Volledige werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 Multatuli Editie Garmt Stuiveling Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Volledige werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 van Multatuli, in een editie van Garmt Stuiveling uit 1956. De complete Volledige werken bestaan uit 25 delen. Door het hele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 67, 75, 79, 80, 85, 94, 103, 104, 193, 234, 236, 237, 252, 253, 255, 260, 261, 287, 296, 297, 350, 501, 552-553, 681: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom worden de accolades hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 115: overgieten → overgieten.: ‘dien indruk in U kon overgieten.’. p. 115, 116, 118, 123, 133, 138, 141, 147, 151, 152, 153, 155, 156, 158, 159, 196: de annotaties met een ‘*’-teken van de editeur onderaan de pagina's zijn in deze digitale versie als voetnoeten op de bijbehorende plaats in de lopende tekst geplaatst. Van de ‘Verbeteringen en aanvullingen’ op pagina 710 is de volgende in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst: p. 91: Marie → Louise Marie: ‘Louise Marie Elise Adolphine Bousquet’. mult001gstu12_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl / erven Garmt Stuiveling yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: NL 69 T 7030 09 Multatuli, Volledige werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 (ed. Garmt Stuiveling). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1956 Wijze van coderen: standaard Nederlands Volledige werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 Multatuli Editie Garmt Stuiveling Volledige werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 Multatuli Editie Garmt Stuiveling 2018-04-24 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Multatuli, Volledige werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 (ed. Garmt Stuiveling). G.A. van Oorschot, Amsterdam 1956 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/mult001gstu12_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} MULTATULI VOLLEDIGE WERKEN {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} MULTATULI VOLLEDIGE WERKEN IX 1956 G.A. VAN OORSCHOT AMSTERDAM {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} COPYRIGHT 1956 BY G.A. VAN OORSCHOT, AMSTERDAM {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} IX brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857 {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit tweede deel van Multatuli's ‘Brieven en Dokumenten’ omvat de periode van zijn huwelijk tot aan de tijd waarin zijn ambtenaarsloopbaan een plotseling einde vond. Het werd samengesteld en afgedrukt geheel overeenkomstig de beginselen en methoden, die als inleiding tot het voorafgaande deel omstandig zijn uiteengezet. Ook wat mijn erkentelijkheid betreft voor ondervonden medewerking en subsidiëring, moge ik naar die inleiding verwijzen. Veel dank ben ik voorts verschuldigd aan Mr. P.Th. Holman, oud-assistent-resident, die de moeilijke vertaling van de Maleise stukken uit de periode-Lebak heeft willen verzorgen. De originelen berusten in het Multatuli-Museum en zijn aldaar voor belangstellende onderzoekers ter inzage. Ofschoon veel meer dan bij het vorige deel ons autentieke stukken of tenminste fotokopieën daarvan ter beschikking stonden, moest somtijds toch een tekst worden ontleend aan een oudere publikatie. In zulke gevallen wordt de datum van de desbetreffende tekst door een sterretje gemarkeerd. Een enkele maal bleek een bepaald dokument in onderscheidene vormen aanwezig, maar juist niet in de meest gewenste: niet dus als origineel of fotokopie daarvan, maar wel in autentiek extract, in gewaarmerkt afschrift of als gedrukte tekst. De opmerkelijke en soms moeilijk verklaarbare verschillen hebben ons ertoe verplicht, over het algemeen zulk een dokument in de tot nu toe onbekend gebleven vormen af te drukken, onder verwijzing naar de plaatsen waar een afwijkende lezing werd gepubliceerd. G. Stuiveling {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Nota Bij verwijzing naar uitgaven waaraan teksten werden ontleend, is gebruik gemaakt van de volgende korte aanduidingen: Brieven II: Brieven van Multatuli. Bydragen tot de kennis van zyn leven. Gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker, Geb. Hamminck Schepel. Amsterdam - W. Versluys z.j. (1891) Vervolg Eerste periode. 1846-1859. Brieven WB II: Multatuli. Brieven. Bydragen tot de Kennis van zyn Leven, gerangschikt en toegelicht door M. Douwes Dekker-Hamminck Schepel. Tweede, herziene Uitgaaf. Tweede deel. 1912. Uitgegeven door de Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur - Amsterdam. Dit boek is een herziene herdruk van het vorige. In geval van kleine ongelijkheden in de tekst, is de oudste publikatie gevolgd. Bescheiden 1900: Officiëele Bescheiden betreffende den dienst van Multatuli als Oost-Indisch ambtenaar, uitgegeven door P.M.L. de Bruijn Prince. Jogjakarta, Firma H. Buning. 1900. Bescheiden 1908: Exemplaar, berustende in het Multatuli-Museum, van de nimmer in de handel gebrachte, vermeerderde heruitgave der Bescheiden 1900. Het exemplaar bevat slechts de bladzijden 190-320, waarop stukken uit de jaren 1846-1856. Man van Lebak: De Man van Lebak. Anekdoten en dokumenten betreffende Multatuli, Bijeengebracht en gekommenteerd door E. du Perron. Amsterdam Em. Querido's Uitgeversmij N.V. mcmxxxvii. Pak van Sjaalman: De bewijzen uit het pak van Sjaalman. Nieuwe Dokumenten betreffende de Havelaarzaak en Lebak, uitgegeven door E. du Perron. A.A.M. Stols - Rijswijk (Z.H.) z.j. (1940). {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Pleidooi: E. du Perron. Multatuli Tweede pleidooi. Beschouwingen en nieuwe dokumenten. A.C. Nix & Co. - Bandoeng. Burgersdijk en Niermans - Leiden mcmxxxviii. Vollenhoven: Multatuli en congé. Documents officiels inédits, publiés par Joost van Vollenhoven, Docteur en Droit. Maas en Van Suchtelen, Amsterdam. 1909. Werken I etc.: Multatuli, Volledige Werken I-VIII. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1950-1954. De aandacht wordt voorts gevestigd op de navolgende punten: Dekker - aanduiding van Eduard Douwes Dekker, na 1859 Multatuli. Tine - aanduiding van Everdina Huberta Douwes Dekker-van Wijnbergen. Mimi - aanduiding van Maria Frederika Cornelia Douwes Dekker-Hamminck Schepel. M.M. - aanduiding van het Multatuli-Museum, de verzameling handschriften etc. van het Multatuli-Genootschap. Typografie - In de afgedrukte teksten is geen poging gedaan, om het origineel met typografische middelen na te bootsen. Wat de punten betreft, is iedere reeks, ongeacht het aantal, weergegeven door drie punten. Wat de streepjes betreft, is iedere reeks weergegeven door twee streepjes. Wanneer bij het drukken gebruik is gemaakt van een autentieke tekst, wordt geen enkele eerdere publikatie vermeld. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Poerworedjo 1846-1848 {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekkers eerste huwelijksjaren De tijd, door Dekker te Poerworedjo doorgebracht als kommies op de bureaus der residentie Bagelen, behoort tot de minst bekende van zijn loopbaan. Niet éen persoonlijke brief van zijn hand is teruggevonden, en maar een enkele ambtelijke. De dood van zijn moeder, de dood van Tine's zuster Sophie, de opmerkelijke brief van zijn jeugdvriend Bram van der Hoeven: het zijn feiten die uiteraard hun invloed hebben doen gelden op de gemoedsgesteldheid van Dekker en Tine in het eerste jaar van hun huwelijk. Over de indruk die Tine in Poerworedjo heeft gemaakt, schrijft Dekker in de brief van 24 februari - 6 mei 1851. Zeker heeft hij zijn functie, met het daaraan verbonden lage salaris van f 200 per maand, niet anders dan als tijdelijk beschouwd; maar gezien de overtalrijke mutaties in een ietwat succesrijke Indische carrière uit de negentiende eeuw, kon men dit destijds van élke bestuursfunctie zeggen. Ver van de ambitieuze sfeer te Batavia en Buitenzorg, en dagelijks de invloed ondervindende van Tine's evenwichtige en opofferende persoonlijkheid, heeft Dekker zich, zij het met tegenzin, geschikt in zijn weinig belangrijke en weinig boeiende administratieve werkkring. Over zijn verhouding met zijn chefs, en een klein conflict wegens de stijl van de missives, heeft hij zich later nog uitgelaten. (Aantekening van Mimi, 14 december 1872). Maar het behoeft geen betoog, dat hij de gelegenheid van Rochussens officiële bezoek aan Poerworedjo heeft aangegrepen om deze Gouverneur-Generaal te herinneren aan hun kennismaking tijdens de audiëntie van 31 januari 1846, en aan het daarop gevolgde rekest. De anekdote, dat Dekker als enige had nagelaten zijn huis te illumineren, lijkt alleszins historisch (Aantekening van Mimi, 16 november 1876). Men krijgt de indruk dat Dekker, na het bezoek van Rochussen en vooral, na diens gunstige beschikking van 25 januari 1848, zijn verblijf te Poerworedjo nu {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} wel lang genoeg heeft gevonden. Ik elk geval was hij, waarschijnlijk met Tine, in september 1848 te Batavia. Hij zal daar zijn uiterste best hebben gedaan voor een snelle promotie. Zijn benoeming op 27 oktober 1848 tot secretaris van de residentie Menado, met een salaris tweemaal zo groot als het voorgaande, wekt onweerstaanbaar de indruk van iets exceptioneels, te meer wanneer men erop let dat Dekker door dezelfde Gouverneur-Generaal acht dagen tevoren nog was geplaatst in een onderwijscommissie te Poerworedjo. Bovendien was hij op deze datum nog niet in het bezit van het ‘radikaal’. Al mocht de Gouverneur-Generaal rekenen op een gunstige beslissing te dezer zake, overeenkomstig zijn eigen advies, aan Dekker kan dit alles toch nauwelijks bekend zijn geweest, tenzij door zijn persoonlijke contact met hooggeplaatste ambtenaren. Men mag aannemen dat hij, na het benoemingsbesluit te hebben ontvangen, enige weken in Batavia en omgeving is gebleven en van daaruit zijn zaken te Poerworedjo schriftelijk heeft geregeld. Hij heeft, naar hij op of omstreeks 18 mei 1849 in zijn Memoriaal noteert, zijn broer Jan ontmoet en met hem geldelijke kwesties beëindigd. Wellicht speelt in déze tijd de anekdote over de Franse kleermaker (Brief van 24 februari - 6 mei 1851). In diezelfde brief schrijft Dekker, dat hij tussen Poerworedjo en Menado acht maanden onderweg is geweest: dat zou dan van augustus 1848 tot april 1849 moeten zijn. Maar officiële gegevens dienaangaande bestaan er niet, al zou de beschikking van 2 januari 1849 erop kunnen wijzen, dat Dekker toen of althans kort tevoren nog in Batavia was. G.S. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [27 juli 1846 Dekker benoemd tot lid van een verpondingscommissie] 27 juli 1846 Dekker bij gouvernementsbesluit benoemd tot lid van een commissie ter herziening van de aanslag der verponding op Java over 1847-1849. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Van het acht bladzijden lange besluit zijn alleen de voornaamste gedeelten hieronder afgedrukt. Gelet op de besluiten van 1 Julij 1840 No: 1 en 2 Mei 1843 No: 1; De Raad van Indie gehoord (advies van 16 dezer No: 1768); Is goedgevonden en Verstaan: Eerstelijk: Te bepalen a. dat voor de vaststelling van het cijfer van den aanslag der belasting van verponding over de jaren 1847, 1848 en 1849 in de onderscheidene Residentiën en afdeelingen op Java, waar die belasting is ingevoerd, commissien zullen worden benoemd, aan welke zal zijn opgedragen te beoordeelen: 1o welke perceelen te laag in de belasting zijn aangeslagen, en daarin mitsdien zullen behooren te worden verhoogd, 2o welke perceelen alsnog bij de belasting zullen behooren opgenomen dan wel daarvan vrijgesteld te worden, en 3o of de bezwaren, door eigenaren van vastigheden intebrengen wegens te hoogen aanslag hunner eigendommen, al dan niet behooren te worden aangenomen, en zoo ja, in hoever het verzoek om vermindering van den aanslag in de belasting zal moeten worden ingewilligd.- b. dat aan de belastingschuldigen, die over den aanslag hunner vastigheden bij het middel van verponding mogten verlangen te doleren, daartoe de gelegenheid wordt gegeven gedurende de maanden Augustus September en October 1846, en dat zij tot dat einde verpligt zullen zijn hunne bezwaren intebrengen bij de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} voor iedere Residentie of afdeeling respectievelijk te benoemen Commissie ter herziening van den aanslag der verponding, enz. Ten tweede: Vasttestellen: a. dat de respectieve commissien voor de herziening van den aanslag der verponding op Java en Madura zullen worden gepresideerd door de Residenten of op zichzelf staande Adsistent Residenten, met bepaling wijders dat in de Residentien Samarang en Soerabaija, bij afwezigheid of wettige verhindering van den Resident, de Adsistent Resident voor de policie het voorzitterschap voor zoo lang zal bekleeden, en dat in het algemeen, bij noodzakelijke verhindering of ontstentenis van een der leden van de commissie, diens plaats onverwijld ter keuze van de eerste plaatselijke autoriteit op de best mogelijke wijze door eenen anderen geschikten persoon zal worden vervuld, enz. Tot leden der bedoelde Commissien te benoemen en uittenoodigen: 1o Voor de residentie Bantam. den Secretaris der Residentie en de controleurs van de afdeelingen Serang en Tjiekandie. 2o enz. 11. voor de Residentie Baglen, den kommies op het Residentie bureau E. Douwes Dekker en den klerk A: L: Eduards. 12. enz. [Bijlage I betreffende de residentie Bagelen] Bijlage I betreffende de residentie Bagelen in 1843. (Tijdschrift voor Neêrland's Indië, negende jaargang, eerste deel, blz. 347 en 353. Batavia 1847) Totalen der 4 districten van het regentschap Poerworedjo. Mannen. Vrouwen. Jongens. Meisjes. Totaal Europeanen 32 36 26 35 129 Chinezen 140 151 105 110 506 Javanen 28386 32468 30116 29338 120308 Arab., Mal. enz. 20 20 8 13 61 _____ _____ _____ _____ _____ Totaal 28578 32675 30255 29496 121004 {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Totalen der regentschappen Poerworedjo, Koeto ardjo, Ambal, Keboemen, Karang anjar en Ledok. Mannen. Vrouwen. Jongens. Meisjes. Totaal. Europeanen 75 51 42 49 217 Chinezen 396 426 308 285 1415 Javanen 158946 176099 142803 134179 612027 Ar., M. enz. 31 27 13 18 89 _____ _____ _____ _____ _____ Totaal 159448 176603 143166 134531 613748 [Bijlage II betreffende de residentie Bagelen] Bijlage II betreffende de residentie Bagelen. Uit ‘Oorsprong van den naam Bagelen en het aldaar gevestigd geslacht der Kentols’, door A. van de Poel, en gedateerd: Poerworedjo, Junij 1846. (Tijdschrift voor Neêrland's Indië, achtste jaargang, derde deel, blz. 173. Batavia 1846). Bagelen, welke een der rijkste en vruchtbaarste residentien van Java is, grenst ten noorden aan de residentie Kadoe, ten oosten aan het rijk van Djocjocarta, ten westen aan de residentie Banjoemaas en ten zuiden aan de zee. Deze residentie, welke door het Nederlandsch Gouvernement in den jare 1830, na den Javaschen oorlog, in bezit genomen is, kan onder de schoonste en meest bevolkte der vier nieuwe residentien gerekend worden. Door de groote bevolking, die er reeds was toen deze landen van den soesoehoenan van Soerakarta en van den sultan van Djocjocarta overgenomen werden, zijn de achtereenvolgende besturen in staat geweest, om, door het aanleggen van wegen, bruggen, waterleidingen enz., dezelve jaarlijks in bloei en welvaart te doen toenemen. Uit den toestand waarin de landen zich bevonden, toen dezelve onder Nederlandsche heerschappij kwamen, moet men veronderstellen, dat ze weinig bekend waren bij de vroegere bezitters, aangezien die nimmer partij hebben weten te trekken van den rijkdom, dien ze hadden kunnen opleveren. Het gemis van gebaande wegen zal niet minder oorzaak zijn geweest van den minderen bloei des handels; alleen voetpaden leidden de reizigers naar deze landstreken heen, en raakten zij eens van bewoonde streken af, dan gebeurde het dikwijls dat kwaadwilligen hen plunderden, waardoor anderen weerhouden werden {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} om zulke gevaarlijke togten te doen. De bevolking, alzoo verstoken van behoorlijke communicatiewegen, kwam zelden met handelaars in aanraking en bleef een vadsig leven leiden, zonder veel nut van hare rijke landstreken te trekken. Uit den weinig bekenden toestand van het land maak ik dan ook op, dat in hetzelve weinig voorname adel uit de hoven van Soerakarta en Djocjocarta gevonden wordt, en de gegoede stand zich bijna uitsluitend bepaalt tot eenen stam, die zich kentol noemt. [19 augustus 1846 Brief van Abr. des Amorie van der Hoeven] 19 augustus 1846 Brief van Ds. Abraham des Amorie van der Hoeven aan Dekker. Groot dubbel vel, geheel beschreven; op het midden van de vierde zijde geadresseerd: per landmail, via Marseille. Den WelEdel Gestrengen Heere Eduard Douwes Dekker, Ambtenaar op Wachtgeld, te Poerwakarta (Krawang) Java. Gestempeld: Utrecht 22/8 Franco. Voorzien van een klein blauw etiket: Aangebragt per Land-Mail. Te betalen port 216 duiten. Batavia, 4 octbr 1846. De woorden: Poerwakarta (Krawang) zijn doorgestreept, waarschijnlijk toen de brief werd opgezonden. (M.M.) Dekkers schoonzuster Mine was op 25 januari 1846, Dekkers moeder op 5 mei 1846 overleden. Semper amoris egens: steeds hunkerend naar liefde. Utrecht, 19 Augustus 1846. 't Is wel lang geleden, mijn waardste Eduard, sinds ik den laatsten brief aan U verzond; - nog langer, kan ik er bijvoegen, sinds ik den laatsten van U ontving. Uwe broeders en zusters hebben niettemin trouw aan Uw verlangen en aan mijn wensch voldaan door mij mede te deelen wat gij aan hen geschreven hadt. Daarom wil ik mij ook over uw stilzwijgen jegens mij niet beklagen; ik kan er, buiten gebrek aan tijd, nog wel andere redenen voor uitvinden; ik-zelf heb zoo dikwijls aan U geschreven en even dikwijls mijn geschrijf weêr verscheurd; over al wat verleden is zou ik U moeten spreken, en misschien dagen lang spreken. Daar komt de tijding van Uw huwelijk, van Uw aardsch geluk, van een vrede na zooveel stormen, dien ik mij gaarne denk als een voorbode en afbeeldsel van den vrede des gemoeds dien gij na zooveel zielestrijd en smart wel boven alles zult behoeven en begeeren. Ik heb nu lust noch tijd noch {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hart om U over iets anders te schrijven dan over die heerlijke uitkomst, die ook mij een vergoeding is voor alles wat ik met U geleden heb. Mevrouw Everdine Huberte Douwes Dekker, Baronnesse van Wijnbergen - het is de eerste maal dat ik dien naam schrijf, en daarom doe ik het gaarne eens voluit - mag wel weten dat zij ook mij een zeer donkere plek aan mijn gezigtseinder heeft opgehelderd, en dat ik haar dank weet, hartelijk dank, dat ik weder met blijdschap en hoop en moed naar Java en het Oosten kan heenzien. God, die u beiden te zamen bragt, geve u in elkander de keur Zijner zegeningen. 't Is ook voor een vreemde altijd treffend en verblijdend wanneer de Hemelsche Vader zoo voor twee Zijner kinderen tevens zorgt, en hen door elkander gelukkig wil maken, - wat moet het niet zijn voor den vriend die er bij staat (in den geest even digt er bij staat, als landen en zeeën ons ver van elkander scheiden). Zend mij spoedig eens omslagtig berigt van uw huisselijk leven en huisselijk geluk - of zoo gij 't mij niet schrijven wilt, zend het naar Holland over, dan is het toch ook voor mij. Ik verlang meer van U te hooren, meer ook van Uwe uitzigten en voornemens. Ik heb nog altijd, en nu meer dan ooit, groote dingen met U voor. Als gewoon ambtenaar kan ik U daar in de O. Indiën niet laten; daarvoor zijt gij mij te veel waard en de O.I. mij van te veel belang. Gijl: hebt daar ginds een goed deel van Nederlands toekomst in handen. Neen! zeg mij nu niet dat er ‘onder zulk een bestuur’ niets is aan te vangen, en dat binnen vijf-en-twintig jaar alles verloren is wanneer er geen verandering komt die veel van een omwenteling moet hebben. Ik ben volstrekt geen man van de oppositie, en - wat nog erger is - ik ben tamelijk doof voor al wat de mannen van de oppositie vertellen. Ik zie wel groote gebreken, ik vind wel overal schuld, - overal, bij overheid en niet-overheid - maar ik geloof niet aan die hervormingen van buiten af, aan dat ‘in orde brengen van 't horologie door aan den wijzer te draaijen’ gelijk Asmus het noemt. Ik verwacht meer van andere menschen dan van andere wetten, meer van goede bestuurders, dan van een goed bestuur. En onder die goede bestuurders moet gij boven aan komen, zoo 't kan in rang, maar - wat zeker kan - in krachtbetoon. Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van U te verwachten, Uw verblijf in de O. mag niet spoorloos {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijgaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt. Ook voor nog hooger belangen, voor ons Christendom, moet gij werkzaam zijn. Onze O.I. voor Nederland te behouden en voor Christus te veroveren, is in dezen tijd onze dringendste behoefte en onze heiligste roeping. En wordt die heerlijke uitkomst verkregen, - Eduard, dan moet ik Uw naam hooren onder de namen der edellieden waaraan we dat te danken hebben. Zoo droom en denk ik tegenwoordig gaarne over U, in lichte, aangename beelden. Maar over die allen heeft Gods hand toch weêr een somber floers geworpen. Ik zal niet wagen U te troosten over het verlies Uwer moeder; ik weet aan mij-zelven dat men over dit verlies zich niet kan noch mag noch wil laten troosten. Bij alle wenschen en uitzigten van den zoon loopt alles eindelijk uit op ‘moeder’ en op de vreugd die zij er van zal hebben; en als zij van ons is weggenomen dan is het langen tijd alsof ons leven zijn doel verloren had. Dit ééne maar wil ik U zeggen: God heeft Zijn tijd goed en wijs gekozen, niet waar Eduard? Goed voor haar, want zij was moede van het leven, goed voor U: Hij nam haar niet weg eer Hij U gaf wat U staande kan houden, en staande zal houden. Ook is er nog heerlijker vreugd dan die een moeder op aarde van haar zoon kan smaken, en nog zaliger ontmoeting dan in dit Vaderland, waar wij toch vreemdelingen zijn. Wat heb ik veel geleerd en veel goeds genoten aan het ziek- en sterfbed van Uwe zuster Mine. Al had ik daarvoor alleen naar Utrecht moeten komen, ik zou begrijpen waartoe mij die verplaatsing had moeten dienen. Ook uw broeder Jan heb ik toen nader leeren kennen, en nog meer hoogachten dan ik reeds lang gedaan had, vooral uit zijne brieven. Over 't geheel gaat het mij hier goed. Mijn gezondheid laat wel wat te wenschen over, maar verhindert mij toch niet mijn Evangeliewerk te verrigten, en ik ben hoogst gelukkig door de liefde waarmede men mij overal te gemoet komt. Semper amoris egens dat was - ik weet niet of het U nog heugt - van over lang de vertolking van mijn naam die ik als zinspreuk van mijn leven had aangenomen. Wat God mij van die liefde met de eene hand onthouden heeft, geeft Hij mij met de andere dubbel weder in mijne gemeente en gemeentekinderen. Maar ik word ontrouw aan {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn plan. Ik had mij vast voorgenomen U niets over mij-zelven te schrijven, eer ik van U over U nader berigt had ontvangen. Wanneer gij hardnekkig blijft volhouden van niet directe aan mij te willen schrijven, dan hebt gij een dergelijke contremanoeuvre van mij te wachten, dan ga ik beproeven om een correspondentie aan te knoopen met Everdine; - ik schrijf dien naam daar voor den tweeden keer, en wil niet langer uitstellen mijn regt als vriend te doen gelden. Het papier is vol, en ik heb U zoo goed als niets geschreven. Haast zou ik dezen brief weêr verscheuren. Om niet daartoe te komen wil ik hem aanstonds sluiten en verzenden. Vaarwel Eduard, groet mijne zuster en vriendin van mij. Al het geluk dat gij smaakt geniet ik mede, al het goede dat gij doet en tot stand brengt komt ook op mijne rekening. God zegene U en geve U vrede. Hem en onzen Heer Christus bevolen van Uwen Abraham. [30 september 1846 Gouvernementsbesluit inzake gelden] 30 september 1846 Gouvernementsbesluit betreffende Dekker inzake het overmaken van gelden naar Nederland. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) No 36. Gelezen de rekesten van de daarbij belanghebbende personen; Gezien de missives: a van den Directeur Generaal van financien van 24 augustus 1846 no 4735, 27 augustus 1846 no 4820, en 7 dezer 1846 no 5137; b van den Resident van Menado van 30 october 1845 no 469; c van het Militair Departement van 5 dezer no 3. Is goedgevonden en verstaan Eerstelijk Aan de volgende personen toetestaan om een gedeelte hunner inkomsten naar Nederland te delegeren als: a aan J: van Slingerlandt, oud-lid van den Raad van Justitie te Batavia het ¼ gedeelte van Zijn pensioen of eene som van f760 's jaars ten behoeve van zijnen zoon gerekend te zijn ingegaan den 1e July 1846. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} b aan H: M: le Roux resident van Kedirie, eene som van f 250 's maands ten behoeve zijner kinderen, en betaalbaar aan de heeren Spengler & co te Amsterdam, en zulks als eene continuatie van de hem door den Minister van kolonien toegestane delegatie van de helft van het laatst door hem genoten wachtgeld; c aan E: Douwes Dekker, kommies op het residentiebureau van Baglen eene Som van f 50 s maands of het ¼ gedeelte van zijn inkomen, ten behoeve van zijn vader in Nederland; d enz. [7 november 1846 Dekker dient een declaratie in] 7 november 1846 Dekker dient een declaratie van f 350, - in betreffende zijn verplaatsingskosten. Tekst niet bekend. Vermeld in het gouvernementsbesluit van 15 december 1846. [9 november 1846 Verkoopakte van het huis van Dekkers vader] 9 november 1846 Verkoopakte van het huis van Dekkers vader op de Haarlemmerdijk te Amsterdam. Deze akte werd op 21 december 1846 geregistreerd. Ontleend aan het Hulp-Register voor de Overschrijving der Akten van Eigendoms-Overgang enz. Deel Twee Honderd Elf. Beginnende met den Negenden November 1846. Eindigende met den Vijftienden Maart 1847, blz. 64v-66r. (Kantoor van het Kadaster en van de Hypotheken en van de Scheepsbewijzen, te Amsterdam) No 25. Op den Negenden November des jaars achttien honderd Zes en Veertig des avonds half Zeven Ure, verschenen voor my Bruno Tideman, Notaris te Amsterdam, in het by zyn van de na te noemene en mede Ondergeteekende getuigen De Heer Anthonie Willem Abrahamsz Makelaar, wonende alhier op het Rokin als gesubstitueerde gemagtigde Van den Heer Engel Douwes Dekker, koopvaardykapitein, wonende te Amsterdam op de Haarlemmerdyk, ingevolge Substitutie door den WelEerwaarden Heer Pieter Douwes Dekker, Predikant by de Doopsgezinde Gemeente aan den Helder, den twintigsten October laatstleden aan den Helder geteekend en Welke na door den Heer komparant in het byzyn van de getuigen en van my Notaris voor echt erkend en door die alle getee- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kend te zyn aan deze minute is gehecht, om met dezelve te worden geregistreerd, terwijl de Volmagt op den Heer Pieter Douwes Dekker werd verleend, by akte den een en twintigsten Juny des jaars achttien honderd twee en Veertig, ten overstaan van my Notaris in minute Verleden en geregistreerd. Dezelve Heer Anthonie Willem Abrahamsz, als by de bovenaangehaalde volmagt gemagtigd, door gemelden WelEerwaarden Heer Pieter Douwes Dekker, voor zich zelve Dezelve Heer Anthonie Willem Abrahamsz als ingevolge de bovenvermelde akte gesubstitueerde gemagtigde van den Heer Jan Douwes Dekker, Koopvaardy kapitein wonende aan boord van zyn schip, terwyl de Heer Pieter Douwes Dekker werd gemagtigd, by acte den Vyf en twintigsten July des jaars achttienhonderd Zes en Veertig voor den Notaris Jan Jacob Mynssen te Batavia gepasseerd en aan deze minute gehecht, om met dezelve te worden geregistreerd. Dezelve Heer Anthonie Willem Abrahamsz alsook bij de bovenvermelde akte gesubstitueerd tot gemagtigde van den Heer Eduard Douwes Dekker, ambtenaar in Nederlandsch Oost-Indien, terwijl de Heer Pieter Douwes Dekker zyne magt ontleend uit zekere correspondentie, tengevolge waarvan de Heer Komparant de rato verklaart te caveren en in te staan voor gemelden gerepresenteerden Heer Eduard Douwes Dekker En Mejufvrouw Catharina Dekker Echtgenoot van en gemagtigd door den Heer Cornelis Abrahamsz Junior, Koopvaardy kapitein, wonende binnen deze stede in de buiten Bantammerstraat, ingevolge volmagt den achtsten July, des jaars achttien honderd drie en dertig voor den Notaris Jan Hendrik Clant alhier in minute verleden, geregistreerd en van Welke een uittreksel aan deze minute is gehecht Zynde hy Heer Engel Douwes Dekker Weduwnaar van Mejufvrouw Sietske Eeltjes Klyn en Erfgenaam van dezelve voor het beschikbare deel harer nalatenschap, ingevolge haar testament den negen en twintigsten July des jaars achttien honderd achttien ten overstaan van de Notaris Reinier Meyjes te Amsterdam verleden en na het overlyden geregistreerd en zyn zy Pieter Douwes Dekker, Jan Douwes Dekker, Eduard Douwes Dekker en Catharina Douwes Dekker, de eenige kinderen van bovengemelde Echtelie- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} den en alzoo tot het onbeschikbare deel der nalatenschap van hunne moeder geregtigd. En Verklaarden de komparanten nu tot de Veiling en toewyzing aan den meest biedenden of hoogstmijnenden te willen overgaan van het Perceel omschreven by de Memorie van lasten, huren en veilings voorwaarden, den vierden November laatstleden getekend, geregistreerd blykens kwitantie luidende ‘Geregistreerd te Amsterdam den Zesden November achttien honderd Zes en Veertig, deel twee en Veertig, folio honderd drie en twintig recto, vak zes, zonder renvooyen, ontvangen voor regt en Verhooging een gulden tien en een halve cent. De Ontvanger geteekend - Methorst’ en aan deze Minute gehecht, op de wyze en onder de bepalingen daarby opgegeven en welke akte tot en op dezen Verkoopdag ten mynen kantore ter inzage voor de gegadigden gelegen heeft. Derhalve verzochten de komparanten my Notaris aan de Vergaderde menigte kortelyk die Veilings bedingen op te geven en de Veiling zelve te doen plaats hebben Hebbende zy na voorlezing dit verzoek alhier geteekend A.W. Abrahamsz, C: Abrahamsz Geb. Dekker Ter Voldoening daaraan is door my Notaris Tideman aan de Vergaderde personen doen kennis geven, dat ik zou overgaan tot Veiling, van: Een Huis en Erve Staande en gelegen te Amsterdam op de Haarlemmerdyk by de buiten Oranjestraat, Wijk 52 Nommer 1509 Sectie D Nommer 802 Door den Heer Engel Douwes Dekker tydens het Huwelyk met Zyne voormelde huisvrouw aangekocht, blykens kontrakt van Verkoop en Koop den twintigsten April des jaars achttien honderd Zeven en twintig ten overstaan van den Notaris Jan Hendrik Clant alhier gepasseerd, geregistreerd en overgeschreven alhier, den zevenden Mei daaraanvolgende, in Deel 228 N/25. Op de wyze en onder de bedingen opgegeven by de Vermelde Memorie van lasten, huren en Veilings voorwaarden welke de bieders of mijnders geacht zullen worden te kennen en welke zy zich door het bieden of mynen verpligten in alle deelen te zullen naarkomen. En alzoo eerstelyk overgegaan zynde tot het Ontvangen der biedingen van de gegadigden, is nadat onder- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene personen opgeboden hadden, als hoogste bieder ter Somma van Vier duizend en vyfentwintig Gulden voorloopig kooper gebleven, de Heer Joannes Feye, Makelaar, wonende binnen deze Stad op het Oude Kerksplein en hoek van de Oude Zyds Voorburgwal, aan wien het geveilde Perceel dan ook voorloopig werd toegewezen, het welk hy verklaarde aan te nemen, zich uitdrukkelyk de magt voor te behouden om zynen lastgever nader op te geven en domicilie ter zyner voormelde woonplaats te kiezen. Na lezing heeft hij alhier geteekend J. Feye Vervolgens de hoogst geboden Som van Vierduizend vyf en twintig Gulden, voor het geveilde Perceel gevraagd zynde eene Somma van drie duizend Gulden, is die laatste Som by afslag achtervolgelyk verminderd tot op niets zonder dat iemand by myning zich tot kooper heeft verklaard boven de hoogst geboden Som van Vier duizend en Vijf en twintig Gulden, weshalve de Heer Feye definitief kooper is gebleven en heeft gedeclareerd dat bod te hebben gedaan voor rekening en ten behoeve van den Heer Wilhelm Feldkamp, Koopman, wonende binnen deze stad in de Groote Kattenburgerstraat, mede Verschenen en deze koop accepterende, onder de bedingen en voorwaarden in de aangehaalde akte van Veilconditien vermeld. [15 december 1846 Gouvernementsbesluit inzake vergoeding van verplaatsingskosten] 15 december 1846 Gouvernementsbesluit inzake een niet teruggevonden rekest en daarbij aansluitende missive van Dekker, houdende verzoek tot tegemoetkoming in de gemaakte verplaatsingskosten. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) No. 12. Gelezen het rekest van E: Douwes Dekker, kommies op het Residentie bureau te Bagelen, houdende verzoek dat aan hem moge worden uitbetaald eene tegemoetkoming van f 350 voor gemaakte onkosten op zijne reis van Poerwakarta (Krawang) naar Poerworedjo (Bagelen) tot het aanvaarden dier betrekking; Gezien de consideratien en het advies van den Directeur der Producten en civiele Magazijnen van 15 October JL No. 7891; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog gelezen de missive van Douwes Dekker vd. van 7 November daarbij naar aanleiding van het schrijven van den Algemeenen Secretaris van 30 October JL No. 2209, aanbiedende eene declaratie van reis en verblijfkosten, zoomede eene gespecificeerde opgave van de bovengemelde som van f350.-. De Raad van Indie gehoord (adviezen van 26 October JL. en 19 November No. 2683 en 2934); adviserende de meerderheid van den Raad om in het verzoek te difficulteren; En in aanmerking genomen zijnde dat de rekestrant in zijne vorige betrekking op Sumatra's Westkust meer tractement genoot dan in zijne tegenwoordige, en mitsdien aanspraak heeft om te declareren volgens het reglement op de reis en verblijfkosten, gearresteerd bij besluit van 31 Maart 1828 No. 34 (staatsblad No. 25); Is goedgevonden en Verstaan: De Algemeene Rekenkamer te magtigen tot de examinatie en liquidatie der door den rekestrant ingediende declaratie van reis en Verblijfkosten.- Afschrift dezes zal worden gezonden aan den Raad van Indie tot informatie en Extract verleend aan den Directeur der Producten en civiele Magazijnen, de Algemeene Rekenkamer met de declaratie, en den rekestrant tot informatie en narigt. [Bijlage betreffende de rivier Bogowonto] Bijlage betreffende de rivier Bogowonto. (Tijdschrift voor Neêrland's Indië, negende jaargang, eerste deel, blz. 367-374. Batavia 1847). Het artikel is getekend: A. van de Poel, en gedateerd: Poerworedjo, Residentie Bagelen, den 8 Maart 1847. Voor de naam Bogowonto zie men ook Multatuli, Idee 1022. (Werken VI, blz. 309) humor insipidus ex pudendo muliebri: vocht uit het vrouwelijk schaamdeel. De Bogowonto mag met regt een der rijkste rivieren van de Residentie Bagelen genoemd worden; zij ontspringt uit den berg Soembing, afdeeling Ledok, en behoudt haren naam tot aan de plaats, waar zij zich met de Lereng vereenigt; van daar vloeijen deze beide rivieren omstreeks twee uren lang zamen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den naam van Kadilangoe, die zich vervolgens, almede onder dien naam, in de Zuidzee ontlast. De rijkdom, dien de Bogowonto aan de bevolking van het Regentschap Poerworedjo en bijgevolg aan het Gouvernement schenkt, is opmerkenswaardig. Behalve kleinere, bestaan er vijf groote aftappingen van water uit dezelve, en wel met name Penoengkoelan, Goentoer, Kedoengpoh, Kedoengpoetrie en Popongan, welke gezamenlijk eene hoeveelheid van ongeveer 7000 bouws grond (van 500 vierkante roeden) van loopend water voorzien, en van welke uitgestrektheid gronds het Gouvernement jaarlijks aan landrenten ongeveer f85.000 trekt. Buiten en behalve die geldelijke voordeelen, welke de rijstvelden, door toedoen dezer rivier, den lande jaarlijks opbrengen, kan men nog rekenen, dat door de mogelijkheid om de met indigo beplante velden, onder het bereik van het water der Bogowonto, bij droogten te besproeijen, de helft der boven opgegeven som jaarlijks aan winst in 's lands schatkist komt, want de omliggende bevolking trekt er alle partij van, bindt zich aan geene getijden en bebouwt, in regen zoo wel als in droogen tijd, hare velden hetzij met rijst of met indigo. Daardoor ontstaat dan ook de welvaart, die in het grootste gedeelte des Regentschaps heerscht. Uit het volgende ontwaart men de toename der welvaart van het regentschap Poerworedjo, sedert het onder het Nederlandsch Indische Gouvernement staat. In hetzelve zouden, naar eene opgave van den Regent alhier, bij den aanvang des Nederlandschen bestuurs, dus in het jaar 1830, slechts 629 paarden, 3749 runderen en 5786 buffels aanwezig geweest zijn. De telling dezer lastdieren over 1846, in gemeld Regentschap, gaf 3584 paarden, 9195 runderen en 17859 buffels. Iets hetgeen men onder de Javaansche bevolking ook als een vooruitgang in rijkdom kan aanmerken, zijn de gamelans (muzijk-spelen) in welker bezit zij is; dat getal beliep in den jare 1830, volgens aanteekening der Javaansche hoofden, niet meer dan 51, terwijl hetzelve thans met 28 is vermeerderd. De bevolking begint bovendien zich meer en meer aan uiterlijke {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} praal te hechten, en om zich hier aan te kunnen overgeven, verbetert zij haren akkerbouw en alles wat er mede in verband staat. Ik zal nu ontvouwen de reden van het vooroordeel, 't welk door de afstammelingen van het vorstelijk huis van Mataram gekoesterd wordt om de Bogowonto nimmer over te steken, ten einde zoo doende op de beteekenis van haren naam te komen. De Sultan Agoeng van het rijk Mataram moest zich, volgens oude overleveringen, hebben laten ontvallen, dat geen zijner naaste aanverwanten de rivier Bogowonto mogten overvaren, omdat de naam van dien stroom oorkwetsend is, en daardoor als onheil aanbrengend diende te worden beschouwd, zijnde derzelver beteekenis, humor insipidus ex pudendo muliebri. Volgens narigten moet de rots of steen, waaruit het water der bedoelde rivier ontspringt, dezen vorm vertoonen. De leden uit dat vorstelijk huis dienen dus, willen zij deze landstreken bezoeken, lager af te dalen, om over de rivier Kadilangoe (zoo als straks door ons is aangemerkt, de ineensmelting der rivieren Bogowonto en Lereng) te trekken. Tijdens Dipo Negoro den Javaschen oorlog voerde, heeft hij, volgens ingewonnen mededeelingen, zich stipt aan dit gebod gehouden, en steeds het overvaren der rivier Bogowonto vermeden. Wanneer men nu van de overvaart Kadilangoe verder den stroom afzakt, komt men weldra aan zandduinen, die den linkeroever der rivier uitmaken, duinen, waar de vruchtbaarheid ophoudt, en die desniettemin dorpen bezitten, waarvan de uiterlijke kenteekenen groote welvaart aanduiden. De dorpen door mij bedoeld zijn genaamd, Pasir, Wiro en Mendiet, en nog eenige anderen: ze strekken zich langs het zuidstrand, westelijk tot aan de monding van de rivier Kadilangoe, en oostelijk tot aan die der rivier Progo uit. Deze streek lands behoort onder het grondgebied van den Panggeran Pakoe Alam; de bewoners dier streken generen zich met den aanmaak van zout, welks bereiding thans hieronder vermeld wordt. Des morgens vroeg gaan mannen en vrouwen, dikwijls bijgestaan van hunne kinderen, eene zekere uitgestrektheid zand aan {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het strand, in de nabijheid hunner woningen, met eene ligte hark, gelijk en tevens van alle onzuiverheden schoon maken. Wanneer zulks geschied is, gaan zij in zee, en halen het water met scheppers, die eenvoudig van het breede lontarblad zamengesteld zijn. Ze besproeijen daarmede herhaaldelijk het uitgezochte plekje. Na dit werk gedurende twee of drie uren te hebben verrigt, rusten zij van hunnen arbeid uit, tot omstreeks twee uren des namiddags, wanneer zij met een plankje, waaraan een handvatsel zit, het met zeewater besproeide zand beginnen op te hoopen. Dit afgeloopen zijnde, brengen zij op de plaats, waar het zand opgehoopt ligt, vier stukken hout of bamboes, ieder 2 voet lang, en steken dezelve op gelijke afstanden, bijv. 2 voet vierkant van elkander, zoo vast mogelijk regtstandig in het zand, op welke toestel wederom een even groot vierkant raam, voorzien van een grof gevlochten bamboezen mat, komt te liggen. Daarop verzamelen de bewerkers bij zekere gedeelten het met zeewater besproeide en gedroogde zand, waarna zij het met zeewater afwasschen, zoodat alle de zoutdeelen, die zich er in hebben vastgezet, met het zeewater door de mat in een uitgehold houten blok, tot dat einde daaronder geplaatst, uitvloeijen en alzoo daar verzameld worden. Telken male als de bewerkers vermeenen, dat het bij gedeelten op de mat overgebragte besproeide en gedroogde zand genoegzaam is uitgewasschen, wordt hetzelve door nieuw, uit de hoop verzameld, zand vervangen. Het verkregen zeewater wordt alsdan naar hunne woningen overgevoerd, en in wijdmondige aarden potten uitgestort, die daarna op zeer eenvoudige fornuizen, boven een sterk vuur gezet worden. Nadat de uitdamping geschied is, halen de zoutbewerkers het gewonnen zout, dat kristal wit is, uit de potten, ten einde het bij gelegenheid aan de markt te brengen. Het zout is niet de eigendom van den Panggeran Pakoe Alam; de bewerkers betalen slechts eene half jaarlijksche belasting, welke voor ieder huisgezin op f2.40, volgens hetgeen mij gezegd is, neêrkomt. Ik merk voorts hier aan, dat die landen, welke nog niet aan de Nederlandsche heerschappij zijn onderworpen, het regt hebben behouden, om zich zelve van zout te voorzien. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage betreffende de residentie Bagelen in 1846] Bijlage betreffende de residentie Bagelen in het jaar 1846. Algemeen overzigt van den toestand van Nederlandsch Indië, gedurende het jaar 1846. (Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, jaargang 1848, blz. 347-354) De onderstaande tekst omvat vier fragmenten. Eene ongestoorde rust heeft het jaar 1846 gekenmerkt. Het bestuur heeft te dien aanzien alle redenen van tevredenheid over de Bagelensche hoofden en bevolking. Er heeft na het jaar 1843 geene volkstelling plaats gevonden; doch uit die telling, vergeleken met het aantal van aangekomen en gestorven personen, van geboorten en sterfgevallen, schijnt te blijken, dat de bevolking der residentie Bagelen eenigzins vermeerderd is. De onnaauwkeurigheid echter, van dusdanige van de inlandsche hoofden verkregene opgaven onafscheidelijk, laat deze zaak in het onzekere, tot dat eene in het jaar 1848 te bewerkstelligen nieuwe telling, met eenige juistheid daaromtrent andere opgaven zal opleveren. De policie werkt met klem en geregeld, maar vereischt ook voortdurend de meeste naauwlettendheid, dewijl de nabijheid der vorstenlanden, waar het Nederlandsch gezag voor een gedeelte op eene andere wijze dan elders is gevestigd, en het aanwezen van een groot garnizoen ter hoofdplaats alhier, eene goede handhaving derzelve, wel is waar, niet in den weg staat, maar toch bemoeijelijkt. De gewapende policie-korpsen oefenen zich voortdurend in hunne dienst, terwijl orde en tucht over het algemeen niets te wenschen overlaten. De wegen en bruggen zijn gedurende het jaar 1846 zooveel mogelijk in goeden staat gehouden, met dat gevolg, dat de communicatie alom ongestremd gebleven is. Zoo als gewoonlijk echter hebben de bruggen op onderscheidene plaatsen veel van den hoogen waterstand te lijden gehad en is onder anderen gedurende de laatste dagen van November 1846 door de bandjir belangrijke schade aangerigt aan de in de afdeeling Koetoardjo gelegen bruggen over de rivier Djali bij Bandong, en die bij Toengorono, welke beiden geheel zijn weggeslagen, terwijl ook die te Bedoro Pegoron (Kemiri) veel heeft te lijden gehad. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} In diezelfde afdeeling echter is over den oostelijken zijtak der rivier Gebang, onder Pitoeroek, eene kapitale brug gelegd, welke geheel aan het doel beantwoordt. De herstellingen der geheel of gedeeltelijk vernielde bruggen zijn dadelijk, zooveel de waterstand toeliet, aangevangen, en zullen in het jaar 1847 voltooid zijn. Niemand kan den Javaan der residentie Bagelen zekere mate van behendigheid ontzeggen, in het vervaardigen van zoodanige voorwerpen als onmiddelijk behooren tot de inlandsche huishouding of tot datgene, wat bij hem als weelde beschouwd wordt; en werkelijk hoog is de trap, waarop die behendigheid gestegen is, als men dezelve vergelijkt met de hoogte waarop overigens de intellectuele hoedanigheden van den inlander staan. Vooruitgang in nijverheid kan echter, althans voor als nog, niet verwacht worden. De handel kan, wat den uitvoer aangaat, geheel beoordeeld worden naar den hiernevens volgenden staat, aantoonende de uitgevoerde voorwerpen van nijverheid dezer residentie, gedurende het jaar 1846. * Goud- en zilverwerken f 5570 IJzerwerken 3150 Kleedjes (Bengalesche) 18360 Gebatikte (Bengalesche) 79450 Koehuiden 3716 Matjes (inlandsch fabrikaat) 2926 Klapperolie 36414 Tabak f103930 Javasche suiker 7730 Gedroogde visschen 1230 Paarden 2800 Schapen en geiten 1896 Aardappelen 2000 Uijen en knoflook 6000 Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de invoer van veel grooter belang te achten is. Deze bestaat grootendeels in Europesche lijnwaden en lakens, Europesche zijden stoffen, Chinesche stoffen, gebatikte kleedjes, chitsen, gambier, gedroogde visch en trassie, padie en rijst (van welke laatste levensbehoeften evenwel waarschijnlijk in gelijke mate wordt uitgevoerd), ijzer en koperwerken, landbouwgereedschappen, goud- en zilverwerken en andere artikelen voor inlandsch gebruik. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het inlandsche schoolwezen verkeert aanhoudend op den bekenden lagen trap van onvolkomenheid, terwijl de gelegenheid voor Europeanen, om hunne kinderen een behoorlijk onderrigt te doen erlangen, geheel ontbreekt, eene omstandigheid welke uit hoofde van het groot aantal individuën, die daardoor in hunne dierbaarste belangen worden benadeeld, eene voorziening wenschelijk maakt. De inlandsche geestelijkheid blijft wat zij was, voor het meerendeel onwetend, rustig en buiten alle bemoeijenis met publieke aangelegenheden. De uitgereikte passen voor bedevaartgangers naar Mekka zijn over 1846 weinig geweest. Armoede en bedelarij zijn zeldzaam. [1847 Conduite-beoordeling over Dekker] * 1847 Conduite-beoordeling over Dekker, door de Resident van Bagelen Jhr. J.G.O.S. von Schmidt auf Altenstadt. (Bescheiden 1900, blz. 97) Bezit vele kundigheden, is echter minder geschikt voor zijne tegenwoordige betrekking. Betoont voldoenden dienstijver. Goed van gedrag en levenswijze; beleefd en voorkomend in den omgang, maar zeer onafhankelijk van karakter. Spreekt en schrijft het maleisch met eigen karacters. Javaansch verstaat hij nog zeer weinig. Voorzoover ik heb kunnen nagaan, is zijn omgang met den inlander vrij wel. Bezit het radicaal nog niet. Zeer geschikt om op een hoofdbureau geplaatst te worden. Deze ambtenaar heeft veel vermogens en is een goed werkman; het is in zijn belang, zoowel als in dat van de dienst te wenschen, hij spoedig eene andere betrekking erlangt, daar buiten en behalve den tegenzin die hij in zijne tegenwoordige heeft, hij te veel kunde en algemeene geschiktheid heeft, om zijnen tijd als commies op een residentie-kantoor te moeten slijten, kunnende daarentegen in eenen anderen werkkring, de beste diensten van hem verwacht worden. [15 maart 1847 Missive van de Ass.-Res. van Krawang aan de Res. van Bagelen] 15 maart 1847 Missive van de Assistent-Resident van Krawang aan de Resident van Bagelen. (M.M.) Uit een aantekening in Dekkers handschrift blijkt dit stuk te zijn beantwoord: 24-3-47, No. 15. Noch van dit antwoord, noch van de vermelde brief, gedateerd 8 maart, is de tekst bekend. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} No 297. Poerwakarta den 15 Maart 1847. De Vendumeester der Afdeeling Krawang, heeft mijne tusschenkomst in geroepen in de behandeling eener Vendukwestie met de Heer Douwes Dekker te Poerworedjo.- Eenige door mij te nemen informatien afhankelijk zijnde aan die beantwoording van eenen brief van genoemde Heer Douwes Dekker aan den vendumeester alhier, dd 8 dezer, zoo gebruik ik de Vrijheid UwEdg mits deze beleefd te verzoeken genoemde Heer wel in overweging te willen geven, zijne voorgenomen vervolgingen tegen den Vendumeester alhier vooreerst geen gevolg te doen hebben.- de Assist. Residt v Krawang JH Dickelman - Aan den Resident van Bagaleen. [24-28 juli 1847 Bezoek van G.-G. Rochussen aan Poerworedjo] 24-28 juli 1847 Bezoek van Gouverneur-Generaal J.J. Rochussen aan Poerworedjo. (Javasche Courant, Woensdag, 11 Augustus, Anno 1847, No. 64) De reis van de G.-G. duurde van 29 juni tot 16 september. Gedurende deze periode nam de Vice-President van de Raad van Indië, Jhr. J.C. Reijnst, het ambt waar. bouw: maat van ongeveer 7100 m2. in-officieel gedeelte. Pourworedjo, den 31sten Julij 1847. Zijne Excellentie de Minister van Staat, Gouverneur Generaal heeft verscheidene dagen van den voor Hoogstdeszelfs rondreize over Java bestemden tijd, aan de belangen der residentie Bagelen toegewijd. Na in den vroegen morgen Magellan te hebben verlaten en onderwegs de in aanbouw zijnde amerikaansche brug en de indigo-fabrijk te Tempoeran te hebben bezigtigd, zette Zijne Excellentie de reis voort in den wagen tot aan den voet van den berg Menoreh, alwaar Hoogstdezelve te paard steeg. Aan de grenzen van Bagelen genaderd, werd Zijne Excellentie aldaar door den Resident, den militairen Kommandant en den Regent ontvangen, en voorts bij de aankomst alhier door de aan het residentiehuis verzamelde civiele en militaire autoriteiten en {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} voorname ingezetenen verwelkomd. Den volgenden dag werden de troepen, het blokhuis, het kampement, de pupillenschool en het militaire hospitaal bezigtigd, terwijl Zijne Excellentie des avonds eenen uitstap maakte om de schoone en smaakvolle verlichting in oogenschouw te nemen. Op Maandag den 26sten Julij werden de kaneel-stokerijen, de zout, indigo- en koffij-pakhuizen en de gevangenissen door Zijne Excellentie geïnspecteerd; daarna begaf Zijne Excellentie zich naar de woning van den Regent ter bezigtiging der producten van de inlandsche volksvlijt van dit gewest, terwijl alle handwerken en beroepen aldaar practisch werden bedreven; welk een en ander in alle bijzonderheden door Zijne Excellentie werd bezigtigd en Hoogstdeszelfs bijzondere belangstelling scheen optewekken. Na openbare audientie te hebben verleend en Dingsdag den 27sten Julij aan de behandeling der regerings-aangelegenheden te hebben toegewijd, verliet Zijne Excellentie Pourworedjo den daarop volgenden dag om zich naar Ambal te begeven; onderwegs werd de moeras of rawa van Wawar bezigtigd; Zijne Excellentie de overtuiging verkregen hebbende dat de steeds toenemende bevolking dezer schoone en vruchtbare residentie de vermeerdering van bebouwbare velden noodzakelijk maakt, geliefde voorloopige maatregelen te verordenen tot bespoediging van de belangrijke onderneming der droogmaking derzelve, waardoor eene uitgestrektheid van ongeveer 8000 bouws voor den landbouw zal kunnen worden aangewonnen. Van Ambal maakte Zijne Excellentie den volgenden dag eenen uitstap naar het door zijne vogelnestjes bekende Karan-bolang, en begaf zich van daar naar Keboemen om, na aldaar te hebben overnacht, zich over Gombong naar Banjoemaas te begeven. [13 augustus 1847 Dekker neemt het ambt van Secretaris waar] * 13 augustus 1847 Dekker neemt na het vertrek van F.N. Nieuwenhuijzen tijdelijk de functie van Secretaris der residentie Bagelen waar, tot de komst van de nieuwe functionaris, H.C. Bekking, op 5 september 1847. (Zie de missive van 16 december 1847) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [25 november 1847 Missive van de Res. van Bagelen aan de G.-G.] * 25 november 1847 Missive van de Resident van Bagelen aan de Gouverneur-Generaal. (Bescheiden 1900, blz. 99) No. 120. Bijlage Een. Poerworedjo, den 25en November 1847. Aan Zijne Excellentie den Minister van Staat, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, etc. etc. etc. Gedurende den tijd dat na de verplaatsing van den ambtenaar Nieuwenhuijzen het secretariaat dezer residentie onvervuld verbleef, werden de daaraan verbonden werkzaamheden voor een groot deel door den kommies ten mijnen bureele E. Douwes Dekker waargenomen; Dezen ambtenaar voor die buitengewone met ijver door hem volbragte werkzaamheid, gaarne een blijk van tevredenheid willende doen erlangen, heb ik de eer Uwe Excellentie voor te stellen aan hem toe te kennen eene gratificatie van f200 te vinden uit het onbeschikt verbleven gedeelte der som van f4800 onder het IV Hoofdstuk algemeen bestuur voor tractement van een secretaris uitgetrokken. De Resident van Bagelen. Von Schmidt auf Altenstadt, [Bijlage betreffende een overstroming] Bijlage betreffende een overstroming in Bagelen. (A.J. van der Aa: Nederlands Oost-Indië. Derde deel, blz. 451. Amsterdam 1851) Deze residentie heeft, bij aanhoudenden en zwaren regens, telkens door geweldige overstroomingen van het bergwater te lijden. Zulks had onder anderen in de maand Februarij 1842 plaats. In den nacht tusschen 25 en 26 November 1847 had er, insgelijks ten gevolge van zwaren regen, welke eenige dagen aanhield, op ongeveer 1 paal afstands beoosten de hoofdplaats, bij het hoogste punt van den bergpas Geger-Mindjangan, eene aardstorting plaats, waardoor de groote waterleiding aldaar verstopt werd, zoodat het water met kracht oost- en westwaarts over den grooten weg stroomde en er op verschillende plaatsen belangrijke uitspoelingen ontstonden, die den weg voor voertuigen onbruikbaar maakte. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} [11 december 1847 Gedicht van Dekker voor Keesje de Mooij] 11 december 1847 Gedicht van Dekker voor zijn twaalfjarige vriend Keesje de Mooij. Klein dubbel velletje postpapier, met op de voorzijde de woorden die hieronder als opschrift zijn afgedrukt, en op blz. 2 en 3 de tekst (M.M.) In het Album van den jongen Heer C. de Mooij Jr bij zijn vertrek naar Nederland, ter herinnering aan Douwes Dekker P.w.R. 11-12-47. Lieve jongen, is het waar, - Ruilt gij Poerworedjo's dreven En uw zorg'loos kinderleven Voor een leven vol gevaar? Gaat ge uwe ouders stout verlaten, Laat ge Uw' vader zoo alleen, - Kan geen moedertraan meer baten... Jongen, hebt ge een hart van steen? Wat toch drijft u van ons heen? - Naauwlijks waart ge een drietal jaren Toen gij Holland zijt ontvaren, En nu trekt ge op nieuw er heen! Zeg, - verveelt U 't nassi-eten; En het leven hier geleid; - Zijt ge op 't klapperland gebeten... Roervink, zwaluw daar ge zijt? Weet ge bij het vurig haken Dat uw hart en ziel vervult, Wat ge in Nederland zult smaken, - - Wat ge ginder vinden zult? O, gij zult er vreugde vinden... Juicht uw hart in 't blij verschiet - Levensheil, getrouwe vrinden; Maar... gij vindt uw moeder niet! Slechts op vreemden zult gij staren, Vreemden slechts staan om u heen, - Maar, aan 's vaders zorg ontvaren Jongen, staat ge altijd alléén! {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg, voor 't laatst - - zeg, meen je 't goed... Kan geen moedertraan meer baten, Om 't U uit het hoofd te praten... Jongen, - weet ge wat ge doet? Ja?... welaan; - 't is tot uw best; Koste U 't afscheid droevig weenen, Keesje, trek gemoedigd henen Naar 't U onbekend gewest. Reis gelukkig en tevreden Over bergen, land en zee, Neem ten schild voor tegenheden Onze beste wenschen meê; - Denk aan allen die U minden, Als de wind het zeil ontplooit, Denk aan de overzeesche vrinden En vergeet uwe ouders nooit! Loon hun zorg door trouw te schrijven; Geef hun blijken van uw vlijt; Toon door goed en braaf te blijven Dat ge een dankb're jongen zijt! Tracht naar kennis; volg de wetten Van getrouwheid, deugd en eer; En kom eens met épauletten Knevels en diploma's weêr. Dat geen storm uw reis beroere; Heilrijk zij Uw levenslot; Zacht zij 't windje dat u voere; Lieve jongen, - reis met God! - {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} [16 december 1847 Missive van de Res. van Bagelen aan de Dir.-Gen. van Financiën] * 16 december 1847 Missive van de Resident van Bagelen aan de Directeur-Generaal van Financiën inzake een gratificatie aan Dekker. (Bescheiden 1900, blz. 100) No. 91. Bijlagen Geene. Poerworedjo, den 16en December 1847. Aan de Generale Directie van Financiën te Batavia. Alhoewel het Secretariaat dezer residentie na de verplaatsing van den ambtenaar Nieuwenhuijzen slechts van den 13en Augustus tot den 5en September onvervuld verbleef, werden reeds vóór dien door den ambtenaar Douwes Dekker met ijver werkzaamheden verrigt, welke niet geheel tot zijne betrekking behoorden, welke omstandigheid mij te eerder tot het bij mijne missive van den 25en November jl. No. 120 gedaan voorstel heeft geleid, met referte waaraan ik in antwoord op de missive van de Generale Directie van den 10en dezer No. 457 de eer heb haar alsnog de ondersteuning van bedoeld voorstel te verzoeken. De Resident van Bagelen, Von Schmidt auf Altenstadt. [25 januari 1848 Besluit van de G.