruitging, althans bij de nieuwe verkiezing op {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Aug. 1797 werd hij niet herkozen. In Juni 1798 werd hij als lid van den leeuwarder raad afgezet, en later vindt men hem niet meer als politiek persoon vermeld. Hij huwde 11 Febr. 1776 Aukje Feddes. Wanneer hij overleed, is onbekend. Zijn portret als silhouet komt voor op een verzamelblad. Ramaer [Borluyt, Nicolaas] BORLUYT (Nicolaas), geb. te Gent 5 April 1584, overl. te Luik 10 Aug. 1636. In Juli 1603 trad hij in de Sociëteit van Jezus, 11 Nov. 1612 werd hij priester gewijd. Als missionaris was hij te Gouda werkzaam van 1614-1616, daarna werd hij gedurende 4 jaren rector van het Jezuïeten-college te Brugge, waarop hij naar Leiden werd gezonden, waar hij van 1621-1626 werkzaam bleef. Op zijn doorreis werd hij in dit jaar te 's Gravenhage gevangen genomen en nadat de losprijs betaald was, verbannen uit Holland en West-Friesland. Hij zocht nu een nieuwen werkkring te Zwolle, waar hij van 1627-1629 verbleef, waarna hij van 1629 tot 1636 te Utrecht zijn apostolisch werk verrichtte. Kort na zijn vertrek uit de hollandsche missie overleed hij te Luik bij het verzorgen der pest-lijders. Kleijntjens [Born, F.] BORN (F.), overl. te Joure 14 April 1886. Hij werd 20 Mei 1850 doopsgezind predikant te Drachten en Ureterp, 3 Dec. 1854 te Joure. Te Wolvega hield hij een rede, verschenen als: De gemeente van Christus Gods gebouw. Toespraak bij de eerste godsdienstoefening der nieuwe doopsgezinde gemeente te Wolvega [op 27 Oct. 1861] (Leeuw. 1862). Ook gaf hij uit: Oorlogskreet tegen den oorlog (Joure 1870); en eenige boekjes voor het godsdienstonderwijs, zooals Leiddraad bij de opleiding der kinderen tot godsdienst en zedelijkheid (Joure 1878; 2e dr. Assen 1880); Vragen tot voorbereiding voor de belijdenis in eene doopsgezinde gemeente (2e dr. Assen z.j.). Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913), 247; Catalogus van de bibliotheek der Ver. dpsgez. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 296, 327. Knipscheer [Bornscheuer, Friedrich Wilhelm] BORNSCHEUER (Friedrich Wilhelm), overI. te Vaals 15 Mei 1882. Hij was luthersch predikant te Vaals van 1836 tot zijn dood en schreef: Ein Gegengeschenk oder öffentliche Erwiederung auf das Schriftchen des Herrn A.D. Loman: Wat zoekt gij den levende bij de dooden? (Amst. 1862) en De leergrenzen der luthersche kerk (Amst. 1860). Ook was hij medewerker van den volksalmanak Een vaste Burg is onze God. Zie: J. Loosjes, Naamlijst van predikanten enz. der luth. kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 31; dezelfde, Gesch. der luth. kerk in de Ned. ('s Gravenh. 1921), 260; Brinkman's Catalogus (1850-1882), 162, 217. Knipscheer [Borre, Levinus van der] BORRE (Levinus van der), overl. te Schoonhoven in 1600, was in 1577 predikant te Geertruidenberg, maar werd in dat jaar uitgeleend aan Dordrecht. In 1589 werd hij naar Schoonhoven beroepen. Hij werd ook beroepen naar Brugge en, gaarne wenschende te vertrekken, beval hij de regeering van Geertruidenberg aan, Christianus Wouwerus te beroepen, wat evenwel niet werd toegestaan. Hij had drie zonen, van wie vooral Adrianus Borrius (dl. I, kol. 419) bekend geworden is als remonstrantsch predikant. De beide andere zonen, Antipas en Samuel, waren eveneens predikant, maar hevig anti-remonstrantsch. Zie: Schotel, Kerk. Dordr. I, 122, 181, 195, 522. van Dalen [Borselen, Adriaan van] BORSELEN (Adriaan van), heer van Brigdamme, Zoutelande en Sint Laurens, zoon van Floris en Elisabeth Hondt Willemsdochter. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd in 1426 in den strijd voor Brouwershaven tot ridder geslagen, in 1445 op het kapittel te Gent Ridder van het Gulden Vlies (Reygersberg II, 198, 215), in 1444 kastelein en scholtis van Gouda, 1453 kapitein van Biervliet, 1464 voogd van Bergen in Henegouwen. Hij maakte 17 Juli 1466 een testament (origineel te Brussel); verkocht 1467 twee derden van Brouwershaven aan den graaf van Charolais (eveneens te Brussel). Hij stierf 6 Juni 1468, en werd begraven te Souburgh onder een tombe. Hij huwde jkvr. Maria van Cats en hertrouwde Anna, natuurl. dochter van Philips van Bourgondië. Zie: H. Obreen, Middeleeuwsche geslachten (in Mbl. Ned. Leeuw XLV, 329). van Beurden [Bos, Adriaan] BOS (Adriaan), geb. te Sliedrecht 21 Dec. 1728, overl. aldaar voor 12 Aug. 1809, was de zoon van C. Bos (die volgt) en M. van Eck. Hij was eigenaar van grienden en aannemer. Hij was bij zijn dood nog deelhebber in onderhoudswerken te Vlaardingen en werken te Kruiningen en Delfzijl. Hij huwde Lijsbeth van Haaften, geb. 24 Apr. 1729, overl. 10 Dec. 1803, bij wie hij een zoon J. Bos had (die volgt). Ramaer [Bos, Arie] BOS (Arie), geb. te Sliedrecht 1 Mei 1718, overl. aldaar 6 Juli 1767, was de zoon van B. Bos (die volgt) en F. Gijssen. Hij, zijn schoonvader Leendert Hoffman en zijn zwager Pieter Louwe Boer sloten op 7 Mei 1749 een overeenkomst met den rentmeester te Hooge Zwaluwe van den Koning van Pruisen Frederik II omtrent een verpachting van zand- en slikplaten in het Bergsche Veld, die sedert 1734 aan den Koning behoorden; voor het recht op het telen van biezen betaalden zij ƒ 600 's jaars. De overeenkomst werd 13 Oct. 1750 door den Koning goedgekeurd. Behalve aannemer was hij groothandelaar in griendhout en biezen. Hij huwde Willemijntje Hoffman, ged. 6 Mei 1725, overl. 15 Dec. 1802. Ramaer [Bos, Balte] BOS (Balte), geb. te Sliedrecht in 1685, overl. aldaar 30 Mrt. 1772, was de oudste zoon van T. Bos (die volgt) en A. Venis. Hij was, voor zoover bekend, de eerste aannemer uit het geslacht Bos. Op 22 Apr. 1741 nam hij met de leden van zijn ploeg, Wouter Schram, Adriaan Prins en Cornelis de Jong, het bedijken van den Zuiderpolder van Ossendrecht aan Dit werk is in het volgende jaar tot een goed eind gebracht. Hij was eigenaar van grienden in het Meerkotennest in het Bergsche Veld en heeft gedurende zijn lange leven veel huizen en landerijen gekocht; bij zijn dood was hij een gezeten burger. Hij werd in 1727 armmeester, in 1739 ouderling. Hij huwde omstreeks 1712 Fijkje Gijssen, geb. ongeveer 1691, overl. 19 Febr. 1769. Zijn zoon Arie gaat hiervoor. Ramaer [Bos, Cornelis] BOS (Cornelis), geb. te Sliedrecht voor 1704, overl. aldaar 1 Febr. 1779, was de tweede zoon van T. Bos (die volgt) en A. Venis. Hij werd armmeester te Sliedrecht in 1735 en later ouderling. Hij was behalve aannemer handelaar in biezen en pachtte vele eilanden in het Bergsche Veld. Hij kocht 15 Juli 1757 te Sliedrecht een los- en laadplaats voor zijn biezen aan de Beneden-Merwede. Hij en zijn broeder Balte exploiteerden ook grienden onder Oud-Beierland en Heinenoord. Hij huwde Maria van Eck, geb. voor 1714, overl. 13 Apr. 1778. Zijn zoon Adriaan gaat hiervoor. Ramaer [Bos, Jan] BOS (Jan), geb. te Sliedrecht 15 Oct. 1755, overl. aldaar 5 Apr. 1816 was de zoon van Adr. Bos Cz. (die voorgaat) en L. van Haaften. Hij was aannemer en pachter van grienden. Hij was in 1811 deelhebber in een rijks onderhoudswerk, aange- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} nomen door Bastiaan van den Boogaard. Hij huwde 19 Mei 1781 Kornelia Kraijeveld, geb. 28 Mrt. 1756, overl. 22 Aug. 1825. Zijn zoon Pieter volgt. Ramaer [Bos, Pieter] BOS (Pieter), geb. te Sliedrecht 3 Sept. 1783, overl. aldaar 4 Aug. 1822, was de zoon van J. Bos (die voorgaat) en K. Kraijeveld. Hij was aannemer en pachter van grienden. Hij associeerde zich in 1825 met J. van Haaften. Van dezen tijd dagteekent de bloei der firma Bos. Hij huwde 1 Aug. 1807 Lena Schram, geb. 21 Dec. 1788, overl. 9 Dec. 1852. Zijn zoon was Adr. Bos (dl. VII, kol. 179). Ramaer [Bos, Teunis] BOS (Teunis), geb. omstreeks 1665, overl. na 1733, was de zoon van Arie Bos en Maria Visser. Hij was eigenaar eener zalmvisscherij en van de helft van een zalmrookhuis te Sliedrecht. De andere helft daarvan kocht hij 24 Nov. 1714. In 1733 werd hij ouderling aldaar. Hij heeft den polder het Meerkotennest in het Bergsche Veld gehuurd van de grafelijkheid en dezen vele jaren geëxploiteerd. Hij huwde omstreeks 1685 Ariaantje Venis. Zijn zoons Balte en Cornelis gaan hiervoor. Ramaer [Boschhuysen, Petrus] BOS(CH)HUYSEN (Petrus), ook genaamd van Boschhuysen, overl. te Roermond 30 Nov. 1683. Hij was rentmeester der domeinen van het ambt van Montfort (Lb.) 1661-1683, landscholtis van hetzelfde ambt 1668-1683, scholtis der stad en van het hoofdgerecht Echt 1666-1683, eveneens rentmeester te Venray. Hij werd 8 Juni 1671 lid der broederschap van het H. Sacrament in de St. Christoffel-kathedraal te Roermond. Zijn echtgenoote Maria Holtmans schonk hem o.a. een dochter Maria Rosa Boshuysen (ged. te Roermond 6 Nov. 1675, overl. in 1714). Deze huwde 15 Jan. 1702 Theodorus Chanoine, med. doctor te Roermond (ged. aldaar 7 Juni 1668, overl. omstr. 1707) en hertrouwde te Roermond 19 Jan. 1708 Joannes Franciscus Pollart (ged. ald. 24 Juni 1674, overl. ald. 23 Dec. 1738). Zie: Doopregister van Montfort (Limb. 1664-1666); Maasgouw (1887), 164, (1889), 143, (1898), 72, (1926), 32, 50; Publ. de la soc. hist. et arch. dans le (duché de) Limbourg XVI (1879), 154, LXI (1925), 209; Limburg's Jaarboek XXVIII, 3-4de afl. (1922), 113, 116, XXXV, 1ste afl. (1928), 103, Ned. adelsboek 1916, Genealogie Pollart; J. Verzijl, Genealogie Chanoine (m.s.). Verzijl [Boschotius, Leonardus] BOSCHOTIUS (Leonardus), overl. 8 Sept. 1572, schout te Oosterwijk (N.-B.), waar hij om zijn hoogstaand karakter en minzaamheid zeer gezien was. Als Katholiek door de Calvinisten gehaat, vooral omdat hij openlijk den opstand van Oranje afkeurde. Bij hoogerhand met de noodige overdrijving aangebracht, zag Boschotius zich en zijn familie al zeer spoedig belaagd, waarom hij vluchtte naar een kasteel, dat hij niet ver van zijn dorp bezat en dat eertijds door Willem van Duivenvoorde was gebouwd. Den 7en Aug. 1572, toen hij op weg was om zich ter kerke te begeven, werd hij uit een hinderlaag overvallen en geboeid naar Gorcum gevoerd. Daar voerde de Watergeus Marinus Brand (dl. IV, kol. 284) het bevel. Deze eischte van hem, dat hij het katholiek geloof zou afzweren en in dienst van den Prins zou overgaan. Deed hij dit niet, dan zou hij zijn schoutambt verliezen en ‘zijn leven door een hennepen strop moeten eindigen’. Het fiere antwoord luidde: ‘Hij beleed Roomsch-Katholiek te zijn, maar ontkende kwalijk van den Prins van Oranje gesproken te hebben’. Zoo hij iets mocht gedaan hebben, dat tegen de wetten was, dan weigerde hij niet straf daarvoor te ondergaan; hij kon echter het katholiek geloof niet {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} afzweren en weigerde, nu hij eenmaal den eed van trouw aan den Koning had afgelegd, thans een eed te zweren aan den Prins van Oranje. Ofschoon men in de gevangenis allen druk op hem uitoefende om hem over te halen, vooral ook met het oog op zijn vrouw en kinderen, bleef hij standvastig. Intusschen droeg de Prins van Oranje het bevel over het land van Arkel op aan Rutger van Carnes. De broeder van Boschotius, raadsheer in den geheimen Raad des Konings, trachtte nog door een schrijven het leven van zijn broeder te redden, maar de uitwerking was anders dan hij begeerde, want Carnes beval den 8en Sept. het doodvonnis te voltrekken. Zie: Opmeer, Martelaarsboek. Kleijntjens [Bosschaert, Mr. Carel] BOSSCHAERT (Mr. Carel) is vermoedelijk de te Rotterdam 20 Dec. 1721 gedoopte zoon van Jacob Bosschaert en Cornelia de Labassecour, overl. te Dordrecht 4 Oct. 1779. Hij werd 2 Aug. 1737 te Leiden als student in de rechten ingeschreven (als zijn leeftijd is daarbij opgegeven 20 jaar), werd vervolgens pensionaris van Schiedam, en 19 Aug. 1751 benoemd tot pensionaris van Dordrecht in de plaats van Mr. François Teresteyn van Halewijn, op een salaris van ƒ 1200. In 1755 werd hij gecommitteerd tot het examineeren en reguleeren der differenten in Lekkerkerk, en in 1756 tot extra-ordinaris gecommitteerde ten beleide van stadszaken, waardoor zijn tractement met ƒ 600 vermeerderde. Drie jaren later verbond hij zich geen andere ministeriale functie in een andere stad aan te nemen, waarom zijn salaris wederom met ƒ 600 verhoogd werd. Hij was 31 Maart 1754 gehuwd met Cornelia Apollona Bosschaert van Schiedam. Bij zijn overlijden verscheen: Ter gedachtenisse van den Weled. Geb. Heer Mr. Carel Bosschaert, in zijn Weled. Geb. Leeven Pensionaris der stad Dordrecht, 4o (door P. van Braam, met latijnsch grafschrift door J.H. Hoeufft), aanwezig in de Bibl. der Gem. Dordr., no. 630. van Dalen [Bosschaert, Martinus] BOSSCHAERT (Martinus), ged. te Dordrecht 13 Sept. 1668, overl. aldaar 17 Febr. 1742, was de zoon van Willem Bosschaert en Maria van der Nat. Hij was eerst hervormd predikant te IJzendijke in Staats-(nu Zeeuwsch) Vlaanderen, van waar hij 6 Maart 1697 te Dordrecht beroepen werd in de plaats van Ds. Jacobus Sappius, die overleden was. Niet minder dan 45 jaren diende hij de Hervormde gemeente aldaar, en verwierf als kerkredenaar een goeden naam. Geschriften van theologischen of litterairen aard heeft hij niet uitgegeven. Pieter de la Rue droeg zijn gedicht Schets der Heerlijkheid aan Bosschaert op. Bij zijn overlijden gaven Adriana van den Broucke, Pieter Hoeufft (in het Latijn), Henrik van Bracht en Joannes van Braam rouwgedichten uit. Hij was 12 Mei 1700 gehuwd met Anna Jacoba Winckelman, geb. te Vlissingen, overl. 23 Jan. 1738, en liet drie zonen na: Mr. Jacob, raad te Vlissingen, Martinus, predikant te Dubbeldam, en Mr. Hendrik Jan, pensionaris van Middelburg. Zie: Schotel, Kerk. Dordr. II, 108-109; en Bibl. der Gem. Dordr., no. 631. van Dalen [Bourcouts, Cornelis] BOURCOUTS (Cornelis), geb. te Kamerijk, overl. te Bergen op Zoom 24 April 1587. Hij was theol. doctor en artium magister, kanunnik der metropolitaankerk te Kamerijk, verkreeg 23 Juli 1579 bij het St. Servaas kapittel te Maastricht een prebende en kanunnikaat, opengevallen door den dood van Dirk Heydenrich. Den 28. Oct. 1580 werd hij vicarius of vice-prepositus van den proost {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat kapittel en in 1581 door zijn medekanunniken tot camerarius benoemd. Bij de inneming van Bergen op Zoom door staatsche benden in 1587, waar hij toen vertoefde, werd hij gevangen genomen en stierf kort daarna. Zie: Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXVI (1930), 213. Verzijl [Boussu, Maximiliaan van Hennin] BOUSSU (Maximiliaan van Hennin, graaf van) of Bossu, geb. 1542, overl. 21 Dec. 1578 te Antwerpen, zoon van Jan van Hennin, heer, sinds 1555 2e graaf van Boussu en Anna van Bourgondië, uit een oud henegouwsch geslacht. Hij werd reeds in 1559 aangesteld als bevelhebber over een der 14 Benden van Ordonnantie, en nam geen deel aan het verzet tegen Granvelle of aan het Verbond der Edelen tegen de geloofsvervolging. Toen de Prins van Oranje in het voorjaar van 1567 ontslag vroeg uit zijn ambten wegens vertrek naar Duitschland, werd hem dit ontslag niet verleend, maar Boussu door de Landvoogdes tijdelijk aangesteld tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht (7 Juni 1567), gedurende de afwezigheid van den Prins. Hij verstrooide in 1568 in Waterland en West-Friesland het volk dat daar voor den Prins werd aangeworven. Op het vernemen van de inneming van den Briel (2 Apr. 1572) trok hij, zonder bevel van Alva af te wachten, met de bezetting van 's Gravenhage naar Maaslandsluis (2 Apr.), wachtte daar de 10 vendels krijgsvolk af, die hij uit Utrecht had ontboden en stak op 5 Apr. over naar Geervliet. Van daar voer hij over de Bornisse naar het eiland Voorne en tastte den Briel aan. Hij voerde geen geschut mee omdat hij verwachtte de Geuzen gemakkelijk te zullen verjagen. Toen zijn troepen krachtig werden beschoten, de omgeving onder water werd gezet en de schepen in de Bornisse voor een deel in brand werden gestoken en de andere los werden gesneden en wegdreven, gaf hij den aanval op. Boussu trok nu met zijn krijgsvolk over de eilanden naar Dordrecht, maar werd daar niet binnengelaten. Wel verschafte men hem vaartuigen om over de Maas te komen op den weg naar Rotterdam. Hij wilde de tegenover den Briel gelegen steden van bezetting voorzien, maar werd ook te Rotterdam, waar hij tegen den avond van 8 Apr. aankwam, niet binnengelaten. Na een geheelen nacht van onderhandelen werd ten slotte overeengekomen dat de soldaten in afdeelingen van 25 man met gedoofde lonten door de stad zouden trekken. Toen Boussu hieraan gevolg wilde geven vond hij de poort bezet. Terwijl men onderhandelde geraakte de poort open en drongen een 40-tal soldaten binnen. Het volk trachtte de poort weer te sluiten maar Boussu stak nu eigenhandig den smid Zwartjan overhoop en beval zijn soldaten door te tasten en zich met geweld van de stad meester te maken. Hierbij werden ongeveer 40 burgers gedood. Van Rotterdam uit werd Delftshaven, waarin zich reeds Marinus Brand met eenige Geuzen geworpen had, bezet (10 Apr.), evenals Schiedam en Maaslandsluis. Alva, die het overgaan van zoovele steden na den Briel voorn. beschouwde als een verzet tegen de invoering van den Tienden en den Twintigsten Penning, besloot die belastingen af te schaffen, mits men voor het loopende jaar 2 millioen gulden opbracht. Hij schreef de stadhouders der verschillende gewesten aan om de Staten bijeen te roepen om dit voorstel te behandelen. Boussu kreeg last om de Staten van Holland tegen 15 Juli te 's Gravenhage te beschrijven, maar het bestuur van het gewest verkeerde in {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo'n ontredderden toestand, doordat de meeste en de voornaamste steden zijn gezag niet meer erkenden, dat hij daaraan geen gevolg heeft gegeven. In plaats daarvan kwamen de Staten der afgevallen steden op 19 Juli te Dordrecht bijeen om te bespreken hoe zij zich aan het gezag van Alva zouden onttrekken. Boussu trachtte zijn gezag in zijn gewesten te herstellen; een aanslag op Haarlem (Juli) en op Gouda (Aug.) slaagde niet, Amersfoort, waarnit de Geuzen-bezetting verdwenen was, liet hij bezetten (Nov.), Naarden werd door het leger van Don Frederik uitgemoord (1 Dec.). Daarna werd Boussu in beslag genomen door het beleg van Haarlem (11 Dec. 1572-12 Juli 1573). Hij legerde zich met zijn krijgsvolk bij het Huis te Kleef, het hoofdkwartier van Don Frederik. Het uitputtende beleg gedurende den strengen winter duurde veel langer dan men verwacht had. Ook bleef over het Haarlemmermeer de gemeenschap met de belegerde stad bestaan. Boussu slaagde er in een aanzienlijke scheepsmacht (33 schepen en 7 galeien) op het meer bijeen te brengen, waarmee hij de Geuzenvloot onder Marinus Brand en van Batenburg versloeg (28 Mei 1573). Hiermee werd de verdere toevoer over het meer afgesneden en was het lot van Haarlem beslist. Na de inneming van Haarlem heeft Boussu nog een poging gedaan om Medemblik onder zijn gezag terug te brengen, maar zonder gevolg. Hij moest nu zijn hulp verleenen aan de krachtige maatregelingen van Alva om het Noorderkwartier van de land- en van de zeezijde aan te grijpen en nog voor den winter te bedwingen. Als admiraal der sterke vloot zou hij den aanval van de zeezijde leiden. Hij bemachtigde de Schellingwouder schans en de schansen aan den Waterlandschen dijk maar werd in den zeeslag voor Hoorn verslagen en op 12 Oct. als gevangene binnen die stad gebracht. Boussu werd met de edelen en officieren ondergebracht in het leegstaande St. Mariaklooster, waar het verblijf hem zoo draaglijk mogelijk werd gemaakt. Zijn pages en bedienden werden hem gelaten en op zijn verzoek werd de Stadsdoctor Nicolaus Burlius hem als geneesheer toegevoegd. Al spoedig vernam Boussu dat de nederlaag tegenover Alva geweten werd aan zijn verkeerd beleid en hij kreeg vergunning om zich te rechtvaardigen. Tevens drong hij in het schrijven aan Alva er krachtig op aan dat de gevangenen zouden worden uitgewisseld. Alva was hiertoe niet te bewegen, hoeveel moeite ook de vrienden van Boussu zich daarvoor gaven. Hij liet 65 haarlemsche burgers naar Amsterdam brengen om opgehangen te worden en eerst door den tegenstand van Verdugo en eenige spaansche bevelhebbers werd de uitvoering van het vonnis opgeschort. De gevangenneming van Boussu redde ook het leven van Marnix van St. Aldegonde, die bij de verovering van de schans bij Maaslandsluis (14 Nov.) gevangen was geraakt. De Prins liet dadelijk aan Alva weten dat Sonoy zich tegenover Boussu evenzoo zou gedragen, als men van spaansche zijde tegenover Marnix zou doen. Toen het bekend werd dat Alva zou heengaan openbaarde zich ook bij de Spanjaarden een neiging om tot vrede te geraken. In Nov. kreeg Boussu gelegenheid om die pogingen door een brief aan Noircarmes, zijn plaatsvervanger, te ondersteunen. Hij schreef dat als men maar eens tot besprekingen kon geraken de vrede wel tot stand zou komen. Het groote bezwaar was dat men de partij van den opstand na de opgedane ervaringen niet kon doen gelooven dat de Spanjaarden hun beloften ook zouden nakomen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen werden in den loop van 1574 de gevangen genomen edelen en officieren uitgewisseld en kon Boussu zich met den Prins in verbinding stellen. Hij stelde voor, dat men hem, onder belofte van te zullen terugkeeren, naar Brussel zou laten gaan, waar hij hoopte het sluiten van den vrede te kunnen bevorderen en gedaan te krijgen, dat hij tegen den Graaf van Buren, 's Prinsen oudsten zoon, zou worden uitgewisseld. De Prins achtte de kans van slagen te onzeker om er vergunning toe te geven. Op 15 Juli 1575 kreeg Boussu bezoek van zijn broeder den Heer van Haulsy, die, met toestemming van den Prins, met hem kwam overleggen over zijn vrijlating. Hiërges, de stadhouder van Gelderland, die zich 15 Oct. 1576 bij de beweging tegen de Spanjaarden had aangesloten, schreef 19 Oct. aan Boussu om hem over te halen dat ook te doen. Voor het sluiten van de Pacificatie van Gent had de Prins Boussu doen polsen of hij door toezegging van vrijlating er toe te bewegen zou zijn, om de plaatsen in Holland, die door zijn troepen bezet waren, te doen ontruimen. Boussu antwoordde, dat hij vroeger gehandeld had op bevel van den Landvoogd en dat wat hem nu gevraagd werd moest geschieden met goedvinden van den Raad van State. Hij wilde wel beloven de Spanjaarden niet meer te zullen begunstigen en schreef aan eenige hoplieden om hun oordeel te vernemen. Ook verzocht hij naar Middelburg te mogen komen om een mondgesprek met den Prins te kunnen houden. De Prins liet hem toen daarheen komen. Boussu werd 9 Nov. onder geleide van admiraal Cornelis Dirksz en eenige voorname personen naar Alkmaar gebracht. Hij werd daar door Sonoy ontvangen, die hem tot Delft vergezelde, terwijl de alkmaarsche burgemeester Philip Cornelisz. zich bij het geleide naar Middelburg aansloot, waar men op 27 Nov. aankwam. Krachtens de op 8 Nov. gesloten Pacificatie werd Boussu dadelijk op vrije voeten gesteld. Hij beloofde de zaak der Vereenigde Gewesten te zullen bevorderen en reisde in Dec. door naar Brussel. Daar werkte hij mee tot het sluiten der Unie van Brussel (9 Jan. 1577) waarbij de Algemeene staten en de Raad van State zich verbonden om de Pacificatie te handhaven. Boussu werd door de Algemeene staten naar Utrecht gezonden en wist met Hiërges te bewerken dat de spaansche bezetting het Vredenburg ontruimde (11 Febr.). Daarna werd hij afgevaardigd naar Haarlem, Amsterdam, Schoonhoven en eenige andere plaatsen om deze steden over te halen zich bij de Pacificatie aan te sluiten. Op 19 Aug. nam hij deel aan een bijeenkomst van de voornaamste edelen, die, nu Don Juan niet langer door de Algemeene staten als landvoogd erkend werd, een afgezant naar den Keizer van Duitschland zonden om hem te polsen over het voorstel, zijn broer Matthias als landvoogd naar de Nederlanden te zenden. Men hoopte, dat deze neef van koning Philips ook voor hem aannemelijk zou zijn. Boussu werd benoemd tot bevelhebber van een deel van het Statenleger. Na het ongelukkige gevecht te Gembloux (31 Jan. 1578), dat geleverd werd terwijl de opperbevelhebber Lalaing en de meeste bevelhebbers zich op een bruiloft te Brussel bevonden, werd Boussu belast met de verdediging van het bedreigde Brussel. Over het nieuw gevormde leger werd hij, op aanbeveling van den Prins, tot opperbevelhebber benoemd en hij slaagde er in bij Rijmenam (31 Juli) het leger van Don Juan terug te dringen. Tegen het eind van het jaar werd Boussu door {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} hevige koorts aangetast, waaraan hij op 21 Dec. overleed. Hij had zich door zijn bekwaamheid en dapperheid de achting van alle partijen verworven. Zijn dood werd door den Prins als een groot verlies voor het land beschouwd. Boussu was gehuwd met Charlotta van Werchin. Portret in het West-Friesch Museum te Hoorn; gegraveerde portretten door Paul Wttewael (1573), A.P. Dischler, J. Punt, e.a. Zie: Bor, VI, 336, 348, VIII, 84; Velius, 317, 441, 452; Eikelenberg, Alkmaar, 374; Wagenaar, VI, 346, 375, 447, VII, 135, 141; verder Motley, Blok, Pirenne. Wijdenes Spaans [Bouwens van der Boyen, Albertus ridder] BOUWENS VAN DER BOYEN (Albertus ridder), ged. te Roermond 24 Jan. 1614, overl. omstreeks 1675, zoon van Jan, raad en rekenmeester van de rekenkamer van het hertogdom Gelder te Roermond (1598-1614) en van Clara Margarethe Meliaerts; hij was heer van Neerijsche en Macken, eerst raad en ontvanger-generaal van het hertogdom Gelder, vervolgens raad en ambtenaar der domeinen en financiën, werd 17 Maart 1659 door Philips IV tot ridder (chevalier) verheven. Hij was gehuwd met Anna van Boeckholt Reniersdr., erfgename van het kasteel Macken te Vierlingsbeek. Zie: Doopregister van Roermond 1612-1614; Limburg's Jaarboek XVIII, 2 (1912), 148; Maasgouw (1898), 75. Verzijl [Bouwens van der Boyen, Jan Albert baron] BOUWENS VAN DER BOYEN, (Jan Albert baron), zoon van Jan Renier (die volgt), overl. te Venray 29 April 1728, was baron van Neerijsche, heer van Helden, Leeuwen, Macken en Venray, erfvoogd van Roermond; hij kreeg de erfvoogdij van zijn oom Christoffel van Cortenbach, eerst als pandheer, later door koop; als heer van Venray herstelde hij aldaar de maandagsche markt (4 Juni 1699); 7 Oct. van dat jaar stichtte hij een altaar in de kapel van St. Joseph in het gehucht de Smakt bij Venray; ook schonk hij een torenuurwerk aan de kapel te Helden-Panningen; 22 Juni 1697 sloot hij als erfvoogd een accoord met den magistraat der stad Roermond over het bouwen van een muur, op terrein gelegen bij de erfvoogdij; 6 Maart 1719 legde genoemde magistraat te zijnen behoeve de verklaring af, dat hij, sinds onheuglijke tijden, het recht van jacht had in de geheele erfvoogdij; 18 Maart 1721 maakte hij een accoord met denzelfden magistraat over de jurisdictie van het leenhof, toebehoorende aan de erfvoogdij. Hij was 15 April 1698 gehuwd in de St. Willibrorduskapel te Geysteren bij Venray met Maria Emilia Antoinetta Raba, barones van Gelder-Arcen (overl. te Vierlingsbeek 9 April 1732), dochter van Jan Godfried, heer van Arcen en Velden en van Anna Catharina Constantia van Pallant. Uit dit huwelijk negen kinderen, o.a. Maria Barbara Lucia Emilia (geb. te Vierlingsbeek 22 April 1699, overl. in 1746) vrouwe van Helden, erfvoogdes van Roermond (1744-1746), huwde te Brussel 3 Sept. 1722 Charles Joseph baron d' Overschie; Antoinetta Petronella Raba (geb. te Vierlingsbeek 21 Dec. 1708, overl. te Venray 10 Juni 1744) vrouwe van Helden (ingeleid 26 Nov. 1736), erfvoogdes van Roermond (1741-1744); Johanna Frederica Beatrix (geb. te Vierlingsbeek 7 Febr. 1710, overl. aldaar 24 Maart 1740) vrouwe van Venray en Macken, huwde 23 Juli 1737 Judocus baron van Hugenpoth de Stockheim (overl. te Vierlingsbeek 15 Oct. 1751); Theresia Carolina (geb. te Vierlingsbeek 2 Dec. 1715, overl. te Venray 30 Mei 1741), erfvoogdes van Roermond (1732-1741). {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Limburg's Jaarboek VI, 1-2 (1898-99), 39, X, 4 (1904), 277, 278, 290, 301, XI (1905), 243, XVIII, 2 (1912), 149-154; Maasgouw (1890), 74, (1896), 83, (1898), 68, 78, 79, 82, 88, 91-92, (1899), 26, (1925), 1-3, 45. Verzijl [Bouwens van der Boyen, Jan Renier baron] BOUWENS VAN DER BOYEN (Jan Renier baron), geb. te Roermond 17 April 1643, overl. aldaar 9 Maart 1697, zoon van Albertus (die voorgaat), was baron van Neerijsche, heer van Macken, Venray en Helden, welke laatste twee heerlijkheden hij 27 Nov. 1673 gekocht had van den Koning van Spanje en welke hij 25 April 1674 verhief voor het leenhof van Gelder te Roermond; hij was raad en ontvanger-generaal van het hertogdom Gelder, werd 30 Aug. 1691 door Karel II tot baron verheven. Zijn eerste echtgenoote, Maria Isabella de Kovinis (Kovijne), die in 1676 overleed, dochter van Laurentius, heer van Bourghelle en Gouwies, raad van den Koning van Spanje, schonk hem een dochter Anna Francisca (geb. te Roermond 11 Juli 1675); hij hertrouwde 16 Sept. 1677 met Lucia Maria van Cortenbach (geb. te Roermond 21 Sept. 1658), dochter van Jan, erfvoogd van Roermond en van Anna Maria Schenck van Nydeggen. Uit het tweede huwelijk een zoon: Jan Albert (die voorgaat). Zie: Doopregister van Roermond 1643 en 1675; Maasgouw (1879), 170, (1926), 49-50; Limburg's Jaarboek XVI, 2 (1910), 129, XVIII, 2 (1912), 148-9; Jos. M.H. Eversen en J.L. Meulleners, De Limburgsche gemeentewapens, 190-1, 542. Verzijl [Braam, Pieter van] BRAAM (Pieter van), geb. te Vianen 22 Dec. 1740, overl. te Dordrecht 28 Sept. 1817, was de zoon van Cornelis van Braam en Clara Maria Bruin. Hij werd ter school gezonden te Dordrecht, om aldaar voor de rechtsgeleerde studie te worden opgeleid. Maar de dood van zijn oom Willem van Braam, die den boekhandel van zijn vader Johannes van Braam bestuurde, besliste, dat Pieter naar Amsterdam zou gaan, om zich in het vak van den boekhandel onder leiding van Petrus Schouten te bekwamen. De dordtsche zaak werd zoolang door zijn tante Maria van Braam waargenomen. Na zijn terugkomst uit Amsterdam dreel hij den boekhandel eerst gemeenschappelijk, met die tante, maar later voor eigen rekening tot zijn overlijden. Van Braam vervulde ook enkele openbare betrekkingen als oudraad in 1787, lid van den Raad en van het Schoolbestuur na 1813. Maar meer dan hierdoor was hij bekend om zijn geleerdheid. In 1816 stichtte hij met anderen het genootschap Diversa sed Una. Als dichter schreef hij nederlandsche en latijnsche verzen, meest gelegenheidspoëzie. Hij was gehuwd met Anna Christina Lentfrink, uit welk huwelijk drie zonen en een dochter geboren werden. Deze dochter Clara Maria, gehuwd met Pieter Blussé, overleefde hem. Van Pieter van Braam zijn de volgende werken bekend: Honori et meritis Viri Amplissimi Gualteri Petri Boudaan, Urbis Amstelaedamensis Consulatum Auspicanti Ipsis Kalendis Februariis 1761, 4o (Bibl. Dordr., no. 2987); Mariamne, treurspel, gevolgd naar het Fransch van de Voltaire (Dordr. 1774); De Opvoeding der Jeugd ten nutte van dit Gemeenebest, bekroond in 1775 door het Dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt (in Proeven van Poëtische Mengelstoffen III, 235); Zegezang bij gelegenheid van het op de vlugt slaan der Engelsche vloot door den heer Schout bij nagt J.A. Zoutman (naar het Latijn van Mr. J.H. Hoeufft 1781, 4o); Eerdicht voor den {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} dapperen kapitein G. Oorthuis en Tot lof van den dapperen kapitein P. Melvill, beide in: Eerkroon op de hoofden der doorluchtige staetsmannen, burgervaderen, zeehelden, enz. (Dordr. 1782, 8o) II, 89, 91; Eeuwzangen bij den aanvang der negentiende eeuw der Kristen jaartellinge, enz. (1801 met P. Immerzeel); De Eendvogel en de Spreeuw; Orbilius Antibarbarus; Op de geboorte van het zoontje van den heer Collot D' Escury; Op de Echtverbintenis mijner geliefde dochter Clara Maria van Braam met den heer Pieter Blussé de Jonge enz. (ook afzonderlijk uitgegeven; (Bibl. Dordr., no. 621); Lijkdichten op den heer Abraham Blussé, en op den Weleerw. heer Paulus Bosveld; Op de afbeelding van Jacob van Strij, van Gerrard Kuipers, op Janus Secundus; Aan den grootmachtigsten, zeer uitmuntenden onverwinlijken Alexander Zelfhouder aller Russen; Aan de Hoog Welgeborene Jonkvrouwe Juliana Cornelia de Lannoy; al deze verzen komen voor in: Lofrede op Pieter van Braam, uitgesproken door Edwaldus Kist (Dordr. 1818); Carmina, gedrukt 1809 voor zijn vrienden. Bij zijn overlijden schreef Mr. P.S. Schull, een latijnsch grafschrift, door hem ook in het Nederlandsch vertaald. Van J. Kramers verscheen: Op het afsterven van mijnen hooggeachten Patroon, den weledelen Heer Pieter van Braam, voorzittend Raad der stad Dordrecht, overleden den 28sten van Herfstmaand 1817 in den ouderdom van bijna 77 jaren (Bibl. Dordr., no. 632b). Een afbeelding en silhouette vindt men vóór de hierboven genoemde Lofrede van E. Kist. Zie: E. Kist, Lofrede op P. van Braam. van Dalen [Braets, Mr. Jacob Adriaan] BRAETS (Mr. Jacob Adriaan), geb. te Dordrecht 6 Sept. 1732, overl. aldaar 2 Aug. 1780, was de zoon van Mr. Hendrik Braets en Margrieta Eelbo. Hij studeerde in de rechten en werd in 1758 lid van het college der Mannen van Veertigen in zijn geboortestad. Bij zijn testament met zijn echtgenoote Sophia van den Brandeler (gest. 11 Dec. 1783) van 21 Februari 1778 vermaakte hij o.m. aan de stad Dordrecht een legaat van ƒ 150.000 tot stichting van een tapijtfabriek en later van een vrijwillig werkhuis. Beide ondernemingen mislukten, waarom de erfgenamen van Mr. Braets het legaat terug eischten. In 1810 kwam een scheiding van het fonds tot stand, waarbij 2/5 van het overschietende kapitaal aan de erfgenamen werd uitgekeerd en het overblijvende als afzonderlijk fonds door de commissarissen der stadsleenbank, daarna door den secretaris der bank en eindelijk door den gemeenteontvanger beheerd werd. In 1854 besloot de gemeenteraad van Dordrecht het fonds, bestaande in een inschrijving op het Grootboek der 2½% Nat. Schuld, groot ƒ 78000 op naam der stad, te doen afschrijven en de renten bij de inkomsten der gemeente te voegen. Zie: Inv. Arch. Dordr. III, 122; Gem. verslag 1854. van Dalen [Brancadoro, Cesare graaf van Lignano] BRANCADORO (Cesare) graaf van Lignano, geb. te Fermo 18 Aug. 1755, overl. te Rome 10 Sept. 1837, werd na in lagere geestelijke rangen gediend te hebben, in Dec. 1790 door den Paus tot nuntius in de Oostenrijksche Nederlanden en in het prinselijk bisdom Luik en tevens tot vice-superior der nederlandsche zending, ter standplaats Brussel, benoemd. Keizer Joseph II was 20 Febr. te voren overleden en de troebelen, door de clericalen in geheel België tegen de liberale maatregelen van dezen vorst verwekt, waren nog geenszins gestild, er was te Brussel nog een anti-keizerlijke partij, en daarom vestigde hij zich voorloopig te Luik, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} waar een gematigd bisschop, F.A.M.C. graaf de Méan, regeerde. Door den tact van keizer Leopold II bedaarde de beweging en kwam alles weder als vanouds onder den oostenrijkschen scepter. In 1792 bezocht Brancadoro voor het eerst Nederland, hij werd door de oranjegezinden, die begrepen, dat zij de vriendschap der Roomsch-Katholieken noodig hadden, vriendelijk ontvangen, zoodat hem vergund werd, op verschillende plaatsen het vormsel toe te dienen. Een fanatiek amsterdamsch priester, ten Hulscher, beklaagde zich te Rome over het optreden van Brancadoro, die een verwoed vijand was van de beginselen der fransche revolutie, terwijl hij tevens voorstander was van het gezag van de staten en den stadhouder. In den aanvang van 1793 kwam de invasie der fransche troepen onder Dumouriez. Brancadoro week toen uit naar Dusseldorp en richtte van daar tot de nederlandsche priesters een krachtigen vastenbrief, waarin hij de stelling van velen hunner, dat het gezag afkomstig is van het volk, bestreed. Toen Dumouriez in hetzelfde jaar bij Neerwinden verslagen was en zijn leger, nadat hij overgeloopen was, teruggeslagen werd, vestigde Brancadoro zich te Brussel. Hij vluchtte, nadat de Franschen in Juni 1794 den slag bij Fleurus gewonnen hadden en België voor hen openlag, naar Nederland en werd in Juli 1794 door de regeering zeer welwillend ontvangen. Hij vestigde zich te 's Gravenhage, van waar hij in Sept. 1794 een herderlijken brief tot de nederlandsche geestelijkheid in denzelfden zin als bovengenoemden vasten briefrichtte. Hij reisde Nederland rond en was in Dec. 1794 te Enschede. In Jan. 1795, toen Pichegru Nederland was binnengetrokken, begaf hij zich naar Munster. In Juni 1795 werd hij secretaris der Propaganda, in Nov. d.a.v. verhuisde hij daarvoor naar Rome. Hij werd 23 Febr. 1801 kardinaal en bisschop van Orvieto, in 1803 aartsbisschop van Fereno. Na 1795 heeft hij geen bemoeiing met Nederland gehad, behalve dan die voortvloeide uit zijn ambt, dat hij nog lang behouden heeft. Zijn portret is gegraveerd door Th. de Roode, M. de Sallieth, P.H. Jonxis, R. Vinckeles en een onbekend kunstenaar. Zie: W.H. de Beaufort, Nieuwe geschiedkundige opstellen, I (1911), 181. Ramaer [Brandenburgh, Hessel] BRANDENBURGH (Hessel), geb. te Workum 20 Juni 1795, ald. overl. Dec. 1880, boekdrukker-uitgever, die een oude zaak uit het begin der 18e eeuw tot nieuwen bloei bracht. Te Workum was n.l. in 1712 Petrus OIingius boekdrukker in het Vergulde Hooft. Zijn weduwe gaf o.a. in 1734 uit De Christelijke Zeevaart. Na haar dood werd de zaak voortgezet door drie broers en een zuster. De laatste der broers stierf in het einde der 18e eeuw en sinds stond de drukkerij stil. De zuster overleed in 1802. Na haar overlijden werd de inventaris door de erfgenamen verkocht aan Isaäc Verwey Wybr. zn, die in 1797 nog rector der latijnsche school was te Dokkum, en o.a. ook de academiedrukkerij van D. Lomars te Franeker had gekocht. Met deze gecombineerde inventarissen vestigde Verwey zich in 1802 in het z.g.n. Spookhuis te Workum (Wijk E 10). Twee jaar later werd de zaak verplaatst naar een pand aan de Markt. Toen hij in 1806 griffier werd bij de Arrondissementsrechtbank te Sneek, deed hij de drukkerij over aan zijn meesterknecht Folkert Annes (Annema) met uitzondering van twee persen en eenige oostersche geschriften, die naar Amsterdam werden verkocht. Toen onder Napoleon de vrijheid van drukpers {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} aan banden werd geIegd en bepaald, dat in Workum geen drukkerij mocht bestaan, werd aan Annema, nadat hij in handen van den president der rechtbank te Sneek den eed van getrouwheid aan den Keizer en het rijk had afgelegd een ‘Brevet de tolerance’ uitgereikt, zoodat de zaak voortgang kon hebben, zoolang de tegenwoordige eigenaar leefde. Het jaar 1813 maakte echter een einde aan die bepaling. Toen in Maart 1819 F.A. Annema stierf, schreef de weduwe aan zijn eenigen leerling Hessel Brandenburgh, toen werkzaam bij de firma Thieme te Zutphen, of deze genegen was de zaak over te nemen, hetgeen ook de wensch van den overledene was geweest, ‘die zijn leerling een vaderlijke genegenheid toedroeg’. De koop kwam tot stand. De nieuwe eigenaar bracht tal van verbeteringen aan, o.a. door het laten gieten van verschillende nieuwe lettersoorten, waarbij enkele op geen andere drukkerij in Nederland voorradig waren, zooals Moeso-Gothisch en Angelsaksisch, het aanschaffen van een ijzeren drukpers enz. De eerste publicaties van het Friesch Genootschap met H. Suringar te Leeuwarden als uitgever, werden bij hem gedrukt. In het voorjaar van 1844 ging de zaak over op den oudsten zoon Lieuwe Brandenburgh (geb. 3 Sept. 1820, overl. 18 Juni 1867), die ook de zaak verrijkte met nieuwe lettersoorten, ‘overeenkomstig de vorderingen der kunst en de behoeften van den tijd’. Na zijn overlijden zette zijn zoon Hessel Brandenburgh (geb. 11 Juni 1845, overl. 18 Juni 1867) de zaak voort, die vooral grooter beteekenis kreeg door de stichting van het weekblad Friso in 1874, weldra het orgaan van de liberale partij in Z.W. Friesland, thans uitgave van T. Gaastra Bz. Bij Simon Brandenburgh verscheen in 1877 het Zaterdagnummer van het Christ. Hist. orgaan De Banier, het Woensdagnummer bij J.J. Wiarda te Sneek. In 1888 vestigde Hessel Brandenburgh zich te Sneek, waar hij de Nieuwe Sneeker Cour. stichtte, een plaatselijk nieuws- en advertentieblad, dat weldra de bestaande Sneeker Cour. (uitgave Cool van Bokma) overvleugelde, welk blad dan ook later in de N. Sneeker Cour. werd opgenomen. In 1903 kwam de eigenaar te overlijden; de weduwe zette de zaak voort, om haar in 1914 over te dragen aan den eenigen zoon Lieuwe Brandenburgh (geb. 28 Aug. 1889), die haar eerst dreef met een paar compagnons, doch sedert 1927 eenig firmant is in de zaak, die thans gedreven wordt onder den naam Brandenburgh en Co te Sneek. Sinds 12 jaar wijdt deze firma zich vooral aan de uitgave van friesche tijdschriften (It Heitelân, Frisia) en friesche boek- en tooneeluitgaven, waarvan zij thans een fonds van ongeveer veertig titels bezit. Haar uitgaven dragen een boekenmerk onder de zinspreuk ‘Bou en 't komt ta stân’, gesymboliseerd door twee gekruiste troffels en een pyramide. Volgens opgave van H. Brandenburgh te Sneek. Zie voor de uitgaven der firma's mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930), I en II. Wumkes [Brasser, Leendert] BRASSER (Leendert), teekenaar en etser, werd geboren 19 Nov. 1727 te Maassluis, overleden te Rotterdam 14 Juni 1793. Op 4 Oct. 1754 werd hij burger van Rotterdam, waar hij later verschillende malen lid was van het bestuur van het schildersgilde. Hij maakte prentteekeningen o.a. naar J. de Witt, M. Sorgh, J.v.d. Ulft, J.v. Goyen, Ostade; graveerde portretten van rotterdammers en maakte afbeeldingen van Rotterdamsche kerken en gebouwen omstr. 1766; ook maakte hij landschappen met bijbelsche onderwerpen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgem Lexikon d. bild. Künstler IV (Leipzig 1910), 543; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (Leipzig u. Wien 1906) I, 193; aant. Rijks Prentenkabinet te Amsterdam door E.W. Moes, afd. prenten. J.M. Blok [Brandes, Johannes Hendrik] BRANDES (Johannes Hendrik), geb. te Amsterdam 23 Jan. 1823, overl. te Amsterdam in 1876. Hij was luthersch predikant te Kampen van 1848 tot 16 Febr. 1851, dan te Rotterdam tot 30 Jan. 1859, en daarna te Amsterdam. Hij schreef: Leerrede ter gedachtenis der Kerkhervorming op 5 Nov. 1854 (Schied. 1854); Ter uitvaart van onzen zeer geliefden broeder en vriend J.A. Hollinghausen (1855) en: Afscheidswoord aan mijn geliefde gemeente te Rotterdam (Rott. 1859). Zie: J. Loosjes, Naamlijst van predikanten enz. der luth. kerk in Ned. ('s Grav. 1925), 34v.; Brinkman's Catalogus (1850-82), 176. Knipscheer [Breugel, Joannes van] BREUGEL (Joannes van), geb. 26 April 1802 te Dongen, overl. te Breda 18 Jan. 1850. De godgeleerdheid bestudeerde hij te Hoeven en 5 April 1826 werd hij te Mechelen priester gewijd. Na eerst als kapelaan te Breda werkzaam te zijn geweest, werd hij in 1833 benoemd tot professor der theologie te Hoeven. Dertien jaren was hij als zoodanig werkzaam, toen 3 Dec. 1846 zijn benoeming volgde tot pastoor der St. Antoniuskerk te Breda. Eén jaar te voren had hij zijn aanstelling gekregen als visitator generalis en reformator van de kloosters der Franciscanessen. Paus Pius IX benoemde hem 31 Jan. 1849 als opvolger van mgr. van Dijk, tot bisschop van Adras i.p.i. en coadjutor met recht van opvolging van mgr. J. van Hooydonk. Hij overleed nog voordat hij de bisschopswijding ontvangen had. Zie: Krüger, Gesch. v.h. bisd. Breda. Kleijntjens [Brialmont, Hendrik Alexis] BRIALMONT (Hendrik Alexis), geb. te Venlo 25 Mei 1821, overl. te St. Josse ten Noode 21 Juli 1903, zoon van Mathias Laurens Joseph B. (kapitein bij het tweede bataillon der 14de afdeeling infanterie in garnizoen te Venlo; in 1850 minister van oorlog in het kabinet Rogier) en van Anna Maria Verwins. Hij was 1836-43 cadet aan de militaire school te Brussel; 1843-47 2de luitenant der genie; 1847-55 1ste luitenant; 1847-50 secretaris van den minister van oorlog Chazal; 1855-61 kapitein bij den generalen staf; 1861-64 majoor; 1864-74 luitenant-kolonel; 1868 directeur der militaire werken in het ministerie van oorlog; 1874 generaal-majoor; 1875-77 ingenieur-generaal en inspecteur van de vestingen en van het korps-ingenieurs; 1883 (Juli), 1884 (Jan.) op wachtgeld; 1886 gepensionneerd; 1892 liberaal lid van de Kamer van Afgevaardigden. Hij kreeg een europeesche vermaardheid als vestingbouwkundige, diende een plan in tot versterking van Antwerpen, dat aangenomen werd; in 1860 werd met den fortenbouw begonnen en in 1863 de eerste pantsertoren opgericht. Toen in 1883 de roemeensche regeering hem om raad vroeg aangaande den aanleg van vestingwerken, doorreisde hij dat land en stelde hij een plan op tot verdediging der grenzen, alsook der hoofdstad Boekarest. Hij haalde zich echter hierdoor het ongenoegen der belgische regeering op den hals, die hem enkel een verlof naar Karlsbad had verleend en een naar Roemenië geweigerd had en werd daarom in Juli 1883 op wachtgeld gesteld. Ook Zwitserland, Turkije en Bulgarije riepen zijn hulp in. Hij steunde zijn vaderland door den aanleg van vestingwerken te Namen en te Luik (1888-91) ter handhaving van de neutraliteit. Het waren {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} deze forten, welke den eersten stoot van den wereldoorlog moesten doorstaan. Hij is ook de schrijver van verschillende militaire werken. Op 27 Mei 1928 werd te Brussel een standbeeld voor hem onthuld. Zie: H. Op de Laack, Een bezoek aan het Huis Brialmont aan Maagdenberg te Venlo en dez., Generaal Hendrik Alexis Brialmont, in Nieuwe Venlosche Courant van 24 en 31 Aug. 1918 en 25 en 26 Mei 1928; H. Uyttenbroeck, De Straten te Venlo, 92-93; Winkler Prins, Geïllustreerde Encyclopaedie, 3de druk, IV (1906), 246-247; Jan Verzijl, Genealogie Verwins (m.s.). Verzijl [Brienen van Guesselt, Mr. Jan Baptista van] BRIENEN VAN GUESSELT (Mr. Jan Baptista van), heer van Guesselt sedert 1692, ged. te Maastricht 30 April 1668, overl. aldaar 13 Febr. 1728, zoon van Mr. Carel, heer van Guesselt en van Maria Margaretha de Valzolio, erfdochter van Guesselt, was president-assessor van het land van Valkenburg (staatsch gedeelte), schepen der stad Maastricht sedert 16 Febr. 1692, raadtresaurier van den H. Geest aldaar, president-assessor der gerichten Leemcuylen en Tweebergen. Hij was 19 Sept. 1699 gehuwd met Maria Catharina des Prez de Preische (ged. te Luik 14 Aug. 1677, overl. te Maastricht 12 Juli 1735), dochter van Jacobus en van Catharina de la Motte. Van hun kinderen vermelden wij: Mr. Carel Maximiliaan Lodewijk, heer van Guesselt, Meysenbroek en Einhuysen, beleend met Guesselt in 1728 (ged. te Maastricht 28 Aug. 1703, overl. te Brussel 3 Mei 1780); hij was hoofddrost der oostenrijksche landen van Valkenburg (1725), schepen der stad Maastricht (1729), raad aldaar (1734), burgemeester (1746) en hoofdschout van Maastricht; Philippus Eugenius Johan Theodoor, kannunnik van St. Paul te Luik (overl. in 1781) en Jan Baptist Hendrik, kanunnik van St. Jean te Luik (overl. in 1756). Zie: Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg (1884), 380, (1885), 229; Maasgouw (1885), 1043; Ned. Adelsboek (1912), 440. Verzijl [Brink, Harmen Willem ten] BRINK (Harmen Willem ten), J.U.D., zoon van Silvester Aemilius (die volgt), ged. te Deventer 21 Juni 1744, student aan het athenaeum te Deventer 24 Jan. 1761, te Utrecht 1766, lid der gezworenen van de Polstraat 1764-69, scholtis van Colmschate, begraven te Deventer 15 Febr. 1770. Zie: H. Kronenberg, Deventer geslachten in Maandbl. Ned. Leeuw XLVI, 77. van Beurden [Brink, Jacob ten] BRINK (Jacob ten), J.U.D., ged. te Deventer 9 Juni 1690 als zoon van Wolter en Elisabeth van Lennep, studeerde te Deventer aan het athenaeum 1706, 1712-16 lid der gezworenen van de Bergstraat, 1716-57 burgemeester van Deventer, cameraar, muntmeester, gecommitteerde op den landdag en tot den Raad van State. Hij huwde te Deventer 14 Juni 1716 in de Walenkerk Mechteld Theodora IJssel, dochter van den luit. kolonel Hendrik en Alijda Margaretha Bruyns. Zij werd begraven te Deventer 11 Nov. 1751. Uit dit huwelijk negen kinderen. Zie: H. Kronenberg, Deventer geslachten in Maandbl. Ned. Leeuw XLVI, 75. van Beurden [Brink, Silvester Aemilius ten] BRINK (Silvester Aemilius ten), J.U.D., ged. te Deventer 9 Sept. 1717, zoon van Jacob, die voorg., studeerde te Deventer aan het athenaeum, 1733, te Utrecht 1737, lid der gezworenen van de Bergstraat 1734-53, griffier der leenen van Overijssel, rentmeester der proostdij enz., begraven 9 Febr. 1754. Hij huwde 2 Sept. 1739 te Kampen, Anna Mechteld Roelinck, ged. te {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Kampen 5 Sept. 1717, begr. te Deventer 8 Juli 1796, dochter van Herman Willem en Anna Maria Eekhout. Testament S.A. Brink en A.M. Roelink 19 Juli 1742, geopend 12 Mei 1762. Uit dit huwelijk negen kinderen. Zie: H. Kronenberg, Deventer geslachten in Maandbl. Ned. Leeuw XLVI, 76. van Beurden [Broeckhuysen, Adam van] BROECKHUYSEN (Adam van), heer van Develstein, geb. in 1682, overl. in Oct. 1748, zoon van Jan en van Justina Elisabeth van Beveren. Hij werd, na den dood zijner moeder, ooms en tantes, bezitter van Develstein; trad in den militairen stand en klom langzazamerhand op tot den rang van luitenant-kolonel en kapitein eener compagnie gardes te voet. Hij diende zijn vaderland in de oorlogen met Frankrijk, tusschen 1700 en 1748 gevoerd. Hij had in 1706 deel genomen aan de overwinning van Ouwerkerk en Marlborough bij Ramillies en in 1709 was hij in den slag bij Malplaquet. Later maakte hij eenige veldtochten onder den prins van Waldeck mede. Nadat hij in 1748 zijn compagnie, onder zekere voorwaarden, aan Frederik Christoph, graaf van Degenfeld-Schonburg, had overgedragen, overleed hij in October van datzelfde jaar. Van Broekhuysen was veelzijdig ontwikkeld. Hij beoefende de dicht- en schilderkunst, muntte uit als mechanicus, wis- en natuurkundige en vooral als vestingbouwkundige. Ook als geschied- en oudheidkundige heeft hij zich verdienstelijk gemaakt. Onder zijn nagelaten papieren, vond Schotel een m.s.: Beschrijving van Develstein, van het aloude Graafschap Strijen, van de Heeren van Breda en vele andere dergelijke opstellen. Verder ook nog de volgende stukken van zijn hand: Explicatio veterum verborum ex notis Arnoldi Buchelii etc. en Verzameling der onverslaanbaare woorden, die men in de oudste Diplomata of Lateinse Machtbrieven vind met de Verklaaring daarbij gesteld om dezelve in haeren regte sin te kunnen verstaen. Ook was hij bedreven in de geslacht- en wapenkunde, en tevens een vlijtig beoefenaar der latijnsche en grieksche talen. Hij was eveneens een goed miniatuurschilder en stelde in 1700 een Inleydinge tot de Miniatuurschilderkonst op; maar, noch deze inleiding, noch zijn verhandeling over het maken en gebruik der gekleurde cryonnen, noch zijn memorie om allerlei beestjes en insecten op te zetten en te bewaren, heeft hij kunnen besluiten door den druk algemeen bekend te maken. Toen hij in Maastricht in garnizoen lag, leverde hij een Beschrijving der stad Maastricht, welke beschrijving in 1906 door wijlen A. Flament, rijksarchivaris in Limburg, is uitgegeven. Zie: G.D.J. Schotel, Geschied- en Oudheidkundige ontspanningen (Utrecht 1840), 71-72; A.J.A. Flament, Beschrijving der stad Maastricht, door Adam van Broeckhuysen, Luitenant-kolonel, enz. te Maastricht, begonnen in Juli 1731, met inleiding en aanteekeningen, in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg XLII (1906), 3-80. Verzijl [Bromley, Humphrey] BROMLEY (Humphrey), een Engelschman, die in het begin van de 17de eeuw te Amsterdam als wasverkooper en kaarsenmaker gevestigd was. Bij hem was te koop het werkje van Hugh Broughton (zie art. in dit dl.) getiteld Antwort op een Hebreeuschen brief van een Jode, begeerichlijck vereyschende onderwijs des Christen geloofs: Int Hebreusch gedaen enz. in Nederduytscher tale overgeset door Jan Theunissen. Amstelredam. Men vintse te coop by Humphrey Bromley Engelsman, was-vercooper ende caers-maecker op de Nieuwedijck int Wapen van Spangien. En men {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vintse daer oock in Hebreeuwsche, Greyecx, Latijn, ende Nederlantsduyts aen malcanderen ghebonden. Aan de achterzijde van de titelpagina vindt men als reclame een opsomming van de kaarsen- en wassoorten, bij Bromley te koop, terwijl deze in een naschrift mededeelt dat het boekje op zijn kosten - in verband met zijn belangstelling voor de bekeering der Joden - is vertaald; o.a. leest men aldaar ‘ende dits de oorsaeck van mijn oncosten ghedaen, om dit lofweerdighe stuck, uyt het Hebreeusche te brenghen in een tael, die ick soude mooghen verstaen cunnen, met vertroostinge daer in te hebben, als met mijn wijf ende bloet-verwanten, van wegen haer hier int lant daer ick ben, met mijn te convereeren ende diputeeren enz.’ Daaruit zou kunnen volgen, dat Bromley met een hollandsche vrouw was getrouwd. Men vgl. verder het art. over Jan Theunisz. in dit dl. Genoemd werkje moet worden gedateerd in 1606, in welk jaar Bromley dus woonde op den Nieuwendijk in het huis Spanje (later Hinlopen) tusschen de Dirk van Hasselt- en Kolksteeg (thans no. 144). Of hij nog meerdere boeken in voorraad had, is niet te zeggen. Vermoedelijk behoorde Bromley niet tot de gemeente der Brownisten te Amsterdam (vgl. de art. H. Ainsworth en Fr. Johnson in dit dl.), die immers felle vijanden waren van Broughton. Bromley schreef nog: De Engelschen Staets-Roep Publicaen ende Rusticus, aen den schelders ende bespotters van den Vereenighde Nederlantsche Regeerders in den Papisticael Bul, tegen Ds. Voetius, Swalmius enz. ('s Gravenhage 1630). Een ex. van dit pamflet (24 blz.) bevindt zich in de Universiteits-bibliotheek te Gent. Zie: Amsterdamsch Jaarboekje (1900), 105-06; H.F. Wijnman, Jan Theunisz. in het jaarboek Amstelodamum (1928), 58 v. Wijnman [Brouckere, Charles de] BROUCKERE (Charles de), geb. te Torhout in 1757, overl. te Brugge in 1850, was de zoon van Jean Baptiste de Brouckere en Marie Claire de la Croix. Hij studeerde te Leuven en behaalde daar 17 Juli 1782 den graad van licenciaat in de rechten. Hij werd advocaat te Brugge, in 1787 rechter te Oostende, in 1789 schepen van het Vrije van Brugge, een vrij uitgebreid rechtsgebied in den omtrek dier stad, waarvoor hij weder te Brugge ging wonen. Na de annexatie der Oostenrijksche Nederlanden door Frankrijk werd hij in 1794 president der civiele rechtbank van het departement Lys te Brugge en in 1799 raadsheer en kamerpresident van het hof van appèl te Brussel. Van 1803 tot 1813 was hij bovendien lid van het fransche Wetgevend Lichaam. Toen de fransche bezettingen de Zuidelijke Nederlanden verlaten hadden, werd hij in 1814 secretaris van het departement van Binnenlandsche Zaken en Politie te Brussel. Na de vereeniging der beide Nederlanden werd hij bij koninklijk besluit van 16 Sept. 1815 benoemd tot gouverneur der provincie Limburg ter standplaats Maastricht. Hij was een bewonderaar van koning Willem I, dien hij 13 jaren met trouw gediend heeft. Hij ging de actie, die reeds in de eerste jaren van het koninkrijk door sommigen, meestal franschgezinde liberalen, tegen het nederlandsch bewind gevoerd werd, krachtig tegen. Hij kreeg gedaan, dat de staten van Limburg het aftredend lid der Tweede Kamer baron Surlet de Chokier in Juli 1818 niet herkozen, en ook later werden onder zijn invloed bijna steeds voorstanders van het gouvernement tot kamerlid gekozen. Terwijl de Brouckere, hoewel niet clericaal, toch geen liberalen in de Kamer wenschte, was het hem een verrassing, dat zijn oudste zoon (die volgt), die in Juli 1826 door de limburgsche sta- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tot Kamerlid gekozen was, zich onmiddellijk bij de toen nog kleine fractie der liberalen aansloot en spoedig een hunner hoofden werd. Door de unie van liberalen en clericalen (door Willem I het monsterverbond genoemd), die in 1828 tot stand kwam, werd Surlet in Juli van dat jaar weder tot lid der Tweede Kamer gekozen na een afwezigheid van 10 jaren. Hierin vond de Brouckere aanleiding om ontslag als gouverneur van Limburg te verzoeken. Dit werd hem 3 Aug. 1828 met ingang van 7 d.a.v. verleend. Tevens werd hij tot lid der Eerste Kamer benoemd. Hij was de laatste Zuidnederlander, die in dat college benoemd is. Hij zette zich na zijn ontslag als gouverneur te Brugge neder. Het lidmaatschap der Eerste Kamer verviel na den opstand door 's Konings besluit van 20 Oct. 1830. Na dien tijd heeft de Brouckere zich niet meer met staatszaken ingelaten. Hij huwde Charlotte Marianne Colette de Stoop, bij wie hij 3 zonen en 2 dochters had. De tweede zoon, Henri de Brouckere, was van 1826 tot 1830 substituut van den officier te Roermond, werd in Nov. 1830 in het district van dien naam tot lid van het Nationaal congres gekozen en is later belgisch minister van Buitenlandsche Zaken geweest van 31 October 1852 tot 30 Mrt. 1855. De vader werd in 1817 in den adelstand verheven. Ramaer [Brouckere, Charles Marie Joseph Ghislain de] BROUCKERE (Charles Marie Joseph Ghislain de), geb. te Brugge 18 Jan. 1796, overl. te Brussel 20 Apr. 1860, was de zoon van C. de Brouckere, die voorgaat, en C.M.C. de Stoop. Hij werd na te Brussel onderwijs genoten te hebben, in 1815, toen zijn vader een hoog ambt in nederlandschen dienst had aangenomen, kadet der artillerie en 14 dagen later 2e luitenant. In 1819 nam hij met het oog op zijn huwelijk ontslag uit den militairen dienst. Hij kwam toen in dienst op de te Maastricht door zijn schoonvader bestuurde bank, maar dit beviel hem slecht en in 1820 werd hij op voordracht van zijn vader benoemd tot ambtenaar ter provinciale griffie aldaar. Op 1 Juni 1824 werd hij in het district Meersen door de eigenerfden tot lid der Provinciale Staten van Limburg gekozen en in de eerste door hem bijgewoonde vergadering dier Staten, op 5 Juli, verkozen zijn medeleden hem tot lid van Gedeputeerde Staten. Op 5 Juli 1826 werd hij door hen gekozen tot lid der Tweede Kamer, hij had kort te voren den voor het lidmaatschap gevorderden leeftijd bereikt. Zijn vader zoowel als de andere kamerleden voor Limburg waren warme aanhangers van koning Willem I en men meende, dat de Brouckere, die in October 1826 zitting nam, dit ook zou zijn, maar onmiddellijk sloot hij zich aan bij de heftigste opposanten als de Stassart (dl. V, kol. 800), de Secus, de Muelenaere en anderen. Toen de Koning zijn vader vroeg, wat de reden zijner hevigheid was, antwoordde deze, dat het met de jaren wel anders zou worden. Maar het werd niet anders en erkend moet worden, dat de Brouckere op vele punten gelijk had. Hij werd in 1827 houtvester van Limburg en in 1828 majoor der schutterij te Maastricht. Hij was in tegenstelling tot bijna alle Zuidnederlanders vrijhandelaar, en stemde met 2 anderen hunner tegen een wijziging van het tarief in protectionistischen zin, die op 27 Mrt. 1828 met 55 tegen 37 stemmen werd aangenomen. Met welsprekendheid verdedigde hij de vrijheid van drukpers herhaaldelijk in de Kamer. Hij deed 3 Nov. 1828 een voorstel tot afschaffing van de wet van 10 Apr. 1815, houdende voorschriften tot krachtdadige beteugeling van onrust en kwaadwilligheid, van {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} een daarop gegrond Koninklijk besluit van 20 d.a.v. en van de wet van 6 Mrt. 1818 omtrent de tegen overtreders van algemeene verordeningen uit te spreken of bij provinciale of plaatselijke reglementen vast te stellen straffen. Hij verhief zich tegen de wreede, nog uit den napoleontischen tijd afkomstige straffen als het brandmerk, de openbare tentoonstelling enz. Op 3 Dec. werd zijn voorstel met 61 tegen 44 stemmen verworpen. De eenige noordelijke, die voorstemde, was van Sasse van IJsselt. De Brouckere was een sterk voorstander van de invoering der jury, die het schuldig of onschuldig over verschillende soorten misdaden zou moeten uitspreken. Hij achtte de rechterlijke ambtenaren daartoe niet onbevangen genoeg. Drie wetsvoorstellen dienaangaande werden 13 Apr. 1829 met 56 à 67 tegen 41 à 30 stemmen verworpen. Toen hij in Juli 1829 als Kamerlid periodiek aftrad, werd door den gouverneur de Beeckman, die zijn vader was opgevolgd, veel moeite gedaan om hem niet te doen herkiezen, maar dit mislukte. Het ministerie eischte bij rondschrijven van 11 Dec. 1829 van alle openbare ambtenaren een verklaring, dat men met zijn denkbeelden instemde. Dit werd door de Brouckere geweigerd en hij nam ontslag als houtvester en als majoor der schutterij. Hij schreef tijdens de gevangenschap van de leiders van het oppositieblad den Courrier des Pays-Bas, Jottrand en anderen, veel in dat blad. Bij het proces, in het begin van 1830 gevoerd tegen de Potter, Tielemans en eenige anderen, die van het schrijven van opruiende geschriften beschuldigd waren, was op hun papieren beslag gelegd. Daaronder waren compromittante brieven van de Brouckere. In de geheime correspondentie werd hij met den weinig vleienden naam la Girouette aangeduid. Het proces eindigde met de veroordeeling der schuldigen (de Potter tot 8, Tielemans tot 7 jaren verbanning enz.). Hoewel ook de Brouckere's schuld zonneklaar was, is hij voor zijn meening niet vervolgd. Men meende, dat zulk een vervolging in de zuidelijke provinciën, waar het toch reeds gistte, een slechten indruk zou maken. De Brouckere heeft zich over die toegevendheid niet dankbaar betoond, want hij bleef een der hevigste opposanten. O.a. was hij een der krachtigste tegenstanders van een wetsvoorstel tegen hoon en laster, dat door de regeering ingediend was en waarover op 21 Mei 1830 de stemmen staakten (52 tegen 52). Toen de regeering in het ontwerp belangrijke verzachtingen had aangebracht en het daarna weder had ingediend, werd het 23 d.a.v. met 93 tegen 12 stemmen aangenomen; de Brouckere was een der tegenstemmers. Nadat de opstand te Brussel op het voorbeeld van de parijsche omwenteling van een maand te voren uitgebarsten was, stond de Brouckere in den beginne niet aan het hoofd, hoewel hij zeer zeker een der energiekste en bekwaamste hoofden had kunnen zijn. Hij was aanvankelijk, gelijk menigeen in België, voorstander van een administratieve scheiding. Hij was tegenstander van een vereeniging met Frankrijk, die door de meesten in de waalsche provinciën gewenscht werd. De prins van Oranje en prins Frederik werden met een leger van ongeveer 6000 man naar Brussel gezonden en bezetten Vilvoorde ten noorden dier stad. Op 31 Augustus kwam eerstgenoemde, slechts door enkele officieren begeleid, te Brussel aan en beloofde zijn vader een administratieve scheiding der beide groote deelen van het koninkrijk te zullen voorstellen. Hij keerde naar 's Gra- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} venhage terug. Een commissie van 7 leden, onder welke de Brouckere, verspreidde 3 Sept. een proclamatie, waarin zulks aan het volk werd medegedeeld. Op 7 Sept. bezochten deze personen prins Frederik te Vilvoorde; deze was minder gul met beloften dan zijn broeder. Nu ging de Brouckere met vele zuid-nederlandsche Kamerleden naar 's Gravenhage om de buitengewone zitting, die 13 September geopend werd, bij te wonen. Op 20 d.a.v. hield hij een rede, waarin hij beweerde, dat België niet was opgestaan, maar zijn rechten had hernomen. Hij was het eenige zuidelijke lid, dat tegen het adres van antwoord op de troonrede stemde. Op 4 October begaf hij zich naar Antwerpen, waar de prins van Oranje zich bevond en deze stelde toen een commissie van 11 leden in, onder welke de Brouckere, om hem van advies te dienen. Op hun raad erkende de prins België op 16 Oct. als onafhankelijk, maar hij zag spoedig in, dat zijn welwillendheid zijn vader en hem niet zou helpen en vertrok naar Londen. Nu achtte de Brouckere zijn lossen band met Oranje verbroken. Reeds op 6 Oct. had het voorloopig bestuur te Brussel hem tot lid eener commissie benoemd, belast met het ontwerpen eener grondwet voor den nieuwen staat, en kort daarna tot kolonel der artillerie. Op 10 Nov. 1830 werd hij in het kiesdistrict Hasselt tot lid van het nationaal congres gekozen. Hij had hier zeer veel invloed en België dankt voor een deel daaraan de zeer vrijzinnige grondwet, waardoor o.a. de macht van den adel gebroken werd. In menig opzicht is deze grondwet in 1848 door Nederland nagevolgd. Op 24 Nov. stemde de Brouckere voor de vervallen-verklaring van het stamhuis Nassau van den Belgischen troon. Hij was lid der deputatie, belast met het aanbieden van den belgischen troon aan den hertog van Nemours, dat door diens vader koning Lodewijk Fhilips namens hem werd afgewezen. Op 26 Febr. 1831 werd de Brouckere benoemd tot voorloopig administrateur der Financiën en nadat Surlet de Chokier als regent was opgetreden, benoemde deze hem 23 Mrt. tot minister van dat departement. Reeds kort na zijn indiensttreding verzocht hij ontslag, maar de regent wilde hem dit niet verleenen. Op 18 Mei werd hij tevens tot waarnemend minister van Oorlog benoemd, maar zijn voorstellen werden in het congres te radicaal geacht. Het gevolg was, dat hij na herhaald aandringen op 30 Mei uit beide ambten werd ontslagen, ook omdat hij het beter achtte, dat prins Leopold van Saksen-Koburg, dien velen tot koning wilden kiezen, dit voorloopig nog niet zou worden. De prins werd 4 Juni gekozen. Op 8 Juli werden op het congres de 18 artikelen, door de londensche conferentie vastgesteld en van de aanneming waarvan door het congres Leopold het aannemen van de kroon afhankelijk gesteld had, heftig door de Brouckere bestreden Op 21 d.a.v. ontving hij den Koning met andere congresleden te Brussel. Op denzelfden datum ging het congres uiteen. Tegen de Brouckere's wensch was besloten tot het instellen van een senaat en een kamer van vertegenwoordiging. Op 3 Augustus werd hij door Leopold tot minister van Binnenlandsche Zaken benoemd. Hij vergezelde den Koning op diens voor hem ongelukkigen veldtocht, die ook door de tegenstrijdigheid der bevelen en door de dapperheid der noordnederlandsche troepen op zoo schitterende wijze voor Nederland liep. Leopold, ontevreden over zijn generaals, haalde de Brouckere over om van Binnenlandsche Zaken {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Oorlog over te gaan. Van de aanvaarding van dat departement op 16 Augustus 1831 tot zijn ontslag heeft hij getracht het belgische leger te reorganiseeren. Of hem dit gelukt is, is twijfelachtig, daar 20 Mei 1832 wegens den slechten staat, waarin het leger verkeerde, de fransche generaal F.A.F. Evain minister van Oorlog werd; hij bleef het bijzonder lang, tot 13 Aug. 1836. Op 3 Oct. 1831 werd hij tot lid der Kamer van vertegenwoordiging gekozen. In Mrt. 1832 werd van clericale zijde aanmerking gemaakt op de veel te hooge prijzen, door een groot legerleverancier bedongen. Zijn eerlijkheid werd echter niet in twijfel getrokken. Hij vond hierin aanleiding, ontslag als minister te vragen, dat hem 15 Mrt. 1832 verleend werd. Op 25 Mei 1832 hield hij een zeer heftige rede tegen de clericale partij. In het najaar van dat jaar zeide hij de politiek tijdelijk vaarwel. Hij werd benoemd tot directeur der rijksmunt en nam daarom 13 Oct. 1832 ontslag als lid der Kamer. In 1834 was hij een der oprichters van de liberale universiteit te Brussel. Hij werd daaraan hoogleeraar in de hoogere wiskunde en in de staathuishoudkunde, wel een bewijs, welk een veelzijdig man hij was. In hetzelfde jaar werd hij lid eener commissie tot het sluiten van een handelsverdrag met Frankrijk. In 1835 werd de brusselsche bank opgericht; hij was hiervan de eerste directeur. In Mrt. 1839 werd in het publiek door den kolonel Biré met afkeuring gesproken over de Brouckere's gestie als directeur. Hiervan was het gevolg een duel, waarin beiden gewond werden. In hetzelfde jaar werd hij directeur van de maatschappij Vieille Montagne, die o.a. groote zinkmijnen bezat in het onzijdig gebied bij Moresnet en die haar zetel had te Angleur. Hij nam ontslag als directeur der bank en ging te Angleur wonen, maar bleef directeur der Munt. Zijn lessen aan de universiteit had hij reeds in 1839 opgegeven. In 1846 nam hij ontslag als directeur der Vieille Montagne en in 1847 als directeur der Munt. In 1846 vestigde hij zich weder te Brussel en in 1847 was hij een der hoofdfiguren op het congres der economisten aldaar. Ook in 1856 was hij voorzitter van een dergelijk congres. Op 2 Jan. 1848 werd hij gekozen tot lid van den raad der stad Brussel en op 26 Juli d.a.v. in het district Brussel tot lid der Kamer van vertegenwoordiging. Eindelijk werd hij 5 Oct. van hetzelfde jaar tot burgemeester van Brussel benoemd. Tot ieders verbazing heeft de Brouckere, dien men wegens zijn vele veranderen van betrekking voor wispelturig hield, 11½ jaar het burgemeestersambt waargenomen, zonder dat zijn werkkracht en zijn ijver voor het heil der hoofdstad verminderden. Hij sloeg zelfs in 1851 een aanbod om een liberaal kabinet te vormen, af. Hij heeft zeer veel voor Brussel gedaan. In 1852 wist hij te bewerken, dat de Leopoldswijk, deel van de voorstad St. Joos ten Noode, bij Brussel gevoegd werd. In 1853 werd op zijn voorstel door den raad dier stad een ontwerp aangenomen tot vereeniging der toenmalige 8 voorsteden van Brussel met die stad; dit voorstel is evenwel in de Kamer van vertegenwoordiging verworpen. In 1852 is men op zijn initiatief begonnen met den aanleg eener waterleiding voor Brussel; er werd een bassin te Elzene gegraven. In 1851 vertegenwoordigde hij België op de wereldtentoonstelling te Londen, in 1855 op die te Parijs. Op 12 Jan. 1856 nam de Brouckere ontslag als lid der Kamer, omdat hij het niet met zijn partijgenooten eens was over de middelen tot bestrij- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ding der armoede. Op 10 Dec. 1857 werd hij opnieuw gekozen en nam hij de benoeming aan. In 1859, toen in den raad een voorstel aan de orde kwam om een standbeeld voor de graven van Egmond en Hoorne op te richten, verzette hij zich daartegen, doch het voorstel werd met 23 tegen 2 stemmen aangenomen. Te Brussel is een plein nabij het Noorderstation naar hem genoemd en is een fontein met zijn borstbeeld op het plein bij de Namensche poort opgericht. Hij stierf na een ziekte van enkele dagen. Hij huwde in 1819 N. Visschers, bij wie hij een zoon en twee dochters had. Zijn vader werd in 1817 in den adelstand verheven, maar daar de titel jonkheer in België niet bekend is, heeft hij dien nooit gevoerd. Hij schreef: Examen de quelques questions relatives à l'enseignement supérıeur dans le royaume des Pays-Bas (Brux. 1828); van 1828 tot 1830 een aantal artikelen in den Courrier des Pays-Bas; verschillende artikelen in het Répertoire de l'administration et du droit administratif de la Belgique (1834); twee voordrachten, gehouden 27 Nov. 1852 en 12 Febr. 1853 over La charité et l'assistance publique, opgenomen in l'Encyclopédie populaire (1853). Zijn portret is gelithografeerd door E. Montius en gegraveerd door Braemt. Ramaer [Broughton, Hugh] BROUGHTON (Hugh), geb. te Owlbury (Shropshire) 1549, overl. te Tottenham 4 Aug. 1612, godgeleerde en hebraïcus. Hij stamde uit een oud geslacht en werd in 1569 student te Cambridge (Magdalene College), waar hij les in het Hebreeuwsch ontving van den franschen geleerde Antoine Rodolph Chevallier. In 1570 werd hij bachelor of arts; daarna werd hij achtereenvolgens ‘fellow’ van St. John's en van Christ's College te Cambridge, terwijl hij aldaar tevens o.a. privaatdocent was in het Grieksch. Later trok hij naar Londen, waar hij godgeleerde voordrachten hield. Hier studeerde hij hard: als vrucht van zijn studies verscheen in 1588 zijn eerste werk A concent of Scripture, vert. in het Lat. als Concentus S.S. Scripturae (Hanau 1602), in het Holl. door Joh. Sarchanson, Alghemeene verthooninge der Heilige Schriften (Amst. 1618), waarin hij een chronologisch overzicht geeft van de geschiedenis der wereld van de schepping tot het ontstaan van het Christendom en de tijdrekenkunde van den Bijbel in overeenstemming tracht te brengen met de ‘ongewijde’ schrijvers. Toen hij van verschillende zijden (o.a. door John Rainolds te Oxford) over dit boek werd aangevallen, begon hij te Londen wekelijksche voorlezingen te geven voor een publiek van 80 à 100 toehoorders, waarbij hij zijn boek als leidraad gebruikte. Kort daarop (1589) trok hij in gezelschap van zijn leerling Alexander Top naar Duitschland, waar hij o.a. godsdienstige disputen hield met Joden. Immers zijn belangstelling ging vooral uit naar de Joden, die toenmaals in Engeland niet te vinden waren. Zijn verblijf op het vasteland van Europa - waarheen hij, naar men met het oog op zijn groote kennis van het Hebreeuwsch met niet geringe overdrijving zeide, gegaan was om den Joden Hebreeuwsch te leeren - bood hem ruimschoots gelegenheid om met de Joden in aanraking te komen. Overal waar hij kwam, zocht hij gelegenheid om met hen te disputeeren en hen van de waarheid van het Christendom te overtuigen; zoo reeds in 1589 te Frankfurt a.M. met een Rabbi Elias (misschien de bekende Elia Loans), later o.a. te Worms, Praag en Hanau, in de laatste plaats met een zekeren Rabbi Wolf. De volgende jaren zagen hem afwisselend in {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland en op het vasteland. Hij maakte o.a. kennis met Scaliger, die hem ‘furiosus et maledicus’ noemt. Broughton was nl. zeer heftig en strijdlustig van aard en overlaadde zijn tegenstanders dikwerf met smaadredenen. Nadat hij reeds verscheidene geschriften (te Londen en Bazel) had gepubliceerd, verscheen in 1598 te Bazel van zijn hand An epistle of an Ebrew, zijnde een uit het Hebreeuwsch vertaalde brief, die hem in 1596 uit Konstantinopel zou zijn toegezonden door een Rabbijn, genaamd Abraham Ruben, en waarin inlichtingen betreffende het Christendom werden gevraagd. Reeds in Broughton's tijd werd aan de echtheid van dezen brief getwijfeld en terecht: als men den stijl en inhoud van den brief bestudeert, kan men tot geen andere conclusie komen. Vermoedelijk Was Broughton's bedoeling met de publicatie om ondersteuning van het engelsche hof te verkrijgen bij zijn pogingen om door hebreeuwsche vertalingen van Christelijke geschriften de Joden tot het Christendom te bekeeren; inderdaad werd hem een jaarlijksche bijdrage van 1000 pond toegezegd. In 1597 had hij te Middelburg bij den aldaar gevestigden Engelschman Richard Schilders laten drukken An epistle to the learned nobilitie of England, touching translating the bible (twee verschillende edities). Deze brief stond in verband met zijn lievelingsdenkbeeld, n.l. het leveren van een nieuwe bijbelvertaling, die hij zich voorstelde met een vijftal andere geleerden te volbrengen. Of Broughton toenmaals reeds te Middelburg was gevestigd, is onzeker. Zeker is, dat hij na een kort verblijf te Londen in 1603 tijdens het woeden van de pest aldaar, te Middelburg zijn tenten opsloeg. Hij werd aldaar leeraar bij de engelsche gemeente, vermoedelijk als opvolger van Thomas Potts. Uit dien tijd dateeren Declaration of generall corruption of religion wrought by D. Bilson (Midd. 1603) en Two little workes defensive of our redemption (Middelb. 1604). Zonder plaats van uitgaaf verscheen An advertisement of corruption in our handling of religion. To the Kings Majestie (1604). Hierin deelt hij mede, dat ‘the lords of Bearne in Zwitzerland’ hem een professoraat in het Hebreeuwsch hadden aangeboden, doch hij had dit geweigerd; verder is voor de typographie van belang zijn verzoek aan den Koning van Engeland: ‘Now if it be your highnes will to allow me a pension to buy all Hebrew and Thalmudiques helpes, and to hyre comon Ebrew letters at Venice or Basil etc.’ Het werk lokte een tegenschrift uit van Henry Ainsworth (zie art. in dit dl.), die daarna door Broughton met smaadredenen werd overladen. Broughton noemde degemeente der Brownisten de synagoge van Satan en beweerde dat Ainsworth geen woord Hebreeuwsch kende! Broughton was inmiddels (vermoedelijk reeds in 1604) te Amsterdam komen wonen. Hier sloot zich de Brownist George Johnson (zie art. in dit dl.) bij hem aan; hij zond dezen met aanbevelingsbrieven naar Engeland, waar Johnson echter reeds in 1605 stierf. Mattheus Sladus (dl. II, kol. 1323), de rector van de latijnsche school en voormalig Brownist, deed in 1605 groote moeite om in Amsterdam een engelsche gemeente te stichten op gereformeerden grondslag met Broughton als predikant. Toen dit plan mislukte, vertrok Broughton reeds in Nov. van genoemd jaar naar elders, doch hij schijnt spoedig naar Amsterdam te zijn teruggekeerd, omdat aldaar van 1605-08 werken van zijn hand verschenen. Hier worden genoemd A comment upon Coheleth or Ecclesiastes: framed for the instruction of Prince Henri our hope (Amsterdam 1605); Of the trinitaty etc., in Hebr.-Eng. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} (Amsterdam 1605); A reply upon the R.R.F. Th. Winton, for heads of his divinity in his sermon and survey, in Hebr.-Eng. (Amstelredam 1605); An explication of the article ϰατηλϑεν εἰο αἰδου, of our lordes going to paradise, 2d ed. (Amsterdam? 1605, 1e ed. 1559); Positions of the word Hades (Amsterdam? 1605); Familia Davidis, quatenus regnum spectat, cum chronographia sacra ad redemptionem usque continuata, in Hebr.-Lat. (Amst. 1605); The familie of David, for the Sonnes of the kingdome, with a chronicle unto the redemption, in Hebr.-Eng. (printed at Amstelredam, by Zacharias Heyns 1605); Parsjégen nisjtawan iesj 'Ibri etc. in Hebr., d.i. afschrift van een brief van een Hebreër uit de stad Konstantinopel, verlangende naar den leer van onzen Messias enz. (Amsterdam 1606); Responsum ad epistolam Judaei etc. in Hebr.-Eng. (Amsterdam 1606); Tralatio epistolae hebreae, qua Byzanthiaco Judaeo respondetur de religione etc., in het Lat. (Amst. 1606), Μεταφϱασισ Ηονηματιου ἑϰδοϑεντοσ ἑβϱαϊστι Ἰουδαιων Χαϱιν etc. (ἐν Ἀμστελδαμω δια Ἰωδωϰου του Ὁνδιου, 1606); Antwoort op een Hebreeuschen brief van een Jode, begeerichlijck vereyschende onderwijs des Christen geloofs. Uytten Hebr. in Nederd. tale overgheset door Jan Theunissen (Amsterdam 1606); Two epistles unto great men in Britaine in 1599, printed now for the second time (Amsterdam? 1606; er bestaat hiervan ook een hebreeuwsche uitgaaf uit hetzelfde jaar); Masséchet 'al hitchaberoet hajobelim, d.i. een tractaat over de opvolging der Jubeljaren, in Hebr. (Amsterdam? 1606); The Lamentationes of Jeremy, translated with explicationes (Amsterdam? 1606, 1608); Our Lordes famile and many other poinctes depending upon it (Amsterdam 1608); A petition to the lords to examine the religion and cariage of D. Ban(croft) Archb. (Amsterdam? 1608). Men zie over de kwestie of Jan Theunisz dan wel Jodocus Hondius de drukker is geweest van deze uitgaven met hebreeuwsche lettertypen het art. in dit dl. betreffende eerstgenoemden drukker (vgl. ook het art. Humphrey Bromley). Ten huize van Jan Theunisz heeft Broughton wellicht kennis gemaakt met den Jood David Paraar, met wien hij een openbaar dispuut hield, dat door hem in het in 1608 verschenen werkje uitvoerig is beschreven. Mogelijk is dat Broughton in 1607 te Hanau vertoefde; in genoemd jaar verscheen aldaar van hem Daniel with a brief explication. In het voorwoord van dit werkje zegt hij, dat hij in hetzelfde jaar een nieuwe vertaling van het N.T. had uitgegeven met een hebr.-grieksch en grieksch-hebr. woordenboek. Het reeds genoemde Parsjégen nisjtawan had hij opgedragen aan Philip Ludwig II, graaf van Hanau-Munzenberg. Intusschen was in Engeland een commissie benoemd, die tot opdracht had een nieuwe vertaling van den Bijbel samen te stellen; daarbij had men Broughton gepasseerd. Het is begrijpelijk, dat zulks hem ten zeerste heeft gegriefd. Hij uitte zijn woede in meedoogenlooze critiek op het werk van de bijbelvertalers. De engelsche dichter Ben Jonson heeft een satire op Broughton geleverd in zijn Volpone or the fox (1605) en zijn Alchemist (1610). Na 1608 schijnt Broughton zich wederom te Middelburg te hebben gevestigd. Aldaar verschenen nog A defence of the book entitled a Concent of Scriptures (Middelb. 1609); A most humble supplication unto the king (Middelb. ? 1609); A revalation of the holy Apocalyps (Middelb. ? 1610); Job, zijnde een aan den Koning opgedragen engelsche vertaling van dit Bijbelboek (Middelb. ? 1610); A petition to the king for authority to expound the {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Apocalyps in Hebrew and Greek (Middelb. 1611); A require of agreement to the groundes of divinitie studie (Middelb. 1601); A declaration unto the Lords, of the Jewes desire for Ebrew explication of our Greeke Gospell (Middelb.? 1611) Vermoedelijk verscheen te Amsterdam Eenighe schoone ende sekere bewijsredenen om den grondt vanden Bijbel te bevestigen enz. door Hugo Broughton ende nu overgeset door een Liefhebber der waerheyt (1611); wellicht was Jan Theunisz hiervan de vertaler. Broughton, die op het eind van zijn leven aan tering leed, maakte in 1611 zijn laatste reis naar Engeland. Hij kwam in Nov. van genoemd jaar te Gravesend aan, bracht den winter door te Londen en begaf zich in het voorjaar van 1612 naar Tottenham, waar hij overleed. Hij werd op 7 Aug. 1612 te Londen begraven. Op zijn dood maakte W. Primrose A funerall poeme upon the death of the learned divine Mr. Hugh Broughton who deceased in Anno 1612, August the 4, interred the 7. Zijn verzamelde werken werden in 1662 door John Lightfoot uitgegeven onder den titel The works of the great Albionean Divine renowned in many nations for rare skill in Salems and Athens Tongues, and familiar acquaintance with all Rabbinical learning, Mr. Hugh Broughton. Dit werk bevat tevens een biografie van Broughton. Het valt moeilijk zich een juist oordeel over Broughton te vormen. Voor zijn tijd bezat hij een groote kennis van het Hebreeuwsch (zijn vertalingen in het Hebreeuwsch zijn echter naar onze opvattingen verre van onberispelijk), doch hij toonde weinig overleg en was zeer met zichzelf ingenomen. Als Puritein was hij een dogmatisch drijver, welke ieder die het niet met hem eens was, op hoogst onaangename wijze bejegende. Zijn do elstelling, n.l. de bekeering der Joden tot het Christendom, kan men eerbiedigen, doch Broughton streefde door zijn onbesuisd optreden dikwijls dit doel voorbij. In zijn geboorteland had hij naam gemaakt door tegenover de meening van de Kerk van Engeland, dat Christus ter helle gevaren zou zijn, Calvijn's exegese te handhaven, die den Hades als de onderwereld of het doodenrijk (niet als ‘a place of torment’) opvatte. Zijn vertaling van gedeelten van den Bijbel muntten uit door groote waardigheid van uitdrukking. Broughton's vrouw heette Lingen en was een nicht van zijn leerling Alexander Top. Zijn portret werd gegraveerd door Fred. Hendr. van den Hove. Zie: C.G. Jöcher, Allgem. Gelehrten-Lexikon I (1750), 1402 v.; Dictionary of national biography VI (1886), 459 v.; J.G. de Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam in Verslagen en mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2e reeks, X (1881), 242, 272 v.; H.F. Wijnman, Jan Theunisz in het jaarboek Amstelodamum XXV (1928), 56 v.; 113 v.; Pollard and Redgrave, A short-titled catalogue of books printed in England (1926), 82-83; M. Steinschneider, Catalogus librorum Hebraeorum in bibliotheca Bodleiana I (Berolini 1852-60), 806 v.; C.P. Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw IV, 254 v.; E.N. Adler, A gazetteer of Hebrew printing (1917), 7; J.M. Hillesum, Een keur uit de handschriften en boeken uit de Rosenthaliana (1919), 17; L. Hirschel, Hugh Broughton en Jodocus Hondius in Het Boek (1928), 199 v.; dez., Een godsdienstdispuut te Amsterdam in het begin der 17de eeuw in De Vrijdagavond VI (1929), 78 v., 197 v.; H.F. Wijnman, Moet Jod. Hondius of Jan Theunisz. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwd worden als de eerste drukker van Hebreeuwsche boeken te Amsterdam? in Het Boek (1928), 301 v. Wijnman [Brouwer, Adriaen Woutersz.] BROUWER (Adriaen Woutersz.) was in 1514 36 jaren oud en sedert 1513 priester en vice-cureit der St. Nicolaes of Nieuwe kerk te Dordrecht. Hij stichtte gedurende zijn dienstvervulling vier huisjes of kameren om godswil, aan het einde van het Steegoversloot, die later ten onrechte genoemd zijn de ‘Kameren van Broer Cornelis’. Deze Broer Cornelis, de befaamde Minderbroeder te Brugge, Cornelis de Geeselaer genoemd, was een natuurlijke zoon van den vice-cureit, die zeker niet, zooals pater Kruitwagen waagt te veronderstellen (dl. IV, kol. 452), een clericus uxoratus was, daar hij volgens de Informacie op de Verponding van 1514, 519, zegt ‘in verbo Sacerdoti.... want hij maer één paesschen de Sacramenten geadministreert en heeft’. In 1555 heeten de huisjes ‘Vier cameren pro deo van den Ouden pastoor in de Nyeukerck’. Balen, Beschr. van Dordrecht, noemt den pastoor blz. 112: 1520 Mr. Adriaen Kornelisz., vader van Broer Kornelis Adriaensz. Minrebroeder en Predikant te Brugge, maar blz. 204 heet hij Mr. Adriaen Kornelis Woutersz. Hij wordt voorts als Adriaen Woutersz., priester, genoemd in een acte van 9 Aug. 1524. In 1522 was Kornelis Oem zijn opvolger, maar in 1544 wordt wederom Mr. Adriaen Brouwer genoemd. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. 112, 204; Informacie, 519. van Dalen [Brouwers, Joannes Cornelius] BROUWERS (Joannes Cornelius), geb. te Tilburg, 19 Dec. 1788, zoon van Joannes Baptist en Eva Maria van Gils. Na zijn priesterwijding was hij eerst assistent te Haaren en Hilvarenbeek, werd in 1817 kapelaan te Oirschot, in 1824 pastoor te Strijp en in 1838 pastoor te Oss. Hier stichtte hij, in 1839, in de huize ‘de Arendsvlucht’ een der vroegere versterkte huizen uit Oss, een inrichting voor zusters, die zich bezig houden met het geven van onderwijs, verzorging van gebrekkigen en ouden van dagen en van weezen. Later werd er een modern ingericht ziekenhuis aan verbonden. Hij werd deken van het dekenaat Oss in 1850 en overleed aldaar 27 Aug. 1851. Zijn geschilderd portret hangt in het zusterhuis. Zie: Schutjes, Gesch. Bisd. den Bosch V, 445, 449; J. Kronenberg, Gesch. der Congregatie van Tilburg, passim. Cunen [Bruggen, Jan Abram ter] BRUGGEN (Jan Abram ter), geb. 2 Oct. 1755 te Utrecht, vestigde zich als schoolmeester te Antwerpen, waar hij 13 Juni 1787 als poorter der stad werd erkend. Hij overleed aldaar 12 Sept. 1819. Hij is bekend gebleven door de uitgave van verschillende nederlandsche schoolboekjes: Nederduytsche Spraekkunst ten gebruyke der schoolen, 2 dln. (Antw. 1815, 3e druk Antw. 1818, uitgave sociëteit Tot nut der Jeugd); Nieuw spel-boeksken tot nutte en vermaekelijke onderwijzing in de gebruykste woorden van vier en vijf letters (Antw. z.j.); Kort begryp der Nederduytsche Spraekkonst door J.A. ter Bruggen (Antw. 1819). Hij schreef ook verschillende bijdragen in dicht en proza voor den Antwerpschen almanach van Nut en Vermaek voor het jaer 1815-19, uitgegeven door het Tael- en Dichtlievend Genootschap onder zinspreuk Tot nut der Jeugd, waarvan hij een ijverig lid was. Hij schijnt ook medewerker geweest te zijn van het woordenboek: Fransch-Nederduytsch, Nederduytsch-Fransch van J. Des Roches. Zie: Huberts en v.d. Branden, Biogr. Woordenb. van N. en Z. Ned. Letterk., 70; Catal. Straelen - Moons II, no. 2298, 2299. Fruytier {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bruinsma, Abraham Annastatius] BRUINSMA (Abraham Annastatius), geb. 2 Maart 1766 te Leeuwarden en aldaar overl. 20 Dec. 1849, zoon van den volgende, huwde Clara Maria Zijlstra 8 Juni 1790. Opgeleid tot architect, maakte hij zich te Parijs in dat vak zeer bekwaam, en keerde van daar in 1789 terug. Na zijn huwelijk vestigde hij zich op het landgoed Sjoerdastate te Giekerk, dat hij door verschillende aankoopen vergrootte en tot kort voor zijn dood bewoonde. In den franschen tijd was hij adjunct-maire te Oenkerk, en voorts kapitein van den landstorm, auditeur van den krijgsraad van het 5de bataillon, lid der Staten van Friesland wegens den stand der eigenerfden, en assessor voor Tietjerksteradeel. Het gemeentebestuur van Leeuwarden droeg hem in 1808 op een teekening te maken van vier eerepoorten bij gelegenheid van den aangekondigden intocht van koning Lodewijk. In 1821 maakte hij het bestek en fungeerde hij bij den opbouw van het slot van baron van Lijnden, grietman van Opsterland, te Beetsterzwaag. Hij ontwierp ook het plan van de groote sociëteit te Leeuwarden. Bij zijn overlijden bleek hij aan het r. kath. weeshuis en aan de r. kath. armenstaat te Leeuwarden ieder duizend gulden te hebben vermaakt. Zijn vrouw C.M. Zijlstra was uit het bloed van Johanna van der Lely, dochter van den zilversmid, die veel voor den koning van Frankrijk heeft gewerkt; zij was eigenares van Sjoerdastate, dat na haar dood op haar echtgenoot overging. Wumkes [Bruinsma, Annastatius] BRUINSMA (Annastatius), geb. 17 Jan. 1737 te Workum en overl. te Leeuwarden 2 Sept. 1818, zoon van Ide (Eduard) Bruinsma (die uit Workum zich te Leeuwarden metterwoon vestigde), uit een streng roomsch katholiek geslacht, en timmerman-houtkooper van beroep. Daar vóór 1795 niemand van de r. kath. religie eenige publieke betrekking mocht bekleeden, werd hem op voorwaarde van zijn geloof te bemantelen het ambt van stedelijk bouwmeester te Leeuwarden aangeboden, hetgeen hij echter van de hand wees. Toen in Oct. 1776 het slot van Onno Zwier van Haren te Wolvega afbrandde, sloot deze met Bruinsma een overeenkomst tot het bouwen van een nieuw slot. Vóór de voltooiing rees een geschil, dat leidde tot een proces, maar dat later door een minnelijke schikking van de baan werd geschoven. Hij was in 1773 lid van de r.k. armenstaat, en tevens lid van den Raad der stad Leeuwarden. Op 1 Mei 1763 trad hij in het huwelijk met de manufacturiersdochter Anna Maria Klingenburg, oorspronkelijk van duitsche afkomst, geb. te Leeuwarden 14 Mei 1734 en aldaar overleden 23 Aug. 1802. Uit dit huwelijk zijn 5 kinderen geboren. Uit familieaanteekeningen berustende op de Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden. Wumkes [Bruinsma, Annastatius Josephus] BRUINSMA (Annastatius Josephus), geb. 23 Sept. 1803 te Leeuwarden, overl. ald. 2 Mei 1878, zoon van Jacobus Annastatius (die volgt) en Hillegonda Maria Rozé. Evenals zijn vader en grootvader werd hij bestemd voor den houthandel, waartoe hij eenige jaren te Amsterdam doorbracht. Na het overlijden van zijn vader in 1826 kwam hij aan het hoofd der zaak te staan, en huwde in 1830 met Johanna Maria Alloisa Metz (geb. 20 Dec. 1809, overl. 16 Dec. 1882), bij wie hij twaalf kinderen had. Zij was de dochter van den apotheker Nicolaas Laurentius Metz en Petronella Sybrands op de Waag te Leeuwarden. De stoornis in zaken, vooral in den scheepsbouw, ten gevolge van den ingetreden oor- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} logstoestand, en van het engelsche ‘embargo’, hadden zulk een ongunstigen invloed op de houtzaak, dat hij reeds na eenige jaren, in de voortzetting daarvan geen heil ziende, daarmede ophield en een katoenfabriek in de Schrans bij Leeuwarden oprichtte (gesloten omstreeks 1846). Hij trok zich nu uit zaken terug en wijdde zich met zeldzamen ijver aan de beoefening der friesche geschiedenis, oudheden en genealogie. De vrucht van dezen jarenlangen arbeid berust in de Provinciale bibliotheek van Friesland, haar door zijn oudsten zoon A.J.A. Bruinsma geschonken. Deze handschriften, in 36 portefeuilles, bevatten een schat van aanteekeningen, die dagelijks worden geraadpleegd, en de bron zijn geweest en nog zijn van tallooze opstellen in friesche dagbladen en tijdschriften. Zie mijn: Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1932), II op Register, en de Systematische Catalogus der Prov. Bibliotheek van Friesland (Leeuw. 1887). Wumkes [Bruinsma, Eduard Annastatius] BRUINSMA (Eduard Annastatius), het derde kind van Annastatius Br. Hij werd geboren 19 Juni 1768 te Leeuwarden en overleed 22 Juni 1843, is ongehuwd gebleven. Te Amsterdam leerde hij bij Frauwen het steen- en beeldhouwen. Vooral in het bewerken van beeldwerk in hout muntte hij uit. Van hem is o.a. het wapen boven de buitenplaats, eertijds bewoond door den heer van der Linde te Beetsterzwaag. Wumkes [Bruinsma, Jacobus Annastatius] BRUINSMA (Jacobus Annastatius), broeder van den vorige, geb. 29 April 1771 te Leeuwarden en aldaar overleden 1 Aug. 1826 aan de toen in Friesland heerschende zenuwkoortsen, gehuwd met Hillegonde Maria Rozé (geb. 13 Oct. 1771, overleden tusschen 1850 en 1860), wier familie afkomstig was uit Bohemen, en oorspronkelijk heette Rusea. Hij was, evenals zijn vader, houthandelaar, eerst samen met zijn jongeren broeder, later alleen. Buitendien bekleedde hij verschillende openbare betrekkingen, zooals chef de bureau voor de financiën der prov. Friesland, president van de rechtbank van koophandel, voogd van het r.k. weeshuis. Op 2 Oct. 1799 werd hem als secretaris bij de commissie over de burgerbewapening van Friesland, met R. Bosma, provisioneel secretaris, opgedragen om de som van ƒ 130.000 van Leeuwarden naar Utrecht te transporteeren en onder beheer te stellen van de financieele Commissie over het voormalig gewest Utrecht. 3 Nov. 1808 werd hij eerste commies aan het bureau Divisie van financiën. Uit zijn huwelijk sproten acht kinderen, waarvan twee vroeg stierven. Wumkes [Bruinsma, Josephus Joannes] BRUINSMA (Josephus Joannes), geb. te Leeuwarden 5 Oct. 1805 en aldaar overl. 26 Maart 1885, zoon van Annastatius Josephus, die voorg., en J.M.A. Metz. Hij bleef ongehuwd en was van beroep apotheker, die de scheikunde beoefende en vooral de botanie. Als zoodanig schreef hij Flora Frisica, of Naamlijst en kenmerken der zigtbaar bloeijende planten in de prov. Friesland (Leeuwarden 1840). Tientallen leerlingen leidde hij op tot apotheker en plattelands-geneesheer. Hij was lid van de Geneeskundige Commissie in zijn geboortestad, dertig jaar lid van den Gemeenteraad, en wethouder. Van hem verschenen verschillende opstellen over de friesche meren, het Roode Klif, de natuurkundige plaatsbeschrijving van Friesland, de nevelboog van 1847, de verandering van carbon in silicium, over Mr. D.H. Beucker Andreae, nasporingen van eenige granen, waterpest, kol- of heksenkringen, de natuurlijke gesteldheid en de geologische kaart van Friesland in allerlei tijdschriften. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Alphab. Register op den Systematischen Catalogus der Prov. Bibl. van Friesland (Leeuwarden 1887), 35. Wumkes [Brummen, Derk Jan van] BRUMMEN (Derk Jan van), geb. te Arnhem 7 Nov. 1825, overl. te Dordrecht 25 Nov. 1902, was predikant te Oud-Beierland, en kwam 29 Aug. 1876 te Dordrecht bij de Christelijk Gereformeerde Gemeente, die eerst haar kerk had aan het Bagijnhof, daarna in de voormalige roomsche kerk aan de Kuipershaven en sedert 1885 in een nieuwe stichting aan de Lindengracht (Museumstraat), die door Ds. van Brummen 6 Dec. plechtig werd ingewijd. Deze predikant volgens de zuivere dordtsche kerkenorde ging nog gekleed met kniebroek en steekje. De Gemeente heeft thans een kerkgebouw aan den Singel hoek Dubbeldamschen weg. van Dalen [Brunswijk-Luneburg-Wolfenbuttel, Henriëtte Christine van] BRUNSWIJK-LUNEBURG-WOLFENBUTTEL (Henriëtte Christine van), geb. 19 Sept. 1669, jongste dochter van Antoon Ulrich en van Elisabeth Juliana van Holstein - Norburg, overleed te Roermond 20 Jan. 1753. Zij werd opgevoed in de leer der luthersche kerk en bestemd om te leven als stiftdame in de abdij Gandersheim, sinds 1582 in uitsluitend bezit van luthersche kanunnikessen en eerst 1802 opgeheven. Aldaar was sinds 1665 haar tante van moederszijde, de prinses vrouwe Dorothea Hedwigis, abdis. Door haar overgang tot de katholieke kerk 1678 moest deze het stift verlaten. Zij trad 1679 in het huwelijk met graaf Christoffel van Rantzau die reeds sinds 1650 katholiek was. Of Henriëtte onmiddellijk haar tante opvolgde, blijkt niet Op 25-jarigen leeftijd was zij abdis. Met haar vader werkte de abdis zooveel zij vermocht voor godsdienstvrede en zij onderhandelde in dien zin met Leibnitz en andere professoren over toenadering en verzoening met de katholieke kerk, waarvan zij de leerstellingen kende en waardeerde. Haar vader werd 1710 opgenomen in de katholieke kerk. Henriëtte Christine volgde dit voorbeeld 1712. Den 10. Aug. van dat jaar legde zij de katholieke geloofsbelijdenis af voor den benediktijnerabt van Corvey aan de Weser. 13 Aug. berichtte zij van Gandersheim uit haar terugkeer in de moederkerk aan Paus Clemens XI. Half September was zij, vergezeld van haar oudere zuster, Augusta Dorothea, die 1715 in Erfurt katholiek werd, aangekomen in de adellijke Munster-abdij te Roermond van de orde van den H. Bernardus. 18 September diende haar de bisschop van Roermond het sacrament des Vormsels toe in de Munsterkerk. Zij was besloten haar overige dagen in stilte in het klooster te slijten. Aldaar ontving zij 1713 bezoek van Emmanuel Theod. kardinaal de Bouillon. Ook haar oude vader was naar Roermond overgekomen. De abdis van het Munster-klooster Adriana de Rheede en de gewezen abdis van Gandersheim konden het niet met elkander vinden. Christine Henriëtte koos na een licht verschil haar verblijf bij de Ursulinen in Roermond. In het verborgen leefde zij daar van een bescheiden inkomen o.a. van een abdijbrood, haar te betalen door het klooster St. Gerlacus te Houthem. Zij hield zich bezig met godvruchtige werken en blijken van liefde jegens zieken en lijdenden. Van daar wist zij haar neef, den Keizer, op te wekken zijn krachtige tusschenkomst te doen gelden bij de Staten van Holland ten gunste der verbannen Jezuïeten. Meer dan veertig jaar verbleef zij te Roermond. Zij overleed 20 Jan. 1753 en werd begraven in de roermondsche Jezuïetenterk. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Studiën vindt men het opschrift van haar graf. Toen de kerk, 1777, na de opheffing der orde werd afgebroken, is het gebeente van Henriëtte Christine overgebracht naar de kathedraal te Roermond. Räss vergist zich als hij meent, dat zij in het adellijk klooster het ordeskleed aannam en er bleef tot haar dood. Zie: A. Räss, Die Convertiten seit der Reformation nach ihrem Leben und aus ihren Schriften dargestellt IX (1869), 215-217; Studiën op godsdienstig en wetensch. geb. Utrecht XIX, jg. XXVIII (1887), 305-353. Fruytier [Burgers, Matheus] BURGERS (Matheus), geb. te Veghel, 21 Aug. 1752, zoon van Christiaan Rutgeri en Joanna Mathijs Willebers. Na volbrachte studies aan de universiteit te Leuven kreeg hij in 1782 een aanstelling als kapelaan te Hulhuizen, in 1786 te Oirschot en werd in 1796 benoemd tot pastoor te Nuland. In 1799 aangesteld tot president van het groot seminarie van het vicariaat den Bosch, werd hij in 1806 op zijn verzoek van dezen post ontslagen en benoemd tot pastoor te Geffen. 1 Maart 1816 volgde de benoeming tot deken van het dekenaat Oss en in 1821 tot provisor van het seminarie. Hij overleed te Geffen 7 Maart 1832. Zie: Schutjes, Gesch. Bisd. den Bosch II, 194 en III, 669. Cunen [Burgh, Jacob van der] BURGH (Jacob van der), geb. vermoedelijk in 1600 te Leiden, overl. te Amsterdam op 25 Dec. 1659 in den namiddag (Dagboek van Huygens). Op 19 Febr. 1611 werd hij onder den rector Snellius ingeschreven te Leiden als student in de letteren; hij studeerde er ook rechten en noemt zich later juris consultus. Toen hij werd ingeschreven woonde hij bij zijn ouders te Leiden. Hij beoefende de dichtkunst en de muziek. Reeds te Leiden heeft hij zijn vriend Brosterhuizen leeren kennen. Later verkeerde hij, als hij in Amsterdam was, in den Muiderkring, doch vooral met Huygens is hij bijzonder gelieerd geweest. Wat wij van hem weten hebben wij grootendeels uit zijn correspondentie met Huygens en uit diens gedichten. Hij schijnt lang in Leiden gestudeerd te hebben. Als Huygens hem blijkbaar in 1624 aangespoord heeft om naar den Haag te komen, antwoordt hij in een gedicht, dat hij, ondanks de pest, die er heerscht, nog wat blijven wil in het ‘letterrijcke Leijen, corts noch leijdster van mijn ieucht’. Ook schijnt een meisje hem daar vastgehouden te hebben. Reeds in 1623 schijnen hij en Brosterhuizen Huygens hulp beloofd te hebben bij diens plan tot het maken van een reeks vertalingen (Ged. uitg. Worp I, 285). In 1625 schreef hij een lofdicht voor de Otia van Huygens, in 1627 een bruiloftsdicht op diens huwelijk met Suzanna van Baerle. Hij bleef nog tot 1626 in Leiden, dan wordt hij secretaris van den kolonel Johan Wolfert van Brederode. Uit een brief aan Huygens van Dec. 1627 uit Utrecht blijkt, dat hij zich in die positie niet tevreden gevoelt. Hij wilde graag secretaris worden van Rutger Huygens, lid der Staten-Generaal, sedert 1618 burgemeester van Arnhem en meermalen gezant. Dit schijnt hij te zijn geworden, hoewel slechts kort; in een brief van Huygens van 11 Sept. 1629 noemt hij Rutger Huygens ‘mon vieux patron’. Caspar Barlaeus gaf in deze jaren aan van der Burgh en Brosterhuizen in een vers den raad voortaan liever enkel latijnsche verzen te schrijven; Huygens heeft toen in een latijnsch vers hun recht verdedigd om ook in andere talen verzen te maken. Vermoedelijk in 1626 gaf van der Burgh aan Bros- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} terhuizen een levendige berijmde beschrijving van het rosse leven in het leger te velde (Dietsche Warande V, 218). Van Jan. 1628 is het eenig werkelijk heel goede gedicht, dat hij geschreven heeft, een Nieuwe-Jaars-Beede (Versch. Nederd. Gedichten II (1653), 230). De stemming van dit gedicht is verklaarbaar uit zijn rijmbrief van 30 Jan. 1628 aan Huygens, waarin hij zich verontschuldigt over zijn lichtzinnig gedrag (Huygens, Ged. Worp II, 190). Huygens gaf hem antwoord hierop in een paedagogisch en tevens de persoonlijkheid van van der Burgh kenschetsend gedichtje (Ged. Worp II, 192). In het voorjaar van 1628 zond Huygens hem met een brief van zeer warme aanbeveling aan Sophia Hedwig van Nassau naar den frieschen stadhouder Ernst Casimir. Hij werd diens secretaris. Reeds in Oct. 1628 klaagt hij over de ongezelligheid van het hof; hij troost zich met zijn luit; maar hij blijkt een nuttig dienaar van den stadhouder, die hem handen vol werk geeft. 3 Mei 1629 is hij in Hintham met Ernst Casimir bij het beleg van den Bosch. Zijn hoop Huygens daar te zien werd door diens ziekte verijdeld. 17 Juli 29 was hij in Vucht; in Sept. 1629 schrijft hij uit Arnhem, dat hij denkt te dingen naar het ambt van secretaris van 's Hertogenbosch. Hij is de rechterhand van Ernst Casimir en voortdurend bij hem in touw, maar juist dit bezorgt hem afgunstigen. Men ging hem belasteren, voor Arminiaan uitmaken; men maakt hem er verdacht van onrust te stoken tusschen Ernst Casimir en Frederik Hendrik. Ook de burgemeester van Arnhem, Dibbets, werkt hem tegen. Van der Burgh's klachten nemen toe als hij kort daarna in Leeuwarden is; hij gevoelt zich daar in ballingschap en zint weer op een anderen werkkring. Huygens raadde hem berusting. Als in Italië het schandaaltje van de schennis van Petrarca's graf heeft plaats gehad, maken ook de hollandsche dichters zich op om hun verontwaardiging te berijmen; van der Burgh maakt voor deze zaak propaganda onder de friesche dichters. Nov. 1630 zond hij eenige verzen aan Huygens, waarbij een italiaansch, Laura Latroni, van zichzelf (zie Hooft, Br. II, 466 en Huygens Ged. Worp II, 219). In Febr. 1631 zond hij werk van Erasmus terug aan Huygens, dat hij geleend had. Aug. 1631 lag hij ziek te Amsterdam; hij kon langen tijd zijn betrekking niet waarnemen. Intusschen was in Juni 1632 Ernst Casimir gesneuveld; minder dan ooit had hij lust om te Leeuwarden zijn ambt onder een anderen stadhouder voort te zetten. Hij stelde pogingen in het werk om terug te keeren in zijn vroegere positie bij Johan Wolfert van Brederode, die sedert 1636 generaal der artillerie was en in 1641 veldmaarschalk werd. Het jaar te voren, in Oct., was hij als secretaris mee geweest met de gezanten Rutger Huygens en Beaumont naar Keulen. Van Keulen uit deed hij het verzoek aan Huygens, om, als diens collega Pieter Hoen mocht komen te overlijden, als diens opvolger bij Frederik Hendrik in aanmerking te mogen komen. In 1634 echter aanvaardde hij in den Bosch zijn ambt bij den heer van Brederode en volgde dezen op zijn krijgstochten en omzwervingen. Hij stond hem ook ten dienste met juridische adviezen. In 1636 bezorgde hij de uitgave van de Gedichten van den Heer Pieter C. Hooft verzaemelt en uytgegeven door Jacob vander Burgh, Raedt des Heeren van Brederode, t'Amsterdam by Johan Blaeu 4o, met een opdracht aan Huygens. Ook Brosterhuyzen schijnt aanvankelijk hieraan meegewerkt te hebben. Twee jaar later vergezelde hij den graaf van Culemborg en den heer van Brederode, die door de Staten {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaal waren aangewezen om Maria de Medicis in den Bosch te ontvangen en naar den Haag te geleiden. 8 Sept. 1638 gaf hij aan Huygens een beschrijving van de ontvangst in Amsterdam, die hij had meegemaakt (Hooft, Br. III, 268). In Jan. 1641 vergezelde hij Brederode op een gezantschapsreis naar Londen, toen deze met Sommelsdijk en Heenvliet de princes-royaal ten huwelijk ging vragen voor den lateren Willem II. In hetzelfde jaar deelde hij in de algemeene extase over Jan Vos' Aran en Titus. In Maart 1642 schreef hij aan Huygens over zijn pogingen om agent der Staten te Luik te worden. Hij kreeg dit ambt op 1 Mei in hetzelfde jaar, op een salaris van 2000 gld. en 300 voor huishuur, ‘te nemen uyt de Fransche subsidiën’. Hij vroeg van Baerle om voor hem een propempticon (afscheidsdicht) te schrijven. Toen hij het wilde betalen, was van Baerle daarover diep verontwaardigd (Oud. Holl. VI, 247). De reis is moeilijk geweest. 18 Juni is hij in Maastricht en hij hoopte den volgenden dag in Luik aan te komen. Te Luik vond hij het land mooi, maar de menschen minderwaardig. Ook het Roomsche stond hem tegen. Huygens gaf hem over een en ander een reprimande. Als Huygens in Sept. 1642 Heilersieg aanbeveelt als opvolger van van der Burgh bij Brederode, schrijft hij dit typeerend zinnetje: ‘Je l'ose appeller homme à tout faire comme vous qualifiez van der Burgh; il est dissemblable à luy en une chose, c'est qu'il a de la piété et ne sied pas au banc des mocqueurs.’ In Jan. 1643 heeft hij verlof gevraagd voor een reis naar Amsterdam in verband met een dreigend bankroet aldaar, dat hem schade kon berokkenen. In het voorjaar is hij vrij lang in Amsterdam geweest. Hij heeft er met Tesselschade bij Barlaeus gedineerd en later nog eens met Barlaeus bij een franschen kok. Hij verkeerde in den Muiderkring, waar toen Huygens ook te gast kwam. 18 April van dit jaar beklaagt hij zich, dat hij zijn vader, ‘qui a eu tous jours soin de moy’, moet verlaten, terwijl de man doodelijk ziek is. 1 Juni 1643 is hij in den Haag; zijn vader is dan juist gestorven. In den Haag moest hij een deputatie van Luikenaars ontvangen; hij hoopt de vroegere verbittering door ‘une bonne et humide conférence à la Liégeoise’ te doen verdwijnen. Begin Nov. eerst ging hij op weg naar Luik, waar men hem liever niet zag. Hij kon geen escorte krijgen en werd bovendien opgehouden door graveel en jicht. 17 Nov. is hij weer in Luik. Nu en ook vroeger geeft hij Huygens verslag van den politieken toestand aldaar, soms met verzoek om daaruit aan den Prins mee te deelen wat Huygens goedvindt. Hij interesseerde zich in deze dagen voor de Disquisitio metaphysica Gassendi adversus Cartesium, die in 1642 uitgegeven werd. Hij bracht den luikschen musicus Egidio Henny met Huygens in relatie. 5 Juli 1644 heeft hij Huygens' Momenta desultoria ontvangen; hij beweert, dat ze hem van een ziekte genezen hebben. In 1645 maakte hij met den heer van Obdam een uitstapje naar Spa. Door Huygens' invloed werd hij secretaris der gezanten van de Republiek bij den munsterschen vredehandel. Zijn eerste brief aan Huygens uit Munster is van 6 Mrt. 1646. Hij beklaagde zich ook hier, dat men hem niet graag ziet en dat hij tegenstanders heeft. Hij zond ook berichten over den gang van zaken aan Huygens. In Juni 1647 is hij nog weer in Amsterdam geweest. Na het sluiten van den vrede moest hij zijn ambt in Luik weer aanvaarden, zeer tegen zijn zin. Luik is hem een hel. In dezen tijd schijnt hij ook nog een zending naar Weenen te hebben gehad, waarvan mij echter {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} niets naders bekend is. In Oct. 1650 dringt hij er in een schrijven aan Huygens zeer op aan, dat men hem te Luik ontslaan zal. Dit zal vermoedelijk na den dood van den Prins gebeurd zijn. Hij schijnt verder in Amsterdam als ambteloos burger te hebben geleefd. In 1654 maakte ten minste Brandt een gedicht op hem: ‘O van der Borgh, Die aan het Y van Poezy weer zwanger gaat.’ Jan. 1657 meldt hij Huygens, dat hij diens gedicht op het nieuwe Raedthuys te Amsterdam aan de burgemeesters heeft voorgelezen en ter hand gesteld. Met enthousiasme spreekt hij van de dichteres, schoonschrijfster, glasschrijfster enz., Cornelia Pluvier, die met den schilder Willem Kalf is getrouwd geweest. Zij heeft Huygens' gedicht voor burgemeesteren gecalligrafeerd. Van der Burgh schreef een gedicht Op de bevalligheden van juffr. Cleonira Vitelli (Apollos Harp 1658, 23, gedateerd 2 Nov. 1656). Over de amsterdamsche dichteres Catharina Questiers uitte hij zich aan Huygens in minder elegante en geestdriftige termen. In Maart 1658 dankte hij Huygens voor de toezending van diens Korenbloemen, waarvoor hij een lofdicht schreef (Huygens, Ged. VI, 320). In Sept. 1659 zond hij Huygens een ‘viole angloise’ zonder eenig begeleidend schrijven. In zijn antwoord maakte Huygens er een grapje over: hij beschouwt het als een legaat na zijn overlijden, dat inderdaad kort hierna gevolgd is. De gedichten van Jacob van der Burgh zijn niet bij elkaar uitgegeven. Men vindt ze o.a. in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, 2 dln. (10 stuks), in Apollos Harp (Amst. 1658) (vier stuks), in de Dietsche Warande V (1860) in een opstel over van der Burgh, 211 vlg. (5 stuks); voor Aran en Titus van Jan Vos; voor Huygens Korenbloemen, in Hoofts Brieven door van Vloten II, 466; in de Nieuwe Verscheidenheden van N. Beets (Haarl. 1890), 147; op een planouitgave van Vondel's Stede-croon des Prince van Orangien (Unger Bibliographie no. 209). Een onuitgegeven latijnsch gedicht op den dood van den musicus Varenne (1631) berust in hs. in de leidsche universiteitsbibliotheek (zie Huygens, Ged. IX, 56). Sommige van de hier vermelde gedichten vindt men ook in Huygens' Gedichten door Worp, terwijl men tevens aldaar verschillende verzen aan van der Burgh aantreft. Zijn portret is door Gerard ter Borgh geschilderd te Munster in 1647; gegraveerd door P. Holstein (zie Oud Holland IV (1886), 154). Verder bestaat er een geteekend portret door een onbekende van van der Burch en Johan Brosterhuysen bij elkaar van 1624 in het museum Teyler te Haarlem. Dit is gereproduceerd bij Jan ten Brink, Gesch. d. Ned. Letterk., 363. Als dit hetzelfde portret is, dat Moes van Brosterhuyzen vermeldt (N. Ned. Biogr. Wb. II, kol. 257) is het van Bailly volgens de meedeeling van Moes. Deze spreekt echter aldaar van een portret van 1625, terwijl op de reproductie bij Jan ten Brink 1624 staat. Zie: J. van Vloten, Jacob van der Burgh in Dietsche Warande V (1860), 211; De briefwisseling van Constantyn Huygens, uitgeg. door J.A. Worp (den Haag 1911 vlg.); Gedichten van Constantyn Huygens, uitgeg. door J.A. Worp (Groningen 1892-99); Hoofts Brieven, uitgeg. door J. van Vloten (Leyden 1856); Georg Penon, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Groningen 1880, I en II); Oud-Holland IV, 178, VI, 247, 249; van Baerle, Epistolae variae (2 dln. 1667). Prinsen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} [Busch, Gregorius Joannes] BUSCH (Gregorius Joannes), geb. 31 Dec. te Marsberg (Duitschland), trad in de benediktijnerabdij Abdinghof, 21 Mrt. 1671, overleed aldaar als abt 26 Mei 1709. Vier jaren na zijn priesterwijding in 1678 werd hij naar Putten op de Veluwe gezonden als onderkellenaar, 18 Mrt. 1682, en 10 Maart van het volgende jaar werd hij tot kellenaar aldaar aangesteld. Met veel lof bekleedde hij dit ambt tot 12 Aug. 1692, toen hij door zijn medebroeders tot abt van Abdinghof werd gekozen. Reeds van de eerste stichtingsjaren der abdij Abdinghof af verkreeg zij goederen en bezittingen op de Veluwe te Putten en Voorthuizen, 1031. In 1381 werden de kerken dezer beide dorpen geïncorporeerd aan de abdij, welke reeds het patronaat bezat. In Putten bezat de abdij een hof, waar enkele monniken woonden: nl. de bestuurders, rentmeesters der goederen, de kellenaar en onderkellenaar, die tevens pastoor en kapelaan waren. De abdij Abdinghof behield ook na de hervorming de bezittingen te Putten en zond steeds eenige monniken naar haar hof. Deze waren de steun der Katholieken tijdens de vervolgingen op de Veluwe en werkten als missionarissen in de staties Barneveld, Achteveld, Voorthuyzen, Woudenberg, enz. De abdij ging ten onder 1803, toen al haar bezit door de zoogenaamde secularisatie werd opgeslorpt, ook op de Veluwe. De laatste Benediktijn van Abdinghof stierf te Achteveld 1825. Opmerkelijk is, dat vele abten der abdij te voren als kellenaar of onderkellenaar en als missionaris of pastoor werkzaam geweest zijn in Putten en omstreken nl.: de 29e abt Theodoricus van Roermond 1536-41; de 30e Arnoldus van Venlo 1541-57; de 31e Johannes van Venlo 1557-69; de 33e Bruno Fabritius 1579-82; de 38e Gabelus Schaffen 1632-50; de 39e Leon. v.d. Becke 1650-54; de 40e Henricus Keller 1664-74; de 41e Paulus Haver 1677-80; de 43e Greg. Busch 1692-1709; de 45e Winimar Knipschildt 1728-32 tevens wijbisschop; de 48e Frans Griese 1758-63. In den tijd van den abt Greg. Busch was P. Frederik Holthuisen, monnik der abdij, missionaris te Barneveld. Door zijn bemiddeling wist hij van daar voor de abdij geschenken te verkrijgen voor sieraden en gewaden in de abdijkerk, 1682, 84, 87, 91, 96, 99, 1705. De abt had zelf vele buitengewone uitgaven te doen door den duren tijd en het broodsgebrek in Paderborn, 1694. Hij bracht tijdens zijn bestuur veel goeds tot stand. Zie: J.B. Greve, Gesch. der Benediktinerabtei Abdinghof in Paderborn (1894) 171, 172-175; Archief aartsb. Utrecht XXXV, 195 vv., XXXVII, 300 vv.; G.A. van Schouwen, De Kelnarij van Putten (Arnhem 1909), Bijl. no. XXI. Fruytier [Buschman, Isaäc] BUSCHMAN (Isaäc), geb. te Grave 1742, overl. te Oss 10 Juli 1813, zoon van Willem Buschman, predikant aldaar, en Anna van Broekhuijzen (zijn grootvader was Petrus (1) B., zie dl. VI, kol. 239). Isaäc B. werd predikant te Ravenstein in 1766 en te Oss en Heesch in 1770. Hij was gehuwd, 5 Mei 1799, met Margaretha Dingemans (geb. te Spaarnwoude 1736, overl. te Oss 3 Febr. 1821), weduwe van Hercules Lathouwers, predikant te Berchem en Nistelrode, overleden 1798. Hij doopte te Oss, 21 Maart 1788, een ‘Asiatische negerin’ van den mahomedaanschen godsdienst, dienstbode van J. Gijsberti Hodenpijl, oud-schepen van Batavia, die te Oss het ‘Hooghuis’ bewoonde (zie art. T.D.v. Breugel, dl. VIII, kol. 215). Onder predikant Buschman werd in 1800 te Oss de groote kerk door de Katholieken genaast {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie: Uit het verl. v. Oss en omgev., in het weekbl. De stad Oss 14 Oct.-23 Dec. 1927). In Nov. 1803 kocht B. met eenige anderen 60 perceelen heidegrond te Oss, ter ontginning. Steph. Hanewinkel in zijn Gesch. en Aardrijksk. beschrijving v.d. Meyerij v. 's Hert., pag. 532, noemt Buschman een liefhebber van de verbetering van den landbouw. Hij liet geen kinderen na. Cunen [Butkens, Christophorus] BUTKENS (Christophorus), geb. te Antwerpen in 1591, overl. te 's Gravenhage 30 Sept. 1650. Hij was prior van het St. Salvatorklooster zijner geboorteplaats, doch tevens een onvermoeid beoefenaar van oude en nieuwe talen en vooral van geschiedenis, geslacht- en wapenkunde. Behalve afzonderlijk uitgegeven geslachtslijsten, verdient vooral vermelding het tegenwoordig zeldzaam geworden werk: Annales généalogiques de la maison de Lynden (Antwerpen 1626). Dit werk, dat de geslachtslijst, met wapens opgeluisterd en met oorkonden voorzien van dit oudadellijk geslacht bevat, heeft in het begin der 19e eeuw heel wat strijd veroorzaakt tusschen een afstammeling van dit geslacht en baron M.L. d'Yvoy van Mijdrecht. Het andere werk, door Butkens uitgegeven, heeft tot titel: Trophées tant sacrés, que prophanes de la duché de Brabant (Anvers 1641; 2e uitgave Anvers 1652; 3e uitgave la Haye 1742, 2 dln.), waarbij in 1726 nog een bijvoegsel verscheen. Hij overleed te 's Gravenhage, waar hij zich als afgevaardigde tot regeling van zaken van zijn klooster bevond. Zie: Kunst- en Letterbode (1826), no. 25, 30-35, 38, 39, 44 en 48-54; Weegschaal (1827), no. 2. blz. 45-83; Heraldieke Bibliotheek V (1876), 135-136. Verzijl [Butkens, Mathias was zoon van Peter Butkens] BUTKENS (Mathias) was zoon van Peter Butkens, ridder president van de Rekenkamer in Brabant 1574, overl. 1588, en van Maria de Cocquiel gezegd le Mercier, Eustatiusdochter. Hij behoort tot hetzelfde geslacht als Christoph. B., die voorgaat, werd ordinaris krijgs-commissaris te Roermond, schepen en herhaalde malen eerste burgemeester der stad Roermond in 1599, 1606, 1616 (chroniek en Verdrachsboek van Roermond). Men stelde veel vertrouwen in hem. In 1599 legde de stadhouder graaf Herman van 's Heerenberg, gouverneur, de sleutelen der stad in zijn handen; hij hielp de drukkende inkwartieringslasten verzachten, ontving later Spinola met een vereering en deed zijn best tot het herstel {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} der landen, die ‘seer jammerlich verdorven waer, doir die daegelixe doirtochten ende inlegerongen van het crychsvolck’. Hij overleed na een werkzaam leven in moeilijke tijden te Roermond 2 Mei 1618. Uit zijn huwelijk met Elisabeth de Cocquiel van Vrimerssen had hij een dochter Anna Butkens, vrouwe van Crayenhove (overl. 1625), gehuwd 1607 met Jan van Bejar, Blasiuszoon, ridder, eerste burgemeester van Antwerpen. Zie: Nob. des Pays-Bas, 111, 232, 330. van Beurden [Buijser, Lieven de] BUIJSER (Lieven de), doopsgezind prediker te Amsterdam, schrijver van: Verklaringe van den droevigen handel der Ghemeynte Gods tot Amsterdam: Hoe zy eenen Dienaer des Woorts, die den dienst der Ghemeynte .... heeft laten staen,.... weder in den Dienst gestemt hebben. Anno 1616 (z. pl. 1620). Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a.M. 1913). 313; Catalogus van de bibliotheek der Dpsgez. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 111; Doopsgezinde Bijdragen (1896), 100-107. Knipscheer [Buyt, Petrus] BUYT (Petrus), geb. te Warmond in 1756, werd ingeschreven als student te Leiden 20 Maart 1772, oud 15 jaar en nogmaals 7 Sept. 1774, als theoloog, oud 18 jaar. Hij werd als proponent beroepen bij de Ned. Hervormde Gemeente te Nieuwenhoorn in 1780, stond daarna, van 1784-88 te Kralingen en later van 1788-1813 te Woerden, waar hij bij de inneming der stad door de Franschen, 24 Nov. 1813, vermoord werd. Hij trouwde 10 Sept. 1786 te Rotterdam met Geertruy Gijsberta van Rossum, dochter van Jacobus en Cornelia Catharina Bos, gedoopt te Rotterdam 10 Oct. 1754. In de kerkeraadskamer van de Ned. Herv. Gemeente te Kralingen bevindt zich een pastelportret, door P. de Ridder (vermoedelijk Pieter de Ridder, gedoopt te Kralingen 17 Oct. 1756). geschilderd in 1786, dat hoogstwaarschijnlijk Buyt voorstelt. Zie: Heil- en bruiloftszang op het voltrokken huwelijk van Petrus Buit en Aangebodene vriendschap .... en Vaderlandsche tabaksdoos toegewijd aan Petrus Buit door D.V.Z. en J.D. (waarschijnlijk Daniël van Zeventer en Jacob Dijkhof, beiden te Kralingen geboren in 1750), te Rotterdam bij J. Hendriksen 1786, beide aanwezig in het Archief der gemeente Rotterdam, en Meulman, Woerden in 1813, blz. 120. Wiersum {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} C. [Caan, Antonie] CAAN (Antonie), 13 Aug. 1621 luitenant en lid der schepenbank te Batavia, 1622-24 bailjuw, 5 Maart 1632 als gezant naar Macassar, 1636-43 raad extraordinair van Ned. Indië, 25 Febr. 1640-20 Febr. 1642 tiende landvoogd in de Molukken, 20 Febr. 1642-13 Sept. 1642 elfde landvoogd van Amboina, 1643 superintendent, overste en commissaris der drie oostersche landvoogdijen op Banda. In 1638 vertrok hij met 12 schepen en 1315 manschappen naar Goa, veroverde 1639 Trinconomale op de Portugeezen, 24 Sept. 1639 van Batavia weder naar Ceylon en ging 1644 met een vloot van 7 schepen met een Waarde van meer dan 2 millioen gulden naar Nederland terug. In 1648 als Commissaris naar de Molukken. Overleden en begraven te Batavia 11 Aug. 1648. van Beurden {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} [Calcar, Albert van of Albert Paep van Calcar] CALCAR (Albert van) of Albert Paep van Calcar, zoon van Lambert Paep, een rijk en wetenschappelijk ontwikkeld raadsheer van den hertog van Kleef. Omstreeks 1415 kwam hij te Zwolle, waar hij zijn opleiding ontving. Na voltooiing zijner studiën werd hij tegen den zin van zijn vader lid van de Broederschap des gemeenen levens en vertoefde van 1425 tot 1432 met de uit Zwolle tijdens het utrechtsche schisma verbannen broeders te Doesburg. Alle moeite, door den vader aangewend om zijn zoon aan de Broederschap te onttrekken en tot het leven in de wereld te doen terugkeeren, bleek vergeefsch te wezen. In 1441 werd te Harderwijk een fraterhuis gesticht. Albert van C. was de aangewezen man om het te besturen; doch hij verontschuldigde zich uit gehechtheid aan Zwolle. Daar heeft {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dan ook voornamelijk gewerkt: eerst met den titel van procurator als hoofd of overste van het Domus pauperum (zie dit dl. onder Jacobus de Voecht), sedert 24 April 1457 gedurende vijf en twintig jaren tot zijn dood als rector - hij was de derde rector - van het fraterhuis Domus clericorum of Domus Sancti Gregorıi. Daar heeft hij tevens de belangen behartigd der jongeren; het aanzienlijk vermogen dat hij bezat stelde hem in staat een huis te huren en er soms een dertig- à veertigtal middelmatig gegoede (‘mediocres’) jonge menschen te onderhouden, die hij opleidde tot kennis en goede zeden. Hij was bovendien uitermate practisch: vindingrijk op het gebied der architectuur liet hij naar eigen aanwijzing en der zake kundig in het fraterhuis veel verbouwen en bracht ook elders in de stad groote verbeteringen aan, o.a. met betrekking tot de kapel en het refectorium (eetzaal) van het Wytenhuis buiten de Kamperpoort, een vrouwenconvent, staande onder bescherming van de H. Agatha. Tal van nuttige wenken, inzonderheid met het oog op de viering van kerkelijke feesten, worden ons uit de vrije stichtelijke toespraken (‘collationes’) van Albert van C. medegedeeld. Voorts is nog van hem bewaard gebleven een troostbrief, dien hij 9 Mei 1481 schreef aan de broeders van het fraterhuis te Kulm in Pruisen, een stichting, die van Zwolle was uitgegaan en waar onder Joh. Westerwolt, den eersten rector, allerlei moeilijkheden waren gerezen. De brief komt voor in manuscript no. 8849-8859 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel, fol. 222r seq., en is afgedrukt op p. 493-496 van de door Schoengen uitgegeven Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis van Jacobus Traiecti alias de Voecht. Dat hij de ascese beoefende blijkt uit het volgende: op hoogen leeftijd van het graveel hersteld zijnde, nam hij een zóó strengen leefregel aan, dat de broeders er zich over bezwaard gevoelden en hem door Egbert ter Beek, rector van het Heer-Florenshuis te Deventer, deden vermanen die gestrengheid te laten varen; gelijk hij ook deed. Hij overleed 4 Mei 1482, na ruim veertien dagen ongesteld te zijn geweest, in welke ongesteldheid - misschien wederom het graveel - Joh. Wessel Gansfort als geneesheer optrad (verg. dl. V, kol. 196, van dit Woordenboek). Niet te Zwolle in de Groote kerk, zooals Delprat vermeldt, maar te Windesheim werd hij begraven. Zie: G. Dumbar, Analecta I (Daventr. 1719), 174; Archief voor kerkel. gesch., inzonderheid van Nederland VI (Leid. 1835), 293-295, 297-298; G.H.M. Delprat, Verhandeling over de broederschap van G. Groote en over den invloed der fraterhuizen, 2de dr. (Arnh. 1856), 91-92, 93, 94 aant. 1, 145-146, 201; Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van wetenschappen, afd. Letterkunde, 2de reeks, IX (Amsterd. 1880), 11 aant. 3, 29, 35-36, 38, 39 aant. 1, 42 de aant. (in J.G.R. Acquoy, De kroniek van het fraterhuis te Zwolle); M. Schoengen, Jacobus Traiecti, Narratio (Amsterd. 1908), 622 (Register, op ‘Paep’). Brinkerink [Calcar, Gerard Scadde van (1)] CALCAR (Gerard Scadde van) (1), geb. 1373. Toen de edelman Meinold van Windesheim het in 1394 door hem gestichte fraterhuis (‘Domus clericorum’ of ‘Domus Sancti Gregorii’) te Zwolle wenschte in te richten op de wijze van het deventer Heer-Florenshuis, ging hij naar Deventer ten einde aldaar den rector Florens Radewijns om een voor dat doel geschikt persoon - een zijner klerken of ‘clerici’ - te verzoeken. Radewijns bewilligde daarin en wijdde den jeug- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} digen Gerard v.C., die hem indertijd door Meinold gezonden was, een jaarlang in de geheimen der statuten van zijn Huis in. Na afloop van dit proefjaar zond hij hem goed onderwezen (‘bene instructum’) naar Zwolle terug. Nadat gebleken was dat deze aan alle verwachtingen beantwoordde, werd hij tot eersten rector van het nieuwe fraterhuis gekozen. Hij bleef het rectoraat waarnemen tot zijn dood. Hoever de gehoorzaamheid onder zijn bestuur somwijlen ging, blijkt uit het voorbeeld van Gerard van Loon, kok in het zwolsche fraterhuis, na wiens overlijden - hij is gest. 6 Dec. 1409 - Gerard v.C. getuigde: ‘Had ik hem bevolen zijn beide beenen af te snijden, hij zou het terstond hebben gedaan’. Nog kan worden medegedeeld dat Gerard v.C. heeft meegewerkt ook in de stad zijner inwoning aan de stichting der zusterhuizen Kadeneters of Domus Sanctae Gertrudis (omstreeks 1390), Op de Maat of Op die Maet (vóór 1397) en Buschklooster of Ten Bossche of Mariënbosch (vóór 1401); en buiten de stad aan de stichting der fraterhuizen Domus Sancti Antonii confessoris te Albergen in Twenthe (1406) en Domus Sancti Hieronymi te Hulsbergen bij Hattem (1407). Hij overleed 23 Dec. 1409 aan tering en werd te Windesheim begraven. Zie: J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utr. 1875), 89 de aant., 292 aant. 2, II (Utr. 1876), 282 aant. 2, III (Utr. 1880), 126; M. Schoengen, Jacobus Traiecti, Narratio (Amst. 1908), 629 (Register, op ‘Scadde’). Brinkerink [Calcar, Gerard Scadde van (2)] CALCAR (Gerard Scadde van) (2), broeder van den voorgaande, overl. 24 Juli 1435. Hij heeft te Praag gestudeerd en kwam daarna in 1400 te Zwolle, waar hij jaren achtereen lid was van het fraterhuis en na den dood zijns broeders de priesterwijding ontving. Sedert 1424 is hij de eerste rector geweest van het toen gestichte fraterhuis (‘Domus Sancti Gregorii’) te 's Hertogenbosch. Zie: J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utr. 1875), 292; M. Schoengen, Jacobus Traiecti, Narratio (Amst. 1908), 629-630 (Register, op ‘Scadde’). Brinkerink [Calcar, Gerard Scadde van (3)] CALCAR (Gerard Scadde van) (3), vermoedelijk oudere bloedverwant van de beide broeders bovengenoemd. Van hem is alleen bekend dat hij te Praag - waarschijnlijk ten jare 1382 - den graad van meester in de vrije kunsten verwierf en in 1389 in de artisten-faculteit te Keulen werd ingeschreven. Zie: M. Schoengen, Jacobus Traiecti, Narratio (Amst. 1908) CXLIV aant. 2; verg. G.H.M. Delprat, Verhandeling over de broederschap van G. Groote en over den invloed der fraterhuizen. 2de dr. (Arnh. 1856), 127. Brinkerink [Calcar, Johannes van] CALCAR (Johannes van). Gedurende meer dan twintig jaren was hij lid van het fraterhuis te Zwolle. Als zoodanig wordt zijn naam vermeld in een acte van 2 Mei 1415, waarbij de priesters en klerken van dat huis hun huiselijk bestuur nader regelden; bovendien op een lijst dergenen die ingevolge het interdict van omstreeks 14 Sept. 1425 over het utrechtsche bisdom eerst naar Hulsbergen (bij Hattem), daarna naar Doesburg de wijk hadden genomen en in 1432 verlof kregen weer huiswaarts te keeren. In 1435 na den dood van rector Gerard Scadde van Calcar (2) werd Johannes van C. diens opvolger in het fraterhuis (‘Domus Sancti Gregorii’) te 's Hertogenbosch; hij was dus daar de tweede rector. Wij weten niet, hoelang hij rector is geweest. Maar nog in 1470 {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bekleedde hij het rectoraat, blijkens een brief dien Johannes Brugman hem uit Nijmegen schreef. Verg. over Brugman's laatste levensjaren - sedert 1470 - in het klooster der Observanten te Nijmegen W. Moll, Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw II (Amsterd. 1854), 224-233. Johannes van C. overleed op hoogen leeftijd. Als sterfdatum wordt opgegeven 13 Dec; het sterfjaar wordt nergens opgegeven. Hij werd te 's Hertogenbosch begraven. Zie: Archief voor Ned. kerkgesch. I ('s Gravenh. 1885), 226-228 (afdruk brief van Brugman); M. Schoengen, Jacobus Traiecti, Narratio (Amsterd. 1908), 603 (Register, op ‘Johannes’). Brinkerink [Calkoen, Mr. Aarnoud Jan van Beeck] CALKOEN (Mr. Aarnoud Jan van Beeck), geb. te Leiden 13 Apr. 1805, overl. te Utrecht 16 Dec. 1874, was de oudste zoon van Dr. J.F. van Beeck Calkoen, die volgt, en I.A.L. van Westrenen. Hij verloor zijn vader toen hij den leeftijd van 6 jaren nog niet bereikt had en zijn moeder verhuisde toen naar Groningen, waar hij gymnasiaal onderwijs genoot. Hij werd te Utrecht als student ingeschreven 24 Juli 1821 en promoveerde daar 2 Nov. 1830 op een dissertatie Observationes juris publici sacri in Hollandia, desumtae ex historia introductae legis ecclesiasticae, anno 1619. Hij zette zich als advocaat te Utrecht neder en werd 1834 tot secretaris dier stad benoemd. Bovendien werd hij in 1840 benoemd tot kameraar van den Lekdijk Bovendams, een ambt, dat tegelijk penningmeester was en een technisch karakter droeg. Op 7 Oct. 1843 werd hij gekozen tot lid van den raad van Utrecht en in Dec. d.a.v. verkreeg hij ontslag als secretaris en werd hij tot wethouder benoemd. Op 1 Juni 1846 werd hij door zijn medeleden gekozen tot lid der Prov. staten van Utrecht. Bij de uitbreiding van het kiesrecht ingevolge de provinciale wet werd hij op 3 Sept. 1850 als zoodanig niet herkozen, maar daar een der gekozenen de benoeming niet aannam, was er 25 Oct. d.a.v. een nieuwe verkiezing en toen koos het kiesdistrict Utrecht hem weder. In 1853 werd hij benoemd tot hoogheemraad van den Lekdijk Bovendams en dientengevolge verkreeg hij ontslag als kameraar. Op 8 Nov. 1855 kozen zijn medeleden in de Staten hem tot lid van Gedeputeerde staten en hierdoor kwam een eind aan zijn lidmaatschap van den raad, zijn wethouderschap en zijn hoogheemraadschap. Hij werd 8 Juni 1859 door de Staten tot lid der Eerste Kamer gekozen, maar nam deze benoeming niet aan. Tot zijn overlijden bleef hij lid der Staten en Gedeputeerde. Hij huwde 31 Juli 1834 Angelique Henriëtte Hora Siccama, geb. 30 Juli 1808, overl. 11 Oct. 1872. Hij had bij haar 3 zonen. Zijn portret is door J.A. Boland gegraveerd naar Neuman. Ramaer [Calkoen, Dr. Jan Frederik van Beeck] CALKOEN (Dr. Jan Frederik van Beeck), geb. te Groningen 5 Mei 1772, overl. te Utrecht 25 Mrt. 1811, was de zoon van den predikant Wilhelmus Jabes Calkoen en Wilhelmina Maria Verborcht. Hij werd te Groningen als student ingeschreven 14 Nov. 1795 en promoveerde aldaar in de philosophie en de wis- en natuurkunde in Mei 1797 op een dissertatie De horologiis veterum. Hij werd in 1799 buitengewoon en in 1804 gewoon hoogleeraar te Leiden en werd 20 Juni 1805 als zoodanig te Utrecht benoemd. Zijn gezondheid was even slecht als zijn ijver en {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} bekwaamheid groot waren. Hij was door zijn gezondheid gedwongen, ontslag te vragen, dat hem in 1809 eervol verleend werd. Hij huwde 15 Aug. 1803 Isabella Antonia Lucretia van Westrenen, geb. 22 Oct. 1778, overl. 3 Oct. 1846, bij wie hij 2 zonen had, waarvan Aarnoud Jan voorgaat. Hij schreef: Over de waarneming van twee sterren (Amst. 1798); Hemelsplein met de beschrijving, 2 dln. (Amst. 1799); Over de verklaring der Mozaïsche en Christelijke godsdienstleer uit de beschouwing van de hoofdstoffen en natuurkrachten (Haarl. 1800); Euryalus over het schoon (Haarl. 1802); Wiskundige scheepsbouw en -bestuur (Dordr. 1805); Zeemans handleiding tot het gebruik van den sextant en den octant (Amst. 1806; dit werk is ook in het Fransch uitgegeven); Over de zeekaarten (Rott. 1808); Nouvelle théorie de construction pour les mappemondes (Amst. 1810); Over de terugkaatsing des lichts, van parabolische of sphaerische spiegels in Verhandelingen der 1e klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut 1810, 1; en een posthuum werk over de theorie der gemiddelde waardij uit een zeker aantal grootheden of afzonderlijke waarnemingen, in dezelfde Verh. 1816, 1. Zijn portret is gegraveerd door W. van Senus. Ramaer [Camp, Steven] CAMP (Steven), geb. te Amersfoort 16 Mrt 1753, als zoon van Hendrik C. en Sophia van Goudoever, overl. aldaar 31 Oct. 1812, was een aanhanger van de patriotsche partij. Bij den omkeer in het begin van 1795 werd hij lid van den raad van Amersfoort, in Febr. van dat jaar lid der staten van Utrecht en 2 Apr. lid van Gedeputeerde staten dier provincie. Van 15 tot 29 Mei was hij president der Staten, maar 16 Aug. van hetzelfde jaar werd hij als statenlid niet herkozen. Op 27 Jan. 1796 werd hij tot eersten plaatsvervanger van het lid der Nationale vergadering voor het kiesdistrict Zeist gekozen. Toen deze 15 Mrt. d.a.v. tot lid der commissie tot het ontwerpen eener constitutie gekozen werd, trad Camp als zijn plaatsvervanger op, maar 10 Nov. trad hij, nadat het ontwerp was ingeleverd, weder af. Hij werd niet in de verschillende wijzigingen van den regeeringsvorm ingevolge de drie staatsgrepen betrokken, maar na den laatsten, toen er weder een gematigd bestuur was opgetreden, werd hij 4 Juni 1802 benoemd tot een der 10 leden van het bestuur van het departement Utrecht. Op 19 Juli 1805 benoemde raadpensionaris Schimmelpenninck hem tot lid van het uit 6 leden bestaand bestuur van dat departement, waarnaast een uit 5 leden bestaande raad van financiën werd ingesteld. Door koning Lodewijk werd hij 8 Mei 1807 benoemd tot drost van het kwartier Amersfoort, een ambt overeenkomende met het fransche souspréfet. Toen het fransche bewind h.t.l. ingevoerd was, werd hij, die met het oog op zijn gezondheid geen nieuwe benoeming wenschte, 19 Mei 1811 vervangen en bleef hij verder ambteloos. Hij huwde 21 Oct. 1808 Sara van Lennep, geb. Juli 1785, overl. 16 Juni 1853, bij wie hij 2 zonen en een dochter had. Ramaer [Campe, Menso Thomas] CAMPE (Menso Thomas), ook ten C. of ter C., geb. te Oldenzaal (De Katholiek) of te Ootmarsum (Geerdink), overl. te Oldenzaal Juli 1625. Hij werd tot kanunnik en pastoor van de Sint Plechelmuskerk te Oldenzaal gekozen en aangesteld 18 Mei 1612. Hij ijverde zeer voor het in stand houden van het katholieke geloof en wenschte tevergeefs dat op de parochies in Twente, welke staatsch gebied {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, de paters Jezuïeten zouden worden toegelaten. Hij was een geleerd priester, wiens stem en raad veel invloed hadden in het kapittel. Hij schonk bij testament al zijn ornamenten aan de Sint-Plechelmuskerk, behalve een schoonen kelk, dien hij voor Ootmarsum bestemde. Bij de bespreking van het testament 8 Aug. 1625 werd besloten den kelk niet af te staan zoo lang de kerk te Ootmarsum niet aan de Roomschen zou zijn teruggegeven. De kelk, waarop zijn naam, is thans in de kerk te Rossum. Zie: De Katholiek LXVI (1874), 327; Geerdink, Kleine Bijdr. gesch. Twenthe 207-208; Archief aartsbisdom Utrecht V, 1561. Fruytier [Camstra, Douwe Boukes] CAMSTRA (Douwe Boukes), geb. 15 Mei 1807 en overl. 20 Aug. 1869, was schoolmeester te Drachten, leerde zichzelf wiskunde, waarin hij zeer bekwaam werd, en bekleedde later te Leeuwarden de betrekking van arrondissementsijker. Hij behoorde tot de medeoprichters van het Selskip tor Fryske Tael en Skriftenkennisse (1845), was daarvan secretaris en voorzitter, en publiceerde in het friesche orgaan Iduna een achttal novellen. In het archief van het Selskip, berustende op de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden, bevindt zich van hem een brief aan Dr. J.D. Schepers te Woudsend (1858). Wumkes [Canne, John] CANNE (John), geb. omstr. 1595, overl. te Amsterdam 1667?, theologisch schrijver, voorganger der Brownisten en boekdrukker. Hij werd omstr. 1622 ‘teacher’ bij een engelsche gemeente der Brownisten. Na eenige jaren verliet hij Engeland en vestigde zich te Amsterdam, waar hij omstr. 1630 opvolger werd van den in 1622 overleden ‘pastor’ Henry Ainsworth (zie art. in dit dl.) bij de Brownistengemeente. Deze gemeente was eenige jaren zonder voorganger gebleven. Het gelukte Canne den vrede bij de Brownisten te herstellen, hetgeen hij vierde in een plechtige rede, uitgesproken op 15 Febr. 1632 en gedrukt onder den titel: The way to peace, or good counsel for it; preached upon the 15th day of the second month 1632 at the reconciliation of certain brethren between whom there had been former differences (Amsterdam 1632). Hij bestreed de opvattingen van Amesius (dl. VI, kol. 36) in een voor dien tijd belangrijk werk: A necessitie of separation from the Church of England proved by the Non-conformists' principles (Amsterdam? 1634, wederom uitgeg. door Charles Stovel 1849). Dit werd later gevolgd door: A stay against straying etc. (Amsterdam 1639). Beide verhandelingen werden beantwoord door John Ball in 1642; deze schrijver noemt Canne ‘the leader of the English Brownists in Amsterdam’. In 1640 bezocht Canne Londen, waar hij predikaties hield; in hetzelfde jaar keerde hij evenwel wederom naar Amsterdam terug en gaf uit: Congregational discipline (Amsterdam 1640). Men twijfelt of het in hetzelfde jaar anoniem verschenen werk: Syon's prerogative royal etc. door Ainsworth dan wel door Canne is samengesteld. Men vgl. het art. over Ainsworth, waar is medegedeeld, dat de nagelaten geschriften van Ainsworth niet werden gedrukt wegens een twist tusschen diens zoon en Canne. Het gelukte Canne niet om de eenheid onder de Brownisten te Amsterdam te bewaren. Zijn ouderling Jean de l'Escluse (dl. VIII, kol. 1034) vond hem niet rechtzinnig genoeg en veroorzaakte een scheuring, die eerst hersteld werd na den dood van l'Escluse en het vertrek van Canne. Dit vertrek stelt men in 1647; Canne zou toen 17 jaar lang voorganger te Amsterdam geweest zijn. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Canne was ook als boekdrukker en uitgever werkzaam. Hij gaf o.a. uit Man's Mortalitia (Amsterdam 1643) van Colonel Robert Overton, maar werd vooral bekend door zijn bijbeluitgave met aanwijzing der parallelplaatsen (1647). Na zijn vertrek uit Amsterdam, begaf Canne zich naar Engeland, waar hij tot de Baptisten overging. Zijn werkzaamheden in Engeland liggen evenwel buiten het bestek van dit werk. Vermelding verdient hier echter dat Canne in 1664 naar Amsterdam terugkeerde en hier wederom een uitgave bewerkstelligde van den Bijbel met marginale noten. Zie: Jöcher, Gelehrten-Lexikon, Fortsetzung II (1787), 77; Dictionary of national biography, i.v.; J.G. de Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2de reeks, X (1881), 346/47; Pollard and Redgrave, A short-titled catalogue of books, printed in England etc. (1926), 99. Wijnman [Cannoy, geslacht] CANNOY (geslacht). Van dit zeeuwsche regeeringsgeslacht vermelden wij: Bartholomeüs (1) C., die vermeld staat als secretaris van Arnemuiden; hij was gehuwd met Grietgen Adriaansdr. van der Goes en overleed in 1600. Uit zijn huwelijk werden geboren: Adriaan C., in 1615 vermeld als advocaat van den Hove en den Hoogen Raad; Bartholomeüs (2), ged. te Arnemuiden na den dood zijns vaders 22 Oct. 1600, werd in 1625 benoemd tot baljuw van Arnemuiden, doch ging reeds in 1628 over in dienst van de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie. Pieter C., zoon van Bartholomeüs (1) volgde zijn vader als secretaris van Arnemuiden op, en bleef die betrekking vervullen, totdat hij 9 Oct. 1627 op zijn verzoek eervol ontslagen werd, en met zijn gezin naar Leiden vertrok. Hij had tot zoon: Mr. Bartholomeüs (3) C., advocaat van het Hof van Holland, die in den staat van overschrijving op den 200sten penning anno 1652-53 over ⅓ in zijns vaders erfenis, te Leiden, werd belast; hij was 1 April 1635 in de Gereformeerde kerk te 's Gravenhage gehuwd met Geertruida Wegewaert, geboortig aldaar; uit dit huwelijk een zoon: Petrus, ged. te Leiden 18 April 1636. Verder noemen wij: Antonetta Cannoy, gehuwd met Johan Pietersse van den Brande, Gecommitteerde Raad van de Staten van Zeeland wegens Tholen van 1582-89 (overl. 25 Nov. 1589; weduwnaar uit een 1e huwelijk met Sophia Resen, overl. 13 Jan. 1586); Antonetta wordt vermeld in de stadsrekeningen van Arnemuiden 1590, 91, 93 en 94, waar ook van haar nagelaten weezen gewag wordt gemaakt. Zie: Aanteekeningen in mijn bezit. Verzijl [Cappellen-Graan, François] CAPPELLEN-GRAAN (François), geb. te Amsterdam 21 Juli 1731, overl. te Zaandam 19 Febr. 1760. Hij was luthersch predikant te Zaandam sedert 28 Jan. 1759. Ds. Jan Mulder (zie in dit dl. in voce) schreef een lijkrede op hem: De invloed en de handelwijze der goddelijke Voorzienigheid .... (Amst. 1760). Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der luth. kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 45 v., 217; R. Arrenberg, Naamregister van Nederduitsche boeken tot 1787, 366. Knipscheer [Caroli, Mr. Johan Paul Alexander Nicolaas] CAROLI (Mr. Johan Paul Alexander Nicolaas), geb. te 's Gravenhage 19 Jan. 1859, overl. te Amsterdam 23 April 1909, rechtsgeleerde. Zijn vader Philippe François Frederik Caroli was departementsambtenaar; zijn moe- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} der heette Adriana Francisca de Jongh. Aanvankelijk was hij niet voor de studie bestemd en werd hij, na de H.B.S. in zijn geboortestad te hebben doorloopen, evenals zijn vader ambtenaar aan een van de departementen te 's Gravenhage. Spoedig evenwel voelde hij zich tot de studie in de rechten aangetrokken en liet hij zich op 29 Sept. 1880 als student te Leiden inschrijven. In zijn studietijd trad hij met succes als repetitor op en promoveerde cum laude te Leiden tot doctor in de rechtswetenschap op proefschrift Het interlocutoir vonnis historisch beschouwd (Amsterdam 1885). Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam en maakte zich weldra als zoodanig naam, omdat hij in eenige groote strafzaken met gunstig gevolg voor zijn cliënten optrad. Het nieuwe in 1886 ingevoerde Wetboek van Strafrecht bood aan jonge juristen een goede gelegenheid daartoe: ook Mr. L.W. van Gigch, Mr. S. Katz (zie de art. in dit dl.) en de latere prof. Simons hebben op gelijke wijze naam gemaakt. De meest bekende zaken waarin Caroli als advocaat werkzaam was, waren het proces van de Wed. Bukley en de zaak van de pandbrieven der Noordbrabantsche hypotheekbank. Zijn pleidooi in eerstgenoemde zaak verscheen onder den titel Pleit-memorie in zake het Openbaar Ministerie contra vrouwe Bekking wed. Bukley c.s. (Amsterdam 1886), waarvan zich een ex. in de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam bevindt. In latere jaren had Caroli vooral een civiele praktijk, die hij uitoefende in samenwerking met Mr. F.C.N. Dammers; de tegenwoordige hoogleeraar Mr. E.M. Meyers was op dit kantoor als junior werkzaam. Ondanks zijn drukke praktijk vond Caroli tijd zich aan wetenschappelijken arbeid te wijden. Zoo publiceerde hij in Themis een studie over het burgerlijk proces (1898-99) en een artikel over Contempt of court (1900). Den meesten naam onder zijn vakgenooten echter maakte hij met zijn werk Het kort geding voor den president der Arrondissements-Rechtbank (referée) (1e dl., Amsterdam 1906, 2e dl. voortgezet door Mr. E.M. Meyers, Amsterdam 1915). Dit boek is er ontegenzeglijk de oorzaak van, dat na dien door de advocaten een veelvuldig gebruik werd gemaakt van een zoo nuttig rechtsinstituut als het kort geding of referée; het doet Caroli's naam dan ook onder de na hem gekomen juristen voortleven. In 1907 werd hij lid van het bestuur van de Ned. juristenvereeniging; in hetzelfde jaar verscheen zijn belangrijk prae-advies voor deze vereeniging over de herziening van het burgerlijk proces. Caroli nam daarna ook zitting in de commissie tot voorbereiding van een ontwerp-rechtsvordering, die door de juristenvereeniging was benoemd en waaraan hij veel tijd gaf. Kort voor zijn dood nam hij het initiatief tot de oprichting van een vereeniging tot beoefening van het publiek recht. In 1897 werd Caroli als liberaal (en wel voor de groep die tegen de kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ gevormd was) voor Amsterdam I gekozen tot lid van den Gemeenteraad. In dit college gaf hij door zijn kennis van het publiek recht waardevolle adviezen. Doch ook in de Commissie voor strafverordeningen speelde hij een rol van beteekenis; aan zijn initiatief waren o.a. maatregelen tegen speelhuizen en andere nieuwe bepalingen in de amsterdamsche politieverordening te danken. Voor hetzelfde district van Amsterdam was hij ook lid van de Provinciale staten. Caroli was een rechtsgeleerde van groote bekwaamheid en scherpzinnigheid, die zich geheel {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf aan de hem opgedragen taak. Zijn onstuimig temperament, dat hem somtijds scherp deed optreden, bracht hem wel in botsing met anderen; zijn tegenstanders twijfelden echter niet aan zijn oprechte bedoelingen. Bekend is, dat het aftreden van Mr. Vening Meinesz als burgemeester van Amsterdam, het gevolg was van een motie van Caroli, waarbij de raad zich een recht van medespreken over politiezaken toekende. De motie bleef evenwel zonder uitwerking. Caroli stierf ten gevolge van een ongeval met een browning waarmede hij gewoon was zich in den tuin van zijn huis in het schieten te oefenen. Uit zijn huwelijk (op 19 Mrt. 1896 te Nieuwer-Amstel gesloten) met Alette Wilhelmina Willink liet hij bij zijn dood een dochter Dorothea na, die als actrice bekendheid verwierf onder den schuilnaam Dogi Rugani. Zij huwde te Haarlem 8 Juni 1922 met den acteur Frits Bouwmeester. Zie: Weekblad van het Recht, 8828, 4; Themis (1909), 303; Algemeen Handelsblad van 24 April 1909, Avondblad, 1e bl.; Album Studiosorum (Leiden). Wijnman [Carpentier, Jan Hendrik de] CARPENTIER (Jan Hendrik de), geb. 3 Jan. 1773 te Alkmaar, overl. te Sondel (Fr.) 24 Febr. 1838, promoveerde 29 Maart 1794 in de rechten te Leiden, werd 13 Mei 1794 heemraad van de Wieringerwaard, kwam als kadet in dienst bij het regiment huzaren van Quita te Leeuwarden, waar hij 12 Oct. 1800 huwde met Aletheija Aurelia van Hylckama (geb. te Leeuwarden 28 Maart 1777 en overl. te Sondel 22 Mei 1824). Het jonge paar vestigde zich op den huize Beuckenswijk te Sondel in Gaasterland. Hij was controleur der belastingen in Lemsterland, secretaris dierzelfde grietenij en tevens vrederechter van dit kanton. Van een zijner tien kinderen, Antoon Frederik, geb. 19 Nov. 1814, en 24 Aug. 1833 sergeant volontair bij het regiment jagers in den Haag, overl. 24 Febr. 1842, is een friesche jeugdbrief in gaasterlandsch dialect door mij gepubliceerd in Sljucht en Rjucht, 17 Jan. 1931. De handschriftelijke genealogie van de Carpentiers en aanverwante families van Hylckama, Dijl en Ankringa is op de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden, benevens vele familiepapieren. Zie den Catalogus der aanwinsten 1930, 135. Wumkes [Carsten, Mr. Caspar Everhard] CARSTEN (Mr. Caspar Everhard), geb. te Hoogeveen 14 Sept. 1760, overl. aldaar 24 Dec. 1809, was de oudste zoon van Mr. Hendrik Jan Carsten en Aleida Rosendal. Hij werd te Groningen als student ingeschreven 23 Sept. 1776 en promoveerde aldaar 30 Juni 1781 op een dissertatie getiteld: De societate. Hij was in 1787 en 1788 comparant ten landdage, sedert 1791 ontvanger der collaterale successie, en werd 30 Mei 1799 in het kiesdistrict Assen gekozen tot lid van het Vertegenwoordigend lichaam. Hij bleef dit tot 17 Oct. 1801, toen dit lichaam als gevolg van den staatsgreep van 19 Sept. te voren gedissolveerd werd. Op 22 Oct. 1801 werd hij door het nieuwe Staatsbewind benoemd tot lid van het wetgevend lichaam voor het departement Overijsel waarmede Drente vereenigd werd. Maar op 16 Nov. 1802 nam hij als zoodanig ontslag daar hij benoemd was tot lid van den etstoel (het gerechtshof) van Drente. Hij werd op 25 Oct. 1803 benoemd tot raadsheer in het Nationaal gerechtshof in den Haag, maar hij nam die betrekking niet aan. Hij werd in 1805 raadsheer in het gerechtshof van Drente, wat hij tot zijn overlijden bleef. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij huwde Maria van Rossen en daarna 9 Aug. 1789 Jantien Houwink, geb. 8 Jan. 1768, overl. 25 Juni 1854, bij wie hij een zoon had. Ramaer [Carsten, Mr. Hugo Christiaan] CARSTEN (Mr. Hugo Christiaan), geb. te Hoogeveen 28 Juni 1772, overl. aldaar 7 Apr. 1832, was de tweede zoon van Mr. H.J. Carsten en A. Rosendal. Hij studeerde te Groningen, waar hij 14 Sept. 1792 werd ingeschreven en waar hij 3 Dec. 1794 in de rechten op stellingen promoveerde. Hij werd in 1795 schulte (burgemeester) van Hoogeveen en verwisselde deze betrekking met die van advocaat-fiscaal van den drost van Drente in 1803. Hij werd in 1810 benoemd tot notaris te Hoogeveen en bleef dit tot zijn overlijden. Op 29 Aug. 1814 benoemde de Souvereine Vorst hem tot lid der Provinciale staten van Drente en 12 Oct. d.a.v. tot lid van Gedeputeerde staten dier provincie. Ook dit bleef hij tot zijn overlijden. Hij huwde Lubbina Brongers en na haar dood 19 Sept. 1809 Alberta Lamberdina Kniphorst, geb. 2 Dec. 1787, overl. 27 Dec. 1858. Bij de laatste had hij 2 zonen, die beiden volgen. Ramaer [Carsten, Mr. Hendrik Jan] CARSTEN (Mr. Hendrik Jan), geb. te Hoogeveen 20 Apr. 1817, overl. te Amsterdam 1 Mei 1908, was de oudste zoon van Mr. H.C. Carsten, die voorgaat, en A.L. Kniphorst. Hij studeerde te Groningen, waar hij werd ingeschreven 20 Sept. 1836 en waar hij 20 Mrt 1841 in de rechten promoveerde op een dissertatie: De separatione bonorum sec art. 453 sqq. Cod. civ. Hij werd advocaat in zijn geboorteplaats en 24 Mrt. 1841 benoemd tot burgemeester en secretaris van Zuidwolde, 25 Mei 1842 in dezelfde betrekkingen te Hoogeveen. Op 14 Febr. 1843 werd hij benoemd tot notaris te Hoogeveen en verkreeg hij ontslag als burgemeester en secretaris. Hij werd 23 Sept. 1850 in het district Hoogeveen tot lid van de Provinciale staten van Drente en 9 Sept. 1851 tot lid van den raad der gemeente zijner inwoning gekozen. Op 13 Febr. 1875 werd hij door zijn medeleden tot lid der Eerste Kamer gekozen. Hij behoorde hier tot de vooruitstrevende leden. Hij stemde tegen het kanaal van Amsterdam naar de Merwede, tegen de verlegging van den Maasmond en tegen de wet van de Savornin Lohman tot wijziging van de wet op het lager onderwijs, die 7 Mei 1882 met den steun van 14 van de 28 liberale leden der Eerste Kamer aangenomen werd. Op 30 Juli 1880 kwam aan de orde het verleenen van subsidie van 50% in den aanleg van een kanaal van Koevorden naar Nieuw Amsterdam, dat het Stieltjes-kanaal geworden is. Dit subsidie zou gegeven worden aan de drentsche kanaalmaatschappij; daarvoor traden als concessionarissen op Mr. A. Slingenberg en L.B.J. Dommers. Hij leverde bij het afdeelingsonderzoek een nota tegen dat wetsvoorstel in, waarin hij het ontried omdat het de vaart door het Hoogeveensche kanaal zou verminderen, omdat het in droge tijden water aan dat kanaal zou onttrekken en omdat in natte tijden door de venen, welke er door ontgonnen zouden worden, waterbezwaar voor dat kanaal zou ontstaan. Hij uitte zijn bezwaren zeer dringend in de Eerste Kamer en werd door minister Klerck bestreden, die er op wees, dat het ontworpen kanaal veel korter was dan het door Carsten gewenschte {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat de Staten van Drente het verleenen van het subsidie steunden. Het wetsontwerp werd met 20 tegen 2 stemmen aangenomen. Deze oppositie vond zooveel afkeuring bij de Provinciale staten, dat Carsten, toen de Eerste Kamer met het oog op de troonopvolging ontbonden was, op 5 Nov. 1884 niet herkozen werd. Twee in zijn plaats gekozen leden bedankten achtereenvolgens en eindelijk werd Mr. G.W. baron de Vos van Steenwijk gevonden, die zich het lidmaatschap liet welgevallen. Als protest kozen de kiezers van het district Hoogeveen Carsten 25 Mei 1886 opnieuw tot lid der Provinciale staten. Hij was een groot liefhebber van den boschbouw en waar in de buurt van Hoogeveen een bosch, al was het nog slechts in aanleg, te koop was, werd dit door hem aangekocht. Hij had in een tijd van depressie, waar al deze bosschen slechts op den langen duur rente opbrachten, geen fondsen genoeg en moest alles verkoopen en in Mei 1887 zijn notariaat en zijn lidmaatschappen van Provinciale staten en raad nederleggen en ging in de provincie Groningen wonen. Hij huwde 11 Juli 1849 Hester Antonia Johanna Swaving, geb. 17 Juli 1825, overl. 28 Nov. 1875, bij wie hij 3 zonen en 4 dochters had. Ramaer [Carsten, Mr. Lambertus] CARSTEN (Mr. Lambertus), geb. te Hoogeveen 10 Mei 1820, overl. te Meppel 15 Juni 1868, was de tweede zoon van Mr. H.C. Carsten, die voorgaat, en A.L. Kniphorst. Hij werd als student te Groningen 18 Nov. 1839 ingeschreven en promoveerde aldaar op stellingen 7 Febr. 1844. Hij vestigde zich als advocaat te Hoogeveen, maar werd 29 Dec. 1843 met ingang van 2 Jan. 1844 benoemd tot burgemeester en secretaris van Ruinen, 25 Sept. 1846 in dezelfde betrekking van Hoogeveen en 19 Dec. 1853 tot notaris te Meppel. Op 10 Nov. 1853 werd hij in het district Hoogeveen tot lid der Provinciale staten van Drente gekozen. Bij zijn periodieke aftreding tegen Juli 1865 verzocht hij niet in aanmerking te komen en werd hij 9 Mei 1865 vervangen. Hij bleef tot zijn overlijden notaris. Hij huwde 5 Aug. 1855 Maria Petronella Slot, geb. 15 Jan. 1826, overl. 13 Sept. 1887, bij wie hij een zoon had. Ramaer [Cartwright, Thomas] CARTWRIGHT (Thomas), geb. in Hertfordshire 1535, overl. te Warwick 27 Dec. 1603, godgeleerde. De juiste plaats van zijn geboorte is niet bekend. In 1547 werd hij student te Cambridge, doch toen hij onder Bloody Mary weigerde tot het Katholicisme over te gaan, werd hij gedwongen de universiteit te verlaten. Hij trad vervolgens als klerk in dienst bij een rechtsgeleerde, doch na Mary's dood keerde hij naar Cambridge terug en werd in 1560 Master of Arts. Al spoedig werd hij bekend als een uitstekend theoloog en een handig debater, die in zijn critiek de engelsche kerk niet spaarde. Na een verblijf in Ierland werd hij in 1569 professor te Cambridge; aldaar stond hij aan het hoofd van de zgn. disciplinaristen, die in de engelsche staatskerk naar hervormingen streefden op het gebied der kerkordening en kerktucht. De groote aanhang, dien hij zich vooral onder den jongeren clerus verwierf, wekte den naijver van zijn ambtgenooten Chadderton en Whitgift, wier haat, gesteund door hooger gezag, eerst zijn schorsing en vervolgens zijn ontslag bewerkte. Na een kort verblijf te Genève (hij was bevriend met Beza, die hem met niet geringe overdrijving voor den geleerdsten man van zijn tijd verklaarde), {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} keerde hij naar Engeland terug, doch om erger te voorkomen moest hij Engeland wederom verlaten (Dec. 1573). Hij begaf zich eerst naar Heidelberg, daarna werd hij predikant te Antwerpen, vervolgens bij de engelsche gemeente der Merchant Adventurers te Middelburg. Aldaar polemiseerde hij tegen de Brownisten, die hier onder Browne en Harrison (zie art. in dit dl.) een gemeente hadden gevormd. In dit verband schreef hij An answere unto a letter of Master Harrison (Middelb. 1583), waarop Browne van repliek diende met An answere to Master Cartwright his letter, for joinying with the English churches. Hij onderscheidde zich vooral van de Brownisten, doordat hij zich niet van de engelsche staatskerk wilde losscheuren. In 1585 keerde hij naar Engeland terug voor herstel van gezondheid. Hij werd nog eenige jaren wegens zijn denkbeelden vervolgd, doch na verblijf op het eiland Guernsey, vestigde hij zich te Warwick, waar hij verder een rustig leven leidde en tot welstand kwam. In zijn tijd had Cartwright als theoloog groote verdiensten. In 1580 heeft men vergeefsche pogingen gedaan om hem het hoogleeraarschap te Leiden te doen aanvaarden; in de Acta van de leidsche universiteit leest men dd. 16 Juli van genoemd jaar: ‘Vocatus publice ad professionem theologiae Thomas Carterwichtus Anglus; respondit ambigue et postea recidit’. Het archief derzelfde universiteit bevat twee brieven van Cartwright over dit beroep naar Leiden. In den tweeden brief zegt hij voorloopig niet te kunnen komen, daar de predikant, wiens plaats hij vervult, vooreerst nog niet uit Engeland zal terugkeeren. Hij wilde het beroep wel aannemen, mits hij op ontslag kon rekenen, als hij een plaats in Engeland kon krijgen. De zaak liep evenwel op niets uit. Het schijnt, dat Cartwright tijdens deze briefwisseling nog in Antwerpen vertoefde. Zijn theologische in Engeland gedrukte werken vallen buiten het bestek van dit woordenboek. Hier worden wel vermeld A brief apologie ag. M. Sutcliffe (Middelb. 1596) en A christian letter of certaine English protestants unto Mr. R. Hooker (Middelb. 1599). Door de zorg van prof. Joh. Polyander te Leiden zagen Cartwright's Commentarii succincti et dilucidi in proverbia Salomonis in 1607 wederom het licht, terwijl in 1627 te Amsterdam herdrukt werden zijn Harmonia evangelica en Commentaria in Ecclesiasten. Cartwright was in 1577 gehuwd met een zuster van John Stubbe, die in 1579 veroordeeld werd wegens ‘sedulous writing’. Wellicht stamde van hem af John Cartwright, koopman te Middelburg, later te Vianen, wiens inventaris (1653) men vindt opgesomd in Oud-Holland (1908), 236 e.v. Zie: W. Steven, The history of the Scott. Church (Rotterdam 1832), 315 e.v.; B. Brook, Memoir of the life and writings of Thomas Cartwright (1845); H.M. Dexter, The congregationalism of the last three hundred years (1888), 55 e.v.; C. Sepp, Godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw I, 52-54; J.G. de Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2e reeks, X (1881), 213, 216, 242; Dictionary of National Biography IX (1887), 226 e.v.; Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, uitg. door P.C. Molhuysen I (1913), 14; A.W. Pollard and G.R. Redgrave, A short-title catalogue of books printed in England (1926), 102-103. Wijnman {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} [Casteleyn, Abraham] CASTELEYN (Abraham), geb. te Haarlem omstr. 1628, begr. aldaar 11 Jan. 1681, courantier en oprichter van de Haarlemsche Courant. Hij was de jongste zoon van Vincent Casteleyn (1), die volgt en werd in 1653 lid van het gilde der boekverkoopers te Haarlem. Ledeboer noemt hem reeds werkzaam in 1650. Nog tijdens het leven van zijn vader voelde hij zich ‘ghedronghen voor eenighe Lief-hebbers en voor (zich) selfs, op (zijn) eygen Kosten vande voornaemste Plaetsen van Europa bysonder Nouvelles te laten komen’; van deze berichten gaf hij kennis aan den amsterdamschen courantier Jan van Hilten. Na den dood van laatstgenoemde (Nov. 1655) zette Abraham zelf een courant op (bij resolutie van burgemeesteren van Haarlem dd. 3 Jan. 1656 werd hem toegestaan de nouvelles te mogen drukken) en dit werd de oorsprong van de Haarlemsche Courant. Het eerste nummer had tot opschrift Weeckelycke Courante van Europa no. 1, met adres ‘Gedruckt tot Haerlem, voor Abraham Casteleyn, ten huyse van zijn vader Vincent Casteleyn, op de Marckt, inde Druckery. De 8 Januarij 1656’. Op 8 April 1658 werd Abraham stadsdrukker van Haarlem als opvolger van zijn vader Vincent. Al spoedig werd de naam van de courant veranderd in Haerlemsche Dingsdaeghse Courant, sinds 1660 vermeerderd met de Haerlemse Saterdaegse Courant, omdat het blad toenmaals twee maal per week verscheen. Uit het adres van de courant blijkt, dat Abraham in Mei 1662 verhuisde van den eenen hoek van de Groote Houtstraat naar den anderen hoek op de Markt ‘in de Blye Druck’. Zijn oudere broeder Johannes (die volgt) vestigde zich toen op het oude adres. De naam Oprechte Haerlemse Courant komt voor het eerst voor in 1664; de bedoeling van Abraham daarmede was om de vruchten van zijn arbeid tegen mededinging te beschermen en aan te duiden dat zijn courant de eenige ware courant was die te Haarlem werd uitgegeven. In verband hiermede staat een klacht door hem bij de regeering van Haarlem ingediend, waarin hij o.a. zegt, ‘dat voor desen bij sijn broeders Pieter Casteleyn ende naderhant bij Johannes ende Vincent Casteleyn (die volgen) boeckedruckers binne deser Stadt werden gedruckt couranten onder de naem van posttijdingen ofte extraordinaris nouvelles, als andersints’. Bij resolutie van Burgemeesteren van Haarlem dd. 16 Sept. 1664 verkreeg Abraham het monopolie om te Haarlem een courant uit te geven. Sinds Juni 1667 verscheen de Haarlemsche Courant ook des Donderdags. Abraham Casteleyn was een energiek zakenman van grooten durf en ondernemingsgeest, die overal de beste correspondenten in dienst had. Men zegt, dat niemand zulke ‘pertinente kennisse’ had van de europeesche staatsgeheimen als hij. Men hield dan ook de door hem geredigeerde Haarlemsche Courant voor het best ingelichte nieuwsblad. Hij was het b.v. die in 1672 den Staten het eerst de belangrijke mededeeling deed van het ongeluk der engelsche vloot door storm overkomen. Uit den aard der zaak weet men weinig van den door hem georganiseerden geheimen inlichtingendienst. Te Ostende stond hij in betrekking tot den nederlandschen consul aldaar, te Gent met den uitgever van de Ghendsche Post-Tijdinghe, te Antwerpen met een lid van de drukkers- en courantiersfirma Verdussen, te Brussel met den vermaarden Dr. Adriaen Foppens, den redacteur van Relations véritables enz. Dikwijls kwam Casteleyn in moeilijkheden, doch hij wist steeds den dans te ontspringen door de bescherming en steun, die hij van de haarlemsche {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering genoot. Zoo besloot het Hof van Holland in 1670 den courantier te gelasten in den Haag te verschijnen om door de Heeren van Hof te worden ondervraagd over het opnemen in de courant van de resolutiën van den staat; Casteleyn verscheen evenwel niet, omdat de Schepenen van Haarlem meenden, dat als er sprake was van bestraffing, dit een recht was dat hun toekwam. Uit het proces tegen Abraham van Wicquefort (1675-76) bleek, dat Casteleyn ook met dezen in betrekking stond; verder kwam uit, dat een zekere Otto Callenfels vele jaren lang twee à driemaal 's weeks brieven met Courantenouvelles aan Casteleyn zond en wel onder de namen van Hubrecht Wybrants, Thomas van Santen of Wynant Woltrink, daar brieven aan het werkelijke adres van den courantier dikwijls werden opengebroken. Een tweetal verhooren van Casteleyn dd. 22 Juli 1675 en 16 Mei 1676 door de Commissarissen uit den Hove, te Haarlem gehouden, liepen op niets uit. Evenmin had een klacht van den Resident van den Czaar over berichten in de Haarlemsche Courant uit Rusland veel succes (1680). Casteleyn was geen man van groote litteraire gaven; met zelfkennis noemt hij zijn Fransch ‘barbaris’. Aan het Engelsch heeft hij zich zelfs nimmer gewaagd. Ten onrechte vindt men hem veelal ook vermeld als dichter, schilder en graveur; het na te noemen door hem vervaardigde portret met onderschrift is hiervan de oorzaak. Buiten de Haarlemsche Courant en het stadsdrukwerk worden weinig persproducten van Casteleyn vermeld. Met de courant in verband stonden Bondigh verhael, van de beroerte in Engelant. Londen den 15 Augusti anno 1659 en Extraordinaire Nouvelles uyt Engelant 1688 (Catalogus Meulman II, no. 3691 en 6334). In 1661 verscheen bij hem Sal. de Bray, Bedenckingen over het uytleggen en vergrooten der Stadt Haerlem; in 1662 Reglement ende ordre des Sanders op de Sandt-vaert van Gabr. Marselis, in 1667 Hugo de Groot, Voor de waerheyt des Christelycken Godsdienst. Op nieuws vert., in 1668 Phil. Munckeri, Oratio inauguralis explicans quaenam res potissimum ad bonam scholam requirantur, enz. De Hollandsche Mercurius verscheen bij hem in 1677 e.v. jaren, zie art. Pieter Casteleyn. Tot een fransche uitgave zijner courant schijnt het nimmer gekomen te zijn, hoewel Dirck de Bray een houtsnede vervaardigd heeft als kop voor het blad met opschrift La Gazette de Harlem. Casteleyn was als Doopsgezinde op 19 April 1661 voor schepenen van Haarlem gehuwd met Margaretha van Bancken, afkomstig uit Amsterdam. Na den dood van Abraham werd zij bij resolutie van Burgemeesteren van Haarlem dd. 27 Juni 1681 ‘in plaetse van desselfs man, in sijn leven stadtsdrucker en courantier, aengestelt en gesurrogeert omme te behouden de stadtsdruckerije en te continueeren in het drucken en debiteeren van hare couranten’. Zij hertrouwde 15 Sept. 1682 met Frederik van Vliet en overleed in 1692 of 1693. Haar zoon Mr. Gerard Casteleyn (die volgt) was haar opvolger als hoofd van de Haarlemsche Courant, die evenwel tot 1737 officieel op naam bleef staan van Abraham Casteleyn. Er zijn een viertal portretten van Casteleyn bekend: 1) borstbeeld naar rechts in ovaal, teekening in kleuren door hemzelf, met onderschrift: ‘Verschoon de schilder van dees slegte schilderij, Het slegte principaal dat maakte 't slegt kopij’, gereproduceerd bij Kleerkooper (vroeger in verz.-Bodel Nijenhuis, thans op Gem. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Archief Haarlem), 2) borstbeeld in ovaal, sepiateekening van P. de Goeje (thans eveneens in Gem. Arch. Haarl.), 3) teekening in kleuren door J.C. Wendel (vroeger in bezit van Dr. C. Ekama te Haarlem), 4) teekening door Tako Hajo Jelgersma (vroeger in bezit van Dr. A. van der Willigen Pzn.). Gerard Brandt vervaardigde een Lykklacht over den schranderen Abraham Casteleyn (Poëzy, Amst. 1688); dezelfde schrijver spreekt ook in zijn Leven van de Ruyter, 710-11, over Casteleyn's spoedige en zekere berichten als courantier. Zie: D. Everwijn, Abraham van Wicquefort en zijn proces (1851), 118-124; A.J. Enschedé, Inventaris van het archief der stad Haarlem II (1866), 60, no. 808; A. van der Willigen Pzn., Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders (1866), 80, 82, 93; dezelfde, Les Artistes de Harlem (1870), 93, 95, 108; Ledeboer, Alphabetische lijst der boekdrukkers enz. (1874), 32; W.P. Sautijn Kluit, De Haarlemsche Courant in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden (1873), 3 e.v.; De Navorscher XXVII (1877), 290, XLVIII (1898), 453; C. Ekama, Catalogus van boeken, pamfletten enz. over de geschiedenis van Haarlem I, (1874), 62, 65, 66, 67, 74, III (Suppl.), 5; Wurzbach, Künstler-Lexikon I (1906), 247 (waar Abr. C. ten onrechte als schilder wordt behandeld); M.M. Kleerkooper, Nieuwsblad en journalist vóór twee eeuwen in De Boekzaal (1911), 150 e.v. (met belangrijke opgaven van engelsche bronnen); Catalogus van de historische tentoonstelling van de stad Haarlem (1923), 71; Bredius, Künstler-Inventare VII, 23. Wijnman [Casteleyn, Caspar of Jasper] CASTELEYN (Caspar of Jasper), geb. te Haarlem omstr. 1625, overl. na 1661, kunstschilder. Hij was de vijfde zoon van Vincent C. (1), die volgt en vestigde zich te Amsterdam, waar hij op 12 Dec. 1649 gedoopt werd bij de waterlandsche Gemeente der Doopsgezinden als ‘Jasper Kasteleyn, sone van Vincent Casteleyn, onse broeder tot Haerlem, woont tot Jute Robijns’. Eenige jaren later verhuisde hij wederom naar Haarlem: op 6 Mei 1653 betaalde hij als ‘Casper Casteleyn, schilder en ingeboren burger’ 2 gld. en 2 st. entréegeld voor het St. Lucasgilde te Haarlem. Verdere levensbijzonderheden zijn omtrent hem niet bekend. Hij bleef vermoedelijk ongetrouwd. Men kent van zijn hand een tweetal portretten van Dirk Raphaëlsz Camphuysen, gegraveerd door Corn. Visscher en Sal. Savery (C. Casteleyn en C. Castleyn inv.), verder een minnekoozende herder en herderin in een landschap (J. Casteleyn inv., C. van Dalen Jr. sculps., A. Blootelingh excud.); de oorspronkelijke teekening van laatstgenoemde gravure, geteekend Casteleyn, bevindt zich in het Rijks-Prentenkabinet te Amsterdam, alwaar men ook een anatomische teekening, bedoeld als titelblad voor een anatomisch werk, bewaart, get. C. Casteleyn 1653 (vijf groote figuren en bijfiguren). In oude inventarissen komen voor: een stuck van Casper Casteleyn (Haarlem 1669), een groot schilderij daerin eenige personagies door C. Casteleyn (Amsterdam 1670), een groot stuck van Solomons oordeel van C. Kasteleyn (1682, komt reeds in een inventaris te Haarlem van 1661 voor op naam van ‘Casteleyn’ zonder voornaam) en Christi temptatie van Jasper Casteleyn, voorkomend in den inventaris van Anna de Rijp, weduwe van Jeremias Bosijn, Amsterdam 1682 (genoemde Anna de Rijp kan niet dezelfde zijn als de echtgenoote van Vincent Casteleyn (2), immers zij trouwde als weduwe te {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem woonachtig in 1654 met den amsterdamschen sluiswachter Jacob de Waal, in 1680 met den wijnkooper Jeremias Bosijn). Hoewel ook van Caspar's broeder Vincent (2) mythologische en bijbelsche voorstellingen vermeld worden, zullen de meeste in oude inventarissen voorkomende werken op naam van ‘Casteleyn’ aan Caspar toegeschreven moeten worden, zooals ‘een doeck van Casteleyn’ (Rotterdam 1646), Venus en Adonis, benevens de Vrede (Amsterdam 1659), een allegorische voorstelling van de ‘zee-triumph van Admirael Tromp’ (Amsterdam 1664, ibidem 1731, zie Hoet, dl. I, kol. 362, 31), de ‘grote historye van Chrilyde en Arimant (Rotterdam 1666), drie portretten van Dirck Willemsz van Noorden en een van zijn vrouw Elisabeth Thomasdr. van Bancken (Rotterdam 1666; Caspar's jongste broeder Abraham, die voorgaat, was met Margariete van Bancken getrouwd), een vrouw met een naakt kind op haar schoot (1712), een ‘Christus met 2 discipulen naar Emmaus’ (Amsterdam 1668), ‘twee stucks biddende Heremiet’ (Amsterdam 1699). In de nalatenschap van Corn. Dusart (1708) kwamen o.a. teekeningen van Castelijn voor. Bovendien vond Bredius teekeningen van Casteleyn vermeld in amsterdamsche inventarissen van 1648-70. Men schrijft Caspar ook toe eenige teekeningen in zwart en rood krijt in het Kupferstichkabinett te Berlijn, get. Casteleyn of Kasteleyn (figuren van soldaten, kavalieren enz. op de manier van J. Duck). Dat in het bijzonder één lid van het geslacht Casteleyn (en dat zal dan Caspar geweest zijn) eertijds bekend was als schilder, bewijst een passage bij Corn. de Bie, Het gulden Cabinet van de edel vrij schilderconst (1661), 384, waar Casteleyn (zonder voornaam) tegelijk met de schilders Peeter Tentenier en Gijsbrecht de Hondecoten (of d'Hondecoeter) uitbundig wordt geprezen: En Casteleyn daer bij en dient oock niet versweghen, Die soo van jonghs-af-aen was tot de const gheneghen, enz. Uit die versregels blijkt, dat Caspar reeds van jongs af aan zich op de schilderkunst had toegelegd en daarmede ‘tot op den dach van heden’ (1661) was voortgegaan. Zooals uit het artikel omtrent Vincent (2) zal blijken, was deze eerst boekbinder, daarna medisch student, vervolgens schilder, boekverkooper, verffabrikant, enz., zoodat de bedoelde verzen op hem niet kunnen doelen. Zie: A. van der Willigen Pzn., Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders (1866), 94; dezelfde, Les artistes de Harlem (1870), 109; Kramm, Levens en werken enz. I, 223; Wurzbach, Künstler-Lexikon I (1906), 247-48; Thieme-Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler VI (1921), 140-41; Bredius, Künstler- Inventare V, 1646, VI 1985, 1993 e.v., 2036, VII, 22, 138. Wijnman [Casteleyn, Mr. Gerard] CASTELEYN (Mr. Gerard), geb. te Haarlem 1665, begr. aldaar 20 April 1702, courantier. Hij was een zoon van Abraham Casteleyn, die voorgaat, werd op 21 Nov. 1686 als jur. student te Leiden ingeschreven en promoveerde 4 Dec. 1687 op een dissertatie Ad legem Juliam majestatis. Hij volgde zijn moeder Margaretha van Bancken, overl. 1692 of 1693, op als hoofd van de Haarlemsche Courant (lid van het haarlemsche boekverkoopersgilde werd hij in 1693). Op 15 Aug. 1701 koos men hem tot lid van de vroedschap van Haarlem. Hij huwde op 17 Maart 1698 met Anna {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria Colterman; dit huwelijk (waarop Jacob Storm een gedrukt bruiloftslied dichtte) werd in de Gereformeerde Kerk te Haarlem gesloten, waaruit blijkt dat Gerard tot de staatskerk was overgegaan. Zijn weduwe, op wier naam de courant werd voortgezet, hertrouwde te Haarlem op 2 Aug. 1705 met den Amsterdammer Mr. Nicolaas Habett, raad en schepen van Haarlem, overl. 22 Jan. 1722. De eigenlijke redacteur van de Haarlemsche Courant schijnt na den dood van Gerard echter geweest te zijn Mr. Jan Abraham Casteleyn, die volgt. Onder dezen werd de courant op de oude wijze voortgezet. Dat de courantier door zijn geheime correspondenten goed werd ingelicht, bewijzen de vele klachten van buitenlandsche mogendheden. In verband hiermede verzochten o.a. in 1702 en 1706 de Staten van Holland aan de regeering van Haarlem om tegen den redacteur van de courant op te treden. In 1713 verzochten Burgemeesteren en Raad van de stad Neurenberg aan de regeering van Haarlem om den courantier een door hem geplaatst bericht over het heerschen van besmettelijke ziekten te Neurenberg te herroepen, terwijl in 1720 John Law zich beklaagde over ‘eenige aanstootelijke passages in de Haarlemsche Courant tot nadeel van het arrangement der Finantien in Vrankrijk’. Mede door den steun van de haarlemsche overheid schijnen al deze klachten op niets te zijn uitgeloopen. Na den dood van Anna Maria Colterman (begr. te Haarlem 2 April 1737) ging de courant over in handen van Izaäk en Johannes Enschedé (dl. IV, kol. 571-72), wier nakomelingen deze thans nog in eigendom hebben. Zie: J.J. Enschedé, Beschouwingen enz. (1849), 17; A. van der Willigen Pzn., Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders (1866), 94; dezelfde, Les Artistes de Harlem (1870), 109; W.P. Sautijn Kluit, De Haarlemsche Courant in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden (1873), 28 e.v.; Ledeboer, Alphabetische lijst der boekdrukkers enz. (1874), 32; C. Ekama, Catalogus van boeken, pamfletten enz. over de geschiedenis van Haarlem I (1874), 74. Wijnman [Casteleyn, Mr. Jan Abraham] CASTELEYN (Mr. Jan Abraham), gedoopt te Haarlem 21 Mei 1687 (als Johannes Casteleyn), overl. te Rotterdam 17 Mrt. 1774, courantier. Hij was een zoon van Jacob Casteleyn, den zoon van Pieter C., die volgt. werd op 18 Nov. 1713 te Leiden als jur. student ingeschreven en promoveerde 27 Mrt. 1714 op een dissertatie De transactionibus. Reeds op 5 Juli 1704 werd hij lid van het haarlemsche gilde der boekverkoopers. Hij schijnt geruimen tijd de eigenlijke redacteur te zijn geweest van de Haarlemsche Courant; het blad stond toenmaals op naam van de weduwe van zijn neef Mr. Gerard Casteleyn, die voorgaat. Nadat deze weduwe was overleden (1737) en de courant door haar erfgenamen was overgedaan aan Isaak en Johannes Enschedé, kreeg Jan Abraham op 8 Mrt. 1738 een aanstelling als stads-courantier te Rotterdam. Hij drukte aldaar de Rotterdamsche Courant (aan hem werd toegevoegd de boekverkooper Arrenberg) en bleef er zijn verder leven gevestigd. Hij was op 13 Mei 1720 te Haarlem gehuwd met Adriana van Achelum, van Rotterdam afkomstig. Zie: Ledeboer, Het geslacht Van Waesberghe, 2e dr. (1869), 196; dezelfde, Alphabetische lijst der boekdrukkers (1874), 32; W.P. Sautijn Kluit, De Haarlemsche Courant {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden (1873), 29 e.v.; A. van der Willigen Pzn., Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders (1866), 94; dezelfde, Les artistes de Harlem (1870), 109. Wijnman [Casteleyn, Johannes] CASTELEYN (Johannes), geb. te Haarlem omstr. 1612, overl. (vermoedelijk te Amsterdam) na 1665, boekdrukker. Hij was de tweede zoon van Vincent (1), die volgt, en vestigde zich te Amsterdam, waar hij 27 Juni 1637 ingeschreven werd als lid van het boekverkoopersgilde. Hij ging over tot de Gereformeerde Kerk en huwde te Amsterdam eerst (ondertr. 27 Mei 1638) met Geertruyt Walscharts, overl. in Sept. 1640, daarna (ondertr. 20 Mrt, 1643) met Swaentje Arentsdr. Pauwen. In de beide huwelijksinteekenacten heet hij papierverkooper; in 1638 woonde hij op het Rokin, in 1640 ‘opt Water’ (het tegenwoordige Damrak). Later vestigde hij zich wederom te Haarlem: in 1661 werd Johan, zoon van Vincent C., als lid van het haarlemsche boekverkoopersgilde ingeschreven. Hij woonde toenmaals in de Kleine Houtstraat ‘teghens over de Banck van Leeningh’; sinds 1662 luidde evenwel zijn boekverkoopersadres ‘op de Marckt, aen de hoeck van de Groote Houtstraat, in de Druckerij’, alwaar tot genoemd jaar zijn vader Vincent (1) en na diens dood zijn jongere broeder Abraham den boekhandel hadden uitgeoefend. In 1664 klaagde laatstgenoemde dat o.a. zijn broeders Johannes en Vincent ‘boeckedruckers binne deser stadt’ couranten lieten drukken ‘onder de naam van posttijdingen, ofte extraordinaris nouvelles’, welk recht alleenlijk aan Abraham toekwam. Van dergelijke bij Johannes C. gedrukte couranten is evenwel niets bekend. In het haarlemsche gildeboek staat achter zijn naam vermeld ‘vertrokken’. Waarschijnlijk vestigde hij zich niet lang na 1665 wederom te Amsterdam; immers in de ledenlijst van het boekverkoopersgilde aldaar staat ‘obiit’. Hij vertaalde en bewerkte: D' Eminente oratie van den grooten Chancelier .... Digby. Ghedaen in een voortreffelijcke vergaderingh over 'tghenesen der wonden door het poeder toegenoemt de sympathie, sonder deselve wonden te zien of aen te raecken. Uyt het Frans ghetranslat. door I.C. Ghedruck tot Haerlem by Ioannes Casteleyn, in de Kleyne Hout-straet, teghens over de Banck van Leeningh (1661; hiervan verscheen een 2e dr. onder den titel: Theatrum sympatheticum. Het eerste deel. Behelsende een oratie van den ridder Digby om de wonden te genesen. Haerlem 1665); Theatrum sympatheticum ofte wonder-tooneel des natuers verborgentheden. Zijnde een noodigh vervolgh op de oratie van Digby. Uyt de Lat. gheschriften van Nic. Papinii ende Sylv. Rattray getranslat. door J.C. Gedr. tot Haerlem by Ioannes Casteleyn, boeckdrucker op de Marckt, aen de hoeck van de Groote Houtstraet, in de Druckery 1662; Het eerste deel van het groote Licht der natuur-kunde of tweede Vervolgh op de eminente oratie van Digby. Ghetrocken uyt de Lat. geschriften van Ath. Kircherus. Gedr. tot Haerlem by Ioannes Casteleyn, z.j. Het laatste werk bevat een gedicht op Kircherus van de hand van J. Casteleyn. Verder verscheen nog bij hem De victorieuse voyagie van... Adm. de Ruyter door Jan Marynissz (1665). In de coll.-Dr. Welcker te Amsterdam bevindt zich een zwarte krijtteekening met wit gehoogd, voorstellend een portret van een jongen {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} man, lezend in een boek (geteekend: Jan Casteleyn). Zie: A. van der Willigen Pzn., Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders (1866), 94; dezelfde, Les artistes de Harlem (1870), 109; Ledeboer, Alphabetische lijst der boekdrukkers enz. (1874), 32; C. Ekama, Catalogus van Boeken en Pamfletten over de geschiedenis van Haarlem I (1865), 64; W.P. Sautijn Kluit, De Haarlemsche Courant in Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden (1873), 9; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam, voornamelijk in de 17e eeuw (1914-16), 117-118; Bibliotheca medica neerlandica (1930), 150. Wijnman [Casteleyn, Pieter] CASTELEYN (Pieter), geb. te Haarlem omstr. 1618, overl. aldaar 1676, kunstschilder en boekdrukker. Hij was de derde zoon van Vincent Casteleyn (1), die volgt, en wordt op 2 Oct. 1635 te Haarlem vermeld als leerling bij den schilder Willem de Poorter. Hij was vermoedelijk de Pieter Casteleyn, die voor schepenen te Haarlem huwde met Femmetje Mattheusdr (21 Juli 1641) en daarna met Janneken Davits (5 Jan. 1647). Op de veiling van de verzameling Langenhuizen te Amsterdam (29 April 1919) was een geteekend portret, gesigneerd P. Casteleyn 1648. Wellicht moet ook aan hem worden toegeschreven een prent van Hylas, geteekend P.C., benevens een gefantaseerd portret van Czaar Michaël Feodorowitch, get, C. fec., beide in het Rijks-Prentenkabinet te Amsterdam (door Moes in Thieme-Becker toegeschreven aan Caspar Casteleyn, die voorgaat). In 1649 werd Pieter ingeschreven als lid van het haarlemsche boekverkoopersgilde. Al spoedig ontving hij opdrachten van de overheid en verscheen o.a. bij hem Ordonnantie, keuren ende statuyten, geordonneert by de Baillieu van Kennemerlant (1651), Memoriael van de Bailluwen van Kennemerlant (1651) enz. Hij was de eerste uitgever van de Hollandsche Mercurius (van 1650 af). Als zoodanig kreeg hij zekere bekendheid in het land. Jaargang 1676 hiervan verscheen in 1677 bij de erfgenamen van Pieter Casteleyn, die van 1677 e.v. jaren bij zijn broeder Abraham Casteleyn (die voorgaat) met gewijzigde samenstelling. Abraham gaf ook ook verscheidene herdrukken van reeds verschenen jaargangen, waaraan hij eenige prenten toevoegde, welke derhalve in de vroegere uitgaven van Pieter niet te vinden zijn. In 1664 klaagde genoemde Abraham bij de regeering van Haarlem, dat Pieter vroeger couranten had gedrukt ‘onder de naam van posttijdingen ofte extraordinaris nouvelles als andersints’; een voorbeeld van een dergelijke uitgaaf is Nieus uyt Engelandt, copia uyt Londen, den 22 Augusti 1659, één blad in folio met het adres ‘Tot Haerlem, gedruckt by Pieter Casteleyn, boecke-drucker op de Marckt in de Goude-Keyserskroon. Den 28. Augusti 1659’. in 1661 gaf hij uit A. Paling, Verantwoordinge voor de Christ. gemeente, die men de Waterlanders noemt, in 1663 Haerlemsche Mercurius, en Haerlemsche eerlycke uren bestaende in korte sin-spreucken, in 1664 De historie van de graven van Egmond, in 1665 Namen van de regeerende Heeren, Schepenen .... binnen Haerlem sedert 1430. enz. De inventaris van zijn nalatenschap vindt men dd. 9 Nov. 1676 in het protocol van zijn neef, den notaris Vincent Casteleyn (3), die volgt. Er blijkt uit, dat hij vele italiaansche en fransche kunstwerken naliet. Nog maakte hij bij het portret van den amster- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} damschen chirurg Rudolph Silteman (geteekend door P. Schenk) een vierregelig latijnsch vers get. P. Casteleyn. In den Mercurius van 1667 vindt men op den titel een afbeelding van de drukkerij van Pieter Casteleyn op de Marckt, tegelijk met die van de ‘comeet-sterre’; deze afbeelding is later nog afzonderlijk in koperets uitgegeven. Het huis naast het zijne behoorde aan den schilder Cornelis Vroom; bij testament dd. 4 Sept. 1661 vermaakte deze dit huis ‘staende opt Sant ofte Marckvelt (te Haarlem), genaemt de Orangien Appel, vande eene zijde belent Pieter Casteleyn, boeckvercoper’ enz. aan familieleden. Zijn zoon Jacob (us) Casteleyn werd in 1677 lid van het haarlemsche boekverkoopersgilde en werd te Haarlem begraven 12 Febr. 1693. In diens nalatenschap (1694) bevond zich ‘een schilderij van Casteleyn’, getaxeerd op ƒ 5, een tweede getax. op ƒ 44, een derde op ƒ 20, ‘een teyckeningh’ getax. op ƒ 5. Wellicht waren deze van de hand van zijn vader Pieter. De zoon van Jacob (uit zijn in Mrt. 1683 in de Gereformeerde kerk te Hillegom gesloten huwelijk met Tanneke Laurier) Mr. Jan Abraham Casteleyn, gaat voor. Zie: A. van der Willigen Pzn., Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders (1866), 94; dezelfde, Les artistes de Harlem (1870), 109; De Navorscher XXII (1872), 600; W.P. Sautijn Kluit, De Haarlemsche Courant in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden (1873), 9-10; C. Ekama, Catalogus van boeken, pamfletten enz. over de geschiedenis van Haarlem I (1874), 57, 58, 62, 63, 68; Ledeboer, Alphabetische lijst der boekdrukkers enz. (1874), 33; Algemeen Ned. Familieblad (1883), 8, 5b; Catalogus van de bibliotheek der Ver. Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam II (1888), 62, 103; Wurzbach, Künstlerlexikon I (1906), 248; Thieme-Becker, Allgem. Lexikon der bild. Künstler VI, 141 i.v. Caspar Casteleyn; Bredius, Künstler-Inventare VI (1919), 1993 e.v., VII, 22-23. Wijnman [Casteleyn, Vincent (1)] CASTELEYN (Vincent) (1), geb. (vermoedelijk) te Haarlem omstr. 1585, overl. aldaar 6 April 1658, boekdrukker. Hij was van zuidnederlandsche doopsgezinde afkomst en wellicht een zoon van Guillaume Casteleyn, die - volgens een zich in het Doopsgezind Archief te Haarlem bevindende lidmatenlijst - in 1618 lid was van de Vereenigde Gemeente der Duitsche, Friesche en Waterlandsche Doopsgezinden te Haarlem (in Amsterdam heette deze gemeente de Waterlandsche of Bevredigde gemeente). Reeds in 1612 gaf hij uit Jacob van der Schuere, Tristium ofte de treur-dichten van Publ. Ovidius Nazo in Nederlandschen dicht gesteld, in 1613 Responsiones diversae ofte verscheijden antwoorden op de vraghe: wat ghelyckst van naem en onghelyckst van krachten is. Door A.v.d.H. Tot Haerlem by Vincent Casteleyn woonende op de Craijenhorster Graft in de boeckdruckery; in 1616 komt hij voor op de ledenlijst van het haarlemsche boekverkoopersgilde. Van zijn pers kwamen letterkundige vertalingen, pamfletten, godsdienstige tractaatjes, nieuwstijdingen e.d., zooals H. Timmerman, Een verklaringhe: hoe en(de) in wat manieren de Heere Jesus zijnen Jongeren in der afzonderinge macht gegeven heeft (1618); M. de Brauwer, Eenvuldighe waerschouwinghe aen de ghevluchte vreemdelinghen, haer radende hunne magistraten... te gehoorzamen (1618); Baptista Guarini, Den getrouwen herder uyt Arcadien, uyt {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} de Franse in Nederduyts vertaelt (1618); Vertooninghe ende verantwoordinghe tegens seker geschrifte van de Dienders der Gemeynte tot Amsterdam aen de Dienders der Gemeynte tot Haerlem (1619); Besluyt des laetsten Engelschen Parlaments, ofte corte Extracten, getogen uyt eenighe acten des Parlements (1624); Een disputatie ghehouden tusschen Jacob Keersmaker en Broer Cornelis Adriaansz van Brugge Ao 1569 (z.j.); Nieu dubbelt Haerlems Lietboeck ghenaemt den Laurier-krans der amoureusen (7e dr. 1643, 8e dr. 1645, 9e dr. 1648); Haerlems Oudt- Liedtboeck inhoudende veele historiale ende amoureuse liedekens (1648 ?) enz. Op 25 Nov. 1637 werd hij vinder van het haarlemsche boekverkoopersgilde. Zijn boekverkooperszaak was gevestigd op de Groote Markt te Haarlem op den hoek van de Groote Houtstraat: hij woonde aldaar reeds in 1618 ‘in 't Suyckerhuys’. Het door Ledeboer genoemde werk Het Otterken (z.j.) van M. de Brauwer (dl. VI, kol. 191) heeft dit adres, doch werd door Ekama reeds in 1613 gedateerd. Later was zijn adres ‘op de Marckt, in de druckerij’. Eerst in 1882 werd dit perceel afgebroken. Stadsdrukker van Haarlem was Vincent sinds 6 Mrt. 1642. In de Resolutie van Burgemeesteren van Haarlem dd. 8 Febr. 1646 leest men: ‘Vincent Casteleyn is gelast ende geordonneert, dat hij in plaetse van dat deselve tot nu toe aen verscheijde heeren buijten de Regeeringe sijnde, weeckelijck de Couranten heeft gebraght, van nu voortaen tot niemant anders weeckelijck de couranten sal brengen dan tot de vier Burgemeesteren in Regeringe sijnde, aen de Heere Pensionaris ende in de Secretarije, ende aen geen andere’. Hieruit is niet te concludeeren, dat Vincent reeds geregeld een courant uitgaf; vermoedelijk zorgde hij te Haarlem slechts voor de verspreiding der elders verschenen couranten. In 1652 verscheen nog Op- en ondergang van Tomaso Anielo met de beroerten tot Napels, door Ledeboer vermeld als een uitgaaf van Vincent (2) of (3). Als stadsdrukker werd Vincent na zijn dood door zijn jongsten zoon Abraham (die voorgaat) opgevolgd. Vincent (1) vervaardigde ook gedichten (somtijds noemde hij zich met een woordspeling 2000, d.i. vingt cent) en wekte daarin - evenals zijn collega Paschier van Westbusch - anderen op zijn voorbeeld te volgen. In dit verband wordt hier genoemd het bij hem in plano gedrukte Ghedenck-Dicht van de groote waternoodt, get. G.B.V.C. (1621). Hij was te Haarlem omstr. 