Brieven aan Frederik van Eeden J.A. Dèr Mouw uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick logo_letm_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: S.Ned. 73 2595 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Brieven aan Frederik van Eeden van J.A. Dèr Mouw, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick uit 1971. Het betreft aflevering 3 van jaargang 9 van de reeks Achter het boek. REDACTIONELE INGREPEN p. 13: kop ‘[I]’ toegevoegd. p. 76: de noot op deze pagina is in de lopende tekst geplaatst. Betreffende pagina is hierdoor komen te vervallen. p. 88, 89: de illustratie op deze pagina's is geheel op pagina 88 geplaatst. Pagina 89 is daardoor komen te vervallen. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2, 110) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina binnenkant voorplat] ACHTER HET BOEK tijdschrift-uitgave van letterkundige documenten Redactie prof. dr. l. brummel, prof. h.a. gomperts dr. j. hulsker, drs. g. kamphuis en dr. g. borgers, secr. Uitgave nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum Juffrouw Idastraat 11, 's-Gravenhage Abonnementen Prijs per jaargang van ten minste drie afleveringen (tezamen ongeveer 200 bladzijden) voor Nederland en België ƒ 17,50. Buitenland ƒ 20,-. De prijs der losse afleveringen is afhankelijk van de omvang en bedraagt voor deze enkelvoudige aflevering ƒ 12,50 Opgaven van abonnementen aan de boekhandel of aan het administratieadres Ned. Letterkundig Museum, Juffrouw Idastraat 11, 's-Gravenhage, postrekening 495619 t.n.v. Penningmeester Letterkundig Museum te Den Haag. NEGENDE JAARGANG AFLEVERING 3 JAAR 1970 [pagina 1] BRIEVEN AAN FREDERIK VAN EEDEN [pagina 3] J.A. DÈR MOUW BRIEVEN AAN FREDERIK VAN EEDEN uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door HARRY G.M. PRICK 1971 NEDERLANDS LETTERKUNDIG MUSEUM EN DOCUMENTATIECENTRUM 'S-GRAVENHAGE 2007 dbnl / erven Harry G.M. Prick mouw001hgmp01_01 grieks yes J.A. Dèr Mouw Brieven aan Frederik van Eeden (editie Harry G.M. Prick). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1971 DBNL-TEI 1 2007-05-18 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.A. Dèr Mouw Brieven aan Frederik van Eeden (editie Harry G.M. Prick). Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1971 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/mouw001hgmp01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Johan Andreas dèr Mouw ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Slechts één jaar lang, van juni 1918 tot juli 1919, is er tussen Johan Andreas dèr Mouw en Frederik van Eeden contact geweest. De toekomstige biograaf van Dèr Mouw zal niettemin langdurig bij dit korte contact moeten stilstaan nu deze uitgave van Dèr Mouws brieven aan Van Eeden de bouwstoffen aandraagt voor een essentieel hoofdstuk in de levensbeschrijving van de schepper van Brahman I en II. Een essentieel hoofdstuk, waar immers Dèr Mouws relatie met Van Eeden zich opmerkelijk snel, want vrijwel van de aanvang af, verdiept heeft tot een vriendschap die in 't bizonder voor Dèr Mouw van verstrekkende betekenis is geweest. Vreemd genoeg kreeg deze vriendschap tot dusver nauwelijks de aandacht waarop ze recht kon doen gelden, ofschoon toch Van Eeden zelf, na het overlijden van Dèr Mouw, publiekelijk had uitgesproken hoezeer hij die vriendschap als weldadig ervaren had: ‘Met geen mensch van mijn leeftijd ben ik zoo snel en zoo innig bevriend geraakt. Wij waren van één bloed, dat voelde hij ook, en ik zal hem zeer missen, arm als ik ben aan literaire vrienden.’ 1 Het ligt voor de hand zo'n bekentenis te beschouwen als een kostbare en dus zeker niet te veronachtzamen vingerwijzing voor wie leven en werk van Dèr Mouw tot studie-objekt zou kiezen. Afgezien van de - bijkomstige - waarschijnlijkheid dat bij zo iemand Van Eedens vaststelling ‘wij waren van één bloed’ reminiscenties zou kunnen oproepen aan de zevenennegentigste strofe van Adwaita's verzenreeks DAT ben jij, waarin de dichter tot het hagedisje spreekt: ‘Wij zijn van één geslacht: / Die jou heeft voortgebracht, / Heeft mij omhooggedacht,’ 2 - afgezien van deze waarschijnlijkheid lijkt 't toch een niet te betwijfelen zekerheid dat het wetenschappelijk onderzoek zich uitgedaagd, en vervolgens zich geroepen zou voelen tot een zo nauwkeurig mogelijk verifiëren van Van Eedens mededeling. Slaat men er evenwel het op 11 december 1962 door Mevrouw A.M. Cram-Magré aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde proefschrift over Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter 3 op na, dan wordt de lezer toch, naast veel voortreffelijks waarvan hij enkel met groot {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} profijt kan kennisnemen, geconfronteerd met een in 't oog springende zwakke stee, het onderdeel n.l. waarin Dèr Mouws betrekking met Van Eeden aan de orde komt. Weliswaar ontbreekt in de achter in het boek opgenomen lijst van ‘Beschouwingen over J.A. dèr Mouw’ Van Eedens herdenkingsartikel niet. 4 Het wordt zelfs tweemaal geciteerd, 5 waarbij dan opvalt dat 't in beide gevallen enkel en alleen gaat om het uitpikken van een krent, te weten een door Van Eeden gegeven aanhaling uit een brief van Dèr Mouw. De koek zelf wordt haast opzichtig versmaad! Zeker, Van Eedens brieven van 5 en 10 juni 1918 aan respectievelijk Jacob Israël de Haan en aan Dèr Mouw zelf, alsook enige (waaronder niet eerder gepubliceerde) dagboekaantekeningen 6 van Van Eeden worden in dit proefschrift voor de eerste maal openbaar gemaakt, maar Dèr Mouws brieven aan Van Eeden van na 10 juni 1918 komen totaal niet aan bod, ofschoon de schrijfster er, blijkens blz. 219 van haar boek, wel mee bekend was! Dat Van Eeden op slag door Dèr Mouws gedichten getroffen werd, schijnt zij op blz. 102 als iets volkomen vanzelfsprekends te beschouwen, al doet zij op blz. 221 wel een poging de aantrekkingskracht van deze poëzie op Van Eeden èn op Verwey te verklaren uit het daarin verenigd zijn van kunst en levensvisie. ‘Van Eeden uitte zijn verrassing uitbundig en voortvarend, Verwey rustig en bezonnen’, aldus Mevrouw Cram, in 't midden latend of zij rust boven uitbundigheid en bezonnenheid boven voortvarendheid verkiest. Hoe die voorkeur ook mag liggen, feit is dat Dèr Mouw aanzienlijk dieper werd aangesproken door het oordeel van Van Eeden dan door dat van Verwey. 7 Ook heeft Verwey nadien zich maar eenmaal uitvoerig in 't openbaar over Dèr Mouw uitgelaten; Van Eeden daarentegen tot viermaal toe! Dat Dèr Mouws uitgesproken waardering voor Van Eeden zonder blikken of blozen wordt weggestopt in een voetnoot, 8 is wel bizonder bevreemdend. Deze {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} noot luidt: ‘Dat Dèr Mouw bewondering had voor Van Eeden en dus diens oordeel op prijs stelde, blijkt uit een opmerking in 1906: ‘Als er nog wijzen zijn in Europa, dan zijn het menschen als Tolstoi en Van Eeden’. 9 Uit de thans gepubliceerde brieven wordt duidelijk dat Dèr Mouws bewondering voor Van Eeden van nog vroeger dateert dan 1906, ja, zich waarschijnlijk al in zijn tweeëntwintigste levensjaar manifesteerde. In vroegere jaren, die dan gesitueerd moeten worden tussen 1885 en 1902, keek Dèr Mouw, telkens als er een nieuwe aflevering van De Nieuwe Gids verscheen, 't eerst uit naar een mogelijke bijdrage van Van Eeden. In De Broeders, die tragedie van splitsing en verdeeldheid, waarin Van Eeden volgens Martinus Nijhoff ‘zijn grootste werk schiep in een duizelende extravagance’, 10 had Dèr Mouw vaak gelezen, zoals hij ook vertrouwd was met Van Eedens tragi-komedie IJsbrand. De zang van de Duin-elven, uit Van Eedens Lioba, werd door Dèr Mouw een ‘Kunstwerk, met 'n heel groote K.’ genoemd. In 1919 wist hij zich nog nauwkeurig te herinneren op welk tijdstip hij Lioba voor de eerste maal onder ogen kreeg, en ook dat de lezing van de elfenzang hem toen tot tranen toe bewogen had. Toen hij Van Eeden nog geen half jaar persoonlijk kende, meende hij een ogenblik in De Nachtbruid een mooi motto te hebben gevonden dat hij zou kunnen meegeven aan Brahman. Uiteindelijk gaf hij de voorkeur aan motto's uit de Chândogya-Upanishad en de Brihadâranyaka-Upanishad, alsmede aan een derde motto in de vorm van vijf disticha van Angelus Silesius. 11 Alles goed en wel: Van Eeden is dan toch maar de enige tijdgenoot van Dèr Mouw geweest wiens naam even in aanmerking leek te komen om voor altijd met Brahman I en II verbonden te blijven! Intussen vragen wij ons af of zo'n onderscheiding, ware ze Van Eeden te beurt gevallen, voor zijn eigen besef zou hebben opgewogen tegen Dèr Mouws spontane bekentenis - over Van Eedens brief aan De Haan: ‘Ja, ik herinner me nog, dat ik die brief las. Dat was een van de heerlijkste oogenblikken van m'n {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} leven. Ik heb die nacht bijna niet geslapen van geluk. M'n leven lang heb ik, als menschen me kranig vonden, gedacht: Er is iets heel anders in me, dat jullie niet zien.’ 12 - Men kan er over twisten of Van Eeden wel verstandig deed door terstond na Dèr Mouws overlijden diens confidentie aan de grote klok te hangen. Wie Van Eeden niet mochten, kregen immers aldus, zoals wel vaker, door Van Eeden eigenhandig de stok toegereikt waarmee ze op hem konden losslaan. Van Eeden heeft echter van zijn levensdagen zo vaak - en bovendien zo vaak ten onrechte - in de hoek gezeten waarin de klappen vielen, dat 't aan het nageslacht geen moeite mag kosten om zijn, op 't eerste gezicht mogelijk ietwat ijdel aandoend, vlagvertoon alleen maar te beschouwen als ingegeven door een gepaste trots. Gepaste trots omdat hij, en híj alleen, Dèr Mouw - hoezeer deze ook innerlijk overtuigd mocht wezen van de waarde van zijn werk - had kunnen bevrijden van de twijfels die hem niettemin bestookten. Hij, Van Eeden, had Dèr Mouw de zo zeer begeerde, volstrekte zekerheid weten te geven. Aan hem, Van Eeden, dankte Dèr Mouw de royale en nadrukkelijke bevestiging van zijn dichterschap. Dat, tussen 1913 en 1918, zijn vrouw en zijn pleegdochter, dat zijn schoonzusje Tine van Hengel-van Enst, 13 dat Nico van Regteren Altena, 14 dat Victor E. van Vriesland 15 en nog enkele andere ingewijden belangstelling, begrip, waardering of bewondering opbrachten voor zijn poëzie, ach, dat was waarlijk alleraardigst, dat was bepaald heel lief en ook bizonder touchant. ‘Un grand talent, mëme quand il n'est pas encore reconnu, provoque nécessairement quelques phénomènes d'admiration.’ 16 Dèr Mouw kon, aldus Van Vriesland, ‘in zijn laatste periode toen zijn dichterschap alles overheerschte, kinderlijk opgetogen zijn over elke echte en zuivere waardeering, van wie die ook kwam.’ 17 Maar dit alles had, en hoe kon 't ook anders, ‘de expansiedrang in hem (die) de be- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} kendheid en de erkenning van zijn gedichten vurig wenste’ 18 toch onbevredigd gelaten. Erkenning van zijn poëzie, alsook de mogelijkheid om er bekendheid aan te geven - die kwamen eerst Dèr Mouws leven binnen gelijktijdig met Frederik van Eeden. Toen de dichter van Het lied van Schijn en Wezen in de namiddag of in de vallende avond van die eerste juni 1918 uit de trein stapte en zich door de lanen van Bussum Walden-waarts spoedde, was voor Dèr Mouw, zonder dat deze daarvan weet kon hebben, het pleit al geheel in zijn voordeel beslecht. Tussen Amsterdam en Bussum had Van Eeden uit zijn city-bag vier cahiers tevoorschijn gehaald, hem in de loop van de dag meegegeven door Jacob Israël de Haan. Ter hoogte van Weesp moet de verrukking hem deelachtig zijn geworden. Als ‘een ster van de eerste grootte’ had de onbekende dichter van de blauwe cahiers zich toen aan Van Eeden geopenbaard. Die beeldspraak, hoe afgesleten ook, krijgt bij toverslag een fonkelnieuwe inhoud voor wie bedenkt hoe innig vertrouwd Dèr Mouw was met de constellatie van het hemelgewelf. Wanneer Van Eeden, in zijn dagboek, daaraan toevoegt: ‘En het werk verheugde mij. Ik was niet jaloersch’, dan hoeft niemand de naam te laten vallen van een Weense dieptepsycholoog om duidelijk te maken dat Van Eeden 't in werkelijkheid toch wel even moeilijk had gehad. Wat hiervan ook zij, deze jaloezie had bepaald niets uitstaande met een even ordinaire als kwalijke afgunst. Hier manifesteerde zich wat door Julien Green omschreven werd als een ‘jalousie instinctive et parfaitement légitime’: 19 hoe heerlijk zou 't zijn, wanneer 't mij, Van Eeden, vergund ware geweest om zelf déze poëzie aldus binnen de sonnet-vorm te hebben kunnen realiseren! Het wás echter níet aan Van Eeden vergund geworden, maar dit heeft hem volstrekt niet belet om aan Dèr Mouw van harte graag de volle maat te gunnen van zijn geestdriftige bewondering. Wie Van Eedens brief aan Jacob Israël de Haan, van 5 juni 1918, als iets vanzelfsprekends beschouwt, als iets dat eenvoudig lag in de lijn der verwachtingen, doet daarmee Van Eeden schromelijk tekort. Zó enthousiast te schrijven over werk van iemand wiens naam zelfs onbekend was aan Van Eeden, dit zonder enige terughouding te doen en daaraan ook nog meteen de verzekering te verbinden: ‘Ik ben bereid voor dit werk te doen wat ik kan,’ - dát vermag alleen iemand indien hij over kwaliteiten beschikt die minder gemeengoed zijn dan menigeen voetstoots lijkt aan te nemen. Om nogmaals Green te citeren: ‘Que d'hommes sont trop petits pour pouvoir admirer! Cela demande une disposition du coeur, un grand désintéressement et par-dessus tout de la jeunesse, une capacité d'enthousiasme assez rare passé la {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} trentaine.’ 20 En Van Eeden had zijn achtenvijftigste verjaardag al achter de rug! Nee, Frederik van Eeden is in Dèr Mouws laatste levensjaar het tegendeel geweest van een quantité négligeable. Dat wás hij niet in het stadium, waarin hij alleen maar de poëzie - doch nog niet de dichter daarvan bij name - kende, dat wás hij heel nadrukkelijk zéker niet nadat hij ook in lijfelijke gedaante Dèr Mouws leven was binnengekomen. Niet alleen drong hij bij Dèr Mouw aan op publicatie van diens gedichten, maar hij verschafte hem ook metterdaad de mogelijkheid daartoe. Hij bepleitte niet tevergeefs de wenselijkheid van het kiezen van een pseudoniem, hij adviseerde Dèr Mouw telkens wanneer deze hem daarom vroeg en hij zette zich volijverig in om Dèr Mouw aan een uitgever te helpen in de persoon van W. Versluys. Aldus bevestigde hij voor de zoveelste maal, wat A. Roland Holst tientallen jaren na Van Eedens dood in hem zou prijzen, namelijk dat zijn hulpvaardigheid onvoorwaardelijk kon zijn als het mensen betrof voor wie hij bewondering of maar waardering en vriendschap gevoelde. 21 Dat hij zijn huis openstelde voor Dèr Mouw was natuurlijk de gewoonste zaak van de wereld. Maar daarnaast deed hij ook oprechte pogingen om zichzélf open te stellen voor díe gedichten van zijn vriend die in zijn oren als godslasterlijk klonken of die hem indecent toeschenen. Van meet af aan trachtte hij zijn enthousiasme voor Dèr Mouws poëzie op anderen over te brengen, eerst in kleine kring, en na Dèr Mouws overlijden in 't openbaar. Verschillende malen bezocht hij Dèr Mouw in diens woning aan de Laan van Meerdervoort 333 te Den Haag. Huiselijk lief en leed daar lieten hem, niet onberoerd. Toegegeven: ‘on a entre soi et chaque personne le mur d'une langue étrangère’. 22 Maar die scheidsmuur hebben Dèr Mouw en Van Eeden in de kortstmogelijke tijd weten te doorbreken. In lange, door beiden als weldadig ervaren, gesprekken vertrouwde Van Eeden zijn vriend, onder meer, allerlei toe over de hem bezighoudende plannen omtrent wat eerst het Wereldhuis en later de Lichtstad zou heten. Tussen en onder dit alles door bleef Van Eeden de ontdekking van en de verrukking over de unieke poëzie van Dèr Mouw ervaren als een van de gewichtigste evenementen in zijn, aan kleurige of meeslepende gebeurtenissen toch reeds overrijke, leven. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat er helaas slechts één brief van Van Eeden aan Dèr Mouw bewaard is gebleven, kan de waardering van de eerste voor de tweede, behalve uit Van Eedens artikelen en dagboekaantekeningen, slechts langs indirecte weg worden afgelezen uit de door Dèr Mouw aan Van Eeden gerichte en gelukkig niet verloren gegane brieven. Vandaar dat wij wat langer stilstonden bij Van Eeden. De schijnwerper te richten op Van Eedens verre van geringe rol die hij, al was 't maar voor de duur van twaalf maanden, in Dèr Mouws leven heeft mogen, kunnen en willen spelen, - leek ons, om met Willem Kloos te spreken, een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Wij weten zogoed als ieder ander dat, naast Van Eeden, Victor E. van Vriesland Dèr Mouw met grote toewijding terzijde heeft gestaan, een toewijding die in de jaren 1947-1951 zou excelleren in de bezorging van de monumentale, bij G.A. van Oorschot te Amsterdam verschenen, zesdelige uitgave van Dèr Mouws verzamelde werken. De gerechtvaardigde verwachting dat Van Vriesland, in de verantwoording van die uitgave, Van Eedens onbaatzuchtige bemoeiingen voor de openbaarmaking van Dèr Mouws poëzie met een enkel doch nadrukkelijk waarderend woord zou aanstippen, werd echter geenszins gehonoreerd. 23 Mevrouw Cram - in het voetspoor van Van Vriesland? - is evenmin aan die verwachting tegemoet gekomen. Een en ander zou treurig zijn wanneer 't onherstelbaar was. Maar dat is 't gelukkig niet. Nu Dèr Mouws brieven aan Van Eeden voor iedereen toegankelijk zijn, is dit herstel bij voorbaat gewaarborgd. Van Eedens pleitbezorger is immers niemand anders dan Adwaita zelf! De brieven van J.A. dèr Mouw aan Frederik van Eeden, die berusten in de collecties van het Frederik van Eeden-Genootschap te Amsterdam, en de beide brieven van Frederik van Eeden aan respectievelijk J.A. dèr Mouw en Jacob Israël de Haan, die berusten in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, worden in deze uitgave integraal afgedrukt. Omdat Dèr Mouw doorgaans zijn brieven niet dateerde, en ook geen enkel couvert bewaard bleef, kwamen wij, te meer nu van Van Eedens contra-brieven helaas slechts één brief bewaard bleef, voor niet geringe problemen te staan toen 't er om ging de datering van Dèr Mouws brieven met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen. Gelukkig konden wij daarbij beschikken over het postboek van Frederik van Eeden waarin op de linkerhelft van elke pagina de binnengekomen, op de rechterhelft van elke pagina de uitgaande post geregistreerd werd, zij 't ook dat - zoals ons gebleken is - een en ander niet altijd consequent werd bijgehouden. Telkens wanneer wij de titel of de beginregel van een gedicht van Dèr Mouw noemen, vermelden wij tussen ronde haken en in Romeinse cijfers het nummer van het cahier waaraan dit gedicht ontleend is. Het nummer achter het, door Dèr Mouw zelf telkens aangebrachte, Romeinse cijfer is het, ook door Dèr Mouw aangebrachte, oorspronkelijke volgnummer. Omdat in het, door Victor E. van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriesland aan het Nederlands Letterkundig Museum overgedragen, Dèr Mouwarchief niet alle gedichten in handschrift aanwezig zijn, 24 terwijl in een aantal gevallen op die handschriften het Romeinse cijfer en het volgnummer ontbreken, konden wij bij sommige gedichten geen opgave verstrekken van het cahiernummer en van het volgnummer, tenzij wij beide ontbrekende gegevens met volstrekte zekerheid konden ontlenen aan afzonderlijke aantekeningen daaromtrent door Dèr Mouw zelf. In dit verband is 't toch wel jammer dat in het register op het eerste, tweede en derde deel van de verzamelde werken geen melding is gemaakt van de oorspronkelijke nummering. De doorsnee minnaar van poëzie zou daarin weliswaar geen belang hebben gesteld, maar voor het literair-historisch onderzoek is het zeker relevant te kunnen vaststellen, bij voorbeeld, dat Verzamelde werken I, blz. 7-15 de opeenvolging I 1, I 2, I 3, I 4, I 5, I 58, I 6, I 7 en I 20, of dat blz. 33-42 de opeenvolging III,18, I 22, I 33, I 21A, I 41, III 5, III 6, III 36 en III 39, vertonen. Omdat in deze uitgave Van Eeden zelf slechts nu en dan aan 't woord komt, leek 't ons even wenselijk als zinvol om te besluiten met een herdruk van zijn ongebundeld gebleven artikelen 25 over Dèr Mouw. Het eerste van die artikelen, verschenen op 19 juli 1919, is tevens het allereerste waarin de dichter Dèr Mouw binnen ons taalgebied geïntroduceerd werd, en dat bovendien bij de uitgebreide lezerskring waarop het weekblad De Amsterdammer kon bogen. Het zou echter weldra, in augustus 1919, op indrukwekkende wijze overschaduwd worden door een toen in het tijdschrift De Beweging verschenen, schitterend geschreven, herdenkingsartikel dat, ofschoon sindsdien een halve eeuw verstreken is, niets heeft ingeboet van zijn sublieme zeggingskracht. De schrijver van dáat artikel heette Victor E. van Vriesland. Harry G.M. Prick. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} [I] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} J.A. Dèr Mouw en Frederik van Eeden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dagboek Frederik van Eeden] zondag 2 juni 1918 Jaap de Haan gaf mij 1 vier cahiers vol verzen van een onbekend dichter, wiens naam hij niet noemde. Hij was wel bekend als filosoof, niet als dichter. De verzen troffen mij zeer. Ik las ze in den trein en vond het een ster van de eerste grootte. Ik dacht aan Mannoury. 2 Maar die spelt anders. Het handschrift is al merkwaardig. Elke letter staat los. Het is vreemd, fantastisch, vol indische en mathematische wijsheid. Soms al te abstract, maar ook weer zeer plastisch en schitterend en ooveral echt. Het zijn veel sonnetten. Ik dacht niet dat het moogelijk was nu nog zooveel uit dien vorm te halen. En het werk verheugde mij. Ik was niet jaloersch. Het gaf mij rust. Dr. Frederik van Eeden Walden Bussum. 5 Juni 1918 Beste Joop, ik ben vervuld van die verzen. Toen ik ze in den trein las dacht ik: ‘een ster van de eerste grootte’. Een evenement in de litteratuur. Misschien is dat te veel gezegd, maar ik ben zeer verlangend met dien dichter kennis te maken. Ik moest aan Mannoury denken, maar die spelt Kollewijns, en het is toch niet door een ander gecopieerd. Ik wou je dit schrijven, eer ik weet wie het is. Het is alles echt, van begin, tot eind, en het is zeer bizonder. Er koomen wel heel wonderlijke reegels in, maar ik ben nu geneigd het alles te aanvaarden, en geen aanmerkingen te maken. Iemand die zóó schrijft, moet zelf beoordeelen wat hij doet en wij moeten hem zijn gang laten gaan. Ik ben er heel blij om, zeg hem dat. Ik heb een heel zuiver gevoel van vreugde, dat zulk werk in deezen tijd moogelijk is. Ik dacht niet {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het nu nog moogelijk was zooveel uit deezen vers-vorm te halen. Wat een wondere tijd is het. De menschen zullen het soms heel leelijk en mal vinden. Maar dat is juist wat verwacht moet worden. De onbekende Dichter gaat te werk met een vrijheid, een durf, die juist is wat wij Significi 3 noodig hebben. Hij sleept alles naar zijn nest, en rijmt allerlei talen en uitdrukkingen aaneen, juist zooals de Grooten van elken tijd gedaan hebben. 4 Ik ben bereid voor dit werk te doen wat ik kan. Wil hij publiceeren, dan zal ik zorgen dat hij steeds ruimte vindt in de Amsterdammer. 5 Andere ruimte heb ik niet te geeven. Ik ben er zeeker van dat Verwey 6 het direct neemt, maar ik zou hem liever zelf introduceeren. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wou dat je hier was om er oover te praten. Ik ben er vol van. Schrijf je mij eens, hieroover? 7 Ik begrijp waarachtig niet wie het gedaan kan hebben. Mijn oordeel is dus wel geheel vrij, en het zal hem plezier doen. Het handschrift is al zoo merkwaardig, met die los staande lettertjes. Ik weet niemand die zoo schrijft. Je moest een paar van die repeteer-heeren 8 naar huis stuuren en er wat rijksdaalders aan offeren om met me te koomen praten. Dag Joop, tot ziens v.E. [Dagboek Frederik van Eeden] donderdag, 6 juni 1918 De verzen hebben mij zeer aangepakt. Ik dacht wel terstond dat ze anti-christelijk zouden zijn. Er koomen dan ook heevige expressies in voor, tegen Christus. En hier kom ik weer in den zelfden strijd. Ik vind die verzen oprecht, en ik begrijp zijn verbittering. Aan den anderen kant bewonder ik ook weer Truida's 9 kinderlijk Jezus-geloof. Het conflict maakt me niet droevig. Omdat ik zeker weet, dat ‘Hij weet wat maaksel wij zijn’. En ik zou, als ik Christus was, den verbitterde zoo innig vergeven en begrijpen. Zeeker! er is iets om bitter te worden in die voorstelling: onze zonden afgekocht door een offer, gebracht door een schuldlooze. Dat is om des duivels te worden. Een ‘kwakzalvers-wonder’ 10 zegt de onbekende dichter. Voor mij is nu de vraag, die beiden te vereenigen. De vertrouwend geloovige en de onverbiddelijk oprechte. En die oprechte is zoo geweldig sterk, zoo majestueus in zijn bitterheid. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat de grootheid van Lucifer? Maar ook de eerwaardige Spitteler 11 spreekt zoo. Ook hij heeft bittere ironie voor den brave en geloovige en bewondering voor den sterke, oprechte - die zegt: ik ben Brahman. ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leeven. Ik heb geen Christus noodig om mijn zonden te vergeeven. Ik vergeef.’ 12 Ik bewonder ook versreegels als de volgende, zoo schijnbaar blasfeemisch: ‘'k Ben Brahman, maar we zitten zonder meid.’ 13 En dan die pracht-vizioenen, die aanwending van kleuren, die geweldige fantasieën, die natuur-beschouwing. Ik moet dien man kennen. [Dagboek Frederik van Eeden] zaterdag 8 juni 1918 Gisteren Lichtdag. 14 Ik was bezwaard en beklemd, de verzen van den Onbekende vervulden me, met hun vrijheid, hun bitterheid, hun eerlijkheid. Ik vreesde dat de stemmen van de ooverzij ze zouden verwerpen en afkeuren. Ik legde ze op tafel, en mij werd te kennen gegeeven dat het door hun toeleg was, dat ze mij waren toegestuurd. Dat begreep ik niet dadelijk. En ik vroeg ‘waarom met welk doel?’ Ik kreeg geen antwoord, en voelde zeer beklemd en wantrouwend. Toen verzochten ze mij er eenige van vóór te leezen. Ik deed het, naar hun aanwijzing. En het waren die sonnetten die Jezus verwierpen. De bitterste. Toen werd mij te verstaan gegeeven dat de man die dat schreef ongelukkig was en mijn hulp behoefde. Toen ging het licht mij op. En ik begreep dat zij ruimer en zachter oordeelden dan ik had vermoed. Dat gaf een groote verligting. Ik las toen ook {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dat prachtige, gevoelige 15 - waar hij schreit en zich schaamt dat hij Jezus alleen in de kou laat hangen en zelf de huisselijkheid zoekt. Ik vroeg of D. Dekker er iets van zeggen zou, het is zoo na aan hem verwant. 16 Maar dat werd niet goed geacht. Daarvoor was Dekker nog niet ver genoeg. Het is een Groot Dichter, die Onbekende. En ik ben ongeduldig, ik wil hem zien en spreeken. Of van hem hooren. Joop zwijgt op mijn brief. De Lichtdag vertroostte en versterkte ons. Met groote stelligheid werden uit vier cahiers vol verzen juist die aangeweezen waarop het aankwam. Annie, 17 het medium, bladerde snel en vluchtig door de cahiers, en klopte driemalen op de verzen die ik leezen moest, zooals was aangegeeven. Als ze dit gedaan had door snelle en vluchtige intuïtie dan zou het al wonderbaarlijk zijn. Ze had de verzen nog geen seconde onder de oogen gehad. Deeze wijze van waarneeming is volkoomen raadselachtig. Haar vizie is er blijkbaar niet voor noodig. [Dagboek Frederik van Eeden] zondag 9 juni 1918 Gisteren was ik met mijn oude moeder 18 op de pioenententoonstelling, en we hoorden muziek en zagen jonge paren dansen. Toen had ik een moment van groote vreede en geluk. Ik had de Brahman-gedachten in mij van den Onbekende, en ik voelde iets van zijn weezen, dat heerlijkheid maakt uit alle ellende. Ik ben Hem, en al wat ik vrees, zie ik dan als gelukkig en niet te vreezen. Ook de groote menschelijke boosaardigheid is maar een kleine wending in het Eeuwige geluk. Het is als een opfrissching/ een prikkel tot nieuw geluk. Ik voelde dat en het ging niet heelemaal weer weg. Het geeft rust en moed. