Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10 redactie P.C. Molhuysen en P.J. Blok logo_ing__01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van deel 10 van Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek, onder redactie van P.C. Molhuysen en P.J. Blok uit 1937. Het voorwerk bevat paginanummers, het eigenlijke woordenboek is opgebouwd uit genummerde kolommen. Deze kolomnummering is overgenomen bij wijze van paginanummering. REDACTIONELE INGREPEN Door het hele werk heen zijn koppen toegevoegd tussen vierkante haken. kol. 60: de regels ‘sche regentengeslacht, dat te zamen met het’ en ‘met hem verzwagerde geslacht de Graeff ongeveer’ zijn in de legger omgekeerd afgedrukt. De drukfout hebben we in deze digitale editie hersteld. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV, VI en VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK. [pagina III] NIEUW NEDERLANDSCH BIOGRAFISCH WOORDENBOEK ONDER REDACTIE VAN Dr. P.C. MOLHUYSEN, Directeur van de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage EN Dr. Fr. K.H. KOSSMANN, Bibliothecaris van de Bibliotheek der Gemeente ROtterdam MET MEDEWERKING VAN TAL VAN GELEERDEN. TIENDE DEEL. A.W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. LEIDEN. 1937. 2008 dbnl molh003nieu10_01 unicode P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10. A.W. Sijthoff, Leiden 1937 DBNL-TEI 1 2008-09-25 MG colofon toegevoegd 2011-01-13 MG cumulatief register toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: P.C. Molhuysen en P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10. A.W. Sijthoff, Leiden 1937 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu10_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] Met het thans verschijnende tiende deel wordt het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek voorloopig afgesloten. Redactie en uitgever zijn er zich van bewust, dat er nog stof genoeg zou zijn om een aantal deelen van denzelfden omvang te vullen. Overwegingen van verschillenden aard dwingen ertoe thans niet verder te gaan. Er is naar gestreefd om Nederlanders van zeer algemeene bekendheid, die nog niet in het Woordenboek voorkwamen, in dit deel bijeen te brengen. Artikelen over personen van minder algemeene vermaardheid zijn daarnaast opgenomen, zoover deze reeds bewerkt waren en de plaatsruimte toeliet. Aan deze groep ontleent een werk als het onze juist zijn meest bijzondere beteekenis. Maar volledigheid is hierbij niet mogelijk; en een nauwkeurige maatstaf voor het historische belang of de persoonlijke waarde, die de opneming moeten wettigen, is nauwelijks te bepalen. Aan den oorspronkelijken opzet is ook in dit deel vastgehouden, zoodat daarin nog geen personen worden aangetroffen. die later dan 1910 zijn overleden. Het heeft steeds in de bedoeling gelegen deze in afzonderlijke aanvullingsdeelen te bewerken. Het samenvattend register op de 10 deelen is in den gebruikelijken vorm aan het eind van dit deel toegevoegd. Het werd geheel herzien en vermeerderd met de noodzakelijke verwijzingen. Den heer Hoofddirecteur van het Rijksmuseum te Amsterdam, Dr. F. Schmidt-Degener, en in het bijzonder Mejuffrouw J.M. Blok, zijn wij zeer verplicht voor de talrijke mededeelingen omtrent portretten uit de gegevens van 's Rijks Prentenkabinet. Ten slotte past een woord van welgemeenden dank aan de talrijke medewerkers, die het verschijnen ook van dit laatste deel hebben mogelijk gemaakt. Rotterdam } Augustus 1937. Fr. KOSSMANN. Den Haag } Augustus 1937. P.C. MOLHUYSEN. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit deel bevat artikelen van: J. BAERT. E.D. BAUMANN. B. BECKER. E.A. VAN BERESTEYN. Mej. J.M. BLOK. J. BLONDEN. M. BOAS. Ç.P. BURGER Jr. J. CUNEN. J.L. VAN DALEN. H. DONKERSLOOT. B. DE GAAY FORTMAN. J. FRUYTIER. Mej. H. VAN GULDENER. M. VAN HAAFTEN. J.J.M. HEEREN. J.M. HILLESUM. F.J. HOOGEVEEN. D.J.H. TER HORST. Mej. W.M.C. JUYNBOLL. J. KEUNING. J. KLEIJNTJENS. F.S. KNIPSCHEER. DAV. DE KOK. L.M.G. KOOPERBERG. W.J. KOPPIUS. F.K.H. KOSSMANN. BON. KRUITWAGEN. Mej. G. VAN LEEUWEN. J.C. VAN DER LOOS. B. VAN DEN SIGTENHORST MEYER. W.H. MOLL. JOAN MULLER. J. NAT. G.A. NAUTA. O. NOORDENBOS. J.J. POORTMAN. R.R. POST. J. PRINSEN J.Lz. Mej. M.M. PRINSEN. J.C. RAMAER. W. VAN RAVESTEYN. W.M.C. REGT. L.J. ROGIER. J.M. ROMEIN. L.S.A.M. VON RÖMER. H.J.J. SCHOLTENS. T.J. SERVATIUS. F.W. STAPEL. J.F.M. STERCK. J. VALCKENIER SURINGAR. W.Ph. VEEREN. F. VERMEULEN. J.J.M.H. VERZIJL. F. VOGELS. E.J. WERKMAN. E. WIERSUM. G.A. WUMKES. F. WIJDENES SPAANS. H.F. WIJNMAN. R. ZUIDEMA. D.S. VAN ZUIDEN. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} A. [Aa, Charles Menard Adelaide Simon van der] AA (Charles Menard Adelaide Simon van der), geb. te Leiden 1810, overl. te Leeuwarden 21 April 1855, liet zich 2 Oct. 1831 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen en 18 Juni 1832 aan die te Leiden, waar hij in 1834 bevorderd werd tot jur. utr. dr. op een dissertatie De procuratoribus judicialibus (Leov. 1834). Van hem verscheen 3 Aug. 1842 een cantate op het 50-jarig bestaan van het Nutsdepartement te Leeuwarden. Verder schreef hij: Iets over de veesterften in Friesland en de daartegen genomen maatregelen, vanaf 1713 tot heden (Leeuw. 1849). Hij was met A. Wassenbergh, T.R. Dijkstra en J.G. Ottema redacteur van den Frieschen-Votksalmanak (1836-66). Zie: R. Visscher, Catalogus der stedel. bibliotheek van Leeuwarden ('s Gravenhage 1932), 42, 201, 267, 283; System. Catalogus der Prov. Bibl. van Friesland (Leeuw. 1875). Wumkes [Abba, Mr. Bartholomeus] ABBA (Mr. Bartholomeus), ged. in de Nieuwe Kerk te Amsterdam 9 Juli 1641, begr. aldaar in dezelfde kerk 8 Mrt. 1684, dichter. Hij was een zoon van Cornelis Dirksz. Abba (1604-75), vermogend brouwer ‘in de Vijffhoeck’ op den Singel, vele jaren (1646-57 en 1661-75) commissaris van huwelijksche zaken in zijn woonplaats, commissaris van de desolate boedelkamer tijdens het faillissement van Rembrandt (1658) en kapitein der burgerij (1658-72). Zijn moeder heette Sara Bartholomeusdr. van der Wiere. Vermoedelijk bezocht Bartholomeus de latijnsche school en het Athenaeum te Amsterdam. Op 17 Juni 1666 werd hij als jur. cand. te Harderwijk ingeschreven. Nog in hetzelfde jaar promoveerde hij, waarna hij zich als advocaat in zijn woonplaats vestigde. Zonder twijfel had hij zich gemakkelijk een plaats kunnen verwerven in de amsterdamsche magistratuur (zijn oom Albert Pater was raad, daarna schepen en burgemeester van Amsterdam, een tweede oom Jan de Wael burgemeester van Haarlem, enz.), doch hij voelde zich blijkbaar tot het openbare leven niet aangetrokken. Zeer de vraag is of hij als advocaat veel praktijk had. In de bewaard gebleven Amsterdamsche Heerenboekjes uit dien tijd (1680, 1682, aanwezig op het Gem. Archief Amsterdam) komt hij voor als advocaat, gevestigd op den Singel ‘in de Vijffhoeck’ of ‘in de Eendracht’. Van 23 Dec. 1672 tot 1674 was hij vaandrig in wijk XXII, in welke wijk zijn vader vele jaren als kapitein had gediend. Hij bleef ongehuwd. Bij zijn overlijden woonde hij in de Amstelkerkstraat; hij liet slechts na een obligatie ter waarde van ƒ 3000. Aanvankelijk had men van Abba als dichter groote verwachtingen. Hij was nauwelijks 22 jaar, toen Jan Soet (dl. I, kol. 1477) zijn bundel Parnassus aan't IJ opdroeg aan ‘den Wel-geoeffende {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} en doorlugtigen Poêt Bartholomeus Abba’, in welke opdracht Soet o.a. zegt: ‘Met recht heeft den Doorluchte Joost van de Vondel, Prins, en Vader der Nederduitse Poëten, Uw E. geacht te zijn, d'Eer en roem der Amsterdamse jongelingen; wijl ghy, in de bloem, en 't bloeyen van uwe jaren, niet alleen een menigte van grijze koppen, en doorletterde harssenen beschaamt; maar, wat meer is, de lier van Flaccus, de luitte van Homeer, en Goddelikke Harpe van Apollo, door Uw E. Gezangen, schijnt te honen enz.’ Vondels uitspraak is van elders niet bekend, doch men zal overigens deze en dergelijke loftuitingen cum grano salis moeten opvatten. Abba behoorde niet tot de dichterbent van Jan Soet, zooals Kalff veronderstelt; hij kwam uit een geheel anderen maatschappelijken kring dan de leden van dit gezelschap. Dat hij als vroolijk student de herberg van Jan Soet met zijn bezoek vaak vereerde, is echter niet onwaarschijnlijk. Abba heeft niet aan de verwachtingen voldaan. Hier en daar zijn gedichten van zijn hand bewaard gebleven, welke geen hoogen dunk geven van zijn talent. Van der Aa zegt: ‘Zijn verzen waren vrij vloeyend, doch hebben geen bijzondere verdiensten’. Hij werd meer en meer een gelegenheidsdichter, die bij alle mogelijke gebeurlijkheden tegen betaling verzen maakte. Zijn latere vijanden - waartoe al spoedig Jan Soet en diens vrienden Pieter Rixtel (dl. II, kol. 1218) en Pieter Verhoek en ook Hier. Sweerts (dl. III, kol. 1223) behoorden - beschuldigden hem er zelfs van, dat hij zijn gedichten niet zelf maakte, doch van anderen kocht. Ook zou hij dikwijls zijn drukker niet hebben betaald (Kleerkooper publiceert een notarieele acte van 30 Jan. 1676, waarbij iemand wordt gemachtigd voor de weduwe van den drukker Jan Jacobsz. Schipper een som gelds bij Abba te innen) en zijn tijd in herbergen hebben verdaan. Op het laatst schijnt hij - na het vermogen van zijn ouders te hebben verbrast - niet veel meer dan een verloopen dronkaard te zijn geweest. Van zijn gedichten noemen wij: een lofdicht voor Dirck Heyncks blijspel Veranderlijk geval of standvastige liefde gedateerd 17 Mrt. 1663; een vers in het album amicorum van den dichter Mr. Joan Blasius (dl. II, kol. 176) in de Univ. Bibl. te Amsterdam, gedateerd 10 Sept. 1664; Leiden's Wellekomst aen d'E. Heere Mr. Cornelis de Witt, Borgemeester en Raedt tot Dordrecht, Ruwaert van Putten, Hoogeschoolbezorger te Leiden (1667), verder een drietal gedichten gericht aan leden van het geslacht de Witt, o.a. Op d'afbeeldinge van Mejoffer Joanna de Witt (ook bij van der Aa), alle te vinden in Het swart tooneelgordijn opgeschoven voor de Heeren Gebroederen Cornelis en Joan de Witt (z.p. 1676); Aen d'E. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Joffers, Mejoffers Alida en Geertruida Bollen en Aen d'E. Joffer Mejoffer Anna Maria Coltermans, in Nieuwe verzameling van Nederduitsche Mengeldichten (1727), 211, 212; Uitvaert van.... Isaäk Zweers onderamirael van Holland en West-Friesland (1673), zie Tiele, 6831; twee grafschriften voor gedenkpenningen bij den dood van Vondel (1679), waarvan één gereproduceerd is op den omslag van Een keuze-catalogus van het Vondel-museum (1919); gedicht op den dood van Rijklof van Goens (1682), zie Alg. Ned. Fam. blad XII (1895), 242; grafschrift op Paul Wirtz bij Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst II, 106. Arn. Moonen (dl. VIII, kol. 1172) maakte een gedicht op zijn beeltenis door Cornelis Janssens van Ceulen (1665), Vondel op zijn portret in uniform van vaandrig (1673). Jer. de Decker (dl. I, kol. 691) bezong zijn geboortedag en zijn promotie als doctor in de rechten. Rixtel en Sweerts daarentegen beschimpten hem in hun gedichten; vooral laatstgenoemde schreef in Het derde en laatste deel der koddige en ernstige opschriften (1685) onder het pseudoniem Jeroen Jeroense verschillende gedichten en grafschriften op Abba, waarin deze voor alles wat leelijk is wordt uitgemaakt. Men duidde hem in deze gedichten aan met A.B., B.A. of Bartel of noemde hem ook dikwijls met vollen naam. Abba behoorde vermoedelijk tot de veertien dichters, die het lijk van Vondel grafwaarts droegen. Uit de genoemde gedichten van en op Vondel mag echter niet dan tot een zeer oppervlakkige relatie tusschen beiden besloten worden. Houbraken verhaalt ons, dat de Lairesse Abba als Apollo op den Parnassus heeft geschilderd. Genoemde schilder had nl. eens een weddingschap aangegaan, dat hij in één dag den geheelen Parnassus met de Muzen en Apollo zou schilderen. Dit gebeurde; Abba, die toevallig dien dag kwam oploopen, werd toen mede geconterfeit (de Parnassus van de Lairesse in de Gemälde-Galerie te Dresden?). Abba is door Alberdinck Thijm sprekende ingevoerd in diens Portretten van Joost van den Vondel (1876), 172 e.v., 219, 220. Clara Abba (1631-71), een zuster van Bartholomeus en echtgenoote van Jan Lensen, komt voor op een schilderij der regentessen van het Leprozenhuis door Ferd. Bot (1668) in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: Doop- en Begraafboeken van de Nieuwe Kerk en Register van de Collaterale successie, 4, 375 (Gem. Archief Amsterdam); Arn. Houbraken, Groote schouburgh der Nederl. konstschilders III (1721), 112; J.C. Weyerman, De levensbeschr. der Nederl. Konstschilders II (1729), 411, 412; A. Moonen, Poëzy (1700), 683; Jer. de Decker, Rijmoeffeningen II, 158, 242; J.v. Vondel, Poëzy I (Franeker 1682), 589; Vondels Werken, ed. van Lennep V, 151-52, XII, 225; ed. Unger, dl. 1659-79, 376; ed. van Vloten, I, 762; ed. Diferee II, 946; Nederduitse en Latijnse keurdigten (Rott. 1710), 574; Jan Six, Pandora, 337 (hs. ten huize van mevr. de douair. prof. jhr. Dr. J. Six); P. Rixtel, Mengelrijmen, 2e dr. (1717), 30, 96, 97, 98, 100; Het derde en laatste deel der koddige en ernstige opschriften (Amsterdam bij Jeroen Jeroense 1685), 7, 21, 22, 76, 153 e.v., 167, 223; Album Studiosorum van Harderwijk; A.J. van der Aa, Nieuw biogr. anthol. en kritisch woordenboek der Ned. dichters I (1864), 1 e.v.; Kobus en de Rivecourt, Beknopt biogr. handwoordenboek van Nederland I, 2; J.A. Jochems, Amsterdams oude burgervendels {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} (1888), 56; E.W. Moes, Iconographia Batava I (1897), 9; Elias, De Vroedschap van Amsterdam I, 418; W. Zuidema, Jan Zoet in Oud-Holland XXIII (1905), 87, 88; G. Kalff, Gesch. der Ned. letterkunde IV (1909), 462, 463; P. Leendertz Jr., Het leven van Vondel (1910), 343; Catalogus der handschriften (in de) bibliotheek der universiteit van Amsterdam IV, 1 (1911), 2; Catalogus der Vondel-tentoonstelling gehouden in Febr. 1879 te Amsterdam (1879), no. 134; Een keuze-catalogus van het Vondel-museum (1919), 6; Catalogus van de Vondel-tentoonstelling te Amsterdam Dec. 1926 (1926), no. 22; M.M. Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914-16), 692; J.C. van der Does, Jan Luyken en de vrienden van zijn jeugd in Stemmen des tijds, 1931, II, 626-29; H.F. Wijnman, Mr. Barth. Abba. Uit het leven van een Amsterdamschen Bohémien in het Haagsch Maandblad (1935). Wijnman [Abbema, Florentius] ABBEMA (Florentius), geb. te Leeuwarden, overl. te St. Jacobi Parochie 20 Mei 1707, liet zich in 1697 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker en werd in 1706 predikant te St. Jacobi Parochie, waar hij nog geen jaar werkzaam was. Men vindt van hem een nederlandsch vers in de dissertatie van Theodorus van Thuynen De Sententia Joh. Marshami de LXX hebdomadis Danielis (Franeq. 1701) en een latijnsch vers in de dissertatie van Everhardus Wielinga, De conditionibus Institutionum disputantis (Franeq. 1701). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuwarden 1886), 225. Wumkes [Abbring, Georgius] ABBRING (Georgius), geb. te Groningen, overl. in 1731 te Ezinge, zoon van Ds. Sicco A. (1), liet zich 6 Sept. 1713 inschrijven als litt. student aan de hoogeschool te Groningen, en te Franeker als theol. student 27 Aug. 1716, waar hij een gedicht schreef Ter inhuldiging van Johannes Ortwinus Westenberg tot professor in Frieslands Akademie verkoren (Franeker 1716). Ook vindt men van hem een latijnsche elegie op de begrafenis van prof. Lambert Bos (1717), op den dood van prof. Joh. van der Waayen (1717). Hij was predikant te Ezinge van 1721 tot zijn dood. Zijn zoon Sicco (2) volgt. Zie: H.H. Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande (Gron. 1792), 177; Carmina, edita in funere D. Lamb. Bos (Franeq. 1717); W.B.S. Boeles, Frieslands hoogeschool en Athenaeum (Leeuw. 1878) II, 356, 366. Wumkes [Abbring, Hermanus Johannes] ABBRING (Hermanus Johannes), geb. te Groningen 28 Dec. 1787, overl. te Amsterdam 14 April 1874, werd 1808 2e luitenant, in 1815 kapitein bij de genie, vertrok 22 Nov. 1815 in dien rang naar West-Indië, keerde naar het vaderland terug 25 Aug. 1825, werd in 1826 gepensionneerd en wijdde zich verder aan letterkundigen arbeid. Van hem verscheen: Maurits van Werdenberg of de Vrijgeest (Gron. 1832); Het Kerkhof buiten de Heerepoort te Groningen, of vlugtige, wijsgeerige, godsdienstige en zedekundige beschouwingen van hetzelve (Gron. 1833); Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland, gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve (Gron. 1834); Fragmenten uit mijne aanteekeningen (Gron. 1836), 2 dln.; Het dat Kerah of de pelgrimsoogst, een Persiaansch verhaal of iets over godsd. en zedelijk onderwijs (Gron. 1836-37), 2 dln.; Geron of de Oude op den berg, een boek voor ingewijden (Gron. 1837), 2 dln.; Keur van kleine geschiedenissen en verhalen (Utrecht 1838-39), 2 st.; De lijkbus of de graven, bevattende eenige beschouwingen over het leven, de wereld enz. (Utr. 1841); Het Heelal, of beschouwing {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van den sterrenhemel, tot opwekking van Godsdienst en Godsvereering (Amst. 1849). Zijn zoon Willem Hendrik A., geb. op Curaçao in 1821 was leerling aan het gymnasium te Utrecht, studeerde te Utrecht en Amsterdam in de letteren (1841-46), en gaf in het licht: Zedelijke beschouwing over de dronkenschap, of iets over het misbruik van sterke dranken (Amst. 1846), met een narede van zijn vader. Zie: J.G. Frederiks en F.J. van den Branden, Biogr. Woordenboek (Amst.), 2e dr., 3; C.L. Brinkman, Alphab. Naamlijst 1858, 6. Wumkes [Abbring, Sicco (1)] ABBRING (Sicco) (1), geb. in 1671 te Groningen, aldaar overl. 27 Nov. 1724, liet zich op 14-jarigen leeftijd inschrijven als student ‘gratis in honorem patrui rev. Abringii’, aan de hoogeschool van zijn geboortestad, en was predikant te Visvliet (1694-1712) en te Groningen tot aan zijn dood. Van hem verscheen zijn Eerste Leerrede gehouden in de A-kerk (Gron. 1712). Zijn zoon is Georg. A. Zie: H.H. Brucherus, Gedenkboek van Stad en Lande (Gron. 1792), 15, 201. Wumkes [Abbring, Sicco (2)] ABBRING (Sicco) (2), geb. te Ezinge Jan. 1731, overl. te Dokkum 9 Nov. 1784, zoon van Ds. Georgius A. (kol. 4), liet zich 5 Sept. 1747 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, vervaardigde Gedigt op het vertrek van Petrus Noordhof als zijn Eerw. van Groningen tot Amsterdam beroepen werd (Gron. 1748), en was predikant te Molkwerum (1754-57), Welsrijp (1757-66) en Franeker (1766 tot zijn dood). In de friesche literatuurgeschiedenis is hij bekend als degene, die een vertaling van Mattheüs 6 in het Molkwerumer dialect, bewerkt door Ds. Christianus Henricus Braunius te L. Vrouwen Parochie (1752-1803) en Ds. Arnoldus Braunius te Molkwerum (1735-51) met behulp van de oudste inwoners van Molkwerum en bijzitter Douwe Fekkes Rinia, in handschrift verstrekte aan prof. E. Wassenbergh te Franeker, die zij publiceerde in zijn Taalkundige Bijdragen tot den Frieschen Tongval (Leeuw. 1802), 135-148. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der Predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 234, 259, 406; mijn Bodders yn de Fryske Striid (Boalsert 1926), 394. Wumkes [Ablaing, Willem Matthias d'] ABLAING (Willem Matthias d'), geb. te Batavia 29 Aug. 1851, overl. te Leiden 28 Mei 1889. Na het gymnasium in den Haag bezocht te hebben, werd hij in 1869 ingeschreven als student in de rechten aan de universiteit te Leiden. Ook volgde hij een semester de colleges van prof. Windscheid te Leipzig. In 1877 promoveerde hij te Leiden op een proefschrift over: De zoogenoemde schuldvernieuwing door wissels. Hij vestigde zich daarna aldaar als repetitor. Gedurende de ziekte van prof. J.E. Goudsmit, nam hij diens colleges waar en na diens dood werd hij op 15 April 1882 tot hoogleeraar in het romeinsch recht benoemd. Hij aanvaardde dit ambt met een redevoering: Recht en Wetenschap. Letterkundig en historisch gevormd, was hij een uitnemend beoefenaar van het romeinsch recht. De historisch-philosophische richting was de zijne. Vooral de geschiedenis van het romeinsch recht in de middeleeuwen had hij tot onderwerp zijner studiën gekozen en kostbare codices van de glossatoren uit dien tijd op eigen kosten verworven. Deze handschriften, met zijn aanteekeningen, zijn na zijn dood in het bezit gekomen van de leidsche universiteitsbibliotheek. Zie: Jaarboek der Rijks-Universiteit te Leiden (1881-82) XXXIII; J.H. Bijdendijk, Willem Matthias d'Ablaing in Almanak van het Leidsche Studentencorps (1890), 431, met portret; W.N. du Rieu, De bibliotheek van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} prof. W.M. d' Ablaing in Nederlandsche Spectator (1890), 218: Hoogeveen [Abresch, Frans Isaak] ABRESCH (Frans Isaak), geb. te Groningen 17 Nov. 1783, overl. te Zuidhorn 4 Juli 1852, zoon van Mr. Jeremias Frederik A. en Geertruida Francisca Guichart, liet zich 15 Sept. 1800 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 28 Mei 1806 in de rechten promoveerde op een proefschrift Observationes de jure cum Romano tum Groningano circa sponsalia. Hij huwde te Groningen 16 Juni 1811 met Hebbelina Regnera de Drews (geb. te Groningen in 1784 en in 1848 overl. te Zuidhorn, dochter van Johan de Drews en jonkvr. Margaretha Bouwina Lewe van Middelstum). Hij was burgemeester en notaris te Zuidhorn. Zie: A.A. Vorsterman van Oyen, Stam- en Wapenboek (Gron. 1885) I, 3; J. Vinhuizen, Stads- en Dorpskroniek van Groningen (1800-1900) (Bolsward 1935), 293. Wumkes [Abresch, Frederik Lodewijk] ABRESCH (Frederik Lodewijk), geb. te Zwolle omstreeks 1767, overl. 1856, liet zich 19 Dec. 1788 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, was predikant te Velp (1794-1802) en IJselstein (1802-45), waar hij emeritaat verkreeg. Hij was in zijn tijd een der weinige predikanten, die instemden met A.S. Thelwall, schrijver van het opzienbarend vlugschrift Keert u tot Hem die slaat (1825). De dordtsche leer zat hem in het bloed, zooals bleek in het gereformeerde tijdschrift De Zaadzaaier, dat hij redigeerde onder den schuilnaam Omicron. Ook schreef hij onder dit pseudoniem de brochure Wat mag toch dit zijn? waarin hij aangaande Thelwall's geschrift verklaarde, dat het met al zijn scherpheid ‘toch nog meer welkom moest zijn dan de lippen dergenen die ons vleien’. Hij werd de grootvader van moederszijde van zijn naamgenoot Dr. Frederik Lodewijk Rutgers, hoogleeraar aan de Vrije universiteit. Zie: J.C. Rullmann, Keert u tot Hem die slaat, Thelwall's Christelijke Opwekking aan de Nederlanders bij gelegenheid van de overstroomingen in Febr. 1825 na honderd jaren opnieuw uitgegeven en van een historische toelichting voorzien (Amst. 1925), XI. Wumkes [Abresch, Jeremias Frederik] ABRESCH (Jeremias Frederik), geb. te Zuidhorn 28 Juni 1816, overl. te Leeuwarden 3 Mrt. 1885, zoon van Mr. Frans Isaak (zie boven) en Hebbelina Regnera de Drews, liet zich 19 Juni 1833 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 27 Juni 1839 in de rechten promoveerde op een proefschrift De rerum corporealium et incorporealium in jure Romano distinctione. Hij was sedert 11 Dec. 1875 raadsheer in het gerechtshof te Leeuwarden en gehuwd met jonkvr. Geertruida Margaretha van Haeften, dochter van jhr. Adriaan v. H. en Maria Cornelia Hetterschey. Zie: A.A. Vorsterman van Oyen, Stam- en Wapenboek (Gron. 1885) I, 3; J. Vinhuizen, Stads- en Dorpskroniek van Groningen (1800-1900) (Bolsward 1935), 426. Wumkes [Abrugge, Mattheus] ABRUGGE (Mattheus) of a Brugge, ged. 5 Apr. 1645 in de Hoogl. kerk te Leiden, liet zich ald. als student inschrijven 11 Mei 1661, trad 1669 in het huwelijk en werd advocaat voor den Hove van Holland, droeg zijn dissertatie 26 Jan. 1668 De emptione et venditione op aan den dichter Jacob Westerbaen, evenals zijn Mengelmoes van verscheyde Gedichten ende nieuwe minnewysen ('s Grav. 1669). Zie: J.G. Frederiks en F.J. v.d. Branden, Biogr. Woordenb., 4. Wumkes {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} [Achelen, Roeland van] ACHELEN (Roeland van), friesch grietman, die in den opstand de spaansche zijde koos en 14 Oct. 1572 tot grietman van Dantumadeel werd aangesteld. Op 29 Oct. legde hij den eed af in handen van zijn neef Igram v. Achelen (dl. IV, kol. 7), president van het Hof. In 1573 was hij ook dijkgraaf van Dantumadeel. In 1576 ruilde hij met Oene van Wijtsma zijn grietenij tegen die van Hennaarderadeel, doch deed daarvan binnen het jaar afstand, door de tijdsomstandigheden gedrongen. Hij was gehuwd met Womck, dochter van Juw Mockema en Lisk Heringa, bij wie hij een dochter had. In 1602 woonde hij te Ferwerd op Camminghastate. Zie: Chalmot, Biogr. Woordenb. I, 41; Winsemius, Historie van Friesland, 175; L. van Beyma, Tractatus de Grietmannis, additamenta; H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van grietmannen (Leeuw. 1837), 118, 244; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930) I, 15. Wumkes [Acker, Vopiscus Horatius] ACKER (Vopiscus Horatius), geb. te Leeuwarden 21 Mei 1751, overleden te Oldebroek Febr. 1831. begr. te Hattem; zoon van Dr. Gerardus, pensionaris van Leeuwarden, en van Dieuwke Vitringa. Hij werd 20 Sept. 1771 student te Groningen, maar bij zijn inschrijving schreef de rector: Hujus nomen expurgitur ex albo ex decreto senatus Acad. 28 Juni 1773. Te voren had hij te Franeker gestudeerd, later kwam hij te Leiden 15 Mei 1786, waar hij den doctorstitel verwierf en privaat-docent in de oude talen werd. Vandaar kwam hij als rector der lat. school te Hattem. Hij schreef vele lat. gedichten, in de meeste bibliotheken (o.a. te Leeuwarden en te Leiden) aanwezig. Was bijzonder knap, maar vrij onhandelbaar in den omgang; om hem te leeren kennen, raadplege men Peerlkamp en den Navorscher 1855, hieronder vermeld. Hij was gehuwd te Herbajum 19 Febr. 1786 met Hijke Rintges Pettinga, geb. te Herbajum 15 Dec. 1764, overl. te Hattem 17 Juli 1832. Haar vader werd te Hattem begraven 16 Dec. 1800. Zie: Hofman-Peerlkamp, de Poëtis latin.-neerl., 563; Navorscher, 1855, 113; 1906, 391; 1915, 386, 521; 1916, 217; Overvoorde, Catalogus Gem. Bibl. Leiden, no. 1124. Regt [Adama, Jacobus] ADAMA (Jacobus) of Adamaeus, rector der latijnsche school te Sneek omstreeks 1600, schreef: Dialexis scholastica. In tres divisa classes (Fran. 1593); Epigrammatum liber primus (Fran. 1595); en het latijnsche dichtstuk Belgica demologia qua tumultus Belgici caussae et res in Belgio gestae ab anno 1556 ad annum 1595 recensentur (Fran. 1595), die alle verschenen bij den uitgever Aegidius Radaeus, en aanwezig zijn in de boekerij van het Friesch Genootschap te Leeuwarden. Wumkes [Adama, Lollius] ADAMA (Lollius), geb. te Oudeschoot in 1737, overl. te Sneek 25 Juni 1811, zoon van Ds. Barre A. en Aaltje Feikens, liet zich 23 Sept. 1757 inschrijven als jur. cand. aan de hoogeschool te Franeker, waar hij in 1763 in de rechten promoveerde. Hij werd advocaat voor het Hof van Friesland (1763) en door dit Hof benoemd tot ‘medeoudste advocaat’ voor dat Hof, was secretaris van Wijmbritseradeel (1778-87) en burger van Sneek (6 Oct. 1775), waar hij het huis bewoonde, dat later de herv. pastorie werd op het Achterom bij de r. kath. kerk en had naast zijn woning de secretarie, later catechisatiekamer. Tevens nam hij den post waar van dijksgedeputeerde van het waterschap Wijmbritseradeels c.a. contributie {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zeedijken (1777-94) en volmacht ten Landsdage (1779-86). Op 24 Juli 1763 trad hij in het huwelijk met Dirkje Buma (geb. te Sneek 22 Juni 1736 en aldaar overl. 5 Oct. 1808). Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 15. Wumkes [Aebinga, Hette van] AEBINGA (Hette van), friesch grietman, zoon van Ruurd v. A. en Ida van Decama, was gehuwd met Sjouck, dochter van Frans van Cammingha en Jouck Walta van Jongema te Bozum. Toen in 1566 het placcaat wegens herstel van den r.k. eeredienst te Leeuwarden zou worden afgekondigd, ontstond daarover ter vergadering in de kerk te Oldehove een felle twist, waarbij v. A., die destijds te Hallum woonde, en lid van het schuttersgilde te Leeuwarden was, in hooge woorden geraakte met den leeuwarder burger Gabbo Selsma, die hem toevoegde, dat hij in deze vergadering niets te maken had. Met zijn roomschgezinde geloofsgenooten overstemd, moest hij toen de kerk verlaten. Evenals Allert van Sierksma, grietman van Leeuwarderadeel, teekende hij in Jan. 1567 het vertoog van Aremberg, strekkende tot bevestiging van hun trouw aan den Koning en hun gehechtheid aan het Katholicisme. Hij staat bovenaan de lijst der onderteekenaars. Tot belooning voor zijn ijver voor de spaansche partij, aan welke hij vele diensten had bewezen, werd hij in 1572 door den Koning tot grietman van Menaldumadeel aangesteld. Hij schijnt echter met zijn ingezetenen, niet wel overweg te hebben gekund. In 1575 stierf hij en zijn stof rust in de gewijde aarde van het St. Annaklooster te Leeuwarden in de Bagijnestraat. Zie: H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van grietmannen (Leeuw. 1837), 176-178. Wumkes [Aeneae, Henricus] AENEAE (Henricus), geb. 19 Aug. 1743 te Oudemirdum, overl. 1 Nov. 1810, zoon van Ds. Eduardus Aenée (die volgt), predikant aldaar, bezocht de latijnsche school te Leeuwarden, studeerde aan de hoogeschool te Franeker, waar hij zich toelegde op de wis- en natuurkunde. Onder de leiding van Jan van der Bildt, die zich destijds mede te Franeker metterwoon gevestigd had, en van Wytze Foppes, wiskunstenaar te Dongjum, oefende hij zich in het maken van kijkers en telescopen. Na zijn huwelijk ging hij naar Amsterdam, waar hij de wiskundige wetenschappen onderwees en o.a. Nieuwland tot leerling had. In 1769 promoveerde hij te Leiden tot mag. art. lib. et doctor philosophiae op een verhandeling De Congelatione. Na de omwenteling van 1795 trad hij meer in publieken dienst. Benoemd tot lid van het Comité van de Marine kreeg hij met de zeekapiteins Story en Lucas, met den scheepsbouwmeester Glavimans, opdracht om in de nederlandsche zeehavens de oorlogsschepen te onderzoeken en hun geschiktheid op te nemen. In 1798 viel hem met prof. J.H. van Swinden de eer te beurt naar Parijs te worden gezonden, om daar met de voornaamste fransche en andere geleerden het tientallig stelsel der maten en gewichten te bespreken, dat grootendeels door deze beide Nederlanders is volmaakt. Ook was hij adviseur in zaken van wis-, natuur-, schei- en werk- tuigkunde, benevens inspecteur der maten en gewichten. Van hem verscheen: Wiskundige beschouwing van een hellend waterscheprad, door A.G. Eckhardt uitgevonden (Amst. 1775); Verhandeling over de motenwieken in het algemeen en over die, welke eene schroefwijze gedaante hebben, volgens de uitvinding van Jan van Deyl en zoon (Amst. 1785); Iets over de waterweegkunde (Amst. 1808). {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret is gegraveerd door R. Vinkeles en komt voor in de Vaderl. Historie ten vervolge op Wagenaar, dl. 43. Zie: Algem. Konst- en Letterbode (1808) I, 201; (1810) II, 280; (1811) I, 133; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, XXX, 20; XXXII, 309; XL, 287; XLII, 67; XLIV, 144; XLV, 104. Wumkes [Aeneae, Wiglius Schultetus] AENEAE (Wiglius Schultetus), geb. in 1817 te St. Jacobi Parochie en aldaar overl. 9 Jan. 1889, liet zich 6 Sept. 1836 als med. student inschrijven aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 16 Juni 1841 tot med. et art. obst. doctor promoveerde op een proefschrift De haemorrhagiis uteri in graviditate (Gron. 1841). Hij maakte veel gerucht in de zaak van den schoolmeester Wopke de Jong, die een fel friesch pamflet had uitgegeven, getiteld De domenys hifke, mar follen to ligt achte (St. Anna Parochie 1840), dat de predikanten beschuldigde van trots en luiheid. Ds.W. Mebius te St. Jacobi Parochie noemde het een duivelsch pamflet, maar dokter koos partij voor den schrijver, dien hij vereerde om zijn moed niet alleen, doch ook om zijn klassieke kennis en dichtergave. Hij liep zoo hoog met het boekje, dat hij het in het Hollandsch vertaalde en voor eigen rekening uitgaf (1841). Zie mijn: Bodders yn de Fryske striid (Boalsert 1926), 583. Wumkes [Aenée, Eduardus] AENÉE (Eduardus), geb. te Sloten (Fr.) 16 Febr. 1718, overl. te Workum 3 Juli 1802, liet zich in 1736 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 24 Juni 1740 onder leiding van prof. E.L. Vriemoet een Dissertatio exhibens adnotationum philologicarum, ad selecta loca sanctae codices (Franeq. 1740) verdedigde. Hij was predikant te Oudemirdum c.a. (1741-65) en te Harich (1765 tot enkele weken voor zijn dood). Zijn zoon was de wiskundige Henricus Aeneae (hiervoor). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 437, 445. Wumkes [Albarda, Cornelis (1)] ALBARDA (Cornelis) (1), geb. 28 Febr. 1683 te St. Anna Parochie, overl. 6 April 1742 te Leeuwarden, zoon van Jan (1) A. (die volgt) en Neeltje Cornelis, promoveerde 23 Maart 1705 tot jur. utr. doctor aan de franeker hoogeschool, werd in 1703 in plaats van zijn vader secretaris van het Bildt, huwde 15 Juli 1708 te St. Anna Parochie met Titia Beucker (geb. 28 Nov. 1684 te Leeuwarden, overl. aldaar 12 Maart 1751), dochter van Mr. Johannes B. en Wendelina Hixenius. Jan (2) A. is hun zoon. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 1. Wumkes [Albarda, Cornelis (2)] ALBARDA (Cornelis) (2), geb. 4 Aug. 1796 te Harlingen, overl. 25 Febr. 1866 te Leeuwarden, zoon van Dr. Johannes (1) A. (die volgt) en Mintje van der Meulen, was van 1816-26 griffier en daarna vrederechter van het kanton Hindeloopen. In 1826 werd hij lid van den stedelijken raad der stad Workum en auditeur bij de dienstdoende schutterij aldaar tot 1835. Daarna bekleedde hij het ambt van vrederechter van het kanton Leeuwarden 1 en 2; in Oct. 1838 aanvaardde hij de functie van kantonrechter te Leeuwarden, was lid van den stedelijken raad en lid van het klassikaal bestuur te Leeuwarden. Van Juni 1841-45 was hij lid van de Prov. staten van Friesland. Hij stelde samen een Geslachtregister van de fam. Albarda (1652-1852) (Leeuw. z.j.) en Algemeene Lijst op de verordeningen, besluiten, reglementen enz. betreffende de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente Leeuwarden (Leeuw. 1858). Hij was gehuwd met Heye Wiggerts, geb. 23 {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan. 1802 te Hindeloopen, overl. 20 Apr. 1825 te Workum, dochter van Auke W. en Jacoba van Barneveld. Zij overleed eenige uren na de geboorte van haar zoon Johannes (2) Albarda (zie aldaar). Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 5; R. Visscher, Catalogus der Stedelijke Bibliotheek van Leeuwarden ('s Gravenh. 1932), 41, 89, 190. Wumkes [Albarda, Cornelis (3)] ALBARDA (Cornelis) (3), geb. 8 Maart 1803 te Ferwerd, overl. te Leeuwarden 8 Febr. 1848, zoon van Mr. Willem (1) A. (die volgt) en Janke Looxma, liet zich 24 Sept. 1820 inschrijven als jur. student aan de groninger hoogeschool, waar hij 26 Febr. 1825 promoveerde tot jur. utr. dr. op een proefschrift De privilegio venditoris rei immobilis secundum principia juris hodierni, werd advocaat ten hove van Friesland, later procureur bij de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, nog later lid van deze rechtbank. Hij ligt begraven op het Nieuwe kerkhof te Leeuwarden. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 7. Wumkes [Albarda, Hendrik Johannes] ALBARDA (Hendrik Johannes), geb. 4 Juli 1822 te Harlingen, overl. 22 Febr. 1881 te Sneek, zoon van Jan (3) A. (die volgt) en Anna Westra, liet zich 24 Jan. 1842 inschrijven als jur. stud. aan de hoogeschool te Groningen, 18 Mei 1843 te Leiden, promoveerde te Groningen 21 Sept. 1850 tot jur. utr. dr. op stellingen, werd advocaat bij het provinciaal gerechtshof van Friesland, later griffler bij de arrond. rechtbank te Sneek, en is in 1877 op wachtgeld gesteld. Hij ligt te Sneek op de algem. begraafplaats begraven. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 8. Wumkes [Albarda, Henricus Julius] ALBARDA (Henricus Julius), Jansz., geb. 29 Febr. 1752 te Ferwerd, overl. 13 Jan. 1824 te Leeuwarden, zoon van Mr. Jan (2) A. (die volgt) en Petronella Beucker, was secretaris en boelgoedsontvanger van de grietenij Ferwerderadeel en lid der Prov. staten van Friesland. Op 12 Oct. 1777 trad hij te Oosterlittens in het huwelijk met Trijntje Hoitinga Wiarda, aldaar geb. 15 Mei 1755 en overl. te Leeuwarden 26 Sept. 1820, dochter van Abel Hoitinga W., secretaris van de grietenij Baarderadeel, en Antje Hoitinga. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 3. Wumkes [Albarda, Horatius (1)] ALBARDA (Horatius) (1), geb. 15 Oct. 1766 te Ferwerd, overl. 27 Dec. 1829 te Workum, zoon van Mr. Jan (2) A. (die volgt) en Dieuwke de Schiffaert, was notaris in het kanton Hindeloopen te Workum, van 1787-1802 notaris en procureur bij het Nedergerecht van Wonseradeel te Makkum, tot 1812 secretaris en boelgoeds-ontvanger te Staveren. Hij huwde te Makkum 3 April 1796 met Tjeerdje van Sloterdijck (geb. 27 Mei 1773 te Makkum, overl. te Leeuwarden 1 Nov. 1854), dochter van Symon v. S. en van Magdalena Canter Visscher te Makkum. Hun zoon is Jan (4) A. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 4. Wumkes [Albarda, Horatius (2)] ALBARDA (Horatius) (2), geb. 20 Juli 1828 te Leeuwarden, aldaar overl. 29 Febr. 1904, zoon van Jan (4) A. (die volgt) en Doetje Spoelstra, liet zich 21 Aug. 1848 inschrijven als jur. stud. aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 21 Dec. 1853 op stellingen tot jur. utr. dr. promoveerde. Hij werd advocaat, later notaris te Leeuwarden. Hem werd einde 1902 eervol ontslag verleend als notaris. Hij huwde 11 Aug. 1855 met Trina Bouwina Homan (geb. 26 {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Juli 1830 te Groningen, overl. 18 Aug. 1890 te Schlangenbad), dochter van Johannes H. en Heiltje Zeper. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 12; Wumkes, Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1934) II, 286, 543. Wumkes [Albarda, Jan (1)] ALBARDA (Jan) (1), geb. 12 April 1658, overl. 12 Aug. 1712 te St. Anna Parochie, was 21 Mei 1674 clercq bij den commissaris en secretaris van de grietenij 't Bildt, 10 Maart 1677 notaris, 17 Oct. 1677 procureur fiscaal bij het nedergerecht, 12 Maart 1688 secretaris van deze grietenij, 8 Aug. 1698 monster-commissaris van Friesland, 15 Aug. 1682 diaken en 5 Aug. 1700 ouderling. Hij huwde ongeveer 1678 te St. Anna Parochie met Neeltje Cornelis (geb. 28 Nov. 1652 te St. Anna P. en aldaar overl. 5 Maart 1721). Corn. (1) A. is hun zoon. Zij zijn de stamouders geworden van het geslacht, dat genealogisch is beschreven in het Geslachtregister, dat in 1851 door Corn. (2) Albarda werd opgemaakt. Wumkes [Albarda, Jan (2)] ALBARDA (Jan) (2), geb. 30 Dec. 1712 te St. Anna Parochie, overl. 9 Jan. 1789 te Ferwerd, zoon van Mr. Cornelis (1) A. en Titia Beucker, liet zich 19 Sept. 1729 inschrijven als jur. student aan de franeker hoogeschool, waar hij 3 Juli 1734 promoveerde. Hij werd advocaat bij den hove van Friesland, in 1742 secretaris van Ferwerderadeel, was eerst gehuwd (9 Dec. 1742) met zijn nicht Petronella Beucker (geb. 20 Jan. 1713 te Franeker, overl. 21 Febr. 1757 te St. Anna Parochie), dochter van Mr. Henricus Beucker en Jeltje Backer, daarna 16 Maart 1760 met Dieuwke de Schiffaert (geb. 6 Jan. 1725 te Ferwerd, overl. te Harlingen 2 Maart 1812), dochter van Ds. Joh. de Schiffaert en Catharina Vitringa. Een zoon uit het eerste huwelijk is Henricus Julius A., uit het tweede huwelijk Johannes (1), Willem (1) en Horatius (1) A. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 2. Wumkes [Albarda, Jan (3)] ALBARDA (Jan) (3), geb. 12 Juni 1791 te Harlingen, overl. 2 Oct. 1859 te Leeuwarden, zoon van Dr. Johannes (1) A. (die volgt) en Mintje van der Meulen, trok van Juni tot Dec. 1813 uit als garde d'honneur, werd in December 1813 benoemd tot ontvanger van de registratie te Bolsward, daarna te Harlingen en eindelijk te Leeuwarden. Van 1821 tot 1835 was hij secretaris van de vijf deelen Zeedijken binnen- en buitendijks te Harlingen, van Oct. 1829 tot 1832 lid van den stedelijken raad aldaar en van 1826 tot 1832 interimair controleur van het kadaster in Friesland. Sedert 1 Jan. 1851 oud-ontvanger van de registratie. Hij huwde 4 Mei 1818 te Harlingen met Anna Westra (geb. 27 Mrt. 1789 te Harlingen, overl. 27 Jan. 1863 te Leeuwarden), dochter van Mr. Hendrik W. en Hiltje Schaaff. Hun zoons zijn Hendrik Johannes A. en Johannes (3) A. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 5. Wumkes [Albarda, Jan (4)] ALBARDA (Jan) (4), geb. 23 Jan. 1797 te Makkum, overl. 24 Dec. 1858 te Leeuwarden, zoon van Horatius (1) A. (die volgt) en Tjeerdtje van Sloterdijck, was notaris te Huizum, sedert 1826 te Leeuwarden, huwde 14 Sept. 1820 met Doetje Spoelstra (geb. 15 Juli 1797, overl. 12 Mei 1875 te Leeuwarden), dochter van Corn. S. en Jeltje Schaap te Leeuwarden. Hun zoon is Horatius (2) A. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 7. Wumkes [Albarda, Jan Carel Coenraad] ALBARDA (Jan Carel Coenraad), geb. 15 April 1832 te Leeuwarden, overl. 27 Febr. 1878 te Bata- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} via, zoon van Mr. Binse A. (dl. IV, kol. 21) en Eldine A.A. Geertsema, liet zich 9 Sept. 1850 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 26 Nov. 1859 tot jur. utr. dr. op stellingen promoveerde. Studeerde daarna voor het groot-ambtenaarsexamen te Leiden, werd bij de tweede expeditie tegen Atjeh (1874) auditeur militair, daarna lid van den Raad van Justitie te Batavia. De N.-I. regeering belastte hem met een onderzoek naar Deli-toestanden. Bij zijn dood werden zijn papieren en kostbaarheden door zijn inlandsche bedienden gestolen. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 11. Wumkes [Albarda, Johannes (1)] ALBARDA (Johannes) (1), geb. 26 April 1761 te Ferwerd, overl. te Bolsward 4 April 1838, zoon van Mr. Jan (2) A. en Dieuwke de Schiffaert, was op de lat. school te IJsselstein, promoveerde te Franeker 11 Juni 1785, was 1783-1812 secretaris der vijf deelen-zeedijken binnen- en buitendijks te Harlingen, van 1785-1800 med. doctor aldaar. Van 1800-02 had hij zitting in het wetgevend lichaam der Bataafsche republiek, daarna in het departementaal bestuur van Friesland. Van 1803-12 was hij eerst drost van de stad Bolsward en de grietenij Wonseradeel en bij opvolging baljuw van Wonseradeel en Hennaarderadeel, laatst vrederechter van het kanton en lid van den stedelijken raad der stad Bolsward. Hij huwde 7 Sept. 1783 met Mintje van der Meulen (geb. 21 April 1762 te Harlingen, overl. te Bolsward 29 Mei 1822), dochter van Barend v.d. M., burgemeester van Harlingen, en Gerlofke Wiarda. Jan (3) A. en Corn. (2) A. zijn hun zoons. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 3 en 4. Wumkes [Albarda, Johannes (2)] ALBARDA (Johannes) (2), geb. 20 April 1825 te Workum, overl. te Franeker 28 Juli 1862, zoon van Cornelis (2) A. en Heye Wiggerts, promoveerde 29 Juni 1850 op stellingen tot jur. utr. dr. aan de universiteit te Groningen, werd advocaat bij het Provinciaal gerechtshof van Friesland te Leeuwarden en later burgemeester van Franeker. Hij huwde 4 Juni 1851 met Alegonda Willemina Johanna Martin (geb. 17 Jan. 1829 te Leeuw. en overl. 18 Oct. 1859 op den huize Oostenburg te St. Anna Parochie), dochter van Mr. Pieter François M. en Luutske Reneman. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 9 en 10. Wumkes [Albarda, Johannes (3)] ALBARDA (Johannes) (3), geb. 27 Nov. 1826 te Harlingen, overl. 8 Sept. 1890 te Haarlem, zoon van Jan (3) A. en Anna Westra. Hij werd in 1849 surnumerair bij de posterijen te Leeuwarden, in 1852 commies en 1869 directeur bij de posterijen te Gorinchem. Daarna was hij in dezelfde betrekking werkzaam te Dordrecht en te Haarlem. Hij huwde 9 Mei 1857 met Eleonora Alagonda Houdina Lohman, geb. te Groningen 18 Sept. 1835, overl. ald. 28 Aug. 1859, en hertrouwde 8 April 1862 met Claudine Scatine Tresling (geb. 22 Juni 1838 te Scharmer, overl. 20 Oct. 1919 te Dordrecht), dochter van Mr. Joan Diderik T., notaris te Scharmer, en Anna Sophia Wichers, woonachtig op den huize Veenlust aldaar. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 9. Wumkes [Albarda, Johan Herman] ALBARDA (Johan Herman), geb. 24 Juni 1826 te Leeuwarden, aldaar overl. 6 Juli 1898, zoon van Mr. Binse Albarda (zie dl. IV, kol. 21) en Eldine A.A. Geertsema, liet zich 14 Sept. 1842 inschrijven als jur. stud. aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 26 Juni 1847 tot {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} jur. utr. dr. op stellingen promoveerde, werd advocaat bij het Prov. gerechtshof van Friesland, later substituut-officier bij de rechtbank te Leeuwarden, lid van de Gedeputeerde staten van Friesland tot 1887. Hij was een bekwaam ornitholoog en publiceerde op dit gebied: Naamlijst der in de provincie Friesland in wilden staat waargenomen vogels (1865); Hetzelfde, verm. dr. 1884; Aves Neerlandicae, Naamlijst van Nederl. vogels (Leeuw. 1897); De Grasrups in Landbouw-Courant no. 21, 1865. Hij huwde 12 Jan. 1854 te Leeuwarden met Elisabeth Catharina Wichers Wierdsma (geb. 5 Oct. 1819 aldaar en overl. 1 Juni 1895), dochter van Mr. Pieter Wierdsma, president van het Prov. gerechtshof te Leeuwarden, en Johanna Wichers. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 11; R. Visscher, Catalogus der Stedel. Bibliotheek van Leeuwarden ('s Gravenh. 1932), 103. Wumkes [Albarda, Willem (1)] ALBARDA (Willem) (1), geb. 5 Juli 1764 te Ferwerd, overl. te Leeuwarden 16 Aug. 1847, zoon van Jan (2) Albarda en Dieuwke de Schiffaert, promoveerde tegelijk met zijn broeder Johannes (1) tot jur. utr. dr. aan de franeker hoogeschool, werd advocaat ten hove van Friesland, secretaris van Ferwerderadeel, ontvanger der beschreven middelen, vervolgens vrederechter van het kanton Hallum, gecommitteerde ten Landsdage, daarna lid van den stedelijken raad der stad Leeuwarden en lid der Staten van Friesland. Hij huwde 3 April 1791 met Janke Looxma (geb. 24 Aug. 1767 te Marrum, overl. 30 Juni 1850 te Leeuwarden), dochter van Binse Ages L., overste keurmeester van goud- en zilverwerken in Friesland, en van Maaike Rinkhout te Marrum. Hun zoon is Corn. (3) A. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 4. Wumkes [Albarda, Willem (2)] ALBARDA (Willem) (2), geb. 6 Juli 1821 te Leeuwarden, overl. 7 Febr. 1899 te Cannstadt in Wurtemberg, zoon van Mr. Binse A. (dl. IV. kol. 21) en Eldine A.A. Geertsema, liet zich 14 Mei 1839 inschrijven als jur. stud. aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 24 Juni 1846 op stellingen promoveerde tot jur. utr. dr. Hij werd substituut griffier bij de arrondissementrechtbank te Leeuwarden, daarna subst. officier en officier van justitie te Groningen. Woonde daarna op Maria State bij de Duivelsbrug te Ginneken. Hij was een goed enthomoloog en schilderde als liefhebber. Op 26 Juli 1859 trad hij te Leeuwarden in het huwelijk met Margaretha Henriëtte Cox (geb. 21 Aug. 1826 te Beek, overl. 8 Aug. 1891 te Ginneken), dochter van Johan Hendrik Bernard C. te Beek (L.) en van Margaretha Diecker. Zie: Geslachtregister van de fam. Albarda, 10. Wumkes [Alberda, Reint] ALBERDA (Reint) werd omstreeks 1541 geboren als zoon van Egbert Alberda en Pieterke Coenders. Na zich met vrucht op de studie der klassieke talen en der rechtsgeleerdheid te hebben toegelegd - hij wordt een zeer geleerd man genoemd - was hij in 1564 en 1565 burgemeester der stad Groningen, vervolgens kreeg hij zitting in de Hoofdmannenkamer, het hoogste rechts- en regeeringscollege in Stad en Lande. Als magistraat begunstigde hij krachtig de uitbreiding der Hervorming, zulks in nauwe samenwerking met leden van het geslacht Coenders van Helpen, aan welke familie hij zoowel door zijn moeder als door zijn echtgenoote, Willempje Coen- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, verwant was. Het krachtig optreden van de centrale regeering tegen de Hervormden na den beeldenstorm noodzaakte hem in 1567 de wijk te nemen naar Steinfurt. Toen echter in het laatst van 1576 de graaf van Rennenberg, als stadhouder aangesteld door de Algemeene Staten, zijn intocht in Groningen deed, keerde tegelijk Reint Alberda met verschillende andere calvinistische uitgewekenen in de stad terug. Reeds het volgende jaar opnieuw burgemeester, werkte hij er toe mede, dat een aantal ommelander afgevaardigden, die een eigen, van de stad onafhankelijk bestuur hadden ingesteld, door de stadsregeering werd gevangengenomen en pas na ongeveer een jaar weer vrij gelaten. Ook in 1578 fungeerde hij als burgemeester, evenals in 1580; op den derden Maart van laatstgenoemd jaar werd hij echter bij het zgn. verraad van Rennenberg gevangengenomen, terwijl al zijn goederen werden geconfiskeerd. Twee jaar later gelukte het hem te ontvluchten naar Oost-Friesland, waar hij tal van andere groningsche Calvinisten, o.a. zijn schoonvader en zijn zwager Frederik Coenders, aantrof. Een voorstel, hem in 1587 door den hertog van Parma gedaan, volgens hetwelk hij al zijn goederen terug zou krijgen, mits hij zich aan den spaanschen kant schaarde, wees hij van de hand. Hij overleed te Leer den 14. Februari 1589, nalatende zes kinderen, met wier opvoeding zijn zwager, Frederik Coenders, zich belastte; zijn echtgenoote was reeds in 1583 te Norden gestorven. Het portret, dat zich op het stadhuis te Groningen bevindt en dat een copie is van een op het huis Ekenstein bij Appingedam aanwezig origineel, stelt niet Reint Alberda, maar Paulus van Beresteyn voor. Zie: Kroniek van Abel Eppens tho Equart, ed. Feith en Brugmans; Reisjournaal van Jr. Frederik Coenders van Helpen, medegedeeld door H.O. Feith en J.A. Feith in dl. XIV van de Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht; Lijkrede voor Jr. Frederik Coenders van Helpen door Joh. Huninga (Gron. 1618); verder verschillende, niet speciaal aan R.A. gewijde artikelen in de Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde inzonderheid van de Provincie Groningen, uitgegeven door Acker Stratingh, Feith en Boeles en in den Groningschen Volksalmanak (Nieuwe Serie). Werkman [Alberda van Ekenstein, jhr. Mr. Onno Reint] ALBERDA VAN EKENSTEIN (jhr. Mr. Onno Reint), geb. te Leeuwarden, 17 Maart 1813, overl. te Groningen 22 Sept. 1887, zoon van Willem A.v.E. (die volgt) en Catharina de Wendt, liet zich 9 Juli 1831 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 30 April 1836 promoveerde tot mr. in de rechten op een proefschrift Ad locum codicis poenalis de dementia et vi majori. Hij trad in het huwelijk 9 Sept. 1836 op den huize Veenhuizen te Noordbroek met Clara Cornelia Gockinga, geb. te Groningen 14 Mei 1811, aldaar overl. 4 Febr. 1888. Hij was griffier der Staten van Groningen. Zie: Nederland's Adelboek (1919), 20. Wumkes [Alberda van Ekenstein, jhr. Mr. Willem] ALBERDA VAN EKENSTEIN (jhr. Mr. Willem), geb. huize Ekenstein onder Tjamsmeer 3 Mei 1792, aldaar overl. 28 Maart 1869, zoon van jhr. Mr. Onno Reint A.v.E. en Maria Albertina van Berchuys, liet zich 11 April 1809 inschrijven, als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 21 Maart 1812 promoveerde tot mr. in de rechten op een proefschrift De favore nondum natorum in jure. Hij trad 20 Mei 1812 te Leeuwarden in het huwelijk met Catharina de Wendt (aldaar geb. 18 Nov. 1792, overl. te Groningen 2 Maart 1837). Hij was controleur bij {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de belastingen, kamerheer in buitengewonen dienst en lid der Provinciale staten in Groningen. Zijn zoon Onno Reint gaat hiervoor. Zie: Nederland's Adelboek (1903), 4. Wumkes [Aldrichs, Lucius] ALDRICHS (Lucius), geb. te Harlingen 8 Mei 1676, ald. overl. 5 Febr. 1718, zoon van Enno Lucius A., rector der latijnsche school, liet zich 3 Sept. 1694 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 3 Dec. 1698 een dissertatie De conflagratione mundi hujus sublunaris, eventura novissimo tempore (Franeq. 1698) verdedigde. Hij was als candidaat werkzaam in 1702 te Hatzum (O. Fr.) en werd van daar beroepen naar zijn vaderstad in 1717, waar hij reeds het volgend jaar stierf. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 190. Wumkes [Alenson, Hans] ALENSON (Hans), geb. te Honschoten in Vlaanderen 1567, overl. te Haarlem 1644, doopsgezind leeraar. Hij was een zoon van Arent Alenson, overl. voor 1591, in welk jaar zijn moeder nog te Honschoten woonachtig was. Naar de Noordelijke Nederlanden om den geloove uitgeweken, woonde hij omstr. 1585 te Leiden, waar hij - zooals hij zelf mededeelt - veel aan huis kwam bij Christiaen Rijcaen, die in 1588 te Honschoten werd verbrand. Alenson verhaalt in 1590 te Honschoten te zijn geweest ‘op welcke plaetse (wt liefde van hem, d.i. van Rijcaen) ick mijnen voet geset hebbe, naementlijck, op den steen daer de pael gestaen hadde daer hij aen verbrant was’. Kort daarna vinden wij hem te Amsterdam, waar hij als kruideniersknecht ‘oudt omtrent 24 jaer wonende opt Water (thans Damrak) in de Gulden Kater geassisteert met Cornelis Pietersz. sijn meester’ op 17 Aug. 1591 ondertr. met Grietje Jeroensdr., een 21- jarige jongedochter. De geboden gingen mede te Leiden, waaruit blijkt dat hij daar kort te voren nog had gewoond. Een zoon Egbert werd hem omstr. 1598 te Leeuwarden geboren, zoodat hij ook daar gewoond moet hebben, hoewel zulks uit de archieven dier stad niet blijkt. Volgens zijn vijand Jan Theunisz. (dl. IX, kol. 1117) behoorde hij eerst tot de Vlaamsche Gem. der Doopsgezinden, werd daaruit verbannen en voegde zich daarna bij de Waterlanders. Zijn armelijke financieele omstandigheden blijken uit het in 1606 beginnende Kasboek der Amsterdamsche Waterlandsche Gemeente (Doopsgezind Archief te Amsterdam): op 27 Oct. 1607 ontving Hans Alenson ten huize van Laurens Cornelisz. Schouten te Amsterdam ƒ 30 ter leen, op 8 Dec. d.a.v. ƒ 90, op 22 Dec. d.a.v. met Albert van Delft ƒ 25 voor reisgeld, op 23 Febr. 1608 ƒ 19, ‘om te reysen naer Vrieslant’, op 9 Aug. 1618 ƒ 4.10, op 6 Juli 1620 ƒ 36, op 8 Juli 1621 ontving Hans Alenson ‘tot Delff’ ƒ 39, op 7 Aug. 1622 vijf pistoletten (ƒ 41). Wij weten dan dat hij te Delft woonde, waar hij leeraar was bij de Gemeente. In 1623 hoopte hij beter als wever te Haarlem zijn brood te kunnen verdienen: op 26 Oct. 1623 leende de gemeente te Amsterdam hem ƒ 250 ‘tot sijn getouwen te copen daer hij tot Haerlem sijn broodwinning mede hoopt te crijgen’. Telkens moest Amsterdam echter nog bijspringen: op 9 Mei 1624 krijgt hij ƒ 34, op 6 Febr. 1625 ƒ 25, op 27 April 1628 ƒ 30 enz. Ook te Haarlem was hij voorganger bij de gemeente; als zoodanig behoorde hij tot de onderteekenaars van de 13 vredesartikelen (8 Sept. 1626), waarbij een eind kwam aan het twistgeding met Nittert Obbesz. (dl. VIII, kol. 1231). Ook hij had onder de woede van Nittert's partijganger Jan Theunisz. te lijden, die tegen hem in het licht gaf Vijf vraghen van Jan Theunisz aan Hans Alentsz, bisschop onder de Koomen- Jannen of Hanssijten (1628), waarvan echter geen exemplaar bewaard is gebleven. Op 14 Juli 1628 predikte Alenson te {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Medemblik; twee Hervormden, die onder zijn gehoor waren, Jacob Theunisz. Nels en Jan Cornelis Hauwart, beschuldigden hem toen van onrechtzinnigheid ten aanzien van het leerstuk der bijzondere genade. De twist liep ten slotte zoo hoog, dat Alenson - na een tijdlang in hechtenis te hebben gezeten - de stad moest verlaten en er niet meer mocht terugkeeren, op verbeurte van 17 pond. Op 22 Sept. 1636 wordt hij te Haarlem vermeld tegelijk met Frederik Frederiksz. en Gerrit Jansz. van Santen als dienaren van het woord bij de Vereenigde Vriesche, Hoogduitsche en Vlaamsche Gemeente (protocol notaris Jac. Pietersz. Schout te Haarlem nr. 149, 43). Hij hertrouwde aldaar 3 Juni 1632 met Theunisge Jacobsdr., een weduwe uit Utrecht; in de huwelijksacte wordt als zijn plaats van herkomst Ronsbrugge in Vlaanderen genoemd. Hij schreef Tegen- Bericht op de voor-reden vant Groote Martelaer Boeck der Doops-Ghesinde ghedruckt tot Hoorn 1626. Dienende tot verdediging der genen die inde selfde voor-reden t' onrecht beschuldicht sijn (Haerlem 1630), waarin hij o.a. de uitgevers van het Martelaarsboek van 1626 (Pieter Jansz. Twisck) verwijt gedeelten uit de uitgaaf van 1615 opzettelijk te hebben weggelaten en zich in het bijzonder tegen de Vlamingen richt. Overigens bevat het werkje tal van historische bijzonderheden, van elders onbekend, over martelaars en over Menno, zoodat het van groot belang is voor de geschiedenis der Mennisten. Het is opnieuw uitgegeven door prof. S.A. Cramer in de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VII (1910), 139 e.v. Het laatst komt Alenson nog voor in het testament van zijn dochter Maritge Jans en den lintwerker Ysaacq Mathyss, echtelieden, dd. 19 April 1644 (notaris Jacob van Bosvelt te Haarlem nr. 149, 170). Daarin wordt o.a. een legaat besproken aan de Waterlandsche Gemeente te Haarlem ‘daer althans leraer van es Gerrit Janssz.’ (Alenson was dus toenmaals geen voorganger meer), verder worden er in genoemd ‘Jan Arentsz Alanson’, de vader van Maritge, haar broeder Egbert Jansz. Alanson en de kinderen van haar overleden broeder Jeronimus Arents(?) Alanson. Te Amsterdam werd op 17 Mei 1645 doopsgezind gedoopt Lijsbetge Alenson, ‘dochter van Egbert Alenson, die een sone is van Hans Alenson sal.’ Op dien datum was Alenson dus reeds overleden. Zijn weduwe maakt haar testament op 7 April 1650 ten overstaan van notaris Nic. v. Bosvelt te Haarlem (nr. 196, 71). Hans Alenson had een zoon Jan, wien het niet voor den wind ging. Volgens het Kasboek der Waterlandsche Gemeente te Amsterdam werd ‘Jan Jansz. Hans Alensons soon’ ‘in sijn sieckte’ en ‘in sijn noot’ op 27 Sept. 1627 ƒ 9 verstrekt, op 20 Apr. 1628 ƒ 50. Op 4 Oct. 1629 werd betaald ‘tot begraeffnis van Jan Jansz Hans Alensons soon’ ƒ 9, terwijl 5 Nov. 1629 werd gegeven ‘aen de bewaerster van Jan Jansz. Hans Alensons wedu voor 4 weken bediening’ ƒ 16. Een andere zoon Egbert, woonachtig te Delft, ondertrouwt 27 Juli 1624, oud 25 jaar, te Amsterdam met Josijntie Claes, een 22-jarige jongedochter uit Gent (het doopsgezind lidmatenboek te Amsterdam noemt hem Jan Jansen Allensons soon, getrouwd 11 Aug. 1624). Als Egbert Alenson en Trijntge Claesdr. testeeren zij voor notaris J. van Loosdrecht op 23 Maart 1649 te Amsterdam (not. prot. Amsterdam 1971, 226). Zij hebben dan twee kinderen: Lijsbeth en Jan. De laatste was omstr. 1627 te Delft geboren, werd 13 Dec. 1648 te Amsterdam {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} doopsgezind gedoopt (wonende tot Cornelis de Flines int Fortuin in de Warmoesstraet) en trouwt, woonachtig te Haarlem op 15 Mei 1649 aldaar, met Anneke Jansdr. van de Gaver, uit Haarlem. In 1656 was Levijntie Alenson winkelmeid bij Willem Davitsz. Barnaert (Wapenheraut 1917, 457). Alenson's portret werd gegraveerd door Cr. de Pas, door A. van Buysen (naar C. de Pas) en J.C. Philips. Men vindt het o.a. gereproduc. bij Schijn-Maatschoen (met onderschrift van Adr. Spinniker) en in het Jaarboek Amstelodamum (1934), 83. Vroeger meende men ten onrechte dat Rembrandt zijn portret heeft geschilderd; dit is het portret van Jan Elison, zie genoemd Jaarboek, 81 e.v. Zie: Lidmatenregister en Kasboek der Waterlandsche Gemeente (Doopsgezind Archief Amsterdam); Huw. int. reg. Amsterdam en Haarlem (Gem. Arch. ald.); Jan Theunisz., Der Hanssijtsche Gheest-drijveren Historie (1627), 23; S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Utrecht en Gelderland I (1847), 210; J.G. de Hoop Scheffer, Inventaris Doopsgezind Archief II b no. 262-269; Schijn-Maatschoen, Gesch. der Mennoniten III, 129 e.v.; Fr. Muller, Beschrijvende catalogus van portretten (1853), nr. 76-78; Doopsgezinde Bijdragen 1864, 56, 63, 68; 1865, 19; 1870, 72, 78; 1899, 90, 137, 159; 1906, 140, 142, 145; 1907, 52; Jaarboek Amstelodamum 1928, 99; 1934, 82, 84. Wijnman [Alingh, Willem Rudolf] ALINGH (Willem Rudolf), geb. te Borger 1837, overl. te Assen 15 Mei 1886, promoveerde te Groningen 23 Sept. 1857 op stellingen, was rechter te Winschoten en Amersfoort, en werd 1877 benoemd tot vice-president aan de arr. rechtbank te Assen. Zie: Prov. Gron. Cour. (19 Mei 1886). Wumkes [Alring, Berend] ALRING (Berend), geb. omstreeks 1755 te Leer, overl. 3 Jan. 1824 te Sneek, zoon van Harmen A. en Grietje Waima, wijnhandelaar, doopsgezind, gehuwd met Hinke Bakker, was van 1814-22 burgemeester van Sneek, en van 1814-23 lid der Staten van Friesland. Van hem is in de Provinciale bibliotheek te Leeuwarden een handschrift, getiteld: Nieuwe en opsigtelijk voetmaat en coupletten juiste vertaling van C.F. Gellerts Geestelijke Oden en Liederen. Wumkes [Amman, Johann Conrad] AMMAN (Johann Conrad), geb. te Schaffhausen 16 Febr. 1669, overl. te Warmond Nov. 1724, de eerste hier te lande die zich toelegde op het doofstommenonderwijs. Hij was de oudste zoon van Johann Amman, president van het gerechtshof te Schaffhausen (zooals blijkt uit na te noemen dissertatie) en studeerde te Bazel in de medicijnen. Hij promoveerde 9 Dec. 1687 aldaar op een proefschrift Disputatio inauguralis sistens aegrum pleuropneumonia laborantem (Basileae 1687), opgedragen aan zijn vader, alsmede aan zijn neef Johann Amman, med. doctor. Kort na zijn promotie vestigde hij zich hier te lande, vermoedelijk te Haarlem, waar hij zich toelegde op het onderwijs aan doofstommen (waarmede hij trouwens reeds te Schaffhausen begonnen was), volgens een door hem gevonden methode. Hij maakte kennis met Franc. Merc. van Helmont (dl. VIII, kol. 742), die zich voor dergelijk onderwijs ook interesseerde en van wien hij vertaalde Observationes circa hominem ejusque morbos per Paul. Buchium, in Lat. sermonem translatae (Amstel. 1692). Nog in hetzelfde jaar verscheen zijn bekend Surdus loquens seu methodus, qua, qui surdus natus est, loqui {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} discere possit (Amstelaedami 1692), vert. in het Hollandsch onder den titel Surdus loquens, dat is wis-konstige beschrijvinge op wat wijsse doofgeborene sal konnen leeren spreken (Haerlem 1692). De vertaling is opgedragen aan Pieter Koolaart, een rijk koopman te Haarlem, wiens doofstom dochtertje, Hester, Amman's eerste leerlinge was; de voorrede is gedagteekend te Haarlem, 1 Sept. 1691. Hoe ingenomen de familie Koolaart met het onderwijs van Amman was, blijkt het best uit een gedicht van Hester's stiefmoeder Elisabeth Hoofman op Amman's 25ste verjaardag, 16 Febr. 1694, zie De nagelaten gedichten van Elisabeth Koolaart, geboren Hoofman (Haarl. 1773), 79. Wonende op de Keizersgracht te Amsterdam teekende Amman vervolgens 5 Maart 1694 aldaar ten huwelijk in met Maria Birrius, oud 22 jaar, woonachtig in de Hartenstraat. Na op 28 April d.a.v. poorter in zijn woonplaats te zijn geworden, vestigde hij zich nog in hetzelfde jaar als geneesheer te Haarlem. Onzeker is hoe lang hij in laatstgenoemde stad woonachtig bleef. Zijn werk over het onderricht aan doofstommen publiceerde hij voor de tweede maal in vermeerderde uitgaaf o.d.t. Dissertatio de loquela (Amstelaedami 1700, 1702, 1708, herdr. als Surdus loquens sive dissertatio de loquela, Lugd. Bat. 1727, id. 1740). Voor dien had hij nog een nieuwe uitgaaf bezorgd van de hollandsche vertaling, voorafgegaan door een vertaling van Helmonts in 1667 te Sulzbach verschenen Alphabeti vere naturalis hebraïci (vermoedelijk van de hand van Amman) o.d.t. Een zeer korte afbeelding van het.... Hebreuwse ABC. Als mede een verhandeling om de doof geboorene te leeren spreken door Joh. Conr. Amman (Amst. 1697). Op 3 Febr. 1711 werd Amman in het register der medici te Amsterdam ingeschreven (hij gaf toen op 24 Jan. 1688 te Bazel gepromoveerd te zijn). Een beroep van zijn geboortestad Schaffhausen om er een professoraat te aanvaarden sloeg hij af (1714). Verhuisd naar Warmond (zijn vertaling van Hubner is gedateerd Warmond 7 Aug. 1715) kocht hij daar een klein landgoed, de hofstede Oostergeest, waar hij op het teelland een kruidtuin aanlegde. Ook moet hij een uitgebreide bibliotheek en vele manuscripten over zijn werk hebben gehad, doch men weet niet waar deze gebleven zijn. Hij overleed kort na zijn terugkeer van een met botanisch doel ondernomen reis door zijn vaderland. Hij stond in verbinding met vele groote geleerden van zijn tijd, zooals Boerhaave en Poiret. Op 15 Mei 1726 vertrok zijn weduwe met attestatie naar Amsterdam. Op dienzelfden dag verkocht zij voor ƒ 2600 de hofstede Oostergeest ‘staande en gelegen omtrent de Katholieke kerk te Warmond’ aan Cornelis Schrijver, koopman te Amsterdam. Amman bezorgde nog een uitgaaf van Caelius Aurelianus, De morbis acutis et chronicis libri VIII (Amstelaedami 1709, herdr. 1722, 1755, Venetiae 1757), met zijn eigen aanteekeningen en die van T.J. van Amsteloveen en vertaalde van Plato, De verdeediging van Socrates (Amst. 1709, opgedragen aan zijn vriend Mr. Nic. Muys van Holy (dl. III, kol. 893), ‘die - volgens de voorrede - bij vonnis van een vermaarde Recht-bank op een plaats zit, daar men niet dan deugnieten behoort te brengen’) en Het vervolg van Socrates verdediging genaemd... Crito en Phaedo (Amst. 1709, het tweede stuk met afz. titel Phaedo of samenspraak van de onsterfelijkheid der ziele), verder van Joann. Hubner, Twee maal twee en vyftig uytgeleezene {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} bybelsche historien. Uit het Hoogd. (Amst. 1715, herdr. 1735, 1766, 1790). Amman's belangrijk werk over het doofstommenonderricht is in het Fransch, Duitsch en Engelsch vertaald: The talking deaf man. Done into English by D[an]. F[oot] (London 1694), Redende Taube oder Abhandlung von der Sprache. Übers. von G[eorg] V[enzky] (Prentzlau usw. 1747, hiervan verscheen een nieuwe uitgaaf Dissertatio de loquela. Mit d. Deutschen Übers. von G. V[enzky]. Neudr. bes. von Wilh. Viëtor, Berlin 1917-18), Dissertation sur la parole, vert. door Beauvis de Préau in Cl. Fr. Deschamp, Cours élémentaire d'éducation (1771), Abhandlung von der Sprache und wie Taubstumme darin zu unterrichten sind. Aus dem Lat. übers. von L. Grasshoff (Berlin 1828) en A dissertation on speech [transl. by Ch. Baker] (London 1873). Het werk is verdeeld in drieën. In het eerste hoofdstuk beschrijft Amman wat stem of geluid in het algemeen is, in het tweede wat de letters zijn en hoe ze gevormd worden en in het derde hoe men dooven kan leeren spreken. Amman's theorieën betreffende de letter- en klankvorming zijn voor zijn tijd voortreffelijk en terecht noemt prof. F.C. Donders in zijn Physiologie van de spraakklanken in het bijzonder van die der Ned. taal (1865) Amman zijn voorganger op dit gebied. Niet minder voortreffelijk is Amman's methode van onderwijs aan doofstommen, een methode die hij samenstelde vóór hij kennis nam van hetgeen anderen voor hem op dit gebied hadden gepresteerd. Bij zijn onderwijs maakte hij o.a. gebruik van spiegels. Zijn leerwijze bleef echter hier te lande vrijwel onopgemerkt. Zeer veel invloed had hij echter op Sam. Heinicke, den stichter van de zg. duitsche school en zoo kon het gebeuren dat Amman's methode, onder den naam van methode der duitsche school, in 1847 te Rotterdam zijn eerste intrede deed! ‘In vele opzichten wijkt ons moderne doofstommenonderwijs weinig af van datgene wat deze groote voorganger in lang vervlogen tijden wist te vinden’ (Sluyzer). Amman liet een viertal kinderen na, nl. Dorothea (in 1726 reeds lidmaat der Geref. Gemeente), Elias, Johan en Aleida. Zijn portret door Friedr. Wettstein bevindt zich in den Kunstverein te Schaffhausen (gerepr. bij Lenderink, Blind en doofstom tegelijk). Naar dit schilderij is van Amman een reliëfbeeld gemaakt door den amsterdamschen beeldhouwer Fortuin, geplaatst in de inrichting voor doofstommen aan de Ammanstraat te Rotterdam. Een geschilderd portret door N. Maes in coll. Fehmers te Rotterdam; schilderijen van onbekende kunstenaars kwamen voor in verk. coll. Ph. v.d. Schley, Amst. 22 Dec. 1817, en verk. coll. Abr. de Vries, Amst. 16 Maart 1864. Zie: C.G. Jöcher, Gelehrten Lexikon, Fortsetzung I (1784), 740, 741; H.O. Feith en B.H. Lulofs, Redevoering en dichtregelen uitgesproken ter gelegenheid van het 25-jarig feest van het Dep. Groningen der Mij. tot Nut van 't Algemeen (Gron. 1819), Aanteekeningen, 99 e.v.; Systematische gerangschikte lijst der werken en geschriften over de doofstommen (Gron. 1824); Liste litéraire pholocope (1842); Navorscher III (1853), 157, CXXXIII; Walther, Geschichte des Taubstummenbildungswesen (Bielefeld 1882); J.G. Frederiks en F.J. van den Branden, Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, 2e dr., 16; Paul Schumann, Die Entwicklung des Taub- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} stummenwesens in Holland in Blätter für Taubstummenbildung 37e j. (1924) ter gelegenheid van de 200-jarige herdenking van den sterfdag van Amman; Eug. Sutermeister, Quellenbuch zur Geschichte des schweizerischen Taubstummenwesens (Bern 1929), 608; Huisman, Lezing over Amman op de 22e alg. verg. van Effata 30 Juni 1910 (Heusden bij A. Gezelle-Meerburg); Catalogus van d. Bibl. der Ned. Mij tot bevordering der geneeskunst (1930), 146, 159, 186, 274, 424; British Museum. General Catalogue of printed books IV (1932), 149; Gesamtkatalog der preuss. Bibliotheken IV (1933), 21, 22; M. Sluyzer, Dr. Johann Conrad Amman (1935); Maandblad Amstelodamum 1935, 72. Wijnman [Andel, Mr. Helenus Marius van] ANDEL (Mr. Helenus Marius van), geb. te Brielle 12 Juli 1833, overl. te 's Gravenhage 15 Jan. 1884, rechtsgeleerde. Hij studeerde te Leiden (ingeschreven 6 Sept. 1852), was in 1855 praeses van de juridische faculteit en promoveerde aldaar in 1857 op een proefschrift getiteld De onteigening ten algemeenen nutte volgens de Wet van 28 Augustus 1851. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage. Met ingang van 1 Jan. 1860 werd hij als secretaris toegevoegd aan Mr. L. Metman, die benoemd was tot 's Konings Commissaris, speciaal belast met alles, wat betrekking had tot de invoering eener nieuwe wetgeving in de west-indische koloniën. In West-Indië werd hij na den dood van Mr. Metman (5 Oct. 1860) secretaris van de commissie die de taak van den overledene had overgenomen. Na zijn eervol ontslag uit genoemde betrekking (1863), hervatte hij de praktijk te 's Gravenhage; hij behandelde voornamelijk west-indische zaken voor den Hoogen Raad. Ook de regeering diende hij dikwijls van advies op het stuk van west-indische wetgeving. In 1869 stond hij op de voordracht voor een hoogleeraar in het romeinsch en hedendaagsch recht aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, terwijl hij later verschillende malen op de aanbevelingslijst stond voor lid van ons hoogste rechtscollege. Van 1878 tot 1881 was hij lid der Staatscommissie, belast met het afnemen van het notarieele examen. In de bekende zaak tegen L. Pincoffs was hij diens toegevoegde raadsman. In Themis schreef hij nog Nietig-verklaring van dagvaarding en ontslag van rechtsvervolging (1859) en Over het halen van aarde tot het aanleggen, herstellen en onderhouden van dijken (1864). Van zijn portret bestaat een prent door J.H. Hoffmeister. Zie: Weekblad van het recht, 4976, 4977; A.M.M. Montijn, Het Bureau van Consultatie bij den Hoogen Raad der Nederlanden (1934), 374, 375, met portret. Wijnman [Andel, Jan van] ANDEL (Jan van), geb. 11 Oct. 1839 te 's Hertogenbosch, overl. te Gorkum 29 Juni 1910. Hij bezocht het gymnasium te Tiel, waar de rector Dr. Tydeman hem onderwees in de klassieke talen, bekwaamde zich verder aan de Theol. school te Kampen, waar hij vriendschap sloot met Simon Evenhuis en Pieter Ariëns Lanting, veel duitsche theologie studeerde, zijn medestudenten verbaasde door zijn groot talent van improviseeren en een groot bewonderaar was van Adolphe Monod's preeken. In 1861 trouwde hij met Anna Henriette Brummelkamp, die hem in 1875 door den dood ontviel. Later hertrouwde hij met J. v.d. Wetering. Hij werd op zijn 22ste jaar chr. geref. predikant te Zutphen (1861), daarna reizend leeraar in N.-Holland (1873), vervolgens diende hij de gemeente Heusden (1877), Leeuwarden (1879-93) en Gorkum, waar hij in {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 1907 eervol emeritaat verkreeg. Hij was een zeer gezocht prediker, vooral in de friesche jaren. Hoewel kenner en beminnaar van de mineralogie en volkenkunde, richtte zich zijn arbeid voor de pers uitsluitend op de theologie. Van zijn hand verschenen: Het koningschap des menschen. Eene lezing (Kampen 1873); De bestemming der vrouw (1875); De morgenstond van Jezus' leven (Heusden 1878); Jezus laatst vaarwel (Heusden 1879); Keerpunten in Jezus' geschiedenis. Voordracht (Leeuw. 1880); De kleine Profeten voor de huiselijke godsdienstoefening bewerkt (Leeuw. 1881); Van Adam tot Abraham (Heusden 1882); Jezus' leer (Heusden 1883); De Mozaïsche wet (Heusden 1883) Kort Begrip van den raad Gods, ons in de Schriften geopenbaard. In vragen en antwoorden (Leeuw. 1884); Paulus' Evangelie (Kampen 1885); Herinnering aan onze dooden (Leeuw. 1885); Handleiding bij de beoefening der gewijde geschiedenis, 2 dln. (Leeuw. 1886-88); Kort Begrip der Chrislijke belijdenis. Houd wat gij hebt. Toespraak gehouden te Assen, ter opening van de Synode der Chr. Geref. kerk op 13 Aug. (Winterswijk 1888); Uit de Schriften (Kampen 1892); Vermaning en vertroosting (Leeuw. 1893); Vragen en antwoorden over de Bijb. Geschiedenis (Leiden 1894); Paulus' brief aan de Efeziërs voor de gemeente bewerkt (Leiden 1894); Zaadkorrels (Leeuw. 1896); Kerkelijke samensmelting (Leeuw. 1899); Johannes' Evangelie aan de gemeente toegelicht (Leiden 1900); De gemeenschap der heiligen (Kampen 1902); Het Evangelie naar de beschrijving van Lukas aan de gemeente toegelicht (Leiden 1902); Paulus' tweede brief aan de Corinthiërs, aan de gemeente uitgelegd (Leiden 1903); Paulus' brief aan de Romeinen, met de gemeente gelezen (Kampen 1904); Paulus' beide brieven aan Timotheüs toegelicht (Leiden 1904); De Brief aan de Hebreeën, aan de gemeente toegelicht (Kampen 1906); Pastorale brieven (Kampen 1907); Paulus' brief aan de Colossensen aan de gemeente verklaard (Kampen 1907); Bloemlezing uit ‘De Avondster’ (Kampen 1908). Na zijn overlijden werden nog uitgegeven: Vademecum Pastorale (Kampen 1910) en Uit de Heilsfontein (Kampen 1914). Deze geschriften kenmerken zich door een schoonen vorm. Menig fragment zou een bloemlezing van religieus proza niet ontsieren. Vele jaren was de auteur medewerker van het weekblad De Bazuin, en behoorde hij tot de redactie van de maandschriften Evangelische Getuigenissen (1862), De Zendeling (1869), De Avondster (1876), De Vrije Kerk (1883). De chiliastische denkbeelden, waaraan hij niet vreemd was en de milde evangelische gezindheid, die zijn geschriften ademen, brachten hem meer dan eens in moeilijkheden met de meer steile Calvinisten, maar werden ten slotte getolereerd om zijn hoogstaande persoonlijkheid. Een tijdgenoot oordeelt aldus over hem: ‘Hij is een der leiders geweest van het gereformeerde leven in de tweede helft der vorige eeuw; een van die eigenaardig getypeerde persoonlijkheden uit de tweede generatie van de mannen der Scheiding, die vooral door eigen vorming den rijkdom van geest wisten te ontplooien, en wier oorspronkelijkheid niet teloor gegaan was door een opleiding, uniform voor allen. Zoowel in zijn prediking als in zijn geschriften wist hij de vrucht van zijn diepgaand Schriftonderzoek mee te deelen in litterair-artistieken vorm.’ Hij was voorzitter der vereenigde synode te Amsterdam, die 17 Juni 1892 de Chr. Geref. Kerk en de Geref. Kerken in één kerkverband samenbracht. Zijn portret in Christelijke Encyclopaedie voor het Nederl. volk (Kampen 1925) I, 112. Zie: A. Brummelkamp, In Memoriam in Handboek ten dienste van de Geref. Kerken in {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland (Goes 1911), 329-333 (ook met portret); C. Lindeboom, Korte Levensschets in J. van Andel, Het Evangelie naar de beschrijving van Lukas aan de gemeente toegelicht, 2e dr. (Kampen 1932); J.C. Rullmann, De Afscheiding in de Ned. Herv. Kerk der 19e eeuw (Amst. 1922), 292. Wumkes [Andeles, Jouke] ANDELES (Jouke), goudsmid, gedoopt te Leeuwarden 31 Oct. 1727, aldaar overl. 6 Sept. 1806, zoon van Andele Andeles en Trijntje Joukes Selsma, trad in 1750 toe tot het goudsmidsgilde te Leeuwarden, was aldaar van 1762-95 lid van de vroedschap en van 1764-67 schepen. Op 24 Febr. 1754 huwde hij Rebekka Balck, die hem geen kinderen naliet. Zie: E. Voet Jr. en R. Visscher, Merken van Friesche Goud- en Zilversmeden (den Haag 1932), 66, 169; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland 1700-1800 (Leeuwarden 1930) I, 152. Wumkes [Andreae, Arnoldus Johannes] ANDREAE (Arnoldus Johannes), geb. te Lutjewoude 23 Mei 1783, overl. te Leeuwarden 7 Nov. 1853, zoon van Ds. Johannes Petrus A. en Johanna Dibbetz, liet zich 19 Sept. 1803 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 15 Aug. 1807 promoveerde in de rechten op een proefschrift De autocheiria. Hij was tot Juli 1850 directeur der registratie en domeinen in de prov. Friesland en trad Oct. 1809 in het huwelijk met Maria Witteveen (geb. te Metslawier 21 Maart 1785, overl. te Leeuwarden 30 Juli 1825), daarna 18 Mei 1828 met Dieuke Albarda (geb. te Harlingen 28 Nov. 1792, overl. te Leeuwarden 12 Jan. 1854). Zie: Nederland's Patriciaat (1912), 10. Wumkes [Andreae, Daniël Hermannus] ANDREAE (Daniël Hermannus), geb. in 1697 op het eiland Onrust (N.O.I.), waar zijn vader Gajus A. predikant was, die spoedig daarop naar het vaderland teruggekeerd, zich metterwoon te Franeker vestigde, waar zijn zoon zich 2 Juni 1714 als student aan de hoogeschool liet inschrijven. Deze werd 11 Mei 1721 predikant te Blija en Hoogebeintum, waar hij tot zijn dood 17 Juli 1771 werkzaam was. Van hem is bekend een latijnsch vers op de inauguratie van prof. Campegius Vitringa te Franeker in een bundel Carmina votiva (Fran. 1716). Hij was 7 Juni 1733 gehuwd met Taetske Margaretha Beucker (geb. 21 Mei 1710, overl. 22 Dec. 1772), die naast hem te Blija ligt begraven. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 534; Stamboek van den Frieschen adel (Leeuw. 1846) II, 220; W.B.S. Boeles, Frieslands hoogeschool en Athenaeum (Leeuw. 1879) II, 386. Wumkes [Anhaltin, Christiaan Martini] ANHALTIN (Christiaan Martini), geb. 1603, vermoedelijk overl. te Emden nà 1676, wis- en zeevaartkundige. Het jaar van zijn geboorte is af te leiden uit het bijschrift ‘aetat. LVI’ van zijn portret, te vinden in zijn in 1659 verschenen werk Slot en sleutel van de groote zee-vaert; bovendien zegt hij op blz. 35 van de in 1663 verschenen Half slapende aenspraecke, ‘Ick ben nae by de 60 jaeren oudt’. Het eerstgenoemde werk dediceert hij aan den magistraat van Emden; in die dedicatie vertelt hij dat hem in 1633/34 (abusievelijk staat er 1553 en 1554) vanwege dezen magistraat veel goeds is geschied: ‘want doen was ick soldaet, en gelijck een arm verdoolt schaep, ben ick van U.... seer mildelijck ontfangen, onder stadts-guarnisoen op en aengenomen, niet langh daernae...., van een eerwaerdich consistorium een schooldoenst gegeven, my een tijdt langh gespijst en gekleedt, my.... gelegenheyt.... {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven om te.... oeffenen in de schrijf- en cijffer-konst, Italiaens boeckhouden, geometrie, fortification, navigation, astronomie, architect, perspectijf, artelerye en roykonst enz.’ In het voorbericht deelt hij mede, ‘omtrent by de 25 jaren’ onderwijs te hebben gegeven, zoodat hij c. 1635 schoolmeester moet zijn geworden. Hij noemt zich tegenover den emder magistraat een vreemdeling, waaruit blijkt dat hij niet te Emden is geboren. De stadsrekeningen van Emden bevatten 18 Jan. 1640 een post van ƒ 12 ‘vor einige Calendarien an Christianum Martin Schulmeister’; wellicht was Anhaltin ook de auteur dezer calendariën. Op 2 Juli 1641 ontving ‘Meister Christian’ ƒ 8 voor een ‘deducerdes Büchlein wegen Dusternissen (zon- en maansverduisteringen) so darin angetoget’. Febr. 1643 huwde hij te Emden Magdalene Geerdes, een dochter van Gerd Jacobs. In 1651 verhuisde hij naar Amsterdam: in de Half slapende aenspraecke vertelt hij ‘ontrent 48. jaer daer van daen (d.i. van Emden) geweest te zijn’. Hij opende aldaar een school op de Zeedijk; zoo staat in het zoojuist geciteerde boekje: ‘dat ick school-houde in alle oprechte onderwijsinge en leerlinge, cijfferen, Italiaens en scheeps boeckhouden, geometrie, lantmeten, hooghten, diepten, verscheyden fortification, soo wel door theorie met linien, als oock door praxi in 't velt af te steecken, roeykonst, architectur, artelerye of bosschietereye, navigation ofte konst der stuerluyden ende astronomie etc.... Christianus Martini Anhaltin. Tot Amsterdam. Op de Zeedijck daer de Konstschoole uythanght en de Stuerman op de stock staet. Oock houd' ick jonghmans en scholiere in de kost’. Vermoedelijk werd hij poorter te Amsterdam, doch de inschrijving werd niet gevonden omdat het betreffende poorterboek van 1652-55 een hiaat vertoont. Omstreeks 1665 keerde hij wederom naar Emden terug. Op 27 April 1666 kocht hij aldaar voor ƒ 1900 een aanzienlijk huis aan de Grosse Faldernstrasse (waar een wijnvat uithing). Het burgerrecht verkreeg hij te Emden kosteloos 15 Febr. 1671. Op 17 Juni 1676 was hij nog getuige bij de huwelijksinteekening van zijn zoon Christoffer. Kort daarna is hij gestorven. Hij schreef: Gulden schale van der grooten zeevaert waer op geleerdt wort breete, langte, cours en verheyt te passen enz. (Amst. 1658); Slot en sleutel van de navigation ofte groote zeevaert (Amst. 1659, bevat zijn portret op 56-jarigen leeftijd, zijn zinspreuk ‘Godt is mijn heil’, benevens zijn handteekening); Oprechte en waerachte ruytkaert van de groote zeevaert. Met der selver genoeghsame onderwjis (sic) en gebruyck tot de geheele navigation ofte groote zeevaert (Amst. 1659); Oprecht, grondich en rechtsinnigh school-boeck van de wijnroyereyen.... tegens dat verbrodde, valsch en niets doogende.... schoolboeck van wijnroeyeryen onlanghs uytgegeven door Cornelis van Leeuwen. Met een antwoordt op zijnen Bril voor de Amsterdamsche belacchelijcke geometristen (Amstelr. 1663, het bijvoegsel m. afz. titel Half slapende aenspraecke, over de bril voor de Amsterdamsche bril-lachende geometrist) en Konstryck handboeckjen. Van laatstgenoemd werkje is tot dusverre geen exemplaar teruggevonden. In zijn boeken schrijft Anhaltin dikwijls over door hem nieuw gedane vindingen, doch dat is weinig meer dan reclame. Anhaltin had drie zoons, die hun jeugd te Amsterdam hebben doorgebracht en verschillende schoolboeken in het Hollandsch hebben geschreven, zoodat zij hier genoemd dienen te worden: 1e Christian Martini Anhaltin junior, teekende 19 Oct. 1667 te Emden aan met Hen- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} drickjen van Ruill, werd 15 Maart 1671 aldaar burger, komt 1679 als ‘Ingenieur der Stadt Emden’ voor, was echter ook schoolmeester en dreef tevens in het huis zijns vaders een lakenhandel, waardoor hij veel schulden kreeg (hij verpandde in verband hiermede een obligatie op de Weeskamer te Amsterdam uit. 1649). Hij schreef Arithmetica ofte Rekenkonst (uitg. 1676 bij Lucas H. Blanck te Bremen). Zijn vrouw was in 1701 weduwe en leefde toen met een eveneens ‘ingenieur’ genoemden zoon Martin Anhaltin. 2e Christoffer Martini Anhaltin. Deze ontving in 1675 van den emder magistraat ƒ 6 voor geschonken almanakken, teekende 17 Juni 1676 aan met Berendje van Lennep. Hij schreef Nieuwe ghepractiseerde artellery-boeckje (Amst. bij Jac. Romijn z.j.) en Astronomische Beschreibung des jüngst erschienenen Cometen. Auffgesetzt von Christophoro Martino Anhaltyn (z. pl. 1682, Hamburg 1682); van zijn calligrafische proeven bezit de Groote Kerk te Emden een blad perkament met voorstellingen en bijbelspreuken. 3e Gijsbert Martini Anhaltin. Deze huwde einde 1678 met Heepke, dochter van den drukker Henrich Esterwegen. Hij was duitsch meester aan de latijnsche school te Leer en mede-onderteekenaar van de ‘Leerer Schulordnung’ van 1684. Kort daarna schoolmeester geworden te Emden, werd hij tegen hooger salaris naar Leer teruggeroepen; hij verkreeg toen van den emder magistraat naast zijn schoolmeestersambt de betrekking van stadsingenieur op een salaris van ƒ 60. Hij overleed vóór 12 Mrt. 1703 en schreef Fundamentale onderwijsinge in de geometrie ofte lantmeten (Emden 1692); Examen der stierluyden (4 blz.); Klein onderwijs in de arithmetiaca (Emden 1693, nog in 1831 verscheen daarvan een 18e opIage; de schrijver noemt zich op het titelblad ‘Ingenieur en gezworen landmeter, liefhebber en onderwijser der mathematische wetenschappen); Oprechte Emder Almanak (1693); Practica astrologica (1693); Tijdwijzer. Van hem bewaart de Groote Kerk te Emden een calligrafische teekening, met bijbelspreuken enz. in het Hebreeuwsch, Latijn, Hollandsch en Italiaansch, opgedragen aan zijn neef Valentijn Constans. In het kerkeraadsprotocol der Geref. Gemeente te Emden is 12 Mrt. 1674 sprake van Chr. Anhaltin die in zijn Knijptange van plan is een zekere Jacob Freese te lijf te gaan, terwijl 6 Sept. 1675 gemeld wordt over ‘smaedelijcke uytdruckselen’ in den Almanak van den jongsten Anhaltin tegenover zijn broeder. Het is niet onwaarschijnlijk dat Christiaan Martini Anhaltin verwant was aan Christian Frederici Anhaltin, in 1670 te Emden overleden als rector van de latijnsche school, zoon van Joannes Fredericus uit Coswig (Anhalt), holprediker van hertog Bernhard van Weimar en in 1626 op 55-jarigen leeftijd te Bernburg gestorven. De emder rector droeg in 1656 zijn Analysis logica et rhetorica libri quarti Aeneidos Virgilii op aan hertog Christiaan II van Anhalt-Bernburg. Vermoedelijk bestaat er een bepaald verband tusschen de voorkeur voor den voornaam Christiaan in de familie Anhaltin en het vorstenhuis van Anhalt. Zijn portret bestaat als prent door S. van Persijn (?). Zie: D. Bierens de Haan, Bouwstoffen voor de geschiedenis der wis- en natuurkundige wetenschappen in de Nederlanden II (1887), 62 e.v., 149 e.v.; dez., Bibliographie néerlandaise sur les sciences mathématiques (1883), 10; Fred. Mul- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ler, Beschrijvende catalogus van 5000 portretten (1853) i.v.; Gesammtkatalog der Preuss. Bibliotheken IV (1933), 855; mededeelingen van prof. Dr. F. Ritter te Emden. Wijnman [Ankum, C.H. van] ANKUM (C.H. van), geb. 16 Oct. 1814 te Dalfsen, overl. te Groningen 19 Oct. 1888, stond reeds op 14-jarigen leeftijd in een apotheek te Steenwijk, volgde de lessen van prof. Stratingh en van Hall te Groningen, om 19 Dec. 1835 het examen voor apotheker met gunstig gevolg af te leggen. Het laboratorium der academie en van zijn apotheek, de vergaderingen van het vroegere apothekersgezelschap en van het natuurkundig genootschap van het departement Groningen der Ned. maatsch. t. bevord. der pharmacie waren voortaan getuige van zijn wetenschappelijk streven, dat zoowel in binnenlandsche als buitenlandsche tijdschriften openbaar werd. De holl. maatschappij van wetenschappen benoemde hem tot haar lid, nadat zij hem in 1852 den gouden eerepenning had toegekend voor een prijsantwoord. De regeering gaf hem zitting in allerlei examencommissies en in de commissie voor het ontwerpen der Pharmacopaea Neerlandica. Hij nam de benoeming aan tot lid van den geneesk. raad, maar sloeg een leerstoel voor de pharmacie af. Op 19 Dec. 1885 vierde hij zijn gouden jubileum als apotheker. Van hem verscheen: Scheikundig onderzoek van Nederl. wateren (Haarlem 1854). Zie: Prov. Gron. Courant, 24 Dec. 1885; J. Vinhuizen, Stads- en Dorpskroniek van Groningen (Bolsward 1935), 433, 454. Wumkes [Are, Dirk van] ARE (Dirk van), bisschop Dirk II van Utrecht, 1198-1212. Voor zijn verkiezing was hij proost van Maastricht en stond in dienst van k. Hendrik VI in Z. Italië, waar hij op het oogenblik van zijn keuze verbleef. Gelijk de andere nederlandsche vorsten ging hij spoedig tot de welfische partij van k. Otto IV over, dien hij tot aan 1206 trouw bleef. Hij geraakte daardoor in 1201 en 1202 in moeilijkheden met Otto I v. Gelre, Dirk VII v. Holland en diens broer Willem, den bestuurder v. Friesland die alle drie reeds tot den staufischen koning waren overgegaan. Maar de bisschop had een machtigen bondgenoot in Hendrik I van Brabant, zoodat de vredesbepalingen van 1202 gunstig voor het Sticht waren. In den successie-strijd over Holland na den dood van Dirk VII steunde bisschop Dirk Lodewijk van Loon tegenover Willem I. Hij ontweek echter een openlijken veldslag. In 1206 volgde hij het voorbeeld van de andere nederl. vorsten en erkende Philips als koning en na diens dood wederom Otto IV. Van zijn kerkelijk bestuur is niets bekend. Hij stierf 5 Nov. 1212 te Deventer. Zie: R. Post, Geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezingen (Utrecht 1933), 62; O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederändischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts II (Utr. 1921), 40; R. Post, Geschiedenis van Nederland I (Amst. 1935), 202. Post [Asser, Mr. Lodewijk of Louis] ASSER (Mr. Lodewijk of Louis), geb. te Amsterdam 13 Mei 1802, overl. te 's Gravenhage 30 Dec. 1850. Hij was een zoon van Carel Asser (1) (zie dl. III, kol. 42), studeerde van 1818-21 aan het amsterdamsche Athenaeum, liet zich 8 Mei 1820 te Leiden inschrijven en promoveerde aldaar 21 April 1823 tot doctor in de beide rechten op proefschrift Specimen juridicum inaugurale de matrimonio, secundum novum codicem belgicum. Hij was de eerste, die een onderwerp uit het nieuwe nederlandsche recht ter behandeling koos voor zijn academisch proefschrift. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage. Van 1834 tot 1838 was hij rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank van eersten aanleg te 's Gravenhage {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} en van laatstgenoemd jaar tot zijn overlijden rechter daarin. In 1846 werd hij kiezer voor den Raad van 's Gravenhage en op 18 Sept. 1850 werd hij lid van de Provinciale staten van Zuid-Holland. Aan zijn graf hield Mr. M.J. van Gigch (zie dl. IX, kol. 288) een lofrede op hem. Zijn zoon was Carel Asser (2) (zie dl. III, kol. 44). Met medewerking van zijn neef Mr. C.D. Asser gaf hij uit het door zijn vader nagelaten werk Het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, vergeleken met het Wetboek Napoleon ('s Gravenhage en Amst., 2 drukken). Hij schreef nog anoniem Het stemregt van de Gouverneurs der provinciën als voorzitters van de Prov. en Gedeputeerde Staten verdedigd door een lid van de regterlijke magt ('s Grav. 1841), verder artikelen op juridisch gebied in het Regtsgeleerd Bijblad (1839, 44), in de Ned. Jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving (1830, 43) en in Themis (1839). Zijn brochure Over de toekomstige regeling van het Justitiewezen in Nederland ('s Grav. 1849) werd nog gedeeltelijk overgenomen in Weekblad, 3464 (17 Juni 1872). Zie: Weekblad van het recht no. 1187, 1188, 1233, 3311; E. de Saint-Maurice Cabany, Notice nécrologique sur Louis Asser (Paris 1853); R.M.M. Montijn, Het Bureau van Consultatie bij den Hoogen Raad der Nederlanden (1934), 328. Wijnman [Atsma, Meinardus] ATSMA (Meinardus), geb. te Leeuwarden 28 April 1705, overl. 16 Aug. 1783 te Deersum, zoon van Oenias A., chirurgijn, genoot het leen te Marssum, liet zich 10 Sept. 1723 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 10 April 1726 een Dissertatio de gloriosae Mosis faciei sensu mystico (Franeq. 1726) verdedigde. Als candidaat werd hij 15 April 1731 te Deersum bevestigd, waar hij tot zijn dood werkzaam was. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 344. Wumkes [Attama, Goffa] ATTAMA (Goffa), afkomstig uit Abbega, waar hij in 1487 pastoor was. Het jaar 1508 scheen zijn sterfjaar te worden. Hij bekleedde toen de waardigheid van persona der parochiekerk te Oosterend, gewijd aan St. Maarten. Hij teekende op 9 Juli 1508 (St. Geertruidsdag) zijn testament, waarbij onder meerdere beschikkingen het Sint Geertruidsleen werd ingesteld. Sint Geertruid, patrones der parochiekerk te Abbega, werd eigenaresse van landerijen, die jaarlijks opbrachten 60 hoornsche guldens. Deze landen zouden uitmaken de bezittingen van een leen, ‘Sint Geertruit de heilige Jonckfrouwe tot haire sissen’. In de kerk te Abbega zou het altaar van het leen verrijzen ‘ende op dit leen’, zoo bepaalde het testament, ‘schil al tida op wessa een van sijn bloet da sibste, en isser nimmen van sijn bloet der Prester is ofte Prester wil wirde, soo schillet Goffa sibsta twe frunden mei eeck de persona ende voogden in Abbege altijda een tiesa op dit leen in 't eeuwich, ende Prester schildich wessa alle wijcken tria missen toe lessen voor H. Goffa Ziel, ende eens in da wijcke een Vigilia van nioegen lectien, met de laudes Domini een ende elcker Jeers een vigilia als voorgeschr. op sijn Jeerstont enda missa dwaen in dat eeuwich.’ De opbrengst der leengoederen diende alzoo voor onderhoud van den leenspriester, wiens taak uitsluitend bestond in het lezen van de opgedragen zielmissen. Krachtens het testament kon men uit de inkomsten van het leen worden opgeleid tot priester. Als testament-executeur werd aangewezen Douwe Pibez te Dronrijp, een neef van den stichter, naar wien het in 1511 gestichte en nog bestaande Douwe Pijbesleen genoemd wordt. Toen bij resolutie van 31 Maart 1580 de overheid de uitoefening van de r.-kath.j godsdienst verbood, werd de bestemming van het leen in overeenstemming met {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} den nieuwen toestand herzien. Het werd een theologisch studieleen, wat het bleef tot 1869. Daarna werd het een wetenschappelijk studieleen. Zie: H. Bolt, Geschiedenis van het Sint-Geertruidsleen te Abbega (1588-1933). Met stamlijst (Sneek 1933). Wumkes [Auffmorth, Johan Willem] AUFFMORTH (Johan Willem), geb. te Goor 4 Januari 1786, overl. te Utrecht 26 Juni 1837, zoon van Mr. Joan Bernard Auffmorth, burgemeester van Goor, lid der Nationale Vergadering 1796, drost van Haaksbergen en Diepenheim, en van Rebecca Gesina ten Zijthoff. Hij werd 14 Juni 1798 kadet bij de 3e halve brigade infanterie, 8 Juni 1803 2e luitenant hierbij, 1 September 1809 1e luitenant bij het 9e regiment infanterie van linie, 3 November 1809 1e luitenant-adjudant-majoor; bij de organisatie in franschen dienst werd dit regiment 125e regt. infanterie van linie; 3 Mei 1811 kapitein-adjudant-majoor, 28 Juli 1814 kapitein bij het 1e bat. infanterie van linie in nederlandschen dienst, 19 September 1817 overgeplaatst bij het bat. infanterie no. 7, 1 Januari 1819 overgeplaatst bij de 6e afdeeling infanterie, 20 December 1826 majoor bij de 17e afd. infanterie, 30 December 1830 bij de 5e afdeeling, 14 September 1831 luitenant-kolonel, 22 Juni 1835 overgeplaatst en benoemd tot commandant van het depot der 9e afd. infanterie; ridder 4e classe der Militaire Willemsorde 31 Augustus 1831 (Staatsblad no. 210. 3 September 1831). Zijn slaat van dienst vermeldt: 1805 geëmbarkeerd te Texel, 1806 en 1807 in Pruissen, 1808 en 1809 in Noord Holland, 1811 op het eiland Wuist, 1812 in Rusland, 1813 in Pruissen, in de vesting Stettin geblokkeerd geweest, daarbij drie uitvallen gemaakt, gecapituleerd en krijgsgevangen gemaakt 5 December 1813, 1830 bij het mobiele leger tijdens den opstand in Belgiê, 1831 bij den Tiendaagschen veldtocht en verder tot 1834 bij het mobiele leger. Hij huwde te Huissen 18 December 1817 Sophia Alberdina Wilhelmina Veeren, geb. te Zutphen 11 Jan. 1798, overl. te Arnhem 2 Dec. ber 1856, dochter van Johan Frederik Wilhelm Veeren (zie aldaar) en Maria Petronella Ramdohr. Veeren [Avercamp, Everhardus] AVERCAMP (Everhardus), geb. omstreeks 1595 te Kampen als zoon van den stadsapotheker Mr. Berent A. en van Beatrix Peters. Hij was een broeder van den kamper schilder Hendrik A. bijgenaamd de Stomme. Na zijn {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste opleiding te hebben ontvangen aan de lat. school werd hij 11 Juni 1616 als student in de medicijnen te Groningen ingeschreven. In de volgende studiejaren legde hij een merkwaardig album amicorum aan, dat ook in het buitenland, waar hij studeerde en promoveerde (Orleans, Saumur, Angers, Parijs) van belangrijke inschriften werd voorzien. In 1623 was hij weer in het vaderland terug, huwde 8 Mei 1629 te Meppel met Elseken Jansen uit Kampen. In 1637 komt hij voor in het meppeler lidmatenboek der Herv. gemeente. In 1640 woonde hij weer te Kampen op den Vloeddijk, tusschen de Morrensteeg en de Broederstraat, in een huis met vier schoorsteenen en was daar van 1640-44 stadsdokter. In 1644 komt hij weer in het meppeler lidmatenboek voor en uit een aanteekening in het apothekersboek van zijn zwager Jacob Milius, apotheker te Kampen, mag men opmaken dat hij in 1666 overleden is, terwijl zijn vrouw toen nog leefde. Zie: J. Nanninga Uitterdijk, Het album amicorum van dr. E. Averkamp (1619) in Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel (1880) VI, 219-264. Wumkes [Awlsum, Bonno] AWLSUM (Bonno), geb. 1526, overl. 1560, jonker en hoveling te Uithuizen, die in 1548 des Zondags na Pontiaan in het huwelijk trad met Abele Coenders, wier bruiloftskostuum beschreven wordt in het Nobiliarium van Coenders, uitgegeven door H.O. Feith ('s Gravenhage 1886), 79. Dit groninger adelsboek vermeldt verder nog, dat zij in hun 12-jarig huwelijk vier kinderen hadden. Het echtpaar ligt begraven in de Herv. Kerk te Uithuizen, en in de zerk is een fraai bewerkt bronzen schild gevat met latijnsch opschrift, dat vertaald luidt: de echtgenoote en de nagelaten kinderen (hebben dezen steen gewijd) aan Bonno Awslum, hij stierf in het jaar 1560, 19 Juni, in den leeftijd van 34 jaren. Er is een overlevering, dat de doode, die in dit graf rust, een spaansch ridder is geweest. J.A. Feith vermoedt, dat jhr. B.A. in zijn jongelingsjaren vóór zijn huwelijk, evenals zoovele jonge nederlandsche edelen, deel heeft uitgemaakt van den hofstoet van Karel V en zoo in Spanje is geweest. Zie: De grafsteen van Bonno Awlsum in de kerk te Uithuizen in Gron. Volksalmanak (Gron. 1890), 50-56; J.A. Feith, C.H. v. Rhijn, J. Vinhuizen en G.A. Wumkes, Grafschriften in Stad en Lande (Gron. 1910), 353. Wumkes {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} B. [Baar, Cornelius de] BAAR (Cornelius de) liet zich 1 Oct. 1716 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen en 7 Nov. 1719 aan die te Franeker. Hij was predikant te Sebaldeburen (1734-37) en daarna te Rottum (Gr.) waar hij in 1774 overleed. Van hem is een latijnsch vers in de dissertatie van Broërius Brouwer uit Leeuwarden Qua inquiritur quodnam proprie sit subjectum quaesiti illius, quod disputat Paulus Apostolus in epistolis ad Romanos et Galatas datis? idemne illud sit? an diversum? et quale? (Franeq. 1722). Zijn zoon Tiberius de B. was predikant te Witmarsum (1764-70). Zie: T.A. Romein, Lijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 321. Wumkes [Backers, Hendrik] BACKERS (Hendrik), of Bakkers, geb. 17 Febr. 1734 te Rotterdam, overl. 14 Nov. 1800 te Rotterdam in zijn woning aan de Schie, zoon van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes Backers en Magthilda van der Beck, volle neef van M.H. Witbols (dl. IX, kol. 1283), bloedverwant van de familie Osy, bierbrouwer, gegoed en milddadig lid der roomschkatholieke statie aan de Leeuwenstraat, als ‘bejaarde jonkman’ overleden, vermaakte bij testament een derde van zijn nalatenschap aan J. Harmans, W. Geerling en F.H. Gram met opdracht, van dit bedrag, ongeveer 28 duizend gulden, te stichten een armenschool of diaconieschool voor roomsch-katholieke jongens en meisjes. Deze school werd in 1804 geopend in een voor ƒ 300 per jaar van F. Vonk Mzn. gehuurd huis aan den Schiedamschen dijk en reeds in Mei 1805 overgebracht naar een voor ƒ 2600 aangekocht huis in de Leeuwenlaan. Het voortbestaan der school werd door Napoleons tiërceering ernstig bedreigd en het {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs zelfs tijdelijk gestaakt. Een nieuw bestuur vormde in 1820 een vaste kern contribuanten en verzekerde daarmee de toekomst. De school, in 1843 overgebracht naar een voor ƒ 10600 gekocht huis aan de Delftschevaart, is sinds 1899 gevestigd in de Schooterboschstraat en heeft sinds 1923 een filiaalstichting in de Hendrik-Backersschool aan de Veurstraat. Zie: Korte geschiedenis van een honderdjarige door Ino (Niet in den handel. Rotterdam 1903). Verder naar gegevens in het archief der stichting. Rogier [Bacot, Daniël Sjaffers] BACOT (Daniël Sjaffers), geb. te Koudekerke in 1716, overl. te Hontenisse 14 Jan. 1780, zoon van Ds. Gerhard B., liet zich 8 Sept. 1733 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, werd als candidaat bevestigd tot predikant te Oppenhuizen en Uitwellingerga op 28 Nov. 1737. Verroepen naar Doornik, werd hij predikant bij der Staten krijgsbezetting aldaar, en gedimitteerd 2 Aug. 1740. Deze stad in 1745 door de Franschen ingenomen zijnde, is hij van daar verdreven, doch datzelfde jaar in dienst getreden bij de gemeente Aduard nabij Groningen, waar hij werkzaam was van 1745-49. Verder heeft hij de gemeente Hontenisse gediend van 1749 tot zijn dood. Hij huwde 30 Mei 1739. Zijn zoon was Gerrit Jac. George B. (dl. III, kol. 51). Een nederlandsch vers van hem vindt men achter de Dissertatio phil. de ritibus in Jurando a veteribus, Hebraeis maxime et Graecis, observatis, pars II, (Fran. 1735), op 19 Jan. 1735 verdedigd door Ludovicus Casparus Valckenaer. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 367. Wumkes [Baerdt, Dirck Hobbes van (1)] BAERDT (Dirck Hobbes van) (1), zoon van Hobbe Sjoerds B. (die volgt) en Lysbeth Delphi, woonde te Leeuwarden in 1592, grietman van Haskerland 1601-15, Gedeputeerde Staat 1601, Gedeputeerde ter Staten-Generaal 1607, overl. 14 Juli 1615. Gehuwd met Marij Clant, dochter van Egbert Clant en Atke van Douma, overl. 10 Febr. 1613. Uit dit huwelijk zijn geboren vier kinderen, waaronder Hobbe Dircks v.B. (die volgt). Zie: A.L. Heerma van Voss en D.D. Osinga, Genealogie van het gestacht Baerdt of Baerda in Maandblad van het Geneal. Heraldisch Genootschap ‘De Nederl. Leeuw’ (1930), 85. Wumkes [Baerdt, Dirck Hobbes [van] (2)] BAERDT (Dirck Hobbes [van]) (2), geb. 20 Juli 1619, overl. 1673, zoon van Hobbe Dircks (die volgt) en Apollonia van Vierssen, phil. stud. te Franeker 22 Maart 1637, luitenant 1638, grietman van Ooststellingwerf 1639, van Weststellingwerf 1639-73; Gedeputeerde Staat 1641, 1656, 1671; curator der franeker Akademie (1655-73). Hij was gehuwd met Wypck van Bootsma te Sonnega, 6 Sept. 1646 (dochter van Abbe v. Bootsma en Hylckje Herbranda), overl. 1681 of 1682. Uit dit huwelijk is een dochter geboren, die nog geen 2 jaar oud overleed en in den grafkelder te Wolvega ligt begraven. Zie: A.L. Heerma v. Voss en D.D. Osinga, Genealogie v.h. geslacht Baerdt in Maandbl. ‘De Nederl. Leeuw’ (1930), 88. Wumkes [Baerdt, Egbert Hobbes van] BAERDT (Egbert Hobbes van), geb. 6 Oct. 1627, overl. 1673, zoon van Hobbe Dircks v.B. (die volgt) en Apollonia van Vierssen, jur. stud. te Franeker 21 Oct. 1646, grietman van Haskerland 1650-69, Gedeputeerde Staat 1655, 1668, Gedeputeerde ter Generale staten 1661, huwt 22 Mei 1653 Aurelia van Hillama (doch- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ter van Frederik van Hillama en Fockje van Sminia), geb. 21 Nov. 1636, overl. 10 Nov. 1707, die hertrouwde met Ds. Corn. Tenninck, predikant te Joure (1668-77) en 16 Aug. 1677 overleed. Zie: A.L. Heerma van Voss en D.D. Osinga, Genealogie v.h. geslacht Baerdt in Maanbl. ‘De Nederl. Leeuw’ (1930), 88. Wumkes [Baerdt, Hobbe Dircks van] BAERDT (Hobbe Dircks van), geb. 19 Mei 1591, stud. Franeker 21 Aug. 1610, grietman van Haskerland 1615-50, volmacht ten Landsdage, gecommitt. ter admiraliteit van Dokkum 1620, Gedep. Staat 1638, 1653; Gedeput. ter St.-Gener. 1650, curator der franeker academie 1652-55; overl. 11 Mei 1655. Zijn ouders waren Dirck Hobbes v.B. (1), die voorgaat, en Marij Clant. Hij huwt 1e te Leeuwarden 17 Maart 1617 Apollonia van Vierssen, dochter van Willem v. V. en Titia Godefridi, overl. 22 Juni 1630; 2e te Joure 15 Mei 1642 Tintie van Bootsma, dochter van Hessel v. Bootsma en Tintie van Idzaerda, overl. te Joure Oct. 1652. Uit het eerste huwelijk zijn 7 kinderen geboren, waarvan 4 jong stierven. Het geslacht werd voortgezet door den oudsten zoon Dirck Hobbes (2) v.B. en Egbert Hobbes v.B. (die beiden voorgaan), en door Anna Maria v. Baerdt, geb. te Leeuwarden 11 Febr. 1630, ald. overl. 17 Jan. 1651, gehuwd te Deinum 22 Mei 1653 met Jetze van Sminia, uit welk huwelijk Hobbe Baerdt v. Sminia (geb. 22 Aug. 1655, overl. 21 Oct. 1721) sproot. De adellijke Baerdts stierven uit in 1673 met Dirck Hobbes (2), doch de naam Baerdt leeft sindsdien voort bij de afstammelingen van diens zuster Anna Maria (zie boven), zijnde haar zoon Hobbe Baerdt v. Sminia en zijn gelijknamige afstammelingen, in den doopnaam Hobbe Baerdt en sinds 1877 in den familienaam van Baerdt van Sminia. Het geslacht Baerdt heeft door zijn uitgebreidheid en veelzijdigheid een niet onbelangrijke rol gespeeld in vrijwel alle rangen en standen der friesche maatschappij, terwijl het ook thans nog niet is uitgestorven. Het heeft opgeleverd: aanzienlijke grondbezitters, magistraatspersonen, geleerden, grietmannen en beroemde gildebroeders, naast eenvoudige handwerkslieden en landarbeiders. Zie: A.L. Heerma van Voss en D.D. Osinga, Genealogie van het geslacht Baerdt in Maandblad van het Genealogisch Heraldisch Genootschap ‘De Nederl. Leeuw’ (1930), 87. Wumkes [Baerdt, Hobbe Sjoerds van] BAERDT (Hobbe Sjoerds [van]), Mr. in de rechten, wordt burger te Franeker 1558, is gezworen gemeensman aldaar, 1569, 1579, secretaris van Franekeradeel 1569-72, secretaris van Harlingen 1580, 1583, griffier van den Hove van Friesland 1585-91; overl. te Marssum 9 Juni 1591 en aldaar begraven. Hij huwt 1e Hintke Hinnedr. te Franeker (1562-63), 2e Lysbeth Delphi, dochter van den secretaris van Franeker, Dirck Gerrits van Delft, 3e Ida Swijns, dochter van Jelte Andriesz Swijns. Uit het tweede huwelijk is gesproten het bekende grietmansgeslacht der Baerdts, dat zich met vele adellijke families heeft vermaagschapt en men vermeld vindt in het Stamboek van den Frieschen Adel van M. de Haan Hettema (dl. II, kol. 61, aant. 20 bij Douma). Dirck Hobbes v.B. (1), zie boven, is zijn zoon. Zie: A.L. Heerma van Voss en D.D. Osinga, Genealogie van het geslacht {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Baerdt of Baarda in Maandblad van het Genelogisch-Heraldisch Genootschap ‘De Nederl Leeuw’ 1930), 83. Wumkes [Baers, Ygo de] BAERS (Ygo de), geb. te Harlingen omstreeks 1674, overl. Juli 1709, liet zich 1 Sept. 1693 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, studeerde aldaar theologie en letteren, werd conrector van de latijnsche school te Harlingen, en in 1707 predikant te St. Jacobi Parochie, waar hij nog geen twee jaar werkzaam was. Men vindt van hem een hebreeuwsch vers achter de Dissertatio historico-philologica qua disputatur Josephi de Christo, ejusque miraculis, morte et resurrectione testimonium, quod Antiq. lib. XVIII. 4. occurrit, pro supposititio habendum non esse, verdedigd door Sibrandus Jusum à Wyarda, Leovardius (Franeq. 1696). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 225. Wumkes [Baert, Mr. Adriaen] BAERT (Mr. Adriaen) werd 28 April 1646 te Alkmaar geboren als derde zoon van Jacob Baert, raad en burgemeester te Alkmaar en Catharina Kessel. Hij overleed te Delft 30 Mei 1698. Den 21. Sept. 1665 werd hij te Leiden als jur. stud. ingeschreven en promoveerde aldaar 13 Juli 1668 op een Disputatio de testamentis ordinandis (22 Theses). 17 Juli 1668 werd hij beëedigd als advocaat voor den Hove van Holland en vestigde zich omstreeks 1673 in die qualiteit in zijn geboortestad, alwaar hij van 1674-1680 het schepenambt waarnam en in 1680 weesmeester was. Den 15. Augustus 1682 werd hij tot pensionaris van Alkmaar aangesteld en verscheen geregeld ter Dagvaart. Wegens zijn bekwaamheden werd hij meermalen in commissies gekozen. Zoo werd hij door de Staten van Holland in hun vergadering van 16 Febr. 1684 gecommitteerd met de heeren Franco van der Goes en Simon van Beaumont om naar aanleiding van den twist tusschen den Stadhouder en de stad Amsterdam over den onderschepten brief van den Graaf d'Avaux, te Amsterdam de papieren der stad en te 's Gravenhage die van den pensionaris Mr. Jacob Hop met hun eigen zegels te verzegelen en onder bewaring te stellen van den amsterdamschen burgemeester Mr. Joan Huydecoper van Maarseveen. In 1685 maakte hij deel uit van een commissie door de Staten van Holland benoemd om een onderzoek naar de misbruiken bij de admiraliteit op de Maze in te stellen. Het zal dan ook niet bevreemden, dat deze kundige man na den dood van den Raadpensionaris Caspar Fagel en het plotseling overlijden van diens voorloopigen plaatsvervanger Michiel ter Hoor met Heinsius en Burgersdijk in 1689 op de voordracht tot Raadspensionaris geplaatst. werd. Heinsius verkozen zijnde, volgde Adriaen Baert dezen 1691 als pensionaris van Delft op. Naar men wil, is hij de auteur van de drie eerste hoofdstukken in de Beschrijving van Delft, 1729, bij Renier Boitet uitgegeven. Hij huwde te 's Gravenhage 27 April 1670 Bartha van Wouw, dochter van Jan, schepen te 's Gravenhage, en hertrouwde te Delft 24 Jan. 1696 Margaretha van Hoogenhouck, dochter van Pieter, raad en burgemeester van Delft. Zijn drie kinderen waren: Cornelia, ongehuwd overleden te Delft 8 Maart 1693; Henrica, 25 April 1703 gehuwd met Mr. Willem van Zwicken, secretaris der weeskamer te Leiden, en Mr. Jacob Baert hiervoren genoemd (dl. II, kol. 74). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn portret door Bernard Vaillant is in het museum de Lakenhal te Leiden. Zie: Négociations de M. le Comte d'Avaux II, 98; Wagenaar, Vad. historie XV, 185; Scheltema, Staatk. Nederland II, 534; Res. Staten v. Holland 1684-87; Bruinvis, Reg. v. Alkmaar; Beschrijving van Delft. Baert [Bakker, Daan] BAKKER (Daan), geb. 3 Febr. 1821 te Hoek in het land van Axel, overl. 1885, eerst landbouwer te 's Gravenpolder, werd 18 Oct. 1865 aldaar door de ouderlingen eener z.g. Ledeboeriaansche gemeente in het predikambt bevestigd, om van toen af als reizend gereformeerd leeraar werkzaam te zijn. De volksmond noemde de oud-gereformeerde gemeenten, die hem erkenden, als ‘Bakkeriaansche’, naast de ‘van Dykianen’ die hem als een dissenter verwierpen. Hij beschreef zijn leven in: Gods groote barmhartigheid verheerlijkt aan een overtreder van al Zijn geboden ('s Gravenh. 1873), 2e druk. Zie: A.M. Wessels, Een merkwaardig vijftal (Goes 1929). Wumkes [Bakker, Simon] BAKKER (Simon), geb. te Bolsward Oct. 1747, aldaar overl. 26 Sept. 1837, liet zich 14 Sept. 1764 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, was predikant te Lollum (1771-94) en te Kimswerd (1794-1814). Zijn emeritaat ging in 4 Dec. 1814. Van hem is een nederlandsch gedicht Ter inhuldiging van prof. Joh. Henr. Verschuur, als Z H Ed. tot hoogleeraar in de Oostersche talen aan Frieslands hoogeschool werd ingewijd (Franeq. 1767). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 199, 295. Wumkes [Baljon, Johannes Marinus Simon] BALJON (Johannes Marinus Simon), geb. te Rotterdam 5 Juli 1861, overl. te Utrecht 16 Mei 1908. Hij studeerde aan het christelijk gymnasium te Zetten en aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Hij werd doctor in de godgeleerdheid op het proefschrift: De tekst der brieven van Paulus aan de Romeinen, Corinthiërs en Galaten als voorwerp van de conjecturaalcritiek beschouwd (1884). Hij is 1884 gehuwd met J.E. Hart de Ruyter en werd hervormd predikant te Nederhemert 3 Aug. 1884, te Almelo in 1888, en hoogleeraar te Utrecht 9 Oct. 1895. Hij onderwees de encyclopedie der godgeleerdheid, de oud-christelijke letterkunde en de exegese van het Nieuwe Testament. Zijn inaugureele rede was: De oudchristelijke letterkunde (Utr. 1895). Daubanton zeide: ‘De encyclopedie is een filosofisch vak. Baljon was niet filosofisch aangelegd. Zoo kon hij vollen vrede hebben met wat de wet van 1876 maakte van de facultas theologica.... Principiëel verschilde ik in dit alles van hem’...; zijn werk was ‘wel uitmuntend om studenten tot de studie van de theologie, zooals zij thans aan onze rijksuniversiteiten gedreven word., in te leiden’; hij kon niet dulden dat ‘de exegese de dogmatiek naar de oogen ziet’. In 1904-05 was hij rector-magnificus. Als zoodanig herdacht hem W.H. Julius in Sept. 1908: ‘In 1905 stond Baljon op deze plaats en sprak: Het vrije, zelfstandige onderzoek van den denkenden geest op het gebied van het hooger onderwijs is een goed dat met groote inspanning is verkregen en dat wij nooit meer prijs geven....; de wetenschappelijke onderzoeker ziet niemand naar de oogen’. Van Veldhuizen herdacht hem als medewerker aan de Theologische studiën, waarin bijna al zijn tijdschriftartikelen zijn opgenomen, en wel sedert 1889. Hij schreef zijn commentaren op bijna al de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken van het Nieuwe Testament (sedert 1885). Hij ‘beschaamde de ijdelheid van wie meenen tot den geest der Schrif te kunnen doordringen met veronachtzaming van de letter’ (van Veldhuizen). Voorts verscheen o.a. van hem: De inrichting van de encyclopedie der christelijke theologie.... (Leid. 1889); Inteiding op de boeken des Nieuwen Verbonds (Utr. 1893); Griekschtheologisch woordenboek, hoofdzakelijk van de oudchristelijke letterkunde (Utr. 1895-99), herdrukt als: Grieksch-theologisch woordenboek op het Nieuwe Testament (Utr. 1908) [vergelijk in dezen herdruk de voorrede van den schrijver]; Encyclopedie der christelijke theologie (Utr. 1900); Het leven van Jezus.... (Haarl. 1896); Novum Testamentum Graecum recognavit.... (Gron. 1898); Geschiedenis van de boeken des Nieuwen Verbonds, twee deelen (dl. I verscheen te Groningen in 1901; dl. II zou na zijn dood verschijnen, doch vinden wij niet vermeld). Zie: F.E. Daubanton in Utrechtsche studentenalmanak (1909), 391-404; A. van Veldhuizen in Theologische Studiën XXVI (1908), 353-358; W.H. Julius in Jaarboek der Rijksuniversiteit te Utrecht (1908-09), 36, 38; Ons Tijdschrift (1908), 179; L.D. Petit Repertorium van tijdschriftartikelen II (Leid. 1913), kol. 556; Brinkman's Catalogus van boeken enz. 1901-10, 54. Knipscheer [Bangma, Obbe Sikkes] BANGMA (Obbe Sikkes), wis- en zeevaartkundige, is geb. 30 Mei 1768 te Pingjum in Wonseradeel (Fr.) en gehuwd, doch kinderloos overl. 23 Nov. 1829 te Amsterdam. Hij was 1787-1805 onderwijzer aan de Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam en 1814-1817 eerste secretaris, tevens redacteur der tijdschriften van het Wiskundig Genootschap aldaar. Hij assisteerde prof. J.H. van Swinden bij diens berekeningen voor de Holl. Sociëteit van Levensverz. en volgde dezen op als wiskundig adviseur van die instelling. Een aantal verhandelingen en leerboeken over wis- en zeevaartkunde zag van zijn hand het licht. Zie: M. van Haaften, Het Wiskundig Genootschap (Gron. 1923), 155; J.C.M. Warnsinck, De Kweekschool voor de Zeevaart en de Stuurmanskunst (Amst. 1935), 347; J.W. de Roever, Obbe Sikkes Bangma, wiskundige der Holl. Sociëteit in De Levensverzekering (1936), 73-81. van Haaften [Baudet, Pierre Joseph Henri] BAUDET (Pierre Joseph Henri), zoon van F.H.F. Baudet en S.M. Kannegieter, geb. te Zwolle 4 April 1824, overl. 16 Mei 1878. Hij bezocht eerst de dorpsschool te 's Graveland, daarna aldaar de kostschool van zijn vader. Op 12-jarigen leeftijd studeerde hij voor apotheker, vervolgens voor onderwijzer, waarvoor hij in 1840 het eerste examen aflegde. Hij was als secondant te Utrecht werkzaam. Tusschen 1842 en 1845 verkreeg hij de verschillende rangen en de acten voor Engelsch, Duitsch, meetkunde en algebra, bestuurde een fransche school te Alblasserdam en vestigde zich in 1847 als privaat-docent te Utrecht. Hier werd hij in 1851 verbonden aan de Technische school, waarvan hij in 1861 tot directeur werd benoemd. In 1866 werd hij als leeraar in de wiskunde en cosmografie aan de Rijks Hoogere Burgerschool geplaatst. Hij schreef: Regtlijnig teekenen. Gronden der axonometrie (Utrecht 1864. Met 4 gelith. uitsl. pltn.); Leven en werken van Willem Jansz. Blaeu (Utrecht 1871, m. naschrift 1872. Bekroond antwoord op een prijsvraag van het Prov. Utr. Genootschap voor kunsten en wetenschappen); Notice sur la part prise par Willem Jansz. Blaeu (1571- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 1638) dans la détermination des longitudes terrestres (Utrecht 1875); Notice sur les cartes en bosse du XVIe siècle (Utrecht 1875); Beschrijving van de Azorische eilanden en geschiedenis van hunne volksplanting, uit Belgisch oogpunt beschouwd (Antw. 1880. Bekroond antwoord op een prijsvraag van het Aardrijksk. genootschap te Antwerpen). Zie: C.M. Kan, P.J.H. Baudet in Tijdschrift Aardrijkskundig genoolschap IV, 30. Hoogeveen [Baumhauer, Marie Matthieu von] BAUMHAUER (Marie Matthieu von), statisticus, is geb. 6 April 1816 te Brugge als zoon van Willem Theodoor v.B. (zie dl. I) en Apollonia Johanna Croese. Na 1858-1872 gehuwd te zijn geweest met mej. P. Eckstein, welke te Dresden overleed, stierf hij kinderloos te Delft 6 Febr. 1878. Hij studeerde in de letteren en rechten te Utrecht, waar hij in 1843 promoveerde op een proefschrift De Morte volunlaria. Hij vestigde zich aldaar als advocaat, maar werd in 1848 chef van het bureau voor statistiek aan het Dep. van Binnenl. Zaken. Het was onder zijn leiding, dat de uitkomsten van de derde (1849), de vierde (1859) en de vijfde (1869) periodieke volkstelling werden uitgegeven. Hij was in ons land de eerste, die uit de uitkomsten der volkstellingen sterftetafels heeft afgeleid. Zijn eerste stel tafels heeft betrekking op het tijdvak 1840-1851 en verscheen in een van rijkswege in 1856 uitgegeven werk, getiteld: Bevolkingtafelen, etc. Het tweede stel werd in 1867 in het van rijkswege uitgegeven Statistisch Jaarboek bij wijze van artikel opgenomen onder den titel: Tienjarige (1850-59) levens- en sterftewet voor het Koninkrijk der Nederlanden. Hij schreef verder een aantal tijdschriftartikelen en vertegenwoordigde ons land op de Internationale Congressen voor Statistiek in de jaren 1853-1875. Zie: Bouwstoffen voor de gesch. v.d. levensverz. en lijfr. in Ned. (Amst. 1897) (met portr.), 213-223; M. van Haaften, De sterftetafels, afgeleid uit de volkstellingen in Nederland in Het Verzek. Archief (1923), 133-136; dez., De achtste (1910-1920) en de negende (1921-1930) Geheele Bevolkingstafel in Het Verzek. Archief (1935), (14)-(18). van Haaften [Baunach, Carl Friederich] BAUNACH (Carl Friederich), geb. te Leeuwarden 1779, overl. te Wolvega 13 Juli 1809, was ontvanger der belastingen en schreef Michiel de Vries, eene Hollandsche zeemansgeschiedenis in brieven (Haarlem 1806); Geschiedenis van jufvrouw Betje Huizing (Haarlem 1808), 2 dln. Zie: R. Visscher, Catalogus der stedelijke bibliotheek van Leeuwarden (Leeuw. 1932), 150. Wumkes [Bavinck, Jan] BAVINCK (Jan), geb. te Bentheim 5 Febr. 1826, overl. 28 Nov. 1909, timmermanszoon, ontving zijn theologische vorming aan de kleine opleidingsschool te Ruinerwold, aan wier hoofd Ds. W.A. Kok stond. Een jaar daarna verhuisde deze met de school naar Hoogeveen. Na drie jaar keerde hij naar Bentheim als candidaat terug, waar hij in 1848 als rondreizend prediker aan de Neder-Graafschap werd verbonden. Hij trad in 1850 in het huwelijk met Gesina Magdalena Holland, als leeraar der Geref. Gemeente te Velsen. Vervolgens bediende hij de gemeenten Hoogeveen (1853-57), Bunschoten (1857-62), Almkerk (1862-73), Kampen (1873-1903). Hij was jarenlang curator der Theologische school. Van hem verscheen: Afscheidswoord aan de gemeente van Almkerk en Emmikhoven, en intréerede te Kampen (Kampen 1873); Stemmen des {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} heils. Zestal leerredenen (2e dr. Gorinchem 1869). Onder zijn mederedactie stond het maandschrift De Getuigenis (Kampen 1869-70). Bij zijn 50-jarigen dienst verscheen de gedachtenisrede Davids bede in den ouderdom (Kampen 1898). Zijn zoon was Dr. Herman B. (geb. 13 Dec. 1854, overl. 29 Juli 1921), hoogleeraar te Kampen en Amsterdam. Zijn portret in Christel. Encyclopaedie (Kampen) I, 56. Zie: Handboek ten dienste der Geref. Kerken in Nederland (Goes 1910). Wumkes [Beaujon, Anthony] BEAUJON (Anthony), geb. te 's Gravenhage 28 Juni 1853, overl. te Heidelberg 12 Dec. 1890, econoom en statisticus. Op 15 Sept. 1869 werd hij als student te Leiden ingeschreven; in 1875 promoveerde hij aldaar op stellingen tot doctor in de rechten. Na zijn promotie werd hij adjunctcommies bij de afd. Rechten en Accijnzen aan het Departement van Financiën, reeds spoedig, tot commies bevorderd, overgeplaatst naar de afd. Generaal-Secretariaat en in 1879 toegevoegd aan de afd. Domeinen. In dezen tijd schreef hij hoofdartikelen en causerieën in het Rotterdamsch Nieuwsblad; tevens trad hij op als correspondent van het belgisch blad L' Echo du parlement. In 1881 werd hij benoemd tot secretaris van de Staatscommissie tot het ontwerpen eener regeling van het pensioenwezen van burgerlijke ambtenaren. In 1883 schreef hij, in antwoord op een prijsvraag, uitgeschreven door het Comité ter voorbereiding der International Fisheries Exhibition, onder den titel van History of the Dutch Seafisheries (London 1884, vert. o.d.t. Overzicht der geschiedenis van de Ned. zeevisscherijen, Leiden 1885) een verhandeling, die met goud bekroond werd. In 1884 werd hij aangesteld tot buitengewoon hoogleeraar in de statistiek aan het Athenaeum te Amsterdam; tegelijkertijd werd hij benoemd tot directeur van het Statistisch Bureau aldaar. Na het aftreden van Pierson volgde in 1885 Beaujon's benoeming tot gewoon hoogleeraar in de staathuishoudkunde en de statistiek te Amsterdam. In verband met zijn bovengenoemd zeer belangrijk werk over de geschiedenis van de nederlandsche zeevisscherij werd hij in 1889 als opvolger van Dr. A.A.W. Hubrecht benoemd in het College voor de zeevisscherijen. In 1890 echter dwong reeds de kwaal, die weldra een eind aan zijn leven zou maken, hem zijn colleges te staken. Hij begaf zich naar het buitenland, eerst naar Marienbad, daarna naar Heidelberg, waar hij, gedeeltelijk reeds verlamd, werd opgenomen in de kliniek van prof. Erb, doch er spoedig aan zijn lijden bezweek. De geschriften van Beaujon liggen op economisch, maar vooral op statistisch gebied. Hij schreef Sociale wiskunde (Inaug. rede. Amst. 1884); Handel en handelspolitiek (Amst. 1888, 2e dr. met inl. van C.A. Verrijn Stuart, Haarlem 1927, resultaat van colleges, een theoretische verhandeling, polemisch gericht tegen de protectie), verder vele artikelen in de Economist (van welks redactie hij sinds 1888 lid was), de Revue d'économie politique, bovenal in de Bijdragen van het Statistisch Bureau. Als redacteur dezer Bijdragen heeft hij daarin het grootste deel van zijn statistisch werk uitgegeven. Maar ook de Jaarcijfers heeft hij gereorganiseerd en verbeterd en daardoor aan bruikbaarheid aanmerkelijk doen winnen. IJverig heeft hij gearbeid aan het Instituut en het gemaakt tot een belangrijk hulpmiddel bij het academisch onderwijs; hij bleef het echter beschouwen als een gebrekkige {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} instelling en met kracht heeft hij aangedrongen op de oprichting van een centraal rijksbureau voor de statistiek, waardoor alle statistische arbeid van één middelpunt uit geleid en gecontroleerd zou kunnen worden en dat zijn bemoeiingen zou kunnen uitstrekken tot tal van terreinen die nu braak bleven liggen. Uitgerust met een groot gemak in het hanteeren van vreemde talen was hij de aangewezen afgevaardigde op statistische en demografische congressen. Hij nam een werkzaam deel aan de oprichting van het Institut International de Statistique, dat in het voorjaar van 1887 zijn eerste zitting te Rome hield, waarbij intusschen Beaujon, door ziekte verhinderd, niet aanwezig kon zijn. In het Bulletin van dit Instituut verscheen een artikel van zijn hand. Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Société de Statistique te Parijs gaf hij een verhandeling uit getiteld La statistique officielle aux Pays-Bas (Nancy 1886). Een artikel van zijn hand in de Revue de Belgique (1883) getiteld L'état et l'alcool à propos d'une loi récente en Hollande gaf aanleiding tot een polemiek in de nos. 22, 25 en 26 van De Volksvriend, alg. weekblad uitg. door de Ned. ver. tot afschaffing van sterken drank (1883). Aan de richting en de methode van dezen econoom en statisticus en aan het standpunt dat hij innam ten opzichte van de scholen, die vooral in Duitschland elkaar zoo fel bestreden, wijdt Verrijn Stuart eenige beschouwingen. Beaujon was een theoreticus, die zijn deducties toetste aan de feiten en die, omgekeerd, door het scherpzinnig groepeeren en hanteeren van het feitenmateriaal kwam tot merkwaardige algemeene conclusies. Onvermoeid strijder voor de liberale gedachte, toen andere nieuwere richtingen zich met kracht een weg begonnen te banen, ‘stootte hij zich aan velen, en stootten velen zich aan hem’, zooals Pierson opmerkt; ‘het zou een stroeve wereld zijn, die uit louter zulke mannen bestond, maar een wereld zonder merg of pit waarin zij ontbraken’. Als docent viel hij blijkbaar zeer in den smaak; de zaal, waarin hij te Amsterdam zijn colleges gaf, was te klein om de toehoorders te bevatten. Beaujon schreef ten slotte nog een biografie van Henry Fawcett in Mannen en vrouwen van beteekenis, 17e bundel (1886), no. 8. Zie: C.A. Verrijn Stuart, Prof. Mr. Beaujon in Bijdragen van het Statistisch Bureau (1891), 1; N.G. Pierson, A. Beaujon in de Economist (1891), 1; Een halve eeuw II, 47; J.S. Theissen in Gedenkboek van de Universiteit van Amsterdam (1932), Aanhangsel, 10. Wijnman [Beeckman, Dirk] BEECKMAN (Dirk), geb. te 's Hertogenbosch 29 Dec. 1832, overl. te Breda 21 Maart 1901, zoon van den luitenant-kolonel der artillerie en militiecommissaris in Gelderland Martinus Henricus B. en Adriana Rolino Feuilletau de Bruyn, liet zich 1 Sept. 1851 inschrijven als student aan de hoogeschool te Leiden, werd predikant te Noordwijkerhout in 1858, was verder werkzaam te Joure (1860-67), Sassenheim (1867-73), Voorschoten (1873-79) en Breda 1879 tot 98, toen hem eervol emeritaat werd verstrekt. Hij was gehuwd te Voorburg 3 Dec. 1857 met Petronella Cornelia Veeneka (geb. aldaar 17 Dec. 1838), uit welk huwelijk twee dochters zijn geboren, die achtereen volgens huwden met den infanterie-kapitein Jan Inne Rinkes. Van hem verscheen: De laatste vermaning van den scheidenden leeraar. Afscheidsrede gehouden te Joure op 28 April 1867 (Joure 1867); De eerste {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} loespraak in de nieuwe Kagerkerk op 15 Maart 1874 (Leiden 1874). Zie: Nederland's Patriciaal (1918), 14. Wumkes [Beere, Arent Julianus Carel de] BEERE (Arent Julianus Carel de), friesch grietman, was vaandrig in het regiment van den generaal-majoor graal van Bentinck, huwde 13 Juni 1773 te Koudum met Nicasia de Jonge Rediviva van der Haer, dochter van Jan Willem v.d. H., zeer tegen den zin van haar familie, o.a. om zijn radicale staatkundige gevoelens. In 1779 werd hij grietman van Hemelumer - Oldephaert en Noordwolde, daarna dijkgraal, vervolgens afgevaardigde ter Staten-Generaal. Hij behoorde tot de patriotsche statenleden en was een der hoofdleiders der franeker troebelen. Zell voerde hij het bevel over de hulptroepen, die in 1787 opkwamen om de separatistische Staten te beschermen, trok er mede naar Stiens, de verzamelplaats der vrijcorpsen, waar hij omtrent drie dagen post hield. Hij werd deswege voor het Hof ontboden, maar maakte zich tijdig uit de voeten naar het buitenland. Zijn goederen werden verbeurd verklaard en verkocht. Na de omwenteling van 1795 teruggekeerd, heeft hij nog een groote rol gespeeld en daar hij tot de zgn. foederalisten behoorde, werd hij bij de omwenteling van 12 Juni 1798 gevangen genomen. Sedert onthield hij zich van staatkundige bemoeiingen. Hij leefde nog omstreeks 1817-18 en had geen kinderen. Zie: Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, XIII, 190; XIV, 189; XIX, 45, 59, 149; XXII, 40, XXV, 413; XXXVIII, 156, 255; XXXIX, 92, 112, 269; XL, 25; Stamboek van den Fr. adel (Leeuw. 1846) II, 87; H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van grietmannen (Leeuw. 1837), 312; H.T. Colenbrander, De Patriottentijd (den Haag 1898) II, 249; III, 279; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930) I, 348, 353, 359, 368. Wumkes [Beets, Dorothea Petronella] BEETS (Dorothea Petronella), geb. te Haarlem 13 April 1812, overl. ald. 1864. Zij was de oudste dochter van den volgende en huwde op 23-jarigen leeltijd met den haarlemschen uitgever Pieter François Bohn. Zij was de Serena uit de verzen van haar broeder Nicolaas, die haar bezongen heeft en haar zijn groot dichtstuk José opdroeg. A.C. Kruseman heeft haar geschetst als middelpunt van den huiselijken kring. Zij schreef anoniem Onze buurt, door een ongenoemde (Haarlem 1861, 3e dr. ald. 1883), waarin zij een schets geelt van de omgeving, waarin ook Nicolaas Beets is opgegroeid. Zie: G. van Rijn, Nic. Beets I (1910), 13, 14; P.D. Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nic. Beets (1904), 2. Wijnman [Beets, Martinus Nicolaas] BEETS (Martinus Nicolaas), geb. te Haarlem 19 April 1780, overl. ald. 5 Aug. 1869, pharmaceut. Hij was een zoon van Nicolaas Beets en Dorothea Petronella Fiers. Na de latijnsche school te Haarlem doorloopen te hebben, volgde hij een pharmaceutische opleiding bij den apotheker Krieger te Nijmegen en de firma Alma te Amsterdam. In 1803 werd hij door het haarlemsch Collegium Medicum tot apotheker bevorderd. Hij vestigde zich als zoodanig in zijn geboortestad, waar hij 20 Juli 1806 in het huwelijk trad met Maria Elisabeth de Waal Malelijt, dochter van Adriaan de Waal Malelijt, die zich als ijverig patriot te Haarlem bekendheid had verworven. Toen in 1806 ook te Haarlem het Collegium Medicum door een Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toeverzigt werd vervangen, benoemde men Beets {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} tot haar medelid en dit ambt heeft hij tot de opheffing dezer commissie in 1865 bekleed. Ook vervulde hij gedurende 40 jaar de betrekking van lid en secretaris van de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toeverzigt, na de invoering van de geneeskundige wetten van 1818 te Haarlem gevestigd. Hij was belast met het onder toezicht van eerstgenoemde commissie staande chemisch-pharmaceutisch onderwijs aan apothekersleerlingen (sinds 1808), terwijl hij sinds de oprichting in 1824 van de Genees-, heel-, verlos- en artsenijmengkundige school te Haarlem aan deze school verbonden was als lector in de kruidkunde, het overzicht van de natuurlijke historie, de artsenijmengkunde en de scheikunde. Aan Beets werd voor zijn practisch onderwijs aan deze klinische school den reeds jaren te Haarlem bestaanden Hortus medicus ter beschikking gesteld, alsmede een laboratorium, dat evenwel voor het onderwijs onvoldoende was. Bij de oprichting der school was Beets door de overige lectoren al dadelijk als permanente secretaris en thesaurier gekozen. Als lector verkreeg hij in 1855 eervol ontslag, nadat hij reeds in 1850 zijn apotheek aan kant had gedaan. Beets was tusschen 1804 en 1836 tot vijfmaal toe directeur van de in 1802 opgerichte Huishoudelijke Maatschappij, later de Maatschappij voor Nijverheid genoemd. In 1827 werd hij lid van het Bataalsch Genootschap der proelondervindelijke wijsbegeerte, in 1828 correspondeerend lid van The medico-botanical Society te Londen. Hij heeft verschillende wetenschappelijke artikelen geschreven in de Algemeene Konst- en Letterbode, o.a. Onderzoek naar de samenstelling, de werking en bereiding van de oeconomische lichtontstekers (1808, betreffende de voorloopers van onze lucifers, de zg. briquets oxygénés); Over de bereiding van de chlorure de chaux et d'oxide de sodium (1826); Een eenvoudige geneeskundige verwarmingstoestel door verbranding van wijngeest (1832). Verder is van zijn hand: Grondbeginselen der artsenijmengkundige scheikunde, toegepast op de Pharmacopoea Batava (Haarlem 1812); Volksscheikunde of onderwijzingen en raadgevingen tot nuttig gebruik (Amsterdam 1815), zijnde het antwoord op een door de Mij. tot Nut van 't Algemeen uitgeschreven prijsvraag, waarvoor Beets met den gouden eereprijs en een premie van 25 gouden ducaten werd bekroond; Over de vervalsching der meekrappen (1822), een bekroond antwoord van een prijsvraag, uitgeschreven door genoemde Huishoudelijke Mij.; Woordenboek van droogerijen (1e dl. Amsterdam 1825, later voortgezet door B. Meylink, Amst. 1842-49, herdr. 1856); Handboekje bij het aanschouwelijk onderwijs, omtrent voortbrengselen van natuur en kunst, in de bewaarscholen (Haarlem 1859), zonder vermelding van zijn naam. Zijn vrouw overleed te Haarlem 8 April 1855. Uit zijn huwelijk werden zeven kinderen geboren, het eerste kind was Dorothea Petronella, die voorgaat; het tweede was de bekende schrijver Nicolaas Beets (zie dl. III, kol. 82). Zie: W. Stoeder, Marinus Nicolaas Beets. Een nuttig en welbesteed leven (Amsterdam 1889); P.D. Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets (1904), 2; G. van Rijn, Nic. Beets 1 (1910), 11 e.v.; Bibliotheca medica neerlandica (1930), 43, 361, 363, 375. Wijnman [Beieren, Hendrik van] BEIEREN (Hendrik van), elect van Utrecht 1524-29, overl. 11 Juli 1552. Zoon van paltsgraal Philips van Beieren, werd hij 6 Mei 1524 tot bisschop van Utrecht gekozen, als een neutrale persoonlijkheid tegenover den bourg. en gelder- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} schen candidaat. Hij sloot Dec. 1524 een verdrag met Karel v. Gelre, waarbij deze voor een som gelds afzag van zijn aanspraken op het Oversticht. Het opbrengen van dit geld veroorzaakte in 1525 een gildenoproer in Utrecht, welke echter in 1526 een reactie uitlokte ook tegen den elect, zoodat deze de heerschappij over de stad en feitelijk over het geheele Nedersticht verloor. Een mislukte aanval op Utrecht (Aug. 1527) bracht de stedelingen er toe bezetting van Karel v. Gelre in de stad op te nemen. Deze begon kort er op ook het Oversticht opnieuw te veroveren. Aldus was Hendrik gedwongen hulp te vragen van de regeering in Brussel, hetgeen 27 Nov. 1527 bij verdrag van Schoonhoven werd beloofd, echter slechts op onderpand van het geheele temporaliteit van het Sticht. In Jan. 1528 erkenden de machthebbers van het Oversticht Karel V als landsheer. Nu begonnen de troepen van dezen het Sticht op de Gelderschen te veroveren, terwijl de elect zelf Utrecht herwon. 3 Oct. 1528 kwam de vrede tot stand te Gorcum, waardoor Hendrik het tijdelijke bewind van het Sticht aan Karel V afstond onder voorbehoud van de goedkeuring van den Paus, welke in 1529 werd verkregen. Hendrik verloor ook zijn rechten op het geestelijke beheer van het bisdom en werd in 1533 tot bisschop van Freising benoemd, waar hij tot aan zijn dood werkte. Zie: R.R. Post, Geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezingen (Utrecht 1933), 190; J.S. Theissen, De regeering van Karel V in de Noordelijke Nederlanden (Amsterdam 1912), 68 vlg. Post [Beieren, Willem van] BEIEREN (Willem van), kartuizer, overl. te Brugge 23 April 1455. Hij was een natuurlijke zoon van graaf Willem VI. Na eerst gehuwd te zijn geweest, trad hij als ‘clericus redditus’ in het kartuizerklooster Genadendal te Brugge, waar hij achtereenvolgens als zoodanig is geprofest en priester is geworden. Zie: L. le Vasseur, Ephemerides Ordinis Cartusiensis I (Monstrolii 1890), 201; Chartae Capituli generalis ordinis Cartusiensis (hs. Farneta, Italië), 1456. Scholtens [Beilanus, Henricus] BEILANUS (Henricus), geb. in 1582 te Beilen, overl. te Franeker 25 Sept. 1635, was 1602-05 predikant te Blokzijl, daarna tot zijn dood te Franeker. Van hem vindt men een latijnsch inschrift in het album amicorum van den conrector Marcus Gualtherus te Kampen (10 Febr. 1605). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 229; J. Nanninga Uitterdijk, Het album amicorum van Marcus Gualtherus (1593-1649) in Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel (Zwolle 1876) I, 11; Conr. Vorstius, Tractatus de Deo, 19. Wumkes [Beka, Johannes de] BEKA (Johannes de), schrijver van de bekendste hollandsch-utrechtsche graven- en bisschoppenkroniek, die onder den minder juisten titel van Chronicon episcoporum trajectensium te boek staat. Omtrent B.'s afkomst en leven is met zekerheid niets bekend. Volgens een vrij late traditie was hij utrechtsch kanunnik, maar de 17e eeuwsche drukker van de Buchelius-uitgave, waarop deze traditie berust, wist niet bij welke der vijf kapittel-kerken. Wel meende hij te weten, dat de B. uit het adelsgeslacht der van Stoutenburchen gesproten was, zonder daarvoor echter eenig bewijs aan te voeren. B. zelf noemt zich in zijn opdrachtsbrief clericus. Philips van Leiden, zijn jongere tijdgenoot, noemt hem presbyter, hetgeen hij dan na het schrijven van die opdracht geworden zou moeten zijn. Er bestaan omtrent zijn afkomst drie gissingen: 1e dat hij dezelfde zou zijn als Johannes de Beke, die in {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 1357 te Parijs studeerde; doch onze B. zal in dat jaar wel reeds een man op leeftijd geweest zijn, immers de opdracht van zijn werk moet op omstr. 1350 geplaatst worden en volgens zijn eigen getuigenis heeft hij er 7 jaar aan gewerkt; 2e dat hij dezelfde zou zijn als Johannes de Beeke, gezworen broeder van de Illustre-Lieve-Vrouwe-Broederschap te 's Hertogenbosch (overl. 1394); niet de tijd, maar de inhoud van zijn werk verzet zich tegen deze veronderstelling, ook al was Foppens de meening toegedaan, dat de kroniekschrijver een Bosschenaar was; immers het werk bepaalt zich uitsluitend tot Holland en het Sticht. De 3e, meest aannemelijke, gissing is nog die van S. Muller Fzn. en H.P. Coster, die onzen B. voor denzelfden houden als de Joh. de Beke, die een Hollander was, canonicus ordinis Premonstratensis, in 1316 rector van de kerk te Nyendamme en kort voor 1326 van die van Pijnacker. Daarvoor pleit het feit, dat zijn werk vooral op holl. bronnen berust, alsmede het getuigenis van Philips van Leiden. Coster stelt ook op grond van hetzelfde holl.-utr. standpunt de anonyme Bella Campestria op naam van onzen B. Neemt men evenwel aan, dat een vervolg op de groote kroniek tot 1364 van B. zelf afkomstig is, waarop de stijl inderdaad schijnt te wijzen, dan komt daarmee ook deze laatste gissing op eenigszins losse schroeven te staan, tenzij men aanneemt, dat de auteur heel oud geworden is. B.'s kroniek is, ofschoon zij weinig bevat, dat wij ook niet van elders wisten, historiografisch gesproken, toch het belangrijkste product der 14e eeuwsche noord-nederlandsche geschiedschrijving, omdat zij de voorbije traditie heeft samengevat in een leesbaren, humanistisch aandoenden vorm, die haar tot grondslag voor de volgende gemaakt heeft. Reeds in zijn tijd was het werk, dat van de oudste tijden tot 1346, in jongere hss. soms tot 1364, vaker tot 1393 en één keer zelfs tot 1456 loopt, beroemd. Alleen van den latijnschen B. en zijn vervolgen bestaan nog 21 hss., waarbij dan nog voor de drie dietsche vertalingen een zelfde aantal komt, terwijl er bovendien nog een 5-tal hss. bestaan van de drie fransche vertalingen der kroniek. Uitgaven: 1e ed. door B. Furmerius, (Fran. 1612); 2e ed. door Arn. Buchelius (Utr. 1643). Een moderne uitgaaf voor de serie van het Hist. Gen. is bij prof. I.H. Gosses in bewerking. Zie: H.P. Coster, De kroniek van Johannes de Beka, haar bronnen en haar eerste redactie (diss. Utrecht 1914); dez. in Nijh. Bijdr., Ve R. IV (1917), 226; I.H. Gosses, besp. van Costers diss. in Nederl. Archievenblad (1914/5), 129; J. Romein, Gesch. van de N.- Nederl. Geschiedschrijving in de Middeleeuwen (Haarlem 1932), no. 30. Romein [Bekius, François] BEKIUS (François), geb. te Leeuwarden omstr. 1730, overl. na 1784, kleinzoon van Ds. Benjamin B. te Britsum, liet zich 1 Juli 1746 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, was predikant te Ilpendam (1752-77) en te Augustinusga (1777-84). Hij is bij klassikale sententie van 6 Dec. 1784 uit zijn ambt ontzet. Men vindt van hem een nederlandsch vers in den bundel Pieriae Frondes, laeti monumenta triumphi, honoribus Emonis Lucii Vriemoet, quum tertium dignitate rectoris magnifici condecoraretur (Fran. 1748). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuwarden 1886), 514. Wumkes [Benthem, Arnoldus] BENTHEM (Arnoldus), geb. te Oldeholtpade 29 Mei 1744, overl. 4 Juni 1813, zoon van Ds. Ger- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} hardus B., liet zich 11 Sept. 1762 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, werd als candidaat bevestigd 27 Oct. 1771 te Schingen en Slappeterp, aan welke gemeente hij tot aan zijn dood verbonden bleef. Men vindt van hem een nederlandsch gedicht achter de Dissertatio juridica de fictionibus in jure Romano occurrentibus, die 1 Dec. 1775 te Franeker, onder leiding van prof. P. Conradi, verdedigd werd door Ulricus Janus Huber. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 251. Wumkes [Benthem, Joachimus] BENTHEM(Joachimus), geb. te Jukwerd (Gr.), overl. in 1737, een zoon van Ds. Joh. B., liet zich 10 Sept. 1716 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij een latijnsch vers schreef in den bundel Academia Franequerana lugens in obitum D. Joh. van der Waeyen (Fran. 1717). Hij is van 1720-37 als predikant werkzaam geweest in de gemeente Morra en Lioessens. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 561; W.B.S. Boeles, Frieslands hoogeschool en Athenaeum (Leeuw. 1878), II, 366; S. Cuperus, Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek (Leeuw. 1916), 192, 201, 202. Wumkes [Berendtzen, Henricus] BERENDTZEN (Henricus), geb. te Didam en 27 Dec. 1719 aldaar gedoopt, overl. 9 April 1797 te Maarsen, zoon van Evert Berendtzen en Henrica Cluyte, werd vermoedelijk aan de hoogeschool van Douai voor het priesterschap opgeleid, werd in 1742 tot priester gewijd, werkte vervolgens korten tijd als kapelaan in het Geldersche, was 1743-46 kapelaan van den aartspriester Ram van Schalkwijk te Utrecht, 1746-62 pastoor te Muiden, 1762-66 pastoor te Bunnik, 1766-68 pastoor der statie aan de Witte- Vrouwenpoort te Utrecht, als hoedanig hij door Burgemeesteren 21 April 1766 werd geadmitteerd, en eindelijk van 24 Mei 1768 tot zijn dood pastoor van Maarsen. Van 1766 tot zijn dood was hij bovendien aartspriester van het district Utrecht. Hij genoot het vertrouwen en de bijzondere achting van de achtereenvolgende vice-superiores der hollandsche zending en wordt met nadruk geprezen in de missieverslagen van J.C. Molinari (1758) en Th. M. Ghilini (1775), in het laatste ook als schrijver. Hij genoot in zijn tijd naam als apologeet en verdedigde volgens het laatstgenoemde verslag in zijn geschriften vooral de rechten van den H. Stoel, die toen zeer vaak werden ontkend of betwijfeld. Zie: Arch. aartsbisd. Utr. XXXII, 163 vv. Rogier [Beresteyn, Mr. Christiaan van] BERESTEYN (Mr. Christiaan van), geboren te 's Hertogenbosch 19 April 1744, als zoon van Mr. Christiaan Paulus v.B., heer van Maurick, en Catharina Wilhelmina Bruhl, overleed te 's Gravenhage 13 Juli 1800. Hij werd 40-Raad te Delft 1773, was havenmeester 1781, schepen 1786 en hoofdschout 1786 aldaar, lid der Commissie tot de zaken der O.I.C. en werd onder het nieuwe bewind in 1796 Thesaurier Generaal. Bij zijn overlijden bewoonde hij het huis ‘Dordrecht’ op den Vijverberg Hij was tweemaal gehuwd: 1e te Haarlem 27 Oct. 1773 met Wilhelmina Christina Clementia du Tour en 2e te 's Gravenhage 4 Febr. 1776 met Anna van Kuffeler. De schilder A.C. Hauck heeft zijn portret gemaakt. van Beresteyn [Beresteyn, Cornelis van] BERESTEYN (Cornelis van), geboren te Amsterdam 14 Juli 1517, als zoon van den amsterdamschen schepen Gijsbert Jansz. v.B. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en Caecilia de Vries, overleed te Haarlem 1 Juni 1595. Als jongmensch ging hij met zijn broeder Jan naar Spanje, alwaar hij als hofmeester bij den marquis d'Altorgos zijn verdere opvoeding genoot. Naar het vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich te Haarlem, waar hij met Dirk Volkertszoon Coornhert zeer bevriend geraakte, en die op hem een gedicht vervaardigde. Hij huwde aldaar 5 April 1542 met Catharina van Outschooten en woonde meer dan 50 jaren bij de Craen op het Spaarne (bij de Damstraat). Hij was schepen (1555), weesmeester (1557) en gecomm. raad (1572) te Haarlem. Uit het Spaansch vertaalde hij: 't Guldenboek van 't leven ende Seyndbrieven van Marcus Aurelius, dat in 1565 bij Tavenier te Antwerpen uitkwam en dat nog zevenmaal herdrukt werd. Vervolgens gaf hij te Delft bij Aelbert Hendriks in 1583 een vertaling uit het Spaansch uit van de Vrundtliche Gemeene Sendtbrieven van Don Anthonio de Guevara, dat eveneens eenige keeren werd herdrukt. Hij bleef het R.-Katholieke geloof aanhangen en gaf daarvan uiting door onderteekening in 1581 van het bekende adres, door Coornhert opgesteld, van een aantal vooraanstaande Haarlemmers. Zijn zoons Paulus en Pieter volgen. Cornelis Cornelisz. heeft zijn portret geschilderd. Zie: G. Kalff, Geschiedenis d. Ned. Lett. III, 314; Ampsing, 105, 288, 514. van Beresteyn [Beresteyn, Nicolaas of Claes van] BERESTEYN (Nicolaas of Claes van) was het jongste der 6 kinderen van Mr. Paulus v. Beresteyn, advocaat te Haarlem, en van diens derde (r.k.) echtgenoote Catharina van der Eem. Te Haarlem in 1629 geboren, overleed hij ald. 4 Mrt. 1684 en werd in de St. Bavokerk begraven den 10. Mrt. d.a.v. Hij werd 5 Jan. 1644 leerling van Salomon de Bray en ontwikkelde zich als landschapschilder, etser en teekenaar in den trant van Cornelis Vroom en Adriaen Verboom. Hij was ongehuwd en woonde te Haarlem in het ouderlijk huis in de Zijlstraat. Bij zijn testament voor notaris Gellinckhuizen van 18 Juni 1677 stichtte hij een hofje voor 12 r.k. oude vrouwen, dat in de Heerenstraat werd gebouwd met het achterfront aan de Molenstraat. Hier werden de portretten zijner ouders en het familieportret van Fr. Hals, die thans in het Louvre te Parijs hangen, alsmede het portret zijner zuster Emerentia, echtgenoote van den advocaat Egbertus Rentingh, bewaard, totdat Regenten in 1884 besloten deze te verkoopen. Van de opbrengst werd op de oude plaats na afbraak van het 17e-eeuwsche gebouw een nieuw hofje gebouwd. Zijn zwager Pieter Verbeeck schilderde zijn portret, dat op de tentoonstelling van het Kon. Gen. voor Geslacht- en Wapenkunde 1933 te bezichtigen was. Van zijn etsen en teekeningen treft men er verschillende aan op het Rijksprentenkabinet en in andere verzamelingen. Gesigneerde teekeningen zijn uiterst zeldzaam. Zie: van der Willigen, Les artistes de Harlem, 80; Oud- Holland XVIII, 133; van der Kellen, Peintre-graveur, 125 v., alwaar een zijner etsen is gereproduceerd; Thieme-Becker, Künstler-lexikon III, 382. van Beresteyn [Beresteyn, Paulus van] BERESTEYN (Paulus van), Heer van Overschie, geboren te Haarlem 8 Mei 1548 als zoon van Cornelis (zie boven) en Catharina v. Outschooten, overl. te Delft 23 Nov. 1625. Hij vestigde zich te Delft, alwaar hij met Volckera Claesdr. Knobbert, dochter van Claes Adriaensz., brouwer in den Ham, en Maria Duyst, den 29. Jan. 1574 in het huwelijk trad. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1596 werd hij veertigraad, was schepen (1597), burgemeester (1601), weesmeester (1609) en thesaurier (1615) aldaar, gedeputeerde in de Staten van Holland (1602) en in de Staten-Generaal. Hij was een zeer vermogend koopman te Delft. Zijn portret door J. Delff 1592 bevindt zich in het Rijksmuseum. Hij komt eveneens voor op het door Delff in 1592 geschilderde schuttersstuk op het stadhuis aanwezig. Door Mierevelt is hij in 1612 en 1620 geschilderd. In het koor der N. kerk te Delft is voor hem en zijn vrouw een grafmonument opgericht. Ter gelegenheid hunner gouden bruiloft werd door de Grebber een portretpenning vervaardigd. van Beresteyn [Beresteyn, Pieter van] BERESTEYN (Pieter van) werd geb. te Haarlem 3 Mei 1550 als zoon van Cornelis (zie boven) en Catharina v. Outschooten. Bij het uitbreken van den 80-j. oorlog nam hij met zijn broeder Paulus vrijwillig te paard dienst om het vaderland te verdedigen. In 1581 ontvangt hij zijn aanstelling als kapitein. In het gevecht bij Nieuwzijl tegen Verdugo werd hij gevangen genomen, doch later commandeerde hij wederom een compagnie onder Diderik Sonoy. Daarna was hij commandeur van Steenwijk. Hij nam deel aan het beleg van Ostende, doch werd in 1602 naar Breda gedirigeerd, alwaar hij 27 Nov. 1602 overleed en begraven werd. 3 April 1585 huwde hij met Elisabeth van den Gruythuys, dochter van den kampenschen burgemeester Hugo v.d. G. van Beresteyn [Bergen, Jan van] BERGEN (Jan van), heer van Glimes (II volgens den een, III rekent de andere), de oudste (?), meer waarschijnlijk de 3e (of, volgens weer anderen, de 4e?) zoon van Jan (II?) ‘mette Lippen’ en Marg. of Maria de Saint Simon en dus (oudere) broeder van Cornelis (1) (zie dl. IX, kol. 51), evenals deze geb. en gedoopt te Wouw en wel op 15 Oct. 1452, waar dit ‘aanvallige’ ‘Godsgeschenk’ de eerste jaren van een veelbewogen, lang leven doorbracht. Als ridder en heer v. Walhain (sinds 1481 was hij door aankoop ook heer v. Borchvliet geworden) vinden we hem, afgezien van zijn benoeming tot opper-jagermeester in Brabant in 1472 (1477 ?) door Karel den Stoute (in het kamp van Falny) voor het eerst in het openbaar vermeld in verband met een poging van zijn vader en hem om hun zoon en broeder Anthoni(u) s, abt van St. Truiden, in de macht der Luikenaars geraakt, voor een bepaalde som vrij te koopen, hetgeen, mede door toedoen van Maximiliaan, ook gelukt schijnt te zijn (Taxandria 1924, 114-115, waar overigens in dit verband hun namen niet genoemd worden, wel dat hij, Anth., in dien treurigen tijd van armoede, ook van de genoemde abdij, door zijn familie, waarvan dan Jan genoemd wordt, en ook later nog, onderhouden moest worden). Hoe deze laatste vervolgens optreedt in den oorlog, gevolgd op de vrijlating van Max., zagen wij reeds in het art. Cornelis, o.a. bij het beleg van Namen (Juli 1488), van welks kasteel hij de hoede kreeg van Oct. van dat jaar tot Sept. 1489. Hij was toen al in het bezit van het dorp en kasteel van Wouw, daar zijn vader hem dit als huwelijksgoed bij acte van 12 Dec. 1487 had overgedragen. En toen deze in 1494 stierf, volgde de beleening met Bergen op Zoom, waar hij, 17 Sept. van dat jaar, werd ingehuldigd. Reeds was hij een aanzienlijk heer, trouwens al sinds 1481, jaar van zijn beleening ook met Walhain en Melyn (dat later door afstand aan zijn jongeren broer Cornelis kwam), toen hij onder Max. zijn intrede deed in de Vliesorde, aan welken {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst hij ook den titel dankte van ‘Premier chambellan’ van Philips, eersten kamerheer des hertogen. Behalve van de genoemde heerlijkheden had de dood van zijn vader, dien hij ook als heer van Glimes opvolgde, hem in het bezit gesteld van de heerlijkheden 's Gravenwezel. Schooten en Merxem, welke plaatsen hij, 21 Sept. 1495, verhief voor het opperleenhof te Brussel. Dat hij tot de eersten onder de aanzienlijken behoorde, volgt vanzelf al uit zijn bovenvermelde benoeming tot eersten kamerheer. Als bezetter van dezen post van vertrouwen der vorsten, had hij daarbij een voornaam aandeel in de leiding der financiën, waarvoor door verordening van Max. (Brugge 26 Dec. 1487) een soort raad werd ingesteld, bestaande uit tal van groote heeren, waaronder de heer v. Walhain het eerst genoemd wordt na Philips v. Kleef en de heer van Beveren (dl. VIII, kol. 208), als allereersten aangeduid na ‘noz cousins’. En gelijk hij bij de financiën een rol van beteekenis speelde, ook in den aanvang van de regeering van Philips, zoo komt ook zijn naam voor bij een ontwerp voor een krijgsraad, evenals die van den heer van Zevenbergen (1514). De gunst van zijn vorst viel hem ten deel na den vrede van Senlis, toen hij een plaats kreeg in het gezantschap, dat Marg. uit Frankrijk (Vendeuil) in de Ned. moest terugleiden, gevolgd door zijn afvaardiging naar Max. in Duitschland. En als in 1495 Philips de Schoone zijn ‘Blijde Inkompste’ houdt te Brussel (22 Juli), is ook heer Jan in volle uitrusting tegenwoordig. Doch de meeste glans straalde van hem uit, als hij opvoeder (gouverneur) en eerste kamerling of hofmeester (?) van den jongen Philips wordt, als hoedanig hij, gedurende de gevangenschap van Max. in Brugge (1488), een bevel van den Paus aan den Groot Baljuw van Henegouwen in naam van den Raad teekent. Tot 1502, toen hij in ongenade viel, heeft hij dat ambt bekleed, hij, dien Max. ook tot den gewichtigen post benoemd had van gouv. en souverein baljuw van Namen, volgens sommigen trouwens al in 1493 (Dumont, III, 2, 209). Doordat hij dan ook in blakende gunst stond, aanvankelijk mede van Philips, van wiens zoon Karel hij na diens geboorte in 1500 als tweede doopvader optrad met een degen als geschenk, geschiedde het, dat hij vooraan stond in het gevolg, dat de eer had dien vorst te begeleiden op de reis naar Spanje (1501). Van zijn broeders bleef Cornelis (zie art.) in den Raad van Engelbert v. Nassau in de Ned. en bij de kinderen van Philips achter, maar vergezelde ook Hendrik, bisschop van Kamerijk, kanselier van de Vliesorde, den vorst en ook Cornelis' oudste zoon Max. (zie art.) en mede een bastaard, Jan v. Bergen. Met het oog op die reis werden bij verordening van 1 Nov. 1501 verschillende personen voor tal van bedieningen aangewezen, al hebben zij die niet alle vervuld; zooals voor ‘grant et premier chambellan’ o.a. de graaf v. Nassau en v. Bergen (dl. VII, kol. 971). Maar zijn broeder en neef hebben ook gedeeld in de ongenade, die heer Jan blijkt getroffen te hebben, toen het hof zich in Toledo ophield (23 Juli 1502), naar den beschrijver van de ‘Eerste Reis’ als een gevolg van een twistgesprek tusschen den heer v. Bergen, Philips' ‘ancien gouverneur’ en den aartsbisschop van Besançon, diens ‘ancien précepteur’. Die ongenade had terugzending, ook van anderen, ten gevolge, en de beteekenis van dien harden maatregel was, dat de vorstengunst jegens v. Busleyden die van de v. Bergens overstraalde, m.a.w. dat voor het oogenblik de fransch-gezinde politiek (dl. VII, kol. 959), door eerstgenoemde als door Chièvres voorgestaan, aan het langste einde trok; de heeren {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} v. Bergen toch golden als de grootste voorstanders van een meer engelsche staatkunde aan het brusselsche hof. Busleyden verving dan ook Hendrik v.B. als chef van den geheimen raad. Heer Jan v.B. werden de ambten van gouv. van Namen, ‘Grand Véneur’ van Brabant en Kastelein van Vilvoorden ontnomen; de beide eerste ambten kwamen aan Chièvres, het laatste aan Nassau en weer een Croy volgde als bisschop van Kamerijk Hendrik v.B. op, die nog in 1502 gestorve nis, waar Busleyden - hun tegenstander - reeds een maand na het conflict (27 Aug. 1502) te Toledo den dood gevonden had. Wat Jan v.B. betreft, in 1505 kocht hij, bij pandrecht, de heerlijkheid van Calmpthout en Esschen. Maar ook in de politiek gaat hij weer een rol spelen, eigenlijk sinds den herfst van genoemd jaar, wanneer Philips zijn onvoorwaardelijk vertrouwen op Lod. XII begint te verliezen, wat aan Vincenzo Quirini blijkens een bericht van 29 Nov. 1505 ook niet ontgaan was (Archif f. österr. Gesch. Bd. 66 (1885), 177). En blijkbaardoelt kardinaal d'Amboise op hem als leider van de oorlogspartij in den Raad (16 Aug. 1506, v.d. Bergh, Corr. 1, 68). Na Philips' vroegtijdigen dood, waarna hij Max. zijn diensten aanbiedt voor het regentschap - ondanks de vroeger ondervonden bruuske behandeling - en hem aanbeveelt aansluiting te zoeken bij Engeland en zoo mogelijk ook bij Spanje, hadden langdurige beraadslagingen plaats in de Statenvergadering, waarvan het resultaat was het besluit om aan Max. de voogdij over zijn kinderen en het regentschap der Nederlanden aan te bieden. Tot hen, die daartoe naar den Keizer gezonden werden, behoorde ook Jan v. Bergen. Men weet het: Max. heeft zijn dochter Margaretha aangewezen en gezonden om voor hem die voogdij waar te nemen. En Jan v.B. moest haar dadelijk (uit Savoye) gaan halen. En in het voorjaar 1507 verscheen zij in de Ned., waar zij in Brussel haar Raad installeerde tot welks leden alweer de aanzienlijkste heeren des lands behoorden, ook heer Jan v.B. (gelijk zijn broeder Corn., zie art.). Het meest betoonde hij diensten in de zaken met Engeland; ook de landvoogdes toch was vooral engelsch georiënteerd. Het gold besprekingen naar aanleiding van de verdragen, door Philips den Schoone nog gesloten na diens noodlanding in Engeland. Zoo voor die verdragen, die zoowel den handel (Malus Intercursus en zijn wijziging onder Marg.), een staatk. verbond (hulp tegen Gelre!), als huwelijksverbonden betroffen (van Karel ‘v. Luxemburg’ met Maria v. Engeland en een oogenblik ook nog van de Regentes zelve met den engelschen Koning; zie de art. Philips de Schoone en Marg. v. Oostenrijk). In de laatste maanden van 1507 hadden de voornaamste onderhandelingen te Calais plaats, waarbij Jacob v. Luxemburg, heer v. Fiennes, en de heer v. Bergen, leiders der eng. partij, de regeering van Marg. vertegenwoordigden. Maar door het dralen van Max. moest het nog tot 17 Dec. 1508 duren vóórdat J.v.B. in Londen, bij wijze van procuratie, de verloving van Prins Karel met Maria v. Engeland kon voltrekken (bij meerderen beschreven, o.a., behalve in de Gesch. v. Merxem (dl. I, kol. 280-281) en bij Henne (dl. I, kol. 211-212); ook bij W. Busch, König Heinrich VII Stuttgart 1892), 234; vgl. nog le Glay, Corr. I, 93); trouwens ook de Engelschen van wie, op verschillende tijdsgewrichten, Thomas Wolsey, toen kapelaan, de latere groote raadsman van den volgenden koning, en St. John, commandeur van Rhodus, op den voorgrond traden, aarzelden vooral waar het betrof de te verleenen hulp, maar ook in {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zake den bruidschat (Kooperberg, 263, 266, 269 vlg., 275, 278). Zoo genoot heer Jan v.B. het vertrouwen van den Keizer (veelvuldige zendingen van v.B. naar hem, vooral in 1510, herhaaldelijk bij le Glay, zie een eigenaardige opdracht aldaar dl. I, kol. 353, maarvgl. ook dl. II, kol. 109), zoowel als van diens dochter, ook al slaagde hij er niet in den inval van Robert v.d. Marck en de Franschen aan de Maasoevers in het Namensche tegen te houden. Sterk kwam het eerstbedoelde vertrouwen ook hierbij uit, dat de eerste den laatste opdroeg het verdrag van Schoonhoven (welke wapenstilstand te Rouaan bekrachtigd werd voor 6 weken door Lod. XII, zie: Neg. dipl., dl. I, kol. 218) niet goed te keuren vóórdat het nader onderzocht was door v. Bergen, Roggendorff en Meulenburg; en het laatste doordat Marg. hem koos als een harer begeleiders naar Kamerijk, maar ze heeft het niet bij haar vader kunnen doorzetten, dat v. Bergen als opvoeder van aartshertog Karel benoemd werd in plaats van den meer franschgezinden Chièvres, onder den indruk van de in genoemde stad met de bekende ligue bekroonde onderhandelingen. v. Bergen werd schadeloosgesteld met den titel van Eerste Kamecheer des Keizers en niet minder door hem te herstellen in het hem, 1502, ontnomen gouvernement van Namen (met wat daarbij behoorde, waarover Henne, I, 218-219; van hem in die kwaliteit is op het Rijksarchief te Brussel een Dagboek bewaard, dat als ‘Comptes de Jean de Berghues’ menigen geschiedvorscher van dat tijdvak welbekend is). En hiervoor moest weer Chièvres schadeloos gesteld worden, die het te voren bekleed had. Maar als de Keizer kort daarop de daarvoor noodige, reeds ingewilligde, som herroept, hoopt hij daarmee stof op voor persoonlijk conflict tusschen de beide partijhoofden. Echter tot een ander persoonlijk conflict gaf weer de begunstiging van v.B. door de landvoogdes aanleiding. Immers ook Hendrik van Nassau maakte aanspraak op de eerste plaats in het commissariaat voor de benoeming der magistraten in Zeeland. Voor het loopend jaar zou Nassau den voorrang behouden; overigens werd het recht van v.B. erkend. Aldus de oplossing van Brussel, 7 Aug. 1509! De eerstvolgende jaren waren jaren van wankelende politiek van Max. en andere leden van het Verbond van Kamerijk, eig. van het begin af of spoedig daarna weinig eensgezind. Eerst houdt de Keizer het nog met de Franschen, dan krijgen we geleidelijk de afscheiding, uitloopende op de Heilige Ligue. Marg. was veelal de bemiddelaarster dier politiek en de heer v.B. dikwijls haar onderhandelaar bij den Keizer, ook wel tusschen beiden ontboden door den Keizer (begin 1511), in dezen tijd meermalen verschillend van meening, behalve in het conflict met Gelre, waarbij ook Jan v.B. betrokken was (Ulmann, II, 427 Anm. 2). Immers nam hij deel, Juni 1511, aan de actie bij Yselstein, dat ontzet werd (v.d. Bergh, Corr. dl. I, kol. 293-295), zoowel als aan het (vergeefsche) beleg van Venlo, waar hij zijn zoon met een ander corps Namureezen versterkte, in 1512 aan de hem opgedragen bewaking van het gebied om Eindhoven (v.d. Bergh, II, 50). Ook Engelschen hadden deelgenomen aan den strijd om Venlo, hetgeen Max. weer vriendelijker tegenover hun Koning stemde en mede den weg hielp banen voor een nieuw samengaan, ook met Spanje, tegen Frankrijk. De Ned. zouden buiten het terrein van den nieuwen strijd met Lod. XII gelaten worden, had Marg. behendig weten te bewerken (zie dl. VIII, kol. 1119). De verdragen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} werden te Mechelen 5 April 1513 geteekend o.a. ook door Jan v.B. als een harer commissarissen. In den nu volgenden oorlog, waarin Ferd. v. Arragon zoo'n bedriegelijke rol speelde, beide partijen misleidend, was v.B. zoo iets als ‘verbindingsofficier’ tusschen Max. en Hendrik VIII (vgl. ook le Glay, Corr. dl. II, kol. 80), ook om diens duitsche landsknechten aan te voeren, en hij heeft zich van die taak gekweten op een wijze, die hem de genegenheid van laatstgenoemde bezorgde, versterkt nog na den slag van Guinegate en de inneming van Therouaan, toen hij, daarvan gebruik makende, de vriendschap tusschen beide vorsten, weer ernstig bedreigd, wist te herstellen. En over zoo'n bemiddelaar toonde zich Hendrik VIII in een schrijven aan de landvoogdes zeer voldaan (over de zending bij den eng. koning Neg. Dipl., dl. I, kol. 549-550). Maar, gelijk we reeds zagen, bemiddelende onderhandelingen moest v.B. in deze periode ook veel voeren tusschen Marg. en haar vader, die toen nogal eens van elkaar afwijkende meeningen hadden, ook in zake den toen 13-jarigen Karel, zijn verblijf en toekomst, ook op het punt van zijn huwelijk met Maria v. Engeland, vastgesteld op het voorjaar 1514. In dit jaar loopt diens minderjarigheid reeds ten einde en 6 Jan. 1515 werd hij meerderjarig verklaard. Chièvres had daarin, met den voor geld zoo toegankelijken Keizer, sterk de hand gehad. Van hem is v. Bergen nog steeds een verbitterd tegenstander. Uit hun correspondentie blijkt hoe ernstig - schoon tevergeefs - Max. of Marg. getracht hadden een verzoening te bewerken, trouwens reeds in 1507 (toen ook twist met den heer de Ville en wel over de jacht van Brabant), maar vooral in 1511 en later. Trouwens Chièvres vond niet alleen Jan v.B. tegenover zich, maar ook door diens neef Max. en meerdere aanzienlijke heeren, die zich zelfs vereenigen om hem tegen te werken, meest invloedrijk in de Noordel. Ned., en, meer dan Chièvres gewenscht achtte, op Engeland georiënteerd, afhankelijk immers ook van den handel met dit land. Doch als eerste kamerheer bleef de leidende rol aan Chièvres en aan Sauvage, als kanselier, beiden ook lid van den nieuw ingestelden Raad, waarin intusschen ook tegenstanders optraden als Jan v.B. En die daarin bleef tot zijn dood! En dat alle gekonkel en intrigues ten spijt. Zoo was er, na den dood van Ferd. v. Arragon (1516) sprake van, dat diens gelijknamige kleinzoon in de Ned. de regeering zou voeren onder leiding van Marg. en v. Bergen. Inderdaad landde genoemde prins te Vlissingen, 18 Mei 1518, en werd overal met veel eerbewijs ontvangen. De goede stemming werd echter verbroken doordat de heer v. Bergen zich beklaagde - niet zonder grond - dat hij bij zijn vorst verdacht was gemaakt als zou hij diens belangen bij den Keizer en de Aartshertogin benadeeld hebben, inzonderheid door hen op te hitsen tot oorlog tegen den hertog van Gelre en zelfs, door heimelijke praktijken, de toestemming van den ‘aide’ van Brabant verhinderd hebben. En volgens een rapport van Ferry de Croy, heer van Roeulx, zou Karel zijn broeder ernstig aanbevolen hebben zich wantrouwend te betoonen tegen den heer v. Bergen en de zijnen en zich er voor te hoeden diens raadgevingen op te volgen. Die verdachtmakingen bij den Koning schreef hij aan zijn vijanden toe. Met deze bezwaren trad v. Bergen, door tal van bloedverwanten vergezeld, op voor de vergadering van de Vliesorde, met de te Gent aanwezige leden van den Raad, aldaar op zijn verzoek bijeengeroepen bij de gelegenheid van Ferdinands bezoek {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die stad. Ook Marg. was tegenwoordig (30 Juni 1518). Het directe resultaat was een raad aan v.B. om zijn vertoogen te richten tot den Souverein, die niet zoo onvoordeelig over hem heette gesproken te hebben als hij geloofde; de landvoogdes en Ferdinand, zouden, ieder van hun kant, hem in een brief steunen. v.B. nam aan en zijn vertoog ging naar Spanje. Eenigen tijd later kwam bij de eerste een antwoord van den vorst. Dit scheen de landvoogdes te bevredigen, die ook haar machtsbevoegdheden weldra uitgebreid zag en Jan v.B. bleef een grooten invloed aan het Hof uitoefenen. En die invloed kwam weldra sterk uit in zijn twist met Philibert Naturel, die toch in hooge mate het vertrouwen des Konings genoot en niet alleen lid was van den Raad, maar ook kanselier der Vliesorde. v. Bergen beschuldigde hem van geheime betrekkingen met Frankrijk en verzette zich, met Marg., zelfs tegen den Koning in, tegen den terugkeer in de orde van den kanselier, toen deze, zijn functies als zoodanig neergelegd hebbende om den bisschopszetel van Autun te bezetten, weer in de Orde wilde opgenomen worden. Doch toen koning Karel hem de hand boven het hoofd hield, bleef Preudhomme of Naturel zoowel lid van den Geheimen Raad als kanselier van de Orde. Ook een volledige overeenstemming tusschen Bergen en Chièvres wilde maar niet vlotten, allen bemoeiingen van Max. en Marg. ten spijt, en waartoe het initiatief van Chièvres was uitgegaan, die toch ook in zijn tegemoetkoming tot Frankrijk niet zoo ver wilde gaan als Philips van Kleef. Maar de Engelschen slaan, al van het begin 1516 af, met bezorgdheid gade al wat op eenige toenadering tusschen beide heeren lijkt. Wat overdreven, waar ook de wensch van Chièvres een nicht te zien huwen met den zoon van den heer v. Bergen niet in vervulling ging, al betoonde nog in 1518 de eng. gezant zich daarvan een voorstander om zoodoende Chièvres geheel te winnen. Zoo bleef v.B. ook gedurende den verderen tijd van Marg.'s gouvernement machtig, al laat hij, ouder wordend, meer en meer het veld over aan het jongere geslacht, hierin vooral vertegenwoordigd door zijn gelijknamigen zoon Jan, heer van Walhain, sinds 1533 markgraaf v. Bergen, en zijn neef Max., heer van Zevenbergen (die volgt). Febr. 1519 werd de heer van Bergen door Karel naar Engeland gezonden ‘pour une grosse matière’, hetgeen later blijken zou een overeenkomst te zijn om Hendrik VIII weer van Frans I àf en naar Karel toe te trekken. Deze laatste vorst werd intusschen werkelijk Karel V, doordat hij in 1519 als keizer van Duitschland zijn het vorige jaar overleden grootvader Max. opvolgde. Eerst Oct. 1520 had de kroning te Aken plaats, waarheen hem zijn tante en een menigte groote heeren begeleidde o.w. ook de heeren v. Bergen en v. Zevenbergen. Na de plechtige feesten wachtte de landvoogdes en de heeren, in de provinciën teruggekeerd, daar nieuwe bezorgdheid in verband met de min of meer geheime bedoelingen van het fransche hof. Daartegen rustte men zich toe, ook door een verbond met Engeland, gesloten Aug. 1521; het daartoe strekkende verdrag was mede geteekend door v. Bergen, die zich met den keizer te Brugge bevond. En het jaar daarop begon de krijg. Maar het bleek heel moeilijk de noodige geldmiddelen te vinden, waar de schatkist, ook om de kroningsfeesten nog zoo kort te voren duchtig aangesproken, weldra berooid bleek. Jan v.B. was een dergenen, die zich, met name in Brabant, veel moeite {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven om de gelden te doen opbrengen, aanvankelijk in Leuven zonder resultaat. Later was hij bij de Staten van dat gewest, na heel wat betoog, gelukkiger doordat hij de geestelijkheid wist te overreden. Kort daarop kreeg hij het wederom te kwaad met Naturelli, maar thans ook met Marg., die met de jaren minder tegenspraak kon dulden van de heeren, welke zich trouwens evenzeer over haar beklaagden als zij ontevreden was over hen. Met name waren de heeren v. Bergen en v. Ravenstein misnoegd en zij gaven aan die stemming uiting te Mechelen en wel andermaal in een bijeengeroepen vergadering van de Vliesorde en den Geheimen Raad. Bij beiden betrof het een machtskwestie, bij v.B. om de heerlijkheid van Beveren, die door den procureur-generaal van den Raad van Vlaanderen was aangeslagen. En zoo heftig was hun optreden, dat ten slotte, ook in het zuiver formeele, de vorstin zoete broodjes moest bakken, te meer waar de Orde het grootendeels eens was met v.B., haar oudste lid. De Aartshertogin, die toe had moeten geven in de kwestie van uitsluiting van de heeren, o.w. ook van Bergen, van den Raad, waarover zij zich in 1523 beklaagd hadden (Pirenne, III, 93, op grond van Bull. de la Comm. roy, d'hist. 2me Sériet. V (1853) p. 54) werd er niet populairder op, beschuldigd ook van intieme verhouding met den graaf van Hoogstraten. En de ontevredenheid in de gewesten was toch al gevaarlijk door de geldelijke offers, die de oorlog vergde. Philippe Lenoir, ‘maitre des requétes’ en Jan v.B. onderhandelden, niet zonder resultaat, met de Staten van Namen. En later opnieuw (6 Aug. 1526). Dat stak gunstig af tegenover de gewesten of steden, die geheel weigerachtig bleven op te brengen en gold als vaderlandslievend. Evenzoo als hij in 1528 met enkele andere hooge heeren voor de landvoogdes borg blijft voor 40000 pond grooten, door deze geleend te Antwerpen. Naar Kamerijk vergezelde hij haar het volgend jaar, waar zij voornamelijk den bekenden Damesvrede tot stand bracht gelijk hij, ten zelven dage (5 Aug. dag der publicatie) het oude vriendschaps- en verbondsverdrag, tevens handelsverdrag met Engeland herstelde. Toevalligerwijze voor beiden ook ieders laatste belangrijke daad op het gebied der groote politiek! Voor zijn heerlijkheden heeft hij, voor en na, ook groote belangstelling aan den dag gelegd - men zie slechts de beneden te noemen Gesch. v. Merxem etc. - maar haar historie ligt vanzelfsprekend buiten het bestek van dit art. Trouwens ook hier was het in hoofdzaak thans gedaan! Zijn meesteres, die hij zoovele jaren, niet zonder bezwaren, maar trouw heeft gediend en wier, vrij onverwachte, dood (zie art. Marg.) op 1 Dec. 1530 hem, haar ouden dienaar wel diep getroffen moet hebben en door wie hij onder haar exécuteurs-testamentair was aangewezen, haar is hij spoedig in het graf gevolgd. Te Brussel is hij overleden, 20 Jan. 1532. Met groote staatsie werd hij in het voorvaderlijk graf te Bergen op Zoom in de kerk voor het hoofdaltaar bijgezet. Bij zijn echtgenoote Adriana v. Brimeu (overl. 1 Juni 1500), die hij in 1487 gehuwd had, dochter van Guy, heer van Humbercourt (door de Gentenaren onthoofd), Vliesridder, raadsheer van Karel den Stoute en zijn luit. gen. in het Luiksche, en van Antoinette de Rambures, had heer Jan, die overigens een aantal natuurlijke kinderen naliet (waarvan 7 met name bekend), behalve 3 zoons nog enkele dochters n.l.: {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna, geb. 16 Sept. 1492, gest. 15 Juli 1541, geh. 18 Juni 1509 met Adolf v. Bourgondië, heer van Veere (overl. 7 Dec. 1540); Adriana (ook wel vóór Anna genoemd), geb. 9 Maart 1495 en in Aug. 1514 gehuwd met Philips v. Nassau, graaf van Wiesbaden. In Oud Bergen voegt Juten daar nog aan toe, met de volgende data: Margaretha, 16 Febr. 1497 en Johanna, 29 Aug. 1496. De 3 zoons van Jan v. Bergen en Adriana van Brimeu waren: 1. Jan, heer van Walhain, geb. 15 Aug. 1489, overl. 1513 aan een ernstige wonde, na gestudeerd te hebben te Leuven onder toezicht van Adriaan van Utrecht, den lateren paus. Hij liet bij zijn vrouw Anna, dr. van Philips v. Bourgondië (dl. VIII, kol. 209, daar ook Charlotte genoemd) met wie hij gehuwd was in 1511 (huwelijksche voorwaarden al van 3 Nov. 1496) geen kinderen na. 2. Philips (volgens sommigen jonger dan de volgende Antonius), geb. 25 Mei 1498. Hij vergezelde (Henne, II, 207) koning Karel 1517 naar Spanje (de beschrijver van die reis noemt geen namen van edelen, behalve dan van die, welke tot Vliesridders benoemd waren), maar de meening van den geschiedschrijver van Merxem, dat hij Philips den Schoone op diens 2de reis naar Spanje zou begeleid hebben, berust waarschijnlijk op verwarring met Cornelis v.B. Hij overleed Oct. 1525, maar vermoedelijk ook niet in Spanje (gelijk wel beweerd is). 3. Antonius, geb. en gedoopt 13 Mei 1500 te Wouw, overl. 26 Juni 1541, evenaarde zijn vader in verdiensten jegens vorst en land, was heer van Walhain, maar na diens dood ook van Bergen op Zoom (als zoodanig daar ingehuldigd op den dag van S. Baptistus 1532), van Schooten, Merxem en 's Gravenwezel (de laatste 2 heerlijkheden verheven op 3 Aug. 1532), nam deel aan den strijd om IJselstein (Mei 1511), belegerde in hetzelfde jaar mede Venlo met de 500 Namenaars van zijn vader, maakte zich eveneens met zijn rijkdom verdienstelijk voorhet land (schuldbekentenis van Hendrik v. Nassau van 10 Maart 1512), onderscheidde zich in het volgend jaar bij Guinegate, evenals bij de verdediging van Quesnoy. Nam deel aan den rouw na den dood van Marg. in 1530, in welk jaar hij het ambt van kastelein van Vilvoorden kreeg, door zijn vader reeds sinds 1508 opnieuw bekleed (Butkens, Trophées de Brabant. Suppl. I, kol. 28). Daarna diende hij ook haar opvolgster Maria, die hem bij een oproer te Brussel gebruikte om de rebellen te sussen, schoon te vergeefs, totdat hij, toen zij het wilden opgeven, in de commissie der landvoogdes trad om hun voorstellen te onderzoeken (Dec. 1532). Hoe hij ook in de gunst des Keizers stond, blijkt nog uit verschillende andere feiten: 1) hij werd lid van den Geheimen Raad (als hoedanig zijn tractement verhoogd werd tot 500 pond 18 Febr. 1526, volgens Henne, III, 244); 2) werd hij, bij het kapittel gehouden in 1531, in het 10 jaar vroeger veroverde Doornik, benoemd tot Vliesridder; 3) de Keizer verpandt hem stad en land van Tholen voor de aanzienlijke voorschotten, hem in 1532 door den rijken heer Anthonis gedaan; 4) de Keizer benoemt hem, 1 Aug. van dat jaar, tot gouverneur en kap. generaal van het hertogdom Luxemburg; 5) kort daarop, in April 1533, verhief de Keizer de heerlijkheid van Walhain met de omliggende heerlijkheden van Glimes, Waver, Opprebais en Hévillers, die alle heer Anthonis toebehoorden, te diens gunste tot graafschap, gevolgd 6) in Mei door de verheffing van Bergen op Zoom tot markgraafschap of markie- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zaat (ook Pirenne, III, 188); 7) droeg Karel V den markgraaf van B.o.Z., heer van Merxem en Schooten in 1535, toen de Keizer zijn tocht tegen Tunis ging ondernemen, tijdens zijn afwezigheid de bewaring der Ned. gewesten op. Heer Anthonis was 12 Maart 1521 gehuwd met Jaqueline of Jacoba de Croy, uit welk huwelijk geboren werden, behalve 3 dochters Maria, Anna, getrouwd met Robert, graaf v.d. Marck en Arenberg en, weinige maanden na diens dood, met Hendrik v. Montfoort, heer van Abbenbroek (vgl. Gen. en Her. Bl. VIII, 422 en IX, 126), en Meneia, echtgenoote van Jan v. Merode, heer van Petershem (ook in andere volgorde genoemd) en overl. resp. Sept.1528, 15 Juni 1563 en Sept. 1561, de volgende 3 zoons: Jan (Jan ‘IV’ v. Glimes, geb. op het kasteel van Borchvliet, 6 Febr. 1528 als markgraaf van Bergen op Zoom, opvolger van Anthonis, de bekende figuur uit den tijd van het ‘Voorspel’, omgekomen op zijn reis naar Spanje aldaar 21 Mei 1567; Robert, te Bergen op Zoom, overl. 27 Jan. 1565, die den geestelijken stand volgde en door den Keizer sinds 1547 (Pirenne, III, 162) als coadjutor van den bisschop van Luik (in 1557 bisschop, Pirenne, III, 188), en ten slotte Lodewijk, te Brussel geb. en in de St. Gudele gedoopt (5 Aug. 1535), heer van Merxem en 's Gravenwezel en graaf van Walhain, overl. 20 Nov. 1562. Zie de lit. onder art. Cornelis en in dit art. Vooral, behalve de meer alg. werken en publicaties als bedoeld VII, 973 vlg. (Philips de Schoone) en VIII, 1124 (Marg. v. Oost.) en waaronder ook de bekende brieven- en bronnenuitgaven van Gachard (vooral in de Coll. des Voyages des Souverains des Pays-Bas, in de Bull. de la Comm. roy. de l'hist. de Brux. e.a.), le Glay, v.d. Bergh, Chmel, Bergenroth, Brewer etc., met de daar tevens vermelde werken van Henne en Wouters, Reiffenberg en Kervijn de Lettenhove, Nijhoff, Walther, Kooperberg, Theissen, de betr. art. in Taxandria, Tijdschr. v. Noordbrab. Gesch. en Volkskunde, met name in jg. 2 (1895), 3 (1896), 4 (1897), 31 (1924). Verder, behalve v. Leeuwen, Bat. Ill. I, 1095 vlg. en Butkens, Trophées.... de Brabant (la Haye 1726); G. Schanz, Englische Handelspolitik gegen Ende des Miltelallers (Leipzig 1881); L. Duncker, Fürst Rudolf der Tapfere von Anhalt und der Krieg gegen Herzog Karl v. Geldern (1507-08) (Dessau z.j.); E. Gossart, Notes pour servir à l'hist. du règne de Charles V (Brux. 1897) o.a. 20, 30; dez., Charles V. roi d'Espagne (Brux. 1910); G.C.A. Juten, Beschr. v. Bergen op Zoom en Omstreken (uitg. Prov. Gen. v.K. en W. van Noordbrabant z.j.); P.J. Goetschalckx, Gesch. v. Schooten, Merxem en St. Job in 't Goor (gedrukt te Eekeren-Donk, 1919) I, 265 vlg. Kooperberg [Bergen, Maximiliaan van] BERGEN (Maximiliaan van), oudste zoon van Cornelis (zie art. Cornelis (1) dl. IX, kol. 51) en Marg. of Maria Magdalena v. Stryen, vrouwe van Zevenbergen, overl. 1544, was de erfgenaam van de meeste goederen zijns vaders, ook heer van Schijndel en Middelrode, behalve dat hij heer was van Zevenbergen, Noordeloos en Heemskerk in Holland ‘na dode sijns moeders’. Beleend 22 Dec. 1509, dus volgens Juten (Taxandria 1898, 136) het sterfjaar van diens vader Cornelis (zie echter aldaar), met Heeswijk en Dinther, moest hij beide dorpen bij de strooptochten der Gelderschen in vlammen zien opgaan, benevens Middelrode, Schijndel e.a. bezittingen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 26 Jan. 1513, doch slaagde er in het kasteel Sleeswijk bij hun inval te behouden. Zoo was hij een der veldoversten van Rudolf v. Anhalt in den gelderschen oorlog, waarin hij een werkzaam aandeel nam, gelijk Jan v. Bergen (zie art.) en diens zoon. Zoo was hij dus al lang bekomen van de ongenade, die zijn geslacht, en ook hem in 1502 in Spanje getroffen had, waarheen hij Philips den Schoone gevolgd was, tot wiens huis of hotel hij behoorde en onder wiens officieren, en wel als een der ‘chambellans’ hij ook in 1506 genoemd wordt. En ook zijn gelukszon ging stijgen. In 1514 treffen we zijn naam aan bij den in het vorige art. bedoelden ‘Conseil de guerre’. En het jaar daarop noemt Spinelly ook hem onder degenen, die zich verbonden om Chièvres tegen te werken (zie art. Jan v.B.). En evenals Jan v.B., heer van Walhain, treedt Max. hoe langer hoe meer op den voorgrond naarmate de ouder wordende Jan v.B. (zie aldaar) het terrein aan het jongere geslacht overlaat. De onderscheiding van het lidmaatschap der Vliesorde ontgaat hem dan ook niet, wier kapittel van 1516, door Karel te Brussel gehouden, ook den heer van Zevenbergen opneemt. Du Rieu, de Intrede en Huldiging van Karel V tot graaf v. Holland binnen Dordrecht, 3 Juni 1515 (Leiden 1855) noemt het niet zeker of heer Max., kamerheer van dien vorst, in dat jaar tegen de Friezen gestreden heeft, dan wel Jan v. Bergen. Vooral echter als diplomaat heeft hij zijn sporen verdiend, en wel in de bevordering van de zaak der keizersverkiezing in Duitschland (waarheen hij nog door Max. in 1518 ontboden zou zijn), zoowel bij den Rijksdag met Hendrik v. Nassau, als zelfstandig, terwijl hij hiervoor bij de Zwitsers ageerde met een bekwaamheid, waarvoor hij de hulde van het vorstenhuis verdiende en waarschijnlijk ook den titel van Raad, want aldus komt hij bij de kroning voor. Daarna hooren wij minder van hem. De rijke en machtige heer van Zevenbergen schijnt zich al vroeg in het particuliere leven teruggetrokken te hebben, waaraan de dood eerst in 1544 een einde maakte. Kinderloos was zijn echt gebleven met Anna v.d. Gracht, burggravinne v. Veurne, vrouwe van Leeuwerghem en van Stavele, dochter van Frans v.d. Gracht en Adriana v. Stavele. Zij wordt opgegeven als hertrouwd met Antoine de Croy (Ned. Leeuw 1924, 281, die echter ook 1522 als Max' sterfjaar opgeeft, doch dit zeker ten onrechte), maar heet dezen slechts eenige maanden overleefd te hebben, immers gestorven te zijn in 1545. De goederen van Maximiliaan gingen over aan zijn broeder Cornelis, die toen bisschop van Luik was (art. Cornelis (2) dl. IX, kol. 54). Lit.: zie onder Jan en Cornelis v. Bergen. Hierbij ook Liste analylique des pièces relatives à l' élection de Charles V à l' Empire in Gachard, Rapport concernant l'histoire de la Belgique. Kooperberg [Bergh, Simon van den] BERGH (Simon van den), geb. te Geffen 26 Oct. 1820, overl. te Rotterdam 6 April 1907, zoon van Zadok v.d. B. en Elisabeth van der Wielen. In 1858 vestigde hij zich in Oss als boterhandelaar en begon in 1874 met de margarine-fabrikatie, die geweldig opnam. In 1890 verplaatste hij zijn fabrieken naar Rotterdam, waar zij de hoofdzetel zijn geworden van. het in 1929 opgerichte trust-concern ‘Margarine-Uni N.V.’, door toetreden der Sunlight Mij. spoedig omgezet in ‘Uni-Lever N.V.’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was gehuwd met Elisabeth van der Wielen, geb. te Oss 17 Juni 1821, overl. te Rotterdam 9 April 1907, dochter van Abraham en Allegonda van Osten. Zijn geschilderd portret hangt in het Gem. museum te Oss. Zie: J. Cunen, Gesch. van Oss, 91 e.v. Cunen [Bergsma, Adriaan] BERGSMA (Adriaan), geb. te Dokkum 9 Aug. 1702, overl. te 's Gravenhage 25 Juli 1780, zoon van den notaris en grootgrondbezitter Pieter Arriens Bergsma en Trijntje Went, liet zich tegelijk met zijn broeder Eiso (geb. te Dokkum 3 Maart 1700, overl. aldaar 6 Juni 1766, die predikant werd te Ee en zijn geboorteplaats), als student inschrijven aan de franeker hoogeschool (1717), waar hij in 1723 bevorderd. werd tot utr. jur. dr. op een Dissertatio de origine, progressu et praecipua testamentorum solennitate apud Romanos usitata. Hij werd advocaat voor den Hove van Friesland, raad en advocaat-fiscaal van Oost-Indië 3 Aug. 1734 en 23 Oct. 1739 admiraal van de retourvloot. Hem werd in 1740 wegens bewezen diensten door de Oost-Indische Compagnie een gouden gedenkpenning vereerd. Hij was daarna burgemeester van Sneek (1770), lid der Gedeputeerde staten van Friesland en voorzitter der Staten-Generaal. Hij huwde Jan. 1737 te Batavia met Margaretha van Berendregt (geb. aldaar 5 Mei 1707, overl. aldaar 30 Dec. 1737), daarna te's Gravenhage 14 Nov. 1741 met Catharina Regina van Bynkershoek, (gedoopt aldaar 22 April 1718, aldaar begraven 6 Nov. 1761). Zie: Nederland's Patriciaat (1927), 2; Systematische Catalogus der Prov. Bibliotheek van Friesland (Leeuw. 1875) III, 1107; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930) I, 257. Wumkes [Bergsma, Cornelis] BERGSMA (Cornelis), geb. 11 April 1799 te Leeuwarden, overl. te Idaard op Friesemastate op 23 Juli 1881, zoon van Mr. Johannes Casparus B. en Jetske Wiskia van Scheltinga, liet zich 17 Mei 1817 inschrijven als student aan het Athenaeum te Franeker en promoveerde tot jur. utr. dr. aan de leidsche hoogeschool in 1823 op een Dissertatio de matrimonio cjusque solvendi ratione per divortium, ex jure hodierna. Hij werd vrederechter te Rauwerd, grietman, later burgemeester van Idaarderadeel 1845-81, lid der Provinciale staten van Friesland 1853-81, opperhoutvester van Friesland. Hij trad 26 Juli 1823 te Utrecht in het huwelijk met Helena van Enschut (geb. 19 Aug. 1804, overl. te Idaard 21 April 1864, dochter van prof. Mr. Cornelis Adriaan v.E. en Maria Agneta d'Achard). Zie: Nederland's Patriciaat (1927), 21; Systematische Catal. der Prov. Bibliotheek van Friesland (Leeuw. 1875) III, 1163; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1934) II, 356. Wumkes [Bergsma, Ennius Harmen] BERGSMA (Ennius Harmen). geb. te Dokkum 30 Maart 1755, overl. te 's Gravenhage 22 Oct. 1828, liet zich 12 Jan. 1775 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij in 1779 promoveerde op een proefschrift De antiqua et hodierna Frisiorum regiminis forma, werd advocaat voor den Hove van Friesland (1779), ammunitiemeester-generaal dezer provincie (1780-95), pensionaris van Leeuwarden (1781-95) en raadsheer in den Hove (1804). Nadat hij in 1811 raad was geworden in het keizerlijk gerechtshof te 's Gravenhage werd hij in 1813 commissaris-generaal tot organisatie van het departement van Friesland {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} en overleed als president van het Hooggerechtshof in den Haag. Hij was gehuwd 8 Dec. 1782 met Barthina Bouwina Schultz (geb 31 Jan. 1755 te Franeker, overl. 11 Dec. 1829) dochter van Mr. Giliam Schultz en Titia Terpstra. Tegen hem verscheen: De eer van de vergadering der H.H. Deputaten van de Franeker synode, verdedigd door G.T. de Cock en T. Joha, predikanten te Beetgum en Reitsum teegen de beschuldigingen in de Deductie van Mr. E.H.B. op den landdag van 1793 (Leeuw. 1793), welk vlugschrift hij beantwoordde in een Brief aan Ds.G.T. de Cock en T. Joha, waarop van een anonymus volgde: De eer der Friesche geestelijkheid gehandhaafd. Zie: Nederl. Patriciaat (1927), 5; R. Visscher, Catalogus der stedelijke bibliotheek van Leeuwarden ('s Gravenh. 1932), 34; mijn Stadsen Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930) I, 350, 375, 376, 378. (Leeuw. 1934) II, 64, 482. Wumkes [Bergsma, Johannes Casparus (1)] BERGSMA (Johannes Casparus) (1), geb. 16 Oct. 1746 te Dokkum, overl. op zijn buitenverblijf te Metslawier 27 Juni 1793, zoon van den secretaris en gedeputeerde Willem Bergsma en Rimelia Schik, was in 1765 jur. cand. aan de franeker hoogeschool, waar hij bevorderd werd tot jur. utr. dr. In 1768 werd hij benoemd tot gecommitteerde raad ter admiraliteit van Amsterdam wegens Friesland, in 1783 tot secretaris van Dantumadeel, in 1785 grietman van Franekeradeel, in welke hoedanigheid hij zitting verkreeg in de vergadering van het mindergetal van Oostergo. Tevens was hij voorzitter der Staten van Friesland, dijkgraaf en ontvanger-generaal van Oost-Dongeradeel en volmacht ten landsdage. Bij zijn benoeming tot grietman verscheen bij H. Post te Leeuwarden een Gelukwensch aan de eigenerfde ingezetenen van Franekeradeel in overheerlijke trochaïsche versen. Op 19 Sept. 1787 stond in de Leeuwarder Courant tegen hem en Martinus Scheltema een dreigbrief van Coert Lambertus van Beyma c.s., dat hij hun bezittingen zou verwoesten en Friesland onder water zetten, als er meer krijgsvolk in de provincie werd gehaald, ‘al waren het ook de eerlooze Plettenbergers’. Op 13 Dec. 1788 kwam in het licht bij J. v.d. Haak te Leeuwarden een Deductie van freule Elisabeth Anna van Aylva tegen hem en twee jonkheeren Harinxma thoe Slooten in zake de geschillen over het grietmansambt van West-Dongeradeel. Hij was ongehuwd, maar had twee natuurlijke kinderen, die hij bij testament erkende, nl. Johanna B., gehuwd met Mr. Jean le Maire, ontvanger en later rechter van instructie te Leeuwarden, en Johannes Caspar B., notaris aldaar (geb. 7 Aug. 1780, overl. 9 Juli 1820, gehuwd met Sytske Gesina Bergsma). Zie: Nederl. Patriciaat (1927), 26 (met portret en rouwbord); mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (1930) I, 341, 350, 358, 376. Wumkes [Bergsma, Johannes Casparus (2)] BERGSMA (Johannes Casparus) (2), geb. te Idaard 21 Nov. 1828, overl. te Leeuwarden 16 Nov. 1894, zoon van Petrus Adrianus B. en Antje Hepkes Geltema, liet zich 23 Aug. 1847 inschrijven als jur. student te Groningen, waar hij 24 Jan. 1853 op stellingen promoveerde tot Mr. in de rechten. In 1855 was hij advocaat en procureur te Groningen, daarna te Heerenveen, waar hij in 1862 tot rechter werd benoemd. Vervolgens was hij rechter te Leeuwarden (1864) en raadsheer aan het gerechtshof aldaar (1876-94). Hij huwde 15 April 1858 te Groningen met Agatha Maria Schneither, geb. aldaar {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 28 Mei 1826, overl. te's Gravenhage 23 Jan. 1901. Zie: Nederland's Patriciaat (1927), 23. Wumkes [Bergsma, Mr. Dr. Johannes Justinus] BERGSMA (Mr. Dr. Johannes Justinus), geb. te Utrecht 3 Juni 1833, overl. te's Gravenhage 5 Sept. 1909. Hij was een zoon van prof. Dr. Cornelis Adriaan Bergsma (zie dl. IV, kol. 121) en Johanna Theodora van Schermbeek. Hij studeerde te Utrecht, waar hij 2 Sept. 1850 werd ingeschreven, en promoveerde aldaar 14 Juli 1854 op stellingen tot doctor in de beide rechten, op 19 Dec. 1857 tot doctor in de theologie op proefschrift Specimen historico-theologicum de commissariis politicis sive delegatis summi imperii ad synodos ecclesiae reformatae in nostra patria. In 1859 werd hij adjunct-commies, in 1861 commies aan het toenmalige Departement van Hervormde Eeredienst. In 1863 beroepen tot predikant te Engwierum, wees hij dit beroep af en vestigde zich in hetzelfde jaar als advocaat te 's Gravenhage. In strafzaken onderscheidde hij zich in 1869 door de verdediging voor het Provinciaal Geregtshof in Zuid-Holland, van Jacob de Vletter, onderwijzer te Rotterdam, beschuldigd van het verwekken van oproer, hetwelk eenigermate samenhing met verandering van inzichten op het gebied van openbaar onderwijs. Na dien tijd dateeren zijn bemoeiingen met het onderwijs als schoolopziener te 's Gravenhage. Hij schreef Pleitrede in zake het Openbaar Ministerie tegen Jacob de Vletter (1869). Te Ubbergen huwde hij 31 Aug. 1871 met Sara Gerarda Ripping, uit welk huwelijk zes kinderen werden geboren, w.o. Mr. Johannes Justinus Bergsma (1879-1920), advocaat en procureur te's Gravenhage. Zijn portret, geschilderd door zijn schoonzoon Mr. Joh. Wilh. Ern. van der Minne, bevindt zich ten huize van zijn zoon Mr. Johan George Bergsmate's Gravenhage (gerepr. bij Montijn, een ander in Ned. Patriciaat). Zie: A.M.M. Montijn, Het Bureau van Consultatie bij den Hoogen Raad der Nederlanden (1934), 389; Ned. Patriciaat XVII (1927), 9, 10. Wijnman [Bergsma, Willem Bernardus] BERGSMA (Willem Bernardus), geb. 26 Febr. 1760 te Dokkum, overl. te Oudeschoot 26 Oct. 1820, zoon van Ds. Eiso Bergsma en Sytske van Thuynen, liet zich 15 Sept. 1778 inschrijven als student te Franeker, waar hij in 1783 tot jur. utr. dr. promoveerde. Hij werd landsadvocaat en fiscaal-generaal van Friesland (1787-92), maar wegens politieke gevoelens ontslagen. In 1809 is hij notaris te Leeuwarden en ontvanger der convoyen en licenten aldaar. Op 9 Aug. 1794 verschijnt van hem het vlugschrift: Eenige gedagten waarom een erfgenaam uit het bloed meerder begunstigd wordt dan een erfgenaam uit een testament. Hij was eerst gehuwd 22 Oct. 1783 te Franeker met Lucia Scheltema (aldaar geb. 3 Jan. 1760, overl. te Leeuwarden 23 Juni 1794), daarna met haar zuster Sjoukje (geb. 11 Aug. 1757, overl. 26 April 1813). Zie: Nederland's Patriciaat (1927), 6-7; mijn Stads- en Dorpskroniek (Leeuw. 1930) I, 380. Wumkes [Bernhardi, Jean Louis] BERNHARDI (Jean Louis), geb. 13 Sept. 1811, overl. 4 Mei 1873, was de tolk der z.g.n. utrechtsche factie, een kring van Kohlbrugge-vrienden, die in de dagen van het Réveil vooral te Utrecht onder begunstiging van den rijken en energieken bankier Kol in staatkundig opzicht een contrarevolutionaire en fel anti-papistische houding aannamen. Hij redigeerde de periodiek: Zamenspraken van Keesbuur, die in bepaalde kringen veel invloed hadden en waartegen Mr. Groen van Prin- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} sterer meermalen ernstig waarschuwde. Nog verscheen van hem: De heerschappij der zonde en der genade (Utr. 1846, 2e dr. 1862); Raadgeving om de toenemende armoede in ons vaderland tegen te gaan, en te herstellen wat reeds door werkeloosheid verarmd is (Utr. 1852); De parel van groote waarde of de leer der heiligmaking gevonden in de H. Schrift (Utr. 1863); Betrachting over het 5de kapittel van Paulus brief aan de Romeinen (Utr. 1869); Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Ernstige beschouwing van Dr. Schaepman's rede te Utrecht op het Piusfeest (Utr. 1871). Deze brochure werd beantwoord door Veritas in Open brief aan den hr. B. (Utr. 1871); De Zeeuwsche vrijbuiter by het beleg van Leiden (Gouda 1874); Betrachting over Joh. XIV:6 uitgesproken te St. Jansga op 10 Oct. 1869 (Gouda 1874); Eenvoudige dichtregelen uit zijne nagelaten werken (Gouda 1879). Wumkes [Bernold] BERNOLD, in strijd met de oorkonden gewoonlijk op voorgang van Beka en Heda, Bernulphus genoemd, bisschop van Utrecht 1027-54. Omtrent zijn afkomst, zijn leven vóór zijn optreden als bisschop en zijn persoonlijkheid is niets bekend. Beka verhaalt, dat hij door keizer Koenraad II van eenvoudig pastoor te Oosterbeek bevorderd werd tot bisschop. De Keizer, in verband met de bisschopskeus met zijn gemalin Grisela op reis naar Utrecht, liet deze in zwangeren staat te Oosterbeek achter; het bericht van haar gelukkige verlossing werd hem te Utrecht overgebracht door den dorpspastoor, dien Koenraad daarop ter belooning bisschop maakte. Dit verhaal met zijn anachronistische onderschatting van den afstand tusschen een elfde-eeuwschen bisschop en een toenmaligen dorpspastoor is op internen grond reeds verdacht te noemen en moet verworpen worden op gewichtige externe gronden, o.a. een absoluut alibi van keizer Koenraad II in het tijdvak tusschen den dood van bisschop Adelbold (27 Nov. 1026) en de eerste vermelding van Bernold als bisschop van Utrecht (Sept. 1027). In het kader der politiek van Koenraad II, voor een deel steunend op de keizerlijke gezindheid der geestelijke vorsten, pasten overigens wel zijn talrijke benoemingen van homines novi, waarschijnlijk uit de kringen van ministeriales, hofgeestelijken of kanselarij-ambtenaren gerecruteerd. Op goeden grond is Bernold's benoeming bij deze groep ingedeeld, zonder dat er echter eenig bewijs voor is. In elk geval is Bernold als kerkvorst de trouwe satelliet van den keizer geweest, daardoor tegenvoeter van de meeste naburige leeken-vazallen, speciaal van den graaf van Holland, met wien hij bij voortduring op voet van oorlog stond. Wat wij van Bernold weten, is het volgende. In Sept. 1027 was hij aanwezig op de synode van Frankfort. In Februari 1028 maakte hij met den abt van de Benedictijnerabdij Hohorst zijn opwachting bij den toen te Utrecht vertoevenden Keizer, dien hij verzocht de abdij in haar bezittingen te bevestigen, wat geschiedde. Elf jaren, later 3 Juni (eersten Pinksterdag) 1039, woonde keizer Koenraad de pontificale H. Mis in de Sint Maarten bij; den volgenden dag ernstig ziek geworden, werd hij door Bernold bediend. Spoedig daarna overleed de keizer. Met Koenraad's zoon, Hendrik III, had Bernold velerlei aanrakingen. Door schenkingen van dezen Keizer werd het wereldlijk gebied van den bisschop aanmerkelijk vergroot, o.a. met het graafschap Agridiogen of Umbalahe, d.i. waarschijnlijk Vollenhove, met Zuid-Neder-Maasland, met een graafschap in Overijsel e.a. Deze schenkingen houden wel verband (soms aanwijsbaar) met politieken of militairen steun, door Bernold verleend. Vermoedelijk nam deze deel aan den veldtocht van {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} den Keizer tegen koning Ovo van Hongarije (1042) en aan de keizerlijke expeditie van 1046 tegen den graaf van Holland. Met de bisschoppen van Luik en Metz ondernam Bernold in 1049, in verstandhouding met den Keizer, den krijgstocht tegen Dirk IV, die bij Dordrecht in een hinderlaag gelokt en omgebracht werd. Over zijn werkzaamheid als geestelijk opperherder is nog minder bekend. Men kan alleen uit de voorhanden gegevens afleiden, dat hij ook in dezen nauwe verstandhouding hield met den kerkelijk-gezinden keizer Hendrik III en, evenals deze, de Cluniacenser beweging tot kloosterhervorming en de geleidelijke inperking der leekenvoogdij over kerken en priesters bevorderde. Zoo wordt Bernold's tegenwoordigheid gemeld bij de in 1040 voltrokken consecratie der kloosterkerk van Stavelot, het klooster van den heiligen Poppo (overl. 1048), groot bevorderaar van kloosterhervorming en zuivering van den clerus. Ook was Bernold in 1049 met de meeste duitsche bisschoppen aanwezig op de groote synode te Mainz, waarop ook Paus en Keizer verschenen en o.a. scherpe bepalingen werden gemaakt tegen simonie, celibaatsschennis en leekenbezit der kerken. Ook Bernold's verstandhouding met de S. Paulus-abdij, onder en door hem van Hohorst naar Utrecht verplaatst, is een aanwijzing voor den geest, die hem bezielde. De traditie heeft hem tot den grooten kerkenbouwer gestempeld (vandaar dat een in 1869 te Utrecht gesticht katholiek genootschap ter bevordering der kerkelijke kunst zich naar hem S.-Bernulphusgilde noemt), maar historisch staat daarvan niets vast, al is het zeer wel mogelijk, dat hij de bouwheer was van drie utrechtsche kapittelkerken (S. Pieter, S. Jan en S. Paulus) en de S. Lebuinuskerk te Deventer. Waarop Bernold's faam als heilige berust, is niet te zeggen. Hij behoort tot de niet-gecanoniseerden, wier vereering plaatselijk is toegelaten op grond van een oude traditie. Wanneer die vereering begonnen kan zijn, valt niet te bepalen. Het eerste bericht daaromtrent uit de 14de eeuw is verdacht. Vóór de 16de eeuw komt hij in liturgische bronnen niet voor. Via 16de-eeuwsche martyrologia e.a. liturgische bronnen is zijn naam in de propria van missaal en brevier van het huidige aartsbisdom gekomen. Het schijnt, dat hij in de 16de eeuw bij voorkeur bij ziekten werd aangeroepen en dat men wonderbaarlijke genezingen aan zijn voorspraak toeschreef. De Acta Sanctorum der Bollandisten plaatsen zijn feest op 19 Juli. Volgens Heda werd Bernold begraven op het S. Pieterskerkhof. Eerst eeuwen later zou het lijk overgebracht zijn naar het koor der kerk. Zulk een translatie is een stereotiep element in heiligenlegenden. Mocht deze als historisch aangenomen kunnen worden, dan kan de vereering zoowel als aanleiding er toe als een gevolg er van worden opgevat. In verband met een verbouwing van het koor der S. Pieterskerk werd het graf in 1656 geopend. Men vond de resten van het lijk toen in een sarcophaag van rooden zandsteen in gezelschap van een kelk, een pateen en een ring (alle drie thans in het Rijksmuseum) benevens eenige resten van een kromstaf en van kleeding. De overschotten van het lichaam en de kleeren zijn in een kistje gedaan en weer in de roode sarcophaag gesloten. Van de ontdekking is door den kapittelsecretaris Houwert een akte in duplo opgemaakt. Deze secretaris had echter voor zichzelf enkele kleine deelen van het gebeente en de kleeding behouden. Deze relikwieën heeft hij in een zilveren medaillon doen sluiten, dat in zijn familie bewaard gebleven is {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} en in 1930 in bruikleen aan het aartsbisschoppelijk museum te Utrecht werd afgestaan. Daar berust ook een der in 1656 opgemaakte akten. Zie: oudere berichten als: H.F. van Heussen, Hist. Ep. Ultr. I, 12; Acta Sanctorum (Bollandisten) Juli II; W. Moll, Kerkgesch. I, 315 vv. en II 1e st., 57 vv.; J.A.F. Kronenburg, Neerlands heiligen in de m.e. (Amst. z.j.) II, 83 vv. en H.J.A. Coppens, Alg. overz. der kerkgesch. v. Ned.2 (Utr. 1902), 138 vv. deze gaan alle terug op Beka; zie J. de Beka.... et W. Heda, De episc. Ultr., uitg. A. Buchelius (Utr. 1643), 40 vv. en 118 vv.; critische biographie: R.R. Post, De H. Bernulfus in Het Gildeboek XIII (1930) 89 vv.; vgl.: S. Muller Fzn., Oorkondenboek v.h. Sticht Utr. tot 1301 I (Utr. 1925), 174-192. Rogier [Beukman, Henricus] BEUKMAN (Henricus), geb. te Amsterdam, aldaar overl. 16 Jan. 1819. Hij werd priester gewijd en was 7½ jaar kapelaan te Amsterdam in de Statie ‘de Pool’, bijna een jaar van 1783-84 pastoor te Nibbixwoude, van 1784-91 de eerste pastoor van Rijswijk na den inval van het Jansenisme; aldaar de stichter eener nieuwe kerk, die den 7en Nov. 1784 werd ingezegend en waarbij pastoor G. Hegeman de feestrede hield. Sinds 1791 stond hij als pastoor te Amsterdam in ‘de Pool’, waar hij blijk gaf een financieele specialiteit te zijn. Bij de stichting van het seminarie Warmond behoorde hij tot de raadgevers en medehelpers van den aartspriester ten Hulscher. Hij was een man van talent, een vurige Patriot, van wiens hand meerdere geschriften verschenen, De noodzakelijkheid eens openbaaren godsdienst en de nuttigheid der kerken ter beoeffening deszelfs. Ter gelegenheid van de inweiding der nieuwe R. Cath. kerk te Wormerveer den 22 Dec. 1794 (Amst., T. Crajenschot, 1796); Allereerste godsdienstige onderwijzingen voor de catholyke jeugd opgesteld, H.B.R.P. en Pastoor te Amsterdam 12o; Kleine catechismus of eerste godsdienstige onderwijzingen voor de catholyke jeugd; Catholyke catechismus of godsdienstige onderwijzingen voor de catholyke jeugd, 8o; Uitbreiding van den grooten catechismus (Amst. 1798-1801), 5 st., 2 dln.; Voorstel van den Burger Henricus Beukman, R.C. Priester in de Kerk de Pool, voor voortaan de kinderen in het aalmoezeniers weeshuis in denzelfden godsdienst als dien hunner ouderen op te voeden enz, Gedaan op den 4 April 1797 in de grond-vergadering Lett. R. En aldaar door alle de present zijnde Leden unaniem goedgekeurd en zedert ter beoordeeling van de gansche Burgery op den 6 Juny op alle de Grondvergaderingen voorgedraagen en in deselve op nieuws goedgekeurd met eene meerderheid van 420 stemmen, alsmede een Betoog van de Uitvoerelykheid deszelfs (Te Amsterdam bij P. van Buuren op het Schaapenplijn in de 4 Evangelisten); Gronden waar op twaalf honderd vyf en dertig stemgerechtigde burgers op Dingsdag den 15den Augustus 1797 in de stedelijke Grondvergaderingen geweigerd hebben de bedenkelijkheden in omvraage te brengen welke de Raad van Amsterdam heeft kunnen goedvinden der Burgery voor te draagen tegen de, in voorige Grondvergaderingen door de meerderheid derselver Burgery goedgekeurde, voorstellen, alsmede de Rechtmaatigheid van het Protest door verscheide hunner ter dier tijd tegen de omvraag dier bedenkelykheden gedaan, door Henricus Beukman (Te Amsterdam bij P. van Buuren op het Schaapenplein in de 4 Evangelisten, 1797); Leerrede over Aggaeus I, 8, uitgesproken 5 Aug. 1804 ter gelegenheid van de vernieuwing des voorgevels aan de R.C. Kerk de Pool binnen Amsterdam (Amsterdam 1804); Leerrede op het zilver jubelfeest van Joannes Beukman, R.C. pastoor te Nieuw- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} koop en Noorden, verschenen den 18en September en gevierd den 10en October 1815 door Henricus Beukman (Amsterdam, A. Breeman en Comp. 8o, 34 blz.). Een bijzondere vereering werd Beukman toegedragen door J.M. Schrant, die onder zijn herderlijk bestuur vijf jaren kapelaan was aan ‘de Pool’. Schrant heeft daarvan openlijk blijk gegeven in zijn opdracht der vertaling van Thomas van Kempen en in zijn feestrede (op blz. 39), gehouden in 1816 bij gelegenheid van het zilveren pastoorsjubilé van Henricus Beukman: De waardige herder geschetst naar aanleiding van Col. IV, 12, 13, (Amsterdam B.J. Crajenschot, boekverkoper in de Kerkstraat, het vierde huis van de Leydschestraat, no. 219, 1816, 57 blz. 8o.). In de sacristij van de R.-K. Kerk te Rijswijk hangt een portret van Henricus Beukman, hg. 152 cm., br. 95 cm., waarvan de schilder niet bekend is; in de pastorie van de parochie S. Anna te Amsterdam hangt een portret, hg. 85 cm., br. 1.25, waarop de beide broeders, Henricus en Joannes Beukman ten halven lijve, tegenover elkander zittend, staan afgebeeld, met een geopenden catechismus in hun handen. Zie: Bissch. Oud-Archief te Haarlem; Rogier, Schrant en de Katholieke herleving in Hist. Tijdschrift, Serie Studies, no. 2. van der Loos [Beukman, Joannes] BEUKMAN (Joannes), geb. te Amsterdam, overl. te Noorden 13 Aug. 1822, oud 58 jaar en bijna zes maanden. Hij deed zijn hoogere studiën voor het priesterschap te Leuven, stond als kapelaan in 1790 te Haarlem in de Achterstraat en in 1792 te Amsterdam in ‘de Pool’ en was van 1801-22 pastoor te Nieuwkoop en Noorden. Zie: het voorgaand art. Henr. Beukman en voorts Bijdr. Haarlem XIV, 194; XXXIV, 304. van der Loos [Beylon, Dr. David] BEYLON (Dr. David), geb. te Doornik, als zoon van den ‘luitenant militair’ Nicodemus Beylon en diens echtgenoote Johanne Marie Goupil, en overl. te Batavia 23 Dec. 1781, broeder van Dr. Gasparus Beylon, chirurgijn-majoor bij de Staten-troepen, en wel 1766 in het Regt. de Salve, 1780 Regt. Douglas, bij het Bataljon van Brakel, 1783 in het Regt. van Nyvenheim, en gehuwd met S.C. Baud. David B. kwam in 1768 met ‘de Zilvere Leeuw’ voor de Kamer Rotterdam uit als chirurgijn der O.I. Compagnie. 14 Mei 1771 werd hij als opperchirurgijn benoemd tot vijfde practicijn en tweede verbandmeester in 's Comp. Binnen-Hospitaal, onder een nieuw 5-jarig verband; 25 Febr. 1772 werd hij ‘Stads Chirurgijn’, en 25 Mei 1779 ‘Stadsapotheker’. 27 Aug. 1779 werd hem opgedragen aan de 3e en ondermeesters les te geven in de medicijnen, en vooral in de chirurgie. 1 Juni 1780 werd hij benoemd tot ‘lid in 't eerwaarde Collegie van Weesmeesteren’ te Batavia. Hij promoveerde tot doctor in de geneeskunde, bij afwezen, in 1780. David B. trouwde tweemalen: 1e te Batavia 6 Oct. 1771 met Johanna Helena Dekker, overl. te Batavia 15 Maart 1778, dochter van den opperchirurgijn Andreas Johannes Dekker en diens echtgenoote Catharina Johanna Swartsenburg; zij testeeren gezamenlijk 12 Dec. 1772 t.o.v. notaris L. Rolff; 2e te Batavia 17 Oct. 1779 met Anna Elisabeth Vermeer, geb. te Oostburg (Staats-Vlaanderen), dochter van Ds. Theodorus Vermeer en Anna Elisabeth Rog. Zij testeeren gezamenlijk 12 Dec. 1780. Uit het eerste huwelijk werden 3 dochters geboren en uit het tweede een zoontje, dat iets ouder dan een jaar werd. Beylon is de eerste auteur in de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} medische wereldlitteratuur, die de knokkelkoorts beschreef, welke studie, getiteld Korte aantekening wegens eene algemeene ziekte doorgaans genaamd de knokkel-koorts, opgenomen werd in het Tweede deel der Verhandel. Batav. Genootsch. v. Kunsten en Wetenschappen, gedrukt in d'E. Compagnies Boekdrukkerij bij Egbert Heemen, 1780, waarvan in 1921 door v. Römer bij den Javaschen Boekhandel en Drukkerij een herdruk werd bezorgd, waarvoor de tekst gebruikt werd van de uitgave, die in 1784 in Nederland bij Reinier Arrenberg te Rotterdam en bij Johannes Allart te Amsterdam was verschenen. Zie: von Römer, Historische Schetsen (Batav. 1921), diens Toelichting bij den herdruk van 1921; zijn Dr. David Beylon herdacht (Feuill. Geneesk. Tijdschr. v. N. Indië, LXXII (1932), afl. 6; D. Schoute, De Geneeskunde in den Dienst der Oost-Indische Compagnie (Amst. 1929), waarin hij echter onjuist Bylon wordt genoemd, daar hij zichzelf schreef, als hier gedaan wordt. v. Römer [Bicker, Dr. Andries] BICKER (Dr. Andries), Heer van Engelenburg (1586-1652), lid van het befaamde amsterdamsche regentengeslacht, dat te zamen met het met hem verzwagerde geslacht de Graeff ongeveer een halve eeuw het bestuur over de stad Amsterdam en daarmee over het gewest Holland en daarmee over de Republiek der Ver. Nederlanden practisch in handen gehad heeft, toen deze op het hoogtepunt van haar macht stond, nl. van omstr. 1627, toen de ster van Reinier Pauw begon te tanen, tot aan de omwenteling van 1672. Andries was de zoon van Gerrit Bicker, Pietersz. (1554-1604) en Alyd Andriesdr. Boelens (1557-1630). Hij is gedoopt in de Oude Kerk te Amsterdam 14 Sept. 1586 en gestorven ald. 24 Juni 1652. Hij huwde 22 Febr. 1615 met Trijn Jansdr. Tengnagel (1595-1652), dochter van Jan Harmensz. Tengnagel, wijnkooper, en van Jannnetge Boelens. Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren, t.w. Alida, Gerard (gedoopt 4 Aug. 1622, overl. 18 Sept. 1666), Jan (ged. 24 Mei 1626, overl. 29 Dec. 1657), Cornelia en Elisabeth. Reeds Andries' grootvader, Pieter B. (1522-1585), die in Amsterdam een brouwerij bezat, was, als verdacht van ‘geuzerij’, waardoor hem in 1575 tijdelijk den toegang tot de stad ontzegd werd, een man van eenig belang geweest. Diens zoon, Gerrit B., Andries' vader, had in den toen nog ongescheiden koopmans- en regentenstand zelfs een aanzienlijke plaats bekleed. Deze behoorde in 1594 tot de oprichters van de Compagnie van Verre en werd in 1602 een der bewindhebbers van de toen opgerichte Oost-Indische Compagnie. Kort voor zijn dood maakte hij deel uit van een consortium van 17 voorname kooplieden, dat zich den handel op de Witte Zee ten doel stelde. Met recht heeft men daarom Gerrit B. een der stichters van den nederlandschen wereldhandel genoemd. Tegelijk bekleedde hij politieke functies in de koopmansrepubliek. Hij was raad van 1590 tot zijn dood in 1604, was schepen en burgemeester en bekleedde bovendien nog verscheidene min of meer belangrijke ambten in de stadsregeering. Andries drukte zoowel in commercieel als in politiek opzicht de voetsporen zijns vaders. Als handelaar op Rusland was hij deelgenoot, zoo niet het hoofd van het ‘oude en voorname huis van Bontemantel, handelende in moscovische pelterijen’, en als zoodanig schijnt hij in 1640 zulke aanzienlijke voorschotten tot verkoop gedaan te hebben, dat er in 1641 zoo goed als geen pelterijen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ter jaarmarkt kwamen, waarin andere hollandsche kooplieden aanleiding vonden zich met een request tot de Staten te wenden om aan deze monopoliseering van den pelterijenhandel een eind te maken. Hij heeft eveneens in specerijen gehandeld, want in 1639 kocht hij van de O.I.C. 5000 balen peper. Zijn broer Jacob B. legde zich speciaal op den ouden ‘Oosterschen’ handel toe (Oost-Zee), terwijl zijn andere broer Cornelis zaken deed op Amerika. De jongste der gebroeders Dr. Jan B. stuurde zijn schepen naar de ‘Straet’ (Middellandsche Zee) en de Levant, zoodat men den indruk krijgt, dat de vier broers volgens een bepaald plan de wereld onder elkaar ‘verdeeld’ hebben. Ofschoon Andries B. reeds in 1614 commissaris van de ‘kleine zaken’, in 1616 schepen, in 1617 comm. van huwelijksche zaken, en later nog comm. van de Bank van Leening en van de Wisselbank, weesmeester en thesaurier-ordinaris geweest is en reeds in 1622 als raad lid van de vroedschap van Amsterdam geworden was, wordt hij in de regeering toch pas een man van beteekenis in 1627, wanneer hij voor het eerst tot burgemeester gekozen wordt, als leider van de libertijnsche fractie tegenover de tot nog toe door Reinier Pauw geleide calvinistische fractie. Sindsdien is hij nog negenmaal burgemeester geweest (in 1629, 31, 33, 34, 36, 40, 41, 45, 49) en het spreekwoordelijk gezegde ‘eens burgemeester altijd burgemeester’ is mede door zijn loopbaan in de wereld gekomen. Het hiaat in zijn burgemeesterschap tusschen 1636 en 1640 zal wel samenhangen met het conflict van B. en de stad Amsterdam met stadhouder Frederik Hendrik. De laatste, die Antwerpen wilde veroveren o.a. om het markiezaat van deze stad weer in zijn familie te brengen, zag zich daarin gedwarsboomd door Amsterdam, dat van een verovering van Antwerpen opening van de Schelde en daarmee ondermijning van Amsterdams monopolie-positie voorzag. Om den Prins tegen te werken liet de amsterdamsche regeering den verboden handel in oorlogstuig op den vijand niet alleen oogluikend toe, maar lieten B. en twee andere kooplieden-burgemeesters zelfs hier te lande en elders schepen bouwen, die zij aan den Koning van Spanje verkochten. 's Prinsen antwoord hierop bestond in een voorstel aan de Staten-Generaal om den handel op Spanje en het verkoopen van schepen aan den vijand te verbieden (1638). In 1639 verscheen te Amsterdam een deputatie van de landsregeering met het doel bij de vroedschap besluiten tegen de drie weerspannige burgemeesters uit te lokken en daarmee de macht der ‘Bickersche Ligue’ te breken. Onder een formeel voorwendsel kreeg de ‘bezending’ echter niet eens gehoor. Niet alleen toen, ook in 1644 wist B. zijn politiek tegen den toch machtigen stadhouder door te zetten. De tusschenkomst in den zweedschdeenschen oorlog ten gunste van het eerste land, de vlootdemonstratie van Witte de With in de Oostzee, was amsterdamsche, geen stadhouderlijke politiek. Nog grooter werd de invloed van B. en de stad bij het naderen van het einde van den tachtigjarigen oorlog. De handelsbelangen van Amsterdam dreven tot vrede en zij heeft dit onder leiding van B. weten door te zetten. De positie der B. was toen machtiger dan die van eenig burgemeestersgeslacht vóór of na hen. Behalve Andries was ook zijn broer Cornelis in deze jaren herhaaldelijk burgemeester, en buiten hen zaten nog vijf leden der familie in de regeering, terwijl een Jacob B., Andries' schoonzoon, opperbevelhebber van het garnizoen en Gerard B., Andries' {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon, in 1649 drost van Muiden werd als opvolger van P.C. Hooft, terwijl Andries zelf nog een verhoogde autoriteit ontleende, zoowel aan zijn lidmaatschap, via de Staten van Holland, van de Staten-Generaal (1646-1648) als aan zijn gezantschapsreizen naar Zweden, Polen en Brandenburg (1627-1628), Polen, Zweden en Denemarken (1635) en in 1645 nog eens naar Zweden. Toen echter was hun val ook nabij. Het bekende geschil in 1650 met stadhouder Willem II over het afdanken van de troepen, leidde tot het conflict der stadhouderlijke regeering met Amsterdam. Ofschoon de voorgenomen overrompeling van de stad, zoowel door het verdwalen van de stadhouderlijke troepen op de heide bij Hilversum alsmede door de energieke verdedigingsmaatregelen van burg. Cornelis B. totaal mislukte, kon de Prins toch zijn eischen stellen voor de opheffing van het beleg, dat immers den handel der stad, zoo het was doorgezet, ten zeerste geschaad zou hebben. De Prins zag zijn voornaamsten eisch, het aftreden van Andries en Cornelis B., ingewilligd. Lang heeft die uitsluiting echter niet geduurd. Na den plotselingen dood van Willem II, 6 Nov. 1650, werden beiden 22 Nov. d.a.v. in triomf in hun ambten hersteld. Andries werd nog tot raad der Admiraliteit van Amsterdam benoemd, wat hij ook reeds 1637-39 geweest was, alsmede tot gedeputeerde in de Chambre Mi-partie. Om gezondheidsredenen verzocht hij 11 Mei 1652 ontslag uit de laatste bediening en stierf 24 Juni daarop. Het wapen der Bickers was gevierendeeld: 1 en 4 in goud een roode dwarsbalk (van den Anxter); 2 en 3 in zilver, drie dwarsliggende zwarte roerhelmen boven elkander geplaatst (Helmer). Helmt.: een uitkomende gebaarde mansfiguur in natuurlijke kleur, gekleed in een rooden tabbaard met wijde mouwen en voorzien van gouden galons en tressen, gedekt met een hooge puntige muts met omgeslagen rand, en met elk der opgegeven handen een gouden fakkel ophoudende, waarvan het ondereinde op den helm rust. Andries, als eigenaar van de heerlijkheid Engelenburg, heeft dit vermeerderd met een blauw hartschild, beladen met een zilveren burcht, waaruit een opkomende zilveren engel met uitgespreide vleugels (Elias, Vroedschap II, 1075). Een portret van Andr. B., door B. v.d. Helst in 1642 geschilderd, bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam; een andere schilderij door J. de Baen(?) in het museum te Brussel. Een marmeren buste van hem is door Vondel bezongen (ed. v. Vloten, II, 57). Prenten door J. Houbraken, naar teekening van H. Pothoven, door J. van Vilsteren, Vinkeles en Bogerts. Zie: Elias, Vroedschap van Amsterdam I (1903), 346-348; Bontemantel, De regeeringe van Amsterdam (1653-1672) ed. Kernkamp (1897); Lasonder, Het archief van de fam. B. in Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, XXXVII (1914) I, 312; de Balbian Verster, Burgemeesters van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw (1932), 19-24. Romein [Bicker, Cornelis] BICKER (Cornelis), Heer van Swieten, jongere broeder van den voorgaande, gedoopt in de Oude Kerk te Amsterdam 25 Oct. 1592, gestorven 15 Sept. 1654, koopman en regent. Hij handelde o.a. onder de firma's C.B., Rombout Jacobsz. en Compie, en C.B. en Jan de Marez en werd in 1622 bewindhebber der W.-Indische Compagnie. Op 28-jarigen leeftijd kwam hij als commissaris voor Kleine Zaken in de regeering (1620-22); 1623-24 comm. van de Bank van Leening; comm. van de Wisselbank 1625-27, 1629, 1631-34; schepen werd hij voor het eerst in 1628 en daarna nog her- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} haaldelijk; burgemeester was hij in 1646, 1650 en 1654; gecomm. raad in 1651-53. Verder diende hij zijn stad nog als weesmeester, als comm. van de desolate boedelkamer, als thesaurier-ordinaris, als kapitein der burgerij (1634) en zijn land als (tijdelijk) gezant in Oost-Friesland. In 1650 was hij het, die de stad in staat van tegenweer bracht met het oog op den aanslag van Willem II en te zamen met zijn broer (z. Andries B.) deed hij in 1650 afstand van al zijn ambten, doch werd, evenals deze, 22 Nov. van dat jaar, na den dood van Willem II, daarin weer hersteld. Hij trouwde 22 Aug. 1617 Aertge Witsen (1599-1652), dochter van Gerrit Jacob W. en Grietge Appelman. Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren, t.w. Margaretha, Alida, Elisabeth, Maria en Dr. Gerard B. van Swieten (1632-1716). In 1632 kocht hij het Huis en de Ridderhofstad Swieten bij Leiden, waaraan hij zijn adellijken titel ontleende. Corn. B. voerde als schepen eerst alleen in goud den rooden dwarsbalk. Na de heerlijkheid Swieten gekocht te hebben vierendeelde hij zijn eigen wapen met dat zijner heerlijkheid, zoodat 1 en 4 in goud een rooden dwarsbalk hadden (van den Anxter); 2 en 3 in rood drie opstaande zilveren vedels, met de stelen omlaag, geplaatst 2 en 1 (Elias, Vroedschap II, 1075). Corn. B. komt voor als kapitein op een schutterstuk van J.v. Sandrart uit 1638, dat zich in het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt (zie Oud-Holland VI, 236, 238), alsmede op een stuk door een onbekende terzelfder plaatse (legaat Bicker). Ook heeft er van hem een marmeren buste bestaan, bezongen door Vondel (ed. v. Vloten, II, 57). Een prent door J. Houbraken. Zie: Elias, Vroedschap van Amsterdam I (1903), 175. Romein [Bicker, Wendela] BICKER (Wendela), gedoopt in de Nieuwe Kerk te Amsterdam 30 Dec. 1635 (en dus niet precies op dien datum geb., zooals Japikse, Johan de Witt (1915), n. 1, 125 vermeldt), gestorven in den Haag 1 Juli 1668. Zij was de oudste dochter van Dr. Jan Bicker (1591-1653), in 1653 burgemeester van Amsterdam, en van Agniet de Graeff (1603-56), met wie deze sinds 1625 gehuwd was, en bijgevolg van vaderszijde een nicht van den vorige, alsmede, van moederszijde, een nicht van Cornelis de Graeff, vrijheer van Zuid-Polsbroek, die tusschen 1643 en 1662 tienmaal burgemeester van Amsterdam is geweest, en derhalve geboortig uit en vermaagschapt met de beroemdste regentengeslachten uit de 17e eeuw. Als zoodanig viel ook in 1654 het oog van den in 1653 tot raadpensionaris gekozen Mr. Johan de Witt op haar. Het aanteekenfeest, wat men toen het huwelijk noemde, had plaats op 29 Jan. 1655, de huwelijksvoltrekking, de bruiloft, op 19 Febr. d.a.v. Ten gevolge van de pas afgekondigde amsterdamsche weeldekeur (zie Oude Tijd 1874, 74 v.v., waarin ook een lijst der 71 gasten) werd de bruiloft betrekkelijk sober gevierd. Na het huwelijk vestigde het paar zich in den Haag, waar de acht kinderen werden geboren, waarmee deze echt gezegend was: Anna eerst (1656) en vervolgens nog vijf dochters en twee zoons, die echter geen van allen een historische rol gespeeld hebben. Wendela B. was noch mooi, noch bijzonder intelligent, noch ontwikkeld. Zij zag zeer tegen haar man op, bestierde het ingewikkelde huishouden van de aanzienlijken dier dagen naar behooren, maar schijnt de Witt toch niet meer gegeven te hebben, dan wat hij naar de zede des tijds in een vrouw verlangde ‘een lief- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} talligh ende medegaende humeur’, afgezien dan van het feit, dat zij bij het huwelijk haar vaders erfdeel, zijnde een halve ton gouds en een jaar later, bij den dood van haar moeder, nog eens een ton gouds inbracht. Er bestaat een geschilderd portret van haar uit 1667 door H. Verelst, legaat Bicker, Rijksmuseum te Amsterdam, alsmede nog een door een anonymus geschilderd legaat Joh. Hoog, Gem. Museum in den Haag. Een schilderij door C. Netscher kwam voor op de verkooping der collectie Jer. de Bosch te Amsterdam 1812; een door N. Maes op een auctie aldaar 1 April 1890. Zie: D. Veegens, Hist. Studien II, 106; Johan E. Elias, Devroedschap van Amsterdam, 1578-1795 (1903) I Tab. en 174; N. Japikse, Johan de Witt (1915), 123-127. Romein [Bie, Alexander de] BIE (Alexander de) of Biaeus, geb. te Amsterdam omstr. 1620, overl. Dec. 1690, wiskundige. Met Bart. à Wesel en Andreas Lansman verdedigde hij aan de utrechtsche academie Encyclopaedia mathematica ad Academios Trajectinos quam.... sub praesidio Jac. Ravensberg proponunt Alexander de Bie, Bartholus à Wesel, Andreas Lansman Amstelo-Batavi (Ultrajecti 1642). In tegenstelling met de beide anderen, liet de Bie zich niet in 1643 te Utrecht inschrijven, zoodat men niet zeker weet of hij aldaar heeft gestudeerd; trouwens eerst van 1643 af dateeren de geregelde inschrijvingen. Vermoedelijk heeft de Bie echter wel een academische vorming gehad. Christiaan Huygens protegeerde hem; in diens correspondentie komt voor een brief aan de Bie over een wiskundig onderwerp dd. 30 Dec. 1652, ingesloten bij een brief aan Huygens' neef Dan. de Vogelaar, waarin o.a. staat: ‘Indien mijn Heeren van Amsterdam soo een man Professor maeckten, en lieten hem lessen doen in onsen tael gelijck oock te Leyden geschiet, het soude aen geen studenten noch toehoorders gebreecken. Ick hoope dat het daer noch toe komen sal.’ In 1653 opende de Bie een cursus aan het Athenaeum te Amsterdam in wiskunde in het Hollandsch en Latijn: bij resolutie van burgemeesters en oud-burgemeesters van 30 Jan. van genoemd jaar werd zijn ‘versouck om in de mathematycque in de Illustre Schole publycke lessen te mogen doen sonder tractement of engagement.... toegestaen en’ werden ‘de Curatoren derselver Illustre Schole geauthoriseert om over te leggen off alternatis vicibus de selve lessen in Latijn off Duyts sullen gedaen worden’. In de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam bevinden zich twee disputaties van studenten op sterrekundig gebied, onder de Bie verdedigd, nl. van Chr. Wittewrongel en Ant. Haselbroeck, resp. van 26 Nov. en 22 Dec. 1653, op het titelblad waarvan de Bie vermeld staat als ‘in illustri Amsteldodamensium Gymnasio (Atheneo) matheseos extraordinarii’, waaruit blijkt dat hij reeds in 1653 den titel van professor extraordinarius had verkregen. Hij had veel succes met zijn onderwijs, zoodat hij bij besluit van burgemeesteren van 30 Juli 1654 werd aangesteld tot professor tegen een vast salaris van ƒ 750, welk salaris in 1659 met ƒ 250, in 1668 nogmaals met ƒ 200 werd verhoogd. Hij gaf toen, ook in het Nederlandsch, lessen in de logica, philosophie, sterre- en zeevaartkunde. Behalve de beide reeds genoemde disputaties, bevinden zich in de U.B. te Amsterdam nog de volgende op sterrekundig gebied onder de Bie verdedigd: van Abr. Boddens (1657), Nic. Witsen (1662), Wilh. à Broeckhuysen (1659) en Moesmannus Dop (1666), bene- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} vens op philosophisch gebied een van Otto Verbeek (1660). Hoewel de Bie, behalve de disputatie uit 1643, nimmer een wiskundig werk gepubliceerd schijnt te hebben, had hij als mathematicus een uitstekenden naam. Zoo noemt Corn. van Leeuwen hem in zijn schotschrift Aenhangh genaemt den bril (1663) in één adem met Franc. van Schoten e.a. Laatstgenoemde zelf releveert in een brief aan Christ. Huygens dd. 3 Mei 1656 met instemming dat de Bie een voorstander is van de Carthesiaansche theorieën. Huygens zond de Bie o.a. een present-exemplaar van zijn De circuli magnitudine inventa met opdracht. Vermoedelijk was de Bie de eenige onder de talrijke amsterdamsche wiskundigen met academische opleiding; de anderen waren veelal slechts schoolmeesters, die geen Latijn kenden. De Bie stierf blijkbaar ongetrouwd; zijn huwelijksacte werd althans te Amsterdam niet gevonden. Onbekend is of hij in familierelatie stond met den amsterdamschen kunstschilder Cornelis de Bie. Een Cornelius de Bie, oud 20 jaar, werd 10 Sept. 1667 als math. stud. te Leiden ingeschreven; een Alexander de Bie eveneens als math. stud. te Leiden 31 Oct. 1672 (23 j. oud), te Utrecht 28 Aug. 1674, wederom te Leiden 1 Mrt. 1675 (24 j. oud). Beiden waren Amsterdammers. Zie: D. Bierens de Haan, Bouwstoffen voor de geschiedenis der wis- en natuurkundige wetenschappen in de Nederlanden II (1887); Christ. Huygens, Correspondance I (1888), 213, 215, 290, 410; II, 205, 209, 453; J.S. Theissen in Gedenkboek van de Univ. van Amsterdam (1932), Aanhangsel, 14. Wijnman [Biesterveld, Petrus] BIESTERVELD (Petrus), geb. te Amsterdam 14 Juni 1863, overl. aldaar 14 Dec. 1908. Hij was predikant van de Christelijk-gereformeerde gemeente te Sexbierum, te Gorkum en te Rotterdam. Daarna was hij eerst hoogleeraar aan de theologische school te Kampen, vervolgens aan de Vrije universiteit te Amsterdam. ‘De laatste nam een breeder positie in en wilde aan de christelijke belijdenis invloed verschaffen op alle menschelijke kennis en wetenschap’ (Bavinck). Te Kampen waren hem ‘de ambtelijke vakken toebetrouwd’; te Amsterdam bovendien het onderwijs in de vakken van het Nieuwe Testament. De laatste waren ‘in zekeren zin voor hem nieuwe wetenschappen; in korten tijd werkte hij er zich in; met haar problemen was hij spoedig vertrouwd; zijn leerlingen genoten van zijn tegelijk degelijke en stichtelijke studie der Heilige Schrift; hij stond hoog boven den twist van de kleine partijen en zocht naar eenheid en harmonie’ (Bavinck). Snoeck Henkemans heeft hem herdacht als ‘den mede-lijdenden mensch’, als voorzitter van de gereformeerde ziekenverpleging te Amsterdam en van het sanatorium ‘Sonnevanck’, als redacteur van het Diaconaal correspondentieblad en als schrijver van het ‘standaardwerk’: Het diaconaat, handboek ten dienste der diaconieën (Kampen 1908; 3de druk 1923), waarvan de aankondiging hem op zijn ziekbed bereikte. Zijn leuze was: ‘De allereerste taak van de barmhartigheid is: ieder in staat te stellen zijn roeping voor God te volbrengen,.... opdat de persoonlijkheid des armen tot haar recht kome’. Van hem verscheen: Afschcidsrede van de Christelijk-gereformeerde gemeente te Gorinchem, 15 Juni 1890 (Gor. 1890); zijn rectorale rede op 20 Oct. 1905: De jongste methode voor de verklaring van het Nieuwe Testament. Voorts noemen wij: De Heilige Schrift als Godsopenbaring.... (Rott. 1891); Andreas Hyperius als homileet, rede op {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Dec. 1895 (Kampen 1895); Het hooge belang der ambtelijke vakken, rede op 27 Sept. 1894 (Kampen 1894); Zelfzucht en zelfverloochening, rede op 14 Mei 1896 (Kampen 1896) (niet in den handel); Calvijn als bedienaar des Woords (Kampen 1897); Het huisbezoek (Kampen 1900; herdrukt 1908); De jongste methode voor de verklaring van het Nieuwe Testament, rede op 20 Oct. 1905 (Kampen 1905); Het object der ambtelijke vakken, rede op 18 Dec. 1902 (Wagen. 1902); Schets van de symboliek (Kampen 1901); Van Bethanië naar Golgotha (Utr. 1907); Van Golgotha naar Jeruzalem (Kampen 1908-10). Met H.H. Kuyper bewerkte hij: Kerkelijk handboekje.... voor de regeering der kerken (Kampen 1905); met J. van Lonkhuyzen en R.J.W. Rudolph: Het diaconaat (zie boven). Zie: J.R. Snoeck Henkemans in Tijdschrift voor armenzorg en kinderbescherming X (12 Jan. 1909), 1; H. Bavinck in Almanak van het Studentencorps aan de Vrije Universiteit (1909), 43-46; L.D. Petit, Repertorium.... van tijdschriftartikelen II (Leiden 1913), kol. 567; Brinkman's Catalogus van boeken enz. (1901-10), 109 v. Knipscheer [Bilderbeeck, Hendrick Cornelisz.] BILDERBEECK (Hendrick Cornelisz.), steenhouwer te Leiden, neemt op 16 Maart 1633 met Pieter Pietersz. Deneijn aan ‘het hardsteenwerck nodich tottet voltrecken vande twee Gallerien ende Pavillons van Syne Hoochts huyse Ter Nieuburch [te Rijswijk], waervan t' eerste t' Alreheiligen 1633 ende het tweede t' Alreheiligen 1634 tyde deser onder dack moste wesen’, voor de som van 44200 £. Hij was in 1623 getuige bij den doop van het eerste kind van Pieter Hendricksz. B., hierna vermeld. Zie: Thesauriersreken. 1634, Nass. Domeinen no. 782, Alg. Rijksarchief ('s Gravenhage). Vermeulen [Bilderbeeck, Pieter Hendricksz.] BILDERBEECK (Pieter Hendricksz.), landmeter, ingenieur en architect te Leiden. Huwde aldaar 19 April 1622 in de Hooglandsche kerk met Jannetgen Adriaensdr. van Polanen, jongedr. van Leyden, bij wie hij de volgende vijf kinderen had: Aerijen (gedoopt 15 Oct. 1623), Adriaen (ged. 12 Nov. 1624), Belytgien (ged. 17 Januari 1627), Cornelis (ged. 2 Nov. 1628), Rusge (ged. 2 April 1631). Sinds 1629 was hij als krijgsbouwmeester werkzaam aan de versterkingen van 's Hertogenbosch. In 1632 assisteerde hij, met Gerrit van Druyvestein, fabriekmeester van den Haag, bij een aanbesteding van werken aan het huis Ter Nieuburch te Rijswijk. In 1634 wordt hij eerst betaald met 12 ponden voor het uitrekenen van bestekken voor ditzelfde slot van Frederik Hendrik, en vervolgens met 326 pond 10 sch. ‘over vacatien ende reiskosten synde tot drie verscheiden reisen door last vande Heeren vanden Raedt ontboden ende expres van 's Hertogenbosch inden Hage gecomen om te besoigneeren op het besteck ende werck by Simon Catshuisen noopende d’opbouwinge vant groote middelpavillon van Synne Hoocheits huis Ter Nieub. aengenomen ende gemaeckt.’ Zie: Gemeentearchief Leiden; Thes. reken. 1632-34, Nass. Domeinen nos. 780-782, Alg. Rijksarchief; F. Vermeulen, Handboek Gesch. Nederl. bouwkunst II, 438; III, 105 en 161. Vermeulen [Binckes, Simon] BINCKES (Simon) of Binkes, geb. te Stavoren 1731, overl. 26 Sept. 1786, rechtsgeleerde. Hij was een zoon van Bincke Binckes, secretaris van Stavoren, en Taad Brouwer, liet zich in 1749 als student te Franeker inschrijven en werd 28 Juni 1753 tot doctor juris bevorderd, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder dat hij daarvoor een proefschrift behoefde te schrijven, of een disputatie te verdedigen, hetgeen in dien tijd wel meer voorkwam. Al spoedig werd hij secretaris van Stavoren; in die betrekking maakte hij zich verdienstelijk door het verzamelen van oorkonden op Stavoren betrekkelijk, van welke G.F. van Schwartzenberg en Hohenlansberg in zijn Groot placaat en charterboek van Vriesland (Leeuw. 1768 e.v.) blijkens de voorrede van dit werk een dankbaar gebruik heeft gemaakt. Deze schrijver prijst de ‘bekende weetzugt’ van Binckes. Laatstgenoemde had zich intusschen (nà 1757) als advocaat laten inschrijven bij den Hove van Friesland en zich den naam verworven van een scherpzinnig jurist. Hij werd lid van de vroedschap van Stavoren, daarna lid der Staten van Friesland, in 1768 vanwege de Kamer der Steden lid van het Mindergetal, in 1771 raadsheer in het Provinciaal Hof, in 1783 secretaris van 's Lands Rekenkamer, in 1786 afgevaardigde van Friesland tot regeling der quota door iedere provincie op te brengen (zie Vervolg op Wagenaar, Vaderl. Hist. XI, 158). Hij bewerkte: Beginselen der regtkunde in Friesland en elders gebruikelijk, door Ulr. Huber, en nu overgebragt op het nieuwere statutaire regt van denzelven lande en de verdere placaten daar toe betrekkelijk, mitsgaders met aant. opgehelderd, 2 dln. (Leeuw. 1774, 75), waarin o.a. het belangrijke hoofdstuk over het armenrecht geheel van de hand van Binckes is. Verder schreef hij: Verklaaringe van de statuten, ordonnantien, reglementen en costumen van rechte in Friesland, anders genaamd 's Lands Ordonnantie, 4 dln. (Leeuw. 1785-86). Hij was gehuwd met Margaretha Maria Venema, overl. in 1820, een dochter van den predikant Herman Venema, die bij haar dood slechts een dochter naliet. Zie: Gab. de Wal, Oratio de claris Frisiae jureconsultis (Leovardiae 1825), 305 e.v. Wijnman [Bisdom, Carel Jan Jacob Wijckerheld] BISDOM (Carel Jan Jacob Wijckerheld), geb. te Groningen 6 Juni 1836, overl. in den Haag 3 Juni 1900, zoon van Mr. Dirk Rudolf (die volgt) en Adrienne Fréderique Jeannette barones van Imhoff, liet zich 22 Juli 1853 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 27 Jan. 1859 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was commies aan de prov. griffie te Groningen (1866), substituut griffier aan het Hof van Groningen (1866), evenzoo aan het Hof van Z.-Holland (1872), griffier aan het prov. gerechtshof in den Haag (1875), griffier van den Hoogen Raad (1891). Hij huwde te Groningen 6 Juni 1860 met Anna Aleida van Royen (geb. te Zwolle 18 Dec. 1839, overl. aldaar 30 Apr. 1861), en hertrouwde (8 Nov. 1867) met jvr. Maria Josia van Iddekinge (geb. te Groningen 30 Juni 1843). Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 45. Wumkes [Bisdom, Dirk Rudolf Wijckerheld] BISDOM (Dirk Rudolf Wijckerheld), geb. 11 Jan. 1809 te Leiden, overl. te Groningen 30 Mei 1889, zoon van Mr. Carel Jan Jacob W.B. en jvr. Johanna Lewe tot Aduard, liet zich 9 Mei 1830 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 8 Dec. 1832 in de rechten promoveerde op een proefschrift De legitimatione ejusque effectibus. Hij was kantonrechter te Groningen en lid der Provinciale staten. Op 15 Nov. 1833 huwde hij met Adrienne Fréderique Jeannette barones van Imhoff (geb. te Gron. 14 Aug. 1805, ald. overl. 1 Oct. 1880). Hun zoons waren Carel Jan Jacob {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} en Gustaaf Wiilem, zie vorig en volgend art. Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 44, 45. Wumkes [Bisdom, Gustaaf Willem Wijckerheld] BISDOM (Gustaaf Willem Wijckerheld), geb. te Groningen 2 Dec. 1844, ald. overl. Juni 1900, zoon van Mr. Dirk Rudolf (die voorgaat) en Adrienne Fréderique Jeannette barones van Imhoff, liet zich 9 Sept. 1863 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 30 April 1869 op stellingen in de rechten promoveerde. Op 23 Mei 1872 huwde hij in den Haag met Anna Hermanna Huguenin (geb. te Sneek 4 Jan. 1849). Hij was advocaat en procureur te Groningen. Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 46. Wumkes [Blaeu, Cornelis] BLAEU (Cornelis), geb. omstreeks 1610, sterfjaar onbekend, zoon van Willem Jansz. Blaeu (die volgt) en van Maritgen Cornelisdr. van Uitgeest, was met zijn broeder Dr. Joan B. (1) deelgenoot in huns vaders drukkerij en woonde 1640 in zijns vaders huis op de Bloemgracht te Amsterdam. Den 8. Nov. 1639 trouwde hij te Rotterdam (voor schepenen) met Elisabeth van Hoorn (geb. 1617, gest. 1640). Verschillende atlaskaarten dragen het adres: ‘Bij Johannes en Cornelis Blaeu’, terwijl het werk van Barlaeus, Marie de Medicis entrant en Amsterdam, ou histoire de la Réception etc. in 1638 werd uitgegeven te Amsterdam bij gebrs. Blaeu (de nederl. uitgave: Blyde intocht van Maria de Medicis t' Amsterdam werd uitgegeven door J. & C. Blaeu). Keuning [Blaeu, Dr. Joan (1)] BLAEU (Dr. Joan) (1), uitgever en cartograaf, geb. te Amsterdam 23 Sept. 1596, gest. aldaar 28 Dec. 1673, zoon van Willem Jansz. B. (die volgt) en van Maritgen Cornelisdr. Hij was met zijn broeder Cornelis reeds bij het leven zijns vaders deelgenoot in diens boekhandel en drukkerij, die na den dood van Willem Jansz. en van Cornelis geheel op hem overgingen. Deze, die ook in de rechtsgeleerdheid geoefend was (hij studeerde te Leiden), verwierf zich een beroemden naam door zijn prachtige drukken, welke uitmuntten door fraaie bewerking en zorgvuldige correctie. Zóó algemeen was zijn roem verbreid, dat Gustaaf Adolf, koning van Zweden, hem tot zijn drukker aanstelde. Zijn drukkerij, eerst gevestigd op de Bloemgracht, werd in 1667 verplaatst naar de Gravenstraat achter de Nieuwe Kerk, in het gebouw van de vroegere latijnsche school, en bevatte negen drukpersen - de negen Musen genaamd. Den 23. Febr. 1672 ging zij in vlammen op. Hoewel een groot gedeelte van den voorraad boeken en kaarten in het huis op de Bloemgracht en in het winkelhuis op 't Water geborgen waren en dus behouden bleven, was de schade door dezen brand aan Blaeu veroorzaakt zeer groot en wordt door tijdgenooten op ƒ 355.000 geschat. Als uitgever zette hij het werk zijns vaders voort, terwijl ook de Oostindische Compagnie hem als opvolger zijns vaders aanstelde als haar cartograaf. In de eerste plaats breidde hij den Nieuwen Atlas zijns vaders uit tot een elf- en twaalfdeelig reuzenwerk. In 1640 verscheen het reeds door zijn vader aangekondigde derde deel, meer in 't bijzonder Italië in 58 kaarten afbeeldende, vooral steunende op de kaarten van Magini. Het vierde deel verscheen in 1645 en vormt een prachtigen atlas van 58 kaarten van de engelsche graafschappen en van die van Wales, voornamelijk bewerkt naar de kaarten van John Speed, terwijl de tekst ontleend is aan Camden's Britannia. Omtrent het ontstaan van het in 1654 verschenen vijfde deel, omvattende {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Schotland en Ierland, zegt ‘Joan Blaeu aan den Leser’: ‘Timotheus Pont, in Schotland geboren, heeft dat gantsche Rijck, wijdt en breedt deurgereyst, alles met opmerckinge besien, en in eenige Landkaerten, doch ruw genoegh, dewijl alle saken in 't begin onvolkomen sijn, ontworpen. Joannes Scot, Heere te Scotis-Tarvet, en noch onlangs Directeur van de Cancelrye van Schotlandt, heeft dese en andere, die in vele handen als verstrooyt waren, met wonderlijcke vlijt versamelt, gelijck een kostelijcke schat voor schipbreuck bewaert, en mij die, maer seer gebroken en wangestaltigh, toegesonden: ick heb de selve in orde gebracht, en somtijts een enckele, verwart en wanvoegelijck gestelt, in verscheydene deelen en yder Graefschap besonder, onderscheyden. Daerna hebben Robert en Jacob Gordon de laetste hand, gelijck men seght, aen dit werck geset; en, behalve de verbeteringen in de kaerten van Timotheus Pont, eenige van de hare, nevens sommige Beschrijvingen, soo van haer selve als van andere, daer bygevoeght. Seker Orcader, die ick eertijts op myn Druckery om de feylen der Letter-setter te verbeteren gebruyckte, heb ick de Orcades en de Schet- of Hethlandische Eylanden doen beschrijven: d'overige sijn uyt Buchananus en Cambdenus genomen; doch die van de laetste Schrijver, als een Engelsman sijnde, en, volgens syn eygen seggen, in de Schotse schriften soo niet ervaren, sijn door den bovengemelten Heere van Scotis-Tarvet in vele plaetsen merckelijck verbetert.’ - Het zesde deel, verschenen in 1655, is de Novus Atlas Sinensis a Martino Martini Soc. Jesu descriptus, de meest complete beschrijving van China, welke wij uit dien tijd bezitten. Voor zijn kaarten heeft hij gebruik gemaakt van den grooten chineeschen atlas: Kwang-yu-too, samengesteld door Choo Sze Pun, die in 1311 en 1312 reizen uitvoerde om de toen bestaande kaarten te corrigeeren. Er bestaan drie gedrukte edities van (van 1561, 1595 en 1615). Gedurende tien jaren hield Martini zich in China als missionaris op (van 1643-50 en van 1658-61). Wel heeft hij ons geen beschrijving van zijn reizen nagelaten, maar uit de Novus Atlas Sinensis kunnen wij besluiten, dat hij de meeste provinciën van China zelf bereisd heeft. Een verdere uitbreiding onderging de atlas van Blaeu pas, toen hij als elfdeelige reuzenatlas in 1662 het licht zag onder den titel: Atlas maior, sive Cosmographia Blaviana, qua Solvm, Salvm, Coelvm, accvratissime describvntvr. De elf deelen omvatten: vol. I: Orbis terrarum (1), Arctica (8), Europa (1), Norvegia (7), Dania (35 kaarten); vol. II Suecia (10), Russia (8), Polonia (10), Regiones Orientales (5), Graecia (6); vol. III: Germania (95); Vol. IV: Belgica regia (35), Belgica Foederata (28); Vol. V: Anglia (59); Vol. VI: Scotia (49), Hibernia (6); Vol. VII: Gallia (63, met Helvetia); Vol. VIII: Italia (64); Vol. IX: Hispania (28), Africa (13); Vol. X: Asia (28); Vol. XI: America (23); totaal 589 kaarten. De volgende tabel geeft een overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis van Blaeu's atlas; hierbij is de indeeling van de latijnsche editie van 1662 gevolgd. Naast deze latijnsche uitgave (1662-65) bestaat een nederlandsche uitgave in 9 deelen (1664-65) onder den titel: J. Blaeus Grooten Atlas oft Werelt-Beschryving, in welcke 't Aerdryck, de Zee, en Hemel, wordt vertoont en beschreven; een fransche uitgave in 12 deelen (1667): Le grand Atlas, ov Cosmographie Blaviane.... en een spaansche uitgave (1659-72): Nuevo Atlas ó teatro del mundo in 10 deelen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Vóór 1629 Coll. 1629 App. 1630 App. 1631 Hgd. 1634 Ned. 1635 Ned. 3 vol. Ned. 4 vol. Ned. 6 vol. Lat. 11 vol. Wereldkaart 1 - 1 1 1 1 1 1 1 1 Arctica - 1 1 1 1 1 2 2 2 8 Europa 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 Norvegia - - - - - - 1 1 1 7 Dania - - - - - - 2 2 2 35 Suecia - - - - 1 1 4 4 4 9 Russia 1 1 - - 1 1 3 3 3 8 Polonia 2 1 1 3 4 5 5 5 5 8 Reg. Orient - - - - 4 4 4 4 4 5 Graecia - - - - - - 4 4 4 6 Germania 3 19 25 26 52 56 63 63 62 96 Belgica Regia 1 - 1 5 8 17 18 17 18 35 Belgica Foed 1 4 6 12 7 14 16 15 16 28 Anglia - - 1 1 2 2 2 58 58 59 Scotia - - - - 1 1 1 1 49 49 Hibernia - - - - 1 1 1 1 6 6 Gallia 1 2 2 29 34 53 53 53 53 63 Italia 1 2 5 7 12 13 58 58 58 64 Hispania 1 - 1 1 11 12 12 14 13 28 Africa 1 - 1 1 1 1 5 5 5 13 Asia 1 2 3 3 4 10 11 11 28 28 America 1 10 11 11 12 14 14 15 15 23 Uit dit overzicht volgt, dat de uitbreiding, welke Blaeu's Atlas na haar zesdeelige uitgave heeft ondergaan, vooral betrekking heeft op: Arctica, Norvegia, Dania, Suecia, Russia, Polonia, Germania, Belgica Regia et Foederata, Gallia, Italia, Hispania, Africa en America. Onder de groep Arctica worden gerangschikt: Jan Mayen, Spitsbergen, Nova-Zembla, Straat Nassau, Staten eiland en Mauritius; zij houden dus nauw verband met de nederlandsche ontdekkingsreizen in deze streken. Aan Noorwegen zijn verschillende kaarten van bisdommen en diocesen toegevoegd. Denemarken is verrijkt met verschillende speciale kaarten van Zuid- en Noord-Jutland, van de verschillende hoofdeilanden en van Skonen; terwijl de afbeeldingen van Hveen en de zich daarop eens bevindende observatoria van Tycho Brahe herinneren aan het verblijf van Willem Jansz. Blaeu bij dezen sterrekundige. Een groot aantal overzichts- en detailkaarten van Sleeswijk en van Holstein (bij Germania) vormen een prachtigen specialen atlas van 31 kaarten van deze beide hertogdommen. Christiaan IV van Denemarken en Frederik IV van Sleeswijk en Holstein lieten deze beide landschappen in het midden van de 17e eeuw door den koninkl. mathematicus Johannes Mejer nauwkeurig opmeten en in kaart brengen en door Mathias en Claus Petersen Goldtschmid in koper steken, zoodat Hauber nog in 1724 kon zeggen: ‘Es ist kein Land von wel- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} chem wir so accurate und speciale Land-charten hätten, als die Herzogthümer Holstein und Schleswig’. Caspar Danckwerth vervaardigde hierbij een uitvoerige beschrijving, welk groot werk in 1652 voor het eerst het licht zag. De cartografie van Zweden onderging een belangrijke verbetering, toen Gustaaf Adolf aan zijn opperbouwmeester Andreas Buraeus de opdracht verstrekte een overzichtskaart en verschillende speciale kaarten te vervaardigen, welke B. in zijn Atlas heeft opgenomen. Aan Rusland werden toegevoegd een afbeelding van Moskou en van het Kremlin en kaarten van de Wolga en de Dwina, terwijl onder Polonia een groote kaart van de Dnjepr in 4 bladen wordt gebracht, alsmede een van de Weichsel. Behalve de holsteinsche kaarten merken wij bij Germania op de vele speciale kaarten van de verschillende silezische hertogdommen (meerendeels van Ionas Scultetus), van de verschillende brandenburgsche marken (opgenomen door Olaf Hansson Svart of Olaus Johannis Gothus, ingenieur-officier van Gustaaf Adolf), van Ditmarsen (van Joh. Mejer), e.a. Bij Belgica Regia is het vooral Vlaanderen, waarvan verschillende bijzondere kaarten worden gegeven, terwijl bij Belgica Foederata de nieuwe droogmakerijen (als Zijpe, Beemster, Schermer, Buyckslooter meer, Koegras) en de zeeuwsche eilanden worden afgebeeld. Aan Gallia worden verschillend speciale kaarten toegevoegd van landstreken langs de Seine, in het Z.-W. en in het Oosten. Bij Spanje vallen een 7-tal afbeeldingen op van het klooster S. Lorencio in Escuriali, alsmede kaarten van enkele bisdommen. Africa werd verrijkt met kaarten van Barbaria, Egypte, Nigritia, Congo en Angola en van verschillende eilandengroepen (Malta, Canarische eil., Kaapverdische eil. en Madagascar). In Amerika vinden we het aantal kaarten van Zuid-Amerika toegenomen, waar vooral Brazilië gedurende het gouvernement van Johan Maurits door diens cartograaf Georg Marggraf beter in kaart was gebracht. Van de afzonderlijk uitgegeven kaarten van groot formaat moet in de eerste plaats worden genoemd zijn ter gelegenheid van den vrede van Munster uitgegeven wereldkaart Nova totius terrarum orbis tabula, gereproduceerd in F.C. Wieder's Monumenta Cartographica, vol. III. Verder bevat de Atlas van Johan Maurits (van reusachtige afmetingen; in de Staatsbibl. te Berlijn) verschillende kaarten van Joan Blaeu: 1647 Brasilia (kaart XXXV); Anglia, Scotia, Hibernia (XXIV), 1648 Belgium (X), 1658 China (XXXI); 1659 Europa (IV), Germania (V), Italia (XXII), Asia (XXVI), Asia merid. (XXVII), Africa (XXXII), America sept. (XXXIII), America merid. (XXXIII); alsmede ongedateerde: wereldkaart in 2 halfronden (III), Brandenburg (VI), Pruisen (VII), Suecia et Dania (IX), Gallia (XXI), Hispania (XXIII), Terra Sancta (XXIX). Veel minder zorg dan aan zijn grooten atlas besteedde B. aan de zeeatlassen. De uitgave van het Licht der Zeevaert en van den Seespiegel ondergingen slechts geringe veranderingen. Tot de uitgave van een al de kusten en zeeën der wereld omvattenden zee-atlas komt het bij hem niet. Geen wonder, dat naast de verouderde zee-atlassen van Blaeu dan ook talrijke nieuwe verschijnen. Als cartograaf van onze beide groote handelscompagnieën zal de werkzaamheid van B. belangrijk genoeg zijn geweest, maar de resultaten ervan bleven geheim, zoodat noch in den Grooten Atlas, noch in de zee-atlassen veel daarvan uitlekt. In 1645 droegen Bewindhebbers van de O.I.C. aan Blaeu op, voor prins Crain Patengaloe, den Rijks- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} bestuurder van Macassar, een reusachtige aardglobe te maken met een middellijn van 1,3 M. (dus een omtrek van meer dan 4 M.), welke in 1650 naar Indië kon worden verzonden. Het was de grootste globe, welke ooit nog was vervaardigd. In de voorrede van zijn Grooten Atlas in zes deelen geeft B. ons een programma van zijn voorgenomen publicaties en daarbij noemt hij stedeboeken van alle landen der wereld. Zoover is het echter niet gekomen. De Nederlanden zijn compleet afgewerkt, zoo ook Brazilië, Savoye en Italië. In 1648 werd hem octrooi verleend voor ‘seecker Werk in twee Deelen’, Novum ac magnum theatrum urbium Belgicae. Het verschijnt in 1649; het eerste deel is gewijd aan Belgica regia, het tweede aan Belgicae liberae ac foederatae. In hetzelfde jaar verscheen ook de nederlandsche uitgave onder den titel: Tooneel der steden van de Vereenigde Nederlanden en van 's Konings Nederlanden met 270 plattegronden en gezichten. Dit beroemde ‘Tooneel der steden’ is het resultaat van een tweede groote onderneming van B.; al de plattegronden zijn gegraveerd naar authentieke gegevens, zoodat dit boek het beste werk is, dat men kan raadplegen voor de situatie der hollandsche steden gedurende dit tijdperk. Verschillende plattegronden en kaarten stellen belegeringen voor gedurende den oorlog met Spanje. Onder de 129 plans en gezichten van de N. Nederlanden bevinden zich ook gezichten op het Binnen- en Buitenhof in den Haag, de Zeilwagen van Prins Maurits, de slag bij Nieuwpoort, belegeringen van Maastricht, Sluis, Hulst, Schenkenschans, Wesel enz. Onder de 141 van de Z. Nederlanden merkt men ook op: Brussel en het Hof van Brabant, het stadhuis te Brussel, het huis van de duitsche Hanze enz. Reeds in 1662 deelt B. aan ‘Burgemeesteren ende Regeerder der stadt Amstelredamme mee, hoe dat hij supplient gheresolveert is uyt zijn winkelneringe te scheyden’. Bij zijn dood, (28 Dec. 1673) worden boekdrukkerij en uitgeverszaak door zijn zoons voortgezet onder de firma Willem, Pieter en Joan Blaeu, die tot 1685 voorkomt. Willem en Pieter schijnen zich met de zaak niet veel te hebben bemoeid en de oppcrdirectie te hebben overgelaten aan hun broeder Mr. Joan Blaeu (2) (zie hierna). Aan het openbare leven nam B. levendig deel: van 1651 af was hij raad (en schepen) van Amsterdam, tot hij 10 Sept. 1672 door den stadhouder Willem III werd geremoveerd; in 1650 treffen wij hem aan als kapitein van de burgerij, in 1651 als overman van de Handboogdoelen, in 1655 als commissaris van de Fortificatie en in 1659 van de Ammunitie-huizen. Dr. Joan Blaeu trouwde in 1634 te Gouda met Geertruid Vermeulen, geboren te Gouda en gestorven te Amsterdam, begin Dec. 1676. Uit hun huwelijk sproten vier kinderen: Mr. Willem, geb. 1635, gest. 1685 (kinderen: Willem en Geertruyd); Mr. Pieter, geb. 1637, gest. 1706, kinderloos; Maria Elisabeth, geb. 1643, gest. 1666; Louisa, geb. 1649; Mr. Joan Blaeu (2), welke volgt. Geschilderde portretten door N. Maes in de coll. Aremberg te Brussel, door B. v.d. Helst op een doelenstuk in het Rijksmuseum te Amsterdam, door J. de Bray in coll. Mevr. Blauw geb. Berg te 's Gravenhage, en door denzelfden schilder op een verkooping te Amsterdam 16 Nov. 1841. Een prent van zijn portret door E. de Loose. Literatuur: F.C. Wieder, Monumenta Cartographica, vol. III ('s Grav. 1929); J. Keuning, Een reusachtige aardglobe van Joan Blaeu uit het {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} midden der zeventiende eeuw in Tijdschr. aardr. gen. (1935), 525-538) en de verschillende uitgaven van Blaeu zelf. Keuning [Blaeu, Mr. Joan (2)] BLAEU (Mr. Joan) (2), geb. 14 Aug. 1650, gest. 13 Aug. 1712, zoon van Dr. Joan (1) (zie hiervoor) en Geertruid Vermeulen. Hij nam na den dood zijns vaders de directie op zich van de beroemde uitgevers- en drukkerszaak, die tot 1685 onder de firma Willem, Pieter en Joan Blaeu werd gedreven, en daarna enkel onder zijn naam. Tot Mei 1695 woonde hij op de Bloemgracht naast de drukkerij, en daarna op de Heerengracht. De vervaardiging van kaarten voor de O.-I. Compagnie werd na den dood van Dr. Joan aanvankelijk voortgezet door de firma Willem, Pieter en Joan B., zooals blijkt op een kaart bij het Ministerie van Marine aanwezig, getiteld: Pascaerte van alle de zeecusten van Europa, nieulijck beschreven door Willem, Pieter en Joan Blaeu (Amsterdam 1677), hoewel daarnaast (Naber no. 147) reeds uit 1674 dagteekent: Kaart van de Indische zee van de Kaap de Goede Hoop tot het eiland Java om de Noord en een gedeelte van Nieuw- Holland om de Oost (1674 bij Joan Jansz. Blaeu). Joan Jansz. B. vervult deze functie tot 1694, of misschien tot 1705, in welk jaar hij werd opgevolgd door Isaac de Graaff. Naber 158, kaart van een gedeelte van den Indischen archipel tusschen Sumatra en de westkust van Celebes, een gedeelte van Borneo enz., is gemerkt ‘t' Amsterdam bij Joan Blaeu 1694’, terwijl Leupe no. 288 een kaart van de Chineesche Zee geeft van Joan Blaeu 1687. In 1688 vragen Mr. Joan Blaeu en Compie. ‘octrooi aan voor een nieuwe kaert van Morea, dier gelijcke tot nogh toe niet was gemaeckt geweest, en noch eenige andere kaerten’. Verschillende uitgaven staan ook ten name van Pieter en Joan Blaeu, zooals: Frans van Schooten Jr.'s Principia Matheseos Universalis, 2e deel, herdruk 1683; G.J. Vossius' Tractatus Philologicus de Rhetorica, de Poetica, de Artium et scientium Natura ac constitutione (Amstelodami, P. & J. Blaeu 1687); Nic. Witsen's Architectura Navalis (1690) en Johannes Claubergius' Opera omnia Philosophica (Amst., P. & J. Blaeu 1691). Weer andere uitgaven dragen alleen den naam van Joan Blaeu als uitgever, zooals de gezamenlijke theologische werken van Hugo de Groot, Opera omnia theologica (Amst., Joan Blaeu 1679) in 4 deelen. Uit de brieven van Joan Blaeu aan Joan Gabriel Sparvenfeldt (1655-1727), den geleerden Zweed, reiziger en cartograaf, zien wij, hoe B. aanbiedt diens werken uit te geven en een contract met hem afsluit voor het vervaardigen van kaarten van Siberië en een deel van Rusland. Meer en meer doet B. echter de zaken van de hand: aan Mozes Pitt verkoopt hij verschillende zijner koperplaten, terwijl in 1689, 1695 en 1696 verschillende verkoopingen plaats hebben voor de erfgenamen van wijlen Dr. Joan Blaeu. In 1695 worden zelfs 9 drukpersen verkocht. 3 Dec. 1708 wordt de privilegie-aanvraag van Christiaan Vermey voor den Grooten Atlas en het Stedeboek van J. Blaeuw aan dezen geweigerd, ‘alsoo hem genoegsaam kennelijck is, dat de plaaten ende boeken neevens het regt, om deselve te drucken door de crfgenaamen van wijle de Heer Blaeuw aan verscheijde boeckvercooper hier te lande zijn verkoft’. Zoo blijkt uit de Opr. Haarl. Courant van 1678 no. 19 ‘dat de globes enz. van wijlen Joan Blaeuw tegenwoordig te bekomen zijn bij Albertus Magnus te Amsterdam’ en uit dezelfde courant van 13 Nov. 1685 dat ‘de Atlassen in 't Latijn, in 't Frans, Hoogh- en Nederduyts, gelijck deselve bij wijlen de Heer Joan Blaeu zijn nagelaten’ te bekomen zijn {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} bij denzelfden boekverkooper op den Nieuwendijk. Elias vermeldt van B. slechts één dochter, Geertruid Blaeu, uit zijn tweede huwelijk met Elisabeth Thije van den Haag. Bovendien vermeldt hij hem als Raad van Amsterdam van 1695-1712, als schepen in 1690 en als Bewindhebber van de O.-Ind. Comp. in 1705. Zie: P.A. Leupe, Inventaris der verzameling van kaarten berustende in het Rijks-Archief, Eerste Gedeelte, verschenen in 1867; S.P. l' Honoré Nabcr, Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Algemeen Rijks-Archief, Eerste Supplement ('s Gravenhage 1914); Johan E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795 (Haarlem 1905), II, 648; G.W. Kernkamp, Verslag over Skandinavische Archivalia, 7-10. Keuning [Blaeu, Willem Jansz.] BLAEU (Willem Jansz.), alias Willem Jansz., Guilielmus Janssonius (Caesius) (hij schrijft zijn naam ook: Blau, Blaau, Blaauw), uitgever en cartograaf, geb. in 1571 te Uitgeest nabij Alkmaar of wel te Alkmaar, gest. te Amsterdam, 21 Oct. 1638, zoon van Jan Willemsz. Blaeu, haringkooper, uit een wieringsch geslacht, en Stijntje N.N. Hij was een volle neef van de vrouw van Cornelis Pietersz. Hooft, bij wien hij eenige jaren diende om den haringhandel te leeren. Hij had hiervoor geen aanleg, wel voor de studie der wiskunde. In 1594 ging hij naar Denemarken als assistent van den beroemden astronoom Tycho Brahe op het eilandje Hveen in de Sont, waar hij gelegenheid had zich te oefenen in de wis- en sterrekunde, en in het maken van instrumenten en globes. In 1596 kwam hij in Amsterdam terug, waar hij zich als globe- en kaartenmaker vestigde en in 1599 een erf kocht ‘op de Lastage aen de Waelcant’, denkelijk om er een drukkerij te bouwen. Wegens uitbreiding van zijn drukkerszaak verplaatste hij deze eerst naar ‘het Water in den vergulden Sonnewyser’ en ten slotte, in 1637, naar de Bloemgracht ‘naest de Cleerbesem’, welke laatste inrichting, met veel kosten in gereedheid gebracht, door tijdgenooten als een der schoonste drukkerijen in Europa geroemd wordt. Zijn liefde voor de sterrekunde blijkt uit zijn waarneming van de maaneclips van 21 Febr. 1598 en van een nieuwe stervan de derde grootte in den hals van de Zwaan, thans aangeduid als P Cygni (nu van de zesde grootte). In 1634 gaf hij een tellurium uit. Als globemaker zien wij hem ook reeds in 1599 werkzaam: uit dat jaar dateert de oudste door hem vervaardigde aardglobe (nog in 1620 wordt hij in een notarieele acte aangeduid als ‘Willem Jansz., globusmaecker’). Men kent thans 5 globe-typen van hem van verschillend formaat: 1. aardglobe 1599 en hemelglobe 1603, diameter 34 cm.; 2. aarden hemelglobe 1602, diam. 23 cm.; 3. id. 1606, diam. 13,5 cm.; 4. id. van 1616, diam. 10 cm.; 5. id. van 1617, diam. 67 cm. Met deze laatste schiep Blaeu de grootste tot dien tijd gemaakte kopergravure-globes. Deze geweldige afmetingen stelden Blaeu in staat talrijke nieuwe geografische ontdekkingen, legenda's en inschriften aan te brengen en de sterrenbeelden der hemelglobes schooner en kunstzinniger af te beelden. Sedert dien tijd was B. voortdurend bedacht op verbetering van dit laatste globe-type. B. wist zoo de iets oudere globes van v. Langren en van Hondius geheel te verdringen. In 1634 gaf hij zijn Tweevoudig onderwijs van de Hemelsche en Aerdsche globen, het een na de meyning van Ptolemeus.... het ander na.... Copernicus uit, dat niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Latijn en in het Fransch talrijke drukken beleefde. Blaeu's astronomische en geometrische kennis {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} komt ook uit in een door hem ondernomen graadmeting (vóór 1629, blijkens een brief van J. Golius aan Const. Huygens van 22 Juli 1629). Of B. zijn meting vóór of na Snellius uitvoerde is onbekend. De resultaten er van zijn nimmer gepubliceerd, 't zij omdat hij ze niet vertrouwde, 't zij dat hij ze geheim wenschte te houden, ten einde er van te kunnen proflteeren bij de cartografie. G.J. Vossius deelde in 1660 mede, dat B. den afstand van den Maasmond tot Texel langs het strand in rijnlandsche roeden heeft gemeten. Van de uiteinden van deze lijn bepaalde hij de poolshoogte met een zenitsector van 14 voet (= 439 cm.) straal en een boog van 12o (1 min. = 1,28 mm.). De uitkomst van de lengte van één graad moet prachtig zijn geweest. Picard, die in Aug. 1671 zijn zoon Joan Blaeu bezocht, deelt mede, dat zij van de zijne nog geen 5 roeden verschilde. In 1605 gaf B. een groote wereldkaart uit (in twee halfronden, stereogr. projectie), bestaande uit 18 bladen. Het eenig bekende ex. van deze rijk versierde kaart bezit het Hispanic Museum te New York. E.L. Stevenson gaf haar in facsimile-druk uit met een begeleidenden tekst. Ook van de vier werelddeelen Europa, Azië, Afrika en Amerika gaf hij eveneens wandkaarten uit, waarvan ons echter slechts de uitgaven van 1624 van Henricus Hondius bekend zijn. Behalve deze wandkaarten gaf B. van 1604 af verschillende landkaarten in atlasformaat uit: 1604 de XVII Nederlanden en Holland; 1605 Spanje; 1606 wereldkaart in Mercatorsprojectie en Italië; 1607 Frankrijk en de Beemster; 1608 de XVII Nederlanden en Holland; 1610 Gulik, Kleef en Berg van H. Gerrits; 1612 de Beemster van L.J. Sinck; 1613 Lithauen van H. Gerrits; 1614 Rusland van denz.; 1617 (?) Bohemen, Duitschland en de vier werelddeelen afzonderlijk. Of B. met de uitgave van deze afzonderlijke kaarten reeds de voorbereidselen trof voor een latere atlas-uitgave is niet bekend; wel zijn verschillende er van in zijn Atlas terug te vinden. In 1630 gaf hij een Appendix uit bij de atlassen van Ortelius en Mercator - Hondius. Behalve verschillende van de vroeger door hem afzonderlijk uitgegeven kaarten vormt de kaartenverzameling van Jodocus Hondius van 1629, waarvan B. door aankoop eigenaar werd, er den grondslag van. De Appendix ondergaat in 1631 een uitbreiding. Door de uitgave van deze Appendices worden B.'s groote concurrenten Hendrik Hondius en Johannes Janssonius eveneens aangespoord tot de uitgave van een Appendix bij hun (Mercator-)atlas, welks kaarten in 1633 in de fransche editie van hun Atlas worden opgenomen, waardoor deze tweedeelige uitgave niet minder dan 238 kaarten bevatte. Tegen dezen zoo gunstig bekend staanden atlas bindt B. in 1634 met de uitgave van zijn Tooneel des Aerdriicx den concurrentie-strijd aan. Uit de brieven van B. aan Schickardt en uit zijn aankondigingen in de catalogie van de Frankfurter en Leipziger Messen en uit de Nieuwstijdingen van J.v. Hilten zien wij, dat B. voor het eerst in 1634 een kaartenverzameling uitgaf, welke hij den naam van Atlas waardig keurde. Sedert enkele jaren is een duitsche editie van dezen ééndeeligen atlas van Blaeu bekend, bevattende 161 kaarten, waarvan 7 in onvoltooiden staat, terwijl 4 kaarten afdrukken geven van koperplaten, feitelijk niet bestemd voor den atlas (van de in de Nieuwstijdingen van 11 Febr. 1634 aangekondigde nederduitsche, fransche en latijnsche uitgaven zijn geen exx. bekend). In het voorwoord er van belooft Blaeu uitbreiding ervan met een tweede deel. Den 8. Sept. 1635 kondigt B. in de genoemde {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Nienwstijdingen aan: ‘t' Amsterdam bij Willem ende Johannes Blaeu zijn ghedruckt ende worden uijtghegheven, het eerste ende tweede Deel van het Tonneel des Aerderijcx, ofte nieuwe Atlas, in fol. superregali, in vier verscheijde Talen, te weten, Latijn, Franchoijs, Nederduijtsch ende Hooghduijtsch. Het derde ende vierde Deel in die voorsz. Talen, al te samen besondere ende geheel nieuwe stucken ende Beschrijvingen, zullen met Goddelijcke hulpe toecomende jaer in 't licht komen’. Exx. in deze talen zijn bekend; ze bevatten in beide deelen resp. 110 en 112 kaarten. Vooral Duitschland, de Nederlanden en Frankrijk zijn er met een aantal detail-kaarten goed in vertegenwoordigd (resp. 56, 31 en 53); van andere landen, zooals de skandinavische, Rusland, Groot-Britannië en Ierland treffen we slechts overzichtskaarten aan. Uitbreiding van den atlas met een derde en vierde deel had gedurende het leven van B. niet meer plaats; dit bleef voor zijn zoons weggelegd. Naast de uitgave van landkaarten wijdde B. zich tevens aan de zeekaarten. In 1608 verscheen zijn Licht der Zee-vaert in 2 dln. (herdr. 