Idyllen en andere gedichten Pol de Mont Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van een onbekende druk van Idyllen en andere gedichten van Pol de Mont uit 1884. De eerste druk dateert uit 1882. p. 151: het onjuiste verwijzingsteken 27 is verbeterd in 28. mont003idyl02_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 3039 D 33 Pol de Mont, Idyllen en andere gedichten. H. Pijttersen Tz., Sneek 1884 (onbekende druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Idyllen en andere gedichten Pol de Mont Idyllen en andere gedichten Pol de Mont 2018-04-19 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Pol de Mont, Idyllen en andere gedichten. H. Pijttersen Tz., Sneek 1884 (onbekende druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/mont003idyl02_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} IDYLLEN EN ANDERE GEDICHTEN {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Snelpersdruk van H.C.A. THIEME, te Nijmegen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} IDYLLEN EN ANDERE GEDICHTEN VAN Pol de Mont Sneek H. Pijttersen, Tz. 1884 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Een brief uit Bergen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een brief uit Bergen Mijnen geachten vriende, J.N. van Hall. I. Grootvaar, in zijn' leunstoel, vangt zijn daaglijksch middaguiltje. 't Rimplig voorhoofd buigt hij, in katoen gehuld tot over de ooren, op zijn borst; lichtblauwe cirkels vormen zich, bij 't slapen, rond zijn waatrig oog, en doelloos ligt zijn hand, vol blauw gezwollen aders, naast zijn koffiekom, op tafel. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Ouden ‘pleegkind,’ zooals moeder 't noemde, 't ‘Poverjantje’ met zijn grauwe plunje, huppelt, op de blankgeschuurde tafel om en rond. Hij zelf, toen 't laatste sneeuwkleed nog zijn' bloemhof als met dons bedekte, had het lieve vogelken gevangen. Broze halmen, vol van zwarte kleefstof, had hij rondgespreid op 't naakte bloembed, en, van achter 't glasraam hield hij, vroolik dampend aan zijn pijp, een oog in 't zeil... Daar duikelt plots, met hangende natte veeren, 't arme dierken neer. Van koude en honger afgemat, bemerkt het nauw de korrels voedzaam graan, of 't fladdert blij er henen! Ei! daar kleeft een halm hem aan de vleuglen! 't Schudt zijn wieken uit, wil stijgen, heenvliên! Worstlend raakt het met den poot 'nen tweeden halm, en ach! de hand des loozen vangers grijpt haar prooi, en 't kooiken wordt gesloten! Arme vogel! - Toch, hij stierf noch kwijnde! De oude mocht hem graag; hij voedde en streelde hem zoo liefdrijk, sprak de gekste woorden, alsof 't dier verstond, en - wonder was 't, ja! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds den tweeden Maandag at en dronk het uit zijne open hand, dat het een lust was! Zie! geen duimbreed wijkt het van den slaper: rond zijn lange vingers, die bijwijlen trillen in den sluimer, gaat en komt het, pikkend, één voor één, de duizend kruimels! II. Traagzaam gaat, den linker voet half sleepend, moeder rond de kamer. Schalksch nog immer, kijft zij schertsend op het Poverjantje, dreigend hem in 't keefken op te sluiten, zoo hij vader wekt! - ‘Die grauwe pluimbos,’ bromt zij binnensmonds! ‘Geen dag vervliegt, of 't spel is aan den gang! Die vogel wekt hem immer uit den slaap! En ach! het doet hem zulk een deugd, zoo, naast zijn koffiekopken, onder 't oog van vrouwken wat te rusten!...’ Liefdrijk buigt ze, een' stond, zich tot den slaper, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} luistrend naar zijn rustig ademhalen. - Goeie ziel! Zij sloeg, verleden Winter, haren linker voet om... Alle dagen wordt het feit herhaald, met een getrouwheid, die d' evangelist haast zou beschamen! ‘Zondag was het... Uit de Vespers kwam zij... 't Was denzelfden dag, toen Klaas, de wever, omkwam, op de groote baan van Brussel! 't Vroor, o! steenen dik! - De gladde kerktrap biedt toch zoo'n gevaar voor wie “kamank” is! Zie! daar daalt zij, stap voor stapken, neder, 't kerkboek in de hand, en 't mantelkapken met de linker hand vóór de oogen sluitend, om den fellen wind, die d' adem afsneed. Plotsling glijdt zij uit... juist op het laatste trapken! Schier onmerkbaar was 't... Zij viel, noch deed zich eenig zeer! Doch 's andren morgends, nauwlijks kon zij staan... Een boos gezwel was zichtbaar aan haar' voet - en sedert sleept zij, - bah! ook zóo is 't wel - den voet! Goddank nog, dat zij kruk noch steunstok moet gebruiken!...’ En zoo gaat zij, nijvere huisbezorgster, knikkebollend, zalig in haar' vrede, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} van den waschsteen naar de witte tafel, van de tafel naar den waschsteen weder, rood als bloed, uit echte Boomsche steentjes. Is 't niet, of daar licht schijnt van dat wezen? Trots zijn diepe rimpels, ingevallen wang en scherpe kin, toch bleef het schoon! Nog spreekt een ziel uit dien verfletsten oogbal, en bijwijlen glanst en kaatst hij stralen, of daarbinnen nog de Lente bloeide! Uit het fijngepijpte mutsken piept een grijze lok, vlak midden op het voorhoofd; ingevallen onder 't baaien keurslijf zijn reeds lang de eens vroeger volle borsten; doch - te warmer slaat daaronder 't herte, 't liefdrijk hert, dat - trots de grijsheid - jong bleef! III. Zie! hoe stil, als vreesde zij, daar kraakte onder haren tred één korrel zand, zoo schikt zij 't aerdewerk en kijft op poesken, 't katje van drie maand, dat kwispelstaertend {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} haar vervolgt, naar 't roksken klauwkens slagend. Vrede en liefde glanst door gansch de woning! Op de kachel dampt de warme koffie. - Door het venster, waar ijsbloemen smelten, lacht de vriendelijke winterzonne! IV. Op de ruiten tikt, met stijve knokels, 't gaffelken in hand, de jonge bode, zoekend in zijn brieftasch! Groetend opent de oude 't raam. - ‘'nen Brief uit Bergen, vrouwken!’ - Weg is de livreiman. Vroolik stralen de oogen in 't ontvleesd gelaat der oude; koortsig drukt zij op haar' borst den brief vast, lezend: ‘Wambeek bij Ternath, Gullelmus Roesems, bij de kerk.’ - {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ei! Was 't de windtocht, die, wen 't venster opstond, d' oude wekte? Was 't de Poverjan, die hem de vingers pikte, of fladdrend rond zijn stramme hand vloog? - Doelloos staart hij, rekt zijn' arm uit, lachend: ‘Seemenie! Gij zoudt mij laten slapen! Halverdrie! Voorwaar straks valt het donker.... Oei! nu slaapt m'n hand! God! hoe dat kittelt...!’ Dan, de goede zit hem reeds ter zijde, en toont hem, triumphant, het groene ‘kopken’ waarop Bergen staat, in zwarten stempel. En, opdat hij 't vatte, trots zijn doofheid, roept zij luid, wen hij de hand aan 't oor brengt: ‘Vader! Nieuws van Frans!... Die lieve zoon toch!’ V. Nieuws van Frans! Des vaders hert gaat open... Nieuws van Frans! Zijn hand en slaapt niet langer... Dichter schuift hij bij de blijde weerhelft, zwijgend ziet hij uit haar' mond de woorden, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} en, met lijze stem, den bril vóór de oogen, leest zij plechtig: ‘Leopoldskazerne, Bergen, 12 December. Dierbare Ouders! Nauwlijks ben ik hier - ik moet u schrijven! Hoe weerstaan, waar 't herte zelf bevel geeft? - Zeggen hoe, al ben ik mijlen verre, steeds uw vreedzaam huis vóór mijnen geest staat, hoe ik immer denk aan de oude beuken, die, bij nacht, om 't pannendakje ruischen, zulks vermag geen pen... 'k Ben bij u weder... 'k Zit, bij 't venster, mijn tabak te vlechten, vol van vrede en lust, geen woordje sprekend! Vader, in zijn hoeksken, rookt zijn pijpken; Moeder gaat en staat, en wascht en plascht - en 't Poverjantje, fier, van op den schoorsteen, pratelt, kakelt, dat mijne ooren tuiten. Waar ik kracht vond om, trots al de smerte, die mijn ziel volpropte, niet in tranen los te bersten bij 't vertrek... zie! vader, moeder, zie... dat bleef tot nu een raadsel, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ik nimmer antwoord op zal vinden. Vader hoor ik nog, de woorden sprekend: ‘Frans! hou steeds aan deugd en eer, mijn jongen! Boven geld en goed, op aerde, gaat een reine naam, en een gerust geweten... Ga... Ik ze... gen u...!’ Ik voelde aan 't drukken van uw hand, hoezeer gij beefdet, vader. Vol schoot mijn gemoed... maar, zwijgend, slikte ik, schouwend naar den grond, den krop naar binnen... Moeder zie ik nog... Met tranende oogen, oogen, met den voorschoot rood gewreven, reikt zij mij wat appels in een doeksken, ‘pondings’, rijp en rond, van d' ouden ‘waaiboom’, die ik zelf geplukt had, toen het Herfst werd. Dank u, moeder, voor den blanken gulden, dien gij hadt verborgen in het paksken: toen ik, 's avonds, hier kwam, en den doek ont- knoopend, mijne lieve pondings uitnam, viel blij rinkelend het zilvren muntstuk neder, en ik drukte 't aan mijn lippen... Talloos, moeder, zullen weken vlieden, eer ik mijnen gulden zal verliezen... {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch... 't was tijd! - ik kon niet meer! Ik voelde 't! Spraakloos snelde ik heen, het hoofd gebogen, wegen door en stegen, recht ter weide, zonder ééne stonde te verpoozen.... Immer keek ik om.... Den toren zag ik, met zijn' weerhaan, die in 't zonlicht vonkte; 'k zag den hoogen nootlaar vóór de herberg, 'k zag den blanken treurwilg op het kerkhof, 'k zag ons huisken, met zijn roode pannen, en - den ‘kijker’ , dien ik zelf geverwd heb, zag ik gansch omzwermd van blanke duiven. 'k Riep dat al adjee! O luider, luider had ik kunnen schreeuwen, tot den gouden weerhaan: ‘'k Heb u lief!’ tot al de boomen: ‘'k Heb u lief!’ tot mijne duiven: ‘'k Heb u lief... als vrienden, magen, lief als broeders!’ - Och! mij was 't, alsof ik plotsling stom werd! Toen, juist achter mij, bewoog zich luide ruischend, het geblaart der hazelaren. God! met vroolik loeien draafde ons kalfken, witgevlekte lieveling van moeder, naar mij heen. Doch, toen het mij zoo droef zag, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het zelf zoo droef, alsof 't verstaan kon, ach! hoe noode ik scheidde van mijn dorpken. Treurig stak het, door de logge balie, 't bonte hoofd, en zag mij vrank in de oogen, en - of 't vragen wou: ‘Waarom verlaat ge ons?’ schreide 't driemaal boe, en scheen te weenen. Dat, ja! was te veel! De tranen barstten - 'k wilde of wilde niet - uit bei mijne oogen, en, zoo snel ik konde, vluchtte ik veldwaarts, tot èn berk, èn wilg, èn gouden weerhaan, voor mijn' blik verdwenen... - Gansch dien avond...’ VI. Stottrend las de moeder. Eensklaps bleef zij, midden in 'nen volzin haapren. Snikken smoorden hare stem, en de oude vader, wien reeds tranen langs de kaken bolden. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, uit schaamte, en om zijn leed te bergen, 't leêggedronken kopken aan zijn lippen. (*) 12 December, 1882. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgend-idylle {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Morgend-idylle Mij heeft, bij kriekenden morgend, een vreemd tooneel ontroerd. - Een doodkist werd, op een karre, ten doodenhove gevoerd: het lijk van een stokoud vrouwken... - Naast de baan, naar het dorpken heen, nevens den marmeren Christus, woonde zij, gansch alleen. Steeds had zij een haveloos jurksken met roode ranken aan. Men zag, op haar scherpe kinne, de grijzende stoppels staan. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} De kinderen vluchtten ijlings waar 't besje trok voorbij. Haar naam was de booze hexe, doch, niemand deerde zij. - Nu reed zij ter laatste rustplaats. Wijd, over de boomen, klonk feestlik bijna, de klokke, alsof zij haar 't welkom zong. n de voerman, alsof hij beducht was dat soms 't ouken der kist ontsloop, en gansch stil, in haar pak met ranken, tot naast hem op zijn zitbank kroop - die keerde, bevend, het hoofd om en legde de zweep op zijn paerd, en over den steenweg rolde de wagen, in ramlende vaart. Daar viel, van het schokken, de doodkist op den grond. - De kar holt voort... Rilde ook de doode? - Uit het koren breekt plots een welluidend akkoord. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leeuwerik stijgt uit de graanzee, hangt een poos op zijn trillende veêr in de lucht - en strijkt, blij schallend - op de eenzame doodkist neer. - De koele wind des morgends zong, door de rijzers, zoo zacht, en schudde, op het lichter, als paerlen, heldre tranen, geweend door den nacht. Glansend besteeg nu de zonne - een reuzinne! - den blauwenden boog! Psalmeiende steeg de vogel - rechtstreeks - naar den hemel omhoog! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Akte van berouw {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Akte van berouw Aan Mr. J.W. de Jonghe van Ellemeet, te Oostkapelle. Bij valavond, als de laatste stralen scheemren uit het West, op de olmenkruinen, die om 't kerksken groenen, treedt, schoorvoetend, naar den biechtstoel van den ouden Pastor, 't roode doekje om 't blonde hoofd gebonden, 't pachterskind, met blozende kersenwangen. - Heimlik draait het tralieraamken open en de roode, vriendlike priesterstronie, dubble kin en grijze stoppelbrauwen, lacht deemoedig door de gaatjes henen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Maanden, Vader, is mijn biecht geleden. Vaak en diep en zwaar ben ik gevallen...’ Zuchtend spreekt zij. Doch bemoedigend zegt de Herder: ‘Kind! spreek vrij! Ontlast uw hert, kind! God is goed! Vergifnis schenkt zijn zegen!’ Aerzlend fluistert zij: ‘Ach, Vader! 'k Zweer u, zwakheid was 't alleen!.... Den langen Wannes heb ik ééns gekust.... maar ééns, o Vader, op zijn hand.... Slechts ééns! - Gij weet wel, Wannes groeide groot met mij, op vaders hoeve. 't Is mijn neef... een wees. 't Was zonde, Vader! Doch, ik zweer u, zwakheid was 't, geen boosheid! - Wannes snoeide, 's morgends, in den boogaard; 'k trof hem daar. Een doorn had hem gekwetst: hij bloedde fel. Met blaan en spinnewebben stelpte ik 't vloeien en, 't was kwaad, o Vader! kuste zelfs de wond, de pijn te stillen...’ - ‘Is dat al, mijn kind?’ zoo vraagt de basstem in den biechtstoel. Weder kucht de boetling... ‘Vader, 'k zweer u, zwakheid was 't, geen boosheid! Wannes heb ik ééns, maar ééns, o Vader! op zijn wang gezoend.... de linker was het. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Liet hem roepen voor het maal. De zonne had zijn linker wang gekleurd als kolen. “Clare,” sprak hij. “Oei! wat steekt die wang mij! 't “Griezelt” daar, als zaten-d-er honderd mieren”. - En hij lei mijn hand op zijne wang toen. en hij zei hoe koel en frisch die hand was, en hij trok mijn hoofd zoo zachtjes nader, en hij sprak zoo vele en wondre woorden, dat ik, ééns maar - waarheid spreek ik, Vader! hem de linker wang gezoend heb, enkel om die te verkoelen....’ - ‘Liefste dochter,’ klinkt het dof, ‘meld voort uwe andre feilen...’ 't Blozend kopken buigt. - ‘Mijn goede Vader, wees niet boos! Ik zou 't nog straks vergeten: ook de rechter wang van Wannes kuste ik. Niet uit boosheid, Godes englen weten 't! Toen ik nu met Wannes huiswaarts keerde, stapten wij te zaam de schepbron over. Stil was 't water, helder als een spiegel, en de jongling boog zich om te drinken: “Clare,” sprak hij, “'k dank u voor het zoentje. Doch, nog rooder maaktet gij de kaak mij. Zie mijn rechter: bleek en bloedloos schijnt zij! {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader zal 't bemerken, u bestraffen om dien kus, de meiden u bespotten! Kus de rechter ook, totdat zij bloze!...” - Kon ik zeggen, dat hij geen gelijk had? Kon ik weigren, Vader, en het wagen gansch de hoef te ontstichten, knechts en meiden, door die roode wang en 't zondig voorbeeld? 'k Zoende toen de rechter wang zoo dikwijls, dat zij bloosde en gloeide als rijpe krieken!’ Weder boog de roode, goedige tronie zich voorover tot het bevend meisken. ‘Lieve,’ klonk de basstem, ‘grove feilen waren de uw, doch, groot is Gods genade ook! Schep dus moed!’ - En, toen het aardig blondje nog verhaald had, hoe op beurt haar Wannes had gekust, eerst ééns, op het linker handje, ééns de linker koon, dan weer de rechter, dan nog duizend malen linke èn rechter, - zonder dat de zonne die verbrand had - sprak de Eerwaerde lang van 't machtig wapen tegen zonde en kwaad: 't gebed des Heeren; sprak haar moed en sterkte in, en, besluitend, heette 't: ‘Kind! Ik geef u de absolutie! Zeg me uit ganscher hert, dat gij berouw voelt!’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, terwijl de grijs, zijn handen vouwend, de oogen opwaarts sloeg, sprak zacht het meisje: ‘Heer, mijn God! Zij is mij leed de zonde! Leed, dat ik uw Majesteit vergramd heb... 'k Haat de boosheid! Hoor mij, ik verzaak heur!’ Doch, een pooze zweeg zij. Eensklaps rolden tranen uit heure oogskens op heur bolle wangen, en terwijl de biechtvaar, zeegnend, zijne rechter opstak, dacht zij Wannes weer te zien, met roodgezengde kaken, vragend haar een' kus, slechts één', tot laving.... Plotsling klonk het, onbewust, daarhenen: ‘'k Haat de zonde.... Ja! 'k wil liever sterven, Wannes, dan u ongelaafd te laten!