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 den Haag 333 Laan van Meerdervoort 333 19 Geachte Heer van Eeden, Ik kreeg van de Heer Israëls 20 de Haan uw brief aan hem over mijn verzen: Brahman toegestuurd. Daar ben ik heel blij mee: ik heb van plezier niet veel geslapen, van nacht. - Ja, ik zou ook graag kennis met u maken: Woensdags, Zaterdags en Zondags ben ik vrij; de andere dagen heb ik lessen, die me geen tijd laten, dan naar Bussum te komen. Schrijft U me dus even, wanneer 't u het beste schikt, Woensdag, Zaterdag of Zondag. We kunnen ook afspreken, elkaar ergens te ontmoeten, en dat zou dan ook op een van de andere dagen kunnen gebeuren, als ik 't lang genoeg van te voren weet. - Hoe ver is Walden van Bussum? Met vriendelijke groet J.A. dèr Mouw [Dagboek Frederik van Eeden] maandag 10 juni 1918 Des avonds 21 las ik in de verzen. Ik heb een brief van den Dichter, dèr Mouw. Hij komt Zaterdag 22 hier. Hij moet een pseudoniem kiezen, vind ik. Ik was verrukt oover de taalpracht van zijn werk, en de diepte en de kracht. Dit is een groote zeegen, ook rechtstreeks voor mij. Hier vervolgt de lijn van Vondel oover Jacques Perk en oover mij. Ik zie den invloed op zijn werk, van Perk, en van mij (Ellen, 23 de Broeders). 24 Van Kloos eigenlijk niet. Hij is booven Kloos, laat Kloos ter zij. Hij vervolgt Perk en mij. Ook van Verwey vind ik weinig of niets. Noch van Boutens. Daarom is hij een bevestiging van mijn eigen werk. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De enige bewaard gebleven brief van Frederik van Eeden aan J.A. dèr Maouw ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Frederik van Eeden Walden Bussum. 10 Juni 1918 25 Geachte Heer, ik wou u een en ander in ooverweeging geeven dat niet behoeft te wachten tot Zaterdag. U moet dit werk publiceeren, dat staat vast, u moogt het niet langer verborgen houden. Een literaat behoeft u daarom niet te worden. 26 Dat werd ik ook niet. Maar de publicatie moet met beleid geschieden, om de waardeering niet te bemoeyelijken. Ik raad u een kort mooi pseudoniem te kiezen. Uw naam is niet mooi, en het past u misschien nog beeter een zelf gevonden naam te dragen. Uw aeroplaan 27 moet terstond aan een krachtigen naam verbonden worden. Dat is ook gemakkelijker voor den docent, geleerde en filosoof dèr Mouw, die rustig blijft les geeven, terwijl het vliegtuig ergens omhoog onzichtbaar ronkt. Ik zou zoo lang moogelijk verborgen houden dat docent en dichter één persoon zijn. Ik zou ook niet alles in eens publiceeren, maar achtereenvolgens in drie of vier bundels. Ik zou beginnen met eenige son[n]etten in het Weekblad‘De Amsterdammer’. Ik kan u daar elke week een zeekere ruimte afstaan. Te beginnen b.v. met de vier, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} getiteld: ‘Mijn Valk’. 28 En dan verder telkens eenige, die door hun inhoud samenhangen. Ik zal u niet ‘inleiden’ dat zou nadeelig kunnen werken. Maar als men uw werk op die wijze heeft leeren opmerken en kennen, dan kunt u een eerste bundel publiceeren, met een voorwoord van mij. 29 Dat zou dan teegen het najaar zijn. Dit lijkt mij de voorzichtigste wijze. Wij kunnen dit Zaterdag rustig bespreeken. Het is nutteloos de pers-wespen te irriteeren voor het noodig is. Ik zal vragen u het hoogste honorarium te geeven en naar een uitgeever behoef ik ook niet lang te zoeken. Morgen zal ik een paar van uw sonnetten voorleezen op de vergadering van het Instituut voor Wijsbegeerte (Borel, Brouwer, de Haan en Mannoury) 30 U heeft daar toch zeeker niet teegen. Ik ben erg blij om het heele geval, en verheug me op ons gesprek. met besten groet van Eeden. 2 (poststempel 's-Gravenhage 11 VI 1918) 31 den Haag; 333 Laan van Meerdervoort 333 Geachte Heer van Eeden, Ik zal dus, graag, Zaterdag 15 juni bij u komen, tegen kwart over elf, waarschijn- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk, (10.35 in Naarden-Bussum). - Neen, ik heb u nooit geschreven, en u nooit een manuskript gestuurd; ook heb ik nooit een pseudoniem gebruikt. - Heeft misschien een kennis van me U eens een brief van mij laten lezen? Met vriendelijke groet J.A. dèr Mouw [Dagboek Frederik van Eeden] woensdag 12 juni 1918 Gisteren een goede dag. We vergaderden bij Mannoury, en de sfeer is daar goed. Ik voel er mij gelukkig. Brouwer was er, en Joop de Haan en Borel en ik. Nadat de zaken van 't Instituut behandeld waren, las ik verzen voor van Dèr Mouw, en ze sloegen in. 32 Ze kenden hem, uit filosofisch werk, en Brouwer dacht zoo hoog oover hem dat hij hem als lid van het Instituut wou voorstellen. Joop was de minst getroffene door de verzen. Waarschijnlijk door conflict met zijn Israelitische leer. 3 (poststempel 's-Gravenhage 12 VI 1918) 33 Geachte Heer van Eeden, Ik ben erg blij, dat U U, zoo onpersoonlijk, of bovenpersoonlijk, interesseert voor mijn verzen. - Ja, ik wil graag uw raad hebben, wat betreft het uitgeven. - Voor een pseudoniem kan 34 ik zorgen; toch zou ik ook graag de naam van mijn Vader 35 eeren en dus alles uitgeven onder mijn 36 naam; - maar het wordt wel bekend, ten laatste, wie de schrijver van de verzen is, en dan is zeker veel te zeggen voor een pseudoniem. - Tot Zaterdag, dus. - Ja, erg prettig. - [Mijn vorige brief was onvoldoende gefrankeerd; ik heb een hekel aan zulke vergissingen, dus U gunt me wel het egoiste plezier, boete te doen!] Met vriendelijke groet. J.A. dèr Mouw {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dagboek van Frederik van Eeden] zondag 16 juni 1918 Gisteren haalde ik Dr. der Mouw af van den trein. Ik wilde zien of ik hem zou herkennen naar zijn werk. Ik verwachtte een jonge man, en sprak een verkeerde aan. Toen zag ik een oud, professoraal mannetje 37 met een lange grauwe baard en een grijze pet. Ik kreeg een gevoel van teleurstelling. Maar wij spraken al spoedig op intiemen voet. Hij is zeer gevoelig, ook geestig en leevendig. Maar hij is oud en voelt zich oud. 38 Hij vreest spoedig te zullen sterven. Wij praatten veel en de dag vloog om. Het was geen teleurstelling. Maar ik voelde scherp ons verschil. Ik vond mijzelven frisch en sterk in vergelijking met hem. Toch kan hij nu lyrische verzen maken van hooge kwaliteit, terwijl ik in allerlei praktische werksaamheid steek, en weinig dicht. 38a Maar ik stelde mij terstond positief op Christelijk standpunt. Hij spreekt minachtend oover ‘liefde’. Hij erkent alleen bewondering. Daar is zijn zwakte - want wij kunnen dat hooge standpunt voor ons niet handhaven. Wij hebben Jezus te volgen en de liefde. Wat hij teegen mij had zei hij aldus, dat hij het woord ‘weenen’ niet kon uitstaan, eevenmin als de woorden ‘der’ en ‘dewijl’. Die woorden, zei hij, worden niet door de gemeenschap met werkelijkheid gevuld. Hij sprak met grooten eerbied oover Dr. Hoogvliet, den linguïst. 39 Een man die {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Eerste publicatie van J.A. dèr Mouw (Adwaita) in het weekblad De Amsterdammer van 22 Juni 1918 ==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ik alleen van zijn belachelijke zijde leerde kennen. 40 der Mouw (Kaivalja) 41 was het ook meer eens met Buber 42 dan met Brouwer. Dat klopt. Ook in Buber mis ik de liefde, dienende liefde. 4 den Haag. 333 Laan van Meerdervoort 333 43 Geachte Heer van Eeden, Ik heb een prettige dag gehad, Zaterdag; ik geloof wel dat we, nu ‘de kouë schrik er af is’, zooals onze grootmoeders het noemden, het met elkaar zouden kunnen vinden. - Hierbij stuur ik U de twee boeken, 44 die ik heb geschreven, 45 {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet heb geschreven, omdat ik 't niet laten kon, maar alleen omdat het, toen, wenschelijk voor me was, te bewijzen, dat ik niet de eerste de beste was. De eerste helft van Absoluut Idealisme is een iets omgewerkte (meen ik) lezing, die ik voor dè of voor èèn philosofische vereeniging in Leiden heb gehouden; er staat me iets van voor, dat daarin ook 't een en ander opgenomen is uit een cursus in kennistheorie, die ik voor de theologische studentenvereeniging in Utrecht heb gehouden - vrij lang geleden, allebei, ik geloof zoowat 15 of 16 of 17 jaar. Maar die dingen weet ik niet precies meer; ik heb een jammerlijke memorie voor wat me uit mijn eigen leven niet interesseert. - Ik zou u ook afdrukken sturen van artikelen van me (over kennistheorie; 46 in de Tijdspiegel, nog onder redaktie van van der Kulk; - en in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, nam. een studie over de kennistheorie van Koellen 47 (of Coellen) - neen, 't is toch met 'n K.) en over Mystiek 48 (in het T.v.W., twee jaar geleden). Maar ik heb blijkbaar geen overdrukken meer; ik kan niets vinden. - Ook dìè artikels heb ik niet geschreven uit 'n innerlijk élan; over mystiek bijv. schreef ik, voor twee jaar, omdat ik Bierens de Haan 49 niet aldoor wou weigeren en zooveel werk alleen wou laten doen; de aanleidingen voor de andere artikels herinner ik me niet precies, maar die waren van dezelfde of een dergelijke soort, geloof ik. - 50 ‘Mijn Valk’ staat in cahier II, pagg. 89-92. - Die vliegt dus Zaterdag over 'n week uit. 51 - O ja; wilt U me even schrijven, wat u in 't laatste sonnet (pag. 92) beter vindt in de derde regel: hoe de provincies van de sterrerijken, of: hoe onmerkbaar langzaam. de sterrerijken -? 52 Ik zal nu groepen van 4 sonnetten uitzoeken, en u dan noemen cahier en pagina. U wilt dan wel uitmaken, in welke volgorde ze komen moeten? Wanneer u bij me komt, schrijft u dan vooral vooruit. - Groet U uw moeder en uw vrouw van me? Met vriendelijke groet, J.A. dèr Mouw {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} (Ik bedenk daar, dat ik nu over Heymans' ruimtehypothese wel anders denk dan toen en dat Hartmann's stelsel me nu minder waarschijnlijk voorkomt, juist wegens de ruimte-kwestie). II Er zijn een paar verzen bijgekomen: III, 42A, en IV 21A. 53 In verband met dit laatste vers, nam. regel 2, heb ik in II 7 54 in de tweede strofe vervangen door wat er met potlood onder staat, ten minste door iets dergelijks; die tweede strofe beviel me niet goed, o.a. om dat in de regel: En hel- of hemelwaarts, naar ik rijs of daal, et chiasme wegens naar bedenkelijk is. - Maar dit verander ik misschien alles nog. Ja - Wilt U, wanneer u eens tijd heeft, me een paar voorbeelden noemen van regels, die u vreemd of onbegrijpelijk vindt? Dat is er bij ingeschoten, Zaterdag. - Het kunnen dingen zijn, die mij ontsnapt zijn, maar dat is onwaarschijnlijk, omdat ik, wanneer een vers er is, elk woord bekijk en bevoel en besnuffel, of 't wel goed is; in wetenschappelijk werk vind ik onzuiverheden ook niet prettig, maar om dat dat maar verstandelijk is, lang niet zoo hinderlijk, (en zelfs onduldbaar) als in verzen. Ik vermoed, dat 't verschillen zullen zijn tusschen ons in de waardeering van woorden of zinswendingen - Toch kan iets me ontsnapt zijn, net zooals je bij optellen soms altijd dezelfde fout maakt, terwijl je toch goed meent op te letten. - In plaats van Kaiwalya heb ik Adwaita 55 genomen, = Tweeheidloos, (zoowel van het Brahman, als van iemand, die geen Tweede naast Brahman aanneemt). - O! U krijgt na 'n tijdje 'n vers, dat U mooi zult vinden. [Dagboek Frederik van Eeden] maandag 1 juli 1918 56 Ik at Zaterdag 57 bij der Mouw en het was een heel prettige middag. Hij heeft een lieve, fijne vrouw 58 en een aardig dochtertje. 59 Hij wordt vertroeteld, eeven {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} als Gutkind. 60 Hij zit precies aan tafel te eeten als Gutkind, in een makkelijken stoel, met zijn neus op zijn bord. Ik voelde er thuis en bevriend, en ik sprak geheel vrij. Hij las verzen voor, met jeugdherinneringen. 61 Zeer mooi. Voor hem is Brahman ook al het booze en kwade. Brahman zelf is Judas Iscariot. 62 Hij speelt een spel, met zichzelven. Dat deed mij veel denken, aan het weezen van humor en ironie. Brahman heeft ook humor, goddelijke humor, en wat wij alleen maar leelijk en slecht vinden daar voelt hij humor in en lacht. Ik dacht hieroover veel. Het is verheeven oover al het kwade dat ons treft te lachen, het in liefdevolle humor te zien. Maar toch ook is er weer iets bekrompens in den lach. Als de ploert het verheevene ziet lacht hij ook. En het kind lacht om hetgeen het later als ernst en verheevenheid ziet. Ironie is wreed, en de ongevoelige lacht om het leed van anderen. Maar de wijze lacht om eigen leed. Lachen is: zich verheugen. Het is een geluksuiting. Het moet dus een kwaliteit van Brahman zijn. Ik heb mij dikwijls verbaasd dat nooit van Jezus gezegd wordt dat hij lachte. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Geachte Heer van Eeden, 63 Wat dunkt U - voor a.s. Zaterdag - van: I 40 - Mummie; en I 37 Tulpen 64 - en dan, voor de volgende Zaterdag: 65 I 32 Voorjaar; I 12 Honing; I 25 Vlinder en I 38 Herfst -? Komt U gauw weer in den Haag? Ja, achteraf bezien, is 't jammer, dat ik niet bedacht heb dat U 't zou hebben, op uw lezing, 66 over poezie en politiek; dat had ik toch eigenlijk graag gehoord. Ik ben erg blij, dat mijn vrouw zoo voor me zorgt; allerlei dingen, die ik hoor of zie, realizeer ik maar half, en minder dan half, sinds ik zoo vol ben van mijn verzen; het dringt dan niet tot je door, - als 't in geen direkt verband staat met wat je zoo bezig houdt. - Zou Kosmopolis, ik bedoel die stad met mijn kerk in 't midden niet gebouwd kunnen worden op een van de Canarische eilanden? Patmos ligt - afgezien van de Christelijke herinnering 67 - toch wel wat benauwd, in zoo'n binnenzee, in 't gedrang van sponzevisschers en vruchtebooten. - Op 't westelijkste eiland daarvan - Horatius noemt ze de Zalige Eilanden, 68 waar Jupiter de Gouden Eeuw nog heeft laten bestaan - zoo ver mogelijk dus naar 't Westen, aan de eene kant de menschenwereld en aan de andere kant de Atlantis. Ja - voelt U daar niet veel voor? - De Azoren vind ik ook goed. Als 't maar één n kant open is en menschenloos. De Middellandsche Zee is te klein en te wriemelig. Dan kan 't even goed op Urk. - Ik groet U! J.A. dèr Mouw {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 den Haag 333 L.v.M. 333 69 Geachte Heer van Eeden, Ik ga van daag over 14 dagen, dus 16 Juli, voor 'n tijd naar Lochem, of eigenlijk nog achter Lochem, van waar een reis naar Bussum misschien lastiger en duurder is dan van den Haag uit. Nu zei u, dat van Dishoeck ook met mij zou willen praten. 70 Kunt U 't zoo inrichten, dat dat nog vóór 16 Juli gebeurt? Ik zou dat wel prettig vinden. - Woensdag's, Zaterdag's en Zondag's kan ik altijd; Maandag's ook, als ik 't een paar dagen vooruit weet. Dus wilt U zoo vriendelijk zijn, en van Dishoeck bestoken? - In de Middellandsche zee stormt het ook te weinig; 71 't is daar wat muf, net als in 't Haagsche Bosch, waar je ook geen venster kunt openstellen om te spuien. Met vriend. groet J.A. dèr Mouw 7 L.v.M. 333 72 Waarde Vriend. - Het doet me veel plezier, dat je deze vokatief gebruikte: ik dacht namelijk, dat ik je ontstemd had; ik kan niet met 'n paar woorden zeggen, waarmee; dat vertel ik je, wanneer we elkaar spreken, precies. Het heeft me al die tijd gehinderd, sinds Zaterdag. - Ik las van morgen je briefje, 73 (half) hardop, voor; en heb toen m'n vrouw verteld van de Stad; - ik denk daar dikwijls over - en weifelde toen, met 'n vaag gevoel, of jij wel graag zou willen, dat ik er over sprak. Achteraf staat et me, dunkt me, voor, dat je gezegd hebt, dat ik er niet over moest praten. Is dit niet {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Publicatie in het weekblad De Amsterdammer van 3 augustus 1918 ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo? Ik meen 't me nu goed te herinneren. M'n vrouw zegt dikwijls, dat ik haar zoo weinig vertel; ze komt 'r niet veel uit; en hoort dan wel 's iets, dat ik al eerder geweten had, maar niet gezegd, òf om dat ik 't vergat, òf om dat me gevraagd was, er over te zwijgen. Toen ik dan je brief je had voorgelezen, kreeg ik, tegelijk met et plezierig gevoel, iets moois te vertellen, en met de twijfel: ‘Mag ik dat zeggen?’, et nare gevoel, van nu op eens te moeten ophouden. Maar m'n vrouw kan zwijgen. - Ik ben erg benieuwd, hoe je 't vers zult vinden, waar aan of liever: waarmee ik bezig ben. Het wordt veel langer dan ik gedacht had, 74 dus 't duurt nog 'n tijdje, voordat je 't krijgt. Het gebeurt nog al 's, dat ik me onlekker voel: - moe, hoofdpijn -; en dan schiet je niet op. - Ik kan nog niet doodgaan, ik bedoel, ik heb daar nog geen tijd voor! Er kunnen nog veel mooie dingen te voorschijn komen; maar ik heb vaak et gevoel, dat ik niet lang meer leef. En ik ben nog lang niet uitgepraat! - Zou je de volgende Zaterdag 75 kunnen plaatsen: I 32 Voorjaar; I 12 Honing; I 38 Herfst; I 21A Bloemenfeest? - 76 Als ik Zaterdag (aanstaande) 77 nog niet met van Dishoeck kan overleggen, kan ik best van uit Lochem overkomen; maar ik zou wel erg graag willen, dat in Oktober het eerste deel uitkwam, en dan 'n paar maand later het tweede: want ik wou er toch wel graag bij zijn. Dan kan ik in de vakantie drukproeven korrigeeren. - Ja, zeker; ik vind 't heel aardig, eens te hospiteeren. 78 Dat kan dan na de vakantie zijn, hoop ik. Volgende week, Dinsdag, 79 ga ik naar Lochem, en kom tegen September terug. - Ik groet jou, en je vrouw. - Dag! J.A. dèr Mouw 8 Waarde Vriend! 80 - Ja zeker; wil jij de sonnetten uitzoeken? graag. Ik meende juist, dat je 't beter vond, de meer wijsgeerige tot later te bewaren; maar ik ver- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} moed ook, dat 't wel goed is, meer te publiceeren, ook nu al, dan de ‘natuurbeschrijvingen’ (vreeselijk woord!) - Je moet goed begrijpen, dat ik volstrekt geen passie heb voor van Dishoeck; ik heb z'n naam hooren noemen, 'n paar maal, met waardeering: ‘'n artistieke man’ en ‘'n geschikte man’. 81 Maar 'n ander vind ik even goed. Voor mij is de hoofdzaak, dat ik er zelf bij ben. (Ik doe hier mijn best wat sterker te worden). In Januari wou ik et tweede deel laten verschijnen. - Ik zou zeggen: als 't met van Dishoeck toch niets geeft, laat hij dan et manuscript niet krijgen; misschien houdt hij 't te lang, en ik zou 't zoo jammer vinden, als er onnoodig-veel tijd verloren ging. Maar ik laat dit heelemaal aan jou over. 'T is mij volmaakt hetzelfde - Als ik er maar bij ben! - Ik denk aan Bilderdijk: die was immers ook zoo overtuigd van z'n gauw doodgaan? En schreef hij niet, jaren lang, Stemmen uit het Graf? 82 - Je kunt trouwens van Dishoeck bij alle Goden laten zweren, dat hij 't binnen zóóveel dagen teruggeeft. - ‘In uw handen beveel ik mijn geest.’, als IJsbrandt. 83 - Dag! J.A. dèr Mouw 9 Waarde Vriend! 84 - Ja, ik begrijp dat best, dat moeilijk tot daden kunnen komen; wel nadenken over allerlei, maar geen initiatief. Mij gaat 't net zoo. - Neen, ik heb geen nieuwe verzen, die ik kan inzenden; behalve 'n paar sonnetten, die ik nog wat bewaren wou, heb ik hier 'n groot vers, 85 waaraan ik bezig ben; maar dat is vèèl te groot. - Dus ik zal nu zelf uitzoeken, uit de cahiers, en ze sturen, naar 333. 86 - Ja, wil je naar Versluys 87 gaan? Verman je! - Ik heb aan mezelf {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Brief van J.A. dèr Mouw, op 20 juli 1918 ontvangen door Frederik van Eeden ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt, dat 't met zulke dingen net is, als met 't gaan naar 'n tandendokter. Je moet et je niet voornemen; want dan doe je 't niet. Maar je moet, op eens, op de wandeling bijv. bedenken: Laat ik even bij de tandendokter oploopen; ik ben er toch vlak bij. - Dat gaat bij jou nu moeilijk, om dat je niet m'n verzen in je zak altijd bij je hebt, en Versluys niet in Bussum woont - Ja 't is 'n lastig ding. Ik zou je voorstellen: ‘Laat mìj 't voor je doen -’ als niet, ongelukkig, jij 't voor mij moest doen! - Ik voel bijzonder veel voor die Sauriers. 88 Ja, dat is prachtig. - Ik herinner me, met hoe 'n emotie ik 'n paar jaar geleden in London 89 voor et eerst et foramen parietale in'n Saurierschedel zag. Ik had er naar gezocht. En toen vond ik et. Dat zijn hoogtepunten in je leven. - O 't is zoo mooi, het heele idee! Dag! [Dus je gaat naar Versluys?] [Dagboek van Frederik van Eeden] maandag 29 juli 1918 Der Mouw opgezocht. 90 We praatten er 2½ uur. Het was een mooi heuvelachtig landschap. Hij woont er bij: een molenaar, met een aardig dochtertje. Een bank onder een linde. Alles in den geest van Schubert. 91 10 (poststempel Lochem 27 VII 1918) Zaterdag 27 Juli Dag, dag! - Nu moet ik jou toch weer vragen, verzen van me te zenden naar Keizersgracht 333; ik heb mijn exemplaar gestuurd aan Victor van Vriesland, die zorgen wou voor inzending in tijdschriften. Ik heb ze dadelijk weggestuurd, omdat er haast bij was; als ten minste Brahman I in Oktober verschijnt. - Ja, wat heb jij op je genomen! Wat 'n drukte! Heb je geen spijt? - 'T is vandaag regen, hier. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop voor jou en je reisgezelschap, 92 dat je 't beter hebt. - Erg aardig, dat je me opgezocht hebt. - Dus jij zorgt voor de Groene? - Ik dank je wel, voor al je moeite! - Dag, Groet je vrouw van me. J.A. dèr Mouw 11 (poststempel Lochem 30 VII 1918) 93 Ja, dat is òòk weer waar. - Ik had gedacht, dat jij met het M.S. naar Versluys zou gaan, hem minzaam toespreken, zoo dat hij zegt: ‘Graag!’ en dan weer alles meenemen naar Walden. Maar zoo eenvoudig zal 't niet zijn: Hij zal et M.S. 'n tijdje willen houden; daaraan had ik niet gedacht. - Nee, ik heb veel liever, dat jij voor de uitgaaf zorgt; ik heb dadelijk geschreven aan Victor v. V., nog te wachten met de tijdschriften. Eerst moet ik met jou dit kool-geit-wolf-probleem 94 oplossen. Is 't goed, dat ik Vrijdag 95 a.s. bij je kom? Donderdag wou ik m'n vrouw opzoeken, die in Arnhem 'n rustkuur doet. Ik ben dan om zoowat twee uur bij je. - Wil je me naar het Elisabethgasthuis in Arnhem even schrijven of 't je schikt? - Dag! Ik zit vol Sauriers; in 'n vers van me komen ze ook voor. 96 Dat zal je wel bevallen; - dat vers. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Victor E. van Vriesland ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dagboek Frederik van Eeden] zaterdag 3 augustus 1918 De Brahman wijsheid strookt volkoomen met Jezus' leer. Maar het gevaar is dat dat wij er ons te zeer in verdiepen, dat wij er door bedwelmd worden en geparalyseerd. Het Ik dat ben jij 97 is ons nog te machtig - maar het is waar. En die waarheid doet ons alles wat Jezus zeide des te blijmoediger aanvaarden. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 12 Hulde, hulde! 98 Zoo'n aktiviteit noem ik grootsch! Ik ben heel blij, dat dat in orde is. Je hebt me hiermee erg veel plezier gedaan. Als ik 't goed begrijp, wil Versluys dus de beide deelen uitgeven: Brahman I vóór December, en Brahman II 'n paar maand later. - Je schrijft, dat ik nu 'n kontrakt moet maken, maar hoe gaat dat? Ik bedoel: moet ik aan Versluys vragen: ‘Wat geeft U er voor?’ Of moet ik zeggen: ‘Ik wil er zóóveel voor hebben’ -? En als ik aan Reiding schrijf (woont die in Amsterdam?), moet ik dan zeggen, wat ik wensch? En wat moet ik wenschen? Of brengt Reiding dat in orde, ook zonder dat ik eenige wensch uit? Maar moet hij dan niet weten, hoe groot et boek, de beide deelen samen, zal worden? - Je vindt dit alles misschien onnoozel van me, maar ik weet heusch niet, hoe zoo'n kontrakt tot stand komt. Je voelt er meer voor, dat ik Reiding. ‘in de arm neem’? Moet ik dan aan Versluys vragen, hem cahier I te sturen, zóó dat hij (Reiding) weet, waarom 't gaat? Ten minste voor 'n derde weet; want 't heele boek, (met wat er bijkomt; ik heb et vers, waaraan ik bezig was, zoowat af) is ongeveer driemaal et eerste cahier. Nee, iets minder misschien. - Je herinnert je, je vond et beter, de meer buitenissige verzen liever in Brahman II te zetten; ook in cahier I staan buitenissigheden; dus cahier I wordt niet Brahman I. Ik zal uitzoeken, wat in Brahman I moet komen. Je zei, dat jij wou advizeeren, nadat ik dat gedaan zou hebben. In zóóver moet jij toch 't exemplaar houden, dat je nu hebt. Maar nu er kans is, zooals je schrijft, dat 't zoek raakt, is 't misschien beter, dat ik 't terug krijg. Ik heb het vorige jaar m'n vakantie besteed - 'n groot deel er van - om 'n kopie te maken van m'n verzen, om dat ik 't een benauwd idee vond, dat er maar één exemplaar van bestond, (met brand bijv.). Dat benauwende komt weer over me, nu ik bedenk, dat één exemplaar misschien weg. raakt. - Zal ik 't dus laten halen bij jou? Dan heb je geen moeite met inpakken. Wil je 't dan klaar leggen? Dan zal ik vragen aan 'n vriend van me, of hij 't wil gaan halen. Maar dan moet ik eerst weten, dat 't klaar ligt, zoo dat hij niet vergeefs komt. - Ja, die vernauwing van de lichtcirkel! 99 Ik geloof, dat ik dat ken; hoewel ik niet weet, of bij mij de herinnering er zoo bij betrokken is. - Die knechtjesleer is heel aardig; ik voor mij zou de Hulê 100 (je moet vooral de u houden! Ook de Romeinen hebben zeker u gezegd, evenals de Grieken. Ik bedoel de gerekte u, als in natuur; niet de u als in fuut) liever als 'n geestelijke macht opvatten, omdat wat we de ‘werkelijke, stoffelijke dingen’ noemen, toch binnengeestelijke verschijnselen zijn. - Daarover moeten we praten! Je krijgt binnenkort verzen van me. Of nee, je krijgt ze niet! - Lekker! Dag! J.A. dèr Mouw {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Laan van Meerdervoort te 's-Gravenhage. Sinds 1906 was Dèr Mouw hier woonachtig op nummer 333 ==} {>>afbeelding<<} {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Waarde vriend. 101 - Ik ben radeloos. Van Vriesland moet, bij 't uitzoeken van verzen voor tijdschriften, weten, welke verzen van me in de Groene hebben gestaan. 102 Keizersgracht 333 heeft me geen exemplaren gestuurd (behalve van de vorige Zaterdag); dus ik weet niet, wat jij ingezonden hebt; ten minste niet volledig, geloof ik. Ik heb beschreven aan juffrouw Baeza, 103 of ze zoo vriendelijk wou zijn, het me even te schrijven; maar ze antwoordt niet. Wil jij nu even schrijven aan Victor van Vriesland, Rotterdam, Nieuwe Haven 129, wat in de Groene heeft gestaan? Het spijt me erg, dat ik je zooveel last aandoe, maar ik kan 't heusch niet helpen. Hoe wil ik weten, wat jij ingezonden hebt, als mij geen ex. gestuurd wordt? Wil jij ook zorgen voor de Groene van de volgende Zaterdag? Ik heb geen exemplaar van m'n verzen; 't eene is bij jou, 't andere bij van Vriesland. Schrijf dat dan ook aan hem. (namelijk, wat Zaterdag 17 Aug. in de Groene komt). 104 Ik wou geen afzonderlijke, uit de series uitgelichte, sonnetten publiceeren, noch in de Groene, noch in 'n tijdschrift. Dat lijkt jou toch ook niet geschikt? - Zoodra ik van van Vriesland et exemplaar terug heb, zal ik uitzoeken, wat in Brahman I en wat in Brahman II komt. Jij wilt me dan van advies dienen? - Ik vind et erg aardig van je, dat je me zoo helpt, en ik voel me altijd weer op nieuw gegeêneerd, wanneer ik tijd van je in beslag neem. Maar ik kan 't niet alleen. - Met Reyding ben ik doende. Ik moet lid van de Auteursvereeniging 105 worden, schrijft hij. Dat raad jij me zeker aan? - Dag! Ik dank je wel. J.A. dèr Mouw {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Zwiep bij Lochem 106 p/a Heer Portel. Waarde vriend! - Ik krijg, van Reyding een brief, waarin hij zegt ‘... Van belang zou zijn te weten, alvorens wij tot het opmaken van het contract overgaan, of u reeds enkele condities met de heer Versluys heeft vastgesteld. Wij zijn natuurlijk gaarne bereid de zaak met de heer Versluys te bespreken, maar weten bij ervaring, dat de meeste auteurs gaarne de eerste onderhandelingen met hun uitgever zelf voeren. - Wij zouden u in overweging willen geven, vooral de volgende punten met hem te behandelen, indien dit niet reeds is geschied: [en nu komt 't] 1o. Voor hoeveel tijd de uitgever het recht tot uitgave van den door u bedoelden eerste druk van uw werk Brahman verkrijgt. [Dit begrijp ik niet. Wat moet ik hierover schrijven aan Versluys? Wat beteekent dat: recht tot uitgave van de eerste druk voor 'n bepaalde tijd?] 2o. Welk tantième per exemplaar hij u toestaat (voor werk van belang wordt tegenwoordig gegeven 20 à 25% van de verkoopprijs aan het publiek). Het is daarom noodzakelijk in het contract op te nemen wat de prijs per exemplaar zal zijn, waarvoor het werk in den handel wordt gebracht. [Welk tantième kan ik vragen? En hoeveel zal elk deel moeten kosten? Bij wat je hebt komen nog ongeveer 55 pagina's. - Elk deel zal, geloof ik ± 170 pag. zijn; maar misschien is 't minder, misschien is 't meer.] 3o. Of de uitgever een voorschot op die tantièmes geeft, en, zoo ja, hoeveel. (Enkele uitgevers verbinden zich tot het betalen van voorschotten van ƒ 200. tot ƒ 1000-. Het voorschot te betalen bij het teekenen van het contract. [Ik voel niet veel voor zoo'n voorschot.] 4o. Vóór welke datum het werk zal verschijnen. Welke de boete zal zijn, die de uitgever betaalt, indien daaraan niet wordt voldaan. [‘Vóór December’ kan ik vragen aan Versluys? Het eerste deel, bedoel ik; en dan het tweede vóór Februari? Of vóór Maart? Boete!?] 5o. De uitgever moet zich verbinden jaarlijks een staat in te leveren bij het Bureau, waaruit blijkt hoeveel exemplaren zijn verkocht, en gelegenheid schenken aan een gemachtigde om de juistheid van de opgave te controleeren. [Ik vind het niet plezierig, aan Versluys te schrijven, dat hij gelegenheid moet geven, zijn opgave te doen controleeren. Is het noodig, dat ik dat schrijf aan Versluys?] 