1617, 1620, 1627, 1629, 1634), waaraan in 1618 een derde deel werd toegevoegd en waarvan in 1619 een fransche vertaling (Flambeau de la navigation, herdr. 1619, 1625) en in 1612 een engelsche (Light of navigation, herdr. 1620, 1622) verscheen. In zijn woord ‘Tot den Goetwilligen Leser’ roemt Blaeu den ‘grooten ende profijttelijcken dienst alle Zeevarende Luyden gedaen met de Zeecaert-Boecken, die voor desen (soo van Lucas Jansz. Waghenaer, Albert Haeyen, Willem Barentsz. ende andere meer) van de Zee vaert ghemaeckt zijn, daerinne met sonderlinghen vlijt hebben beschreven de ghelegentheyt der Stroomen, Havenen ende gaten der Zee van verscheyden Landen’. ‘Nu is oock elck Zeevarendt Man’, voegt B. er ter rechtvaardiging van de uitgave van zijn zee-atlas aan toe, ‘wel bewust, hoe seer sommighe gaten der Zee mettertijdt verloopen en veranderen, besonder op dese Landen van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt: de welcke oock het meestendeel soo seer verandert zijn, sedert bij de voorsz. Autheuren laetst zijn beschreven, dat eenighe geen ghelijckenisse daer van behouden en hebben, andere bijnae verdorven ende sommighe gantsch te niet ende verstopt zijn: Want het Noordergat, dat van Waghenaer ende Albert Haeyen werdt beschreven het beste gat van 't Vlie te wesen, is nu ter tijdt heel anders uytstreckende, ende daer beneffens soo verloopen, dat het niet dan van cleyne schepen can ghebruyckt worden. De Noorder Elve, die van haer beschreven werdt een diep ende schoon gat te wesen, is oock geheel tot niet: Maer in plaetse van dien is de Suyder Elve met een schoone diepte weder doorgebroken. Item de plaetse daer noch binnen weynich Jaren den Thoren op Huysduynen heeft gestaen, die leyt nu soo verre in Zee, dat gheladen schepen daer over henen het Tessel uyt en in zeylen, etc. Daer over soodanighe beschrijvingen nu ter tijdt niet alleeen (sic!) onbequaem en zijn, maer seer schadelijck, soo men hem daer nae soude willen reguleeren. Dit aenghemerckt, soo hebben wij (om nae ons vermoghen den Zeevaerders bequamen dienst te doen) de Boecken van de voorsz. Autheuren bij der handt genomen om die (behalven t'ghene wy daer nieulijck by te voeghen hadden) te suyveren ende te verbeteren van alle verloopen, soo veel ons moghelijck is geweest.’ B. laat aan de kaarten voorafgaan een ‘Corte ende clare Inleydinghe tot het verstant van de hemelsche Sphaera, in soo veele, als tot de conste {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} der Zeevaert van noode is’ (52 pag.), verduidelijkt met afbeeldingen van de bij de zeevaart in gebruik zijnde instrumenten. Als basis voor zijn kaarten diende B. het Thresoor der Zeevaert van L.J. Waghenaer (1e druk 1592). Vele zijner kaarten zijn geheel of bijna geheel aan W. ontleend, andere zijn geheel gewijzigd of nieuw toegevoegd. De titel geeft een geheel valsche voorstelling van den omvang van dezen zee-atlas: Het Licht der Zee-vaert daerinne claerlijck beschreven ende afghebeeldet werdë, alle de Custen ende Havenen, vande Westersche, Noordsche, Oostersche ende Middellandsche Zee'n. Oock van vele Landen, Eylanden ende plaetsen van Guinea, Brasilien, Oost ende West-Indien, want van Guinea, Brazilië, Oost- en West-Indië bevat het werk geen enkele kaart, terwijl de Middellandsche Zee pas wordt weergegeven in het in 1618 er aan toegevoegde Tderde Deel van 't Licht der Zee-vaert. De uitgave van 1608 is verdeeld in twee boeken: in het eerste zijn beschreven en afgebeeld ‘alle de custen ende Havenen vande westersche Zee: namentlijck van Hollandt, Zeelandt, Vlaenderen, Vranckrijck, Spangien ende Barbarien tot aende Cap de Geer. Item vande Eylanden van Canarien, Madera, ende de Vlaemsche Eylanden. Mitsgaders de voornaemste Custen, van Yerlandt ende Enghelandt’ (19 kaarten). Het tweede boek beeldt af en beschrijft ‘alle Custen, Havenen ende Eylanden van de Noordsche ende Oostersche Zeen: als van Vrieslandt, Jutlandt, Denemarken, Pomeren, Pruyssen, Lijfflandt, Sweeden, Noorweghen, Laplandt ende Moscovien. Item de Noord ende Oost-custen van Schotlandt ende Enghelandt, met de Eylanden daer om ende aen ghelegen’ (22 kaarten). 'Tderde deel van 't Licht der Zee-vaert, inhoudende De Beschryvinghe der Zeecusten van de Middelandtsche Zee. By een vergadert ende in 't licht gebracht door Willem Janssen bevat 30 zeekaarten en bovendien een belangrijken tekst: ‘Van het Ghebruyck deses Boecks’, waarin hij spreekt over italiaansche en hollandsche kompassen, over de afwijking van de naald, het vinden van de geografische breedte, enz. Een tweede zee-atlas, omvattende hetzelfde gebied als het Licht der Zee-vaert, is de in 1623 uitgegeven Seespiegel. Het eerste deel daarvan geeft ‘Een korte Onderwijsinghe in de Konst der Zeevaert’; het tweede beschrijft de ‘Seekusten van de Oostersche ende Noordsche Schipvaert’ (56 kaarten); het derde deel de ‘Seekusten van de Westersche Schipvaert’ (52 kaarten), alles ‘wt ondervindinghen van veel ervaren Zeevaerders vergadert.’ Niet alleen is het aantal kaarten in den Seespiegel, door de grootere schaal, sterk vermeerderd, de meeste zijn ook geheel herzien en aangevuld. In 1638 wordt er een vierde deel aan toegevoegd, ‘inhoudende eene beschryvinge der See-havenen, Reeden, en Kusten van de Middelandsche Schipvaert’, waarin men al de kaarten en profielen van deel 3 van het Licht der Zee-vaert, afgedrukt van dezelfde koperplaten, terugvindt. - De Seespiegel verscheen in 1623, 1624, 1627, 1631, 1638 (met een vierde deel), 1640, 1643 (met 4e deel), 1650, 1652, 1655, 1658; engelsche vertaling (Sea-mirrour) 1625, 1635; (Sea-beacon) 1643, 1653. Naast deze zee-atlassen gaf B. verschillende afzonderlijke ‘paskaarten’ uit: 1. Paskaart van Guinea, Brasilien ende Westindien, ongedateerd, doch volgens Wieder van 1617 (hierop voegt Willem Jansz. voor 't eerst den naam Blaeu aan zijn naam toe); 2. Paskaarte van de Westersche Zee, vertonende de custen van Nederlandt, Vranckryck, Engelandt, Spangien ende Barbarien, mitsgaders d' Eylanden van Canarien, Açores, Cabo Verde {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} en Terra Neuva (ongedateerd, niet vóór 1617); 3. West Indische Paskaert.... vertonende (behalve Europaes zuydelijckste) alle de Zee-kusten van Africa en America, begrepen in 't Octroy.... verleent aen de generale West- Indische Compagnie. Mitsgaders die van Peru en Chili inde groote Zuyd-Zee (1e druk van 1617, 2e van 1621?), waarbij hij in 1630 een Onderrichtinge ende 't Ghebruyck van de West- Indische Pas-kaert met de vergrootende graden der breete uitgaf (slechts een ex. van den druk van 1639 is bekend); 4. Pascaert vande Oost- Zee.... 1622. Ten dienste van de zeevaart gaf B. verder nog uit: 1. Nieuw graetbouck, nae den ouden styl vuyt de aldercorrecste observatien van den vermaerden astronomo Tycho Brahe, gecalculeert ende gestelt op ten meridiaen deser Nederlanden. 't Octrooi is van 1605; echter is geen ex. bekend; 2. In deze pascaerte hebdij alle de Zeecusten van geheel Europa, seer perfectlijck afget(eeck)ent door Cornelis doedsz. van Edam op hare rechte streckingen ende ware hoochten, vytgenomen alleenlijck de Middelantsche Zee.... Ghedruckt 't Amsterdam bij Willem Janssoon op 't Water inde Sonnewyser (van dezen eersten druk is geen ex. bekend, wel van een lateren staat); 3. Tafelen van de declinatie der Sonne, ende der voornaemste vaste sterren, Mitsgaders van 't verscheyden gebruick der Noordsterre Nieulycx, allen Zeevaerenden ten dienst, ghecalculeert door Willem Jansz. Blauw (1625). B.'s roem als cartograaf was oorzaak, dat hij 3 Januari 1633 tot kaartenmaker van de Oost-Indische Compagnie werd aangesteld, opvolger van Hessel Gerrits, welke functie hij tot zijn dood vervulde en waarin zijn zoon Joan hem opvolgde. Met behulp van de journalen en schetskaarten der schippers vervaardigde hij kaarten van haar kwartieren. Mogelijk zijn er onder de anonieme kaarten in de archieven van de Compagnie nog enkele kaarten van Blaeu's hand. Naast zijn activiteit als cartograaf en uitgever van kaarten en atlassen, moet ook Blaeu's overige uitgeverswerkzaamheid worden vermeld. Zoo gaf hij b.v. werken uit van Jan v.d. Velde (1605), Corn. Doedsz. (1606), Guicciardini (1612), J. Sems (1612), S.H. Cardinael (1617), Sems en Dou (1616?), Nic. Hulerius (1617), W.Cz. Schouten (1618), J.P. Dou (1620), W. Snellius (1622), J.P. Dou (1626), Sam. Morolois (1626), Fr.v. Schooten (1627), A. Girard (1629), Adr. Metius (1631), Phil. Lansbergen (1631), A. Metius (1633), M. Vossius (1635), P.C. Hooft en Roemer Visscher. Uit zijn huwelijk met Maritgen Cornelisdr. van Uitgeest (gest. 1637) werden 7 kinderen geboren (Joan, Lucie, Jacob, Christina, Cornelis, Catharina en Willem), van welke Joan (1) en Cornelis hiervoor zijn behandeld. Van zijn portret bestaat een prent door J. Falck. Zie: P.J.H. Baudet, Leven en Werken van Willem Jansz. Blaeu(1871); dez., Notice sur la part prise par W.J. Blaeu dans la détermination des longitudes terrestres (1875); Ch.M. Dozy, W.J. Blaeu in Tijdschr. aardr. gen. (1887); F.C. Wieder, Monumenta Carthographica III (1929); E.L. Stevenson, Willem Jansz. Blaeu 1571-1638. A sketch of his life and work, with an especial reference to his large world map of 1605 (New York 1914); dez., Terrestrial and celestial globes; J. Keuning, Blaeus Appendix in Tijdschr. aardr. gen. (1931), 420-437), alsmede de verschillende uitgaven van Blaeu zelf. Keuning [Bleiswijk, Mr. Pieter van] BLEISWIJK (Mr. Pieter van), geb. te Delft 1724, gest. 1790, lid van een bekend delftsch {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} patricisch geslacht, waartoe o.a. ook Dirk Evertsz van B. behoorde (1639-81), schepen en burgemeester (1675) in zijn geboortestad en raad ter admiraliteit van Zeeland, die bekend gebleven is door zijn Beschrijvinge der stad Delft (en Delfland), alsmede Diederik van B. (1711-63) die zich door zijn huwelijk met een gorkumsche burgemeestersdochter een plaats in de magistratuur dier stad verwierf en Memoriën heeft nagelaten (ed. Th. Jorissen in Werken Historisch Genootschap 1887). Onze Pieter, zoon van Abraham v. Bl., burgemeester van Delft en Maria Gribius, studeerde te Leiden in de rechten en in de wis- en natuurkunde, waar zijn eigenlijke neiging naar uitging, zooals ook blijkt uit zijn dissertatie De Aggeribus (Over de dijken), waarop hij in 1744 promoveerde. In 1752 werd hij tweede, daarna eerste pensionaris van Delft. Hij sloot zich bij de Oranje-partij aan en stond in de gunst van den hertog van Brunswijk. Als zoodanig werd hij in 1766 de voornaamste ontwerper van de beruchte Acte van Consulentschap (zie art. Brunswijk-Wolffenbüttel in dit deel), waarbij hij den Prins nog meer aan den hertog had willen binden dan in het definitieve stuk gebeurd is. Toen 5 Nov. 1772 raadpensionaris Pieter Steyn overleed, lag het dan ook voor de hand, dat Willem V uit het hem voorgestelde drietal (behalve van B. nog van Berckel, pensionaris van Amsterdam en Daniel Ras, raad van Alkmaar en afgevaardigde dier stad in de Staten van Holland) den delftschen pensionaris koos. Van B. stelde drie voorwaarden, 1e dat hij vrij zou zijn om te bedanken, wanneer hij wilde, 2e dat hij zijn eed op zijn instructie zou mogen afleggen op dezelfde wijze als zijn voorgangers en 3e dat hij het curatorschap van de leidsche universiteit, waartoe hij in 1759 benoemd was, zou mogen behouden. Bij een resolutie van 27 Nov. 1772 benoemden de Staten van Holland hem tot raadpensionaris en op 1 Dec. d.a.v. volgens het gebruik eveneens tot pensionaris der ridderschap (Nieuwe Nederl. Jaerboeken, 1772, II). In 1774 werd hij bovendien benoemd tot grootzegelbewaarder, stadhouder en registermeester der Leenen van Holland en W. Friesland. Aan de door den hertog van Brunswijk, die toen in feite de staatszaken leidde, in hem gestelde verwachtingen heeft hij niet beantwoord. Hij volgt, hij leidt niet. Karakterloos, eerzuchtig en geletterd, toont hij meer belangstelling voor de verschillende letterkundige en geleerde genootschappen, waarvan hij lid of directeur was, dan in de zaken van staat. Als het verzet tegen Willem V, Brunswijk en de Oranje-partij in het algemeen toeneemt, zwenkt van B. mee. In 1780 wordt hij op zijn manier ‘patriot’, en dat hij in 1782 nog weer herbenoemd is, dankte hij uitsluitend aan het ontbreken van een geschikten of bereidvaardigen tegencandidaat. Na den val van den hertog in 1784 komt hij geheel onder invloed van de Gijselaar en van Berckel, de leiders der patriottenpartij. Toen de Pruisen in het land kwamen, heeft hij willen vluchten, maar de Staten van Holland, vreezende, dat hij met de zegels de wijk zou nemen naar Amsterdam, hebben hem de vlucht belet. Na de restauratie in 1787 neemt hij opnieuw zijn draai en presideert hij de Statenvergadering, die Willem V in al zijn waardigheden herstelde, zoo goed als hij de vergaderingen gepresideerd had, waarin die waardigheden waren beknot. Het helpt hem echter niet, vooral de wraakzuchtige prinses heeft bewerkt dat hij, toen in Nov. 1787 zijn derde vijfjarige ambtstermijn juist afliep, niet is herbenoemd. Hij legt 9 Nov. het ‘lastig en drukkend pak’ neer, tot het einde toe vast in zijn {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} onvastheid, want hij neemt afscheid met een rede, waarin hij den lof zong van de nieuwe toestanden en van den Prins, bestemd om ‘het aanminnig gebied te voeren over de harten van eene vrije Natie’ (Blok, Gesch. van het Nederl. Volk. 2e dr. (1914), III, 632). Hij blijft curator van de leidsche hoogeschool tot aan zijn dood, 29 Oct. 1790, bij zijn echtgenoote, Geertruida Anthonia, geen kinderen achterlatende. Er bestaat een afbeelding van v. B. uit 1789 door R. Vinkeles, alsmede een door J.E. Liotard. Van de eerste is een reproductie te vinden in de geïllustreerde edities van Wagenaars Vaderlandsche Historie. Voorts prenten door W. van Senus naar J.E. Liotard, Bogert en Vinkeles, A. Schouman, A. Hulk, en een teekening van A. Schouman. Zie: Colenbrander, De Patriottentijd 3 dln. (1897-99) en de oudere lit. Romein [Blesdijk, Nicolaas Meynderts van] BLESDIJK (Nicolaas Meynderts van), of Blesdikius, geb. te Blesdijke (?) in Weststellingwerf (Fr.) in 1520 of 1521, in 1539 Davidjorist geworden (zie dl. VII, kol. 684-687). Hij was een zóó geliefde leerling van David Joris, dat hij diens schoonzoon werd. Maar ‘God heeft zich, zijner ontfermd, hem van de afschuwelijke dwaling tot den waren heilsweg teruggeroepen en hem nog willen gebruiken, waar hij in ontrouw en onwetendheid de gemeente verwoestte, tot haren opbouw. Immers in den Keur-Pfalz is hij na zijn bekeering als evangeliedienaar werkzaam geweest’ (Revius). Daar heeft hij de geschiedenis van David Joris beschreven, naar uit den tekst blijkt ten openlijken nutte bestemd. Toch kon hij niet tot de uitgave besluiten, waarschijnlijk omdat de eerbied voor zijn schoonvader, hoewel hij diens ‘deliria’ verfoeide, hem daarvan terughield. Dank zij den ijver van eenige ambtgenooten, wien hij het geschrift voor korten tijd ten gebruike had gegeven, zijn ijlings de losse bladen door veler handen afgeschreven. Eén exemplaar was in handen gekomen van Ubbo Emmius (zie dl. VII, kol. 408-410), die alleen door den dood (1625) werd verhinderd het uit te geven. Revius heeft daarna de uitgave bezorgd. Historia vitae, doctrinae ac rerum gestarum Davidis Georgii Heresiarchae. Conscripta ab ipsius genero Nicolao Blesdikio. Nunc primum prodit in lucem ex Musaeo Jacobi Revii.... (Daventriae 1642). Revius wijdde dezen arbeid aan Johannes à Wevelichoven, secretaris van curatoren der leidsche hoogeschool. Dit geschrift is blijkbaar een gedeelte van een grooter werk van Blesdijk, waarin hij de geheele geschiedenis der anabaptisten had samengevat. Blesdijk is meermalen ook met Menno Simons (zie dl. IV, kol. 969-972) in aanraking geweest, zooals ook blijkt uit andere geschriften van hem bekend: Christelijcke verantwoordinghe ende billijcke nederlegginge des valschen onghegrondeden oordeels, lasterens ende scheldens: by Menno Symons in eenen sendtbrief wtgegeven.... Wtgegaen in 't Jaer 1546, (z. pl. 1607); Weder-antwoort op zekeren brief bij Gellium [Faber] onderteeckent, waer in hij sijne meyninge unde oordeel stelt op eenich tractaet geintituleert. Een christlijcke verantwoordinghe etc. Geschr. in 1545. Wtgegaen in 1546 (z. pl. 1607); Eenvuldighe unde christlijcke berichtinghe op vijf vraghen by eenighe van Men.[no] Sym.[ons] gesintheyt voorghestelt. Wtgegaen in 1547 (z. pl. 1607); Hooftsomma unde gront van 't gene wy wt die leere D.[avid] J.[oris] hebben connen verstaen. Wtgegaen in 1547 (z. pl. 1607); Billijcke verantwoordinge ende eenvoldighe wederlegghinghe op eenen scheltlasterighen brief door Hier. Wilhelmi.... teghens die heylsame leere D.[avid] J.[oris] aen {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} weylandt joncker Karel van Gelder geschreven.... in 1544. Waer van copie is by-gevoecht. Wtgegaen in 1547 (z. pl. 1610); Die gantsche leeringhe van David Joriszoen int corte begrepen, tot nut van den onpartydighen (Stade 1582). Zie: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VII (1910), 104, 281v.; Catalogus v.d. bibl. der Ver. dpsgz. gem. te Amsterdam (1919), 76; L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het protestantisme in de Ned. (Utr. 1924), 207, aant. 2, 228; Ned. Archief voor Kerkgesch. XI (1914), 164v.; E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken (Amst. 1895), 95, 217-219; K. Vos, Menno Simons.... (Leid. 1914), 9, 66, 79, 88-90, 96, 102v., 129, 169, 203, 215, 279v., 308, 328; J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en de Herv. Kerk der Ned. 4e dr. (Utr. 1933), 101. Knipscheer [Bloemaert, Augustyn Alsten] BLOEMAERT (Augustyn Alsten) of Blommert, r.-k. priester, pastoor en kanunnik te Haarlem, geb. 1585, overl. 4 Nov. 1659 te Haarlem. Zijn ouders waren Thomas B. en Christina van Geest; hij studeerde grammatica en humanoria te Utrecht bij Jacob van Kleef. en daarna onder rector Cornelius Schonaeus te Haarlem; ging vervolgens naar Douai en werd daar na de studie der philosophie, tot artium magister bevorderd. Hij treedt 18 Oct. 1604 in de Orde der Jezuïeten te Douai onder den vice-provinciaal pater Bernardus Oliveirius en komt dan in het opleidingshuis te Doornik. Priester gewijd in 1611, werkte hij in 1614-15 in het college te Kortrijk en werd in 1616 te Nijmegen de stichter van een vaste Jezuïetenstatie, nadat dit reeds herhaaldelijk te vergeefs daar was beproefd. Bij zijn komst aldaar stelden twaalf families hun huizen ter beschikking voor het lezen der H. Missen, zoodat telkens bij afwisseling aan de Katholieken tot het bijwonen gelegenheid kon worden gegeven. Bloemaert sticht dan een vereeniging met de plicht tot het trouw onderhouden van Gods geboden en die der Katholieke kerk; hij; bestreed het bezit van gevaarlijke boeken o.a. van Erasmus, en zorgde voor katholieke lectuur. Bl. was een energiek en zelfstandig man, maar wordt in de Acta der Jezuïeten genoemd: ‘vir durae cervicis et factiosus’, een man met een stijf hoofd en opstandig. Toen in 1618 bij een pestziekte veel van zijn krachten was gevorderd, oordeelde zijn overheid het noodig hem pater Engebert d’Hollander tot medehelper te zenden. Spoedig kreeg Bl. met dezen ernstig meeningsverschil, waardoor de nijmeegsche Katholieken in twee partijen verdeeld werden. Daarop werd Bl. in 1619 overgeplaatst naar Haarlem, waar hij nog in verbinding bleef met de nijmeegsche geloovigen, wat zijn opvolger zeer bemoeilijkte. Te Haarlem werden velen getrokken naar zijn schuilkerkje aan het Spaarne; maar vergeefs verzocht hij weer te Nijmegen te worden aangesteld, waardoor hij erg verbitterd werd. Toch bezocht hij Nijmegen en schreef van daar naar Rome om uit de Orde te worden ontslagen, waar de generaal pater Mutius Vitelleschi hem alleen ontslag wilde geven, indien hij naar een strenge orde wilde overgaan. Hierop verzocht Bl. naar Maastricht te worden verplaatst, wat hem werd toegestaan; maar een groot aantal haarlemsche Katholieken verzocht nu hem te behouden.Te Maastricht werd hij in 1621 belast met de leiding der studiën in het Jezuïetencollege en met de prediking in S. Servaas. Maar ook hier gevoelde de wispelturige man zich niet op zijn plaats en vluchtte na eenige maanden naar het klooster der Dominicanen te Maastricht, zich verontschuldigend met het voorschrift, dat hij in een strengere orde moest intreden. Dit werd {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} echter door zijn overheid niet goed gevonden en hem voorgeschreven weder bij de Jezuïeten terug te keeren. Dit vernemende vluchtte Bloemaert naar Calcar en schreef aldaar boekjes met leugenachtige berichten tegen de Jezuïeten en hun regels, meenende daar ongestraft te blijven. Hierdoor werden velen van de Orde afgekeerd en werd groote opspraak veroorzaakt. Eindelijk zag Bl. zijn fouten in en reisde naar Rome, waar hij op wettige wijze uit de Orde werd ontslagen, na een rouwmoedige schuldbekentenis. Op 31 Jan. kwam Bl. te Haarlem terug en kreeg na eenigen tijd verlof van de Staten van Holland om als wereldsch priester en ontslagen Jezuïet werkzaam te zijn, nadat eerst bezwaren waren gemaakt op grond van het Placaet tegen de Jezuïeten. In 1636 stichtte Bl. de Statie van S. Anna in de Koksteeg. Een andere stichting van dezen pastoor, genaamd ‘Het geestelijk kantoor’, heeft tot doel een wekelijksche uitdeeling van brood, brandstof en geld aan behoeftige katholieke vrouwen, dat nu onder toezicht van Burgemeester en Wethouders van Haarlem door een bestuurder wordt beheerd, in het 17de eeuwsche huisje in de Lange Veerstraat no. 19, genaamd het Broodhuis. Bl. was bevriend met Vondel, die halve een grafschrift, nog twee andere gedichten op hem maakte en tijdens diens laatste ziekte aan Bl. opdroeg zijn gedicht Onderwijs van het geloofshoofdpunt der II. Drijeenigheit. Bl. had met zijn vriend Joan Albert Ban, rector van het haarlemsche Begijnhof, ook omgang met Descartes, vooral de muzick bracht hen samen. In 1650 heeft Bl., die een welsprekend prediker was, zijn preeken uitgegeven onder den titel: Christelijke Aenwijzinge op 't Evangelie der Zondagen ende Feestdagen des loopenden Jaers. (Amsterdam, Paulus Matthijsz.), met een Voorreden en mededeelingen over zijn leven. Het telt 1052 bladzijden folio. Zijn portret is gegraveerd door J. Suyderhoeff naar het door J. Verspronck geschilderde, dat berust bij den bestuurder van het ‘Kantoor’. Zie: Bijdragen Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, versch. dln. en dl. XVIII, 87, dl. LII, 1, dl. LIII; Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn kring (Bussum 1918). Sterck [Bock, Théophile de] Bock (Théophile de) schilder, geb. 14 Januari 1851 te 's Gravenhage, overl. te Haarlem den 12en November 1904. Zijn eerste poging om in het maatschappelijk leven te slagen, als ambtenaar bij de Holl. Spoorwegmaatschappij, is spoedig mislukt, daar hij er na korten tijd ontslagen werd, omdat hij te veel aandacht besteedde aan zijn liefhebberij: het schilderen. Deze liefhebberij wordt zijn levenswerk. Zijn leermeesters waren J.W. van Borselen en J.H. Weissenbruch. Van den laatste vooral heeft hij veel geleerd. Een groot succes voor hem was, dat op een tentoonstelling zijn schilderij gekocht werd door Jacob Maris, aan wien hij later een boek zou wijden. De moderne fransche kunst wekt in hevige mate zijn belangstelling op, zoodat hij naar Barbizon vertrekt. Het zijn vooral Corot en Rousseau, die indruk op hem maakten. In het bosch van Fontainebleau heeft hij hard gewerkt. Als hij weer in Holland komt, vestigt hij zich in den Haag, waar hij veel in de duinen schildert. Dikwijls vlucht hij weg om heelemaal buiten te zijn en dan trekt hij naar Gelderland, waar hij zwerft door de bosschen en over de hei. Zijn voorkeur gaat naar de bosschen uit, al heeft hij ook gezichten op het water geschilderd, waarin vooral de invloed van Jacob Maris voelbaar is. Die liefde voor het bosch brengt hem er toe zich in 1895 te Renkum te vestigen. In 1902 keert hij weer naar de duinen terug, doch {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gaat nu in Haarlem wonen. Reeds 2 jaar later is hij daar overleden. Hij was bekend om zijn landschappen, terwijl hij ook geëtst en gelithografeerd heeft. Zie: U. Thieme und F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler (1910) IV, 159; G.H. Marius, De Hollandsche schilderkunst in de 19e eeuw (1920); H. van Hall, Rep. voor de gesch. der ned. schilder- en graveerkunst (1935) II, 303. van Guldener [Boelens, Christiaan Hendrik Sophias van] BOELENS (Christiaan Hendrik Sophias van), geb. 8 Jan. 1803 te Leeuwarden, zoon van Mr. Ambrozius Ayzo v.B. en Susanna Cornelia Trotz, liet zich 20 Juni 1822 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 20 Febr. 1828 tot jur. utr. dr. werd bevorderd op een proefschrift De Lege Laetoria et constitutione divi Marci de cura minorum. Hij werd raadsheer in het hof van Overijssel en huwde te Zwolle 27 Dec. 1833 met Johanna Francina Ramaer (aldaar geb. 10 Febr. 1801, overl. te Velp 29 Maart 1885). Zie: Nederland's Patriciaat(1921), 62;Catalogus der Prov. Bibl. van Friesland (Leeuw. 1875) III, 1063. Wumkes [Boelens, Jan Hendrik van] BOELENS (Jan Hendrik van), geb. 16 Mei 1792 te Lesumbruch, overl. te Leeuwarden 14 Dec. 1865, zoon van Mr. Ayzoo v.B. en Eliza Pratje, liet zich 25 Mei 1811 inschrijven als jur. cand. aan de franeker hoogeschool, waar hij nog in datzelfde jaar bevorderd werd tot utr. jur. dr. op een proefschrift Quaestiones jur. inaug. praesertim ex loco codicis Napoleontei de titulis. Hij was van 1840-51 burgemeester van Leeuwarden, ook had hij zitting in de Staten van Friesland en bekleedde de betrekking van administrateur van 's Rijks schatkist. Ten jare 1848 werd hij door de medeleden in de vergadering der Prov. staten naar de dubbele Tweede Kamer afgevaardigd, om aan de werkzaamheden der grondwetsherziening deel te nemen. Hij was gehuwd te Leeuwarden met Christina Medendorp (geb. aldaar 12 Apr. 1790, aldaar overleden 2 Febr. 1859). Zie: Nederland's Patriciaat (1921), 60; Leeuw. Courant, 19 Dec. 1865; System. Catal. der Prov. Bibliotheek van Friesland (Leeuw. 1875), 1164; mijn Stads- en Dorpskroniek (Leeuw. 1930), 274, 324, 305. Wumkes [Boelens-den Otter, Claes Hillebrantsz.] BOELENS-DEN OTTER (Claes Hillebrantsz.), geb. te Amsterdam 1496, overl. aldaar 1540; S. Theologiae Licentiatus komt hij omstr. 1533 voor als parochus van de S. Catharina- of Nieuwe Kerk te Amsterdam en ook als prior van het St. Cecilia-convent der Franciscanessen, tot wier orde hij dus vermoedelijk behoorde. Hij was ridder van Jerusalem, had dus blijkbaar een pelgrimage naar het H. Land gedaan, en is als zoodanig afgebeeld op een portret geschilderd door Jan van Scorel, waarop hij is voorgesteld, hebbende in zijn rechterhand eenige gouden en zilveren gekruiste penningen, die hij aanwijst met den voorsten vinger van zijn linkerhand, dus vermoedelijk munten van Jerusalem. Onder op de lijst staat zijn spreuk: ‘Crux pellit omne crimen’. Dit portret, destijds berustende in het huis van den jongen heer van Purmerland, d.i. Frans Banning Cocq (van de Nachtwacht) is nog niet teruggevonden (mededeeling in het bekende Album-de Graeff v. Polsbroeck, in het Rijksmuseum). Claes Boelens vergezelde de voorname amsterdamsche vrouwen op haar tocht naar Karel V te Brussel, die haar houding gingen verdedigen, aangenomen bij het bekend gewelddadig optreden in 1531 van de 300 vrouwen, die het fundament ver- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} woestten van een gebouw, dat de magistraat wilde stichten op den grond van de H. Stedekapel, voor den wolhandel, waarvoor zij tot ƒ 50.- boete elk waren veroordeeld. Onder haar was de zuster van Claes, Cathrijn Hillebrantsdr., gehuwd met Frans van Campen. Toen Karel V in 1540 de H. Stede bezocht, schreef Alardus een aan Claes Boelens opgedragen Parasceve ad S.S. Synaxim (Voorbereiding tot de H. Communie). Deze was toen reeds ziekelijk; op zijn verlangen heeft Alardus dit boekje geschreven, dat ook een ‘Panegyris’ voor den keizer bevat. Alardus dichtte in 1540 zijn grafschrift, dat hem noemt als ‘Censor’ (morum) en vermeldt dat hij de partijschappen onderdrukte en de kloostertucht streng handhaafde. Hij gaf veel geld aan weezen, verlaten meisjes en armen, en zorgde voor den luister der altaren. Hij werd begraven in de Nieuwe Kerk in het Boelenskoor, waar een groote, fraaie zerk, waarop zijn spreuk en zijn levensgroot beeld in priesterlijk ornaat is uitgehouwen, zijn graf dekte, doch nu verplaatst is. Op het altaar van deze kapel was een groot geschilderd familietafereel te zien, waarbij ook het portret van Claes voorkwam. De befaamde amsterdamsche hervormde scholarch Joannes Sartorius prijst Claes Boelens als zijn maecenas. Zie:Sterck, Het Boelens of Otterskoor in de N. Kerk in Oud- Holland (1893); dez.,De H. Stede in de Geschiedenis v. Amsterdam (1928); dez., Onder Amsterdamsche Humanisten in de XVIe eeuw (Amst. 1934). Sterck [Boer, Bokke Bokma de] BOER (Bokke Bokma de), geb. te Hantumhuizen 25 Mei 1813, overl. 1889, zoon van Petrus Voorhoek de Boer en Neeltje Bokma, liet zich 7 Sept. 1829 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 18 Juni 1834 in de geneeskunde promoveerde op een proefschrift De sarcogenesi et morbis musculorum organicis. Hij werd geneesheer te Ternaard en was lid der Provinciale staten van Friesland (1865-71). Wumkes [Boers, Frederik Hendrik] BOERS (Frederik Hendrik), geb. te Padang 17 Aug. 1829, overl. te Soekaboemi 23 Sept. 1888, zoon van Johannis Wilhelmus Boers en Anna Elisabeth Josina Mooyaart; trad in den Nederl. Ind. civielen dienst den 1. Sept. 1849 als klerk en havenmeester te Pontianak; werd 6 Mei 1851 ambtenaar t. beschikking van den resident van Semarang en 19 Mei 1853 van den directeur der cultures; 21 Aug. 1854 controleur 3e kl. bij de landelijke inkomsten en cultures; 11 Aug. 1858 controleur 2e kl. Na een twee-jarig verlof wegens ziekte naar Europa, in dien rang herplaatst te Palembang; 27 Sept. 1862 controleur 1e kl.; 27 Mei 1866 assistent-resident van Blitar; 21 Sept. 1862. ass.-res. van Blora. Na een herhaald twee-jarig verlof wegens ziekte naar Europa, was hij achtereenvolgens ass.-res. van Soekapoera kolot (3 Juli 1875), van Lambangan (25 Sept. 1876) en van Galoek (Cheribon) 21 Febr. 1878. Den 22. Mrt. 1879 werd hij op pensioen gesteld. Naast zijn werk in zijn verschillende ambten heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door in 1854 als controleur te Patjitan, dus als leek, een bepaalde wijze van retrovaccinatie toe te passen van kindelijke pokken op een rund, en door verschillende generatiën van rund op rund, die door het latere hoofd van het Parc-vaccinogène, C.D. Schucking Kool, werd overgenomen, en die, na jarenlange mislukkingen langs andere wijzen van doen, in 1884 eindelijk tot succes voerde. Zie: Stamboek Ned. Ind. Burgerl. Ambtenaren op Alg. Secretarie te Buitenzorg; C.D. Schucking Kool, Eerste jaarversl. Parc-vaccino- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gène in Gen. Tijdschr. N. Indië, XXXIII, (1893); von Römer, Histor. Schetsen (Batav. 1921). v. Römer [Bondt, Everhard Cornelis] BONDT (Everhard Cornelis), geb. te Amsterdam 17 Sept. 1771, ongehuwd overl. ald. 8 Mrt. 1850, rechtsgeleerde. Hij was een zoon van Mr. Nicolaas Bondt (1), die volgt, liet zich als jur. stud. te Leiden inschrijven 23 Sept. 1793 en promoveerde aldaar 17 Mei 1794 tot doctor juris op proefschrift De electionibus per suffragia (Lugd. Bat. 1794). Uit deze dissertatie blijkt zijn voorliefde voor de wiskundige studie. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat in zijn geboortestad. Evenals zijn vader en zijn oudere broeder Jan, die volgt, behoorend tot de gematigde Patriotten, werd hij in Jan. 1795 gekozen tot secretaris van het Comité van financiën te Amsterdam, opgericht na de revolutie. Toen dit Comité op 14 Juli 1795 aftrad, weigerde hij een belooning van ƒ 1500 te aanvaarden en verklaarde hij zich bereid het nieuwe comité te blijven dienen. Op 24 Febr. 1796 werd hij beloond met een notarisplaats, die de municipaliteit besloot voor hem open te houden tot hij den vereischten 25-jarigen leeftijd zou hebben bereikt. Dit geschiedde nog in hetzelfde jaar. In 1826 nam hij ontslag als notaris en leefde verder ambteloos. Hij schreef nog Over het olographisch testament van den Heer Jeremias Albertus Methorst, overleden te Amersfoort den 26 Januarij 1814 (Amsterdam 1822, Knuttel no. 25142) en te zamen met C.R.S. Toelaer, doch anoniem, Bedenkingen over het Hollandsche zegel-regt en het Fransche regt van registratie (Amsterdam 1815, Knuttel no. 24150). Dit laatste werd bestreden in Tegenbedenkingen of vergelijking van de registratie met het zegel ('s Gravenhage 1816, Knuttel no. 24290), waartegen beide vorengenoemde schrijvers deden verschijnen Verdediging der bedenkingen over het Hollandsche en Fransche regt van registratie (Amsterdam 1816, Knuttel no. 24291), waarvan het voorbericht met hun naam is onderteekend. Zie: M.C. van Hall, Mr. Jan Bondt en diens vader herinnerd (1845); F.L. Hartong, Reg. protocollen notarissen (1916), 29, 320; Jaarboek Amstelodamum XII (1914, 15. Wijnman [Bondt, Jan] BONDT (Jan), geb. te Amsterdam 2 Dec. 1766, overl. aldaar 8 Juli 1845, rechtsgeleerde en financier. Hij was de oudste zoon van Nicolaas Bondt (1), die volgt, doorliep de latijnsche school in zijn woonplaats en liet zich op 25 Dec. 1787 aan de leidsche academie als student inschrijven. Hij promoveerde aldaar 11 Oct. 1788 tot doctor in de rechtsgeleerdheid op proefschrift De periculo damni ex falso in litteris cambialibus commisso (Lugd. Bat. 1788). Deze verhandeling, op het wisselrecht betrekking hebbende, was voor dien tijd van wezenlijke beteekenis en werd nog 39 jaar later door Mr. J.J. Uytwerf Sterling vertaald (Bijdragen tot regtsgeleerdheid en wetgeving, onder red. van C.A. den Tex en J. van Hall, 1827); de opvatting van Bondt in deze materie, neergelegd in verschillende ontwerpen van wet, ondervond evenwel later bestrijding. Na zijn promotie vestigde Bondt zich als advocaat te Amsterdam. Al spoedig overleed zijn vader, waardoor zijn praktijk zich enorm uitbreidde. Als advocaat verwierf hij zich te Amsterdam een uitstekenden naam. Hoewel een voorstander van de verandering van zaken in 1795 (hij behoorde evenals zijn vader tot de gematigde Patriotten) verhinderde zijn drukke praktijk hem een aandeel in de staatszaken te nemen. Wel was hij in genoemd jaar eenige maanden lid van het Comité van Rechtsoefening (Justitie) tegelijk met Mr. N. Sinderam, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} den man van zijn nicht. Op zijn verzoek, evenals al zijn medeleden, in Aug. 1795 als lid van genoemd comité ontslagen, werd hij in Nov. van hetzelfde jaar benoemd tot stadsadvocaat van Amsterdam. Als zoodanig echter werd hij op zijn aandringen vervangen door Mr. J.L. Farjon. Het Uitvoerend bewind van de Bataafsche Republiek droeg hem in 1796 op het ontwerpen van een Lijfstraffelijk wetboek en een Wetboek van Rechtsvordering, terwijl men hem in 1798 met zes andere rechtsgeleerden benoemde tot leden van een commissie tot het vervaardigen van een Burgerlijk wetboek. Drukke bezigheden waren de reden van zijn weigering om zitting te nemen in een commissie door koning Lodewijk Napoleon benoemd tot het ontwerpen van een Algemeen wetboek van koophandel (1806). Sinds laatstgenoemd jaar trad hij op als een der chefs van het handelshuis Determeyer Weslingh en Zn. In 1811 associeerde hij zich met Mr. Jacob Walraven en sedert dien legde hij zich vooral toe op het geven van adviezen, terwijl hij zich in 1821 geheel uit de praktijk terugtrok. Verschillende van zijn adviezen vindt men in de Verzameling van casus-positiën (Amsterdam 1805). Toen in 1815 de waarde van de nederlandsche nationale effecten schrikbarend daalde, beraamde Bondt met behulp van Mr. M.C. van Hall een middel tot stuiting van deze ramp. Het gevolg was een Kon. besl., naar hun denkbeelden ontworpen (15 Apr. 1815), waar bij uit 's Konings bijzondere fondsen, een som van ƒ 500.000 beschikbaar werd gesteld ten einde die te plaatsen in beleening van fondsen ten laste van het Rijk, naar den bepaalden lagen koers. Daardoor werd een verdere daling der nationale schuld gestuit. Nog voor de wet van 14 Mei 1814, waarbij een nieuw Grootboek der Nationale schuld werd ingesteld, werd Bondt (bij Kon. besl. van 23 Febr. 1814) benoemd tot mede-directeur van het Grootboek. In hetzelfde jaar 1814 heeft Bondt zich verdienstelijk gemaakt bij de oprichting van de Nederlandsche Bank. Dat hij hierin ‘de voornaamste hand’ zou hebben gehad, zooals Mr. M.C. van Hall wil, is echter onjuist. In den winter van 1813-14 had hij reeds bij den toenmaligen commissaris-generaal van financiën de oprichting van een beleenbank bepleit; de memorie (te vinden bij A.M. de Jong, documenten no. 2), waarin dit voorstel is vervat, is evenwel moeilijk van zeker dilettantisme vrij te pleiten. Daarna werd hij geraadpleegd over een ingediend voorstel tot oprichting van de Ned. Bank; de door hem voorgestelde wijzigingen schijnen alle te zijn goedgekeurd. Steeds stond hij het bankbestuur met zijn raad bij: bij Souverein besluit van 15 April 1814 was hij tot advocaat-consulent, bij Kon. besl. van 28 Febr. 1839 tot consulent van de Ned. Bank benoemd. Voor lid van de directie, waartoe Willem I hem in 1814 gaarne had benoemd, wilde hij niet in aanmerking komen. Van 1792 tot 1807 was Bondt nog regent van het Werkhuis te Amsterdam, van 1793 tot 1836 consulent van directeuren van den oosterschen handel en reederijen, na dien directeur van die instelling, terwijl hij in 1806 tot de mede-oprichters van de Associatie-Cassa behoorde. Op 26 Aug. 1827 werd hij benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst. Sinds 1828 was hij lid van de Mij. der Ned. letterkunde te Leiden. Hij huwde 17 Oct. 1790 met Anna Maria Determeyer Weslingh (geb. 1769, overl. 30 Nov. 1807), uit een luthersche familie. Uit dit huwelijk werden een achttal kinderen geboren, waarvan er drie jong stierven. De overigen waren: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e Nicolaas, geb. 6 Maart 1795, deelgenoot van zijn vader in het bovengenoemde handelshuis, overl. op een reis ter herstel van gezondheid te Parijs op 18 Jan. 1825, nalatend uit zijn huwelijk met Jacoba Adriana Scharff een dochter Anna Maria, gehuwd met Mr. Adrianus Theodorus Metelerkamp; 2e Jan Willem, geb. 30 Nov. 1796, als jur. stud. reeds 2 Aug. 1813 overleden; 3e Alida Paulina, in 1815 getrouwd met Mr. Floris Adriaan van Hall (zie dl. VII, kol. 517), overl. 21 Aug. 1845; 4e Petronella Clasina, in 1822 gehuwd met den hoogleeraar Mr. Cornelis Anne den Tex (zie dl. IV, kol. 1302); 5. Johanna Jakoba, in 1843 gehuwd met Guido Alfred Freiherr von Ziegesar, overste in oostenrijkschen dienst. Om den naam Bondt, die tot uitsterven gedoemd was, te bewaren, werd aan een der zoons van prof. den Tex, Jan genaamd, den achternaam den Tex Bondt gegeven; inmiddels is deze tak echter reeds met de zoons van dezen in mannelijke lijn uitgestorven. Mr. Jan Bondt werd door Cornelis Kruseman geschilderd. Een ander portret, door A. de Lelie (thans bij mevr. H. den Tex Bondt-Biben) vindt men gereproduceerd bij de Jong. Zie: Vaderlandsche Historie ten vervolge op Wagenaar XXXV, 39, XL, 230; Handelingen Mij. Ned. Letterkunde (1846); Algemeene Konsten Letterbode (1828) II, 21; M.C. van Hall, Mr. Jan Bondt en diens vader Mr. Nicolaas Bondt herinnerd (1845), 16 e.v.; Jaarboek Amstelodamum XII (1914), 10, 28, 48, 53, 83; Ned. Patriciaat VII (1916), 370; A.M. de Jong, Geschiedenis van de Ned. Bank I, 1 (1930), 37 e.v., I, 2, documenten no. 2, 11, 12. Wijnman [Bondt, Johannes] BONDT (Johannes), geb. te Amsterdam 18 Nov., gedoopt ald. Westerkerk 21 Nov. 1700 (niet 1701) als Jannus Bont, overl. te Voorburg 19 Nov. 1754. Hij was een zoon van den kleermaker Jacobus Bont, van Leiden afkomstig, die 29 Mei 1695, woonachtig in de Leliedwarsstraat te Amsterdam, huwde met Hendrikje Gerritsdr., weduwe van Reynier de Vogel. Hij liet zich 1 Aug. 1722 te Leiden als theologisch student inschrijven (‘Joannes Bont’), werd als proponent 18 Nov. 1725 beroepen te Oosteren Westerblokker en werd aldaar 23 Juni 1726 bevestigd. In Aug. 1727 bedankte hij voor een beroep naar Landsmeer, maar nam 29 Sept. 1732 een beroep naar Voorburg aan. Aldaar werd hij 16 Nov. d.a.v. bevestigd. In 1742 bedankte hij voor een beroep naar Enkhuizen. Op zijn 54sten verjaardag overviel hem een beroerte, waaraan hij den volgenden dag bezweek. Van zijn hand is de voorrede van het vertaalde werk van den londenschen predikant J. Wright, Verhandeling over de wedergeboorte (Rotterdam 1744). Bondt is driemaal gehuwd geweest. Eerst (ondertr. te Amsterdam 3 Aug. 1730) met Geertruida Mullerius, van Amsterdam. Daarna huwde hij Cornelia Johanna de Wijs, die in 1735 overleed. Zijn derde vrouw overleefde hem. Zijn zoon Nicolaas (1) volgt. Een andere zoon, Jacob, liet zich te Harderwijk inschrijven 14 April 1755, nogmaals als jur. cand. 14 Juni 1756 en promoveerde aldaar op proefschrift De nuptiis (Harderovici 1756). Een derde zoon, Johannes, werd geb. te Voorburg 2 Dec. 1739, te Leiden ingeschreven 13 Sept. 1757, werd daarna predikant te Wilsveen 1763, te Maasland 1769, te Hillegersberg 1774 (hij werd ald. bevestigd door zijn zwager A.F. Matheus, predikant te Wognum), te Oost-Zaandam 1779, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} overleed aldaar 12 Dec. 1779, huwde te Koudekerk 29 Mei 1764 met Catharina Wijnanda Holtius. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren, nl. Nicolaas (2), die volgt, Johannes Nicolaas (geb. 12 Maart 1769, ingeschreven te Leiden 16 Febr. 1781 en 3 Maart 1784, als jur. stud. ald. overl. 18 Maart 1786) en Cornelia Johanna, later gehuwd met den amsterdamschen advocaat Mr. Nicolaas Sinderam. Zie: Hs.-Borger in Univers. bibliotheek te Amsterdam; Arrenberg's Naamlijst; Maandblad De Ned. Leeuw (1904), 233, 271, (1919), 118. Wijnman [Bondt, Nicolaas (1)] BONDT (Nicolaas (1), geb. te Ooster-Blokker 5 Juli 1732, overl. te Amsterdam 20 Juni 1792, rechtsgeleerde. Hij was genoemd naar zijn voorvader Nicolaus Mulerius (dl. II, kol. 952); zijn vader was Johannes Bondt, die voorgaat. In Dec. 1751 werd hij te Utrecht als student ingeschreven. Bestemd voor de theologische studie, verdedigde hij reeds spoedig een Dissertatio in Epistolam Jeremiae apocrypham (Traj. ad Rh. 1752). Zijn ziekelijk gestel deed hem echter naar de rechten overgaan, waarin hij promoveerde op een proefschrift getiteld De polygamia (Traj. ad Rh. 1756). Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage, waar hij zich veel bezighield met letterkundige studiën. Zijn anoniem verschenen pamflet Schuite-praatje, of saamenspraak tusschen een boer, burger en advocaat: waarin over de disgracie van den Heer de Back, de Loevesteinsche factie.... gehandeld worden (Arnhem enz. 1758, Knuttel no. 18707) haalde hem een strafvervolging op den hals, zoodat hij het raadzaam vond zijn domicilie naar Amsterdam te verplaatsen. Aldaar werd hij in 1758 poorter. Al spoedig nam hij te Amsterdam de plaats in van den bekenden Noordkerk (zie art. in dit dl.), die in 1761 afscheid van de balie had genomen. Te Amsterdam was hij nog regent van het Werk- en Spinhuis (sinds 1775, als zoodanig bracht hij den toenmaals wegens schulden in het Werkhuis vertoevenden Bernardus Brunius er toe een vertaling van de werken van Sterne te vervaardigen, uitgeg. 1779) en kapitein der burgerij (1768-82); ook fungeerde hij als schepen van de Watergraafsmeer. Verder was hij lid van het bekende Vrijdags-gezelschap onder de zinspreuk ‘Concordia et libertate’. Op 2 Juli 1787 kocht hij met den koopman Pieter van Winter voor ƒ 13.500 de hofstede Eyndmeer ln de Watergraafsmeer. Bondt stond bij den magistraat van Amsterdam in hoog aanzien; dikwijls werd zijn advies ingewonnen. Zoo werd de Ordonnantie voor de Desolate Boedelkamer van deze stad, door de Staten van Holland op 18 Juli 1777 bekrachtigd, gedeeltelijk naar zijn voorlichting en raadgevingen ontworpen en vastgesteld. Ook schreef hij Consideratiën over den lagen cours van 't bankgeld en de middelen tot deszelfs herstelling (opgenomen in de Nieuwe Ned. Jaarboeken 1791, 285-319, inhoud herdr. in Bronnen tot de gesch. der Wisselbank, uitg. door J.G. van Dillen (1925), 449 e.v.) de maatregelen daarin aangegeven zijn de Wisselbank van Amsterdam ten goede gekomen. In het bijzonder had hij zich in de praktijk gespecialiseerd in het handelsrecht (zee-, wissel- en verzekeringsrecht). Vele van zijn adviezen zijn opgenomen in de Verzameling van casus-positiën (Amsterdam 1805), een verzameling die er de sporen van draagt niet door ter zake deskundigen te zijn uitgegeven. Hij gaf verder nog in het licht: Vincentii Contarini Variarum lectionum liber, cum ver- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} borum Graecorum interpretatione, et rerum omnium indice (Traj. ad Rh. 1754); Specimen juris publici Belgici, sive commentarius ad Unionis Ultrajectinae prooemium et capita tria priora. Praemissa est historia dicti foederis (Traj. ad Rh. 1756), een verhandeling over het nederlandsche staatsrecht, vert. door Mr. Pieter Paulus in het 1e dl. zijner Verklaring der Unie van Utrecht, vooraf..... verklaring van 't Lat. werk van N. Bondt (Utrecht 1775-79, 3 dln.); Petri Burmanni Orationes antea sparsim editae et editis auctae (Hag. Comit. 1759). Anoniem verscheen van zijn hand De eer der regering van Amsteldam verdedigd tegen den laster van het Engelsch Ministerie, en deszelfs Nederlandsche vrienden en begunstigers in eene contra-memorie, ingerigt ter wederlegging van de regtsgeleerde memorie, aangaande het gedrag der regering van Amsteldam (Amsterdam 1781, 2e dr. ald. 1781, Knuttel, 19760). Ten slotte schreef hij artikelen in De philantrope of menschenvriend (Amst., 1757-62) en De denker (Amst., 1764-75), waarvan hij een der redacteuren was. Van zijn hand of van die van van der Kemp is Triga opusculorum variorum (Ultraj. ad Rh. 1755). Bondt was eerst (8 Nov. 1761) gehuwd met Cornelia de Bree, geb. 1742, overl. 1784, van doopsgezinde familie, daarna (ondertr. te Amsterdam 20 Oct. 1785) met Johanna Sara Noel, weduwe van Jan Simons. Uit het eerste huwelijk liet hij na (twee zoons en één dochter waren eerder overleden): 1e Jan, die voorgaat, 2e Everhard Cornelis, die eveneens voorgaat, 3e Cornelia Johanna, gehuwd met Jacob Fock, geb. te Amsterdam 15 April 1750, overl. aldaar 21 Nov. 1835, van 1814 tot 1828 directeur en van 1828 tot 1835 president van de Ned. Bank, zie A.M. de Jong, Geschiedenis van de Ned. Bank 1, 1 (1930), 88, 171 e.v., 198, 4e Johanna Maria en 5e Clasina Petronella, gehuwd met den amsterdamschen koopman Martijn Christiaan Schröder. Zijn naamgenoot, de zoon van zijn broeder Johannes, volgt. Het portret van Bondt werd gegraveerd door Reinier Vinckeles (gerepr. in de Vaderlandsche Historie ten vervolge op Wagenaar, XXV, tegenover blz. 202). Op hem maakte Jer. de Bosch een grafschrift. Zie: Pieter Nieuwland, Verslag wegens Mr. Nic. Bondt in de Nieuwe Alg. Konst- en Letterbode VIII (1792), 202 e.v.; Vaderlandsche Historie ten vervolge op Wagenaar, XXIV, 230-238; M.C. van Hall, Mr. Jan Bondt en diens vader Mr. Nicolaas Bondt herinnerd (1845), 3-16; J.A. Jochems, Amsterdams oude burgervendels (1888), 152; Elias, De vroedschap van Amsterdam (1905) II, 1040; Bronnen tot de geschiedenis der Wisselbank, uitg. door J.G. van Dillen (1924) I, 449, 497, 519, 561, 634. Wijnman [Bondt, Nicolaas (2)] BONDT (Nicolaas) (2), geb. te Wilsveen 20 Maart 1765, ongehuwd overl, te Amsterdam 17 Aug. 1796, botanicus. Hij was een zoon van Johannes Bondt, zie het art. omtrent diens vader Johannes hierboven. Op zijn 8ste jaar kwam hij op de Iatijnsche school te Delft; reeds vroeg toonde hij groote vaardigheid in het maken van latijnsche gedichten. Na den dood van zijn vader trok zijn moeder met zijn broeder en zuster naar Leiden; hier bezocht hij nog eenigen tijd de latijnsche school. Aan de leidsche universiteit werd hij 5 Sept. 1780 ingeschreven als student in de medicijnen; hij promoveerde er 25 April {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 1788 op proefschrift De cortice Geoffraeae Surinamensis (Lugd. Bat. 1788), in het Ned. overgezet als Verhandeling over de uitmuntende eigenschappen van den bast der Surinaanische Geoffraea in de geneeskunde, vert. en verm. door H.A. Bake (Leiden 1790). In 1790 zond hij met zijn vriend Abr. van Stipriaan (Luiscius) een antwoord in op een prijsvraag betreffende de physische en chemische eigenschappen van verschillende soorten melk, uitgeschreven door de Société Royale de Médicine de Paris, welk antwoord met goud werd bekroond en gedrukt o.d.t. Traité pour déterminer, par l'examen comparé des propriétés physiques et chymiques, la nature des laits de femme, de vache, de chêvre, d'anesse, de brebis et de jument (Paris 1790). Het daarop volgende jaar werd hij lid van het natuur- en scheikundig gezelschap ‘De Hollandsche scheikundigen’ van A. Paets van Troostwijk, Pieter Nieuwland, A. Lauwerenberg en J.R. Deiman, opgericht met de bedoeling ‘om ons in deeze weetenschappen verder te oeffenen en door nieuwe ontdekkingen der maatschappij nuttig te zijn’, van welk gezelschap Bondt al spoedig de ziel werd. Hun roep werd zelfs buiten ons land bekend; hun onderzoekingen leidden hen o.a. tot de bereiding van het dichlooraethyleen: C4H2Cl2, dat langen tijd als ‘de olie der Hollandsche scheikundigen’ bekend was en waardoor het aethyleen den naam van ‘olievormend gas’ (olefine) verkreeg. In een drietal verhandelingen van het gezelschap Recherches physico-chymiques (Amst. 1792-94) vindt men bijdragen, waaraan Bondt zijn medewerking verleende: Mémoire sur la nature des sulfures alcalins, ou foies de souffre; Mémoire sur la nature de l'oxyde gazeux d'azote, nommé par M. Priestley, gaz nitreux dephlogistique; Expériences sur l'inflammation du mélange de souffre et de métaux sans la présence de l'oxygène. Bij besluit van Burgemeesteren en Oudraad van Amsterdam van 31 Oct. 1793 werd hij als opvolger van Burman benoemd tot professor in de botanie aan het Athenaeum illustre aldaar; op 24 Febr. 1794 hield hij zijn intreerede De utilitate illorum laborum, quos recentiores in re botanica exercenda posuerunt, rite aestimanda (Amst. 1794). Slechts korten tijd heeft hij het hoogleeraarschap bekleed; hij overleed binnen drie jaren, na kort voor zijn dood voor een beroep naar Leiden te hebben bedankt. Voorstander van de nieuwe orde van zaken, was hij in Jan. 1795 tot lid gekozen van het Comité van Algemeen welzijn te Amsterdam. Tal van kleine bijdragen van zijn hand vindt men nog in het Alg. en het Nieuw Alg. Magazijn van wetenschap, kunst en smaak. Op hem maakte Jer. de Bosch een lijkdicht, te vinden in diens Poëmata en in de Konst- en Letterbode. Bondt vond zijn laatste rustplaats op het kerkhof te Diemen, omdat hij een tegenstander was van het begraven in de kerk. Zie: J.R. Deiman in de Nieuwe Alg. Konst- en Letterbode van 2 Sept. 1796, no. 140, blz. 75 e.v.; M.C. van Hall, Mr. Jan Bondt en diens vader Mr. Nic. Bondt herinnerd (1845), 14, 15; G.D. Bom H.Gzn., Het hooger onderwijs te Amsterdam (1882), 127; Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, uitg. door P.C. Molhuysen, VI, 126; Jaarboek Amstelodamum XII (1914), 13; Bibliotheca medica neerlandica (1930), 367, 504, 507; J.S. Theissen in het Aanhangsel, behoorende tot het Gedenkboek van de Universiteit van Amsterdam, uitg. bij de herdenking van haar 300-jarig bestaan (1932), 18, 19. Wijnman {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} [Boner, Evert] BONER (Evert), geboortedatum onzeker, overl. 1638, zoon van Albert Boner, lid der Staten-Generaal en Jaycke Dirks, liet zich 15 Dec. 1608 inschrijven als student te Heidelberg, en 19 Nov. 1610 als advocaat ten Hove in Friesland. In 1611 werd hij door de Staten van Friesland aan de Staten-Generaal voorgedragen als Commies-generaal der convooijen en licenten. Op 12 Apr. 1623 is hij aangesteld als Raadsheer te Hove. Zijn vrouw was Bernucke Assema, die naast hem ligt begraven in de Galileërkerk te Leeuwarden. Zie: Stamboek van den Frieschen Adel, I, 368; II, 257; J. de Wal, Nederlanders, studenten te Heidelberg en Genève, H. 411; Charterboek van Friesland, dl. V, 184, 223, 273 vlg.; Winsemius, Chronycke van Vrieslandt, bl. 908; Naamrol der Raden 's Hofs van Friesland, b. 35, 38; Frisia Nobilis, pag. 94; J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende eeuw (Leiden 1869), 184, 185. Wumkes [Bonga, Jacob] BONGA (Jacob), kunstschilder, gedoopt te Dokkum 9 Maart 1758, overl. te Leeuwarden 22 Mei 1848, zoon van Symon Jacobs B. en Grietje Jans Zijlstra, trad 23 Maart 1783 in het huweljk met Marike Wendelaar (gedoopt te Dokkum 8 Aug. 1764, aldaar overl. 1 Maart 1805), oelende zich met A. v.d. Poort en F.J. v.d. Elst in het schilderen onder leiding van zijn vader en vestigde zich later in de friesche hoofdstad. Van hem zijn in de stedelijke kunstverzameling aldaar en in het friesch museum verschillende landschappen en stadsgezichten. Zie: W. Eekhoff, De stedelijke kunstverzameling van Leeuwarden (Leeuw. 1875), 132, 314; Nederland's Patriciaat (1927), 347. Wumkes [Bonga, Sjoerd] BONGA (Sjoerd), geb. te Leeuwarden 1800, overl. te Marssum 1864, zoon van Jacob B. en Marike Wendelaar, was een bekwaam teekenaar, vooral van oude gebouwen. Vele zijner afbeeldingen van vroegere friesche stinzen en stadsgezichten bevinden zich in het friesch museum. Ook is er werk van hem in de stedelijke kunstverzameling te Leeuwarden. Zie: W. Eekhoff, De stedelijke kunstverzameling van Leeuwarden (Leeuw. 1875), 40, 91, 133, 171, 175, 318. Wumkes [Bongardt, Adrianus Jacobus] BONGARDT (Adrianus Jacobus), geb. te Haarlem 24 Sept. 1779, overl. op huize ‘Zuijlenveld’ te Zuilen 19 Juni 1856, letterkundige, zoon van Willem Phiilip Bongardt en van Christina de Hart. Hij verloor op tienjarigen leeftijd zijn vader en twee jaar later hertrouwde zijn moeder met den emeritus predikant Abraham Coenraad Swaving. Door dezen en diens zwager, Mr. Johannes Enschedé, kwam hij met verschillende letterkundigen te Haarlem in aanraking en werd een ijverig lid van het dichtlievend gezelschap ‘Democritus’ aldaar, waarvan o.a. de dichter Jan van Walré, Jan Kops, de bekende Adriaan Loosjes Pz. en zijn stiefvader Swaving leden waren. Hij huwde te Haarlem 25 Februari 1806 zijn nicht Jacoba Clasina Anthonia Ver Loren, geb. te Maastricht 12 Apr. 1787, overl. te Aken 21 Juli 1842, dochter van Jacobus Ver Loren, predikant en professor aan het Athenaeum te Maastricht, en Sara Maria de Hart. Op lateren leeftijd werd B. blind en woonde daarna in bij zijn eenige dochter Sara Jacoba Maria, 1810-1880, gehuwd met Rudolph Hendrik Johan Veeren (zie aldaar). Hij maakte en vertaalde verscheidene gedichten en schreef: Reize door Duitschlands noordelijke helft en Frankrijks departementen in 1806, versche- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} nen te Amsterdam 1807, 2 deelen met platen 8o. Zie: W.P.J. Overmeer, Het dichtlievend Genootschap Democriet in Navorscher, 1904. Veeren [Borgesius, Egbertus Roelinus] BORGESIUS (Egbertus Roelinus), geb. te Rolde, 22 Dec. 1834, overl. te Appingedam 3 Oct. 1910, zoon van Ds. Eltje Jacob B. en Egberta Roelina Pelinck, liet zich 10 Sept. 1852 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, was predikant te ter Wispel (1858-60) en te Norg, waar hij de brochure schreef: De moderne theologie in haar beginsel en in hare waarde. Eene bijdrage tot juistere waardering van den strijd onzer dagen (Assen 1861). Onder invloed van het modernisme besloot hij zijn ambt neder te leggen en in de rechten te gaan studeeren. Op 25 Juni 1874 vindt men hem opnieuw ingeschreven als student aan de hoogeschool te Gr., waar hij 21 Dec. 1876 op stellingen promoveerde. Hij werd nu kantonrechter te Appingedam, waar hij tot zijn dood werkzaam was. Op 24 Oct. 1861 trad hij te Middelstum in het huwelijk met Antje Folmer (overl. te Norg 24 Juni 1864). Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 63; G.A. Romein, De Hervormde predikanten van Drenthe (Gron. 1861), 84. Wumkes [Borgesius, Jacobus (1)] BORGESIUS (Jacobus) (1), gedoopt te Groningen 27 Maart 1642, een zoon van Ds. Joachim B. (die volgt) en Geertruida Houbingius, liet zich 17 Aug. 1660 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen. Hij volgde zijn vader op als rector der latijnsche school aldaar, huwde Elisabeth de Vriese en hertrouwde 27 Febr. 1681 met Petertje Rustinga (overl. 25 Mei 1689). De eerste schonk hem een zoon Jacobus B. (geb. te Groningen 26 Aug. 1687, overl. 5 April 1757), die 1714-57 predikant was te Bellingwolde en 10 Jan. 1717 huwde met Gezina van Hoorn. Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 59. Wumkes [Borgesius, Jacobus (2)] BORGESIUS (Jacobus) (2), geb. 4 Nov. 1721 te Bellingwolde, aldaar overl. 9 Jan. 1791, zoon van Ds. Jacobus B. en Gezina van Hoorn, liet zich 20 Sept. 1740 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen en was eerst hulpprediker bij zijn vader in zijn geboorteplaats en daarna diens opvolger (1748-91). Hij huwde Catharina Goeman, en hertrouwde met Geertje Mulder (geb. te Bellingwolde en aldaar overl. 1821). Uit het eerste huwelijk had hij een zoon Hinderik Goeman B. (geb. te Bellingwolde 18 Dec. 1762, ald. overl. 24 Maart 1844), die zich 13 Sept. 1785 liet inschrijven als med. stud. aan de hoogeschool te Groningen. Deze was in zijn geboorteplaats med. doctor, gehuwd met Gezina Blom en hertrouwde met Fenna Hazelhoff (geb. 20 Jan. 1787 te Groningen, overl. te Schildwolde 29 Aug. 1854). Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 59. Wumkes [Borgesius, Jacobus (3)] BORGESIUS (Jacobus) (3), geb. te Bellingwolde 3 Maart 1817, overl. te Schildwolde 6 April 1864, zoon van Dr. Hinderik Goeman B., liet zich 22 Juni 1835 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 23 Juni 1840 promoveerde tot doctor in de geneeskunde op een proefschriit De asthmate thymico. Hij vestigde zich als med. doctor te Schildwolde, waar hij 7 Juni 1843 in het huwelijk trad met Grietje Elisabeth Dijkhuizen (geb. te Slochteren 17 Maart 1818, overl. te Schildwolde 28 Maart 1862), bij wie hij een zoon had Mr. Hendrik Goeman B. (geb. te Schildwolde 11 Jan. 1847, die 1897-1901 minister van binnenl. zaken was). Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 59. Wumkes {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} [Borgesius, Joachim] BORGESIUS (Joachim), geb. te Hamburg 23 Febr. 1585, overl. te Groningen na 1663, was eerst rector der latijnsche school te Appingedam, dan predikant te Westerwytwerd (1617-20), eindelijk rector der lat. school te Groningen. Hij huwde 1616 met Geertruida Houbingius, dochter van Ds. Henricus H. en Anna Couvroirs, bij wie hij als zoons had: Johannes (dl. IX, kol. 84), Joachim (dl. IX, kol. 84), Jacobus (1), die voorgaat, en Antonius, geb. te Groningen 24 Nov. 1635, overl. 1 Dec. 1691 te Bellingwolde, waar hij predikant was (1666-91), en vanwaar de Munsterschen hem in 1672 tijdelijk gevankelijk wegvoerden. Deze Antonius was te Finsterwolde gehuwd 12 Aug. 1667 met Cornelia Hindricks. Zie: Nederland's Patriciaat (1913 en 1915). Wumkes [Borgesius, Tyakko] BORGESIUS (Tyakko), geb. te Oude Pekela 1 Juni 1816, aldaar overl. 13 April 1888, zoon van den ingenieur-landmeter Goedhart B. en Wendeltjen Aapkens. Hij was burgemeester van zijn geboorteplaats, eerste voorzitter en opzichter der Maatschappij van landbouw in de provincie Groningen en schreef: Geschiedenis van de gemeente Oude en Nieuwe Pekela (Gron. 1877). Op 19 Jan. 1843 huwde hij te Oude Pekela met Gesina Johanna Zuiderveen (geb. ald. 15 Juli 1814, ald. overl. 1 Febr. 1879), bij wie hij 3 dochters had en één zoon, den oeconoom Goedhart Jacobus B. (geb. te Oude Pekela 20 Nov. 1857), gehuwd met Swaantje Dijk (geb. te Musselkanaal). Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 62. Wumkes [Borselen, Floris van] BORSELEN (Floris van), soms genoemd: F.v.B. ‘metterzuylen’, heer van St. Maartensdijk, geb. omstr. 1360, overl. 13 Febr. 1422, zoon van Vranc v.B., heer van St. M., en van Alienora van Zuylen. Hij belooft met andere holl. en zeeuwsche edelen trouw en hulpe tegen ieder aan den graaf van Holland 19 Oct. 1391 (v. Mieris, III, 582), 27 Maart 1393 verkoopt hertog Albrecht hem ‘alle ambacht, recht enz. gelegen tot Scharpenisse, zooals het Florens van Borselen Heeren Raesen zoon plag te houden’. Ook 9 Maart 1397 het veer tusschen Scherpenisse en St. Maartensdijk (Hollandsch Leenregister). Hertog Albrecht bevestigt 24 Mrt. 1395 de rechte duwarie van Fl. aan zijn vrouw Oede van ƒ 800 's jaars, gevestigd op St. Maartensdijk, op Mallant en op den Hoorn in den lande van Voorne; (dit wordt 27 Juli 1407 door hertog Willem v. Beyeren geconfirmeerd; van Mieris, III, 625). 10 Oct. 1395 is hij getuige wanneer Albrecht v. Beyeren aan 's Heer Arendskerke voorrechten verleent. Is hij in 1391 nog knape: in 1396 is hij ridder en raad van den hertog. Zijn vrouw Oede van Bergen, vrouwe van St. M., koopt 20 Mei 1397 de tienden in Malland en Poortvliet, eertijds aan Brusteyn van Herwijnen toekomende, doch welke door hertog Albrecht in bezit waren genomen (a.v. 657). 9 April 1399 geeft Albrecht hem het veer tusschen St. M. en Scherpenisse terug, dat hij, niet indachtig de aanspraken van Floris daarop, aan zijn knecht Plamer had geschonken; hier heet Fl. ‘onse getruwe Rait’. Na den dood van zijn broeder, heer Dirck v. Borselen, koopt Floris diens vervallen goederen en erfde toen ook Zuylen. 28 April 1411 werd Fl. door den graaf verlijd met de heerlijkheid Schoot (tusschen Nieuwkoop en Nieuwveen) hem aanbestorven van Dirk, heer v. Zuylen, zijn broeder (v. Mieris, IV, 167). Hij, Floris, stichtte te St. M. een college van kanunniken. Reeds van Albrecht had hij een jaargeld van 50 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} pond zwarte tournoysen gekregen; 30 April 1411 bewilligde graaf Willem in de gifte van die 50 pond aan de Regulieren van St. Maartenskapel in het land van St. M., gedaan. Die 50 ponden kwamen voort uit de jaarschote van Poortvliet (v. Mieris, IV, 167). Bij afstand van heer Lodewijk, bastaard van Holland, wordt hij 20 Juli 1411 door den graaf beleend met het ambacht dat heer Diederik v. Borselen van Zuylen had achtergelaten, liggende in Walcheren en bij gebrek van zoons te vererven op zijn dochter (a.v. 171). 25 Oct. 1413 verkoopt Fl.v.B. zeker land om een watergang te graven in het waterschap Bijleveld (a.v. 259). Met andere edelen en steden belooft hij 15 Aug. 1416 na den dood van Willem VI diens dochter Jacoba tot gravin te ontvangen (a.v. 385) en belooft ook 24 Dec. 1416 aan den graaf om diens vrouw Margriet v. Bourgondië in haar duwarie en lijftocht te sterken (a.v. 394). 3 Aug. 1417 noemt Vrouwe Jacoba hem ‘onzen getrouwen Raad’ wanneer zij aan Willem van Hoorn de stad Woudrichem en het Land van Altena schenkt. Floris ligt te St. Maartensdijk begraven; zijn grafmonument, thans uitermate gehavend en vervallen, geeft echter op de zwartmarmeren sarcophaag nog goed leesbare gegevens over het overlijden van hem en van zijn gade. Deze, Oda of Oede van Bergen, met wie hij waarsch. in 1395 huwde, overleed 26 Augustus 1420 en was de dochter van Hendrik, heer van Bergen op Zoom, en van Beatrix van Polanen. Behalve Vranck, die volgt, sproot hieruit een dochter, Vrouw Alienora van Borselen, die in 1421 huwde met heer Jan van Bueren; weduwe geworden, hertrouwde zij met Gijsbrecht heer van Nijenrode. Gebeeldhouwd portret op het grafmonument in de kerk te St. Maartensdijk. Zie: H.G.A. Obreen, in Mdbl. Ned. Leeuw XLV, 242 en volg., naar welke belangrijke artikelen de hier volgende in hoofdzaak zijn bewerkt. Regt [Borselen, Henric van] BORSELEN (Henric van), heer van Vere, Sandenburch, Vlissingen, Westkapelle, Domburg, Brouwershaven, enz., graaf van Grandpré, door tijdgenooten: monsieur de la Vere geheeten; geb. omstr. 1395, overl. op Sandenburch 15 Maart 1474, zoon van Wolfert V van Borselen en van Hadewich van Borselen (van Brigdamme). Hij was een der meest vooraanstaande edelen uit de 15e eeuw. Bij het overlijden van zijn vader was hij nog zeer jong en stond lang onder voogdij (v. Mieris, IV, 190-193 en 263). Als ‘de joncheer van der Veer’ komt hij in 1423 onder de raden van den hertog voor (v. Mieris, IV, 697). In 1426 was hij bij den strijd van Brouwershaven en werd toen tot ridder geslagen: in hetzelfde jaar was hij stadhouder (v. Riemsdijk, Tresorie, 308) en opperste kapitein over Zeeland (v. Mieris, IV, 833). In 1428 toen negen raden en rekenmeesters van Holland, Zeeland en Friesland werden aangesteld, was H.v.B. een der ‘Negenen’ (v. Riemsdijk, a.v. 332). In 1433 raad van den hertog (v. Mieris a.v. 932) en in 1436 rentmeester-generaal van Zeeland (v. Mieris a.v. 1088). Omstreeks dezen tijd rustte hij verscheidene koopvaardijschepen uit voor den handel over zee; en 1438 was hij bevelhebber over de vloot in den oorlog tegen de Hanze-steden; hij verdreef de vijandelijke schepen uit de zee en voerde bij die gelegenheid den bezem in de masten. Waarschijnlijk om deze en dergelijke gewichtige diensten, den lande bewezen, nam hertog Philips hem op den kapitteldag, in Dec. 1445 te Gent gehouden, onder {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} de ridders van het Gulden Vlies op. In 1446 was hij admiraal-generaal in franschen dienst. In 1467 graaf van Grandpré bij koop van dit in Champagne gelegen graafschap. In 1469 was hij een der dapperste aanvoerders onder den graaf van Charolais, die het beleg voor de stad Dinant had geslagen en deze ook innam. In 1470, admiraal van Zeeland zijnde, werd hij door hertog Karel den Stoute met een wel-uitgeruste vloot in zee gezonden tegen Richard graaf van Warwick, die tegen koning Eduard IV van Engeland in oorlog was. Hij slaagde zoo goed in deze onderneming, dat Richard overal de wijk moest nemen en vrijwel geheel verslagen werd. De koning van Engeland benoemde daarop Henric v. Borselen tot zijn raad en kamerling en verleende aan diens stad Veere onderscheidene voorrechten (Reigersberch, II, 206, 208, 215, 254). Hij overleed op zijn kasteel Sandenburch en werd begraven in een rijke graftombe vóór het Sacramentshuis in de Groote Kerk te Veere, in welke kerk hij een college van kanunniken had gesticht. Zeven jaar eerder was daar zijn vrouw, Janne van Halewijn, begraven. Hij was met haar op Sandenburch 26 Dec. 1429 gehuwd; zij overleed 18 Mrt. 1467 en was de dochter van Olivier heer v. Heemsrode en van Marguérite de la Clyte. Bij deze vrouw had Henric v.B. twee kinderen: Wolfert VI v.B. en Margareta v.B., die 29 Aug. 1510 overleed als weduwe van Lodewijk van Brugge, heer van Gruythuyse, graaf van Winchester, ridder van het Gulden Vlies, stadhouder van Holland, overl. 1492. Bovendien had hij nog 4 bastaarden: Pauwels v.B., stamvader der heeren van Latridaele en Schellach, Wolfert, stamvader der heeren v. Spreeuwesteyn, en twee dochters. Gebeeldhouwd portret op het grafmonument in de kerk te Veere. Regt [Borselen, Jan Willem van] BORSELEN (Jan Willem van), landschapschilder en etser, is geb. 20 Sept. 1825 te Gouda; hij stierf 24 Sept. 1892 in den Haag. Zijn vader was een kunstlievend man. In 1855 was hij een leerling van A. Schelfhout; hij had den dierenschilder Tom daar als collega. Van B. schilderde veel waterlandschappen met wuivend riet en boven weiden hangende regenbuien, veel wilgen. Hij werkte veel in den Haag, de Scheveningsche Boschjes, bij Gouda enz. Zijn aquarellen waren zeer gezocht. Hij heeft ook eenige landschappen geëtst en gelithographeerd. Zie: W. Steenhoff in U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler (Leipzig 1910) IV, 377; A. Plasschaert, Korte geschiedenis der Hollandsche schilderkunst (Amst. 1923). J.M. Blok [Borselen, Philips van] BORSELEN (Philips van), heer van Borselen en Cortgene, geb. omstr. 1380, overl. tusschen 10 Febr. en 15 Juli 1431, zoon van Claes v.B. heer van Cortgene en van Andele Staelinne. Hij was 15, 16 Juli 1405 knape, toen hij door den graaf werd opgeroepen om met 10 man in den strijd om Hagestein en Everstein te dienen (v. Mieris, IV, 20 noemt hem evenwel ‘heer’ Philips v. Cortgene). Evenzoo 22 Oct. 1405 (met 8 man) voor hetzelfde doel (v. Mieris, IV, 28). In 1412 was hij ridder en wordt in 1413 als heer van Cortgene vermeld dat hij bevestigde. In hetzelfde jaar rentmeester Bewester Schelde, wat hij tot zijn dood is geweest. In 1417 werd hij beleend met de heerlijkheid Borselen bewesten Vijfzoden. 24 Febr. 1418 kreeg hij van vrouwe Jacoba het voorrecht dat zijn ambachten Monster (in Borselen) en Cort- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} gene tot hooge heerlijkheden werden verheven. In 1421 koos hij de zijde van hertog Jan v. Beyeren tegen Jacoba; later geraakte hij ook in gunst bij Philips v. Bourgondië, werd baljuw van Domburg en Westkapelle en slotvoogd van Loevestein. In 1430 werd hij aangesteld tot ‘een der regeerders en bewarers’ van het land (vermoedelijk ruwaard). Kort daarop is hij overleden en wel kinderloos, daar Jacoba de heerlijkheid Borselen bewesten Vijfzoden aan de gebroeders Boudijn en Floris v. Borselen in leen overgeeft; deze was nl. aan de grafelijkheid vervallen. Cortgene ging over aan de v. Borselen's van St. Maartensdijk, terwijl hun eigen goederen werden geërfd door de dochter van Philips' zuster Catharina, die met Alard heer van Poucques, een vlaamsch edelman, was gehuwd. In 1396 werd hij door zijn vader uitgehuwelijkt aan Machteld van Raephorst. Zij stierf 7 Aug. 1434 en werd te Antwerpen op het koor der Minderbroederskerk begraven. Regt [Borselen, Vranck van] BORSELEN (Vranck van), heer van St. Maartensdijk, Zuylen, Borselen en Cortgene, graaf van Oostervant, geb. omstreeks 1395, overl. te Brielle 19 Nov. 1470, zoon van Floris v.B. heer van St. Maartensdijk en Zuylen, die voorgaat, en van Oede van Bergen. In 1425 door hertog Jan v. Brabant naast den heer v. Gaesbeeck tot ruwaard of stadhouder van Holland aangesteld. In 1426 generaal en overste kapitein van Zeeland zijnde, nam hij deel aan den scheepsstrijd bij Brouwershaven, waar hij hertog Philips ontzette en zelf door een pijlschot werd verwond. Hij werd toen door dezen tot ridder geslagen en in 1430 opnieuw tot stadhouder van Holland en Zeeland aangesteld. Hij was een volmaakt ridder, van fraaie gestalte, aangenamen omgang en van ongemeene dapperheid. Zijn geheim huwelijk met gravin Jacoba (Juli 1433), zijn gevangenschap en zijn herstel in 's hertogen gunst zijn algemeen bekend evenals zijn openlijk huwelijk (huw. voorw. 1 Maart 1434). Hij ontving zijn goederen terug, maar het stadhouderschap ging in 1433 op Hugo de Lannoy over. Bij het huwelijk stond Jacoba de heerlijkheid O. en W.Voorne met de steden Brielle en Goedereede, benevens de heerlijkheden Borselen bewesten Vijlzoden aan Vranck af, welke gift door hertog Philips v. Bourgondië 7 Juli 1435 werd bekrachtigd. In 1434 ontving hij ook van Philips den titel van graaf van Oostervant. In 1436 opperhoutvester met uitgebreide volmacht. Ook na den dood van Jacoba bleef hij in de gunst der bourgondische hertogen; in 1445 werd hij te Gent opgenomen onder de ridders van het Gulden Vlies. Ofschoon kabeljauwsgezind, betoonde hij zich zeer verdraagzaam tegenover de Hoekschen. Door ieder geacht, overleed hij te Brielle 19 Nov. 1470. Zijn lijk rust in de kerk van St. Maartensdijk, maar zijn hart werd in de Maerlantskerk te Brielle begraven. Vranck v.B. heeft bij gravin Jacoba geen kinderen verwekt, maar hij had een bastaardzoon, Floris van Borselen, heer van Cortgene. Vranck's goederen gingen in hoofdzaak over op zijn zuster Eleonora, gehuwd met Jan van Bueren. Geschilderde portretten door J. Mostaert in het museum te Antwerpen en door onbekende schilders o.a. in het Rijksmuseum te Amsterdam, op het stadhuis te St. Maartensdijk, in de musea te 's Hertogenbosch en Leeuwarden. Prenten door J. Folkema naar T. Jelgersma en G.F. Eilbracht. Teekening in het Recueil d'Arras door onbekend kunstenaar. Regt {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Borselen, Wolfert I van] BORSELEN (Wolfert I van), heer van Veere en Sandenburch, geb. omstr. 1250, overl. 1 Aug. 1299, zoon van Dominus Henricus de Bersalia dictus Wisse, miles (in sommige geschriften heet de moeder: Maria van Egmond). In 1271 wordt hij voor het eerst vermeld (Oork.-boek II, 224) en 18 Sept. 1276 bezegelt hij het verdrag van Floris V met de kooplieden van Deventer, Kampen en Zwolle om in Holland koophandel te drijven (v. Mieris, I, 384, 385). In laatstgenoemd jaar ontving hij met zijn broeders van den graaf de goederen van hun broeder Nicolaas, welke den graaf waren aanbestorven (te Water, Redevoering.... 1755). 16 Juni 1277 werd een verbond van onderlinge hulp tusschen Floris v. Henegouwen en Wolfert, heer Henrics Wissen zoon van Borselen gesloten (v. Mieris a.v. 391). 28 April 1280 was hij met graaf Floris van Vredelant, (a.v. 404) en 12 Nov. droeg hij met zijn vrouw Sibilie hun goed, gelegen onder Zandijk op Walcheren, dat een kwaadleen was, aan Beatrix, gravin van Holland op om het weer als onversterfelijk leen terug te ontvangen; deze oorkonde werd door Floris V bekrachtigd (a.v. 418). In 1284 is hij ridder als getuige van Floris bij de schenking van tolvrijheid aan Dordrecht (a.v. 435). Zijn invloed op den graaf was destijds nog zeer groot (Oork. boek II, 503, 511, 514), maar in 1290 heeft de scheuring plaats en kiest heer Wolfert met talrijke landgenooten de vlaamsche zijde. Den 30. Oct. 1290 komt wel een verzoening tot stand (a.v. 745, 746; v. Mieris, I, 510), maar reeds spoedig ontstaat weer een verwijdering, daar Wolfert met zijn oudsten zoon in Nov. 1291 leenman van Vlaanderen werd tegen een jaargeld van 100 parijsche ponden (Bijdr. Hist. Gen. Utr. XLIII, 34). Als gevolg daarvan nam graaf Floris zijn goederen in beslagen Wolfert sloot zich opnieuw bij Vlaanderen aan (Oork.-boek II, no. 825, vgl. no. 734). Nog in Mei 1293 was hij balling en in vlaamschen dienst (a.v. 846; v.d. Bergh, Gedenkst. I, 57, 60), maar 1 Mei 1296 sluit hij met Rase en Jan van Borselen, gebroeders, en Gillis v.d. Poel, ridders, een verbintenis met Floris V, na uitlandig te zijn geweest (v. Mieris, I, 570, Oork. Boek 943, vgl. 934, 941, 942). Dat hij deel zou hebben gehad aan de samenzwering tegen het leven van den hollandschen graaf (Blok, Gesch. Ned. Volk2 I, 155) is geheel onbewezen. Er zijn inderdaad meer gronden voor het tegendeel aan te voeren (M.S. Pols, in Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh., 3e reeks, dl. 10, 1899). Na den moord op den graaf verzocht de engelsche koning Eduard aan Wolfert raad en steun voor den jongen graaf Jan, die 1 April 1297 verklaart W.v.B. in al diens raad te zullen volgen (v. Mieris, I, 584). Van zijn invloed op graaf Jan maakte hij ruim gebruik. Wel wist hij eigen bezit heel wat te vergrooten: hij deed zich beleenen met Woerden, Beverwijk, Oudewater e.a., doch het blijkt niet dat dit wederrechtelijk ten koste van anderen geschiedde (Obreen in Bijdr. a.v., 5e reeks, II, 39, 40). Maar ook heeft hij dien invloed gebruikt om Holland uit den chaotischen toestand te redden, waarin het graafschap na den dood van Floris V was geraakt. Van alle zijden besprongen, door de Westfriezen, den utrechtschen bisschop en de Vlamingen, wist Wolfert deze vijanden te bedwingen, de meesten tot een eervollen vrede te noodzaken. Maar zijn macht en invloed, verbazend toegenomen, waren anderen een doorn in het oog. Bij een volksbeweging gevangen genomen, werd hij 1 Aug. 1299 door de oproerige Delftenaars doodgeslagen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} W.v.B. huwde tweemaal. Eerst omstr. 1280 met Sibilie, denkelijk een jonkvrouw uit het geslacht van Voorne. Daarna in 1297 met Catharina van Durbuy, dochter van Gerard van Luxemburg, heer van Durbuy, en van Mechteld van Kleef. Zij was weduwe van Albrecht, heer van Voorne, burggraaf van Zeeland, en moeder van Gerard van Voorne, den bekenden schildknaap van Floris V, fater echtgenoot van Wolferts dochter. Uit W.'s eerste huwelijk sproten 7 kinderen: 1. Wolfert II v.B., die volgt; 2. Heylewijf, in 1297 gehuwd met Gerard van Voorne, haar zoo juist genoemden stiefbroeder; 3. heer Hendrik Wisse van Borselen, ridder in 1303; 4. heer Floris v.B., doorgaans heer Fl.v. der Vere geheeten, 1303, 1344; 5. Vranck, 1299, 1316; 6. heer Clays v.B., stamvader van den tak v.B.v. Brigdamme; 7. Cibilie, in 1328 gehuwd met Jan van Culenburch. Regt [Borselen, Wolfert II van] BORSELEN (Wolfert II van), geb. 1280 of 81, overl. 1317, zoon van heer Wolfert I v.B. en van diens eerste echtgenoote Sibilie (Sibilla van Voorne?). Hij volgde zijn vader op als heer van Veere en Sandenburch en werd de Oude bijgenaamd in onderscheiding met zijn zoon, dien men den Jonge noemde. Hij had nauwelijks de regeering aanvaard of in Mei 1300 ontstond te Veere een heftig oproer, dat naar men meent door de vrienden van den overleden heer van Veere zou zijn verwekt. Of Wolfert II er de hand in had en zoo ja, welk aandeel hij in deze zaken heeft genomen, is niet met zekerheid bekend, evenmin als van den strijd, dien Guy van Henegouwen tegen de opstandelingen voerde en waarbij laatstgenoemde het onderspit dolf. Voor de eerste maal wordt Wolfert II in de oude landspapieren vermeld in 1303, wanneer hij een gift aan de abdij Eekhout bij Brugge goedkeurt (Versl. Rijksarch. 1916, II, 159, no. 14). In hetzelfde jaar wordt hij in het testament van zijn broeder Hendrik Wisse genoemd. In 1308 volgde voor hem en zijn broeders de verzoening met den graaf van Holland (Kluit, Hist. crit. II, 1024 en te Water, Zeeland, 27) en in 1309 de uitspraak over den dood zijns vaders (v. Mieris, II, 83), hij is dan ridder. 30 Mei 1316 maakt hij met zijn broeders Florens, Vranck en Claes onder goedkeuring van den graaf een overeenkomst in zake het leengoed dat hun vader aan Wolfert (als oudste zoon!) had nagelaten (v. Mieris, II, 173). Al spoedig daarna is Wolfert overleden, waarschijnlijk vóór 6 April 1317. Wolfert> II v.B. huwde omstr. 1312 met Aleyd, bastaardzuster van graaf Willem III van Holland. Voor dit huwelijk verleende de Paus dispensatie (hoewel zij elkaar in den 4en graad bestonden) en het vond plaats (volgens de pauselijke goedkeuring) om een eind te maken aan de geschillen tusschen de families van Wolfert en van Willem III. Na den dood van Wolfert hertrouwde Aleyd met Otto heer van Buren; in 1327 werd zij genoemd ‘vrouwe van Zandenburgh en van Buren’, óók in 1351 toen zij voor de 2e maal weduwe wordt geheeten en het huis te Beusichem opdraagt ten behoeve van jkvr. Agniese van der Weyde Hendriksdr. Uit het huwelijk van Wolfert en Aleida sproot slechts een kind: Wolfert III v. Borselen, heer van Veere en Sandenburch. Deze, vroeger steeds verward met zijn vader, komt, nog jong zijnde, in 1325 voor als 's graven neef. In 1336 was hij knape aan het grafelijk hof, in 1337 ridder; in 1339 verkreeg hij voorrechten voor Veere en in 1341 tolvrijheid. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1346 stichtte hij een kerk in den Polder (heer Wolfaerts nieuwe polder, Insula), waarover hij verschil kreeg met den abt van Middelburg, was nog in 1344 en 1345 aan het hof van graaf Willem IV, werd nog na diens dood gewikkeld in de twisten tusschen Margaretha en haar zoon en overleed, niet bij Stavoren in 1345, maar in 1351 vóór einde Juni. Bij zijn echtgenoote Hadewich van der Eme won hij vier kinderen, o.a. Wolfert IV v.B. Regt [Bos, Adrianus Lamberti] BOS (Adrianus Lamberti), geb. te Leeuwarden, overl. te Koudum in 1680, liet zich 22 April 1650 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij in 1652 onder leiding van prof. Christiaan Schotanus disputeerde over een theologisch thema, dat is opgenomen in Catecheseon sive elementorum theologicorum disputationes XII (Franeq. 1652). Hij was van 1658-80 predikant te Koudum. Wumkes [Bosch, Dr. Willem] BOSCH (Dr. Willem), geb. te Amsterdam 26 Apr. 1798, overl. te Arnhem 19 Mei 1874, zoon van Abraham Bosch en Hendrika Wanscher. Als heelmeester varend op het particuliere schip ‘Willemina’ werd hij 17 Nov. 1818 benoemd tot chirurgijn 3e kl. bij het Nederl.-Ind. leger; 24 Aug. 1821 chirurgijn 2e kl. Na ommekomst van een 2-jarig verlof naar Europa, werd hij 31 Mei 1838 chirurgijn-majoor en 15 Febr. 1838 dirig. off. v. gez. 2e kl. Den 8. Jan. 1840 vertrok hij met ziekteverlof naar Europa en werd 1 Oct. 1841 gepensionneerd. Hij werd 29 Dec. 1842 bevorderd tot den titul. rang van dirig. off. v. gez. 1e kl. Op den 22. Dec. 1844 werd hij wederom in actieven dienst hersteld en 12 Mei 1845 benoemd tot chef over den Geneeskundigen Dienst in Nederl. Indië, welk ambt hij 17 Sept. van dat jaar aanvaardde. Daarin bleef hij onafgebroken werkzaam tot hij 27 Jan. 1854, wegens gezondheidsredenen repatrieerde en 15 Juni 1856 ten tweeden male gepensionneerd werd. Bosch is tweemaal gehuwd geweest, en wel eerst met Dina Christina Jonker, uit welk huwelijk drie kinderen geboren werden, en na haar overlijden, in 1842, ten tweede male met M.E. Dorrepaal. Bosch heeft buitengewone verdiensten gehad voor de ontwikkeling der geneeskunde in Nederl. Indië. Op zijn voorstel werd in 1851 de Dokter-djawa-School opgericht, waarvan P. Bleeker (dl. IV, kol. 162) de eerste directeur werd, welke school zich verder ontwikkelen en ontplooien zou over de Stovia (School tot opleiding van Indische artsen) heen tot de Geneeskundige Hoogeschool te Batavia in 1928. Van B. zijn o.a. bekend het ook nu nog waardevolle werk: Over de Indische Sprouw (Aphthae orientales) (Amsterdam 1837) en De dysenteria tropica, benevens een vlugtig onderzoek aangaande de vraag: of de mensch de natuurkundige geschiktheid heeft, om zijn geboortegrond te verlaten, en elk klimaat te gaan bewonen? door berekening der sterfte in Oostindien wederlegd ('s Gravenhage 1844). Bosch nam deel aan de volgende krijgsverrichtingen: expeditie van Palembang 1821, oorlog op Java 1827-29 en den oorlog op Sumatra's Westkust van 1831 tot Juni 1835. Hij was o.a. versierd met de achtkantige bronzen medaille voor den oorlog op Java van 1825-30. Zie: Stamboek Offic. Ned. Ind. Leger (Depart. v. Oorlog, Bandoeng);. G.F. van Dommelen, Gesch. v.d. Milit. Geneesk. Dienst in Nederland met inbegrip van die zijner zeemagt en overzeesche bezitt. (Nijmegen 1837); von Römer, Histor. Schetsen (Batav. 1921). v. Römer [Bosch, Mr. Willem van den] BOSCH (Mr. Willem van den), overl. te 's Hertogenbosch 18 Nov. 1507, zoon van Jan {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} en Wilhelmina van Kessel. Hij was schepen van 's Hertogenbosch in 1469, 1486, 1490, 1495, 1496, 1499, 1503 en 1507, deed den eed als secretaris 4 Maart 1496 in plaats van wijlen Lambert van Doorn. Toen hertog Philips in 1494 besloot naast de schepenen twee burgemeesters te benoemen tot beter beheer der regeering en stadsfinanciën, welke elk jaar zouden aftreden, zag hij zich als bekwaam rechtsgeleerde met Mr. Pieter Pels in 1497 als zoodanig aangesteld en in 1498 met gemelden collega herbenoemd. Na hun aftreden werd het ambt van burgemeester weder opgeheven. Toen er in 1495 een geschil ontstond over de rechtspraak en andere zaken tusschen de stad en de meyerij van den Bosch, maakte hij met de raadsleden Gosewijn van den Heesacker, jhr. Mr. Jan van Vladeracken, heer van Geffen, jhr. Jan Heym en vier burgers, vanwege de stad deel uit der commissie, die niet de afgevaardigden der meyerij die geschillen tot een goed einde moesten brengen. Hun overeenkomst werd 25 Aug. 1495 op schrift gesteld en 29 Aug. 1506 door hertog Philips van Brabant na een langdurig onderzoek goedgekeurd. Hij werd met zijn echtgenoote Elsebena Bolckx bij het altaar van de H.H. Maria Magdalena, Lazarus en Martha in de St. Janskerk begraven. Zie: Taxandria VI (1899), 31-32; J. van Oudenhoven, Beschrijvinge der Meyerij van den Bosch (1670), 107-116. Verzijl [Boscoop, Cornelis] BOSCOOP (Cornelis), Buschop of Buscop, gest. begin Oct. 1573 te Amsterdam. Korten tijd organist aan de Oude Kerk aldaar (van Juni 1573 af), opvolger van Peter Swybertsz., Sweelinck's vader (zie onder Jan P. Sweelinck). Boscoop is gedurende de paar maanden van zijn organistschap aan de O. Kerk wellicht ook Sweelinck's leermeester geweest. In 1568 was hij te Delft. Verdienstelijk componist van een 50-tal psalmen (4-stemmig) op Nederl. woorden (Souterliedekens), opnieuw uitgegeven door de Ver. v. Nederl. Muziekgeschiedenis, uitg. XXII. Zie: B. v.d. Sigtenhorst Meyer, Jan P. Sweelinck en zijn instrumentale muziek ('s Grav. 1934). van den Sigtenhorst Meyer [Bosschaert, Abraham] BOSSCHAERT (Abraham), bloemschilder, werd geb. 1612/13 waarschijnlijk te Middelburg en overl. in 1643 waarschijnlijk te Amsterdam. Hij was de zoon van den bloemschilder Ambrosius B. den Oude en broeder van Ambrosius B. II, Johannes B., Johanna en Maria B. Hij is 6 Jan. 1634 getuige bij het huwelijk van zijn broeder Ambrosius te Utrecht. In 1637 woonde Abr. te Amsterdam: in datzelfde jaar doet een lakenkoopman te Delft geld vorderen van hem (gewoond hebbende te Utrecht, maar toen in Amsterdam). In datzelfde jaar werd te Utrecht door notaris Zwaerdekroon op 1 Maart een acte opgemaakt betreffende Abr. B. Aan hem wordt toegeschreven een bloemstuk in de coll. P. de Boer te Amsterdam. Zie: litteratuur als onder Ambr. Bosschaert den Oude. J.M. Blok [Bosschaert, Ambrosius] BOSSCHAERT (Ambrosius) de Oude, schilder van bloemstukken, is geb. omstr. 1565 te Antwerpen. Hij was de zoon van Ambrosius B., die met zijn vrouw en zijn zoon wegens zijn godsdienstige overtuiging uit Antwerpen naar Middelburg was gevlucht. In 1588-89 wordt hij nog in de registers van het St. Lucasgilde te Antwerpen genoemd. Nadat Ambr. de oude met zijn vader te Middelburg over het stadhuis in de Noortstraat had gewoond, woonde hijzelf later achter de oude kerk te Middelburg in het huis van een zekere mevr. Reygersberg en. Ambros. B., gehuwd {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} met Maria van Asch (van der Ast) had drie zonen, Ambrosius, Johannes en Abraham, die alle drie bloemschilders waren; en twee dochters Maria en Johanna (de laatste was in Heidelberg woonachtig en gehuwd met Walter Krueger), in dienst van den keurvorst van de Palts. In 1597 en met onderbrekingen tot 1613 was Ambr. B. de Oude deken van het schildersgilde te Middelburg, van 1616 tot 1618 schijnt hij in Utrecht gewoond te hebben, daarna in Breda; hij is in 1621 te 's Gravenhage overleden, waar hij tijdelijk was ten huize van jhr. Schuermans om eenige bloemstukken te leveren voor den bottelier van den Prins. Behalve zijn drie zoons waren zeer zeker Roelant Savery, waarvan het bekend is, dat hij in verbinding stond met de familie Bosschaert, en B. van der Ast onder zijn invloed. Op de bloemstukken van Ambr. B. den Oude is de bloemkelk het voornaamste, de bladeren zijn schaarsch. De bloemen zijn meestal frontaal in de vaas gerangschikt, welke dikwijls van goud of brons is met rijke contours; opvallend is de onlogische verbinding tusschen vaas en bloemen. De vorm, de omtrek der bloemen is het voornaamste, aan kleur en toon wordt minder de aandacht geschonken. Veldbloemen komen veel voor. Een der belangrijkste schilderijen is dat in het Mauritshuis te 's Gravenhage, zijn vroegste is dat te Weenen uit 1609. Verscheidene bloemstukken van B. bevinden zich in Zweden. Zijn schilderijen vormen een groep van ca. 22 stuks, waarvan de jongste dateert van 1620. Zie: A. Bredius in U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexicon der bildenden Künstler IV (Leipzig 1910), 400; De Helsche en de Fluweelen Brueghel en hun invloed op de kunst in de Nederlanden naar aanleiding van de tentoonstelling in den kunsthandel P. de Boer (Amst. 1934); A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon (Wien u. Leipzig) I, (1906), 153; III (1911), 34; voor reproducties naar zijn werken en verdere gegevens raadplege men het materiaal van het Rijksmuseum te Amsterdam (afd. Prentenkabinet) en de gegevens in het Rijksbureau voor kunsthist. documentatie te 's Gravenhage. J.M. Blok [Bouman, Claes Barentsz.] BOUMAN (Claes Barentsz.), geb. 1613 te Amsterdam, mr. metselaar aldaar, was op 29 April 1671 voor bewindhebberen der O.-I. Compagnie werkzaam bij de verplaatsing der scheepswerf van Rapenburg naar Kattenburg. Hij had drie zoons: Wijlem, Crelis en de hierna te vermelden Elias, die bij hun vader het metselaarsambacht leerden. Zijn portret komt voor op het in 1659 door T. van der Elst geschilderde stuk der overlieden van het metselaarsgild in het (Gemeente-archief te Amsterdam. Zie: A.M. Vaz Dias, Elias Bouman, de architect van de Portugeesche synagoge in Maandblad Amstelodamum, Nov. 1934, 90. Vermeulen [Bouman, Elias] BOUMAN (Elias), zoon van den vorige, geb. 1636 te Amsterdam, overl. Maart 1686 aldaar, was werkzaam als architect en aannemer. Hij werd op 23 Sept. 1659 als poorter te Amsterdam ingeschreven en deed omstreeks 1660 zijn meesterproef voor het metselaarsgilde. Op 4 Juli 1670 verzochten hunne drie Sondaegsche geboden: ‘Elias Bouman van Amstd. out 34 jaer landmeeter en mr. metselaar, geassisteert met Claes Bouman sijn vader op 't Nt eijlant en Anna Bartels van Amstd. out 25 jaer, ouders doot geassisteert met Annetje Swart haer peet, woont in de Leydschestraat’. Den 17en April 1671 {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de eerste steen gelegd van de door hem ontworpen en in 1676 voltooide portugeesche synagoge te Amsterdam. Tevens was hij de bouwmeester van de nog bestaande heerenhuizen Heerengracht 224 en Keizersgracht 226, die in 1671 voor den makelaar David v. Abraham Cardozo en den koopman Wolfert Flieck werden gebouwd. Als landmeter teekende E.B. een plattegrond van de begraafplaats der portug. gemeente te Ouderkerk a/d. Amstel. Op 12 April 1681 werd hij aangesteld tot stads mr. metselaar van Amsterdam, op een jaarwedde van ƒ 800, met vrije woning, welke jaarwedde in 1684 met ƒ 300 werd verhoogd. Slechts 50 jaar oud, werd hij op 18 Maart 1686 in de Nieuwe kerk begraven. Aan dit spoedige sterven is het wel toe te schrijven, dat zoo weinig werken van hem bekend zijn. Blijkens het register van den 20sten penning was hij geen onvermogend man en bezat hij o.a. ⅓ van een huis op den Binnenkant, ⅓, in drie huizen in de Groote Oostenburgerstraat, ⅓ in twee huizen in de Oostenburgerdwarsstraat en ¼ in een huis en erve te Hoorn. In de Amsterdamsche Dinsdaegsche Courant van 14 Mei 1686 wordt de verkooping aangekondigd van: ‘de nagelate boeken van Elias Bouman in sijn leven Stads Bouwmeester, bestaande in veel mathematise, architecturae, en veel curieuse instrumenten’, etc. Zie: M.D. Ozinga, De Protestantsche Kerkenbouw in Nederland (Amst. 1929), 159-160; A.M. Vaz Dias, Elias Bouman, de architect van de Portugeesche synagoge in Maandblad Amstelodamum, Nov. 1934, 87-91; F.A.J. Vermeulen, Handboek t/d. Geschiedenis der Ned. Bouwkunst III. Vermeulen [Bouman, Johan] BOUMAN (Johan) de Oude, architect, geb. 1706 te Amsterdam, overl. 1776 te Berlijn, ging in 1732 naar Potsdam, waar hij in 1737-41 het ‘Hollandsche kwartier’ bouwde, een complex woonhuizen van bak- en bergsteen. Naar aanwijzingen van Frederik den Groote werd in 1747-55 onder zijn leiding de Dom (Hedwigskerk) te Berlijn opgetrokken naar het voorbeeld van het Pantheon te Rome (koepel in 1886 door M. Hasak). In 1748-53 volgde het paleis van prins Heinrich (thans universiteitsgebouw), vermoedelijk op grond van ontwerpen van Knobelsdorff. Tevens had B. met Büring en Hildebrand de leiding bij den bouw van het door den Koning met Knobelsdorff ontworpen slot Sanssouci te Potsdam (1745-57). In 1752 bouwde hij de Berlijnsche poort en in 1753 het raadhuis te Potsdam, dit laatste in een nog kennelijk op Vingboons teruggaanden klassicistischen trant met korinthische halve zuilen der groote orde, een zware attiek met vensters en ronden koepeltoren. Zijn in 1737 geboren zoon Georg Friedrich volgt hem op als bouwmeester te Berlijn en te Potsdam. Zie: H.L. Manger, Baugeschichte von Potsdam (Berlijn 1789); C. Gurlitt, Geschichte des Barockstiles und des Rococo in Deutschland (Stuttgart 1889); Thieme-Becker, Künstlerlexikon IV (1910); Paul Klopfer, Von Palladio bis Schinkel (Esslingen a.N. 1911), 18, 103, 118; Louis Réau, L'art du XVIIe et du XVIIIe sècle en Allemagne in Michel, Histoire de l'art VII (Parijs 1923), 276. Vermeulen [Bourboom, Rienk] BOURBOOM (Rienk), geb. te Leeuwarden 5 Mrt. 1688, overl. te Oosterlittens 5 Dec. 1734, zoon van Benno B., liet zich 23 Oct. 1702 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 Dec. 1708 onder leiding van prof. Nic. Gürtler een theol. disputatie hield De Jesu Christi gloria apud patrem in coelo et singulariter de ipsius titulis (Franeq. 1708). Hij was predikant te Oudeschoot (1711-17), Drogeham (1717-25), Jorwerd (1725-33) en Oosterlittens (1733-34). Hij ligt begraven in de Westerkerk te Leeuwarden. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 172, 287, 518, 576; Catalogus van het Friesch Genootschap, 261. Wumkes [Bourgondië, David van] BOURGONDIË (David van), bisschop van Utrecht 1455-96. Als zoon van Philips den Goede en Colette de Bosquiel genoot hij een uitstekende opvoeding overeenkomstig de hooge positie van zijn vader. Hij was voor den geestelijken stand bestemd en werd in 1451 benoemd tot bisschop van Terwaan. Na den dood van Rudolf van Diepholt (Maart 1455) wilde Philips hem den stoel van Utrecht bezorgen. De utrechtsche kiezers kozen echter eenstemmig Gijsbrecht v. Brederode en stelden dezen nog vóór de pauselijke beslissing in het voorloopig bezit van het diocees. Doch Philips wist in Oct. 1555 te Rome de provisie voor zijn zoon te verkrijgen. De standen handhaafden niettemin Gijsbrecht, zoodat Philips het Sticht moest veroveren. 3 Aug. 1456 nam hij Utrecht, Sept. d.o.v. Deventer. David trok 6 Aug. in volle wapenrusting Utrecht binnen en werd er geïnstalleerd. Zijn tegenstander, Gijsbrecht van Brederode, behield de domproostdij en oefende te zamen met zijn Hoeksche partij, waartoe voornamelijk Gijsbrechts broeder Reinoud van Vianen en Jan, burggraaf van Montfoort behoorden, den meesten invloed in de stad uit. David vestigde zich te Duurstede, op het slot, dat in 1459 na den dood van Jacob van Gaesbeeck aan het Sticht was gekomen. Hij richtte het zeer smaakvol in, verzamelde er kunstenaars en geleerden, bijzonder juristen, die hem bij het bestuur ten dienste stonden, maar ook natuurkundigen als Antonius Pottayus, medici en godgeleerden als Wessel Gansfort. Deze laatste, die over sommige punten van de kerkelijke leer wat vrijere ideeën huldigde, genoot van bisschop David bijzondere bescherming. Aan de hofkapel was een koor van 20 zangers verbonden, priesters en lagere geestelijken, die onder leiding van Jacob Obrecht de kerkelijke hymnen zongen en de bewondering van de hooge gasten opwekten. Ook trachtte bisschop David te Utrecht omstreeks 1470 een hoogeschool op te richten, maar dit plan mislukte. Al hield David van levensvreugde, hij verloor zijn plichten als vorst en bisschop niet uit het oog. Als heer van het sticht reisde hij op geregelde tijden het land door, hield zijn rechtszittingen (klaring) en controleerde zijn ambtenaren, maar liet het misbruik van het verpanden van ambten bestaan. Spoedig voerde hij op eenige plaatsen het schepengerecht in en nam meer juristen en van hem afhankelijke personen in den bisschoppelijken raad op; met het nemen van ingrijpende maatregelen wachtte hij echter tot 1470. In dat jaar toonde hij zich ook een moedig utrechtsch landsheer, door tegenover Karel den Stoute de rechten van het Sticht op Groningen te handhaven. In 1470 nam hij vervolgens Reinoud van Brederode, vier van diens zonen en domproost Gijsbrecht gevangen en trachtte aan enkelen dezer op de pijnbank bekentenissen te ontlokken. Tevens maakte hij den utrechtschen schout tot landsheerlijk ambtenaar en herstelde zoo zijn gezag in de bisschopsstad. Verder ontnam hij aan den burggraaf van Montfoort het geüsurpeerde hooge gerecht en bracht verschillende ingrijpende verbeteringen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} in de utrechtsche rechtspraak aan: hij benoemde nl. een procureur-generaal met uitgebreide bevoegdheden om de misdadigers op te sporen, richtte vervolgens in 1473 de Schive op, een rechtbank van hooger beroep, gevormd naar het model van het Hof van Holland; ten slotte vereenvoudigde hij het leengerecht. Na den dood van Karel den Stoute (5 Jan. 1477) vernietigden de Utrechtenaren deze nuttige, maar gehate hervormingen. Na eenige onderhandelingen verklaarde David 28 Juli 1477, dat hij voortaan weer bij de oude gewoonten van het Sticht zou regeeren en den landbrief van Arnold van Hoorn zou handhaven. Alles werd dus op vredelievende wijze geregeld, doch in Mei 1481 sloegen de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten van Holland naar Utrecht over. Deze stad, wegens een kerkelijke kwestie van geringe beteekenis met den bisschop in conflict, nam de uit Leiden verdreven Hoeken op. Toen zij onder invloed van Jan v. Montfoort weigerde dezen aan Maximiliaan uit te leveren, begon de oorlog, waarbij David Maximiliaan en de Hollanders steunde. Op het einde van 1481 scheen David zijn zetel te zullen verliezen, toen de Staten aan Engelbert van Kleef het wereldlijk gebied overdroegen. Maar door een coup d'état kregen 's bisschops vrienden 21 April 1483 de hoofdstad in hun macht, waar David met veel toejuichingen werd ontvangen. Maar de vredesillusies werden reeds 7 Mei verstoord. De tegenstanders van den Bourgondiër drongen heimelijk de stad binnen, namen hem gevangen en zonden hem onder groote vernederingen naar Amersfoort (9 Mei 1483). Toen verscheen Maximiliaan persoonlijk op het strijdtooneel en veroverde de stad (7 Sept. 1483). Hij werd er als voogd erkend en de Hollanders konden een der poorten bezetten. Eerst in 1490 werden zij tijdens den Jonkerfransen oorlog verdreven, waardoor David in al zijn rechten werd hersteld. Maar hij was oud en ziekelijk geworden. Vandaar deed het oostenrijksch-bourgondisch bewind het voorstel om door het aanstellen van een coadjutor met recht van opvolging alle moeilijkheden van de successie te voorkomen. Maar David weigerde tot aan zijn dood 16 April 1496. Hij werd in de kerk van Wijk-bij-Duurstede begraven. Zijn portret komt voor als teekening in het Recueil d'Arras. Zie: Cronica de Trajecto et ejus episcopatu, uitg. A. Matthaeus, Analecta veteris Aevi V (1738); Arent toe Bocop, Kroniek, Uitg. door Hist. Gen. Codex diplomaticus Neerl. Tweede serie, 5 (1860); Basin, Histoire des règnes de Charles VII et de Louis XI III, uitgave La société de l'hist. de France, Paris 1855-57, door Quicherat; ook door A. Matthaeus, Analecta I, 501; Annales rerum in Hollandia et dioecesi Ultajectina gestarum (1481-83) uitg. A. Matthaeus, Analecta I, 379; door N.B. Tenhaeff, in de serie: Herdrukken van de maatschappij der Nederlandsche letterkunde no. 2 (Utrecht 1929); S. Muller Fz., Regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht (Utrecht 1929); A.M.C. v. Wijck, Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschiedenis. 3 dln. 1850-53); R. Post, De geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezingen tot 1535 (Utrecht 1933), 164; D. Th. Enklaar, Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van bisschop David van Bourgondië (1456-96) en N.B. Tenhaeff, Inleiding op de genoemde uitgave (Utrecht 1922); v. Asch v. Wijck, Driej. Oorlog tusschen Maximiliaan v. Oostenrijk en de stad Utrecht in Tijdschrift voor geschiedenis.... v. Utrecht V- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} VII (1838-41); N.B. Tenhaeff, Het Stichtsche platteland in oorlogstijd 1481-83 in Jaarboekje Nifterlake 1918, 4. Post [Bourgondië Philips van] BOURGONDIË (Philips van, bisschop van Utrecht, 1517-24, geb. in 1464, overl. 7 April 1524. Hij was de zoon van Philips den Goede en Margaretha Post, ontving uitstekend onderwijs, leerde o.a. behoorlijk Latijn, werd onder Maria van Bourgondië aan het hof toegelaten en 6 April 1486 door Maximiliaan tot ridder geslagen. Als militair maakte hij zich verdienstelijk bij Grevelingen en Kortrijk, doch sloot zich in 1488 bij de opstandige Vlamingen aan, toen Maximiliaan de gegeven belofte had gebroken. Na het herstel van den vrede begaf hij zich naar zijn broer David, bisschop van Utrecht, die voorgaat. Bij diens dood verdedigde hij de bourgondische belangen, maar kon den zetel niet voor zichzelf bemachtigen. Verrijkt met de erfenis van David vestigde hij zich te Brussel, waar Philips de Schoone toen regeerde. Deze benoemde hem in 1498 tot admiraal, weldra ook tot groot-kamerheer en nam hem in de orde van het Gulden Vlies op. Ook verkreeg hij de heerlijkheden Sommelsdijk, Blaton en Crubeke en erfde de bezittingen van Anna van Bourgondië, weduwe van Adolf van Kleef. In 1501 vergezelde hij Philips den Schoone naar Spanje, doch werd tijdens diens tweeden tocht aangesteld tot gouverneur van Gelre om Karel van Gelre te bestrijden. Gedurende de volgende jaren leidde hij dezen wisselvalligen en telkens door verdragen onderbroken strijd. Van beteekenis was zijn diplomatieke zending naar Italië in 1511 of 1512, omdat hij de italiaansche renaissance leerde kennen en hoogachten. Door italiaansche kunstenaars liet hij zijn kasteel te Souburg inrichten. In 1516 werd hij echter door Karel V geroepen om den utrechtschen zetel te bestijgen. Buiten de kapittels en de staten om, werd nl. Frederik van Baden gedwongen ten gunste van Philips van het bisdom te resigneeren. Ofschoon met moeite, wist Karel toch de staten te bewegen den nieuwen landsheer te aanvaarden. Philips zou den erfvijand der Bourgondiërs, Karel van Gelre, weer moeten bestrijden. Maar reeds in Souburg had hij naar rust verlangd, en zette nu in het Sticht zijn leven als humanist in een gezellig kasteel te midden van gelijkgezinde mannen en kunstenaars voort. Juist onder hem ging gedurende eenigen tijd geheel het Oversticht tot Gelre over. Zwolle, ontevreden over 's bisschops uitspraak in een geschil met Kampen over den IJseltol, erkende Karel v. Gelre als heer (1421). Met list en geweld bemachtigde deze toen het overige gedeelte. Maar begin 1524 verjoegen de Zwollenaars de geldersche bezetting, waarop ook de andere steden zich weer aan den bisschop onderwierpen. Maar deze beweging speelde zich bijna af buiten den kerkvorst om, die 7 April 1524 op het slot Duurstede overleed en in de kerk van Wijk begraven werd. Zijn portretten geschilderd door J. Gossaert van Mabuse in het Rijksmuseum te Amsterdam en in het museum te Berlijn; een teekening in het Recueil d'Arras, 365; een prent door een anoniem graveur. Zie: Gerardus Noviomagus, Vita Philippi a Burgundia (Straatsburg 1529), ook bij A. Matthaeus, Analecta veteris aevi I, 147; J. Prinsen, Collectanea van Gerardus Geldenhauer Noviomagus (Werken H.G., Derde Serie 1901), 16, 223; Heda, uitgeg. door Buchelius; A.M.C. v. Asch v. Wijck, Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschiedenis van Nederland II; J. Prinsen, Gerardus Geldenhauer Noviomagus (den Haag 1898); R. Post, Geschiedenis der Utrechtsche {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} bisschopsverkiezingen tot 1535 (Utrecht 1933), 182; H. v.d. Linden in Biographie nationale de Belgique (1903) 17, 250. Post [Bouts, Dirk] BOUTS (Dirk), schilder, geb. tusschen 1400 en 1420 te Haarlem, overl. te Leuven in Mei 1475. De gegevens over zijn leven, en vooral over zijn eerste jaren, zijn uitermate schaarsch, zoodat de meeningen over zijn geboortejaar nog steeds uiteenloopen. Als geboorteplaats wordt Haarlem aangenomen. Karel van Mander vertelt, dat hij een altaar heeft gezien, waarop stond: ‘1462 heeft Dirck die te Haarlem is gheboren, mij te Leuven gemaeckt’. Uit Guicciardini's lijst van schildersnamen blijkt dat men Bouts zeer waardeerde, want hij spreekt over hem als grandissimo artefice Dirick da Lovano. In de 2e uitgave voegt Vasari hier de woorden d'Holanda aan toe. De latere oorkonden uit Leuven noemen Bouts een vreemdeling. In 1476 wordt vermeld dat hij geen geboren Leuvenaar is: nativi extra patriam. Wie zijn eerste leermeester te Haarlem is geweest, weten wij niet. Haarlem telde toen reeds belangrijke schilders onder zijn burgers. Doch daar het Zuiden toen meer het beschavings- en kunstcentrum was, ging hlervan groote aantrekkingskracht uit en het schijnt vooral Rogier van der Weyden geweest te zijn, die Bouts' aandacht trok. Of hij een leerling van Rogier was, valt niet met eenige zekerheid uit te maken. Wel bevat zijn werk allerlei elementen die aan Rogier doen denken. De werken waarvan het auteurschap absoluut vaststaat, zijn het Avondmaal in Leuven van 1464 en de beide schilderijen met episoden uit het leven van keizer Otto III van 1475. Echter al veel vroeger vinden wij zijn naam in Leuven vermeld. In 1447 is hij daar in het huwelijk getreden met Catharina van der Bruggen, genaamd mettem gelde. Als zeer waarschijnlijk mag men uit dit huwelijk concludeeren, dat Bouts toen reeds een behoorlijke plaats in het maatschappelijk leven innam. Deze veronderstelling wordt gesteund door zijn tweede huwelijk in 1473 met Elisabeth van Voshem, de weduwe van een burgemeester. Uit zijn eerste huwelijk werden 4 kinderen geboren, 2 zoons en 2 dochters. De beide dochters, Catherina en Gertrudis, verkiezen een contemplatief leven en worden non in een klooster bij Eindhoven. Van zijn beide zonen Dierick en Aelbrecht heeft de laatste eenige bekendheid als schilder verworven. Hoofdzakelijk bleven zij navolgers van hun vader. Als vaststaande data zijn in de eerste plaats te vermelden het nog bewaard gebleven contract van 25 Maart 1464, waarbij Bouts de opdracht krijgt voor het Avondmaal in de sacramentskapel van de St. Pieterskerk te Leuven. In 1468 vindt de laatste betaling voor het werk plaats. Vermoedelijk vinden wij hierop zijn zelfportret. Is hij werkelijk in 1400 geboren, dan zou hij reeds 67 à 68 jaar moeten zijn, wat niet plausibel lijkt. Evenmin geven de data van zijn huwelijken er aanleiding toe, zijn geboorte zoo vroeg te stellen. Bovendien zou hij dan wel heel laat bekendheid verworven hebben. Ook uit een technisch oogpunt schijnt het juister een later geboortejaar aan te nemen. Of dit dan in 1420 te stellen is of vroeger, is nog steeds een probleem. Over zijn laatste levensjaren zijn wij uitvoeriger ingelicht. In 1468 wordt Dierick Bouts tot stadsschilder benoemd, wel een bewijs hoe hoog men de kunst van den vreemdeling schatte. Den 20sten Mei van datzelfde jaar krijgt hij van de stad een opdracht, voor een Laatste Oordeel en de Gerechtsscènes die zich thans te Brussel bevinden. Van de laatste opdracht waren {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts 2 van de 4 schilderijen voltooid, toen hij in Mei 1475 overleed. Zijn testament, dat nog bewaard is, dateert van 27 April 1475. Uit de bepalingen hier vermeld, blijkt opnieuw dat hij tot de gegoede burgers behoorde. Doch naast deze stoffelijke nalatenschap is vooral de geestelijke van belang. Hij streefde in zijn werk naar een persoonlijke uiting, wat het sterkst in zijn portretten spreekt. Hij doet een ernstige poging het individueel kenmerkende van zijn sujetten vast te leggen. Over Hugo van der Goes, Memlinc, Gerard David en Quinten Metsijs heen, welke laatste vermoedelijk zijn leerling is geweest, bereidt hij mede den weg tot de 17e eeuwsche hollandsche schilderkunst. Ten onrechte werd zijn kunst eeuwenlang voorbij gezien, tot zij omstr. 1860 weer opnieuw de aandacht trok en sindsdien het middelpunt van vele onderzoekingen vormt. Zijn geschilderd zelfportret op het Laatste avondmaal in de St. Pieterskerk te Leuven; geschilderd door een onbekende in de Minderbroederskerk te Leuven, in 1797 vernield; door een onbekende in de National Gallery te Londen. Prenten door E. de Boulonois, Wierix, J. Ladmiral, A. Manzaisse en een ongenoemd graveur. Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstler-Lexikon (1906 en 1911) I, 161-166 en III, 35-38; U. Thieme und F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler (1910) IV, 473-476; M.J. Friedländer, Die Altniederländische Malerei (1925) III; H. van Hall, Rep. voor de gesch. der Ned. Schilder- en graveerkunst (1935) II, 313, 314. van Guldener [Brakel, Johan van (1)] BRAKEL (Johan van) (1), v. Brakell, Braekel of Braeckel, was de oudste zoon van Johan, evenals Willem (zie art.) op zijn beurt weer een zoon van Reinold en Jennette Eggert. Johan (1) v.B. komt als ‘cnape’ voor in 1434, toen op hem Oudelands Ambacht verheven werd, in 1442 door hem verkocht aan Willem (Johan ?) Duyck, die mede in het bezit kwam van het deel van Develstein, dat Johan v.B., den zoon van Reinout, toekwam. Deze bezitting bleef in haar geheel na het overlijden van Willem v.B., zoon van Willem (zie art.), terwijl de andere bezittingen verdeeld werden onder de erfgenamen van Willem v.B. en Sueta van Beveren, welke echter, behalve dan de vroeg gestorven Willem, nergens vermeld gevonden werden. Johan (1) trad in het huwelijk met Geertruida v. Deelen en had bij haar kinderen, die genoemd worden in zeker transport van 1460, tegelijk met hun vader. Het waren Johan (2) (volg. art.) en Zweder, gehuwd met Theodora v. Delft en bij haar een zoon nalatend, Otto, getrouwd met Elisabeth v. Haeften, die hem een zoon schonk, Willem v.B., mogelijk een der onderteekenaars van het Verbond der Edelen, en in 1529 in den echt getreden met Catharina v. Nispen (zie bij art. Willem). Het heet van dezen tak, die zich in Utrecht gevestigd heeft, dat er geen afstammelingen meer van over zijn. Lit. zie beneden. Kooperberg [Brakel, Johan van (2)] BRAKEL (Johan van) (2), zoon van Johan (1) (zie voorg. art.) en Geertruida v. Deelen, was als oudste zijns vaders erfgenaam (zie echter beneden). De huwelijksvoorwaarden van 1475 wijzen uit, dat hij toen gehuwd is met Katharina v. Leefdael, dochter van Lodewijk en Elisabeth v. Vlienburg, en later hertrouwd met Johan Proys. Twee jaar later komt hij voor bij een magescheid met zijn bovengenoemden broeder Zweder. Beiden worden vermeld {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} (bij Slichtenhorst, 267) onder degenen, die om hun onvermoeide diensten, aan hertog Arnold v. Gelre bewezen, vrijgesteld werden van de tienjarige bede, uitgeschreven na de verpanding door dezen van zijn hertogdom aan Karel den Stoute. De zoons van Johan (2) en Katharina waren Kornelis (zie art.) en Lodewijk, gehuwd met Anna (Agnes?) v. Isendoorn en (omstr. 1500) hertrouwd met Antonette v. Wijhe, die genoemd wordt in 1544, toen zij als weduwe beleend werd met de helft van den Brakel, gelijk in het volgend jaar met de andere helft en verder in 1547. Door haar huwelijk werd zij de stammoeder van de v. Brakels te Rijswijk in de Neder-Betuwe. Haar zoon Dirk, wiens naam ook voorkomt onder die der Verbonden Edelen, was gehuwd met Anna Vijgh, dochter van Nicolaas en Anna v. Gelre. Zoons uit eerstbedoeld huwelijk waren Floris, drost ter Lede onder Kesteren (en gehuwd met Geertruid Bentink) en Dirk (1599 in den echt getreden met een van Zuilen v. Hardenberg), welke laatste geldt als de stamvader der tegenwoordigen Heeren v. Brakel, wier geslacht aanvankelijk in Holland, later vooral in Gelderland en Utrecht gevestigd was. Hijzelf was edelman van naam in Gelderland; blijkens Reg. der overheden en Leden v.d. Utr. Balye der Ridd., Duitsche Orde.... (Utrecht 1899, 216) komt in de Commanderij van Hemert en Tiel als schepen te Tiel de naam van dezen Dirk voor in 1595, gelijk van Lodewijk reeds in 1543 (zie art. Kornelis). Trouwens ook Dirks vroegere naamgenoot was in het Geldersche al van aanzien, die in een stuk van Catharina van Gelre van 1474 genoemd wordt als trouw aanhanger van hertog Adolf (Geld. Maandw. II, 316). Blijkbaar weer een andere naamgenoot, zeer wel mogelijk tevens de (dan utrechtsche) tijdgenoot, die gehuwd was met Johanna v. Hemert en wiens zoon Eustachius v.B., overl. vóór 1507, echtgenoot werd van Henric(a) v. Luttekenhuys, gest. 1528 (Gen. en Her. Bl. III, 33). Nog zij van Anna Vijgh, als vrouw van Dirk v.B. een gelijknamige dochter vermeld. Als d'Ablaing v.G., Ridderschap v. Veluwe, 192 intusschen met deze Petronella zou bedoelen, zou hij haar met een Petronella verwarren, die een anderen Dirk van B. als vader had, nl. den jongsten zoon van Johan en Johanna van Meerten tot Ingen (zie art. Kornelis). Lit. Zie beneden. Kooperberg [Brakel, Johan van (3)] BRAKEL (Johan van) (3), volgens Geld. Volksalm. 1899, 6, 2e zoon van Claes v.B. en een onbekende vrouw. Hijzelf, gerichtsman van Neder-Betuwe, treedt in 1442 te Lienden op, zegelend nl. het verbond der landschap. Daar was hij geërfd in Lienden 1456, in welk jaar hij voorkomt als zoodanig in een Lingebrief (van 13 Mei), opgenomen in het Gr. Geld. Plakaatb. II, App. 122-132 (vgl. ook Nijhoff, Gedenkw. Geld. IV, Oork. 302., zie ook no. 307). Ongeveer dien tijd moet ook zijn huwelijk gesloten zijn met een v. Beynhem. Aldus verbetert Ned. Leeuw 1920, 51-52 Nederland's Adelboek zoowel van 1906 als vooral van 1912 door (uit Geld. Leenreg. Kwartieren van Nijm. 385) Fie v. Beynhem naar voren te brengen, welke Fie of Sophie, dochter van Jan en huisvrouw van Johan v. Brakel (1440) de Elsweert in de Marsch onder Lienden in leen hield. En latere beleeningen zouden dan vaststellen, dat Johan v.B. en Sophie v. Beynhem de stamouders zijn van het huidige geslacht (vgl. Nav. 1886, 713; zie echter boven). Zij moet in of kort vóór 1452 gestorven zijn, toen dit leen door (haar zoon) Johan v.B., Johans zoon, werd ver- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} heven beheltlich sijnen vader die lijftucht ende sijner suster Adriana int susterhuys tot Rienen (t.w. het Agnesklooster te Rhenen) 100 r.g. haar leven lanck. Waar van den vader Johan het sterfjaar onbekend is, is moeilijk uit te maken, of hij het is of de gelijknamige zoon, die als Jan v. Braeckel te Leede op de lijst der Geldersche Ridderschap van omstreeks 1460 voorkomt (Kron. Hist. Gen. Utr. 1875, 383); mogelijk zijn beiden achtereenvolgens beschreven geweest. Van onzen Johan v.B. tot Lienden en de Vrouwe van Beynhem nu stelt de Geld. Volksalm. (1899), 6 als zoons voor Johan v.B. tot Lienden en Zweder, vermeld bij de magescheid van 1477 (zie boven) en tevens als trouwe aanhangers van hertog Arnold, Johan zou in 1433 (?) gerichtsman in Neder-Betuwe geweest zijn en borg van Otto v. Wijhe in 1490. En dan wordt sinds 1475 als zijn vrouw genoemd... Katharina v. Leefdael (1) (vgl. boven), als weduwe in 1508 hertrouwd met Johan (van) Proys. En dan volgt Lodewijk van B. tot L. (zie boven) uit de Ridderschap van Nijmegen aangesteld ‘om geld te ontvangen’ (1540). Geplaatst op de ridderccdul van Nijmegen was hij de echtgenoot eerst van Anna v. Isendoorn, daarna v. Antonia v. Wijhe v. Echteld. Zie bovenstaand art. van Johan (2), waarmee, gelijk niet minder met art. Johan (1), beide in de eerste plaats gebaseerd op Bat. Ill. en te Water, Verb.der Edelen en de daar genoemde bronnen, de punten van overeenstemming, maar nog meer die van tegenstrijdigheid in het oog vallen. Deze uit den weg te ruimen moge, binnen niet te langen tijd, dengene voorbehouden zijn, die mede en vooral op grond van de bestaande ms. (zie Versl. omtrent 's Rijks Oude Archieven XXVII, 1905, 175 vlg.) de broodnoodige, volledige genealogie van de v. Brakel(l)s in al hun geldersche, hollandsche en utrechtsche vertakkingen (waarvan verschillende met name in laatstgenoemde gewesten zijn uitgestorven) eens nauwkeurig zal weten recht te zetten, wat tevens tal van bijkomende fouten, ook samenhangend met bedoelde en boven gebleken misvattingen en soortgelijke uit de wereld zou kunnen helpen. Lit. Zie beneden. Kooperberg [Brakel, Kornelis van] BRAKEL (Kornelis van) op Kermestein te Lienden, geb. omstr. 1488, gelijk af te leiden is uit een getuigenis van 1561 (Nav. 1896, 515-516, 541; aldaar 1897, 217 genoemd als richter van Karel v. Gelre), zoon van Johan (2) en Katharina v. Leefdael, werd na overlijden van zijn vader 1502 beleend. Toen reeds waren of werden hem 24 morgen lands te Ommeren opgedragen. Hij komt voor in 1520 (Nav. 1896, 514) en (29 Nov.) 1527, toen hij door hertog Karel werd vrijgesteld van alle mogelijke schattingen, omdat hij met een geldelijke bijdrage Rhenen had helpen bevestigen (Geld. Maandw. II, 206). Bij Margaretha v. Boecoop won hij als zoons: Johan en Lodewijk. De eerste (overl. 8 Juli 1580) was gehuwd (17 Juli 1550) met Johanna v. Meerten tot Ingen, dochter van Dirk en Bertha v. Eck v. Pantaleon, gelijk blijkt uit een transport van 1580 en een magescheid van zijn vrouw (overl. 22 April 1600) met haar kinderen terzelfder tijd. Hij, die van 1555-1578 voorkomt in de Ridderschap van Nijmegen, behoorde tot de Verbonden Edelen. Van zijn zoons Lodewijk, Johan (ongehuwd gebleven) en Dirk was (volgens Nav. 1884, 63) de eerste in (eersten ?) echt verbonden met Catharina Tempier (overl. 15 Juli 1600) te Nijmegen en in tweeden (?) echt met Jodoca Ruysch (Nav., 1880, 62) en dan ten onrechte wel verward met den bovengenoemden Lodewijk (2), den jongsten zoon van Johan {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en Katharina van Leefdael en dus (jongere) broeder van den Kornelis van dit art. Diens jongsten zoon, den boven reeds genoemden Dirk, in 1575 schepen te Tiel, in 1587 drost ter Lede als vermoedelijk opvolger van Dirk Lodewijks zoon (klopt dat intusschen met de jaartallen? zie art. Johan 2) kennen we als echtgenoot van Petronella Vijgh (Her. Bibl., 1879, 247; 1880, 64 en vgl. boven), dochter van Adriaan en Hadewich v. Rossum (ook volgens Geld. Volksalm. 1899, 6 was deze Dirk, drost ter Lede, op de riddercedul van Nijmegen 1576-96 en 1576 in proces met Hendrik v. Ilsenburg, echtgenoot van Petronella Vijgh, daar echter aangeduid als dochter van Claes en Anna v. Gelre, die boven (art. Johan 2) genoemd werden als ouders van Anna Vijgh, trouwens ook met een Dirk v.B. getrouwd). Over een dochter Berta, zie Nav. (1876), 415, maar weer geheel anders bij d'Ablaing v.G.; de Bertha v.B. bij Gen. en Her. Bl. IV, 118 is daar de vrouw van Gerrit tot Valburg, richter van Wageningen, overl. 1585 (gelijk ook Her. Bibl. N.R. I, 14 (zie echter weer d'Ablaing, Riddersch. v. Vel., 198, waar voorgesteld als dochter van Sweder v.B. en Johanna v. Brienen). Hun dochter heette Elisabeth, natuurlijk een andere dan de gelijknamige dochter van Dirk en Petr. Vijgh (vgl. ook Werner, Geld. Kasteelen I, 376), die gehuwd is met Hugo Ruysch, Nav. (1880), 618. Ook reeds 1876, 94, en welk lid van den liendenschen tak der van Brakells te onderscheiden is van de tot dezelfde generatie behoorende Elisabeth van den rijswijkschen tak, dochter van den bovengenoemden Lodewijk v.B. en Antonette v. Wijhe en omstr. 1550 gehuwd met Johan Ruysch (Gen. en Her. Bl. VIII, 223 en overl. 26 Juli 1560 volgens Nav. (1880), 618, die hem echter weer getrouwd doet zijn met Elisabeth, dochter van Kornelis en Marg. v. Boecoop (zie trouwens ook Gen. en Her. Bl. t.a.p.). Van laatstgenoemd echtpaar wordt nog een dochter, Geertruida, vermeld, ook al voorwerp van verwarring met een gelijknamige, nl. Geertruida v.B., wier echtgenoot was de in 1498 overl. Arent v.d. Dussen (Gen. en Her. Bl. VIII, 240). Eerstbedoelde Geertruida komt voor 1580, toen zij met haar man Dirk Vonk land kocht te Oudewaard. Vermoedelijk zal zij evenals haar broeders en zusters (zie boven) geboren zijn op den huize te Kermestein, over welk oud-adellijk, doch al lang gesloopt kasteel, zie Geld. Volksalm. (1880), 55, 56, waar tevens, gelijk ook 57, 82 over Kornelis v.B., voor wiens zoon(s) daar weer verwezen wordt naar te Water. Zie verder Nav. (1884), 57 met beroep weer op Geld. Volksalm. (1879), 44, 45 voor zijn in 1430 gehuwde overgrootouders Johan v.B. en Geertruida v. De(e)len. Lit. Zie verder beneden. Kooperberg [Brakel, Willem van] BRAKEL (Willem van), overl. 1490, was evenals de oudere Johan (genoemd in het art. Johan 1) ‘cnape’, Heer v. Oudelands Ambacht, 1442, 1443 schepen te Dordrecht, en de jongere Godschalk, priester (1454) en 1455 vermeld als ridder-broeder (niet als priester-broeder!) der Duitsche Orde, Balye v. Utrecht en aldaar schepen in 1480, en evenals de in 1499 overleden Reinolda, gehuwd met Jacob v.d. Woude, een kind van Reinold v.B., ook ‘cnape’ (vermeld in 1412) en Jennette Eggert, dochter van Willem Eggert, Rentmeester van Holland en Eerste heer van Purmerend. Willem v.B. (Balen, Beschr. v. Dordrecht noemt, dl. I, 417 in 1469 Mr. Willem v.B. onder de ‘Raads-Heeren in den Hove’) huwde met Sueta v. Beveren, overl. 1494, vrouwe {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dortsmonde, bij wie hij slechts één zoon kreeg, eveneens Willem, die, jong, hetzij in 1500, hetzij in 1504 als student te Leuven gestorven is. Nog een andere Willem v.B. (van den utrechtschen tak blijkbaar) vermoedelijk ook bedoeld Nav. (1905), 495, was gesproten uit het huwelijk van Eustachius v.B., overl. vóór 1507 en zoon van Dirk en Johanna v. Hemert (Gen. en Her. Bl. III, 33 en VIII, 405) en de in 1528 gest. Henric(a) v. Luttekenhuys (zie boven, het slot van art. Johan (2) bij Dirk en vgl. Gen. en Her. Bl. VIII, 405 en reeds III, 304). Aldaar VIII, 358 wordt Belia genoemd als dochter van Eustachius, heer van Zuilichem en Odilia van Leyenburg. Hij, Willem, wordt gezegd beleend te zijn, na den dood van zijn tante(?) van Luttekenhuys, dochter van Braem van L., met Oud-Wulven, Heemstede en Weede, en verder erfgenaam benoemd van een tante Agnes van Leeuwenberg, en wel van het huis Nieuw-Amelisweerd, maar daarbij wordt deze Willem van B. genoemd zoon van Steven (Her. en Gen. Bl. VIII, 71), maar dat blijkt later (bl. 73) Steeszoon te moeten zijn; en dit dan weer te lezen voor Eustachius (74-75), zoodat deze lezing aantoont dat wij bij deze beleeningskwestie(s) te doen hebben met den beneden te noemen Willem, zoon van Eustachius en Margriet de Waal van Vronesteyn en echtgenoot van Adriana v. Nyenrode, dus kleinzoon van dezen Willem, van wien nog gezegd kan worden, dat hij omstr. 1531 lid was van de Ridderschap van Utrecht en 21 April 1536 dood was. (De naam, Steven, zoo even vermeld, was de naam van Steven van Rutenberg, van wien Agnes van Leeuwenberg in 1562 weduwe was. Gen. en Her. Bl. VIII, 407. Uit het huwelijk van Willem van B. en Catharina (bij Balen Maria genoemd) v. Nispen (dochter van Govert en Elisabeth van Cronenburch) sproten: 1. Eustachius, heer van Heemstede (en van Killestein, zie Nav. (1905), 504 en Gen. en Her. Bl. III, 102) schout en burgemeester van Utrecht (1557, 1558, 1559), schepen aldaar 1563, overl. omstr. 1570, eerst gehuwd met Catharina Schoofs, overl. 1592 (dochter van Wouter, heer van Loxum en Maria v. Vlerdinck), daarna met de bovengenoemde Margriet de Wael v. Vronesteyn (dochter van Lutbert en Maria v. Raephorst) en vermeld op 1589, uit welk laatste huwelijk meerdere kinderen, waarvan de oudste weer een Willem was (kinderloos overl. 1569, Gen. en Her. Bl. III, kol. 34-35). Gelijk wij zagen, was hij (sinds 1565) gehuwd geweest met Adriana v. Nyenrode, dochter van Engbert en Mabelia v. Rodenburg (zie t.a.p. VIII, 198 en vgl. ook Ber. Hist. Gen. IV (1851), kol. 121 en 124 (stamboom geslacht Nyenrode); 2. Wilhelmina, sinds 21 April 1536 gehuwd met Johan de Wael v. Moersbergen (of, naar Gen. en Her. Bl. VIII, 470 Bartholomeus, maar aldaar IX, 140-141, weer Jan of Johan). Doch wij houden Bartholomeus voor den (2en?) zoon van dezen en Willemien v.B., die in 1544 weduwe was (Balen, 159). d'Ablaing v.G., Ridderschap van Veluwe 268 vermeldt van dezen utrechtschen burgemeester en medegenoemde Willemina v.B., ook een dochter, Cornelia (zie in het alg. voor de v. Brakels deze bron en de Ridderschap van Nijmegen van denzelfden auteur); 3. Elisabeth, gehuwd met Reynout v. Burmania, ridder, drost v. Coevorden; 4. Johan, gehuwd met eene v. Brederode. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar volgens te Water (IV, 237) was de Willem v.B., die (1529) huwde met Katharina v. Nispen, zoon van den vroeger vermelden Otto v.B. (en Elisabeth v. Haeften) op zijn beurt zoon van Zweder, evenals Johan, zoon van Johan v.B. en Geertruida v. Deelen. Vgl. Balen, Beschr. v. Dordrecht 955, 1159 en zie boven slot van art. Johan (1). Litt.: in dit en de vorige art. v. Brakel meermalen vermeld. Voor Geld. Volksalm., Navorscher, Gen. en Her. Bl., zie de registers; nog: v. Spaen, Inl. tot de Hist. v. Geld. III, 210; J.J. de Geer tot Oudegein, Arch. der Ridderl. D. Orde, Balie v. Utrecht (Utrecht 1871); dez., Reg. der overheden en Leden v.d. Utr. Balye der Ridd. D. orde.... (Utrecht 1899). Kooperberg [Brandhof, Nicolaas van den] BRANDHOF (Nicolaas van den), geboren 8 Mei 1834 te Elst, gem. Rhenen, en overleden te 's Gravenhage 2 Mrt. 1904, zoon van Arend en van Anna Sophia Pannekoek. Op 26-jarigen leeftijd werd van den Brandhof ter beschikking gesteld van den gouverneur van Suriname om in ambtelijke betrekking te worden benoemd. Van de administratie van financiën kwam hij bij het binnenlandsch bestuur. Tusschen 1863 en 1882 stond hij als districtscommissaris aan het hoofd van verschillende districten; ook was hij tijdelijk belast met de functiën van agent-generaal voor de immigratie. Bij Kon. besluit van 14 Sept. 1882 werd hij benoemd tot gouverneur van Curaçao, welk ambt hij 18 October daaraanvolgend aanvaardde. Zijn bestuur heeft zich gekenmerkt door een tiental vette jaren in de curaçaosche geschiedenis, de eenige in de 19de eeuw, waarin geen steun van het moederland noodig was. In 1885 werd de Hendrikschool geopend en ook het r.-k. onderwijs ging vooruit. De kolonie werd in 1887 opgenomen in het fransche kabelnet; de beide oevers van de hoofdstad (Willemstad en Otrabanda) werden door een schipbrug verbonden; over het Waaigat kwam de van den Brandhof-brug te liggen, die tot 1928 in gebruik bleef. In 1888 had de herdenking van de afschaffing der slavernij plaats. Met Venezuela ontstonden acute moeilijkheden, die haar oplossing vonden in de uitzetting van de rebellen Goda en P. Obregon Silva, welke laatste in een open brief aan den gouverneur zich over zijn uitzetting beklaagde. In 1890 werd gouverneur van den Brandhof eervol ontslagen. Zie: familiebescheiden; Amelunxen, De geschiedenis van Curaçao opnieuw verteld. de Gaay Fortman [Branteghem, Willem van] BRANTEGHEM (Willem van), kartuizer, geb. einde 15de eeuw te Aalst. Hij was de zoon van Jan van B., baljuw en ontvanger van Borsele, en werd monnik in het kartuizerklooster te Gent. In de jaren 1529-30 heeft hij verblijf gehouden in de chartreuse buiten Delft. Vandaar keerde hij terug naar het huis zijner professie. Spoedig werd hij vervolgens als hospes gezonden naar de Kartuizers te Kiel bij Antwerpen, alwaar hij zijn geschriften heeft uitgegeven. In 1525 verscheen van hem bij G. Vorsterman te Antwerpen Pomarium mysticum en tegelijkertijd bij denzelfden uitgever de fransche uitgave Vergier spirituel et mistique. 7 Juli 1536 gaf dezelfde drukker een nederlandsche uitgave in het licht: Een gheestelijc boomgaert van dye oude ende nyeuwe vruchten der bruyt Christi met sommighe figueren van dat beghinsel der werelt ende gheheel dat leven Christi met bedinghen by elcke figuere ghestelt. Item noch andere figueren van diverschen sancten en sanctinnen bekent toegheschict geroepen gerechtverdicht ende eerlijck ghemaect van Gode met ander materien een {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} christen mensch aengaende met lofsegghingen bedingen ende ander goede informatien daer toe dienende tot die heylige scriften getrocken. In December 1537 kwam bij Matthaeus Crom te Antwerpen uit zijn Jesu Christi vita, in 1539 gevolgd door een fransche uitgave La vie de nostre Seigneur Jesu Christ. Deze uitgaven, versierd met houtsneden, zijn zeldzaam en gezocht. Zie: Biographie Nat. de la Belgique, II i.v. Branteghem; W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Ned. Bibliographie van 1500-40 (den Haag 1923) 178-182; Bijdr. Gesch. Bisd. Haarlem XLIX, 329-330. Scholtens [Bredenburg, Paulus] BREDENBURG (Paulus), broeder van Johannes (2) Bredenburg (dl. IV, kol. 293v.). Hij was een steunpilaar van de Collegianten, een zwager van Jan Dionyszoon Verburg (zie in dit deel in voce), op wien hij een Lijkrede schreef in 1691. Voorts schreef hij: Aanmerkingen op de ongegronde scheur-klaghten van L. Klinkhamer en P. Smout (Rott. 1687) (zie dl. IX, kol. 524v.). Zie: J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarl. 1895), 97, 122, 125-128, 130, 244v., 258; C.B. Hylkema, De Reformateurs, eerste stuk (Haarl. 1900), 93; tweede stuk (Haarl. 1902), 273v., 276, 284v., 370; Catalogus.... van de bibliotheek van de Ver. dpsgz. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 164; H.C. Rogge, Geschriften betr. de Ned. Herv. Kerk... (Amst. 1864, 102). Knipscheer [Brederode, Dirk van (1)] BREDERODE (Dirk van) (1), bijgenaamd de Goede, overl. in December 1318. Hij was de zoon van Willem (zie art.) en van Hildegond, dochter van Hendrik, heer van Voorne. Toen zijn vader omstreeks 1285 was gestorven, volgde hij hem op als 11e heer van Brederode. In de lijst der heeren van B. wordt hij aangeduid als Dirk IV. Hij is gehuwd met Maria, dochter van Hendrik, heer van Polanen en van der Lecke (dl. II, kol. 793). Uit dit huwelijk zijn voortgekomen 2 zonen en 1 dochter, te weten Willem (1), zie art., Dirk (2), die volgt, en Jutta. Laatstgenoemde trouwde met Jan Persijn, heer van Waterland, en stierf in 1347. Dirk van B. heeft zich bijzonder door beleid en tact onderscheiden. Onder graaf Floris V heeft hij, gebruik makende van een watervloed in 1285, zonder veel bloedvergieten de Friezen onderworpen. Daarna is hij in 1295 met Jan van Renesse aan het hoofd van een krijgsmacht opgetrokken tegen de Vlamingen. Dirk van B. brandschatte het Land van Cadzand. Na den moord op Floris V is hij naar Engeland gereisd, ten einde Floris' zoon, graaf Jan, met diens gemalin naar Holland te begeleiden. Dirk van B. is op een pelgrimsreis te Reims gestorven en aldaar in de kloosterkerk der Dominicanen begraven. Maria van der Lecke was reeds in 1307 overleden. Zie: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta, ed. in octavo, II (Lugduni Bat. 1698), 318-322; Bockenberg, Historia et Genealogia Brederodiorum (Lugdunum Bat. 1587), 11-15; P. Voet, Oorspronck, Voortganck ende Daeden der Doorl. Heeren van Brederodc (Utrecht 1656), 50-54; J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie III (Amsterdam 1752), 43, 62, 109, 204. Scholtens [Brederode, Dirk van (2)] BREDERODE (Dirk van) (2) (overl. begin 14e eeuw, tweede zoon van Dirk van B. (die voorgaat) en van Maria, dochter van Hendrik van Polanen en van der Lecke (dl. II, kol. 793). Hij is gehuwd met Maria van Bueren. Dit huwelijk is waarschijnlijk kinderloos gebleven. Zie: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta, ed. in octavo, II (Lugd. Bat. 1698), 318-319; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Bockenberg, Historia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587), 16; P. Voet, Oorspronck der Heeren van Brederode (Utrecht 1656), 54. Scholtens [Brederode, Dirk van (3)] BREDERODE (Dirk van) (3), overl. in 1377. Hij was de zoon van Willem (1), zie art., en van Catharina van Teilingen. Toen zijn halfbroeder Hendrik (1), zie art., in 1321 kinderloos was overleden, volgde hij hem op als 14e heer van Brederode. In de lijst der heeren van Brederode wordt hij aangeduid als Dirk V. Hij is gehuwd met Beatrix, dochter van Walraven, graaf van Valkenburg en Montjoie, en Philippa, gravin van Gelder. Uit dit huwelijk zijn geboren: Reinout (1), zie art., Walraven (1), zie art., Catharina, Dirk en Willem. De beide laatstgenoemden zijn kinderloos gestorven. Catharina van B. is gehuwd met Jan, heer van Polanen en van der Lecke (dl. II, kol. 1112). Zij is 28 Juni 1372 gestorven. Dirk van B. heeft met graaf Willem den Goede in 1328 gestreden tegen de Vlamingen. Bij Mont-Cassel redde hij in een gevecht, te zamen met Jan van Arkel en Philip van Wassenaer, het leven van zijn landsheer. Krachtig heeft Dirk van B. ook aan de zijde der Hoekschen gestreden voor gravin Margaretha. In den bloedigen scheepsstrijd voor de hollandsche kust (1351) viel hij in handen van Willem van Beieren. Na den zoen tusschen moeder en zoon herkreeg hij zijn vrijheid. Hij stierf in September 1377 en is begraven bij de Carmelieten te Haarlem. Zijn echtgenoote was reeds in 1354 gestorven en lag begraven in de abdij van Rijnsburg. Zie: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta, ed. in octavo (Lugd. Bat. 1698), 323-330; Bockenberg, Historia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587), 17-20; P. Voet, Oorspronck der Heeren van Brederode (Utrecht 1656), 55-60. Scholtens [Brederode, Frans van] BREDERODE (Frans van), evenals Walraven (4), zie art., zoon van Reinout (2), zie aldaar, en Jolente v. Lalaing, geb. 21 Maart 1466 (volgens sommigen 4 Febr. 1465), overl. te Dordrecht, 24 jaar oud, 11 Aug. 1490, heeft in zijn kort leven veel van zich laten spreken. Nadat hij zich, 10 jaar lang, in allerlei ‘ridderlijke’ wetenschap te Leuven bekwaamd had, werd (3 April 1488) de 22-jarige student door een commissie van 3 leden, waaronder zijn bastaardbroeder Walraven (3), aangezocht om met hen mede via Antwerpen naar Zeeland te trekken, waar zij met nog eenige hoeksche ballingen Sluis bereikten. Hierop kwamen er nog meerderen opzetten uit Holland en uit Vlaanderen, welke laatsten ‘jonker’ Frans, die waarschijnlijk in Oct. 1488 te Sluis aankwam, tot ‘oppersten kapitein’ uitriepen of als stadhouder-generaal voor den onmondigen Philips v. Oostenrijk om hun land te beschermen tegen de Hollanders en den Roomsch-Koning. Hij nam de waardigheid niet zonder aarzeling aan, deed vervolgens, kaperbrieven uitreikend, een aantal schepen, waaronder verschillende buitgemaakte, bemannen (over zijn bedoelingen zie de Jonge, II, 75) en besloot tot den inval in Holland (Jonker Fransenoorlog), waar hij, 20 Nov. 1488 's nachts bij de Maasmonden (het Jonker Fransen-gat) door de Bornisse Schiedam voorbij, oostelijk van Delfshaven aankwam. IJsgang dwong hem tot landen bij Schoonderloo. Niet veel tegenstand ondervindend overvielen de Hoekschen daarop Rotterdam, welke stad hun in den nacht van 20 Nov. bijna zonder slag of stoot in handen viel. Doordat de versterkingen verwaarloosd waren, hadden ze weinig moeite om bij Bulgersteyn over de gracht en over den muur te {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Nadat men versterking van de bij Delfshaven achtergeblevenen (zie Walraven 3) ontboden had, werd orde op zaken gesteld. De stad werd beter in staat van verdediging gebracht en al heel spoedig, mede ter versterking van de positie der Hoekschen, begonnen allerlei strooptochten (zie ook de art. Joris en Walraven 3) met wisselend succes en dikwijls grooten buit. Een der belangrijkste echecs, was de mislukte aanslag op Schoonhoven, waarop de rotterdamsche Hoeken Delfshaven en Schoonderloo verbrandden (over de schade, met name 18 Dec. te Delfshaven aangericht vergelijk de klachten der Delvenaars, nog in 1494 bij Fruin, Verspr. Geschr. VI, 129-130). Niet zonder beteekenis was ook de inneming door Jan v. Montfoort van het slot van Woerden (27 Dec. 1488), maar ongeveer te zelfder tijd bracht Philips v. Kleef uit Sluis het bericht, dat Maximiliaan naar Holland in aantocht was. Frans v.B. en zijn kapiteins zwoeren evenwel Rotterdam te verdedigen. Intusschen namen zij het kasteel van IJselmonde met het dorp, geschikt gelegen om alle schepen op Maas, IJsel en Lek te rooven. Ook met de Schiedammers werd meer dan eens geschermutseld. Terwijl wekte Maximiliaan de Staten, vergaderd te Leiden (18 Jan.) op zich aan te sluiten tot den aanval op Rotterdam (ook een heirvaart tegen Montfoort lag in de bedoeling), waartoe een aanzienlijk leger te Delft werd bijeengetrokken, meest burgers der kabeljauwsche steden. Hiermede kwam aan de kleinere gevechten nog geen einde, in een van welke Frans' neef Joris (zie art.) gevangen genomen werd. Rotterdam werd intusschen meer en meer ingesloten door de troepen van Maximiliaan onder Jan v. Egmond en Maarten v. Polhain. Terwijl op Schiedam nog een aanslag beproefd werd, werd Rotterdam ook van de landzijde nauw omsingeld. Dit verhinderde niet dat er, terwijl pogingen om Brederode tot overgave te bewegen op zijn hardnekkigheid afstieten, bij Schiedam en Overschie nog menige botsing plaats had. Zelfs den Haag en Delfland werden door de Brederoodschen op brandschatting gesteld. Zelfs veel verder, tot ver in Brabant, lieten de Hoeken zich nog gelden, waardoor Jonker Frans een steeds overmoediger houding aannam, al accordeerden, uit gebrek, Woerden en Bodegraven ook met den Enmonder. Deze wilde nu met één slag den tegenstand van Rotterdam breken, doch zijn volk werd, na hevigen strijd, tot een overhaasten aftocht op Schiedam genoopt. Doch toen jonker Frans ten einde de noodige levensmiddelen op te halen een scheepstocht langs de Lek ondernam, keerde zich aldaar bij Streefkerk in den Alblasserwaard in den slag van 4 Juni 1489 de krijgskans tegen hem. En nog lang daarna vernam men het zegegejuich der overwinnaars (Ber. Hist. Gen. VII, 1ste afl. (1859) 81). Met moeite kon zijn medestander Naaldwijk de wijk nemen naar Montfoort; velen werden gedood of gevankelijk naar Dordrecht gebracht, terwijl die van Rotterdam ook de meeste hunner schepen verloren. Bij onderhandelingen, volgens van Alkemade in Maart 1489 in Kapelle gehouden, waren de eischen der Hoekschen anders nog heel hoog geweest (vgl. J. Konings, De nederlaag v. Frans v. Brederode en de Nieuwe werken der Mij v. Letterk. I stuk 2, 157; over die eischen nader Hist. Gen. Ber. t.a. p. 82). Nog erger, zoo mogelijk, kwam de slag aan bij wederom een poging om lijftocht uit Woerden te betrekken. Het was daar bij Moordrecht dat o.a. Jan v. Naaldwijk, die 10 Juni 1489 Walraven (2) nog verzocht had om zending van koren en volk daarheen, in handen van zijn vijand viel en zoo groot was in het algemeen het {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden verlies, dat Brederode de bezetting uit Overschie naar Rotterdam terugtrok. Maar het einde van de rotterdamsche periode kwam nabij. Bij verdrag van Kapelle van 22 Juni (of 25 Juni) gaf hij het op, mede bewogen door den aandrang op hem door Naaldwijk uitgeoefend, die daartoe, tegen gering losgeld, in Dordrecht ontslagen was, terwijl ook de klachten der hollandsche steden over den ruïneuzen, binnenlandschen krijg haar uitwerking niet misten. Na de overgave van Rotterdam, dat amnestie verkreeg, terwijl in of bij Holland alleen Woerden en Montfoort nog Hoeksch bleven, trok de hollandsche stadhouder met 600 man intusschen (25 Juni 1489) de stad binnen, die zijn tegenstander den volgenden dag met iets meer dan 1000 volgelingen ontruimde, op weg naar Sluis, waar zijn macht weldra weer aangroeide met vrij wat nieuwe aanhangers, waaronder bekende edelen waren. Hij en de zijnen besloten eenige plaatsen in Zeeland te overweldigen, waartoe zij 2 Juli 1490 uittrokken. In Frans' gezelschap bevonden zich Walraven (3), zijn bastaardbroeder en drost van Hagesteyn, heeren Walraven en Hendrik, zijn neven, beiden zoons van den domproost heer Gijsbrecht. Weldra moesten Overflakkee en Duiveland, waarzij gelandwaren, het ontgelden, evenals het land van Strijen tot Dordrecht toe, dat zich zeer bedreigd voelde, dan (19 Juli) met buit beladen, ging men op Schouwen terug, echter niet zonder het hoofd voor Goedereede gestooten te hebben. Hierop riep Jan v. Egmond, die het aangevangen beleg van Woerden aan Albrecht v. Saksen overliet, de trouwe zeeuwsche heeren op om zich met de hollandsche te Dordrecht te vereenigen. Van hieruit stevende de egmondsche vloot op Schouwen aan, waar zij, 2 dagen na aankomst, 23 Juli, bij het Brouwershavensche gat slaags raakten met die der Hoekschen. Nadat een groot deel van deze laatste aan den grond geloopen was en de strijd ten deele in een landgevecht veranderde, werden daarbij Frans en zijn beide bastaardneven, Walraven en Anthonis, ernstig gekwetst, gevangen genomen, terwijl de op het water nog strijdende Jan v. Naaldwijk ten slotte met Walraven (3), den drost van Hagesteyn, en een 400 man met de overgebleven schepen ijlings de wijk namen uit het Brouwershavensche gat om via Zierikzee, dat de Hoekschen doorliet en later daarvoor gestraft werd, 28 Juli onder groote ellende en met vele gewonden Sluis weer te bereiken. De gevangenen, evenals de aanzienlijke buit, werden intusschen door de overwinnaars naar Dordrecht gebracht en velen zijn er (gelijk anderen te Leiden) terechtgesteld, o.a. de neven van Frans, Walraven en Anthonis, ofschoon dit laatste wel op misverstand van een aantal bronnen kan berusten, want vermoedelijk is de Walraven, dien wij in 1507 ontmoeten in art. Walraven (4) en in 1513 in art. Reinout (3) geen andere. Mogelijk is de hier bedoelde verward met Hendrik, ook een bastaardzoon van Gijsbrecht (Kok e.a. noemen trouwens in dit verband alleen deze Walraven en Hendrik). Jonker Frans zelf, die bewaard werd op Puttoxtoren, zou dat lot ook wel niet ontgaan zijn, indien hij niet aan zijn wonden bezweken was (10 of 11 Aug. 1490). Jong vrijbuiter van hooge geboorte, die hij was, was het oordeel over het optreden van den op zoo jeugdigen leeftijd gestorven Frans, wat betreft zijn optreden vooral in verband met den ‘inloop’ van Holland, sterk uiteenloopend, reeds bij zijn tijdgenooten al naar gelang van hun partijstandpunt en varieerend ook bij de nakomelingen van ‘roervink der rebellen’ (Dr. Zas) tot den ‘edelmoedigen held’ bij v. Alkemade, ja, nog een dezer {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen sprak W. v. Ravesteijn (in een feuilleton in de N.R.C. van 23 Nov. 1933, getiteld De aanslag op Rotterdam voor 445 jaar) van ‘de eenige feodale held’ (die hier zoolang de baas heeft gespeeld). Jonker Frans v. Brederode is ook te Dordrecht begraven, naar het heet, in de Augustijner kerk. Zie: H.W. Rotshouck, Korte Beschr. der stat Rotterdam in J.H.W. Unger en W. Bezemer, De oudste Kron. en Beschr. v. Rotterdam en Schieland (in Bronnen over de gesch. v. Rotterdam (Rotterdam 1895) II, 519); anders echter v.d. Brandeler, die vermeld feit in twijfel trekt, blijkbaar echter ten onrechte (v.d. Bosch a.w. 153); zie: v.d. Brandeler, Gesch. Bijdr. over het jaar 1490 (in Ber. Hist. Gen. VII 2de S., 2e D., 1e stuk (1859) 79 vlg.; verder: M. Verbrugge, Ridder Jan v. Naaldwijk A 1488-1492 in De Fakkel 1843, 71 vlg.; nog: De Nederlaag van Jonker Frans v. Brederode vermeld door Jan, graaf v. Egmond (in Bijdr. Vad. Gesch. N.R. II (1861), 269, 272); C. te Lintum, Rotterdam in den loop der eeuwen (Rott. 1909) I, 99-108; J.L. v. Dalen, Inv. v.h. Archief der gemeente Dordrecht met Regestenlijst (Dordrecht 1909-1912); H.C.H. Moquette en J.M. Droogendijk, Rotterdamsche Straatnamen (Rott. 1928) XIII, 119-120. Verder de lit. vermeld in dit art. en in die der eerstvolgende Brederodes, in het bijzonder onder dat van Gijsbrecht. Kooperberg [Brederode, Gijsbrecht of Gijsbert van] BREDERODE (Gijsbrecht of Gijsbert van), geb. 1416, overl. 1475 of, waarschijnlijker 1479 (of 1478) (zie slot), was de 2de zoon van Walraven (2) en Johanna v. Ameide, later v. Vianen. 11 Maart 1435 werd hij kanunnik ten Dom door afstand van Jacob v. Zyrck, 29 Nov. 1437 domproost te Utrecht. Voor de bediening van deze waardigheid en die van proost van St. Servaas te Utrecht geeft J.G.C. Joosting, De begrenzing der wereldl. en kerk. rechtspraak tegenover elkaar (in Bronnen van de Gesch. der Kerk. rechtspraak in 't Bisdom Utrecht in de M.E. III ('s Grav. 1910), 222) de periode op van Sept. 1438-60 c. April 1). Als proost van St. Donaas te Brugge was hij tevens erfkanselier van Vlaanderen. In 1443 wordt hij genoemd als een der zegelaars bij de uitspraak in een geschil over de bedijking van den Lopikerwaard, waarvan Johan, burggraaf van Montfoort, dijkgraaf was. Ook de volgende jaren stond hij in het Sticht in groot aanzien. Zoo was de naam van Gijsbert ‘broeder te Bredenrode en Vyanen’, domproost en proost van Oudmunster, als hoedanig al van het jaar 1438 een afgegoten zegel van hem bestaat (gelijk van hem als domproost van de jaren 1443, 1446, 1456, 1462) (zie de inv. van de archieven van Oud-Munster, St. Jan en de stad Utrecht en vermeld Versl. 's Rijks Arch. 1906, 358), in 1447 meer dan eens genoemd bij de regeling van geschillen van bisschop Rudolf en de stad Utrecht met ridder Willem van Montfoort en, na diens dood, met zijn zoon Hendrik. Doch als lid van het doorluchtige hoeksche geslacht, - als hoofd der Hoekschen in 1444 te Amsterdam aangenomen volgens Gouthoeven - was hij den Kabeljauwen en hun vrienden ook in het Sticht minder aangenaam. Dit bleek. toen in 1455 bisschop Rudolf v. Diepholt overleed. Met bijna algemeene stemmen door de kapittels verkozen (17 April van dat jaar) vond de elect Gijsbrecht weldra den hertog van Bourgondië tegenover zich en deze had zich reeds, trouwens nog bij het leven van Rudolf v. Diepholt. de benoeming tot bisschop van zijn bastaardzoon David (kol. 103) {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgenomen. Ook in het art. Reinout (2) wordt verhaald, hoe het Gijsbrecht vergaan is, die moest toezien, dat Amersfoort en Renen al heel gauw hem af-, en den met gewapenden reeds vooruit getrokken David toevielen en die daarbij ook al te stellen had met de onrustige gilden in zijn hoofdstad. Dit alles ondanks den aanhang, dien Brederode had, van wien velen niet hadden kunnen veronderstellen, dat de keuze den hertog onaangenaam kon zijn als van iemand, die als raadsman veel aan diens hof vertoefde, die den Bourgondiër, evenals zijn broeder Reinout goede diensten bewezen had in diens strijd tegen de Gentenaren en daarbij niet alleen van hoog adellijke afkomst was, maartevens gold als een begaafde persoonlijkheid, kundig ook op het gebied van recht en wet, een zeldzame ‘geleerde’ onder den toenmaligen adel. Ook had hij terstond gezanten gezonden naar den Paus (genoemd bij Brom, I, 439). En deze had bij het openvallen van de proosdij van Oudemunster te Utrecht door de wijding van Gijsbrecht v.B. hiermee rekening gehouden en was er aanvankelijk blijkbaar niet tegen geweest (Brom, I, 153). Maar Calixtus II werd anderszijds aangezocht en ook gewonnen door den machtigen hertog van Bourgondië (dien hij ook met het oog op diens kruistochtplannen moest ontzien), welke vorst, toch er al op uit om het Sticht onder den invloed van zijn huis te brengen, te gereeder gehoor had gegeven aan de inblazingen van de den Brederodes slechtgezinde Kabeljauwen. En hoe Gijsbrechts gezanten ook hun best deden om zijn rechtvaardige zaak te bepleiten, de Paus leidde hen dus om den tuin, geheel anders optredende dan keizer Frederik III, die aan hun verzoek het wereldsch rechtsgebied van hem te mogen ontvangen, aanstonds voldeed. Maar het bourgondische goud had te zwaar gewogen, zoowel te Rome als te Utrecht. Intusschen had Brederode, terwijl de pauselijke goedkeuring van zijn verkiezing op zich liet wachten, aangesteld door de 3 Staten van Utrecht tot ruwaard of landvoogd en beschermheer van het Sticht, alle moeite gedaan om de onrustige gilden te vermanen tot eensgezindheid bij het naderen van het bourgondische gevaar. Had de vrees hiervoor bij de verkiezing een zoo zeldzame eenstemmigheid bewerkt - ook de van geldersche zijde naar voren geschoven candidaat voor den bisschopszetel was daarom verworpen - kon Gijsbrecht, hoewel hij zijn verheffing tot bisschop slechts aarzelend had aanvaard, ook rekenen op een sterken aanhang, verontwaardigd dat deze volkomen wettige verkiezing verstoord zou worden door de indringing van een bourgondischen bastaard als de bisschop van Terouanne, David v. Bourgondië, was, niets kon een Philips den Goede of een Calixtus II weerhouden. Weldra deden de wapenen hun werk, en snel! En dra moest de ruwaard, die anders onverschrokkenheid genoeg getoond heeft en daarbij tevens van zijn broeder Reinout (2), den burggraaf, hulp verlangd heeft, waar onlusten uitbraken, gelijk David als bisschop zelfs nog 27 Sept. (1457?) om bijstand tegen de Brederodes zich tot den hollandschen stadhouder, Jan v. Lannoy, gewend heeft (Kron. Hist. Gen. 1849, 465), toch hierdoor nog meer onzeker geworden, ingaan op voorstellen van den hertog van Kleef, die een bemiddelende rol speelde. Toen ook de geestelijkheid begon te verflauwen door de bedreigingen van den bourgondischen hertog en Amersfoort en Renen reeds diens zijde gekozen hadden, moest het wel, nadat vroegere pogingen tot overeenkomst mislukt waren, tot onderhandelingen komen, die te IJselstein haar beslag kregen (1456). {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoofdzaak kwam het hierop neer, dat heer Gijsbrecht ‘vrijwillig’ afstand deed tegen het proostschap van St. Donaas (Donatius) te Brugge, de verdubbeling zijner jaarwedde als Raadsheer van het Hof van Holland en andere belangrijke voordeelen. Maar aanvankelijk was het Oversticht nog geenszins geneigd het voorbeeld van het Sticht te volgen. Nadat echter Deventer, na een beleg van twee maanden, voor de macht van Bourgondië bezweken was, onderwierpen zich ook de andere plaatsen en werd David in het heele utrechtsche gebied weldra erkend en als bisschop gehuldigd. De ban, tegen Gijsbrecht v.B. en zijn aanhangers te Rome uitgesproken, zou worden opgeheven en hun beloofde ook hertog Philips vergiffenis. Niet alle van deze en dergelijke voorwaarden zouden intusschen strikt worden nagekomen. Voorloopig scheen echter alles goed te gaan. Als de hertog en zijn bastaardzoon David met groot gevolg hun intocht te Utrecht houden, doet Gijsbrecht plechtig afstand van het bisdom en geleidt, weer als domproost, den nieuwen bisschop naar den Dom en zet hem op den bisschoppelijken stoel, dien hij zelf slechts bezet had van 7 April 1455-6 Aug. 1456. Omgekeerd wordt in zijn voormalige rechten op de domproosdij van Utrecht, tevens de proosdij van St. Donatius te Brugge Gijsbrecht bevestigd door paus Pius II, die in hetzelfde jaar 1459 de overeenkomst met bisschop David bekrachtigt met Gijsbr. v.B., waarbij o.a. bepaald is, dat deze uit de inkomsten van het bisdom een jaargeld van 4200 rijnsche goudgulden zal genieten. Nog onrust genoeg was er, ook nadat het Oversticht bedwongen was, in het Sticht zelf, toen Philips v. Bourgondië vertrokken was, zoowel in de steden als op het platteland, waar de nieuwe bisschop zich reeds dadelijk inbreuken in de voorrechten van stad en land veroorloofde. Meermalen was het daarbij wel tot een verdrag gekomen, als van Dec. 1457, na ernstige bedreiging van Amersfoort (van de Brederodes, Montfoort en de stad Utrecht met den bisschop en Amersfoort en Renen) of tot een min of meer tijdelijken zoen, m.n. op 20 Juni 1458 (waarbij aanvankelijk ook Antonie v. Bourgondië betrokken is, zie dl. VIII, kol. 195 v. en vgl. Fruin en de Bussy a.w. bl. 15 no. 29-30), waarbij wij Gijsbrecht, die sinds laatstgenoemde overeenkomst nimmer meer als openlijk vijand tegen David is opgetreden en evenals zijn broeder Reinout hersteld wordt in het bezit zijner goederen (Fruin en de Bussy, bl. 16 no. 31), wel regelend en zegelend zien optreden, gelijk dat, ook na bovengenoemde pauselijke bekrachtiging evenzoo later het geval is als in 1460, 1461, 1462 - regelend ook met den bisschop zelf - en nog in 1468, maar de uit zichzelf al zoo onrustige David, den nog tegen hem bestaanden of veronderstelden wrok wel gevoelend, achtte zich nog het meest veilig op zijn versterkt kasteel te Wijk. In die omstandigheden te meer zal het hem ook wel moeite gekost hebben, al had hij - opvallend genoeg - aan Gijsbrecht en zijn vicaris en raad Mr. Johan Militis, trouwens reeds in 1460, het bestuur over het Sticht tijdens zijn afwezigheid opgedragen, om vriendelijkheid jegens de na 1456 weer in invloed gestegen Brederodes te huichelen, wier aanzien bij de utrechtsche burgerij hij kende en die in 1468 ook nog de eer genoten uitgenoodigd te worden op de bruiloft van Karel den Stoute, in welk jaar we den naam van Gijsbrecht tevens nog vermeld vinden in verband met een machtiging van den hertog van Kleef om 21.000 rijnsche gulden zelf in te manen. Maar in 1470 wierp de bisschop het masker af, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} al te gereede ook het oor leenende aan de lasterpraatjes van hen, die de Brederodes om hun populariteit benijdden (vgl. toe Bocop, 722), waar ook de heele toedracht der volgende handelingen van den bisschop wordt beschreven, waarnaar zich tal van schrijvers bij hun verhaal meestal en hoofdzakelijk gericht hebben. Nadat de bisschop zich verraderlijk had meester gemaakt van Reinout (2), wien hij het gebeurde van 1456 evenmin vergeven had, was diens broeder, de domproost, aan de beurt, die niet wilde toestaan, dat zijn bastaardzoon Joris, die bij de arrestatie met gewapenden tegenwoordig was, er zich tegen verzette. En terwijl hun dienaren uit Utrecht verbannen werden, werden ook de bastaarden van den heer v. Brederode gevangen genomen, Jan alleen uitgezonderd (die dan den geestelijken staat moest aanvaarden), maar kort daarop weer ontslagen, behalve de oudste, Walraven, die evenals zijn vader en oom scherp bewaakt werd op het bisschoppelijk slot te Wijk. En meer dan hard was die gevangenschap, waren ook de vernederingen (toe Bocop, 726) en pijnigingen, welke de hardvochtige bisschop zijn slachtoffers liet ondergaan. Niet al te lang van duur overigens voor Walraven, dank zij diens avontuurlijke ontsnapping, noch voor Reinout (2), die zich de tusschenkomst van hertog Karel en de bemoeienis van de Vliesorde heeft weten te verzekeren met als gevolg vrijspraak van de den Brederodes lasterlijk aangewreven beschuldigingen, zelfs eerherstel en vernieuwd aanzien bij den hertog. In zoover was Gijsbrecht (omtrent wien paus Sixtus IV bisschop David gelast had recht te spreken wegens het steunen van een aanval op IJselstein) minder gelukkig, die het nog tot 1474 in dien droeven kerker heeft moeten uithouden en ook toen zijn vrijheid niet herkreeg dan tegen opoffering van waardevolle inkomsten en onder toezegging van z.g. vrijwillige ballingschap. Over de bijlegging der geschillen tusschen den bisschop en den domproost betreffende de door den laatste begane ‘misdrijven’ en diens onwettige gevangenhouding door den eerste bestaan in het utrechtsch archief meerdere regesten waarbij G., behalve met verbanning en ontzetting uit zijn ambt, ook gestraft wordt met vergiffenis te moeten vragen aan den bisschop (met zijn goederen als onderpand). De domproostdij heeft hij (1474) moeten overgeven aan Mr. Symon van der Sluis uit Rotterdam, den bekenden dokter van Karel den Stoute. Zijn rol is dan ook uitgespeeld, al heeft hij nog geleefd - te Breda - tot 1475 volgens sommigen (o.a. Obreen, misschien naar toe Bocop, die in elk geval dit jaar opgeeft), tot 1479 naar anderen, o.w. Bat. Ill., die daarbij ook den leeftijd opgeeft van 63 jaar, wat weer klopt met het opgegeven geboortejaar 1416. Dit laatste lijkt dan ook juister, te meer waar in een regest van bisschop David nog gesproken wordt over een som gelds ter betaling van vorderingen van den domproost G.v.B., zonder de, in geval van overleden zijn, gebruikelijke toevoeging van ‘wijlen’. En dat stuk is gedateerd 29 April 1478, zijnde het laatste waarin de naam van G.v.B. genoemd wordt, zoodat ook mogelijk is, dat hij nog in dit jaar overleden is, gelijk de Rotterdamsche Historiebladen opgeven (aldaar 3e Afd. Deel I, 5). Anderszijds geven Gen. en Her. Bl. VIII, 319 een nauwkeurigen datum op en wel 15 Aug. 1475, maar dat zegt toch niet alles, want als datum van Gijsbrechts gevangenneming geven diezelfde bladen op.... 12 Aug. 1474 en staan daarin alleen (zie 318). Hoe dit ook zij, ook deze Brederode is niet in den dood gegaan zonder zijn eerherstel te hebben {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} beleefd. Begraven werd hij in het Karthuizerklooster buiten Geertruidenberg. Wij noemden boven Joris (zie art.) als een bastaard van Gijsbrecht. Hij zou er, volgens v. Leeuwen in de Bat. Ill., waarin er eenige van genoemd en besproken worden, wel 12 gehad hebben, maar anderen noemen er minder, zoo o.a. met 8 in de Rott. Historiebl. t.a.p.). Zie overigens, behalve het reeds genoemde, de lit. in de volgende lijst. Zie: de oudere kronieken van v. Gouthoeven, Heda, Joh. a. Leydis (in Mattheus, Anal. I, 59) e.a., vooral Arent toe Bocop in Kron. Hist. Gen. (1860). Verder de (hier vooral belangrijke) genealogische werken van P.C. Bockenberg, P. Voet, v. Spaen, Kluit en van Wijn, Huisz. Leven II, 1, d'Yvoy v. Mijdrecht (bij Scheltema, Oud en Nieuw, Amst. 1847) e.a., vermeld bij E.A.v. Beresteyn Rep. v. gedrukte Geneal. en Fragmenten (Haarl. 1933), vooral C. Stroobant, Notice Genéal. sur les Vicomtes d'Utrecht (Anvers 1852) en J.J.v. Brederode, Het geslacht van Brederode (Haarlem 1869). Ten slotte: J.J. de Geer, Bijdr. tot de Gesch. en oudh. der prov. Utrecht (Utr. 1860); J.H. Scheffer en Fr. D.O. Obreen, Rotterdamsche Historiebladen 3e afd. Deel I (Rott. 1880, bl. 5 vlg); S. Muller Fzn., Reg. v.h. Kapittel van St. Pieter in Bijdr. van het Oorkondenboek van het Slicht ('s Grav. 1891); dez., Reg. van het Archief der Bisschoppen van Utrecht (Utrecht 1919) met Indices van mej. v. Soest (Utrecht 1922); J. Brom, Arehivalia in Italië (1908-14); Fruin en de Bussy, Cat. v.h. Archief der Heeren van Montfoort met Index van mej. v. Soest (Utrecht 1920). En zie nog: Versl. omtrent 's Rijks oude Archieven 1909 met name de aan het slot van art. Reinout (2) aan te halen Inv. v.d. bescheiden vam de Heeren v. Brederode en latere bezitters van de Heerlijkheid Vianen, berustend in het Fürstliches Haus- und Landes Archif in Detmold, aldaar 113-185; en dez. 1924 (1e deel, vooral bl. 161 vlg., m.n. 180; vgl. ook bl. 218); D.Th. Enklaar, Het landsheerlijk Bestuur en het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel, ged. de Reg. van Bisschop David v. Bourg. 1456-96 (Utrecht 1922); N.B. ten Haeff, Bisschop David v. Bourg. en zijn stad (Utrecht 1920). Bovendien: R.P. van den Bosch, Neerlands verleden uit steen en beeld (Schied. 1901). Kooperberg [Brederode, Hendrik van (1)] BREDERODE (Hendrik van) (1), overl. in 1321. Hij was de zoon van Willem (1) (zie art.) en van Elisabeth van Luxemburg. Toen in December 1318 zijn grootvader Dirk (4) van B. (zie art.) was overleden, terwijl zijn vader Willem reeds twee jaar te voren was gestorven, volgde hij hem op als 13e heer van Brederode. In de lijst der heeren van Brederode wordt hij aangeduid als Hendrik I. Hij is gehuwd met Isabella van Fonteyne. Dit huwelijk bleef kinderloos. Isabella, Joannes a Leydis (Matthaeus, 323) noemt haar Elisabeth, is omstreeks 1346 gestorven. Zie: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta. ed. in octavo, II (Lugd. Bat. 1698), 323; Bockenberg, Historia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587), 16-17; P. Voet, Oorspronck der Heeren van Brederode (Utrecht 1656), 55 e.v. Scholtens [Brederode, Hendrik van (2)] BREDERODE (Hendrik van) (2), oudste zoon van Reinoud (3), zie art., en Philippa, dochter van Robert graaf van der Marck. Hendrik, geb. te Brussel in 1531, erfde den geslachtstrots van zijn vader, die dezen zóóver gedreven had, dat hij zich zelfs den titel van graaf van Holland aanmatigde, wat hem in 1531 een vonnis van Karel V wegens {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} majesteitsschennis en hoogverraad op den hals haalde. Reeds vóór den dood van Reinoud, 28 Sept. 1556, is deze tegenstelling verzoend, want enkele jaren na het proces is Hendrik weer in genade aangenomen, zoodat hij zelfs page aan Karels hof werd. In 1559, onzeker wanneer precies, maar stellig na Filips' vertrek naar Spanje, wordt H. tot bevelhebber van een der 14 benden van ordonnantie benoemd. In 1561 trad hij tot de Ligue der grooten toe, waarschijnlijk toen reeds gedreven door afkeer van den kardinaal. En in 1564 vergezelde hij Egmont op diens reis naar Spanje tot aan Kamerijk, waar hij met zijn bloed de belofte onderteekend moet hebben, dat hij wraak zou nemen op den kardinaal, wanneer Egmont op reis iets zou overkomen (van Hall, H.v.B., 127). Zoo groot was blijkbaar toen nog zijn haat tegen Granvelle ofschoon deze reeds vertrokken en B.'s zuster gehuwd was met een broer van hem, een haat, die zich weldra over de heele geestelijkheid zou uitstrekken en een van de meest krachtige, misschien wel dè drijfveer zou worden in zijn korte politieke loopbaan. Weliswaar behoorde hij niet tot de aanstichters van het z.g. ‘Compromis’, want bij de geheime besprekingen te Spa in Juli 1565 is hij niet tegenwoordig geweest, doch weI tot de eerste onderteekenaren ervan, want hij bevond zich onder de twintig edelen, die, saamgekomen ten huize van den graaf van Kuilenburg en enkele dagen later ten huize van de Hames te Brussel, aldaar genoemd verbond definitief tot stand brachten (Nov.). En waar noch Oranje, noch Egmont bereid waren, de leiding er van op zich te nemen, viel deze eer aan B. te beurt, ofschoon zijn onbesuisdheid, zijn niet smettelooze levenswandel - hij was in het drinken zelfs de meesten edellieden van zijn tijd de baas - en vooral zijn gebrek aan politiek talent hem daarvoor eigenlijk niet aanwezen. Als zoodanig was hij het ook, die 3 Apr. 1566 met 200 paarden zijn intocht in Brussel hield en 5 Apr. het beroemde eerste smeekschrift aan Margaretha heeft aangeboden. Het is vooral deze daad, die B. populair gemaakt heeft, zóózeer zelfs, dat het volk nog langen tijd niet aan zijn dood heeft willen gelooven. Van Brussel begaf hij zich naar Antwerpen, waar hij, afgestapt in de Roode Leeuw, een ovatie van 4000 burgers dier stad in ontvangst had te nemen. De bedoeling van deze reis was, om de plannen van de landvoogdes tegen te werken, die in Antwerpen garnizoen wilde leggen. Den 13den Juli 1566 reed hij Oranje te gemoet, door Margaretha aangewezen om de orde in de stad te herstellen; 14 Juli was hij op de vergadering in St. Truien. De in Augustus 1566 uitgebroken Beeldenstorm vond ook in hem een tegenstander, doch hij keurde blijkbaar meer de middelen af dan het doel. Hij heeft de abdij van Egmond voor plundering bewaard, maar hij liet zijn bastaardbroeder, Lancelot, op zijn Huis ter Kleef bij Haarlem den hervormden godsdienst invoeren en zelf liet hij, overtuigd anti-papist, op 27 Sept. 66 de beelden uit de kerk en het kasteel van zijn stad Vianen verwijderen en hij stond een drukker in Vianen toe, vlugschriften tegen de landvoogdes te publiceeren. Op een rekest aan den koning, waarbij godsdienstvrijheid werd gevraagd, tegen een bijdrage van 3 millioen, teekende hij in voor 10.000 kronen. Het verwondert dan ook niet hem bij de onderhandelingen met Margaretha na den Beeldenstorm als een der hoofdpersonen aan te treffen, die, tijdelijk, inderdaad verlichting van de desbetreffende plakkaten wisten te bereiken; evenmin echter hem, bij het veld winnen der reactie in den herfst van 1566 te vinden onder het getal der vier groo- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, die weigeren den gevraagden nieuwen eed van trouw aan de regeering af te leggen (de drie anderen zijn Oranje, Hoorne en Hooghstraeten). Mogelijk heeft ook zijn feodaal zelfbesef met deze weigerachtige houding, die hem Febr. of Mrt. 1567 het bevelhebberschap over de bende van ordonnantie kostte, te maken. Of hij zijn pretendentschap op het graafschap Holland volkomen ernstig genomen heeft, is niet uit te maken, zeker is dat er in dezen tijd een munt van B. geslagen is, vermoedelijk te Vianen en dus op zijn gezag, waarop hetzelfde hollandsche gravenwapen zonder bastaardteeken voorkomt, dat ook zijn vader al had trachten te voeren, zoomede dat er destijds in het buitenland gedrukte prenten van den volksheld in omloop zijn gebracht, waarop de woorden Co. Ho. (Comes Hollandiae) voorkomen (Bakhuizen v.d. Brink, Cartons II, 125-129). Later heeft ook B., evenals Hoorne en Hooghstraeten, toch bij akte zijn onderwerping aangeboden. Het is ook in dezen tijd, dat hij, door heel Holland, waarheen hij in Oct. 1566 vertrokken was, te zamen met zijn vrouw, Amelia gravin van Nieuwenaar, en twee zusters van Oranje, opnieuw leden trachtte te werven voor het ontbonden Compromis, zoo o.a. te Hoorn, waar hij de regenten in zijn herberg onthalend, den beschonken burgemeester half met, half tegen diens wil, het verbondsteeken omhing. Eerder dan Oranje ging hij, zij het stellig niet zonder diens medeweten, tot geweld over. Zijn kasteel te Vianen, waar hij voortdurend de andere partijhoofden en met name graaf Lodewijk van Nassau, Hartman Galama en Sjoerd Beima raadpleegde, liet hij versterken en hij nam er 3000 man krijgsvolk in op. Van Antwerpen uit beraamde hij een aanslag op Walcheren en plannen tot verovering van zeesteden, maar alles mislukte, behalve een door Anthonie van Bombergen met B.'s hulp ondernomen aanval op 's Hertogenbosch, waar eerstgenoemde zich althans tot 5 Apr. 67 wist te handhaven. Ten slotte wilde hij van Vianen uit Utrecht verrassen, maar Megen was hem dit keer vóór. Een laatste poging om in Holland vasten voet te krijgen, waagde B. nog door naar Amsterdam te trekken, waar een betrekkelijk sterke gereformeerde minderheid was, die bovendien in onrust verkeerde op het gerucht, dat de overheid Megen met niet minder dan 2200 man zou binnenlaten. Beide partijen hadden er reeds gewapend tegenover elkaar gestaan. 27 Febr. 67 vertrok B. uit Vianen na een plechtig afscheid en wederzijdsche trouwbeloften van zijn burgers op het kasteel dier stad, Batestein. Met behulp der Gereformeerden, die Klement Folkertszn. Coornhert, den broeder van Dirk Vz. Coornhert, hem te gemoet gezonden hadden, gelukte het hem 28 Febr. in de stad te komen. De Overheid verzocht den Prins om raad, wat met B. te doen. De Prins echter, die, als stadhouder van Holland, niet openlijk vóór B. kon optreden, maar het nog minder tegen hem wilde doen, ried ten slotte aan, de beslissing aan de Hertogin over te laten. Deze drong er op aan, dat men B. zou verzoeken de stad te verlaten om, als hij weigerde, den graaf van Megen met zijn krijgsvolk te hulp te roepen, een advies dat overgebracht werd door den geheimschrijver Jacob de la Torre (11 Maart). Brederode weigerde, beleefd maar beslist, en zoodra het gerucht van zijn aankomst in Holland's eerste stad zich verbreid had, voegden zich zelfs tal van edelen uit alle deelen des lands bij hem, voor zoover zij er in slaagden als kooplieden, schippers of boeren vermomd, de waakzaamheid der poortwachters te verschalken. De gemeente, voor B.'s veiligheid beducht, bewaakte des nachts zijn herberg met omtrent 100 man, ja men ging zelfs {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó ver, de la Torre van zijn papieren te berooven en feitelijk gevangen te houden, totdat de stadsregeering hem met list de stad uit geloodst heeft. Ondanks dit alles en ofschoon zijn partij zelfs wist door te zetten, dat hij den naam van Over-kapitein over het krijgsvolk ter stede mocht voeren, is het B. toch niet gelukt, iets van belang in Amsterdam te ondernemen, vermoedelijk omdat zijn karakter ten slotte niet zoo doortastend was als de gekruide taal van zijn brieven zou doen gelooven. Men moet echter toegeven, dat de algemeene omstandigheden B.'s plannen, welke die dan ook geweest mogen zijn, niet in de hand werkten. Op het bericht van Alva's komst, verliet Oranje 11 April Antwerpen om via Breda naar zijn nassausche goederen te vertrekken en ried B. vóór zijn vertrek op zijn veiligheid bedacht te zijn. Egmont, die de zijde van den opstand al eerder verlaten had, deed pogingen tot een verzoening tusschen de landvoogdes en B. (P. Scheltema, H.v.B. te Amsterdam, 85 vv.), die zij echter verwierp. B. besloot toen ook te vertrekken, niet dan nadat hij zich door de stadsregeering een akte had laten uitreiken, dat hij zich, ‘hier ter stede stil en bedaard gedragen had’ (22 Apr. 1567), en, zij het tevergeefs verzocht te hebben, zijn krijgsvolk mee te nemen (25 Apr.). Na van eenige burgers, Adriaan Pauw en Herman Roodenburg, maar voor rekening van de stad, geld te hebben opgenomen tot een bedrag van ƒ 8000, waarvoor hij zijn landerijen in de Berger- en Klei-meren verpandde, stond niets zijn vertrek meer in den weg. Dienzelfden dag, Zondag 27 Apr., gaf B. een afscheidsmaal aan zijn vrienden; 's nachts omtrent 11 uur ging hij scheep met zijn echtgenoote. Het schijnt, dat hij, buiten de stad, nog den uitslag van de poging tot overrompeling heeft afgewacht, die hij dan zelf beraamd moet hebben. Toen ook deze laatste poging mislukt was, zette hij koers naar Embden, vanwaar hij zich begaf naar het kasteel Harenburgh van graaf Joost van Schouwenburg. Hij moet hier nog een poging tot vernieuwing van het Verbond der Edelen gedaan hebben, althans een dergelijk stuk is door hem en 7 andere adellijke ballingen geteekend. Het bleek niet meer dan een gebaar, zooals ook het stuk door hem in zijn jeugd ter bescherming van Egmont geteekend, niet meer dan een gebaar heeft kunnen zijn. Dat de opstand reeds op andere sociale krachten steunde dan de adel heeft B., anders dan Oranje, niet meer kunnen leeren. Zijn rol was uitgespeeld. Begin 1568 door Alva voor den Raad van Beroerte gedaagd, werd hij 28 Mei bij verstek tot verbanning veroordeeld en van al zijn goed verbeurd verklaard. Hij heeft dat vonnis zelf echter niet meer vernomen. 15 Febr. 1568 reeds stierf hij op het genoemde slot zonder nakomelingen na te laten, waarschijnlijk, althans mede ten gevolge van drankmisbruik. Te Gemmen in het Kleefsche werd hij begraven. Zijn portret geschilderd door W. Key (?) in de verzameling van baron van Heekeren op huize Beverweert bij Doorn, door W. Key (?) in het museum te Brunswijk, door een onbekend schilder in Hampton Court, eveneens door een onbekende in het bezit van den prins van Solms-Braunfels op het slot Braunfels bij Wetzlar, door P.P. Rubens (?) in de verkooping der collectie Brentano te Amsterdam 1822, door een onbekende in de verkooping der collectie W. van Haren, Maart 1769 (gekocht door O.Z. van Haren en in 1776 verbrand); een teekening in het Recueil d'Arras; prenten door J. Houbraken, J.F.C. Reckleben en door een onbekende. Zie: M.C. van Hall, II. Graaf v. Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} (Amst. 1844); G. Groen v. Prinsterer' Antwoord aan Mr. M.C. van Hall (Leiden 1844); R.C. Bakhuizen v.d. Brink, H. van Brederode en Willem v. Oranje in 1566 en 1567 in Cartons II, 1-136; P. Scheltema, H.v.Br. te Amsterdam in 1567 (Amst. 1846); M.C. v. H (all), Lofreden op H.v.Br. in Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak (Amst.) II, 3, 273 (in één band met II, 1, 1794); Levensbeschrijving van eenige voornaame meest Nederlandsche mannen en vrouwen (Amst. 1783) X, 58. Verder voor bijzonderheden: Letterbode (1837) II, 50 en 213; Hist. Gen. Kronijk (1850) VI, 2, 96 (vertrek van Br. uit Amsterdam); Leeskabinet (1867) III, 81; Navorscher (1872), 329 en 592, ibid. (1873), 273 (Inventarisatie der meubelen en goederen op het kasteel Batenstein te Vianen, 1567; Inventarisatie van den heer v.B. 1556); Bijdr. bisdom Haarlem (1876) IV, 415 v.v. (Hoe het volk van H.v.B. huishield ten jare 1567); Eigen Haard (1885), 480 (de graftombe v.B. te Vianen, nl. die van Reinoud (3)). Romein [Brederode, Joan Wolfert van] BREDERODE (Joan Wolfert van), heer van Cloetingen, Haeften en Herwijnen, geb. 12 Juni 1599, als zoon van Floris van Brederode en Dorothea van Haeften. Aangezien Floris van B. een zoon was van Reinoud IV van B. stamt Joan Wolfert dus in rechte lijn van het beroemde geslacht af, waarvan met zijn zoon Wolfert (18 Nov. 1649-21 Juli 1679) de wettige takken zouden uitsterven. Van het begin af aan voor de militaire loopbaan bestemd, werd hij eerst vaandrig en kreeg hij in 1618 een compagnie voetknechten, twee jaar later een compagnie kurassiers onder zijn bevelen. In 1629 vinden wij hem als bevelhebber over een regiment Nederlanders bij de belegering van 's Hertogenbosch door Frederik Hendrik in het hoofdkwartier bij de Pettelerschans. Na de inneming der stad wordt v.B. er gouverneur, een post, dien hij tot zijn dood zou blijven bekleeden. Doch meer in naam dan metterdaad, want in 1633 werd hij kolonel over een regiment voetvolk en 3 Juni 1636 tot meester-generaal der artillerie benoemd. Wanneer dan in 1642 graaf Willem van Nassau, de veldmaarschalk, sterft, wordt dit ambt aan Joan Wolfert van B. opgedragen, die door zijn huwelijk met Anna gravin van Nassau, de zwager van den overleden veldmaarschalk was. Als ‘veldmaarschalk over het volk van oorloge te peerde ende te voet’ is hij echter door de in 1648 gesloten vrede niet meer in de gelegenheid geweest, zijn land diensten van eenig belang te bewijzen. Reeds te voren was hij ook voor buitengewone zendingen in diplomatieken dienst gebruikt. In 1640 vormde hij met François van Aerssen, heer van Sommelsdijk, Joan van der Kerkhoven (Polyander), heer van Heenvliet, en den gewonen gezant der Staten, Albert Joachimi, het gezantschap, dat 1 Jan. 1641 naar Engeland scheep ging om de hand van prinses Mary voor den lateren Willem II te vragen en de huwelijksche voorwaarden op te stellen. In het volgend voorjaar de bruid in Rotterdam af te halen, was hem echter door ziekte niet vergund. De uiterlijk goede verstandhouding met het huis van Oranje, die uit het voorgaande gebleken is, was voor B. echter geen beletsel om in 1654 als eerste zijn stem uit te brengen voor de Acte van Seclusie, waartoe hij als eerste edele en bijgevolg lid van de Staten van Holland de bevoegdheid had. Volgens sommigen deed hij dit om zijn ambt niet te verliezen, volgens anderen, omdat zijn financieele positie hem niet veroorloofde in de oppositie te gaan. Ten slotte kan men gissen, dat {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de oude geslachtstrots aan deze handelwijze wel niet vreemd zal zijn. Ook hij noemde zich, evenals vroegere leden van zijn geslacht ‘gebooren graeff van Hollandt’. Hoe dit zij, hij behield er zijn ambt, maar verloor er zijn populariteit door, want van de zijde van het Oranje-gezinde leger en volk werd deze stap hem uiteraard zeer kwalijk genomen. Een rol heeft hij verder noch in het leger noch in de diplomatie gespeeld. In 1651 heeft hij te Dordrecht een volksbeweging ten gunste der Oranjes onderdrukt. In 1655 vinden wij hem aan het hoofd van een der beide legertjes, die uit voorzorg tegen de zweedsche agressie in Duitschland langs en bij den IJsel gelegerd werden. Doch 1e konden zij weldra weer naar hun standplaatsen terugkeeren en 2e zou toch B., ook indien zij in actie hadden moeten komen, hen niet meer hebben kunnen aanvoeren, aangezien hij ziek werd. Te vergeefs heeft hij nog getracht in Spa herstel van gezondheid te vinden. Zijn toestand verergerde en te Pietersheim bij Maastricht, waarheen hij zich had laten brengen, overleed hij op den 3den Sept. 1655. Nadat zijn eerste vrouw, de genoemde Anna, gravin van Nassau, in 1633 gestorven was, hem 5 dochters achterlatende van de 10, die zij hem gebaard had, was hij hertrouwd met Louise Christina van Solms, door welk huwelijk hij dus tot zwager van Frederik Hendrik en bijgevolg oud-oom van Willem III werd, waardoor hem zijn bovengenoemd stemmen voor de Acte van Seclusie nog te kwalijker genomen en zelfs als een soort verraad aangewreven werd. Louise heeft 8 kinderen bij hem gekregen, 5 dochters en 3 zoons, waarvan de reeds genoemde Wolfert, de oudste in 1679 ongehuwd stierf. Er bestaat een portret van B. door Pieter Soutman naar G. van Honthorst, een van C. van de Passe en een zonder naam in 4o; voorts een schilderij door een onbekend kunstenaar in het bezit van den prins van Solms-Braunfels op het slot Braunfels bij Wetzlar. Zie: een uitvoerig relaas van zijn dood bij Lieuwe van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, de ed. in 14 dln., VIII, 379-82. Romein [Brederode, Joris van] BREDERODE (Joris van) was een der (12? of 8) bastaarden van Gijsbrecht, den utrechtschen domproost en elect (zie art.), terechtgesteld 1489 te Delft. Zijn moeder schijnt even onbekend als jaar en plaats zijner geboorte. Tijdens het leven van zijn vader en zijn oom Reinout (2) vernemen wij niet dan bij uitzondering van hem. Maar in 1479 wordt dat anders, toen hem het bevel over Rotterdam werd toevertrouwd door den hollandschen stadhouder Wolf(f)ert v. Borselen bij diens vertrek naar Zeeland. In het jaar daarop bood hij Maximiliaan bij diens huldiging te Rotterdam de sleutels der stad aan, waarop deze hem in het bevel over die stad bevestigde. Dit werd hem echter kort daarop door denzelfden vorst ontnomen, toen deze onder den invloed der Kabeljauwschen geraakte. Nu zien wij heer Joris strijdende aan de zijde der Hoekschen, met name in den hollandschutrechtschen oorlog, toen hij optrad als bevelhebber van het slot Batenstein te Vianen. Doch mede in het art. Walraven (4), dien hij naar het oordeel van toe Bocop als kastelein trouw diende, is er sprake van, hoe hij dat aan de Stichtenaren van Vincent v. Swanenburg moest overlaten. Ook den toren Simpol, waarheen hij met een klein aantal getrouwen de wijk had genomen, trof ditzelfde lot. Evenals zijn broeders Walraven en Anthonis (zie ook art. Frans), mede bastaarden dus van Gijsbrecht, gelijk Walraven (3), de drost van Hagesteyn (zie art.) en diens broeder Hendrik dit waren van Reinout (2) {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie aldaar), bleef, gelijk dezen en genen, ook Joris trouw aan de zaak der Hoeken, zooals ook hun oom Reyer v. Broeckhuysen, echtgenoot v. Walravina (Walravinne), zuster van Reinout (2) en Gijsbrecht (zie beide art.), een hunner aanzienlijkste hoofden was. Deze en andere voorname heeren besloten te Utrecht om samenwerking te zoeken met Philips v. Kleef te Sluis, waar, na de aankomst van jonker Frans (zie art.) vele hollandsche en vlaamsche ballingen samenstroomden. In laatstbedoeld art. werd de inval in Holland behandeld, waar de hoeksche vloot 20 Nov. 1488 op de Maas aankwam voor Delfshaven. Na de landing van het gros der troepen van Frans had diens geslaagde aanslag op Rotterdam plaats, waarbij intusschen niet de naam van Joris genoemd wordt, maar wel die van bovengenoemden bastaard Anthony. Niet lang daarna (2 Febr.) verscheen ook Joris te Rotterdam, waarheen hij uit Montfoort vertrokken was, evenals Hendrik mede aldaar aangetroffen door zijn broeder en Joris' neef Walraven, op weg naar Utrecht om hulp voor de Hoekschen te Rotterdam, bedreigd door de komst van den Roomsch-Koning. Joris kreeg daarop het commando over 400 knechten. Weldra deed zijn volk een niet zeer gelukkigen strooptocht, de Maas af naar Delfshaven, vanwaar zij met verlies terugkeerden. Om de bewerkers daarvan, de Schiedammers, te treffen, trokken heer Joris en een zekere kapitein Lepeltack er op uit, ook in het Overmaasche, plunderden Roon en Poortugaal, het landvolk allerlei overlast aandoende. De hierop uitgetrokken Schiedammers leverden hun een scherp gevecht en wat van de plunderaars nog trachtte te ontkomen, werd grootendeels door de verbolgen boeren gegrepen. Joris v.B. en zijn medebevelhebber, die beiden in de modder van een kreek waren blijven steken, werden met 50 man gevangen genomen en op de schepen der Schiedammers gebracht. En terwijl hij in hun stad gevangen zat, trokken zijn broeders Anthony en Walraven, gelijk, met een andere afdeeling, de drost van Hagestein en zijn broeder Hendrik e.a. er op uit voor een groote onderneming tegen Schiedam, maar die liep op niets uit; wel scheen een oogenblik met de bevrijding van Joris het doel in hoofdzaak bereikt, doch al heel spoedig daarop geraakte hij opnieuw gevangen, waarop hij met Lepeltack naar Delft overgebracht zou worden. Om zulks te voorkomen deden zijn broeders Anthony en Walraven wederom een uitval, doch al sloegen zij na een hevig gevecht de Delftenaars terug, in den eigenlijken opzet zijn zij niet meer kunnen slagen. Intusschen werd Rotterdam steeds meer door de krijgsmacht van den hollandschen stadhouder, Jan v. Egmond, bedreigd, waarbij onderwijl Walraven en Anthony nog kans zagen Overschie te verrassen en het ook te behouden tegen een delftschen aanval. Beide genoemde bastaarden, van wie Anthony nog in 1507 optreedt, als voogd en testamenteur, aangesteld in een notarieel contract van Walravens vrouw Margarete v. Borselen (Versl. Oude Rijksarch. 1909, 121, vlg. ook art. Walraven (4), evenals Walraven (3), de drost van Hagesteyn, behoorden tot diegenen, die, toen Rotterdam ten slotte overgegeven moest worden, jonker Frans (zie aldaar) op zijn aftocht naar Sluis begeleidden, waarbij zich weldra anderen voegden, o.a. Hendrik v.B., uit Utrecht. Heer Joris, krijgsgevangen binnen Delft, was dit niet meer vergund. Integendeel, hem, evenals Lepeltack, wachtte het zwaard van den scherp- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} rechter. Gevonnist op 9 Juli 1489 is zijn hoofd eenigen tijd te Schoonhoven op een hoogen staak boven de poort ten toon gesteld. Of hij bij zijn echtgenoote Maria Ruigrok, weduwe van Jan v. Dongen, kinderen heeft nagelaten, is mij niet gebleken. Kooperberg [Brederode, Reinout van (1)] BREDERODE (Reinout van) (1), overl. 1390. Hij was de oudste zoon van Dirk (3) (zie art.) en van Beatrix van Valkenburg. In Sept. 1377, toen zijn vader gestorven was, volgde hij hem op als 15e heer van Brederode. In de lijst der heeren van Brederode wordt hij aangeduid als Reinout I. Hij is gehuwd met Johanna, erfdochter van den graaf van Gennep. Uit dit huwelijk zijn vier zonen geboren: Dirk (dl. VII, kol. 200), Jan (dl. VII, kol. 200), Walraven (2) (zie art.) en Willem (zie art.). Hoeksch edele in hart en nieren was hij een krachtige steun voor Albrecht van Beieren. Deze stelde hem aan als baljuw van Kennemerland in de plaats van den kabeljauwschgezinden Jan van Bloemesteyn. Aan de partijtwisten van zijn tijd heeft hij meermalen gewapenderhand deelgenomen. Ook streed hij in 1376 bij Wageningen tegen de Gelderschen. Zie: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta, ed. in octavo (Lugd. Bat. 1698) 11, 330-333; Bockenberg, Historia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587), 20-23; P. Voet, Oorspronck der Heeren van Brederode (Utrecht 1656), 60-63; J. Wagenaar, Vaderlandsche Historie (Amsterdam 1752) III, 295-296. Scholtens [Brederode, Reinout of Reinoud van (2)] BREDERODE (Reinout of Reinoud van) (2)), geb. 1415 (1417 naar een biogr. schets in de Fakkel 1839, 26 e.e.), overl. 1473, burggraaf van Utrecht, ridder van Jeruzalem en van het Gulden Vlies, vrijheer van Vianen en Ameide, was de oudste zoon van Walraven (2) en Johanna v. Vianen en Ameide. Deze 9de heer van Brederode komt het eerst voor in 1440 in verband met de overdracht van eigendommen in het Gooi. In het volgend jaar verkochten hij en zijn broeder Gijsbrecht het deel van de heerlijkheid Gennep, dat zij bezaten, aan Adolf van Kleef en v.d. Marck (J. de Chestret de Haneffe, Hist. de la Maison de la Marck, Liège 1898, 43-44). Ridder dus van Jeruzalem (na een tocht naar het Heilige Land) was het het 7de kapittel der Vliesorde, dat dezen heer van Brederode, Vianen en Ameide tot haar medelid koos, gehouden te Gent (1445), terwijl hij op het volgende de ordonnanciën bezwoer. Zonder Vliesketen komt hij, de fel hoekschgezinde, en later ook daardoor even felle tegenstander van David v. Bourgondië, op een afbeelding voor in een hs. van iets vroeger en besproken in de Ned. Leeuw (1921), 210. Weinig jaren later trouwens uitte men, nadat hij in 1453 nog een krachtig aandeel had genomen in de onderwerping der Gentenaren aan Philips den Goede, met medewerking ook van zijn broeder Gijsbrecht (zie art.) in de Orde allerlei grieven tegen hem, met name op het in 1456 (1458 zegt Ned. Leeuw 1921, 210) in den Haag gehouden kapittel (dl. VIII, kol. 195). De voornaamste dezer kwamen hierop neer, dat hij verscheidene onderdanen van het utrechtsche bisdom zou hebben overgehaald om aan zijn broeder Gijsbrecht, den domproost, te gehoorzamen ten nadeele van den ‘wettigen’ bisschop David v. Bourgondië; dat hij getracht zou hebben eenige plaatsen van het bisdom vijandig aan te grijpen en dat hij met zijn broeder aanwezig zou zijn geweest bij een volksbeweging te Utrecht, waarbij verschillende aanhangers van dien bisschop het leven lieten. Reinout moest het hoofd buigen evenals zijn broeder Gijsbrecht, die toch, in 1455 wettig en vrijwel eenstemmig door het kapittel {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} verkozen was tot bisschop van Utrecht (zie art. Gijsbrecht). Maar van ouds behoorde hun geslacht tot de hoofden der hoeksche partij en daarom kwamen thans de Kabeljauwen tegen hen in het geweer, ook tegen Reinout, die op zijn broeder als bisschop zou kunnen steunen en daarbij zelf een machtig man was met vele vrienden, ook in Holland. Reinout deelde in de lotgevallen van dien broeder, zooals dat trouwens ook al vroeger gebeurd was, en had al meer de kerkelijke ongenade ondervonden. Zoo reeds in 1449, toen hij met meerdere aanzienlijken door bisschop Rudolf (v. Diepholt), van wien hij het burggraafschap van Utrecht had verheven (1447), was uitgezet en zijn broeder ruwaard was. Bij de verkiezing van dien broeder was het natuurlijk terugkeer en triomph. Doch daaraan maakten de Bourgondiërs thans een einde. Te vergeefs had Reinout, ook door reizen naar het hof in den Haag, waarbij hij mogelijk aan hinderlagen ontsnapt is, getracht de bourgondische inmenging in de zaken van zijn broeders wettig verkregen bisdom te verhinderen. Ook naar Leiden was R., onder vrijgeleide, getrokken. Het art. Gijsbrecht toont, hoe het verder te Utrecht en te Deventer, nog eenige weken in verzet tegen de bourgondische overmacht, gegaan is, en hoe hij zelfs de bezetting van Utrecht met bourgondisch krijgsvolk heeft vergemakkelijkt, na in hoofdzaak al tot overeenstemming met den hertog te zijn gekomen, wien het bisdom ter beschikking kwam. Daarom waren de Brederodes, na den zoen van 24 Juni 1458 bij David, den nieuwen bisschop, aanvankelijk geenszins in discrediet, ofschoon deze nog in hetzelfde jaar de bewoners van Eemnes en Binnendijk tegen mogelijke gewelddadigheden o.a. van den heer v. Brederode in bescherming nam. Zoo werd in 1459 Reinout een zijner raden en voor hem drost van Hagesteyn, tevens schout ‘op de Vaart’, en steunde daarvoor den in geldverlegenheid verkeerenden David met een leening, met belofte van schadeloosstelling aan de 5 kapittelen wegens de door deze (18 Jan. 1459) Reinout gegeven toestemming tot het verleenen van beide laatste ambten aan hem door den bisschop. En zoolang niet deze zou zijn terugbetaald, zouden Reinout noch zijn nakomelingen uit die ambten, waarvan hij dat van schout aan Adam Claesz ter bediening gaf, ontzet mogen worden. Doch zoowel van dit ambt als van dat van drost van Hagesteyn heeft R. later (1465) het recht overgegeven aan zijn natuurlijken zoon Walraven (3). Omgekeerd had ook Reinout geld ontvangen, en wel van de stad Utrecht, voor de diensten door hem bewezen in haar geschillen met Amersfoort, bij wijze van schadeloosstelling (1461). Zoo stond heer Reinout, wiens naam wij ook nog in het voorafgaand jaar (1460) aantroffen, toen hij nl. zegelde (vgl. ook Ber. Hist. Gen. IV, 100), ook bij het bourgondische huis wel in aanzien, zooals trouwens in 1468 meer dan ooit bleek. Toen toch behoorde hij, evenals zijn broeder Gijsbrecht, met bisschop David, tot de voorname heeren, uitgenoodigd op de bruiloft van Karel den Stoute en zijn 3de gemalin Margaretha v. York, zuster van Eduard IV (dl. V, kol. 275-276). Eerstgenoemde vergezelde Reinout ook op diens inhuldigingsreis door Zeeland. Een jaar later (28 Mei 1469) werd Reinout beleend met Stoetwegen, dat behoord had aan Gijsbrecht v.d. Poele, heer van Cattenbroeck en Stoetwegen (Gen. en Her. Bl. IX, 139). Doch daarna begint de gelukszon der Brederodes te tanen. Bisschop David had toch niet hun tegen- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} stand tegen zijn verwerving van het bisdom kunnen vergeten, noch kon hij het gezag verkroppen, dat hun in Utrecht eigen was. Wel had de bisschop in 1469 nog geschillen beslecht over een huis van het Domkerkhof tusschen het Domkapittel en heer Reinout, maar wantrouwen en haat, tot dusverre verborgen gehouden, spanden hier samen met zijn wraakzucht, die hij in 1470 trouwens niet alleen op beide broeders plotseling zocht te koelen, doch ook op Reinouts zonen of bastaardzonen, die mede werden gevangen genomen en vastgezet op het slot te Wijk (of te Amerongen). Echter werden de laatsten na eenige dagen ontslagen, behalve dan de oudste, Walraven (4). Het heet zelfs van bisschop David, die achteraf beschuldigingen van verraad (zie bij Walraven) tegen hem en tegen Karel den Stoute rondstrooide (tot dekking van zijn daad), dat hij Reinout persoonlijk het lint van de Vliesorde zou hebben ontrukt, maar vast staan, den leeftijd van het slachtoffer ten spijt, de ontzettende martelingen op de pijnbank (waarover Gouthoeven uitvoerig is) en mishandeling in de gevangenschap (1470). Aanvankelijk scheen het alsof Reinouts beroep op zijn lidmaatschap van de Vliesorde, waarvoor alleen hij terecht kon staan, onverhoord zou blijven, doch door toedoen van Karel den Stoute kwam er verandering. Eerst (1471) naar Kortrijk gebracht, daarna naar Rupelmonde, terwijl Karel oorloogde tegen en in Frankrijk, werd hij een jaar later door dezen openlijk ingedaagd na herhaaldelijk door diens Raden ondervraagd te zijn. En in het genot van den bijstand van Engelbrecht v. Nassau, Simon v. Lalaing e.a. voornamen, werd hij, op de gebleken valschheid der aantijgingen, onschuldig verklaard. Eerherstel verworven hebbende, waarvoor hij, zonder ook zijn broeder te vergeten, krachtig gewerkt had op het kapittel der Vliesorde, in 1473 gehouden te Valenciennes, kwam hij bij den hertog zelfs nog in groot aanzien, tot zijn dood toe behouden, die, vermoedelijk door het lijden verhaast, nog in hetzelfde jaar plaats had (in welk jaar het geslacht Brederode de heerlijkheid Zandvoort ten deel viel, Ned. Leeuw 1920, 217). In October geschiedde zulks te Haarlem of wel juister, te Vianen, waarheen hij zich uit H. had laten vervoeren (vgl. echter ook bl. 285) en weer niet zonder verdachte of althans eigenaardige omstandigheden, aanleiding gegeven hebbende tot het vermoeden, dat hem wijn was voorgezet, waarin vergif zou zijn gedaan, o.a. bij Hofdijk, Het Kasteel en de Edelen van Brederode (Amst. 1861), 28, die hem voorstelt als offer van een geheimen aanslag ‘vergiftigd door den ‘quaden wijn’; vgl. ook Joh. a. Leydis over zijn sterfbed. In de graftombe van zijn vader te Vianen is Reinout (2) bijgezet. Ook zijn weduwe Jolande (Jolanthe of Jolente) van Lalaing, dochter van Willem, den stadhouder van Holland (1440-1444) en van Jeanne de Crequy, vrouwe van Bignicourt, die wij als voogdes van haar zoon Walraven (4) 25 Mei 1474 zien optreden in verband met een beleening van goederen ten bate van Gijsbrecht van Nyenrode (Ber. Hist. Gen. IV (1851), 143, ook bl. 109), ook deze Jolande (in Versl. Rijks Arch. 1909, 122 met het epitheton ‘wijlen’ genoemd op het jaar 1500) wordt niet met rust gelaten, noch te Batensteyn, noch te Schoonhoven of in Utrecht, waaruit zij wordt gebannen (1477), beticht van plannen tot overval van Vianen. Moeilijkheden had zij reeds ondervonden en ondervond zij nog op het punt van de voogdij over haar kinderen (zie bij Walraven), met een van welke, Anna nl. zij zich een tijdje in den zomer van 1478 zou heb- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ben teruggetrokken op den halven bouwval van wat er nog over was van het brederoodsche kasteel in Kennemerland, echter ten deele weer tijdelijk bewoonbaar gemaakt en hersteld tot dit doel (Victor de Stuers, De ruïne van Brederode, (Haarlem 1880, 4). Weer teruggekeerd in Utrecht komt het, ook blijkens het Archief der Heeren van Montfoort, 213, onder bemiddeling met een harer voornaamste tegenstanders tot uitspraak over het geschil, 15 Juni 1478: de bastaard van Brederode behoorde tot de onderteekenaars van de eene en jonkheer Walraven of althans zijn moeder voor hem van de andere partij. In diens art. nog iets naders over de kwesties, waarbij zijnerzijds officieel vergiffenis is geschonken, behalve aan Reiner v. Broeckhuyzen (bovengenoemd), aan zijn bastaardbroeders Walraven en Reinier. Bovenbedoelde kinderen waren behalve de twee zoons Walraven (4) en Frans (zie die art.) nog een of meerdere dochters, in de eerste plaats Walravine (Walrava) (die Hofdijk t.a.p., terwijl hij, als dochters ook Jolande, de kanunnikesse en de bovengenoemde Anna vermeldt, Jenne schijnt te noemen), welke in 1476 voorkomt als hofdame van Maria v. Bourgondië, naar wier hof haar moeder met haar kinderen zich (in dat of het volgend jaar) begeven had (terwijl Zweder van B. haar slot Batensteyn bewaakte, die zich echter door de vijandelijke partij van Amerooyen en Broechuysen verschalken liet). Walravina, die ook Walloranda (en Walrava) genoemd wordt en wier zusters ongehuwd overleden zijn, op Anna na alle drie in den geestelijken staat, is in 1500 overleden, blijkbaar te Haarlem, waar zij ook begraven is (in de St. Bavokerk). In 1481 was zij in het huwelijk getreden met Jan of Johan v. Gaveren, ridder, heer van St. Aechtenrode (St. Aegt en Roede), een brabantsch edelman. J.D. Wagner (Ned. Leeuw 1925, 112 vlg.) spreekt van 7 wettige kinderen (zie ook Ferwerda), dus ook, behalve bovengenoemde zoons en Walravina nog 4 andere dochters, die ook elders (zoo bij Stroobant 100-101) wel met name genoemd worden (ook in Bat. Ill.) en hij behandelt een aantal bastaarden, waarvoor naar dat art. en de daar vermelde lit. verwezen worde (vgl. o.a. te Water, IV, 140, Kok, VII, vgl. ook Ferwerda, Gen. Brederode en v. Alkemade, Jonker Fransenoorlog, 273-274). De Gen. en Her. Bl. III, 457, noemen een Margaretha, als natuurlijke dochter van een Reinout, maar moeilijk kan deze Reinout bedoeld zijn als Margaretha, die gehuwd is met Roelof Grauwert, heer van Weerdesteyn (1520 beleend) werkelijk eerst 20 Mei 1577 overleden is, gelijk vermeld wordt. Terzelfder plaatse wordt diens gelijknamige zoon genoemd als huwelijksvriend van Reinout, bastaard van Brederode, en Josina van Arckel (1585). Bastaardij als oorsprong der Brederodes in het algemeen werd dit aanzienlijke en trotsche geslacht (‘Brederoed, hooge moed’, leuze van 1448!) door zijn vijanden reeds omstreeks dien tijd verweten en het was daarom juist dat Reinouts weduwe, Jolande van Lalaing (Wapenh. 1905, 467 noemt ten onrechte haar echtgenoot Walraven i.p.v. Reinout, in 1473 gestorven), ten einde het geslacht van dien blaam te zuiveren, door den bekenden prior van het Karmelieter klooster te Haarlem, Jan v. Leiden, het Leeven ende Feyten der Heeren v. Brederode liet beschrijven, waarover, behalve de bovenbedoelde studie in de Wapenher. 1905 (en ook 1906) nader bij ter Gouw, Over den oorsprong van {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} het geslacht van Brederode in Nijhoff, Bijdr. v. Vad. Gesch. N.R. III (1864), 5-7. In hetzelfde art. behandelt de schrijver ook het wapen o.a. van Reinout (2), hangende onder die der Vliesridders in de Groote Kerk te 's Gravenhage, met verwijzing verder naar L.Ph.C. v.d. Bergh, die (in: Grondtrekken etc. bl. 82) een zegel opgeeft van (misschien dezen, althans een) Reinout van Brederode, ridder. En wat de vervalschingen aangaat, waaraan de genealogie-Brederode heeft blootgestaan, wij mogen daarvoor verder verwijzen naar de doorwrochte art. van H.J. Koenen in Wapenh. 1902 en 1903 en vgl. dez., De Sicconiden-Legende t.a.p. bl. 465 vlg., vooral 468-469 ook voor de daar genoemde lit. 1905 en 1906, bl. 1 vlg. Zie overigens de lit. behalve reeds vermeld in dit art., en de Reiffenberg, Hist. de la Toison d'or, ook bij de vorige art. en met name bij Gijsbrecht opgegeven. Kooperberg [Brederode, Reinout of Reinoud van (3)] BREDERODE (Reinout of Reinoud van) (3), geb. 1493 (of 4 Sept. 1492), overl. (26 Oct. zie beneden) 1556 (of 28 Sept.) te Brussel, was de oudste zoon van Walraven (4) (zie art.) en Margriet v. Bors(s)elen. Behalve heer of vrijheer van Brederode en Vianen met Ameide, door hem geërfd, was hij op dezelfde wijze burggraaf van Utrecht geworden, welke waardigheid hij verhief voor het leenhof van Karel V, 11 Jan. 1532, maar welke jurisdictie te Utrecht niet erkend werd - aanleiding tot hevige klachten van Reinout bij de regentes-koningin Maria en protesten van de zijde der stad. Verder was hij de trotsche bezitter van nog meerdere heerlijkheden als Heemsro(e)de, Bergen in Kennemerland, zoowel als Kloetinge en Asten benevens van Haveringcourt of Havrincourt, hem verkocht door zijn zwager Robert III de la Marcq (van der Marck), heer van Sedan, mogelijk nog meer bekend als heer van Fleuranges (Floranges). Dan nog was hij aanzienlijk gegoed tot onder den rook van Amsterdam, in welks onmiddellijke omgeving hij Nieuwer-Amstel, Sloten, Sloterdijk, enz. en nog eenige goederen en vrije ambachten bezat. Althans tot 1528 en niet minder dan een 30-tal jaren hadden de geschillen geduurd in behandeling bij het Hof van Holland, welke kwesties verband hielden met een oude veete tusschen genoemde stad en de Brederodes in zake de grensscheiding en jurisdictie. Maar in hoofdzaak werd in 1529 de oude veete afgedaan doordat Amsterdam dan eigenaar wordt van de ambachtsheerlijkheden in kwestie, hetzij dat zulks dan gegaan is door gewonen aankoop, hetzij dat daaraan het listige (sinterklaas)spelletje voorafgegaan is, waarvan ter Gouw, op grond van een schriftelijke overlevering uit het midden der 16de eeuw zoo smakelijk heeft verhaald (in Amstelodamiana (Amst. 1874) I, 313 vlg.). Wij hebben iets uitvoeriger stilgestaan bij die kwestie van de amsterdamsche heerlijkheden, voor welker opdracht en verkoop hij 15 Juni van laatstgenoemd jaar verscheen voor den griffier van Holland en voor het Hof de overeenkomst sloot, omdat hieruit reeds duidelijk is gebleken, hoe sterk in dit lid de bekende ‘hooge moed’ van dat om zijn hooghartigheid alom bekende geslacht belichaamd schijnt. Men lette ook op zijn eigenmachtig optreden in zijn heerlijkheid van Vianen (dat tevens herinneringen opwekt aan dat van zijn vader Walraven), zooals de heer v. Hoogstraten ondervond en dat hem ook een proces bezorgde, hem aangedaan door den procureur-generaal van Utrecht (Theissen, De regeering van Karel V in de Noordelijke Nederlanden (Amst. 1912), 141, vgl. ook bl. 199). Maar dat was nog kinderspel bij de aanmatiging {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van Reinout (3) om op grond van zijn afstamming den titel en het wapen van Holland te voeren. Doch hierover zijn dan ook de geschiedschrijvers, sinds Heda, uitvoerig genoeg geweest, die elkaar naverteld hebben, soms zelfs letterlijk, hoe Reinout, de vermeende afstammeling van de graven van Holland (zie over die afstamming de bekende art. in de Wapenheraut en vroeger al studiën van Fruin, Blok e.a.) met zijn wapen handelde (zie o.a. Dietsche Warande VII, 312) en er tevens allesbehalve een geheim van maakte, zelfs in tegenwoordigheid van Karel V, dat hij eigenlijk de graaf van Holland was. Begrijpelijkerwijze moest zulks een bron van hevige verontwaardiging zijn bij genoemden vorst, die hem anders wel met den titel van ‘beminde neef’ vereerde, die immers, door zijn huwelijk met de dochter van den graaf v.d. Marck, met zijn, Karels eigen zuster verwant was, die hem, immers ook tot zijn raadsheer en kamerheer benoemd, in het algemeen toch zoo gunstig gezind was en hem nu.... genade schonk, nadat, toen de zaak door den Kon. Heraut vervolgd was naar Karels zin, 16 Jan. 1531 het doodvonnis tegen Reinout was uitgesproken (zie slot van het art. Walraven (4), wiens dood daarmee aldaar in verband is gebracht). En behalve het leven kreeg Reinout ook zijn goederen terug, doch hij mocht niet meer het volle wapen van Holland of den titel van graaf voeren, recht dat alleen den Keizer in zijn kwaliteit van graaf van genoemd gewest toekwam, al verzette deze er, zeer menschkundig, zich niet tegen, als Reinout wilde schrijven of schreef: oorspr. door wettige successie geboren van de graven v. Holland. Reinout (3) die, nadat bovengenoemd vonnis was voorgelezen, daartegen geprotesteerd had, bleef zich immers op die successie beroepen, waartoe hij voor publicatie zorgde van een genealogie, afgeleid van graaf Dirk. Doch, gelijk gezegd, een en ander heeft, toen eenmaal het ernstig geschil over zijn ‘afstammings- en regeeringspraetensiën’ beslecht was, hem op den duur volstrekt niet belet zich in de gunst van Karel V te verheugen, onder wien hij hooge eereposten heeft ingenomen en geenszins onbelangrijke ambten heeft bekleed. Zoo was hij de opvolger geworden van den heer v. Gaasbeke in het ambt van 3den commissaris tot de vernieuwing van de wetten van Vlaanderen, waarvoor hij van den Keizer de ‘acte van survivance’ kreeg, in verband met zijn huwelijk (25 Febr. 1521). Drie jaar later kreeg hij van denzelfden vorst zijn aanstelling tot houtvester en opper-jager in Holland en kastelein van het huis van Teilingen, 20 Juli 1553 ontving hij van Karel V commissie tot overste en kolonel van 10 vendelen knechten, hij, die al 10 jaar te voren het bevel over het leger in Holland en Utrecht van René v. Chalons, Prins van Oranje, overgenomen had. En 22 Juni 1556 werd hij aangesteld tot lid van den Raad van State. Voeg daarbij, ter kenschetsing alweer van zijn aanzien, dat hij in 1531 bij het kapittel der Vliesorde, gehouden te Doornik (in welke stad hij ook lid was van het gilde van St. Joris) tot lid gekozen werd, gelijk hij later, 25 Sept. 1556, bij het einde van zijn leven, zelfs deken der beroemde orde werd. Op tal van andere jaren wordt hij nog gemeld, op meerdere eenvoudig om dan opgestelden ‘uitersten wil’, waarvan we er zeker drie kennen. Het eerst in dat verband op 1513, toen hij, 29 Aug., al zijn goederen en renten in handen van den testamenteur van zijn moeder stelde om zijn schulden met die van zijn moeder en het sterfhuis te betalen en daarbij machtiging gaf tot scheiding van den ouderlijken boedel en tevens om de reke- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ning te hooren van Anthonis, den bastaard, zijn medetestamenteur, blijkbaar nog steeds denzelfde als de boven herhaaldelijk genoemde houder voor Charlotte v. Brederode, echtgenoote van Johan, burggraaf van Montfoort en die beleend werd 1 Jan. 1507/8 met ¾ Abbenbroeck en onder de kinderen van Walraven (4) aldaar genoemd is. Zoo is in 1532 de naam van dezen Reinout in verband te brengen met de toenmalige ‘kruistocht’plannen, toen ook hij ‘tegen den Turk zou gaan’. Op juridisch terrein ontmoeten we hem weer in 1545, toen het Hof van Holland vonnis velde in de zaak tusschen zijn broeder Wolfaard v.B., heer te Kloetingen, die in 1531 de heerlijkheid Voshol, Reeuwijk e.a. ontvangen had, als eischer en Reinout (3) v.B. als gedaagde over de aanspraken van den lateren Reinout IV, zoon van eerstgenoemde, op het hoogschoutambt van den Bosch, zooals Maximiliaan v. Bergen, heer van Zevenbergen (zie art.) dat bediend had (23 Febr.). Voor zijn allerlaatsten levenstijd komen we hem nog tegen in 1555 (14 Juni) en wel weder in verband met Johan, burggraaf van Montfoort, ja nog 23 Oct. 1556 als gildebroeder van het reeds genoemde gilde van St. Joris in Kortrijk, maar dan wordt gesproken van een doodschuld, door hem als zoodanig aan het gilde beloofd. Hij moet dan al dood zijn. Als overlijdensdatum geeft men dan ook gewoonlijk 28 Sept. 1556 op (dus meer waarschijnlijk dan 26 Oct. in den aanhef). 12 Aug. daaraan voorafgaande wordt zijn naam nog wel vermeld in verband met een bijeenkomst namens de regeeringen van de friesche steden, op voorslag van die van Leeuwarden te houden om gemachtigden te benoemen ten einde in overleg te treden met den (intusschen kort daarop overleden) Reinout over een merkwaardig plan van dezen. Het heet dan dat hij op grond van afstamming van hem in vrouwelijke linie van hoogen adel in den persoon van den (6den) potentaat van Friesland, Gosse Ludinga, wiens dochter Tet met den zoon van Aarnout, graaf van Holland, in den echt zou zijn getreden, het nationaal gevoel der Friezen zou hebben willen streelen en tevens gebruik maken voor zijn eigen belangen van hun neiging om hun handel en scheepvaart uit te breiden. De bedoeling was dan een vaart te graven door Reinouts heerlijkheid Vianen, waardoor de friesche schepen de Maas, Waal, Linge e.a. wateren zouden kunnen bevaren zonder Dordrecht te moeten aandoen. Het idee leek lang niet zonder beteekenis, maar het valt eenigermate op, dat Theissen (trouwens evenmin als voor hem schrijvers als Eekhoff en Singels) daarvan niet met eenig woord rept, ook daar niet, waar hij wel opmerkt, hoe de friesche schippers de hollandsche binnenwateren kruisen en welke tollen zij daarbij passeeren zullen (Centraal gezag en friesche Vrijheid, 268). De zaak staat m.i. echter voldoende vast door Charterboek van Vriesland III, 401, waar we, naar aanleiding van papieren van den geschiedschrijver S.A. Gabbema (zie trouwens diens Verhaal van Leeuwarden (Franeker 1701) 385-387) een desbetreffenden rondzendbrief van Leeuwarden aan de andere friesche steden dd. 4 Aug. vinden en een procuratie ter zake van Leeuwarden, Harlingen en Franeker van 12 Aug. 1556. Vgl. trouwens ook Schotanus, Historie van Vriesland, 701. Bij dit begin is het overigens gebleven, waar immers zoo kort daarop de dood van Reinout plaats had. Elders heet Reinout de eerste ontwerper te zijn geweest van het Zederikkanaal, dat evenwel pas in 1825 tot stand kwam. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn laatste rustplaats bevindt zich in de prot. kerk te Vianen in de grafkapel, waarin het vermaarde praalgraf met de twee levensgroote beelden van Reinout (3) en zijn gemalin welke, gerestaureerd, men bij R.P. van den Bosch (a.w. 201 vgl.) uitvoerig vindt beschreven en geroemd als een schitterend kunstwerk, typeerend ook voor den nabloei van den renaissance-stijl. Boven den ingang der bedoelde grafkapel, gesticht in 1542 en 6 jaar na den dood van Reinouts echtgenoote verder afgewerkt, vermoedelijk in 1560 voltooid door den utrechtschen kunstenaar Jacob Colijn de Nole, kwam onder de herinneringen aan het embleem der Brederodes Wagner het volgende voor: La dieu tue, everkop, 1542, everkop, ung. me tout (Ned. Leeuw, 1924, 369), m.a.w. hier heeft men te doen met het embleem: een everkop boven een brandend houtvuur, dat Wagner het vroegst waarnam op het zegel van Frans v. Brederode en de woorden: Ardent désir. Het komt ook voor op de koorbanken der St. Bavokerk te Haarlem om de 9 wapens van manlijke en vrouwelijke Brederodes, waarvan het oudste is van Reinout (2). Over het meer voorkomen van besproken embleem met de spreuk ‘Etsi mortuus urit’, o.a. bij een schilderij van Mijtens van een lateren Brederode op het Mauritshuis, zie verder de aangehaalde studie van Wagner, gelijk Rietstap over het wapen zelf der Brederodes. In hetzelfde Vianen op het raadhuis bevindt zich een schilderij, waarnaar het portret van Reinout (3), weergegeven tegenover bl. 105 van Oud- Holland 1914, waar het meergenoemde art. van P. van Meurs begint, De erfenis der Brederodes (waarmee men, van denzelfden schrijver, vergelijke: Kunst in de Archieven van Vianen (in Oud- Holland 1908, 179). Bedoeld schilderij, van onbekenden meester, hoewel ten onrechte gesteld op naam van Reinout (2) in plaats van den 3den naamdrager, wordt ook door Moes, Icon. Bat. (I, 126) vermeld met meer andere en de besproken tombe en in enkele der genoemde of te noemen studiën en werken treft men min of meer geslaagde reproducties, zoo o.a. naar een teekening uit het ‘Recueil’ te Atrecht (Arras) bij J.S. Theissen, De regeering van Karel V in de Noord. Nederl., 199-200 (vgl. nl. bl. 204). En als graveur van een van Reinouts beeltenissen valt Reinier Vinkeles te noemen, mogelijk op lateren leeftijd, toen hij al weduwnaar was. Weduwnaar nl. van Philippa of Philippota van der Marck, eere- of hofdame van Margaretha van Oostenrijk en met wie Reinout in 1521 getrouwd was. Mede zagen we reeds boven, dat Robert (III) van der Marck (Fleuranges), heer v. Sedan, een zwager van hem was. Beiden, Robert en Philippa, behoorden tot de kinderen van Robert II v.d. Marck (Robert de Jonge), heer van Sedan ‘den ever der Ardennen’ (overl. 1536) (broeder van den in 1538 bekenden luikschen bisschop Everard) en Catharina de Croy, overl. 1544. Philippa liet haar echtgenoot Reinout (3) de volgende kinderen na: Philips, in dienst van Karel V, overl. 1554 te Milaan, begraven aldaar in het Minderbroedersklooster; Hendrik (2), de bekende aanvoerder uit den tijd van het ‘Voorspel’ (zie art). Mogelijk is hij, anders zijn vader, de heer van Brederode, van wiens meubelen, portretten etc. de inventaris opgemaakt is in 1556 en gepubliceerd zoowel in Nav. 1873, 273 als afzonderlijk. Voorts Robert, coadjutor van den aartsbisschop van Keulen, kinderloos in Beieren overl. 1566, na veel in Hongarije gestreden te hebben. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan volgen een vier- (of vijf?tal) dochters: Helena, hofdame van Maria van Hongarije, in 1572 begraven te Besançon, evenals een jaar te voren haar echtgenoot Thomas de Perrenot, broeder van kardinaal Granvelle; Margaretha, echtgenoote van Peter Ernst, graaf van Mansfelt, stadhouder van Luxemburg; Johanna, in 1573 als weduwe gestorven van Joost van Bronckhorst en Batenburg, broeder van Catharina, die de echtgenoote was van den in 1576 overleden Balthasar van Brederode, zoon van Walraven (4) (zie art.) en zijn 2de vrouw Anna van Nieuwenaar en ten slotte (tenzij met Gen. en Her. Bl. IX, 47-48 - trouwens ook reeds Bat. Ill. - nog een dochter Françoise aangenomen moet worden, die zij opgeven als abdis in Frankrijk) nog: Antonia (of Anna) Penelope, echtgenoote van graaf Anton van Isenburg, die in 1548 te Antwerpen aan zijn einde kwam, en daarna van Cornelis van Ghistelles, een edelman uit Vlaanderen, voor alle welke zoons en dochters verder verwezen moge worden naar Ned. Leeuw 1926, 242-243 (vgl. ook Bat. Ill.). Elders vertelt men van heer Reinout (3), dat hij na den dood van Philippa nog een huwelijk heeft aangegaan, dat, geheim, nooit wettig erkend is, en wel met Catharina van Holten, in wier zoon Reinout zich de stam der Brederodes als Brederodes van Bolswart zou voortgeplant hebben tot in 1832. Van de bastaarden van Reinout (3) (zie Bat. Ill.) zijn Lancelot en Arthus de bekendste, de eerste behandeld (dl. VII, kol. 199-200, waar als zijn moeder genoemd wordt Anna Symonsdr., overl. 1573), de tweede in 1592 (zie bij v. Brederode den geslachtsboom). En ook verder is de literatuur in dit en de voorafgaande art. vermeld. Kooperberg [Brederode, Walraven van (1)] BREDERODE (Walraven van) (1), overl. in Juli 1369. Hij was de tweede zoon van Dirk (3) (zie art.) en van Beatrix van Valkenburg. Zijn huwelijk met Bertha, dochter van heer Jan van Egmond (dl. III, kol. 330), dat in 1360 werd gesloten, is kinderloos gebleven. Hij werd begraven in het koor van de Carmelieten te Haarlem. Zie: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta, ed. in octavo (Lugd. Bat. 1698), 324; Bockenberg, Historia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587), 20; P. Voet, Oorspronck der Heeren van Brederode (Utrecht 1656), 60. Scholtens [Brederode, Walraven van (2)] BREDERODE (Walraven van) (2), overl. te Gorinchem 1 Dec. 1417. Hij was de derde zoon van Reinout (1) (zie art.) en van Johanna van Gennep. Toen zijn broeder Jan (dl. VII, kol. 200) in 1402 als convers was ingetreden in het Kartuizerklooster te Zeelhem bij Diest, is hij hem opgevolgd als 17de heer van Brederode. In de lijst der heeren van Brederode wordt hij Walraven I genoemd. In 1396 en volgende jaren heeft hij deelgenomen aan de krijgsverrichtingen van hertog Albrecht van Beieren en Willem van Oostervant tegen de Friezen. Bij de bestorming van een sterkte bij Stavoren in 1400 is hij in handen van de Friezen gevallen, doch wist te ontsnappen. In 1402 streed hij met zijn landsheer tegen Jan van Arkel. Bij de belegering van Gorinchem is hij met andere hollandsche edelen gevangen genomen en zeven jaar lang vastgehouden. Door list ten laatste zijn vrijheid herkregen hebbende, is hij den graaf krachtig blijven steunen in den arkelschen oorlog. In 1417 nam hij een belangrijk aandeel in de verovering van Gorinchem voor Jacoba van Beieren. Hij versloeg Willem van Arkel, doch sneuvelde ook zelf in de straten dier stad. Walraven van B. was gehuwd met Johanna {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vianen, erfdochter van Hendrik van Vianen, Ameide en Herlair, die in 1418 is gestorven. Beiden zijn begraven te Vianen in het koor der kerk. Zij hebben nagelaten twee zonen, te weten Reinout (2), die zijn vader heeft opgevolgd als heer van Brederode, en Gijsbert (zie art.) en een dochter, Walravia, die gehuwd is met Gerard van Waardenburg, heer van Amerongen en Broeckhuysen. Zie: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta, ed. in octavo (Lugd. Bat. 1698) II, 330, 337-341; Bockenberg, Historia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587), 28-31; P. Voet, Oorspronck der Heeren van Brederode (Utrecht 1656), 63-71. Scholtens [Brederode, Walraven van (3)] BREDERODE (Walraven van) (3), natuurlijke zoon van Reinout (2) (zie art.) en dus halve broeder van Walraven (4) (die volgt) en Frans (die voorafgaat). Hij wordt het eerst genoemd in verband met moeilijkheden, waarover v.d. Aa (naar Burman, II, 347) en, naar hem weer, J.J.v. Brederode uitvoerig verhalen. Ook haarlemsche bronnen leeren trouwens, dat hij op bevel van zijn vader zou zijn opgetrokken om op een met wol geladen, schotsch schip, dat gestrand was bij Zandvoort, in de heerlijkheid Brederode, zijn recht te handhaven en hoe hij daarin verhinderd werd door den schout van Haarlem e.a. met een aantal ‘schutten’ uit die stad. Walraven zou zich hierover wreken en hij vond daartoe gelegenheid in 1457, toen hij afgevaardigden van Haarlem in de personen van een burgemeester, een schepen en den secretaris, met een opdracht naar den bisschop te Amersfoort belast, bij de Bilt overviel en beide eerstgenoemden doodde, wat, naar het heet, hem door zijn hiervan onkundigen vader zóó kwalijk genomen werd, dat hij hem een tijdlang niet in zijn tegenwoordigheid duldde. Toch werd hem, Walraven, toen hij bij den aanslag op Gijsbrecht, Reinout (2) (zie beide art.) en verwanten door bisschop David mede gearresteerd werd, de vraag voorgelegd, of zijn vader bovenbedoelden moord niet gewild had, een vraag, dien hij niet anders dan ontkennend kon beantwoorden met toevoeging, dat die doodslag reeds verzoend was. Maar hij verklaarde ook niets te weten van de beschuldigingen, zijn vader en oom voorgehouden, dat zij nl. een verbond zouden hebben gemaakt met Adolf v. Gelre - die dit trouwens later ook met fierheid verwierp - tegen Karel den Stoute en den bisschop. En in verband daarmee kon hij evenmin de aanklacht aanvaarden, dat hij zou geweten hebben van bijstand van eerstgenoemden aan de Gelderschen bij het verbranden van IJselstein. En ook van een voornemen, denzelfden toegedicht, dat zij de regeering van Utrecht hadden willen verzetten, loochende hij alle kennis. Maar al die ontkenningen, ook op andere, ondergeschikte punten, konden Walraven niet redden van de barbaarschheid van een rechtspleging, zelfs voor die tijden ongehoord, waardoor de bisschoppelijke raden ten slotte bekentenissen van niet bedreven daden afpersten, waarop hij echter standvastig zijn onderteekening weigerde. Op dezelfde wijze ging het met den medegevangengenomen Jan v. Amerongen, den utrechtschen schout. Toch werkte de bisschop met deze afgedwongen bekentenissen bij zijn halfbroeder. Wij zagen in het art. Reinout (2), hoe deze door de behandeling zijner zaak voor de Vliesorde, waartoe Jolande v. Lalaing, aanvankelijk evenwel zonder resultaat, had meegewerkt, ontkwam aan den greep van den boosaardigen bisschop, die alleen Gijs- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} brecht (zie art.) nog een paar jaar kon vasthouden, daar, gelijk mede is vermeld, ook Walraven zich wist te onttrekken, zij het op gansch andere wijze. Doch de bijzonderheden van zijn avontuurlijke ontvluchting zijn al te dikwijls bij de geschiedschrijvers verhaald dan dat wij ze hier behoeven na te vertellen. Genoeg zij het mede te deelen, dat hij op Hagesteyn, het slot der Brederodes, zich in veiligheid kon stellen en vandaar in het mede brederoodsche Vianen. Niet veel later zou hij zich naar Adolf v. Gelre begeven hebben, die met verontwaardiging in een schrijven van 3 Sept. 1470 aan de kapittels van Utrecht de valsche aantijgingen aan zijn adres verwierp (zie reeds boven), waarmee intusschen nog niet alles is afgedaan in zake de vraag of de Brederodes (en Montfoort) al dan niet met genoemden hertog in betrekking hebben gestaan om met diens hulp Gijsbrecht weer in de plaats van bisschop David te stellen. Men heeft met grond verondersteld dat Walraven, na zijn bevrijding uit den kerker, wel ruchtbaarheid zal hebben gegeven aan hetgeen in zake de beschuldigingen tegen zijn familie en de oudervonden mishandelingen zich had afgespeeld, hetgeen er sterk toe zal hebben bijgedragen, dat ten slotte Karel den Stoute de oogen geheel zijn opengegaan; vgl. het art. Reinout (2). Bepaald loyaal schijnt zoomin van Reiner v.B. als van hem, beiden bastaardbroeders van Walraven (4) (die volgt), de houding tegen dezen geweest te zijn, beiden blijkbaar, samenwerkend met Reiner v. Broechuyzen (zie boven), betrokken bij een beweging te Vianen en Ameide (Aug. 1477), wien alle drie Walraven (4) althans, in verband daarmee, vergiffenis schonk, nadat door den graaf van Hoorn een opstandige beweging onderdrukt was, door hen beproefd tegen zijn moeder en bij welk pardon we dus voor het eerst den naam van Walraven (4) vermeld vinden. Om hetzelfde Vianen ging het in den utrechtsch-hollandschen oorlog van 1481, waarbij Walraven (3) eveneens een rol gespeeld heeft, en waarbij hij, niet zonder succes, de Lekpoort aldaar verdedigde, toen overigens het stadje reeds door de Utrechtschen bemachtigd was. Doch niet dan nadat deze ook het slot Batenstein veroverd hadden, verdedigd door Joris (zie art.), bastaardzoon van Gijsbrecht, welke in Vianen het gezag voerde voor den afwezigen jonker Walraven (4), kon de brederoodsche bastaardzijlijn, waartoe Reiner v. Broechuysen behoorde (daar in 1480 weggewerkt), met overmacht tegen de Lekpoort opgerukt met die van Utrecht, haar aan Walraven (3) ontrukken. Dan hooren wij, een reeks van jaren, weinig van dezen bastaard Walraven (3), wien zijn vader Reinout (2) (zie diens art.) zijn recht had overgedragen (1465) op het drostambt van het zooevengenoemde Hagesteyn en het schoutambt aan de Vaart. Ook na zijn tijdelijke ontzetting m.n. uit het eerstvermelde ambt heeft hij toch zijn aanspraken daarop gehandhaafd, evenals een schuldvordering op den bisschop, die later ook erkend zijn. Komt hij weer voor in 1487? In het bisschoppelijk archief bevindt zich een regest (No. 4599 v.h. Reg. v.h. Archief der Bisschoppen van Utrecht III), waarin Walraven genoemd wordt, waarbij echter met meer recht aan heer Walraven (4) schijnt te moeten worden gedacht. Maar dat wil niet zeggen, dat de rol van den Walraven, hier in bespreking, al uitgespeeld zou zijn. Meer nog dan Walraven (4), die volgt, en evenzeer als Joris (boven behandeld) heeft hij, evenals Walraven en Anthony, de bastaards van den domproost Gijsbrecht, een aandeel gehad in {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} den strijd, dien men naar zijn halfbroeder Frans (zie art.) den Jonker-Fransenoorlog genoemd heeft. Reeds van de commissie van drie, naar Leuven, waar jonker Frans studeerde, gezonden om dezen te bewegen op te treden als hoofd der hoeksche partij (3 April 1488) (zie art. Frans) had hij deel uitgemaakt. Daarna was hij dan ook in Sluis, vervolgens zien we hem te Rotterdam, na eerst bij de landingsplaats bij Delfshaven met de schepen achtergebleven te zijn; hij strijdt bij Schoonhoven mede, wordt gezonden naar Montfoort om hulp, neemt nog deel aan verschillende expedities of strooptochten o.a. van Overschie uit, gericht op Schiedam, dan op Vlaardingen, schijnt daarentegen niet den voor de Brederodes ongelukkigen slag op de Lek te hebben medegemaakt evenmin als Hendrik, die in dien tijd betrokken was bij de mislukte aanslagen van R.v. Broechuysen op Gouda en Leiden, waarna zij via Rotterdam naar Woerden trokken om levensmiddelen uit Utrecht bijeen te brengen voor de in steeds grooter nood verkeerende Hoekschen te Rotterdam. En geen van beide of andere Brederodes schijnen ook tegenwoordig te zijn geweest bij de nederlaag bij Moordrecht. Wel namen zij deel aan den aftocht van Frans uit Rotterdam na de capitulatie van 24 Juni 1489; zeker waren het zijn bastaardbroeder, deze Walraven (3), de drost van Hagesteyn, alsmede diens neven, Gijsbrechts bastaarden Walraven en Anthony, die hem mede vergezelden naar Sluis, maar Hendrik ging naar Utrecht. En dezelfden ontbraken niet, toen jonker Frans 2 Juli opnieuw uit Sluis optrok, Overflakkee en Duiveland, daarna het land van Strijen teisterend, maar door het heldhaftige Goedereede succesvol weerstaan als het ware als inleiding - nadat men nog wat in den Zwijndrechtschen Waard geplunderd en gebrandschat had - op het noodlot, dat Jan v. Egmond, daartoe 21 Aug. naar Schouwen met een aanzienlijke vloot opgevaren, hun in het Brouwershavensche Gat bereidde (23 Aug.). Uit het art. Frans weten we reeds, hoe ongelukkig de afloop van dit gelijktijdige land- en watergevecht voor dezen en de bastaarden van Gijsbrecht geweest is; Walraven kon met den anderen aanvoerder, Jan v. Naaldwijk, nog ontkomen. Wie er met hen de ramp van Brouwershaven overleefde en niet in 's vijands handen gevallen was, wist, hoe dan ook, door Zierikzee trekkende, 28 Juli naar Sluis, het punt van uitgang, te ontsnappen. De woelige heer v. Naaldwijk, Frans' waardige evenknie en thans in zekeren zin zijn opvolger, hield zich niet lang rustig in dat stadje, waar overigens Philips v. Kleef den scepter zwaaide, totdat hij het na heldhaftigen tegenstand aan de troepen van Maximiliaan moest overgeven, wat tevens het einde beteekende niet alleen van de hoeksche woelingen, doch van het verzet tegen dezen vorst (vgl. ook de artikelen over Albrecht v. Saksen, dl. I, kol. 65 en Philips v. Oostenrijk, dl. VII, kol. 958). Voorafgegaan waren nog ondernemingen, soms niet veel meer dan pogingen daartoe van den heer v. Naaldwijk tot in het N. van Holland, deels ook om met het opgestane Kaas- en Broodvolk in voeling te komen en te blijven, en nog verder noordelijk, als naar sommige der Waddeneilanden (waarover Blok, Een Holl. stad onder de Bourg. Oost. heerschappij, 89), maar of ook W. (3) v.B. daarbij betrokken is geweest, blijkt evenmin als van deelneming aan den uittocht van Philips en overgebleven ontevredenen (na den val van Sluis) naar het Max. vijandige Frankrijk van Karel VIII. En zoo Walraven dan niet behoord mocht hebben of heeft tot het overschot der Hoekschen, dat in franschen dienst den dood {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden heeft, dan kan hij nog enkele jaren behoord hebben tot die hoeksche elementen onder de tegenstanders van Maximiliaan, evenals nog enkele anderen der genoemde Brederodes, welke zich nooit weer tot een afzonderlijke hoeksche partij hebben kunnen vereenigen, maar opgegaan zijn in de menigte van hen, die gekant waren tegen de monarchale staatkunde der bourgondische vorsten, om met Blok te spreken (t.a. p. II, 90-91). Of deze Walraven (3) v.B. kinderen gehad heeft bij Geertruida v. Alphen, met wie hij gehuwd was, is evenmin bekend. Hij schijnt kinderloos overleden te zijn. Kooperberg [Brederode, Walraven van (4)] BREDERODE (Walraven van) (4), geb. 1456 (bij Stroobant echter eerst in 1480 meerderjarig, doch vgl. Ned. Leeuw 1925, 65), gest. 1531, ridder, heer van Vianen, Ameyde, Heemsroede (Hemsrode, Heemsfoerde in Gen. en Her. Bl. IX, 46) en het Nedereind van Jutphaas en nog tot Abbenbroeck voor 3 deelen (als hoedanig voorkomende 16 April 1491, Ned. Leeuw 1920, 38) was de oudste zoon van Reinout (2) (zie art.) en Jolande v. Lalaing; als heer van Brederode is hij bekend als Walraven II. Hij werd ook burggraaf van Utrecht, evenals zijn vader, bij wiens overlijden hij nog minderjarig was, zoodat, met goedvinden van Karel den Stoute, zijn moeder de voogdijschap uitoefende. Reeds werd aan het slot van het art. Reinout (2) aangestipt, hoe hieruit allerlei moeilijkheden zijn voortgekomen. Zie trouwens ook boven bij zijn bastaardbroeder Walraven (3) wien, evenals Reinier v. Brederode en Reyer v. Broeckhuysen, ridder, in verband met den door hem te Vianen (en Ameide) tegen. Jolande verwekte opstandigheid (waaraan de graaf van Hoorne een einde gemaakt had) vergiffenis geschonken wordt (14 Aug. 1477), geteekend door den dan dus voor het eerst optredenden Walraven (4), die evenwel nog geen zegel gebruiken mocht. Bovenbedoelde kwesties over de voogdij, betwist aan Jolande, die in dien tijd òf te Gent òf te Vianen vertoefd heeft, zijn te eer te begrijpen, als men zich de positie van haar tegenstanders indenkt, Walraven v. Ameroyen en Reinier (of Reyer) v. Broeckhuysen, immers afstammende van Reinouts zuster Walravina, gehuwd met Gerrit v. Broeckhuysen. Hoe groot het geharrewar is geweest, vóórdat het eindelijk gelukt is dergelijke tegenstanders weg te krijgen, moge ook hieruit nog blijken, dat Jolande's jeugdige zoon Walraven niet alleen, maar ook twee van haar nog jongere dochters (als hoedanig Burman, III, 204, Jodoca of Joeste en Johanna noemt) in de macht van Broeckhuysen geraakt waren. Is dus een en ander gesust na en door ‘deding’ en vergiffenis (waarover ook te vergelijken zijn de stukken nos. 59 en 60 in Versl. 's Rijks Oude Archieven, 121-122), men herinnere zich ook uit het bovengeschrevene, hoe het in de weldra weer oplaaiende Hoeksch-Kabeljauwsche twisten gegaan is met de erfgoederen, die Walraven bij zijn meerderjarigheid in bezit had gekregen en waarvoor zijn gelijknamige bastaardbroeder W. (3) en ook Joris ten slotte met meer dapperheid dan fortuin gestreden hebben, hetgeen nog sterker geldt voor Zweder v.B., die voor Jolande het bestuur voerde, toen zij met haar kinderen in Gent had moeten verschijnen ter huldiging van Maria v. Bourgondië (1477), maar stad en kasteel te Vianen in de macht van Reiner v. Broeckhuysen had moeten laten. Door het verdrag van Schoonhoven van dezen, tegen betaling van 4000 {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} goudguldens bevrijd, kon Vianen niet lang daarna Walraven (4), meerderjarig, als wettigen heer huldigen, nadat hij, tegelijkertijd, maar heel wat korter dan zijn broeder Frans, te Leuven ‘in studie gelegen had’. Doch rust heeft hij er aanvankelijk in Vianen niet lang genoten en met name 1481 en 1482 waren jaren vanstrijd, waarin W. (3) en Joris hun niet geheel voorspoedige verdediging voerden tegen Swanenburg, die uit toorn over het gebruik van Vianen als toevluchtsoord voor utrechtsche ballingen het stadje deerlijk liet toetakelen. Eerst door de betaling eener afkoopsom van 5500 rijnsche guldens, kwam Walraven er af, sinds rustig meester van het geteisterde plaatsje met wat er van de omgeving bijbehoorde. En ook kon hij, die eerst in 1488 zich kon verzoenen met den bij de vermelde inneming van Vianen in dezen utrechtschen oorlog mede betrokken heer van Montfoort, afgezien van het burggraafschap, dat echter eerst in 1497, in welk jaar althans verheven van bisschop Frederik v. Baden, zijn intiemen vriend en waarvan hij later, 30 April 1522 Cornelis Jacobsz tot zijn luitenant of plaatsvervanger heeft aangesteld, zich ook van andere bezittingen weer als meester beschouwen, ook beleend met de Haer, nadat Dirk v. Zuylen, medeplichtig aan de utrechtsche verovering van Vianen in 1481, was gedagvaard en, van woordbreuk beschuldigd, zich gestraft zag met verbeurdverklaring van zijn leenen (Gen. en Her. Bl. III, 488) (ook Walraven's zoon Reinout (3) werd er mee beleend, 16 Jan. 1532, na den dood zijns vaders). Daarentegen geeft Walraven een bezit in leen aan Floris v. IJselstein en wel het huis ter Does in Leiderdorp, 3 April 1518 (Kron. Hist. Gen. 1849, 215). Meestal woonachtig op het slot te Batenstein, het hof der Brederodes, gelegen op den N.W. hoek der stad Vianen (zie de afbeelding in Oud-Holland 1908, 177 en over dat slot verder Vianen, de aloude zetel der Heeren van Brederode in F.D.J. Moorrees, Aan de oevers van Lek en Linge, Schoonhoven 1883, vlg.), kwam Walraven (4) tot steeds grooter aanzien. In 1486 woonde hij de kroning van Max. tot Roomsch-Koning bij en werd tot ridder geslagen; ook daarna hield hij zich nu en dan aan het hol op (Wagenaar, IV, 246). Toch moet het aan dezen Walraven geweest zijn, immers o.a. als burggraaf aangesproken, dat Jan v. Naaldwijk (10 Juni 1489) het verzoek richtte om koren te zenden en met volk binnen Woerden te komen, ten einde een aanslag op verschillende plaatsen te beramen (J.L.v. Dalen, Reg. lijst bij den Inv. v.h. Arch. v. Dordrecht, Dordrecht 1912, no. 477). Toch zou de tijd weer komen, dat Maximiliaan en zijn zoon Philips, van wien hij later, 15 Jan. 1504 (1505) raad en kamerling werd, hem ook hun welgezindheid toonden, toen zij vergiffenis schonken (Aug. 1499), voor wegleiding uit Veere over huize Sandenburg naar Vianen van Margaretha v. Borselen, hoewel zij verloofd was met Martin v. Polheim, ridder van hun orde en hun kamerling. En het huwelijk met deze joffer Margaretha, voltrokken omstr. 1493, gelijk later nog een tweede, vermeerderde behalve het aanzien, tevens de bezittingen van Walraven. Zoo met de goederen van Kloetingen, waaruit hij met een gift van 300 gouden rijnsche guldens 's jaars zijn vrouw Margaretha v. Borssele (Borselen) beschenkt voor speldegeld 20 Jan. 1492 (Versl. 's Rijks Arch. 1909, 121). Zoo met o.a. Nieuwer Amstel, waaruit veel ongenoegen met de Amsterdammers is voortgekomen, ook voor zijn zoon Reinout (3), {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} waarover ter Gouw mede daar aangehaald (blz. 329). Genoemde Margaretha v. Borselen, vrouwe van Cloetinge en Ridderkerk, die 17 Sept. 1505 van koning Philips verlof gekregen had om over haar goederen te disponeeren, overl. te Brussel in 1507, na in Febr. van dat jaar o.a. Anthonis v.B., bastaardzoon van Gijsbrecht, aangesteld te hebben tot voogd en testamenteur (Versl. 's Rijks-Arch. 1909, 121), was een dochter van Wolfert, heer van Veere, Vlissingen enz., graaf van Grandpré en Bochan, ridder van het Gulden Vlies, uit diens 2de huwelijk met Charlotte de Bourbon (Bourgondië) Montpensier (wier oudste dochter Anna in 1481 gehuwd was met Philips v. Bourgondië, zoon van Anthonis, den grooten bastaard, zie art. en verder Ned. Leeuw 1918, 91), terwijl Walravens 2de echtgenoote werd Anna v. Nieuwenaar (Neuenar) (huwelijksvoorwaarden van 11 Mei 1508), dochter van Willem, en overl. 1535, nadat zij door haar voorzoon uit Batenstein verdreven was. Uit het 1ste huwelijk sproten: Reinout (3) (zie art.); Wolfert, heer van Cloetinge, (volgens J.J.v. Brederode) stamvader van den tak der Brederodes, die in 1679 uitstierf. Deze was gehuwd met Adriana Bax, weduwe van Jan v. Arckel, en overleed in 1548, nalatende een zoon Reinout (IV). Hij komt o.a. voor met zijn vader, vermoedelijk op het jaar 1524, gedaagd om in persoon voor den geheimen Raad te Mechelen te verschijnen, beschuldigd de geldersche vijanden des Keizers in Vianen binnengelaten en den graaf van Buren den toegang geweigerd te hebben (Versl. 's Rijks Oude Archieven I, 1924, 203; zie over hun request naar aanleiding van deze beschuldiging van hoogverraad ook blz. 192 aldaar). Voorts twee dochters: Françoise (niet vermeld Ned. Leeuw, 1918, 92), vrouwe van ridderkerk en IJselmonde, gehuwd met Hendrik v. Merode, heer van Petershem, Duffel, Perwez en Westerloo; en Carola (Charlotte) na 1554 (? in 1528 naar Ned. Leeuw 1917, 265) overl., in 1509 gehuwd (blijkens Gen. en Her. Bl. IX, 422 vgl. 46, 125 in 2de echt; vgl. hier ook Fruin en de Bussy, Inv. v.h. archief der heeren van Montfoort 229) met Johan v. Montfoort, overl. omstr. 1521 (? 1522), raad en kamerheer van Wilhelmina van Naaldwijk, zoon van Hendrik en Margaretha de Croy. Uit Walravens 2e huwelijk: Balthasar, geb. 1516, overl. 1576, gehuwd met Catharina van Bronckhorst-Batenburg. Deze, heer van Bergen (Kennemerland) is houtvester in Holland geweest. Hij wordt ook genoemd in verband met open brieven van zijn vader van 9 Nov. 1501 (te Water, IV, 44 vlg.). Walburga, getrouwd met Arnoldus graaf van Steinfürth en Bentheim, zoon van Erwinus en Adelbeid, gravin van Hoya. Dan: Jolanda, gehuwd met Jacques de Bourgogne, heer van Fallais, door sommigen niet vermeld. Nog: Maria, de echtgenoote van den limburgschen edelman Govert v. Milendonck, heer van Vronenbroek en Goor. Ten slotte: Margaretha, sinds 1530 abdis te Thorn, aldaar gest. 2 Jan. 1577 (I, 459), ten onrechte weer niet genoemd bij sommigen, die wel melding maken van Magdalena, getrouwd met Willem v. Wyil. Deze (5) laatsten worden dan ook bedoeld in de overeenkomst, die hun moeder Anna voor zich {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} en hen aangaat met Reinout (Reinould) v. Brederode te Vianen, opperhoutvester in Holland over haar douarie en de successie dier kinderen en de goederen van den dan overleden Walraven (4). 7 Febr. 1531 (Versl. 's Rijks oude Archieven, 1909, 126). Sommigen noemen nog een zoon uit het 2e huwelijk, en wel Frans, heer van Zwammerdam, in 1529 overleden. Na nog te zijn genoemd, behalve al vroeger, o.a. in verband met Cornelis v. Bergen, heer van Zevenbergen, op de jaren 1508 (zie voor het een en ander, behalve Versl. 's Rijks Oude Archieven 1909, blz. 123 vlg., Cat. v.h. Arch. der heeren van Montfoort (Reg. nos. 5102, 5103 (Register) en 1528 (no. 5536), waarin de elect Hendrik (v. Beieren) Frans v. Brederode (boven niet als zoon vermeld) beleent, met behoud van de lijftocht zijner moeder Anna, gravin van Nieuwenaar, het huis en stad Ameide, die zijn vader Walraven op 23 Sept. 1523 aan den elect had opgedragen, is hij, die in 1530 nog met Lexmond beleend werd, op hoogen leeftijd, immers 75 jaar oud, Febr. 1531 (in een stuk van 7 Febr. 1531 heet Anna weduwe, zie Versl. 's Rijks Oude Archieven 1909, 126) op het slot Batenstein te Vianen gestorven en aldaar begraven. In een Ruwe schets der afstamming van Brederode uit Teilingen en Holland (Dietsche Warande, VIII) (1869) wordt als datum van den dood opgegeven 14 Jan. 1531 en als mogelijke oorzaak schrik bij de tijding, dat over zijn zoon het doodvonnis zou worden uitgesproken; zie ook bij Reinout (3). Met hem zelf was trouwens weer een trotsch lid van dat ‘onhandelbare’ geslacht der Brederodes ten grave gedaald, die het nog in het laatste jaar zijns levens, althans in 1530, gewaagd had bij den stadhouder van Utrecht te protesteeren tegen bevelen des Keizers, gegeven aan de bewoners van Ameide, zijn ‘vrije heerlijkheid’ (Theissen, De regeering van Keizer Karel V in de N. Ned., 140-141). Zie: Moorrees a.w. en P.v. Meurs, Kunst in de archieven van Vianen in Oud-Holland (1908), 179, 197, 198; J.W. te Water, Hist. van het Verbond der Edelen IV, 44 vlg., 57, verder de lit. onder en in de vorige art., vooral van Gijsbrecht. Voor portretten, ook van Reinout, Walraven e.a. Brederodes de aangehaalde studie van van Meurs. Kooperberg [Brederode, Willem van (1)] BREDERODE (Willem van) (1), overl. 1316. Hij was de oudste zoon van Dirk (1) van B. (zie art.) en van Maria van Polanen, dochter van Hendrik heer v. P. en van der Lecke (dl. II, kol. 793). Voor de eerste maal trouwde hij Elisabeth, dochter van den graaf van Luxemburg. Door dit huwelijk was hij een zwager van keizer Hendrik VII. Uit dit huwelijk is een zoon Hendrik (1) (zie art.) geboren. Na het overlijden van Elisabeth huwde hij Catharina, dochter van Willem van Teilingen, weduwe van Albert van Voorne. Uit dit huwelijk is een zoon geboren, die als Dirk V (zie art. Dirk 3) voorkomt in de lijst der heeren van Brederode. Willem van B. is twee jaren vóór zijn vader gestorven. Zie: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta, ed. in octavo, II (Lugd. Bat. 1698), 322-323; Bockenberg, Historia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587), 15-16; P. Voet, Oorspronck der Heeren van Brederode (Utrecht 1656), 54-55. Scholtens [Brederode, Willem van (2)] BREDERODE (Willem van) (2), overl. omstreeks 1450. Hij was de vierde zoon van Reinout (1) (zie art.) en van Johanna van Gennep, en {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} was gehuwd met Margaretha, erfdochter van Daniël heer van Merwede en Stein. Dit huwelijk is kinderloos gebleven. Na den dood van zijn broeder Walraven (2) (zie art.) in 1417 heeft hij de voogdij aanvaard over diens kinderen. In 1426 moest hij aanzien, dat het slot Brederode door de Kabeljauwschen uit Haarlem werd verwoest. Sindsdien hebben de Brederode's steeds in Vianen verblijf gehouden. Willem van B. streed als bevelhebber van een scheepsmacht voor Jacoba van Beieren tegen Philips van Bourgondië. Hij leed een nederlaag en werd bij Wieringen gevangen genomen. Vrijgelaten, trok hij in 1450 met zijn gade naar Rome om den jubilee-aflaat te verdienen. Op de thuisreis zijn beiden enkele dagen na elkander aan de pest gestorven. Zie: Matthaeus, Veteris aevi Analecta, ed. in octavo, II (Lugd. Bat. 1698), 330, 341-343; Bockenberg, Historia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587), 23-25; P. Voet, Oorspronck der Heeren van Brederode (Utrecht 1656), 63-71. Scholtens [Breen, Daniël de of van] BREEN (Daniël de of van), of Brenius, geb. te Haarlem in 1594 (niet te Middelburg in 1599 zooals Hylkema gist, maar Visscher en van Langeraad ontkennen), overl. te Amsterdam in 1664. Frans Kuijper (dl. IV, kol. 868) was een zusterszoon van hem. Hij studeerde als alumnus van Haarlem te Leiden, was een leerling van Episcopius, en hielp reeds als student de geciteerden ter Dordtsche synode, vooral Episcopius in het schrijven van hetgeen noodig was. Toen de akte van stilstand den leidschen studenten in Oct. 1619 zou worden voorgelegd, was hij uitgeweken naar Straatsburg, maar in 1621 was hij weer te Haarlem. Hij verklaarde zich tegen het bekleeden van een overheidsambt, en bestreed de uitgave van de geloofsbelijdenis door de Remonstranten (1622). De omgang met Herman Montanus bracht hem in aanraking met de collegianten, onder wie hij te Amsterdam een leidende plaats bekleedde. Hier ontmoette hij o.a. Galenus Abrahamsz de Haan (dl. V, kol. 215; Visscher en van Langeraad, a.w. III 166-171). Hij liet, behalve zijn geschriften, eenige brieven in handschrift na. die hier en daar gedrukt zijn. Wij noemen: Examen tractatus a magistro Simone Episcopio conscripti super quaestione an liceat Christiano magistratum gerere (geschreven in 1620 is dit werk alleen bekend uit de Opera theologica van Episcopius II (1665), waarin het waarschijnlijk gematigd en herzien voorkomt); De qualitate regni Domini nostri Jesu Christi.... (1640); in onze taal verschenen als Van de hoedanigheid des rijks Christi (Amst. 1640; herdr. 1641 en 1657); Opera theologica (Amst. 1664; bezorgd door F. Kuyper); Annotationes breves in Vet. et Nov. Testamentum (Amst. 1664); Verklaring van Job en Openb. (Amst. 1664); Vriendelijke disputatie tegen de Jooden (Amst. 1664); Dialogus brevissimus de veritate religionis christianae.... (Amst. 1664); hetzelfde vert. (Amst. 1664); hetzelfde breeder bewerkt als Zamenspraak aangaande de waarheijd der christ. religie.... (Haarl. 1685); Christelycke deughdenspiegel (Amst. 1630); Compendium theologiae Erasmicae (Rott. 1677); hetzelfde vert. door J. de Haes (dl. VII. kol. 515; C. Sepp t.a.p. zegt: ‘F. de Haes’) als Kort begrip van Erasmus' godgeleerdheid (Rott. 1679); Voorbereiding tot het H. Avondmaal; Geestelijke wandelpligt (Amst. 1711). Zie: Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderland I (Utr. 1903), 604-606; B. Tideman Jz., Een onuitgegeven brief van {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Simon Episcopius in: Archief voor Ned. Kerkgesch. II (1887), 372 v.; dez., Daniël de Breen aldaar III (1889), 73-84; J.C. van Slee, De Rijnsburger collegianten (Haarl. 1895), 76 v., 91, 100, 125, 135-141, 335, 385, 393; J. Tideman, De Remonstr. Broederschap. Biogr. naamlijst (Amst. 1905), 3, 287; C.B. Hylkema, Reformateurs I (Haarl. 1900), 12, 127, 211, II (1902), 79, 195, 271, 335; Catalogus.... van de bibliotheek der Ver. dpsg. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 221 v.; Doopsgezinde Bijdragen (1900), 4; J. Tideman, De stichting der remonstr. broederschap, 1619-1634, I (Amst. 1871), 210; C. Sepp, Bibliotheek van Nederl. kerkgeschiedschrijvers (Leid. 1886), 170; B. Glasius, Godgeleerd Nederland I ('s Hert. 1852), 171-174; G. Brandt, Historie der Reformatie III (Rott. 1704), 170, 923 (register te verbeteren), IV (Rott. 1704), 916-926; H.C. Rogge, Geschriften betr. de Ned. Herv. Kerk.... (Amst. 1864), 72; W.J. Kühler, Het socinianisme in Nederland (Leid. 1912), 149, 194, 198; C. Sepp, Het godgel. onderwijs in Ned. II (Leid. 1874), 153; Catalogus van handschriften.... der Rem.-geref. gem. te Rotterdam (Amst. 1869), 6 (no. 48), 74 v. (no. 815 en 816); L.A. Rademaker, Didericus Camphuijsen (Gouda 1898), 130-132, 149; A.H. Haentjes, Simon Episcopius (Leid. 1899), 103. Knipscheer [Brill, Matthaeus] BRILL (Matthaeus), schilder, geboren in 1550 te Antwerpen en overleden te Rome 8 Juni 1583. Hij was waarschijnlijk een leerling van zijn vader Matthaeus, die uit Breda stamt. Aan dezen wordt een landschapteekening in het museum Boymans toegeschreven, die 1550 gedateerd is. Omstr. 1575 zal hij naar Rome gegaan zijn; ongetwijfeld heeft hij hier spoedig naam gemaakt, anders is het niet te verklaren, dat hij een opdracht kreeg om in het Vaticaan fresco's te schilderen. In de Galleria Geographica is een serie van 10 fresco's. Zij stellen de groote processie voor, die Gregorius XIII in 1580 hield, toen hij de reliquieën van den H. Gregorius uit de kerk van Santa Maria in Campo Martio naar de St. Pieterskerk overbracht. Het is een vrij droog werk, dat hem toont als een nog onvolgroeid kunstenaar, die echter weinig invloed van de italiaansche meesters onderging. Veel kleine schilderijen en teekeningen werden ten onrechte aan hem toegeschreven. Uit een serie etsen, die door Hendrik Hondius tusschen 1611 en 1613 van eenige landschappen werden gemaakt, is op te maken dat Paul Brill (die volgt) zeer waarschijnlijk bij zijn broer geleerd heeft. Enkele van diens vroege teekeningen toonen een opmerkelijke overeenkomst. Matthaeus is 30 Aug. 1582 te Rome gehuwd, doch stierf reeds het volgend jaar, slechts 34 jaar oud. Bronnen zie volgend artikel. van Guldener [Brill, Paulus] BRILL (Paulus), schilder. geboren 1554 te Antwerpen en overleden te Rome 7 Oct. 1626. Uit zijn testament blijkt dat zijn familie oorspronkelijk uit Breda kwam. Hij is in Antwerpen in de leer geweest bij Damiaen Wortelmans, van wien wij overigens niets weten. Brill is naar Breda gereisd en in 1574 heeft hij zich te Lyon opgehouden. Daar zijn naam niet wordt vermeld onder de vreemde kunstenaars, die toen te Lyon verblijf hielden, moet hij er slechts kort geweest zijn. Hier vandaan is hij naar Rome gegaan, waar hij zijn broer Matthaeus zal ontmoet hebben. Als deze gestorven is, schijnt hij zijn opvolger te worden wat fresco-schilderingen betreft. Hij staat blijkbaar zeer in aanzien, want hij werkt onder alle Pausen, die tijdens zijn verblijf in Rome waren. Paus Sixtus V geeft hem o.a. opdracht voor {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} fresco's in het Lateraan. Ook andere hooge geestelijken en voorname burgers interesseerden zich voor hem, zoodat wij in verschillende kerken en palazzi nog werk van hem vinden. Kardinaal Frederik Borromeus, een zeer kunstzinnig man, werd beschermheer van de schildersacademie te Rome, die hij reorganiseerde in 1593. Hiervan was Paulus Brill lid. Als Frederik Borromeus in 1595 aartsbisschop van Milaan wordt, blijft hij belangstelling in de Academie stellen, terwijl hij het werk van Brill bijzonder hoog acht. Als hij in 1610 in Rome diens atelier bezoekt en een zeegezicht ziet, bestelt hij hem precies datzelfde werk na. Borromeus' vriend Jan Baptista Crescentio krijgt order er op toe te zien, dat het werk voltooid wordt. Inderdaad is het in Januari 1611 gereed en zonder dat Borromeus het schilderij heeft gezien, wordt Brill het geld uitbetaald. In 1592 was hij gehuwd met Octavia Barra, bij wie hij een dochter Faustina had en 2 zoons, Luca Rutelio en Cyriaco, die eveneens schilder werd. Zoo rustig als het leven van den vader verliep, zoo onrustig en avontuurlijk schijnt dat van de zoons geweest te zijn. Dat italiaansche huwelijk heeft Brill niet meer vatbaar gemaakt voor de italiaansche kunst, waarvan hij weinig invloed ondergaat. Meer voelt hij zich aangetrokken tot zijn landgenooten en andere noordelijke kunstenaars. Omstr. 1600 leert hij Adam Elsheimer kennen, die van groote beteekenis is geweest voor de ontwikkeling van zijn kunst. Hij schildert vooral landschappen, soms met dieren en jacht-scènes, ook wel met mythologische en bijbelsche verhalen gestoffeerd. Zijn werk werd zeer gewaardeerd als versiering voor landhuizen en jachtsloten, zooals o.a. blijkt uit de correspondentie van kardinaal Carlo de Medici uit Florence met den gezant te Rome. Vele teekeningen zijn bewaard. Herhaaldelijk werd zijn werk geëtst. In de landschapskunst vormt hij een brug tusschen de 16e eeuw (Patinier en Bles) en de 17e eeuw. Hij had veel leerlingen o.a. W. van Nieulandt en den Italiaan Agostino Tassi, die de leermeester werd van Claude Lorrain. Brill woonde te Rome op de Salita Modiorum alla Trinità de' Monti. Hij werd begraven in Santa Maria del Anima, waar ook Matthaeus B. begraven ligt. Zijn portret als prent door H. Hondius, J. Ladmiral, E. de Boulonois en E. Baes. Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I (1906), 183; U. Thieme und F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler V (1911), 16; A. Mayer, Das Leben und die Werke der Brüder Matthäus und Paul Brill (1910); Maurice Vaes in Mélanges Hulin de Loo (1931); J.A.F. Orbaan in Oud Holland (1928), 29; van Hall, Repertorium voor de gesch. der Ned. schilder- en graveerkunst (1930) II, 317. van Guldener [Brink, Christianus] BRINK (Christianus), geb. in 1657 te Franeker, overl. 25 Febr. 1743, liet zich 2 Aug. 1675 inschrijven als phil. student aan de hoogeschool te Franeker, voltooide zijn studie in 1680, werd 1681 predikant te Beers-Jellum, waar hij tot zijn dood werkzaam was. Op 1 Oct. 1683 ontving hij de benoeming tot veldprediker bij den luitenant-generaal Aylva en 2 Mei 1692 zag hij zich andermaal voor dat ambt benoemd. Men vindt van hem een latijnsch lofdicht op Jarich van Ockinga in de Frisia Nobilis. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 177; Friesche Volksalmanak (1855), 95. Wumkes [Brink, Cornelius] BRINK (Cornelius), geb. te Joure, overl. 20 Juli 1756, zoon van Ds. Henricus B., was pre- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} dikant te Haskerdijken-Nijehaske (1701-04), en te Gorredijk (1704-10) en te Sloten in de classis Amsterdam (1710-44, toen zijn emeritaat inging). Van hem vindt men een grieksch vers achter de Dissertatio juridico-historica ad decretum imperatorum Severi et Antonini in L. Pactum eius ultim. Dig. de heredibus instituendis (Franeq. 1705), die in Juni 1705 onder leiding van prof. Zach. Huber verdedigd werd door jhr. Philippus Fredericus Vegilin van Claerbergen. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 597, 608. Wumkes [Broeckhoven, Mr. Arnold van] BROECKHOVEN (Mr. Arnold van), overl. te 's Hertogenbosch na 15 Dec. 1650, zoon van Mr. Rogier (die volgt) en Elisabeth van Jabeeck. Hij was schepen van 's Hertogenbosch 1609, 1615, 1620, 1624 en 1627; leende in 1616 aan de stad 800 gulden ter betaling van haar aandeel in de kosten van het nieuw opgerichte oksaal in de St. Janskerk; 27 Juli 1629 maakte hij deel uit van een commissie, die tijdens de belegering der stad, van de burgerij 100.000 gulden zou opnemen om het garnizoen te kunnen betalen. Ook behoorde hij 2 Sept. 1629 tot de deputatie, die naar den bisschop en de hoofden der geestelijkheid werd gezonden, om te spreken over de voorwaarden, welke men bij de overgave der stad voor de geestelijkheid zou trachten te bedingen. Hij was tevens lid der Illustre Lieve-Vrouwebroederschap en onderteekende in die hoedanigheid in 1642 de overeenkomst, dat voortaan ook protestanten als lid der vereeniging zouden worden toegelaten. Zijn echtgenoote was Johanna, dochter van Mr. Willem van Reys, raad en pensionaris der stad 's Hertogenbosch. Zie: Taxandria VI (1899), 39, 166-167. Verzijl [Broeckhoven, jhr. Gerard van] BROECKHOVEN (jhr. Gerard van), overl. te Lier 7 Febr. 1638, zoon van Mr. Hendrik (2) (die volgt) en Johanna van Weert gezegd van der Stegen. Hij was schepen van 's Hertogenbosch in 1610, 1618, 1619, 1622, 1623 en 1626, pandde in laatstgenoemd jaar van koning Philips IV van Spanje voor de som van 97.000 gulden Bergeik, Westerhoven, Riethoven, Borkel en Schaft, welke te samen een dingbank vormden, als een heerlijkheid; de Staten der Vereenigde Nederlanden losten in 1658 door de pandpenningen terug te betalen aan zijn weduwe, de heerlijkheid weder in. In 1626 volgde hij eveneens zijn broeder Pieter als raad en rentmeester-generaal der Staten van Brabant in het kwartier van den Bosch op. Hij was volgens contract van 13 Mei 1617 te Brussel gehuwd met Catharina Maes (overl. 2 Nov. 1660), oudste dochter van Jan Baptist, heer van Bousval en Laloux, raad- en advocaat-fiscaal van den raad van Brabant, en van Maria van Boisschot. Beiden liggen begraven in het koor der St. Gomaruskerk te Lier. Zie: Taxandria VI (1899), 165-166. Verzijl [Broeckhoven, Hendrik van (1)] BROECKHOVEN (Hendrik van) (1), zoon van Egidius en Elisabeth Melissen. Hij was in 1509 met Gijsbert Gijssels stadsrentmeester van 's Hertogenbosch, schepen in 1511 en 1527, van 1528-30 gasthuismeester, in welke bediening hij 2 Sept. van laatstgenoemd jaar door Gerard Sellius, rector der fraterscholen, werd vervangen. Hij was de eerste van zijn gëslacht, die in den bosschen schepenstoel kwam. Zijn echtgenoote heette Matthea van Driel Jacobsdr. Zie: Taxandria VI (1899), 163. Verzijl [Broeckhoven, Mr. Hendrik van (2)] BROECKHOVEN (Mr. Hendrik van) (2), overl. te 's Hertogenbosch 19 Juli 1604, zoon van Pieter v.B. Aegidiusz. en Judith van Doerne. Hij was schepen van 's Hertogenbosch 1571-73, 1581, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} 1585, 1587 en 1602, raad, rentmeester 1577, 1580, en vervolgens pensionaris 1588-95, raad en rentmeester-generaal der Staten van Brabant in het kwartier van den Bosch, prins en hoofdman der rederijkerskamer Mozesbosch. Hij maakte 6 Oct. 1598 zijn testament en had ook in 1570 aan de hoogeschool te Leuven twee studiebeurzen gesticht. Hij was gehuwd met Johanna van Weert gezegd van der Stegen (overl. 10 Oct. 1605). Beiden liggen in de kerk te Rumpst bij Antwerpen begraven. Hun kinderen waren: jhr. Mr. Pieter (die volgt); jhr. Mr. Christiaan (overl. te Brussel 12 April 1612), was schepen van 's Hertogenbosch en pensionaris tot aan zijn dood, lid der Illustre Lieve Vrouwe-broederschap, huwde Anna van Assche; jhr. Rogier (overl. 16 Febr. 1656), huwde te 's Hertogenbosch 25 Nov. 1597 Johanna van Horenbeeck (overl 27 Aug. 1652). Beiden liggen in de St. Janskerk begraven, waar hun grafsteen nog te zien is; en jhr. Gerard (die voorgaat). Deze kinderen werden bij diploma, gegeven te Praag 10 Febr. 1607 door keizer Rudolf II, wegens de verdiensten van hun vader in den adelstand verheven; en ontvingen 13 Febr. 1620 van de aartshertogen Albert en Isabella adelsbevestiging. Zie: Taxandria VI (1899), 163-164, 192-195. Verzijl [Broeckhoven, jhr. Mr. Pieter van] BROECKHOVEN (jhr. Mr. Pieter van), overl. te 's Hertogenbosch in 1626, zoon van Mr. Hendrik (2) (die voorgaat) en Johanna van Weert gezegd van der Stegen. Hij was schepen in 1598 en volgde zijn vader als raad en rentmeestergeneraal der Staten van Brabant in het kwartier van 's Hertogenbosch op. Zijn weduwe, Lucia van Hohenstein, werd 30 April 1630 door koning Philips IV van Spanje, hertog van Brabant, beleend met Arendonk en erfde in 1632 van haar zwager Sebastiaan Tynner de heerlijkheid Holenfeltz of Hollenfeltz in Luxemburg. Zij overleed omstreeks 1640 op het kasteel van dien naam. De Minderbroeder Johannes Boener (dl. VIII, kol. 136) vereerde Lucia in 1623 de opdracht der beide uitgaven (Latijn en Nederlandsch) van Waerachtige ende levende Figuren van de H. Martelaers van Gorcum, met een cort verhael van hun leven en sterven, gedrukt bij Antonius Schaeffer te 's Hertogenbosch. Beide zeer zeldzame werkjes vindt men beschreven bij Ch. C.V. Verreyt, Het geslacht Schaeffer te 's Hertogenbosch van 1541-96, in betrekking tot de boekdrukkunst, 77 en 199. Zie: Taxandria VI (1899), 164-165. Verzijl [Broeckhoven, Mr.Rogier van] BROECKHOVEN (Mr. Rogier van), overl. te 's Hertogenbosch 14 Sept. 1624, zoon van Pieter v.B. Aegidiusz. en Judith van Doerne. Hij was schepen 1595, 1604, 1608, 1611 en 1614, raad van 's Hertogenbosch, kapitein der schutterij van den Handboog, Zwanebroeder der Illustre Lieve Vrouwebroederschap en na den dood van zijn broeder Hendrik (2), die voorgaat (in, 1604) prins en hoofdman der rederijkerskamer Mozesbosch, ook Mozesdoorn genoemd. Hij ligt met zijn echtgenoote Elisabeth van Jabeeck (overl. 6 Jan. 1578) in de St. Janskerk bij het altaar van St. Sebastianus begraven. Uit zijn huwelijk: Mr. Arnold (die voorgaat) en Josina (overl. in 1637), huwde 12 Febr. 1604 Aert van Hoorenbeke, die bij de plechtige uitvaart voor koning Philips II van Spanje, gevierd te 's Hertogenbosch 8 Nov. 1598, in den stoet met Wouter Janssen, Antoni Pijnappel, Abraham Thomas, Jacob Servaessen en Jan van den Kerckhoff als jongste luitenants der vier schutterijen, de tombe droeg, welke bedekt was met een zwart fluweelen kleed en wit zijden kruis daarover met wapens aan beide zijden. Hij werd {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1613 lid der Illustre Lieve Vrouwe-broederschap en onderteekende in 1642 de overeenkomst, dat voortaan ook Protestanten als lid der genoemde broederschap konden worden aangenomen. Zie: Taxandria VI (1899), 37-38, 166. Verzijl [Bronckhorst, Jan van] BRONCKHORST (Jan van), proost van S. Salvator en kanunnik van den Dom te Utrecht, zoon van Gijsbrecht v.B., overl. 25 Juni 1346. In Oct. 1322 werd hij na gemeenschappelijk overleg der kanunniken zonder formeele keuze aangewezen voor den utrechtschen bisschopsstoel. Maar reeds 24 Sept. 1322 was de benoeming aan den Paus gereserveerd, die 8 Nov. 1322 op verlangen van graaf Willem III Jan van Diest benoemde. Jan v.B. was klaarblijkelijk de candidaat van de anti-hollandsche groep onder de kanunniken, gelijk ook in 1340 bleek na den dood van Jan van Diest, toen hertog Reinoud II openlijk Jan van B. als candidaat propageerde. De keuze bleef onbeslist en de paus gaf Utrecht eerst aan Nicolaas de Capoccio en later aan Jan van Arkel. Jan van Bronkhorst behield aldus zijn proosdij en het daarmede verbonden aartsdiaconaat. Zijn portret was geschilderd door een onbekend kunstenaar op een muur in de thans niet meer bestaande St. Salvatorskerk te Utrecht. Zie: R. Post, Geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezingen (Utrecht 1933), 97; C.P. Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica III, 1 (1753), 191. Post [Brongersma, Hillebrandt] BRONGERSMA (Hillebrandt), goudsmid, geb. te Kollum, overl. te Leeuwarden 16 April 1668, trad tot het gilde toe in 1646, in welk jaar hij ook het burgerrecht verkreeg en huwde met Antie Dircksdr. Van 1648-49 en van 1656-57 was hij keurmeester van het gilde. Hij trad in de stad op den voorgrond, daar hij in 1657 tot vaandrig en in 1660 tot hopman werd benoemd, terwijl hij van 1664 tot aan zijn dood als burgemeester in de regeering heeft gezeten. Zie: E. Voet Jr. en R. Visscher, Merken van Friesche Goud- en Zilversmeden ('s Gravenh. 1932), 42, 43, 106, 147. Wumkes [Brouwer, Adriaen] BROUWER (Adriaen), genre- en landschapschilder, is geb. in 1605 of 1606 te Oudenaarde, begraven te Antwerpen 1 Febr. 1638. Hij was de zoon van een ontwerper voor tapijten. Toen liij 16 jaar was en wees, dus in 1620 of 1621, is hij spoorloos uit Oudenaarde verdwenen. In 1625 vinden wij hem in Amsterdam. Wellicht heeft B. zijn vader's handwerk geleerd, en verliet hij O. omdat hij iets anders wilde worden of omdat hij het handwerk van zijn vader ergens anders wilde uitoefenen. Er zijn verschillende meeningen over wat B. deed en waar hij was tusschen 1622 en 1625. Schmidt Degener vermoedt (Bode en Hofstede de Groot gelooven niet aan een 2de vroege antwerpsche periode), dat hij toen te Antwerpen was in een atelier uit de omgeving van Brueghel, zooals sommige schilderijen zouden doen vermoeden en dat hij misschien bij de troepen in den oorlog tegen Spanje streed en bij het beleg van Breda was (het in zijn bezit zijn van een kaart van Breda zou deze vermoedens versterken). Misschien was B. echter ook een tijdlang tooneelspeler in Amsterdam, waar hij na eenige avonturen berooid en beroofd schijnt te zijn aangekomen en waar hij reeds vroeg in verbinding stond met den tooneelspeler en kunsthandelaar Barent van Someren. Zeker is, dat B. een zeer avontuurlijk, vroegrijp genie was. Op 25 Juli 1626 getuigt B. te Amsterdam voor een notaris, dat hij in {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Maart 1625 zekere schilderijen te Amsterdam gezien heeft. Hij was toen dus reeds een zelfstandig schilder te Amsterdam. In de 2de helft van 1626 was hij lid te Haarlem van de Rederijkerskamer ‘Liefde bovenal’, hij werd er als ‘beminnaer’ opgenomen en heeft een enkel keer ook zelf gedichten gemaakt. Behalve dan eenige verhalen en anecdotes in verband met Frans Hals en zijn familie, weten wij verder niets over het leeren van B. bij dien schilder, maar hij moet zeer zeker in zijn omgeving geleefd hebben, zooals zijn werk toont. Ook de motieven zijner landschappen komen uit de buurt van Haarlem. In Maart 1627 draagt Pieter Nootmans, een zijner vrienden in Amsterdam, een gedicht over den slag van Pavia aan hem op en noemt hem ‘Constrijke en wijdberoemde Jongman Adriaen Brouwer, schilder van Haarlem’. Hij was toen pas 21 of 22 jaar oud. Van 1628 tot hij in 1631 te Antwerpen opduikt, weten wij niets van zijn. leven, misschien was hij toen te Haarlem. Van 1631/32 wordt B. als vreemde opgenomen in het antwerpsche St. Lucasgilde. In Antwerpen stond hij dadelijk met Rubens in verbinding, want op 4 Mei 1632 getuigt hij een ‘boerendans’ in Rubens' bezit slechts eenmaal geschilderd te hebben, dergelijke getuigenissen komen meermalen voor, waaruit dus blijkt, dat Brouwer zeer beroemd was. Hij was echter zeer arm en had vele schulden, zooals blijkt uit den inventaris, dien zijn geldschieters, o.a. in den zomer van 1632, lieten opmaken. Zijn hoofdgeldschieter was de zijdehandelaar Jan van den Bosch. Op 25 Febr. 1633 bevond B. zich als staatsgevangene op het kasteel van Antwerpen, misschien omdat hij aan de Vlamingen te kennen had gegeven, dat hij hollandschgezind was. Hij bleef minstens 7 maanden gevangen en leerde er verschillende kunstbroeders kennen o.a. Joost van Craesbeeck. In April 1634 vinden wij B. in huis bij den graveur Paulus Pontius. Met dezen en met Pieter de Jode maakte B. de St. Lucasfeesten mede, maar toonde ook liefde voor tooneel- en dichtkunst. De vriendschap met Rubens maakte dat deze al gauw 17 schilderijen van B. in zijn bezit had. B. toonde steeds groote belangstelling voor zijn kunstbroeders, die uit het Noorden naar Antwerpen waren gekomen, eveneens voor J.D. de Heem, die in 1635/36 uit Utrecht naar Amsterdam kwam en voor Jan Lievens, die even te voren uit Leiden was gekomen. Met A. van Dyck, die hem opzoekt, maakt hij een schilderij en ruilt kunstvoorwerpen, en met den Jezuïetschilder Dan. Seghers, met wien hij te samen een schilderij maakt, onderhoudt hij vriendschapsbetrekkingen. Op den 1sten Febr. 1638 werd B. te Antwerpen begraven, 32 jaar oud op kosten van de Carmelieten. Waarschijnlijk was zijn vroege dood het gevolg van zijn losbandig leven, waarvan vele staaltjes door zijn biographen worden opgesomd, of overleed hij aan de pest, die te Antwerpen heerschte. Dat hij echter bijna altijd in de herbergen zat, zooals ook zijn biographen beweren, kan moeilijk waar zijn, daar er thans nog ca. 150 schilderijen van hem over zijn, en het aantal wel ca. 300 zal geweest zijn. B.'s werk is te verdeelen in 3 perioden; 1ste voordat hij met Frans Hals in verbinding kwam van 1621-26; 2de de haarlemsche tijd onder invloed van Frans Hals 1626 tot eind 1631; de laatste periode is de antwerpsche tijd van 1632 tot begin 1638. De eerste periode omvat schilderijen met een vlaamsch karakter, heldersprekend coloriet (rose en geel), motieven à la Brueghel. Hiertoe behooren volgens Schmidt {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Degener de ‘boeren van Moerdijk’ in de verzam. M. Kann, de boerenmaaltijd in coll. A. Schloss te Parijs en een interieur te Kassel. In B.'s hollandschen tijd zien wij geen rose kleur meer, veel hel-donker, luchtperspectief en het zeer virtuose in de behandeling, zooals hij dat bij Frans Hals zag, de personen worden grooter voorgesteld, meer portretachtig. Het zijn ook dikwijls boeren en straatmuzikanten, vooral in zijn vroegen tijd, later zijn het meer kleine burgers, voornamere personen, oude vrouwen, in de plaats van den karakterschilder zien wij meer den figuurschilder, meer coloriet, zijn landschappen zijn vol stemming. Tot deze 2de periode behooren o.a. de rooker in Gal. Lacaze, het schilderij in Frankfort, de levensgroote drinker in verzam. Schloss te Parijs, die in coll. Nardus (Suresnes), het schilderij uit de coll. Steengracht in den Haag, uit de coll. Warneck te Parijs. Uit de 3de periode zijn de soms mathematisch afgesloten en overlegde (wat de compositie betreft) schilderijen, o.a. de 7 doodzonden, de 5 zinnen en de kaartspelers uit München. Op het allerlaatst wordt alles rustiger, de grijze kleur is van overwegend belang. Hiertoe behooren o.a. de krantenlezer uit de verz. Schloss, en de dobbelende soldaten uit München. W. Drost heeft in zijn Motivübernahme bei Jacob Jordaens und A. Brouwer, duidelijk gemaakt aan schilderijen, welken invloed hij meende, dat Brouwer ondergaan heeft en op wien B. invloed heeft uitgeoefend. Er zijn 10 à 12 landschappen van hem bekend, welke zeer merkwaardig zijn; ze zijn zeer impressionistisch geschilderd, zoodat ze doen denken aan Corot en aan Constable en tevens aan sommige landschapschilders der haarlemsche school onder invloed van Hals' techniek. Het Museum te Berlijn bezit er drie van. Zooals hierboven is gebleken was B. reeds tijdens zijn leven zeer beroemd; ook Rembrandt bezat zes schilderijen van Brouwer, tevens twee copieën en ook een schetsboek. Thans bezit München 18 schilderijen van hem en zijn er vele bij parijsche particulieren; in Engeland werd hij niet zoo gewaardeerd, en ook thans zijn daar maar weinig schilderijen van hem te vinden. Nadat de wetenschap allerlei vondsten over zijn leven en zijn werk had gedaan en de verzamelaars steeds hooger prijzen betaalden, hebben de kunsthandel en de kunstcritici vele schilderijen opgespoord en zoo kon het gebeuren, dat op de veiling Steengracht te Parijs een goed schilderij van den meester voor ½ millioen francs werd verkocht. Gesigneerde en gedateerde schilderijen kent men slechts van 1633. 