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ex voto's {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aen de eerbare, minnelycke, konst-rijcke jonck-vrov, Dyna Beumer, hebbende de eer ghehat haer te horen singhen (Klinkdicht in den trant der XVIIe eeuw). Doe Orpheus, kranck van min, by klaren sterrennacht, Sijn gulden Luyt ter hant, rots Aemon had beklommen, En, trou tot in den doot, aen Eurydicen dacht, Deet fijn volschoon ghesanck al 't wereltrijck verstommen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen Echo klonck hem naer; 't ghesternt, als moe gheglommen. Uyt eerbiet hem verborch by sulck een wondre clacht; Maer eickelboom, èn palm, èn ahoorn, groen bevracht Van tack en lof, 't quam al tot Hem, in dichte drommen. Tot selfs den rouwen steen, dien men met voeten treedt, Bedwonck een rilling niet, die door sijn schulfers gleet, By 't luyst'ren naer den goddelijcken klanck der snaren. - Soo, Dyna! waer ghy singt! - Teelde ook Apol u niet, - Één Orpheus won hy slechts - elck roept doch, by u liet: ‘Haer is Apollo's siel, almachtich, inghevaren!’ 2 Juli, '83. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de eerbare, achtbare, konst-rijcke vrouwe Maria van Ackere, gheboren doolaeghe Ghelijck Out Grieken roemt op Sappho's gulde snaren, Sy, die haer minnepijn in wondre sanghen stort, Soo Vlaenderlant op U, die als een man, omgort Met moet en kracht, ons vorengaet al sestich jaren. Spreeckt vrij: den wech der Konst is lanck ent leven kort, Gheen hof, of vroech dan laet verwelcken bloem en blaren, Toch blijft de Maeghdelief den blancken tooi bewaren, Wat Herfst en Windter woed en wat verplettert wort. Laet andre Tijden flucx ons brenghen andre Seden, Het nu quam noyt alleen; Verleden baerde Heden En, is dit Heden schoon, 't Verleden vraegt met recht Sijn aendeel lauërblaen nae d'uytslagh van 't ghevecht. - Soo blijve, in gout gheprint, oock by onz' verste neeven, Doolaeghe's dierbren naem int Boeck der Glory leven! 26 October, '83. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Valavond Aan Theodoor Verstraete, vlaamschen kunstschilder. Onmerkbaar, achter 't pijnbosch, kwijnt de dag... Zie, hoe ze in rossen schemer glanst, de heide! En bleeker straalt de zon haar' bleeken lach op purpren bloem en maagre kruidenspreide. Wijd strekt de vlakte. Lichte nevels rijzen als blanke sluiers in het Westen op. Eenzame boomen, die ten hemel wijzen, verheffen, ver, den rozig zonnigen top. Hou d' adem in. Hoor! Nergens 't minst geluid. Stil hangt het loover, waarin muschjes droomen. Nauw kriekt een krekel tusschen karig kruid en lijzig, als in sluimer, ruischen boomen. 't Is al zóo stil... - Als ducht zij voort te treden, stom, als de hei zelf, treedt, schier op den voet gevolgd door bonte koeikens, schreê vóor schreden, 't koewachtsterken naar huis in d' avondgloed. 3 October, '82. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuwdag Aan Fr. Lauwers, vlaamschen etser Onpeilbaar strekt de duistre lucht, betrokken langs Oost en West, met wolken grijs en grauw. Van gansch den dag geen stipken hemelblauw! - Traag valt, van 's uchtends vroeg de sneeuw, in dikke vlokken. Dan stuift de Noordwind op. De boomen schokken op logge tronken.... Als een zucht van rouw waait door hun kruin, en bijtend nijpt de kou door 't jurk der schooister, schaamlen rok en holleblokken. En toch, zij zwerft getroost door ijzel, wind en moor, den buidel onder d' arm, het kapken over 't oor, zoet denkend aan haar stil en vreedzaam kluisken. Daar waakt heur kreuple man bij 't wiegsken van hun wicht: die zoekt in 't lief gelaat der moeder bleek gezicht, en zwijgt, en ademt nauw, stil.... als een muisken. Januari, '82 {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hooglied Den kunstchilder, Jef van Genegen. Niet dát is 't hoogste, Vriend! op woel'ge borst te drukken het heilig vleesch der vrouw in dorstgen minnelust; niet dát is 't hoogst, van rozenlippen, die men kust, op beurt der zoentjes sapp'ge kriek te mogen plukken. Niet dát is 't hoogst, bij klaren nacht, wen alles rust, en kim bij kimmen zich met ster bij sterren smukken, zich, mat van 't zoete spel, op 't blanke beeld te bukken, dat trillend van uw' zoen, heel 't aerdrijk onbewust, daar hijgend nederligt, half sluimren, hallef waken... - Eens bloost aan 's Levens Boom der liefde gouden vrucht... Paar dàn, in stille cel, - geen vliegsken gonst, geen zucht - haar' mond en d' uwen op des zuiglings bolle kaken. Drie levens smelten in dien éenen zoen te zaam: in 't kloppend ouderhert daalt weelde zonder naam! 28 Juni, '83. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De dienstmeid {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De dienstmeid Den senator hoogleeraar, Jac. Moleschott, te Rome. I. 't Had gansch den dag gevroren. Twee voet dik bedekte 't sneeuwtapijt den grond; onhoorbaar vlokte immer 't witte zwaandons, elke laag, nog nauw tot korst verhard, door andre dekkend. De lange winternacht, als lood zoo log, woog immer nog op stad, en als in slaap rees, stomme en onbezielde steenenmassa, de dubble huizenrij de straten langs, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} flets door het gas verlicht. Het scheen, als wachtte dat al een wonderteeken om, opnieuw, der tooverburcht gelijk uit de oude sage, het leven, ingesluimerd in zijn' schoot, gewekt te zien, en luide en duizendstemmig het koor des arbeids tot den zonnegod te hooren stijgen, als een liefdehymne. Ziet gij dat venster ginds, wiens roode gloed terugkaatst op de gladde sneeuw? Niet waar, men waande vast van verre, dat daarbinnen de eenzame kelderkeuken zwemt in licht... Treed even nader! Vunzig riekt de lucht daar; het stoofken pruilt; het lampken smeult en smookt, en droefheid grijnst u tegen van de wanden... Dáár heerscht bedrijvigheid! Gedachteloos, nog half door vaak bedwelmd, in 't schamel jaksken van lichte stof schier huiverend van kou, verricht de meid haar vroege morgendtaak, de wangen paersch en bleek, 't oog rood bekreten, als bracht zij half den nacht in tranen door! {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} II. 't Oog rood bekreten! Neen, 't is vast de schijn van 't roode vlammeken, die op haar wangen die kringen maalde!.... Twee en twintig jaar! Schoonste oogenblik der jeugd, waarop de Liefde, een' nachtegaal gelijk, in 't hert ontwaakt, en 't zoete dwepen van de maagdenziel, aan al wat leeft, in duizend liedren stamelt.... Schoonste oogenblik der jeugd! Wat zijt gij rijk aan sterkend hopen, rijk aan zalig droomen! Gij zwaait, een Fee gelijk, den wonderstaf, en elke schree, die 't aarzlend voetje waagt, ziet, nat van zaalge tranen, rozen bloeien! Of zijt ge een Eden, twee en twintig jaar? en - zoo gij 't zijt, waarom dan allen niet de gouden poort van uwe zaligheden ontsloten even wijd? Hoe hebt gij deze uw gaven toegedeeld? Wie gaf u toch de stift ter hand, om 't voorhoofd, eens zoo puur en effen als een gladde waterspiegel, met rimpels te doorrijten; wie vertrouwde u {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} het naar geheim, om in dien heldren blik den sterrenglans te dooven, en dien boezem verflenst ter neer te drukken vóór den tijd?... III. Wat is 't in 't enge kamerken zoo stil! Daar sperkt geen vonk! Als 't bloed in de aders, wiegt de slinger heen en weder: tik tak! tik tak! En eenzaam gaat de meid aan d' arbeid voort, de tafels reinigend van 't minste stofken, of strooiend op den vloer, in zwierge krullen het krakend zand.... Dan, 't moorken, spiegelhel, staat ziedend op het vuur; de mokkaboon kwam uit den molen reeds als geurig stof te voorschijn, en met hare naaimand schuift het meisken bij de stoof, en - pik! pik! pik! zoo boort de vlugge naald door 't blanke linnen, en gaat, en komt terug, en toeft geen stonde! Wat moet er worden uit dat doek? Voor wien {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemt zij 't kleedingstuk? - Eilaas! geen moeder drukte ooit de wees aan 't hert, en... sinds ook vader, vijf jaar geleen - zij denkt zoo vaak aan hem! - grondeignaar werd van zes voet kerkhofgrond, sinds bleef ze op aerde alleen, en maag noch vriend ontbeerden ooit haar' bijstand. Naast haar sponde, op 't lage zolderkamerke, onder 't dak, hangt, in zijn schaamle lijst, des vaders beeld naast dat eens kinds, en elken avond kust zij die beide lang, en houdt het oog op beî... tot haar de slaap verrast.... - Dan, rustloos, zonder slechts eenmaal op te staren, plooit en zoomt en driegt zij immer voort! Driemaal vernieuwde zij reeds den draad; hare oogen scheemren vast op 't blanke doek, doch - of daar elke steek der naald, in haren geest een zoet gedacht, langs 't ongevlekte linnen beelden schiep, - het kroezelkopken van een jeugdig kind, het lachend wezen van een lief misschien? - zoo klaart van tijd tot tijd haar oogbal op, en vochtig glimmen hare zwarte wimpers... {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. In de uurwerkkas is plots de klok ontwaakt.... Tot zesmaal toe, een' aderslag gelijk, trilt zij door 't kamerken.... Een blijde rilling doorloopt der dienstmeid lijf, en in haar' blik welt gansch haar dankbre ziel, wen van haar lippen dof 't woordjen: ‘eindlik!’ door de stilte suist... Wien wacht zij dan? - Zij legt heur naaiwerk neer en nadert tot het raam, het oor gespannen.... Stil blijft de straat, en rustloos, ongeteld ontelbaar, dwarrelen de witte vlokken traag neer ter aerd, bevroren te ééner stonde.... Wien wacht zij dan? - In stilte ontsluit zij 't raam en peilt, met vorschend oog, door 't donker heen, en rillend, in haar keurslijf, staat zij daar, en huivringwekkend, op haar wangen, legt het winterspook de kille, natte handen.... Stil is 't alom.... Een zucht ontrijst haar borst, en droevig keert zij tot den arbeid weder, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en - tik! tak! tik! zoo zingt het uurwerk voort, en elk getiktak meldt voor haar eene eeuw van bang verwachten.... Eindlik, hoor! Daar krijscht een voetstap op de harde sneeuwlaag. IJlings snelt zij ter deur, en - zonder dat éen harre, éen vijs van 't slot nog krijsche, ontsluit zij zachtjes, doch wondersnel de deur, en... wit van sneeuw, staat huivrend daar een zwarte mansgestalte, en reikt haar iets - iets, dat ze op haren boezem krampachtig sluit - en volgt haar tot het vuur. En - hoort gij 't wel? Een vloed van zoete woorden stroomt door het kamerken, en - tik, tik, tak! de slag des uurwerks tracht vergeefs te volgen het honingzoet gesmak van duizend kussen.... V. Geen harre krijschte, wen zij 't deurke ontsloot, tot zelfs het slot bleef stom! - Toch was daar een in 't donker huis, die, wen zij elke stonde {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachtend had geteld, daarboven stil vóór 't venster had gestaan, de straat bespiedend; een, die, als zij, den voetstap had gehoord, en in 't verraderlik spionnetje alles had afgezien - de meester van het huis, een stuursche grijsaard. Juichend, half gekleed, daalt hij de trappen af, de handen wrijvend.... Ditmaal ontsnapt zij niet, de looze deerne, die met haar schijnbaar schuldloos aangezicht zòolang hem heeft misleid! Dat 's nu te veel: 'nen minnaar in zijne eigen woning lokken, 'nen vagebond, 'nen vaartkapoen wellicht.... een vogelvrijverklaard soldaat, een' schooier! o Ja! zijn blik had juist gezien! Bewaarheid werd zijn vermoeden... Werken ja, dat kon ze voor twee... doch eerlik was zij niet... dat 's vast! Of had hij niet bemerkt, met wat een' blik - geheel begeerte en lust - zij vaak 't rijp ooft, de sapp'ge peren als verslonden had, die pronkten op zijn' disch! En gistren.... gistren, toen hij, onwillens, 't korfken met haar werk, dat op de vensterplint vergeten was, had omgestooten, had hij, vóor zijn' voet, dat lekkers niet bemerkt, vast aan zijn tafel, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} - wat durft zoo'n deern al niet, waar 't minnaars geldt? - door d' eigen meid ontvreemd? En thans, wat draalt hij?... Is hij niet daar? Ligt ze in zijne armen niet, en, eer en plicht vergetend, streelt en kust den vagebond, en maakt zijn huis tot een..., en lacht den meester uit, die wordt bestolen? Met ingehouden adem, kloppend hert en ziedend bloed, zoo nadert hij de deur, doch vindt haar toe... Geen nood! Een blauwe ruit prijkt midden in 't paneel... Toch brengt hij eerst de hand aan 't oor en... luister! zijn dat kussen, die suizen door de morgenstilt? Die stem, is dat de hare niet, die koortsig, bevend, haar' wilden hertstocht in een' langen vloed van vuurge woorden stort?... ‘'k Heb u zoo lief... mijn eenge schat... mijn al... Wat beeft gij toch? Hebt gij dan kou? Kom hier... 't Is hier zoo warm op mijne borst... Uw hand, dat ik die kusse... Wat zijt gij steeds zoover... ver van mijn liefde, die immer brandt voor u... Ach! nauwliks mag een enkel poosken in een week - eene eeuw - mijn mond den uwen pressen, gij, mijn hemel!... {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} O! 'k Heb u toch zoo innig, eindloos lief!...’ VI. De vuist gebald, bleek van verkropten toorn, stom - staat de meester, van verbazing nauw geloovend, wat hij hoort. ... 't Gefluister zwijgt, en zuchten, snikken, dringen tot hem henen... Reeds raakt zijn hand de klink aan! Nog een' stond, en wrekend staat hij daar vóór beiden! Plotsling dringen zijn blikken door de ruit, en hemel! welk tooneel aanschouwt hij daar? Is dat begoochling, of droomt hij vast? Zie... naast het stoofken staat een bibberende grijs; en naast hem zit de dienstmaagd neer, een knaapken op den schoot, en streelt en koost en kust zijn bolle kaken... Thans is zij niet meer bleek:... een levend beeld van moederheil en -liefde zit zij daar, en, alsof 't lachje van het kind haar bloed weer warmer vloeien deed, zoo blozen frisscher de rozen op haar wang, en gansch de hemel straalt uit haar oog in de oogskens van het kind. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En zie.... daar toont zij, met een trotsch gelaat, de vrucht haars arbeids aan haar' schat: de kousen, die zij, bij winternacht, in stilte van haar muffe cel, van 't dagwerk af en mat, doch moedig steeds, met bibberende hand, geweven heeft, bij 't scheemrend licht der maan, of - waar ook dit ontbrak, bij 't licht der liefde, dat nimmer falend, nooit verzwakkend, rijk haar hert ontsproot; - het hemdje toont zij hem, waaraan zij even nog, door vaak bedwelmd, het ‘laatste handje legde,’ en - in zijn schootje knoopt zij de vruchten saam, uit eigen mond, trouw, dag aan dag gespaard.... Dan zoent zij nogmaals en immer weer zijn' kerserooden mond, en vaster drukt zij 't schaapken op haar borst, en - ‘al voor u!’ suist juichend door haar kozen. Beschaamd, ontwapend staat de meester daar. Thans wordt hem alles klaar... Goddank! de goede, neen, zij bedroog hem niet... en drukt zij ook de vrucht haars vals in d' arm, hem hoort het niet de vrouw, die viel, te vonnissen, maar wel der moeder smert te eerbiedgen en te lenigen... {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Hoor! zeven heeft de klok... Van haren stoel schrikt recht de meid: ‘Nog moet Mijnheer gewekt...’ Haar vergt de plicht... Vaarwel, o heil der moeder... En zwijgend, bleek, reikt zij 't aanbeden wicht den grijze, die 't verpleegt, en zucht: ‘'t Is tijd! Zie... nog een' kus... slechts een'... keer spoedig weer... Kom soms voorbij... Ik wil, ik moet hem zien... Ik kàn niet zonder u, mijn schat, mijn leven!’ Toen moest de meester weg. 't Gemoed schoot vol, en weenend klom hij naar zijn kamer weder... En, toen de meid hem riep van aan de deur, stak in zijn keel een krop, en stott'rend bracht hij 't ‘ja’ uit den mond, maar sprak geen woordje meer! Doch, toen des middags, na het maal, de meid de vruchten, die hij, als een kenner lustte, op zilvren schalen bood, toen hield hij haar, zacht als een vader, bij haar' hand terug, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} schonk haar den ganschen voorraad, wen zijn mond, nauw hoorbaar, bevend schier, de woorden uitbracht: ‘Daar.... neem het al.... voor 't klein'. Ik kan niet eten....’ Antwerpen, Januari, '83. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Bi coelen westewinde {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bi coelen westewinde Bi coelen westewinde ende guldenen avontroot, metten wonderen hemelkinde, dat huppelent sanc ende floot, sat vor hares huttekens deuren die Maghet in droom, ende spon; root straelde op die spinster die son, soet asemden bloemengheuren. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Bi wilen hupte dat wichteken totten draeijenden, singhenden wiel': al tflas, datten rocken ontfiel, dat raeptet, met lachent gesichteken... Dat liet, metten finen, blancken vingheren, die dradekens al, een veur een, ront twighe ende telgheren slingheren ofte clemmen ten hemele heen. - Doe cloecher so sacht Onse Vrouwe: ‘Waeromme dat vlasken verdaen? Wat laetstu die vlocken saen vlieghen, deur 's hemels blauwe? Ic hatter wel vele, fine draden van die steelkens, so brose, ghemaect, totten heilighen Paschen, die naeckt, di vinde in scoen nieuë ghewaden....’ - ‘Wach, moeder! Om alle die draden, en sucht, och! en claghet doch niet! Wach, moeder! naer finen ghewaden verlanghet mijn herteken niet.... {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, als mijn dach sal daghen, mijn Paschen int Oosten ontblaeckt, sal bleec, bebloet ende naect, up die berghen, dat cruce mi draghen. Dan weven uut alle die draden, die risen ten hemele heen, Gots enghelen conincksghewaden, ende decken mijn bevende leen...’ October, 1877. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Truiken van Pollaer' {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Truiken van Pollaer' Mijnen geachten vriende, Maurits H. van Lee. ‘Zeg, is dàt de kortste weg naar Eychem, lieve meid? - Doch, ei, wat zie-de er bleek uit! Scheelt daar iets, of drukt een last u 't hert, kind?’ - 't Was een struische, poezele boerendeerne: op de linkerknie gebogen, hield zij 't blikken schepvat, als een spiegel glimmend, in de klare beek; heur spannend lijfken zonder mouwen, voor de Julizonne losgeregen, borg maar half heur' boezem, en - van onder haar te korte roksken, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} blonken, roosdooraderd, forsche beenen. Naast heur plaatste zij den emmer, keek mij vrank in 't oog, en sprak de vlugge woorden: ‘Vraag-de mij den rechtsten weg naar Eychem! Dat is braaf van u, mijn lieve heerken! Treurig was ik straks... half weenend kwam ik naar de bron. Nu is dat al weer over... Want, zie! ginder, waar dat beurtschip heendrijft, woont, in 't blanke huis, mijn strenge vader, en ontvangt het tolgeld van de schepen, waar hij de ijzeren brugge moet voor draaien. - Neen... wij zijn van Pollaer' niet, mijn jonker. Ver, uit Limburg, kwam ik hier met vader en - mijn Limburg kan ik niet vergeten! Ach! wat was zij schoon, mijn bruine heide, met haar heesters, wijd en zijd, haar groenend bremloof, vol van geel gebloemt!... Des Zondag- avonds, vedelde onder groene boomen, op de ton gezeten, de oude speelman, ‘Jef de Paerdsvoet,’ met de rosse haren, want, zoo heet hij, om den linker voet, die 't hoef eens paerds gelijkt... ‘Een eeuwig afzien’ voor zoo'n mensch, wel waerd dat men 't beklage. Ei! wat dansten we allen, lachend, gichelend, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wel al de sterren, een voor een, daar- boven, schemerden om 't zilvren maantje, dat de paarkens bij het huiswaartkeeren, heimlik, langs het schom'lend koren, nakeek... Doch, 't is waar! Gij vraagt den weg naar Eychem. Zie! dat wegelken, van hooge beuken overlommerd, slingrend langs dien berg - dát moet-de t' eind gaan. Neem dan links het voetpad, dwars door 't gerstenveld, die gouden zee ginds... Dan beklim-de, verder óp, den kleinen heuvel, aan welks voet een steenen kruis staat. Arme Jaak, verleden jaar, op Sinxen- zondag was 't, dat hij verongelukte... Voerman was hij! Zie... ginds blankt zijn huisken! Daar woont nog zijn weduw met zes weezen, allen meiskens... o! zoo'n blonde bende! 't Jongste is maar zóó hoog nog, nauw een duimling, doch, hoe rap en jent is niet om zeggen! Daal ik, zelfs van ver, het smalle pad af, seffens waggelt zij, met open armkens, naar mij toe, en roept: ‘Dag, Truiken! Truiken is zoo wijs! Mijn Truiken, kom! een aaiken!...’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, wat praat ik al! Naar Eychem wil-de... 'k Vraag verschooning... zoo ik immer afdwaal. Denk toch - zie! 'k ben een onwetend meisken, die 't goed meent, hoewel zij slecht ter sprake is. Heb-de dus den berg bereikt, dan keer-de 't oog naar 't West, en Eychems toren zie-de. Vlak vóór u ligt dan een meersch, waar vette koeien weiden, met den vollen uier, droevig wachtend, dat de meid ze ontlaste. Dwars de wei door loopt een kronkelwegel: sla dien in, tot aan een groote hoeve: - Daar woont pachter Stobbers; in den ‘messing’ wuift een notelaar met lange takken - Missen kun-de niet! De heerbaan ligt dan rechts van u, en brengt u tot het brughuis. Zie, dan zij-de in 't dorp. Daar woont mijn vader... Bruggedraaier is hij, Limburgsch landsman... Ach! daar ik mijn hert aan Toon verpand heb, is voor mij, bij vaders haerd, geen plaats meer. 'k Ben thans ‘meissen’, Heer; voor de achtste maand al, woon ik op de hoef, bij pachter Boeikens, werkend, wat ik kan... - Ach! zoo ge in Eychem aan de Kroon passeert, dan zie-de Tonie. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast de deur der herberg boort en hamert dag aan dag een drietal forsche mannen, rademakers, Heer, des kroegbaas' gasten. Tonie is met hen. Gij kent 'em dadelik. Niemand heeft twee dieper, zoeter oogen en - om zijne roode, malsche lippen, bloeit een lichte krulbaard, blond als tarwe; in den hals heeft hij een koffievleksken... - Tonie is zoo goed. - Eerst was hij schipper: met zijn trekschuit voer hij, elke maand vóór vaders brugge heen, de Dender opwaarts, zingend als een vink! Dan heb ik meermaals, - vader was naar stad of dronk een' borrel in de Kroon - de brug gedraaid, en telkens hield hij lang, toen hij den tol betaalde, in de zijn mijn hand, dat ik zóó rood werd als een kriek... Eens, dat hij weer mijn rechter preste, vroeg hij, - wen het schip veel trager voortgleed door de brug: ‘Hoe heet-de?’ - ‘Truiken,’ was mijn antwoord. - ‘Truiken,’ sprak hij innig, ‘wil-de mijn... mijn eenig, zoete lief zijn?’ - 'k Weet niet, of ik neen dan ja gezegd heb, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} doch hij kuste mild mijn hand, en zingend sprong hij op het dek! Drie weken later kwam het schip terug, doch zonder Tonie, die zich, in de Kroon, als gast, verhuurd had... Sedert werkt hij daar... ‘Tien uur in 't ronde,’ zegt zijn baas, ‘geen stielman als mijn Tonie.’ - Ik, eilaas! kan Tonie niet meer missen... Och, Mijnheer! doe mij 't plezier, en zeg 'em stil in 't oor, dat geen gezel het hoore, dat 'em Truiken groet uit ganscher herten, dat ik aan 'em denke, dag en nachte, dat ik door het heimwee gansch verteerd word, dat hij toch mijn vaders wrok verzoene, wil hij niet, dat ik mijn leed besterve!... Zie... vlak vóór u loopt het pad naar Eychem... God behoede u, Heer!... En denk aan Tonie!’ April, '83. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alles Het is de maan die spreekt. ‘Ik schouwde, gisteren, bij kriekend' uchtend, op een needrig huis, in 't hert van Brabant. Gansch het dorpken zweeg, en nauwliks had de haan, ter tweede maal den dag gemeld, die naakte in rozen schijn. Toch waren zij reeds op, de brave lieden, en deur en vensters open. De eerste straal der zommerzonne loerde glimmend door de ruit, en teekende op 't gekalkte muurken een lange, gouden streep. - Ik ook, ik waagde {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 'nen blik daarbinnen, en - wat ik toen zag, vergeet ik nimmermeer! Een jonge man stond tot de reize vaerdig, naast het raam, den wandelstok in hand. - Zijn kleeren, prachtloos doch net en zindlik, deden den student terstond herkennen. Naast hem, op een' stoel, lag een paksken boeken... Hij was bleek, en scheen met moeite tranen te verkroppen. Naast hem zat, op den biezen stoel - de vader vast - een vijftiger, nog sterk en gaaf, doch reeds bekroond met zilver om zijn' kalen schedel. Dien zwom een traan in 't oog, dat star, in 't vuur der haerdstee nederblonk... Geen zucht steeg op, geen woord werd daar gewisseld... Droef, eentonig, zong, naast de schouw, in de ouderwetsche kas, het slaghorloge treurig: ‘Tik-tak! Tik-tak!’ Toen kwam een vrouw van uit een zij-vertrek de kamer binnen. Dat moest Moeder zijn: ik zag het aan hare oogen, rood van 't weenen. Nu echter was zij sterk!? - Zorgvuldig heeft zij heur tranen weggevaagd, maar immer speelt langs bleeke wangen en bestorven mond, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} nog de onbewuste trilling voort des weenens. ‘Kom!’ sprak zij stil... En de arme jongen volgde haar tot de tafel. - ‘Kind!’ zij zag hem diep, o! eindloos teer in 't oog! ‘Wees altijd braaf... Hou vast aan eer, aan plicht... God moge u zegenen... Daar... neem, mijn Zoon... 't Is alles...’ en zij legde drie zilverstukken op den blanken disch... ‘'t Is alles!’ - Neen... Ik heb den zin diens woords niet recht begrepen... Doch, de jongling raakte slechts één der stukken aan, en zijne hand, - ik zag ze beven... Toen bezagen zoon en moeder plots malkaar; een trilling liep door beider lijf, en snikkend borst de jongling in tranen los... en lang... zeer lang nog schreide hij op haar hert een wondre droefheid uit, die ik niet vatten mocht...’ - Tot daar de maan! En, dat zij waarheid sprak, dat zweert de dichter! Ik zweer het u... - Ik ook heb d' armen knaap gekend, en ken hem nog... Ik ook was daar in 't needrig huis, waar zij mij niet herkende. En dat het bittre woord: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is alles, kind!’ - de maan verstond het niet - mij als een vliem dwars door het herte sneed; en - dat het geldstuk, het eenig, dat de jongling met zich nam, mij - neen... den jongling! als een vuurge kool de hand verschroeide... zie... ik zweer, ik zweer het...! Betraande vrouw! gij waart mijne eigen moeder!... 1 November, '81. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude geschichte {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oude geschichte Aan Edgar Farazijn, Vlaamschen kunstschilder I. Oud en ontgoocheld, met gekromden rug, verflensten blik en kaalgeworden schedel, zag hij haar eindlik weer, aan d' eigen disch, waar zaligheid in 't hert, oranjebloesem in 't blonde haar gevlochten, de eenge spruit zijns eignen echts, haar' zoon als bruid omarmde. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zat dan weer naast haar. Half schuw bezag hij de diepe rimpels, die haar wang doorgroefden, het karig vloksken haar, dat - wit als sneeuw, nog uit haar kapsel keek, en de oolike oogen, dezelfde steeds, vol van een hemelsch licht, die ook des jonglings hert eens zóó beroerden, als 't licht der maan, dat ebbe en tij verwekt. II. Geen sprak, van 't paar, een woord!... Toen straks zijn dochter bij 't keeren uit de kerk, met blij getraan, in ééne omarming, beiden even zoet, der oukens hoofd vereende, had zijn mond onwillens, eenen stond, op hare wang gerust, en zalig had hij 't oog gesloten en in den arm van 't bruidje lang geweend. Geweend - waaróm? Was 't om de vadervreugde? Was 't om het weergevonden beeld der jeugd? Wellicht om beide was 't, - doch deze vraag had hij zich niet gesteld, en zwijgend had hij zijn dochter aangestaard, en dan, zijn hand {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} haar leggend op het hoofd, gefluisterd: ‘Ga... en wees gelukkig... Liefde weze uw deel! Ik zegen u!...’ En thans, wen lach en kout, de blijdste liedren hier, gefluister daar, het feest verheugen, wordt het in de zielen der mijmrende ouders, of de stroom der jaren, zijn waatren rugwaarts drijvend in de bedding, èn jaar, èn maand, èn dag, met al hun heil en al hun smert, met donderwolk en zonlicht, herleven doet. En zie - zij zijn weer jong! Kent gij dien forschen man, met hoogen schedel en stralend oog, die, over 't stomme doek den tooverborstel strijkt, en - uit het niet het beeld te voorschijn roept, dat Phantazie hem tooverde in 't gemoed? Daar kraakt, gansch zachtjes, dicht achter hem een stap... Twee blanke handen bedekken 't oog des kunstnaars, wen een stem vol schuldelooze scherts, de woorden uit: ‘Ra! Ra! Wie is 't!’ en zoete meiskenslippen des vaders wang doen trillen met een' kus! - Voor eenig antwoord drukt de trotsche man de lieve maagd op 't hert, en: ‘Engel, die {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gij zijt!’ is 't eenig woord, dat hem ontvalle. - Die schilder was haar vader. III. Eens - o, nimmer vergat zij sinds dien dag, - eens wou zij weder den kunstenaar verrassen bij zijn werk. Omzichtig sloot zij 't deurken op, en vloog, snel als een pijl, met de armen uitgebreid, den vader om den hals. Hoe schrikte zij, toen naast den dierbre daar een jongling stond, een smal paneel in hand, waarop de vader in stomme aanbidding 't oog gevestigd hield. Daar liep het haar bij beurten heet en koud - een huivering gelijk - den rug langs; blozend sloeg zij hare oogen neer, dan traag weer op, en, met een' langen blik, waar gansch heur ziel uit straalde in 's jonglings hert, verliet zij, stromplend, als een die dronken is, de zaal. - {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Eilaas! Zij was verloofd: de trouwdag was bepaald... Het pand der liefde blonk aan haren vinger... O ja, wel hield zij van den bruidegom... en toch, en toch! Ach! Kon zij, dezen stond, dat pand der trouw, dien ring van kostbaar goud, ook mèt den vinger bloedig van zich goeien, zij deed het graag. - Daar scheurde vóór haar' geest, gelijk een sluier los, en in haar binnenst ging plots een wonderbare daagraad op, en 't werd haar klaar: Zij had nog nooit bemind! De jonge schilder werd hare eerste liefde! V. Toch trouwde zij. - Uit zwakheid, of wellicht om het gegeven woord? Ik weet het niet... Doch hij, wien gansch haar ziele was verknocht, kwam nooit meer weer, en droevig miste zij, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} haar' eigen wil ten spijt, bij 's gaden kussen, de liefde van het verre, lieve droombeeld... en vaak in dagblaân, zocht zij, onbewust, dien éénen zoeten naam, van roem omglansd, en waarop tranen uit hare oogen rolden. VI. Zoo vloden jaren heen! Een wichtje werd geboren, en een slanke jongling groeide aan hare zijde omhoog. Geen dag vervloog, of ter warande zag m' een lieflik paar - de moeder en den zoon - in 't koele lommer, dicht naast de marmren Hebe, hand in hand, van op de steenen bank, het bont gewoel der wandlaars volgen, 't wondre spel van licht en bruin op 't groene loof, en 't zilverkleurig gesprankel der fontein in 't vijverbed. Eens, op een' vroegen najaarsavond, stoeiden zij weder, zijde aan zij geprest, door 't park, genoegen scheppend in den zonnestraal, die, uit het West, bleekblozend, op de kruinen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} der popelboomen viel, tot afscheidsgroet de rosgeworden blaren kussend, die van bloei en fleur vermoeid, op d' avondwind neerdwarrelden. En zie... een stil gevoel van weemoed en van vrede vulde 't herte van zoon en moeder; lang nog, hand in hand, bestaarden beiden, stom, de springfontein, die zevenkleurig al haar stralen schoot, en ruischte als melodieën. VII. Plotsling prest de jongeling haar hand, als wilde hij die pletten, en toen 't woordje ‘moeder’ dof, een' zucht gelijk, van zijne lippen klonk, hief hij de rechter op, en toonde, zwijgend, tien stappen verder, van haar dwene ver- gezeld, een jonge maagd. Schoon, in een wolk van dwarlend goudstof, door den wind verwekt, en waar de roode zonne op gloeide, trad zij den vijver langs, onhoorbaar zacht, als raakte {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} nog nauw haar voet den grond. Bij 't voortgaan vormden bevall'ge lijnen zich in 't spannend kleed, en statig, zedig tevens, hief zij 't hoofdje, blond en van 't fijnst ovaal, omhoog - een echt godinnenbeeld, voortwandlend onder menschen! Was dat begoocheling? Niet hij, de jongling, de vuurge ziel, waar de eerste hertstocht kiemde, - de moeder was het, die, het diepst geroerd, aan de aerde een' stond als vastgenageld scheen, tot in haars herten minsten vezel trillend. Diep uit het heimlikst pleksken haars gemoeds, doemden de beelden op uit vroeger dagen; en in gelaat en houding van de maagd, niet met oog des lichaams maar der ziel, las zij des vaders naam, en door haar binnenst klonk, half verheugd, half klagend: ‘Hij - terug!’ Dan wendde zij 't gelaat af; koortsig, bleek, stom als een doode, greep ze op beurt de hand haars zoons, en troonde hem, gansch onbewust van wat zij deed, met zich, de lanen door. Zij kon niet meer! Als uitgeput van kracht zonk ze op een bank, in een verholen hoeksken, en weende lang, tot eindlik in het Westen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} de oranjekleur verdween, en 't gansche park in zachte scheemring zonk... VIII. Des anderdaags bood haar vergeefs de zoon, bij vallend' avond, ter wandeling den arm. Als aerzlend zag zij een poos hem aan: een' heldren lichtstraal schoot haar blik, doch slechts één' stond! Als met een floers betrok zich haar gelaat, en liefdrijk sloeg zij, voor de eerste maal sinds jaren, 't aanbod af, haar steeds zoo welkom. Klonk, in haar gewisse, wellicht de stem diens Zieners. 't voorgevoel, en lei haar 't weigren op? - Hem weerzien! O! hoe vaak bezwoer ze u niet, gij, wentlend rad des tijds, met sneller zwaai rond d' as te zwenken, dat zij hem zien, hem hooren zou, hem spreken, hem minnen licht, bemind zijn, en... - En thans, eilaas! zij voelt, zij weet het:... hij is daar; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hij dwaalt in haar nabijheid; zijne schreden weerklinken in haar hert... Het is te laat! Zij durft, zij wil, zij kàn hem niet ontmoeten! IX. Drie dagen bracht zij in heur kamer door. Niet langer hield zij 't vol! Zij kon niet meer... en tegen avond, aan den arm haars zoons, zag men een bleeke vrouw de laan doorwandelen, wier zoekend oog, dat vast, in 't volksgewoel een wezen treffen wou, verlangen beide en vrees liet raden, en wier linkerhand d' arm des geleiders onvrijwillig drukte... - Zij zag hem niet... X. En thans! aan d' eigen disch vereent hen 't grillig lot. 't Onzichtbaar zaadje, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} eens door de liefde in beider hert gestrooid, - thans is 't ontkiemd in hunner kindren zielen, en schiet er twijgen, bloemen, die weerzijds vol lust de kelken naar elkander reiken. Stilzwijgend zagen zij het kiemen aan, en juichten zalig in de stilt huns herten. Toch was 't een vreeslik uur, toen zij den drempel van 's kunstnaars woon betrad, om, voor haar' zoon het jawoord af te smeeken. Bevend zat zij daar, in de spreekplaats, luistrend op zijn' stap, die klonk in 't naast salon. 