1607 gehuwd met Maycken Jaspersdr. Het testament van beide echtelieden werd op 5 Aug. 1641 te Haarlem verleden (not. prot. Haarlem, no. 169, fo. 108 v.); daarin vindt men alle toenmaals nog in leven zijnde kinderen van Vincent (1) opgesomd, nl. Maria, Vincent (2), die volgt, Jannetgen (geb. te Haarlem 22 Juni 1609, overl. aldaar 28 Oct. 1690, trouwt in 1630 met Lieven van der Mersch, zie genealogie-van der Mersch in Ned. Patriciaat (1917), 299), Johannes, die voorgaat, Pieter, die voorgaat, Jacob (werd in 1653 lid van het boekverkoopersgilde te Haarlem), Hester, Jasper (of Caspar), die voorgaat, en Abraham, die voorgaat. Een der dochters trouwde met den zilversmid Volkaert Symonsz Swaert, voor wien Vincent (1) zich 21 Oct. 1653 borg stelde. Dat Vincent tot dezelfde doopsgezinde gemeente behoorde als de bovengenoemde Guillaume C., blijkt uit het feit, dat eerstgenoemde in het lidmatenregister van de Waterlandsche Gemeente te Amsterdam dd. 12 Dec. 1649 wordt genoemd {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘onse broeder (d.i. onze lidmaat) tot Haerlem’. Zie: A. van der Willigen Pzn., Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders (1866), 94; dezelfde, Les artistes de Harlem (1870), 109; W.P. Sautijn Kluit, De Haarlemsche Courant in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden (1873), 5-6; C. Ekama, Catalogus van boeken, pamfletten enz. over de geschiedenis van Haarlem I (1874), 3, 30, 31, 52, 53, Suppl. (1875), 4; Ledeboer, Alphabetische lijst der boekdrukkers enz. (1874), 32; Oud-Holland XIII, 75; L.D. Petit, Bibliotheek van Ned. Pamfletten I (1882), 138; J.I. Doedes, Collectie van rariora; Navorscher XXXVIII (1888), 155; Catalogus van de bibliotheek der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam II (1888), 50, 163; Haarlemsche Courant van 27 April 1882, no. 98 (artikel van C.J. Gonnet); A. Bredius, Künstler-Inventare VII, 22; J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde, 2e dr. III, (1923), 321. Wijnman [Casteleyn, Vincent (2)] CASTELEYN (Vincent) (2), geb. te Haarlem 1609, overl. na 1664, kunstschilder en boekdrukker. Hij was de oudste zoon van Vincent (1), die voorgaat. In 1627 wordt hij vermeld als binder bij Abraham Hamer in zijn geboorteplaats. Daarna wijdde hij zich aan de studie en liet hij zich op 10 Febr. 1632 te Leiden als student in de medicijnen inschrijven, blijkbaar met de bedoeling om later doopsgezind voorganger te worden. De studie in de theologie aan de universiteit was nl. uit den aard der zaak den Mennonieten ontzegd. Hij gat evenwel de studie op en werd leerling bij den schilder Frans Pietersz de Grebber, als hoedanig hij op 21 Juli 1634 vermeld wordt. In 1636 werd hij lid van het haarlemsche St. Lucasgilde, terwijl hij op 1 Aug. 1638 te Haarlem voor schepenen trouwde met Janneke van de Rijp, die eveneens uit Haarlem geboortig was. Kort na zijn huwelijk verhuisde hij naar Amsterdam; in 1639 werden bij de Waterlandsche Gemeente der Doopsgezinden aldaar gedoopt ‘Vincent Castelein, schilder en boeckvercoper, met Janneke van de Rijp, sijn huisvrouw, wonen op de Nieuwendijck naest Isack Jacobs’ (laatstgenoemde is Izaäk Jacobsz Rooleeuw, de vader van den dichter Reinier Rooleeuw, dl. VII, kol. 1064). Later vestigde hij zich te Rotterdam: op 25 Juli 1646 was hij met den schilder Augustijn Vrooloo getuige bij het opmaken van het testament van den schilder Pieter de Bloot te Rotterdam, terwijl op 27 Juli 1647 Vincent Casteleyn Sr. en Maeycken van Elslant, weduwe van Emmereus van de Rijp (blijkbaar de moeder van Janneke van de Rijp) zich tot een bedrag van ƒ2200 borg stellen voor Vincent Casteleyn de Jonge, schilder en destillateur te Rotterdam. Het volgend jaar vindt men hem evenwel wederom te Amsterdam: in den inventaris van den rotterdamschen schilder Crijn Hendriksz Volmarijn, op 12 Mrt. 1648 bij de Weeskamer ingediend, wordt als crediteur vermeld ‘Vincent Casteleyn tot Amsterdam, voor geleverde verwe 16 gld., 10 st.’ Hij was dus behalve schilder ook verffabrikant. Eenige jaren later sloeg hij te Haarlem zijn tenten op en werd hij in 1661 ingeschreven als lid van het boekverkoopersgilde aldaar. In 1664 klaagde zijn jongste broeder Abraham, die voorgaat, bij de regeering van Haarlem, dat o.a. zijn broeders Johannes en Vincent ‘boeckedruckers binne deser stadt’ couranten lieten drukken ‘onder de naam van posttijdingen, ofte extraordinaris nouvelles’, welk recht alleen aan Abraham toekwam. Omtrent {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} de persproducten van Vincent (2) is echter verder niets bekend. Evenmin is er veel bekend omtrent zijn werkzaamheid als schilder. In een rotterdamschen inventaris uit 1669 vindt men vermeld ‘een stuck schilderije van Vincent Casteleyn daer de propheet het kind van de wed(uw)e levendigh gemaeckt heeft’, in een haarlemschen inventaris uit 1673 ‘een flora van Vincent Casteleyn’. Hieruit is voorshands weinig te concludeeren. Over de kwestie aan wien de talrijke in inventarissen voorkomende schilderijen van ‘Casteleyn’ moeten worden toegeschreven, zie men het art. over Caspar Casteleyn. W. Hollar heeft in 1651 naar Vincent's teekening lıet portret van Franciscus van den Wijngaerde geëtst (Franciscus van den Wijngaerde, calcographus, Vincentius Castillanus delineavit, W. Hollar fecit anno 1651, F. van den Wijngaerde excudit). Zie: A. van der Willigen Pzn., Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders (1866), 94; dezelfde, Les artistes de Harlem (1870), 109; Van der Linde, Bibliographie van Haarlem, 102; A.M. Ledeboer, Alphabetische lijst der boekdrukkers enz. (1874), 33; W.P. Sautijn Kluit, De Haarlemsche Courant in Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden (1873), 9; Oud- Holland IX, 63, XII, 147; Album stud. Leiden; Wurzbach, Künstler- Lexikon I (1906), 248; Thieme-Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler VI (1921), 141; Bredius, Künstler- Inventare VI, 1993 e.v., 2038. Wijnman [Casteleyn, Vincent (3)] CASTELEYN (Vincent) (3), geb. te Amsterdam in 1640 (hij was op 19 Mrt. 1663, toen hij van de Staten van Holland venia aetatis verkreeg, 23 jaar; zie Register van verleende brieven van venia aet. door de Stat. v. Holl. (1613-1684), 141 op het Rijksarchief), overl. te Akendam en begr. te Haarlem 12 April 1687, zoon van Johannes Casteleyn, die voorgaat. Woonachtig te Haarlem, huwde hij eerst (1666) met Grietje Melsersdr. Hasevoet, daarna (1669) met Anneke van der Pijl, vervolgens (1673) met Catalijne Marees, ten slotte (1680) met Hester Everwijn. Evenals zijn vader behoorde hij tot de staatskerk. Zijn weduwe compareerde op 17 April 1687 voor notaris P. Nierop te Haarlem; in de daarvan opgemaakte acte (Vincent wordt daarin genoemd J.zn.) wordt verwezen naar Vincent's testament dd. 8 Febr. 1687. Verder worden nog genoemd de kinderen van Vincent's broeder Johannes, genaamd Johannes, Jacobus en Geertruyd, woonachtig te Groet. Vincent (3) was van 1674-79 notaris te Haarlem. In 1682 komt hij aldaar voor als koopman. Dat hij te Akendam nabij Haarlem overleed, blijkt uit de genoemde acte van 17 April 1687. Ledeboer heeft hem verward met zijn oom Vincent (2). Zie: Ledeboer, Alphabetische lijst der boekdrukkers enz. (1874), 32; F.L. Hartong, Register der protocollen van notarissen in Nederland (1916), 49; Bredius, Künstler- Inventare VI, 1997, VII, 22. Wijnman [Cats, Pieter] CATS (Pieter), geb. 13 Jan. 1763 te Leeuwarden, aldaar overl. 17 Jan. 1832, gehuwd met Rinske Heringa (geb. te Leeuwarden 28 Mei 1770, overl. op Oranjestein te Oranjewoud 15 Juni 1834), was lid der Gedeputeerde staten van Friesland, dijkgraaf van West-Dongeradeel en lid van den Raad van Leeuwarden. Wumkes {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cats, Mr. Adrianus Heringa] CATS (Mr. Adrianus Heringa), geb. 17 Oct. 1798 te 's Gravenhage, overl. op Oranjestein te Oranjewoud, zoon van Pieter C., die voorgaat en Rinske Heringa, werd 19 Sept. 1817 ingeschreven als jur. stud. aan de leidsche universiteit en was lid der Staten van Friesland. Wumkes [Cau, Mr. Jan Jacob] CAU (Mr. Jan Jacob), geb. te Zierikzee 2 Dec. 1750, overl. te Voorschoten 15 Nov. 1836, was de zoon van Isaac Cau en Adriana Agatha van Bueren gezegd van Rechteren. Hij werd 8 Aug. 1769 te Leiden ingeschreven als student; waarschijnlijk was hij reeds een paar jaren vroeger student geworden maar toen niet ingeschreven, zooals bij velen gewoonte was. Hij promoveerde aldaar 28 Febr. 1771 in de rechten op een dissertatie getiteld De decimis. Hij vestigde zich als advocaat te 's Gravenhage, maar verhuisde nog in het laatst van hetzelfde jaar naar Zierikzee, waar hij tot pensionaris honorair benoemd was. In 1772 werd hij lid van de vroedschap en in 1773 schepen. In 1778 nam hij ontslag uit zijn betrekkingen en vestigde hij zich op de door hem aangekochte buitenplaats ter Horst onder Voorschoten, waar hij sedert is blijven wonen. In 1786 werd hij lid van de commissie voor de nationale verdediging, door de patriotsche regeering van de provincie Holland ingesteld. Nadat de stadhouderlijke partij het pleit in Sept. 1787 gewonnen had, werd die commissie opgeheven. Hij werd, daar het bekend was, dat hij patriot was, 27 Jan. 1796 in elk der kiesdistricten den Haag 1 en 3 tot tweeden plaatsvervanger van het lid voor die districten in de Nationale vergadering gekozen. Wegens bedanken en overlijden had hij voor beide kunnen optreden; hij werd ingevolge loting lid voor den Haag 3. Hij was een der meest conservatieve leden en een der weinige federalisten uit Holland. Hij was een warm voorstander van de aanneming der door de commissie van 21 ontworpen constitutie, die wel door de vergadering aangenomen, maar bij volksstemming verworpen werd. Wegens zijn federalisme werd hij 2 Aug. 1797 niet herkozen. Sedert heeft hij nooit eenig politiek ambt willen aannemen. Wel was hij hoogheemraad van Rijnland. Hij was ongehuwd. Zijn portret is gegraveerd door een onbekend kunstenaar. Ramaer [Cauchy, François Philippe] CAUCHY (François Philippe), geb. te Abbeville (fransch departement Somme) 18 Jan. 1795, overl. te Namen 6 Juni 1842, werd na den dood zijner ouders, sedert 1803 bij een oom Bachelier opgevoed, die te Brussel hoogleeraar in de wiskunde was. Hij werd leerling aan de polytechnische school te Parijs 1 Nov. 1812, was in 1814 bij de verdediging van die stad werkzaam en kwam in hetzelfde jaar in dienst bij den waterstaat in de Zuidelijke Nederlanden. Hij werd 25 Dec. 1816 met ingang van 1 Jan. 1817 benoemd tot ingenieur 1e klasse van den waterstaat, tot welken dienst ook het toezicht op de mijnen behoorde. Hij, Teichman, de Brock en de Behr waren de eenige Zuidnederlanders, die tot het fransche korps ‘des ponts et chaussées’ behoord hadden en die nu in het korps van den waterstaat werden opgenomen. Aan Cauchy werd de dienst van den waterstaat en de mijnen in het arrondissement Namen opgedragen. Hij werd 23 Sept. 1817 op voordracht van den gouverneur van Namen d'Omalius (dl. VIII, kol. 1237) tege- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk benoemd tot hoogleeraar aan het toen te Namen opgerichte athenaeum om onderwijs te geven in de mineralogie en de metallurgie. Op 7 Mei 1818 werd hij belast met den dienst der mijnen in het arrondissement Charleroi, maar hij bleef te Namen wonen met het oog op zijn professoraat. Sedert heeft hij geen bemoeiing meer met den waterstaat gehad. Toen in 1823 het mijnbeheer geheel van den waterstaat gescheiden werd, werd hij 11 Juli van dat jaar ingenieur van het 3e district Namen. Hij werd 4 Sept. 1831 belast met de waarneming van den dienst van hoofdingenieur der mijnen in de 2e divisie, ook te Namen, en 29 Mei 1834 tot hoofdingenieur 2e klasse benoemd, terwijl hij die divisie bleef beheeren. Op 4 Jan. 1839 werd hij benoemd tot hoofdingenieur 1e klasse. Hij werd 19 Sept. 1827 lid eener staatscommissie tot herziening der mijnwet, in Dec. 1829 lid eener centrale commissie voor nijverheid, handel en landbouw, 30 Aug. 1831 lid eener commissie tot het ontwerpen eener onderwijswet, in 1832 lid van den mijnraad, 19 en 27 Febr. 1840 lid eener commissie tot onderzoek der inheemsche materialen en 8 Nov. 1841 lid van de redactie der Annales des travaux publics. Hij werd in 1824 bekroond door de brusselsche academie voor een memorie over de geologische samenstelling der provincie Namen. In 1825 werd hij lid dier academie. Hij was behalve mijningenieur een uitstekend wiskunstenaar. Hij schreef: Rapport sur l' état actuel en Belgique de la géologie et des sciences qui s'y rapportent (Namur 1836); Sur une trappe granatifère du Luxembourg et des roches de la Belgique (dit art. is niet publiek gemaakt); Principes généraux de chimie anorganique (Namur 1838); Note sur les gîtes métallifères de l'Ardenne, in de Annales des mines de France; Carte minière de la Belgique, voltooid door de mijningenieurs Devaux en Gonot, (Bruxelles 1840 en later). In de werken der brusselsche academie van 1843 komt een levensbeschrijving van hem door Quetelet voor. Op zijn graf te Namen is door zijn vereerders een monument gesticht. Ramaer [Cellarius, Christianus] CELLARIUS (Christianus), geb. te Isenberge, bij Veurne in West-Vlaanderen, overl. te Maastricht omstreeks Aug. 1554. Cellarius is de latijnsche vertaling van zijn eigenlijken naam, dien men niet kent. Hij heeft te Leuven openbare lessen in het Grieksch gegeven en te St. Winoxbergen, bij Duinkerken, een latijnsche school opgericht en bestuurd. In deze periode van zijn leven heeft hij onder den naam van Chr. Cellarius Furnensis verschillende latijnsche werken in dicht en ondicht uitgegeven, waarvan er slechts drie, naar het schijnt, tot ons zijn gekomen. Hij schreef o.a. over de openbare bedelarij, destijds een actueele kwestie in Vlaanderen. Veurne was de eerste stad, die de openbare bedelarij in 1531 verboden heeft. Blijkens zijn publicaties was Cellarius in 1530 voorstander en het volgend jaar tegenstander van de bedelorden. In den aanvang van 1551 kwam Mr. Christiaan in gezelschap van Jacob Bathen, gewezen boekdrukker van de universiteit van Leuven, te Maastricht aan. Deze ‘constenaers van boecken te drucken’, gelijk zij in de maastrichtsche raadsnotulen van 13 April 1551 genoemd worden, wenschten hier een drukkerij op te zetten, waartoe zij dan ook van de betrokken autoriteiten verlof kregen. Jacob Bathen is de eerste met naam bekende boekdrukker van Maastricht geweest {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} en Mr. Christiaan is met hem meegekomen als intellectueel in zijn dienst. Nadat de stadsregeering vernomen had wie Mr. Christiaan was, nl. ‘een geleerd man met veel ervaring op het gebied van onderwijs en voorzien van goede getuigschriften’, heeft zij hem terstond het rectoraat der latijnsche stadsschool aangeboden. Deze school had men in 1532 moeten opheffen bij ontstentenis van een geschikten rector. Mr. Christiaan nam het ambt van rector der opnieuw op te richten school aan, want dat was geen beletsel, om in zijn vrijen tijd wetenschappelijken arbeid ten behoeve van Bathen's drukkerij te verrichten, aanvaardde dat ambt omstreeks Juni 1551 en bekleedde het tot aan zijn dood, d.i. tot omstreeks Aug. 1554. Zijn weduwe verliet kort daarop de stad, om naar haar geboorteplaats terug te keeren, en de drukker Bathen is ruim een jaar later ook uit Maastricht vertrokken. Rector Christiaan wordt in de benoemingsakte tot rector, ingeschreven in het Register der raadsnotulen op 28 Sept. 1551, Mr. Christianus Furnius naar zijn geboorteplaats bij Veurne genoemd, en hijzelf noemt zich aldus als de auteur van Carmina scholastica, gedrukt in 1533 te Maastricht bij J. Bathen, welke bundel gedichten naar het schijnt, echter niet tot ons is gekomen. Werken van Chr. Cellarius, waarvan nog exemplaren bewaard zijn gebleven: Oratio Pro Pauperibus, ut eis liceat mendicare (Antv., H. Petri Middelburgensis 1530); Oratio, Contra Mendicitatem pro nova pauperum sudventione (Ibid. 1531); Pronosticatio Ridicula Sed Semper Verissima in Moriopago calculata. Item Carmen rhitmicum ad Bacchum (Antv., J. Grapheus 1533). Zie: Valerius Andreas, Bibl. Belg. (Lovanii 1623); Bibl. Belg. (Gand et la Haye 1880-90); Brunet, Manuel du libraire (Paris 1860) I, 1724; Publ. Limb. (1930). Blonden [Ceva, Alexander Pierre Philip Cornelis Robert de] CEVA (Alexander Pierre Philip Cornelis Robert de), geb. 25 Maart 1791 te Sèvres, overl. 17 Mei 1876 te Houthem bij Maastricht, waar hij woonde, was ridder in de Militaire Willemsorde, generaal-majoor, adjudant van Z.M. den Koning der Nederlanden i.b.d., huwde 26 Febr. 1824 te Maastricht Emilie Albertine Josefa Poswick van het kasteel Ryckholt. Hun zoon Alexander Jan Arthur Roger, geb. 1827 te Maastricht, overl. 1902 te Parijs, begraven te Heerlen, was inspecteur der directe belastingen, huwde 1856 op het kasteel te Linne Eugenie Hub. Janssens, geb. 1826. van Beurden [Chanoine, Bernardus] CHANOINE (Bernardus), geb. te Roermond 13 Dec. 1643, overl. aldaar 28 April 1707. Hij stamde uit een familie, afkomstig uit La Sala (Savoye). Zijn ouders waren Petrus Chanoine (overl. te Roermond 5 Nov. 1673) en Sophia Royen. Hun grafsteen ligt nog in de Groote Kerk of St. Christoffel-kathedraal te Roermond, waar ook hun dochters Maria Anna (overl. 25 April 1650) en Catharina Margaretha (overl. 10 Sept. 1666) in hetzelfde graf liggen begraven. Bernardus C. was wijnhandelaar van beroep; hij was 20 Dec. 1669 een dergenen, die tot den magistraat van Roermond het verzoek richtten, om het accijns op de wijnen in twee termijnen te mogen voldoen. Den 24. Oct. 1681 werd hij tot kerkmeester aangesteld in plaats van Leonardus Baenen en 13 Sept. 1685 volgde zijn benoeming tot raadsverwant, welk ambt hij bekleedde tot zijn dood; 3 Jan. 1686 was hij een der personen, die belast waren met het toezicht houden op het herstellen der roermondsche straten; 8 April 1688 wordt hij ook vermeld als {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} peyburgemeester; 11 Mei 1691 werd hij provisor van het Collegium Hieronymus te Keulen. 28 April 1707 was hij overleden, want toen werd Christiaan Cox in zijn plaats tot raadsverwant gekozen. Hij is tweemaal gehuwd geweest: eerst (volgens huw. contr. van 4 Jan. 1666) met Aldegondis van Lin; dan in 1682 met Catharina Spee (ged. te Roermond 3 Febr. 1656, overl. te Thorn 23 Nov. 1746, dochter van Leonardus Spee en Catharina Bisschops); zij stichtte als weduwe 16 Febr. 1739 en 1 Juni 1742 een wekelijksche H. Mis in de kerk der Paters Jezuïeten te Roermond. Uit het eerste huwelijk zes kinderen, o.a. Cassianus (ged. 6 Aug. 1666, overl. 13 Febr. 1706), die 20 Sept. 1687 met Maria van Hingen huwde; Theodorus (ged. 7 Juni 1668, overl. in 1707), medicinae doctor. Uit het tweede vijf kinderen, o.a. Catharina Sophia (ged. 11 Jan. 1683, overl. 19 Jan. 1743 te Thorn), huwde 24 Sept. 1726 Joannes Jacobus Parren (vgl. artikel) en Petrus Norbertus, (ged. 16 Nov. 1691, overl. 27 Juli 1721), J.U. Lic., begraven in de St. Christoffel-kerk in het graf der familie van Lin. Zie: Jan Verzijl, Genealogie Chanoine (m.s.); Doopregisters van Roermond 1633-46, 1666-1707, 1731-1737; Overlijdensregisters van Roermond en Thorn; A.F. van Beurden, De handelingen van den Magistraat der stad Roermond (1596-1696) in Limburg's Jaarboek IX, 1e en 2e afl. (1903), 169-170, 196, 209, 210, 215, 222, 227, 231; vervolg hierop in hetz. jaarb. X. 4e afl. (1904), 267, 271, 278, 280, 281; dez., De familie Spee te Roermond in hetz. jaarb. XXL, 1e afl. (1915), 75, 79, 81-83. Verzijl [Chanoine, Joannes Bernardus] CHANOINE (Joannes Bernardus), geb. te Roermond 8 Aug. 1733, overl. aldaar 25 April 1789, zoon van Theodorus (een zoon van Cassianus, zie vorig artikel) en Anna Maria Theresia Ponts. Hij was J.U.Lic., advocaat aan het Souvereine Hof van Gelder te Roermond, substituut-scholtis van Maesniel 1762, secretaris van Roermond 1763-88, schepen sedert 24 Febr. 1780 tot aan zijn dood. Hij was 23 Nov. 1756 te Keulen gehuwd met Catharina Frederika Theresia de Maes, die hem zeven kinderen schonk: o.a. Petrus Leopoldus (geb. te Roermond 1 Dec. 1759), werd 20 Sept. 1783 te Keulen subdiaken gewijd; hij was beneficiant in de kathedraal te Roermond en werd 30 Juni 1798, daar hij weigerde den eed aan de fransche republiek at te leggen, tot deportatie veroordeeld, maar wist te ontvluchten; Petronella Hendrina (geb. te Roermond 1 Nov. 1762), huwde te Venlo 6 Sept. 1797 Pierre Jean Jacques Aubert, geboortig uit Belesme (dep. de l'Orne), luitenant van de compagnie artillerie van de 89ste halve brigade. Zie: Maasgouw (1924), 30; Jan Verzijl, Genealogie Chanoine (m.s.); Doopregister van Roermond 1758-75; A.F. van Beurden, Lijst der burgemeesters en schepenen van Roermond onder oostenrijksch bestuur (1715-94) in Limburg's Jaarboek XX, 2e afl. (1914), 126; dez., De Handelingen van den Magistraat der Stad Roermond van 1696-1796 (vervolg) in hetz. jaarb. XIII, 1-2e afl. (1907), 37, 42-43. Over zijn zoon: Pastor Janssen, Imgembroich, Weihen niederländischer Kleriker in Köln im 17. u. 18. Jahrhundert in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXII (1926), 426; Jos. Habets, Geschiedenis van het bisdom Roermond (voortgezet door W. Goossens) IV, eerste stuk, 94, 107. Over zijn dochter: Burgerlijke stand te Venlo. Verzijl {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} [Claessen, Cornelis] CLAESSEN (Cornelis), in 1574 vice-admiraal van Zeeland, gedeputeerde in de admiraliteit op de Maas 1608, in 1602 équipage-meester. Hij overl. 15 Dec. 1611, oud 68 jaren en werd te Vlissingen begraven. Zie: Grafschriften St. Jacobskerk Vlissingen in Arch. Zeeuwsch Gen. 1913. van Beurden [Claessen, mgr. Joannes of Nicolaï] CLAESSEN (mgr. Joannes) of Nicolaï, wijbisschop van Munster, geb. te Venray (Lb.) in 1570, overl. te Munster 1 April 1650, zoon van Joannes en van Catharina Verholt. Hij blonk niet alleen uit in deugden, maar ook in wetenschappen en was doctor in de theologie. Nadat hij eerst pastoor van de St. Severinuskerk te Keulen was geweest, werd hij den 20 Juli 1623 tot wijbisschop van Munster benoemd, onder den titel van Episcopus Acconensis of bisschop van Accon i.p.i. In 1625 teekende hij voorts als deken van de St. Ludgeruskerk te Munster, als aartsdiaken van Wolbeck, Ahaus, Sassenberg en Bevergen. Als wijbisschop komt hij in 1641 in het doopregister van Venray als peter voor bij kinderen van Hendrik en Jan Claessen. Wegens gevorderden leeftijd en lichaamsgebreken legde hij in 1649 zijn waardigheden en bedieningen neder. Hij ontving een jaarlijksch pensioen, maar overleed reeds het volgend jaar. Zijn stoffelijk overschot werd op het koor der St. Ludgeruskerk begraven. Zijn zegel vertoont zijn familiewapen: in zilver twee zwarte kepers, vergezeld van drie zwarte ruiten (2) met devies: Constanter et patienter. In dat zegel bevinden zich de letters: I.N.E.A. Dat is: Joannes Nicolaï, Episcopus Acconensis. Zie: Joannes Knippenbergh, Historia ecclesiastica ducatus Gelriae, 260; A. Tibus, Geschichtliche Nachrichten über die Weibisschöfe von Münster, 167-179, waar op blz. 275 zijn zegel staat afgebeeld; M.J. Janssen, Grafzerken te Venray in Maasgouw (1882), 641-642; A.F. van Beurden, De Familie Claessen in zijn werk Vogels' Studiebeurzen (Roermond 1897), 92-94; Jan Verzijl, Mgr. Joannes Claessen, wijbisschop van Munster in Nieuwe Venlosche Courant dd. 16 Jan. 1932. Verzijl [Claessen, Joris] CLAESSEN (Joris), geb. in Hillegom, einde Dec. 1571 in Groningen gevonnist. Toen de Watergeuzen einde Maart 1571 bij Huisduinen een landgang deden, nam hij dienst op het schip van kapitein Lancelot van Brederode. Men zeilde naar Dover, waar Joris Claessen ziek werd; hij ging later op het schip van kapitein Pieter van Leeuwarden weer in zee. Voor de tweede maal werd hij ziek aan land gezet; hij diende verder nog op de schepen van kapitein van Veldhuyzen en Pieter van Holten, waarmee hij aan verschillende plundertochten deel nam. Bij een landgang in Groningerland werd hij door den redger Sicko Panser gevangen genomen en op 13 Dec. 1571 in Groningen verhoord. Zie over hem: Rijksarch. van België te Brussel, Secr. d'Etat Allemande, dl. 193, p. 189. Vogels [Claesz, Cornelis] CLAESZ (Cornelis), ook wel genaamd Cornelis Claesz van Zuydkerke, geb. te Zierikzee omstr. 1525, overl. aldaar Mrt. 1595. Hij was een zoon van Claes Adriaensz, die - afkomstig uit Zuidkerke, een thans verdronken schouwensch dorp - in 1514 poorter was geworden van Zierikzee. Reeds in 1549 komt hij voor als landmeter van het eiland Schouwen. Omstreeks hetzelfde jaar huwde hij met Jacomina Jan Wytichsdr. Al spoedig werd hij opgenomen in de regeering van zijn woonplaats: tot 1595 was hij raad, in 1574, 1576 en {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 1577 schepen, in 1566, 1571, 1575 en 1578 burgemeester, van 1581-84 en van 1587-90 thesaurier, in 1572, 1579, 1585 en 1587 weesmeester enz. Van de hand van Cornelis Claesz bestaat een belangrijk verhaal van hetgeen er te Zierikzee en in Schouwen merkwaardigs te vermelden viel tusschen de jaren 1554 en 1578. Hiervan bevindt zich een 18e-eeuwsch afschrift in het Gemeente-Archief te Zierikzee. Er blijkt o.a. uit, dat Cornelis Claesz met vijf andere poorters van Zierikzee in Mrt. 1554 te Amsterdam was en daar wegens den strengen winter op 14 Mrt. over het IJ liep en met een slede over de Zuiderzee naar Harderwijk reed. Over den inval der spaansche troepen en het beleg van Zierikzee van 1575-76 onder Mondragon geeft hij uitvoerige mededeelingen. Het verhaal van het beleg van Zierikzee is naar een tweede afschrift (dat indertijd berustte in het Rijks-Archief te Middelburg) uitgegeven door Dr. J. Pot in de Bijdragen en Mededeelingen van het Hist. Genootschap, dl. L, 107 e.v. Bij het begin van het beleg was Cornelis Claesz lid van de vroedschap van Zierikzee. Aangezien hij meer op de hand van de Spanjaarden was, was hij zeer weinig ijverig om maatregelen te nemen voor de verdediging van de stad. Tijdens een bezoek bij den gouverneur jhr. Arent van Dorp, waarbij Cornelis de woordvoerder was der magistraatspersonen, maakte een der aanwezige kapiteins zich driftig tegen hem en verwondde hem zwaar aan den arm, zoodat hij vijf maanden lang het bed moest houden. Na de inneming der stad door de Spanjaarden (Juni 1576), werd Cornelis locoburgemeester in de plaats van Thomas Leenaertsz Rinck. Na het sluiten der Pacificatie van Gent werd Zierikzee op 3 Nov. 1576 door de Spanjaarden ontruimd. Evenals eenige collega's en geestverwanten, die zelfs naar Middelburg zijn gevoerd op beschuldiging van spaanschgezind te zijn, werd Cornelis Claesz na 1576 wederom in de regeering van zijn woonplaats opgenomen. Het verhaal van Cornelis Claesz is daarom merkwaardig, omdat het ons toont de gezindheid van een niet-calvinistisch magistraatspersoon uit die dagen. Hij heeft een afkeer van de Gereformeerden en van de Geuzen, maar hij wacht zich er wel voor om voor zijn spaanschgezindheid uit te komen, zoolang de Prins meester is. Uit het huwelijk van Cornelis Claesz werden een tweetal dochters geboren: Maria van Zuydkerke, huwt in 1580 te Zierikzee met Lieven Sebastiaensz Ruyte (omstr. 1553-1601), raad en schepen van Zierikzee; Susanna van Zuydkerke, huwt in 1584 te Zierikzee met Claas Pietersz Haijman (1560-1601), raad en schepen van Zierikzee. Zie: Bijdragen en Mededeelingen van het Hist. Gen. L (1929), 107 e.v.; P.L. Vos, De Vroedschap van Zierikzee (1931), 111-112. Wijnman [Clercq, Mr. Cornelis van der Lek de] CLERCQ (Mr. Cornelis van der Lek de), geb. te Stavenisse 18 Apr. 1811, overl. te Noordgouwe 25 Oct. 1886, was de zoon van Johannes de Clercq en Cornelia Hocke. Hij werd 13 Mei 1829 als student te Leiden ingeschreven en promoveerde aldaar 7 Mrt. 1835 in de rechten op een dissertatie De posterioris testamenti variis effectibus. Hij werd advocaat te Zierikzee en reeds 20 Mrt. 1836 tot notaris aldaar benoemd. Toen de eerste benoeming der leden van de Eerste Kamer na de totstandkoming der grondwet van 1848 door den Koning zou geschieden uit voordrachten van twee personen, in elk kies- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} district voor de Tweede Kamer te kiezen, werd de Clercq 30 Nov. 1848 in het district Zierikzee tot candidaat gekozen en werd hij 11 Jan. 1849 door den Koning als zoodanig benoemd. Toen in Sept. 1850 de keuze der leden van deze Kamer aan de Provinciale Staten gekomen was, werd hij evenals later herkozen totdat hij bij zijn periodieke aftreding tegen Sept. 1871 wegens zijn conservatieve beginselen 11 Juli te voren door een liberaal vervangen werd. Hij was een onafhankelijk man, zooals o.a. daaruit bleek, dat hij in afwijking van alle andere conservatieven sprak en stemde tegen de wet, toezicht op de kerkgenootschappen bevelende, die 8 Sept. 1853 met 22 tegen 16 stemmen aangenomen werd. Hij stemde 15 Aug. 1860 en 30 Apr. 1863 tegen de afkoopbaarstelling der tienden, die resp. met 27 tegen 11 en met 23 tegen 13 stemmen verworpen werden, en 15 Sept. 1870 tegen de afschaffing der doodstraf, die met 20 tegen 18 stemmen werd aangenomen. Op 21 Mrt. 1875 werd hij met ingang van 15 Apr. op zijn verzoek eervol ontslagen als notaris en werd een zijner zonen in zijn plaats benoemd. Hij huwde 3 Juni 1835 jkvr. Levina Anna Catharina Schuurbeque Boeye, geb. 9 Sept. 1808, overl. 3 Juni 1875, bij wie hij 2 zonen en 4 dochters had. Ramaer [Clercx, Mr. Johannes Mattheus Ludovicus Hubertus] CLERCX (Mr. Johannes Mattheus Ludovicus Hubertus), geb. te Kessel (Limburg) 26 Juli 1830, overl. te Blerik, gemeente Maasbree, 3 Apr. 1894, was de zoon van Joannes Romualdus Clercx, notaris te Kessel, later te Blerik, en Anna Catharina Lucia Soivon. Hij studeerde in het buitenland, maar werd, om een nederlandsch diploma te verkrijgen, 13 Dec. 1856 te Utrecht als student ingeschreven en promoveerde aldaar in de rechten 27 Febr. 1857 op een dissertatie De defectione sive contumacia in causis civilibus of Over het verleenen van verstek. Hij vestigde zich te Blerik als advocaat en bleef dit tot zijn overlijden. Op 24 Apr. 1863 werd hij benoemd tot burgemeester van Maasbree. Op 18 Mrt. 1867 werd hij onder eervol ontslag als burgemeester benoemd tot notaris te Blerik. Reeds sedert omstreeks 1862 was hij redacteur van de Venlosche Courant, die elke week, vooral sedert 1865, toen Haffmans (dl. IV, kol. 701) het Venloosch Weekblad in clericalen zin redigeerde, een scherpe polemiek met dat blad voerde in liberalen geest. Hij werd in 1869 tot lid van den raad en 18 Juli 1871 tot wethouder van Maasbree gekozen. Hij bleef liberaal tot omstreeks 1875. Naar aanleiding van zijn politieke omkeering schreef het Venloosch Weekblad: ‘De tijden veranderen en de heer Clercx met hen.’ Op 19 Juni 1876 werd Clercx in het kiesdistrict Venlo tot lid der Provinciale Staten van Limburg en 7 Febr. 1882 in het district Boksmeer tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij werd, zooals met nieuwe leden gebruikelijk is, vrij spoedig tot lid der commissie voor de verzoekschriften benoemd. Als zoodanig moest hij 16 Febr. 1883 verslag uitbrengen over een adres aan de Kamer, houdende het verzoek om invoering van den leerplicht. Zijn vier ambtgenooten in die commissie hadden, zonder zijn verslag te lezen, daaraan hun goedkeuring gehecht, in de Kamer luisterde niemand naar zulke verslagen en zoo kwam het goedgekeurde verslag in de Handelingen, luidende: ‘Daar dit verzoek niet te rijmen is met de bepalingen der wet, als onder meer art. 2 van het burgerlijk wetboek, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrijheid waarborgende voor allen die zich op het grondgebied van den Staat bevinden, alsmede dat slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden van welken aard ook, niet in het rijk geduld worden, is de Commissie van oordeel ten deze over te gaan tot de orde van den dag.’ Toen men dit in de Handelingen gedrukt te lezen kreeg heerschte bij vele leden groote ontstemming over Clercx' handelwijze, maar er was niets meer aan te doen. Een enkele maal kwam zijn liberale hart nog weder boven, zooals op 15 Febr. 1883, toen hij stemde voor de onwettig-verklaring van de overeenkomst, door minister de Brauw (dl. I, kol. 50) met de Billitonmaatschappij gesloten, welk besluit met 57 tegen 20 stemmen genomen werd. Hij verkreeg op zijn verzoek 5 Oct. 1884 met ingang van 10 Nov. d.a.v. eervol ontslag als notaris. Op 5 Juli 1892 werd hij tot burgemeester der gemeente Maasbree benoemd. Bij zijn overlijden vond men slechts een schamel kapitaal, hetgeen verwondering wekte, daar hij bijna 20 jaren een goed notariaat gehad had en zijn echtgenoote tamelijk bemiddeld geweest was. Hij huwde 10 Sept. 1857 Elisa Carola Theodora Joanna de Rijk, geb. 8 Nov. 1832, overl. 6 Nov. 1890. Het huwelijk was kinderloos. Ramaer [Cleuting, Nicolaas Jodoce] CLEUTING (Nicolaas Jodoce), notaris te Leeuwarden en van 1555-83 geheimschrijver der bevelhebbers van de schutterij dier stad. Winsemius meldt, dat men zich om zijn uitnemende bekwaamheden in de hachelijkste tijden der Hervorming veel van hem bediende. Hij liet in handschrift na: Eerste Prothocol, in denwelcken allen Instrumenten, Acten ende anders zullen worden ofte zijn geschreven, aangeteyckent ende geregistreert, die by my Nicolaas Jodoce Cleuting, als openbaar en by den Houe van Vriesland op ten 14den Augusti, Ao 1554 enz. geschreven zijn. In dit protocol zijn belangrijke protesten en akten betreffende de geschiedenis van Friesland bewaard. Het loopt tot 1571 en is voor het Groot Placaat en Charterboek van Friesland gebruikt door G.T. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, die het daarvoor in leen ontving van den leeuwarder rechtsgeleerde Petrus Wierdsma. Zie: Voorrede van bovengenoemd Placaatboek, 81; Winsemius, Hist. Frisic. lib. I, 83. Wumkes [Cley, Nicolaas] CLEY (Nicolaas), geb. te Delft 1698, gest. te Enkhuizen 1733. Hij was lid der Soc. van Jezus en werd in 1731 naar Enkhuizen gezonden. Tijdens zijn kort pastoraat aldaar had hij te lijden onder de hevige ‘buyen’ van de actie der Jansenisten en der predikanten tegen de toelating van een Vicaris apostolicus. Kleyntjens [Clusius, Carolus] CLUSIUS (Carolus), Charles de l'Escluse of de l'Ecluse, meest bekend onder zijn verlatijnschten naam, is de voornaamste grondlegger geweest van de beschrijvende plantkunde in de 16de eeuw. Hij werd den 19den Februari 1526 te Atrecht geboren, uit een familie die fransche adeldomsrechten bezat; zijn ouders waren Michel de l'Escluse en Guillemette Quincault. Hij overleed te Leiden 4 Apr. 1609. Na zijn eerste opleiding aan de kapittelschool van de abdij van St. Vaast in zijn geboortestad te hebben genoten, werd hij op 17-jarigen leeftijd voor zijn humaniora naar Gent gezonden, waar {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hij aan de latijnsche school van Paul Houckaert voor het universitair onderwijs werd voorbereid. In 1546 ging hij naar de hoogeschool van Leuven om in de rechtswetenschappen te studeeren en nam zijn intrek in het Collegium trilingue aldaar. Nadat hij in 1548 het licentiaat in de rechten had verworven, vertrok hij naar het buitenland. Eerst werd de universiteit van Marburg bezocht, waar hij in nauwe relatie trad met Andreas Hyperius, door wien hij voor de beginselen der reformatie werd gewonnen. Het jaar daarop was hij te Wittenberg om Phil. Melanchthon te hooren. Op diens raad veranderde Clusius van studie en wendde zich naar de medicijnen. In 1550 verliet hij Wittenberg en reisde door Duitschland en Zwitserland; in Genève hield hij zich langeren tijd op en is waarschijnlijk toen Calvinist geworden. In den herfst van 1551 was hij in Zuid-Frankrijk en werd den 13den October aan de universiteit te Montpellier geïmmatriculeerd. Hier bleef hij tot einde Januari 1554, gedurende welke jaren hij ten huize van Guillaume Rondelet inwoonde. Daarna keerde hij naar de Zuidelijke Nederlanden terug, waar hij wegens den oorlog tusschen Hendrik II van Frankrijk en Karel V gedwongen werd de eerstvolgende vijf jaren te verblijven. In 1560 ging hij naar Parijs om zijn medische studie voort te zetten. Het volgende jaar maakte hij zijn eerste reis naar Engeland en werd vervolgens mentor van Thomas Rehdiger uit Breslau. Levendig nam hij in deze jaren deel aan de conspiraties der Hugenoten, maar werd in 1562 gedwongen met zijn pupil uit Parijs te vluchten en naar de Z. Nederlanden terug te keeren. Dan ondernam hij in 1564 met Jacobus Fugger uit Augsburg een reis van zestien maanden naar Spanje en Portugal, na welker beëindiging hij de eerstvolgende negen jaren in de Z. Nederlanden verblijf hield. Gedurende dien tijd woonde hij eerst te Brugge en nam in het begin ijverig deel aan de calvinistische beweging daar te lande, terwijl hij ook tot het Eedverbond was toegetreden. Van 1567-73 woonde hij voortdurend bij zijn vriend Jean de Brancion te Mechelen, met een enkele korte onderbreking door zijn tweede engelsche reis in 1571. Verder hield hij zich toen bezig met het schrijven van zijn spaansche flora en bewerkte enkele nieuwe vertalingen. Nadat zijn vader gestorven was, vertrok Clusius in den herfst van 1573 naar Weenen, waarheen keizer Maximiliaan II hem geroepen had om een geneeskruidentuin in te richten. Hij nam daar ter stede zijn intrek ten huize van Dr. Joh. Aicholtz, professor in de medicijnen, die destijds in de Wollzeile woonde. Zijn verblijf in Oostenrijk en Hongarije duurde tot 1588, evenwel met talrijke buitenlandsche onderbrekingen. Na den dood van Maximiliaan II (in 1576) handhaafde diens opvolger - Rudolf II - hem niet in zijn hofambt, wegens zijn anti-katholieke gevoelens. In 1579 was hij op doorreis eerst bij Wilhelm IV, landgraaf van Hessen, te Kassel en knoopte aan dit bezoek een derde reis naar Engeland vast. Teruggekeerd te Weenen maakte hij in 1580 een vierde reis naar Engeland, bij welke gelegenheid hij te Londen den wereldomzeiler Francis Drake ontmoette. Van October 1581 tot Augustus 1588 bleef hij voortdurend in Oostenrijk en Hongarije en genoot veel vriendschap van den hongaarschen magnaat Balthasar de Batthyány. In dien tijd verscheen zijn boek over de flora van die Ianden (1583), benevens enkele nieuwe vertalingen. In September 1588 verhuisde Clusius naar {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankfort a.M., waar hij tot 1593 bleef wonen en de uitgave van zijn gezamenlijke werken voorbereidde. Nadat de curatoren van de leidsche universiteit hem tot honorair professor in de botanie hadden benoemd, kwam hij den 19den October 1593 in zijn 68ste levensjaar voor het eerst binnen de stad Leiden. Alle 16 jaren, welke hij daar nog geleefd heeft, woonde hij ten huize van de weduwe van wijlen Nic. Stockius, op de Pieterskerkgracht. In de eerste plaats leverde Clusius in dien tijd het plan voor den aanleg van den Hortus Academicus en zorgde door het verstrekken der benoodigde zaden ook voor zijn beplanting. Verder voleindigde hij hier de uitgave van zijn Opera omnia, waarvan in 1601 het eerste deel en in 1605 het tweede deel het licht zag. Den 4den April 1609 overleed Carolus Clusius op ruim 83-jarigen leeftijd en werd den 7den in de toenmalige fransche kerk bijgezet. Na de begrafenis hield zijn collega Ever. Vorstius in de aula der universiteit een lijkrede. In 1819 is Clusius' grafsteen naar de Pieterskerk te Leiden overgebracht, waar deze zich thans nog bevindt. De verdiensten van Clusius liggen behalve op het gebied van de wetenschap, ook op dat van de praktijk. Voor de botanische wetenschap zijn het vooral zijn eigen oorspronkelijke geschriften en daarnaast de uitstekende vertalingen, die hij van de werken van anderen gemaakt heeft. Op het gebied der geneeskunst is hij nooit praktisch werkzaam geweest en het terrein der pharmacologie heeft hij uitsluitend betreden met zijn vertalingen. Clusius' waardeering van de planten was een meer ideëele, in welke neiging hij zijn tijdgenooten ver vooruit was. Zijn grootste lust ging uit naar het floristisch onderzoek en zijn bereisdheid door gansch Europa deed hem zóóvele nieuwe planten kennen, als aan niemand vóór hem mogelijker was geweest. Zijn Hist. Stirp. Hispan. (1576) bracht de eerste botanische exploratie van het Iberisch schiereiland en tot in de 18de eeuw bleef dit werk de fundamenteele bron voor de flora van Spanje en Portugal. Evenzoo was zijn Hist. Stirp. Pannon. (1583) een meesterwerk, vooral ten aanzien van de hooggebergteflora van Oostenrijk en Hongarije. Deze beide plantenbeschrijvingen staan zoowel in systematisch opzicht, als wegens haar descriptieve waarde zéér hoog aangeschreven en vormen te zamen zijn voornaamsten botanischen arbeid, die met het volste recht als pionierswerk moet worden beschouwd. Clusius beschikte over een ongeëvenaard schoone latijnsche dictie, terwijl zijn botanische terminologie opvallend gunstig afstak tegen de gewoonte van dien tijd. Ook besteedde hij een buitengewone zorg aan de illustratie zijner werken. Als wetenschappelijk pionier heeft hij zijn grootsten triomf gehad met de uitgave van zijn werk over de paddenstoelen, dat in 1601 als een supplement van zijn Rar. plant. hist. verscheen. Door zijn Fungorum historia moet hij ongetwijfeld als de eigenlijke grondlegger der mycologie worden aangezien. Hij heeft zich echter niet bepaald tot enkel europeesche planten, want in zijn Exoticorum libri decem (1605) worden ook een massa gewassen en plantaardige producten uit Oost- en West-Indië beschreven. Ten slotte leverde hij nog uitstekend cartographisch werk door zijn kaart van Gallia Narbonensis in den atlas van Abr. Ortelius en door zijn beroemde kaart van Hispania, die afzonderlijk verscheen. De vertalingen, die hij van verschillende boeken {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte, betroffen velerlei gebied. Het eerste, dat hij in deze richting deed, was tijdens zijn verblijf te Montpellier, waar hij de latijnsche redactie op zich nam van het groote visschenboek van Rondelet. In 1557 gaf hij een fransche editie van Dodoens' Cruyde Boeck met een eigen toevoegsel, getiteld: Petit Recueil auquel est contenue la description d'aucune gomme et liqueurs, etc. Zijn Antidotarium, dat in 1561 verscheen, was een lat. vertaling van het italiaansche werk: El Ricettario di Firenze (1550). Het meest bekend zijn echter Clusius' verkorte latijnsche vertalingen van een aantal boeken over artsenijplanten uit Oost- en West-Indië. In de eerste plaats een werk van Garcia da Orta, dat uit het portugeesch vertaald werd; verder nog werken van twee spaansche schrijvers, nl. Christ. Acosta en Nic. Monardes. Dan leverde Clusius tijdens zijn verblijf te Parijs in 1561 nog een fransche vertaling van het leven van Scipio en Hannibal uit het Latijn. Voorts vertaalde hij nog in het Latijn twee fransche werken van Pierre Belon; ook nog het engelsche scheepsjournaal van Thomas Harriot over diens tocht naar Virginia en ten slotte het nederlandsche werk van Gerrit de Veer over de poolreizen door de Hollanders in 1594-96. Zijn verdiensten voor de practijk hebben zoowel op tuinbouwkundig als op landbouwkundig gebied vruchten gedragen. Voor den tuinbouw hebben die voornamelijk bestaan in de talrijke sierplanten, welke hij van elders zelf invoerde of van anderen toegestuurd kreeg en die hij vervolgens zooveel mogelijk hielp verspreiden. Vandaar de eeretitel die hem werd toegekend, van: ‘le père de tous les beaux jardins de ce pays’. Vooral voor de bloembollen is Clusius een voorname 16e eeuwsche bevorderaar geweest. In niet mindere mate heeft hij zich verdienstelijk gemaakt als propagandist voor de cultuur van den aardappel. Doelbewust heeft hij geijverd voor de verspreiding en de aanplanting der aardappelplant in vele landen van Europa. De 400ste geboortedag van Car. Clusius is in 1926 te Leiden feestelijk herdacht met het uitspreken van een gedachtenisrede in de aula der academie en door een speciale tentoonstelling van Clusiana in het Gemeente-museum aldaar. Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in de universiteitsbibliotheek te Leiden; gegraveerde portretten door J. de Gheyn, J. de Bry, M. Rota, R. de Baudous, A. Tardieu, Ph. Galle, N. de Larmessin, en door onbekende kunstenaars in Alma Academia Leidensis, 149 en Icones Profess. Lugdun. (1613). Zie: F.W.T. Hunger, Charles de l'Ecluse (Carolus Clusius) Nederlandsch kruidkundige 1526-1609 ('s Gravenhage, Nijhoff 1927). Hunger [Cluto, Johannes Anthonius] CLUTO (Johannes Anthonius), geb. te Emden, werd 30 Sept. 1620 te Leiden en 24 Aug. 1623 te Franeker als student ingeschreven. Hij promoveerde 11 Mei 1633 onder prof. Maccovius in de theologie. Of hij die 10 jaar altoos te Franeker heeft gesleten, valt niet te beslissen. In 1633 keerde hij, na een korte afwezigheid, naar Franeker terug, zooals hij aan een zoon van Joh. Saeckma schreef, ‘pour m'exercer publiquement en vostre Academie a fin de me faire cognoistre’. De vergunning om als privaat-docent op te treden werd hem door den Senaat niet geweigerd. De Idea sacra Theologiae, exemplar sanorum sermonum in fide et charitate continens (Fran. 1636, ed. 2a 1656), zijnde 40 stellingen, die hij door zijn leerlingen had doen verdedigen, herinneren aan {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn werkzaamheid te midden van de academiejeugd. Cluto stond zoowel bij de professoren als bij de studenten hoog aangeschreven, want prof. Men. Winsemius betoogde 11 Juli 1636 in een brief aan Saeckma, hoe noodzakelijk het was om een lector of vicarius Maccovii te benoemen, en wees daarbij op de disputatiën, die reeds drie jaren lang door Cluto met vrucht waren geleid. Gelijktijdig verlangden ook de studenten zijn bevordering tot theol. professor, met dit gunstig gevolg, dat de Staten hem nog vóór het einde des jaars tot extraordinarius benoemden, op een tractement van ƒ 400. Omstreeks denzelfden tijd schijnt Cluto een meer aannemelijke betrekking in zijn vaderstad Emden te hebben gekregen. In 1638 schreef hij aldaar tegen den lutherschen superintendent Michaël Walther een werkje over de Avondmaalsleer, getiteld De verbis S. Coenae improprie intelligendis etc. Later werd hij te Emden lid van den Raad. Zie: Vriemoet, Athen. Frisiae, 329-330; Paquot, Mém. Litt., Tom. II, p. 120-121; W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool (Leeuw. 1878) I, 335. Wumkes [Cock, Hendrik] COCK (Hendrik), geb. te Gorcum, in het Spaansch Enrique Cock, was arquero fla menco (nederl. boogschutter) uit de omgeving van koning Filips II. Hij wordt ook Cock, el holandés, genoemd. Meermalen vergezelde hij den spaanschen Koning op zijn reizen, en zoodoende heeft hij reisbeschrijvingen gegeven. Zoo bestaat van hem Relacion del viaje hecho (gemaakt) por Felipe II en 1585 a Zaragoza, Barcelona y Valencia, uitgeg. door A. Morel-Fatio en A. Rodriguez Villa (Madrid 1876). Een tweede reisbeschrijving, weer naar Saragossa en wel in 1592, is ook door dezelfde uitgevers bewerkt. Verder gaf hij een uitvoerige beschrijving van Madrid in latijnsche hexameters, getiteld Mantua Carpetana. De dichter vertelt hier veel over kerken, kloosters enz., maar verzwijgt ook niet, dat in Madrid veel leelijks en onbehoorlijks gebeurde, vooral in het Prado, waar de meisjes heengingen, maar er niet als meisjes uitkwamen, zelfs werden echtgenooten aldaar wel tot hoorndragers gemaakt, werden hun ‘duo cornua fronti’ gegeven. Ook dit werk is door Morel-Fatio en Villa uitgegeven (Madrid 1883). De geschiedschrijver D. Antonio Ballesteros y Beretta wijdt een paar bladzijden aan dezen Cock of liever aan zijn laatstgenoemd werk (in tomo IV, 2e parte van zijn Historia de España); Ant. Porras in zijn biografie Quevedo (Madrid 1930), blz. 23 schrijft: El holandes Cock, ballestero del rey por les años 1584 a 1592 lo anota diciendo que en España se adoban (zich opsieren) mucho las mujeres (vrouwen) y es grande la putería (hoererij) pública. Filips kon wel ordonnantiën en moralisatiën geven, maar niet de kuischheid. Nauta [Cock, Cornelis de] COCK (Cornelis de), in 1762 soldij-overdragertitulair in dienst der O.I. Comp., 1765 gezworen klerk bij den gouverneur van Ceylon, 1766 dispensier titulair; 1767 koopman en kapitein van de kaneel; 1768 opperkoopman en dessave; 1770 pakhuismeester te Colombo; 1770-74 dessave provisioneel aldaar; 1785 teruggekeerd naar Nederland. Hij was gehuwd met Henriëtte Tugentreich baronesse van Rheden, overl. 16 Juni 1778 te Colombo (begr. Wolvendaalkerk). van Beurden [Coeck, Claes Hijmansz] COECK (Claes Hijmansz), zoon van Hey man Gerbrandszoon Coeck en Catharina Verheul, geb. te Amsterdam in 1599, overl. ald. 4 Augustus 1669. De vader {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} sproot uit een oud-amsterdamsche familie, die vóór de Hervorming deel uitmaakte van de regeering der stad, was handelaar in huiden en woonde in de Kalverstraat. Hij was Heyman genaamd naar zijn grootmoeder Cathrijn Heymans, die uit een der aanzienlijkste geslachten van Amsterdam stamde. De zoon, Claes Heymansz, C. was in September 1633 gehuwd met Maria Broers Meebael, dochter van Broer Pauwels, kruidenier in de Molsteeg no. 9. C. was van 1642 tot en met 1658 regent van het Oude Armen Kantoor en van 1661 tot aan zijn dood 1669 regent van het Maagdenhuis. Hij beoefende als vooraanstaand katholiek de werkdadige naastenliefde (zie Gesch. R.C. Maagdenhuis door v. Ryckevorsel, 1887), en waar de godsdienstoefeningen zeer belemmerd werden, liet hij in zijn ruime woning in het geheim kerk houden, zooals blijkt uit de Lyste van de Paepsche vergaderplaetsen te Amsterdam aen de E.H. Burgemeesters overgelevert in December 1656. van Beurden [Colom, Arnold] COLOM (Arnold), geb. te Amsterdam in 1624, begr. aldaar 24 Oct. 1668, boekverkooper. Hij was de tweede zoon van Jacob Aertsz Colom (1), die volgt, en huwde in 1649 te Amsterdam (ondertr. 5 Nov.) met Sara Rengers; hij woonde toenmaals op 't Water ten huize van zijn vader. Op 22 Oct. 1650 werd hij lid van het boekverkoopersgilde in zijn woonplaats. Na zijn huwelijk vestigde hij zich ‘op de Texelsche Kaij in de Lichtende Colom’, welk adres voorkomt op de titelprent van IJdelheijdt en ongestadigheijt der Fortuijn waer in gesien werdt door den ondergangh van Keijser- en Koninckrijcken, door het verderven van Landen en Steden, en verscheijde Wonderbare toevallen, de onseeckerheijdt en onstantsvastigheijt van alle wereldsche dingen. Door Mr. Chevreau, en uijt het Fransch vertaelt door Arnold Colom (Amsterdam 1651); een ex. van deze titelprent bevindt zich in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Van zijn verdere uitgaven kennen wij: Les plagiaires du convent des repenties dela Magdeleine de Bourdeaux, ou l'histoire véritable de deux rapts faicts en divers temps par les dictes nonains de deux filles appartenants au S. Chardevenne etc. par Antoine Chardevenne (Amsterdam 1653) en Zee-atlas, ofte water-wereldt. Inhoudende een korte beschryvinge van alle de bekende zee-kusten des aardtrycks. Nieuwelijckx uyt-ghegheven door Arnold Colom (t' Amsterdam, op 't Water, by de Nieuwen-brugh, in de Lichtende Colom, z.j.). Laatstgenoemde atlas wordt gedateerd omstr. 1660; in sommige exemplaren heeft de kaart der Cariben het jaartal 1656. Over de vraag of Arnold Colom de auteur is van de Atlas maritimo o mundo aquatico (1669), zie men het art. Jacob Aertz. C. (1). Hij gaf nog uit een kaart van Amsterdam, getiteld: Nieuwe beschrijvinghe van Amsterdam afget. door Dan. Stalpaert. Arnold Colom exc.: op 't Water inde Lichtende colom. A. Besaard fec. (1e dr. omstr. 1661, 2e dr. omstr. 1663), ex. Univ. Bibl. Leiden en Gem. Arch. Amsterdam. Zie: A.E. d'Ailly, Balthasar Florisz' plattegrond van Amsterdam in jaarb. Amstelodamum (1932), 130. In 1660 contracteerde Arnold Colom met John Tuthill te Yarmouth om 500 zijner straatboeken (zee-atlassen van de Middellandsche Zee) in de engelsche taal te drukken en te leveren. Vier jaar later verklaart hij voor een notaris, dat zulks geheel buiten zijn vader om is geschied, hoewel zijn vader dergelijke boeken in vroeger jaren reeds dikwijls aan John Tuthill had verkocht. Ledeboer noemt hem in 1663, doch voegt {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} er ten onrechte aan toe: Men wil dat hij met Jacob Aertsz Colom een is. Enschedé citeert de huwelijksche voorwaarden van Arnold Colom met Aeltje Leeuwen, in April 1647 verleden voor den amsterdamschen notaris Schaeff, en verbindt hieraan de (onjuiste) hypothese, dat Aaltje de zuster geweest kan zijn van Cornelis de Leeuw (dl. II, kol. 800). Het huwelijk van Colom met Aaltje Leeuwen kwam echter nimmer tot stand, waarover ons de Huwelijkskrakeel-registers in het Amst. gem. archief uitvoerig inlichten. Het schijnt dezen Colom niet voor den wind gegaan te zijn. In het Register van Schepenkennissen van Amsterdam (Gem. Archief aldaar) vindt men verscheidene schuldbekentenissen te zijnen name (1666-68); in deze acten wordt hij aangeduid als boek- en zeekaartverkooper. Uit een acte van April 1663 blijkt, dat hij toen bijna ƒ 1370 schuldig was aan huur voor zijn huis op 't Water; hij geeft daarvoor zilver en schilderijen in pand. Uit zijn huwelijk met Sara Rengers (overl. in 1684) werden drie kinderen geboren: Jacob Aertsz C. (2), die volgt; Gijsberta C., geb. 1654, trouwt te Amsterdam in 1675 den timmerman Willem van der Gaegh; Cornelis C., geb. 1656, schilder, trouwt te Amsterdam in 1679 Anna Verstappen. Zie: P.A. Tiele, Nederlandsche bibliografie van land- en volkenkunde (1884), 62; Phil. Lee Philips. A list of geographical atlases in the Library of Congress (1909) I, 221; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914-16), 138, 144-45, 238, 1280 e.v., 1373, 1466; J.W. Enschedé, Aanteekeningen over de boekverkoopers Colijn en Colom in het Amsterdamsch Jaarboekje (1904), 56 e.v.; Catalogus geographie en reizen (van de) Bibl. der Universiteit van Amsterdam (1923), 29. Wijnman [Colom, Jacob Aertsz (1)] COLOM (Jacob Aertsz) (1), noemde zich ook wel Kalom of Calom, geb. te Dordrecht 10 Oct. 1599 (volgens na te noemen portret), begr. te Amsterdam in de Oude Kerk 13 Mei 1673, boekdrukker, uitgever, boekverkooper, aardrijkskundige, cartograaf en dichter. Over zijn afkomst is niets bekend. In 1616 vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij zich op 15 Sept. 1622 als ‘Jacob Aertsen boeckvercoper in de Warmoesstraet’ bij de Waterlandsche Gemeente der Doopsgezinden liet doopen. Op 14 Mei van hetzelfde jaar was hij lid geworden van het boekverkoopersgilde aldaar. Op 16 Oct. 1622 huwde hij in de doopsgezinde kerk de Spijker te Amsterdam met Barber Jansdr; de bruidegom werd bij de inteekening van het huwelijk geassisteerd door Evert Jansz Cloppenburch, den oudsten zoon van den boekverkooper Jan Evertsz Cloppenburch (dl. I, kol. 612), bij wien Colom vermoedelijk in de leer is geweest. Colom was later (1643) voogd over de kinderen van Evert Cloppenburch. Na zijn huwelijk vestigde Colom zich eveneens op 't Water ‘in de vyerighe Colom’ over de Korenmarkt (thans Damrak hoek Mandemakerssteeg N.Z.), welk huis op 18 Dec. 1627 door hem voor ƒ 11.500 werd gekocht; aldaar bleef zijn zaak tot zijn dood gevestigd. Zijn vermogen werd in 1631 slechts op ƒ 2000 geschat. Van Lennep heeft in 1859 het huis met den gevelsteen ‘de vierighe Colom’ nog gekend. Ook in den twist van Nittert Obbesz (dl. VIII, kol. 1231) tegen diens mede-leeraren der doopsgezinden te Amsterdam, werd Colom gemengd. Hij had de partij van Nittert gekozen en in 1625 diens Raeghbesem anoniem uitgegeven; dit boek had groote opschudding en ergernis verwekt. Nittert's medestander Jan Theunisz (zie art. in {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dit dl.) heeft overgeleverd, welke onaangenaamheden Colom hierdoor ondervinden moest (Een Herten Knieldanck 1627) en spreekt den leeraar Cornelis Claesz Anslo (dl. I, kol. 153) hoonend toe: ‘Pickt me'e op 't Aris kind; omdat hij Nitter so Voorstaat, syn saack hangt an, wilt dat Leet niet vergeten. Daerom schiet vry u cleur, steeckt Jacob by de gis, En soeckt egaden twist, belieght haer met Faem-rooven, Zayd breed u achterclap, versaact het weer, dat is, Seght 't Wyf seyd, mijn Man Lieght, hoe souw' men hem gelooven. En leghtse op een dat, 't zij die Raagh besem bint, Of die Raagh-besems maeckt, of druckt, met heyr van 't vercken, Het Ketter-pick hangt aen, haer alle diese wint, Die heeft noch Naem, noch Faem, by ons, boos sijn sijn wercken.’ Te zelfder tijd had Colom onaangenaamheden met zijn zwager Pieter Adriaensz. op den Nieuwendijk te Amsterdam (gehuwd met Jannetie Jansdr., zuster van Colom's vrouw); in het Memoriael voor Reynier Wybrandtsz (in het Doopsgezind Archief te Amsterdam) leest men op fo. 54 (Juli 1626): ‘Over Jacob Aertsen boeckvercop(er) is bij de gemeente besloten hem aen te seggen, dat hij voor de dienaren sijn questie met Pieter Ariensen sijn swager sal comen aff maken, oft dat de gemeente hem niet te vreden is, soo lange hij dat niet en doet en is hem dit aengedient door Cornelis Claessen (Anslo)’. Colom was in zijn tijd een bekend boekverkooper. Sinds 1623 kwamen bij hem talrijke werken uit van doopsgezinde, remonstrantsche en libertijnsche schrijvers. Als een der eersten vindt men genoemd F. de Knuyt, Een corte bekentenisse onses geloofs enz. 2e dr. (1623). Vele der daarop volgende doopsgezinde strijdschriften en stichtelijke werken (van Roscius, Jeme de Ringh, Claes Claesz, Jan Volckertsz, Abraham Dircksz e.a.) vindt men vermeld in den Catalogus der werken .... aanwezig in de Bibliotheek der Ver. Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam (1911). Van meer algemeen belang zijn Colom's uitgaven van werken van Vondel, Camphuysen, Coornhert, de Decker e.a. Van Vondel verschenen bij hem achtereenvolgens: twee uitgaven van Strijd of Kamp (1624-25), twee drukken van De Amsterdamsche Hecuba (1625-26), acht oplagen van Palamedes (1625 en 1630) en Antidotum tegen het vergif der Geestdrijvers tot verdedigingh van 't beschreven Woord Gods (1626). Bekend is dat op last van de Overheid in 1625 een aantal exemplaren van Vondels Palamedes ten huize van Colom in beslag werden genomen. Na Camphuysen's overlijden te Dokkum (1627) gaf hij diens Stichtelijcke Rijmen uit (1628); een herdruk bezorgde hij hiervan in 1647, welke uitgaaf hij met vierregelige versjes, door hemzelf gedicht, voorzag. Ook het daarin voorkomend portret van Camphuysen versierde hij met een gedicht (geteekend met de initialen I.A.C.), terwijl hij in de voorrede mededeelde Camphuysen persoonlijk gekend te hebben. Zelfs was Colom zulk een vereerder van Camphuysen, dat hij zich niet ontzag zich eenige jaren na diens dood door middel van omkooping van den doodgraver te Dokkum meester te maken van Camphuysen's schedel, welke hij met zich meenam naar Amsterdam. De schedel bleef in het bezit van zijn erfgenamen in opvolgend geslacht en werd ten slotte in publieke veiling aangekocht door Mr. P.S. Schull, advocaat en notaris te Dordrecht, die hem in 1823 wederom aan de gemeente Dokkum aanbood. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Corn. de Leeuw (dl. II, kol. 800) bezorgde in 1652 een uitgaaf van de Psalmen van Camphuysen, het titelblad hiervan vermeldt ‘Hier syn bygevoegt de Loff-sangen, gerijmt door C.L.’ Onjuist is de meening van J.W. Enschede, dat met C.L. bedoeld is Colom (C.L. = Cornelis de Leeuw). Van Coornhert gaf Colom uit diens Brieven-boeck (1626) en daarna diens Wercken (1630, ook komen voor de jaartallen 1629-32) in 3 dln. in fol. In het eerste dl. gaat vooraf een beschrijving van het leven van Coornhert, vermoedelijk van de hand van Colom; het tweede dl. bevat een uitvoerige voorrede van laatstgenoemde. Bij Kleerkooper-van Stockum, De Boekhandel van Amsterdam, 1231, wordt 1633 als datum van uitgaaf aangegeven. In 1627 verschenen bij Colom Sal. de Bray's Minnesughjes, in 1656 Jer. de Decker's Gedichten; in 1663 bezorgde hij een uitgave van Willem Meerman's Comoedia Vetus enz. De meeste bekendheid verwierf Colom door de door hem verzorgde uitgaven van zee- en landkaarten. Hiervan zijn de volgende bekend: 1. De Vyerighe Colom waer door de zeen en custen van de Noordsche, Oostersche en Westersche schipvaert claer verlichtet en de feylen en misslagen van 't voorgaende Licht of Spiegel der zee naecktelijck verthoont en verbetert werden .... door J. A z.C. 3 dln. (Amsterdam 1632-33, 2e dr. 1645-48 ?), in het Fransch vert. onder den titel L'ardente ou flamboyante Colonne de la Mer. Trad. par Ger. Bardeloos (Amsterdam 1633, herdr. 1638 ?, 1645), in het Eng. onder den titel Upright Fyrie Colonne (1660); 2. Vyerige Colom, verlichtende en verthoonende de 17 Nederlandtsche Provintien. Alsmede cort verhael van het leven en daden der hertoghen van Brabant, houtvesters en graven van Vlaanderen met desselfs verthooninghe (1635), in het Fransch vert. onder de titels La flamboyante Colomne des Pays-Bas autrement dict les 17 provinces (Amsterdam 1636) en L'ardente ou flamboyante Colomne demonstrant et esclairant les 17 provinces ou Pays-Bas (Amsterdam 1650), ook onder den titel De vyerighe Colom, klaer vertoonende in 50 onderscheydene curieuse caarten de 17 Nederlantsche Provincien, alsmede de hertogen, houtvesters en graven van Vlaanderen met des selfs beschryving (1635, herdr. 1660, en Rotterod. 1696); 3. De groote lichtende ofte vijerighe Colom over de zeecusten van 't wester, ooster en noorder vaer-water (1652, Nieulijcks vermeerdert 1661-63); 4. Atlas maritimo o mundo aquatico, o qual conteimhuo breve descripsao de todas as conoçidas costas maritimas da terra. Novamenta facado aluz (1669). Bij de dateering dezer atlassen is hier veelal Tiele (vgl. Kleerkooper-van Stockum, 1231) gevolgd, waar men tevens de bewijzen kan vinden. De laatstgenoemde bevat verscheidene kaarten van Arnold Colom, die voorgaat; de tweede titelpagina geeft dezen zelfs als den auteur van den atlas aan. In de Resolutien van Gecommitt. raden ter Admiraliteit binnen Rotterdam leest men dat op 24 Juni 1633 aan Colom ‘voor de presentatie ende dedicatie van seecker Caertboeck geïntituleert de virige Colom etc. (werd) toegevoucht de somme van ƒ 15.’ (Het Boek 1916, 104). In 1647 (ex. in de Univ.bibl. te Leiden) en 1657 bezorgde Colom een heruitgave van de bekende kaart van Amsterdam door Balthasar Florisz van Berckenrode. Bij van Abcoude, Bierens de Haan e.a. worden nog de volgende werken van Colom vermeld: Troost der zee-vaert (1651); De groote ligtende vierighe Colom van de Noordtzee (1651); {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderrichting in de const der zee-vaert, Over de glooben en Nieuw Graetbouck (z.j.). Van Colom zijn ook aard- en hemelgloben bekend. Zoo gezocht waren blijkbaar in hun tijd de atlassen van Colom, dat andere uitgevers niet schroomden onder denzelfden naam atlassen uit te geven. Zoo heeft men o.a. De lichtende Colomne ofte zee-spiegel, inhoudende de zee-kusten van de noordsche, oostersche en westersche schipvaert (Amsterdam bij Pieter Goos 1657); De lichtende Columne ofte zee-spiegel (Amsterdam, Jan Jansz 1651); Lighting colom of the Midland-sea (Amsterdam, C. Lootsman 1692) enz. Ook Colom pleegde echter op zijn beurt plagiaat: Willem Jansz Blaeu klaagde er over, dat o.a. Colom zijn kaarten copieerde. Inderdaad bestaat er een kaart van Guinea met het adres van Colom (1639), die een copie is van de Paskaert van Guinea, Brasilien en West-indien. t' Amsterdam gedruckt by Willem Jansz Blauw in de Sonnewyser (eenig ex. in het Geogr. Instituut te Utrecht, vgl. Catalogus Geographie-Voyages, Amsterdam Fred. Muller 1910, no. 330 en Dr. Eekhof, Bastiaen Jansz Krol, 59, waar men de kaart tegenover den titel gedeeltelijk vindt afgedrukt). De dichter Mattheus Gansneb Tengnagel somt in zijn Aemsterdamsche Lindenbladen (1640), 46, Colom op onder de in zijn tijd levende dichters: Loefs, Kolòm, Matthijs van Loeven enz. Inderdaad vindt men hier en daar verspreid gedichten van zijn hand. Reeds werden gereleveerd de gedichten in de uitgaaf van Camphuysen's Rijmen (1647) en het gedicht van Colom onder de afbeelding van Camphuysen. Verscheidene van zijn uitgaven voorzag hij van een dichterlijke opdracht, b.v. Antwoordt op seeckere drye vragen (26 Sept. 1627), verschenen in den reeds vermelden strijd van Nittert Obbesz met diens mede-leeraren. Zijn gedichten onderteekent Colom met de initialen I.A.C. De vrouw van Colom werd op 20 Mei 1619 te Amsterdam als ‘Barber Jans ionge dochter int Eylant van der Schellingk’ door Dr. Ant. Roscius (dl. VIII, kol. 1272) bij de Waterlandsche Gemeente der Doopsgezinden gedoopt (het portret van Roscius met onderschrift van Vondel werd in 1624 door Colom uitgegeven); haar moeder Welmoet Jacobsdr was hertrouwd met den makelaar Frederik Claasz. Colom had vijf kinderen. Slechts twee van zijn dochters lieten zich bij de Waterlandsche Gemeente der Doopsgezinden doopen; de doopacten luiden: ‘Welmoet Jacobs de dochter van Jacob Aertsen Colomn, dese is gedoopt int heymelyck’ (17 Mei 1645) en ‘Rijckge Calom jongedochter, dochter van Jacob Aertsz Calom en van hem aengegeven’ (29 Mei 1649). Laatstgenoemde huwde in 1655 op 24-jarigen leeftijd met den koopman Frans van der Linden. Een derde dochter Johanna of Jannetje Colom (1629-62) huwde in 1657 tegen den zin van haar vader met den rotterdamschen boekverkooper Pieter van Alphen. Colom's oudste zoon Johannes volgt, zijn tweede zoon Arnold gaat voor. Th. Matham graveerde een fraai portret van Colom; men vindt het gereproduceerd in het jaarboek Amstelodamum (1928), 87 en in de Werken van Vondel, ed. Sterck e.a., II, 612. Zie: Memoriaal voor Reinier Wybrandtsz (tevens lidmatenregister van de Waterlandsche Gemeente der Doopsgezinden te Amsterdam) in het Doopsgezind Archief te Amsterdam; Navorscher (1861), 122-23; Joh. van Abcoude, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamregister (1780), 125; Catalogus der verzameling kaarten van het ministerie van marine (1872), 9, 10; C. Ekama, Catalogus van boeken en pamfletten over de geschiedenis van Haarlem I (1876), no. 118; D. Bierens de Haan, Bibliographie néerlandaise .... sur les sciences mathématiques et physiques (1883), 61, 233, 292; P.A. Tiele, Ned. bibliographie van land- en volkenkunde (1884), 62 e.v.; van Lennep, In de Zonnewijzer in Almanak Holland (1860), 1 e.v.; L.A. Rademaker, Did. Camphuysen (1898), 121 e.v.; J. ten Brink, De Coornhertio (1860); F.D.J. Moorrees, Dirk Volkertszoon Coornhert (1887); J. van Lennep en J. ter Gouw, De uithangteekens I, 42, 189; A.M. Ledeboer, Alphabetische lijst (1875), i.v.; J.W. Enschedé, Cornelis de Leeuw in het Tijdschrift der Ver. voor Noord-Ned. Muziekgeschiedenis VII (1904), 115 e.v.; dezelfde, Aanteekeningen over de boekver koopers Colijn en Colom in het Amsterdamsch Jaarboekje (1904), 42 e.v. (beide laatstgenoemde artikelen gaan uit van de onjuiste veronderstelling dat Jacob en Jacob Aertsz Colom twee verschillende personen zijn geweest); Phil. Lee Phillips, A list of geographical atlases in the Library of Congres (1909) I, 232; Moes-Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers (1910) III, 333; Catalogus van boeken in N. Ned. verschenen (1911) VI, 107, 186; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914-16), 138 e.v. en verder reg. i.v.; Catalogus geographie en reizen (van de) Bibliotheek der Universiteit te Amsterdam (1923), 22, 28-29; C.P. Burger Jr., Het boek in Amsterdam na 1578 in den Catalogus der Historische Tentoonstelling Amsterdam (1925), 93; H.F. Wijnman, Jan Theunisz in het jaarboek Amstelodamum XXV (1928), 35-36, 86-88 (met plattegrond der omgeving van Colom's huis en diens portret); Werken der Linschoten-Ver. XV, 2, 307; A.E. d'Ailly, Balthasar Florisz' plattegrond van Amsterdam in jaarboek Amstelodamum (1932), 122 e.v. Wijnman [Colom, Jacob Aertsz (2)] COLOM (Jacob Aertsz) (2), ged. te Amsterdam in de Nieuwe Kerk 7 Mei 1652, overl. voor 1699, boekverkooper. Hij was een zoon van Arnold Colom, die voorgaat, en werd na den dood van zijn grootvader Jacob Aertsz Colom (1) op 25 Jan. 1674 lid van het boekverkoopersgilde te Amsterdam. In de Amsterdamsche Courant van 8 Febr. 1674 staat aangekondigd dat ‘t' Amsterdam, bij Jacob Aertsz Colom, is gedruckt en werd uijtgegeven de Beschrijvinge van de West-Indien, dienstigh voor Liefhebbers en Stierluijden, in 4o’. Verder zal bij hem gedrukt zijn Ludov. Vlasbloem, Universum totale, sivererumvisibilium compendium. Amstelaedami, ap. Jac. Arnoldi Columnam, bibliopolam in platea Cochlearia sub signo Columnae Flammeae (s.a.), welke uitgaaf vermoedelijk omstr. 1675 is te plaatsen. Hij was de laatste van het geslacht Colom, die het bedrijf van boekverkooper uitoefende. Zijn boekhandel deed hij blijkbaar spoedig aan kant; later komt hij voor als ‘varentman’. Wonende op den Haarlemmerdijk te Amsterdam, huwde hij aldaar in 1674 (ondertr. 9 Nov.) met Maria Magdalena Jongblom. Een zoon Arnoldus komt voor als tapijtwerker, later als ‘varentman’; een tweede zoon Jacob was schilder. Afstammelingen van hem leefden in de 18de eeuw te Amsterdam. Zie: Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam I (1914-16), 145-146; Catalogus geographie en reizen (van de) Bibliotheek der Universiteit te Amsterdam I (1923), 18. Wijnman {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Colom, Johannes] COLOM (Johannes), geb. te Amsterdam in 1623, begr. aldaar in de Nieuwe Kerk 8 April 1654, boekverkooper. Hij was de oudste zoon van Jacob Aertsz Colom (1) en trouwde in 1644, wonende op 't Water (ondertr. Amsterdam 11 Nov.) met Christina Bruyningh, wonende te Weesp. Hij had later een boekverkooperszaak op den Dam. Spiegel's Hart-spieghel heeft het adres: t' Amsterdam Bij Johannes Colom, boekverkooper op den Dam inde Vuijrige Colom (1650). Na zijn vroegen dood zette zijn weduwe de boeknegotie voort; aan haar verleenden de Staten van Holland en West-Friesland op 6 Mrt. 1662 octrooi op een boek. Zij overleed te Amsterdam in 1664, haar eenige zoon, Jacob Jansz. Colom, in 1675. Zie: J.W. Enschedé, Cornelis de Leeuw in het Tijdschrift der Ver. voor Noord-Ned. Muziekgeschiedenis VII (1902), 116, waar Johannes Colom en Jacob Aertsz Colom (1) met elkander worden verward; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam I (1914-16), 143-144. Wijnman [Compeers, Johannes Henricus] COMPEERS (Johannes Henricus), Beggaard of Franciscaan der 3e orde, geb. te Maastricht 16 Mrt. 1741, overl. te Houthem 1 Aug. 1814. Hij trad in het klooster der Beggaarden zijner geboortestad en was provinciaal zijner congregatie, tevens professor der theologie, toen zijn klooster 1797 door de Franschen werd opgeheven. Hij werd 7 Oct. 1797 veroordeeld om gedeporteerd te worden, omdat hij den eed van haat geweigerd had. Door de vlucht wist hij te ontsnappen aan de nasporingen der gendarmen. Na het concordaat werd J. Compeers vicaris te Houthem tot zijn dood. Zijn medebroeder pastoor Damen of Dommen te Heer erfde zijn preeken in handschrift. Pater Hier. van Rooy van Weert, Minderbroeder-Recollect, gaf deze uit: Sermoonen van den Z.E. Pater Joannes Henricus Compeers, lector der godgeleerdheid en provinciael der Derde orde van den H. Franciscus, gezegd Begaerden (St. Nicolaas 1854), vier deelen. Zie: Daris, Hist. du dioc. et princip. de Liége 1724-1852 IV, 71; Bibliogr. nat. Belg. IV, 214 i.v. H.v. Rooy; Serv. Dirks, Hist. litt. et bibliogr. des Frères Mineurs de l'Observance (Anvers 1885), 420. Fruytier [Comter, Hendrik Bote] COMTER (Hendrik Bote), geb. in 1819 op Schiermonnikoog en aldaar overl. 20 Sept. 1849, maakte als zeekapitein vele reizen naar de tropen en tevens vele verzen. Gedurende een 20-tal jaren was hij de dichter van het eiland. Er is een lijst van zijn gedichten, tellende 134 titels. Negen daarvan zijn in het dialekt van Schiermonnikoog. Toen jhr. M. de Haan Hettema en Ds. R. Posthumus te Waeksens in 1849 het eiland bezochten, stelde de kommies de Haan hun een manuskript van den pas overleden dichter ter hand. Het was een vers, getiteld Op het Neije Jiear en vond een plaats in de Prov. Friesche Courant van 25 Nov. 1849. Verder is er handschrift van hem in de Prov. bibliotheek te Leeuwarden. Wumkes [Coninx, Jan Baptist Lambert] CONINX (Jan Baptist Lambert), geb. te Roermond 24 Juni 1710, overl. te Gelder in 1779, zoon van Simon Peter (die volgt) en van Cunera Gertrudis Portmans; hij was eerst raad en vervolgens kanselier van het souvereine hof te Gelder; tevens admodiator of pachter der geldersche domeinen. Zijn echtgenoote Elisabeth Steintgens schonk hem o.a. een zoon: Peter Hendrik (geb. te Gelder 18 Aug. 1746, overl. te Cassel in 1814); deze studeerde aan de universiteit te Leuven, was {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} raad en vervolgens kanselier (1779-87) van het Souvereine Hof te Gelder, vertrok later naar Westfalen, was in 1802 president van de ‘Oberkreitz’ Paderborn en trad in 1807 in dienst van koning Jerome. Hij heeft veel gedaan tot bevordering van het hooger en lager onderwijs in zijn geboorteplaats. Zijn echtgenoote heette Adelheid van Baerle. Zie: Aanteekeningen over de familie Coninx (volgens mededeelingen van M.J. Jansen, pastoor te Meerlo d.d. 2 Dec. 1929) in mijn bezit. Over de werkzaamheden van P.H. Coninx in zake het hooger en lager onderwijs: Friedr. Nettesheim, Geschichte der Schulen im ehemaligen preussischen Gelderlande, 583 en 593, passim; ook de geschiedenis van Gelder van denzelfden schrijver. Verzijl [Coninx, Simon Peter] CONINX (Simon Peter), geb. te Venray 29 Dec. 1679, overl. te Gelder in 1743, zoon van Lambert C. en Ida van der Sande, beiden geboortig van Boxtel. Hij was eerst advocaat aan het Souvereine Hof van Gelder te Roermond, vervolgens raad en momboir aan hetzelfde hof te Gelder; hij stelde bij akte van 27 Juli 1733 te Venray zijn huis, in zijn weduwstaat verkregen en gelegen bij het klooster der paters minderbroeders aldaar, tot cautie wegens de admodiatie der geldersche domeinen aan zijn zoon Jan Baptist Lambert. Hij was 30 Juli 1709 te Roermond gehuwd met Cunera Gertrudis Portmans (geb. omstreeks 1686, overl. te Gelder in 1713), dochter van Peter Portmans, advocaat aan het Souvereine Hof te Roermond, en van Johanna Catharina Coebergh. Uit dit huwelijk de volgende kinderen: Jan Baptist Lambert (die voorgaat); Maria Ida, geb. te Roermond 1 Juli 1712, overl. te Venray 25 Juni 1798, huwde aldaar 14 April 1749 Jan Joseph Lambotte (vgl. dl. VIII, kol. 1005); Cunera Catharina, geb. te Roermond 24 April 1714, was gehuwd met een lid der familie Foppinga; Anna Maria Francisca, geb. te Gelder in 1716, overl. aldaar 11 Nov. 1783, huwde te Gelder 21 Juni 1737 Maximiliaan Theodoor Arnold Schenck van Nydeggen (vgl. dl. VI, kol. 1224) en later (volgens huw. voorw. van 28 Juni 1764) Georg Ludwich vrijheer von Blanckart, heer van Issum, Mormter en Wustersfeldt en van Oijen (door zijn vrouw), later lid van het ‘Administrations-Collegie’ en gedeputeerde der ridderschap (overl. te Gelder 2 Aug. 1790). Zie: Doopregisters van Roermond 1710-14; A.F. van Beurden, Het geslacht Portmans in Limburg's Jaarboek IV, 4 (1896), 292; Maasgouw (1907), 11-12. Verzijl [Coppieters, jhr. Mr. Charles Bernardin Ghislain] COPPIETERS (jhr. Mr. Charles Bernardin Ghislain), geb. te Brugge 20 Mei 1774, overl. aldaar 12 Jan. 1864, was de zoon van Jean Baptiste Ghislain Coppieters en Isabelle Jacqueline Colette Brigitte van Zuylen van Nijevelt. Hij studeerde te Leuven, waar hij in 1798 den graad van licencié en droit verwierf. Hij werd in 1804 adjunct-maire van Brugge en verwisselde dit ambt in 1807 met dat van rechter in de rechtbank van eersten aanleg aldaar. Toen de Zuidelijke Nederlanden in 1815 met het souvereine vorstendom tot een koninkrijk vereenigd werden, wilde Coppieters geen eed aan koning Willem I doen omdat deze Protestant was. Hij nam daarom de herbenoeming tot rechter niet aan. Toen hij 12 Juli 1823 door de Staten van West-Vlaanderen tot lid der Tweede Kamer gekozen werd, waren deze scrupules verdwenen, althans {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} hij heeft den eed als zoodanig gedaan en heeft zitting genomen. Hij bleef lid tot den belgischen opstand. Hij heeft die ruim 7 jaren, behalve als rapporteur, nooit het woord gevoerd. Hij werd 17 Oct. 1830 in het kiesdistrict Brugge tot lid der belgische Nationale vergadering en 29 Aug. 1831 in hetzelfde district tot lid der Kamer van vertegenwoordiging gekozen. Op 4 Oct. 1832 werd hij tot president der rechtbank van eersten aanleg te Brugge benoemd. Zijn medeleden kozen hem voor het zittingjaar 1833-34 tot vice-president der Kamer. In 1848 werd een wet ingevoerd, die het kamerlidmaatschap onvereenigbaar verklaarde met een rechterlijke betrekking. Daar hij aan de laatste de voorkeur gaf, nam hij toen ontslag als Kamerlid. Op 5 Juni 1850 verkreeg hij op verzoek eervol ontslag als president der rechtbank. Hij werd in 1816 in de ridderschap van West-Vlaanderen opgenomen. Hij huwde 3 Nov. 1803 Thérèse Marie Joséphine Cathérine Stochove, geb. 14 Mrt. 1782, overl. 1 Dec. 1818, bij wie hij 4 zonen en 2 dochters had. Hij noemde zich naar zuidnederlandsche gewoonte Coppieters-Stochove. Ramaer [Corneli, Jean Joseph François Marie Hubert] CORNELI (Jean Joseph François Marie Hubert), geb. te Rimburg, thans gemeente Ubach over Worms, 14 Juli 1800, overl. te Kerkrade 23 Nov. 1855, was de zoon van Henri Joseph Corneli en Marie Anne von Verden. Hij ging na den dood zijns vaders op de buitenplaats Erenstein onder Kerkrade wonen en werd 1 Juni 1827 in het district Heerlen door de eigenerfden tot lid der Provinciale staten van Limburg gekozen. Op 7 Dec. 1830 werd hij door het brusselsche voorloopig bewind benoemd tot lid van Gedeputeerde Staten van Limburg, dat toen die geheele provincie behalve de vesting Maastricht omvatte. Op 13 Juni 1837 werd hij in het district Maastricht, waartoe ook toen die vesting niet behoorde, gekozen tot lid van de Belgische Kamer van vertegenwoordiging. Hij was hier niet zooals zijn ambtgenoot Beerenbroek (dl. Il, kol. 113) heftig tegen hereeniging van de oostelijke helft van Limburg met Nederland gekant en hij stemde voor de verdragen van April 1839. Nadat die helft ingevolge die verdragen weder nederlandsch geworden was, werd hij als lid der genoemde Kamer door koning Leopold I ontslagen. Op 6 Oct. 1840 benoemde koning Willem I hem tot lid der nederlandsche Tweede Kamer. Hij werd als zoodanig geregeld om de 3 jaren herkozen. Hij hield bij de behandeling der ontwerpen tot grondwetsherziening in liberalen zin een belangrijke rede. Hij was tegenstander van de beweging, op touw gezet door van Scherpenzeel Heusch (dl. VIII, kol. 761) om Limburg van Nederland af te scheiden en bij Duitschland te trekken. Hij heeft er ernstig over gedacht, reeds in April 1848 ontslag als Kamerlid te nemen, maar later, toen de beweging geluwd was en het frankfortsche parlement weinig succes had, zag hij daarvan af. Na de totstandkoming der grondwetsherziening door welke hij in Febr. 1849 als Kamerlid aftrad, was hij nog eenige malen candidaat voor de Kamer, maar hij bleef in de minderheid. In het district Heerlen werd hij 16 Sept. 1850 tot lid der Provinciale staten van Limburg gekozen en zijn medeleden kozen hem 25 d.a.v. tot lid van Gedeputeerde staten. Beide bleef hij tot zijn overlijden. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij huwde 13 Aug. 1830 Carolina barones de Rosen, geb. 14 April 1810, overl. 30 Juli 1889. Ramaer [Cornelis, Mr. Karel Lodewijk Joseph] CORNELIS (Mr. Karel Lodewijk Joseph), geb. te Roermond 12 Jan. 1819, overl. aldaar 25 Aug. 1884, was de zoon van Mr. Joseph Cornelis en Henriëtte Catharina van Dam. Eerst laat besloot hij te gaan studeeren, en wel te Leiden, waar hij 17 Apr. 1845 werd ingeschreven en waar hij 19 Juni 1848 in de rechten promoveerde op een dissertatie De obligationibus in solidum. Hij vestigde zich als advocaat in zijn geboorteplaats en werd 31 Mrt. 1854 benoemd tot kantonrechter te Weerd. Op 23 Apr. 1861 werd hij in het kiesdistrict Roermond tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij behoorde tot de liberale partij en was een aanhanger van Thorbecke. Hij heeft, ook toen de meerderheid in Limburg langzamerhand clericaal werd, zijn beginselen nooit, zooals vele anderen in Noord-Brabant en Limburg, verloochend. Toen hij 13 Febr. 1864 herbenoemd werd als kantonrechter en dientengevolge als Kamerlid moest aftreden, werd hij 1 Mrt. d.a.v. niet herkozen, maar bij de periodieke verkiezing op14 Juni d.a.v. kwam bij in het district Roermond weder, hoewel met een kleine meerderheid, uit de bus. Hij bleef lid tot de ontbinding ingevolge de motie Keuchenius (dl. I, kol. 1246), waarna hij 28 Oct. 1866 niet herkozen werd. Maar na de tweede ontbinding ingevolge de verwerping der begrooting van van Zuylen (Buitenlandsche Zaken) werd hij 22 Jan. 1868 in hetzelfde district voor de derde maal gekozen. Hij verkreeg op zijn verzoek 18 Mrt. 1869 met ingang van 1 Apr. d.a.v. eervol ontslag als kantonrechter en verhuisde naar Roermond. Op 20 Mei 1870 stemde hij voor de afschaffing der doodstraf. Met hem stemden van de liberale Roomsch-Katholieken alleen Guljé (dl. VIII, kol. 646) en van der Maesen (dl. V, kol. 335) voor. Op 15 Mrt. 1871 werd hij tot officier van justitie bij de arrondissements-rechtbank te Roermond benoemd. Hij trad dus als Kamerlid af en, hoewel candidaat gesteld, werd hij 11 Apr. d.a.v. niet herkozen. Hiermede was zijn politieke loopbaan afgesloten. Hij bleef officier van justitie tot zijn overlijden. Hij was ongehuwd. Ramaer [Cornelissen, Mr. Jacob] CORNELISSEN (Mr. Jacob), geb. te Steenwijk 2 Sept. 1808, overl. te Meppel 14 Jan. 1875, was de zoon van Jan Cornelissen en Maria Geertruid Stuart. Hij werd als student te Utrecht ingeschreven 7 Juni 1826 en promoveerde aldaar 22 Juni 1830 in de rechten op een dissertatie De iis, qui mentis non sunt compotes, secundum cod. civ. Hij zette zich als advocaat te Steenwijk neder en werd 1 Juni 1839 in het plattelandsdistrict Steenwijk tot lid der Provinciale staten van Overijsel gekozen. Op 30 Nov. 1840 werd hij benoemd tot burgemeester zijner woonplaats en 6 Nov. 1847 tot schoolopziener. In dezen tijd bestond de bepaling, dat een der leden van de Staten om de 6 jaren afwisselend voor de districten Steenwijk en Hasselt gekozen werd; bij Cornelissen's aftreding werd 3 Juni 1845 in zijn plaats een bewoner van het district Hasselt gekozen. De Staten, die dit een groot verlies voor de publieke zaak achtten, wilden het goedmaken en kozen hem 17 Juli 1845 tot lid van de Tweede Kamer, maar hij nam deze benoeming niet aan. Ook verzocht hij ontslag als burgemeester, dat hem 1845 eervol verleend werd. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 1 Juni 1847 werd hij weder in het district Steenwijk tot lid der Staten gekozen en na de invoering der provinciale wet koos het district Kampen hem 3 Sept. 1850 opnieuw en op 27 d.a.v. kozen zijn medeleden hem tot lid van Gedeputeerde staten. Hij verkreeg toen eervol ontslag als schoolopziener. Bij de nieuwe verdeeling der districten in Nov. 1852 werd hij lid voor Steenwijk. Dit en Gedeputeerde bleef hij tot zijn overlijden. Na zijn dood verklaarde de commissaris des konings Nahuys nooit (alleen Nahuys' oom R.J. Schimmelpenninck uitgezonderd) iemand gekend te hebben, die zoozeer van allerlei wetenschappen op de hoogte was als Cornelissen. Jammer, dat daarvan buiten zijn beperkten kring nooit iets gebleken is. Hij huwde 20 Sept. 1838 Aaltje Willemina Olffen, bij wie hij een zoon prof. Dr. J.J. Cornelissen (dl. l, kol. 639) had. Ramaer [Cornelisz., Anthonis] CORNELISZ. (Anthonis), geb. te Vere, gevonnist te Groningen in Mei 1571. Wegens deelneming aan de troebelen week hij naar Engeland uit en nam daar in 1570 dienst bij de Watergeuzen, toen kapitein Bartold Entens voor Dover lag. In Febr. 1571 diende hij weer op het schip van kapitein Johan Symonsz.; deze kruiste een paar weken lang tusschen Boulogne en Calais en nam een paar koopvaardersen visschersschepen. Later zeilde hij naar Borkum, waar de Watergeuzen ongeveer drie weken bleven liggen. Hij viel kort daarna den Spanjaarden in handen en werd 12 Mei 1571 in Groningen verhoord. Zie over hem: Rijksarch. te Brussel, Secr. d'Etat Allemande, dl. 193, p. 148vo. Vogels [Cornelisz., Joannes] CORNELISZ. (Joannes), kartuizerprior, overl. te Noordgouwe in 1561 of 1562. Hij was geprofest monnik van het kartuizerklooster Sion te Noordgouwe bij Zierikzee. Na het overlijden van Gijsbertus Rutemberg (dl. V, kol. 626), prior van dit huis, werd hij als rector belast met het bestuur van dit klooster. In 1558 benoemde het generaal kapittel der Grande Chartreuse hem tot prior van Sion. Zijn klooster verkeerde in deze jaren in behoeftige omstandigheden en kwijnde door het geringe aantal conventualen. In 1557 werd dan ook door het bestuur der orde bepaald, dat de andere huizen der provincie Sion geldelijk moesten bijstaan. Hij bleef prior tot zijn dood en werd opgevolgd door Christianus Nootz (zie art.). Zie: Maisons de l'ordre des Chartreux, Vues et Notices II (Parkminster 1915), 237-243; Chartae Capituli Generalis Ordinis Cartusiensis (ms. Certosa del Galluzzo, Florence). Scholtens [Coste, jhr. Mr. Edmond Charles Guillaume Ghislain dela] COSTE (jhr. Mr. Edmond Charles Guillaume Ghislain dela), geb. te Mechelen 24 Febr. 1788, overl. te Brussel 30 Mrt. 1870, was de zoon van Alexandre Augustin de la Coste en Marie Isabelle Ghislaine van der Fosse. Hij studeerde te Leuven in de rechten, maar heeft toen geen diploma van licencié behaald. Hij werd in 1809 onder-luitenant bij de nationale garde en in 1810 auditeur bij den parijschen staatsraad, welke betrekking de kans op allerlei hooge ambten verschafte. Reeds 19 Mei 1811 werd hij benoemd tot onderprefect te Groningen en in 1813 werd hij als zoodanig verplaatst naar Aken. In den aanvang van 1814, toen de legers der verbonden mogendheden de Zuidelijke Nederlanden bezet hadden, ging hij weder te Leuven studeeren en behaalde er den bovengenoemden graad. Onmiddellijk daarna werd hij onder den hertog d'Ursel tot {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} commissaris, en na de vereeniging der beide deelen tot het Koninkrijk der Nederlanden op 10 Jan. 1816 tot referendaris 1e klasse aan het departement van Binnenlandsche Zaken benoemd. Op 12 Aug. 1821 volgde zijn benoeming tot lid van den Raad van State, op 21 Febr. 1828 die tot gouverneur van Antwerpen, waarbij hij tevens staatsraad in buitengewonen dienst werd, en op 29 Dec. 1829 die met ingang van 1 Jan. 1830 tot minister van Binnenlandsche Zaken. In den korten tijd, dat hij gouverneur was, heeft hij te Antwerpen een vrij entrepôt tot stand gebracht met persoonlijke garantie van koning Willem I. Toen de prins van Oranje op last des Konings in het begin van Oct. 1830 naar Antwerpen vertrok, was de la Coste een van de drie ministers, die hem toegevoegd werden. De maatregelen, in dezen tijd genomen, hadden geen gevolg, vooral omdat er geen leger van beteekenis was om den Prins te steunen. De leden van den raad, die door den Prins benoemd was, verlieten langzamerhand die stad en het einde was, dat de opdracht des Konings werd ingetrokken. De la Coste verzocht toen ontslag als minister, dat hem 22 Oct. eervol verleend werd. Hij ging in zijn geboortestad wonen. Op 29 Aug. 1831 werd hij in het kiesdistrict Leuven tot lid van den belgischen senaat gekozen, maar hij nam de benoeming niet aan daar hij nog te veel aan koning Willem I gehecht was. Eerst in 1841, nadat de vrede twee jaren te voren tot stand gekomen was, nam hij een candidatuur voor de Kamer van volksvertegenwoordiging te Brussel voor de clericale partij aan, maar werd niet gekozen. Het volgende jaar was hij weder candidaat voor dat lichaam in het district Leuven en toen werd hij gekozen. In 1846 werd hij benoemd tot gouverneur der provincie Luik. Hij bleef lid der Kamer. Het liberale ministerie Frère Orban gaf hem 12 Aug. 1847 ongevraagd eervol ontslag als gouverneur. Hij werd in 1848 te Leuven niet herkozen als Kamerlid, maar werd in 1850 opnieuw door dat district afgevaardigd en bleef lid tot zijn overlijden. Hij werd in 1816 in de ridderschap van West-Vlaanderen opgenomen. Hij huwde 14 Apr. 1815 Pauline Marie Ghislaine de Foestraets, geb. 1 Juni 1795, overl. 3 Apr. 1832, bij wie hij 3 zonen en 3 dochters had. Hij schreef: Le pas d'armes de Villers sur Lesse (Brux. 1840); Anselme Adorne, sire de Corthuy, pélerin de terre sainte (Brux. 1855). Ramaer [Couperus, Mr. Jan] COUPERUS (Mr. Jan), geb. te Woudsend, gemeente Wijmbritseradeel, 8 Oct. 1755, overl. te 's Gravenhage 16 Nov. 1833, was de zoon van Petrus Theodorus Couperus, predikant, en Elisabeth Muilman. Deze verhuisde voor zijn studententijd naar Gouda, waar hij lager en middelbaar onderwijs genoot. Hij werd te Leiden als student ingeschreven 4 Sept. 1776 en promoveerde aldaar in de rechten 24 Dec. 1779 op een dissertatie getiteld De civium erga patriam officiis. Hij werd advocaat te Gouda en kwam niet in stedelijke ambten wegens zijn patriotsche gevoelens. Op 27 Jan. 1796 werd hij in het kiesdistrict Gouda gekozen tot eersten plaatsvervanger van Blauw (dl. VIII, kol. 44) in de Nationale vergadering. Daar deze gezant te Parijs was, kon hij geen zitting nemen en trad Couperus in zijn plaats op. Hij werd door zijn medeleden voor Holland op 14 Mrt. 1796 tot lid der commissie voor het {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerpen eener constitutie gekozen en nam daardoor tot 10 Nov. d.a.v. niet aan de beraadslagingen der vergadering deel. Hij was, zooals de meeste leden uit Holland, unitaris, maar zeer gematigd. Hij stemde 29 Nov. 1796 voor het in behandeling nemen van het voorstel der genoemde commissie, dat met 66 tegen 52 stemmen werd aangenomen en 2 Dec. d.a.v. voor de ondeelbaarheid der republiek, die met 75 tegen 23 stemmen werd aangenomen. Op 11 Mrt. 1797 stemde hij voor een voorstel dat door het volk over de constitutie in het geheele land en niet provinciesgewijs gestemd zou worden; het werd echter met 51 tegen 35 stemmen provinciesgewijs. Op 2 Aug. 1797 werd hij bij zijn aftreding vervangen door Blauw, die in tegenstelling met 1½ jaar te voren de benoeming aannam, hoewel hij nog gezant was. Hij was ongeveer een jaar ambteloos en werd na den tweeden staatsgreep tot lid van het Vertegenwoordigend lichaam gekozen, en wel op 15 Juli 1798, weder in het district Gouda. Den geheelen duur der zitting was hij lid der Eerste (= onze Tweede) Kamer. Toen dit lichaam na den derden staatsgreep van 19 Sept. 1801 op 17 Oct. d.a.v. ontbonden was, werd hij 22 d.a.v. door het staatsbewind benoemd tot lid van het Wetgevend lichaam. Op 29 Mei 1802 werd bepaald, dat hij lid voor Holland zou zijn. Op 17 Febr. 1804 werd hij gekozen tot secretaris van dat lichaam. Hij ging toen in den Haag wonen. Bij de verkleining van dit lichaam door den raadpensionaris Schimmelpenninck werd hij 6 Mei 1805 tot dezelfde betrekking, nu griffier genaamd, benoemd. Koning Lodewijk stelde het Wetgevend lichaam opnieuw samen en nu werd Couperus 25 Sept. 1806 benoemd tot griffier, maar bij de opheffing van dit college kwam ook hij buiten betrekking. Later heeft hij voor zooveel bekend geen openbaar ambt bekleed. Ramaer [Cralingen, Daniël van] CRALINGEN (Daniël van), heer van den Uiterbuurt (thans gemeente Nieuwveen), geb. omstr. 1375, overl. in 1440, zoon van Willem, die volgt, en van Margarieta v. Rodenrijs. Als krijgsman treedt hij weinig of niet naar voren, maar blijkbaar was hij een goed financier. Het eerst vinden wij hem, met zijn broeder Gillis, bij de aanwijzing van het morgengeld in het baljuwschap Rijnland (zeker ter voldoening van schulden) 17 Maart 1408. In 1409 was hij met Filips de Blote baljuw van Delfland, ook van Schieland (Kroniek Hist. Genootsch. 1852, p. 453, 455). Misschien was hem dit ambt verpand; zeker is dit het geval met het baljuwschap van Rotterdam. Hij ontving 13 April 1412 van hertog Willem vrijheid, jaarlijks op 1 Mei het gerecht binnen Rotterdam te benoemen, t.w. 2 burgemeesters en 7 schepenen, met bevel aan den schout van R. hun den eed af te nemen en met vergunning aan Daniël, in geval des schouts weigering, dat in diens naam te doen (van Mieris, Groot Charterb., dl. IV, kol. 198). Daniël had daartoe eerst den vorigen baljuw van R., Filips van Spangen, de 400 gouden nobelen moeten restitueeren, die deze er op had geschoten en bovendien 's vorsten thesaurier Willem Eggert nog 200 gouden nobelen geleend. Filips had op het baljuwschap 150 kronen meer geleend dan er tevoren op stonden (Kroniek H.G. a.v. 453). Lang verheugde Daniël zich niet in dit ambt; blijkens een brief van 28 Febr. 1413 (1414) werden Dirk van Spangen, Wolfert van der Duyn en Nicolaas van Delft als zoodanig door Willem VI aangesteld (v. Mieris, dl. IV, 279). Daniël {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf werd slotvoogd en dijkgraaf van Medemblik, blijkens benoeming van 12 Mrt 1413 (1414) (van Mieris, IV, 280). Behalve de aanstelling en beëediging van heemraden, schout en gerecht, ontving hij de tienden, Bennemeer, de visscherij in de grachten van het kasteel, de zwanen en de hofweide. Of men meer vertrouwen stelde in Daniël als civiel, dan als militair gezaghebber, is ons onbekend. Maar zeker is dat hij alreeds een maand later van zijn ambt, althans van de slotvoogdij, ontheven werd. Deze laatste werd 14 April geschonken aan Dirk van Santhorst, echtgenoot van des hertogen bastaardzuster Margaretha, en deze zou in het ambt blijven, zoolang Margaretha leefde (v. Mieris, IV, 283). Dat aan Dirk ook het baljuwschap van M. werd geschonken, blijkt niet, óók niet hoe dit voor Daniël verloren ging. Negen jaar later kwam het nog ter sprake, want in 1423 bekende Jan van Beieren aan Daniël de 80 vranckrijkse cronen schuldig te zijn, die zijn broeder Willem op het baljuwschap had bewezen (Rijksarchief). In 1415 komt Daniël voor als heemraad van Schieland (v. Leeuwen, Bat. Ill., 1509) en 11 Januari 1417 (1418) werd hij door Jacoba van Beieren opnieuw als baljuw van Rotterdam aangesteld (v. Mieris, IV, 449 en Wapenheraut XI, 107) met bevoegdheid, zoowel burgemeesters en schepenen als den schout te benoemen. Hij zou ⅕ van de boeten genieten en, zoo hij voor zaken in dienst der hertogin op reis moest, 12 schellingen daags. Deze aanstelling werd nog gevolgd door de opdracht aan hem (en aan Floris van Kijfhoek) van het kapiteinschap van Rotterdam, op 14 Febr. d.a.v. (Wapenheraut XI, 107), doch dit laatste ambt werd reeds 18 Mei 1418 aan anderen gegeven (a.v., 109) Mogelijk dat uit het voorgaande de meening van de oude schrijvers is ontstaan dat de heeren van Cralingen rechtsgebied binnen Rotterdam hadden. Bij het begin der verwikkelingen tusschen Jacoba en Jan van Beieren was het voor Daniël een drukke tijd. Op last van heer Hendrik van de Lecke en ‘andere hoiftheren’ te Rotterdam, had hij voor reizen, bodeloonen en andere onkos ten 28 pond 3 sc. 2 den. gemaakt, die hem door den thesaurier werden vergoed (Kron. Hist. Gen. 1852, p. 390). Hij werd 29 April 1418 naar den Haag ontboden om daar met Jacoba of met den thesaurier te spreken (Kroniek a.v., 406) en ontving 30 Mei met tal van andere edelen bevelen omtrent den voorgenomen aanslag op Dordrecht (Kroniek a.v., 414). Nadat 10 Oct. 1418 Rotterdam door Jan van Beieren bij verrassing was ingenomen en 13 Febr. 1419 de zoen tusschen dezen en Jacoba werd gesloten, werd Rotterdam opnieuw aan Daniël toegewezen. Hij, tevoren schijnbaar aan Jacoba verknocht, schaart zich van nu af aan de zijde van haar tegenstander. Hij behoort onder ‘de lieve maghen, raden, amptluden en vrinden’ die de overeenkomst bezegelen, waarbij Jan v.B. en Reinout van Gelre zich tegen Utrecht en Amersfoort verbinden (Codex dipl. van het Hist. Gen. 1855 III, afd. 1, blz. 179). Drie jaar later ontvangt hij bij zijn huwelijk 12 Jan. 1422 van Jan v.B. 80 engelsche nobelen 's jaars, te ontvangen uit de tienden, visscherijen enz., die de hertog had in Zwijndrecht en Klein Riederweerd, welke aanwijzing 26 Jan. d.a.v. nog eens bevestigd werd (Rijksarchief). In 1429 is hij met zijn broeder Gillis tegenwoordig bij het opmaken der huwel. voorw. van zijn nicht Meyne van Heemskerck (dochter {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn zuster Margaretha v.C., met Gijsbrecht van Vianen. In 1430 komt hij weer voor als heemraad van Schieland (v. Leeuwen, B.I., 1509). In 1410 had hij, bij gifte, gunste en dienstwille, die hij zijn zwager (?) Arend van Egmond had gedaan, van dezen de heerlijkheid of het ambacht Uiterbuurt (N.O.