1634 en 1635 (drie stuks in het geheel). Teekeningen van zijn hand zijn o.a. de bladen uit een schetsboek, welke zich bevinden te Berlijn, te Dresden, Victoria- en Albertmuseum te Londen, in de vroegere verzameling Straeter te Aken (alle uit zijn haarlemschen tijd); bladen van een ander schetsboek zijn te Stockholm; twee teekeningen als ontwerp voor zijn schilderijen bevinden zich te Weenen in de Albertina. De teekeningen uit coll. Hofstede de Groot worden thans aan Egbert van Heemskerk toegeschreven. Prenten schijnt A. Brouwer zelf niet gemaakt te hebben, hoewel er vroeger een geheele reeks op zijn naam stond. Naar hem maakten prenten: J. Mac Ardell, A. Bartsch, le Bas, Basan, C. Bega, J.C. Bendorp, A. Blooteling, D.v. Bremden, J. v.d. Bruggen, J. Burke, Ph. Calmé, C. Corbut, Dane, A. v.d. Does, P. Fendi, J. Gronsveld, P. Halm, W. Hollar, J.L. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Krafft, L. Kühn, J.C. Loedel, P. Maloeuvre, T. de Mare, Mariette exc., J. Marum, J. de Meere, F.L. Meyer, G. Noble, F. Piloty, Ploos v. Amstel, A.H. Riedel, W. Rohr, Savery, A. Schlicht, J. Simon, J. van Somer, J.A. Strengmaier, C. Stürzer, J.P. Thelott, Trogg, W. Vaillant, C. le Vasseur, C. Visscher, J. Visscher, L. Vorsterman Sr. en Jr., S. Vouillemont, C. Waumans, H. Weyer, W. Woernle, J. Wölfle, F. van de Wijngaerde, Joost van Craesbeeck en J.M. Molenaar hebben sommige van B.'s schilderijen verder voltooid. Tot zijn leerlingen behooren Jan Bapt. Dandoy en Joost van Craesbeeck; tot zijn navolgers: David Teniers d.j., A. Diepraam, H.M. Sorgh, H. en C. Saftleven, P. de Bloot, H. van Ravesteyn, Jol. Natus, Jan en Harmen Hals, H. Bolongier, P. Quast, P. Potter, A. Both, H. Bogart, E. van Heemskerk. Zijn geschilderd zelfportret is in het Mauritshuis in den Haag, een door A. van Dijck geschilderd portret bij den Hertog van Buccleugh; prenten o.a. door S. à Bolswert naar A.v. Dijck, door J. Houbraken, A. Maurin, E. Vermorcken. Zie: A.v. Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (Wien u. Leipzig 1906), 193; III (1911), 40; F. Schmidt Degener in U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Künstlerlexikon der Bild. Künstler V (Leipzig 1911), 74; W. Bode, A. Brouwer, sein Leben u. seine Werke (Berlin 1924); verdere literatuur in den Catalogus der kunsthistorische bibliotheek van het Rijksmuseum te Amsterdam (Amsterdam, 1ste deel, 1934). Voor reproducties naar zijn werken en verdere gegevens raadplege men het materiaal van het Rijksmuseum te Amsterdam (afd. Prentenkabinet) en de gegevens in het Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie te 's Gravenhage. J.M. Blok [Brouwer, Laurentius Meijer] BROUWER (Laurentius Meijer), geb. te Oudwoude (Fr.) in 1786, overl. 1872, zoon van Ds. Henricus B., liet zich 22 Sept. 1806 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, werd 2 Sept. 1810 bevestigd tot predikant in zijn geboortedorp. Hij was er nog geen jaar werkzaam, toen hij het beroep aannam naar Garmerwolde, waar hij arbeidde tot 1818. Vervolgens was hij predikant te Meeden van 1818-24, te Weener (O. Fr.) van 1824-29, en te Uithuizen van 1829, waar hij in 1858 emeritus werd. Over zijn zoon Hendrikus (zie dl. VII, kol. 220). Hij gaf in het licht: Noodige Waarschuwing en heilzame Raad aan mijne Gemeente, twee leerredenen (Groningen 1833), die bestrijden ‘een ligtzinnige denkwijze in het godsdienstige, wel eens verlichting genoemd, èn den geest van dwaling en tegenstand tegen de gezonde Evangelieleer, welke zich hier en daar thans zoo in het oog loopend openbaart, en welke onder deze naam van regtzinnigheid, nederkomt op een lijdelijk bestaan, en op verdenking, op versmading van den man, die geloof en deugd predikt.’ Deze publicatie is mede aanleiding geweest, dat Ds. Hendrik de Cock te Ulrum zijn geruchtmakende brochure schreef: Verdediging van de ware Geref. leer en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee z.g. Geref. leeraars, of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven (Gron. 1833) en geschorst werd. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuwarden 1886), 527. Wumkes [Browne, Robert] BROWNE (Robert), geb. te Tolethorpe in het graafschap Rutland 1549, overl. te Northampton Oct. 1633, stichter van de secte der Brownisten (congregationalisten). Hij stamde uit een gezeten {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} engelsche familie. Zijn. vader was Anthony Browne of Tolethorpe, zijn moeder Dorothy was een dochter van Sir Philip Boteler of Watton Woodhall (Hertfordshire). In Cambridge behaalde hij in 1572 den graad van bachelor of arts. Vervolgens begaf hij zich naar Londen, waar hij zijn brood verdiende als schoolmeester. Na een kort verblijf in zijn geboorteplaats (1578) begaf hij zich wederom naar Cambridge. Hier kwam hij onder invloed van Richard Greenham, een geestelijke uit de omgeving, die zijn groote gaven bemerkte en op wiens instigatie hij in de dorpen rondom Cambridge predikdiensten waarnam. Browne kwam echter meer en meer tot de overtuiging, dat de engelsche kerk geheel verbasterd was; de ingeslopen misbruiken achtte hij zoo groot, dat alleen afscheiding van de kerk het middel kon zijn tot behoud er van. Met de hem eigen onstuimigheid stak hij zijn meening niet onder stoelen en banken, ten gevolge waarvan de bisschop van Norwich een klacht over hem indiende bij den staatssecretaris, Lord Burleigh (1581). Browne had nl. inmiddels vriendschap gesloten met Robert Harrison (dl. IX, kol. 321) en was bij dezen te Norwich komen inwonen. Aldaar had zich een gemeente van gelijkgezinden gevormd (deels bestaande uit daar gevestigde hollandsche Gereformeerden), die men langzamerhand aanduidde met den naam Brownisten. Ideaal waren voor hen de vrije, zelfstandige en onafhankelijke kerkelijke gemeenten, die alleen Jezus Christus als haar hoofd erkenden, de ‘congregations’ van ware geloovigen. Browne werd al spoedig gevangen genomen, maar wederom in vrijheid gesteld door de hulp van Lord Burleigh, die een familielid van hem was. Niettemin vond hij het geraden in den herfst van 1581 met Harrison en een 50- à 60-tal gemeenteleden naar Middelburg uit te wijken. Aldaar vond hij een engelsche gemeente met Thomas Cartwright (dl. IX, kol. 130) aan het hoofd. Deze had de gemeenschap met de engelsche kerk niet opgezegd, in verband waarmede hij door Browne ten sterkste werd bestreden. Te Middelburg schreef Browne een drietal belangrijke verhandelingen: 1. A treatise for reformation, without tarying for anie, and of the wickednesse of those preachers, which will not reforme till the magistrate commaunde or compell them (Middelb. 1582), waarin hij het onvervreemdbaar recht van de kerk bepleit om hervormingen in te voeren zonder inmenging van de overheid, herdr. door T.G. Crippen in de Congregational Historical Society's Transactions, no. 2 (1901); 2. A booke which sheweth the life and manners of all true Christians, and how unlike they are unto Turkes and Papistes and Heathen folke (Middelb. 1582); 3. A treatise upon the 23 of Matthewe, both for an order of studying and handling the Scriptures, and also avoyding the Popishe disorders and ungodly communion of all false Christians, and especiallie of wicked Preachers and hirelings (Middelb. 1582), waarvan een uittreksel te vinden is in Will. Walker, The creeds and platforms of congregationalism (New York 1893). De strijdschriften van Browne en ook die van Harrison werden veel in Engeland verspreid; de regeering trad hier fel tegen op: een tweetal menschen werd aldaar gehangen wegens de verspreiding, een zelfs wegens het inbinden er van! Te Middelburg werden door de overheid aan de gemeente van Browne en Harrison geen moeilijkheden in den weg gelegd; alleen was het hun verboden openbare godsdienstoefeningen te houden. Ondervonden onaangenaamheden spruitten meer voort uit de heftigheid en de {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} machtsaanmatiging van Browne, die aangehitst door zijn vrouw Alice Allen, uit wrevel over den hem over het hoofd groeienden tegenstand tot drie maal toe binnen de twee jaar zijn ambt als pastor neerlegde en zich telkens opnieuw liet verbidden om het weer op te vatten. Het was begrijpelijk, dat Cartwright, tegen wien Browne nog een scherp gesteld strijdschrift deed verschijnen An answere to Master Cartwright his letter, for joyning with the English churches (London 1583), liever te doen had met Harrison bij onderhandelingen dan met Browne. Het gevolg van een en ander was, dat Browne, teleurgesteld in zijn verwachtingen, omstreeks Dec. 1583 Middelburg verliet en naar Schotland trok. Slechts vier of vijf huisgezinnen vergezelden hem daarheen. Blijkbaar had hij kort te voren het licht doen zien A true and short declaration (Middelb.? 1583?), zijnde de voornaamste bron van Browne's leven tot dien tijd, herdr. in The Congregationalist (London 1888). Van toen af begon hij, overal predikende waar hij maar hoorders kon vinden, een kruistocht door Schotland en Engeland, waarbij hij tot 32-maal toe in hechtenis geraakte. Eindelijk moesten zijn veelvermogende bloedverwanten en vrienden, wier invloed steeds weer zijn invrijheidsstelling bewerkt had, den moed opgeven om hem langer te beschermen. De bisschop van Peterborough riep hem ter verantwoording en deed hem bij niet-verschijning in de ban (1588). Het schijnt dat dit een ommekeer bij Browne teweegbracht. Of hij echter al zijn vroegere denkbeelden herriep is niet zeker; sommigen meenen, dat hij ze niet verloochende, maar dacht ze binnen het raam van de kerk te kunnen verwezenlijken. Nieuw licht is op deze periode in Browne's leven geworpen door een niet lang geleden ontdekt geschrift van zijn hand A reproofe of certeine schismatical persons and their doctreine touching the hearing and preaching of the word of God (omstr. 1588, uitgeg. door Chaplin Burrage als The retraction of Robert Browne, Oxford 1907). Browne werd in Nov. 1586 schoolmeester aan de grammarschool te Stamford, in 1591 predikant (rector) te Achurch. Een twist met den constable te Achurch en zijn aanmatigend optreden voor den rechter bracht hem op 84-jarigen leeftijd in de gevangenis te Northampton, waar hij spoedig ziek werd en stierf. Hij werd begraven op St. Giles' kerkhof aldaar. Uit den aard der zaak heeft de houding door Browne nà 1588 aangenomen, ten zeerste de woede en verontwaardiging van zijn vroegere partijgangers opgewekt. Zij loochenden dan ook dikwijls den naam van Brownisten, doch men is hen aldus blijven noemen. In ieder geval moet echter Browne beschouwd worden als de geestelijke vader van al wat na hem independentisch gedacht en gevoeld heeft. Browne had vier zoons en drie dochters. Zij erfden de vaderlijke bezitting te Tolethorpe. Zijn laatste afstammelinge stierf 17 Sept. 1839 als weduwe van George graaf Pomfret. Zie: H.M. Dexter, The congregationalism of the last three hundred years (New York 1880), 61 e.v.; J.G. de Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2e reeks, X (1881), 214 e.v.; Dictionary of national biography VII (1886), 57 e.v.; Douglas Campbell, The Puritan in Holland, England and America II (New York 1893), 179 e.v.; Congregational Historical Society's Transactions (1901-06), passim; R.W. Dale {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} en A.W.W. Dale, History of English congregationalism (London 1907); Champlin Burrage, The true story of Robert Browne (Oxford 1906); dez., The retraction of Robert Browne (1907); dez., The early English dissenters in the light of recent research (Cambridge 1912, 2 dln.); F.J. Powicke, Robert Browne, pioneer of modern congregationalism (1910); W.T. Whitley, A baptist bibliography (London 1916); Alb. Peel, The Brownists in Norwich and Norfolk about 1580 (Cambridge 1920); A.A. van Schelven, Engelsch independentisme en Holl. anabaptisme in Ned. Archief v. kerkgeschiedenis, N.S. XVII (1924), 108-124; J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom (1929), 312 e.v. Wijnman [Brunger, Egbertus Petrus] BRUNGER (Egbertus Petrus), geb. 2 Juli 1811 te Workum, overl. 7 Juli 1875, zoon van Klaas Egberts B. en Sophia Lohman, was van 1839-75 notaris te Lieve Vrouwen Parochie, lid der Prov. staten van Friesland van 1850-75 en lid van den raad der gemeente Het Bildt. Hij behoorde tot het liberale friesche front dat in het Noorden nieuw politiek leven wekte en de Provinciale Friesche Courant tot zijn orgaan had. Zijn portret in mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1934) II, 349. Zie: mijn Paden fen Fryslân (Boalsert 1934) II, 192. Wumkes [Brunsvelt, Johannes Harmens] BRUNSVELT (Johannes Harmens), goudsmid en graveur, gedoopt te Leeuwarden 16 Oct. 1611, zoon van Harmen B., treedt in 1633 toe tot het gilde en gaat in 1635 als keurmeester af. Van hem is bekend de prachtige gravure der lijkstatie van stadhouder Ernst Casimir (1633). P. van der Kellen schrijft hem ook de titelprenten en plaatjes toe van P. Baardt's Deugdenspoor (1645) en Nebulo Nebulonum (1634). Zie: E. Voet Jr. en R. Voet, Merken van Friesche goud- en zilversmeden ('s Grav. 1932), 39, 145; R. Visscher, Catalogus der Stedelijke Bibliotheek van Leeuwarden (Leeuw. 1932), 125. Wumkes [Brunswijk-Wolfenbüttel, Lodewijk Ernst hertog van] BRUNSWIJK-WOLFENBÜTTEL (Lodewijk Ernst hertog van), geb. 25 Sept. 1718 te Wolfenbüttel, overl. 12 Mei 1788 te Vechelde in Brunswijk. B. stamt af van het beroemde geslacht der Welfen. Hij was de derde zoon van Ferdinand Albrecht II, de regeerende hertog van Brunswijk en een broer van Karel, die van 1735-1780 hertog van Brunswijk was. In 1737 werd hij overste van een infanterie-regiment, streed tot 1739 in oostenrijkschen dienst tegen de Turken en werd in 1740 veldmaarschalk van het keizerrijk. In 1741 werd hij hertog van Koerland, kon evenwel door de omwenteling van Elisabeth in Rusland deze functie niet uitoefenen en streed, na in 1742 Rusland verlaten te hebben, in den Oostenrijkschen successie-oorlog weer in oostenrijkschen dienst. In den slag bij Lafeld (1746) was hij generaal der artillerie. Oct. 1747, na de verheffing van Willem IV ten gevolge van den inval der Franschen, doet deze hem het voorstel, als veldmaarschalk in nederlandschen dienst te treden. Tot driemaal toe wijst B. dit af, 1e omdat hij de gunst van Maria Theresia genoot, 2e vanwege den slechten staat der nederlandsche troepen en 3e omdat de persoon van Willem IV hem weinig vertrouwen inboezemde. Ten slotte bezwijkt hij echter, als de Keizerin haar toestemming heeft gegeven en 15 Dec. 1750 komt hij in den Haag in zijn nieuwe functie, tegen een traktement van ƒ 60.000 's jaars, maar blijft tegelijk protestantsch keizerlijk-koninklijk veldmaarschalk. Zijn beteekenis voor de geschiedenis {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlanden, waar hij 34 jaar zou blijven, ligt niet op militair, maar op politiek gebled, en wel met name voor de dynastie. De vraag laat zich stellen, of zonder hem na den dood van Willem IV - 22 Oct. 1751 - niet een derdestadhouderloos tijdperk zou zijn ingesteld. Terwijl dit echter hypothese blijft, is het aan den anderen kant vrij zeker, dat zijn tijdelijk groote invloed lang niet in elk opzicht gunstig voor de Republiek geweest is. Toen Maria Theresia hem nl. liet gaan, deed zij dit in de overtuiging, dat hij vooral als haar afgezant de weifelende Republiek voor haar alliantie met de Zeemogendheden zou behouden. B. bleef dan ook trouw aan de politiek, die een voortzetting was van de anti-fransche staatkunde van Willem III. Zijn invloed en daarmee die van zijn politiek nam toe, toen hij in Febr. 1752 onder het regentschap van prinses Anna tot representant van den minderjarigen stadhouder Willem V als kapitein-generaal van de Unie benoemd werd voor het geval prinses Anna zou komen te overlijden. Voor het echter zoover was, had de z.g. ‘renversement des alliances’ - 1 Mei 1756 - plaats, d.w.z. Maria-Theresia antwoordde op de sedert 1745 waarneembare toenadering tusschen Engeland en Pruisen met een frontverandering, waarbij zij zich met den franschen erfvijand verbond. Men krijgt den indruk, dat B. hierdoor zijn stuur is kwijtgeraakt. Hij kon de pro-fransche zwenking niet meemaken, zag als protestant in het fransch-oostenrijksche bondgenootschap een soort katholieke ligue tegen het protestantsche Engeland en Pruisen, kon eenerzijds Oostenrijk toch niet loslaten en kwam anderzijds onder verdenking pro-engelsch te zijn. Het is echter aannemelijk, dat hij in den nu volgenden zevenjarigen oorlog voorstander was van de ook officieel aanvaarde neutraliteitspolitiek. 12 Jan. 1759 overleed de gouvernante, werd B. besturend voogd over den elfjarigen erfstadhouder en kapitein-generaal tot aan diens meerderjarigheid. Toen 8 Mrt. 1766 Willem V meerderjarig verklaard werd, kreeg B. een aantal belooningen voor zijn goede zorgen tot een totaal bedrag van f 611.000. De pro-fransche patriottenpartij, die zich in dezen tijd begon te vormen, was van die goede zorgen echter allerminst overtuigd, en evenmin was dat Bentinckvan Rhoon, die tot zijn dood toe - 13 Oct. 1774 - een onverzoenlijk tegenstander van den ‘dikken hertog’, zooals men B. noemde, gebleven is. Langzamerhand verminderde B.'s invloed, tegelijk met dien van den Prins. De onbeduidende van Bleiswijk, die in 1772 Steyn als raadpensionaris was opgevolgd, neigde meer en meer naar de gematigde regentenpartij over, terwijl B. zijn anti-fransche staatkunde al moeilijker kon volhouden in een tijd, toen de oorlog met Engeland steeds nader kwam. In 1781, toen die in 1780 uitgebroken vierde engelsche oorlog een steeds ongunstiger wending nam, begon er een storm tegen den hertog op te steken, waaronder hij bezwijken zou. De amsterdamsche burgemeesters Rendorp en Temminck dringen reeds op zijn verwijdering aan. Het regent pamfletten tegen B., waarin hij beschuldigd wordt van verwaarloozing van leger en vloot uit engelsch-gezindheid en bovendien van het feit, dat hij den Prins opzettelijk bedorven zou hebben om zijn invloed te behouden. B., die als vrijmetselaar altijd tegen de onderdrukking der drukpersvrijheid geweest was, ondervond nu zelf de onaangename gevolgen van zijn vrijzinnigheid. 18 Mei 1782 zocht hij beschutting tegen den opstekenden storm door zich als gouverneur van 's Hertogenbosch daarheen terug te trekken. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de actie tegen hem verdubbelde en toen in Apr. 1784 de 3 Mei 1766 gesloten Acte van Consulentschap (gedrukt naar het origineel in Archives de la maison d'Orange-Nassau, 5e serie, uitg. Krämer I, p. 21) algemeen bekend werd, was het pleit beslecht. Volgens die (geheime) acte had B. zich verbonden om den Prins in de leiding zoowel der militaire als der burgerlijke zaken ook na diens meerderjarigheid te steunen, zoo vaak deze laatste dit dienstig zou achten. Hij moest daartoe voortdurend in zijn nabijheid zijn. Omgekeerd beloofde de Prins in die acte den hertog van alle verantwoordelijkheid voor zijn raadgevingen tijdens 's Prinsen leven en na zijn dood te ontslaan. 18 Aug. 1784 namen de Staten van Holland met 10 tegen 9 stemmen het besluit, dat de hertog als een gevaarlijk persoon om redenen van staat uit het land moest worden verwijderd. 14 Oct. van dat jaar legde B. al zijn militaire charges neer en begaf zich naar Aken. Hier is nog een niet geheel opgehelderde beschuldiging tegen hem ingebracht, als zou hij Maastricht in handen van den Keizer hebben willen brengen. Anderzijds moet er tegen hem een complot gesmeed zijn, waarin de patriottenpartij de hand had, waarschijnlijk met de bedoeling om bij B. papieren te vinden, die tegen den stadhouder zouden kunnen worden uitgespeeld. In 1786 vertrok B. naar zijn geboorteland, waar hij op het kasteel Vechelde, dat aan zijn broer behoorde, den 12den Mei 1788 is gestorven. Er bestaan twee prenten door J. Houbraken, de eene naar J.E. Liotard, de andere naar A. Schouman; nog prenten door H.J. Tyroff en een onbekende. Teekening door A. Schouman. Zie: Schlözer, Ludwig Ernst, Herzog zu Braunschweig (Göttingen 1786); D.C. Nijhoff, De hertog van Brunswijk, een bijdrage tot de geschiedenis van Nederland ged. de jaren 1750-1784 (den Haag 1889); W.H. de Beaufort, Geschiedkundige Opstellen (Amst. 1893) I, 173. Romein [Brusa, Emilio] BRUSA (Emilio), geb. te Tornato (Como) 9 Sept. 1843, overl. te Rome 14 Dec. 1908, strafrechtgeleerde. Hij studeerde te Pavia, waar hij in 1861 tot doctor juris promoveerde, vervolgens oefende hij de rechtspractijk uit te Milaan. In 1871 werd hij hoogleeraar in het internationaal recht en de rechtsfilosofie aan de Universiteit te Milaan; hij aanvaardde zijn ambt met een rede getiteld Idea fondamentale del diritto e del diritto internazionale in ispecia (Modena 1872). Ook was hij secretaris van de te Rome zetelende commissie tot het ontwerpen van een nieuw italiaansch strafwetboek. Op 22 Nov. 1877 werd hij benoemd tot hoogleeraar in het strafrecht, de strafvordering en de wijsbegeerte van het recht aan de Universiteit te Amsterdam, 16 Febr. 1878 hield hij zijn inaugurale oratie De la science en général et l'école pénale italienne en particulier (Amst. 1878). Uit zijn hollandschen tijd dateert L'ultimo progretto di codice penale Olandese, trad. ill. e studii (Bologna 1878). In 1879 werd hij als hoogleeraar naar Turijn geroepen; 22 Sept. verleende de amsterdamsche raad hem eervol ontslag. Zijn ambt te Turijn - dat hij tot zijn dood vervulde - aanvaardde hij met een rede La morale e il diritto criminale al limbo (Turino 1880). Voor zijn komst in Holland waren reeds een groot aantal gezaghebbende geschriften op juridisch gebied van de hand van Brusa verschenen; wij noemen hiervan Sulla classificazione del duello (Milano 1865); Sorveglianza speciale della polizia (Milano 1866); Studii sulla recidiva (Milano 1866); L'ebrezza preordinata al reato (Milano 1867); Il {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} libro primo del progretto di codice penale ticinese (Bologna 1869); La cassazione di Napoli e il progretto di codice penale italiano (Firenze 1869); Il progretto di codice penale italiano, riveduto e modificato (Bologna 1870); Il duello nel progretto di codice penale italiano (Bologna 1871); Il codice penale zurighese (Venezia 1873, met F. Carrara); La proposta d'una dottrina di practica legislativa (Firenze 1873); Sulle recenti riformi del giure e della procedura avanti le Assisi in Italia (Torino 1874-75); Les récidivistes (Toulouse 1876); Pareri sul processo Arnim (Venezia 1877); Qual' è il miglior mezzo per combattere le recidiva (Roma 1877); Dei segreti politici (Venezia 1877). Ook gaf hij uit Lud. Casanova's Lezioni di diritto costituzionale (Firenze 1875, 2 dln.) en diens Lezioni di diritto internazionale (Firenze 1876, 2 dln.). Na zijn terugkeer in Italië publiceerde hij nog talrijke werken, o.a. Saggio d'una dottrina generale del reato (Torino 1884); Sul nuovo positivismo nella giustizia penale (Torino 1888); Bibliographie pénitentiaire et pénale en Italie (Turin 1888); Staatsrecht des Königreichs Italien in Marquardsens Handbuch des öffentlichen Rechts der Gegenwart (Freiburg i.B. 1892); Lezioni di procedura penale (Torino 1899) enz. Zie: A. de Gubernatis, Dizionario biografico degli scrittori contemporanei (Firenze 1879), 211; dez., Dictionnaire international des écrivains du jour (Florence 1888), 433; dez., Dictionnaire international des écrivains du monde latin (Rome 1905), i.v.; G. Carli in Atti Accad. delle Scienze di Torino 1908-09, 48 e.v.; Enciclopedia Italiana VII (1930), 988; J.S. Theissen, Levensberichten van professoren en lectoren in Gedenkboek van de Universiteit van Amsterdam, uitg. bij de herdenking van haar 300-jarig bestaan (1932), 26. Wijnman [Brutel de la Rivière, Jean] BRUTEL DE LA RIVIÈRE (Jean), geb. te Montpellier, 17 Aug. 1669, overl. te Amsterdam, 14 Aug. 1742. Hij was uit een adellijk geslacht van Languedoc en de oudste zoon van een gezin van zeven kinderen. Na de herroeping van het edict van Nantes vluchtte hij naar Genève en Lausanne. Eerst studeerde hij te Zörich in de godgeleerdheid, daarna in ons land te Rotterdam, Utrecht en Leiden. Te Leiden kwam hij in Jan. 1689. Hij werd in 1695 predikant bij de Waalsche gemeente te Veere (gevormd in 1686; zie J. ab Utrecht Dresselhuis, De waalsche gemeente in Zeeland, Bergen op Z. 1848, blz. 47, 51, 56, 58, 60-65, 70-78, 81, aant. 1, 87, aant. 1, 121 v.), waar hij na de verbranding van ‘de aan elkander palende kerken der nederduitsche, schotsche en waalsche gemeenten’ (25 Mei 1686) op 22 Nov. 1699 het nieuwe kerkgebouw heeft ingewijd met een leerrede over Mt. 18:20. In 1702 vertrok hij naar Rotterdam, in 1720 naar Amsterdam. Hij is gehuwd in 1706 met Marie Jeanne de Rabais; zij hadden twee zoons en twee dochters. Toen Henri Basnage, heer van Bauval (zie dl. II, kol. 95), te 's Gravenhage op 2 April 1710 was overleden, voltooide hij den herdruk van diens Dictionnaire universel receuilli et compilé par M.A. Furetière, waarvan de tweede druk was verschenen te Rotterdam in 1701, drie deelen. De laatste uitgave, gedrukt in 1716 (1725?), is van E tot Z bezorgd door Jean Brutel de la Rivière. Op verzoek van den kerkeraad van de waalsche gemeente te Amsterdam heeft hij uitgegeven: Exposition abrégée des dogmes et des préceptes de la religion en forme de catechisme, à l'usage de l'église wallonne d'Amsterdam (1737; herdr, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Leid. 1752; Amst. 1780). Na zijn dood verscheen: Sermons.... (Amst. 1746), waaraan een beschrijving van zijn leven (‘Eloge’) voorafgaat. Eindelijk heeft hij enkele werkjes vertaald of de uitgave er van bezorgd. Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland III ('s Hert. 1856), 186, 683; Kobus en de Rivecourt, Biographisch handwoordenboek II (Zutph. 1870), 682; K.J.R. van Harderwijk, Naamlijst en levensbijzonderheden der predikanten in de Nederd. herv. en Waalsche gemeenten te Rotterdam (Rott. 1850), 614; Kerkelijk Handboek (1878), 706-708, 711; Bibliotheca theologica et philosophica (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans, 1900), 91 (no. 2281); Catalogue de la bibl. walonne à Leyde; E.A. van Beresteyn, Repertorium van gedrukte genealogieën (Haarl. 1933), 68, 171. Knipscheer [Bruijn, Arnoldus Claudius Rudolphus Ida de] BRUIJN (Arnoldus Claudius Rudolphus Ida de), geb. 11 Febr. 1841 te Overlangel, overl. 16 Febr. 1909 te Helmond, zoon van Gerard Aloysius (wijnkooper) en van Maria Cornelia Antonia Everdina Walter, bezocht het gymnasium te Boxmeer, studeerde te Leiden en promoveerde aldaar tot med. doctor in 1870 op een proefschrift over: De differentiëele diagnose van maagkanker en ronde maagzweer. Hij werd 24 Juni 1870 benoemd tot gemeente-arts te Gent (Gelderl.), vestigde zich als geneesheer te Stratum (bij Eindhoven) en in 1878 als zoodanig te Helmond, waar hij zich een groote vermaardheid verwierf. Hij had den rang van offic. v. gez. 2e kl. Hij huwde 13 Sept. 1870 met Sophia Gertrudis Joanna Maria Ingen-Housz, overl. 8 Juni 1872 te Stratum (dochter van Dr. Arnoldus Florentius Josephus, inspecteur van het geneeskundig toezicht voor Noord-Brabant en Limburg, en van Maria Anna Barbara Brongeest), en hertrouwde 15 April 1874 te Eindhoven met Elisabeth Maria Catharina Josephina van Moll (geb. 5 Juni 1848 te Eindhoven, overl. 18 Oct. 1913 te Helmond, dochter van Antonius van Moll, kassier, en van Josephina Johanna Schillemans). Uit het tweede huwelijk werden zes kinderen geboren, vijf dochters en één zoon, nl. Mr. Gerardus Antonius Aloysius Maria, geb. 10 Sept. 1876 te Stratum, griffier aan het kantongerecht te Eindhoven 1911-1928, overleden aldaar 17 Juni 1928. Heeren [Bruijn, Frederik Johannes Thomas de] BRUIJN (Frederik Johannes Thomas de), geb. 30 Mei 1795 te Herpen (Overlangel), overleden 28 Juli 1856 te Helmond, zoon van den wijnkooper Stephanus Petrus en van Maria Antonetta van Duren, vestigde zich in 1826, bij zijn huwelijk, als wijnkooper te Helmond. Hij was jarenlang lid van den Gemeenteraad, lid van de Provinciale staten van Noord-Brabant en eenige jaren lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Tusschen de jaren 1840-1842 ijverde hij zeer voor een verbindingsweg van Eindhoven en Helmond, terwijl Eindhoven den aanleg van een kanaal bevorderde. In 1846 werd hij gekozen in de commissie, die naar Koning Willem II werd afgevaardigd om de wenschelijkheid van een spoorlijn over Helmond te bepleiten. Hij is met andere leden zijner familie een van de voornaamste gevers van de parochiekerk, die de familie de Bruijn te Overlangel stichtte. Hij huwde 1 Dec. 1826 te Helmond met Maria Elisabeth Swinkels, geb. aldaar 16 Maart 1791, overl. 13 Sept. 1873 te Helmond, eenige dochter van den brouwer Leonardus Swinkels en van Helena Maria Douven. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit één zoon, Stephanus Leonardus Aloysius, wijnkooper, overl. 8 Maart 1878, gehuwd met Regina Cornelia Maria Smits van Oyen van Soeterbeek, wier zoon is de Jezuïeten-pater Frederik de Bruijn. Zijn portret is gelithografeerd door J.A. Hoffmeester. Heeren [Bucquoy, Thomas de] BUCQUOY (Thomas de), geb. te Leeuwarden in 1695, overl. te Dronrijp 1 Nov. 1718, liet zich in 1712 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 10 Juni 1716 onder leiding van prof. D. Andala een Disserlatio theol. de necessitate et veritale satisfactionis Jesu Christi (Franeq. 1716) verdedigde. Hij werd predikant te Dronrijp, waar hij tot zijn dood werkzaam was. Men vindt van hem een latijnsch vers in de Disputatio Jurid. ad L. Rogatus 33. D. Mandati (Franeq. 1715), gehouden door Gisbertus Nauta, en in de Disputatio phil. sacra III ad origines Hebraeas veramque antiquae Hebraeorum linguae naturam et indolem (Franeq. 1716), gehouden door Nie. Staphorstius. Hij was een broeder van Henricus de Bucquoy, die 9 Mei 1716 een jur. dissertatie te Franeker verdedigde Ad L. ult. D. de suis et legitimis heredibus (Franeq. 1716). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuwarden 1886), 254. Wumkes [Bulens, Johan Frederik] BULENS (Johan Frederik), geb. te Dordrecht in 1820, overl. Dec. 1889, eerstschoenmaker, studeerde daarna aan de Theol. school te Arnhem, en werd 25 Oct. 1854 tot het predikambt toegelaten. Hij was tot aan zijn dood werkzaam in de Chr. Geref. gemeente te Varsseveld, ijverde voor het stichten van christelijke scholen en had meer dan 25 jaar zitting in het curatorium van de Theol. school te Kampen. Hij behoorde tot een zeer tolerante groep in de Chr. Geref. kerk van zijn dagen, blijkens zijn houding in de tuchtzaak van Ds. J. van Dijk Mzn. te Doetinchem. Zie mijn: Uit het leven en levenswerk van J. van Dijk Mzn. (Doetinchem 1917), 21, 85-90; J. van der Sluis, Godswerk in de Graafschap, Geschiedenis der Geref. kerk te Varsseveld 1837-90 en van hare dienaren des Woords Ds. J. Wildebeest en Ds. J.F. Bulens (Aalten 1912); T. de Vries, Mr. G. Groen van Prinsterer (Utrecht 1908), 274. Wumkes [Buma, Bernhardus Jouke] BUMA (Bernhardus Jouke), geb. te Leeuwarden 8 April 1805, overl. op huize Nieuw Bornia te Oldeboorn 21 Juli 1874, zoon van Mr. Wybo Bernhardus B. (dl. IV, kol. 346) en Joanna Elisabeth barones van Haersolte, liet zich 18 Juli 1854 inschrijven aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 12 Oct. 1859 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was burgemeester van Hemelumer Oldephaert en Noordwolde (1861-67) en Utingeradeel (1867-74). Op 12 Juli 1860 trad hij te Groningen in het huwelijk met Anna Adriana Sophia Wijckerheld Bisdom (geb. aldaar 9 Oct. 1839 en overl. te 's Gravenhage 18 Febr. 1918.) Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 30. Wumkes [Buma, Coenraad Willem Antoni] BUMA (Coenraad Willem Antoni) BUMA (Coenraad Willem Antoni), geb. te Weidum op Borniastate 1 Sept. 1837, overl. te Honnef am Rhein 4 Juni 1888, zoon van Mr. Wybo Bernhardus B. (dl. IV, kol. 346) en Joanna Elisabeth van Haersolte, liet zich 15 Sept. 1856 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 16 Mei 1862 op stellingen tot Mr. in de rechten promoveerde. Hij was advocaat, luitenant der schutterij (1865-71), lid van den gemeenteraad te Leeuwarden (1867-85), lid der Prov. staten van Friesland (1884), lid der Gedep. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} staten (1886-88), en voogd van het Popta-gasthuis te Marssum. Op 29 April 1868 trad hij te Leeuwarden in het huwelijk met Carolina Johanna Jacoba Wijckerheld Bisdom (ald. geb. 23 Jan. 1848 en ald. overl. 20 April 1889). Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 32. Wumkes [Buma, Gerlacus] BUMA (Gerlacus), geb. 25 Sept. 1833 te Leeuwarden, overl. te Beesterzwaag 22 Dec. 1889, zoon van Mr. Wiardus Willem B. (dl. IV, kol. 345) en Maria de With, liet zich 30 Juli 1853 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 30 Mei 1859 bevorderd werd tot Mr. in de rechten op stellingen. Hij was secretaris van Opsterland (1864-79) en bestuurder-ontvanger van het Mr. W.W. Bumaleen (1873-89). Op 7 Juli 1876 huwde hij te Heerenveen met Nicoline van HeIoma (geb. aldaar 1 April 1840 en overl. 12 Dec. 1891 op Sminiastate te Oudkerk). Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 22. Wumkes [Buma, Daniël de Blocq van Haersma] BUMA (Daniël de Blocq van Haersma), geb. 6 Juli 1840 te Leeuwarden, overl. te Almelo 25 Oct. 1880, zoon van Mr. Wiardus Willem B., (dl. IV, kol. 345) en Maria de With, liet zich 12 Juli 1859 inschrijven als student der hoogeschool te Groningen, waar hij 17 Nov. 1865 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was griffler aan het kantongerecht te Schoonhoven (1872), te Harlingen (1876), te Almelo (1879) en trad 12 April 1872 te 's Gravenhage in het huwelijk met Sara Rolina Scheurleer (geb. aldaar 1 April 1841, overl. te Bussum 3 Sept. 19114). Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 23. Wumkes [Buma, Sybrand van Haersma] BUMA (Sybrand van Haersma), geb. te Leeuwarden 10 Nov. 1830, overl. te Leeuwarden 1 Dec. 1886, zoon van Mr. Wiardus Willem (dl. IV, kol. 345) en Maria de With, liet zich 26 Aug. 1850 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 11 Dec. 1855 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was griffier aan het kantongerecht te Lemmer (1866), substitnut-griffier aan de arrond. rechtbank te Sneek (1867), aan het Prov. gerechtshof te Leeuwarden (1870-74), advocaat en procureur te Amsterdam (1877) en Apeldoorn (1881). Op 17 Mei 1867 huwde hij te 's Gravenhage met Cornelia Geertruida Maria Scheurleer (geb. aldaar 3 Juli 1843 en overl. 27 Jan. 1932). Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 26. Wumkes [Buma, Bernardus Hopperus] BUMA (Bernardus Hopperus), geb. 26 Aug. 1826 te Leeuwarden, overl. 22 Sept. 1892 op Burmaniahuis aldaar, zoon van Ms. Wiardus Willem B. (dl. IV, kol. 345) en Maria de With, liet zich 5 Aug. 1845 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 14 Maart 1853 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij verkreeg bij Kon. besluit van 3 Nov. 1867, no. 14, vergunning den voornaam Hopperus als geslachtsnaam bij den zijnen te voegen. Hij was burgemeester van Westdongeradeel (1855), Kollumerland en Nieuw-Kruisland (1861-71) en trad 25 Febr. 1864 te Leeuwarden in het huwelijk met jonkvr. Clara Tjallinga Aedonia van Eysinga (geb. te Wommels op Sminiastate 25 Nov. 1823, overl. op Burmaniahuis te Leeuwarden 27 Aug. 1898). Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 23. Wumkes [Burenstins, Theotardus van] BURENSTINS (Theotardus van), geb. te Franeker in 1716, overl. 12 Mei 1780, liet zich 21 Juni 1732 inschrijven als student aan de hoogeschool van zijn geboortestad en werd candidaat in 1740, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna pracceptor der latijnsche school aldaar. Hij was vervolgens predikant te Ytens (1765), welke gemeente hij tot zijn dood heeft gediend. Men vindt van hem een nederlandsch vers achter de Disserlatio de Simsone apud exteros vix obvio et de favis a Simsone repertis (Franeq. 1738), door Jacobus Sloterdyck verdedigd onder leiding van prof. E.L. Vriemoet. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 284. Wumkes [Burum, François van] BURUM (François van), geb. te Leeuwarden in 1640, overl. 19 Febr. 1710, zoon van Allart van Burum, burgemeester van Leeuwarden en Lysbeth Franssens, liet zich 18 Maart 1661 inschrijven als jur. stud. aan de universiteit te Leiden. Op 9 Nov. 1665 trad hij op als advocaat van het Hof te Leeuwarden. Later is hij tot pensionaris dier stad benoemd. Dit bleef hij totdat de Staten hem, na den dood van Pibo van Poma tot Raadsheer ten Hove aanstelden in 1675. Hij was in 1677 gehuwd met Titia van Vierssen, welk huwelijk werd bezongen door Ernestus Baders. Hij was geresideerd op Camminghastate te Ferwerd. Lollius Posthumus wijdde hem het vers De IJdelheid van alle dingen, zich vertoonende in het afsterven van F.v.B. (Leeuw. 1710) en Wybrand de Geest Jr. schreef een sonnet op zijn dood in Tempel der waarheid (Leeuw. 1709). Zie: Schotanus, Beschrijvinge van Frieslandt, 231 vlg.; Naamlijst der Raden 's Hofs van Friesland, 46; de Haan Heltema, Stamboek van den Frieschen Adel I, 331; II, 219; Ern. Baders, Poëmata, bl. 96; J. Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende eeuw (Leiden 1869), 36, 227; mijn Paden fen Fryslân (Boalsert 1932) I, 337, 367. Wumkes [Buys, Johannes Theodoor] BUYS (Johannes Theodoor), geb. te Amsterdam 26 Jan. 1826, overl. te Leiden 14 Mei, begr. te Warmond 18 Mei 1893, staatsrechtgeleerde. Zijn vader, Philippus Buys, was een rijk effectenmakelaar, die een groot huis bewoonde aan de Heerengracht te Amsterdam; zijn moeder heette Elisabeth de Salve de Bruneton. In Sept. 1845 werd hij student in de rechten aan het Athenaeum Illustre. Aanvankelijk wijdde hij meer zijn aandacht aan het kaartspel, dan aan de studie. Zijn vader ontviel echter in 1847 diens geheele fortuin, waardoor het leven voor Buys een geheel andere wending kreeg. In zeer benarde omstandigheden zette hij de studie voort (hij bewoonde een kamer in een zijsteeg van den Nieuwendijk); door hulp van enkele vrienden en het inkomen dat hem de betrekking van verslaggever bij de Amsterdamsche Courant (onder leiding van Mr. G. Vissering) opleverde, kon hij ten slotte zijn studie voleindigen. Zijn mathesis- en propaedeutisch examen deed hij te Leiden (ingeschreven 15 Jan. 1846), zijn candidaats- en doctoraal examen te Utrecht (ingeschreven 20 Nov. 1848 en 8 Nov. 1849); hij promoveerde aldaar 17 April 1850 op proefschrift over de vrijheid van drukpers De jure cogitata conmmunicandi ex juris communis principiis regendo (Amstelaedami 1850). Buys was in dezen tijd een vurig voorstander der ‘vrijheid’, een volbloed liberaal, eenigszins rechts georiënteerd; de democratie van 1848 bejegende hij met zekere terughoudendheid. Na korten tijd met weinig succes als advocaat te hebben gepraktiseerd, werd hij door voorspraak van Mr. J. de Vries Azn., toenmaals lid van Gedeputeerde staten, met ingang van 1 Juli 1851 benoemd tot adj.-commies ter prov. griffie van Noord-Holland {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} te Haarlem, welk ambt hij tot 1 Jan. 1857 waarnam. In deze haarlemsche periode had hij veel omgang met den lateren hoogleeraar S.A. Naber, den lateren indischen hoofdambtenaar Mr. W.B. Bergsma en met Busken Huet, die er toen waalsch predikant was. In den winter van 1853 richtte Buys te Haarlem een debatingclub op, waardoor hij o.a. in aanraking kwam met den uitgever A.C. Kruseman. Deze zette Buys aan om als schrijver op te treden en droeg hem de redactie op van Wetenschappelijke bladen (1855-64). Ook hield Buys voordrachten voor de afd. Koophandel der Amsterdamsche Mij. Felix Meritis, welke voordrachten daarna in druk verschenen (Voorlezingen over circulatiebanken, Haarlem 1856 en Nederlandsche staatsschuld sedert 1814, Leiden 1856, Haarlem 1857, herdr. Haarlem 1863). Het meeste succes had Buys intusschen nog met zijn reeds in 1851 verschenen opstel De haringvisscherij (De Gids II, 521), waarin werd aangetoond dat de kwijnende toestand der haringvisscherij veroorzaakt was door de beperkende en beschermende bepalingen, die men juist in het leven had geroepen om den bloei van dezen tak van nijverheid te verzekeren. Buys werd bij Kon. besl. van 9 Febr. 1854 benoemd tot secretaris der Staatscommissie, die de wetgeving op de zeevisscherijen zou toetsen aan de heerschende economische begrippen; het rapport van de commissie is van zijn hand. En de invloed van Buys is er niet vreemd aan, dat de nieuwe wet op de zeevisscherijen van 24 Juni 1857 (St. no. 86) zich bewoog in de richting der vrijheid. Bij deze wet werd ook een collegie der zeevisscherijen ingesteld, als welks secretaris Buys van 1857-31 Dec. 1893 fungeerde. Vgl. Buys' Gidsartikel Een nieuw leven (1867) en A. Hoogendijk Jr., Eenige beschouwingen over Een nieuw leven ('s Grav. 1867). Terwijl Buys' publicaties in die jaren meer liggen op economisch terrein, lag zijn ambtelijk werk veelal op administratiefrechterlijk gebied. Op 1 Jan. 1857 verkreeg hij de betrekking van secretaris van Rijnland, een zeer drukke werkkring, die hij tot Oct. 1862 vervulde; de uitvoerige jaarverslagen zijn geheel van zijn hand. Intusschen bewerkte hij op verzoek van Kruseman enkele buitenlandsche geschriften in het Nederlandsch en aanvaardde hij in 1860 het hoofdredacteurschap van Het Zondagsblad. In die dagen ontmoette hij ook Sarphati, op wiens verzoek hij een zeer belangrijk werkje schreef over De hypotheekbank, haar wezen en haar waarde (Haarlem 1861) en eenige lessen gaf over staathuishoudkunde aan een door Sarphati gestichte handelsschool te Amsterdam. Inmiddels was Buys op 8 Juni 1859 te Oegstgeest in het huwelijk getreden met Wilhelmine Jeanette Maria Arntzenius, een dochter van Mr. Pieter Nicolaas Arntzenius, advocaat-generaal bij den Hoogen Raad; uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Vooral de beide in druk verschenen voordrachten van Buys (1856-57) hadden de aandacht op hem gevestigd en zoo werd hij 9 Mei 1862 benoemd tot hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid en staatswetenschap aan het Athenaem Illustre te Amsterdam, zulks als opvolger van de Bosch Kemper. Zijn intreerede Het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm (Haarlem 1862) houdt in een rechtsliberale geloofsbelijdenis met den eisch van individueele vrijheid, ontkenning van een natuurlijk recht op mederegeeren, erkenning van een natuurlijk recht om goed geregeerd te worden. In Amsterdam heeft Buys hard gewerkt; aan het Athenaeum doceerde hij staatsrecht, economie, statistiek, strafrecht en volkenrecht, tevens was hij de vraagbaak hij allerlei ondernemingen, die in het her- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} levende Amsterdam op touw werden gezet. In 1863 werd hij opgenomen in de redactie van De Gids; daarin publiceerde hij in hetzelfde jaar Een gevierd monopolie, een artikel waarin hij - dwars tegen de opvatting van zijn ouden vriend en beschermer Mr. Vissering in - de bankvrijheid tegen het monopolie der Nederlandsche Bank verdedigde. Lang duurde zijn verblijf te Amsterdam evenwel niet: bij reorganisatie van den Raad van State benoemde Thorbecke zijn partijgenoot tot Staatsraad in buitengewonen dienst (1864) en nog in hetzelfde jaar als opvolger van den conservatieven professor Cock tot hoogleeraar te Leiden. In zijn intreerede over Het moderne staatsbegrip (Amst. 1864) is zijn standpunt thans iets meer geavanceerd: voor de mogelijkheid van opvoedende staatsbemoeiingen openen zich vooruitzichten. Te Leiden doceerde Buys alleen het staats- en volkenrecht. Van zijn meesleepende colleges heeft J.P. Moltzer in een artikel Bij Buys op college (De Gids, Nov. 1893) een beschrijving gegeven; zij waren als een openbaring voor de leidsche studeerende jeugd. Ook oefende hij invloed op zijn studenten door het aandeel, dat hij nam in de debatten op de door hem opgerichte debatingclub. Uit de eerste jaren van zijn leidschen tijd is bekend een zeer scherpe brochure Het recht der Tweede Kamer, een woord aan de kiezers (Haarlem 1866), waarin hij fel de politiek van minister Heemskerk geeselt, bij de benoeming van Mr. P. Mijer tot G.-G. van Ned.- Indië en de nasleep van dien (motie-Keuchenius). Buys stelde zich toen aan het hoofd van een levendig protest van een aantal rechtshoogleeraren in het land in zake den strijd, die tusschen de suprematie van de Kroon tegen die van het Parlement gevoerd werd, waarbij het Parlement ten slotte een volkomen overwinning behaald heeft. Deze handelwijze echter heeft de positie van Buys als hoogleeraar korten tijd in gevaar gebracht. In zijn colleges te Leiden bracht Buys sterk het historische moment naar voren en langzamerhand helde het doctrinaire over naar het opportunistische; achter den staat vertoont zich, maar nog vaag, het volk. In den grond echter blijft hij een tegenstander van sociale bemoeiingen en wetten en blijft hij wantrouwen koesteren tegen de democratie; naarmate de tijdstroom zich in radicaler richting afbuigt, wordt de toon van zijn geschriften somberder en somberder. Een keerpunt brengt wel Buys' lezing in de studentenvereeniging Doctrina De strijd tusschen staat en maatschappij (gedr. in Melis 1874): Buys komt onder invloed van Gneist en von Stein tot het inzicht dat algeheele individueele vrijheid onmogelijk en beperking dezer vrijheid ten behoeve der staatsmacht noodzakelijk is. Tegen het eind van zijn leven is Buys nog medewerker geworden van het Sociaal Weekblad onder red. van A. Kerdijk (sinds 1887). Het standaardwerk van Buys is geweest De Grondwet, toelichting en critiek (1e dl. Arnhem 1883, 2e dl. 1887, 3e dl. 1888), begonnen op een tijdstip toen niemand nog aan een herziening der Grondwet van 1848 dacht en bedoeld als een samenvatting van al hetgeen Buys op zijn gewoon college over dat onderwerp ter sprake bracht. Aan het 1ste dl. dankte hij het onder-voorzitterschap van de commissie, den 11en Mei 1883 door Heemskerk benoemd, om te onderzoeken van welke bepalingen der Grondwet van 1848 herziening noodzakelijk was te achten. Bij de Grondwetsherziening van 1887 neemt men duidelijk zijn invloed waar. Met bijzondere voorkeur maakte Buys nog studie van de administratieve rechtspraak; daardoor is hij ook tot lid benoemd van de den 16den Sept. 1891 ingestelde Staatscommissie ter voorlichting van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} de regeering omtrent de grondslagen, waarop de regeling van de administratieve rechtspraak behoort te rusten. In hetzelfde jaar bracht hij prae-advies uit betreffende deze materie voor de Ned. Juristenvereeniging. Groote bekendheid verwierven Buys' staatkundige artikelen in De Gids, begonnen in 1864 en voortgezet tot zijn dood. De reeks begint feitelijk eerst goed bij het artikel getiteld De donkere dagen voor Kerstmis (1865). Door die artikelen is Buys een der meest' erkende organen van de liberale partij in ons land geworden, geen leidsman echter, doch meer een ‘censor’. Buys heeft steeds geweigerd zich candidaat te laten stellen voor de Tweede Kamer of in ministerieele combinaties te worden opgenomen; wel is hij lid geweest van den gemeenteraad van Leiden en van de Provinciale staten van Zuid-Holland. En hoewel Buys nooit in den eigenlijken zin een school heeft gevormd (daartoe was zijn geest te weinig filosofisch aangelegd), heeft hij toch een enormen invloed uitgeoefend op de voortreffelijkste zijner leidsche leerlingen en bijna gedurende een halve eeuw het staatsrechtelijk leven van zijn land beheerscht. Zelfs bij de jongste Grondwetsherziening was zijn invloed nog te merken: telkens ontmoet men opnieuw den naam van Buys bij het onderzoek van de beteekenis van een norm of een instituut van geldend staatsrecht. Ontegenzeglijk moet hij beschouwd worden als een der beste theoretici der liberale staatsidee. Hij schreef nog: De verordeningen op veer- en beurtschepen (Haarlem 1853); artikelen in De practische volksalmanak, nl. Konijnenteelt (1854), Tijd is geld (1855), Een woord aan armverzorgers (1856), Vrouwen-vereenigingen ten behoeve der armen (1857); in de Nutsalmanak: Geld en kapitaal (1855), De duurte (1856), Hoe het geld onder de menschen komt (1857), De menschenmaatschappij (1858), De concurrentie (1859); een artikel over arbeidsloonen naar aanleiding van een boek van Mc. Culloch over dit onderwerp in de Economist (1853); De volkeren van onzen tijd. Bijdragen tot de kennis van den toestand der voornaamste staten in de 2e helft van de 19e eeuw. België, Groot-Brittannië (niet verder verschenen, Haarlem 1858); Algemeene encyclopédie voor handel, scheepvaart, nijverheid en landbouw, onder red. van J.J. van Alberda, S. Bleekrode, L.A.J. Boulet, J.Th. Buys e.a. (1e-3e afl. Amst. 1858-60); Adviezen en beschouwingen over de vraag van ‘herziening van art. 56 der Grondwet’ van P. van Bemmelen, J.T. Buys e.a. ('s Grav. 1872); Rede bij de afkondiging van het Senaatsbesluit omtrent het doctoraat honoris causa aan Nederlanders en vreemdelingen (Leiden 1875); De zelfstandigheid van het staatsrecht. Rede (Amst. 1876); levensschetsen van jhr. Mr. D.F. Gevers van Endegeest in de Levensberichten der afgestorven medeleden van de Mij. van Ned. Letterkunde (1881), 167 e.v. en van Mr. G. Vissering in het Jaarboek van de Kon. Acad. van Wetenschappen (1889), 53 e.v.; Het eeuwfeest der Mij. ‘Tot Nut van 't Algemeen’. Redevoering (Leiden 1885), van welke Mij. Buys eere-voorzitter was; opstellen in de Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeentebestuur in Nederland, waarvan Buys een der redacteuren was; Volkshuishoudkunde (in Sijthoff's Alg. Bibl., no. 29, Leiden 1872, zijnde herdr. van De duurte, Hoe het geld onder de menschen komt, De menschenmaatschappij en Tijd is geld). Na zijn dood verschenen Studiën over staatkunde en staatsrecht, uitg. onder toezicht van H. de Beaufort en A.R. Arntzenius (2 dln. Arnhem 1894, 95), bevattende Buys' verspreide artikelen, redevoeringen, Gidsartikelen enz. Niet van zijn hand is Mr. J.H. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Thorbecke herdacht (Tiel 1872), dat dikwijls op zijn naam wordt gesteld. Zijn portret is geteekend door Jan Veth. Zie: Brinkman's Catalogus; H.P.G. Quack in de Levensberichten van het Jaarboek van de Kon. Akademie van Wetenschappen (1893), 11 e.v.; R. van Boneval Faure, Johan Theodoor Buys met zijn leerlingen herdacht (1893); R. Macalester Loup in Levensberichten van de Mij. der Ned. Letterkunde (1894), 173 e.v. (overdr. uit Mannen en vrouwen van beteekenis XXIV, 1894, 5 e.v., met portr.); S.A. Naber, Vier tijdgenooten (1894), 103 e.v.; Ned. Patriciaat VIII (1917), 14; P. van Heynsbergen, Geschiedenis der rechtswetenschap in Nederland (1925), 162 e.v., met portr.; Plechtige herdenking van prof. Mr. J.Th. Buys ter gelegenheid van zijn 100sten geboortedag ('s Grav. 1928), met portr.; J.S. Theissen in het Aanhangsel, behoorende tot het Gedenkboek van de Universiteit van Amsterdam uitg. bij de herdenking van haar 300-jarig bestaan (1932), 28, 29; verder artikelen van van der Vlugt, de Beaufort, Quack, Heemskerk, Hack van Outheusden, te vinden in Petit's Repertorium; ten slotte de gebruikelijke historische, parlementaire en staatsrechtelijke literatuur. Wijnman [Bye, jhr. Mr. Pieter Jacob de] BYE (jhr. Mr. Pieter Jacob de), geb. te 's Gravenhage 11 Dec. 1766, overl. aldaar 19 Dec. 1836, rechtsgeleerde en staatsman. Hij stamde uit een gezeten haagsche familie, waarvan de stamvader, de bakker Michiel Mattheusz. de Bye, zich op het eind van de 16e eeuw van uit Lier te 's Gravenhage had gevestigd; diens achterkleinzoon, Pieter de Bye, was predikant te Muiderberg. Een zoon van laatstgenoemde, Mr. Arent Herbert de Bye, was advocaat te 's Gravenhage; uit diens huwelijk met Elizabeth Coolbrant werd Pieter Jacob geboren. Deze doorliep de latijnsche school in zijn geboorteplaats, liet zich als theologisch student te Leiden inschrijven 23 Oct. 1784, studeerde aldaar philosophie en rechten en promoveerde op één dag (11 Dec. 1790) tot doctor philosophiae, magister artium liberalium en doctor utriusque juris op de proefschriften Universa hypothesium philosophicarum theoria (Lugd. Bat. 1790) en De deliclo calumniae in publicis judiciis (Lugd. Bat. 1790). Na zijn promotie huwde hij 4 Juli 1791 te Leiden met jkvr. Elizabeth Jacoba van der Docs, een dochter van jhr. Mr. Johan Hendrik van der Does; nog in hetzelfde jaar vestigde hij zich te Utrecht als advocaat, waartoe hij zich liet inschrijven bij den Hove van Holland en Utrecht. In 1792 werd hij raad in de Kamer van Justitie van Vianen en Ameide (dit lichaam werd in 1796 afgeschaft); hij bleef daarbij tevens de rechtspraktijk uitoefenen. In 1804 werd hij raad in het Hof van Utrecht, in 1806 advocaatfiscaal voor de middelen te lande in de Prov. Utrecht, in 1808 lid van de staatscommissie, ingesteld door koning Lodewijk ter herziening van alle financieele wetten van het Koninkrijk Holland. Aan de werkzaamheden van laatstgenoemde commissie kwam een einde door de inlijving bij Frankrijk in 1811. In dit jaar vertrok de Bye, die zich den naam had verworven van een scherpzinnig jurist, als lid van het Hof van cassatie naar Parijs, waartoe Napoleon hem had benoemd. Eerst in 1814 keerde hij voorgoed naar het vaderland terug. In dien tijd heeft hij nog groote moeilijkheden ondervonden, omdat hij te Parijs ter verantwoording werd geroepen in verband met zijn protesten tegen de hardheden van het fransche bestuur hier te lande. Ook koning Willem I stelde {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn juridische kwaliteiten op prijs: hij werd door dezen vorst in verschillende commissies benoemd, o.a. was hij acht jaar lid van de Commissie tot het werk van de begrootingen der staatsbehoeften (1815-23). In 1816 werd hij referendaris der eerste klasse bij den Raad van State. Zijn werkzaamheden ten behoeve van een verbeterd gevangenisstelsel hadden ten gevolge zijn benoeming tot administrateur voor het armwezen en de gevangenissen (1823); sommigen menen, dat de voorstellen dienaangaande echter niet van hem afkomstig zijn, vgl. J. Brand van Langerack en Cabauw, Iets over de gevangenissen in het Koninkrijk der Nederlanden, 2e dr. (Amst. 1841), 59 e.v. In 1826 werd hij lid van den Raad van State, in welk college hij zich een volgzaam aanhanger van den Koning toonde. Sinds 1791 was hij lid van het Prov. Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, sinds 1819 lid van de Mij der Ned. letterkunde te Leiden. Bij diploma van Napoleon I dd. 25 Nov. 1813 werd hij verheven tot chevalier de l'Empire, terwijl hij door koning Willem I bij Kon. besl. van 18 Febr. 1830 verheven werd in den ned. adel met het praedicaat van jonkheer. Hij schreef nog Register op de kostumen, usantiën, politiën en stijl van procederen der stad en jurisdictie van Utrecht (Utrecht 1804). Uit zijn huwelijk werden vijf kinderen geboren: jkvr. Elisabeth Wilhelmina de Bye, in 1821 gehuwd met Jean Philippe baron de Girard de Mielet van Coehoorn, generaal-majoor der artillerie; jhr. Mr. Pieter Jacob ridder van der Does de Bye (1798-1885), lid der Prov. staten van Utrecht, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} aan wien bij Kon. besl. van 24 Nov. 1842 werd toegekend de titel van ridder overgaand bij eerstgeboorte; jkvr. Susanna Carolina de Bye, in 1821 gehuwd met Mr. Hugo de Wildt, rechter te Amsterdam; jkvr. Louise Cornelia Geertruida, in 1827 gehuwd met Frederik Jan Muller Massis, kapitein der infanterie; jhr. Adriaan Johan Theodoor de Bye (1805-77). Van de beide zoons van Pieter Jacob de Bye werd de oudste de stamvader van den tak van der Does de Bye, waarvan de leden belangrijke burgerlijke en militaire betrekkingen bekleeden; de jongste daarentegen werd de stamvader van een tak de Bye, die zijn leden telt onder de arbeidersklasse. Door jhr. Mr. Pieter Jacob ridder van der Does de Bye werd veel moeite gedaan zijn geslacht te doen aansluiten bij het riddermatige geslacht de Bye, waarvan men enkele leden vermeld vinde in dl. VIII, kol. 237-238; hij meende dat de haagsche de Byes afkomstig waren uit Hilvarenbeek, waar ook leden van de adellijke familie hebben gewoond, vgl. Ned. Adelsboek (1919), 336 e.v. In de Ned. Leeuw (1935), 290 e.v. is echter de onjuistheid van deze pretentie aangetoond, vgl. Ned. Adelsboek (1936), 290 e.v. Zie: Alg. Konst- en Letterbode (1836) II, 418 (1838) I, 146-150; Notice biographique sur P.J. de Bye, redigée sur des données authentiques et tirées en partie de la Gallerie des contemporains (la Haye 1837); Handelingen der jaarl. vergadering van de Mij der Ned. letterkunde te Leiden (1837), 11-19. Wijnman {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} C. [Calkoen, Jacobus Marange Assink] CALKOEN (Jacobus Marange Assink), geb. te Sloterdijk en aldaar overl. 1905, liet zich 2 Oct. 1854 als student inschrijven aan de universiteit te Utrecht, waar hij in 1859 promoveerde tot theol. dr. op Specimen historico-theol. Georgii Cassandri vitae atque operum narrationem exhibens. In datzelfde jaar werd hij hulpprediker in zijn geboorteplaats, om daarna zijn vader, H.J. Calkoen, die aldaar van 1826 de gemeente had gediend, op te volgen, en er werkzaam te zijn tot 1904, toen hij emeritaat nam. Hij was medewerker aan Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, onder red. van B. ter Haar, W. Moll en E.B. Swalue, 2 dln. (Amst. 1864-69) en Kalender voor de Protestanten in Nederland, onder leiding van W. Moll (Amst. 1856-63). Wumkes [Camerbeecq, Rogier] CAMERBEECQ (Rogier), geb. te Amersfoort omstreeks 1658, overl. te Amersfoort 6 Febr. en begraven in de St. Joriskerk ald. 13 Febr. 1734. Hij was raad van Amersfoort in 1700 en 1703; schepen 1699, 1701, 02, 06, 07, 10, 11, 14, 15, 18, 19, 22, 23, 26, 27, 30, 31 en 34, en burgemeester in 1704, 05, 08, 09, 12, 13, 16, 17, 20, 21, 24, 25, 28, 29, 32 en 33, en dit ondanks het feit, dat hij niet tot de Gereformeerden behoorde. Wèl huwde hij in de gereformeerde St. Joriskerk op 16 Juni 1683 met Clementia van Middendorp (overl. te Amersfoort 25 Jan., begr. St. Joriskerk 4 Febr. 1743), doch later, blijkens het doop- en trouwboek der Oud-Katholieke Gemeente op het Zand, werd dit huwelijk op 16 {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} April 1685 volgens den katholieken ritus opnieuw gesloten (met de merkwaardige notitie ‘tacite in coena domini prius ritu haeretico coniuncti’). Een tot hem gericht gedicht ‘als hij in het Jaar 1732 voor het Zevende maal Burgemeester der Stad Amersfoort gekoozen wierd’, bevindt zich in het Museum Flehite te Amersfoort. Er is geen portret van hem bekend. Uit zijn huwelijk zijn 5 kinderen gesproten: Joanna Maria C., gehuwd met Anthony van der Borch; Mechteld, gehuwd met den kapitein-luitenant in staatschen dienst Gerard de Wijs (zie dl. IX, kol. 1307); Mr. Rogier C., advocaat bij den Hove van Utrecht, geh. met Johanna Theresia Doncker; Clementia C., geh. met Bernard van der Huy, en Pieter C., die ongehuwd in Indië overleden is. Joan Muller [Campen, Johannes Eusebius Voet van] CAMPEN (Johannes Eusebius Voet van), geb. 20 Juli 1778 te 's Gravezande, overl. 10 Sept. 1851, zoon van Ds. Johannes Schagen van Campen, liet zich 26 Aug. 1795 inschrijven als student aan de leidsche hoogeschool, werd predikant te Nederhemert in Nov. 1801, te Muiderberg (1802-07), Bolsward (21 Juni 1807-15 April 1816), Leiden (1817-47). Na zijn dood verschenen van hem: 2 Bijbeloefeningen; voorafgegaan van een Levensberigt door N.C. Kist, met portret ('s Hertogenbosch 1852). Van zijn portret bestaan prenten door P.W.M. Trap, F. Schroeder en H. Ringeling. Wumkes {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} [Candidus, Theodorus] CANDIDUS (Theodorus) of Dublanc, geb. in 1604, overl. te St. Agatha bij Cuyk 16 April 1692. Hij trad in de orde der Kruisheeren, volgde 20 Febr. 1647 Gerardus Golt (dl. VII, kol. 483) als prior van het klooster te Maeseyck op; en toen deze op 17 Mei 1671 als prior van St. Agatha overleed, werd hij wederom diens opvolger. Candidus deed veel voor de scholen van Maeseyck en St. Agatha. Ook gaf hij verschillende gedichten uit. In 1677 deed hij wegens zijn hoogen leeftijd afstand van zijn waardigheid en stierf als jubilaris in 1692 in den ouderdom van 88 jaren. Wij noemen van zijn werken: Ode in pretiosissimum Tapetem a Pont. Max. Alexandro VII missum Virgini Deiparae in Aspero Colle (Mechelen 1662); Symbola Trinitatis, id est, Trinitas diversarum rerum, ex V. ac N. Testamenti scripturis, historiis et exemplis.... Conscripta, ac tri-distichis.... concinnata (Roermond, L. Ophoven, 1676); Altera Clavis Coeli Misericordia, sive Eleemosyna Clavis S. Joannis Eleemosynarii.... necnon Selectiora poemata miscellanea (Roermond, L. Ophoven, 1676); Clypeus metricus pro immaculata Conceptione Deiparae Virginis (1684). Zie: Polyd. Daniëls, Iets over het Kruisheeren- Klooster te Maaseyck in Maasgouw (1879), 187. Verzijl [Cannegieter, Hendrik Gerrit] CANNEGIETER (Hendrik Gerrit), geb. te Witmarsum 28 Mei 1804, overl. te Hallum 15 Mei 1881, zoon van Ds. Hendrik C. en Johanna Jacoba Pierson, liet zich 24 Juli 1822 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij promoveerde tot med. doctor op proefschrift Quaedam observationes de signis, sive bonis sive malis, quae ex habito externo aegrorum petuntur. Hij huwde te Dantumawoude 25 Juni 1833 met Sytske Bekius (geb. aldaar 5 Maart 1814, overl. te Hallum 3 Maart 1893). Zie: Nederland's Patriciaat (1918), 68. Wumkes [Cannegieter, Herman] CANNEGIETER (Herman), geb. te Arnhem in 1723, overl. te Franeker 3 Sept. 1804, zoon van rector Hendrik C. (dl. VI, kol. 264), liet zich 16 Sept. 1740 aan de hoogeschool te Leiden als student inschrijven, waar hij 18 Sept. 1744 bevorderd werd tot jur. utr. doctor op een Dissertatio de difficilioribus quibusdam juris capitibus. Na zes jaar de advocatuur aan het geldersche Hof te hebben uitgeoefend, ontving hij 17 Juli 1750 de benoeming tot hoogleeraar in de rechten aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 28 April 1751 zijn ambt aanvaardde met een oratie De multiplici et varia veterum Ictorum doctrina. Hij onderwees staats-, natuur- en volkenrecht. Utrecht en Leiden poogden hem aan hun academies te verbinden, maar hij bleef Friesland trouw. Zijn hoofdwerken zijn: Commentarius ad fragm. veteris jurisprudentiae, quae extant in collatione legum Mosaicarum et Romanarum (Fran. 1765); Observationum juris Romani liber primus (Fran. 1768); Observationum juris Romani libri quatuor, in quibus juris civilis aliorumque auctorum loca explicantur (Lugd. Bat. 1772). Hierbij voege men verscheidene disputatiën, die op naam van zijn leerlingen voorkomen, doch voor het meerendeel, zoo niet alle van zijn hand zijn. In 1795 zag hij zich te midden van de politieke woelingen van zijn post ontzet door de repraesentanten, maar 3 April 1802 werd hij door een herbenoeming in denzelfden rang hersteld, doch voor de academie kon dit wegens zijn hoogen leeftijd van weinig nut meer zijn. Hij was sedert 27 Maart 1768 gehuwd met Amarantia Susanna Gonggrijp (weduwe van zijn ambtgenoot Koen), die 5 Maart 1806 stierf. In Jan. 1807 verscheen zijn portret bij J.W. Brou- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} wer te Leeuwarden; een prent door P.H.L. v.d. Meulen. Zie: Boeles, Frieslands hoogeschool (Leeuw. 1879) II, 522-25; System. Catal. der Prov. Bibt. van Friesland (Leeuw. 1881) V, 1811; Vervolg (1897), 396; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930-34), Reglster. Wumkes [Cannius, Nicolaas] CANNIUS (Nicolaas) of Nicolaus Johannis Can, geb. 1504 te Amsterdam, overl. 1555, was verwant aan de Occo's. Hij studeerde te Leuven onder Fortius Ringelbergius en doctoreerde 14 Mei 1524, gelijk met Cornelius Crocus. Kort daarop wordt hij door Erasmus uitgekozen als ‘famulus’, bijzonder voor het afschrijven der grieksche handschriften, evenals Talesius voor de latijnsche. In de bibliotheek te Wolfenbüttel berust een werk van Chrysostomus in 1528 door hem in het Grieksch voor Erasmus afgeschreven. Cannius reisde naar Engeland en de Nederlanden om brieven van Erasmus te bezorgen en ze voor hem op te halen. Vóór zijn vertrek naar Engeland in 1527 schreef Erasmus hem een geestigen brief uit Bazel, vol goeden raad voor zijn verblijf in Londen en zijn omgang met de voorname en geleerde mannen. Toen Cannius uit Engeland terugkeerde, schonk Erasmus Schets, koopman te Antwerpen, hem 150 goudgulden als reisgeld, en om den mantel van Erasmus te laten herstellen. Toen Erasmus in een van zijn Colloquia, getiteld: Cyclops, sive Evangeliophorus (1529), om hem te eeren, hem als een der personen had ingevoerd, meende Oecolampadius, dat de typeering van Cannius wegens diens grooten neus, donkere gelaatskleur en eigenaardigen hoed, betrekking op hèm zou hebben. Erasmus ontkende dit in een brief van 1529 aan Oecolampadius: ‘non sum tam ineptus ut talibus nugis utar in viros eruditos’; ‘ik ben niet zoo onhandig om dergelijke flauwiteiten tegen ontwikkelde mannen te gebruiken’. Cannius was, met Alardus en Crocus, een krachtig bestrijder van de reformatie te Amsterdam. In Juli 1530 treedt Cannius uit Erasmus' dienst, en keert hij naar Holland terug voor zijn priesterwijding. Hij wordt in 1532 aangesteld tot rector van het Begijnhof te Amsterdam; het volgende jaar draagt Alardus aan Cannius op zijn Loci antihaeretici, opgenomen in de Haeretici descriptio en eerst later gedrukt te Solingen door Soter (1539). Met een brief van Crocus voor zijn Colloquia puerilia (1534) zendt deze dit boekje aan Cannius. Op 2 November 1541 helpt hij Alardus bij het redden van diens bibliotheek uit den brand van het S. Maria-klooster in de Nes, waar hij tijdelijk woonde. Cannius is pastoor geweest van de S. Catharina, of de Nieuwe Kerk en wordt gezegd overledente zijn als pastoor te Spaarnwoude (1555). Het zeer mooie portret van Cannius, in 1534 geschilderd door Dirck Jacobsz., wordt nog bewaard in de pastorie van het Begijnhof en draagt dit distichon, waarschijnlijk van Crocus: Quae venit e fucis cito gloria concidit: Una Fine caret virtus, et benefacta manent. D.i. De roem die voortkomt uit bedrog verdwijnt spoedig. Alleen de deugd heeft geen einde, en haar weldaden blijven. Zie: Allen, Opus Epistolarum D. Erasmi (Oxonii 1928), tom. VII, p. 79; Sterck, Onder Amsterdamsche Humanisten in de XVIe eeuw (Amst. 1934), 53 en volg. Sterck [Cassa, Anthonie Abraham] CASSA (Anthonie Abraham), geb. te 's Gravenhage in Febr. 1759, overl. te Batavia 23 Sept. 1817. Hij was kapitein in het regiment mariniers van den generaal-majoor Douglas, toen hij in 1782 voor de eerste maal trouwde. In 1811 bevond hij zich op Java, toen dit eiland door de Engelschen in bezit werd genomen; hij schijnt toen in engelschen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst te zijn overgegaan en werd in 1813 door den gouverneur Thomas Stamford Raffles naar Japan gezonden om er het hollandsche kantoor voor de engelsche regeering in bezit te nemen en tevens als opperhoofd aldaar in functie te treden, maar door de vastberadenheid en vaderlandsliefde van het nederlandsche opperhoofd Hendrik Doeff werden de maatregelen der Engelschen verijdeld en bleef de hollandsche vlag op Decima waaien. In het laatst van zijn leven was Cassa baljuw van Batavia. Eerst huwde hij 27 Oct. 1782 met Anna van der Haer, geb. te Leeuwarden 12 Sept. 1753, bij wie hij een jong overleden dochter had; hij hertrouwde met Anna Maria Frederica von Liebeherr, geb. te Utrecht 1787; zij woonde in 1827 te Terwagne bij Luik en overleed te Rijswijk 26 Nov. 1848, oud 61 jaar, dochter van Bogislaus Fredericus v.L. en van Anna Maria Frederica de Rooy. Zie: van Kampen, De Nederlanders buiten Europa III, 512, 515; Doeff, Herinneringen uit Japan, 192-195; Feenstra, Ned. Overz. Bezittingen, 648; G. Lauts, Japan, 270-278; Wapenheraut II, 150; Stam- en Wapenb. I, 356. Regt [Cats, Martinus Manger] CATS (Martinus Manger), geb. te Leeuwarden 1817, overl. aldaar 12 Nov. 1896, was van 1842-54 grietman, later, na invoering der gemeentewet, burgemeester van Smallingerland, verder lid der Provinciale staten, welk ambt hij om gezondheidsredenen nederlegde. In 1856 vestigde hij zich metterwoon in zijn vaderstad, waar hij in velerlei bestuurscolleges werkzaam was, o.a. als ondervoorzitter der commissie van administratie over de gevangenissen. Wumkes [Chijs, Mr. Jacobus Anne van der] CHIJS (Mr. Jacobus Anne van der), geb. te Leiden 1 Juni 1831, overl. te Batavia 23 Jan. 1905, zoon van Dr. Pieter Otto (dl. IV, kol. 426) en van Helena Catharina Maas. Hij studeerde te Leiden, promoveerde aldaar in de rechten 1856 en deed daarna te Delft examen voor o.-i. ambtenaar. In 1857 vertrok hij naar Indië, werd op de Alg. Secretarie geplaatst, eerst als commies, later als referendaris. Vervolgens werd hij inspecteur bij het inlandsch onderwijs. In 1880 werd hij aangewezen om den chef der afdeeling statistiek ter Alg. Secretarie behulpzaam te zijn bij de inventarisatié van het oudindisch archief, tevens om na te gaan, welke stukken voor publicatie in aanmerking kwamen. In deze hoedanigheid heeft v.d. Chijs zijn eigenlijke levenstaak gevonden en heeft zich met de uitgaven van het Dagh-Register en van het Ned. Ind. Plakaatboek een blijvenden naam verworven. Op 28 Jan. 1892 tot landsarchivaris aangesteld, was hij hier de rechte man op de rechte plaats: zijn groote kennis en werkzaamheid ging gepaard met even groote hulpvaardigheid. Het Batav. Genootsch. van K. en W. telde hem onder zijn leden en later werd hij eerelid. Hij ordende de bibliotheek, ook de ethnologische afdeeling, maar ofschoon in 1885 nog een 4e druk van den catalogus dezer afdeeling verscheen en hij er tot 1899 met groote voorliefde werkzaam was, werd hij in laatstgenoemd jaar vervangen door Mr. L. Serrurier, oud-directeur van het Ethnografisch Museum te Leiden, die een andere rangschikking voorstond, waarmee v.d. Chijs niet schijnt te hebben kunnen meegaan. Boven allen twijfel verheven is echter, dat zijn zorgen, al die jaren aan boekerij en verzamelingen besteed, voor het gebruik en het behoud dier instellingen van zeer groot nut is geweest. Het hierboven genoemde Dagh- Register, gehouden in 't Casteel Batavia, van 't passeerende daer ter plaetse als over geheel Nederlandts- India is door hem in {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 dln. uitgegeven, bevattende de jaren 1640-41, 53, 59, 61, 63, 64, 65, 66-67, 68-69, 70-71, 72 en 73. Hierbij sluiten aan de publicaties van H.T. Colenbrander en J. de Hullu 1624-29, 31-34, 36, 37, 41-42 en 1656-57 (deze jaren berusten in het Rijksarchief). Het Nederl. Ind. Plakaatboek loopt van 1602-1811; het verscheen in 16 deelen met een lijvig 17e deel als systematisch register, dat in 1900 er aan werd toegevoegd. Van der Chijs, bij de beoefenaars der munten penningkunde hoog vereerd om zijn uitnemende kennis van alles wat in deze wetenschap op Ned. Indië betrekking heeft, kon in de laatste jaren niet meer werken. Hij werd bijkans geheel blind. Bij zijn echtgenoote, Marie Pauline van Kooten, liet hij kinderen na, waaronder een dochter, Helena Catharina, die gehuwd was met Hendrik Frederik Fock. Behalve de bovengenoemde werken zijn ons van hem bekend: Gesch. v.d. sticht. van de Vereen. O.I. Comp. (Leiden 1856); De Nederl. te Jakatra (Amst. 1860); De latijnsche scholen van 1642 en 1666, alsmede het seminarium te Batavia (Batavia 1860); De munten van Ned. Indië, beschreven en afgebeeld (met E. Netscher) (1863); Catal. der Bibl. v.h. Bat. Gen. (1864); Neerl. streven tot openstellen van Japan voor den wereldhandel (1867); Numismatische afdeeling van het Mus. v.h. Bat. Gen. (1e druk 1869; 2e 1877; 3e 1886); Inventaris van het landsarchief te Batavia, 1602-1816 (1882); Catal. der Ethnol. afd. v.h. Bat. Gen. (4e dr. 1885); De vestiging van het Nederl. gezag over de Banda-eil. 1599-1621, met een kaart (1886); Het middelb. schoolonderw. te Batavia, gedur. de eerste helft der 19e eeuw (1902); Gesch. van de Gouvernements theecultuur op Java (1903). Zijn portret bestaat als prent door J.P. Berghaus. Zie: Ind. Gids XXVII (1905) I, 393-398; Tijdschr. Kon. Ned. Gen. voor Munt- en Penn. XIII (1905), 156, 157. Regt [Claesz, Pieter] CLAESZ (Pieter), stillevenschilder, werd geb. in 1597/98 in Steinfurt. Hij ging in Haarlem wonen, waar hij 21 Mei 1617 Geertje Hendriksd. huwde. Zijn zoon, geb. 1 Oct. 1620, was de bekende schilder Nic. Berchem (dl. II, kol. 126). Hij woonde te Haarlem eerst aan het Spaarne. Toen hij stierf, woonde hij in de Franckenstraat; op 1 Oct. 1661 werd hij begraven te Haarlem in de Nieuwe Kerk. Houbraken zegt o.a. dat hij eerst vischstillevens schilderde, daarna stillevens met dessert, met een zilveren of porseleinen schaal. C. is vooral bekend om zijn ‘ontbijtgens’; ook heeft hij enkele ‘Vanitas’ en stillevens met rookgerei geschilderd. Hoewel hij tot de haarlemsche school gerekend moet worden, is invloed van Rembrandt toch niet te ontkennen, zooals zijn clair-obscur-effecten bewijzen. Zijn vroegste stilleven is dat van 1623 (verz. A. de Stuers te Parijs); deze vroege werken hebben meestal veel kleur. Evenals vele schilders omstreeks 1620 tot 1630 maakte hij toen zeer eenvoudige stillevens in monochrome tint; in de jaren na 1630 blijkt dan Rembrandt's invloed, zijn stukken worden meer grijs en impressionistisch; na 1645 worden zijn stillevens rommeliger, doch ook eleganter, de kleur gaat meer meespreken. Zijn werk is van dat van Heda soms zeer moeilijk te onderscheiden; vooral in hun vroeg werk hebben zij veel overeenkomst: later hebben die van C. een bruinere tint en breedere penseelstreken. Roelof Koets heeft verscheidene malen in C.'s stillevens de bladeren geschilderd. Pieter {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van Overschee was o.a. een van zijn volgers. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler VII (Leipzig 1912), 38 (door E.W. Moes); A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (Leipzig u. Wien), 1906, 285-286; Cat. der tentoonstelling ‘Het Stilleven’ ten bate van de vereeniging ‘Rembrandt’, in de zalen van den kunsthandel J. Goudstikker (Amst. 1933); A.P.A. Vorenkamp, Bijdrage tot de geschiedenis van het Hollandsche stilleven in de 17de eeuw (Leiden 1933), 25, 29, 31-33, 35, 39, 54, 59, 98; E. Zarnowska, La nature morte hollandaise (Bruxelles et Maestricht 1929), XIII; C.H. Collins in The Burlington Magazine 1912/13, XXI, 53. J.M. Blok [Claeszoon, Cornelis] CLAESZOON (Cornelis), waarschijnlijk geb. in Brabant, omstreeks het midden der 16e eeuw (Moes veronderstelt omstr. 1546 of 1547), vestigde zich te Amsterdam als boekverkooper en boekbinder onmiddellijk na den overgang der stad in 1578. Hij werd tevens drukker en uitgever, en heeft dit bedrijf ruim dertig jaren voortgezet tot zijn dood in 1609. Over zijn persoon en zijn familie is ons zeer weinig bekend, maar de reeks zijner uitgaven omvatte honderden boeken, kaarten en prenten, en doet hem kennen als een van de groote voorgangers op dit gebied in onze republiek, en als den eersten grooten uitgever in het gereformeerde Amsterdam. Zijn naam als drukker vinden wij van 1582 af in kleine geschriften, staatkundige pamfletten, nieuwsberichten, strijdschriften, prognosticaties, profetieën, almanakken. Van dit alles is slechts een klein deel van de zich steeds uitbreidende productie tot ons gekomen; dat Cornelis er heel veel heeft gedrukt en uitgegeven is zeker; nog in 1607 vernemen wij dat hij tegen een ernstigen heftigen bestrijder van de onchristelijke en leugenachtige almanakken, den bekenden Caspar Coolhaes, zijn bedrijf verdedigt met te zeggen ‘het is ons te doen propter sanctum denarium, om den ronden Godt. De werelt wil doch bedrogen zijn, so wel doe ick het dan als een ander’. Hij drukte ook op bestelling voor anderen, o.a. reeds in 1583 een heel belangrijk leerboekje in zeer fraaien druk, de Practique om te leeren rekenen, chypheren ende boeckhouwen van Nicolaus Petri. Maar veel grooter is zijn beteekenis als uitgever, en de groote meerderheid van zijn uitgaven is niet door hemzelven gedrukt. Reeds van 1581 kennen wij den titel van een psalmboek, ‘te Delft by Aelbrecht Heyndrichsz en te Amst. bij Cornelis Claesz’. En al meer zien wij hem deelnemen in de groote uitgaven van de volgende jaren, een bijbeluitgaaf gezamenlijk met J. Canin te Dordrecht, de werken van Calvijn in het Nederlandsch met den leidschen uitgever Paets, de groote Hollandsche Kroniek met delftsche en dordtsche uitgevers, en met zijn vriend Laurens Jacobsz, die bij hem zijn opleiding had gehad en zich daarna naast hem ‘op 't Water’ had gevestigd, en zich speciaal wijdde aan het uitgeven van den gereformeerden bijbel. Maar tal van uitgaven zijn door Cornelis Claeszoon zelven ondernomen. Amsterdam was vóór alles een stad van handel en zeevaart, en vooral op de behoeften van deze bedrijven was de aandacht van den uitgever gericht. Handleidingen voor de gangbare munten gaf hij in kwarto-formaat en ook in zakformaat, met afbeeldingen van al de muntspeciën (1586), telkens naar de behoefte weer aangevuld en gewijzigd, en dan vooral de handleidingen voor de zeevaart, in druk en in gravure, de zoogenaamde leeskaarten en pas- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} kaarten. Voor stuurlieden, die het in de practijk gebracht hadden tot een zoo groote vakkennis, dat anderen hun voorlichting zochten, was het teekenen van zeekaarten en het schrijven van de als ‘leeskaarten’ bekende handleidingen een bron van inkomsten. Bij de toeneming van de vraag naar hun werk kwam men tot het drukken van de teksten en het graveeren van de kaarten; de makers waren zelf de uitgevers van hun werk. Maar al gauw moesten zij dit opgeven en de uitgaaf aan beroepsuitgevers overdragen. Lucas Jansz Waghenaer, de vermaardste van alle zeekaartenmakers, en de eerste die zijn geheele werk liet graveeren en als atlas onder den titel Spieghel der Zeevaart uitgeven (1583), was zelf uitgever, met de plantijnsche drukkerij te Leiden, die voor den druk gezorgd had, als mede-uitgever. Als derden ondernemer vinden wij Cornelis Claeszoon, en als telkens nieuwe uitgaven, met tekst in verschillende talen noodig zijn, is hij de man, die de onderneming geheel in handen heeft. Zoo worden ook Waghenaers tweede werk, het Thresoor der Zeevaart (1592), en zijn Enchuizer zeecaertboeck (1598) uitgaven van Cornelis Claeszoon. Vele zeevaarders hielden zich aan oudere primitievere handleidingen, aan het werk van Govert Willemsz en Adriaan Gerritsz; ook deze boeken, bij het leven van de auteurs niet gedrukt, wist Cornelis Claeszoon in handen te krijgen en uit te geven, geïllustreerd met houtsneden naar de geteekende kaartschetsjes (1588). Ook het nog oudere Leeskaertboeck van Wisbuy, dat nog zeer veel werd gebruikt, herdrukte hij tal van malen en daarmede het nog beknoptere oude Graedboecxken, en het Waterrecht. Zoo is letterlijk het geheele apparaat voor de zeevaart in zijn handen; ook de gangbare handleidingen voor cosmographie en zeevaart: het werk van Apianus, de Zeevaart van Peter de Medina, de Conste der Zeevaart van Rodrigo Zamorano, de werken van Robert Hues, van William Bourne gaf hij in nederlandsche vertaling, en later als het noodig was, in herdruk. De fraaie amsterdamsche zeekaarten van Aelbert Haeyen, de voortreffelijke atlas van de Middellandsche zee van Willem Barents, die hiermee Waghenaers werk voortzette (1595), waren eveneens uitgaven van Cornelis Claeszoon. De laatstgenoemde atlas heeft naast Willem Barents op een van de kaarten een anderen auteursnaam, Petrus Plancius. De cartographie van de zeeën is niet meer uitsluitend het werk van de practische stuurlieden; er is een wetenschappelijke studie van cosmographie en geographie. Ds. Petrus Plancius is de man, die Amsterdam gemaakt heeft tot den hoofdzetel van deze studie. Sinds 1592 komen zijn geografische werken op den voorgrond; zij vernieuwen en verdringen in zekeren zin het werk der groote voorgangers in Brabant. Het is de samenwerking van Plancius met Cornelis Claeszoon, die dit heeft tot stand gebracht; deze wist zich op zijn aanwijzing een stel portugeesche zeekaarten te verschaffen en octrooi te verkrijgen voor de uitgaaf van een nieuwe bewerking daarvan. De eigenlijk hollandsche cartographie had tot dusver de zeeën van Europa in kaart gebracht; Plancius en Cornelis Claeszoon gaven van 1592 af goede nieuwe kaarten van alle landen en zeeën van de wereld; hoofdwerk was een zeer groote wereldkaart, in 1592 verschenen; daarna ging het werk rusteloos door. Ook van de Nederlanden verschenen nieuwe kaarten, en Cornelis Claeszoon liet door de knappe graveurs-cartografen Jodocus Hondius en Petrus Kaerius ook kleine kaartjes {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} graveeren die al spoedig (1598), een compleet wereldatlasje vormden: het Caert-thresoor. De reeks groote kaarten groeide, en werd steeds, met de nieuwe ontdekkingen, vernieuwd en aangevuld, maar heeft niet, zooals stellig wel de bedoeling was, tot de vorming van een volledigen atlas geleid. Dit hangt samen met een onderneming van het begin van de 17e eeuw, waarin Cornelis Claeszoon ook betrokken was, de overneming van het werk van Mercator door Jodocus Hondius. Van 1606 af verscheen de nieuwe uitgaaf, van den grooten en van den kleinen atlas, ook een nieuwe groote wereldkaart, met portretten van Mercator en Hondius. Medeuitgevers van deze werken waren Cornelis Claeszoon en Joannes Jansonius te Arnhem, later diens gelijknamige zoon te Amsterdam, die nog lang in de 17e eeuw de groote atlas uitgever bleef, concurrent van de Blaeu's. Er is een zakelijke samenhang tusschen deze reeks van kaartuitgaven en de nieuwe groote zeereizen. Ook op dit gebied werd Cornelis Claeszoon de groote uitgever. In 1592 was Jan Huyghen van Linschoten na een afwezigheid van ruim 12 jaren in Holland teruggekomen met een kennis van landen en zeeën, zeevaart en handel, zooals niemand vóór hem die hier had kunnen hebben, en tevens met een zeldzamen aanleg om dat alles te boek te stellen. Van zijn groote werk, het Itinerario werd Cornelis Claeszoon de uitgever. Met het bijbehoorende Reys-geschrift, dat alle koersen ter zee naar Oost en West bevat, vormde het een handleiding voor zeevaart en handel over de geheele wereld. De titels dragen de jaartallen 1595 en 1596. Nog tal van malen daarna is het werk in verschillende talen uitgegeven en herdrukt. En door de zorg van den uitgever was het werk nog belangrijk uitgebreid; na kennisneming kwam deze, zooals hij ons zelf meedeelt, tot het inzicht, dat het ‘heerlijke werk’ meer eischte dan correcten druk met goede reproductie van de teekeningen en de plattegronden. Hij zag, dat hier een stel ‘perfecte kaarten’ bij noodig was. Welnu, hij had de beste graveurs tot zijn dienst, en ontwierp, misschien met raadpleging van Petrus Plancius, een stel van vijf kaarten die al de landen, waarheen de vaart zou kunnen loopen, schetsten, en voegde als zesde de kleine wereldkaart van Plancius zelf daarbij. En nu waren bij deze kaarten ook ‘beschrijvingen’ noodig, niet voor Oost-Afrika, Indië en Oost- Azië, waarvoor het Itinerario zelf de mooiste tekst was dien men kon wenschen, maar wel voor de vaart naar Indië langs de kust van Guinee en om de Kaap de Goede Hoop, en ook - wat misschien nog weer daarna door een uitbreiding van het plan er bij kwam - voor de Nieuwe Wereld in het Westen. Het was Jan Huyghens vriend, Paludanus, dien hij al voor nadere beschrijving van de indische producten in het Itinerario, als helper bereid had gevonden, die bereidwillig ook de Beschrijvinghe van Guinea, Congo enz., waarvoor immers zijn verzamelingen hem reeds een zoo rijk materiaal gaven, op zich nam, en toen Amerika ter sprake kwam, waarvan ook een fraaie kaart gegraveerd was, wist Linschoten zelf uit de uitgebreide literatuur over het werelddeel, daarvan een volledige beschrijving op te stellen. Het Itinerario van Linschoten is, ook wat de uitgaaf betreft, een baanbrekend werk geworden. Cornelis Claesz is de uitgever geworden van een reeks reisjournalen, die ons bij het overzien verbaasd doet staan, een boekenproductie, waarop eerst de standaardwerken van Tiele het verdiende {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} licht hebben doen vallen, en die nu, dank zij het werk van de Linschoten-vereeniging bij het hedendaagsche geslacht weer de waardeering kan vinden, die zij verdient. Zie hier eenige titels van de gelijktijdig met het Itinerario of onmiddellijk daarna verschenen reizen en landbeschrijvingen. In 1595 twee drukken van Gonzales de Mendoza, d' Hist. v.h. groote Rijck van China, in 1596 Olaus de Groote, De wonderlijke Historie van de Noordersche landen, Zarate's Historie van Peru, Barth. de las Casas, Spieghel der Spaanscher tyrannye in West-Indien, in 1597 het boek van Jean de Lery over Brazilië, in 1598 Acosta's werk over Amerika, door Linschoten vertaald. En dan de hollandsche reizen zelve, van Barents en Heemskerk, van Houtman, van Olivier van Noort, Jacob Cornelisz. van Neck... Wij kunnen het hierbij laten, de uitgaven, de vertalingen, de herdrukken volgen elkaar van jaar tot jaar. Cornelis Claesz. blijft van deze literatuur de groote uitgever, vaak met anderen in Holland en daarbuiten als medeuitgevers. Naast hem komen ook anderen op hetzelfde terrein, maar hij behoudt den voorrang tot zijn dood in 1609. Hiermede is de hoofdwerkzaamheid van den grooten uitgever geschetst. De Spieghel van Waghenaer en het Itinerario van Linschoten zijn de twee vooraanstaande nederlandsche boeken van de 16e eeuw, en de werkzaamheid van Cornelis, die oorspronkelijk geheel op de practische behoeften voor de eigen burgerij gericht was, kreeg door de kaart- en reisuitgaven een internationale beteekenis. De duitsche uitgaaf van Waghenaer's werk was het eerste boek uit Amsterdam, dat op de frankforter mis werd gebracht, en na 1600 komt Cornelis Claeszoon jaar op jaar met een grooter aantal uitgaven ter mis. Overzien wij de geheele reeks van uitgaven van hem, dan zien wij de grootste verscheidenheid; wij kunnen daarvoor verwijzen naar De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw en naar de miscatalogussen. Daarbij zien wij ook een opmerkelijke reeks van hoogstaande mannen op elk gebied, met wie onze uitgever in persoonlijke betrekking stond; naast de reeds genoemden mag Paullus Merula hier vermeld worden, die over den uitgever spreekt als een man, wien men onmogelijk iets kon weigeren, en die door zijn opwekking een groot geografisch werk op touw zette; zoo ook Petrus Bertius die het kleine atlasje voor een latijnsche uitgaaf bewerkte. Met de beste graveurs stond hij in betrekking; mannen als Arnold van Langeren en zijn beide zoons, Jodocus Hondius en zijn zonen, Petrus Kaerius, Benjamin Wright werkten allen aan zijn kaartuitgaven. En de boekhandelaars uit het laatst der 16e en het begin van de volgende eeuw hebben bijna geregeld hun opleiding bij hem gehad: Laurens Jacobsz en later diens zoon Hendrik Laurensz, Jan Orlers en zijn broeder, Barent Barents, Hans Walschart, Michiel Colijn, Dirk Pietersz Pens mogen als voorbeelden genoemd worden. De lijst van drukkers en uitgevers, met wie hij samenwerkte, omvat een nog veel grooteren kring, die zich ook buiten de grenzen uitstrekt. Vrij plotseling is aan dit groote en drukke bedrijf een eind gekomen. Cornelis stierf in 1609, zijn weduwe, Trijn Gerbrandsdochter, deed nog eenige uitgaven af, maar daarna ging de winkel over op Hendrik Laurensz., de kaartuitgaven werden door de Hondiussen en Jansoniussen voortgezet, de reisuitgaven en zee-atlassen gingen over op Leonard Meyn te Enkhuizen en Michiel Colijn. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is met den dood van Cornelis ook de groote beteekenis van den boekhandel ‘Opt water int schrijfboek’ in het vergeetboek geraakt. Zie: E.W. Moes, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw II, 27-209; C.P. Burger Jr., hetz. werk II, 310, 311, 315, 316; III, 4-8, 21-26, 44, 245-254, 344; IV, 122, 394-445; Tijdschr. v. boek- en bibl. wezen VII, 7-8; VIII, 257-262; IX, 69-79, 112-115; Het Boek II, 113-128, 180; V, 14-16, 154-156; IX, 252, 274; XI, 305, 329-336; XIV, 351; XV, 148, 169-177; XVII, 216; XVIII, 289-304, 321-352; XIX, 17-32, 145-158, 209-215, 301-320; XX, 305; XXIII, 175; P.A. Tiele, Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs néerlandais (Amst. 1867); W.P.v. Stockum Jr., La librairie, l'imprimerie et la presse en Hollande (la Haye 1910), pl. 11-19; M.M. Kleerkooper en W.P.v. Stockum Jr., De boekhandel te Amsterdam ('s Grav. 1914-16) I, 126; II, 1644; C.P. Burger Jr., Catal. Geographie en reizen (Bibl. Univ. Amst. 1923), 12-14, 23-26, 34-42; dez., De Amsterdamsche uitgever Cornelis Claesz (Vlaamsch Philol. congres 1930); Werken Linschoten-Vereen. II, V, VII, XIV-XVI, XXV, XXVII-XXIX, XXXII, XXXIX (Bibliographie in XV en XXXIX). Burger [Claus, Franciscus] CLAUS (Franciscus), geb. te Antwerpen in 1706, overl. te Goes 21 April 1768. Den 12en Aug. 1724 trad hij in de Orde der Franciscanen en werd den 10en Aug. 1729 te Roermond tot priester gewijd. Den 26en Febr. 1739 ontving hij van den brusselschen nuntius, L.M. Tempi, een voorloopige aanstelling als pastoor te Goes. Claus heeft nagelaten: Christelijke onderwijzing of Verklaering en uitbreiding van den Catechismus, gedeeld in vijf deelen en een en veertig lessen; voor de Catholyke jongheid van het aerts-bisdom en alle de andere bisdommen der provincie van Mechelen (Antwerpen, Alexander Everaers, 1756). Dit werk is dikwijls herdrukt: Nieuwe druk, overgezien, verbeterd en met fraaie platen vercierd (Antwerpen, voor de erfgen. van de Wed. C. Stichter, boekverkopers op het Rokkin, in de oude berg Calvarië, 1787); Nieuwen druk, in welken men gevolgd heeft den druk van den voorschreven Catechismus, goedgekeurd door S.E. den cardinaal van Frankenberg, den 19 November 1788 (Turnhout, P.J. Brepols, 1825). In handschrift heeft pater Claus nagelaten een onvoltooide geschiedenis der kerkelijke gemeente Goes, hetgeen langen tijd bewaard werd in het kerkelijk archief der parochie Goes, doch thans verloren is gegaan. Zie: Bijdr. v. Haarlem IX, 86; Haarl. Bijdr. LII, 198-199. van der Loos [Cleveringa, Albertus Muntinghe] CLEVERINGA (Albertus Muntinghe), geb. 17 Febr. 1809 te Tjamsweer, overl. te Appingedam 17 Juni 1874, zoon van Rudolph Pabus C. (1), die volgt en Cornelia Ebels, liet zich 28 Juli 1828 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 1 Juni 1835 in de rechten promoveerde op een proefschrift De legitimatione ejusque effectibus secundum jus civile hodiernum et futurum Belgicum. Hij huwde met Ida Eelberdina Buseman (geb. te Scheemda 16 Nov. 1819, overl. te Appingedam 30 Maart 1880) en was advocaat en notaris te Appingedam. Hun zoon, Mr. Rudolph Pabus C. (geb. 30 April 1852), gehuwd met Reinauw Gezina Geertruida Gerharda Engelkens (geb. te Wildervank 9 Sept. 1852), was griffier bij het kantongerecht te Assen. Zie voor het geslacht Cleveringa: A.A. Vor- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} sterman van Oyen, Stam- en Wapenboek (Groningen 1890) III, 389-391; J. Vinhuizen, Stads- en Dorpskroniek van Groningen (Bolsward 1935), Register. Wumkes [Cleveringa, Heino Hermannus Brucherus] CLEVERINGA (Heino Hermannus Brucherus), geb. 18 Juni 1793 te Appingedam, overl. te Uitwierda 23 April 1873, zoon van Rudolph Pabus C. (1), die volgt, en Cornelia Ebels, liet zich 12 Maart 1813 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen en was predikant te Opwierda (1821-27) en Uitwierde (1827-73). Hij huwde met Helena Geertruida Nanninga (geb. 4 Aug. 1801, dochter van Hendrik Derk N. en Fennechien Wijndelts). Zijn zoon Jan Frederikus Albertus Martinus Cleveringa (geb. 1 Juni 1841, overl. 25 Maart 1914), gehuwd te Smilde 9 Sept. 1879 met Margaretha Fledderus, was predikant te Oosterwijtwert (1870-73), Steggerda (1873-76), Garsthuizen (1876-79) en Leermens (1879-1912). Wumkes [Cleveringa, Henricus] CLEVERINGA (Henricus), geb. Jan. 1731 te Leens, overl. 30 Sept. 1810, zoon van Johannes C. en Gezina Eckens (dochter van Ds. Henricus Eckens te Leens), die in 1730 huwden. Hij liet zich 9 Juli 1751 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, was evenals zijn vader redger aan de rechtstoel te Leens, en bleef ongehuwd. In het album amicorum van Mr. Christian Michaël Merkelbach staat een gedichtje van hem (Nov. 1755). Wumkes [Cleveringa, Johannes Quintinus] CLEVERINGA (Johannes Quintinus), geb. 6 Febr. 1796 te Appingedam, aldaar overl. 24 Nov. 1875, zoon van Rudolph Pabus C. (1), die volgt, en Cornelia Ebels, huwde 15 Maart 1817 met Henrietta Paulina van Swinderen (geb. op Jagtwijk te Kolham 30 Juni 1796, overl. te Appingedam 8 Juni 1864, dochter van Mr. Rudolf Albert v.S. en Catharina Lewe van Aduard). Hij was secretaris en ontvanger van het zijlvest der drie Delfzijlen en burgemeester van Appingedam. Zijn zoons Rudolph Albert en Rudolph Pabus (2) volgen. Wumkes [Cleveringa, Martinus Everhardus] CLEVERINGA (Martinus Everhardus), geb. te Appingedam 12 Dec. 1814, aldaar overl. 30 Dec. 1884, zoon van Rudolph Pabus C. (1), die volgt, en Cornelia Ebels, liet zich 23 Juni 1834 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 24 April 1841 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij vestigde zich als advocaat-procureur in zijn geboorteplaats, waar hij later president was van de arrond.-rechtbank. Zie: Prov. Gron. Cour. 15 Jan. 1885. Wumkes [Cleveringa, Rudolph Albert] CLEVERINGA (Rudolph Albert), geb. 12 April 1821, overl. 11 Jan. 1903 te 's Gravenhage, zoon van Johannes Quintinus C., die voorgaat, en Henrietta Paulina van Swinderen, liet zich 17 Aug. 1841 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 8 Dec. 1847 in de rechten op stellingen promoveerde. Hij was burgemeester van Zuidbroek en 19 Nov. 1857 gehuwd met Ida Wildervanck, dochter van Mr. Wubbo Cornelius W. en Anna Wigchers Meursing. Wumkes [Cleveringa, Rudolph Ebels] CLEVERINGA (Rudolph Ebels), geb. te Appingedam 30 Maart 1790, overl. 15 Juni 1856, zoon van Rudolph Pabus C. (1),die volgt, en Cornelia Ebels, liet zich 18 Juli 1810 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 2 Sept. 1815 in de medicijnen promoveerde op een proefschrift Observationes quaedam de vi septica atque antiseptica muriatis sodae seu calis cibarii ejusque usu diaetetico et therapeutico. Hij vestigde zich als geneesheer te Appingedam, en was gehuwd met Gizelina Margaretha Molen {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} kamp (geb. 19 Febr. 1798, overl. te Appingedam 19 Oct. 1851). Zijn zoon Rudolph Pabus (3) volgt. Wumkes [Cleveringa, Rudolph Pabus (1)] CLEVERINGA (Rudolph Pabus) (1), geb. 24 Oct. 1763 te Farmsum, overl. te Appingedam 20 Mei 1818, oudste zoon van Bronno Frederikus C. (geb. te Leens in 1734, overl. 22 Jan. 1810), burgemeester van Appingedam, en Johanna Quintina Pabus (geb. 1742, overl. 30 Sept. 1812, dochter van Ds. Rudolph P. en N.N. Muntinghe). Hij liet zich 5 Juli 1783 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 24 Juni 1788 op stellingen in de rechten promoveerde. Op 18 Juni 1789 huwde hij met Cornelia Ebels (geb. 15 Juni 1771, overl. te Appingedam 19 Sept. 1826, dochter van Enno Ebels en Cornelia Stenhuis). Hij was burgemeester van Appingedam. Zijn zoons waren Albertus Muntinghe, Heino Hermannus Brucherus, Johannes Quintinus, Martinus Everhardus en Rudolph Ebels, die allen voorgaan. Wumkes [Cleveringa, Jzn. Rudolph Pabus (2)] CLEVERINGA Jzn. (Rudolph Pabus) (2), geb. 7 Nov. 1819 te Appingedam, aldaar overl. 2 Aug. 1890, zoon van Johannes Quintinus C., die voorgaat, en Henrietta Paulina van Swinderen, liet zich 11 Jan. 1840 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 9 Mei 1846 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was kantonrechter en gemeenteraadslid in zijn geboorteplaats, tevens lid der Provinciale staten. Op 27 Juni 1851 huwde hij te Hoogezand met Margaretha Jacoba Mees (geb. te Garmerwolde 31 Oct. 1828). Hun zoon, Mr. Petrus C. (geb. op den huize Fivelzigt 15 Nov. 1853), die zich 30 Oct. 1871 liet inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 22 Dec. 1877 op stellingen in de rechten promoveerde, was advocaat en notaris te Groningen, en 15 Juli 1886 te Zuidbroek gehuwd met Swaantina Jacoba Waalkens, geb. te Nieuwolde 15 Jan. 1861, dochter van Waalko Jan W. en Cornelia Tichelaar. Wumkes [Cleveringa, Rudolph Pabus (3)] CLEVERINGA (Rudolph Pabus) (3), geb. te Appingedam 3 Febr. 1822, aldaar overl. 31 Dec. 1900, zoon van Rudolph Ebels C., zie boven, en Gizelina Margaretha Molenkamp, liet zich 19 Mei 1840 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 16 Dec. 1846 promoveerde in de geneeskunde op een proefschrift De gangraena pulmonum, en 17 Juni 1848 in de verloskunde op stellingen. Hij vestigde zich als geneesheer in zijn geboorteplaats, waar hij 16 Dec. 1886 door vele vrienden werd gehuldigd en 10 jaar later nog zijn gouden jubileum als medicus herdacht. Hij was 24 Mei 1860 gehuwd met Cecilia Tichelaar van Loppersum. Wumkes [Clock, Claes Jansz.] CLOCK (Claes Jansz.), graveur, werkte te Haarlem; omstr. 1589 was hij als graveur bezig; de laatste datum op zijn prentwerk is 1602. Misschien was hij familie van Isaac Claesz Clock te Leiden. Van 1589 tot 93, dus in zijn vroegen tijd, werkte hij naar K. van Mander; hij werkte ook naar H. Goltzius. In 1595 maakte hij een groote allegorische voorstelling van de verovering van Damiate (1219) met vers van den haarlemschen rector Corn. Schonaeus, waarvoor hij van de haarlemsche regeering 25 pond ontving. Op 8 Mei 1596 trad C. op te Haarlem als getuige van den schilder Pieter Pietersz. Aerts, van wien hij misschien een leerling was. Uitgevers van zijn werk waren o.a. N. de Clerck, H. Hondius, C. Goltzius, P. Overaet, Jan Tiel. Zie: Thieme-Becker, Allg. Künstlerlexikon VII (1912), 110 (door E.W. Moes). J.M. Blok {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cluver, Philipp] CLUVER (Philipp), geb. te Danzig in 1580, overl. te Leiden in 1622. Hij was de zoon van den danziger muntmeester Philipp Cluver, en verwant aan het adellijk geslacht der Cluvers uit het bisdom Bremen. In 1600 voltooide hij in Danzig zijn gymnasiale studiën en trok toen naar Leiden, waar hij op verlangen van zijn vader in de rechten zou studeeren en waar hij 20 Oct. 1601 werd ingeschreven. Deze studie trok hem echter in het geheel niet aan. Uit de vervaardiging van een kaart van Italië, opgedragen aan twee domheeren uit Bremen uit het geslacht Clüver, blijkt reeds zijn latere studieneiging, waarop vooral J.J. Scaliger een grooten invloed uitoefent. Aan zijn vader beviel echter deze verandering van studierichting geenszins. Het kwam tot een volkomen breuk tusschen hen en nu begon voor den zoon een avontuurlijk reisleven. Eerst ging hij naar Bohemen; daar werd hij soldaat en diende twee jaar lang in Hongarije tegen de Turken. In Bohemen teruggekeerd schreef hij een apologie voor den door keizer Rudolf reeds vele jaren in gevangenschap gehouden Georg Popel, heer von Lobkowitz. Bevreesd voor de uitwerking er van week hij uit Bohemen, eerst naar Silezië, later naar Leiden. De apologie bewerkte het tegendeel van wat hij er mee beoogde: de heer von Lobkowitz werd terechtgesteld en 's Keizers aanhang wist te bewerken dat Cluver in Leiden in de gevangenis werd geworpen. Slechts met moeite bewerkten zijn vrienden zijn vrijlating. Hoewel geheel zonder middelen, wierp hij zich thans met vollen ijver op zijn eens gekozen grootsche taak: de opbouw eener landbeschrijving van de Oudheid uit eigen aanschouwing. Voor dit doel begon hij de cultuurlanden van Europa te bereizen. Zijn veelzijdige ontwikkeling en de beheersching van tien talen maakten het hem mogelijk deze reuzentaak te volbrengen. Voortdurende geldzorgen, nog vermeerderd door zijn huwelijk met een arm engelsch meisje, moesten echter op den duur ook zijn sterke natuur ondergraven. Van 1607-13 bereisde hij Noorwegen, Schotland, Engeland, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, Noord- en Midden-Italië. In 1611 verscheen zijn eerste werk De tribus Rheni alveis et ostiis, geschreven in Engeland, doch uitgegeven in Leiden. Na in 1614 nog eens een reis naar Bohemen te hebben ondernomen, vestigde hij zich in 1615 voor goed te Leiden, waar in 1616 zijn Germania antiqua bij Elzevier verscheen. Zoo groot was de indruk, dien dit werk in de wetenschappelijke wereld maakte, dat de Staten-Generaal hem tot Geographus Academicus benoemden op een salaris van ƒ 500. Hoe gering deze geldelijke steun ook moge schijnen, toch was hij voor den berooiden man een groote steun. Met moed begon hij aan de voorbereiding van zijn geographie van Oud-Italië. Na gedurende 16 maanden het zeer verstrooide bronnenmateriaal bijeen te hebben verzameld, gelukte het hem een ondersteuning van de leidsche universiteit te verkrijgen voor zijn reizen in dit land. In twee reizen, daarbij vergezeld door een jongen Hamburger, Lucas Holstenius, later bibliothecaris der Vaticana, trok hij te voet geheel Italië en Sicilië door, vooral Midden-Italië werd in verschillende richtingen doorkruist. De geweldige vermoeienissen en de onvoldoende voeding ondermijnden zijn gestel. In 1619 voltooide hij nog zijn Sicilia antiqua onder wat gunstiger omstandigheden, maar zijn Italia antiqua werd geschreven gedurende groote huiselijke ellende (o.m. dood van zijn vrouw) en zwaar lichamelijk lijden. Nog voor de laatste drukproeven door hem waren gecorrigeerd, stierf hij in Dec. 1622. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts voor een klein deel heeft Cluver het grootsche werk, waaraan hij zijn gansche leven dacht te wijden, kunnen uitvoeren. Als tijdelijke grenzen had hij zich gesteld: van de oudste tijden tot Karel den Groote. Plaatselijk was zijn doel allereerst gericht op de klassieke cultuurwereld; daarna ook de andere europeesche landen, Azië en Afrika en als het leven hem lang genoeg vergund werd, ten slotte ook de geografie van eigen tijd. Voorwaar een geweldig plan, des te geweldiger, omdat vrijwel alle vóórarbeid ontbrak. Wat Abraham Ortelius in zijn Thesaurus geographicus had geleverd, was voor Cluver geen zelfstandig, eigen werk, maar slechts een verzamelwerk van anderer meeningen, een geografisch lexicon, vol van elkaar tegensprekende vermoedens. Veel meer eerbied had Cluver voor het werk van Gerhard Mercator; diens atlas was voor hem ‘het uitnemende werk van een uitblinkenden geest’. Maar naast diens cartografisch werk mocht geen werkelijke landbeschrijving ontbreken. Wel verdiepte C. zich voor den opbouw eener geografie van de oudheid in de antieke bronnen, maar het was tevens zijn vaste overtuiging, dat een compilatie van het antieke bronnenmateriaal onvoldoende was en moest worden aangevuld door een op eigen aanschouwing berustende kennis der oude cultuurlanden. Met een voor dien tijd zeldzaam onafhankelijk oordeel becritiseerde hij de meest gevierde antieke schrijvers en legde hun dwalingen bloot. Vooral brak hij radicaal met de autoriteit van Ptolemaeus: veel meer achting had hij voor Strabo. Bij zijn studiën ging C. uit van het juiste standpunt elken schrijver le beschouwen geisoleerd van allen lateren vooruitgang van de wetenschap en trachtte hij een cartografisch beeld te geven van hun geografische kennis. Met recht verdient C. dan ook genoemd te worden de grondlegger der historische landbeschrijving. Zijn voornaamste werken zijn: 1. Germania antiqua: Philippi Cluverii Germaniae antiquae libri tres, adiectae sunt Vindelicia et Noricum eiusdem auctoris (Lugduni Batavorum apud Ludovicum Ezevirum 1616; 2e uitgave Leiden 1631). Als gids door het oude Germanië kiest Cluver Tacitus, wiens Germania hij geheel afdrukt. Zijn werk is uitgegroeid tot een bijna complete ‘Deutsche Altertumskunde’, dat thans door de meesterlijke werken van Müllenhoff en Zeuss zijn beteekenis heeft verloren, al zal het steeds in de ontwikkelingsgeschiedenis der historische landbeschrijving een hoogst belangrijk werk blijven. 2. Sicilia antiqua: Phil. Cluverii Sicilia antiqua cum minoribus insulis adiacentibus, item Sardinia et Corsica (Lugd. Bat. ex officina Elseviriana 1619). 3. Italia antiqua: Phil. Cluverii Italia antiqua (Lugd. Bat. ex officina Elseviriana 1624. 2 dln.), na zijn dood uitgegeven door Dan. Heinsius. In deze beide werken stond C. voor een geheel andere taak: geweldig was de omvang en de rijkdom van de bronnenliteratuur; ook kon hij hierbij steunen op veel meer voorarbeid. Er was echter een critische geest noodig om alles opnieuw te doorworstelen en in samenhang met elkaar te brengen. Nog meer dan in zijn Germania antiqua treedt echter bij zijn werken over Italië de physische geografie terug achter de topografie. De kaarten bij de Italia antiqua gegeven zijn niet van Cluver's hand. De tekst echter geeft Cluver's opvattingen geheel weer; het is het belangrijkste werk van C. en ook thans nog voor elk topografisch onderzoek onontbeerlijk. 4. Introductio in universam geographiam tam veterem quam novam. Terwijl de groote werken over de oude geografie van Duitschland, Sicilië en Italië getuigen van geweldige geleerdheid en critischen zin, maar {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} juist daardoor hun gebruik beperkt bleef tot den engen kring van vakgeleerden, werd zijn Introductio het meest gebruikte geografische leerboek gedurende een volle eeuw. De eerste druk verscheen bij Elzevier te Leiden in 1624; daarna in 1627, 1629, 1637, 1641; te Amsterdam in 1651, 1659 1661, 1665, 1669, 1670, 1685. Verschillende andere uitgaven werden voorzien van uitvoerige commentaren; nog in 1729 meende Bruzen de la Martinière de verwachting te mogen uitspreken, dat zij blijvend de eerste plaats zou innemen onder de geografische leerboeken. Van de zes boeken, waarin het verdeeld is, behandelt het eerste de mathematische en de physische geografie. Vooral de mathematische geografie geeft zeer weinig nieuws en ziet er uit als de boeken over die stof, welke een eeuw vroeger verschenen en berust nog geheel op het ptolemaeïsche wereldbeeld. Veel beter zijn de volgende boeken, waarin de verschillende landen en werelddeelen worden behandeld. Het aantrekkelijkst beschreven zijn, hoe kan het ook anders, de oude cultuurlanden; de overige gebieden der aarde worden slechts zeer schematisch behandeld. Uit het feit, dat Cluver's Introductio een eeuw lang het leerboek bleef, blijkt, hoe lang het aardrijkskundig onderwijs vastgekoppeld bleef aan de kennis van de oudheid. Zijn portret bestaat als prent door W. Hartman en door een onbekende. Zie: Philipp Clüver der Begründer der historischen Länderkunde. Ein Beitrag zur Geschichte der geographischen Wissenschaft von J. Partsch (Geographische Abhandlungen herausgegeben von Albrecht Penck in Wien. Band V. Heft 2 (Wien und Olmütz 1891); P.C. Molhuysen in Oud-Holland (1909), 231; dez., Bronnen Gesch. Leidsche Univ. I, reg. Keuning [Coccejus, Johannes Henricus] COCCEJUS (Johannes Henricus), geb. te Franeker, overl. te Leiden (?) in 1712. Zijn ouders waren Johannes Coccejus (zie dl. I, kol. 616-618) en Catharina Deichmann, gehuwd te Bremen in 1635. Hij was rechtsgeleerde en griffier der leenen van Holland en geheimschrijver van de generaliteitsrekenkamer. Doch hij beoefende ook de godgeleerdheid en toonde groote vereering voor zijn vader. Niet alleen blijkt dit uit eenige afzonderlijke geschriften: Coccejus' eer en leer verdedigt tegens de aanklagten van Anthonius Hulsius (zie dl. VIII, kol. 888v.) (Leid. 1676); het Nader onderzoek van het regte verstand van den tempel die.... Ezechiël gezien en beschreven heeft...., twee deelen (Amst. 1692), gericht tegen Campegius Vitringa (zie in dit deel in voce); maar vooral door zijn uitgave: Johannis Coccei Opera omnia theologica, exegetica, didactica, polemica, philologica, verschenen in acht foliodeelen te Amsterdam van 1669-75. A.C. Duker (t.a.p.) teekent aan, dat de eigenlijke familienaam van Coccejus niet is: Cock, maar Coch, hetgeen blijkt uit deze Opera (dl. VII), Duo tituli, blz. 3. Later volgden hierop: Opera anecdota theologica et philologica (Amst. 1706), twee deelen. De derde uitgave van dit alles verscheen in 11 deelen (Amst. 1701-06). Op zijn graf, in de Sint Pieterskerk te Leiden en dat van zijn vader, die in 1669 was overleden, is door zijn vrouw Maria Heinsius, in 1712 een gedenkteeken, een marmeren borstbeeld, geplaatst. Nog schreef hij: Le chef des moqueurs démasqué par Neophile l'Alethée (la Haye 1707), vert. als Jock en ernst, of korte zaamenspraak over Mr. de Joncourt en zijne voor- en tegensprekers (1708) (vgl. Catalogue de la bibliothèque Wallonne, Leid. 1875, p. 36). {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie: de Bie en Loosjes, Biographisch woordenboek van Protest. Godgel. in Ned. II, 148v.; B. Glasius, Godgeleerd Nederland I ('s Hert. 1852), 295v.; A.C. Duker, Gisbertus Voetius II (Leid. 1910), 202, aant. 1; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Ned., 4e dr. (Utr. 1933), 368; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk... I (Amst. 1911), 265, aant. 2, 266, aant. 1, 267; Kobus en de Rivecourt, Biogr. handwoordenboek I (Zutph. 1870), 363; Bibliotheca theologica et philosophica (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans, 1900), 120v.; R. Arrenberg, Naamregister van nederduitsche boeken tot 1787, 124. Knipscheer [Codde, Pieter] CODDE (Pieter), genre- en portretschilder, werd begin Dec. 1599 te Amsterdam geb., gedoopt 11 Dec. 1599, en 12 Oct. 1678 in de Nieuwe Kerk aldaar begraven. Hij was de 11de zoon van Jacob Pietersz. Codde, knecht aan den haventol, en van Maria Jansdochter. Zijn grootmoeder was een zuster van een der amsterdamsche burgemeesters. Hij huwde 27 Oct. 1623 met Marritje Aerentsdr. Schilt, 18 jaar oud en dochter van een rijken hoedenmaker; hij scheidde echter reeds spoedig, in 1636, van haar, daar zij lichtzinnig was (zij had waarschijnlijk ook een liefdesgeschiedenis met den schilder Pieter Potter). P. Codde zelf had een opvliegend karakter, zooals blijkt uit het feit, dat hij op 2den Pinksterdag 1625 bij een woordenwisseling zijn leerling Willem Duyster een kan naar het hoofd gooide. C. was echter rechtvaardig en edelmoedig van karakter. Reeds spoedig werd C. een bekend schilder. In 1625 draagt Elias Herckmans aan C. ‘konstigh schilder tot Amsterdam’ zijn tooneelstuk Tyrus op. Het schijnt dat C.'s schilderij, de verovering van Tyrus door Alexander den Groote, de aanleiding tot Heckmann's stuk was. Codde schijnt zelf ook gedichten gemaakt te hebben o.a. in Het Hollandsch Nachtegaelken (1633). In 1628 woont hij in de Jodenbreestraat in de buurt van Rembrandt's huis. Hoewel hij in 1631 slechts 1000 gulden bezat, kocht hij in 1657 voor 5000 gulden een huis op de Keizersgracht tusschen Huidenstraat en Leidsche gracht. Misschien heeft C. vóór 1636 in Leiden en Haarlem gewoond; men zou dit kunnen afleiden uit het feit, dat toen in zijn bezit waren een Vanitas door Frans Hals Jr., een landschap door Molijn, 2 Salom. Ruysdaels, een Pieter Claesz, Jan Porcellis en werken uit de leidsche school als een Joh. de Heem en 5 van Goyens. Na een beroerte maakt hij 8 Oct. 1669 een testament, waarin hij alles verdeelt onder zijn neven en nichten. Op 14 Mei 1672 nam C. deel aan de taxatie van de schilderijen, welke Gerrit Hylenburgh aan den Grooten Keurvorst verkocht had. Op het laatst van zijn leven benoemde hij zijn dienstbode Barendje Willemsdr., die hem 21 jaar lang verzorgd had, tot universeel erfgenaam. C. was een veelzijdig kunstenaar, hij schilderde eenige mythologische onderwerpen, heeft het schutterstuk van Frans Hals uit 1637 (comp. Reael), dat bij diens dood in 1637 onvoltooid achterbleef, afgemaakt. Hij was echter voornamelijk genre-schilder en maakte schilderijen, waarvan de voorstellingen ontleend waren aan officierenen soldatenkring of aan de demi-monde; het formaat van deze schilderijen is klein. Er zijn slechts 2 groote schilderijen bekend: dat te Lille en een in het Rijksmuseum (1637). Zijn schilderijen zijn niet zeldzaam, een derde gedeelte van zijn werk bevindt zich in Duitschland, daarna is hij in Holland het best vertegenwoordigd. Zijn schilderijen zijn meestal bruinachtig van toon, zijn figuren zijn lang, zwaar {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} en hebben meestal breede schouders. Zijn vroegste schilderijen zijn echter zilvergrijs van toon, de latere krijgen dan onder invloed van Rembrandt meer een goud-bruine tint. Behalve den hierboven-genoemden W. Duyster, wordt Albert Jansz. als zijn leerling genoemd. Eerst in de laatste 50 jaar is C. meer bekend geworden, vroeger heetten zijn schilderijen Duck, de Grebber of Duyster, doch C. is fijner dan Duyster, rustiger dan Duck en soepeler dan de Grebber. Zijn oudste schilderij is van 1627, zijn laatst gedateerde van 1645. Teekeningen van zijn hand bevinden zich o.a. te Bremen, Londen (Britsch Museum en Victoria Albert Museum) en in coll. J. Vas Dias. Naar zijn werk maakten prenten o.a.: P. Pontius, W. Unger, A. Mongin, W. Rohr, Kaufmann. Een geschilderd zelfportret (?) in het Museum Boymans te Rotterdam en in Hallwyl-museum te Stockholm. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler VII (Leipzig 1912), 156; A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (Wien u. Leipzig 1906), 309; F. Benoit in Revue de l'art ancien et moderne XXXV (1914), 15. Voor reproducties naar zijn werken raadplege men het materiaal van het Rijksmuseum te Amsterdam (afd. Prentenkabinet) en de gegevens in het Rijksbureau voor kunsthistorische documentatie te 's Gravenhage. J.M. Blok [Coenders van Helpen, Frederik] COENDERS VAN HELPEN (Frederik), heer van Fraem en Huisinge, geb. 15 Febr. 1541 op den Coendersborch te Helpman, overl. 23 Juni 1618, zoon van jhr. Derck C., werd op raad van zijn leermeester Regnerus Praedinius door zijn vader onder leiding van een praeceptor naar het buitenland gezonden met zijn broeder Everhard voor zijn opvoeding. Zij bezochten Heidelberg en Tübingen, waar zij eenigen tijd ‘studiorum causa’ vertoefden. Zij ontmoetten te Worms Melanchton, te Lausanne Beza, en Bullinger te Zürich, waar zij in den kost waren bij een dochter van Zwingli. Pinksteren 1560 waren zij terug in Helpen, waar zij eenige jaren thuis bleven. De beeldenstorm en Alva's komst deden het de reformatorisch-gezinde familie raadzaam achten het vaderland te verlaten en naar Oostfriesland te vluchten. Frederik en zijn broeder doorkruisten toen Duitschland, Bohemen, Oostenrijk en Zwitserland in gezelschap van de geldersche edelen van Gend. In 1569 bereisde Frederik Frankrijk en Engeland, vanwaar hij 17 Febr. 1573 bij zijn ouders te Steinfurt terugkeerde. In de jaren die volgden speelde hij een belangrijke rol in den vrijheidsstrijd. Hij was vertegenwoordiger van het Goorecht op den landdag bij de toetreding tot de Unie van Utrecht. Een uitvoerig relaas van zijn reizen en ontmoetingen heeft hij vastgelegd in een handschriftelijk journaal, dat in 1887 door den boekhandelaar P. Gouda Quint te Arnhem ten verkoop werd aangekondigd uit de nalatenschap van den graaf van Zuylen v. Nijevelt en toen in eigendom overging aan het oud-archief te Groningen. Veel van hetgeen hij vermeldt, kan men lezen in de kroniek van Johan Rengers van ten Post, met wien Coenders als medeballing o.a. te Bremen meermalen omgang had, maar in menig opzicht geeft hij daarvan een belangrijke aanvulling. Van 1594-1618 bekleedde hij de ambten van burgemeester, lid der hoofdmannenkamer van Stad en Lande, afgevaardigde namens Groningen ter Staten-Generaal, lid van Gedeputeerde staten van Stad en Lande. Met eenige anderen als afgevaardigde door de Staten-Generaal in 1599 naar Emden gezonden, wist hij een hevigen twist tus- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} schen den graaf van Oost-Friesland en de stad Emden bij te leggen. Bovenal heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijn bemoeiingen in zake de oprichting der groninger academie. Terecht werd hij, die zelf talrijke hoogescholen had bezocht en die de stichting van de provinciale academie als gedeputeerde zoo krachtig had voorbereid, onder de vier eerste curatoren aangesteld. Hij was gehuwd met Hille Cater, de dochter zijner tweede moeder Anna Tamminga uit haar eerste huwelijk met jhr. Nicolaas Cater. Zie: In obitum nobilissimi etc. viri D. Frederici Coenders (Gron. 1618); Levensbericht van jhr. Frederik Koenders (Gron. 1752); in Bijdragen en Mededeel. van het Hist. Genootschap te Utrecht XIV ('s Gravenhage 1893), 114-226, hebben H.O. Feith en J.A. Feith het reisjournaal medegedeeld en voorzien van een inleiding. Wumkes [Coenegracht, Christiaan] COENEGRACHT (Christiaan), geb. 29 Juni 1755 te Maastricht, overl. 18 Aug. 1818 aldaar, begr. in de voormalige parochiekerk te St. Pieter, burgemeester van Maastricht, zoon van Nicolaas C. en Anna Catharina Goesens. Hij had aan de hoogeschool te Leuven in de wijsbegeerte en rechtsgeleerdheid gestudeerd, maar hij was in zijn vaderstad koopman, toen deze op 3 Nov. 1794 door de Franschen veroverd werd. De overheerschers vestigden te Aken een centraal bestuur van de landen tusschen Rijn en Maas, ingedeeld in arrondissementen, en men wist Coenegracht over te halen om zitting te nemen in het arrondissementsbestuur van en te Maastricht, geïnstalleerd 3 Dec. 1794 in het voormalig Statenhuis. Bij het verdrag van den Haag in Mei 1795 zijn Staats-Vlaanderen, Staats-Limburg en Staats-Gelre door de Bataafsche Republiek aan Frankrijk afgestaan en reeds op 1 Oct. d.a.v. werden de Zuidelijke Nederlanden (België) in 9 departementen ingedeeld en bij de Fransche Republiek ingelijfd. Maastricht werd de hoofdplaats van het departement Neder-Maas. In dit tijdperk heeft Coenegracht weer openbare ambten bekleed, o.a. was hij griffier van het crimineel departementsgerecht te Maastricht, lid van den Raad der Prefectuur, en 18 Maart 1808 werd hij door keizer Napoleon tot maire of meier van zijn geboorteplaats benoemd. Hij was als zoodanig de opvolger van P.E. Monachon, die de opvolger was van E. Jos. Lefebvre, den eersten maire. Maire Coenegracht was niet overmatig franschgezind en heeft gedurende dien moeilijken, bewogen tijd met tactvol beleid de stad bestuurd. Bij de overgave der stad aan den Souvereinen Vorst der Nederlanden op 5 Mei 1814 werd de geheele regeering voorloopig gehandhaafd, bepaaldelijk maire C. als burgemeester C. Hij is burgemeester gebleven tot de bestuursvernieuwing door koning Willem I op 16 Mei 1815. Een jongere kracht, A.C. Membrede, is hem toen als eerste burgemeester opgevolgd, terwijl Coenegracht uit erkentelijkheid benoemd werd tot raadslid, hetgeen hij tot zijn dood toe gebleven is. Het nieuwe stadsbestuur werd 3 Juni plechtig geïnstalleerd door een gedelegeerde van den gouverneur van Brabant, waaronder Limburg voorloopig ressorteerde, bij welke gelegenheid de aftredende burgemeester C. den commissaris voor diens waardeerende woorden, tot hem gericht, vooreerst hartelijk dankte en dan ongeveer vervolgde: Na een meer dan 7-jarige regeering, die mij als het ware werd opgedrongen en waarvoor ik mijn huiselijke belangen zonder vergoeding moest opofferen, leg ik mijn burgemeesterlijke waardigheid af. Mijn regeering was niet vrij van {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgen, moeite en verdriet, maar al ontmoette ik vele doornen op mijn weg, toch genoot ik ook dikwerf de voldoening, iets goeds voor mijn stadgenooten te hebben bewerkt. Was ik doorgaans gedwongen de bevelen van geweld en overheersching uit te voeren, ik plaatste ook het eerst op de tinne dezer stad het verlossingsteeken, de vlag van Nederlands geliefden Koning. Nimmer schoot ik aan mijnen plicht, de belangen dezer gemeente en die harer inwoners zonder onderscheid te handhaven en te beschermen, te kort. Ik leg dan ook mijn regeering neer in het bewustzijn van steeds wel te hebben gedaan en met de oprechte verzekering van een gehoorzaam en waardig onderdaan des Konings te zullen blijven, totdat ik onder zijn regeering over deze stad eenmaal voor eeuwig de oogen mag sluiten. Ziedaar Coenegracht's ontroerenden zwanezang. Christiaan C. was gehuwd met Sara Catharina Bemelmans, dochter van den préposé en chef de l'octroi, door wien hij, om zijn voordeel er mee te kunnen doen, meermalen op de hoogte werd gebracht van verhandelingen van domeingoederen. Zie: Maasgouw (1883), 928 en Naamlijst der leden van de Maastrichtsche vroedschap van 1796 tot 1927, door J. Blonden (Maastr. 1931). Blonden [Coenegracht, Joannes Lambert] COENEGRACHT (Joannes Lambert), geb. 12 Jan. 1798 te Oudkerk (Fr.), overl. 14 Juli 1861 te Maastricht, generaal-majoor-bevelhebber, oudste zoon van Lambert Paul, die volgt, en echtgenoot van Catharina Josepha Dapsens. Zijn militaire opleiding genoot hij tijdens de inlijving van Holland bij Frankrijk te Parijs van 1812 tot 1815. In 1829 werd hij als 1e luitenant-adjudant van het 27e Bataillon Nat. Militie overgeplaatst bij het 1e Bat. Jagers, en als zoodanig heeft hij onder commando van kolonel W.H. baron v. Heerdt tot Eversberg aan den Tiendaagschen veldtocht deelgenomen. Voornoemd bat. was een onderdeel van de 1e Brigade der 1e Divisie Infanterie en is voornamelijk opgetreden op 10 Aug. 1831 op den weg van Diest naar Leuven. Aan C. is daarvoor het Metalen Kruis verleend. In 1855 werd hij benoemd tot kol.-brigadecommandant (1e) van het 3e regiment Infanterie en belast met het opperbevelhebberschap der vesting Maastricht, alwaar hij 29 Maart 1858 tot generaal majoor-bevelhebber is bevorderd. Zijn talrijke decoraties zijn evenzoovele bewijzen van zijn militaire verdiensten. Onder de Coenegracht's is deze de eenige, die Protestant gedoopt en gebleven is. Uit het familie-archief en het krijgsgeschiedkundig archief van den Generaleu Staf. Blonden [Coenegracht, Lambert Paul] COENEGRACHT(Lambert Paul), geb. 21 Aug. 1767 te Maastricht, overl. 19 Juni 1815 of daags na den slag van Waterloo te Brussel, luitenant-kolonel, zoon van het echtpaar Joannes Lambert (die de oudste broeder van voornoemden Christiaan was) en Anna Aleydis Janssens, en echtgenoot van Agatha Maria Elisabeth Hoekstra. Lambert begon zijn militaire loopbaan in 1790 als cadet in dienst van de republiek der Vereenigde Nederlanden en vervolgde deze in dienst van de Bataafsche Republiek, het koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon, het fransche keizerrijk - in welken tijd hij o.a. commandant van de lijfwacht van maarschalk Marmont (dl. IX, kol. 650) is geweest - en eindelijk van het koninkrijk der Nederlanden. Aan talrijke veldtochten heeft hij deelgenomen en het laatst als luitenant-kolonel en commandant van het 1ste regiment karabiniers {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den slag van Waterloo op 18 Juni 1815, waar hij de roemrijke, maar bloedige charge van genoemd regiment commandeerde rond de hoeve la Haye-Sainte en doodelijk gewond werd 's namiddags te half zes. De kanselier der Mil. Willemsorde, J.W. Janssens, schreef 29 Aug. d.a.v. namens den Koning aan de weduwe: Mevrouw, Uw Wel. Ed.'s echtgenoot is den roemrijken dood voor het vaderland gestorven, Z.K.H. de Prins van Oranje heeft deszelfs wakkere gedragingen in de glorierijke bataille van Waterloo opgemerkt en wijlen Uw Wel. Ed.'s verdienstelijken echtgenoot, als uitgemunt hebbende, opgegeven. Hadde hij bij het leven mogen gespaard blijven, gewis hadde die dappere een aanzienlijken rang bij de Mil. Willemsorde bekomen, enz. (familie-archief). C. was ridder van de Réunion, ingesteld door Lodewijk Napoleon op 6 Febr. 1806. Een gravure (1852) van den maastrichtschen kunstschilder Th. Schaepkens stelt C. te paard voor op het moment zijner verwonding. Zie: Ode sur la bataille de Waterloo, suivie de remarques hist., par M. le Mayeur (Brux. 1816), 74; La campagne de 1815 aux Pays-Bas, par F. de Bas et J. de t'Serclaes de Wommersom, II et III (Paris 1908-09). Blonden [Coeverden, George van] COEVERDEN (George van), geb. 1682, overl. te Drijver in O.-Friesland 18 Nov. 1752. Hij is de schrijver van een boekje, waarvan de verkorte titel luidt: De heerlijke en heerscher Israëls, naderende tot den Here met offerhande van zijn eige Ziel en Lighaam (Amst. 1743). Dit boekje wordt door van der Aa verkeerdelijk toegeschreven aan een Cornelis van Coeverden, die ook als auteur wordt genoemd van een ander werk: De weg des geloofs in samenspraken (Amst. 1741, 2 dln.). Van Cornelis van C., noch van het laatstgenoemde boek, is op het oogenblik iets naders bekend geworden. Misschien is hij dezelfde, van wien gedichten voorkomen in een bundel rijmen door A. Willis in 1730 te Rotterdam uitgegeven onder den titel: Dichtlievende zedigheid. Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Wdb. van Prot. Godg. II, 164; van Abcoude, Naamr. van Nederd. Boeken dl. I, st. I en III; A.J. v.d. Aa, Nieuw Wdb. van Ned. Dichters, II, 329. Regt [Coeverden, Jacob van] COEVERDEN (Jacob van), heer van Stoevelaer en Hengelo, geb. omstr. 1627, overl. 4 Juni 1707, zoon van Borchard v.C. tot Wernsinck en Stoevelaer, en van Anna Catharina v. Ripperda. Hij werd student in de rechten te Harderwijk 8 Mei 1648. Hij erfde den Stoevelaer van zijn vader en hield daar doorgaans verblijf; Hengelo verkreeg hij door zijn huwelijk. Hij werd 4 Mei 1652 geadmitteerd in de ridderschap van Overijsel, was stadhouder van de leenen en landdrost van Twenthe. In 1672 en 73 was hij gedeputeerde te velde en werd 29 April van eerstgenoemd jaar naar den bisschop van Munster afgevaardigd om van dezen ‘een ronde en cathegorique verclaringe te vragen of hy al of niet genegen was zich in den oorlog onzijdig te houden’, met last om, wanneer hij die niet gaf ‘het te sullen opnemen voor een absolut refus.’ Hij werd door den bisschop ‘in een strict arrest opgehouden en met gewapent volk nevens alle syne dienaars bewaard’ en eerst 29 Mei kwam hij met het antwoord van den bisschop bij het leger terug. Hij huwde te Hengelo 3 Aug. 1659 Nicoline Ripperda, die vóór hemo verleed, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter van Willem v.R. tot Hengelo (dl. VI, kol. 1192) en van Alida van Buckhorst. Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in de verz. A.D.J.T. Meyjes op Huize Weydam bij Goor. Zie: van Sypesteyn en de Bordes, Verded. v. Ned. in 1672 en 1673, I, 24, 27; Herald. Bibl. V (1883), 290; Wapenheraut V, 218; XIX, 290 v.v. Regt [Coeverden, Reinold van] COEVERDEN (Reinold van), Reinoud of Reint van C. tot Stoevelaer, geb. omstr. 1640, jongste zoon van den kolonel Borchard v.C. tot Wernsinck en Stoevelaer en van Anna Catharina van Ripperda. Hij trad weinige jaren vóór het uitbreken van den tweeden engelschen oorlog als adelborst in dienst, maakte in 1662 met M.A. de Ruyter den tocht naar Algiers mede en had een groot aandeel in de totstandkoming van het tractaat tusschen Algiers en onzen staat. Hij wordt doorgaans verward met een anderen Reinold, óók in de genealogie der familie v. Coeverden (Herald. Bibl. 1883). Eenige bijzonderheden worden gevonden in het Kerkboek van Goor. Behalve dat daaruit met zekerheid zijn ouders blijken, wordt omtrent hem het volgende medegedeeld: ‘In dat selve jaer Novembr. 7 (1665) sterfft tot Amstelredam die WelE. ende manhaffte Zeehelt Jr. Reint van Coeverden soon ten Stuiveler,.... coemende wt die zee wt die vloot onder den manhaften Mich. die Ruiter met denwelcken hij lange in zee geweest was ende met groot verlangen verwacht wert. Wort het dode lichaem gehaelt van Amsterdam ende begraven by sijn zuster in die Broeren kercke tot Deventer.’ Zie: de Jonge, Gesch. Ned. Zeewezen I, 679; Wapenheraut XIX, 290, 295; Herald. Bibl. (N.R.) V, 286. Regt [Coeverden, Reinolt Unico van] COEVERDEN (Reinolt Unico van), overl. te Brussel vóór 23 April 1692, zoon van Goossen van C. tot Rhaen en van Anna Maria van Coeverden tot Stoevelaer. Aldus de genealogie v. Coeverden in Herald. Bibl. V, 286, die veronderstelt dat met hem de van Coeverden wordt bedoeld die in 1662 de Ruyter naar Algiers vergezelde. Zie echter hiervoor op Reinold. Van der Aa vermeldt een van C., die nog na den vrede van Nijmegen in 1682, op 's lands vloot onder den luit.