-G. inzake een gratificatie] 25 januari 1848 Besluit van de Gouverneur-Generaal inzake een gratificatie aan Dekker. Dubbel vel folio, waarvan alleen de voorzijde beschreven. (M.M.) (Zegel 1 G) Extract uit het Register der Besluiten van den Minister van Staat, Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie No 36. Buitenzorg den 25e Januarij 1848. Gelezen de missive van de Generale Directie van financien, van 29e december 1847 No 476, en die daarbij aangeboden van den Resident van Baglen van 25e November 1847 No 120; De Raad van Indie gehoord Is Goedgevonden en Verstaan: Aan den Kommies op het Residentie Kantoor van Baglen, E. Douwes Dekker toeteleggen eene gratificatie van f200: (twee {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd gulden) als belooning voor verrigte buitengewone werkzaamheden, tijdens de ontstentenis van eenen Secretaris dier Residentie; - Extract dezes zal worden verleend aan den belanghebbende tot informatie.- Accordeert met voors Register De 1e adjunct Secretaris van het Gouvernement F. CRose Aan Den Kommies op het Residentie kantoor te Bagelen E. Douwes Dekker [3 februari 1848 Rekest van Dekker aan de G.-G.] * 3 februari 1848 Rekest van Dekker aan de Gouverneur-Generaal. Tekst onbekend. Vermeld door De Bruijn Prince in de volgende woorden: ‘Twee jaren daarna (3 Februarie 1848) verzoekt hij aan dezelfde goeverneur-generaal Rochussen, om in een minder ondergeschikte betrekking geplaatst te worden, ten einde zich te kunnen onderscheiden ter algehele uitwissing van de indruk, die zijn uit jeugdige nonchalance voortgesproten fouten op Sumatra op de Goeverneur-Generaal gemaakt hebben.’ (Bescheiden 1910, blz. 223, met als voetnoot: ‘Deze brief zal in het 2e deel worden opgenomen.’) Dit tweede deel is nimmer verschenen; de desbetreffende gegevens blijken niet te zijn bewaard. [13 februari 1848 Rekest van Dekker aan de G.-G., inzake het radikaal] * 13 februari 1848 Rekest van Dekker aan de Gouverneur-Generaal ter verkrijging van het radikaal als Indisch ambtenaar. (Bescheiden 1908, blz. 210) radikaal: diploma of akte voor een meer gekwalificeerde loopbaan. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië enz. enz. enz. Geeft eerbiedig te kennen Eduard Douwes Dekker, kommies te Bagelen. Dat hij zich onderscheidene malen, onder andere reeds in den jare 1843 tot het Nederlandsch-Indisch Gouvernement gewend heeft met het verzoek om tot erlanging van het radicaal aan Zijne Majesteit den Koning te worden voorgedragen. Dat hij telkenmale bij het emaneren eener suppletoire lijst van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} personen aan welke zoodanig voorregt is te beurt gevallen, zich heeft bedrogen gezien in de hoop daaronder te zijn begrepen. Dat adressant zijn tiende dienstjaar is ingetreden, en derhalve eerbiedig vermeent reeds in de termen te zijn gevallen om in bedoelde gunst te deelen vóór nog de latere bepalingen dezelve enkel toekenden aan zoons van personen die in Nederlandsch-Indische dienst geweest waren. Dat bovendien zich onder de laatst benoemden, personen bevinden die evenmin als de rekestrant aan laatstgemeld vereischte voldoen. Dat hij adressant is Nederlander van geboorte en eene gedistingueerde opvoeding heeft ontvangen. Dat hij zich onthoudt van alle opinie omtrent het al of niet bezitten der morele en intellectuele vereischten welke in eenen ambtenaar ter verkrijging van het radicaal worden gevorderd, en tevens van vergelijkingen met het meerendeel dergenen die gebleken zijn die vereischten niet te ontberen. Dat hij dit oordeel geheel aan de regtvaardigheid van het bestuur moet overlaten; Dat hij adressant alleen eerbiedig in het midden brengt dat hij immer redenen heeft gehad te gelooven dat het radicaal hem bij voortduring niet zoude worden geweigerd, - dat hij in die hoop zijne carrière heeft aangevangen en voortgezet, en dat derhalve bij verijdeling dier hoop, tien zijner beste levensjaren nutteloos zouden zijn voorbijgegaan. Reden waarom hij uwe Excellentie eerbiedig is verzoekende, om de gunst alsnog aan Zijne Majesteit den Koning te worden voorgedragen ter bekoming van het Radicaal als Nederlandsch-Indisch ambtenaar der 2e klasse. Hetwelk doende etc. Douwes Dekker. Poerworedjo, den 13 februarij 1848. [14 februari 1848 Apostil van de Res. van Bagelen bij Dekkers rekest] * 14 februari 1848 Apostil van de Resident van Bagelen bij het voorafgaande rekest. (Bescheiden 1900, blz. 161) De Bruijn Prince tekent hierbij aan, dat men het archief van Bagelen heeft verbrand, aangezien het door de witte mieren was aangetast. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 112. Apostil van den ondergeteekende op een Rekest van den Kommies E. Douwes Dekker ter erlanging van het Radikaal als Indisch Ambtenaar der 2e klasse. De in dit verzoekschrift aangevoerde motieven zijn overeenkomstig de waarheid. De ambtenaar E. Douwes Dekker heeft veel geleerd, bezit onderscheidene kundigheden, en is een knap werkman, hetgeen hem voor verschillende posten, waarvoor het bezit van het Radikaal vereischt wordt, bekwaam doet zijn. Deze omstandigheden, zoo mede zijne herhaaldelijk aangewende pogingen ter bekoming van bedoeld document, aan welks gemis het alleen te wijten is, ik hem tot nog toe voor geene hooger betrekkingen in aanmerking heb kunnen brengen, doen mij eerbiedig de vrijheid nemen, dit rekest gunstig te ondersteunen en de adressant tot erlanging van het verzochte dringend bij Uwe Excellentie aan te bevelen. Poerwa-Redjo, den 14 Februarij 1848. De Resident van Bagelen, Von Schmidt auf Altenstadt. [20 maart 1848 Abr. des Amorie van der Hoeven overlijdt] 20 maart 1848 Dekkers jeugdvriend, Abraham des Amorie van der Hoeven, overlijdt te Utrecht, blijkens de navolgende akte, gedateerd 21 maart 1848. (Burgerlijke Stand, Utrecht) No. 468. Op heden den een en twintigsten Maart achttienhonderd acht en veertig, zijn voor ons ondergeteekende Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der stad Utrecht, in het Huis der Gemeente, verschenen Joan Pas, aanspreker, oud twee en veertig jaren en Johannes van Embden, bediende, oud drie en zeventig jaren, wonende beiden alhier die ons verklaard hebben dat de Heer Abraham des Amorie van der Hoeven, Theologiae Doctor, Predikant bij de Remonstrantsche gemeente, geboren te Rotterdam, wonende alhier aan de Smeebrug, A. 52, ongehuwde zoon van Abraham des Amorie van der Hoeven en wijlen Agatha Stuart, overleden is ten huize voorschreven den {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} twintigsten dezer maand, des nachts ten drie ure, oud zeven en twintig jaren. En hebben wij na die verklaring daarvan deze akte opgemaakt, die na voorlezing is onderteekend met de comparanten. J. Pas J. van Embden J. Hinlòpen. [31 juli 1848 Rekest van Dekker aan de G.-G. inzake verlof] 31 juli 1848 Rekest van Dekker aan de Gouverneur-Generaal, ter verkrijging van een maand verlof. Tekst niet bekend; zie besluit van 11 augustus 1848. [11 augustus 1848 Besluit van de G.-G. inzake een maand verlof] 11 augustus 1848 Besluit van de Gouverneur-Generaal, waarbij aan Dekker een maand verlof wordt verleend. Dubbel vel folio, waarvan één zijde beschreven. (M.M.) (Zegel 1 G) Extract uit het Register der Apostillaire Dispositiën van den Minister van Staat, Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, van den 11 Augustus 1848. No 1 Op de missive van den Resident van Baglen van 31 Julij 1848 No 169, en het aangeboden rekest van E. Douwes Dekker, kommies op het Residentie kantoor te Baglen; Is, Aan den rekestrant E. Douwes Dekker, verleend een verlof naar Batavia, voor den tijd van eene maand, met behoud van vol tractement, benevens het kosteloos gebruik van 's Gouvernements postpaarden, voor hem en zijn wettig gezin, van Prigit naar Samarang en terug, en bovendien des verkiezende, van Samarang naar Batavia en terug.- Extract dezes zal worden verleend, aan den Rekestrant, tot informatie.- Accordeert met voors: Register, De Adjunct secretaris van het Gouvernement, J.C. De Lannoij. Aan Den Kommies op het Residentie kantoor te Baglen E. Douwes Dekker {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} [16 september 1848 Besluit van de G.-G. inzake verlengd verlof] 16 september 1848 Besluit van de Gouverneur-Generaal, waarbij Dekkers verlof met een maand wordt verlengd. Dubbel vel folio, waarvan één zijde beschreven. (M.M.) De tekst van het vermelde rekest is niet teruggevonden. Extract uit het Register der Apostillaire Dispositien van den Minister van Staat Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie van den 16 September 1848 (Zegel 1 G) No XV Op het rekest van E. Douwes Dekker kommies op het Residentie Kantoor te Baglen. Is Het aan den rekestrant E. Douwes Dekker bij Apostillaire dispositie van 11 Augustus 1848 No I, verleend verlof naar Batavia, voor den tijd van eene maand, voor een gelijk tijdvak verlengd, en zulks met behoud van zijne volle bezoldiging. Extract dezes zal worden verleend aan den rekestrant tot informatie. Accordeert met voors. Register; De Adjunct Secretaris van het Gouvernement, J.C. De Lannoij. Aan Den Kommies op het Residentie Kantoor te Baglen E. Douwes Dekker [19 oktober 1848 Dekker wordt lid van een onderwijscommissie] 19 oktober 1848 Besluit van de Gouverneur-Generaal, waarbij Dekker benoemd wordt tot lid van een onderwijscommissie. Dubbel vel folio, waarvan één zijde bedrukt en beschreven. (M.M.) No. 4 Extract uit het Register der Besluiten van den Minister van Staat, Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië. Bij de aanhaling van dit Besluit den datum en het nummer uit te drukken. Getal der bijlagen: Batavia, den 19 October 1848. Gelezen Enz: De Raad van Indië gehoord: {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Is goedgevonden en Verstaan: Tot Zamenstelling van Subkommissien van Onderwijs, te Benoemen a. Enz: c. te Poerworedjo (Residentie Baglen) den tijdelijken Resident, tot voorzitter den tijdelijken Militairen Kommandant en den Heer E. Douwes Dekker, tot Leden, den tijdelijken secretaris, der Residentie, tot secretaris. Extract dezes zal worden verleend aan den Benoemde, tot informatie Accordeert met voors. Register; De 1e Adjunctsecretaris van het Gouvernement, FCRose Aan Den Heer E. Douwes Dekker te Baglen. [27 oktober 1848 Dekker benoemd tot Secretaris van de residentie Menado] 27 oktober 1848 Mededeling van Dekkers benoeming tot Secretaris van de residentie Menado. Dubbel vel folio, waarvan één zijde beschreven. (M.M.) (Zegel 1 G) Extract uit het Register der Besluiten van den Minister van Staat, Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië. Batavia, den 27e October 1848. No 7 Gelezen, enz; De Raad van Indië gehoord; Is goed gevonden & Verstaan: Eerstelijk: Enz; Ten Derde: Te benoemen: a: tot Secretaris van de Residentie Menado tevens vendumeester aldaar, E. Douwes Dekker, thans kommies op het Residentie kantoor van Baglen. b: enz; Extract dezes zal worden verleend aan den belanghebbende, tot informatie. Accordeert met voors: Register; De 1e Adjunct Secretaris van het Gouvernement, FCRose Aan Den benoemd Secretaris van de Residentie Menado tevens vendumeester aldaar E. Douwes Dekker. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} [27 oktober 1848 Akte van benoeming] 27 oktober 1848 Officiële akte van benoeming. (M.M.) (Zegel 16 G) (Wapen) van wege en in naam des konings. De Minister van Staat, Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, Allen die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten: Nademaal bij Besluit, van den zeven en twintigsten October achttien honderd acht en Veertig No. 7, tot Secretaris van de Residentie Menado tevens Vendumeester aldaar, is benoemd E. Douwes Dekker, thans kommies op het Residentie kantoor van Baglen, Zoo wordt een iegelijk dien zulks mogt aangaan, bij deze gelast, hem in voorschreven kwaliteit te erkennen naar behooren. Gegeven te Batavia - den zeven en twintigsten October achttien honderd acht en Veertig.- (Stempel GG) Rochussen Ter ordonnantie van den Minister van Staat, Gouverneur Generaal: De Algemeene Secretaris, C. Visscher tegenwoordig tractement f 4800. - vroeger als Controleur 2e kl: 3300. - _____ Verschil f 1500. - [17 december 1848 K.B. inzake het radikaal] 17 december 1848 Koninklijk Besluit, waarbij aan Dekker tezamen met meer dan honderd Indische ambtenaren het radikaal wordt toegekend. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) No. 91 17 December 1848 Wij Willem II, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Kolonien van den 14 December 1848 La A No 1. Gelet op art. 13 § 6 van Ons besluit dd 6 December 1842 No 59; op Onze kabinetsbeschikking van den 29 December 1843 No 1, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} mitsgaders op Onze besluiten van den 14 September 1845, No 45, en 6 November 1847, No 61. Hebben besloten en besluiten Art. 1. De personen, vermeld op de lijst, aan het tegenwoordig besluit gehecht, kunnen bij voorkomende gelegenheden tot plaatsing en wanneer Onze Gouverneur Generaal over Nederlandsch Indië dit oorbaar acht, door hem worden beschouwd als bezittende het radikaal van Indiesch ambtenaar der 1e of 2e klasse, naar mate zij den graad van Doctor in de regten al of niet bezitten. Art. 2. Vermits de beslissing in art. 1 geen ander doel heeft, dan dat, uitgedrukt in den aanhef van art. 13 van Ons besluit van den 6 December 1842, No 59, zal daaruit geenerhande regt voortvloeijen op het bekomen van het wachtgeld, bepaald bij art. 8 van datzelfde besluit. Art. 3. Wanneer zich, onder de personen, bedoeld bij art. 1, de zoodanigen bevinden, die zich inmiddels in ondernemingen van landbouw hebben begeven, zullen zij daarvan moeten afstand doen van het oogenblik, dat hun eene benoeming tot eenig ambt ten deel valt. Het effect van Onze tegenwoordige beschikking willende erlangen, zullen zij in allen geval, daartoe door Onzen Gouverneur Generaal uitgenoodigd, zich van die ondernemingen moeten hebben ontdaan, vóór den 1 Januarij 1850. Onze Minister van Kolonien is belast met de uitvoering dezes. 's Gravenhage den 17 December 1848. De Minister van Kolonien, G.L. Baud Willem. [2 januari 1849 Dispositie inzake storting van contributies] 2 januari 1849 Apostillaire dispositie, waarbij aan Dekker wordt toegestaan met de storting van de door hem tengevolge van zijn benoeming verschuldigde Buitengewone Contributie aan de burgerlijke pensioenen eerst aan te vangen, nadat een genoten voorschot zal zijn aangezuiverd. Vermeld in het besluit van 23 oktober 1855, no. 88. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Menado 1849-1852 {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker op Celebes De jaren die Dekker en zijn vrouw te Menado, in het uiterste noordoosten van Celebes, hebben doorgebracht, behoren ondanks ernstige ziektes en ondanks het kinderloos-blijven van hun huwelijk tot de gelukkigste van hun leven. Toen Dekker in april 1849 arriveerde, na de lange zeereis waarschijnlijk op een Arabische boot te hebben gemaakt (Werken I, blz. 186), waren er in de residentie talrijke mutaties aan de gang. Zijn ambtsvoorganger, H.D.A. van der Goes, was benoemd tot assistent-resident van Saparoea, terwijl de assistent-resident aldaar, R. Scherius, benoemd was tot resident van Menado. Ook de Militaire Commandant van Menado vertrok. Dekker heeft maar éen maand gewerkt onder Resident A.I. van Olpen; na diens vertrek heeft hij enkele maanden zelf de functie van resident waargenomen, totdat Scherius te Saparoea het bewind aan Van der Goes had overgedragen en vandaar was aangekomen. De samenwerking met Scherius blijkt voortreffelijk te zijn geweest, getuige de dokumenten, door Du Perron aan zijn Tweede Pleidooi toegevoegd. Boven hen allen stond aanvankelijk als gouverneur der Molukken generaal Cleerens, zetelende op Ambon, en na diens dood in 1850 de heer C.M. Visser. Tot de residentie Menado behoorden de ‘binnenlanden’: Gorontalo, Tondano, Kema, Amoerang, Bolang en Licoepang. Menado zelf was in acht wijken verdeeld, waaronder een Chinees en een Islams kamp. Het aantal (manlijke) ‘Europese inwoners’ bedroeg in die tijd omstreeks 140 (Almanak en Naamregister van Nederlandsch Indië; Batavia 1849). Verscheidene hiervan komen in Dekkers aantekeningen voor, soms met afwijkende spelling of in verkorte aanduiding. De voornaamste van hen zijn, in alfabetische volgorde: Bendsneijder, Charles Ferdinand -, opziener te Tondano; Beyerinck, P.J.G. -, ingenieur der derde klasse te Amboina; {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dircks, Hermann Carl -, onderwijzer en diaken; Goes, Hendrik Daniel Adriaan van der -, Dekkers voorganger als secretaris van Menado; Kam, J.K. -, predikant te Amboina; Linemann, Fokke Hendriks -, zendeling te Menado; Moraux, Ephraim Daniel Louis -, lid van de Wees- en Boedelkamer; Nijgh, Joannes Georgius -, pakhuismeester, havenmeester, ontvanger, en eerste luitenant van de schutterij; Paepke Bülow, Friedrich Willem -, lid van de Landraad en ouderling; Pagalottij, Laurens -; Rijksschroeff, Rijk Adriaan -, opziener te Kema en eerste luitenant; Schoe, Jacob -, klerk bij Dekker; Tengnagel, Simon Carel Emanuel Matheus Willem Baron Gansneb genaamd -, secretaris van Menado vóor Van der Goes; Tower, Robert -; Weijdemuller, Johan Carel -, klerk bij Dekker en tweede luitenant; Wilken, Nicolaas Philip -, zendeling te Tomohon. Door een paar omvangrijke stukken: het nu voor het eerst compleet gepubliceerde Memoriaal en de in 1948 teruggevonden brieven aan Kruseman, is zowel het ambtelijke als het persoonlijke leven van Dekker in deze Menadose jaren bijzonder goed bekend. De talrijke juridische, ekonomische en organisatorische vraagstukken, waarmee Dekker zich moest bezighouden, geven een uitstekende indruk van wat destijds op eenzame posten tot de taak, en tot de bijverdiensten, van de gouvernementsambtenaren behoorde. Dekkers inkomen van f400 per maand, werd door emolumenten vrijwel verdubbeld, en naderde aldus dat van de resident. In 1850 liet hij zich op enige afstand van Menado een eigen huis bouwen: maar na er nauwelijks vijftien maanden te hebben gewoond, vertrok hij als assistent-resident naar Amboina, een bevordering die wel het gevolg moet zijn geweest van een, in overleg met Dekker op 26 juli 1851 verzonden voorstel van Scherius. Een tweede voorstel van Scherius, beogende Dekker als zijn opvolger benoemd te zien tot resident {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van Menado, had geen succes. De functie werd opgedragen aan C.P. Brest van Kempen, tevoren adjunct-secretaris van de Raad van Indië. Over Menado spreekt Multatuli terloops in de Havelaar (Werken I, blz. 40, 42, 90-92, 99 en 330, noot 87). De mededelingen aldaar, over de officieren van het Franse schip ‘La Bayonnaise’, over het vergoeden van dood-gereden paarden, over het vrijkopen van een slavenfamilie, en over gastvrijheid betoond aan Amerikaanse ‘whalers’, worden vrijwel alle bevestigd, hetzij door autentieke aantekeningen, hetzij door gegevens van derden, zoals het verhaal van Dekkers klerk Schoe, dat tussen de dokumenten als Bijlage is opgenomen. (Vergelijk hiervoor ook: Pleidooi, blz. 196). Over onjuistheden in zijn geldelijke administratie handelen enige besluiten van de Rekenkamer, respectievelijk van 7 september 1852, 23 oktober 1855, 26 oktober 1855, 21 december 1855 en 4 januari 1856. G.S. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [8 april 1849 Besluit van de G.-G. inzake het radikaal] 8 april 1849 Besluit van de Gouverneur-Generaal inzake het radikaal. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) No 3. Gelezen de missive van den Minister van koloniën van 2 Januarij 1849 Lo A no 3/1, toezendende een afschrift van 's konings besluit van den 17 December 1848 no 91, luidende als volgt: Wij Willem II bij de Gratie Gods, koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot Hertog van Luxemburg enz. enz. enz. op de voordragt van onzen Minister van koloniën van den 14 December La A no 1; Gelet op art. 13 § 6 van ons besluit ddo 6 December 1842 no 59; op onze kabinetsbeschikking van den 29 December 1843 no 1, mitsgaders op onze besluiten van den 14 September 1845 no 45 en 6 November 1847 no 61; Hebben besloten en besluiten Art: 1 De personen, vermeld op de lijst, aan het tegenwoordig besluit gehecht, kunnen bij voorkomende gelegenheden tot plaatsing en wanneer onze Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie dit oorbaar acht, door hem worden beschouwd als bezittende het radikaal van Indisch ambtenaar der 1e of 2e klasse, naarmate zij den graad van Doctor in de regten al of niet bezitten. Art: 2 vermits de beslissing in art: 1 geen ander doel heeft, dan dat, uitgedrukt in den aanhef van art 13 van ons besluit van den 6 December 1842 no 59, zal daaruit geenerhande regt voortvloeijen op het bekomen van het wachtgeld, bepaald bij art: 8 van datzelfde besluit. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Art: 3 Wanneer zich, onder de personen bedoeld bij art: 1, de zoodanigen bevinden die zich inmiddels in ondernemingen van landbouw hebben begeven, zullen zij daarvan afstand moeten doen van het oogenblik, dat hun eene benoeming tot eenig ambt ten deel valt. Het effect van onze tegenwoordige beschikking willende erlangen, zullen zij in allen geval, daartoe door onze Gouverneur Generaal uitgenoodigd, zich van die ondernemingen moeten hebben ontdaan voor den 1e Januarij 1850. onze Minister van kolonien is belast met de uitvoering dezes. 'S-Gravenhage, den 17 December 1848 (get) Willem De Minister van kolonien (get) G:L: Baud Accordeert met deszelfs origineel De fd Secretaris Generaal bij het Ministerie van kolonien (get) van Swieten. Lijst behoorende bij het koninklijk besluit van den 17 December 1848 no 91. Affelen van Saemsfoort, W.H. van (en vijftig andere namen) Deibert, J.F. Dekker, E.D. Depman, J.R. (en nog ruim honderd andere namen) Mij bekend De Minister van kolonien (get:) G:L: Baud voor eensluidend afschrift De fd Secretaris Generaal (get:) van Swieten wordende voorts door den Minister medegedeeld, dat bij de toezending van dat besluit het door hem niet overbodig wordt geacht, den minister van Staat, Gouverneur Generaal te kennen te geven, dat hij geheel zijn zegel hecht aan het voorkomende in het rapport aan den koning van zijnen ambtsvoorganger ddo 3 Novbr 1847 no 1, medegedeeld bij den ministerielen brief van den 13 dier maand no 16/703, (verhandeld bij het besluit {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van 22 Januarij 1848 no 9), hetwelk ook van toepassing is op art 1 van het onderwerpelijk koninklijk besluit; dat overigens wat betreft de intrekking van art: 16 van het pensioensreglement hij gemeend heeft, dat dit gedeelte van den Indischen brief van 27 September 1848 no 562/2 na de mededeeling te dier zake gedaan bij den geheimen brief van den 21 augustus 1848 no 353/L 1, voor 'shands, geen punt van overweging behoefde uittemaken, en dat de koning zich daarmede heeft vereenigd; Is goedgevonden en verstaan van het vorenstaande aanteekening te houden, met bepaling dat 's konings besluit van den 17 December 1848 no 91, en de daaraan gehechte lijst, door middel der Javasche courant zal worden gebragt ter kennis van de belanghebbenden.- Afschrift dezes zal worden gezonden aan den Raad van Indie tot informatie. [Bijlage betreffende de residentie Menado] Bijlage betreffende de residentie Menado, ontleend aan de ongesigneerde ‘Statistieke aanteekeningen over de Residentie Menado’ (Tijdschrift voor Neêrland's Indie, derde jaargang, eerste deel; Batavia 1840; blz. 109-167). Het onderstaande omvat negen fragmenten uit dit belangwekkende artikel. In de eerste zin is het woord ‘oosterlengte’ een verbetering uit: lengte. De Residentie Menado beslaat het noordwestelijk gedeelte van het noorder schier-eiland van Celébes en is gelegen op 1 graad 27 minuten noorderbreedte en 124 graden 38 minuten oosterlengte. Zij is zamengesteld: a.Uit de Minahassa, of het zoogenaamde Bondgenootschap van Menado; b.Uit de rijkjes westelijk van daar gelegen, en verder zuidwaarts afgaande tot de bogt van Kaijeli-Palos daaronder begrepen; en c.Ten noorden uit de Sangersche en Talautsche eilanden en alle overige in de bogt van Tomini gelegen landen tot Kaap Valsch of Taliabo ingesloten. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Het Bondgenootschap van Menado grenst ten westen aan het rijk van Bolang-Mogondo, en wordt ten noorden, zuiden en oosten door de zee bepaald. Hetzelve bestaat uit zeven afdeelingen, welke zijn genaamd: Menado, Tanawanko, Tondano, Amoerang, Belang, Toncea en Licupang. Deze afdeelingen zijn weder verdeeld in distrikten, vroeger balken genaamd. Onder de afdeeling Menado behooren acht distrikten: Menado, Ares, Negerij Baroe, Bantik, Tondano beneden, Klabat beneden, Klabat boven en Kakas kassing. De Minahassa of het geheele Bondgenootschap van Menado bevat eene bevolking van 82.657 zielen, Waarvan aan Inlanders 78.770 aan Burgers 2.865 aan Chinezen 512 aan Lijfeigenen 510 _____ Te zamen 82.657 De grond der Residentie Menado is over het algemeen bergachtig. De oost- en zuidkusten vooral zijn hoog en steil - de noorderstreken eenigzins lager gelegen. Het terrein, overal afgebroken en met ontelbare ravijnen doorsneden, is bijzonder vruchtbaar en geschikt voor kultures van allerlei soort. De grond bestaat meerendeels uit zwarte aarde, opgeloste lava en andere vulcanische bestanddeelen. Nabij de stranden vindt men vette roodachtige klei, vermengd met zand. - De gronden, gelegen aan den voet van de bergen, bekend onder de namen Klabat en Sepontang bij Tonsawang, zijn onvruchtbaar, schraal en overdekt met een dik blaauwachtig zand, hetwelk die bergen nu en dan uitwerpen. Over het algemeen kunnen alle de landschappen tot de Minahassa behoorende, en inzonderheid de bovenlanden als bij uitnemendheid gezond gelegen worden aangemerkt. De natuur spreidt dáár alle hare pracht en luister ten toon; het plantenrijk biedt er overal rijkdom en verscheidenheid aan; de hoogste bergen zijn tot aan derzelver kruin toe met zware bosschen en gewassen begroeid; tot {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} op eene vrij aanmerkelijke hoogte zijn ze met padie beplant; in één woord: de volmaaktste waschdom wordt er alom opgemerkt. Daar het land, in verhouding tot deszelfs uitgestrektheid, schaars bevolkt is, zoo ligt ook een aanzienlijk gedeelte daarvan nog onbebouwd, en kunnen zelfs sommige distrikten hunne velden gedurende 3 en 4 jaren braak laten liggen. De voornaamste rivier is die, welke haren oorsprong uit het meer van Tondano ontleent en zich nabij Menado in zee uitstort, zijnde dezelve onder geen bepaalden naam bekend. Deze rivier is, uit hoofde van hare menigvuldige bogten en kronkels, alsmede wegens de zich daarin bevindende klippen, tot op een' afstand van zes palen van Menado onbevaarbaar; doch van daar af strekt zij tot groot nut aan de bewoners van het distrikt Klabat boven, die langs deze rivier, hunne produkten op eene gemakkelijke wijze afvoeren door middel van vlotten, zijnde de rivier op sommige plaatsen zoo ondiep, dat ze zelfs voor kleine praauwen onbevaarbaar is. In den regentijd veroorzaakt de afloop van water uit deze rivier eenen merkbaren stroom in de baai van Menado. De overige uit het gebergte ontspringende rivieren, die in de verschillende distrikten worden aangetroffen, kunnen slechts als beeken worden aangemerkt, die voor den binnenlandschen handel van geen nut zijn. Van de meren is dat van het distrikt Tondano het belangrijkste, hetwelk eene lengte van elf en eene breedte van drie palen beslaat en op sommige plaatsen vijftien vademen diep is. De bewoners van de langs dat meer gelegen distrikten Tondano Toulian, Tondano Toulimambot, Rembokken en Kakas vinden daarin een grooten overvloed van visch en kunnen zich tevens langs hetzelve op eene gemakkelijke wijze door middel van kleine praauwen, aldaar blattas genoemd, naar hunne nabij gelegen padievelden begeven, en de produkten, die zij naar Menado moeten afvoeren, tot aan Tondano in praauwen transporteren. De havens van Menado en Tanawanko zijn in de westmousson zeer gevaarlijk voor schepen, uit hoofde de ankerplaatsen vlak bij het strand zijn gelegen en men bij de snel doorkomende {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} westewinden bezwaarlijk kan wegkomen. In de oostmousson behoeft men daarvoor wel minder te vreezen; dan ook in dat jaargetijde zijn die havens niet als volstrekt veilig aantemerken. Te Amoerang aan het einde van de uitgestrekte baai van dien naam gelegen, kan men zonder vrees voor gevaar ankeren. - De veiligste ankerplaats is aldaar voor de lijnbaan, nabij het dorp Romohon. Licupang is door deszelfs ligging in de nabijheid van vele eilanden steeds tegen hevige windvlagen beveiligd, en ook op Kema en Belang, hoezeer in de oostmousson dikwerf aan hooge zeeën blootgesteld, is men veilig. Door de gehele Minahassa vindt men goed aangelegde wegen, die kosteloos voor het Gouvernement door de Inlanders worden onderhouden en, tot aanwijzing van den afstand, met palen van drie op één uur gaans zijn voorzien. De menigvuldige bergen, welke men alhier aantreft en waarvan sommigen, zoo als de Empong en Papelanpongan, zeer steil zijn, veroorzaken dat men zich volstrekt van geen rijtuig kan bedienen en slechts te paard of in een draagstoel kan reizen. Geregelde postwegen bestaan er niet. De correspondentie geschiedt door inlanders van negorij tot negorij en wel met de grootste naauwkeurigheid. De gemeenschap met Gorontalo en de verdere onder deze Residentie behoorende rijkjes geschiedt alleen over zee. De Minahassers zijn over het algemeen wel gebouwd, sterk gespierd, gezond van lichaam en van eene middelmatige gestalte; hebbende de mannen gewoonlijk eene lengte van vijf voeten en minder. Hunne kleur is ligt bruin, bij sommigen aan het blanke grenzende. Zij bezitten een goed en buigzaam karakter, zijn zeer vatbaar voor toegenegenheid en daardoor voor onderwerping aan hooger gezag. Onder de Hoofden van de Minahassa treft men tamelijk beschaafde menschen aan, die het maleisch goed lezen, schrijven en spreken, op de europesche wijze gekleed gaan, en zich in hunne leefwijze gaarne schikken naar europische zeden en gebruiken, waartoe de welvaart die in de Minahassa alom wordt opgemerkt, hen in staat stelt. Die behagelijke onschuld en eenvoudigheid echter, welke bij volken, die nog in de kindschheid der beschaving verkeeren, wordt aangetroffen, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men hier slechts bij de bewoners van de bovenlanden, daar de ingezetenen der aan strand gelegen dorpen, door een langdurig en dagelijksch verkeer met vreemde natien langzamerhand uitheemsche zeden en gewoonten, en daardoor ook derzelver zwakheden en ondeugden hebben overgenomen. Overigens zijn de Minahassers werkzaam en vlijtig, hetgeen vooral blijkt uit de moeite en zorg, die zij in het bouwen hunner huizen aan den dag leggen en uit de bearbeiding hunner velden. De woningen der Minahassers zijn luchtig en ruim, en allen op min of meer hooge palen gebouwd. Sommige huizen zijn geheel van hout, anderen uit den bast van den woka-boom zamengesteld, terwijl in de meeste woningen twee en drie, Ja soms tien huisgezinnen onder één dak gehuisvest zijn, hetgeen men als een krachtig bewijs voor den vredelievenden aard van dit volk zou kunnen aanmerken. In andere Distrikten, zoo als dat van Langoan, heeft elk huisgezin eene afzonderlijke woning, hetgeen zoo wel voor de gezondheid als voor het onderhoud verkieslijker is, daar de Alfoeren gewoonlijk twisten wie verpligt is de noodige verbeteringen en herstellingen aan eene woning te doen. De Minahassers kennen zeer weinige behoeften en zijn zeer eenvoudig in hunne zeden en gewoonten. Hun huisraad bestaat gewoonlijk uit eenige van bamboesen zamengestelde banken, tafels en slaapplaatsen en voorts uit gebloemde matten, waarmede zij den grond van het geheele huis versieren. De minvermogenden bedienen zich van een klapperdop tot bord en van aardenpotten tot het koken hunner rijst, doch de aanzienlijken van de negorijen gebruiken koperen potten en pannen en versieren de wanden hunner woningen met allerlei koperwerk, dat zij dan meestal met rotting omwinden. De Hoofden bedienen zich van Europisch huisraad, zoo als bereids hierboven is aangemerkt. De mannen dragen een blaauwen of rooden doek om het hoofd en een tjidakko om den middel als een bedeksel, dat de menschelijke natuur allerwege als welvoeglijk aanbeveelt. Zij dragen ook wel broeken en kabaaijen, doch dit is geene dagelijksche gewoonte en heeft slechts bij bijzondere gelegenheden plaats, wan- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} neer zij tevens het hoofd versieren met vederen van Paradijs- en andere vogelen en om den hals verschillende soorten van koralen hangen, waarvan sommigen met goud zijn omzet. De vrouwen der Hoofden dragen gewoonlijk een sarong, en kabaai en bij plegtige gelegenheden zijden buikbanden, gouden kammen, haarspelden en oorringen. Bij den arbeid dragen zij meestal een sarong en kabaai van bamboes gemaakt, waarvan sommigen met keurige kleuren zijn bewerkt. De voornaamste producten van het plantenrijk zijn rijst, jagon, koffij, goemoetoe, cacao. De Rijst wordt gewoonlijk op hooge landen, en bij voorkeur op plaatsen, welke met zware bosschen overdekt zijn, geteeld. Men kan jaarlijks niet meer dan één oogst hebben. Sawa's worden er wegens gebrek aan levend water minder dan tipars aangelegd. De jaarlijksche opbrengst, die thans op 900 koijangs wordt begroot, is niet alleen toereikende voor de binnenlandsche consumtie, maar ook om er Ternate van te voorzien, alwaar de Menadosche rijst meer gezocht is dan te Amboina en Banda, op welke plaatsen aan de Java-rijst de voorkeur wordt gegeven. Men vindt in de Minahassa onderscheidene rijst-soorten, zoo als groene-rijst, waarvan de korrel lang en dun is; fijne, met eene witte en roode schil; zwarte, zoo wel fijn als grof van korrel, en eindelijk nog eene soort padie-poeloe genaamd, die zoo vet is, dat men dezelve niet wel dan gemengd met andere rijst kan eten, waarom van die soort meestal tot het maken van gebak gebruik wordt gemaakt. Over het algemeen 's de rijst niet van de beste soort, kunnende dezelve niet lang bewaard worden, zoo dat wanneer dit graan een jaar in de pakhuizen heeft gelegen, hetzelve bijkans geheel tot stof is overgegaan of eene zoo walgelijke kleur bekomt, dat het niet meer tot voedsel kan dienen. Het Gouvernement heeft voor het Onderwijs jaarlijks eene som van f 2.568 afgestaan, waaruit een Onderwijzer en zestien Inlandsche Schoolmeesters worden bezoldigd. Het onderwijs der inboorlingen maakt vooral te Menado goede vorderingen. De kinderen schrijven het Maleisch met Italiaansche karakters en {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zingen de Evangelische gezangen in het Maleisch vertaald. Hun handschrift is over het algemeen zeer fraai. Het algemeen maken der kennis van de Maleische taal onder de ingezetenen van Menado is zeer geschikt om eene meerdere toenadering van de bevolking tot het Gouvernement te bevorderen. Menado is eene fraaije negorij, naar gissing 4 □ palen in oppervlakte, aan de monding der rivier van dien naam en langs het strand der baai gelegen. De negorij is met regthoekige straten doorsneden, die aan weerskanten bebouwd zijn met huizen, wier uiterlijk van de innerlijke welvaart van derzelver bewoners getuigt. Men vindt er eene schoone overdekte passer, aan den oever der rivier Tondano gebouwd, en eene bevolking van 14.000 zielen, waaronder slechts weinige Chinezen. De woningen der Europeanen zijn over het algemeen ruim gebouwd en tot gemak ingerigt. De meesten zijn van hout zamengesteld en met atappen-dakken gedekt. Men betaalt er voor een gewoon huis f 50 en minder maandelijks aan huur. Het Fort Amsterdam, dat zeer antiek is, bestaat uit een langwerpige vierhoek aan drie zijden met breede, thans drooge grachten omgeven en door vier bastions verdedigd. Hoezeer vrij wel onderhouden, is echter het fort niet meer bruikbaar, zoodat men ter naauwernood meer een stuk kanon er van durft afschieten, waarom dan ook de saluten van eene strandbatterij, uit palissaden zamengesteld, worden gedaan. Op het fort staan 18 stukken van verschillend kaliber, die echter mede onbruikbaar zijn. Hetzelve bestreek vroeger de reede en landingplaats, doch kan thans weinig dienst meer doen, daar het in den omtrek aan drie zijden bebouwd is, en niet dan naar den zeekant daaruit kan geschoten worden. De kaserne met de daarbij staande keuken is somber en benaauwd, en de gevangenis daaronder een ongezond en vochtig hol. Het kruid-magazijn ziet er beter uit. De zeebatterij aan den waterkant gelegen bestrijkt de ankerplaats in de baai en kan bij eenige verbetering van nut wezen. Het Residentie-huis, een steenen gebouw in het fort met eene etage boven den wal van het fort uitgebouwd, is ruim en redelijk bewoonbaar, doch vereischt groote herstellingen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} [28 april 1849 Aantekeningen van Dekker in een Memoriaal] 28 april 1849-eind september 1849 Aantekeningen van Dekker in een Memoriaal. (M.M.) In de tegenwoordige staat omvat dit Memoriaal 68 lange smalle bladzijden; het omslag en de schutbladen zijn op ruwe manier verwijderd. De meeste notities zijn in inkt, enkele met potlood geschreven; een klein aantal bladzijden is ongebruikt gelaten. De aantekeningen, veelal gedateerd, lopen van 28 april 1849 tot kort na 30 december 1852, en opnieuw van 28 januari 1856 tot eind maart 1856. Aangezien Dekker nog al eens iets heeft genoteerd op aanvankelijk open gebleven plekken, en bovendien van 30 juni 1849 af een reeks financiële gegevens heeft geboekt op nieuwe bladzijden middenin, is de volgorde van de pagina's niet in overeenstemming met de chronologie der notities. De inhoud van het Memoriaal is aldus: blz. 1 Aantekeningen in inkt; data: 28 april 1849, 2 mei, 3 mei, 8 mei, 9 mei, 11 mei, 18 mei 1849 2-6 idem; blijkbaar alles genoteerd op 18 mei 1849 7 idem; eerste gedeelte nog aansluitend bij vorige bladzijden; nieuwe data: 22 mei, 24 mei 1849 8 idem; 28 mei 1849 9 idem; 29 mei, 2 juni 1849 10 idem; met toevoegingen in potlood; 1 juni 1849 11 idem; 4 juni, 27 juni 1849 12 idem; 27 juni, 7 juli, 20 juli 1849 13 idem; 9 augustus 1849 14 idem; 9 augustus, 10 augustus 1849 15 idem; 10 augustus 1849 16 idem; 10 augustus 1849 17 idem; 10 augustus, 11 augustus, 14 augustus 1849 18 idem; 16 augustus 1849 19 idem; éen aantekening in potlood; 20 augustus 1849 20 deels in inkt, deels in potlood; 19 augustus, 20 augustus 1849 21 geheel in inkt; augustus en september 1849 22 idem; 29 september, 16 oktober 1849 23 idem; november en december 1849 24 idem; januari, februari, maart 1850 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 25 idem; april, mei, juni 1850, juli, augustus, september 1850, 26 juli 1851, 6 augustus 1851, 8 oktober 1851, 22 november 1851 26 deels in inkt, deels in potlood; 24 november 1851, 10 april 1852, 20 juli 1852 27 idem; 19 september 1852 28 geheel in potlood; geen data, sluit aan bij vorige blz. 29 idem, voor de helft onbeschreven; data idem. 30-31 onbeschreven 32 geheel in inkt; 30 juni 1849 33 idem; 30 september 1849, 25 december 1849, 31 maart 1850, 31 juli 1850 34 idem; 10 oktober 1850, oktober-november-december 1850, januari-februari-maart 1851, april-mei-juni 1851 35 idem; 5 juli 1851, juli-augustus-september 1851, oktober-november-december 1851; onderaan in potlood: januari en februari 1852 36 grotendeels in potlood; februari 1852, 23 juli 1852 37 ongebruikt 38 deels in inkt, deels in potlood; 5-12 februari 1852, 14 februari 1852 39 idem; 5-12 februari 1852, 7 juli 1852 40 idem; 1 maart 1852 41 idem; 9 maart 1852 42 in potlood, met latere verbeteringen in inkt; 5 juli 1852 43 idem; geen data; sluit aan bij de vorige blz. 44 in potlood; geen data; plaatsnamen: Banda, Buitenzorg 45 idem; geen data 46-47 idem, idem 48 idem; 11 november 1852, na St. Helena 49 idem; geen data 50 idem; 14 november 1852 51 idem; 24 en 26 oktober, 9 november en 20 november 1852 52 idem; 12 december 1852 53 grotendeels potlood, deels inkt; 30 december 1852, Amsterdam 54-55-56-57-58 ongebruikt 59-68 notities uit Rangkas Betoeng, 1856, grotendeels in inkt. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe onoverzichtelijk het voorgaande aanvankelijk ook lijkt, toch is het mogelijk de aantekeningen in vijf groepen in te delen: a.het jaar 1849 (blz. 1-24 en 32-33) b.enkele gegevens betreffende 1850 (blz. 24-25 en 33), 1851 (blz. 25-26 en 34) en de eerste maanden van 1852 (blz. 38-39) c.de tijd te Ambon, februari-augustus 1852 (blz. 26, 36 en 38-44) d.de reis naar Nederland, augustus 1852-december 1852 (blz. 27-29 en 44-45) e.de tijd te Lebak, januari 1856-maart 1856 (blz. 59-68). Ofschoon Dekkers handschrift uitstekend leesbaar is, laten enige namen, inlandse termen en ongewone afkortingen zich niet met volstrekte zekerheid vaststellen. Bij de cijfers zijn er verscheidene die door Dekker verbeterd werden, soms in inkt, soms met potlood. Hoewel hieronder en ook op de desbetreffende latere data de tekst van dit Memoriaal volledig wordt afgedrukt, leek het ons onnodig ook deze wijzigingen in alle details te vermelden. Voor de Maleise woorden zie men de alfabetische lijst van verklaringen achterin dit deel. De omrekening van verschillende bedragen betreft de twee soorten munt die destijds in Nederlands-Indië in omloop waren, zo dat een gulden zilver gelijk stond met f 1.20 koper. Vandaar dan ook dat de cijfers achter de komma herhaaldelijk doorlopen tot 119, immers eerst 120 koperen duiten leverden éen gulden zilver op. (blz. 1) 1849 April 28. ontvangen Tractement April f179.60 betaald aan Huishouden 179.60 gekocht van van der Goes 1 Ledikant f40. - 90 koela's Olie 25. - 4680 rekeningen 70. - 300 bottels 18. - 1 kist 15. - 1 tafel Venduk. 17. - _____ 185. - Bovenstaande som te brengen op vendurol {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei 2. gekocht pr. bon 12 zegels a ½ f 6. - 6 id a f1 6. - _____ f12. - 14.48 betaald 1 zegel van vdG: overgenomen 1.24 Mei 3 ontvangen van Wilken geb: catr. f 2. - zegel 1.24 f 3.24 gekocht op bon van Nijgh 1 riem papier 12. - ontvangen van van der Goes om bij den Res.t. terugtestorten voor zakken 20. - van van der Goes voor zegels 1.24 8 Mei. Dingsdag ontvangen van vdG. voor 5 Slaventrr. f 6.45 gekocht op bon van Nijgh. zegel 4.96 9 Mei. Woensdag ontvangen. Van Pagalottie consent. t. beg. -.90 11 Mei Vrijdag betaald aan Weijdemuller ter nadere verantwoording de tot heden ontvangene leges 2.90 afgegeven als boven. Zegels 14.48 betaald aan vdG. zijn Credit aan 't Vendu Departement van 9 dez 10.99 Vrijdag 18 Mei. Besloten om in dit memoriaal alles te noteren wat onthouden moet worden hetzij geldelijk of niet, en daartoe eenige nota's van een kladje overtenemen, om volstrekt geene andere memoranda aantehouden. Pretentie Tengnagel op Assan f235. - kop. (blz. 2) Schuld bij Aankomst op Menado. Herment Blavet f1323. - Gothart 157. - Roselje ongevr 100. - Hartevelt + - ¼ 225. - {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Toeankoe 417. - Le Jeusne + - 250. - _____ f2472. - Overgebr: in 't part. K:B. N.B. buiten bovenstaande geene oude schulden. Met Jan op Batavia totaal afgerekend zoowel voor het medegebragte uit Holland als wegens oude schuld. Van K & C naar gissing nog eene kleinigheid te goed. Berekening mijner Inkomsten buiten emolumenten. korting Mei 1849 Bgw. W. & W. en f 24.60 gew. f149.60 Junij 1849 Gewoon f32 32. - Julij 1849 } Gewoon & voorschot 132. - t/m October 1850 } Gewoon & voorschot 132. - November 1850 } Gewoon - Bgw. Pens. & borgt: 146.60 t/m October 1851 } Gewoon - Bgw. Pens. & borgt: 146.60 Novembr 1851 } gewoon & borgtogt 84. - t/m Decr 1853 } gewoon & borgtogt 84. - Januarij 1854 gewoon & restant borgt. 56. - Februarij 1854 alleen gewoon. Préséance Mil. Kommandant. Circulatie kopergeld waarom verboden Olie Sangerezen 1 Koela = 3 bottels à 30 dt pr bottel Rijst. Hoekoembesaar Klabat beneden / Tikala / verrekening à 100 dt de gantang Koffij. in 't pakhuis à 24 dt p. ℔. (blz. 3) Zout. in 't Pakhuis, à f6 kopr p. pic. eijeren, kippen aardappelen. van Bendsnijder op Tondano 21 Paal {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hout Hm bes: mombie à f6. kop. p. toembak. Sigaren Visser ½ kist f30.- (NB hiervan moet de Hr Kam de helft betalen. Aan van der Goes besteld 1 bamb: bank & 12 id Stoelen bij Coldenhoff voor f4. kop Regularisatie inkoop van Rijst Milit. Departement f1. - R. Hoek: besaar Mombie teruggegeven f116.80 R. geldzakken; goedkg vragen op die uitgave. geschied Olie. resid.-bureau zelf verstrekken ½ bottel daags en daarvoor in rekg brengen f12. kop 's jaars op geheime fondsen. Im wacht geldkamer aan den Serjant in 't fort betalen. Groenten. passer. Verantwg 1843 & 44 is gelikwideerd met voorbehoudingen. Im 1845 & 1846 geëxamineerd. De beantwg is weg (met de Revenant) Oppassers. Landa. Roentoewene Batik Porah Cornelis abraham. Kalangie (blz. 4) Chinesche Wijkmeester Lie Peng. Reglement van Orde voor 't bureau Staat van onafgedane stukken Eed Presidt Weeskamer St. 18 72 id Vendumeester 22 29 § 26 {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} id. Secretaris fo. 145 id. alg. ontvanger fo. 475 Bijeenbrenging van bepalingen betreffende het Notariaat de Weeskamer Burgerlijke Stand Vendu Departement Muntwezen Verzameling van afschriften van wetenswaardige stukken De resident laat de bepaling of het al of niet kantoordag is aan mij over. (Zie briefje daarover) Cachetten pr schip Japan van der Zee. Zondag 20 Mei 1849. Oude papieren gerangschikt en daarvan gemaakt 6 Portefeuilles, als: 1ohoudende kwitantien 2oofficiële stukken mij regarderende met copij van rekwesten en officiele schrijverij (personeel) 3oParticuliere brieven. 4oBrieven van het engagement 5oAgrement. 6.Wetenswaardige stukken, nota's reglementen &c. Hierbij behoort de te formeren bundel: ‘afschriften van wetenswaardige stukken’. (blz. 5) Voorgenomen om den Heer Dircks fransch te leeren. Alle dagen 's avonds te ½ 6 komt hij bij mij. begonnen op heden 20 Mei. Deze week alle de brieven van Louise verbrand. Aanst. Donderdag 24 Mei vendutie bij Wenten. Im Zaturdag 26 Mei bij den Resident. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Nota van hetgeen ik heb gekocht op de vendutie van van der Goes op den 7n Mei 1849. 1 Tampaijang f15. - 1 badkuip 16. - 1 blikken mok 1,30 Potten & Pannen 4. - 9 Im ijzer 22.90 1 lamptrap 6. - 1 Kranjang 1.60 Vuurhoutjes 1.60 lampebankje 0.90 1 etenskast 30. - 2 doz. borden 9. - 5 bl: bossen 14. - 7 Karaffen 12.60 1 glasruit 1. - glaswerk 13.30 Bierglazen 13.60 2 doz: wijnglazen 27.30 10 bitterglazen 6. - 1 □ flesch 2.30 3 lampglazen 6.30 4 fl: azijn 3. - Orgeade 15. - 1 likeurzetje 38. - _____ f 259.90 (blz. 6) p. tr. f 259.90 Theeservies & koffijkan 7. - toetoep sadje 2. - 6 pr sokken 4.90 Boeken 3. - 2 st: lampen 60. - 12 voetbankjes 14.60 4 knaapjes 36. - 2 rustbanken 71. - 1 doz. stoelen 128. - 1 paar knapen 24. - {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 luije stoel 20. - 1 ronde tafel 22. - 11 stoelen 90. - 1 doz. id 140. - 1 paar hangstolpen 35. - 1 ronde tafel 40. - 2 vierk. id 15. - 1 tafel 17. - 1 strijktafel 9. - 2 speeltafels 40. - 3 hanglampen 102. - 3 katrollen 26. - 4 schilderijen 36. - 1 rottingmat 15. - 2 blaauwe hangstolpen 35. - 2 speeltafels 46. - 2 knapen 20. - 1 bank 40. - 2 kleêrbakken 3.30 1 waschtafel 28. - 1 kapstok 12.60 1 schutsel 31. - 1 kleêrkast 70.60 1 Im 60. - 1 Sampirang Sella 3.90 2 katrollen 13. - 1 kleêrkast 56.60 1 bank 26. - 1 hangkast 60. - 2 hangstolpen 30. - 1 Tafel 17. - _____ f 1769.60 (blz. 7) f 1769.60 300 ledige flesschen 18. - rekeningen 70. - Olie 25. - {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Kist voor 't vendukr 15. - 1 Ledikant 40. - _____ f 1937.60 Gekocht op de vendutie van de Wed. Otto 2 banken voor oppassers f 3.60 4 El broekestof 6. - 1 brief scharen 2.30 _____ f 11.90 Over de onmogelijkheid voor lieden die vèr af wonen om Zelf voor den Notaris te compareren. Dingsdag 22 Mei 1849. vanavond eten bij den Resident gekocht pr bon 5 zegels à -. 36d. venduk: f 1.60 betaald. aalmoes aan een Portugeesche matroos van Manilla 3.- aanst: vrijdag Minahassa raad. groot tenue Donderdag 24 Mei 1849 heden op de vendutie bij den Mil: Kommt gekocht: 1 fl: rak f 7. - 1 Zadel rak 9.90 1 koekepan 5.30 1 kop poff: pan 14.90 2 kl: bl: trommel 2.90 2 groote flesschen (kalebas) 2.60 5 toetoepsadjie 3.60 _____ tr. f 45.60 (blz. 8) p. tr. f 45.60 1 champ: glas 23. - 1 lantaarn 5. - 1 Spaarlamp 16. - 1 nageldoos 3. - {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 schilderijen 10. - 6 Im 15. - 1 pr verlakte schoenen 1.90 7 stroo mutsjes 3. - 1 stel kabila 14. - 1 partij boeken (revues) 6.60 _____ f 137.90 Ontvangen tractement over Mei 49 f 250.60 Maandag 28 Mei Postpakket met de Naim naar Java gesloten. Geschreven aan Grootmama Geschreven aan Nicht & Henri. Geschreven aan Vader. dat ik zoodra mogelijk geld zal zenden maar dat ik nu achteruit ben. Aan Cluwen, verzocht 1o om de twee cachetten van 't postkantoor te vragen en bij gel: toetezenden. 2o f 150 gezonden voor Gothard. Dingsdag (morgen) vendutie bij Tower voor Rekening van den Amerik: Kapitein. Gekocht op de vendutie van den Resident 26 dezer 2 kasten a f97 f 194. - 1 tafel 73. - 50 ledige flesschen 3. - 1 kris voor Bora 20. - 1 Dames badkuip (bidet) 10.60 Eenige boeken 5.90 1 bl: bos 2. - 1 lampebank 0.60 roode jen., lik & brandewijn 16.30 _____ tr. f 325. - (blz. 9) p. tr. f 325. - 1 doosje naalden 8.30 _____ totaal f 331.30 {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvangen Vendukr. Contant (Vend:....) f 2.20 Wenten (Vend:....) 43.66 Deighton (Vend:....) 4.34½ Im (Vend:....) 50.52½ * Dingsdag 29 Mei 1849 gekocht op de vendutie bij Tower. 100 ℔ meel (amerik:) f 31. - 2 kelders jenever f23 46. - 1 kelder arak 6.90 6 doz: sokken 36. - 5 sarongs 8.90 blikken trommels 11.30 id id 7.60 _____ totaal f 147.30 betaald aan den fd Alg: ontvr de van vdGoes ontvangene f20.- te Amoerang in uitg: gesteld Zaturdag 2 Junij 1849 De Alg: Kas overgenomen met een saldo van f 237.377.20 Bij: gedeponeerd 70.000. - In de onderkassen 4.302.65½ _____ f 311.679.85½ Het Proces Verbaal op 31 Mei. 700 lirangs = 4251 zakken van 50 870 zakken van 25 {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 10) Wordt hier genoteerd dat er in April schuld gemaakt is aan den Manillees Jo Atan 1 Kist suiker kop: f 30. - 2 Kist Sig no 2 f 48 96. - 4 Kist no 3 f 38 152. - 2 vijzels 2.50 1 Tampayang 15. - _____ f 295.50 Af voor den Overste 86. - _____ rest koper f 209.50 * 1 Junij 1849 Specificatie der gelden in de algemeene kas op heden 1 Junij Zilveren munt f 10.723.63½ 34 kisten à 34 K. f 62.844. - f 52.370. - 194 id à f 500 97.000. - 80.833.40 140 zakken à f 50 in de groote kist K. f 7.000. - 5.883.40 restant koper 16.16½ 12.116 Papier. 2 bons Pakh: mr. 12.000. - f 100 33.600. - 25 10.650. - 10 16.290. - 5 13.095. - 1 1.966. - 1 (versleten) 3. - Gedeponeerd voor memorie K. f 84.000.- } R. 70.000.- } f 237.377.19½ Hierbij het saldo in de 3 onderkassen op 25 Mei 4.302.66 _____ totaal volgens Kasmemoriaal f 241.679.85½ {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 11) Junij 4. 1849. Een fransch oorl: korvet op de reede (la Bayonaise) De officieren te huis ontvangen. bepaald om overmorgen den 6n met 5 fr: offic: van Thienen, Moraux & ik een tourtje naar Tondano te maken. (Vrijdag den 8n 's morgens terug) en dan tehuis dejeuneren. Volgens opgave van den Heer Weydemuller over de maand Mei. totaal leges f 125.23 af aan Schoe geschonken f 22. - de Hr Weijdemuller Salaris 41.74 competeert aan mij 61.69 125.23 Zegels 21 72 Regten dadel: St: f 23.90 pr kw: 5.12 28.102 De regten ad f27.69 f23.90 gestort. * bewaard in de kl: kas 5.12 De 21.72 in een trommeltje (zegels) De 61.69 in de part: kas betaald f 50 R. voor een doodgereden paard. 27 Junij NB. Storten op 30 Junij 7 00/00 vendutie 1 0/0 Gouvt. Slav.tr: Kruidgeld. (blz. 12) 27 Junij Kruidgeld op heden ad f 50.10 aan Barnabas te bewaren gegeven. Ontv. f 1.44 voor den kett: ganger Sawal, die als betaald bij den staat voorkomt, doch reeds vertrokken was. (In kas gestort om te Amoerang uittebetalen.) {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Julij betaald uit de vendukas aan Tokaija % over Mei & Junij f 159.11 Im aan Schoe 99.21 id aan DD op rekening 185. - _____ (a) f 443.32 betaald uit idm aan het Gouvrnt de vendu % over Mei & Junij f 181.101 de 1 00/00 aan de armen 12.36 _____ (b) f 194.17 innemen in de groote kas Contributie DD f 155.95 id Tokaija 15. - _____ (c) f 170.95 NB post a & c zijn werkelijk betaald, maar post b is niet betaald, hoewel bij de Alg: Kas de storting geboekt is. De vendukas is dus f 194.17 schuldig aan de groote Kas, om te betalen zoodra er geld is. Bovenstaande post (b) is op 20 Julij werkelijk gestort. Militaire goederen bij aankomst. de cognosem: aan den Pakh: mr behalve van de Artillerie dit laatste aanhouden. De vracht betalen: artillerie: - op bewijs van den Kommt andere milit. goeder: id Pakhuismr. (blz. 13) Aug. 9. De agenda aan Weydemuller opgedragen. Voortaan alle stukken agenderen Het archief blijft geheel op den ouden voet tot dat de nieuwe regeling compleet kan ingevoerd worden. Nota van werkzaamheden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Kindermoord te Kakas. besl: Alg: Rekenkamer afdoen. Civiele Landraad. Zaken van Landouw. Gronden te Amoerang Rijst zaken Opgaven algemeen verslag Periodieke stukken 1e Semr Kleine boekje resident Beijerinck. Verw waren (Paepken) Schrijfbehoeften regelen. Register wisselcrediet & Vendu Acc: Contributie emolumenten Wed & Weez. fonds Miss: Directie 19 Janij 9 Amoerangsche Koffijzaak Huwelijk Twijsel Wed Weintré (boedelrekening) Aug. 9. De Heer Paepke vraagt volk voor herstel der weg naar Mombie onder Bantiksch grondgebied. Bepaald om eerst derwaarts te gaan om te zien, en tevens naar andere wegen en werken. Aug. 9. De pion Lowen ontslagen wegens pligtverzuim Aug. 9. Verzoek van den Hoekoem te Lotta om te zorgen dat de Ternatanen geene vrouwen medenemen. (blz. 14) Aug. 9. De Hm besaar Negrie baroe klaagt dat er 15 menschen zonder permissie naar Aris zijn verhuisd, zoodat zijne wachten niet bezet kunnen worden. De Hm besr Aris hierop gehoord. - Morgen beslissen. Den Hm van Menado & Klabat geroepen om de adat te onderzoeken. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Aug. 9. De Majoor van Lotta laat verzoeken te zorgen dat de Ternatanen hunne vrouwen niet medenemen. Naar de adat informeren; den oetoesan roepen; Aug. 9. Nazien bij welk stuk de modellen aan de opzieners zijn voorgeschreven voor het indienen der opgaven voor het verslag. Aug. 9. De namen en pangkats van alle de hoofden. Aug. 9. De wachten zijn: 1de groote wacht op 's Gouvts erf. 2te negrie bahroe. 3te Aris. 4te Klabat. 5te Bantik. 6te Menado. 4 keer 's nachts patrouille Aug. 9. Wat beteekent het ‘burger’ te zijn; waarin bestaan de voorregten van een burger boven een ‘inlander’ Aug. 9. Beantwoording der besluiten van de Alg: Rekr over 1843 & 1844 afgemaakt. Aug. 9. De bouwstoffen voor het algemeen verslag & het kleine boekje nagezien Aug. 10. De Heer Paepke laat zeggen dat zijne koelies niet gekomen zijn namelijk: Klabat 10 } 35 man Aris 10 } 35 man Bantik 10 } 35 man N. Bahroe 5 } 35 man Zie hiernevens {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 15) De Heer Paepke verzocht op 't kantoor te komen: Waarvoor dienen die koelies? Het is een supplement op die welke door de Minahassa geleverd worden. Waarom gaat de staat van aangevraagde koelies naar den Heer Paepke om te verdeelen? Dit is omdat al de Minahassa koelies onder zijn opzigt staan. Hoeveel koelies uit de Minahassa zijn er op Menado? Op dit oogenblik 125. er moeten er meer zijn (210) Aanschrijv. Resident in 1845 (?) Nota over de koelies. De koelies om te pikelen worden uit die negorijen aangevraagd, waarlangs de weg leidt Voor te werken moet de Minahassa leveren gezamenlijk 175 Aris 10 } Bantik 10 } Klabat 10 } 35 N. Baroe 5 } _____ tezamen 210 aug 10. De adat brengt mede dat de Ternatanen de vrouwen die zij voor arta genomen hebben, niet medenemen. De Hm besaar van Menado zegt dat de adat medebrengt om menschen die zonder kennisgave aan hun hoofd een district verlaten, strafbaar zijn De Hm besr Klabat zegt even zoo. (blz. 16) Aug 10. De Oetoesan gevraagd wanneer er korra korras verwisseld worden. er is een op likoepang (reparabel) een naar Gorontalo een hier. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oetoesan vraagt om ca 100 Ternatanen met de Korra Korra naar Kema te brengen om van daar naar Ternate te gaan. Toegestaan mits de Korra Korra in 10 dagen terug zij. Hij vraagt om 2 Koij rijst. Ik heb gevraagd om de vrouwen te zien ten einde hen te vragen van waar zij zijn. Aug. 10. De Hoekoems besaar van Aris en Negrie bahroe hadden vroeger eene overeenkomst gemaakt dat zij niemand beletten zullen vice versa te verhuizen. In weêrwil daarvan beklaagt zich nu N.B. dat er zoovele menschen van hem naar Aris gaan dat hij met moeite de wachten bezet houdt Volgens de adat heeft NB. gelijk, maar volgens het gesloten accoord zoude hij geen regt tot beklag hebben. Ik heb hen het verkeerde onder het oog gebragt om menschen van elkander aftenemen, en hun voorgesteld dat accoord te verbreken, en voortaan de adat te volgen, door namelijk van elke vreemdeling aan het hoofd waaronder hij tehuis behoort dadelijk kennis te geven en desnoods terug te zenden. (Aangenomen door beide) De thans verhuisde menschen blijven voorloopig waar zij nu zijn (te Aris) om later (blz. 17) den Resident te laten beslissen of zij terug moeten of niet (Zie besl: Rest Menado 14 februarij 1844, 1) Aug. 10. In overleg met Paepke het contingent voor de dagelijksche koelies van de districten om het fort verminderd, als Bantik van 10 op 8 Aris van 10 op 5 Klabat van 10 op 5 Negrie Baroe van 5 op 3 _____ van 35 op 21 doch met aanschrijving dat dit dan ook prompt moet geleverd worden. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Aug. 11. Vergadering Weeskamer. Certificaat voor Twijsel. Aug. 11. de kwestie der vrouwen van de Ternatanen onderzocht. De namen opgenomen en den Oetoesan gezegd dat geene vrouw mede mag gaan dan die een schriftelijk bewijs van hun hoofd hebben. Paoenda, nieuwe Pion. Inf. bij Nijgh, in dienst genomen op de proef tot 1 Septr. NB Vendutie: bij Tower op aanst: Zaturdag 18 Aug: bij Van Delden op aanst: Maandag 20 Aug. Policie & regtspleging onder den inlander St: 1820 - 10 St: 1819 - 20 Voorstellen over idem Missive Rest Menado 9 Novr. 1848 692 Aug. 14. De majoor moeda van Kakas wil van zijne vrouw scheiden. Zij is reeds sedert 2 jaar bij hare ouders te Tondano. Hare ouders zijn de majoor van Toulian Zij gedraagt zich volgens de m.m. slecht. Ik zal er over denken (blz. 18) Gesprek met Rijkschroeff Aug. 16. De koelies uit de Minahassa zijn begonnen na de aardbeving in 1845 primitief voor assistentie: bij brief aan de opzieners - Het getal was primitief meer, doch is naderhand verminderd. Het idee was in den beginne niet om ze aan de wegen te laten werken bij particulieren worden ze betaald met 20 dt. daags en rijst. zonder eten moeten ze 28 dt hebben (dit is bepaald.) NB. Als ze voor Paepken werken krijgen ze minder. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij publicatie Oct: 1844 Gouv. der M is bepaald dat alleen de getrouwde dapoermenschen voor het Gouvt bij de zielsbeschrijving gerekend worden. De boedjangs kunnen zich bij particulieren verhuren Bij afsterven van inlanders verdeelen de hoofden den boêl en vorderen daarvoor betaling. Ook voor het uitwijzen van geschillen. Inkomsten van een majoor & Hm besaar ieder huisgezin 1 gg rijst pr jaar, dat is 1800 gs een gedeelte zout van de zoutmakers. van ieder man 2 Stuks (het zout wordt gemaakt door alle strandnegorijen). een aandeel van de varkensjagt. 4 menschen om te werken, (vast). (te Kema snijdt het wachtvolk gras) Kema krijgt stellig 2000 's jaars van de nestjes op Limbeh. Deze worden verkocht à f70-80 pr kattie dooréén aan de Manillezen. 5% van de Koffij. Dit is voor Kema wèl, maar voor de anderen niet veel, bijv. Klabat boven heeft slechts 300 dapoors. Francis heeft voorgesteld vast tractement (blz. 19) Inkomsten van een Hoekoem Kadoema één of meer Hm Kadoema krijgen te zamen ½ gg p. dapoor pr jaar en 1 stuk zout van elken zoutbrander. 5/3% van de koffij.- Negorijs hoofden Kema 1 Hm toema één in elke negorij 2 Kapala Djaga vier - 3 Memeten. vier Tondano 1 Kapala Djaga één 2 Hoekoem Sesakeam vier (of twee) 3 Memeten vier (twee) De opziener stelt de negorijshoofden aan. (besluit 1828.) {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Inkomsten van 1. elk dapoerman 5 dagen in 't jaar 2 dagen met de kost 2 dagen zonder ⅔ × 5% van de koffij 2 stukken zout van elk maker. 2. elk dapoerman 3 dagen in 't jaar eens eten en tweemaal niet 3 Nihil. Bij gebrek aan koelies pikolen zij mede Als een dapoorman oud is, remplaceert hem zijn zoon als negorijman. Dikwijls neemt men een boedjang als dapoormensch voor zijn vader die al lang dood is. * Aug: 20. Kalenkorkan is tot aan Belang geweest om pala pala te zoeken. heeft weinig boomen gevonden. De vrucht is nagenoeg zonder geur. Zie Tjonto Belang. (Ts. v. I.) (blz. 20) er is nog een soort iets korter, doch nog niet rijp. Berendhuijzen heeft een tjonto Papoea gebragt. Zie Tjonto. 19 aug. Een Korra Korra van Ternate met berigt dat de Generaal niet komt. Verder over geldkisten. De groote menigte onderscheidingen van de menschen staan zoowel eene goede policie als eene juiste statistiek in den weg. Europeanen. afstammelingen van Eur: Burger Islam Arabieren {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ternatanen Chinezen Inlandsche negorij Christenen Inlandsche burger Christenen Slaven Negorijmenschen Vrije menschen Negorijmenschen in dienst van Europeanen. Ongetrouwde negorijmenschen (orang beboedjang) Heidenen * Aug 20. Over bovenstaande verschillen aan Rijkschr: geschreven. pacht Lombard. 18.. (blz. 21) Pacht Lombard. Waarom altijd een gezegeld besluit voor den verkoop? Die Kommissie kan immers bij monde benoemd worden Bolang itam ligt aan de Noordkust beoosten Kaydipan, zoo wat 3 paal. 1 negerij 1 radja 1 djogugu 6 Bobatoe { kapt. bitjar 6 Bobatoe {martaolie 6 Bobatoe {hoekoem 6 Bobatoe {singadji 3 bala Boenong tengatenga - 5 laijang 5 pisang, klappers, padie Kaydipan {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 bala Padang Panteh Pompang (toebier) regtspleging: voor de babatoes en de kali of kapala agama. Er is ééne misigiet. getal inwoners onbekend. Chiauw. De radja is de adeh van de Radja van B.I. Emolumenten over Julij Notaris f 73.40 B.S. 16. - Griffier 1.24 Overschrijving 33. - _____ f 123,64 Aan den Hr W. f 41.21 rest D 82.43 _____ Hiervan betaald aan zegels door mij verschuldigd f 17.72 Im aan regten van Overschrg. 24. - _____ f 41.72 [september 1849 Aantekening onder een Maleise brief] * September 1849 Aantekening van Dekker onder een Maleise brief uit Siobe gedateerd 10 september 1849 en bevattende een verzoek namens de radja om onderhorigen van het eiland Siaoe die zich in het Menadose zouden vestigen, te willen aangeven. (Pleidooi, blz. 184) Dit verzoek is billijk. Het is echter de vraag of de Hoofden hier wel altijd aangifte zullen doen van in hun ressort aangekomen personen. Zonder meerdere middelen van dwang is er op de gehoorzaamheid der hoofden in dezen niet te rekenen, daar zij er gedurig op uit zijn het getal hunner onderhoorigen te vermeerderen. - Vooreerst deponeeren. - Als het bekend is dat er menschen zonder pas aankomen ze terug zenden. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} [17 september 1849 Dekkers broer Jan hertrouwt] 17 september 1849 Dekkers broer Jan trouwt, in tweede huwelijk, te Ambarawa met Louise Marie Elise Adolphine Bousquet (geboren te Maastricht, 25 december 1826). [september-december 1849 Aantekeningen in het Memoriaal] September-december 1849 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal. (M.M.) (blz. 21) Emolumenten Augs & Septr te zamen. Notaris f 196.114 B.S. 35.60 Griffier 166.60 Overschrijving 21.60 _____ f 420.54 De Heer W. f 140.54 DD 280. - _____ 420.54 (blz. 22) Sept. 29. Rijst aan Visser pr Blora f 133.40 af: sigaren (?) Oct. 16. Ontvangen restant vendu emolumenten 2 & 3e kw. f 865. - van Weydemuller Aug & Septr 525. - _____ f 1390. - Hiervan betaald Zegels aan Nijgh f 285.36 Contributien 197.43 Rijkschroeff ½ der % vendutie te Kema 23.86 Regten aan 't Gouvt voor Slaventr: 10.24 Tokaija vergoeding voor 't niet innen der vijf ct pr Rek. 6. - _____ 522.69 Over 867. - bij tr: Octr 268. - _____ f 1135. - {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiervan betaald Rekg van Delden f 387.17 id. Atan 271. - Huishouden 220. - Dircks paard f100. - Lamp 125. - chits 60. - _____ 285. - af sigaren 40. - _____ 245. - verhouding met Ambon Missive Gouverneur 24 february 1838 No 76. Publicatie Rest. Menado 16 Octr 1844 handelt over Benoeming van Inl: hoofden door de opzrs. besl: 24 Mei 1826 No 43. Besluit over het niet verleenen van Crediet Res: 10 february 1844 No 2 Intrekking: besl: Gouvr 6 October 1844 no. 1. (blz. 23) Emolumenten October & November. Notaris. Oct f 22.80 Burg: St. Oct -.90 Overschrijving 14. - _____ f 37.50 Novr. Notaris 97. - Griffier 4.88 Overschrijving 9.60 _____ f 148.78 DD. f 99.20 Wr. 49.60 {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Emolumenten December Notaris f 77.10 Burgerlijke Stand -.90 Overschrijving 53. - Griffier 4.88 _____ f 135.68 DD f 90.45 ontv. Wr 45.23 _____ f 135.68 Nota. Den Hr Rijkschroeff competeert 2% vendutie 3 kw. f 23.86 id 4 kw. 32.59 _____ f 56.25 Bendsnijder 4 kw. 12.92 _____ f 68.117 NB. De % van Rijkschroeff hier uitbetaald met f 57.- De f 12.92 voor B. hier storten in Januarij Prijs der rijst aan de Ingezet: de maat van 37½ ℔ a 100 st dat is f 80 kop: of f66.80 R p: Kg. voor consumtie van schepen f 100 k: of f83.40 voor uitvoer... zie: besl. Bij resol: 7 Julij 1829 No 23 is bepd. dat de rijst op vendutie niet beneden de f80. p. K. zal verkocht worden. (blz. 24) betaling aan koelies. besl: Gouvr Mol: 27 Julij 1840 No 4 id 31 Julij 1840 No 1 Publicatie Menado. 26 Aug. 1840 Latere bepaling besl: R.v.M. Dec. 1849. Fiscalaat door den Secretaris waartenemen dzz. miss. 22 Nov. 1847 No 782 id. R.v.J. 16 Dec 1847 No 42 {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Inl: Hoofden (voordragt tot ontslag en benoeming door de Opzieners dzz Miss. 16 Nov: 1847, No 758. Kruid is aangevraagd bij dzz schrijven 18 Julij 1848, 457 300 n: ℔ inf. 400 n: ℔ art. de Heer Tisset 4 a 5 kistjes kleine cigaren [5 oktober 1849 Dekker wordt lid van een onderwijscommissie] 5 oktober 1849 Gouvernementsbesluit waarbij Dekker wordt benoemd tot lid van de onderwijscommissie te Menado. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) No. 4. Gelezen de missive van de Hoofdkommissie van onderwijs, van 19 September 1849 no 24/14 en de aangebodene brieven; avan den waarnemenden Resident der Zuid en oostkust van Borneo, van 29 Junij 1849 no 743; bvan den Gouverneur van Celebes en onderhoorigheden van 6 Julij 1849 no 717; De Raad van Indie gehoord (advies van 2 october 1849 no 3153); Is goedgevonden en verstaan Eerstelijk: Eervol te ontslaan als leden der Subkommissie van onderwijs: aop verzoek: 1ote Amboina, I: A: Hoorn; en 2ote Makassar I: H: de Grave; bwegens vertrek: 1ote Menado H: D: A: van der Goes; en 2ote Banjermasin H: N: van Ingen; Ten tweede: Te benoemen tot leden der Subkommissie van onderwijs: ate Amboina, den predikant bij de protestantsche gemeente, I: K: Kam, bte Menado den secretaris der Residentie E: Douwes Dekker, en cte Banjermasin den Zoutverkooppakhuismeester G: Rooyaards {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Afschrift dezes zal worden gezonden aan den Raad van Nederlandsch Indie tot informatie en Extract verleend aan de Hoofdkommissie van onderwijs, de Gouverneurs van Celebes & Molukken, den Resident ter Zuid en oostkust van Borneo en de belanghebbenden ter informatie en narigt. [november 1849 Aantekeningen bij een brief] * November 1849 Aantekeningen van Dekker bij een brief van drie hoofden van Siaoe, waarin zij mededelen dat zij als opvolger van hun overleden radja niemand anders weten dan Jacobus Ponto, zoon van de radja van Bolangitang; zij maken zich op naar Menado te reizen, en hopen vóor het komende jaar (1850) daar te zijn. Op deze brief noteerde Residen Scherius: ‘Hunne komst afwachten. Ik vermeen dat er tegen deze keuze onzerzijds bedenkingen zijn gerezen.’ Dekker schreef er in potlood het navolgende bij, blijkbaar toen de afgezanten aanwezig waren. (Pleidooi, blz. 186) Ja, er zijn bedenkingen. 1o. dat Chiauw aldus geheel onder invloed van Bolangitam komt, waarvan reeds nu het nadeelige blijkt, daar de missive van Bolangitam over de grensscheiding (Tawako) nu niet dat vertrouwen verdient dan het geval wezen zoude als hij geen hoop had vader te zijn van den radja te Chiauw. 2o. bij monde is gevraagd den radja van Bolangitam te gelasten zijn zoon (die 15 jaar oud is) te laten doopen, hetgeen natuurlijk wat al te gek is. Voorstel: aan Chiauw schrijven dat de candidaat te jong is, en hen uittenoodigen iemand voortestellen uit hun land gelijk trouwens reeds vroeger aan hen geschreven is, met uitnoodiging als zij het niet eens kunnen worden, nog wat te wachten, tot zij eene ingeving krijgen. Zij wachten hier op de beslissing van UEdg. Hieronder schreef Resident Scherius: Zij moeten iemand uit hun midden kiezen, en indien zij het daartoe niet eens kunnen worden, dan moeten alle de personen die door afkomst op het Bestuur regt hebben, herwaarts komen, dan zal ik daaruit eene keuze doen. - S. In februari 1850 werd de keuze van Ponto door Scherius goedgekeurd. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} [7 december 1849 Dekkers zuster Catharina overlijdt] 7 december 1849 Dekkers zuster Catharina overlijdt te Amsterdam, blijkens de navolgende akte van 10 december 1849. (Burgerlijke Stand, Amsterdam) Het bericht van haar dood bereikte Dekker in het laatst van juni 1850. Op heden tien December Achttienhonderd Negen en Veertig, zijn voor ons ondergeteekende Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Stad Amsterdam, verschenen: Cornelis Abrahamsz, van beroep cargadoor, oud een en zeventig jaren, wonende Geldersche kade 10, behuwd vader van de Overledene, en Antonie Willem Abrahamsz, van beroep makelaar, oud zes en veertig jaren, wonende Rokin 69, zwager van de overledene, welke hebben verklaard, dat op zeven dezer, des namiddags ten vijf ure, in het huis, staande Buiten Bantammerstraat Kanton 1, No 1, is overleden: Catharina Dekker, van beroep zonder, wonende als boven, in den ouderdom van veertig jaren, geboren op Ameland, gehuwd met Cornelis Abrahamsz, dochter van Engel Douwes Dekker, moeders naam onbekend, zijnde overleden. En hebben wij hiervan opgemaakt deze Akte, welke na voorlezing door de aangevers en ons is onderteekend. C. Abrahamsz A.W. Abrahamsz van Reenen. [december 1849 Aantekening bij een brief] * December 1849 Aantekening van Dekker, behorende bij een Maleise brief van de radja van Taboegan, betreffende verloop van volk. De aantekening betreft het verhoor van een zekere Boekawana. (Pleidooi, blz. 185) kredja negrie: herendienst; 's lands werkzaamheden Wat kwam je te Tagoelandang doen? - Kredja negrie. Waarom zond de radja u hier? - Dat was mijn eigen verzoek. Wilt gij naar Tagulandang terug keeren? - Ja. En die vrouw? - Zij wenscht ook naar Tagulandang terugtekeeren. Nog eens waarom zond de radja u hier? - De radja heeft mij niet hier gezonden. Het was Djogugu Hapankira dit Tagulandang, omdat de Kapitein Laut van Taboekan mij slaaf wilde maken. De zaak schijnt in verband te staan met de brief van Taboekan. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieronder schreef Resident Scherius: Aan den radja schrijven dat de bedoelde twee personen thans terug keeren, en hij wordt uitgenoodigd om te zorgen, dat geen vrije menschen door zijne onderdanen tot slaaf worden gemaakt. [1849 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 1849 Aantekeningen in het Memoriaal inzake financiën over 1849. (M.M.) (blz. 32) 30 Junij 1849 (2e kw.) Emolumenten. Mei & Junij Vendumeester Gewone 4% op f 11.183.90 f 447.37 ½% oph: l: 1.382. - 6.109 3% vaste goed: 1.105. - 33.18 _____ Totaal als Vendumr f 487.44 Als bov: Ambt: B: Stand Mei f 10.90 Junij 2.90 _____ 13.60 als boven Notaris Mei f 82.53 Junij 23.48 _____ 105.101 als bov: Ontv. Succ: onchrist. Mei - Junij f 27.27 27.27 alsboven Overschrijv: vaste goederen Mei f 32. - Junij 57.60 _____ 89.60 als bov. Griffier landraad. Mei - Junij f 3.72 3.72 _____ Totaal in Mei & Junij f 727.04 {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} NB als Pr: W.K: & ontv. Successie onder Christenen in Mei & Junij niets ontv: Aan Contributies is gestort Pensioenen 2% over f 727.04 f 14.65 Wed & Wf. Buitengewoon 1/12 van f 1021.23 85.12 Gewoon 6% over 11/12 56.18 _____ f 155.95 blz. 33 30 September (3e kw) 1849 Julij } Vendumeester Aug. } Vendumeester f 702.77 Sept. } Vendumeester Ambtr B. Stand 51.60 Notaris 270.34 Overschr: & Hypoth: 54.60 Griffier Landraad 167.84 _____ totaal 3e kw. f 1246.75 25 Decr. 1849 Octob } Vendumeester 1063.11 Novr } Burgerlijke stand 1.60 Decr } Notaris 196.90 Overschrijving & Hypoth 76.60 Griffier 9.56 Successieregt Christ. 1.119½ _____ totaal 4e kw. f 1349.36 [28 januari 1850 Akte, door Dekker opgemaakt als notaris] * 28 januari 1850 Akte, opgemaakt door Dekker als notaris, inzake een overeenkomst tussen Resident Scherius ter ene, en Paepke Bülow ter andere zijde, betreffende ‘het doen uitvoeren van diverse zware reparatiën aan civiele gebouwen, militaire gebouwen onder civiel beheer, en waterstaatswerken’. (Pleidooi, blz. 187) {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} a)het oude rijstpakhuis binnen het fort Amsterdam te Menado (voor f375 recepis), b)het nieuwe koffijpakhuis aldaar (voor f10), c)het residentiehuis aldaar (voor f120), d)het lokaal dienende tot policiewoning aldaar (voor f300), e)de Garnizoens-ziekezaal aldaar (voor f200), f)de brug over de groote rivier aldaar (voor f45), g)de weg van Menado naar Likoepang (voor f1500). Dus alles tesamen voor de som van f2550 recepis, zijnde de minuut van deze overeenkomst ook nog geschreven op een zegel van f4. Quod attestor Douwes Dekker. notaris. [maart 1850 Dekker koopt een klein landgoed] Maart 1850 Dekker koopt voor f 3000 een klein landgoed buiten Menado en laat daarop een huis bouwen. (Zie brief van 15 januari 1851) [Bijlage inzake een slavenveiling] Bijlage inzake een slavenveiling omstreeks 1850. Mededeling van iemand die 1913-1916 te Menado vertoefde, waar Schoe toen de oudste inwoner van Europese afkomst was. (Algemeen Handelsblad, 23 augustus 1928) printah aloes: dwingend verzoek; duidelijke wenk. Afgaande op wat ik van hemzelf en van anderen omtrent hem vernam, moet hij in zijn jongere jaren zeer welgesteld, zelfs rijk zijn geweest, althans ik hoorde, dat hij eigen zeilschepen had bezeten, welke hem ten deele door storm, ten deele door zeeroovers (waarschijnlijk afkomstig van de Philippijnen) ontgingen. De heer Schoe heeft inderdaad onder Douwes Dekker gediend, en toonde met gepasten trots een zwaren horlogeketting, waarvan de schakels waren gesneden uit één stuk ebbenhout (kajoe hitam). Dezen ketting had hij van den heer Douwes Dekker ten geschenke gekregen. De heer Schoe, die een bekende figuur te Menado was, woonde bij zijn dochters in, welke o.a. den kost verdienden door het bakken en leveren van brood. Hier volge nog een interessante vertelling van den ouden heer, welke een allicht niet algemeen bekend feit uit het leven van Douwes Dekker tot onderwerp heeft: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nut der ‘Printah Aloes’ Toen laatstgenoemde secretaris der residentie Menado was, bevonden zich daar nog enkele slaven, die uit den aard der zaak behoorden tot de algemeene bezittingen hunner eigenaars. Naar aanleiding van het overlijden van een dezer slavenbezitters (wellicht van den láátste?) deed zich het geval voor, dat de nalatenschap openbaar moest worden geveild. Nu werden weliswaar de slaven te Menado zeer humaan behandeld, doch het bloote feit der slavernij was den secretaris-vendumeester een begrijpelijke doorn in het oog. Hij vatte daarom het plan op de betreffende menschen uit deze slavernij te bevrijden door hen zelf te koopen en daarna onmiddellijk in vrijheid te stellen. Zooals bekend, was evenwel de financieele toestand van den heer Douwes Dekker van dien aard, dat hij zich geen groote geldelijke offers kon getroosten. Toen het oogenblik der veiling was aangebroken, werden de slaven ‘en bloc’ ingezet, waarna de secretaris een bod deed, dat onmiddellijk door andere aspiranten (Chineezen, Arabieren en inlanders van Menado) werd overtroefd. De secretaris bood hooger, doch de andere kooplustigen dreven den prijs verder op. Hooger opbieden was voor Douwes Dekker onmogelijk, doch hij wenschte zich in geen geval den koop te doen ontgaan. Met ondubbelzinnigen nadruk op de eerste twee woorden kondigde hij daarop aan: ‘De secretaris biedt een gulden meer’. Deze ‘perentah haloes’ had het gewenschte effect; niemand durfde meer te bieden. Machtsmisbruik? Wellicht, maar dan toch zonder eenige baatzucht en voor een goede zaak. [28 juni 1850 Brief van Dekker aan Tine] 28 juni 1850 Ongedateerde brief van Dekker aan Tine. Enkel velletje papier, aan een zijde beschreven. (M.M.) De datum is af te leiden uit: Reize rondom het eiland Celebes en naar eenige der Moluksche eilanden, gedaan in den jare 1850, door Z.M. schepen van oorlog Argo en Bromo, onder bevel van C. van der Hart. ('s-Gravenhage 1853; blz. 230 en 232) {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Reede Amoerang ½ 3 s middags Lieve beste Poeske! Om 2 uur van middag zijn wij hier ter reede gekomen, na een zeer lief reisje; ik heb je van morgen wel goed gezien beste, en begrijp eens ik ben nog van plan geweest U te laten halen en Mevrouw H maar in de steek te laten maar het was te laat. Hoor eens liefje, ga eens kijken in mijn laadje daarin ligt een brief aan van der Pool zend mij die S.v.p. Lieve beste ik heb het heel, heel goed begrijp eens hoe lief, de Heeren hebben voor mij koude thee gezet, en dat drink ik uit een glas. Ieder is vol attenties. Ik zal U later laten weten wanneer ik te huis kom. Dag beste lieve poes. Uw mannetje. De Heeren laten U alle zeer lief en vriendelijk groeten [29 juni 1850 Brief van Dekker aan Tine] 29 juni 1850 Ongedateerde brief van Dekker aan Tine. Dubbel vel papier, waarvan een zijde beschreven; op de vierde zijde geadresseerd: Madame Douwes Dekker Menado. (M.M.) Voor de dagtekening: zie 28 juni. Zaturdag morgen lieve beste poeske! Morgen ochtend vroeg gaan de schepen weg, en hoogst waarschijnlijk ga ik dan tegelijk te paard. Zend dus als mijn beste tine dat voor haar mannetje doen wil, mijn paard op ontvangst dezes naar Tateli. Ik kom dus bijna zeker morgen tegen den avond 'thuis, maar beste lieve, als ik eens niet kwam denk dan dat er wat tusschen beide gekomen is en wacht mij dan maandag avond - Weetje het kon zijn dat de schepen nog een dag bleven liggen en dan bleef ik ook nog. Ik heb het allerliefst aan boord, en het spijt mij wèl dat je niet meê zijt geweest. Ieder is vol lieve attenties, en het weêr is heerlijk. Ik rook den geheelen dag, de zee was als een spiegel en er is geen beweging - Straks ga ik met de Haes op de Argo dejeuneren. Laat aan den Resident zeggen dat het postpakket behoorlijk aan boord is. Dag lieve beste poes, verwacht heel veel kusjes, hoor. Ieder groet U hartelijk. Nota voor mij boekje R. aan Bik. dit gaat U niet aan. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 juni 1850 Brief van Dekker aan Tine] 30 juni 1850 Ongedateerde brief van Dekker aan Tine. Dubbel velletje papier, waarvan éen zijde met potlood beschreven; op de derde zijde in inkt geadresseerd: Madame Douwes Dekker Menado. (M.M.) Voor de dagtekening: zie 28 juni. De tijding uit Holland betrof de dood van Dekkers zuster Catharina op 7 december 1849; zie de brief van 15 januari 1851. Amoerang, Zondag morgen Lieve beste Poes! Ik heb uwe brieven ontvangen; Ik kom heden te huis, maar ik denk dat het van avond 8 à 10 uur zal wezen. Niet vroeger hoor, beste, - maar ik kom in allen gevalle Die tijding uit Holland heeft mij zeer getroffen, - maar soedah! Dag beste lieve poes; ik kom stellig hoor, - maar wacht mij niet te vroeg. Ik zoude reeds nu onderweg zijn, maar dat helpt mij niet, daar Semet eerst paarden vooruit moet zenden, - anders kom ik toch niet gaauw voort; ik vertrek dus eerst tegen ca 12 uur, denk ik. dag lieve beste engel, ik ben zeer nieuwsgierig naar een zeker iets, - maar daar gij er niets van schrijft, denk ik dat het weêr mis is, - dag lieve engel [25 juli 1850 Overlijdensakte van Dekkers vader] 25 juli 1850 Overlijdensakte van Dekkers vader. (Burgerlijke Stand, Amsterdam) Het bericht van dit overlijden bereikte Menado begin maart 1851. Zie de brief van 24 februari - 6 mei 1851. Op heden vijf en twintig Juli Achttienhonderd Vijftig, zijn voor ons ondergeteekende Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Stad Amsterdam, verschenen: Jan Douwes Dekker, scheepsgezagvoerder, oud vier en dertig Jaren, wonende Oude Achterburgwal 90, zoon van de overledene, en Johannes van Munster, van beroep winkelier, oud drie en dertig jaren, wonende sterfhuis, bekende van de Overledene, welke hebben verklaard, dat op heden, des voormiddags ten twee ure, in het huis, staande Warmoesstraat, Kanton 1, No. 106 is overleden: Engel Douwes Dekker, van beroep geen, wonende als boven, in den ouderdom van twee en zestig jaren, geboren te Zaandam, weduwnaar van Sietske Eeltjes Klein. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} En hebben wij hier van opgemaakt deze Akte, welke na voorlezing door de aangevers en ons is onderteekend. J. Douwes Dekker J. van Munster Berg. [25 juli 1850 Overlijdensadvertentie van Dekkers vader] 25 juli 1850 Advertentie van het overlijden van Dekkers vader. (Uitgeknipt exemplaar M.M.) Heden overleed alhier, onverwachts, in den ouderdom van bijna 63 jaren, onze Vader, de Heer Engel Douwes Dekker, in leven rustend Koopvaardij-Kapitein. Amsterdam, 25 Julij 1850. P. Douwes Dekker. J. Douwes Dekker. Eenige kennisgeving. [Bijlage Testament van Dekkers vader] Bijlage Testament van Dekkers vader, opgesteld in 1818 op dezelfde dag als dat van Dekkers moeder; vgl. deel VIII, blz. 677. (Notariële Archieven; Gemeentearchief van Amsterdam. Fotokopie M.M.) Repert: No. 395 Minute No. 201. Op den Vier en Twintigsten Julij des Jaars achttien Honderd achttien - Compareerde voor mij Reinier Meijjes openbaar Notaris voor t arrondissement en resideerende in de residentie van de rechtbank van eersten aanleg te Amsterdam in presentie van de nagenoemde getuygen - de Heer Engel Douwes Dekker Scheepskapiteyn voerende t Pinkschip genaamd de vrouw Tryntje gedestineerd na Curacao wonende den compirant binnen deeze stad in de Korsjessteeg No 5502 gezond van Lichaam mitsgaders by t volkomen gebruyk van Zyn verstandelyke vermogens en om te testeeren bekwaam Zo als aan my Notaris en de natenoemene getuygen bleek - dewelke geneegen Zynde testamentair te disponeeren ten dien eynde aan my Notaris in presentie van de natenoemene getuygen Zyn testament heeft opgegeeven Zo als volgd - {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vernietig alle testamenten of andere Soort van uyterste wils dispositien die voor dato dezes door my eenigzints zoude mogen zyn gemaekt of gepasseerd - Byaldien ik voor myn tegenswoordige huysvrouw Sietske Eeltjes Klijn kom te overlyden met achterlating van kind of kinderen of verdere descendenten uyt myn tegenswoordig huwelyk verwekt als dan Legateer ik aan gemelde myn tegenswoordige huysvrouw al datgeen waarover de Wet die op myn overlyden in werking Zal Zijn my zoude toestaan ten haaren voordeele te beschikken zo wel in eygendom als in vruchtgenot - Maar ingevalle ik voor myn gemelde tegenswoordige huysvrouw kom te overlyden Zonder agterlating van Kind of Kinderen of verdere descendenten uyt dit myn huwelyk verwekt als dan benoem en institueer ik myn gemelde tegenswoordige huysvrouw tot myn eenige en algeheele erfgenaam of legataris in alles wat ik zal nalaten niets uytgezonderd. Ik verklaar geen ouders of grootouders meer in leeven te hebben - Eyndelyk versoek en committeer ik mijn gemelde huysvrouw tot eenige Executrice van dit myn testament verleenende daartoe aan deselve alle nodige magt speciaal de magt tot bezitneeming des boedels Dit testament zodanig door den testateur aan mij Notaris opgegeeven en door my alzo geschreeven mitsgaders zodanig door mij aan hem voorgeleesen zijnde in presentie van de nagenoemde getuygen heeft den testateur verklaard wel te hebben verstaan en daar bij te blyven als zyn wil bevattende - Gepasseerd in amsteldam ten kantore van my Notaris op de binnekant No 24 ten dage en Jaare als in den hoofde deezes is gemeld des avonds half neegen Uuren in presentie van Pieter Harre Meester Schilder, Jacob Polman meester Schoenmaker Paulus Heukelom Aanspreeker Cornelis Knuyt insgelyks aanspreeker allen woonende binnen deeze stad d'eerstgenoemde in de buytenbantammerstraat No 9 de tweede in de Langestraat No 47 de derde in de Koningstraat No 41 en de vierde in de foelydwarsstraat No 46 als getuygen hiertoe versogt die de minute deezes dewelke in t bezit van my Notaris is gebleeven neevens den testateur en my Notaris na de bovengemelde gedane {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} voorleezing hebben onderteekend - Eng. Douwes Dekker. P. Harre Jb Polman Ps Heukelom Cs Knuijt R. Meijjes Nots [augustus 1850 Advertentie inzake de boedel van Dekkers vader] Waarschijnlijk augustus 1850 Advertentie inzake de boedel van Dekkers vader. (Uitgeknipt exemplaar M.M.) Al degenen die iets te vorderen hebben van, of verschuldigd zijn aan den Boedel van wijlen den Heer E.D. Dekker, worden verzocht daarvan aangifte en betaling te doen, binnen den tijd van acht dagen, bij den ondergeteekende, O.Z. Achterburgwal, No. 90, te Amsterdam. J. Douwes Dekker. [oktober 1850 Brief van Dekker aan Tine] Oktober 1850 Ongedateerde brief van Dekker aan Tine. Dubbel velletje papier, waarvan twee zijden met potlood beschreven; op de vierde zijde geadresseerd: Mevrouw Douwes Dekker Menado. (M.M.) De dagtekening blijkt uit de vermelding van deze tocht in de brief van 24 februari - 6 mei 1851. De afkorting vdB duidt op Van den Broek. Lieve beste Tine! Wij zijn allen perfect lekker boven op den Klabat aangekomen. Ieder is aangenaam gestemd maar het is verd.... koud. Uw deken komt mij goed te pas. Er gaat een man naar beneden en daar mede zend ik dezen, maar lieve beste daar het wezen kon dat wij morgen ochtend nog geen lust hebben om weer naar beneden te gaan, zoo moet gij volstrekt niet ongerust wezen als wij misschien morgen niet thuis komen. Laat dat ook zeggen bij den Rest. aan huis, bij vDelden, Dircks, Lineman, vdB., Weijdemuller &c. &c. opdat niemand zich ongerust maakt, al kwamen wij nog in geen twee dagen Dag lieve beste poes, ik heb het heel goed en pleizierig het is wèl de moeite waard. Het goed is perfect in orde. De deken en jas {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} komt goed te pas. Wij zien niets van Menado door de mist. Misschien van avond met de maan. Dag beste lieve pier. Maandag middag 4 uur. Dus niet ongerust, hoor! Een volgende keer ga je meê, maar in een stoel, loopen kan niet het is een heele tour voor heeren. Bora is nog niet boven! [december 1850 Dekker verhuist] December 1850 Dekker en Tine verhuizen naar hun nieuwe woning op het kleine landgoed buiten Menado. Zie brief van 15 januari 1851. [1850 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 1850 Aantekeningen in het Memoriaal inzake Dekkers financiën in het jaar 1850. (M.M.) (blz. 24) Emolumenten. Januarij 1850 Notaris f 52. - Burgerlijke Stand 7.60 Overschrijving 21.60 _____ f 81. - af voor W. f 27. - Februarij 1850. Notaris f 30.44 Burgerlijke Stand 5.60 Overschrijving 9.60 _____ f 45.44 af voor W. f 15. - Maart 1850 Notaris f 44.84 Burgerlijke Stand -.- Overschrijving 41.60 _____ f 86.24 af voor W. f 29. - {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 25) April. Teruggestort de in 1849 ten onregte genoten 5% op de coll: Successie ten bedrage van... f. NB. de hierop betaalde contributiën zijn terugontvangen, zie staat Emolumenten 1e kw. 1850. Emolumenten. April 1850 } Notaris f 93.20 Mei 1850 } B. Stand 4. - Junij 1850 } Overschrijving V. 36.60 _____ f133.80 voor W. f44.80 Julij } 1850 Notaris f105.26 Aug } 1850 B. Stand 8. - Sept. } 1850 Overschrijv. v: G: 174.60 _____ f287.86 voor W: f 95.86 rest f192. - (blz. 33) 31 Maart (1 kw. 1850) * Vendumeester f373.117 Burgerlijke Stand 13. - Notaris 127.08 Overschrijving & Hypoth. 72.60 _____ f586.65 31 Julij 2 kw 1850 Vendumeester f525.42 B: Stand 4. - Notaris 93.20 Overschrijving & Hypoth. 36.60 _____ f659.02 {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 34) 10 October 3e kw: 1850. Julij } Vendumeester f 906.96 Aug. } Notaris 105.26 Septr } Burgerlijke St 8. - Overschrijving & Hyp: 174.60 _____ f1194.62 161.40 Boete 4e kw: 1850 Oct } Vendumeester f 555.118 Nov. } Notaris 339.18 Dec } Burg: Stand 4. - Overschrijving 21. - _____ f 920.16 Boete f98.- aan W. f121.46 Contr. 2% over f920.16 6% over 3 × 411. = 1233. [15 januari 1851 Brief van Dekker aan zijn broer Pieter] 15 januari 1851 Brief van Dekker aan zijn broer Ds. P. Douwes Dekker te Den Helder. Twee grote dubbele vellen, geheel beschreven; de rest, die blijkens uitlatingen in het hierna genoemde schrijven een sterk polemische inslag moet hebben gehad, ontbreekt. (M.M.) De drie regels over de ‘barbaarsheid’ van het Europese successierecht zijn geschreven in letters van bijna tweemaal de gewone grootte. Deze brief is ingesloten geweest bij die aan A.C. Kruseman van 14 februari - 6 mei 1851. Wellicht heeft Kruseman hem, overeenkomstig Dekkers laatste aanwijzing, niet doorgestuurd; in dit geval zal Dekker hem, tijdens zijn verlof, van Kruseman hebben teruggekregen. Het is natuurlijk ook mogelijk dat deze brief later door Pieter zelf, ofwel na diens dood uit de nalatenschap, weer aan Dekker ter hand is gesteld. De vermelding Abr: Bl: aan het slot beduidt: Abraham Blankaart, een hoofdfiguur uit Wolff en Dekens roman ‘Sara Burgerhart’. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Menado 15 Januarij 1851 Waarde Broeder! Reeds vele maanden lang is er geene scheepsgelegenheid zelfs naar Amboina of Java geweest, veel minder naar Holland. Zoo zelfs dat ik U nog niet eens geantwoord heb op den brief die mij den dood mededeelde onzer Zuster. Ik bevond mij op het oogenblik van ontvangst te Amoerang waar ik van Z.M. Stoomschip Bromo was afgezet na een klein togtje voor mijn genoegen langs de kust. Een pakje brieven was daar voor mij aangekomen waaronder de Uwe. Mijne aandoening zal ik U wel niet behoeven medetedeelen, en toch twijfel ik of gij U daarvan een juist denkbeeld maakt. Na een leven als het mijne, zoo heen- en weder geslingerd, na zoovele vezelen van mijn hart aan den doornhaag van mijn weg verscheurd te hebben, na zooveel getob, na zooveel vallen en opstaan, treft de smart zoo geheel anders dan in de meer ongedeerde gemoederen van anderen. Bovendien wantrouw ik de zuiverheid mijner smart. Ik had zoo gaarne mijne Zuster wedergezien (Schoon ik zeggen moet dat ik haar niet kende) doch telkens kwam het denkbeeld bij mij op dat er veel égoisme in stak, en dat veel er van slechts spijt was nu weder iemand minder te hebben die mij eenmaal in Holland verwelkomen zoude, - iemand minder die belangstellend zoude toeluisteren naar mijne Indische verhalen. Het lot der kinderen gaat mij zeer ter harte. Mijn eerste indruk was er twee of drie bij mij te nemen, doch natuurlijk kwam ik daarvan dadelijk terug zoowel om de uitgedrukte begeerte der moeder als omdat ik inzag dat nooit ik kinderen van Kees zoude kunnen opvoeden, hoe dolgaarne ik mij ook die taak zag opgedragen, daar opvoeding en volksbestuur naar mijn denkbeeld de eenige vakken zijn waarvoor ik aanleg heb. Reeds lang zoude ik dewijl wij tot nog toe niet met kinderen gezegend zijn, kinderen hebben aangenomen, doch ik ben zeer kiesch in de keuze en let zeer naauw op afkomst. Gij begrijpt wel dat ik hiermede niet adel of geld, doch physieke en intellectuele vermogens bedoel. Ik houd het er voor dat er onder de menschen veel meer dan men denkt, ‘ras’ bestaat. Eigenlijk voor het eerst ben ik eens wat ziek geweest, en heb mij voor 8 dagen onder Doctors behandeling moeten begeven. Ik ben anders zeer tegen medicijnen. Het was echter of mijn gestel {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} er het land over had dat ik hem niet zoo als altijd, maar begaan liet, want ziet mijne ziekte liep voor den Doctor uit, en toen de goede man in barensnood was van wie weet welke hoog wetenschappelijke kuur, was ik al weêr beter. Ik ben altijd door (dit is nu eenmaal mijn gestel) zeer zenuwachtig. Ditmaal echter scheen zich dit tot eene zoo verhoogde prikkelbaarheid te hebben opgevoerd dat er iets meer aan moest gedaan worden dan water drinken. Ik kon niet meer slapen &c. De Doctor beschouwde het als eene belangrijke crisis, maar het heeft zich heel gaauw weer ten beste gekeerd. Op het oogenblik ben ik zoo kalm als ik lang niet geweest ben, en ik schep er genoegen in dezen avond eens aan U te schrijven, schoon er geene kwestie van verzending is. Onze correspondentie, ik weet dit, is niet drok, en dat kan ook niet anders. Zeer zelden ben ik tot particulier schrijven gedisponeerd, - nooit als er eene gelegenheid is, en brieven zoo als ik uit Holland ontvang, - neem mij niet kwalijk beste broeder, - wil en kan ik niet schrijven. Ik moet U ronduit zeggen dat Uwe brieven mij niet voldoen. Het zijn van die brieven ‘om dit of dat schip toch niet zonder tijding van ons te laten vertrekken’ maar het zijn geen brieven die een surrogaat daarstellen voor het door afstand onmogelijk gezellig mondeling onderhoud. Er zijn geene idees in, geene gewaarwordingen, - het zijn geene praatbrieven. Leg U zelven in gedachten eens Uwe brieven voor, en vraag U af of dat nu bij benadering hetgene is wat gij mij te vertellen zoudt hebben als ik het geluk had U eens weder te zien? Ik heb op het oogenblik naar Amboina verzonden om daar op gelegenheid naar Java te wachten een brief aan Jan van 32 pagina's. Ik bedoel nu niet dat die brief zoo mooi als lang is, maar het is toch een bewijs dat ik wat te praten had, en dat blijkt uit uwe brieven niet. Wel zoo, zulje zeggen dat is al heel mooi, zulk een uitbrander te geven aan een ouder Broêr! Ik vraag alle vergeving voor mijne stoutheid en verzoek U het alleen aantenemen als een bewijs dat ik zoogaarne andere brieven van U ontving, waartoe ik mij dan ook zeer aanbeveel. Ik merk daar echter dat ik mij door mijn verwaand toontje van aanmerking op Uwe brieven in een moeijelijk dilemma geplaatst heb. Als men den Professor uithangt mag men geen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} schooljongenswerk leveren - hoe het zij, ik zal schrijven op de manier die mij het best van de hand gaat; wij zullen zien wat het geeft. Ik zal bijv: maar beginnen U eens te vertellen hoe wij het hier hebben. Mijne betrekking hier is zeer notabel. Alleen sta ik onder den resident, doch met Everdine, daar de Res. niet getrouwd is zijn wij al zoowat de eerste van de plaats; en in het algemeen moet ik zeggen dat het publiek ons eer meer dan minder ontziet dan ons toekomt. Ik kan niet juist weten of gij begrip hebt van eene plaats als Menado wat het publiek aangaat, doch waarschijnlijk is dat grooter dan gij denkt. Zoudt gij wel gelooven dat hier minstens eens, meestal meermalen smaands partijen worden gegeven van 100 & 150 menschen? Op sKonings verjaardag 50 is hier een bal costumé geweest dat werkelijk schoon was om te zien. Ik houd het er voor dat men in de grootste kringen in Europa bezwaarlijk zoovele rijke, schoone costumes bijeen zoude brengen als hier op het afgelegene Menado. En wat het aardigste was, er waren costumes van 16 & 1700, niet nagemaakt maar echt. Voor ca 10 maanden kwam er een landgoedje te koop, en daar ik wel zin had in een eenigzins afgezonderd leven kocht ik het. Het lag 3 paal (juist 1 uur gaans) van Menado. Het was gedeeltelijk wild, gedeeltelijk beplant met cacao. Ik heb, daar het daarop staande huis niet bewoonbaar was, een nieuw huis daarop laten zetten, en sedert ruim een maand zijn wij nu daarheen verhuisd. Ik ben overtuigd als gij U in eens met uw geheel gezin bij ons kondet tooveren gij zoudt niet meer weg willen. Daar waar het huis staat heb ik een groot erf uit de wildernis weggekapt, en daarop eene soort van Engelsche aanleg begonnen. Ik heb reeds honderde boomen in den grond gezet, die wèl is waar eerst na jaren effect zullen doen, doch nu reeds marqueren wat het worden zal. Het land is beplant met ik weet niet hoeveel duizend cacaoboomen, eene kultuur die vroeger veel opbragt door gereeden verkoop aan de Spanjaarden en Chinezen van Manilla, doch die in de laatste jaren door eene vruchtziekte (misschien ten gevolge van vulcanische dampen) niet gefloreerd heeft. Dit maakte het grondje zoo goedkoop, dat ik (eigenlijk voor de grap) f3000. bood, en zie, ik had het. Mijn eerste plan was vervolgens niet om den grond verder te exploiteren, want daar de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} betaling van werklieden hier zeer hoog is, begreep ik dat dit wezen zoude: goed geld naar kwaad geld weg werpen. Doch geen maand na den koop begon men uit eenige natuurverschijnselen (bijv: het bovenmatig bloeijen van andere gewassen die gelijk met de cacao waren ziek geworden) beterschap te veronderstellen. Het zoude dus jammer wezen als ik het plantsoen verwaarloosd had. In Mei en Junij E/k begint de oogst, en vele boomen zitten indedaad vol met vruchtjes. Het is maar jammer dat de tuin zooveel jonge boomen heeft, welker tijd van bloei nog niet dáár is. Het zal dus de vraag zijn of ik dit jaar, ook met den meesten opbrengst van de oude boomen de énorme uitgaven dekken kan (dat is maar eventjes f210 smaands!) doch wanneer de cacao zich nu voortaan gezond houdt kan het later een lief fortuintje geven. De plantaadje kan in een oogst f20 à f25/m. afwerpen. Als dat gebeurt kom ik eens gaauw met verlof. Doch gebeurt dat niet dan hoop ik mijne zaken toch zóó te schipperen dat ik, wel is waar wat minder spoedig, maar toch ook niet al te laat eens kom kijken. De dood onzer zuster is eene nieuwe herinnering hoe spoedig het zóó lang duren kan, dat ik zonder scha wel geheel kan wegblijven. Wat zoude de tehuiskomst dor zijn, als ik alleen de huizen, de straten en vreemden weervond! Nog nimmer heb ik betreurd naar Indie te zijn gegaan, doch ik schrijf dit meer toe aan eenige bijzonderheden in smaak en karakter, dan wel aan Indie zelf, want hoe ook met Indie (althans in overstelling met Holland) ingenomen, zoude ik nooit iemand onvoorwaardelijk aanraden zijn vaderland te verlaten. Als ik bijv: bij U was en een uwer zoons had de jaren om eene décisie aangaande zijne toekomst te nemen dan zoude ik, geraadpleegd wordende, uitstel van advies vragen en even als Aesopus eerst stap en gang willen zien voor ik antwoordde. Zelfs het physiek zoude veel invloed op mijn oordeel hebben. Nu weêr tot mijne cacao teruggekeerd. Ofschoon ik het als een pligt beschouwde bij het herleven dier kultuur de natuur een handje te helpen was winstbejag evenwel geenszins mijn hoofddoel. Menado is ons eigenlijk wat te vrolijk. (Vraag eens marine-officieren, bijv: die op de Argo hier geweest zijn). Elke verjaring, elke doop, elke niets schijnt een partijtje te vorderen. Acht dagen zonder dansen schijnt der Menadosche Jufferschap eene {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} onvergeeflijke inbreuk op hare regten, eene miskenning harer vlugheid, beminnelijkheid en van wat zij verder tusschen kleine voetjes en bruine of blanke gezigtjes ter markt brengt. En welke partijtjes! Meermalen rekent men ze niet bij uren maar bij dagen! (Oordeel niet te streng over die schijnbaar al te ligtzinnige opvatting van het leven. Ook ik ben er tegen, maar als ik kiezen moet, stel ik het vèr boven de Hollandsche antiqualiteit (bij gebrek aan een woord dat waar is, zonder scherp te wezen). Ik heb eene proef genomen om daarin eene verandering te brengen, waarvan straks nader, doch die is mislukt; de schuld ligt echter aan mij. Ik wilde alles wat gaauw, en werd boos omdat men niet terstond mijn tred aannam. Ik ben nu bezig den militairen kommandt. een beste wetenschappelijk ontwikkelde jongen aantesporen om als Johannes gedaan te krijgen waarvoor ik als Petrus ben opgetornd. Als parenthèse is dit nu wat lang en dus leelijk, maar neem het als noot) Daarvan hielden wij dus niet. Het viel moeijelijk ons al te veel te onttrekken vooral daar de reden: wij houden niet van uw pleizier, - stuitend is voor lieden die weinig andere pleizieren hebben. Bovendien is Eefje zoo geliefd, dat het werkelijk eene teleurstelling was als wij niet meestal medededen. (Gij kunt niet begrijpen hoe bemind zij is van den Resident af tot het kleinste bruine kindje toe) Ook mijne positie hier liet niet toe mij te veel te onttrekken daar het behouden der harmonie op zulk een groot schip als een buitenpost een' bepaalden pligt is. Afgescheiden nu van mijn' tegenzin in die voortdurende roezemoezerij waarvoor ook mijn gestel niet berekend is, & mijne meer en meer toenemende neiging tot nadenken waarin ik geene te dikwijls terugkeerende stoornis verdragen kan, had ik bovendien eene zeer geldige reden om die pleiziermanie te ontvlieden. Ik heb eene betrekking waaraan zooveel en zoovelerlei werk verbonden is dat ik gedurig op mijn quivive moet zijn om den boêl regt te houden. Men heeft daarvan in Holland geen begrip. Daar heeft ieder zijn eigen vak waartoe hij speciaal is opgeleid, en in Indie wordt men met alles belast er op steunende dat het ambt de bekwaamheden medebrengt. Ik moest onlangs lagchen (zoo als ik trouwens veelal lach bij het lezen van Holl: {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} werken) toen ik in een levensberigt van Staringh door Luloffs als eene bijdrage tot de waardering van 'smans verdienste aangevoerd zag dat hij bij de invoering van den Burgerlijken Stand, zich zoo goed van dat werk (ik weet niet in welk gemeentetje) gekweten had! Ook ik ben Ambtenaar van den burgerlijken stand, en ik laat het als een bijbaantje waarmede ik mij uit tijdgebrek weinig kan bemoeijen, meerendeels aan een Klerk over. En Staringh was Juris utriusque Doctor! En Staringh had weinig anders te doen, - vide zijne versjes! Dit is geene zelfverheffing want ik zeg zelf dat een klerk het doet, - een schraal bezoldigd jongetje die nooit Menado verlaten heeft. Het is alleen om lucht te geven aan een bij mij bestaand denkbeeld (dat ik later als ik ginds kom, onpartijdig hoop te toetsen) dat men in Holland zoo magtig vèr achteruit is. Ook hierover nader als gij wilt. Het zal niet onaardig zijn u mijne baantjes eens optenoemen. Secretaris, dat is de schrijfmachine en moet zijn (ik hoop dat ik het ben) de regterhand van den resident, en bij elke afwezigheid die telkens voorvalt zijn vervanger. Dan komt er bestuur policie en kultures bij over NB. 27 districten, allen van elkander onafhankelijk en onder eigene hoofden staande die meestal kibbelen, soms vechten. Dit is de eigenlijke Minahassa (Zie daaromtrent te krijgen Tijdschrift van N.I. Jaargang No waarin een togtje door een gedeelte dier districten beschreven wordt. Eef en ik hebben dat zelfde tourtje gedaan.) Voorts de afdeeling Gorontalo waar echter een ambtenaar is, dus dat gaat van zelf, - maar dan 17 geheel onafhankelijke op eilanden en langs de kust gelegene rijkjes die voortdurend tot hun pligt (?) moeten gebragt, om belasting &c. aangemaand en desnoods gedwongen moeten worden. - Dat de waarneming van dat bestuur slechts van tijd tot tijd, en niet voortdurend is maakt de zaak niet beter, dewijl zulks veelal maakt dat ik morgen met de verkeerdheid van heden in mijn maag zit en van daag niet weet wat morgen goed gevonden zal worden. Het secretariaat zelf is bovendien sedert mijne komst niet gemakkelijker geworden. De verklaring van de menadosche havens tot vrijhavens, - de algeheele verandering van de organisatie zoo van politieken als van landbouwk. aard, - de in Indie ingevoerde nieuwe Wetge- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ving (God betere het! neem dit niet als een vloek, - maar als eene bede) - het adviseren nopens de nog niet ingevoerde doch in de pen zijnde nieuwe wetgeving van Strafregt, - en daarbij niet de minste assistentie, noch boven noch beneden mij, - dit alles heeft mij bezigheden gegeven waaraan mijn voorganger (thans assist. Resident van Saparoea) nooit gedacht heeft. Algemeen ontvanger. Als zoodanig heb ik een doorloopende kas van + - drie ton. voorts drie onderkassen in de binnenlanden die ik nooit zie, doch die op maandelijksche kasrekening bij mijne hoofdverantwoording verhandeld worden. Daarbij de geldelijke administratie over dertien pakhuizen waar koffie &c van de bevolking wordt ingekocht, en waarvan slechts drie op Menado zijn. De rest zie ik nooit dat gaat alles op een' distantie. De genoemde twee betrekkingen zijn hoofdzaken. De bijbaantjes die ik zooveel mogelijk aan anderen overlaat doch waarvoor ik verantwoordelijk ben zijn: President van de Weeskamer, - Notaris, - Griffier (en als de resident absent is, President) van den Landraad en de Rijksraden. (Elk rijkje heeft zijn eigen geregt en eigene wetten die dan (alweêr God betere het!) met onze zoogenaamde Wetgeving zooveel mogelijk in overeenstemming moeten gebragt worden.) Dit is alles zoowel civiel als crimineel, en de vonnissen worden door den raad van Justitie te Ternate of in sommige gevallen door het Hooggeregtshof te B. gereviseerd en des noods, zoo als zij het noemen, gecorrigeerd, - dikwijls met overwijzing tot Hugo de Groot, of Justinianus, of v.d. Linden en meer dergelijke lieden, die nooit een Alfoer gezien hebben, en dus zeer bevoegde regters zijn. - Alweêr God betere het! Ambtenaar van den burg: stand, - Lid en Secretaris van de subcommissie van Onderwijs, - Vendumeester (er wordt hier voor f150 a f200/m sjaars op publieke vendutie verkocht. De Vendumr geeft bij elken verkoop acceptatien af, betaalbaar op 6/m. het Gouvt is daarvoor garant. De inning der gelden is soms moeijelijk maar daarvoor heb ik eenige %. Wat de soliditeit der koopers aangaat moet ik meestal op het kompas zeilen van mijne ondergeschikten, want ik kan onmogelijk al die kerels kennen. Bankroeten zijn ook niet zeldzaam, maar worden toch door de % gedekt). De verkooper heeft hiermede niets te maken. Zijne accept. moet op den dag betaald worden. De instel- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ling is over het geheel zeer heilzaam, vooral in Indie waar zoo oneindig veel mutatie plaats heeft. Men kan daardoor, mits de % betalende, elk object in één dag in contant geld veranderen, want de acceptatie van den vendumeester is overal gangbaar). - Vervolgens Ontvanger van het Successieregt onder Christenen. - Im onder onchristenen (mah: - chin: & andere heidenen) dit is geheel afgescheiden van het vorige dewijl de volksaard dienaangaande andere instellingen heeft noodzakelijk gemaakt dan de onze, die - op dit punt zoo barbaarsch zijn dat ik niet begrijp hoe gij en uw buurman of wie gij wilt al was het alleen hierom geen opstand maakt! - en, ten slotte geloof ik bewaarder van hypotheken, en ontvanger van het regt op de overschrijving van vaste goederen.- Eefje riep mij om te eten - avondeten. Gedurende de drie minuten die ik daarvoor noodig had, dacht ik er over na hoe gek mijne laatste regels zijn; - gek, niet omdat ze niet waar zijn, - maar omdat het nutteloos is mij reeds bij het aanraken van een zoo klein hoekje in den Augiasstal onzer ellendige wetgeving mij zoo boos te maken. Ik heb daar groote letters gebruikt, hoe zoude ik moeten schrijven als ik de verontwaardiging over het geheel onzer Instellingen in mijne pen voelde trillen. Zoodat ik maar zeggen wil (Abr: Bl:) dat ik veel te doen heb, en daarom kwam mij het ‘buiten wonen’ doelmatig voor. Drie palen afstands met slechten weg scheen mij eene geschikte barrière toe tusschen mijn denken en hun dansen. Maar er [22 januari 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 22 januari 1851 Missive van de Resident van Menado, door Dekker ontworpen en vermoedelijk gericht aan de gezaghebber te Tondano. (Pleidooi, blz. 188) nama dan assal: naam en afstamming. Menado 22 Januari 1851. Ik heb de eer Ued. te verzoeken om zoo spoedig mogelijk aan mij te doen toekomen een dienststaat van den persoon van Baboe Abdoella (Oeteng) bedoeld bij eene missive van 31 October No. 401 ingerigt volgens het model, dat ik Ued. bij mijne missive van 9 October No. 533 toezond. Ik verzoek Ued. daarbij dien man zijnen werkelijken naam zon- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} der aliasnaam te doen invullen. Ik weet zeer goed dat in het dagelijksch leven meermalen eene vermenging of vermenigvuldiging van namen plaats heeft, doch zoodra er sprake is van eene officiële aanstelling is het voegelijker dat de betrokkene eens voor al zijn' naam vaststelle. Het is zeer wel mogelijk dat de voorgedragene nog bij andere namen dan Baboe Abdoella of Oeteng genoemd wordt, doch daarmede heeft het bestuur niets te maken. Uit de involging van al die onbeduidende tot niets leidende gewoonten vloeit slechts verwarring voort. Voorts heb ik niet onopgemerkt gelaten dat in den staat van dienst van Oesam Galosampala de eerste kolom door den betrokkene niet volgens het opschrift is ingevuld. Er staat ‘nama dan assal’ en dat is duidelijk, dunkt mij. Er moet bij gevoegd worden wie zijn vader was en zijne moeder, en zelfs als de betrokkene voorouders of nog levende familiebetrekkingen heeft die bedieningen of waardigheden bekleed hebben of nog bekleeden. Dit alles is van veel belang: en ook expresselijk bij Staatsblad 1833 No. 54 voorgeschreven. Laat er dat nog bijvoegen: de dienststaat gaat te dien einde hierbij terug. De RvM. [22 februari 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 22 februari 1851 Missive van de Resident van Menado, door Dekker ontworpen en vermoedelijk gericht aan de gezaghebber te Amoerang. (Pleidooi, blz. 189) 22 februarij 1851 Aan de aanvrage bedoeld bij uw schrijven van 13 dezer No. 50 wordt niet voldaan. Dezelve is overdreven en toont eenig verkeerd begrip aan dat ik bij dezen wil te keer gaan. Vooreerst merk ik Ued. op dat het geschut te Amoerang en Tanawanko in de gegevene omstandigheden meer dient tot afschrik (bang maken) dan tot werkelijk treffen, dewijl dit laatste bij eene onkundige bediening toch bijna altijd mist. Voor dit laatste doel is de voorraad voldoende. Infanteriepatronen is de hoofdzaak en die zijn Ued. in voldoende hoeveelheid gezonden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens toont uwe aanvraag van circa 2000 geschutprojectielen eene overijling, eene vrees aan die onberedeneerd is, en derhalve nadeelig kan zijn. Bedaarde voorzorg, kalme beradenheid, vermijding van nodelooze angst, - dit zijn de hoedanigheden die in deze aangelegenheden te pas komen en die Ued. mitsdien ten dringendste worden aanbevolen. De RvM. [24 februari - 6 mei 1851 Brief van Dekker aan Kruseman] 24 februari - 6 mei 1851 Brief van Dekker aan zijn jeugdvriend A.C. Kruseman. (Eigendom van de heer A.C. Nieuwenhuyzen Kruseman, Terneuzen) 10 dubbele en 2 enkele grote vellen, genummerd 1 tot 12, aan beide zijden beschreven, tezamen dus 44 pagina's veelal zeer klein schrift. Het bewaard gebleven adres luidt: p. Landmail via Marseille 2160 centen. A.C. Kruseman Esq. Menado (Celebes) 14 Mei 1851. DD. Haarlem Netherlands Wegens de lengte van deze brief zijn de aantekeningen niet boven de aanhef maar onder de bladzijden geplaatst, evenwel zónder verwijzingstekens in de tekst. Menado 24 februarij 1851. Beste Kruseman! God weet dat ik U nooit vergat, dat ik altoos met innige hartelijkheid aan U dacht, en dat het gedurig dóór een mijner illusien is U weêrtezien. Honderde manieren heb ik mij al voorgespiegeld hoe ik mij zou aanmelden. Zonderling,: altijd wil ik komen als gij niet te huis zijt, - geen' naam noemen, en slechts de boodschap achterlaten ‘dat er een vreemd Heer is die van middag zal komen eten’... Maar ik voel dat ik geen tijd zal hebben voor die kunsten Waarom ik niet schreef? Regt weet ik het niet, - ik had er behoefte toe, altijd - ik geloof dat ik te veel te schrijven had om te beginnen. ‘Ik heb het te drok gehad’ niet van werk, maar van aandoeningen. Nog dit voorbij, zei ik telkens en dan zal ik schrijven. - Hoe dom, niet waar, te meenen dat er na dat ‘dit’ een rustpunt komen zoude, als of niet de levensstroom voort vloeide, - voort vloeide. - - Ja, voort - voort - Ik heb eens - {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} (beste Kruseman neem mijne manier van schrijven voor lief. Verg niet dat ik elken zin afspin, - elke meening toelicht: ik kan het wel, - maar eerst sedert ik den moed heb mij aan niets te binden in mijn schrijven, kan ik aan U schrijven. Ja, dat is het; dáárom, geloof ik schreef ik niet vroeger. Vergeef mij mijne tusschenzinnen, - de parenthèses in de tusschenzinnen zelfs, let er zelfs niet eens op of ik den draad weêr juist aanknoop waar hij brak, - Het leven bestaat in tusschenzinnen, - het mijne althans.) Ik wilde U vertellen dat ik eens in een snelstroomende rivier lag &c &c - en dat ik iets Byroniaansch heb, of zoo iets Zie je, dáárom kan ik nu aan U schrijven, omdat ik nu eerst tot de meening ben gekomen dat gij uit die nonsense wat maken kunt. O wat schreef ik gaarne voor 't publiek, wanneer ik maar iemand had, die het ‘grove werk’ voor mij deed! Ik meen niet alleen het ambachtelijke van Hugo de G. maar ik bedoel dat tweede ambacht, het letten op taal, stijl enz. - Wat gaan er een aantal idees verloren terwijl men een zin rondt, eene hardheid schaaft, (h r d h d s c h f t (van schaven gesproken! Zie je wat ik bedoel?) En zoo iemand zal ik nooit vinden. Dat kan niet. Elke boer wil keizer zijn, dat heet: hij Klaas - wil keizer zijn, maar met behoud van identiteit. Zoo ook geef ik mijn' stijl niet weg, want mijn stijl, - dat ben ik. Als 't noodig is om den broode, kan ik schrijven juist als anderen of nagenoeg, maar dat vermoeit mij Dertien jaren zal 't wezen als gij dezen ontvangt, of langer nog (Zou je nu kunnen gelooven dat ik daar een kwartier heb zitten nadenken, over die 13 jaren, meenje? Neen over dat ‘langer nog’. Dat wil nu eenvoudig zeggen dat de LM. * ons Menadoërs weinig baat, dewijl er meermalen maanden verloopen zonder gelegenheid naar Java. En dáárover dacht ik na hoe dat misérable ‘langer nog’ mij gehinderd heeft in de stemming waarmede ik begon: ‘dertien jaren! Ik voelde, omgreep den indruk van dien tijd, - ik stond klaar U dien medetedeelen, ik zocht naar een woord, een klank dat die (O, dat 2e ambacht) dien indruk in U kon overgieten. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Men giet geen' indruk. O, eens vooral, want anders zou ik telkens stuiten, maak die gekheden in orde. Nu dan, en ik stuitte op, werd gestoord door (Dat op en door heb ik mooi beredderd. 'T is een klaar bewijs dat ik uit mijne stemming ben. Het doet er niet toe. Dat nadenken over die verdrietige schaarschte aan gelegenheid heeft mij kwaad gemaakt. Ik had dat morgen kunnen doen. Nu ga ik eene sigaar op steken - O, ik heb U zooveel te zeggen. Laat het U niet verdrieten dat ik niet vroeger schreef. Verg niet van iemand die de koorts heeft dat hij U van oogenblik tot oogenblik mededeele hoe het hem gaat, - wacht zijn herstel af, misschien herinnert hij zich iets van zijne ijling. Dertien jaren koorts dus, vraagt ge? Neen, niet geheel, - sedert een paar jaren is de koorts voorbij, - geef den lijder wat tijd om kracht te krijgen, - hij wordt beter, beter, - hij vleit zich met geheel herstel, hij maakt plannen voor de toekomst zelfs. Maar hij herinnert zich van vroeger dat die plannen meestal eene nieuwe koorts aanbragten. Zal 't weêr zoo zijn? Het is avond. En nachtvlinder vliegt om de lamp. Mijne vrouw vangt het beestje - voorzigtig - het mag niet beschadigd worden, - zij brengt het naar buiten in de vrije lucht, - zij die nog met moeite gaat, want zij is zwaar, zwaar ziek geweest. Dat doet zij opdat de kat het beestje niet dere Wat is dat ‘opdat - - niet dere’ lelijk bij mijn gevoel! Zóó doen wij altijd! Zoo doe ik altijd; wij zijn goed, innig goed, God weet het! Maar van waar dan mijn God die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding! 25 februarij. Het vorige is 't werk van een geheelen avond, - maar ik heb veel heen en weêrgeloopen. Stel eens men nam mij nu dit blaadje af, en zond het U, - misschien was het goed om U tevreden te stellen met het wachten; - tenzij ge met Schröder vd Kolk * in connectie staat of stond, - en hem bijdragen woudt {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren voor psychologische waarnemingen omtrent zijne liefhebberij studie. Ik heb van daag zeer zoet mijn werk gedaan; - van middag hadden wij visite van twee heeren te paard, - een en ander is verkoelend, - zeer verkoelend. Dat geeft de lieve God ons Indiërs - omdat wij geen ijs hebben. En nu, na die kuur, wil ik proberen eens te schrijven als een ander, zooveel mogelijk buiten het domein van den gekkenprofessor. Om geen ruzie met den man te krijgen worden afschrijvers verzocht wel op het verbindingsstreepje te letten. Heb ik regt dat hij dood is? Hoe vindje nu een denkbeeld dat daar in eens bij mij is opgekomen om U een geheelen brief aan mijn broêr ter lezing te zenden? Mij dunkt dat is juist een hutspotje om iemand te onthalen die in lang niets gehad heeft. In ernst, ik kan niet beter doen. Doch let er op dat ik niet zoo goed als gij weten kunt of het hem aangenaam zal zijn te vernemen dat gij dien brief gelezen hebt. Oordeel dus zelf of gij den brief eenvoudig, als ingesloten, dóórzendt, dan of gij den inhoud kennen moogt. Het is mogelijk dat mijne wijze van zien, mijne ruwe aantasting van vermeende Heiligheid enz, enz; mijn broêr nog meer zou hinderen tegen over een derde, dan ‘onder vier oogen’ en ik wensch hem, noch iemand, meer te grieven dan noodig is. Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik 31 jaar, - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is: weldra of nooit. 31 jaar! En ik heb nog niets gedaan! Niets dan wat versjes gemaakt die men ‘heel lief’ vond, - en die vrij soeperig zijn, zoo als trouwens de meeste verzen van de 19 eeuw. Ik heb een hekel aan verzen. Ik geloof niet aan de poësie van een vers. Ik heb regt tot dat geloof. Ik heb nu en dan iets redelijks gemaakt, en ik herinner mij dat mijne stemming bij het betere dikwijls lager stond dan bij het mindere. Sterker nog, - ik geloof poesie in het hart te hebben, - maar juist dan als ‘de geest spreekt’ - maak ik geene verzen. Als er hier en daar om den geijkten term te gebruiken, ‘een sprankje dichtvuur’ in door- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} straalde, was dat niet de uitdrukking van 't oogenblik, - maar slechts herinnering aan de gedachten van een zwijgend tijdperk. Een Orpheus met open mond, - een tokkelende Apollo is mij een gruwel O, grieken, gij hebt veel begrepen, veel gevoeld, maar dat hebt ge niet begrepen. - Harpocrates, - neen ook die niet, - hij wijst nog dat hij zwijgt. Poësie is: woest en ledig... en de geest Gods zweefde daarover! 't werd al minder toen men donderde - Sinaï is beneden den Chaos! Maak nu geen glossen op die ‘ledigheid’ die ik in poesie verlang. Ik zou 't misschien niet kunnen laten, maar ze toch flaauw vinden Ledig, - ja, als de oneindige ruimte! Ledig als daar waar 't stof ophoudt! Ook sedert lang maak ik geene verzen meer, zonder te beweren dat mijne stelling: poesie zwijgt, omgekeerd mag worden. Gij hebt regt op een compleet relaas van 't geen er in die dertien jaren met mij is voorgevallen. Ik ben daarvan zóó overtuigd dat ik met dat idee mij tot schrijven zette, en zonderling, ik zie er tegen op. Ik wou dat een ander het doen kon. Maar 't moet een ander zijn die in mij was. Ook aan uitwendige avonturen heeft het mij niet ontbroken. Mijn eerste roman zal eene autobiographie wezen, - maar het inwendige is de hoofdzaak. Zie daarover eens na fr: Br: de Stiefzoon pag 75. * Wat ze daar zegt, - ze kon het wat mooijer gezegd hebben & ik schonk haar daarvoor eenige douzijnen middernachtszonnen, - wat ze dáár zegt is waar. - Nieuw is 't alweêr niet, zoo als bijna alles. Bijna alles. Ik heb een nieuw stelsel van belasting, - geheel nieuw. - En ingevoerd zal 't worden, schoon na onzen tijd. Elke stoomvaart heeft een Salomon de Cautz, Caux * hoe spelt hij - noodig, - maar stoomen zal men! {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw is 't idee niet. In 43 schreef ik al aan mijne Moeder: maar die tijd (pas vier jaren) Maar die tijd sints 't laatst vaarwel, Hoe gezwind ons ook onttogen, Als een schaduw, bliksemsnel Als een schim voorbij gevlogen - O hij liet in 't voorwaartsgaan Diepe, diepe sporen staan! 'K proefde vreugde en smart met een; K heb gevoeld, gedacht, geleden, K heb gejuicht en 'k heb gebeden; - 't Is me als vlogen eeuwen heen. K heb naar levensheil gestreefd K heb gevonden en verloren En, een kind nog kort te voren, Jaren in één uur doorleefd! De climax van schaduw, bliksem, schim is suspect, maar zachts zoo goed als: geen liefde komt Gods liefde nader, - noch is zóó groot Zie je en parenthèse waarom ik een hekel aan verzen heb? Is het niet zonde & jammer je poësie door zulk een naauw deurtje te dringen? Napoleon in Walhalla afgewezen omdat er een knoop aan zijn rok los is! En dat is mijn ongeluk. Ik tel de knoopen te veel. En toch kan ik het van een ander niet velen. Zoodat ik nu maar zeggen wil dat ik in 43 die inwendige avonturen al kende: en wat is er na dien tijd nog veel getournooid in dat hart. Kijk, ik geloof Maar lees eerst eens goed na wat ik in Pieter's brief over de valsche bescheidenheid schreef, en beschouw het als een teeken van fideliteit dat ik dus aan U schrijf - Welnu dan, ik geloof dat er ‘stof’ in mij is voor twee groote mannen. Stof voor Codrus, de Paula, - Christus gekruist, stof voor August - Ja, dat kun je niet weten. August is de held van een ver- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} haaltje dat ik eens schreef, - misschien schrijf ik het straks voor je uit. En stof voor Napoleon, - Christus zeggende - - (vul iets krachtigs in, - ik zoek er naar) Maar zoo als in de scheikunde twee bestanddeelen te zamen gebragt elkander krachteloos maken, - zoo als plus en minus elkaêr neutraliseert in de algebra, zoo ook enz. - - Ik heb weer heen en weêr (weer weer weer!) geloopen. Voor alles moet ik U nu iets over het streepje zeggen. Ik ‘viel’ aan de tafel, en er was door mijn loopen een dikke streep in de pen gekomen. Een streep zoo als ge nooit gezien hebt, een streep na die ongelukkige neutralisatie, weetje? Maar daar herinner ik mij dat gij mijn brief aan Pieter leest, en ziedaar, het werd een klein streepje, - gemaakt, geaffecteerd. Een dansmeester maakt nooit een goede entrée de salon’ omdat hij weet dat ieder naar hem kijkt. Om gelijke reden is mijn streepje zoo houterig binnengekomen. En het had een streep moeten zijn van belang, - een streep tusschen de nietsheid van geest, - opgelost, vernietigd in hart, en een glas bier.- Want ik heb bier gedronken. Ik doe dat sedert kort, omdat men zegt dat ik iets ‘opwekkends’ noodig heb. Ik vertaal opwekkend met physiek versterkend’ en dan is het mogelijk. Nu moetje weten dat ik sedert lang niet de minste spiritus gebruik, dewijl het minste mij dadelijk naar 't hoofd stijgt. En ziedaar, mijn bier hoe slap het is, is mij naar 't hoofd gestegen. Dat 's een vers et comme Mr Jourdan, ‘sans le savoir’ Nu ben ik niet dronken genoeg om niet te begrijpen dat ik beter deed niet voort te schrijven. Zonder nu te beweren dat ik spiritus missen kan, - die spiritus dient mij zeker niet. Ik zou dus moeten eindigen van avond, als ik er niet op gevonden had het vertelsel van August afteschrijven. Dat kan nog wel. Maar denk dat het van 't bier komt. Losse bladen uit het dagboek van een oud' man. - (Let wel dat deze biervertelling dateert van 41. Ik promoveerde mij tot ‘oud {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} man’ om hier en daar iets te kunnen zeggen wat ik anders op mijn 21e jaar niet weten kon. Dit stukje echter had ik wel jong ook kunnen vertellen. De oudemannigheid doelt meer op andere losse bladen waarin ik noodig heb van een verleden te spreken. - Misschien geef ik U meer. - Dat zal van 't bier afhangen. -) ‘De Peri die voor de poorten van het paradijs vruchteloos smeekte toegelaten te worden tot den heilstaat der gelukzaligen, bragt na vele vergeefsche pogingen eindelijk als het Schoonste wat de aarde opleverde den laatsten zucht van een' berouwhebbend' zondaar, - en zij vond genade in de oogen des wachters aan de poort om de heiligheid der gave die zij offerde.’ Dit was het thema van een gesprek tusschen onzen leermeester en ons, leerlingen der avondschool. Het schoone Oostersche verhaal dat van deze in alle talen bezongene legende den grondslag uitmaakt - - (?? - Ik hoop toch dat ik nu schrijven zoude: ‘Deze lieve legende... Ik begrijp den noodeloozen omhaal van 41 niet. Ik zal gemakshalve die dingen maar passeren. Er zou geen eind komen aan vraagteekens.) Deze lieve legende dan had dien avond natuurlijk aanleiding gegeven tot ernstige gesprekken over het ware schoone. ‘Zoude dan waarlijk de bede om vergiffenis van den berouwhebbenden zondaar het heiligste zijn wat deze aarde bevatten kan?’ vraagde mijn makker August C den onderwijzer. Het verhaal stelt de zaak aldus voor, hernam deze; gij echter hebt vrijheid hierover uwe eigene gedachten te koesteren, (41!) deel mij dezelve mede (41, - voor: laat eens hooren - - Neen, neen, geene aanmerkingen meer, of ik verscheur mijn' heelen August, - en dat was erg, - dat was zelfmoord, want je begrijpt August - - ben ik) . - wij zullen te zamen overwegen, * (Merk je de affectatie in die doorhaling?) is naar Uw inzien iets anders schooner, heiliger? August bleef het antwoord schuldig. Hij dacht na en bleef zwijgen. Andere bezigheden namen den overigen leertijd van den avond in; - daarop speelden wij - wild en woest, - zoo als te verwachten is van kinderen die na een' geheelen dag inspanning van {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dien band ontslagen worden; - Paradijs en Peri waren vergeten. August was zoo als ik zeide mijn makker op de school, mijn medgezel in de speeluren; naauwelijks veertien jaren oud, een leeftijd op welken anders het karakter nog die scherpe omtrekken mist die later jaren kenteekenen, was hij bij den eersten opslag reeds te herkennen als een van die wezens die alles voor anderen, - voor zich zelven niets zijn. Hij was misschien de vlugste leerling der klasse en immer was hij de laatste die voor belooning in aanmerking komen konde. Geen der mede-scholieren werd door zijne ouders zoo ruim voorzien van geld en kleederen, en niemand had aan een en ander zoo spoedig gebrek als August. Zijn tijd, zijne bekwaamheden, zijne kleederen en spaarpenningen, - alles besteedde hij voor anderen, alles schonk hij weg, zonder keuze zonder doel; - hij moest geven. Eens ontmoette hij een onzer medeleerlingen die een nestje uit een boom had geroofd. ‘Geef mij dat nest!’ riep August. ‘Waarlijk niet Ik wil U een gulden daarvoor geven. Toch niet; - ik heb te veel moeite gehad van 't uithalen’ De gansche rijkdom van August bestond in den gulden dien hij den knaap geboden had - - ‘Wilt gij mijn nieuwen hoed daarvoor hebben, - of - neen - -’ hij bezon zich dien reeds te hebben weg gegeven aan een knaap die blootshoofds langs den weg liep, - ‘mijn - - mijn - - De arme jongen wist niet wat hij meer bieden zoude - - en het nest lag hem na aan het hart! Eindelijk: ‘wilt ge er met mij om vechten? - O, laat ons er om vechten!’ August was niet tegen den jongen opgewassen - - dat wist hij wel; maar hij meende, - hij gevoelde, - ja zeker, hij zou sterker zijn als 't om dat nest ging! ‘Ben je gek, - dat kan ik altijd wel doen. Geef mij de doekspeld die gij na de laatste vacantie van huis meêbragt, en het nest is uw. August aarselde: Het was een diamant van waarde - - dáárom aarselde August niet, - maar het was van zijne Moeder dat hij die speld gekregen had, - van zijne Moeder! En toch, - die arme vogeltjes! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neem, zeide hij, hier is de speld, - geef mij de vogels!’ De jongen begeerde niet beter, gaf - - Neen, - die jongen is later een rijk man geworden, zeer rijk - hij nam het kleinood, gaf het nest, en wilde heengaan. ‘Eilieve, riep august, wijs mij de plaats waar het nest geweest is, - ik wil het daar weêr neêrleggen. De ander wees de plek in den boom. August klom, - hechtte het nest in de aangewezene holte, - viel, en brak den arm. Onder het zetten zond hij mij naar den boom om te zien of de oude vogels het nest alweêr bezochten. Toen ik terug kwam wenkte mij de wondheeler ja te zeggen. Later heb ik dit begrepen, - het is, weet ge, omdat eene wondkoorts zoo gevaarlijk wezen kan - - Ik zeide ja. Ik zeide niet dat de jongen, - die jongen die later zoo rijk geworden is - het nest op nieuw geroofd had. - Later - - doch dit doet er niet toe. Zoo was August C de makker mijner kindschheid. Den avond volgende op dien waarop het gesprek over de Peri had plaats gevonden, waren wij ter uitspanning bij elkander. Meer toevallig dan wel uit belangstelling viel het gesprek op een onderwerp zeer na verwant met/aan dat wat ons den vorigen avond had bezig gehouden. Wij spraken over het geluk. Wie herinnert zich niet hoe men reeds als kind zich een heil droomt, dat nooit door de werkelijkheid evenäard (geëvenaard - - 't blijft altijd leelijk) of door onze vermogens bereikt kan worden. (He, he, - 41, - ik begrijp wel wat ik gemeend heb, maar 't staat er niet) Wij hadden ter onderrigting de lessen van den laatsten avond over het ware Schoon aangehoord; - nu bragten wij in spel onze begrippen over geluk, onze wenschen voor den dag. ‘Sunt pueri pueri; - pueri puerilia tractant’ * Dit gold ook hier - och of het hier alleen gold! (Dat ‘och of &c. is ondragelijk pedant. Ik heb toch wijs gedaan er boven te zetten: ‘van een oud man!) Rijkdom! Want enz. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer, aanzien! Want enz. Magt! Want enz. Koetzier of Koning’ riepen de kleineren. De grooteren riepen meestal alleen ‘Koning!’ en dachten dat het dom van de kleintjes was er koetzier bij te zeggen - - Zoo schreeuwde en redekavelde de kleine gemeente door elkander. Ik heb de bewijsgronden die elk ter verdediging zijner keuze aanvoerde, afgebroken. Het staat ieder vrij die naar willekeur aantevullen, - zooals men zelf die op dien leeftijd zoude aangevuld hebben, - zoo als men die gronden nog in later' tijd aanvoert, zonder zich echter dan te mogen verschuilen achter de onnadenkendheid van den kinderlijken leeftijd! ‘En gij, August, wat wenscht gij, vraagde een uit den hoop, zijt gij 't niet met mij eens dat eer boven geld te schatten is? ‘O, voorzeker, - maar ik weet toch nog iets beters.’ ‘En dat is? riepen wij om strijd. Nu hoorden wij het antwoord waarop de onderwijzer den vorigen avond te vergeefs gewacht had. ‘Het hoogste geluk moet zijn datgene te genieten wat het schoonste het heiligste is. Die trek (sic!) van gisteren avond van den broeder die zijne door de pest aangetaste zuster niet verliet, maar liever door haren adem besmet met haar stierf, trof mij. Mij dacht de Peri die den doodsnik der stervenden opving en hemelwaarts voerde, bragt schooner gave dan ooit geofferd werd, en het lot des broeders komt mij hoogst benijdenswaardig voor. Als ik dus een' wensch voor mijn geluk uiten moest, zoude ik op zulk eene wijze - - voor een' broeder - - voor iets wat ik lief had, - willen sterven; ik geloof niet dat er grooter geluk denkbaar is! Men ziet dat men het verhaal van de Peri om onzentwille eenigzins gewijzigd had. In stede van (over) stervende gelieven, had men ons om onze jeugd over broeder en zuster gesproken. August had zijn gevoelen geuit, en zweeg met den traan des diepsten gevoels op de wangen. Wij zagen hem aan en begrepen hem niet - - ‘Sterven’ en ‘geluk’ dat was voor onze minder hoog stijgende gedachten onbevattelijk - - {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar God die hem dat gevoel had ingegrift begreep hem; - en ontving die bede om heil, en verhoorde die bede. Een jaar nagenoeg daarna, - het was den 13e Januarij, - vermaakten wij ons met schaatsenrijden. August was na het einde der Kersvacantie met zijnen jongeren broeder op de school teruggekeerd. Hij bewaakte de schreden van den kleinen nieuweling, leerde hem deelnemen aan onze vermaken, - en ook dien dag week hij bijna niet van zijne zijde. Een oogenblik echter kon hij de verzoeking niet weêrstaan zich van den langzaam voortglijdenden knaap te verwijderen; - hij ijlt voort op de baan, - hoort een gil, - ziet om en mist den geliefden broeder. Het kind was in eene bijt verdwenen. En August? - - IJlings springt hij in den killen vloed, - verdwijnt onder de loodzware oppervlakte van het meer, en - God was zijner bede indachtig - hij verdronk! Acht en veertig jaren zijn mij na dien dag over het hoofd gedreven, maar nimmer (41)/nooit (51) brak de dertiende Januarij aan, of het was mij een dag van weêmoedige herinnering aan den lieven martelaar zijner idealen; verre zeer verre voerde het lot mij van de plaats waar de heldendood den heiligen wensch van den knaap bekroonde, - maar al scheidden mij zeeën en landen van den kolk die hem den dood gaf en ten graftombe strekte: - altijd in gedachte toch ging ik ter beêvaart naar de plek waar hij als de Peri aan de poorten des eeuwigen levens toegang vraagde en niet werd afgewezen. Hij stierf op zijnen vijftienden geboortedag. Zes - hoogstens acht jaren lang zou die Goddelijke kracht om iets schoons te willen hem nog bijgebleven zijn, - om daarop allengs zich te verliezen in den maalstroom van wereldsche belangen: - in den modderpoel van lagere genietingen. Zijn gevoel - wat kan het anders geweest zijn; wereld kennis had hij nog niet opgedaan? - zijn gevoel dreef hem aan om reeds op zijn veertienden jaar den dood, - en zulk een' dood - te wenschen. Of fluisterde de Engel dien God hem ten geleide gaf, - de goede geest die den knaap ter zijde stond, - hem dien wensch in de ooren toen een kinderlijk spel hem noopte zijne denkbeelden over geluk te openbaren? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was het? Was het Natuur! Was het Instinct? Was het Profetie? Ik weet het niet. Maar dit weet ik dat ik oude man meermalen benijdend op de vervulling zijner hoop terug zie - - Waarlijk, waarlijk, hij had den besten wensch gedaan - - Mij heeft men eens gered - - O! - - Einde van 't biervertelsel. 27 februarij - - Eigenlijk is het slot van ‘'t losse blad’ heden avond en niet eergister geschreven. Ik kan mij dus ‘nietverschuilen’ achter mijn bier. Gaarne had ik ook afgebroken ware 't niet geweest om den schijn te mijden als of ik U door een ‘'t vervolg ontbreekt’ in den waan wou brengen als of 't mooijer was dan het is. Maar bovendien ik ben op 't idee gekomen dat mijn brief, zóó als hij is, perfect is, en ik deed verkeerd mij kwaad te maken omdat ik tegen het verhaal van die 13 jaren opzag, want ik heb begrepen dat ik al drok bezig ben U alles te vertellen. Is niet een brief als deze de trouwste schets die gij hebben kunt. Ziet ge er niet duidelijk uit het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van mijn leven? Thans is het hoogstens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weldra zal ik eene lineaal noodig hebben -------------------- Maar het was waarachtig mijne bedoeling niet. Ik meende toen ik begon, U een fatsoenlijken brief te schrijven. Het schijnt niet te kunnen. Ik kan het toch anders wel. Nu eens aannemende dat gij op mijne vriendschap gesteld zijt, en dat neem ik aan, moet het U pleizier doen dat ik aan U niet anders schrijven kan. 28 februarij - - Weêr visite gehad - - douches. Maar toch niet geheel, want ik heb mij driftig gemaakt door te willen bewijzen dat de uitbesteding van opvoeding en onderwijs zijner kinderen aan een vreemde à tant par mois eene soort van Sodomie was, - id est een crime tegen de Natuur. Dit nu is een geliefde. Ik weet wel dat gijl: Holl schrijvers zegt ‘geliefkoosd’ maar dat deugt niet. Ik zal dat veranderen. - Zeg liever gevoorkeurd of voorgekeurd of koorgeveurd Liefkozen is verwant met kussen = carresseren. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene stelling enfin waar ik veel meê op heb - Mijne kinderen in Holland kosten mij nu al f11000. - zei de man. - En ik vraagde of hij God de kwittanties toonen zou als Deze hem vraagde: Qu' as-tu fait des enfans que je t'ai donné? 't Was een franschman. Ook dat zal ik veranderen - - het schoolgaan meen ik. Hoe, - vóór men huwt berekent men, of men een kind ‘de, den kost kan geven’, ('t is me te plat om 't optezoeken) Wie dat niet doet is een dwaas - - ja een dwaas in den zin van Salomo's dwazen = goddeloozen En men zou kinderen durven verwekken zonder in staat te zijn ze dat andere voedsel te geven! Van de week maakte ik eene portefeuille los met teekeningen. (Ik houd van mooije platen, en heb er vele) Een bij, hommel of wesp had tusschen de randen der p.f. celletjes gemetseld. Dat gebeurt veel hier; onze huizen zijn zoo open - - in elk compartimentje lag een ongeboren beestje te slapen - wachtende op de lieve Natuur die het vleugels geven zou - - Wel nu, bij elk popje lagen 2, 3, 4 doode vliegjes - Dat had de moeder gedaan. 't Was te laat om te herstellen. De huisjes waren stuk. Ik had ze zoo graag de portefeuille present gegeven. 't Deed mij aan die beestjes reeds verblijf te weigeren vóór de geboorte, - wat moest zoo eene moeder van mij denken als zij denken kon!! En wie weet! En mijne katten dan? Wij hebben lieve katten, Hollandsche katten. De Indische katten hebben korte afgeknotte staarten; 't is of er een knoop in ligt. Maar onze katten zijn waarlijk mooi. Nu dan, telkens als ik eene kat haar jong zie weg dragen in den bek, denk ik er aan: ‘Hoe meer ik katten leer kennen, hoe minder ik van menschen houd’ Verbeeld je nu dat ik die wesp eens proponeerde hare popjes bij eene andere wesp - geleerder dan zij - te inkwartieren (in te k.) - Of de kat hare jongen door een' kater uit de buurt te laten dragen, - sterker dan zij van gebit - - {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De beesten zouden mij aanvliegen. En zet daar eens naast dien man van de f11000! In weêrwil van mijn voornemen om van avond iets anders te schrijven dan er na ‘28 februarij’ staat, kan ik toch niet nalaten hier eene anecdote bij te vertellen. Alles is weêr niets dan tusschenzin. Ik geloof in 37 was ik met Pieter naar het Nut te Buiksloot geweest. Het waaide een storm. Bij het Tolhuis, daar waar men die sluisdeuren overloopt, was eene vrouw met een kind. Ik had pas die dagen iets gelezen van Charles Lamb over galanterie. (Zoek het eens op. Lamb heeft niet veel geschreven) Daaruit had ik geleerd dat galanterie om echt te zijn, nobel - - Foei, God weet dat ik dit niet van Lamb geleerd heb. Had hij een beetje gewacht, dan had ik het geschreven. - dat galanterie niet van een zijden of niet-zijden japon afhing. God weet dat ik dit altijd gevoeld heb, - en mij er naar gedragen ook. Ik zou niet anders kunnen. Het waaide een storm. Er was gevaar op die sluis en kwestie of twee handen vrij genoeg was om zich te houden aan de balustrade, die zoo als ge welligt weet maar aan éen kant was. Nu weet ik niet meer of de wind van of naar de balustrade woei. Maar dat was mij hetzelfde geweest, - - natuurlijk. ‘Vrouwtje, mag ik je kind dragen? 't Was eene stevige boerevrouw, ze had mij wel over de knie kunnen leggen! ‘Dank je, jongeheer, ik ben mans genoeg geweest het kind ter wereld te brengen, ik ben mans om het te dragen ook. En ze bragt het er over, - en in ‘de tweede buiksloter’ gaf ze 't de borst. O, die vrouw! Zij zou mijne kinderen zogen - - als ik ze had! En als mijne eigene lieve vrouw ze niet zogen kon, want ook die zou zeggen: ‘dank je jongeheer enz - zonder die mansheid altijd. Is 't niet jammer! Maar, zeggen ze, - als nu de vader onbekwaam is? - Onbekwaam! 't ware beter dat ge U dan vroeger had aangemeld als onbekwaam in den zin van 't Burg: Wboek: art 307b {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Maart. Weêr visite. Ik heb er deze keer hoofdpijn van, omdat er maar één kwam. Drie, vier houden elkaêr bezig, maar één komt geheel voor mijne rekening. Als mijne vrouw wèl is, helpt ze mij, maar ze is nog zoo zwak! Praten kan ik niet, - ik zwijg of spreek, en dat laatste is meermalen vermoeijend, want ik grijp dan wel eens dieper of hooger dan ‘praten’ gedoogt. T is me dan een gevoel of ik iemand moet op- of voorttrekken, en ze verzeggen het maar een handje meê uittesteken. Onlangs viel 't gesprek op verdriet, tegenheid, zwarigheden enz. in 't leven. Ik vertaalde dadelijk smart, en greep een idee aan dat mij voorbij vloog: ‘O smart kan zoet zijn!’ De smartman woû niet met mij omhoog. ‘Dat kan ik niet vinden’ zei hij. Toen ik aan 't betoogen, - dat kunje nagaan - ‘Ik voelde en tastte en greep in 't rond, ‘En zocht - -’ naar bewijzen, naar gevoelsbewijzen. Dat 's eene citatie uit een versje van mij. Dat kunt ge ook krijgen - zonder bier. Na August ben ik er totaal dóór. Ce n'est que le premier pas &c - Bovendien heb ik alweêr een idee gekregen. Eén pr dag ce n'est pas trop. (Die Tissot (onze f11000 man) heeft mij gefranciseerd, schijnt het) Welnu, het is dat ik goed doe veel voor U uitteschrijven. Alles om U goed het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te laten zien, en tevens om te weten of gij ‘de moedige Uitgever’ (Zoo heb ik U hooren/zien noemen) moeds genoeg hebben zult, mijn Uitgever te zijn. Schrik niet - Je hoeft niets uit dezen brief te laten drukken - Hoe hoog ik Uwen moed schat, daartoe echter - &c - Neen, - mijn uitgever als ik ginds zal zijn, - als ik schrijven zal over Belasting, Schoolwezen, Pauperisme, Christendom; Kolonisatie, Bestuur, Koningen. Ik heb over dat alles folianten klaar - - op 't schrijven na. En mijne confessions, - à l instar van Rousseau. En mijn nieuw kaartspel - - Hombre Nemours - - En mijn - veel meer heb ik niet. Maar 't is genoeg voorloopig Nu dat versje dat niet gedrukt hoeft. De titel ontbreekt. 't moet zoo wat eene legende zijn, ver- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} tellende hoe zeker eiland nabij Natal door zonde vergaan is; een soort van paradijs historie. Gij vraagt waarom toch de Oceaan Die gansch Sumatre omspoelt Schoon elders minzaam en gedwee, Onstuimig slechts op Natals reê Gedurig schuimt en woelt? Gij vraagt, - en de arme visschersknaap Heeft naauw Uw vraag verstaan, Of wenkend met het donker oog Wijst hij U aan de onmeetbren boog Het verre Westen aan. Hij wendt den blik van 't donker oog En wijst naar 't Noorden heen; En toont U daar gij rondsom ziet Slechts water, water in 't verschiet En zee en zee alleen. Geen enkel eiland rijst er op Ten schutsweêr van de reê Geen golf breekt hier op steen of kliplfbr! Geen rots die hier het steig'rend schip Beveiligt voor de zee. En dáárom schuurt hier de Oceaan Zoo wild het oeverzand - - Van hier naar ginds en ginder heen Is alles zee en zee alleen Tot Madagaskar's strand. En dáárom is het dat de kiel Door 't noodlot hier gevoerd Het toeven op de reede schuwtwáár, - oorlogsschepen mogen er niet ankeren of doen het althans niet. Gelijk men van het ondier gruwt Dat op zijne offers loert. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Want menig offer werd gebragtNota. Ik heb er zelf schipbreuk geleden. Ten zoen voor de Oceaan En menig kreet, in 't nat gesmoord - Door vrouw, noch vriend, noch maag gehoord - Werd slechts door God verstaan. En menig hand voor 't laatst gestrektrees opw. & zonk neêr. 't Is van 42, 43. Maar toch ben ik het niet eens met het purisme over pleonasmen. Jehovah Zebaoth! Rees opwaarts uit het meer En zocht of ze ergens steunsel vond En voelde en greep en plaste in 't rond En zonk voor eeuwig neer, weêr wat je wilt. Ik ben de citatie voorbij, zie ik, en merk dat de rest heel soeperig wordt, zóó: la la la là; - la la la la la la, - la la; la laa! Zing het eens. Je kunt 't vervolg wel raden. ‘Maar eenmaal, eeuwen is 't geleên’ &c - Zoowat de stijl onzer dichters van 1816 a 24, 26, min de prioriteit. Toen was het goed genoeg voor een Muzenalmanak. Vervolg van de smartzaak. Ik greep en tastte dan naar bewijzen. Wat ik zei, weet ik niet meer, - maar dit herinner ik mij dat ik ten slotte den man niet langer houden kon; - ik zakte, zakte met hem tot: ‘Heb je wel eens tandpijn gehad? - - Ik hoopte van harte dat hij 't mogt gehad hebben, - veel, sterk, ondragelijk. Mooi was het niet van mij maar zie, ik had die tandpijn noodig om iets te bewijzen; 't ware mij een voetbankje geweest, en dan had ik den man wel weer hooger gekregen, en de tandpijn dáárgelaten. ‘O, - - dat - is - geheel - iets - anders - tandpijn - is - En hij woû me toen gaan vertellen wat tandpijn was! - Toen liet ik den man liggen; dat is die vermoeijenis waar van ik sprak. Verbeeld U Christus: ‘Het Koningrijk der Hemelen is gelijk het mosterdzaad’ En daarop een antwoord: ‘Neen - dat - is - niet - juist - mosterd- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zaad - is &c. met eene botanisch-culinaire verhandeling over de mosterd! 't Is niet uittehouden. 2 Maart. 's morgens. Ik heb het gister weer niet verder kunnen brengen dan tot mosterd. Je zult zeggen ik schrijf niet veel op een avond, - maar eilieve, denk dat ik bij elk streepje heen en weêr geloopen heb. 't Is Zondag morgen nu, en wat meer is mijn verjaardag. Ofschoon wij anders die dagen wel eens ongemerkt laten voorbij gaan, - ditmaal had ik van de week een bijzonder vrolijk idee dien te vieren. Ik zoude, was de afspraak, koffij krijgen bij mijn ontbijt. (Dat is anders verboden kost voor mij) Eef - je begrijpt dat mijne vrouw Everdine heet en dat ik haar Eef noem - zou vervolgens mijn haar knippen. Daarop den geheelen dag bij elkaêr blijven en liefst alleen. Gisteren heb ik laten rond zeggen dat mijne vrouw nog te zwak is om veel menschen te zien. Anders komt heel menado, en ieder meent op zoo'n dag het regt te hebben je te vervelen met zijn gewaauwel of hoe spel je 't. De koffij was er - ik kan er haast niet van schrijven, zoo beeft mijne hand - het haar is gek Zet er nipt bij. ‘Ada toewan toewan datang’ (Er komen heeren aan.) kwam mijn jongen zeggen, en jawel. Daar kwam één wagen met zessen en twee bendies (tilburies) in 't geheel 11 personen waarbij twee dames. 't was heel mooi om ze de laan te zien oprijden, - maar ik had ze graag de visite present gedaan, - en 't discours ook. Ik ben heel geestig geweest, en heb betoogd - enfin een paar paradoxen. De resident, de fideelste mensch die je zien kunt, wist hoe ik over te veel ‘geur’ op zoo'n dag, denk. ‘Geur’ is een Molukkisme = pret, pleizier, leven. Het woord is vrij goed gevonden - en daarom vertelde hij al heel gaauw dat mijne vrouw te zwak was om lang te blijven, en ziedaar ze trokken op. En het was weer mooi te zien hoe ze weg reden, - mooijer dan 't komen nog, o, veel mooijer. Zoodat er nu weêr tusschen nu en 't laatste streepje inliggen: wat madera, wat koekjes, wat gelukwenschen, - en een paar {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gekheden van mij. Ik heb eene verhandeling gehouden over 't crediet. Help me dat onthouden als ik bij U kom. Dat moet ge uitgeven. Die eene mevrouw vertelde Maar ik zou niet verder komen als ik elke mevrouw die wat verteld had een blaadje gaf in mijn brief. Je zoudt er voor schrikken als ik visite kreeg. Ik houd me dus in. Maar reken nu eens uit: eene visite van - - zeg gemiddeld 2 uur geeft een half blaadje klein schrift; - wat geeft 13 jaar = zóóveel uur = zóóveel visites. Neem er de nachten bij - o, die vooral, want die tellen dubbel soms. Vrage hoeveel deelen gewoon formaat mijne werken bedragen zullen, - uitgegeven bij A C.K. te H. den moedigen uitgever. - - ‘Moedig’ curcief! En nu doe ik een soort van eed dat ik, zoodra ik mij weêr tot schrijven zet, schrijven zal wat ik wil, en niet wat mijne pen wil.- S avonds. Alweêr visite, - maar ik heb ze gezegd dat ik hoofdpijn - krijgen zou als ik te lang sprak of luisterde, en ze gingen, - maar toch mijne stemming is weg, en ik zie vooruit dat ik in spijt van mijn' eed weêr af zal hangen (zal afh.) van mijne pen. Heb je dat ook wel dat ge geen baas zijt over uw geschrijf? 't Is eene fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo niet waar je belandt, - en toch, er is een soort van genoegen in je zoo geheel en al weg te geven aan den indruk van 't oogenblik, 't is een gevoel als iets wiegelends zonder stuur, - iets opiumachtigs; iets als 't ‘uitloopen’ van een schommel. Herinnert ge u dat gevoel? Neen of ja - maar als gij jongens hebt, laat ze nooit schommelen. 't Is niet goed, dat weet ik. Ik keek daar naar mijne vrouw die een paar nummers ‘Illustrations’, in de hand heeft. Ik zie het portret van Mr le Comte de Chambord. * Welnu, binnen drie jaren zijn de Bourbons in frankrijk, - en 10 jaar daarna zijn ze er weêr uit. Onthoud dit eens. En dit nog: Willem III zal nièt als koning sterven. God be- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ware ons, wat heeft die man een commun gezigt in ‘Onze tijd’ Ik wil hopen dat het aan de gravure ligt. Als men in 50 met zulke Koningsgezigten, en zulke gravures tevreden is, kan ik waarachtig ook mijne versjes wel laten drukken van 40. Ik merk daar dat mijne ikheid eene groote rol speelt in mijn schrijven. Ik, ik, telkens ik. Maar 't spreekt van zelf dat ik weten wil hoe 't U gaat, dat ik over ik schrijvende U zie, belangstellende in dat ik. Gij moet weten wie en hoe ik ben om te weten wat ge om den hals valt als ik kom, - om Uwe vrouw te kunnen vertellen wie de Heer is ‘die van middag zal komen eten’ Maar mijne vrouw komt meê, en die recommandeer ik U statelijk en ernstelijk zou onze Alkmaarsche taalverknoeister zeggen. - Ik houd niet van Jufvr: Toussaint. Hare Allerheiligheid vergeve het mij dat ik haren stijl voor geaffecteerd houde, - hare intrigues (i.e. de I. harer romans) voor flaauw en ongeknoopt, - haar taal - nu, ga je gang eens - Maria de Medicis sprekende in 't oud Hollandsch! Dat is geene couleur locale, - dat is lakverf. Er is veel schoons in haar werk, en niemand zou liever dan ik haar ridder willen zijn, - als men haar eenmaal zal beginnen aan- en aftevallen, maar zoolang men haar vergoodt, kan ik niets van haar velen. Misschien is 't jalousie de metier op zigt. Mijne vrouw is waarlijk eene engel van liefde, zachtheid &c. Zij is de eenige vriend die ik in Indie heb. Zij is de Mathilde in den roman van mijn leven. Ook heb ik nooit een vers op haar gemaakt. 't Is heel wel mogelijk als uwe vrouw mij 't verder verblijf ten uwent opzegt - - Verbeeld u ik riep een man van de straat in huis en aan tafel - - Of ik zat in de keuken met de meid te praten en hield ze van 't werk af - - Of ik stookte de kagchel op met een Statenbijbel - - Of mijn gekibbel met u verveelde haar - - Want kibbelen zouden we - daarover zal ik een verhaaltje schrijven voor de vuist 't hoeft alweêr niet uitgegeven: Damon en Pythias II Deel. (De Lezer wordt verondersteld het I deel gelezen te hebben) {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} - - van 't schavot bras dessus, bras dessous met Denijs naar huis. Diner ten hove. O, wat duurden hun die toasten lang aan 't dessert, en met welke drift schoven ze hunne stoelen weg toen de laatste dronk - de gezondheid natuurlijk van de Dames te Syrakuse - weggeslikt was. (Mooi is 't niet, maar 't is Alkmaarsche couleur locale) Want zij hadden behoefte elkander te omhelzen, - alleen met elkaêr - vèr van de truffels en de opgedrongene vriendschap van Dionysius. ‘Mijnheer Pythias’ - riep de knecht eene deur openende. 'T was eene logeerkamer. Damon woû meê binnengaan. Hij smachtte naar de omhelzing. ‘Pardon, Mijnheer, uw kamer is ginds - 't Is maar een éénmansbed hier. Ben je mal kerel, weet je niet dat wij, Damon & Pythias, wij de helden van de schavot historie van zoo even, één zijn in leven en in sterven, - dat we - ‘'t Is mogelijk, menheer, maar het bed - - Het doet er niet toe wat de vent verder zei of dacht. Damon schikte zich in zijn lot, - en wenkte Pythias een ‘straks’ toe. Ieder maakte zich ‘lekker’ in zijne kamer. In nachtpantalon en kabaai kwamen ze gelijk uit loopen, en daar had je de omhelzing in de gang - - ‘Dierbare Damon! Dierbare Pythias! Dierbaarste Damon! Dierbaarste Pythias! Wat ware ik zonder U! Heilige vriendschap! O, Goden! Goden, O! O, ik wist dat gij komen zoudt, - maar ik hoopte dat gij niet zoudt komen! Ik was er eer geweest, - maar de wind - - Toen ik tien uur hoorde slaan, (coul. loc) dacht ik... Tien uur? Pardon, toen was ik er al. Toch niet. Toen ik tien uur hoorde slaan. - - {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieve vriend, wat praat je - - ik was er al lang toen 't 10 sloeg. De koning begon juist te schreijen - - herinner U maar. 't Is niet waar. De klok sloeg juist toen ik mij gereed maakte om te knielen. Wel verd..., hoe heb ik het met je! En ik - - Mijn horlogie is gelijk! En 't mijne dan?’ En ze haalden hunne horlogies. ‘'t Is nu drie minuten over twaalf - - Neen, twee! Neen, drie! Neen, twee, neen drie, neen twee, neen drie, neen twee!’ ‘'t mijne is van Briguet! ‘Dit is een patent-lever, een time keeper! ‘'t loopt over tien steenen, kijk maar. ‘En dit dan! Echappement a cylindre. De stuurman heeft er de zon op geschoten. ‘Ben je daarom zoo laat gekomen! ‘Je bent vervloekt verwaand op je horlogie. ‘Neen, maar ik kan je bluf niet velen met het uwe ‘Ik zal me weêr zoo voor je reppen - -! ‘Ik heb Uw gerep niet noodig. Je kunt gerust wegblijven. ‘Mijnheer, ik heb de eer U te salueren! ‘Mijnheer, Uw Dienaar! En ze gingen. Einde van het II Deel. Dus, kibbelen zouden we. Welnu ik heb het idee dat als uwe vrouw mij wegjaagt, ze mijne Everdine nog wel wat zou willen houden ‘omdat die niet zoo vervloekt verwaand op haar horlogie is’. Wat is dat citeren uit eigen werk toch pleizierig. 3 Maart. Maar Je weet of weet niet dat het du dernier goût is eene verhandeling, preêk of toespraak te openen met eene conjunctie - - En 't is goed ook. Een voegwoord, - conjunctie is beter, verbindt iets aan 't vorige. Er moet dus een ‘vorige’ zijn zou een schoolmeester zeggen - Wij genien hebben dat niet noodig - wij hech- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ten iets aan niet iets. Bijna hadden wij geschreven wij hechten aan niets, - maar ik ben bang dat uwe vrouw mij dan verkeerd verstaan zou, - als gij 't zoover brengt met voorlezen. - - ‘Lieve Kruseman, haal dien man toch niet in huis’ - Mij dunkt ik hoor het. ‘Aan niets te hechten!’ ‘Wat praat hij toch! Godsdienst, zedelijkheid, eer, huwelijkstrouw - - Dááraan hecht ik werkelijk niet. - en wat sterker is - ik wil niet dat mijne vrouw daaraan hechte. 't Is ongehoord, maar schort uw oordeel op tot na het lezen mijner verhandeling: ‘Over het huwelijk beschouwd in deszelfs onnatuurlijkheid, onzedelijkheid &c - alweêr uitgegeven bij A C.K te H. Ook dat stuk is af op 't schrijven na. De eerste regel van 't voorberigt - - Want ik wil de voorberigten weêr invoeren; men - ik althans kan ze niet missen. In 't voorberigt zal ik zeggen dat ik Balzac's physiologie du mariage een schandelijk vod vind, - want het zoude mijne eer te na zijn als men op den titel af mij beschouwde als tot die school te behooren - Liever dan dat sprak ik het huwelijk vóór! Nu uwe vrouw weêr: ‘Aan niets te hechten! Liefde - - O, ik heb veel lief gehad. ‘Gij kunt het nalezen, - dáár in mijn dagboek. (citatie uit de werken van Dekker. Straks krijg je 't misschien.) ‘Vriendschap - - Damon en Pythias te paskwilliseren - - Lieve mevrouw Kruseman, - geef me gerust een zoen als ik kom - ik zal er een III Deel bijmaken waarin de twist wordt bijgelegd. Ook heb ik niet gezegd dat ik aan niets hechtte. Ik hecht wel aan - - Hoe zal ik het uitleggen. Een draad heeft twee einden, ja, ja, dat is het. Nu hecht men aan het eene eind gewoonlijk - neen zoo is het niet. Maar 't is toch iets van een draad. Straks komt hij weêr. Vraag eens aan iemand die goed, braaf, godsdienstig is - dat laatste woord kan ik niet verdragen, maar ik moet het wel gebruiken om begrepen te worden - vraag zoo iemand eens na eene goede daad: ‘Waarom doe je dat?’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij dan eenigzins ‘vast in de leer’ is, - slechts een beetje orthodox zal hij terstond zeggen: ‘Christus heeft het geboden, - of: 't staat in den Heidelberger’ Dat is dus met andere woorden dat ge den draad - daar is hij - van zijne goede handeling volgende, volgende, - belanden zoudt in schrift of cathechismus. Men vindt dus de beide einden - - En bij mij verliest zich het eene eind in mijn hart En dat nu alles over eene conjunctie! Mevrouw Kruseman spreekt. ‘Ik geloof dat hij gek is’ - Men spreekt geene Dame tegen, en bovendien - - 't heeft altijd iets aantrekkelijks voor mij gehad. Verbeeld U - gek met Galilei! Stel daar nu eens naast: verstandig met dezen of genen buurman van U; en kies. Maar Ben ik niet brillant teruggekomen op mijn ‘maar’ 'k Las onlangs in eene revue eene verhandeling van (ik geloof) Granier de Cassignac over den stijl dat er drie hoofdsoorten van stijl waren namelijk: 1oPyramides, zóó △. K weet wel dat je weet wat eene pyramide is, maar ik vond het aardig dat dingetje er bij te teekenen. 2oOmgekeerde pyramides, zóó ▽ 3oDat heb ik niet regt begrepen. 't beduidde geloof ik zoo iets van beiden wat. Veel moeite om 't te begrijpen heb ik me ook niet gegeven. Vooreerst omdat ik mijn stijl mooijer vind dan dien van Cassignac. * Secundo. Omdat, ja dat spreekt van zelf. Lees eens eene verhandeling over den neus van Apollo. Laat daarin betoogd (en bewezen) worden dat zóó de neus wezen moet, - dat zóó de neus is bij uitnemendheid, - dat wèl beschouwd een neus van dien vorm afwijkende, geen neus is Een fransche kleermaker op Batavia had eene broek voor mij gemaakt. Ik vond dien wat duur, - trok eene andere broek aan 't was lang vóór of lang na mijn trouwen - Toen ik mijne vrouw {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vr - neen, gevraagd heb ik haar eigenlijk niet - toen ik mijn hof m - neen, ook dat heb ik niet gedaan, toen ik Nu ben ik in de war. Mevr: K. ‘Zie je wel dat hij gek is - - Waarlijk niet, mevrouw, U zal, zult, - ‘Verhandeling over de persoonlijke voornaamwoorden, voornamelijk die welke de 2e persoon aanduiden. ‘Er bestaat eene taalkunde van hoogeren aard dan die welke op de scholen geleerd wordt, eene taalkunde die zoo diep ingrijpt in het wezen van den mensch en der volkeren dat - Die verhandeling duurt me te lang. Ik zal maar gij zeggen schoon 't leelijk is. O, dat lieve Duitsche du. Mevrouw, ik zal 't in orde maken. Nu had wèl beschouwd de heele verhandeling achterwege kunnen blijven, ik heb mijn gij niet noodig gehad. Er zijn wel meer verhandelingen zoo. Toen ik dan bij dien kleêrmaker kwam met dien anderen broek aan, die door een Chinees gemaakt was; naar mijn idee - - Leg gij nu eens uit hoe het komt dat ik zoo apodictisch in den brief aan Pieter zeg: uwe Godsdienst deugt niet, - uwe maatschappelijke instellingen deugen niet - en dat ik, - dezelfde persoon Die het gezag des bijbels niet erken Die het volk wil hervormen Die een paar troonen wil omgooijen Die gij zeg tegen eene vreemde Dame, Dat ik zoo bescheiden ben in het uiten mijner meening over eene broek. Enfin, ik meende dat ze goed zat, en vertelde hem - wij zijn bij den kleêrmaker - dat die veel goedkooper was. Hij betrok en beplukte de broek aan alle kanten, - trok den neus op - Daarover een woordje. Men zegt neus, maar de bedoeling is lip. Let er eens op - je kunt de proef nemen onder 't voortlezen. Ik heb Lavater's droomerijen grootendeels gelezen, en geloof niet, of weinig aan 't gewigt van zijne physionomische opmer- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen. Maar mijne physionomologie gaat dóór, en die berust geheel op de lip, - de bovenlip. - De mijne is magnifiek zegt Eef. Hij trok de lip op en zei - Wat zoudt gij nu in zijn geval gezegd hebben? Ik parieer - neen dat kan niet, want eigenlijk heb ik het al verklapt door de Apollinische neus. Welnu dan, zonder pari, hij zei het. Namelijk: (als 't nog noodig is) ‘Ce pantalon - (hij trok hem scheef regts) ce pantalon - - (scheef links) ‘Mais M'sieu, ce pantalon - - ('t was sterk goed, gelukkig) - ‘ce pantalon, Mais, - ce n'est pas un pantalon! Ik had er het ding toch voor aangetrokken, en meende er niet indécent meê gekleed te zijn. Ik had den man kunnen vragen of hij mij voor een sansculotte aanzag &c - Maar je begrijpt wel dat ik mijn valsch vernuft niet waagde aan zijn genie! Want géniaal is het. 't is een soort van Napoleontisme in de kleêrmakerij. Nog een pantalonhistorie - al wat Napoleonlike is, bevalt me. Kan die man het helpen dat hij door het lot En genie is boven het lot heb ik ergens geschreven - of zoo iets. Straks krijg je 't. Een heer had een nieuwen pantalon aan, ging er meê uit, en zie, of liever zie niet, de broek scheurde, - waar men het 't minst gaarne heeft. Hij den volgenden dag naar den kleêrmaker. Misschien dacht de goeije man dat hij in zijn regt was, en het dien ber... franschman eens goed zou vertellen. Hij had, net als ik, gerekend buiten 't genie van dien franschman. De eerste fureur sla ik over. Je kunt je wel verbeelden hoe men zoo'n broek over de toonbank gooit met het gat naar voren - - Ik kan het niet anders zeggen. Hoe men dat - dat - - gescheurde gedeelte - - wijd uitspreidt, om 't nog grooter te doen schijnen dan het is, - hoe men buldert enz - De Napoleon hoorde hem bedaard aan, en vroeg, toen hij aan 't woord kon komen, heel pacifiek: ‘Mais M'sieu, qu'avez vous fait de ce pantalon? ‘Wat ik er meê gedaan heb - - wèl - - Je l'ai mis - - {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Soit! - Et puis? Let nu eens wèl op hoe 't genie alles naar zijn' wil dwingt, en hoe het hier den kleermaker, van 't bankje der beschuldigden in eens op den presidialen stoel helpt. Hij vraagt, - hij ondervraagt wat meer is. ‘Wat hebt gij gedaan met de broek die ik voor U gemaakt heb?’ Er ligt majesteit in die vraag. De ander voelde dat hij voor zijn Regter stond! Want het overwigt van 't genie is onmiskenbaar. Florian, * die maar een beetje geest had - en wat is geest bij genie! - was aan 't jagen op ‘privatieven jagtgrond’ zoo heet het immers? ‘Welk regt hebt gij op mijn grond te jagen?’ vraagde hem de privatificus en dacht in zijne onnoozelheid dat florian verlegen zou staan. Jawel! Je chasse ici du droit que tout homme d'esprit possède sur, au, aux, ik weet 't niet verder. 't Spreekt van zelf dat de ander er genoegen meê nam. ‘Et puis?’ dan. ‘Puis, je suis sorti. ‘Soit! Et puis? De man begon te stamelen - hij trok de broek naar zich toe. Hij begon te gevoelen dat hij ongelijk had. ‘Et puis, M'sieur?’ Met iets in den toon als: antwoord, ellendeling! ‘Puis je me suis. - (hij vouwde de broek toe - het gat keek hem akelig aan) je me suis rendu - - chez - ‘N'importe. Et puis? ‘Là j'entrais - - hij sidderde ‘Soit. Et puis? ‘Je saluai - - hij schoof naar de deur. ‘Soit. Et puis? ‘Je m'assis - - ‘Ah M'sieur, - voilà l'affaire! Les pantalons M'sieu, qui sortent de mon atelier M'sieu. - (de man was de deur uit, maar hij riep 't hem na:) ‘ce sont des pantalons Msieu, pour se tenir debout Msieu, et non pour s'asseoir M'sieu! On ne 's assied pas au salon, Msieu! A Paris Msieu - - De rest weet ik niet. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ge dan inziet dat Uw neus evenmin een neus is als mijn pantalon een pantalon, - dan is U dat toch geen reden om den neus van een ander te nemen, niet waar? En als gij - - enfin styloplastiek bestaat niet. De neuzen en broeken zijn afgehandeld - op dit na dat toen ik mijne vrouw Lieve Hemel hoe moet ik het zeggen! Ben je vèr in de sterrekunde? Ik zal het je uitleggen. Eigenlijk weet ik er niets van, maar dat's geen bezwaar - - voor een genie. Hier heb je een hemelkaartje. De letters zijn de sterren. Het {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} randje beduidt geen randje - - de ruimte is oneindig - - en vol letters - vol sterren! Nog nooit heb ik eene goede définitie gelezen over eeuwigheid en oneindige ruimte - - 't is één. De meeste menschen verwarren eeuwig met 4 Maart. Ik ben blijven steken in mijne eeuwigheid - Ook verveelt mij mijn kaartje van de sterren. Ik zal zien dat ik er me kort afhelp. Ik had willen zeggen dat eeuwigheid is: oneindigheid gezien - begrepen - genoten à vol d'oiseau. Dat we een woord mankeren (dat ons een woord ontbr.) dat tot oneindige ruimte moet staan als eeuwig tot onbegrensd lang in toekomst en verleden. Dat de vaste stof in de natuur noch voor vermeerdering noch voor vermindering vatbaar is. - Ik deins niet terug voor een boschbrand in Amerika - dit doet niets. Dat hierop alleen de accuratesse kan gebaseerd zijn der zonnestelsels. Dat afstooten in de natuur niet bestaat. Alles trekt aan. Waar men het tegendeel meent te zien wordt de aantrekking geneutraliseerd, overwonnen door eene andere attractie sterker dan deze door overwigt van het product der vaste stof × nabijheid. Dat ster l niet tegen ster e aanvliegt - zooals ze graag woû anders {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} - omdat i d k m n h en alle andere sterren - buiten mijn randje - haar houden waar ze is. Gooi nu eens i d k m n h weg, - of wat middelijk geheel het zelfde is - verbeeld U dat er op i een fidibus verbrand wordt, en dat daardoor - 't geen niet waar is - de quantiteit vaste stof op i verminderde - - e & l zouden tegen elkaêr vliegen, en als de andere bollen, die er bij zouden komen - ze den tijd gunden - 't ware één bol in een oogenblik! Zóó omtrent, - op 't leven na - zijn Eefje en ik tegen elkaêr gevlogen. En ten slotte nu - want daarop wilde ik neêrkomen: Dat ik geen eigen broek aan had toen dat natuurverschijnsel plaats greep. 4 Maart. Maar - zouden we wel accorderen! Dit is de vraag - eene vraag die niet minder gepast is omdat ze gedaan wordt door elke keukenmeid in eene nieuwe dienst. Ik houd u voor trouw, mij zelven ook. Dat heet: trouw aan den indruk onzer jongelingsjaren. Maar is het nu niet de groote kwestie of gij en ik trouw zijn gebleven aan ons zelven? Of gij de Kruseman zijt van toen, en ik wat gij toen in mij meendet te zien? Over het geheel ligt de grond van elke genegenheid niet in de hoedanigheden van een bemind voorwerp, maar in onze eigene behoefte om lieftehebben. 't Is de oude historie van den man die kersen at met een bril op den neus, met het verschil alleen dat hij zich willens en wetens fopte, - en dat ons die bril wordt opgezet door de lieve optimisterij van een liefhebbend hart. O wat heb ik veel brillen gedragen van die soort. Men is bekoord door iets ideaals. 't Is of de Natuur zei: ‘ja, lieve menschen dat mag ik je niet geven, maar ik zal dat artikel mijner Instructie ontduiken door U, eenige levensjaren althans, - den kersenbril optezetten. 't Is lief van de Natuur - maar waartoe dan later zoo wreed - - Zie je, ik ben nu maar bang dat ik U of gij mij een kleine kers vinden zult. * {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar gesteld eens wij hadden over den bril heen gekeken, en ons gevrijwaard voor optisch bedrog, - dan nog kom ik terug op de keukenmeidsvraag: zullen wij wel accorderen? Zijn wij niet bedorven voor elkaêr - Is het te verwachten dat te veel wrijving aan den eenen kant - te weinig misschien aan den anderen kant, - ongelijke wrijving zeker, - de beide deelen altijd beletten zal ooit weêr een goed geheel te vormen? Dat zou hard zijn. Maar geen ellende voor den tijd. Ik zal komen als ware 't niet zoo; - ontvang me als ware 't niet zoo! ‘Gij kunt het nalezen dáár in mijn dagboek’ of ik heb lief gehad; - & ‘Genie is boven 't lot’ Achter die beiden citaties van Dekker heb ik gezet: straks krijg je 't. Mevrouw Kruseman maakt hier natuurlijk de opmerking dat die bedreiging zonder woordbreken onuitgevoerd blijven kan, daar er ‘misschien’ bij gezegd is, en ik dus, salvâ integritate mijn mond kan houden. Vriendelijk is het en beleefd mij die faculteit te laten - maar eilieve vleijend is het niet. Ook ik wil dus niet vleijen, en houd het er voor dat Kruseman niet goed voorleest. Mij dunkt de brief is mooi, - en U moest er naar verlangen, Mevrouw, meer te hooren. Bovendien - 6 Maart. O, zegt toch nooit, gij Christenen dat alleen Uw geloof kracht geeft om te lijden. 'T is een leugen. Dat zal ik U bewijzen, dadelijk. Stukken uit het dagboek van een oud man. (Jongelingsdroomen) (Het volgende is geschreven in Indie en schijnt te dagteekenen van 1810 of 11 - dat is: 43, 44. - Uit voorafgaande en kort daarop volgende aanteekeningen meen ik te moeten opmaken dat de schrijver op dien tijd nagenoeg 24 jaaren oud was, en eene betrekking bekleedde bij het toenmalig Indische Gouvernement. Verzamelaar der S.u.h.D.v.e.O.M.) - - Voldoe ik aan mijne bestemming - - wat is mijne bestemming? Hebben de droomen van grootheid die mijne kindsche jaren kenmerkten, gelogen? Ben ik klein, nietig, verachtelijk als zij {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich menschen noemen? Zoo neen, ben ik op mijne plaats, dáár waar voor mij een ander stond, waar na mij weder een ander staan zal.’ 8 Maart. s avonds. Goddank, Goddank, mijne vrouw, mijne Everdine, mijn alles leeft nog, en ik heb weêr hoop op herstel. Zij is kalm, zij rust. Want Kruseman, toen ik van morgen schreef ‘dat zal ik U bewijzen’ toen lag ze in ijlende koorts en ik dacht dat ze sterven zou! Doe mij dat na, Christenen, zoo bedaard een' brief te vervolgen voor zulk een ziekbed! Ook ben ik niet uitgescheiden uit krachteloosheid, Denk het niet, denk het niet. Maar ik kon niet voortschrijven, want denk eens, de Doctor, wien ik op het afgescheurd zijdje van dezen brief, had aangespoord haast te maken, was van zijn paard gevallen. Ik bragt hem binnen en te bed. Hij kermde, en Eefje ijlde. Toen kon ik niet voortschrijven, want er was geen ruimte meer tusschen mijne hulp aan haar en hem. Dat duurde tot ik hem eindelijk met den wagen naar huis bragt. - Ik moest Eefje zoo lang alleen laten - De bediening is hoewel duur zeer slecht. Maar de Doctor moest weg, - want zijn gekerm was hoorbaar in Eefjes kamer. De weg (3 paal, dat is een uur gaans) was zoo slecht dat ik tehuis komende in den modder steken bleef. Ik liet den wagen staan en liep zoo hard ik kon. En nu van avond, goddank de koorts is afgeloopen! Ik heb weêr veel hoop. Weêr zal ik voortschrijven. Zoo kalm en net mogelijk. En zelfs zal ik doen wat ik zoo even deed toen ik niet wist of wagen mannelijk was - ik zal zoo iets opzoeken in mijn boekje van Bomhoff. En zulks in weêrwil dat ik vernomen heb dat mijn Vader dood is! Want dáárdoor is Eefje ingestort. Zij kreeg voor een paar dagen een' brief van haar Zuster die er over sprak als eene bekende zaak. En wij wisten het niet. En ik ben niet ongevoelig God weet het! En ik ben geen Christen. In den Javaschen oorlog (ik weet het van een ooggetuige) ving men een' spion. Volgens gewoonte der Christen krijgslieden moest die man dadelijk doodgeschoten worden. Men bond hem aan een boom, en gaf één soldaat last op hem te vuren. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén soldaat. In vredestijd executeert men met een peloton. ‘Want, zeggen de Christelijke krijgslieden, één schot kan weigeren, missen of niet terstond doodelijk zijn!’ Ik heb er vrede meê. 't Is een reste van menschelijkheid althans, - en dat is al veel - voor Christenen! Maar in den Jav: oorlog had men geen' tijd voor zooveel omslag. Waar zou het heen als elk spion een heel peloton gekregen had - 't zou een onbescheidene vordering van de spions geweest zijn! Men gaf dus één soldaat last: schiet dien kerel dood! Om niet te missen - - De soldaat was een Christen natuurlijk, Om niet te missen nam hij den afstand wat kort, - wat heel kort, - ‘de kogel hoeft geen licht te zien’ zei hij. Dat is: zóó uit den loop - zóó in het hart, - de tromp op de borst - - Ook had hij er wat veel kruid op gedaan - - Gij weet dat los kruid genoeg is - - à bout portant. De spion zag hem forsch in 't gezigt, en zeide: ‘koerang kirie, dat is: ‘wat meer links. ‘G.v.d. riep de soldaat, - want hij was kwaad dat de man niet bevreesd was - en hij haalde den haan over. Toen ketste het geweer - of althans het pankruid alleen brandde af. Men had de percussies nog niet in die dagen. Thans hebben alle Christen-krijgslieden percussies op hunne geweren - - De man leefde nog - en hij lachte. Ja, hij lachte den soldaat uit - - omdat zijn geweer weigerde - - Toen werd de Christensoldaat boos. Hij keerde zijn geweer om, en sloeg den lagchenden Mohamedaan de hersens in met de kolf. Dit laatste had ik er niet bij hoeven te zeggen. 't was hier mijne bedoeling niet den soldaat te schetsen, den Christen. Ik wilde een tegenhanger geven op Ulieder pretentieus ‘Zóó sterft de Christen!’ Ik had moeten eindigen bij het lagchen van den ander. 't Is een rhetorische fout dat ik meer zei. Met den kolfslag moest ik eindigen als ik bezig ware met ‘Christengruwelen. Maar dat Hoofdstuk is mij te lang voor tusschenzin! Ik heb veel menschen zien lijden en sterven. Ik heb veel geleden. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar steeds heb ik alom meer gelatenheid, meer kracht - meestal passive kracht, dat is waar - bij niet-Christenen gevonden dan bij - neen dat niet. Ik geloof dat een Christen sterker is dan ik, - sterker dan de in 't fatum berustende Islamiet. Maar ik ken geen Christenen; 't Is bij wijze van spreken dat ik zeide: christen-krijgslieden. Lees daarom wat ik in Pieter's brief copieerde uit mijn geschrijf aan J.vdH. * en geloof dat ik het Christendom hoog stel. Juist zóó hoog, dat ik weiger dien naam te geven aan iets wat ik nog op de wereld gezien heb. En dáárom ook - behalve vele andere gronden - ontken ik de waarheid van het N. Testament. Christus zou voor niet op aarde geweest zijn - als hij er geweest was. Ik verëer hem meer door Zijn aanwezen te ontkennen, dan door te gelooven dat hij vergeefs - en dus verkeerd gewerkt heeft. Als ik tehuis iets opmerk dat in de war is - eene kamer overhoop bijv: dan zeg ik: dáár is Eefje niet geweest’ En ik geloof mijne lieve vrouw te verëeren met die meening. Ik heb veel geleden zei ik. In 43-44 lag ik onder eene beschuldiging, - en geheel weêrleggen kon ik ze niet, dat is voor de wet niet - van Landsdieverij. Een advocaat, O die advocaten! - kwam bij mij en raadde mij aan mij te beroepen op mijne minderjarigheid, want zei hij, je bent geboren in Maart 20, - dus op dien datum was je - Ik walgde van den man - en zei hem dat ik, ik reeds tien jaar lang mondig was geweest, want zei ik, in 32 heb ik een treurspel gemaakt ‘Hector’ - Een treurspel waaruit bleek - 't is waar, volgens sommige brokstukken die ik mij herinner, was ik nog niet ingewijd in de prosodie - ik scheen de gevorderde afwisseling van mannelijke en vrouwelijke regels in Alexandr: niet te kennen, - maar toch - {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} wat had ik wijs gesproken over het ‘knaapje’ Astyanax als ware ik een reus bij dat knaapje! Wat had ik wijsheid gelegd in den mond van Nestor, hoe mannelijk sprak Hector, hoe onbesuisd Ajax, hoe teeder Andromache. - - En tien jaar daarna - nu ik sedert lang bij dat alles nog geleerd had wat leggende en staande Alexandr. waren, - zou ik niet mondig zijn! Ik zoude niet mondig zijn, de vriend van Bram vdHoeven! Ik, die juist in mijn dagboek en niet in dat van den ouden man, geschreven had de Jongelingsdroomen - die ik straks verder zal uitschrijven. Ik die reeds op mijn 22e jaar president was van eene criminele regtbank. Ik, die August gedroomd had. Ik, die de kracht had eene vrouw die ik beminde omhelzend, tot haar te zeggen: En nu ziet gij mij nooit weêr’ en woord hield. Ik die mijn hart had weten te dwingen zich ter verdringing van dat beeld een ideaal te scheppen uit niets - - Door te zeggen - - dat meisje - - daar ginds - - die ik nooit zag - van wie ik weinig hoorde - ik wist haar naam alleen - dat meisje heb ik lief. Ik die den adjudant van een bataillon heel beleefd verzocht had namens mij aan alle officieren van dat bataillon te zeggen dat zij S...... waren, - met mijn adres. Ik die nooit mijn sigaar liet uitgaan bij een duel. O, beste Kruseman, zeg niet dat is mauvais genre van vrouwen en duellen te spreken. God weet hoe gek ik nu die dingen vind. Ik keur dat alles af - Het is maar om te vragen: Of ik niet mondig was? ‘Ga je gang dan met je vervl. koppigheid, zei de advocaat - dan ben je niet te helpen, - je wordt eerloos! Maar wáárom kon hij U niet helpen - of gij uzelven, vraagt ge, mij dunkt toch als men eene zuivere zaak heeft - - Dit vraagt ge, niet waar? O, ik ware zoo gemakkelijk te helpen geweest, - als ik mijn arm hart ten schouwspel had willen geven aan een' raad van Justitie! Nog liever onmondigheid dan dat - want zie, ik was krankzinnig geweest! Krankzinnig, toen ik in de Courant las dat Caro- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} line gehuwd was. Caroline, dat meisje dat ik ongezien verheven had tot mijn ideaal. Toen heb ik bruiloften gegeven aan wie maar komen woû. De kas stond open. De milit. Kommt. kwam bij mij en vraagde of ik gek was. Toen moet ik hem uitgedaagd hebben, - maar hij sloot mij op, - en vertelde mij later dat hij geslapen had voor de deur mijner kamer. Toen ik ontwaakt was maakte ik versjes als deze: Aan mijne Moeder - O wat had ik haar smart aangedaan! Ik was roomsch geworden in mijne ijling om dat meisje, - en had sedert lang niet naar huis geschreven. Mijne moeder vraagde of ik haar vergeten had? - - - Alles, alles wilde ik dragen Roofde 't lot mij Haar slechts niet! En dat beeld, - mij 't schoonst op aarde Dat ik omdroeg in 't gemoed Als een onwaardeerbaar goed En zoo trouw in 't hart bewaarde - Vreemd was 't eenmaal aan mijn zinnen; En al houdt die liefde stand tot de laatste snik van 't leven Me in een beter vaderland Eind'lijk haar zal wedergeven - - K had begonnen haar te minnen Wat is min die eens begon Bij de liefde met het leven 't Kind door God in 't hart gedreven toen het nog niet staamlen kon! Toen het aan de moederborst Naauw den moederschoot onttogen 't eerste vocht vond voor den dorst 't Eerste licht in Moederoogen! Neen, geen band die vaster bindt, Vaster harten houdt omsloten {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan de band door God gesloten tusschen 't moederhart en 't kind. En ik kon Haar zoo beminnen Haar die 'k eenmaal nimmer zag - Haar wier beeld eens voor mijn zinnen In 't verschiet bedolven lag - - En een hart dat zóó zich hechtte Aan het schoon dat even blonk Dat mij niets dan droomen schonk En geen enkel bloempje vlechtte - - Zou dat zelfde hart de trouw Van het moederhart vergeten - -? En de liefde van de vrouw Die mijne eerste kinderkreten Opving in 't bezorgd gemoed, - Die mij als ik weende suste; Traantjes van de wangen kuste - Die mij voedde met haar bloed! Haar wier moederzorg de ziel Van het knaapje voerde en leidde En zoo trouw het stond ter zijde En het ophief als het viel, - Moeder wil het niet gelooven Bij den Hemel die mij ziet - - Moeder, wil het niet gelooven, Neen, uw kind vergat u niet! K ben hier vèr van wat het leven Ginds ons zoets en schoons kan geven En 't genot der jo (ja, der staat er. ik heb nu geen lust eene variante te maken. Dat zijn weêr die roksknoopen - je weet wèl) der jonglingstijd Vaak geroemd en hoog geprezen Kan wel hier mijn deel niet wezen In mijn sombere eenzaamheid - Steil en doornig zijn mijn paden {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Onspoed drukt me diep ter neêr En de last mij opgeladen Knelt me en doet het hart mij zeer; - Laat het slechts mijn tranen tuigen Als zoo menig moed'loos uur Me in den boezem der Natuur 't Hoofd zoo treurig neêr doet buigen - Vaak als mij de moed ontzonk Is de zucht me schier ontvloden: (voor ontvloten. Roksknoop er zijn er meer los, - ik weet het wel.) ‘Vader schenk mij bij de dooden Wat het leven mij niet schonk! Vader, geef me aan gene zijde - Als de mond des doods mij kust, Vader, geef me aan gene zijde Wat ik hier niet smaakte - - rust!’ Maar bestervend op mijn lippen Steeg die beê niet tot den Heer - K boog wel bei mijn knieën neer, 'K voelde wel een zucht me ontglippen - Maar het was: nog niet, o Heer Geef mij eerst mijn Moeder weêr! Mijne Moeder is dood, - mijn broêr willem, - mijne zuster, mijn vader zijn dood! Maar toch nu roep ik het luid, - en wat kalmer wáár: Alles, alles kan ik dragen Rooft het lot mij haar slechts niet - mijne Everdine. En dat zegt wat meer thans. 't Is een schoone triomf voor eene vrouw zóó - gedepoëtiseerd door een vijfjarig huwelijksleven - ziek, bleek, riekende naar medicijn, den kamp in mijn hart - neen 't is geen kamp zelfs - te winnen tegen - - dat meisje? Neen - tegen mijn frisch ideaal van 40-43! Dat meisje is geheel de ruiten tien van Jonathan. * Arme Caroline! Zijt gij wel ge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} heel ruiten tien? Uw broêr zei mij in 48 dat gij geleden hadt! Ik heb haar nooit weêr gezien versjes als deze: Afscheid aan Natal (Sumatr: W.K.) Vaak heeft mijn ziel hier hooger vlugt genomen, En zweefde als Aether met natuur omhoog; (????? En vloog als reeds gezaligd langs uw zoomen En hief zich op tot 's Hemels starreboog - - Dat dank ik U, O Natal, lommerdreven Uw bosch en beemd als bloemen rondgestrooid - - Zoolang ik leef zal in mij Natal leven Zoo lang ik leef vergeet ik Natal nooit! 't Is wel niet lang - 't Is naauwlijks negen maanden Dat mij uw kust zoo gul een wijkplaats bood; Toen nog van 't wee van ginds mijne oogen traanden, Toen nog mijn hart slechts haakte naar den dood. Ik zocht een kerkhof aan uw stille stranden En koos mij reeds den plek aan de oever * uit En achtte reeds - - (letterlijk waar. Ik heb dien plek beschreven. Straks krijg je 't) Sla om Eefje slaapt, op mijne teenen ben ik in de kamer geslopen. Want vóór ik verder schreef, moest ik zien of zij wèl genoeg was - voor mijn toon van 3, 4, zijdjes geleden Zij slaapt kalm. Ik heb veel hoop - Welnu dan. Mevr: Kr: ‘Ik schenk u de rest van dat deuntje. T is precies de rijmelarij van een aftredend acteur. Verbeeld U Westerman, Majofski of zoo iemand bij het verlaten van een tooneel - - waar hij goede zaken gemaakt heeft: ‘Zoolang ik leef zal in mij Durgerdam, Parijs - of waar het is - leven nooit! ‘Zoo lang ik leef vergeet ik als boven - - {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En dan klapt men - Ja, bij Jan Gras of in de vier Kroonen - Nu ik. ‘Lieve Mevrouw. Ik vind het ook niet mooi. Maar toch wil ik er den laatsten regel bijzetten. T is een idee fixe van me, en wèl omdat die laatste regel een citatie is - schrik niet - ditmaal niet uit de werken van Dekker. ‘'t Is van dien mijnheer die zijnen vertrekkenden vriend een' Guy de Vlaming meêgaf als souvenir, - die later dien vriend souffleteerde door hem afschrift te zenden van een Albumblaadje * - - ‘Or - zeg dat eens in 't Hollandsch - or ik wisch dien soufflet uit met dezen brief - en ik verdedig de integriteit van 't albumblaadje - De laatste regel dus van dat ding - dat heet van het fragment - want de tirade is veel langer nog (en heel soeperig) ‘Ik achtte reeds me ontslagen van de banden Waarmêe Natuur den mensch aan menschen sluit.’ Herinnert ge U, beste Kruseman? - En dat hondje, dat aan boord gestorven is omdat het te veel stokvisch gegeten had, - en het speet me zoo! God beware mij. Als dat misschien humor is, dan liever geen humor. Ja, ik wilde eene herinnering aan den te vroeg heengeganen vriend wijden. Maar zóó! Gij begrijpt mij wel, niet waar? versjes vervolgens als deze: Wat roemt ge 't schoon van 's levens lentejaren En 't heil dat eens uw jonglingstijd u bood - - Staat dan voor de onweêrsbui alleen de grijsaard bloot En spaart het Noodlot blonde of bruine haren? Was alles schoon in de eersten tijd van 't leven - - Stak nooit een doorn u diep in 't hart - - Of is bij 't wislen van genoegen, vreugde en smart, Herinnring aan het schoone alleen U bij gebleven? {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de eerste smart door later leed vervangen? En was de traan die toen uw oog ontviel Min grievend, minder bitter voor de ziel Dan 't vocht dat thans U afdruipt langs de wangen? Of vloeit welligt zoo kalm Uw leven nu daarheen - Nu jaren U aan de eersten drift ontvoerden, Dat gij vergeet wat stormen 't eens beroerden - Dat gij vergeet hoe buijig 't was voorheen? Ik ken dien tijd - die levens lentejaren, Maar niet het heil dat U die lente bood; Gewis, voor de onweêrsbui staat ook de jongling bloot - En 't lot treft niet bij voorkeur grijze haren! Mij drukt hij zwaar, die eerste tijd van t leven! Soep - (niet optevatten als of de rest geen Soep was maar toch - er zijn goede regels bij. Ik ken dien tijd - want ik beleef die stonden! Ik trad nog naauw 't ontluikend leven in Of huiv'rend heb ik bij het omzien aan 't begin, Voor waarheid, schijn - bedrog voor werklijkheid gevonden; - Wel hing de sluijer daar, bedrieglijk schoon gekleurd Wel blonk ook mij een wijl de glans van 't licht in de oogen Eén oogenblik - - de sluijer werd me onttogen Waartoe o God, zoo vroeg den waan me ontnomen Den waan van heil - den droom van zaligheid! Wat baat nu 't licht (Sic!) dat op mijn pad zich spreidt - Geen waarheidslicht vergoedt den leugen mijner droomen. Ik had haar lief. - Is de eerste tijd van 't leven Nog niet geheel voorbij, gij die mij hoort - Gevoelt de kracht, den zin dan van dat woord: Ik had haar lief in de eersten tijd van 't leven! Ik had haar lief! En zij! - zij - Soep. En dergelijke. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat alles was weêr tusschenzin tweede magt. Wij zijn eigenlijk gebleven waar die man die mij zoo koppig vond de deur uitging. Eerloos dan. - Ik had een pleidooi klaar - - 't kwam daarop neêr dat men zijn gang maar gaan zou - - dat het mij niet verscheelde - - dat ik ieder beklaagde die mij voor eerloos hield.- Men durfde niet - men hield de zaak slepende. Dat duurde een rond jaar. Ik kreeg geen tractement zoolang, natuurlijk. Ook op Natal was ik niet rijk geworden. Ik bezat niets, niets. Ik woonde in een klein huisje dat ik gehuurd had op conditie van betalen zoodra ik weêr geld hebben zou. Die verhuurder, 't was een Maleijer, scheen ‘fidusie’ te hebben op mijne Ster. Ik moet gegeten hebben dien tijd - want men leeft geen jaar zonder eten - maar hoe en wat! Ik herinner mij iets van een Chinees die mij eten bragt - van eene inlandsche vrouw (- dezelfde die - maar dat doet er niet toe, -) die de poesaka (een souvenir van overledene ouders, -) harer moeder verkocht - 't was een lap franje van een bedgordijn - van aardappelen die ik uit den grond graafde - van een kalkoen dien ik stal - maar dien ik terug gaf omdat hij niet aan den Generaal Michiels toehoorde zoo als ik meende. Ik herinner mij hoe zekere Dame mij haar' man toezond met geld, en hoe ik bedankte, - waarop zij vragen liet of ik woû komen eten - en daarna of ik dan ten minste ‘daags een paar eijeren’ hebben woû. Ik weet hoe ik ben gaan liggen op eene mat - hoe ik Clio * verzocht mij niet wakker te roepen - nooit. Want ik had honger toen ik liggen ging - al lang - en ik voelde dat ik niet langer honger hebben zoude. Clio had een' Doctor geroepen en die maalde met een veer in mijn mond toen ik wakker werd. O, die dagen! Dat jaar! Er is nog zoo veel. Welnu, ik maakte versjes in die dagen. Drinkliedjes, epigrammen. En ik ben geen christen. Eenmaal heb ik gebedeld. Ik heb papier gevraagd als salaris voor {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de vertaling in 't fransch van eenige stukken die te Pondichery moesten dienen. Ik kreeg twee katerns post - en twee boekjes schrijfpapier. Toen schreef ik daarop - 't was op een omgekeerde leêge jeneverkist en ik lag er bij - Ik schreef toen een tooneelspel in vijf bedrijven. Straks krijg je 't. 't Heet natuurlijk: ‘de Eerlooze. Eindelijk kwam er een brief van den Gouverneur Generaal Merkus. Hij moet daarin gesproken hebben nagenoeg als Weller op 't laatst van 't II bedrijf. Hij gelastte mij met rust te laten en men liet mij gaan. God loone hem. Zondag morgen. Nog geen koorts, en heel kalm. 't Is goed ook, want de Doctor kan niet komen. Hier wil ik een denkbeeld tegengaan dat waarschijnlijk bij U opkomt. Ziek, ziek vraagt ge, ben jelui altijd ziek? Noch Eefje noch ik hadden voor dit jaar medicijnen gebruikt. Het is in Januarij begonnen met mij. Toen Eef - toen weêr zij. En sedert acht dagen gevoel ik aandoening in de lever. Dat is (met dyssenterie) de ziekte die hier het werk doet van tering in Holland. Maar ik ben niets bevreesd voor mijn lever. Want zij zou zich moeten reppen als ik het niet uithield tot ulto 53 en dan hoop ik klaar te zijn om eens met verlof te gaan; Klaar wil zeggen dat ik dan geld genoeg hebben zal, voor een paar jaar; dat is 20/m Met minder ga ik niet, want ik heb nababs caprices. Als je ze hoort zal je vragen of dat emmetje mille of millioen beduidt. Het laatste ware niet te veel voor mij. Ik wil namelijk in Holland 1.Haring eten, één kwartier na't inrijden van de eerste kar. Ik bijt er den rug uit en gooi de rest weg, - roepende ‘Ik dank U, o God, 1844!’ Want dat is het jaar van den Eerlooze. Maar ik zal niet diep bijten - want ik houd eigenlijk niet zoo heel veel van haring - en de weggeworpen brokken - O ik zal wel zien welken kant ik ze uitgooi! Ook kan het mij niet schelen al bijt ik in 't geheel niet - maar roepen ‘Ik dank U God!’ zal ik. 2.Boerekool eten als het goed koud is. Er moet iets meer zijn dan voor mij alleen. Ik ben geen groote eter. 't was te gaauw ge- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} daan als ik alleen at. Mijn knecht moet ieder binnen roepen die er uit ziet als ware hem boerekool welkom. Dáárvoor toch is zoo heel veel niet noodig, niet waar? Er zijn toch ten uwent zoo heel veel menschen niet die honger hebben en geen spijs. - - Anders zoude ik moeten vragen wat de Scyth vraagde aan Alexander den grooten, of 't ook regent bij U, - of de zon schijnt - en of er schapen zijn! 3.Naar de kermis gaan en in eene poffertjes kraam, - want gebak lust ik niet. Ik zou daar dus op mijn gemak kunnen zitten om de jongens te zien eten die ik binnen zou roepen. 4.Ik zoude alle arme kinderen in Europa - - Alle? Wel zeker. Heel groot kan het getal immers niet wezen. Men leeft daar immers onder de wet van hem die gezegd heeft: ‘Laat de kinderkens tot mij komen, want hun is het koningrijk der Hemelen’ En waar Hij dat weggeeft aan de kinderen, zullen zijne navolgers toch wel niet karig zijn op iets minder? Alle arme kinderen in Europa dus laat ik St Nicolaas houden. Ieder krijgt zijn naam in letterbanket ‘en wat daarnevens past’ zoo als Tollens zegt. 5.Ik wil mij laten kiezen voor de tweede kamer. 6.Den Rodolphe * uithangen, min het boksen. O, die Sue, die dief! 't Is waar, in 't schrijven is hij mij vóór geweest, - maar ook alléén in 't schrijven. 7.Ik wil me in September een huisje doen bouwen van ruw hout en riet - Daarin een matje en een jeneverkelder waarop een merk staat AH - - (Hoboken) Want op dat merk staarde ik toen ik mij neêrleide in Septr. 44. Voorts wat papier, zeventien aardappelen met struiken er aan - en anders niets. Dat zal een loofhuttenfeest zijn! 8.Zoodra ik dan dien weinigen armen die in Europa verscholen zijn gebleven voor de Argusoogen der Christelijke liefdadigheid, zal hebben gegeven wat zij noodig hebben - - Uwe opzieners der gemeente zullen immers niet boos zijn dat ik mij inlaat met hunne zaken? (Hand: IV 35. - Im II 45). Zie, ik ben inschikkelijk en vredelievend, ik sta er niet op - - Ze kun- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} nen het mij teruggeven. Maar ik zal wel een beetje jaloersch wezen op ‘den schat dien zij zich vergaderen in den Hemel’ Ik zal tot Christus moeten zeggen: Heer, ik zocht U te spijzigen, maar zie er waren geene armen meer om U te vertegenwoordigen. Uwe opzieners kaapten mij elke gelegenheid voor den neus weg. Ik hoop dat dit in computatie mag gebragt worden als ik geoordeeld word over 't niet uitzetten van mijn talent. Als ik dan klaar ben met die weinige armen, laat ik in den Haag de Opera spelen voor mij alleen. Maar 't moet op de affiches staan dat het voor mij is. 9.Ik accepteer alle wissels - een uur zigt, die dus geteekend zijn: N.N. buiten zijne Schuld om geld verlegen. Niemand zal er om jokken toch. Want in de wet die men ginds volgt, staat: ‘laat uw ja, ja - uw neen, neen zijn. Wat daarboven (of daar bezijden!) is, is uit den booze! 10.Ik zoek een' Engelschman en proponeer hem: Ik wed om 1000000000000000 Pond dat ik zal gaan staan op den hoek van de Kalverstraat en den dam. Dat ik daar elken voorbijganger die het wil aannemen geven zal zóóveel geld, - met verzoek het aftegeven aan hem Engelschman die er op staat te wachten bij de raampoort. Ik beloof geen der commissionairs aantezien, en niemand te zullen herkennen, later. Ik houd nota van wat ik afgeef - welnu, ik wed dat hij Engelschman aan de raampoort, juist zooveel zal ontvangen - als ik afgegeven heb op den Dam - - Je ziet het is eene weddingschap die niet boven 't bereik gaat van de eerste regelen der rekenkunde. Daar ik dan stellig zeker geen mensch, geen Engelschman zelfs - vind die die weddingschap tegen mij houdt - - Want zijn er die meenen dat hij aan de raampoort iets minder ontvangen zou, dan ik gezonden had - -? Welnu, dan stel ik de weddingschap uit en inviteer Prins Albert op Sumatra of Celebes, - en dáár wedden wij. Maar dan keert het blaadje om. Wij nemen de distantie wat grooter, - bijv. een honderd uur of wat - De weg loopt hier (Battalanden op Sumatra waar ik geweest ben) door streken waar men menschen eet Hier (waar ik thans ben) door landen waar de bruîgom zijn {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje fêteert met eenige menschenhoofden - - als paarlen voor een collier. Nu wed ik natuurlijk dat er van 't geld geen duit teregt komt. O Kruseman, om niet te verliezen, zou ik moeten bepalen dat de weg door een Christendistrict loopen moest! Op Sumatra heeft een arme man mij een zilveren spoor teruggebragt dien ik verloren had, maanden geleden, God weet hoe vèr! Om regtvaardig te zijn moet ik bekennen dat dit op Java juist omgekeerd is. Behalve in sommige bergdistricten waar weinig Europeanen geweest zijn, steelt men daar - vooral op de Hoofdplaatsen - nagenoeg als in Christenlanden - Zondagavond. Zonder gekheid. Over een paar jaar hoop ik te komen. Ik heb heimwee. Herz, mein Herz * warum so traurig zing ik - wel wat valsch - ik ken den wijs niet regt - maar ik meen het goed. Vindje niet dat ik mooi Duitsch schrijf? Je begrijpt dat ik nooit geld gehad heb. Eefje bragt me een klein kapitaaltje aan maar na ons huwelijk heb ik zoo veel noodig gehad om vorige deficitten te dekken. Ook hebben wij veel gereisd in dien tijd. Van Poerworedjo (centraal Java) tot hier ben ik acht maanden onder weg geweest! Ook heb ik veel gekheden gedaan in dien tijd. Daarbij kwam dat ik eens f 5000. - trekkende op Holland, meende dat er nog + - even zoo veel zou overblijven, en die wou ik laten staan. Tegelijk met de tijding dat mijn wissel geaccepteerd was, deelde ons de LM de fransche revolutie mede. Ik had er regt schik in, - en nog, - ik mag het wel hooren: Monsieur de la Moskowa, en dergelijke, - schoon 't niet lang meer duren zal. Maar wat minder aardig was - ons restantje effecten was om den wissel te honoreren verkocht tegen zoowat de helft van den inkoopsprijs. Men schreef mij dat er nog een beetje overbleef, - en verzocht mij niet meer te trekken. Goed, ik trok niet meer, trek niet meer, en zal niet trekken - nooit. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat wij op Menado aankomende weêr een paar duizend gulden achteruit waren. Maar het Gouvernement scheen ingezien te hebben - Enfin ik heb hier eene zeer goede betrekking. Maar wat jammer is, ik ben hier nu al twee jaar en eerst voor een maand of wat heb ik dat ingezien. ‘Eef, - je verlangt immers ook naar Holland? ‘Ja, sterk. ‘En waarom gaan we niet? ‘Omdat je nog geen verlof kunt krijgen, - en bovendien, - uwe kuren zijn te duur voor een verlofstractement. Kuren zei ze niet, - ik moet haar regt doen. ‘Juist. En ik liep heen en weêr en ik dacht na over mijne St Nicolaasfeesten, paris met Prins Albert, loofhutten en boerekoolslemperijen. ‘Maar hoeveel zouden die kuren kosten in twee jaar? ‘Lees Monte Christo. ‘Nu ja - maar à la rigueur, hoeveel zou ik noodig hebben zonder kuren? ‘Boven je verlofstractement (f 1900.) een twintig duizend gulden denk ik. En ik rekende. ‘Weet je wel dat wij hier een fameus tractement hebben? ‘Ja. ‘En dat wij - zonder kuren, op Ulto 53 kunnen gaan - behoudens de poffertjes manie maar zonder opera. ‘Graag. Ik. En dat ik des noods wèl zou willen gaan - al was er geen nieuwe haring - en al kon ik niet alleen zitten in de komedie - En zij klapte in de handen. Ik. Fiat. Schrijf maar op. Ulto 53. Want dan eerst heb ik 15 jaren dienst; dat is de termijn voor een verlof. Alleen wegens ziekte gaat men vroeger - en zeide ik - dat hoop ik niet, ik ben zoo gezond geweest altijd. Twee dagen daarna was ik gevaarlijk ziek. 't Was in Januarij {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar naar Holland moet ik, - want ik heb er graven te bezoeken. Vóór ik er aankom reeds - de Noordzee. Willem, Willem! Als nu maar mijne lever mij met rust laat tot dien tijd. - Of dat zij vóór dien tijd een verlof wettigt wegens ziekte, - maar dan sterft men dikwijls op reis. Everdine zou dan alleen komen. Zoek haar dan op - 't is eene engel. Een graf in zee! 't Lacht mij toe. Maar gaarne zou ik nog wat doen voor dien tijd. En na dat alles zijn wij nu zuinig, zeer zuinig. 't Viel mij wat vreemd in den beginne maar ik heb 't gepoëtiseerd en nu gaat het. Ik heb mijn gereken en getel in verband gebragt met de graven daarginder - en waarlijk nu gaat het. Ik vind dat ik nu heel gevoegelijk kan voortgaan met dat dagboek. Let er eens op onder 't lezen dat het geschreven is kort voor ik werd opgesloten in mijne kamer. De aanmerkingen van den Verzamelaar zijn van later datum, - ook het II Deel. - - waar na mij weder een ander staan zal. Voegt mij niet een standpunt voor anderen onbereikbaar? Als kind wilde ik heer van kinderen wezen, - en ik moest het zijn. De vervulling alleen kon beantwoorden aan de stoutheid van dien wensch. Als jongeling ben ik gelijk aan, of minder dan anderen; wat zal ik met de jaren weg zinkende als man onder mannen zijn? Of eischt men van mij dat ik den tragen loop der gebeurtenissen volgende, langzaam trap voor trap opklimme en van tijdruimte wacht wat in een' oogenblik de vrucht kan zijn van een' vasten wil en genie? God beware mij! Liever niet klimmen dan zóó; liever de begeerte naar het allerhoogste onderdrukt, dan afhankelijk gemaakt van den breidel dien de maatschappelijke instellingen onzer dagen der individuele eerzucht in den mond leggen. Wat ontbreekt mij om de trappen overteslaan en op eens het hoogste te grijpen? Bonaparte is groot. waardoor? {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonaparte is krijgsman, diplomaat; hij heeft kennis van zaken en wat meer zegt hij kent menschen. Bonaparte heeft een vasten wil; hij vond bij dat alles, de omstandigheden (Kantteekening in het handschrift. Dit althans is het gewone antwoord op de vraag: waardoor werd Bonaparte groot? Ik geloof het niet, en keer de stelling om. Bonaparte was krijgsman, diplomaat &c omdat hij groot was. Hij wilde de eigenschappen bezitten die tot welslagen vereischt worden. Het willen toont de grootheid van den man aan, en diezelfde grootheid doet hem zich gemakkelijk die eigenschappen eigen maken (eigen eigen 't staat er zoo.) Als er om Europa te hervormen sterrekunde noodig geweest ware, zou Bonaparte de eerste sterrekundige van zijn' tijd geweest zijn.) Laat zien wat ik bezit, - wat ik mis. Ik bezit niets van dat alles - - Mevr: K. Dat doet me pleizier - Schei dan maar uit. Ik. Als of een genie niet juist dáárvoor genie was om niets te veranderen in iets of omgekeerd. Als U zoo voort gaat Mevrouw, roep ik den kleêrmaker. Denk aan zijn pantalon - beef - en luister. Maar - - er was een tijd dat ook Bonaparte niets van dat alles bezat; de vraag is wanneer hij zich het ontbrekende eigen maakte, òf voor de omstandigheden die hij naderhand benuttigde, ('t Is een germanisme zegt men. Ik zeg neen en neem aan het te bewijzen) - - benuttigde, geboren waren, - òf later toen hij, de omstandigheden vindende, begreep dat hij zóó moest zijn om zóó te kunnen slagen? Vóór dien tijd. Zekerlijk. Wij kunnen in het midden laten of hij de omstandigheden voorzag - en zich bij voorraad voor dezelve vormde, - dan wel of hij door instinct gedreven werd zich te volmaken; dit is zeker dat het spoedig te laat ware geweest. Wee de vesting die begint zich in staat van verdediging te 11 Maart, een paar dagen later. Mijne Everdien heeft elken dag de koorts - niet zeer hevig, dat is waar. 't Zou dan al te gaauw gedaan zijn! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, ze gaat langzaam, langzaam achteruit. t was ook te veel gevergd het lot zoo dadelijk te vragen om den genadeslag! Vroeger sprak zij tusschen de koortsen in. Thans zwijgt ze maar en slaapt: Maar 't verkwikt haar niet geloof ik, want het is een slaap waarin men gevoelt niet wakker te zijn. En als zij wakker heet, heeft ze de bewusteloosheid van den slaap. Het is als of ze uitgaat! Zij zoo levendig anders. Zij klapt niet meer in de handen als ik iets zeg wat haar bevalt. Zij knikt maar. En ook hare dankbaarheid voor mijn geringe hulp - al te uitbundig anders - thans wenkt ze maar dat het goed is. Ik heb een ruiker voor haar geplukt. Zij houdt zooveel van bloemen, en toch heeft ze er maar even naar gezien. Zooveel als een ander naar een ruiker ziet, - maar niet zoo als zij anders er naar zag. Misschien is mijn ruiker te groot - ik zal haar morgen één roos brengen. Mijn God mijn God heb ik U gevraagd mij te scheppen! O Kruseman, ik heb geschreid van avond. Maar zij weet het niet. Want ik heb een paar portefeuilles gehangen om de lampen voor het scherpe licht toen zij bij mij lag op de rustbank, - en daar achter zat ik - te schrijven dacht ze. Nu is ze weêr naar bed gebragt. Ik zal morgen beter zijn zeide ze, en ik zeide het ook, doch ik zei het maar. Want ik geloof het niet. Laat haar maar sterven o God! Ik kan het wel dragen bij al het andere, en zij, zij zal er beter zijn, daar ginds. En 't is goed ook dat zij geen kindje nalaat. Want een kind van haar zoude ook misplaatst zijn hier. Zou 't ook met weêrzin een bloem plukken als zij? Ik heb haar moeten dwingen daartoe, want het was haar iets als een moord. Beste Kruseman ik heb er behoefte toe U vriend en broeder te noemen - ik gevoelde dit nooit zoo als heden, - maar ik schrik van dat gevoel want het is me alsof het eene leêgte voorspelt in mijn hart. De kinderen op Poerworedjo noemden haar ‘Mevrouw Engel’ {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} en de kinderen hadden gelijk: maar ik alleen weet het goed. Anderen gisten maar. Er lag daar een geheel bataillon in garnisoen - en waar de officieren hun misbruikt woord van eer niet plaatsen konden werden zij geloofd: ‘op 't woord van Tine’ zoo noem ik haar sedert een klein neefje aan zijne moeder vraagde: Mama, is Jezus zoo goed als Tine? Maar toch ik weet het alleen hoe goed zij was. 12 Maart. Alles nog hetzelfde. Maar ik merk daar aan mijn geschrijf van gisteren dat ik aan 't klagen ben geweest. Dat wil ik niet meer. Ik zal haar naam niet weer noemen in mijn brief voor zij beter is. Want beter wordt men altijd. Ik zal nu maar wat voortschrijven gedurende dien tijd, en trachten zoo min mogelijk ziekelijkheid te laten doorstralen in mijn brief. Hij hoeft niet te rieken naar azijn, noch gevlekt te worden door mijn tranen. 't Zou ook mal van me wezen, want ik zeg immers dat men altijd beter wordt, en wat maal ik dus. Ik zal maar wat voortschrijven aan die Jongelingsdroomen, schoon ze mij vervelen - - Wee de vesting die begint zich in staat van verdediging te stellen als de vijand nabij is. - Wee het genie dat dan eerst zich zijner bewust wordt als de omstandigheden een genie vorderen; het gaat verloren als de vesting. Hoe bewijst gij uwe stelling, Montesquieu, als ge zegt: l'homme ne manque jamais aux circonstances? Hoe weet ge dat? Veelal bewaart de Geschiedenis alleen die omstandigheden waar zich een man heeft opgedaan, - maar wie maakt melding van de omstandigheden waarvan zij niet gewaagt, omdat er niemand was die eene gedachte, eene meening, een principe voorstond, - niemand die aan zulke omstandigheden een' naam gaf. Gij Montesquieu stelt zonder te bewijzen; ik gevoel dat ik bewijzen moet, waar ik U aanrand. De Israëlieten verlieten Egypte en Mozes ontbrak niet. De Senaat te Rome verdrukte het volk: er stonden Gracchen op. Het nieuwere Rome was losbandig en vond Sixtus V van binnen - {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Erasmus, Luther, Calvijn en anderen van buiten. Frankrijk was wetteloos: Napoleon herstelde de wet. Gij ziet ik ben eerlijk. Dit alles staaft schijnbaar uwe meening. Nu mijn antwoord: Wanneer de omstandigheden die eenen Mozes, Gracchus, Sixtus, Luther of Napoleon eischten, bestaan hadden zonder dat aan die eischen ware voldaan geworden, zouden die omstandigheden in het niet verzonken, en misschien nooit genoemd zijn. Werden de Israelieten vijftig jaren vóór Mozes niet verdrukt? Is er toen iemand opgestaan die hen uitleidde? Neen. Derhalve vijftig jaar vóór Mozes ontbrak er een man aan de omstandigheden. Was Rome niet verdorven vóór Luther? Had niet Luther eenige leeftijden vroeger de Kerk moeten hervormen als hij zooveel vroeger bestaan had? Waar was toen de voorstander der heilzame Ketterij? Gij denkt aan Huss... een bewijs te meer: Huss toont aan dat er een Luther noodig was. Q.E.D. Wie zal durven loochenen dat het belang der menschheid gebiedend vorderde dat de Spaansche Inquisitie ware teruggedeinsd voor den ijzeren wil van een' groot man? Ware er zulk een man opgestaan - dan zoude Montesquieu zeggen: zie, er hebben gruwelen plaats; er wordt een sterke arm, een man vereischt om ze te stuiten, en terstond - die arm, die man is er. Nu echter de Geschiedenis niet van zulk een man spreekt, vraag ik: waar bleef hij? Waarlijk, les hommes manquent quelquefois aux circonstances! Ik geloof echter dat ze er zijn; even zeker als de Natuur voor elk gif een tegengif aanbiedt, - voor elke plaag een behoedmiddel. Dezelfde natuur die het ijs daarstelt, doet het vuur branden. Dezelfde natuur die het aardrijk schroeit en blakert geeft loof en frissche vruchten. Waarom zoude dan ook aan het menschdom niet een sterke arm geschonken worden waar het dreigt te struikelen, en der maatschappij een pilaar waar ze instort? Maar - - de vrucht die in 't verborgen rijpt, en door niemand geplukt, slechts rupsen voedt - kan de Natuur het helpen dat ze door insecten wordt genoten en niet door den mensch voor wien ze bestemd was? {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan de Natuur het helpen dat niet ieder die groot had moeten zijn, groot werd? Dat niet elk genie de plaats innam die het genie toekomt? Wee het genie dat zich vormt als het reeds geopenbaard moest zijn. Nog eens: het gaat verloren! Het bereikt zijne bestemming evenmin als de vrucht met de rupsen. Nu blijft de vraag of de omstandigheden aan het genie kunnen ontbreken? Dit is moeijelijker. ‘Een groot man gaat in het duister verloren, wanneer de omstandigheden hem eenen zijner waardigen werkkring weigeren’. Dit is een algemeen gevoelen en derhalve te betwijfelen. Ik zelf heb zoo even gezegd: een genie gaat verloren wanneer het te laat zich zelven bewust wordt en vormt. Dit echter is geheel iets anders dan verloren te gaan uit gebrek aan omstandigheden die de werking van het genie vereischen of toelaten. Ik stem toe dat de omstandigheden er het hunne toe bijdragen om dat zelfbewustzijn en de daaruit voortvloeijende vorming daartestellen, - en dat derhalve die omstandigheden ontbrekende, zulks middellijk het verloren gaan van een genie kan veroorzaken; maar nooit zal het genie wanneer het eens tot zelfbewustzijn gekomen is, zich terugtrekken binnen den engen omvang van het gewoon menschelijk bestaan, omdat het buiten dien kring niets te doen vond. Een voorbeeld. Iemand door de Natuur bestemd tot een groot man, ploegt het veld; kommer, voorspoed of wat het zij - het minste is dikwijls genoeg - geeft hem een flaauw bewustzijn dat hij meer kan en moet zijn dan hij is. Waar zulk eene omstandigheid ontbreekt, gaat het genie verloren. Doch stel ze ontbreekt niet. Hij peinst; - dit is de eerste stap. Het bewustzijn van eigene kracht ontwaakt en dóór die kracht vormt hij zich. Het genie is dáár. Het genie werkt. Hier kunnen de omstandigheden niet ontbreken - het genie schept ze. De omstandigheden die den man het eerst deden denken, kon hij niet scheppen, omdat daartoe juist die kracht vereischt werd welke hij eerst verkrijgen zou door het zelfbewustzijn dat uit zijn denken voortvloeide. Dit te vorderen zoude zijn alsof men zeide: Smeed u een' hamer {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat gij daarmede hamers leert smeden. Ontsluit de poort om den sleutel te halen van gene zijde, enz. De slotsom van een en ander is: 1. Er ontbreken nu en dan in zulke omstandigheden, zulke menschen. 2. Die menschen ontbreken niet omdat ze er niet zijn, maar omdat ze niet daar zijn. (Kantteekening. Dit dáár strekt zich uit tot plaats en tijd, maar tevens tot het uit- en inwendig standpunt van de persoon) 3. De omstandigheden die het genie wekken ontbreken nu en dan. 4. De omstandigheden waarmede en waarin het genie werken moet, ontbreken nooit. Wij hebben gesteld dat bij Bonaparte de kiem van uitwendige grootheid zich inwendig ontwikkelde voor de omstandigheden van die kiem de vrucht eischten, hetzij dan dat hij de omstandigheden voorzag, hetzij de ontwikkeling instinctmatig geschiedde. In het laatste geval zegge men niet: ‘het was gelukkig dat later de omstandigheden hem eenen die ontwikkeling waardigen werkkring aanboden, en dus beantwoordden aan de hoogte waartoe hij a priori zich had opgevoerd’ Want juist dit getuigt van die hoogte dat hij zich eenen werkkring schiep waartoe (hoezeer het anders schijnen moge) eigenlijk de omstandigheden geene aanleiding gaven. De omstandigheden wenkten hem slechts om voor korten tijd op de wijze van Robespierre Heer van Frankrijk te worden. Daartoe waren velen in staat. De omstandigheden leidden hem niet tot het denkbeeld om Europa zijne inzigten te doen eerbiedigen. Tot dit denkbeeld (even groot, - grooter misschien dan de uitvoering) was een Napoleon noodig. Ieder tijdgenoot die op het uitwendig standpunt van Napoleon stond dacht aan de mogelijkheid om zich te verheffen ten koste van de algemeene vrijheid. Dat slechts Bonaparte dit uitvoerde maakt hem niet groot. Niemand echter dacht er aan dat uit de wettelooze wanörde van de fransche republiek, de maatschappelijke verpligtingen met {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} volle kracht zouden te voorschijn treden en geheel Europa op nieuw binden. De vrijheidsgeest die Lodewijk xvi doodde was uitgeput en verteerde zich zelven; Frankrijk, het groote Frankrijk van Louis Quatorze was ten spot der volkeren geworden; Franschman was een scheldnaam als Sans-culotte, - een gruwel als Jacobijn. De grondslagen der Republiek waggelden in het bloed der royalisten. Eene morele verrotting had de plaats ingenomen der overspanning in de dagen van het schrikbewind. Het woord vaderland was zinledig geworden. Waar was het vaderland van den Franschman vóór het consulaat? Op het graf van den vermoorden Koning? In de wijkplaatsen der gevlugte Bourbons? In de raadzalen van de Directoire? Of was misschien de guillotine het verzamelingspunt waarom zich de kinderen van frankrijk schaarden? Er was geen vaderland. Europa zuchtte als altoos onder het ijzeren net der hoven waarvan elk koning eene verbindende schakel was. Elke poging om dat drukkend weefsel afteschudden, deed de schalmen zwaarder op de volkeren rusten - nergens eene opening! Niet alleen verpletterde de neêrvallende keten de stoutmoedige hand die zich uitstrekte om ze te breken, maar ook elders kromde zich de nek te dieper naarmate ginds een enkel hoofd vruchteloos getracht had zich opterigten. Het schudden eener schakel weêrgalmde heinde en ver; elk vorst achtte zich gekrenkt door den hoon zijnen gebuur aangedaan, en nog weêrklonken de jubeltoonen, nog brandden hier en daar de vreugdevuren waarmeê een onbedachtzaam volk de huwelijks vereeniging zijner vorstelijke spruiten met naburige hoven(?) gevierd had, toen reeds de geesselslagen van die naburen het nadrukkelijk onder 't oog bragten dat men zich met den vorst, niet met het volk verbonden had. (Holland & Pruissen in 87) Slechts Frankrijk was den band ontworsteld - - maar hoe! Zoo diep in 't vleesch gegroeid, was de boei niet afgewrongen, zonder akelig bloedende wonden natelaten. De vuist was vrij, ja maar gekneusd. Afgemat zonk ze neêr na de worsteling. Kon de scheuring van het ketenweefsel waaronder geheel Europa zuchtte een' aanvang nemen onder zulke omstandigheden? {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder riep neen! - of liever niemand legde zich die vraag voor; niemand besefte slechts van verre de mogelijkheid, - niemand - dan Bonaparte alleen! Dáárom is Napoleon groot! Niet bij Jena, niet bij Marengo, Austerlitz, Wagram, Friedland is hij groot geworden. Wil een schilder een toonbeeld daarstellen van hetgeen een mensch als Napoleon vermag - laat hij zich wachten den krijgsman met zwaard en rusting te schetsen - - Zóó groot was elk soldaat van de ‘oude garde’ Neen, hij stelle den jongeling voor op den oogenblik, toen hij peinzend de toekomst inzag, of liever toen hij peinsde over de mogelijkheid die toekomst te vormen, te scheppen. Bewondert gij Napoleon om zijne krijgskunst? - Misschien ordenden sommige sous-lieutenants hunne pelotons beter dan hij zijne legers. Om dapperheid? Was hij dapperder dan de braven die hem vergezelden? Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde vóór nog iemand voorzag dat hij op dat lot invloed uitoefenen zou. Hij is groot om dat denkbeeld. Hij zoude groot zijn ook al hadde de toekomst daaraan niet beantwoord. 't Is waar wij zouden hem dan niet gekend hebben in zijne grootheid - - Velen deelen in den roem zijner daden, - dat denkbeeld echter behoorde hem alleen. (In 51 zou ik tegen dit alles veel intebrengen hebben, maar dat is nu de vraag niet. De oude man wordt toch gemassacreerd in 't II deel. Ik zou te veel te doen hebben als ik telkens holla wou roepen bij iederevalsche redenering; elke inconsequentie. Bovendien men redeneert niet met een' gek.) Ik zeide dan dat mij alles ontbreekt waardoor Napoleon groot werd - - Het later gezegde toont echter dat hiervan de bedoeling slechts is: dat ik mij nog niets heb eigen gemaakt dat dienstbaar kan zijn aan de begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zit met het hoofd in de hand, en peins - - Wanneer ik ooit schitteren zal voor het oog der wereld, men danke het dit oogenblik. En nu vraag ik op nieuw: wat is mijne bestemming - voldoe ik aan mijne bestemming? Gesteld eens de Natuur had mij tot een groot man bestemd - laat ons onderzoeken of ik op weg ben aan die bestemming te beantwoorden; laat ons zien op welke hoogte ik sta. ‘Eenige omstandigheden doen den man peinzen - hij geraakt tot zelfbewustzijn - dit is de eerste stap’ Ik heb gepeinsd. Ik zelf weet niet of het de omstandigheden waren die mij tot denken aanspoorden, - dan of ik dacht - - uit natuur, zoo als men ademhaalt. Ben ik tot bewustzijn van hoogere waarde gekomen? Van waar anders dat knellen van den gewonen maatschappelijken dwang die anderen niet knelt? Als een kleedingstuk dat allen anderen past, mij benaauwt en in mijne bewegingen hindert - - is dat niet een bewijs dat mijn ligchaam grooter' omvang heeft dan het hunne - -? (lieve oude man, - 't kan zijn dat die kleeding voor welgemaakte menschen goed is, en dat gij misschien - - maar ik wil niet hard zijn. Ook kunt ge dat maatschappelijk rokje verkeerd hebben aangetrokken en dat zou Uwe schuld zijn. 1851) Wanneer mijn geest met moeite of in 't geheel niet buigt, waar die van anderen zich kromt, is dat niet een bewijs dat die geest sterker, forscher, minder tot krommen geschikt is dan de hunne - -? En was dit niet immer zoo? - Ik was als kind onbuigzaam en fier; als jongeling ben ik - hoezeer doelloos tot nog toe - even zoo. Ben ik dus als anderen? Neen. Ben ik meer, - ben ik minder? Ik veracht het doel waarnaar zij streven; het schijnt mij nietig. Ik veracht de rampen waarvoor zij sidderen. Hunne angsten, hunne smart - - ik lach er mede. De hoogte waartoe zij deze of gene handeling die hun groot toeschijnt, verheffen, - doet mij met minachting nederzien op menschen die kleiner moeten zijn dan ik om zóó iets groot te kunnen noemen. Ik gevoel dus dat ik meer ben dan anderen - - {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zelfbewustzijn is daar. Het doel en de omstandigheden ontbreken slechts. Ik moet dus scheppen, doel en omstandigheden tevens. Het scheppen van een groot doel eischt meer dan de uitvoering. Wie tot het eerste in staat is zal in het andere niet falen. Als ik in het eerste slaag zal ik met zelfvertrouwen regt op dat doel aangaan, overtuigd dat ik die het schiep, het bereiken kan. Het komt er nu maar op aan dat doel juist te bepalen, en te zeggen: dáár wil ik heen! (Hier schijnt de oude man heen en weêr geloopen te hebben! 1851) Wie of wat belet mij naar eene kroon te streven? De begeerte alleen verdiende eene kroon, en zou ze mij niet ten deel vallen als ik stout alle hindernissen minachtende, alle middelen aangrijpende, mij verhief boven wantrouwen op mij zelven, boven vrees, twijfel en kleinmoedigheid; als ik koen de oogen sloot voor de afgronden langs mijn' weg, om ze slechts op de toekomst te vestigen, en tevens mij niet bekreunende om het oordeel der menschen - zij die niet verder zien dan heden - mij op die toekomst beriep die mij regtvaardigen zal - -? Wat zoude ik minder bejagen dan dat? Eenmaal had ik een levensdoel van geheel anderen - zal ik zeggen verhevener? - aard. Ik beminde een meisje - - Is het te veel gevraagd van 't lot - - eene kroon voor een ideaal? Welaan, het zij zoo! (Kantteekening. Lang heb ik geweifeld tusschen Alexander en Diogenes - tusschen Rousseau en Napoleon Verhard U mijn hart, en omgord U met het ijzeren harnas der onverschilligheid! Stik in uw bloed, maar laat geen droppel getuigen dat men U wondde! Wees sterk, mijn brein en duizel niet! Bevat alles, behoud alles, doorzie alles, oordeel altijd juist! Dat nooit iemand ontdekke dat gij falen kunt. Bedek elke fout met de vonken van schitterenden geest. Zeg nooit dit of dat kan niet. Het moet. De onmogelijkheid zelve moet te niete gedaan worden. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó moet eens Napoleon tot hoofd en hart gesproken hebben. Toen was hij groot. Toen werd hij gekroond met de kroon van goddelijke kracht, - waarlijk anders dan later met het gouden hoofddeksel dat hij Pius VII uit de hand rukte - schooner, heiliger - - Ja, het is heden mijn krooningsdag! Ik moet beginnen met een misdaad - - met iets wat anderen misdaad schijnt. Het zij zoo! Wees sterk, mijn hoofd - en gij mijn hart klop niet zoo onrustig. Gewen u bedaard te blijven in den storm. Het zal noodig wezen. En nu, fier begonnen wat toch geschieden moet. (Java vrij - kolonisatie aldaar - oproeping aan de Polen - ieder boer Doctor in de letteren - Belasting gelijk door ongelijkheid - Armoede is misdaad òf van den arme òf van zijne buren - Luiheid is diefstal. - Afschaffing van erfregt. - De straf op kindermoord zal zijn tot de moeder te zeggen: vrouw, gij hebt uw kind vermoord! anders niet - Duellen toegelaten, mits à mort. - Laster straffeloos. - Verbranding der dooden. De mensch heeft regt op voedsel & onderwijs - De maatschappij heeft regt op werk, - maar voedsel gaat vóór. Grondeigendom gedeeltelijk onvervreemdbaar. - Revisie van alle vonnissen voor een Oppergeregtshof van billijkheid en gezond verstand. - Nieuwe godsdienst. God is Heer. Men dient hem door de natuur die hem vertegenwoordigt lieftehebben. Een medemensch is het voornaamste voorwerp dier Natuur. - Landbouw is het schoonste bedrijf. - Ieder onderwijst zijne eigene kinderen. - Weduwen en weezen zijn kinderen van den staat. Het huwelijk nagenoeg afgeschaft. - Vrouwen zijn personen. enz, enz enz x (Straks zal ik u zeggen wat x is). - - kan ik anders? Ik wil krijgsman worden; ik wil wetenschappelijke kennis van omvang bezitten; ik wil menschen kennen en kunnen beoordeelen zonder mistasting; ik moet mij dwingen niets te doen, niets te zeggen, niets te denken wat niet tot het doel leidt; noch ter {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} linker noch ter regter zijde afwijken; kommer moet mij niet afschrikken, en weelde niet binden; ik moet moed bezitten, dan eens razenden dolzinnigen moed, dan eens bedaarde koele verachting van gevaar, al naar het noodig is; ik moet mij gewennen niets wat ik wil, niet te kunnen, - niets te willen wat niet doelmatig is. Teeder gevoel van hart en geweten moet onderdrukt - niet vernietigd worden. Ik moet wreed, hardvochtig zijn uit beginsel, en mijne wreedheid zal deugd wezen. Ik moet misdadig wezen en toch zullen mijne misdaden heilige opofferingen zijn. Is het niet een schoon doel een volk gelukkig te maken - wàt zeg ik, een gelukkig volk te scheppen? Wie deed dat vóór mij? Men overwon slechts; - men organiseerde slechts. Ik wil eene maatschappij uit niet tot het aanzijn roepen; ik wil de geteisterde stiefkinderen van het verouderd Europa tot één huisgezin verzamelen, mij aan het hoofd daarvan stellen en uit den schuilhoek der ballingen de onnatuurlijke moeder doen sidderen die hare kinderen verstiet. Is dat doel niet groot, niet verheven? Zouden op hem die het schiep de gewone regelen van eer en deugd toepasselijk zijn? Bindt men den leeuw met den band die de hinde weêrhoudt? Lamartine; de gemoedelijke, godvruchtige Lamartine zegt het: ‘Pour des héros et nous il est des poids divers!’ En als hij die in stille afzondering, in dichterlijke opwekking de wereld aanschouwt; hij die zich niet onder de ‘héros’ rekent, maar zich nederig onder het collectief ‘nous’ schaart, reeds inziet dat niet allen naar denzelfden maatstaf zullen geoordeeld worden, mag ik dan twijfelen - - ik? (Aanm. van den Verzamel: d.l.b.u.h.d.v.e. Oudman. Hoe komt vader Anton in 1811 aan verzen van Lamartine? Ik zou op het voetspoor van zoovele bijbeluitleggers kunnen zeggen: die woorden zijn door eene andere hand daar bijgevoegd - - het is eene aanteekening van vertalers - - Zoo ver ik kan nagaan is het dagboek nooit in andere handen geweest, en stellig niet vertaald maar oorspronkelijk in 't Hollandsch geschreven. De eenige verandering die ik bij de overname der ‘Losse bladen’, mij veroorloofd heb, is dat ik de spel- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van den Ouden man die hier en daar naar de tijden riekt der Bataafsche republiek, op een tant soit peu Siegenbeeksche leest geschoeid heb, dáárlatende of die spelling er bij gewonnen heeft. Wat eene bijvoeging van des schrijvers eigene hand aangaat - - de schrijver zou een groot gedeelte zijner aanteekeningen ten vure gedoemd hebben, als hij in latere jaren die had nagelezen. Zeker ten minste zou hij de ‘Jongelingsdroomen’ van 1811 liever geheel vernietigd, dan door later bijschrift getuigd hebben dat hij nog altijd ‘voortdroomde’ Wat ik U bidden mag, gij die dagboeken schrijft, lees ze nooit na. Het is immers niet aangenaam bij voortduring heden de overtuiging optedoen dat gij gisteren gek waart? Ik kan die aanhaling van Lamartine dus niet verklaren, en ben bereid om die stuitende anachronisme het geheelen dagboek te verwerpen - zoodra gij de Aenaeide verwerpt van Virgilius omdat hij Dido met Aenaeas, - en den Numa van Florian die Numa met Zoroaster te zamen brengt. Vervolg Dagboek - - Ik twijfel niet! Ik verklaar mij vrij van de banden der maatschappelijke instellingen. Ik zal misdadig worden - maar misdaad houdt bij mij op misdaad te wezen. Mijne misdaad spruit uit beginselen voort. Zijn die onzuiver - - en is mijne overtuiging valsch - - dan is misdaad op zijn hoogst - - dwaling! NB. x wil zeggen dat de oude man beginnen woû met zeeroover te worden! (1851.) 16 Maart. Eefje wordt iets beter. Het heeft me veel inspanning gekost die vervelende droomerij ten einde toe uitteschrijven; telkens overviel me de gedachte dat gij zoo gaarne na het eerste tiende of twintigste gedeelte mij de rest present hadt gedaan; en gesteld eens dat het waar was wat ik hier en daar uit scherts stelde - dat ge mijn' brief voorlaast aan uwe vrouw, dan kan ik me zoo verbeelden dat gij Haar althans een groot gedeelte der verveling bespaard hebt door veel overteslaan. Ik neem het u waarachtig niet kwalijk, ik zelf ben meermalen in verzoeking geweest {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} de pen weg te gooijen of althans iets anders te beginnen. Maar ik voelde dat ik dan telkens neêr zou komen op het ziekbed waarvoor ik zat. Mijn gecopieer uit dat dagboek was mij een paratonnerre tegen mijn verdriet. Zoodat dan toch Jongelingsdroomen ergens goed voor zijn! Nu het II Deel. Dat is iets aardiger. Je weet ik ben sterk in de tweede Deelen. Dit is geschreven in een oogenblik van bittere moedeloosheid, - en al zegt de Verzamelaar der L. Bl. dat het geen paskwil is op den ouden man, - ik Dekker die den ouden man toch ook gekend heb - ik geloof wèl dat het een paskwil is. Drie en Dertig jaren later! (Verzam: der Losse bladen) Beekhoven 11 Junij 1843. Eindelijk is de dag om en ik kan in vrede mijne pijp rooken op mijne kamer. Onze kleine Mathilde was jarig, en dat gaf eene drokte, een gejoel - - het is voor een' oud man niet uittehouden. Ik heb er mijn middagslaapje bij ingeschoten omdat Frits volstrekt meende dat ik op Mathilde's verjaardag presbaar was om het contingent voor ‘bok sta vast’ voltallig te maken. ‘Als ik dan toch moet, zei ik, het is mij wèl, mits gij mij van springen vrijlaat’ Als eene bijzondere gunst werd mij dit toegestaan. De kabouters sprongen op mij om, en lieten mij raden naar de horens. Raadde ik niet, dan bleef ik ‘bok’; raadde ik, dan bleef ik ook ‘bok’. En dat voor een' oud' man die lang in Indie is geweest en ter naauwernood gelijk staat met een' zeventiger in Holland! Aanstaanden Donderdag is het weêr feest. Ik denk dien dag naar stad te gaan. De kleinen zijn lief en aanvallig - - maar het is lastig op den duur - daar moet orde op gesteld worden. Zij hebben geen begrip van die behoefte aan rust die mij hunne levendigheid ondragelijk maakt. Mathilde wilde mij ouden man het bloemkransje dat Line haar gaf op het hoofd zetten. Ik liet haar begaan, maar het hinderde mij. Een bloemkrans op grijze haren! Frits wil mij naar stad zenden om tollen en knikkers. Waar laat de jongen zoo gaauw zijn speelgoed? Ik zal er Donderdag toch aan denken - - als ik ga, want het is nog niet zeker. Naar stad! - Zij weten niet wat dat ‘naar stad’ voor mij inheeft. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik moet mijne kabaai verwisselen voor een' rok die hoe mager ik word, toch altijd te naauw blijft. Die Duivelsche kleêrmaker! Hij weet immers dat ik een oud man ben en geen jong hekspringer die den dandy uithangt. Ik heb mijn' tijd gehad. Laat ik niet vergeten dat tante Koosje mij verzocht heeft schoenen en reukzeep meê te brengen - - als ik ga, namelijk! De weg zal weêr vol stof zijn of als het geregend heeft, modder. Ik zou kunnen rijden - ja, maar dan erger ik me maar over den slechten staat van ons chaisje; het rammelt als de turksche schellen van Sentot's barissan. (Sentot (alias naam van Alibassa Prawiro Dirdjo was de ziel van den Diepo Negoroschen opstand op Java. Hij was een zeer dapper, bekwaam mensch, en werd door onze officieren hooggeacht om zijne taktiek & vermetelheid; vooral ook om de Pruissische discipline zijner benden. Deze gingen na de onderwerping van Java bij ons leger over, ingedeeld bij verschillende korpsen. Men zegt dat lang na 30 ieder die onder Sentot gediend had, kenbaar was aan zijne houding.) Barissan = troep. Scherpschutterij. leger. letterlijk iets wat geregeld is en wèl in dit geval in tegenstelling van ongeregelde benden. Thans beduidt barissan op Java eenvoudig Schutterij, niet-militaire krijgslieden. 1851) van Sentot's barissan; en dan de verw! Ik betaal er toch f23 voor aan dien verlakker, en 't is schande zoo als het ding er uitziet, - vol blâren, rimpels en witte strepen. - De tolontvanger aan de postbrug vraagde mij laatst of de schilder daar marmer meê gemeend had! Insolente kerel! - Neen, ik loop liever. Ik zal Frits meênemen - - als hij wil namelijk, want hij weet dat er Donderdag pannekoeken verstrekt worden, en zal dus liever tehuis blijven. De jongen heeft juist geen ongelijk dat hij pannekoeken met suiker en kaneel liever heeft dan het gerammel van grootvader. Waarom toch noemen mij de kinderen Grootvader, mij hunnen Oudoom! Het klinkt als eene bespotting - ik wil het niet meer hooren. Grootvader! Ik die nooit Vader was! Ik zal frits morgen eens duchtig onder handen nemen en hem {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren mij telkens mijn dor leven als een schimp voor de voeten te gooijen! Is het misschien een streek van Tante Koosje? Zou zij het den kinderen geleerd hebben mij grootvader te noemen! Zij zit hoog, hoog op het strand - - is het misschien de wraak eener oude vrijster? Beduidt het welligt: waart gij gehuwd, er was van mijne soort éene minder? Tante Koosje, het is immers mijne schuld niet; waarlijk, ik herinner mij eenmaal te hebben willen huwen. Ik herinner mij (begrijpen kan ik het niet meer, - gij kunt het nalezen, dáár, in mijn dagboek) ik herinner mij eens te hebben liefgehad - - Grootvader! Als ik grootvader was, zouden dus mijne kleinkinderen ook de hare zijn - -! O, god - neen, het is geene herinnering alleen - - ik begrijp het nog, ik gevoel het nog hoe ik eenmaal beminde - - Kinderen, noemt mij niet langer grootvader - - het doet mij zeer! Ik zal dus Donderdag maar alleen gaan; van huis moet ik. Maar - - als ik eens naar Slootwijk visschen ging? Ik zou dan morgen onzen frits - als hij wil - eens naar Veldzigt kunnen zenden om verlof te vragen aan Mr Siegholtz - - Ik moet den man erkennen in zijne waardigheid - - hij heeft nu eens de visscherij. Hij weigert het nooit - - maar 't is toch onaangenaam dien parvenuexbroodbakker om verlof tot visschen te moeten vragen - - te meer daar Frits zegt dat hij laatst eenvoudig ja zei, en den knaap niet eens verzocht er de complimenten bij te doen - - wat verbeeldt die man zich wel! En dan die vraag onlangs of ik de visscherij niet pachten woû - - en hij lachte er bij - - Zou hij het weten dat ik - - dat ik - - dat ik niet zoo heel veel geld heb - - en dat mijn neef - - Ik doe het niet. Ik heb er toch geen pleizier in, sedert Tante Koosje gezegd heeft dat de paling dien ik ving altijd gronderig smaakte. Zij leggen het er op toe mij te plagen met hunne bloemkransjes, verjaardagen, chaisverlaksel en gronderigen paling. Maar waar zal ik dan toch Donderdag heen gaan? Thuis blijven {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ik niet. Het zal weêr een leven als een oordeel wezen. Frits wil chinesche schimmen vertoonen en ik voorzie dat hij mij ouder gewoonte de poppen zal laten vasthouden. Dan is het: ‘Nu grootvader, hier is Alexander - - dit zijn generaal - - zóó - - houd vast. Ik houd het leger - - als ik U nu aanstoot moet de generaal zijn arm opligten, en aan zijne knevels trekken, zooals die Luitenant laatst - - en dan - - wacht - - nog niet - - ‘Wat zoek je Frits! ‘Het paard - - Mathilde, waar is het paard? Spoedig - - het paard - -? Zoo'n paard is dan zoek. Mathilde heeft zakjes in 't voorschootje van haar pop moeten maken, en het paard van Alexander heeft voor patroon gediend. ‘Dat's regt verdrietig, zegt Frits; Mathilde ik verbied u voortaan mijne chinesche schimmen aanteraken - - Nu, als 't U belieft, grootvader - - daar is een ander paard - - ‘Maar Frits, dat is geen paard - - ‘Dat doet er niet toe; zóó - - een beetje - - hoe noem je 't - - de hand waar je meê eet - -? ja, dáár - - wat hooger - - zóó - - Frits heeft gelijk. Even goed als hij mij van morgen voor ‘bok’ liet fungeren, kan hij voor het paard van den grooten Alexander een' beer of een' ezel in de plaats stellen. De jongen is consequent. ‘Als ik U nu aanstoot - - wacht - - dáár moet een boom staan - - dáár - - met de pink, grootvader - - houd den generaal met dien vinger - - wat een leelijk ringetje - - O Caroline! - - en Alexander zóo - - Als ik U nu aanstoot Grootvader, moet de boom schudden als of 't hard waait - - dat maakt natuurlijk - - de generaal ligt den arm op - en alexander schiet een geweer af - - het paard moet schrikken van den slag en steigeren - - Het spel neemt een' aanvang. Frits spreekt voor Alexander. ‘Ik ben Alexander de groote die gestorven is aan onmatigheid. Leert hieruit, lieve jeugd - - neen dat hoeft er niet bij - - wat lach je Mathilde - - 't staat er zoo. Nu, grootvader? ‘Wat is er? ‘Spreken - spoedig - - ‘Wie, de beer, de boom of de generaal? {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach - dat 's verdrietig - - de generaal’ Ik zeg iets voor den generaal. ‘Goed. Nu alexander weêr - - spreek gij voor Alexander - - ik zal hoerah roepen voor 't leger - - Spoedig, grootvader - - Metéén stoot hij mij aan. Mathilde zegt dat de generaal te laag staat, dat hij met zijne knieen in den grond schijnt te zitten, dat ze mijne vingers te veel zien kan - - dat ik alles donker maak met mijn' pink - - Er was een tijd dat zoo'n idee mij frapperen zou. Denk eens - - de vlakten van Issus en van Arbela overschaduwd door mijn' pink! Maar thans - - ik woû zoo graag de Javasche Couranten eens inzien - - mijn Neef zou ze kunnen leenen bij dien man in de stad - - dien Italiaan - - (51 Allebrandi in de Kalverstraat) en mijn neef ziet het gaarne dat ik mij wat occupeer met de kinderen - - een gouverneur is zoo duur - - en Tante Koosje ‘accordeert’ zoo slecht met bonnes - - Ik wil dus den generaal uit den modder helpen - hem de heldhaftige manoeuvre aan zijne knevels doen uitvoeren - ik wil Alexander doen schieten - den boom schudden, het paard holen laten, - en - - Dat is immers te veel gevergd van de stijve vingers van een' oud man - De beer valt, Alexander valt, de generaal valt en de boom valt. Frits wordt toornig en verklaart me onbekwaam voor de dienst van zijn theater. Dan zeg ik ‘dat ik een beetje hoofdpijn heb’ - en vraag of ik naar mijne kamer mag gaan. Tante Koosje merkt aan dat ik altijd hoofdpijn schijn te hebben als de kinderen ‘zoo lief aan 't spelen zijn’ O, wat is een oud man een ongelukkig schepsel! Neen, neen, Frits, ge krijgt me niet weêr aan uwe Chinesche schimmen - - ten minste aanstaanden Donderdag niet - - ik ga uit. Maar waar zal ik in 's duivels naam toch heengaan? Frits en Mathilde zijn lieve kinderen - - Louïsjen ook - - maar die drokte, dat leven dat gewoel, die verjaardagen - -! {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, wat is toch een oud man! Tante Koosje zegt dat er van nacht weêr dieven in den kersenbogaard geweest zijn. De menschen laten mij nergens rust. 't Is niet om de kersen - wat zijn ze zuur, die Hollandsche vruchten - - maar waarom die kwaadaardigheid - - boompjes uit den grond te rukken - die ik geplant had - - om te zien of ik er nog vrucht aan beleven zou? Het verdriet mij hier. Waarlijk, als ik niet opzag tegen de moeite van 't verhuizen, liet ik mijn neef met de kinderen alleen wonen en betrok een paar kamertjes in de stad. Dáár zou ik geene poppen hoeven vasttehouden - ik ware eens voor al bevrijd van de schimpschoten van Tante Koosje - ik kwam niet in verzoeking Mr Siegholtz verlof tot visschen te vragen, en ik kon slapen, wandelen, rooken naar het mij lustte. Dáár zou men mij in vrede aan vroegeren tijd laten denken! Maar hoe zou ik daar de ochtendstonden slijten, die ik hier zoo genoegelijk doorbreng op het steigertje aan de vaart - -? Als alles mij op Beekhoven tegenstond zou dat steigertje me hier houden. En bovendien - - mijn Neef is lief voor mij - - die tabak laatst - - En Frits, Mathilde en de kleine Louise - - neen, neen, ik blijf op Beekhoven. Maar Donderdag moet ik van huis. (Verzamelaar der Losse bladen &c) Uit aanteekeningen van eenige dagen later blijkt dat Vader Anton op den lang gevreesden Donderdag niet naar stad ging, omdat Frits het niet woû toestaan. Grootvader was weêr in genade bij het chinesche schouwtooneel aangenomen, en haalde zich als altijd de hooge ontevredenheid van het knaapjen op den hals om de stijfheid zijner vingers die geen zes voorwerpen te gelijk konden vasthouden en doen bewegen. De geheele dag schijnt verdrietelijkheden opgeleverd te hebben. Grootvader was gedurende den schemeravond in slaap gevallen en had verzuimd de pannekoeken tegen den snoeplust van Mathilde's katje te berschermen, hetgeen frits hem zoo uitdrukkelijk bevolen had, toen deze was uitgegaan om namens Mama de ‘jongens’ van den Ontvanger op kindervisite te noodigen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Tantje Koosje had met Grootvader gedisputeerd over de praedistinatie. Grootvader noemde hare stellingen Turksch; zij sprak van heidendom, ongeloof, ja zelfs van Remonstrantisme. Jansje de meid had Grootvaders ontbijtkop gebroken, waarop hij zoo bijzonder gesteld was om het portret van den hertog van Reichstadt. De tuinman had, naar Frits vertelde, in een gesprek met een der arbeiders veel beteekenend op zijn voorhoofd gewezen omdat Grootvader gezegd had dat het ‘lekker’ weêr was, en gevraagd: ‘of er geen witte mieren in het tuinhuis waren?’ Jufvrouw Bosman, de nieuwspost uit de buurt die geraakt was omdat Grootvader haar bij een boek vergeleek waarmeê Dominé niet veel ophad - hij had haar Iris genoemd - vertelde uit wraak Dominé zou tot de Ontvangersvrouw gezegd hebben dat Grootvader een' slechten dood zou hebben omdat hij een paar maal vóór het nagebed de kerk had verlaten, en bovendien verfoeijelijke begrippen had over de erfzonde; voorts dat in Indie alle Europeanen goddeloos en losbandig waren. ‘Zie hem maar aan, had Domine gezegd, wat ziet hij geel! van Baak, de herbergier is acht jaar ouder, en ziet er uit als melk en bloed’ De kleine Louise had stuipjes gehad, en Grootvader die beweerde dat het van de tandjes kwam, was door de baker uit het veld geslagen die hem vraagde ‘of dan in Indie de kinderen van drie weken al tandjes kregen?’ Kortom, het was een verdrietige dag. De laatste woorden der aanteekeningen des avonds zijn weder: Lieve Hemel, wat is toch een oud man - was ik maar naar stad gegaan! De verzamelaar der losse bladen wenschte zich gaarne vrij te pleiten van de niet onverwachte maar toch niet verdiende beschuldiging als of hij den schrijver dezer aanteekeningen in een belagchelijk daglicht wilde voorstellen. Het kan sommigen toeschijnen alsof de korte schetzen van hetgeen de schrijver eens als jongeling - en later als grijsaard dacht en wenschte juist dáárom zoo zamengebragt zijn om den lezer het ‘parturiunt montes’ in den mond te leggen. Het kan schijnen als of men den ouden man wilde bespotten die veel wilde doen en niets deed; - die in zijne jeugd zich vleugels droomde om later als anderen langs den grond te kruipen; - die eens eene kroon bejaagde, en {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} later geplaagd door de luimen van een knaapje chinesche schimmen vertoonde; - die eenmaal na redenering meende te kunnen zeggen: ik ben meer dan anderen! en op zekeren Donderdag niet naar stad ging ‘omdat Frits het niet hebben woû’ Die eens - - doch waartoe meer daarvan? Spot als gij wilt, - spot, maar niet met mijn' dagboekschrijver! Spot met uw geslacht; spot met de menschen, spot met U zelven! De droomen van Vader Anton's jeugd - - het zijn ook Uwe droomen; - zijne teleurstelling zal ook de teleurstelling van Uwen ouderdom wezen. Waagt het niet te zeggen dat ge dáárvoor gevrijwaard zijt - - dat ge niet zooveel van de toekomst wachttet - - dat ge verstandiger - - wereldkundiger geweest zijt - - Die verklaring zou tegen U getuigen. t Zou schijnen of ge U in den aanvang van uw leven hadt neêrgelegd, om niet te vallen, te dalen op het einde van uw leven; 't zou wezen als of ge 't hooge hadt vermeden - wetende dat laag uwe plaats is - - Bovendien, roemt er niet op niet bedrogen te zijn geweest! Stelt U niet met den koopman gelijk die na voorspoedigen handel zich verheugt dat hij zich nooit liet misleiden. Bedenkt dat hoewel slechts domme menschen bij voortduring de speelbal van bedrog zijn, evenzeer zij die zich nooit laten bedriegen al zeer ervaren moeten zijn in de wijze waarop men bedriegt. Meisjes van twijfelachtige onschuld zijn ‘slimmer’ (vergeeft me 't woord, ik meen slimmer en zeg het dus - niet wijzer, niet verstandiger, niet beter) dan de arme kinderen die onverhoeds slagtoffers worden der driften van hunnen leeftijd. Dáár liefde, natuurdrift - hier eerzucht, even vurig maar ook even argeloos. Zulk eene slimheid nu, - gij zoudt U toch niet gaarne dáárop willen verhoovaardigen, niet waar? Gij hebt U als Vader Anton in zijne jeugd luchtkasteelen gebouwd, gij zijt hoog gevoelend, verwaand geweest als hij, niet waar? Ge zijt als hij bedrogen geworden? Bespot mijn' goeden dagboekschrijver niet! Anders zou ik moeten zeggen dat ik de Losse bladen verzameld had voor lezers, die minder ‘slim’ waren dan gij. Natal 43. Batavia 45. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 18 Maart. Zondag morgen. Everdine betert. Ik hoop dat ik nu weêr iets anders zal kunnen schrijven, dan 't copieren uit dien ouden rommel. 't Is zonderling hoe leelijk men zijn eigen werk vindt bij 't overschrijven - 't is gedurig of er iemand achter me staat te roepen: Schei maar uit. Ik moet het toch eens ‘aardig’ gevonden hebben, - aardig genoeg om het te bewaren althans en meêteslepen op mijne (vele en moeijelijke) reizen; zelfs geloof ik dat het me nog beviel toen ik begon een paar dagen geleden. Maar onder 't schrijven - bij het letter voor letter doorworstelen kwam mij de quintessence van 't geheel hoe langer hoe flaauwer voor. Ik heb buijen gehad dat ik op 't punt stond mijn geheelen brief te verscheuren. Wie weet wat nog gebeurt. Dan hoort ge niets van mij voor ik in 53 voor U sta, - want een nieuwen begin ik niet. In zoodanige stemming heb ik ook eens een fragment dagboek weggegooid van 34 a 38 dus vóór mijn vertrek uit Holland. Het kwam mij zoo kinderachtig voor - en toch speet het mij later. Ik had het kunnen bewaren al ware 't alleen om er glossen op te maken bij 't nalezen. Met schrik herinner ik mij gezegd te hebben over nog een paar dingen: ‘Straks krijg je 't’ Daar heb je mijn Eerlooze - nu vind ik hem nog al wèl, - ik herinner me heel goed de opgewondenheid bij 't schrijven, - nu en dan zelfs bij 't nalezen - en vooral toen ik hem voorlas aan mijne vrouw. Ik weet nog zeer goed hoe gek ze mij aanzag toen ik na een paar expressies (ik geloof in de alleenspraak van Holm, - of anders van Caroline ergens) die ik gelezen had - (niet goed, want wie weet dat van zichzelven, - maar in harmonie met de bedoeling van den schrijver, - en dus klonk het mij goed) - uitriep: dat is mooi! - Gelukkig dat zij het was. Ik kon het haar uitleggen, - bij een' vreemde ware ik beschaamd geweest. Maar nu ben ik zeker dat ik dien zelfden Eerlooze vervelend en flaauw vinden zal als ik hem weêr lettertje voor lettertje doorwurm. Dan zal ik niet roepen: dat is mooi! Dan zal de zachtmoedige heldhaftigheid van Caroline, - de romaneske zelfopoffering van Holm - de affectatie van de stiefmoeder - de onbeschaamde slimheid van frans &c &c schipbreuk lijden op mijne verveling en het opzoeken van een woordjen in Bomhoff. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik nu niet zoo lui was, zou ik wel eens - ja dat zal ik doen. Ik zal eens iets copieren uit een boek dat ik gedecideerd schoon vind. Als dat mij dan ook zoo afvalt onder 't schrijven, rijst mijn werk een beetje. Zoo niet, dan is het vonnis geveld. Eigenlijk zou ik wel mijn Padangsch manuscriptje in originali willen zenden, maar dan gaat het misschien als met Rembrandt's kraamkamer, of welk schilderstuk is het dat vergaan is op zee? En dat zou mij leed doen, want laat het dan niet ‘mooi’ zijn - mij is het een kind der smarte! Veel had ik er voor over zekerheid te hebben of ik tot iets goeds in staat ben of niet; want de gedurige twijfel daaraan beneemt mij de kracht tot doorzetting die ik toch zoo hoog noodig heb om mijne traagheid te overwinnen. Met ijver zal ik iets beginnen - de opgewondenheid die al wat er is op 't gebied der Aesthetiek leven geeft, is dáár - ze zou ook voortstoomen ten einde toe - er is kracht genoeg - maar zie, ik hoef me maar even in het hoofd te halen: 't is toch maar prulwerk’ en weg is de impressie - Reeds lang heb ik mij bezig gehouden met een streng onderzoek daaromtrent. Mijn eigen oordeel tel ik geheel niet, want even als ik soms mijn werk ‘mooi’ vind, heb ik andere oogenblikken van zoodanige minachting er voor dat ik me haast het te parodieren uit vrees dat een ander het doen zal. Ik zing of neurie verzen, die mooi of niet toch tel quel vruchten zijn van dichterlijke opwekking en als zoodanig verwant aan het beste wat ik heb, aan mijne ziel, mijn hart - welnu ik heb er soms pleizier in ze te zingen op de wijs van Jan die Lijsje sloeg! 't Klinkt me dan wel als een zonde - - maar ik heb er pleizier in. Ik heb een man gekend die nooit meer in zijn schik was dan als hij over de stomheid, de beroerdheid zijner kinderen mogt uitvaren. Mijn oordeel bewijst dus niets. Ik observeer dus anderen. Maar wie zijn die anderen. 't Is zoo gemakkelijk Menado te verbazen, en het te doen verstomd staan over ‘zoo'n génie!’ Dat beduidt niet veel. ‘De goede opinie van vrienden en bekenden die zoo aandrongen op de uitgave’ heeft al zooveel middelmatigs in de wereld geschopt, dat ik puur het land krijg als men zegt dat het ‘lief’ is. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} En bovendien dat ‘lief vinden’ is nog niet eens opregt. Ik heb er proeven van. Bijv.: De milit: kommt hier, een beste fatsoenlijke jongen malgré zijn 1e Luittschap, logeerde bij me. Op een Zondag morgen was het zoo te pas gekomen dat ik wat voorlas. Ik las eene navolging van Jean Paul's Oudejaarsnacht in Holl: verzen. 't dateerde al van 37. Ik las zoo mooi als ik kon. Zóó was hij - - ach! Een doffe schreeuw Ontglipte aan zijn beklemd gemoed; Hij snikte - - een heete tranenvloed Ontdooide de opgehoopte sneeuw; Hij zucht nog zachtkens ééne keer - - ‘O Vader, geef die jeugd mij weêr! En - - O goddank! Zij keerde weêr - - Die jeugd zoo vurig afgebeên! 't gebeurde was ‘Dat 's iets voor mij, zei hij. Zóó, dacht ik, dat treft, en wou voortgaan - - ik had haast hem gerust te stellen en den ouden man jong te maken: 't gebeurde was een droom alleen Hij was ontwaakt geen gr ‘Wat is er?’ En hij sprak met zijn serjant majoor die zonder dat ik het zag de laan was opgereden, en rapport kwam doen. O, wat had hij me goedkoop pleizier kunnen doen door met een wenk dien man te laten wachten! Maar, zeg je - dat bewijst niets tegen uwe verzen. Want Jean Paul alléén had hem moeten beletten dien schoonen droom uittewisschen met een serjantsstreep. Wie dat kan doen, is ook over verzen geen bevoegd regter. Goed, daar is iets van aan. Dus andere proeven waarbij ik alleen sta zonder Jean Paul's Op Batavia ('t was geloof ik in 40) had een Asst Resident een gemeen stuk gedaan. Hij had een meisje verkracht en nog wèl toen haar vader zijne bescherming als officier van Policie juist omtrent zulk eene zaak tegen een ander had ingeroepen. Ieder {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht dat hij ontslagen en crimineel vervolgd zou worden. Hij werd geschorst (scht) maar de goede Gouverneur Generaal Merkus schijnt met zijn lot bewogen te zijn geworden, althans na weinig tijds werd de zaak gesust en hij verplaatst. Ik maakte een versje - ik dacht dat het een ‘ferm schimpdicht’ was, en liet - wacht, ik zal 't je geven. Toen en thans. Toen eens, het is waarachtig waar - (Gij kunt bij Tacitus het lezen, Of vraag er Vader Stuart naar) Een prins van vorst'lijk bloed eens zeer galant woû wezen En zelfs een Dame van fatsoen Ten blijk van zijn verliefde zinnen Wat meer dan regt was ging beminnen, En (zoo als nog somtijds de groote Heeren doen) Haar met geweld des nachts ten laatste had geschonden; - Toen riep heel Rome om wraak ten zoen van zooveel zonden! Toen werd de schoft vervloekt; - zijn gansch geslacht verjaagd; De vader werd onttroond; - de naam van nicht en neven Uit doop- en burgerstandboek weggevaagd, En der verachting van den naneef prijs gegeven. Zoo wreekte men in vroeger' tijd De snood belaagde onnoozelheid. Toen Amnon, Davids zoon, zich ziek veinsde in zijn bed, (Gij kunt bij Samuel in 't tweede boek het lezen) En, niet zeer kiesch, zijn zin op Thamar had gezet, Zoodat de kwant alleen door haar bediend woû wezen; - En toen hij, voor de koekjens die zij bragt In steê van dank iets meer dan koek dorst vragen En met geweld haar bedwaarts dragen, Zoodat de schelm in spijt van volk en magen Zijns vaders dochter had verkracht, - Toen was 't in Isrêl kriek; dat was nog nooit gehoord; Die smousenstreek vond zelfs bij smousen geen genade; {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vroeg niet naar zijn naam, zijne afkomst enzoovoort, Men ging slechts met de zucht naar felle wraak te rade. Er was geen straf te streng - geen marteling te groot Voor zulk een onbeschoft bestaan, - En Absalon, om kort te gaan ('t was wèl zijn eigen broêr, daar moet je niet op zien Want Amnon had zijn eigen zuster niet ontzien -) Sloeg als een' dollen hond hem dood. Zoo wreekte men in vroeger' tijd De snood belaagde onnoozelheid. Toen Paris - (Sla Homeer maar na, 't Is in zijn' Ilias te vinden) Verliefd was op Heleen, zijn schoone hospita, (Men ziet zoo naauw niet onder vrinden) En haar maar meênam naar zijn huis, - Toen was 't in Griekenland maar in 't geheel niet pluis. Men maakte schielijk een verbond, - Men riep den boêl bijéén - en wat een zwaard hanteren Of pijlen schieten kon - moest meê naar Troye's grond Om daar dien schurkentroep dat schaken afteleeren. Tien jaren werd daar toen geklopt en fel gestreden; Gij allen weet het eind - de stad werd glad verwoest - De kroon van d'ouden vorstverwoed in 't stofgetreden - Al wat Troyaan was werd gekorven en gekloofd - Aenaeas slechts als men Homeer gelooft, Had met een paar de plaat gepoetst. Zoo wreekte men in vroeger' tijd De snood belaagde onnoozelheid Dat was een onbeschaafde tijd Van Jood en Heiden! - 't Is nu over - Men wist toen van geen chariteit, Van menschenmin of rekk'lijkheid Voor meisjesdief of vrouwenroover! Maar thans - juicht allen over 't heil, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Is voor den protégé - (men wist in oude dagen Zoo niet van kruijen in een wagen) De naam, het goed, het bloed en de eer van allen veil! Wat vroeger zonde scheen, is thans godlof glorieus; - De oudjes wisten 't niet - wij wèl, in onze dagen; Wij hoeven naar wat regt is niet te vragen, Wij stoppen hen den mond die over onregt klagen, Wij leiden Themis zelf geblinddoekt bij den neus. Wie thans eens anders vrouw begeert, Of meisjes uit de buurt onteert - Krijgt eerst een maand verlof, zoo als het voorbeeld leert, En wordt daarop gewis met glans gepromoveerd. Zoo wreekt men thans - in onzen tijd De snood belaagde onnoozelheid. t Kwam me weêr flaauw voor bij 't schrijven. Soit. Maar toen schijn ik gemeend te hebben dat het pikant was, en ‘dat ik dat daar nu al eens heel aardig gezeid had’ Ik liet het door een klerk afschrijven, en liet dat afschriftje vallen op de trappen van 't paleis. Het zal gevonden worden, dacht ik, men zou het den G.G. voorleggen - deze zou vinnig kwaad zijn en willen weten wie toch dat ‘scherpe ding’ gemaakt had. Men zou dan zoeken, zoeken - er zouden er zijn die mij verdachten ‘omdat Dekker zoo geestig is’ en zoo ‘knap in de historie om zoo op eens Samuel, Tacitus, Homerus & Aenaeas bij 't hoofd te pakken’ Men zou er mij naar vragen, dacht ik. Ik zou neen zeggen op eene manier die ja beduidt. De G.G. zou 't land op mij krijgen, - en, ja zoo iets droomde ik, - ik zou de kolonie uitgezet worden omdat ik zoo geestig was. Wat kan men meer verlangen dan dat, op zijn 20e, 21e jaar! Lieve Hemel, niets van dat alles! De eenige onaangenaamheid die ik er over kreeg was dat ik mij kwaad maakte toen een der weinigen die het lazen de opmerking maakte 1o dat het niet deugde omdat de regels niet even lang waren’ & 2o dat het niet juist was, omdat die asst Rt eigenlijk niet gepromoveerd was, maar slechts verplaatst’. Ook was ‘suspensie geen verlof, zei de man. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemand nam de moeite het afteschrijven, veel minder het overteleggen aan den G.G. Ik kwam er kaal af! Iets dergelijks gebeurde mij op Padang. - Of liever zoo ging het altijd met wat ik voortbragt. Michiels de Gouverneur daar suspendeerde al wat los en vast is. Hij leek wel wat op de Vargas met zijn ‘ad patibulum’ Ik liet op zijne ontbijttafel leggen: Het wand'lend schors besluit dat schorsend ons regeert, Jan-Schorsäl, Gouverneur, - de weêrwolf onzer dagen Had zijn Geweten zelf met vreugd gesuspendeerd Als 't niet voor langen tijd finaal reeds ware ontslagen. Ik heb er nooit iets van gehoord, - en mijne aardigheid was weêr à pure perte. 't Was ook op Padang dat iemand mij inviteerde op een' stokvisch partijtje. ‘Onze Waanders, zeide hij, viert morgen de zilveren bruiloft zijner ouders die op Samarang zijn, kom gij nu ook en breng een versje meê, dat geeft zoo'n aardigheid aan tafel’. Goed zei ik. Wat me daarin nu bijzonder beviel was dat ik maar één dag tijd had, en ik voelde dus iets als dankbaarheid. (dat: iets als is Toussaint toute pure. Wat toch een slecht voorbeeld doet, want je moet weten dat ik het foei leelijk vind) ik was dan dankbaar dat de man zooveel vertrouwen stelde in mijne dichtvaardigheid. Bovendien had hij me geheel ingenomen door zijn: O, jij kunt dat wel!’ toen ik hem opmerkzaam maakte hoe afgezaagd zoo'n onderwerp en hoe moeijelijk het is daarover iets nieuws of pikants te zeggen, - dat ik voorts de ouders van Waanders nooit gezien had, niets van hunne omstandigheden wist &c Met dat ‘o jij kunt dat wel!’ kan men veel van me gedaan krijgen. Ook geloof ik dat men die ijdelheid nog al veel geexploiteerd heeft in dienst. Ik heb er vrede meê. Ik kwam dan nog te weten ‘dat die oudelui ‘brave burgermenschen waren, die niet hoog vlogen maar wier kinderen allen braaf oppasten’ - meer niet; - en ik toog aan 't rijmen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nachtschuitsdroom 't Leven, - 't is reeds vaak gezeid Vaak gedicht en vaak geschreven - 't Is de reisweg ons gegeven Van de wieg naar de Eeuwigheid. 't Eind der reis is allen één, Eén is de aanvang voor ons allen; 't zij we stooten, struiklen, vallen, 't zij we vlug dien weg betreên, Ieder telt zijne eerste schreden van het schom'lend wiegjen af, En ook de eindpaal van den wedren - 't is voor allen 't zelfde graf. Maar niet ieder heeft daarheen Zich den zelfden weg gekozen; De een betreedt een baan van rozen, Gaart slechts bloemen om zich heen - De ander kan op 't doornig pad Naauwlijks zich den doortogt banen, Merkt zijn weg met bloed en tranen, Slooft zich hijgend moê en mat; De een wenscht juichend lang te leven, treurt om 't vliegen van den tijd - De ander staart met schreijende oogen hunk'rend reeds op de Eeuwigheid. K lag te bed en peinsde na: - Hoe toch, dacht ik, mag dit komen, ('k neem een voorschot op mijn droomen 's avonds als ik slapen ga.) Waarvan dat verward gewoel; Waarom rigt men links zijn schreden, Als de weg daar regts betreden Zeker leidt naar 't zelfde doel? Waarvan dat verscheiden streven - dat verschil van wil en zin -? 'k dacht en peinsde en peinsde en dacht weêr, - 'k droomde wakend - en sliep in. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} En - nu droomde ik indedaad. K moest op reis; - daar stond de wagen; 't vierspan was in 't tuig geslagen Trapte vonken uit de straat; - En nu droomde ik - ‘Wel komaan, Hoor ik dunkt me Waanders fluistren, Uit beleefdheid wil ik luistren, Maar - wat gaat zijn droom ons aan? 'K vroeg een liedje voor de bruiloft; 'k wachtte een toontje lief en blij Om te zingen na de stokvisch, en geen klamboe-droomerij. Klamboe: bedgordijn. Men zegt in indie nooit gordijn. Zoo zijn er meer Maleische woorden die burgerregt gekregen hebben. Hoor me een wijl geduldig aan, 't Bruiloftslied zal straks wel komen - Wenscht me eilieve met mijn droomen Niet zoo voetstoots naar de maan - - 'K droomde dan - - ‘kom repje maat, Riep de voerman van de wagen, 't Uur van tienen heeft geslagen - Haast U of gij komt te laat, Haast U’ - Ik bekeek het boêltje - tuig en paarden één voor één - En - terwijl ik stond te denken vloog het vierspan stuivend heen. Dat 's verkeken! ‘Kom sinjeur, ‘Plaats van binnen en van boven, Riep een voerman zwart bestoven 't Was een spoorweg conducteur. 't aanbod was me waarlijk lief - Bijna ware ik opgestegen, Doch bekeek nog eerst terdegen Railway en locomotief - - 't was me toch niet naar genoegen; - 'k zocht naar paarden en vond stoom - - 'k dacht weêr na - - daar vloog het ding al. 'k stond alléén weêr in mijn droom. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} 't was weêr mis, - ik loosde een zucht! Eensklaps klonk een stem van boven - - 'k schrikte en zag - wie zou 't gelooven - 'k zag een vaartuig in de lucht. 't was een vreemd gezigt voorwaar, 'k zag het wenden, keeren, werken, Met zijn kleppen, met zijn vlerken Bijna als een ooijevaar. 'k hoorde halen, trekken, hijschen - vloeken dáar en schreeuwen hier; 't rees en zakte en zeilde en zweefde - - was 't een vaartuig of een dier? ‘Gaat gij mede, riep de kwant Die de staart of 't roer bestuurde En gestaêg naar de aarde tuurde Met een kijker in zijn hand, - ‘Extra snel gelegenheid Over huis en stad en boomen Zijt ge ginder aangekomen Vóór ge nog vertrokken zijt Denk niet lang - daar gaat het anker - Snel besloten - wil je aan boord?’ 'k peinsde en keek weêr - 't was als vroeger; 't vogelschip vloog kleppend voort. 'K was verdrietig! - Mijn geduld Was ten einde door dat plagen; 'k vloekte op al dat razend jagen, En ik gaf den stoom de schuld. 't reizen hing den keel mij uit k waar gewis niet weggekomen Hadde ik niet een stem vernomen: ‘Heerschap, wil je met de schuit? Haast U niet; ik wil wel wachten - - 't zal kwartier voor elven zijn - - Men reist veilig met de trekschuit - - langzaam - - anders breekt delijn.’ {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} K dacht niet lang en stapte er in. K vond er lief gezelschap binnen, 'k zag er vrienden en vriendinnen, 'k was er { wonder wel naar 't } zin; 'k was er { bijster naar mijn} zin; K vond er de Eendragt meê aan boord, Liefde en Vreê tot reisgenooten; Zonder schokken, hotsen, stooten, Gleed het lieve schuitje voort. 'K dacht aan spoorweg meer noch luchtschip; - 'k had geen arendsvlugt benijd: Vrienden, 'k deed de reis van 't leven - 't was mijn togt naar de Eeuwigheid! ‘Jonkman sprak me een grijsaard aan 'k heb U straks zien gissen, twijflen, K zag U peinzen, 'k zag u weiflen, Jonkman, gij hebt wèl gedaan! Heil en zegen Uw besluit - Op de reize van het leven Dient ons 't vliegen niet en 't zweven: 't veiligst vaart de trage schuit. Wat men stoom noemt - - 't zijn de driften. Dwaasheid jaagt het vuurschip voort, En Geloof en Hoop en Liefde jaagt de hartstogt over boord (vuurschip is een Maleijisme. Zij noemen een stoomboot kappal api = vuurschip, ook wel maar zelden kappal sethan dat is duivelsschip. ‘Ziet ge ginds dat vriendlijk paar - -? 't heeft bij 's levens ochtendblozen, Eénen reisweg uitgekozen Reeds voor vijf en twintig jaar. 't Was de weg die zeker leidt Naar het hoofddoel van ons streven 't was de reisweg door dit leven Naar een zalige eeuwigheid. Nooit verdroot hun met de jaren de onspoed zamen doorgeleefd, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmer was de band hun drukkend die voor liefde liefde geeft. ‘Kies dus zóó uw levensbaan Dat ge ook, hoe het lot moog loopen - -’ Maar ik was al weggeslopen, 'k liet den ouden prater staan, Want (mijn liedje loopt ten end) 'k had in 't paar mij aangewezen ('t moest er juist een droom voor wezen) Waanders' oudelui herkend. 'k dacht aan stokvisch en aan verzen - 't hoeft niet, dacht ik, 't is voorbij - 'k ben nu zelf al op Samarang en zet Padang aan een zij. K ben juist bij den regten man, Laat ze ginds maar stokvisch eten; 'k hoef niet op een vers te zweeten, 'k zeg er hier het mijne van Voor de vuist - en zonder maat. 'k maakte een buiging - - sprak van zegen - - Dorens, rozen, gladde wegen - - Zoo als 't bij die dingen gaat - En 'k ontwaakte. Ik bragt met moeite mijn verbeelding weêr te regt, En mijn jongen zei mij over wat ik droomend had gezegd: Ik groet U echtlijk paar door liefde en trouw vereend, Ik groet U door het lot zoo weeldrig rijk gezegend, 't Is zoet wanneer ons oog om 't leed van andren weent, Maar luider juicht het hart als and'ren heil bejegent. Zóó treft mij uw geluk door andren schaars genoten, Zoo juich ik dankend meê in 't heilrijk levenslot, Geen schooner beeld van min dan trouw van echtgenooten Verëend in lief en leed, in 't leven en bij God! Door ramp en smart beproefd bij 't grijzen uwer haren Hebt gij den levensproef geduldig doorgestaan, En na een langen weg van vijf en twintig jaren Slaat ge uwen blik terug op de aanvang van uw baan. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat drukkend was en zwaar ge hebt het zaâm gedragen, En dubbel was 't genot der vreugd te zaam gesmaakt; Gij waart elkanders schild bij storm en onweêrsvlagen Ge hebt elkanders weg door liefde glad gemaakt. God gaf U 't heerlijkst lot! Geen schat van hooger waarde Dan liefde uit de eerste jeugd in 't vuur des tijds gehard! Gij dankt Hem voor de gunst die de een voor de ander spaarde En buigt U knieën neêr en offert Hem Uw hart. Ge bidt om heil voor 't kroost dat Hij U heeft gegeven, God hoort de vrome beê die 't dankend hart ontvliet De magt wiens Vaderszorg U leidde door dit leven Verstoot uw beê om heil ook voor uw kindren niet! Slaat moedig 't oog omhoog blijf op zijn trouwe hopen Geen rampspoed sla 't Geloof, de Hoop, de Liefde neêr - De hand die zóóveel gaf, blijft steeds tot geven open Hij die U zóóveel schonk, schenkt zeker gaarne meer. Leeft vrolijk! - Blij en zacht glij 't levensschuitje henen En brenge U veilig dáár waar ge eenmaal landen moet; En is in 't eind de dag van aankomst dan verschenen, Denkt: na een langen reis is 't rusten dubbel zoet! Bidt Hem wiens sterke hand U zoo getrouw bleef leiden Om, als dat plegtig uur van aankomst eindlijk slaat, Ook dan de band die U vereende niet te scheiden - - Bidt dat ge te ééner stond de levenshulk verlaat; Dat oogenblik zij vèr! - Maar moet het eenmaal wezen Treedt zamen voor Gods troon - - gij zijt door liefde rein - - Dan knielt ge zamen neêr voor 't liefdrijk Opperwezen Dan zult ge in Eeuwigheid ook dáár vereenigd zijn! 't Is waar, op een paar goede regels na, is dat laatste niets dan een cliquetis van woorden, maar als het redelijk gelezen wordt, en vooral niet te vroeg aan 't dessert - er moeten wat toasten voorafgegaan zijn - dan maakt het effect genoeg om elken regtschapen zoon te doen schreijen van aandoening. Waanders huilde als een kalf, en ook de andere vrinden zeiden dat het ‘zoo lief’ was. ‘Dat moet je absoluut aan je ouwelui sturen, Waanders!’ heette het. ‘Dat zal ze aandoen’ En ik gaf mijn manuscript, - al weêr blij in mijne ijdelheid, dat {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn dichterlijk talent eens de deur uit komen en zich wat vertreden zou door een tourtje naar Samarang. Niet waar, zoo altijd à la Kaspar Hauser * opgesloten te zitten, dat maakt stijf en lam en de dood kon er wel eens op volgen? Door overmaat van aandoening lag mijn Schuitsdroom kort daarop - t werd een droomschuit - te varen in de stokvischboter, beladen met wijn, gebrande uijen, mosterd en (alweêr met Tollens): ‘wat daarnevens past’ niet te vergeten wijn die al gedronken was - - T was aandoenlijk. Ik sauveerde mijn schuitje en hing het te droogen. Toen het droog was pakte ik het netjes in mijn zakdoek - die toch vuil was - en nam het meê. Noch W. noch iemand van de vrinden, die het ‘zoo lief vonden’ hebben er mij ooit naar gevraagd. 't Is maar jammer voor die ‘Ouwe lui die er zoo van aangedaan zouden geweest zijn’ Een maand of vijf geleden deden wij een togtje naar den top van den Klabat. Dat is een berg in de buurt die in zekeren zin de hoogste berg van de wereld is. Hij is namelijk 6 à 7000 vt hoog - niet alleen boven de zee, (zóó zijn er veel hooger) maar boven het onmiddellijk naastliggende land. De meeste hooge bergen zijn eigenlijk bergjes op een gebergte. Wanneer men een top beklimt is het point de départ gewoonlijk reeds eenige duizende voeten hoog. Alle bergen (een paar uitzonderingen zijn er: De eilanden Ternate en Tidore rijzen pieksgewijs uit zee) zijn gewoonlijk dus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dan is a wel hoog, maar het frappeert zoo niet als onze Klabat die zóó staat: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Bovendien ziet men hier rondom zee, dat ook mooi is. Enfin. Dien Klabat bezochten wij. Het was een moeijelijk togtje. Sedert 22 was er niemand op dien top geweest. Wij vonden een' steen waarin dat jaartal gegrift was. Volgens de vertelling van een paar oude Inlanders was er onder dien steen eene flesch geweest, doch die vonden wij niet. Waarschijnlijk hadden de werklieden die ons eenige dagen vooruit waren gezonden om een geschikt nachtverblijf te bouwen van bamboe, bij het weg- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen van den steen die flesch gebroken, en als Cornelis die geen' raad wist, ‘de stukken verstoken’. Hadden ze het papier maar bewaard! Schoon het jaar 22 nog niets antieks heeft in 50, heeft het iets treffends op zulk eene plaats de groet te vinden van een vorig geslacht. Het uitzigt - doch daarvan nader. Wij bleven er bijna twee etmalen, waren doodmoê, hongerig, koud, sentimenteel en vrolijk. Vóór we den top verlieten, zouden ook wij onzen groet deponeren onder den steen, hopende dat onze flesch de schendige hand van alle mogelijke Cornelissen ontgaan zou. Ieder gaf zijn autograaf. Ik schreef het tweede coupletje van 't volgende dat ik eens gemaakt had op verzoek van iemand die een landgoed bewoonde op de helling van den Salak, en bij wien ik een 14 dagen heel genoegelijk gelogeerd had. Ge vraagt me een lied bij 't scheiden van deze oorden, Een afscheidstoon aan Salak's heuvelgrond; Als of ik 't ooit vergelden kon met woorden Het gul onthaal en 't schoon dat ik hier vond. Als of mijn mond het immer uit kon spreken Hoe warm mijn hart het schoone landschap prijst, Waar ons Natuur in dal-en heuvelstreken Veel meer dan ginds op God den Schepper wijst. 't Is zoeter hier zijn Maker luid te loven; 't Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelzij; Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven - - Men is zijn God op bergen meer nabij. Hier schiep Hij zelf altaar en tempelkoren Nog door geen tred van 's menschen voet ontwijd - - Hier doet hij zich in 't vreeslijk onweêr hooren En raat'lend roept Zijn donder: Majesteit! Een onweêr in 't gebergte is vreesselijk schoon! Men ziet en hoort het beneden zich en de eindelooze weêrkaatsing geeft er iets imposants aan dat men zich in een vlak land niet kan voorstellen. 't Is iets als of God roept, - en als of het aardrijk sidderend antwoord geeft. Maar toch diepe diepe stilte is nog verhevener (voor mij) {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkig gij die in dit wislend leven Een plaatsje als dit tot uw bestemming vondt! Terwijl men ginds door menschen is omgeven Waart hier Natuur als voedster om u rond. Geen tweedragt stort hier alsem in uw beker; Geen hartstogt buigt U klemmende onder 't juk - - En, - is 't op aard, - dan vondt ge 't hier voorzeker, Dan vondt ge 't hier - - een onverstoord geluk - - Van waar de traan die opwelt in uwe oogen - - Trof ligt dat woord onwillens U het hart? Heeft soms dat woord, dat laatste woord - - gelogen - - En deze traan - - O, was 't een traan van smart? Was 't onbedacht U op 't geluk te wijzen Dat wreed welligt en trouwloos U verliet, - En spaarde 't lot dat jongling treft en grijzen Ook hier misschien zijn felle wapens niet? (kort na zijne vestiging op dat landgoed had hij vrouw en kinderen verloren.) ‘Ja, 'k weet de bron waaruit die traan ontwelde; Ik ken de ramp die nog uw hart betreurt - Ik weet hoe eens uw toekomst vreugde spelde, En hoe die waan wreedaardig werd verscheurd. Ja, 'k voel den slag die U het hart verplette Toen naauw uw voet hier rust en wijkplaats vond. 'K weet hoe de dood zijn scherpste pijlen wette - - En hoe het graf uw schoonst kleinood verslond! Wat baat de bloem die opwast langs uw paden, Als gij alléén rondom uw blikken wendt; - Wat baat Natuur in keurge pronkgewaden, Als gij alléén uw beden opwaarts zendt! Geen heil baart vreugd geheel alléén genoten; - 't Genot verkeert in kommer en bezwaar - Geen weg zoo schoon wordt U door 't lot ontsloten, Die vreugde biedt, betreden zonder Haar! {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge vroegt me een lied bij 't scheiden van deze oorden - - Nooit was mijn hart voor zulke rampen koel: Dit zij de zin dus van mijne afscheidswoorden Dat ik de smart die diep U trof, gevoel; Ik voel den slag die U de gade ontroofde Aan welker hand gij 't leven door zoudt gaan - - Het leven dat zoo eindloos veel beloofde, - Waarin ge eerlang verlaten daar zoudt staan! Een woord van troost - -? Waartoe met woorden klagen Wanneer het lot met vreugde en weedom speelt - - Neen, 'k troost U niet! - U is een wond geslagen Die niet door klank van koele woorden heelt. Een handdruk slechts, - en maar deze enkle toonen: Staar niet zoo strak op de aarden grafterp neêr, - Ginds is een land waar louter Englen wonen, Daar ziet ge uw gaê, - daar ziet ge uw kindren weêr. Het tweede coupletje dan van dit gedicht of wat is het - gaf ik ten beste als mijn aandeel in den groet aan hem of hen die in 1878 den Klabat beklimmen zullen. Men stond er om heen toen ik schreef, en nam het air aan als zoog men letter voor letter op uit mijne pen. Maar ik lette er op dat niemand zich de moeite gaf het coupletje afteschrijven, - noch mij vraagde om het geheel waartoe het behoorde. Nu geloof ik graag dat Orpheus die metselde met zijne verzen, Tyrtaeus die er taktiek, strategie en soldij meê uitwon & Jan de Rijmer die er van leefde - dat al die Heeren het beter deden dan ik. Maar laat ze dat dan zeggen; ik zelf houd niet van verzen, van mijne eigene het minst. Nu hink ik op twee gedachten, want in de weinige oogenblikken, dat ik wat met mezelf op heb, haal ik mij in het hoofd ‘dat het toch zonde en jammer is zoo'n talent te verwaarloozen’ - en dan weder ben ik doodsbang er in toe te geven en in de cathegorie te vervallen van de tallooze schrijvers en dichters - - {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Mei. Mijn geschrijf heeft lang stil gelegen. Ik heb het drok gehad, - en nog. Er is gelegenheid naar Java, voor 't eerst in vele maanden, - dus eindig ik voor ditmaal. Ja, dit nog. Dezer dagen arriveerde een Chinees van Manilla aan wien ik in 1849 (en wel vóór de ontvangst van dat albumblaadje, let daarop s.v.p.) een cachetje besteld had AC.K. De man was verleden jaar naar Macao op reis gegaan en is daar opgehouden, zoodat ik nu eerst mijne bestelling van 49 ontvang. Er is voor Pieter ook een, zoodat ik ze beiden aan hem zal adresseren; ik hoop dat het teregt moge komen.- Zend mijn' brief aan Pieter niet, het dient tot niets Je hebt daar op het punt gestaan niets van mij te hooren, mijn heele brief is 100 jaar oud geweest, zoo als mijne goede moeder van een theekopje zei als 't zonder te breken, van de tafel viel. Ik had hem in de hand, en voelde een aanval van verscheuringskramp. 'T is me een gevoel als maakte ik misbruik van de posterij - 't is me als hoorde ik den geest der eeuw mij verwijten: ‘niet dáárvoor gaf ik U stoom, - niet voor zulke nonsense heb ik den Pacha van Egypte in een postmeester, - en de steden der pyramiden in stations herschapen, - en wat de geest der eeuw al verder zegt bij zoo'n gelegenheid. In 's Hemels naam. Tijd om een anderen brief te schrijven heb ik niet, - lust ook niet, - ook zou het slot weer 't zelfde zijn - verscheurlust... Het is wel mogelijk dat ik U nog eens een brief schrijf - Als gij er geen ontvangt, denk dan dat ik ze weer verscheurd heb, want niet altijd heeft men de courage om zoo'n rommel in te pakken. Maar gij, verscheur de uwen niet! Ik ben weêr zeer gepreoccupeerd. Ik ben moede, zeer moede. Ik verlang naar Holland en naar wat rust. Vaar wel, kus uwe vrouw voor een verren vriend en denk hartelijk aan mij. Eduard. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} [1 april 1851 Publikatie aan de bevolking van Menado] * 1 april 1851 Publikatie gericht aan de bevolking van de residentie Menado. Meegedeeld op de voorpagina van het ‘Soerabaiasch Handelsblad’ van Vrijdag 25 October 1878. (Fotokopie M.M.) De voetnoot, gemerkt U., is blijkbaar afkomstig van de redactie. Naar E. du Perron heeft meegedeeld, is deze proklamatie ‘in een ietwat andere lezing’ door hem ‘in de menadose dossiers op het Landsarchief aangetroffen (geheel in de hand van Dekker, genummerd 165 en gedateerd 1 April 1851).’ (Pleidooi, blz. 190) De tekstafwijkingen zijn niet bekend. Publicatie De Resident van Menado, Brengt mits dezen ter kennisse van alle Inlandsche ingezetenen der Minahassa het volgende: Inwoners der Minahassalanden, hoofden en geringen! Het is velen uwer bekend, hoe het Nederlandsch Indisch Gouvernement tot twee malen toe eenen zeer hoogen ambtenaar als kommissaris herwaarts heeft gezonden om te onderzoeken, wat er konde gedaan worden ter bevordering van uw welzijn. Vervolgens ben ik aan het hoofd gesteld dezer residentie met den bepaalden last, dat onderzoek voort te zetten en van den uitslag mijner onderzoekingen aan het Gouvernement mededeeling te doen. Reeds voor langen tijd heb ik daaraan voldaan en mijne voorstellen hebben ingang gevonden in het hart des grooten Bestuurders te Batavia, die gelijk ik niets liever wenscht, dan uw geluk te bevorderen, en zulks zoowel door vermeerdering uwer bezittingen, als door voortdurende verbetering uwer gemoederen, die uwer vrouwen, kinderen en kindskinderen. Als een gevolg daarvan deel ik u thans mede, dat van af het begin des volgenden jaars, dat is juist heden over negen maanden zal worden ingevoerd eene geheel nieuwe regeling van zaken. Reeds voor langen tijd, en wel voor ik den grooten Heer te Batavia het noodige berigt zond, heb ik die geheele regeling met u, Hoofden der Minahassalanden, besproken. Ik weet, dat gij {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} die regeling goed keurt, in allen gevalle daarmede bekend zijt, doch ik acht het niet onnoodig de hoofdpunten derzelve in dit mijn geschrift ten volle uit te leggen, en daarbij te voegen de vermaningen die een goed vader aan zijn kind geeft, als het een nieuwen loopbaan intreedt. Ontvangt ze dus gelijk een gehoorzaam kind die ontvangt, wetende, dat ze komen van een vader, die dat kind lief heeft! Tot nog toe waart gij verpligt de rijst, die gij voortbragt, te leveren aan het Gouvernement, en gij ontvingt daarvoor betaling. Die betaling was laag gesteld, en het Gouvernement verkocht die rijst met winst Dat was zeer billijk, want de groote kosten, die noodig waren om uw land zoodanig te besturen, dat gij daarin met vrouwen en kinderen veilig en aangenaam leven kondet, moeten natuurlijk eenigermate vergoed worden. Men noemt dat: belasting (Hassil) en zoodanige belasting wordt betaald in alle landen der wereld. Ook gij hebt daaraan altijd getrouwelijk voldaan, en daarvoor de bescherming des Gouvernements genoten. Doch nu is het op mijne berigten den grooten Heer te Batavia gebleken, dat de wijze, waarop die belasting geheven is geworden, niet goed voor u is. Het aanplanten van rijst namelijk, die later tegen een geringen prijs aan het gouvernement geleverd worden moest, was u niet zoo aangenaam, als het geweest zoude zijn, wanneer gij daarover de vrije beschikking hadt gehad. Welnu van af 1o Januarij des jaars 1852, zult gij met uwe rijst kunnen verrigten wat gij wilt. Gij zult dezelve vrijelijk mogen verkoopen aan ieder, die u daarvoor eenen hoogen prijs biedt. Daar ik echter bevreesd ben, dat de geringe lieden misschien uit onervarenheid hunne rijst goedkooper zullen verkoopen dan ze waard is, en daar ik niet wil, dat iemand van uwe onnoozelheid misbruik maken zoude, om uw product te verkrijgen voor lage prijzen, heb ik (gelijk gij gezien hebt) op vele plaatsen passers laten oprichten, waar ieder, die rijst noodig heeft, komen kan, om ze tegen een billijken prijs van u te koopen en wel tegen gereede betaling. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkoopt dus altijd uwe rijst op die markten; daar zult gij het meeste geld er voor ontvangen; want als gij buiten die markten verkoopt, ben ik bevreesd, dat gij te weinig krijgt. Neemt ook nooit voorschotten op rijst, die nog te velde staat. Wie u dat aanbiedt of geeft, is zekerlijk van voornemen u minder voor uwe rijst te geven dan ze waard is. Voor het verkoopen op die markten zult gij hoegenaamd geene betaling behoeven te doen, noch pacht, noch belasting, noch wat het zij. De rijst zal zekerlijk zeer duur worden, dat is: Gij zult zeer veel geld voor uwe rijst kunnen ontvangen. * Ieder, die thans nog rijst zeer goedkoop uit het pakhuis kan koopen, moet nu zijne rijst van u trachten te koopen op de marktplaatsen, die ik heb laten oprigten. Wie dus veel rijst heeft, zal weldra rijk worden. Bedenkt nu eens, hoe nuttig en voordeelig het voor u zijn zal met vlijt en ijver de rijsttuinen te bewerken. Vergeet niet, dat gij voor de opbrengst uwer verkochte rijst, kleederen voor vrouw en kinderen koopen kunt, of andere zaken, die gij begeert. Maar bedenkt ook, dat hij, die geen rijst voortbrengt of die ze zelf verteert, arm en ellendig blijven zal ten einde toe. Want er zullen er zijn, die, wanneer zij rijst hebben geoogst, dezelve zullen opeten, en dit zoude zeer verkeerd zijn, want op die wijze zoudt gij het werk van vele maanden in een oogenblik verteren. Wat opgegeten is, is weg, en gij zijt dan weder ouder geworden, maar niet rijker. Doch als gij uwe rijst verkoopt, en het geld bewaart of daarvoor goede blijvende zaken koopt, zult gij uwen kinderen en kindskinderen fraaije huizen, vele goederen en eenen goeden naam nalaten. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvoor zult gij nog na uwen dood gezegend worden. Gij zult ook voortaan belasting blijven betalen. Ik heb u reeds uitgelegd hoe billijk dat is. Het zal echter niet te veel zijn voor uwe krachten en bovendien zijn er nog middelen gevonden om u zulks zeer ligt te maken. Tot nog toe hebt gij uwe koffij moeten brengen naar de pakhuizen, hetzij te Menado, hetzij te Kema, hetzij te Amoerang. Ik heb ingezien, dat dit niet aangenaam voor u is, het is voor velen te ver. Ook is het niet goed, dat gij gedurig uwe werkzaamheden verlaat. Gij hebt gezien, dat daaraan gedacht geworden is, want overal heb ik in de Minahassa onderpakhuizen doen oprigten, en kan ieder zijne koffij brengen naar welk pakhuis hij verkiest, of wat slechts het naaste bij is. Gij zult daar dadelijk voor uwe koffij betaald worden, zoodat gij elken dag geld ontvangt en dus zeer gemakkelijk uwe belasting aan het Gouvernement betalen kunt. Gij begrijpt nu van zelf, hoe noodig het wezen zal, in tijds te zorgen, dat gij ook andere middelen ter voeding voortbrengt dan rijst. Die rijst zal zoo duur worden, dat gij u daaraan arm zoudt eten. Verkoopt ze dus, zooals ik u gezegd heb, maar plant dan ook andere voortbrengselen, waarvan gij u voeden kunt: miloe, oebie, pataten, pisang beteh, katjang of andere aardvruchten; daarvoor moet gij zorgen, opdat gij niet te eenigen tijd honger lijdt met uwe huisgezinnen. Wie nu dit alles doet, gelijk ik zeg, dien zal het welgaan. - Wie lui zal wezen en onverschillig, wie niet luistert naar mijne woorden, zal zekerlijk ongeluk over zijn hoofd halen. Hoofden der Minahassa! Gij vooral behoort te letten op mijne waarschuwingen. - Een gering man is slechts verantwoordelijk voor zijn eigen ligchaam en ziel. - Maar gij, hoofden, hebt te zorgen voor duizende ligchamen en zielen. De geringe man is dom en begrijpt misschien mijne woorden niet goed: maar gij bevat wel wat ik bedoel, - en gij zijt er van overtuigd, hoe ongelukkig de gevolgen zullen wezen, als men mijne vermaningen verwaarloost. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hoofd, dat gezag heeft, is verantwoording schuldig omtrent de handelingen zijner onderhoorigen. Wanneer ze lui zijn is het zijne schuld. Dus zal het ook zijne schuld wezen, als ze later ten gevolge van die luiheid ongelukkig worden. Spreekt dus met uwe ondergeschikten, gelijk ik thans tot u spreek, liefhebbend, maar nadrukkelijk. Moedigt ze aan te doen wat ik gezegd heb. - Let er gedurig op of het geschiedt - vermaant de nalatigen, prijst de vlijtigen en vooral: gaat goed vóór. Zoo zal uw welvaart toenemen met die der bevolking. - Zoo zult gij hoe langer hoe meer inzien, dat er geen grooter geluk is, dan geluk te geven, dat de rijkdom van een hoofd bestaat in de tevredenheid zijner onderhoorigen! Zoo zult gij rustig leven, kalm sterven, en lang na uwen dood zullen duizenden u prijzen. Dat vertrouw ik van u!!! Menado den 1sten April 1851. De resident voornoemd, (w.g.) R. Scherius. Opgesteld door den secretaris der Residentie Menado E. Douwes Dekker. (Multatuli) [3 april 1851 Tine's grootmoeder overlijdt] 3 april 1851 Tine's grootmoeder overlijdt te Wageningen, blijkens de navolgende advertentie. (M.M.) Het bericht hiervan kan Dekker en Tine niet voor het najaar hebben bereikt. Tine's twee tantes bleven in behoeftige omstandigheden achter. Den 3den dezer overleed alhier, in den ouderdom van bijna 84 jaren, de Hoog-Wel-Gebore Vrouwe Douairière van Wijnbergen, geboren Everdina Kleijnhoff. Op verlangen van de overledene zullen geene uiterlijke teekenen van rouw gedragen worden. Door buitenlandsche Betrekkingen wordt deze eerst heden geplaatst. Wageningen, den 23sten April 1851. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} [3 april 1851 Verbaal betreffende de matroos Watts] * 3 april 1851 Verbaal betreffende de matroos Alexander Watts van de whaler Brougham, gezagvoerder Wills, die in mei 1850 samen met de matroos Robert Littlefield op Liro (nu Liroeng, eiland Salebaboe) werd achtergelaten, omdat de gezagvoerder meende goedkoper aan mensen te kunnen komen. Tekst onbekend. (Pleidooi, blz. 195) [1 mei 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 1 mei 1851 Missive van de Resident van Menado aan de civiele gezaghebber te Kema. (Pleidooi, blz. 190) Onder de minuut van deze order staat: ‘Moet dit antwoord niet per extra post gaan?’ En daaronder weer: ‘Ja.’ 1 Mei 1851. In antwoord op uwe missive van gisteren No. 197 nodig ik Ued. om dadelijk de te Kema aanwezige yoncken met Burgers voorzien van geweren en scherpe patronen te mannen, ten einde de daarbij vermelde zeerovers te verjagen. De RvM. [2 mei 1851 Verklaring van matrozen] * 2 mei 1851 Ten overstaan van resident Scherius en van Dekker verklaren de matrozen William Thomas en Alexander Kenny van The Frolic of London, gezagvoerder Hensberg, dat zij op 26 april 1850 op Liro waren achtergelaten ‘na eenige onaangenaamheden met de bevolking’. Deze matrozen, en een derde, George Wilson, van de op 3 april genoemde Brougham, blijken gedrost te zijn ‘wegens slechte behandeling en voeding aan boord’, en worden (om er geen last van te hebben) kosteloos naar Batavia opgezonden. (Pleidooi, blz. 195) [8 mei 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 8 mei 1851 Missive van de Resident van Menado aan de Gouverneur-Generaal. Concept van Dekker. (Pleidooi, blz. 191) Bij de laatste alinea staat als aantekening in potlood van Resident Scherius: ‘weglaten’. Menado 8 Mei 1851. Ik heb de eer Uwer Excellentie hiernevens aantebieden afschrift eener missive van eenen Djogugu van het eiland Chiauw, waarin dat inlandsch hoofd, waarschijnlijk door het Rijksbestuur al- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} daar hiertoe gemagtigd, gelijk meermalen met dusdanige correspondentie het geval is, mij mededeelt dat zich in die streken een 48-tal rooversprauwen van Magindanao hebben vertoond niet alleen, doch zelfs een persoon vermoord en negen personen gevankelijk medegevoerd hebben. Aan het voorts daarbij gedaan verzoek om 30 lb. buskruid tegen betaling, is natuurlijkerwijze terstond voldaan. Reeds sedert geruimen tijd zijn dusdanige mededeelingen niet zeldzaam, en bepalen zich niet alleen tot de omliggende rijkjes, maar ook de kusten der eigenlijke Minahassa worden maar al te dikwijls door zeeroovers bedreigd en ondanks alle onder mijn bereik liggende maatregelen, en de voortdurende waakzaamheid der bevolking is het dien boosdoeners gelukt, nu en dan enkele vreedzame strandbewoners gevangen te nemen en als slaven medetevoeren. Reeds bij mijn schrijven van den 8 Februarij 1850 No. 85 heb ik Uwe Excellentie in het algemeen van dien toestand kennis gegeven, en hoe ongaarne ook, heb ik mij verpligt gezien te berusten in het daarop van den Heer Algemeenen Secretaris bij deszelfs missive van 26 April 1850 No. 1241 bekomen antwoord, houdende dat de toen aanstaande komst der oorlogsvaartuigen Argo en Bromo, de verdere voldoening aan mijn verzoek onnoodig maakte. Zonder alsnu andermaal een bepaald voorstel aan Uwe Excellentie te doen, en zonder in aantooningen te treden van het gering verband tusschen de Commissiereize der beide genoemde vaartuigen, met het bekruisen der zeeën en het opsporen en tuchtigen van zeeroovers, neem ik de vrijheid thans alleen deze aangelegenheid aan het dieper inzigt van Uwe Excellentie te onderwerpen ten einde in dezen zulke maatregelen te nemen als Uwe Excellentie zal vermeenen te behooren. Ik acht mij echter verpligt deze beide korte opmerkingen hierbij te voegen: Dat namelijk de gedurige bezorgdheid der bevolking van de Minahassa, niet dan zeer nadeelig kan terugwerken op den arbeid, mitsgaders het vertrouwen op - en de gehechtheid aan het Gouvernement. Dat evenzeer de reeds zoo moeilijk te handhaven ondergeschiktheid der rijkjes buiten de Residentie noodwendig zal komen te {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden onder voortdurende ontstentenis van krachtdadige bescherming - en dat naar mijn bescheiden oordeel het regt op die bescherming implicite begrepen is onder de door het N.I. Gouvernement aangenomene Souvereiniteit. De RvM. [12 mei 1851 G.-G. Duymaer van Twist aanvaardt zijn ambt] 12 mei 1851 Gouverneur-Generaal Mr. Albertus Jacobus Duymaer van Twist aanvaardt zijn ambt. [13 mei 1851 De publikatie van 1 april wordt verzonden] * 13 mei 1851 De publikatie van 1 april 1851 wordt naar de zendeling-leraren te Kema, Tondano, Amoerang en andere plaatsen gezonden om ‘op de u meest geschikt voorkomende wijze een paar malen in de kerk te uwent aftelezen’. (Pleidooi, blz. 190) [28 mei 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 28 mei 1851 Missive van de Resident van Menado aan de civiele gezaghebber te Likoepang; concept van Dekker. (Pleidooi, blz. 197) 28 Mei 1851. Het verblijven van Chinezen in binnenlandsche negorijen is tegen de bepalingen, - het belang der bevolking en mijn' wil. Ik heb dus den Chinees Tio Tanpek zijne verdere vestiging in de negorij Karegesang verboden. De RvM. [30 mei 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 30 mei 1851 Missive van de Resident van Menado aan de ‘Ingenieur Wat. en 's L. Geb. in zending te Menado, thans te Amoerang’. Concept van Dekker. (Pleidooi, blz. 197) Menado 30 Mei 1851. Ik heb de eer Uwedg. bij dezen medetedeelen dat ik mij niet gerechtigd acht na Ultimo dezer maand voorttegaan met de uitbetaling der f35. - 's maands welke sedert October 1850 ten gevolge Uwer aanvrage bij missive van den 16 September te voren No. 13 zijn in uitgaaf gesteld. De RvM. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 mei 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 30 mei 1851 Missive van de Resident van Menado aan de Gouverneur-Generaal. Concept van Dekker. Volgens Du Perron draagt deze missive hetzelfde nummer, nl. 345, als de voorgaande. (Pleidooi, blz. 197) Op den 16en September des vorigen jaars verzocht mij de Ingénieur der 3e kl. van den Waterstaat en 's Lands gebouwen in zending te Menado ter zijner beschikking te stellen een vast personeel van zes roeijers, en zulks volgens zijne verklaring tot het doen van opnamen en peilingen in de baai alhier. Natuurlijkerwijze werd door mij aan dat verzoek terstond voldaan, - temeer daar ik door die aanvrage tot de gissing geraakte dat de Heer Beyerinck na van af de maand Junij 1849 zich hier bevonden te hebben, zonder iets te hebben verrigt, eindelijk uit zijne onverklaarbare lethargie zoude ontwaakt zijn, en ingezien hebben, dat er van eenen ambtenaar toch iets meer te vorderen is dan het maandelijks beschikken over tractement en het indienen van Declaratiën. Ik heb evenwel denzelven op heden moeten mededeelen, dat ik mij niet geregtigd acht de voor die roeijers in uitgaaf gestelde som van f35. - 's maands langer dan tot Ulto. dezer te laten uitbetalen, en het is om de motieven dezer handeling kenbaar te maken dat ik de vrijheid neem Uwe Excellentie met dit schrijven te adiëren. Met eerbiedige referte tot mijne missive van 8 October 1849 No. 560, bij volgend nummer van dien dag den Heere Directeur van Producten ter doorzending aan Uwe Excellentie aangeboden, en waarop ik de eer had te ontvangen de missive diens Hoofd-Ambtenaars dd. 22 Augustus 1850 No. 4722 houdende in substantie dat de Ingenieur Beyerinck omtrent zijne verpligtingen is teregtgewezen, en dat het alzoo mogt worden verwacht dat dezelve alles zoude vermijden wat de verwezenlijking der heilzame bedoelingen van het Gouvernement zoude kunnen hinderlijk zijn, acht ik het van mijnen pligt Uwe Excellentie medetedeelen dat aan die billijke verwachting - billijk ook vóór het ontvangen van dusdanige teregtwijzing - niet is voldaan; - dat de Ingénieur B. zoo na als vóór het verstrekken van roeijers, [die trouwens alleen tot het doen van eenige pleizier- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} togtjes gebezigd zijn] * - zoo na als vóór het ontvangen dier teregtwijzing is voortgegaan met op eene mijns inziens schandelijke wijze zijne pligten te verwaarloozen. De Ingenieur Beyerinck heeft onlangs ingediend eene begrooting voor het daarstellen van een klein noodgebouwtje ter berging van zout; - moeite en hoofdbrekens heeft het mij gekost dit onbeduidend projectje uit zijne handen te krijgen, - doch dit daargelaten, behalve dit heeft de Ingénieur B. gedurende een aanwezen van bijna twee jaren in deze residentie niets, volstrekt niets verrigt. Niets aan de Civiel gewapende fortjes; - hij heeft dezelve nog niet gezien. Niets aan de Civiele Landsgebouwen, - er is nog geen begin van opname. Niets aan havenwerk, zeeweer of wat het zij, - nog geene peiling of opname heeft er plaats gehad! Dit alles verklaar ik op den Eed aan den Lande gedaan. - ** Uit het slot der aangehaalde missive des Directeurs van Producten houdende dat meergemelde Ingénieur was aangeschreven om met terzijdestelling van den door hem aangenomen regel voortaan alle tot zijne kommissie betrekking hebbende voorstellen door mijne tusschenkomst in te zenden, meen ik te mogen opmaken dat de Ingénieur B. werkelijk, en dus met voorbijgang van den last zoo duidelijk vervat in de missive van den Heer Algemeenen Secretaris dd. 4 Maart 1848 No. 609, stukken heeft ingediend. Als zulks het geval mogt wezen, acht ik mij in het belang van den Lande verpligt Uwe Excellentie te verzoeken, op die stukken geen regard te slaan, [als zijnde dezelve van nul en geener waarde] *** Wat ook c.q. de Heer Beyerinck over Gebouwen, Havenwerken of wat het zij deze residentie betreffende, moge hebben gerapporteerd of geadviseerd, - het is gegist, geraden, gedroomd. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Beyerinck heeft hier in functie niets gezien, niets bezocht, niets onderzocht, en als hij, hetzij de Directie van Producten, hetzij Uwe Excellentie met eenig rapport mogt hebben geadiëerd, houd ik het er voor dat hij juist dáárom mij is voorbijgegaan dewijl hij inzag dat ik, - kennis dragende van zijne volslagene werkeloosheid en de daaruit volgende onwaarde zijner rapporten, - ze hem zoude hebben teruggezonden. Ik stel 's Lands belang te hoog om thans nog aanteroeren de onvolkomenheid der satisfactie die mij op mijn schrijven van 6 October 1849 No. 560 geworden is, - ik bepaal mij dus alleenlijk tot de mededeeling der daadzaken in dit schrijven vervat, met eerbiedig verzoek om voorziening. De RvM. [20 juni 1851 Ontslag van een Hoofd] * 20 juni 1851 Ingevolge een schrijven van de civiel gezaghebber te Gorontalo, ‘houdende verzoek dat de djogugu Tuli Oesman te Gorontalo wegens verregaand laakbaar gedrag moge worden ontslagen’, wordt besloten dit Hoofd, dat sedert lang ‘door overmatig gebruik van amfioen als geheel ongeschikt voor eenige dienstbetrekking kan beschouwd worden’ te ontslaan. (Pleidooi, blz. 201) [20 juni 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 20 juni 1851 Missive van de Resident van Menado aan de civiele gezaghebber te Gorontalo. Concept van Dekker. (Pleidooi, blz. 202) De aanwijzing van Wilson op den Chinees Yupeng beduidt weinig of niets. Dezelve is hem slechts + - f400 schuldig en om die aftedoen moeten er nog eerst goederen verkocht worden, terwijl de schuld van Wilson aan den Heer Tower p.m. f1600 bedraagt. Zulke handelingen van Wilson moeten niet gedoogd worden. Hij moet betalen wat hij schuldig is, en wage het niet weder mij door nietige uitvlugten en pretexten te zijnen behoeve nuttelooze schrijverij op den hals te halen. Ik verzoek Uedg. Wilson ernstig over zijne verpligtingen ten deze te onderhouden. De RvM. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} [27 juni 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 27 juni 1851 Missive van de Resident van Menado aan de Gouverneur-Generaal. Concept van Dekker. (Pleidooi, blz. 193) Het genoemde verslag in de Javasche Courant betreft het innemen van Siloe (Filippijnen) door Spaanse landingstroepen: ‘Al de forten en een gedeelte van de omringende stad, het brandpunt der sedert de laatste tweehonderd jaren gepleegde zeerooverijen, zijn in den korten tijd van 48 uren in puin en asch veranderd, en Sulthan Mohamed is alleen door eene schandelijke vlugt onze magt ontkomen.’ Met referte tot mijn schrijven van 8 Mei j.l. 309. - heb ik de eer Uwe Excellentie kennis te geven dat de kusten dezer residentie bij voortduring door zeeroovers worden onveilig gemaakt en dat in de laatste dagen wederom verscheidene strandbewoners der Minahassa de slagtoffers van de stoutheid dier misdadigers geworden zijn. Die stoutheid gaat dan ook door voortdurende straffeloosheid zóó ver dat zij het gewaagd hebben weinig dagen geleden op klaarlichten dag, en slechts weinig buiten bereik van het geschut in het fort, de baai van Menado te passeren. De Ternaatsche korra korra die ik terstond ter hunner vervolging uitzond is - gelijk ik trouwens voorzag en van die nagenoeg nimmer aan het doel beantwoordende vaartuigen gewoon ben - na twee dagen uitblijven onverrigter zake teruggekeerd. De voortdurende spanning waarin de nabijheid der zeeroovers de bevolking der Minahassa brengt, en die zelfs - en niet ten onregte - op de Europesche Ingezetenen der Hoofdplaats is overgeslagen, werkt allernadeeligst op de gemoederen, en moet noodwendig eenen verderfelijken invloed uitoefenen op het vertrouwen der onderdanen op de bescherming van het Gouvernement. Ik neem de vrijheid Uwe Excellentie hiernevens aantebieden een aantal brieven van onderscheidene kanten in de laatste dagen ontvangen, - (waaronder alsmede van Gorontalo) - en waaruit Uwe Excellentie naar ik eerbiedig vertrouwe de noodzakelijkheid zal gelieven intezien om de kusten dezer Residentie, benevens de afhankelijke rijkjes door het stationeren van een speciaal daartoe bestemd oorlogsvaartuig te beschermen, een {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregel des te meer noodzakelijk opdat niet te eenigen tijd bij de Hoofden van de omliggende rijkjes het denkbeeld oprijze, dat zij die bescherming - het eenige wat zij van het Ned. Ind. Gouvernement genieten - beter en krachtdadiger van eenige andere mogendheid verkrijgen zouden, - welk denkbeeld niet zoo geheel ongegrond voorkomt als men het oog slaat op de doeltreffende expeditie der Spanjaarden omschreven in de Javasche Courant van 19 April j.l. No. 32. De RvM. [17 juli 1851 Missive, door Dekker ontworpen] * 17 juli 1851 Missive van de Resident van Menado aan de Gouverneur der Molukken. Concept van Dekker. (Pleidooi, blz. 203) Met referte tot Uwe missive van 22 April j.l. No. 360 heb ik de eer Uhedg. mede te deelen dat het mij leed doet op het verzoek der drie naar Costi verwijderde Bantiksche personen Kasihidie, Oembo en Dodo niet gunstig te kunnen adviseren, minder evenwel om hunnen wille dan om den indruk dien hunne terugkeer op anderen maken zoude. Het is mij namelijk van terzijde bewust dat er wederom bij de Bantikkers sedert geruimten tijd een plan bestaan heeft om zich van hun tegenwoordig hoofd te ontslaan, ten gevolge waarvan ik ondershands de raddraaijers heb laten waarschuwen dat hunne verwijdering het onmisbaar gevolg van de minste oproerigheid wezen zoude, en hierom acht ik het voor als nog niet raadzaam die vorige onruststokers herwaarts te doen wederkeeren. De RvM. [17 juli 1851 Aantekening van Dekker] 17 juli 1851 Aantekening van Dekker, bij het ontslag van twee inlandse Hoofden. (Pleidooi, blz. 202) Het ontslag werd gegeven op grond van het feit: dat de tweede Hoekoen van het district Remboken Joseph Willem Endoh zich schuldig heeft gemaakt aan het eigendunkelijk aanhouden (onder meer andere niet juist geconstateerde gelden) van f262.70 koper, voortspruitende uit door de bevolking geleverde koffij over de jaren 1848 à 1850. Dat hij, hoewel eerst voorgevende die gelden van de betrokkene personen geleend te heb- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, evenwel ten laatste na met verregaande onbeschaamdheid getracht te hebben zijne malversatie te loochenen, heeft bekend zich te dier zake aan knevelarij te hebben schuldig gemaakt. Dat voorts ook de bij dzz. besluit van 13 Februarij j.l. No. 118a gesuspendeerde majoor van Remboken E. Magot zich zooverre heeft vergeten van misbruik te maken van gelden èn uit de negorij's kas èn toebehoorende aan diverse personen. [20 juli 1851 Verslag over Menado, 1849] * 20 juli 1851 Verslag omtrent de residentie Menado over het jaar 1849, blijkbaar weer het eerste sedert 1829. Concept van Dekker. (Pleidooi, blz. 168) De tekst is door Du Perron gedrukt ‘met uitzondering van wat cijfermateriaal, van minder belang voor niet speciaal daarin geïnteresseerden’. In punt h is het woord ‘hier’ een verbetering uit ‘huis’. Algemeen verslag over de residentie Menado op ulto. 1849 algemeen bestuur. A. a) Inwendige Staat van rust en tevredenheid. Deze is gedurende het jaar 1849 zeer gewenscht geweest, en heeft volkomen beantwoord aan den over het geheel goedigen en onderworpen aard van de bevolking. b) Bevolking. 95.622 zielen. Sub Litt. A wordt overgelegd eene uitvoerige zielsbeschrijving welke zoo nauwkeurig mogelijk is opgemaakt. Het totaal der zielen slechts 95.622 bedragende, is evenwel hooger te beschouwen dan het cijfer van 108.003 zielen welke bij het laatst ingediend verslag van den jare 1829 opgegeven, en wel dewijl daarbij gevoegd was het gesupponeerd getal inwoners der rijkjes langs de Westkust en der opgezetenen van de Sangirsche eilanden; - eene opgave die door den bekenden onwil der kleine vorstjes aldaar om het juist getal hunner onderhoorigen bekend te stellen als geheel fictief te beschouwen is. Het is te veronderstellen dat de bevolking der Minahassa sedert 1829 eenigszins is toegenomen, als moetende zulks een noodwendig gevolg zijn van voortgaande beschaving en allengs toe- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} nemende meerdere zorg van de Hoofden voor het welzijn hunner ondergeschikten. Ook de vaccine zal daarop gunstig gewerkt hebben, doch het gebrek aan volkomen juiste données in eene residentie die nagenoeg geheel verstoken is van Europeesch binnenlandsch bestuur, en waar de hoofden niet gelijk elders bezoldigde ambtenaren zijn maakt het daarstellen van statistieke vergelijking tusschen thans en vroeger illusoir. Onder Litt. B. wordt hierbij overgelegd eene zoo nauwkeurig mogelijk opgemaakte opgave van geboorten en sterfgevallen onder de Inlanders der Minahassa, terwijl de Staat C bevat eene aantooning van Huwelijken die door Christen-Inlanders gesloten zijn. Uit de bevolkingstaat A blijkt voorts dat het Christendom aanmerkelijke vorderingen onder den Alfoer maakt, en het is te voorzien dat ten laatste de geheele bevolking daartoe zal overgaan, waartoe door de te Tondano Kema Tommohon Sonder Amoerang Kumelimbuaij (Amoerang) Tanawanko Langowan gevestigde Zendelingen ijverige pogingen wordt in het werk gesteld. Weelde is om zoo te zeggen tot dusverre eene onbekende zaak, en zelfs bestaat eene laakbare onverschilligheid omtrent werkelijke behoefte die natuurlijkerwijze de ontwikkeling van volksvlijt en industrie in den weg staat. Op die onverschilligheid lijden dan ook meermalen de beste maatregelen tot vermeerdering van welvaart schipbreuk, en wel verre van eenen hefboom te vinden in het elders zoo magtig werkend eigenbelang, moet de inlander der Minahassa nog eerst gewoon worden aan dat belang te denken, er op te letten en er prijs op te stellen. Er wordt te dien aanzien veel goeds verwacht van het met den aanvang des jaars 1852 in te voeren nieuw stelsel van belasting en kultuur, terwijl het te verwachten is dat {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor zal ontwikkeld worden een beter begrip van eigendom, en lust om dien door arbeid te vermeerderen. c) Politie. De uitoefening der politie in deze residentie is quantitatief zeer uitgebreid en zoude voortdurend een geheel ander personeel vorderen dan voor Menado is toegestaan. Qualitatief echter is dezelve zeer onbeduidend, welke beide omstandigheden een natuurlijk gevolg zijn van den kinderlijken aard des inlanders. De kring waarin hij zich lichamelijk en zedelijk beweegt is zoo klein dat hij van belangrijke delicten nagenoeg gewaarborgd is, doch juist diezelfde oorzaak bewerkt dat hij telkens verschil heeft over eene kleinigheid, die evenwel door den magistraat, het oog vestigende op het gewicht dat de klager of beklaagde aan die kleinigheid hecht, met alle nauwkeurigheid en ernst onderzocht moet worden. De politie staan ten dienste de volgende middelen: 7 pions of oppassers, die tevens op het residentiebureau dienst van boodschappers doen; eenige meestal in reparabelen staat verkeerende kleine prauwen (Rorehe's) die aan de bevolking behooren, waarop echter uit gebrek aan fondsen geene vaste bemanning is, en voor welker reparatie etc. in een geheel jaar f125 bij de begrooting is toegestaan. Die vaartuigen kunnen enkel dienen tot het overbrengen van boodschappen, langs de kust, als zijnde dezelve te klein om zich ver in zee te wagen, hetwelk ook door de gewoonlijk nabij zijnde zeeroovers ongeraden is. Drie Korra Korra's toebehoorende aan Z.H. den Sultan van Ternate, en welke sedert onheugelijke jaren door dien vorst ter beschikking der Menadosche kusten verstrekt worden. Onder gehoudenis echter van de zijde des Gouvernements de opvarenden te bezoldigen en van voedsel te voorzien. Die vaartuigen komen den lande 's jaars op ± f 1800 te staan en daarvan wordt zoo weinig nut getrokken dat ik mij genoodzaakt heb gezien op de afschaffing van dien maatregel (en wel tegen inplaats stelling van andere meer voldoende middelen) aan te dringen, waarover naar ik vertrouw Uwe Excellentie door den Heer Gouverneur der Moluksche eilanden zal worden geadieerd. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De schutterij. Deze bestaat uit drie Compagnien van welke de eerste en tweede te Menado en de andere te Kema, Amoerang, Bolang, Likoepang en Tanawanko is ingedeeld. Dezelve heeft over het algemeen eene goede houding, hetgeen te meer te prijzen is daar ze nagenoeg geheel uit Inlandsche burgers (Christen- en Mahomedaansche) is zamengesteld. Overigens wordt de politie met bovenstaande middelen uitgeoefend ter hoofdplaats door den Resident en in de afdeelingen door de respectieve opzieners, die het verslag hunner verrigtingen daaromtrent periodiek aan den Resident ter goedkeuring aanbieden. Hun is echter het opleggen van eene zwaardere straf dan 12 rottingslagen of acht dagen gevangenis verboden, wordende de zaken die in zulke termen vallen voor den Resident gebragt en door dezen behandeld. Het spreekt van zelf dat door de groote uitgestrektheid der Residentie in vergelijking met het personeel door de politie menigvuldig moet gebruik gemaakt worden van het intermediair der Inlandsche Hoofden die daarin steeds bereidwilligheid, soms bekwaamheid, doch meermalen geheele onbekendheid met onze vormen en begrippen van regt aan den dag leggen. d) Wegen, rivieren en andere middelen van binnenlandsche Communicatie. De rivieren zijn bergstroomen, en met uitzondering dier gedeelten welke in onmiddelijke nabijheid der zee zijn, voor transport te water volkomen ongeschikt. De hoofdwegen die alom door bergpaden vertakt zijn met nabijgelegen negorijen, zijn de volgende. De groote weg van Menado naar Kema 21 palen lang, met vele bruggen. De groote weg van Menado naar Tondano, loopende over het gebergte Impong en voorts langs de hoofdnegorij Tommohon. Deze is almede 21 paal lang en bevat vele zeer groote bruggen die naar mijn inzien als voorbeelden kunnen geciteerd worden van hetgeen bij goeden wil ook zonder de minste wetenschappelijke leiding kan worden voortgebragt. De groote weg van Menado naar Amoerang langs de hoofd- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} negorij Tanawanko, 36 palen lang, loopende over den berg Sapoetan. Deze is gelijk de vorigen in zeer goeden staat met uitzondering van eenige weinige palen in de nabijheid der negorij Tatelie, alwaar zware, zeer moeilijk te removeeren rotsblokken de passage belemmeren. Zoodra mogelijk zal dit beletsel worden opgeheven. De groote weg van Menado naar Likoepang lang 23 palen, in zeer goeden staat. Het net dat door al deze wegen met derzelver ontelbare zijpaden over de Minahassa ligt uitgespreid, biedt de meest mogelijke gelegenheid aan voor eene ongestremde circulatie van personen en goederen, en zal ook geheel voldoende blijven voor eene behoorlijke afvoer van koffij naar de binnenlandsche pakhuizen, zoodra dat product daarheen zal getransporteerd worden. Als middel van transport wordt hoe langer hoe meer (evenwel langzaam) van paarden, en karren gebruik gemaakt; de hoofdzaak is tot nogtoe gebleven de afvoer door menschen. Het is evenwel te verwachten dat bij den afvoer en bloc die later met de binnenlandsche pakhuizen naar de stranden zal plaats hebben, de ondernemingsgeest van dezen of genen zal ontwaken om door gepaste middelen hier aan een einde te maken, hetwelk door invoer van geschikte karren en trekvee waarschijnlijk gelukken zoude. Het heeft niet ontbroken aan aansporingen daartoe van mijne zijde en het is mij dan ook bewust dat daarop regard geslagen is, hetwelk bij de invoering van het nieuwe stelsel nader blijken zal. e) Waterleidingen. In het daarstellen hiervan en de toepassing op de rijstkultuur is de Minahassabewoner verre ten achteren bij den Javaan. De bekwaamheid daarin gaat evenwel vooruit. f) Marktplaatsen. Deze bevinden zich ter Hoofdplaats en te Kema. Hetgeen daar te verkrijgen is bepaalt zich tot Inlandsche consumtie. Van de zuivere passers welker oprigting ik alom heb bevolen, en waarop te beginnen met 1o 1852 rijst en lijwaten zullen worden ter markt gebragt, wordt veel goeds verwacht. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} g) Posterijen. Er is sedert korten tijd eene binnenlandsche posterij opgerigt, deze begint langzamerhand te voorzien in de daarvoor benoodigde inkoop van paarden en andere uitgaven. Vroeger bestond de communicatie door het zenden van dusgenoemde Soeroehans. * h) Landsgebouwen & Werken. Eene staat daarvan wordt hierbij onder Litt. D. aangeboden, waaruit blijken moge dat er veel ontbreekt. Er bestaat namelijk geen residentiebureau, geen kantoor voor den haven- post- en pakhuismeester, geene civiele gevangenis enz. over welk een en ander hier niet behoeft te worden uitgewijd, daar het naar ik vermeen bij de zending des Ingenieurs Beijerinck herwaarts, onder anderen ook de bedoeling van het Gouvernement was aan dien staat van zaken een einde te maken. i) Kort verslag der Inspectiereizen door den Resident geschied. Ik heb mij terstond na mijne aankomst in de residentie op reis begeven naar Gorontalo van welke uitslag ik ter zijner tijd berigt en voorstellen gediend heb, zijnde voorts een groot gedeelte van het jaar 1849 besteed tot het bezoeken der Minahassa tot het erlangen van alle inlichtingen welke ik tot het zamenstellen mijner rapporten van 20 Januarij 1850 Nos 27 à 31 ** B. a) Landbouw. Dit allerbelangrijkst onderwerp zoo uitvoerig behandeld zijnde in de herhaalde berigten van Gouvernements Kommissarissen alhier, meen ik mij van herhalingen te dien aanzien te mogen onthouden, en alleen te moeten aanstippen dat de rijstkultuur in 1849 op de hier gewone wijze heeft plaats gevonden en dat de koffijoogst 8338 5/125 piculs heeft bedragen waarvoor uit 's lands kas een bedrag van f104.225.60 is uitbetaald en voorts dat de door vele particulieren en nagenoeg iedere inlander beoefende kakaokultuur door eene ziekte in den vrucht weinig of niets heeft voortgebragt. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} b) Veeteelt. Gebrek aan données over vorige jaren belet mij den aanwas of afname des veestapels in de Minahassa waar te nemen. Een opgave wordt onder La. E. overgelegd. Over het geheel wordt ook te dien aanzien van het nieuwe stelsel veel goeds verwacht dewijl bij ontwaakte industrie de waarde van draag- en trekvee stijgen zal, en de betrokkene op de gewenschtheid der vermeerdering zal doen acht slaan. Karbouwen zijn in deze residentie slechts te Gorontalo, en het paardenras, hoewel schoone dieren opleverende wordt over het algemeen door den inlander niet naar behooren verzorgd en veredeld. c, d en e.) Visscherij, Nijverheid, handel. Gaarne wenschte ik van deze belangrijke onderwerpen een gunstiger getuigenis te kunnen afleggen dan het geval is. Het smart mij te moeten verklaren dat luiheid, onverschilligheid gevoegd bij de door het klimaat als het ware gewettigde geringe noodzakelijkheid tot inspanning ter verkrijging van het noodige, in vele takken van nijverheid eene slapte doet ontstaan, die hoezeer niet vreemd, - het is hier nimmer beter, meestal erger geweest - evenwel den opmerkzamen toeschouwer naar verandering doen uitzien. Ik verwacht en wensch dit dan ook van het nieuwe stelsel. Wat handel aangaat, dezelve was in 1849 geenszins levendig, en dit baart geene verwondering als men de overvoerdheid in aanmerking neemt waardoor de bevolking in vorige jaren is uitgeput geworden. De winst van den landbouwer is voortdurend in handen van enkelen overgegaan. Eene stagnatie is daarvan het natuurlijk gevolg, en deze zal niet ophouden voor de prijs van het product meer direct en in kleinere deelen gesplitst in handen van de producent geraakt. Ook hieromtrent zijn na al het daarover bereids aangevoerde verdere beschouwingen overbodig. Men verwachte van de toekomst wat de verouderde organisatie van het verledene niet geven konde. Een staat van uit en invoer gedurende 1849 wordt hierbij sub L.F. aangeboden. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} f) Circulatie van geld. Deze is ongestremd. De recepissen zijn alom gewild, schoon evenwel meermalen hier en daar behoefte aan koper is hetwelk dan weder van elders daarheen vloeit en het evenwigt alzoo, zonder agio in stand houdt. g) Bosschen. Het bruikbaar hout begint zich hoe langer hoe meer van de nabuurschap der negorijen, door gedurig kappen te verwijderen. De bosschen bevatten evenwel schatten van kostbare houtsoorten, die evenwel voor het gebruik meestal door den verren afstand en het moeielijk transport, niet zoo snel en gemakkelijk te verkrijgen zijn als wenschelijk ware. C. a) Schoolwezen. Op de Hoofdplaats Menado bevindt zich eene zeer goede althans voldoende school voor kinderen van Europeanen. Wat het Inlandsch schoolwezen aangaat, bestaan er twee soorten van scholen: de zoogenaamde Negorijschool welke door het bestuur zijn (sic) daargesteld en die welke door de zendeling vereeniging zijn opgericht. Beide staan echter onder onmiddellijk toezicht van l.g.m. vereeniging die zich te dien aanzien zeer verdienstelijk maakt. Van Gouvernementswege wordt 's jaarlijks eene som van bijna f2000. - voor bezoldiging van onderwijzers en opleiding daartoe uitgegeven, waarvan nagenoeg een derde gedeelte aan onderwijzers op de Sangirsche eilanden besteed wordt. De invloed van het schoolonderwijs is onbetwistbaar nuttig, indien slechts worde te keer gegaan de al te groote geneigdheid van den Inlander om zoodra hij lezen, schrijven en psalmzingen kan zich te onttrekken aan den zoo noodzakelijken landbouw. b) Inlandsche geestelijkheid. Is onbeduidend en heeft niet de minsten invloed. Een alfoersche priester bezit alleen bij het verrigten van eenige plegtigheden zeker gewigt. Daarna loopt hij als een gewone inlander rond, en is van den zelven noch door kleeding noch door kunde te onderscheiden. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} c en d) Liefdadige gestichten, Godshuizen, Armwezen, bedelarij. Er bestaat hier een Diaconie armfonds dat deszelfs gelden aan de Algemeene rekenkamer verantwoordt, doch naar ik vermeen wordt de hulp van dat Kollegie, dat dan ook trouwens over weinige middelen beschikt, zelden ingeroepen. Hier vinde ter eere van Menado eene opmerking hare plaats die wel waardig is vermeld te worden. Het is deze: dat men weinig plaatsen vinden zal waar vergelijkenderwijze zooveel liefdadigheid heerscht als hier. De voorbeelden daarvan zijn te menigvuldig om aangehaald te worden. Bedelarij bestaat hier dus niet. Als liefdadige inrigting zal weldra kunnen worden aangewezen het gesticht voor melaatschen dat op het eiland Banka nabij Likoepang opgerigt wordt, en zal ook als zoodanig in het verslag over een volgend jaar waarin dat gesticht voltooid wezen zal, eene plaats vinden. e en f) Justitie, regterlijke Politie, regtsbedeeling, misdaden en straffen. In overeenkomst met hetgeen in de § A.c. omtrent den kinderlijken aard des Inlanders gezegd is, moge almede dienen de opmerking dat capitale misdaden hoogst zeldzaam zijn, en dan nog meestal getuigen meer van eene kinderachtige verdwaasdheid dan wel verdorvenheid des gemoeds. Het is waar dat er van eene overigens gewenschte verhoogde beschaving almede verhooging van het cijfer der te behandelen Criminele zaken te verwachten is, zijnde in het jaar 1849 slechts vier zulke zaken behandeld geworden. Die behandeling geschiedt voor den Land- of Minahassaraad welk Kollegie hare vonnissen voorzooverre dezelve condemnatie voor meer dan één jaar dwangarbeid bevatten, ter revisie aanbiedt aan den Raad van Justitie te Ternate. Ten aanzien der al of niet toereikendheid der straffen is mijn gevoelen dat de thans nog vigerende bepalingen op het strafregt voor deze residentie te streng, doch dat de maxima der door den Magistraat op te leggen policiestraffen te laag gesteld zijn, welk gevoelen door mij in het ter zake dienend rapport aan de Com- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} missie ingesteld bij besluit dd. 30 Junij 1848 No. 1b is uiteengezet geworden. g) Gevangenissen. Reeds onder de rubriek Landsgebouwen is van de ontstentenis eener gevangenis melding gemaakt. In dat gebrek wordt zoo goed mogelijk voorzien door gebruik te maken van een steenen gebouwtje in het fort dat evenwel reeds voor jaren aan het militair Departement had moeten worden overgegeven gelijk trouwens al de localen die nog daarin thans door het Civiel Departement gebezigd worden (als een locaal voor rijst, een voor geldkamer, een voor ijzerpakhuis, een voor het bureau van den haven- post- en pakhuismeester) doch welke overgave nimmer heeft kunnen plaats vinden omdat er nergens andere localen bestonden waarin de bedoelde opsluiting, berging of andere wijze van gebruik konden worden overgebragt. Ook daarin had ik vermeend dat door den Ingénieur Beijerinck zoude worden voorzien. Overigens wordt tot voorloopig arrest van beschuldigden, of wel tot het straffen van geringe vergrijpen gebruik gemaakt van een bamboezen bijgebouwtje op het erf van het gehuurde residentiehuis. Het behoeft niet gezegd dat deze regelingen zijn bij gebrek aan beter, en dat voorziening in een en ander wenschelijk ware. h, i en k) Kettinggangers, bannelingen, personen onder opzigt der policie. Op ultimo 1849 bevonden zich in deze residentie 37 kettinggangers. Later is het Gouvernement verzocht geworden dat getal met een vijftigtal te verhoogen, en wel ten einde bij de invoering van het nieuwe stelsel, hoofdzakelijk tendeerende om elken inlander het genot van eigen arbeid te doen smaken, en waardoor dus alle arbeid die vroeger oudergewoonte voor niet verrigt werd, zal moeten betaald worden, eenige verligting van uitgaven door het Gouvernement teweeg te brengen voor dusdanige werkzaamheden als gevoegelijk aan gecondemneerden kan worden opgedragen, als het schoon houden der Gouvernementswegen op de hoofdplaatsen e.d. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de Staatsgevangenen van eenig belang komen voor de Javaansche Pangerangs Soeria Ningrat en Rongo, benevens de gewezen aanhanger van Diepoe Negoro, Kiay Modjo welke laatste evenwel in den loop des jaars 1849 overleden is. l) Slaven Registers. Deze worden overeenkomstig de voorschriften gehouden, en beantwoorden aan het doel. D. Geneeskundige dienst, Koepokinenting en Hospitalen. De Civiele geneeskundige dienst wordt waargenomen door een officier van Gezondheid 2e kl. tevens Civiel Geneesheer en opziener der vaccine. Deze resideert ter hoofdplaats en verwijdert zich van daar slechts twee malen 's jaars ter inspectie der vaccine, - zoodat het geheele overige gedeelte der Residentie zonder geneeskundige hulp is, en zich met dusgenaamde Doekoens moet behelpen. Op de hoofdplaats bevindt zich eene militaire Infirmerie waarin tevens behoeftige Civiele personen worden opgenomen. De inenting der koepokstof vindt geene tegenkanting. Een staat van de in 1849 ingeënte kinderen wordt onder La. G. overgelegd. Personeel der ambtenaren. A a/c. Gedrag, bekwaamheid en bezoldiging. Den Resident zijn toegevoegd een Secretaris, tevens vendumeester enz. op een tractement van f400. - 's maands. Klerken op het residentiekantoor gezamenlijk eene bezoldiging genietende van f240. - 's maands. Drie binnenlandsche opzieners, nagenoeg de functie verrigtende van Assist. Residenten op f78. - 's m. Een pakhuismeester op ‘200’ en voorts de Civiel gezaghebber te Gorontalo, welke betrekking vroeger door eenen Assistent Resident werd bekleed op f300. -. Wat gedrag en bekwaamheid der ambtenaren aangaat [is het mij aangenaam Uwe Excellentie daaromtrent in het algemeen de beste getuigenis te kunnen geven, dat den (sic) Secretaris {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Douwes Dekker in het bijzonder zich door geschiktheid voor zijne betrekking, kunde en ijver op het voordeeligst onderscheidt, en ik het mij ten pligt beschouw, hem als zoodanig bij Uwe Excellentie kenbaar te maken en bij voorkomende gelegenheid dringend tot bevordering aan te bevelen, zijnde hij mijns inziens voor elke hoogere betrekking geschikt.] * Inlandsche ambtenaren. B a/c. Gevolgzaamheid, vertrouwen bij hunne minderen. IJver in de volbrenging hunner verpligtingen. ** Eigenlijk zoude ik kunnen volstaan met de verklaring dat hier geene Inlandsche ambtenaren zijn. De hoofden toch der Minahassa en de radja's der omliggende rijkjes zijn onbezoldigde personen die jure tegenover het Gouvernement nog geheel het standpunt hebben van, - wel is waar nederige - doch steeds onafhankelijke bondgenooten, die alleen tot onderdanigheid verpligt zijn uit hoofde der door hen eigenwillig aangegane overeenkomsten. Facto echter is hunne positie geheel die van ondergeschikten, en in hun eigen belang zoude het welligt nuttig zijn door het toekennen van billijke bezoldigingen hen ook regtens (althans de hoofden in de eigenlijke Minahassa) tot ambtenaren, dienaren van den staat te maken. In het algemeen is het getal der hoofden eer te groot dan te gering, en met weinige uitzonderingen de graad van vertrouwen bij hunnen minderen, en hunne ijver, - dit laatste vooral in verband beschouwd met hunne dubbelzinnige positie - voldoende. Ik mag niet voorbij gaan tenslotte op te merken dat ik de eer zoude gehad hebben Uwer Excellentie een meer uitvoerig verslag aan te bieden indien niet de gedurende dit jaar geheerscht hebbende koortsen waardoor ik zelf, de secretaris en nagenoeg {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheele personeel van het residentiebureau bijna voortdurend is aangetast geweest, mij hiervan hadden verhinderd. Ook wenschte ik in verband met de menigvuldige uitvoerige rapporten deze Residentie betreffende, welke Uwer Excellentie in de laatste jaren onder anderen door de kommissarissen Francis en Weddik zijn aangeboden, een meer bevattend verslag gaarne uittestellen tot na de invoering van het nieuwe stelsel, dewijl inderdaad door het énerverend oud-Compagnie-stelsel dat thans nog vigeert, elke vooruitgang zoodanig wordt belemmerd, dat het laatstingediend verslag van 1829, met weinige veranderingen nog nagenoeg de juiste schets der Residentie aanbiedt. De Resident S. Menado 20 Julij 1851. [20 juli 1851 Verslag over Menado, 1850, fragment] * 20 juli 1851 Jaarverslag, in Dekkers hand, over het jaar 1850. Fragmentarisch bekend. (Pleidooi, blz. 183 en 201) In het algemeen is deze residentie gedurende het jaar 1850 vreeselijk door koortsen geteisterd geworden, die hoezeer niet altijd gevaarlijk, evenwel zeer nadeelig op de vooruitgang hebben geinfluenceerd. De kusten der residentie en onderhoorigheden zijn bijna voortdurend door zeeroovers geteisterd. Naar aanleiding van de opheffing der gedwongen goudleverantie in de tot de afdeling Gorontalo behorende rijkjes, en de daarvoor in de plaats gekomen, in geld uitgedrukte, maar in produkten betaalbare belasting, bevat dit jaarverslag de volgende opmerking: Nog steeds ten volle de heilzame strekking dezer verandering beamende, doet het den ondergeteekende echter leed te moeten bekend stellen dat een bijna algemeen misgewas allernadeeligst heeft gewerkt op de stipte afdoening dier belasting over 1850. Aangaande Ingenieur P.I.G. Beijerinck, die naar Ambon was overgeplaatst, vindt men de navolgende opmerking: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het belang dezer residentie aangaat, heb ik zooverre met genoegen gezien dat dien Ingenieur eene bevordering is ten deel gevallen die hem van hier verwijdert. [23 juli 1851 Briefje van Dekker aan Tine] 23 juli 1851 Ongedateerd briefje van Dekker aan Tine. Klein afgescheurd velletje papier, aan éen zijde beschreven. (M.M.) Het huwelijk van Gerrit Fabricius en Anna Maria Hehanussa vond op 23 juli 1851 plaats. (Almanak en Naam-register van Nederlandsch-Indië, voor 1852, blz. 396) trek een schoone kabaai aan en zet een likeurtje klaar. Ik wil Fabritius met zijne nonna even bij U zenden; wensch ze geluk maak een klein praatje enz.- Het is anders zoo heel droog en beroerd. denk aan ons op 10 april [26 juli 1851 Voorstel om Dekker te benoemen tot ass.-res.] * 26 juli 1851 Voorstel van de Resident van Menado aan de Gouverneur-Generaal om Dekker tot Assistent-Resident te benoemen. Tekst niet bekend. Vermeld in de missive van 6 augustus 1851. [4 augustus 1851 Rekest van Dekker betreffende eventuele benoeming tot resident] * 4 augustus 1851 Rekest van Dekker aan de Gouverneur-Generaal. (Bescheiden 1900, blz. 101; met kleine correcties volgens Bescheiden 1908, blz. 212) Aan Zijne Excellentie den Heere Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië etc. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Eduard Douwes Dekker, secretaris der Residentie Menado. Dat de Heer R. Scherius, Resident van Menado, de goedheid heeft gehad hem mededeeling te doen van Zijn ED. voornemen om zich tot Uwe Excellentie te wenden tot het erlangen van verlof naar Nederland. Dat er alzoo waarschijnlijkheid bestaat dat de betrekking van Resident alhier eerlang zal komen te vaceren. Dat adressant zich vleit de hoedanigheden te bezitten, welke er vereischt worden om in die betrekking met vrucht werkzaam te zijn. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij geenszins door eigen oordeel tot die overtuiging geraakt is, doch vermeent te mogen steunen op de hem meermalen kenbaar gemaakte gevoelens dien aangaande van bevoegde beoordeelaars, met name onder anderen van den Heer Resident zelven. Dat hij ten volle inziet, hoe weinig aanspraak hij putten kan uit zijnen nog geen dertienjarigen diensttijd. Dat hij evenwel met het oog op de specialiteit der Residentie Menado, vooral in verband met de aldaar in te voeren belangrijke veranderingen, gelooft dat die Residentie in de eerste jaren behoefte hebben zal: aan een energiek bestuur, aan de algeheele toewijding der intellectie en belangstelling van iemand, wiens vatbaarheid en werkijver niet worden krachteloos gemaakt door het uitzigt op en het verlangen naar welverdiende rust of verpoozing. Dat adressant diensvolgens zijnen 31 jarigen leeftijd als eene aanbevelende omstandigheid wenschte beschouwd te zien. Dat hij voorts, - hoe jong - voor niemand gelooft te moeten achterstaan in goede trouw en zucht tot gepasten vooruitgang - hoedanigheden die almede voor de Residentie Menado in het bijzonder vereischt worden. Redenen waarom hij Uwe Excellentie eerbiediglijk is verzoekende bij eventuële vacature hem adressant te willen begunstigen met eene benoeming tot Resident van Menado. 't Welk doende, Douwes Dekker. Menado, 4 Augustus 1851. [6 augustus 1851 Missive van Resident Scherius, Rekest van Dekker betreffende eventuele benoeming tot resident] * 6 augustus 1851 Missive van de Resident van Menado aan de Gouverneur-Generaal. (Bescheiden, 1900, blz. 103; met correcties volgens Bescheiden 1908) No. 476. Bijlage Een. Menado, 6 Augustus 1851. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal over Nederlandsch Indië. Ik gebruik de vrijheid Uwe Excellentie hierbij een aan Haar gerigt rekest van den secretaris dezer residentie E. Douwes Dekker aan te bieden, waarbij denzelven, op grond van het door mij {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} aangevraagd tweejarig verlof naar Nederland, verzoekt, om, wanneer daarop gunstig gedisponeerd wordt, in mijne plaats tot Resident van Menado te mogen worden benoemd. Hoezeer de adressant bij mijn Geheim schrijven van 26 Julij jl. La. A. tot assistent-resident is voorgedragen, en nog geen volle dertien jaren den Lande heeft gediend, aarzel ik toch geenszins om zijn verzoek met den meesten aandrang bij Uwe Excellentie te ondersteunen, omdat ik de innige overtuiging heb, daarmede 's Gouvernements wel begrepen belangen te behartigen. Niet alleen heeft deze residentie, zooals de adressant teregt in zijn rekest aanmerkt, in de eerste jaren, behoefte aan een klemvol bestuur, maar vooral aan iemand die met de zaken en de bevolking dezer residentie goed bekend is, die de belangrijke op primo Januarij aanstaande in te voeren veranderingen heeft helpen voorbereiden, (eene locale omstandigheid in deze van het hoogste belang) en alzoo beter dan elk ander, Uwe Excellentie de waarborg eener goede uitvoering kan geven, iets waarvan het toekomend welzijn dezer bevolking en de bevordering van 's Gouvernements finantieël belang geheel zal afhangen. Het kan en mag dus hier, het zij met eerbied gezegd, waar alles anders dan op Java is, de vraag niet zijn, of de secretaris Dekker genoeg of te weinig dienstjaren telt, maar wel, en dat alleen, of hij boven anderen, dat is: boven elken vreemdeling, voor deze Residentie in het bijzonder, die hoedanigheden bezit, welke voornamelijk in de eerste jaren, tot een energiek en doeltreffend bestuur, vereischt worden, en hierop kan en moet ik Uwe Excellentie met het volste vertrouwen, en overtuiging, toestemmend antwoorden. De Heer Douwes Dekker heeft juist die periode van het leven bereikt, waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogste is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet, en het intellectueel geenen anderen prikkel noodig heeft, dan zich in eenen ruimen en nuttigen werkkring verdienstelijk te kunnen maken, deze persoonlijke hoedanigheden gaan gepaard met vele en grondige kundigheden, een karakter wel wat excentriek, maar van innerlijke hooge waarde, voor hen die het wel weten te begrijpen. Den adressant dierhalve dringend tot eene gunstige beschikking {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn rekest bij Uwe Excellentie aanbevelende, gebruik ik de vrijheid om ingeval van zijne benoeming, Uwe Excellentie, met referte tot mijne in den hoofde dezes aangehaalde geheime missive, eerbiediglijk te verzoeken, een ander geschikt Ambtenaar tot Assistent-Resident te bestemmen. De Resident van Menado, Scherius. [8 oktober 1851 Dekker benoemd tot ass.-res. van Amboina] 8 oktober 1851 Akte van Dekkers benoeming tot Assistent-Resident van Amboina. (M.M.) (Zegel 12 Gl) (Wapen) Van wege en in naam des konings. De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, Allen die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten: Nademaal bij Besluit, van den achtsten October achttien honderd een en vijftig No. 6, tot Adsistent Resident, tevens Magistraat en Kommandant der Schutterij te Amboina is benoemd E. Douwes Dekker, thans Secretaris der Residentie Menado, Zoo wordt een iegelijk, dien zulks mogt aangaan, bij deze gelast, hem in voorschrevene kwaliteit te erkennen naar behooren. Gegeven te Buitenzorg, den achtsten October achttien honderd een en vijftig Duymaer van Twist Ter ordonnantie van den Gouverneur Generaal: De Algemeene Secretaris, A. Prins tegenwoordig tractement f6000 vorig tractement 4800 _____ f1200. - [15-22 november 1851 Brief aan Kruseman] 15-22 november 1851 Brief van Dekker aan A.C. Kruseman. (Eigendom van A.C. Nieuwenhuyzen Kruseman, Terneuzen). Dubbel vel, geheel beschreven. Beste Kruseman! Ge weet ik dreigde U eenmaal met de toezending van een tooneelspel, dat ik in 1844 te Padang schreef toen ik een omgekeerd kistje voor tafel gebruikte en het papier waarop ik kladde met moeite verdienen moest door regterlijke stuk- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ken die te Pondichery dienen zouden in slecht fransch te vertalen. Hier is het. Als gij rijk genoeg zijt om de schade te dragen, geeft het uit; laat het spelen zelfs, als gij er een tooneel voor vinden kunt, en druk er dezen brief en guise van voorberigt bij. Waarom ik het niet eer zond? O, mogt gij dit vragen! Als gij het vragen mogt, welnu - ik was te traag om het overteschrijven, en ik scheidde niet gaarne van mijn bemorst padangsch manuscriptje, want zie, ik had het lief gekregen met zijne vlekken en beduimeldheid, en bovendien - - doch dat komt straks, Waarom zend ik het, en nog al met noodiging om het uittegeven? Komt er iets in van den uil en den valk? 'T Is wel mogelijk, Kruseman, - een mensch is zóó niet of hij wil wel eens iets uitgeven, en bovendien gij valken, wat wildet gij dan dat de uilen met hunne kinderen deden? O, dat Spartanisme omtrent anderen! O, dat laag neêrzien op de manke kinderen van Uwen buurman omdat hij ze niet bij de geboorte gesmoord heeft, of weggeworpen - - hoe heette die rots ook? Ik heb een bui van opredderen tegenwoordig - - ik heb veel verscheurd - - zeer veel - - ik ben waarlijk een regte Spartaan geweest! 't Prouveert niet voor je ander kroost als je die spruit in het leven liet, zult ge zeggen. Maar dat zult ge zeggen alleen om het bonmot, niet waar? (de ‘Hemelbruid’) Want - ik heb (den ‘Eerlooze’) lief als een kind der smarte. Geen recensent kan, geloof ik, meer fouten aanwijzen dan ik zelf er steeds in gevonden heb. De ontknooping wordt te veel voorzien, Holm is excentriek, Caroline spreekt wat forsch, de Generaal is een gecopieerde ‘oom’ van Lafontaine - het geheel is eene opgewarmde ‘comédie larmoyante’ - - enfin, het kind is mank, kreupel, gebogcheld, rijp voor die rots wier naam ik vergeten ben - - Dit alles weet ik - - en toch, geef het uit, Kruseman, want nog eens, mij is het een kind der smarte. En nu het bovendien dat ik afbrak - - Bovendien zijn er kostbare tranen op dat vuile manuscript gevallen. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Zet er mijn naam bij. Anonymiteit is me een gruwel, - en wilt ge mij aanbevelen bij het publiek, - druk dan heel duidelijk met goede heldere letters dit nog: dat ik nooit eene brochure over Indische aangelegenheden geschreven heb. Vaarwel. E. Douwes Dekker Menado 15 November 1851. (buiten het voorberigt) Naschrift. Denk eens, Kruseman, 't is ruim dertien jaren geleden toen ik Holland verliet. Mijne ouders zijn dood, - van der Hoeven is dood, - zuster en broeder zijn dood; weinig van het geen ik verliet zal ik weêrvinden - - denk dus eens hoe pleizierig het wezen zal als ik hier en daar zeggen hoor: dat is de Heer, die eene ‘Komedie’ gemaakt heeft. Ergo, - druk, geef uit en laat spelen, - al zou Uwe geheele renommée als ‘smaakvol boekhandelaar’ er meê te gronde gaan.- Voor eenige jaren heeft iemand - het was de Heer van Oeckelen Jr - zeer lieve muziek voor Holm's romance gemaakt. Ik kan de melodie fluiten en neurien, maar daar ik geen noot muziek versta, en het manuscript dier compositie verloren heb, kan ik U daaraan niet helpen. Het was vond ik, werkelijk schoon en trilde met de woorden meê. - Laat dat overdoen. Mij dunkt het moet zeer gemakkelijk zijn voor iemand die de mechaniek der toonkunst in zijne magt heeft. Wat zoude ik componeren, als ik die zwarte vlekjes en hunne beduidenis onthouden kon! Met smart verlang ik naar tijding van U. Als gij den Eerlooze wilt laten spelen, wend U dan bij preferentie tot den Heer F.J. Kerkhoven die kommissaris is van 't Amst. tooneel. Dat is een neef mijner vrouw. Ik gis dat hij wel de Mecaenas der historie wezen wil. Daar komt mij in den zin dat men geloof ik om een stuk te Amstm te laten opvoeren het aan den schouwburg moet afstaan, - nu dat is mij wèl, - beding gij daar voor in mijne plaats droit d'auteur, - maar dan laat de schouwburg het drukken, en dat spijt mij. eerstens om dat koekebakkerspapier met dien bijenkorf op {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} den titel (is 't niet?) en 2o ik wilde juist dat gij het voor mij uitgaaft. Doe wat ge wilt. Het is mij alles goed. Adieu. Ik hoop, ik hoop gaauw te komen. Maar och arm er zal niets inkomen van het royale. 't Zal wèl wezen als ik fatsoenlijk voor den dag komen kan.- Neen, zóó erg is 't niet, maar rijk worden zal ik nooit. Ik heb heimwee naar Holland, - en als ik dan in Indie, verzadigd van weergeziene herinneringen, terug kom, dan, - ja dan zal ik mijn leven als afgeloopen beschouwen en uit verveling ga ik carrière maken. Als iemand de moeite neemt iets van mijn Stukje te zeggen zend het mij dan, al was het maar eene annonce in 't Handelsblad. 22 November. reeds was dit ingepakt en ik maakte het weêr open om U te vertellen dat mij weêr een bui overviel als waarvan ik U vroeger schreef. Ik vind nu weêr alles zoo onbeduidend en kinderachtig dat ik niet begrijp hoe ik het in mijn hoofd kreeg U bijgaand stukje te zenden. Ik wil echter eens doorzetten, en belast gij U met de zorg om uitspraak te doen tusschen l'idée de la veille, en l'idée du lendemain. Ik weet het waarachtig niet. Geloof me toch dat niemand U meer dan ik zal gelijk geven als ge het laatste aankleeft. Want hoe groot ook mijne opwinding, mijne verwaandheid, mijne pretentien op genie ook wezen mogen - Grooter dan dat alles is het wantrouwen op mij zelven, en mijne moedeloosheid. Met schaamte gooi ik mijn pakjen op de post. 't Is ook dáárom dat ik er niet eens durf opzetten ‘p. Landmail’ 't Zou schijnen als of er haast bij was. O, die halfheid! Fare thee well, Kruseman - - Maar antwoord altijd pr Landmail. Ik heb geschreven aan den Heer Meskendorff, mijn gewezen onderwijzer. - Hebt gij pleizier eens bij hem te gaan? 'T Is een fideel, braaf, knap mensch.- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} [22-24 november 1851 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 22-24 november 1851 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal. (M.M.) De tantes te Wageningen zijn de zusters van Tine's vader, de freules Everdina en Wilhelmina Carolina van Wijnbergen (vgl. deel VIII, blz. 462). ‘De Hemelbruid’ is Dekkers in Padang geschreven en nu herdoopte drama ‘De Eerlooze’. (blz. 25) Voordragt tot asst. Rest. Missive Rest. Menado 26 Julij 1851 L.A. geheim idm tot resident 6 Augustus 1851 no. 476 Benoeming Asst. Rest. Ambon. Gouvts Besluit 8 October 1851 No. 6. * Geschreven op 22 November 1851 (16 Novr) pr Cecile, Lemmens aan K & C. Wissel f1352. - Thesaurier Zend: Genootsch: Rotterdam. advies van een wisseltje aan P.D.D. groot f 300. - voorts van af 1o April 1851 100 pr kw: aan de tantes te Wag: is dus voorraad tot & met Ulto Septr 1853. - Eindelijk de Koffijzaak afgemaakt. Zelfde brief extract met dupl: wissel & advies pr Scheepsgelegenheid. aan Pieter bovenst: f300. - in een wisseltje op K & Co (duplicaat idem) niet voor de kerk. aan de tantes. Mededeeling van den onderstand } Landmail. } aan Meskendorff. - divers - Landmail. aan Kruseman. de Hemelbr: pr schip. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 26) 24 November 1851 roman van Tine. Begr. voor Holland (op kleine schaal) * verlofstractement f2700 f5400. - Contributie 1700. - _____ 3700. - reiskosten Gouvt 1100. - _____ 4800. - reis naar & van Holland 2600. - _____ f2200. - eigen bezitting 5800. - _____ In Holland te verteren f8000. - Kleêren in Holland f1000. - Lintesnij 6 2000. - Geschenken 1000. - 16 maanden f250 4000. - _____ f8000. - 1800. - 2000. - 1900. - _____ 5700. - 280. - _____ 5400. - 400. - {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} [1851 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal, inzake inkomsten per kwartaal] 1851 Aantekeningen in het Memoriaal, betreffende Dekkers inkomsten per kwartaal, in 1851. (blz. 34) 1 kwartaal 1851 Janij } Vendukantoor f 732,52 febr } Notaris 102,72 Maart } Overschrijving 129,- B. Stand 10,- boete f 272,64 af vD % buitenp: 60,77 Weijdemuller 81,- _____ 974,04 Contr: 2% f 974 f 19,57 6% 1233 73,118 _____ 95,55 2 kwartaal 1851. April } Vendumeester af buitenpost 1647,64 Mei } Vendumeester af buitenpost 146,51 Junij } Vendumeester af buitenpost _____ 1501,13 Notaris 124,12 93,- Overschrijving & hyp. 385,48 201,48 Burgerlijk Stand 12,- 12,- _____ 1807,61 boeten f265,- WDm: 157,20 & Loho 14,60 Contributie 2% 36,16 W & W gewoon 6% 1233 73,118 Bgw: f1807,61 - 1233/3 191,61 _____ 301,75 {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 35) 5 Julij 1851. (over 1850 Emolumenten President Weeskamer over 1850. 502,35 Contributie gestort 2 & 6% 40.19 3e kw. 1851 Julij } Vendumeester f1459,50 Aug } Notaris 86,48 Sept } Overschrijving & Hypoth: 180,60 Burgerl. Stand 22,- _____ 1748,38 boeten f253,26 WDm 96,- Loho 15,- Contributie 2% f 34,115 id 6% over 1807,61 108,54 _____ 143,49 4e kw. 1851 Oct } vendumeester 555,07 Nov } Notaris 107,36 Decr } Overschrijving & hypoth: 151,- Burgerlijke Stand 20,- _____ 833,43 boeten 298 WDmr 87 Loho 15 Contributien 2% f 16,80 id 6% over: f1807,61 108,54 _____ f 125,14 {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} [februari 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal inzake gelden] februari 1852 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal. (M.M.) De blz. 38-39 horen bijeen; de notities zijn deels in potlood, deels in inkt geschreven. (blz. 38) Cassa Dt febr. 5 aan Saldo f1250,- febr. 5 van de Societeit 56,- febr. 5 huishuur Januarij 100,- febr. 5 van den Heer Valentini 1035,60 febr. 5 van huishouden -,60 febr. 6 van Mevrouw Cambier 4000,- febr. 10 van den Heer Valentini 1200,- febr. 10 van id acceptatie 1400,- febr. 10 van eene vendu acceptatie 2148,- febr. 10 van vD en uit schrijfbeh. 48,- febr. 11 uit de gr: kas (te veel) f 190,03 kinderwagen 36,- Speelgeld 13,- _____ 239,08 voor gong & vendutaf. 