-hoek van Z.-Holland) verkregen (Patet libro B fol. 5 vo; Repert. A fol. 13 vo, Rijksarchief). Wegens overlijden van Daniël ging dit leen over op zijn zoon Willem v.C., die er zijn vrouw aan tochtte (a.v.). Misschien overleed deze kinderloos en ging de Uiterbuurt over op zijn broeder Jan. Op 9 Juni 1501 verving dezen: Daniël, zijn zoon, die het leen 15 April 1516 opdroeg aan Mr. Gerrit van der Laen. Laatstgenoemde Daniël was 2 Oct. 1524 nog in leven, toen hij 10 morgen land in IJselstein overdeed aan een Bruyn Jansz. Hij huwde omstreeks 12 Jan. 1422 met Lijsbeth van Vleuten jonkvrouw van Rodenrijs. Zij gaf in 1443 als wede. van D.v.C. en met Jan Hendriksz als gemachtigde van haar zoon Jan v.C. aan den heer van Gaesbeeck quitantie voor alle schulden die hij aan Daniël v.C. schuldig was. D.v.C. wordt ook vermeld baljuw van Putten te zijn geweest (v. Leeuwen, B.I., 924). Daarmee kunnen die schulden van den heer van Gaesbeeck in verband hebben gestaan. Zie: Craandijk in Rotterd. Jaarb. II (1890), 88-93. Regt [Cralingen, Dirk van] CRALINGEN (Dirk van), wiens ouders tot heden onbekend zijn, kan geen broeder zijn geweest van Ogier en van Willem v.C., anders zou hij zijn aandeel gehad hebben in de goederen, die de laatstgenoemde broeders in 1364 verdeelden (tenzij hij vóór dat jaar is overleden). Bij de geschillen tusschen hertog Willem V en zijn moeder koos Dirk de zijde van de laatstgenoemde en behoorde dus tot de hoeksche partij. In 1354 vergeeft de hertog hem zijn euvelen moed, waarvoor hij een som gelds zal betalen (Rijksarchief). Zijn bloedverwant Ogier (4) maakte in hetzelfde jaar vrede met Willem V. Dirk v.C. stond in goede verstandhouding met ruwaard Albrecht, die hem om gedane diensten in 1358 al het goed dat Florens die Visscher (zie artikel) binnen de landpalen van Holland had liggen, in eigendom gaf. Floris had die goederen tegen den graaf verbeurd (Rijksarchief). Echter, reeds in het volgend jaar was Fl. die Visscher weer met den hertog verzoend. Of Dirk v.C. toen die goederen behield, of schadeloos werd gesteld, blijkt niet. Misschien is hij al spoedig daarna overleden, want wij vinden verder van Dirk niets aangeteekend. Zie: J. Craandijk in Rotterd. Jaarboekje II (1890), 74. Regt [Cralingen, Dominicus van] CRALINGEN (Dominicus van), geb. omstr. 1520, overl. na 1573, zoon van Floris en van Margaretha van Rommerswaal, en kleinzoon van Gilles, die de kapel der Cralingen's in de Groote Kerk te Rotterdam heeft gesticht. Van dezen D.v.C., laatsten afstammeling van zijn geslacht, was tot dusverre weinig bekend en ook Craandijk, die anders uitvoerig over deze familie uitweidt, deelt omtrent hem niet veel mede. Volgens van Leeuwen, Batavia Ill. II, 924, stierf hij kinderloos als laatste mansoir van zijn geslacht, omstreeks 1540. Dit laatste is echter zeker onjuist: op het rijksarchief is een proces door D.v.C. in 1551 gevoerd (Craandijk). Hij was 29 Sept. 1562 zijn schoonvader, Lodewijk Poes van den Binckhorst opgevolgd als baljuw {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} van 's Gravenzande (Smit, Den Haag in den Geuzentijd, 62, 63) en had er zorg en moeite te over om er 's konings bevelen ten uitvoer te brengen, maar stond tegenover het calvinistische Westland vrijwel machteloos (zie hier Wapenheraut XX, 79). Den 18. April 1564 werd hij voor 3 jaar, den 5. Dec. 1566 voor zes jaar gecontinueerd (Smit, a.v., 201). Vreemd is het daarom te vernemen, dat hij het Smeekschrift der Edelen had onderteekend (d'Yvoy en Beeldsnijder, Verb. en Sm. der Edelen, 76) en men hem in dienst heeft gelaten. Ofschoon zijn schoonvader Calvinist was, blijkt het niet dat Dominicus van godsdienst veranderd is. Begin Dec. 1573 vroeg hij ontslag uit zijn ambt; zijn post werd hem wellicht te zwaar en hij vroeg ontheffing op grond van zijn verblijf, beurtelings te Brussel en in ‘Oostland’ (Smit, a.v., 225). Het werd hem verleend en na dien tijd hebben wij hem niet meer vermeld gevonden. Hij was gehuwd met Maria Poes van den Binckhorst; zij werd te 's Gravenhage beluid ‘een poes met Jhesus’ (= een poose, met de dusgenaamde klok) 8 Sept. 1561 (Wildeman, Aanteek. uit de Rentmeestersrekeningen, 42) en was de dochter van Lodewijk P.v.d.B. en van Catharina van Hodenpijl (Navorscher (1914), 511). Haar huwelijk is kinderloos gebleven. Regt [Cralingen, Filips van] CRALINGEN (Filips van), geb. omstr. 1350, in 1409 nog in leven, mogelijk zoon van Dirk v.C. Hij was schout van Haarlem geweest en had in die betrekking rebellie gepleegd tegen hertog Albrecht en wel in vereeniging met een aantal edelen en poorters. Verscheidenen van deze werden in 1377 verbannen, zij hadden groote beroering in Haarlem verwekt en het huis van den toenmaligen schout ‘aangevochten’. Pas in Juli en Aug. 1387 werden zij met den hertog verzoend (v. Mieris, Groot Charterb. III, 465, 466, 472). Dat hij zelf vergiffenis kreeg, blijkt niet; wel dat hij in 1390 met Willem Cuser in geschil was over land in Ogiers ambacht van Cralingen (onder Overschie) en den 15. Januari 1390 deed Albrecht hierover uitspraak (Rijksarchief). In 1392 behoorde hij tot de hoofdschuldigen van den moord op Aleida van Poelgeest en Willem Cuser; zijn huis wordt verwoest, hij zelf gebannen (v. Mieris, a.v., 602). Wel bleef de graaf van Oostervant 29 Oct. 1394 borg voor hem, maar nog in Nov. d.a.v. beloofde de hertogin van Brabant hem uit het land te houden en hem te zullen overleveren, zoo zij hem gevangen nam (v. Mieris, a.v., 617, 618). In Oct. 1396 was hij met den hertog verzoend: hij ontving vrijgeleide voor 8 dagen, nog met 5 dagen verlengd en verkreeg 15 Oct. remissie voor zijn breuken wegens den bovengemelden moord (Rijksarchief). Haarlem werd weer zijn woonplaats en hij behoorde tot de mannen, aangewezen door den hertog, uit wie schepenen en raden moesten worden gekozen in het belang der zoo deerlijk geteisterde stad (v. Mieris, III, 775). Al stond hij nu verder op goeden voet met hertog Albrecht, met diens zoon geraakte hij wederom in twist. Den 2. Nov. 1408 moest hij beloven, binnen een maand nadat hertog Willem in Holland zou zijn gekomen, in den Haag te zullen verschijnen. Daar ontving hij 21 Febr. 1409 vergiffenis van zijn breuken (Rijksarchief). Hij was gehuwd met Elisabeth van Hodenpijl (van Leeuwen, Bat. Ill.). Zij won bij hem o.a. twee dochters: Maria, gehuwd met Jan van Almonde, ridder, en Dirkje, gehuwd met Arend van Cruyningen (mogelijk, naar aanleiding van den {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} naam dezer dochter, was hij de zoon van Dirk). Nog twee andere kinderen worden soms vermeld: Dirk en Jan van Cralingen, beiden in 1407 ter heirvaart opgeroepen; zij kunnen echter ook zoons van heer Willem zijn geweest. Zie: J. Craandijk in Rotterd. Jaarb. II, 77-79. Regt [Cralingen, Floris van] CRALINGEN (Floris van), geb. omstr. 1420, overl. 1472, zoon van heer Gillis (2); zijn moeder was een van Swieten. Hij was heer van Rodenrijs. Craandijk gist dat hij dit goed uit de nalatenschap van zijn oom Daniël heeft verkregen. Afgezien van de bewering dat Daniël het heeft bezeten, wat niet blijkt (men meent dat zijn vrouw het aanbracht) is het meer aan te nemen dat Floris' vader het reeds in eigendom had, als erfenis van zijn eigen vader. Floris ontving 30 Nov. 1454 ook uit de nalatenschap van zijn vader: de steenplaats en 12½ morgen land in den polder (Stormpolder), land in Krimpen, in Ouderkerk (aan den IJsel), in Lys (Lisse?) en een windmolen buiten Leiden (Overvoorde, Arch. der Kerken I, p. 238, no. 233). Hij was voorheen poorter der stad Delft geweest, maar 8 Maart 1454-55 was hij sinds 12 à 13 jaar uit het poorterschap ontslagen en had daarvoor zijn pondgeld betaald (Overvoorde, Arch. Kerken, R. 233). Hij wordt gezegd in 1460 (met zijn oom Daniël v.C.) tegenwoordig te zijn geweest bij de kroning van den franschen koning. Hij verkoopt 8 Mei 1461 goed te Wassenaar (Overvoorde, Kloosters, R. 1246) en wordt 13 Aug. 1463 vermeld bij gelegenheid dat zijn zwager Wouter van Mathenesse land te Wassenaar verkocht, waarvan een gedeelte ook aan Floris had behoord (Overvoorde, Gasthuizen, R. 1781). Als zoon van heer Gillis geeft hij in 1465 als laicus-collator toestemming om van de vicarie in de kerk te Wassenaar (‘Cralinx vicarye’), door heer Gillis gesticht, er twee te maken (Kron. Hist. Gen. (1850), p. 227, 228); begin Juli 1467 ging hij met andere edelen naar Haarlem om den eed aan den landsheer af te leggen. Het laatst kwam hij ons voor 20 Oct. 1469, wanneer hij aan jkvr. Janne van Amerongen, weduwe van Dirk van der Does, tot een vrij eigen de helft van 18 morgen lands aan de Landkade tusschen den Rijn en den Achterdijk in Leiderdorp geeft, nadat zij hem een stuk land in IJselmonde heeft opgedragen en daarna van hem in leen heeft ontvangen (Overvoorde, Gasthuizen, R. 763). Vermoedelijk is hij in 1472 overleden. ‘Agter 't Hof van (heer?) Floris van Kralingen in 't vervalle slot Bulgerstein, omtrent het jegenwoordige zoo genaamde Bombazijne kerkhoff’ klom een deel van het krijgsvolk van jhr. Frans van Brederode in den nacht van 21 Nov. 1488 over den stadswal. Zóó verhaalt de rotterdamsche geschiedschrijver van Alkemade in zijn boek over den Jonkerfransen-oorlog. Floris was toen echter al lang overleden en de rotterdamsche historicus Simon van der Sluys, wiens m.s. op het gem. archief te Rotterdam berust, anders vrij geloofwaardig, vergist zich wat Floris aangaat verscheidene malen. F.v.C. huwde met Elisabeth van Cats, geb. omstr. 1435, overl. 1477, dochter van Jacob en van Margaretha Oem van Wijngaarden Zij hertrouwde met Adriaan van der Does, rentmeester van de abdij van Rijnsburg. Uit haar eerste huwelijk sproten: Gillis van C., geb. 1468, stichter van de kapel der Cralingen's in de Groote Kerk te Rotterdam 1490, echtgenoot van Gerardina van {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijvelt Machteld v.C., non te Rijnsburg en Agnes van C., non te Coninxveld (v. Leeuwen, Batavia Ill., 902, 924). Volgens Wapenheraut XIII, 400, ook nog een zoon Jan. Zie: J. Craandijk in Rotterd. Jaarb. II (1890), 94-98. Regt [Cralingen, Gillis van (1)] CRALINGEN (Gillis van) (1), wiens ouders heden nog niet met zekerheid blijken, was waarschijnlijk een zoon van Ogier (3) en werd omstr. 1300 geboren. Hij werd heer van Cralingen, bezat het slot Honingen en tal van kleinere goederen, die in de scheiding zijner nagelaten goederen in 1364 worden vermeld. In 1326 of 1330 wordt hij gerekend onder de ‘godshuysmannen’ (van Egmond) (van Mieris, II, 759). Misschien was dit wegens bezittingen in Abtsrecht, tusschen Delft en Kethel. In 1336 treedt hij meer op den voorgrond; hij wordt 20 Sept. van dat jaar door den graaf aangesteld tot rentmeester over de goederen van Dirk, burggraaf van Leiden, die oud en krank zijnde, zich ongeschikt bevond zelf zijn goed te beheeren en daarom 6 Mei 1336 het bestuur van zijn goed aan den graaf van Holland had toevertrouwd (v. Mieris, II, 577, 578, 587, 588). In 1338 is de oude burggraaf dood; wij vinden daarna G.v.C. van zijn post ontheven en misschien is hij toen met een ander ambt begiftigd, althans den 9. Maart 1338 komt hij voor als baljuw van Rijnland en Woerden (zie Alg. Ned. Familiebl. I, no. 90, p. 5). Hij schijnt al vrij spoedig daarna overleden te zijn. Gillis v. Cralingen huwde, waarschijnlijk in 1331, met jkvr. Badeloge, dochter van Arend van Hodenpijl. Gillis tocht althans zijn vrouw 13 April 1331 aan de schutting in de Merwede, langs het ambacht van Cralingen, aan ¾ van het veer tusschen Cralingen en IJselmonde en aan 17 morgen lands in laatstgenoemde plaats (Reg. Hannonensia, 212) en deze lijftocht werd door graaf Willem in 1333 bevestigd (Reg. E.L. VI fol. 79 vo en E.L. IV fol. 62, Rijksarchief). Uit dit huwelijk althans twee zoons: Ogier (4) en Willem, die beiden volgen. Regt [Cralingen, Gillis van (2)] CRALINGEN (Gillis van) (2), ridder, geb. omstr. 1370, overl. in 1440 of 1441, oudste zoon van Willem, die volgt, en van Margarieta van Rodenrijs. In 1393 beloofde de hertog hem te ontheffen van alle opdracht en verzet doen van zijn leengoed aan 's hertogs zoon W.v. Oostervant, die zijn vijand geworden was (Rijksarchief). In 1395 komt hij voor als baljuw van Noord-Holland en vangt 's hertogen kampvechter Jacob van der Loet, die wegens manslag vervolgd, op het kerkhof te Alphen een toevlucht had gezocht, waar hij door den baljuw met 19 gewapenden was ingesloten en zich na 5 dagen uit gebrek moest overgeven. Gillis berekende voor vertering van zich en de zijnen 16 pond (Nijhoff's Bijdragen, N.R. I, 164). Aan de krijgstochten naar Friesland moest hij deelnemen met .5 gewapenden, evenals zijn vader. In 1401 trekt hij met 10 man te velde en wordt naar Stavoren gezonden. Hij behoorde toen tot de lauwen, die aangespoord moesten worden (v. Mieris, Schwartzenberg en Verwijs). In April 1405 neemt hij deel aan den oorlog tegen Arkel en dient daarbij met 2 glaviën (= 6 gewapenden) (v. Mieris, Gr. Charterb. IV, 13). Bij het huwelijk van Adriaan v. Mathenesse met Aleid Filips dochter van Spangen in 1405, blijft hij borg voor den vader Wouter v. Mathenesse (de Geer, Berichten Hist. Gen. 1850, 109). Naast een groot getal edelen roept Willem VI hem 12 Oct {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 1407 naar Woudrichem ten oorlog met 4 gewapenden (v. Mieris, IV, 84). Zeker ter voldoening van onafgedane schulden wordt 17 Maart 1408 het morgengeld in het baljuwschap Rijnland bewezen op Gillis, Jan en Daniël v. Cralingen en Costijn Gillisz v. der Goude (Rijksarchief). In hetzelfde jaar 1408 komt hij voor als baljuw van Woerden en doet uitspraak in de geschillen tusschen het klooster Oudwyck en Jacob van Lichtenbergh over goederen in het baljuwschap gelegen (Rijksarch. in Utrecht). Ook de tresorier van Holland, Filips van Dorp, noemt hem als zoodanig (Kron. Hist. Gen. 1852, 460). In 1410 en 1411 heeft hij moeilijkheden met graaf Willem VI, die 23 Juni 1411 worden bijgelegd en waarbij de graaf bekent zekere gelden aan Gillis schuldig te zijn. 14 Juni 1413 klaagt hij den graaf dat zijn zoon Vranck beschuldigd wordt van doodslag op Alfert v. Polanen en biedt aan de onschuld van zijn zoon te bewijzen. Hij verzocht daartoe als scheidsrechters te benoemen Dirck v.d. Lecke, Arent v. Duivenvoirde (beiden uit de Polanen's familie), zijn neef Jan v. Hodenpijl en Jan van IJselstein. Of het Gillis gelukt is zijn zoons onschuld te bewijzen, blijkt niet. Wel is er in de kerk van Wassenaar een vicarie ‘Cralinx vicarye’ gesticht door Gillis v.C. met twee lezende missen per week en nog een misse per week ‘van den doodslag dien Gillis v.C. dede’ (v. Heussen, Rijnl. Oudh. 1719, p. 392, 393). In 1415 is Johan van Heemstede aan G.v.C. 1300 engelsche nobelen schuldig en heeft Johan burggraaf v. Montfoort tot borg (Cat. Archief H H. van Montfoort, p. 134, no. 260). 15 Aug. 1416 legt G.v.C. met andere ridders de plechtige gelofte af Jacoba na Willems dood als landsvorstin te erkennen (v. Mieris, IV, 383). 30 Aug. d.a.v. naar Geertruidenberg opontboden om met graaf Willem en den dauphin en met andere edelen naar Henegouwen te rijden, krijgt hij tegenbevel 2 Sept. met last om te Utrecht dagvaart te komen houden tegen de Gelderschen (Kroniek Hist. Gen. 1852, p. 223-225). Den 15. Sept. ging de reis naar Henegouwen door. Waarschijnlijk was men niet gerust omtrent de plannen van den vernederden heer van Arkel en de Gelderschen. In den aanvang is hij Jacoba getrouw en neemt 31 Mei 1418 nog deel aan de beraadslagingen over den tocht naar Dordrecht (Kroniek, a.v., 413) en behoort onder de vrienden en raden van Jacoba en Jan van Brabant, die 26 Aug. 1418 borg bleven voor 2000 nobelen 's jaars lijfrenten in Brabant en elders verkocht (v. Mieris, IV, 494). Hij is tegenwoordig bij het bestand tusschen Jacoba en Jan van Beieren 16 Febr. 1419 te Woudrichem gesloten (v. Mieris, IV, 494) maar koos na dien datum met zijn broeder Daniël de zijde van Jan van Beieren. Hij wordt 10 Febr. 1421 aangesteld tot baljuw van 's Gravezande (Wapenheraut, XI, 121) en krijgt van J. van B. 23 Mei d.a.v. kwijtschelding van 225 holl. schilden, uit de renten van het rentmeesterschap van Gouda verschuldigd aan 's vorsten raad Frans van der Vliet (Rijksarchief). Ook later, na den dood van Jan van Beieren, hield hij de zijde van Philips van Bourgondië en ontving van dezen blijken van toegenegenheid. 1 Oct. 1425 komt hij voor als baljuw van Rijnland (Kroniek Hist. Gen. 1851, p. 279). 26 Sept. 1426 is hij mede onder de raden en vrienden van Philips bij diens verbond met den hertog van Gelre tegen Jacoba, Gouda, Schoonhoven, Oudewater en Utrecht (v. Mieris, IV, 862). In 1427 droeg hij Rijnegom over op Boudewijn v. Swieten {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} en noemde dezen zijn zwager (Geneal. Herald. Bladen, III, 433). 7 Juli van dit jaar staat hij over het verdrag tusschen Roeland van Wtkerken en den thesaurier van Holland, Boudewijn v. Swieten, met Grootebroek over de betaling der boeten (v. Mieris, IV, 893). Hij protesteert met andere edelen tegen de aanmatigingen van Jan van de Zijdwinde, die zich gedraagt als een baljuw van Zuid-Holland te zijn, en beroept zich op den hertog van Bourgondië en andere autoriteiten (v. Mieris, IV, 952, 972). Gillis v.C. is 25 Mei 1429 borg bij de huw. voorw. van Gijsbrecht van Vianen en Meyne v. Heemskerk zijn nicht (als dochter van zijn zuster Margaretha) (Kroniek Hist. Gen. 1853, p. 172). In 1436 is hij raadsheer in het Hof van Holland en wordt als zoodanig 5 Mrt. bij het maken van de sluis te Gouda vermeld (v. Mieris, IV, 1073); Gillis v. Cralingen, ridder, heer van Voirscoten, maakt 10 Juli 1437 aan het klooster Mariënpoel buiten Leiden een rente van 20 pond hollandsch, verzekerd op 5 morgen land aan den Ouden Rijn en de Waard bij Leiden, voor de rust van hem, zijn beide echtgenooten, zijn ouders en zijn kinderen, en verzoekt Boudijn van Zweten, die een gelijke rente aan het klooster heeft geschonken, met hem dezen brief te bezegelen (Overvoorde, Arch. Kloosters, R. 637). In 1438 is hij heemraad of hoogheemraad van Rijnland. G.v.C. heer van Voirscoten, ridder, erkent 8 Jan. 1440 aan IJsbrand Jacobsz verkocht te hebben twee ‘kinderdeel’ in de Capoenshofstede in Wassenaar (Overvoorde, a.v., R. 691). In 1442 wordt van zijn erfgenamen gesproken (Overvoorde, Arch. Gasthuizen, R. 1727). Hij huwde eerst met een van Swieten, ongetwijfeld de dochter van heer Dirk v.S. en van Isabeau van Borsselen van Brigdamme. IJsenbeel van Brugdam, weduwe van heer D.v.S. en heer Gillis van C. ridder verpachten land in Leiderdorp aan Jonge Willem Reyniersz, die 14 Maart 1416 erkent 10 pond schuldig te zijn aan pacht (Overvoorde, Kloosters, R. 321). Hij hertrouwde Gijsberta van Raephorst. Zij is in of vóór 1444 hertrouwd met heer Willem van Boxmeer, ridder, die als haar man en voogd voorkomt 1 Juni 1454. Zij ontvangt levenslang ⅛ deel van het huis Zuidwijk en zij en haar man W.v.B. het aandeel van Floris v.C. in het zilverwerk, de kleinoodiën en het huisraad (Overvoorde, Arch. Kerken, R. 232, 233). Dat G.v.C. met Symontje van Teylingen zou zijn gehuwd, is mij niet gebleken. Behalve Frank, hiervoor vermeld, maar van wien verder niets blijkt, sproten uit het eerste huwelijk een zoon Floris, die hier voorgaat, en een dochter Elisabeth, gehuwd met Wouter van Mathenesse, wiens ouders reeds hierboven vermeld werden als Adriaan gehuwd met Aleid van Spangen. Hij wordt met zijn vrouw, zijn schoonvader G.v.C. en zijn zwager Floris v.C. 13 Aug. 1463 vermeld (Overvoorde, Gasthuizen, R. 1781). Bovendien komt nog een dochter voor: Margaretha van Cralingen, gade van Barthout van Assendelft (zie dl. VII, kol. 28). Zie: Craandijk in Rotterd. Jaarb. II (1890.), 81-88. Regt [Cralingen, Hugo van] CRALINGEN (Hugo van) wordt door van Leeuwen, Bat. Ill., 741 reeds op 1223 vermeld; óók door Boxhorn, Tooneel, 52. Eerstgenoemde zegt ook dat hij in 1230 baljuw van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid-Holland was. Oorkonden, die zulks bevestigen, zijn tot nu toe niet bekend geworden. Maar vast staat dat H.v.C. tusschen 1244 en 1252 herhaaldelijk in gewichtige aangelegenheden voorkomt; zoo was hij getuige bij het verleenen van handvesten aan de steden Haarlem en Utrecht Floris den Voogd over verschillen wegens den (van den Bergh, Oork. boek, I, 223 en v. Mieris, Gr. Charterb. I, 228), en bij een verdrag van gravin Margaretha van Vlaanderen met Willem II 19 Mei 1250 (v. Mieris, a.v. I, 258) en in een uitspraak van heusdenschen tol 23 April 1252 (v. Mieris a.v. I, 265). In 1248 teekent hij tusschen Filips van Wassenaar en Dirk v. Teylingen; in 1250 wordt hij ridder genoemd en in 1252 was hij baljuw van geheel Holland ‘bij wiens rade al dese saken gheordineert sijn’. Hij stond dus hoog aangeschreven bij Willem II. Maar verder zwijgen de berichten. Vermoedelijk is hij dezelfde als een zekere Hugo, die in het Necrologium der Abdy van Egmond voorkomt als 7 Juni 1256 overleden en die een legaat van 6 schellingen 's jaars aan de abdij maakte. Een ander moet zijn geweest: Hugo van C., in 1280 tegenwoordig bij de blijde inkomste van heer Willem van Avesnes als bisschop van Kamerijk (v. Mieris I, 549) en die in 1296 tot de edelen behoorde, die graaf Jan uit Engeland afhaalden (Rotterd. Historiebl., afd. Kronyk, p. 24, op het jaar 1296). Het blijkt niet dat deze heer van Cralingen is geweest. Mogelijk stond de eerstgenoemde H.v.C. in nauwe verwantschap met Hugo van IJselmonde, die in 1190 als getuige met Floris van Voorne voorkomt (v.d. Bergh, Oork. boek I, 106, no. 171). Deze zal dezelfde zijn als H.v. IJ., genoemd in een brief van 1201, waarbij Walter van Egmond en Antonius van Gelmen zeker land, Albrandswaard, opdragen, aan de kerk van St. Marie te ter Does, bij Brugge, en wel tot heil van de zielen van ben en hun vrouwen, benevens tot heil der ziel van H.v. IJ. Zie: Rotterd. Historiebladen II, st. 1, p. 557-559. Regt [Cralingen, Ogier van (1)] CRALINGEN (Ogier van) (1), uit het geslacht Utenhoeke, was in het midden der 13e eeuw eigenaar van eenige gronden, die later de heerlijkheid Wateringen uitmaakten. Mogelijk was hij dezelfde Ogier, die in 1247 wordt genoemd (Rotterd. Historiebl. II A, 563) of ook dezelfde die in 1260 en 1267 Ogier van Wateringen heet. De weduwe van dezen, Gertrudis of Geertruida, schonk in 1260 met toestemming van haar zoon Gerardus miles de Wateringhe land aan de abdij van Rijnsburg (v.d. Bergh, Oorkondenboek II, 33, 71; Rotterd. Hist. Bl. II, 562 en 592). Zij heeft nog een zoon, Ogier. Mogelijk ook nog een dochter, Machteld Wiggersdochter van Cralingen (Wigger = Ogier?), deze erkent 13 Nov. 1270 de tienden van het nieuwe land van Cralingen. alsmede ¼ der tienden van Cralingen van de utrechtsche abdij van St. Paulus in leen te hebben ontvangen, zooals haar vader ze placht te houden (de Fremery, Oork. boek, no. 159). Ogier (2) de zoon, wat het waarschijnlijkst is, òf de kleinzoon van voornoemde Gertrudis bezat het kasteel Honingen, door Ogier (1) vóór 1260 gesticht, en werd later met het ambacht van Cralingen beleend. In 1297 komt hij als ridder voor, wanneer graaf Jan 16 Juni 1297 uitspraak doet tusschen de bedeschuldigen van de ambachten van Heer O.v.C. en Herman Bokel {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} in West-IJselmonde en bepaalde dat H.B. ambacht ⅔ en O. ambacht ⅓ zou dragen in de jaarl. beden en de kosten van cogge en heirvaart (v. Mieris, Groot Charterb. I, 586). Op denzelfden dag geeft de graaf aan O.v.C. het recht van nakoop in zijn ambacht Cralingen, maar behoudt zich tevens zijn eigen rechten in het ambacht voor en neemt voor zich en zijn nakomelingen het recht van nakoop op den Heer (v.d. Bergh, Oork. boek, no. 1004). In een brief, dien O.v.C. 25 Nov. 1299 van de gravin en weduwe Elisabeth weet te verkrijgen, is de beperking, die de graaf er in had gevoegd, achterwege gebleven (Oork. boek, a.v., p. 455; v. Mieris, I, 586, 619). Heer Ogier, onder wien het ambacht Cralingen behoorlijk omschreven en gewaarborgde rechten verkreeg, terwijl de zaak der bedijking op vasten voet gevestigd en daardoor de veiligheid verzekerd werd, overleed in of kort voor 1300 en werd door een anderen Ogier als heer van Cralingen opgevolgd. Deze Ogier (3), meer dan waarschijnlijk zijn zoon komt als knape voor 29 Nov. 1303, als Storm, heer Gilliszoon van Voorschoten de uitspraak over zijn vergrijpen aan den graaf verblijft en vraagt aan heer Kerstant van Raephorst, ridder, Oedgier uten Hoeke en Oedgier van Cralingen, knapen, deze oorkonde te bezegelen (v. Mieris, II, 37). Ongetwijfeld behooren de beschuldigde en de getuigen tot dezelfde familie. Laatstgenoemde Ogier is in 1314 ridder en heeft geschil met Dirk Boekel over de grensscheiding tusschen beider bezittingen, over het beheer der kerkegoederen en over het voorofferen in de kerk van Ouderschie, welk geschil 19 Mei 1314 door heer Jan van Beaumont wordt beslecht (Reg. Hannonensia, 53; Rott. Hist. bl. IIA, 570, 571). Den 31. Juli 1323 regelde graaf Willem III te Woudrichem de huwelijksvoorwaarden tusschen Rickaerde, dochter van O.v.C., ridder, en Jan de Snider, poorter te Dordrecht (maar als de graaf daarbij spreekt van ‘zijne nichte’ Rickaerde, is dit slechts als een hoffelijkheid op te vatten) (van Mieris, II, 321). Verder is deze O.v.C. ons niet voorgekomen. Wel verzocht het kapittel van S. Salvator als collator, 5 Aug. 1340, aan den aartsdiaken van Utrecht om heer Odger van Cralingen in het bezit te stellen van de kerk van Scherpenisse (Hannonensia, 271), maar deze zal een geestelijk persoon zijn geweest en ongetwijfeld een ander als de heer van Cralingen. Ogier (3) van Cralingen is waarschijnlijk de broeder, anders de vader van Gillis (1), die hier voorgaat. Tusschen 1247 en 1323 komen verschillende Ogier's voor: zij dragen den naam van van Wateringen, òf Utenhoeke, òf van Voorschoten (een heerlijkheid nabij Rotterdam) òf van Cralingen. Zij zijn niet altijd goed van elkaar te onderscheiden, maar blijkbaar behooren zij tot hetzelfde geslacht. Zie: Rotterdamsche Historiebladen II A, 451-453, 562-574. Regt [Cralingen, Ogier van (4)] CRALINGEN (Ogier van) (4), geb. omstr. 1330, overl. omstreeks 1394, zoon van Gillis (1) en van Badeloge van Hodenpijl. Hij had in den strijd tusschen moeder en zoon de partij van Margaretha gekozen en behoorde dus tot de hoekschgezinde edelen. Willem V sloot, na den getroffen zoen met zijn moeder, vrede met Ogier 2 Jan. 1354 (v. Mieris, Gr. Charterboek II, 821). Den 31. Mei 1364 maakte hij met zijn broeder Willem een scheiding {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} en deeling van de ouderlijke goederen en ook van die van zijn grootvader Arend van Hodenpijl (v. Mieris, a.v. IV, 162). Hij bezat Cralingen en het slot Honingen, komt in 1380 voor als heer van West-IJselmonde (of Ogiersambacht) en is baljuw van Kennemerland en West-Friesland geweest, vermoedelijk tusschen 1367 en 1380. In zijn latere levensjaren trad hij zeer eigengerechtigd op en haalde zich daardoor de groote ontevredenheid van hertog Albrecht op den hals. Niet alleen had hij sluizen bevischt, die de graaf onbevischt had willen laten en als vennoot van rotterdamsche kooplieden goederen langs tollen vervoerd, zonder de geëischte rechten te betalen, maar had ook in Kralingen den zeevond en de heerlijkheid aangetast zonder bevel, ook zonder daarvan rekening te doen, en zijn slot Honingen met 4 morgen lands, die feitelijk het kapittel te Brielle toekwamen, opgedragen aan 's graven echtgenoote, van wie hij deze, en later van Willem v. Oostervant, weer in leen had terugontvangen, en zoo meer. Hij was voor al deze zaken te Zierikzee in gijzeling gedaagd en niet verschenen, had althans geen voldoening gegeven, om welke redenen Albrecht 27 Maart 1389 (1390) het aan zijn zoon Willem van Oostervant overlaat Ogier te berechten (v. Mieris, III, 554). In den zoon vond Ogier blijkbaar geen streng rechter; ja, spoedig was hij weer met den hertog verzoend. Dat de zoon 's vaders vijand geworden was, is daarop ongetwijfeld van invloed geweest. In 1393, des Vrijdags na St. Elisabethsdag, beloofde hertog Albrecht hem, Ogier, te ontheffen en verzet te doen van alle opdrachten van zijn leengoed gedaan aan W.v. Oostervant, die zijn vijand geworden was (Reg. Memoriale BD Cas R. fol. 75 vo). Den 28. Jan. 1394 ontving Ogier zeker goed gelegen binnen het ambacht Cralingen, vroeger mede als huwelijksgoed gegeven aan zijn dochter bij haar huwelijk met Dirk van de Lecke, thans balling 's lands, welk goed daardoor onbedijkt was blijven liggen (Reg. Lit. V. Cas E. fol. 152 vo). Nadien vinden wij Ogier niet meer vermeld en onder de opgeroepen edelen tot den krijg in Friesland komt hij niet voor. Hij zal dus in 1394 of 95 zijn overleden. Hij was gehuwd met een jonkvr. Haernen en won bij haar twee dochters, t.w. Gilia van C. in 1388 gehuwd met Dirk van der Leck. Zij was dood in 1413 en hij, ridder, zoon van Jan van Polanen, heer van Breda, erfde Cralingen en Honingen en kreeg bij zijn huwelijk West-IJselmonde; de tweede dochter Elburg van C. vrouwe van Starrenburg, huwde Arend van Duivenvoorde, ridder (Ned. Leeuw XXXIV, 260). Behalve deze twee dochters had Ogier nog een bastaardzoon Roelof v.C., in 's graven dienst dood gebleven en een bastaarddochter, die vóór 1397 is overleden. Zie: Craandijk in Rotterd. Jaarboekje II: Rotterdamsche Historiebladen II A, 579-592. Regt [Cralingen, Ogier van (5)] CRALINGEN (Ogier van) (5) behoorde volgens zijn zeldzamen voornaam tot het oude geslacht, maar zijn plaats in den stamboom is tot heden nog niet aangewezen. Hij trok het geestelijk gewaad aan en was prior in de abdij van Egmond toen heer Jordaan van Driel, abt, op den eersten of den derden kerstdag 1493 plotseling te Breda overleed. Het oude twistvuur tusschen de oude en de nieuwe monniken laaide toen hevig op. De oude monniken, met Jordaan naar Breda vertrokken, kozen den prior O.v. Cralingen tot abt. Tegenover hem benoem- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} den de nieuwe monniken Hendrik van Wttenhorst en beide partijen zonden gemachtigden naar Rome. De zaak bleef eenigen tijd slepende, maar eindelijk besliste de Paus ten voordeele van H.v.W. Ogier trok zich daar weinig van aan. Hij was in het bezit van den kloosterschat en was zeer vrijgevig om met behulp daarvan vrienden onder de vorstelijke raden en hooge geestelijken te verwerven. Na eindelooze verwarring en hevige verbittering van weerszijden trof Ogier een schikking: hij bleef in het bezit van al het huisraad en zilverwerk van heer Jordaan, en ontving bovendien een jaargeld van abt H.v. Wttenhorst, groot ƒ 600. Hiermee was de twist beslecht. Echter, heel lang had Ogier geen genot van het verkregene: in 1509 was hij kindsch en heer Meinard Man was voor den abt naar Breda gegaan ‘om hem te regeeren’. Aldaar verto evende stierf abt H.v.W. en Meinard werd tot zijn opvolger gekozen. Zie: J. Craandijk in Rotterd. Jaarb. II (1890), 99-101. Regt [Cralingen, Willem van] CRALINGEN (Willem van), ridder, geb. omstreeks 1335, overl. in of na 1405, jongste zoon van Gillis (1) en van jkvr. Badeloge van Hodenpijl. Den 31. Mei 1364 was hij ridder en maakte toen met zijn broeder Ogier (4) een deeling en scheiding van de goederen, die zij tot dan toe in het gemeen hadden bezeten, gelijk die hun waren aanbestorven van ouderszijde en van hun grootvader Arent van Hodenpijl (van Mieris, Groot Charterboek, III, 162). Hij ontvangt daarbij alle erven en renten in het ambacht Polre (Stormpolder) en binnen het baljuwschap van Delfland, in Hodenpijl, in Maasland, in Vlaardingen, in des abts recht van Egmond behalve de erfenis, die hun was aangekomen van hun oom Jan van Sassenem. Ook kreeg hij het huis op het Roode zand te Rotterdam, grenzende aan Bulgerstein, dat aan zijn nicht jkvr. Meyne van der Doertoghe had behoord. Hij hield het ambacht van Sluipwijk en van Stormpolder in achterleen van zijn broeder, die hem helpen zou de beleening te krijgen van den graaf van Holland en van de heeren van de Lecke. Hij werd dan ook met Stormpolder beleend; van Sluipwijk schijnt hij alleen de helft, het westelijk deel te hebben ontvangen, althans het oostelijk deel behoorde later aan de van de Lecke's die Honingen bezaten. Overigens zouden de broeders elkander in alle dingen bijstaan. Willem bezegelt dit stuk met een gehelmd schild beladen met een 8-puntige ster. Willem v.C. bewoonde waarschijnlijk het aanzienlijke huis op het Roodezand, hierboven vermeld en dat nog tot woning verstrekte aan zijn kleinzoon Floris (zie hiervóór). In 1367 kocht hij van Jan Aerndt drie morgen lands, te houden ten rechten leen (Rijksarchief). In 1374 en 1390, toen de groote sluis te Spaarndam werd besteed, was hij heemraad van Rijnland en in 1395 en 1405 heemraad van Schieland (v. Leeuwen, Batavia Ill). In 1398 werd hij door Albrecht opgeroepen tot den krijgstocht tegen Friesland, volgens van Mieris, III, 673, met 5 man, volgens Schwartzenberg (Groot Placc. boek I, 270) met 4 gewapenden. Hij moet toen al bejaard geweest zijn en vrij bemiddeld, daar hij hertog Albrecht ten behoeve van zijn friesche oorlogen met belangrijke geldsommen had gesteund. In 1404 erkende de hertog aan W.v.C. 6046 ponden en 4 schell. schuldig te zijn (Rijksarchief). Willem van C. was volgens v. Leeuwen, Bat. Ill., gehuwd met Christina van {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuydwijk, vrouwe van Rodenrijs. Ook Craandijk neemt dit schoorvoetend over. Overvoorde (Archieven der Kerken, R. 18) geeft ons de volgende acte: 11 Juni 1369, W.v.C., ridder, en Margariėta van Roderise bezegelen het testament van Heylewiif vrouwe van Zuudwiic, weduwe van Dirk van Suudwiic. Ongetwijfeld hebben wij hier met de gade van W.v.C. te doen en ook met haar ouders. Uit dit huwelijk sproten Gillis (2) en Daniël, die beiden voorgaan. Voorts misschien Dirk en Jan, vermoedelijk dezelfden die in 1405 en 1407 ieder met 2 man den graaf in den oorlog dienden (v. Mieris, IV, 84), verder: Margaretha, echtgenoote van heer Gerrit van Heemskerk (hij overleed in 1429 en zij na 1442, Wapenheraut VII, 441, 42); Christina v.C., gehuwd met Dirk van Assendelft (zie dl. VII, kol. 31); ook (?) Avezoethe, gehuwd met Floris van Reynegom (Ferwerda) en (?) jkvr. van C. Willemsdr., echtgenoote van Gijsbert van Wissen (Geneal. Herald. Bladen I, 403). Zie: Rotterdamsche Historiebladen II A, 579-592; J. Craandijk in Rotterd. Jaarboekje (1890), 79-81. Regt [Crane, Marinus Christianus de] CRANE (Marinus Christianus de), geb. te Goes 7 Apr. 1783, overl. te Zierikzee 13 Sept. 1865, was de jongste zoon van Mr. W.C. de Crane, die volgt, en C.H. van Tilburgh. Hij werd scheepsreeder en zeehandelaar te Zierikzee en was gelukkig in deze zaken, daar de haven dier stad toen nog behoorlijke diepte voor zeeschepen had, terwijl na 1850 de concurrentie met groote zeehavens wegens de grootere afmetingen, die de schepen langzamerhand kregen, niet meer was vol te houden. Op het laatst van zijn actief leven heeft hij een bankierszaak opgericht, waarin zijn zoon het in de zeevaart verlorene terugwon. Hij werd in Dec. 1815 lid van den raad der stad Zierikzee, Jan. 1816 een der 3 burgemeesters, in Mrt. 1824, toen Zierikzee één burgemeester kreeg, wethouder en daarna in 1827 opnieuw zelf burgemeester, maar nu de eenige. Hij werd 1 Juni 1827 door den zierikzeeschen raad tot lid der Provinciale staten van Zeeland gekozen en werd na de invoering der provinciale wet op 3 Sept. 1850 als zoodanig in het kiesdistrict Zierikzee gekozen. Bij zijn periodieke aftreding tegen Juli 1853 verzocht hij, niet voor herkiezing in aanmerking te komen; hij werd 24 Mei 1853 vervangen. Op 25 Aug. 1854 werd hij op zijn verzoek eervol ontslagen als burgemeester. Hij huwde 12 Mei 1809 Johanna Ermerins, geb. 5 Oct. 1787, overl. 15 Aug. 1862, bij wie hij een zoon en een dochter had. Ramaer [Crane, Mr. Wilhelmus Christiaan de] CRANE (Mr. Wilhelmus Christiaan de), geb. te Biezelinge, gemeente Kapelle (Zuid-Beveland) 4 Nov. 1745, overl. te 's Gravenhage 23 Juni 1816, was de zoon van Matthias de Crane en Maria Step. Hij werd te Utrecht als student ingeschreven 20 Nov. 1767 en promoveerde aldaar in de rechten 14 Dec. d.a.v. op een dissertatie De divortiis. Hij was voor zijn inschrijving reeds eenige jaren student. Hij ging te Zierikzee wonen en heeft daar geen openbaar ambt bekleed voordat hij 10 Mrt. 1796 in het kiesdistrict van dien naam tot lid der Nationale vergadering gekozen werd. Hij was een gematigd unitaris, die meestal Schimmelpenninck volgde. Met dezen stemde hij 29 Nov. 1796 voor de ontworpen constitutie, hoewel zij veel aanmerkingen er op hadden. Daar men te Zierikzee in afwijking van het {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} overige Zeeland zeer radicaal was, ook doordat hier alle oranjemannen meer dan elders in die provincie als kiezer geweerd werden, werd hij bij zijn aftreding 2 Aug. 1797 door een radicaal vervangen. Hij was dus tijdens den eersten staatsgreep ambteloos en werd na den tweeden van 12 Juni 1798 op 15 Juli d.a.v., nu voor het district Goes, door het Uitvoerend bewind tot lid van het Vertegenwoordigend lichaam benoemd. Als zoodanig werd hij door zijn medeleden gekozen tot lid der Tweede (= onze Eerste) Kamer. Van 5 tot 19 Mei 1800 was hij president van dit lichaam. Op 29 Mei 1800 werd hij door een ingezetene van het district Goes vervangen. Op 14 Dec. 1801 na den derden staatsgreep werd hij door het Staatsbewind tot lid van het Wetgevend lichaam benoemd. Hij bleef dit tot dit lichaam door den raadpensionaris Schimmelpenninck ontbonden werd. Nu werd hij 6 Mei 1805 benoemd tot lid van het slechts uit 19 leden bestaande, door dezen ingestelde Wetgevend lichaam. Hij was het eenige lid daarvan voor Zeeland. Op 5 Sept. 1806 werd hij lid van het, nu uit 39 leden bestaand, Wetgevend lichaam. Hij bleef dit tot de inlijving van Zeeland bij Frankrijk en werd niet opgenomen in het fransche Wetgevend lichaam. Hij was sedert ambteloos, alleen werd hij 16 Aug. 1814 nog door den Souvereinen vorst benoemd tot lid der Provinciale staten van Zeeland, maar wegens den toestand zijner gezondheid verzocht hij reeds kort daarna ontslag, dat hem 15 Dec. d.a.v. eervol verleend werd. Hij huwde 29 Juli 1771 Catharina Henriëtta van Tilburgh, geb. 21 Febr. 1745, overl. 9 April 1789, wed. van Jacobus Loke, bij wie hij 4 zonen en 2 dochters (van wie een jong stierf) had, van wie de jongste voorgaat. Daarna is hij gehuwd met Jacomina Boeye, geb. 1747, overl. 1814, bij wie hij een dochter had. Zijn door een onbekende gegraveerd portret komt voor op een verzamelblad. Ramaer [Cremer, Abraham Wilhelm] CREMER (Abraham Wilhelm), oudste en prediker in de oud-vlaamsche gemeente te Deventer, overl. 15 Juli 1690. Genoopt tot verantwoording omtrent het standpunt van de Doopsgezinden tegenover de Socinianen en de overheid, heeft hij eenige geschriften uitgegeven, die weer tegenschriften uitlokten. De kerkeraad zond in 1670 aan den magistraat van Deventer een Remonstrantie enz. over de leere ... der Mennisten; Cremer gaf hierop zijn Antwoorde op het boeckje geintituleert remonstrantie enz. (1671); een gelijktijdig ander geschrift tegen de Mennisten gaf hem nog in 1670 aanleiding tot zijn Nootwendige ontschuldinge op het Boeckje geintituleerd: Redenen waerom de Magistraet den Mennisten tot Deventer niet magh toelaten conventiculen te houden; hierop volgde een Rechtmatige bestraffinge aan A.W. Kremer enz. (1670), door hem nog eens beantwoord met een Wederlegginge op de onrechtmatighe bestraffinghe enz. (1671). Zie: Mennonitisches Lexikon I (Frankf. a/M. 1913), 381; Catalogus van de bibliotheek der Ver. dpsgez. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 147v.; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der doopsgez. in Groningen enz. II (Leeuw. en Gron. 1842), 71-73. Knipscheer [Cremer, Jacobus] CREMER (Jacobus), geb. te Scherpenzeel (Gld.) en daar gedoopt 22 Aug. 1734, overl. te Middelburg 14 Jan. 1797, broeder van Ds. Adrianus te IJzendijke en zoon van Ds. Joost Isaäc Cremer, predikant te Sch. en later te Hattem, en van Aletta Petronella de Boer. Deze moeder hertrouwde met Ds. Er- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} nestus Philippus Gerhardus van Essen, die met zijn gezin, dus ook met Jac. Cremer in 1749 naar Amsterdam vertrok en aldaar tot zijn dood, 7 Dec. 1801, werkzaam bleef. Cremer zelf studeerde theologie en werd predikant, achtereenvolgens te Vuren en Dalem 22 Mei 1757, Leerdam 26 Juni 1763, Hulst 18 Juli 1773 en in zijn laatste plaats, Middelburg, sedert 14 Sept. 1783. In 1763 stond hij op de nominatie voor hoogleeraar in de godgeleerdheid te Harderwijk, in 1793 werd hij tot lid van het Zeeuwsch Genootschap benoemd. Begaafd met een helder verstand en met groote liefde tot de studie, voornamelijk van den bijbel, was hij bekend als een zelfdenkend, verlicht godgeleerde, ongedwongen en onbekrompen in zijn denkwijze. Hij schreef: Tafel der heilige godgeleerdheid (1763, 8o); Gods Engelen verblijd, maar zijn Zoon bedroeft, of Redevoeringen over Lucas II vs. 13, 14 en Matth. XXVI vs. 36-46 (Dordrecht 1775, 8o); De Mozaïsche offerhanden in XII Tafelen (Middelburg 1792, 4o); De Evangelische Verhalen van Jezus lijden, ster en, begrafenis en opstanding tot een gebragt, met aanteekeningen (Middelb. 1796, 8o). Cremer huwde te Hattem 8 Mei 1759 Johanna Jacoba de Greve, ged. ald. 23 Aug. 1739, dochter van burgemeester Melchior en van Johanna Reiniera Brouwerius. Twee zoons uit dit huwelijk werden predikant, n.l. Joost Isaäc, als predikant te Amsterdam overl. in 1807, en Melchior, predikant te Groningen, overl. aldaar 1837. Zie: Ypey en Dermout, Gesch. Ned. Herv. K. IV, 62, 63 en aanteekeningen, 14; Ypey, Gesch. Chr. Kerk in de 18e eeuw VIII, 217; Bouman, Gesch. Geldersche H.S. II, 292; Caland, Sas v. Gent, 45; Muller, Catal. v. Portr., 67; Navorscher LII, 98, LVI, 305. Regt [Cremers, Mr. Jacobus Johannes] CREMERS (Mr. Jacobus Johannes), geb. te Groningen 15 Dec. 1806, overl. aldaar 5 Mrt. 1882, was de zoon van Mr. Franciscus Jacobus Johannes Cremers en Reinera Maria Anna Draper. Hij werd aan de universiteit te Groningen als student ingeschreven 2 Juli 1822 en promoveerde aldaar in de rechten 3 Juli 1830 op een dissertatie De mercatoribus. Hij trok in 1831 met de groningsche schutterij uit, nam deel aan den Tiendaagschen veldtocht en verwierf toen de Militaire Willemsorde. Hij zette zich neder als advocaat te Groningen en werd 22 Febr. 1834 tot notaris aldaar benoemd. Hij kreeg de praktijk van de Roomsch-Katholieken in de geheele provincie en was zeer geacht, zooals blijkt uit het feit, dat hij door den raad der stad Groningen 1 Juni 1849 tot lid der Staten van die provincie gekozen werd. Op 3 Sept. 1850, toen de directe verkiezingen waren ingevoerd, werd zijn mandaat door de kiezers van het district Groningen vernieuwd en 21 Oct. 1850 kozen zijn medeleden hem tot lid der Eerste Kamer. Hij was een der meest gematigde leden, hoewel een goed zoon der kerk. Hij hield 31 Oct. 1863 een rede, waarin voorkwam, dat de geheele Kamer zou wenschen, dat Nederland zonder op de indische baten te rekenen, in zijn behoeften zou kunnen voorzien. Op 31 Dec. d.a.v. zeide hij, dat de indische baten onmogelijk gemist konden worden, maar dat het toch gewenscht was, dat om die te verkrijgen, de bevolking niet werd uitgezogen. Op 6 Sept. 1864 werd hij op zijn verzoek met ingang van 10 Nov. d.a.v. eervol ontslagen als notaris. Nadat zijn 14-jarige zoon, eenig kind, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} overleden was, achtte hij het niet de moeite loonend, nog zoo hard te werken om geld te verdienen. Daar kwam naar men zeide bij, dat zijn halve broeder Mr. E.J.J.B. Cremers (dl. II, kol. 351) Protestant was geworden. De twee maanden na den datum, waarop het ontslag verleend werd, gebruikte hij tot afwikkeling der notarieele zaken. Toen het kabinet Heemskerk-van Zuylen, niettegenstaande eenige afkeurende vota in de Tweede Kamer, weinig neiging toonde om af te treden, stelde Cremers met 4 anderen voor, een adres tot den Koning te richten, aandringende op de vorming van een ander kabinet. Op 15 Mei 1868 werd dit voorstel met 18 tegen 16 stemmen verworpen. Toen hij tegen Sept. 1877 periodiek als lid der Eerste Kamer aftrad, werd hij, omdat in Noord-Brabant alle liberalen uit de regeeringscolleges geweerd werden, en ook omdat hij 15 Sept. 1870 tegen de afschaffing der doodstraf gestemd had, op 10 Juli 1877 niet herkozen als lid. Men achtte dit te Groningen onbillijk met het oog op Cremers' groote verdiensten en op 26 Sept. d.a.v. werd hij in het district van dien naam in plaats van dengeen, die hem als Kamerlid vervangen had, lid der Staten. Ook in de Staten kwam een strooming te zijnen gunste, want 3 Juli 1879 kozen zij hem opnieuw tot lid der Eerste Kamer. Hij bleef dit tot zijn overlijden. Op 8 Dec. 1881 verklaarde hij, dat Nederlandsch Indië nimmer zou bloeien zoolang de Nederlanders, die daar tot welstand waren gekomen, hun verdiensten niet daar, maar in Europa verteerden. Op 28 Jan. 1882 sprak hij den wensch uit, dat het kabinet van Lynden (dl. IV, kol. 937) lang voor het vaderland gespaard zou blijven. Denzelfden dag sprak hij over de staatsloterij. Niemand meende toen, dat de zoo krachtige grijsaard reeds ruim een maand later zou sterven. Hij huwde 15 Juli 1840 zijn nicht Johanna Wilhelmina Gerarda Cremers, geb. 5 Mei 1820, die hem overleefde. Over hun kind werd boven gesproken. Ramaer [Croll, Charles of Karel] CROLL (Charles of Karel), overl. te Horn (Lb.) 8 April 1680, pandheer van Beegden. Hij was kastelein en ontvanger van Horn en ontving den 14. Juni 1656 van den prins-bisschop van Luik al de inkomsten van zijn kasteleinschap in pacht, met het recht van jacht, verblijf op het kasteel van Horn enz. Den 15. Oct. 1660 werd hij waarnemend stadhouder van het leenhof van Horn, sede vacante, wat hij bleef tot 8 Nov. 1661. Ook was hij drossaard en leenmeier van het graafschap Horn en ontvanger van het kwartier van Stockheim. Tusschen 1650 en 1675 kocht hij van Jan Hendrik van Elmpt het leen van Beegden, hetwelk 16 Juni 1676 door den prins-bisschop van Luik, graaf van Horn, tot heerlijkheid werd verheven en aan hem in pand werd gegeven. Hij was 10 Nov. 1643 te Grathem gehuwd met Catharina Bormans (ged. te Maeseyck 11 Aug. 1624, overl. te Horn 1 Oct. 1678, dochter van Herman Bormans, burgemeester van Maeseyck en van Catharina Creijaerts). Aangezien zijn zoon Hendrik vóór hem in 1679 of 1680 was overleden, werd hij als heer van Beegden opgevolgd door zijn neef Hendrik of Henri Fostier, die te zijner gedachtenis in 1685 een glasraam plaatste in de oude kapel van Wurfeld onder Maeseyck. Dit venster is versierd met het wapen Croll: gevierendeeld: 1 en 4 in rood een gouden wassenaar, ondersteund door een gouden ster; 2 en 3 in zilver een roode keper, vergezeld van drie zwarte merletten. Opschrift: Carolus Croll {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} dum viveret dominus temporalis in Beegden, praetor comitatus Hornensis et Catharina Bormans ejus uxor, nec non Henricus Croll illorum filius Ao 1685. Zie: Jos. M.H. Eversen en J.L. Meulleners, De Limburgsche Gemeentewapens, 57; Publ. de la société d'archéologie dans le duché de Limbourg II (1865), 265; Eg. Slanghen, Bijdragen tot de geschiedenis van het tegenwoordig Hertogdom Limburg, 164; C. de Bormans, Livre d'or de la famille de Borman, 154; Polydore Daniëls in l'Ancien Pays de Looz (1900), 68; Archives Royales de Liège: Chambre des Finances CIX, 23 et sq.; Arch. Royales de Liège: Conseil Privé XXVIII, 120, XXXIII, 63; Louis de Crassier, Comté de Hornes. Cour féodale et nouvelles seigneuries in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXV (1929), 340, 351-354. Verzijl [Crommelin, Jan Iman Hendrik van Wickevoort] CROMMELIN (Jan Iman Hendrik van Wickevoort), geb. te Waverveen (thans gemeente Vinkeveen) 27 Juni 1775, overl. te Utrecht 4 Dec. 1841, was de zoon van Jan van Wickevoort Crommelin en Elisabeth Catharina Mulder. Welk vak hij in zijn jeugd beoefend heeft, is onbekend, maar 1 Juni 1819, dus op middelbaren leeftijd, werd hij door de eigenerfden van het district Schermerhorn tot lid der Provinciale Staten van Noord-Holland gekozen. Zijn medeleden kozen hem 10 Juli 1823 tot lid der Tweede Kamer. Hij was een der ultra-conservatieven. Hij beweerde 17 Nov. 1832, dat Nederland bijzonder vrijzinnig geregeerd werd. Kort voor zijn troonsafstand benoemde koning Willem I hem bij besluit van 22 Sept. 1840 tot lid van de Eerste Kamer. Hij bleef dit tot zijn overlijden. Hij huwde 12 Mrt. 1799 Ida Geertruid Baert, geb. 26 Oct. 1773, overl. 8 Mei 1823, bij wie hij een zoon en een dochter had. Laatstgenoemde huwde G. van der Ondermeulen, werd grootmeesteres van koningin Sophie en haar werd in 1877 de titel barones toegekend. Zij overleed 18 Juni 1883. Ramaer [Croon, Jan baron van der] CROON (Jan baron van der), geb. te Weert omstr. 1600, overl. te Praag in 1665, zoon van Jacob Colen of in de Croon, burgemeester van Weert, en van Maria van Steijn; begon zijn krijgsmansloopbaan in 1624; hij koos de spaansche zijde, maakte onder Spinola het beleg van Breda mee, streed daarna in Hongarije, nam deel aan de gevechten der deensche interventie van 1625 en was in het volgend jaar bij de belegering van Mantua; in 1634 stond hij als kapitein aan het hoofd van een korps dragonders onder bevel van Piccolomini, onder wien hij ook de overwinning van Nortlingen bijwoonde. Toen Piccolomini zich in Juli 1635 naar Stevensweert begaf, om deze plaats met bezetting te versterken en van levensmiddelen te voorzien, vergezelde Jan van der Croon hem naar alle waarschijnlijkheid. In 1640 trad hij als werfofficier op en toen in den zomer van het jaar 1642 de Zweden Praag dreigden te overrompelen, maakte hij zich, aan het hoofd van 700 man, deels uit duitsche ruiters, deels uit Croaten bestaande, van het stadje Litta bij Olmütz meester. In 1647 volgde zijn benoeming tot commandant van Pilsen, een voorname vesting in Bohemen. Keizer Ferdinand III bezocht deze stad in Juli van genoemd jaar en belastte toen van der Croon met de belegering der Königswärter-schans, welke zich nog in zweedsche handen bevond. Op Woensdag 23 Oct. 1647 verscheen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hij voor deze schans, waarvan de bezetting zich reeds Vrijdags namiddag om 4 uur op genade en ongenade overgaf. Om de zware belastingen, die een gevolg waren van het onderhoud der vreemde krijgslieden uit den weg te gaan, werd te Neurenberg een vergadering van afgezanten der contracteerende mogendheden belegd. Piccolomini verscheen er als gevolmachtigde des Keizers, onder zijn gevolg bevond zich ook Jan van der Croon (2 Mei 1649). Door oneenigheid of ziekte der gezanten vertraagde deze vergadering; eerst op 21 Sept. werd het vergelijk getroffen over het afdanken der troepen en het ontruimen der keizerlijke en zweedsche bezittingen in Duitschland. Van der Croon werd toen met graaf Willem Hendrik von Hohenlohe-Schillingsfürst, kolonel-luitenant in zweedschen dienst, met een zending naar Regensburg belast, waar zij 25 Sept. aankwamen en welke plaats 30 Sept. door de troepen werd ontruimd. Na den terugkeer uit Regensburg was hij een dergenen, die deelnam aan het feestmaal, dat de zweedsche gezant, Karel Gustav paltsgraaf van den Rijn. 5 Oct. 1649 op het raadhuis te Neurenberg ter eere van den vrede gaf. Eerst tien maanden later (25 Juni 1650) werd de groote vredesonderhandeling gesloten en door alle gevolmachtigden onderteekend. 28 Juli 1650 was Jan van der Croon de gast op het afscheidsfeest, dat Piccolomini aan de gezanten gaf. Hij werd 16 Nov. 1650 in den adelstand verheven met den titel van baron en 21 Nov. d.a.v. tot bevelhebber der stad Eger benoemd, wat hij nog was in 1652, terwijl hij in 1654 tot krijgscommandant van Praag werd aangesteld. In Januari 1657 volgde zijn bevordering tot gouverneur-militair van Bohemen. Daar echter het opperbevel der gezamenlijke legers in handen kwam van den graaf van Hatzfeld-Gleichen en later in die van den veldmaarschalk de Montecuculi, moest hij zich, hoewel feitelijk gouverneur, met den titel van vice-commandant vergenoegen. Hij was in zijn laatste levensdagen overste der koninklijke lijfwacht en lid van den keizerlijken krijgsraad; hij maakte 18 Aug. 1665 zijn testament, waarin hij ook zijn vaderstad niet vergat, waar zijn naam voortleeft door zijn vele stichtingen en schenkingen. Jan van der Croon was heer van Zahorzan en Tashof en ridder van het H. Graf; hij was gehuwd met Margaretha van Birnbrachsen, die 4 Nov. 1663 overleed en in de St. Thomaskerk te Praag begraven werd, en hertrouwde Margaretha Blandina Söldnerin van Söldenhoven. Beide huwelijken waren kinderloos, weshalve hij zijn broeder Frans, wachtmeester in het regiment van der Croon, die 11 Maart 1660 in den ouden ridderstand was verheven en op 9 Oct. 1662 tot vrijheer, als zoon aannam, met den erfelijken titel van baron. Een andere broeder, Willem van der Croon, was overste en wachtmeester in spaanschen dienst en sneuvelde vóór Rijssel. Zie: Jos. Habets, Jan van Weert, generaal der beyersche en keizerlijke kavallerie en Jan van der Croon, goeverneur van Praag en onderkoning van Bohemen (Roermond 1862), 121-176, waar zijn portret staat afgebeeld; G.C.E. Crone, Bijdrage tot de levensgeschiedenis van Jan, vrijheer van der Croon in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg (1922), 45-64, met portret; J A. Hoens, Causerie over Weertsche geschiedenis en Jan van der Croon in Limburg's Jaarboek XX, 4 (1914), 270-285; Jan Verzijl, Gedenkwaardige Limburgers, Jan Vrijheer van der Croon - De Limburgsche Jan van Weert in het maandbl. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nedermaas (Oct. 1930), 33, 34; eveneens: Jan van der Croon in Limburger Koerier d.d. 11 en 18 Oct. 1930. Verzijl [Crijtsman, Johannes Ferdinandus] CRIJTSMAN (Johannes Ferdinandus), geb. te Colombo 17 April 1709, overl. 7 Dec. 1758, oud 49 jaar, onderkoopman en administrateur; hij was in nederlandschen dienst te Tutucorijn, opperhoofd aldaar; 1736 opperhoofd van 't Gaalsche Commandement en dessave. Hij was gehuwd met Josina Jacoba van Wijnbergen, geb. 22 Sept. 1709, overl. 19 Dec. 1736. Beiden zijn begraven te Colombo. van Beurden [Cruyce, Andreas van der] CRUYCE (Andreas van der), Crucius, Cruysen, Kruissen, priester, geb. te Amsterdam uit een voorname familie, overl. aldaar 29 April 1663, oud 53 jaar, werd 2 Mei begraven in de Nieuwe Kerk. Hij trad in de Sociëteit van Jesus, welke hij weder verliet. Hij behaalde den graad van doctor in de godgeleerdheid en was gedurende vele jaren werkzaam als pastoor in zijn geboortestad. 13 April 1649 werd hij ingeleid als kanunnik van het zoogenaamd haarlemsch kapittel. Uit de akten van het kapittel blijkt, dat hij een ijverig lid was. Hij stelde zich beschikbaar voor reizen naar Brabant en Keulen; 6 Juli 1650 werd hij tot aartspriester verheven van de dorpen van Amstelland en de stad Amsterdam. Opeens 1657 blijft hij weg uit de vergaderingen van het kapittel; vermaand, verschijnt hij nog niet. Hij voldoet ook niet aan het verzoek om in vrede ontslag te nemen. Daarop wordt hij niet meer uitgenoodigd. Welke moeilijkheden er waren, blijkt niet. In het verslag der missie 1656 wordt hij zeer geprezen. Hij vertaalde eenige liturgische werken, welke gedrukt werden. Thijm geeft een lijst op blz. 271-272 van zijn beneden genoemd artikel. Muller beschrijft zijn portret, Catalogus no. 3046b. Zie: Batavia Sacra II, 409; Bijdragen bisdom Haarlem I, 120, 121, II, 307, III, 153, 445 vv., VI, 303, VII, 170, 173, 194, XIV, 326, XV, 351 vv., XXXVIII, 349; Archief Utrecht XI, 137; Alberdingk Thijm, Volksalmanak voor Ned. Kath. (1861), 202 vv. Fruytier [Cuyck, Albertus heer van] CUYCK (Albertus heer van), overl. in 1233, zoon van Hendrik (2) (die volgt) en Sophia van Rhenen. Hij volgde zijn vader als heer van Cuyck en van Herpen en als burggraaf van Utrecht op. In 1206 was hij getuige bij het opstellen der huwelijksvoorwaarden tusschen Gerard, oudsten zoon van Otto graaf van Gelder en Margaretha, dochter van Hendrik I hertog van Brabant; den 4. Maart 1220 droeg hij het burggraafschap van Utrecht over aan Otto II bisschop van Utrecht, als wiens getuige hij in Sept. 1222 in een oorkonde voorkomt. Den 6. Dec. 1232 was hij met Arnold heer van Wezemale bemiddelaar in een geschil tusschen Gillis van Breda en Hendrik I van Brabant. Zijn echtgenoote Adelheid van Voorn schonk hem drie zonen: Hendrik (3) (die volgt), Reinier of Rutgerus, heer van Herpen, en Diederik, tiende burggraaf van Leiden (overl. in 1276) gehuwd met Christina van Leiden. Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 53-54, 250-251. Verzijl [Cuyck, Hendrik graaf van (1)] CUYCK (Hendrik graaf van) (1), burggraaf van Utrecht, overl. in 1108, zoon van Herman (1) (die volgt). Hij was in 1096 getuige van Ida gravin van Boulogne, toen deze de tienden van Genappe aan de abdij van Afflighem schonk. Eveneens in 1101 getuige bij een schenking van Burchardus, bisschop van Utrecht aan het kapittel van St. Jan aldaar. Hij was gehuwd met Alverada, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem als kinderen schonk: Herman (2) (die volgt), Godfried, heer van Arensberg (overl in 1167), Andreas, bisschop van Utrecht (overl. in 1138) en Aleidis, gehuwd met Arnold van Rothem (overl. in 1133). Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 16-22, 46, 248. Verzijl [Cuyck, Hendrik heer van (2)] CUYCK (Hendrik heer van) (2), overl. in 1204, zoon van Herman (2) (die volgt). Hij komt als burggraaf van Utrecht in 1170 als getuige voor van Godfried, bisschop van Utrecht, en in 1171 te Aken als getuige van keizer Frederik Barbarossa, bij de bevestiging eener schenking door Godfried III hertog van Brabant aan den bisschop Rudolf van Luik. In 1172 stond hij de voogdij over de kerkelijke goederen af, en in 1176 bleef hij borg voor Godfried, bisschop van Utrecht, bij de schenking der beusichemsche goederen aan de St. Janskerk te Utrecht. In 1180 was hij getuige van keizer Frederik toen deze Philippus van Heinsberg en zijn opvolgers met de helft van het hertogdom Westphalen beleende. Omstreeks 1182 was hij getuige bij de leenopdracht van het kasteel van Breda, door Godefridus heer van Schoten aan Hendrik I hertog van Brabant; in 1196 was hij met zijn zoon Albertus getuige bij een schenking door Albert van Dinter aan het klooster Bern; ook was hij in 1198 op den rijksdag tegenwoordig bij de verkiezing van keizer Otto IV; in 1203 bezegelde hij met zijn zoon Albertus de voorwaarden tot ontslag uit de gevangenis van Otto graaf van Gelder. Hij was gehuwd met Sophia van Rhenen, zoogenaamde erfdochter van Herpen, die hem drie kinderen schonk: Godefridus, vermeld met zijn vader in 1178 en 1192, overl. vóór 1204; Albertus (die voorgaat) en Aleidis, gehuwd met Hugo van Voorn (overl. in 1248). Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 48-53, 250; J.T., Uit de geschiedenis van het land van Cuyk in Nieuwe Venlosche Courant d.d. 5 April 1927. Verzijl [Cuyck, Hendrik heer van (3)] CUYCK (Hendrik heer van) (3), overl. in 1265, zoon van Albertus (die voorgaat). Veel is over hem niet bekend. In 1244 is hij getuige van keizer Otto IV en eveneens den 12. Juli 1233 van graaf Otto III van Gelder, toen deze een privilegiebrief aan de stad Arnhem verleende. Den 1. Mei 1234 komt hij met zijn broeder Renerus als getuige voor van ridder Gilbertus van Tilburg, bij een schenking aan het klooster St. Geertruid te Leuven; eveneens wordt hij met zijn broeder den 27. Mei 1235 borg genoemd in een verdrag wegens den lijftocht van Mathilde van Brabant, gravin van Holland en den 25. April 1242 is hij met zijn broeder getuige van Dirk graaf van Cleef. Den 20. Juli 1251 staat hij aan de kasteleine van Leiden die goederen af, welke zij vroeger van hem ter leen hield. De naam zijner echtgenoote is niet bekend. Hij liet een zoon na: Jan I (vgl. dl. VIII, kol. 351). Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 251. Verzijl [Cuyck, Herman graaf van (1)] CUYCK (Herman graaf van) (1), overl. in 1068. Hij was in 1058 met bisschop Willem van Utrecht, Lambertus III graaf van Leuven, Wichman III voogd van Gelder, Anno aartsbisschop van Keulen en Egbert I markgraaf van Brandenburg, één der verbondenen tegen Floris I graaf van Holland. Hij streed eveneens tegen hem in den slag van Nederhemert (18 Juni 1061), waar de graaf van Holland den dood vond. Naar vrij algemeen beweerd wordt, was deze vermoeid van {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} den strijd onder een boom gaan liggen, en werd hij daar in zijn slaap door den graaf van Cuyk om het leven gebracht. Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 10-15; J.T., Uit de geschiedenis van het land van Cuyk in Nieuwe Venlosche Courant d.d. 5 April 1927. Verzijl [Cuyck, Herman graaf en heer van (2)] CUYCK (Herman graaf en heer van) (2), overl. in 1170, zoon van Hendrik (1) (die voorgaat). Hij volgde zijn vader als graat van Cuyk en burggraaf van Utrecht op. Wij vinden hem 2 Oct. 1127 met zijn broeder Godefridus als getuige van Godebaldus bisschop van Utrecht, toen deze vier jaarmarkten te Utrecht instelde. In 1128 stichtte hij de abdij Mariënweerd. Als getuige van keizer Coenraad III, komt hij met zijn broeder in oorkonden van de jaren 1141, 1145, 1146, 1147 en 1151 voor. Den 18. Juni 1154 en 3 Juni 1157 was hij eveneens getuige van keizer Frederik I, bij schenking van goederen aan de abdij van Park te Leuven en aan de O.L. Vrouwekerk te Antwerpen. Herman (2) kwam in oorlog met Floris (de Zwarte) van Holland, dien hij door sluipmoord uit den weg liet ruimen. Om dit feit deed keizer Lotharius hem in den rijksban en ontnam hem den titel van graat. Dirk VI graaf van Holland, Floris' broeder, viel met een leger in het land van Cuyk, en nam het kasteel van dien naam in, hetwelk tot den grond werd afgebroken. In 1138 kwam de vrede tot stand. Herman kreeg zijn goederen terug, maar als een leen van Holland. Te Grave bouwde hij een nieuw kasteel, dat voortaan de zetel werd der heeren van Cuyk; ook het gerecht werd later naar Grave overgebracht. Uit zijn huwelijk met een jonkvrouwe van Batenburg, sproten: Hendrik (2) (die voorgaat) en Albertus, bisschop van Luik (overl. in 1200). Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 47, 196-198, 248-249; J.T., Uit de geschiedenis van het land van Cuyk in Nieuwe Venlosche Courant d.d. 5 April 1927. Verzijl [Cuyck, Jan heer van (2)] CUYCK (Jan heer van) (2), overl. in of omstr. 1352, zoon van Hendrik, heer van Hoogstraten. Van hem is als heer van Cuyk alleen bekend, dat hij Woensdag na St. Remigius (5 Oct.) 1351 de keuren en privilegiën, door zijn voorganger aan de wol- en lakenweverijen te Grave geschonken, bekrachtigde en deze nog met eenige gunstige bepalingen vermeerderde. Hij was gehuwd met Catharina Berthout, die hem o.a. twee zonen schonk: Jan (3), zijn opvolger, en Wenemar, heer van Meteren en Malsen, later (1382) heer van Cuyk, die beiden volgen. Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 132-133, 261. Verzijl [Cuyck, Jan heer van (3)] CUYCK (Jan heer van) (3), overl. omstr. 1364, zoon van den voorgaande. Hij ontving omstr. 1352, na den dood zijns vaders, Grave en Cuyk van hertog Wenceslaus van Brabant in leen, maar was in 1353, door zijn zorgeloos en verkwistend leven, wegens schulden en geldgebrek verplicht deze aan Jan van Wytvliet, heer van Blaarsveld, bastaard van Jan II hertog van Brabant te verkoopen. Aangezien de kooper niet op tijd betaalde, kreeg hij daardoor twist met Jan van Cuyck, wat ten gevolge had, dat laatstgenoemde in zekeren nacht de stad Grave gewapenderhand binnendrong, waar de burgerij, uit oude verknochtheid aan het stamhuis, zich bij hem voegde en het krijgsvolk van Jan van Wijtvliet versloeg en uit de stad dreef, waarbij laatstgenoemde zelf het leven liet. De hertog van Brabant, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} de halfbroeder van Jan van Wytvliet, verklaarde nu aan Jan van Cuyck den oorlog en maakte zich meester van de stad Grave en het geheele land van Cuyk. Door bemiddeling van bloedverwanten en vrienden kwam eindelijk een verzoening tot stand, echter onder de voor hem vernederende voorwaarde, dat voortaan Cuyk aan Brabant zou behooren en aan hem en zijn erven in leen gegeven zou worden. Jan heer van Cuyk en Hoogstraten verkocht 14 Jan. 1356/57 de allodiale heerlijkheid Mierlo aan Jan Dickbier te 's Hertogenbosch. Hij is in of omstr. 1364 overleden, bij een onbekend gebleven echtgenoote had hij een zoon: Jan (4) (die volgt). Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 134, 135, 206, 261; J.T., Uit de geschiedenis van het land van Cuyk in Nieuwe Venlosche Courant d.d. 18 Mei 1927. Verzijl [Cuyck, Jan heer van (4)] CUYCK (Jan heer van) (4), overl. 30 Sept. 1382, zoon van den voorgaande. Hij volgde zijn vader onder voogdij van Dirk van Horn, heer van Perweys op. Zijn voogd bevestigde 27 Maart 1364 namens hem de voorrechten aan de stad Grave, in 1320 door Otto heer van Cuyk gegeven en stond haar algeheele tolvrijheid, zoowel door het land van Cuyk, als te water en te land toe; den 8. Oct. 1367 verklaarde dezelfde van de stad Grave nimmermeer beden te zullen afvorderen, daar hij de toegestane bede, niet volgens recht, maar uit goedheid van de stad had verlangd. Jan (4) zelf verbleef gedurende zijn minderjarigheid meestal buitenlands. Zoo was hij in 1364 tegenwoordig bij de kroningsplechtigheid van koning Karel V van Frankrijk te Rheims, en verbleef na zijn terugkeer uit Frankrijk tot zijn meerderjarigheid meestal aan het hof te Brussel. In 1371 zelf aan het bewind gekomen, was hij den 17. Sept. 1372 een der medebezegelaars van den bevestigingsbrief der Cortenbergsche en Walsche kaarten door Wenceslaus en Joanna, hertogen van Brabant. Den 21. Jan. 1375 bevestigde hij de voorrechten der stad Grave en den 13. Mei 1378 beloofde hij aan genoemde stad daar geen ruiters in garnizoen te leggen zonder toestemming der burgemeesters; en maakte tevens eenige bepalingen in zake het dagvaarden van schuldenaars. Den 28. Juni 1378 bekrachtigde hij de schenking der kapel te St. Agatha bij Cuyk aan de Kruisheeren, die daarbij een klooster bouwden. In 1381 met den hertog van Gelder naar Westphalen opgetrokken, sneuvelde hij aldaar bij de belegering van het slot Engelrijk (30 Sept. 1382). Daar zijn huwelijk (1380) met Mechteld van Boetselaer kinderloos was gebleven, ontstonden na zijn dood geschillen over de opvolging tusschen zijn oom Wenemar, heer van Malsen en Meteren, en Jan van Cuyck heer van Hoogstraten, oudsten zoon van zijn oom Hendrik heer van Hoogstraten. Wenemar kreeg door invloed zijner talrijke vrienden Grave en Cuyk van Brabant in leen, waarvoor hij aan den hertog en hertogin Wenceslaus en Joanna den eed van hulde aflegde. Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 137-139, 208-209, 247-248, 262. Verzijl [Cuyck, Jan heer van (5)] CUYCK (Jan heer van) (5), overl. in 1394, zoon van Wenemar (die volgt). Van hem is als heer van Cuyk alleen bekend, dat hij 1 Juli 1394 de privilegiën der stad Grave en haar vrijdom van tol in het land van Cuyk bevestigde. Hij overleed zonder kinderen, waarschijnlijk reeds in genoemde maand en werd opgevolgd door zijn zuster Johanna, die reeds 12 Sept. 1394 de vanouds {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Grave verleende voorrechten bekrachtigde. Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 150-154, 248, 262. Verzijl [Cuyck, Otto heer van] CUYCK (Otto heer van), overl. in 1350, zoon van Jan (1) (vgl. dl. VIII, kol. 351) en van Jutta van Nassau. Hij was de tweede zoon van dezen (de oudste Hendrik was in 1304 vóór Maastricht gesneuveld). Volgens recht had diens zoon Jan (2), heer van Hoogstraten moeten opvolgen; waarom dit niet het geval is geweest is duister. Otto voornoemd zegelde voor het eerst al heer van Cuyk in 1318; hij bevestigde en vermeerderde 8 Jan. 1320 de rechten door zijn voorouders aan de stad Grave toegestaan. De investituur van Otto als leenman voor Cuyk van het Duitsche Rijk werd door keizer Lodewijk den 4. Maart 1323 te Keulen bevestigd, met uitzondering van Grave, dat een vrijgoed der heeren van Cuyk was. Otto was den 24. Juni 1323 wegens geldgebrek verplicht de vrijheerlijkheid Grave voor 5000 pond zwarte tournoisen aan den hertog van Brabant te verpanden, om ze daarna wederom in leen terug te ontvangen. Drie jaren later had hij wederom geld noodig en verkocht daarom al zijn in het sticht van Utrecht en in de landen van Amstel en Woerden gelegen leenen (één uitgezonderd) aan Willem III graaf van Holland en ontving voor die in het Sticht 1800 ponden tournoisen. In October 1326 bezegelde hij een privilegebrief door hertog Jan I van Brabant aan Brussel geschonken, eveneens één in Nov. 1327 aan de stad Leuven gegeven en 11 Jan. 1329 de keur, bekend onder den naam van het Privilegium Trinitatis, door genoemden hertog met betrekking tot het rechts- en administratiewezen gegeven aan de stad 's Hertogenbosch. Ook was hij met Rycoldus proost van Utrecht een der bemiddelaars (in Oct. 1331) inzake het huwelijk tusschen Reinoud II graaf van Gelder en Alianora (Eleonora) zuster van koning Eduard III van Engeland. Hij was, evenals zijn vader, een dapper krijgsman. Dat toonde hij in den honderdjarigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, waarin hij de zijde van den engelschen Koning koos en als aanvoerder eener legerafdeeling deel nam aan den slag bij Crecy (26 Aug. 1346). Als belooning voor de vele en gewichtige diensten aan hem bewezen schonk de engelsche koning Eduard III hem een levenslange jaarrente van 3000 florijnen. Otto komt van 1326 tot 1350 in ruim twintig hier te lande uitgevaardigde charters als getuige voor, waardoor de bewering van Wagenaar, als zou hij zich sedert 1326 metterwoon te Engeland hebben gevestigd, te niet wordt gedaan. Van Otto is verder ook nog bekend, dat hij het lakenweversgilde te Grave zeer begunstigde, zoodat de wolindustrie er tot grooten bloei kwam. Aangezien zijn beide huwelijken met Johanna erfgename van Heverlé (overl. in 1332) en Joanna van Vlaanderen, dochter van den heer van Dendermonde en weduwe van Gerard van Diest (overl. in 1333) kinderloos waren gebleven, werd hij als heer van Cuyk opgevolgd door den zoon van zijn overleden broeder Hendrik, Jan (2) heer van Hoogstraten (die voorgaat). Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der heeren van Cuyk (Utrecht 1858), 128-131, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 206, 258-261; J.T., Uit de geschiedenis van het land van Cuyk in Nieuwe Venlosche Courant d.d. 18 Mei 1927. Verzijl [Cuyck, Wenemar heer van] CUYCK (Wenemar heer van), overl. in 1390, zoon van Jan (2) (die voorgaat) en van Catharina Berthout. Hij had omstreeks 1352 de heerlijkheden Malsen en Meteren bekomen. Den 6. Jan. 1377 was hij één dergenen, die voorkomen in den landvrede tusschen den hertog van Gelder en de edelen en steden van dat hertogdom; den 4. Maart 1383 verkocht hij de ‘gruytstat’ te Grave aan Hendrik van Wisschel; den 25. April 1383 sloot hij een overeenkomst met den heer van Zevenborn en Cranendonck aangaande hun keurmeedige en hoorige lieden te Cuyk, Bogen (Beugen) en Wanrode. Den 24. Dec. 1387 werd er een bestand gesloten tusschen Joanna hertogin van Brabant en Willem hertog van Gelder, waarbij Wenemar heer van Cuyk en Jan (5), zijn zoon, mede begrepen waren, eveneens onder den zoen van 12 Oct. 1388 tusschen genoemde hertogin en hertog. Hij kwam in onmin met zijn zoon Jan, die een dochter van den hertog van Gelder had gehuwd. Jan trok tegen zijn vader op, zette hem te Nijmegen gevangen en maakte Grave en Cuyk tot een leen van Gelderland. Hiermede nam de hertog van Brabant echter geen genoegen; deze deed een inval in het land van Cuyk en sloeg het beleg voor Grave. Maar terwijl zijn soldaten het land afstroopten, verscheen onverwachts Willem van Gulik met een legertje van 500 man en overviel den vijand, op wien hij een volkomen overwinning behaalde. Wenemar, die in 1390 overleden was, liet bij zijn echtgenoote Aleida van Haeften drie kinderen na: Jan (5), zijn opvolger, en twee dochters, beiden Johanna genaamd, waarvan de eerste als opvolgster van haar broeder 15 Dec. 1500 de heerlijkheid Cuyk met de stad Grave aan Gelder overdroeg, en de laatste gehuwd was met Herbert van Heukelom, heer van Ackooi. Zie: Jan Wap, Geschiedenis van het land en der herren van Cuyk (Utrecht 1858), 139-149, 248, 262; J.T., Uit de geschiedenis van het land van Cuyk in Nieuwe Venlosche Courant d.d. 18 Mei 1927. Verzijl [Cuijpers, Hermanus] CUIJPERS (Hermanus), president-schepen 1716-38 te Vlodrop (L.), woonde in het Brouwhuis op de Markt, huwde 29 April 1691 Ida Christina Clout, ged. 1 Nov. 1668 te Vlodrop, dochter van Jacobus C. en Anna Houben. Hun zoon Jacobus, ged. 24 Jan. 1699 was in 1738 secretaris van Vlodrop en is de stamvader van den bouwmeester Dr. P.J.H. Cuypers. van Beurden [Cuyskens, Joannes] CUYSKENS (Joannes), geb. te 's Hertogenbosch, overl. te Goes 11 Nov. 1664. Hij was kanunnik te Würzburg, toen hij door de Zweden werd verdreven; omstreeks 1636 vinden wij hem te Oudewater, waarna hij zich te Raamburg vestigde. Ofschoon hij daar in armoede en ontbering moest leven, gaf hij toch de voorkeur aan dit missionarisleven boven zijn rustig en goed bezoldigd ambt te Würzburg. Hij bediende van Raamburg uit verschillende omliggende plaatsen. Wegens de vervolgingen werd hij omstreeks 1640 naar Goes verplaatst, waar hij nog 24 jaren arbeidde. Kleijntjens {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} D. [Daalen, Albertus van] DAALEN (Albertus van), geb. te Wageningen 19 Mrt. 1812, overl. te Bennekom (gemeente Ede) 31 Mrt. 1864, was de derde zoon van Mr. Hermanus Bernardus van Daalen, notaris, en Neeltje Vollenhoven. Hij werd 22 Sept. 1829 cadet der kavalerie aan de milit. academie te Breda en toen deze naar aanleiding van den belgischen opstand tijdelijk was opgeheven werd hij 20 Nov. 1830 gedetacheerd bij het mobiele leger, en wel bij de infanterie. Hij nam deel aan den tiendaagschen veldtocht. Bij genoemd wapen werd hij 22 Dec. 1831 tot tweeden luitenant benoemd en in 1834 bij de grenadiers te 's Gravenhage geplaatst. Op 2 Mei 1842 werd hij benoemd tot eersten luitenant. Op 5 Sept. 1842 verkreeg hij op zijn verzoek eervol ontslag uit den militairen dienst en werd hij tegelijk benoemd tot rijksontvanger te Bennekom. Hij bouwde daar een woning Dorpzicht. Op 1 Juni 1849 werd hij in het kiesdistrict Elspeet door de eigenerfden tot lid der Provinciale staten van Gelderland gekozen. Ingevolge de nieuwe kieswet, waarbij op 3 Sept. 1850 verkiezingen gehouden werden, herkoos het district Arnhem hem. Op 9 Jan. 1851 werd hij benoemd tot secretaris van Ede. Door zijn medeleden werd hij 6 Nov. 1851 tot lid van Gedeputeerde staten van Gelderland gekozen, hij verkreeg nu eervol ontslag als secretaris. Door de wijziging der kiesdistricten in Nov. 1852 werd hij als lid der Staten aan het district Ede toegewezen. Hij bleef tot zijn overlijden lid voor dat district en ook lid van Gedeputeerden. Hij heeft veel moeite gedaan tot verbetering der afwatering van de Geldersche Vallei, die nog steeds veel te wenschen overlaat. Bij de watersnooden van 1855 en 1861 maakte hij zich verdienstelijk. Hij begeleidde koning Willem III bij zijn bezoek aan de overstroomde landen. Hij huwde 7 Oct. 1842 Johanna Cornelia Cau, weduwe van Mr. Jan Paul Th'eodore Cau, geb. 4 Jan. 1817, overl. 29 Dec. 1845 en 8 Juni 1847 haar zuster Christina Levina Cau, geb. 1 Sept. 1815, overl. 7 Febr. 1893. Uit het eerste huwelijk had hij 2 zonen en 2 dochters, uit het tweede eveneens 2 zonen en 2 dochters. Onder de laatsten is te noemen Mr. Albertus van Daalen, die zich ook voor de afwatering der Geldersche Vallei zeer verdienstelijk gemaakt heeft en die groote heideontginningen in Drente beheert. Zie: E.A.P. Blokland, Het Brakel-Harderwijksche geslacht van Daalen ('s Grav. 1925). Ramaer [Dachverlies, jonker Hendrik] DACHVERLIES (jonker Hendrik), zoon van jonker Jan en Gosuina van Varick, werd schepen van den Bosch in 1513, hoogschout in 1523, schepen 1530, 1531, 1535, Lid der III. O.L.Vr. Broederschap, overl. 1536. Was gehuwd met Engelken Colen, dochter van Peter, schepen, en Engelken van Herlaer. van Beurden [Daeij, Mr. Maerten] DAEIJ (Mr. Maerten) l.U.L., zoon van Hendrik en Anna Heijkens, geb. te Alkmaar 29 Oct. 1680, overl. te Gorkum 30 Oct. 1733, raad en vroedschap van Gorkum 1720, schepen 1720-27, burgemeester 1728, 1729, gecommitteerde ter admiraliteit op de Maze. Hij huwde te Gorkum 26 Nov. 1715 Pauline Maria Verboom, geb. 26 Dec. 1694, dochter {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mr. Adriaan Verboom, raad en vroedschap van Gorkum, schepen en burgemeester, en Maria van der Wallen. Uit hun huwelijk vijf kinderen. van Beurden [Dahlem, Christiaan Lodewijk van] DAHLEM (Christiaan Lodewijk van) was luthersch predikant te Kampen in 1740, te Enkhuizen van Dec. 1740 tot 12 Jan. 1758 en te Leeuwarden tot 1767. Later werd hij roomsch; hij is in een klooster gestorven. Hij schreef: Zeedig doch vrijmoedig antwoord aan D.C. van W. schrijver van het eer- en faamroovend paskwil, genaamd: Geesselroede gepast op den rug van C.L. van Dahlem (Emmerik 1767). Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der luth. kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 56v.; dez., Gesch. der luth. kerk in de Ned. ('s Gravenh. 1921), 173-175. Knipscheer [Dam, Anthonie Willem van] DAM (Anthonie Willem van), geb. te 's Gravenhage 2 Januari 1815, overl. aldaar 25 Januari 1901. Zijn eerste opleiding ontving hij in het Burgerweeshuis, waarin hij op zeer jeugdigen leeftijd was opgenomen; vervolgens werd hij aangenomen in de Fundatie der vrouwe van Renswoude, ontving teekenonderwijs bij den architect Roodenburg en op de haagsche teekenacademie. Zijn studiiën voltooide hij te Parijs bij Henri Labrouste. Als winnaar van den Prix de Rome maakte hij een studiereis naar Zwitserland, Italië en Griekenland. Bij een uitgeschreven prijsvraag (in 1844) voor den bouw van de Zuiderkerk aan de Gedempte Glashaven te Rotterdam, werd zijn plan bekroond en werd hem de uitvoering van den bouw opgedragen. Hierdoor vestigde hij zich te Rotterdam. Verschillende woonhuizen, villa's, fabrieken, pakhuizen werden aldaar onder zijn leiding gebouwd. Ook werd hij benoemd tot hoofdleeraar voor de bouwkunst aan de academie. Tot 1887 vervulde hij dit ambt. Bij zijn afscheid van deze instelling werd hem door zijn oud-leerlingen een gouden eerepenning aangeboden. v. Dam behoorde tot de oprichters van de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Hij schreef: De Zuiderkerk in Rotterdam geschetst in zijn voornaamste gebouwen (Rotterdam 1863). Zie: C.T.J.L. Rieber, A.W. van Dam in Bouwkundig Weekblad (1901), 37; In Memoriam A.W. van Dam in De Opmerker (1901), 37. Portret in Bouwkundig Weekblad (1901), 37. Hoogeveen [Dam, Ate Hendriks van] DAM (Ate Hendriks van), geb. te Gorredijk, overl. te Pingjum, 1877, werd 21 Sept. 1858 als theol. student ingeschreven aan de hoogeschool te Leiden, schreef het tooneelstuk Bromhof de verrader, (Leeuwarden 1876), dat met een prijs werd bekroond, en o.a. in zijn geboorteplaats is gespeeld. Het Kamerlid G. van der Zwaag maakte op zijn overlijden een gedicht, dat J. van der Tol, redacteur van Sljucht en Rjucht, in het Friesch vertaalde. Zie: J.v.d. Tol, Oantinken oan Ds. II. van Dam to Peinjum in Sljucht en Rjucht (1918), 596. Wumkes [Dam van Noordeloos, Mr. Jacob van] DAM VAN NOORDELOOS (Mr. Jacob van), geb. te Rotterdam 29 Dec. 1791, overl. aldaar 19 Febr. 1872, was de zoon van Dirk Willem van Dam en Maria Sletta van Wageningen. Hij verloor zijn vader in 1795 en werd door zijn moeder opgevoed. Hij werd 10 Apr. 1809 als student te Leiden ingeschreven en promoveerde daar in 1812 in de {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} rechten. Hij ging te Brakel bij zijn ouderen broeder wonen en administreerde, toen deze als garde d'honneur naar Frankrijk werd weggevoerd, diens en zijn eigene bezittingen in de Bommelerwaard. In 1815 nam hij dienst bij een compagnie jagers te paard, waarmede hij na den slag bij Waterloo Frankrijk binnentrok. Hij kocht in 1816 een suikerraffinaderij te Rotterdam, die hij dirigeerde, maar in 1820 verkocht. In Oct. 1824 werd hij tot lid van den raad der stad Rotterdam gekozen. Hij werd daar ook lid van het armbestuur en van den militieraad. Op 2 Juni 1834 koos de raad hem tot lid der Staten van Holland en 9 Juli 1838 kozen zijn medeleden in Zuid-Holland hem tot lid van Gedep. staten. Hierdoor verviel zijn lidmaatschap van den raad. Als lid der Staten ging hij in Nov. 1840 naar Zuid-Holland over. Op 27 Juni 1845 verkreeg hij op zijn verzoek met het oog op zijn gezondheid eervol ontslag als Gedeputeerde. Lid der Staten bleef hij. Op 8 Juli 1848 kozen de Staten van Zuid-Holland hem tot lid van de Tweede Kamer, maar hij nam deze benoeming niet aan. Wel nam hij het lidmaatschap der dubbele Tweede Kamer ter beoordeeling van de wetsontwerpen tot grondwetsherziening, waartoe hij door die Staten 9 Sept. d.a.v. gekozen was, aan. Op 17 Sept. 1850 werd hij, nu in het district Rotterdam 2, tot lid der Staten van Zuid-Holland herkozen, maar reeds in Februari nam hij als zoodanig ontslag. Later is hij niet weer in eenig openbaar lichaam opgetreden. Hij schreef veel in den Navorscher onder den schuilnaam V.D.N. Hij zag de drukproeven van het biografisch woordenboek van van Harderwijk (dl. IV, kol. 711), die sedert 1857 en van Schotel (dl. III, kol. 1146), die sedert 1862 het biografisch woordenboek van van der Aa vervolgden, na. Eenige jaren later onttrok hij zich daaraan, naar zijn levensbeschrijver zegt wegens de slordigheid der redactie. In de Kroniek van het utrechtsch Historisch genootschap van 1849, blz. 354, heeft hij een verklaring van graal Leicester, die van geschiedkundig belang is, medegedeeld. Hij werd in 1842 lid der Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. Hij was ongehuwd. Zie een levensschets van hem door A. de Jager in Handelingen van de Maatschappij der Ned. letterkunde (1872), 183. Ramaer [Dames, Wilhelm Godfried] DAMES (Wilhelm Godfried), overl. te Zaandam 11 Oct. 1803. Hij was luthersch predikant te Deutekum van 5 April 1789 tot 16 Oct. 1791, te de Rijp tot 4 Nov. 1792, te Groningen tot Juli 1795, eindelijk te Zaandam. Hij schreef: Verantwoording van den burger W.G. Dames, Christenleeraar.... te Zaandam, wegens deszelfs geheele handelwijze voor en bij het beroepen van zijn persoon tot leeraar in de luthersche gemeente te Leiden (Zaand. 1797). Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der luth. kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 57v. Knipscheer [Dammerscheidt, Leonardus van] DAMMERSCHEIDT (Leonardus van), geb. te Voerendael, overl. te Rolduc hij Kerkrade 15 Oct. 1557, was een zoon van jonkheer Jan van Dammerscheidt en stamde van het kasteel van dien naam onder Voerendael. In 1522 werd hij benoemd tot abt van Kloosterrade of Rolduc. Hij deed deze abdij, welke door brand, plundering en aanhoudende oorlogen erg had geleden en geheel bouwvallig was geworden, opnieuw optrekken; van zijn werk bestonden nog in 1700 de oude muren van beide slaapzalen en van het kapittelgebouw, dat den oost- en noordvleugel der abdij uitmaakte; deze laatste bestond nog in 1876. Ook in de geldelijke {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} inkomsten der abdij bracht hij verbetering, wist belaste goederen weder vrij te maken en kocht andere terug. In Aken kocht hij op de Elfschornsteinstraat een huis met tuin als toevluchtsoord voor de kloosterlingen in oorlogstijd. Hij wist zich het recht op de kolengroeven, onder Kerkrade gelegen, te verzekeren; herstelde tevens de kloostertucht, zoowel in de abdij zelf, als in de afhankelijke vrouwenkloosters, terwijl hij in de parochiën, waarover de abdij het patronaatsrecht had, plichtsgetrouwe herders aanstelde; ook bevrijdde hij het land van Herzogenrade, dat voor 20.000 gulden aan den Hertog van Gulik verpand was, van diens dwingelandij, door de pandsom af te lossen. Tot belooning voor zijn ijver en goede diensten, werd hij door keizer Karel V tot diens raadsheer benoemd. Zie: R. Corten en A.H.M. Ruyten, Rolduc in woord en beeld, 115-117; Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXII (1885), 232, XL (1904), 261-266, 270, 315-318. Verzijl [Damsté, Jan Sinninghe] DAMSTÉ (Jan Sinninghe), geb. te Groningen, overl. in 1883, zoon van Pieter Sinninghe Damsté, werd 15 Sept. 1824 ingeschreven als student aan de hoogeschool van zijn geboortestad en was predikant te Vriescheloo (1830-44), Bellingwolde (1844-53) en Hoogezand (1853-74). In 1874 verkreeg hij emeritaat. Van hem verscheen: De Bevrijding van Groningen in 1672, Leerrede over Galaten 5: 1, gehouden op 27 Aug. 1843 in de Nieuwe Kerk te Groningen (Groningen 1843). Wumkes [Dapper, Hendrik] DAPPER (Hendrik), zoon van Bitter D., gemeensman, en Christina Elsinck, ged. te Deventer 10 Aug. 1628, begr. aldaar 26 Nov. 1694, student te Harderwijk 1648-51, te Deventer 1649, te Leiden 1652, J.U. Dr. Hij was 1665-70 gezworene van de Tolstraat te Deventer, 1671 en 1672 burgemeester aldaar. Hij huwde 1657 te Wilp Catharina Woeckama of Oeckama uit Enkhuizen. Uit dit huwelijk drie kinderen. Zie: Kronenberg, Deventer geslachten in Maandbl. Ned. Leeuw XLV, 102. van Beurden [Dasveldt, Jan] DASVELDT (Jan), schilder en etser, werd gedoopt 26 Aug. 1770 te Amsterdam en overleed aldaar 11 Febr. 1855. Hij begon als dilettant, ontving onderwijs in schilderen en teekenen van H. Stokvisch en werkte daarna naar de natuur. D. werd lid van de amsterdamsche academie. Hij muntte uit in het schilderen van honden, zijn bijnaam was ‘de kleine Potter’. Van 1814 tot 1818 waren zijn schilderijen tal van malen te zien op tentoonstellingen te Amsterdam. Het Rijksmuseum te Amsterdam bezit, in bruikleen van de gemeente Amsterdam, een St. Bernhardshond, en een schilderij voorstellend twee honden. Zijn etsen, ongeveer 13 in getal, stellen bokken, paarden, honden voor. Teekeningen van zijn hand bevinden zich o.a. te Weenen in de Albertina, in Haarlem Mus. Teyler (4 stuks voorst. honden, paarden), in Amsterdam Rijkspr. kabinet (2 boschlandschappen, aquarel, stier, paard), in Londen Brit. Museum (kop van een geit, 3 schapen). Zie: U. Thieme en F. Becker, Allgem. Künstlerlexikon VIII (1913), 417; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I (1906), 382; aant. E.W. Moes, in Rijksprentenkabinet te Amsterdam, afd. schilders. J.M. Blok [Daventraeus, Henricus] DAVENTRAEUS (Henricus), gedoopt 25 Juni 1616 te Deventer, overl. te Leeuwarden 25 Dec. 1664, zoon van Claes van Os en Peterken Christoffers. Als candidaat werd hij toegelaten onder den naam Henricus {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Nicolaus Swollanus door de classis Swollana en te Tjerkgaast tot predikant beroepen 27 Nov. 1639. Van hier ging hij in 1643 naar Joure en wel onder den veranderden toenaam van Daventraeus, dien hij vervolgens gevoerd heeft. Van Joure ging hij in 1651 naar Bolsward, waar hij den 6. Juli 1656 Grietje Bogermans uit Koevorden trouwde; in 1657 ging hij naar Leeuwarden. Hij was te Bolsward een goede kennis van den frieschen dichter Gijsbert Japiks, en uit dien hoofde dan ook wel eens de overbrenger van latijnsche verzen tusschen hem en Gabbema. Proeven van zijn dichtkunst vindt men in P. Koëller, Pietas regia (Leeuwarden, 1651); Gellius Boetius, Prophetische Duyve II (Leeuw. 1664); F. Elgersma, De Herder Israëls (Leeuw. 1670). G. Japiks noemt hem een leeraar van groote kennis (great bewittenschipt). Zie: J.H. Halbertsma, Hulde aan Gijsbert Japiks (Bolsward 1824) II, 372-374; T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 23, 269, 612, 620. Wumkes [Dedel, Jacob Willem] DEDEL (Jacob Willem), geb. te Amsterdam 19 Juni 1778, overl. te 's Gravenhage 23 Mei 1848, was de tweede zoon van Salomon Dedel (dl. V, kol. 126) en Sara Maria van de Poll. Hij ging in het vak der belastingen en werd omstreeks 1805 inspecteur. Op 18 Apr. 1814 werd hij raad van financiën, toegevoegd aan den administrateur van dat vak, voor de directe belastingen. Op 10 Jan. 1816 werd hij benoemd tot referendaris 1e klasse. Hij werd 16 Juni 1819 met ingang van 1 Aug. d.a.v. benoemd tot directeur-generaal der directe belastingen, waaronder ook de posterijen gebracht werden, en had als zoodanig zitting in den door Willem I elke week voorgezeten kroonraad. Reeds 21 Dec. 1820, waarschijnlijk ter bezuiniging, werd hij met ingang van 1 Jan. 1821 eervol ontslagen en zijn departement gevoegd bij de generale directie der ontvangsten onder Appelius (dl. VII, kol. 16). Hij werd tegelijk tot lid der Eerste Kamer benoemd, een bewijs, dat de Koning niet ontevreden over zijn beheer was. Hij is tot zijn overlijden lid gebleven. Daar de discussiën in de Eerste Kamer geheim waren, is van Dedel's richting weinig bekend. Men weet alleen, dat hij de beide door den Koning op 29 Sept. 1830 gestelde vragen over de administratieve scheiding van noord en zuid, als de meerderheid der noordelijke en bijna alle zuidelijke leden, bevestigend beantwoordde, waaruit blijkt, dat hij niet tot de ultra-conservatieven behoorde. De Koning heeft, later telkens weder hopende geheel België terug te winnen, geen rekening met de uitspraak der Kamers gehouden. Hij huwde 21 Mei 1799 Agnes Maria Corver Hooft, geb. 10 Febr. 1776, overl. 19 Mei 1854. Bij haar had hij 4 zonen, allen op den leeftijd van 25 à 29 jaren overleden en 3 dochters. Ramaer [Dedel, jhr. Mr. Pieter Samuel] DEDEL (jhr. Mr. Pieter Samuel), geb. te Amsterdam 22 Oct. 1766, overl. aldaar 2 Nov. 1851, was de zoon van Mr. Willem Gerrit Dedel en Jacoba Elisabeth Crommelin. Hij werd te Leiden 1 Jan. 1782 als student ingeschreven en promoveerde aldaar in de rechten op stellingen 8 Dec. 1787. Nog in hetzelfde jaar werd hij benoemd tot ordinaris secretaris bij de schepenbank van Amsterdam. In het begin van 1795 werd hij als zoodanig afgezet. Hij nam, toen hij als velen aan het herstel van het Oranjehuis wanhoopte, de betrekking van {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} inspecteur der posterijen, waartoe koning Lodewijk hem in Nov. 1807 benoemde, aan en bleef dit tijdens en na de fransche overheersching. Hij werd 29 Aug. 1814 door den Souvereinen Vorst benoemd tot lid der Provinciale staten van Holland voor de stad Amsterdam en zijn medeleden kozen hem 28 Juni 1815 tot lid van de dubbele vergadering der Staten-Generaal, ter beoordeeling van de voor het vereenigd koninkrijk ontworpen grondwet, en 9 Juli 1819 tot lid van de Tweede Kamer. Hij verkreeg op zijn verzoek in 1825 eervol ontslag als inspecteur. Hij beantwoordde 29 Sept. 1830, evenals Hooff, Corver Hooft en enkele andere geenszins conservatieve leden, de vraag: of onze instellingen gewijzigd behoorden te worden, ontkennend, maar die: of bij bevestigend antwoord de grondwet gewijzigd behoorde te worden, bevestigend. Op 24 Mei 1831 stemde hij ook met de vooruitstrevenden voor het voorstel Warin tot wijziging der grondwet in liberalen zin, dat toen met 30 tegen 10 stemmen verworpen werd. Bij zijn periodieke aftreding tegen Oct. 1837 verzocht hij niet herkozen te worden; hij werd 6 Juli vervangen. Hij werd in 1815 in de ridderschap van Holland opgenomen. Hij werd in 1828 lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. Hij huwde 27 Sept. 1789 Johanna Elisabeth Backer, geb. 28 Nov. 1770, overl. 