't Was of haar zetel diep, onder haar, in 't ijdle nederzonk, en duizlig van ontroering, dacht ze aan vluchten. Wat zij hem zeide, en hoe hij antwoord gaf, dat alles bleef haar vreemd. Alleen onthield zij hoe, lang, een hand de hare had omklemd, hoe zilte paerlen uit twee mannenoogen toen nederdrupten, wen een zoete stem gemurmeld had, o! op zoo vreemd een' toon: ‘U schenk ik haar! Zij is geheel mijn leven! Laat beiden zalig zijn! Wees gij haar moeder!’ {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. En weder hoort, met kout en zang en lach, de bruiloft... aan 't verleen. De maanden ijlden vol spoed, en in het nest, waar 't jonge paar zijn liefde schuilhoudt, snellen dagen, weken, als uren, uren als seconden heen, en ongeteld, brengt dag na dag zijn vreugd, elk uur zijn zeeg'ning mee. Kom! Volg mij thans! Ziet gij die kamer, gansch in 't blauw behangen? Daar rust, in blanken dos, een jonge vrouw, en op haar bleeke wangen kust, door 't venster, de lentezon den rozenbloesem wakker, en tint den hals met goud... Naast haar, in 't wiegsken, verdoken onder hagelwitten kant, slaapt, als een roos, een zuigling, beî zijn kleine gemollige handjes toe, schoon... om te stelen! Geen woordje fluistert, naast des engels wieg, het oude paar, dat zijne rust bewaakt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Stom staren beiden op den slaper neer, als in een' droom, en diep in 't eigen herte, vindt hij in kin en lippen van het wicht der grootmoê lip en kin, - zij, in het hoog- gewelfde voorhoofd, dat van grootvaar weder, en somtijds vloeit door beider boezem iets, als was 't hun kleinkind niet, maar 't eigen vleesch en bloed, maar de eigen vrucht van de eigen liefde. En zie! daar opent zacht de jonge moeder het vaakrig oog, en staart naar 't wiegsken heen, en - of zij droomde, schudt ze een poos het hoofd, en lacht dan stil, en spreekt geen enkel woord, en slaapt weer in, uit vrees, zij stoorde licht de grijze twee, die - hand in hand geprest - voor de eerste maal malkanders lippen pressen. October, 1882. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens was dat zoo {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eens was dat zoo Op Vaders breede knieën - blondlokkige, dartele knaap reed ik verheugd, elken avond, zoolang,... tot ik viel in slaap! Ik mocht zijnen knevel streelen - ik haalde zijn uurwerk uit, en verbaasd bezag ik den wijzer, die rusteloos voorwaarts kruit; {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ik luisterde naar het getiktak en vroeg: ‘Wat uur is 't nu?’... - O rozige, zonnige dagen, mijn hert blijft vol van u!... Soms preste mij Vader dichter op zijn' machtigen boezem vast: ‘Eens krijgt mijn uurwerk jongskens! Hoor goed, gi schelmsche gast... ‘En wien ik het eerste wel schenke? Kom... Luister... reeds “krevelen” zij... - 't Eerste jong springt recht naar uw handjes, en... de andere springen er bij!’ Geloovend, mocht ik ook hopen... 't Was beide zoo sterkend, zoo zoet! Ik mag er niet aan denken... mij schiet zoo vol 't gemoed! Waar zijt gij, o hope? - Doch Vader vertelde en leerde dan, hoeveel maal, in één' enkelen dagtijd, elk naaldeken rond moet gân. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Met flonkrende kijkers vroeg ik, hoe lang wel de groote naald nog over de plaat zou wandelen, door de kleine nooit ingehaald, eer ik, - o ik drukte op dat woordje - als Vader zoo struisch zou zijn, fronsen mijn eigen knevel en rooken het pijpken mijn? Luid lachte dan Vader - Hij meende: dat was nog tijd genoeg! ‘Ei! Onkruid - pijp en knevel - die komen maar veel te vroeg!’ En, tusschen mijn broze handen voelde ik 't getiktak slaan, en over de ivoorplaat zag ik de wijzers voorwaarts gaan... - O Vader! Gij spraakt waarheid: dat was nog tijd genoeg. Arm knaapken met blonde haren! 't kwam alles veel te vroeg. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontelbare reizen heeft sedert de naald haar ronde gedaan! - Ach! waren de raders gebroken! de naalden blijven staan! Gelooven... Hopen.., twee lijken! 't Hert is zoo ontgoocheld, zoo ijl... O wijzer, kleine wijzer, snel voort, in allerijl! October, 1880. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den doop naar huis {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van den doop naar huis Den dichterliken rechtsgeleerde, Mr. Joan Bohl. Zij keeren weer, gevijven, uit de kerk. De dagen korten. Wijd, op d' uithoek van het Klein-Brabantsch dorp, verheft zich, gansch uit steen, een hofken vóór de deur, en overschaduwd door hoogen olm en beuk, de kleine hoeve, die men bereiken wil, nog vóór de zon in 't West verzinken zal. - {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schoone groep! Zie, met wat zorg de baker op hare armen den kleinen doopling torscht. Zij aait en streelt hem, drukt met haar vingren kuiltjes in zijn wang, en spreekt vol ernst hem toe: ‘Thans heeft klein Doken 'nen naam als elk! Klein-Doke' is Kristen, niet? Hij 's toch zoo zoet! Die poezle, dikke ‘brozen!’ - - Een goeie ziel, die Beth. Hoewel bejaard - grijs is de lok, die piept uit haar kornet - nog immer forsch is zij. Geen evenaart haar in haar kunst! Eer zelfs de kleine bloed tot kraaien tijd vindt, of de lip vertrekt, zie! 't is volbracht! Een, twee - het snuitje is rein, een, twee - het mollig lijfje is opgefrischt, een, twee - een mummie 'lijkend, ligt het schaap, beweegloos in zijn bunsels, op haar' schoot, en wuift haar toe met vrijgebleven vuistjes... Aan hare zij, wen Peet en Meet te gaar, - des pachters tweede, Klaas, en Jefke-Mieken, zijn blozend nichtje - op enkle stappen volgen, aan hare zij treedt fier de vader voort, in zondagskiel, de handen op den rug, het pijpken in den mond. En ja! hij ziet er uit als een jongling heden, met de pet {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} schuins op een oor. - Een flinke boer, voorwaar, die Rikus Feyt. Straks, in de Zon, bij Faes, waar hij 't gezelschap op een lekkre komme, - best ‘half en half met suiker,’ als 't u b'lieft, - ‘trakteerde’, had de baas hem niet geloofd, toen hij, het hoofd ontblootend, heel dien haarbos, geen zout en peper, hoor! maar pik-, pikzwart, getoond had, en zijn' leeftijd had gespeld: ‘Diep in de vijftig, man! Van acht-en-twintig! Twee jaar vóór Heintje Kaas zijn matten rolde, - mij dunkt, ik zie 't nog! 'k was er zelf toch bij! - op Lichtmismaandag kroop ik uit de kool!...’ Een mooie leeftijd, vast! Toch staat hij nog den sterksten man! Maar, in zijn' tijd, podorrie! was 't ook een volk van staal! 'Nen schelling beet hij in twee keeren door! Zijn handboog trok... zegge, acht-en-zestig pond, geen once minder! Ja, meer dan eens, - licht denkt gij dat hij zwetst - had hij zijn karre, alleen, op d' eigen schouder omhoog gelicht, drie voeten boven grond!... Feyt dampt met lange teugen voort, en schouwt stilzwijgend, thans op 't veld, dan naar het knaapken {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} - en lacht klein Doken toe. Luid snappen soms ‘die twee daar,’ achter hem. Dan zwijgt het weder, en zachtjes hoort men, hoe de mondjes fluisteren... Schalks lacht de boer, en bukt zich naar Vrouw-Beth: ‘Hoor mij dat aan,’ zoo schertst hij: ‘'k Wed voor veel! dát vrijt op zijn gemak, en wenscht - de hoeve lag duizend uur van hier: de lieve weg waar des te langer... Hoor... weer zijn zij stom... Wat doen zij toch? Verdraaid, ik wed, hij kust ze... Ik zal ze hebben... Ik verras hen... Wacht!’ - Hij keert het hoofd! Juist streek de Klaas zijn meid zachtstreelend langs de kin, en stal een' zoen... Daar klinkt een stem: ‘Doe voort! Geneer u niet... Alleen, kus niet te luid, dat ge aan uw doopkind geen zondig voorbeeld geeft!...’ Verbaasd, en rood tot achter de ooren, stond het lieve paar, en wist niet, waar het stond... Doch, schokkend lachte de baker, bij 't potsierlik streng gelaat des ouden Feyt, en kreunend op haar' arm loech Doken mee, met kuiltjes in zijn wangen... Thans is 't gepraat aan gang. Gelijk een vloed, die lang weerhouden werd, zoo rolt en borrelt {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} elk woord uit 's ouden mond. ‘Dat gaat alzoo op aerde,’ zegt hij. ‘Als men oud wordt, Beth, als wij nu zijn, dan heeft men 't al... voor 't zien. Het doen - hoort andren toe. Toch zou 'k het drommels vervelend vinden, gingen daar die twee als oukens naast mekaar... Gij hebt gelijk, Jef-Mieken, dat gij niet aan 't pruttelen valt, nijpt u de Klaas de wang... En gij, mijn jongen, recht hebt gij, als gij in zoo'n rooie vrucht eens flink een hapken waagt!... Ik zie zulks gaerne! want - ik had ook mijn' tijd - ... Ja, waar zoo'n doop al niet voor dient... 'k Was nauwliks twintig jaar en zou ook Peter wezen... Nooit nog had ik het lieve ding ontmoet, dat het mijn' buurman, den hoefsmid, 's kindjes vader, had beliefd tot Meter uit te nooden. Toen zij met ons, den smid en ik, ter kerke ging, bezag ik van tijd tot tijd het snuitje, blozend als kriekappelkens, en ronder dan een ei. Zij sprak geen woord... Doch, toen zij straks den Pastor met heldre stem - de doopling was een meisken - de namen opgaf: ‘Peeternel, Constans’, en drukte op d' eersten, dacht ik in mij zelf: ‘Zoo, Peeternel... Heer-je... wat mooie naam...’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Men keerde huiswaarts. Heimlik drong ik mij aan hare zijde, en opende het vuur. Men sprak van 't weer, van 't kerksken, van den Pastor, haar eigen dorp, vier uren ver, de namen van 't kind, wat weet ik al? En immer dichter drong ik tot haar, en - hoe het kwam, verstond ik nimmer zelf - zie! eensklaps had ik haar de poez'le hand gegrepen, hiet haar Nelle, en sprak... van trouwen... en van kinderskoopen! 't Ging vast wat snel!... 't Kan zijn... Dien avond bracht ik mijn meisken thuis: vier maanden later was blond Nelleken mijn vrouw... - Zie, Beth! zóó waar, hadde ik eene eeuw gezocht; Klein-Brabant door van dorp tot dorp, van deur tot deur, een vrouw gaan kiezen, zie! mijn woord is waarheid! nóg had ik de weerga niet getroffen van mijn eenig bieken. God! Wat was het schamel in 't leemen huisken met zijn strooien dak, waar wij onz' intrek namen... Slechts één koeiken, bruidstuk van vader, blaatte op onzen stal. Twee dagwand veld was gansch de boerderij, en - buiten drie, vier stoeltjes, bedstee, tafel, en 't noodigst huisraad, leek ons huis een schuur... Toch had zij moed, mijn Nel! Zóó netjes blonk er {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zelfs de tichlen vloer, dat men desnoods er op gegeten had. Dan, 't koeiken wist zij zoo wel te voeden, dat zij, week aan week, met zóó 'nen klont fijn boter, geel als goud, ter merkt kon gaan. Vaak droeg ze ook eiers mee; in 't Voorjaar groensels, bloemen, vroege kersen, al wat wij wonnen. - Nimmer kwam zij weer, of zij bracht huisraad mede: vorken, lepels, 'nen tinnen pot, een pan, 'nen kandelaar, zoo dat, op zes maand tijds, de schaamle kluis op een paleis geleek!... Toen zou men sparen. ‘Een penning vóor en na geborgen,’ dacht ze, ‘maakt straks een groot... en, man, ik berg het niet - 'k had gaerne een tweede koeiken’... - Doch, eilaas! Daar kon nog niets van komen... Nauwliks klonken in Nelles spaarpot vijftig frank, of - zie... 'nen avond, - 'k hoor het haar nog zeggen, Beth! ‘Rik,’ schoof ze nader, ‘man... daar 's volk aan huis... Ik voel me moeder, Rik!’.... - En heden, ja! doe ik, ter tiende maal, dien zelfden weg, en breng een kind ten doop. Zes jongens en vier meiskens schonk mij Nel... Nooit bleef de wieg {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} - dat volksken sleet er twee! - drie zomers ledig. Krek - anderhalf om 't jaar, en 't was weer zoo! ‘Rik,’ klonk het weer, ‘manlief! daar 's volk aan huis... Ik voel mij moeder...’ - Oomkens, tanten, neven en nichten, ieder gaf op beurt zijn' naam aan een' dier kleuters. De oudste, zes en twintig jaar oud, heeft zelf reeds vooglen in zijn kooi... Een is mijn peetkind; 't is geheel mijn beeld! Pikzwart als ik, en 't zelfde maagre neusken. - Ja, 't kost wat werks, zoo'n bende groot te brengen! Zoo'n jonge mond gaapt immer! En dat vreet u de ooren van het lijf. Doch, met zoo'n wijfken als mijne Nel, komt alles tot zijn recht. Geen eindje draad, geen lapke, een' handpalm breed, dat niet benuttigd werd. Uit flarden vaak bestond der bengels plunje, en toch - zóó waar! nog kwam dat volksken rijk en arm vóór de oogen, zoo zindlik was 't, zoo net! Zoo vlood de tijd, en - Feyt werd vijftiger... De jaren vliegen, als men tevreden is, gezond en gaaf, en soms wat ‘potten’ mag... Zij 't slechts een appel voor laatren dorst, het geeft toch moed en hoop! - Ja, 'k slaafde fel; ik wroette dag en nacht... {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn kinders ook: zij brachten spoedig hulp en - vader waerd - at geen zijn brood in luiheid. Lang is nu Nelle's droom vervuld, en heden - ruim is mijn stal: vijf koeikens, echte Ardeensche, staan daar, zoo vet als dassen, flink ter been, met de uiers vol, maar ook met volle kribbe! Zie, wen ik soms, als nu, ter hoeve keer, dan slaat mijn hert van trots. Wat lacht van verre het helder rood der pannen door het groen! De blauwe vensterblinden steken prettig op roode muurkens af. De boterkern, met netgeschuurden, koopren band versierd, staat naast den bornput, en - nog heb ik nauwliks den grooten beuk bereikt, of 't netgeplooide gordijn wordt opgeheven, en een vriendlik, liefblozend kindersnuitje lacht mij toe! Ja, ja! Vrouw-Bet h! 'k Ben fier op huis en kroost - Ik won dat alles, hoor-de? - Doch, aan 't schoonste en beste komt een eind. Tien kinders! Jacob, de aartsvader zelf, had nauw een tweetal meer! - Thans kan dat blijven... 'k Hoop het, voor altijd steek ik een speld aan 't eeuwig kinderkoopen! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ligt de hoef... Men heeft ons al bemerkt! Reeds snelt men toe... God! zie dat sperrebeenen: ons jongste drie, Beth! negen, zes, vier jaar. - Die kleine Jaak! Kom, jongen! 'k Wil u dragen. Zoo, geef klein Doke' een mondje! Is Doken zoet? - 't Is broerken niet, maar 't lekker, dat hem lokt... Zoo zijn de kindren! - Daar, straks krijgt gij alles...’ En, pratend, uit zijn zakken haalt de boer het verlangde suiker. Met begeerlike oogen zien zij de handvol bollen, die hij toont... En, wen van op den dorpel, blonde Trientje, Riks tweede dochter, vroolik roept: ‘Komt gauw! Reeds wacht de mik! De koffie staat geschonken!’ verdwijnt de schaar in 't vreedzaam, vriendlik huis, en zeeg'rijk dampt de schouw in de avondzonne. 12 Oogst, 1883. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Een klaverblad {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op Sint-Thomas (In Klein-Brabantsch.) Marjanne was opgesloten: fel rammelde ze aan de deur. Klaas hield de wacht, en - wat ze kreet, fiks bleef er de grendel veur. ‘Och,’ kermde ze op alle tonen, ‘Klaoslief, toe! laot er ma uit!’ Hij zong vol vreugd: ‘Na hem ek heur: de vink zit in de muit!’ {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, na een poosken, hernemend: ‘Wat geef-de as ek opendoe?’ - ‘'En kenne bier, 'nen pot lambik...’ - ‘Dèn blijft het deurken toe!’ - ‘Is dèn 'en kenne niet genoeg, wel, 'k geef 'nen eemer dan!’ - - ‘Nee, nee,’ riep Klaas, ‘veur zoo'nen prijs, dèn blijf-de er in, Marjan!’ - ‘Wat wil-de dèn? Mee kermes 'nen avang-deu mee ma? 'En koem anijs, 'nen klippelkoek? Och Klaos, ontsluit-de na?’ - ‘Nee!’ klonk het barsch... - ‘Wat duuvel, Zeg, Klaos, wat wil-de dan?’ - ‘Och’... en hij werd zoo rood als bloed, ‘geef ma... auw hert, Marjan!’ December, '77. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Idylle Traag naar moeders woning keerde 't meisken, dat, gestolen, in het veld haar lief trof. Ei! die roode handen! - Ras vroeg de oude: ‘Zeg, waarom toch blozen zoo uw handen?’ 't Meisken sprak: ‘Ik plukte rozen, moeder... Doornen reten mij de vingers open...’ - Weder trad in moeders hut de dochter, versch uit vrijers arm, ginds, bij den hooiberg. Ei! die roode lippen! - 't Besje schudde. ‘Zeg, waarom toch gloeien zoo uw lippen?...’ 't Meisken sprak: ‘Ik nutt'e bessen, moeder - Bloedig verfde 't lekker sap mijn lippen...’ - Eens nog trof zij hem; doch, ditmaal keerde zij met bleeke wang. - Gejaagd vroeg moeder: ‘Waarom zien zoo wit als krijt uw wangen?..’ - Zuchtend sprak zij: ‘Delf mijn graf, o moeder! Bed mij daar, en plant een kruis er over... Schrijf op mijnen zerk, wat ik verhale... {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Huiswaarts kwam zij eens met roode handen: 't lief had die doen gloeien in de zijne. Huiswaarts kwam zij eens met roode lippen: 't lief had die doen branden door zijn kussen. Huiswaarts kwam zij eens met bleeke wangen: 't lief had die doen slensen door zijne ontrouw.’ {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie oudjes Een tiental nummers hooger dan mijn woon, in mijne eigen straat weet ik een ouken - bevallig en lief, trots heur rimplig gelaat. Iederen morgend, - zoo winter als zomer, en weer of geen weer, komt zij, als de buurt nog in slaap ligt, gansch alleen uit de vroegmis weer. Soms wacht ik haar af, aan mijn venster - Ik herken haar van wijd aan haar' tred... En genoegelik zie 'k haar voorbijgaan en vind haar nog jent en koket. En van onder het fijn-blank kapken met zijn honderden plooitjes - lacht de goeie ziel mij tegen, en knikkebolt eens zacht. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} - Doch vruchtloos, sedert een drietal weken, verwacht ik haar weer. Geen ‘meken’ zie ik ter mis gaan! Geen ‘meken’ groet mij meer. En dat ik, toen ik haar lijdend gedacht heb, mij niet heb vergist, daarvan hebben twee oude vrijsters onwillens mij vergewist. Toen ik heden, naar ouder gewoonte, op mijn' drempel een zonneken nam, ontwaarde ik, hoe uit haar deurken, daar een babbelend paarken kwam... Die schenen mij juist wel zoo oud niet, maar lang niet zoo aardig, voorwaar... Zij hadden haviksneuzen, hoekige kinnen en valsch bruin haar. Die sleepten zich, hinkend, op krukken, zijde aan zij, door de straten voort, doch praatten met volle monden - en ziehier, wat ik heb gehoord: {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och Heere! die arme Suzanne!’ sprak de eerste, ‘wat valt zij wel af... Men zou haar bijna niet herkennen... Zij heeft al den voet in 't graf...’ En de andere troostte ‘gods-jeudig’: ‘Dat gij haar niet kennen zoudt! Onder ons... mij trof juist 't zelfde - Wat wordt zij toch... leelik en oud!...’ 1880. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Krelis trouwde {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe Krelis trouwde Herinnering aan 't groene Zeeland Aan meester Jozeph Israëls I. Recht als een paal, op zijne eg, met de glimmende merrie bespannen, - 't prachtigst dier uit zijn' stal, - stond Krelis, en slechtte zijn braakland, d' akkerstok in de een hand, en de stuurlijn stevig in de ander. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Flink op zijn kuiten gesteund, die krachtig van onder zijn korte broek, met 'nen gesp aan de knieën bevestigd, zwollen te voorschijn, stond hij daar, pal als een beeld, den middel geprangd in den gordel, 't rosbruin hoofd in de hoogte, en liet zich, genoegelik dampend, zonder eene enkele male te wanklen, het hobbelig veld langs slepen, op 't schokkende tuig, dat kraakte bij 't wicht van zijn lichaam. Maandag was het, - en gistren!... ja, 't spookt hem nog immer in 't hert voort, vierde men kermis te Veere, en - waar ook in den Polder gefeest werd, Krelis was immer er bij, en hij sloeg er 'nen lustigen flikker, hakte met kunst naar den koek, en bracht dan den buit aan zijn dansmeid. - Laat in den nacht was 't geweest, toen, langs murmlende waters der ‘deulven’, dan weer het wegelken door, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het schommelend koren op wiegde, in 't zilvren geschemel der maan, daar een paar stil fluistrend naar huis kwam: Krelis, en Jansje van Krijns, die hij zacht om den middel gevat hield. - Twee sloeg juist op het kerksken; zoo hel was het weer, toen hij Jansje nog op haar' drempel, voor 't laatst eens kuste, dat ginds, in den Zuidkant, boven de donkere schimmen van huizen en boomen, de ‘Lange - Jan’, op een wolkloos zwerk, deed glansen zijn grillige lijnen, boven de sluimrende straten der stad, die eens Evertsens teelde. Of hij ook Jansje beminde? - Die vraag had nimmer de jongling nog zich zelven gesteld. Bah! Is men verplicht te beminnen, waar men, al was ze zoo schoon als een engel, een meid naar den dans voert? Trouwen is 't einde van alles; een kermislief is geen trouwlief! Luidt geen spreekwoord zoo? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vast, trouwen - de lustigste borst zelf eindigt, een' dag, met zijn hand vrijwillig den kluister te bieden, kiest zich een poezelig popke, en - op straf van, een suffende grijsaard, droef, en verlaten van allen - behalve van neefjes en nichtjes, trouw door uw schijven verlokt - 'nen treurigen avond te smaken, doet hij als 't vinkske in de wouden, en sticht zich eene eigene woonstee. Oud zijn!... maar is hij dan oud? Wie spreekt daar van suffen en dubben? Trouwen? - Maar is hij niet frisch als de jeugdige boom aan den kant ginds? Heeft hij niet alles naar lust, en bestaat, tien uren in 't rond, een vrooliker kwant dan hij zelf? - Neen, trouwen, ‘waarachtig,’ vóór dertig, - twintig telt hij er heden - men vangt hem vóór veertig in 't net niet! Schaf dan de kermissen af, harddraven, en kegel- en ringfeest! Dáár is zijn vreugde en zijn lust... en het hert is toch steeds, waar de schat is. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Jansje? - Ja, 't meisken is knap, en hare ‘eugskens,’ zoo blauw als een koornbloem, brachten al menig op hol, Doch, Koosje, die 's vorigen zomers trouw hem alom had verzeld, naar ringrid, kermis en dansfeest, dát was een roos van een meid, waar zoo gansch een dozijn van die Jansjes, stonden ze ook alle van 't hoofd tot de voeten in 't zilver, niet aan kon! Die had hij innig bemind - eene meid, twee wangen zoo frisch, als 't glansende bloemken, van nacht op den kerzlaar blozend ontsproten; rank, als de zilveren berk, dien zijn vader, toen Krelis het licht zag, achter zijn hof had geplant, en geleid, met zijne eigene hand, ja! zeggend: ‘Zoo waar als ik leef, geen kromming ontsiere mijn' boom hier. Groeie zoo Krelis op beurt, rechtóp steeds, recht... naar den hemel.’ - Werken, dat kon zij voor twee... Geen arbeid, hoe zwaar of hoe drukkend, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} haar ging 't al van de hand, en voor schuren, en poetsen, en kuischen, vond hij haar weerga niet, al reist hij van Veere tot Domburg. Had zij van mansarbeid zelfs 't handje niet weg? Had haar broeder vaak niet ter kroege verklaard, ten gehoore van allen: ‘Wat roemt gij vrouwen of zusters? Onz' Koos, die leert u maar eerst, wat van werk is! Slechten? Zij kan 't, als een man! In 't ploegen erkent zij geen' meester... Recht, als spandet ge een touw, zóó stuurt zij den ploeg door het braakland!’ - Haar, ja, beminde hij innig; toch liep het op trouwen niet uit nog. Waarlik, ze had er behoefte aan, in 't Najaar 't dorp te verlaten om, vijf uren van daar, bij 'nen ouden, pas weev'naar geworden nonkel, 'nen knorpot vast, die zoo'n meisken, voor al hare zorgen... - Doch, wat gaat het hem aan? {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat deert hem zoo'n ouken, podorrie! Jongens, 't zal stoven van daag! Ziet ginder die rijzende zon eens! Ziet me die boomen: als roerloos hangen hun takken, en 't windje slaapt nog zóó vast in het groen, als... had het ook gistren gekermisd. Jut, Bles! Moedig vooruit! Hou stap! Fiks immer het hoofd recht! 't Vruchtbaarst land van den bouw... Vóór middag moet het geslecht zijn.’ II. ‘Krelis...! Ei! Krelis...! zoo vroeg aan de taak!’ Zoo klinkt, van den veldweg, luid hem een stem in het oor. - ‘Hou! Bles!’ en, geleund op zijn' veldstok, groet hij op beurt den gezel, die in zondagspak tot hem heenschrijdt. ‘Krijn! Zijt gij het? Bij duivel en hel, ik herkende uwe stem niet! Flink zoo, in kermispak! {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat gaat u dan over, mijn jongen! Werkt men niet meer op het Harst?...’ - Doch Krijn, met ernstiger stemval: ‘Krelis, ik kom al uit stad... Ik haalde den doktor!’ - ‘Den doktor? Is men dan ziek op het Harst?’ - ‘Zooëven verliet ik den doktor, die, langs den boomgaard om, en te paerd, thans de hoef al bereikt heeft! Krelis...’ en 's jongelings stem werd weeker, als zwom zij in tranen. 'k Zeg het aan u, als 'nen vriend... aan de boomen en kan ik 't niet zeggen... Krelis... Ons Koosje is in 't bedde!’ - ‘In 't bedde! Maar Krijn toch, gij schertst vast? Koosje in het bedde! Op het Harst! Zij was bij haar' oom toch, te Nieuwland?’ - De ander: ‘Zij was er, 't is waar! Sinds dijnsdag keerde zij huiswaarts... Krelis... Gij hadt haar eens lief... Hadt ge ooit wel vermoed, dat zoo rein een kind... Zie! 'k Weet niet... maar Krelis! wanneer ik zoo... denk aan haar schande, denk aan de vrucht van die schande, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zou ik... Ja, 'k weet niet... Ik zou wel... Ach! 't is toch 't kind van mijn zuster! En Domminee zeit, dat het zonde is wrok in het herte te voên, en wat Domminee zeit, dat is waarheid. Wrokken wil ik niet, neen! althans niet op haar, op mijn Koosje... Doch - dat zij hem niet noemt, die de vader van 't kind... Gij begrijpt mij... Dat ik hem rekening vraag van de lafheid, hem sla in het aanzicht, tot hij mijn zuster uit schande verlosse, en haar kindje 'nen naam schenk'... dat is een doorn in mijn hert, en ach! bitterlik bloedt mij de wonde...’ III. Zwijgend, nog immer geleund op zijn' veldstok, staarde met strakke blikken, de forsche gestalt, naar de plek, waar zijn vriend was verdwenen... ‘Koosje’ - zoo mompelde hij, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘in het bedde! Geen gade! geen vader.’ En in zijn oor weerklonk streng 't woord van den broeder: ‘Dàt pijnt mij, dat zij den kerel niet noemt, die het kindje tot vader verstrekke!’ Zie! Daar rolt het verleden zich bloot vóór de oogen zijns geestes... Meimaand is het, en avond. Sterrekens pinklen, als meisjes- oogelijns, diep in de lucht. In het beukloof suizelt de nachtwind, boven de sluimrende hoeve, waar niets van leven nog blijk geeft, dan het gekauw van een koe, of het vleugelgeklepper der hanen. Traagskens, van achter 't geboomt, treedt een... Zacht tikt hij op 't venster, driemaal. - Krijschende draait 't halfdeurken uiteen, en van hope bevend, verschijnt vóór zijn oog de geliefde gestalte van Koosje. Zalig drukt hij haar mollige hand: ‘Lief Koosje, gij hebt het {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} vast al bemerkt... Ik verlangde... Gij weet het... de kermissen naadren... Ziet gij... wij speelden als kindren te zamen. En, Koosjen, ik wou wel...’ - Doch, wát hij wilde, voorwaar! het wilde niet voort uit zijn keel, en aerzelend eindigde 't al in de nuchtere vraag: ‘Zeg! Koosje! Zaagt ge wel heller een lucht, zeg, schenen wel stiller de sterren?’ Eindelik kwam het er uit: ‘Zie! 'k wilde u eens vragen, verstaat gij, of het wellicht u bevalt, dat u Krelis ter kermisse leide?’ - Schuchter verhief zij de stem; zacht rustte haar handje in de zijne: ‘Krelis...’ weer zweeg zij een poos; dan: ‘Krelis! Ik zal u verwachten!’ IV. Eens, - ja, het staat hem nog frisch in 't geheugen, of 't gisteren plaats greep, - {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} reden zij, onder de huifkar, Koosje, met Krijn, en een drietal andere paarkens, naar stad, om de jaarliksche foor te bezoeken. Vuurheet gloeide de zon aan den hemel; dazen en torren plaagden, trots schermnet en meien, op manen en schoften gespreid, den moedigen ruin; geen wind zong lavend door 't loover der dreven, en - op het rijpende graan, lag tastbaar het gloeiende zonlicht. Onder de huif was het stikkend, doch gichlen, en lachen, en mallen gingen hun gang. Vooraan zat Krijn, met zijn' vader; hij, Krelis, handjen in handjen geklemd, zat laatst, bij zijn Koosje... Daar krijgt hij 't plots in de gaten, hoe ginds, waar die deulf vloeit, juist aan den olm, een heul ligt. ‘Heulen’ - bij God! Wat is er, bij zulk eene hitte frisscher, dan 't krieksken der minne {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} van sappige lipkens te plukken? ‘Heulen!’ en zonder van iets te gebaren: ‘Ei paarkens!’ zoo klinkt het luide uit zijn' mond; ‘'k Stel vóór... het wordt hier afschuwelik heet, hoor! - dat... wie mij mint, mij volg', en een eind van de bane te voet doe! Koosje verzelt mij, niet waar?’ - Ja, 't voorstel vond den gewenschten bijval. Truitje en de Hans, nicht Lene en haar vrijer, de Kobus, volgden den raad; en terwijl, veel lichter, het paerd door het mul trad, ja, 't op een drafken zelfs zettede, als wou 't hen beletten te volgen, trokken daar, lustig gearmd, drie jeugdige koppels de baan op. Ei! Wat een toovrend gezicht ontrolde zich thans vóór hunne oogen. Boven hun hoofden de trans van azuur, waar ontellike wolkskens vormden 'nen reuzigen boom, wiens takken, van Oosten tot Westen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} reikten, als wilden zij heinde en ver d' aerdbodem omhelzen. De aerde - eene onmeetbre zee van goudgeel sparkelend koren, - lag daar, blinkend van heil, bij het zoenen der zonne, den bruigom, heffend, van liefde en begeren, als armen, haar duizenden boomen. Vaal en in grilligen bocht, weerszijden met boomen belommerd, kronkelde 't pad door het veld, wen in 't Noorden, maar half door 'nen sluier olmen en beuken verborgen, zich Domburg toonde. Doch, schoon, ja, tooverend mocht het zelfs heeten, voor Krelis had het geen waerde. Hoorbaar klopte zijn borst. Stom, tredend aan 't hoofd van het zestal, hield hij de blikken gevest op het pleksken, waar verder de baan zwenkt: dáár ligt wachtend, de heul, die hij slechts van allen bemerkt heeft. Tredend, bij iederen tred, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} klemt warmer zijn arm zich om 't liefken. Zie... daar bereikt hij het doel. En aleer nog het meisken den wrakken vlonder bemerkt, drukt machtig de vurige knaap haar op 't herte, kust haar op oog en op kin, en verheft in triumph dan den vilthoed: ‘Heulen! Wij heulen!’ zoo roept hij vervoerd: ‘Kom, Koos, we 'erbeginnen!’ - De anderen deden 't hem na - en zoo luid was 't gesmak van de zoentjes, dat, ginds, onder de huif het gezicht van den Ouwe te voorschijn kwam, en een magere hand schalks dreigend den vinger omhoog stak. 's Avonds rolde de huifkar dorpwaarts. Ver, in het Westen, baadde de Polder in 't rozige licht van de dalende zon, wen heimlik, in 't Oosten, het maantje zijn zilveren horens vertoonde. Rust lag over het veld, en de merel, in 't loover verdoken, stortte zijn liederen uit {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zaligen vrede der akkers, half reeds gehuld in den nevel, en trillend in scheemrenden dauwglans. Toen sprak de oude tot Krijn, zijn' zoon: ‘Jong', geef mij de zweep hier... 'k Weet het - ik zelf was eens jong - steeds is het te vroeg, op uw jaren, loopt het op scheiden eens uit, of verlaat men een kermis. Welnu, hoor: ginds, in de Gapers, bij Vinck, was 't ringfeest heden. 't Is acht nauw, ga met de makkers daarheen... Ik zorg voor het paerd en de kar wel! Halt, Bles!... Truitje, zie toe... Straks scheurt gij uw kleed aan dat wiel nog! Kinderkens, lekker vermaak! Ik groet voor u allen onz' moeder! Avend!...’ - Voort was de kar, en het zestal, volgend den zandweg, vulde de zwijgende lucht met het vroolik gejoel van hun stemmen. Dan, het gesprek werd trager. Men joelde niet langer. De paren neigden de hoofden te zamen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en grooter steeds, tusschen die paren. toonde zich de afstand. Plots, waar kronklend door weiden, de wegel dwars door de heerbaan snijdt, sloeg ieder zijn eigenen weg in, slechts door het maantje bespied, dat hen, hoog uit den hemel, verzelde. V. Ginds, in de herberg, waar nu de prijskamp lang al een eind nam. nauwliks een enkele ruiter 'nen afscheidsteug met een' vriend nog wisselde, stond, op zijn tonne verheven, bij spokerig toortslicht, strijkend met macht langs de krijschende snaren den brekenden boog, de speelman, mennend ter reië de wild omhupplende paren. Wekt het verbazing, dat hij, die de lustigste borst van het dorp was, luid begeleidend der vedel gesnor, zich met Koosje in de scharen mengde, tot - laat in den nacht, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} geen paarken, zelfs Kobus en Leen niet, langer vertoefde, om die twee een laatst vis-à-vis te vereeren? Toen vroeg Krelis 'ne wals. ‘Speel,’ sprak hij, d' induttenden maëstro schuddend bij d' arm, ‘speel 't schoonst dat gij kunt. Ik betaal u, zoowaar ik Krelis heet, wat gij wilt!’ - Daar spande de speler het snaartuig, schreeuwde met krijschende stemme: ‘Vooruit!’ en, genoegelik gleed, met kunstigen sprong op sprong, het gelukkige paar langs den dansvloer. Zwijgend, de handen malkaar zacht drukkend, de wangen als kolen gloeiend, verlieten de twee nu de herberg; zwijgend verdwenen zij in den donkeren weg, langs fluistrende hagen en boomen, tot - waar de wegel zich splitst, plots Krelis zijn' arm om haar middel vastvlocht, diep in haar vonkelend oog 't zijn vestte, en terwijl hem het zweet op 't voorhoofd uitbrak, stom {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} haar poogde te nopen tot rusten, rusten... op 't mollige gras, bij het wonder gefezel der blaren... - Daalt u nog ooit die nacht? Voelt ge ooit nog in 't herte dien hemel? Kent gij, o droomer! die zalige twee, die in godlike omarming, mengden het zwoegen der borst met het hijgen der winden? - die, alles, hemel vergeten en aerd, in één' kus zich vereenend, een korte pooze versmolten tot één, - één wezen, één enkel gevoel, één ziel, twee menschen nochtans, door de Liefde hertooverd tot Eenheid! Toen, ja... Doch andere beelden verdringen zich plots in zijn' geest! - Zie... Hooimaand is het. Het gras staat, drogend in oppers, op 't weiland. Rust daar, bij 't scheemren des avonds, geen paar?... In de verte verheft zich {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zilvren gebim van een klok; langs wegen en stegen begeeft zich 't volk naar het kerksken... Doch ginds, door het bloeiende hofken verborgen, koost daar geen paar in het loover, en suizelt zoo zacht hun gekoos niet, dat - in het nest, waar zij piepen, de vogel zijn jongskens het zwijgen oplegt? - Kent gij die twee, gij, Krelis? en kent gij het heil nog, 't heil, dat gij smaakte' op haar' schoot, gij, eenig verkoorne der zwakke, die u, gedwee als een lam, ziel, lichaam, eere ten buit bracht? Koosje! is het niet of ze u roept - of haar wichtje zijne armkens tot u reikt? Neen - hij 's dezelfde niet meer! - Kijk! boven zijn hoofd, in dien olm daar, merkt gij dat nestje daar wel, vol hongerig gapende bekskens! 