6o. Ook is het van veel belang reeds aanstonds te bepalen uit hoeveel exemplaren de oplaag zal bestaan, en voorts contractueel vast te leggen, dat de auteur in de magazijnen zal mogen nagaan, of de daaromtrent verstrekte opgaven van den uitgever juist zijn. [Uit hoeveel exemplaren zal de oplaag bestaan? Wat moet ik hieromtrent schrijven aan Versluys? Moet ik heusch hem beduiden, dat ik op zijn zolder wil gaan snuffelen, of hij me niet bedriegt?] {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twee van de vier door J.A. dèr Mouw voor het weekblad De Amsterdammer ==} {>>afbeelding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twee van de vier door J.A. dèr Mouw voor het weekblad De Amsterdammer ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Voordat omtrent deze punten overeenstemming is verkregen, loont het de moeite niet contracten te ontwerpen, want, en ik mag hierop wel aanstonds wijzen, het is niet gemakkelijk behoorlijke overeenkomsten van de uitgever in het algemeen te verkrijgen. Gelukkig zijn enkele voorname firma's voorgegaan. Zoals de W.B. [?], Nijgh en Van Ditmar, Robbers e.a., maar voor het overige blijft het op dit oogenblik nog moeilijk billijke voorwaarden voor den auteur te bedingen. Gaarne uw nadere mededeelingen te gemoet ziende -- [Met andere woorden: Versluys is 'n lastig heer, die niet veel voelt voor billijkheid tegenover 'n schrijver. Ik zelf moet met hem de zaak in orde brengen. En dan zal het Bureau het contract opmaken. Mij lijkt dat zeldzaam absurd. Wat heb ik aan dat heele Bureau, als ik toch met Versluys alles afspreek? Van Vriesland (Victor's broer, 107 bedoel ik) kan ook wel 'n contract opmaken. Ik ben lid geworden van de auteursvereeniging - (ik heb nog geweifeld, om dat me dat ƒ 10 per jaar kost) - om dat ik meende dat het Bureau nu verder voor alles zou zorgen. En nu schrijft Reyding, ‘dat het de moeite niet loont, contracten te ontwerpen, voordat omtrent deze punten overeenstemming is verkregen’ - voor welke overeenstemming ik blijkbaar moet zorgen, wat (blijkens de laatste regels) bij Nijgh en Van Ditmar en enkele andere uitgevers nog wel gaat, maar ‘voor het overige’ (dus bijv. bij Versluys) 'n heele toer is.] - Zou ik niet wijs doen, m'n lidmaatschap maar zoo gauw mogelijk op te zeggen? Het Bureau neemt, zooals duidelijk is, alleen de juridische formuleering op zich. Het eigenlijke werk moet ik doen. Of vergis ik me? - Maar wat beteekent dan het slot van de brief: ‘Voordat omtrent deze punten...’? Wil je me 't groote plezier doen, me ‘omtrent deze punten’ in te lichten? - Dan krijg je ook Sauriers van me! - Dag! Ik dank je wel. J.A. dèr Mouw 15 Waarde Vriend! 108 - Reyding zal ‘de zaak’ voor mij; in orde brengen. Neen, Adwaita neemt 't niet zoo tragisch op: 109 't is iets anders, in hoofdzaak: Wanneer ik 'n daad moet doen, komt er altijd 'n soort verbijstering over me, die lijkt op duizeligheid. Wat de daad is, is vrijwel bijzaak. Als ik bijv. ‘naar de stad’ moet (zoo noemen we 't in de Laan) om, laten we zeggen, vuursteentjes te halen voor m'n benzine-aansteker, dan is er voor m'n gevoel niet zooveel verschil tus- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} schen dìt en ijsberen gaan vangen in Kamschatka; 109a het verschil tusschen die twee aktiviteiten is klein, vergeleken met het verschil tusschen 'n daad en m'n daadloos-kontemplatief leven. Heeft nu de daad verschillende kanten (kan ik et zóó doen; en kan ik 't ook ànders doen), dan wordt de toestand bizonder pijnlijk; want er is dan aanleiding voor me, en 'n zekere recht meteen, toe te geven aan m'n neiging om te pikeren; maar pikeren mag ik niet, want ik moet iets doen; de duizeligheid tegenover et doen wordt dan gekompliceerd met et nare gevoel wèl te mogen pikeren en nièt te mogen pikeren. - Dan lijkt 't, alsof ik et geval, de inhoud van de daad, et wàt zoo gewichtig vind; en dat komt er ook natuurlijk bij, maar 't is niet de hoofdzaak. - Ik weet niet, of ik dit duidelijk zeg. - Nu iets anders. Victor van Vriesland raadt me aan, liever later uit te geven, zoo dat er verzen van me gestaan hebben in de verschillende tijdschriften, dan vóór December uit te geven, zonder dat ze in de tijdschriften hebben gestaan. Hij heeft namelijk massa's verzen ingezonden - Ja, dat is óók zoo bizonder onaangenaam, dat ik door mijn niet-kunnen-komen-tot-'n-daad andere menschen et leven lastig maak. Jou heb ik voor allerlei werk ingespannen; nu Victor van Vriesland ook. Ik weet wel, dat jij zelf had aangeboden, me te helpen; ook Victor van Vriesland had me aangeboden, te zorgen voor de inzending aan de tijdschriften; maar als je dan ziet, wat 'n tijd dat kost aan menschen, die toch hun eigen werk hebben, dan voel je je veeleischend, ook al heb je niets geeischt en alleen aangenomen, wat je aangeboden was. - Nu kreeg ik van Herm. Robbers (Elzevier) bericht, dat er geen tijd meer was. Uit de toon van de brief 110 leid ik af, dat dat geen smoesje is. Van de andere tijdschriften weet ik nog niets. Nu wou ik van jou weten, wat jij beter vindt. - Ik dacht zoo, dat et uitgeven vóór December (afgezien van de overweging, dat ik er graag bij wou zijn) voordeelig was wegens St. Nikolaas & Kerstmis. Aan de andere kant: als menschen alleen verzen koopen, die ze gelezen hebben in tijdschriften, dan vervalt dat, wanneer ze niet in de tijdschriften hebben gestaan. - {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga Vrijdag 111 hier van daan; ik ga dan over Hilversum & Amsterdam om bij jou te kunnen zijn. In Bussum ben ik dan om 11.15. Met de trein van 7.06 moet ik weg; ik ben dan toch eerst om halftien zoowat thuis, en ik vind 't niet prettig voor m'n vrouw en m'n spreeuw, als ik zoo heel laat kom; dus zeg aan je vrouw, dat ze niet vroeger moet eten. Het interesseert me volmaakt niet, of ik ‘eet’ of niet. Bovendien heb ik hier zoo Gijs Hollebollewagenachtig gegeten, (je moet zeggen: ‘Dan interesseert et je toch nog well!’) dat ik jaren lang met 'n beschuit per dag kan volstaan. Er is zoo iets komieks in de ontzetting, waarmee iemand je vragen kan: ‘Maar waar eet je dan?’ - Ik vraag Versluys, et deel van Brahman, dat hij heeft, aan jou te sturen. Dan neem ik Vrijdag et heele M.S. mee, om uit te zoeken, en om bij te schrijven, wat er verloren is geraakt. (Je schreef me, 112 dat er Keizersgracht 333 'n paar verzen waren weggeraakt). - Ik stuur je hierbij 'n vers. 113 - (De Sauriers krijg je later. Nee, stel je nu niet tè veel voor.) - Schrijf me even, of 't goed is, dat ik Vrijdag kom - Victor van Vriesland vraagt, waarom ik niet alles in eens uitgeef. Jij bent daar niet voor? Dag! J.A. dèr Mouw [Dagboek Frederik van Eeden] maandag 2 september 1918 Gisteren was dèr Mouw hier. Ik vond het prettig met hem te praten. Het verlig[ch]t den last van 't leeven. Maar zijn nieuwe verzen vond ik niet mooi meer, met erge leelijkheden er in, en een gemis aan vuur en intensiteit. Hij zeide dat Hamilton 114 een filosoof was die oover oorzakelijkheid en identiteit had geschreven. Welke is het nu? 16 Waarde Vriend! 115 Ik had Reyding gevraagd, hoe 't stond met et contract tusschen Versluys en mij: hierbij z'n antwoord. 116 Versluys is blijkbaar van gedachte veranderd. Je schreef me: ‘- hij was er zelfs tuk op, het uit te geeven; hij wil voor zijn firma de eer houden, de beste literatuur van ons land uit te geeven, en hij vertrouwt mij onvoorwaardelijk. 117 Hij zou {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgen ‘dat het voor December uitkwam.’ Wat dit laatste betreft - 't vóór December uitkomen - kan Versluys zeggen, dat 't ook al weer 'n maand geleden is, sinds hij je dat beloofde, misschien vijf weken; maar dááruit kan toch niet volgen, dat 't nu eerst over 'n jaar kan worden uitgegeven. - Reyding schreef me al in die brief, die me zoo verbijsterde, dat jij Adwaita aanried, de zaken niet te tragisch op te nemen, dat enkele groote uitgevers, Nijgh en Ditmar, de W.B., Robbers, wel coulant waren tegenover et Bureau voor Auteursrechten, maar dat 't meestal heel lastig was, met die heeren 't eens te worden. - Wat nu? Wil jij probeeren, de Versluyzen tot hun vroegere tukheid terug te bewegen? Of is 't beter, naar een van die anderen, de coulanteren, te gaan? Ik voel niet veel voor de uitgaven van de W.B.; daar is toch àl te weinig distinktie in, in die boekjes. - Ik vind 't heel onplezierig, je al weer aan 't werk te moeten zetten, maar zonder jou geeft et niets. Of ik al naar die menschen toe ga, helpt niet. Jíj moet er aan te pas komen. Ik zou zoo graag willen, dat nog vóór December et eerste deel uitkwam. Ook aan Albert Verwey heb ik geschreven, 118 dat ik hoopte, dat Versluys et in de loop van November zou uitgeven; ik vond nam., toen ik thuiskwam, Zondag, 'n brief van Verwey: 119 ‘Het was me een genot met de gedichten kennis te maken. - Ze zijn groot van opvatting, en kunstvol. Gaarne zal ik dan ook het mijne doen, om de aandacht van anderen er op te vestigen, onafhankelijk van de vraag of u sommige in De Beweging wilt doen opnemen. -’ Hij zal zijn best doen, in het Oktobernummer 120 nog een van de groote verzen te plaatsen. (Victor van Vriesland had hem nam. twee groote verzen gestuurd en wat sonnetten). Nu heeft Verwey last, terwijl 't achteraf misschien blijkt, dat 't niet noodig was. - En ik wou er toch zoo graag bij zijn! Ken je Erneste Bozzano: Ipotesi e teoriche spiritiche? Ik vind dat 'n mooi boek; voorzichtig bespreekt hij de verschillende mogelijkheden. Schrenck Notzing 121 moet ik nog lezen; ik heb 't alleen nog maar ingezien. - Groet je vrouw en je moeder. - Dag! J.A. dèr Mouw 333 L.v. Meerdervoort 333 {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Werkkamer van J.A. dèr Mouw. Deze interieurfoto werd gemaakt in augustus 1919, toen Dèr Mouw reeds overleden was ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 (poststempel 's-Gravenhage 3 X 1918 122 Waarde Vriend! Ik dank je voor je bemoeiing bij Versluys, 123 maar doe me nu nog even et plezier me te schrijven, hoe groot volgens jou de oplaag zou worden. - Zijn mijn verzen in de Groene geplaatst? 124 Ik kreeg een drukproef, ik geloof al een paar weken geleden, maar geen exemplaar; ik had hier natuurlijk makkelijk een ex. kunnen koopen, maar ik vergeet dat altijd. Als die verzen geplaatst zijn en je weer wat hebben wilt, schrijf dat dan even, dan stuur ik er weer wat. - Hadj-el-rama 125 kan ik niet vinden. Tot troost heb ik een dozijn Hamilton's. Daar kun je uit kiezen, als je 's hier bent; dat allemaal overschrijven is onmogelijk. - Versluys schreef me, dat hij zich met mijn voorstel (500 ex. voor hem, daarna 25% van de winkelprijs voor mij) best kan vereenigen, alleen wou hij de banden uitzonderen [wat ik niet begrijp]; maar een vriend van me, die ook wel wat weet van uitgeverij, gaf me de raad, ook 'n afspraak te maken betreffende de vraag, een hoeveelste gedeelte van de heele oplaag die 500 ex. zullen zijn. - Wil je me dat nog even schrijven? - Ik meende in de Nachtbruid 126 een mooi motto ge- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden te hebben voor Brahman: ‘Wat waarachtig wezen heeft, is enkel zaligheid,’ maar de Tweeloosheidsgedachte is, in wat er op volgt, te betwijfelbaar. - Dag! d.M. 18 (poststempel 's-Gravenhage 11 X 1918) W.V. Je komt toch bij ons eten, Dinsdag? 127 Schrijf dat nog even. - En breng dan cahier V (Sleetocht) 128 mee. Of stuur et liever, dan is er minder kans, dat't wegraakt. Ik verdenk jou er van, dat je wel 's wat verliest. Dat doe ik zelf namelijk nog wel 's! - Dag! J.A.d.M. [Dagboek van Frederik van Eeden] zaterdag 26 oktober 1918 Ik sprak Woensdag in den Haag, ik at eerst bij der Mouw. Het was er aangenaam. Hij zegde een van zijn gedichten: Het hagedisje. 129 Het is uitsteekend werk. Hij sprak over Kloos dien hij bezocht had. Hij had een prettigen indruk van hem gekreegen 130 en vond hem een ‘goeye man’. (Toen ik Donderdag thuis kwam zag ik iemand Walden voorbij stappen, die precies op Kloos leek). Het spreeken, voor de Coöperatieve Vrouwenbond, was mij aangenaam, der Mouw was er ook, met zijn vrouw. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 19 (poststempel 's-Gravenhage, 24 X 1918) Waarde vriend! - Thuis gekomen 131 las m'n vrouw in de courant, dat Zondagmiddag 132 hier ‘De Heks van Haarlem’ 133 gegeven wordt. Kun je ons even 'n toegangsbewijs sturen? - Dan kunnen we misschien nog plaatsen bespreken, want ik zie en hoor niet zoo heel goed. - Ik vind et aardig, dat ik je eens in et publiek heb hooren spreken. Hoe heb je de moed, die debaters altijd weer te beantwoorden. Aan 't accent van de menschen heb je al genoeg. - Gegroet en kom gauw weer hier. J.A. dèr Mouw 20 Dag, dag! 134 - 'T is 'n kranig stuk. Jammer, dat je er niet was, gisteren; je zou plezier hebben gehad; er waren veel menschen, en 't heeft, geloof ik, 'n enorme indruk gemaakt. M'n vrouw hoorde 'n dame zeggen, ‘dat ze nog nooit zoo iets moois had gehoord’. - De stilte was frappant, bij 't publiek. - Ja, 't is superieur. - Ik ben altijd blij, wanneer ik iets lees of zie, waarin de aarde wordt voorgesteld als iets meer dan als 'n bolvormige gelegenheid voor Jan om te vrijen naar Marietje, voor Marietje, om te vrijen met Hendrik, en voor alle drie om niets te kunnen en te kennen en te willen, dan machteloos pikeren over al die verschrikkelijk gewichtige konflikten en zielepijnen - Ja, 't is knap, de aanschouwelijkheid en et levende van de behandeling. Je moet alleen Royaards, wanneer je weer goed met 'm bent, 135 dringend vragen - maar zoodra je 't gevraagd hebt, ben je {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien niet meer goed met 'm! - om beter te artikuleeren en iets minder hard te schreeuwen. Vooral z'n niet duidelijk artikuleeren geeft aan de harde stem - die overigens niet zou hinderen - iets grofs en proletigs, zoodat de trots van de Amsterdamsche koopman telkens verbastert en vergroft tot vulgair rumoerig blufferig lawaai. Ten minste hij had oogenblikken, waarin me dat hinderde. - Niet in 't laatste bedrijf; daar was hij prachtig. - Ja, dat is 'n mooie vondst van je, van Bijland als satan te laten optreden, 136 die et huilende volk wegjaagt; dat is 'n ontspanning, dat komische, even. Keurig. - Je bent 'n kranige man. - Kom maar gauw weer eens hier. Is 't jouw bedoeling, dat er choraalgezang wordt gehoord, wanneer Barbara 137 sterft? Of heeft de regie dat zoo gewild? - Is 't niet beter, dat Barbara zelf nazingt - gebrekkig en desnoods zwak - wat zij hoort? Hierover moeten we praten. - Dag! - Nu heb ik nog niet eens gezegd, dat wij, alle drie, je ‘bedanken voor 't plezier’. - Dag! J.A.d.M. [Dagboek Frederik van Eeden] maandag 9 december 1918 Ik sprak [zaterdag 7 december - H.P.] in den Haag, en las Lioba. 138 Het was vol en ik sprak wel goed. Daarna zat ik nog tot twee uur bij der Mouw te babbelen. Ondanks zijn Brahman-wijsheid is hij nog niet doordrongen van het gevoel van eigen onsterfelijkheid en van het voortbestaan der afgestorvenen. Het was er de echte, wat bedompte, schrijfkameratmosfeer. Warm, tabaks-rookerig, luye stoelen, boeken, kunstlicht. Niet zeer frisch en vrij. 21 Dag, dag! 139 - Ik heb 't veranderd: Jij, vogel uit Gouden Legende, zong, Jij, windveer, zon, in toov'rende travestie; Ik, de oogen dicht voor die zomersuggestie, Proefde je stem, een aardbei, op mijn tong. Zoo is 't goed; ten minste beter. - Ja; waarom heb ik je Zaterdagavond niet dadelijk gezegd, dat ik, toen ik schreef: Ik likte lang langs de aardbei van je tong - 'n onbehaaglijk gevoel had, 'n skrupule van: Dat hcort hier niet bij. - Ik heb {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding J.A. dèr Mouw en zijn pleegdochter Hetty dèr Mouw, bijgenaamd ‘de Spreeuw’ ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} geprobeerd, mezelf te paaien met de gedachte, dat 't psychologisch wel aardig is, dat de suggestie zóó ver ging, dat ik 'n tong voor 'n aardbei hield. Maar ik was er heimelijk ontevreden over. - Waarom zou ik je dat niet gezegd hebben, terwijl ik 't op m'n lippen had? Iets hield me terug. Waarschijnlijk vrees: O jé, daar gaat 'n couplet, dat ik anders goed vind. - Als jij iets beters vindt, zeg 't me dan niet. Ken je Major Volo? 140 Ik hoop er om te denken, wanneer we weer wouden opzetten, 141 je één vers van 'm voor te dragen, dat ik op muziek heb gezet, ik bedoel op 'n melodie. 141a M'n vrouw wil 't niet meer hooren: ik heb 't haar 's voorgezongen, en 't heeft haar als 'n obsessie vervolgd. - Dag! - Groet je vrouw! J.A. dér Mouw [Dagboek Frederik van Eeden] donderdag 19 december 1918 Salomonson 142 kwam mij vertellen dat hij de pleegdochter van Der Mouw had leeren kennen en ten huwelijk wilde vragen. Ik vond het een curieuze samenloop. De ‘Spreeuw’ zooals ze genoemd wordt - en Salomonson. 22 Dag, dag! 143 - Ik dank je wel voor je aardige brief. (‘aardig’ in verschillende beteekenissen). De pretendent, van wie m'n vrouw je vertelde, was niet deze Herman Salomonson; 't was 'n Fries, die ze deze zomer in Leeuwarden heeft ontmoet en die haar, tot haar groote trots, ‘gevraagd’ had. - Herman Salomonson is nu 'n paar maal bij ons geweest; we vinden hem 'n bizonder aardige jon- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; de spreeuw ook; dus dat kan wel wat worden. Z'n stiefvader, Josephus Jitta, wil de kat uit de boom zien; hij heeft niet zoo'n overmatige fiducie in de bestendigheid van Herman's affektie; dus hij, Herman nam., moet nu 'n proeftijd bestaan, opdat blijke, van wat voor kwaliteit dat gevoel is: 'n vluchtige bevlieging, dan wel 'n ernstige wilsrichting, waaraan de tijd alle tanden, die i nog heeft, stomp zal knagen. De stiefvader en ik hebben elkaar 'n minzame brief geschreven, zoo over ‘standpunten’; je begrijpt wel. Hij schijnt van plan, bij me te komen. Dat kan 'n aardig discours worden: 'n bedaagd medicus, die niet bijster veel voelt voor het spontane en impulsieve, en ik, die wel bedaagder ben - geloof ik - maar juist veel voel daarvoor. Hij schijnt nog al gesteld op eerbied voor konventie; en 't is mij m'n leven lang niet gelukt, me daarvoor op te winden. - Ja, zeker; 't maakt heelemaal niet de indruk, 'n voorbijgaand en oppervlakkig emotietje te zijn bij Herman. - Ik verheug me op al de standpunten, die stiefvader en ik zullen ontwikkelen. - Daar moest jij bij zijn! - Dag! J.A. dèr Mouw [Dagboek Frederik van Eeden] zondag 2 februari 1919 Ik sprak [woensdag 29 januari 144 - H.P.] een paar uuren met der Mouw. Naar zijn gevoel, in verzen uitgedrukt, moest hij God om vergeeving vragen dat hij niet misdadig kon zijn, als God zelf is. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeef het mij genadig dat ik wensch goed en braaf te zijn, en niet misdadig. 145 Hij voelt dat - en ik kon het niet begrijpen, en ook niet het beetere hem bewijzen. Hij dwaalt, maar is oprecht. 23 Dag! - Ik krijg daarnet je brief. 146 Ja zeker; 't is niet pluis. Maar 't is ook niet zóó onpluis, als jij denkt; de fout zit 'm in de vraag om vergeving; daarmee {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tweede blad van een begin februari 1919 door J.A. dèr Mouw aan Frederik van Eeden gezonden brief ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoel ik iets anders. - Kijk: Er is, volgens mij, een Wereldsubjekt, de funktie waarvan de Wereld is. Stof is 'n bewustzijnsinhoud; elk bewustzijn heeft zijn zon, zijn maan, zijn Laan van Meerdervoort. De pen, waarmee ik dit schrijf, kan niemand zien, zoo min als iemand mijn droom kan zien. Wel kan in 'n ander bewustzijn net zoo'n gezichtsvoorstelling optreden, op bepaalde manier gelokalizeerd ten opzichte van andere gezichtsvoorstellingen, maar die ‘werkelijke pen’ genoemde bewustzijnsinhouden in die bewustzijnen zijn binnengeestelijke aangelegenheden voor die individuen, even binnengeestelijk als de ruimten, waarin ze optreden. In hoever we iets moeten aannemen, dat zich binnen mijn bewustzijn laat vertegenwoordigen - door de droom - of hallucinatie-achtige bewustzijnsinhoud, die ik noem: deze werkelijke, stoffelijke, harde, zwarte pen-hier, en dat zich in eventueele, andere bewustzijnen laat vertegenwoordigen door overeenkomstige gewaarwordingsgroepen (elke groep 'n ding voor et bewustzijn, waarin et optreedt), dat is 'n andere vraag. In teekening: [zie het facsimile - H.P.] A en B zien (naief gezegd) etzelfde duinlandschap, met 'n boom en de wassende maan. Of y1 en y2 bestendige funktiegroepen zijn van X. weten we niet (hun som zou dan zijn de Eene Werkelijkheid; we zouden kunnen zeggen: de Eene Natuur, maar in Natuur ligt et ruimtelijke opgesloten, en of y1 en y2 ruimtelijk zijn, weten we niet. Vandaar, dat 'n teekening alleen symbolische waarde kan hebben). - Dus X is et wereldsubjekt, dat ook werkzaam is in of als y1, y2 (eventueel). Ik spreek over kennistheorie dáárom, om dat anders de opvatting van X als subjekt onmogelijk wordt, en vervangen moet worden door de voorstelling van 'n schepper, wat heel wat anders is. Dat Subjekt ben ik, en jij; beiden zijn we begrenzingen. Nu wou ik graag die begrenzing kwijt zijn. Als ik kon willen liegen, stelen enz., zou ik 'n paar (doorgehaald: begrenzingen) grenspalen hebben opgeheven of verschoven. Maar ik voel m'n niet-et-volledige-Brahman-zijn volstrekt niet als 'n schuld. Ik kan 't niet helpen, dat Brahman zich in of tot mij zóó begrensde, dat ik bepaalde dingen niet kan willen. Alleen als gevoel van onvolledigheid, et niet in mij kunnen vereenigen van wat Brahman in zijn ontvouwing (die we de wereld noemen) wel vereenigt, dat gevoel van te kort (niet ethisch te kort, maar kosmisch te kort), dat gevoel bedoel ik: ‘Ik kan niet anders, maar dat is mijn kleinheid. Brahman kan alles, en als ik me Hem even voorstel als 'n mensch buiten mij, dan zal Hij, hoop ik, denken: ja, jij stakkerd, ga jij maar je gang, en lieg dan maar niet; ik zal ginds de scha wel inhalen.’ - De woorden van dat Couplet zouen voor 'n deel tusschen ‘ ’ moeten staan, met de bedoeling: zoo als we dat dan plegen uit te drukken in de taal van et theisme. - De onpluisheid zit, dunkt me, meer in de, zonder ‘ ’ niet duidelijke woorden, dan in de gedachte, die ik bedoel. - Dit citaat-achtige ligt, vind ik, in de eerste regels: ‘Bràhman, die alles doet Uit eeuwige overvloed Van menschelijk kwaad en goed - . .’ wel aangeduid. Maar zeker niet helder genoeg. - Dag! - {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dagboek Frederik van Eeden] woensdag 19 februari 1919 De vergadering 147 was wel prettig, der Mouw was er bij en hij paste in den kring, zooals ik wel dacht. 24 Dag, dag! 148 - Ik wou m'n spreeuw 'n tijdje naar Engeland sturen: weet jij adressen van pensions in of bij Londen, - niet dure? - In de Paaschvakantie 149 ga ik 'n apostolische reis ondernemen, en kom dan ook in Walden oplichten. Nee, ik bedoel aufleuchten. - Ben jij dan thuis? Kan ik dan bij jou logeeren? Ik ga in Amsterdam met Versluys kennis maken; en dan over Bussum naar m'n zuster 150 in Nijmegen. - Dag! J.A. dèr Mouw Groet je vrouw van me. - Schrijf me dus even, wanneer je me hebben kunt. Op julli' samenscholing bij Borel is gezegd, dat mij 'n program van julli' Instituut zou worden toegezonden voor van Vriesland, die ik vragen zou, secretaris te worden. 151 Dat program heb ik nog niet gekregen. - Hij voelt er veel voor. - {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Briefkaart van 11 april 1919 ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 (poststempel 's-Gravenhage, 11 IV 1919) 152 Bulletin van het Astronomisch Observatorium in den Haag. De komeet Adwaita zal Donderdag, 17 April, zichtbaar zijn voor den Haag in de morgenschemering, zich bewegende in Noord-Noord-Oostelijke richting; om Versluys 153 heen (zijn perihelium) zal hij buigen naar het Zuidoosten en zichtbaar worden voor Walden in de avondschemering; de volgende dag zal hij zichtbaar blijven voor Walden, zelfs bij bedekte hemel, en daarna in Zuidoostelijke richting verdwijnen. - Vriendelijk verzoek, op de andere kaart de plaatsbepaling nauwkeurig te veranderen. J.A.d.M. [Dagboek Frederik van Eeden] zondag 20 april 1919 Gister was de eerste echte zoomerdag, der Mouw had bij ons gelogeerd en ik had veel en opgewekt gepraat. Ook Brouwer was er geweest. [Dagboek Frederik van Eeden] maandag 21 april 1919 Gisteren ging ik met de kinderen naar Hilversum, met Adwaita. Het was warm. Jaap London stoeide op de hei, met de kinderen. [Dagboek Frederik van Eeden] zaterdag 26 april 1919 Adwaïta heeft hier een gesprek met Brouwer gevoerd, waarin de laatste hem uiteenzette hoe door de jongste beschouwingen van Einstein het tijdsbegrip zoodanig was veranderd, dat het verschil tusschen toekoomende en verleeden tijd geheel is opgeheeven. Voor den wiskundige heeft het geen zin onderscheid te maken tusschen toekomst en verleeden. Absoluut beschouwd is het hetzelfde of iets 300 jaar geleeden of 300 jaar na ons geschiedt. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag 154 26 Dag, dag! - Daar net heb ik et artikel van Borel gelezen in Het Vaderland: Dichterschap 155 (verschil tussen jou en Kloos). Hij verwijst daarin naar 'n studie van jou 156 over de aandoeningen, die 'n vers opwekt, of opwekken moet, en over de vijf harmonieën: 157 1) Geluid, 2) Geluid en Beeld, 3) Geluid, Beeld en Stemming; 4) Geluid, Beeld, Stemming, Begrip, [dit lijkt me alles uitstekend] en 5) Geluid, Beeld, Stemming, Begrip en Ethische Wijsheid; dit laatste is de kern. 158 - Ik moet die studie lezen; ik moet zooveel lezen! Maar ik wil nu al, onder de versche indruk, je erover schrijven. - Je hebt me, toen je niets van me wist, toen je niet wist, wie de schrijver van die verzen was, 'n Dichter genoemd, met 'n groote D; je vergelijkt me met de Grooten van alle tijden. Volgens jou zelf mag ik dus meespreken. [Ik haal jouw brief aan de Haan maar niet aan, om mijn meespreken te rechtvaardigen. Ook al had je dat niet geschreven, ook al stond er niet in, dat je, al was 't misschien te veel gezegd, bij 't lezen gedacht had: een ster van de eerste grootte, een evenement in de literatuur, en dat je vervuld was van die verzen, dat alles echt was van begin tot eind enz. - Ja, ik herinner me nog, dat ik die brief las. Dat was een van de heerlijkste oogenblikken van m'n leven. Ik heb die nacht bijna niet geslapen van geluk. M'n leven lang heb ik, als menschen me kranig vonden, gedacht: Er is iets heel anders in me, dat jullie niet zien. En wanneer ik m'n verzen las, en mooi vond, dacht ik: Is die bewondering en die ontroering 'n aesthetisch, of hoe je 't noemen wilt, effekt van et vers of 'n associatieverschijnsel door dat ik me bij diè woorden en diè rijmen de geweldige emotie herinner, die er dus aan vastgehaakt zit, zooals 'n geweldige emotie kan vastzitten aan 'n papiertje of 'n lintje van lang geleden. En toen las ik jouw brief aan de Haan, en toen dacht ik: Dit is 't dus geweest - Tegelijk met 't gevoel: Ik wist et wel. - Die twijfel: effekt van de verzen, of herinnering aan et vroegere gevoel, had ik wel 's gedacht te kunnen oplossen, door et geval te vertellen aan 'n goed psycholoog en 'm te vragen, me hypnotisch te verlammen voor die en die herinneringen, zoodat ik tegenover m'n eigen verzen zou staan als tegenover de verzen van Jan Pietersen. Maar afgezien van de tegenspraak, die daarin zou zitten, vond ik 't experiment te gewaagd. Om dat ik nu, vroeger, als er 'n nummer van de Nieuwe Gids kwam, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Henri Borel ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd et eerst zocht naar iets van jou, 159 en om dat bewondering, dunkt me, wijst op overeenstemming, begreep ik, dat, nu jij mijn verzen zo bewonderde, ik, als ik er even vreemd tegenover kon staan, ze ook wel zou bewonderen. En je erkent bij alle waardeeringen toch nooit iets hoogers dan je eigen maatstaf, waarbij niet uitgesloten is, dat die maatstaf zelf fijner kan worden onder invloed van wat je leest of hoort. En dèze zekerheid - of heel groote waarschijnlijkheid: ‘Ik zou zelf m'n verzen ook mooi vinden, als ik er vreemd tegenover stond; want van Eeden en ik moeten op elkaar lijken (blijkens mijn ontroering voor werk van hem) en van Eeden vindt ze mooi’, heeft 'n, naar mijn gevoel, hooger soort van tevredenheid veroorzaakt, dan et èèrste gevoel, bij 't lezen van je brief aan de Haan, waarin toch veel ijdelheid zat en autoriteitsgeloof, et eene klein en et andere dom. Dat jij m'n verzen mooi vindt, vervangt dus dat experiment. - Deze tusschenzin is langer geworden dan ik bedoelde. Ik wou maar zeggen, dat ik volgens jou mag meespreken]. En nu heb ik 'n duidelijk gevoel, dat jij met die term Ethische wijsheid de cirkel te klein maakt. Religieuze Wijsheid zou ik willen zeggen. Daarin is et ethische opgenomen. Jij zegt (volgens Borel), 160 dat dichter-zijn niets anders beteekent dan ‘een zoo goed mogelijk mensch zijn.’ Ik zou willen zeggen: ‘een zoo groot mogelijk mensch.’ En dit hangt samen met 'n verschil tusschen ons, dat ik telkens meen te voelen, en heel duidelijk voelde en zag, op je lezing over de Lichtstad, die tot stand zou komen ‘als de Vader het gedoogt’. (Woordelijk herinner ik me dat). In dat ‘Vader’ ligt toch opgesloten, dat God en Wereld twee zijn: de Vader zorgt voor elk kind; de kinderen worden geleid. De Wereld is passief en hier; God is aktief en gindsch. Of bedoel je 't niet zoo? Want als je met God bedoelt: het Wereldwezen, de werkzaamheid waarvan de wereld is (niet: de wereld geschapen heeft), dan is er niet meer grond, om te zeggen: God is Vader, dan om te zeggen: God is stiefvader. - Ik zeg ergens - in et tweede deel komt 't; et eerste is nu gauw afgedrukt - in de terzinen: Ongodlijk is, wie eischt dat ik me schaam, Omdat 'k, Adwaita, voel me de erfgenaam Van Saurierbronst en wreede troglodyt; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook al weet 'k me hierin mensch en klein, Dat 'k niet als Brahman kan ook Borgia zijn, Voor wensch en voor macht'loosheid schaam 'k me niet. 161 - Voel je hier niets voor? Ik schrijf ook nog even 'n ander sonnet over, dat je niet kent: Niet twijf'lend weet ik: Alle goed is kwaad; Twijfelend hoop ik: Alle kwaad is goed, Zoodat wie 't eene wil, het and're doet, En zond'loos hij slechts is, die beide laat. Ja, door hun tweelingschijn heeft, ver van daad, Simeon voor 't niet-Alles-zijn geboet: Hij, op zijn zuil nog zuil van liefdegloed, Walmde naar wie hij weldeed, vreemde haat. Ik walg van 't Wezen, tot mijn Ik verkleind, Wanneer ik zie, waartoe het leven dwingt. Mij Zelf aanbid ik, als de grens verdwijnt, En ik vervloei met wat me eeuwig omringt: Zoo zal 'k, door trots en walging klein en groot God's eenlingschap trouw boeten door mijn dood. 162 Zèg dan: voel je hier niets voor? En dit is echt, net als de verzen, die je gelezen hebt, en die je echt noemt, van begin tot eind. Ethische wijsheid? 'T is veel meer dan dat - Trouwens: je erkent zelf, dat 't niet juist is, niet volledig; want je zegt (ik citeer uit Borrel artikel), dat hij, de Dichter, ook hebben moet ‘die geestelijke {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid, die de Menschheid misschien op nieuwe wegen kan leiden’. - Is dat geen gevaarlijke beeldspraak: geestelijke schoonheid? Want de schoonheid, waarover je gesproken hebt, zit toch vast aan 'n schijn: (klank, beeld) of verschijnsel. Met geestelijke schoonheid bedoel je dus iets anders dan schoonheid. - Ja, we moeten hier over praten - Ik kan de schoonheidsontroering niet scheiden van de religieuze; wèl begripsmatig maar niet in m'n psychische feitelijkheid, in m'n gevoel. - Dag, dag! Ik bedenk daar: misschien heb je die studie geschreven niet als dichter maar als filosoof, (voor zoover iemand zich zoo splitsen kan), en zóó, dat je niet gebruik hebt gemaakt van wat je van jezelf en je neigingen, aspiraties enz. weet. In dat geval slaat deze brief niet op wat jij zegt. - Groet je huis van me. 27 Dag, dag! 163 - Ik heb vergeten, eergisteren, je de doodsteek te geven. - Ja, ik had ook over wat je onder 4) noemt: het Begrip, wat willen zeggen; maar 't is beter, dat ik eerst jouw studie lees, want daarin zul je wel uitleggen, wat je daarmee bedoelt. - Zie, Syritta lacht. 164 'T is zeven jaar geleden, dat ik dat las. Ik heb gehuild toen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T was in Juni. Dat was òòk in Juni. Of eind Mei. Nee; ik geloof toch Juni. 165 Ik noem dat vers - de laatste regel vind ik niet gelukkig - 'n Kunstwerk, met 'n heel groote K. Waar is nu die Ethische Wijsheid? (Over Begrip spreek ik dus niet, om dat ik eerst precies moet weten, wat je daaronder verstaat). Nu kun jij zeggen: ‘Om dat er geen ethische wijsheid achter ligt, vind ik dat vers geen Kunstwerk.’ Maar ik heb precies even veel recht op mijn bewondering, als jij op de jouwe. Hoe wil jij aannemelijk maken, dat jouw maatstaf zuiverder is dan de mijne? Hoe kan ik aannemelijk maken, dat de mijne zuiverder is dan de jouwe? Tegenover jouw (eventueele) verklaring, dat dat niet 'n Kunstwerk is van de prachtigste soort, staat mijn volmaakte zekerheid, dat 't dat wèl is. - Tusschen 'n Saurier en ons zijn er vier verschillen: 1) Begrijpen (wetenschap, filosofie); 2) Goed en kwaad; 3) Mooi en leelijk; 4) God en Wereld. Mij lijkt 4) 't gewichtigste; 't rijkste; de eerste 3 zitten er in. Het religieuze Al-gevoel kan nu een van die drie bizonder gewichtig doen schijnen; bij 'n Griek bijv. in 't algemeen 3; bij Plato 1) en 2) ook, met 'n geneigdheid zelfs, 2) te accentueeren; maar dan komt de Phaedrus, waarin hij zegt dat 't de schoonheid is, die ons doet denken: Hoe was 't ook weer, vroeger, die alwetendheid? Ik vind 't heel begrijpelijk, dat iemand de nadruk legt op 't ethische; maar niet begrijp ik, dat hij dat doet anders dan als burger, als vader, als vriend, enz. Wanneer hij 't doet als Dichter, dan bewijst hij daarmee, dat hij zijn burger-zijn, zijn vader-zijn, zijn vriend-enz.-zijn, gewichtiger vindt {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zijn van-God's-geslacht-zijn. - Ja wel: 't is moeilijk, 'n goed mensch te zijn, 166 maar moeilijk, zooals 't moeilijk is, 'n Parthenon te maken of 'n Eros. - Wacht even: nòg 'n doodsteek; want je bent taai: jouw Broeders. Het ethische zit daar in; natuurlijk. Maar ik voel heel duidelijk - ik heb er vaak in gelezen - dat er 'n vergezicht in ligt op Iets, dat niet meer ethisch is. Misschien verbeeld ik me, dat ik dat voel; ik bedoel: misschien voel ik 't, om dat ik me dat suggereer, om dat ik me half, of nog minder, bewust voornam, dat te voelen. Schrijf me 's - als je al deze doodsteken hebt overleefd - of jij zelf niet iets dergelijks voelt. Dag! d. M. [Dagboek Frederik van Eeden] zondag 6 juli 1919 Ik was droevig gestemd [zaterdag 5 juli - H.P.] en hoorde later dat Dèr Mouw een beroerte heeft gekregen en nog bewusteloos is. Dat trof mij diep en smartelijk. [Dagboek Frederik van Eeden] donderdag 10 juli 1919 Koel en grijs. Mijn vriend is heengegaan 167 - Ik kan van droefheid niet veel zeggen - Ik kreeg gisteren nog hoop. [Dagboek Frederik van Eeden] zaterdag 12 juli 1919 Ik was gister bij de crematie. 168 Ik wou een vers van hem voordragen, maar de familie wilde het liever niet. Ik was zeer bedroefd en schreide. Ik reed met de auto naar den Haag, in twee uur en praatte veel met dèr Mouw's vrouw. Hij is nog bij kennis geweest, 169 en praatte subtiel-wijsgeerig. (...) Ik schrijf over Adwaïta. [Dagboek Frederik van Eeden] zondag 13 juli 1919 Ik schreef gister het 1e stuk oover Adwaïta af. [Dagboek Frederik van Eeden] maandag 14 juli 1919 Ik ben nog vervuld van luguubere doodsgedachten, door het heengaan van Adwaita - en door mijn eigen ouderdom. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Adwaïta (Dr. J.A. Dèr Mouw †) 170 Hoe kort maar gingen wij samen op aarde, en hoe weldadig was mij zijn vriendschap. Het kost mij moeite mij tot schrijven te dwingen, - dit is een smart die mij tijdelijk verlamt. Ik moet oover hem schrijven, de actualiteit van een weekblad {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangt het - maar ik loop liever oover hem te mijmeren in 't bosch. De wonde is nog rauw - ik beroer haar liever niet. ...................................... ...................................... Heeden wordt zijn lichaam verbrand. Dan bestaat er niets meer van de vorm waarin ik hem gekend en lief gehad heb. En wat er blijft is ontastbaar, ik moet het vinden in brieven, in herinneringen, totdat ... En dan het groote vraagteeken. Niet of hij nog bestaat, want dat is geen vraag meer. Zoomin als de stof, de ‘Hulè’ vergaat, 171 maar alleen in samenhang verandert, zoo min kan het weezen vergaan dat die ‘Hulè’ regeerde en tot zangen en daden dwong. Maar zal ik hem wéér-vinden? en hoe? Laat ik iets vertellen van onze ontmoeting. De digte magische sluyer van den ‘oovergang’, beschermt hem teegen alle pijnlijke aandoeningen die het oopenlijk bespreeken van een leevend persoon anders meebrengt. Het leeven van een Dichter is gemeengoed, ook al tijdens zijn werkzaamheid op aarde. De schroom die hem beklemt door zijn groote gevoeligheid wordt minder met den ouderdom, al wordt de gevoeligheid groot er en de last van het le even zwaarder. Maar wat de mensen van hem zeggen en denken dat hindert hem zoo niet meer. Ik kan nu openlijk spreeken over wat vertrouwelijk gezegd en geschreeven is tusschen ons. Het zal hem niet meer kwetsen en het kan nog voor anderen leerrijk en belangrijk zijn. En het zal doen begrijpen welk een slag dit voor mij is, en welk verlies Holland door het heengaan van deezen man geleeden heeft. Ik zal blijven spreeken van Adwaïta, want dat beteekent de Dichter in dèr Mouw. Het woord is Sankrit en wil zeggen - als ik het wel heb - Eenheid, of liever: niet-tweeheid. Dèr Mouw was de geleerde en de wijsgeer, zooals hij algemeen bekend is. Adwaïta was de Dichter, die onbekend bleef tot zijn vier-en-vijftigste jaar, toen ik zijn machtige verzen in handen kreeg. Dr. dèr Mouw is gewaardeerd tijdens zijn leeven, om zijn kennis, zijn geleerdheid, zijn bescheidenheid, zijn goedheid, zijn wijsheid. Adwaïta is nog grootendeels onbekend, maar deze ster, nog maar voor korten tijd opgegaan, kan eeuwen blijven schitteren boven Holland - en het is goed dat nu op den dag van Dèr Mouw's uitvaart te zeggen. Ik geloof dat het niet onverschillig is voor den heengegane, dat men veel en waardeerend oover hem spreekt na zijn verscheiden. Het ‘de mortuïs nil nisi bene’ is een groot en goed voorschrift, vol beteekenis. Gelukkig! als men het opvolgen kan zonder onoprechtheid, voorzien van een rijken schat aan goede herinneringen. Het zal hem rust geeven en voldoening. Zoeken niet alle menschen hun aandenken te verlengen? Dat moet een goeden, praktischen grond hebben. En hier vooral komt het te pas, omdat hier gegeevens waren voor grooten roem en duurzame waardeering. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze Dichter kreeg ze niet tijdens zijn leeven. Hij was er niet onverschillig voor, dat is geen enkel Dichter, maar het zuivere werk ging hem booven alles, en de praktische daadkracht, de militante eerzucht ontbrak hem. Nu, in de oovertuiging van zijn voortbestaan, moeten wij hem alle lof en eer geeven die hem rechtens toekomt. Het kan hem niet misleiden, maar enkel troosten. Het was in 't jaar 1917 172 dat ik, bij mijn vriend Jacob Israël de Haan zijnde, een dik pak verzen in handen kreeg. Ze waren van een nieuwen dichter, als dichter onbekend - en de Haan had ze gekreegen om aan mij ter leezing te geeven. Hij zelf had ze nog maar vluchtig doorbladerd. Het eigenaardige handschrift trof mij, alle letters stonden los van elkaar. Zulk een handschrift had ik nooit meer gezien, maar het verraadde mij den artistieken, ernstigen, geduldigen, wijzen aard van den schrijver. Zoo kon alleen iemand schrijven, die niet jong meer is, maar met vollen aandacht zich concentreert op het dichtwerk. Wie zóó schrijft, doet het als met een teekenstift, iedere letter afzonderlijk afbeeldend, met gelijkmatig tempo, nooit ooverhaast, en zich zelven volkoomen beheerschend. Ik nam het pak verzen mee en las het in den spoortrein, en voor ik dien verliet, wist ik dat ik dichtwerk in handen had van een groot Dichter, dat klassiek zal worden in de Nederlandsche literatuur. Terstond voelde ik het raadselachtige van 't geval. Want ik zag dat ik hier te doen had met het werk van een rijpen geest, geen jongenswerk, geen werk van een beginneling. En hoe zou het moogelijk zijn - dat zulk een groot talent tot nog toe geheel verborgen was gebleeven? Ik heb veel werk van beginners in handen gekreegen, en ik meende vrij wel te weeten wat er belangrijks verscheenen was in de laatste decenniën. Hoe kon ik dan nooit van dit genie gehoord hebben, en hoe was dit handschrift mij volkoomen onbekend? Ik kan wel zeggen, dat ik vee le dagen heb rondgelopen, zoo totaal van deeze verzen vervuld, dat ik bijna aan niets anders denken kon, en ongeschikt was tot mijn eigen werk. Ik wist den naam van den schrijver niet, en wilde dien ook niet weeten, eer ik geheel mijn oordeel had gevormd. Dat kwam oovereen met zijn bedoeling. Ik las toen eenige van zijn verzen voor, bij mijn vrienden en deed hen de schoonheid ervan waardeeren. Maar niemand kon gissen wie de schrijver was. Toen schreef ik mijn oordeel op en gaf het aan de Haan om het den Dichter te laten zien, 173 en ik heb hem met dit zuiver oordeel zeer verheugd, zooals uit zijn brieven blijkt. Toen ik eindelijk den naam hoorde, kende ik die wel, uit enkele filosofische geschriften, maar het wonder van deeze verzen bleef voor mij eeven groot. Want het bleek dat de schrijver niet jong meer was, oover de vijftig, dat zijn dichtwerk ontstaan was in de laatste vijf jaren, en dat niemand - behalve Victor van Vriesland - er iets van onder de oogen had gekreegen. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is het een algemeen begrip onder literatoren dat lyrische dichters hun beste werk maken vóór hun dertigste, hoogstens vóór hun veertigste jaar, en dat de nazoomerbloei van een lyricus wel vruchtbaar kan zijn, in ernst en wijsheid, maar nooit de prachtglans kan vertoonen van een jong genie. Hier was een lyricus - en welk een! - die strikt gezweegen had tot bijna zijn vijftigste jaar 174-en toen plotseling een stroom van verzen in de waereld bracht, die hij angstvallig verborgen hield, om eerst de zuivere, geheel vrije uitspraak te hooren van iemand op wiens oordeel hij vertrouwde, of liever: in wiens meening hij belang stelde. Dit schijnt mij een Unicum. Men versta dit wel, hij wist zelve zeer goed, wat zijn werk waard was. Maar hij vreesde toch het zelfbedrog dat moogelijk is door 't herinneren van de emotie bij 't neerschrijven. Oover den brief vol bewondering dien ik aan de Haan schreef, zonder nog te weeten wie de dichter was, - schrijft hij in een van zijn latere brieven: 175 ‘Ja ik herinner me nog dat ik dien brief las. Dat was een van de heerlijkste oogenblikken van mijn leven. Ik heb dien nacht bijna niet geslapen van geluk. Mijn leven lang heb ik als menschen me kranig vonden, gedacht: “Er is iets heel anders in me, dat jullie niet zien.’ Bij onze eerste ontmoeting was ik vol spanning wat ik zien zou. Ik wist toen wel zijn naam, maar meer ook niet. En ik zat bij het spoorstation te wachten en uit te kijken naar iemand die er uitzag als de maker van deeze wonderbare verzen. Eerst sprak ik de verkeerde aan, een jong mensch. En toen kwam een kleine, bejaarde man met een pet op en een lange grijze baard. Een duitsch professor leek hij. Maar het was Adwaïta. En met geen mensch van mijn leeftijd ben ik zoo snel en zoo innig bevriend geraakt. Wij waren van één bloed, dat voelde hij ook, en ik zal hem zeer missen, arm als ik ben aan literaire vrienden. Een in Palestina 176 en de ander ... in Brahman. Maar ik ben dankbaar en trotsch dat ik hem heb mogen bijstaan - met van Vriesland - aan het uitgeeven van zijn werk. De avond van zijn ziek-worden, zijn laatste gezonde avond, voltooide hij het laatste vers van zijn tweeden bundel. Hij wist dat hij weinig tijd te verliezen had. En hij wou zoo graag ‘er bij zijn’ zooals hij herhaaldelijk zeide. Hij zal ‘er bij zijn’ maar niet zooals hij wenschte. In het volgend sonnet 177 uit den eersten bundel beschrijft hij zijn leeven, van rups, kokon, tot vlinder: ‘Onwillig willig blind voor wereldglans Kroop'k, rups, door 't filosofisch oerwoud graag: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Door wijd, mephitisch duister woei geen vlaag, Boorde geen schoonheid, scheef, haar zonnelans; Draad'rig, soms-geurig duitsch, steeds-kleurig fransch 178 Vulde met vezels mijn begeer'ge maag, Afschrikkend vaak, vaak lokkend mijn geknaag: Baumgarten, 179 Fichte, 180 Strauss 181 en Rosenkranz. 182 Toen kwam, stormend, mijn najaar; en ik spon Uit eindelooze vaalheid van Verdriet Me een wereld-buitensluitende kokon; En wachtte stil. Tot ik de pop verliet. Nu vlinder 'k door natuur en eigen lied, Uw koninginnepage, O Brahman's Zon! Fredrik Van Eeden [Dagboek Frederik van Eeden] woensdag 23 juli 1919 's Avonds [dinsdag 22 juli - H.P.] kwam Brouwer (...) Hij sprak ook oover mijn Adwaita stuk 183 en terecht zei hij dat dèr Mouw niet tot bevrijding is gekoomen. Zijn verzen zijn als een nood-wooning, waarin hij zich beschutte. Het is waar dat mijn leezing van dat gedicht onjuist is. Ik denk hem als een vlinder, na den aardschen dood, hij bedoelde alleen zijn vlinderen in waereldsch schoon van verzen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Adwaita 184 Het was een gelukkige dag voor me toen ik in Juni 185 1918 op een namiddag ten huize van Jacob Israël de Haan een dik pak verzen ontving ter inzage. Het was een van de gewigtigste evenementen in mijn leeven, het bespeuren dat er jaren lang een groot dichter in ons land leefde, een tijdgenoot, wiens werk nooit de waardeering had gevonden die het verdiende, ja! die het zelfs tot drukken van een enkel vers nooit had laten koomen. Een man met een rijke, droevige leevens-ervaring, die een machtig vers-talent en een groote kennis en geleerdheid bezat, en tot zijn vijftigste jaar zijn technischwonderbare literaire arbeid voor eigen voldoening alleen schreef en onder zich behield, en toch bij alles voelde dat hij grooter was dan iemand die hem kende kon vermoeden. In zijn aanhef 186 zegt hij: {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo zie ik, fijngeslepen, diafaan, Boven 't verdriet dat doorschijnt, zwevend staan 'T kristalwerk van mijn verzen, rein en koel: Tot wereldnevel van stemming vervloeid, Tot flikk'rende gedachte ineen gegloeid, Zie 'k overal eenzelfde Godsgevoel.’ en uit deeze enkele reegels proeft men al de ernst en de diepte van een die het meesterschap in verskunst ten volle heeft bereikt, en wel beseft dat er voor hooge poëzie in de eerste plaats noodig is: diep leevensgevoel en ook universeel Godsgevoel. Dat zijn de eenige zuivere bronnen 187 voor een Dichter. Het moet eenige malen recht luide en duidelijk worden gezegd dat met het heengaan van Adwaita een van onze Grooten ons verliet, een Meester, voor wiens werk de kritiek aandachtig en bescheiden behoort te staan, daar er werkelijk maar zeer weinigen op de waereld zijn, die hun beschouwingspunt hooger kunnen neemen dan het zijne. 188 Wat ons in een minder machtig talent vreemd zou voorkomen, dat moet hier eerbiedig geduld worden, omdat we te doen hebben met een maker, een schepper van taal en woordkunst, een voorganger, die vaststelde wat men als dichter tot uiting gebruiken kan. Hij luisterde naar hetgeen hij om zich hoorde, en greep het naar zijn wil en verlangen en gebruikte het voor zijn doel. Ik kan nu nog dit boek ‘Brahman’ van Adwaita niet naar mijn wensch bespreeken. Het vereischt diepe aandacht en toewijding. Ik kan nu alleen nog maar vaststellen dat het een schat is van verskunst. Een volk dat in een zelfde tiental jaren drie boeken zag verschijnen van zoo oorspronkelijke kracht en taalschoonheid als Pallieter 189 van Timmermans, Koningen 190 van Querido en Brahman van Adwaita - zulk een volk leeft in een gouden eeuw van literatuur. 191 Alle drie hebben ze een vasten ondergrond van waarheid en leevenswijsheid, die ze klassiek maken kan. ‘Pallieter’ is nog niet af, er blijft iets te vragen, iets onvoltooids, ‘Koningen’ zie ik steeds als een zwaar, prachtig geweeven Persisch tapijt dat schitterend en kleurrijk een lichtend geheim beschermt, 192 Brahman staat vast op de eeuwenoude rotsen van Indiëns cultuur, 193 en op de grondslagen van Westersch weeten - het 194 is vol warme gevoels-rijkdom en altijd oprecht en natuurlijk. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de moeite waard een vergelijking te maken tusschen het werk van Kloos en dat van Adwaita. Het is moogelijk dat Adwaita niet zóó had kunnen dichten als het werk van Kloos niet voorafgegaan was. Maar dat is geen bewijs van minderheid. 195 Van veel meer beteekenis is dit feit, dat Adwaita zichzelven gelijk blijft en geen jammerlijke inzinkingen 196 toont als Kloos. De wisselingen in Adwaita's werk zijn gering, hij is soms wat gewrongen, gezocht en geleerd - maar de hoogte en kracht van zijn ritme blijven gelijk. Overal spreekt de oprechte, alleen 197 om deugd van eigen werk bekommerde, dichter die zijn muze vrij houdt van alle ploertigheeden en poenigheeden, en wiens wilde verzen, in menschelijk oordeel 198 misschien uitspattingen 199 te noemen, toch alleen ontstaan zijn door heevig waarheid - en oprechtheid - begeeren. Terwijl bij Kloos na den eersten aanhef, die toch nog maar een aanvankelijk 200 gebaar was, terstond, door gemis aan wijsheid, 201 een droeve instorting 202 volgde, die onherstelbaar was. Wie meent dat enkel de goddeloosheid, de trots of de eerzucht 203 van Kloos zijn werk minderwaardig maakt, die vergist zich en zal bij Adwaita 204 bemerken hoe de meest woeste 205 en meest hoonende uiting goed en eerbiedwaardig 206 kan zijn, als ze werkelijk diep-oprecht is en een waarachtige uiting van sterk momentaan gevoel. Adwaita heeft sommige verzen gemaakt die in hooge mate godslasterlijk klinken, of ook zeer indecent genoemd kunnen worden door een fatsoenlijk mensch. Maar dat is alles volkomen goed en in orde. Wie zoo sterk voelt, en zoo oprecht en meesterlijk spreeken kan, die doe het. De fout bij Kloos was niet zijn woest - heid - ook Tagore 207 heeft woeste en liederlijke verzen gemaakt -, maar zijn pose, zijn onoprechtheid, zijn kleine 208 eerzucht, zijn ontrouw aan zichzelf. Van die dingen kende Adwaita niets. Adwaita 209 was het alleen om wijsheid, schoon- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en zuivere expressie te doen. Zijn figuur in de waereld hield hij met alle zorg bescheiden en onopzichtig. Zijn verzen, die hij eerst laat in zijn leeven begon te schrijven, die waren zijn eigen heiligdom, dat hij rein en helder hield van alle valschheid, alle onechtheid, alle affectatie, alle pose. Daardoor bleef hij in zijn werk altijd zuiver. In zijn maatschappelijk leeven was de strijd teegen laagheid en domheid hem moeyelijk. Hervormersneigingen had hij niet, wél de groote liefdegave en de drang tot zich eigen maken en weer verspreiden van wijsheid. Als geleerde en filosoof had hij geschreven, en was hij eervol bekend. ‘Toen kwam, stormend, mijn najaar; en ik spon Uit eindelooze vaalheid van verdriet Me een wereld-buitensluitende kokon; En wachtte stil. Tot ik de pop verliet. Nu vlinder 'k door natuur en eigen lied, Uw koninginnepage, O Brahman's Zon! 210 Ik heb deeze reegels al aangeweezen, als toonend wat voor Adwaita zijn verzen waren. Maar er is hier misverstand moogelijk. Het uit de kokon kruipen en het vlinderen door natuur en het omfladderen van Brahman's Zon als schoone vlinder, zou kunnen verstaan worden als het overgaan in een andere natuur, een ander leeven na het afsterven. Maar dit is Adwaita's bedoeling stellig niet. Hij bedoelt hier dat hij zich, uit de waereld teruggetrokken, gelukkig voelt in zijn dichtwerk en in zijn kennen en eeren van Brahman. Ik weet dat Adwaita - of liever dèr Mouw, want het was de filosoof, niet de Dichter die het zei, 211 - ik weet dat dèr Mouw zich niet zeeker voelde van een persoonlijk voortbestaan, hoewel zijn geheele dichtbundel getuigt van zijn één voelen met de Godheid, met Brahman, en van zijn eeuwigheidsbesef en Godsgevoel. Hier is de Dichter wijzer dan de filosoof. De Dichter zegt het, in een paar woorden, terwijl de filosoof zich vruchteloos vermoeit en kromt en krinkelt om het logisch-didaktisch te bewijzen of te ontkennen. ‘Wat in je rilde, toen tot oogenblik De oneindigheid zich samentrok, was ik, Brahman, jouw Zelf. En deze drie zijn Een.’ 212 Men kan deeze woorden leezen en herleezen, ze zeggen in hun geweldige beknoptheid meer dan veel wijsgeerige boeken. Maar wie dit schreef, zegt ook dat {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Frederik van Eeden in zijn werkkamer op Villa Walden, ‘s-Gravelandscheweg 54 te Bussum. Deze foto werd gemaakt op 3 april 1920, bij gelegenheid van Van Eedens 60e verjaardag ==} {>>afbeelding<<} {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} er persoonlijk voortleeven is en persoonlijke onsterfelijkheid. Want anders zijn de woorden, signifisch, niet te verstaan. Ik herinner me den tijd dat ik ook meende dat zulk een uiting een andere signifische kracht kon hebben. Het zou b.v. kunnen beduiden dat wij in onze gedachten of onze nakoomelingen voortleeven. Maar dat is nu voor mij een - weinig - belachelijke onzin. Waar de oneindigheid zich samentrekt daar word ik, het persoonlijke mee ingeslooten. Het kan niet anders, zooals elke eenigszins diepe meditatie leert. Ik kan het Brahman boek ook daarom nog niet voldoende bespreeken, omdat het tweede deel nog niet verscheenen is. En daarin staan de meest kenmerkende verzen, zooals ik uit het Manuscript weet. ‘Soms denk ik dat, wat in mij verzen maakt, Een klein en machtloos ding is, zoek geraakt In puin van eerst hoog drijvende gedachten: Onzichtbaar centrum, rijst het en doorlicht 'T hoog welvend Godsbesef. Wolkenloos ligt 'T nu vredig leven. Roze toppen wachten.’ 213 Dit werk zal veelen verbazen door wat hen een wonderlijke mengeling voorkomt van plechtigheid en familiariteit. Wie niet goed begrijpt wat verskunst is, zal er ligt door in de war geraken. En toch is in deeze verzen het verheevene en het familiare in volkoomen harmonie. Adwaita voegt alles bijeen, versmaadt geen leevend woord, en duldt geen dood woord. En de gedragen, verheeven stemming verlaat hem nooit, al gebruikt hij de meest dagelijksche spreektaal. Ik erken gaarne dat ik, vóór ik deeze verzen las, niet zou geloofd hebben dat er zooveel leevenskracht stak in den sonnet-vorm. Die vorm, schijnbaar in ons land al versleeten, komt hier met een wondere frischheid terug. Niemand 214 in Holland heeft zoo durven dichten, en zoo stoutweg gespeeld met het grootsche en geweldige, het bonte en veelkleurige, het eindeloos kleine en verfijnde. En alles grijpt deeze groote Durver aan, hij werkt met vreemde woorden, uitheemsche expressies, welbekende titels en gezegden. Hij kent geen wetten booven zijn eigen Dichtergevoel. En de leezer verdraagt en eerbiedigt, wat hem in andren ergert, omdat die andren niet de macht, de echtheid, de, eenzame oorspronkelijkheid hebben van Adwaita. Om Adwaita te verstaan moet men zeer gevoelig zijn, zeer hoog kunnen gevoelen en daarbij ook veel weeten. Want hij schreef eenzaam, vroeg niet wie zijn leezers zouden zijn, en gebruikte zelf een schat van positieve kennis en diepe wijsheid. Maar dat is cultuur, en Adwaita is als cultuur-drager gerechtigd zijn eigen maatstaf aan te leggen. Hij behoeft zich niet aan te passen aan de stemming en de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling der gemiddelden. Hij vergt van wie zijn gaven willen genieten, studie en toewijding. Hij heeft door zijn Oostersche studiën en Oostersche wijze van denken en gevoelen geleerd, maar het Westersch Christelijke is hem niet vreemd geworden. Hij vereenigt Oost en West eevenals Tagore. 215 Westersche weetenschap, Oostersche wijsheid zijn in Adwaita samen gegloeid. Hij zegt: 216 ‘En steeds vereerde ik Hem, die zich ontvouwt Tot feeërie van wereld, kunst en weten’. 217 Het is een schennis, korte fragmenten aan te halen uit dit geheel. 218 Mijn doel is hier alleen: opwekken tot waardeering. Frederik van Eeden. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Brahman. door Johannes Andreas Dèr Mouw (Adwaita) 219 Twee jaren liggen ze nu al op mijn schrijftafel, de twee zwaar-geladen violette banden, met hun woorden-rijkdom en gedachte-vracht. De aanvankelijke indruk heb ik beschreeven, de beteekenis van dit werk, in enkele woorden, heb ik vastgesteld. Maar er moet veel meer oover gezegd worden, om aan deeze boeken de plaats aan te wijzen die ze in onze Nederlandsche cultuur verdienen. Men zwijgt er oover, omdat men waarlijk niet weet, of deeze gansche verzen-massa werkelijk behoort tot het echte en niet vergankelijke, of ze werkelijk is wat ze zich vóórdoet, een geweldige voorraad bouwmateriaal voor den tempel van onze literaire kunst. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen zijn de glanzende, wel-gepolijste en zuiver doorzichtige kristallen, die zich uit-kristalliseeren, uit de vormelooze, gistende en woelende, soms zeer vieze en onsmakelijke brei 220 van het werkelijke materieele en geestelijke leeven in onzen tijd. De millioenen, milliarden woorden die voortduurend worden gesprooken zijn gesamenlijk een leevens-verschijnsel, een beweeging, als gebooren worden, eeten en sterven, een groei-fenomeen, 221 dat 's nachts wat tot rust komt en ooverdag met vernieuwde leevendigheid opbruischt. De menschen verbeelden zich dat het uitgestrekte gezwatel, dit dagelijks hernieuwde gerucht iets blijvend's, iets vaststaands is, en kan worden behouden, intact en deugdelijk, door elke groep die het min of meer oovereenstemmend te weeg brengt. Maar dit is een illuzie. In de taal is niets duurzaam. Het gedruisch dat deeze morgen uit de menschenschare oprijst, is een ander gedruisch als gisteren, en morgen is het alweer nieuw en anders. Eevenals ieder individu elken morgen een nieuw samenstel van trillingen en krachten is. Maar wij houden aan die duurzaamheids-illuzie vast, uit ingebooren neiging tot bestendigheid, en spreeken van een ‘taal’, als van een onveranderlijk en vaststaand solide ding, dat ons dient als verkeers-middel en steevig hou-vast in ons wankelend zoeken naar richting en geluks-verhooging. Zoo iets bestaat eigenlijk niet, er is geen ‘taal’ met blijvenden inhoud en vastte- stellen kracht, er is maar een steeds veranderend 222 gerucht. Het gistende en woelende klank-plasma 223 waaruit nieuwe aandoeningen en nieuwe daden ontspringen. En nu koomen de toovenaars, de Dichters, en door hun liefde-macht en schoonheids-begeerte, doen zij in die massa kleine vastheeden en stelligheeden ontstaan, als kristallen, met eevenreedige vormen en harmonische structuur, soms nog troebel en donker, tot zwart af, en dan weer in duizende nuancen van kleur en vorm, tot het blank-diafane van den harden, helderen diamant. Zoo ontstonden de groote Gedichten: de Maha-Barata, de epische verhalen van Homeros, de korte oden van Pindarus, de Hebreeuwsche psalmen, Dante's Divina Commedia, Shelley's verheeven lyriek, de Drama's van Sophocles, Shakespeare en Goethe. Dit poetische werk ligt nu nog glanzend en ongeschonden in het woordengeruisch der meenigte. En dankbaar 224 spreeken de menschen steeds weer die klanken uit, en zelfs de ondergang van volken en cultuur-perioden laat de schoone taal-kristallen onaangetast. Geen wonder dat de menschen deeze dichterlijke scheppingen herhalen en de Dichters eeren, het zij dan meestal te laat. Hun werk is niet minder duurzaam dan de scheppingen der tempel-bouwers, in Egypte en Indië. Toen Dante leefde, was het latijn de taal van geleerden, schrijvers en dichters. Maar die taal onderging het verwordings-proces der woordgeruchten, dat nimmer {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} staakt. Het latijn verstijfde en werd verdrongen door de volkstaal - lingua Vernacula - al bleeven de schoone latijnsche dicht-kristallen ongeschonden. Maar Dante zocht het blijvende in het leeven, en hij kristalliseerde zijn schepping uit de taal der schare. Dat was zijn roem, en te midden van de bloedige daden rondom hem, en de vreesselijkste verwarring, schreef hij rustig en onverdrooten zijn sterk en helder werk. Deeze eigenaardige creatieve arbeid komt altijd vóór, en gaat voort in elke cultuurperiode, zoodra het drukke leeven der massa tot een zeekere krachtige uiting is gekoomen. 225 Hoe wonderbaar schijnt ons de statige sereniteit van Homeros, te midden van een voortduurend vecht-gewoel en gejoel. En ook Virgilius liet zich niet stooren in het gevaarlijke Romeinsche leeven, noch verhinderde dit Horatius in het slijpen van zijn fijne, precieuze woord-juweelen. 226 Deeze werksaamheid komt ook ook nu nog voor, zoo goed als in oudheid en midden-eeuwen. En twee typische voorbeelden er van zie ik in Karl Spitteler 227 die 228 ‘Olympischer Frühling’ schreef, terwijl de volken van Europa zich toerustten tot den geweldigsten kamp die ooit op aarde gestreeden is - en in Johannes Andreas dèr Mouw, die in alle stilte vijf leevensjaren wijdde aan het bestendigen der Nederlandsche woord-geruchten tot vaste, rijkversierde en in veelerlei glans en kleur fonkelende eedelsteenen. Luister naar zijn eigen woorden: IJv'rig in schachten van natuur en taal Zocht lang mijn speurzin met voorzichtig boren Voor wetenschap's wolkenkrabbende Toren Naar deugd'lijk, bouwversterkend materiaal. Al rilde mij 't getril van 't schrille staal Door pijnlijk merg van anders wenschende ooren, Niets kon mijn koel geestdrift'ge vlijt verstoren: De Toren zag ik rijzen, zaal op zaal. En dreigde al doffe stiklucht ons te smoren, Mij en mijn lamp, flikkerend flauw en vaal, Niets kon mijn menschentrots zoozeer bekoren, Als 't graven, trouw, naar nuttig mineraal - Tot plots'ling 'k zag: alle arbeid is verloren; Hij staat op brokk'lend zand, en zakt eenmaal. 229 {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dit vers valt allerlei merkwaardigs te beschouwen. Vooreerst de techniek. Het is een sonnet, in zuiveren vorm, uiterst kunstig, maar toch precies in dien vorm gedwongen. - Ondanks een onregelmatig ritme, nu en dan, waardoor de caesuur verandert. - ‘Wetenschap's wolkenkrabbende Toren’ is het aantal lettergreepen zorgvuldig gehandhaafd. Toch is het niet geknutseld, maar voortdurend in den ban van de inspiratie gehouden. Elke reegel, elk woord spreekt, zegt iets, heeft expressieve kracht. Maar het kunstigste is het rijm. Dit sonnet en de twee volgenden 230 hebben genoeg aan twee rijmklanken. ‘aal’ en ‘ooren’. Deeze twee worden in elk der drie sonnetten dus zeeven maal herhaald, en in 't geheel worden deze twee rijmklanken dus ieder een-en-twintig malen, telkens met een ander woord, gebruikt. En toch wordt geen enkel woord deezer twee-en-veertig rijmwoorden herhaald. Er zijn echter twee hoog-duitsche woorden bij: ‘Parcival’ en ‘Thoren’. Dit is een zeer zeldsaam voorbeeld van verstechniek. De meeste sonnettendichters brengen het niet verder dan twee rijmklanken in de kwatrijnen en drie in de terzinen. Maar twee-en-veertig rijmwoorden te vinden voor twee rijmklanken, dat is wel een ongewoone prestatie. Maar deze prestatie komt overeen met 231 den inhoud van het vers, waar de Dichter zichzelven kenschetst als de geduldige, koel-geestdriftige ploeteraar en zoeker in de diepe schachten van natuur en taal. Alleen de verbinding van groote taalkennis, algemeene cultuur, en dichterlijke begaafdheid, 232 gestadige toewijding, geloof in eigen roeping, en grenzeloos geduld kan tot zulk een uitkomst leiden. Maar dan is het ook noodig dat de Dichter onbelemmerd en alleen op eigen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefte achtend, 233 zonder eenige eerbied voor moode en conventie, zijn taalschat aanvult uit alle bronnen binnen zijn bereik. Zoo spreekt hij van de ‘Gletscherrand van Cohinoren’ waarbij ieder leezer wordt ondersteld te weten wat Cohinoren zijn. Min of meer toevallig weet ik, dat er een reuze-diamant bestaat die ‘Ko-hi-noor’ genoemd wordt, hetgeen beteekent: ‘Berg-Van-Licht’. Daardoor kreeg 234 de ‘gletscherrand’ zijn beeldende beteekenis. Maar ik wist, leezende, niet wat ‘Labradoren’ zijn en ik moet daarvoor dus de Encyclopedieën opslaan. En zoo gebruikt Adwaita de meest zeldsame woorden en alle menschelijke kennis die hij heeft verzameld, om zijn taal-gebouw schoon, vorm- en kleurrijk en expressief te maken. Hoe de leezer er achter komt wat hij met al die tallooze geleerde woorden bedoelt, dat gaat hem niet aan, dat moet de leezer maar weeten. En in de ontzettende cultuur-verschillen van onzen tijd, zullen zij, die deeze twee dikke verzen-bundels, zonder het voortduurend gebruik van meerdere Encyclopedieën kunnen leezen, wel een kleine minderheid vormen. Maar wat gaat dat den Dichter aan? Hij reekent er op dat er een reeks van commentators en literaire boekenwurmen in volgende generaties gereed zal staan om elke reegel, elk woord te voorzien van annotaties en emendaties 235 - zooals dat met Homeros, Virgilius en Dante is geschied. En daarbij moet men in 't oog houden dat Adwaita zorgvuldig alle rethoriek vermijdt. Zijn verzen zijn soms vol geleerdheid, vol toespeelingen op weinig bekende wetenschappelijke of litteraire dingen - soms 236 ook dood-famieljaar in den meest huisselijken toon - maar ze zijn nooit hol, en nooit namaak van andere dichters. In elk woord is originaliteit. Ik weet dat hij met de grootste zorgvuldigheid ‘leege’ woorden, - woorden die men niet meer gebruikt, - trachtte te vermijden. Ik was het daarin niet met hem eens. Ik hield vol dat een Dichter ook aan een oud, afgeleefd woord nieuw leeven kan geeven. Maar woorden als ‘beminnen’, ‘slechts’ en dergelijke achtte hij onbruikbaar, omdat ze uit het taal-leeven verdweenen zijn, en een meisje nooit meer zegt: ‘ik bemin je’ maar ‘ik hou van je’. Een volgende maal kom ik op het hier besprooken vers terug. Frederik van Eeden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Adwaita's virtuoziteit 237 Het was aardig van mijn geestigen meede-redacteur om ter toelichting van mijn beschouwing 238 over Adwaita, zijn eigen rijm-virtuoziteit aan den dag te leggen. Maar nu moet hij mij ook toestaan in alle bescheidenheid te wijzen op een paar misverstanden. De verleiding om ‘'t nóg mooyer te doen’ heeft hij niet kunnen volgen. Zijn klinkdicht was alleen wat kunstiger, door het beginwoord van elken reegel ook tot een rijm te maken. Maar Adwaita schreef niet één, maar drie opvolgende sonnetten met twee rijmklanken en twee-en-veertig rijmwoorden, terwijl Charivarius 239 veertien reegels gaf met vier rijmklanken en achtentwintig rijmwoorden. Maar er is nog een ander verschil, dat er veel meer op aan komt dan het aantal rijmwoorden. Het ‘Ruize-rijm’ is daarom niet ‘mooyer’ 240 dan het sonnet van Adwaita, omdat het een Ruize-Rijm is, maar geen vers. Dat weet mijn geachte collega ook wel, maar de leezers zouden 241 gaan denken, dat men een vers mooyer kan maken door er met rijmwoorden in te goochelen. Dat misverstand moet ik voorkoomen. 242 In de drie Adwaita-sonnetten bemerken wij, al leezende, met verbazing, dat er maar twee rijmklanken zijn gebruikt voor twee-en-veertig reegels, - maar nergens lijkt 243 dat opzettelijk en gedwongen. Terwijl het Ruize-Rijm alleen bestaat terwille van zulk een opzet en zulk een dwang. 244 De Adwaita- sonnetten hebben harmonieën van alle vijf orden - geluid, beeld, stemming, gedachte - inhoud, en religieuze wijsheid. Terwijl het Ruize-Rijm alleen bestaat voor de aardigheid en heelemaal geen harmonieën heeft. 245 Het heeft alleen een gedachte-inhoud, n.l. deeze: ‘Kijk ik eens kunstig rijmen!’ Maar een harmonisch verband met de ooverige aandoeningen, die worden gewekt is er niet. Daarom is het geen vers, maar een rijm, zooals Charivarius het ook zelf noemt. Terwijl in de sonnetten van Adwaita de rijmen-rijkdom geheel ongezocht en als toevallig voorkomt, en harmonisch verbonden is 246 met de sterke en diepe expressie van verheeven zaken, met het gesprooken geluid, met het geziene beeld, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} met de gevoelde stemming en met den gedachten-inhoud en religieuze wijsheid. Deeze wonderbare harmonie is het beschouwen en ooverdenken wel waard. Juist omdat er niets van handigheid, kunstigheid en woord-goochelarij bij te pas komt, zooals bij het Ruize-Rijm. Het is een merkwaardig proces in 't hoofd van een Dichter als een stemming of een waarheid zich kristalliseert. Dan koomen de rijmen en ritmen spoedig en als van zelve. De gedachte-inhoud kan dagen en weeken aanweezig zijn geweest, onuitgesprooken, ongeformuleerd, en dan ... op eens koomen de rijmklanken en de ritmen, ongezocht, en het vers stelt zich samen, in een betrekkelijk ruuwen vorm, ongepolijst, embryonaal, maar vast en duidelijk. Is het zóóver, dan is het ooverige gemakkelijk. De kleine zwakten worden verholpen, sommige woorden worden vervangen door meer expressieve. Maar het geheel blijft vast en onveranderd. Hierbij kan men van 247 ‘inspiratie’ spreeken. Alleen als die er is, op de boovenomschreeven wijze, wordt het werk goed. Maar men moet 248 niet denken, bij het woord ‘inspiratie’, dat het een soort bedwelming beteekent. Inteegendeel, het is een verheldering. De Dichter is niet minder, maar dieper bewust. De vers-woorden koomen uit een diepte waar het gewoone, alledaagsche besef van den Dichter niet doordringt, en dit verwoordingsproces wordt welbewust waargenoomen. Het vordert en vormt zich echter, zonder dat wat men het intellect of de reede noemt. Het vers wordt niet ‘bedacht’ maar ‘gevoeld’, en het stelt zich ritmisch en rijmend samen onder de oogen van den Dichter, zonder zijn verstandelijke hulp. Ik herinner mij hoe het mij, toen ik knaap was, als een bizondere beschikking trof, dat het dichterlijk vermoogen, de dichterlijke gevoeligheid en gezindheid, altijd samenging met rijm-virtuoziteit. Later heb ik begreepen dat dit niet altijd het geval is. Er zijn tal van oovergangsvormen, er zijn Dichters met veel en met weinig virtuoziteit. Maar de virtuoziteit gaat volstrekt niet altijd gelijk op met de dichterlijke gevoeligheid, eevenmin als bij musici de techniek samengaat met het scheppend compositietalent. De kunst van het improviseeren, die in 't begin van de voorige eeuw zoo hoog werd gewaardeerd, was een virtuoziteit, die maar weinig samenging met dichterlijk scheppend vermoogen. Men vertelt van Joan Bohl, 249 dat hij een ganschen dag in rijm kon spreeken. Dit was - eevenals bij ten Kate - het gevolg van gestadige oefening in metrisch en rijmend vertalen, maar met dichterlijke begaafdheid had het weinig te maken. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn echter, vooral in Holland, humoristische dichters, die zich voordoen als rijmers of rijmelaars, doch die zeer stellig het vermoogen 250 toonen om rijm en metrum in onmiddellijken dienst te stellen van fijne dichterlijke aandoening. Dat zijn Dichters, die zich een weinig verleegen toonen met hun dichterschap, en geen ernstige poézie aandurven, maar eigenlijk met hun talent een weinig den draak steeken. Zulke dichters waren b.v. de Schoolmeester en Piet Paaltjens. Hadden zij wat later geleefd, zoo hadden zij ook hun begaafdheid tot ernstiger werk gebruikt. In hun tijd was het ernstige werk eigenlijk niet ernstig genoeg, en zij maakten maar wat gekheid. Maar er zijn 251 in onzen tijd rijmvirtuozen (ik denk aan mijn hooggeschatte confraters Speenhoff en Charivarius), die vaak genoeg ook ernstige poetische aandoeningen op zuivere en juiste 252 wijze weeten te uiten, en dus wel deegelijk den Dichter-naam verdienen. In Duitschland is de dichter-humorist Morgenstern 253 hiervan een prachtig voorbeeld. Het 254 is geen nieuws, deeze beschouwing oover den samenhang van dichterlijk vermoogen en virtuoziteit, maar daar er nog altijd veel verwarring is, achtte ik het noodig de zaak nog eens kort uiteen te zetten. In het sonnet van Adwaita, dat mij tot voorbeeld van zijn rijm-virtuoziteit heeft gediend, zijn de eerste en tweede harmonieën aanweezig, hoewel niet bizonder intensief, het geluid is sterk en vol. ‘Al rilde mij 't getril van 't schrille staal’, is als klanknabootsing van het boor-geluid van staal in hard gesteente, expressief genoeg. 255 De tweede harmonie - in de vizie - is duidelijk als het graven naar woorden en termen van wijsheid tot opbouw van een Toren van weetenschap. De derde, de stemmings-harmonie is niet bizonder krachtig - maar de vierde is de grootsche gedachte van den steeds dieper zoekenden Dichter, die zich niet laat afschrikken door de gevaren en moeiten van zijn werk. Dat is de gedachteinhoud van het vers. Maar dan komt de vijfde harmonie, die het gansche vers vervult en waarin het culmineert, - en spreekt uit, door het beeld van den zakkenden toren, in twee reegels de groote mystieke waarheid, dat menschelijke weetenschap vergankelijk is en gedoemd tot geheelen ondergang. ‘Alle arbeid is verloren; Hij staat op broklend zand en zakt eenmaal’ Dit is de gesamenlijke gedachten-inhoud, - telkens door vizie en stemming tot {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hooge wijsheid vastgelegd en in meestal schoone klank gesprooken, - van de twee zware deelen, Brahman genoemd. Brahman (spreek uit Braghman) is de naam door Adwaita van de Indieërs oovergenoomen. Dien naam koos hij voor de expressie van het allerhoogste godsbegrip, dat ooverblijft als de waereldsche bouwselen en begeerten te niet gaan. De Christelijke namen voor den Alvader voldeeden hem niet. Zij kwetsten in hun misbruik de fijn-gevoelige Dichterziel. Niet uit gemis, maar uit oovermaat van devotie verwerpt hij de woorden, die door hun herhaling de kracht verlooren hebben. In plaats van hen, kiest hij het schoone Brahman, waarvan het misbruik en de versteening ons Westerlingen nog niet zoo treft. Laat ons terstond erkennen, dat de Christelijke Vader-in-den-Heemel een hooger conceptie is dan de Oostersche Godheid. Maar zooals het vaak gebeurt, de gedichten van Adwaita zijn vaak wijzer dan de Dichter zelf. Al laat hij zich verstandelijk verleiden tot een verheerlijking van de Indische Godheid - en tot het voorstellen van Jehova als de ondergaande God der Jooden en Christenen - toch spreekt uit zijn Brahman-aanbidding een groote ernst, een verheeven gevoel, een echte reëele devotie. Laat mij hier het eerste gedicht 256 nog aanhalen van den terzinen-cyclus: ‘Jehova's uitvaart.’ Het is van groote, melodische zeggenskracht, en zeer sterk van vizie en stemming, en soms heerlijk van geluid en waarlijk verheeven van gedachte: Mijn Brahman, wereldvuur, waaruit mijn ziel En Sirius opvonkt, verre lichtverwant, O rustende as van went'lend wereldwiel, Van gouden wiel om as van diamant: U zocht ik, neen, u vond ik reeds als kind, Toen 'k stond, zalig, op nachtlijk heideland, En 'k zag de Melkweg, schemerlichtend lint, Dat om de wereldbloemen van 't heelal In gratievolle majesteit zich windt, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k zag, hoe soms uit donkerblauw kristal Een kelk losgleed van onzichtbare steel, Geritselloos in licht zwevende val. - 257 Wie dit zag, en later zóó zeggen kon, moet een vroom mensch geweest zijn, welke benaming 258 hij ook voor de aangebeeden Godheid kiezen wilde. Frederik van Eeden {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage De Nieuwe Amsterdammer. Onafhankelijk Nederlandsch weekblad onder redactie van H.P.L. Wiessing. No. 240. 2 Augustus 1919, bevatte, op blz. 2-3, onder de titel Letterkundige Beschouwingen VII, de hieronder volgende bijdrage door Victor E. van Vriesland: Naar aanleiding van het sterven van Dr. Johan Andreas dèr Mouw, als dichter bekend onder de Sanskrit schuilnaam Adwaita (= Tweeheidloos), moet ik eenige dingen zeggen over zijn verhouding tot tijdgenooten. Een algemeene herdenking over hem gaf ik uitvoerig in het Augustus-nummer van De Beweging. Daar zullen belangstellenden kunnen lezen, wat zijn heengaan voor zijn vrienden beteekent, en een indruk kunnen krijgen van de richting van dit smetteloos leven. Zelf zal hij zich nu niet kunnen verdedigen, waar dat noodig zou worden, tegen den bijval en het wanbegrip van een gemakzuchtig en onontwikkeld publiek dat, uit ijdelheid en sensatie-zucht, elke mode hersenloos volgt. De dichter van ‘Brahman’ was een te fijn psycholoog dan dat hij op den duur bevrediging gevonden had bij een succes waarvan hij het gehalte al gauw doorzien zou hebben. En de waardeering voor zijn kunst, van zijn enkele vrienden, van hen die hem lief waren, heeft hij toch nog gekend, en die was hem meer dan iets anders waard. Ook met het prijzend oordeel van Verwey en Kloos, die sommige van zijn verzen voor hun tijdschriften toegezonden kregen, is hij blij geweest. Toen hij al van plan was zijn verzen uit te geven, maar niemand behalve de enkele intiemen die tot zijn vertrouwelijkheid toegelaten werden, ze nog kenden, raakten ze door een toeval in handen van een bekend, christelijk getint literator, die met groot enthousiasme een buitengewoon dichter in hem begroette. En Dèr Mouw, die niets van een theoloog had, die nauwelijks een monist genoemd kon worden en als dichter uiterst ver van de christelijke en uiterst na bij de Indisch- Brahmaansche idee stond, kon toch ondubbelzinnig blij zijn met diens echte geestdrift, al kwam die van iemand die, naar deze zelf erkende, zoo ver van zijn mentaliteit en wereldbeschouwing afstond. Al kwam later hun verschil hoe langer hoe duidelijker aan den dag, de blijdschap om deze bewondering bleef. Dat kwam, omdat die de eerste spontane hulde van ‘de buitenwereld’ inhield. Er is voor ons iets roerends in die vreugde om de hulde van een zeer bekend dichter, omdat die vreugde de reactie was op een lang leven van geestelijke eenzaamheid met weinig zon van koesterend verwant begrip. Wie niet weet - het werd in bovengenoemd Beweging-artikel besproken -, de zuivere onafhankelijkheid van Dèr Mouw's intellectueel leven ten opzichte van emotioneele invloeden; - wie alleen de verzen en niet de heele mensch overzien kan, loopt gevaar zich een verkeerd beeld te vormen van Adwaita, die nooit aan persoonlijke onsterfelijkheid geloofd heeft en buiten zijn dichterschap tot het laatst radicaal agnostisch bleef. Onbekendheid, zelfs miskenning, zijn niet zoo erg als bijval van minderen die op wanbegrip berust, of tendentieuse en ijdele lof die zelfverheffing zoekt. Nu Dèr Mouw er niet meer is, zullen ongetwijfeld {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei tweederangs letterkundigen hem, als geestverwant en summa cum laude, aan elkander betwisten. Maar geen stelsel, geen dogma, geen kerk of school of sekte, geen formuleerende en begrenzende indeeling, kan aanspraak op den dichter Adwaita maken. Hij was alleen zichzelf gelijk. Onvatbaar en eenig is de glanzende kern tusschen de vele flonkerende facetten, die elk maar een deel van zijn licht in zich vangen. Zijn beroemdheid en populariteit, die nu wel komen zullen, brengen de eerbied in gevaar die tegenover een persoonlijkheid als de zijne gepast is. De kostbare en sterk-teere bloem van zijn kunst bloeide in de stille schemer van diepe verborgenheid; nu zal die in de uitstalkast komen. En ieder zal zich ermee willen sieren, - zooals Rilke in Das Stundenbuch zegt: ... wie manchmal einer gern den Fürsten Freund nennt im Gespräch mit Bauern, wenn dieser Fürst sehr gross ist und - sehr fern. En al is het bitter, dat hij het verschijnen van zijn bundel, waarnaar hij zoo verlangde en waarop hij zich zoo verheugde, net niet meer meegemaakt heeft, toch is het goed, dat hij bespaard is gebleven voor zulk een, hem onwaardige, lof. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Toelichting bij de afbeeldingen De originelen van de door Hein de Bouter vervaardigde reprodukties en facsimile's in deze uitgave berusten, tenzij anders vermeld, in het Letterkundig Museum te Den Haag. Johan Andreas dèr Mouw 4 Omslag van het eerste van de zes blauwe cahiers die Dèr Mouws poëzie hebben bevat 13 De enige bewaard gebleven brief van Frederik van Eeden aan J A. dèr Mouw, 10 juni 1918 20-23 Eerste publikatie van J.A. dèr Mouw in het weekblad De Amsterdammer van 22 juni 1918 28 Het zevende sonnet uit de cyclus Brahman's liefdefeest 32 Pagina uit het postboek van Frederik van Eeden 36 Collectie: Frederik van Eeden-Genootschap, Amsterdam. Publikatie in het weekblad De Amsterdammer van 3 augustus 1918 37 Brief van J.A. dèr Mouw, op 20 juli 1918 ontvangen door Frederik van Eeden 40-41 Collectie: Frederik van Eeden-Genootschap, Amsterdam. Victor E. van Vriesland 44 Laan van Meerdervoort te 's-Gravenhage, alwaar J.A. dèr Mouw sinds 1906 woonachtig was op nummer 333 47 Twee van de vier door J.A. dèr Mouw voor het weekblad De Amsterdammer van 7 december 1918 bestemde sonnetten 50-51 Werkkamer van J.A. dèr Mouw 56 J.A. dèr Mouw en zijn pleegdochter Hetty dèr Mouw, bijgenaamd ‘de Spreeuw’ 61 Foto: Jac. Schotel Sr., Den Haag. Een der ontwerptekeningen van Jaap London bij Van Eedens Het Godshuis in de lichtstad 65 Tweede blad van een begin februari 1919 door J.A. dèr Mouw aan Frederik van Eeden verzonden brief 66 Collectie: Frederik van Eeden-Genootschap, Amsterdam. Briefkaart door J.A. dèr Mouw aan Frederik van Eeden, 11 april 1919 69 Collectie: Frederik van Eeden-Genootschap, Amsterdam. Henri Borel in 1915 72 Foto: W.F.A. Delboy, Den Haag. Frederik van Eeden in zijn werkkamer op Villa Walden 88-89 Foto: Hans van Eeden. Niet-definitieve versie van Dèr Mouws sonnet I, 3 95 Niet-definitieve versie van Dèr Mouws sonnet I, 5 97 {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Register In dit register zijn de namen opgenomen vam alle in deze uitgave genoemde personen. Bach, J.S. 62 Baeza, mej. 48 Baudelaire, Charles 53 Baumgarten, A.G. 83 Beethoven, Ludwig von 62 Bierens de Haan, J.D. 30 Bijleveld, J. 14 Bilderdijk, Willem 39 Bohl, Joan 100 Boissevain, A.C.H. 83, 84 Borel, Henri 6, 15, 17, 25, 26, 63, 65, 68, 71, 73, 74 Borgers, Gerrit 39 Borgia, Cesare 74 Borgia, Lucretia 74 Boutens, P.C. 19 Bozzano, Erneste 55 Brest van Kempen 39 Brouwer, L.E.J. 14, 15, 25, 26, 29, 54, 70, 83 Brugmans, H. 15 Brummel, L. 29 Buber, Martin 29 Buonarotti, zie Michelangelo Charivarius 99, 101 Christus, Jezus 16-18, 27, 33, 45, 65, 91, 102 Coellen, Ludwig 30 Confusius 65 Conrad, J. 9 Coster, Dirk 92 Cram-Magré, A.M. 5,6, 11, 14, 19, 29, 45, 53, 55, 59, 70, 74, 83, 98 Dante 93, 95, 98, 100 Dekker, Eduard (Douwes) 18 Dèr Mouw, Hetty 31, 54, 62, 63, 68 Dèr Mouw, Jacob Cornelis 26 Dèr Mouw, Johan Andreas Passim Dèr Mouw-van Enst, H.W. 31, 34, 35, 38, 43, 54, 58, 59, 62,78, 84 Dishoeck, C.A.J. van 35, 38, 39 Dostojewsky, F. 9 Eeden, Frederik van Passim Eeden, Hans van 25 Eeden, Paul van 84 Eeden-Everts, G.W. van 16, 30, 34, 38, 43, 54, 55, 62 Eeden-van Warmelo, N. van 18, 30, 55 Einstein, Albert 70 Endt, Enno 39 Essen-Bosch, A. van 18 Fens, Kees 5 Fichte, J.G. 83 Ginneken, Jac. van 14, 15 Glasenapp, Helmuth von 29 God 16, 17, 33, 45, 48, 63, 73, 77, 78 Goes, Frank van der 15 Goethe, J.W. von 93 Gounod, Charles F. 62 Green, Julien 9, 10 Gregorius de Grote 62 Gutkind, Erich 33 Haan, Jacob Israël de 6, 7, 9, 11, 14-16, 18, 19, 25-27, 71, 73, 79, 81, 82, 84 Hamel, J.A. van 15 Hamilton, James 54, 57 Hartmann, Eduard von 31 Hegel, G.W.F. 83 Hengel-van Enst, A.R. van 8 Herdingh en Zoon, L. 39 Hesseling, D.C. 29 Heymans, G. 29, 31 Holkema en Warendorf 39 Homerus 93, 95, 98 Hoogvliet, J.M. 27, 29, 84 Horatius 34, 95 Hugo, Victor 74 Jitta, Josephus 63 Johannes (de Evangelist) 17, 34 Jong, K.H.E. de 29 Judas (Iskariot) 33 {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Kant, Immanuel 83 Kate, J.J.L. ten 100 Kerkhoven-Dèr Mouw, E. 68 Kloos, Willem 11, 19, 27, 58, 59, 71, 86, 100, 104 Koning, P. de 84 Koster, P.P. 78 Kretschmer, Edmund 62 Kulk, van der 30 Leopold, J.H. 84 Linde Jansz., Gerrit van de 101 Liszt, Franz 62 London, Jaap 34, 65, 70 Looy, S.L. van 27 Lucifer 17 Mahler, G. 62 Mannoury, G. 14, 15, 25, 26 Matteüs (de Evangelist) 17 Mees, C.A. 84 Meijer, Jaap 16 Mendelssohn-Bartholdy, J.L.F. 62 Michelangelo 15 Morgenstern, Christian 101 Mozart, W.A. 62 Multatuli, zie Dekker, Eduard (Douwes) Naeff, Top 62 Newton, Isaac 45 Nieuwstadt, Michel van 5 Nijgh en Van Ditmar 52, 55 Nijhoff, Martinus 7 Nolst Trénité, G.J. zie Charivarius Oorschot, G.A. van 11 Orobio de Castro, E.S. 15 Paaltjens, Piet 101 Paganini, Nicolo 62 Patijn-Dèr Mouw, H., zie Dèr Mouw, Hetty Perk, Jacques 19 Phi, Tau 45 Pindarus 93 Plato 77 Portel 49 Proust, Marcel 8, 10, 77 Querido, Israël 85, 92 Rama, Hadj el 57 Redeker, Hans 26, 98 Regteren Altena, N. van 8 Reyding, A. 43, 46, 48, 49, 52, 54, 55 Robbers, Herman 53 Robbers (uitgever) 52, 55 Roland Holst, A. 10 Rosenkranz, K. 83 Rostand, Edmond 83 Royaards, Willem 59, 60 Sainte-Beuve, Ch. A. 53 Salomonson, H. 15, 62, 63 Schoolmeester, de, zie Linde Jansz., Gerrit van de Schrenck-Notzing, A. von 55 Schubert, Franz 42 Shakespeare, William 15, 93 Shelley, P.B. 93 Silesius, Angelus 7 Simeon Stylites 74 Smit, A.F.H. 39 Sophocles 93 Speenhoff, J.H. 101 Spitteler, Karl 17, 95 Stéven, A.B. 39 Strauss, D.F. 83 Strauss, Richard 62 Tagore, Rabindranath 86, 91 Timmermans, Felix 85 Tolstoj, L.N. 7 Tricht, H.W. van 15, 27, 86 Uyldert, Maurits 15 Valeton, Henriette 43 Valeton, Justine 43 Verburg, A.P. 84 Versluys, W. 10, 25, 39, 42, 43, 46, 49, 52, 54, 55, 57, 68, 70, 79 Verwey, Albert 6, 15, 19, 55, 100, 104 Virgilius 95, 98 Vloten, Gerlof van 84 Volker, zie Gutkind, Erich Volo, Major 62 {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel 19, 29, 35 Vos, J. de 39 Vriesland, Siegfried van 52 Vriesland, Victor E. van 8, 11, 12, 33, 42, 43, 48, 52-55, 68, 74, 78, 79, 81, 82, 104 Wagner, Richard 62 Welby, Lady V. 15 Wiessing, H.P.L. 104 Witt Huberts, Fr. de 15 Witte, A.J.J. de 15 Wolterbeek, Henriette 57 Wolters, J.B. 5 Zeus 91 1 Frederik van Eeden, Adwaita (Dr. J.A. dèr Mouw †), in het Weekblad De Amsterdammer, 19 juli 1919. 2 Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Verzamelde werken. Tweede deel. Brahman II. Amsterdam, 1947, blz. 193. 