-admiraal W.B. Schepers in de Oostzee diende. Mogelijk is dit de hier vermelde R.U., die dan volgens Her. Bibl. als kapitein te Brussel is overleden. Regt [Coeverden, jhr. Wolter Cidonius van] COEVERDEN (jhr. Wolter Cidonius van), heer van Gramsbergen, ged. te Zwolle 24 Febr. 1743, overl. op huize Gramsbergen 17 Jan. 1815, zoon van Arend Louis v.C. tot Campherbeke en van Helena Gezina van Triest. Hij verkreeg Gramsbergen door huwelijk en werd 13 April 1779 benoemd tot majoor bij het regiment Bentinck. In 1794 was hij als luit.kolonel, commandant van dat regiment, tegenwoordig bij de verdediging van Nijmegen (Bosscha). Hij werd als kolonel gepensionneerd en bij Kon. besl. van 28 Aug. 1814 benoemd in de ridderschap van Overijsel. Hij huwde Catharina Clara Rebecca von Rehden (1747-79), daarna te Gramsbergen in 1795 met Johanna Geertruid le Chastelain (1757-1821), weduwe van Leopold Casimir des H.R. Rijks graaf van Rechteren van Gramsbergen. Beide huwelijken waren kinderloos. Zie: Bosscha, Neerl. Held. te Land2 III, 90; Ned. Adelsboek (1919), 420. Regt {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cohlerus, Balthasar] COHLERUS (Balthasar), geb. te Cassel in Hessen omstreeks 1650, overl. omstreeks 1680, liet zich 11 Oct. 1666 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij wegens zijn armoede geen collegegeld behoefde te betalen. Na zijn examen bij de classis Sneek, werd hij tot den predikdienst 28 Mei 1672 toegelaten. In 1675 deed hij zijn intrede in de gemeente van Nijega en Elahuizen, waar hij weldra in botsing kwam met het kerkregime. Zijn naaste collega Gerardus Joh. Faber te Oudega was van een zeer berispelijk levensgedrag. Ten gevolge van Cohlerus' zedelijke strengheid werden beiden onverzoenlijke tegenstanders. De gevolgen bleven niet uit. Cohlerus had zulke overwegende gemoedsbezwaren tegen de bediening van het heilig avondmaal, dat hij deze zoolang mogelijk verschoof. Ook drong hij in de prediking sterk aan op handhaving van levenstucht, met aanwijzing van ergerlijke voorbeelden in den naasten omtrek. Faber diende deswege tegen hem 4 April 1678 een aanklacht in bij de classis, die besloot hem een vermaning te geven om wat minder heftig op te treden en het avondmaal geregeld te bedienen. Hij had daartoe echter geen vrijmoedigheid. Ook liet hij de doopsbediening na, en voelde zich geestverwant met Ds. Johannes Hesener te Wieuwerd, die labadistische gevoelens koesterde. In 1679 opnieuw bij de classis aangeklaagd, predikte hij op Paaschmorgen voor het laatst in zijn gemeente. Op 29 April verscheen hij ter classicale vergadering, waar hij onder heftige gemoedsbeweging een Acte ofte declaratie (Amsterdam 1679) indiende, dat hij zijn bediening neerlegde. De classis zette hem af in de vergadering van 8 Juli 1679, na verschillende pogingen te hebben gedaan, om hem tot andere inzichten te brengen. Hij verliet nu de pastorie en zocht een toevlucht op Thetinga te Wieuwerd, bij de huiskerk der Labadisten, waar hij niet tot de sprekende broeders, maar als gewoon lid werd aangenomen en allerlei huiswerk moest verrichten. Daar hem dit tegen de borst stuitte, verliet hij de gemeente, trok naar Amsterdam, waar hij zich aansloot bij de secte van Gichtel, die hem evenwel spoedig daarna afsneed van de gemeenschap wegens zijn afwijkende denkbeelden. Dienzelfden nacht stierf hij aan een bloedspuwing. Zijn weduwe vestigde zich metterwoon in Friesland. Zie: P. Dittelbach, Verval en val der Labadisten, 87, 108; H. van Berkum, De Labadie en de Labadisten II, 74; J. Reitsma, Johannes Hesener en Balthasar Cohlerus in De Vrije Fries XIII, 99-148. Wumkes [Colerus, Johannes Leopold Emanuel] COLERUS (Johannes Leopold Emanuel), geb. 1 Dec. 1679 te Dessau in het vorstendom Anhalt, overl. 20 Juni 1767, zoon van Marten Emanuel C., predikant te Serbst, die drie maanden voor zijn geboorte overleed, liet zich 30 Sept. 1695 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, was predikant te Foudgum-Raard (1721-33), Wanswerd (1733-35) en Burgwerd c.a. (1735-67). Hij ligt begraven te Raard. Men vindt van hem een latijnsch vers in de Exercitatio de cruce Christi van Johannes Casparus Cruciger, Nassovius (Franeq. 1701), 36-37. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 275, 472, 478. Wumkes [Columba, Hermannus] COLUMBA (Hermannus), geb. te Akkerwoude in 1712, overl. 5 Juni 1772, zoon van Ds. Johannes C., die volgt. Hij werd 13 Sept. 1728 ingeschreven als student aan de hoogeschool te Franeker en 16 Mei 1734 als candidaat bevestigd tot predikant te Oudega en Kolderwolde, waar hij werkzaam was {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} tot 12 April 1736. Daarna diende hij tot zijn dood de gemeente te Wirdum (Fr.). Men vindt van hem een latijnsch vers in de Dissertatio de foedere externo Veteris, et Novi Testamenti, 12 Mei 1728 verdedigd door Gentius Hesselius (Franeq. 1728, 62) en in Clara Feyoena van Sytzama, Bellingeweerder Uitspanningen (Groningen, 1746). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuwarden 1886), 155, 439. Wumkes [Columba, Johannes] COLUMBA (Johannes), geb. te Harlingen, overl. te Aalsum 7 Juli 1737, liet zich 1 Sept. 1693 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker en was predikant te Akkerwoude (1706-17) en Aalsum (1717-37). Van hem is een nederlandsch vers achter Johannes Hansma, Dissertatio de puero Immanuele (Franeq. 1701). Zijn vijf zonen zijn allen predikant geweest. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuwarden 1886), 335, 630. Wumkes [Colijn, Jan] COLIJN (Jan), genaamd Colijn de Thovoyon, geb. te Antwerpen 21 Nov. 1548, overl. te Amsterdam 18 Mei 1603. Hij was het 15e van de 16 kinderen van Claes Jansz. Colijn de Thovoyon (geb. te Antwerpen 6 Oct. 1503, magister artium te Leuven 1518, overl. te Amsterdam 2 Dec. 1583) en Giertje Willemsdr. Schutter, die te Amsterdam in de Warmoesstraat woonden in de Kleyne Wolff. Hij huwde 31 Jan. 1580 met Elsje Michielsdr., geb. 21 Oct. 1557, overl. 10 Juni 1603, een dochter van Michiel Hendriksz. en Orieske Pietersdr. Als zijn beroep wordt opgegeven suikerbakker; intusschen wordt hij in doopakten van zijn kinderen handschoenmaker (1588), later factor (1595) genoemd. Jan Colijn stelde in 1576 een spaansch-nederlandsch woordenboek samen. Hiervan bezorgde zijn zoon Michiel, die volgt, een uitgaaf o.d.t. Vocabulario en Español y en Flamenco muy provechoso para deprender entrambas lenguas. Vocabulaer in Spaensch ende in Duytsch, seer profytelyck om beyde de talen te leeren. Michiel voegde hieraan een opdracht toe aan zijn eenigen nog in leven zijnden oom van vaderszijde, den koopman Rombout Jacobsz. (stamvader van het geslacht Indische raven, zie Ned. Leeuw, 1925, 51-54) te Amsterdam. Laatstgenoemde, in 1569 te Antwerpen gehuwd met Clara Colijn (1543-1619), een zuster van Jan Colijn, vestigde zich in 1584 te Amsterdam en stierf 27 Juni 1619, waaruit volgt, dat de uitgaaf van vorengenoemd woordenboek voor 1619 is te stellen. Een herdruk er van verscheen in 1648 bij Isaac de la Tombe te Amsterdam (die uit den boedel van Michiel Colijn in 1638 exemplaren van den eersten druk had opgekocht); van laatstgenoemde uitgaaf heeft Enschedé een exemplaar onder oogen gehad. Uit het huwelijk van Jan Colijn werden tien kinderen geboren: Nicolaas, geb. 8 Dec. 1580, in 1617 gehuwd met Judith Queekel (uit dit huwelijk werden geboren Jan en Maria, die ongehuwd overleden), Giertje, geb. 11 Nov. 1582, in 1607 gehuwd met Ds. Anthony Wedens, predikant te Barnevelt, Michiel die volgt, Nieske, geb. 29 Sept. 1586, gehuwd met Cornelis Benninck, Jan, gedoopt te Amsterdam 30 Oct. 1588 (in het doopboek van de Oude Kerk staat abusievelijk Kolijn), in 1590 overleden, Jan, geb. 17 Maart 1591, in 1615 naar Oost-Indië gegaan, daar ongehuwd overleden, Hendrik, geb. 4 Juli 1593, suikerbakker in de Teerketelsteeg te Amsterdam, gehuwd met Giertje Ysbrands Ben (hieruit 5 kin- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, waarvan twee zoons, Ysbrand en Jan, geb. 1625 en 1627, die ongehuwd overleden), Manuel, die volgt, Rombout, geb. 1597, overl. 1598, en Elisabeth, geb. 20 Aug. 1599, huwt den borduurwerker Amelis van Oostkamp. Een der zusters van Jan Colijn, Maria, (1547-1602) huwde met Mattheus Gansneb Tengnagel; hun kleinzoon was de befaamde dichter Mattheus Gansneb Tengnagel (dl. II, kol. 1418). Het hs.-van der Haagen deelt mede, dat volgens Joris van Attivoren, Thovoion een heerlijkheid is geweest in Frankrijk, welke de Colijns hebben bezeten. Zie: J.W. Enschedé, Cornelis de Leeuw in het Tijdschrift der Ver. voor Noord- Ned. muziekgeschiedenis VII (1904), 119; dez., Aanteekeningen over de boekverkoopers Colijn en Colom in het Amsterdamsch Jaarboekje (1904), 50; Maandschrift De Ned. Leeuw (1925), 284; Genealogie-Colijn in het hs.-van der Haagen in het bezit van jhr. Mr. E.A. van Beresteyn te 's Gravenhage. Wijnman [Colijn, Manuel of Emanuel] COLIJN (Manuel of Emanuel), somtijds Colijn de Thovoyon genoemd, geb. te Amsterdam 31 Mei, gedoopt in de Nieuwe Kerk aldaar 6 Juli 1595 als ‘Emaneuel’, begr. aldaar in de Nieuwe Zijds Kapel 30 Aug. 1636, boekverkooper en uitgever. Hij was een zoon van Jan Colijn, die voorgaat en huwde 7 Aug. 1622, woonachtig in de Teerketelsteeg te Amsterdam, met de 24-jarige Trijntje Cloppenburch, een dochter van den uitgever Jan Evertsz. Cloppenburch (dl. I, kol. 612); op dit huwelijk maakte Starter een bruiloftsgedicht. Na zijn huwelijk vestigde hij een boekverkooperszaak en uitgeverij ‘aende Beurs in Emanuel van Meteren’ (1626), later ‘op de Beurs in 't Stede-boeck’ (1630); zijn zaak was echter van veel minder beteekenis dan die van zijn broeder. In 1631 werd zijn vermogen op slechts ƒ 1000 geschat; als zijn woonplaats wordt dan aangegeven ‘Suytsyde vande poort op den Damsluys’. Bij zijn overlijden woonde hij nog op den Dam. Zijn weduwe machtigde 7 Sept. 1657 Pieter de la Tombe om gelden in te vorderen van den boekverkooper Michel Joly te Parijs en heeft dus blijkbaar de zaak voortgezet. Inderdaad komt dan ook haar adres voor o.a. op een herdruk van de bekende kaart van Amsterdam van Cornelis Anthonisz: ‘Voor de derdemaal herdr. voor de wed. van Manuel Colijn, onder den Beurstoorn, in 't Stede-boeck aen de Beurs, tot Amsterdam’, z.j. (A.E. d'Ailly, Cat. van Amsterdamsche plattegronden 1934, no. 32). Zij werd 20 Mei 1664 in de Oude Kerk te Amsterdam begraven. Colijn gaf o.m. uit Description des Indes Orientales (A Amsterdam chez Emanuel Colin de Thovoyon et à Paris chez Michel Joly, 1622); Oratie des Conincx van Groot-Brittangien ghedaen 19 Febr. 1624 (1624, Knuttel 3517); Vondel, De Amsteldamsche Hecuba (1626, nadruk); Opene brieve van sijne Conincklijcke Majesteyt in Vranckrijck (1627, Knuttel 3727); Pieter Cornelisz. Hooft, De Hollandsche groet aen den Prinsse van Oranien over de zeghe van den iaere 1629 (1630), enz. Van het eerstgenoemde werk (een vertaling van de Herrera, Novus orbis sive descriptio Indiae Orientalis) bestaan ook exx. met het adres van Michiel Colijn, die volgt, waaruit mag blijken, dat beide broeders ook te zamen zaken dreven. Uit zijn huwelijk werden drie kinderen geboren: Jan, Claes en Evert. De beide laatsten stierven ongehuwd, de eerste, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gedoopt 13 Aug. 1623, werd notaris {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} en huwde in 1645 met Barbara de Kempenaer. Uit dit huwelijk werd één zoon geboren, die naar Indië ging, benevens één dochter, die te 's Gravenhage huwde met den notaris Fabry. Zie: Camus, Mémoires de la collection des grands et petits voyages (1802), 162; A.M. Ledeboer, Alfab. lijst der boekdrukkers enz. in N. Nederland (1876), 37; J.H.W. Unger, Bibliographie van Vondels werken (1888), 35, 226, 227; Kohier van den 200sten penning voor Amsterdam, uitg. door J.G. en P.J. Frederiks (1890), 61; J.W. Enschedé, Aanteekeningen over de boekverkoopers Colijn en Colom in het Amsterdamsch Jaarboekje (1904), 43, 44; Kleerkooper, Bibliografie van Starter's werken, 15; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914/16), 138; Maandschrift De Ned. Leeuw (1926), 316; P. Leendertz, Bibliografie der werken van Hooft (1931), 23; Genealogie-Colijn in ms.-van der Haagen (in het bezit van jhr. Mr. E.A. van Beresteyn). Wijnman [Colijn, Michiel] COLIJN, (Michiel), somtijds voorkomend als Colijn de Thovoyon, geb. te Amsterdam 29 Oct. 1584, begr. aldaar 23 Sept. 1637, boekverkooper, drukker en uitgever. Hij was een broeder van den voorgaande en huwde op 26 Nov. 1606 met Catharina Marcusdr., die 1 Jan. 1633 te Amsterdam werd begraven. Hij woonde op 't Water (het tegenwoordige Damrak) over de Korenbeurs op den zuidelijken hoek van de Oudenbrugsteeg ‘in 't Huysboek’. In 1631 werd zijn vermogen geschat op ƒ 12.000. Hij sympathiseerde met de Remonstranten en was een goed vriend van den dichter Camphuysen (dl. II, kol. 293), wien hij verschillende vertalingen opdroeg uit het Fransch. Het is niet bekend of deze vertalingen ooit het licht hebben gezien, immers Camphuysen zegt in een brief aan Rem. Bisschop dd. 15 April 1624 ‘ick verhope dat Colijn niet qualyck en zal nemen, dat ick tot noch toe gants niet aen zijn werck gedaen en hebbe, oock niet en wete of ick yets daer aen zal konnen doen, eensdeels, doordien ick (gelijck meermalen aen hem geschreven is) my op zyn werck niet wel verstae ende in de overte-zettene materie niet ervaren ben, ander deels, omdat ick.... de tydt daertoe.... niet en zoude weten te vinden’. In 1628 rekwestreerde Colijn met vele anderen aan de amsterdamsche magisstraat ten gunste van vrijheid van godsdienstuitoefening voor de Remonstranten. Zijn neef Mattheus Tengnagel noemt in 1640 een ‘Kolijn’ onder de amsterdamsche dichters; hiermede is vermoedelijk niet Michiel, doch zijn zoon Jan bedoeld. Na zijn dood werd zijn boedel van 15 tot 30 Maart 1638 door Weesmeesteren van Amsterdam geveild; de opbrengst was ƒ 7187:9. Enschedé heeft het proces-verbaal van de veiling, dat 80 blz. beslaat in het Register van de verkoopingen van de Weeskamer (Gem. Archief Amsterdam), geëxtraheerd. Colijn's productiviteit als uitgever was niet zoo groot als van Blaeu, Janssonius of Colom, maar bij hem hebben enkele belangrijke uitgaven het licht gezien. Tiele noemt hem ‘un des principaux libraires de son temps’, hetgeen eenigszins overdreven is. Uit de eerste jaren van zijn werkzaamheden zijn vrijwel alleen pamfletten bekend: Oratie ofte wtspraecke van het recht der Nederlandsche oorloge tegen Philippum (1608, Knuttel 1490, 1491); Een waerachtich verhael (1609, Knuttel 1632); Den Aristochitonsche dorschvleugel (1610, Knuttel 1806), enz. enz. Met officieele instanties stond hij al spoedig in goede verstand- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} houding; zoo verkreeg hij 12 Dec. 1609 van de Staten-Generaal voor zes jaar octrooi op cognossementen, waarop hij in margine zou mogen doen drukken de wapens van de generaliteit (waartegen - naar het schijnt - andere boekverkoopers van Amsterdam protest hebben aangeteekend) en leverde hij stadsdrukwerk als Extract uyt 't Register vande. Willekeuren (1609, Knuttel 1629a); Ordonnantie uyt het Keurboeck der stadt Amstelredamme (1610, Meulman 1180), enz. Weldra zagen ook belangrijker publicaties bij hem het licht: Nathan Chytraeus, Het reys-gheldt van de wterste of laetste reyse. Uyt de Lat. sprake vert. van Jac. Viverius (1610); Baudartius, Polemographia Avriaco-belgica (1611, herdr. 1622); Gema Frisius, Cosmographia (1612); Peter van der Borcht, Figures de toutes des plus remarquables histoires (1613); Guill. Baudart, Les guerres de Nassau (1616), vert. als De Nassausche oorloghen (1616); dez., Portraits en taille douce et description de sièges, batailles, rencontres et autres choses adveneues dans les guerres der Pays-Bas (1616); Lucanus, De eerste ses boecken.... van 't Borger oorlog der Romeynen. Overgheset door H. Storm (1617, herdr. als Van 't Borger oorlogh der Romeynen 1620) enz. In verband met de uitgaven van Baudartius staat een octrooi hem 27 Febr. 1615 door de Staten-Generaal voor 5 jaar verleend voor het drukken en uitgeven van afbeeldingen van veldslagen enz. gedurende den oorlog tegen den Koning van Spanje, terwijl hem 12 Dec. 1615 ƒ 250 werd toegelegd voor zijn boek over de belegeringen, slagen en oorlogsfeiten uit dien tijd. Uit een akte, te vinden bij van Dillen, blijkt dat Jacob Canin te Dordrecht voor Colijn in 1612 bijbels heeft gedrukt. Vooral is Colijn bekend door zijn heruitgaaf van de reisverhalen van Houtman, van Neck, Spilbergen, van Noord, e.a. verschenen o.d.t. Oost-Indische en West-Indische voyagien (1619); elk der tien reisverhalen heeft een afzonderlijk titelblad, gedateerd 1617, 1618 of 1619. De uitgave had plaats in combinatie met Lenaerdt Meyn te Enkhuizen. De oorspronkelijke uitgaven der reizen, veelal bij Cornelis Claesz. verschenen, zijn echter op verschillende punten belangrijk beter verzorgd. Zeer bekend is ook Colijn's uitgave van Bor, Oorspronck, begin ende vervolgh der Nederlandsche oorlogen in zes deelen (1621-35); de verschillende deelen zijn bij hem gedrukt (het vierde vertoont zijn fraai boekdrukkersmerk: de aartsengel Michael, die den Satan overwint), terwijl Govert Basson te Leiden mede-uitgever was. Dat het zesde deel in 1635 verscheen, blijkt uit Kleerkooper-van Stockum. Van de verdere uitgaven van Colijn noemen wij nog: Bern. Sellio, Emblemata sacra (1617); M. Kaerle Stevens en Jan Libaut, De veltbouw ofte lant-winninghe (1622); Ant. de Herrera, Novus orbis sive descriptio Indiae orientalis, ook in fransche en ned. uitg. (de fr. uitg. ook met adres van Manuel Colijn) (1622), waarachter het belangrijke oorspronkelijke journaal van Jac. le Maire; P. Vergilij Maronis, Bucolica (1625); Did. Camphuysen, Uytbreiding over de psalmen der propheten (1630); Abr. Boot, Journael van de legatie (1632); Corn. Adr. Boogaert, Merckteycken om te komen tot kennisse van de ware en de valsche religie (1633, 35) enz. Colijn moet vóór 1619 ook een uitgave hebben bezorgd van het Vocabulario van zijn vader Jan Colijn, zie hiervoor. Na zijn dood is de zaak door de erfgenamen voortgezet, echter op bescheiden schaal; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} uit een notarieele akte van 8 Dec. 1650 blijkt dat zijn kinderen de leverantie hadden van boeken, papier, pennen enz. aan de Admiraliteit. Meulman no. 3616 noemt nog een pamflet in 1657 verschenen ‘voor de erfgenamen van Michiel Colijn’. Michiel Colijn werd vroeger ten onrechte ook als graveur beschouwd. Een gravure van de beurs te Amsterdam uit 1609 vertoont zijn naam als uitgever, doch is van de hand van Boëtius à Bolswert, zie Moes in Thieme-Becker's Künstler-Lexikon IV, 254 en VII, 264. Portretten van Michiel Colijn en zijn broeder Hendrik Colijn als schutters komen voor op een schuttersstuk van Thomas de Keyser in het Rijks-Museum te Amsterdam, 1632 (Corporaalschap van kapitein Allart Cloeck); het is echter onbekend wie der voorgestelden de beide broeders zijn. Colijn heeft 12 kinderen gehad, waarvan bekend zijn: Elsje, geb. en overl. 1607; Elsje, gedoopt te Amsterdam 9 Oct. 1608, huwt den makelaar Jan Borritsz. Muyden (3 kinderen); Mr. Jan, geb. 1610, sinds 1634, tot zijn dood in 1680, advocaat te Amsterdam, trouwt in 1638 met Yda Anthonisdr., ten derde male met Catharina van Andel, overl. Juli 1696, alleen uit het 3e huwelijk kinderen (nl.: Michiel Anthony, vaandrig 1688/89-1707, luitenant bij de schutterij 1707, ongehuwd overl. Dec. 1719, Cornelia, gehuwd met den koopman Pieter Jochemsz., kinderloos overl.); Claes, geb. omstr. 1612, jong gestorven; Machtelt, gedoopt 3 Oct. 1613, jong gestorven; Machtelt, gedoopt 2 April 1615, jong overl.; Cataryna, gedoopt 25 Jan. 1618, trouwt Dr. Jan van de Poll Assuerusz., overl. Oct. 1682 (twee kinderen); Claes, gedoopt 3 Jan. 1620, ongehuwd overl. na 1639; Michiel, gedoopt 16 Dec. 1621, trouwt in 1649 met Hester Hartsvelt; Agnieta, gedoopt 24 Dec. 1623, trouwt Wittenoom (één dochter, ongehuwd overl.). Zie: Matth. Gansneb Tengnagel, Amsterdamsche lindebladen (1640), 64; J. Wagenaar, Beschrijving van Amsterdam I, 498; Dodt van Flensburg, Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenis VI, 363; P.A. Tiele, Mémoire bibliographique sur les journeaux des navigateurs néerlandais (1867), 6-9, 56-58, 312-316; A.M. Ledeboer, Alfabetische lijst der boekdrukkers enz. in N. Ned. (1867), 37; P.A. Tiele, Bibliographie van land- en volkenkunde (1884), 108, 258; L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen (1898), 104, 109, 276; Kohier van den 200sten penning voor Amsterdam, uitg. door J.G. en P.J. Frederiks (1890), 9; J.W. Enschedé, Cornelis de Leeuw in het Tijdschrift der Ver. voor N. Ned. muziekgeschiedenis VII (1904), 114; dez., Aanteekeningen over de boekverkoopers Colijn en Colom in het Amsterdamsch Jaarboekje (1904), 42 e.v.; Catalogus van schilderijen.... in het Rijks-Museum te Amsterdam, no. 1340; Wurzbach, Niederl. Könstlerlexikon I (1910), 310; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914-16), 135 e.v., 897, 1208, 1226, 1231 e.v.; Het Boek (1916), 103; (1925), 21; Catalogus geographie en reizen [der] Bibl. der Universiteit van Amsterdam I (1923), 43, 44; A. Geerebaert, Lijst van.... Ned. vertalingen der Gr. en Lat. schrijvers (1924), 133; C.P. Burger Jr., Het boek in Amsterdam na 1578 in den Catalogus der Hist. tentoonstelling Amsterdam (1925), 92; maandschrift De Ned. Leeuw (1925), 285 e.v. (de aldaar geciteerde genealogie-Colijn in het hs.-van der Haagen in het {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} bezit van jhr. Mr. E.A. van Beresteyn werd voor dit artikel geraadpleegd); Jaarboek Amstelodamum XXV (1928), 35, 36; P. Leendertz, Bibliografie der werken van P.C. Hooft (1931), 8, 46; J.C. Rullmann, Dr. H. Colijn (1933), 2; J.C. van Dillen, Bedrijfsleven en gildewezen van Amsterdam (1935) II, no. 43. Wijnman [Commelin, Abraham] COMMELIN (Abraham), geb. te Amsterdam 1597, overl. nà 1652, uitgever. Hij was een zoon van Jan Commelin (2), die volgt, en werd reeds 21 Nov. 1611 tegelijk met zijn jongeren broeder Isaac (dl. VI, kol. 325) als studiosus artium liberalium te Leiden ingeschreven. In 1618 komt zijn naam voor in de Stadsrekeningen van Amsterdam: ƒ 100 worden hem betaald ‘over de didecatie van een boeck genaempt oft geintituleert Opera Ciceronis van Grutero an Heeren, Burgermeesteren’; intusschen was hij hier slechts tusschenpersoon. Aanvankelijk was hij werkzaam in de zaak van zijn vader, die door diens weduwe was voortgezet. Na haar dood vindt men de Athenae Atticae van Joann. Meursius uitgegeven ‘apud Commelinos fratres’ te Leiden in 1624, doch het is onzeker, of Abraham de compagnon was van zijn broeders Isaac en Jacob. Van 1626 af was Abraham zelfstandig uitgever te Leiden: Franconis Burgersdicii Institutionum logicarum libri II is uitgegeven ‘Lugduni Bat. apud Abrahamum Commelinum’. Later begon hij zelf een drukkerij: Ambrosii Calepini Dictionarium novem linguarum (s.a.) bevat de mededeeling ‘ex typographia rediviva Abrahami Commelini’. De bekendste van zijn uitgaven is de quarto Virgilius, door Schrevelius bewerkt en door den uitgever opgedragen aan zijn neef Wouter Valckenier (1646). Zijn laatste uitgaaf was Lev. Lemnii Occulta naturae miracula (1650); in de opdracht aan Burgemeesteren van Amsterdam dankt hij hen voor de eervolle bediening, waartoe de magistraat van deze stad hem heeft geroepen. Intusschen heeft hij Amsterdam niet lang mogen dienen. Bij een terechtstelling van oproerige matrozen op den Dam in 1652, drong het volk op, en doordat Abraham in zijn functie van bevelvoerend kapitein van de stadssoldaten, last tot schieten gaf, werd een aantal onschuldige personen gedood en gewond. Abraham is daarop uitgeweken, openlijk ingedaagd en toen hij niet verscheen, buiten de stad gebannen. Van zijn verdere lotgevallen is niets bekend. Hij was 18 Mei 1623 te Amsterdam aangeteekend met Jaapje Spiegel, een dochter van Outgert Spiegel. Een tweetal dochters uit dit huwelijk werden te Leiden gedoopt: op 31 Mei 1630 Geertruid en op 21 Jan. 1632 Catharina. Laatstgenoemde huwde te Leiden in 1649 met Johannes van Alphen (1620-55/56). Zie: J. Wagenaar, Amsterdam in zijne opkomst enz. (1760) I, 585; A.M. Ledeboer, Alfabetische lijst der boekdrukkers (1876), 38; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914/16), 1438, 39; Moes-Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers (1915) IV, 168-170; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in maandblad De Ned. Leeuw (1923), 153. Wijnman [Commelin, Mr. Arnoldus] COMMELIN (Mr. Arnoldus), gedoopt te Amsterdam in de Westerkerk 17 Oct. 1692, begr. ald. in de Oude Kerk 6 Oct. 1746. Hij was een zoon van Johannes Commelin (2), die volgt, werd 8 Mrt. 1711 student in de rechten te Leiden, 12 Sept. 1711 poorter te Amsterdam en promoveerde tot doctor iuris te Leiden op proefschrift De Societate (Lugd. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Bat. 1713). Hij was daarna van 1715-31 notaris in zijn geboortestad. Op 27 Oct. 1719 teekende hij aldaar ten huwelijk aan met Susanna Catharina Homoet. Uit dit huwelijk werden vier kinderen geboren, w.o. Mr. Johannes Bernardus Commelin, die volgt, en Susanna Maria Commelin, die huwde met Cornelis Buys van Keulen, lid van het boekverkoopersgeslacht van dien naam. Zijn door J.M. Quinckhard geschilderd portret komt voor op een regentenstuk van het spinhuis in het werkhuis te Amsterdam. Zie: Fred. Muller, Catalogus dissert. et orat. Juridicaru̇m (1851), 499; (1879), 1759; G.D. Bom H. Gzn., Bijdragen tot eene geschiedenis van het geslacht ‘Van Keulen’ (1885), 15; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 155. Wijnman [Commelin, Casparus (2)] COMMELIN (Casparus) (2), gedoopt te Amsterdam Oude Kerk 14 Oct. 1668, begr. ald. Oude Kerk 25 Dec. 1731, botanicus. Hij was een zoon van Casparus Commelin (1) (dl. VI, kol. 324) en diens eerste vrouw Margrieta Heydanus, werd 12 Sept. 1692 te Leiden als student in de medicijnen ingeschreven en promoveerde aldaar 27 Febr. 1694 tot medicinae doctor op proefschrift De lumbricis (Lugd. Bat. 1694). Na zijn promotie vestigde hij zich als geneesheer in zijn geboortestad, waar hij 14 April 1695 het poorterrecht kocht. Toen Petrus Hottonus naar Leiden vertrok, werd hij in 1696 als botanicus van den Hortus Medicus aan Fred. Ruysch toegevoegd. In 1706 werd hij tot professor botanicus aan het amsterdamsch Athenaeum benoemd. Ruysch en hij hadden het onderwijs zoo verdeeld, dat de eerste de nederlandsche, de laatste de niet-nederlandsche planten behandelde. Casparus Commelin heeft zich naam gemaakt door zijn uitgaven op plantkundig gebied. Van zijn oom Johannes Commelin, die volgt, gaf hij uit het werk Horti medici Amstelodamensis rariorum plantarum.... descriptio (Amstelodami 1697) en vervaardigde hiervan een vervolg o.d.t.: Horti medici Amstelodamensis rariarum tam Africanarum, quam utriusque Indiae, aliarumque perigrinarum plantarum.... descriptio et icones ad vivum aeri incisae. Pars altera (Amstelodami 1701). Verder schreef hij: Flora Malabarica sive horti Malabarici catalogus exhibens omnium ejusdem plantarum nomina, quae e variis, tum veteribus, tum recentioribus botanicis collegit, et in ordinemn alphabeticum digessit (Lugd. Bat. 1696); Horti medici Amstelodamensis plantarum usualium catalogus (Amstelodami 1698, 1715, 1724); Praeludia botanica ad publicas plantarum exoticarum demonstrationes, dicta in Horto Medico (Lugd. Bat. 1703 ald. 1715); Horti medici Amstelaedamensis plantae rariores et exoticae ad vivum aeri incisae (Lugd. Bat. 1706, met pl. door P. Sluyter, ald. 1715); Botano-graphia, a nominum barbarismis, kai autapheia Σ obtentu, restituta, quam, flora Malabaricae nomine celebrem, recentior virorum illustrium industria succesive illustrando, ad publicum usum adornavit, quae, quaquaversum, praesertim e celeberrimis Orientalis Indiae regionibus, Malabarici horti titulo duodecim tomis, oriunda et mira saluberrimarum herbarum, copia, excellit (Lugd. Bat. 1718); Pharmacopoea Amstelaedamensis renovata (Amst. 1726); Vernieuwde Amsterdamsche apotheek. In 't Nederd. overgebragt (Amsterdam 1726, 1767), beide laatste met medewerking van H. van Bronkhorst, D. van Buren, Jer. de Bosch en Mart. Haasbaart. Hij huwde te Amsterdam 19 Maart 1699 Jo- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hanna Vogel, weduwe van Willem Keyts. Na het overlijden van deze vrouw, die 17 Oct. 1704 in de Oude Kerk te Amsterdam werd begraven, hertrouwde hij (inget. ald. 17 Juli 1705) met Maria van den Bosch, weduwe van Jan Oorthoorn; deze vrouw werd 24 Oct. 1736 in de Oude Kerk te Amsterdam begraven. Uit zijn eerste huwelijk werden vijf zoons geboren, waarvan er vier jong stierven. De eenige overlevende, Casparus Commelin (3), volgt. Zijn portret komt voor op een regentenstuk van het collegium medicum door C. Troost in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: van Lennep, Memorabilia, 141; G.D. Bom H. Gzn., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam (1882), 102, 103; J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam II, 615; Alg. Ned. Familieblad 9 Aug. 1883, 17, 4; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 197; J.S. Theissen in het Aanhangsel behoorend tot het Gedenkboek van de Universiteit van Amsterdam (1932), 35, 36. Wijnman [Commelin, Casparus (3)] COMMELIN (Casparus) (3), gedoopt te Amsterdam in de Nieuwe Kerk 16 Febr. 1700, begr. ald. in dezelfde kerk 2 Nov. 1734. Hij was een zoon van den voorgaande, werd student te Leiden 10 Sept. 1715, promoveerde ald. tot doctor medicinae op proefschrift De angina (Lugd. Bat. 1719), vestigde zich nog in hetzelfde jaar van zijn promotie als geneesheer te Amsterdam. Hij kocht aldaar het poorterrecht 24 April 1728, na er 15 Mei 1727 ten huwelijk te zijn aangeteekend met Cornelia Jacoba Backer (1707-69). Uit dit huwelijk werd een dochter Jacoba geb., later gehuwd met Gilles Valckenier. Zijn geschilderd portret komt voor op een regentenstuk van het Aalmoezeniershuis door C. Troost in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 197; Catalogus van de bibl. der Ned. Mij tot bevordering der geneeskunst (1930), 257. Wijnman [Commelin, Hieronymus] COMMELIN (Hieronymus) of Commelinus, eigenlijk Jérome Commelin, geb. te Douai 1549, overl. te Heidelberg 1597, uitgever en geleerde. Hij was een zoon van Hugues Commelin, oom van Jan Commelin (1), die volgt, en wordt reeds in 1575 als uitgever te Genève genoemd. In 1579 woonde hij te Amsterdam, waar hij 14 Febr. ten huwelijk aanteekende met zijn nicht Ester Bonnenuit, een dochter van Jude Bonnenuit en Margaritha Commelin, een dochter van bovengenoemden Jan (1). Waarom hij Amsterdam verliet, is niet bekend, doch eenige jaren later vindt men hem terug als compagnon van zijn neef Pierre de St. André (Petrus Santandreanus) te Genève. In 1587 vérplaatste hij het bedrijf naar Heidelberg, terwijl Santandreanus dc zaak te Genève bleef behartigen. Het geheel ontwikkelde zich tot een wetenschappelijke uitgeverij van groote internationale beteekenis. Van Hieronymus' pers kwamen zeer belangrijke uitgaven van grieksche en latijnsche klassieken en kerkvaders, zooals Heliodorus, Apollodorus, Euripides, Seneca, Hesiodus, Athanasius en Chrysostomus, die gedeeltelijk door hemzelf waren bewerkt en geannoteerd. Hij stond in correspondentie met Casaubonus, Scaliger en andere geleerden. In de Encomia Dousana (Haidelbergae 1587) vindt men grieksche gedichten van zijn hand ter eere van Janus Dousa. Hij stierf aan de pest, tegelijk met zijn vrouw en verschillende van zijn kinderen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn zaken werden voortgezet door zijn zwager Jude Bonnenuit (Juda Bonutius), maar vooral door zijn neef Jan Commelin (2), zie hieronder. Zijn dochter Maria, te Heidelberg, geboren en aldaar woonachtig, ondertrouwde 22 Mei 1608 te Amsterdam met Baudouin de Bordes, te Londen wonende (stamvader van het thans nog bloeiende geslacht de Bordes, zie Ned. Patriciaat VII, 55). De uitgeverij, gesticht door Santandreanus en Hieronymus Commelin, heeft vele jaren onder verschillende benamingen stand gehouden. C.P. Burger Jr. heeft in den catalogus, getiteld Werken van klassieke schrijvers en latere Lat. werken [in de] Bibl. der Univ. van Amsterdam (1923), 233-35 een lijst gegeven van 80 daar aanwezige uitgaven van Petrus Santandreanus (1574-86), Hieronymus Commelinus, Petr. Santandreanus, de Officina Commeliana of Santandreana (Heidelberg, somtijds Frankfort, Genève, Lyon, 1587-97), de Officina Commeliana of Bibliopolium Commelinum (1598-1617), Vidua Joh. Commelini of Bibliopolium Commelinum (1620-23), Abraham Commelinus (1626-29), Isaac Commelinus (1639) en Casp. Commelinus (1662-73). Zie: Jöcher, Allgem. Gelehrten Lexikon I (1750), 2040; A.M. Ledeboer, Alfabetische lijst der boekdrukkers enz. (1876), 38; C.P. Burger Jr., De boekverkoopers Commelin te Genève, Heidelberg, Amsterdam en Leiden in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen IX (1911), 145 en de aldaar aangehaalde bronnen; Elias, De vroedschap van Amsterdam II (1905), 672; C.P. Burger Jr., Amsterdamsche boeken op de Frankforter mis in Het Boek (1936), 191-94; dez., Hss. aant. Commelin op Gem. Archief Amsterdam. Wijnman [Commelin, Jacob (1)] COMMELIN (Jacob) (1), geb. te Gent naar schatting omstr. 1545, broeder van Hieronymus, die voorgaat. Hij werd als Jacobus Commelinus Gandensis Cal. Apr. anno 1565 te Genève als student ingeschreven en woonde later te Emden. Van hem verscheen in 1568 een bundel latijnsche en nederlandsche gedichten. Verschillende nakomelingen van hem werden als student te Groningen ingeschreven. Zie: Jöcher, Allgem. Gelehrten Lexikon I (1750), 2040; C.P. Burger Jr., De boekverkoopers Commelin te Genève, Heidelberg, Amsterdam en Leiden in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen IX (1911), 172. Wijnman [Commelin, Jacob (2)] COMMELIN (Jacob) (2), geb. te Amsterdam 7 Juli, ged. ald. 6 Sept. 1600, begr. ald. in de Oude Kerk 28 Mei 1647, ongehuwd overleden. Hij was het jongste kind van Jan (2), die volgt, werd 17 Febr. 1627 te Leiden als studiosus artium liberalium ingeschreven en wijdde zich vooral aan geschiedkundige studiën. Hij liet o.a. in hs. na: Histoire de la source des troubles, divisions et deplorables calamitez, et desolations de guerres civiles et intestines advenues [es] pais du Roy nostre Sire en son dix sept Provences etc. (Leyden 1636) en Keuren der stat van Delff in Hollant (geëindigd 1646), welke hss. omstr. 1920 uit de collectie van de wed. Commelin Scholten voor de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam werden verworven, te zamen met een hs. betreffende de zaken van Hendrik van den Bergh en de graaf van Warfuse (1632). Niet bewaard bleef De privilegien der stede Leyden en Rijnland. Uit den inventaris van Casp. Commelin (1) (dl. VI, kol. 324) dd. 30 Juli 1694 blijkt, dat Jacob bij testament had bepaald, dat de hss. steeds op het oudste mannelijk lid van het geslacht moesten overgaan; als titels worden in dien inventaris opgegeven: ‘Keure van Delft, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} een privilegie van Delft, een historie van Graeff Hendrik van den Bergh, een historie van Bergen op Zoom, Koddige begraeffenis, Privilegie van Kennemerlant, Keure van Leijden, Rippertorium van Holland, Historie van 't Nederlantse be-[roerten], Cats Emblemata, Honsdaeghse tijtkortingh, Begin van de Academie tot Leijden, Een boek van kunsten’ (notaris Wallendael te Amsterdam). Zijn geschilderd portret door A. Palamedes in de verz. C.W.R. Scholten Jr. te Amsterdam. Zie: Casp. Commelin, Beschrijving van Amsterdam 2e dr. (1726) II, 866; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914-16), 146; C.P. Burger Jr., Jacob Commelin en zijn werk in Het Boek XIV (1925), 273; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie Commelin in De Ned. Leeuw (1923). Wijnman [Commelin, Jan (1)] COMMELIN (Jan) (1) of Jean Commelin, geb. te Douai omstr. 1510, terechtgesteld te Brussel 9 April 1568. Hij was een zoon van Toussaint Commelin (een oudere broeder van Hugues, den vader van Hieronymus, die voorgaat); als koopman in granen te Gent gevestigd, werd hij ‘wegens der religie wille’ 10 Febr. 1568 ingedaagd, daarna met zijn zoon (of schoonzoon) gevangen gezet en vervolgens ter dood gebracht. Zijn huis in de Burchstraat te Gent werd 30 Juli 1568 ter verpachting aangeplakt en 4 Aug. d.a.v. verpacht, terwijl het drie jaar later openlijk verkocht werd. Hij huwde omstr. 1533 met Catharina Portier gezegd de la Motte, geb. 18 Juli 1515, een dochter van Jean Portier en Margerita Muret. Uit zijn huwelijk werden tien kinderen geboren: Jenne, geb. omstr. 1534, in 1561 gehuwd met Hector Govin; Hieronymus, jong overleden; Margaritha, geb. omstr. 1536, trouwde 1554 Jude Bonnenuit; Nicolaas, gehuwd met Margaretha Trappet; Françoise, gehuwd met Jacques Trappet; Annetje; Jan (2), die volgt; Bonne, in 1570 getrouwd met François du Gardin; Jacqueline; Agnes, in 1584 te Amsterdam gehuwd met David Sohier. Jan Commelin (1) was de stamvader der amsterdamsche Commelins. Zie: Ph. de Kempenaer, Vlaamsche Kronijk, uitg. door Ph. Blommaert (1839), 42, 45, 48, 57, 121; Casp. Commelin, Beschrijving van Amsterdam, 2e dr. (1726), II, 1023; C.P. Burger Jr., De boekverkoopers Commelin te Genève, Heidelberg, Amsterdam en Leiden in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen IX (1911), 147; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 152; Elias, De vroedschap van Amsterdam 1, 373; II, 569, 671. Wijnman [Commelin, Jan (2)] COMMELIN (Jan) (2), geb. te Brussel 1548, begr. te Amsterdam in de Oude Kerk 24 Aug. 1615, uitgever. Hij was een zoon van Jan Commelin (1), die voorgaat, en vestigde zich vermoedelijk reeds spoedig na de alteratie te Amsterdam (1578). Als weduwnaar van Marritje van Schaverbeecke teekende hij aldaar 22 Sept. 1582 ten huwelijk aan met Trijn Jansdr. Valckenier (wier portret voorkomt op een familiegroep-Valckenier in het oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, zie Moes, Iconographia batava, no. 8219, 8220). Hij woonde in 1587 aan den Voorburgwal Oostzijde, later in de Molensteeg te Amsterdam. In 1594 werd hij regent van het St. Pietersgasthuis, in 1608 pagadoor of betaalmeester der soldaten. Sinds 1594 kent men {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} hem als uitgever; hij laat dan o.a. werken van Jean Taffin drukken bij Gilles Rooman te Haarlem. Later heeft hij de beschikking over het drukkersmerk van zijn beroemden neef Hieronymus Commelin, die voorgaat. Na diens dood (1597) behartigde hij o.a. met de hulp van zijn bloedverwant Jude Bonnenuit de zaken te Heidelberg, waar hij herhaaldelijk vertoefde; onder meer blijkt dit uit brieven van Scaliger aan Gruterus. Tot 1604 zijn nog een groot aantal Commelinusuitgaven te Heidelberg gedrukt; daarna werd echter de drukkerij van de hand gedaan en werden de uitgaven door anderen gedrukt. De vraag is of Commelin beschouwd moet worden als de uitgever van een zestal meest hebreeuwsche werkjes van Hugh Broughton (dl. IX, kol. 106), die in 1606 op de mis te Frankfort voorkwamen; vermoedelijk had hij deze slechts in commissie. Van 1612 af komt Leiden als plaats van uitgaaf voor; in dat jaar wordt Abr. van der Mylii Lingua Belgica gedrukt ‘Lugduni Batavorum pro bibliopolio Commeliniano’, (het octrooi wordt 7 Juni 1611 verleend aan ‘Jehan Commelijn bouckvercooper tot Leyden’). Van Commelin's uitgeverszaak was te Genève een filiaal gevestigd ten huize van Pierre Aubert. Na zijn overlijden werd de affaire voortgezet door zijn weduwe, die echter reeds in 1621 overleed (begr. in de Oude Kerk te Amsterdam 19 Mei van dat jaar). O.m. verscheen toen een nieuwe titeluitgaaf van den drietaligen bijbel, een Commelinus-druk uit 1588 (1616) en een 5e druk van Scaliger's Poetice (1617), verder een 7e editie van de Expositio Novi Testamenti van Marloratus met het adres ‘sumptibus viduae Johannis Commelini’ (1620), zonder plaatsaanwijzing. Uit de beide huwelijken van Jan Commelin (2) werden tien kinderen geboren: Jan, geb. omstr. 1577, boekverkooper in de Molensteeg te Amsterdam, overl. ald. 8 Juli 1602, in 1599 gehuwd met Neeltje Coppit (uit dit huwelijk werd één zoon Jan geboren, die op 8-jarigen leeftijd stierf); Willem, geb. en overl. in 1584; Catharina, geb. 1585, in 1607 getrouwd met Cornelis Walichsz., in 1616 met Frans Marsen; Maria, Abraham, Sara en nogmaals Sara, allen jong gestorven; Abraham, die voorgaat; Isaac, zie dl. VI, kol. 325, en Jacob, die voorgaat. Zie: A.M. Ledeboer, Alfabetische lijst der boekdrukkers enz. (1876), 38; Moes-Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw (1915) IV, 153 e.v.; Elias, De vroedschap van Amsterdam I, 189, 411; II, 569, 570; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 152; C.P. Burger Jr., Amsterdamsche boeken op de Frankforter mis in Het Boek XXIII, 183, 192. Wijnman [Commelin, Johannes (1)] COMMELIN (Johannes) (1), ook Jan of Joan Commelin genoemd, geb. te Leiden 23 Juli 1629 (veelal wordt opgegeven 23 April, doch dit zal wel in verband met den doopdatum onjuist zijn), gedoopt aldaar in de Pieterskerk als ‘Johannes’ 27 Juli, overl. te Amsterdam 19 Jan., begr. ald. in de Oude Kerk 26 Jan. 1692, botanicus. Hij was een zoon van Isaac Commelin (dl. VI, kol. 325), die te Leiden als uitgever gevestigd was, doch in 1641 naar Amsterdam verhuisde en aldaar op de Geldersche Kade kwam te wonen. Van jongs af voelde Johannes zich tot de genees- en kruidkunde aangetrokken, doch hij heeft nimmer in deze vakken aan een universiteit gestudeerd. Hij werd drogist en trouwde 13 Aug. 1652 met Digna van Wissel, een dochter {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} van den drogist Johannes van Wissel (hij wien Commelin vermoedelijk in de leer is geweest) en Petronella Hondius. Commelin woonde toenmaals ‘achter de Oude kerk’, later in de Kalverstraat ‘in de Crokodil’. Op 28 Dec. 1652 werd hij poorter van Amsterdam, op 13 Juli 1655 werd het testament van hem en zijn vrouw gepasseerd voor notaris Sal. van Nieuland te Amsterdam; in dit stuk wordt Commelin koopman genoemd. In 1666 werd hij regent van het Spin- en Werkhuis, in 1670 luitenant, 1672 kapitein, 1673 majoor bij de schutterij. In de buitengewone vergadering der Regeering op 10 Sept. 1672 werd hij door stadhouder Willem III tot raad in de vroedschap van Amsterdam gekozen, welk ambt hij tot zijn dood is blijven vervullen. Inmiddels was zijn vrouw overleden; zij werd 24 Juli 1671 in de Walenkerk begraven. Op 5 Febr. 1673 hertrouwde hij te Sloterdijk met Belia Vinck, weduwe van Willem Ruychaver; hij woonde toen op de Heerengracht bij Flora. Zijn echtgenoote kocht 13 Dec. 1676 voor ƒ 5750 de hofstede ‘Zuyderhout’ aan het einde van de Haarlemmerhout buiten Haarlem, waar Commelin sedert dien een groote verzameling van zeldzame en uitheemsche gewassen bijeenbracht. Toen in de vergadering van de Vroedschap van Amsterdam van 12 Nov. 1682 besloten werd tot oprichting van een nieuwen Artsenijhof in de Plantage, werden Joan Huydecoper van Maarseveen en Commelin gekozen tot commissarissen, die op den aanleg daarvan toezicht zouden houden. De leiding ging echter zoo goed als geheel van Commelin uit, die er in slaagde om dezen Hortus binnen enkele jaren tot een der rijkste tuinen te maken, die er destijds van dien aard in Europa bestonden. In 1689 werd hij aangesteld tot houtvester van de stad Amsterdam en bij besluit van Oud-Burgemeesteren van 29 April 1690 werd hij benoemd tot commissarispracticus van den Hortus, waarvoor hem een jaarlijksch tractement van ƒ 500 werd toegelegd. Nog geen twee jaar later overleed hij echter. Op 5 Juni 1692 werden op de hofstede ‘Zuyderhout’ de door hem achtergelaten ‘oranje-, limoenen-, mirthe- en andere boomen en gewassen’ publiek verkocht; in 1695 ging de hofstede zelf door verkoop in andere handen over. Zijn weduwe werd 16 Aug. 1697 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven. Bij Wagenaar, Amsterdam in zijn opkomst (1767) III, 240, vindt men vermeld, dat Commelin geneesheer is geweest en in 1690 werd aangesteld tot professor in de botanie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Alle latere biografen hebben dit Wagenaar nageschreven; Hunger heeft echter de onjuistheid van een en ander aangetoond. Commelin komt dan ook ten onrechte voor in het Gedenkboek van de Universiteit van Amsterdam (1932). Commelin moet gerekend woden onder de meest bekende liefhebbers der kruidkunde uit de 17e eeuw. Hij schreef Nederlantze Hesperides, dat is, oeffening en gebruik van limoen- en oranjeboomen, gestelt na den aardt en climaat der Nederlanden (Amsterdam 1676) met prenten van Corn. Kick (dl. IX, kol. 510), herdr. Amsterdam 1684 en verkort doch met bijvoegingen van Commelin als Nederlandschen hesperides (Gendt 1683), in het Eng. vert. o.d.t. The Belgick or Netherlandish Hesperides made Engl. by G.V.N. (Londen 1683); Catalogus plantarum indigenarum Hollandiae, cui praemissa Lamb. Bidloo Dissertatio de re herbaria (Amstelodami 1683, ed. 2a Lugduni Bat. 1709); Legendre, Oeffening van vrugtboomen. Uyt het Fr. vert. en met aant. verrijkt door Jan {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Commelin (Amsteld. 1687, ex. in Univ.bibl. te Amsterdam); Catalogus plantarum Horti Medici Amstelodamensis, pars prior (Amstelodami 1689, nieuwe uitg. 1702), waarvan een tweede deel nimmer verscheen. Na zijn dood bezorgde zijn neef Casparus Commelin (2), die voorgaat, de uitgaaf van het werk Horti medici Amstelodamensis rariorum tam Orientalis, quam Occidentalis Indiae, aliarumque perigrinarum plantarum.... descriptio.... opus posthumum, latinitate donatum notisque et observationibus ill. a Fred. Ruyschio et Franç. Kiggelario (Amstelodami 1697), waarop genoemde Casparus later een vervolg gaf. In 1678 werd een begin gemaakt met de uitgave van den Hortus Indicus Malabaricus van Hen drik van Rheede van Draakensteyn, het vroegste standaardwerk over indische planten; Arn. van Syen, hoogleeraar in de kruidkunde te Leiden, zou bij de platen aanteekeningen maken. Deze overleed echter voor het 1e dl. in druk verschenen was, waarop Commelin de taak van van Syen overnam en het werk van het 2e dl. af annoteerde. Tijdens de bewerking van het 12e dl. stierf hij, vandaar dat in dit dl. over de platen van de hoofdstukken 15-79 zijn aanteekeningen ontbreken (Hortus Indicus Malabaricus, adornatus per Henr. van Rheede tot Draakensteyn, Joh. Casearium, Joh. Munnicks et Theod. Janss. ab Amsteloveen; cum notis adauxit et commentariis ill. Arn. Syen et Joann. Commelinus (Amstelodami 1678-93, 12 vol.). Ten slotte is hier te vermelden, dat Commelin in 1687 in samenwerking met zijn mede-commissaris Joan Huydecoper van Maarseveen begonnen is een verzameling plantenafbeeldingen te laten vervaardigen van allerlei vreemde gewassen, die in den Hortus aanwezig waren: Afteekeningen van verscheyden, vreemde gewassen, in de Medicijn-Hoff der Stadt' Amsteldam. Door ordre van de Heeren J. Huydekoper en J. Commelin als commissarissen van den voorn. Hoff. Opvolgende commissarissen zijn met dit afteekenen later doorgegaan, waardoor een collectie van 425 teekeningen, meest aquarellen, is ontstaan (1687-1749), thans in 9 fraaie dln. opgesteld in de hal van den Hortus, als bruikleen van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. De teekeningen zijn veelal van de hand van Joh. Monincks (vandaar dat de verzameling gewoonlijk de atlas-Monincks wordt genoemd), verder van Maria Monincks, Alida Withoos, Johanna Helena Herolt-Merian, Dorothea Storme en J.M. Cock; zij moesten dienen voor een later uit te geven prachtwerk over den Hortus. Inderdaad komen dan ook platen naar deze afbeeldingen voor in Commelins posthuum werk over den Hortus. Uit het huwelijk van Commelin werden tien kinderen geboren, waarvan bij zijn overlijden echter nog slechts twee in leven waren, nl. Johannes, geb. omstr. 1655, en Cornelia, geb. omstr. 1660, overl. ald. 1708, huwde eerst (1683) met Lucas Hondius (overl. 1704), daarna (1705) met Jan Daems, weduwnaar van Maria Vincent. Er bestaan drie portretten van Commelin: door een onbekende, thans behoorend aan de stad Amsterdam en zich bevindend in het huis Tesselschadestraat 9 aldaar (hypothese van Hunger, die het reproduceert), door K. du Jardin op een regentenstuk van het Spinhuis (1669), thans in het Rijksmuseum te Amsterdam (vermoedelijk is Commelin de eenige staande regent), door Henriëtte de Vries (1889) naar Jan de Baen (1680), thans in de {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} antichambre van de Senaatskamer der amsterdamsche universiteit. Zie: van Lennep, Memorabilia, 141; G.D. Bom H.Gzn., Het hooger Onderwijs te Amsterdam (1882), 93; J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam II, 569; Moes-Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers IV (1915), 171; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 153; F.W.T. Hunger, Jan of Johannes Commelin in het Ned. Kruidkundig archief over 1924 (1925), 187; Catalogus van de tentoonstelling der Universiteits-Bibliotheek (1932), 91; J.S. Theissen in het Aanhangsel behoorend tot het Gedenkboek van de Universiteit van Amsterdam (1932), 36. Wijnman [Commelin, Johannes (2)] COMMELIN (Johannes) (2), noemde zichzelf Johannes Kasparsz. Kommelijn, gedoopt te Amsterdam in de Oude Kerk 6 Oct. 1662, begr. ald. 24 Dec. 1715, tooneelschrijver. Hij was de oudste zoon van Casparus Commelin (1) (dl. VI, kol. 324), werd poorter te Amsterdam 24 Nov. 1689 en fungeerde aldaar sinds 1685 als notaris. Hij teekende 8 Dec. 1688 aan met Geertruyd Mergelcamp (1663-1717). Hij schreef Jodelet of de knecht meester en de meester knecht. Blijspel (uitg. onder ausp. van Nil Volentibus Arduum, Amst. 1682, herdr. ald. 1720, 1771), naar het Fransch van P. Scarron, Jodelet ou le maître valet (1645). Hij droeg het op aan zijn neef Wouter Valckenier, secretaris van Amsterdam. Uit zijn huwelijk werden 10 kinderen geboren, w.o. Arnoldus Commelin, die voorgaat. Zie: Catalogus der Bibl. van de Mij. der Ned. letterkunde te Leiden II (1887), Ned. Tooneel CX; J.A. Worp, De geschiedenis van het drama en van het tooneel in Ned. (1908) II, 126, 248; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 155; J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. letterkunde 2e dr. IV (1924), 474, 475. Wijnman [Commelin, Mr. Johannes (3)] COMMELIN (Mr. Johannes) (3), gedoopt te Amsterdam in de Zuiderkerk 12 Jan. 1780, overl. ald. 9 Dec. 1858. Hij was een zoon van Johannes Commelin (zoon van den procureur Johannes, en kleinzoon van Johannes (2) die voorgaat) en Wendelina Jacoba van Goor. Hij werd als jur. stud. te Amsterdam ingeschreven in 1799, te Leiden 4 Juni 1800 en promoveerde ald. op proefschrift Binae quaestiones iuris (Lugd. Bat. 1801). Hij werd poorter te Amsterdam 25 Febr. 1806, liet zich inschrijven als advocaat en fungeerde van 1806 tot zijn dood als notaris aldaar. Hij huwde in 1802 met Hendrina van Herwaarden. Uit dit huwelijk werden een zestal kinderen geboren; een zoon Johannes (4) volgt. Zie: Fred. Muller, Catalogus dissertationum et orationum iuridicarum (Amst. 1879), no. 1760; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 156. Wijnman [Commelin, Mr. Johannes (4)] COMMELIN (Mr. Johannes) (4), gedoopt te Amsterdam in de Elandskerk 15 Maart 1807, overl. te Heemstede 23 Oct. 1882. Hij was een zoon van den voorgaande, werd 21 Mei 1827 jur. stud. te Leiden en promoveerde ald. tot doctor iuris op proefschrift De interrogatione judiciali, vulgo: interrogatoire sur faits et articles (Amstelodami 1833). Hij was daarna van 1844-74 notaris te Amsterdam. Uit zijn huwelijk met Catharina Cornelia Ouwersloot werd één dochter geboren. Zie: Fred. Muller, Catalogus dissertatio- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} num et orationum iuridicarum (1879), no. 1761; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 157. Wijnman [Commelin, Mr. Johannes Bernardus] COMMELIN (Mr. Johannes Bernardus), gedoopt te Amsterdam in de Nieuwe Kerk 1 Sept. 1723, overl. te Hoorn 1752, politicus. Hij was een zoon van Mr. Arnoldus Commelin, die voorgaat, liet zich 8 Juli 1743 te Leiden als student in de rechten inschrijven en vestigde zich na zijn promotie als advocaat te Amsterdam. Het poorterrecht kocht hij aldaar 29 Mrt. 1746. In 1748 speelde hij met Mr. Johan Feitama (dl. VIII, kol. 536) als advocaten der Doelisten een rol in deze beweging te Amsterdam. Men kan hem tot den radicalen vleugel daarvan rekenen, hoewel zijn optreden in tegenstelling met dat van Feitama gematigd was. Een van beiden wordt beschouwd als de schijver van het oproerig pamflet Nootzakelijkheyt van een nieuwe regeering door Z.D.H., op burgers verzoek aan haar Ed. Gr. Mog., te eligeeren, tot heyl van de burgers van Amsterdam (Amst. 1748, Knuttel 18012). Te zamen met Lieve Lolkes van Nes werd hij gekozen tot gecommitteerde der burgerij in wijk 30; het college van gecommitteerden voerde onderhandelingen met prins Willem IV tijdens diens bezoek aan Amsterdam en werd op verzoek van dezen op 16 Sept. 1748 ontbonden. Na het vertrek van den Prins en het verloop der Doelistenbeweging keerde men zich sterk tegen Commelin; men verweet hem o.a. ten onrechte dat hij op onbetamelijke wijze geijverd had voor den vrijen krijgsraad, een der desiderata van de Doelisten. Zelfs zijn naaste familie wilde niets meer van hem weten. Ten slotte werd hij door den Prins beloond met de betrekking van commiesfiscaal der gemeene middelen. Nog vóór zijn 30e jaar echter overleed hij reeds. Krämer heeft verschillende brieven van hem aan den Prins en aan Bentinck, benevens stukken betreffende hem gepubliceerd. Hij teekende te Amsterdam 26 Juli 1750 aan met Magdalena Sophia Berg, uit Dendermonde afkomstig. Zie: F.J.L. Krämer, Bescheiden betreffende de Doelistenbeweging te Amsterdam in 1748 in Bijdragen en mededeelingen van het Hist. Genootschap XXVIII (1907), 342 e.v.; N.J.J. de Voogd, De Doelistenbeweging te Amsterdam in 1748 (1914), 146, 171, 190, 220, 221, 227; A.B. van der Vies, Bijdrage tot de genealogie van het geslacht Commelin in De Ned. Leeuw (1923), 155; P. Geyl, Revolutiedagen te Amsterdam (1936), passim. Wijnman [Compe, Jan ten] COMPE (Jan ten), schilder van stadsgezichten en kunsthandelaar, werd geb. 14 Febr. 1713 te Amsterdam en overl. aldaar 11 Nov. 1761. Hij was als wees opgevoed in Amsterdam bij de Gereformeerde Gemeente. Zijn Ieermeester was D. Dalens d.J. Hij werd burger van Amsterdam 1 Maart 1736. Hij schilderde meermalen in opdracht o.a. voor kunstvrienden als van de Velde, Braamcamp en Rijneveld. Zijn schilderijen doen denken aan die van de 17de eeuwers van der Heyden en Berckheyde. Ook heeft hij wel eens 17de eeuwsche schilders gecopiëerd. Zijn schilderijen geven weer o.a. gezichten in Amsterdam, den Haag, Delft, Utrecht, Haarlem. Behalve in verschillende musea, komen zij ook nogal eens voor in particuliere verzamelingen. Een regentenstuk, dat hij voor zijn weeshuis maakte, is verloren gegaan. Zijn schilderijen behaalden reeds bij zijn leven goede prijzen. Zijn leerling was Gerrit Toorenburch. Naar zijn werk maakten prenten o.a. Ch.N. Dufour en R. Muys. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn geschilderd portret door T. Regters 1751 is in het Rijksmuseum te Amsterdam; zijn geschilderd zelfportret kwam voor op de verk. F. Stock 16 Mei 1839 en een schilderij door J. Buys op de verk. F. van de Velde te Amsterdam 7 Sept. 1774. Een prent naar zijn portret door P. Tanjé. Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (Leipzig u. Wien 1906), 321; E.W. Moes in U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler VII (Leipzig 1912), 283. J.M. Blok [Coninxloo, Gillis van] CONINXLOO (Gillis van), schilder, werd geboren 24 Januari 1544, waarschijnlijk te Antwerpen en is begraven te Amsterdam 4 Januari 1607. Zijn vader heette Jan van Coninxloo en zijn moeder Elisabeth Hasaert. Zijn vader stierf ongeveer een jaar na zijn geboorte, zijn moeder hertrouwde in 1555 met den schilder Pieter van Else, zij stierf in 1562. Het is niet zeker, dat G. zooals men wel meent, in de leer was bij Pieter Coecke van Aalst, daar deze in 1559 stierf, daarna had hij een zekeren Lenaert Kroes tot leeraar en ten slotte kwam hij in de leer bij Gillis Mostaert. C. had een zuster Catalyne en een broer Jan of Hans, de eerste huwde met H. van den Bosch in Frankenthal. Na volleerd te zijn, ging C. op reis, o.a. naar Parijs en Orleans. Wij vinden hem in 1570 weer in Antwerpen, waar hij in het St. Lucasgilde is, en hij huwt aldaar met Maria Robroeck, weduwe van Pauwel Coecke van Aalst, natuurlijke zoon van Pieter Coecke van Aalst. Zij hadden een dochter Maria, die in 1604 te Amsterdam Wouter Willems de Coster huwde en geb. was omstr. 1578; een ander kind heette Catalyne, omstr. 1579 geb., die in 1603 J. van Maerk huwde; een zoon heette Gillis en werd in 1581 geb. Daar C. protestant was, verliet hij in 1585 zijn geboorteland wegens de godsdienstvervolgingen, ook nam hij deel aan de verdediging van Antwerpen tegen Parma en nadat hij eerst naar Zeeland was uitgeweken, ging hij daarna naar Frankenthal in 1587, waar hij groote opdrachten kreeg o.a. van den Keizer. In 1589 was hij te Frankfort. Hij was in het begin der jaren na 1590 nog in Duitschland, maar toen, op lateren leeftijd dus, vertrok hij naar Amsterdam, werd er in 1597 burger der stad, woonde er op de Turfmarkt en hertrouwde in 1603, dus toen hij 60 was, met een weduwe Geertje van Eeden uit de Langebrugstraat. Zij kregen een zoon Samuel, die op 8-jarigen leeftijd stierf. C. kende K. van Mander, aan wien C. over zijn leven vertelde. C. was zeer in aanzien bij zijn kunstbroeders, aan velen waarvan hij geld leende, hoewel hijzelf niet zeer bemiddeld was. Zoo kende hij de schilders H. van Esse, Pieter Isaacz., J. van Maerle, C. van der Voort, Govert Govertsz. en den kunsthandelaar Jacques van der Weijen. In C.'s bezit waren teekeningen van Dürer, van Brueghel, de passieprenten van Dürer, prenten van L. van Leyden, schilderijen van P. Brueghel, M. de Vos, Mostaert, M. van Cleef, H. Bosch; de boeken van Ovidius. De verkoop van zijn nalatenschap had plaats 19 Jan. 1607 op de Turfmarkt, bracht ƒ 3400 op en was van groot belang in dien tijd. Van Mander roept er over en noemt de belangrijke schilderijen, die daar te koop waren, maar waarvan ons niets is overgebleven. Bij dien verkoop waren mannen als A. van Nieulandt, Cl.J. Visscher, P. Lastman en Lange Pier tegenwoordig. Een leerling te Antwerpen van C. was Peter Brueghel II vóór 1585, meer invloed schijnt C. gehad te hebben op Jan Brueghel. P. Schoubroeck, uit de buurt van Frankenthal, schijnt ook {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} een leerling van hem geweest te zijn, in Amsterdam beïnvloedde hij D. Vingboons en R. Saverij. C. schilderde landschappen, hij vormt den overgang tusschen het fantastische 17de-eeuwsche landschap en het natuurgetrouwe 17de-eeuwsche; door hem was er invloed van Vlaanderen op Holland; de coulissen verdwijnen in de schilderijen, het oogpunt wordt lager; omstr. 1604 weet men het landschap als één geheel uit te beelden en heeft men niet meer die verdeeling in bruin, groen, blauw. Er zijn omstr. 16 landschappen van C. bekend; men kan zijn werk verdeelen in drie tijdperken, het antwerpsche 1570-88, het frankenthalsche van 1589-97 en het amsterdamsche van 1598-1606; in dezen laatsten amsterdamschen tijd vindt men vooral landschappen met jagers en herders. Zijn teekeningen met voorstellingen van bosschen zijn belangrijk, maar er zijn weinig echte. Naar zijn werk maakten prenten o.a. N. de Bruyn, J. van Londerseel, C.J. Visscher, B.a Bolswert. Zijn portret bestaat als prent door H. Hondius en J. Ladmiral. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allg. Lexikon der bildenden Künstler (door Zoege von Manteuffel) VII (1912), 302; A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 327; E. Plietsch, Die Frankenthalermaler (1910), 24-74; G.J. Hoogewerff in Onze Kunst (1919), 113-116; K.v. Baudissin in der Kunstwanderer (1924/25); H. van Hall (en B. Wolterson), Repertorium voor de geschiedenis der schilder- en graveerkunst etc. ('s Gravenh. 1935) 324. J.M. Blok [Conraetz, Jacobus Henricus] CONRAETZ (Jacobus Henricus), ged. te Venlo 1 Juli 1693, begr. ald. 12 Aug. 1773, zoon van Joannes en Jacomina Goris, werd 5 Aug. 1713 aangesteld tot vicarius of rector van het Officie van St. Petrus in de kathedrale kerk van St. Christoffel te Roermond en wordt in die hoedanigheid vermeld in een overdracht van Venlo dd. 12 Nov. 1749; ook was hij rector van het Offlcie van Caspar Bocksteger in de St. Martinuskerk te Venlo, voor het eerst als zoodanig vermeld in een overdracht dd. 11 Dec. 1715, niet ingeleid; sedert 6 April 1718 was hij ook lid van de H. Sacramentsbroederschap in zijn geboorteplaats. Zie: 1e overlijdensregister van Roermond; Jos. Habets, Geschiedenis van het bisdom Roermond III, 258; Liber Archifraternitatis V. Sacramenti continens nomina confratrum ab Ao renovationis 1642 etc.; J. Verzijl, Genealogie Conraetz (ms.). Verzijl [Conraetz, Wilhelmus] CONRAETZ (Wilhelmus), ged. te Venlo 30 Maart 1676, overl. te Oostham (België) omstr. 1740, zoon van Joannes en Joanna Wijnen, en halfbroeder van den voorgaande. Hij trad in de abdij van Averbode, was sedert 1718 vicepastor te Venlo en lid der broederschap van het H. Sacrament aldaar; in 1720 werd hij pastoor te Hoogemierde en in 1721 te Oostham. Zijn kloosternaam was Martinus. Zie: J. Verzijl, Genealogie Conraetz (m.s.); L. Schutjens, Geschiedenis van het bisdom 's Hertogenbosch IV, 635. Verzijl [Coornhart, Hugo Jacobusz.] COORNHART (Hugo Jacobusz.), geb. te Rotterdam 12 Juni 1658 als zoon van Jacobus en Dieuwertje van Eyck, begr. aldaar 4 Januari 1745, huwde 19 April 1693 aldaar met Maria van der Pot, weduwe van Abraham Bijl. Hij liet zich 12 December 1744 op 86-jarigen leeftijd remonstrantsch doopen. Met zijn broeder Jacob kocht hij in 1685 een oliemolen met twee azijnplaatsen buiten de Oostpoort. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie verder: dit woordenboek dl. VI, kol. 329 op Coornhout (Huich Jansz.), zooals hij daar abusievelijk genoemd wordt. Wiersum [Coornhert, Dirck Volckertszoon] COORNHERT (Dirck Volckertszoon), of Koornhert, Coornhart, Corenhert, Corenhart, Cuerenhert (Dietrich Volkert, Theodoricus of Theodorus Volchardus, Thiroplusios Laoskardi), dichter, prozaschrijver, godgeleerd denker, moraalphilosoof, politicus, graveur en etser - een man, ‘wiens gheest, verstandt en handen bequaam en veerdich waren te begrijpen en uyt te voeren wat den Mensche moghelyck mach wesen te verstaan oft doen’ (van Mander, Schilderboeck). Hij werd geb. in Amsterdam in 1522 (tusschen 21 Mei en 2 Oct.) als zoon van Volckert Jansz., een welgestelden lakenkooper in de Warmoesstraat, en Truye Clementsdr. Zijn ouders, die hem ‘naerstelijck’ in de katholieke leer lieten onderwijzen, bezaten een nederlandsche vertaling van den bijbel, die de jongen op zijn zestiende jaar reeds dagelijks las en zoodoende, volgens zijn zeggen, reeds vroeg eenige misbruiken en dwalingen in de leer der roomsche kerk ontdekte. Toch waren geloofsvraagstukken niet het eenige wat zijn geest vervulde. Hij bespeelde de luit, de fluit en het clavecimbel; hij leerde schermen; zijn vader zond hem naar Spanje en Portugal ‘om wat lands te besoucken’. In Amsterdam teruggekeerd, leerde hij Cornelia Symonsdochter kennen, een onbemiddeld meisje, wier zuster de bijzit was van Reinoud III van Brederode. Hij trouwde met haar omstreeks 1540 tegen den wil van zijn moeder, die toen reeds weduwe was, en vestigde zich in Haarlem; spoedig daarna werd hij hofmeester op het kasteel Batestein te Vianen, dat zijn ‘zwager’ Reinoud van Brederode toebehoorde. Maar ‘zyn zinnen niet tot het hof strekkende is 't selfde haest moede gheweest’: in 1546 ontmoeten wij hem weer in Haarlem, als plaatsnijder werkzaam, in het bijzonder voor Maarten van Heemskerck. Vijftien jaren heeft hij op deze wijze voor zich en zijn vrouw den kost verdiend. Over zijn geestelijke ontwikkeling in deze beslissende jaren is ons niet veel bekend. Omstr. 1544 las hij voor het eerst boeken van Luther, Calvijn en Menno; reeds toen hield vooral de leer der erfzonde hem bezig. Hij kon zich niet met de leerstelling vereenigen, dat de zonde den mensch aangeboren zou zijn, zoodat het hem onmogelijk is het zondigen te laten. In de Comedie van de Rijcke man (geschr. 1550) komen reeds zijn perfectistische denkbeelden tot uiting. Tot C.'s vriendenkring behoorden in die jaren o.a. de haarlemsche stadsarts Hadrianus Junius, die in zijn Batavia C. vermeldt als een man ‘divino ingenio’; Gerrit Stuver, die burgemeester is geweest tijdens het beleg van Haarlem; de bekende schout van Amsterdam Willem Dirksen Bardes, aan wien C. zijn vertaling van de Odyssee (1561) opgedragen heeft; Henrick van Marckel, herhaaldelijk burgemeester van Deventer in de jaren 1550-81, met wien C. reeds sedert 1544 bevriend was; maar ook Hendrik Niclaes, de stichter van het ‘Huis der Liefde’, die telkens bij C. logeerde, wanneer hij uit Emden naar Antwerpen reisde. Omstr. 1555 gaf C. een vertaling uit van Boethius' De consolatione philosophiae, overgezet ‘uyt oude ende duystere vlaemsche tale’. Dit boekje, dat C. gewoon was twee of drie keer per jaar te herlezen, heeft hij 30 jaar later opnieuw vertaald, ditmaal uit het Latijn. Om de meening der kerkvaders te leeren kennen omtrent de erfzonde, besloot C. nl. Latijn {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaan leeren, toen hij volgens P. Bor al 32 of 33 jaar oud was. In 1557 zien wij hem al latijnsche les geven aan Johannes Basius (geb. 1548), die ten onrechte altijd als C.'s leermeester wordt vermeld. Geestdriftig wierp C. zich nu op de bestudeering niet alleen van de kerkvaders en hervormers, maar ook van de klassieken; even groot bleef echter zijn belangstelling voor de spiritualisten (Seb. Franck), de mystici (Theologia Duitsch) en vooral den bijbel. In 1558 begon hij ‘met ernstigher aendacht ende vlijt’ bijbelteksten onder bepaalde rubrieken voor zijn Loci communes bijeen te brengen. In 1560 schreef hij op verzoek van eenige katholieke vrienden een kort tractaat tegen Calvijn en Menno: Verschooninghe van de Roomsche afgoderye, waarin hij in den geest van Seb. Franck de ceremoniën als iets van ondergeschikt belang behandelde. Calvijn antwoordde in 1562 hierop met het Boecxken, genaemt tegen den Botten Hollander, nl. met zijn Response a un certain Holandois lequel sous ombre de faire les chrestiens tout spirituels, leur permet de polluer leur corps en toutes idolatries. Hij wees op de gevaarlijke denkbeelden van ‘ce brouillon, ce pourceau, ceste beste sauvage’ en maande de geloovigen in Holland aan, hem als een ‘peste mortelle’ te mijden. Intusschen had C. samen met Jan van Zuren en andere ‘medeghesellen’ een drukkerij opgericht in Haarlem (1561); hier verschenen o.a. zijn vertalingen van Cicero's De Officiis (met de beroemde opdracht, waarin hij de eer der uitvinding van de boekdrukkunst aan Haarlem toekent), Seneca's De Beneficiis, de eerste twaalf boeken der Odyssee en Boccaccio (Vijftigh Lustighe Historien uit de Decamerone wilde hij ‘niet alleen als een lustig, maer ooc als eerlijck ende leerlijck Boeck den gemeenen Nederlanders gemeen maken’); hier legde hij ook met de grootste fllologische zorg het spel van den rederijker Colyn van Ryssele, Den Spiegel der minnen ter perse. In hetzelfde jaar 1561 werd C. op voorstel van het stadsbestuur door het Hof van Holland tot notaris benoemd. Een jaar later volgde zijn aanstelling tot een der drie stadssecretarissen, in 1564 werd hij secretaris der burgemeesters. Drie en een half jaar heeft hij dit ambt vervuld. Ondanks zijn drukke werkzaamheden had hij in de jaren van zijn secretarisschap nog tijd een reeks tractaten te schrijven, meestal met ethische strekking. Zij werden eerst in de XVIIe eeuw gedrukt. Twee er van - Van des Menschen Natuerlycke Vleesch Wondersproock en Of de Siele dan of de Wille zondight, Ondersoeck - verwekten den onwil van de Calvinisten in Noord-Holland. Zij schreven hierover naar Genève aan Beza, stuurden hem een latijnsche vertaling van laatstgenoemd tractaat (Animane an voluntas peccet) en drongen er bij hem op aan (20 Maart en 1 Sept. 1565) ‘tam horrenda pernitiosaque dogmata’ van dezen ‘homo extreme impius’ te weerleggen. Als stadssecretaris heeft hij actief deelgenomen aan het staatkundige leven van dien veelbewogen tijd. Hij werd afgevaardigd naar de vergaderingen van de Staten van Holland in Schoonhoven, den Haag en Brussel (1566), kwam in aanraking met den Prins (eerste ontmoeting in Sept. 1565 te Haarlem; in 1566 stelde de Prins C. voor in zijn dienst te treden), vertaalde in het Nederlandsch het verzoekschrift der drie millioen goudguldens (Nov. 1566) en onderhandelde herhaaldelijk met Hendrik van Brederode. Mede door C.'s toedoen bleef Haarlem in Aug. 1566 voor den Beeldenstorm gespaard; toen hij zag, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de ‘zusterkens’ van het Sint Ceciliën-Konvent, dat achter zijn huis in de St. Jansstraat stond, zeer ‘beancxt’ waren, heeft hij en zijn vrouw de beelden, kelken en ornamenten uit hun kerk in bewaring genomen en de ‘zusterkens vrundelyken vertroost’. C. heeft later (1581) verteld, dat hij in 1567 een tegenstander was van de ‘Papisten, die sulcke moorderijen hadden bedreven, ende dit deed hem voorderen de Ghereformeerden’; tijdens zijn verhoor op de Gevangenpoort, evenals in zijn rekest aan den Koning (z.b.) heeft hij getracht zijn onschuld te bewijzen en zich als den altijd gehoorzamen zoon van zoowel kerkelijke als wereldlijke overheid voor te doen. In elk geval achtte hij het raadzaam in Mei 1567 - de Prins en Brederode hadden kort te voren het land verlaten - zijn dienst op te zeggen en naar Keulen te vertrekken. Zoodra hij vernam, dat het gevaar geweken was, keerde hij naar Holland terug en aanvaardde weer zijn ambt van secretaris. 14 Sept. 1567 werd hij door den schout van Haarlem gevangen genomen en geboeid ‘als de meeste quaetdoender ende mesdadige’ naar den Haag gevoerd. Als hoofdgetuige in het proces tegen C. trad de schipper Jacob Foppesz. op, de beruchte schout van Haarlem uit de jaren 1569-71. In Dec. 1567 werd C. ‘Den Hage tot zijn gevangenisse’ aangewezen ‘op hantastinge van daer nyet uuyt te gaen’. In de gevangenis schreef C. o.a.: Comedie van lief en leedt, Lof van de ghevanghenisse, Compas ter rusten, Waerneminge der gedachten, Scadelicke leechgangers ende gesonde troggelaars. Ter zijner verdediging schreef hij Cort begrip, verhael ofte recueil.... van 't besoigne by D.V. Coornhert.... in den voorleden turbulenten tyt gedaen. Toen hij vernam, dat uit Brussel bevel was gekomen om hem weer in hechtenis te nemen, vluchtte hij in den zomer van 1568 naar Kleefsland. 1 Sept. d.o.v. werd hij verbannen en zijn goederen werden verbeurd verklaard. C.'s ballingschap heeft 4 jaar geduurd. Wij treffen hem aan in Keulen, Goch, Wezel, Emden en Xanten. Bij de voorbereiding van den opstand heeft hij als agent van den Prins een rol gespeeld, ofschoon de Gereformeerden niet goed over hem te spreken waren. In 1572 liet C. zijn eerste zelfstandige werk in druk verschijnen: Van de Toelatinghe ende Decrete Godes bedenckinghe, waarin hij tegen Calvijn's en Beza's ‘monstreuse opinien’ opkwam en uiteenzette, waarom hij zich niet bij ‘een secte, so godtloos ende duyvelsch wesende’ kon aansIuiten. In het najaar van 1572 keerde C. naar Haarlem terug en werd tot secretaris van de Staten van Holland benoemd. Hij heeft dit ambt slechts drie maanden bekleed. Hij werd o.a. door de Staten belast met een onderzoek naar het wangedrag van Lumey's hoplieden in Kennemerland; daar hij in zijn rapport uitvoerig over de brandschattingen en beroovingen der Geuzen berichtte, gaf Lumey bevel hem om het leven te brengen. Een tijdlang hield hij zich schuil bij zijn vriend van Montfoort te Leiden en vluchtte vervolgens naar Xanten. In zijn dagelijksch levensonderhoud voorzag hij nu wederom met de graveernaald (uit dien tijd dateeren zijn gravures naar Adr. de Weerdt); tot zijn leerlingen behoorde sedert 1575 Hendrik Goltzius. Met de politiek heeft hij zich niet meer bemoeid; alleen zond hij in Mei 1574 een ‘Advertissement’ aan den Prins en de Staten, met het voorstel de bemiddeling van den Keizer en den Rijksdag in te roepen. Talrijk zijn de tractaten, die hij in {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} deze jaren geschreven heeft ter bestrijding van de Gereformeerden, Doopsgezinden en Antinomianen. Belangrijk is zijn Schijndeucht der Secten (1575), dat hij niet als zijn eigen werk, maar als een vertaling uit het Hoogduitsch uitgaf. Duidelijk heeft hij hierin zijn standpunt t.o.v. de sacramenten uiteengezet en tevens Franck en Schwenckfeld tegen de aanvallen van Anastasius Veluanus verdedigd; ook zijn denkbeelden omtrent de zending der Hervormers, de zaligheid der heidenen, het lezen van de Heilige Schrift, het volkomen onderhouden van Gods geboden en de ware merkteekens van den Christen, kan men in dit boekje leeren kennen. C. werd buiten het Algemeen Pardon gehouden, dat in Juni 1574 door Requesens afgekondigd werd. In het najaar van 1576 schreef hij een rekest aan Philips II, waarin hij den Koning ootmoedig verzocht naar Holland terug te mogen keeren; vooral was het hem te doen om de teruggave van zijn geconfisqueerde goederen, waarvan hij een jaarlijksch inkomen van ƒ 150 zou genieten. Hij zou dan zijn schulden kunnen betalen. Dit rekest, dat pas onlangs (1931) door van Alfen gepubliceerd is, werpt een nieuw licht op C.'s karakter en schijnt de juistheid van Lindeboom's opmerking te bevestigen, dat ‘hij de kunst verstond van twee wallen te eten’. In den nood der ballingschap heeft hij het gebod van de ‘vroolijke zorgeloosheid’, waarover hij als haarlemsche secretaris zoo overtuigend had geschreven, vergeten; het ‘met losser herten bezitten’ en het ‘met lossen en onbekommerden gemoede verliezen’ is hem niet gelukt. Een paar maanden nadat C. zijn rekest naar Brussel had verzonden, werd de Gentsche Pacificatie afgekondigd (Nov. 1576); hij kon nu naar Holland terugkeeren. In Maart 1577 ontmoeten wij hem weer in Haarlem; hij heeft er nog 10 jaar lang het notarisambt uitgeoefend. Hij was voornemens zich stil te houden, maar raakte reeds in Mei 1577 in een twistgesprek over de waarde van de katholieke en gereformeerde kerk en sedert dien tijd, tot zijn dood in 1590, heeft hij bijna zonder onderbreking mondeling en schriftelijk zijn denkbeelden verdedigd en die zijner tegenstanders bestreden. Vier keer heeft hij in besloten en openbare vergaderingen met de predikanten geredetwist: in Delft (Febr. 1578) en in Leiden (April 1578) over kenmerken van de ware kerk; in Haarlem (Febr. 1579) over de erfzonde; in den Haag met den leidschen hoogleeraar Saravia (Oct. en Dec. 1583) over de volmaaktheid der wedergeborenen. In 1579 stelde hij in verband met de bekende leidsche geschillen de Justificatie des Magistraets tot Leyden op, waarvoor de stad Leiden hem een medaille van fijn goud vereerde; ook de Remonstrance of vertooch by die van Leyden (1582), gericht tegen de besluiten van de nationale synode te Middelburg, is van C.'s hand. In 1582 maakte hij zich verdienstelijk door een tijdige ontdekking van een aanslag der Spanjaarden op Enkhuizen. Naar aanleiding van de bovengenoemde twistgesprekken heeft hij een reeks dogmatisch-polemische werken geschreven, die gedeeltelijk door de delftsche predikanten Arent Cornelisz. Croese en Reynier Donteclock beantwoord werden, waarop C. weer van tegenwoord diende. Zijn denkbeelden betreffende de onzichtbare kerk gaven aanleiding tot een fellen pennestrijd met Lambert Daneau: in zijn Calx viva heeft de leidsche hoogleeraar zijn tegenstander uitgemaakt voor een ‘rabiosus canis, incircuncisus Goliath, flabellum Sathanae, princeps libertinorum’. De {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘libertijnen’ echter, nl. de Hendrikniclaieten (Familisten) en Davidjoristen beschouwden allerminst als hun geestverwant den schrijver van het Spiegelken van de ongerechtigheyt des vergodeden H(endrik) N(iclaes) (1582) en van het Kleyn-Munster des groot-roemighen David Jorissens schriften (1590), waarin hij hun opvattingen aan een scherpe critiek had onderworpen. De verdraagzaamheid was volgens C.'s overtuiging de leidende gedachte van den opstand, die alleen door een eendrachtig volk tot een goed einde gebracht kon worden; daarom achtte hij zich verplicht op te treden waar de godsdienstige vrijheid bedreigd werd. Volgens zijn eigen zeggen was hij alleen ‘uyt liefde van de gemeene vrijheyt in 't stuck der conscientien’ in 1572 in het strijdperk getreden tegen Calvijn's en Beza's ‘wrede, felle, tyrannische opinie vant ketterdooden’. Ook daarna liet hij zich dikwijls ‘van Gode ghebruycken voor een willigh breeckyser van de moordelijcke kercker der conscientien’: in de Aengheheven dwangh in der conscientien binnen Hollandt (1579), in het rekest dat hij op verzoek van de haarlemsche Katholieken opstelde (1581), in den Synodus of van der conscientien vryheyt (1582), in de Wortel der Nederlantsche oorloghen (1590), in het Proces vant ketterdoden (1590), waarin hij de denkbeelden van Justus Lipsius en Theod. Beza bestreed, en in de op zijn sterfbed eveneens tegen Lipsius gerichte Verantwoordinghe van 't Proces. Bij al deze werkzaamheden vond hij nog tijd voor vertalingen en zuiver letterkundig werk. Hij vertaalde twee tractaten van Castellio (1581-82), een boekje van Philo Judaeus (1583), dat van Boethius (1585), De rerum usu et abusu van Furmerus (1585) en hield zich de laatste jaren onledig met een overzetting van Erasmus' Paraphrasen op de Evangeliën. In 1582 en volgende jaren liet hij acht comedies drukken, waarvan eenige echter veel vroeger geschreven waren; in 1583 schreef hij de Voorreden bij de Twe-spraak vande Nederduitsche Letterkunst, waaraan zijn vriend Hendrik Spiegel een groot aandeel had; eenige jaren later werd te Amsterdam zijn Lied-Boeck herdrukt, ‘nu verbetert en verryckt’ (1e dr. 1575); aldaar zag ook de Boeven-tucht het licht (1587), dat hij reeds op de Gevangenpoort in 1567 geschreven had. Het heeft niet veel gescheeld of C. had toen weer met de gevangenis kennis gemaakt. Zijn polemische geschriften en zijn onvermoeid opkomen voor de ‘dier gekochte vrijheid’ prikkelden zijn tegenstanders ten zeerste; volgens C.A. Boomgaert wilde men C. ‘in een eewige gevangenisse opsluiten, op 't Huys te Muyen of elders, maer de hooghe overheyt nochte den Prince van Orangien was daer toe niet soo ghesint’. In Aug. 1585 werd de houding van zijn vijanden zoo dreigend, dat C. het geraden achtte, het land uit te trekken en zich in Emden metterwoon te vestigen. Daar schreef of voltooide hij zijn bekendste werk: Zedekunst dat is Wellevenskunste, dat in 1586 anoniem, zonder aanwijzing van plaats of drukker, verscheen. In hetzelfde jaar keerde C. naar Haarlem terug, om twee jaar later, bij zijn vriend Boomgaert in Delft te gaan wonen. Na een verblijf van drie maanden moest hij echter op last van den schout de stad binnen 24 uur verlaten en vertrok nu naar Gouda. Hier heeft hij, behalve een tiental andere geschriften, nog zijn twee omvangrijkste werken geschreven: Van de predestinatie en de twee deelen van het Proces vant ketterdoden. Hij stierf den 29cn Oct. 1590 en werd in de St. Janskerk te Gouda be- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} graven. Hendrik Spiegel maakte op hem dit grafschrift: Nu rust Noch sticht Diens lust Zijn dicht- En vrueght Geschrijf: Was dueght; Maar 't lijf En 't waar Hier bleef: Hoe swaar God heef 't Ook viel. De ziel. Naar aanleiding van C.'s dood schreef Arend van Buchell in zijn dagboek, dat deze voorvechter van de onzichtbare kerk in Haarlem en Gouda zeer veel leerlingen en volgelingen had, die ‘libertijnen’ of ‘perfectisten’ genoemd werden. C. zelf is herhaaldelijk door zijn tegenstanders voor libertijn en perfectionist uitgemaakt; de kenschetsing libertijn is ook door het meerendeel zijner biografen overgenomen. Een libertijn in de 16de eeuwsche beteekenis van het woord is C. stellig niet geweest; de ‘conscientieloose ende hatelijke vryhcyt’ der libertijnen, die de Heilige Schrift verwierpen, de goddelijkheid van Christus ontkenden en geen onderscheid maakten tusschen goed en kwaad, heeft hij even energiek bestreden als de leer van de erfzonde en de predestinatie, die volgens hem den eersten steen legde voor de ‘goddelooze timmeragie der libertijnen’. Terecht echter hebben de predikanten C. een Pelagiaan of ‘perfectionaris’ gescholden: op de vraag of de mensch met Gods genade in Jesus Christus de geboden Gods volkomen onderhouden kan, antwoordt C., in tegenstelling met de pessimistische leer van alle Hervormers, bevestigend. Het perfectisme is de grondslag van zijn levensbeschouwing en loopt als een roode draad door bijna al zijn geschriften. Het bepaalt ook zijn standpunt tegenover de kerkgenootschappen. De liefde is het eenige merkteeken van de ware Christenen, zij kunnen in alle kerken, ja, ook er buiten, aanwezig zijn. De beteekenis van de kerkelijke godsdienstigheid met haar leerstellingen, sacramenten en ceremoniën is secundair; C. kent slechts één ware, gezonde leer, die den mensch door Christus wezenlijk gezond maakt, zoodat hij het kwade laat en het goede doet. Wat C. aanvoert om de mogelijkheid der menschelijke perfectie te staven, put hij uit den bijbel; maar behalve het Christendom hebben bij het ontstaan van zijn denkbeelden de stoïcijnsche wijsbegeerte, het spiritualisme en de mystiek een voorname rol gespeeld. De invloed der Stoa blijkt ook uit C.'s hoofdwerk, Wellevenskunste; het begrip en de naam van het boek herinneren aan Seneca, de opzet en de indeeling zijn overgenomen uit Cicero's De Officiis, in de laatste vier boeken worden de vier klassieke hoofddeugden behandeld; maar van nog grooter belang is de receptie van de stofcïjnsche ethiek, psychologie en sociale denkbeelden. Deze ‘oudste ethica in een nieuweuropeesche taal’ (Land) - waarin Christus niet genoemd wordt - neemt ook een vooraanstaande plaats in de geschiedenis der nederlandsche letteren in. Zij is geschreven in zuiver, helder en soms voortreffelijk Nederlandsch. Reeds een kwart eeuw te voren had C. in de voorrede der vertaling van De Oficiis een lans gebroken voor de zuiverheid der nederlandsche taal; in zijn talrijke geschriften heeft hij er naar gestreefd om zijn ‘moeders taal in haar oude ere te brenghen ende haar kleed, dat van zelfs ryckelyck was ende cierlyck, vande onnutte lappen ende vuyle brodderyen te zuyveren’. Als dichter staat C. minder hoog dan als prozaschrijver. Hij dichtte liederen en zinnespelen; in de dramatische kunst bleef hij de rederijker der oude school, hoewel hij bijna zijn geheele leven een onafhanke- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke, min of meer vijandige houding aannam tegenover de Kamers van Rhetorica. In zijn Lied-Boeck vindt men eenige welluidende minnedichtjes; tot zijn best geslaagde verzen behooren de liederen, die voorkomen in zijn vertaling van Boethius' De consolatione philosophiae. ‘Hoe wel hij scheen een straf man van gesigte te wesen, is hy nochtans een seer vriendelyk man zijns omgaens geweest’, schreef P. Bor, die in de laatste jaren van zijn verblijf in Haarlem veel met C. schijnt te hebben omgegaan. Best mogelijk dat Bor en niet C.A. Boomgaert, zooals meestal ver ondersteld wordt, C'.s eerste biograaf geweest is, d.w.z. de schrijver van Het leven van D.V. Coornhert, dat voorafgaat aan C.'s Wercken gedrukt te Gouda in 1612. C.'s notarismerk (met de spreuk ‘Gelycheijt bevredicht’) is gereproduceerd in Het Boek (1927), 122; zijn handteekening bij H. Lempertz, Bilder-Hefte zur Gesch. des Bücherhandels (Cöln 1853-65), Lief. XI, en in De Katholieke Encyclopaedie VIII (1934), kol. 123. Een volledige bibliographie van C.'s werken vindt men in de Bibliotheca Belgica van de hand van Th.J.I. Arnold. Hier zijn 145 geschriften beschreven, waaronder 14 vertalingen. Gedurende C.'s leven zijn 62 werken in druk verschenen: 11 vertalingen, 8 comedies en 43 boeken en vlugschriften, waarin godgeleerde, zedekundige, politieke en sociale vraagstukken worden behandeld. In de drie folio-deelen van Dieryck Volckertsz. Coornherts Wercken waer van eenige noyt voor desen gedruct zyn (Amsterdam bij Jacob Aertsz. Colom 1629-32 gedrukt, 1633 verschenen) komen 123 geschriften voor; niet opgenomen zijn 11 vertalingen, 5 comedies en 6 stukken van verschillenden aard. Van de talrijke portretten van Coornhert noemen wij hier slechts de schilderijen van Corn. Cornelisz. in het Rijksmuseum te Amsterdam en de musea te Haarlem en Dresden, en de gravure van H. Goltzius. Zie: de oudere literatuur bij van der Aa, Biogr. Wdb., i.v. Coornhert, III (1858), 703-704; R. Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog in 20ste Verslag v.h. Sted. Gymn. te Leyden (1858), 175-178; J. ten Brink, De Diderico Volckertsen Coornhert scriptore ethico. Pars I (Traj. ad Rhen. 1860); dez., D.V. Coornhert en zijne Wellevenskunst (Amst. 1860); F. Nippold, David Joris von Delft in Zeitschr. f.d. hist. Theol. (1864), 627-641 (Coornhert's Fehde mit den Joristen); Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand II, eerste helft (Haarl. 1884), 64-76; C. Lorentzen, Coornhert, der Vorläufer der Remonstranten, ein Vorkämpfer der Gewissensfreiheit (Jena 1886); F.D.J. Moorrees, Coornhert, de libertijn, bestrijder der Gereformeerde predikanten ten tijde van Prins Willem I (Schoonhoven 1887); dez., Coornhert bestudeerd in Duitschland in Tijdspiegel 18883, 383-395; dez., Coornhert als theologisch schrijver in Tijdspiegel 18901, 27-47; dez., Coornhert, de waardige handhaver van der conscientiën vrijheid in Tijdspiegel 18913, 225-248; W. Dilthey, Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance und Reformation in Arch. f. Gesch. d. Philosophie V (1892); herdr. in Ges. Schriften II (Leipz. und Berlin 1914), 95-100; J.P.N. Land, De wijsbegeerte in de Nederlanden ('s Gravenh. 1899), 53-91; F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, 2e dr. (Leiden 1901), 22, 174-178; XX Lustighe Historien Joannis Boccatij, overgheset.... deur Dirick Coornhert, uitg. d.G.A. Nauta (Gron. 1903); L. Knap- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} pert, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende de 16e en 17e eeuw (Amst. 1911), 83-87; [L.A. van Langeraad] Art. Coornhert in Biografisch Woordenboek v. prol. godgeleerden in Nederland II ('s Grav., z.j.); E. Giran, S. Castellion et la Réforme calviniste (Haarl.-Paris 1914) z. reg. i.v.; Olga Rinck-Wagner, D.V. Coornhert 1522-72 mit besonderer Berücksichtigung seiner politischen Tätigkeit (Hist. Studien, hgb. von E. Ebering, Hft. 138, Berlin 1919); A. Verwey, Hendrik Laurensz. Spieghel (Gron. 1919), passim; H.A.W. Speckman, Een merkwaardige titelplaat uit de 17e eeuw in Het Boek VIII (1919), 19-28; H.A. Enno van Gelder, Humanisten en Libertijnen in Ned. Arch. v. Kerkg. XVI (1920), 35 vlg.; Een Winckel-bediende, Coornhert 1522-1922 in Den Gulden Winckel 1922, Nr. 12, 182-184 (overzicht van de herdenkingsartikelen in 1922); B. Becker, Thierry Coornhert et Christophe Plantin in Compas d'Or I (Anvers 1923), 97-123; dez., Nicolai's inlassching over de Franckisten in Ned. Arch. v. Kerkg. XIX (1925), 286-296; dez., ‘Het leven van D.V. Coornhert’ und seine Verfasser in Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudh., 6e r. II (1925), 1-18; dez., Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van Coornhert. Rijks Geschiedk. Publ., Kl. ser., Nr. 25 ('s Grav. 1928); dez., Coornhert's verhouding tot de geestesstroomingen van zijn tijd in Opbouw 1934, Nrs. 25, 26; H. de Vries de Heeckelingen, Genève, pépinière du calvinisme hollandais II (la Haye 1924), 263-286; A. Hallema, Het oudste ontwerp van Coornherts Boeventucht teruggevonden in Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk. XLV (1926), 1-14; dez., Coornherts Boeventucht in Groot- Nederland (1928), 89-102, 207-217, 302-311, 421-433, 518-527, 646-654; P.L. van Eck Jr., 't Een en ander over en uit Coornhert's Zede-kunst in Groot-Nederland (1924), 88-103; A. Zijderveld, Verwaarloosde ‘Renaissance’-Literatuur. Een bijdrage tot nader verstand van Coornhert en Spieghel in Nieuw Theol. Tijdschr. (1927), 125-164; dez., Coornhert in De Gids (Sept. 1930), 330-348; W. van Hooff-Gualthérie van Weezel, Coornhert's notarismerk in Het Boek XX (1927), 121-126; H. van Alphen, Coornhert's voetval voor den Koning in Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudh., 7e r. I (1931), 1-14; W.F. Kühler, Geschiedenis der Nederl. Doopsgezinden in de 16e eeuw (Haarl. 1932), 359-364 en passim; F.J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en d. Herv.kerk d. Nederl., 4e dr. (Utr. 1933), 214-217; A.A. van Schelven, Briefwisseling van Th. Tilius in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. LV (1934), 124-126 (3 Mei 1577), 129, 131, 138, 139, 161; S. van der Meer, Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in Coornhert's Wellevenskunste (Amst. 1934); G.S. Overdiep, Coornhert en de Renaissance in Onze Taaltuin III (1934/35), 275-279, 323-328; J.F. Buisman, De ethische denkbeelden van H.L. Spiegel (Wagen. 1935), 65-96 en passim; B. Becker, Latijnsche vertalingen van Coornhert's geschriften in Gulden Passer (Antw. 1936). Over C.'s beteekenis voor taal en letteren, zie nog: G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw II (Leiden 1889), 295-321; dez., Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde III (Leiden 1907), 444-471; J. Koopmans, Opmerkingen bij Coornhert's ‘Beatus ille’ in De Nieuwe Taalgids IV (1910), 113-125, 179-191; F.K.H. Kossmann, Nederlandsch Versrythme ('s Grav. 1922), z. reg. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} i.v. en in Nieuwe Taalgids XVII (1923), 190-195; J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde III, 2e dr. (Haarl. 1923), 31-38; J. Prinsen J. Lzn., Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, 3e dr. ('s Grav. 1928), 245-252; W. van Hooff-Gualthérie van Weezel, Zijn de spelen van Coornhert ooit opgevoerd? in Ned. Arch. v. Kerkg. XXII (1929), 119-146; Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe van Ulysse, de eerste Nederlandsche Odyssee (Gron. 1934). Over C.'s godsdienstige denkbeelden in het bijzonder, zie: H. Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der reformierten Kirche (Leiden 1879), 79-86; Th. van Oppenraay, La doctrine de la prédestination dans l'église réformée des Pays-Bas (Louvain 1906), 62-70; Ernst Troeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen (Tübingen 1912), 891 ff.; Rufus M. Jones, Spiritual reformers in the 16th and17th centuries (London 1914), chap. VII; Reinhold Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte IV, 2te Hälfte (Erlangen u. Leipz. 1920), 671-675; Erich Seeberg, Gottfried Arnold, die Wissenschaft und die Mystik seiner Zeit (Meerane in Sa. 1923), 307-312; B. Becker, Coornhert, de 16e eeuwsche apostel der volmaakbaarheid, in Ned. Arch. v. Kerkg. XIX (1926), 59-84; J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom ('s Grav. 1929), 264-274; dez., Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme (Huis ter Heide 1929) I, 62-67. Over C. als plaatsnijder en etser, zie: L. Preibiss, Martin Heemskerck (Leipz. 1911), 53, 55; E.W. Moes in Thieme-Becker, Allg. Lex. d. bild. Künstler, Bd. VII (1912), 367; Otto Hirschmann, Hendrik Goltzius (Leipz. 1920), 20 ff. Zie ook: Th. Kerrich, A catalogue of the prints which have been engraved after Martin Heemskerck (Cambridge 1829). Over C. en het Coster-probleem, zie: A. van der Linde, De Haarlemsche Costerlegende ('s Grav. 1870), 87-90; dez., Geschichte der Erfindung der Buchdruckkunst I (Berlin 1886), 183-191; G. Zedler, Von Coster zu Gutenberg (Leipz. 1921), 129-130; B. Becker, Iets over Jan van Zuren, zijn drukkerij en zijn ‘medeghesellen’ in Het Boek (1923), 313-317. Becker [Cornelisz, Cornelis] CORNELISZ (Cornelis) van Haarlem, schilder, geb. in 1562 te Haarlem en daar overl. in 1638. Zijn ouders waren Cornelis Thomaszoon, die in 1603 overleed en Alijdt Jacobsdochter. Behalve Cornelis, die de oudste was, hadden zij nog 3 zoons, Floris, Hans en Jacob. Zij waren vermoedelijk welgestelde burgers. Als Cornelis 10 jaar is, komt hij in de leer bij Pieter Pietersz., een zoon van den langen Pieter Aertsen van Amsterdam. Zijn ouders hebben hem bij den schilder achtergelaten, toen zij in 1572 uit Haarlem vluchtten, bij het beleg der stad door de Spanjaarden. In 1579 maakt hij een reis naar Frankrijk. Een verblijf in Rouen wordt afgebroken wegens een pestepidemie en Cornelis trekt dan naar Antwerpen, waar hij een vergeefsche poging doet om bij François Pourbus in de leer te komen. Meer succes heeft hij bij Gillis Congnet, bij wie hij een jaar blijft. Hij komt hier in aanraking met de italiaansche kunst. Congnet had lang in Italië gereisd en gewerkt. Vóór 1583 moet Cornelis weer te Haarlem zijn, want als van Mander daar in dat jaar komt, is hij zeer verwonderd er een zoo goed meester te vinden. Cornelis kwam er spoedig tot aanzien en de stad verleende hem talrijke opdrachten. Bovendien werd hij vrijgesteld van den schuttersdienst. Vele {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn officieele stukken werden in het Prinsenhof opgehangen, waar de stadhouder verblijf hield als hij in Haarlem vertoefde. Belangrijk in de ontwikkeling van het groepenportret is zijn schuttersmaaltijd. Groot succes had hij met het portret van zijn stadgenoot Coornhert, waarvan verschillende oude copieën bestaan. Doch het portret nam geen blijvende plaats in zijn kunst in. Carel van Mander vertelt, dat hij een afkeer had van portretteeren, omdat hij in dat werk niet vrij genoeg was. Hij houdt zich dan vooral bezig met bijbelsche en mythologische onderwerpen. Ook als architect vinden wij hem vermeld. In 1596 heeft hij met Willem Thybout 24 pond gekregen voor 3 ontwerpen voor de stadswaag. Zijn connecties met het stadsbestuur heeft hij versterkt door zijn huwelijk met de burgemeestersdochter Maritgen Deyman, weduwe van van der Graft. Zij had een zoon, Joost van der Graft, door Cornelis een enkele maal genoemd. Van 1613-19 was Cornelis regent van het Oude-Mannenhuis, wat een bewijs is voor een goede maatschappelijke positie. Hij heeft in Haarlem op een atelier gewerkt met Goltzius en van Mander. Onder zijn leerlingen treffen wij aan Cornelis Engelszen uit Gouda, die de leermeester werd van Pieter Lastman. Cornelis' werk werd zeer geapprecieerd en zelfs door vorstelijke verzamelaars aangekocht, zoodat wij thans vele werken in oude collecties vinden. 11 November 1638 is hij te Haarlem gestorven en is daar den 19en November in de St. Bavo begraven, wat een ander bewijs is voor zijn welstand. In de laatste van zijn vele testamenten wordt zijn natuurlijke dochter Maritgen Cornelisdr., die gehuwd is met den goudsmid Pieter Jansz. Begijn, tot universeel erfgenaam benoemd. Haar zoon Cornelis Pietersz. Bega zal zijn deel bijdragen tot de roem der familie. Zijn geschilderd zelfportret was 1875 in de coll. J.L. Muyser te 's Gravenhage. Prenten door A.C. Nunnink, H. Goltzius, H. Hondius en J. Ladmiral. Zie: U. Thieme und F. Becker, Allgém. Lexikon der bildenden Künstler VII (1912), 427; A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (1906 en 1911) I, 336-338 en III, 68; Fr. Wedekind, Cornelis Cornelisz. van Haarlem (inaugural-Dissertation Leipzig 1911); C.J. Gonnet, Cornelis v. Haarlem in Oud-Holland (1922), 175-181; Wolfgang Stechow, Cornelis van Haarlem en de Holl. laat-manieristische Schilderkunst in Elsevier's Maandschrift (1935), 73. van Guldener [Coster, Laurens Janszoon] COSTER (Laurens Janszoon) was een burger te Haarlem, die de kunst van boeken te drukken met losse, uit metaal gegoten letters, zou hebben uitgevonden, vóór Gutenberg te Mainz, dus minstens vóór 1445-50. Welke van de twee Laurens Coster's die te Haarlem geleefd hebben, als de uitvinder moet worden beschouwd, staat niet vast (zie Mr. R. Fruin, De huidige stand van het Costervraagstuk (1906), 13-19), evenmin als het jaar der uitvinding. Junius (1568) stelde het op 1440, Koning (1816) een 15 à 20 jaar vroeger. Een commissie, in 1822 door de gemeente Haarlem benoemd, nam 1423 als jaar der uitvinding aan en stelde de Coster-feesten op 10 en 11 Juli. Een steenen standbeeld van Coster was in 1723 reeds opgericht in den Kruidtuin te Haarlem; het werd in 1801 verplaatst naar de Groote Markt en in 1856 vervangen door een bronzen. In 1823 en 1856 werden er te Haarlem grootsche feesten gevierd; in 1923 is er niet ernstig meer overgedacht. Dat Coster de boekdrukkunst zou hebben uit- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden, wordt het eerst met allerlei bijzonderheden verhaald door Hadrianus Junius in zijn Batavia (1588; het werk was reeds af in 1568), p. 253-258. Coster's knecht, een zekere Jan, zou echter in den Kerstnacht van 1441 met al het materiaal, via Amsterdam en Keulen, gevlucht zijn naar Mainz, en daar met de gestolen letters het Doctrinale van Alexander de Villadei, en de Tractatus van Petrus Hispanus hebben gedrukt. Junius had dat alles vernomen van twee oude, eerbiedwaardige menschen, zijn leermeester Nic. Galius en den burgemeester Quirinus Talesius, en dezen hadden het in hun jeugd weer gehoord van den ouden boekbinder Cornelis, die beweerde, dat hij tweede knechtje was geweest bij Coster, van Coster zelf gehoord had hoe de uitvinding was tot stand gekomen en zelfs eenige maanden met den dief Jan in hetzelfde bed had geslapen. Van dezen Cornelis staat het vast, dat hij inderdaad bij het boekenvak betrokken is geweest, en dat hij in 1522 overleden is. En de Laurens Coster die het meest als uitvinder in aanmerking komt, was weliswaar handelaar in kaarsen, vet, olie, wijn, enz., maar dat sluit niet uit, dat hij ook boeken kan gedrukt hebben. In de 15e eeuw komen zulke, en nòg vreemdsoortiger combinaties, dikwijlder voor. De groote moeilijkheid is evenwel: 1e dat er reeds ten tijde van Junius geen enkel als zoodanig herkenbaar overblijfsel van Coster's drukkerij aanwezig was; 2e dat, zooals Junius zelf verklaart, zelfs te Haarlem iedereen overtuigd was dat de boekdrukkunst uitgevonden was te Mainz; 3e dat verder geen enkele kroniek, die in dien tijd in de Nederlanden ontstaan is, iets van Coster's uitvinding afweet; en 4e dat een kroniek, in de jaren 1515-20 te Egmond geschreven, uitdrukkelijk zegt, dat Jan Fust te Mainz in 1440 de ‘onbetwijfelbare’ (indubitatus) uitvinder van de boekdrukkunst is geweest. Dit laatste getuigenis, zoo dicht bij Haarlem neergeschreven, en in een tijd waarin Cornelis zijn verhaal aan het verspreiden was, heeft veel weg van een opzettelijke tegenspraak. Spoedig ontstond er, vooral tusschen nederlandsche en duitsche geleerden, een strijd, of Gutenberg te Mainz, dan wel Coster te Haarlem de uitvinder zou geweest zijn. Van beide zijden is daarin veel neergeschreven, wat technisch noch historisch te verdedigen is. De eerste die de aanspraken van Haarlem op een meer wetenschappelijk standpunt bracht was Gerard Meerman (1761, 1765), spoedig gevolgd door Gockinga (1786), en vooral door Jac. Koning (1816), Scheltema (1817) en A. de Vries (1843). Een zeer scherpen en hatelijken vorm nam de strijd aan tusschen twee Nederlanders: den verduitschten Ant. van (von) der Linde, bestrijder, en den verengelschten J.H. Hessels, verdediger van Laurens Coster (1870, 1882, 1886, 1887). De felheid waarmee van der Linde en Hessels elkaar bekampten, was voor prof. Robert Fruin aanleiding, zijn prachtig Gids-artikel: Mainz of Haarlem? (1888) te schrijven, waarin hij als kalm en kritisch-geschoold historicus tot de conclusie kwam: voorloopig staat de kans veel gunstiger voor Mainz dan voor Haarlem (Verspreide Geschr. I, 209). Fruin legde er stevig den nadruk op, dat het verhaal van Cornelis, alsof de uitvinding van Coster naar Mainz zou weggestolen zijn, niets anders kon zijn dan een door Cornelis uitgedacht verzinsel om aan de lastige vraag te ontkomen: waarom weet of vindt men thans (in 1500-20) niets meer van de drukkerij van Coster? Automatisch echter volgt daaruit, dat het verhaal van Cornelis omtrent de uitvinding óók onbetrouwbaar is en blijft, {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang er geen andere bewijzen kunnen worden bijgebracht. En het bericht van de Keulsche Kroniek van 1499, volgens hetwelk Gutenberg de boekdrukkunst zou geleerd hebben van Donaten (latijnsche spraakkunsten), die vóór dien tijd in ‘Holland’ waren gedrukt, wordt door Fruin terecht niet voldoende betrouwbaar geoordeeld, om daaruit te besluiten, dat Laurens Coster inderdaad de uitvinder zou zijn. Intusschen had Hessels zich reeds verdienstelijk gemaakt door een wetenschappelijk onderzoek van de zg. ‘Costeriana’, de boeken die uit de drukkerij van Laurens Coster zouden afkomstig zijn. Dat onderzoek is na Fruin zeer bijzonder op den voorgrond gekomen. Het resultaat is echter vernietigend voor de heele Coster-legende. Het blijkt namelijk, dat die drukkerij der Costeriana zóóveel boeken heeft gedrukt en zóóveel verschillende lettersoorten gebruikt, dat zij zeker 5 à 10 jaar lang moet bestaan hebben. Daarenboven kan geen enkel van de Costeriana vroeger gedateerd worden dan 1465-70, dus in een tijd, toen de drukkerijen van Gutenberg en Fust-Schoeffer te Mainz reeds 15 à 20 jaar lang boeken op de markt brachten, die zoowel technisch als aesthetisch aan de hoogste eischen beantwoordden. Een afzonderlijk hoofdstuk in de Laurens Costerkwestie vormen de publicaties van Mr. Ch. Enschedé (1901, 1904), later gevolgd door het vermaarde boek van G. Zedler, Von Coster zu Gutenberg (1921). Ch. Enschedé meende, dat alleen ‘technisch’ onderzoek de oplossing kon brengen, en kwam aldus tot allerlei wonderlijke veronderstellingen omtrent de giet-techniek die Coster zou hebben gevolgd. Zedler heeft daarna getracht, dat alles in een zwaar-wetenschappelijken vorm te gieten, waarbij hij de technische veronderstellingen van Enschedé nog verder uitwerkt. Nog veel wonderlijker technische fantasieën vindt men bij Bausch (Nieuwsblad voor den Boekhandel 1922-23). Zooals het Coster-vraagstuk thans staat, moet het op een geheel nieuwen typografisch-historischen grondslag worden onderzocht, en zal het resultaat vermoedelijk zijn, dat de drukkerij der Costeriana niet bestaan heeft te Haarlem, doch in Utrecht en/of Zwolle, en dat zij niet vroeger heeft gewerkt dan in de jaren 1460-65. De literatuur over Laurens Janszoon Coster en zijn uitvinding is onoverzienbaar. Wat tot het jaar 1867 verschenen is, wordt opgenoemd bij L.F. Hoffmann, Essai d'une liste chronologique des ouvrages et dissertations concernant l'histoire de l'imprimerie en Belgique et en Hollande (Bruxelles 1859; overdruk uit het Bulletin du bibliophile belge XII-XIV), voortgezet in Petzhold's Neuer Anzeiger für Bibliographie und Bibliothekswissenschaft X (Dresden 1865), 273-289; XII (1867), 317-322. Een uitstekend overzicht geeft ook de Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging.... des boekhandels ('s Grav. 1920) I, 95-112. Voor den strijd sedert 1870 en daarna, zie G. Zedler, Von Coster zu Gutenberg (Leipzig 1921), 126-161, met letterlijken afdruk en vertaling van de oudste teksten. Ch. Enschedé, Technisch onderzoek (Haarlem 1901), 51-53, met den tekst van de Keulsche Kroniek, en vooral ook de literatuur, opgesomd bij L. Petit en H. Ruys Repertorium.... vaderlandsche geschiedenis I (1907), kol. 431-5, 1212; II, 157-60, 603-4, III, 157-60, 619; IV (1933), 213-5. Overzicht van den tegenwoordigen stand der kwestie bij B. Kruitwagen, Gutenberg-Festschrift (Mainz 1925), 353-370, en in Verslag tweede Congres van Ned. Historici (Gron. 1934), 56-58. Over den Coster-stamboom en de Coster-portretten, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede men achteraf de Coster-overlevering heeft willen steunen, zie A. van der Linde, De Haarlemsche Costerlegende ('s Grav. 1870), 73-85 (met afdruk van den stamboom); 237-243 (over de portretten; over een zoogen. portret uit de 15e eeuw Molsdorf in Zeitschr. f. Bücherfreunde XV, 1). Een handig, populair overzicht over deze materie gaf C. Immig in Het Tarief (Orgaan Boekdrukkersbedrijf) XIII (Amst. 1923), no. 27, 203-219. Kruitwagen [Couperus, Gerardus] COUPERUS (Gerardus), geb. te Warga, overl. 13 Mei 1753, zoon van Ds. Petrus C., liet zich 10 Sept. 1723 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, was predikant te Bergum (1729-38) en te St. Anna Parochie (1738 tot aan zijn dood). Van hem vindt men een nederlandsch vers achter de Dissertatio theologica ad illustria loca in qua potissimum de peccato in Spiritum Sanctum disseritur, verdedigd door Franciscus van Husen (Franeq. 1725). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 106, 118. Wumkes [Couperus, Johannes] COUPERUS (Johannes), geb. te Warga in 1683, overl. 14 Sept. 1778, zoon van Ds. Petrus C., liet zich in 1712 inschrijven als. student aan de hoogeschool te Franeker, was predikant te Augustinusga, 1720 tot 1777, toen hij emeritaat verkreeg. In 1744-45 was hij legerpredikant. Van hem is een Brulloftzrymke op dy tvaeeftigge jonge lieuwe dy brauwe feint Klaas IJpei, proffaester yn dy rekkenkunst toa Fraentjer in dy goedlykke jonge faam Lyske Smit gaerkaeppele dy 7 finne Haemoanne ynt jier 1748, een gedicht van ongeveer 125 regels in de friesche taal. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 514; Carmina Collecta dl. XIII op de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden; mijn Bodders yn de Fryske striid, (Boalsert 1926), 334. Wumkes [Couperus, Mollerus] COUPERUS (Mollerus), geb. te Leeuwarden, overl. 12 April 1788, kleinzoon van Ds. Petrus C., liet zich in 1752 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker. Hij was predikant te Wons (1763-68), Parrega (1768-86), en op Malakka (O.-I.), waar hij nog geen half jaar werkzaam was. Van hem is een friesch rijmstuk achter de Disputatio de S.S. Evangeliis ad Apocryphos quosdam libros non accomodatis, verdedigd in 1754 door Andreas de Lange te Franeker. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 318, 396; It Heitelân (1924), 384; mijn Bodders yn de Fryske striid (Boalsert 1926), 335. Wumkes [Couperus, Petrus Theodorus] COUPERUS (Petrus Theodorus), geb. te Leeuwarden in 1723, overl. te Gouda 18 Maart 1799, zoon van den burgerhopman Lucas C., liet zich in 1738 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij in 1743 verdedigde een Dissertatio quarta ad vaticinia Daniëlis de priore parte regni quarti, expicta per crura ferrea in statua et quartam bestiam ac hircum unicornem, cap. II, 33, VII, 7, VIII, 5-8 (Franeq. 1743). Hij werd 15 Nov. 1744 bevestigd als predikant te Woudsend c.a, was in 1745-46 legerpredikant, werd van Woudsend verroepen naar Gouda in 1765, waar hij tot 1784 werkzaam was. In dat jaar kreeg hij de aanstelling tot directeur van de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 447; Catalogus der Bibliotheek van het Friesch Genootschap (Leeuw. 1862), 262. Wumkes [Court, Petrus Adrianus dela] COURT (Petrus Adrianus dela), geb. 2 Maart 1725 te Hasselt (België), overl. 20 October 1792 {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} te Gemert, zoon van Mr. Johannes Arnoldus en van Aldegundis Tulleneers, promoveerde 28 Augustus 1750 te Reims tot licenciaat in de beide rechten. Hij werd 19 October 1753 met het secretariaat der vrije grondheerlijkheid Gemert belast en op 6 Maart 1760 werd hij tevens benoemd tot schout en drossaard dier heerlijkheid na den vrijwilligen afstand van een oom zijner eerste vrouw, Johan Frans van der Gheest. Over de uitoefening van zijn secretarisschap vooral werd door enkele ingezetenen geklaagd en de la Court werd in 1780 en opnieuw in 1790 ter verantwoording geroepen. Hierover verscheen bij J. Krieger te Grave in 1791 een merkwaardig geschrift, getiteld: Procedures in de zaak van.... schepenen der vrije heerlijkheid Gemert op ende jegens Petrus Adrianus de la Court, waarin de meeste zijner ‘misdrijven’ worden opgesomd. De meest markante familiegebeurtenissen werden door hem te boek gesteld en zijn gepubliceerd in het tijdschrift Taxandria, jrg. XXXV, 161-167. Hij huwde 4 Febr. 1758 te Velp (bij Ravenstein) met Maria Henrica Elisabetha van der Gheest (geb. 19 November 1720 te Velp en overl. 5 October 1765 te Gemert, dochter van Antoon Jozef, landscholtis en dijkgraaf van stad en lande van Ravenstein en van Maria Gertrudis Schott, weduwe van Johan Huybrecht Borret en moeder o.a. van mgr. A.E.A. Borret, dl. I, kol. 422) en hertrouwde 21 September 1773 te Gemert met Maria Anna van Gemert (geb. 21 Aug. 1843 te Gemert, dochter van Mr. Martinus en van Helena van der Cruyse). Uit het eerste huwelijk: Aloysia Petronella Johanna, geb. 17 Oct. 1758 te Gemert (die 5 Aug. 1782 te Hasselt huwde met Mr. Josephus Bernardus Stuers, waaruit o.m. Joseph P.A.L. ridder de St., dl. VII, kol. 1188, en L.J.C.A. de St., dl. VII, kol. 1189), Lambertus Josephus Johannes Hubertus, 20 Oct. 1759 geb. te Gemert, advocaat-procureur te Roermond; Paulus Emanuel Antonius (dl. VIII, kol. 324). Uit het tweede huwelijk sproten: Aldegondis Helena, gehuwd met Petrus Johannes Coovels, en Paulina Mechtildis, geb. 25 Maart 1779 te Gemert, overl. aldaar 19 Jan. 1839, gehuwd met Dr. Henricus Grassens en hertrouwd met Johannes Cornelis Renteniers. Zie: Taxandria XXXV, 161-167. Heeren [Couttis, Henricus Wilhelmus] COUTTIS (Henricus Wilhelmus), geb. te Doesburg in Juli 1702 uit een oud-adellijk geslacht, overl. te Dronrijp 21 Dec. 1786, liet zich 10 Sept. 1723 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, was predikant te Haskerhorne c.a. (1731-36) en Mantgum (1736), tot zijn emeritaat in 1777 inging. Van hem vindt men een nederlandsch vers achter de Dissertatio phil. theol. Tabernaculi Mosaici mysteria summis fastigiis delibata exhibens, verdedigd door B. Jorna (Franeq. 1729). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 168, 632. Wumkes [Crack, Hippolytus] CRACK (Hippolytus), grietman van Aengwirden (Fr.), zoon van Roelof Crack (overl. 8 Nov. 1604) en Doekeltje Doekles (overl. 1622), werd in 1605 tot grietman aangesteld, was in 1618 monster-commissaris en in 1625 lid der Gedeputeerde staten van Friesland. Hij stichtte waarschijnlijk in 1608 Crackstate, met haar voorplein, versierden gevel en koepeltoren, een sieraad van Heerenveen. Een eeuw geleden werd het door {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} het Rijk aangekocht als zetel voor de arrondissements- en kantonrechtbanken. Hij was gehuwd met Gaeltje Gerrytsma en overleed 17 Oct. 1626; zijn vrouw drie dagen later. Zie: H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van Grietmannen (Leeuw. 1837), 337. Wumkes [Crack, Johannes] CRACK (Johannes), geb. in 1600, overl. 26 April 1652, zoon van Sytze Roelofs Crack, waarschijnlijk oomzegger van den vorige, huwde Ansk van Lycklama (overl. 1667), dochter van Rinco van L., grietman van West-Stellingwerf. Op 9 Jan. 1606 werd hij grietman van Aengwirden en 24 April 1651 curator van de hoogeschool te Franeker. In 1623 was hij reeds volmacht ten landsdage. Ook is hij lid van de Staten-Generaal geweest. Hij woonde op Crackstate en was een man van distinctie, wien een groot deel van Aengwirden in eigendom toebehoorde. Hij ligt met zijn vrouw begraven in de kerk van Terband. Zijn door een onbekend kunstenaar 1636 geschilderd portret is in de verz. van Welderen Rengers op huize de Ehze bij Almen. Zie: H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naamlijst van grietmannen (Leeuw. 1837), 338; J. Hepkema, Stukjes Oud-Heerenveen in N. Advertentieblad. Heerenveenster courant (13 Febr. 1892); mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1930) 1. Wumkes [Creutzberg, Karel Frederik] CREUTZBERG (Karel Frederik), geb. 1840 te Horssen, overl. 30 Oct. 1911, zoon van Ds.L.G.Th.Cr. (die volgt), die zelf hem opleidde voor het academisch onderwijs, liet zich 15 Sept. 1855 inschrijven als theol. student aan de universiteit te Utrecht, werd in 1863 cand. t.d.h.d. bij het prov. kerkbestuur te Utrecht, en was predikant te Oosterbierum (1864-66), Maarssen (1866-70) en tot zijn emeritaat 1 Juli 1911 te Arnhem. Hij vertaalde met zijn broeder L.H.F.C. Nissen's Unterredungen über die biblischen Geschichten en met J.G. Verhoef, B. Bahring, Biografie van Thomas à Kempis (Amst. 1863-66). Verder verscheen van hem: De laatste bede van een scheidenden evangeliedienaar. Afscheidswoord (Maarssen 1870); Wat is er geschied? Open schrijven aan K.W. Vethake (Arnhem 1887). Wumkes [Creutzberg, Lodewijk Hendrik Frederik] CREUTZBERG (Lodewijk Hendrik Frederik), geb. 1830 te Horssen, overl. 29 April 1893 te Hoogland, zoon van Ds. Ludwig Gerhard Theodor Cr. (die volgt), werd 11 Sept. 1848 ingeschreven als theol. student aan de universiteit te Utrecht. Candidaat tot den h. dienst bij het prov. kerkbestuur van Overijsel in 1853, werd hij predikant te Oosterland (Z.) van 1854-59, te Zeist 1859-76, Woudenberg 1875-85, werd directeur der inrichtingen voor ziekenverpleging te Rotterdam, ging weer in kerkelijken dienst te Hoogland 1890, waar hij tot zijn dood werkzaam was. Hij vertaalde met zijn broeder, die voorgaat, J. Nissen's Unterredungen über die biblischen Geschichten, onder den titel Practische handleiding bij het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis voor scholen en huisgezinnen, vrij bewerkt (Nijkerk 1862-63). Er staat van hem een leerrede in den bundel Een Heer, één geloof door H.J.R.G. Theesing e.a. (Amst. 1867). Hij bevestigde 16 Aug. 1868 zijn vriend J.J. Richard Jr. te Breda, en de toen gehouden predikatie werd met de intreepreek uitgegeven ten voordeele van de diaconie der Herv. gemeente aldaar. Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. II, 319. Wumkes [Creutzberg, Ludwig Gerhard Theodor] CREUTZBERG (Ludwig Gerhard Theodor), geb. te Wezel, overl. te Vlissingen 1856, liet zich 20 Mei 1823 inschrijven als theol. stud. aan de uni- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} versiteit te Utrecht, werd in 1828 toegelaten tot de evangeliebediening, was predikant te Horssen (1829-46), Chaam (1846-49), Veere (1849-50) en Vlissingen (1850), waar hij tot zijn dood werkzaam was. Van hem zag het licht: Bijbelsche geschiedenis voor jeugdige christenen (Nijmegen 1837-42), 6 dln; Het H. Avondmaal, een dierbaar onderpand en toonbeeld van de liefde des lijdenden en stervenden Verlossers (Nijm. 1842); Het beeld van Jezus als menschenzoon, naar zijn karakter en leven en enkele trekken eenvoudig voorgesteld (Nijm. 1843); Het beeld des lijdenden en stervenden Verlossers, in zijn goddelijke grootheid en liefde en met al de verschillende rigtingen en zegeningen van zijnen offerdood (Amst. 1845); Het Koninkrijk der hemelen, volgens de gelijkenissen en uitspraken des Heeren, (Vlissingen 1852); Het leven met Christus verborgen in God, voorgesteld in leerredenen (Vlissingen 1852); Het leven is mij Christus. Tweede tiental leerredenen (Vlissingen 1852); Intreerede bij de N. Herv. gemeente te Vlissingen, over het Koninkrijk der hemelen (Middelb. 1853). Zijn beide zoons gaan voor. Zie: de Bie en Loosjes, Biogr. Woordenb. II, 318. Wumkes [Crevenna, Pietro Antonio] CREVENNA (Pietro Antonio), noemde zich hier te lande Pieter Anthony Crevenna, later naar zijn schoonvader Bolongaro Crevenna, geb. te Milaan 1736, overl. te Rome op de terugreis naar Holland 8 Oct. 1792, bibliograaf. Over zijn opleiding is weinig bekend; wij weten slechts dat hijzelf den geleerden Jezuïet Guido Ferrari zijn leermeester noemt. Woonachtig op het Rokin te Amsterdam, huwde hij op 31-jarigen leeftijd, begin 1768 (ondertr. 14 Jan.), aldaar met de 20-jarige Antoinetta Maria Bolongaro, een der beide dochters van Giacomo Filippo Bolongaro, een schatrijk italiaansch koopman, die op 28 April 1745 poorter van Amsterdam was geworden en in 1780 in zijn geboorteplaats Stresa overleed. Bolongaro had in 1765 voor ƒ 38.000 een groot huis gekocht op den N.Z.Voorburgwal achter den Dam, dat zijn schoonzoon na zijn dood uit den boedel overnam voor ƒ 55.000. Laatstgenoemde kocht in 1782 ook het belendende perceel voor ƒ 24.000. Beide huizen werden nog in hetzelfde jaar afgebroken, waarna op de vrijgekomen plek een grootsche woning in italiaanschen stijl (bekend als ‘het huis van Crevenna’) verrees. Het nieuwe huis trok vooral de aandacht van de Amsterdammers door de hangende tuinen, die de eigenaar op het platte dak liet aanbrengen. Het is onbekend wie de architect van het gebouw is geweest. Crevenna was koopman in snuif (tabakshandelaar). Zijn fortuin, dat hij goeddeels aan zijn schoonvader dankte, stelde hem in staat geheel aan zijn bibliophiele neigingen te voldoen. Hij verzamelde een hoogst belangrijke bibliotheek, waarvan hijzelf den catalogus bewerkte onder den titel Catalogue raisonné de la collection de livres de Mr. Pierre Antoine Crevenna, négociant à Amsterdam, 6 dln. (z. pl. 1775-76). Deze catalogus, waarin een rijke verzameling der zeldzaamste boeken met bewonderenswaardige nauwkeurigheid en kennis is beschreven, is vooral belangrijk door de uitvoerige aanteekeningen, welke onder vele titelopgaven geplaatst zijn en nog steeds voor bibliografische doeleinden van belang zijn. Het zesde deel bevat zeer vele onuitgegeven brieven van italiaansche geleerden, terwijl in het 5e deel (blz. 188-191) boeken vermeld worden van Guido Ferrari met de inscriptie ‘Mihi Petr. Anton. Crevennae dono misit Guido Ferrarius cui plurimum debeo quod {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} me adolescentem rhetoricae studiis vocantem illo magistro optinmo recte peramanterque instituerit adeptum aetatem et absentem ad hanc diem semper voluntate animo prosecutus sit amarit amet’, waaruit volgt dat genoemde Jezuïet Crevenna's leermeester is geweest. Ferrarius heeft een zijner boeken aan Crevenna opgedragen. Crevenna's bibliotheek werd nog tijdens het leven van den eigenaar om onbekende redenen verkocht, met uitzondering echter van eenige zeldzame en van bijna alle bibliografische werken, daar Crevenna over den oorsprong der boekdrukkunst een werk wilde schrijven. De titel van den verkoopscatalogus luidt Catalogue des livres de la bibliothèque de Mr. Pierre Antoine Bolongaro-Crevenna (Amsterdam chez D.J. Changuion & P. den Hengst libraires dans le Kalverstraat, 5 dlr. 1790), bevattende veel kortere noten en aanteekeningen dan de vroegere catalogus. In 15 jaren was de bibliotheek zoozeer vermeerderd, dat deze tot de uitmuntendste particuliere bibliotheken behoort, welke ooit gevormd zijn. Vooral belangrijk waren de hebreeuwsche boeken en zeldzame hebreeuwsche bijbels, voorts de zeldzame italiaansche uitgaven, 1050 incunabelen en 260 meest perkamenten handschriften. De genoemde catalogus in 8o in 5 dln., bestaat op 4o papier (het 5e deel is daar ten onrechte als sixième volume aangeduid), waarvan een 25-tal exemplaren werden gedrukt met een lofdicht van Hier. Bosch. Een enkel exemplaar van den catalogus in 8o bevat een lijst van de 1500 boeken en handschriften, die waren opgehouden en alsnog voor vastgestelde prijzen te verkrijgen waren. Bij zijn dood liet Crevenna een handschrift na, getiteld: Histoire de l'origine et des progrès de l'imprimerie; het is onbekend waar zich dit thans bevindt. Het restant van Crevenna's boekerij, dat nog een belangrijke verzameling vormde, werd in 1793 geveild; de verzameling bevatte de boeken, die waren opgehouden in 1790, talrijke bibliografische werken en een bijzonder volledige collectie over de Jezuïeten. De catalogus was getiteld: Catalogue de la bibliothèque de feu Mr. Pierre Antoine Bolongaro Crevenna, qui sera vendue publiquement à Amsterdam (1793) en bevat geen aanteekeningen. De collectie Jezuïtica bracht slechts ƒ 200 op, terwijl de belangrijke verzameling van 513 facsimilé's van oude drukken, door Crevenna voor zijn ontworpen werk over de drukkunst verzameld, voor slechts ƒ 150 werd verkocht. Toen Crevenna stierf - volgens Saxius op 57-jarigen leeftijd - liet hij zes zoons en twee dochters na uit zijn eerste huwelijk. In 1784 was Crevenna hertrouwd met Agatha Cornelia Dommer, uit het bekende katholieke amsterdamsche, thans geadelde geslacht van dien naam; uit dit huwelijk werden echter geen kinderen geboren. De erfgenamen verkochten in 1794 het huis van Crevenna voor ƒ 55.500 aan Pierre le Dantu, een handelaar ‘in meubilaire goederen’. In den franschen tijd was het staatssecretarie, terwijl er sinds 1823 de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in was gevestigd. Ten slotte werd het gebouw, bij de oudere Amsterdammers nog welbekend, in 1921 afgebroken; het z.g. geldkantoor in zeer modernen stijl verrees op de plek en op die der afgebroken belendende perceelen. Van zijn portret bestaat een prent door R. Vinkeles(?). Zie: Wyttenbach, Bibliotheca critica (Amst. 1783) II, 4, 134; Christ. Saxius, Onomasticon VIII (1803), 410, 411; Bornstahl, Reise door Europa V, 416; Konst- en letterbode (1789, 1790).; F. Muller, Catalogus van de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} bibliotheek der Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (Amst. 1855), 103, 104, in deze bibliotheek zijn exemplaren van alle verschenen catalogi van Crevenna's bibliotheek voorhanden; Maandblad Amstelodanum II, 53; Joh. C. Breen, Het huis van Crevenna, N.Z. Voorburgwal 212 te Amsterdam in De Bouwwereld 20e j., no. 16, 20 April 1921 (herdr. in Breen, Uit Amsterdam's verleden (1934), 121 e.v.; met afb. van het huis); art. Crevenna in Enciclopedia Italiana XI (1931), 893. Wijnman [Crol, Johannis Didericus] CROL (Johannis Didericus), geb. 1806 of 1807, overl. 18 Aug. 1870 te Voorburg. Als gezaghebber van St. Martin werd hij bij Koninklijk besluit van 23 April 1859 benoemd tot gouverneur van Curaçao. Zijn bewind, dat tot 1866 duurde, kenmerkte zich door twee belangrijke gebeurtenissen: de vrijverklaring der slaven in 1863 en de invoering van het nieuwe regeeringsreglement in 1866. de Gaay Fortman [Croles, Jelle Jelles] CROLES (Jelle Jelles), scheepsbouwmeester, geb. te IJlst 1793, overl. 1 Maart 1851. Hij was een vurig ijveraar voor de gereformeerde leer in de dagen der Afscheiding en schreef: De wonderbare reiniging eener melaatsche, ontwikkeld uit Matth. 8:1-4 (Sneek 1831); Uitboezemingen (Sneek 1832). In den herfst van 1834 hield hij evenals Pier Schaap van Workum en J.W. Vijgeboom oefeningen te Sneek. Hij kwam met zijn zoon Walle Jelles C. om het leven door het omslaan van een zeilboot op het Heegermeer. Zijn vrouw was Liskje Walles Veldhuis. Zijn andere zoon, Jelle C., geb. te IJlst 5 Sept. 1826, eveneens scheepsbouwmeester, was wethouder en ambtenaar van den burgerlijken stand in zijn geboorteplaats en lid der Staten van Friesland 1886-98. Zie: mijn It Fryske Réveil yn portretten (Snits 1911), 15; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuwarden 1934) II, 159, 160, 242. Wumkes [Cruiningen, Jan van (1)] CRUININGEN (Jan van) (1), of Kruiningen, Cruningen, geb. 15de eeuw, overl. 1513, was een zoon van Adriaan en diens 2de echtgenoote Margaretha van Vilain. Ridder, heer van Cruiningen, van Heenvliet, Pamele(n), Hazerswoude en Steenkerken, was ook burggraaf van Zeeland evenals zijn vader Adriaan, heer van Heenliet en ‘tot’ Woensdrecht (welke laatste heerlijkheid evenwel, volgens Juten in Taxandria, in den tijd van Jan v.C. door aankoop eigendom werd van den ook beneden genoemden Jan v. Bergen, heer van Walhain, zoon van Jan ‘met de Lippen’). Lid dus van een aanzienlijk geslacht, behoorende tot de eerste of groote edelen van Zeeland, mocht heer Jan zich verheugen in de gunst van den landsheer, wiens Raad en Kamerling hij was, eerst van Maximiliaan, die hem in 1480 aanstelde als gewoon Raad in het Hof van Holland en Zeeland en hem opdrachten gaf o.a. tot het ‘vermaken van de wet’ in Vere (29 April 1485) (Ermerins, Zeeuwsche oudheden III, 44). Maar Obreen (Wapenher. 1901, 10) wijkt, blijkbaar in vergissing, af, als hij hem van Mechelen, in plaats van Gent tot (groot) baljuw maakt, hetgeen dan in 1486 moet plaats gehad hebben, kort vóórdat zijn nu Roomsch-Koning geworden vorst zich den volke van die rumoerige stad kwam vertoonen. Op het eerste, door diens zoon Philips den Schoone (te Mechelen) voorgezeten kapittel der Vliesorde was het, dat heer Jan tot ridder werd gekozen (24 Mei 1491). Sinds 1492 figureert zijn naam onder die der rentmeesters van. Zeeland bewester Schelde (wien Mid- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} delburg als verblijfplaats was aangewezen), waartoe hij 28 Nov. den eed aflegde; hij werd het ook, hoewel de rekeningen van beide kwartieren gesplitst bleven, van Zeeland beooster Schelde (27 April 1493, beëedigd 9 Mei), waarvoor hij van 1494 tot 1500 (toen hij ontslagen werd) optredend als rentmeester-generaal van Zeeland (ook groot-tresorier) echter een gecommitteerde benoemt. Toch wordt van hem als zoodanig al van 1490 (29 Aug.) een rekening vermeld, waarvoor men zie de Stoppelaar, Inv. v.h. oud-Archief der stad Middelburg 1217-1581 (Middelburg 1883), bl. 162 (no. 617). In deze uitgave vindt men, bl. 171, Jan v.C. genoemd als rentmeester bew. Schelde, aangeschreven om den vrede van Senlis af te kondigen van 1493, in welk jaar hij burggraaf van Zeeland wordt, tevens genoemd als rentmeester-generaal zoo beooster als bewester Schelde. Men vergelijke daar verder bl. 192-193, 201 voor 1495-96. En bl. 218 voor het jaar 1499, als Jan v.C., ridder, raad en kamerling, en heer Dirk v. Zwieten, ridder, ‘submitteeren bij acte, verleden voor wet en raad al hun geschillen over de successie van wijlen heer Joes v.C. ten zeggen en ordonnantie van heer Willem van Montfoort, proost van Oudmunster te Utrecht en van heer Steven v. Zuylen v. Nyevelt, ridder en landcommandeur der orde van de Duitsche heeren mede te Utrecht, als arbiters’. Dit moet dan dezelfde Joost v.C. zijn, die t.a.p. (bl. 70) ook voorkomt en wel op 1454 (andere dus dan de beneden volgende). Maar dan is deze een tijdgenoot van Adriaan, die aldaar (bl. 66) voorkomt op 5 April 1450, toen hij Adriaan v. Borselen opvolgde als burggraaf van Zeeland, als hoedanig hij in 1459 gecontinueerd werd (aldaar bl. 85). Deze Adriaan v.C. is bovengenoemd als de vader van Jan en kan bezwaarlijk de Adriaan zijn, van wien Zel. Ill. I, 159, evenals J.v. Grijpskerke, 't Graafschap v. Zeeland (Middelburg 1882) meldt, dat hij Jan v.C. in diens kwaliteit van burggraaf van Zeeland vervangt in 1492 en 1493; zie intusschen Adriaan tegen het slot van art. Joost (2). Nog een benoeming viel hem, Jan, die twee jaar later (1 April 1495) behoorde tot de onderteekenaars van de nieuwe Keure in Zeeland, ten deel, maar van deze, nl. tot dijkgraaf van bewester Ierseke, die 1 Oct. 1512 voor 3 jaar inging, heeft hij niet lang meer genoten, daar hem reeds in 1513 de dood trof, hoewel in dit jaar, op 14 Febr. nog vermeld, en wel met zijn zoon Joost (bij R. Fruin, De leenregisters van bewesler Schelde 1470-1535, 's Gravenhage 1911, 229), trouwens Jan alleen nog op 8 April (aldaar bl. 230). Hij was getrouwd geweest met Agnes van Montfoort, vrouwe van Reyerscop, dochter van Jan, den bekenden burggraaf van Montfoort, en reeds (28 Mei) 1494 op 23-jarigen leeftijd overleden, en, evenals haar echtgenoot in 1513, begraven te Heenvliet. Uit hun huwelijk sproten één of twee zoons, want over dien Jan, welke ongehuwd overleden zou zijn, bestaat geen eenstemmigheid. Over Joost zie beneden. Dan had Jan nog twee bastaarddochters, van wie de oudste, Magdalena (Ned. Leeuw 1885, echter voorgesteld als wettige dochter, zie ook Ned. Leeuw 1888, 33, 51), gehuwd met Wolfert v. Borselen, bij dezen een dochter Anna had, terwijl ook de jongste, Sandrina, echtgenoote van Jacob Croesinck, een dochter zou hebben nagelaten, Agnes genaamd naar haar grootmoeder, en in den echt getreden met Otto v. Egmond v. Kenenburgh. Van een zoon van Jan, Cor- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} nelis, parochiaan van Capelle, vond ik alleen gewag gemaakt bij R. Fruin, De leenregisters v. Bew. Schelde no. 692, zonder eenige toelichting. Kooperberg [Cruiningen, Jan van (2)] CRUININGEN (Jan van) (2), of Kruiningen, overl. 24 April 1559, zoon van Joost v.C. (1), die volgt, en Catharina van Wassenaar, over wien o.a. Zelandia Illustrata I, 585, ook SmaI-legange, 715 en Alg. Ned. Familieblad (1892), 23. Hij werd de 2de echtgenoot (sinds 1549) van Jacqueline of Jacoba van Bourgondië (1523-56), dochter van Adolf v.B. en Anna van Bergen (dl. VIII, kol. 193). Haar eerste man was geweest Jan van Praet en Woestijne. Men vergelijke ook het grafschrift, geplaatst op een gedenkteeken, waaruit blijkt, dat Jan v.C. na den dood van zijn schoonbroeder Maximiliaan zich als heer van Beveren had beschouwd. Deze heerlijkheid is echter overgegaan in het huis van Croy, tot welk geslacht de gemalin van Maximiliaan had behoord (Louise de Croy, zie dl. VIII, kol. 205) en dat is waarschijnlijk (zie ook aldaar 193-194). Jan (2), heer van Cruiningen, Heenvliet, Hazerswoude, later van Beveren en Tournehem (zie laatstaangehaalde plaats), burggraaf van Zeeland, overleed te Vere 24 April 1559, begraven aldaar onder een verheven tombe. Behalve twee dochters, Anna en Louise, of nog een derde (zie bij Wittert van Hoogland, II, 742), Jacqueline, dan tusschen de beide anderen in (maar welke derde o.a. niet is vermeld in Alg. Ned. Familiebl. 1892, 23), bleef nog een zoon over, Maximiliaan, die in de volgende periode veel van zich zal laten spreken. Bij Stroobant, Notice sur les quatre anciennes vicomtés de Hollande (Anvers 1850-53), 179, behalve nog een ongehuwd gestorven zoon Jan, een dochter Margaretha, gehuwd met den graaf van Valkenstein en, in plaats van Jacqueline, Johanna, die hij laat trouwen met Otto van Assendelft, heer van 's Lands Kijfhoeck, Goudriaan etc., kastelein van Gouda. Stroobant wijkt echter niet alleen in deze opgave af, maar ook in zijn mededeelingen betreffende Jan v.C. (2) zelf, waarin hij o.a. hem zijn burggraafschap in 1498 laat afstaan aan zijn kleinzoon Hector, en hem als gemalin geeft de op 23-jarigen leeftijd op 28 Mei 1494 overleden Agnes de Roover, dochter van Jean de Roover, heer v. Hazewoude(!) en van Margaretha v. Ghoor. Van zijn graftombe, voorheen in de Kerk te Veere, is een teekening in de verz. van het Zeeuwsch genootschap te Middelburg. Kooperberg [Cruiningen, Joost van (1)] CRUININGEN (Joost van) (1), of Kruiningen, overl. 7 April 1543, zoon dus van Jan (1) (zie boven) en Agnes van Montfoort, van wie hij Reyerscop erfde, gelijk van zijn vader diens heerlijkheden, werd, evenals deze, raad en kamerling van den vorst en gecommitteerd burggraaf van Zeeland, sinds 1513 burggraaf, in welk jaar hij met zijn vader genoemd wordt. Zoo ook reeds samen op 1507, terwijl hij eveneens bij R. Fruin, Het Archief v. Prelaat en edelen v. Zeeland ('s Gravenhage 1904) voorkomt op 1517, 1519 en 1520 (zie aldaar register) en in diens uitgave van De rekeningen en andere stukken uit de Holl. Rekenkamer in 1617 overgebracht naar de Zeeuwsche ('s Gravenhage 1909), eveneens op laatstgenoemd jaar en op 1523. Zie voor de jaren 1530 en 1531 aldaar V os, 675 en 678. Heer Joost, in 1510 (?) ook dijkgraaf van bewester lerseke benoemd, was tweemaal gehuwd. Maar verwarring bestaat zoowel betreffende den voornaam der eerste echtgenoote, vrouwe van Bourgondië, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} als in zake het jaartal van dit huwelijk. Want hoe zou het jaar 1514 juist kunnen zijn, als het hun dochter Anna was, die op 15-jarigen leeftijd in 1515 overleden is, gelijk blijkt uit Fruin Leenreg. etc., bl. 245, vgl. ook bl. 246. En wat den voornaam aangaat, terwijl de een haar Magdalena noemt, spreekt de andere van Charlotte, die toch een andere zuster moet zijn van Adolf van Bourgondië en in 1511 gehuwd met Jan van Bergen, heer van Walhain, zoon van Jan met de Lippen (bovengenoemd) en broeder van haar schoonzuster (verg. ook Ned. Leeuw 1923, 344; over die beide heeren van Bergen ook dl. IX, kol. 52). Bedoelde vrouwe van Bourgondië was een dochter van Philips v.B., heer van Beveren, Tournehem etc. (dl. VIII, kol. 209), en Anna v. Borselen, vrouwe en erfdochter van Vere, Vlissingen, Brouwershaven etc. Jan's tweede vrouw was Catharina v. Wassenaar, dochter van Jan v.W., burggraaf of schout van Leiden en Johanna van Halewyn en overl. 