31 Mrt. 1810, bij wie hij 3 zonen en 8 dochters had. Een levensbericht over hem door van Hall (dl. VI, kol. 688) komt voor in de Handelingen van de Maatschappij d. Ned. letterkunde 1852, 18. Ramaer [Dedel, Salomon baron] DEDEL (Salomon baron), geb. te Amsterdam 25 Apr. 1775, overl. te Londen 17 Aug. 1846, was de zoon van S. Dedel (dl. V, kol. 126) en S.M. van de Poll. Hij ging in den diplomatieken dienst en werd in 1803 secretaris van legatie te Parijs, was sedert 1810 buiten dienst, werd in 1815 gezant te Stockholm, in 1824 te Madrid en eindelijk in het begin van 1833 te Londen. Zijn ambt te Londen was tot 1839 uiterst moeilijk. Reeds dadelijk had hij een succes te boeken doordat de londensche conventie der vijf groote mogendheden op 21 Mei 1833 besloot, het voor Nederland uiterst schadelijke embargo op te heffen en de in het laatst van 1832 gevangen krijgslieden, die de antwerpsche citadel verdedigd hadden, vrij te laten; daartegenover stond Nederland de vrije vaart op de Schelde en de Maas toe. Nog 6 jaren wisselden de kansen maar Dedel mocht de voldoening smaken, dat mede door zijn streven de voor Nederland aannemelijke verdragen van 19 Apr. 1839 gesloten werden. Hij bleef tot zijn overlijden gezant. Hij werd in 1815 in den nederlandschen adel ingelijfd, in 1844 werd hij baron. Op 30 Mei 1810 huwde hij Catharina Schimmelpenninck, dochter van den raadpensionaris, geb. 4 Jan. 1790, overl. 25 Mei 1842, bij wie hij 2 zonen, van wie een op den leeftijd van 17 jaren overleed, en een dochter had. Zijn door C.H. Hodges geschilderd portret is in het bezit van jhr. G.S. Boreel op Huize Westerhout te Wijk aan Zee. Ramaer [Deinse, Mr. Johannes Jacobus van] DEINSE (Mr. Johannes Jacobus van), geb. te Middelburg 10 Aug. 1791, overl. te Goes 15 Mei 1870, was de oudste zoon van Ds. Ant. van Deinse (dl. IV, kol. 497). Hij werd te Leiden als student ingeschreven 15 Juli 1809 en promoveerde aldaar in de rechten in {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} 1812. Hij werd advocaat te Goes, werd in 1815 tot procureur en op 16 Sept. 1838 tot rechter in de arrondissementsrechtbank aldaar benoemd. Op 17 Sept. 1850 werd hij in het kiesdistrict Goes gekozen tot lid der Provinciale staten van Zeeland en 17 Mei 1853 volgde zijn verkiezing in hetzelfde district tot lid der Tweede Kamer. Hij behoorde tot de conservatieve partij. In Juli 1853 nam hij ontslag als lid der Staten. Toen hij 30 Juli 1859 benoemd werd tot president der goesche rechtbank, nam hij als Kamerlid ontslag en verzocht hij den kiezers, bij de verkiezing niet op hem te stemmen. Hij bleef president tot zijn eervol ontslag, dat hem 25 Aug. 1869 met ingang van 1 Oct. d.a.v. op zijn verzoek verleend werd. Hij huwde 22 Apr. 1813 Gabriëlle Louise Valckenaer, geb. 26 Sept. 1794, overl. 10 Mei 1876, bij wie hij 2 zonen en een dochter had. Ramaer [Dekama, Jw van] DEKAMA (Jw van), hoveling te Baard, geb. in 1449 of 1450, overl. 24 Oct. 1523, begr. in de St. Martenskerk te Franeker, zoon van Hette, hoveling te Weidum, schieringer, en van Wick Albada, was potestaat in Friesland (1 Jan. 1494), in 1498 een der schieringsche hovelingen, die Hertog Albrecht van Saksen als beschermheer van Westergoo uitriepen, raadsheer in het hof van Friesland (1500), grietman van Baarderadeel (omstreeks 1510). Zijn tweede echtgenoote Tryn van Hottingha (overl. 15 Mei 1539, begr. in de St. Martenskerk te Franeker), schonk hem o.a. een zoon: Hette van Dekama (overl. 20 Sept. 1522, begr. in de Galileërkerk te Leeuwarden), aanhanger van Bourgondië, grietman van Baarderadeel (1517), gehuwd met Reynsck van Kamstra, erfdochter op Kamstra-state te Jelsum (overl. 4 Aug. 1549, begr. in de Galileërkerk te Leeuwarden), dochter van Renick en Gerlant Thoe Hoxwier. Zie: M.A. van Rhede van der Kloot en R.N.G.M. Bär, Genealogische kwartierstaten van Nederlandsche geslachten ('s Gravenh. 1887-92). Verzijl [Dekama, Peter van] DEKAMA (Peter van), ridder, J.U. doctor, hoveling te Jelsum en te Leeuwarden, overl. 17 Aug. 1568, begr. in de St. Vitus- of Domkerk van Oldehove te Leeuwarden, zoon van Hette en Reynsck van Kamstra (vgl. vorig art.), was grietman van Baarderadeel (1538), raadsheer in het hof van Friesland (Dec. 1538), kocht in 1553 met zijn medegenooten de zoogenaamde compagnons-veenen in Schoterland, huwde Catharina van Loo (geb. te 's Gravenhage 1 Juli 1522, overl. te Leeuwarden, begr. in de St. Vituskerk aldaar), dochter van Gerrit van Loo en van Margrieth van Eemskerck. Zie: M.A. van Rhede van der Kloot en R.N.G.M. Bär, Genealogische kwartierstaten van Nederlandsche geslachten ('s Gravenh. 1887-92). Verzijl [Delden, Johannes van of Sinthius] DELDEN (Johannes van) of Sint(h)ius, Synthius, Syntheim, waarschijnlijk geb. omstr. 1450 en overl. in 1533. Als leeraar aan de deventer fraterschool omstr. het begin der 16de eeuw, was hij ook leermeester van Erasmus. Van hem verscheen: Magistri Alexandri De villa Dei opus, cum glossa (Daventriae 1488); ook verschenen onder den titel: Glossa super prima et secunda parte doctrinalis Alexandri Galli Grammatici per Joannem Synthen (Dav. 1497); ook als: Commentarii Grammatici in doctrinale Alexandri (Paris 1497; herdr. 1504). Zijn: Composita verborum. Ejusdem verba deponentialia verscheen te Deventer in 1490, 1495, 1498 (1499 ?). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland I ('s Hert. 1852), 353, III (1856), 361, 410; dez., Verhandeling over Erasmus als Nederl. kerkhervormer ('s Gravenh. 1850), 14, aant. 7; J.A. Froude, Desiderius Erasmus, zijn leven en zijne brieven I (Amst. 1897), vert. door J.H. Maronier, 4, aant. 2; J. Lindeboom, Het bijbelsch humanisme in Nederland (Leid. 1913), 76; J.C. van Slee, De illustre school te Deventer ('s Gravenh. 1916), 1; P.S. Allen, Opus Epistolarum Des. Erasmi l (1906), p. 48. Knipscheer [Deprez d'Aye, jhr. Antoine Florent Albert] DEPREZ D'AYE (jhr. Antoine Florent Albert), geb. te Namen 20 Apr. 1759, overl. te Aye, provincie Luxemburg, 23 Aug. 1841, werd reeds in 1769 kadet in het waalsche regiment infanterie in dienst van de republiek der Vereenigde Nederlanden. In 1775 werd hij vaandrig in het regiment mariniers van Douglas. Hij werd daarbij in 1781 luitenant en in 1790 kapitein. In 1793 ging hij over naar de grenadiers. In 1795, na den inval van het fransche leger onder Pichegru, nam hij ontslag uit den nederlandschen militairen dienst en vestigde hij zich op zijn bezittingen te Aye. Op 27 Oct. 1808 werd hij benoemd tot vrederechter te Marche en op 28 Jan. 1812 tot rechter-plaatsvervanger aldaar. Toen de troepen der tegen Napoleon verbonden mogendheden in het laatst van 1813 België binnentrokken, werd hij benoemd tot voorloopig administrateur van het arrondissement Marche. Deze betrekking werd opgeheven toen in 1815 districtscommissarissen benoemd werden. Hij werd Juli 1820 door de Staten van het groothertogdom Luxemburg tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij heeft hier weinig invloed gehad vooral daar hij voorstander van het nederlandsche gouvernement en van liberale gezindheid was. Hij verkreeg op zijn verzoek in Juni 1829 ontslag als Kamerlid. Hij werd in 1816 in den adelstand verheven. Na 1830 heeft hij zich niet met de openbare zaak ingelaten. Hij huwde Justine Eléonore de Belhostade Hassonville. Ramaer [Deren, Jelys] DEREN (Jelys), geb. in Nykerck in Vlaanderen, gevonnist in Groningen in Aug. 1571. Hij was van beroep bierbrouwer en week bij den aanvang der troebelen naar Engeland uit. In Febr. 1571 was hij in Londen, kwam daar in aanraking met Johan Symonsz., van Westkappel, kapitein der Watergeuzen. Hij wilde naar Emden varen en van daar over land naar den Prins van Oranje gaan. Om uit Engeland weg te komen trad hij in dienst der Watergeuzen. Dezen bleven veertien dagen op zee kruisen tusschen Dover en Calais en nadat zij een koopvaarder hadden genomen gingen de Watergeuzen in Engeland den buit verkoopen. Later werden nog eenige visschers uit Zeeland gerantsoeneerd; zij moesten het losgeld op Borkum komen brengen. Kort daarna viel hij den Spanjaarden in handen, werd gevangen naar Groningen gebracht en daar op 12 Mei 1571 verhoord. Zie over hem: Rijksarch. van België te Brussel, Secr. d'Etat Allemande, dl. 193, p. 148. Vogels [Deijm, Jan] DEIJM (Jan), geb. 22 Mrt. 1693, overl. 8 Febr. 1749, in 1722 raad en vroedschap van Gorinchem, van 1731-36 burgemeester, in 1740 lid van de admiraliteit op de Maze, ontvanger der gemeene middelen; hij huwde 23 April 1726 Jenatta Magtelina van Schuylenburg, dochter van Dionys, burgemeester, en Catharina {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Praam. Zij was geb. 17 Aug. 1698 en overl. 3 Juni 1772. Zie: Bijdrage maagschap Deijm in Maandbl. Ned. Leeuw XVIII, 137. van Beurden [Dibbetz, Henri Joan] DIBBETZ (Henri Joan), geb. 4 Jan. 1817, overl. 26 Dec. 1874, een der oprichters van de vereeniging ‘Vrienden der Waarheid’, die een baanbreekster is geweest van de Doleantie in 1886. Dr. Kuyper gaf in 1909 op den Bondsdag te Scheveningen aan den Nederl. Bond van jongelingsvereenigingen op gereformeerden grondslag over hem een loffelijk getuigenis. Zie: jaargangen van het weekblad De Heraut in de jaren 1880-90; J. Bressen, De Gedachtenis des Rechtvaardigen, het Leven van H.J. Dibbetz, een vriend van Dr. A. Kuyper (Amsterdam 1875). Wumkes [Diephuis, Mr. Gerhardus] DIEPHUIS (Mr. Gerhardus), geb. 6 Febr. 1817 te Farmsum, gemeente Delfzijl, overl. te Groningen 4 Nov. 1892, was de zoon van Marcus Cornelius Diephuis, koopman, en Cornelia Palmer. Hij werd te Groningen als student ingeschreven 11 Sept. 1832 en promoveerde aldaar 1 Juli 1840 in de rechten op een dissertatie De matrimonio. Op 1 Juni 1842 werd hij opnieuw ingeschreven als student en nu promoveerde hij, ditmaal in de letteren, op 25 d.a.v. op een dissertatie De jure et ratione divortiorum apud antiquissimos Romanos. Hij werd op 1 Oct. 1844 tot rechter te Winschoten benoemd; op 15 Febr. 1848 tot schoolopziener. In het kiesdistrict Winschoten werd hij 16 Sept. 1850 tot lid der Provinciale staten van Groningen gekozen. Op 12 Dec. 1855 werd hij benoemd tot raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Groningen en nam toen ontslag als lid der Staten. Op 16 Dec. 1857 werd hij met ingang van 1 Jan. 1858 benoemd tot inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Groningen. Hierdoor verviel zijn schoolopzienerschap en moest hij ook ontslag als raadsheer verzoeken, dat hem 20 Jan. 1858 verleend werd. Ook in dit ambt bleef hij niet lang; eindelijk bereikte hij zijn bestemming door de benoeming op 6 Juli 1859 met ingang van 1 Sept. d.a.v. tot hoogleeraar aan de groningsche universiteit. Verschil met zijn ambtgenooten was aan de aanneming van dit ambt niet vreemd. Zijn inaugureele rede hield hij 22 Sept. 1859, zij was getiteld Over de wetenschap des regts in betrekking tot de wetgeving. Hij doceerde het burgerlijk recht, het handelsrecht en de burgerlijke rechtsvordering. In ditzelfde jaar werd hij tot lid van den gemeenteraad van Groningen gekozen, maar hij nam deze benoeming niet aan. Sedert 1845 was hij met Mr. A. Oudeman redacteur van het tijdschrift Opmerkingen en mededeelingen betrekkelijk Nederlandsch regt. Van 1868 tot 1876 redigeerde hij met denzelfde het Tijdschrift voor het Nederlandsch regt. Zelden is door één geleerde zooveel geschreven. Hoewel men hulde bracht aan Diephuis' groote geleerdheid, werd door Mr. S.M.S. Modderman, wethouder van Groningen, opgemerkt, dat zijn laatste pennevruchten meer in de breedte dan in de diepte gingen, waarom hij schertsend voorstelde, den hoogleeraar voortaan Breedhuis te noemen. Hij werd 28 Febr. 1880 lid eener Staatscommissie tot herziening van het burgerlijk wetboek, maar wegens de drukke werkzaamheden voor een tweede uitgaaf van een zijner standaardwerken werd hij op zijn verzoek 3 Mrt. 1887 daarvan ontheven. Op 23 Juli 1887 bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd werd hij met ingang van 20 Sept. d.a.v. op zijn verzoek als hoogleeraar eervol ontslagen. Hij werd lid van het Provinciaal utrechtsch {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} genootschap van kunsten en wetenschappen in 1847 en van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden in 1851. Hij huwde 16 Juli 1840 Alegonda Geertruida Ho mmes, geb. 15 Dec. 1817, overl. 25 Sept. 1868, bij wie hij 4 zonen en 6 dochters had. Hij schreef: Het Nederlandsch burgerlijk regt naar de volgorde van het burgerlijk wetboek, 9 dln. (Gron. 1844-55); de 2e druk, geheel omgewerkt, verscheen van 1856-59, de 3e druk, weder geheel omgewerkt, nu in 13 dln., van 1868-91; Van de akten van den burgerlijken stand (Gron. 1847); Iets over de vraag, welke vroegere wetten enz. nevens de Nederlandsche wetboeken voortdurend van kracht zijn, in Opmerkingen en mededeelingen betreffende het Nederlandsch regt 1847, blz. 65; Handboek voor 't Nederlandsch burgerlijk regt, 3 dln. (Gron. 1862-64); een tweede druk, weder geheel omgewerkt, verscheen van 1876-77, de derde, waarbij hetzelfde het geval is, van 1884-85; Handboek voor 't Nederlandsch handelsregt, 3 dln. (Gron. 1865-76); de 2e druk, eveneens omgewerkt, verscheen van 1874-75. Ook schreef hij veel in het rechtsgeleerd tijdschrift Pro excolendo jure patrio. Zijn levensbericht van de hand van Mr. W. Hecker komt voor in de Handelingen der Maatschappij d. Ned. letterkunde van 1893, blz. 11, kortere door Mr. J. Oppenheim in Eigen Haard 1892, blz. 824 en een in den Groningschen volksalmanak voor 1894, blz. 33. Ramaer [Dirksz, Cornelis] DIRKSZ (Cornelis), burgemeester van Monnikendam, geb. 1542, overleden Augustus 1583 en begraven te Durgerdam, wordt op den van hem bewaarden commandostaf Cornelies Janssen Dirikzoon genoemd en gewoonlijk aangeduid als admiraal Dirks. Van zijn leven is niet veel bekend. Door de inneming van Haarlem (12 Juli 1573) werd het opgestane gebied van Holland in twee deelen gescheiden. De hertog van Alva wilde nog voor den winter het Noorderkwartier onder het gezag van den Koning van Spanje terugbrengen. Reeds op 16 Juli trok een leger van 16.000 man, onder bevel van Frederik de Toledo, naar Alkmaar, om de stad te overrompelen en als dat niet gelukte het beleg er voor te slaan. Tegelijk had hij te Amsterdam, Harlingen en Groningen een aanzienlijke vloot laten uitrusten. De graaf van Bossu, de stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, zou als admiraal op ‘de Inquisitie’ den tocht leiden. Onder hem stonden François van Boshuysen als vice-admiraal en Jan Simonsz Rol als kapitein. De Noordhollanders konden daar geen gelijkwaardige vloot tegenover stellen. Hun schepen waren minder in aantal, kleiner van bouw, minder goed bezeild, met een geringer aantal kanonnen gewapend, minder vèrdragend. Cornelis Dirksz, de 31-jarige burgemeester van Monnikendam, was aangezocht het bevel over deze vloot op zich te nemen en Pieter Cornelisz. Bak van Hoorn om als vice-admiraal op te treden. Het gelukte aan de vloot van Bossu, onder begunstiging van hoogtij en goeden wind, over de versperring van wrakken heen te komen, die de Noordhollanders in den mond van het IJ hadden aangebracht en de beide vloten bevonden zich tegenover elkander. Admiraal Dirksz. belegde krijgsraad en er werd besloten naar het Pampus te zeilen en den vijand op ruimer zee slag te leveren. Bossu maakte van dit terugtrekken gebruik om de Schellingwouder schans te land en ter zee aan te vallen en te bemachtigen evenals de andere schansen aan den Waterlandschen dijk. Hij keerde weer naar Amsterdam terug om met Alva over het bezetten der schansen te overleggen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Admiraal Dirksz. maakte zich dezen tijd te nutte om de sterkte van zijn vloot op 24 bodems te brengen, voer bij hoog water over het Pampus en ging ten anker voor het oosteinde van Marken. Op 5 October zeilde Bossu daar op hen aan en begon een geschutgevecht dat van 's middags 3 uur tot laat in den avond duurde. Den volgenden dag begon het geschutgevecht reeds vroeg in den morgen en bij hevigen wind zeilden de beide vloten onder hevig schieten telkens door elkander heen. De spaansche vlootvoogd legde het er op toe de Geuzenvloot door een geschutgevecht te vernietigen. De Noordhollanders trachtten vijandelijke schepen aan boord te klampen. Vooral admiraal Dirksz. beproefde voortdurend om het krachtige spaansche admiraalschip te enteren, maar door den hevigen wind en de betere bezeildheid wist de Inquisitie steeds te ontwijken. Het gelukte den kapitein Taams Frederiksz van Medemblik een schip aan boord te klampen, maar hij moest het weer loslaten. Ook kapitein Jacob Til van Enkhuizen enterde een schip en nam den kapitein met eenige manschappen gevangen. Aan beide zijden waren vele gewonden en vele gesneuvelden. Admiraal Dirksz. kreeg een schot door den rechterarm, de kapitein Til werd zwaar gewond, de hoornsche kapitein Jan Dirksz. Lip liep een ernstige wond op waaraan hij later overleed. Ook de vice-admiraal van Boshuysen kreeg een schot door een arm. De noordhollandsche vloot dreef al vechtende naar den Nek bij Wijdenes en ging daar ten anker. De spaansche vloot ging ten anker tusschen Hoorn en Enkhuizen. Hoewel Bossu het voordeel van den wind had en het weer gunstiger werd, tastte hij de Geuzenvloot niet aan. Admiraal Dirksz. gebruikte de dagen van rust om de schepen te herstellen en zich voor te bereiden op een nieuw gevecht. Hoewel gewond wenschte hij aan boord te blijven, maar hem werden Jan Floor en Claas Wijbrandsz, twee ervaren schippers uit Hoorn, als commissarissen toegevoegd. Admiraal Dirksz. wachtte nu op een gunstigen wind terwijl de spaansche vloot tusschen Hoorn en Enkhuizen kruiste. Op den morgen van Zondag 11 October kreeg hij een brief van den gouverneur Sonoy, die het gevecht wilde bijwonen en daarom verzocht het aangrijpen van den vijand nog eenige dagen uit te stellen. Toen de wind echter naar het Zuid-Oosten draaide en daardoor gunstig werd voor de Noordhollanders, besloot de admiraal daar dadelijk gebruik van te maken. Hij wierp den brief in het vuur zonder iemand daarvan in kennis te stellen, beval de ankers te lichten en den vijand aan te vallen. Ofschoon Bossu den aanval niet verwachtte, zeilde hij hen terstond tegemoet en 's middags om 12 uur nam het gevecht een aanvang. Van spaansche zijde werd zoo hevig geschoten, dat het voor de Geuzen onmogelijk leek daartegen in te gaan. Admiraal Dirksz. staande op de campagne van de Eendragt hield midden door deze vuurzee op het spaansche admiraalschip aan. Zoodra Bossu dit bemerkte, wilde hij het anker laten vallen om te voorkomen dat hij al vechtende naar lager wal zou drijven, maar de Eendragt kwam zoo dicht onder de boeg, dat het anker niet meer uitgeworpen kon worden. Hoewel de Eendragt kleiner was dan de Inquisitie en minder geschut en bemanning voerde, had zij het voordeel van hooger gebouwd te zijn. Volgens afspraak enterde kapitein Pieter Bak met zijn vlieboot de Inquisitie aan bakboord en kapitein Jacob Trijntjens aan stuurboord. De Noord- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} hollanders wierpen uit hun marsen allerlei brandbare stoffen op het vijandelijke admiraalschip, zoodat de Spanjaarden het dek moesten verlaten en in het ruim moesten vluchten van waar uit zij zich hardnekkig bleven verdedigen. Te midden van dezen vuurregen sprong Jan Haring over op de Inquisitie, klom naar de mars, verjoeg de bezetting daarvan, scheurde de vlag van de steng en daalde er mee naar beneden tot dat hij door een der luiken werd dood geschoten. Tusschen de andere schepen was de strijd even hevig. De verliezen der Spanjaarden werden zoo groot, het aantal gesneuvelden en dooden nam zoo toe, terwijl de vlag van het admiraalsschip naar beneden was gehaald, dat zij den strijd opgaven. De vice-admiraal van Boshuyzen met de meeste schepen nam de vlucht. Intusschen dreef het spaansche admiraalsschip, al vechtende met de drie vastgeklampte schepen naar lager wal en de diepgaande Inquisitie geraakte bij den Nek aan den grond. De invallende duisternis maakte geen eind aan den strijd, de Spanjaarden bleven zich hardnekkig verweren. Uit Hoorn, Schellinkhout, Wijdenes en Enkhuizen werden voortdurend versche strijders aangevoerd en zoo duurde de strijd den geheelen nacht door totdat in den namiddag van 12 October alle middelen van verdediging waren uitgeput en Bossu geen anderen uitweg zag dan zich over te geven. Hij bedong voor zich een grafelijke gevangenis en voor zijn volk een behoorlijke gevangenschap en zoo veel mogelijk uitwisseling tegen gevangenen van den kant der Geuzen. Kort na de overgaaf kwam Sonoy met versche troepen aan boord van het admiraalsschip en bekrachtigde als gouverneur de getroffen overeenkomst. Alva's plannen tegen het Noorderkwartier, hoe goed ook voorbereid, waren dus van de land- en van de zeezijde mislukt. Admiraal Dirksz. bleef als burgemeester van Monnikendam tevens als admiraal van Noord-Holland werkzaam. In Mei 1574 verschenen onverwachts 12 waterschepen van Amsterdam bij den Nek en bemachtigden op de reede van Hoorn een schip met graan, voor men bemerkte dat het vijanden waren. De Inquisitie, die dicht bij het Hoofd lag, werd dadelijk met eenige schepen naar buiten gezonden om den vijand na te zetten. Dirksz., die juist te Hoorn kwam, liet zich aan boord brengen en zat den vijand zoo op de hielen dat deze het veroverde schip niet kon meevoeren en het in brand stak. De onzen bluschten het vuur en brachten het schip behouden terug. In November 1576 geleidde admiraal Dirksz. den graaf van Bossu naar den Prins te Middelburg, waar hij, krachtens de pacificatie van Gent, in vrijheid werd gesteld. De Prins wilde admiraal Dirksz. in 1578 aanstellen tot vice-admiraal van Holland onder admiraal van Warmond, maar de Gedeputeerden van het Noorderkwartier verzochten den Prins daaraan geen gevolg te geven, daar ook admiraal Dirksz. zelf daarmee niet zou instemmen. Zij stelden voor hem te bevorderen tot admiraal der Zuiderzee. Het is echter niet bekend of dit heeft plaats gehad. Bij Besluit van 10 Maart 1578 der Gedeputeerde staten van het Noorderkwartier werd admiraal Dirksz. vereerd met een schenking van elfduizend gulden wegens aan het vaderland bewezen diensten. Zijn nakomelingen namen den familienaam Admiraal aan. Zijn geschilderd portret bevindt zich in de raadzaal van het stadhuis van Monnikendam. Een door Jan Albertsz Rotius (dl. VIII, kol. 1276) geschilderd portret bevindt zich in particulier bezit. Een door {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} C.E. Taurel gegraveerd portret in J.P. Arend, Alg. Geschiedenis des Vaderlands II, st. VI, tegenover bl. 9. Zie: Bor, Ned. Oorl. VI, 328c, 456; Velius, Chronyk van Hoorn, 393, 451; Brandt en Centen, Historie van Enkhuizen, 200; Eikelenberg, Alkmaar, 320; Wagenaar, VI, 449; Abbing, Geschiedenis van Hoorn, 9. Vervolg op Velius, Aa. I, 143; Beeloo, Noord- Holland, 178; Kroon en Kapteyn, Nieuwe Kroniek van Hoorn, 65. Wijdenes Spaans [Dommer, Mr. Gijsbert Gerard Jan] DOMMER (Mr. Gijsbert Gerard Jan), geb. te Aalst (Oost-Vlaanderen) 17 Febr. 1745, overl. te Soestdijk, gemeente Baarn, 27 Oct. 1816, was de zoon van Joannes Franciscus Dommer en Maria Lucretia Agatha Theresia Raellen van ten Bulcke. Hij werd koopman te Amsterdam. Terwijl hij zich steeds van politiek had onthouden, werd hij in 1808 door de Staten van het Departement Amstelland op het tweetal voor lid van het Wetgevend lichaam geplaatst, en daaruit werd hij 15 Nov. van dat jaar door koning Lodewijk als zoodanig benoemd. Na onze inlijving bij Frankrijk werd dit lichaam ontbonden en sedert heeft hij geen openbare betrekking meer bekleed. Hij huwde zijn nicht Maria Elisabeth Dommer, geb. 8 Febr. 1753, overl. 8 Mrt. 1797, weduwe van Johannes Franciscus Theodorus Schaep. Bij haar had hij een zoon Gijsbert Jan, vader der broeders Dommer van Poldersveldt (die volgen). Ramaer [Dommer van Poldersveldt, jhr. Frans August Jan] DOMMER VAN POLDERSVELDT (jhr. Frans August Jan), geb. te Ubbergen 8 Aug. 1820, overl. aldaar 9 Dec. 1871, was de tweede zoon van jhr. Gijsbert Jan Dommer van Poldersveldt en Marie Victoire Jacqueline Stroobant van Terbrugge. Hij beoefende op zijn buitengoed Westerbeek den landbouw. Hij werd 9 Sept. 1851 tot raadslid en 21 Oct. d.a.v. tot wethouder zijner geboorteplaats gekozen en 11 Mei 1857 tot haar burgemeester benoemd. Op 24 Mei 1853 werd hij in het kiesdistrict Nijmegen tot lid der Provinciale staten van Gelderland gekozen. Raadslid, burgemeester en Statenlid bleef hij tot zijn overlijden. Hij huwde 13 Aug. 1849 Eugenia Cornelia Juliana van Berckel, geb. 11 Oct. 1825, overl. 20 Dec. 1885, bij wie hij een zoon, burgemeester van Prinsenhage, en 3 dochters had. Ramaer [Dommer van Poldersveldt, jhr. Gustaaf Eugenius Gijsbert Constant Karel] DOMMER VAN POLDERSVELDT (jhr. Gustaaf Eugenius Gijsbert Constant Karel), geb. te Amsterdam 22 Juli 1817, overl. te Bonn (Rijnprovincie) 17 Mei 1862, was de oudste broeder van den voorgaande. Hij kwam 2 Oct. 1833 bij de cavalerie en werd 3 Jan. 1839 tweede luitenant bij dat wapen, maar verzocht met het oog op zijn voorgenomen huwelijk ontslag, dat hem 22 Febr. 1840 eervol verleend werd. Hij zette zich te Ubbergen neder en beoefende hier op zijn buitenplaats den landbouw. Hij werd in 1844 benoemd tot adjunct-houtvester. Hij werd 30 Nov. 1848 in het kiesdistrict Nijmegen tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Hij bleef dit tot zijn overlijden. Op 27 Juli 1849 wees hij op de noodzakelijkheid, in het belang van den landbouw, de tienden afkoopbaar te stellen. Fokker (dl. I, kol. 868) merkte naar aanleiding daarvan 27 d.a.v. op, dat in Groot-Brittannië, Oostenrijk en Pruisen, ja zelfs in Spanje en Portugal de tienden afkoopbaar waren (in Frankrijk en België had men ze zonder schadevergoeding afgeschaft, dit was h.t.l. even- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} eens geschied, maar onder Willem I waren zij weder ingevoerd). Er werden twee voorstellen gedaan, een door Thorbecke (dl. IV, kol. 1308) om een commissie te benoemen, die een adres aan den Koning zou ontwerpen, den wensch uitsprekende, dat de regeering een wetsvoorstel tot afkoopbaarstelling zou indienen en tot het ontwerpen der grondslagen voor een wet, en een van Schooneveld, voorstellende een commissie te benoemen om te overwegen of zulk een voorstel zal worden gedaan en in welken zin. Het eerste werd met 30 tegen 23 stemmen verworpen, het tweede met 50 tegen 3 stemmen aangenomen. Door Sloet (dl. II, kol. 1325) zijn eenige malen voorstellen in denzelfden geest gedaan, die door de Eerste Kamer verworpen zijn. Eerst in 1872 is de afkoopbaarstelling in een wet belichaamd. In 1907 zijn zij tegen schadeloosstelling geheel afgeschaft. Hij interpelleerde 27 Juli 1853 het kabinet van Hall - van Reenen over de redenen, Waarom de minister van roomsch-katholieken Eeredienst Lightenvelt (dl. VIII, kol. 1044) naar Rome afgereisd was en waarom zijn departement door den protestantschen minister van Buitenlandsche Zaken van Hall (dl. VII, kol. 517) werd waargenomen. Na de Aprilbeweging was geen enkel warm Roomsch-Katholiek bereid geweest, de portefeuille van roomsch-katholieken eeredienst op zich te nemen en Lightenvelt, hoewel tot de roomsche partij behoorend, was een gematigd man, die op Thorbecke gebelgd was omdat hij hem niet in zijn eerste ministerie had willen opnemen; daarom had hij het aanbod om in dit kabinet op te treden, aangenomen. Zijn reis was bestemd om den Paus zachter tegen Nederland te stemmen en mede te deelen, dat de regeering tegen de hoofdzaak, de instelling der bisschoppelijke hiërarchie, geen bezwaren zoude inbrengen. Op 16 Aug. 1853 hield Dommer een zeer lange rede tegen het wetsontwerp op de kerkgenootschappen, dat 25 d.a.v. werd aangenomen met 41 tegen 27 stemmen. Als manifestatie stemden alle roomsch-katholieke Kamerleden, behalve van Nispen (dl. I, kol. 1381), 13 Dec. 1853 tegen de wet op de middelen, die met 42 tegen 23 stemmen werd aangenomen. Op 14 d.a.v. wenschte Dommer, dat er met het oog op de opdrijving der oorlogsuitgaven een vast stelsel van verdediging zou worden vastgesteld, waarin het aantal regimenten, de vestingwerken enz. omschreven werden. Ditmaal stemde hij voor de begrooting van Oorlog, maar toen aan zijn wenschen geen gevolg gegeven werd, verhief hij 9 Dec. 1856 weder zijn stem tegen die begrooting, waarover eerst de stemmen staakten, maar die den volgenden dag met één stem meerderheid werd aangenomen. Op 27 Nov. 1857 werd de nieuwe oorlogsbegrooting met 4 stemmen meerderheid verworpen, maar eenige jaren later was de opdrijving nog grooter dan vroeger. Op 18 Febr. 1858 interpelleerde hij den minister van koloniën Mijer (dl. III, kol. 895) over de overplaatsing van nederlandsche officieren naar het oost-indische leger. Hij overleed aan een zielsziekte van korten duur. Hij huwde 2 Juli 1840 jkvr. Louisa Cornelia Paulina Clasina van Rijckevorsel, geb. 6 Dec. 1811, overl. 20 Nov. 1874, bij wie hij een zoon, lid van Gedeputeerde staten van Gelderland en 3 dochters had. Ramaer [Donck, Jan van der] DONCK (Jan van der), heer van Sevenum, Erp en Obbicht, overl. in 1489, zoon van Nicolaas en Mechtildis (die in 1469 nog in leven was). Hij werd na den dood zijns vaders met den wind (windmolen) te Sevenum, den hof gen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Krucken aldaar en den hof Heessen (of Hersselt) te Herungen beleend, eveneens met den hof te Grefrath, met al zijn toebehoor, vernieuwde den leeneed 9 Oct. 1473; als heer van Obbicht 16 Oct. 1473. In 1450 was hij ambtman der stad Grave, waar hij met zijn tweede echtgenoote woonde en met wie hij gelden verschoten had op de ambten Cuyck en Kessel. Hij was een verbitterd vijand van hertog Arnold van Gelder en koos partij voor diens ontaarden zoon Adolf. In 1471 weigerde hij aan Arnold toegang tot het slot Grave, maar moest voor de overmacht zwichten. Hij huwde eerst Henrica ten Have (of ten Hove), die in 1431 met de halve heerlijkheid Obbicht werd beleend, en hertrouwde Adelarda (of Alarda) Pieck, nog 1469 in leven, dochter van Frank (of Frans) Pieck, heer van Gameren, en van Geertruid van Isendoorn. Uit het eerste huwelijk: Nicolaas, heer van Sevenum en Obbicht, werd als erfgenaam zijns vaders met de zutphensche helft van Obbicht beleend 13 Maart 1489, met de loonsche helft 6 Juni 1506, met den wind (windmolen) te Sevenum enz. 13 Mei 1489, huwde Oda van Petersheim, dochter van Dirk, heer van Neerharen en Obbicht, die de brabantsche of loonsche helft van Obbicht bezat, leefde nog in 1517; Gerlach, domheer van St. Maarten te Utrecht; Mechtild, huwde met Arnt van Oy, heer van Ubbergen. Uit het tweede huwelijk: Margaretha (overl. 6 Maart 1484, begraven te St. Agatha bij Cuyck, waar haar grafsteen nog aanwezig is), huwde met Willem van Merwijck, bezitter van de halve heerlijkheid Grubbenvorst en het huis Baersdonck (overl. in 1513); en Cornelia. Zie: Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XX (1883), 17-19, XXIV (1887), 75-77, 95-100, XXXI (1894), 150, XXXVI (1900), 136-137; Heraldieke Bibliotheek N.R. IV (1882), 157-159. Verzijl [Donia, Keympe] DONIA (Keympe), raadsheer in het hof van Friesland (14 Mei 1616), geb. 1554, overl. te 's Gravenhage 3 Nov. 1622, als lid van de Staten-Generaal en raad in het hof van Friesland, zoon van Frans van Donia en Trijn van Gerbranda. Ook noemde hij zich Harinxma van Donia krachtens zijn afstamming van Sierx Harinxma, die den naam van Donia aannam. In 1580 onderteekende hij als Gedeputeerde een request van de Staten aan stadhouder Rennenberg, hem verzoekende aanneming van de Unie van Utrecht. In deze betrekking werkte hij ook mede tot de oprichting der franeker hoogeschool en tot de benoeming harer hoogleeraren. In 1586 werd hij curator dier instelling, welken dienst hij zonder eenig genot van een jaarwedde tot 1594 alleen waarnam. Toen werd nevens hem aangesteld Hobbe van Waltinga, terwijl in 1604 nog twee curatoren werden verkozen, en aan allen een jaarlijksch traktement van 150 gld. werd toegelegd. In 1588 was hij afgevaardigde der Staten-Generaal, welken post hij voortdurend schijnt vervuld te hebben tot zijn dood. Hij noemde zich in den Haag eerst op het voorbeeld van vele andere leden, die dubbele namen droegen (meestal naar den naam hunner goederen of dorpen), Heer tot Jelsum. Met dien naam onderteekende hij zelfs staatsstukken, hetgeen hem evenwel streng verboden werd door de Staten van Friesland, die beweerden dat dit ongepast was voor een friesch edelman. In dezen dienst werkte hij ook mede tot de vredehandelingen die in 1609 het Twaalfjarig bestand ten gevolge hadden. Hij was van 1594-1616 grietman van Leeuwarderadeel, welke bediening hij 15 Maart 1616 overdroeg op zijn zoon Ernst {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} v.D. In 1620 werd hem als gecommitteerde van den Raad van State opgedragen den lijkstoet van den frieschen stadhouder te volgen. In 1621 resideerde hij te Menaldum. Zijn vrouw Frouck van Goslinga schonk hem elf kinderen. Men vindt ettelijke gedichten aan zijn nagedachtenis gewijd, en andere door Johannes Fungerus en Lieuwe van Aitzema aan hem opgedragen. Zijn naam komt voor in het album amicorum van Kunera van Douma met de spreuk: ‘Si Deus pro nobis, quis contra nos’. Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in het bezit van den heer J.J. Wierts te Kampen. Zie: Stamboek van den Frieschen Adel I, 158 vlg.; Vriemoet, Athenae Frisiacae, pag. XXIX vlg.; Winsemius, Chronyck van Friesland, 759, 764, 792, 886, 889, 904; Charterboek van Friesland IV, 522 vlg., 530 vlg., 768, 774, 789, 837, 1045 vlg.; Sminia, Nieuwe Naamlijst v. Grietmannen (Leeuw. 1837), 28 vlg.; Scheltema, Staatkundig Nederland I, 288 vlg.; Frisia Nobilis, 85 vlg.; De Vrije Fries VIII, 218; W.B.S. Boeles, De Franeker Hoogeschool I, 218, 219; G.A. Wumkes, Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1930) I, 52. Wumkes [Doorn, jhr. Elisa Cornelis Unico van] DOORN (jhr. Elisa Cornelis Unico van), geb. te Oosterwijk (Noord-Brabant) 13 Oct. 1799, overl. te Maarn 2 Aug. 1882, was de zoon van Jan Godard van Doorn en Laurentia Françoise Christine Verster de Balbian. Hij ging in het vak der belastingen en was verscheidene jaren commies te Amsterdam. Hij werd in 1828 benoemd tot agent van het domein te Utrecht. Hij bleef dit ongeveer 25 jaren en burgerde daar in, hij verkreeg verscheidene ambten en muntte uit door ijver in het behartigen der hem toevertrouwde zaken. In Oct. 1844 werd hij tot lid van den raad der stad Utrecht gekozen, maar deze verkiezing werd in Dec. ongeldig verklaard. In Oct. 1845 werd hij opnieuw gekozen. Op 12 Dec. 1848 werd hij in het kiesdistrict IJselstein tot lid der Tweede Kamer gekozen en 27 Aug. 1850 na de indeeling der districten volgens de kieswet werd hij in het dubbele district Utrecht herkozen. Bij de nieuwe verkiezingen ingevolge de gemeentewet voor den raad, nu niet van de stad, maar van de gemeente Utrecht, werd hij 9 Sept. 1851 herkozen. In de Tweede Kamer gold hij als financieele specialiteit. Hij stelde 18 Apr. 1853 naar aanleiding van de beweging in het vaderland over een pauselijke allocutie, waarin het Protestantisme als heidendom werd gekenschetst, en van de invoering door den Paus van een aartsbisschop en 4 bisschoppen h.t.l. een motie voor, waarin bij de regeering op krachtige maatregelen bij den pauselijken stoel tegen een en ander werd aangedrongen. Zij werd met 40 tegen 12 stemmen, dus ook die van vele liberalen, aangenomen, alleen de Roomsch-Katholieken en anti-revolutionnairen en één liberaal stemden tegen. Van de Roomschen waren 7 afwezig. Na de ontbinding der Tweede Kamer, doch vóór de daaruit voortvloeiende verkiezingen werd hij op 19 Apr. 1853 benoemd tot minister van Financiën en tevens tot waarnemend minister van hervormde en andere Eerediensten behalve de roomsch-katholieke. Bij deze verkiezingen verzocht hij als zijn ambtgenooten, niet voor Kamerlid in aanmerking te komen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Er werd door 9 liberale leden van de Tweede Kamer een voorstel ingediend tot afschaffing van het tonnengeld en van den accijns op het geslacht. Hij hield tot bestrijding van dit wetsontwerp op 19 Dec. 1853 een uitvoerige en scherpe rede, waarin hij de voorstellers beschuldigde, waar de regeering reeds in Sept. een voorstel tot vrij belangrijke verlaging van eenige belastingen ingediend had, hetwelk toen juist in de Eerste Kamer in behandeling was, dit voorstel uit populariteitsbejag gedaan te hebben. Thorbecke beantwoordde hem even uitvoerig en heftig. Het voorstel der 9 leden werd 21 Dec. met 41 tegen 24 stemmen verworpen, maar van Doorn was uitgeput door de discussiën in de beide Kamers en diende wegens geestelijke overspanning zijn ontslag in als minister en waarnemend minister. Van het eerste ambt werd hem 8 Jan. 1854 eervol ontslag verleend. Hij was daarmede echter niet voldaan en op zijn aandringen verkreeg hij ook als waarnemend minister van Eeredienst 12 Jan. met ingang van 20 d.a.v. eervol ontslag, terwijl hij tegelijk tot lid van den Raad van State benoemd werd. Voor zijn aftreden werden nog in de Eerste Kamer zijn belastingwetten en in beide zijn begrooting aangenomen. Hij werd 12 Apr. 1860 met ingang van 1 Mei d.a.v. benoemd tot commissaris des Konings in de provincie Utrecht. Hij heeft dit ambt zeer lang waargenomen, en wel totdat hij 22 Mrt. 1880, dus ruim 80 jaar oud, op zijn verzoek met ingang van 1 Mei d.a.v. eervol ontslagen werd. Hij werd tegelijk in den adelstand verheven. Hij huwde 28 Mei 1824 Judith Vrolik, geb. 17 Jan. 1803, overl. 9 Juni 1844 en 20 Nov. 1846 Rudolphine Weerts, geb. 29 Aug. 1817, overl. 10 Aug. 1895. Bij de eerste had hij een zoon en 2 dochters, bij de tweede 3 zonen. Zijn portret werd gelithografeerd door Hoffmeister en een onbekend kunstenaar. Ramaer [Doornbosch, Jan] DOORNBOSCH (Jan), geb. 25 Sept. 1839 op de boerderij Arion in den Noordpolder te den Andel (gem. Baflo), overleden op Breijthove te Velp 22 Febr. 1909, oudste zoon van Pieter Hendrik Meekhoff Doornbosch en Wilhelmina Jans Wierda. Hij genoot het lager onderwijs op de dorpsschool en daarna bezocht hij de fransche school van de Groot te Groningen. Hij koos het beroep van zijn vader en ging in het landbouwbedrijf. In 1865 werd hij benoemd tot burgemeester van Baflo en bekleedde dit ambt tot 1903. Van 1877-1901, 1903-04 was hij lid der Prov. staten, van 1884-08 voorzitter van het waterschap Hunsingo. Als voorzitter der Protectionistische landbouwvereeniging in Nederland bewoog hij zich veel op politiek terrein en sprong voor den boerenstand in de bres ter verbetering van den kwijnenden landbouw. Groot voorvechter van het protectionisme was hij een volgeling en vereerder van A. Diepen. Zijn denkbeelden vindt men in de beide vlugschriften: Beschermende rechten (protectionisme) in Nederland. Wat doet het? Wat is het? Waarnaar streeft het? (Veendam 1895); en Rede over bescherming van den nationalen arbeid en arbeidsloon, uitgesproken in de Vergadering van ‘de Handelsvereeniging’ te Winschoten (Winsum 1897). Op waterstaatkundig terrein was hij een specialiteit en tijdens zijn bestuur heeft hij een beteren waterafvoer van Hunsingo zeer bevorderd. Zie: P.H. Meekhoff Doornbosch Jr., Het Zijlvesterhuis te Onderdendam. Gedenkschrift ter herinnering aan de onthulling van het gedenkteeken ter gedachtenis van Mr. Adriaan Jan van Royen, op 2 Sept. 1897 in Prov. Gron. Courant, Sept. 1897. Wumkes {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dorlo, Joannes] DORLO (Joannes), kartuizer, geb. te Hulst, overl. 6 Juli 1502. Hij trad 21 November 1475 in het kartuizerklooster Koningsdal te Gent, waar hij als monnik is geprofest onder den prior Ludovicus Pottier. Omstreeks begin November 1486 werd hij als vicarius belast met de geestelijke leiding van de kartuizernonnen te Brugge. Toen hij in het gentsche klooster werd opgenomen, bracht hij vele boeken mede. Zie: Fundatio Cartusiae Gandensis (hs. no. 4056, Kon. Bibliotheek Brussel); Cartae Capituli Generalis Ordinis Cartusiensis (ms. Certosa del Galluzzo, Florence). Scholtens [Doyem, Orck van (1)] DOYEM (Orck van) (1), raadsheer in het Hof van Friesland (29 Febr. 1616), geb. 1578 of 1579, overl. 31 Oct. 1641, zoon van Orck van Doyem en Doedt van Aysma. Hij liet zich Pridie Idus Maji 1596 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker. Van daar ging hij naar Heidelberg, waar hij 6 April 1599, onder den naam ‘Orricus Doyem Frisius occidentalis’, werd ingeschreven als student. In 1632 was hij afgevaardigde ter Staten-Generaal. Ook behoorde hij tot hen die de geschillen der Staten in 1633 moesten vereffenen. In 1634 tot buitengewoon Rekenmeester benoemd, was hij van nabij betrokken in den strijd die in de volgende jaren tusschen den stadhouder, het Hof en een gedeelte der Staten gevoerd werd met het andere deel der Staten. Vrij stellig helde hij meer over tot deze laatste dan tot gene partij. Hij is overleden als presideerend Raad van het Hof. Uit zijn huwelijk met Hiltje van Humalda werd behalve een zoon Orck, die volgt, geboren een dochter Franscke v.D., bekend wegens haar talenten en door haar tijdgenooten om strijd gevierd. Hijzelf is bezongen door Lieuwe van Aitzema en Henricus Neuhusius. Zie: J. de Wal, Nederlanders, studenten te Heidelberg en te Genève, 366; Charterboek van Friesland V, 358; L.v. Aitzema, Saken van Staat en Oorlog II, 182 vlg.; Naamrol der Raden 's Hofs van Friesland, 34; Stamboek van den Frieschen Adel 1, 5, II, 6; Frisia Nobilis, 90 vlg.; J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende eeuw (Leiden 1869), 177. Wumkes [Doyem, Orck van (2)] DOYEM (Orck van) (2), geb. omstreeks 1609, overl. voor 1647, zoon van Orck van Doyem (1) en Hiltje van Humalda, liet zich 13 Aug. 1627 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen. In 1637 verscheen hij als volmacht van de grietenij Oostdongeradeel ten Landsdage. Als raadsheer ten Hove van Friesland trad hij op 16 Febr. 1645 in plaats van Hector van Grovestins. Hij was gehuwd met Luts van Herema, uit wien o.a. zijn zoon Orck werd geboren. Zie: Stamboek van den Frieschen Adel I, 5, II, 6; Charterboek van Friesland V, 407; Naamrol der Raden's Hofs van Friesland, 39, 41; J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende eeuw (Leiden 1869), 204, 205. Wumkes [Dreyer, P.A.] DREYER (P.A.), een harlinger koopman en liederdichter van wien weinig bekend is. Van hem werd in 1684 bij Hindrik Rintjes te Leeuwarden een bundel Stichtelijke Liedekens uitgegeven waarin men hem leert kennen als een vroom, gemoedelijk Doopsgezinde, die onder invloed van D.V. Coornhert stond. Om zijn kinderen iets beters te geven dan ‘amoureuse lietkes’, stelde hij ze op, meest naar aanleiding van voorvallen uit het dagelijksche leven, van godsdienstige ervaringen en vaderlandsche gebeurtenissen. Men kan ze dateeren tusschen 1610-30. Vooral om de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegeven melodieën is dit boekje belangrijk voor de kennis van den zang in Friesland tijdens de 17de eeuw. Wumkes [Drielenburch, Willem van] DRIELENBURCH (Willem van), ged. te Utrecht 24 Juni 1632, was waarschijnlijk de zoon van Vincent van Drielenburch. Hij woonde in 1653 te Haarlem en huwde 16 Febr. 1658 met Anna van Merkerck, wed. van Johan van Schendel. Hij leerde de kunst bij Abraham Bloemaert in zijn geboorteplaats, maar vestigde zich volgens Houbraken in 1668 of 1669 op twee- of drie-en-veertig-jarigen leeftijd te Dordrecht. Arnold Houbraken behoorde er in 1672 onder zijn leerlingen en deze vertelt in zijn Schouwburg een en ander over de levenswijze van zijn eersten meester en diens vader Willem (lees Vincent). Drielenburg volgde naar vermogen den stijl van Both, zonder dien meester in coloriet of penseeltoets te kunnen evenaren. Van dezen kunstenaar bestaat o.m. een gezicht op Dordrecht met zeer gefantaseerden voorgrond, gemerkt W.D. 166 ..., dat den toestand der stad weergeeft vóór 1656. Het behoorde indertijd aan ingenieur Starcke te Melle bij Osnabrück en was o.a. in 1894 op de tentoonstelling van Oude Kunst te Utrecht. In 1690 komt in de haagsche confrerie een monsieur Drillenbergh voor, die ƒ 6 betaalt, wellicht een zoon. Zie: Houbraken, Schouwb. II, 147; Dordr. Ill., no. 318; Aant. van Mr. W.C. Schuylenburch te Utrecht. van Dalen [Druyvesteyn, François Constantijn Willem] DRUYVESTEYN (François Constantijn Willem), geb. te Alkmaar 28 Dec. 1782, overl. aldaa r 10 Aug. 1859, was de zoon van Mr. François David Constantijn Druyvesteyn en Johanna Maria van Vladeracken. Hij werd in 1808 lid van de vroedschap van Alkmaar, in 1811 lid van den municipalen raad dier stad, in 1815 lid van den stedelijken raad en in 1818 stedelijk ontvanger. Ook werd hij in Juni 1816 dijkgraaf van de uitwatering van Kennemerland en West-Friesland. Op 1 Juni 1825 werd hij in het kiesdistrict Schermerhorn door de eigenerfden gekozen tot lid der Provinciale staten van Holland, en op 4 Juli 1833 kozen zijn medeleden hem tot lid der Tweede Kamer. Op 31 Jan. 1838 werd hij benoemd tot burgemeester van Alkmaar onder eervol ontslag als ontvanger. Hij ging bij de verdeeling van Holland ingevolge de grondwet van 1840 als afgevaardigde naar Noord-Holland over. Hij behoorde tot de meest conservatieve leden van de Kamer en stemde bijna altijd met de regeering. Toen hij zag, dat de meerderheid der Staten van Noord-Holland liberaal geworden was, begreep hij, niet herkozen te zullen worden en verzocht, bij zijn aftreding tegen Oct. 1845, niet meer in aanmerking te komen. Hij werd 3 Juli te voren vervangen. Op zijn verzoek verkreeg hij 11 Jan. 1853 met ingang van 1 Mrt. d.a.v. eervol ontslag als burgemeester. Hij huwde 28 Oct. 1804 Margaretha Petronella de Lange, geb. 26 Jan. 1783, overl. 12 Oct. 1806, 6 Nov. 1810 Maartje de Wit, geb. 5 Nov. 1790, overl. 12 Mei 1813 en 17 Nov. 1814 Cornelia Adriana Scheltens, geb. 21 Mei 1796, overl. 16 Mrt. 1866. Bij de eerste had hij een zoon, bij de tweede een dochter, bij de laatste 3 zonen en een dochter. Ramaer [Duchateau, Remigius Lambertus] DUCHATEAU (Remigius Lambertus), geb. te 's Hertogenbosch, 12 Oct. 1743, zoon van Dominicus D. en Joanna van Linde. Na zijn priesterwijding werd hij, in 1773, aange- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} steld tot kapelaan te Schijndel en 5 April 1785 als pastoor van Oss, waarop, 15 April van datzelfde jaar zijn benoeming volgde tot deken van dit dekanaat. Hij overleed als zoodanig te Oss 27 Febr. 1816. Begin 1814 wist hij, bij een bezoek van Prins Willem aan Oss, de antipathie der bevolking tegen de nieuwe regeering te doen veranderen in sympathie. Zie: Schutjes, Gesch. Bisd. den Bosch V, 448 en Hist. gedenkb. der herst. van Neerlands onafhankelijkheid in 1813, dl. IV, 473. Cunen [Dulcken, Goswinus van] DULCKEN (Goswinus van), geb. omstr. 1600, overl. te Roermond 23 Jan. 1681. Hij was postmeester van den graaf van Thurn en Taxis te Roermond (1636-81); werd 10 Dec. 1637 secretaris der stad door afstand van Johan van Rijckenroy, welk ambt hij 1 Juli 1656 ten behoeve van zijn neef Arnoldus Pollart neerlegde; 28 April 1639 werd hij belast met het toezicht houden op de aanmunting van duiten; den 9. Dec. 1645 was hij een dergenen, die door de Staten van het Overkwartier naar Brussel afgevaardigd werden, om aldaar den landvoogd, den markies de Castel Rodrigo een vertoog aan te bieden tegen de inkwartiering der lotharingsche soldaten in het Overkwartier; hij stichtte 9 Dec. 1649 met zijn eerste echtgenoote Maria Spee een gast- of weeshuis tot onderhoud van zes arme meisjes; hiervoor schonken zij 5000 gulden; maakten hun testament 4 Febr. 1650, dat mede onderteekend werd door Lamoraal de la Tour, graaf van Thurn en Taxis, die ook een der provisoren van het meisjesweeshuis was. Hij was schepen van Roermond (1655-81), secretaris (1658) en syndicus (1661) der Staten van het Overkwartier; commissaris der stad (1655 en 1667); provisor van het stadsweeshuis tot zijn dood. Den 2. Maart 1665 werd hij met Johan Vincent Schellart van Obbendorf en Frans Pollart, burgemeester van Roermond, door de Staten van het Overkwartier belast, om met het Hof van Gelder in overleg te treden, aangaande een verzoekschrift, dat door de geestelijkheid, eenige adellijken en geërfden van het platteland in dat kwartier, aan den landvoogd was gezonden. Sedert 1644 was hij lid der H. Sacramentsbroederschap in de St. Christoffel-kathedraal, waarvan hij in 1646, 1661 en 1678 meester was; ook was hij sedert 1667 lid der O.L. Vrouwe Broederschap Op ter Poorten. Hij huwde in 1636 Maria Spee (ged. 14 Juni 1603, overl. 27 April 1656, dochter van Joannes en Aleidis van Wessem); later te Voorburg bij den Haag (met attestatie van Johannes Gerardus Brandts, pastoor van Roermond) op 29 April 1658 Dorothea de Jonge. Uit het tweede huwelijk twee dochters: Anna Maria (ged. 9 Jan. 1661, overl. 16 Dec. 1708), huwde in 1677 Joannes de Bors, postmeester te Roermond 1681-1706 (overl. 9 Nov. 1706) en Gertrudis Dorothea (ged. 19 Jan. 1663, overl. 4 Oct. 1696), huwde 3 Mei 1679 Henricus Antonius de Haen (vgl. dl. VIII, kol. 658). Zie: Maasgouw (1898), 79, 84; A.F. van Beurden, De handelingen van den Magistraat der stad Roermond (1596-1696) in Limburg's Jaarboek IX, 1-2. afl. (1903), 104, 110, 114, 126, 148, 155, 162, 164; dez., De familie Spee te Roermond in hetz. jaarb. XXI, 1 afl. (1915) 73-74; dez., De Roermondsche instellingen van weldadigheid in hetz. jaarb. XXII, 1. afl. (1916), 34-36; dez., De Broederschap van het Heilig Sacrament in den St. Christoffel te Roermond in hetz. jaarb. XXVIII, 3-4. afl. (1922), 113, 116; Em. Janssen, Register van de O.L. Vrouwe {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Broederschap Op Ter Poorten te Roermond in hetz. jaarb. XXXIV, 1. afl. (1928), 9; Mededeelingen van A.F. van Beurden te Amersfoort, d.d. 6 Sept. 1930. Verzijl [Dulcken, Matheüs of Matthias van] DULCKEN (Matheüs of Matthias van), overl. te Roermond in 1634, zoon van Goswinus D. en Anna Meuters, hij werd 11 Febr. 1599 tot raad en secretaris der Staten gekozen, was 15 April 1599 een der gecommitteerden over de overbrenging van het klooster Mariawee; werd 12 April 1602 tot schepen gekozen; 18 Juli 1602 provisor der latijnsche school; provisor van het Collegium St. Hieronymi te Keulen in plaats van burgemeester Johan van Nederhoven (26 Juni 1608); burgemeester (benoemd 3 Dec. 1609, eveneens 11 Jan. 1624 en 29 Dec. 1628); commissaris der stad (22 Juni 1632). Den 22. Oct. 1624 wordt hij voogd van Cruchten, Brempt en Wegberg genoemd en was toen met Joannes Holtbecker J. Lic. voogd over de minderjarige kinderen van Michaël Spee en Aleidis van Wessem. Hij was gehuwd met Helwich van Wessem. Uit dit huwelijk: Christoffel (geb. 4 Juli 1593), 9 Mei 1613 wordt hem de eerst openvallende plaats in het roermondsche huis (Collegium St. Hieronymi) te Keulen beloofd; Isabella, werd 6 Oct. 1605 gekleed en 12 Oct. 1606 geprofest in het klooster de Godsweerd te Roermond; een andere dochter huwde 5 Jan. 1611 den Licentiaat Matheus van Doeverack. Zie: Maasgouw (1898), 16; A.F. van Beurden, De handelingen van den Magistraat der stad Roermond (1596-1696) in Limburg's Jaarboek IX, 1-2. de afl. (1903), 26, 38, 49, 53, 57, 61, 64, 88, 89, 93, 97; dez., Het Roermondsche Regeeringsgeslacht van Wessem (Sittard 1906), 58-59, 63, 65; dez., De familie Spee te Roermond in Limburg's Jaarboek XXI, 1. afl. (1915), 77. Verzijl [Durbuy, Catharina de] DURBUY (Catharina de), geb. in het midden der 13e eeuw, gest. 1328, dochter van Gerard de Durbuy en Mathilda van Kleef, een kleindochter van hertog Hendrik I van Brabant (1190-1235). Daar graaf Willem II, de vader van Floris V, een kleinzoon was van hertog Hendrik, was zij een achternicht van graaf Floris. Zij huwde met den reeds bejaarden weduwnaar Albrecht van Voorne en schonk hem in 1281 een zoon Gerard. Na het overlijden van Albrecht in 1287 bestuurde zij de heerlijkheid Voorne voor haar zoon. Floris V schonk haar in 1290 de heerlijkheid Teylingen, die door het uitsterven van den hoofdstam aan de graaflijkheid was vervallen en zij noemde zich voortaan vrouw van Voorne en van Teylingen. Catharina stond bekend als een buitengewone schoonheid en de eerzame Willem procurator, die in 1322 in zijn Chronicon het overlijden in 1287 van Albrecht van Voorne vermeldt, kan dan ook niet nalaten diens weduwe te noemen ‘pulcherrima videlicet Domina’, hoewel zij toen reeds een zeer bejaarde vrouw was. In 1293 is er sprake van een mogelijk huwelijk en zij verklaart dan, dat zij al het goed, dat zij van haar lieven heer en neef Floris houdt, aan hem terug zal geven. Zij bleef echter, ook na haar later huwelijk met Wolfert van Borselen, in het bezit van Teylingen. Dat de galante graaf haar de rijke heerlijkheid Teylingen schonk, zoo dicht gelegen bij zijn geliefd Vogelenzang, zal wel verband houden met de intieme verhouding die tusschen hen bestond. Vermeld wordt dat zij den graaf een zoon Dirk heeft geschonken, die echter in de oorkonden niet voorkomt. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Na den dood van Floris V hertrouwde zij in 1297 met Wolfert van Borselen, den alvermogenden raadsman van Graaf Jan I. Zij vergezelde haar echtgenoot, toen deze den jongen graaf naar Zeeland mee wilde voeren en werd met hem opgesloten in het Steenhuis te Delft. De opgewonden menigte eischte zijn uitlevering en Wolfert van Borselen werd uit haar armen gerukt, op straat geworpen en gedood (1 Aug. 1299). Catharina betrok daarna weer het Huis te Teylingen en bleef daar wonen, in aanzien bij de henegouwsche graven en geëerd door haar onderhoorigen, totdat zij in 1328 hoogbejaard overleed. Zie: R. Fruin, Verspreide geschriften VI, 47; H. Obreen, Floris V (Gent 1907), 115, 126; H.J. Koenen in De Wapenheraut 1903, 15. Wijdenes Spaans [Du Sart, Gregorius Johan Gobius] DU SART (Gregorius Johan Gobius), geb. te Nichtevecht 6 Juni 1832, overl. te Arnemuiden 29 Mei 1865. Hij was een zoon van den predikant J.F. Gobius du Sart en broeder van Joan Jacob Gobius du Sart, die volgt. Hij studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid en werd predikant te Sint Jansga in 1857, te Arnemuiden in 1861. Hij schreef: Herinnering aan de twee laatste Zondagsleerredenen .... (Middelb. 1865). Na zijn dood verscheen: Zevental nagelaten leerredenen en een lijkrede (Utr. 1866). Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenboek v. Protest. Godgel, in Ned. III, 272; Kerkelijk Handboek (1909) Bijl., 123, (1911) Bijl., 161; Brinkman's Catalogus van boeken (1850-1882), 429. Knipscheer [Du Sart, Joan Jacob Gobius] DU SART (Joan Jacob Gobius), geb. te Bergharen (?) 16 April 1818, overl. 20 Febr. 1894. Hij was een zoon van den predikant J.F. Gobius du Sart en broeder van Gregorius Johan Gobius du Sart, die voorgaat. Hij studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid en werd predikant te Sint Jansga 21 Juli 1844, te Nichtevecht in 1848, te Bleskensgraaf 1 Nov. 1857, te Raamsdonk in 1861, te Nijkerk 11 Dec. 1870; emeritus 1 April 1893. In 1847 trouwde hij met Gezina ter Borg, overl. 31 Aug. 1858. Hij vertaalde het werk van J.G. des Bergeries als: De ontsluyering van Mozes' verklaring van devoornaamste typen des Ouden Testaments (Amst. 1857). Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. v. Protest. Godgel. in Ned. III, 272 v.; Kerkelijk Handboek (1903) Bijl., 145, (1907) Bijl., 106, (1910), Bijl., 162, (1911), Bijl., 161; Brinkman's Catalogus v. boeken (1850-1882), 103, 429, 656. Knipscheer [Duycker, Wilhelmus] DUYCKER (Wilhelmus), overl. te Venlo 6 Mei 1648. Hij was de stamvader van het venlosche schepengeslacht van dien naam, dat tot dezelfde familie schijnt te behooren, als het adellijk geslacht Dücker (zich ook schrijvende Ducker, Duicker, Duycker), hetwelk op Dückershof te Leuth bij Venlo woonde en reeds in 1380 vermeld wordt. Behalve voor den magistraat der stad, leverde de familie ook tal van verdienstelijke mannen op voor den geestelijken en militairen stand. Met den luitenant-generaal der infanterie b.d. Willem Bernard Joost Duycker, die 23 Febr. 1926 te 's Hertogenbosch overleed, is de familie in mannelijke linie uitgestorven. De laatste afstammelinge er van is: Delphine Jacomina Anna Maria Duycker, geb. te Middelburg 26 Juli 1878, kloosterzuster te Uccle bij Brussel, onder den naam Madame Marie Anne in het Pensionat des Dames de Marie. Wilhelmus Duycker was in 1619 provisor der huisarmen, rentmeester der stad in 1622, peyburgemeester 1625 en 1639; hij werd 1 Jan. 1639 als raadsverwant aangesteld, eveneens 1640, 1641, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} schepen 1644, was ook geestelijke vader van het klooster Trans-Cedron te Venlo 1628-30, waaraan hij met zijn schoonzuster Margaretha Moeitz en de echtelieden Antonius van Lidt en Catharina de Putt 81 gulden gaf voor een glas in het koor der kloosterkerk; hij werd 17 Sept. 1637 tot kerkmeester en tevens tot provisor van Wylderhoven (Wylre- en Hulsforthof) aangesteld, welke ambten hij tot zijn dood bekleedde. Met zijn tweede echtgenoote komt hij herhaaldelijk in de overdrachtsregisters van Venlo voor. Hun in kleuren geschilderde wapens, met daarbij het jaartal 1619, bevinden zich op een antieke kast in het stedelijk museum van Geldern. Hij huwde Anna Moeitz, dochter van Theodorus (vgl. artikel) en van Elisabeth van Oeyen, en hertrouwde 20 Jan. 1619 Hedwigis van Beringen, dochter van Joannes (vgl. dl. VIII, kol. 87) en Johanna van Oosterwijk. Uit het tweede huwelijk o.a. Marcellus (dl. VI, kol. 461); Conrardus (ged. 10 Dec. 1623, begr. 17 April 1684), medicinae doctor, werd 24 Dec. 1654 tot provisor der weezen aangesteld tot 1656, was ook secretaris der stad en het land van Wachtendonck 1656-77; Anna Catharina (ged. 16 Nov. 1625); zij was kanunnikes van het convent Keyzerbosch onder Neer sedert 1647; als uitzet bracht zij mede haar aandeel in den Broederenmolen buiten de Helpoort te Venlo gelegen. Zie: Maasgouw (1885), 1083, (1915), 16, (1920), 58; Venlosche stadsrekeningen; Stadsarchief, no. 173; M. Hub. H. Michels, Geschiedenis van Genooi, 31; Overdrachten van Venlo, d.d. 31 Oct. 1620, 14 Juli 1628, 16 Oct. 1629, 25 Oct. 1630, 15 Jan. 1632, 10 Maart 1639, 3 Aug. 1647, 5 Dec. 1656 en 11 Jan. 1677 in de overdrachtsregisters van Venlo op het rijksarchief te Maastricht: Jan Verzijl, Genealogie Duycker (m.s.); dez., Het aloude schepengeslacht Duycker in Nieuwe Venlosche Courant d.d. 27 Mei 1930. Verzijl [Duynen, Isaack van] DUYNEN (Isaack van), geb. te Dordrecht Apr. 1628, overl. te 's Gravenhage tusschen 1677 en 1681, was de zoon van Gerrit Gerritsz van Duynen en Maeycken Jacobsdr. Hij komt in de ledenboekjes van het St. Lucasgild te Dordrecht niet voor, daar de fijnschilders zich in 1642 van dit gild afgescheiden hadden. Reeds in 1661 woonde hij te 's Gravenhage, toen hij met zijn broeder Gerard van Duynen, clercq ter secretarie van de Staten van Holland, f 2000 leende van Jacobus Hensbroeck te Delft onder verband van een huis op de Vogelmarkt (Groenmarkt) te Dordrecht. In April 1665 betaalde hij aan de confrerie der fijnschilders te 's Gravenhage als vreemdeling f 18 voor meestergeld. In 1673 is hij ter verdediging van het vaderland mede uitgetrokken. Hij verstond meesterlijk de kunst van stillevens te schilderen, zoowel die met allerlei visschen, waarbij de invloed van Abraham van Beyeren onmiskenbaar is, als die met huishoudelijke zaken (een kannecken, met een teste vier, toeback, briefken ende ander bijleggent goet). Dordrechts Museum bezit een fraai staal van zijn kunst, dat evenwel slechts gesigneerd is I.v.D., benevens een ongemerkt stuk sedert 1925 in bruikleen van het Rijksmuseum. Zie: van Eynden en van der Willigen, I, 132, 133; Immerzeel, I, 209; Obreen, Archief IV, 136, 148, 152, V, 133, 156. van Dalen [Duyst van Voorhout, doopn. niet bekend] DUYST VAN VOORHOUT (doopn. niet bekend), frater Ildefonsus a S. Cornelia, karmeliet der oude orde, geb. te Antwerpen 26 Oct. 1666, uit een delftsche familie, overleed te Amersfoort 13 Aug. 1739. Pater Ildefonsus had 11 Juli 1686 {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kloostergeloften afgelegd te Antwerpen; 1709 kwam hij te Amersfoort om de missiestatie zijner orde, die reeds een tijd openstond, te bezetten. Hij ondervond vele moeilijkheden, doch wist te blijven. Sinds 1719 kon hij wegens ziekte en buitengewone corpulentie zijn diensten niet meer verrichten. Eerst 1732 nam hij ontslag. Een zijner medebroeders volgde hem op. Hij bleef te Amersfoort wonen tot zijn dood. Zie: Graf- en Gedenkschr. van Antw. V, 355; Archief aartsb. van Utrecht I, 104, 317, II, 157, IV, 237-241, X, 13, XIV, 6-14. Fruytier [Duyster, Willem Cornelisz] DUYSTER (Willem Cornelisz), gedoopt te Amsterdam in de Oude Kerk 30 Aug. 1599, begr. aldaar in de Zuiderkerk 31 Jan. 1635, kunstschilder. Zijn vader Cornelis Dircksz, die te Amsterdam eerst als droogscheerder, later als timmerman en ten slotte als bode op Hamburg voorkomt, huwde in 1592 met Marij Hendricksdr., in 1597 met Hendrikje Jeronimusdr; hij woonde in de Paternostersteeg, later in de Koningsstraat in het huis ‘de duystere werelt’ en stierf kort voor 1631. In laatstgenoemd jaar werd het vermogen van ‘Corn(elis) Dircxsz erven’ geschat op ƒ 3000. Van het leven van Willem Duyster, die zijn naam ontleende aan het uithangteeken van zijn vader, is weinig bekend. Bredius heeft een notarieele acte aan het licht gebracht, waaruit blijkt, dat de schilder op den 2en Pinksterdag 1625 in ‘den Hof genaemt Meerhuysen’ een hevige ruzie kreeg met zijn vroegeren vriend Pieter Codde, waarbij Codde den ander ‘met een aerden canne voor 't aengesicht seer vehementelicken gestoten (heeft)’. Vrij zeker woonde Duyster zijn geheele leven te Amsterdam. In 1631 trouwde hij (ondertr. 5 Sept.), woonachtig in de Koningsstraat, met Margrieta Kick, oud 30 jaar, een zuster van den schilder Simon Kick (zie art. in dit dl.). Simon Kick was op zijn beurt getrouwd met Stijntje Cornelisdr, een zuster van Duyster (zij voerde dezen achternaam evenwel niet). Uit het huwelijk van Duyster sproot één dochter, Annetge genaamd. Duyster behoorde met Pieter Codde, Simon Kick en den jongen ter Borch tot de amsterdamsche genreschilders, die tusschen omstr. 1620 en 50 kleine tafereelen uit het gezelschaps en soldatenleven schilderden. Men neemt aan dat Pieter Codde Duyster's leermeester was, de jonge ter Borch zijn leerling. Phil. Angel looft in zijn Lof der schilderkunst (1642), 55, Duyster's bekwaamheid in het schilderen van gewaden. Niet talrijk zijn de stukken van den eerst in lateren tijd gewaardeerden schilder. Zijn stukken zijn van een voortreffelijk coloriet en kunnen in twee groepen worden onderscheiden, n.l. die waarin de krachtige behandeling der gewaden vooral in blauwgroen en wit op den voorgrond treedt, en die waarin men de in bruin gehouden toon van Codde herkent, doch gladder behandeld. Hier worden genoemd: de triktrakspelers en de z.g. bruiloft van Adriaen Ploos van Amstel enz Agnes van Bijler (beide in het Rijksmuseum te Amsterdam; het laatste stuk is te dateeren omstr. 1630 en kan dus moeilijk de betreffende bruiloft uitbeelden, die reeds in 1616 plaats vond); krijgslieden in kwartier (in het Frans Halsmuseum te Haarlem); interieur van een schuur (Museum Boymans, Rotterdam); een officier (Mauritshuis, 's Gravenhage); soldaten bij verdeeling van buit (Museum, Dresden); triktrakspelers (Ermitage, Leningrad); overval in een schuur (Museum Stockholm); gevangene voor een officier gevoerd (Museum Hamburg); strijd tusschen ruiters en {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} roovers (National Gallery, Londen) enz. Het schilderstuk 879a in het Rijks-Museum te Amsterdam is een copie naar Duyster, waarvan zich het origineel bevindt in de coll. Lenglart te Rijssel. Duyster's stukken staan soms op naam van Jacob Duck (b.v. een werk in het Louvre te Parijs), Palamedes of ter Borch. Hij signeert W.C. Duyster, W.C.D., Duyster enz. Dat Duyster ook portretten heeft geschilderd blijkt uit het feit, dat een amsterdamsche inventaris van 1642 het portret bevatte van J.A. Wormbout en diens vrouw door Duyster. Bovendien graveerde Willem Jacobsz Delff een door Duyster geschilderd portret van Joseph Salomo de Medigo, Cretensis, philosophus et medicus (1628). Zie: Houbraken, Groote Schouburgh II, 145; Bode, Studien zur Geschichte der holl. Malerei (1883), 161; A. Bredius, Iets over Pieter Codde en Willem Duyster in Oud-Holland (1888), 187 e.v.; Oud-Holland (1895), 49 (1901), 58, 64, 135, (1906), 7; Kramm, II, 336, 387; Wurzbach, I, 446; Repertorium für Kunstwissenschaft XVII, 180; Jahrbuch der Preuss. Kunstsammlungen X, 105; Thieme-Becker, Künstler-Lexikon X (1924), 257; Bredius, Künstler- Inventare, i.v. Wijnman [Dijckmeester, Mr. Alexander Johannes] DIJCKMEESTER (Mr. Alexander Johannes), geb. te Tiel 3 Oct. 1846, overl. te Deventer 26 Dec. 1905, was de vierde zoon van Mr. H. Dijckmeester (2) (zie beneden) en J.H. Verschoor. Hij werd als student te Leiden ingeschreven 18 Sept. 1865 en promoveerde aldaar 18 Juni 1870 op stellingen. Na te Tiel advocaat geweest te zijn, werd hij 15 Oct. 1873 benoemd tot ontvanger van het 1e dijksdistrict in Overijsel te Vollenhove, maar solliciteerde vervolgens naar een rechterlijke betrekking. Hij werd 10 Oct. 1875 griffier van het kantongerecht in den Briel, kreeg Dec. 1875 dezelfde betrekking te Heerenveen, 18 Nov. 1876 dezelfde te Deventer en werd eindelijk 31 Jan. 1895 kantonrechter aldaar. Op 11 Mei 1886 werd hij in het kiesdistrict Deventer tot lid der Provinciale staten van Overijsel gekozen. Zijn medeleden kozen hem 25 Jan. 1900 tot lid der Eerste Kamer. Hij behoorde tot de liberale partij. Na de ontbinding van dat lichaam, veroorzaakt door de verwerping van een clericale ontwerponderwijswet, werd hij 1904 niet herkozen. Sedert heeft hij geen politieke rol meer gespeeld. Hij huwde 26 Sept. 1872 Maria Elisabeth Adriana Mees, geb. 3 Nov. 1847, overl. 21 Mrt. 1877, en 22 Dec. 1880 Elisabeth Gerhardina Henriëtte Dumbar, geb. 26 Oct. 1856, overl. 26 Jan. 1928. Uit het eerste huwelijk had hij 2 dochters, uit het tweede 2 zonen. Ramaer [Dijckmeester, Mr. Herman (1)] DIJCKMEESTER (Mr. Herman) (1), geb. te Tiel 19 Juli 1736, overl. aldaar 17 Mrt. 1804, was de zoon van Herman Dijckmeester en Johanna Catharina van Altena. Hij studeerde te Utrecht zeker verscheidene jaren vóór 1762, maar zooals toen velen deden, wellicht om collegegelden uit te sparen, liet hij zich eerst dit jaar als student inschrijven, terwijl hij ook in hetzelfde jaar in de rechten gepromoveerd is. Hij werd, ook in dat jaar, 27 Oct. schepen van Tiel, 1 Jan. 1766 burgemeester en 1 Jan. 1775 president-burgemeester dier stad. In 1765 werd hij benoemd tot Gedeputeerde van het kwartier Nijmegen in de Staten. Van 1780 tot 1781 had hij zitting in de admiraliteit voor Friesland. In 1786 nam hij ontslag uit al zijn ambten, hij {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft dus geen deel genomen aan de gebeurtenissen van 1787, 1795 en volgende jaren. Hij huwde 23 Dec. 1765 Catharina Petronella van Suchtelen, geb. 10 Jan. 1745, overl. 26 Oct. 1810, bij wie hij 2 zonen, waarvan Mr. Joh. (1) volgt, en een dochter had. Ramaer [Dijckmeester, Mr. Herman (2)] DIJCKMEESTER (Mr. Herman) (2), geb. te Tiel 25 Mei 1804, overl. aldaar 21 Apr. 1873, was de tweede zoon van Mr. H.J. Dijckmeester (dl. IV, kol. 546) en A.E. van Omphal. Hij studeerde te Utrecht, waar hij 23 Sept. 1822 werd ingeschreven en waar hij 20 Dec. 1827 in de rechten promoveerde op een dissertatie De praejudicio quod judicium publicum facit judicio prioato. Hij vestigde zich als advocaat te Tiel en werd 18 Juli 1831 benoemd tot notaris aldaar. Na de invoering der rechtstreeksche verkiezingen ingevolge de provinciale wet werd hij 17 Sept. 1850 in het kiesdistrict Elst tot lid der Provinciale staten van Gelderland gekozen. Hij ging in Nov. 1852 naar het district Tiel over. Hij werd 9 Sept. 1851 lid van den raad, 15 Oct. d.a.v. wethouder van Tiel. Hij werd in 1838 heemraad en 9 Mrt. 1859 dijkgraaf van Neder-Betuwe. Op 1 Sept. 1870 werd hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend als notaris. De overige genoemde betrekkingen bleef hij tot zijn overlijden waarnemen. Hij huwde 16 Sept. 1836 Jacoba Hermanna Verschoor, geb. 19 Febr. 1836, overl. 4 Sept. 1875, bij wie hij 10 kinderen had, van wie 2 jong stierven en Mr. Alex. Joh. voorgaat, terwijl M.C. en P.F. volgen. Ramaer [Dijckmeester, Mr. Herman Alexander] DIJCKMEESTER (Mr. Herman Alexander), geb. te Tiel 31 Mrt. 1800, overl. te Zevenhuizen 31 Juli 1855, was de zoon van Mr. J. Dijckmeester (1) (die volgt) en M.J. van Omphal. Hij werd 13 Jan. 1818 te Leiden als student ingeschreven en promoveerde aldaar in de rechten 31 Oct. 1823 op een dissertatie De separatione bonorum, secundum principia juris Romani. Hij werd advocaat te Tiel, in 1829 procureur bij de rechtbank van eersten aanleg aldaar en in 1836 secretaris van het waterschap Neder-Betuwe. Op 1 Juni 1837 werd hij door de eigenerfden van het kiesdistrict Tiel-Elst tot lid der Provinciale staten van Gelderland gekozen, maar reeds met ingang van Oct. 1841 viel hij als zoodanig af, doordat toen in plaats van de 2 aftredende leden in dit district slechts één lid gekozen mocht worden. In Oct. 1838 werd hij gekozen tot lid van den raad der stad Tiel. Als zoodanig verkreeg hij in 1848 eervol ontslag. Hij huwde 15 Sept. 1837 Dina van der Willigen, geb. 24 Dec. 1808, overl. 15 Maart 1882, bij wie hij 2 zonen had. Ramaer [Dijckmeester, Mr. Johannes (1)] DIJCKMEESTER (Mr. Johannes) (1), geb. te Tiel 11 Aug. 1775, overl. aldaar 23 Jan. 1837, was de tweede zoon van Mr. H. Dijckmeester (1) (die voorgaat) en C.P. van Suchtelen. Hij werd 19 Juni 1789 als student te Leiden ingeschreven en promoveerde er 19 Juni 1795 in de rechten. In datzelfde jaar werd hij land- en gerichtsschrijver van Neder-Betuwe. Deze titel werd later veranderd in dijkschrijver en stond gelijk met den tegenwoordigen van secretaris. Bij de instelling der vredegerechten werd hij met ingang van 1 Jan. 1811 griffier van het vredegerecht te Tiel, maar reeds 12 Juni 1811 werd hij sous-préfet in het arrondissement Tiel. Hij bleef dit tot Dec. 1813. Het blijkt niet wat hij de volgende jaren geweest is, maar 27 Nov. 1817 werd hij benoemd tot hoofdschout van de Tielerwaard. Reeds 13 Febr. 1818 {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hij, onder eervol ontslag, als zoodanig in dezelfde betrekking voor Buren en Kuilenburg benoemd. Na den dood van zijn opvolger in de Tielerwaard op 19 Mrt. 1823 werd hem tegelijk het hoofdschoutschap in die waard opgedragen, eerst voorloopig en met 1 Sept. 1823 definitief. Eindelijk werd hem in het laatst van 1830 nog het hoofdschoutschap in de Bommelerwaard opgedragen. Onderwijl was de naam 25 Juli 1825 districtscommissaris geworden. Sedert 1830 heette dit vereenigde district (nu niet meer schoutambt) de Benedendistricten. Van Jan. 1832 tot Mrt. 1834 nam hij het hoofdschoutambt waar van de Overbetuwe en van de Nederbetuwe. Voorts was hij Lingegraaf. Hij werd 29 Aug. 1814 benoemd tot lid der Staten van Gelderland voor de stad Tiel. Hoofdschout en Statenlid bleef hij tot zijn dood. Hij huwde 15 Mei 1799 Maria Johanna van Omphal, geb. 24 Jan. 1780, overl. 12 Sept. 1803, en 23 Febr. 1807 Maria Elisabeth van Hasselt, geb. 23 Mei 1789, overl. 23 Apr. 1830. Bij de eerste had hij 3, bij de tweede 10 kinderen. Zijn zoon Herm. Alex. gaat voor, terwijl Joh. C.L.A. volgt. Ramaer [Dijckmeester, Mr. Johannes (2)] DIJCKMEESTER (Mr. Johannes) (2), geb. te Tiel 29 Juli 1808, overl. te 's Gravenhage 10 Juni 1850, was de tweede zoon van Mr. H.J. Dijckmeester (dl. IV, kol. 546) en A.E. van Omphal. Hij studeerde te Leiden, waar hij 18 Sept. 1826 werd ingeschreven. Als korporaal bij de vrijwillige jagers der leidsche hoogeschool maakte hij den Tiendaagschen veldtocht mede. Hij promoveerde 19 Nov. 1831 in de rechten op een dissertatie De decimandi juris historia recentiori. Hij werd advocaat te 's Gravenhage, werd 19 Jan. 1834 benoemd tot substituut van den officier bij de rechtbank van eersten aanleg te Gorinchem en werd bij de vorming der provinciale gerechtshoven op 16 Sept. 1838 met ingang van 1 Oct. tot advocaatgeneraal bij dat van Gelderland te Arnhem benoemd. Hij huwde 27 Mei 1835 Lidia Christina Adelaïde Canneman, geb. 7 Febr. 1813, overl. 1 Juni 1881, bij wie hij een zoon, oudcommissaris der koningin in Zeeland, en twee dochters had. Ramaer [Dijckmeester, Johan Coenraad Louis Anthony] DIJCKMEESTER (Johan Coenraad Louis Anthony), geb. te Tiel 8 Dec. 1807, overl. te Zoelen 24 Aug. 1836, was de zoon van Mr. J. Dijckmeester (1) (die voorgaat) en M.E. van Hasselt. Hij werd te Leiden als student ingeschreven 20 Jan. 1826, maar daar hij in het laatst van 1830 met de leidsche studenten te velde trok, is er van promoveeren niet gekomen. Hij werd in Oct. 1833 lid van den raad der stad Tiel en werd door de eigenerfden van het kiesdistrict Tiel-Elst 1 Juni 1835 tot lid der Provinciale staten van Gelderland gekozen. Hij huwde 11 Nov. 1830 Cathérine Elise Wigerdine de Fockert, geb. 11 Oct. 1811, overl. 27 Sept. 1886, bij wie hij 6 kinderen had, van wie 4 jong stierven. Ramaer [Dijckmeester, Marien Carel] DIJCKMEESTER (Marien Carel), geb. te Tiel 22 Mrt. 1845, overl. te Lochem 13 Mei 1905, was de derde zoon van Mr. H. Dijckmeester (2) (zie boven) en J.H. Verschoor. Hij werd 12 Nov. 1868 surnumerair der registratie en domeinen en 19 Apr. 1873 ontvanger te Lochem. Op 28 Oct. 1884 werd hij in het kiesdistrict Zutfen tot lid der Provinciale staten van Gelderland gekozen. Bij zijn periodieke aftreding tegen {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Juli 1892 verzocht hij niet meer in aanmerking te komen; hij werd 10 Mei te voren vervangen. Als al zijn familieleden behoorde hij tot de liberale partij. Hij had in zijn vak veel hooger kunnen stijgen, maar ook wegens belangen, die hij in den omtrek van Lochem had, verkoos hij daar te blijven. Hij werd 12 Mei 1905 met ingang van 15 d.a.v. op zijn verzoek als ontvanger eervol ontslagen. Juist tusschen die beide datums stierf hij. Hij huwde 29 Juni 1876 Johanna Carolina Jacoba de Lorraine Holling, geb. 28 Oct. 1855, overl. 12 Apr. 1907, welk huwelijk kinderloos bleef. Ramaer [Dijckmeester, Pieter Frans] DIJCKMEESTER (Pieter Frans), geb. te Tiel 9 Febr. 1841, overl. aldaar 2 Mrt. 1897, was de tweede zoon van Mr. H. Dijckmeester (2) (die voorgaat) en J.H. Verschoor. Hij deed in 1864 met gunstig gevolg examen voor candidaatnotaris en werd 7 Aug. 1870 in plaats van zijn vader tot notaris te Tiel benoemd. Hij werd in 1868 lid van den raad van Tiel. Hij volgde zijn vader ook 10 Juni 1873 op als lid der Provinciale staten voor het district Tiel. Deze ambten bleef hij tot zijn overlijden waarnemen. Hij huwde 25 Febr. 1869 Luthera Catharina Maria van Luttervelt, geb. 21 Juli 1841, overl. 24 Juni 1920. Zij hadden een dochter. Ramaer [Dijk, Pieter van] DIJK (Pieter van), geb. te Amsterdam 31 Jan. 1826, overl. te 's Gravenhage 4 Apr. 1911, verloor zijn vader op den leeftijd van een jaar. Hij genoot lager onderwijs op de school van Mulder in zijn geboortestad, en werd op den leeftijd van 12 jaren leerling-horlogemaker bij zijn grootvader van moederszijde. Onderwijl moet hij zich allerlei kundigheden eigen gemaakt hebben, want in 1847 slaagde hij bij het toelatingsexamen der delftsche academie. In 1852 verwierf hij het diploma van burgerlijk ingenieur. Tegelijk met zijn gewone studie had hij zich in de jaren 1850 tot 1852 onder den hoogleeraar Dr. S. Bleekrode bekwaamd in de mijnbouwkundige vakken, waarin men toen aan de academie geen diploma kon verkrijgen. Daar de regeering hem voor mijningenieur in Nederlandsch-Indië bestemde, werd hij op rijkskosten na zijn promotie te Delft eerst eenigen tijd te Haarlem gedetacheerd, ter bestudeering van de geologische verzameling van Teyler's genootschap, vervolgens te Kerkrade bij de exploitatie der domaniale mijn, daarna bij mijnen in Stiermarken, op Elba, in Duitschland, Toskane en Frankrijk. Ook vond hij gelegenheid, te Klausthal en te St. Etienne cursussen in mijnbouwkundige vakken te volgen. In 1854 werd hem het vermunten van een partij hier te lande aanwezige indische duiten opgedragen. Op 23 Febr. 1855 werd hij benoemd tot aspirant-ingenieur van het mijnwezen in Nederlandsch-Indië. Aldaar aangekomen, was zijn eerste werk het vermunten van de in Indië aanwezige duiten, waarvoor hem Soerabaia als standplaats werd aangewezen. Toen deze arbeid gereed was, kwam hij op het bureau van den hoofdingenieur chef van het mijnwezen C. de Groot van Embden (dl. Vl, kol. 643). Op 22 Febr. 1858 tot ingenieur 3e klasse bevorderd, werd hij in 1859 met werkzaamheden op Sumatra's Westkust belast. In 1860 werd hij naar Benkoelen verplaatst, waar hem een onderzoek naar de aanwezigheid van steenkolen werd opgedragen. Hier begon de werkzaamheid, waarin van Dijk grooten roem heeft behaald en ook door bezuiniging groote diensten aan zijn vaderland heeft bewezen. Daar hij, ook door zijn vroegere werkzaamheid, bijzondere kennis van werktuigen ver- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen had, was hij tegelijk mijn- en werktuigkundige, hetgeen zelden vereenigd voorkomt. Hieraan is toe te schrijven, dat hij in de door hem bij zijn onderzoekingen gebruikte boortoestellen gewichtige verbeteringen heeft kunnen aanbrengen. Ook was hij de eerste, die bij de diepboringen de spoelmethode toepaste. Op 22 Mei 1862 werd hij bevorderd tot ingenieur 2e klasse, en werd hij naar Lebak in de residentie Bantam verplaatst, in het volgende jaar naar Borneo, aan de rivier Riam Kanau, beide met hetzelfde doel als in Benkoelen. Op 9 Dec. 1865 werd hij ingenieur 1e klasse en bij de tinmijnen op Banka werkzaam gesteld. Op 21 Apr. 1867 verkreeg hij een tweejarig verlof naar Europa. In Indië teruggekeerd, werd hij 27 Juli 1869 bij het korps mijningenieurs herplaatst; daar er geen vacature als ingenieur 1e klasse was, deed hij als ingenieur 2e klasse dienst. In 1871 werd hij weder ingenieur 1e klasse. Als deskundige in boringen werd van Dijk bij zijn terugkeer belast met een geologisch onderzoek naar het voorkomen van artesisch water in een deel der residentie Samarang, ter standplaats Grobogan, daarna Samarang. De opdracht werd uitgebreid tot het opsporen van drinkwater en vervolgenss werd het geheele grondonderzoek onder zijn leiding gesteld. Een eerst in 1883 gepubliceerd rapport van hem toonde aan, dat er veel petroleum in den bodem in den omtrek van Samarang voorkomt. Dit rapport heeft den stoot gegeven tot de latere onderzoekingen, waarvan de oprichting der Dordsche petroleum-maatschappij het gevolg geweest is. Op 30 Mei 1874 werd van Dijk hoofdingenieur, maar hij behield zijn werkkring, die inmiddels over geheel Nederlandsch-Indië was uitgebreid. Zelfs behield hij dien, toen hij 15 Jan. 1878 tot chef der afdeeling mijnwezen in Indië benoemd werd. Eerst in 1881 werd hij van de directie dezer onderzoekingen ontheven. Op 3 Apr. 1885 werd hij op zijn verzoek eervol uit den Rijksdienst ontslagen. Na zijn terugkeer in het vaderland vestigde hij zich te 's Gravenhage. Van Dijk beantwoordde met twee delftsche hoogleeraren een door de indische regeering uitgeschreven prijsvraag betrekkelijk de watervoorziening van Soerabaia. Dit antwoord werd met goud bekroond en door de afdeeling Nederlandsch-Indië van het Koninklijk Instituut van ingenieurs uitgegeven. Eenige jaren later werd een concessie voor deze waterleiding gevraagd door Birnie en Eykman, doch deze kwam evenmin als het plan, waaraan van Dijk had medegewerkt, tot stand. Eerst van 1901 tot 1903 werd deze stad van een waterleiding voorzien overeenkomstig de plannen van den ingenieur C.W. Weys, die ook de uitvoering daarvan leidde. Terwijl van Dijk en de hoogleeraren het water aan een rivier wilden ontleenen, is de tot stand gekomene een bronnenwaterleiding. Van Dijk werd in 1876 lid van het bestuur van het indische weduwen- en weezenfonds van burgerlijke ambtenaren, in 1877 bestuurslid, in 1883 vice-president en in 1884 president van de afdeeling Nederlandsch Indië van bovengenoemd instituut. Ook was hij verscheidene jaren bestuurslid van de Koninklijke natuurkundige vereeniging in Nederlandsch-Indië, die hem bij zijn vertrek in Apr. 1885 tot eerelid benoemde. De laatste jaren van zijn lang leven leed hij aan een verlamming, waardoor hij verhinderd werd, zijn legerstede te verlaten. Men heeft van hem: Over de waarde van eenige Nederlandsch-Indische kolensoorten in Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 15e {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} deel (1858), blz. 139; Inleiding tot de geologie van Sumatra's Westkust in hetz. tijdschr., 22e deel (1860), blz. 145; Ontginbare kolenlagen in de ommelanden van Benkoelen in hetz. tijdschr., blz. 181; Brief over de bruinkool van Borneo in hetz. tijdschr., 23e deel (1861), blz. 531; Koperaders in de Padangsche bovenlanden, met 2 platen, in hetz. tijdschr., 27e deel (1864), blz. 87; Bruinkool van Ketaoen, in de afdeeling Moko-Moko, assistent-residentie Benkoelen in hetz. deel, blz. 259; Over een onderdeel der werktuigen in gebruik bij diepe of artesische boringen in Notulen Koninklijk instituut van ingenieurs (1867-68), blz. 308; Over de artesische putboring te Goes, in dez. notulen (1868-69), blz. 26; Beschrijving van een nieuw werktuig voor het opvoeren van groote hoeveelheden water tot groote hoogten en het vervoer van menschen in mijnpidten of schachten in Verhandelingen van hetz. Inst. (1868-69), blz. 13; Verbeterd voorspaakwiel in Notulen enz. (1871-72), blz. 108; Rapport sur le sondage à vapeur pour la recherche d'eau potable à Grissee, met 17 platen, met J.P. Ermeling (Batavia 1872); De wet der geothermische progressie, met 4 platen, in Nat. Tijdschr. voor N.-I., 36e deel (1876), blz. 78; Wateropvoeringswerktuig in Not. K. inst. v. ing. (1877-78), blz. 38; Watervoorziening voor de hoofdplaats Soerabaia, met N.H. Henket en E. Steuerwald (den Haag 1878); Schatting van den ouderdom der aarde in Nat. Tijdschr. voor N.-I., 39e deel (1880), blz. 85; Over het waarnemen van aardbevingsverschijnselen, Seismologie in hetz. tijdschr., 44e deel (1885), blz. 23; Over de aardbevings-waarnemingen in Japan door John Milne, (vertaling) in hetz. tijdschr., 45e deel (1886), blz. 132; Nogmaals over aardbevings-verschijnselen in hetz. deel, blz. 261; Seismometer (ontwerp van den schrijver), in hetz. deel, blz. 415; Uitbarstingen van vulkanen en aardbevingen in den Oost- Indischen archipel in 1883, in hetz. deel, blz. 451; Omsmelting en zuivering van drie partijen Banka-tin van het Koloniaal etablissement te Amsterdam in Jaarboek van het mijnwezen van Nederlandsch Oost-Indië, technisch en administratief gedeelte (1890); De watervoorziening van Soerabaia, met N.H. Henket, in den Ingenieur van 25 Febr. 1893; Register op het genoemde Jaarboek, over 1882-99 (den Haag 1931). Van Dijk huwde in 1857 J.J. van Haaften Cluwen, de dochter van zijn stiefvader. Zie een levensschets door R.A. van Sandick in den Ingenieur van 27 Mei 1911. Ramaer [Dijkstra, Tiede Roelof] DIJKSTRA (Tiede Roelof), geb. te Leeuwarden 25 April 1820, aldaar overl. 29 Mei 1862, koopmanszoon, lichamelijk zwak, bezocht de fransche en latijnsche school in zijn geboortestad tot 1839, liet zich inschrijven te Franeker als student aan het athenaeum, welks doodvonnis werd geteekend. Hij was de ziel van het leesgezelschap ‘Varietas delectat’ en van het letterkundig gezelschap ‘Constanter’. Inmiddels had hij zich verloofd met Doetje Ypes, een leeuwarder burgerdochter, die later zijn vrouw werd. Wegens de opheffing van het franeker athenaeum was hij genoodzaakt in Groningen at te studeeren. Hij deed er candidaatsexamen in de letteren en rechten. Zijn studie-vriend Willem Doorenbos uit Deersum ried hem aan J.W. Wolf's Niederländische Sagen in het Nederlandsch te vertalen, een boek, dat hij verbeterd en vermeerderd in het licht gaf (Groningen 1844-46). Hij vestigde zich als privaat leeraar te Leeuwarden, waar hij een {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} veertigtal jongelieden uit de eerste standen voor de academie opleidde. Zijn eigenlijke beteekenis ligt echter in zijn frieschnationale denkbeelden en in de stichting van het Selskip tor Fryske tael- en skriftenkennisse, in verbinding met Harmen Sytstra en J. van Loon (1844). Hij kwam daartoe onder invloed van Byron's en Hofmann von Fallersleben's vrijheidsideeën. Als opstandig jong liberalist, die een vurig belijder was van Thorbecke's staatkundige gedachten, had hij geen vrede met het streven van het Friesch Genootschap, en achtte hij een zelfstandige actie gewenscht. Kenmerkend was voor dezen kring het gebruik van het Friesch als cultureele taal in het algemeen en als brieftaal in het bijzonder. Zijn eerste dichterlijke proeven gaf hij in Foarjiersblomkes, of ytlike Minnerymkes (Dokkum 1840) en met H. Sytstra Friesche Sankjes (1842). Het orgaan van het Nieuwe Selskip was Iduna, dat hij met Sytstra redigeerde en van vele letterkundige en folkloristische bijdragen voorzag. Ook was hij van 1856-62 redacteur van den Frieschen Volksalmanak. Hij hielp in 1853 Waling Dijkstra voor de nieuwe uitgave van Gijsbert Japiks Fryske Rymlerije, schreef een voorwoord in de vierde uitgave van It Libben fen Aagtje IJsbrants (1861), bewerkte voor De Vrije Fries (dl. 8) een opstel over de handmerken in Friesland en vertaalde met D. Bouma Nieuwenhuis H.C. Andersen, Bazar eens Dichters (Gorinchem 1866). De Staten van Friesland benoemden hem in 1858 tot archivaris-bibliothecaris van Friesland. Zijn grootste verdienste bestaat wel hierin, dat hij zoowel de friesch nationale beweging, als de friesche filologie in internationaal verband heeft gezien, en op dit breede plan heeft ingesteld. Als zoodanig is hij een der groote dragers van de friesche gedachte geworden. Zijn schriftelijke nalatenschap, behelzende vele bouwstoffen voor een friesche mythologie, en zijn minnebrieven berusten in de Provinciale bibliotheek te Leeuwarden. Zie mijn Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926), 528 v.v. met portret en het Register; mijn opstellen: Tiede Roelof Dijkstra neffens syn minnebrieven in Frisia (1929), 117; In Frentsjerter Studinteklub in De Holder (1929), 152; J. Winkler, Hebel en Halbertsma en Tiede Dijkstra in Fr. Volksalmanak (1891); H. Sytstra, Ut de Briefwiksel fen T.R. Dijkstra en H.S. Sytstra in Swanneblommen (1921), 84-91; J. van Loon, T.R. Dijkstra in Fr. Volksalmanak (1863), 1-12; Catalogus zijner nagelaten boeken (Leeuwarden 1863); Verslagen van het Friesch Genootschap, en Catalogus der Provinciale Bibliotheek, V, 1783, 1828, 1861; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1932), op Register; F. Braun, Karl Freiherr von Richthofen an Tiede Roelofs Dykstra in Germanisch-Romanische Monatschrift, Jahrg. XVI (1926), 310. Wumkes [Dijkstra, Waling Gerrits] DIJKSTRA (Waling Gerrits), geb. 14 Aug. 1821 te Lieve Vrouwen Parochie, overl. 15 Jan. 1914 te Holwerd, zoon van Gerrit Walings D. en Antje Keimpes Koopmans, die een bakkerij hadden. Hoewel hij dus een Bildtker van geboorte was, is zijn gansche leven gewijd geweest aan de friesche taal en letterkunde. Het Bildtsch liet hij evenwel niet los, blijkens de geschriften in dat dialect: Krelis Regtuut zyn rais na Ljuwt (1852); Gesprek van twee erbaijers over 't jeneverzupen (1855); De zoneklips en de steertstar (1858); Mot er jenever by 't kooldorsen? (1862); En rare koridon (1892). Hij werd opgevoed bij zijn grootouders, maar kwam vaak in Spannum. De schildering van dat dorpsmilieu vindt men in zijn Fryske {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Thyl Ulespegel, 4e dr. (1908). Onder invloed van Harmen Sytstra, die evenals hij bakkersgezel was, raakte hij aan het Friesch schrijven in Suringar's Almanak, en uit dit kleine begin ontsprong een stroom van geschriften in proza en poëzie, die hun weg vonden door het geheele friesche volk in alle lagen en standen. Tot zijn voornaamste novellen kan men rekenen: De Silveren Rinkelbel, 5e dr. (1931); It Heamiel by Gealeboer (1850); Winterjounen by Gealeboer (1851); Biddel-Maryke (1864); De Wever fen Westerbûrren (1867); De Frymitseler fen Jinsenbûrren (1870); De dochter fen de âld soldaet (1888). Verder is er allerlei novellistisch werk in de bundels For Nut en Nocht (1875); Ald en Nij, For de Praetstoel en de Hirdsherne (1877); Wintergrien (1886); Fen earder en letter (1884); Ut en Thus (1880), Forslingere bern; Net nij, mar dêrom het wei (1912). In 1855 was hij, na het verlies van zijn eerste vrouw Hinke Huizinga te Spannum, hertrouwd met Afke Jans de Boer, met wie hij zich vestigde te Franeker, waar hij in dienst trad van den boekh.-uitgever T. Telinga, die veel van zijn werk voor den druk heeft bezorgd. Daartoe behooren o.a. zijn ‘lietehoekjes’: Doaitse mei de Noardske balke (1848), De Boeresjonger (1857); Mink mei it oargel (1860) en Fryske Sang (1874), waarvan menig lied een blijvende plaats in het volksleven heeft verkregen. In Mei 1861 volgde zijn verhuizing naar Holwerd, waar hij zelf een boekhandel begon en zijn verder leven heeft doorgebracht. In 1860 ondernam hij voor het eerst de z.g.n. Winterjounenocht, de volksvoordracht met gezang of tweegesprek, die vele sluimerende krachten in de triesche volksziel heeft wakker geroepen en allerlei jonge krachten aanspoorde om mede te werken aan een rederijkerskamer, zangvereeniging en tooneelgezelschap. Eerst maakte hij een wintercampagne door het friesche land met T.G. van der Meulen uit Bergum, toen 6 jaar met Gerben Colmjon uit Leeuwarden (1864-70), vervolgens met Auke Boonemmer uit Hardegarijp (1871-77), en eindelijk heeft hij het nog 10 jaar alleen gedaan. Met deze rondreizen is hij de patroon geworden van het friesche volkstooneel, dat hij van een groot aantal blijspelen voorzag. De voornaamste zijn: Lubbert Erchtink (1866); Oebele Glûper (1875); Skearbaes-dokter (1878); De Jildstimper (1891); alle drie naar Molière; De giergens bidraecht de wysheid (1862); De útfenhuzer fen de bakker (1860); De hele boel bitsyoend (1860); De útdragerswinkel (1860); Omke Wibren en syn erfgenamen (1870); Op Maeije dei by Wigle Kwanŝeler (1883); Yens wird moat men hâlde (1883); Yn 't forgulden Bûterfet (1877); Keapman Koartsicht en it wiif (1874). De meeste van deze stukken hebben een moreele tendenz en eindigen veelal met een zedeles. Behalve door de uitgave van afzonderlijke werkjes, zorgde Dijkstra geregeld voor friesche lectuur door de jaarboekjes, tijd- en maandschriften, die hij redigeerde. Deze zijn: De Bijekoer (1850-96); De Fryske Húsfrieun (1850-69); De Fryske Nysbode (1864-65); Friesch Volksblad, met Oebele Stellingwerf (1876-82); Sljucht en Rjucht (1897-1914); As yimme it lije meije (1900 en v.v.). Ook bracht hij de Frieschen ‘skoeralmanak’ in omloop (1885-1903). Als de standaardwerken van zijn leven mag men beschouwen Friesch Woordenboek (Leeuwarden 1900-11), en Uit Friesland's Volksleven (Leeuwarden 1895), 2 dln. die beide een goudmijn bevatten voor de kennis van friesche taal en folklore. Op 20 Sept. 1916 heeft zijn volk hem een eereteeken {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} van berggraniet geschonken, dat staat tegenover de beurs te Leeuwarden. Hij is een symbool geworden van het friesche volkskarakter, dat in ‘sljucht en rjucht’ zijn uitdrukking en belijdenis heeft gevonden. Zijn nagelaten brieven en al zijn geschriften vindt men op de Provinciale bibliotheek te Leeuwarden. Een waardige biografie is nog niet gegeven. De voornaamste literatuur over hem met levensschets vindt men in mijn Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926), 613. Pier Pander maakte van hem een gipsplaket, zie afbeelding, Bodders, 581. Verschillende portretten in Lokwinsk fen Fryske skriuwers (1901) en Waling Dijkstra (1821-1911), oanbean op syn 90e jierdei. Zie: mijn opstel in De Vrije Fries XXI, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 92-104; J. Hof in Nieuwsbl. v. Friesl. (7 Aug. 30 Nov. 1901 en 17 Jan. 1914); C. Wielsma in Zondagsbl. van de Leeuw. Courant (14 Aug. 1911); F. Buitenrust Hettema, Voorlezing in het Utrechtsch Genootschap (1921); J.B. Schepers, By it forstjerren fen W.D. (Leeuw. Cour. 19 Jan. 1914); L.P., Waling D. op syn alde dei in Forjit my net (1914), 18-27; O.H. Sytstra in Swanneblomnen (1921). Over zijn arbeid voor het Friesche Woordenboek Missive en Voorstel van Gedeput. Staten (1879); Algemeene regelen betreffende de eindbewerking (10 Oct. 1892); S.K. Feitsma, Een kijkje binnen de werkplaats (1905); F. Buitenrust Hettema, De bewerking van het Fr. Woordenboek in Museum (Febr. 1900). Wumkes {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} E. [Eck, Barthold heer van (1)] ECK (Barthold heer van) (1), overl. te Eck 12 Maart 1304. Hij trad in persoonlijken dienst van graaf Otto van Gelder en werd door hem belast met de opvoeding van zijn zoon Reinald (1249). Hij huwde in 1266 met Walburgis, dochter van Saffencijn heer van Maurick, die hem de buurtschap Eck schonk, dicht gelegen bij Maurick, waar hij een parochiekerk en een kasteel deed bouwen. In 1282 komt hij als richter in de Betuwe voor. In 1288 verhief hertog Reinald I van Gelder hem tot zelfstandig heer van Eck en die plaats tot een vrije heerlijkheid met hooge- en lage jurisdictie. In den limburgschen opvolgingsoorlog volgde hij dezen vorst in den strijd en werd in den voor dezen zoo rampzaligen slag van Woeringen (5 Juli 1288) met zijn zoon Gerard (die volgt), die als schildknaap dienst deed, evenals Reinald zelf gevangen genomen. Om zijn vrijheid te bekomen, moest hij in 1289 een losgeld van 15000 rijnsche guldens betalen. Om deze som bijeen te krijgen, zag hij zich verplicht al zijn vaderlijk erfgoed te Keulen te verpanden. Zie: J. Anspach, Schets van oorsprong en geschiedenis der aloude heerlijkheid Eck en Wiel in Heraldieke Bibliotheek N.R. I (1879), 111-118. Verzijl [Eck, Barthold heer van (2)] ECK (Barthold heer van) (2), overl. te Eck 25 Dec. 1405, zoon van Gerard (die volgt) en Emilia van Hekeren. Hij werd door hertog Reinald II van Gelder tot bevelhebber eener ruiterbende benoemd en nam 25 Mei 1361 deel aan den slag bij Tiel, door hertog Reinald III tegen zijn broeder Eduard geleverd. Hier werd hij, toen de hertog verslagen was, met dezen gevangen genomen en drie jaar te Nijmegen opgesloten, totdat hij in staat was het gevorderde losgeld te betalen. Ondertusschen vielen de Bronckhorsten, de partijgangers van Eduard, in Barthold's heerlijkheid Eck, waar zij het kasteel tot op den grond sloopten, en de kerk verwoestten. Nadat hij zich in 1364 uit zijn nijmeegsche gevangenschap had losgekocht, ging hij, met zijn gade, Catharina, dochter van Rutger heer van Alphen (Gulikerland) en kinderen (drie zoons en twee dochters) in Kleefsland in ballingschap tot in 1387, toen hij van Willem I van Gulik, hertog van Gelder, vergunning kreeg om in zijn vaderland terug te keeren, alsook om een huis te Eck te bouwen, op de plaats, waar vroeger het kasteel had gestaan. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werd ook weder in zijn ridderlijke waardigheid hersteld en in het bezit der collatie van de pastorie te Eck gelaten. In 1390 verkocht hij uit geldnood aan Gerard heer van Culenborg zijn recht op de hooge en lage heerlijkheid van Eck, hem door den hertog ontnomen, met meer andere goederen te Maurick. Zijn zoon Johan volgt. Zie: J. Anspach, Schets van oorsprong en geschiedenis der aloude heerlijkheid Eck en Wiel in Heraldieke Bibliolheek N.R. I (1879), 120-123; Slichtenhorst, 44; P. Nijhoff, Gedenkwaardigheden II, 82; Rink, Beschrijving van Tiel, 28. Verzijl [Eck, Gerard heer van] ECK (Gerard heer van), overl. te Hannut 21 Juli 1347, zoon van Barthold (1) (die voorgaat) en van Walburgis van Maurick. Hij wordt ons beschreven als een grootmoedig man, van lange gestalte, rijp van raad, kloek en ervaren in den oorlog. Van hem is alleen bekend, dat hij in het jaar 1347 zijn zeven broeders en veertien zoons, in het gevolg van hertog Reinald III van Gelder aanvoerde, ten einde Jan III, hertog van Brabant, hulp te bieden tegen de Luikenaars, die tegen hun bisschop Engelbert van der Marck waren opgestaan. Den 21. Juli 1347 kwam het in de vlakte van Hannut en Walef tot een treffen, waar Gerard, zoowel als zijn zeven broeders en twee zijner zoons Sweder en Johan sneuvelden. Hij was in Nov. 1306 gehuwd met Elisabeth van Gelder (overl. in 1320), natuurlijke dochter van Reinald I, graaf van Gelder, welke hem zes zoons en één dochter schonk. Uit zijn tweede huwelijk met Emilia, dochter van Johan van Hekeren, had hij acht zoons en vier dochters. Zijn oudste zoon uit het tweede huwelijk: Barthold (2) gaat voor. Zie: J. Anspach, Schets van oorsprong en geschiedenis der aloude heerlijkheid Eck en Wiel in Heraldieke Bibliotheek N.R. I (1879), 118-120; P. Nijhoff, Gedenkwaardigheden enz. II, 22. Verzijl [Eck, Johan heer van] ECK (Johan heer van), zoon van Barthold (2) (die voorgaat) en Catharina van Alphen. Hij kan alleen in zóóver als heer van Eck beschouwd worden, dat hij nog aanspraak op de collatie der pastorie te Eck maakte. Ook was hij zijns vaders opvolger in een deel zijner leengoederen te Eck en te Ingen. Hij werd als kapitein {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de ruiters van Antonie van Bourgondië, hertog van Brabant, in den slag van Azincourt door de Engelschen gevangen genomen en kon door een groot losgeld zijn bevrijding koopen. Hij was in 1409 met Petronella van Huchtenbroeck Eduardsdr. gehuwd. Ook bewees hij hertog Reinald IV van Gelder op verscheidene tijden gewichtige diensten. Zijn vermeende of wettige aanspraak op de kerkgift van Eck verkocht hij in 1429 aan het kapittel te Culemborg. Zie: J. Anspach, Schets van oorsprong en geschiedenis der aloude heerlijkheid Eck en Wiel in Heraldieke Bibliotheek N.R. I (1879), 123-124, 157. Verzijl [Eck, Lumbertus van] ECK (Lumbertus van), zoon van Johan v.E. en Margaretha Udents, geb. 2 Mrt. 1627, burgemeester van Tiel 1652, momber van Gelderland 23 Dec. 1649, huwde 23 Oct. 1659 Gijsberta Crouse van Asch (overleden 1703). Hij was J.U.D. Hij overleed op een landdag te Nijmegen 10 Juni 1667 en werd in de St. Maartenskerk te Tiel begraven onder een zerk met een latijnsch tijdvers. Zie: Navorscher (1889), 493; Annuaire de la noblesse des Pays Bas (1871), 129; Reces van den landdag 1659 in Wapenheraut (1904), 129. van Beurden [Eck, Mr. Lambert Engelbert van] ECK (Mr. Lambert Engelbert van), geb. te Tiel 11 Nov. 1754, overl. te 's Gravenhage 5 Oct. 1803, werd 25 Juni 1771 als student aan de universiteit te Leiden ingeschreven en promoveerde aldaar in de rechten 24 Dec. 1776 op een dissertatie De judicis arbitrio in poenis infligendis legibus circumscripto. Hij werd advocaat te 's Gravenhage en werd in het begin van 1795 secretaris van het toen opgerichte comité voor de Marine. Op 27 Jan. 1796 werd hij tot tweeden plaatsvervanger van het gekozen lid in de Nationale vergadering voor het district den Haag 2 gekozen. Na den dood van dat lid, J.M. de Graaff, die was opgetreden als eerste plaatsvervanger, daar de gekozene de benoeming niet had aanvaard, op 27 Juli 1796, werd van Eck opgeroepen om den zetel in te nemen. Hij nam 12 Oct. 1796 zitting; dit duurde zoolang omdat allen en ook hij beter achtten, dat hij bij het marine-comité in dienst bleef, maar de meerderheid achtte het niet gewenscht, een volkskeuze teniet te doen. Bij de verkiezingen van 4 Aug. 1797 werd hij niet herkozen, maar hij was gekozen tot tweeden plaatsvervanger te Arnhem en daar de aldaar gekozene lid der constitutie-commissie werd en de eerste plaatsvervanger bedankte, nam hij 17 Oct. 1797 als plaatsvervanger zitting. Hij was een zeer gematigd unitaris. Met de gematigden en de federalisten stemde hij 29 Nov. 1796 voor het in behandeling nemen der constitutie, dat met 66 tegen 52, op 2 Dec. d.a.v. met alle unitarissen voor de een- en ondeelbaarheid der republiek, die met 75 tegen 23, en op 20 Jan. 1797 met hen voor de amalgameering der provinciale schulden, die met 60 tegen 45 stemmen werd aangenomen. Niettegenstaande zijn gematigdheid werd hij met 27 andere leden op 22 Jan. 1798 gevangen genomen en eerst op de Voorpoort (thans Gevangenpoort geheeten) en na 14 dagen op het Huis ten Bosch gevangen gezet. Hij kwam eerst 14 Juli d.a.v. vrij. Op 20 Oct. 1798 werd hij uit een door de Eerste Kamer opgemaakte voordracht door de Tweede Kamer gekozen tot raadsheer in het nieuw opgerichte gerechtshof van Holland en Zeeland. Hij bleef dit tot zijn overlijden. Hij huwde in 1779 Charlotte Amélie {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Vockestaert, geb. 1759, overl. 1824, bij wie hij een zoon en 2 dochters had. Ramaer [Edam, Hendrik van] EDAM (Hendrik van), dezelfde als Henricus Edam? De laatstgenoemde is overleden in 1518 en was prior van het Heer-Florenshuis te Deventer. Over een Hendrik van Edam, die overigens onbekend is, schreef Goswinus van Halen (zie dl. VII, kol. 516v.) aan Albertus Hardenberg (zie dl. I, kol. 1023-1026 en de Bie en Loosjes, Biogr. woordenb. van Prot. Godgel. in Ned. III, 1924, 504-509). Hij komt ook voor in het Registrum bonorum domus domini Florencii en in H.S. 128 G 16, waarvan het verslag der Koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage spreekt (1898, 24), welk handschrift uit het Florenshuis te Deventer afkomstig is en dat ook een Epistola domini Henrici Edam bevat. Zie: M. van Rhijn, Wie was Hendrik van Edam? in Ned. archief voor Kerkgesch. (1927), 157. Knipscheer [Eelde, Antonie Clarus Johannes van] EELDE (Antonie Clarus Johannes van), geb. te Utrecht 30 Sept. 1828, overl. aldaar 15 Aug. 1902, was de zoon van Antonie Clarus Johannes van Eelde, zoutzieder, en Johanna Cornelia van Haeften. Hij was bestemd voor de rechterlijke studie en liep het gymnasium met goed gevolg af, maar vertrok toen met een zuster, die teringlijdster was, terwijl hijzelf, hoewel in mindere mate, tuberculeus was, naar Pau, waar zij na eenige jaren genezing vonden. Op 11 Sept. 1847 werd hij te Utrecht als student ingeschreven, maar in 1851 moest hij de studie opgeven, daar hij noodig bleek in de zoutziederij zijns vaders. Hij werd in 1864 tot lid der Kamer van koophandel en 18 Juli 1865 tot lid van den gemeenteraad van Utrecht gekozen. Op 23 Mei 1871 koos het kiesdistrict Utrecht hem tot lid der Provinciale staten van Utrecht. Hij was in den raad een groote kracht. Zeer veel is er te doen geweest over zijn voorstel om van de erfgenamen van jhr. Ram de buitenplaats het Hoogeland aan te koopen, dat 17 Dec. 1887 met 15 tegen 9 stemmen werd aangenomen. Later is het gebleken, dat hierdoor een bijzonder schoon geheel met de utrechtsche plantsoenen in de nabijheid verkregen is en ook de stadsuitbreiding naar die zijde mogelijk gemaakt is. Als gevolg van een combinatie van ontevredenen en clericalen werd van Eelde 16 Juli 1889 niet herkozen als raadslid. Ingevolge de wet van Houten ging hij als lid der Staten naar het district Utrecht 1 over. Bij zijn periodieke aftreding als zoodanig tegen Juli 1901 verzocht hij niet meer in aanmerking te komen; hij werd 24 Juni vervangen. Hij huwde 9 Apr. 1856 jkvr. Clasina Johanna Henriette van Rappard, geb. 6 Juli 1831, overl. 23 Dec. 1871, en 9 Sept. 1875 Maria Anna Regina Karsten, geb. 22 Febr. 1837, die hem overleefde. Bij de eerste had hij 5 zonen en 2 dochters. Zie een levensschets in Mengelwerk achter het Utrechtsch Jaarboekje (1903), 8, door C.A. Pekelharing. Ramaer [Eems, Pieter] EEMS (Pieter), afkomstig uit Antwerpen, poorter van Vlissingen 10 Dec. 1603, luitenant-kolonel der stad Vlissingen, overl. 48 jaar oud 10 Dec. 1627. Hij was gehuwd met Jacomijntje Snoukx, uit Vlissingen, overl. 14 Aug. 1626, oud 36 jaar. Zij waren getrouwd 3 Oct. 1609; zij woonde toen aan de Zuydtzijde. Zie: Grafschriften S. Jacobskerk Vlissingen in Arch. Zeeuwsch Gen. (1913). van Beurden {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eilers, Jan Rudolf] EILERS (Jan Rudolf), geb. te Nieuwe Pekela 15 Nov. 1816, overl. te Heusden 28 Maart 1895. Hij was luthersch predikant te Heusden (hoewel pas ingezegend op 9 Dec. 1857) en rector van de latijnsche school aldaar sedert 27 April 1845, en bleef er tot zijn dood. Hij verzamelde met J.R. Eilers Koch (die volgt) in opdracht van de Maatschappij tot nut van 't algemeen een Bloemlezing uit Nederlandsche dichters (Leid. 1847; 3e dr. Amst. 1867). Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der Luth. Kerk in Ned. ('s Grav. 1925), 72v.; Alphab. naamlijst van boeken enz. (1833-49), 79, 186; Brinkman's Catalogus (1850-82), 144. Knipscheer [Eilers Koch, Johan Rudolph] EILERS KOCH (Johan Rudolph), geb. te Veendam 25 Juni 1809, overl. te Charlois 9 Jan. 1889. Hij was luthersch predikant te Wildervank sedert 10 Mei 1835, te Pekela sedert 10 Oct. 1847, te Rotterdam sedert 15 Juni 1856; emeritus 1 Mei 1886. Hij schreef: Zedeleer in spreuken (Leiden 1849); De Wartburg, Luthers verblijfplaats van 1521-22 (Gron. 1854); Gellert, het beeld des opregten vromen Christens (Wildervank 1855); Humor uit Jean Paul's nagelaten werken (Gron. 1855); Uit Luther's leven en tijd (Gron. 1856); Ponticus en Blandina (Rott. 1861); Gelooft in God en gelooft ook in mij. Vijftal preeken (Rott. 1870); De Hervormer. Een leesboekje over het leven van Dr. Martin Luther (Rott. 1871); Gezangen voor de openbare vergadering van het Ned. Luth. genootschap, afd. Rotterdam (Rott. 1874); gaf met J.R. Eilers, die voorgaat, uit: Bloemlezing uit Nederl. dichtwerken (3e dr., Amst. 1867); met C. Plaat, De 350e gedenkdag der Hervorming plechtig gevierd in de Ev. Luth. gemeente te Rotterdam (Rott. 1867). Hij was medewerker aan Getuigenissen en Berichten, Leerredenen van Evangelische Christenen (Wijk bij Duurstede 1850). Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der Luth. Kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 72v.; dez., Gesch. der luth. kerk in Ned. ('s Gravenh. 1921), 251; Alphab. naamlijst van boeken, enz. (1833-49), 79, 186; Brinkman's Catalogus (1850-82), 144, 336, 926, 1361. Knipscheer [Elema, Duurt] ELEMA (Duurt), geb. 4 Oct. 1618 op Allersmaheerd te Ezinge, vandaar dat hij aan zijn naam toevoegde ‘tho Allersma’, overl. aldaar 1682, zoon van Sirp R. Elema tho Allersma en Hillegunda Swalue, liet zich 22 Jan. 1636 inschrijven als phil. stud. aan de groninger hoogeschool. Op 11 Sept. 1639 trad hij in het huwelijk te Eenrum met Meeuwertien Fockens, dochter van Jacob Fockens (overl. 1652) en Ettien Louwens (overl. 1645). Zij stierf 31 Oct. 1645, waarop hij hertrouwde 18 Juli 1647 in de kerk te Ezinge met Margaretha Nutte, die overleed 13 Maart 1658. Daarna huwde hij 30 Maart 1660 met Abeltje Mellema, wed. Uckema, overl. 1679. In 1640 was hij heer van Allersma geworden, dat hij tot een fraai landhuis met grachten, singels en hoven liet maken. Hij was erfschepper van de Aduarderzijlen, mede-gecommitteerde Raad ter Admiraliteit te Harlingen, Grietman te Ezinge en Hardeweer, in 1647 lid van de Provinciale Rekenkamer van Stad en Lande, welk ambt hij vele jaren vervulde; in 1671 was hij lid van de Gedeputeerde staten. Hij stierf kinderloos. Daar met hem zijn familietak uitstierf, deden de erfgenamen in de zijlinie hun aanspraken gelden. Allersma ging toen over op zijn achterneef Dr. Reneke Busch, een kleinzoon van Dr. Nicholas du Bois en Cornelia Elema. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret en dat zijner eerste vrouw bevindt zich in het groningsch museum. Zie: F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 26-28; J. Vinhuizen en G.A. Wumkes, Het Avondmaalszilver in de provincie Groningen (Sneek 1913), 14, 15; J.A. Feith, Allersma in Groningsche Volksalmanak (1901), 50-66, met afbeeldingen van het landgoed. Wumkes [Elema, Johan] ELEMA (Johan), geb. omstreeks 1672 te Gro ningen, overl. aldaar 6 Dec. 1726, hoogstwaarschijnlijk een zoon van Memmius Ubbo, die volgt, en Gesina Rotgers, liet zich 20 Jan. 1691 als phil. stud. inschrijven aan de groninger hoogeschool, werd in 1698 benoemd tot lid van de Gezworene meente te Groningen en 21 Mei 1706 tot kluftheer. Hij huwde omstreeks 1700 met Johanna Tyassens, waarvan een zoon Memmius Ubbo, geb. 1703. Zie: F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 67. Wumkes [Elema, Memmius Ubbo] ELEMA (Memmius Ubbo), geb. te Groningen, jaar van overlijden onbekend, liet zich 26 Sept. 1653 inschrijven als student aan de groninger hoogeschool en 6 Juni 1656 als jur. stud. aan de Academie te Franeker. Hij werd in 1666, tegelijk met zijn zoon Valerius Elema, door Burgemeesteren en Raad van Groningen met het groot burgerrecht begiftigd en was omstreeks 1659 gehuwd met Gesina Rotgers, die hem vijf kinderen schonk. Zie: F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 77. Wumkes [Elema, Onne Pieter] ELEMA (Onne Pieter), geb. 10 April 1800 op Elemaheerd te Godlinze, overl. 17 Jan. 1876 op Luinga te Bierum, zoon van Roelf Tonnis Elema en Klaassien Pieters Huisman, was eerst landbouwer op Lippenhuizen te Godlinze en sedert 1837 op Hoog Watum te Bierum, in welk jaar hij laatstgenoemde boerderij, groot 88½ H.A. aankocht voor ruim ƒ 27.000. Hij was 33 jaar lang ouderling der Ned. Herv. Gemeente te Bierum en ook een lange reeks van jaren kerkvoogd aldaar. Hij huwde in 1819 met Hilje J. Bos van Losdorp, waarvan één zoon Pieter, en hertrouwde omstreeks 1825 met zijn nicht Anje Michiels Elema, geb. 24 Oct. 1807 te Holwierde en overl. 18 Mei 1880 te Godlinze, die hem negen kinderen schonk. Zijn nageslacht bestaat thans uit meer dan 180 kinderen, klein- en achterkleinkinderen. Wat hij voor zijn omgeving heeft beteekend is beschreven in Rede ter nagedachtenis van O.P.R. Elema, uitgesproken 23 Jan. 1876 door R.P. Cleveringa, predikant te Bierum (1859-89). Zie: F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 81. Wumkes [Elema, Petrus] ELEMA (Petrus), geb. 20 Oct. 1650 te Groningen, overl. aldaar 11 Maart 1685, zoon van vaandrig Wigbolt Elema en Agatha Herens (Idema?), liet zich 13 Maart 1667 als phil. stud. inschrijven aan de hoogeschool te Groningen. Op 11 Maart 1675 werd hem door de academie te Franeker de doctorale bul verleend, die thans berust in het Rijksarchief te Groningen. Hij hielp in 1672 als student mede aan de verdediging van de stad en werd in 1675 door Burgemeesteren en Raad van Groningen met het groot-burgerrecht begiftigd. Hij was gezworene en later raadsheer van Groningen. In 1683 huwde hij met Anna (Samuels dochter) Emmius, geb. 12 Aug. 1661, die hem een zoon schonk Wigbolt Petrus Elema, geb. 1684 of 1685. Zie: F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 82. Wumkes {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} [Elema, Popco] ELEMA (Popco), ook geheeten Pomponius Ellama, geb. 17 Maart 1538 op Elemaheerd te Uithuizen, overl. te Genéve na 1592, zoon van Reneko W. Elema tho Uthuysen en Bijwe Itens. Hij was een vermaard rechtsgeleerde, wiens levensloop een nader onderzoek verdient, omdat hij veel buitenlands heeft verkeerd, o.a. in Duitschland en Zwitserland, waar hij de vriendschap van vele geleerden genoot. Hij gaf uit onder den naam Pomponius Ellama: Felini Sandaei (Basil. 1567). Ook had hij de hand in de uitgave der geschriften van Alciatus, terwijl zijn eigene werken schijnen verloren te zijn gegaan. Zie: Suffridus Petrus, De Scriptoribus Frisiae (Col. Agr. 1593), 453; G. de Wal, Oratio de Claris Frisiae Jureconsultis (Leovardiae z.j.), 22; F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 84; J.A. Feith en H. Brugmans, De Kroniek van Abel Eppens (Amsterdam 1911) op Register. Wumkes [Elema, Regnerus] ELEMA (Regnerus), of Ellama, een bloedverwant van Popco (Pomponius), van wiens levensloop weinig bekend is. Hij schreef: Disputationes medicorum, uitgegeven door Johann Jacob Genathius (Basel 1631) en was vermoedelijk dezelfde, die zich 13 Maart 1615 als phil. student aan de groninger hoogeschool liet inschrijven. In welke familiebetrekking hij stond tot Regnerus Elema, ‘der Medicinen doctor’, die 26 Jan. 1622 stierf en in de kerk te Uithuizen ligt begraven, blijkt niet. Zie: F.R. Elema Gzn., Genealogie Elema (Groningen 1923), 84, 85. Wumkes [Elema, Reneko] ELEMA (Reneko), geb. 2 Febr. 1510 op de aloude Elemaheerd te Uithuizen, overl. 1 Juni 1583 in ballingschap te Wolthuysen in Oost-Friesland, begr. in de Gasthuiskerk te Emden naast den predikstoel, zoon van Waalcko Elema en Tjalde. Hij was landbouwer op Elemaheerd, en huwde in 1532 met Bijwe Itens, geb. 1516 en overl. 11 Jan. 1544. Daarna huwde hij 25 Jan. 1545 met Anna Allersma, geb. op Allersmaheerd te Ezinge en dochter van Sirp Allersma, die 10 Maart 1553 overleed. Anna A. overleed 2 Febr. oude stijl of 12 Febr. nieuwe stijl 1592 te Uithuizen en werd aldaar in de kerk begraven. Hij had bij beide vrouwen 20 kinderen, waarvan verscheidene op jeugdigen leeftijd zijn overleden. Abel Eppens noemt er 24, doch zal ongetwijfeld hierbij ook de aangehuwden hebben inbegrepen. Reneko Elema is de schrijver van de familiekroniek Elema, beginnende bij den jare 1496, later door eenigen zijner nakomelingen aangevuld en voortgezet. Hij was een vurig aanhanger van de Reformatie in de Ommelanden. Zie: J.A. Feith en H. Brugmans, De Kroniek van Abel Eppens (Amsterdam 1911) op Register; Navorcher (1857), 159, 374; H.O. Feith, Kroniek van Johan Rengers van ten Post I, blz. 71; F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 91. Wumkes [Elema, Sirp] ELEMA (Sirp) tho Allersma, geb. 1 Oct. 1560 op Elemaheerd te Uithuizen, overl. 14 Dec. 1625 te Ezinge, zoon van Reneko E. tho Uithuysen, die voorgaat, en Anna Allersma. Op 27 April 1581 werd hij tegelijk met zijn moeder en zuster Tjalde door graaf Rennenberg gevangen genomen en naar het slot te Middelstum gevoerd. Na een gevangenschap van vijf weken werden zij tegen Cornelis Kempis, uitgewisseld en konden zij naar Allersma terugkeeren. Deze gebeurtenis is in Juli 1922 te Ezinge feestelijk herdacht. Hij ging na zijn invrijheidstelling naar Emden, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk in gezelschap van zijn vader. In 1584 werd hij nogmaals gevangen genomen en wel door Abel Itens, rechter te Uithuizen. Hij schijnt echter spoedig weer vrijgelaten te zijn en huwde in 1588 met Johanna Abels, vrouwe tho Lutkesaexum en weduwe van Jacob Halsema aldaar. Zij overleed 12 Juli 1606, oud 53 jaren, waarna hij 1 April 1610 te Leeuwarden huwde met Hillegonda Swalue, dochter van Dr. Otto Swalue en Anna Canters. Hij was overste schepper van Aduarderzijlen, en o.a. in 1622 kerkvoogd te Ezinge, blijkens het opschrift der torenklok aldaar. In 1605 was hij afgevaardigde ter Prov. Synode te Groningen van de classis Eenrum. Ook was hij tegenwoordig bij de afzwering van Filips II. Zie: J.A. Feith, De Kroniek van Abel Eppens (Amsterdam 1911) op Register; Reitsma en van Veen, Acta der Prov. Synoden van Groningen, 100, 106; Groningsche Volksalmanak (1924), 125; J.A. Feith, Grafschriften van Stad en Lande, 25; F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 104-106. Wumkes [Elema, Jan Jacobs Oost] ELEMA (Jan Jacobs Oost), geb. 27 Jan. 1843 te Stitswerd, overl. 26 Apr. 1909, zoon van Jacob Doewes Elema en Abeltje Jans Oost, was landbouwer te Toornwerd, burgemeester van Middelstum en lid der Provinciale staten van Groningen. Hij huwde 22 April 1871 met Antje J. Huizinga, geb. 4 Mrt. 1843, dochter van Jan Sijgers Huizinga op Oldenoord onder Middelstum en diens tweede vrouw Eke Jans Schuringa Hopma. Zie: F.R. Elema, Genealogie Elema (Groningen 1923), 60. Wumkes [Elgersma, Regnerus] ELGERSMA (Regnerus), geb. te Leeuwarden en aldaar overl. Jan. 1689, was predikant te Oldelamer (omstr. 1660-71), te Dokkum (1671-86) en te Leeuwarden (1686-89). Van hem komt een nederlandsch vers voor in het werk van zijn vader Franciscus: De Herder Israëls, (Leeuwarden 1670). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuwarden 1888), 29, 453, 651. Wumkes [Elsevier geslacht of Elzevier] ELSEVIER (geslacht) of Elzevier. Verschillende leden van dit geslacht, waarvan de stamvader uit Leuven geboortig is, hebben te Leiden, 's Gravenhage, Utrecht en Amsterdam het bedrijf van boekhandelaar, uitgever en drukker uitgeoefend. Te Leiden waren dit: Lodewijk (1) 1580-1617 (kol. 238); Matthijs 1617-22 (kol. 240); Bonaventura 1617-52 (kol. 233); Abraham (1) 1621-52 (kol. 232); Isaac 1617-25 (kol. 235); Daniël 1652-55 (kol. 233); Johan 1652-61 (kol. 236); Abraham (2) 1681-1712 (kol. 232). Te 's Gravenhage: Lodewijk (2) 1590-1621 (kol. 239; Gilles 1598-99 (kol. 235); Jacob 1621-36 (kol. 236). Te Utrecht: Joost 1600-16 (kol. 237); Pieter 1667-75 (kol. 240). Te Amsterdam: Lodewijk (3) 1638-64 (kol. 239); Daniël 1655-80 (kol. 233). Zie: A. Willems, Les Elzevier. Histoire et annales typographiques (Brux. 1880) 2 dln.; Ch. Pieters, Analyse des matériaux les plus utiles pour de futures annales de l'imprimerie des Elsevier (Gand 1843) en Additions; W.J.C. Rammelman Elzevier, Uitkomsten van een onderzoek omtrent de Elseviers, meer bepaaldelijk met opzigt tot derzelver genealogie (Utrecht 1845); A. de Reume, Recherches historiques, généa- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} logiques et bibliographiques sur les Elsevier (Brux. 1847), met portr. en facs. (vertaling van het voorgaande); A. de Reume, Généalogie de la noble familie Elsevier (Brux. 1850); Ch. Pieters, Annales de l'imprimerie des Elsevier, ou histoire de leur famille et de leurs éditions, 2e éd., rev. et augm. (Gand 1858), av. additions (1860); G Berghman, Etudes sur la bibliographie Elzevirienne, basées sur l'ouvrage Les Elzevier de Alph. Willems (Stockholm 1885); J.W. Enschedé, De Elseviers en de beteekenis van hun uitgaven in Elzevier's geïllustreerd Maandschrift XXXVI (1908); P. Haverkorn van Rijsewijk, Bijdrage tot de geschiedenis der Elzeviers in Oud-Holland, Jg. XIV (1896); J.W. Enschedé, De Leidsche Elseviers en hun meesterknecht P. Heemskerk (overl. in 1654) in Het Boek 1912, 25-31; J.L.C. Jacob, Bonaventuur en Abraham Elzevier ('s Grav. 1841), met facs. 12o. (Overdr. Jaarboek v.d. boekhandel); H. Lempertz, B. und A. Elsevier, ihr Insigne, Brief und Notiz. (Bilder-Hefte zur Geschichte des Bücherhandels, herausg. von H. Lempertz. 3. Lief.); J.J. Dodt van Flensburg, Over de Elseviers, Lodewijk den vader en Lodewijk den zoon, en Joost Elsevier boekverkooper te Utrecht, omstreeks 1600 in v.d. Monde, Tijdschr. VII, 303, 2e S. I, 19; Notices sur Louis Elsevier de Leyde et son fils Louis, le jeune, á la Haye in Jaarboekje voor den boekhandel (1842-43), 73; A. de Reume, Recherches historiques sur Louis Elsevier et sur ses six fils in Bulletin et Annales de l' Académie d' Archéologie de Belgique III, 250; Album studiosorum academiae Lugduno Batavae ('s Grav. 1875); D.G. van Epen, Album studiosorum academiae Gelro-Zutphanicae ('s Grav. 1904); M.M. Kleerkooper en W.P.v. Stockum Jr., De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw ('s Grav. 1914-16), 2 dln.; Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit, uitgegeven door P.C. Molhuysen ('s Grav. 1913-21), dl. 1-5 (Rijks geschiedk. publ., 20, 29, 38, 45, 48); P.C. Molhuysen, De Academiedrukkers in Pallas Leidensis 1925 (Leiden 1925), 305. S. Bérard, Essai bibliographique sur les éditions des Elzévirs les plus précieuses et les plus recherchées, précédé d'une notice sur ces imprimeurs célèbres (Paris 1822); Ch. Motteley, Aperçu sur les erreurs de la bibliographie spéciale des Elsevirs et de leurs annexes, avec quelques découvertes curieuses sur la typographie Hollandaise et Belge du XVIIe siècle (Brux. 1848); R. Minzloff, Les Elzevirs de la Bibliothèque imperiale publique de St. Pétersbourg (St. Petersbourg 1862); C.F. Walther, Catalogue méthodique des thèses académiques imprimées par les Elzevier in Bibliophile Belge XVII-XX; C.F. Walther, Catalogue méthodique des dissertations ou théses académiques imprimées par les Elzevir de 1616 à 1712 .... dans la Bibliothèque Impèriale de St. Petersbourg (Brux. 1864); G. Brunet, Recherches sur diverses éditions elzéviriennes, extraites des papiers de M. Millot (Paris 1866); S.J. Siennicki, Les Elzevir de la bibliothèque de l' Université impériale de Varsovie (Varsovie 1874); Catalog der Stadtbibliothek in Winterthur (Winterthur 1878); B.L. Centenari, Tipo Italiano non Elzeviriano (Roma, Typographia Elzeviriana, 1879); E.M. Goldsmid, Catalogue of the publications of the Elzevier Presses (Edinburgh 1888), 3 vol.; D. Morgand, Notice sur une collection de volumes imprimés par les Elzevier et typographes hollandais du XVIIIe siècle (Paris 1896); E. Rahir, Catalogue d'une {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} collection unique de volumes imprimés par les Elzevier (Paris 1896); G. Berghman, Nouvelles études sur la bibliographie Elzevirienne. Supplément à l'ouvrage sur les Elzevier de Alph. Willems (Stockholm 1897); G. Berghman, Catalogue raisonné des impressions Elzeviriennes de la Bibliothèque Royale de Stockholm (Stockholm 1911); J.W. Enschedé, De collection Elzevirienne van G. Berghman in de Kon. Bibliotheek te Stockholm in Het Boek 1912, 307-314; A. Jörgensen, Enkele nieuwe Elzevier-dissertaties (in de Universiteits-bibliotheek te Helsingfors) in Het Boek 1930, 33-36; H.B. Copinger, The Elzevir press. A handlist of the productions of the Elzevier presses at Leyden, Amsterdam, The Hague and Utrecht, with references to Willems, Berghman, Rahir and other bibliographies (London 1927). Hoogeveen [Elsevier, Abraham (1)] ELSEVIER (Abraham) (1), oudste zoon van Matthijs (die volgt) en Barbara Lopes, geb. te Leiden 14 April 1592, aldaar overl. den 14en Aug. 1652. Op 11 Febr. 1604 werd hij als student in de letteren ingeschreven. Bij zijn vader ontving hij zijn opleiding in den boekhandel en doordat de drukkerij van zijn broeder Isaac ook in het ouderlijk huis op het Rapenburg was ondergebracht, heeft hij zich daar de kennis van het boekdrukken eigen kunnen maken. Daardoor was hij in staat, toen zijn vader zich op 3 Sept. 1622 uit de zaken terugtrok, als een kundig medewerker van zijn oom Bonaventura op te treden. Deze beide vennooten hebben de firma van de Elseviers tot grooten bloei gebracht. Bij zijn dood liet de leidsche universiteit, uit waardeering voor den bekwamen drukker, een medaille slaan. Hij was 21 Mei 1621 gehuwd met Catharina van Waesberghe, dochter van Johan van Waesberghe, drukker van de Admiraliteit te Rotterdam. Uit dit huwelijk zijn 3 zoons, waarvan de oudste Johan volgt, en 2 dochters geboren. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht); ook Kossmann, Binnenhof (1932), reg. i.v. Hoogeveen [Elsevier, Abraham (2)] ELSEVIER (Abraham) (2), tweede zoon van Johan (die volgt) en Eva van Alphen, geb. te Leiden 5 April 1653, overl. aldaar 30 Juli 1712. Hij studeerde aan de leidsche universiteit en promoveerde 12 Jan. 1679 tot doctor in de beide rechten. In den loop van het jaar 1681 nam hij het beheer van de drukkerij, dat sinds zijns vaders dood door zijn moeder gevoerd was, voor zijn rekening. Bij besluit van 17 Mei van hetzelfde jaar werd hij tot academiedrukker benoemd, onder voorwaarde, dat de inkomsten aan dit ambt verbonden, ten bedrage van 300 gulden, ‘by voorn. Juffrou Eva van Alphen tot nogh toe genoten met het overlijden van de selve sal syn ende blijven gemortificeert’. Op zijn verzoek besloten Curatoren op 20 Dec. 1694, dat ook aan Abraham E. na haar dood hetzelfde salaris zou worden uitbetaald. Het eerste proefschrift, dat door hem uitgegeven werd, is gedateerd 3 Mei 1681. Eerst op 3 Juli daaropvolgend liet hij zich in het gildeboek inschrijven als meesterdrukker. Den 6. Aug. 1710 legde hij den eed als schepen der stad Leiden af. Gedurende zijn beheer is de drukkerij zeer achteruitgegaan. Klachten betreffende slecht papier, oud zetmateriaal en hooge prijzen, werden herhaaldelijk geuit. Op 8 Aug. 1708 werd E. door Curatoren daarover onderhouden. Na zijn dood verzocht prof. Nood, secretaris van den acad. senaat, dat als zijn opvolger iemand benoemd zou worden die kennis van drukken had, en die ‘resonable’ prijzen berekende. Een nieuw regle- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ment werd door Curatoren vastgesteld. De verkooping van de drukkerij had plaats 20 Febr. 1713. Het geheel bracht niet meer dan 2000 gulden op. Abraham was 22 Juni 1695 gehuwd met Maria Vermeulen. Hij liet een dochter na. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Bonaventura] ELSEVIER (Bonaventura), zesde zoon van Lodewijk (1) en Mayke Duverdyn, geb. te Leiden in 1583, daar overl. 17 Sept. 1652, en op den 21en in de St. Pieterskerk begraven. Waarschijnlijk had hij als peet Bonaventura Vulcanius of de Smedt, van Brugge, hoogleeraar in het Grieksch aan de universiteit. Reeds jong werd hij in den boekhandel opgenomen. Na den dood van Lodewijk Elsevier, zetten Matthijs en Bonaventura de zaken van hun vader voort. De laatste liet zich op 21 Febr. 1618 als student aan de universiteit inschrijven. Als adres op hun uitgaven staat: Ex officina Elseviriana. Matthijs droeg op 3 Sept. 1622 zijn deel in de zaken over aan zijn zoon Abraham. De samenwerking van Bonav. met Abraham heeft 30 jaar geduurd en in deze periode hebben zij roem en succes geoogst en den naam van de Elseviers als drukkers en uitgevers onsterfelijk gemaakt. Op 24 Dec. 1625 namen zij de drukkerij van Isaac over. Zij verzochten toen, als opvolgers van hun neef en broeder tot academiedrukkers benoemd te worden, wat hun op 9 Mei 1626 toegestaan werd. Hun wedde, die eerst ƒ 100 bedroeg, was 9 Febr. 1628 verhoogd tot ƒ 200, en werd in 1631 op ƒ 300 gebracht. Op 8 Febr. 1650 besloten Curatoren tot afschaffing van dit tractement. Naar aanleiding van hun bezwaren tegen dit besluit, werd deze zaak herhaalde malen door Curatoren besproken. (Toch werd dit salaris van ƒ 300 op 26 Aug. 1653 voor de nieuw benoemde academiedrukkers Jan en Daniël E. weer vastgesteld.) De eerste werken die Bon. en Abr. drukten waren reeds beter verzorgd, dan die van hun voorganger, en steeds streefden zij er naar de uitvoering van hun uitgaven te verfraaien. Vijf van hun correctoren zijn bekend, o.a.: Eusebius Meisnerus, voor de correctie van werken in de oostersche talen, en Simon Moynet voor de drukken in de fransche taal. Bij de keuze van hun uitgaven was Daniël Heinsius hun adviseur. Bonaventura was 22 Aug. 1625 gehuwd met Sarah van Ceulen, dochter van Daniël van Ceulen, meer bekend als Colonius (dl. IV, kol. 446, Dan. C. 1); zij overl. in Mrt. 1647. Uit dit huwelijk zijn 2 zoons en 4 dochters geboren. De oudste zoon Daniël volgt. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Daniël] ELSEVIER (Daniël), oudste zoon van Bonaventura Elsevier en van Sara van Ceulen, geb. te Leiden en 14 Aug. 1626 ged. in de St. Pieterskerk, overl. te Amsterdam 13 Oct. 1680, en 26 Oct. in de St. Pieterskerk te Leiden begraven. Omtrent zijn opleiding is alleen bekend, dat hij in Juli 1645 naar Parijs gezonden werd, en daar woonde bij den boekhandelaar Pierre le Petit. Na een verblijf aldaar van twee en een half jaar, kwam hij in Jan. 1648 te Leiden terug. Op 2 Mrt. van datzelfde jaar liet hij zich als student in de letteren aan de universiteit inschrijven. In dien tijd was hij reeds werkzaam in het bedrijf der Elseviers. Na het overlijden van zijn vader en zijn neef Abraham (1) die in 1652 een maand na elkander stierven, zette hij in compagnonschap met zijn neef Johan, de zaak voort. Deze samenwerking duurde slechts twee en een half jaar en eindigde in 1655. Daniël was op 4 Febr. 1655 gehuwd met Anna Beerninck, nicht en pupil van Lodewijk E. (3) {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam. Dit huwelijk is vermoedelijk de reden dat hij 3 maanden later zich uit de firma te Leiden terugtrok en op 1 Mei 1655 deelgenoot werd van Lodewijk Elsevier te Amsterdam. Deze was toen ongeveer 50 jaar oud en de toenemende groei van zijn zaken maakte het gewenscht een jonge kracht hierin op te nemen. Den 10en Juni d.a.v. werd hij in het gilde der drukkers opgenomen. Hij woonde toen op het Water, ten huize van zijn medefirmant. In Mei 1664 trok Lodewijk (3) zich terug als deelgenoot, zoodat Daniël nu alleen de leiding van het uitgeversbedrijf, boekhandel, drukkerij en lettergieterij had te voeren. In zijn dienst nam hij toen Jacobus Zettherus, boekhandelaar en uitgever, die sinds 1665 op den Dam, in den Wackeren Hond, woonde. Eenige jaren later gelukte het hem Hendrik Wetstein, geb. te Bazel 15 Mrt. 1649, aan zijn zaak te verbinden, die gedurende 7 jaren bij hem werkzaam bleef. Zijn boekhandel en drukkerij breidde hij toen uit. Tegen het jaar 1667 werden er in Holland verscheidene pamfletten over vooraanstaande personen aan het hof van Lodewijk XIV uitgegeven. De fransche regeering zond speciale afgevaardigden naar Holland om de schrijvers en verspreiders van deze libellen te ontdekken en aan de justitie over te leveren. Men beloofde wel aan hun eischen gehoor te geven, maar alle maatregelen mislukten door de geslepenheid van de uitgevers en de traagheid van de plaatselijke autoriteiten. In verband met deze publicaties schreef Daniël Elzevier een verhandeling: Mémoire de Daniel Elzevier, de ce qu'on a fait et de ce qu'on pourra faire pour empêcher la vente des livres qui sont injurieux à des personnes de qualité et contraires aux bon moeurs. Mars 1669. Dit stuk is door Ravaisson uitgegeven in de Archives de la bastille, en opgenomen bij Willems, I. p. CCXLVIII. Zeer ernstig ondervond Elsevier de gevolgen van den oorlog met Frankrijk in 1672. Het kleine getal der door hem in de jaren 1673 en 1674 uitgegeven werken is hiervan het bewijs. Met medewerking van Wetstein gaf hij in 1674 den uitgebreiden Catalogus van zijn boekhandel uit, waarin ongeveer 20.000 nrs. worden opgesomd. Na den dood van Blaeu in 1673, kocht hij uit diens fonds verschillende werken. Eenigen tijd later nam hij van de firma Hackius te Leiden een serie latijnsche klassieken over, die met * voorkomen in den inventaris van 1681. Al was de toestand in de jaren na den oorlog met Frankrijk minder gunstig, toch had deze geen invloed op zijn lust om nieuwe uitgaven te ondernemen; het getal der door hem tusschen de jaren 1675 en 1680 uitgegeven werken beloopt ongeveer 90 nrs. Als uitgever was hij zeer gezien en geleerden uit verschillende landen kwamen geregeld tot hem met voorstellen tot uitgave van hun werken. Aan den bloei van deze beroemde firma werd door zijn dood, op 13 Oct. 1680, onverwachts een einde gemaakt. Het bleek dat de nalatenschap zeer in de war was en er moeilijkheden van financieelen aard waren. De weduwe trachtte wel de zaken voort te zetten, maar spoedig werd het haar duidelijk, dat het boven haar krachten ging een dergelijk veel omvattend bedrijf te beheeren. Zij besloot toen de lettergieterij met de matrijzen van Christoffel van Dijk te verkoopen. De veiling hiervan had op 5 Maart 1681 plaats. De drukkerij wilde zij in stand houden tot haar zoon in staat zou zijn hiervan de leiding op zich te nemen. Door haar dood in Oct. 1681 werd dit voornemen niet verwezenlijkt. Op advies van de voogden werd besloten de nalatenschap te aanvaarden onder voorrecht van boedelbeschrijving. Het bedrijf werd vervolgens geli- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} quideerd. In Juli 1681 werden de werken, behoorende tot het fonds verkocht. Volgens Graevius was de opbrengst van deze uitgaven ongeveer 120.000 gulden. Daarna volgde in Aug. de verkooping van den boekhandel. Zie: Brieven van Daniel Elsevier aan Nicolaas Heinsius (Amst. 1890); M.M. Kleerkooper, Daniel Elsevier's betrekkingen met Engeland in Tijdschr. voor boek- en bibliotheekwezen, 1910, 115-125; H. Lempertz, D. Elsevier, sein Wappen, Insigne, Brief und Lebensbericht in Bilder-Hefte zur Geschichte des Bücherhandels, 2. Lief., en de literatuur bij Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Gillis] ELSEVIER (Gillis), derde zoon van Lodewijk E. (1), geb. te Wesel tusschen 1567 en 1574, overl. te Leiden in 1651, en den 1en Juli begr. in de St. Pieterskerk. Hij kan nauwelijks tot de leden van het geslacht gerekend worden die het beroep van boekhandelaar uitgeoefend hebben. Zijn naam komt slechts op één werk voor: Navigatio ac itinerarium Joh. Hug. Linscotani, in den Haag verschenen in 1599. Dit werk, gedrukt door Albert Hendricksz, op kosten van den schrijver en van Cornelis Claesz, had hij eenvoudig in commissie. Dit was waarschijnlijk in 1598, terwijl zijn broeder Lodewijk (2) te Leiden vertoefde om daar het ambt van pedel waar te nemen. Het jaar van uitgaaf is geen bewaar tegen deze onderstelling, daar het een dikwijls voorkomend gebruik was om een werk later te dateeren. Gillis hield verder als handelaar zijn verblijf te Leiden en was later lid van het bestuur van het kantoor van de Oostindische Compagnie voor die stad. In 1620 was hij geassocieerd met Pieter van Vijven, wijnhandelaar. Hij was op 4 Febr. 1594 gehuwd met Anneke Hartshals, van Leuven, die hem 2 dochters schonk en op 10 Aug. 1599 overl. Hij hertrouwde in 1600 met Francina Hendriks, weduwe van Steven Bellaert. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Isaäc] ELSEVIER (Isaäc), tweede zoon van Matthijs en van Barbara Lopes, geb. te Leiden 11 Maart 1596. Hij was de eerste der Elseviers die het bedrijf van drukker heeft uitgeoefend of een drukkerij heeft gehad. Het eerste voortbrengsel van zijn pers is de uitgave: Constantinis Porphyrogenetae Imperatoris Opera. Lugduni Batavorum, ex officina Elzeviriana 1617. Isaäc werd op 9 Febr. 1620 tot academiedrukker benoemd, in de plaats van Jan Paedts, op een wedde van ƒ 50, die nog in hetzelfde jaar tot ƒ 100 verhoogd werd. In 1621 werd hem vergunning verleend, tusschen den ingang van de academie en het huis van zijn vader een loge of galerij te bouwen om daar zijn werkplaats en zijn magazijn in te vestigen, tegen een jaarlijksche vergoeding van 18 gulden. Zijn drukkerij was de belangrijkste en de best ingerichte die er te Leiden bestond. In 1625 nam hij de orientaalsche drukkerij van Erpenius over. Aan het eind van dit jaar verkoopt hij, bij notarieele acte van 24 Dec. 1625, aan zijn oom Bonaventura Elsevier en aan zijn broeder Abraham Elsevier, zijn drukkerij voor 9000 gulden en een dag later voor 2000 gulden het lokaal waar deze drukkerij gevestigd was. Op 8 Febr. 1626 verzocht hij om ontslag als academiedrukker. Op het laatst van Maart 1626 verliet hij Leiden om zich te Rotterdam te vestigen. Hij is toen in 's lands dienst getreden. In 1632 verkreeg hij den rang van kapitein. Tegen 1644 vestigde hij zich te Wassenaar, eindelijk in 1648 te Delft, waar hij deelgenoot in een brouwerij was met zijn twee {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} jongste zoons. Hij overl. te Keulen op 8 Oct. 1651, op een reis, die hij had ondernomen om te Gensingen gelden aan zijn broeder Jacob ter hand te stellen. Hij was gehuwd te Leiden in 1616 met Jacomina van Swieten. Uit dit huwelijk zijn 5 kinderen geboren, waarvan 3 zoons: Lodewijk, Simon en Isaäc. De oudste zoon was kapitein ter zee, trouwde te Rotterdam op 9 Nov. 1639 Adriana Bosman. Deze schonk hem 2 kinderen, Lodewijk en Barbara. Hij overl. te Rotterdam in Dec. 1640. In het museum te Tours wordt zijn portret en dat van zijn vrouw bewaard. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Jacob] ELSEVIER (Jacob), derde zoon van Matthijs en van Barbara Lopes, geb. te Leiden in 1597, werd, 14 jaar oud, 19 Febr. 1611 ingeschreven als student in de letteren aan de universiteit. Aanvankelijk was hij werkzaam bij zijn vader. Op 10 Oct. 1621 vertrekt hij naar den Haag, waar hij den boekhandel van zijn oom Lodewijk (2) en door dezen nagelaten aan Bonaventura E. overneemt voor 240 gulden. In 1625 sluit hij met Bonaventura en Abraham (1) een overeenkomst voor den verkoop van hun uitgaven. Hij ontving een korting van 20% op den winkelprijs. Er bestaan slechts 2 uitgaven die den naam van Jacob als uitgever dragen, n.l. Daniël Heinsius, Homilia in locum Johannis cap. XVII vers 9. Lugduni Batavorum, sumptibus Jacobi Elzevirii, 1625. 12o. Dit werkje is gedrukt door Isaäc, voor rekening van Jacob. Dit is ook het geval met het 2e werkje, Albert Girard, Table des sinus, tangentes et sécantes, etc., à la Haye, chez Jacob Elzevier, 1626 (ook 1627 en 1629) 12o. In 1636 trok hij zich uit den handel terug en werd rentmeester van Floris van Palland, graaf van Culemborg. Op 21 Mei 1639 nam hij uit deze betrekking ontslag, om in den krijgsdienst te treden. Men weet niet in dienst van welke mogendheid hij den rang van kapitein verkreeg. In 1651 was hij gevestigd te Gensingen, in de Palts. De plaats en datum van zijn overlijden zijn onbekend. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht); ook Kossmann, Binnenhof (1932), reg. i.v. Hoogeveen [Elsevier, Johannes] ELSEVIER (Johannes), oudste zoon van Abraham (1) en van Catharina van Waesberghe, geb. te Leiden einde Febr. 1622 en den 4en Maart ged. in de St. Pieterskerk, overl. te Leiden 8 Juni 1661, 39 jaaroud. In 1638, op 16-jarigen leeftijd, werd hij naar Parijs gezonden, minder, zooals Willems meent, om zich in den boekhandel te bekwamen, dan om Fransch te leeren en relaties aan te knoopen met de geleerde wereld en den boekhandel. Dit eerste verblijf duurde tot 1640. Op den 10en Sept. van dat jaar liet hij zich inschrijven als student in de philosophie aan de leidsche universiteit. Reeds het volgende jaar, April 1641, is hij weer in Parijs om daar boeken te verkoopen, die hij uit Holland medegebracht had. Nadien heeft hij nog vele malen daar vertoefd. In 1647 is hij er waarschijnlijk voor het laatst geweest. Bij zijn huwelijk in Juli 1647 werd hij als deelgenoot in de firma opgenomen. Abraham (1) stierf 14 Aug. 1652, aan zijn zoon Johan nalatende de helft van de drukkerij en van alles wat hij in gemeenschap met zijn deelgenoot had. Bonaventura, die hem slechts een maand overleefde, volgde dit voorbeeld en legateerde aan zijn zoon Daniël, behalve zijn huis, de helft van de drukkerij en van zijn gedeelte in het gemeenschappelijk bezit. Als gevolg van deze erflatingen kwam een vennootschap tusschen de twee neven tot stand. Op 26 Aug. 1653 werden zij tot {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} academiedrukkers benoemd. Het tractement, dat zij eerst verhoogd wilden zien, bleef ƒ 300. Zij kregen de leverantie van de boeken voor de bibliotheek, maar moesten ‘de Orientaelsche druckerye, gekomen van wylen prof. Erpenius, koopen ende binnen de stad Leyden ten dienste ende tot lustre van de Universiteit houden’. Hoewel nog jong, slaagden zij er in de traditie van de Elseviers voort te zetten en gaven zij verschillende werken in het licht, die tot de mooiste voortbrengselen van de persen van het huis Elsevier behooren. De samenwerking tusschen de beide deelgenooten heeft slechts twee jaar geduurd. Daniël verliet Leiden en werd in de zaak van zijn oom Lodewijk (3) E. te Amsterdam opgenomen. Johannes koos toen als medewerker een zekeren Karel Gerstecoren. Dezen plaatste hij waarschijnlijk aan het hoofd van zijn boekhandel, de zorg voor de drukkerij nam hij zelf op zich. Hij schijnt in 1658 plannen gehad te hebben om de drukkerij uit te breiden, zooals uit zijn verzoek aan Curatoren valt op te maken. Zijn bedoeling schijnt meer geweest te zijn de zaken te beperken, door den boekhandel op te heffen en zich geheel aan de drukkerij te wijden. Vijf maanden na de indiening van dit verzoek, Febr. 1659, hield hij een eerste verkooping van zijn boeken, in 1660 door een tweede gevolgd. Zijn verdere plannen heeft hij niet kunnen volvoeren. Hij overl. op 8 Juni 1661. Johannes was op 9 Juli 1647 gehuwd met Eva van Alphen. Uit dit huwelijk zijn 4 kinderen geboren, waarvan 2 zoons, Daniël en Abraham (2). Zijn weduwe zette de zaken voort onder de firma: De weduwe en erfgenamen van Johan Elsevier. Zij werd 7 Nov. 1661 tot academiedrukker benoemd, op voorwaarde dat zij de werken, begonnen door haar man, zou afmaken. Zij ging voort met de boeken die nog voorhanden waren te verkoopen. In 1661 liet zij de boeken, die in het filiaal in den Haag aanwezig waren, verkoopen. Uit de registers van het boekverkoopersgilde blijkt dat zij in Mei 1665 nog een verkooping deed houden. Zij schijnt haar werkzaamheid verder beperkt te hebben tot de opdrachten als academiedrukker en tot het drukken voor rekening van anderen. Tegen het midden van 1681 trok zij zich uit de zaken terug en droeg deze over aan haar zoon Abraham (2). Zij overl. 18 Maart 1695. Zie: Ch. Enschedé, De drukkerij van Johannes Elsevier in 1658 (Amst. 1896), overdr. uit Nieuwsblad voor den boekhandel, en de literatuur bij Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Joost] ELSEVIER (Joost), vierde zoon van Lodewijk E. (1), geb. te Douai in 1575 of 1576. Den 14en Febr. 1590 liet hij zich als student in de letteren aan de universiteit te Leiden inschrijven. Op 26 Aug. 1598 trad hij in het huwelijk met Margaretha van der Woert, uit Utrecht. Ongetwijfeld woonde hij toen reeds te Utrecht, toch wordt hij, als boekhandelaar, in documenten, berustende in het oud-archief aldaar, voor het eerst in 1600 genoemd. In 1602 ontving hij het stadspoorterrecht. In de jaren 1602-1606 werden hem door den magistraat leveranties opgedragen, na 1606 komt de naam van hem of zijn weduwe niet meer in de kameraarsrekeningen voor. Toch was hij in April 1616, dus een half jaar voor zijn dood, nog als boekverkooper werkzaam. Elsevier overl. in Nov. 1616 en werd den 28sten in de Buurkerk begraven. Zijn weduwe stierf in 1657. De oudste zoon, Lodewijk (3), was van 1638-70 als boekverkooper, drukker en uitgever te Amsterdam gevestigd, waarvan de laatste 15 jaren in samenwerking met zijn neef Daniël. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: G.A. Evers, Joost Elsevier te Utrecht in Het Boek, dl. V (1916), 311, en de literatuur bij Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Lodewijk (1)] ELSEVIER (Lodewijk) (1), geb. ongeveer 1540 te Leuven, begr. te Leiden 4 Febr. 1617. Zeer jong vestigde hij zich te Antwerpen. Bij de vervolging der Protestanten vluchtte hij naar Wesel. Toen na het vertrek van Alva deze vervolgingen verminderden, keerde hij naar de Nederlanden terug en vestigde hij zich te Douai. De loop der gebeurtenissen dwong hem deze plaats te verlaten. Hij trok toen naar Leiden (1580) en vestigde zich daar als boekbinder en boekhandelaar. Aan het eind van het in 1583 verschenen werk: I. Drusii Ebraicarum quaestionum, sive quaestionum ac responsium libri duo, videlicet secundus ac tertius (met adres In Acad. Lugdunensi 1583), wordt voor de eerste maal Elsevier als boekhandelaar vermeld: Veneunt Lugduni Batavorum, apud Ludovicum Elsevirium, e regione scholae novae. Op 30 Sept. 1586 benoemden Curatoren van de universiteit en Burgemeesters van Leiden hem tot pedel op een bezoldiging van 72 gulden. Doordat hij gedwongen werd zijn huis op het Rapenburg en dat in de Clockstege aan Christ. Plantijn te verkoopen, wien hij een som geld schuldig was, werd hem in 1587 op zijn verzoek toegestaan een winkel op het terrein van de Academie op te richten, eerst kosteloos en met ingang van 1 Nov. 1595 tegen een huur van 75 gulden. Op 8 Aug. 1594 werden aan Elsevier de rechten van poorter verleend. Van dien tijd af ontwikkelen zijn zaken zich op gunstige wijze. Zijn oudste zoon Matthijs neemt hij als deelgenoot daarin op. Zijn tweede zoon Lodewijk (2) vestigde zich als boekhandelaar te 's Gravenhage. Zijn vierde zoon Joost opende in Utrecht een boekhandel. Tot dusver had Elsevier slechts één boek uitgegeven n.l. een Eutropius, verschenen in 1592. Van 1594 af volgen zijn uitgaven zich met regelmatigheid op. Het volgende jaar voert hij voor de eerste maal het bekende uitgeversmerk: een arend met een bundel van zeven pijlen, dat gedurende 25 jaar het merk van de firma zal zijn. Hij breidt zijn handel ook in het buitenland uit, bezoekt de jaarmarkt en te Frankfort, in 1595 komt zijn naam met één werk voor de eerste maal voor in den Cata ogus, en te Parijs. In Febr. 1602 doet hij het verzoek, om zijn functie als pedel te doen waarnemen door zijn zoon Matthijs, daar hij het plan heeft om eenige maanden in Frankrijk en Duitschland te gaan reizen. Overal werd hij geroemd om zijn bekwaamheid in zaken, vele uitgevers vertrouwden hem den verkoop van hun uitgaven toe en de meest vooraanstaande geleerden van zijn tijd eerden hem op bijzondere wijze. Ook bij zijn medeburgers stond hij in hoog aanzien, zij kozen hem tot heer van de wijk waarin hij woonde. In één van zijn laatste levensjaren had er een voor hem onaangename gebeurtenis plaats. Op 11 Nov. 1616 werd het gebouw der universiteit door brand gedeeltelijk verwoest. Het onderzoek wees uit, dat deze brand door achteloosheid van de pedellen was ontstaan. Matthijs werd als gevolg daarvan ontslagen, Lodewijk werd geschorst. Drie maanden later overleed hij. Hij werd op 4 Febr. 1617 begraven in de St. Pieterskerk, naast zijn vrouw Mayke Duverdyn, die daar op 3 Dec. 1613 ter aarde was besteld. Lodewijk Elsevier heeft negen kinderen gehad, waaronder 7 zoons: Matthijs, Lodewijk (2), Gilles, Joost, Arnold, Bonaventura en Adriaan. Zijn door een onbekende geschilderd portret is te Versailles. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht). Hoogeveen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} [Elsevier, Lodewijk (2)] ELSEVIER (Lodewijk) (2), tweede zoon van Lodewijk E. (1), geb. te Antwerpen omstreeks 1566. Na zijn huwelijk met Wilhelmina Cornelis van Leiden vestigde hij zich in den Haag. Hij opende daar een boekhandel en huurde voor dit doel een winkeltje op het Binnenhof in de Groote zaal (de Ridderzaal). In 1598 nam hij gedurende 3 maanden het ambt van pedel waar in de plaats van zijns vaders ambtgenoot P. Bailly, die tijdelijk geschorst was. In het volgende jaar keerde hij naar den Haag terug en verbleef daar tot aan zijn dood. Zijn boekhandel schijnt in hoofdzaak een filiaal van de zaak te Leiden te zijn geweest. Het getal uitgaven dat hij voor eigen rekening heeft uitgegeven en waarop zijn naam als uitgever voorkomt is zeer gering. Volgens een brief van 10 Juni 1620 van Hier. Isbrandus, uit Groningen, aan Meursius, leefde Lodewijk Elsevier nog op dien datum. Volgens de registers van de St. Pieterskerk te Leiden heeft Jacob Elsevier zich in Oct. 1621 in den Haag gevestigd als boekhandelaar. Hieruit zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat Louis in dien tijd gestorven is. Uit zijn huwelijk met Wilhelmina Cornelisdr. van Leiden zijn 2 kinderen geboren: Cornelis, die zonder nakomelingen in 1619 overl., en Margaretha, die in 1662 nog in den Haag woonde als weduwe van zekeren Jacob van Egum. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht); ook Kossmann, Binnenhof (1932), reg. i.v. Hoogeveen [Elsevier, Lodewijk (3)] ELSEVIER (Lodewijk) (3), oudste zoon van Joost en van Margaretha van der Woert, geb. te Utrecht in 1604, overl. te Leiden in Juni 1670. Stichter van het huis Elsevier te Amsterdam. Als wees is hij op jeugdigen leeftijd bij zijn oom Matthijs Elsevier te Leiden komen wonen, waar hij op 30 Aug. 1621 als student in de wijsbegeerte in de registers van de universiteit werd ingeschreven. Na de voltooiing van zijn studie kwam hij in de zaak van zijn oom Bonaventura en neef Abraham (1) Als hun vertegenwoordiger maakte hij verschillende reizen naar het buitenland. In 1637 vestigde hij zich als boekhandelaar en uitgever te Amsterdam, waar hij op 3 Dec. 1637 de rechten van poorter verkreeg; den 27en Febr. 1638 liet hij zich in het boekverkoopersgilde inschrijven. Tusschen hem en zijn ooms te Leiden bestond in de eerste jaren een geregelde samenwerking. De eerste boeken die onder zijn naam verschenen, kwamen van de persen van de leidsche Elseviers. Van zijn voor 1644 verschenen werken komen de meeste in den Catalogus van de firma te Leiden van dat jaar voor. Zijn eerste begin als drukker was bescheiden, maar wij mogen wel aannemen dat een groot deel van de na 1641 door hem uitgegeven werken door hem zelf gedrukt zijn. Toch heeft hij meermalen de hulp van andere drukkers ingeroepen o.a. van Hack te Leiden. De uitbreiding van zijn zaken was zeer voorspoedig. Tusschen de jaren 1640 en 1655 zijn niet minder dan 219 werken door hem uitgegeven. Op 1 Mei 1655 nam hij Daniël Elsevier, deelgenoot van Johan Elzevier te Leiden, in zijn zaak op. Onder meer voordeelen bracht deze overeenkomst in het amsterdamsche huis een groot getal werken in, die de Elzeviers te Leiden uitgegeven hadden en die bij de scheiding tusschen de beide neven Johan en Daniël, aan den laatste waren toegewezen, o.a. de latijnsche klassieken in 12o. In de jaren 1655 tot 1664 zijn te Amsterdam ongeveer 150 werken in het licht gegeven. Op 1 Mei 1664 trok Lodewijk (3) zich uit de firma terug. De laatste jaren van zijn {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} leven bracht hij op zijn buiten te 's Graveland door. Hij overleed te Leiden ten huize van prof. Colonius. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Matthijs of Mathias] ELSEVIER (Matthijs of Mathias), oudste zoon van Lodewijk (1) en Mayke Duverdyn, geb. te Antwerpen 1565, overl. te Leiden 6 Dec. 1640. In 1580 kwam hij met zijn ouders te Leiden. Op 5 Aug. 1594, drie dagen voor zijn vader, ontving hij het poortersrecht. Na het overlijden van den pedel, Augustijn Waersegger, werd hij 13 Nov. 1607 tot pedel benoemd, en eenige dagen later beëedigd. Als gevolg van den brand, die in 1616 een gedeelte van het gebouw der universiteit verwoestte en die door zijn onachtzaamheid ontstaan was, werd hij uit zijn ambt ontslagen. Toen zijn vader in 1617 overl. was, werd hij opnieuw benoemd. Met het oog op zijn leeftijd, verkreeg hij in 1636 toestemming om zich in zijn werkzaamheden te doen bijstaan door zijn schoonzoon, Pieter Caron. Na den dood van Lodewijk E. (1) zette hij met zijn jongsten broeder Bonaventura den boekhandel te Leiden voort. De namen van Matthijs en Bonaventura E. komen slechts op twee in 1618 verschenen werken van Stevin voor: La Castramétation en Nouvelle manière de fortification par escluses. Op al hun overige uitgaven staat vermeld: Ex officina Elzeviriana. Bij acte, verleden 3 Sept. 1622, stond Matthijs zijn aandeel in de firma af aan zijn oudsten zoon Abraham (1), voor een som van 11.217 gulden, waarvan 4217 gulden dadelijk betaald werden, en 7000 gulden in jaarlijksche termijnen van 1200 gulden. Wanneer men aanneemt dat hij bij zijn 1e huwelijk 25 jaar oud was, zou hij in 1565 geboren zijn en dus den leeftijd van 75 jaar bereikt hebben. Matthijs was 9 Jan. 1591 gehuwd met Barbara Lopes, uit welk huwelijk 5 kinderen geboren zijn, waarvan 3 zoons: Abraham (1), Isaäc en Jacob. Na het overlijden van Barbara Lopes in 1624, is hij op 10 Nov. 1624 getrouwd met Maria Ludolph van Ceulen te Delft, die in Maart 1626 stierf en 17 Maart in de St. Pieterskerk begraven werd. Uit dit huwelijk werd 27 Febr. 1626 nog een zoon geboren die op 10 Maart overleed. Hij hertrouwde 7 Juli 1626 met Elisabeth Jans, die in Juli 1639 overleed. Voor literatuur zie: Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsevier, Pieter] ELSEVIER (Pieter), kleinzoon van Joost Elsevier, te Utrecht en Anna Dirks van der Mast, geb. te Rotterdam en daar ged. op 8 Maart 1643, overl. te Utrecht en 22 Sept. 1696 in de Geertekerk begraven. Pieters vader, eveneens Pieter genaamd, die zonder goedvinden van zijn moeder getrouwd was, vestigde zich eerst als koopman te Rotterdam en daarna te Amsterdam. Hij overleed, evenals zijn vrouw, voor 1657. De jonge Pieter kwam toen onder voogdij van zijn ooms Louis (3) Elsevier, drukker te Amsterdam en Andreas Hillerus, echtgenoot van Marie Elsevier, die hem, vermoedelijk te Utrecht, in de rechten lieten studeeren. In 1667 besloot hij zich als boekhandelaar te Utrecht te vestigen, en verzocht daartoe aan de vroedschap toelating, welke hem bij resoluties van 3 Juni en 22 Juli 1667 verleend werd. Door hem zijn in de jaren 1668 tot 1675 een tiental boeken uitgegeven. Deze heeft hij bij verschillende drukkers laten drukken. Uit een brief van Graevius aan Heinsius van 1 Oct. 1674 blijkt, dat Pieter Elsevier toen van plan was zijn boeken en winkelopstand te verkoopen. De veiling van dezen inventaris had plaats op 8 Maart 1675. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het houden van deze verkooping gaf Pieter het beroep van boekhandelaar op, daar volgens het reglement ‘de leden van het gilde hun boeken niet publiek konden verkoopen, zonder vooraf den eed af te leggen voor altijd het gilde te verlaten; en dat, wie een publieke veiling begonnen of gehouden zal hebben, zijn rechten zal verliezen en nooit meer tot het gilde zal worden toegelaten’. Den 17en Sept. 1677 werd hij tot Raad van de Vroedschap van Utrecht benoemd en 17 Oct. 1678 tot Schepen. Den 20en November 1678 legde hij den eed af als tresorier. Op 1 Oct. 1684 werd hij, daar hij zich tegen de wenschen van den Prins-Stadhouder verzette, uit zijn functie ontslagen. Volgens Pieters zou Pieter Elsevier de schrijver zijn van eenige kluchten. Willems meent echter dat een andere Elsevier deze stukken gemaakt heeft. Pieter Elzevier was 30 Oct. 1666 gehuwd met Aletta van Benthem. Zij overleed na 2 jaar. Uit dit huwelijk zijn 2 dochters geboren. Den 25. Maart 1677 trad hij voor de 2e maal in het huwelijk met Sophie van Luchtenburg, die hem 2 zoons schonk, die zonder nakomelingen zijn overleden. Zie: G.A. Evers, Pieter Elsevier te Utrecht in Het Boek V (1916) en de literatuur bij Elsevier (geslacht). Hoogeveen [Elsloo, Arnold van (1)] ELSLOO (Arnold van) (1), vermeld 1125 onder de vazallen, die het charter van keizer Hendrik V bezegelden, waardoor deze de schenking van twee vrije bezittingen, gedaan door een adellijke dame, genaamd Guda, aan de abdij St. Jacob te Luik bevestigde. Zie: S.P. Ernst, Histoire du Limbourg VI, 125; M.J. Wolters, Recherches sur l'ancien comté de Gronsveld et sur les anciennes seigneuries d' Elsloo et de Randenraedt (Gand 1854), 139. Verzijl [Elsloo, Arnold van (2)] ELSLOO (Arnold van) (2), in oorkonden vermeld 1176-1218. Hij was in 1176 een der vazallen van Philippus, aartsbisschop van Keulen; in 1178 was hij getuige van genoemden aartsbisschop, toen deze de overdracht van het patronaat der kerken van Baelen, Doverden en Affeden door Hendrik III van Limburg, aan de kerk van Rolduc bevestigde; en in 1202 bezegelde hij te zamen met zijn broeder Herman een oorkonde van genoemden Hendrik III van Limburg, door welke deze aan de kerk van Rolduc het vrijgoed gaf, dat hij bezat tusschen het bosch genaamd Specholz en den weg, die van Aken naar Heerlen voerde. In 1206 verscheen hij onder de groot-vazallen, die het vredesverdrag tusschen Lodewijk graaf van Loon en Hendrik hertog van Brabant bezegelden. In 1215 was hij een der talrijke getuigen, die de brieven bevestigden, door welke Hendrik III hertog van Limburg aan het hospitaal der Johanniters de hoven van Mechelen (bij Wittem) en Uphoven overdroeg. In 1217 verkocht hij aan het klooster Herckenrode het patronaat der kerk van Othee en de tiende van deze plaats, welke goederen hij te leen hield van den graaf van Hochstaden. In 1218 werd deze verkoop opnieuw bevestigd. In hetzelfde jaar was hij, met zijn broeder Herman, getuige van Lodewijk graaf van Loon, toen deze aan het klooster van Herckenrode de tienden van Hasselt, Kermat, Curingen en Stockrode schonk en ook van denzelfde, toen deze in genoemd jaar den afstand der tienden van Corswarem, Hundelingen en Welze door Robert van Corswarem aan voormeld klooster bevestigde. Zie: A. Fahne, Geschichte der kölnischen, ülischen und bergischen Geschlechter, 93; Quix, Beiträge zu einer hist. top. Beschreibung des {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreises Eupen, Urkunden, no. 4 en 5; Butkens, Troph. de Brabant, Preuves, 58; Quix, Geschichte der ehemaligen Reichs- Abtei Burtscheid, 223; M.J. Wolters, Notice historique sur l'ancienne abbaye de Herckenrode (Gand 1849), 61-65; dez., Recherches sur l'ancien comté de Gronsveld et sur les anciennes seigneuries d' Elsloo et de Randenraedt (Gand 1854), 140-142. Verzijl [Elsloo, Arnold heer van (3)] ELSLOO (Arnold heer van) (3), in oorkonden vermeld 1228-85. In Mei 1228 verklaarde Arnoldus, vir nobilis dominus de Elsloo, dat hij, met toestemming zijner echtgenoote Mechtildis en zijner zonen en dochters, in handen van Hugo de Pierrepont, prins-bisschop van Luik, ten voordeele van de kerk der H. Maria te Floreffe en der Broeders, die daar God dienen, afstand deed van elk recht, dat hij in twee gedeelten der tienden onder de parochie Elsloo had, behalve de tiende van den klokkentoren en het priesterkoor. In Maart 1248 gaf hij aan een zekeren Giselbert en aan diens huisvrouw Clementia toestemming om zichzelven toe te wijden en hun goederen op te dragen aan de curia van Hingelo (= Elsloo), nl. huis met tuin, een rente van twaalf luiksche marken en twee bunder bouwland, welke goederen gelegen zijn ‘in villa de ElsIoo et districtu Ecclesiae floreffiensis’. Den 21. April 1248 gaf hij aan ridder Willem van Hamal de voogdij en justitie (gerechtigheid) van deze laatste plaats in leen. In Mei 1249 bevestigde hij den verkoop van drie bunders land, gelegen te Helta, aan de abdij van Borcette; deze verkoop geschiedde door ridder Hendrik van Hamal, die dat land van Arnold heer van Elsloo in leen had. In een breve van 1250 van Dirk heer van Valkenburg, door welke deze aan de abdij van Villers een stuk grond in het dorp Geleen met verschillende vrijheden gaf, wordt hij diens leenman genoemd. Hij verscheen als getuige in een verkoopakte van 30 Maart 1266 van een huis te Keulen door den kanunnik Walram van Spanheim. Den 28. Juni 1271 gaf hij verlof aan Arnold, genaamd Ployart, zoon van Ruthgerus, tot den verkoop van een huis met den daaraan grenzenden berg, beslaande ongeveer drie morgen land aan ‘den Magister de Hingelot’. Wijl van dit goed leenverheffing te Elsloo moest geschieden bij versterf, zal de ‘curia de Hingelot’ jaarlijks vijf luiksche oorden aan den leenheer betalen. Hij kwam ook als heer van Elsloo voor in een charter van 1285 ten behoeve van de kerk van O.L. Vrouw ad gradus te Keulen. Zijn dochter huwde met Wennemar van Gemerich, ridder; zijn zoon Osto of Otto (1) volgt. Zie: M.J. Wolters, Recherches sur l'ancien comté de Gronsveld el sur les anciennes seigneuries d' Elsloo et de Randenraedt (Gand 1854), 143-144, 169-170; Lacomblet, Urkundenbuch II, no. 108 en no. 561; A. Fahne, Geschichte der kölnischen, jülischen und bergischen Geschlechter II, 93, 217; S.P. Ernst, Histoire du Limbourg IV, 14; Jos. H.M. Eversen en J.L. Meulleners, De Limburgsche gemeentewapens in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXXV (1899), 126-127. Verzijl [Elsloo, Herman van] ELSLOO (Herman van), in oorkonden vermeld 1202-22. In 1202 wordt hij met zijn broeder Arnold (2) vermeld. In 1204 vinden wij hem onder de groote heeren, die tegenwoordig waren bij het sluiten van het vredesverdrag tusschen Lodewijk graaf van Loon en den bisschop van Utrecht. In 1212 is hij getuige van genoemden graaf, als deze aan Arnold van Diest de voogdij van Webbekom geeft. In 1213 zegelt hij de stich- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} tingsoorkonde der abdij Herckenrode en in hetzelfde jaar verschijnt hij ook onder de getuigen van den graaf van Loon, als deze zijn vrijgoed te Eygenbilsen met genoemde abdij ruilt tegen de tiende van Corswarem. In 1218 is hij getuige met zijn broeder Arnold (2). In genoemd jaar komt hij ook voor in een akte, door welke Arnold graaf van Berg zijn hoeve te Dieteren (bij Susteren) aan de balie der duitsche orde te Keulen schenkt en die te Damiate is uitgevaardigd. In 1220 blijft hij met anderen borg voor Walram graaf van Luxemburg in het vredesverdrag, dat deze in Aug. van vermeld jaar sluit met Engelbert aartsbisschop van Keulen. In genoemd jaar geeft hij ook het derde deel van het tiend van Steyn terug in handen van Dirk heer van Heinsberg, welke het aan de abdij Herckenrode overdraagt. In 1222 is hij getuige van Walram hertog van Limburg, wanneer deze aan het klooster der Norbertinessen te Heinsberg het patronaat over de kerk van Hoengen bij Sittard schenkt. Zie over hem en Winand v.E.: ook dl. II, kol. 434; M.J. Wolters, Notice historique sur l'ancienne abbaye de Herckenrode (Gand 1849), 57, 59, 61, 63, 65, 73; dez., Recherches sur l'ancien comté de Gronsveld et sur les anciennes seigneuries d' Elsloo et de Randenraedt (Gand 1854), 140-143; Lacomblet, Urkundenbuch II, no. 72, no. 87 en no. 108. Verzijl [Elsloo, Osto of Otto heer van (1)] ELSLOO (Osto of Otto heer van) (1), in oorkonden vermeld 1329-37, zoon van Arnold (3), (die voorgaat), overl. vóór 1348. Hij was gehuwd met Catharina van Wildenberg. Hij zegelde 1329: in rood drie gouden kepers; zijn echtgenoote: in hermelijn een rood hartschild. In 1332 bekenden deze echtgenooten schuldig te zijn aan de stad Hildesheim een rente van 100 mark voor een kapitaal van 1000 mark, verpand aan hertog Willem van Gulik. In 1335 verkocht Otto met zijn echtgenoote aan den hertog van Gulik het kasteel en de heerlijkheden van Wildenberg, Hildesheim en Ambele aan de Moezel, alsook al hun rechten op de erfenissen van Ermengarde vrouwe van Blankenheim en van Johanna vrouwe van Wildenberg. Zijn echtgenoote hertrouwde in 1348 met Reinoud heer van Schoonvorst. Het is onjuist, dat de heerlijkheid Elsloo na zijn dood aan het geslacht Schoonvorst kwam. Hij had een zoon Osto of Otto (2), die volgt. Zie: A. Fahne, Geschichte der kölnischen, jülischen und bergischen Geschlechter II, 204; M.J. Wolters, Recherches sur l'ancien comté de Gronsveld et sur les anciennes seigneuries d' Elsloo et de Randenraedt (Gand 1854), 144-145; de Raadt, Sceaux armoriés des Pays Bas I, 294; Jos. M.H. Eversen en J.L. Meulleners, De Limburgsche gemeentewapens in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXXV (1899), 130. Verzijl [Elsloo, Osto of Otto heer van (2)] ELSLOO (Osto of Otto heer van) (2), in oorkonden vermeld 1357-73, overl. vóór 1376, zoon van den voorgaande. In 1357 was hij getuige bij het opstellen der huwelijksakte tusschen Godfried heer van Heinsberg en Philippina van Gulik. Den 20. Mei 1361 bekende de heer van Elsloo verkocht te hebben aan Reinoud heer van Schoonvorst, voor een som van 3000 gouden schilden, een jaarrente van 300 gouden schilden op het kasteel, dorp en de heerlijkheid van Elsloo, op de dorpen en heerlijkheden van Biecht en Catsop en op alle andere dorpen, welke hem toebehoorden. Zijn echtgenoote Johanna van Breydenbempt (dochter van Werner van Palant heer van Breydenbempt en van Rorique van Merode) beloofde in dezelfde akte, dat ingeval zij geen {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen kreeg, na den dood van haar man, de heerlijkheid Elsloo aan het geslacht van Schoonvorst zou komen. Den 7. Oct. van hetzelfde jaar bepaalde Osto, dat de heerlijkheden Elsloo, Biecht en Catsop na zijn dood, bij gebrek aan wettige nakomelingen, aan zijn stiefbroeders zouden komen, met uitzondering van den levenslangen lijftocht van zijn vrouw te Breugel en Kessenich. Omstreeks of in 1373 beweerde Osto heer van Elsloo, dat hij dienstgelden (servitia) kon vorderen uit de groote tienden en uit de goederen welke de abdij van Floreffe onder Elsloo bezat. De bisschop van Luik, Jan V van Arkel, benoemde een commissie om de zaak te onderzoeken. De abt werd 26 Juli 1373, aan de hand van de charters van 1228, 1248 en 1271 (vgl. artikel Arnold 3) in het gelijk gesteld. Zijnerzijds schonk Osto aan de kloosterlingen van Floreffe tot tafelgeld op den dag van zijn overlijden een malder rogge, maastrichtsche maat, en stelde daartoe tot onderpand den watermolen te ‘Scerren’ (Scharmolen); daarentegen moesten zij jaarlijks op zijn sterfdag een lijkmis met vigilie houden. Hij werd opgevolgd door zijn stiefbroeder Conrard van Schoonvorst, die 26 Juli 1376 op zijn beurt voorgaande overeenkomsten bevestigde. Zie: G.D. Franquinet, Les Schoonvorst, Documents inédits in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XI (1874), 235, 246-248, 300-307; Jos. M.H. Eversen en J.L. Meulleners, De Limburgsche gemeentewapens in Publ. als voren XXXV (1899), 127-128, 130. Verzijl [Elsloo, Theobald van] ELSLOO (Theobald van), vermeld 1140, toen hij de brieven van Adalbert bisschop van Luik bezegelde, door welke deze de overbrenging van het klooster der religieuze Augustinessen te Rolduc (bij Kerkrade) naar Marienthal goedkeurde. Hij was ook in hetzelfde jaar getuige van aartsbisschop Arnold van Keulen, toen deze bovengenoemde overbrenging bevestigde. Zie: Miraeus. Opera diplomatica IV, 369-370; M.J. Wolters, Recherches sur l'ancien comté de Gronsveld et sur les anciennes seigneuries d' Elsloo et de Randenraedt (Gand 1854), 139-140; R. Corten en A.H.M. Ruyten, Rolduc in woord en beeld, 84. Verzijl [Emaus de Micault, Gerardus] EMAUS DE MICAULT (Gerardus), geb. te Helmond (niet te Dordrecht zooals men meende) 17 Febr. 1798, overl. te Gouda 25 Nov. 1863, was de zoon van Pieter Emaus de Micault van Dordrecht en Maria Charlotte van der Lith van Helmond (gehuwd aldaar 24 Juni 1797). Hij was ontvanger der directe belastingen te Culenborg en daarna te Gouda. Hij maakte naam als liefhebber-teekenaar, etser en oudheidkundige. In de gemeentelijke prentverzameling te Dordrecht bevinden zich een tweetal etsen van zijn hand. van Dalen [Empzychoff, Bernhard Heinrich] EMPZYCHOFF (Bernhard Heinrich), geb. te Dortmund 23 Oct. 1661, overl. te Amsterdam 15 Aug. 1713. Hij werd in 1686 luthersch predikant te Vaals, in 1701 te Dortmund, in 1709 te Amsterdam (als hoogduitsch predikant). Johan Everard Meyer (zie ald.) hield een lijkrede op hem: Lijkrede op B.H. Empsychoff (Amst. 1713). Hij schreef: Lijkrede op Theodorus Dominicus (Amst. 1713). Dominicus was 26 Maart 1713 te Amsterdam overleden. Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der Luth. Kerk in Ned. ('s Grav. 1925), 63, 74, 199; dez., Gesch. der Luth. Kerk in de Ned. ('s Gravenh. 1921), 139. Knipscheer [Engel, Jacob Adriaan] ENGEL (Jacob Adriaan), geb. te Amsterdam 1 Nov. 1821, overl. 18 Sept. 1889. Hij was luthersch {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant te Kuilenburg van 8 Maart 1846 tot 10 April 1857, daarna te Pekela; emeritus 1 Dec. 1886. Hij schreef: Gebeden bij ieder hoofdstuk der vier Evangelien (Wijk bij D. 1851); Oude en nieuwe dingen (Rott. 1856); Beelden uit het leven (Gron. 1864); Edele steenen (Gron. 1866); Voorjaarsbloemen ('s Gravenh. 1876); Jong beproefd (Dev. 1886). Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der Luth. Kerk in Ned. ('s Grav. 1925), 74; dez., Gesch. der Luth. Kerk in de Ned. ('s Grav. 1921), 251; Brinkman's Catalogus (1850-82), 343, 394. Knipscheer [Engelberts, Michiel] ENGELBERTS (Michiel), geb. te Uskwerd, gevonnist te Groningen in Jan. 1572. Wegens deelneming aan de troebelen week hij uit het land en woonde sedert 1566 in Faldern, een voorstad van Emden. Toch kwam hij geregeld weer in het land terug en voer met zijn eigen schip naar Harlingen en Leeuwarden om den kost te verdienen. Op het Norderwad, in de Bremerbalg, nam de Watergeus Cornelis Wesselsz. zijn schip en nu moest hij in Emden allerhande werk aanpakken om te kunnen leven. Later werd hij matroos op een schip uit Pommeren en voer hierop naar Riga. Ten slotte kwam hij op de vloot der Watergeuzen, werd in den zomer 1571 door de Spanjaarden gevangen genomen, naar Groningen gebracht en daar 31 Aug. en 1 Sept. 1571 door Robles verhoord. Hij bleef lang in de gevangenis, want op 4 Jan. 1572 werd hem zijn verhoor nog eens voorgelezen. Zie: Rijksarch. van België te Brussel, Secr. d'Etat Allemande, d. 193, p. 165v. Vogels [Ernst, Hendrik Junior] ERNST (Hendrik) Junior, geb. te Amsterdam 15 Maart 1837, overl. te Heusden 19 Jan. 1899. Hij was luthersch predikant te Medemblik van 28 Mei 1865 tot 29 Mei 1870, te Middelburg tot 21 April 1872, te de Rijp tot 1 Febr. 1873 (emeritus wegens ziekte) en te Deventer van 11 April 1875 tot 1 Jan. 1881. Hij schreef veel, o.a.: Wat leeren de vier algemeen erkende paulinische brieven aangaande de opstanding van Christus? (Amst. 1863); (onder pseud. Serius), Verdient de zoogenaamde historische Christus der moderne theologie eerbied en navolging? (Amst. 1864); Aphorismen (Amst. 1866); De voornaamste wetenschap, intreerede te Middelburg (Amst. 1870); De neutrale school en de christelijke deugden (Middelb. 1871); Onze denkwijze aangaande Jezus en ons zedelijk-godsdienstig leven (Middelb. 1871); De moderne richting en het weekblad ‘De vrijheid’ (Amst. 1873); De Christus der Evangelien een Christus der fantasie? (Amst. 1875); Godsdienst en Christendom zonder wonder en wondergeloof ondenkbaar (Amst. 1876); Adres aan de synode der Ev. Luth. Kerk inzake uitbreiding van stemrecht (Dev. 1876); Levensgetuigenis (Utr. 1886); Op Golgotha (Amst. 1887); De Katakomben te Rome (Arnh. 1889); Lutheranen en Stundisten in Rusland .... (Arnh. 1892); Een en ander over huwelijk en huwelijksleven (Heusd. 1893); Moet de polygamist, Christen geworden, scheiden van al zijne vrouwen op één na? (Utr. 1893); Wijlen prof. Kuenen en het wonder (Utr. 1896); Een drietal overdenkingen (Arnh. 1898). Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der Luth. Kerk in Ned. ('s Grav. 1925), 75v. Knipscheer [Ernst, Simon Petrus] ERNST (Simon Petrus), geb. te Bruggenmorgen onder Aubel 2 Aug. 1744, overl. te Afden bij Aken 1 Dec. 1817, zoon van Willem Ernst, licentiaat in de rechten, meier van St. Martensvoeren, griffier van Aubel en lid der Staten van Daelhem, en van Maria Johanna Dael. Hij stu- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} deerde te Mainz en trad op 19-jarigen leeftijd in de abdij van Kloosterrade of Rolduc, waar hij de godgeleerdheid en de H. Schrift onderwees en bibliothekaris werd. Sedert 1787 was hij pastoor te Afden bij Aken. Toen de abdij Rolduc door het fransche gouvernement werd verkocht, kochten Ernst en zijn medebroeders haar aan. Bij testament van 20 Sept. 1817 vermaakte hij zijn aandeel in de abdij met de kapitalen en een rijke bibliotheek aan het seminarie van Luik. Hij schreef verschillende werken over de geschiedenis der oostenrijksche Nederlanden. Een lijst zijner geschriften is te vinden in Examen critique des dictionnaires historiques door A.A. Barbier. Zijn voornaamste werken zijn de volgende: Vers quel temps les ecclésiastiques commencèrent-ils à faire parties des états de Brabant? (Bruxelles 1783, 4o); Histoire abrégée des tiers-états de Brabant (Maestricht P.L. Lekens 1788); Pensées diverses d'un bon et franc-catholique à l'occasion du bref de N.S.P. le pape ȧ l'archévêque de Malines sur les serments de haine à la royauté (Maestricht an VII, 8,o); Tableau historique et chronologique des suffragants ou coévêques de Liège (Liège 1806, 8o). Zijn meest bekende werk, dat nog altijd geraadpleegd wordt, is: Histoire du Limbourg, suivie de celles des comtés de Daelhem et de Fauquemont, des Annales de l'abbaye de Rolduc. 7 dln. 8o (Liège 1837-52), na zijn dood door Edouard Lavalleye uitgegeven. Ook was hij medewerker van l' Art de vérifier les dates, uitgegeven door D. Clement, benedictijn van Saint Maur. Zie: F.X. de Feller, Dictionnaire historique ou biographie universelle VII (1833), 411-412; Biographie Nationale de Belg. VI; Annuaire des families nobles et patriciennes (1920); A. Flament, Protest van de kloosterlingen van de abdij van Rolduc tegen de in bezitneming der abdij door de Franschen; Jos. Habets, Het graf van Simon Pierre Ernst te Aeffden en een misboek van den bekenden ruitergeneraal Jan van Weert; M.F. Hendricks, Bericht van het bestuur der gemeente Kerkrade in 1827, over de abdij Kloosterrade en over den geschiedschrijver Simon Petrus Ernst; W. Goossens, De grafsteen van den Rolducschen kanunnik en geschiedschrijver Simon Petrus Ernst te Afden; P. Doppler, Zegel van Ernst, pastoor te Afden; L. de Crassier, Zegel van Ernst, pastoor te Afden. Al deze artikelen komen voor in de Maasgouw (1884), 1011-1012, (1886), 17-18, (1913), 39-40, (1920), 25, 57. Verzijl [Erp, Joannes van] ERP (Joannes van), geb. te Oss 15 Juni 1757, zoon van Anthonius en Joanna Bosmans, overl. te Oirschot 20 Jan. 1821. Na voorbereidende studies te Weert en te Gheel studeerde hij theologie te Leuven en werd 31 Dec. 1780 te Antwerpen priester gewijd, bleef daarna zijn studies te Leuven nog voortzetten en behaalde 1 Juli 1783 het licentiaat in de godgeleerdheid. In 1786 kreeg hij een aanstelling tot lector aan het college van Arras te Leuven en daarna aan het Groot-college aldaar. Bij de inmenging vans keizer Joseph II in de aangelegenheden der hoogeschool verliet hij Leuven en ging naar het vicariaat van den Bosch. Eerst verleende hij assistentie bij den pastoor der St. Jans-parochie te den Bosch en werd in 1789 kapelaan te Kaatsheuvel. In 1790 hervatte hij het lectoraat aan het Groot-college te Leuven en kreeg in 1792 zijn benoeming tot president van het St. Anna-college. Nog voor de opheffing der hoogeschool riep de vicarius van den Bosch hem terug en benoemde hem tot pastoor te Oirschot en in 1797 tot deken van dit dekenaat. In 1811 werd hij provisor van het seminarie, doch {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef pastoor-deken van Oirschot, waar hij de oude parochiekerk deed herstellen en opluisteren. Hij overl. aldaar 20 Jan. 1821 en werd den 24. Jan. volgens zijn verlangen begraven voor de kerkdeur aan de Marktzijde. Bij de latere verbouwing van dezen ingang tot doopkapel is de grafzerk opgeruimd. Het is niet bekend waar deze is gebleven. Zie: Schutjes, Gesch. Bisd. den Bosch V, 357. Cunen [Essen, Johannes van] ESSEN (Johannes van), ook van den Esschen, van Esch, van Esse en Nesse geschreven, geb. te 's Hertogenbosch (volgens één bericht ‘vuyt Zeelant’), verbrand als martelaar om het geloof te Brussel 1 Juli 1523, tegelijk met Hendrik Vos (door lateren ook Voes genoemd) (zie dl. V, kol. 1071-1073). Zie: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VIII ('s Gravenh. 1911), 3-78, 88, 111v.; L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Ned. (Utr. 1924), 170-173, 272; J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en de Herv. Kerk der Ned. (Utr. 1916), 145, 150 v.; F. Pijper, Martelaarsboeken ('s Gravenh. 1924), 14v., 123-126. Knipscheer [Essen, Theodorus van] ESSEN (Theodorus van), geb. te Meurs in 1657, overl. te Groningen 14 Apr. 1697. Hij werd op 25 Oct. 1678 als student in de geneeskunde te Leiden ingeschreven. In 1695 was hij ‘medicinae doctor in Collen’, toen. de Staten van Groningen hem benoemden tot professor medicinae practicae. Hij aanvaardde dit ambt met een oratie op 13 Febr. 1696, doch overleed reeds het volgend jaar. Zie: W.B.S. Boeles, Levensberichten der Gron. hoogleeraren, 58, achter Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (1864). Wumkes [Esser, Rutgerus Hermanus] ESSER (Rutgerus Hermanus), 5 Maart 1800 te Utrecht geboren, 27 Dec. 1864 te Amsterdam overleden, kwam als cadet bij het bataljon jagers no. 11 op Curaçao. Daar werd hij in 1818 benoemd tot tweeden luitenant. In 1823 ging hij naar Nederland terug en een jaar later van daar naar Suriname. Als majoor-garnizoenscommandant kwam hij later op Curaçao terug, waar hij van 1845 tot 1848 gouverneur was. Zie: Curaçao en onderhoorige eilanden 1816-28 in West-Indische Gids, 9e jg., bl. 432, waar ook zijn portret voorkomt. de Gaay Fortman [Everts, Teunis Carel Christiaan] EVERTS (Teunis Carel Christiaan), geb. te Amsterdam in 1789, overl. te Enkhuizen 16 Mei 1864. Hij was hersteld-evang.-luthersch predikant te Gorkum (en Leerdam) van 7 Sept. 1817 tot Aug. 1836, daarna te Enkhuizen. Hij schreef anoniem: Zangen, bij gelegenheid van de inwijding der nieuwgebouwde luthersche kerk te Enkhuizen (1843); De zaligheid der godvruchtigen na den dood (Wijk bij Duurstede 1851) en: Gedenkpenningen die betrekking hebben tot de luthersche kerk in de Nederlanden in Luthersche Volksalmanak (1857). Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der Luth. Kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 77v. Knipscheer [Eyndhouts, Adolf van] EYNDHOUTS (Adolf van), overl. te Schenkenschans 30 Nov. 1635, zoon van Adriaan (die volgt) en Margriet van Steenhuys. Hij was eerst luitenant-kolonel van het regiment van den graaf van Embden; nadat echter zijn vader was terechtgesteld, ging hij, om diens dood te kunnen wreken, over in dienst van den Koning van Spanje, en werd toen kolonel van een duitsch regiment voetvolk. Hij meende zich niet beter te kunnen wreken, dan door de sterkte Schenkenschans voor zijn Koning in te nemen. Hij trok {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom in den nacht van den 27. op den 28. Juli 1635 op een oogenblik, dat op de Schenkenschans slechts 120 man staatsch garnizoen lag, met 500 soldaten van het kasteel Byland over de Waal naar Schenkenschans en bestormde daarop van uit een droge gracht haar vestingwerken. Haar gouverneur van Welderen werd doodelijk gewond; hij en zijn manschappen moesten voor de overmacht wijken en de Schenkenschans, die tot dusverre voor onneembaar had gegolden, in den morgen van den 28. Juli 1635 omstreeks 3 uren in handen van van Eyndhouts laten. Deze kreeg tot belooning daarvoor van den kardinaal-infant Ferdinand een gouden ketting en 50.000 gulden, terwijl hij ook tot gouverneur van Schenkenschans werd aangesteld. Toen prins Frederik Hendrik vernomen had, dat Schenkenschans in handen van zijn vijanden was gevallen, sloeg hij persoonlijk daarvoor het beleg, dat vervolgens door graaf Willem van Nassau werd overgenomen. Adolf verdedigde Schenkenschans vier maanden lang met grooten moed en bekwaamheid tegen zijn niet minder dappere en bekwame tegenpartij, totdat hij op 30 Nov. 1635 door een kogel in den rug werd getroffen en aan de gevolgen daarvan nog in den avond van dien dag overleed. Zijn lijk werd naar Cleef vervoerd en aldaar op het Mariakoor der Minderbroederskerk begraven onder een zerk, waarop zijn 16 kwartieren en naam uitgebeiteld stonden. Zijn vrouw Anna Francisca van Oostfriesland, dochter van den graaf van Embden en Oostfriesland, schonk hem slechts een dochtertje, dat vier maanden na den dood haars vaders stierf, en in diens graf begraven werd. Zij hertrouwde den 10. Juni 1641 met den kapitein Philippe Guillaume van Wissekerke, zoon van Gielis en Maria van Cats. Zie: A. van Sasse van IJsselt, De Familie van Eyndhouts in Taxandria XI (1904), 227-229; Maasgouw (1898), 8. Verzijl [Eyndhouts, Adriaan van] EYNDHOUTS (Adriaan van), overl. te 's Gravenhage 17 April 1621, zoon van Hendrik, heer van Empel en Meerwijk en schepen van 's Hertogenbosch, en van Elisabeth van Doerne. Hij wordt in een bossche schepenakte van 1609 jonker genoemd en was in hetzelfde jaar schout van het Overkwartier van den Lande van Cuyck. Hij was tijdens den tachtigjarigen oorlog koningsgezind, wat evenwel niet hetzelfde was, zooals velen thans meenen, als spaanschgezind. Hij smeedde kort vóór den aanvang van het twaalfjarig bestand, met Jacob Mom, ambtman van het land van Maas en Waal (vgl. dl. III, kol. 875), Elbert van Boetbergen, heer van Maasbommel, Gerard Preys, kommandant van 's Heerenloo en anderen een aanslag om Tiel bij verraad aan den baron van Grobbendonck, den koningsgezinden bevelhebber van 's Hertogenbosch over te leveren. Dit plan viel echter in duigen, zonder dat zijn ontwerpers toen daarvoor eenige straf opliepen. Maar toen genoemd bestand ten einde liep, werd hij deswege met Jacob Mom en Elbert van Boetbergen door de staatschen gevangen genomen en naar 's Gravenhage gevoerd, waar zij aan verraad schuldig verklaard werden en ter dood veroordeeld, terwijl hun goederen verbeurd werden verklaard. Hij was gehuwd met Margriet van Steenhuys, dochter van Dirk en Anna van Nydeggen, die hem de volgende kinderen schonk: Hendrik, kapitein der kurassiers in keizerlijken dienst, huwde Maria Anna van Kessel genaamd Roffaert (overl. te Roermond 7 Sept. 1664); Adolf (die voorgaat); Frans, luitenant-kolonel der kurassiers in keizerlijken dienst, sneuvelde in 1635 in Bour- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} gondië; Catharina (overl. te Gent 17 Febr. 1660), huwde in Mei 1642 Antoine van Huerne, heer van Schiervelde (overl. 19 Mei 1666); Maria (overl. te Baarlo in 1651) huwde omstr. 1635 Jan van Laer van Hoenlo, heer van Baerlo 1637-53, lid der ridderschap van Roermond, zoon van Hendrik en Anna van Eyll, erfdochter van Baerlo; en Elisabeth. Zijn portret bevindt zich in de verzameling portretten van het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant; het is gegraveerd door Cr. de Passe. Zie: P. Bor, Gelegentheyt van 's Hertogenbosch, 146 en 147; Sententie in 1621 uitgegeven door Hillebrant Jacobszn.; A. van Sasse van IJsselt, De Familie van Eyndhouts in Taxandria XI (1904), 134-136, 198-205, 226-227, waar zijn portret staat afgebeeld; Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXXIII (1896-97), 252, 357-358; Maasgouw (1898), 8, 24. Verzijl [Eyndhouts, Arnout van] EYNDHOUTS (Arnout van), overl. in Italië tusschen 1574 en 1582, als humanist bekend onder den naam Arnoldus Arlenius Peraxylus, geb. omstr. 1510 te Aarle bij Helmond als zoon van Arndt v.E. en Sophia van Bruheze. Dit echtpaar had vier zoons: Adriaan v.E., heer van ter Smissen, die o.a. schepen werd van 's Hertogenbosch en de vader was van Arnoldus v.E. (dl. VI, kol. 500) en van den Jezuïet Pieter v.E., die 1566-70 als lector in de rhetorica te Würzburg bekend is; een tweede zoon Hendrik v.E., heer van Empel en Meerwijk, eveneens schepen te 's Hertogenbosch, werd de vader van Adriaan en grootvader van Adolf, die beiden voorgaan; na den in dit art. bedoelden Arnout volgt nog als vierde zoon Dirck, die pastoor werd te Beek bij Aarle. Arnout studeerde op jeugdigen leeftijd in Frankrijk, vermoedelijk te Parijs, en vervolgens te Ferrara; na volbrachte studiën heeft hij zich 1536-37 te Florence en 1537-38 te Rome opgehouden. Daar kwam hij in betrekking tot Diego Hurtado de Mendoza, ambassadeur van Karel V bij de republiek Venetië, die te Rome onderhandelingen voerde. Bij zijn terugkeer naar Venetië in 1538 bevondt Arlenius zich als bibliothecaris in Mendoza's gevolg. Hij bleef tot 1546 in dit ambt, dat hem in betrekking bracht tot vele geleerden van zijn tijd, aan wie hij met zijn handschriften en groote geleerdheid diensten bewees voor uitgaven van grieksche schrijvers. Ook ondernam hij zelf reizen voor het opsporen van handschriften ter aanschaffing en in verband met zijn eigen uitgaven, zooals de editio princeps van Flavius Josephus (Basel 1544) en de Alexandra sive Cassandra van Lycophron (Basel 1546). Zijn uitgave van Polybius, te Basel in 1549 verschenen, droeg hij op aan Mendoza, die toen keizerlijk gezant was bij het pauselijk hof. Uitgaven van Chrysostomos en van Photius, die hij voorbereidde, zijn niet gereed gekomen. Mendoza's belangrijke bibliotheek, rijk aan grieksche codices, werd later door Philips II aangekocht en 1576 in de bibliotheek van het Escuriaal geplaatst. In 1547 komt Arlenius naar Florence, waar zijn landgenoot Laurentius Torrentinus (of van der Beke, geboortig uit Gemert), voordien in Bologna gevestigd, bezig was een drukkerij te stichten. Met dezen werkte Arlenius samen, vermoedelijk als vennoot en corrector, hoewel van zijn eigen uitgaven, die hij ongetwijfeld bij Torrentinus had willen laten verschijnen, niets gekomen is. Niet onmogelijk is echter dat sommige elders verschenen werken toch by Torrentinus gedrukt waren, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wellicht ook Arlenius' eigen Polybius-uitgave. Kort voor zijn dood (12 Febr. 1563) had Torrentinus een filiaaldrukkerij ingericht te Mondovi, de universiteitsstad van Piemont, waarvan Arlenius in 1564 of 1565 persoonlijk de leiding op zich ging nemen. De zaken, die hij thans met en voor de kinderen van Torrentinus leidde, gingen slecht. In 1571 gaat de florentijnsche drukkerij in andere handen over en moet hij voor het filiaal te Mondovi den steun van den hertog van Savoye inroepen; in 1574 wordt deze zaak echter opgeheven en de vennootschap met de erven Torrentinus ontbonden. Er bestaat een eigenhandig geschreven lijst van handschriften en critische afschriften van grieksche auteurs in Arlenius' bezit, vermoedelijk door hem in die laatste jaren opgesteld om deze ten verkoop aan te bieden. In 1582 blijkt hij overleden te zijn, daar zijn erfgenaam toen een aantal boeken en handschriften uit zijn nalatenschap verkocht. Zie: G.J. Hoogewerff, Arnoldus Arlenius Peraxylus (Arnout van Eynthouts, van Aarle), een brabantsch humanist in Meded. v.h. Ned. hist. instituut te Rome 2e R. I (1931), 117-144; dez., Laurentius Torrentinus (Laurens Leenaertsz. van der Beke), boekdrukker en uitgever van den hertog van Toscane in Het Boek XV (1926), 273-288, 369-381. Kossmann [Eysens, Heyke] EYSENS (Heyke), geb. in Groningen, terechtgesteld aldaar 13 Jan. 1571. Hij was de zwager van den Watergeus Goesen Minneszoon. Nadat hij bij de troebelen het land had verlaten, woonde hij met zijn moeder in Norden en nam later dienst op het schip van Focko Jansen, kapitein der Watergeuzen. Zij namen bij Ameland een schip en kort daarna, bij een poging om bij Winschoten een rijke weduwe uit te plunderen, werd hij op Ulsda gevangen genomen en naar Groningen gebracht. 12 Jan. 1571 werd hij daar door Robles verhoord, en 13 Jan. 1571 onthoofd. Zie over hem: Rijksarchief van België te Brussel, Secr. d'Etat Allemande dl. 193, p. 138v. en 378. Vogels [Eyssonius, Christophorus] EYSSONIUS (Christophorus), geb. 1690 te Groningen, overl. te Finsterwolde 1745, zoon van prof. Rudolphus Eyssonius en Engelina Sparringa, liet zich 15 Nov. 1707 inschrijven als student aan de groninger hoogeschool, trad in het huwelijk met Gesina Cathalina Elema, geb. 1700, overl. 3 Jan. 1745, was predikant te Velge in Oost-Friesland, en te Finsterwolde 1728-45. Hij was o.a. approbator van Het Innig Christendom van Ds. Wilhelmus Schortinghuis te Midwolda (O.). Zie: F.R. Elema Gzn., Genealogie Elema (Groningen 1923), 40; J.C. Kromsigt, Wilhelmus Schortinghuis (Groningen 1904), 211, 214, 215, 217vv. Wumkes [Eyssonius, Henricus (1)] EYSSONIUS (Henricus) (1), geb. te Groningen 5 Aug. 1620, aldaar overl. 