3 J.B. Wolters, Groningen, 1962. De belangrijkste bespreking van dit boek is die door Kees Fens, verschenen, onder de titel Bij de honderdste geboortedag van Johan Andréas dèr Mouw, in het dagblad De Tijd van 27 juli 1963 en herdrukt, onder de titel Nieuwe schepping in nieuwe taal, in: Kees Fens, De eigenzinnigheid van de literatuur. Opstellen en kritieken. Amsterdam, 1964, blz. 65-71. Hiernaast dient vermeld te worden een anonieme bespreking in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 16 februari 1963 (Johan Andreas dèr Mouw als denker en dichter) alsook de bespreking door Michel van Nieuwstadt in Roeping, jrg. 38 (februari- maart 1963), blz. 572-573. In De Nieuwe Taalgids zoekt men tevergeefs naar een bespreking van Mevrouw Crams dissertatie. 4 Zoals weer wel ontbreken Van Eedens artikelen over Brahman, door Johannes Andreas dèr Mouw (Adwaita) en over Adwaita's virtuoziteit in het Weekblad De Amsterdammer van respectievelijk 27 augustus en 21 september 1921. Eveneens ontbreken de artikelen door Henri Borel: diens bespreking van Brahman in Het Vaderland van 17 augustus 1919, diens beschouwing over Het Brahman in Dèr Mouw's gedichten in Het Vaderland van 31 augustus 1919 en diens bespreking van Brahman II in Het Vaderland van 7 november 1920. 5 Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter, a.w., blz. 103 en blz. 147. 6 Ofschoon Mevrouw Cram, evenals wij, de beschikking had zowel over het gepubliceerde dagboek van Van Eeden als over het niet gepubliceerde gedeelte daarvan, liet zij toch van de totaal 25 aantekeningen betreffende Dèr Mouw 16 aantekeningen onvermeld. Bovendien werden de aantekeningen van 6 en 8 juni 1918, 1 juli 1918 en 2 februari 1919 slechts gedeeltelijk afgedrukt. 7 Albert Verwey, Johan Andreas dèr Mouw: Brahman, in De Beweging, dl. XV, oktober 1919, blz. 244-250. Herdrukt, eerst in: Albert Verwey, Proza, deel X. Amsterdam, 1923, blz. 222- 229, vervolgens in: Johan Andreas dèr Mouw, Verzamelde werken. Derde deel. Amsterdam, 1951, blz. 125-130. Nooit herdrukt werd Albert Verwey, Dr. J.A. dèr Mouw gestorven 8 juli 1919, in De Beweging, dl. XV, augustus 1919, blz. 65. 8 Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter, a.w., blz. 102, noot 1. 9 Johan Andreas dèr Mouw, Verzamelde werken. Zesde deel. Verspreide geschriften. Amsterdam, 1949, blz. 226-227: ‘De wijze beredeneert niet: hij ziet en weet. Hij zit voor zijn tent en luistert halfbewust naar verre tweespraak van woestijn en sterren over de grootheid van God, of hij peinst zijn Brahma wakker uit pracht van werelddroom. Hij geeft raad aan zijn volk, want hij voorziet den samenhang van de dingen; hij geeft raad aan zijn jongeren, want hij is oud en heeft alles beleefd, wat een eenvoudig leven oplegt. Maar hij rijdt niet voor zeven en een halven cent in de tram naar een collegezaal, om te smalen op wat niet meeknielt voor het gepersifleerd idool, dat aan de beurt is; hij redigeert ook geen tijdschriften en maakt geen propaganda in wijsgeerige bladen. Het lijkt me dwaasheid, het woord wijze kunstmatig een beteekenis te willen inpersen, waarvoor het geen plaats meer heeft, het slepend kleed uit verre landen in oude tijden over een colbert-costuum te hangen, en achter brilleglazen, symbool van belezen geleerdheid, den grooten, klaren blik van wetenschaplooze intuitie te willen zien. Als er nog wijzen zijn in Europa, dan zijn het menschen als Tolstoi en Van Eeden.’ 10 In de slotalinea van diens artikel, Frederik van Eeden zestig jaar, in het Nieuws van den Dag, 3 april 1920; herdrukt in Verzameld werk II. Den Haag/Amsterdam, 1961, blz. 37-40. 11 Zie over deze motto's en de essentiële betekenis die ze voor Dèr Mouw hadden, de zeer verhelderende beschouwing in Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter, a.w., blz. 134-141. 12 Brief van 15 juni 1919, door Van Eeden geciteerd in Adwaita (Dr. J.A. dèr Mouw †), Weekblad De Amsterdammer, 19 juli 1919. 13 Zie Dèr Mouws van eind 1917 of begin 1918 daterende brief aan Mevrouw A.R. van Hengelvan Enst, openbaar gemaakt in Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter, a.w., blz. 99-101. 14 Zie Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter, a.w., blz. 100. 15 In zijn Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann. Amsterdam, 1969, blz. 44, merkte Victor E. van Vriesland op: ‘Ik was per slot nog een kind. Daarom vond hij (Dèr Mouw) het zo fijn dat een groot en algemeen erkend litterator als Van Eeden iets in zijn poëzie zag. Dat was zijn naïveteit. Hij had natuurlijk iets kinderlijks, omdat hij niets van de wereld kende en met niemand omging.’ 16 Marcel Proust, A la recherche du temps perdu I. A l'ombre des jeunes filles en fleurs. Bibliothèque de la Pléiade. Paris, 1968, blz. 826. 17 Victor E. van Vriesland. Herdenking van Johan Andreas dèr Mouw, in De Beweging, dl. XV, augustus 1919, blz. 66-74; herdrukt, onder de titel Herdenking, in: J.A. dèr Mouw, Verzamelde werken. Derde deel. Amsterdam, 1951, blz. 89-100; daarna herdrukt, onder de oorspronkelijke titel, in: Victor E. van Vriesland, Onderzoek en vertoog, dl. I. Amsterdam, 1958, blz. 45-53. 18 Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter, a.w., blz. 101. 19 Julien Green, Journal VI. Le Miroir intérieur (1950-1954). Paris, 1955, blz. 6, Op 27 mei 1950, schrijvend over Dostoiëvsky, vroeg Green zich af: ‘Quel est l'écrivain moderne capable d'écrire de telles choses? Il n'y en a pas un seul. J'ai été bouleversé et je le suis encore. Je comprends très bien que Conrad n'ait jamais voulu lire Dostoiëvsky. Jalousie instinctive et parfaitement légitime.’ 20 Julien Green, Journal VII. Le bel aujourd'hui (1955-1958). Paris, 1958, blz. 20. 21 A. Roland Holst, Frederik van Eeden vrijgesproken, in Maatstaf, jrg. XIV (september 1966), blz. 465-478; het citaat aldaar op blz. 475. Deze persoonlijke herinneringen aan Van Eeden werden, onder de titel Van Eeden vrijgesproken, herdrukt in de Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap XXI (A'dam, november 1966), blz. 3-14; het citaat aldaar op blz. 12. 22 Aldus Baron de Charlus zoals Oriane, Duchesse de Guermantes hem citeert in een gesprek met de princesse de Parme; conform Marcel Proust, A la recherche du temps perdu II. Le cêté de Guermantes. Bibliothèque de la Pléiade. Paris, 1969, blz. 522. Blijkens een aantekening op blz. 1166 voegde (in een vroegere, niet door Proust gehandhaafde, versie) de hertogin daaraan nog voor eigen rekening toe: ‘C'est pour cela que la vie est une chose horrible, puisque personne ne peut comprendre personne.’ 23 Zie ook noot 170 in dit boek. 24 Zo wordt daarin o.m. niet aangetroffen het handschrift van 'T is laat al in de nacht. Doodstil is 't huis. (I, 33) en evenmin het handschrift van het overbekende sonnet 'k Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid. (III, 42 B). 25 Geschreven in een eigen spelling. Deze spelling werd door Van Eeden verantwoord in een artikel over Onze schrijfwijze in De Gids, Jrg. 1912 II, blz. 384-388; herdrukt in: Frederik van Eeden, Studies. Zesde reeks. Amsterdam, 1918, blz. 1-7. Bij deze herdruk voegde Van Eeden een noot toe n.a.v. de volgende zinsnede: ‘Mijn streeven is zoo duidelijk moogelijk mij uit te drukken, of anderen mij daarin willen volgen en hoe, dat staat aan hun beleefdheid.’ De noot zelf luidt: ‘Ik wil mij evenwel bereid verklaren mij te onderwerpen aan een voorloopig vastgestelde schrijfwijze, door een van staatsweege benoemde commissie, bestaande uit waarlijk bevoegde personen (1917).’ 1 Op zaterdag 1 juni 1918 in De Haans woning, Frans van Mierisstraat 118 te Amsterdam. Dr. A.M. Cram-Magré deelt in haar boek over Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter. Groningen, 1962, blz. 101, mee, dat Dèr Mouws poëzie zes blauwe schriften vulde. Van Eeden kreeg dus terstond meer dan de helft van Dèr Mouws dichterlijke productie onder ogen. 2 Gerrit Mannoury (1867-1956), wiskundige en filosoof, auteur van o.m. Signifika. Een inleiding. 's-Gravenhage, 1949 en van de (in samenwerking met L.E.J. Brouwer, Frederik van Eeden, Jac. van Ginneken S.J.) in 1939 bij J. Bijleveld te Utrecht verschenen Signifische dialogen. Het eerste, schriftelijk, contact tussen Van Eeden en Mannoury dateerde reeds van november 1897. Zie ook G. Mannoury, Frederik van Eeden als significus in Mededelingen XV van het Frederik van Eeden-Genootschap (A'dam, mei 1954), blz. 3-9, alsook in Mededelingen XVII (A'dam, mei 1958), blz. 21-26. Aan het artikel in Mededelingen XV is toegevoegd een overzicht van de begripskritische geschriften van Van Eeden. 3 Rijke informatie over de significa geeft het artikel van A.J.J. de Witte, De verhouding van significa tot taalwetenschap en phonetiek in De Nieuwe Taalgids, dl. 45 (1952), blz. 305-313. Het studieobject van de significa wordt daar omschreven als het bestuderen van de psychische associaties, die aan de menselijke taaldaden ten grondslag liggen. Anders geformuleerd: significa is de wetenschap die in verband met het taalgebeuren de psychische reacties van individuen en groepen bestudeert. Grondlegster van deze wetenschap, door haar aangeduid met de term ‘significs’, was Lady Victoria Welby (overleden in 1912). Van Eeden ontmoette Lady Welby voor 't eerst op het Congres voor Experimentele Psychologie te Londen, in augustus 1892. Er ontspon zich een briefwisseling die zich over twintig jaar (1892-1912) zou uitstrekken. In januari 1954 werd deze uiterst veelzijdige briefwisseling openbaar gemaakt in Mededelingen XIV van het Frederik van Eeden-Genootschap. Op 12 september 1917 richtte Van Eeden, samen met Prof. G. Mannoury, Jacob Israël de Haan, Prof. Dr. L.E.J. Brouwer en Henri Borel het ‘Internationaal instituut voor praktische wijsbegeerte’ op, dat na de emigratie van De Haan (3 januari 1919) en de toetreding van Prof. Dr. Jac. van Ginneken S.J. werd omgedoopt in de ‘Signifische kring’. Zie ook Frederik van Eeden, De academie voor praktische wijsbegeerte: Significa, in het weekblad De Amsterdammer, 28 september 1918. 4 Van Eeden zal hierbij ook hebben gedacht aan zichzelf, in 't bizonder aan De broeders. Tragedie van het recht. Zie in de vijfde druk van dit werk, met inleiding en aantekeningen van H.W. van Tricht. Amsterdam, z.j. (1943), bijv. vers 672-673: ‘'t Puik der Hellenen, Buonarotti, Shakespeare,/en bijna elk modern man van distinctie;’ vers 1503-1506: ‘Dat zijn de Pleiaden./Alcyone, -en zie die dubbelster/goudgeel en violet, dat 's Alamak,/y Andromedae.’ Vgl. deze laatste regels met de, in juni 1918, nog niet aan Van Eeden bekende regels uit Dèr Mouws ‘Dat ben jij’: Maar 'k zelf dan, rups eerst?-Ja,/Ik ben Geometra/Papilionaria,/De spanrupsvlinder.’ 5 Van november 1914 tot 1 juli 1922 was Van Eeden redacteur van het weekblad De Amsterdammer. Mede-redacteuren waren Prof. Mr. J.A. van Hamel, Prof. Dr. H. Brugmans, Mr. E.S. Orobio de Castro Jr. en H. Salomonson. 6 De betrekkingen tussen Van Eeden en zijn zwager Albert Verwey waren sedert eind 1906 vrijwel verbroken, nadat Verwey in dat jaar, voor de november-aflevering van De Beweging, een opstel had aanvaard van Frank van der Goes over Frederik van Eeden de Kleine Johannes. Sindsdien wenste Van Eeden niet meer aan Verweys tijdschrift mee te werken. Verwey zelf deelt in zijn posthuum verschenen boek over Frederik van Eeden. Santpoort, 1939, blz .189, mee dat hij daarna Van Eeden alleen nog ‘bij zeldzame toevallige gelegenheden’ zag. Zie ook Van Eedens brieven aan Verwey, uit oktober en november 1906, in Mededelingen XI van het Frederik van Eeden-Genootschap (A'dam, juni 1948), blz. 54-58, alsook Maurits Uyldert, Naar de voltooiing. Uit het leven van Albert Verwey III. Amsterdam, 1959, blz. 58 en 212. 7 Aan dit verzoek heeft De Haan geen gevolg gegeven. 8 De Haan was, blijkens Jaap Meijer, De zoon van een gazzen. Het leven van Jacob Israël de Haan/1881-1924. Amsterdam, 1967, blz. 146-147, ‘een uitermate gezocht repetitor, die minder en nog minder begaafde jongens uit de gegoede middenstand door het candidaats en doctoraal (rechten) wist te slepen. (...) Het aantal zijner repetenten moet, gerekend over de periode tussen 1909 en 1919, honderden hebben bedragen. Van de vroege morgen tot de late avond kwamen ze zich melden. Soms 12 per dag!’ 9 Geertruida Woutrina Everts (1873-1952), met wie Van Eeden op 21 augustus 1907 zijn tweede huwelijk was aangegaan. 10 Zie het octaaf van het sonnet (III, 27) op blz. 66 van: Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita), Verzamelde Werken. Eerste deel. Brahman I. Amsterdam, 1947 (Voortaan geciteerd als V.W. I): Als Christus'God, almacht'ge duivel, wàs, Als, onderworpen vee, we woonden onder Zìjn hemel en vreesden Zìjn stem in donder; Zìjn willekeur sterven deed dier en gewas En 't Kruis voor tolbetalend menschenras Op de afgrond van de dood lei, wrakke vlonder, En 't menschenleed door vuil kwakzalverswonder, Door bloed en pijn van Onschuld'ge, genas - 11 Karl Spitteler (1845-1924), Zwitsers dichter van symbolistisch-wijsgerige, mythische gedichten en auteur van moderne realistische romans. Op 17 januari 1915 schreef Van Eeden aan Henri Borel dat hij Spitteler als ‘de voornaamste poeet van onze tijd’ beschouwde. Zie ook Van Eedens Dagboek op 17, 19 en 24 augustus 1909, en het nooit herdrukte opstel in De Amsterdammer van 28 februari 1915: Carl Spitteler bekroond. 12 V.W. I, a.w., blz. 64 (III, 25): Ik ben de weg, de waarheid en het leven, Ik zelf ben de Profeten, ben de Wet; Ik heb geen Christus noodig, die mij redt; Mij hoeft geen God mijn zonden te vergeven: Vergeven wil ik Hem ... ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ is een citaat uit de eerste afscheidsrede van Jezus tot Zijn apostelen, tijdens het Laatste Avondmaal (Johannes 14, 6); ‘Ik zelf ben de Profeten, ben de Wet’ is een zinspeling op Matteüs 5, 17: ‘Denkt niet dat Ik gekomen ben om Wet en Profeten op te heffen; Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om de vervulling te brengen.’ 13 Eerste regel van het sonnet (III, 42 B) op blz. 219 in V.W., I. 14 Dag waarop een séance plaatsvond. 15 Het sonnet (III, 12) met de beginregel Door kilte van vijand'ge schemering. (V.W. I, blz. 202). 16 Uiteraard dacht Van Eeden hier aan Multatuli's Het gebed van den onwetende (1861). 17 Annie Bosch, nadien mevrouw A. van Essen-Bosch. 18 Neeltje van Eeden-van Warmelo, geboren in 1833 en overleden op 13 oktober 1919. 19 Vermoedelijk geschreven en verzonden op zaterdag 8 juni 1918. In Van Eedens postboek over de periode van 10 november 1917-27 juni 1919 werd de ontvangst van deze brief geregistreerd. 20 Dèr Mouws verminking van De Haans tweede voornaam wijst nu niet direct op een contact dat volgens Mevrouw A.M. Cram-Magré (a.w., blz. 101) zou hebben bestaan tussen De Haan en Dèr Mouw en welk contact ‘vermoedelijk’ in 1918 ‘nog iets verstevigd’ zou zijn. Het door Mevr. Cram-Magré afgedrukte briefje van 4 december 1917: ‘Geachte Dr. der Mouw, van uw boek “Het absoluut idealisme” heb ik veel geleerd. Gaarn zend ik u daarom een afdrukje van mijn opstel toe. Hoogachtend uw dw. Jacob Israël de Haan’ getuigt zeer zeker van De Haans waardering voor Dèr Mouws wijsgerig werk, maar toch niet van een bestaand persoonlijk contact tussen Dèr Mouw en De Haan. 21 Zondag 9 juni 1918. 22 15 juni 1918. Van Eeden moet deze datum hebben voorgesteld in een niet bewaard gebleven en ook niet in het postboek geregistreerde brief van 9 juni 1918. 23 Ellen. Een lied van de smart. Amsterdam, 1891. (echter reeds verschenen in december 1890). 24 De broeders. Tragedie van het recht. Amsterdam, 1894; in 1912 herdrukt onder de titel De broederveete, maar bij de definitieve uitgave in 1939, tevens de vierde druk, weer onder de oude titel in het licht gebracht. 25 Van Eedens tweede brief aan Dèr Mouw, die zich gekruist heeft met Dèr Mouws antwoord van 11 juni op Van Eedens brief van 9 juni 1918. Het uitgaan van deze brief werd niet geregistreerd. 26 Dit was wel 't laatste dat Dèr Mouw zou wensen te worden. Vgl. het octaaf van het vijfentwintigste sonnet uit de reeks die aanvankelijk Groteske kunstemaker heette, maar die onder de titel In de Hoogte werd gepubliceerd in De Beweging van oktober 1918 (V.W., I, blz. 99-125). Aldaar, blz. 123, zegt de Waarheid tot de dichter: Spreek nooit, door mij verrijkt, met domme spijt Van cirkus, slappe koord en akrobaat: 'T is of nog nevelige dageraad De zon zijn stijgen, dat hem draagt, verwijt. Bedenk ook dit: je zou tot literaat Verworden zijn, had ik je niet geleid: Jou leerde mijn Natuur natuurlijkheid, Die boek'rig versgepruts als leugen haat. 27 Zinspeling op de laatste regel van de tweede terzine van het sonnet (IV, 2) De menschengeest, zei 'k? Ja, was dat maar waar! (V.W., I, blz. 100) waar Dèr Mouw t.a.v. de Waarheid constateerde: Maar toen 'k verdrietig zag, dat zij, kokette, Op mij al niet meer dan op de and'ren lette, Nam 'k, oud bezit, mijn aeroplaan van kunst. Vgl. de sonnetten in V.W., I, blz. 101, 104 en 107 (IV, 3; IV, 6 en IV, 9). 28 Er werd evenwel begonnen, in De Amsterdammer van 22 juni 1918, met de publicatie van (I, 33) 't Is laat al in de nacht. Doodstil is 't huis. (V.W., I, blz. 35-36). 29 Toen op 28 juli 1919, 20 dagen na Dèr Mouws overlijden op 8 juli 1919, Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Brahman I bij Versluys te Amsterdam verscheen, bevatte deze nog door de dichter zelf persklaar gemaakte en gereviseerde bundel geen voorwoord van Van Eeden. 30 Met Henri Borel (1869-1933) is Van Eeden vanaf 1889, zij 't met een onderbreking tussen 1905 en 1913, levenslang bevriend geweest. De neerslag van die vriendschap is, behalve in Van Eedens dagboek, te vinden in de Brieven van Frederik van Eeden aan Henri Borel. Den Haag/Brussel, z.j. (1933); over Van Eedens, eind 1915 aangevangen vriendschap met de wiskundige en filosoof Luitgen Egbertus Jan Brouwer (1881-1966) kan de lezer zich laten informeren door Hans van Eeden, Iets over L.E.J. Brouwer, Van Eedens trouwen vriend, in: Mededelingen XXII van het Frederik van Eeden-Genootschap (A'dam, november 1967), blz. 28-34. In Langs den weg. Verspreide opstellen door Frederik van Eeden. Roermond z.j. (1925), blz. 75-108, werd - onder de titel Een machtig Brouwsel - Van Eedens in 1916 in De Amsterdammer gepubliceerde bespreking van Brouwers brochure Kunst, Mystiek en Wetenschap herdrukt; met Jacob Israël de Haan (1881-1924) stond Van Eeden sedert maart 1899 in schriftelijk contact. Op 2 juli 1924 noteerde Van Eeden in zijn dagboek, naar aanleiding van De Haans gewelddadige dood op 30 juni 1924 te Jeruzalem: ‘Joop moest zulk een tragisch einde vinden. Hij maakte zich vijanden door zijn brutale oprechtheid, maar hij was trouw als een hond en vol goeds, scherpzinnig, geleerd, schrander en een hoogbegaafd dichter. En voor mij was hij altijd dezelfde, toegewijd en hartelijk en mild waar hij dat zijn kon’; over Van Eedens relatie met Mannoury, zie noot 2. 31 Postblad, in plaats van met vijf cent gefrankeerd met drie cent, zodat Van Eeden zeven cent strafport moest betalen. De ontvangst van dit postblad werd niet in het postboek geregistreerd. 32 In Het Vaderland van 17 augustus 1919 zou Henri Borel schrijven - in zijn bespreking van Brahman I - dat die voorlezing hem een openbaring was geweest: ‘Ik wist toen dadelijk met onaantastbare zekerheid: een van Nederland's groote dichters heeft in de verborgenheid geleefd en de tijden zijn vol, dat hij bekend moest worden. Niet voor hem, maar voor de wereld.’ 33 Dit antwoord op Van Eedens brief van 10 juni werd, blijkens het postboek, ontvangen op donderdag 13 juni 1918. 34 Dèr Mouw had eerst geschreven: zal. 35 Jacobus Cornelis der Mouw, geboren te Rotterdam op 7 februari 1833, overleden op 31 december 1906 te Deventer. Zie over hem: H. Redeker in De Nieuwe Stem, achtste jaargang, 1953, blz. 353 en blz. 361-363. Aanvankelijk luidde de familienaam Dermouw, maar bij vonnis van de Rotterdamse arrondissement-rechtbank van 3 maart 1858 werd Dermouw in der Mouw gewijzigd. Omstreeks oktober 1888 veranderde Johan Andreas zijn naam in Dèr Mouw, welke verandering nooit door de wet bekrachtigd is. 36 Dèr Mouw had eerst geschreven: zijn. 37 Vgl. Willem Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten XIII/Nieuwere literatuurgeschiedenis XVIII. 's-Gravenhage, z.j. (1928), blz. 205: ‘Ofschoon hij, toen ik hem zien en spreken mocht, pas ongeveer 55 jaar zal geweest zijn, leek hij wel eenigszins op een man van bij de zeventig, die niettemin nog zeer jong had weten te blijven: hij sprak tamelijk-vlug maar rustig-zacht en zonder eenige pretentie, ofschoon hij telkens iets zei, wat precies den spijker op den kop tikte over dingen, die wij beiden, elk voor zich, onderzocht hadden, of menschen, die zoowel hij als ik hadden gekend.’ Dèr Mouws ‘spontaan bezoek’ aan Kloos viel in oktober 1918. Zie ook noot 130. 38 Op 24 juli 1918 zou Dèr Mouw vijfenvijftig worden. Van Eeden was op 3 april 1918 achtenvijftig geworden. 38a In de periode van zijn contact met Dèr Mouw publiceerde Van Eeden in De Amsterdammer van 21 december 1918 vs. 1-72 van de Zevende Zang uit Boek III van Het Lied van Schijn en Weezen. De achtste zang uit het Derde Boek verscheen in De Amsterdammer van 12 juli 1919. Zie: Frederik van Eeden, Het lied van schijn en wezen. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door H.W. van Tricht. Zwolle, 1954. In De Amsterdammer van 11 januari 1919 verscheen Op de Pijnbank, terwijl in het nummer van 21 juni 1919 vier sonnetten Voor Willem Kloos en in het nummer van 28 juni 1919 vier sonnetten, getiteld Dichterschap, het licht zagen. Op 4 januari 1919 schreef Van Eeden ook nog het gedicht Afscheid, Aan Jacob Israël de Haan, dat echter eerst gepubliceerd werd in De Amsterdammer van 25 oktober 1919. 39 In 1900 had Dèr Mouw bij S.L. van Looy te Amsterdam een honderddertig bladzijden tellende brochure uitgegeven Dr. J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs; herdrukt in V.W., VI, blz. 257-387. 40 Van Eeden zinspeelt hier op Hoogvliets ingenomenheid met zichzelf, zoals die op wel heel opvallende wijze tot uitdrukking zou komen in diens Dr. J.A. Dèr Mouw †, in de Groene Amsterdammer op 10 juli 1919. Hoogvliet bestond 't toen om in dit in memoriam te schrijven: ‘Behalve aan wijsgeerige onderwerpen wijdde dr. Dèr Mouw een omvangrijk werk aan dr. Hoogvliet's opvatting van taalwetenschap. Dit werk is in buitengewone mate grondig en leerrijk. Hij behandelt het onderwerp niet van één maar van vele verschillende standpunten, uit een natuurwetenschappelijk, uit een wijsgeerig, uit een zuiver taalkundig en uit een opvoedkundig oogpunt. Er is uit dit boek veel te leeren wat niet onmiddellijk met dr. Hoogvliet's taalsysteem samenhangt.’ Prof. Dr. L. Brummel vestigde er onze aandacht op dat de belachelijke zijde van Hoogvliet niet zo zeer zijn ijdelheid was, als wel zijn uitermate afwijkend gedrag, waarbij ook een enorme stunteligheid aan de dag trad. Anderzijds had hij een groot gevoel voor humor dat hem tot een gevierd lid van het sodalicium Literis Sacrum (zie noot 183) maakte. Hoogvliets levensbericht, door D.C. Hesseling (Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1923-1924. Leiden, 1924, blz. 86 e.v., is in dit opzicht instructief. K.H.E. de Jong heeft er meer dan eens op gewezen, o.a. in zijn brochure Heeft letterkundige kritiek waarde ...? 's-Gravenhage, 1927, blz. 9, dat Hoogvliet 't bestond om Vondels rei ‘Waar werd oprechter trouw’ uit te maken voor ‘kleppermanspoëzie’. 41 Van Eeden plaatste hierbij een noot: ‘Later Adwaita’. Kaivalja, nauwkeuriger: Kaivalya duidt, aldus Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 232, de toestand aan van de mens die geheel vrij is van het aardse. Mevr. Cram citeert vervolgens Helmuth von Glasenapp, Der Stufenweg zum Göttlichen. Shankaras Philosophie der All-Einheit. Baden-Baden, 1948, blz. 155, alwaar gezegd wordt over de zo genoemde Upanishad: ‘In einer jüngeren Upanishad, die den Zustand der Absolutheit (kaivalya) des Weltentsagenden schildert, in der Kaivalya-Upanishad, verleiht ein Weiser seinem Sicheinswissens mit dem Brahman begeisterten Ausdruck, indem er alle Prädikate des All-Selbst auf sich selbst bezieht.’ Zie voorts Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 233-234. 42 De Duitse filosoof en theoloog Martin Buber (1878-1965) had Van Eeden persoonlijk leren kennen op 29 januari 1910 te Wenen. In juni 1914 woonde Buber te Potsdam de bijeenkomst bij die zou resulteren in de stichting van de ‘Forte-Kreis.’ 43 Blijkens het postboek ontvangen op vrijdag 21 juni 1918. De hier cursief gedrukte woorden nu, toen en nu zijn in werkelijkheid tweemaal onderstreept. 44 Te weten: Dr. J.A. dèr Mouw, Het absoluut idealisme. Leiden, z.j. (1905), in 1948 herdrukt als V.W., IV, en Dr. J.A. dèr Mouw, Kritische studies over psychisch monisme en nieuwhegelianisme. Leiden, z.j. (1906), in 1948 herdrukt als V.W., V. In dit tweede geschrift komt de ruimtehypothese van G. Heymans (1857-1930) aan de orde. 45 Hierbij plaatste Dèr Mouw een noot: ‘Ik heb U toch goed begrepen? Dat U die graag hebben wou?’ 46 Iets over kennistheorie, in De Tijdspiegel, jrg. 1907, dl. II, blz. 395-421; in 1949 herdrukt in V.W., VI, blz. 7-39. 47 Ludwig Coellen's kennistheorie, in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, jrg. VI, 1912, blz. 263-309; in 1949 herdrukt in V.W., VI, blz. 40-77. Dèr Mouw was sinds 1912 lid van de redactie van het in 1907 opgerichte Tijdschrift voor Wijsbegeerte. 48 Misbruik van Mystiek, in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, jrg. X, 1916, blz. 453-478; in 1949 herdrukt in V.W., VI, blz. 81-102. 49 Johannes Diderik Bierens de Haan (1866-1943), redacteur van het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Van deze filosoof, aanhanger van het idealisme, waren op dit tijdstip vooral bekend: De psychische afkomst van het oorzaakbegrip (1895), De norm der waarheid in onszelf (1897) en zijn Levensleer naar de beginselen van Spinoza (1900). 50 Hierbij plaatste Dèr Mouw een noot: ‘Eerst mijn verzen zijn een ontlading. - Ja, 't komt wel laat.’ 51 Mijn valk, I, II, III en IV (II, 89; II, 90; II, 91; II, 92) verscheen in De Amsterdammer van 29 juni 1918 (V.W., I, blz. 221-224). 52 Dèr Mouw handhaafde de eerste versie. 53 Sonnet III, 42A liet zich niet identificeren; voor sonnet IV, 21A (Wie 't meisje, dat hij liefheeft, aait en kust), zie V.W., I, blz. 121. 54 II, 7 is het zevende sonnet uit de 57 sonnetten tellende cyclus Brahman's liefdefeest. (V.W., II, blz. 21-77). Vgl. het aldaar op blz. 27 afgedrukte sonnet met het in deze iutgave opgenomen facsimile. 55 Deze schuilnaam werd de eerste maal afgedrukt in De Amsterdammer van 22 juni 1918. Zie noot 28. 56 Een, blijkens het postboek, door Van Eeden op maandag 24 juni 1918 aan Dèr Mouw verzonden brief is niet bewaard gebleven. 57 29 juni 1918. 58 Hendrika Wijnanda dèr Mouw-van Enst, geboren 3 september 1872 te Stad-Doetinchem, overleden 15 februari 1935 te De Steeg, gemeente Rheden. 59 Hetty dèr Mouw (sedert 1930 Mevr. H. Patijn-dèr Mouw), een pleegdochter, in 1900, kort na haar geboorte voorgoed in het gezin Dèr Mouw opgenomen. Dèr Mouw placht haar ‘de Spreeuw’ te noemen. 60 Met de mathematicus en astronoom Erich Gutkind had Van Eeden in oktober 1910 contact gezocht nadat hij zeer onder de indruk was gekomen van Gutkinds onder de schuilnaam Volker geschreven boek Siderische Geburt. Serafische Wanderung vom Tode der Welt zur Taufe der Tat. Ook Gutkind trad in 1914 toe tot de ‘Forte-Kreis.’ 61 Dit zou kunnen slaan op de reeks van tien sonnetten (I, 108 t/m I, 117) Herinnering, in V.W., I, blz. 73-82. Waarschijnlijker is dat hier bedoeld wordt de reeks sonnetten in V.W., III, blz. 64-83. Deze laatste reeks werd eerst in 1933 door Victor E. van Vriesland, voorzien van een inleidende aantekening, openbaar gemaakt in de tweede jaargang van Forum, mei 1933, blz. 329-340, en nadien afzonderlijk uitgegeven als Johan Andreas dèr Mouw (Adwaita), Nagelaten verzen. Rotterdam, 1934. 62 Vgl. de slotregels van het sonnet (III, 23) Mijn vad'ren staken blakerende brand (V.W., I, blz. 67): O - kwam op aard' nog eens de Zoon van God, Ik werd om jou Judas de Iskariot. Vgl. V.W., II, blz. 208: Slechts door de Iskariot Zelf menschgeworden God, Kon liefde, geen gebod, Maar red'lijkst moeten, Rijke eenheid, teer gehuld In begrijpend geduld En trouw door daad vervuld, Als 't hoogste groeten. Door de ouden is geleerd: Wie als volmaakt Hem eert En 't Zijn-als-Hij begeert, Is, Lichtkind, veilig. Die weet: ‘In Brahman staat Mijn ziel’ en wil toch 't kwaad, Ik zeg: Zijn Judasdaad Is plicht, is heilig. 63 Blijkens het postboek ontvangen op woensdag 3 juli 1918. De hier cursief gedrukte woorden poezie en zijn in werkelijkheid tweemaal onderstreept. Op deze zelfde datum berichtte Van Eeden in een brief aan zijn uitstedige vrouw: ‘Der Mouw schreef aardig over het waereldhuis, hij is er mee vervuld.’ Het woord ‘wereldhuis’ komt eenmaal voor bij Dèr Mouw en wel in V.W., I, blz. 213. 64 Mummie (I, 40) en Tulpen (I, 37) verschenen in De Amsterdammer van 6 juli 1918, herdrukt - met handhaving van de titel - in V.W., I, blz. 92 en blz. 131. 65 In De Amsterdammer van 13 juli 1918 verscheen alleen maar het sonnet Vlinder (I, 25), herdrukt - zonder titel - in V.W., I, blz. 220. Voor Voorjaar (I, 32), Honing (I, 12) en het niet in De Amsterdammer opgenomen Herfst (I, 38), zie noot 76. 66 Op zaterdag 29 juni 1918 had Van Eeden zijn bezoek aan Dèr Mouw gecombineerd met het vervullen van een spreekbeurt in Den Haag binnen het kader van de verkiezingsactie i.v.m. Van Eedens kandidatuur voor de Tweede Kamer voor de Algemene Staatspartij. Uit Dèr Mouws schrijven over Kosmopolis kan worden afgeleid dat hij en Van Eeden op deze zaterdag hebben gepraat, alsook gefantaseerd, over een project van Van Eeden dat deze naderhand zou uitwerken in Het Godshuis in de lichtstad. Met ontwerp-teekeningen van J. London. Amsterdam, 1921. Zie ook noot 144. 67 Volgens het Boek der Openbaring 1 : 9 ontving Johannes, verbannen naar het Griekse eiland Patmos, hier de visioenen, door hem beschreven in het boek Apokalyps of Openbaring. 68 Q. Horati Flacci, Epodon XVI, 41-66: Nos manet Oceanus circumvagus: arva, beata petamus arva, divites et insulas, reddit ubi Cererem tellus inarata quotannis et imputata floret usque vinea, germinat et numquam fallentis termes olivae, suamque pulla ficus ornat arborem, mella cava manant ex ilice, montibus altis levis crepante lympha desilit pede. In Vondels vertaling: ‘De groote zee, die om de geheele weerelt loopt, staet voor ons open. Zeilenwe naer de landen, de geluckige landen, en rijcke eilanden; daer d'ongeploeghde landou jaerlijcks koren voortbrengt, en d'ongesnoeide wijngaert altijt bloeit; en de altijt vruchtbaere olijftack uitspruit, en de bruine vijgh haren stam verciert; de honigh van den hollen eick afdruipt; en het klare water, zachtelijck ruischende, van hooge bergen afschiet.’ Aan het slot: ‘Jupiter scheide die kusten af voor godvruchtige lieden, na dat hij de goude eeuw door een kopere bedorven hadde.’ (W.B., VII, blz. 352). 69 Deze brief moet Van Eeden eveneens op woensdag 3 juli 1918 hebben ontvangen, waarschijnlijk in de tweede bestelling. 70 Correspondentie tussen de Bussumse uitgever C.A.J. van Dishoeck en Van Eeden is niet in het Van Eeden-archief aanwezig. Mogelijk heeft Van Eeden deze uitgever mondeling benaderd, misschien ook heeft hij alleen maar geopperd dat Van Dishoeck wel eens voor Dèr Mouw een geschikte uitgever zou kunnen blijken te zijn. 71 Dèr Mouw vat hier zonder meer de draad weer op van zijn eerder op deze datum geschreven brief. 72 Blijkens het postboek ontvangen op donderdag 11 juli 1918. 73 In een, blijkens het postboek, op zaterdag 6 juli 1918 door Van Eeden aan Dèr Mouw verzonden, niet bewaard gebleven brief. 74 Bedoeld wordt ‘DAT ben jij’. (V.W., II, blz. 169-215). 75 Zaterdag 27 juli 1918. Op deze datum droeg Dèr Mouw echter niets aan De Amsterdammer bij. 76 Van deze sonnetten verscheen alleen Voorjaar (I, 32), in De Amsterdammer van 3 augustus 1918, gevolgd door Metaalboom (I,30), Avond (1,9) en Maan (I, 18A), herdrukt - zonder handhaving van de titel - in V.W., I, blz. 138; I, blz. 208, II, blz. 80 en II, blz. 84. Honing (I, 12) verscheen in De Amsterdammer van 17 augustus 1918 en werd, met handhaving van de titel, herdrukt (V.W., II, blz. 88). Met Herfst (I, 38) kan o.i. alleen bedoeld zijn het sonnet October in V.W., I, blz. 84. Bloemenfeest (I, 21A) staat, zonder titel, in V.W., I, blz. 37. 77 13 juli 1918. 78 Op dinsdag 9 juli 1918 vergaderde het Instituut voor Wijsbegeerte ten huize van Van Eeden. Blijkbaar had Van Eeden in zijn brief van 6 juli geopperd dat 't voor Dèr Mouw niet onaardig zou zijn om eens zo'n vergadering als toehoorder bij te wonen. 79 16 juli 1918. 80 Deze, blijkens het postboek, op woensdag 17 juli 1918 door Van Eeden ontvangen brief, moet reageren op een eerder door Van Eeden aan Dèr Mouw gezonden, niet bewaard gebleven en ook niet geregistreerd epistel. Blijkens het postboek heeft Van Eeden de op 17 juli ontvangen brief terstond beantwoord. 81 Kwalificaties die bevestigd worden door blz. 148-155 van: Gerrit Borgers ‘U zegt zelf, dat ik 'n bizonder temperament heb’./Brieven van Annie Salomons, in Maatstaf, Jrg. VIII, no. 3, juni 1960, blz. 148-161. 82 Waarschijnlijk dacht Dèr Mouw aan een of meer van de volgende bundels van Willem. Bilderdijk: Rotsgalmen. L. Herdingh en Zoon. Leiden, 1824; Navonkeling. Idem. Leiden, 1826; Oprakeling. Later dichtstukjens. J. de Vos en Comp. Dordrecht, 1826; Nieuwe oprakeling. Idem. Dordrecht, 1827; De voet in 't graf. A.F.H. Smit. Rotterdam, 1827; Naklank. Idem. 1828; Uitzicht op mijn dood. Idem. Rotterdam, 1829; Schemering. A.B. Stéven. Gent, 1829 en Nasprokkeling. Brest van Kempen. Brussel, 1830. 83 Hieruit blijkt Dèr Mouws vertrouwdheid met Van Eedens tragi-comedie IJsbrand, voor de eerste maal in Nederland gespeeld te Amsterdam door de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel op 30 januari 1908 en in Duitsland door het Stuttgarter Hoftheater op 3 oktober 1908. De laatste woorden van IJsbrand (in het vierde en laatste bedrijf) luiden: ‘In Uwe handen, God, in Uwe handen mijn geest!’ 84 Blijkens het postboek ontvangen op zaterdag 20 juli 1918. 85 Zie noot 74. 86 Keizersgracht 333, Amsterdam. Op dit adres was de uitgeversmaatschappij Van Holkema en Warendorf gevestigd, die ook het weekblad De Amsterdammer uitgaf. 87 Over de uitgever W. Versluys, die tot en met 1918 al niet minder dan zestig boeken van Frederik van Eeden had uitgegeven, verschaft rijke informatie het artikel van Enno Endt over Gorter en zijn uitgever, Versluys, in De Gids, 131e jaargang (1968), nr. 2/3, blz. 117-129. 88 Deze waren blijkbaar aan de orde gekomen in Van Eedens brief van 17 juli 1918. Op woensdag 24 juli 1918 noteerde Van Eeden in zijn dagboek: ‘Ik dacht ook veel oover de voorwaereldlijke dieren. De groote Sauriërs en Dinotheriums. Voor wie was dat natuur-schoon uit die tijden vóór den mensch? Voor Brahman natuurlijk. En hij moet het wel gezien hebben zooals wij het zien. Zonder waarneeming is er niets, en onze waarneeming is een deel van Brahman's waarneeming.’ 89 In het Natural History Museum. Van Dèr Mouws verblijf te Londen werd geen melding gemaakt op kaart IV, Biografische gegevens i.v. Dèr Mouw, van de Mededelingen van de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage, samengesteld door Victor E. van Vriesland. 90 Donderdag 25 juli 1918. Aan dit bezoek was voorafgegaan een niet bewaard gebleven schrijven van Van Eeden aan Dèr Mouw d.d. zondag 21 juli en een niet bewaard gebleven antwoord van Dèr Mouw, binnengekomen op woensdag 24 juli 1918. 91 Van Eeden zal hierbij hebben gedacht aan Franz Schubert's Die schöne Müllerin. Lied-Zyklus in 20 Liedern (1823). 92 Van Eeden was op zijn voetreis, die hem op 25 juli naar Lochem had gevoerd, vergezeld door Henriette en Justine Valeton. 93 Antwoord op een door Van Eeden op maandag 29 juli 1918 aan Dèr Mouw verzonden, niet bewaard gebleven, brief. 94 Wanneer Van Eeden zijn exemplaar van Dèr Mouws verzen bij Versluys zou deponeren, zou hij geen gedichten aan De Amsterdammer kunnen doen toekomen. Dèr Mouw kon echter deze taak niet van Van Eeden overnemen, omdat Dèr Mouws exemplaar bij Van Vriesland berustte. 95 4 augustus 1918. Op deze datum heeft Dèr Mouw Van Eeden niet bezocht. De samenkomst moet door Van Eeden voorlopig zijn uitgesteld in een op woensdag 31 juli 1918 door hem verzonden brief, waarvan enkel het fragment van een concept bewaard bleef: ‘Het M.S. (eerste cahier) is nu bij Versluys. Hij wil het gaarne uitgeven en zorgen dat het voor December gereed is. Hij was er zelfs tuk op, hij wil voor zijn firma de eer houden de beste literatuur van ons land uit te geeven en hij vertrouwt mijn oordeel onvoorwaardelijk. Laat Van Vriesland nu maar wat uitzoeken, uit de andere cahiers, en je dan alles weer terugstuuren. Vraag nu zelf om een contract en teeken het niet zonder mij te raadpleegen. Je zou ook de tusschenkomst van het bureau voor auteursrecht (A. Reyding) kunnen vragen, dan behoef je niet zelf te pingelen.’ 96 Sauriërs worden aangetroffen in het sonnet op blz. 231 in V.W., I: 'K wilde, mijn stem werd branding, werd orkaan, Die mij verklankten tot één symphonie, Tot Lied van de Aard', die door menschengenie Sauriërs ment langs ver dav'rende baan, en voorts op vier plaatsen in ‘DAT ben jij’ (V.W., II, blz. 193): Ik, Brontosaurus, heet Nu Tweeheidlooze, Monster, tot God gewijd, Dat door Zijn eeuwigheid Op Zijn gedachten rijdt, Zelf hippogryphen, Een Sauriër van de geest, Soms 't één, soms 't ander 't meest, Maar in wie Brahman leest Ster-hiëroglyphen. V.W., II, blz. 194: Schreeuwen zou de eeuwen lang Door hol dav'rende gang Van tijd mijn stormgezang, Vol sauriëdonder. V.W.,II, blz. 213: Die 't wereldfundament Het eerste heeft gekend, Sauriër Newton ment Zilv'ren chimaera. ‘De wonderlijke beeldspraak uit deze vier regels’, aldus Tau Phi in Dichter Adwaita en de wiskunde (Groene Amsterdammer, 21 juli 1962), ‘is niet dwaas doch kan slechts duidelijk worden voor wie het ganse lange poëem leest. De oneindige reeks van (a+b) tot de n-de macht (n een niet-geheel getal) speelt bij die beeldspraak een hoofdrol.’ V.W., II, blz. 213: Klein draakje, 'k zie 't nu wel: 'T stond onder jouw bevel, Mijn kosmisch drakenspel, Dat 'k Aphrodite Met slangenstaart voorzag, En bij klaarlichte dag Newton berijden zag, Sauriër, een mythe. 97 DAT ben jij, de vertaling van de beroemde formulering Tat tvam asi, uit de Chândogga-Upanishad, een van de motto's door Dèr Mouw meegegeven aan zijn poëzie. Deze spreuk is tevens de titel van de reeks strofische gedichten in V.W., II, blz. 169-215. Zie over deze spreuk, Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 134-135. 98 Blijkens het postboek ontvangen op maandag 5 augustus 1918. De hier cursief gedrukte woorden cahier I en Brahman II, alsook het driemaal voorkomende u zijn in werkelijkheid tweemaal onderstreept. 99 Wij hebben niet kunnen achterhalen op welke uiting van Van Eeden Dèr Mouw hier doelt. 100 Klaarblijkelijk had Van Eeden Dèr Mouw op 31 juli 1918 (zie noot 95) ook geschreven over een onderwerp waaraan hij op dinsdag 30 juli 1918 aandacht had gewijd in zijn dagboek: ‘Het woord hielè moet in de plaats komen van stof, en lijf. Ons weezen bestaat uit ziel, geest en hielè. De hielè is meer dan wat wij stof noemen, omdat het ook zintuigelijk onwaarneembaars omvat. De hielè is niet natuur, maar levenlooze natuur, voor zoover iets leevenloos kan zijn. De hielè is niet God zelf, maar toch ooveral door zijn wetten beheerscht. Elk atoom van De hielè beweegt naar Gods wet en wil. Dat zijn dus de natuurwetten. De hielè heeft een eigen weezen, geheel en al ondergeschikt aan Brahman, en wordt door Hem onder heerschappij geplaatst van geest en ziel, in ieder individu. Bij het sterven herkrijgt De hielè haar vrijheid. De hielè kan niet scheppen, maar is de substantie waaruit de ziel schept. Dus het niet-ik. Het leeven schept, en voelt zich meer en meer “ik”. Langsamerhand wordt niet-ik tot ik. Dat is dus als een gestadige omzetting van niet-ik tot ik. Als een chemische werking zet zich mensch om tot Brahman. Dit alles is noodig, voor de oneindige vreugde. Aldus onderhoudt Brahman zijn geluk. Hij schiep De hielè, en schept nu daarin het leeven in oneindigheid van vormen. De ziel is God in ons, volmaakt en oneindig en zalig. De geest is het wapen waarmee de ziel doet worstelen tegen de hielè. De hielè is de aan God onderworpen substantie, die tijdelijk onder beheer van den Geest wordt geplaatst en waaruit het Leeven, het leevende, scheppende, beschouwende individu - Gods nabootsing van eigen weezen - zich tot zijn oerweezen, zijn ziel moet verheffen.’ Vgl. een dagboekaantekening van zondag 1 december 1918: ‘Ik heb de “knechten” in mij gehoorzaamheid opgelegd. Ik wil niet meer ontwijken wat voor mijn huulè misschien niet aangenaam is. Teegen de onnoodige en onwaardige lusten ingaan.’ 101 Blijkens het postboek ontvangen op maandag 5 augustus 1918. Het hier cursief gedrukte woord geen is in werkelijkheid tweemaal onderstreept. 102 Welke verzen tot en met 17 augustus 1918 in de Groene verschenen, kan in deze uitgave worden afgelezen uit noot 28, 51, 64, 65 en 76. 103 Secretaresse van de redactie. 104 Enkel het sonnet Honing (I, 12). Zie noot 76. 105 Bedoeld wordt de Vereeniging van Letterkundigen. 106 Blijkens het postboek ontvangen op zaterdag 10 augustus 1918. 107 Siegfried van Vriesland. Zie Victor E. van Vriesland, Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann. Amsterdam, 1969, blz. 46-47. 108 Blijkens het postboek ontvangen op maandag 19 augustus 1918. 109 Deze zin reageert op een door Reyding aan Dèr Mouw overgebriefde uitlating van Van Eeden, die Reyding moet hebben aangetroffen in een van de beide brieven die Van Eeden hem blijkens het postboek deed toekomen op 9 en 16 augustus 1918. In de bewaard gebleven brieven van Reyding aan Van Eeden valt de naam Dèr Mouw geen enkele maal. 109a Kamschatka [Kamtsjatka], het inderdaad rijk met beren gezegende schiereiland in het N.O. van Azië, is ook een literair geijkt woord. In Le Constitutionnel van 20 januari 1862 schreef Sainte-Beuve n.a.v. de in 1861 verschenen tweede vermeerderde druk van Les fleurs du mal onder meer, dat Baudelaire daarmee een ‘kiosque bizarre, fort orné, fort tourmenté, mais coquet et mystérieux’ had opgetrokken. ‘Ce singulier kiosque, fait en marqueterie, d'une originalité concertée et composite, qui depuis quelque temps attire les regards à la pointe extrême du Kamschatka romantique, j'appelle cela la Folie Baudelaire.’ Zie: Baudelaire, Oeuvres complètes, Bibliothèque de la Pléiade, Paris, 1958, blz. 1140 en blz. 1498. 110 Robbers' brief is niet bewaard gebleven. In 1919 zou Robbers in het maart-nummer van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift opnemen het sonnet Bosch (III, 46), met handhaving van de titel opgenomen in V.W., I, blz. 160 en het sonnet (IV, 25) Violenbed, eveneens met handhaving van de titel opgenomen in V.W., II, blz. 156; in het april-nummer verscheen nog het sonnet Zondagmiddag (I, 26), met weglating van de titel opgenomen in V.W., I, blz. 86, en het sonnet (III, 7) Avond, met weglating van de titel opgenomen in V.W., II, blz. 162. Een fragment uit een brief van Robbers aan Dèr Mouw, dd. 26 oktober 1918 werd openbaar gemaakt door Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 112. 111 23 augustus 1918. Die datum moet nadien verschoven zijn, want blijkens Van Eedens dagboek bezocht Dèr Mouw hem op zondag 1 september. 112 Mogelijk in een tussen 10 en 19 augustus verzonden brief. Het postboek geeft hierover geen uitsluitsel. 113 Niet tussen Van Eedens papieren teruggevonden en ook met aanwezig in Van Eedens verzameling autografen. 114 Op vrijdag 30 augustus had zich, via een medium, een zekere Hamilton gemanifesteerd. Van Eeden noteerde toen dienaangaande: ‘Hamilton was bekend bij Brouwer, die hem een groot wiskundige noemde. Het moet James Hamilton geweest zijn, die in de 19e eeuw leefde. Ik weet alleen van hem dat hij een methode tot het leeren van talen vond.’ Op vrijdag 6 September 1918 zou Hamilton zich nogmaals manifesteren. 115 Blijkens het postboek ontvangen op vrijdag 6 september 1918. 116 Niet bewaard gebleven en waarschijnlijk door Van Eeden geretourneerd. 117 Zie noot 95. 118 Op maandag 2 september 1918. Deze brief werd gepubliceerd door Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 109-110. Aldaar ook, blz. 110-111, twee latere brieven van Dèr Mouw aan Albert Verwey: een van eind september 1918 en een van 10 oktober 1918. 119 Verwey's brief, d.d. 30 augustus 1918 werd gepubliceerd door Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 108-109. 120 In het oktober-nummer van De Beweging plaatste Verwey de reeks In de Hoogte. Zie noot 26. In 1918 bracht de december-aflevering van dit tijdschrift: IJv'rig in schachten van natuur en taal (I, 3), opgenomen in V.W., I, blz. 9; Nu wijst, terwijl 'k omwaaid en zonnig dwaal (I, 4), opgenomen in V.W., I, blz. 10; Ik maak voor Brahman's Licht Hem waard'ge graal (I,5), opgenomen in V.W., I, blz. 11; Midas (I,50), met weglating van de titel opgenomen in V.W., I, blz. 94; Tetrachord (III, 9), met weglating van de titel opgenomen in V.W., I, blz. 163. In de maart-aflevering van 1919 verscheen nog Orpheus, een cyclus van 28 sonnetten, opgenomen in V.W., I, blz. 169-198 en, tenslotte, in de augustus-aflevering van 1919: (I, 44 en I, 45) Xerxes, met weglating van de titel opgenomen in V.W., I, blz. 135-136. 121 A. von Schrenck-Notzing, auteur van o.m. Materialisations-Phaenomene. Beitrag zur Erforschung der Mediumistischen Teleplastie. München, 1914 en van Der Kampf um die Materialisations-Phaenomene. München, 1914. 122 Postblad, aangekomen te Bussum op 4 oktober 1918 en vandaar doorgezonden naar Dr. F. van Eeden, per adres Mevr. Wolterbeek, Anna Paulownalaan, Amersfoort. 123 Mededelingen daarover moeten vervat zijn geweest in een op dinsdag 24 september 1918 door Van Eeden verzonden, niet bewaard gebleven, brief. 124 Laatstelijk waren in De Amsterdammer verschenen, op 24 augustus 1918: (IV, 27) Wonderlijk leven in vreemd-doodsch museum; (IV, 26) 'k 'Zag, paramaecium, je om top na top; (I, 20) 'k Zend, ijmker, dikwijls mijn gedachtenschaar; (I, 36) Door winteravondmist zijn blauw beslagen, respectievelijk in V.W., II, blz. 14; II, blz. 90; I, blz. 15 en II, blz. 159. En op 14 september 1918: (III, 14) Zooals een zaad pluis door een spinragdraad; (III, 28) Stil, zonder dorpen, weiden, watervallen; (III, 47) Fossielen-atlas in diep-bruin crayon en (III, 1A) Of de aarde een sterrehemel schijnen wou, respectievelijk in V.W., I, blz. 210; I, blz. 216; I, blz. 211 en I, blz. 95. Hierna verschenen nog, op 26 oktober 1918: (III, 31) 'k Zag de aarde zwenken op 't planetenbal; (III, 42 A) Door 't zonlicht zijn vergeestlijkt de satijnen; (I, 23) Laag hangt de zon. De lange bosschen, dijken en (I, 53) 'k Sta naar 't schitt'rend oranje in 't west te kijken, respectievelijk in V.W., I, blz. 62 (en aldaar getiteld Bal); I, blz. 85; II, blz. 85 en I, blz. 226. Op 16 november 1918: (I, 13) Fluweelen beeld op pluche postament; (I,49) Hij raakt de zold'ring; en de kamer dijt; (I, 14) Hoog op de kaap, waar zich te pletter stoot en (III, 24) Stuk smijt op 't witte strand de horizont, respectievelijk in V.W., I, blz. 132; I, blz. 133; I, blz. 89 en I, blz. 91, echter gewijzigd tot: Stuk gruiz'len, 't strand op, van de horizont. Tenslotte nog op 7 december 1918: (III, 13) Langs Grieksche beelden torst een oude vrijster; (III, 19)Ik sprak enthousiast over 't Parthenon; (III, 44) Hij ligt er nog, de steen: een jaar geleden en (III, 29) Het heele landschap heeft de zon vertaald, respectievelijk in V.W., I, blz. 69; I, blz. 90; I, blz. 127 en II, blz. 87. 125 Op 30 augustus 1918 had zich ook Hasj il Rama gemanifesteerd. Van Eeden noteerde toen: ‘De laatste was ons allen onbekend. Wij vernamen alleen dat het een Arabier was, die in de achttiende eeuw leefde.’ 126 Frederik van Eeden. De Nachtbruid. De Gedenkschriften van Vico Muralto. Amsterdam, 1909, blz. 414-415: ‘“Wat waarachtig wezen heeft, is enkel zaligheid, en het staat aan ons dat waarachtig wezen te erlangen, - maar 't eerste daartoe noodige is de vooruitziende overtuiging. Want willen is scheppen, en wij bouwen elk in de eeuwigheid naar eigen ontwerp.” 127 15 oktober. Van Eedens overkomst naar Den Haag werd echter verschoven tot woensdag 23 oktober 1918. 128 Sleetocht. Zie V.W., II, blz. 95-122. 129 Bedoeld wordt ‘DAT ben jij’. Zie V.W., II, blz. 169-215. 130 Die indruk was wederkerig, zoals blijkt uit Kloos' mededelingen dienaangaande, in De Nieuwe Gids, Jrg. 1920 II (juli), blz. 97-104, herdrukt in Letterkundige inzichten en vergezichten XIII/Nieuwere literatuurgeschiedenis XVIII. 's-Gravenhage z.j. (1928), blz. 205: ‘De overeenkomst tusschen zijn meeningen en mijn eigene was hier en daar zoo treffend, dat ik soms bij mijzelven dacht: 't is of ik mijzelven hoor, terwijl ik toch nooit veel van hem had gelezen, en hij vermoedelijk even weinig van mij. Ja, hij zei ook verschillende dingen over kwestie's, waar hij meer studie van had gemaakt dan ik zelf, maar de bevindingen, die hij er mij over meedeelde, verschilden niet zoo diametraal van wat ik zelf reeds uit mijzelf er losweg over dacht. Kortom, de wederzijdsche kennismaking verliep tot ons beider tevredenheid en wij spraken ernstig af, elkaêr weer spoedig eens te ontmoeten, maar niet zoo heel lang daarna kreeg ik, tot mijn diep leedwezen, de tijding van zijn dood. En nu ik aan hem terugdenk en zijn bezoek op mijn studeerkamer, en hoe hij daar zat en met zijn rug tegen den stoelrug, op aangenaam-zachte en toch stellige wijze sprak over allerlei dingen, waar men bij een eerste bezoek gewoonlijk niet van rept, terwijl zijn hand zich daarbij soms vreemd in de lucht bewoog, nu kan ik den indruk niet van mij wegzetten, dat hij destijds eigenlijk reeds tusschen twee werelden heen en weer zweefde, dat hij nog wel niet dood was, maar toch ook niet meer leefde op de gewone manier waarop andere menschen dat doen.’ In de december-aflevering van De Nieuwe Gids, Jrg. 1918 II, blz. 894-902, nam Kloos Adwaita's uit negen sonnetten bestaande reeks Trots op; zie V.W., I, blz. 227-237. Kloos' brief hierover, van 4 oktober 1918, werd openbaar gemaakt door Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 111-112. Aldaar wordt geen melding gemaakt van de varianten (buiten verschillen in spelling, interpunctie, hoofdletters) die aan de dag treden bij vergelijking van de Nieuwe Gids-versie met die in V.W., I, te weten: blz. 229, r. 3: Waar, langs Atlantis'vijver, blauw van zon; blz. 230, r. 7 en 8: Heeft slanke menschgestalte omhoog gewend,/Tot heil'ge menschengeest zich opgedacht, blz. 232, r. 12: 'T is of 'k zelf kleef, in de afgrond van 't heelal, blz. 235, r. 14: Komt op audientie bij mij majesteit.; blz. 236, r. 3: Brahman 's heelal zich, 't eindlooze, heeft geweven, blz. 236, r. 7: Al blijft vaak 't daaglijksch doen en denken kleven; blz. 236, r. 12: En toch als vreemd aan 't Ik 't ontzettend zwijgen; blz. 237, r. 10: De jagende Aarde en Sirius doet zwenken. 131 Namelijk van Van Eedens spreekbeurt voor de Coöperatieve Vrouwenbond. 132 27 oktober 1918. 133 De Heks van Haarlem. Treurspel der onzeekerheid, werd voor de eerste maal vertoond te Amsterdam op 20 februari 1915 door het gezelschap van Willem Royaards. In oktober 1918 bracht dit gezelschap De Heks van Haarlem voor 't voetlicht: op 3 oktober te Haarlem, op 4 oktober te Amsterdam, op 6 oktober te Utrecht, op 9 oktober te Den Haag, op 10 oktober te Arnhem, op 21 oktober te Utrecht en op 27 oktober te Den Haag. 134 Blijkens 't postboek ontvangen op maandag 28 oktober 1918. 135 Er waren voortdurend bisbilles tussen Royaards en Van Eeden. Mogelijk had Van Eeden Dèr Mouw verteld over wat hem op maandag 30 september wedervaren was. Blijkens Van Eedens dagboek maakte Royaards toen een scène: ‘Die was zelf absoluut onbeheerscht. Hij verzocht mij heen te gaan, toen ik een opmerking wilde maken. Maar daarteegen kwam ik toch in verzet, met al mijn deemoed.’ 136 De Amsterdamse koopman Arent van Bijlant treedt in het derde bedrijf op als satan. 137 Barbara, de vrouw van Cousaert, Schout van Haarlem. 138 Frederik van Eeden. Lioba. Drama van trouw. Amsterdam, 1897. 139 Deze brief valt niet te dateren. Voor de plaatsing hier pleit de tijdsaanduiding Zaterdagavond (7 december 1918) en de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat Dèr Mouw en Van Eeden die avond van gedachten wisselden over cahier V (Sleetocht). Zie noot 128. De geciteerde verzen zijn afkomstig uit Sleetocht; zie V.W., II, blz. 101. 140 Spijts al onze en anderer uitgebreide naspeuringen zijn we er niet in geslaagd Major Volo te identificeren. 141 Hier varieert Dèr Mouw op oorspronkelijke wijze de uitdrukking: een boom (over iets) opzetten. 141a De poëzie van Dér Mouw wemelt van muziektermen alsook van toespelingen op, vaak met name genoemde, muziekwerken. Door hem vermelde componisten zijn: Mozart, in sonnet I, 22 (V.W., I, blz. 34) en V.W., II, blz. 91; Mahler, in sonnet I, 87 (V.W., I, blz. 49); Bach, in V.W., I, blz. 112 en 122; in sonnet III, 72 (V.W., I, blz. 155) en in sonnet III, 42 B (V.W., I, blz. 219; Mendelssohn, in sonnet III, 1 (V.W., I, blz. 137); in sonnet III, 53 (V.W., II, blz. 133) en in sonnet III, 55 (V.W., II, blz. 135); Wagner, in V.W., I, blz. 150; in sonnet III, 60 (V.W., I, blz. 140) en in V.W., II, blz. 191; Richard Strauss, in sonnet III, 72 (V.W., I, blz. 155); in sonnet III, 38 (V.W., I, blz. 206); in V.W., II, blz. 101, 196 en 206; Gounod, in sonnet I, 11 (V.W., II, blz. 83); Kretschmer, in V.W., II, blz. 97; Liszt, in V.W., II, blz. 100; Beethoven, in sonnet III, 49 D (V.W., II, blz. 132) en in V.W.,II, blz. 209; Paganini, in V.W, II, blz. 197; Gregorius, in V.W., II, blz. 206. 142 Herman Salomonson (1892-1942). Publiceerde, onder de schuilnaam Melis Stoke, romans en - door de poëzie van Dèr Mouw beïnvloede - gedichten. Zie over hem: Top Naeff in het Herdenkingsnummer van Critisch Bulletin, Maandblad voor letterkundige critiek. Dertiende jaargang (december 1945), blz. 40-45. 143 Blijkens het postboek binnengekomen op 2 januari 1919 in antwoord op een niet bewaard gebleven en ook niet in het postboek geregistreerde brief van Van Eeden. 144 Blijkens het dagboek van vrijdag 24 januari 1919 had Van Eeden op donderdag 23 januari koffie gedronken bij Dèr Mouw. Nu, op woensdag 29 januari, onderhield hij zich andermaal met Dèr Mouw voor de aanvang, of na afloop, van een door Van Eeden in Diligentia te Den Haag gehouden lezing over Het Godshuis in de Lichtstad, lezing die ook door Dèr Mouw werd bijgewoond. Het door H(enri) B(orel) gegeven verslag van deze lezing, in Het Vaderland van 30 januari 1919, licht ons in over wat Dèr Mouw toen te horen kreeg, terwijl het tevens een toelichting vormt bij de door Van Eeden ontvangen brieven van Dèr Mouw d.d. 3 en 11 juli 1918: ‘Men herinnert zich uit het vóórlaatste hoofdstuk van De Kleine Johannes (3e deel) het eiland, waar de tempel staat der gansche Menschheid. De lezing van Van Eeden gisteren avond was de ideale uitwerking van dezen schoonen droom. In zijn verbeelding (en men denke er om, dat alle stoffelijke groote kunstwerken eerst gedeeltelijk in de verbeelding der dichters bestaan hebben) wordt op een of ander eiland een stad gebouwd uit drie cirkelgebieden bestaande (heeft Van Eeden hier bijgeval aan de Verboden Keizerstad te Peking gedacht?): de buitenste een tuinstad, met stations, hotels, badhuizen, tentoonstellingen enz.), daarna een bosch- en bloemveld-complex, waarin muziektempels enz., en een wetenschappelijken cirkel met regeeringsgebouwen, academies, enz. en als heilige der heiligen een tempel-complex, met een hoofd-tempel en tempels voor alle religies (de drie cirkels te symboliseeren als lichaam, ziel, geest). Hierover heerscht een raad van 12 richteren, internationaal gekozen, geen erfelijke koningen maar uitgekozen door de Menschheid uit de wijsten. Alleen in de buitenstad is geld-circulatie, in de andere twee is geld streng geweerd. Voorgeschreven beperktheid wegens papiernood noodzaakt mij, bijzonderheden slechts spaarzaam te geven. Zóó heeft de hoofdtempel 1200 M. doorsnede, de grootste koepel 300 M. spanning en 250 M. hoogte (bevattend o.a. het beeld ‘broederschap der menschheid’) en deze is van graniet, ijzer, staal, brons, zilver, glas. Het geheele kunstwerk heeft den grondvorm van de mystieke roos, tempels die van svastika en kruis. Er is in de stad ruimte voor een millioen menschen. Zoowel als een religieus als een politiek en economisch centrum wordt deze Lichtstad geconcipieerd. De stad zal zelfstandig zijn en door de heele wereld worden geëerbiedigd zooals door Hellas Delphi. Van Eeden en de architect J. London, die in lichtbeelden de conceptie van het grootsche plan vertoonde, gaven er nadere verklaringen bij. Hoofddoel is: Organisatie der zuivere Gemeenschap, Eenheid der Volkeren. Natuurlijk is dit alles zeer ‘ideaal’ en men kan er vrijelijk van zeggen: ‘onmogelijk’ of zelfs maar ‘dichterlijk’. Toch zijn de visionaire dichterlijke verbeeldingen altijd wezenlijker en blijvender gebleken dan tijdelijke zg. reëele bouwsels. Zóó bestond het ideaal van Volkerenbond en Wereldvrede reeds eeuwen vóór Christus bij Confusius, en nu eerst nadert het de eerste stadia der voltooiing. Dichters en filosofen, de ware althans, zijn ten allen tijde profeten geweest, en trokken op geestelijk gebied de tempels en paleizen der toekomst op, die later stoffelijk verrijzen. Het debat, dat toegestaan wordt, dient - evenals vroeger met Van Eedens lezing over De Blijde Wereld - tot verrijking of wijziging der plannen, die later in vele wereldtalen gedrukt en uitgelegd zullen worden. Ik teeken hier nog even bij aan, dat in het gansche complex van den Tempel des Hemels met zijn bosschen in Peking zeer gemakkelijk meer dan 100.000 menschen zouden gaan, en dat er dààr reeds iets te zien is, dat het karakter draagt van Van Eeden en London's conceptie, die dus architectonisch niet eens zoo nieuw is, al is zij als zoodanig minder schoon. Jammer is namelijk dat de architectonische projecties en concepties niet zeer fraai waren. De tempel-complexen, zonder grandeur, leken wel wat op suikerbrooden of bijenkorven. Neen, dan bestaan er schoonere kunstwerken en monumenten op de wereld dan deze wel heel nette en regelmatige, maar nergens grandiose architectuur.’ H.B. 145 Van Eeden citeert hier kennelijk uit zijn geheugen. In werkelijkheid had Dèr Mouw geschreven (V.W., II, blz. 214): Brahman, die alles doet Uit eeuwige overvloed Van mensch'lijk kwaad en goed, Vergeef genadig, Dat ik, beperkt en klein, Vonk van Uw glorieschijn, Alleen wensch goed te zijn En niet misdadig; 146 Het postboek geeft geen uitsluitsel, noch over een brief van Van Eeden, noch over de antwoordbrief van Dèr Mouw. Het lijkt ons verantwoord deze brief hier af te drukken omdat hij een antwoord moet bevatten op een in een brief van Van Eeden aan de orde gekomen uitwerking van de dagboekaantekening van 2 februari 1919. 147 De vergadering op dinsdag 18 februari 1919 van het Instituut voor praktische wijsbegeerte. Ze vond plaats ten huize van Henri Borel te Scheveningen. Op 2 februari 1919 had Borel aan Van Eeden bericht: ‘Moet ik dèr Mouw inviteeren op de a.s. vergadering hier? Mijn brief aan hem bleef nog liggen, daar ik zijn adres kwijt was, maar nu heb ik 't weer gevonden, en is de brief eindelijk verzonden.’ In zijn aan Het Vaderland van 17 augustus 1919 bijgedragen bespreking van Dèr Mouws Brahman I zou Borel schrijven: ‘Later ontmoette ik hem, den eenvoudigen geleerde, die, als alle werkelijke geleerden, niet enkel een droog wetenschappelijk man was, maar ook een dichter, en een musisch mensch. Hij was mijn gast, met eenige vrienden, en hij sprak niet eens over zijn gedichten, hoewel hij wel wist dat zij het waren, die ons samen hadden gebracht. Ook was ik een middag bij hem, sprekende over Oostersche wijsheid, toen ik een lezing zou houden over Hindoesche kunst, en hij leerde mij de diepe beteekenis van eeneige sanskriet-woorden; maar nog steeds werd het heiligste, zijn gedichten, niet aangeroerd. Daar hadden wij elkaar alleen enkele, heel korte woorden over geschreven. Ik wist wel, dat hij bezig was aan de voorbereiding voor een uitgave. Ik geloof niet dat het kleine bescheidenheid was, die hem zijn verzen zoo lang verborgen deed houden - trouwens, tegen zijn vijftigste jaar begon hij er eerst aan - maar een zeer nobele kuischheid. Toen hij hoorde, dat ik een reis naar China zou ondernemen (die echter eenige maanden is uitgesteld) kwam hij verontrust bij mij, om mij te vragen, vóór de uitgave al zijn gedichten te lezen, en dan reeds mijn bespreking voor het Vaderland vóór mijn vertrek gereed te maken. Dit was absoluut geen artiesten-ijdelheid; het was bezorgdheid voor het heiligste, dat hij bezat. Hij stelde er prijs op, dat geen gewoon “letterkundige” er over schreef, maar iemand, die het kosmische van zijn kunst doorleven kon.’ 148 Ontvangen op vrijdag 4 april en, blijkens het postboek, door Van Eeden beantwoord op zaterdag 5 april 1919. 149 Pasen viel in 1919 op zondag 20 april. 150 Elisabeth Kerkhoven-Dèr Mouw, in 1926 te Nijmegen overleden. 151 In zijn Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann, Amsterdam, 1969, deelde Victor E. van Vriesland op blz. 33 mee: ‘Ik heb dat baantje terecht niet gekregen’, waarbij hij overigens ten onrechte 't hem gedane verzoek in 1914 situeerde. 152 Blijkens het postboek beantwoord op zaterdag 12 april 1919. 153 Op 7 januari 1919 had Versluys aan Van Eeden geschreven ‘Met den heer Dèr Mouw zijn we tot overeenstemming gekomen, zoodat nu in Juni het eerste deel van zijne Verzen zal verschijnen en enkele maanden later het tweede deel.’ Versluys' brieven van 3 en 4 juli 1919 aan Dèr Mouw werden fragmentarisch gepubliceerd door Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 113-114. 154 15 juni 1919. Het hier cursief gedrukte woord herinner is in werkelijkheid driemaal, de woorden is en van jezelf zijn in werkelijkheid tweemaal onderstreept. 155 Henri Borel, Het dichterschap, in Het Vaderland van 15 juni 1919. 156 Nieuwe Nederlandsche dichtkunst, in: Frederik van Eeden, Studies. Zesde reeks. Amsterdam, 1918, blz. 79-117. 157 A.w., blz. 91. 158 Van Eeden schreef letterlijk, a.w., blz. 91: ‘Maar nu moet men wel opmerken dat onder dit alles de éthische wijsheid de hoofdzaak is, de kern, de leidende kracht, de pool, waaromheen zich alle andere harmonieën polariseeren.’ 159 Laatstelijk had Van Eeden meegewerkt aan De Nieuwe Gids, dl. XVI (= Nieuwe Reeks, dl. VI, 1901) met, blz. 97-100, Verzen: Drie-zangen I en II, 't Herteken, Levenswonder in ouderworden, Het zee-geruisch, en, blz. 353-359, Aan de schimmen van Beethoven en Bach. Daarvoor had hij meegewerkt aan de eerste tot en met de achtste, de twaalfde, veertiende en vijftiende jaargang. 160 Borel schreef letterlijk: ‘Van Eeden is nog verder gegaan en heeft durven nederschrijven - er is heusch durf voor noodig in de l'art pour l'art tijden - dat het dichterschap niets anders kan beteekenen dan ‘een zoo goed mogelijk mensch zijn.’ 161 Een sonnet met deze terzinen werd niet door Dèr Mouw noch door Victor E. van Vriesland openbaar gemaakt. Wel bevindt zich tussen Dèr Mouws nagelaten papieren een waarschijnlijk met dit sonnet samenhangende aantekening op een los blaadje: ‘Ja zijn als Borgia, één geweldig jaar. De grootheid kennen van wie elk gebod vertrapt.’ Deze regel wordt ook geciteerd door Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 151. Dèr Mouw kan gedacht hebben zowel aan Cesare Borgia (1477-1507) als aan Lucretia Borgia (1480-1519), ‘Lucrèce la monstrueuse’, zoals Victor Hugo haar genoemd heeft. 162 (Sonnet IV, 36), zie V.W., II, blz. 7. Regel 5 en 6 aldaar: Ja: door hun tweelingschijn heeft, ver van daad Simeon voor zijn heiligheid geboet: Simeon is de Heilige Simeon Stylites, geb. 389/390 te Sis (Cilicië), overl. in 459. Als jongen van veertien jaar trad hij in het klooster van Teleda. Daarna leefde hij tien jaar als kluizenaar in Tel-Nesjin. In 423 trok hij zich echter terug op een zuil. Dit leven leidde hij 37 jaar, echter op verschillende zuilen, waarvan de laatste achttien meter hoog was. - Simeon komt bij Dèr Mouw nog een tweede maal voor in V.W., III, blz. 21. 163 Blijkens het postboek ontvangen op dinsdag 17 juni 1919. 164 Afdeling III. Middernacht in 't duin. Maneschijn in Van Eedens Lioba. Drama van trouw. Amsterdam, 1897, blz. 75-76, opent met de zang van de Duin-elven, zang die wordt afgebroken als Tancolf en Hemming te paard naderen: Ziet, Syritha's licht! Milder vliet het van de kromme hoornen op de wolke en wekt ons, nachtgeboor'nen, tot de reien, licht. Melkwit blinkt het zand, fluistrend tripplen wij in luchte rijen 't maanlicht in, uit donker der valleien Heia! hand in hand. Sterrebeelden staan stil te blinkren in omgraasde plasjens. Ritslend zachtjens hoort men in de grasjens kevers wandlen gaan. Zilv'ren straalt de zee - ziet ons hupp'len, hupp'len op de kruinen van de doodstil, blank-beschenen duinen, - vlinders zwirren mee. Stil! - gerucht! gerucht! Hoeven stampen, grove stemmen naadren, bergt u schielijk in de schaduwblaadren, Weg! - gevlucht! gevlucht! Zijn Tancolf en Hemming, na hun ontmoeting met Lioba, weer uit het nachtelijk duinlandschap verdwenen, dan vervolgen en besluiten de Duin-elven hun zang (blz. 96-97): Komt nu, - komt te voor! zachtkens, - zusters, - uit het donker loover, stil is 't, -stil, - 't rust àl weer in den toover van des Glimmers gloor. 't Ruwere gerucht is verstorven, woud en landen zwijgen, suizelend de helme-halmen neigen, nachtwind áven zucht. Komt! ten dans! - ten dans! Wolke en nevels zilvren franjen hebben, spinnen domm'len in gespreide webben, bleek van maneglans. Onder Mani's lach maanzieke aarde droevig leit te droomen, maar wij dart'len, dart'len tot het doomen van den strengen dag. Wij wijzen er nog op dat het werkwoord ritselen ook zeer frequent bij Dèr Mouw voorkomt. De grasjens alsook ritslend zachtjens, in Van Eedens derde strofe, keren bij Dèr Mouw terug in de derde regel van het tweede kwartijn van V.W., I, blz. 34 (I, 22). In V.W., I, blz. 78 (I, 113) ritselen kevertjes in 't vochtige gras. Ook in V.W., I, blz. 232 (I, 102) en V.W., II, blz. 15 (I, 46) spelen kevertjes een rol. Verwant, wat betreft sfeer en visie, aan Van Eedens gedicht is een strofe uit Thuiskomst (V.W., I, blz. 150): ‘'k Zal om teere aarde-dingen Stil spinnen fluisteringen, Als herfstdraad licht, die luchtig ligt op lucht, Waarlangs met kleur'ge rokjes Lichtelfje in gouden lokjes Bij 't rits'len van een blad koorddansend vlucht. Dèr Mouws: Een reuk, een landschap, een herinnerd lied Roept op naar 't leven, wat gestorven scheen. (Uit III 49, in V.W., I, blz. 214) en de regels: Weet iemand, hoe een reuk kan zijn getrokken Diep in het denken, onvernietigbaar? Ik rook weer de metaalreuk van haar haar Als kuste ik glad de roodglanzende vlokken. En ik was niets meer, dan die ééne reuk; Onwezenlijk zag 'k om me heen de dingen; En 'k merkte nauwlijks, dat mijn voeten gingen; En 'k zag de school en, op het plein, de beuk. (V.W., II, blz. 148) wekken reminiscenties aan Van Eedens Lioba, a.w., blz. 11: Wat is toch geur, die onze ziel beroert op zulk een fijn-verhelderende wijze en haar op eens in tooversnelle reize door verste landen van herinn'ring voert? Wat breekt zoo schel door dichten tijdswolk heen, - zóó was het, ja zóó was het, lang geleên! Dèr Mouw en Van Eeden bevestigen hier, elk op hun wijze, de bevinding van Proust: ‘quand d'un passé ancien rien ne subsiste, après la mort des êtres, aprês la destruction des choses, seules, plus frêles mais plus vivaces, plus immatérielles, plus persistantes, plus fidèles, l'odeur et la saveur restent encore longtemps, comme des âmes, à se rappeler, à attendre, à espérer, sur la ruine de tout le reste.’ (Marcel Proust, A la recherche du temps perdu I. Du cêté de chez Swann. Bibliothèque de la Pléiade. Paris, 1968, blz. 47). 165 Dit alles lijkt er haast op te wijzen dat Dèr Mouw op 30 juni 1912 de openlucht-uitvoering van Lioba door dilettanten onder leiding van Fr. de Witt Huberts, op Duin- en Kruidberg te Santpoort, moet hebben bijgewoond. 166 Wellicht een zinspeling op de woorden van de Dood, in het dertiende hoofdstuk van De kleine Johannes: ‘Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt hen altijd liefgehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon ding een goed mensch te zijn.’ 167 Op dinsdag 8 juli 1919 168 Te Driehuis-Westerveld. 169 Victor E. van Vriesland deelt, in zijn Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann. Amsterdam, 1969, blz. 42, dus ten onrechte mee: ‘Hij is op zijn kamer bewusteloos geworden en niet meer bijgekomen en na een week gestorven.’ Ook P.P. Koster deelt in zijn Herinnering aan Adwaita (Het Boek van Nu, Jrg. VII, no. 10, juni 1954, blz. 172-173) mee: ‘Zijn vrouw vond hem bewusteloos in zijn studeerkamer, omringd van onafgemaakte gedichten. Hij zou er niet meer uit ontwaken.’ 170 Gepubliceerd in De Amsterdammer van 19 juli 1919 en hier voor de eerste maal herdrukt. In zijn Herinneringen verteld aan Alfred Kossmann. Amsterdam, 1969, blz. 33-34, deelde Victor E. van Vriesland mee: ‘Later heb ik met Frederik van Eeden een vreselijk conflict gehad, maar hij is dood, ik wil daar niet erg veel over zeggen. In 1919 was Dèr Mouw gestorven (...) en deze had mij mondeling en schriftelijk aangewezen om zijn literaire nalatenschap te verzorgen. Ik moest een keuze doen uit alle mogelijke varianten, omdat de tweede bundel van Brahman niet af was gekomen, (...). Van Eeden, die ik vroeger met Dèr Mouw in contact had gebracht, zag direct het belang van dat werk in, maar als hij het belang van iets of iemand inzag, wilde hij er ook meteen beter van worden. Na Dèr Mouws dood ging hij allerlei gedichten in De Groene zetten, uit een manuscript dat ik hem ter inzage had gegeven. Ik heb hem toen een briefje geschreven: “Mijnheer van Eeden, ik heb liever niet dat u dat doet, want ik zit nu aan die bundels te werken, en ik vind het niet leuk als alles al in De Groene heeft gestaan.” (...) Enfin, hij ging door, ik schreef nog een brief waarin ik hem sommeerde om publikatie uit het manuscript te staken, hij ging nog steeds door, en toen heb ik aan een redactievergadering van De Groene een telegram van vijfhonderd woorden gestuurd. Dat heeft zoveel indruk gemaakt dat ze zijn gestopt.’ Hierbij tekenen wij aan: 1) dat, zoals uit de thans gepubliceerde briefwisseling blijkt, niet Van Vriesland maar Jacob Israël de Haan Van Eeden met Dèr Mouw in contact heeft gebracht; 2) dat de nu openbaar gemaakte documenten de opvatting dat Van Eeden ‘er ook meteen beter van (wilde) worden’ afdoende logenstraffen; 3) dat Van Eeden op 19 juli 1919 zegge en schrijve één sonnet afdrukte uit Brahman I, welke bundel (zie noot 29) op 28 juli het licht zou zien en dat 4) Van Eeden dit sonnet niet onleende aan ‘een manuscript dat ik (Van Vriesland) hem ter inzage had gegeven,’ maar aan de, nog met hartelijke instemming van Dèr Mouw, door W. Versluys aan Van Eeden toegezonden schone proeven van Brahman I; 5) dat Van Vriesland, na op woensdag 16 juli 1919 Van Eeden op Walden bezocht te hebben, op 18 juli 1919 vanuit Blaricum een brief aan Van Eeden verzond waarvan anno 1969 aan Van Vriesland, - blijkens diens weergave van de inhoud -, inhoud, strekking en toon niet helder meer voor de geest stonden; 6) dat Van Eeden zoveel redenen had om zich door Van Vrieslands brief van 18 juli 1919 diep gekwetst te achten dat hij, wat hij slechts bij hoge uitzondering deed, afschrift hield van zijn op 21 juli 1919 aan Van Vriesland gezonden antwoord; 7) dat Van Vrieslands brief van 18 juli 1919 tevens de laatste brief is geweest door hem aan Van Eeden gericht; 8) dat bijgevolg Van Vrieslands mededeling ‘ik schreef nog een brief’ onjuist is; 9) dat Van Vrieslands mededelingen ‘hij (Van Eeden) ging door’ en ‘hij (Van Eeden) ging nog steeds door’ krachtig suggereren dat Van Eeden uit Brahman II een vloed van sonnetten zou hebben gepubliceerd terwijl hij in werkelijkheid in het Amsterdammer-artikel van 15 november 1919 van een sonnet zes en van een ander twee regels, samen dus acht versregels, citeerde; 10) dat het ‘“telegram van vijfhonderd woorden” door Van Vriesland chronologisch onjuist wordt gesitueerd. Het werd in werkelijkheid verzonden kort na de ontvangst van, alsook onder de indruk van Van Eedens brief van 21 juli 1919, en zeker niet later dan 29 juli 1919, op welke datum de redactie van De Amsterdammer de ontvangst van het telegram bevestigde, daarbij terecht met geen enkel woord ingaand op zoveel loze opwinding over Van Eedens negen dagen vóór de verschijning van Brahman I daaruit openbaarmaken van één enkel sonnet! 171 Zie noot 100. 172 Lees: 1918. 173 Hier begaat Van Eeden een vergissing. Zie voor de juiste chronologie Van Eedens brief aan Jacob Israël de Haan van 5 juni 1918 en Van Eedens brief aan Dèr Mouw van 10 juni 1918. 174 Wanneer men buiten beschouwing laat de in de periode 1881-1886 in schoolcahiers geschreven eerste verzen, die onuitgegeven bleven. 175 Van 15 juni 1919. 176 Jacob Israël de Haan. 177 V.W., I, blz. 13 (I, 6) Van Eedens afwijkingen van Dèr Mouws spelling en interpunctie werden telkens stilzwijgend door ons verbeterd. 178 Vgl. in V.W., II, blz. 194, alwaar - met een zinspeling op Edmond Rostand's Cyrano de Bergerac (1897): Vaak dacht ik: 'K wilde, ik sprak De taal van Bergerac: Dan kende op 't aardevlak Ieder mijn waarde; 179 Alexander Gottlieb Baumgarten (1714-1762), Duits wijsgeer, die een belangrijk aandeel had in de schepping van de Duitse wijsgerige terminologie. Door Kant werd hij beschouwd als de voornaamste metaphysicus van zijn tijd. 180 Johann Gottlieb Fichte (1762-1814), Duits wijsgeer die de wijsbegeerte van Kant verder heeft uitgewerkt in de richting van het idealisme. 181 Daniël Friedrich Strauss (1808-1874), Duits vrijzinnig theoloog, auteur van o.m. Das Leben Jesu, kritisch bearbeitet (1836). Zie: Mevr. A.M. Cram-Magré, a.w., blz. 121-123. 182 K. Rosenkranz, leerling van Hegel en auteur van o.m. Georg Friedrich Wilhelm Hegels Leben (1844) en van Von Magdeburg bis Königsberg (1873). 183 Een geheel andere reactie ontving Van Eeden van A.C.H. Boissevain, Zwolle, 20 juli 1919: Waarde heer Van Eeden, ik ben een academievriend van Johan der Mouw en diep ontroerd en dankbaar voor wat U over hem in De Groene geschreven hebt. Hij was een goed mens, maar een onbruikbaar maatschappij-lid. Als zonderling werd hij door engdenkenden gehaat of bespot als een goedaardig krankzinnige. Die hem kenden hadden hem lief. Misschien is het van belang voor U te weten wie zijn vrienden van vroeger waren en ik noem dan nog P. de Koning te Zutfen (de intimus van Gerlof van Vloten) en J.H. Leopold te Rotterdam. Ik mis de nodige wijsgerige geschooldheid om zijn wijsgerige werken te lezen, laat staan te waarderen. Vermoed heb ik de grootheid van zijn geest wel, al heb ik die niet kunnen peilen. Allerlei herinneringen aan hem haal ik op; ik blader in zijn machtig doorwrocht ‘Hoogvliet's taalstudie’ en lees bladzijden uit zijn ‘Absoluut Idealisme’, dat boek met zijn hartebloed geschreven kort na zijn Doetinchemse katastrophe. Allerlei plannen komen bij mij op om zijn nagedachtenis te eren, maar dan denk ik weer wat gaat het toch de wereld aan, wie Hans der Mouw was. Morgen ga ik naar den Haag en hoop zijn weduwe te treffen om over hem te spreken. Met hartelijke groeten, ook van mijn vrouw A.C.H. Boissevain. Aan Drs. A.P. Verburg dank ik de toelichting dat de namen in deze brief met elkaar verbonden zijn door het feit dat alle vier in de tachtiger jaren in Leiden hebben gestudeerd. Dèr Mouw en Leopold waren jaar- en studiegenoten (classici, aangekomen in 1883). Leopold en Gerlof van Vloten (aangekomen in 1884; Semitische letteren) waren lid van het sodalicium Literis Sacrum en werden als zodanig zeer bevriend. Dèr Mouw heeft, tegelijk met Leopold, wel bij Literis gehospiteerd, maar is geen lid geworden. Boissevain, tenslotte, heeft hetzelfde jaar (1883) als Leopold en Dèr Mouw bij Literis gehospiteerd. Hij is echter geen lid geworden. Zie ook het Gedenkboek van het Sodalicium Literis Sacrum. Vijftig jaar letterkundig studentenleven te Leiden 1872-1922. In opdracht van de commissie voor het gedenkboek uitgegeven door C.A. Mees te Santpoort. Voor gegevens over de in Boissevains brief aan de orde komende Doetinchemse katastrophe, zie kaart III, Biografische gegevens i.v. Dèr Mouw, van de Mededelingen van de Documentatiedienst van het Nederlands Letterkundig Museum. 184 Verschenen in De Amsterdammer van 15 november 1919 en hier voor de eerste maal herdrukt. Op 15 september 1919 had Van Eeden in zijn dagboek aangetekend dat hij op 13 september, tijdens een séance, werd toegesproken door zijn zoon Paul van Eeden (1889-1913): ‘Hij sprak over iemand in wien wij terstond Adwaita herkenden. Adwaita sprak zelf niet maar hij had Paul gevonden.’ 185 Blijkens het bewaard gebleven manuscript situeerde Van Eeden aanvankelijk die gelukkige dag in maart 1918. 186 V.W., I, blz. 7 (I, 1) 187 zuivere bronnen < onderwerpen 188 beschouwingspunt hooger kunnen neemen dan het zijne. < gezichtspunt hooger kunnen neemen om hem te beschouwen. 189 In boekvorm verschenen in 1916 en tesamen met het in noot 190 genoemde boek door Van Eeden besproken in De Amsterdammer van 5 juli 1919. 190 Titel van het in 1919 verschenen eerste deel van Israël Querido's De Oude Waereld, het land van Zarathustra. Romantisch epos uit Oud-Perzië. 191 literatuur. < literatuur, of woordkunst. 192 beschermt. < verbergt. 193 Hierachter geschrapt: al toont het soms wonderlijk aan 194 het < doch 195 geen bewijs van minderheid. < geen teeken van meerderheid. 196 Hierachter geschrapt: en smakeloosheeden 197 alleen < slechts 198 oordeel < oog 199 uitspattingen < als uitspattingen 200 aanvankelijk < eerste 201 wijsheid < leevenswijsheid 202 instorting < val 203 eerzucht < boosaardigheid 204 bij Adwaita < bij/in ‘Brahman’ 205 meest woeste < wildste en meest woeste 206 eerbiedwaardig < dragelijk 207 Rabindranath Tagore (1861-1941), Indisch dichter en wijsgeer. Van Eeden vertaalde in 1913 Tagore's Wij-zangen (Gitanjali), in 1914 De Hoovenier, in 1917 De wassende maan, in 1918 Sâdhâna en Chitra, in 1920 Hongerige steenen, in 1921 Huis en waereld en in 1923 De vluchtelinge. Zie ook: H.W. van Tricht, Over de Tagore-vertalingen van Frederik van Eeden. Achter het boek. Tweede jrg., aflev. 1. 's-Gravenhage, 1963. 208 kleine < kleine, kinderlijke 209 Adwaita < Die 210 V.W., I, blz. 13 (I, 6) 211 het zei < hier sprak 212 V.W., I, blz. 109 (IV, 11) 213 V.W., I, blz. 159 (III, 71) 214 Niemand < En niemand 215 Hierachter geschrapt: De Godheid openbaarde zich hem als de drievuldigheid Jehova-Brahman-Zeus. Als er een letterkundige in ons land zich verheugt oover deze verrijking van onzen taalschat, in broederlijke 216 Hij < En hoor hoe hij 217 V.W., I, blz. 219 (III, 42 B) 218 uit dit geheel. < Uit een zoo machtig geheel. Moog het strekken tot beeter waardeering. 219 Verschenen in De Amsterdammer van 27 augustus 1921 en hier voor de eerste maal herdrukt. Laatstelijk had Van Eeden de naam Adwaita laten vallen in De Amsterdammer van 3 januari 1920, toen hij, in een bespreking van Israël Querido's Koningen en De jeugd van Beethoven opmerkte: ‘Naast Querido staat, als groote Smeeder van Holland's taal in de twintigste eeuw, Adwaita. En deze dwong zichzelven tot de uiterste eenvoud, met onverbiddelijke hand. Hij duldde geen woord, dat, door uit de dagelijksche spreektaal te verdwijnen, dood of leedig scheen te zijn geworden. Het woord “weenen” kon hij niet gebruiken. Eevenmin het woord “beminnen”. Wij “weenen” niet meer, zei hij, we huilen of we schreyen. Ook “beminnen” jongens en meisjes elkaar niet meer, ze houên van elkaar. Zonder twijfel ging Adwaita te ver. Ach, hoe gaarne had ik hem het heerlijke werk van Querido voorgehouden, om het goed recht te laten zien van woorden die de massa niet meer, maar de Dichter nog steeds met volle werking gebruikt. Hoe gaarne had ik den bouw en de kracht onzer taal met deze twee groote oorspronkelijken besprooken. In woordensmeeden gaat ook Querido soms te ver, naar mijn meening. In “Koningen” werd ik niet gehinderd door de schrijfwijze “couleuren” voor “kleuren”. Maar in het Beethoven-boekje vond ik het gekunsteld en geaffecteerd. Maar hoe heerlijk is het, als men het ontstaan kan constateeren van een groot kunstwerk, uit zuivere bron. Dat geeft werken als “Koningen” en “Brahman” een waardigheid en grootheid, waarbij al het dagelijksche succesjagend gepruts verbleekt en verdwijnt. Goddank! dat zulke boeken in onzen tijd ontstaan. Ze zijn gebouwd uit liefde, zuivere schoonheidszin, opstreeving naar het hoogste en heiligste - en welverwerkte en tot eigen weezen geworden weetenschap. Wie zou tegenover zulke scheppingen geen eerbied voelen, ondanks alle betutteling waartoe zij vat geven.’ In De Amsterdammer van 6 maart 1920 besprak Van Eeden, onder de titel Ethische woordkunst, Dirk Coster's Marginalia. Andermaal viel de naam Adwaita: ‘Toen ik in 1918 het manuscript van Adwaita in handen kreeg en de nog door niemand begreepen grootheid van Dèr Mouw ontdekte - toen wist ik ook in een uur tijds dat er een nieuw dichter was opgestaan. Hier was een wijsheid, een welluidendheid, geest en humor - en hier was een nieuwe stijl. Toch weet Dirk Coster allerlei - dat Adwaita niet schijnt beseft te hebben. Dat blijkt uit het boek “Marginalia”. Hij kent b.v. de waarde der Evangeliën, die Adwaita niet toont voldoende te gevoelen. Maar Coster geeft geen emotie, geen innige vreugde - hij geeft een min of meer pedant, didactisch stelsel van ethische wijsheid.’ 220 brei < taal 221 fenomeen < verschijnsel 222 veranderend < gistend en veranderend 223 Het gistende en woelende klank-plasma < De gistende en woelende brei 224 Hierachter geschrapt: worden ze 225 krachtige uiting is gekoomen. < gelijkmatigheid en bestendigheid schijnt te koomen. 226 woord-juweelen. < woord-kristallen. 227 Zie noot 11 en voorts: Frederik van Eeden, Studies. Zesde reeks. Amsterdam, 1918, blz. 242-248. 228 die < die zijn 229 V.W., I, blz. 9 (I, 3). Zie het in deze uitgave opgenomen facsimile. 230 Te weten: V.W., I, blz. 10 (I, 4) en blz. 11 (I, 5). Het laatste sonnet is eveneens in facsimile opgenomen. I, 4 luidt: Nu wijst, terwijl 'k omwaaid en zonnig dwaal Hoog, hoog boven de nacht, waar 'k zocht tevoren, Veel brokken licht, als diamant herboren, Aan 't acht'loos oog gedienst'ge zonnestraal. Droppels van wereldvuur zie 'k, kraal naast kraal, Tot rijp van edelsteenen hier bevroren: Robijnen schijnen kristallijne auroren, En avondvlammen stolden tot opaal, En sterlicht tot ijzel van labradoren, Naast gruizels van saffieren hemelschaal; En, sneeuw van maan, hagel van meteoren, Ligt adulaar om jaspis' zonbokaal; En op de gletscherrand van cohinoren Klapwiekt de bliksemgier zijn zegepraal. 231 komt oovereen met < wordt begrijpelijk door 232 Hierachter geschrapt: kan tot zulk een uitkomst voeren. Maar dan is het ook noodig 233 Hierachter geschrapt: zijn 234 kreeg < kreeg ook 235 Een halve eeuw nadat dit geschreven werd, zijn deze verhoopte commentators nog niet opgestaan. In haar in 1962 verschenen proefschrift Dèr Mouw-Adwaita. Denker en dichter deelde Mevrouw A.M. Cram-Magré weliswaar mee: ‘proefschriften over de invloed van de klassieke letteren, waarbij “Sleetocht” uitvoerig ter sprake zal komen, en over de verstechniek, ook in vergelijking met die van zijn tijdgenoten, zijn in bewerking, evenals een biografie, welke fragmentarisch reeds in tijdschriftvorm is gepubliceerd.’ Anno 1971 zijn deze in 't vooruitzicht gestelde proefschriften nog steeds niet verschenen. Ook de (te oordelen naar wat ervan bekend werd voortreffelijke) biografie, door Hans Redeker, geschreven in opdracht van de regering, sluimert fragmentarisch nog steeds in het tijdschrift De Nieuwe Stem, juni 1953, blz. 350-365; juli/augustus 1953, blz. 434-444; januari 1955, blz. 29-34 en mei 1955, blz. 265-269. 236 soms < maar soms 237 Verschenen in De Amsterdammer van 17 september 1921 en hier voor de eerste maal herdrukt. 238 beschouwing < bespreeking 239 Charivarius, pseudoniem van G.J. Nolst Trénité (1870-1946), redigeerde jarenlang in De Amsterdammer de rubriek ‘Charivari(a)’, waarin taal- en stijlslordigheden aan de kaak werden gesteld. Dit gebeurde ook wel in rijmvorm, de zogenaamde Ruizerijmen, waarin de spreektaal werd nagebootst en waarin allerlei modieuze uitdrukkingen werden geparodieerd. 240 Hierachter geschrapt: en zelfs niet ‘kunstiger’ 241 de leezers zouden < het leezend publiek zou 242 Dat misverstand moet ik voorkoomen. < Daarom moet ik het misverstand voor 243 lijkt < is 244 zulk een opzet en zulk een dwang. < die opzet en die dwang. 245 harmonieën heeft. < inhoud heeft. Daarom is het een rijm, geen vers. 246 harmonisch verbonden is < in vast harmonisch verband staat 247 van < wel van 248 moet < moet daarbij 249 Joan Bohl (1836-1908), dichter en vertaler van o.m. Dante's De Hel (1876), Het Vagevuur (1880), Het Paradijs (1884). In zijn boek over Frederik van Eeden. Santpoort, 1939, deelde Albert Verwey (blz. 46) mee: ‘Kloos' bekende kritiek op Bohl's Dante-vertaling was hem door Van Eeden aan de hand gedaan, die al sinds een paar jaar een hekel eraan had.’ Verwey heeft zich echter vergist. De kritiek van Kloos, in De Nieuwe Gids, Eerste jaargang, dl. I, aflevering 3, februari 1886, blz. 491-503 (voor de eerste maal herdrukt in Willem Kloos, Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Eerste deel. Amsterdam, 1896, blz. 124-141) gold niet Bohl's Dante-vertaling maar de in 1885 verschenen bundel Canzonen. 250 het vermoogen < de eigenschap 251 Maar er zijn < Zoo zijn er 252 juiste < technisch juiste 253 Christian Morgenstern (1871-1914), de Duitse dichter van o.m. de Galgenlieder (1905) en Der Gingganz (1919). 254 Hiervóor geschrapt: Deeze kwestie van dichter 255 Hierachter geschrapt: Het beeld is eeveneens schoon en duidelijk 256 gedicht < sonnet 257 V.W., I, blz. 19(I, 60). 258 welke benaming < welk woord