19 Nov. 1538 en, zooals haar omstr. 5 jaar later overleden echtgenoot, begraven te Heenvliet. Als gesproten uit het 1ste huwelijk geeft Smallegange, behalve een, vóór haar vader op 15-jarigen leeftijd overleden, dochter Anna (zie boven) ook als Johanna wel vermeld (genoemd ook bij Fruin, Leenreg. etc., bl. 218 op het jaar 1509, waar haar moeder Charlotte wordt genoemd) en een vermoedelijk, eveneens jong gestorven zoon Joos, als zoon verder Hector (zie ook Alg. Ned. Familieblad 1892, 23) die, vermeld in de publicatie van de Keure van Zeeland van 1496 (zie Fruin, De keuren v. Zeeland ('s Gravenhage 1920), bl. 247, en wel als burggraaf van Zeeland in 1498) werkelijk zoo omstr. 1500 (zijn sterfjaar?) genoemd wordt als Heer o.a. van Heenvliet en van Oostvoorne, maar, evenals bij Strooband, in de Zel. Ill. I, 72, beschouwd wordt als waarschijnlijk de oudste zoon van Jan v. C. Doch hij wordt niet vermeld bij Wittert v. Hoogland, Bijdr. tot de gesch. v.d. Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden ('s Gravenhage 1912) II, 741, die trouwens ook geen Joost kent uit het 1ste huwelijk, wel, evenals trouwens ook Smallegange, uit het 2de. Behalve dezen Joost (2) (zie beneden) leverde het tweede huwelijk ook nog een zoon, Jan (2) (die voorgaat) op en een dochter, Johanna, gehuwd met Otto v. Assendelft, ridder, Heer te Goudriaan en 's Lands Kijfhoeck, kastelein en baljuw te Gouda, kinderloos overleden (zie: Moes en Sluiterman, Ned. Kasteelen III, 106). Van een kinderloos huwelijk getuigt ook Ned. Leeuw (1927), 306, hoewel Wittert v. Hoogland in zijn aangehaald werk II, 741 spreekt van een dochter Anna. Kooperberg [Cruiningen, Joost van (2)] CRUININGEN (Joost van) (2), of Kruiningen, overl. 1547, was een zoon v. Joost (1), die voorgaat, en Catharina van Wassenaer. Deze heer van Cruiningen, ook genoemd onder de burggraven van Zeeland, eveneens trouw aan het huis Oostenrijk, heeft zich meer als krijgsman bekend gemaakt, waardoor hij de bijzondere aandacht heeft verworven van schrijvers als P. de la Rue in diens Staatk. en Heldhaftig Zeeland (Middelburg 1736). Zoo behoorde hij onder de heeren, die zich schaarden om den vorst van Anhalt (L. Duncker, Fürst Rudolf der Tapfere von Anhalt), toen deze veldheer de landen van landvoogdes Margaretha beschermen moest tegen den vijandelijken inval van 1507 in Kempen en Hesbaye (waarover ook A. Henne, Hist. du règne de Charles V en Belgique I, 163 s.). Het hoofdkwartier was toen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeslagen in Leuven; later werd Thienen het algemeene verzamelpunt (vgl. voor het een en ander behalve Kooperberg, Margaretha v. Oostenrijk, 259-260 nu ook G. Kalsbeek, De betrekkingen tusschen Frankrijk en Gelderland tijdens Karel v. Egmond (Wageningen 1932), bl. 66). Maar wordt hierbij zijn naam nauwelijks of onvolledig vermeld, zoodat mogelijk evengoed een andere heer van Cruiningen bedoeld kan zijn (zijn gelijknamige vader of zijn halfbroeder, mogelijk zelfs zijn grootvader Jan), het is deze Joost, trouwens vermoedelijk ook al bedoeld als medewerker bij de opneming van Friesland in Juni 1524 onder de heerschappij van Karel V (Henne III, 351), die als krijgsoverste van dien vorst op den voorgrond getreden is. Met name in den oorlog, dien deze Keizer 1546-47 in Duitschland te voeren had tegen protestantsche onderdanen als in Beneden-Duitschland, waar zich een legercorps onder van Cruiningen's bevel samentrok. Opgebroken 16 Jan. 1547 drong hij, alles verbrandende, 9 dagen later het graafschap Tecklenburg binnen, welks graaf, trouw bondgenoot van Willem van Kleef, zich zonder tegenstand onderwierp en het kasteel Lingen overleverde. Dan bracht de heer van Cruiningen Osnabrück tot onderwerping en vervolgens verschillende graven, die allen de leenhoogheid des Keizers erkenden. Ook zoo ging het met het versterkte Minden, dat zich zonder slag of stoot overgaf. Na eenige dagen rust trok de zegevierende krijgsmacht, door gijzelaars vergezeld, opnieuw voorwaarts en drong, na verschillende versterkte kasteelen en plaatsen nog weggenomen te hebben, Luneburg binnen om zich vervolgens te richten tegen Bremen, welks bisschop den steun van Karel V had ingeroepen tegen de Protestanten in zijn gebied. Omgekeerd schonk de kerkvorst hulp aan menschen en materiaal en het kapittel en de adel volgden dat voorbeeld, ja, de stad zelf toonde zich tot onderhandelen bereid. Maar zijn snel succes verblindde van Cruiningen, de wapens moesten beslissen. De Bremers, intusschen versterkt, streden niet zonder succes. Maar toen Hamburg en de koning van Denemarken te hulp dreigden te snellen en alles in de omgeving in beweging scheen te komen tegen de plunderingen der keizerlijken, zoodat zelfs de hertog van Kleef Karel V waarschuwde, toonde van Cruiningen zich handelbaarder. Maar het was te laat. De Bremers waren er van op de hoogte gekomen, hoe zeer hun vijand verstoken was van artillerie en munitie. Van C. voelde zijn terugtocht, dien Karel V nu wenschte, bedreigd. Hij wist dien vorst te overtuigen van de wensche- lijkheid om het aangevallen gebied te bezetten, maar drong tegelijkertijd, ook bij de landvoogdes. Maria, aan op zending van geld ten einde zijn uit den band springende, immers slecht betaalde, troepen in bedwang te houden. Tevergeefs. En terwijl de hertog van Brunswijk slechts langzaam hulp zond aan de keizerlijken, voerden de Hamburgers den Bremers levensmiddelen, munitie en soldaten toe. De kooplieden, bevreesd voor den toorn van Karel V, vroegen intusschen genade, en in de veranderde omstandigheden was de Keizer geneigd hun die op verzachte voorwaarden toe te staan. Maar de Bremers hielden vol; ingelicht over de nadering van den hertog van Brunswijk wilden zij die voorkomen door een algemeenen aanval. Hierbij werd van C. zoo zwaar gewond, dat hij naar het den bisschop van Bremen behoorende slot van Verden werd gebracht, waar hij 5 dagen later, op het einde van Febr. 1547 aan zijn wonden {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} bezweken is. Hij werd in het Koor begraven. Op den naam van Joos(t) komt ook nog voor een zoon van Arend, die dus noch deze noch een der bovengenoemde Joosten is geweest, hoewel de tijd geen beletsel zou zijn. Hij toch komt voor in 1527 (2-maal) en 1533, nl. bij R. Fruin, De leenregisters van bew. Schelde (zie de betr. nos, zonder eenige toelichting). Zoo geheel in den haak is het dus nog niet met de nauwkeurigheid van de stamlijst van dit geslacht (welks wapen is in goud drie zwarte palen), trouwens ook niet in andere opzichten (zie boven), als W. te Water, Het Hoog-Adelijk en Adelrijk Zeeland, bl. 53, het wil doen voorkomen. Echter is het mogelijk, dat men hier met een anderen tak te doen heeft. Immers bij Smallegange wordt wel degelijk een Joos(t) genoemd, zoon van Arend (en Anna van Reimerswaal). Deze Joos, heer van Voorhouten, is getrouwd met Jacomina van Spangen en woonachtig op het kleine slot bij Cruiningen. Overleden 3 Nov. 1561 is hij in die plaats begraven, gelijk zijn eerst in Sept. 1594 te Antwerpen gestorven echtgenoote in de Kapel van St. Lieve Vrouwe aldaar. Maar van een Zweer v.C., broeder van Jan, op het jaar 1489 als dood vermeld (Fruin t.a.p. no. 805) en van een blijkbaar weer anderen Zweer, levende in 1529 (aldaar nos. 1525 en 1535) vond ik ook bij Smallegange geen spoor. De lit. is in de voorafgaande art. in hoofdzaak vermeld, kronieken als die van Smallegange, werken en uitgaven van de la Rue en te Water, Ermerins en van Grijpskerke, Strooband, Henne, Obreen, Lantsheer en Nagtglas (m.n. Zelandia Illustrata), de Stoppelaar, Wittert v. Hoogland en R. Fruin (o.a. ook nog, behalve het Archief v. Prelaat en Edelen v. Zeeland ('s Gravenhage 1904) e.a., De keuren v. Zeeland ('s Gravenhage 1920), alsmede tal van artikelen in tijdschriften als Nav., Wapenheraut, Alg. Ned. Familieblad, de Ned. Leeuw, Taxandria, Gen. en Her. Bl. (waarvoor te raadplegen Rep. Petit en v. Beresteyn). Verder de algemeene wapen-, stam- en adelsboeken, kronieken als van Reygersbergen en Boxhorn en de bekende (over de Gulden Vliesorde) van Kervijn de Lettenhove (ook diens Hist. de Flandre) en de Reiffenberg, Wagenaar, Scheltema (Staatk. Nederland), Fruin-Colenbrander, Gesch. der staatsinstellingen in Nederland ('s Gravenhage 1922), Lasonder, Bijdr. tot de gesch. van de Hooge Vierschaar in Zeeland ('s Gravenhage 1909) en J. Gosses, De rechterlijke organisatie v. Zeeland in de M.E. (Gron., 's Gravenhage 1917). Kooperberg [Crull, Antoni] CRULL (Antoni), gedoopt te Zwolle 7 Nov. 1665, overl. te Sluis in 1727, zoon van Joan Henrik, die volgt, en zijn tweede vrouw Martha Meeuwsen, liet zich 10 Apr. 1686 inschrijven als student te Harderwijk, waar hij in de rechten promoveerde. Hij was burgemeester en schepen van 't Vrije van Sluis (1690-1727), waar hij 26 Sept. 1699 huwde met Françoise van den Bussche. Na zijn dood hertrouwde zij te Aardenburg 17 Maart 1729 met luitenant Pierre Capelle, weduw- naar van Francine Bongart. Zie: Nederland's Patriciaat (1921), 245. Wumkes [Crull, Caspar] CRULL (Caspar), geb. te Zwolle omstreeks 1660, overl. omstreeks 1708, zoon van burgemeester Joan Hendrik, die volgt, en zijn eerste vrouw Elisabeth Greven, liet zich 26 Jan. 1680 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen en 26 April 1683 te Harderwijlk, waar {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} hij promoveerde in de rechten. Hij was ontvangergeneraal van het kleinzegel der Generaliteit (1678) en gehuwd met Petronella Clant (geb. in 1673, begraven te 's Gravenhage 31 Maart 1756). Zie: Nederland's Patriciaat (1921), 245. Wumkes [Crull, Joan Hendrik] CRULL (Joan Hendrik), geb. omstreeks 1627 te Zwolle, overl. te 's Gravenhage 24 Sept. 1693, zoon van Joost Crull en Marieken Antonisdr. van Braeckel, was burgemeester van Zwolle (1657-93), gecommitteerde ten landdage van Overijssel (1669-75), cameraar en hoofdschout van Zwolle (1674) en gecommitteerde ter Staten-Generaal (1675-93). Hij huwde 1e Elisabeth Greven, 2e Martha Meeuwsen, 3e 15 Aug. 1674 te Zwolle Joanna van der Heul (geb. 17 Dec. 1627, overl. te 's Gravenhage 22 Nov. 1686), 4. 28 Mei 1693 Anna van Romond (geb. te Emden 13 Juli 1641, begr. te Zwolle 8 Mei 1720). Zie: Nederland's Patriciaat (1921), 244. Wumkes [Crull, Wolter Hendrik (1)] CRULL (Wolter Hendrik) (1), gedoopt te Assen 26 Sept. 1784, overl. te Leens 1 Maart 1816, zoon van Ds. Hendrik Crull en Rolina Hofstede, liet zich 21 Sept. 1803 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 14 Juni 1810 promoveerde in de geneeskunde op een Dissertatio anthropologico-medica de cranio ejusque ad faciem ratione. Hij vestigde zich als med. doct. te Leens en huwde in 1814 met Scheltina Anna Ida Geertruyd barones van Broeckhuysen, geb. te Voorst op huize De Beele 12 Juli 1782, overl. te Groningen 28 Maart 1845. Zie: Nederland's Patriciaat (1921), 248. Wumkes [Crull, Wolter Hendrik (2)] CRULL (Wolter Hendrik) (2), geb. te Meppel 22 Sept. 1828, overl. aldaar 30 Maart 1864, liet zich 17 Sept. 1849 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 1 Juli 1854 in de geneeskunde promoveerde op een proefschrift Experimenta quaedam de restitutione motus ciliaris evanidi. Hij vestigde zich als med. dr. in zijn geboorteplaats en huwde 8 Aug. 1860 te Groningen Catharina Annette Kuiper, geb. aldaar 10 Sept. 1831, overl. te Nunspeet 19 Sept. 1909. Zijn broeder Caspar Everhard (geb. te Meppel 30 Dec. 1826, overl. te Nuenen 11 Dec. 1890) werd student te Groningen (13 Sept. 1847), was predikant te Britsum (1859-67), Sleen (1867-74), Goedereede (1874-78), Tholen (1878-86) en Nuenen (1886-90). Hij was gehuwd te Nieuwer Amstel met Charlotte Wilhelmina Louise Botterbrodt, geb. te Amsterdam 16 Juli 1830, overl. te Nijmegen 15 Oct. 1903. Zie: Nederland's Patriciaat (1921), 250. Wumkes [Crull, Petrus Hofstede] CRULL (Petrus Hofstede), geb. 19 Oct. 1797 te Pieterburen, overl. te Meppel 24 Jan. 1871, zoon van Ds. Hendrik Crull en Rolina Hofstede, liet zich inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 29 Mei 1822 in de geneeskunde promoveerde op een proefschrift De hydrophobia. Hij vestigde zich als geneesheer te Meppel, was lid van den geneeskundigen raad van Drenthe en Overijssel, tevens schoolopziener. Op 26 Mei 1824 huwde hij met Christina Anna Carsten, geb. 25 Juni 1796 te Hoogeveen, overl. te Meppel 28 Juni 1871. Zie: Nederland's Patriciaat (1921), 248. Wumkes {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cuno, Johann Christian] CUNO (Johann Christian), geb. te Berlijn 3 April 1708, overl. te Weingarten bij Durlach 1783, letterkundige. Hij was de zoon van een passementmaker en kreeg van 1712-15 huisonderwijs van den silezischen dichter Johann Christian Günther. In 1715 kwam hij op het gymnasium, in 1722 werd hij huisleeraar bij de kinderen van den philoloog J. Leonh. Frisch. Op het punt staande zijn universitaire studiën te beginnen, werd hij wegens zijn kolossalen lichaamsbouw in 1724 geprest als soldaat bij het befaamde lijfregiment van koning Friedrich Wilhelm I van Pruisen. Na eenigen tijd gelukte het hem door invloedrijke relaties een jaar verlof te verkrijgen om aan de universiteit te Halle te studeeren, niet echter in de theologie, zooals zijn plan was, maar in de rechten (1727). Na zijn terugkeer in zijn regiment bleef hij gewoon soldaat, hoewel men hem den officiersrang had beloofd. In 1731 bevorderde men hem tot vaandrig; hij werd daarop werfofficier en als zoodanig naar Kroatië, Slavonië, Hongarije en Italië gezonden. Tien jaar lang oefende hij dit eigenaardige beroep uit; niettemin zag hij kans tijdens zijn reizen in aanraking te komen met geleerden en letterkundigen. Te Rome ondervond hij in 1740 vele onaangenaamheden, in verband waarmede hij besloot te deserteeren. Hij begaf zich nu te voet naar Amsterdam, zonder geld en midden in den winter. Aanvankelijk voorzag hij te Amsterdam in zijn onderhoud door les geven in talen en muziek; ook werkte hij als corrector voor een boekverkooper. Ten bewijze van zijn voortvarendheid kan gelden, dat reeds spoedig van hem verscheen een Neue holländische Grammatica, oder hinlängliche Anleitung vor die Hochteutsche, nicht allein die Holländische Sprache in Büchern und Umgang gründlich zu verstehen, sondern solche auch zu schreiben und zu sprechen. - Nieuwe Hollandsche grammatica enz. (Amst. 1741). Het boek (met titelprent voorstellend een profiel van Amsterdam door G.J. Marstalter) werd anoniem uitgegeven, doch de voorrede is onderteekend J.C.C.; het is thans zeer zeldzaam (ex. in Kon. bibl. den Haag en Univ. bibl. Amst.). In Amsterdam maakte hij kennis met Elsje Warsink, op den Kloveniersburgwal, weduwe van den wijnkooper Johan Adolph Volkers, en dochter van Harmen Warsink, die eveneens wijnkooper was geweest. Op 27 April 1741 had de huwelijksinteekening plaats; de bruidegom woonde toen op den Groenburgwal en behoorde tot de luthersche gemeente. Cuno bracht de wijnkooperszaak van zijn vrouw, die eenigszins verloopen was, wederom tot bloei en werd 15 Febr. 1742 poorter van zijn woonplaats. Aangezien hij veel geld verdiende, kon hij na verloop van tijd zijn zaak aan kant doen en zich geheel wijden aan letterkundige studiën. Des winters woonde hij in Amsterdam, des zomers op zijn buitenverblijf ‘Namaals beter’, in druk verkeer met hollandsche letterkundigen. Aangezien hij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} veel liefhebberij had in de studie der plantkunde, kweekte hij op zijn buitenverblijf verscheidene vreemde gewassen; Buttner heeft daarvan een lijst aangelegd, die geplaatst is achter het gedicht, waarin Cuno zijn tuin bezong: Ode über seine Garten Nachmals besser (Amst. 1749, 2e Aufl. nebst Zugaben ald. 1750). Te zijner eer heeft Linnaeus een plantensoort Cunonia genaamd (fam. der Ericeeën). Eenige jaren na den dood van zijn vrouw, die in 1761 overleed, trad Cuno in dienst van de Oost-Indische Compagnie. Dit legde hem evenmin windeieren. Ten slotte vestigde hij zich te Weingarten, waar hij zijn veelbewogen leven eindigde. Hij was lid van het Deutsche Gesellschaft te Göttingen. Behalve de beide genoemde werken schreef hij: Versuch einiger moralischen Briefe an seinen Enkel und Pflegesohn Joh. van der Laag in gebundener Rede. Mit einer Vorrede von J.J.D. Zimmermann (Amsterdam 1747, Hamburg 1753, 1766); Moralische Briefe in Reimen (Amsterdam 1747, 2e dr. ald. 1757, 3e dr. ald. 1766); Creuztriumph oder besungener Sieg des gekreuzigten Ueberwinders... nach dem holländ. J. Vollenhoves, Kruistriumph (Amst. 1748, Hamburg 1760); Klag- und Trostschrift an... Fr. Wagner (Hamb. 1750); Geistliche Lieder (Hamb. 1758-64); Messiade in zwölf Gesängen (Amsterdam [u. Frankfurt] 1762, 2e uitg. Hamburg 1767); Isaak of de afschaduwing des Heilands, tooneelspel uit het Italiaans van P. Metastasio (Amsterdam 1765, in 1774 door Lucas Pater berijmd uitgegeven); Gedichte (Breslau 1802); Aufzeichnungen eines Amsterdamer Bürgers über Swedenborg (1769), hrsg. von Aug. Scheler, nebst Nachricht über den Verfasser (Hannover 1858). Als dichter is hij voor de duitsche letterkunde van weinig of geen beteekenis. Zijn zinspreuk was Juste, candide, caute. Zijn portret werd gegraveerd door G.J. Marstaller, naar C.A. Arstenius (1746, met onderschrift van F. van Steenwijk); het portret van zijn vrouw door J. Punt, naar J.C. C[uno]. Zie: Poorterboek en Huwelijks-inteekenregister van de Pui (Gem. Archief Amst.); C.G. Jöcher, Gelehrten-Lexico Fortsetzung II (1787), 583; Wilh. Heinsius, Allgem. Bücher Lexikon; Neues gelehrtes Europa XVI, 980-1031; Allgem. Encyclopädie der Wissenschaften und Künste hrsg. von J.S. Ersch und J.G. Gruber XIX (1829); K. Goedeke, Grundriss zur Geschichte der deutschen Dichtung, 3e Aufl. IV, 1 (1916), 211; Meister, Charakteristik deutscher Dichter II, 27-41; A. Scheler in het Weimarisches Jahrbuch IV, 189-201; Allgemeine deutsche Biographie IV (1876), 642, 643; J.F. van Someren, Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten (1890) II, 213; Frederiks en van den Branden, Biographisch woordenboek van Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde, 2e dr. (1892), 183. Wijnman {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} D. [Daelmans, Dr. Aegidius] DAELMANS (Dr. Aegidius), in het midden der 17e eeuw te Antwerpen geboren, promoveerde te Leuven en praktiseerde eerst te Hoogstraten, een dorp dicht bij de tegenwoordige nederlandsch-belgische grens, ten Z. van Breda, en daarna in zijn geboortestad. Hij kwam in het begin van 1689 te Batavia, waarheen hij {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Gouverneur van Ceylon Laurens Pyl in Februari van dat jaar gezonden werd, na een verblijf op dat eiland van 18 maanden, om lepra-lijders te genezen. Waar hij te Batavia aangekomen, blijkbaar geen kans zag in dit opzicht iets te presteeren, - al schreef hij dit toe aan den naijver der geneesheeren aldaar, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaarde hij toch ook, dat hij zulke zieken te voren nooit behandeld had -, werd hij na 5 maanden naar Palliacatte op de kust van Coromandel gezonden, waar hij met zijn vrouw, die hem gedurende zijn geheelen indischen tijd vergezeld heeft, ruim 3 jaar verbleef. Zijn hoofdwerk, waarin hij zich een goed leerling toonde van den leidschen hoogleeraar F. de la Boe Sylvius (dl. VIII, kol. 1290): De Nieuw Hervormde Geneeskonst, gebouwt op de gronden van het Alcali en Acidum, waarin kortelyk, volgens de gronden van de hedendaagse Nieuwe Practyk, alle Ziekten, met weinig omslag genezen worden, verscheen voor het eerst te Amsterdam in 1687 en beleefde tot 1720 vijf oplagen in het Nederlandsch, terwijl in dien 5en druk voor het eerst werden opgenomen de (17) Aanmerkingen over verscheidene ziekten, die op het eiland Ceylon, Batavia en de kust van Coromandel ten tijde des autheurs verblijf aldaar zijn voorgevallen, alhoewel hij in den 4en druk (1703) toch ook reeds eenige opmerkingen over gevallen, die hij in de tropen behandeld had, mededeelde, maar vooral ook hygiënische raadgevingen gaf. Nog is van hem bekend: Indiaense aanteikeningen, gepubliceerd in de Kronijk v.h. Histor. Genootschap gev. te Utrecht XXIV (1868), 5e Serie, dl. 4, die ten opzichte van de toenmalige zeden en gebruiken in de tropen interessant zijn. Von Haller noemt nog van hem: Nieuw hervormde heelkonst (Amst. 1694). Zijn geschriften zijn vaak amusant om te lezen, doch de auteur is niet van groote ingenomenheid met zichzelf vrij te pleiten, hoewel zijn naïviteit om zijn kwakzalversgewoonten onomwonden te publiceeren zeker niet onsympathiek is. Hem kan de verdienste niet worden onthouden, dat hij een der geneesheeren was, die met toewijding medegewerkt hebben aan de uitwisseling der resultaten van westersche en oostersche geneeskunde en medicijnen. Zijn hoofdwerk werd tweemaal in het Duitsch uitgegeven: Frankfurt a.d. O. 1702 en Berlijn 1715, welke laatste uitgave volgens v. Haller door J. Daniel Gohl vertaald zou zijn. Zie over hem: Lexikon der hervorrag. Aerzte, i.v. (Daniels); Alb. v. Haller, Biblioth. medic. pract. IV, 65; v. Römer, Histor. Schetsen (Batav. 1921); D. Schoute, De Geneeskunde in den dienst der O.-I. Compagnie in Nederl. Indië (Amst. 1929). v. Römer [Dam, Pieter Koumans van] DAM (Pieter Koumans van), geb. 5 April 1835 te Leeuwarden, overl. 22 Jan. 1899 te Lochem, zoon van Jacob van Dam, chirurgijn en vroedmeester, en van Anna Brouwer, liet zich 16 Sept. 1854 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 19 Dec. 1863 promoveerde tot med. dr. op een proefschrift Over de pyaemie. Hij vestigde zich als geneesheer in zijn geboorteplaats en was gehuwd op 12 Febr. 1864 met Maaike Albarda (geb. 23 Dec. 1833 te Leeuwarden, overl. te Lochem 8 Jan. 1926), dochter van Jan Albarda en Doetje Spoelstra. Zie: Gedachtregister van de fam. Albarda, 12. Wumkes [Daubanton, François] DAUBANTON (François), geb. te Amsterdam 15 Maart 1825, overl. te Groningen 25 Sept. 1893, van afkomst een Franschman, oorspronkelijk opgeleid voor den handel. Na zijn huwelijk met Johanna Carolina Poensen, de zuster van den delftschen hoogleeraar, vestigde hij zich in zijn geboortestad als hoedenfabrikant. Hij beperkte zich evenwel niet tot zijn zaken, maar zocht het zedelijk en godsdienstig welzijn des volks. Zoo nam hij een zeer werkzaam aandeel in de oprichting van een ‘Jongelingsvereeniging onder {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} den werkenden stand’, stichtte verschillende zondagsscholen en hield bijbellezingen. Zelfs te Parijs, waar hij jaarlijks eenigen tijd voor zaken was, arbeidde hij gedurende dien tijd onder de nederlandsche werklieden. In 1871 besloot hij zijn zaken te liquideeren en te Lausanne te gaan studeeren voor predikant. Met zijn geheele gezin trok hij daarheen en in 1876 werd hij door de waalsche commissie toegelaten tot de evangeliebediening in de Ned. Herv. Kerk. Bij de kleine waalsche gemeente te Groningen beroepen, aanvaardde hij 3 Juni 1877 daar den dienst. Gedurende 16 jaar heeft hij veel gedaan aan christelijksocialen arbeid. Hij was een geboren evangelist, een man niet van bespiegelingen, maar van de practijk. Drankbestrijding, traktaatverspreiding, leniging van armoede hadden zijn gansche hart. Zijn lokaal in de Baresteeg was hem niet genoeg. In 1887 stichtte hij in de Groote Bergstraat ‘Bethel’, een ruim lokaal met woning, dat hem ruim ƒ 8000 kostte, en stelde hij een tweeden evangelist aan. Over zijn arbeid schreef hij in het tijdschrift Bouwsteenen, 1886-87. Zie: S.D. van Veen, François Daubanton in Groningsche Volksalmanak (1894), 89; J. Vinhuizen, Stads- en Dorpskroniek van Groningen (Bolsward 1935), Register. Wumkes [David, Gerard] DAVID (Gerard), schilder, geboren omstr. 1450-60 te Oudewater, overleden 13 Aug. 1523 te Brugge. De berichten over zijn geboorte te Oudewater zijn tamelijk vaag; het eene is afkomstig van Sanderus, die vermeldt dat Isenbrant een leerling is Gerardi Davidis Veteraquensis; het andere stamt uit een verzameling grafopschriften, waar o.a. ‘Gheeraerdt Davidts gheboren van Oudewater’ genoemd wordt. Archivalische mededeelingen komen uit Brugge, waar Gheerardt Jans f. (filius) Davidt in het gilde opgenomen wordt en er het geld betaalt, dat een vreemdeling verschuldigd is. In het gilde is hij op den voorgrond getreden; hij wordt althans in 1487-88, in 1495-96 en in 1498-99 tot ‘Vinder’ benoemd. In 1501-02 wordt hij zelfs deken. Kort na 1496 is hij in het huwelijk getreden met Cornelia Cnoop, de dochter van den deken van het goudsmidsgilde. Het is waarschijnlijk, dat hij reeds in Holland zijn schildersopleiding heeft gehad, al is daar niets over bekend. Wanneer hij in 1484 te Brugge begint te werken, vindt hij daar Memlinc, die er een eerste plaats inneemt. David ondergaat er aanvankelijk niet alleen den invloed van Memlinc, doch ook dien van Jan van Eyck, Rogier van der Weyden en Hugo v.d. Goes. Hij maakt zelfs copieën naar hun werk. Het resultaat van al die inwerkingen is vrij verwarrend. Doch allengs weet hij een persoonlijke uitdrukkingswijze te vinden. Hij komt in Brugge tot aanzien en krijgt opdrachten van de stad. Van 1487-98 heeft hij verschillende stukken voor de schepenzaal van het brugsche raadhuis gemaakt. Na den dood van Memlinc in 1494 wordt zijn kunst steeds meer gewaardeerd. In 1508 vinden wij hem als lid van de broederschap van O.L. Vrouw van den droogen boom, wat ook van welstand getuigt. Een ander bewijs hiervoor vinden wij in de donatie van een schilderij voor het hoog-altaar van het Carmelitessenklooster Zion in 1509, waarop hijzelf en zijn vrouw staan afgebeeld. In den kloosterinventaris van 1537 staat uitdrukkelijk vermeld, dat het stuk geschilderd en geschonken is door meester Geeraat David. Hij moet nauwe betrekkingen met het klooster gehad hebben, want in 1521 kan hij het klooster geld leenen, dat hij voor zijn dood terugontving. In 1515 komt hij in Antwerpen en wordt daar in de Gildeboeken vermeld als meester Gheraert {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} van Brugghe scildere. Het ‘meester’ voor zijn naam is in dit geval opmerkenswaard, omdat het bij nagenoeg alle andere namen ontbreekt. In 1523 is hij te Brugge overleden, waar hij begraven werd in de Onze Lieve Vrouwekerk. Zijn dochter Barbara was toen al gehuwd. Zijn weduwe bleef te Brugge, waar zij in 1529 hertrouwd is. Gerard David heeft grooten invloed uitgeoefend, die echter van korten duur is geweest. In de eerste plaats is die te bespeuren bij Patinier en Gossaert. Welk aandeel hij had in het miniatuurschilderen is een nog onopgeloste zaak. Het is mogelijk, dat hij teekeningen maakte voor de boekenschilders. In den ontwikkelingsgang der kunstgeschiedenis geldt hij als de laatste vertegenwoordiger van de 15e eeuw. Zijn geschilderd zelfportret in het Museum te Rouen; een teekening in het Recueil d'Arras. Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstler-Lexikon I (1906), 382-387 en III (1911), 74-75; U. Thieme und F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler VIII (1913), 452-455; H. van Hall, Rep. voor de Gesch. der Ned. schilder- en Graveerkunst (1935), 341, 342; Max. J. Friedländer, Die altniederl. Malerei VI (1928). van Guldener [Deinse, Frederik Justus Herbert van] DEINSE (Frederik Justus Herbert van), geb. te Goes 29 Dec. 1822, overl. te 's Gravenhage 2 Oct. 1896, zoon van Mr. Joannes Jacobus (dl. IX, kol. 196) en van Gabriëlle Louise Valckenaar. In 1847 benoemd tot ambtenaar 2e kl. bij den indischen dienst; in 1849 tot commies bij den resident van Batavia; in 1851 tot eersten commies bij de directie der producten en civiele magazijnen; in 1852 tot hoofdcommies en in 1859 tot assistentresident voor de politie en de voorsteden van Batavia. In 1862 werd hij gouvernementssecretaris; in 1864 resident van Menado en daarna tot 1879 resident van Amboina. Hij huwde Jacoba Cornelia Dominicus van den Bussche en hertrouwde jkvr. Catharina Alberda van Ekenstein. Regt [Deketh, Mr. Jan] DEKETH (Mr. Jan), geb. 3 Febr. 1755 te Franeker, overl. 15 Aug. 1806 te 's Gravenhage, zoon van Govert D. en Trijntje Hanekrooth, liet zich 28 Aug, 1772 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, advocaat ten Hove van Friesland in 1778, gezworen klerk, daarna secretaris, tevens ontvanger der boelgoederen der grietenij Franekeradeel (1785-96), volmacht der Vijfdeelen Zeedijk binnendijks wegens Franekeradeel en lid der Nationale Rekenkamer (1802-06). Hij huwde te Heerenveen 8 Mei 1787 met Imke Witteveen (geb. aldaar 8 Oct. 1763, overl. te Amsterdam 19 Jan. 1807). Hun zoon Frederik D. (geb. te Franeker Jan. 1790, overl. aldaar 22 Maart 1867) was ontvanger der directe belastingen te Wommels, Sexbierum, Deinum en Franeker. Deze was gehuwd 15 Nov. 1820 met Jacomina Wilhelmina van Rossum en hertrouwde 15 Juni 1842 met Charlotte Elisabeth Reinhard. Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 63, 64. Wumkes [Deketh, Mr. Petrus] DEKETH (Mr. Petrus), geb. 11 April 1762 te Franeker, overl. te Harlingen 16 Maart 1846, zoon van Govert Deketh en Trijntje Hanekrooth, liet zich 14 Sept. 1778 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, werd advocaat voor den Hove van Friesland in 1785, commissaris ter recherche op den uitlegger aan de Abt (1787-95) te Harlingen, ontvanger der in- en uitgaande rechten en accijnzen aldaar (1815), lid van den gemeenteraad en der {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Prov. staten van Friesland. Hij was mede-oprichter van het Friesch Genootschap (1827). Van hem verscheen: Octavia, in vier Zangen (Harlingen, z.j.); Tjerk Hiddes de Vries, luitenant-admiraal van Friesland. In vier zangen. Een voorlezing (Harlingen, 1819). Hij trouwde te Harlingen 19 Aug. 1787 met Grietje Blok (gedoopt aldaar 14 Dec. 1766, overl. ald. 22 Nov. 1790), hertrouwde te Midlum 4 Mei 1794 Gesina Barbara Pelting (ged. te Steenwijk 15 Juni 1774, overl. te Harlingen 15 Mei 1801), daarna te Weidum 6 Febr. 1804 met Johanna Verschuur op Bornia State (geb. 14 Oct. 1766, overl. te Harlingen 10 Nov. 1849). Uit het tweede huwelijkis geboren Mr. Albartus D. (dl.III, kol. 281). Zie: Nederland's Patriciaat, (1933-34), 67, 68; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1934), 24, 26. Wumkes [Delff, Cornelis Jacobsz.] DELFF (Cornelis Jacobsz.), schilder, werd geb. in 1571 te Delft en is aldaar begr. 15 Aug. 1643. Hij was de oudste zoon van Jac. Willemsz. Delff (die volgt) en van Hester van Oudheusden. Hij werd vóór 1611 in het gilde te Delft opgenomen en begraven in de Nieuwe Kerk aldaar. Hij was de broeder van Rochus D. en den graveur Willem Jacobus Delff en heeft zelf 2 of 3 zonen en twee dochters gehad. De oudste der zonen, Adriaan D., werd schilder, misschien was Claes Corn. D. ook een zoon; verder had hij een zoon Jacob, die notaris te Rotterdam werd (protocol van 1634 tot 1670). Zijn dochters waren Anna, op één na de oudste en gehuwd met Jacob van Noortwijck, en Clasina, de op 2 na oudste, gehuwd met Gerrit Uytenhorst. 18 Juli 1629 en 23 Aug. 1641 schildert hij de vaandels der stad Delft. In 1620 heeft hij een taxatie met Hans Jordens. C.J. Delff was een der vroegste stillevenschilders; zijn leermeester was zijn vader en niet, zooals Houbraken zegt, Corn. Cornelisz. van Haarlem. Ook heeft C.J.D. voor het huis van Frederik Hendrik te Rijswijk het bovenstuk van een deur geschilderd, nl. een vruchtenstuk waarvoor hij op 19 Nov. 1637 ƒ 250 ontving. In een zijner groote stillevens heeft, naar het heet, Rubens de figuren geschilderd. Behalve stillevens schilderde hij ook bijbelsche voorstellingen (inventaris 1653 burgemeester Joost v. Adrichem te Delft). Zijn geschilderd portret komt voor op een familiestuk door J.Wz. Delff in het Rijksmuseum te Amsterdam; een prent door J. Ladmiral. Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 392; L. Burchard in U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der Bildenden Künstler IX (1913), 14; H. van Hall (en B. Wolterson), Repertorium voor de geschiedenis der schilder- en graveerkunst etc. ('s Gravenhage 1935), 343; Oud-Holland (1925). J.M. Blok [Delff, Jacobus Willemsz.] DELFF (Jacobus Willemsz.), schilder, werd omstr. 1550 geb. te Gouda en is overleden te Delft 5 Mei 1601. Zijn vader was Willem Hendriks D. Sedert Mei 1582 was hij burger van Delft. Hij huwde met Maria Joach. dr. Nagel en had drie zonen: Cornelis, ook schilder, die voorgaat, Willem, geb. in 1580, werd een beroemd graveur, en Rochus, geb. in 1587. Hij woonde te Delft aan den Burgwal en werd begraven 7 Mei 1601 in de Nieuwe Kerk aldaar. D. was de leermeester van Pieter Corn. van Rijck en schilderde zelf portretten en schutterstukken, o.a. zijn familieportret van omstreeks 1594, dat zich in 1639 bevond bij Geertruid v. Mierevelt, de weduwe van Willem Jacobsz. D. Zijn tweede hoofdwerk is een schutterstuk met {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 31 personen van 1592, thans in het stadhuis te Delft. Volgens Houbraken werd dit stuk door de kruitontploffing te Delft van 1654 beschadigd doch door D.'s kleinzoon hersteld. Hij schilderde zichzelf op het familiestuk met zijn vrouw en drie zoons in het Rijksmuseum te Amsterdam, en ook op het schutterstuk in het stadhuis te Delft; een prent door J. Ladmiral. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der Bildenden Künstler IX (1913), 14 (door L. Burchard); A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1905), 392; H. van Hall (en B. Wolterson), Repertorium voor de geschiedenis der schilder- en graveerkunst etc. ('s Gravenhage 1935), 343. J.M. Blok [Desbordes, Henry] DESBORDES (Henry), gelatiniseerd Henricus Bordesius, geb. te Saumur, begr. te Amsterdam in de Walenkerk 21 Oct. 1722, boekverkooper en uitgever. Hij was een zoon van den boekverkooper Isaac (Isacque) Desbordes, vermeld als uitgever van Moyse Amyraut, Considérations sur les droits par lesquels la nature a reiglé les mariages (Saumur 1649); deze overleed blijkens een acte van boedelscheiding dd. 5 Febr. 1699 voor notaris Fabri te 's Gravenhage kort vóór laatstgenoemd jaar. Henry was bibliothecaris te Saumur. Behoorend tot de Protestanten, vluchtte hij in 1681 met zijn broeder Jacques (1), die volgt, om des geloofs wille naar Holland. In 1682 werd hij lid van het boekverkoopersgilde te Amsterdam, waar hij een uitgeverszaak stichtte in de Kalverstraat bij de Gapersteeg (bij den Dam), die zich in korten tijd tot de belangrijkste der emigrantenzaken ontwikkelde en zich in een groot debiet, ver buiten onze grenzen, mocht verheugen. Sinds Maart 1684 verschenen bij hem de Nouvelles de la république des lettres; andere van zijn vele uitgaven zijn o.a.: de Contes van la Fontaine (1685, 1691, 1695, 1718), Ant. Furetière, Essay d'un dictionnaire universel (1685), M. Morery, Le grand dictionnaire historique, J.G. de Chaufepié, Nouveau dictionnaire (1687), P. et Th. Corneille, Théâtre (1700), Rabelais, Oeuvres, 5 dln. (1711), Ger. de Lairesse, Groot schilderboek (1712) enz. enz. Ook verschenen bij hem tallooze pamfletten tegen Lodewijk XIV. Als weduwnaar van Marie Tremblay, die 15 Sept. 1706 in de Walenkerk begraven werd, ondertrouwde hij te Amsterdam 28 Juni 1709 met Anna Texier, geboortig van Blois, weduwe van Moise Belanger. Twee van zijn kinderen werden begraven resp. in de Wester- en de Walenkerk te Amsterdam 13 Juli 1695 en 4 Maart 1699. In 1706 had hij nog twee onmondige kinderen. Wellicht is hij dezelfde als de Henri Desbordes, gazier, die met zijn vrouw als réfugié te Berlijn vermeld wordt in 1698. Zijn zuster Jeanne huwde in 1682 met Henri van Bulderen, boekverkooper te 's Gravenhage (haar ouders te Saumur gaven toestemming tot dit huwelijk bij acte dd. 16 Sept. 1682 voor notaris Fabri te 's Gravenhage); beiden testeerden voor den amsterdamschen notaris S. Favon 20 Mei 1683. Zijn broeder was vermoedelijk Jean Desbordes, die 23 Sept. 1685 burger te Leiden werd, als boekverkooper van Saumur afkomstig. In Frankrijk hebben de gebroeders Desbordes een zekere bekendheid verworven door hun familierelatie met de dichteres Marceline Desbordes-Valmore. Deze zou twee oudooms gehad hebben, geheeten Jacques en Antoine Desbordes, schatrijke boekverkoopers te Amsterdam, die op 124- en 125-jarigen leeftijd overleden {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden zijn, toen Marceline ongeveer 4½ jaar oud was (1790). Beide broeders zouden hun fransche familieleden als erfgenamen hebben ingesteld, mits dezen tot het Protestantisme overgingen, hetgeen door hen geweigerd werd. M.L. Bresson heeft in het artikel Histoire et légende. Mme Desbordes-Valmore in het Journal des débats van 23 Juli 1894 (herdrukt in het Bulletin de la commission de l'histoire des églises wallonnes, 1896, 411 e.v.) dit onzinnige verhaal - voor het eerst door Sainte-Beuve in 1833 gelanceerd - reeds afdoende weerlegd; niettemin duikt het somtijds in de fransche literatuur wederom op. Zie: Eug. et Em. Haag, La France protestante, 2e éd. V (1886), 266; A.M. Ledeboer, Alfabetische lijst van boekverkoopers enz. in Nederland (1876), 45; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914/16), 151, 152, 165, 173 e.v., 390, 646, 714, 806 e.v., 905, 908, 935, 1020, 1252 e.v., 1370, 1379, 1390, 1466, 1530; Jacq. Boulenger, Marceline Desbordes-Valmore (1926), 18-20; G. Gueullette, Sainte Beuve, Madame Desbordes-Valmore et les Desbordes, libraires à Amsterdam in het Bulletin du bibliophile N.S. XI (1932), 112, 113; M. Morhardt, Marceline Desbordes-Valmore et les Desbordes, libraires hollandais, ald. 222-24; E.F. Kossmann, De boekhandel te 's Gravenhage (1935), 56, i.v. H. van Bulderen. Wijnman [Desbordes, Jacques (1)] DESBORDES (Jacques) (1), geb. te Saumur omstr. 1667, begr. te Amsterdam in de Walenkerk 25 Febr. 1718, boekverkooper en uitgever. Hij was een broeder van den voorgaande en vestigde zich eveneens te Amsterdam, waar hij 14 Nov. 1683 lidmaat werd van de waalsche gemeente. Hij is vermoedelijk dezelfde als Jacobus Desbordes, Gallus, die 21 Febr. 1687, op 20-jarigen leeftijd, te Leiden als student werd ingeschreven (woonachtig ten huize van Jacques Desbordes). Hij huwde te Amsterdam 27 Mei 1703 (bij zijn ondertrouw dd. 11 Maart gaf hij op 32 jaar oud te zijn) met de 24-jarige Susanna de Caux, van Dieppe afkomstig. Hij woonde achter de Beurs, op de Beurssluis; een afbeelding van zijn boekverkooperszaak vindt men o.a. op de titelplaat van Phoonsen, Les lois et les coutumes de change (Amsterdam 1715), vgl. Hist. tentoonstelling van Amsterdam (1876) sub. no. 2006. Zijn uitgeverij was echter van minder beteekenis dan die van zijn broeder; o.a. verscheen bij hem: J.F. Regnard, Le distrait, comédie (1698), D.A. Brueys, Gabinie, tragédie chrétienne (1700), de la Fosse, Le Théâtre (1703), de la Grange, Le Théâtre (1703, 1709) enz. Zijn weduwe zette de zaak voort; bij haar verschenen o.a. Ch. Drelincourt, Les consolations de l'âme fidèle contre les froyeurs de la mort (1724), Veneroni, Dictionnaire françois et italien (1725) enz. Vermoedelijk verscheen ook bij haar de eerste druk van de Lettres persanes van de Montesquieu (1721). Dat het Jacques Desbordes niet voor den wind was gegaan, blijkt daaruit, dat zijn weduwe de erfenis aanvaardde onder voorrecht van boedelbeschrijving; de schuldeischers werden opgeroepen in de Haarlemsche Courant van 16 Juli 1719. Bij zijn dood liet Desbordes eenige onmondige kinderen na, w.o. Jacques Desbordes (2), die volgt Zie: A.M. Ledeboer, Alfabetische lijst van boekverkoopers enz. in Nederland (1876), 45; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914/16), 177, 178, 1254; Bulletin de la commission de l'histoire des églises wallonnes (1896), 413, 414; Bulletin du bibliophile (1932), 113. Wijnman {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} [Desbordes, Jacques (2)] DESBORDES (Jacques) (2), geb. te Amsterdam 8 Mei 1704, begr. ald. 1 Nov. 1742, boekverkooper en uitgever. Hij was de zoon van den voorgaande (waarmede hij somtijds verward wordt) en zette de zaak van zijn moeder voort. Hij werd lidmaat van de waalsche gemeente te Amsterdam 18 Oct. 1722. Hij gaf verschillende bekende werken uit, o.a. de Oeuvres van Voltaire in 1732, daarna met Et. le Det een nieuwe uitgaaf hiervan in 4 dln. (rev., corr. et augm.) 1738-39; voor deze uitgaaf was de schrijver zelf naar Amsterdam gekomen, waar hij bij le Det zijn intrek had genomen. Verder verschenen o.a. bij hem verschillende werken van de Montesquieu, zooals de eerste editie van de Considérations sur la cause de la grandeur des Romains (1734, herdr. 1744 door Desbordes tout court), de Lettres persanes (1740) enz. In 1735 kreeg hij voor 15 jaar van de Staten octrooi voor de uitgaaf van zeker almanakje, dat hij ‘sedert 13 à 14 jaaren herwaarts werkelijk hadde uitgegeven’; in 1750 kregen op ditzelfde almanakje octrooi Bernardus Mourik en Jacobus Haffmann. Zie: Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914/16), 178, 350, 1254; Bulletin de la commission de l'histoire des églises wallonnes (1896), 413; Bulletin du bibliophile (1932), 113. Wijnman [Deussen, Johannes Wilhelmus Ernestus] DEUSSEN (Johannes Wilhelmus Ernestus), geb. te Egmond-Binnen, overl. in 1888, zoon van Johannes Hendricus Wilhelmus D. (dl. VIII, kol. 385). Hij liet zich 13 Juli 1843 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, werd predikant te Noordwolde (Gr.) en was daar werkzaam tot 1868, toen hij eervol ontslag aanvroeg en verkreeg. Van hem verscheen: De onsterfelijkheid en onverderfelijkheid of het leven tot in alle eeuwigheid (Gron. 1862); Jezus, geboren en gevormd als Zaligmaker, tot aan de voleindiging der wereld (Gron. 1862); Licht na duisternis, of beginselen hoedanig de moderne theologie is te schatten (Gron. 1862). Deze drie brochures gaf hij uit voor eigen rekening. Wumkes [Diddens, Reynerus] DIDDENS (Reynerus), geb. 15 Sept. 1781 te Helmond, overl. aldaar 30 Nov. 1867, zoon van Willem D. en Maria Catharina van Liempt, legde in 1825 den grondslag voor de latere textielfirma, die omstreeks 1865 door zijn zoon en schoonzoon werd uitgebreid en voortgezet onder den naam: Diddens en van Asten, katoenfabrieken ‘Nijverdal’, welke thans tot een der grootste zaken van Helmond is uitgegroeid. Hij huwde 23 Nov. 1806 te Helmond met Anna Mechtildis van Dijk (geb. 26 Mei 1780 te Eindhoven, overl. 11 Juni 1819 te Helmond) en woonde tot 1815 in Eindhoven. Uit dit huwelijk werden o.a. geboren: Wilhelmus Hubertus, geb. 9 Jan. 1814 te Eindhoven, overl. 20 April 1894 te Helmond, gehuwd met Theresia Maria Wilhelmina Dams; Anna Catharina Huberta, geb. 19 Juni 1816 te Helmond, overl. 1 Maart 1888 aldaar, 15 Juli 1842 te Helmond gehuwd met Wilhelmus van Asten, geb. 10 Dec. 1812 te Tilburg, overl. 29 Juli 1886 te Helmond, die de stamvader werd van de familie van Asten, welke thans de firma voortzet. Heeren [Diest, Jan van] DIEST (Jan van), bisschop van Utrecht 1322-40. Hij werd tegen den wil van de kanunniken door den Paus benoemd op voorstel van Willem III, graaf van Holland, die hem reeds eerder een beneficie in Kamerijk (Cambrai) bezorgd had. Reeds in Mei 1323 beloofde de bisschop den graaf, dien hij graag zijn ‘live Heer ende neve’ noemde, in de politiek te zullen steunen. Hij was echter niet alleen een zwakkeling als vorst, doch {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in zijn persoonlijk leven, want ondanks zijn bisschoppelijke wijding had hij zonen en dochters, die hij met kerkelijk goed ruim doteerde; bovendien bezorgde hij allerlei voordeelen en ambten aan zijn andere familieleden. Zijn voortdurende geldnood dreef hem tot allerlei voor het Sticht nadeelige transacties, zoodat hij het bisdom op den rand van den afgrond bracht. Om te voldoen aan de verplichtingen, die hij in het begin van zijn bewind moest maken en die op ongeveer een half millioen naar hedendaagsche waarde kunnen worden geschat, nam hij geld op bij de Lombarden in den Bosch voor een woeker-interest, en was weldra gedwongen het Nedersticht aan een consortium van heeren, die allen vrienden van Holland waren, te verpanden (1328), terwijl de familieleden de sloten van Goor en Vollenhove met de daarbij behoorende regeeringsdistricten in pand kregen. Desondanks kon de bisschop in 1331 de heerlijkheid Diepenheim voor het Sticht aankoopen. Sinds 1331 begonnen de graven Reinoud II van Gelre en Willem III zich direct met het Sticht te bemoeien en sloten een verdrag, waardoor zij elkanders invloedssfeeren afbakenden. Zij namen dan in 1334 alle schulden van den bisschop over, waarbij echter het Nedersticht aan Willem III en het Oversticht aan Reinoud II als onderpand werd toegewezen. De graven hadden nu slechts de vroegere pandbezitters uit te koopen. Willem III had het daarmede gemakkelijk en hij werd inderdaad met den titel van momber als bestuurder van dit gebied benoemd. Toen de zaken aldus stonden, stierf bisschop Jan, 1 Juni 1340. Zie: Joh. de Beka, De episcopis Ultraiectinis, ed. A. Buchelius (1643), 112; Willelmi Capellani in Brederode postea monachi et procuratoris Egmondensis Chronicon ed. Pijnacker Hordijk in Werken H.G. 3e serie 20 (1904), 120; S. Muller Fz., Registers en rekeningen v.h. Sticht Utrecht, 2 dln. Werken H.G. Nieuwe serie 53 en 54; dez., Regesten v.h. archief der bisschoppen v. Utrecht (Utr. 1917); dez., Regesten v.h. archief der stad Utrecht (Utr. 1896); dez., Het middelpunt van de geschiedenis der Ned. gewesten in Schetsen uit de M.E. I, 1; dez., Een bisschoppelijke hofhouding, aldaar II, 105; R. Post, Geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezingen tot 1535 (Utr. 1933), 95. Post [Diest Lorgion, Evert Jan] DIEST LORGION (Evert Jan), geb. te Lemmer 30 Aug. 1812, overl. in 1876, ontving zijn opleiding aan de latijnschescholen te Amsterdam en Franeker, liet zich in 1829 inschrijven als student aan het Athenaeum te Franeker en 2 Oct. 1831 aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 21 Dec. 1836 bevorderd werd tot theol. dr. op een proefschrift De dicentibus scribentibusque, speciatim in N.T. occurrentibus, suo convenienter ingenio interpretandis. Hij was achtereenvolgens predikant te Hallum (1837-42), Stiens (1842-43) en Groningen (1843-60). Van 1860-67 was hij buitengewoon hoogleeraar aan de groninger hoogeschool in geschiedenis en kritiek van het O. en N.T., Bijb. en kerkel. godgeleerdheid, patristiek en kerkel. geschiedenis van Nederland. Van 1867-76 werd deze buitengewone leerstoel voor hem veranderd in een gewone. Zijn beteekenis ligt op kerkhistorisch gebied. Zoo verschenen van zijn hand: Geschiedenis van de invoering des Christendoms in Nederland (Leeuw. 1842); Geschiedenis van de kerkhervorming in Friesland (Leeuw. 1842); Leerrede ter bevestiging van Ds. A.P. Reitsma (Groningen 1845); Leerrede ter godsdienstige viering van den oudejaarsavond (Gron. 1846); De Ned. Herv. kerk in Friesland, sedert hare vestiging {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het jaar 1795 (Gron. 1848); Balthazar Bekker in Friesland (Gron. 1848); Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen (Gron. 1850-57); Balthazar Bekker in Amsterdam (Gron. 1850); De voorbereiders der kerkhervorming in Nederland (Gron. 1851); Gedenkschrift der inwijding van het nieuwe academiegebouw te Groningen in Sept. 1850 (Gron. 1851); Geschiedenis der Christel. kerk in Nederland in levensschetsen (Gron. 1851-55); Hubertus Duifhuis; Een tafereel uit den tijd der kerkhervorming (Gron. 1854); Geschiedenis der kerkhervorming in ons vaderland voor Christenen die belang stellen in de waarheid (Tiel 1855); Bonifacius (Groningen 1855); Levensschetsen van invloedrijke Christenen in Nederl. tot aan de vestiging der kerkhervorming (Gron. 1855); Het Catholicisme van Hugo de Groot (Gron. 1857); De predikant van Vliethuizen, of iets over de Groninger school, de kerkelijke leer, de wetenschap en den bijbel (Deventer 1859); De regte beoefening der hist. theologie uitnemend geschikt ter opbouwing van de kerk voor de toekomst; Redevoering ter aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleeraar, uitgesproken 10 Oct. 1860 (Gron. 1860); Een beeld van Melanchton, den meest evangel. der kerkhervormers (Haarlem 1860); Natuurwetenschap en wonderen. Een voorlezing (Amst. 1860); Beknopte geschiedenis der kerkhervorming voor Jongelieden (Haarlem 1867); De predikant van Vrijburg over godsdienst en wetenschap (Deventer 1870-72); Kerkgeschiedenis van de Nederlanden (Gron. 1873-75). Met M.A. Amshoff en C.P.L. Rutgers gaf hij: Aanwijzing van den weg der zaligheid volgens het Evangelie. Een leerboek voor hen die zich aan de Chr. gemeente wenschen te verbinden of reeds hare leden zijn (Gron. 1857). Met vele anderen bewerkte hij Geschiedenis der Chr. kerk in Nederland in tafereelen, onder red. van B. ter Haar, W. Moll en E. Swalue (Amst. 1860-69); en voor de Volksbibliotheek (1853-61) schreef hij: Geschiedenis der Chr. kerk. Wumkes [Dispa, Henricus] DISPA (Henricus), priester, geb. te 's Gravenhage, overleed Mei 1748 te Brugge of Sluis en werd begraven te Lapscheur. Henricus Dispa was van 1733-39 werkzaam als kapelaan in den Posthoorn te Amsterdam. In 1739 werd hij benoemd tot pastoor te Kethel; 16 Febr. 1742 werd aan H.D., pastoor te Kethel in Delfland, door een resolutie van den Raad van State het verzoek toegestaan om zijn benoeming door den bisschop van Brugge als pastoor te Sluis in Staats-Vlaanderen aan te nemen. Zijn handteekening komt het laatst voor in de huwelijksregisters te Kethel 23 Jan. 1742, waarbij een bloedverwante Joanna Dispa teekent als getuige. In Sluis moest de pastoor tijdens de bezetting door de Franschen (1747-49) de katholieke plechtigheden, processie, begrafenissen enz. openlijk verrichten, waardoor de Protestanten zeer verbitterd werden. De pastoor werd ziek te Brugge en overleed aldaar, zegt Krüger. Zie: Bijdragen bisdom Haarlem XXV (1900), 454; XXVI (1901), 160; XXXVIII (1918), 259; Krüger, Gesch. bisdom Breda IV, 612; Archief aartsb. Utrecht II, 156. Fruytier [Donkersloot, Joost] DONKERSLOOT (Joost), alias Justinus Donkersloot, werd 29 Juni 1814 te Almkerk geboren als zoon van Teunis Donkersloot en Cornelia Maria de Reus. Hij ontving zijn eerste geneeskundige opleiding van een heelmeester, maar na zich in 1837 als chirurgijn en vroedmeester te Assendelft gevestigd te hebben, liet hij zich 30 Augustus 1846, op 32-jarigen leeftijd, als student aan de hoogeschool te Utrecht {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} inschrijven, waar hij zijn voorbereidende studie deed onder de professoren Opzoomer en Buys Ballot en zijn medische opleiding onder leiding der hoogleeraren Donders, Goudoever, Suerman, Loncq en Schroeder van der Kolk. Een geval in zijn praktijk van ophooping van epitheelcellen, dat zoowel naar vorm als verloop in den regel voor kanker gehouden werd, maar door hem niet onder die gevreesde ziekte gerangschikt werd, leverde hem het onderwerp voor zijn proefschrift. Met de verdediging dezer in het Latijn geschreven Dissertatio Pathologico-chirurgica Inaugeralis De Epitheliomate, waarin hij zijn ervaringen betreffende structuur, diagnose, prognose en therapie van de epitheliomen behandelde en het verschil tusschen deze en kanker aantoonde, promoveerde hij cum laude op 11 Februari 1853. In 1855 verwisselde hij zijn praktijk te Assendelft met die te 's-Grevelduin Capelle, om 1 November 1857 benoemd te worden tot directeur van het te openen Geneeskundig Gesticht voor Minderjarige Idioten te 's Gravenhage, een stichting van Ds. C.E. van Koetsveld, jhr. W.F. Gevers Deynoot, jhr. Mr. H.J. van der Heim, H. van den Heuvel en Dr. Brouwer Starck. Daar deze betrekking, als van te ambtelijken aard, hem niet voldeed, vestigde hij zich, na ontslag gevraagd te hebben, tegen 1 November 1858 als praktiseerend geneesheer te Voorburg, waar hij zich in een groote praktijk verheugen mocht en op 30 Juli 1869 overleed. Donkersloot [Donkersloot, Willem] DONKERSLOOT (Willem), werd op 10 November 1758 te Gorinchem geboren en vertrok op 17-jarigen leeftijd naar Rotterdam, om zich onder leiding van den Stads-Chirurgijn, Dr. Gerard ten Haaff, te bekwamen in heelkunde. De uitnemende leiding van zijn beroemden leermeester en diens vriendschap, eerst als huisgenoot van ten Haaff en zijn vrouw Anna Henriette s' Jacob, en daarna gedurende zijn loopbaan ondervonden, waren op Willem Donkersloot van grooten invloed. Toen in 1780 de vierde engelsche oorlog uitbrak, volgde Donkersloot den raad zijns leermeesters, om, na drie van de vier vereischte examens voor chirurgijn te hebben afgelegd, zich als Eerste Meester in 's lands dienst te begeven. Na gedurende twee en half jaar op de oorlogsvloot zijn heelkundige ervaringen te hebben verrijkt, keerde hij in het voorjaar 1783 behouden in zijn vaderland weer. Op 4 Juni van dat jaar legde hij nu met succes zijn laatste examen af en ontving zijn brevet als Vrij-Meester in de chirurgie en eenige maanden later benoemde de Vroedschap hem als Visiteermeester van het Gasthuis; tevens volgde hij in 1786 zijn ouden leermeester op als Ordinaris Chirurgijn van Schieland. In 1787 kreeg hij zitting in het college van het chirurgijnsgilde als hoofdman en werd alzoo lid van het Collegium Anatomico-chirurgicum, dat o.m. belast was met het examineeren der chirurgijns en vroedvrouwen. Op 8 October 1788 werd Willem Donkersloot gekozen tot directeur der vereeniging ‘De Instrumentkas’, welke in 1757 op aanstichting van den med. doctor en lector Pieter Vink was opgericht en in 1845 den naam ontving van ‘Vereeniging Heel- en Verloskundige Instrumenten’. Toen in 1793 de Franschen ons land naderden, moest voor het Regiment Oranje-Gelderland een ‘Chirurgijn-Major’ worden aangewezen van onverdacht oranjegezind gehalte. ‘Op verzoek en voordracht van capitein Velthuyzen’ werd dit Willem Donkersloot. Aan zijn vele benoemingen hebben wij nog toe {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} te voegen die van chirurgijn aan het Gereformeerde Burgerweeshuis en het Armhuis, terwijl hem bij de opening van het in 1811 gestichte hofje ‘Kuyl's Fundatie’ de zorg der ‘16 weduwen of bejaarde vrijsters’, welke deze stichting zouden bevolken, werd toevertrouwd. Willem Donkersloot was een boezemvriend van den predikant Dr. Jan Scharp en hun vriendschap vond ruim voedsel in het feit, dat deze beide Rotterdammers ondanks alle regimes en revoluties, trouwe Oranje-mannen bleven. Vooral heeft Donkersloot zich onderscheiden door zijn onvermoeid streven om de heelkundigen tot hooger wetenschappelijk peil te voeren: hij was de man, die de resolutie van 3 Augustus 1801 wist uit te lokken, waarbij aan de chirurgijns de eisch gesteld werd, dat tot het verrichten van ‘operatiën op den steen, de breuk en de cataract’ een speciaal examen moest worden afgelegd, dat recht zou geven op den titel operateur, en de candidaten verplicht werden, om practische proeven op lijken te doen. Zijn verdiensten in deze werden erkend door de aanbieding van het lidmaatschap van het Genootschap ter Bevordering der Heelkunde te Amsterdam. Verder heeft hij zich sterk beijverd voor de invoering der koepokinenting in Rotterdam en was een der oprichters van het Genootschap tot Bevordering der Koepokinenting onder de zinspreuk Ne Pestis Intret Vigila en met Dr. Davids een der directeuren van het ‘Instituut, opgericht binnen Rotterdam, teneinde de Inenting der koepokken aan minvermogenden op alle mogelijke wijze te bevorderen en desnoods gedurende het beloop derzelve, eenigen onderstand te bieden’. Toen in 1798 de gilden waren afgeschaft en de hoofdlieden werden vervangen door Provisioneele Commissarissen, was Donkersloot een dezer functionarissen, terwijl hij bij de vervanging van het Collegium Chirurgicum door de Plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzicht ook in dit college benoemd werd, zoodra zijn geprononceerde oranjegezindheid daarvoor geen beletsel meer was. Willem Donkersloot, die gehuwd was met Margaretha Josina van Prooyen, overleed 29 Januari 1824 en werd 2 Februari d.a.v. in de Oosterkerk te Rotterdam begraven. Donkersloot [Doorn, Willem] DOORN (Willem), geb. te Zwolle 24 April 1836, overl. te 's Gravenhage 25 Oct. 1908, studeerde aan de theol. school te Kampen, werd in 1865 candidaat en 15 Oct. van dat jaar door zijn leermeester H. de Cock in het ambt bevestigd bij de Chr. Geref. gemeente te Deventer. Verder was hij werkzaam te Heerenveen (1873-75) en te 's Gravenhage (1875-1908). Hij had zitting in het curatorium der kamper school en stond bekend om zijn concilianten geest, zoodat hij Ds. van Hoogstraten, herv. pred. te 's Gravenhage, bij de herdenking van diens 25-jarige ambtsbediening openlijk in de kerk aansprak. Van hem verscheen: Paulus roem in de hulpe des Heeren tot vervulling zijner bediening. Gedachtenisrede na volbrachte 40-jarige ambtsbediening op 15 Oct. 1905 ('s Grav. 1905). Zie zijn levensschets met portret door G.A. Bosch in Handboek ten dienste van de Geref. kerken in Nederland (Goes 1909), 337-342. Wumkes [Douwma, Epo van] DOUWMA (Epo van), geb. op St. Jansdag 24 Juni 1542 op Abbingha-state te Huizum, overl. eveneens op St. Jan 1602 op Hottinga-state te Nijland, eenig kind van Goffe v.D. en Wick Abbingha, verwant aan vele edele friesche {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} geslachten, en uit het bloed der Douwma's van Langweer. Hij trad toe tot het verbond der edelen, en was bevriend met Gellius Snecanus, die hem eenige hartelijke dichtregelen heeft gewijd. Onder Alva trof hem het lot der ballingschap. In 1568 bevond hij zich te Emden, waar hij in geschrifte met anderen protesteerde tegen de verbeurdverklaring van zijn goederen. Hij teekende het request, waarin men zich beklaagde over de regeering van Rennenberg. Na de Unie van Utrecht keerde hij terug naar Huizum. In 1582 trad hij in het huwelijk met Saeck van Burmania, dochter van Gemma v.B. en Jouwk Haerda. Zijn naam en wapen staan op de kleine klok te Huizum, waar hij in de kerk begraven ligt. Zie: Frisia Nobilis, 59; G.H. van Borssum Waalkes, Epo van Douwma te Huizum. Een bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming in Friesland in De Vrije Fries (Leeuw. 1881) XIV, 1-110. Wumkes [Draisma, Ulbe Piers] DRAISMA (Ulbe Piers), geb. 22 Febr. 1785 te Achlum (op de zathe Klein Luidum), aldaar overl. 18 Juli 1830, zoon van Pier Aukes D. en Tjitske Ulbes Haitsma, werd door zijn ouders onderwezen ‘op boerenmanier’ tot het jaar 1794, toen hij op school kwam te Achlum bij Jan Meines en Douwe Holder, in 1797 bij Andreas Krieger te Kimswerd. Hij genoot godsdienstonderwijs bij Ds. Bouwe Ringnalda, en blijkbaar met vrucht, want op 1 Jan. 1805 had bij reeds negenmaal publiek in de kerk, wat daar toen gebruikelijk was, als catechisant geantwoord. In Aug. 1808 werd hij door het bestuur van Franekeradeel aangesteld als boekhouder voor de slatting van de Achlumervaart. In 1811 maakte hij deel uit van een commissie, om te voorzien in een requiritie van kustkanonniers, en eenige dagen later werd deze commissie belast om plaatsvervangers ‘voor de conscrits in de hatelijke conscriptie vallende’ te bezorgen. Hij richtte dat jaar met Samuel Alma te Schalsum, Marten Sijtzes Hilarides op Miedum bij Tzum, Pieter Offinga te Arum en Fedde Jacobs Strikwerda te Achlum, allen erfgezeten landbouwers, de Achlumer brand-assurantie sociëteit op (4 Juli), over de kantons Franeker, Bolsward en Dronrijp, welke in 1911 haar eeuwfeest vierde. Op 1 Aug. 1814 kozen Schout en Gemeenteraad van Almenum hem tot secretaris dier gemeente, welke betrekking hij tot 1 Oct. 1816 vervulde. In dezelfde maand werd hij benoemd tot majoor bij het bataljon landstorm no. 13, waarvan de heer Gorddernesi regimentair colonel was. In 1819 zag hij zich de functie opgedragen van dijksgedeputeerde van de Contributie der Vijf Deelen Buitendijks. Hij trad 19 Nov. 1826 in het huwelijk met Baukjen Jans Hoitinga, erfgezeten boerinne te Midlum, weduwe van Age Andries Boersma. Nu rijpten bij hem de plannen om een dakpannenfabriek te stichten, waartoe ongetwijfeld de zware kleigronden van Achlum de aanleiding zijn geweest. Het kwam tot uitvoering, in vereeniging met zijn schoonzoon Foppe Draisma de Vries (1829). Zie: Gedenkboek van de Assurantiemaatschappij Achlum, ter gelegenheid van haar honderdjarig bestaan (4 Juli 1811-1911). Wumkes [Drew, Josephus] DREW (Josephus), ook Drewe, Druwe, Druw enz. genoemd, geb. te Amsterdam 1613, doopsgezind voorganger. Hij was een zoon van John Drew, die op 26 Juli 1607 in Engeland als Brownist voor het gerecht was gedaagd en daarna naar Amsterdam was uitgeweken; deze behoorde tot de Brownisten, die onder leiding van Thomas Pigott zich bij de waterlandsche gemeente der Doops- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} gezinden te Amsterdam aansloten. Josephus werd 12 Febr. 1637 als ‘Josephus Dreuw Amsterodamenis’ te Leiden als student ingeschreven en promoveerde aldaar reeds op 17 Dec. van hetzelfde jaar tot doctor in de medicijnen. Den 8sten Juli 1640 werd hij tot leeraar bij de Doopsgezinden in zijn woonplaats benoemd; ‘hij sorgde (vreesde) evenwel dattet niet wel gaen sou met sijn spraeck (uitspraak) omdat hij het Engelsch gewent was’. Op 16 Nov. 1646 ondertrouwde hij (wonend op den O.Z. Achterburgwal) met Aaltje Anslo, weduwe van Guillebert Claesz. en dochter van Cornelis Claesz. Anslo (dl. I, kol. 153), den vriend van Vondel. Joseph Drew schreef een latijnsch gedicht voor in Josephs droef en blij-eynd' spel van Jan Tonnis, onderteekend Josephus Drew, med. stud. (omstr. 1636). Joh. Verlaen (dl. IX, kol. 1196) droeg hem zijn dissertatie De scorbuto (1642) op. Zijn zuster Phebe werd in 1639 bij de waterlandsche Doopsgezinden te Amsterdam gedoopt; zij ondertrouwde 23 Jan. 1640 met den boekhouder Frederick Franken (zie art. in dit dl.). Zie: Waddington, Congregational history, 163; J.G. de Hoop Scheffer, De Brownisten te Amsterdam in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, 2e reeks, 10e dl. (1881), 371; H.H. Knippenberg, Reyer Anslo (1913), 15, 16; Bronnen voor de geschiedenis der Leidsche Universiteit, uitg. door P.C. Molhuysen, II, 212; Album studiosorum Leiden; Jaarboek Amstelodamum XXX (1930), 134, 135. Wijnman [Droochsloot, Joost Cornelisz.] DROOCHSLOOT (Joost Cornelisz.), schilder en etser, werd geb. in 1586 vermoedelijk te Utrecht en is gest. aldaar 14 Mei 1666. In 1616 is hij lid van het St. Lucasgilde te Utrecht, en in 1623, 41 en 42 hoofd van dat gilde. In 1618 was hij te U. gehuwd met Angenietje van Ryevelt, die in 1665 stierf. Zij hadden één zoon, Cornelis, die 21 Febr. 1630 gedoopt werd en later ook schilder werd. D. kocht in 1620 te Utrecht een huis. Hij was er regent van het Hiobsgeesthuis in 1638 en schonk een schilderij aan dat gesticht. In 1665 en 1666 was hij medelid van het schilderscollege in Utrecht. Misschien heeft hij ook in den Haag eenigen tijd verblijf gehouden. D. schilderde voornamelijk dorpsgezichten met figuren, min of meer onder invloed van A. v.d. Venne. Dikwijls herhaalt hij zijn composities, zoo zien wij meestal op den voorgrond een gewoel van menschen, goed gegroepeerd, op een dorpsplein, daarachter in het verschiet een straat met aan beide zijden huizen; de kleuren zijn geelbruin met een sterk rood en groen hier en daar; ze vervelen gauw wat kleur betreft. Behalve dergelijke onderwerpen schilderde D. ook historische en bijbelsche voorstellingen, een enkel portret, winterlandschappen. Zijn vroege werken van omstr. 1620 hebben iets zeer levendigs en zijn fijner van toon dan de latere. Tot zijn etsen behooren een boerenmaaltijd, een reeks bedelaars. Zijn leerlingen waren o.a. Jan Petersen, Peter van Straesborgh, Steven de Leeuw, Jac. A. Duck, Corn. Duck en zijn eigen zoon. Een geschilderd zelfportret, gedateerd 1627 in de verzameling P.v. Semenow te Leningrad en een gedateerd 1630 in de verzameling H. Havard te Parijs. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler (K. Lilienfeld) IX (1913), 574; A. von Wurzbach, Niederlandisches Künstlerlexikon I (1906), 426; C. Hofstede de Groot in Oude Kunst (1915-16), 285; H. van Hall (en B. Wol- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} terson), Repertorium van de Geschiedenis der schilder- en graveerkunst enz. ('s Gravenhage 1935). J.M. Blok [Druyvestein, Gerrit van] DRUYVESTEIN (Gerrit van). In 1585 geb. te Delft, huwde hij in 1610 te 's Gravenhage met Elizabeth Arents van Gilst. In 1632 wordt hij ‘fabryckmeester vanden Hage’ genoemd, wanneer hij, met den architect Pieter van Bilderbeeck uit Leiden, assisteert bij een aanbesteding van werken aan het huis Ter Nieuburch te Rijswijk. Ook in 1633 krijgt hij, als ‘boumeester vanden Hage’, vergoedingen uitbetaald voor bezoeken aan Frederik Hendrik's bouwwerken te Honselaarsdijk en te Rijswijk. In 1642 wordt hij vermeld als ‘sijdelakenkooper’ te 's Gravenhage. In 1642-48, treedt hij herhaaldelijk op, o.a. te zamen met Barth. van Bassen, als arbiter, in geschillen van bouwkundigen aard. Zie: Notar. arch. 's Gravenhage, no. 19, fol. 143, 230-231, no. 60, fol. 207, no. 74, fol. 279; Thes. reken. Nass. Domeinen 1632 e.v.; F. Vermeulen, Handb. Gesch. Nederl. bouwkunst III, 161-162. Vermeulen [Dubbels, Hendrik Jacobsz.] DUBBELS (Hendrik Jacobsz.), schilder van zeestukken en winterlandschappen, werd geb. 1620-21 te Amsterdam en is aldaar 9 Juni 1676 begraven. In 1651 huwde hij Jannetje Clucht, die in 1656 reeds stierf. In datzelfde jaar hertrouwde hij met Annetje de Hoes. Twee testamenten maakte hij, 14 Mei 1657 en 24 Aug. 1658. Op den 26. Nov. 1663 wordt D. ‘winckelier’ genoemd. In zijn werk bereikt hij soms de hoogte van een Jan van de Capelle en van Willem van de Velde. In de jaren na 1640 was hij onder invloed van Simon de Vlieger, die sedert 1638 in Amsterdam woonde en wiens leerling hij misschien was. Houbraken noemt hem den leermeester van L. Backhuysen. Zijn zeldzame zeeën (o.a. een in het Prado te Madrid) zijn gewoonlijk kalm met veel weerspiegelingen, zij hebben méér leven en kleur dan die van Simon de Vlieger. In zijn later werk komen woestere zeeën voor o.a. eenige uit de omgeving van den Helder. De werken, toegeschreven aan een Dirck, Pieter of Jan Dubbels (die niet bestaan hebben) zijn van Hendrik Dubbels. Vele van zijn schilderijen zijn gesigneerd, weinige gedateerd. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Künstlerlexikon der bildenden Künstler, IX (1913), 596 (door F.C. Willis); A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 429; H. van Hall (en B. Wolterson), Repertorium voor de Geschiedenis der Nederl. schilder- en graveerkunst enz. ('s Gravenhage 1935), 348. J.M. Blok [Dubois, Guillam of Willem] DUBOIS (Guillam of Willem), schilder, werd geb. omstr. 1625 en begraven te Haarlem 7 Juli 1680. In 1646 trad hij als schilder in het haarlemschegilde. In 1652 ging hij met Corn. Bega, Th. Helmbreker en Vincent Laurenz van der Vinne op reis langs den Rijn. In Augustus van dat jaar werkte hij te Keulen bij zekeren A. Cuyper; de reisgenooten bezochten Frankfort, Heidelberg, Darmstadt, Mannheim, keerden terug naar Keulen. Nieuwe motieven in zijn landschappen waren het gevolg van deze reis. Den 15en Maart 1653 trok D. weer naar Haarlem terug. D. schilderde voornamelijk landschappen, vooral duin- en boschgezichten. De meeste van zijn werken zijn omstr. 1650 ontstaan. Adr. van de Velde heeft een enkele maal de figuren in zijn landschappen geschilderd, gewoonlijk is echter de stoffage van D.'s eigen hand. D. is eerder een navolger van Sal. Ruysdael dan van Jac. Ruisdael te noemen. Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Künstlerlexikon I (1906), 430; U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler IX (1913), 607 (door K. Lilienfeld); Kurt Erich Simon in Ambtliche Berichte LIII (1932), 61-64; H. van Hall (en B. Wolterson), Repertorium voor de Geschiedenis der Nederl. schilder- en graveerkunst ('s Gravenhage 1935), 349. J.M. Blok [Duck, Jacob] DUCK (Jacob), schilder, geboren omstr. 1600 te Utrecht en na 1660 gestorven, waarschijnlijk te 's Gravenhage. In 1621 wordt hij als leerjongen in het gilde te Utrecht vermeld. Tusschen 1630 en 1632 is hij meester geworden. Op 28 Maart 1643 en in 1646 vinden wij hem als getuige opgeteekend. Van 1656-1660 is hij in 's Gravenhage werkzaam. Langen tijd werd hij verward met den haagschen dierenschilder Jan le Ducq. In zijn voorstellingen doet hij denken aan Pieter Codde en Anthonie Palamedesz. Hij ontleent zijn onderwerpen veelal aan het soldatenleven. Ook schildert hij interieurs, gewoonlijk in klein formaat. In vele opzichten was hij een fijnschilder. Ondanks perspectivische fouten in zijn werk, was hij in zijn tijd een zeer gezocht meester, die goede prijzen wist te maken. Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I (1906), 433, 434 en III (1911), 77; U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler X (1914), 40. van Guldener [Ducq, Johan le] DUCQ (Johan le), dieren- en landschapsschilder en etser, is geb. in 1629 of 1630 in den Haag en overleden aldaar tusschen 21 Mrt. 1676 en 21 Febr. 77 ten gevolge van krijgsverwondingen. In 1659 op den 2en Jan. trad hij in het huwelijk met Geertruyt Sybilla Kerkhoff, doch in 1663 was hij gehuwd met Ida van Persijn. Zijn kinderen werden in den Haag gedoopt in 1665, 1667 en 1670. In 1655 wordt D. genoemd als haagsch schilder, hij nam ook een werkzaam aandeel in de oprichting van de kunstenaarsconfrerie in 1656 en werd 3 Dec. 1660 in het haagsche schildersgilde ingeschreven. Wij hooren verder, dat het gilde hem in 1662 den verkoop toestond van zijn koperplaten en prenten; in 1665 huurt hij een huis in den Haag. Terwijl hij in 1671 nog in het bestuur van het haagsche gilde zit, schijnt hij later militair geworden te zijn, in Mei 1672 wordt hij vaandrig genoemd. Zijn leermeester was Paulus Potter, doch zijn schilderijen doen meer aan K. Dujardin denken, die tegelijk met hem in den Haag woonde, doch in zijn landschappen is D. minder italianiseerend, zij doen meer hollandsch aan. De teekening zijner dieren is zeer nauwkeurig en natuurgetrouw. Zijn etsen (omstr. 14 stuks) stellen meest jagers en honden voor en dateeren uit 1661. In het Prentenkabinet te Dresden bevinden zich een aantal roodkrijtteekeningen van zijn hand. Hij wordt dikwijls verward met Jac. Duck. Zie: A. von Wurzach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 434; U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Künstlerlexikon der bildenden Künstler X (1914), 44 (door K. Lilienfeld). J.M. Blok [Du Mont, Henri] DU MONT (Henri), geb. te Villers-l'Evêque (prov. Luik) in 1610, overl. te Parijs 8 Mei 1684, musicus en componist. Zijn familienaam de Thier heeft hij veranderd in du Mont. Thier, een waalsch woord, beteekent berg. Zijn muzikale opleiding genoot hij van zijn elfde jaar af aan de O.L. Vrouwekerk te Maastricht, waar hij in 1630 het ambt van organist vervulde. In hetzelfde jaar verleende hem het kapittel van O.L. Vrouw een subsidie, om zich gedurende een paar maanden elders, vermoedelijk te Luik, speciaal in de orgelmuziek verder te bekwamen. Twee jaar later was Henri zeker nog onder {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} het personeel van de O.L. Vrouwekerk, vermoedelijk als kapelmeester, want de functie van organist was intusschen overgegaan op zijn broeder Lambert du Mont. Henri schijnt zich in 1638 voorgoed in Parijs gevestigd te hebben, waar hij het volgend jaar benoemd werd tot organist in de voorname parochiekerk van St. Paul, vervolgens tot organist van den hertog van Anjou, den eenigen broeder van Lodewijk XIV, tot intendant van de particuliere muziek der koningin en tot kapelmeester en componist van de koninklijke kapel. Meesterlijk bespeelde du Mont de viool, het clavecimbel en vooral het orgel, en met succes en eere heeft hij tot 1674 die voorname posten te Parijs bekleed. Zijn muzikale religieuze composities zijn vrij talrijk en van zijn vijf gregoriaansche missen, Messes royales genoemd, wordt de zgn. Messe de Du Mont bij plechtige gelegenheden hier en daar nog uitgevoerd. Du Mont noemt zich voor het eerst in een uitgave van 1668 abbé de Silly, omdat hij de opbrengst genoot van een beneficie der abdij van Premonstreit te Silly, in Frankrijk, evenals die van een kanunnikaat van de St. Servaaskerk te Maastricht. Hij was echter een leek, gehuwd in 1653 te Maastricht met een maastrichtsche dame uit den deftigen burgerstand, Mechtilde Loyens. Zie: Henri Quittard in La tribune de Saint Gervais (Paris 1901-04); Antoine Auda, La musique et les musiciens de l'ancien Pays de Liège (Brux. 1930); Publications (Maestricht), dl. 67 (1931); De Nedermaas (Maastricht), jg. 10. Blonden [Dungen, Mr. Eduard Joseph van den] DUNGEN (Mr. Eduard Joseph van den), geb. 1 Mei 1836 te Helmond, overl. 18 Mei 1893 te Deurne, zoon van burgemeester Franciscus Wilhelmus van den Dungen en van Maria Anna Bots, promoveerde in 1862 te Leiden tot doctor in de rechtswetenschappen op een proefschrift over: De wederkeerige invloed tusschen burgerlijk- en strafrecht. Hij was eenigen tijd werkzaam aan de door zijn vader in 1867 geopende Rijks H.B.S. te Helmond en vestigde zich later als advocaat-procureur te Deurne, alwaar hij ongehuwd overleed. Heeren [Duprée, Caspar] DUPRÉE (Caspar), of du Prée, geb. omstr. 1625, overl. te Roermond in 1668, zoon van Jacobus en Gertrudis Rotha. Hij volgde den 9. Oct. 1645 Johan Hompes als gezworen boekdrukker van het Souverein Hof van Gelderland, van de stad en van het bisdom Roermond op. Den 15. Jan. 1654 wilde hij de hem vanwege den Magistraat toegezonden biljetten niet aannemen; de Magistraat gebood toen, dat het kremersgilde hem zijn winkel zou sluiten, tot hij zich geschikt had. Zijn woning was gelegen op de ‘Merck neffens de groote kercke, in de Nieu Druckerye’. Hij was schepen van Roermond 1660-68; aan hem werd 26 Febr. 1665 voor zes jaren de stadskraan verhuurd; hij was 28 Juni 1665 één der aangestelde commissarissen van de Swamaeckerstraat en Meurkenspoort, uit welke straten de drek werd gevaren; 23 Juni 1667 werd hij met den schepen Matthias van Aefferden en den raadsverwant Stephanus van Berckeler benoemd tot commissaris aan de Craenpoort en St. Johanspoort, aan welke poorten reparaties moesten geschieden; 22 Sept. 1667 werd hij tot ontvanger of opbeurder der inkomsten van het H. Geestaltaar in de kathedraal benoemd. Den 28. Nov. 1669 werden aan de weduwe van wijlen schepen Duprée 150 rijksdaalders uitgekeerd tot belooning van diensten door haar man aan de stad Roermond bewezen. Caspar legde in zijn {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} drukkerij ter perse, het boekje daar het a-b-c vooraan staat, Gebedekens ende Catechismus; Artickelen gheproponeert tot Munster van de Ambassadeurs van Vranckryck ende overghelevert in de handen van de Medpateurs den 11 Junij (1645); Verhael van de mirakelen van Kevelaer (1647); Regnum Christi, dat is het Ryck Christi, vervangen in hondert en tien stichtelijke ende geleerde Sermoonen, achtergelaten door wijlen den Doorluchtigen ende Hoogweerdigsten Heer Jacobus a Castro, derden bisschop van Ruremonde (1649), folio 582 blz.; De spirituali imitatione Christi door van der Stock (1650); Pastorale ad usum dioecesis Ruraemundensis perillustris ac reverendissimi domini D. Andreae Creusensii episcopi Ruraemundensis iussu emendatum (1654); Alexandro VII Spiritus sancti singulari directione eminentissimi senatus unanimi suffragatione, in supremum Christi Vicarium mirabiliter electo etc. (1655). Op last van den Magistraat drukte Caspar Duprée den 13. Juni 1665 een verordening over de dieverijen; ook werd hem op den Landdag binnen de stad Roermond, den 26. Oct. 1665 geoorloofd en toegestaan de tweede uitgave van de Gelresche Rechten des Ruremundschen Quartiers te mogen drukken, en van misstellingen te zuiveren. Zijn werk werd, gelijk dat van zijn voorganger, tegen nadruk voor zes jaren gewaarborgd. In 1666 verscheen: Lacrymae amoris et doloris in obitu. Illustrissimi et reverendissimi Domini sui D. Eugenii Alberti d' Allamont ab episcopatu Ruraemundano ad Gandensem translati, fusae a gymnasio Societatis Jesu. Caspar Duprée was gehuwd met Aldegondis van Gelder, die als weduwe de boekdrukkerij van 1668-82 voortzette en den 2. Oct. 1669 voor het Hof van Gelderland als gezworen boekdrukster werd aangesteld. Uit hun huwelijk werden zeven kinderen geboren, o.a. Joannes Reinerus (die volgt); Anna Maria (ged. 9 Nov. 1651, overl. 17 Dec. 1713), die geestelijke dochter was; Maria (ged. 25 Juli 1656), huwde den 22. Febr. 1677 Servatius Mullenaers; Jacobus (ged. 15 Mei 1659), die 2 Jan. 1683 van koning Karel II van Spanje octrooi als boekdrukker kreeg en 26 Jan. d.a.v. den eed als zoodanig aflegde in handen van Justinus van der Vekene, ridder en raad-ordinaris van het Hof van Gelderland; hij legde in 1683 ter perse de Missarum officia pro iis festivitatibus, quae Ruraemundensi Dioecesi sunt propriae; Beatrix (ged. 15 Oct. 1665), huwde met Petrus Vallen, koninklijk drukker en van het bisdom (overl. 28 Sept. 1720). Zie: A.F. van Beurden, Familie Duprée in Limburg's Jaarboek VI (1898-99), 15-16; dez., De Handelingen van den Magistraat der stad Roermond 1596-1696 in hetz. Jaarb. IX (1903), 120, 151, 155, 164, 169; K. Romen, Opkomst en Ontwikkeling der drukkunst in de stad Roermond in hetz. Jaarb. XI (1905), 14-21, 26-27; P. Doppler, Octrooi voor Jacobus Du Prée tot boekdrukker van Roermond in Maasgouw (1931), 27-28. Verzijl [Duprée, Joannes Reinerus] DUPRÉE (Joannes Reinerus), of du Prée, ged. te Roermond 2 Oct. 1647, overl. aldaar in 1691, zoon van den voorgaande. Hij was schepen der stad Roermond van 1676-91, regeerend burgemeester 1683-85, werd 15 Nov. 1679 tot armenprovisor aangesteld; 13 Jan. 1681 maakte hij deel uit eener commissie, die tot regeling der stadsfinanciën was aangesteld; 12 April 1681 werd hij met den schepen Martin van de Velde kerkmeester der kathedrale kerk; 4 Juni 1681 één der commissarissen der {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerkwartieren; 9 Juli 1682 gedeputeerde der stad; 23 Dec. 1683 legde hij rekening af over het slaan der duiten; 3 Jan. 1686 werd hij met den schepen Gerard Frans Bosman benoemd tot commissaris van het 6e kwartier der stad om toezicht te houden op het herstellen der straten. Den 6. Maart 1692 werd tot provisor der kathedrale kerk aangesteld in plaats van wijlen den schepen Joannes Reinerus Duprée de licentiaat en schepen Jan Baptist Cruysancker en in zijn plaats tot provisor van het armenweeshuis de raadsverwant Leonardus Cox. Hij was te Roermond den 19. Oct. 1669 gehuwd met Anna Catharina Bucken (ged. te Venlo 18 Febr. 1650, overl. te Roermond 3 Dec. 1734, dochter van Jacobus Bucken en Catharina Cuypers), waarvan o.a. Caspar Jacobus (ged. 4 Febr. 1677, huwde 5 Febr. 1699 Cunera Janssens; met hun zoon Joannes Reinerus, overl. 18 Oct. 1787, stierf de familie uit); Thomas (ged. 7 April 1681), kapelaan der kathedrale kerk en rector van het altaar van het bakkersgilde. Zie: A.F. van Beurden, Familie Duprée of Du Prée in Limburg's Jaarboek VI (1898-99), 15-16; dez., De Handelingen van den Magistraat der stad Roermond 1596-1696 in hetz. Jaarb. IX (1903), 190, 192, 194, 195, 199, 202, 210; Elisabeth F.J. Adriaanse, Lijst van de namen van burgemeesters van Roermond in Gedenkboek ter gelegenheid van het zevenhonderdjarig bestaan van Roermond als stad (1932), 127; over Thomas; Jos. Habets, Geschiedenis van het bisdom Roermond III, 44. Verzijl [Duraeus, Andrews, Andreas of Andries] DURAEUS (Andrews, Andreas of Andries), magister, geb. te Anstruther (Schotland) in 1594, gest. te Batavia omstreeks 1655, zoon van den schotschen predikant Robert Durie, en broeder van Johannes Duraeus (dl. VIII, kol. 443). Hij werd als medisch student te Leiden ingeschreven 18 Oct. 1612, studeerde niet af, maar vertrok als chirurgijn met de ‘Hollandia’ voor de Kamer van Amsterdam 26 Dec. 1619 naar Indië, waar hij in 1620 aankwam. Hij, wiens naam ten onrechte vaak verhollandscht werd tot Andries van Duuren, was opperchirurgijn van het Kasteel en later van het Tweede Hospitaal, en werd door Bontius (dl. III, kol. 137) als uiterst kundig ‘chirurgus expertissimus’ aangewezen, en herhaaldelijk in zijn werken vermeld. Hij bekleedde verschillende bij-ambten, zooals ouderling van de kerk, schepen der stad, weesmeester en regent van het Vrouwentuchthuis. Geschriften of publicatiën zijn niet van hem bekend. Niet onwaarschijnlijk is hij met Dr. Jacobus Bontius afgebeeld op de titelprent der Oost- en West- Indische Warande, vervattende aldaar de Leef- en genees-konst (Amst. 1694). Duraeus is driemaal te Batavia getrouwd: 27 Febr. 1625 met Sara Seroyen, van Amsterdam; 15 Febr. 1629 met Anna van Nederhoven, van Dordrecht; 20 Aug. 1637 met Catharina Stroombergen, van Kampen. Uit de eerste twee huwelijken werden kinderen geboren, van wie nu nog af- stammelingen in vrouwelijke lijn bestaan. Zie: D. Schoute, De Geneesk. i/d. Dienst der Oost-Ind. Compagnie (Amst. 1929); von Römer, Dr. Jacobus Bontius. Herdenkingsrede in Geneesk. Tijdschr. v.N. Indië, LXXII (1932) Bijheft I, waarin o.a. de hypothese over zijn portret (zie hierover ook J.G. de Lint, Een portret van Jacobus Bontius in Bijdr. t. d. Gesch. d. Geneesk. XII, 203). v. Römer {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dyck, Philip van] DYCK (Philip van), schilder, werd geb. 10 Jan. 1680 (?) te Amsterdam en is overl. te 's Gravenhage 3 Juli 1753. Sedert 1696 was hij leerling van A. Boonen te Amsterdam. Als volleerd schilder trok hij in 1708 naar Middelburg met zijn vrouw en trad in het schildersgilde aldaar. Op 9 Nov. 1719 wordt hij lid van het St. Lucasgilde te 's Gravenhage en heeft daar leerlingen, o.a. zijn neef en Louis de Moni van 1721-25. Zijn eerste reis naar Cassel in 1726, waarheen L. de Moni hem vergezelde, gold den landgraaf van Hessen-Cassel, wien hij vele schilderijen verkocht en waar hij als kunsthandelaar optrad: hij werd tot hofschilder aldaar benoemd. In 1726 en 1736 vertoefde hij eveneens te Kassel, schilderde niet alleen den vorst en zijn familie, maar leverde ook vele schilderijen voor het latere Museum te Kassel. Ook heeft v.D. prins Willem IV van Oranje en zijn familie tal van malen geschilderd aan diens hof. In Holland heeft hij als kunsthandelaar veel bijgedragen tot de vorming van beroemde schilderijenkabinetten, bijv. die van Wassenaer, Fagel, Dishoeck, Schuylenburg. Ook maakte hij de decoraties van het huis van den heer van Schuylenburg aan den Vijverberg te 's Gravenhage. v.D. was diaken {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Gereformeerde kerk, leefde stil al werkend van ongeveer 1750 af te 's Gravenhage, waar hij twee huizen bezat. Zijn nalatenschap werd 23 Juni 1753 te 's Gravenhage verkocht, die van zijn weduwe 26 Nov. 1763. Hij kreeg den naam van de ‘kleine’ van Dyck, ter onderscheiding van Anthon. van Dyck. Zijn schilderijen hebben de minder aangename eigenschappen van den vervelenden pruikentijd, maar ze munten uit door elegantie. Hij schilderde meest portretten (het Rijksmuseum te Amsterdam bezit er vele), doch ook genre-stukken, die zeer glad en minutieus geschilderd zijn. Naar hem graveerden o.a. Massard, Porporati, P. Tanje, J. Faber, J. Houbraken, Ph. Endlich. Zijn geschilderd zelfportret is in het Museum te Kassel; een prent door J. Houbraken naar teekening van H. Pothoven naar zijn zelfportret. Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Küstlerlexikon II (1906), 476; U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler X (1914), 275 (door K. Lilienfeld); H. van Hall (en B. Wolterson) Repertorium voor de Geschiedenis der schilder- en graveerkunst enz. ('s Gravenh. 1935). J.M. Blok {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} E. [Ecoma, Eco] ECOMA (Eco), geb. te Harlingen 12 Nov. 1680, overl. te Oosterhout 25 April 1754, zoon van Ds. Jacobus E. te Tjerkwerd c.a. en Grietje Everts Nappius, liet zich in 1698 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, volgde in 1707 zijn vader op als legerpredikant en was als zoodanig bij de veldslagen van Oudenaarde en Malplaquet en de belegeringen van Rijssel, Gent, Doornik en Bergen (Henegouwen). Na de inneming van Bergen werd hij daar 1711 tot stadspredikant benoemd, wat gevolgd werd door een aanstelling bij het gezantschap te Brussel op 12 Nov. 1712 Op 14 April 1715 werd hij te Liefkenshoek beroepen en aldaar bevestigd in Mei. Daar volgde zijn beroep op 14 Febr. 1721 naar Oosterhout c.a.; de bevestiging had plaats op 11 Mei 1721. Hij was er tot zijn dood werkzaam. Hij trad in 1711 in het huwelijk met Margaretha de Zwart bij wie hij zes kinderen had. Zie: H. Ekama, Geslachtlijst der familie Ekama (Utrecht 1934), 45. Wumkes [Eeke, Cornelis van] EEKE (Cornelis van), of Eecke, is het eerst bekend als verzamelaar van: De koninklijke harp-liederen, op nieuws in rijm.... uitgebreid (Amst. 1698). Voorts was hij bevriend met Barend Joosten Stol (zie in dit deel in voce) en met Galenus Abrahams de Haan (dl. V, kol. 215), van wiens welsprekendheid o.a. wordt gezegd: ‘al wat hij sprak was in van Eeke's oor als engelentaal’. Achter de lijkrede van Willem van Maurick (Lijkreden ter gedachtenis van Galenus Abrahamsz, overl. 19 April 1706, uitgesproken 16 Mei 1706, Amst. z.j.) schreef van Eeke een grafdicht. Toen van Jacob Bril(l) (dl. VI, kol. 203) was verschenen: De werken van den hoogverlichten Jacob Bril (Amst. 1705), een geschrift dat heel wat beroering teweegbracht, vol van de stoutste stellingen, ergerde dit ook van Eeke zóózeer, dat hij uitgaf: Een brilhuisje, gestoffeerd met eenige uitgelesene brillen-glasen, uit de kraam en geslepen van den hoogverligten Jacob Bril sogenaamd, strekkende tot verligting van enige {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} duistere plaatsen in het boek van J. Bril. Dit werk wordt genoemd: een ‘pasquilleus gedicht, erger dan de meest bittere bestrijding’. Jan van der Kodde (zie in dit deel in voce) heeft Bril tegen hem verdedigd. Ook schreef van Eeke een grafdicht op Christoffel Wenzing (zie in dit deel in voce). Nog staat op zijn naam een werkje, dat met denzelfden titel ook op naam van Dirk Rafaelsz. Camphuysen (dl. II, kol. 293-298) wordt gesteld: Vale mundo enz. Het verscheen het eerst in 1620, in tweeden druk in 1650, ook te Amsterdam in 1684. Eindelijk moeten wij noemen: Krommenie verbrand Ao. 1702, den 22 July, en uyt zijn assche herboud, en de vergaderplaats der Doops-gezinde de eerste maal geopend, Ao. 1703, den 17 May, op Hemelvaardsdag (Amst. 1703). Zie: C.B. Hylkema, Reformateurs, eerste stuk (Haarl. 1900), 18 v., 113, tweede stuk (Haarl. 1902), 6, 22 (aant. 43), 36 (aant. 76), 354, 386-403; J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarl. 1895), 169, 406; Catalogus... van de bibliotheek der Ver. dpgz. gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 150, 234, 237, 251, 256, 279; Doopsgezinde Lectuur III (Sneek 1858), 199; J.J. van Doorninck, Bibliotheek van Ned. anonymen en pseudonymen ('s Gravenh.-Utr. [1870]), no. 4596 (ook op kol. 730); dez., Vermomde en naamlooze schrijvers II (Leid. 1885), kol. 565; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Holland enz. I (Amst. 1847), 348 (aant. 1); Inventaris der archiefstukken bij de Ver. dpsg. gem. te Amsterdam (niet in den handel) II (Amst. 1884), no. 2036. Knipscheer [Eisinge, Petrus] EISINGE (Petrus), geb. in 1594 te Groningen, overl. aldaar 1658, zoon van Sicce E. en Maria Knol, leerling van Ubbo Emmius, bezocht tot voltooiing zijner studiën onderscheidene buitenlandsche universiteiten en promoveerde tot doctor in de rechten te Orleans, waar hij onder de studenten de waardigheid van hoofd der duitsche natie (Procurator nationis Germanicae inferioris ac superioris) bekleedde. In 1622 kwam {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in het vaderland terug en reeds in 1625 werd hij secretaris van de Staten van Stad en Lande. Daarna werd hij raadsheer en in 1630 burgemeester van zijn geboortestad. Hij werd ook curator der hoogeschool. Zijn vrouw Aukje Verrucius liet hem geen kinderen na. Van hem is een inschrijving in het album amicorum van Everhardus Avercamp te Orleans 9 Febr. 1620. Zie: J. Nanninga Uitterdijk, Het album amicorum van Dr. E. Avercamp in Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel (Zwolle 1880) VI, 251. Wumkes [Ekama, Cornelius] EKAMA (Cornelius), gedoopt te Kolderveen 6 Sept. 1696, overl. te Harlingen in 1762, zoon van den schoolmeester Johannes Algers E. en Hendriekjen Annes van Slyckenborch bij Oldelamer. Hij werd schoolmeester en voorganger te Kuinre en huwde aldaar op 15 Febr. 1722 met Antje Sjoerds Glastra, weduwe van Ds. Jan Engelbert Ardesch. Op 18 Sept. 1724 ontving hij de benoeming tot stadsschrijf- en rekenmeester te Harlingen en werd op 25 Oct. als zoodanig beëedigd. Hij deed zich kennen als calligraaf en bekwaam teekenaar met de pen. In het Friesch museum te Leeuwarden is van hem een calligraphie van Psalm 127, woorden en muziek in een ovaal, omringd door lofwerk en door hem geteekend in 1740. Hij hertrouwde op 15 Nov. 1735 met Antje Dircks uit Harlingen. Zie: W. Eekhoff, Catalogus der stedelijke bibliotheek te Leeuwarden (Leeuw. 1875), 310; H. Ekama, Geslachtlijst der familie Ekama (Utrecht 1934), 23-25; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (Leeuw. 1932) I, 310. Wumkes [Ekama, Joannes Cornelius] EKAMA (Joannes Cornelius), geb. te Harlingen in 1740, overl. te Morra c.a. 30 Mei 1780, liet zich 2 Aug. 1756 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, nam als candidaat eenigen tijd den dienst waar voor Ds. Doitsma te Zwolle, was hulpprediker te Makkum in 1764 en te Workum in 1765, werd beroepen te Peasens en aldaar bevestigd 23 Sept. 1770. Hij was aldaar werkzaam tot 30 Nov. 1777. Daarna bediende hij tot zijn dood de gemeente van Morra en Lioessens. Men vindt van hem een latijnsch gedicht in den feestbundel Poemata in honorem viri clarissimi Aegidii Gilissen cum rector academiae publice salutaretur (Fran. 1760). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 299, 553, 562. Wumkes [Ekama, Paul Elselin] EKAMA (Paul Elselin), geb. te Leiden 14 Maart 1849 en ongehuwd te Amsterdam overl. 3 Juni 1893, zoon van Dr. Samuel E. en Sara Catharina de Klopper. Van hem verscheen: De wiskundige berekening en meetkundige samenstelling van wissels en kruisingen in gebogen spoorbaan ('s Grav. 1886), van welk werk in 1887 te Weenen een herziene duitsche uitgave verscheen. In De Ingenieur van 27 Aug. 1892 vindt men van hem een verhandeling Eenige beschouwingen en berekeningen betreffende de meetkundige constructie van eenige bijzondere gevallen van eenvoudige en meer samengestelde tramspoorverbindingen. Zie: H. Ekama, Geslachtlijst der familie Ekama (Utrecht 1934), 31. Wumkes [Elgersma, Regnerus] ELGERSMA (Regnerus), geb. te Dokkum in 1675, overl. 9 Nov. 1738, zoon van Ds. Regnerus E. (dl. IX, kol. 230), liet zich 5 Maart 1694 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, was predikant te Drogeham (1702-16) en Dokkum (1716-38). Van hem vindt men twee {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} latijnsche verzen, één achter de Dissertatio jur.- phil. de testamento Caesaris Augusto, quod Suetonius refert in ejus vita, capite ultimo (Fran. 1700), die 18 Dec. 1700 onder leiding van prof. Zacharias Huber verdedigd werd door den Leeuwarder Hieronymus de Blau, en één achter de Disputatio juridica de secundis nuptiis (Fran. 1698), 28 Mei gehouden door den leeuwarder student Theodorus Tadema, eveneens onder genoemden hoogleeraar. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 455, 518. Wumkes [Eliasz Pickenoy, Nicolaas] ELIASZ PICKENOY (Nicolaas), schilder, werd geboren omstr. 1591 te Amsterdam en is overleden aldaar tusschen 1653 en 1656. Hij was de zoon van een antwerpschen wapensnijder, die in 1586 te Amsterdam huwde. E. heeft een ouderen broeder gehad, Nicolaas genaamd, die, voordat onze schilder geboren was, stierf, en een zuster Mayke, die 15 Mrt. 1592 gedoopt werd. Op 24 Maart 1621 huwde E. te Amsterdam met Levina Bouwens; een zoon werd begraven 27 Dec. 1626, een ander kind in 1636. Dr. Nic. Tulp heeft een van E.'s kinderen onder zijn behandeling gehad; E. heeft diens portret geschilderd. In 1640 neemt E. een hypotheek op zijn huis, dat hij in 1645 verkoopt. Den 21. October 1656 wordt zijn vrouw weduwe genoemd. Hij heeft voornamelijk portretten en veel regenten- en schuttersstukken geschilderd, die aan Th. de Keyzer doen denken. Een voornaam deel van deze groepenportretten bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam. Typeerend is het scherp invallende licht, de overdreven beweging der figuren, de dikke gezwollen oogen, de groenbruine tint der schaduwen van het gelaat enz. E. signeerde dikwijls met de letters N.E.P. Waarschijnlijk was Corn. van der Voort zijn leermeester en was Barth. van der Helst zijn leerling. Doen zijn vroegere werken aan de schilderijen van C. van der Voort denken, omstreeks 1630 is Hals' invloed merkbaar en weer later die van Rembrandt. E. moet ook bijbelsche en historische voorstellingen gemaakt hebben, die dan in zijn vroegen tijd moeten ontstaan zijn. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler X (1914), 458 (door K. Lilienfeld); A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 489; R.P. in The Bulletin of the Detroit Museum III (April 1922), 68. J.M. Blok [Elout, Theodorus] ELOUT (Theodorus), geb. te Haarlem in 1660, en aldaar overl. 27 April 1729, werd predikant te Weidum, waar hij 20 Dec. 1685 zijn intrede deed. De toen gehouden predikatie verscheen onder den titel: Christelijke kerkreden uitgesproken tot een intrede in den predikdienst in de Gereformeerde gemeinte van Weydom, den 20 Dec. Ao 1685 over de woorden Davids Psalm 122:7, 8, 9 (Leeuwarden 1685). Hij deed zijn afscheidspredikatie 19 Febr. 1688. Vervolgens was hij werkzaam te Ternaard (1688-98). Op de klassis van 2 Juli 1688 is hij geautoriseerd zijn intreerede en afscheidspredikatie te mogen uitgeven op rapport van de visitatoren. Daarna diende hij de gemeente van Bolsward (1698-1706) en van Haarlem (1706-29). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuwarden 1886), 174, 270, 546. Wumkes [Elsevier, jhr. Isaac Johannes Rammelman] ELSEVIER (jhr. Isaac Johannes Rammelman), geb. te Barneveld 13 Febr. 1802, overl. te Amsterdam 24 Juli 1877, zoon van jhr. Mr. J.I. Rammelman Elsevier (dl. VIII, kol. 466, die in 1816 niet als advocaat-fiskaal maar als gegradueerd lid van den raad van civiele en crimineele justitie op Curaçao kwam, in 1817 voorzitter van {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} dit college werd en in 1820 raad-fiskaal) en Johanna Petronella Martinus. Op 14- jarigen leeftijd op Curaçao gekomen, duurde het niet lang, of hij trad in gouvernementsdienst, waarin hij opklom tot koloniaal secretaris. Ook tal van andere functies bekleedde hij, o.a. was hij lid der schoolcommissie. Nog als koloniaal secretaris werd hem een zending naar Venezuela opgedragen, waarvan de ware bedoeling nooit bekend gemaakt is. In 1836, na het vertrek van zijn vader, trad hij als gezaghebber ad interim op en in 1848, toen de gouverneur Esser vertrokken was, als waarnemend gouverneur, tot hij dezen het volgend jaar definitief opvolgde. In dezen tijd gaf de verhouding met Venezuela telkens weer aanleiding tot moeilijkheden. Venezolaansche uitgewekenen vonden schuilplaats op Curaçao en dikwijls sympathie bij de bevolking, hoewel het bestuur zich tegenover de wettige regeering correct gedroeg. Onder dezen gouverneur kwam in 1850 de Spaar- en beleenbank tot stand. Amelunxen deelt mee, dat de hoedenvlechtindustrie in dezen tijd tot ontwikkeling kwam. Dahlhaus noemt Elsevier ‘den meest vijandigen tegenstander’ van den roomsch katholieken bisschop Niewindt. Met stelligheid wordt verhaald, dat hij niet vrijwillig heenging, maar naar het moederland teruggeroepen werd. Anderzijds werd van Curaçao uit op zijn terugkeer, tevergeefs, aangedrongen. Zijn portret bestaat als prent door C.W. Mieling. Zie: Amelunxen, De geschiedenis van Curaçao opnieuw verteld; Dahlhaus, Monseigneur Martinus Joannes Niewindt eerste apostolisch vicaris van Curaçao. Een levensschets; K.H. Corporaal, De internationaalrechtelijke betrekkingen tusschen Nederland en Venezuela (1816-20). de Gaay Fortman [Emden, Meyndert van] EMDEN (Meyndert van), een van de 32 ‘leeraars’ die te Spaarnwoude vergaderd zijn geweest (C.A. Cornelius, Die Niederländischen Wiedertäufer (München 1869), 38 v.). Hij behoorde tot de voornaamste Munsterschen. G. Brandt verwart hem met Nicolaas Meynderts van Blesdijk (zie in dit deel in voce). K. Vos heeft aangetoond dat deze beide namen twee personen aanduiden. Van Meyndert van Emden is weinig bekend. Uit eenige belijdenissen van martelaren blijkt dat hij in 1534 enkelen gedoopt heeft, en uit eenige overheidsbesluiten dat hij als een gevaarlijke ketter is beschouwd. Zie: Ned. archief voor Kerkgesch. XI (1914), 164-166. Knipscheer [Emmen, Sicco Tjaden] EMMEN (Sicco Tjaden), geb. 16 Mei 1765 te Groningen, aldaar overl. 10 Nov. 1825, zoon van Mr. Rudolph E. en Anna Margareta Tjaden, liet zich 17 Dec. 1782 inschrijven aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 26 Juni 1788 in de rechten promoveerde op een proefschrift De periculo et commodo rei venditae nondum traditae. Hij was secretaris van Groningen, griffier aan het 1e kanton van het vredegerecht en gehuwd te Eelde 10 Mei 1798 met Josina Petronella Bertling (geb. te Groningen 13 Mei 1775, aldaar overl. 2 Oct. 1815). Zie: Nederland's Patriciaat (1914), 104. Wumkes [Emmen, Warner Rudolph] EMMEN (Warner Rudolph), geb. 18 Dec. 1809 te Groningen, overl. te Winschoten 28 Maart 1886, zoon van Sicco Tjaden E. (vorig art.) en Josina Petronella Bertling, liet zich 27 Dec. 1825 inschrijven aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 15 Dec. 1832 promoveerde in de rechten op een proefschrift De privilegiis, maxime iis, quibus universa debitoris mobilia afficuntur {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} secundum jus hodiernum. Hij was eerst procureur bij de rechtbank van eersten aanleg, daarna bij de arrond.-rechtbank, en plaatsverv. kantonrechter te Winschoten. Op 16 Mei 1862 huwde hij te Winschoten met Maria Kanning (geb. te Veendam 10 Aug. 1833, overl. te Winschoten 25 Jan. 1903). Zie: Nederland's Patriciaat (1914), 104. Wumkes [Engelbrechtsz, Cornelis] ENGELBRECHTSZ (Cornelis), schilder, geb. 1468 te Leiden en daar overl. in Mei 1533. Deze jaartallen, die door Carel van Mander worden opgegeven, kloppen zeer goed met de latere data, die over hem bekend geworden zijn. Over hemzelf is uitermate weinig bekend, doch wel weten wij de geboortejaren van zijn beide jongste zoons, Cornelis en Lucas, die in 1493 en 1495 te Leiden het Ievenslicht zagen. Van zijn oudste zoon Pieter is het jaar niet bekend. Uit deze gegevens kunnen wij met groote waarschijnlijkheid concludeeren, dat Cornelis Engelbrechtsz uiterlijk in 1491 gehuwd moet zijn. Hij zou dan dus 23 jaar zijn geweest. Hoe zijn levensomstandigheden waren, is onbekend. Wel schijnt hij tot de gegoede burgers behoord te hebben, want niet alleen hield hij zich met schilderen bezig, doch zijn vrije tijd werd door de schutterij in beslag genomen. Wij vinden hem nl. als lid van het schuttersgilde vermeld, waarvan alleen burgers van zekeren maatschappelijken welstand lid konden zijn. Zijn naam wordt zelfs in drie gilden vermeld, nl. op 9 Augustus 1499 en 3 Juni 1506 bij de Hantbogenscutten, den 6en Maart 1514 bij de Oude Scutten en den 23en Mei 1515 en den 7en Mei 1519 bij de Voetbogescutten. Dat hij, naar gelang hij ouder werd, van het eene tot het andere gilde werd bevorderd, komt niet overeen met de feiten, die wij van andere schutters weten. Omtrent de oorzaak dezer wisseling tasten wij alsnog in het duister. Oneindig belangrijker echter is de plaats, die hij in de hollandsche en speciaal in de leidsche kunstwereld inneemt. Hij is een tijdgenoot van Geertgen tot Sint Jans en iets ouder dan Jan Mostaert, wat wij echter niet dadelijk uit zijn werk zouden kunnen afleiden. Van de 4 werken die van Mander noemt, zijn de 2 voornaamste de beide altaarstukken uit het Museum te Leiden, waar de andere werken zich omheen laten groepeeren. Deze moeten zijn ontstaan tusschen 1508 en 1526. In zijn werk leeren wij hem als een gerijpt kunstenaar kennen, die zich vooral met religieus werk bezighoudt. Over zijn leermeester is niets bekend, wel over zijn leerlingen. In de eerste plaats behooren hiertoe zijn 3 zoons, waarvan wij Pieter kennen door teekeningen. Daar in Holland destijds voor veel schilders geen voldoende bestaansmogelijkheid was, is een van hen naar Vlaanderen, de anderen naar Engeland getrokken. Verreweg de belangrijkste leerling van Engelbrechtsz was Lucas van Leyden, die ongetwijfeld veel van hem heeft geleerd. Doch ook omgekeerd zal Engelbrechtsz den invloed ondergaan hebben van zijn vooruitstrevenden leerling. In het bijzonder aan het verband met dezen meester ontleent Cornelisz. Engelbrechtsz zijn beteekenis. Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I (1906), 492-493 en II (1911), 82; U. Thieme u. F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler X (1914), 526-528; M.J. Friedländer, Die altniederländische Malerei X (1932), 53; H. van Hall, Rep. voor de gesch. der ned. schilder- en graveerkunst (1935), 352. van Guldener {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Engelen, Johannes van] ENGELEN (Johannes van), geb. te Bunnik, overl. Apr. 1810 te Maarsen, priester, in Dec. 1777 geadmitteerd door burgemeesteren van Utrecht als pastoor der r.-k. statie in de Jeruzalemsteeg aldaar, maar reeds in 1779 op eigen verzoek verplaatst naar de statie Mijdrecht en Wilnis, 11 Juli 1795 door den vice-superior Brancadoro uit Munster benoemd tot coadjutor van den aartspriester van het kerkdistrict Utrecht, Henricus Berendtzen, dien hij in 1797 opvolgde als aartspriester en als pastoor van Maarsen. Volgens zijn voorganger en beschermer Berendtzen muntte J.v. Engelen uit door priesterlijke deugden en meer dan gewone ontwikkeling in gewijde en profane wetenschappen, maar werd hij, vooral in zijn jongere jaren, door overgroote bedeesdheid gehinderd in het verkeer met collega's en geloovigen. De eerste jaren van zijn aartspriesterschap zijn belangrijk door de in samenwerking met andere kerkvoogden, vooral den bosschen vicaris van Alphen en den hollandschen aartspriester ten Hulscher, ondernomen actie tot redding der leuvensche priestercolleges en hun fondsen en door de onderhandelingen over de oprichting van een seminarie voor de hollandsche zending, die hebben geleid tot de stichting van twee seminaries: Warmond (12 April 1799) voor het aartspriesterschap Holland, Zeeland en W.-Friesland (in zielental gelijk aan alle andere te zamen); 's Heerenberg (10 Oct. 1799) voor de overige districten. Tot zijn laatste werkzaamheden behoort de samenstelling van een ‘Staat van het r.-k. kerkdistrict van Utrecht 1807-08’ ter voldoening aan de opdracht, hem (als alle andere aartspriesters) uit naam van Lodewijk Napoleon verstrekt door het ministerie van binnenl. zaken (Sept. 1807). Sinds 5 Mei 1809 had J. van E. wegens zwakke gezondheid G. van Nooy tot coadjutor. Zie: Arch. aartsb. Utr. V, 204, 210; VIII, 102; XXIV, 185; XXXVI, 232; XXXIX, 10, 200 vv.; XLIV, 306 vv.; XLVII, 1 vv.; J.C. v.d. Loos, Gesch. v.h. sem. Warmond (Haarlem, 1932, 40 vv. en passim). Rogier [Ermerins, Dr. Christiaan Jacob] ERMERINS (Dr. Christiaan Jacob), geb. te Middelburg 21 Juni 1841, overl. te Turbie (Zuid-Frankrijk) 11 Febr. 1880, 3e zoon van prof. Dr. François Zacharias Ermerins (dl. IV, kol. 576) en Barta Antonia van der Feen. Hij promoveerde te Groningen tot doctor in de geneeskunde 29 Juni 1865 op het proefschrift Over de Henlesche Kanaaltjes in de nieren, en tot doctor in de heelkunde eveneens te Groningen 8 Oct. 1866 op stellingen. Hij volgde Dr. A.F. Bauduin (dl. VIII, kol. 59) in 1872 te Osaka (Japan) als klinisch leeraar aan de daar bestaande Medische School op. Hij had daar een groote praktijk en mocht zich verheugen in de liefdevolle bewondering en hoogachting zijner japansche leerlingen, wat ondubbelzinnig blijkt uit het feit, dat zij, na zijn dood, te Osaka een door zijn plechtige soberheid indrukwekkend monument te zijner nagedachtenis opgericht hebben. Zie: J.P. Kleiweg de Zwaan, Völkerkundl. u. Geschichtl. über die Heilkunde d. Chinesen und Japaner mit bes. berücksicht. holländ. Einflüsse in Natuurk. Verh. v.d. Holl. Maatsch. d. Wetensch. te Haarlem. Derde Verz. VII (1917); L.S.A.M. v. Römer, Hist. Schetsen (Batav. 1921), in welke beide werken zijn portret, en een afbeelding van het monument te Osaka is opgenomen, alsmede in het laatste werk een citaat, op hem betrekking hebbende uit K. Ogawa's artikel over Bauduin, opgenomen in het japansche tijdschrift voor praktische oogheelkunde: Iikken Gankwa Zasshi III, no. 18, 15 Juli 1920. v. Römer {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ernsthuys, Arnoldus Gijsbertus] ERNSTHUYS (Arnoldus Gijsbertus), woonde in 1748 Sjoerda-state te Giekerk, waar hij dichtte en in het licht gaf: Vreugdegalm ter gelegenheid der geboorte van een jongen prince van Orange (Leeuw. 1748); Het verheugde en dankbaar Nederland ter gelegenheid der vreede te Aaken in den nagt geteekend op den XVIII van den Wijnmaand 1748, (Leeuw. 1748); Eerezuil ter gedachtenis van Jonkheer Feyo van Hiemstra, als luitenant generaal overleden 6 Sept. 1748 (Leeuw. 1748). Zie: mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland, (Leeuw. 1930), I, 108, 112; Stamboek van den Frieschen adel II, 187. Wumkes [Eyck, Gerardus van] EYCK (Gerardus van), kanunnik en cantor van het kapittel van St. Jan te 's Hertogenbosch, stierf aldaar 3 Mei 1532 en werd in genoemde kerk begraven. Zijn zerk werd 29 Dec. 1925 onder den vloer der Sacramentskapel opgedolven en geplaatst vóór den ingang der St. Antoniuskapel. Zij werd afgebeeld in De St. Janskerk te 's Hertogenbosch, door Jan Mosmans, 543. Heeren [Eyck, Goyart van] EYCK (Goyart van), zoon van Roelof Goyartsz. en van Heilwich van Berckel, heer van Zeelst en Veldhoven, was, waarschijnlijk door toedoen van zijn zwager, Gerard Prouninck van Deventer (dl. I, kol. 1134) de partij van den Prins van Oranje toegedaan. Met den kwartierschout Jan van Esch beraamde hij in 1580 een samenzwering tegen het spaansch gezag en trachtte de Kempen te verlossen van de troepen van Haultepenne. Op last van Haultepenne werd van Eyck op het kasteel te Blaarthum, waar hij bij zijn moeder verbleef, gevangen genomen, ernstig mishandeld, en daarna gevankelijk naar het kasteel van Eindhoven overgebracht. Het kasteel van Blaarthum werd geplunderd. Vijf maanden lang bleef van Eyck gevangen. Omdat hij poorter was van 's Hertogenbosch, drong de magistraat dier stad op zijn vrijlating aan, daarin gesteund door den kardinaal-bisschop van Luik. Door medelijden bewogen met den toestand van zijn hoogst zwangere vrouw liet Haultepenne hem ten slotte vrij, nadat hij eerst een losprijs had betaald aan de soldaten, die hem gevangen namen. Hij huwde met Elisabeth Prouninck van Deventer (dochter van Mr. Jacob, heer van Nieuw-Herlaer en van Barbara Bacx). Zij testeerden 10 Dec. 1603 op het huis te Zeelst. Hun kinderen waren: Heilken, geb. op Nieuw-Herlaer, ged. 19 April 1567 in St. Janskerk te 's Hertogenbosch, overl. vóór 1603; Rutger, ged. 3 Oct. 1568 in St. Janskerk te 's Hertogenbosch, kinderloos gestorven; Jacob; Barbara, begraven te Baexem, in 1602 gehuwd met Andries van Pollaert (overl. 1610) en hertrouwd met Johan van Keverberg, genaamd Meuwen, den stamvader der van Keverberg's van Aldengoor. Zie: Taxandria XVI, 247; XXI, 124 e.v.; XXVII, 67-68; v. Sasse v. IJsselt, Genealogie der adellijke familie van Eyck in Bijdr. v.h. Prov. Gen. van K. en W. in Noord-Brabant (1918), 15-17; L.G.A. Houben, Gesch. van Eindhoven I, 179-180. Heeren [Eyck, Jan Jacob van] EYCK (Jan Jacob van), zoon van jhr. Goyart en van Heylwig Bacx, begraven te Utrecht 26 Maart 1657, was ‘in sijn leven wijt beroemde en hooggeagte musizijn, Directeur van alle klokwerken en horologien op den Dom en de stad Utrecht’, blijkens de inscriptie op zijn grafzerk. Volgens het vierregelig vers, dat daarop eveneens werd uitgebeiteld, was hij door blindheid geslagen, maar ‘in mond en vingeren en scherpheid van gehoor, in fluyt en klokkenspel {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} een aller eeuwen wonder’. In 1641 herstelde hij het carillon der St. Janskerk te 's Hertogenbosch. Hij was gehuwd met Claeske Peters uit Dordrecht. Zie: Oud-Holland jrg. 1883, 97 e.v.; De {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Navorscher XXIV, 418: XLIX, 250; Taxandria XVI, 123; v. Sasse v. IJsselt, Genealogie der adellijke familie van Eyck in Bijdr. van het Prov. Gen. van K. en W. in N. Br. (1918), 41. Heeren {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} F. [Faber, Joannes Wibrandus] FABER (Joannes Wibrandus), Fries van geboorte, liet zich in Juli 1732 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 27 Mei 1735 een Specimen thesium ex omni philologia sacra et orientali (Franeq. 1735) onder leiding van prof. E.L. Vriemoet verdedigde. Op 4 Nov. 1738 candidaat geworden, is hij 14 Nov. 1738 bevestigd tot predikant te Oudega (W.), waar hij na nog geen tweejarigen arbeid overleed. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 380. Wumkes [Faber, Onias] FABER (Onias), geb. te Leeuwarden in 1705, overl. te Amsterdam 22 Oct. 1766, liet zich 11 Sept. 1725 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 25 Jan. 1730 onder leiding van prof. H. Venema verdedigde een Dissertatio de foedere externo veteris et novi testamenti (Franeq. 1730). Als candidaat bevestigd 14 Juni 1733 te Dronrijp, is hij aldaar werkzaam geweest tot 7 Juli 1765, toen hij zijn ambt neerlegde. Hij is in Amsterdam begraven. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 255. Wumkes [Faber, Wilhelmus Fredericus] FABER (Wilhelmus Fredericus), geb. te Menaldum, overl. te Batavia in 1745, zoon van Ds. Johannes Filipszoon F. te Nes op Ameland, liet zich 3 Oct. 1712 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, was predikant te Pietersbierum (1719-23) en Menaldum (1723-39). Daarna vertrok hij ‘om huiselijke redenen’ in het laatst van 1739 naar Oost-Indië. Tot zijn dood was hij werkzaam te Batavia. Van hem verscheen als student: Vreughde en Zeghetonen, opghekweeldt ter bruyloft van Jeremias Kampegius Luitsmaturp en Wilhelmina Amelia Faber, echtelijk verbonden tot Menaldum, 18 Maart 1714 (Franeker 1714). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 92, 209. Wumkes [Favre, Titus] FAVRE (Titus), geb. omstreeks 1705 waarschijnlijk in Zwitserland (een Jan Favre (Faber), geboortig van Bern, wordt 4 Maart 1711 poorter geëed te Rotterdam), overl. in 1745 in Duitschland, waar en wanneer precies, is niet bekend. Hij was gehuwd met Anne Marie Jamar en noemt zich in een akte verleden voor notaris Johan Obreen 2 Febr. 1737 een halfbroeder van den teekenaar Jacobus Petit te Rotterdam, doch deze relatie is niet nader aangetoond. Hij werd in Jan. 1733 benoemd tot bouwmeester van de nieuwe luthersche kerk te Rotterdam, die einde 1736 in gebruik genomen kon worden. Zijn woonplaats te Rotterdam in die jaren was de Schiedamschedijk. Spoedig na de voltooiing der kerk verhuisde Favre, in Februari 1737, naar Berlijn, waarheen hij door den koning van Pruisen Frederik Willem I als architect geroepen werd, om hem bij te staan in de snelle uitbreiding van Berlijn en Potsdam. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlijk had de pruisische gezant in den Haag, Luiscius, 's Konings aandacht op Favre gevestigd; zijn aanstelling als Oberbaumeister en als opvolger van den Oberbaudirektor Gerlach dateert van 13 Maart 1737. Als zijn belangrijkste werken te Berlijn kan men noemen: de Dreifaltigkeitskirche in de Mauerstrasse met de bijbehoorende pastorieën, die in 1739 werd ingewijd, de Spitalbrücke, de Hundebrücke en de Gertraudenbrücke. Na den dood van Frederik Willem I geraakte Favre op den achtergrond. Hij ging wel is waar over in dienst van Frederik den Groote, doch bouwde voortaan niet meer te Berlijn, maar alleen in de provincie, waar hij belast werd met het toezicht over de wegen en waterloopen en over de legermagazijnen en kazernes. Zie: Archief der Luthersche gemeente te Rotterdam door Dr. E. Wiersum, no. 131 (kwitantiën) en no. 132 (resolutiën van 27 en 28 Januari 1733), protocol van notaris Johan Obreen no. 2020 akte 122 en no. 2027 akte 13; Rudolf Herz, Berliner Barock (Berlin Deutsche Verlagsanstalt, 1928) en Rott. Jaarboekje (1934), 42. Wiersum [Feith, Bernardus Hendrikus] FEITH (Bernardus Hendrikus), geb. te Zwolle 19 Jan. 1790, overl. te Appingedam 28 Aug. 1825, zoon van den dichter Mr. Rhijnvis F. (dl. I, kol. 854) en Ockje Groeneveld, liet zich 25 Sept. 1807 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 5 Dec. 1810 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was procureur en later rechter te Appingedam. Op 2 Juli 1813 trad hij te Eexta in het huwelijk met Anna Margaretha Sparringa Siertsema (geb. te Scheemderhamrik 25 Sept. 1785, overl. te Groningen 7 Sept. 1872). Hun zoon Rhijnvis volgt. Zie: Nederland's Patriciaat (1910), 149. Wumkes [Feith, Frederik] FEITH (Frederik), geb. te Groningen 21 Aug. 1810, overl. te Arnhem 26 Jan. 1897, oudste zoon van Mr. Hendrikus Octavius F. en Harmanna Maria Meurs, liet zich 12 Juli 1828 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 5 Mei 1835 in de rechten promoveerde op proefschrift De fideicommisso residui. Hij was griffier aan het gerechtshof van Gelderland. Op 10 Maart 1843 huwde hij te Assen met Jentien Kniphorst (geb. aldaar 8 Aug. 1819, overl. te Arnhem 25 Juli 1894). Zie: Nederland's Patriciaat (1910), 146. Wumkes [Feith, Rhijnvis] FEITH (Rhijnvis), geb. te Appingedam 13 Jan. 1822, overl. te Groningen 21 Febr. 1897, zoon van Mr. Bern. Hendr. F., die voorgaat, en Anna Margaretha Sparringa Siertsema, liet zich 23 Juli 1840 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 6 Juni 1846. op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was advocaat en bankier te Groningen, lid der firma van Vierssen Trip en Feith en 15 Mei 1867 gehuwd met Johanna Martha Aurelia Hora. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Buma (geb. te Zuidhorn op huize Klinckema 4 Mei 1843, overl. te Groningen 26 Oct. 1895). Zie: Nederland's Patriciaat (1933-34), 21. Wumkes [Feith, Rhijnvis George Colonius] FEITH (Rhijnvis George Colonius), geb. te Leiden 25 Sept. 1816, overl. te Enkhuizen 31 Aug. 1878, zoon van Marius Gerard Johan F. en Anna Maria Georgette Colonius, liet zich 30 Aug. 1836 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 1 Juli 1842 promoveerde in de geneeskunde op een proefschrift De partu en 24 Jan. 1843 in de verloskunde. Hij vestigde zich als med. doctor te Enkhuizen en trad daar 22 April 1852 in het huwelijk met Anna Cornelia de Koningh (geb. aldaar 21 Maart 1829, overl. aldaar 29 Sept. 1906). Zie: Nederland's Patriciaat (1910), 148. Wumkes [Feltz, Gustaaf Willem van der] FELTZ (Gustaaf Willem van der), geb. te Assen 21 Juni 1817, overl. te Dwingelo 4 Juli 1863, zoon van Gustaaf Willem v.d. F. en Louisa Isabella v.d. F. Hij liet zich 18 Sept. 1837 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 14 Oct. 1846 in de rechten promoveerde op stellingen. Hij was burgemeester van Dwingelo en huwde aldaar 8 Juli 1858 met Anna Barelds, ald. geboren 31 Mei 1829, overl. te Rotterdam 15 Aug. 1903, die hem een zoon schonk: Gustaaf W. baron v.d. F. geb. te Dwingelo 31 Juli 1863, overl. te Rotterdam 25 Jan. 1911, 28 Sept. 1882 ingeschreven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 12 Mei 1888 in de rechten promoveerde op een proefschrift Opmerkingen over art. 97 der Grondwet. Hij was vice-president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam. Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 324. Wumkes [Feltz, Johan Frederik Hendrik baron van der] FELTZ (Johan Frederik Hendrik baron van der), geb. te Epe 23 Dec. 1819, overl. te Arnhem 21 Mei 1883, zoon van burgemeester jhr. Gustaaf Willem v.d. F. en Theodora Elisabeth Mossel, liet zich 12 Maart 1841 inschrijven als student aan de hoogeschool te Leiden, waar hij in de rechten promoveerde. Hij was lid der Gedeputeerde staten en daarna griffier der Prov. staten van Gelderland. Hij is driemaal gehuwd geweest: te Deventer 28 Mei 1847 met Sara Willet (geb. te Amsterdam 31 Jan. 1822, overl. te Lochem 20 Juli 1848; te Lochem 12 April 1850 met Johanna Elisabeth Louisa Bisschof (geb. te Loenen aan de Vecht 11 Jan. 1828, overl. te Epe 5 Jan. 1862); te Apeldoorn 18 Febr. 1864 met Maria Regina Antoinette Rambaldo (geb. te Soerabaja 17 Sept. 1829). Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 325. Wumkes [Fennema, Tjepke] FENNEMA (Tjepke), geb. te Franeker 1 Jan. 1744, overl. 11 Sept. 1810, liet zich 15 Sept. 1760 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 21 Juni 1766 onder leiding van prof. J.H. Verschuir verdedigde een Dissertatio philologica de quatuor cornibus et quatuor iis oppositis fabris prophetae Zachariae in viso proposits (Franeq. 1766). Hij was als candidaat werkzaam te Huins (1771) en verder predikant te Haskerhorne (1771-98) en Oldeholtpade c.a. (1798 tot zijn dood). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 181, 633. 663. Wumkes [Floor, Wulfert] FLOOR (Wulfert), geb. 1819, overl. in 1875, landbouwer te Driebergen, die aldaar en verder {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} in de provincie Utrecht des Zondagsavonds bijbeloefeningen hield, die druk bezocht waren. Hij liet aan zijn vier kinderen deze oefeningen in handschrift na, waarvan sommige werden uitgegeven. Later vond men bij zijn broeder Peter Floor nog een bundel, geschreven in 1845, die nog niet waren gedrukt. Zelf achtte hij ze daarvoor te onbeteekenend, maar toen iemand een oefening over Luc. 12:32 uit het geheugen had opgeschreven en in het geheim laten drukken, zag hij daarin een wenk tot publicatie. Zoo verschenen van 1858-73 zeven bundels Eenvoudige oefeningen bij J.J.H. Kemmer te Utrecht. De achtste bundel verscheen in 1876, na Floor's dood, met een voorwoord van Ds. A.H. de Klerck. Een nieuwe volledige uitgave zag het licht in 1878-80. De laatste (5de) druk van zijn Al de eenvoudige oefeningen werd in 1913-14 uitgegeven door J.H. Kok te Kampen (8 bundels in 4 banden). De uitgave van den ongedrukten bundel oefeningen werd in 1884 door Peter Floor aan van Bentum te Utrecht afgestaan. Ds. J.W. Felix te Utrecht schreef er een inleiding voor. Een tweede druk verscheen voor enkele jaren bij J.H. Kok te Kampen onder den titel: Zes-en-dertig nagelaten Oefeningen door Wulfert Floor, in leven landbouwer te Driebergen. Zie: Chr. Encyclopaedie (Kampen 1931) VI, 171. Wumkes [Fockema, Daam] FOCKEMA (Daam), geb. te Leeuwarden 21 Jan. 1826, overl. te 's Gravenhage 9 Febr. 1874, zoon van Mr. Nicolaus F., die volgt, en Theodora Wibbina Aria Adriani, liet zich 2 Febr. 1847 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 6 Nov. 1850 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was substituut-officier te Rotterdam, advocaat-generaal aan het Hof van Overijsel (1862-66). Op 22 Maart 1855 huwde hij te 's Gravenhage met Magdalena Jacoba Elisabeth Meinsma (geb. te 's Gravenhage 1 Febr. 1819, ald. overl. 1 Febr. 1898). Zie: Nederland's Patriciaat (1930), 63. Wumkes [Fockema, Nicolaus] FOCKEMA (Nicolaus), geb. 12 Jan. 1784 te Dokkum, overl. te Leeuwarden 11 Nov. 1863, zoon van Johannes F. en Trijntje van Kleffens, liet zich 24 Sept. 1801 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 12 Dec. 1807 in de rechten promoveerde op een proefschrift De poenis capitalibus simplicibus. Hij was rechter te Leeuwarden (1826-38), president (1839-60). Op 11 Sept. 1817 huwde hij met Theodora Wibbina Aria Adrini (geb. te Dokkum 23 Oct. 1797, overl. te Leeuwarden 19 Maart 1848). Zijn zoon Daam gaat hiervoor. Zie: Nederland's Patriciaat (1930), 62. Wumkes [Fockema, Sybrandus] FOCKEMA (Sybrandus), geb. te Dokkum 11 Mei 1771, overl. te Leeuwarden 13 Mei 1848, zoon van burgemeester Johannes F. en Trijntje van Kleffens, liet zich 24 Juli 1794 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 13 Juni 1801 in de geneeskunde promoveerde op een proefschrift De praecipuis remediis mercurialibus. Hij vestigde zich als med. doctor in zijn geboorteplaats, huwde te Leeuwarden 13 Jan. 1806 met Johanna Jacoba Becius (geb. te Dokkum 31 Mei 1778, overl. te Leeuwarden 16 Nov. 1845) en werd aldaar lid der commissie van geneeskundig onderzoek en toeverzicht. Zie: Nederland's Patriciaat (1930), 63. Wumkes [Fockema, Ynso] FOCKEMA (Ynso), geb. te Dokkum 8 Maart 1841, overl. aldaar 7 Aug. 1884, zoon van Mr. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes F. en Saapke van Kleffens, Het zich 15 Sept. 1858 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 10 Mei 1864 op stellingen in de rechten promoveerde. Hij was secretaris van Dokkum (1866), plaatsvervangend kantonrechter aldaar (1869), griffier van het kantongerecht (1877), lid van den Gemeenteraad (1870) en lid der Prov. staten van Friesland (1876-80). Op 19 Sept. 1867 huwde hij met Bottje van der Ley (geb. te Hallum 24 Maart 1846, overl. te Arnhem 26 Nov. 1924). Zie: Nederland's Patriciaat (1930), 60. Wumkes [Focquenbroch, Willem Godschalk van] FOCQUENBROCH (Willem Godschalk van), geb. te Amsterdam tusschen 1630 en 36, overl. 1675 op de kust van Guinea, studeerde waarschijnlijk aan het amsterdamsche athenaeum in de medicijnen, waarin hij in 1662 aan de utrechtsche hoogeschool promoveerde. Hij vestigde zich in zijn geboortestad als geneesheer, doch kreeg er, te veel zijn losbandig studentenleven voortzettend, weinig praktijk. Thuis zittend, vermaakte hij zich met muziek en dichten in boertigen trant. Als eerste vertegenwoordiger van het burleske genre was hij in zijn tijd zeer gewild: van zijn volledige werken zagen binnen een eeuw acht uitgaven het licht (1665-1766). Zonder voldoende praktijk en met leege beurs kon de losbol het niet lang in Amsterdam houden; hij vertrok in 1667 of 68 naar de kust van Guinea, als fiskaal van de W.I. Compagnie, waar hij op het fort George del Mina een drukken post en goed inkomen had, maar een zeer eentonig leven. De negerinnen konden hem, die nog altijd droomde van zijn ‘Eranemite, schoone Son’ niet bekoren. Troost zocht hij op ‘de verdoemde plek’ bij den dominee, zijn boeken en ‘de Negen zusters van den Helicon’. Behalve minnedichten en ‘de Aeneas van Virgilius in zijn Sondaeghspack’ - een vertaling van Scarron's ‘Virgile travesti’ - later uitgegeven als Afrikaense Thalia of Het derde deel van de geurige zanggodin schreef hij er zijn Min in 't Lazarus-huys, zijn laatste en beste werk, een vertaling van Lope de Vega's Los Locos de Valencia (de gekken van Valencia). Waarschijnlijk leerde F. op de guineesche kust het Spaansch. Dit blijspel (Amst. 1674), 5 keer herdrukt, werd in de 18de eeuw door Duim en Corver nog met succes gespeeld, welke eer ook te beurt viel aan F.'s eerste blijspel De Verwarde Jalousy, een bijna letterlijke vertaling van Molière's Le cocu imaginaire. Voor het eerst in 1663 (Amst.) verschenen, beleefde het ook 5 herdrukken, de laatste in 1871. De eerste twee deelen van bovengenoemde Geurige Sanggodin, ‘tot niemants dan tot mijn eigen vermaek gemaekt’ had F., de jonge dokter, ‘die liever vaerzen dan recepten schreef’, na drie kluchten en zijn eerste blijspel uitgegeven: het eerste in 1665 (Amst., 3de dr. 1675), bevattende het comisch heldendicht Typhon of de Reusenstrijt naar Scarron, benevens minnedichten en sentimenteele verzen; het tweede in 1666, waarin een berijming van Lucianus' Tymon, tooneelschewijs uitgebeelt met zestien uytkomsten. Reeds F.'s eerstelingen getuigen van gemakkelijk, kunstvaardig rijmtalent en rijke woordenkeus, te vaak verspild aan dubbelzinnige grappen en platte, ongekuischte taal. Zijn miniatuurportret kwam voor in A. van Halen's Panpoeticon batavum. Zie: Alle de werken van W.v. Focquenbroch. Verzamelt en uitgegeven door Abraham Bogaert. 2 dl. 1696, t'Amsteldam; (2de dr. 1709); Vaderl. Letteroef. (1868) I; W.L. van Hel- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, Drie Kluchtspelen der 17e eeuw (Rott. 1871); Ned. Spectator (1874), 77, 84; Gids (1881) III. R. Zuidema [Fokke, Arend] FOKKE (Arend) Simonsz., geb. te Amsterdam 3 Juli 1755, overl. aldaar 15 November 1812, was de zoon van den bekenden graveur Simon Fokke, die bij zijn dood in 1784 een aanzienlijke verzameling teekeningen en prenten der voornaamste meesters uit de italiaansche, fransche en nederlandsche scholen, ‘met veel kunde gedurende eene halve eeuw bijeengebragt’ - zoo zegt de catalogus van 1784, 2 dl. ervan - naliet. De vader had Arend gaarne in zijn kunstvak opgeleid en deze raakte met de theorie ervan voldoende bekend, zooals blijkt uit zijn verhandeling De Graveur (1797), maar de jongen voelde meer voor algemeene wetenschappelijke kennis. Aan universitaire opleiding viel niet te denken; de vader deed den 13-jarigen A. in de leer bij den boekhandelaar Steven van Esveld in de Kalverstraat. Rijk aan werklust en werkkracht vond de weetgierige jongen ruim gelegenheid, om in oude en nieuwe boeken te grasduinen en verwierf zich aan de hand van zijn leermeester Aelbrecht gaandeweg een groote belezenheid in oude en nieuwe talen en een uitgebreide kennis. De autodidact vervolgde zijn letterarbeid in de encyclopedistische en spectatoriale richting van zijn tijd, toen hij in 1778 zelf een boek- en uitgeverszaak had opgezet. 27 jaar oud trouwde hij met zijn nicht Catharina Brinkman uit Amsterdam. Weinig huwelijksgeluk in 30 jaar. In 1783 drukte hij zijn eerste pennevrucht: Dichtlievende Mengelingen (Amst. 1783). Wel schreef F. af en toe nog eenige oorspronkelijke en vertaalde gedichten, maar het proza was hem liever. De veelweter stelde verhandelingen op over velerlei onderwerpen, om, als lid van Felix Meritis, het Nut e.a. genootschappen, ze zijn medeleden voor te lezen. Van die talrijke voordrachten zijn de 6 redevoeringen in de wintermaanden van 1782-85 in Felix gehouden, de eerste. Deze werden in 1787 door en bij hem uitgegeven op ‘heusche aanmoediging mijner kunstkweekende medeleden’ onder den titel: De Verscheidene Tijdperken des menschelijken levens. In zijn latere voordrachten, soms wat wijdloopig, deed zijn zin voor het ironisch-comische hem te boertig van stijl, te gezocht geestig worden, evenals zijn vader in later werkperiode te veel caricaturen gaf. Voor zijn hoorders zeker meer genietbaar dan voor lezers van den in druk verschenen tekst. In zijn tijd van nationale vernedering wilde F. zijn veelzijdige kennis dienstbaar maken tot voorlichting en opbeuring van het jonge geslacht. Daarvoor stelde hij in 1785 een encyclopedie op - ‘inzonderheid volgens de schets van den beroemden baron von Bielefeld’ -, een populair ‘Iets over alles’, getiteld Catechismus der Weetenschappen, Schoone Kunsten en Fraaye Letteren. Het kostte 9 jaar werkens. De kostbare uitgave met uitvoerige tabellen en platen, waarvan het 1e deel inhield: Godgeleerdheid - in 12 samenspraken en die ‘Opgedragen (was) aan de Maatschappije der Verdiensten’ -, vond te weinig koopers en werd een financieele mislukking. In 1794 deed de veelschrijver, geen zakenman, zijn zaak aan kant. Toch is van den Catechismus een 2de druk verschenen (Leiden 1812). Bij nijpenden tegenspoed - in 1794 en 95 moest hij les geven voor zijn levensonderhoud - behield de taaie werker zijn lust en moed, getuige de Moderne Helicon, een droom, voorgelezen in Felix en in 1792 bij hem uitgegeven. Hier biedt Apollo, met de Muzen naar een hollandsch duin verhuisd, in zijn winkel aan de dichters van het laatst der {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} 18de eeuw een grooten voorraad hoogdravende, gezwollen en sentimenteele woorden en uitdrukkingen te koop. Bij den 2den druk van dit ironisch-comische stuk, verrijkt met 2 caricatuurplaten (Leiden 1802), voegde F. een politiek hekelstuk, in 1797 in Felix voorgelezen, Apollo, Sergeant van de gewapende burgerwacht. F.'s rijke verbeeldingsgave komt vooral uit in Het toekomende jaar 3000, eene mijmering (zijn laatste uitgave, 1793). Als politiek satirist toont de volbloed hollandsche patriot zich in zijn Proeve van een Ironisch-comisch woordenboek (Amst. 1797); een 4de dr. er van verscheen als Ironisch-comisch psycho-chemisch woordenboek (Amst. 1821). Hierin hekelt hij fransche zeden. Evenzoo in Het Geheim, in October 1810 voorgelezen en onder den titel van Psycho-chemisch Geheim, om van den nood eene deugd te maken (gedrukt 1811 te Amst., 3de dr. 1821). Deze uitgave was waarschijnlijk de aanleiding, dat F., die in den franschen tijd op het stadhuis den drukken post van commies bij de politieke secretary had, eenige weken vóór Napoleons bezoek in November aan Amsterdam gevangen werd gezet, welke bejegening zijn sukkelende gezondheid voor goed knakte. Kort na het noodlottig Geheim had hij als voordracht gehouden: Het Horoscoop der Statistische, politieke en oeconomische Wereld, getrokken in Slagtmaand des jaars 1810, - beschouwingen en voorspellingen omtrent de tijdsomstandigheden. Het werd wijselijk niet bij zijn leven gedrukt, maar in 1814 (Amst.). Bovengenoemde uitgaven (behalve de Catechismus) en nog meer ‘deels geheel uitverkocht, deels verstrooid geraakt zijnde’, werden ‘met de voornaamste zorg van een der vertrouwelijkste vrienden’ van F. door en bij C. van Kesteren uitgegeven als Verzameling der Werken van A. Fokke Simonsz, 12 dl. (Amst. 1830-35). Daarin zijn o.a. niet opgenomen de (onvoltooide) Boertige reis door Europa (7 dl., 's Gravenhage 1794-1806), een reeks van voordrachten, inhoudende caricatuur van engelsche en fransche historie; De Vrouw is de baas, 2 st. met platen (Amst. 1810, 3de dr. 1826; 4de dr. 1838); De Mode of verhaal der zeden, denkwijzen, kleederdrachten en gewoonten van de oude, middeneeuwsche en hedendaagsche volken (onvoltooid) 2 dl. (Utrecht 1811). Voorts verscheen Nagelaten Verhandelingen en stukken van onderscheiden aard van A. Fokke Simonsz (Amst. 1814, 2de dr. 1831), waarin de voordrachten Het leven is een droom (1814), Het Horoscoop (1814), benevens kleinere stukjes, vroeger in het Mengelwerk van de Vaderlandsche Letteroefeningen geplaatst, voorafgegaan door een korte schets van zijn karakter en leven, met caricatuurplaten. Van zijn portret maakten prenten: L. Portman, P.H.L. v.d. Meulen en W. Nieuwhoff. Zie: Witsen Geysbeek, Biogr., Anthol. en Crit. Wdb. II, 309-322 (Amst. 1822); Nagelaten Verhandelingen (zie boven); Het Leven van Mr. v. Lennep en Mr. David v. Lennep door Mr. J. van Lennep II, 53-58 (Amst. 1861); H. Frijlink, Arend Fokke Simonsz. Zijn leven, denken en werken (Amst. 1884); Litt. Fantasiën, Nieuwe Reeks II, 188; G. Kalff, Geschiedenis der Letterk. VI; te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. IV en V; Tijdschrift voor taal en letteren (Tilburg 1925), 172-205. R. Zuidema [Folkersma, Abraham Theodoor] FOLKERSMA (Abraham Theodoor), geb. te Midlum 1 Juli 1828, overl. te Groningen 2 Febr. 1892, zoon van Ds. Johannes F. en Suzanna Maria Schim van der Loeff, liet zich 2 Sept. 1847 inschrijven als student aan de {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogeschool te Groningen, waar hij 3 Dec. 1853 promoveerde tot dr. in de geneeskunde op een proefschrift Conspectus morborum in clinico clarissimi F.Z. Ermerins anno academico 1852-53 observatorum, 15 Juni 1854 op stellingen tot dr. in de verloskunde en 12 April 1856 in de heelkunde. Hij vestigde zich als arts te Groningen en trad aldaar 30 Oct. 1856 in het huwelijk met Gepke Johanna Verschuir (ald. geb. 31 Maart 1831 en overl. 