25 Aug. 1690, zoon van Rudolph Eyssens en Wemele Oosewolts. In 1639 student geworden, beoefende hij eerst de oude letteren, wijsbegeerte en sterrekunde onder Andreae, Schoock en Pasor. Daarna gaf hij de voorkeur aan de geneeskunde. Onder prof. Welman hield hij een Disputatio de ventriculo humano en een De causis symptomatum ventriculi. In 1649 eindigde hij onder prof. Deusing de acad. studie met een Disputatio de apoplexia, waarop hij tot med. Dr. promoveerde. Hij vestigde zich als geneesheer in zijn geboortestad, werd in 1654 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de anatomie, waaraan in 1664 de natuurkunde werd toegevoegd. In 1665 werd hij bevorderd tot A.L.M. et Philos. Doct. Sedert 1648 was hij gehuwd met Elisabeth Brongers. Zijn tweede {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw was Sophia Wedda, wed. Gerh. Meyknecht, j.u.d. Uit zijn eerste huwelijk liet hij twee zoons en een dochter na. Zie: J. Mensinga, Oratio funebris in excessum H. Eyssonii (Gron. 1690); W.B.S. Boeles, Levensberichten der Gron. hoogleeraren 38-39, achter Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen (1864). Wumkes [Eyssonius, Henricus (2)] EYSSONIUS (Henricus) (2), geb. te Groningen, overl. te Bonda (O. Fr.) 4 Jan. 1742, zoon van prof. Rudolphus Eyssonius en Engelina Sparringa, werd 22 Aug. 1690 ingeschreven in het album der groninger hoogeschool als ‘Phil. Gratis, in honorem avi paterni’, was {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} predikant te Ammerstol 1708-11, 's Gravendeel 1711-13 en Bonda 1713-42. Hij schreef: Bijbelsche Historiën (Groningen); Waarheden Christi (Groningen); De gemetamorphoseerde predikant of zijne wonderlijke Bekeering (1711); Weynige waarheden met uitgedrukte schriftuurplaatsen en nodige ophelderingen en samenhang van saaken (Groningen 1740); Een zevendaags onderwijs getrokken uyt de waarheden Christi (Groningen). Zie: Boekzaal der Geleerde Wereld (1742), a, 109, 718; van Abkoude, Naamregister van Ned. Boekhandel I, st. 1, III, V; Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande, 331. Wumkes {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} F. [Faassen-van Velzen, Catharina Louise] FAASSEN-VAN VELZEN (Catharina Louise), geb. te Amsterdam 9 Dec. 1833, overl. te Scheveningen 3 Febr. 1900, echtgenoote van Rosier Faassen (dl. III, kol. 377), tooneelspeelster, begon haar loopbaan als danseres in den schouwburg op het Leidscheplein te Amsterdam. Zij speelde daar ook kleine rollen, onder directie van J. Ed. de Vries, later bij van Lier in de Amstelstraat. Zij ging vervolgens naar den Haag om zich te verbinden aan den Koninklijken Schouwburg, directie I.C. Valois. In die jaren vervulde zij meest soubrette-rollen, maar daarna ging zij over tot het emplooi van duègne, als hoedanig zij verbonden is geweest bij het gezelschap van Le Gras & Haspels in den grooten schouwburg te Rotterdam. In 1880 speelde zij ook te Londen, in het Imperial, en later in het Drury-Lane theater. In Maart 1890 vierde zjj onder groote belangstelling met haar echtgenoot haar 40-jarig jubileum als tooneelspeelster. Portret en biografie in Onze Tooneelspelers (Rott. 1899); Wereldkroniek 10 Febr. 1900. Hoogeveen [Faber de Wiltz, Jean Joseph] FABER DE WILTZ (Jean Joseph), geb. te Hosingen (groothertogdom Luxemburg) 30 Mrt. 1767, overl. te Wiltz (Lux.) 19 Mrt. 1846, was de zoon van Christian Faber en zijn eerste vrouw Catharina Duiremont. Hij werd 31 Aug. 1794 vrederechter te Wiltz, maar in 1798 nam hij ontslag en werd hij leerlooier. Van 1794 tot 1815 was hij lid van den raad der stad Wiltz. Op 31 Mrt. 1799 werd hij, toen de door het directoire verbeurd verklaarde slot Wiltz, behoorende aan den graaf Custine, in het openbaar verkocht werd, voor 740.000 francs in assignaten, waard 2400 goudfrancs, eigenaar daarvan. In 1815 werd hij een van de burgemeesters van Wiltz en in 1817 werd hij tot lid der Provinciale staten van Luxemburg benoemd. Op 23 Juni 1818 kozen zijn medeleden hem tot lid der Tweede Kamer en hij hield daarin zitting tot de afscheiding. Hij behoorde tot de liberale partij. Na 1830 heeft hij geen openbare betrekking meer bekleed. Tijdens de vereeniging heeft hij ongeveer ⅘ van het goed, dat tot zijn kasteel behoorde, verkocht. Hij huwde 9 Aug. 1797 N. Hobscheid. Ramaer [Fabritius, Johannes] FABRITIUS (Johannes), ged. in Midden-Beemster 30 Nov. 1636, overl. na 13 Mrt. 1693, kunstschilder. Hij was een zoon van Pieter Carelsz Fabritius, die volgt, en een jongere broeder van de bekende schilders Carel en Barent Fabritius (zie dl. VIII, kol. 525). Later woonde hij {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} te Hoorn, waar hij als weduwnaar in 1668 trouwde met Claesje Jansdr. van Halma. Na den dood van deze vrouw, trouwde hij ten derden male met Sasie Foppesdr. (1670). Op 30 Nov. 1676 verklaarde zijn leerling Cornelis Izaäcksz uit de Rijp ten overstaan van een notaris te Hoorn, dat hij eenige dagen te voren bezig was ‘omme de Groote Kerck (van Hoorn) in perspectief te stellen’ enz. Dit bericht is merkwaardig, omdat - naar bekend is - Carel Fabritius een meester was in de perspectief en ook Barent in zijn schilderijen hieraan een bijzondere aandacht schenkt. Waarschijnlijk was dus Johannes een leerling van zijn beide oudere broeders. Van Johannes F. zijn tot dusverre geen schilderijen bekend. Merkwaardig is evenwel, dat ‘Tobias en zijn vrouw’ (thans in het Ferdinandeum te Innsbruck), een stuk van Carel Fabritius, in een catalogus uit 1765 op naam wordt gesteld van Johannes (in een catalogus van 1792 staat het op naam van Barent!). Het portret van Johannes F. komt waarschijnlijk voor op het stuk van Barent F., dat thans bekend is als ‘Petrus in het huis van Cornelius’ (zie het volgend art.). Zie: H.F. Wijnman, De schilder Carel Fabritius (1622-54) in Oud-Holland XLVIII (1931), 107, 125 e.v., 132, 134-135. Wijnman [Fabritius, Pieter Carelsz] FABRITIUS (Pieter Carelsz), geb. te Westwoud in N.-Holland omstr. 1598, begr. te Midden-Beemster 22 Mei 1653, kunstschilder. Hij was een zoon van Ds. Carolus Petri, predikant te Westwoud, later te Purmerend (zie het art. in dit dl.) en diens eerste vrouw Anna Jansdr. Nadat hjj de school te Purmerend had doorloopen, deed zijn vader moeite hem op kosten van deze stad aan het z.g. Staten-collegie te Leiden voor predikant te laten studeeren. De regeering van Purmerend weigerde evenwel deze kosten te betalen, waarop Pieter Carelsz schoolmeester werd in den in 1612 ingedijkten Beemster-polder (1616). In 1619 werd hij officieel als zoodanig aangesteld; bovendien werd hij in 1620 koster en voorzanger van de Gereformeerde kerk in de Beemster. Deze betrekkingen bekleedde hij tot zijn dood. Van de regeering van de Beemster kreeg hij toestemming ‘buyten den schooltijt den leedigen tijt tot sijn schildersampt te besteden’. In 1621 huwde hij te Purmerend met Barbertje Barentsdr van der Maes (begr. in de Beemster 23 Juni 1667), de dochter van een purmerendsch chirurgijn. Barbertje werd al spoedig aangesteld tot vroedvrouw van de {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Beemster. Te zamen verdiende het echtpaar omstreeks 1640 een bedrag van ruim ƒ 1200 jaarlijks, voor dien tijd een vrij belangrijk inkomen. Tot nu toe zijn geen schilderijen van Pieter Carelsz aan het licht gekomen. Wellicht is van hem een schilderij, voorstellende de kerk van Midden-Beemster (midden 17e eeuw), thans in het bezit van den heer de Geus, den burgemeester van de Beemster. Vermoedelijk is hij en zijn geheele familie afgebeeld op een schilderij van Barent Fabritius uit 1653, tot dusverre bekend als ‘Petrus in het huis van Cornelius’ (thans in het Herzog Anton Ulrich Museum te Brunswijk). Eerst op het eind van zijn leven noemde Pieter Carelsz zich met den toenaam Fabritius, die ontleend is aan het oorspronkelijk beroep van zijn zoons Carel en Barent (faber = timmerman). Dat een vader zich noemt naar het beroep van zijn zoons is wel een zeldzaamheid; dit zal dan ook eerst gebeurd zijn, toen Carel door zijn werken den naam tot algemeene bekendheid had gebracht. Uit het huwelijk van Pieter Carelsz werden elf kinderen geboren, van wie hier genoemd worden: 1e. Carel Fabritius, zie dl. VIII, kol. 525 (ged. in Midden-Beemster 27 Febr. 1622), 2e. Barent Fabritius, zie ald. (ged. in Midden-Beemster 16 Nov. 1624, begr. te Amsterdam 20 Oct. 1673), 3e. Johannes Fabritius, die voorgaat. Zie: A. Bredius, Nieuwe gegevens omtrent de schilders Fabritius in Oud-Holland XXXVII (1920), 129 e.v.; dez., Het sterfjaar van Barent Fabritius in Oud-Holland XXXVIII (1921), 63; H.F. Wijnman, De schilder Carel Fabritius in Oud-Holland XLVIII (1931), 101, 104 e.v., 125 e.v., 132. Wijnman [Faulhaber, Frans Antoon] FAULHABER (Frans Antoon), geb. 1759, vermaard musicus, Duitscher van geboorte, naar Roermond gekomen door den kunstlievenden bisschop graaf van Hoensbroeck, wiens muziekkapel hij dirigeerde. Faulhaber was componist, en bespeelde vele instrumenten. Na den dood van den bisschop van Hoensbroeck werd hij muziekleeraar te Roermond en trad op als directeur der verschillende gezelschappen. Zijn vijf zonen Henri, Jozef, Frans, Paul en Eduard waren ook muzikant. De oudste, Henri, vestigde zich in 1828 als orkestmeester der harmonie te Maastricht, maar keerde 1843 naar Roermond terug. Frans Antoon overl. 25 April 1848 te Roermond. In het register der Kon. Harmonie staat hij aangeteekend als ‘stigter der Harmonie en doyen der musikanten’. Hij is gehuwd geweest met Maria Magdalena Langen. Zijn in 1795 te Roermond geb. zoon Joannes Franciscus, gehuwd met J.M.W. van Noorbeek, hoewel zeer muzikaal, verliet de kunst en werd visiteur der in- en uitgaande rechten te Eijsden. van Beurden [Feltman, Gerhardus] FELTMAN (Gerhardus), geb. te Kleef in 1637, overl. te Bremen in 1696. Zijn vader schijnt schilder te zijn geweest. Als student te Duisburg beoefende hij de letteren en rechten, te Leiden werd hij 14 Jan. 1658 in het matrikel ingeschreven. Na te Orleans te zijn gepromoveerd, beklom hij eerst als buitengewoon, in 1662 als gewoon hoogleeraar den katheder te Duisburg. Uit dien tijd dateert zijn verhandeling De cadavere inspiciendo. Op 22 Aug. 1667 hield hij de inaugureele oratie aan de hoogeschool te Groningen, waar hjj 10 jaar werkzaam was. In 1678 verwisselde hij Groningen met Aurich, waar hij een zetel innam in hets Hofgericht. Christiaan V, koning van Denemarken, schonk hem den titel van Staatsraad. Hij stierf te Bremen, waarheen de vorst {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} van Oostfriesland hem voor staatszaken had afgevaardigd, zonder nakomelingen na te laten. Hij publiceerde de navolgende werken: De promotione absentis et tract. de juramento in alterius animam (Duisb. 1667); De repressaliis (Gron. 1660); Tract. de juramento perhorrescentiae, sic dicto (ibid. 1669); Tract. de jure in re et ad rem (Duisb. 1666); Institutiones (Gron. 1671); De titulis honorum libr. II (Bremae 1672); Benedictorum lib. unus (Gron. 1673); Introductio ad jurisprudentiam veterem (Amst. 1673); De cadavere inspiciendo etc. (Gron. 1673); Decas responsorum juris ad rem militarem (Bremae 1674); Lauwerkrans der negotie (1675); verdere geschriften zijn vermeld bij W.B.S. Boeles, Levensberichten der Gron. hoogleeraren, 43, achter Jonckbloet, Gedenkboek der Univ. Gron. (1864). Zie: Duorum fratrum Gerh. en Theod. Feltmann, Ictorum doctiss. opera juridica, cur. van Hasselt, tom 1, in praef.; J.H. Stepf, Gallerie aller juristischen Autoren (Leipzig 1822) III, 34, 35. Wumkes [Fenner, Dudley] FENNER (Dudley), geb. in Kent omstr. 1558, overl. te Middelburg einde 1587, puriteinsch theoloog. Hij werd als student te Cambridge ingeschreven 15 Juni 1575, doch verliet de universiteit zonder een graad te hebben behaald, omdat hij een aanhanger werd van de denkbeelden van Thomas Cartwright (zie art. in dit dl.). Hij volgde Cartwright naar Antwerpen, waar hij eenige jaren bleef en in het huwelijk trad. Later keerde hij naar Engeland terug en werd hij curate van Richard Fletcher, vicaris van Cranbrook in Kent (1583). Doch al spoedig werd hij in verband met de vervolging, waaraan de aanhangers van Cartwright blootstonden, in de gevangenis gezet. Het gelukte hem evenwel toestemming te verkrijgen om naar Holland uit te wijken; hij vestigde zich toen te Middelburg, waar ook Cartwright vertoefde. In verband met het feit, dat hij nog in Juni 1585 volgens het doopregister van de kerk te Cranbrook een dochter met den zonderlingen voornaam ‘Faintnot’ liet doopen, kan men zijn aankomst te Middelburg wel in laatstgenoemd jaar stellen. Aldaar deed hij na het vertrek van Cartwright (1585) een tweetal jaren als voorganger van de Engelsche gemeente der Merchant Adventurers dienst. Zijn weduwe hertrouwde na zijn dood met Dr. William Whitaker. Van zijn geschriften worden hier genoemd: A brief treatise upon the first table of the lawe (Middleb. z.j., geschreven omstr. 1578); The artes of logike and rhetorike (Middleb. 1584, 2e-4e dr. ibid.); Sacra theologia (London 1585, herdr. o.a. Amsterdam 1632); The song of songs translated out of the Hebrue (Middleb. 1587 en 1594); A defence of the godlie ministers (Middleb.? 1587); The groundes of religion set down in questions and answeres (Middleb. 1587); A short and profitable treatise of lawfull and unlawfull recreations (Middleb. 1587?, herdr. 1590); The whole doctrine of the scraments (Middleb. 1588). Zie: J.G. de Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2e reeks, 10e dl. (1881), 242; Dictionary of national biography XVIII (1889), 317; A.W. Pollard and G.R. Redgrave, A short-title catalogue of books printed in England (1926), 235. Wijnman [Feringa, Frederik] FERINGA (Frederik), geb. te Groningen 16 April 1840, overl. na 1890, liet zich 24 Aug. 1858 als student inschrijven aan de hoogeschool van zijn geboorteplaats, waar hij 10 Sept. 1864 promoveerde tot doctor in de wis- en {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurkunde op een proefschrift Over eene methode ter berekening van de gemiddelde lengte van op bepaalde wijze getrokkene lijnen (Gron. 1864). Hij was een jaar lang werkzaam als gymn. docen t te Doesburg, en deed zich kennen als radikaal vrijdenker in zijn werk Democratie en Wetenschap (Gron. 1871 en 1873) en in het tijdschrift, dat op onbepaalde tijden verscheen, getiteld De vrije gedachte (6 dln.), (Sneek 1872-74). Hij werkte mede onder den schuilnaam Muricatus en eveneens onder dezen naam aan de rotterdamsche Lantaren (1869), een blaadje, dat het algemeen stemrecht propageerde. Multatuli's invloed is in zijn stijl herkenbaar. Evenwel heeft hij zijn eigen gedachten over geloof, moraal en maatschappij. Den godsdienst te bestrijden, acht hij, evenals van Vloten en Multatuli, zijn roeping. In navolging van eerstgenoemden spreekt hij over den ‘God der ploerten’. Vooral heeft hij het voorzien op de vrijzinnige godsdienstigheid. Theoretisch tot pessimisme geneigd, is hij volkomen democraat en gelooft in den vooruitgang. Hij is een agnosticus, maar gelooft in de realiteit van idealen. C. Busken Huet oordeelt in zijn Brieven aan E.J. Potgieter (Haarlem 1925) dl. 3, 91 aldus over hem: ‘Van zijn scherpzinnigheid en belezenheid zal ik geen kwaad spreken; maar wie durft ontkennen, dat hij een ongelikte beer is? Als hij op deze wijze voortgaat, haalt zijn tijdschrift den tweeden jaargang niet, of wel het wordt een nieuwe Dageraad, onverkwikkelijker gedachtenis.’ In 1889 voerde hij polemiek tegen Mr. Veegens en Mr. Kerdijk inzake ‘het roekeloos en gewelddadig converteeren van de onschadelijke consignatie in een gevaarlijke en zeer onrechtvaardige dwangpapierwet.’ Zie: J.J. van Laar, Register op de Ideën van Multatuli (Rotterdam 1886), 56; O. Noordenbos, Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw (Rotterdam 1931), 64-67; Nieuwe Groninger Courant, 23 Oct., 13 Nov. en 15 Dec. 1889. Wumkes [Feytsma, Jelger van] FEYTSMA (Jelger van), geboortejaar onbekend, overl. 13 Juli 1620, zoon van Hesselvan Feytsma, rechtsgeleerde en wijsgeer, die bij zijn tijdgenooten in hoog aanzien stond, overl. 11 April 1557, en van Luts van Mellema. Hij liet zich 1 Juli 1578 inschrijven in de naamrol der studenten van de leidsche hoogeschool. Reeds kort na de voltooiing zijner studiën trad hij het publieke leven in. Zoo behoorde hij in 1581 tot de commissie die belast was met den Stadhouder te spreken en te handelen tot herstelling van 's lands privilegiën. In 1583 was hij lid der Gedeputeerde staten. Hij ontving in 1584 een commissie om met Hessel van Aysma in aller ijl naar den koning van Frankrijk te gaan om dezen, na den moord op Prins Willem, het bestuur over deze landen op te dragen; en op 28 April 1585 viel hem de eer te beurt om met Hessel van Aysma en Laas van Jongema en de Gedeputeerden der overige geünieerde provincien als gezant naar Engeland gezonden te worden, ten einde aan koningin Elisabeth de souvereiniteit over de Vereenigde Nederlanden aan te bieden. In dezelfde jaren 1584 en 1585 was hij als lid der Gedeputeerde staten bij de inwijding der franeker hoogeschool tegenwoordig. In 1588 werd hij tot buitengewoon raad in den Hove benoemd en tevens tot rentmeester der domeinen. Ook ontmoet men hem meermalen na 1588 als volmacht ten Landsdage of als Gedeputeerde. In 1609 ontving hij de benoeming tot grietman van het Bildt en deelde wellicht ook in de onderhandelingen die den wapenstilstand ten gevolge hadden, en dat alles niettegenstaande {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} artikel 19 der resolutie van 28 Febr. 1601 bepaalde, dat niemand voortaan twee bedieningen tegelijk zou mogen uitoefenen. In 1620 woonde hij als lid der Staten van het Bildt de lijkstaatsie van Graaf Willem Lodewijk bij, terwijl hij tevens rentmeester van de domeinen, grietman van het Bildt en mede-Provinciale Raad was. Uit alles blijkt, dat hij in zijn dagen een machtig regent van Friesland was. Prof. Piërius Winsemius hield op hem een lijkrede. Lieuwe van Aitsema wijdde hem een lofdicht. Uit zijn huwelijk met Auck van Herema zijn twee zonen geboren. Zie: Stamboek van den Frieschen Adel I, 114, II, 74; Charterboek van Friesland IV, 23 vlg., 413 vlg., 510, 517 vlg., 522, 530, 627, 646, 648, 734, 828, 830, 838, 864, 976, 1069; Vriemoet, Athenae Frisiacae XXXVII en 297; Winsemius, Chronijck van Friesland 694, 741, 743 vlg., 758, 764, 889, 905; Naamlijst der Rentmeesters der Domeinen, 1; H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst der Grietmannen, 315; J. Scheltema, Staatkundig Nederland I, 349; Naamrol der Raden 's Hofs van Friesland, 29; Frisia Nobilis, 101; J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende eeuw (Leiden 1869), 161-163. Wumkes [Fisscher, Adolf] FIS(S)CHER (Adolf), of Visscher of Piscator, geb. te Raden in 1548, overl. te Amsterdam 22 April 1613. Zijn zoon en naamgenoot (zie art.) noemt zich steeds: Visscher. Hij was reeds luthersch predikant, toen hij in 1579 te Antwerpen kwam. Sedert 1585 was hij in Duitschland, totdat hij in 1593 voor een jaar als leenpredikant te Amsterdam werkzaam was, waar hij (na een kort verblijf als hulppredikant te Bodegraven) op 18 Febr. 1595 zijn intrede als predikant deed. Zijn vrouw was Anneke Heeckelaars uit Antwerpen, met wie hjj 30 Aug. 1594 trouwde. Hij was aanwezig op de luthersche synode te Amsterdam op 30 Aug. 1605. Zijn portret is gegraveerd door W.J. Delff. Zie: J. Loosjes, Naamlijst der predikanten enz. der Luth. Kerk in Ned. ('s Gravenh. 1925), 83, 341; dez., Gesch. der Luth. Kerk in de Ned. ('s Gravenh. 1921), 40, 67, 72, 82-85, 89, 93, 102; J.W. Pont, Nieuwe Bijdragen tot .... de Gesch. v.h. Lutheranisme in de Ned. I (Schiedam 1907), 138-140, 150, 154; F.J. Domela Nieuwenhuis, Gesch. der Amsterd. luth. gemeente (Amst. 1856), 25, 28, 37, 41 vv., 52, 66, Bijl., 19-22, 60, 65, 77-79, 122; Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans 1900), 801, no. 948; J.W. Pont, Gesch. van het Lutheranisme in de Ned. tot 1618 (Haarl. 1911), 328, 403, 419, 422, 454-459, 540. Knipscheer [Flietstra, Klaas Ynzes] FLIETSTRA (Klaas Ynzes), geb. 21 Juni 1786, overl. te Blessum omstreeks 1878, friesch volksdichter van oud calvinistischen stempel, beantwoordde in 1854 een prijsvraag van het Selskip for Fryske tael- en skriftenkennisse voor de beste friesche novelle. Zijn antwoord behelsde zijn eigen levensgeschiedenis te Bozum en omstreken. Hij woonde later te Engelum, waar hij een nieuw soort korenmolen uitvond, die minder geraas maakte. De eerste demonstratie had plaats bij J. Sevenster te Menaldum. Zijn autobiografie getiteld De Neischoalle schreef hij te Grettingaburen bij Harlingen en is in handschrift aanwezig op de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden. In zijn laatste levensjaren gaf hij twee kleine volksschriften uit: 1. Vruchten mijns Ouderdoms (1861); 2. Het laeste Varwol oon syn baeste hunigbykes (1866). Verder berusten bij den heer W. Overal Tz., hoofd der school te Bajum, nog verschillende gedichten en brieven. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie mijn opstel: Hwa is de Fryske skriuwer Klaes Ynses Flietstra in It Heitelân (1925), 86-89; mijn Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926), 607, en mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930), op register. Wumkes [Floers, Joseph] FLOERS (Joseph), overl. te Venlo 21 Maart 1674. Hij werd 26 Nov. 1637 als burger van Venlo aangenomen, was raadsverwant te Venlo sedert 28 Juni 1640, eveneens 1641 en 1642, schepen 1644-47, 1654-74, aangesteld en beëedigd 4 Juni 1654; hij huwde met Catharina Taxis. Zijn broeder Joannes Floers (overl. in 1676) werd 23 Nov. 1662 tot burger van Venlo aangenomen en was 30 Nov. 1661 te Broekhuizenvorst gehuwd met Clara Margaretha Préon. Zijn zuster Maria huwde te Venlo 24 Febr. 1642 Joannes Bernardt. Zie: Jan Verzijl, Genealogie Floers (m.s.); Maasgouw (1901), 17-18, (1906), 20, (1920), 58; Stadsrekeningen van Venlo 1644-47; Stadsarchief no. 1449; Mededeeling van M.J. Janssen, pastoor van Meerlo d.d. 10 Jan. 1921. Verzijl [Florison, Petrus Conradi] FLORISON (Petrus Conradi), geb. te Lekkum in het laatst van Dec. 1802 of in het begin van Jan. 1803, overl. 27 Dec. 1846, zoon van Ds. Joh. Wibr. F., deed, als candidaat bevestigd, zijn intreerede op 8 Oct. 1826 te Oosterwierum, en nam, verroepen naar Oosterbierum, afscheid 28 Juli 1829. In laatstgenoemde gemeente was hij werkzaam tot zijn dood Van hem verscheen: Leerrede over Psalm 114:4, uitgesproken na het afsterven van zijn vrouw (Franeker 1846). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuwarden 1888), 215, 349; S.D. van Veen, Aanvullingen en Verbeteringen (Leeuwarden 1892), 25; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1930), 215. Wumkes [Floriszoon, Pieter] FLORISZOON (Pieter), werd geb. te Hoorn tusschen 1605 en 1610, gesneuveld 8 Nov. 1658. Van zijn ouders is niets bekend. Velius vermeldt een ingezetene van Hoorn Pieter Florisz, dien Alva in 1568 had willen laten oplichten. Misschien was deze gelijknamige persoon een zijner voorvaderen. Hij wordt het eerst vermeld als hij in Mei 1652 als schout-bij-nacht met een eskader van 19 schepen van de Admiraliteit van West-Friesland en het Noorderkwartier van Tessel uit in zee steekt. Hij heeft waarschijnlijk deelgenomen aan het eerste gevecht met de engelsche vloot op 29 Mei 1652. In Juli voert hij het bevel over een eskader van de vloot onder Tromp, die er niet in slaagde tijdig genoeg de haringkruisers tegen de Engelschen te beschermen en door een zwaren storm verhinderd werd om Blake aan te vallen. In Nov. steekt hij als bevelhebber onder Tromp weer in zee en op 10 Dec. kwijt hij zich dapper in den geduchten zeeslag bij Dover tegen Blake, die zich in de Theems moet terugtrekken. In 1653 neemt hij als bevelhebber der voorhoede deel aan den Driedaagschen Zeeslag bij Portland (28 Febr.-2 Maart). Hij is overal waar het gevaar het grootst is en verdedigt zich geruimen tijd tegen 6 engelsche schepen, totdat Tromp hem komt ontzetten. Als belooning voor zijn heldenmoed wordt hij in de vergadering van de Algemeene staten ontboden, om zijn beleid en dapperheid geprezen en met een gouden keten met eerepenning begiftigd. Als bevelhebber van een smaldeel onder Tromp neemt hij op 12 en 13 Juni deel aan den zeeslag voor Nieuwpoort en Duinkerken. Op 10 Aug. neemt hij als bevelhebber der achter- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} hoede onder Tromp deel aan den zwaren zeeslag bij Terheide, waarin Tromp sneuvelde en onderscheidde hij zich door groote dapperheid en beleid. Op 8 Nov. wordt hij bevorderd tot vice-admiraal. Na den vrede met Engeland wordt hij herhaaldelijk uitgezonden ter bescherming van de handelsvloot. In Mei 1656 wordt hij met een eskader naar de Oostzee gezonden om onder bevel van admiraal van Wassenaar den handel te beschermen en te beletten dat Danzig door de Zweden geblokkeerd zal worden. Als bevelhebber van een smaldeel onder van Wassenaar wordt hij in Oct. 1658 weer naar de Oostzee gezonden om Kopenhagen, dat door de Zweden belegerd werd, te ontzetten. De Zweden hadden intusschen het slot Kronborg en het kasteel van Helsingborg, die den nauwen ingang van de Sont bestreken, op de Denen veroverd en ten zuiden daarvan wachtte de nagenoeg even sterke zweedsche vloot hen op. Op 8 Nov. voer de nederlandsche vloot tusschen de beide sterkten door op de zweedsche vloot aan. De Zweden vielen met overmacht de schepen van den admiraal en de beide vice-admiralen aan. Het admiraalschip liep groot gevaar te verbranden of te zinken, maar werd gered door den krachtigen steun van eenige kapiteins. De Brederode, het oude admiraalschip van Tromp, thans gevoerd door den vice-admiraal Witte de With, geraakte aan den grond en werd tot zinken gebracht, de With sneuvelde. De Josua, het vlaggeschip van den vice-admiraal Floriszoon, liep tot tweemaal toe groot gevaar door de Zweden vermeesterd te worden. Floriszoon sneuvelde in den hevigen strijd. Intusschen leden de Zweden zulke verliezen, dat de vloot de wijk moest nemen onder de beschutting van het slot Kronborg en vervolgens in de haven van Landskroon, waarin zij werd opgesloten. Op 9 Nov. kwam de nederlandsche vloot voor Kopenhagen en bracht hulptroepen en levensmiddelen in de stad. De koning van Denemarken uitte zijn dankbaarheid jegens den gesneuvelden vice-admiraal Floriszoon door zijn lijk te Kopenhagen te laten balsemen en in een prachtige kist met rijkelijk met zilver versierd deksel en een vereerend opschrift naar de vloot terug te zenden. Op 7 Nov. 1659 werd het lijk op 's lands kosten met groote staatsie in de Groote kerk te Hoorn ter aarde besteld. De weduwe Immetje Groot ontving van de Staten van Holland ƒ 3000 om boven het graf een marmeren tombe op te richten. Het prachtige praalgraf werd door S. van Campfort ontworpen en vervaardigd. De wapenrusting, helm en degen van den zeeheld werden boven het grafmonument opgehangen. De afstammelingen van Pieter Floriszoon veranderden den geslachtsnaam in Floor en later in Bloem. Bij den brand der Groote Kerk in 1838 werd de graftombe wel beschadigd maar zij kon nog hersteld worden. Bij den brand in 1878 werd het praalgraf vernield en vervolgens met de Groote kerk afgebroken. Zijn geschilderd portret door Abr. Lietz was bij mevr. Kneppelhout van Sterkenbrug op Sterkenburg bij Driebergen; een ander bij den heer J.C. Bloem te 's Gravenhage. Prenten door P. Holsteyn in S. Centen, Vervolg der Historie van Enkhuizen, door Houbraken in Wagenaar, en door een onbekend graveur. Afbeelding van het praalgraf in C.A. Abbing, Vervolg op Velius I. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Velius, Chronyk van Hoorn, Journaal van den, Schout-bij-nacht Pieter Floriszoon; G. Brandt, Leven van M.A. de Ruyter; S. Centen, Vervolg der Historie van Enkhuizen; C.A. Abbing, Beknopte Geschiedenis van Hoorn, Vervolg op Velius; G. van Orden, Voorlezing over P. Florisz.; J.C. de Jonge, Geschiedenis van het Ned. Zeewezen. Wijdenes Spaans [Folmer, Hendrik Tiddens] FOLMER (Hendrik Tiddens), geb. te Groningen 15 Juli 1810, overl. te 's Gravenhage 15 Dec. 1869, geneeskundige. Hij ontving zijn eerste onderricht te Groningen, daarna gedurende vijf jaar op de Hernhutterschool te Neuwied aan den Rijn. Na vervolgens een jaar lang onder leiding van den rector van Franeker te hebben gestaan en het instituut van Dr. H.J. Nassau te Assen te hebben bezocht, werd hij student te Groningen, waar hij eenige jaren studeerde. Meer dan drie jaar bezocht hij dan de geneeskundige school aan de Academie te Berlijn en werkte vervolgens een vol jaar in de hospitalen te Weenen, Parijs en Londen. Teruggekeerd naar Groningen, promoveerde hij aldaar tot doctor in de geneeskunde op proefschrift De corneae sectione (1835), terwijl hij kort daarna bevorderd werd tot doctor in de heel- en verloskunde. Na zijn promotie vestigde hij zich als geneesheer te Groningen, spoedig daarna te Assen, waar hij zich weldra in een zeer uitgebreide praktijk mocht verheugen. Hij werd er stads-geneesheer en geneesheer bij het garnizoen, lid-president der provinciale geneeskundige commissie enz. Zeer verdienstelijk maakte hij zich o.a. bij de typhus-epidemie te Assen. Wegens gezondheidsredenen en familieomstandigheden vestigde hij zich te Rotterdam (1847), daarna te 's Gravenhage, waar hij overleed. Door zijn vrienden Mr. P.W. Alstorphius Grevelink en Mr. W. Goedkoop werd een nagelaten geschrift van Folmer uitgegeven, als resultaat van diens ondervinding en belangstelling in destudie der koortsen, onder den titel Een woord over de kortstondige ziekten en spoedige sterfgevallen dezer dagen, in vollen en krachtigen leeftijd. In verband met een daaruit voortvloeyende gedachte over het wezen en het ontstaan van verscheidene veelal nog onbekende en raadselaehtige ziekten, waaronder ook de cholera ('s Gravenhage 1870). In het voorwoord van de uitgevers wordt een beschrijving van het leven van Folmer gegeven. Zie: Bibliotheca medica, neerlandiea (1930), 219, 326. Wijnman [Fontaine, Claude] FONTAINE (Claude), boekdrukker-uitgever, Parijzenaar van geboorte, overl. te Leeuwarden in 1654. Waarschijnlijk vestigde hij zich op aansporing van graaf Ernst Casimir in Frieslands hoofdstad, waar hij tot boekdrukker der Staten werd benoemd (1629). Vele geleerden en letter-kundigen zochten hem op om hun werken te drukken, die ook eerlang zijn pers verlieten, o.a. van Winsemius, Eylshemius, Tegneus, Heerman, Sixti, van Voort en van Beyma. Hij was de eerste die te Leeuwarden in de behoefte voorzag om een almanak te drukken. Als geletterd man en dichter stond hij met vele beoefenaars van wetenschap en poëzie in betrekking en tusschen hem en den frieschen dichter Gijsbert Japiks moet een diepe genegenheid hebben bestaan. Het is zeer waarschijnlijk dat Gijsbert van hem de fransche geschriften heeft ontvangen, die hij in het friesch heeft vertaald. Van zijn eigen dichtproeven gaf hij uit: Duynkerkens sterftijd, uit het fransch (Leeuwarden 1645); Politycke Kuiper onzes tijds, ofte sinrijck tractaet van het ambacht der huidendaegsche kuiperij (Leeuw. 1647). Verzen {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} van hem vindt men in Rippertus Sixtus, Troostrijcke Fonteyne der Zalicheyt (Leeuw, 1644); dez., Goddel. Wechwijzer der Uytvercoorener waren Gheloovighen (Leeuw. 1649) en in Sibylle van Griethuysen, Hemelsche Troostborne (Leeuwarden 1652). Een ander blijk van zijn kunstzin is de titelprent in de laatstgenoemde Hemelsche Troostborne. Zie: W. Eekhoff, De stedelijke bibliotheek van Leeuwarden (Leeuw. 1870), 152, 197, 223, 421; J.H. Halbertsma, Hulde aan Gijsbert Japiks (Bolsward 1824) II, 365-371; mijn Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926), zie register; J. Haantjes, Gijsbert Japicx, Fries dichter in de 17de eeuw (Amsterdam 1929); C. Kramer, Fortaelkinst fen Gijsbert Japicx ut it Fransk in Neophilologus (1932); R. Visscher, Catalogus der Sted. bibl. van Leeuwarden ('s Grav. 1932), register i.v. Cl. Fonteyne. Wumkes [Fortman, Joan] FORTMAN (Joan), het jongste der 9 kinderen van Jacob F. en Johanna van Loendersloot, werd te Leiden geb. en is 18 Mei 1731 in de Pieterskerk ald. gedoopt. Hij overleed, bijna 77 jaar oud, den 20. April 1808 te Hoorn en werd er in de Groote kerk begraven. Op zijn 13e jaar werd hij aan de leidsche hoogeschool als student in de letteren ingeschreven. Na voltooiing zijner studie werd hij April 1754 benoemd tot praeceptor aan de latijnsche school te Hoorn en in 1776 tot conréctor ter vervanging van M.J. de Crane, die er tot rector was bevorderd. In Hoorn behoorde hij tot de zes leden van het daar in 1759 opgerichte letterlievend genootschap Magna molimur parvi, dat zich, evenals het utrechtsche studenten-gezelschap Dulces ante omnia Musae aansloot bij het oudere Minima crescunt te Leiden. Zoo kwam F. in kennis met Frans van Lelyveld en werkte mee aan diens Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, waarvan het 1e deel (1763) een uitvoerig artikel van zijn hand bevat: Verhandeling over een ontelbare nakroost van Duitsche woorden, gesproten uit het Stamwoord Fee door J.F., 353-390. In April 1766 werd hem door van Lelyveld c.s. een uitnoodiging gezonden, om mee te helpen vormen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, welk ‘gulhartig en van mij te gunstig oordeelend aanbod (hij) met een hartelijk vermaak aanvaardde’ bij schrijven van 5 van Bloeimaand 1766 (in H.S. aanwezig). Door zijn ‘aflaires’ verhinderd, om op de eerste vergadering (18 Juli 1766) te komen, zond F. twee vragen in over taalopbouw en prees voorts niets ‘nuttiger, dan dat de Maatschappije een bij háár vast bepaalde spellinge aanname, om dusdanig een bayerd in een welgeschikte orde te brengen’ (2e H.S.). Op hoogen leeftijd bedankte hij in 1804 voor het lidmaatschap. In 1772 was van zijn hand verschenen Dichtlievende Mengelingen, verzeld van Taal- en Duchtkundige Aanmerkingen (Hoorn). Om deze laatste was het hem te doen en heeft het beteekenis: hij toont er zijn belezenheid in Vondel, Hooft en andere 17e-eeuwsche dichters en schrijvers alsmede zijn zin voor taalvorsching. Te zeer werd hij miskend door den nijmeegschen rector C.J.B. Schonk in De vermakelijke Slaatuintjes - met latijnsche noten op amsterdamsche straatliedjes -, indien deze daarmee een spottende critiek op F.'s bundel bedoelde, zooals het bij Siegenbeek heet. F. was den 12. Juli 1771 met Petronella Eswijler te Hoorn getrouwd. De faamilie de Gaay Fortman bezit een geschilderd wapen, waaronder ‘Joannes Fortman’. Het bestaat uit een boom, omvat door twee {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} handen aan bloedroode armen (Fortis manus). Zie: Werken van de Mij der Ned. Letterk. te Leiden I, Voorbericht (1772); Witsen Geysbeek, Biogr. anthol. en Crit. Wdb. der Ned. Dichters II, 328 (1822); Siegenbeek, Gesch. der Ned. Letterk., 328 (1826); van Kampen, Bekn. Gesch. der Ned. Lett. en Wetensch. II, 282, 283; C.A. Abbing, Gesch. der Stad Hoorn II, 179-182 (Hoorn 1842); Catal. Bibl. v.d. Mij der Ned. Letterk. te Leiden II, 60 (3 brieven). R. Zuidema [Foijken] FOIJKEN wilde 11 Jan. 1410-11 de stad Dordrecht overvallen en destrueeren. Het opzet kwam aan het licht, en vier personen werden voor eeuwig op hun lijf uit de stad gebannen. Van tien andere personen, die ingedaagd waren, werden er drie op den steen gevangen gezet en daarna opter straten voor de Tollenbrugge gerecht met den zwaarde. Een twintigtal vrouwen, die zich geleend hadden tot het overbrengen van brieven en wederbrieven, werden eveneens voor eeuwig op haar lijf gebannen. Wie deze Foyken was, is niet meer na te gaan; mogelijk was hij een handlanger der Arkels. Zie: Balen, Beschr. van Dordr. van Dalen [Franck, Joannes] FRANCK (Joannes), kartuizer, geb. te Kampen, overl. 14 Mei 1614 te Keulen. Hij werd in 1585 als monnik geprofest in het kartuizerklooster St. Barbara te Keulen onder het prioraat van Joannes Reckschenkel. Toen 18 Sept. 1589 de vicarius van het convent was overleden, werd hij diens opvolger. In 1604 is hij naar de chartreuse te Hildesheim gezonden om daar het ambt van vicarius te bekleeden. De kronieken van de kartuizers prijzen hem als een alleszins voorbeeldig kloosterling. Hij was te Keulen een tijdgenoot van den bekenden kartuizer en bibliograaf Theodorus Petreius van Kampen (dl. VI, kol. 1110), die aldaar twee jaren later het kleed van St. Bruno had aangenomen. Zie: J. Bungartz, Annales Cartusiae Coloniensis (hs. Hain); Chronologia Carthusiae Coloniensis (hs. Lucca). Scholtens [Fremery, Johannes Andreas de] FREMERY (Johannes Andreas de), geb. te Leiden 31 Mei 1801, overl. aldaar 19 Nov. 1865, was de tweede zoon van P.I. de Fremery en M. Vermaes. Hij ging in zeedienst, werd 1 Juli 1820 adelborst 1e klasse, maar daar hij in de zoutziederij zijns vaders noodig geacht werd, verkreeg hij als zoodanig op verzoek 17 Juni 1823 eervol ontslag. Hij werd lid van den raad van Leiden en Jan. 1841 van de kamer van koophandel dier stad. Hij behoorde tot de geavanceerde liberalen en toen Thorbecke (dl. IV, kol. 1308) tot minister van Binnenlandsche Zaken benoemd was, werd de Fremery 14 Dec. 1849 in zijn plaats in het kiesdistrict Leiden tot lid der Tweede Kamer gekozen. Toen Leiden ingevolge de kieswet van 4 Juli 1850 een dubbel district geworden was, werden de Thorbeckianen door de buitengemeenten overstemd en werd de Fremery 10 Sept. 1850 niet herkozen. Bij een tusschentijdsche verkiezing in het district Steenwijk werd hij, hoewel daar onbekend, 5 Mrt. 1851 tot Kamerlid gekozen. Hij bleef lid tot de ontbinding der Kamer ingevolge de Aprilbeweging, toen een conservatief-hervormd-orthodoxe wind over Nederland woei; toen werd hij 17 Mei 1853 vervangen. Later heeft hij nooit een candidatuur willen aanvaarden. Hij werd in 1844 lid van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden. Hij huwde 3 Juni 1831 Aletta Johanna {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Cunaeus, geb. 3 Juli 1807, overl. 3 Nov. 1848, bij wie hij 2 zonen had. Hij schreef: Memorie over de regten der stad Leyden op het Haarlemmermeer (Leyden 1844). Ramaer [Frets, Mr. François] FRETS (Mr. François), geb. te Rotterdam 23 Juni 1779, overl. aldaar 27 Mei 1845, was de zoon van den remonstrantschen predikant Dr. Theodorus Frets en Johanna Lorié. Hij werd als student te Leiden ingeschreven 5 Sept. 1796 en verwierf het diploma van meester in de rechten 4 Febr. 1801 op een dissertatie, getiteld De lege Licinia agraria. Hij vestigde zich als advocaat te Rotterdam en verkreeg spoedig een groote praktijk. Zijn vrije uren wijdde hij aan de letterkunde en de dichtkunst. Hij werd rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Rotterdam en 16 Sept. 1838 president der arrondissements-rechtbank aldaar. Op 4 Dec. 1829 kozen de Provinciale staten van Holland hem tot lid der Tweede Kamer. Hij was hier in zeer conservatieven geest werkzaam, maar had als bekwaam rechtsgeleerde groot gezag in de Kamer. Hij hield 9 Mrt. 1830 een rede tegen de ministerieele verantwoordelijkheid. Hij haalde de geschiedenis van Lodewijk XVI aan ten bewijze, dat de invoering daarvan dezen niet van het schavot gered heeft. Hij werd 21 Febr. 1831 benoemd tot lid eener reeds bestaande commissie tot herziening der nederlandsche wetboeken. Wegens zijn conservatisme werd hij 4 Juli 1839 in de Staten slechts bij 3e stemming en nog met 39 van 75 geldige stemmen herkozen. In 1840 ging hij, ingevolge de herziening der grondwet naar Zuid-Holland over en tegen Oct. 1842 verzocht hij bij zijn periodieke aftreding niet meer in aanmerking te komen; hij werd 7 Juli van dat jaar vervangen. Hij schreef: Dirk Willems, dichtstuk, in de Werken van de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen IV (1811), 311; De kracht van een cognossement, en het regt van den houder verdedigd (Rotterdam 1818); Over de vraag, welke zijn de regten, het aanzien en de waardigheid der regtsgeleerden in het Romeinsche rijk geweest in Verh. der 3e klasse van het Kon. Ned. Instituut (1822); Iets over het regt van den lastgever, bijzonderlijk in koopmanszaken (Rott. 1824); Proeve over de ware onafhankelijkheid der regterlijke magt (Rott. 1827); Iets over de regterlijke macht en over de betrekking van den Koning tot dezelve (Rott. 1827); De uitvoerlijkheid van de wet op de regterlijke organisatie nader betoogd (Rott. 1829); Aanmerkingen op het voorstel van eenige leden der Staten-Generaal tot verandering der wet op de zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der justitie (Rott. 1829); Vergelijkende berekening van het personeel en de bezoldiging voor de regterlijke magt (Rott. 1829); Woorden over de scheiding tusschen Holland en België, in 1830 en 1832 (Rott. 1832); Bedenkingen betreffende eene uitbreiding van het openbaar entrepôt te Rotterdam (Rott. 1837); De betrekking van den staat tot den godsdienst, volgens de grondwet, met eene voorafspraak van Mr. G. Groen van Prinsterer (dl. II, kol. 508) (Rott. 1837). Hij huwde 24 Oct. 1803 Lydia Johanna van der Hoop, geb. 17 Jan. 1781, overl. 4 Nov. 1825, en 13 Dec. 1826 Theodora Jacoba van der Hoop, 16 Mei 1801-31 Mrt. 1871. Beide huwelijken waren kinderloos. Zie: Rotterdamsche historiebladen II, 306, waar zijn verslag over de Omwenteling te Rotterdam in 1813 is afgedrukt. Ramaer {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} [Frisius, Simon Weynouts] FRISIUS (Simon Weynouts), etser, werd geb. omstr. 1580, waarschijnlijk te Harlingen en overl. te 's Gravenhage vóór 1628. Zijn vader was misschien Wijnolt Bernts uit Leeuwarden. In omstr. 1609 en 1610 maakte F. zijn vroegst gedateerd werk van de oorlogsfeiten van 1608-9, het portret van de Gheyn (1610) en het werk voor den Lusthof der Schrijfkonst, te Amsterdam gedrukt. Hij woont dan volgens den titel van laatstgenoemd werk te Harlingen, maar op den tweeden titel daarvan heeft F. den naam van zijn vader Wijnolt of Wijnhouts er bij genomen, hij noemt zich nog als wonende te Harlingen. Volgens K. Bauch was Frisius een dergenen, die naar Amsterdam trokken uit Friesland, voordat J. Backer en G. Flinck daar kwamen, in den tijd ongeveer van Rembrandt. Een bewijs van zijn verblijf te Amsterdam hebben wij dan in de etsen van F. voorstellende den Overtoom, de S. Antonispoort etc. Omstreeks 1613 schijnt hij in den Haag te zijn gaan wonen, den 16en Maart 1613 ontvangt hij 10 gulden voor exemplaren van de prent van Prins Maurits, zooals wij uit de Resolutiën der Staten-Generaal vernemen. Het volgend jaar behoort hij als ‘plaetsnijder’ tot de gildebroeders van het St. Lucasgilde volgens het register van de nog in 1621 in leven zijnde gildebroeders en den 18en October 1614 betaalt hij ƒ 4 aan gildegeld. Nog in datzelfde jaar 1614, den 17en April verklaart F. een huis gekocht te hebben aan de zuidzijde van de Vlamingstraat te 's Gravenhage voor 2500 carolusguldens, waarvan hij er 600 dadelijk betaalde en 1900 op hypotheek, waarvoor hij jaarlijks 118 gulden en 15 stuivers zou aflossen. Waarschijnlijk is het ook deze Frisius, die vóór of in 1616 een vers maakte onder het portret van den schrijfmeester Rolant, in prent gebracht door F. Schillemans. Voor den tijd van 7 jaar werd octrooi aangevraagd door Sim. Frisius, wonende in den Haag, voor het drukken van zijn prentwerk De Stadt van Sevilla door den drukker Jan Janny van Arnhem te Amsterdam. Te voren was hem een verzoek om octrooi voor 10 jaar voor dat werk afgeslagen; op 18 en 19 Aug. 1617 werd zijn verzoek voor den tijd van zeven jaar toegestaan. Het kan zijn, dat Fr. in 1620 in Praag geweest is, hoewel wij maar weinig bewijs er voor hebben. Hij zegt namelijk den 9. Nov. van dat jaar stellig te weten, dat Jac. Hoefnagel in Praag zich weinig goed had gedragen en er gestraft was. Een paar maanden later, in 1621, schijnt F. een lange reis gemaakt te hebben (misschien was deze reis naar Praag, misschien ook ging hij toen voor langercn tijd naar Friesland) want in zijn plaats werd als kapitein van een aantal schutters een ander benoemd, wegens afwezigheid gedurende langen tijd. Bauch meent, dat Frisius in dien tijd in Friesland was om er te werken aan de voorstellingen van friesche vorsten voor de Kroniek van P. Winsemius, die in het jaar 1622 in Febr. verscheen. Wellicht hebben F. en de etser P. Feddes samen in Friesland gewerkt, beiden zijn ook te Harlingen woonachtig geweest. In 1623 blijkt F. een vermogend man te zijn geworden, hij kocht op 2 Jan. 1623 het huis te 's Gravenhage in de Warmoesstraat bij de Groenmarkt van Adr. Fredericz. v. Oudendijck, beeldhouwer, voor 4350 carolusguldens, en bij hem woonde toen een zekere Jan v. Baerlandt, een zeer vermogend advocaat {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor dezen een zekere Gouterius. Frisius schijnt vóór 1628 overleden te zijn, want in 1628 was het huis bewoond door de weduwe van S. Frisius, die 6000 gulden vermogen bezat. Zij leefde nog in 1636 en kocht zich een graf in de Kloosterkerk in den Haag. Misschien zijn ook Joh. Eillarts en J. Vredeman de Vries familie van S. Fr. geweest. Hierboven zagen wij reeds F.'s connecties met schoonschrijfkunstenaren; ook met de familie van de Velde stond F. in betrekking: Jan v.d. Velde, de schrijfmeester, schrijft aan zijn zoon Jan in 1613 over een zekeren Frisius, maar is niet zeer tevreden over hem; een opdracht van J.v.d. Velde aan Fr. voor een boek over de schrijfkunst schijnt Fr. ook niet uitgevoerd te hebben. Betrekkingen met andere kunstenaren heeft Fr. ook gehad blijkens de reeks portretten van schilders door hem gegraveerd, en ook daar hij met A. Stock en Hondius een reeks van vier jaargetijden naar D. Vinckeboons maakte. Ook heeft H. Goltzius een prent gemaakt, voorstellende den zoon van een zekeren Theod. Frisius (onze Frisius?) zittende op een hond. Met de Gheyn had F. ook connecties in verband met de reeks schildersportretten, waarvoor hij ook diens portret maakte. Hij was een zeer vruchtbaar en veelzijdig kunstenaar, hij etste in de eerste plaats landschappen, daarnaast ook portretten, geschiedkundige voorstellingen, bijbelsche, mythologische en allegorische onderwerpen. Een twintigtal jaren na zijn dood zegt de Franschman Abr. Bosse van hem in zijn ‘traicté’ van 1645, dat Frisius etste met ‘grande liberté’, ‘fort imité la netteté et la termeté du burin’. In zijn etsen tracht Frisius de uitdrukking van de burijngravure te bereiken door een groot verschil tusschen de fijne en dikke lijnen te geven of ook wel door een grovere manier van etsen. Wat betreft het etsen van het landschap, is hij een van de voorloopers geweest van de reeks belangrijke etsers op dit gebied in de 17de eeuw. Technisch vooral belangrijk zijnde, is hij, wat het aesthetische aangaat, slechts een enkele maal boven het gewone uitgekomen. Stylistisch staat hij in tusschen K. van Mander en de zijnen, en Frans Hals en zijn groep. Als etser staat hij hooger dan P. Feddes, doch hij behoort tot een andere generatie en zijn werk tot een vroegere stijlperiode dan dat van Feddes. Fr. heeft slechts twee prenten gegraveerd, ongeveer 9 stuks etste hij naar eigen ontwerp, maar hij was voornamelijk reproducent. Hij werkte o.a. naar M. Bril (landschappen), D. Vinckeboons, M. Geeraerts, I. Goeiemare, H. Goltzius (ged. 1608), H. Hondius (ged. 1610, 1618), L. van Leyden, P. Lastman, A. Tempesta, K.v. Mander. De uitgevers van zijn prenten waren o.a. H. Hondius, R. de Baudons, J.v.d. Velde, Herm. All. Koster, Willem Jansz. te Amsterdam, Colom, J. Visscher, v.d. Hoeye. Zie: A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (1906) I, 558; K. Bauch in Oud-Holland (1926), 107-111; K. Burchardt, Die Holl. Radierung vor Rembrandt (Halle a.d. Saale 1912), 32-35, 128-137 etc.; K. Zoëge von Manteuffel, Die Niederl. Radierung (Münch. 1925), 34; E.W. Moes, aant. Rijksprentenkabinet te Amsterdam, afd. prenten; F. Muller, De Nederl. Geschiedenis in platen (Amsterdam 1863); J.G. van Gelder in Oud-Holland (1931), 52-53. J.M. Blok {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} G. [Galama, Hero] GALAMA (Hero), boekdrukker en boekverkooper te Harlingen. Toen in 1657 de tweede uitgave van Klioos Kraam verscheen, was hij nog niet oud, aangezien J. Lescaille hem daarin nog een jongeling noemt. Hij was een friesch edelman, afkomstig uit een zeer oud geslacht, maar hij hanteerde het ridderzwaard zijner voorouders zoo lief niet als de pers. Als drukker maakte hij zich verdienstelijk door den volledigen en keurigen druk in 4o van Jan de Brune de Jonge's Wetsteen der vernuften in 1672, nadat hij reeds drie vroegere maar minder volledige uitgaven (1661 in 8o, 1665 in 4o, 1668 in 4o) bezorgd had. Gijsbert Japiks te Bolsward noemde hem zijn vriend. En hij zelf is wellicht de eenige, die Gijsbert in het openbaar lof heeft toegezwaaid, nl. in een vers, dat men vindt in Uytgelesene Engelsche Boetpredikatien (Bolsward 1661) III. Hij ligt begraven voor den toren te Harlingen, alwaar men dit grafschrift leest: ‘De drukker Galama tot rust koos deze sté. Hij minde vrijheid, kunst, gerechtigheid en vré’. Zie: J.H. Halbertsma, Hulde aan Gijsbert Japiks (Bolsward 1824) II, 383-385. Wumkes [Galama, Seerp van] GALAMA (Seerp van), geb. 25 Oct. 1528 (waarschijnl. op Galama-state te Koudum), overl. op Hoxwier-state 22 Jan. 1581, begr. te Mantgum, zoon van Gale en Fuck van Hoxwier, was hoveling te Mantgum, later ook te Koudum, werd in 1568 door Alva gebannen en in 1574 van de algemeene vergiffenis uitgesloten, was grietman van Baarderadeel en hopman over een vendel voetknechten in 1577, lid van Gedeputeerde staten van Friesland bij gelegenheid van de instelling van dat lichaam in 1578; hij was in 1564 gehuwd met His van Bothnia (overl. 8 Juni 1593, begr. te Mantgum), dochter van Syds en van Bouck Heringha van Kamstra. Zijn portret staat op zijn grafsteen in de kerk te Mantgum. Zie: M.A. van Rhede van der Kloot en R.N.G.M. B r, Genealogische kwartierstaten van Nederlandsche geslachten ('s Gravenhage 1887-1892). Verzijl [Gaveren, Conrard van (1)] GAVEREN (Conrard van) (1), overl. te Elsloo 3 Mei 1570, zoon van Adriaan en van diens vrouw uit het geslacht de Vuls. Hij was brabantsch hoogschout te Maastricht 1516-1527, heer van Diepenbeek (1524-1535 als zoodanig vermeld) en Elsloo, met welke laatste heerlijkheid hij in 1537 na den dood zijns vaders werd beleend. Ook was hij heer van Geul, waarmede hij in 1554 de beleening ontving en welke heerlijkheid hij 20 Juni 1560, met hooge, lage en middele justitie, kocht van koning Philips II van Spanje voor de som van 6200 carolusgulden. Eveneens bezat hij, als buitenburger van Maastricht, een huis in de Kapoenstraat aldaar, genaamd de Poort van Gaveren. In dat huis, hetwelk vlak tegenover de Linkulenstraat was gelegen, maakte hij op 8 Juli 1561 met zijn echtgenoote zijn testament. Ook bezat hij te Maastricht een huis, gelegen in de Witmakerstraat, naast dat van Johan van Riempt, schepen van Maastricht. Hij wordt met zijn neef Wolter, heer van Hoensbroeck, genoemd in een handschrift, waarin sprake is van een oploop, die binnen de stad Maastricht, in de maanden Sept. en Nov. 1539 plaats vond. Als heer van Peer stelde hij op 26 Aug. 1561 Pieter van Erlinghen tot schout {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} en stadhouder van het leenhof aldaar aan. In 1568, betrok hij, als hoogbejaard man, toen in Aug. het leger van Alva Elsloo naderde, zijn huis de Poort van Gaveren te Maastricht. Onder zijn bestuur kreeg Elsloo op 12 Sept. 1568 een sauvegarde van den hertog van Alva. Op 2 Oct. van dat jaar was Conrard wederom te Elsloo en stelde aldaar nieuwe schepenen aan. Zijn grafsteen, welke vroeger in de kerk van Elsloo lag en later naar het kerkhof werd overgebracht, is versierd met zijn beeltenis en blazoenen en heeft tot opschrift: Hier ligt begraven den edelen ende strengen Heere Conraet van Gavre, ridder, Heer tot Elsloe, Vrijhere van Diepenbeke, Geul, St. Aechtenrode en Hesfelde, die starf in het jaer 1570 den 3 dach Meij. Zijn echtgenoote, Catharina van Rechterghem, dochter van Nicolaas v.R. en Isabella of Johanna Kelmais, was in 1558 van vaderszijde erfgename van Lambert Munten, kanunnik van het kapittel van O.L. Vrouw te Aken, wiens moeder een van Rechterghem schijnt geweest te zijn. Zij schonk haar gemaal de volgende kinderen: Jan, Conrard (2) en Nicolaas (die allen volgen); Renier, kanunnik te Antwerpen; Adriana, religieuse in de abdij van Herckenrode, vermeld in 1552, en Catharina, abdis van Herckenrode (overl. in 1585). Zie: Jos. M.H. Eversens, Lijst der Hoogschouten en hunne plaatsvervangers de Vice-Hoogschouten der beide Gerechten van Maastricht in Maasgouw (1890), 103; Jos. Habets, De leenen van Valkenburg in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXI (1884), 253-255, 318-320; J. Schaepkens van Riempst, Eenige bijzonderheden omtrent straten, pleinen en bewoners van het oude Tricht in Publ. etc. XLIII (1907), 101, 102, 200, 346-347; Eg. Slanghen, Het markgraafschap Hoensbroeck (Maastricht 1859), 150-152; Aug. C. Kengen, Uit Geul's verleden (Sittard 1926), 33; J.L. Meulleners, Instructiën, aanstelling en beëediging van Pieter Erlingen tot schout van de stad Peer en tot stadhouder der leenen aldaar 1561 in Publ. etc. XXVII (1890), 361-367; dez., De Antwerpsche bankier Erasmus Schetz en zijne geassociëerden Jan Vleminck en Arnold Proenen in hunne betrekking tot Maastricht en Aken in Publ. etc. XXVII (1890), 307, 314-315; dez., Legertochten tusschen Maastricht en Mook, sedert 1568 tot 1575 en gelijktijdige belastingen en inkwartieringen te Elsloo in Publ. etc. XXV (1888), 182, 184, 215, 220, 330, 334, 335, 341; M.J. Wolters, Recherches sur l' ancien comté de Gronsveld et sur les anciennes seigneuries d' Elsloo et de Randenraedt (Gand 1854), 157-158; H. van den Berch, Nouveau Recueil d' épitaphes II, 132; Verzamelde opstellen door den geschied- en oudheidkundigen studiekring te Hasselt VII (1931), 53. Verzijl [Gaveren, Conrard van (2)] GAVEREN (Conrard van) (2), overl. te Luik 29 Dec. 1602. Hij was volgens Meulleners de tweede zoon van den voorgaande. Den 3den Maart 1541 promoveerde hij te Orleans tot licentiaat in het kerkelijk recht en op 20 Aug. 1543 werd hij aangenomen als kanunnik-tréfonçier van het kapittel der kathedrale kerk van St. Lambert te Luik, na opzwering der kwartieren: Gavre, Vuls, Rechterghem en Kelmeis. Ook was hij proost van St. Martin te Luik, eveneens van Tongeren (15 Maart 1584) en groot-proost van St. Lambert te Luik {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert 14 Juli 1593. Toen 1 Sept. 1558 kanunnik Lambertus Munten (vgl. vorig artikel) in zijn testament zijn huis ‘op dat Clooster’ te Aken aan hem vermaakte, zegt hij o.a. daarin: ‘in den mijn neve van Gaver hier canoninck blijfft ende resideren wilde ende des begheert soe laet ik hem dat (huys) voor vyfhondert goltgulden.’ Hieruit blijkt dat Conrard ook eenigen tijd kanunnik te Aken is geweest. In het testament zijner ouders, die hem o.a. het vruchtgebruik van alzulke renten en goederen, door kanunnik Munten aan Conrards moeder nagelaten, vermaakten, wordt hij ook aartsdiaken van Arnhem ‘in der kercke van Utrecht’ genoemd. Hij noemde zich heer van Heetveld, Elsloo, Diepenbeek, St. Achtenrode, Hamal en Peer. Hij kocht in 1583 van de abdij van Floreffe haar aandeel in de tienden van Elsloo. Met Elsloo en Geul was hij 14 Mei 1590 na den dood van zijn broeder Nicolaas beleend geworden; Geul verkocht hij aan zijn neef Wolter van Hoensbroeck (vgl. artikel), die 14 Mei 1594 de beleening daarmee ontving. Conrard schonk gedurende zijn leven een glasraam, waarop zijn vier wapenkwartieren waren afgebeeld, aan het klooster der waalsche Jezuïeten te Luik. Deze kwartieren vindt men eveneens op zijn graftombe in de crypte der kathedrale kerk van St. Martin te Luik. Hij had tot zijn universeelen erfgenaam aangesteld zijn neef Charles van Gavre (of Gaveren), ridder, heer van Frésin, Elsloo enz. (daarmee beleend 27 Aug. 1603) die in 1611 op 86-jarigen leeftijd overleed en gehuwd was met Margaretha van der Marck, dochter van Jan, heer van Lumaing. Zie: de Theux, Chapitre de Saint Lambert à Liège III, 98; Thys, Chapitre de Notre Dame à Tongres II, 48; F.V. Goethals, Dictionnaire généalogique et héraldique des familles nobles du royaume de Belgique II (Bruxelles 1849), 398-400; M.J. Wolters, Recherches sur l' ancien comté de Gronsveld et sur les anciennes seigneuries d' Elsloo et de Randenraedt (Gand 1854), 158; Jos. Habets, De leenen van Valkenburg in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXI (1884), 254; J.L. Meulleners, De Antwerpsche bankier Erasmus Schetz en zijne geassociëerden Jan Vleminck en Arnold Proenen in hunne betrekking tot Maastricht en Aken in Publ. etc. XXVII (1890), 315-316; dez., Testament van den kanonik Lambertus Munten te Aken (1558) in Maasgouw (1887), 106-110; L. de Crassier, Dictionnaire historique du Limbourg Neerlandais in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXVII (1931), 79, 116. Verzijl [Gaveren, Jan van] GAVEREN (Jan van), overl. te Elsloo vóór 9 Mei 1577. Hij was volgens Meulleners de oudste zoon van Conrard (1), die voorgaat, en Catharina van Rechterghem; hij volgde zijn vader als heer van Elsloo (daarmee beleend in 1570), Diepenbeek, St. Aechtenrode en Geul (daarmee beleend 27 Mrt. 1571) op. Den 25. Mrt. 1573 vergaderden op bevel van Jan, heer van Elsloo, de scholtis en schepenen van dat dorp en besloten een contributie te houden en schatting te heffen van de inwoners van Elsloo en wel ter betaling van de groote kosten, die zij gehad hadden in Oct. 1572, toen de hertog van Alva naar Maastricht trok. Den 20. Febr. 1574 legden schepenen en gerichtsmannen der heerlijkheid en dingsbank Elsloo de verklaring af, dat deze plaats een vrije rijksheerlijkheid was en toen toebehoorde aan Heer Johan van Gaveren, Heer tot Elsloe, Diepenbeeck, Sint Aechten-Roode, Ottenborch, Nethene, Erckenen, Bellenyes etc. Jan verbleef in Maart 1574 tijdelijk op zijn huis te Maastricht, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} want op 11 Maart hadden aldaar tusschen hem, de schepenen van Elsloo, Tysken op den Halle, Vaesen Dullens, Reyncken Custers, Willem Vullaers, bode van Geul, en den secretaris van Elsloo Joannes Rivius, besprekingen plaats, aangezien het gerucht ging, dat graaf Lodewijk van Nassau met krijgsvolk in het land van Valkenburg, waartoe Elsloo behoorde, lag, en de inwoners van die plaats voor schade vreesden. Den 15. Maart 1574 verbleef een gedeelte van de troepen van genoemden graaf te Elsloo. Van 17 tot 21 Febr. 1575 waren te Elsloo en te Stein de compagnieën van den ritmeester Hortensius d' Armengol ingekwartierd. Omstreeks dezen tijd bevond heer Jan zich op zijn kasteel te Diepenbeek, en moest de bode Jannen Cartels naar die plaats gaan, om zijn heer te berichten, dat het krijgsvolk, dat te Groot Meers (toenmaals onder Stein behoorende) en in het land van Valkenburg lag, over de Maas zou trekken. Den 4. April 1575 stelde hij in plaats van Lemmen Houben, die op Palmavond, Zaterdag den 26. Maart, jammerlijk buiten de Hochterpoort te Maastricht doodgestoken was, Peter Schalcken van Cleynen Mesch tot schepen zijner heerlijkheid Elsloo aan. Jan van Gaveren bezat ook een huis te Maastricht, in de Kapoenstraat, genaamd den Trepoel, hetwelk in 1576 verborgd was aan Jan Stael voor 1200 gulden brabants. Dionysius van Suetendael, waard in de herberg In de Kroon, gelegen aan den noord-oostenlijken hoek van het Vrijthof te Maastricht, die ook wijnhandelaar in het groot en stadsbetaalmeester was, had in 1574 veel geld van hem te vorderen wegens geleverde wijnen enz. Jan van Gaveren was gehuwd met Anna de Harchies (of de Herschie), vrouwe van Bellignies, welk huwelijk volgens Goethals kinderloos was. Maar H.F. Macco vermeldt in zijn werk Aachener Wappen und Genealogiën II, 58 een dochter van Jan van Gaveren, heer van Elsloo, die met Jan Pael, schepen van Maastricht, was gehuwd. Zie: J.L. Meulleners, Legertochten tusschen Maastricht en Mook sedert 1568 tot 1575 en gelijktijdige belastingen en inkwartieringen te Elsloo in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXV (1888), 185, 220, 223, 235, 238, 243, 254, 255, 276, 278, 286, 287, 294, 298, 347, 352; J. Schaepkens van Riempst, Eenige bijzonderheden omtrent straten, pleinen en bewoners van het oude Tricht in Publ. etc. XLIII (1907), 200-201, 339; F.V. Goethals, Dictionnaire généalogique et héraldique des familles nobles du royaume de Belgique (Bruxelles 1849) II, 398-400; deze noemt in zijn genealogie van Gavre Jan en Nicolaas van Gaveren, o.i. geheel ten onrechte als broeders van Conrard (1). Verzijl [Gaveren, Nicolaas van] GAVEREN (Nicolaas van), overl. te Elsloo vóór 6 Dec. 1589. Hij was volgens Meulleners de jongste zoon van Conrard (1), die voorgaat, en van Catharina van Rechterghem. Hij was heer van Peer en stelde als zoodanig den 9. Dec. 1573 Wouter Vercoenen en Engelbert Loers (of Leurs) tot boden en houtvesters van die heerlijkheid aan. In 1574 gaf hij volmacht de hoofdpenningen van een rente van 84 gulden en 8½ stuiver brabants per jaar, die zijn vader zaliger in handen had gesteld van de bankiers Erasmus Schetz en Aerdt Proenen, van de bank te halen. Hij erfde na den dood van zijn broeder Jan diens heerlijkheden en ontving op 1 Aug. 1580 de beleening met Geul. Zijn weduwe Henrica de Renesse werd resp. 6 en 9 Dec. 1589 met Elsloo en Geul beleend. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: J.L. Meulleners, Legertochten tusschen Maastricht en Mook sedert 1568 tot 1575 en gelijktijdige belastingen en inkwartieringen te Elsloo in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXV (1888), 220, 235, 261-263; dez., De Antwerpsche bankier Erasmus Schetz en zijne geassociëerden Jan Vleminck en Arnold Proenen in hunne betrekking tot Maastricht en Aken in dez. Publ. etc. XXVII (1890), 312; dez., Collatie ende gifft eens vorsters off bode ampts tot Peer 9en Dec. 1573 in hetz. werk XXVII (1890), 367-368; Jos. Habets, De leenen van Valkenburg in hetz. werk XXI (1884), 253-255, 318-320. Verzijl [Geen, Josephus Jacobus baron van] GEEN (Josephus Jacobus baron van), geb. te Gent 1 Sept. 1773, overl. te Rijswijk (Zuid-Holland) 10 Nov. 1846, was de derde zoon van Arnoldus van Geen en Jodoca Lietz. Nadat hij middelbaar onderwijs te Leuven genoten had, ging hij in 1789 in dienst der Staten van Brabant, die keizer Jozef II als hertog hadden afgezet. Nadat de onlusten door diens opvolger Leopold II bedwongen waren, ging het leger der Staten in Nov. 1790 uiteen en van Geen nam in Juli 1791 dienst in een korps belgische uitgewekenen, dat zich in Frankrijk niet ver van de grens der Oostenrijksche Nederlanden verzameld had. Dit korps vocht met het fransche leger en rukte in Juni 1792 noordwaarts, doch werd niet lang daarna teruggeslagen. Op 15 Oct. 1792 werd van Geen tot onder-luitenant benoemd. In 1793 veroverde het fransche leger bijna de geheele Oostenrijksche Nederlanden en kwam zelfs tot diep in Noord-Brabant. Van Geen had hier een uitstekende leerschool. Tijdens het beleg van Willemstad werd hij 6 Mrt. 1793 tot eersten luitenant bevorderd. In Apr. d.a.v. werden de Franschen weder teruggeslagen. Hij was van 14 Juni tot 28 Juli 1793 in de vesting Valenciennes, die door de Engelschen en Oostenrijkers belegerd werd en waar hij aan de rechterhand gekwetst werd. Op 5 Nov. d.a.v. werd zijn korps in het fransche leger opgenomen. In 1794 rukten de Franschen weder vooruit. Bij Waalhem (Antwerpen) kreeg hij 16 Juli van dat jaar een sabelhouw op het hoofd en even daarna een kartetskogelwond aan de rechter dij. Nadat Pichegru Nederland binnengedrongen en door de Patriotten als bevrijder toegejuicht was, ging van Geen 22 Sept. 1795 in dienst der Bataafsche republiek over. In Sept. 1796 vocht hij met bataafsche hulptroepen bij Dusseldorf. Op 11 Dec. 1797 werd hij kapitein. Bij den inval der Engelschen en Russen in Noord-Holland in Aug. 1799 was hij commandant van een bataillon jagers onder Chassé (dl. VIII, kol. 270). Hij onderscheidde zich bij een nachtelijken tocht van den Helder naar Zijpe, waarbij zijn bataillon de voorhoede uitmaakte en men door de moerassen van het Koegras (toen nog niet bedijkt) moest waden. Op 10 Sept. werd hij door een kartetskogel aan het rechterbeen gewond. In den slag bij Bergen geraakte hij 19 d.a.v. bij Schoorl in engelsche gevangenschap, maar hij werd spoedig uitgewisseld. Op 15 Febr. 1807 werd hij luitenant-kolonel, op 29 Aug. 1809 kolonel en commandant van het 8e regiment infanterie. Na de inlijving werd hij in Juni 1811 met een deel van dat regiment naar Bayonne en vervolgens naar Portugal gedirigeerd. Op den weg daarheen verschanste hij zich op een kerkhof te San Christoval, waardoor hij een belangrijk konvooi uit de handen van den vijand redde. Voor dit wapenfeit kreeg hij het legioen van eer. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst 15 Mrt. 1812 kon hij zich bij het leger onder Marmont voegen. Bij Salamanca redde hij 22 Juli d.a.v. een vaandel en ook bij Burgos en bij Pampeluna onderscheidde hij zich. Voor een en ander werd hij 14 Dec. 1813 officier van het legioen van eer. Op 11 Nov. van dat jaar ging hij doodziek met verlof naar la Rochelle, waar hij na een langdurig ziekbed genas. Eerst 15 Oct. 1814 keerde hij in Nederland terug en trad als kolonel in dienst. Op 21 Apr. 1815 werd hij tot generaal-majoor bevorderd en te Leuven geplaatst. Hij heeft bij Waterloo niet medegevochten. Op 29 Juni d.a.v. werd hij bevelhebber te Namen en 21 Dec. 1818 provinciaal commandant te Utrecht. Op 24 Nov. 1816 werd hij benoemd tot ridder der Militaire Willemsorde. In 1819 veranderde hij van bestemming, daar hij 3 Nov. van dat jaar gedetacheerd werd bij het leger in Nederlandsch Oost-Indië. Bij zijn aankomst in Aug. 1820 werd hij tot commandant der infanterie en der artillerie van het nederlandschindische leger benoemd. In 1822 heeft hij op een reis door Java en Madoera zich kunnen overtuigen hoe de toestanden waren. Door den invloed, dien hij op de hoofden op Madoera heeft kunnen verkrijgen, kreeg hij gedaan, dat in de volgende jaren een groot aantal Madoereezen in de oorlogen, die wij in Oost-Indië hebben moeten voeren, tot onze hulptroepen behoorden. Toen de sultans van Boni en Soepa in het zuiden van Celebes in 1824 tegen ons bestuur waren opgestaan, en een daarheen gezonden expeditie onder den luitenant-kolonel H. de Stuers onverrichterzake was teruggekeerd, werd van Geen tot commandant van een leger en vloot benoemd met de opdracht, genoemde landen te onderwerpen. Hij kwam 12 Jan. 1825 te Makassar aan. Na de orde eerst aan de zuidkust hersteld te hebben, richtte hij den hoofdaanval tegen het door een vrouw geregeerde rijk der Boegineezen, Boni aan de westkust; op 25 Maart begonnen, wist hij den zeer hardnekkigen tegenstand volledig te overwinnen, niettegenstaande zijn troepen sterk door koortsen werden aangetast. Op 27 Juni werd Soepa aan de oostkust aangevallen en na eenigen tijd was ook daar de orde hersteld. Op 30 Aug. 1825 te Sedajoe aangekomen, werd in verband met den kort te voren uitgebarsten opstand van Dipa Negara, oom van den minderjarigen sultan van Djokja, aan van Geen order gegeven, zich onmiddellijk naar Soerabaia te begeven en daar het bevel over te nemen van de troepen, die den opstand zouden moeten bedwingen. Hij werd onder den luitenant-gouverneur-generaal, generaal Merkus de Kock (dl. II, kol. 692) gesteld en heeft door zijn energieke maatregelen in Sept. en Oct. Samarang, in den omtrek waarvan het hevig gistte, gered. Hij heeft den sultan van Serang bedwongen en het middelpunt van verzet Demak veroverd. Toen de Kock na het vertrek van den gouverneur-generaal 31 Dec. 1825 dat ambt moest waarnemen, droeg hij het commando over het leger tegen Dipa Negara aan van Geen over. Op 3 Febr. 1826 kwam de nieuwe landvoogd, ditmaal commissaris-generaal geheeten, te Batavia aan en nadat de Kock hem wegwijs gemaakt had, nam hij 2 Apr. het opperbevel over het leger weder over en stond van Geen dus voortaan weder onder hem. Op 28 Juli 1826 trok hij met zijn troepen over de rivier Progo en werd toen omsingeld, maar door tijdige komst van een zijner afdeelingen gered. Steeds bleef de guerilla voortduren; van Geen bestookte den vijand telkens, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het gelukte niet de hoofden gevangen te nemen. In het begin van 1827 vertrok hij tot herstel zijner geschokte gezondheid naar Batavia. Op 20 Dec. 1826 werd hij tot luitenant-generaal bevorderd en tegelijk bepaald, dat hij naar het moederland zou terugkeeren, maar toen dit bericht te Batavia aankwam, werd aan de laatstgenoemde bepaling geen gevolg gegeven. Van Geen keerde in Aug. naar het oorlogsterrein terug, waar hij nu het opperbevel voerde, maar op 13 Maart 1828 gaf hij dit aan den generaal de Kock over en 24 Juni scheepte hij zich in naar Nederland, waar hij 1 Nov. aankwam. Op 20 Febr. 1829 werd hij benoemd tot bevelhebber in het 6e commando ter standplaats Namen. Kort te voren was hij tot commandeur der Willemsorde benoemd. Na den belgischen opstand, toen bijna alle soldaten van het namensche garnizoen langzamerhand overliepen, trok hij zich met de aan Nederland trouwen op de citadel terug. Hij hield zich daar staande tot 5 Oct. 1830 en trok toen met 250 van de 4000 man naar Antwerpen. Op 23 Oct. bereikte hem aldaar een voorstel van den overgeloopen generaal Nypels om zijn voorbeeld te volgen en, daar hij toch Belg was, de belgische zijde te kiezen. Dit schrijven werd niet door hem beantwoord. Op 26 Oct. werd hem het bevel over alle uit België teruggetrokken troepen opgedragen. Hij vestigde zijn hoofdkwartier te Ginneken en kort daarna te Breda. Op 23 Mrt. 1831 gaf hij dit bevel aan prins Frederik over. Hij werd kort daarna hoofd van de 1e divisie, die in Noord-Brabant het meest westelijk gelegerd was. In den Tiendaagschen veldtocht van 2 tot 12 Aug. 1831 trok hij over Baarle-Nassau en Turnhout naar Diest en vervolgens naar Bautersem, steeds zijdelings bestookt door het leger van Niellon. Vooral bij St. Joris Winge en Bautersem zijn zware gevechten geleverd. Met den Prins van Oranje trok hij op 12 Aug. Leuven binnen, maar ten gevolge van de huıp van het fransche leger werd door Willem I besloten, de vijandelijkheden te staken, zoodat het nederlandsche leger 14 Aug. den terugtocht begon. Van Geen vestigde zich als commandant der 1e divisie weder te Breda en bleef dit totdat hij 1 Jan. 1841 gepensionneerd werd. Hij vestigde zich op een door hem aangekochte buitenplaats Veldzicht onder Rijswijk (Zuid-Holland). Op 23 Mrt. 1845 werd hij tot generaal benoemd. In 1831 werd hij in den adelstand verheven met den titel baron bij eerstgeboorte. Hij huwde 14 Nov. 1795 Anthonetta van Meeteren, dochter van den deken van het koopmansgild te Dordrecht, geb. 1 Jan. 1776, overl. 14 Mrt. 1863. Bij haar had hij 4 zonen, die allen militair werden en van wie 2 onder hem in Indië gediend hebben, en een dochter. Een der beide laatstgenoemde zonen is in Indië tot generaal-majoor opgeklommen. Zijn portret is gegraveerd door F.B. Waanders en gelithografeerd door H.C.v.d. Houten, J.H. Hoffmeister, Steuerwald, A. Verhoesen, L.H. de Fontenay en een onbekend kunstenaar. Zie: F.M.L. van Geen, De generaal van Geen ('s Gravenh. 1910). Ramaer [Geer, jhr. Jan Jacob de] GEER (jhr. Jan Jacob de), geb. te Utrecht 5 Mrt. 1820, overl. aldaar 25 Febr. 1911, was de jongste zoon van jhr. J.J. de Geer van Oudegein (die volgt) en E.S.J. Falck. Hoewel hij op het gymnasium te Utrecht goed Latijn geleerd heeft, moest hij zichzelf in hoofdzaak de kennis verwerven, noodig om oude hand- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften te lezen; hij werd daarin langzamerhand zeer bedreven. Hij werd archivaris van de duitsche orde, balije van Utrecht, en heeft het archief daarvan, dat veel merkwaardigs bevat, ook omdat deze orde vele bezittingen in Nederland had, geordend. Het was tot zijn tijd slechts aan enkele ingewijden vergund geweest, dit archief te bezichtigen. Het belangrijkste er uit is door hem in een oorkondenboek verzameld. Zijn werk over de oude geschiedenis van de stad Utrecht en dat over die van de provincie van dien naam geven blijk van groote geleerdheid. Hij huwde eerst na zijns vaders dood 12 Oct. 1876 Charlotte Gerardina van Hengst, geb. 18 Mrt. 1840. Zij hadden een dochter. Hij schreef: Proeve eener geschiedenis van Oudegein en het Gein (Utrecht 1843); Proeve eener gesch. van het geslacht en de goederen van Matenesse (Utr. 1850); Proeve eener gesch. v.h. gesl. van Nyenrode (Utr. 1851, met nalezing 1854); Het landgoed Ryplikerwaard onder IJselstein in Fruin's Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde XVIII, 307; Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht 2 dln. (Utrecht 1860-61); Het oude Trecht als de oorsprong der stad Utrecht (Utrecht 1875). Ramaer [Geer, jhr. Mr. Anthony Gustaaf van Lintelo de] GEER (jhr. Mr. Anthony Gustaaf van Lintelo de), geb. te Utrecht 28 Dec. 1849, overl. te Haarlem 8 Dec. 1896, was de tweede zoon van Mr. B.J. Lintelo baron de Geer van Jutfaas (dl. III, kol. 434) en jkvr. Cornelia Anna Alexandrine Louise van Asch van Wijck. Hij werd te Utrecht als student ingeschreven 19 Sept. 1867 en promoveerde aldaar 25 Juni 1875 op stellingen. Hij werd 15 Mei 1877 ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten te Utrecht en Wijk bij Duurstede. Op 25 Nov. 1880 werd hij tot lid van het hof van justitie in de kolonie Curaçao benoemd, maar op zijn verzoek werd deze benoeming 29 Dec. d.a.v. ingetrokken wegens medisch advies. Hij werd 21 Dec. 1881 substituutofficier van justitie bij de arrondissements-rechtbank te Winschoten, ging in dezelfde betrekking 3 Juli 1883 over naar Almelo, werd 17 Apr. 1886 rechter in de arrondissements-rechtbank aldaar en 6 Mrt. 1890 in deze betrekking te Haarlem benoemd. Hij bleef dit tot zijn te vroeg overlijden. Hij was van zijn jeugd af mank ten gevolge van een val. Hij was even begaafd als zijn vader, maar in tegenstelling met dezen van liberale gezindheid. Hij verkreeg vergunning den naam van Lintelo bij den zijnen te voegen; zijn vader droeg den naam Lintelo als voornaam. Hij was ongehuwd. Hij schreef: De staatsleer van Mr. A.F. de Savornin Lohman, 1e stuk, 2 dln. (Enschede 1885 en 1887). Wegens zijn gezondheidstoestand heeft hij dit werk niet kunnen vervolgen. Na den dood van zijn vriend Mr. H. du Marchie van Voorthuysen gaf hij diens werk De theorie der kennis van Immanuel Kant (Arnhem 1886) uit. Ramaer [Geer van Oudegein, jhr. Jan Jacob de] GEER VAN OUDEGEIN (jhr. Jan Jacob de), geb. te Utrecht 3 Apr. 1784, overl. aldaar 6 Nov. 1871, was de zoon van Willem Carel Pieter de Geer van Oudegein en Isabella Charlotta Amelia gravin Nassau la Lecq. Hij werd 23 Mei 1817 door Gedeputeerde staten der provincie Utrecht benoemd tot kameraar, belast met het beheer der wegen in de provincie Utrecht, voor zoover deze aan haar behoorden; hierbij behoorde het innen der tollen en het onder- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} houd der tolhuizen. Ook werd hij kort daarna superintendent voor de kazerneering en de inkwartieringen. Toen de rijksingenieurs het beheer der provinciale werken met ingang van 1 Apr. 1849 overnamen, ontving de Geer eervol ontslag. Op 17 Sept. 1850 werd hij in het kiesdistrict IJselstein tot lid der Provinciale staten van Utrecht gekozen en hij bleef dit tot zijn overlijden. Hij was een ongemakkelijk landheer en zijn zuinigheid was zoo groot, dat hij zijn bekwamen en ijverigen zoon en naamgenoot (die voorgaat) niet in de gelegenheid stelde om te Utrecht te studeeren. Een andere zoon ging zonder diploma naar Indië. Hij huwde 11 Dec. 1808 Elisabeth Sophia Jacoba Falck, geb. 24 Febr. 1780, overl. 17 Febr. 1848, bij wie hij 3 zonen en 4 dochters had. Ramaer [Geertruidenbebg, Joannes van] GEERTRUIDENBEBG (Joannes van), of van den Berghe, de Monte, de Monte Sanctae Gertrudis, kartuizerprior, overl. te Antwerpen 30 Nov. 1480. Zijn vader, Joannes van G., was in zijn jeugd donaat geweest in een kartuizerklooster. Later is hij teruggekeerd in de wereld. Uit zijn huwelijk zijn twee zoons geboren: Joannes en Nicolaas. Na het overlijden van zijn echtgenoote trad hij als leekebroeder in het kartuizerklooster Koningsdal bij Gent, waar hij als convers is geprofest omstreeks 1474. Hier trok hij de aandacht door zijn heilig leven en door zijn bewonderenswaardig geduld in de zware langdurige ziekte, aan welke in 1479 de dood een einde heeft gemaakt. Zijn zoon Nicolaas van G. is in hetzelfde klooster geprofest monnik geweest, na aanvankelijk het convent als portier te hebben gediend. Ook deze is langdurig gekweld door een zwaar lichamelijk lijden, hetwelk hij voorbeeldig heeft gedragen. Hij stierf op jeugdigen leeftijd in 1478, één jaar vóór zijn vader en medekloosterling. Joannes van G. is monnik geweest van het kartuizerklooster te Kiel bij Antwerpen. Na het overlijden van den prior Nicolaas Gerritsz. van Haarlem (dl. VIII, kol. 653) in Maart 1473 werd hij belast met het bestuur van dit huis. Hij bekleedde dit ambt tot zijn dood en is opgevolgd door Hendrik van Duiveland (dl. VI, kol. 456). Zie: Fundatio domus Gandensis (hs. no. 4056, Koninkl. bibliotheek Brussel); Cartae Capituli Generalis ordinis Cartusiensis (ms. Certosa del Galluzzo, Florence). Scholtens [Geertsz, Wolter] GEERTSZ (Wolter), geb. te Kollum, gevonnist te Groningen in Sept. 1571. Wegens vijandschap met een burger van Kollum, week hij op Palmzondag 1569 naar Larrelt in Oost-Friesland uit. Zoodra was admiraal Dolhain met de vloot der Watergeuzen in begin Oct. 1569 op de Eems, of hij voer meermalen met zijn schip naar de Watergeuzen om hun levensmiddelen te verkoopen. In het voorjaar 1570 kwam Lancelot van Brederode, kapitein der Watergeuzen, met een paar prijzen op de Ooster Eems. Wolter Geertsz. zeilde weer naar hen toe om met de Geuzen te handelen. Om zijn zwager een bezoek te brengen, die op het schip van Brederode in dienst zou zijn, bleef hij bij de Watergeuzen aan boord en maakte een tocht mee. Kort daarna kwam hij weer in Larrelt terug en een burger uit Oost-Friesland huurde hem om kapitein Roobol met zijn Watergeuzen per schuit naar Borkum over te brengen; dat gebeurde op Don- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} derdag 16 Aug. 1571. Den volgenden Vrijdagavond, 17 Aug., kwam men op Ameland, Roobol vond daar een boot, en samen voer men naar het Werummer Wad. Den volgenden dag, Zaterdag 18 Aug. 1571, tegen den middag, werd Wolter Geertsz. bij een schermutseling door de spaansche soldaten gevangen genomen en binnen Groningen gebracht. Op 1 Sept. en 3 Sept. 1571 werd hij daar door Robles verhoord en kort daarna gevonnist. Zie over hem: Rijksarch. van België te Brussel, Secr. d'Etat Allemande, CXCIII, 172. Vogels [Geestdorp, Petrus] GEESTDORP (Petrus), predikant te Idaard, waar hij blijkens het grafschrift gestorven is 25 Juli 1646, oud 38 jaren. Tien jaar na zijn dood sprak de friesche dichter Gijsbert Japiks nog met veel hartelijkheid van hem, hetwelk doet vermoeden, dat zij boezemvrienden zijn geweest. In een brief van 19 Mei 1656 noemt de dichter hem ‘myn oerlynne Geestdorp’ en maakt zich uitermate ongerust of de gedichten van den overledene, welke hij den uitgever Hendrik Rintjes te Leeuwarden gezonden had, wel terecht gekomen waren. Die angst was overbodig, want nog datzelfde jaar publiceerde Rintjes de verzen in den bundel Klioos Kraam. Zij waren drie in getal: Op de doodt van Henric Casimir; Klachte (over diens dood) van de princes Sophia Hedwig, zijne gemalin; Op 't huwelijck van Benedictus van Velsen en Sophia van Roorda. Zie: J.H. Halbertsma, Hulde aan Gijsbert Japiks (Bolsward 1824) II, 364; T.A. Romein, Lijst der predikanten in Friesland (1886), 159. Wumkes [Gellé, Johann Baptist] GELLÉ (Johann Baptist), geb. te Kriechingen in Lotharingen in 1777, overl. te Luxemburg 16 Mrt. 1847, was de zoon van een koopman, die in 1786 naar Luxemburg verhuisde. Hij had de middelbare school (het college) aldaar afgeloopen toen hij door het fransche bestuur, dat de Oostenrijksche Nederlanden in 1794 veroverd had, in hetzelfde jaar tot secretaris der stad benoemd werd. In 1797, na de vorming der departementen, werd hij geplaatst als ambtenaar bij het bestuur van het departement Forêts, waarvan Luxemburg de hoofdstad werd. Hij was een zeer bekwaam ambtenaar en was specialiteit in domeinzaken. In 1814, toen de legers der verbonden mogendheden de zuidelijke Nederlanden overstroomden, stelde de prefect Jourdan hem voor, met hem naar Frankrijk te vluchten, waar een schoone ambtelijke toekomst hem wachtte. Dit weigerde hij en in 1815 werd hij secretaris-generaal van het nu provincie Luxemburg geworden Forêts. Op 10 Juni 1816 werd deze rang veranderd in griffier van de provincie Luxemburg. Hij was het hoofd der luxemburgsche vrijmetselaars en was zeer met koning Willem I ingenomen, evenals zijn chef, de gouverneur Willmar. Zij hebben in samenwerking veel voor het lager onderwijs in de provincie gedaan. In 1819 is op zijn initiatief ter bestrijding der werkloosheid een spinnerij te Luxemburg opgericht. Na den opstand bood de in België zeer invloedrijke Nothomb hem een belangrijk ambt aan, maar hij bleef den Koning getrouw en bleef te Luxemburg, beschermd door de pruisische bajonetten, wonen. Zijn dienst was toen tot de stad beperkt. In 1839, toen de oostelijke helft der provincie onder Willem I tot groothertogdom was verheven, werd hij secretaris-generaal en regeeringsraad. Hij heeft een schoolverordening ontworpen voor het groothertogdom, die in 1843 door Willem II is ingevoerd. Ramaer {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} [Geloes D'Eysden, Maur Ferdinand graaf de] GELOES D'EYSDEN (Maur Ferdinand graaf de), geb. te Hasselt 18 Sept. 1698, overl. te Luik 14 April 1763, heer van Eysden (door zijn vrouw), zoon van Jean Charles baron de Geloes en van Marguerite Philippine barones van Leefdael, was geheimraad en minister van den kardinaal prins-bisschop van Luik, Maximiliaan Jozef keurvorst van Beieren, werd met zijn broeder Guillaume Walraven, door dezen bij diploma van 10 Sept. 1745 tot graaf des H.R. Rijks verheven; hij was ook kamerheer van genoemden prins-bisschop en commissarisdeciseur der stad Maastricht, stadhouder van de leenzaal van Curingen en president van de ridderschap van Luik. Hij was 13 Aug. 1729 te Luik gehuwd met Isabella Adolphine gravin van Hoensbroeck, sterrekruisdame (overl. te Eysden 9 Juni 1742), dochter van Ulrich Antoon graaf van Hoensbroeck heer van Oost, en van Maria Anna barones de la Margelle vrouwe van Eysden. Uit dit huwelijk o.a. Willem Antoon Bernard (die volgt) en Maria Theresia Francisca, kanunnikes te Andennes (geb. te Luik 10 Juni 1733, overl. te Eysden 2 Sept. 1767), huwde 18 Juli 1752 Franz Adolf Anselm Sigismund Philip Joseph vrijheer, sedert 27 Maart 1796, rijksgraaf van den Bergh genaamd Trips, heer van Hemmersbach, Syndorf en Juntersdorf, Richrodt en Anstel (geb. te Aken 27 Juni 1732, overl. aldaar 23 Juni 1799), geheimraad van den keurvorst van de Palts, tevens opperjagermeester en General-Forst-Inspector van het hertogdom Berg. Zie: de Stein d'Altenstein, Annuaire de la Noblesse de Belgique X (1856), 117-118; Macco, Beiträge zur Geschichte und Genealogie rheinischer Adelsfamiliën (Aachen 1884), 86, 87; Maasgouw (1907), 60-61; Ned. Adelsboek (1903), 170; Eg. Slanghen, Het markgraafschap Hoensbroeck (1859), 183. Verzijl [Geloes D'Eysden, Willem Antoon Bernard graaf de] GELOES D'EYSDEN (Willem Antoon Bernard graaf de), overl. te Eysden 12 Febr. 1797, zoon van den voorgaande, was baron van Oost, heer van Eysden, daarmede beleend 30 Mei 1765, 's Gravenvoeren, St. Geertruid; president der ridderschap van Luik, luitenant der leenen, lid der Staten van de landen van Valkenburg en Daelhem, hoofd-officier van Hasselt, stadhouder van de leenzaal van Curingen, commissarisdeciseur der stad Maastricht, kamerheer en grootkeukenmeester van den prins-bisschop van Luik, diens gevolmachtigde minister aan het hof van Frankrijk, kapitein zijner lijfgarde en zijn geheimraad, burgemeester van Luik in 1774 en president der Staten in 1780. Hij huwde (volgens huwel. voorw. d.d. 22 Aug. 1784) Maria Theresia d'Andelot, kanunnikes van Maubeuge (overl. in 1798), dochter van Adriaan Theodoor en van Maria Anna Theresia barones van Blanckart van Alstorff. Uit dit huwelijk: Constantin César François Marie Guillaume, graaf de Geloes d'Eysden (geb. te Luik 25 Sept. 1786, overl. te Parijs 29 Jan. 1861), kamerheer van koning Willem I, lid van de ridderschap der provincie Luik (benoemd 5 Maart 1816) en der Provinciale staten van Luik, gehuwd te Hozemont 20 Jan. 1810 met Marie Anne Madelaine Adrienne Josephe Barbe van Renesse (geb. te Luik 3 Maart 1779, overl. op het kasteel Oost te Eysden 29 Mei 1851); Charles Emile Maur Lambert Servais graaf de Geloes d'Elsloo, heer van Elsloo (geb. te Luik 30 Dec. 1787, overl. te Elsloo 21 Oct. 1834), lid der ridderschap van Luik sedert 5 Maart 1816 en van 1829 af in de ridderschap van Limburg {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} toegelaten. Hij huwde 13 April 1813 Antoinette Ernestine Françoise, gravin de Borchgrave d'Altena (overl. te Elsloo 10 Maart 1860). Zie: de Stein d'Altenstein, Annuaire de la Noblesse de Belgique X (1856), 118-119; Jos. Habets, De leenen van Valkenburg in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXI (1884), 330; W.J. d'Ablaing van Giessenburg, De Ridderschappen in het Koninkrijk der Nederlanden (1875), 41, 180, 201; Ned. Adelsboek (1903), 170-171; Maasgouw (1909), 84. Verzijl [Gelre, Reiner van] GELRE (Reiner van), heer van Grunsfoort (op de Veluwe), Arcen en Velden, geb. in 1476, overl. 10 Nov. 1522, natuurlijke zoon van hertog Adolf van Gelder Egmond en van Elisabeth van Haeften. Hij ontving van zijn halfbroeder, hertog Karel, den 13. Oct. 1496 uit den tol te Wageningen 100 pond en uit de inkomsten van Venlo en Kriekenbeck een jaarrente van 150 rijnlandsche gulden; en in 1499 de beleening met Grunsfoort (op de Veluwe) en kreeg eveneens van hem op den 2. Maart 1502 twaalf morgen land in de Moft, een uitgestrekt bosch aldaar gelegen, waarvan hertog Karel op St. Victorsdag (28 Juli) 1503 op Reiners verzoek diens vrouw den lijftocht toestond. Den 22. Juli 1502 schreef genoemde hertog aan den Magistraat van Venlo, dat hij zijn bastaardbroeder Reiner van Gelre, drost van de Veluwe, tot stadhouder van het Overkwartier had benoemd. Door zijn huwelijk heer van Arcen en Velden geworden, wist Reiner van zijn halfbroeder voor de ingezetenen van Arcen aanzienlijke voorrechten te verwerven, o.a. den 26. Sept. 1503 twee jaarmarkten en een weekmarkt. In 1504 werd hij door de Kleefschen op het huis Middelaer gevangen genomen en naar Brabant gevoerd; in 1505 streed hij vóór Hattem, waar hij zich door zijn standvastigheid en dapperheid bijzonder onderscheidde. Vooral als staatsman is hij bekend. In 1506 moest hij voor den hertog van Gelder over een verdrag met Frankrijk onderhandelen, en in 1507 eveneens met de Bourgondischen. In 1513 droeg de hertog hem alle landerijen en erven over, welke Hendrik van der Stege, die wegens zijn halsstarrigheid en de aan de kartuizers te Roermond betoonde vijandschap niet alleen zijn goederen, maar ook zijn leven had verbeurd, in de voogdij Roermond bezat. Den 20. Juli 1516 werd hij door genoemden hertog naar Noyon afgevaardigd om aldaar diens rechten op Friesland te verdedigen. Reiner verwierf in 1517 op St. Vitus en Modestusdag (15 Juni) van Joost, graaf van Holstein en Schauenburg, heer van Gemen, het van Johan Schenck van Nydeggen aangekochte, van ridder Goessen Steck afkomstige recht op de heerlijkheid Meyerich, de ‘Wairtzpenning’ uit den tol te Orsoy, de Crombeck, den Hoven, Ingenbremen, Venbroch, Spicker, Gansberch, het pandschap van het ambt Dinslaeken en het ambt van den hofmeester Ailf of Alof van Wylick; en hij kocht in hetzelfde jaar van genoemden graaf de halve heerlijkheid Grubbenvorst. Reinerstierf 10 Nov. 1522, nadat hij op 28 Oct. van dat jaar verklaard had, dat zijn kinderen na zijn dood verplicht moesten zijn, hun moeder die som gelds terug te betalen, welke zij tot delging hunner gezamenlijke groote schulden hadden moeten uitgeven. De schulden waren zoo zwaar, dat de hertog van Gelder de weduwe te hulp moest komen. Hij droeg haar den 9. Jan. 1523 de rente van 150 goudgulden uit het ambt Kriekenbeck over, waartegen hij het huis Grunsfoort aan zich trok. Reiner was volgens huw. vw. van 29 Juni {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} 1503 gehuwd met Adelheid (of Aleid) Schenck van Nydeggen, erfgename van Arcen, Velden en Schandelo (overl. 21 Dec. 1555, dochter van Wijnand en van Johanna van der Donck), die hem de volgende kinderen schonk: Wijnand, kanunnik te Aken en pastoor van Arcen; Karel, kanunnik te Xanten; Dirk, heer van Arcen, Velden en Schandelo, onmondig beleend met Grunsfoort 1 April 1528, in 1555 en 1565 vermeld op de twee eerste riddercedulen van het Overkwartier (overl. in 1580), was gehuwd met Frederika van Heeckeren genaamd Rechteren (overl. op het kasteel Enghuizen te Hummelo in 1577), gescheiden in 1561; hij werd in 1564 onder curateele gesteld; Valenus of Philenus, heer van Walbeeck, was op het gericht te Barneveld in 1552, stond in hetzelfde jaar op een riddercedule van het Overkwartier, kwam in 1561 in proces met zijn stiefbroeder Caspar van der Lippe genaamd Hoen, over Grubbenvorst, waarmede zij beiden als erfgenamen van hun moeder in 1560 waren beleend; in 1562 had hij nog een proces met zijn broeder Dirk en in 1564 met den graaf van Meurs; Anna, huwde volgens huw. vw. van 1517 met Johan van Quadt, heer van Wyckradt; Catharina, werd 29 Nov. 1559 na den dood harer moeder met haar aandeel aan Grunsfoort beleend; zij huwde eerst Hendrik van Stepraedt, heer van Ewijck en Doddendael, drost van Wageningen en burgemeester van Nijmegen (overl. in 1555), hertrouwde Gerard van Eys, heer van Beusdael; Johanna, non in het Benedictinessenklooster Neuwerck bij München-Gladbach. Zie: Kneschke, Adelslexicon III, 473; H. Ferber, Geschichte der Familie Schenck von Nydeggen, insbesonder des Kriegsobristen Martin Schenck von Nydeggen (Köln und Neusz 1860); Maasgouw (1890), 74, 89, 95; H.M. Werner, Geldersche kasteelen (Arnhem 1905) I, 57-63; Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland VI, 287, 356, 357, 371, 381, 531. Verzijl [Gentius, Georgius] GENTIUS (Georgius), geb. te Dahme in de tegenwoordige prov. Brandenburg (Pruisen) 1618, overl. te Freyburg Sept. 1687, oriëntalist en diplomaat. Hij ging eerst in Halle ter school (1633), gaf daarna in Sleeswijk les aan de kinderen van een predikant (1635), studeerde vervolgens te Hamburg (1636) en te Bremen in de oostersche talen en liet zich op 12 Juli 1638 als student in de theologie te Leiden inschrijven. Aldaar beoefende hij onder Golius' leiding tevens het Arabisch, Perzisch en Turksch. Door de voorspraak van verscheidene invloedrijke personen in de Republiek, met wie hij gedurende zijn studietijd relaties had aangeknoopt, en met den financieelen steun, welken hij vooral van David de Wilhem en Gerbrandt Anslo (zie art. in dit dl.) genoot, zag Gentius zich in staat gesteld om zijn studies in het Oosten voort te zetten. In het gevolg van den turkschen gezant, dien de Sultan naar Holland had gestuurd, trok hij naar Konstantinopel (1641), waar hij zijn intrek nam bij den nederlandschen resident Hendrik Cops, den opvolger van den bekenden Cornelis Haga. Van de omstandigheid, dat Cops' invloed en relaties in de turksche hoofdstad lang niet zoo groot waren als die van zijn voorganger, trachtte Gentius te profiteeren om zich door het leveren van ter plaatse ingewonnen politieke tijdingen in de gunst der nederlandsche regeering aan te bevelen. Met dat doel richtte hij o.a. lange brieven aan Constantijn Huygens. Ook doorvorschte Gentius te Konstantinopel ijverig de bibliotheken en maakte hij een {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} speciale studie van de oostersche geneeskunde. Het overlijden van Gerbrandt Anslo in 1643 was voor hem een zware slag: daardoor moest hij afzien van een reis door Arabië, Perzië, Abessinië en Egypte, welke hij door diens steun zou hebben ondernomen. Door bemiddeling van Ger. Vossius trachtte hij zich daarop bij de bewindhebbers der O.I. Compagnie aan te bevelen, ten einde in hun dienst Perzië te bereizen. Tot een reis door dit land schijnt het dan ook werkelijk gekomen te zijn. Voor de oostersche wetenschap schijnen Gentius' studiën in het Oosten echter niet van groote beteekenis geweest te zijn. Na een zevenjarig verblijf in deze streken keerde Gentius in 1648 via Venetië, Neurenberg en Hamburg naar Amsterdam terug. Hier gaf hij uit met perzischen tekst: Musladini Sadi, Rosarium politicum, sive amoenum sortis humanae theatrum, de Persico in Latinum versum necessariisque notis illustratum (Amstelaed. 1651) en met hebr. en lat. tekst: R. Schelomo ben Virga (fil. Jehuda), Historia Judaica, en Maimonides, Canones ethici (ibid. 1651). Op 11 Sept. 1654 verzocht Gentius octrooi op de uitgave van eerstgenoemd boek (uit dit verzoekschrift blijkt dat hij toentertijd vertoefde ten huize van den amsterdamschen rector Adrianus Junius). Dit octrooi werd door de Staten van Holland verleend en de inmiddels verschenen hollandsche vertaling van het boek door A d. Olearius, Perssiaansche Roosengaard (1654) in beslag genomen. Twee jaar later verscheen te Amsterdam een herdruk van Gentius' vertaling zonder den perzischen tekst; het voorwoord is geschreven ‘in hortis Dn. Doct. Verlanii’ (1655), vgl. art. Joh. Verlaen in dit dl. Een 3e druk verscheen nog te Amsterdam in 1687 (met titelblad 1680). Gentius had het Rosariun politicum in 1651 opgedragen aan keurvorst Johan George II van Saksen, die den schrijver vereerde met een jaarlijksche toelage van 600 thaler. In 1655 vertrok Gentius uit Amsterdam en begaf hij zich naar Dresden, waar hij van den keurvorst den titel van raad ontving. Naar Holland teruggezonden om een tweede reis naar de Levant te ondernemen, slaagde Gentius hierin niet, waarop hij naar Saksen terugkeerde. Hij vergezelde vervolgens den keurvorst als secretaris naar Frankfort am Main, waar de verkiezing van den Keizer moest plaats vinden (1657). Hier antwoordde hij den turkschen gezant, die keizer Leopold met zijn benoeming had gelukgewenscht, in de turksche taal. Gentius werd ook door den keurvorst dikwijls als tolk gebruikt bij gesprekken en onderhandelingen met vreemde gezanten, omdat hij ook groote kennis bezat van de latijnsche, fransche en italiaansche talen. In 1659 bevond hij zich met een diplomatieke zending te Weenen, in 1664 te Regensburg. Daarna woonde hij op zijn bezitting Glynich bij Halle, hoewel hij nog meerdere diplomatieke zendingen vervulde. Nog in 1677 werd hij door den keurvorst van Brandenburg naar het kamp voor Stettin geroepen om met de tartaarsche gezanten te onderhandelen. Later taande zijn gelukszon. Hij verhuisde van Berlijn naar Freyburg en stierf in volstrekte armoede. Zijn leven werd beschreven door August Beyer in Historia vitae, fatorum atque meritorum Georgii Gentii (1733). Zie: C.G. Jöcher, Allg. Gelehrten-Lexicon II (1750), 925; Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae II (1691), 300; Album stud. (Leiden); K. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel I, 406, 410; Briefwisseling Huygens III, 462, 482; Kleerkooper- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} van Stockum, De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de 17e eeuw I (1914-16), 283-284; W.M.C. Juynboll, Zeventiende-eeuwsche beoefenaars van het Arabisch in Nederland (1931), 215 e.v. Wijnman [Gerlach, Johannes Augustus] GERLACH (Johannes Augustus) Junior, geb. te Heusden 23 Juni 1790, overl. aldaar 5 Jan. 1881, was de zoon van Johannes Augustus Gerlach, burgemeester, en Sara van Beek. Hij werd in 1812 secretaris van Heusden en 26 Mei 1815 benoemd tot notaris aldaar. Hij maakte zich in verschillende betrekkingen nuttig en hield zich veel bezig met de waterstaatsbelangen van de streek zijner inwoning. Hij werd 1 Juni 1840 door den raad der stad Heusden tot lid der Provinciale staten van Noord-Brabant gekozen, doch bij zijn periodieke aftreding tegen Juli 1847 werd hij 1 Juni niet herkozen. Na de herziening der grondwet en der provinciale wet werd hij 3 Sept. 1850 opnieuw, nu door het kiesdistrict Heusden, naar de Staten afgevaardigd. Daar ingevolge de gemeentewet van 1851 de ambten van secretaris en notaris niet meer vereenigbaar waren, verkreeg hij in 1852 op zijn verzoek eervol ontslag als secretaris. In Nov. 1870 nam hij ontslag als lid der Staten. Op zijn verzoek werd hij 9 Jan. 1879 met ingang van 1 Febr. d.a.v. eervol ontslagen als notaris. Hoewel zijn vader 17 Jan. 1837 stierf, bleef hij zich ook verder Jr. noemen. Hij schreef: Het regt der kantons Heusden en Waalwijk op de verbetering hunner onderlinge communicatie-wegen, en van die naar de hoofdplaats der provincie ('s Hertogenb. 