't Wijfken, met angstig gekir, zit wakend er naast; doch, het gaaiken - rustloos vliegt het om voeder, en brengt het, met juichen, den jongskens... {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Koud zweet paerelt den knaap op het lichaam. Sidderend drukt hij lang op den boezem de hand, en terwijl reeds in tranen zijn oog zwemt, bergt hij het hoofd in de manen zijns paerds, en bedwingt zich niet langer... 't Schijnt - daar is één in hem dood; doch, een andere, reiner en beter, rijst daar omhoog in zijn ziel, en ontsluit hem een schoonere toekomst. Eensklaps droogt hij 't betraande gelaat; woest werpt hij den veldstok verre van zich, spant uit, en ijlings zijn merrie bestijgend, draaft hij, en geeft met den hiel van de spoor, naar de hoeve van Koosje... VI. Stil zweeg alles op 't Harst, want de dokter, zooeven vertrokken, had hun bevolen: ‘Men store der kraamvrouw noodigen slaap niet!’ Daar, in zijn mandeken, warm {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn doeken gebunseld, de vuistkens toe, lag rood als een roos, opsparrend zijn flikrende kijkers, 't pasgeborene kind, omringd van de goeiige baker, 't streelende grootje, en zelfs Krijn, die geen' wrok in het binnenst meer voelde. Ginds, op de vout, sliep zij... Op een kir stond 't deurken. Bijwijlen wierp men 'nen blik door het spleetken en deed zich genoegelik teekens... Daar treedt Krelis vooruit. - ‘Krijn,’ stottert hij, ‘zeg mij... hoe vaart zij?...’ - Ei! Daar valt hem het mandje in het oog... 't Bloed schiet hem naar 't voorhoofd; siddrend van heimlik gevoel weerhoudt hij zich nauw naar het kind te snellen... Daar neemt hem de vriend bij de hand, legt, vriendlik vermanend, eerst op de lippen den vinger, en - fluisterend: ‘Alles welvarend...’ troont hij hem mee naar de deur... Bleek stond daar, geleund aan den deurpost, Krelis, en zeide geen woord, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} doch vestte op het rozig gelaat der slaapster zijn' lievenden blik, en herkende aan haar rechter het ringsken, dat hij haar vroeger eens gaf, op die kermis zaal'ger gedachtnis... Trouw! Zij hield hem haar trouw dus! En hij?... - Plots slaakt hij een' gil. - Wijd opent de slaapster het oog, en terwijl zij den weenenden jongling, zoet glimlachend, vóór haar ziet knielen, met tranen haar spond be- vochtigend, legt zij de hand op zijn lokken, en murmelt - o zachtjes! ‘Dank... Heb dank, dat ge kwaamt! Zie... 'k was toch zoo innig eens de uwe! Krijn... Geef Krelis de hand... Gij ziet wel... Ik moest hem niet noemen!’ VII. Toen, nog dien morgend, verzeld van den bode, de waerdige dorpsvoogd even des raadhuis dorpel betrad, klonk luid, uit de wachtzaal, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 't hertlik ‘morgend’ van Krelis hem toe. ‘Wel... wat een verrassing!’ - lachte de grijsaard gul, zacht nopend tot zitten den jongling. ‘Waaraan dank ik zoo vroeg te ontmoeten den vrooliken Krelis?’... Krelis draaide de ‘klep’ in zijn hand. ‘Heer’, kuchte hij, ‘'k wenschte... 'k Had mijn pampieren wel graag...’ - ‘Papieren... Maar, kerel! waar denkt ge aan? Zijt gij de Krelis dan niet, of bijlo! ben ik zelf aan het droomen? Trouwen! Gij trouwt dus? Maar zeg, Ik kende u sinds maanden geen lief meer.’ - ‘Toch is 't niet anders, Mijnheer! Zelfs... is 't mij geoorloofd... gelief dan... Schrijf op uw boeken den naam van een zoontje, mij heden geboren... 't Hiet straks Jans, naar zijn moeder... Nu heet ik het Vinck, naar zijn' vader... Koosje... zij schonk het mij, Heer! Ik erken er mijn vleesch en mijn bloed in!’ 18 Oogst, '83. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vrede Hoog aan den hemel stond de zonne van witte wolken omkranst; de zee lag stil, en denkend zat ik aan 't roer van het schip, vol droomen denkend, - en half wakend, half sluimrend, aanschouwde ik Kristus, den Heiland der Waereld. In blanken, slependen gewade zweefde hij reuzengroot over land en zee; Zijn voorhoofd raakte den hemel; {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} de handen strekte hij zegenend over land en zee; en, als een hert, in de borst, droeg Hij de zonne, de roode vlammende zonne; en het roode, vlammende zonnenhert goot zijne genadestralen en zijn tooverend, door liefde zaligend Licht, verkwikkend en verwarmend, over land en zee. Klokkenklanken trokken feestlik heen en weer, trokken als zwanen, aan rozenbanden, het dobberend schip, en trokken het spelend ten groenen oever, waar menschen wonen, in de hooggetorende gewoelvolle stad. O vredeswonder! Hoe stil die stad! 't Was uit, het doffe geruisch der zwaatlende, woelige menigt', en door de reine, blinkende straten wandelden menschen, in witte kleederen, palmtakken dragend. En waar zich twee ontmoetten {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} bezagen zij elkaar in verstandhouding, en zwijgend, in liefde en zaligen eerbied, kusten zij malkaar op het voorhoofd, en staarden omhoog naar des Heilands zonnenherte, dat vreugdig, verzoenend, het roode bloed liet neder druipen, en driemaal zalig spraken zij: ‘Geloofd zij Jesus-Kristus!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De kinderen der menschen {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * ‘Als nu de menschen begonsten te vermenigvuldigen, was de bedorvenheyd seer groot onder de kinderen van Caïn. Maer de naerkomelingen van Seth ook zeer vermenigvuldigd zynde, vielen haest in dezelve bedorvenheyd; want de Kinderen Gods, ziende de schoonheyd van de Dochteren der Menschen, (dat is van Caïns geslacht), namen uyt haer alle tot Huysvrouwen degene, die hun bevielen, verachtende het gevaer daer-ze zig in stelden door deze vereeninge met de booze...’ * * * ‘Uyt deze houwelyken quamen Reuzen voort, dat is, monsters van menschen, als eene straffe derzelve. De Heer ziende, dat de boosheyd der menschen op {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} aerde meer toenam, en dat alle voorslagen huns hert t' allen tyde ten quade liepen, kreeg leedwezen dat hy den mensch gemaekt had. Dus zeyde hy: Ik zal den mensch, die ik geschapen hebbe, vander aerde uytroeyen, en niet alleen den mensch, maer ook het vee, de kruyden, de dieren en de vogelen des lochts. Maer Noë vond gunste by God. Hy was eenen rechtveerdigen en volmaekten Man: hij wandelde voor Gods oogen....’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De kinderen der menschen Den hoogduitschen puikdichter, Robert Hamerling. I. Toen nu de menschen, op des aerdrijks bodem vermenigvuldigden, en Kaïns kroost, beroemd om zijner vrouwen slanke schoonheid en zijner mannen schranderheid en koenheid, naar 's Vaders voorbeeld, den weerspannigen grond bevruchtte met het zweet zijns aanschijns, en d' onmeetbren akkers oogst op oogst ontwurgde, - toen nam ook Seths geslacht in aangroei toe, en hoedde, naar het woord des Vaders, 't vee in de eindelooze Steppen... {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Elken morgend, eer nog de laatste sterre was verdoofd, en 't maantje, als tot den slaap, zijn zilvreen horens verborg in 't blauw azuur van 't hemelmeer, trok des Gevloekten struische kinderschaar, de uit steen geslepen haksen op hun schouderen, ten arbeid uit. - Spookachtig, in den nevel door de eerste morgendstralen roodgekleurd, trad gansch de lange schaar daarheen! De mannen vooraan, wier lange zwarte lokkenbos langs hoekige schoften, tuigend van hun kracht, langs bronzen dij en stoppelharigen boezem, loswieglend heenviel; - dàn, met blanker huid, in al de wonderpracht der reine naaktheid, de fiere vrouwen: - lange wimpers welfden zich sierlik boven 't vlug bewegend oog, dat blonk als git; de linker in de zijde, steunde haar rechterhand de zware kruik met voedsel, die hun hoofd, niet eens gebogen, torschte als een pluim; rond mollige boezems liepen, bij 't gaan, bevallige lijnen door het vleesch, en lieflik plooiden, onder 't korte schort van vijgenblaan, de blanke, zwellende heupen... Dan trokken vaak, dezelfde banen langs, {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Seths trouwe herders, wen 't geblaat der kudden de lucht vervulde, en 't honderdvoudig huppelen der lammerenvoetjes klonk als wiekgeklepper; en - toen de morgendgloed der vrouwen wangen met gouden verwen als bemalen kwam, stond meer dan eens de gansche troep daar stille, leunde ieder op den staf zijn kin, en de oogen beneveld door een' wellust-trane, volgden de jonge herders 't lokkend vrouwenbeeld zoover het mocht... en heet verlangen sloop het juichend hert in!... - Zoo ontstond de Drift, en werd - daarbinnen, in de ziel, - een worm, en knaagde 's morgends, knaagde 's avonds, knaagde steeds onverzaad, tot dat, op zeekren dag de zonen Seths tot Kaïns telgen traden met hertlik groeten en met vreedzaam woord. II. En Jared zeide - Malaleëls zoon - tot Tubal, Kaïns oudste: ‘Aanvaerd, o broeder! den heilwensch dien ik spreek, en hoor het woord, dat goede geesten op de tong mij legden. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie toe! Eenzelfde zon beschijnt ons pad; wij ademen ééne lucht, en u verkwikt zij de gloênde wang, bij 't harde werk op 't veld, ons kust ze lavend, waar we onz' kudden hoeden, ter heetbebroede hei... - Waarom dan zouden onz' handen zich niet raken tot éen' druk, in vrede en liefde? Onz' stemmen nooit malkaar bejegenen met een' heilwensch? - Ach,... zoo vaak smelt, tegen avond, als gij huiswaarts keert met ooft beladen, onze baan in de uwe,... Dan werpt de maan een' zelfden langen straal op u en ons! Waarom toch zouden wij, waar gij ter slinke voortgaat, naar de rechte de stappen wenden, en... geen broeders zijn?...’ - Klonk wis de stem des bloeds in 't ruw gemoed van Kaïns forsch geslacht? - Aan Jareds zijde trad langzaam Tubal voort, en hoorbaar klopte zijn machtig hert, wen nogmaals gene 't woord nam. ‘Aanschouw die kudden. Met hun wol beschutten wij onze leden; met hun voedzaam melk ververschen we ons! - De honden, die gij temdet, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaken 's nachts uw hutten; sappig ooft dient u tot voedsel... Waarom zou nu 't vocht, dat onze zusteren uit den uier drukken, ook uwen dorst geen laving bieden? Waarom zou onzer schapen overvloedge vacht uw leden niet beschutten? uwe honden onz' kudden niet bewaken, wen wij rusten?...’ Hij zweeg een poos, en zag den neef in 't oog, greep teer zijn hand, en sprak dan zachtjes verder... ‘Schoon zijn uw zustren, Tubal! Slank en struisch, behandlen zij de spade, noest als gij, bevreesd voor zonnenbrand noch koude, duurzaam en vast in liefde!... Tubal, zie ook de onze!.. Rank zijn ze en teer, den harden landbouw vreemd; doch van de wol der kudden spint hun vinger ons linnen dekens, tot sieraad en kleeding... Komt gij tot ons - zet in de tent u neer aan onzen disch... en breekt met ons het brood... Kiest onze zustren tot uw vrouwen uit, maar laat ook ons, in uwer zustren handen de rechte leggen, liefde en trouwheid zwerend!’ En Tubal vond tot antwoord geen geluid, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} doch viel den broeder om den hals, en voelde een' wondren vrede in 't hert, en - wen de schaar, ontroerd, die twee omringde, zakte in 't Westen de zonne neer, en kaatste, wijd, in 't Oost, rood op een blauwe wolk haar stralen weder... En zie! Daar blonk, ver over al de Steppen, een wonder luchtbeeld: roode en groene kleur ontstonden daar in wondre speling; plots, of daar 't penseel eens toovenaars werd bewogen, zoo breidden, bliksemsnel, die beide kleuren zich door het luchtruim uit, en schittrend praalde in zevenvoudige pracht de regenboog vóór aller blik!... Toen kozen Kaïns zonen zich onder Seths geslacht hun gaden uit, en Jareds broeders gaven d' eersten kus aan Tubals forsche zustren... Dan, alvorens te scheiden, sprak de zoon uit Seths geslacht, en toonde, als een Propheet, met statige hand, het gouden luchtverschijnsel...: ‘Ziet! Natuur bekrachtigt ons Verbond: zóó weze 't allen voor eeuwig heilig; zóó aan 't nakroost blijve, alle eeuwen door, het luchtbeeld, dat ginds praalt, een teeken van deez' heugeliken vrede!...’ - {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} III. En jaren vloden in onstoorb're rust! Steeds groeiend groeide, in kracht en aantal beide, het zaad van Adam, doch, het kroost, dat sproot uit d' echt van Kaïns en van Seths geslacht, die heetten Reuzen. - Nieuwe driften werden geboren; machtiger noodwendigheden, in 't hert gevoed, betwistten zich het leven. Niet langer wordt met eerzaam menschenzweet de grond bezwangerd, aan wiens ingewand men 't ooft ontperst: der aerde boezem splijt de geslepen silex op; daar daalt de mensch in 't woekrend binnenst neer, en uit dat binnenst put men metalen. - Breed ligt de ertsgroeve open - men delft haar leeg, en, in den vlammengloed geteisterd, wordt nu 't erts tot plooibaar staal. Straks smeedt men haks en spade. - Een' jongen pijnboom rukt, op een' ochtend, Tubals oudste zoon, de harige Nimrod uit, ontdoet hem van zijn scheuten, en op zijn geknotte kruin hecht hij een puntig staal... en gaat ter jacht, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd door 't juichend kroost... Daar springt een woudos te voorschijn uit het bosch. Het woedend dier, schuimbekkend, buigt den kop tot bij den grond, en briescht op Nimrod aan. Doch - hij staat pal! Een rots gelijk, wacht hij den aanval af! Hij drukt den voet in den gespierden nek, drilt vlug de speerpunt, met zoo fel een' zwaai de ribben door, dat in een' breeden bloedplas het monster neerbonst, in een' langen rochel den adem spuwend... Uit den bodem trok de Reus een' palm, en smeet hem naar zijn kroost, dat vroolik juichte - en sprak, met schalkschen lach: ‘Bindt saam de pooten; brengt het monster thuis naar moeder! Stroopt de huid, en laat het bloed te zamen in een aerden bekken vloeien... Bereidt het vleesch op 't vuur, en - weze 't feest als vader keert! - Gaat heen, mijn woord is wet.’ Dien avond, in den hellen maneglans, zat gansch 't gezin, daar buiten, vóor de tent bij 't vuur vergaard, en nutte 't lekker vleesch, en roemde 's vaders moed... Plots, in de verte, waar kudden graasden, steeg als noodgekrijt, verdoofd door woest gebrul... {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar sprongen allen nieuwsgierig recht. - Doch Nimrod hiet te staan, en trad zelf, ongewapend, naar den kant, waar al de kudden sliepen... Jankend vloden de schapen weg vóór een afzichtlik dier met flikkrend oog en rosgestreepte vacht, een' langen staert en korte kattenooren! Met heet gebit verslond het reeds een schaap, nu Nimrod naderde... Toen liet het eensklaps het dier los, onder zijne klauwen spartlend, en sprong, gelijk een bliksemschicht zoo snel, zes voeten verre, rechtstreeks naar den ‘mensch,’ en sloeg zijn nagels in zijn schouders vast en in zijn borst de tanden. - Rillend voelde de Sterke, hoe hem de eerste druppel bloed langs heup en dijen lekte. Een gil ontsnapte zijn droge keel: almachtig greep hij 't hoofd des monsters vast, neep 't bekkeneel te pletter, en - wurgt de strot... Woest hijgde nu de tijger naar lucht: zijne oogen puilden uit hun holten, doch Nimrod rukte klauw en tanden uit zijn vleesch, en smakte uit al zijn kracht, het ondier vlak op de rots, dat het - een pak gelijk! - ten gronde viel, geen lidmaat meer verroerend... {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Des vaders voorbeeld wees aan 't kroost de baan! een gansch geslacht van koene monsterdooders bedekte de aerd: wolf, beer, en los, en leeuw, en mastodont werd beurt aan beurt bestreden, en kreeg hetzelfde lot, tot - op een' dag, van Nimrods kroost de jongste, Pthos bij name, den woudos met een' strop gevangen nam, hem felgekneveld naar zijn broeders bracht, en voorts hem temde. Daagliks strekten wijder en wijder thans de koene tochten uit, en meermaals was de buit der jacht zóó rijk, dat men het nauw vermocht dien, mijlen verre, ter tent te dragen... 't Eerste rijtuig werd uit ruwe berdren saamgeslagen; de getemde, kromhoornge stier werd onder 't juk gebracht, en trok het span - en elken morgend reed nu de jager met zijn kroost ter verre jacht, en keerde nimmer dan met rijke prooien!... {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Weer kwamen en verdwenen eeuwen! Machtiger en stouter werd de mensch! Ook op de zee heeft zich zijn moed gewaagd! Gansch 't aerdrijk is hem thans ‘gewonnen land’, en al de dieren - hij temde die, of bracht hen in zijn' dienst, en voedt zijn kindren met hun bloed en spieren! Zoo trokken ze eens, op ruwe karren tronend, door de eindelooze Steppen voort en voort, hier stroomen over, die geen' naam nog hadden, ginds bergen over, nog door geen' genoemd, en sloegen eindlik hunne tenten op, ver Oostwaarts heen, in een betoovrend dal, juist aan den voet van hemelhooge bergen!... Toen stonden allen van bewondring stom, en konden nauw gelooven, wat zij zagen. Daar ruischten wouden, waar in 't groene loover roodgouden appels lokten, berstend onder het zwellend, gistend sap; daar kronkelden lichtgroene ranken rond den rotswand heen, en toonden aan het oog reusachtige trossen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vol dikke purperbessen, die van rijpheid, in 't zonlicht, openkerfden; duizend bloemen van ongewone grootte beurden daar reusachtge kelken op, en zonden wolken van amber-, crocus- en tomatengeur ten hemel op; een wondre zwoelte zweefde door al dien plantenrijkdom; gouden vlinders fladderden rond die bloemen, en, in 't woud steeg 't lied der vogelen zóó toovrend rein, zóó zacht, zóó honderdvoudig tonenrijk, dat plots éénzelfde zucht ontstond in allen - éénzelfde 'erinnering in aller ziel plots openborst: - 't verbeurde Paradijs, de hemelwaereld van 't verloren Eden. Nu storteden de vrouwen heete tranen, en hieven naar den trans hun wichtjes op, en riepen Godwaarts: ‘Geef ons de eerste dagen, geef ons het Eden weer, of zie... dit kroost! bliksem het neer...’ Nu vroegen aan hun vaders de blonde knaapkens en de dochterkens: ‘Wat hebben wij gedaan, dat wij dan nimmer het Eden zien... verbeurd door d' eersten vader...?’ Doch de ouden zwegen somber;... uit hun blikken {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} blonk nare glans... Gefronst was 't hooge voorhoofd; en menig forsche vuist verwrong in stilte het strijdbaar staal, dat trilde aan hunne heup. Toen trad hun aller hoofd, de grijze Nimrod, zes eeuwen oud, tot op eens heuvels kruin, lei op zijn' stalen boog zijn' sterksten pijl, en riep met forsche stem, tot driemaal toe: ‘O Jahweh! Zoo ge ons hoort, geef ons het Eden der vaderen weer... of...’ en hij zweeg een pooze; en, daar niets antwoord gaf, dan, in de verte, der bergen echo's, klonk het uit zijn' mond tot driewerf toe: ‘Gevloekt! gevloekt! gevloekt! Gij, Geest des Onrechts, die de goudvrucht scheppend het nutten doemt; gij, die ons vrijheid schenkend, slechts slaven eischt... Gevloekt! gevloekt! gevloekt! Gevloekt in de eeuwigheid, waarmee ge u dekt, als met een schild, dat u onkwetsbaar maakt! Gevloekt in de eeuwigheid, die, voor uwe euvlen geen einde zelfs bezit!...’ Toen spande hij den boog, zoo dat het ijzer kraakte, en liet de strakke peze los! - Een lange wijle snorde de koord, en sneller dan 't gedacht, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} vloog de geveerde pijl de wolken in, gevolgd door aller blik, tot hij onzichtbaar werd in 't azuur, en geen hem neer zag vallen! Nog stonden allen daar als beelden, toen de grijs een' schreeuw gaf, de armen openstrekte, en - nederplofte... Had hem God getroffen?... Dàt weet geen mensch! Doch, uit der Reuzen schaar steeg nu een kreet van ‘wraak!’ In arre woede ontstoken, vielen ze al met haks en bijl aan op den berg, en deden machtge blokken losspringen uit de wanden van graniet... Een ijselik tooneel! Met stalen vuisten tilden de Titans op hun marmren schoften de halve rotsen; op hun' blooten arm zwol zichtbaar spier bij spier; het bloedzweet brak uit al hun poriën, en zoo stegen zij, met vasten tred, de Himmalaya's op, den hemel te bestormen! - De enkels kraakten; hun knieën, dik als eiken, wankten onder 't gewicht; de bergen dreunden van hun stappen - Zij stegen voort!... Hoog, op de hoogste kruinen, waar, dwars door natte wolken, de arends zoefden {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} om hunne hoofden, door 't gerucht verjaagd, werd rots op rots gestapeld, berg op berg, en, - wen nu de eersten daalden, stegen nieuwe manschappen bij, en droegen nieuwe rotsen de toppen op; en immer hooger reikte die reuzenladder in het broedend zwerk, de wolken door, te midden in 't oneindige! Daar zet, op eens, een roode bliksemstraal de spheer in laaien gloed; een wolk omhult met duisternis den berg... en, toen opnieuw de kruin in 't zonlicht glom, was van de Reuzen geen spoor meer over... - Berg bij bergtop hulden, gelijk voorheen, zich in hun nevelsluiers. Toen sprak, in zijn verbolgenheid, de Heer: ‘Mij doet het leed, dat ik den boozen mensch geschapen hebbe... Ik zal zijn ras verdelgen, zijn' naam uitroeien... en met hem te gaar, vee, kruid en plant en vogelen der lucht... want - alle vleesch heeft zijnen weg bedorven...’ {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Dus, te dien tijde, ontstond een groote vrees op gansch deze aerde en onder alle volken. Van mond tot mond weerklonk een schrikb're maar. Wie haar verspreid had? wist daar geen; doch allen vervulde eenzelfde schrik... ‘Nog honderd jaar - en 't aerdrijk zal vergaan, door 's hemels wateren verzwolgen, en geen levend wezen zal gespaard zijn...’ Wonderbare teekens vond men in de elementen; sterren vielen uit de lucht; de maan verschoot; de zeeën klotsten met ijselik gedruisch; men sprak van graven die openbarstten, en van dooden die op aerde wandelden... Een man alléén had zelfs niet eens geschrikt bij al die maren... Een koene zoon der overwonnen Titans, had hij niet zelf gedeeld in 't stout bestaan? Had hij aan vaders zij 't gebergte niet bestegen, en schoon nauw een jongeling, zijn' rotsblok opgetild met ijzren vuist, - doch ook de nutloosheid begrepen van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} het roekloos waagstuk? Niet in de ijdle ruimte des aethers; niet, ginds boven, waar de manen en zonnen tuimlen, zocht hij 't Paradijs; maar in zich zelven, diep in 't eigen hert, in vredige kalmte en rust, die Plicht daar kweekte, in 't noest bekampen van het dreigend Noodlot, in 't overwinnen van zijn eigen Vleesch en wilde tochten... Noach was zijn naam en talleloos zijn kinderen! - Tot zijne ooren drong de ijselike maar: ‘Nog honderd jaar - en 't aerdrijk zal vergaan!’ En Noach peinsde: ‘Groot is de macht des Noodlots! Dit getuigen mijn vaderen, de Titanen, neergebliksemd van gindsche kruinen... Toch vermag die hand, die 't Noodlot ment en leidt, waarheen zij wil, niets op den mensch, die vlekkeloos zijn wegen bewandelt, en in zich het Paradijs der zielevrede draagt... Dáár was uw dwaling o grootsche helden, die ik vaders noeme, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} toen gij het Eden in het ijdle zocht, den grammen Jahweh tarttet, en den hemel bestormen dorst... Alsof niet één daar dacht, dat in u zelv' de berg der driften rijst, dien gij beklimmen moet, en op wiens toppunt het Eden van berusting en van deugd, zich uitspreidt vóór het oog der ziel... Dáárom mislukte uw tocht, en had Hij macht op u, die God der Afgunst, daar uw pad niet rein, uw kleed niet smetloos was...’ En rustig hoorde hij 't jammren aan des volks, dat zich ten hemel verhief, en medelijdend zag hij neder op al dat beven... Doch, tot zijne zonen sprak hij bevelen uit. Den oudsten, Sem: ‘Ga... Neem met u de sterkste mijner dienaars,’ - zoo klonk zijn woord - ‘en hak, in 't Gopherwoud de hoogste kruinen neer...’ Tot Kham sprak hij: ‘Trek uit den grond, en smelt en smeed het erts, en beuk er spijkers uit...’ Tot Japet sprak hij: ‘Neem honderd dienaars mee, en ga op jacht, doch, dood géén dier, dat niet uw nooddruft eische... Neem net en stroppen mee - en keer niet weder, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} eer gij, van alles wat daar leven heeft, door 't luchtruim fladdert, in de wouden krielt, een moeder zoog, of uit een ei geboren, mij zeven paren overmeesterd weervoert... Want wreed is Jahweh en het Noodlot zwart’. - VI. Tien volle jaren bleef de trouwe Sem in 't woud aan 't werk, met honderd goede dienaars. In honderd Gopherboomen tevens beten trouw haks en bijl, van 's morgends tot den nacht; vuistdikke touwen hechtte men, gevlochten uit vellen, aan de toppen, en weldra greep gansch de schaar de sterke kabels vast, en trok den stam omver, die, vreeslik krakend, den grond bedekte, duizend schreden wijd! Daar knevelt men het Mastodontenspan, tien koppen sterk, vóór d' ijzersterken wagen. De zweep klakt schuiflend! Bergen, dalen over verzwindt de rid, tot vóór 's Aartsvaders tent, waar straks de trotsche stammen, één voor één, in berders vallen! Tien gelijke jaren {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht, in het ingewand der aerde, Kham noest mijnend door. In twintig ovens tevens smolt men het erts; op vijftig aanbeelds tevens werd nu de stof gesmeed, gebeukt, geteisterd, gemarteld, en herschapen tot getuig, reusachtige nagels!... Dan, toen de elfde jaarkring op beurt verscheen, trok Kham naar Noach weer, aan 't hoofd van gansch een karavaan kameelen, beladen met den buit. En Noach riep nu al zijn dienaars saam, en gaf bevel een schip te bouwen, dertig elboogmaten hoog, vijftig breed, en honderd lang; daarna verdeelde hij in drie verdiepen 't schip - een onderaan, een midden, eene boven, en doopte het - van buiten en van binnen bedekt met huiden en met vetten hars bestreken, ‘de Ark der Redding...’ Tachtig jaren verliepen aan die taak... nog steeds was Japet niet weergekeerd... Eens, op een' vroegen ochtend, verhief zich, aan den horizont, een wolk {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} van stuivend mul... Dra brak een donker stip te voorschijn uit die wolk, en scheen - hoe traag - allengs te naadren, groeiend, immer groeiend, en daar ontrolde zich, de Steppen door, een lange, zwarte slang... Toen hield al 't volk bij de in bouw zijnde Arke stil, en volgde Noach tot op een' heuvel... Hooger klom de zonne, en nader rolde, heiden, weiden over, de slang heur duizend ringen... Eindlik werden de voorsten zichtbaar... Op een' macht'gen schimmel, vooraan, reed Japet, 't jachtmes aan den zadel, de rechter aan de speer - een generaal aan 't hoofd zijns legers... In ontelb're rangen verdrong zich, op zijn schreden, mijlen ver, al wat deze aerde aan wonderbaar gediert ooit teelde... Zie! Daar gaan zij, in geleedren, de vooglen eerst. Van den reusachtigen Struis, wiens aan twee gespleten voet een hoef gelijkt, tot Kraan en Reiger, die in stemmig grijs, tot Ibis en Flamingo, die met schittrend gepluimte pronken, treen, op lange pooten, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘Steltenloopers’ voort, de wieken kort, den vederpels om hals en voet gewikkeld. Op reuzentakken - halve boomen - die een schaar van dienaars torschen, wriemlen, krielen tienduizenden van kleiner vogels, fonklend in honderdvoud'ge pracht: hier Kakatoewahs met krommen bek en roodgekuifden kop, langstaertige Ara's, rood en groen en geluw; daar wondervogels uit het Paradijs, wier staert een' waaier lijkt van goud en zilver; ginds Kolibries, die 't kleinste blad verbergt, gewiekte bloemen, die slechts nectar lusten van rozen, nog te ruim voor hunne kooi.... Thans, in eene ondoordringbre heirkracht, volgen de Quadrupeden: wolken stofs verheffen zich onder 't snelle voetgetrippel van de Herten, slank van lijf, met trotsch gewei; de Reeën, snel van voet; het tamme Rendier; Gazellen, rank en licht en bontgevlekt, en lieflik van gelaat. Met logger schreden, door punt'ge speer of boeien nauw bedwongen, stapt, schuddebollend, naast den loggen Bultos, de harige Yack; de waggelende Neushoorn naast d'Oliphant, met opgestoken tromp; wen, verder, de halfhoornige Giraffe {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} den langen, brozen hals en 't kleine hoofd buigt over 't ruige lijf des breedgebakten, bloedlustend' Oeros, die, met dreigend oog en dof gebrom, des wachters roede nagluurt. Bevallig steigrend schudt het Ros der Steppen de lange, blanke manen; aan zijn zijde toont, hinnikend van rennenslust, de Zebra zijn zwartgestreepte huid en blank gebit, en - eer de stoet nog eindigt - dunkt u niet dat de aerde davert op hare as? - daar naadren reusachtige Mammouths, rosse Mastodonten, wier pooten zuilen zijn, en op wier rug men Babels bouwen, bergen staaplen konde! VII. Als nu de tijd, voorzegd door 't volksgeloof, alras verzwond, zond Noach boden uit tot de naburige stammen, dat ze, op beurt, voor redding zorgen zouden, en niet langer, in nutlooz' angst en looden werkeloosheid, ten prijs zich gaven aan de sombere wanhoop... Eilaas! men stopte 't oor... De volkren bleven voor wijzer stemmen doof! Hun kwam het voor: geen worstlen kon daar baten... Buigen moest men, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} als lammeren gedwee, vóór 't Noodlot... Strijd zou enkel dienen om het martlend einde nog uit te rekken. - Zoo verliepen nogmaals tien volle jaren, eer nog de eerste waters begonnen neer te storten... Dit geschiedde in 't Zuiden eerst. De karavanen brachten de droeve mare mede uit Afrika, hoe daar de Nijl zijn bedding had verlaten en land en weiden vulde met vernieling... Toen, uit het Noord, het neevlig Skythenland, vernam men 'tzelfde nieuws: 't was of de schotsen der eindlooze IJszee, plotselings ontdooid, bij tooverslag in Oceaan veranderd, de woeste golven, schuiflend, brieschend, dreigend, daarhenen stuurden, wijd de Steppen door. En Noach leidde in 't reuzenbreed gevaart al Japets dieren. - Alle slach van voedsel werd, op zijn woord, vergaderd, en nog eens zond hij zijn boden al de stammen rond, en bood hun redding, in zijne eigen Arke, wat zij bevatten mocht... Ach, enklen leenden goedwillig 't oor aan 's Wijzen laatsten raad... - de meesten bleven doof, ontmoedigd door {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} het vloekbaar bijgeloof, dat alle denken verstompte, blind van d' angst, die in hunne aadren het bloed bevroos... Intusschen overtrok de gansche trans met rampenzwangre wolken, en overvloedig stortte aldra het water uit duizend cataracten. Nu trad de oude met al de zijnen en hun vrouwen mee, hun kindren en hun dienaars, in het vaartuig. De deuren vielen dicht. - Eilaas! 't was tijd! Of daar een hand, al 's Hemels sluizen samen had opgespleten, gudste 't water neer. 't Was, of de zon de zee had leeggepompt tot ééne wolk, die gansch 't uitspansel borg, van Noord tot Zuid, van 't Oosten tot het Westen: plots had eens Kerubs vlammenzwaerd die wolk doorsneden als een windblaas; gansch die zee stortte over 't aerdrijk neer... Zoo nam de Zondvloed zijn' heugb'ren aanvang... Hoor! Van alle vier de winden stijgt daar een kreet ten hemel. Mensch en dier, 't steekt al op vlucht... Onzeglik een verwarring heerscht over gansch de waereld, en van uit de reddende Ark is Noachs volk getuige van 't ijslikst schouwtooneel, dat, onder 's hemels gewelf, zich ooit ontroll'... - Langs alle wegen, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} veld, heiden, streken door, bergketens over, verschijnen, wild vermengd, èn mensch, èn dier, voortijlend vóór den wilden vloed, die schuimend hen op de hielen zit, en al de dalen reeds volde... Daar verdringt zich 't bronzen aanzicht des Ethiopiërs, en 't met olijven getint figuur des Mogols, vluchtend beiden, omringd van bleeke vrouwen, jammrende ouders, zieltogend kroost, vóór Nijl of Gangesvloed, deze op zijn logge kar, die zebra's trekken, gene op den oliphant, die - dol van schrik, hier - roerloos blijft, ginds - voortrent, wat hij kan, in bliksemsnelle vaart, met stalen tromp de reuzenboomen uit den bodem rukkend... Van Noord tot Zuid, van 't Oosten tot het Westen, van aan den versten horizont, tot aan de Himalaya's, zag men, als een slang, de oneind'ge schaar der vluchtenden zich slingren. Meedoog'loos werd, wie neerviel, 't hoofd verplet, de lenden ingestampt door duizend voeten. Van elken mensch bleef slechts een ondier over, belust op eigen redding, al vergeten wat bloed en maagschap, plicht en deugd gebiedt, en vrouw noch vader, kind noch broeder kennend!... Alléen de moeder, wie bij 't rustloos hollen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} de zuigeling ontsnapte, vlucht niet voort... Die werpt zich bij 't gevallen schaapken neer, en wordt, met de eigen vrucht haars ingewands, verpletterd. - Zelfs de dieren, - al die monsters, die woekren in des wouds geheimste holen, of tuk op bloed en moord, hun prooi verslinden in 't diepste der woestijn, vergeten haat en vijandschap, en snellen zijde aan zijde, de menschen na, ter bergen heen, om redding! En ziet! de heuveltoppen alle zijn reeds bedekt met volk. Geen palm, zoo ver men staart, wiens kruin niet neerbuigt onder 't wicht der armen, die zijne takken om verlenging smeeken van 't dierbaar leven... En nóg snellen, immer verdubbeld, versche scharen bij! Nóg klaavren steeds versche benden boomen, bergen op, omvatten andre handen stam en takken der slanke ceders. Ziet! Daar stort, van 't hoogste van gindschen top, een rotsblok neer, en tuimelt van klip op klip de steile helling langs tot diep in 't dal, en sleept geheele drommen mee, in zijn duizelige vaart, en morzelt aan duizenden den schedel - immer stijgen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} de vluchtenden den gladden rotswand op, en haken in 't graniet hun nagels vast, en scheuren aan de steenen borst en dijen. - Ginds, aan den voet des ahorns, houden saam een mensch en een hyena stille. Wie, wie zal van beiden eerst de kruin bereiken?... De nood is dringend... Tot de knieën reikt den man reeds 't water... Aerzlen baat, noch siddren! Een van de twee zal sneven. - En daar grijpt de mensch, met vluggen zwaai, aan zijne linker de bijl... Het monster bukt, een' enklen stond, den kop ten grond, en wipt, snel als een pijl, zijn' vijand naar de borst... Een pooze flikkert het staal in 't rond... Daar stort, den buik aan twee gespleten, 't schuimend dier in stuiptrekking des doods ten gronde neder, strekt, den mensch meeslepend in zijn' val, zich spartlend neer, en rochelt woest, en spuwt den adem uit... en beiden verwen met hun bloed de baar, die rond den ahorn schuimt! - O, 't water! 