6 Jan. 1887). Zie: Nederland's Patriciaat (1913), 129. Wumkes [Fonteyn, Adriaen Lucasz] FONTEYN (Adriaen Lucasz), geb. te IJperen, kwam in of vóór 1626 met zijn ouders te Rotterdam, trouwde daar 16 Juli 1645 met Aeltje Sibrants en stierf daar in het laatst van Dec. 1661. Zijn vrouw hertrouwde 18 Jan. 1667 met Steven Jansz van Kastarop en stierf in Februari 1668. Hij was schilder van beroep. Van zijn werk is slechts weinig bekend. Een veemarkt van hem berust in het Museum van Oudheden te Rotterdam, afgebeeld in het jaarverslag over 1932; een gezicht van de Mosseltrap te Rotterdam bij de Roobrug, geschilderd in 1657, werd in 1800 uit de nalatenschap van Mr. C. Groeninx van Zoelen van Ridderkerk te Rotterdam verkocht. Dit schilderij is thans eigendom van het Rijksmuseum te Amsterdam en hangt in het Ministerie van Buitenlandsche Zaken in Den Haag. Enkele andere van zijn schilderijen stellen vroolijke en musiceerende gezelschappen voor. De boedelinventaris van Adriaen Fonteyn werd 13 Jan. 1667 en die van Aeltje Sibrants 29 Febr. 1668 ter Weeskamer ingediend; de voogden over de kinderen repudieerden beide boedels. Zie: Oud-Holland (1905), 165; Verslag Museum van Oudheden te Rotterdam (1932), 2; Weeskamerarchief nos. 454 en 455 en protocol notaris P. van der Licht 1657, 636. Wiersum [Fortuyn, Simon Jansz] FORTUYN (Simon Jansz.), geb. omstr. 1560, overl. te Amsterdam 30 Nov., begr. ald. in de Nieuwe Kerk 2 Dec. 1616, letterkundige. Zijn vader Jan Jacobsz. Fortuyn, gesegd Fortuyntgen, komt in 1562 als schipper voor en behoorde in 1589 met Jan Pietersz., Joost Ewoutsz. en Jan Evertsz. van Barnevelt tot de oudsten van de doopsgezinde gemeente der Jonge Friezen te Amsterdam, die Robbert Robbertsz. le Canu (dl. I, kol. 561) uitbanden; deze woonde in de St. Jansstraat en was bij zijn overlijden (hij werd begr. in de Oude Kerk te Amsterdam 20 Dec. 1606) kapitein van een oorlogsschip, hetgeen echter moeilijk met zijn doopsgezinde overtuiging te rijmen is. Zijn moeder heette Elsge Wichersdr. Ramp; na haar overlijden hertrouwde zijn vader met Tiet Gijsbertsdr. De zoon werd een aanzienlijk koopman in zijn woonplaats Amsterdam en behoorde met een zestal anderen tot de oprichters van de Nieuwe Compagnie van de vaart op Oost-Indië te Amsterdam (1597), die zich in 1598 met de Compagnie van Verre vereenigde. In 1611 werd hij regent van het Dolhuis. Hij bewoonde een fraai huis met pakhuis op den Singel aan den Zuiderhoek van de Bergstraat te Amsterdam, welk complex zijn weduwe 17 April 1620 voor ƒ 17.000 verkocht aan Hillebrand Schellinger, raad van Amsterdam. Op 5 Oct. 1586 was hij te Amsterdam ten huwelijk aangeteekend met Syouck Pouwelsdr., die te Leeuwarden woonachtig was. Zijn vriend, de doopsgezinde schrijver Pieter Jansz. Twisck (dl. V, kol. 979), maakte op hem een ‘graff-dicht’, te vinden voor in diens {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Chronyck van de onderganc der tyrannen (1619) I; daarin wordt Fortuyn beschreven als een vroom man, scherp van verstand, op de hoogte van ‘de scheepvaart en de water-wetten’, tevens als een boekenliefhebber en een ‘broeder int ghelove’. Na zijn dood verzamelde zijn zoon Pieter Simonsz. Fortuyn zijn gedichten en gaf ze uit o.d.t. Geestelijck lietboeck genaemt de basuyn, door wijlen Symen Iansz. Fortuyn (Amsterdam 1626, bij Jacob Aertsz. Colom). Deze bundel, die vrij zeldzaam is (exx. in de Doopsgezinde bibl. te Amsterdam en de bibl. van de Mij. der Ned. Letterkunde te Leiden) bevat een voorrede van Pieter Jansz. Twisck, benevens lofdichten van Colom (dl. IX, kol. 156), Pieter Simonsz. Fortuyn en Jan Volckertsz. (zie art. in dit dl.). De gedichten, waaronder talrijke naamverzen, hebben zeer weinig poëtische waarde; men vindt enkele er van onder de zinspreuk van den dichter (‘t Mist wel meer’) in latere liedboekjes overgenomen, o.a. in 't Kleyn Hoorns liet-boeck (Hoorn 1644), 't Kleyn Lusthofje van H. Zoeteboom (1649) en 't Lusthofje Sions (Hoorn 1668). Buitendien vindt men reeds een gedicht van zijn hand op blz. 675 van Sommighe leerachtighe geestelijcke liedekens (Hoorn 1626). Behalve een zoon Pieter had hij een dochter Reynsje (Renske), die 6 Nov. 1610 op 22-jarigen leeftijd ondertrouwde met den graankooper Jacob Jansz. Hop; van hen stamt het amsterdamsche regentengeslacht Hop af. Blijkens opdrachten zijner gedichten waren Giertie, Pietertie en Aertie eveneens dochters van Simon Fortuyn. Een zuster van Fortuyns moeder, Geerte Wichersdr. Ramp, huwde met Cornelis Jansz. Geelvinck. Hun zoon was de burgemeester Jan Cornelisz. Geelvinck (dl. VI, kol. 546). Zijn portret is gegraveerd door J. Matham. Zie: P.J. Twisck, Chronyck (1620) II, 1494; De Navorscher (1856) V, 222, 292; J.A. van der Chijs, De stichting der Vereenigde O.I. Compagnie (1856), 55; Ned. liederen uit vroegeren tijd, uitg. door J.H. Scheltema (1885), 338, 346, 351, 352; J.G. Frederiks en F.J. van den Branden, Biographisch woordenb. der noord- en zuidned. letterkunde, 2e dr. (1892), 256; J.E. Elias, De vroedschap van Amsterdam (1902) I, 300, 355 (1905), II, 739; C.P. Burger Jr., Amsterdamsche rekenmeesters en zeevaartkundigen (1908), 82. Wijnman [Franck, Isbrant Jeronimusz] FRANCK (Isbrant Jeronimusz.), geb. te Weesp 1576, overl. te Leeuwarden 15 Nov. 1643 op 67-jarigen leeftijd, geneeskundige. Hij werd in 1601 burger te Leeuwarden (‘Isbrandt Hieronimus van Weesep’) en in 1602 gildebroeder van het chirurgijnsgilde aldaar (‘Isbr. Hier. Frank’). In het gildeboek staat achter zijn naam ‘obiit 1642 M.D. Hofs Chir.’, waaruit blijkt, dat hij tot doctor medicinae was gepromoveerd en hofarts was van den stadhouder. Vermoedelijk overleed hij niet in 1642, doch in 1643, zooals blijkt uit familie-aanteekeningen, gepubliceerd door Weissmann. Als ‘Mr. Isbrand Hieronimi Francq medicus ende chrirurgijn binnen deserstede’ huwde hij te Leeuwarden 26 Nov. 1635 met Antie Jacobsdr. Popta, geb. 1601 en overl. 1640, een dochter van den doopsgezinden oudsten Jacob Hendriksz. en diens vrouw Lutske Tjebbes Popta. De waarde van hun nalatenschap werd in 1645 geschat op 76.673 caroli guldens. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Franck vertaalde Guil. Fabricius Hildanus, Nieuwe veldtchirurgye, tracteerende van cranckheden ende ghebreken die in crijgh en oorlogh den chirurgijns ghemeenlijck voor vallen. Item een chirurgische reys-kiste. In onse Nederl. tale overghes. door Isbr. Hieron. Franck (Leeuwarden 1628, Amsterdam 1650, Dordrecht 1655, Amsterdam 1664). Uit het huwelijk van Franck, die gereformeerd was, terwijl zijn vrouw tot de Doopsgezinden behoorde, werden de volgende kinderen geboren (de oudste stierf jong): Catharina, geb. 21 Jan. 1629, ged. in de Gereform. Jacobijner kerk te Leeuwarden 11 Nov. d.a.v., overl. 1644, trouwt in 1644 Egbertus Hecksont of Heijxan; Dr. Hieronimus Isbrants Franck, ged. 11 Nov. 1631 te Leeuwarden, med. stud. Utrecht 1647, overl. voor 1664; Antie, overl. te Amsterdam 1678, getrouwd met Jan Agges, koopman te Amsterdam. Anna Agges, de oudste dochter uit laatstgenoemd huwelijk, trouwde met Christiaan Scholten, waaruit het thans nog bloeiende geslacht Scholten (Scholten van Aschat, Fannius Scholten enz.) stamt. Daaruit is nog te verklaren dat thans de portretten van Isbrant Franck en Antie Popta - van de hand van Pieter Feddes van Harlingen - zich bevinden ten huize van Menno Scholten van Aschat te Vught (N.-B.), geschilderd resp. in 1610 (aet. 33) en 1627 (aet. 26). Zie: A. Hulshof, Lief en leed van een Menniste familie in Doopsgezinde Bijdragen 55e jrg. (1918), 107 e.v.; De Vrije Fries (1932), 35; Oud-Holland LI (1934), 251; A.W. Weissmann, Het gasthuis van Dr. Popta en Heringa State te Marssum (1912), Bijl. B (genealogie Popta) en XIX; Bibliotheca medica neerlandica (1930), 306. Wijnman [Francken, Frederick] FRANCKEN (Frederick), geb. te Haarlem 1611, overl, te Sleeswijk 1675. Hij was boekhouder te Amsterdam (later wordt hij koopman genoemd) en ondertrouwde aldaar, wonende in de Warmoesstraat, op 13 Jan. 1640 met Phebe Drew, oud 21 jaar en woonachtig op den Oude Zijds Achterburgwal te Amsterdam, een zuster van den doopsgezinden leeraar Dr. Josephus Drew (dit dl. kol. 244). Hij behoorde tot de waterlandsche gemeente der Doopsgezinden. Van omstr. 1657 dateert een brief van Francken aan den schoonschrijver Lieven van Coppenol (dl. VII, kol. 322), thans nog bewaard in het Rembrandthuis te Amsterdam, waarin de auteur verzoekt ‘een schriftken van UL hand’ om toe te voegen aan zijn verzameling calligrafica. Na zijn zestigste jaar kwam er een groote verandering in zijn leven. In 1670 werd hij zeer getroffen door de geschriften van Antoinette Bourignon, de bekende dweepster. Op 18 Maart 1671 vergunde zij hem persoonlijk met haar kennis te maken; hij werd haar trouwe volgeling op haar zwerftochten en haar secretaris. Zijn fraai handschrift kwam hem daarbij goed te pas. Een verbond tusschen Antoinette en haar volgelingen gesloten te Haarlem 7 April 1671 werd behalve door haar geteekend door Jan Tiellens, Volckert van de Velde, Frederick Francken, Ewoud de Lindt en Anna de Vos. Zelf geeft hij dd. 27 Febr. 1673 een uitvoerig testimonium omtrent Antoinette, gedagteekend ‘in Rödemis nahe bey der Stadt Husum, in Holstein’ (afgedrukt in Bijvoegsel tot het tractaat Getuigenis der waarheit, Amst. 1679, 33 e.v.), waarin hij beschrijft hoe hij haar voor het eerst ontmoette in haar kamertje in de Haarlemmerhouttuinen te Amsterdam, hoe hij daarna zijn tot dusverre gemakkelijk leven vaarwel zegde, in haar gezelschap al spoedig uit Amster- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} dam trok (voor zaken keerde hij er later slechts eens voor twee maanden terug) enz. Hij beschouwde haar als de goede pleegmoeder waarvan Esdras spreekt in hfdst. 4:2. Antoinette Bourignon noemt Francken enkele malen in haar brieven. Het schijnt dat hij haar een tijdlang ongehoorzaam is geweest. Maar in een berouwvollen brief aan Antoinette uit 1674 vervloekt hij zijn verstand, dat de oorzaak was van zijn ‘afdwaling’, waarvoor hij door Antoinette zeer wordt geprezen. Op het laatst van zijn leven leed hij zeer aan dysenterie; het zwervende leven zal den eerzamen boekhouder trouwens ook geen goed hebben gedaan. Op 1 Nov. 1675 schrijft Antoinette, dat broeder F. zeer afneemt, zij gelooft dat hij het niet lang meer maken zal. Kort daarop werd hij met zeer veel praal begraven, nadat hij in het huis van Antoinette het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had. Francken moet de boeken van Antoinette in het Nederlandsch hebben vertaald, want Antoinette schrijft 13 Febr. 1677 aan den hertog van Holstein: ‘Monsr. Swammerdam corrigera bien la mesme en flament. Elle y a esté imprimé, mais il sembloit à Swammerdam, que le translat n'étoit assé correct. Il la peu corriger sur le translat de Francke, ou bien le translater de nouveau, si le trouve bon’. Van zijn kinderen huwde zijn dochter Sara (ondertr. te Amsterdam 7 Jan. 1668) met Nicolaas Verlaen of van der Laen, een zoon van den doopsgezinden voorganger Dr. Joannes Verlaen (dl. IX, kol. 1196, aan het ald. medegedeelde moet worden toegevoegd, dat Verlaen de dichter is van vele religieuze gedichten, o.a. te vinden in Claas Stapel's Lusthof der zielen), een dochter Phebe met Laurens Pietersz. Block, een neef van Vondel. Zie: Ant. von der Linde, Antoinette Bourignon (Leiden 1895), 77, 93-96, 193 (waarook Nic. Verlaan voorkomt), 195, 212; F. van Lennep, Oorkondenboek van Eeghen, 144 (genealogie-Block); Jaarboek Amstelodamum XXX (1933), 134, 135. Wijnman [Frey, Johannes Pieter de] FREY (Johannes Pieter de), teekenaar en etser, werd geb. 1 Febr. 1770 te Amsterdam en is overleden te Parijs in 1834. Hij schijnt in 1798 nog in Amsterdam te zijn, maar eenige jaren later moet hij naar Parijs zijn vertrokken. Hij was een leerling van zijn zwager Jac. Lauwers en een broeder van de schilderes Anna de Frey. F. werkte met zijn linkerhand, daar zijn rechterhand verlamd was. In 1814 was hij ‘pensionair’ van den Koning van Holland en woonde te Parijs in de Rue Faubourg St. Denis. Hij is vooral bekend door zijn etsen naar werken van Rembrandt (zijn hoofdwerk is diens Anatomische les en de Staalmeesters), en hierin evenaarde hij de beste etsers en graveurs naar Rembrandt. Hij werkte ook naar andere oud-hollandsche meesters als: L. Brekelenkam, D. Baillie, G. Dou, Gov. Flinck, S. Koninck, J. Lievens, G. Metsu, C.v. Dalen, Drost, R. Roghman, J. Lauwers; ook naar de fransche schilders P.P. Prud'hon, J. Granet. F. werkte voor verschillende groote uitgaven o.a. voor het tweede deel van het 1803-09 verschenen verzamelwerk Musée Français, voor Vallier's Annales de la calcographie (1806), voor de Annales de bâtiments (1817-18) en voor E. Joubert's Manuel de l'amateur d'estampes (1821). Het schijnt, dat hij ook stillevens geteekend heeft. Verschillende verzamelingen, o.a. het amsterdamsch Prentenkabinet, bezitten teekeningen van hem. Zijn geteekend portret (door hemzelf?) in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. Zie: A.v. Wurzbach, Niederl. Künstler- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} lexikon I(1906), 55; U. Thieme u. F. Becker Allgem. Künstlerlexikon XII (1916), 440; E. Dutuit, Manuel de l'amateur d'estampes IV (Paris 1881); P. Haverkorn v. Rijsewijk in Oud-Holland (1898), 41, 43; A. Bredius in Oud-Holland (1901), 244. J.M. Blok [Frieswijk, Hendrik] FRIESWIJK (Hendrik), geb. te Leeuwarden 14 Aug. 1735, overl. te Groningen 22 Sept. 1808, zoon van Willem Hendrik F. en R. van der Hoeff, broeder van Benjamin F. (dl. VIII, kol. 573), liet zich 5 Febr. 1752 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, werd 23 Oct. 1757 tot predikant bevestigd te Idaard c.a. Vervolgens diende hij de gemeenten Sluis (1768-70), Veere (1770-72), Hoorn (1772-73) en Groningen waar hij in 1792 emeritus werd. Men vindt van hem een latijnsch vers achter de Dissertatio phil. theol. ad 1 Corinth. 6:4 (Franeq. 1756), verdedigd 16 Juni 1756 door Johannes Habbema, onder leiding van prof. H. Venema. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 160. Wumkes [Frikius, Christophorus of Christoff] FRIKIUS (Christophorus of Christoff) of Frik, geb. te Ulm omstreeks 1661, overl. waarschijnlijk aldaar, jaar onbekend. Zijn leerjaren in de chirurgie volbracht hij bij den chirurgijn Bartholomeus Hekingh te Ulm, en begon kort na kerstmis 1677, toen hij 16 jaar oud was, zijn wereldreis, zoodat hij, na nog een half jaar bij den chirurgijn Georg Herlenberger te Zürich gewerkt te hebben, in het eind van 1679 te Amsterdam aankwam. Hij liet zich daar aanmonsteren bij de O.I. Compagnie, en na zijn chirurgijns-examen met goed gevolg te hebben afgelegd, werd hij als ‘onder-meester’ aangesteld aan boord van de ‘Ternate’, waarmee hij den laatsten Mei 1680 naar Oost-Indië voer. Daar verbleef hij tot Februari 1685, toen hij met ‘de Beurs van Amsterdam’ thuis voer. Zijn reizen heen en terug en zijn verblijf in Oost-Indië heeft hij buitengewoon levendig beschreven en vooral munten daarin uit zijn schilderingen der verschillende krijgstochten en expedities, waaraan hij deelnam. Hoewel de schrijver niet van overdrijving vrij te spreken is, is zijn reisbeschrijving toch uiterst belangrijk voor de kennis van den toenmaligen tijd. Veel geneeskundige beschouwingen geeft hij niet, maar, als hij het doet, zijn zijn beschrijvingen zeer interessant. Hem komt de eer toe, een eerste goede beschrijving te hebben gegeven van den vochtigen d.i. hydropischen vorm van beri-beri, zonder evenwel den naam te noemen, zooals Dr. Jacobus Bontius (dl. III, kol. 137) de eerste was, die den drogen d.i. atrophischen vorm schilderde. Van hem zijn bekend: Christoff Frik, Ost- Indianische Raysen und Kriegs-Dienste, oder eine auszführl. Beschreibung, was sich von a. 1680-85 mit ihme hin und wieder begeben, da dann insonderheit der Bantamische Krieg auf Grosz- Java warhafftig vorgestellet etc. M. Kupf. (Ulm 1692. 8o). Van dit werk bestaat een nederlandsche vertaling, met twee andere reisbeschrijvingen gecombineerd, onder den volgenden titel: Drie seer Aenmercklijcke Reysen Nae en door veelerley Gewesten in Oost-Indien; Gedaen van Christophorus Frikius, Chirurgijn; Elias Hesse, Bergh-Schrijver; Christophorus Schweitzer, Boekhouder; Yeder bysonder, van 't Jaer 1675 tot 1686. Bevattende, nevens een groot getal sonderlinge Gevallen, nauwkeurige Waerneemingen en veele noyt beschrevene Gedenckwaerdigheden, oock Een eygentlijck beright van den laetsten Bantamschen Oorlogh, en de veroveringh van geheel Groot- Java door de Hollanders. Desgelijcks van de Staet der Sillidaische {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Goud-Mijn van d' E.E. Oost- Indische Compagnie op Sumatra. Alles van de Schrijvers in eygener persoon bygewoond. Vertaeld door S. de Vries. Met Kopere Figueren. (Utrecht, By Willem van de Water, Boeckverkoper, 1694.) Hiervan verscheen een tweede druk ‘vermeerdert en verbetert’ in 1705 bij Engelb. Solmans te Amsterdam in 4o. In The Seafarers Library, Londen, verscheen een nieuwe engelsche vertaling, getiteld: Voyages to the East Indies. Christopher Fryke and Christopher Schweitzer. With Introduction and Notes by C. Ernest Fayle, with 8 half-tone plates (London, Toronto, Melbourne and Sydney, Cassell and Company, 1929.) Zie: D. Schoute, De Geneesk. i.d. Dienst der Oost-Ind. Comp. in Nederl.-Indië (Amsterd. 1929); v. Römer, Hist. Schetsen (Batav. 1921); P.A. Tiele, Ned. Bibliogr. v. land- en volkenk. (Amsterd. 1884). v. Römer [Frijlink, Hendrik] FRIJLINK (Hendrik), geb. 1 Sept. 1800 te Amsterdam, overl. 18 Dec. 1886 aldaar, bracht het door zijn flinken aanleg en buitengewone werkkracht van loopjongen tot uitgever, een uitgever, die zijn collega's - met wie de eenzelvige weinig in aanraking kwam - een voorbeeld was ‘in het behartigen van uitwendige vormen, van netheid, van smaak, van kunstgevoel’ zegt A.C. Kruseman. Na den plotselingen dood van zijn vader (1808), die in Alkmaar een armelijke, ondergeschikte betrekking had, verhuisde zijn moeder met drie kinderen in kommerlijken staat naar Amsterdam, waar verwanten den kleinen Hendrik voor hun rekening namen en wilden opleiden tot kweekeling. Als 14-jarige leek het dezen voordeeliger als kantoorlooper bij een advocaat te beginnen. Op diens zolder mocht hij snuffelen in jaargangen van Vaderlandsche Letteroefeningen en De Recensent, waardoor zijn zin voor boeken, opgedaan bij de boekenstalletjes, waar hij bij zijn boodschappen door de stad niet voorbij kon, groeide. In zijn vrije uren oefende hij zich in vreemde talen, zoo goed, dat de tot kantoorklerk bevorderde een paar uitgevers niet alleen bij de correctie hielp, maar ook aan vertalingen voor een maandschrift. Door zijn chef en diens vrienden geholpen, begon hij in 1823 een kleine boekzaak en trouwde. Terwijl hij zijn dienst bij Mr. Sinderam aanhield, verzorgde zijn vrouw een kleine leesbibliotheek en 's avonds met hem de boeken van een leesgezelschap, dat hij had opgericht. Als goedkoop boekverkooper van prentenboekjes uit de tweede hand, wist hij weldra naam te maken. Zoo kwam hij er toe, zelf kinderlectuur te schrijven en uit te geven. 't Eerste was ‘de Historie van Klein Duimpje’ (prijs 15 ct.), waarvan spoedig een herdruk noodig was met als gevolg ‘Roodkapje’ en ‘Blaauw- baard’. Zijn succes bracht hem tot vertalen en uitgeven van verhalen, 3 dl. groot. Hij moest nu (in 1828) zijn kantoorwerk opgeven. De onvermoeide werker zette na 3 jaar werkens aan genoemde verhalen, die in 1832 verschenen, een nieuw plan op: een maandschrift met platen naast de drie bestaande (Vaderl. Letteroefeningen, Recensent en Letterlievend Maandschrift). In 1834 ververscheen de 1e afl. van Het Leeskabinet, mengel- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} werk tot gezellig onderhoud, met fraaie steendrukprenten, waar in 't begin een derde van den inhoud - oorspronkelijke en vertaalde stukken - van zijn hand was en jonge prozaschrijvers zich voortaan gaarne zagen opgenomen. In 1847 had zijn tijdschrift 40.000 lezers. Minder slaagde hij met zijn jaarboekje Tesselschade (1839-42), als vervanger van zijn Volksalmanak (1831-38). Tot 1869 dreef F zijn drukke zaak, om verder nog 15 jaar zijn evenzeer geliefden letterarbeid voort te zetten. Hier volgt een chronologische lijst van zijn geschriften: Galerij van merkwaardige gebeurtenissen, bijeenverzameld. 3 dl. (Amst. 1832); Mijn leven, denken en werken, naar Zschokke 2 dl. (Amst. 1844); Kleine Schoolatlas (Amst. 1843; 2e dr. 47; 3e dr. 56; 8e dr. 68; 12e dr. 73); De Roos van Disentis, naar Zschokke (Amst. 1848); De Bronswerker, of een onvermoeide arbeid komt alles te boven, naar Zschokke (Amst. 1849, 2e dr. 50); Verhalen voor het Volk, naar denz. (Amst. 1850, 2e dr. 56); Nieuw Handboek der Aardrijkskunde met geschiedkundige aanteekeningen (Amst. 1851-54; 2e dr. 1857-58; 3e dr. 64; 4e dr. 66; 5e herz., goedk. dr. 1867-68); Woordenboek voor de Uitspraak van vreemde eigennamen, voorafgegaan door een uitspraakleer voor het Nederlandsche publiek. Bewerkt naar het Hoogd. van A. Muller (Amst. 1852, 2e dr. 58); Over de Interpunctie (Amst. 1857); Liederen en Liedjes van Bürger, Schiller en Goethe, nageneuried met muziekstuk (Amst. 1859, 2e dr. 68; 3e dr. 1874, betiteld: Uit drie Blomenhoven,....); Elizabeth Wolff en Agatha Deken, met 2 gelith. portretten (Amst. 1862); Goethe's Faust, een dramatisch dichtstuk (Amst. 1865, 2e dr. 66); De Jobsiade, een grotesk-komisch heldendicht naar het Hoogduitsch (Amst. 1872); Gevleugelde woorden (Amst. 1871; 3e geheel herz. dr. 1875); Nederlandsch Rijmwoordenboek, bewerkt naar W. Kroon en P.G.W. Geysbeek (Amst. 1884); Arend Fokke Simonsz. Zijn leven, denken en werken. Uil echte bronnen verzameld en uitgegeven (Amst. 1884). Zie: Nieuwsblad van den Boekhandel (1886) 734; A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een Geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel gedurende 1830-80, 2e dl. (Amst. 1887), 325-339. R. Zuidema [Furnerius, Abraham] FURNERIUS (Abraham), schilder, werd geb. omstr. 1620 en is overleden in 1651. Hij was de zoon van Dr. Johannes Furnerius, die in 1668 overleed, en had een zuster, Cornelia, die in 1641 huwde met den schilder Philips de Koninck in Rotterdam. Van omstr. 1640 tot 50 was F. met Karel Fabritius en Samuel van Hoogstraten leerling van Rembrandt. Hij schilderde en teekende landschappen, doch alleen teekeningen zijn ons nog van hem overgebleven en de meeste daarvan stonden tot voor korten tijd nog op naam van Rembrandt. Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 541; G. Falck in Old master drawings (1928-29); U. Thieme und F. Becker XII (1916), 600; F. Lugt, Inventaire général des Ecoles du Nord. Ecole holl. tome I (Dessins) (Parijs 1929), J.M. Blok {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} G. [Gabry, Pieter (1)] GABRY (Pieter) (1), geb. te Amsterdam 22 Maart 1684, overl. te Batavia 14 Febr. 1729, zoon van Jan Nicolaas en van Jacomina de Decker. Hij vertrok in dienst der O.I. Comp. naar Indië, werd tweede (onder)landvoogd van Amboina, was in 1719 de opvolger van Philip David van Uchelen als landvoogd van Banda en werd in 1721 de 29e landvoogd van Amboina, als opvolger van Adriaan van der Stel. Hij huwde met Susanna Helena Coyett, geb. te Batavia 29 Mrt. 1690, overl. op Amboina 9 Oct. 1724, dochter van Balthasar C. (zie dl. VIII, kol. 328) en van Constantia Pierraedt. Zij wonnen drie kinderen, o.a. Pieter (2), die volgt. Regt [Gabry, Pieter (2)] GABRY (Pieter) (2), geb. op Amboina 25 Nov. 1715, overl. te 's Gravenhage 7 Mei 1770, zoon van Pieter (1), die voorgaat, en van Susanna Helena Coyett. Hij was Mr. in de rechten en een bekwaam sterrekundige, te 's Gravenhage woonachtig. Van zijn waarnemingen op het gebied der astrologie en meteorologie gaf hij verslag in verschillende periodieken, o.a. Aurora borealis observata in Philosophical Transactions (1741); Mercurius, boven den gezichtseinder naa zonne-ondergang, en naaderhand den 6en van Bloeimaand 1753 op den zonneschijf, waar genomen in 's Gravenhage in Verh. Haarl. Maatsch. I, 417; Waare afbeelding van een zeer zeldzaam verschijnsel, op den 18den van Wijnmaand 1753, des morgens tusschen 9 en 10 uuren, tegelijk met twee bijzonnen, niet alleen in 's Gravenhage, maar ook op andere plaatsen gezien, als voren I, 426; De zonsverduistering den 26sten van Wijnmaand 1753 waargenomen in 's Gravenhage, als voren I, 429; Delineatio et Observatio aurorae borealis, 1757 Sept. 16. in Mem. Sav. Etrang. T. IV (1763); Observatio cujusdam meteori igniti instar chrismatis ficta. Hagae Comitum, 1758, Dec. 21 in Philos. Transact. (1763). Hij overleed ongehuwd. Regt [Gael, Barend] GAEL (Barend), schilder, werd geb. in Haarlem vermoedelijk omstr. 1630 en is overl. te Amsterdam in of na 1681. Zijn vader, Cornelis, zijn oom en neven waren ook schilder. Zijn moeder heette Aeltgen Jacobsdochter Noorman. B. had twee broers: Adriaan, geb. in 1626, die schoolmeester was en Jacob, geb. in 1628, bovendien een zuster Maria. Barend zelf was de jongste der kinderen. Na eerst waarschijnlijk onderricht bij zijn vader genoten te hebben, kwam hij in de leer bij Wouwerman; hij bracht de figuren aan in de werken van J. Wynants en Is. Koene in Haarlem en trekt omstr. 1660 van Haarlem naar Amsterdam (in 1661 is hij nog in Haarlem, in 1673 in Amsterdam). G.'s schilderijen zijn thans niet meer zoo in tel als vroeger; zijn werk doet denken aan meesters als Woumerman en de Ostade's, maar is minder goed. Als onderwerp neemt hij meestal dorpsgezichten, vogel- en vischmarkten, en ruiterfiguren in landschap. Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret in de collectie Lapidoth de Man te Culemborg. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler XIII (1920), 36 (door K. Lilienfeld); A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 564. J.M. Blok {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gael, Jan Claesz] GAEL (Jan Claesz), geb. te Haarlem 31 Oct. 1527, stamde uit een oud haarlemsch geslacht. Hij was schepen (1579) en burgemeester (1584) van Haarlem en een der 57 gijzelaars, die na het beleg uit Haarlem naar Amsterdam zijn gevoerd. Zijn portret, in 1553 door Mr. Bonthout geschilderd, bevindt zich op het stadhuis te Haarlem. Als weduwnaar van Catharina Pietersdr. Verdel, huwde hij met Erminia van Beresteyn Cornelisdr. Zie over hem: Haarl. Cour. 4 Febr. 1899. van Beresteyn [Gallas, Abraham] GALLAS (Abraham) is geb. te Amsterdam 25 Nov. 1738 als zoon van Mordechai G. en Rachel Jessurun d'Oliviera. Hij overl. aldaar 10 Dec. 1807. Hij studeerde te Utrecht in de medicijnen en promoveerde er in 1759 op een proefschrift De voce, loquela et cantu. Hij vestigde zich als geneesheer te Amsterdam en huwde aldaar in 1765 Rebecca Mercado. Zijn bekendheid dankt hij niét aan zijn medischen arbeid, maar aan zijn in 1775 verschenen boek: Kortbondige en stelkonstige verhandeling over den Aart der lijfrenten, Tontinen, Weduwen-Beursen en andere Negotiatiën. Zie: Bouwstoffen voor de gesch. v.d. levensverz. en lijfr. in Ned. (Amsterdam 1897), 173-178; J. du Saar, Het werk van A. Gallas (1775) in Het Verzek. Archief (1927), (98)-(129). van Haaften [Gallot, Louis Karel] GALLOT (Louis Karel), geb. te Venlo 31 Jan. 1802, overl. aldaar 9 Jan. 1879, zoon van Louis Nicolas Thimoté Gallot en Maria Catharina Bronard. Hij wijdde zich aanvankelijk aan het notarisambt en werd in 1831 tot secretaris der gemeente Venlo benoemd, in welke betrekking hij zich deed kennen door zijn groote bekwaamheid en algemeenen ijver. Ook op oudheidkundig gebied heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt en deed eveneens navorschingen in het venlosche stadsarchief. Hij schreef een Notitie over de organisatie en de zamenstelling van het personeel der stedelijke Regering van Venlo sedert 1794. Dit werk, hetwelk zich in handschrift op het venlosche stadsarchief bevindt, werd door hem tot 7 Sept. 1875 voltooid en door een ander tot 23 Aug. 1881 voortgezet. Hij schreef tevens in de Publ. de la Soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg III (1866), 393-431 een opstel over het aanleggen der Fossa Eugeniana, die de Maas met den Rijn moest verbinden onder den titel: Over de verbinding van den Rhijn met de Maas. Hij was 13 Juni 1834 te Venlo gehuwd met Elisabeth van Meijel (geb. 6 Jan. 1797, overl. 7 Jan. 1874), welk huwelijk kinderloos was. Zie: Jos. Habets, Levensbericht van Lodewijk Karel Gallot in Publ. de la Soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XVI (1879), 509-510; J. Verzijl, Genealogie van Meijel (in handschrift). Verzijl [Gasinjet, Gisbertus Carel Ferdinandus] GASINJET (Gisbertus Carel Ferdinandus), geb. 18 Juni 1789 te Peize, aldaar overl. op huize Woudrust 3 Aug. 1825, liet zich 19 Juli 1809 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 11 Juli 1812 promoveerde tot Mr. in de rechten op een proefschrift Specilegium ad controversiam de vi ratihabitionis paternae in nuptiis liberorum. Hij vestigde zich als advocaat in zijn geboorteplaats en werd benoemd tot maire en schout der {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenten Peize en Eelde. Hij was 1 Dec. 1819 gehuwd te Leeuwarden met Catharina Johanna Wilhelmina van Glockman, geb. op Wiardastate te Goutum 8 Mei 1796 en overl. te Peize 21 April 1836. Zie: Nederland's Patriciaat (1918), 103. Wumkes [Gasinjet, Petrus] GASINJET (Petrus), geb. 12 Dec. 1742 te Oosterwolde (Fr.), overl. te Peizerwold 3 Febr. 1819, liet zich 25 Juni 1766 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 12 Aug. 1772 promoveerde tot jur. utr. dr. op een proefschrift De eo quod justum est circa mandatarium qui excessit fines mandati. Hij vestigde zich als advocaat te Peize, was er lid van den raad en huwde aldaar 9 Juli 1780 met Anna Hillegonda Bavinghe, overl. aldaar 1 Juni 1790. Zie: Nederland's Patriciaat (1918), 103. Wumkes [Geer, Lodewijk de] GEER (Lodewijk de), geb. te Luik 17 Nov. 1587, overl. te Amsterdam 19 Juni 1652, zoon van Louis de Gaillarmont (geb. 1535, overl. 1602), zich later noemende Louis de Geer et de Gaillarmont naar het kasteel de Geer, aan het gelijknamige riviertje langs het dorp van denzelfden naam bij Luik. Zijn familie stamt af van een jongeren zoon uit het adellijk geslacht d'Hamale uit Luik. Louis de Geer et de Gaillarmont had den hervormden godsdienst aangenomen en week in 1595 uit, eerst naar Aken en vervolgens naar Dordrecht, waar zich meerdere luiksche uitgewekenen hadden gevestigd. De oudste zoon Louis werd voor den handel bestemd en zijn buitengewone aanleg werd door een zorgvuldige opvoeding ontwikkeld. Hij hield van 1608 tot 1611 verblijf te la Rochelle, een der vrijplaatsen door het Edict van Nantes aan de Protestanten toegewezen. In 1611 keert hij terug naar Dordrecht en huwt daar Adrienne de Gérard, uit welk huwelijk 14 kinderen geboren worden. Hij begint een handel in oorlogswapenen, dien handel genomen in den uitgebreidsten zin. Hij associeert zich met Elias Trip (overl. 1635), die gehuwd is met zijn zuster Maria. Aan de keus om handel te gaan drijven in oorlogswapenen zal wel niet vreemd zijn geweest, dat hij afkomstig was uit Luik met de talrijke ijzersmederijen, wapenfabrieken en geschutgieterijen. Hij maakt al spoedig goede zaken en zondert van zijn winst regelmatig 10% af voor de armen. In 1615 krijgt hij van de Staten-Generaal een opdracht tot het Ieveren van 400 stukken geschut uit Zweden. Hij verplaatst nu zijn zaak naar Amsterdam en blijft daar een veertigtal jaren gevestigd, na 1622 in het door hem verbouwde Huis met de Hoofden op de Keizersgracht (thans Keizersgracht 123). Hij levert meermalen de geheele uitrusting voor een nieuw aangeworven regiment soldaten: musketten, haakbussen, pistolen, pieken, zwaarden, helmen, harnassen, lonten, kogels, enz. Door deel te nemen aan een leening door de Staten-Generaal met Gustaaf Adolf gesloten, komt de Geer in aanraking met Zweden. In het belang van zijn wapenhandel wil hij nader ingelicht worden over de ontginning der ijzermijnen, de ijzersmelterijen en den ijzerhandel. Hij wil weten of er in Zweden ijzermijnen of ijzersmelterijen te pachten zijn en wendt zich daartoe tot een naar Zweden uitgeweken luiksch edelman Guillaume de Desche. Deze deelt hem mee, dat in de buurt van Finspong, tusschen Stockholm en het merengebied, ijzermijnen en ijzersmelterijen te pachten zijn. De streek is rijk aan dennenbosschen voor het leveren van houtskool en aan kleine rivieren met voldoenden verval voor het in beweging brengen der water- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} raderen. Dit gebied wordt in 1619 door de Geer gepacht en vervolgens komen de ontginningen van Leufsta, Gimo en Osterby in Upland in zijn handen. Er worden luiksche metaalbewerkers in dienst genomen, smeltovens en ijzergieterijen gebouwd, fabrieken opgezet. De Dertigjarige Oorlog doet groote vraag naar oorlogstuig ontstaan en de Geer levert kanonnen, hellebaarden, pieken, hoefijzers, spijkers enz. uit zijn fabrieken. Gustaaf Adolf steunt den ondernemenden koopman, die tevens voor hem een bereidwillig geldschieter is en in 1626 wordt de Geer directeur eener zweedsche Compagnie voor de exploitatie van ijzerfabrieken in Zweden. Amsterdam wordt de stapelplaats voor de zweedsche ijzerproducten. In hetzelfde jaar krijgt de Geer het bestuur over de koperfactorijen in Zweden, dat hem in staat stelt een betere bereiding van het koper te bevorderen. Om over meer kapitaal te kunnen beschikken wordt een tweede schoonbroeder Jacobus Trip, gehuwd met Margaretha de Geer, in de zaak opgenomen. Diens zonen Louis en Hendrik bouwen in 1662 voor hun beide families het Trippenhuis en laten in den voorgevel vier mortieren van gehouwen steen aanbrengen, aldus verwijzend naar den handel in oorlogswapenen, die hen in staat stelde het monumentale gebouw te stichten. Gustaaf Adolf erkent de groote verdiensten van de Geer jegens Zweden door hem in April 1627 het zweedsche burgerrecht te verleenen, waaraan voor de Geer groote voordeelen verbonden zijn. De leiding der ondernemingen in Zweden is opgedragen aan de Desche, maar in 1628 vestigt de Geer zich in Norrköping en blijft daar tot 1632. Na den dood van Gustaaf Adolf (16 Nov. 1632) komt de Geer op vriendschappelijken voet met den Rijksbestuurder Oxenstierna. In 1641 koopt de Geer Finspong en wordt hij opgenomen in den adelstand, waardoor zijn talrijk kroost de zekerheid krijgt in Zweden op te kunnen treden als erfgenamen der waardevolle bezittingen in dat land. De Geer reist herhaaldelijk heen en weer tusschen Nederland en Zweden. Behalve te Norrköping bezit hij ook een huis te Stockholm. In 1642 neemt de amsterdamsche koopman zitting in het zweedsche heerenhuis, in 1643 koopt hij Leufsta, Gimo en Osterby. In 1644 draagt Oxenstierna aan de Geer op om een bemande en bewapende hulpvloot te leveren in den oorlog tegen Denemarken. De Nederlanders waren de gewone leveranciers van krijgsbehoeften, ook aan hun eigen vijanden de Spanjaarden, maar het leveren van een volledig bemande en bewapende vloot aan een oorlogvoerende partij was wel heel ongewoon, en men moest koning Christiaan IV van Denemarken, tegen wien de uitrusting gericht was, ontzien met het oog op den Sonttol. Ook koning Christiaan liet zich in ons land door zijn agent, Gabriël van Marselis (1609-73), van krijgsbehoeften voorzien, maar op minder in het oog vallende wijze dan de uitrusting van de Geer. De Geer slaagde er in de ongewone opdracht uit te voeren en een hulpvloot onder admiraal Maerten Thyssen, vice-admiraal Hendrik Gerritsen en schout-bij-nacht Blom, bestaande uit ongeveer 30 schepen, uit te rusten. De meeste schepen waren oorspronkelijk koopvaarders, dus minder geschikt voor den oorlog, ook liet de bewapening te wenschen over. Tegen de grootere deensche oorlogsschepen, die ook beter bemand en bewapend waren, bleken zij niet opgewassen. Wel hadden zij het voordeel beter bezeild te zijn. In twee gevechten bleef de hulpvloot in de minderheid en zij keerde vervolgens naar Nederland terug. De Geer liet zoo spoe- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} dig mogelijk de geleden schade herstellen en de vloot, nu 22 schepen sterk, stevende weer naar het oorlogsterrein. Zij had nu meer succes. De blokkade van Gotenburg door de Denen werd door haar opgeheven en zij droeg er veel toe bij dat de deensche zeemacht in den zeeslag bij Femern totaal verslagen werd. Hiermee was de oorlog ten voordeele van Zweden beslist. De buitengewone hulpverleening bracht echter de Geer geen voordeel aan. Koningin Christina was mild met loftuitingen, maar schoot te kort in haar verplichting om de voorgeschoten gelden terug te betalen. De Geer bezat nu in Zweden de geschutgieterij en ijzerfabriek te Finspong met daarbij behoorende ijzermijnen, bosschen en rivieren, ijzersmelterijen te Leufsta, Gimo en Osterby, waar het ijzer uit de mijnen van Dannemora bewerkt werd, geweerfabrieken, een staal- en ijzerfabriek en een kopersmederij te Norrköping, een ijzerfabriek te Skylberg, en een te Godegärd in Oost-Gothland, een stavensmederij te Nyköping in Sudermanland, en in de provincie Wermeland. In 1648 begeeft de Geer zich weer naar Zweden om zich, ten behoeve van zijn kinderen, van zijn bezittingen in dat land te ontdoen en daarna zijn laatste levensjaren rustig in Nederland door te brengen. Toch zou dit niet zijn laatste bezoek zijn aan zijn tweede vaderland. In 1651 brengt hij er nog eenigen tijd door en op 19 Juni 1652 komt hij te Amsterdam te overlijden. De Geer besteedde de winsten, die hij als buitengewoon ondernemend koopman maakte, op onbekrompen wijze voor goede doeleinden. Wij zagen reeds, dat hij van het begin van zijn loopbaan af 10% van de winst afzonderde voor de armen. Hij steunde allerlei liefdadige instellingen met name het Walenweeshuis te Amsterdam. Ook het onderwijs, de wetenschap en haar beoefenaars vonden in hem een krachtigen beschermer. Hij werd de stamvader van een geslacht van verdienstelijke mannen in Nederland, Zweden en Finland. Zijn portret geschilderd door David Beck 1649 is in de verzameling G. de Geer te Malmö; schilderijen van onbekende kunstenaars op het slot Gripsholm en in de verzameling G.C.D. baron van Hardenbroek van Lockhorn op huize Rijnhuizen bij Jutfaas; prenten door J. Falck naar D. Beck, door H.J. Backer en P. Aubry; teekening door de Fontenay. Zie: Franzen, Lofrede op Lodewijk de Geer (1829); L.I.W. de Geer van Jutfaas, Lodewijk de Geer van Finspong en Leufsta (1834); Pierre de Witt, Un patricien au 17e siècle. Louis de Geer (1885); Notice historique sur la famille de Geer par deux de ces membres; G.W. Kernkamp, De sleutels van de Sont (1890); G. van der Sman, Een patricier-koopman van Amsterdam uit de 17e eeuw, Lodewijk de Geer, baron van Finspong en Leufsta (1934); E.W. Dahlgren, Louis de Geer, 1587-1652 (Uppsala 1923); Louis de Geer, Brev och affarshandlingar, 1614-1652, utg. d.E.W. Dahlgren (Stockholm 1934). Wijdenes Spaans [Geertgen tot St. Jans] GEERTGEN tot St. JANS, schilder, werd geb. ongeveer 1465, waarschijnlijk te Leiden, volgens gegevens op prenten, en overleed te Haarlem omstreeks 1495, volgens van Mander ongeveer 28 jaar oud. Waarschijnlijk was Albert van Ouwater zijn leermeester. Zonder monnik te zijn, woonde hij in het klooster der Johanniters te Haarlem, voor wie hij een kruisiging schilderde. G. was werkzaam in die stad tusschen de jaren 1475 en 1490. Van Mander beweert in zijn schilderboek, dat Dürer G. en zijn schilderijen gezien heeft, doch {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} daar D. nooit in Haarlem geweest is, is dit niet mogelijk. G.'s bekendste werken zijn: twee vleugels van een altaar (kruisiging) in Weenen, het zoenoffer in het Rijksmuseum te Amsterdam, de geschiedenis van Johannes den Dooper te Berlijn, een opwekking van Lazarus in het Louvre, voorstelling van de St. Bavokerk in de St. Bavo te Haarlem. Een realistische, groote vroomheid spreekt uit de trekken der vrouwen; het landschap neemt een belangrijke plaats op zijn schilderijen in. Hij had vele navolgers. Zijn werk is typisch noordhollandsch. De kunst der Zuidelijke Nederlanden en wel die van Rogier van der Weyden en van Hugo van der Goes heeft veel invloed op hem gehad. G. beïnvloedde sterk zijn jongere tijdgenooten in de Noordelijke Nederlanden tot aan Jan Mostaert en Jac. Cornelisz. van Amsterdam toe. Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 570; U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler XIII (1920), 328 (door M.J. Friedländer); H. van Hall (en B. Wolterson), Repertorium voor de Geschiedenis der Nederl. schilder- en graveerkunst enz. ('s Gravenhage 1935), 345; J.R.M. Kessler, Geertgen tot St. Jans (Utrecht 1930) (dissertatie); M.J. Friedländer, Geertgen und Bosch, dl. V, van zijn Alt Niederl. Malerei (1927). J.M. Blok [Gelder, Bernardus de] GELDER (Bernardus de), geb. te Leer in 1666, overl. te Witmarsum 2 Mei 1709, liet zich 2 Mrt. 1686 inschrijven onder den naam Bernardus Geldersma als student aan de hoogeschool te Franeker, werd in 1687 predikant te Witmarsum, waar hij tot zijn dood werkzaam was. Men vindt van hem een latijnsch vers in D. Goltzius, Naagedachten, zijnde een schriftmaatige verklaringe en practicale toeeygeninge van Romeinen 8 (Amst. 1705). Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten van Friesland (Leeuw. 1886), 325. Wumkes [Gelre, Hendrik van] GELRE (Hendrik van), bisschop van Luik, 1247-74. Zoon van graaf Gerard III van Gelre en bestemd voor den geestelijken stand, maakte hij ten gevolge van den strijd van paus Innocentius IV en keizer Frederik II spoedig promotie. In 1245 verwierf hij op bevel van den Paus door tusschenkomst van den aartsbisschop van Keulen, Koenraad van Hochstaden, de domproostdij van Utrecht. Als Welf werd hij daarop in Oct. 1247 tot bisschop van Luik benoemd. Hij hielp dan ook roomsch-koning Willem II in de rijkspolitiek en begunstigde ook diens vrienden onder de nederlandsche vorsten, de Avennes tegenover de Dampierres. In 1252 kwam hij in strijd met de burgerij zijner steden, een conflict, dat de gilden en kleine burgers tegen de aristocratie in het harnas joeg. De bisschop ontving hulp van hertog Hendrik III van Brabant, zoodat hij zijn tegenstanders in 1255 tot den vrede van Bierset kon noodzaken. Toen de hertog echter St. Trond als belooning eischte, ontstond er een oorlog tusschen Brabant en Luik en later opnieuw over het bezit van Mechelen. Eerst in 1268 kwam onder bemiddeling van de gravin van Vlaanderen de vrede tot stand. Maar de steden maakten nogmaals opstand, die leidde tot het afzetten van den bisschop. Deze gaf zich nl. over aan allerlei buitensporigheden, maakte zich schuldig aan simonie, schond de privileges van sommige kerken en liet zich zelfs bij de rechtspraak omkoopen. Na eerst door paus Gregorius X, vroeger aartsdiaken van Luik, gewaarschuwd te zijn, werd hij op het Concilie van Lyon van zijn bisschoppelijk ambt beroofd (9 Juli 1274). Hij vestigde zich op het kasteel Nieuwstad bij Roermond in het Geldersche, organiseerde vandaar strooptochten in het Luiksche, voorgevende, dat het beloofde {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargeld niet tijdig werd uitbetaald. Toen zijn opvolger, Jan d'Enghien, hierover wilde onderhandelen, en zich zonder behoorlijk geleide te dicht bij zijn tegenstander had gewaagd, werd hij door de gewapenden van Hendrik gevangen genomen, op een paard gebonden en weggevoerd, met het gevolg, dat hij onderweg stierf. Hendrik van Gelre leefde waarschijnlijk nog tot 1284. Zie: Hocsem, Gesta Pontificum Leodiensium, (Chapeaville) II; Jean d' Outremeuse, Le myreurs des Histors V; Erst, Histoire du Limbourg (Luik 1837); H. Pirenne in Biographie nationale.... de Belgique IX, 194. Post [Gerhard, Hubert] GERHARD (Hubert), ook Huibrecht Gerardi, Gerhards en Erhardi, nederlandsch beeldhouwer, geb. omstr. 1550, waarschijnlijk te Amsterdam (volgens Buff te 's Hertogenbosch), in ieder geval lid der amsterdamsche familie, waartoe ook Hendrik Gerritsz. en Gerard Hendriksz. (zie over beiden de art. in dit deel) behoorden. Hij werd in Italië, voornamelijk te Florence gevormd, onder invloed van Giovanni da Bologna, en verschijnt in 1581 te Augsburg, waar hij voor Hans Fugger aan diens slot Kirchheim werkte (1584-95). Van hetgeen hij daar schiep, bleef alleen de vermaarde groep Mars en Venus in het beiersch museum te München bewaard. Sinds 1584 werkt hij te München mee bij den bouw der Michaelskerk voor hertog Willem V en ontwerpt een reeks beelden van engelen, apostelen en heiligen, door Michelangelo Castello in stuc vervaardigd; aan den voorgevel prijkt het door hem vervaardigde groote beeld van den aartsengel Michael, een zijner hoofdwerken. In 1589-94 ontstonden zijn bronzen beelden voor de bekende Augustusfontein tegenover het raadhuis te Augsburg, als vrije copie der Neptunusfontein van Giov. da Bologna, te Bologna. Voorts in 1595 een Diana (thans ‘Bavaria’ genaamd) in den Hoftuin te München. Een praalgraf, dat hij ontwierp voor hertog Wilhelm V, werd niet voltooid; van de hiervoor vervaardigde figuren staan de leeuwen voor de ‘Feldherrnhalle’ te München, terwijl vier figuren van krijgers thans de dekplaat dragen der graftombe van keizer Lodewijk in de O.L. Vrouwenkerk aldaar. G. behoort tot de voornaamste kunstenaars van dit tijdperk in Duitschland. Zijn werk beteekent de overwinning der richting van Giovanni da Bologna, waarmee een nieuwe phase der duitsche beeldhouwkunst inzet. Zie: R.A. Peltzer, Der Bildhauer H.G. in München u. Innsbruck in Kunst u. Kunsthandwerk XXI (1918), 109-152; R.A. Peltzer in Thieme - Becker's Künstlerlexikon XIII (1920), 452-455; A.E. Brinckmann, Barockskulptur (Berlin-Neubabelsberg 1917), 154-161; G. Dehio, Geschichte d. deutschen Kunst III (1926), 197-198. Vermeulen [Gerhard, Nicolaas] GERHARD (Nicolaas) van Leyden, vermaard hollandsch beeldhouwer, wiens geboortejaar en -plaats onbekend zijn, overl. 1473 te Wiener-Neustadt. De veelvuldig achter zijn naam voorkomende toevoeging ‘v. Leyden’, ook in zijn persoonlijke handteekeningen, wijst er op, dat hij, vóór zijn komst te Trier (omstr. 1460), in ieder geval te Leiden woonachtig en hoogstwaarschijnlijk daar geboren was. In 1462 vervaardigde hij de graftombe van Jacob van Sierck, aartsbisschop van Trier (overl. 1456) en signeerde deze: ‘Nicola Gerardi de Leyd' (per ?) egit 1462’, waaruit volgt, dat de naam zijns vaders Gerard was. Den 2en Dec. 1463 bevond hij zich te Straatsburg, toen keizer Frederik III hem aan zijn hof trachtte te verbinden; den 31 en Augustus 1464 verwerft hij het burgerrecht in deze stad {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} als ‘Meister Niclaus von Leiden der Bildehower’, nadat hij den 14en Juni van dat jaar een contract met de stedelijke regeering had gesloten voor ‘ein stein werk mit ir Statt Wapen und mit ander Zierunge gemaht’, het portaal der stedelijke kanselarij, blijkens een enkele jaren geleden uit het gemeente-archief te Straatsburg verdwenen oorkonde, waaraan des meesters zegel (3 horens op de schildjes van het kunstenaarswapen, geplaatst 2 en 1) met het omschrift N... Gerhaert hing. Tot 1467 werkte hij te Straatsburg en vervaardigde er, behalve het portaal der kanselarij (waarvan slechts 2 borstbeelden bewaard bleven), een votiefreliëf van Domheer Coenraad von Busang, in de kathedraal (1464) en het bekende meer dan levensgroote steenen kruisbeeld op het Oud kerkhof te Baden-Baden (gesigneerd: 1467 niclaus-von-leyen). Intusschen sneed hij in 1465 of 1466, geholpen door den schrijnwerker Simon Haider, een altaar en de koorgestoelten voor den Dom te Constanz, rijker dan men ze tot dusver in Zuid-Duitschland kende en het onmiddellijk voorbeeld der kort daarop begonnen koorbanken te Ulm van Jörg Syrlin. In 1467 vertrekt hij naar het hof van keizer Frederik III te Weenen, die hem eenige grafzerken had besteld, en vervaardigt dan de dekplaat van het eerst in 1513 voltooide monumentale praalgraf van dezen vorst, met diens levensgroot beeld in hoog reliëf, overhuifd door een baldakijn, in den Stefansdom; hij werkte toen te Passau en later te Wiener-Neustadt, waar hij overleed. N.G.v.L. is te beschouwen als de baanbreker van den laatgothischen stijl in de duitsche beeldhouwkunst, bemiddelaar tusschen de groote nederlandschbourgondische school (Sluter) en de zuid-duitsche en oostenrijksche, waaraan hij krachtige nieuwe impulsen gaf door zijn frisch en gezond naturalisme. De onmiddellijkheid, tot op zekere hoogte een voudigheid, van zijn wezen, doet steeds weer denken aan Jan van Eyck, wiens werken, evenals die van den haarlemmer Claus Sluter, voor hem zeker van beslissende beteekenis zijn geweest. ‘Er war ein Künstler von hohen Gaben und sehr bestimmten Wollen; wo er erschien, gingen starke Anregungen von ihm aus’ (Dehio). Hans Schuttermayer spreekt in zijn ‘Fialenbüchlein’ van zijn leermeester ‘Nicolas von Straspurck’, waaruit men wilde afleiden, dat onze meester ook als architect werkzaam was. In 1487 wordt melding gemaakt van ‘Peter Gerhart, meister Niclaus des Bildhouwer seligen sun’; zijn dochter Apollonia wordt in hetzelfde jaar genoemd als echtgenoote van den goudsmid Georg Schongauer. Zie: A.R. Maier, Niclaus Gerhaert v.L., ein Nederl. Plastiker des 15. Jahrh. (Straatsburg 1910) Studiën zur Deutschen Kunstgeschichte, Heft 131: Otto Wertheimer, N.G. (Berlijn 1929); Otto Schmitt in Thieme Becker, Allgem. Künstlerlex. XXV (1931), 453-455, alwaar uitvoerige literatuur, en voorts nog: G. Dehio, Geschichte der Deutschen Kunst III (1921), 215 vv.; W. Weckbecker, Der Stefansdom in Wien (1926), 68 en 75. Vermeulen [Gerlach, Abraham Jean Arnaud] GERLACH (Abraham Jean Arnaud), geb. te Groningen 18 Sept. 1811, overl. te Wiesbaden 8 Juni 1906, zoon van Ds. Abraham, pred. te Groningen, en van Johanna Arnoldine Marchant. Hij werd aan de Kon. milit. acad. te Breda opgeleid tot luit. der artillerie, doorliep alle rangen, werd kolonel der art. en commandant der Kon. milit. acad. te Breda en als zoodanig in Juli 1872 gepensionneerd. Hij schreef: Fastes militaires des Indes Orienta- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} les Néerlandaises (Zalt-Bommel 1859). Hij bewerkte hiervan zelf een nederl. vertaling, onder den titel: Neerl. heldenfeiten in O. Indië ('s Grav. 1874-75). Voorts: Atjin en de Atjinezen. De eerste expeditie tegen Atjin (Arnhem 1873) en verschillende bijdragen in de Militaire Spectator, Gids, Tijdspiegel e.a. Hij huwde te Amersfoort 20 Oct. 1852 Maria Sikkens, geb. te Doornik 6 Juli 1819, dochter van Petrus en van Marta Seitz. Regt [Gerlach, Justus Wilhelmus Robertus] GERLACH (Justus Wilhelmus Robertus), geb. te Heusden 19 October 1831, overl. te 's Gravenhage 15 Januari 1906, zoon van Johannes Augustinus, notaris, en van Jacoba Judith Petronella de Bruyn. Hij was eerst chef der afdeeling beweging aan het hoofdbureau der Maatsch. tot Expl. van Staatsspoorwegen 1865-83; daarna hoofdredacteur en lid van den raad van beheer van het Utr. Prov. en Sted. Dagblad. Hij was ook lid van het hoofdbestuur van den Nederl. Journalistenkring. Van zijn hand verscheen een afstandsspoorwegkaart over geheel Europa, die indertijd zeer de aandacht trok. Hij huwde te Leur 2 Juni 1865 Wilhelmina Barbara Dolk, geb. ald. 2 Aug. 1836, overl. te 's Gravenhage 28 Febr. 1914, dochter van Jacob en van Willemina van der Burgt. Dit huwelijk was kinderloos. Regt [Gerritsz, Hendrik] GERRITSZ (Hendrik), beeldhouwer uit Amsterdam, overl. 1585 te Danzig; was gehuwd met Margaretha Willemsdr., uit welk huwelijk 12 dochters en 2 zonen werden geboren, een waarvan, Gerard Hendriksz. (zie art.), eveneens naam verwierf als beeldhouwer. Ontsnapt uit spaansche krijgsgevangenschap kwam H.G. omstr. 1572 te Kiel, waar hij 6 jaar verbleef, om zich vervolgens te Danzig te vestigen. Zie: E.W. Moes, Een Amsterdamsch beeldhouwer uit de zestiende eeuw in Amsterdamsch Jaarboekje (1890), 38-39; Thieme-Becker's Allgem. Künstlerlexikon XVI (1923), i.v., waar echter een verwarring is ingeslopen met G. Heinrichs, vgl.het art. Hendriksz (Gerard). Vermeulen [Gervais, Pieter Jacob] GERVAIS (Pieter Jacob), geb. te Zutphen 12 Dec. 1751, overl. te Doesburg 13 Dec. 1813. Hij was vlagkapitein van den schout-bij-nacht J.H. van Kinsbergen op de ‘Jupiter’ van 74 stukken, gedurende den tocht in de Middellandsche zee in 1784. In 1794 voerde hij het bevel over het wachtschip ‘Prinses Louisa’ van 56 stukken te Nieuwediep. In 1797 was hij lid van den krijgsraad, die over de zaak van den schout-bij-nacht Lucas moest vonnissen, en in het laatst van dat jaar was hij als schout-bij-nacht tijdelijk lid van den hoogen zeekrijgsraad, die het gedrag der zee-officieren in den slag van 11 Oct. 1797 moest beoordeelen, welke krijgsraad 13 Juni 1798 uitspraak deed. Hij huwde te Doesburg met Maria Carolina van Groin, geb. te Groningen 22 Jan. 1752, overl. te Doesburg 1 Juni 1791, dochter van Johan Carel, luit.-kolonel, en van Catharina Maria van Raab. Regt [Gestel, Hendrik van] GESTEL (Hendrik van), geb. te 's Hertogenbosch en aldaar overl. 12 Maart 1636, zoon van Frans, schepen in 1586 en 1590, gasthuismeester 1572-93, en van Johanna van Boxstel. Hij was schepen van zijn geboorteplaats in 1591, 1594, 1595, 1599, 1603, 1604, 1607, 1608, 1611, 1612, 1615, 1616, 1619, 1620, 1623, 1624 en 1628; behalve in het eerstgenoemde jaar was hij steeds president-schepen. Hij was lid der Ill. Lieve Vrouwebroederschap en luitenant van de schutterij der kloveniers, toen de aanslag op de stad door den graaf van Hohenlohe {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} werd ondernomen, 19 Jan. 1585, bij welke gelegenheid hij zich onderscheidde door zijn beleid en moed bij het verdrijven der Staatschen. Later werd hij kapitein dier schutterij en in 1601 sergeant-majoor of wachtmeester der stad, welk ambt hij tot aan den overgang der stad aan de Staten der Vereenigde Nederlanden in 1629 heeft waargenomen. Bij breve, gegeven te Nieuwpoort 31 Jan. 1602, werd hij door de aartshertogen Albertus en Isabella tot den erfelijken adelstand verheven. In 1605 maakte hij deel uit van de commissie, welke de costuimen en landrechten der stad moest verzamelen, ten einde door den raad van Brabant te worden onderzocht en goedgekeurd. Hij was gehuwd met Johanna van Vucht (overl. 9 Juni 1633) en werd bij zijn echtgenoote in de St. Janskerk, van welke hij vele jaren kerkmeester was, begraven. Zie: Taxandria VII (1900), 256-258. Verzijl [Geulincx, Arnold] GEULINCX (Arnold), geb. Jan. 1624 te Antwerpen, zoon van Jan Geulincx, stadsbode op Brussel, en Maria Strickers. Zijn eerste onderwijs genoot hij in een klooster, waarschijnlijk van de Augustijnen; 7 Jan. 1641 werd hij als student te Leuven ingeschreven als een der Liliensis divites, d.w.z. dat hij tot het paedagogium de Lelie behoorde, een der 4, die men te Leuven had, en dat hij op eigen kosten studeerde. 9 Nov. 1643 werd hij licentiaat in de wijsbegeerte en meldde zich voor de theologische faculteit. In 1646 werd hij aangesteld als professor secundarius in de filosofie aan het paedagogium, waartoe hij had behoord; van 1652 tot 1658 was hij professor primarius, 1654 deken der faculteit, 1657 een der examinatoren bij het licentiaatsexamen; Jan. 1657 werd hem een kanunnik-praebende aan den Dom te Aken toegekend; voordat hij deze kon bezetten, was hij er reeds van ontheven, naar het heette, omdat zijn wettige geboorte niet bewezen kon worden, een voorwendsel waarschijnlijk, want 1658 wordt hij plotseling uit zijn ambt ontzet om een reden, die tot 1919 onopgehelderd is gebleven, toen prof. Dr. A. Eekhof in het archief van de theol. faculteit te Leiden een aanbevelingsbrief ontdekte, geteekend door de professoren Heidanus Coccejus en Hoornbeek. Geulincx was nl. in 1658 naar Leiden gegaan, Calvinist geworden en hetzelfde jaar in de geneeskunde gepromoveerd. Nov. 1658 huwde hij met Susanna Strickers uit Wiert in Brabant. De onderstelling van prof. Land, dat het voorgenomen huwelijk van Geulincx diens professoraat onhoudbaar zou hebben gemaakt, kan men thans veilig laten vallen; de bovengenoemde aanbevelingsbrief maakt duidelijk, dat de veranderde godsdienstige overtuiging van Geulincx tot zijn afzetting heeft geleid. Hij had Augustinus' genadeleer ‘ingedronken’ en de nietigheid van de transsubstantiatie en het misoffer leeren inzien. Dit, de geheimzinnigheid, waarmee het ontslag is omgeven en het gevaar van levenslange gevangenisstraf, waaraan G. ternauwernood is ontsnapt, wijzen op de jansenistische beweging, die in deze jaren in Brabant hevige bestrijding van Rome ondervond. In Leiden kreeg G. 1659 verlof om lessen te geven in de filosofie; in 1662 werd hij lector op 300 gld. 's jaars, welk bedrag het volgende jaar op 500 gld. werd gebracht. 1665 werd hij professor-extraordinarius tot zijn dood in medio Nov. 1669, in welk jaar de pest hevig heeft gewoed in Leiden. Geulincx was aanhanger van de cartesiaansche wijsbegeerte. In zijn 1652 verschenen Disputationes quodlibeticae had hij de scholastieke wijsbegeerte met zwier en vernuft aangevallen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij moet gerekend worden tot de zelfstandige voortzetters van Descartes' metaphysica. Evenals deze gaat hij, ofschoon overtuigd, dat menschelijke kennis nimmer het eigenlijke wezen van haar voorwerp zuiver kan weergeven, uit van eigen gewaarwording, denken en willen. Verder redeneeren brengt hem tot het aannemen van een anderen, krachtiger geest, die op ons inwerkt om ons de voorstelling te geven van wat buiten ons is. Hoe, weten wij niet. De verhouding van het geestelijk gebeuren en de lichamelijke wereld is zoo, dat deze parallel loopen, niet, zooals de echte occasionalisten, waartoe volgens Land Geulincx ten onrechte wordt gerekend, meenen, omdat God de beweging telkens geeft als een gelegenheid (occasio) voor het ontstaan van gewaarwordingen of affecten, maar omdat het geestelijk-zinnelijke en lichamelijk gebeuren samentreffen volgens onveranderlijk raadsbesluit. Bij Geulincx is het onmogelijk dat lichaam en ziel op elkander kunnen inwerken; God heeft het verloop van beider toestanden zoo geregeld, dat zij geregeld in overeenstemming met elkaar verkeeren als twee gelijkgaande horloges. Geulincx' ethica gaat ook uit van de zekerheid, die het ik omtrent zichzelf heeft, van den geest, die denkt en redelijken zin tracht te vinden en te bevorderen. Wanorde en kwaad kunnen, daar de geest alles beheerscht, niet voorkomen; zij doen zich als zoodanig alleen maar voor aan den beperkten geest. In vrijheid beslissende menschen zouden slechts verwarring stichten; G. ontzegt ons willen een werking op de omgeving. Het redelijk handelen is doen naar het beste weten, dat de stem der rede, waardoor de Vader spreekt, verleent. De uitslag telt niet, maar de bedoeling. Het gaat om 's menschen zelfstandige houding tegenover de wereld, die hem baten noch deren kan. Geulincx' werken zijn uitgegeven door J.P.N. Land: Arnoldi Geulincx Antverpiensis Opera Philosophica (Hagae Comitum, apud M. Nijhoff, 1891-93). Zie: V. van der Haeghen, Geulincx (Gand 1886); J.P.N. Land, Arnold Geulincx u. seine Philosophie (Haag 1895); A. Eekhof, De wijsgeer A. Geulincx te Leuven en te Leiden in Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S. XV (1919), 1-24; L. Brulez, Holländische Philosophie (Breslau 1926), 64-82; P.C. Mohlhuysen, Bronnen Gesch Leidsche Univ. III reg. Noordenbos [Geusius, Jacobus] GEUSIUS (Jacobus) of Gheusius, geb. te Leeuwarden, overl. Nov. 1671 te Peasens, liet zich 3 Nov. 1660 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, werd med. doctor; in 1663 was hij candidaat in de theologie bij de classis van Leeuwarden. In 1671 werd hij te Peasens beroepen, waar hij nog hetzelfde jaar stierf. Van hem verscheen: Oratio in Waldenses et Allobrages exercitam lanienam exhibens (Leov. 1663); Exercitationes philologicae (Fran. 1665); Victimae humanae (Gron. 1675), 2 dln. Hij vertaalde uit het Latijn en verrijkte met aanteekeningen Franciscus Arcaeus, Middel en kunst om allerhande zoorten van wonden te geneezen (Leeuw. 1668). Ook is er van hem een lijkdicht op het sterven van graaf Willem Frederik (Leeuw. 1664) en een Bruiloftsvers op het huwelijk van Onne Tamminga, kapitein over een compagnie te voet, en Wilhelmina van Hemmema, getrouwd 9 April 1671 (Leeuw.1671). Zie: R. Visscher, Catalogus der stedelijke bibliotheek van Leeuwarden ('s Grav. 1932), 47, 106, 219; De Navorscher IX, 332, 383; T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886). Wumkes {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [Giudici, Antonius Joannes] GIUDICI (Antonius Joannes), geboren te Rotterdam 5 Juni 1793 als zoon van Jan (zie hieronder), overleden aldaar 29 Juni 1874. Hij trouwt aldaar 20 November 1822 Maria Lucia Castoldi, geboren aldaar 25 Augustus 1793 als dochter van den beeldhouwer Carolus Paulus Castoldi en Maria Anna de Beuf, overleden aldaar 15 Juni 1879. Hij was tabakskerver en -verkooper aan het West-Nieuwland. Wiersum [Giudici, Carolus Johannes Franciscus Antonius] GIUDICI (Carolus Johannes Franciscus Antonius), geboren te Rotterdam 27 Augustus 1823 als zoon van den vorige, ongehuwd aldaar overleden 31 Januari 1897. Hij heeft van ongeveer 1860-90 van de gevels van vele rotterdamsche huizen, thans reeds bijna alle gesloopt, kleine penteekeningen gemaakt, gekleurd en ongekleurd, die grootendeels berusten in het Archief der Gemeente Rotterdam, enkele ook in den Atlas van Stolk. Wiersum [Giudici, Jan, volledig Carel Johannes Franciscus] GIUDICI (Jan, volledig Carel Johannes Franciscus), geb. 5 Jan. 1746 te Dulciaghi (Dolzago) in Italië, kwam omstreeks 1770 naar Holland en vestigde zich te Rotterdam, waar hij als architect een grooten naam kreeg en vele bouwwerken tot stand bracht. Hij trouwde in 1792 met Jacoba Maria Gildenhuisen overleed 17 Mei 1819. Over zijn werkzaamheid als architect vermelden wij het volgende. In 1774, pas enkele jaren na zijn komst te Rotterdam, behaalde Giudici den prijs van f 150, voor een van de twee fraaiste teekeningen, ingeleverd aan de stad Groningen ter beantwoording eener door haar uitgeschreven prijsvraag voor het bouwen van een nieuw Raadhuis. Zijn kernspreuk, daarbij gevoegd, luidde: ‘per la gloria e per l'onore’. In 1776 werd hem het maken van planteekeningen en bestekken voor de te bouwen en onder zijn opzicht ook tot stand gebrachte Rosalia-kerk in de Leeuwenstraat te Rotterdam toevertrouwd. In 1785 vervaardigde hij de teekeningen voor het Admiraliteitsgebouw op 's Lands werf in dezelfde stad, dat ook naar deze is uitgevoerd. In 1786 (16 Mei) werd hij aangesteld tot architect en inspecteur-generaal der gebouwen, loodsen, huizingen enz. van het Ed. Mog. College ter Admiraliteit op de Maze, in welke ambtsbediening hij alles heeft gebouwd en veranderd, wat sedert dien tijd bij dat College is ondernomen. In 1795 (24 Sept) in diezelfde kwaliteit bij het vereenigd Departement van Rotterdam en Vlissingen benoemd, heeft hij, als zoodanig, tot stand gebracht het gebouw op de werf te Hellevoetsluis, met nog eenige andere gebouwen en huizen aldaar. In Januari 1807 stelde koning Lodewijk hem aan tot het voeren van de hoofddirectie over alle vernieuwingen, veranderingen, enz. benoodigd geworden door de ramp der stad Leiden, in welke betrekking hij tot het laatst van 1809 werkzaam bleef. In datzelfde jaar belastte die vorst hem met het ontwerpen van plannen en bestekken voor de uitbreiding en verfraaiing der nieuwe stad Assen in Drenthe, onder anderen ook voor het bouwen van een paleis, van kerken enz., aldaar, van welke werken de planteekeningen aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken zijn ingeleverd, doch die door de veranderde tijdsomstandigheden niet tot uitvoering werden gebracht. Behalve dit alles werd hem ook nog door de Stedelijke Regeering van Rotterdam opgedragen het ontwerpen en daarstellen van eerebogen en andere versieringen ter gelegenheid der komst van Lodewijk Napoleon als koning van Holland aldaar, en voor het bezoek van keizer Napoleon, tot wiens tijdelijk verblijf hij {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} er in 1811 het Gemeenlandshuis inrichtte. Sedert zijn vestiging te Rotterdam (die terstond bij zijn komst hier te lande plaats had) raadpleegde hem het Stadsbestuur steeds over alle belangrijke bouwplannen. Zoo werd hem in 1780 en 1781 de verbetering, vergrooting en vernieuwing van het Raadhuis toevertrouwd; evenwel de nood der toenmalige tijden verhinderde de verwezenlijking der teekeningen, door hem te dien einde ontworpen, en met de noodige berekeningen en bestekken ingediend. Bovendien bouwde hij in zijn woonstad het Arsenaal aan het Oostplein, dat later Marinierskazerne werd, de Concertzaal in de Bierstraat, het orgel in de Groote kerk, het buitenverblijf Vredesteyn aan den Schiedamschesingel, de voormalige bierbrouwerij ‘de Twee Leeuwen’ op de Leuvehaven, de huizing en azijnplaats ‘de Eendragt’ aan de Schiekade, alle door sierlijkheid en smaak van aanleg uitmuntende, niet minder dan de fraaie woonhuizen der familie van Hoboken (Leuvehaven), der douairière van Pallandt-Keppel (Nieuwehaven), der wed. van Reesema (Haringvliet), van den heer Hoffman en van den heer van Casteel (beide in de Boompjes) enz. Te Schiedam werd het St. Jacobsgasthuis met de kerk naar zijn plannen en teekeningen gebouwd, ook de Beurs en het huis met de aangrenzende branderij der familie Nolet op de Langehaven (thans Kantongerecht). Te Zegwaard, in 1791, het heerenhuis Palesteyn van baron Osy, terwijl hij aldaar ook de Hervormde kerk in- en uitwendig heeft vernieuwd. Te Voorburg het orgel in de Hervormde kerk. Te Leiden het katholiek weeshuis en de in een kerk herschapen Saaihal. Op Feyenoord (in 1801) het hospitaal, vroeger tot pesthuis gebruikt. Bovendien was hij een beroemd aanlegger van buitenplaatsen, in de omstreken van Rotterdam, Gouda, Voorburg, Voorschoten enz. Zijn portret in een familiegroep van silhouetten berust in de pastorie van de Rosaliakerk te Rotterdam. Zie over hem de Beschrijving van eene kunstplaat die bij inteekening zal vervaardigd worden verbeeldende het wonderbaarlijk instorten van het nieuw gewelf van 's Lands nieuw-Arsenaal te Rotterdam, aanwezig in het Gemeente-archief ald., het opstel van Dr. Wap in de Algemeene Konsten Letterbode, no. 13 van 1861, overgenomen door Kramm in zijn Supplement op de Levens en Werken der hollandsche en vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters en mijn opstel De architect Jan Giudici 1746-1819 in Rotterdamsch Jaarb. (1934), 29-41. Wiersum [Glauber, Johannes of Jan] GLAUBER (Johannes of Jan), schilder en etser, geboren in 1646 te Utrecht en overleden te Schoonhoven in 1726. Zijn ouders hadden zich uit Duitschland in Utrecht gevestigd. Hij werd een leerling van Nic. Berchem. Voor den kunsthandelaar Gerard Uylenburgh te Amsterdam heeft hij schilderijen gecopieerd naar italiaansche meesters. In 1671 is hij met zijn broer Johann Gottlieb en de gebroeders van Doren op reis gegaan. In Parijs, waar hij een jaar verbleef, heeft hij voor den kunsthandelaar J.M. Picart gewerkt; hier vandaan gaat hij naar Lyon, waar hij bij Ary van de Kabel komt. Na 2 jaar vertrekt hij naar Rome. Hij wordt lid van de schildersbent onder den naam Polidoro; 2 jaar later gaat hij met zijn broer en den schilder Rob. du Val een jaar naar Padua. Na een 2-jarig verblijf in Venetië, vinden wij hem in Hamburg terug, waar hij, met een onderbreking van een half jaarin Kopenhagen, tot 1684 bleef. Hier was G. waarschijnlijk samen met zijn vriend Alb. Meye- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ringh, van wien Houbraken vertelt, dat hij hem ook in Italië vergezelde. Als hij naar Holland terugkeert, gaat hij bij Ger. de Lairesse in Amsterdam werken. In 1687 is hij te 's Gravenhage. In opdracht van Willem III heeft hij met Meyeringh groote wandschilderingen gemaakt voor het slot te Soestdijk en het Loo. Voor het schildersgilde te 's Gravenhage schilderde hij een groot schoorsteenstuk. Hij heeft vooral landschappen gemaakt, die sterk onder invloed van Poussin stonden. Ger. de Lairesse en Dirk Maas hebben er meermalen figuren in geschilderd. Bovendien kennen wij van hem historische voorstellingen, illustraties voor fabels en etsen o.a. naar Poussin en de Lairesse. Zijn laatste levensjaren heeft hij met zijn vrouw, die een zuster van den architect Vennekool was, in het Proveniershuis te Schoonhoven doorgebracht. Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I (1906), 587; U. Thieme und F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler XIV (1921), 243. van Guldener [Goddaeus, Conradus] GODDAEUS (Conradus), geb. 1612 te Vaassen, overl. 1658. Zijn vader, Hermannus G., was in 1610 als proponent te Vaassen beroepen en diende er als predikant tot zijn overlijden 1634, toen Conradus hem opvolgde. Deze huwde 20 Jan. 1635 te Kampen met Cecilia Steffens, dochter van Ds. Wilhelmus Stephani aldaar, die hem 10 kinderen schonk en 24 April 1655 overleed. Op 5 Aug. daarna kreeg G. wegens ziekte Johannes Peregrinus als hulpprediker, welke 30 Sept. met zijn dochter Abigail in het huwelijk trad. In 1656 verkreeg G. emeritaat; in 1657 ging zijn schoonzoon en opvolger hem nog voor in den dood. Eenige jaren te voren was hem ook zijn trouwe vriend Franciscus Martinius, predikant te Epe, ontvallen, 14 Jan. 1653 (zie dl. VII, kol. 843). De Epistolae ad amicos van dezen laatste (Harderv. 1653) zijn een voorname bron voor het leven van beide vrienden en hun kring. Goddaeus studeerde te Deventer, ingeschreven 5 Mei 1630; hij schijnt ondanks zijn betrekkingen tot Huygens en Hooft nooit in Holland te zijn geweest. Wel moet hij in 1649 en 50 eenigen tijd in Keulen zijn geweest, voor erfeniszaken van zijn vrouw's familie. In zijn veluwsche dorp voltooide hij twee geschriften, die hem onder de letterkundigen van zijn tijd tot een opmerkelijke persoonlijkheid maken. Onder den bijnaam Curtius Jael liet hij zijn Laus Ululae verschijnen met het fantastische adres: Glaucopoli, apud Caesium Nyctimenium enz. z.j., in werkelijkheid gedrukt te Deventer 1642. Een ‘editio secunda, priori multo auctior & emendatior’ met hetzelfde pseudonym en adres, eveneens z.j., werd te Deventer in 1644 gedrukt. Van de eerste uitgave verscheen een herdruk in 12o (Amsterd.? omstr. 1655?), van de tweede uitgave bestaan drie herdrukken, in de Admiranda rerum admirabilium encomia (Noviom. 1666), in de nieuwe uitgave daarvan (Noviom. 1676 of 77) en nog eens afzonderlijk waarschijnlijk kort daarvoor. In den tusschentijd verscheen het ook in nederlandsche vertaling in Veeler Wonderens Wonderbaarlyck Lof (Amst. 1664), als Het waare lof des Uyls door Koertje Juyle. Na het eerste verschijnen van dit latijnsche prozawerkje, een goed voorbeeld van humanistischen geleerden humor, hebben Hooft en vooral van Baerle hun belangstelling getoond; ook met Huygens kwam Goddaeus daardoor in betrekking. Zijn tweede werk was een dichtbundel, getiteld Nieuwe gedichten sonder rym, naa de Griexe en Latynse Dichtmaten, op allerhande soorten van verssen ingestelt (Harderw. 1656, 8o obl.), met een zeer merkwaardige inleiding {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} over de toepassing van klassieke metra in nederlandsche verzen. De gedichten zelf zijn om deze techniek eigenaardig, maar overigens eerder zonderling te noemen. C.J. Albrecht vertaalde enkele er van in zijn Die römischen und holländischen Dichter in ihren Meisterstücken (Amst. 1777-78). Hij had een broeder Fredericus G., predikant te Bennekom, als proponent daar beroepen 19 Nov. 1648 en overl. 1679, die voor zijn broeders dichtbundel een lofdicht schreef. Het portret van Conr. G. werd gegraveerd door Abraham Conradus 1655, afgebeeld in Het Boek XXII bij blz. 231. Zie: G. van de Zee, Kerkgeschiedenis van Vaassen (Epe 1934); J.C. van Slee, Franc. Martinius (Dev. 1904); G. Brandt, Leven van Hooft (ed. P. Leendertz Jr., 's Grav. 1932), 33 v.; Hooft, Brieven (ed. v. Vloten) IV, 61, 76; Barlaei Epistolae 899; Martinius, Epistolae passim; Huygens, Briefwisseling ed. Worp, III, 370; F. Kossmann, Ned. Versrythme (1922), 54-56; dez., C. Goddaeus en zijn Laus ululae in Het Boek XXII, 231 -256 en XXIII, 97-100. Kossmann [Golius, Jacobus] GOLIUS (Jacobus) of Gool, geb. in 1596 te 's Gravenhage, overl. 28 Sept. 1667 te Leiden, stamde uit het leidsche regentengeslacht Gool. Zijn ouders, Dirk Pietersz. G. en Anna Hemelaers, woonden te 's Gravenhage, waar zijn vader kastelein van het Hof van Holland was, benevens eerste klerk bij den Raad van State en, sinds 1618, griffier van de leenen van Holland. Jacobus' broeder was Petrus G. (dl. I, kol. 951). Golius werd in 1612 student te Leiden en legde zich aanvankelijk toe op de studie der geneeskunde, mathematica en astronomie o.a. onder leiding van Vorstius (dl. IV, kol. 1411), Snellius (dl. VII, kol. 1155) en van Schooten (dl. VII, kol. 1108). De bestudeering van de werken der grieksche mathematici deed bovendien het verlangen bij hem ontwaken om deze geschriften, vooral de Elementa conica van Apollonius Pergaeus, in een beteren dan den overgeleverden griekschen tekst te kunnen lezen. Dit bracht hem tot de studie van het Arabisch. Hij schaarde zich sedert 1618 onder het gehoor van Erpenius (dl. VIII, kol. 495), en, aangevuurd door den ijver van dezen leermeester, wiens toegewijde vriend hij werd, vond G. in de beoefening van het Arabisch meer en meer zijn ware levensroeping. Zijn kennis van oostersche talen verrijkte hij gedurende zijn reizen in oostersche landen. Van 1622-24 bezocht hij Marokko, toegevoegd aan een nederl. gezantschap naar sultan Muley Zidan, waarbij hij, als ingenieur, belast was met een onderzoek naar de gesteldheid van de baai van Agadir. Den meesten tijd van zijn verblijf bracht hij echter door te Safi in gezelschap van arabische geleerden. In 1625 volgde G. zijn inmiddels overleden leermeester Erpenius op als professor in het Arabisch te Leiden. Nog in hetzelfde jaar werd hem verlof gegeven tot het maken van een studiereis. Achtereenvolgens bezocht hij Aleppo, waar hij als kanselier bij het nederl. consulaat werkzaam was, en andere belangrijke steden in Syrië en Mesopotamië en vertoefde geruimen tijd te Constantinopel, door zijn geleerdheid, in het bijzonder als geneesheer en sterren kundige, de achting winnende van de Oosterlingen, die hem hunnerzijds behulpzaam waren bij zijn studiën en astronomische waarnemingen. Een aanbod van sultan Moerad IV, om als diens hofgeograaf het turksche rijk in kaart te brengen, wees hij met het oog op zijn ambt aan de leidsche {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogeschool van de hand. Voor de leidsche universiteit bracht hij van zijn reizen een kostbare verzameling oostersche manuscripten bijeen, die destijds haars gelijke in Europa niet had en alom groote belangstelling wekte. Een lijst van ongeveer 300 titels dezer arabische, turksche en perzische werken verscheen in 1630 te Parijs, samengesteld door den franschen mathematicus P. Gassendi. Een door G. zelf vervaardigde catalogus dezer collectie werd in 1640 gedrukt als bijvoegsel bij den in dat jaar door Dan. Heinsius uitgegeven algemeenen catalogus der academische bibliotheek. In later jaren heeft G. het aantal codices nog vergroot. Na zijn terugkomst te Leiden in 1629 werd G. een tweede professoraat opgedragen door zijn benoeming tot opvolger van Snellius. Als zoodanig stichtte hij in 1633 de leidsche sterrenwacht, waarop hij waarnemingen van maan-eclipsen, kometen en planeten deed, die van goede qualiteit schijnen geweest te zijn. Overigens wist hij de beoefening der mathesis met die van het Arabisch voortreffelijk te vereenigen. Aan zijn colleges in de wiskunde lagen dikwijls arabische geschriften ten grondslag; zijn voornemen om Apollonius' Conica in het Arabisch uit te geven, waardoor de 3 in de grieksche overlevering ontbrekende boeken van dit voor de toenmalige wetenschap zoo belangrijke werk aan het licht gekomen zouden zijn, heeft hij echter niet ten uitvoer gebracht. Zijn uitgave van Al-Ferghani's arabische astronomie met latijnsche vertaling en aanteekeningen verscheen in 1669, twee jaar na zijn dood, onder den titel: Muhammedis Ferganensis, qui vulgo Alfraganus dicitur, Elementa astronomica. G.'s publicaties, die voornamelijk den studeerenden in het Arabisch ten goede kwamen, zagen het licht bij de Elseviers, die Erpenius' oostersche drukkerij overgenomen en zich verplicht hadden deze tegen een jaarlijksche toelage binnen Leiden te behouden ten dienste der universiteit. Toen de Curatoren deze toelage, waaruit o.a. het onderhoud van den corrector voor de oostersche talen werd bekostigd, verminderden, en de Elseviers zich daarop van hun verplichting ontslagen achtten, trad G. op als bemiddelaar in dit geschil met het gevolg, dat de drukkerij vooreerst voor Leiden behouden bleef. De door hem uitgegeven werken zijn: Proverbia quaedam Alis, imperatoris Muslimici, et Carmen Tograï, poetae doctiss. necnon dissertatio quaedam Aben Sinae (1629); Ahmedis Arabsiadae vitae et rerum gestarum Timuri, qui vulgo Tamerlanes dicitur Historia (1636); Arabicae linguae tyrocinium (1656), inhoudende een herdruk van Erpenius' grammatica en een uitvoerige bloemlezing uit arabische teksten; en een Lexicon Arabicum (1654), waarmede G. den Oriëntalisten een voortreffelijk woordenboek der arabische taal schonk, waaraan reeds lang behoefte had bestaan, ‘un ouvrage admirable pour le temps où il a été fait’, zooals prof. Dozy later daarvan getuigde. Dit woordenboek bleef tot in de 19de eeuw een algemeen geraadpleegd en gewaardeerd standaardwerk, dat in niet geringe mate heeft bijgedragen tot Golius' roem in de wetenschap en tot luister der toenmalige beoefening van het Arabisch in de Nederlanden. Met geleerden in binnen- en buitenland stond G. in correspondentie, terwijl studenten van verschillende nationaliteit zijn colleges bezochten, onder wie er verscheidene later uitmuntten op het gebied der oostersche studiën, als Herbert de Jager (dl. VII, kol. 654), L. de Dieu (dl. VIII, kol. 396), Levinus Warner, Ant. Deusing (dl. VIII, kol. 383), Sam. Bochart, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} J.H. Hottinger, J. Ludolf e.a. G.'s omvangrijke belezenheid in de arabische schrijvers en zijn veelzijdige belangstelling blijkt echter pas ten volle uit den schat van zijn nagelaten aanteekeningen, thans over verschillende bibliotheken van Europa verspreid, die betrekking hebben zoowel op het gebied der mathesis, geneeskunde, botanie en geografie, als op dat der letterkunde, historie en theologie. Bovendien bestudeerde hij behalve Arabisch ook Perzisch, (een perz.-lat. woordenboek van zijn hand verscheen in 1669 te Oxford in het Lexicon Heptaglotton van Edm. Castellus), Turksch, Armeensch en Chineesch. De beginselen van de laatstgenoemde taal leerde hij van den Jezuïetenpater Martinus Martinius, achter wiens Novus Atlas Sinensis, in 1654 bij Blaeu gedrukt, G. een korte verhandeling schreef, De Regno Catayo Additamentum, waarin hij de tijdsindeeling der Chineezen verklaarde en de identiteit aantoonde van het uit de middeleeuwsche en perzische auteurs bekende Catay met het land Sina. Hij bezat een voor die dagen belangrijke bibliotheek van chineesche boeken en handschriften, waarvan enkele hem door pater Martinius waren geschonken. Meermalen werd G. wegens zijn kennis van oostersche talen en toestanden door Staten-Generaal en bestuurderen van groote handelslichamen geraadpleegd bij hun onderhandelingen met oostersche mogendheden. Als krachtig voorstander van de propaganda der protestantsche leer in het Oosten heeft G. bovendien zijn steun verleend aan de vertaling o.a. van het N. Testament in het Nieuw-Grieksch, van Calvijn's Institutiones, den catechismus, de geloofsbelijdenis en liturgische formulieren der Hervormden in het Arabisch, en van den geheelen Bijbel in het Turksch. Van al deze vertalingen zijn ten slotte slechts die in het Nieuw-Grieksch gedrukt. Omstreeks 1630 was G. gehuwd met Rensburg van der Goes, dochter van Matthias van der Goes, commies-generaal der artillerie te Dordt, en Aleyt van Beveren (Jacobsd.). Uit dit huwelijk waren 1 dochter en 2 zoons, Dirk, overl. 1679 als burgemeester van Leiden, en Matthias, overl. 1720 als raadsheer bij het Hof van Holland. Na Golius' dood, ter herinnering waaraan een penning is geslagen, werd zijn uitgebreide bibliotheek in twee gedeelten verkocht, nl. in 1668 de boeken, in 1696 de handschriften. De meeste daarvan kocht Narcissus Marsh, aartsbisschop van Armagh, die ze later heeft vermaakt aan de Bodleyaansche bibliotheek te Oxford, terwijl slechts enkele in het bezit kwamen van nederlandsche oriëntalisten. De leidsche academie, die wegens geldgebrek geen bod had kunnen doen, werd destijds evenwel verrijkt met het kostbare legaat haar door een van G.'s leerlingen, den in 1665 overl. neder. resident te Constantinopel, Levinus Warner, vermaakt. Zijn geschilderd portret door H. v.d. Mij is in de universiteit te Leiden; een prent door L.J. Springer. Zie: J.F. Gronovius, Laudatio funebris recitata in exsequiis Cl. V.J. Golii (Lugd. Bat. 1668); M.Th. Houtsma, Uit de Oostersche correspondentie van Th. Erpenius, J. Golius en Lev. Warner in Verhand. Kon. Acad. v. Wetensch. Afd. Letterk. XVII (1887); P.C. Mohlhuyzen, Bronnen Gesch. Leidsche Univ. II, III, reg.; W.M.C. Juynboll, Zeventiende-eeuwsche beoefenaars van het Arabisch in Nederland (Utr. 1931); W. de Sitter, Short history of the observatory of the university at Leiden 1633-1933 (Haarlem 1933); J.J.L. Duyvendak, Early chinese studies in Holland in T'oung Pao XXXII (Leiden 1936). Juynboll {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gonggrijp, Thomas] GONGGRIJP (Thomas), glasschilder, geb. te Sneek 2 Juli 1730, overl. te Leeuwarden 19 Maart 1814, zoon van Harmanus Thomas G. en Antje Lous Fopma, was vroedschap te Sneek (1775-94) en aldaar bouwmeester (1777-80, 85-89). Hij schilderde met zijn broeder Tjalling G. o.a. de glasramen in de kerken te Akkrum, Oudemirdum en andere plaatsen. Op 12 Febr. 1764 huwde hij te Sneek met Anna Maria Munniks (overl. aldaar 27 Aug. 1764), daarna 16 Juni 1765 te Heerenveen met Sietske van den Berg (geb. te Sneek, overl. te Leeuwarden 26 Oct. 1814). Zijn broeder Tjalling G. (geb. te Sneek 9 Nov. 1736, overl. aldaar 12 Dec. 1823) was lid van het gerecht 28 Jan. 1796, provisioneel vroedschap 28 Dec. 1813-2 Jan. 1816, lid van den raad 16 Dec. 1815-12 Dec. 1823 en 22 Dec. 1771 gehuwd met Elisabeth Teetsesdr. de Haan (overl. te Sneek 30 April 1795). Zie: Nederland's Patriciaat (1912), 123, 124. Wumkes [Goos, Abraham] GOOS (Abraham), plaatsnijder te Amsterdam, zoon van Pieter Goos, diamantslijper, en Margriete van der Keere. Hij was een neef van den bekenden plaatsnijder en cartograaf Pieter van der Keere (Petrus Kaerius) en een aangetrouwde neef van Jodocus Hondius (1) (dl. VIII, kol. 809) blijkens bijgaand staatje: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pieter v.d. Keere overl. vóór 1580 Margriete v.d. Keere getr. met Pieter Goos. Pieter v.d. Keere 1571- Coletta v.d. Keere geh. m. Jod. (1) Hondius Abrah. Goos Jodocus (2) Hendrik overl. 1629 Pieter Goos overl. 1675 In 1614 trouwde hij te Haarlem met Stijntjen Tonisdr. Hij woonde toen nog op den Nieuwendijk, maar reeds in 1615 in de Kalverstraat in 't Vergulde Caertboeck. In 1616 noemt hij wijlen Jodocus Hondius ‘mijn Cousin en Eerste Leermeester’. Met zijn neef Petrus Kaerius graveerde hij in 1614 de terrestrische globe van Petrus Plancius. In 1616 gaf hij een der oudste atlasjes van de Nederlanden uit: Nieuw Nederlandsch Caertboeck, waer in volkomentlijcker als oyt te voren vertoont werden de XVII Nederlanden, soo in 't geheel, als elck besonder met grote neersticheyt ende kosten gesneden ende in 't licht gebracht door Abraham Goos. Mitsgaders een nieuwe Beschryvinghe uijt verscheyden Autheuren ordentlyck tsamen gestelt door Reinier Telle.... In 1620 graveerde hij een interessante kaart, geteekend door de bekende edamsche kaartmakers Harmen en Marten Jansz., van de kusten van Europa met afz. kaart van het grootste deel van Groenland en Spitsbergen, een deel van Nova-Zembla enz. Van 1621 kennen wij van hem een globe, uitgegeven door Joh. Janssonius en gereproduceerd in Remarkable Maps I, 9. Voor Balthazar Fl.v. Berckenrode, Joh. Janssonius, John Speed e.a. was hij als graveur van verschillende kaarten werkzaam. Zoo werden door hem voor Janssonius' atlas van Duitschland zeven kaarten gegraveerd, voor de nederlandsche uitgave van den atlas van Mercator-Hondius van 1634 drie, enz. Van zijn kaarten vermeld ik verder nog een kaart van de Nederlanden van 1630 getiteld: XVII Provinciarum inferioris Germaniae, nec non totius tractus Rheni.... Abraham Goos sculp. (C.J. Visser in de Kalverstraat tot Amsterdam, 1630). Keuning [Goos, Pieter] GOOS (Pieter), plaatsnijder en cartograaf te Amsterdam, waarschijnlijk een zoon van den voorgaanden Abraham Goos, geb. te Amsterdam 1615-16, overl. aldaar 1675. In 1643 trouwde hij {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} met Susanna de Reijgher en, nadat deze in 1648 stierf, in 1649 met Geertruijt van Ruyff. Toen hij in 1675 overleed, liet hij zes kinderen na, die in 1677 hun moeder verloren. Terwijl Goos in 1649 nog in de Haarlemmerstraat woonde, was hij sedert 1656 woonachtig op 't Water, in de Vergulde Zeespiegel. Pieter G. is in de eerste plaats bekend als uitgever van zee-atlassen, die verscheidene drukken beleefden en in verschillende talen werden uitgegeven. In 1654 verscheen de eerste uitgave van zijn: De Lichtende Colomne, ofte Zee-spiegel inhoudende eene beschrijvinghe der Zeekusten van de Oostersche, Noordsche en Westersche schipvaert, een zee-atlas bijzonder interessant voor de kusten van Noord-Europa, van Rusland, Zweden, Noorwegen, Denemarken, etc. en bovendien door de nautische instructies, astronomische observaties en teekeningen van zeevaartkundige instrumenten. Ten behoeve van de walvischvaart naar de arctische streken geeft hij kaarten van de kusten van Groenland (met Straat Davis), Spitsbergen, Jan Mayen, enz. Andere edities zijn van 1657, 1662, 1664, 1674, 1675; met engelschen tekst: 1662; met franschen tekst: 1669, 1680, 1683, 1688. In 1666 gaf hij een anderen zee-atlas uit, getiteld: De Zee-Atlas, ofte water-wereld, waer in vertoont worden alle de zee-kusten van het bekende des aerdbodems. Seer dienstigh voor alle Heeren en Kooplieden, als oock voor alle schippers en stuurlieden. Een schitterende atlas, geheel verschillend van de Lichtende Colomne, met geheel nieuwe kaarten, 41 in getal. Zoowel de uitvoering als de nauwkeurigheid zijn te roemen; bijna alle kaarten zijn versierd met wapenschilden, kostuums en emblematische figuren. In tegenstelling met de Lichtende Colomne geeft de Zeeatlas ofte waterwereld de kusten van de geheele wereld. De inleidende tekst vermeldt de ontdekkingen van Abel Tasman en geeft in het algemeen een goed overzicht van de groote ontdekkingen. Belangrijk zijn de kaarten der eerste hollandsche nederzettingen aan de Kaap onder v. Riebeeck en die van N.O. Azië met de ontdekkingen van Maarten Gerritsz. de Vries ten Noorden van Japan. De amerikaansche kusten worden op elf kaarten afgebeeld, waarvan de ‘Paskaerte van de Zuydt en Noordt Revier in nieuw Nederlant streckende van Cabo Hinloopen tot Rechkewach’ van groot belang is voor de geschiedenis van de cartografie van Nieuw-Nederland. Er bestaan vele uitgaven: met nederlandschen tekst 1666, 1668, 1669, 1670, 1672, 1673, 1675, 1676; met engelschen tekst 1668, 1669, 1670; met franschen tekst 1670, 1671, 1672, 1673; met spaanschen tekst 1676. In 1662 verscheen: Derde deel der Nieuwe Groote Zeespiegel, inhoudende het Straets-Boeck, ofte de vertooninge en de beschryvinge der Middellantsche Zee, in verscheyde zeekaerten en opdoeningen van landen, &c. Gesneden, gedruckt en uytgegeven t' Amsterdam, bij Pieter Goos, op 't Water, in de Vergulde Zee Spiegel, bij de Nieuwe brug 1662, een atlas van 25 kaarten, met zorg geteekend, en een tekst, bevattende interessante aanteekeningen betrekking hebbende op de zeevaart. Het is het derde deel van den atlas, getiteld: Nieuwe groote Zee-spiegel, inhoudende de zee-kusten van de Noordsche en Westersche schip-vaert. Als mede de gelegentheyt van de noordelijckste gelegen landen, waarvan mij echter geen oudere editie bekend is dan die van 1664. Ook verschillende andere met de zeevaart in betrekking staande uitgaven verschenen bij Pieter Goos, zooals: De seven boecken van de Groote Zeevaert, beschreven door Abraham de {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Graeff (Octrooi St. v.H. Dec. 1657); Cl.H. Gietermaker, De drie Boecken van Onderwys der Navigatie ofte Konst der Stuurlieden (1666). 19 Mrt. 1668 verleenden de Staten van Holland aan Pieter Goos, caertemaecker, woonende tot Amsterdam, cum suis, octrooi voor het uitgeven van een nieu caertbouck, geintituleert: Het brandende veen, verlichtende de kusten van Africa ende America, 't welcke voor desen noijt meer gesien, ofte in 't licht geweest was, bijeengebracht ende vergadert door Arent Roggeveen, matimaticus. De zaak werd bij zijn dood voortgezet door zijn weduwe, zooals blijkt o.m. uit de uitgaven van den Zeeatlas, ofte waterwereld van 1675 en 1676; na haar dood in 1677 door zijn zoon Hendrick Goos. Keuning [Gorkum, Johannes van] GORKUM (Johannes van), geb. te Leeuwarden 29 Jan. 1712, overl. 13 Maart 1754, was beneficiant van het Studieleen te Marssum, liet zich Mei 1729 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, werd 17 Juni 1736 als candidaat bevestigd tot predikant te Wijnjeterp en Duurswolde, waar hij werkzaam was tot 18 Mei 1738. Daarna diende hij tot 16 Sept. 1753 de gemeente van Idaard, Aegum en Friens, waar hij op Beslingastate in kennis kwam met de dichteres Clara Feyoena van Sytzama, in wier Bellingeweerder Uitspanningen (Gron. 1746) men een nederlandsch vers van hem vindt. Voorts van zijn hand een latijnsch vers achter de Disputatio theologica de foedere Moabitico, pars altera, gehouden door Petrus Wigeri (Franeq. 1733), en achter de Dissertatio philol. de ritibus in jurando a veteribus maxime Hebraeis et Graecis, observatis (Franeq. 1735), verdedigd door Ludovicus Casparus Valckenaer. Zijn derde gemeente, Grouw, heeft hij slechts een half jaar kunnen dienen, daar hij ten gevolge van een operatie overleed. Zie: T.A. Romein, Naamlijst der predikanten in Friesland (Leeuw. 1886), 160, 163, 584; Boekzaal (1754). Wumkes [Görtz, Joannes Petrus] GÖRTZ (Joannes Petrus), geb. te Medemblik 21 Dec. 1828, overl. te Poeldijk 19 Dec. 1890. In 1852 werd hij tot priester gewijd, stond als kapelaan te Amsterdam, S. Catharina, van 1852-55, te 's Gravenhage aan de Hofkerk van 1855-63, was pastoor te Oud-Ade van 1863-85 en te Poeldijk van 1885-90. Van zijn hand verscheen: De Goede Week, uit het Roomsch Missaal overgezet en met eene toelichting der dienst van elken dag alsmede sommige aanteekeningen op tekst en Rubriek ten nutte der geloovigen opgehelderd (bij Gebr. J. en H. van Langenhuysen, te 's Gravenhage, 1862); Lijkrede op pastoor B.J. van Aarsen, overl. te Hoogmade 20 Aug. 1880 (S. Jacobs-Godshuis te Haarlem). Verschillende opstellen in de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem; zie de opgave in deze Bijdragen, LI, 110. van der Loos [Goverts, Marcelis] GOVERTS (Marcelis), met zijn vrouw Mayke Markus stichters van het ‘Menniste gasthuis’ te Leeuwarden aan den Noordersingel, oorspronkelijk aan den Ooster Grachtswal, dat nog hun naam draagt. Hij was tusschen de jaren 1651 en 1654 als stadsbouwmeester lid van de Magistraat, gelijk later van de Vroedschap. Ook was hij van 1650-58 voogd van het Old-Burger weeshuis. Hij stierf in 1660 en werd 9 Dec. bij de Oldehove begraven. Zijn vrouw volgde hem 9 Maart 1664 derwaarts. Doel van hun stichting was twintig kamers te laten bouwen, ‘om die voor niet ende zonder betalinge van huir te laten bewonen van eenige weduwen en andere vrouspersonen, welke boven haar kost, de huishuir niet, ofte bezwaarlijk kunnen winnen, ten einde zij, bij deze wege van de huis- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} huir verlicht, onder malkanderen een gerust en vreedsaam leven mogten leiden.’ Dit voornemen is voltrokken in 1659. De administratie kwam aan de diakenen der Doopsgezinde Waterlandsche gemeente. De schenkers zorgden voor de inkomsten door de dotatie van ‘sekere gemeenschar lands, de Buure Fenne op de Leye aan 't Noord van Beetgum.’ Zijn door een onbekend schilder 1660 vervaardigd portret is in het Marcelis Goverts-gasthuis te Leeuwarden. Zie: W. Eekhoff, Geschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden (Leeuw. 1846) II, 127-128; Leeuw. Nieuwsblad, 11 Dec. 1933, met portretten der stichters, en afbeelding van het oude en nieuwe gasthuis. Wumkes [Graaf, Abraham de] GRAAF (Abraham de) of de Graef, geb. te Amsterdam 1635, vermoedelijk aldaar overl. kort na 1717, wis- en zeevaartkundige. Zijn vader was een linnenwever, Barent Jansz. genaamd en afkomstig uit Munster; in Mei 1632 was deze te Amsterdam getrouwd met Janneke Meliers (Moliers). Aanvankelijk was Abraham in het vak van zijn vader werkzaam, hetgeen blijkt uit de woorden ‘hij was eerst van de spoelback en 't weefgetouw afgekomen’ in Antwoordt tegen het lasterboeckje van den Amsterdamschen geometrist en brilsifter Klaes Hendricksz. Gietermaker van zijn tegenstander Cornelis van Leeuwen (1664). Op 28 Febr. 1655 werd hij gedoopt bij de Vlaamsche Gemeente der Doopsgezinden te Amsterdam, waartoe zijn vader ook behoorde (‘Abraham Baerentss, getuyge de vader Baerent Janss’). Omdat hij een buitengewonen wiskundigen aanleg had, werd hij rekenmeester. Reeds in 1657 verscheen zijn eerste publicatie; hij noemt zich dan ‘Mr. Abraham de Graef (naar een uithangbord?), mathematicus, schoole houdende in deselve konst op de Nieuwendijck in de Nieuwestraet in de drie vergulde Ossehoofden’; hij woonde dus toen in het huis van zijn geloofsgenoot Sybrant Hansz. Cardinael (dl. VII, kol. 253). De school van laatstgenoemde, die in 1647 overleed, was voortgezet door diens dochter Levijntje Cardinael, die in 1648 het werk Boeckhouden van haar vader uitgaf. Uit de voorrede van dit boekje blijkt, dat Levijntje nog in het bezit was van de zes resteerende deelen van Cardinaels Arithmetica in hs.; deze deelen waren volgens het bovengenoemde pamflet van Cornelis van Leeuwen later in handen van de Graaf, die ze aan van Leeuwen uitleende om te copieeren. Daaruit is wel af te leiden, dat de Graaf de opvolger was van Levijntje Cardinael in het huis ‘de drie vergulde Ossehoofden’. In een in het openbaar aangeslagen placcaat van 18 Jan. 1659 komt de Graaf voor als ‘wis- en sterrekonstenaar’, in zijn Principia arithmeticae noemt hij zich ‘boeckhouder, rekenmeester enz. tot Amsterdam’ (1662). Op 12 Oct. 1659 trouwde hij in de doopsgezinde kerk 't Lam te Amsterdam met de 20-jarige Susanna Pietersdr. Heppingh, een dochter van Pieter Lambertsz. Heppingh, ‘droochscheerders schaerslyper’ en Grietje Pietersdr. Moerbeeck (haar moeder was reeds in 1646 hertrouwd met Jacob Colvenier). Lang bleef hij niet in de Nieuwstraat wonen: zijn vriend Claes Hendriksz. Gietermaker vestigde er zich in Mei 1662; zelf had hij in Mei 1663 een school in de Niezel naast de Witte Ruit. Later was hij ‘examinateur der stuyrluyden’; in een brief van Christiaan Huygens aan zijn vader van 9 Sept. 1685 wordt hij genoemd ‘celui qui instruit et examine les pilotes’; ook {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1699 en 1700 komt hij als zoodanig voor. In 1692 woonde hij in de Elandsstraat in de Salamander. Eenige brieven van Christiaan Huygens aan hem zijn bewaard uit 1687 en volgendejaren. Abraham de Graaf moet beschouwd worden als een onzer belangrijkste wiskundigen. Hij publiceerde gezaghebbende werken op mathematisch, sterrekundig en zeevaartkundig gebied en droeg o.a. in belangrijke mate bij tot de verbreiding van de door Descartes ingevoerde analytische meetkunde. In zijn rekenkundig werk staan de eigenschappen der rekenkunde en niet het cijferen op den voorgrond; zijn Principia arithmeticae is als schoolboek echter te uitgebreid, doch de stijl is voortreffelijk en veel beter dan die van andere rekenboeken uit dien tijd. Zeer belangrijk is ook zijn boekhoudkundig leerboek. Dit gaat niet uit van de handelsvoorvallen, maar van de rekeningen, zoodat hij komt tot een eenvoudig systeem van crediteeren en debiteeren; het is verdeeld in een aantal instructies. De balans zet de Graaf in het centrum, bovendien past hij de later zoo geliefde concentrische leermethode voor het boekhoudkundig onderwijs toe; ook in de verdere behandeling komt zijn buiten gewone systematiek tot uiting. Als vriend van Galenus Abrahamsz. de Haan (dl. V, kol. 215) werd de Graaf ook onder de Collegianten geteld. Op 15 Febr. 1660 deed hij met Ysbrand Bruin, Mr. Pieter van Locren, Jacob van Halmael e.a. het verzoek om het college in de doopsgezinde kerk over te brengen, welk verzoek werd afgewezen. Gelijk zoovele Collegianten heeft ook de Graaf eenigen tijd te Rijnsburg gewoond: zijn werken uit 1706 zijn althans van daar gedateerd. Een werk uit 1708 is evenwel weder te Amsterdam gedateerd. Zijn laatste werk is van 1717; hij zal wel kort daarna gestorven zijn. Van der Vies deelt mede zijn begraafacte te vergeefs te Amsterdam en te Rijnsburg te hebben gezocht. Zijn portret is niet bekend. De Graaf nam nog deel aan een fellen pennestrijd, waarin o.a. zijn ambtgenooten Gietermaker, Corn. van Leeuwen, Anhaltin (zie dit dl. kol. 22) werden gemengd. De in verband hiermede verschenen pamfletten zijn vaak zeer persoonlijk, doch de er in vermelde feiten niet altijd even betrouwbaar. Zoo ontkent Corn. van Leeuwen in zijn reeds meermalen aangehaald pamflet ooit een leerling van de Graaf geweest te zijn; laatstgenoemde zou echter nog in 1664 les van Johannes Olfertsz. Schooten (Johannis Olpheris) hebben gehad in ‘de navigatie en yets anders’, doch daarvan ‘noch de beginselen’ niet verstaan. Van Leeuwen kondigt nog een boekje aan, speciaal tegen de Graaf gericht, doch dit is nimmer verschenen. Van de hand van de Graaf verscheen: Beschrijvinge van de nieuwe ruytcaert (Amst. 1657); Beschrijvinge van de pleyn-schael (ald. 1658); Cijferboeck (ald. 1658); De starre-kunst (ald. 1659, hierachter Redenering wegens de vinding der lengte van Oost en West); Vier boeken, drie van de driehoeksmetinge en een van de telkunstigen (ald. 1659); Principia arithmeticae theoreticae et practicae of de beginselen der telkunst of rekenkunst (ald. 1662, herdr. 1672, 1693); Ontleding van de bril voor de Amsterdamze belachelijke geometristen.... met een bijvoegsel, zijnde den brief van Dirk Rembrantsz. van Nierop (ald. 1663, een weerlegging van Corn. van Leeuwen, Aenhangh genaemt den bril (1663) en antwoord aan van Nierop op diens critiek op de Graafs Starre-kunst); Nieuwe konstige tafelen sinuum tangentium et secantium (ald. 1665); De beginselen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} van de algebra of stelkonst, volgens de manier van Renatus Des Cartes (ald. 1672); De geheele mathesis of wiskonst, herstelt in zijn natuurlijke gedaante (ald. 1676, herdr. 1694, 1708, 7e dr. 1737); De kleene schatkamer of een korte beschrijving van de konst der stierlieden (ald. 1680, herdr. 1688, veel verm. dr. 1703 o.d.t. De kleene schatkamer, het 1. boek van de konst der stierlieden); Instructie van het Italiaans boekhouden. Met een memoriaal (2e dr. ald. 1688, 3e dr. 1693, 1700, 5e dr. 1710, 4e dr. 1717, wederom 5e dr. gecorrigeerd door P.F. Chicot 1728, 6e dr. met aant. van denz., z.j., 8e dr. gecorr. door Nic. Struyck 1768, herdr. omstr. 1790, in het Fr. vert. door Chicot o.d.t. Instruction pour tenir les livres en parties doubles, Amst. 1718); een uitwerking, geen nieuwe uitgaaf van dit boek is: N.A. Vestieu, Het werk van wijlen Abraham de Graaf over het boekhouden gejournaliseerd volgens de gewone zoogenaamde Italiaansche of dubbele gewoonte (Amst. 1806); Wiskonstige arithmetica, zijnde een korte verhandeling van de natuur der cijferkonst. Op dese ordre gebracht door A. van Dam (ald. 1696, herdr. 1702, 1705, 1715, hierbij een Exemplaar-boekje van de arithmetica, waarvan bovendien verscheen een afzonderlijke uitgaaf van A.S. Habelius in 1761, met een Aanhangsel van A.B. Strabbe); Inleyding tot de wiskunst of de beginselen van de geometria en algebra (ald. 1702, 2e dr. 1706); Analysis of stelkunstige ontknoping in de meetkunstige werkstukken (ald. 1706); De vervulling van de geometria en algebra, begrepen in het boek genaamd de Inleyding tot de wiskunst (ald. 1708, herdr. 1751; de Graaf wilde door dit boek in verband met de beide vorige een volledig samenstel van de wiskundige wetenschappen leveren); Kleine schets van het Italiaans of koopmans boekhouden (ald. 1711, herdr. 1728, 1761, is slechts de uitwerking van een paar memoriaalposten uit de Instructie in journaal en grootboek); Proportie die de middellijn van een rond heeft tot den omtrek (ald. 1714); Memoriaal van het boekhouden (ald. 1717, in het Fr. vert. door P.F. Chicot, Formulaire d'une journal et grandlivre en parties doubles, Amst. 1718); Tafel der voornaamste zeeplaatsen des bekenden aart-rycks (z.j.). De Graaf had uit zijn huwelijk drie zoons: Isaac, die volgt; Abraham, in 1694 adelborst op het schip Sparen en in 1698 te Batavia overleden; Joannes of Jan, die volgt. Geen dezer zoons werd bij de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam gedoopt. Wellicht ontvingen zij den doop te Rijnsburg tijdens een bijeenkomst der Collegianten. Zie: Doop-,trouw-en aanwijsboek der Vlaamsche Doopsgezinde gemeente (Doopsgezind Archief Amst.); D. Bierens de Haan, Bouwstoffen voor de geschiedenis der wis- en natuurkundige wetenschappen in de Nederlanden II, 65 e.v.; dez., Bibliographie néerlandaise hist.- scientifique des ouvrages importants sur les sciences mathématiques (1883), 108 e.v.; J. Versluys, Geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs (1878) III, 46; Maandblad voor het boekhouden, 1 Mei 1896; Bouwstoffen voor de geschiedenis van de levensverzekeringen en lijfrenten in Nederland (1897), 149 e.v.; J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (1895), 149; H.J. Koenen, Abraham Isaacsz. de Graaf in De Ned. Leeuw (1898), 60; Chr. Huygens, Correspondance IX (1901), X (1905) i.v.; Hagers, Bouwstoffen voor de geschiedenis van het boekhouden in de Nederlanden (1903); Bes, Bijdragen tot de geschiedenis en de theorie van het boekhouden (1908); W.J. Kühler, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Het socinianisme in de Nederlanden (1912), 165; M. van Haaften, Het Wiskundig Genootschap (1923), 11, 27; Het Boek XXII, 92; A.B. van der Vies, De wiskundigen Abraham en Isaac de Graaf in De Ned. Leeuw (1925), 343 e.v.; M. van Haaften, Het sterfjaar van Isaac de Graaf in De levensverzekering III (1926), 86 e.v.; dez., Nic. Struyck (1925), 28, 53-55, 60, 61, 68; O. ten Have, De leer van het boekhouden in de Nederlanden tijdens de 17e en 18e eeuw (1933), 115 e.v.; Tijdschr. voor taal en letteren (1936), 173, 245; G.A. Vorsterman van Oyen, Honderd vier en veertig vraagstukken (1868), 49; Bijvoegsel van het Nieuw Tijdschr. voor Wiskunde III (1927), 172-186. Wijnman [Graaf, Isaac de] GRAAF (Isaac de) of de Graaff, geb. te Amsterdam 1667, begr. ald. in de Westerkerk 5 Sept. 1743, wiskundige en cartograaf. Hij was de zoon van den voorgaande en werd 4 Oct. 1687 als student in de wiskunde te Leiden ingeschreven. Evenals zijn vader onderwees ook hij later dit vak te Amsterdam. Op 13 Maart 1690 namen de Bewindhebbers der O.I. Compagnie het besluit alle in hun bezit zijnde kaarten opnieuw te doen afteekenen en copieeren; 28 Oct. d.a.v. besloten Geelvinck en van Collen deze taak op zich te nemen en namen daartoe Isaac de Graaf in dienst. Deze werd in 1705 officieel aangesteld tot ‘ordinaris en gezworen kaartemaker van de O.I. Compagnie ter Kamer Amsterdam’; als zoodanig deed hij 12 Aug. van genoemd jaar den eed. Zijn instructie is bewaard gebleven en vindt men afgedrukt bij Kleerkoper-van Stockum. In dienst van de O.I. Compagnie heeft Isaac talrijke kaarten vervaardigd; in het Rijks-Archief te 's Gravenhage zijn er nog verschillende aanwezig op O. Indië betrekking hebbende met het adres ‘t'Amsterdam bij Isaac de Graaf’ (1711-37). Vandaar dat Ledeboer hem noemt als uitgever van kaarten te Amsterdam van 1728 tot 1742. Vooral is Isaac bekend als de vervaardiger van den Atlas van Amsterdam of den Atlas de Graaff (thans in het Rijks-Archief te 's Gravenhage), bestaande uit ongeveer 160 kaarten, die op ongeëvenaarde wijze onze geografische kennis van Oost-Indië omstreeks 1700 in beeld brengen. Intusschen is deze collectie lang niet volledig, omdat de door de Graaf aangelegde verzameling later uit elkaar is genomen. Isaac de Graaf neemt ook een zeer belangrijke plaats in de geschiedenis van de verzekeringswetenschap in. Zoo stelde hij in zijn werk op dit gebied de eerste grafische sterftetafel (of liever tafel van levenskracht) op en zette aldus den eersten gelukkigen stap, die later tot belangrijke resultaten heeft geleid. In zijn tijd werd op het oordeel van de Graaf op verzekeringsgebied prijs gesteld, immers in een in de Bouwstoffen voor de geschiedenis van de levensverzekeringen en lijfrenten in Nederland (1897), 144, 148 gepubliceerde Memorie van Kersseboom over de berekening van lijfrenten uit 1732 wordt medegedeeld, dat deze is goedgekeurd door prof. 's Gravesande te Leiden, Joachim Danberg en Isaac de Graaf te Amsterdam. De Graaf trouwde in 1708 in de gereformeerde kerk te Baambrugge (ondertr. te Amsterdam 27 Jan.) met Sanderina de Brauw. Zijn vader verzette zich tegen dit huwelijk, doch ‘de gedaagde geen wettelijke redenen allegerende om het huwelijk te beletten, staan de inteekening der geboden toe’ (beslissing van commissarissen van huwelijksche zaken van 20 Jan. 1708 volgens Huwelijks-krakeelregister in het Gem. Archief te Amsterdam). Hij schreef: Waywels proportie die de middellijn van een rond heeft tot zijn omtrek onderzogt en zeer gebrekkelijk bevonden (Amst. 1714); Jaar-tafelen {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} van zamengevoegde intrest op winningh en op verlies (Amst. 1714, hierachter Zamengevoegde intrest en rabat-rekening, herdr. 1728); Waardye van lijfrenten naer proportie van losrenten (Amst. 1729, zoo genoemd naar het gelijknamige geschrift van Johan de Witt), en Analysis aequationum algebraicarum of algemeene ontbinding der bepaalde stelkonstige vergelijkingen van 3, 4, 5, 6, en meer afmetingen (Amst. 1732). Zijn vader Abraham noemt den naam van zijn zoon Isaac een enkele maal in zijn werk: zoo zegt Abraham in zijn boek over beschrijvende meetkunde ‘ik zal U de oplossing van mijn zoon Isaac geven’; verder staat in een boekje uit 1703 ‘de auteur kent geen voor de zijnen als die met de eigen hand van zijn zoon zijn onderteekent aldus Is. Graaf’. Zie de bronnen opgesomd bij het voorgaand artikel, bovendien: A.M. Ledeboer, Alfabetische lijst der boekdrukkers (1876), 64; Inventaris der verzameling kaarten, berustende in het Rijks- Archief I (1867), Inl. VII, 1e Suppl. (1914), VI e.v., 148, 164, 165, 175, 176, 231; G.D. Bom H. Gzn., Bijdrage tot eene geschiedenis van het geslacht van Keulen (1885), 8; D. Bierens de Haan, Bibliographie néerlandaise etc., 110; Kleerkooper-van Stockum, De boekhandel te Amsterdam (1914-16), 1173; F.C. Wieder, Ned. hist.-geogr. documenten in Spanje in het Tijdschrift van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap (1915), 815; J. du Saar, Over sterfteformules en lijfrenten (1917), 18, 19; M. van Haaften, Het Wiskundig Genootschap (1923), 125; dez., Johan de Witt en de levensverzekering in De levensverzekering II (1925), 171-185; Monumenta cartographica, ed. F.C. Wieder I (1925), 75; J.P. van Rooijen, De waardye van lijfrenten van Isaac de Graaf in Hetverzekeringsarchief XIV (1933), 120 e.v., 129 e.v. Wijnman [Graaf, Joannes of Jan de] GRAAF (Joannes of Jan de) of de Graaff, geb. te Amsterdam omstr. 1673, ongehuwd overl. aan de Kaap de Goede Hoop 16 Juli 1697, wiskundige. Hij was een jongere broeder van den voorgaande en werd reeds op zeer jeugdigen leeftijd door zijn vader Abraham in de wiskunde onderwezen. Op 9 Sept. 1685 schrijft Christiaan Huygens aan zijn vader Constantijn, dat de Bewindhebbers van de O.I. Compagnie ‘envoient avec moy un jeune mathematicien fils de celui qui instruit et examine les pilotes parce que son père se trouve indisposé’; wanneer na te noemen opgave in het Album Studiosorum te Leiden juist is, zou Johannes toen eerst 12 jaar oud zijn geweest. De uitgever van Huygens' correspondentie neemt later zijn meening terug, dat met den ‘jeune mathematicien’ Joannes' oudere broeder Isaac bedoeld wordt. Joannes werd door Huygens belast met het nemen van proeven met slingeruurwerken gedurende zijn reizen in dienst van de Compagnie naar Kaap de Goede Hoop, zulks ter bepaling van de lengte op zee. Er ontstond daaruit een levendige correspondentie tusschen de Graaf en Huygens; laatstgenoemde was zeer tevreden met het resultaat der proeven en stelde een uitvoerig rapport daarover op voor de Directeuren van de O.I. Compagnie. Wanneer Joannes te Amsterdam vertoefde, woonde hij ten huize van zijn vader in de Elandsstraat in de Salamander. In 1694 was hij onderkoopman op het schip ‘3 kronen’. Op 7 Maart 1696 liet hij zich als student in de wiskunde aan de universiteit te Leiden inschrijven; als zijn Ieeftijd wordt dan 22 jaar opgegeven. Kort daarna stierf hij. Zie: Album studiosorum Univ. Leiden; Ned. Leeuw (1925), 345; Christ. Huygens, Correspondance IX (1901), X (1905), i.v. Wijnman [Graaff, Johannes de] GRAAFF (Johannes de), door bewindhebberen der West-Indische Compagnie tot secretaris van {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} St. Eustatius benoemd, werd 15 Juli 1751, op het eiland aangekomen uit Holland, als zoodanig geïnstalleerd. Vijftien jaren heeft hij dit ambt bekleed. 29 April 1776 volgde zijn benoeming tot commandeur; den 16den November d.a.v. aanvaardde hij zijn nieuwe betrekking. Een zijner eerste daden was de opening van de haven van het eiland voor alle amerikaansche schepen. Dit gaf herhaaldelijk aanleiding tot conflicten met Engeland. Het begon al in 1776. 16 November zou de vlag der amerikaansche opstandelingen op het eiland van het fort af officieel begroet zijn. De klachten der Engelschen leidden tot een opontbod van de Graaff, die eerst in 1778 in Holland kwam en zich tot genoegen verantwoordde; immers men liet hem teruggaan. Ook zijn bestuur van het eiland was niet van willekeur vrij. De schout bij nacht van Bylandt schrijft in een geheim rapport van April 1778, dat de Graaff zeer rijk is en velen van zich afhankelijk heeft gemaakt door het geven van geld op hun plantages. De Amerikanen vereerden de Graaff door twee kaperschepen te vernoemen naar hem en zijn echtgenoote. Nog vindt men zijn portret in het gouvernementshuis van New Hampshire, en St. Eustatius wordt in de geschiedenis genoemd als de plaats, waar de ‘stars and stripes’ het eerst erkend is. 3 Febr. 1781 kwam de dag der wrake, toen de engelsche admiraal Rodney het eiland te vuur en te zwaard verwoestte. De Graaff moest al zijn geld - volgens eigen opgave 54654 pesos - afgeven, werd naar Engeland gezonden, waar hij het te Northampton niet slecht had, en na den vrede vrijgelaten werd. Hij ging naar St. Eustatius terug, waar zijn weduwe Judith Godet in 1828 overleed. Het vermogen van de Graaff was blijkbaar hersteld, want de commissaris-generaal van den Bosch rapporteerde van zijn bezoek aan St. Eustatius op 1 Sept. 1828: ‘Een der belastingen, de collaterale successie, waarvan de opbrengst pro memoria is gebragt, zal over het jaar 1828 opbrengen p.m. ƒ 50.000.-, zijnde er op het eiland eene mevrouw de Graaf overleden, die volgens opgave van den heer commandeur van Raders een zoo aanzienlijk vermogen naliet, dat op dezen opbrengst kan gerekend worden’. Zie: L. Knappert, Geschiedenis van de Nederlandsche Bovenwindsche eilanden in de 18de eeuw ('s Grav. 1932); J.H.J. Hamelberg, Eene bladzijde uit de geschiedenis van St. Eustatius in Vierde Jaarlijksch Verslag van het Geschied-, Taal-, Landen Volkenkundig Genootschap te Willemstad (1900); De West- Indische Gids, tweede jg., 558 e.v.; Het Koloniaal Weekblad, 12 Dec. 1929. de Gaay Fortman [Graaff, Mr. Nicolaas de] GRAAFF (Mr. Nicolaas de), geb. omstreeks het eerste kwart der 17e eeuw te Egmond a. Zee, en aldaar overl. vóór 14 Apr. 1701, daar de uitgever zijner Reisen, Feyken Ryp, in zijn opdracht aan de burgemeesters der stad Hoorn en de bestuurders der Kamer Hoorn van de V.O.C. hem noemt: ‘in sijn leven Schout tot Egmond aan de zee’ en dus niet, zooals Warnsinck wil (o.c.), tusschen 1701 en 1704, omdat op den titel van den in dat jaar verschenen tweeden druk, gesproken wordt van ‘Nu wel een derde vermeerdert uyt des Auteurs naargelaten Schriften’. Hij had zijn leerjaren in de chirurgie te Alkmaar doorgemaakt bij Ysbrand Coppier, en trad als onder-chirurgijn in 1639 in dienst van de Kamer Hoorn der V.O.C. Hij heeft 48 jaren gediend, hetzij bij de V.O.C., hetzij onder de Staten-Generaal. In dienst der Compagnie maakte hij 5 reizen naar Indië, en enkele kleinere tochten, in later tijd als opperchirurgijn en in dienst van de Staten nam hij deel aan een tocht {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} naar Brazilië, aan den noorschen oorlog van 1658 onder admiraal de Ruyter, aan den tocht van denzelfden naar Algiers, en aan den tweeden engelschen oorlog (1665-67); hij beleefde den vierdaagschen zeeslag, en den zeeslag bij Schooneveld, welke beide slagen hij boeiend en levendig beschrijft. Nicolaas de Graaff, zoon van Dirck, is tweemaal getrouwd geweest. Zijn eerste vrouw, Lysbet Sierix, overleed 8 Dec. 1680 te Egmond a. Zee. Uit dit huwelijk zijn mij twee kinderen bekend: een dochter Lijsbeth, die 17 Aug. 1670 trouwde met Claes Jansz van Zanen, zoon van wijlen Jan Ysbrandtsz, in leven schout van Egmond; en een zoon Joannes, die zijn vader op diens 11e reis als ‘derde meester’ vergezelde (1663), en met hem in 1665 over land terugkeerde, doch te St. Malo werd achtergelaten bij ‘een vermaard chirurgijn Monsr. Duphreen (Dufresne?), so om de Konst als om de Franse spraak te leren.’ Als ‘onder-chirurgijn’ diende hij onder zijn vader op diens 14e reis (1668), doch overleed reeds den 20sten Febr. 1669 aan boord van de ‘Jonge Prins’ even ten zuiden van den aequator, en werd ‘volgens scheepsgewoont begraven’. Zijn tweede vrouw, Grietje Cornelis, vroedvrouw te Egmond, met wie hij 23 Febr. 1681 te Egmond huwde, overleed aldaar 2 Febr. 1724. De Graaff was in 1675 schepen te Egmond a.Z., den 14den Febr. 1681 wordt hij bij het opstellen van huwelijksche voorwaarden ten overstaan van den dorpsnotaris Adriaan van Twuyver voor zijn tweede huwelijk ‘Burgemeester van Egmond a.Z.’ genoemd, doch op 9 Nov. 1681, als hij ‘sieckelijck na den lichaeme te bedde leggende’ zijn testament maakt ten overstaan van dienzelfden notaris, wordt hij betiteld ‘Schout’. In het geheel maakte hij 16 reizen, en van de laatste reis keerde hij 13 Aug. 1687 terug, waarna hij blijkbaar weer schout geworden is. Om te doen zien, hoe beweeglijk de Graaff's leven is geweest, volgt hier een korte opsomming zijner reizen: 1. naar Oost-Indië, 29 Apr. 1639-10 Aug. 1643; 2. naar Oost-Indië, 17 Jan. 1644-Juli 1646; 3. naar Groenland, medio Apr.-Aug. 1647; 4. naar de Middell. Zee, 10 Sept. 1648-24 Juli 1649; 5. naar Brazilië, Mrt. 1650-einde 1653; 6. naar de Middell. Zee, 24 Dec. 1656-8 Dec. 1657; 7. naar Portugal, 1 Juni 1658-20 Nov. 1658; 8. naar Denemarken 20 Mei 1659-3 Sept. 1660; 9. naar de Middell. Zee, 26 Mei 1661-13 Juni 1662; 10. op de Noord Zee, 26 Mei 1663-18 Juli 1663; 11. naar de Middell. Zee, 23 Nov. 1663-Juni 1665; 12. op de Noord Zee, Mei tot Nov. 1666; 13. op de Noord Zee 15 Aug.-25 Oct. 1667; 14. naar Oost-Indië, 14 Dec. 1668-3 Aug. 1672; 15. naar Oost-Indië, 13 Jan. 1676-10 Aug. 1679; 16. naar Oost-Indië 9 Mei 1683-13 Aug. 1687. Al deze reizen werden in zeer boeienden en levendigen stijl, gemengd met gezonden humor en doorweven met interessante medische details beschreven in: Reisen van Nicolaus de Graaff na de vier gedeeltens des werelds, als Asia, Africa, America, en Europa. Behelsende een Beschryving van sijn 48 jarige Reise en aanmerkelykste voorvallen, die hy heeft gesien en die hem zyn ontmoet. Van de levenswyse der Volkeren, Godsdienst, Regeringe, Landschappen en Steden. Alsook Een nette, dog korte Beschryving van China, desselfs over groote Landschappen, menigvuldige Steden, Gebouwen, gegraven Kanalen, Scheepvaard, oudheid der Chinesen: Mitsgaders derselver Oorlogen tegen de Tartaren: en op wat wyse de Tartar sig meester van China heeft gemaakt. Hier agter is by gevoegd d'Oost- Indise Spiegel Zynde {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} een Beschryving van deselve Schryver van geheel Oost- Indien, de Levenswyse so der Hollanders in Indien, als op de Schepen, en een net verhaal van de Uit en t'huis Reise. Met curieuse koperen Platen verçiert (Hoorn, Feyken Ryp, Boekdrukker over 't Stadhuis, en zijn mede te bekomen tot Amsterdam, Uitregt by Hendrik en de Wed. Dirk Boom, Antoni Schouten 1701). De beschrijving van China is niet van de Graaff, maar ontleend aan J. Nieuhof, Het Gezandtschap der Nederlandtsche Oost- Indische Compagnie enz. (Amst. 1693). De in den titel opgenomen Oost- Indise Spiegel, verscheen in dien eersten druk met een afzonderlijken titel, dragende het jaartal 1703, zoodat het geheele werk dus wel eerst in dit laatste jaar zal zijn verschenen. Deze Oost- Indise Spiegel geeft een zeer scherpe, en verre van lovende beschrijving van het leven en de zeden der Hollanders in Oost-Indië, en vooral de vrouwen moeten het daarin zeer ontgelden. Van het geheele werk verscheen een tweede druk bij denzelfden uitgever in 1704, waarbij een paar andere verhalen gevoegd waren, niet van de Graaff afkomstig, terwijl de titel, die overigens gelijk is aan den eersten druk, de reeds vermelde toevoeging draagt: Nu wel een derde vermeerdert uyt des Auteurs naargelaten schriften. In 1930 verscheen bij Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, als deel XXXIII der Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging een nieuwe druk, uitgegeven en toegelicht door J.C.M. Warnsinck, waarvan hier dankbaar gebruik gemaakt werd. Een fransche vertaling verscheen onder den titel: Voyages de Nicolas de Graaf aux Indes orientales, et en d'autres lieux de l' Asie. Avec une Rélation curieuse de la Ville de Batavia, et Des Moeurs & du Commerce des Hollandais établis dans les Indes (Amst. Jean Frederic Bernard, 1719). Zie over hem: J.C.M. Warnsinck, op. cit.; D. Schouten, De Geneesk. i.d. Dienst d. Oost- Ind. Comp. in Nederl. Indië (Amst. 1929); L.S.A.M. von Römer, Hist. Schetsen (Bat. 1921). v. Römer [Gratama, Menno Oldenhuis] GRATAMA (Menno Oldenhuis), geb. te Assen 6 Oct. 1856, overl. te Zutfen 13 Nov. 1900, zoon van Mr. Lucas O.G. en Lubbertha Matthia Schukking, liet zich 27 Oct. 1876 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 13 Jan. 1883 in de rechten promoveerde op een proefschrift Het onuitgegeven landrecht van Drenthe van 1608, vergeleken met dat van 1614 en met vroegere rechtsbronnen. Hij was griffier aan het kantongerecht te Hoogeveen (1863) en rechter te Zutfen (1898). Op 8 Mei 1891 trouwde hij te Westerbork met Jeannette Woltera Frederika Kymmell (geb. ald. 22 Jan. 1863). Zijn broeder was Mr. Michaël Oldenhuis Gratama (geb. te Assen 26 Mei 1845 en ald. overl. 6 Juli 1903, gehuwd met Clemence Flore Adolphine Catharine Koltrop, geb. te Maastricht 7 Aug. 1851). Zie: Nederland's Patriciaat (1914), 155. Wumkes [Gratama, Jan Albert Willinge] GRATAMA (Jan Albert Willinge), geb. te Assen 1 Maart 1819, ald. overl. 29 Nov. 1886, zoon van burgemeester Mr. Sibrand Gratama en Johanna Gesina Oldenhuis Kymmell, liet zich 7 Aug. 1835 inschrijven als student aan de hoogeschool te Groningen, waar hij 17 Juni 1841 promoveerde in de rechten op een proefschrift De eo quod juris est circa immobilia, aetate majores inter et minores communice, quae divisionem non recipiunt, sec. art. 451, 455, 1112 et 1119 cod. civ. patrii. Hij was advocaat en redacteur van de Provinc. Drentsche en Asser {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} courant. Op 18 Mei 1845 huwde hij te Meppel met Johanna Jacoba Kniphorst (geb. aldaar 8 Febr. 1822, overl. te Assen 21 Mei 1898). Zie: Nederland's Patriciaat (1914), 155-156. Wumkes [Gravemeier, Carsjen Eskelhoff] GRAVEMEIER (Carsjen Eskelhoff), geb. te Surhusen (O.-Fr.), zoon van Ds. Eskelhoff Carsjen G., stamvader van E.C. en H.E.G. (dl. VI, kol. 622), werd door zijn vader op 10 Sept. 1758 bevestigd als predikant te Vehnhusen (O.-Fr.) met een predikatie over 1 Tim. 4:12. Hij was daar werkzaam tot Nov. 1764, toen hij vertrok naar Visvliet (Gron.), dat hij diende tot 1772. Vervolgens was hij verbonden van 18 April 1773 aan de gemeente van Westerhusen (O.-Fr.). In 1780 werd hij inspector. Van hem verschenen twee lijkpredikatiën, nl. op Anna Conrings (1783) en op Frederik II (1787). Zie: P.F. Reershemius, Ostfriesländisches Prediger-Denkmahl (Aurich 1796), 561, 662' Wumkes [Grebber, Frans Pietersz. de] GREBBER (Frans Pietersz. de), schilder, werd geb. 1573 te Haarlem en werd begraven aldaar 6 Mrt. 1649. In 1601 bezit hij een huis in de Zijlstraat te Haarlem. Hij beschilderde in 1606 de zilveren kisten van het Oudemannenhuis aldaar. In 1610 gaf men hem de opdracht om de stokken voor de armencollectie te beschilderen. In 1611 ontving hij van het geneesheerengilde 10 stuivers voor het maken van de gouden letters op doodsdoeken. In opdracht van Haarlem's raad schilderde hij in 1618 en 19 de portretten van de drie uitgetreden leden van de schutterij weer in het schilderij. Hij was in het bestuur van het St. Lucasgilde in 1627; in 1628 was hij lid van het gilde der zeevaarders, dat handel dreef met het deensche eiland Schoonen. In 1636 werd hij vrijgesteld van burgerdienst vanwege zijn vele diensten in het teekenen voor de gemeente. Meerdere malen heeft hij het geld voor het gildelidmaatschap van zijn leerlingen moeten betalen. Het is niet zeker of hij zich beziggehouden heeft met borduurwerk, zooals van Mander beweert. Hij was zeer bevriend met Rubens en was diens agent in een uitwisselingszaak van antieken tegen Rubens' schilderijen tusschen Rubens en den gezant Dudley Carleton te 's Gravenhage. De G. had drie zonen: Pieter, die volgt, Maurits en Albert, die ook schilders waren; bovendien had hij een dochter Marie. De G. maakte naar het ontwerp van H. Goltzius, tot wien hij in vriendschappelijke verhoudingstond, het wapen voor de Rederijkerskamer te Haarlem. Met Goltzius en Theod. Matham stond de G. op de schuldenaarslijst van den herbergier van de herberg ‘de Koning van Frankrijk’. In 1646 heeft hij nog voor Fredeɹik Hendrik twee achthoekige schilderijen met kinderen geschilderd, waarvoor hij 733 gulden ontving. Hij heeft vooral portretten en geschiedkundige onderwerpen gemaakt, ook schuttersstukken 1600, 1610, 1617. Zijn portretten hebben een sterk bruinroode kleur; de handen en gezichten zijn sprekend van uitdrukking; zijn schuttersstukken zijn voorloopers van die van Fr. Hals. Hij had veel succes in Haarlem en het ging hem goed. De G. was, naar beweerd wordt, de leerling van Jacques Savery in het landschapschilderen. Pieter Saenredam trad bij hem in de leer 10 Mei 1612, verder had hij als leerlingen Pieter Faes genaamd Lely, van Campen, van Hemert, Frans Tento. Zijn vrouw stierf 13 Oct. 1643. Zie: U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler XIV (1921), 558 (door H. Wichmann); A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 613. J.M. Blok {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} [Grebber, Pieter Fransz de] GREBBER (Pieter Fransz de), schilder en etser, geb. omstr. 1600 te Haarlem en overl. tusschen 10 Sept. 1652 en 18 Nov. 1653; hij was de zoon van Frans Pietersz. de Grebber (die voorgaat). Hij trad in 1632 als meester in het St. Lucasgilde te Haarlem, was 1638 in Delft en 1642 in het bestuur van het haarlemsche St. Lucasgilde. Hij had als leermeester zijn vader en H. Goltzius. Volgens Philip Angel heeft hij uitgemunt in het naaktteekenen. Zijn allegorische, bijbelsche en mythologische voorstellingen toonen den invloed van Rubens en Jordaens; italiaanschen invloed zien wij door de haarlemsche school van H. Goltzius, Cornelis Cornelisz. van Haarlem e.a.; later in zijn schuttersstukken invloed van Frans Hals en op het laatst in zijn portretten die van Rembrandt. Zijn gezichten hebben meestal een vroolijke uitdrukking, zijn rond, met witblauwe vleeschtonen en rood incarnaat; dikwijls zien wij op zijn werken volbloedige moeders met jonge kinderen. Hij werkte mee aan de schilderijen in de Oranjezaal van het huis ten Bosch. Hij schilderde bijbelsche voorstellingen en portretten. Zonder twijfel heeft Rubens grooten invloed op hem gehad. De G. heeft aan den tapijtfabrikant Jos. Thibaut voor het stadsbestuur van Haarlem het ontwerp geleverd voor een tapijt voorstellende de verleening van het wapen aan die stad door een duitschen keizer. In 1649 werd door P. Casteleyn uitgegeven de 11 regels voor schilders en teekenaren van de G. ten dienste van zijn leerlingen. Misschien was de G. de leermeester van N. Berchem, H. Graauw; verder waren zijn leerlingen Divert Rave uit Kopenhagen en Theod. Helmbreker. De G. heeft ongeveer een 12-tal etsen en gravures gemaakt; voorstellingen uit het Oude en Nieuwe testament en portretten. Zij toonen Rembrandt's invloed. Naar hem hebben o.a. prenten gemaakt: Th. Matham, C. Bloemaert, N. van Lijnhoven, A. Riedel, E.G. Schultze, A.H. Riedel, C. Koninck, J.C. Felber, Roessel. Zie: A. von Wurzbach, Niederländisches Künstlerlexikon I (1906), 614; U. Thieme u. F. Becker, Allgemeines Lexikon der bildenden Künstler XIV (1921), 560 (door H. Wichmann). J.M. Blok [Greive, Petrus Franciscus] GREIVE (Petrus Franciscus), schilder, geb. 25 Maart 1811 te Amsterdam en daar overl. op 4 Nov. 1872. Hij was de zoon van Joh. Fr. Greive en Johanna C.G. Marmé. Hij werd een leerling van C.J.L. Poortman. Hij was gehuwd met Jacoba Moolhuizen. Door zorgen en ziekten in zijn gezin (zijn vrouw stierf reeds jong), moest hij veel lessen geven, waardoor zijn eigen werk op den achtergrond kwam. Hoewel hij ontwikkeld was en talent had, is zijn beteekenis vooral te zoeken in zijn werk als leermeester. Zijn leerlingen-atelier was aanvankelijk gevestigd in de toenmalige academie. Toen dit te lastig werd, heeft hij met een van zijn leerlingen, H.J. Scholten, een atelier opgericht aan den buitenkant van de stad, op de Schans, tusschen de utrechtsche poort en de gasfabriek, waar theetuinen waren. Tot de uitbreiding van de stad in 1867 had Greive zijn atelier in zoo een theetuin. Tot zijn vele leerlingen behoorden o.a. David en Pieter Oyens, J.S.H. Kever en Joan Berg. In 1860 werkt Aug. Allebé enkele jaren bij hem, samen met Jamin en Maurits Léon. Greive zelf, die portret en genre schilderde, schijnt een verdienstelijk leeraar geweest te zijn, die een goeden kijk had op het werk en zijn leerlingen hun talent vrij liet ontwikkelen. Zijn portret bestaat als prent door A. Allebé. Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I (1906); U. Thieme und F. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler XXIV (1921); Immerzeel, Levens en werken... (1855); Max Rooses, Het schildersboek (1900) II, 52; G.H. Marius, De Holl. schilderkunst in de 19e eeuw (1920). van Guldener [Greven, Bavius] GREVEN (Bavius), geb. omstreeks 1693, liet zich 8 Sept. 1713 inschrijven als student aan de hoogeschool te Franeker, werd in 1718 advocaat ten hove, was van 1749-52 burgemeester van Leeuwarden en daarna ammunitiemeester van Friesland. Van hem verschenen Twee brieven aan den raadsheer S.H. van Idsinga met diens antwoorden, over de weerdigheid van het volmagtschap ten landsdage (Leeuw. 1759). Zie: R. Visscher, Catalogus der stedelijke bibliotheek van Leeuwarden ('s Grav. 1932), 67, 68; mijn Stads- en Dorpskroniek van Friesland (1930), 132, 159, 162, 182. Wumkes [Grimm, Hermanus Nicolaus] GRIMM (Hermanus Nicolaus), waarschijnlijk juister Herman Niclas Grim, geb. als zoon van een zweedsch chirurgijn te Wisby op het eiland Gothland in 1641, gest. te Stockholm 1711 aan de pest. Hij zou in 1666 met een nederlandsch oorlogsschip in Oost-Indië geweest zijn, en eveneens zou hij in 1671 een reis naar die gewesten gemaakt hebben. Daarna praktiseerde hij eenigen tijd te Neurenberg, om in 1678 wederom in Oost-Indië te zijn. In dat jaar toch werd hem ‘de visite over de chirurgye binnen en buiten de stad (Batavia), ook op de reede’ opgedragen, terwijl op den 28sten Febr. van dat jaar zijn traktement verhoogd werd. Hij repatrieerde 18 Dec. 1681 met het schip ‘'t Lant van Schouwen’; daarna oefende hij de geneeskunst in zijn vaderland uit en werd lijfarts van den koning van Zweden. Gedurende zijn dienst bij de O.I. Compagnie is hij ook werkzaam geweest op Ceylon en Negapatnam op de kust van Coromandel; tevens was hij geruimen tijd met Dr. ten Rhijne (dl. IX, kol. 861) op de Westkust van Sumatra hij de Salida-goudmijnen. Van zijn hand zijn bekend: Thesaurus medicus insulae Ceyloniae (Batav. 1677 in het Hollandsch verschenen); de latijnsche vertaling hiervan door een Bartholomeus Pielat (wellicht dezelfde als dl. V, kol. 501 ?) verscheen Amst. 1679, waarop echter Grimm's naam niet vermeld werd; Compendium medico-chymicum (Batav. 1679, Augsburg 1684); Pharmacopoea indica (Augsb. 1684). Verder verschenen van hem verschillende bijdragen in de Ephemerides Collegii Naturae Curiosorum en in de Acta medico-philosophica van Kopenhagen. Zie: art. van Pagel in Hirsch, Lexikon der hervorragenden Aertze i.v.; v. Römer, Histor. Schetsen (Batav. 1921); D. Schoute, De Geneesk. i.d. Dienst d. Oost-Ind. Compagnie i.O.I. (Amsterd. 1929). v. Römer [Grinten, Lodewijk Theodoor Adriaan van der] GRINTEN (Lodewijk Theodoor Adriaan van der), geb. te Venlo 7 April 1831, overl. ald. 11 April 1895, als zoon van den aardewerkfabrikant Johan Willem Jacob v.d. G. en van diens echtgenoote Maria Anna Willemsen. Hij volgde in zijn geboortep