1842); Beschouwingen over aan te brengen verbeteringen in de reglementen op de dijkagie en de uitwatering der Oude Maas 's lands van Heusden (Heusden 1843); Een woord aan landeigenaren, dijk- en polderbesturen, ter gelegenheid van een uit te geven handboek voor het dijk- en polderbeheer ('s Hertogenb. 1846); Handboek voor dijk- en polderbeheer ('s Hertogenb. 1846); De regten en pligten van den Nederlandschen landeigenaar tegenover heemraadschappen en polderbesturen (den Haag 1848). Hij huwde 16 Mei 1816 Jacoba Judith Petronella de Bruyn, geb. 15 Febr. 1789, overl. 27 Apr. 1854, bij wie hij 2 zonen en 4 dochters had. Ramaer [Gerlacus, Johannes] GERLACUS (Johannes) is de schr. van Tleven van Liedwy die maghet van Scyedam (overl. 1433). Omtrent zijn leven is slechts bekend, dat hij een bloedverwant was van Lidwina, met wie hij jaren lang in hetzelfde huis gewoond en die hij overleefd heeft. Aangezien zij 53 jaar was, toen zij stierf, is G. dus wellicht iets jonger geweest en omstr. 1400 geb. Men verwarre hem niet met Gerlacus Petri, den z.g. alter Thomas a Kempis, die kopiist in dienst van Geert Groote was. G.'s Lidwina-biografie is in 1487 bij Homberch te Delft voor het eerst gedrukt; in 1490 met eenigszins gewijzigde spelling opnieuw; van beide edities is een exemplaar op de K.B. in den Haag; Lelong vermeldt in zijn Reformatie van Amst., p. 370 nog een goudschen druk van 1496; de Acta Sanct. Boll. 14 Apr. II, 268 spreken van een druk van 1447 te Delft, waarvoor men echter met Moll, Joh. Brugmans II, 132 n. lezen moet 1487. Zie: J. Romein, Geschiedenis van de Nd. Nederl. geschiedschrijving in de middeleeuwen (Haarl. 1932), 167-168. Romein [Gerritsz., Herman] GERRITSZ. (Herman), geb. te Amsterdam, gevonnist te Groningen einde Dec. 1571. Bij de komst van Alva week hij uit naar Engeland, waarschijnlijk omdat hij had deelgenomen aan de troebelen in Amsterdam, ofschoon zijn {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} naam niet voorkomt bij degenen, die later uit deze stad verbannen zijn. Op Wight kwam hij in aanraking met kapitein Focke Abels van de Watergeuzen; zij gingen samen naar Dover en daar nam hij als bootsman dienst op Abels' schip. De zeeroovers vertrokken naar zee en kruisten vooral voor de vlaamsche kust. Later ging Herman Gerritsz. over op het schip van kapitein Jan Claesz. Spiegel en een tijd daarna werd hij op Ameland door de Spanjaarden gevangen genomen en naar Groningen gebracht. Door Robles werd hij op 15 Dec. 1571 verhoord en op 20 Dec. nog eens. Later is hij in Groningen terechtgesteld. Zie over hem: Rijksarch. van België te Brussel, secr. d' Etat Allemande, CXCIII 193. Vogels [Gerritsz., Peter] GERRITSZ. (Peter), geb. te Sneek, gevonnist in Groningen einde Dec. 1571. In 1569 vertrok hij van Amsterdam naar Norden met het plan om op de schepen der Watergeuzen te gaan varen. In Norden werd hij door kapitein Eylert Vliechop dronken gemaakt en zoo op zijn schip gebracht. Men voer naar Noorwegen, en verschillende koopvaarders werden genomen en gerantsoeneerd. In zomer 1571 rustte Peter Gerritsz. in Engeland een eigen schip uit met 28 man, maar veel geluk had hij niet, want begin Dec. 1571 werd hij op de kust van Groningen door den redger Sicko Panser gevangen genomen en naar Groningen gebracht. Daar werd hij op 14 Dec. 1571 door Robles verhoord en kort daarna gevonnist. Zie over hem: Rijksarch. van België te Brussel, Secr. d' Etat Allemande. CXCIII 190v. Vogels [Gertsen, Mr. Egbertus Gerardus Philippus] GERTSEN (Mr. Egbertus Gerardus Philippus), geb. te 's Gravenhage 12 Dec. 1808, overl. aldaar 19 Juni 1889, was de zoon van Gerardus Leonardus Gertsen en Maria Theresia Horst. Hij studeerde te Leiden, waar hij 29 Aug. 1825 werd ingeschreven en waar hij 21 Juni 1830 in de rechten promoveerde op een dissertatie De jure possessionis sec. cod. civ. regni Belgici. Hij zette zich te 's Gravenhage als advocaat neder. Hij werd 14 Apr. 1846 benoemd tot rijksadvocaat voor Limburg te Maastricht, een betrekking in dienst van het Ministerie van Financiën. Tegelijk oefende hij daar de advocatenpraktijk uit. Hij werd 9 Sept. 1851 tot lid van den Gemeenteraad te Maastricht gekozen. In 1868 was er een roomsch-katholieke vacature in den Hoogen Raad. Daar er weinig liberale Roomsch Katholieken meer waren en men liefst een zulken als eersten candidaat wilde stellen, had hij zich, niettegenstaande hij bijna 60 jaren oud was, laten overhalen om te solliciteeren. Het Kamerlid Thorbecke (dl. IV, kol. 1308) zeide op zijn apodictische wijze: men stemme den heer Gertsen. Een der leden verstond Kerstens en zonder de voordracht na te zien, stemde hij zijn medelid van dien naam, die het radicaal voor lid van den Hoogen Raad niet bezat. Zoo verkreeg deze een stem. Gertsen werd eerste candidaat en 29 Nov. 1868 benoemd. Hij bleef lid tot zijn overlijden. Hij huwde Maria Theresia Hubertina Frederika Hennekens, geb. 30 Mei 1823. Ramaer [Geuns, Mr. Steven Jan van] GEUNS (Mr. Steven Jan van), geb. te Utrecht 22 Jan. 1827, overl. aldaar 8 Jan. 1903, was de oudste zoon van Mr. Steven Jan Matthias v.G. (dl. IV, kol. 652) en Jacoba Roosendaal. Hij studeerde te Utrecht, waar hij 8 Aug. 1845 werd ingeschreven en waar hij 18 Juni 1853 in de rechten promoveerde op een dissertatie (een der eersten in de nederlandsche taal) Proeve {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} eener geschiedenis van de toelating en vesliging van vreemdelingen in Nederland tot het jaar 1795. Hij werd advocaat in zijn geboorteplaats. Op 16 Aug. 1856 werd hij tot substituut-officier van justitie aldaar benoemd. In 1858 koos men hem tot lid van den Gemeenteraad. Op 16 Sept. 1865 werd hij benoemd tot advocaat-generaal bij het Provinciaal gerechtshof te Utrecht. Bij de vorming van het kabinet-Fransen van de Putte (dl. IV, kol. 1099) in den aanvang van 1866 werd hem de portefeuille van Justitie aangeboden, maar hij sloeg dit aanbod af. Hij werd 22 Mrt. 1866 tot officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht benoemd. Dit had dezelfde reden als zijn weigering om minister te worden, namelijk zijn liefde tot zijn geboortestad, van welke hij niet wilde scheiden. Op 21 Mei 1867 werd hij in het kiesdistrict Utrecht tot lid der Staten van de gelijknamige provincie gekozen en was hier een der invloedrijkste leden. In Juli 1880 werd hij door zijn medeleden gekozen tot buitengewoon lid van Gedeputeerde staten en telken jare als zoodanig herkozen. Hij werd na de wet van Houten in 1897 toebedeeld aan het district Utrecht 1. De verschillende bovengenoemde betrekkingen behield hij tot zijn dood, behalve die van officier van justitie, waaruit hij op verzoek 9 Apr. 1902 met ingang van 1 Mei d.a.v. eervol ontslagen werd. Hij huwde 8 Juli 1853 Hendrika Theodora Hoijer, geb. 20 Dec. 1828, overl. 24 Dec. 1888, bij wie hij een zoon en een dochter had. Een levensbericht omtrent hem door zijn broeder Mr. J.J. van Geuns komt voor in Mengelwerk achter Utrechtsch Jaarboekje (1904), biz. 8. Ramaer [Gherinx, Gregorius] GHERINX (Gregorius), geb. te St. Truiden, overl. te Roermond 16 Aug. 1601. Na het vertrek van den eersten bisschop van Roermond, Lindanus, die naar den bisschoppelijken zetel van Gent werd overgeplaatst, werd Gherinx door het domkapittel als vicaris-capitularis gekozen. Hij was geboortig uit St. Truiden en bezat den titel van licentiaat in de beide rechten. Sinds 28 Juni 1580 was hij kanunnik der roermondsche domkerk en sinds 1586 deken van het kapittel. Havensius getuigt van hem dat hij ‘een onberispelijk en oprecht man was, vol ijver voor de openbare belangen der Kerk’. Er is echter over zijn bestuur niet veel bekend. Hij kreeg geschil over de parochie Limbricht bij Sittard, die volgens hem deel uitmaakte van het bisdom, en benoemde een zekeren Dirk Vermeulen uit het bisdom Utrecht als beneficiant van het altaar van St. Mathias aldaar. Door de tegenpartij werd deze natuurlijk niet toegelaten. De nuntius te Keulen, Frangipani, dien hij in den arm nam, gelastte den beneficiant toe te laten. Toch moest Gherinx het ten slotte opgeven en Limbricht bleef bij het bisdom Luik. Een dagboek, dat de vicaris-capitularis heeft nagelaten en dat zich nog in het bisschoppelijk archief van Roermond bevindt, bevat eenige bijzonderheden over zijn bestuur. In 1592 zond hij aan Paus Clemens VIII een langen brief, waarin hij den bedroevenden toestand van het bisdom blootlegt. Het was niet gemakkelijk een nieuwen titularis voor het bisdom te vinden. Men bood het eerst aan aan Joannes van Langencruis, die bedankte, en daarna aan Reiner Bervoets S.Th.L., aartsdiaken der antwerpsche domkerk, maar ook deze werd niet bereid gevonden. Ten slotte koos de koning Henricus Cuyckius, professor aan de universiteit van Leuven, die de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} benoeming aannam, waardoor Gherinx van zijn ambt van vicaris-generaal werd ontheven, dat hij acht jaren lang met den grootsten ijver had bekleed. Zie: Habets, Gesch. v.h. bisd. Roermond I. Kleijntjens [Ghoor, Arnold van (1)] GHOOR (Arnold van) (1), heer van Ghoor, Aldenghoor, Poll, Panheel, Meijel en Mierlo, in oorkonden vermeld 1371-88, overl. in 1416 of 1417, zoon van Daniël (3) (die volgt) en Catharina van Amstel. Hij streed in den slag van Baesweiler (1371) aan de zijde der Brabanders, werd er gevangen genomen en ontving in 1374 een schadeloosstelling van 972 moetoenen. Hij zegelde met de drie jachthoorns, zonder barensteel, in het hart van het schild gebroken door een ster. Omstreeks dien tijd kwam Aldenghoor in bezit van het geslacht van (den) Bongart tot Wijnandsrade. Eustachius van den Bongart bezat het in 1381 en overleed vóór 1396 en had gehuwd Berta van Putte. Hun zoon Willem v.d.B. erfde Aldenghoor. Arnold van Ghoor was gehuwd met Catharina, erfdochter van Gielis van den Weijer, een kasteel bij Hoensbroeck. Hun kinderen deelden in 1417 op O.L.V. Lichtmis (2 Febr.) de ouderlijke goederen. Deze kinderen waren: Jan, heer van Ghoor, Poll, Panheel en Meijel; Willem, stichter der linie ter Weijer; Daniël (4), die volgt; Catharina, kloosterdame te Munsterbilsen, later gehuwd met Godhard Dobbelstein; Aleidis, eveneens kloosterdame te Munsterbilsen. Zie: M.J. Wolters, Notice historique sur l' ancien comté de Hornes etc. (Gand 1850), 155-156; E. Slanghen, Het markgraafschap Hoensbroeck (Maastricht 1859), 206; dez., Het graafschap Horn. De leengoederen Ghoor, Waremberg, Aldenghoor en Nunhem in Publ. de la soc. hist. ct arch. dans le duché de Limbourg XVI (1879), 4, 7; Louis de Crassier, Comté de Hornes. Cour féodale et nouvelles seigneuries in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXV (1929), 388. Verzijl [Ghoor, Arnold van (2)] GHOOR (Arnold van) (2), heer van Aldenghoor, overl. vóór 1500, zoon van Daniël (4) (die volgt) en Gertrudis van Caldenbroeck Hij was landrentmeester van den hertog van Gelder 1435-48, zegelde in 1447 de brieven, door welke Jacob I, heer van Horn, aan het klooster der Dominicanen te Aken de tienden van Ophoven en Grymeltsloe gaf. Hij volgde in 1451 zijn vader op en was gehuwd met Alverta van Oost, dochter van Dirk heer van Hillenrade, Swalmen en Asselt, en van Aleidis van Tusschenbroeck gen. Eggenrade. Als weduwe hertrouwde zij met Werner van Pallant, drost van Wassenberg, die in 1501 met Aldenghoor werd beleend. Uit dit huwelijk: Gertruda, erfgename van Aldenghoor, overl. vóór 1530, huwde 29 Sept. 1514 Dirk van den Boetzelaer (overl. 26 Febr. 1546) (zie dl. VIII, kol. 142); hij werd 8 Oct. 1535, na den dood van Werner van Pallant, met Aldenghoor beleend namens zijn oudsten zoon Dirk. Zie: E. Slanghen, Het graafschap Horn. De leengoederen Ghoor, Warenberg, Aldenghoor en Nunhem in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XVI (1879), 34-36; Louis de Crassier, Comté de Hornes. Cour féodale et nouvelles seigneuries in dezelfde Publ. LXV (1929), 389-390; M.J. Wolters, Notice historique sur l' ancien comté de Hornes etc. (Gand 1850), 156-157. Verzijl [Ghoor, Daniël heer van (1)] GHOOR (Daniël heer van) (1), in oorkonden vermeld 1285-94, zoon van Engelbert {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} van Horn, heer van Cranendonck en Ghoor vermeld 1212-64. Hij wordt genoemd in een oorkonde van Willem, heer van Horn, zijn neef, in 1294, toen hij met dezen brieven gaf voor het klooster van Keizerbosch. Hij had bij een onbekende echtgenoote de volgende kinderen: Daniël (2) (die volgt); Erard; Robert, ridder, bezegelde in 1310 het huwelijkscontract tusschen Reinoud, zoon van den graaf van Gelder, en Sophia Berthout, dochter van den heer van Mechelen, en in 1312 de oorkonde van Cortenbergh, in 1306 huwde hij Jutta van Eekeren; Agnes, vermeld in 1325; Willem, vermeld 1310-28, stamvader der linies van Bos, Eys en Oud-Valkenburg. Zie: M.J. Wolters, Notice historique sur l' ancien comté de Hornes etc. (Gand 1850), 152-153; E. Slanghen, Het markgraafschap Hoensbroeck (Maastricht 1859), 205; Louis de Crassier, Comté de Hornes. Cour féodale et nouvelles seigneuries in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXV (1929), 387. Verzijl [Ghoor, Daniël heer van (2)] GHOOR (Daniël heer van) (2), in oorkonden vermeld 1299-1311, zoon van den voorgaande. Hij was drossaard van Brabant en een der heeren, aan wie Gerard heer van Diest bij oorkonde van 29 Aug. 1306 opdracht gaf, de schadeloosstellingen vast te stellen, die hij den hertog van Brabant schuldig was, wegens diens bijstand tegen de oproerige inwoners der stad Diest. 7 Mei 1307 zegelde hij, met verschillende andere grootvazallen en in hoedanigheid van drossaard van Brabant, de oorkonde, door welke de hertog van Brabant aan de stad Léau vrijdom van belasting verleende. Den 18. Sept. van hetzelfde jaar komt hij als getuige voor in een charter van Jan II, hertog van Brabant, in hetwelk deze erkende, dat de hooge en lage gerechtigheid van Mont-Saint-Guibert en van Dion behoorde aan den abt en het klooster van Gembloux. In 1309 bezegelde hij de oorkonde van Jan II hertog van Brabant, door welke deze te kennen gaf, dat hij Philippina gravin van Henegouwen wederom in bezit had gesteld van het land van Mirwart. Hij had ten huwelijk Johanna, dochter van Lambert van Fexhe genaamd Schoonvorst en Aleida van Haren. Uit dit huwelijk: Daniël (3) (die volgt); Johanna, echtgenoote van Diederich van Argenteau; Aleida, abdis te Fôret bij Brussel (overl. in 1360) en Lambert (die eveneens volgt). Zie: M.J. Wolters, Notice historique sur l' ancien comté de Hornes etc. (Gand 1850), 152-153; E. Slanghen, Het markgraafschap Hoensbroeck (Maastricht 1859), 205-206; Louis de Crassier, Comté de Hornes. Cour féodale et nouvelles seigneuries in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXV (1929), 387. Verzijl [Ghoor, Daniël heer van (3)] GHOOR (Daniël heer van) (3), in oorkonden vermeld 1343-80. Nadere bijzonderheden aangaande hem zijn ons niet bekend. Hij was gehuwd met Catharina van Amstel, vrouwe van Mierlo, dochter van Arnold, heer van IJsselstein. Uit dit huwelijk: Arnold (1) (die voorgaat); Maria, echtgenoote van Mathieu de Launais, heer van Rummen, Ham, Beverlo enz.; Jan, heer van Nieuw-Ghoor, zegelde met de drie jachthoorns, het schild, omgeven door een uitgeschulpten schildzoom; Margaretha, gehuwd met Costin heer van Berchem en Ranst; en Gerard van Ghoor. Zie: M.J. Wolters, Notice historique sur l' ancien comté de Hornes etc. (Gand 1850), 155; {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} E. Slanghen, Het markgraafschap Hoensbroeck (Maastricht 1859), 206; Louis de Crassier, Comté de Hornes. Cour féodale et nouvelles seigneuries in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXV (1929), 387-388. Verzijl [Ghoor, Daniël van (4)] GHOOR (Daniël van) (4), heer van Aldenghoor, overl. 7 April 1451, zoon van Arnold (1) (die voorgaat) en van Catharina van de Weijer. Hij ruilde 10 Juni 1428 met Willem van den Bongart zijn hoeve Ophoven in het land van Born tegen de hoeve of het huis Aldenghoor bij Haelen. Daar dit beide leengoederen waren, moesten zij wederkeerig verheven worden. Dit geschiedde 26 Juni van genoemd jaar voor Frederik graaf van Meurs en Saarwerden, heer van Born en momber van het land van Horn. Daniël was gehuwd met Gertrudis van Caldenbroeck (kasteel te Grubbenvorst) (overl. in 1472), dochter van Alard Fleck of Vlecke van C. en van Elisabeth (of Lijsbeth) van Tegelen. Deze Gertrudis werd in 1414 als erfgename haars vaders met Caldenbroeck beleend, behoudens haar moeder Lijsbeth den lijftocht. Zij ligt met haar man in de kerk van Haelen begraven. Hun kinderen waren: Alard, stichter der linie Caldenbroeck, daarmede beleend 1442, 1465 en 1473, overleed vóór 14 Juni 1489 en huwde met Bela van Kessel, dochter van Sibert en Bela van Krieckenbeck; Arnold (2) (die voorgaat); Johanna, echtgenoote van Godart van Bockholtz; Catharina, gemalin van Gerard Haex In der Heggen, wonende te Thorn; en Elisabeth, priorin der Munsterabdij te Roermond. Zie: E. Slanghen, Het graafschap Horn. De leengoederen Ghoor, Warenberg, Aldenghoor en Nunhem in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XVI (1879), 31-34; Louis de Crassier, Comté de Hornes. Cour féodale et nouvelles seigneuries in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXV (1929), 388-389 (waar de grafsteen staat beschreven); over Caldenbroeck Maasgouw (1901), 48, 51-52. Verzijl [Ghoor, Lambert of Lambrecht van] GHOOR (Lambert of Lambrecht van), pandheer van Schinnen, in oorkonden vermeld 1367-86, zoon van Daniël (2) (die voorgaat) en Johanna van Fexhe genaamd Schoonvorst. Hij trof in 1367 met Mathilde van Gelder, gravin van Cleef, een overeenkomst, waarin hij zich verplichtte aan haar huis Schinnen voor 500 oude schilden te verbouwen; hij werd in 1381, op Sent Petersdaghe Cathedra (18 Jan.) in tegenwoordigheid van Johan Sack van Wijck, Winand van Dicteren en Johan van Weirt, als leenmannen van Valkenburg, met de heerlijkheid Schinnen beleend. In 1386 bekende hij, dat hertog Willem van Gulik en zijn gemalin Maria, de pandpenning van 600 gulden, voor welke hem de heerlijkheid Schinnen verpand was, hadden afgelost. Lambrecht van Ghoor was ook drossaard van Maeseyck. Hij had zijn dienstmeid gehuwd. Zie: M.J. Wolters, Notice historique sur l' ancien comté de Hornes etc. (Gand 1850), 154; E. Slanghen, Het markgraafschap Hoensbroeck (Maastricht 1859), 205; H. Pijls, Bijdrage tot de geschiedenis der voormalige heerlijkheid Schinnen in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg LXIV (1928), 249; LXV (1929), 243. Verzijl [Ghijsbrechtsz, Mels] GHIJSBRECHTSZ (Mels) werd geb. te Dordrecht in 1595, was later korenkooper in zijn geboorteplaats en kwam 8 Juni 1621 in het Grootkoopmansgild. Op 28 Mei 1635 (tweede Pinksterdag) werd hij door den Oudste Abraham Dircxsz. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} van Amsterdam in het ambt van Oudste bij de Doopsgezinde gemeente te Dordrecht bevestigd, met een predicatie naar aanleiding van Jer. 3:10, ‘Soo heeft (aldus luidt het verhaal) Abraham Dircksz. (na het gebed) hem gekeerd tot Mels Gijsbrechtsz. en hem gevraeght, ten eerste, of hij niet geloofde, dattet oude ende nieuwe testament alleene niet en is het eenige rechtsnoer, daerwt ende daer na wij alles moeten rechten, leeren en oordeelen, en waerneffens geen menscheninstellinghe of plantingen moghen gehandhaeft worden; ten tweede, of Christus, des levendigen Godts zoone, niet en is ons eenighe verdienste ter saligheyt; ten derde, of deze beroepinge ofte dienst niet van Godt was; waerop van Mels Ghijsbertsz. jae geantwoort zijnde, soo wert daer over van Abram Dirickxsz. versocht, op Mels Ghijsbertsz., dat hij hem wilde vervoegen buyten de stoel comen, en zulckx geschiet zijnde, soo zijn de andere drie Outstens mede wt en voort toe ghetreden, ende doen bij Abram Dirickxsz. eenige redenen van knyebuyghinge verhaelt zijnde, soo is Mels Ghijsbertsz. daernae nedergheboghen, ende doen heeft Abraham Diricksz. zijne, alsmede dandere drie Outstens elck hare rechte handt, op Mels Ghijsbrechtsz. hooft gheleydt, ende veel treffelicke redenen verhaelt ende aengetrocken, soo van segheninge ende ghebenedidinge ende heeft vorder eyndelick hem gerefereert en gekeert totte drie andere voorsz. Outstens, die eyndelick doen elck, doch weynich, totte bevestinghe en het voorverhaelde hebben ghesproken, ende sulckx en 'tselve gheeyndicht zijnde, soo heeft Abraham Diricxsz. en de drie andere Outstens Mels Ghijsbrechtsz. als een lieve medehulper metter rechtehandt ende een kusse des vredes ontfanghen ende aenghenomen’ enz. Mels heeft de gemeente zeer loffelijk tot zijn dood 19 Juni 1648 gediend en is wel gerust, met een levende hope, in den Heere ontslapen. Hij was 28 Mei 1620 gehuwd met Anneke Dircxdr.; drie zijner dochters werden 1 April 1646 tot lidmaat der Doopsgezinden aangenomen. Zie: Aant.boek der Doopsgez. van Dalen [Gigch, Mr. Dr. Jacob van] GIGCH (Mr. Dr. Jacob van), geb. te's Gravenhage 9 Dec. 1826, overl. aldaar 30 Sept. 1897, rechtsgeleerde. Hij was een zoon van Mr. Moses Jacobus van Gigch, die volgt. Nadat hij het haagsche gymnasium had bezocht, waar hij tot de beste leerlingen behoorde en tijdgenoot en vriend was van de latere hoogleeraren Kiehl en S.A. Naber, liet hij zich 21 Aug. 1845 te Leiden inschrijven als student in de letteren en rechten. Na een succesvolle studie promoveerde hij 1 Mei 1850 tot doctor in de letteren op proefschrift Specimen continens tria capita Juvenalem ejusque scholiastas spectantia (Lugd. Bat. 1850) en daarna 5 Mei 1851 in de rechten op proefschrift De negotiis gestis (Hagae Com. 1851). Verscheidene jaren was hij werkzaam bij het Middelbaar Onderwijs te Delft. Uit deze periode dateeren De rigting van het wetenschappelijk onderzoek in onzen tijd op het gebied der klassieke letteren ('s Grav. 1851) en in samenwerking met E. Mehler verschillende vertalingen van duitsche handboeken van W. Pütz, nl. Schets van de aardrijkskunde en geschiedenis der oude wereld. Naar de 6e Hoogd. uitg. (Amsterdam 1850); Schets van de aardrijkskunde en geschiedenis der Middeleeuwen (Gorinchem 1854); Handboek voor de geschiedenis en aardrijkskunde der Middeneeuwen (Gorinchem 1854); Schets der nieuwe geschiedenis voor de lagere klassen der gymnasiën (Gorinchem 1854); Schets der oude geschiedenis en aardrijkskunde voor de lagere klassen der gymnasiën (2e dr., Gorinchem 1855); Hand- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} beok der nieuwe geschiedenis (2 dln., Gorinchem 1855-56). Verscheidene dezer handboeken beleefden meerdere drukken, die evenwel alleen door E. Mehler zijn bewerkt. Inmiddels had van Gigch zich meer op de rechtspraktijk toegelegd en zich te 's Gravenhage als advocaat laten inschrijven. Hoewel het onderwerp van zijn proefschrift ontleend was aan het privaatrecht, verwierf hij zich al spoedig als schitterend en welsprekend pleitbezorger een grooten naam door de behandeling van strafzaken. Zijn pleidooien worden geroemd als degelijk en kernachtig van inhoud en onderscheidden zich niet minder door keurigheid van vorm en soberheid van uitdrukking, de kenmerken van een klassieke opleiding. Een der bekendste zaken waarin hij als advocaat optrad, was die tegen Henri Kerdijk, die met Lodewijk Pincoffs als directeuren van de N.V. Afrikaansche Handels-vereeniging, beschuldigd was van valschheid in geschriften van koophandel; Kerdijk werd bij arrest van den Hoogen Raad van 6 Mrt. 1880 tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld. Onder redactie van van Gigch en Mr. C.C.E, d'Engelbronner verscheen één jaargang van het Tijdschrift voor buitenlandsche en koloniale rechtspraak (Amsterdam 1856), dat evenwel geen levensvatbaarheid bleek te bezitten. Daarna schreef hij een Beknopte handleiding voor de beoefening van het Nederlandsche handelsregt ('s Gravenhage 1864, 2e dr. 1869, 4e dr. Alkmaar 1886, 5e dr. 1894, 6e dr. herz. door L.W. van Gigch 1898, 7e dr. 1902, 8e dr. 1906, 9e dr. herz. door L. van Gigch Jr. 1917) en een Beknopte handleiding voor de beoefening van de gronden der staats-, provinciale en gemeente-inrigting van Nederland ('s Gravenh. 1867, 2e dr. 1873, 3e dr. Alkmaar 1882, 4e dr. 1888, 5e dr. 1894, 6e dr. herz. door L.W. van Gigch 1899). In 1874 diende hij de Ned. Juristenvereeniging van prae-advies over de bevoegdheid aan den verdediger van den beklaagde toe te kennen in het vooronderzoek van strafzaken. Verder verrijkte hij het Tijdschrift van Strafrecht met enkele bijdragen van zijn hand, nl. De voor de nachtrust bestemde tijd (1886-87), De beleedigde partij (1888) en Telegraaf en telefoon in verband met ons Wetboek van Strafrecht (1889). Ten slotte verscheen nog van zijn hand: Wet regelende en beperkende de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering enz. Met aant. door Jac. van Gigch (Gorinchem 1855) en Feestrede bij de viering van het eerste 25-jarig bestaan van het Israël. oude mannen- en vrouwenhuis te 's Gravenhage 19 Aug. 1866 ('s Gravenh. 1866), terwijl een verhandeling over de Romeo and Juliet van Shakespeare te vinden is in de Vaderlandsche Letteroefeningen, Mrt. 1853, blz. 93-110. Hij stond bij zijn geloofsgenooten in hoog aanzien en was o.a. langen tijd lid van den Kerkeraad der Ned. Israëlitische gemeente. Zijn zoon Lodewijk Willem van G., geb. uit zijn huwelijk met Hanna Hartogh, volgt. Zie: De Navorscher III (1853), Bijblad, 82, 137; Weekblad van het recht 4478 (25 Mrt. 1880), 1, 7019 (6 Oct. 1897), 4; Algemeen Handelsblad, 2 Oct. 1897 (Ochtendblad); Album Studiosorum (Leiden); Brinkman's Catalogus; D.S. van Zuiden, De Hoogduitsche Joden in 's Gravenhage (1913), 117-118. Wijnman [Gigch, Mr. Lodewijk Willem van] GIGCH (Mr. Lodewijk Willem van), geb. te 's Gravenhage 6 Febr. 1862, overl. te Baarn 22 Aug. 1914, rechtsgeleerde. Hij was een zoon van den voorgaande en studeerde te Leiden en {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} te Amsterdam in de rechten (ingeschreven resp. 4 Oct. 1879 en 1884). Hij promoveerde te Leiden op proefschrift getiteld Het onderzoek van strafzaken op de terechtzitting. Aanteekeningen op de artt. 149 tot 169 van het Wetboek van Strafvordering ('s Gravenh. 1886). Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam, aanvankelijk als medewerker van Mr. Ph. A. Haas, een bekend pleiter in strafzaken (zie art. in dit dl.). Spoedig was een uitgebreide praktijk het loon van zijn bekwaamheid en van zijn toewijding aan het belang zijner cliënten. In het bijzonder trad hij op in strafzaken; het in 1886 ingevoerde Wetboek van Strafrecht bood toenmaals jongen juristen een goede gelegenheid daartoe: Mr. S. Katz, Mr. J.P.A.N. Caroli (zie de beide art. in dit dl.) en de latere hoogleeraar Mr. D. Simons hebben op gelijke wijze naam gemaakt. Legio zijn de belangrijke processen, waarin hij als verdediger optrad. Er worden hier genoemd de strafzaak betreffende de verschillende financieele instellingen in een gebouw op de Keizersgracht te Amsterdam (1902), de zaak van den haagschen tandarts, die van den predikant in Friesland, de diefstal aan de Hembrug. Zijn laatste zaak, die van de Abbenbroeksche vergiftiging, schijnt te veel van zijn krachten te hebben gevergd en zijn einde te hebben verhaast. Eenige jaren voor zijn dood had hij nog een reis naar Indië ondernomen in verband met een uitleveringskwestie. Hij was een hoogst bekwaam rechtsgeleerde, een scherpzinnig en welsprekend advocaat; men noemde hem wel eens den eersten pleiter in strafzaken in Nederland. In het bijzonder trok hem de praktijk aan; behalve zijn dissertatie heeft hij dan ook geen wetenschappelijk werk geleverd. Wel heeft hij enkele herdrukken van zijns vaders handleidingen bezorgd (zie voorgaand art.). In Juni 1895 werd hij bij herstemming tot lid van den Gemeenteraad van Amsterdam verkozen (nog vóór de verdeeling der stad in kiesdistricten) en wel als candidaat van de Radicale vereeniging en de Kiesvereeniging ‘Amstel's Burgerij’, waarbij zich bij de herstemming de kiesvereeniging ‘Nederland en Oranje’ had gevoegd. Hij nam zitting in de Commissie voor de strafverordeningen, in de Commissie van bijstand in het beheer van de zaken van onderwijs en de Commissie van bijstand in het beheer der gemeente-bedrijven. Als raadslid (sinds de verdeeling van Amsterdam in kiesdistricten zat hij voor Amsterdam IV, als afgevaardigde der liberalen) kwam hij met name op voor de belangen der onderwijzers en voor de rechtspositie van politie- en brandweerpersoneel. Met groot talent bekleedde hij het voorzitterschap van de Commissie van onderzoek in zake het eervol ontslag aan Dr. de Gelder, onder-directeur der Gem. Electriciteitswerken, en het inwendig beheer van dien tak van dienst (de andere leden waren L. Serrurier, A. Harmsen Jr., F.M. Wibaut, C.L.M. Lambrechtsen van Ritthem). Van zijn voorstellen is bekend dat uit 1900, om uit de gemeentekas ƒ 20.000 ter beschikking te stellen voor de werklooze diamantbewerkers. Vele jaren fungeerde hij als rechtskundig raadsman der amsterdamsche Juweliersvereeniging. Uit zijn huwelijk met Julia Katz, een zuster van Mr. S. Katz (zie art. in dit dl.) werden twee zoons en twee dochters geboren. De oudste zoon Louis van Gigch Jr. is advocaat te Amsterdam en was vele jaren medewerker van De Telegraaf; een dochter Jetty huwde met den huidarts Dr. Ed. Wiener. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: Weekblad van het recht 9663 (28 Aug. 1914), 4; Algemeen Handelsblad Avondbl., 22 Aug. 1914, 1e bl., Ochtendbl. 23 Aug. 1914, 2e bl. (art. van Mr. R.J. Polenaar), Avondbl. 25 Aug. 1914, 2e bl. Wijnman [Gigch, Mr. Moses Jacobus van] GIGCH (Mr. Moses Jacobus van), geb. te 's Gravenhage 1 Juli 1793, overl. aldaar 9 Mrt. 1858, rechtsgeleerde. Hij heette eigenlijk Moses Jacobs en was een zoon van den koopman Jacob Salomons (die bij de invoering van den Burgerlijken Stand in 1811 den naam van Gigch aannam) en Sara Franci. Hij was een pupil van koning Lodewijk Napoleon, omdat hij gered was uit de buskruitramp te Leiden. Op 9 Nov. 1814 liet hij zich als jur. stud. aan de universiteit aldaar inschrijven. Hij studeerde met groot succes onder de professoren Kemper en van der Palm en promoveerde reeds in 1815 (op stellingen). In hetzelfde jaar vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage en fungeerde 43 jaar als zoodanig eerst bij het Hoog Gerechtshof en later bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Hij was een talentvol jurist en bezat in groote mate de gave der welsprekendheid. Aan een bijzondere gemoedelijkheid paarde hij een onbegrensde overgave aan de belangen van zijn cliënten. Vele jaren was hij lid van den Raad van Toezicht der Orde van advocaten. In de joodsche wereld zijner woonplaats nam hij een vooraanstaande plaats in. Bij den opperrabbijn Berenstein had hij talmoed geleerd, welke studie hij zeer aanbeval om het verstand te scherpen. Sinds 1833 was hij voorzitter van de schoolcommissie der Israëlitische Gemeente, verder was hij sinds 1841 president-regent van het Israëlitische oude mannen- en vrouwenhuis (als zoodanig werd hem een penning aangeboden, gesneden door Jacques Wiener en aanwezig in het Kon. Penningkabinet te 's Gravenhage), vice-president van de Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten enz. Hij woonde te 's Gravenhage op den Gedempte Burgwal wijk F, no. 60, in het huis waarin ook reeds zijn ouders gevestigd waren geweest. Hij huwde te 's Gravenhage 20 Juli 1825 Hanna Berclau, geboortig uit Amsterdam, een dochter van den koopman Salomon Benedictus Berclau en Marianne Francis. Uit dit huwelijk werden verscheidene kinderen geboren; een zoon Jacob gaat voor. Zie: Album Studiosorum (Leiden); Weekblad van het Recht 992, 4; 1937 (11 Mrt. 1858), 4; D.S. van Zuiden, De Hoogduitsche Joden in 's Gravenhage (1913), 104, 138, 142, 145, 152; mededeelingen van D.S. van Zuiden te 's Gravenhage. Wijnman [Gillaert, Jan] GILLAERT (Jan), kartuizerprior, geb. te Sint Omer, overl. bij Zierikzee 15 Nov. 1483. In 1456 was hij ingetreden bij de kartuizers van Herne bij Enghien, waar hij in 1457 als monnik zijn professie deed. Toen in 1470 van de kloosters bij Enghien en Gent initiatores werden- gezonden om den grondslag te leggen voor het delftsche convent, zond men ook hem derwaarts. Hij werd vicarius van de delftsche chartreuse. In 1478 heeft het generaal kapittel der Grande Chartreuse hem benoemd tot prior van het klooster Sionsberg bij Zierikzee. Dit ambt heeft hij tot aan zijn dood bekleed, waarna hij is opgevolgd door Cornelis Anthonisz. Zie: A. Beeltsens en J. Ammonius, Chronique de la chartreuse de la Chapelle à Hérinnes lez-Enghien, publiée par E. La malle S.J. (Louvain 1932) 22, 63, 68, 79; H.J.J. Scholtens, Bijdrage tot de Gesch. v.h. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} voorm. kartuizerklooster buiten Delft in Bijdr. Gesch. Bisd. Haarlem XLIX, 329, 332-334. Scholtens [Gillig, Jacob] GILLIG (Jacob), schilder, werd in 1636 (?) te Utrecht geboren en stierf aldaar 24 Juli 1701; zijn vader was de drapenier Michael Gillig, koopman en daarna gevangenisbewaarder. Ook Jac. was eerst koopman en na 1691, toen zijn financiën minder gunstig werden, eveneens gevangenisbewaarder. Op ongeveer 25-jarigen leeftijd huwde J. met Hester Willaerts, dochter van den zeeschilder Adam Willaerts. Door dit huwelijk kwam hij dus in nauw verband met een familie, waarin het genre van schilderen, waarin hij zou gaan uitmunten, reeds beoefend werd, want zijn oudere zwager Abr. W. (overl. 1669) en zijn zwager Isaäc, die maar weinig ouder dan J. moet geweest zijn, waren schilders van vischbanken en zeestukken. Zijn schoonvader stierf in 1664 en omstreeks dien tijd is J. waarschijnlijk begonnen met het schilderen van zijn vischstillevens; zijn vroegst gedateerde stukken toch zijn uit dien tijd. 19 Mei 1661 was J.'s zoon Michael eveneens later schilder, geboren. 2 Nov. 1680 stierf zijn vrouw, nadat zij beiden eerst hun testament hadden gemaakt, waarbij Jacobs vader en zijn zwager Isaäc W. getuigen waren. Ongeveer een half jaar daarna reeds huwde hij voor de tweede maal met Elis. Glover, weduwe van Dirck Boomer; ook hier was Is. Willaerts weer getuige. J. schijnt een groot deel van zijn leven in goeden doen geweest te zijn; 8 Juni 1686 toch huurt hij een huis met stal en koetshuis van Joh. L. Godin, heer van Maersebroek. Een bewijs van appreciatie van zijn kunst levert de voorwaarde bij de huur van dit huis; hij moest namelijk beloven een schilderij te maken voor den schoorsteenmantel van diens huis op het St. Pieterskerkhof. 28 Dec. 1691 stierf El. Glover en omstreeks dit jaar schijnen zijn financieele omstandigheden ook minder geworden te zijn, daar hij na dien tijd het ambt van gevangenbewaarder op Hasenberg te Utrecht ging vervullen. Van Houbraken hooren wij nog, dat hij ‘potsig in zijn omgang’ was. G. was schilder van banken met visch op de markt en andere stillevens in fijnen zilverachtigen toon, bij voorkeur schildert hij zoetwatervisschen, maar ook zeevisch, kreeft enz., alles met vischgerei enz. Als achtergrond geven deze stukken dikwijls landschappen o.a. zeeën weer, die zijn zwager Isaäc Willaerts of misschien ook nog zijn schoonvader geschilderd zullen hebben. G. behoort tot de laatsten der reeks stillevenschilders in Utrecht; hij was ongeveer een 50 jaar jonger dan Abr. van Beyeren, die in dit genre uitmuntte, maar G. is niet zoo kleurig in zijn schilderen als deze, minder frisch. De opbouw zijner composities is echter licht en sierlijk en daarin komt hij meer overeen met de vlaamsche schilders dan met de hollandsche, wier werken in den regel zwaarder en plomper waren. Zijn vroegst gedat. schilderij is van 1664, op andere schilderijen komen o.a. de jaartallen 1665, 1668, 1678, 1679, 1680, 1684, 1687 en 1693 voor. Dat G. ook portretten schilderde, zooals Houbraken meent, is niet waarschijnlijk. Zijn naam komt niet voor in het utrechtsche S. Lukasgildeboek. Zie: A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (Wien u. Leipzig 1906) I, 586; W. Bode, in Graphische Künste (1888); U. Thieme u. F. Becker, Allgem. Künstlerlexikon (Leipzig 1921) XIV, 40; aant. Moes (schilderijen) Prentenkabinet te Amsterdam. J.M. Blok [Glasenap, Joachim Reinhold baron van] GLASENAP (Joachim Reinhold baron van), heer van Tegelen enz., geb. in 1717, overl. te {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Keulen in 1800. Hij was een zonderling en avontuurlijk man, over wien een menigte meer of minder geloofwaardige anecdoten in omloop zijn gebracht. Als luitenant in pruisischen dienst, wellicht bij de bezetting te Gelder, huwde hij in 1744 met Anna Elisabeth barones van Hondt, die eerst door hem was geschaakt. Zij was een dochter van Werner Wirich baron van Hondt (von Hundt zum Busch) en Johanna barones van Quadt-Wickerath, en bracht hem de heerlijkheid Tegelen, het kasteel Holtmühle en het huis Wambeek of Wambach aldaar en het huis de Puteick of Puttingh te Kessel (Lb.) (waarmede zij 12 Dec. 1747 werd beleend) ten huwelijk. Van hem wordt verder verteld, dat hij in den zevenjarigen oorlog dapper moegestreden heeft en negenmaal verwond zou zijn. Hij was een echte bonvivant, wiens grootste genoegen bestond in kostbare feestgelagen, waardoor hij zich tot de ooren in de schuld stak. De officieren van zijn regiment waren bijna dagelijks te gast op zijn kasteel, waar hij ook een tijdlang eigen cavalerie gehouden heeft. Ter afwisseling trok hij af en toe er op uit en reed vol glorie met zijn kleine compagnieën naar Cleef, Duisburg en zelfs naar Wesel. Wegens zijn vele schulden was hij gedwongen in 1749 zijn huis de Putting en de Pannekoel te verkoopen en wel aan Joannes Joseph van Wessem, raadsheer in het Hof van Gelder te Venlo. In 1752 trachtte hij het kasteel Tegelen bomvrij te maken en liet daarom het dak met geweldige aardmassa's bezwaren, doch een deel van het gebouw stortte door de belasting in, waarbij een metselaar uit Gelder onder de puinhoopen begraven werd. Hij liet ook de thans als zeldzaamheid gezochte 2 cleefsche stuiverstukken of Glasenepkes slaan, welke het jaartal 1755 dragen; waarschijnlijk diende dit jaartal slechts tot misleiding, en heeft het slaan geruimen tijd later plaats gehad. Hij geraakte meer en meer in schulden, voerde met zijn schuldeischers menigvuldige processen, terwijl zijn goederen langzamerhand in verval geraakten. Den 14. Febr. 1757 verkocht hij zijn goed Wambach met zijn ap- en dependentiën aan Willem Frederik baron d'Olne, heer tot Olne, Soumagne, Saint Hadelin en Baarlo. Het kasteel Holtmühle werd sedert 1771 niet meer bewoond. Als ‘Jonker van Glasenap’ zou hij zich dan op het tot den Daelerhof behoorende kasteeltje bij Dülken teruggetrokken hebben, zonder echter zijn militaire beuzelarijen prijs te geven. In 1790 zag hij zich ten slotte genoodzaakt, volmacht te geven tot den verkoop van het kasteel Holtmühle. Zijn echtgenoote, die met hem in onmin leefde, werd bij de daaropvolgende overdracht van het goed aan Mr. Gerardus Everhardus Vos de Wael, raadsheer in het Hof van Justitie te Venlo (1784-95), bijgestaan door haar schoonzoon Adriaan Werner von Calecum-Lohausen, gehuwd met haar dochter Helena Louisa Francisca van Glasenap. Ten slotte zou Glasenap geheel in armoede geraakt zijn, als zijn koetsier niet voor hem was gaan bedelen. Na zulk een veelbewogen leven vond hij eindelijk als zieke landlooper opname in een keulsch armenhuis, waar hij in 1800 op 83-jarigen leeftijd overleed. Zie: G. Peeters, Chronologische beschrijving van Tegelen in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XIII (1876), 62-63; H. de l' Escaille, Genealogie Hundt in Publ. (als voren) XXXIII (1896-97), 354; A.G.C. van Duyl, Lijst der vroegere bezitters van het adellijke huis Holtmühle te Tegelen in Maasgouw (1888), 34; A.F. van Beurden, De wilde baron {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} in Limburg's Jaarboek XIX, 2de afl. (1913), 78-89; Johann Finken, Geschichte der Stadt Kaldenkirchen, 46; Ritter, Das Jülicher land, 459; J. Verzijl, Het kasteel Holtmühle te Tegelen en zijn bewoners in Nedermaas Dec. 1929, 52-54; J. Deilmann, Geschichte des Amtes Brüggen (Süchteln 1930) II, 66-67; J. Verzijl, Adellijke huizingen in Limburg, Het Huis Wambach te Tegelen in N. Venlosche Cour. 5 Apr. 1932. Verzijl [Glinstra, Johannes van] GLINSTRA (Johannes van), geb. 1612 te Leeuwarden, overl. 10 Oct. 1678, zoon van Cent Ypckes, burgemeester van Leeuwarden en Maycke Gadema, ontleende zijn naam aan de door zijn moeder aangekochte state Glins onder Dronrijp, liet zich in 1631 inschrijven als student te Franeker, 30 Aug. 1634 te Leiden, daarna aan fransche academies in 1636. Te Franeker verdedigde hij onder den hoogleeraar Bernhardus Schotanus tot zevenmaal toe onderscheidene stellingen, die in 1634 te Franeker werden uitgegeven onder den titel: Selectarum quaestionum, ad jus civile Justinianeum quinquaginta libris Pandectarum comprehensum, Disputationes Septem. Men vindt daarin, behalve een voorrede en een door den schrijver gehouden Allocutio, onderscheidene verzen, voor die gelegenheid opgesteld o.a. door de hoogleeraren Schotanus en Rhala. In 1638 trad hij als advocaat voor het Hof te Leeuwarden op, en werd tegelijk schepen en pensionaris dier stad. Van Dec. 1645 tot zijn dood was hij Raadsheer ten Hove van Friesland. Hij was gehuwd met Jeepcke Lycklama à Nijeholt, die hem geen kinderen schonk. Zie: Stamboek van den Frieschen Adel I, 257, II, 174; Catalogus der Bibliotheek van het Friesch Genootschap, 209; Naamrol der Raden 's Hofs van Friesland, 40; G. de Wal, De Claris Juris consultis Oratio, 371, Annot., 121; Ernestus Baders, Poemata, 55; Henr. Neuhusius, Extemporanea Poëmata, p. 152; J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende eeuw (Leiden 1869), 131, 207. Wumkes [Gobbelschroy, Mr. Pierre Louis Joseph Servais van] GOBBELSCHROY (Mr. Pierre Louis Joseph Servais van), geb. te Leuven 10 Mei 1784, overl. te St. Lambrechts Woluwe (Zuid-Brabant) 3 Oct. 1850, was de zoon van M.J. van Gobbelschroy, onder Willem I tot zijn overlijden 9 Mrt. 1825 lid. van den Raad van State. Hij studeerde te Leuven, waar hij den graad van licencié en droit verkreeg, en ging in de fransche administratie. In 1812 werd hij benoemd tot onder-prefect te Deventer. In Nov. 1813 ging hij in zuidnederlandschen dienst over en werd hij te Brussel secretaris van de staats-secretarie. In 1815 ging hij in nederlandschen dienst over en op 10 Jan. 1816 werd hij benoemd tot referendaris 1e klasse. Hij werd 19 Juni 1825 benoemd tot minister van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en Waterstaat. Toen Goubau d'Hovorst (dl. VIII, kol. 626) op 10 Juli 1826 met ingang van 1 Aug. d.a.v. ontheven werd van zijn ambt van directeurgeneraal van den roomsch-katholieken eeredienst en dit departement tegelijk werd opgeheven, werden de zaken daarvan onder van Gobbelschroy gebracht. Hij heeft dit deel van zijn dienst,gesteund door den referendaris Mr. P.G. van Ghert, geheel beheerd in den geest van Goubau. Het in 1825 opgerichte collegium philosophicum te Leuven, waarvan de bedoeling was, priesters van meerdere ontwikkeling dan de uiterst bekrompen plattelands-geestelijken, vooral in Vlaanderen, te vormen, stuitte af op den tegenstand van ultraclericale zijde, en de kleine seminariën, die Goubau {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} had willen uitroeien, bleven bestaan. Over de geheele lijn werd door den Koning in 1829, hopende het verbond tusschen liberalen en clericalen te breken, toegegeven en het collegium in dat jaar gesloten, hoewel de gematigde aartsbisschop van Mechelen prins de Méan er curator van was. Het verbond bleef evenwel in stand. Met den pauselijken stoel werd 18 Juni 1827 een concordaat gesloten, dat geheel buiten medewerking van van Gobbelschroy door de Celles (dl. VII, kol. 290) tot stand gebracht werd. Voorloopig werd het door zijn tegenwerking niet ingevoerd en ook later, na den belgischen opstand, is dit in Nederland niet geschied. Toen de Koning meende, dat door zijn toegeven de vrede met de zuidelijke ultra-clericalen bezegeld zou worden, achtte hij het ook wenschelijk, dat van Gobbelschroy, vrijdenker op religieus gebied, door geloovige Roomsch-Katholieken vervangen zou worden. Het departement van roomsch-katholieken eeredienst werd 4 Dec. 1829 weder ingesteld met ingang van 1 Jan. 1830 en tegelijk van Gobbelschroy voor de afdeelingen Binnenlandsche Zaken en Onderwijs door den gematigden roomschen de la Coste vervangen. Tegelijk werd het departement van Marine, Nationale Nijverheid en Koloniën opgeheven en werden een departement van Marine en een van Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën geschapen. Van dit laatste werd van Gobbelschroy minister. Toen de belgische opstand uitbrak en 4 Oct. 1830 Brussel door de troepen van prins Frederik ontruimd moest worden, werd de Prins van Oranje door den Koning naar Antwerpen afgevaardigd en belast met het tijdelijk beheer der Zuidelijke Nederlanden. Hem werden als ministers toegevoegd de hertog van Ursel, oudminister van Waterstaat, president, van Gobbelschroy en de la Coste. De Prins benoemde 5 Oct. een raad, bestaande uit 11 zuid-nederlandsche Kamerleden. Hij vaardigde een proclamatie uit, waarin hij administratieve scheiding beloofde. Toen de zaak van den Prins niet vorderde, verlieten de meesten Antwerpen en eindelijk verlieten de Prins en allen, die hem nog trouw gebleven waren, nadat de bovengenoemde opdracht 20 Oct. was ingetrokken, die stad. Van Gobbelschroy verkreeg op zijn verzoek 22 Oct. eervol ontslag, trok zich op zijn goederen terug en heeft geen politieke rol meer gespeeld. Hij werd in 1825 associé van de Brusselsche Academie royale en in 1826 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Ramaer [Goblet, Albert Joseph graaf] GOBLET (Albert Joseph graaf), sedert 1838 Goblet d'Alviella, geb. te Doornik 26 Mei 1790, overl. te Brussel 5 Mei 1873, was de zoon van een magistraatspersoon. Reeds in 1802 werd hij leerling van het militaire prytaneum te Saint-Cyr, en in 1807 verwierf hij daar een prijs voor wiskunde. In 1809 werd hij toegelaten op de école polytechnique te Parijs en in 1811 werd hij officier der genie. Op 21 Aug. 1812 werd hij tot luitenant der sappeurs benoemd en naar Spanje gezonden. Hij nam 21 Juni 1813 deel aan het gevecht bij Vittoria en daarna aan de verdediging der vesting San Sebastian. Daarbij was hij van de 9 officieren de eenige niet gewonde; 6 hunner zijn daar gesneuveld. De vesting werd door hem 8 Sept. 1813 aan de Engelschen overgegeven. Op 1 Jan. 1814 werd hij kapitein. In Febr. 1815 ging hij in nederlandschen dienst en voor zijn dapper gedrag in Juni 1815 bij Quatrebras en Waterloo onder den generaal de Perponcher werd hij ridder van de Militaire Willems- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} orde. Hij werd nu als genie-officier belast met de reconstructie der vervallen vesting Nieuwpoort in West-Vlaanderen en vervolgens in 1822 tot eerstaanwezend ingenieur te Doornik benoemd. In 1824 en 1825 vergezelde hij den Prins van Oranje, den lateren Willem II, op een reis naar Duitschland en Rusland. Na afloop dier reis werd hij belast met het herstel der vesting Meenen. Hij was daar op 10 Oct. 1830 nog in garnizoen, toen hij het verzoek van den Prins van Oranje ontving om bij hem te Antwerpen te komen. Hij voldeed daaraan en kreeg nu van prins Frederik bevel om zich naar Vlissingen te begeven. Hij vond dit te ver weg van Brussel, daar hij van het voorloopig bewind reeds een verzoek gekregen had om zich aan zijn zijde te scharen, en besloot 14 Oct. te deserteeren en zich bij dat bewind aan te melden. Den volgenden dag werd hij benoemd tot kolonel, op 31 Jan. 1831 tot brigade-generaal. Op 26 Febr. 1831 volgde zijn benoeming tot minister van oorlog, maar reeds 24 Mrt. d.a.v. verkreeg hij als zoodanig ontslag. Hij was zeer ontevreden over het congres, dat vele aangevraagde gelden voor het leger weigerde, terwijl de magazijnen ledig waren. Hij werd onmiddellijk tot directeur-generaal der genie benoemd. Tijdens den Tiendaagschen veldtocht van 3 tot 12 Aug. 1831, was hij bij den stat van koning Leopold I. Ook hij heeft hier, waarschijnlijk omdat hij nimmer hoofd van een belangrijke afdeeling in oorlogstijd geweest was, niet tot maatregelen in het belang van België kunnen medewerken. Hij werd 12 Aug. door Leopold belast met het sluiten der overeenkomst, waardoor het leger, dat anders gevangen genomen ware, naar Mechelen kon aftrekken. De afspraak was, dat de belgische troepen tot den volgenden middag te Leuven zouden blijven. De generaal de Tiecken de Terhove hield zich daaraan niet, maar trok reeds den 12en af. Toen de generaal Goblet hem opmerkzaam maakte, dat dit niet was zooals het behoorde, zeide hij hem: ‘Fiche moi le camp, vous n'êtes qu'un traître’, altijd wanneer Niellon, die dit vermeldt, waarheid spreekt, hetgeen zeer onwaarschijnlijk is. Op 31 Aug. 1831 werd Goblet tot lid der Kamer van volksvertegenwoordigers te Doornik gekozen. Hij toekende 14 Dec. d.a.v. namens de belgische regeering te Londen een verdrag, waarbij zij zich verbond, de vestingen Meenen, Atte, Bergen in Henegouwen, Philippeville en Marienbourg te ontmantelen. Bij de periodieke verkiezingen van 1832 werd hij, als tot de liberale partij behoorende, te Doornik niet herkozen, maar enkele weken later te Brussel gekozen. Op 17 Sept. 1832 volgde zijn benoeming tot minister van Buitenlandsche Zaken. Van 18 Mei tot 12 Juli 1833 nam hij tegelijk tijdelijk het Ministerie van Oorlog waar. Beide ministerschappen werden afgebroken toen hij op laatstgenoemden datum belast werd met een zending naar Londen, waar hij naast den gezant S. Vandeweijer als zoodanig optrad. Na afloop der onderhandelingen werd hij 27 Dec. 1833 tot gezant te Berlijn benoemd. Van Juli tot Dec. was zijn ministerschap door F. graaf de Mérode waargenomen; deze volgde hem nu op. Hij schijnt daar niet als gezant te zijn toegelaten, althans hij werd nu weder inspecteur der fortificatiën en der genie. Hij had ook ontslag genomen als Kamerlid. Als genie-officier ontwierp hij een verdedigingsstelsel tegen Nederland tusschen de Schelde en de Maas. Op 5 Juli 1835 werd hij benoemd tot luitenant-generaal. In 1837 werd hij benoemd tot gezant te Lissabon. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koningin van Portugal benoemde hem 21 Juli 1838 tot graaf van Alviella en deze benoeming werd in hetzelfde jaar door den Koning van België goedgekeurd. Op 16 Apr. 1843 werd hij opnieuw tot minister van Buitenlandsche Zaken benoemd. In ditzelfde jaar verkoos Doornik hem weder tot Kamerlid. Op 1 Sept. 1844 kwam een voor België voordeelig verdrag met het noordduitsche tolverbond tot stand. Op 30 Juli 1845, toen een clericaal kabinet optrad, verkreeg Goblet ook ontslag als minister en in 1847 nam hij een herkiezing als Kamerlid niet aan. Hij werd nu weder inspecteur-generaal en bleef dit tot hij 24 Febr. 1854 gepensionneerd werd. In Juni 1854 werd hij opnieuw tot Kamerlid voor Brussel gekozen. In 1859 nam hij als zoodanig ontslag. Evenals omtrent de Failly (dl. VIII, kol. 526) is het denkbeeld van verraad van Goblet tijdens den Tiendaagschen veldtocht van allen grond ontbloot. Vooral bij hem, die gedurende nog 28 jaren zoozeer de achting van alle Belgen genoot, blijkens al de hem opgedragen hooge ambten, is die mogelijkheid gelijk nul. Hij huwde 14 Jan. 1818 Anne Marie Adelïde Daurian, geb. 10 Febr. 1793, overl. 12 Mrt. 1863, bij wie hij 2 zonen had, van wie een op den leeftijd van 12 jaren stierf. Hij schreef: Des cinq grandes puissances de l'Europe dans leurs rapports politiques et militaires avec la Belgique; Une mission à Londres en 1831; Dix-huit mois de politique, se rattachant à la première attainte portée aux traités de 1815. Ramaer [Gockinga, Ludolph] GOCKINGA (Ludolph), geb. te Groningen in 1671 uit een aanzienlijke patricische regentenfamilie, liet zich 4 Sept. 1683 inschrijven als phil. stud. aan de hoogeschool van zijn geboortestad, Hij is bekend geworden door velerlei gelegenheidsgedichten en enkele tooneelspelen, die hij publiceerde, o.a.: Zegezang aan den Grootmachtigsten koning Willen III (1699); De overwonnen wreedheyd of de sugtende Philocalus, geketend in de boeyen van Dorimene; De misnoegde Natuur over de ongehoorsaamheid van Dorimine; Klinkdigten, Bruyloftsdigten, Treur-, Lof- en verjaargedigten, Mengeldichten; Groningaas Adelaar of de Gedagten van L.G. (Gron. 1699). Zie: J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden, Biogr. Woordenboek der N. en Zuidnederl. Letterk. (Amst. 2e dr.), 282. Wumkes [Godefroy, Abraham Nikolaas] GODEFROY (Abraham Nikolaas), geb. te Amsterdam 12 Aug. 1822, overl. aldaar 29 Dec. 1899. Na gewoon onderwijs te hebben ontvangen, werden zijn studiën voor architect geleid door W.J.J. Offenberg en B. de Greef Jzn. Hij werkte onder meer mee aan den bouw der Koopmansbeurs aan den Dam te Amsterdam in de jaren 1841-45. In dien tijd ontwikkelde hij zich ook tot een wiskundige van naam. Bij een prijsvraag voor een vereenigingsgebouw voor de Koninklijke Nederlandsche Yachtclub te Rotterdam in 1848 werd zijn ontwerp bekroond, en onder zijn leiding werd dit gebouw tot stand gebracht. Onder zijn directie werden zoowel in als buiten Amsterdam zeer vele gebouwen van allerlei aard opgericht. Op initiatief van Godefroy werd door de Maatschappij tot bev. der bouwkunst overgegaan tot het uitgeven van Afbeeldingen van oude bestaande Nederlandsche gebouwen. In de Bouwkundige bijdragen, waarvan hij geruimen tijd redacteur is geweest, komen verschillende stukken van zijn hand voor. Godefroy was o.m. bestuurslid van bovengenoemde Maatschappij en {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} hij werd in 1881 tot eerelid daarvan benoemd. Verder was hij voorzitter (na zijn aftreden eere-bestuurslid) van het Wiskunstig Genootschap ‘Een onvermoeide arbeid komt alles te boven’. Zijn wiskundige bibliotheek schonk hij aan dit Genootschap, zijn bouwkundige bibliotheek, die hij aan het Rijk afstond, werd opgenomen in de bibliotheek van het Rijksmuseum. Zijn portret komt voor in Bouwkundig Weekblad (1900), 1; Wereldkroniek (1900), 13 Jan. Zie: C.T.J.L. Rieber, A.N. Godefroy in Bouwkundig Weekblad (1900), 1; Wereldkroniek (1900), 13 Jan.; P.H. Schouten, A.N. Godefroy in Nieuw Archief voor wiskunde, 2e R. IV (1900), 353. Hoogeveen [Goedhart, Joseph Pieter] GOEDHART (Joseph Pieter), geb. te Dubbeldam 8 Nov. 1822, overl. te Dordrecht 21 Febr. 1887, was de zoon van Bastiaan Goedhart en Cornelia de Wit. Hij begon onder de Schoolwet van 1806 te Dordrecht een bijzondere School, die later als de ‘School in de Munt’ gunstig bekend stond. In 1881 gaf hij die aan jongere krachten over. Voor de lichamelijke opvoeding der jeugd en de volksgezondheid interesseerde hij zich, stichtte te Dordrecht de eerste Gymnastiekschool op een van de gemeente in erfpacht verkregen terrein, voorts in 1852 een zweminrichting en in 1869 een badhuis. Voor het onderwijs schreef hij (met H. Tempelaar) Nieuw practisch Rekenboek, 5 stukjes (1849); Beknopte Geschiedenis en plaatselijke Beschrijving der stad Dordrecht, kl. 80. (1850); Vijfhonderd Nieuwe voorstellen ter toepassing der Hoofdregelen enz. (met H. Tempelaar), kl. 80. (1861); Proza en Poezij voor de verstgevorderde leerlingen eener lagere school, kl. 80. (1863). Verder gaf hij uit: Twee hoofdbeletselen, die er voor den onderwijzer kunnen bestaan in devorming der jeugd. Wenken voor ouders, kl. 80. (1853). Ook in tijdschriften verschenen artikelen van zijn hand. Hij was tweemalen gehuwd, eerst met Pieternella Johanna Verhoeven, daarna met Johanna Sels. Zie: Dordrechtsche Crt. 22 Febr. 1887. van Dalen [Goris, Hendrik of Henricus] GORIS (Hendrik of Henricus), ged. te Venlo 16 Dec. 1615, overl. te Roermond vóór of op 7 Aug. 1664, zoon van Gerard en Anna van der Donck. Hij werd 6 Aug. 1644 burger van Roermond, was schepen aldaar 1650-64 en burgemeester in 1661. 5 Nov. 1654, 2 Mei 1656 en 28 April 1661 wordt hij vermeld als lid der burgerwacht te Roermond en commissaris van het 5e kwartier; 28 Juni 1657 kregen hij en schepen Ludovicus Vincentius Syceram voor hun reis naar Venlo 29 gulden en 9 stuiver uitbetaald; 7 Febr. 1658 kregen de schepen Henricus Goris, de peijburgemeester Christiaan van Berckeler en de raadsverwant Peter Wolters wegens hun moeite bij het slaan, uitgeven en verwisselen der laatste duiten ieder 140 gulden uitbetaald; den 8 Mei 1659 was hij één der commissarissen van het houtgeding te Melick; den 11. Sept. 1662 één der commissarissen voor het maken van de nieuwe kap op den toren der St.Christoffelkathedraal; den 2. Mrt. 1663 werd hij met den schepen Frans Pollart en met den secretaris Arnoldus Pollart gecommitteerd om de archieven der stad na te zien en alles met behoorlijken inventaris in goede orde te leggen; den 7. Aug. 1664 werd de schepen Goswinus van Dulcken in plaats van den overleden schepen Henricus Goris tot provisor der parochiale kerk van St. Christoffel aangesteld. Schepen Goris was ook lid der O.L. Vrouwe Broederschap Op ter Poorten te Roermond. Hij huwde tweemaal: eerst te Roer- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} mond 24 Juni 1646 Joanna Bordels (ged. aldaar 28 Nov. 1618, dochter van Andreas en Francisca de Veer), later te Venlo 2 Nov. 1659 Catharina (van) Welckenhuysen (ged. aldaar 24 Oct. 1620, dochter van Joannes en Catharina Bijl). Uit het eerste huwelijk o.a. Elisabeth (ged. 20 Febr. 1649), religieuse in het Groot Klooster te Maeseyck in 1680 en Joanna Francisca (ged. 4 Dec. 1653), huwde te Roermond 26 Mei 1703 met Joannes Moons, ontvanger te Erckelens. Uit het tweede o.a. Jacomina (ged. te Roermond 4 Mei 1662, begr. te Venlo 27 Nov. 1724), huwde aldaar 22 Oct. 1686 Joannes Conraetz (ged. 24 Nov. 1646, begr. 15 Dec. 1713), glasmaker, lid van het St. Lucasgilde 1670-1711, weduwnaar van Joanna Wijnen, en zoon van Wilhelmus C. en Gertrudis Beekers. Zie: J. Verzijl, Genealogie Goris (in handschrift); A.F. van Beurden, Familie Goris in Limburg's Jaarboek VI, 1-2. afl. (1898-99), 28 (hier aangevuld); dez., De Handelingen van den Magistraat der stad Roermond (1596-1596) in hetz. jaarboek IX, 1-2. afl. (1903), 121, 122, 125, 129, 130, 134, 139, 143, 145, 150; Em. Janssen, Register van de O.L. Vrouwe Broederschap Op Ter Poorten in hetz. jaarb. XXXIV, 1. afl. (1928), 9. Verzijl [Goris, Wilhelmus] GORIS (Wilhelmus), geb. te Venlo omstr. 1605, overl. te Grefrath omstr. 1680, oudste zoon van Gerard en Anna van der Donck. Hij werd 12 Juli 1620 met zijn vader en broeders, Seger, Tilman, Govert en Hendrik Goris, burger van Nijmegen. Den 17 Dec. 1633 verscheen hij als gevolmachtigde van zijn broeder Hendrik en van zijn moeder Anna van der Donck, weduwe van Gerard Goris, eveneens met Wilhelmus Duycker, als voogden der overige kinderen en droeg het hun van Maria van Vogelsanck, weduwe van Wolter van Erk, aangevallen vierdedeel in de hoeve ‘den Hoffacker’, leenroerig van den heer van Baarlo en aldaar gelegen, over aan zijn broeder Seger Goris. Hij was landscholtis van het ambt Crieckenbeck, in welke hoedanigheid wij hem voor het eerst vermeld vinden den 24 Nov. 1638, wanneer hij, met Johan van Hasselt, raadsverwant van Venlo, in een overdracht voorkomt, als gevolmachtigde van Herman de Laet en zijn echtgenoote Catharina Gregoir, wonende te Grave. Hij woonde omstr. 1650-60 op den scholtissenhof te Viersen en was ook scholtis van Viersen, Hinsbeck en Grefrath. Voor het laatst vinden wij hem als landscholtis van het ambt Crieckenbeck vermeld den 24 April 1674, toen hij met toestemming zijner kinderen Gerard(us), Elisabeth, Anna Catharina, Hendrik, Wilhelmus en Frederik, verkocht aan de gezusters Maria en Barbara Alberts en haar erven: een erfrente van 40 gulden, jaarlijks vervallende op St. Andries uiʇ het erf genaamd het Vinckenboschken enz. gelegen te Venlo, langs de Groenstraat. In 1680 was hij niet meer als zoodanig in functie en woonde toen te Grefrath. Hij was 3 Febr. 1632 te Venlo gehuwd met Anna Ruytkens (Rutjens of Rutger genaamd Bijl), die hem zeven kinderen schonk, waarvan er zes boven reeds zijn genoemd en het tweede kind Egbertus (ged. te Venlo 12 Aug. 1634), jong gestorven schijnt te zijn. Over zijn zonen Gerardus en Wilhelmus zie dit woordenboek dl. VII, kol. 489. Zie: J. Verzijl, Genealogie Goris (in handschrift); Maandblad Gen. Her. Gen. De Nederlandsche Leeuw XXXI (1913), 356; W. Goossens en P. Doppler, Archieven, afkomstig van het kasteel Baarlo (1928), 65-66; F.W. Lohmann, Geschichte der Stadt Viersen 179- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} 187; Leopold Henrichs und Johann Finken, Geschichte der Herrlichkeit Leuth, 127; Maasgouw (1926), 51; Overdrachten d.d. 23 Maart 1638, 24 Nov. 1638 en 24 April 1674 in de overdrachtsregisters van Venlo, berustende op het rijksarchief te Maastricht. Verzijl [Gorter, Oene Gerrits] GORTER (Oene Gerrits), geb. te Leeuwarden 21 Jan. 1758, overl. aldaar 31 Jan. 1818, was de zoon van Gerrit Oenes Gorter en Sytze Koopmans. Hij was koopman en woonde te Leeuwarden in de Tuinen. Hij behoorde tot de ultra's der patriotsche partij en werd 30 Mrt. 1796 in het kiesdistrict Oosterwierum tot tweeden plaatsvervanger van het toen gekozen lid der Nationale vergadering gekozen. Hij trad, daar de gekozene en de eerste plaatsvervanger bij loting voor andere districten werden aangewezen, voor Oosterwierum als lid op. Hij heeft zich dikwijls geweerd in de verschillen in Friesland, die verscheidene malen in de Nationale vergadering uitvoerig besproken zijn. Hij was een volgeling van Vreede. Op 2 Aug. 1797 werd hij niet herkozen, maar op 26 Sept. d.a.v. koos het district Ferwerd hem bij een aanvullingsverkiezing. Hij bleef lid na den staatsgreep van 22 Jan. 1798 en werd 4 Mei lid der Tweede Kamer. Na den staatsgreep van 12 Juni 1798 werd hij niet opgeroepen, maar 15 Juli werd hij in het district Dokkum tot lid van het Vertegenwoordigend lichaam gekozen. Dit mandaat eindigde toen hij 29 Mei 1800 met ingang van 29 Juli d.a.v. niet herkozen werd en hiermede eindigde zijn politieke loopbaan. Hij huwde 29 Mei 1785 Auke Doekes Riemersma, bij wie hij 2 zonen en 2 dochters had. Op een gegraveerd verzamelblad, behoorend bij Rogge, Staatsregeling, komt o.a. een silhouet voor, dat voor zijn portret wordt gehouden. Ramaer [Goudschaal, Johan Bernhard] GOUDSCHAAL (Johan Bernhard), geb. te Rottum, overl. in 1910, zoon van Ds. Ubbo Peter G. (dl. VI, kol. 609), liet zich 11 Sept. 1851 inschrijven als student te Groningen, was predikant te Roden, Eppenhuizen (1877-88) en Westerwijtwert (1888-1909). Een jaar slechts mocht hij van zijn emeritaat genieten. Van hem verscheen: Afscheid van de oude kerk te Eppenhuizen, gehouden den 5 Maart 1882 (Uithuizen 1882). Wumkes [Govarts, Petrus] GOVARTS (Petrus), geb. 8 Dec. 1644 te Turnhout, gest. 17 Sept. 1726 te Mechelen, studeerde te Leuven in het collegie van paus Adrianus, werd professor der rhetorica en dialectica en later der philosophie. In 1672 behaalde hij te Leuven het licentiaat in de godgeleerdheid en 22 Oct. 1675 promoveerde hij tot doctor in de beide rechten. In datzelfde jaar werd hij aan het hoofd geplaatst van het collegie Malderus te Leuven. Bij het sluiten van den vrede te Nijmegen 1678 werd Govarts daarheen gezonden om de rechten der leuvensche universiteit te verdedigen. Tot driemaal toe werd G. tot rector magnificus gekozen, nl. in 1679, 1684 en 1686. In 1689 nam hij als geestelijke raad zitting in den Hoogen Raad te Mechelen en bestuurde als vicaris-generaal van den metropolitaan Humbertus Guilelmus a Praecipiano het aartsbisdom Mechelen. In 1701 werd G. als opvolger van Steyart benoemd tot apostolisch vicaris van den Bosch; hij moest echter in verband met de tijdsomstandigheden in Mechelen blijven resideeren. Toch bezocht hij dikwerf zijn vicariaat en stelde als zijn plaatsvervanger den pastoor van Heeze, Aegidius van der Voort, aan. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 10den Maart 1703 kreeg G. last van den H. Stoel om de belangen der Katholieken tegen de Jansenisten in den Haag te verdedigen; zelfs poogde hij Petrus Codde tot inkeer te brengen, maar al zijn pogingen waren vergeefsch. G. overleed te Mechelen en werd in het hospitaal te Gheel begraven, 20 Sept. 1726. Zie: Schutjes, Bisdom den Bosch II, 146; Coppens, Nieuwe Beschr. v.h. bisdom den Bosch 1, 289. Kleijntjens [Graaff, Martinus Hendrik de] GRAAFF (Martinus Hendrik de), geb. 29 Dec. 1813 te Leeuwarden, overl. te Antwerpen 18 Febr. 1887, journalist en publicist, die zich op velerlei gebied, zoo bellettristisch als oeconomisch, uitte. Hij schreef: God in de toekomst, dichtstuk (Leeuwarden 1834); Godsdienstige harptoonen. Een gedicht (Utrecht 1857); Luimige en ernstige gedachten (Utrecht 1838); Ode en gebed bij de inhuldiging van Z.M. Willem II (Dokkum 1840); Middeleeuwsche vertellingen, volksoverleveringen en Noorsche gedichten (Utrecht 1842); Landbouw, fabriekwezen en koophandel in Nederland, of beschouwing van de meest gepaste middelen voor de welvaart van Neêrlands ingezetenen en vermindering der armoede (Leeuwarden 1845); Hist. rom. verhalen uit de geschiedenis van Friesland, Vlaanderen en Spanje (Leeuwarden 1848); Satirieke, boertige en ernstige schetsen en fantasien (Leeuwarden 1846); Hist. rom. tafereelen en dichterlijke schetsen uit de geschiedenis van België (2e dr. Antwerpen 1862); De Engelschen en de Nederlanders in den Indischen Archipel met terugzigt op eene besproken vestiging der Belgen op Borneo. Commercieele, industrieele en politieke beschouwingen (Amsterdam 1866); De hedendaagsche geldbelegging in effecten, spoorwegaandeelen, bankactiën en andere fondsen (Amsterdam 1866); De adet, de kapitalisten, de midden- of burgerstand en de arbeidende klasse, of welke van de machten zal in de toekomst triomfeeren? (Amsterdam 1867); Dauwdropjes en tranen, romance (Antwerpen 1867); Het zwarte boek der staatsgeheimen geopend, of Europa's toekomst in verband met de belangen van Nederland (Amsterdam 1868); De rarekiek der Hollandsche huishouding, of Java en Nederland bekeken door een oud-bankier (Alkmaar 1869); De groote wereld en de badplaatsen (Amsterdam 1870); De vrouw, haar verteden, haar heden cn haar toekomst, in verband met de emancipatiebeweging (Amsterdam 1870). Onder den schuilnaam Mr. A. Nienhoff schreef hij een roman: Gods hand (Amsterdam 1871), en onder dien van H(endrik) Martin: Erasmus en zijn tijd (Amst. 1870), bovendien verscheidene grootere en kleinere werken over allerlei onderwerpen. Zie: J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden, Biogr. Woordenboek der N. en Z. Nederl. Letterk. (Amsterd. 2e dr.), 292. Wumkes [Grave, Jan Evert] GRAVE (Jan Evert), teekenaar en etser, werd geb. 28 Jan. 1759 te Amsterdam en is aldaar 10 Dec. 1805 overleden. Hij was een leerling van Jac. Cats en Jan Punt en lid van het schildersgezelschap ‘Felix Meritis’, waarvoor hij ook het entréebiljet voor vreemdelingen in 1791 maakte. In den omwentelingstijd stond G. waarschijnlijk aan den kant der revolutionnairen, voor zoover wij dat uit zijn werken kunnen opmaken. Meestal etste hij in aquatintmanier. Zijn onderwerp was in de eerste plaats het landschap met een enkele figuur er in naar de natuur geteekend o.a. uit de buurt van Amsterdam, Harmelen, het Geyn, aan de Lek, te Alkmaar. Ook graveerde hij eenige historieprenten naar anderen en een groote vaas geschonken door de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} luthersche gemeente te Amsterdam aan E.H. Mützenbecher; verder een aantal prenten voor de Kleine Zielkunde door J.H. Campe. Hij was een vriend van den teekenaar J. Smies omstreeks 1792, en maar een weinig ouder dan deze. Kramm zegt, dat hij ook een reeks illustraties maakte van kerkelijke gebruiken, die behooren bij een beschrijving van Italië, en vermoedt, dat hij dergelijk werk om den broode deed. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgem. Künstlerlexikon (Leipzig 1921) XIV, 548; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (Leipzig u. Wien 1906) I, 613; Album amicorum van Jacob Smies, in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam; aant. Rijksprentenkabinet te Amsterdam door E.W. Moes, afd. prenten; idem door v.d. Kellen. J.M. Blok [Grave, Josua de] GRAVE (Josua de), schilder, was in 1660 schildersleerling te 's Gravenhage; in 1712 of even te voren is hij aldaar gestorven. Hij stamde uit een aanzienlijke waarsche familie te 's Gravenhage; van 1672 tot 1703 was hij schilder in die stad. Hij is vooral bekend als teekenaar van landschappen en stadsgezichten met fonteinen, beelden etc., waarvan vele gedateerd zijn met vermelding tevens van maand en dag. Ze komen behalve in de meeste prentenkabinetten en partic. verzamelingen, ook op veilingen nogal veel voor. Wellicht is de G. in militairen dienst geweest, want tal van teekeningen geven legerscènes weer o.a. uit den veldtocht van Marlborough (1711); vooral in Limburg en Brabant heeft hij veel gewerkt. Zijn teekeningen toonen veel overeenkomst met die van V. Klotz (iets vroeger), zoowel wat betreft onderwerp als techniek; ook die van Const. Huygens lijken veel op Jos. de G. Behalve teekeningen zijn er ook een paar schilderijen van hem bekend (twee van 1683). Naar zijn werk graveerden o.a. H. Spilman, S. le Gros. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgem. Künstlerlexikon (Leipzig 1921) XIV, 548; A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (Leipzig u. Wien 1906) I, 610; aant. Rijksprentenkabinet te Amsterdam door E.W. Moes, afd. schilderijen. J.M. Blok [Grave, Anthonis van den] GRAVE (Anthonis van den), of de Gravia, kartuizerprior, overl. 20 Febr. 1533. Hij was geprofest monnik van het kartuizerklooster Monnikhuizen bij Arnhem. Vermoedelijk is hij na het overlijden van Arnoldus van Hoekelen (dl. VIII, kol. 783) in 1494 prior van dit huis geworden. Voor het eerst vindt men hem in 1501 als zoodanig vermeld. In 1503 was hij tegenwoordig bij de kerkelijke plechtigheden, welke bij de totstandkoming van het kartuizerklooster te Leuven hebben plaats gevonden. Tijdens zijn bestuur had het klooster veel te verduren van den gelderschen oorlog. Het schijnt, dat Karel van Egmond sedert zijn optreden als hertog van Gelder (1492) Monnikhuizen kwalijk gezind is geweest, hoewel hij voortdurend veel geld van dit convent had geleend. In een brief van 9 Aug. 1506 verklaarde hij echter deze ongunstige gezindheid te hebben afgelegd, terwijl hij het klooster in bescherming nam en deszelfs vrijheden en voorrechten bevestigde. Nochtans ondervond het huis kort daarna zooveel overlast van het krijgsbedrijf, dat men er aan moest gaan denken het convent te verdeden over andere huizen der orde. Het generaal kapittel der Grande Chartreuse van 1507 machtigde hiertoe de visitatoren der provincie. In 1511 gaf het bestuur der orde andermaal zulk een machtiging. Na het generaal kapittel van 1530 is hij op hoogen leeftijd {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} als prior vervangen door Jan Arnoldsz. (dl. VII, kol. 24). Anthonis van den Grave heeft als prior van Monnikhuizen veel zorgen gekend en groote moeilijkheden te overwinnen gehad. Daarnevens was hij in de jaren 1522-24 nog convisitator der provincia Teutoniae. In November 1526 is het koor der kloosterkerk door den bisschop gewijd. Zie: P.N. van Doorninck, Inventaris van het oud-archief van het kasteel Middachten (Haarlem 1896), 53; I.A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland V (Arnhem 1859), 48, 570; Analectes pour servir à l'histoire eccl. de la Belgique XIV (1877), 266; Archief Gesch. Aartsbisd. Utrecht XXXIX, 462, LVI, 60-64; Chartae Capituli Generalis ordinis Cartusiensis (ms. Certosa del Galluzzo, Florence). Scholtens [Gravenhorst, J. Bennebroek] GRAVENHORST (J. Bennebroek), geb. 1801 of 1802, overl. 29 Sept. 1859 op Curaçao. Eerst advocaat te Amsterdam, werd hij met ingang van 1 Jan. 1827 benoemd tot commissaris van politie op Curaçao. Het volgend jaar kwam daarbij de waarneming van het openbaar ministerie. Als voorzitter der rechtbank werd hij in 1854, toen jhr. Rammelman Elsevier met verlof ging, belast met de tijdelijke waarneming van het ambt van gouverneur. Hoewel Rammelman Elsevier reeds binnen één jaar ontslag kreeg en zijn opvolger, R.F. van Lansberge, bij Koninklijk besluit van 28 April 1855 werd benoemd, duurde het tot 25 Febr. 1856 vóór deze zijn ambt aanvaardde. De lange duur van zijn tusschenbestuur heeft Mr. Bennebroek Gravenhorst ten onrechte een plaats onder de gouverneurs doen geven. Na de komst van van Lansberge trad hij terug in zijn ambt van president der rechtbank. Zijn portret in De West-Indische Gids, jg. IX, 378. de Gaay Fortman [Gravius, Idsardus] GRAVIUS (Idsardus), aldus genoemd naar het dorp Grouw, waar hij geboren werd ettelijke jaren voor 1500, in den tijd, dat Friesland kwam onder het bewind van de saksische hertogen. Tot priester geordend, gaf hij zich in het bijzonder aan de beoefening der friesche geschiedenis, en hij had juist de hand gelegd aan het schrijven van een Chronicon Frisae, toen hij het, ten gevolge van de inwendige beroeringen, die zijn land teisterden, geraden vond naar Rome te gaan (1512). Zijn werk, dat liep van het jaar 763 tot aan het einde van 1514, is niet in druk verschenen. Suffridus Petrus heeft het omstreeks 1514 met eenige oude manuscripten ontvangen van den frieschen geschiedschrijver Cornelis Kempius. G.F. Baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg, de bewerker van het Groot Placaat- en Charterboek van Friesland (Leeuwarden 1783) II, deelt in de voorrede van dit werk mede, dat hij naar Gravius' Chronicon heeft gezocht en veel moeite aangewend om het te verkrijgen, maar zonder resultaat, ‘en het is te dugten, dat de allesverteerende tijd hetzelve bereids voor lang zal gesleten, of ten eenemaal vernietigd hebben’. Zie: Suffridus Petrus, De Scriptoribus Frisiae Decades XVI (Franequerae 1696), p. 118 122. Wumkes [Greeve, Mr. Lodewijk Gerard] GREEVE (Mr. Lodewijk Gerard), geb. te Utrecht, 29 Dec. 1822, overl. te 's Gravenhage 1 Oct. 1889, was de zoon van Gerard Greeve en Louise van der Leeuw. Hij werd 16 Sept. 1841 te Leiden als student ingeschreven en promoveerde aldaar in de rechten 21 Nov. 1846 op een dissertatie De conatu partis abacti. Hij vestigde zich als advocaat te Utrecht en werd 16 Juni 1848 benoemd tot griffier van het {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} kantongerecht te Loenen. Daarna volgden zijn benoemingen 15 Juni 1854 tot kantonrechter te Schiedam en 19 Oct. 1862 tot rechter in de arrondissements-rechtbank te Rotterdam. Eindelijk werd hij 15 Mrt. 1871 tot kantonrechter te 's Gravenhage benoemd. Dit was een zeer belangrijke betrekking, daar te 's Gravenhage slechts één ambtenaar van die soort was en elders een somtijds 10 maal kleiner getal zielen door zijn ambtgenooten berecht werden. Hij vond tijd, toen hij 15 Juni 1886 in het kiesdistrict 's Gravenhage tot lid der Tweede Kamer gekozen werd, dit bij zijn rechterlijk ambt waar te nemen. Hij huwde 12 Juli 1855 Henrietta Jacoba van Veeren, geb. 2 Juli 1818. Hij schreef: De wet van 29 Juni 1851 (Staatsbl. No. 85) regelende de samenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen, uit regterlijke uitspraken en administratieve beslissingen toegelicht, (Schied. 1862); De wet tot vaststelling der bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken van 22 Apr. 1864 (Staatsbl. No. 29), hare geschiedenis en beginselen (Schied. 1864); De burgemeester hulpofficier van justitie, een handleiding bij de toepassing der daarop betrekkelijke artikelen van het wetboek van strafvordering (Schied. 1855, 2e en 3e dr. ald., 1886, 5e, geheel door jhr. Mr. W.E.T.M. van der Does de Willebois herziene druk, Heugden 1908). Ramaer [Gregory, Mr. Joan Lodewijk Gerhard] GREGORY (Mr. Joan Lodewijk Gerhard), geb. te Laubegast, gemeente Leuben in Saksen, 14 Apr. 1808, overl. te 's Gravenhage 30 Jan. 1891, was de zoon van Jacob Adrian Gregory en Christina Frederika Flade. Zijn vader, van duitsche afkomst en wonende te Amsterdam, vertrok in 1795 naar Duitschland, keerde eerst in 1813 terug en vestigde zich toen te Doesburg. Op 23 Sept. 1825 werd de zoon te Utrecht als student ingeschreven en op 10 Dec. 1832 promoveerde hij aldaar op een proefschrift In quo nonnulla juris hodierni loca explicantur. In zijn studententijd diende hij als militair in Noord-Brabant en heeft hij den Tiendaagschen veldtocht medegemaakt. Hij kwam in het begin van 1833 op het kantoor van den advocaat Faber van Riemsdijk, die zeer streng was en bij wien hij werken leerde. Op 20 Febr. 1836 werd hij benoemd tot substituut van den officier bij de rechtbank van eersten aanleg te Hoorn, op 16 Sept. 1838 advocaat-generaal bij het provinciaal gerechtshof van Drente te Assen. Op 8 Apr. 1841 veranderde hij van werkkring, doordat hij toen tot referendaris aan het departement van Justitie benoemd werd. Op betrekkelijk jeugdigen leeftijd verkreeg hij 21 Dec. 1845 het ambt van advocaat generaal bij den Hoogen Raad. Hij heeft daar zeer belangrijke conclusiën genomen, o.a. in de zaak van de stad Leiden tegen den Staat, die de droogmaking van de Haarlemmermeer ondernomen had, terwijl Leiden wegens zijn vischrecht aanspraak op den eigendom der droog te leggen gronden maakte. Er waren 98 middelen van cassatie opgegeven. Zijn conclusie, met welke de Hooge Raad zich vereenigde, werd in het arrest gevolgd. Hij werd 24 Sept. 1853 lid eener commissie voor het ontwerpen eener rechterlijke inrichting en 29 Apr. 1858 lid eener commissie tot het stellen van regelen voor de stichtingen van onderwijs. Op 27 Febr. 1868 werd hij benoemd tot commissaris des Konings in de provincie Drente. Hij heeft een deel van de opkomst dezer provincie medegemaakt en was vol ijver voor de behartiging {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} harer belangen. Hij bracht de afscheiding van Schoonebeek van de gemeente Dalen tot stand, werkte mede bij de oprichting van verschillende waterschappen en van den weg van Koevorden naar Schoonebeek en wist de geschillen tusschen de Drentsche kanaalmaatschappij en de gemeente Meppel in der minne te schikken. Hij had veel belangstelling in het behoud der hunnebedden, die ten getale van 54 in Drente, en in ons land in geen andere provincie bestaan. In 1872 behoorden daarvan 31 aan het rijk, 21 aan de provincie en 2 aan particulieren. Hij werd 17 Oct. 1871 curator van de groningsche universiteit. Op 12 Mei 1875 verkreeg hij op zijn verzoek eervol ontslag als commissaris. De burgemeesters van Drente boden hem toen een album met hun portretten aan. Hij vestigde zich weder te 's Gravenhage. Op 20 Sept. 1885 werd hem met ingang van 1 Oct. d.a.v. op zijn verzoek eervol ontslag als curator verleend. Hij huwde in 1837 Maria Hoogeveen, overl. 14 Oct. 1849, en daarna. 13 Juni 1853 jkvr. Jacoba Cornelia Beelaerts van Blokland, geb. 19 Sept. 1815, overl. 24 Juli 1908. Een zijner zonen uit het eerste huwelijk werd procureur-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam, een ander burgemeester van Elburg. Hij schreef: Iets over Wemberich van Berchem, vice-admiraal van Holland en West-Friesland in Nijhoff's Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde 1852, blz. 273; Nadere berigten over de heldendaad van denzelfde, in hetz. tijdschr. 1856, blz. 74; Levensbericht van Mr. J.C. Faber van Riemsdijk, in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1864); Over Hunnebedden (hetgeen er geschied is) in Prov. Drentsche en Asser Courant van 10 Mrt. 1873; Over Martinus Gregorii of Goris, laatste kanselier van Gelderland in Nijhoff's Bijdragen voor gesch. en oudh. 1866, blz. 344; Over art. 138 van het Burgerlijk wetboek in Nieuwe bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving 1881, 169; Doesburg aan den I Jssel, niet te verwarren met Duisburg aan den Rijn in Fruin's Bijdr. voor gesch. en oudh. 1886, blz. 164; Laatste berichten omtrent den vice-admiraal Wemberich van Berchem in dez. bijdr., blz. 221; Herinneringen uit de dagen mijner jeugd omtrent Doesburg in Nieuws- en advertentiebladvoor Doesburg en omstreken (1886); Mededeeling omtrent de kanseliers van de Militaire Willemsorde en den Nederlandschen Leeuw in denzelfden jaargang, en Sprokkelingen in jg. 1887 van hetz. nieuwsblad. Zie: Levensbericht door jhr. Mr. G.J.T. Beelaerts van Blokland (dl. I, kol. 273) in Handelingen van de Maatschappij der Nederl. Letterk. (1891-92), blz. 95. Ramaer [Greveraedt, Herbert] GREVERAEDT (Herbert), geb. te 's Hertogenbosch, overl. 1579. Na te Leuven gestudeerd te hebben, werd hij in 1570 pastoor te Grave en eerste deken van het land van Cuyk. Hij werd protonotarius apost. en in 1574 subdelegatus episcopi Ruremundensis pro generali in fide errantium reconciliatione. Over zijn geschil met Gaspar Gomez den commandant van Grave, zie Habets, II. Hij was in het bezit eener prebende in het kapittel van St. Oedenrode. Zie: Habets, Gesch. v.h. bisd. Roermond III. Kleijntjens [Griese, Frans] GRIESE (Frans), geb. 30 Oct. 1692 te Neuhaus bij Paderborn trad 22 Aug. 1711 in de Benediktijner-abdij Abdinghof en overleed aldaar als abt, 28 Juli 1763. Frans Griese was bij de voltooiing zijner theolo- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} gische studiën priester gewijd te Osnabrück 1719. Twee jaar later benoemde hem de vorst-abt van Fulda tot professor der theologie en novicenmeester in zijn klooster. 26 Sept. 1732 werd hij teruggeroepen naar Abdinghof en trad op als cellerarius der abdij totdat hij 4 Aug. 1734 als kellenaar naar Putten (Veluwe) kwam (zie art. Gab. Schaffen). 12 Dec. 1758 werd hij tot abt gekozen van Abdinghof. De vorst-bisschop van Paderborn belastte hem met het toedienen in zijn bisdom van de mindere orden en de tonsuur en met het wijden van altaren en kelken. Zijn bestuur was een tijd van zware oorlogslasten. Zie: J.B. Greve, Gesch. der Benediktiner-Abtei-Abdinghof in Paderborn (1894), 209-217; G.A. Schouwen, De kelnarij van Putten. Onderzoek naar den rechtstoestand harer bezittingen (Arnhem 1909), blz. III. Fruytier [Groesbeek, Gerard van] GROESBEEK (Gerard van), geb. te Hasselt 1517, overl. te Luik 29 Dec. 1580. Zijn vader was ridder Zeger van Groesbeek, zijn moeder Elisabeth, dochter van Willem van Vlodorp, voogd van Roermond. Tien jaar oud ontving hij een prebende bij de luiksche domkerk. Later werd hij nog kanunnik van Ments, deken van O.L. Vrouw te Aken, abt van Ciney en deken der luiksche domkerk. In 1550 te Rome priester gewijd, woonde hij het Concilie van Trente bij. Den 11en April 1564 werd hij bisschop van Luik. Hij wordt genoemd als een der uitstekendste kerkvoogden van Luik. Kerk en Staat hebben veel aan zijn zorgzaam bestuur te danken. In 1572 voerde hij een nieuwe wetgeving in die als La Réformation de Groesbeek in het licht kwam en waaruit blijkt, dat Luik in de 16de eeuw reeds een constitutioneele staat was. In ditzelfde jaar legde hij beslag op het graafschap Horne, dat, op den spinrok vervallen, aan het diocees Luik moest terugkeeren. Waakzaam streed hij tegen de nieuwe geloofsleer; om die te bestrijden riep hij de Jezuïeten naar Maastricht. Hij werd 21 Febr. 1578 door paus Gregorius XIII tot kardinaal verheven. Bij zijn dood 29 Dec. 1580 benoemde hij het bisdom tot erfgenaam van al zijn goederen. Zijn portret is gegraveerd door een onbekend kunstenaar naar Fines. Zie: Habets, Gesch. Bisd. Roermond I, 198 v. Kleijntjens [Groesbeek, Johan van] GROESBEEK (Johan van), heer van Groesbeek, Heumen, Malden en Beek, zoon van Seger, deed van de heerlijkheid afstand, waarmede hij 1423 na zijns vaders dood was beleend, ten behoeve van zijn broeder Dirk, welke een van Eysch huwde. Na diens kinderloozen dood gaf hij de heerlijkheid aan zijn halfbroeder Seger, welke Maria (natuurlijke dochter van Adolf hertog van Cleef) huwde. 24 Dec. 1439 gaven Johan v.G. en zijn broeder Dirk, en op witten Zondag 1440 ook hun zwager Johan van Rossum (gehuwd met Margaretha van Groesbeek) hun toestemming om het testament van hun zwager Dirk van Vlodorp te erkennen; 1 Sept. 1449 gaven Johan van Groesbeek en zijn vrouw Hedwig van Redinchaven hun toestemming tot den verkoop van een paasch te Hassum. Ook werd hij met het huis Calbeck beleend, dat na zijn dood aan zijn zoon Johan kwam, welke Bertha (dochter van Jan van Goor en van Johanna de Roover van Montfort) huwde, en later aan diens dochter Ermgard, gehuwd met Reiner van Broeckhuysen, beleend 1471, 1493. Johan's zuster Johanna v.G. (overl. 6 Maart 1438) huwde met Dirk van Vlodorp (overl. 27 Febr. 1436, zoon van Gerard, erfvoogd van Roermond, en van Elisabeth van de Weijer). Deze echtelieden kozen 10 Oct. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} 1425 een grafstede voor het altaar van O.L.V. ter zee in het klooster Grafenthal en stichtten op de Maandagen en Dinsdagen van ieder quatertemperweek een vigilie met mis aldaar. Zie: Robert Scholten, Das Cistercienserinnen-Kloster Grafenthal oder Vallis comitis zu Asperden 27-28, 131-132, oorkonden no. 276, 289, 297. Verzijl [Groesbeek, Tilman van] GROESBEEK (Tilman van), in oorkonden vermeld 1336-81 als schepen en richter te Nijmegen, schonk 10 Maart 1367 aan zijn dochter Catharina, religieuse in het klooster Grafenthal te Asperden, een lijfrente van 3 pond op een hofstede te Puyflyck; 16 Aug. 1372 trad hij als scheidsman op in een twist over de Diesterwaard te Nijmegen, gerezen tusschen de abdij Grafenthal ter eene en Claes van Afferden en Elisabeth, vrouw van Johan van Afferden en haar kinderen ter andere zijde. Zijn kinderen waren: Catharina, religieuse in het klooster Grafenthal te Asperden, abdis aldaar 1400-12 (overl. 5 Sept. 1412), schonk 29 Aug. 1410 haar goederen te Puyflyck aan die abdij; Willem (zie eigen artikel); Johan, gehuwd met eene Hedwig; zij schonken 9 Mei 1395 een stuk land te Puyflyck aan Ermgard gravin van Megen en eene jonkvrouw van Haps; hun dochter Johanna, religieuse te Grafenthal 1381-1408, droeg 26 Dec. 1407 aan de abdij Grafenthal 4 morgen land op, naast het erf van den kanunnik Willem van Groesbeek te Puyflyck; Elisabeth, vermeld met haar broeders in 1386. Zie: Robert Scholten, Das Cistercien serinnen-Kloster Grafenthal zu Asperden 192-195 207, 214, 216, 223-224, oorkonden no. 214' 258, 267. Verzijl [Groesbeek, Willem van] GROESBEEK (Willem van), overl. 24 April 1416, zoon van Tilman, die voorgaat, verscheen als kanunnik van St. Servaas te Maastricht sedert 1380, studeerde in 1388 aan de universiteit van Heidelberg en aan die van Keulen, de matriculae van deze laatste universiteit, waar hij in de rechten studeerde, vermelden hem in 1389, als scolaris ad decretorum a multis annis, militaris, pastor in Beringhen. In 1409 was hij schatbewaarder van het kapittel van St. Servaas; Arnold van Horn, bisschop van Luik, benoemde hem tot zijn executeur-testamentair. Hij doteerde aan het altaar van de H.H. Bartholomeüs en Sebastianus in de kerk van St. Servaas een jaarlijkschen erfcijns van een mark. 19 Juli 1386 droegen hij, zijn broeder en zuster, Johan en Elisabeth, de rente van 5 pond op een stuk land in Puyflyck, dat hun vader Tilman aan hun zuster Catharina, non in Grafenthal als lijfrente gegeven had, aan de abdij op; 22 Juni 1412 droeg hij eveneens aan de abdij 4 morgen land over, gelegen voor de kerk Withum in Puyflyck; 24 Aug. 1412 deed hij ten behoeve van den deken en het kapittel van St. Servaas afstand van een jaarlijksche erfrente van 36 schellingen en 3 kapoenen uit een huis op den hoek der St. Antoniusstraat aan de Boschstraat te Maastricht; 5 Mei 1414 verklaarde hij voor de schepenen van Maastricht, dat bij een jaarlijksche rente van 1½ mark op een huis in de Korte straat te Maastricht overgedragen heeft aan de broederschap der kapellanen der St. Servaaskerk. Uit een schepenbrief van Maastricht dd. 10 Sept. 1416 blijkt, dat hij overleden is, althans wordt daarin melding gemaakt van zijn jaargetijde, waarvoor door zijn zuster Bela (Isabella of Elisabeth) weduwe van Gosuinus de Vinea, brabantsch schepen van Maastricht 1407-08, een cijns aan de broederschap der kapellanen gegeven werd. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn jaargetijde werd op 24 April gehouden. Zie: Robert Scholten, Das Cistercienserinnen-Kloster Grafenthal zu Asperden 224-225, oorkonde no. 244; Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXXIX (1903), 351, XL (1904), 405-406, 431, XLIV (1908), 96, XLVII (1911), 276-277; J. Verzijl, Willem van Groesbeeck, kanunnik van St. Servaas te Maastricht en zijne familie in Maasgouw (1930), 45. Verzijl [Groot, Bartholomeus de] GROOT (Bartholomeus de), geb. te Rotterdam, overl. onbekend; hij werd 29 Febr. 1728 verkozen tot predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Dordrecht, op een tractement van ƒ 500, met de keus van vrije woning of daarmede gelijkstaande vergoeding. Daarvoor moest hij in de eerste twee jaren éénmaal om de veertien dagen prediken. Als hij de volgende twee jaren den vollen dienst waarnam, zou zijn tractement tot ƒ 700 verhoogd worden; predikte hij drie malen per maand, dan zou hij van de ƒ 200 naar rato ontvangen. Tot 5 Nov. 1729 vindt men aan hem het tractement uitbetaald, maar van ontslag of vertrek wordt niets vermeld. Bij zijn intrede op 16 Mei 1728 schreef Jacob Targier een gedicht: Aan den Eerwaerdigen Heer Bartholomeus de Groot op het aanvaarden van den dienst als leeraar der Doopsgezinde Kristenen te Dordrecht. Zie: Reg. der Doopsgez. gemeente; Gedichten van Jacob Targier (Delft 1737), 165. van Dalen [Grottendieck, Hendrik Frederik Willem] GROTTENDIECK (Hendrik Frederik Willem), geb. in 1836, overl. te Groningen 24 Maart 1894, liet zich in 1854 als theol. student inschrijven te Leiden, te Utrecht in 1856 en wederom te Leiden in 1859, werd in 1860 bevorderd tot proponent en was evangelisch-luthersch predikant te Harlingen 1862-65, Alkmaar 1865-78, Groningen 1878 tot zijn dood. Zijn echtgenoote was J.G. ten Houten de Lange. Hij werd in 1879 benoemd tot secretaris van de ev.-luth. synode en vertaalde uit het Duitsch: F.M. Felder, Rijk en arm, een verhaal uit het Bregenzerwoud (Amst. 1869) en H. Lang, Maarten Luther. Een profetisch karakter geteekend (Alkmaar 1872). Zijn zoon Johan Frederik G., geb. te Alkmaar op 16 Aug. 1868, bevorderd tot proponent op 4 Oct. 1893, was ev.-luth. pred. te Zierikzee 1893, Maastricht 1896, Dordrecht sedert 1898 tot heden, en is eveneens secretaris van de ev.-luth. synode. Zie: N. Groninger Courant (29 Maart 1894). Wumkes [Grovestins, Binnert Heringa Sirtema van] GROVESTINS (Binnert Heringa Sirtema van), geboortedatum onzeker, overl. 24 Nov. 1696, zoon van Frederick S.v.G., ontvanger-generaal van Friesland en Rixt van Roorda, diens eerste vrouw, liet zich 30 Oct. 1662 inschrijven als student aan de leidsche hoogeschool, was 1668 lid van de Staten van Friesland en daarna lid der Staten-Generaal, en 1672-79 raadsheer ten Hove van Friesland. In 1679 aangesteld tot grietman van Ferwerderadeel, liet hij zijn rechterlijk ambt varen en wijdde zich voortaɐn aan administratieve betrekkingen. Zoo trad hij in 1680 op als lid der Gedeputeerde staten, in 1681 was hij dijkgraaf van de Vijfdeels-Dijken, in 1682 en volgende jaren komt hij voor als commissaris uit het college der Gedeputeerden bij de friesche synoden. Hij resideerde te Nijkerk op Jeppemastate. Hij was eerst gehuwd met Titia van Burmania, die hem negen kinderen schonk, en na haar dood met Wilhelmina van Hemmema, wed. van Onne Sweers van Tamminga. Zijn portret door Joh. Mijtens bevond zich {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} bij J.E.N. baron Sirtema van Grovestin (Moes, Icon. bat. er. 7212). Zie: Stamboek van den Frieschen Adel I, 134, II, 83; Naamrol der Raden 's Hofs van Friesland 45; Sminia, Naamlijst van Grietmannen, 52 vlg.; Charterboek van Friesland V, 1182 vlg., 1200 VI, 556, 331; De Vrije Fries V, 245; J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende eeuw, 226, 227. Wumkes [Grovestins, Foppe Sirtema van] GROVESTINS (Foppe Sirtema van), raadsheer in het Hof van Friesland (14 Juli 1580), geboortejaar onzeker, overl. 28 Mei 1607, zoon van Idzard S.v.G. en Tjets van Unema, was in 1579 volmacht ten landsdage voor de grietenij Menaldumadeel en onderteekende als zoodanig op 2 Juni de Unie van Utrecht. Op 5 Juni vindt men hem genoemd als onderteekenaar van het besluit der volmachten van Westergoo, dat o.a. strekte om de Rekenmeesters af te schaffen. Tevens werd hem toen gelast de commissie der nieuwbenoemde Gedeputeerden van Westergoo te onderteekenen. In hetzelfde jaar 1579 onderteekende hij ‘nomine proprio ende als van wegen Wijbe en Erenst Grovestens’ zijn broeders, een request aan stadhouder Rennenberg, ‘houdende verzoek om de nadere Unie van Utrecht te tekenen, en door de onwillige te doen tekenen’. Hij was de tweede raadsheer die in Friesland den eed heeft afgelegd op de instructie van 1588. Op 6 Juli 1596 diende hij met twee andere heeren een acte van protestatie in tegen de keuze van Ernst van Aylva tot lid der Gedeputeerde staten van Friesland. Zie: Charterboek van Friesland IV, 27 vlg., 36 vlg., 42, 1001 vlg. Winsemius, Chronyck van Vrieslandt 652, 690; Naamrol der Raden 's Hofs van Friesland, 27, 28; Stamboek van den Frieschen Adel I, 134, II, 83, waar ook zijn beide vrouwen en kinderen vermeld worden. Wumkes [Grovestins, Hector Sirtema van] GROVESTINS (Hector Sirtema van), geb. 1606, overl. 30 Dec. 1643, zoon van Idzart S.v. Gr. en Franscke van Jongema, studeerde te Franeker, waar hij in 1629 een Disputatio juridica de actionibus in personam, ut et de mixtis verdedigde. Op 29 Mei 1629 liet hij zich als jur. stud. inschrijven aan de leidsche hoogeschool. Als lasthebbende van zijn oudoom Duco van Jongema verscheen hij in 1635 voor Hennaarderadeel ten landsdage, welke grietenij hij later in 1641 zelf met Arnoldus Copius als volmacht ten landsdage vertegenwoordigde op de statenvergadering. Op 5 Febr. 1642 werd hij aangesteld tot raadsheer ten Hove van Friesland. Hij was ongehuwd. Zie: Stamboek van den Frieschen Adel I, 134; II, 83; Charterboek van Friesland V, 371, 463; Naamrol der Raden 's H