't stortte bij gansche zeeën neder over de aerd... Het bruiste door de dalen; stormde brieschend door woestenijen; ziedde rond den voet der heuvelen;... besteeg de hoogste bergen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} met snelheid van den steenbok, dien de paardrift rots op, rots af doet springen, 't wijfken na, en zwol en schuimde, schuimde en zwol, - almachtig. En alles wat daar heenroeit door de lucht, - zie rond! in sombre zwermen, lange roten, daar zwenkt en woelt en kreitst het al dooreen, de vleuglen log en zwaar van regen, krijschend van schrik en honger, de oogen uit de holten, de snavels op-, de klauwen uitgespannen, - één reuzenwolk van siddring en gehuil... - Hoor, immer stort en zwelt en schuimt het water! O wee! Tot aan de cedertoppen reiken de golven reeds... Steeds steigert de oceaan!... - Geen heuvels zijn nog zichtbaar... Slechts de bergen, de hoogste bergen slechts, verheffen nog hun kruinen over 't meer... En rond die kruinen, en langs die baren, die vol woede klotsen, niets ziet ge - niets dan 't nevelachtig waas van 't immer druipend nat, het donkre zwermen van millioenen vooglen... - 't Is volbracht! Doch de Arke drijft, behouden, in de hoogte. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. En veertig dagen, veertig volle nachten viel, zonder dat één' stond de hemel klaarde, de Zonderegen onafwisslend neer, het al verwoestend! - Honderdvijftig dagen bleef, boven de aerde, 't ijslik water staan, en droevig beidde Noach, met de zijnen, op 't menschdom schreiend en in rouw verzonken, de sombere uitkomst... Hoor... Daar rijst een adem, koel, uit het frissche Noord, en blaast met kracht heen over zee... En langzaam, langzaam daalde de rosse vloed, en Noachs Arke strandde op een der hoogste kruinen Ararats, in Oud-Armenië. - Toen klaarde 't Oosten: de wolken deelden zich; de wind verdreef en strooide hen uiteen; blauw blonk de spheer, en, wen het water zinkend zonk en zonk, en 's Libans blanke kruinen zichtbaar werden - scheen soms, van onder uit den vloed, een licht omhoog te stijgen, dat de baren alle met purper tintte... En zie! denzelfden dag {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} stak, langs het Zuid, de zon haar glansrijk hoofd uit zee, en wandelde tot aan den avond, haar blauwe wegen. Dan ontwaakte 't choor der duizend sterren, die het donkrend zwerk bezaaiden met hun' tintelglans, en gansch den nacht den mensch, met lieflik lonkende oogen, een blijde toekomst meldden. - Op een morgend sprak Noach tot zijn kroost: ‘Nog luttel weken en weder zal, van uit den zwarten vloed, onze aerd heropstaan, en haar' rug van bergen en heuvlen, - als een duiker, die den golven ontstijgt met blanken schouder, - aan ons oog vertoonen, en ons nooden om, opnieuw, ons aan heur borst te vlijen... Nu reeds blinken, de waatren over, hier en daar de kruinen der bergen... Zenden wij een' vogel uit, en wachten, of hij keert...’ En door het venster gaf hij de vrijheid aan een rave, die een poos, scherp krijschend, wiegde rond het schip, straks, langs het water scherend, verder toog, doch niet meer wederkwam... Verkwikkend bliezen de winden voort; de gouden zonschijf praalde {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds hooger, rijker glansend aan den trans, en lager, lager zakte de oceaan... En, toen de Aartsvader, na nog zeven dagen getoefd te hebben, weer een jonge duif bevrijdde, kwam, bij nakend avonduur, het tamme dier wel weer, doch droeg, vermoeid van 't lange fladdren, in zijn' gelen snavel een groenend scheutje uit een olijvenbosch. En zoo verstond de Aartsvader, dat de wind den vloed had opgedroogd... Toch wachtte hij nog zeven dagen zalig hopend voort, zag hoe de velden alle zichtbaar werden, hoe elke stroom weer in zijn bedding keerde, en hoe de zon, gehuld in majesteit, met zelf gezuiverd alles zuivrend licht, 't verjongd heelal èn tier èn bloeikracht weerschonk. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Nu trad de vader, denkend, aan het hoofd van al zijn zonen van 't gebergte neer, en al den lijken, die de keerende ebbe niet weggespoeld had in den oceaan, schonk hij, vol eerbied, eene laatste rustplaats, als waren 't broeders... Nu ontsloot hij de Ark: gelijk een springvloed borrelde over de aerde 't ontelbaar heir der krijgsgevangen dieren, deez' naar de weiden, gene naar de wouden, de vooglen naar de lucht en naar de zee - en zeegnend stak de Ziener over alle zijn handen uit, en sprak met plecht'gen mond: ‘Verspreidt u over de aerd... Gij, vooglen, fladdert, naar uwe vijvers en uw boomen, zingend van liefde en levenslust. - Gij, ras der Luiaards, bevolk de Steppen weer! Gij, kemels, graast opnieuw het schrale gras der zandwoestijn... Doch weet het: over gansch d' eindloozen schakel bezielder wezens, zwiert slechts Hij de staf - die u het leven weerschenkt, dat hij redde, de Mensch, uw Meester, Heer van al 't geschaapne.’ {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} En rond den vader, schoolden, van hun dienaars gevolgd, zijn zonen samen met hun vrouwen, op de armen dragend 't jongst geboren kind, of leidend met de hand hun lieve telgen den schoonen grijsaard toe. En Noach strekte op nieuw zijn handen zeegnend over allen, zag dankb're tranen in der moeders oogen, en aamde zalig d' onbesmetten aether met volle teugen in. En zie! daar kwamen plots Japets zonen juublend bijgesneld, en legden aan des Zieners voeten neder een gouden gerve gerst... Zoetlachend koos de grijsaard een der volste halmen uit, wreef in zijn breede palm de rijpe korrels, en sprak begeesterd: ‘Hoort mij, frissche winden, die onze wangen koelt; aanhoort mij, Aerde, die voor den moeden mensch een bed bewaart, waar, nevens hem, eens gade en kindren rusten! Voorwaar, ik zeg het u! Het bloed van Adam - onsterflik is 't, o Aerde, ons aller moeder, gelijk gij zelf... Uit eigen krachten put het steeds frisscher leven, en gelijk de vlamme {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} van uit den dorren boomtak, dien zij zelf tot kool verteerde, straks met feller gloed en rijker flikkering te voorschijn danst, zoo sluit op 's Menschen zaad zich nooit het graf, of 't geeft, één zon daarna, zijn prooi, verjongd, terug aan 't leven! - Nadert, o mijn kroost! en gij vooral, o jongstgeboornen, vruchten, die, wen èn Dood èn Lot, als bondgenooten, 't heelal verwoestten, uit den boom des Levens geplukt werd door der Liefde trouwe hand, aanhoort de stem van Noach, uwen vader. - Gij zijt het zaad van d' eeuw'gen menschenoogst: vermenigvuldigt u. Gij zijt de Geest, waarvoor elke aerdsche kracht in stof moet buigen: heerscht over al 't geschaapne. Gij zijt menschen: bemint elkaar; eerbiedigt in elkander uw' eigen adel, d' onuitwischb'ren stempel van 't koningschap, u, over al wat is, geschonken door Natuur! - Ik zeg het u, voorwaar, voorwaar! Geen Noodlot dreigt u langer, die in uw eigen hert het Eden schept {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} van Liefde en Vree, waaruit geen glimmend zwaerd van Kerubs u verbant... Aanschouwt het graan, dat uit deze aren rijst: langs alle vier de winden strooit mijn hand het rond! De zonne zal de aerd bebroeden, waar de korrels slapen; de morgenddauw zal 't puntig halmken drenken; de regen zal het laven, wen het dorst. Dan keert de zomer - en een gouden oogst zal, ruischend als een zee, de velden kleeden! - Dàt is uw beeld, - o kindren van mijn kindren! Als uit de korrels, die mijn hand verspreidt, het voedzaam koren spruit, dat eens uw telgen zal sterken, en op beurt door hen gezaaid hun kroost tot nooddruft wordt, zoo tiere en bloeie in eeuw'ge wisseling van kunne en jaren, in eeuwige verscheidenheid van geest en inborst, taal en dracht en zeden, op 't aerdrijk uw geslacht, steeds oud, steeds jong, steeds stervend, doch uit ieder graf herrijzend, en - levend - opwaart strevend naar het Licht. Uw is 't heelal... Vervult het; weest zijn Vorst. Ik zegen u...’ En zie, tot driemaal toe ging Noachs rechterhand omhoog, en spreidde {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} het vruchtenbrengend, gouden zaad in 't rond, wijd over 't veld. X. Bewondrend staarden allen den slanken grijsaard aan. op wiens gelaat een bovenaerdsche vreugd te lezen stond, en rond wiens zilvren harenkruin de zonne, hoog uit den onbewolkten hemeltrans, een' nimbus maalde met haar rijkste stralen, alsof ze in hem het Menschdom had gekroond, tot Heer en Koning van geheel deze aerde. 15 December, 1881. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst blijft {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunst blijft Aan Piet Verhaert, kunstschilder. Vorsten en volken verdwijnen als rook, vóór d' adem der eeuwen; naast hun verrottend gebeent legt men hun macht in het graf. Iets toch vergaat niet, - de Kunst! Vrij sterve de mensch - in zijn' schepping leeft hij en groeit hij: de Kunst heeft u verwonnen, o Niet! {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Draagt dan die schepping het merk van een volk, en den stempel eens stammes, - Pheidias, Grieksch was de geest waar ge uwe Athene uit schiept - steek dan de steden in brand en vermoord dan die natie - doch spaar één kunstwerk slechts, en dat volk leeft in 't Gewrocht, en voor steeds. 2 October, '83. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud en aanteekeningen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Inhoud en aanteekeningen een brief uit bergen bl. 7 1) Poverjantje, elders pover, poverken. Zoo luidt, geheel Zuid-Nederland door, de volksnaam van den roodbaard of rouge-gorge. Verscheidene spreekwijzen herinneren aan dezen vogel. Bij de Bo zijn opgegeven: er uit zien gelijk een pover in den sneeuw, - arm gelijk een pover op den sneeuw. - In Brabant en Antwerpen zegt men: het poverken zingt zoowel van armoê als de nachtegaal van weelde. - Cfr. Westvl. Idioticon. 2) Kamank, aan het Zuidbrabantsch dialect ontleend, zegt zooveel als slecht te been, sukkelachtig. 3) Waschsteen. Kleine, gemetselde verhevenheid, die men in elke Zuidbrabantsche boerenwoning aantreft, en waarop aerdewerk en ander huisraad gereinigd wordt. Bij welhebbende landbouwers is deze waschsteen vaak in Boomsche steentjes. 4) Tabak vlechten. De meeste Zuidbrabantsche boeren planten voor eigen gebruik eenige bedden tabak. Bij wintertijd, gedurende de middagrust en 's avonds, vlechten zij de onder schuur- of staldak gedroogde bladeren, ten einde de plant, in vorm van gevlochten koorden of ‘wrongen’, te bewaren. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 5) Ponding, m., Kl.-Br.. ‘Soort van zeer grooten boerenappel, bleekgeel van pel, en niet al te fijn van smaak. Als hij te lang ligt, komen er van binnen droge vlekjes of spatjes. De pondingen worden ook pintingen geheeten, en beide namen passen hem als zijnde groot en zwaar omtrent gelijk een pond of eene pinte.’ de Bo, Westvl. Idioticon. 6) Waaiboom, m., Kl.-Br.. - ‘Fruitboom, die langs geenen muur noch latwerk geleid is, maar in vollen wind staat, Fr. arbre en plein vent.’ de Bo, Westvl. Idioticon. 7) Kijker. Eene uit hout vervaerdigde duivenkooi, die buiten op het dak of aan den muur bevestigd is. Van Dale zegt: ‘een gat of opening in eenen muur of in een duivenhok aangebracht, dat tot doorgang van de duiven dient.’ Cfr. de Bo: Duiveslag. 8) De stof van dit dichtstuk ontleende ik aan het volgende populaire sprookje, te Hasselt en in de omstreken dezer stad overbekend, en dat in Limburgsch dialect ongeveer moet luiden als volgt: ‘Toen ieg nao de Fransche troek, zaog ieg adjie aon me' vader en aon me' moeder. Da' waos nog niets! Mao toen troek ieg de lang' wee aof: het kao'f staok zen kop doo' de haog, en het zee: “Adjie, Djaok!” - leg mende, tondedjiè! da'men haort afbraok!’ In gewoon Nederlandsch: ‘Wanneer ik naar de Franschen trok, zei ik adjus aan vader en moeder. Dat was nog niets! Maar toen trok ik de lange weide af: het kalf stak zijnen kop door de haag, en het zei: “Adjee, Jaak!” Ik meende, sakkerloot! dat mijn hert (af)brak.’ morgend-idylle bl. 21 9) Stoffe ontleend aan Andersens Prentenboek zonder Prenten. akte van berouw bl. 27 {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 10) De Hoogduitsche dichter H.J. Flemmich vervaerdigde eene uitmuntende vertaling van dit stuk. Zijn arbeid verscheen te Leipzig, in het door Ridder Leopold von Sacher Masoch bestuurde tijdschrift Auf der Höhe, Januari '84, en te Berlijn in Schorers veelgelezen Familienblatt, jaargang 1884. ex voto's bl. 33 Aan de eerbare, minnelycke, konstrijcke Jonck-vrou Dyna Beumer bl. 35 Aen de eerbare, achtbare, konst-rycke Vrouwe Maria van Ackere, gheboren Doolaeghe bl. 37 Valavond bl. 38 Sneeuwdag bl. 39 Een Hooglied bl. 40 de dienstmeid bl. 43 11) Vaartkapoen, dit woord is, in Kleinbrabantsch dialect, synoniem van fielt, schurk, en - zál ik het aanhalen? - schoelje. bi coelen westewinde bl. 59 truiken van pollaer' bl. 65 12) Eene vervlaamschte omwerking en uitbreiding van eene 52-regelige idylle van Julius Grosse, Midei von Plansee, aus dem Hochland. 13) Pollaere, spreek uit Pollaer', dorpken aan den Dender gelegen, op een halfuur gaans van het Oostvlaamsche stedeken Ninove. 14) Een eeuwig afzien, beteekent, in Brabantsch en Antwerpsch dialect, een zeer pijnigend gevoel, een bijblijvend hertzeer. Ook in 't Hagelandsch taaleigen bekend. 15) Een aaike, af te leiden van aaien = streelen, elders nake en jaken, en beteekent zooveel als kinderstreeling. 16) Messing, Kl.-Brab.: 1o mesthoop, 2o neerhof eener hoeve, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} basse-cour. - De t blijft ook achterwege in messen = mesten, meshoop, mespoel, mesput. 17) Meisen, Kl.-Brab. = dienstmeid. alles bl. 73 oude geschichte bl. 79 Boileau's berucht vaers zou het bestpassende motto zijn voor dit niet uit de phantazie getrokken stuk: ‘Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable.’ eens was dat zoo bl. 95 van den doop naar huis bl. 101 18) Brozen, een ‘Kosewort’, dat men in Klein-Brabant gebruikt, om een kind, dat, zooals men zegt, ‘gezondheid te koop heeft,’ toe te spreken. 19) Peet en Meet, Kl.-Br., veelgebruikte verkorting voor Peter en Meter. In Oost-Vlaanderen heeft men ook Peetjen en Meetjen in dezelfde beteekenis. Spreek uit Petje en Metje. 20) Trakteeren, Kl.-Brab., = vergasten, onthalen op, is een bastaardwoord. Cfr. traiter, traiteur, enz. - Zoo beteekent traktement, o.a. feestmaal. 21) Heintje Kaas, spotnaam, destijds, in Brabant, aan Willem I gegeven, en voorkomende in een onbeduidend volksliedje uit 1830, dat - Goddank! evenals de ongelukkige veeten van dien tijd, nagenoeg geheel vergeten is. 22) Potten, Kl.-Br., = in den pot te zaam brengen, en - zooals meesttijds het geval is, van geld gezegd, = sparen. B. v.: ‘Ik ken hem wel! Hij is al lang aan 't potten, en heeft zijne schaapkens op het droge!’ 23) Wanneer, in Klein-Brabant, een kind gedoopt wordt, deelen de ouders doopsuiker rond. Deze gewoonte is trouwens geheel Zuid-Nederland door bekend. een klaverblad bl. 111 {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Sint-Thomas bl. 113 24) Geheel Zuid-Brabant door is men van overouds gewoon, malkander, op Sint-Thomasmorgend, ‘buiten te sluiten.’ Den aldus buiten geslotene wordt niet eer de deur geopend, dan hij een bevredigend geschenk, of eene gewenschte gunst toegestaan hebbe. Idylle bl. 115 25) Dichter van dit oorspronkelik in het Zweedsch geschreven stukje is Johan Ludvig Runeberg, geboren te Jacobstad, in Finland, 5 Februari, 1804, en gestorven te Borgâ, 6 Mei, 1877. Drie Oudjes bl. 117 hoe krelis trouwde bl. 123 26) Deulven, Zeeuwsche benaming voor: grachten. Nog enkele andere gewestwoorden komen in dit verhaal voor. Ik meen het nuttig hier nog aan te teekenen, bl. 130, in 't bedde, Kl.-Br., in 't kinderbedde, d.i. in de kraam; bl. 134, heul, dat is bruggetje, en heulen, d.i. zijn meisken, zoo vaak men zulk een heul betreedt, omhelzen; bl. 146 klep, d.i. pet of muts. 27) Lange-Jan. Velen Zuidnederlandschen lezers is het wellicht onbekend, dat de toren van het prachtige raadhuis te Middelburg, den populairen naam draagt van Lange-Jan. vrede bl. 147 28) Vertaald uit heine. Zie die Nordsee, erster Cyklus, no. 12, Frieden. de kinderen der menschen bl. 153 Dit episch gedicht verscheen voor de eerste maal in het Noordnederlandsche tijdschrift Astrea, jgg. II, 1882, aflev. III. kunst blijft bl. 195 {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Errata ‘Dat men de laatste fout toch niet krijgen kan!’ Nic. Beets, de Gids, Sept., '84. Bladzijde 7, vaers 1, lees daagliksch voor daaglijksch Bladzijde 10. vaers 18, lees nauwliks voor nauwlijks Bladzijde 12, vaers 5, lees vriendelike voor vriendelijke Bladzijde 14, vaers 4, lees nauwliks voor nauwlijks Bladzijde 17, laatste vaers, lees bolden, voor bolden. Bladzijde 22. vaers 9, lees En voor n Bladzijde 39, regel 5, van boven, lees etser. voor etser Bladzijde 87, regel 8, van onder, lees diens Zieners, 't voor diens Zieners 't Bladzijde 97, vaers 7, lees mijn' voor mijn Bladzijde 103, vaers 5, van onder, lees gij, dat voor gij dat Bladzijde 109, regel 7, van onder, lees Beth voor Beth Bladzijde 151, vaers 7, lees nederdruipen voor neder druipen Bladzijde 155, vaers 9, lees Christus voor Kristus Bladzijde 158, vaers 3, lees zilvren voor zilvreen Bladzijde 162, vaers 12, lees zevenvoud'ge voor zevenvoudige Bladzijde 163, vaers 3, van onder, lees haar'ge voor harige Bladzijde 167, vaers 1, van onder, lees reusacht'ge voor reusachtige Bladzijde 168, vaers 4, lees kleurrijke voor reusachtige Bladzijde 168, vaers 9, lees der vooglen zoo betoovrend voor der vogelen zoo toovrend Bladzijde 172, vaers 7, lees waatren voor wateren Bladzijde 179, vaers 4, van onder, lees sombre voor sombere. Bladzijde 180, vaers 4, lees eerste voor eerst e (*) Voor alle aanteekeningen raadplege men de inhoudstafel.