25,- _____ 264,08 Tijdschrift 10,- Oude vD schuld 42,- Contributie &c. 47,- _____ 99,- _____ 165,- febr. 12 uit de groote kas terug 473,- _____ 11876,- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 39) Cassa Crt febr. 5 Huishouden f 250,- febr. 5 idem 100,- febr. 5 In kas voor wissel 2092,- febr. 6 In kas voor idem 4000,- febr. 10 alsboven 1200,- febr. 10 in kas voor wissel 2148,- febr. 10 id 9273-15 48,- febr. 12 aan den Heer Mogh voor Rekg den Heer Hertsfeld 80,- Nota. wissel S. 1800 wissel A: 7000 Contant 638 acc. 1400 _____ 10.838 12 aan Lineman tijdschr. &c 154,- tot ulto 52 quitt: bij van Daalen 200,- aan den rest rek J.C.M.V. 200,- Saldo 1604,- _____ f11876 Menado 12 Februarij 52 de tijdschriften betaald tot ultimo 1852, en voorts de Inteekening opgezegd. de kwittantie in handen van van Daalen gelaten. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 38) 14 februarij 52 bij vertrek van Menado Saldo Nieuwe Rek. wissel Soerab: 1800 wissel Ambon 7000 Contant 204 Contant Cm 200 Contant Hsn 80 _____ 484,- acc. V. 1400 _____ 10.684 hieronder f4000 van Mevr. Cambier rest f 6.684 Mentor 200 _____ 6.800 naar Jan 1.800 _____ rest zuiver 5.000 2500 500 1400 _____ 4400 200 _____ 4600 (blz. 35) 1% rappel contributie Wed. & Weez. fonds 2e Semr. 1851 gestort in Januarij 1852. tractement f2400,- 24. - Emolumenten f3615,- 36,18 _____ 60,18 Januarij & Februarij 1852 te Menado gestort 2% over de werk. Emolumenten Pens. W & Wfonds 7% over f602,60 verder te Amboina (blz. 36) Borgtogt gestort op Menado van Novr 1850 t/m februarij 52 ad f52 smaands f 832,- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Amboina 1852 {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker op Ambon In het laatst van februari 1852 kwamen Dekker en Tine op Ambon aan. Dekker was de hoogste gezaghebber ter plaatse: zonder een resident boven zich, had hij direkt te maken met de gouverneur der Molukken, Carel Marinus Visser, die eveneens op het eiland Ambon maar niet in de plaats Amboina woonde. Alles wijst erop, dat de verhouding tussen Dekker en Visser even uitstekend is geweest als die tussen Dekker en Scherius (Zie o.a. de Brief aan de G.G. in ruste, van januari 1858. Werken I, blz. 403). Hun opvattingen over het gezag van de bestuursambtenaar, geplaatst op een eenzame buitenpost, waren blijkbaar zeer verwant. Ook de verhouding tot zijn ondergeschikten was bijzonder goed, getuige de mededeling van Mr. C.Th. van Deventer: ‘In 1880-1883 te Ambon geplaatst hoorde ik daar vaak met bewondering gewagen van Dekker's groote werkkracht en innemende eigenschappen. Mijn zegsman was de heer Neumann, secretaris der residentie, die als jong ambtenaar onder Dekker gediend had en na dertig jaar nog de tranen in de oogen kreeg als hij over hem sprak.’ (De Gids, mei 1910, blz. 200). Inzake moeilijkheden met de bevolking geeft het jaarverslag over 1851 belangrijke inlichtingen. Kort voor Dekkers komst was een inlandse opruier tot zes maanden verbanning veroordeeld; in februari 1852 hadden er brandstichtingen plaats, waarvan men de daders niet kon grijpen, zodat de inwoners ongerust werden (Pleidooi, blz. 206-209). Over het twistzieke karakter van de Ambonezen spreekt Multatuli in de Minnebrieven (Werken II, blz. 121). Op Ambon waren 280 dwangarbeiders aanwezig, waarvan 261 in de ketting. Onder de staatsgevangenen bevond zich de opstandeling Diepo Negoro Anom (Pleidooi, blz. 213). De schutterij, waarvan Dekker commandant was, telde een dertigtal officieren en ruim 1600 manschappen, natuurlijk in hoofdzaak Ambonezen. Het aantal mannelijke {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Europeanen in de assistent-residentie bedroeg in deze jaren ongeveer honderd. Dekkers huis in Amboina was van oude datum en had naar zijn mening zelfs historische waarde. Mimi herinnerde zich ‘hoe Dekker vertelde dat hij in Ambon het zelfde huis had bewoond waarin de zendeling en geleerde schrijver Valentijn vroeger geleefd had. Tot dat huis behoorde in Dekkers tijd een groote tafel met marmeren blad, die voor zoover men wist altijd daartoe behoord had, zoodat Dek zich vaak afvroeg of aan diezelfde tafel ook Valentijn had zitten werken?’ (Brieven WB II, blz. 124) De gezondheid van Dekker is in deze Ambonese maanden slechter geworden. Wellicht heeft de ziekte die hem in januari 1851 had overvallen, zich ook daarna nog doen voelen. Blijkens de verslagen werd Ambon in die jaren door ernstige epidemieën geteisterd. In 1850 waren kort na elkaar de gouverneur der Molukken, generaal Cleerens, en de assistent-resident Rijkschroeff aan tyfeuze koortsen overleden. In februari 1852 heerste er opnieuw een epidemie (Pleidooi, blz. 209). Dekkers gestel was door dertien tropische dienstjaren zeker ondermijnd, zodat een Europees verlof wel wenselijk was. Voorts zal het feit, dat Scherius een tweejarig verlof had aangevraagd, invloed hebben uitgeoefend op zijn eigen, reeds in Menado gecalculeerde plannen. Ook heeft een stijgend gevoel van heimwee zich doen gelden: het werd hem na de dood van zijn broer, zijn moeder, zijn jeugdvriend, zijn zuster en zijn vader maar al te duidelijk, dat hij zich moest haasten, wilde hij nog éen van zijn bloedverwanten en vrienden in leven zien. Het overlijden van Tine's grootmoeder tenslotte maakte de ‘erfenis-kwestie’ acuut. Misschien ligt hier wel de doorslaggevende factor. Blijkens de beslissing van de gouverneur van 22 juni 1852 stond Dekkers reis midden juni 1852 al vast. Zijn ziekte moet van onberekenbare, deels zeker nerveuze aard zijn geweest: op de dag van zijn vertrek, 24 juli 1852, was hij in staat tot het schrijven van een luimig afscheidsversje voor éen van zijn jongere vrienden, hoewel hij weinige uren daarna volgens eigen mededeling, bewusteloos werd ingescheept (Werken I, blz. 204). Zijn verblijf te Amboina had nog geen volle vijf maanden geduurd. G.S. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [Bijlage betreffende Amboina] Bijlage betreffende Amboina, ontleend aan de: Handleiding tot de Aardrijkskunde van Nederlands Oostindische Bezittingen. Uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. (Te Leyden, Deventer en Groningen, 1843; blz. 363 en blz. 365) De Baai van Ambon, waarvan het inkomen, door ondiepten, riffen en een' sterken stroom, gevaarlijk is, moet tevens de valwinden van de naburige gebergten verduren; zij heeft slechts op enkele plaatsen goeden ankergrond, en is, uit dien hoofde, gemakkelijk tegen eenen vijandelijken aanval te beschermen. Men verdeelt dezelve in binnen- en buitenbaai. De buitenbaai heeft drie mijlen lengte, en is, op het smalst, tusschen den Galgenhoek en den Hoek van Laha, eene mijl breed; hierachter vindt, in de westmousson, eene vrij aanzienlijke vloot eene veilige ligplaats. Gedurende deze houdt men onder de kust van Hitoe, en in de oost- of kwade mousson onder die van Ley-Timor; onder beide echter zijn de valwinden te duchten. De binnenbaai wordt gevormd door den Hoek van Batoe-Mehra (rooden steen) op Ley-Timor, en door den Kaaimanshoek, of van Marta-Fons, op Hitoe. De doortogt aldaar naar de binnenbaai wordt door eene zandbank aan deze, en door een klippig rif aan de andere zijde vrij wat vernaauwd. In de binnenbaai stort zich de bergstroom Goeroe-Goeroe-Besaar van een' steilen rotswand naar beneden, en levert, te midden der stille Natuur, in die kom, welke met hoog geboomte omzoomd is, een prachtig schouwspel op. Hier komt men gewoonlijk, om voor de schepen de watervaten te vullen. Op eenigen afstand achter, en hooger dan Batoe-Gadja, zijn de watervallen van Batoe-Gantong, of hangenden steen, eene overhellende en deels uitgehoolde rots, met stalactiten, afhangende tuinen en struikgewas versierd, welke op de lager gelege- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ne kommen dreigen neder te storten. Ook boven den hangenden steen, zoowel als lager, zijn de rotsen, te midden van een digt woud, als opeengestapeld, en vormen drie boven elkander liggende kommen, waaruit het water van de eene in de andere afstort. Over en tusschen eene menigte klippen baant zich de beek, met geweld, eenen weg, stort 50 voet diep schuimend naar beneden, en vormt de twee waterkommen, het mannen- en vrouwenbad genoemd, om vervolgens zich in de baai te werpen, nadat zij de stad Ambon van versch en helder water voorzien heeft. Ambon, ook wel Apon en Amboina genoemd, aan de noordzijde van het schiereiland Ley-Timor en de Baai van Amboina, is de hoofdplaats van het Gouvernement der Molukken en van de Residentie Amboina. Onder de verschillende wijken der stad is de Chinesche wijk eene der meest bevolkte. Sedert 1666 bezit Ambon straten, die elkander regthoekig doorsnijden; deze zijn met rijen fraaije boomen beplant, en worden door welaangelegde tuinen van Nederlanders of derzelver afstammelingen verfraaid. Wegens de aardbevingen hebben de huizen slechts een steenen voetstuk; doch zij zijn voor het overige van hout getimmerd, en hebben meestal slechts ééne verdieping. Bij sommige woningen zijn ook, tot meerdere veiligheid, bamboezen slaaphuisjes. Na een' zwaren brand, op het einde der 17de eeuw, moesten de huizen met pannen gedekt worden; echter is dit sedert weder in onbruik geraakt. Eene kleine, maar nette kerk, voor de dienst in de Maleische taal, was door den Predikant Kam gesticht uit de geschenken, hem, vooral door de inlandsche Christenen, bij doop, huwelijk enz. gegeven; doch de aardbeving van November, 1835, heeft die kerk vernield. Er zijn twee Protestantsche kerken, een Raadhuis, een weeshuis, een gasthuis en een schouwburg, waarin door liefhebbers vertooningen gegeven worden. Eene inrigting van uitgebreid nut is de Kweekschool voor inlandsche Schoolmeesters, waaraan eene drukkerij van gebedenboeken, leerboekjes enz. is verbonden. Het kasteel Victoria, door de Portugezen in 1580 gesticht en Kotta-Laha genoemd, is, na de vermeestering in 1605, meermalen vergroot en verbeterd. Toen het door de aardbeving van 1754 zoo zeer geleden had, is het afgebroken en door eene aan- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} zienlijke sterkte, Nieuw-Victoria genaamd, vervangen. Men vindt er kazernen en woningen, zoowel voor Civile Ambtenaren als Officieren, voorts magazijnen, nagelpakhuizen enz. Nabij de stad liggen twee batterijen, en aan de andere zijde der baai is sedert eenige jaren een nieuw fort gebouwd, dat mede tot bestrijking der reede dient, en den naam draagt van Fort van der Capellen. De landingsplaats is voor het kasteel, aan een lang palenhoofd, van eene kraan voorzien. Door het kasteel komt men in de stad, en zoo op het groote plein, waarop alle straten van Ambon uitloopen. Dan heeft men Batoe-Mehra links, Batoe-Gadja vóór zich, en regts de zoo schilderachtig half tusschen het geboomte verscholene witte graven. De bodem der baai is rotsachtig, zoodat de ankers slecht houden; daarom zijn er zware ankers op den wal gemaakt, waaraan de schepen, die digt onder den wal liggen, behalve dat zij een anker laten vallen, vastgemaakt worden. Achter de stad ziet men, op een' rijzenden grond, het gebouw van Batoe-Gadja, het Gouvernementshuis of buitenverblijf van den Gouverneur. Het is in 1711 aangelegd, en ligt te midden van fraaije tuinen, die met velerlei heerlijke, deels zeldzame boomen voorzien zijn. Langs eene fraaije laan, of dreef, nadert men van het fort het sierlijke Batoe-Gadja. Onder de belangrijke mannen, die hier gestorven zijn en wier aandenken men heeft bewaard, behoort eene eerste plaats te beslaan de beroemde Rumphius, die ook buiten 's lands, om zijne zucht voor de Natuurlijke Historie en de Kruidkunde dezer gewesten, de Indische Plinius genoemd wordt. De Gouverneur-Generaal van der Capellen stichtte hem eene grafnaald. Voorts, noemt men den Majoor Meijer, een' man van vele krijgskundige bekwaamheden; hij werd als Bevelhebber, in 1817, tegen de opstandelingen, nabij Ouw, op Honimoa, zwaar gewond, en stierf, na veel geleden te hebben, den 16den Januarij, 1818, naauwelijks 28 jaren oud. Op Batoe-Gadja werd hem een gedenkteeken opgerigt. Den 25sten December, 1830, overleed hier de Italiaansche Graaf de Vidua, een onvermoeid en rusteloos onderzoeker, zoowel als geleerd waarnemer der Natuur, ten gevolge van een' val in eenen krater, welke op dat oogenblik ziedend water en vloeibare stoffen uitwierp. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage inzake de toestanden op Amboina] Bijlage inzake de toestanden op Amboina in 1851. Jaarverslag, uitgebracht door de Gouverneur der Molukken, eind 1852; gedeeltelijk bekend. (Pleidooi, blz. 206-208) De gouverneur klaagt over de algemeen heerschende apathie en moedeloosheid, die van voortdurende achteruitgang èn gedeeltelijk oorzaak èn gedeeltelijk gevolg is. ...de te naauwe beperking van het gezag der autoriteiten, het te veel doordringen van wetten die, geheel op Westerschen leest geschoeid, in Indië en vooral op Buitenposten als deze, minder doelmatig te achten zijn, - de velerlei bepalingen die mij beletten bij voorkomende gelegenheden met spoed en klem te handelen, het gebrek aan de beschikking over de noodige militaire dwangmiddelen, vooral ter zee, heeft in de laatste twintig jaren eene verlamming van bestuur ten gevolge gehad, die mijns inziens in de toekomst bittere vruchten voorspelt. Met wetboek en reglement in de hand, begint van lieverlede de zucht door te stralen zich meer op regten te beroepen dan aan verpligtingen te voldoen... Zelfs in de binnenlandsche negorijen is reeds die geest van zifting en onderzoek doorgedrongen, doch bovenal bestaat dezelve op de hoofdplaats Amboina, alwaar zich onder de zeer gemengde bevolking velen bevinden, die door het aankweken van eene zekere oppositiegeest aan de ingeschapene twistgierigheid van den Amboinees voedsel geven, daardoor het gezag ondermijnen en hetzelve van die waardigheid en die kracht berooven zonder welke alle bestuur op eene buitenpost eene onmogelijkheid is. Het is indedaad betreurenswaardig op te merken hoe elke handeling van fermeteit (en zonder deze is gene policie mogelijk) terug deinst voor de mogelijkheid zich welligt aan overtreding schuldig te maken van deze of gene wetsbepaling... Het ergste is dat die vrees voor misbruik van gezag den geadministreerden van lieverlede meer begint bekend te worden; dat men daarop steunt, en zelfs zóó ver gaat van te beproeven om door ergerlijke handelingen het overtreden van bevoegdheid uit te lokken; ten einde door het doleren dáár over zich over de wettig opgelegde straf te wreken en de Magistraat in moeijelijkheden te wikkelen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage met tekening, inzake Dekkers woning] Bijlage met tekening inzake Dekkers woning. Fragment uit ‘Multatuli op Ambon (1851-1852)’ door A.Th. Manusama. (Actueel Wereldnieuws, Batavia 31 mei 1930) De plattegrond is getekend naar een daar afgedrukte schets; de schaal is nu ongeveer 1: 1050. Indien de wandelaar op Ambon den weg van Tanah Tinggi opkuiert welke naar het Militaire Hospitaal leidt, zoo zal hij even vóór de hospitaalbrug, gebouwd over de rivier Wai Tomo, aan de rechterzijde een steenen woonhuis ontwaren, welke woning eens het voorrecht heeft gehad binnen hare wanden één der meest gevierde schrijvers en denkers van Nederland te herbergen. Een nadere detailleering van dit merkwaardig gebouw moge wellicht hier op hare plaats zijn. Zooals vele oude Europeesche woonhuizen ter hoofdplaats Ambon, is deze woning ook in Oud-Hollandschen trant opgezet, namelijk met de zoo typische ligging van de voorgalerij vlak aan den straatweg, zoodat men van buiten komende onmiddellijk de ‘veranda’ (voorgalerij) binnenstapt. Verder binnengaande krijgt men het z.g. ‘voorhuis’ (d.i. de binnengalerij, op zijn Ambonsch tot ‘voris’ verbasterd) van dezelfde lengte-afmeting als de voorgalerij. Wijders een gang aan welks zijden de woon- en slaapvertrekken liggen en die naar een open achtergalerij, tevens eetvertrek, voert. Ter rechterzijde liggen de bijgebouwen en andere accessoirs. Uit de achtergalerij vindt het oog een aangenaam rustpunt op een vrij grooten tuin, bezaaid en beplant met veelkleurige bloemen en velerlei vruchtboomen, welke gaarde zich achterwaarts uitstrekt tot aan den linkeroever van de Wai Tomo. De begrenzing van het perceel bestaat aan de linkerzijde deels uit muren van het hoofdgebouw zelf - ook aan deze zijde staat het huis vlak aan den weg, n.l. den Hospitaalweg - en deels uit een steenen ringmuur, waarin meer naar den oever van bovengenoemde rivier een opening is uitgespaard voor een tuindeur. De bijgebouwen vormen aan de rechterzijde de separatie van het daarnaast liggend perceel, terwijl aan de achterzijde van den oever van de Wai Tomo de omheining bestaat uit een levende pagger van bamboe-stoelen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huis en deszelfs bijgebouwen zijn uit permanente materialen gebouwd - steenen voetingen en dito muren met houten deuren, ramen en zoldering en bevloering van roode plavuizen - met uitzondering enkel van de dakbedekking, dewelke uit atap bestaat met het oog op de in Ambon zoo veelvuldig voorkomende aardbevingen. Vóór deze woning, welker front naar het Noorden is gericht, heeft men een klein, driehoekig grasveld of gazon, hetwelk ontstaat doordat de Nekkebrekers-steeg (een der dwarswegen van de Groote Olifant-straat) zich daar ter plaatse in tweeën splitst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} [1-9 maart 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 1-9 maart 1852 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal (aangevangen 28 maart 1849). Deze notities zijn veelal in haastig schrift met potlood geschreven en daardoor soms uiterst moeilijk leesbaar. (M.M) (blz. 40) Maart 1 van den Heer Reiger schrijfbehoeften 1 Semester 1852 f45,- (hierop rust eenige schuld) Maart 1 Ontvangen van als boven 27,- profluerende uit als volgt. toegestaan voor hospitalen doch nog niet ontv: 200,- voor voorloopige uitgaven uit de bannelingskas geleend 50,- Hiervan uitgegeven specific. bij Mailoehoen 23,- _____ rest f27,- af aan den Goeroe van Hatmi 5,- _____ 22,- Maart 1 Een rottingknop inteleveren van Radja de Soeissa patteh of Or kaja van Noessaniva Maart 1 E.A. Mailuku f35,- oud 32 j., van 1839. J.A. Pelupessij f15,- oud 22, van 1845. P.A. Kuuhl 10,- oud 17. van 1847 Johannis Lups - leerling consenten Schutterij J.L. Hendriks 10,- oud 20, van 1848 Bode magistraat D.I. Hoedt. Deurwaarder salaris Daniels o.a. f40, - meêgenomen door den offic. van Justitie - {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Hatine (uit) hospitaal. teruggave goederen aan 't hospitaal Staat van 5 febr. tot/m 3 maart mandika spoedig ophouden - 14 oppassers: regeling. 1 boeijen 1 kett. kwart. _____ rest 12 op wacht bij mij 4 (2 op ronde) rest 8 algemeene ronde waarvan 2 op de passer tot 10 uur 's avonds van 10 tot 2 4 man van 2 tot 6 4 man (blz. 41) 9 Maart wegen. voorloopige verdeeling wijk A. Jacob. } Bono H. Dj. B } Kadir & Wadjir } Bono H. Dj. C } Kadir & Wadjir } Bono H. Dj. D } Jan & Ketjiel } Bono H. Dj. E } Jan & Ketjiel } Bono H. Dj. F Nee } Bono H. Dj. G. Sanin } Kasso 2e Dj: H. 1 } Ali } Kasso 2e Dj: I } Ali } Kasso 2e Dj: H 2 Moedien } Kasso 2e Dj: K. Loempang } Kasso 2e Dj: namen der oppassers Djemadar Wonno idem 2: Kasso Jakob } zilver Kadir } zilver Latib } zilver Ali } zilver {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Maoedien } Kop. Ketjiel } Kop. Jan } Akkrin } Kop. Wadjir } Kop. Loempang } Kop. F. Nei } Kop. Senin } Kop. Betaald aan Gijsberti voor een kastje f16,- Betaald aan Mieling voor een tafel f65,- [25 maart 1852 Rapport van de sergeant van de wacht] 25 maart 1852 Rapport van de sergeant van de wacht aan Dekker. (M.M.) De voorzijde is een gedrukt formulier; op de onbedrukte achterzijde zijn de twee mededelingen geschreven. morgen-rapport Namen der arrestanten, welke zich in de burgerhoofdwacht bevinden, op heden den 25 Maart 1852 1e kompagnie 2e id. 1 fucelier 3e id. 4e id. 5e id. 6e id. Artillerie Muzijkanten De sergt van de wacht, G.F.M. Gascudux (Achterzijde) Door den Sergeant van de burgerwacht gerapporteerd zijnde, dat er ten tien ure een oploop in de Chin: Kamp had plaats gehad, werd door mij de ronde om dezelve gedaan, doch niets bevonden.- De Off. van 't picket J.G.L. Lans De sergt van de wacht rond gedaan om 2 uur. G.F.M. Gascudux {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} [26 maart 1852 Missive aan de Gouverneur] * 26 maart 1852 Missive van Dekker aan de Gouverneur, mededelende dat hij zich met de invordering van de achterstallige verponding bezig houdt en zodra mogelijk bericht van de afloop zijner bemoeiing zal aanbieden. Geschreven door de secretaris Neumann, en door Dekker ondertekend. Tekst niet bekend. (Pleidooi, blz. 210) [8 april 1852 Missive aan de Gouverneur] * 8 april 1852 Missive van Dekker aan de Gouverneur, inhoudende dat de banneling Pa Moer, met het schip Alfulek, gezagvoerder Sech Abdul Kader Baradjak, aangebracht, ‘alhier op heden door mij in ontvangst is genomen’. Geschreven door de secretaris Neumann, en door Dekker ondertekend. Tekst niet bekend. (Pleidooi, blz. 210) [april 1852 Missive aan de Gouverneur] * april 1852 Missive betreffende een weggelopen slaaf die in militaire dienst was gegaan, maar toch aan de eigenaar moest worden teruggegeven. Tekst niet bekend. (Pleidooi, blz. 210) [april 1852 Aantekening van Dekker in het Memoriaal] april 1852 Aantekening van Dekker in het Memoriaal. (M.M.) (blz. 26) 7 à 10 april aan Jan gezonden van Amboina 1 wissel Ambon 2000,- 1 id Menado 1800,- _____ 3800,- tot noodig gebruik - liever remise aan K. & Co [26 april 1852 Dekker ontvangt een prospectus] * 26 april 1852 Dekker krijgt van de Gouverneur een prospectus toegezonden betreffende Biang Lala (Indisch Leeskabinet) van W.L. Ritter en Mr. L.J.A. Tollens, met verzoek ‘dezelve onder de Heeren Ambtenaren, Officieren en ingezetenen te willen doen circuleren en mij te zijner tijd met den uitslag daarvan bekend te maken’. (Pleidooi, blz. 216) {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} [12 juni 1852 Missive aan de Gouverneur] * 12 juni 1852 Missive van Dekker aan de Gouverneur der Molukken; niet in Dekkers handschrift. (Pleidooi, blz. 211) Amboina den 12e Junij 1852. Aan den Gouverneur der Moluksche Eilanden te Amboina. In opvolging van het requisiet, voorkomende bij het slot Uwer missive van den 28en Mei j.l. No. 390 heb ik de eer Uhedgestr. te berigten, dat sedert 1849 tot heden maandelijks van den opziener der bannelingen het voedingsgeld ad 104 duiten per man, per dag wordt uitbetaald, en dat het daarvoor verstrekte voedsel, waaronder de rijst niet begrepen is welke prijs * tegen contractprijs door den aannemer wordt geleverd - dagelijks door mij wordt gekeurd. De hoedanigheid laat niets te wenschen over, doch de hoeveelheid komt mij voor, te gering te zijn om in allen opzichte voldoende te heeten. Hieruit mag geenszins worden afgeleid dat de bannelingen gedurende den tijd dat zij voor 104 duiten aan toespijs daags gevoed zijn, gebrek hebben geleden, want de grenzen tusschen het strikt noodige en het volkomene, liggen te wijd van één, dan dat deze gevolgtrekking zoude doorgaan; het lijdt echter geen twijfel dat eene verbetering ten deze noodzakelijk is. Voor ik tot de berekening overga van hetgeen werkelijk tot behoorlijke voeding van bannelingen hier ter plaatse noodig is neem ik de vrijheid de volgende opmerkingen te doen voorafgaan. 1e. Dat daarbij behoort gelet te worden op de benoodigde olie, welk artikel thans uit de te goed gedane 104 duiten niet verstrekt wordt; zijnde de voor verlichting van de zieke bannelingen benoodigde olie tot nog toe voldaan uit de dusgenaamde bannelingskas welk gering fonds thans naar volgens de mij door Uhedgestr. medegedeelde Gouvernementsdispositie van 31e December Ao. Po. No. 4 in 's Lands Kas behoort gestort te worden; 2e. Dat daarbij geene sprake is van rijst, welk artikel voortdu- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} rend door den aannemer tegen contractsprijs ad 40 ℔ 's maands per man verstrekt wordt, en hetwelk evenmin begrepen was onder de 8 duiten daags die bij missive van den Gouverneur der Molukkos aan de Directie van Producten en Civiele Magazijnen dd. 18e December 1849 No. 464, als noodig tot voeding van een kettingganger is voorgesteld; 3e. Dat voor een Inlandsch militair over zee overgevoerd wordende, 27 duiten per dag en voor eenen civielen gevangene 20 duiten daags wordt te goed gedaan; 4e. Dat wel is waar een kettingganger minder aanspraak heeft op overvloed en keuze van voedsel dan de personen tot beide genoemde cathegorien behoorende, doch dat hij tot arbeid verpligt is en dus op voldoende hoeveelheid even zeer regt heeft; 5e. Dat die voldoende hoeveelheid overeenkomstig de bepalingen bestaan moet in: zout naar genoegen een klapperdop vol groenten daags, waaronder uijen en spaansche peper ¼ ℔ gedroogde visch } deze drie artikelen bij afwisseling. De versche visch om den anderen dag. ½ ℔ dinding } deze drie artikelen bij afwisseling. De versche visch om den anderen dag. ½ ℔ versche visch } deze drie artikelen bij afwisseling. De versche visch om den anderen dag. Alsnu tot de berekening van het kostende overgaande, tegen een gemiddelden marktprijs over eene hoeveelheid van 100 personen daags, biedt zich het volgend resultaat aan: versche visch 50 ℔ Ca 9 duiten f 4,50 gedroogde visch 25 ℔ Ca 20 duiten 5,00 versche visch 50 ℔ Ca 9 duiten 4,50 dingding 25 ℔ Ca 25 duiten 6,00 _____ f20,00 of per dag f 5,00 Koper groenten 1,95 1 kan olie -,40 zout -,40 klapper -,25 _____ f 8,00 of per man per dag 8 duiten {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk overeenkomt met het vroeger door Uhedg. aan de Directie van Producten gedaan voorstel, onder dien verstande dat het niet blijkt dat daarbij op de benoodigde olie gerekend is geworden. Hoewel bij de missive van Uhedg. mijne consideratien over hetgeen voor toespijs der bannelingen benoodigd is niet uitdrukkelijk verlangd werd, ben ik zoo vrij te gelooven dat Uhedg. mij bovenstaande berekening, als ter zake dienend wel zal gelieven ten goede te houden; veroorlovende ik mij diensvolgens Uhedg. voortestellen alsnog bij het Gouvernement te willen bewerken, dat voor voeding (toespijs) en verlichting van bannelingen worde toegestaan 8 duiten per man, per dag. De Assistent Resident Magistraat Douwes Dekker. [14-16 juni 1852 Besluit van Dekker] * 14-16 juni 1852 Besluit van Dekker, als president van de Landraad, inzake de voorlopige benoeming van Jacob Ohello, eerste luitenant van de schutterij, tot djaksa in de Landraad, bij weigering of ontstentenis van geschiktere personen. (Pleidooi, blz. 214 noot) [22 juni 1852 Missive aan Van Eijbergen] 22 juni 1852 Missive van Dekker aan de onderwijzer H.C. van Eijbergen. Dubbel vel folio, op de eerste en de derde bladzijde door de secretaris beschreven. (M.M.) No. 12 Bijlagen Een. Amboina, den 22en Junij 1852. Wij hebben de eer Uedl: hiernevens tot Uwe informatie te doen toekomen, afschrift der missive van den Gouverneur der Moluksche Eilanden van den 9den Maart jl: No 226.- De Subcommissie van Onderwijs Douwes Dekker Ter ordonnantie De Secretaris Neumann Aan Den Onderwijzer van de Gouvernements lagere school H.C. van Eijbergen te Amboina {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Afschrift No. 226. Amboina, den 9den Maart 1852 Volgens mededeeling van de Algemeene Rekenkamer, worden door onderscheidene Subcommissien van Onderwijs op Java en Madura en op de buiten bezittingen, de verantwoordingen ter zake van ontvangene schoolpenningen en de daaruit gedane betalingen aan haar in duplo ingediend.- Vermits de inzending van soortgelijke verantwoordingen, even als van alle andere comptabele stukken, slechts in simplo vereischt wordt / Staatsblad 1825 No. 43 / zoo heb ik de eer Uedg: te verzoeken, hierop in den vervolge te willen attenderen.- De Gouverneur der Mol: Eilanden /WG/ C.M. Visser Voor eensluidend afschrift De Secretaris der Subcommissie van Onderwijs Neumann Aan De Subcommissie van Onderwijs te Amboina [22 juni 1852 Missive aan Van Eijbergen] 22 juni 1852 Missive van Dekker aan H.C. van Eijbergen. Enkel vel folio, door de secretaris beschreven. (M.M.) De Nederlandse opvoedkundige A.C. Oudemans (1798-1874) was van 1834 tot 1840 in Nederlands-Indië werkzaam. No. 13 Bijlagen Twee. Amboina, den 22en Junij 1852 Met referte tot Uwe missive van den 4den Maart 1850, hebben wij de eer Uedele hiernevens te doen toekomen, de daarbij bedoelde ontbrekende eerste en tweede leestafels, behoorende tot de leerwijze van Oudemans, welke onlangs door den Secretaris der Hoofd Commissie van Onderwijs aan ons zijn aangeboden. De Subcommissie van Onderwijs Douwes Dekker Ter ordonnantie De Secretaris. Neumann Aan Den Onderwijzer aan de Gouvernements lagere school te Amboina {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} [22 juni 1852 Missive aan Van Eijbergen] 22 juni 1852 Missive van Dekker aan H.C. van Eijbergen. Enkel vel folio, door de secretaris beschreven. (M.M.) No. 14. Bijlagen Twee. Amboina, den 22en Junij 1852 Tot Uwe informatie hebben wij de eer, Ued: bijgaand te doen toekomen, afschrift der besluiten van den Gouverneur der Moluksche Eilanden van den 26sten februarij en 1sten Maart jl: beide No. 1.- De Subcommissie van Onderwijs Douwes Dekker Ter ordonnantie De Secretaris Neumann Aan Den Onderwijzer aan de Gouvernements lagere school te Amboina [22 juni 1852 De Gouverneur verleent Dekker verlof] * 22 juni 1852 Gouverneur Visser verleent aan Dekker een verlof van drie maanden naar Java, om aldus de moeilijkheid te omzeilen van het moeten wachten op een verlof naar Europa, dat slechts uit Buitenzorg komen kon, en dat, gegeven de afstand, nog in lang niet kon worden verwacht. (Pleidooi, blz. 214) [25 juni 1852 Missive van de Gouverneur aan de G.-G.] * 25 juni 1852 Missive van Gouverneur Visser aan de G.-G., (Pleidooi, blz. 214) inhoudende mededeling van de beslissing van 22 juni, en met de motivering dat, aangezien Dekkers vertrek ‘dringend noodzakelijk wordt geacht en zijne ziektetoestand voortdurend van dien aard is, dat zijn verder verblijf op Amboina nutteloos voor de dienst zou zijn, mitsdien geene redenen mogen bestaan hem aldaar langer aan te houden’. [5 juli 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 5 juli 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal (M.M.). Bijna alles met potlood; sommige namen zijn - kennelijk niet door Dekker - met inkt overgeschreven. De datering betreft waarschijnlijk alleen het begin van deze notities, die - zonder onderbreking - op blz. 43 overgaan in aantekeningen te Banda gemaakt. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 42) Ambon 5 Julij 1852 Van Gijsberti Hodenpijl aan Mej: L. van Kruijnen te Brielle. 1 Jap. doosje 2 id kopjes bezoek (bij haar vader Notaris) & Schoteltjes Im bezoek bij zijn zwager Dr P.C. Meerburg te Rotterdam. Aan denzelven afgeven f200 H.Ct Gijs zegt dat hij dit over heeft gehouden. Im. 1 Mantel } aftegeven bij de Breuk te N. Diep. 1 W.J. hangmat } aftegeven bij de Breuk te N. Diep. bezoek bij Mevrouw Hanegraat te Arnhem - aldaar niet over zijne bezwaren te Ambon spreken. visite Heemstra Gouvr van Utrecht de groete van Hanegraat - over Roskott & zendelingen id. Vollenhoven - predikant - over Roskott. id. prof. Hofstede de Groot Groningen - id brief id. Rutgers v.d. Loeff predik. te Leiden id familie van Dr Hartzfeld te Wurzburg cadeau voor geneesk: behandeling te Menado (f40 à f50) Vos Medemblik complimenten aan zijne vrouw. Mevrouw von Römer - complimenten van Anton ziet er goed uit - verlangt dol naar Holland Van Andrau voor den Heer Ogelwight te Helvoetsluis een klein pakje met de complimenten. (Sigaarkoker) (blz. 43) Andrau. dadelijk naar Bommel of anders schrijven - het kistje al of niet vooruitzenden naar gelegenheid 1 Koker voor den Heer Coster te Almelo van idem apot. te Ambon {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 brief van Ds Hanegraat voor den Heer Hiebink te Rotterdam zelf bezorgen (Roskott &c) 1 brief van idem prof. Hofstede de Groot (Roskott &c) Voor Mieling compl. van hem aan C.W. Mieling te sHage Schreuder is wel, wil ook wel naar Holland. brief van Hanegraat aan Ds Ruitenschild (Roskot, etc Groete van Oudraat aan zijn vader } te Helvoetsluis - gezond Groete van Oudraat aan zijn moeder } te Helvoetsluis - gezond en dik [7 juli 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 7 juli 1852 Aantekening van Dekker in het Memoriaal. Potlood. (M.M.) (blz. 39) Ambon 7 Julij Betaald aan Kam voor 1 mand i kuip 17, - 2 knapen 16, - Boekekastjes 16,90 Ledekant 48, - trumeaux 26,60 tafel 15,60 2 knapen 9, - Stoelen 60, - tafel 12, - toilet 34, - tafeltje 12, - 2 st: lampen 59,60 _____ f326,30 [20-23 juli 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 20-23 juli 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal. (M.M.) Met T.J.K. is bedoeld T.J. Kerkhoven. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 26) Begrooting op 20 Julij 1852 van Jan f3800. - Acceptatie vDkantoor 3220. - Dammers 500. - Verl: tractement 5400 1700 _____ 3700. - reiskosten Gouvernt 1100. - Contant 105. - Gouverneur 54. - tractement 800. - _____ f 13.279. - reis naar Holland f1600. - id terug 1000. - Mieling 65. - id pendule 40. - Doctor 100. - Wisselkoers 500. - divers onvoorzien 274. - Gijsberti 200. - te verteren 9500. - _____ f13.279. - (blz. 27) Begrooting Kleederen f1500. - L 1000. - Geschenken 600. - 16 mnd a f250 4000. - Divers & onvoorzien 2400. - _____ f9500. - (blz. 36) Adres Jan tabaksfabriek Sadan in Toeban Goederen te Ambon ingescheept 3 koffers groot bruin 1 koffers groot zwart {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan van Daalen geschreven dat mijne brieven moeten verzonden worden adres T.J.K. te Amsterdam. Voorts Vendukantoor te disponeren over de emol: W.K. 1851 Mededeeling aan Valentini Ambon 23 Julij - Aan van Daalen. De Harmonie komt niet op Menado. Zorg voor de brieven aanbevolen. Dammers. Verzocht met spoed een wissel op Holland voor de f 500.- [21 juli 1852 Missive van de Gouverneur] * 21 juli 1852 Missive van Gouverneur Visser waaruit blijkt dat Dekker een rekest heeft ingediend, te kennen gevende dat hij tengevolge van ‘den gekrenkten staat zijner gezondheid’ zo spoedig mogelik gebruik wenste te maken van het door hem aan de G.-G. verzocht verlof naar Nederland; - dat hij daarom gaarne reeds vóór ‘het erlangen eener dispositie’ naar Batavia zou gaan, waartoe dezer dagen juist een gelegenheid bestond met de brik de Harmonie, kapitein Bouma, welke zich wellicht niet spoedig zou herhalen; - dat de meeste spoed ook naar het gevoelen van zijn geneesheer hoogst wenselik was, zó zelfs dat hij zich genoodzaakt had gezien met kapitein Bouma een overeenkomst aan te gaan voor de verdere overtocht van Batavia naar Nederland, teneinde die gezagvoerder te bewegen hem van hier naar Batavia te voeren, waartoe hij anders niet genegen was. Hij vraagt dus vergunning nu te vertrekken, onder genot van vrije overtocht voor zich en zijn echtgenote tot Batavia, en biedt aan: een verklaring van de officier van gezondheid, volgens wie het vertrek inderdaad dringend wordt vereist en die daarbij opmerkt dat ‘deze bewering slechts eene ijdele klank zoude zijn’ wanneer men personen in zodanige positie verkerend te Ambon hield tot de gelegenheid die zich aanbood weer voorbij zou zijn gegaan. (Tekst onbekend; samenvatting van E. du Perron; Pleidooi, blz. 215) [24 juli 1852 Versje van Dekker] 24 juli 1852 Versje van Dekker, als afscheidsgroet geschreven voor de adjunct-administrateur bij de Marine Albert Antoine Gijsberti Hodenpijl, in een exemplaar van het prentenboek ‘Piet de Smeerpoets’. (Facsimile Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, februari 1922, bij blz. 141) {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Toespraakje aan Gijs. (met ernst en nadruk te lezen) Men vindt de grootste deugd niet steeds bij rang of grijsheid De grootste foliant leert niet de grootste wijsheid Soms is de stilste mensch het meest gevat en kloek Soms schuilt er veel vernuft in 't nietig kinderboek. Zóó zij dit kinderboek, gulhartig aangeprezen En U daarmeê in prent op deugd en eer gewezen Leer van den dolle man, dat wie zijn zuster slaat In 't eind van wee en smart en medecijn vergaat. Laat ook de moriaan U tot een voorbeeld strekken Ofschoon ge niet als hij, U naaktheid hoeft te ontdekken Wees nimmer trotsch, verwaand of opgeblazen, dwaas, Of denk U wacht in 't eind... de pot van Nicolaas. Ga nimmer met een bril, zoo stom en doelloos jagen Dat gij Uw laatste heil moet aan een putsprong wagen, Veracht geen magere soep, zoo als de kleine Hein Of gij zoudt op het laatst gelijk een stokvisch zijn; Wil nooit op duim of pink gelijk Reiniertje zuigen, Of duimloosheid zou straks van uw vergrijp getuigen, Speel met geen lucifer, of 't gaat U als Paulien Gij kunt, in 't prenteboek, de katjes schreijen zien; En wibbel met geen stoel, trek aan geen tafellaken, Of gij delft U een graf van allerhande zaken De moeder kijkt verbaasd, de vader als P.. S.. En nog tot overmaat is heel de boel kapot En laat dan tot besluit toch nooit Uw haren groeijen Want welligt zou daar gaauw een maatschappij in broeijen Knip toch uw nagels af en kam U goed, want... Gijs!! Zoo wordt gij in 't eind verstandig, deugdzaam, wijs. Leef vrolijk, Rijk, gezond, pleizirig, lustig lekker, En denk van tijd tot tijd eens aan Uw Douwes Dekker Extempore onder een bittertje {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [24 juli 1852 Vertrek van Dekker] * 24 juli 1852 Dekker en Tine vertrekken met ‘De Harmonie’, blijkens een verder niet bekende missive van Gouverneur Visser, van 30 augustus 1852. (Pleidooi, blz. 215) {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Tussen Ambon en Amsterdam 1852 {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker op reis naar Nederland Op 24 juli 1852 zijn Dekker en zijn vrouw uit Ambon vertrokken. De boot ging eerst naar Banda, waarheen drie bannelingen moesten worden overgebracht. (Pleidooi, blz. 215). Dekker heeft daar, blijkens zijn aantekeningen, verschillende Nederlanders ontmoet, en van hen de opdracht gekregen om, voor hun arts, in Nederland een huldeblijk te kopen. Van Banda zeilde ‘De Harmonie’ naar Batavia. Het is niet bekend langs welke route, en evenmin of men onderweg nog eilanden of havens heeft aangedaan; wellicht Soerabaja. In elk geval was Dekker in het begin van september te Batavia en te Buitenzorg. Ook daar heeft men hem opdrachten gegeven voor verscheidene boodschappen in patria. De twee jaren Europees verlof waren hem inmiddels officieel toegestaan. In deze tijd bereikte hem ook de beslissing van de Rekenkamer, die hem belastte met een bedrag van f360 wegens een ongeautoriseerde uitgave, te Menado gedaan; en voorts zijn certificaat van ophouding van betaling. Uit dit laatste blijkt dat Dekker voor zijn reis geen voorschot heeft nodig gehad. Op 15 september, volgens Mimi, vertrok ‘De Harmonie’ van Batavia; het was het kleinste zeilschip dat om de Kaap voer; Dekker en Tine waren de enige passagiers; de eerste stuurman was nogal eens dronken, en om de bejaarde kapitein de nodige rust te gunnen hield Dekker zelf menigmaal de wacht. (Brieven II, blz. 156; Brieven WB II, blz. 124). Van de reis bezitten we geen andere gegevens dan enige bladzijden uit het Memoriaal. Ze zijn ondanks hun beknoptheid uitermate welsprekend. De reeksen namen betreffen deels personen voor wie Dekker een boodschap had aanvaard, deels dierbare vrienden uit zijn jeugd, nu meer dan veertien jaar geleden, de onderwijzer Meskendorff vooraan. Maar het weerzien van Europa betekende voor Dekker blijk- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} baar ook een culturele kans: hij noteerde onderwerpen waarvan hij beter op de hoogte wilde komen, door boeken of onderzoekingen; hij wenste dieper door te dringen in staatkunde en literatuur, hij wilde naar Frankrijk, naar Parijs, om er contact te krijgen met de belangrijkste persoonlijkheden in kunst en politiek. Men vraagt zich af, hoeveel Indische bestuursambtenaren in die tijd iets van Hugo en De Balzac hebben gekend. Is de geheimzinnige L.B. van wie Dekker enkel de initialen vastlegt, Louis Blanc of Louis Bonaparte, toen sinds kort Napoleon III? Men herkent in deze opsommende aantekeningen iets van het befaamde ‘pak van Sjaalman’ uit de Havelaar (Werken I, blz. 38), en soms ook, in enkele aforistische zinnen, iets van de latere Ideeën; zelfs zijn er notities over onderwerpen voor romans of essays, en kleine curieuze waarnemingen inzake woordkeus en uitspraak bij een bepaalde volksgroep. Ofschoon ‘De Harmonie’ stellig in het laatst van oktober de Kaap heeft aangedaan om er te fourageren, heeft Dekker dienaangaande niets genoteerd; hij moet er trouwens in november 1838 ook zijn geweest. Een diepe indruk kan deze gewezen Hollandse nederzetting niet op hem hebben gemaakt. Daarentegen vormen zijn aantekeningen over St. Helena een der belangrijkste bladzijden uit het Memoriaal. Merkwaardig zijn ook de financiële gegevens, vooral indien men let op de onevenredig hoge posten voor kleding en geschenken - onevenredig zelfs naast de voor die tijd allerminst bescheiden schatting van f250 per maand voor onderhoud. Ziekte en stormen hebben aan de lange reis van in totaal vijf maanden iets van zijn eentonigheid ontnomen. Op Kerstmis 1852 waren Dekker en Tine, ter volvoering van éen der vele opdrachten, te Hellevoetsluis, waar ze, volgens Mimi, in een bedstee moesten overnachten (Brieven II, blz. 158; Brieven WB II, blz. 126). Nog vóor Oudjaar bevonden zij zich in Amsterdam. G.S. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [juli 1852 Dekker op Banda. Aantekeningen in het Memoriaal Eind juli 1852 Dekker op Banda. Aantekeningen in zijn Memoriaal. (M.M.) Potlood; sommige namen zijn onderstreept. (blz. 43) Piper Kommt te Banda. Mevr: Piper geb Colet. groete aan haar broeder te 's Hage. Kapt art: geschutgieterij. P.A.O. v. Waveren Pancras Clifford te Amsterdam, - 's zomers te Haarlem, namens van Lawick van Pabst om f 400. - vragen en daar van een beker van zilver voor Doctor E.H.H. Mühlert te Banda van de Ingezetenen aldaar. Zie O (blz. 44) Inscriptie bijv: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} [1 augustus 1852 Besluit van de G.-G. inzake twee jaar verlof] 1 augustus 1852 Besluit van de Gouverneur-Generaal, waarbij aan Dekker een verlof van twee jaren wordt verleend. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Naast de eerste alinea staat in afwijkend handschrift de aantekening: betaalbaar 's Hage Hotel führi. Onderaan staat met potlood in weer ander handschrift: volgens informatie bezorgen bij den heer Baron van Heeckeren van Walien te Batavia. Extract uit het Register der Besluiten van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie Batavia den 1 Augustus 1852 No 1 Gelezen de missives van den Directeur Generaal van financien, van 30 July 1852 no 5684, en van den Gouverneur der Moluksche Eilanden, van 25 Juny 1852 no 72, en het met een geneeskundig certificaat overgelegd rekest van E. Douwes Dekker, Adsistent Resident, magistraat en kommandant der Schuttery te Amboina, Is goedgevonden en verstaan: Aan den rekestrant te verleenen een twee jarig verlof naar Nederland, tot herstel van gezondheid, onder genot van een verlofstractement van f 2700 (twee duizend zeven honderd gulden) 's jaars. Extract dezes zal worden verleend aan den rekestrant tot informatie. Accordeert met voors. Register; De Adjunct Secretaris van het Gouvernement, Bouricius Aan Den Assistent Resident Magistraat en kommandant der Schutterij te Amboina E. Douwes Dekker [7 september 1852 Certificaat van ophouding van betaling] 7 september 1852 Certificaat van ophouding van betaling. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Bijna de helft van deze tekst is onderstreept; de hieronder gecursiveerde woorden zijn dubbel onderstreept. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 100: - Nederlandsch Indie Certificaat van ophouding van betaling. De Directeur Generaal van financiën certificeert bij deze: Dat aan den Heer E. Douwes Dekker, adsistent Resident tevens Magistraat te Amboina, bij 's Gouvernements besluit van den 1o Augustus 1852 No 1, is toegestaan een twee Jarig verlof naar Nederland tot herstel van gezondheid, onder genot van een verlofstractement van f2700: (Twee duizend zeven honderd Gulden) 's jaars Dat hem het activiteits traktement ad f500: 's maands, alhier is uitbetaald geworden tot en met ultimo Augustus 1852, Dat bij de uitbetaling is gekort: 1:) 2% voor de burgerlijke pensioenen over f 1002. - 60/120 's maands 2:) 7% over f1002 60/120 voor het civiel weduwen en weezenfonds, aan welk fonds hij volgens het certificaat van ophouding van betaling van Amboina, ddo 24: Julij 1852, Contribuant is over f1002 60/120 's maands Dat genoemde ambtenaar bij gelegenheid van zijn vertrek naar Nederland alhier geen voorschot op zijn te verdienen verlofs traktement genoten heeft, zoo dat hij in Nederland over dat verlofs traktement in betaling zal vallen van af Primo September 1852, en zulks onder de gewone korting van 8% contributie ten behoeve van het civiel weduwen en weezenfonds en 2% voor de burgerlijke pensioenen, en Eindelijk Dat hij voor zoover dezerzijds bekend is, geene openstaande Rekening met den Lande heeft. Batavia, den 7e September 1852, De Directeur Generaal van financien Hora Siccama [7 september 1852 De rekenkamer belast Dekker met f360] 7 september 1852 De Rekenkamer belast Dekker met een som van f360, - wegens een ongeautoriseerde uitbetaling, gedaan in de tijd dat hij waarnemend Resident van Menado was. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Bij punt 4 staat met potlood vóor de tekst langs: dit voor den heer Douwes Dekker. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Afschrift No 82. Extract uit het Register der Handelingen en besluiten van de Algemeene Rekenkamer van Nederlandsch Indie Batavia den 7 September 1852. Gelezen de bij missive van den Resident van Menado, ddo 13 Mei 1852 No 416a, ontvangen beantwoordingen op het besluit dezer kamer, van den 27 Junij 1851 No 145, houdende bevinding op de geldelijke en materieele verantwoordingsstukken van de Residentie Menado over den jare 1849.- Gelet op de Gouvernements besluiten en apostillaire dispositien, van den 8e September 1848 No 13 2e Januarij 1849 No II 11e Julij 1849 No VIII.- Op de missive van den Directeur der Producten en civiele Magazijnen, ddo 11 October 1851 No 5835, - De daartoe betrekkelijke bescheiden herzien, - Is besloten 1e. Enz. 3e Den gewezen Resident van Menado A.J. van Olpen te belasten, zooals geschiedt bij deze a) met eene som van f360 (drie honderd zestig gulden Recepissen) wegens uitbetaald tractement aan den aldaar met verlof van Amboina zich bevindende Predikant der Protestantsche gemeente J.K. kam, over de maand Julij 1849, in strijd met de Gouvernements apostillaire Dispositie, van den 11 Julij 1849 No VIII, waarbij slechts een verlof van drie maanden is toegestaan, hetwelk met ultimo Junij was geexpireerd, omschreven bij § 21.- b) met eene som van f393.60 (drie honderd drie en negentig gulden Recepissen en zestig duiten) of de geldswaarde met 25% verhooging voor administratie kosten van 1574 ponden koffij, bij de opname op den 11 Mei 1849, boven de toegestane spillage temin bevonden, en op autorisatie van genoemden gewezen Resident van Menado, bij besluit, van den 20 Julij 1849 No 416, verleend, bij de pakhuis rekening afgeschreven, zonder dat blijkt ter zake iets meerder is verrigt, omschreven bij § 27.- 4e Den gewezen Secretaris te Menado E. Douwes Dekker, thans Adsistent Resident en Magistraat te Amboina, te belasten, zoo- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} als geschiedt bij deze, met f360 (drie honderd en zestig guldens Recepissen), wegens gedane uitbetaling zonder autorisatie, van het tractement, over de maand Augustus 1849 aan den Predikant bij de Protestantsche gemeente te Amboina, J.K. kam, in strijd met de aangehaalde Gouvernements dispositie sub La a § 3 van dit besluit.- 5e. enz. Extract enz. Accordeert met voors: Register De Secretaris (WG) Van Weelderen, Voor Eensluidend Afschrift De Secretaris van financiën, Boutmy Aan Den Directeur Generaal van financiën [11 september 1852 Brief van Dekker aan Kruseman] 11 september 1852 Brief van Dekker aan A.C. Kruseman te Haarlem. (U.B. Leiden. Fotokopie M.M.) Buitenzorg 11 Septr 1852 Beste Kruseman! Over Banda en Batavia ben ik, van Amboina hier; over drie dagen aan boord, en op reis naar Holland. In Januarij hoop ik U te zien. Schrijf mij dus niet. Mogt gij mij reeds geschreven hebben, dan ontvang ik dat alles eerst in Holland want hier zijn mij mijne brieven voorbij gestoomd. Tot ziens, en intusschen hartelijk gegroet Eduard [september 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] Midden september 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal. (M.M.) Potlood. (blz. 44) Buitenzorg. Henri Karten Kinderkousjes heel fijn in soorten Speelgoed-poppen &c Klossen garen jurkjes v. Heeckeren. Zes goede zwarte halsdassen geen satijn zeer goed 1 kwaliteit. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Heeck v Brandsenbg groete. Mama te Arnhem. van hem voor zijne mama f200 Constant v Heeckeren. gouden pennen. Im gouden horologie de veer of ketting te kort goed laten repareren. [15 september 1852 Gouvernementsbesluit inzake Dekkers opvolging] 15 september 1852 Gouvernementsbesluit betreffende Dekkers vervanging en opvolging. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage Fotokopie M.M.) No 2. Gelezen de missives a.van den Gouverneur der Moluksche Eilanden, van 27 Juny 1852 no. 72. b.van den Resident van Bantam, van 13 Augustus 1852 no. 1129. c.van den Directeur der Kultures, van 20 Augustus 1852 no. 3554/22. d.van de Generale Directie van financiën, van 16, 30 en 30 Augustus 1852 no. 305, 330 & 331 (alle gerigt aan den Raad van Nederlandsch Indië). Gelet op het besluit van 1 Augustus 1852 no. 1 De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord (vergadering van 26 augustus 1852 no. XIV). Is goedgevonden & Verstaan Eerstelijk: Goedtekeuren het besluit van den Gouverneur der Moluksche-Eilanden, van 22 Juny 1852 no. 3. bij hetwelk I. gedurende de ziekte van den Adsistent-Resident te Amboina, E. Douwes Dekker, de door dien ambtenaar bekleede betrekkingen tijdelijk bij waarneming zijn opgedragen: a. de betrekking van Magistraat en het presidium van den gewonen Landraad aan den wde kommies ter magistrature tevens Secretaris en fiskaal bij den gewonen Landraad F.I.E. Neumann; b. het kommandement der Schutterij aan den kapitein fungerenden kwartiermeester bij dat Korps D.S. Hoedt. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} c. het voorzitterschap bij de Sub kommissie van onderwijs, aan het oudste Lid derzelve. II. is bepaald, dat gedurende den tijd, dat de wde kommies Neumann: a. met de betrekking van Magistraat zal zijn bekleed, de behandeling van alle zaken betreffende het inwendig bestuur der negorijen, door den Gouverneur zal geschieden, en de regenten en andere hoofden onder het district Amboina, zich dienaangaande regtstreeks tot denzelven zullen wenden.- b. het Presidium van den gewonen Landraad waarnemen zal, de door hem bekleede functien van Secretaris bij die inlandsche regtbank zal worden waargenomen door den klerk ter Secretarie, tevens Maleidschen translateur D.F. Pieters. Ten Tweede: Te benoemen tot Assistent-Resident, Magistraat en Kommandant der Schutterij te Amboina (Moluksche-Eilanden) op de daartoe staande bezoldiging van f500: - (vijf Honderd Gulden) 's maands, J.H. Tobias, Kontroleur der inkomende en uitgaande regten te Probolingo (Bezoekie).- Afschrift dezes zal worden gezonden aan den Raad van Nederlandsch-Indië, tot informatie, & Extract verleend aan den Directeur Generaal van financiën, den Directeur der Middelen & Domeinen, de Algemeene Rekenkamer, den Gouverneur der Moluksche-Eilanden, den Resident van Bezoekie en den benoemde, tot informatie en narigt.- [19 september 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 19 september 1852, en daarna Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal. (M.M.) Hoewel alles met potlood is geschreven, zijn deze notities kennelijk niet onmiddellijk na elkaar gemaakt. De drie posten met * gemarkeerd, zijn toevoegingen, terwijl vlak daarboven een post: Div. & onvoorz. 2886 is doorgestreept. Alleen de 2 en de 6 zijn nog duidelijk leesbaar, maar dit bedrag resulteert uit de optelling, indien de post Bouma op 350 wordt gesteld, zoals aanvankelijk het geval is geweest. Ook in de verdere cijfers is veel gewijzigd. Het onderstaande volgt de laatste lezing. De Maleise zin, tegen het einde, betekent: Ik zit aan de kant van de rivier. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 27) Aan boord 19 Septr Saldo Kerkhoven 1o 1853 f 300 Wissel Kerkhoven f1.400 1.326. - id id 3.170. - Verlofstractement 5400 540 _____ 4860. - Contant 400. - Dammers f500 470. - tract. Septr 1852 400. - Bern 500. - _____ f11.426. - Terugreis f1000. - G: & v H B 400. - Bouma 320 (aldus met B. afgemaakt Kleederen 1500. zie onderst. rek. L. 690 Geschenken 600 16 mnd a f250 4000 Jan 1000* Tantes ult 55 1200* onvoorz. 716* _____ f11.426. - rekg met Kapt B. 4 ligdagen a 70 280 Verschot Hogezand- 19.30 briefport 9.60 rekg apotheker 16. - _____ 325. - Af verschot in Str. Sunda 5 _____ te betalen in rotterdam 320. - {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} rek met Kerkhoven Zie ommezijde (blz. 28) Wissel Zendelingen 1352. - id. Jan 1400 1326. - id. later van B. 3170. - _____ 5848 Tantes vanaf 1 april 1851 tot Ulto. 1855 & Pieter f300 - f2200 - terug n. Indie 1000 - onvoorzien 716 - _____ 3916 _____ dadelijk disponeren bij aankomst 1932 of f2000 dadelijk noodig bij aankomst. - Gijsberti & v. H.B. 400. - Bouma 320. - Kleederen c.c. 600. - L - 690. - Geschenken c.c. 200. - 3 m. onderh. 690. - _____ c.c. 2900. - daarvoor in Kas Contant f 300. - bovenst. remise 2000. - 3 m tract. 600. - _____ 2900. - {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleederen in Rotterdam 1 douz. kousen 6. - ½ douz. onderbr. 12. - 2 paar laarsen 14. - 2 paar handsch. 3. - 1 lak. pantalon 26. - 1 lak. Jasje 35. - 1 vest 10. - 1 hoed 15. - 1 mantel 60. - 1 huisjas 12. - Parapluie 12. - pantoffels 2. - _____ 207. - z.n.st. (blz. 29) 2 pr schoenen 3 2 - handschoenen 2. 1 Japon 25 1 kraagje 4 1 mantel 35 1 hoed 25 pantoffels 2. _____ 96. De familie Ploegers door J. Hoek (Haarlem.- Ferdinand Huyck. Saya berdoedoek di pin gier Soengie &c Roman van Fabius contrefait - met passie - [september-oktober 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] september-oktober 1852 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal; alles met potlood. (M.M.) De laatste zeven namen van de beginreeks staan in de marge links van het eerste dozijn genoteerd. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 45) Amsterdam. Meskendorff. (cadeau) oude Heer Abrahamsz Mina Zuster v.v. Daalen Buchler J.W. Kerkhoven v.d. Meer de Wijs, Roeloffs Jufvr. Brouwer Ds Brouwer Ds Chantepie Mevr: Bijpost Momman Chevallier van Eijs Wed. Smissaert Aug. Neuman Mevr. de Brune Jufvr. Cramer Mevr. Crommelin Nolthenius A.P. f. van de Velde Mevr Kerkhoff Huis haarl: d: 94 Latijnsche School huis over Felix hoedemakerspad Wim. (vierwindenstraat) De Neff Keetje oude strijkster Oude Na Vrouw Dekker Strootman Stijntje Gilkens. Kinderen C.A. vd Meer-de Wijs Zondag {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Koekebakker P. vd Sl. & tante Magnetisme (electrische biologie) luchtballons regtszaken Criminele procedures in Holl. & frankrijk Kamers (St: Gen. in Holl Visser. reg. breestraat. Jan-Josef Jansje Scholten Singel over v.d. Sl. J. van Lennep Mad: Laffarge Lola Montez Mad: Bocarmé Bitremont bij Mons en Haînaut Lyon 2e ville de france Ajaccio geboorteplaats van Nap. Bon. Ameland & noordsche eilanden. Kunstdraaijen & id dr. bank. doolhof Snijkamer. (blz. 46) Wijk bij Duurstede Hermse onderaardsche weg Jannetje naar Utrecht. Koopvaardij tucht aan boord muziek door de Stand kapiteins matrozen Amusement matrozen nuttig afzetterij aan de wal {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Chateleux Paillet Chaix d'Est ange Berryer. Delangle. Lachaux Hunderen. Paululum loquendum van den Heuvell Bommel Andrau 's Hage. Jufvr Toussaint Kuilenburg v. Heyst &c Helder P.D.D. - Debreuk Mantel & hangmat Gysbrt Haarlem Kruseman Athenean oracle Tijdschrift regtspleging. Bloemlezing uit de gazetttes des Trib. en andere regtstijdschriften titel bijvd Jaarboeken der r: pl: Albertine - bij Rotterd Schermbeek - Gelderland vDelden - Drenthe Octavia - Rotterd Doortje - id latijn, grieksch & italiaansch noodig - welligt ook Hebr: en andere Oost. tal. (blz. 47) Parijs Tribunaux {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Assemblée nationale (?) Dumas fils & fille Beranger. Victor Hugo Eugène Sue L.B. Catacombes père lachaise guingettes Fêtes champêtres asnières &c Rachel Het oordeel van het nageslacht wordt ten onregte als altijd juist voorgesteld. Het schijnt zoo omdat het n.g.s. het laatste woord heeft. Bijdragen voor Vad: Gesch: en Oudheidk: 6 deelen - f18.- 15 Jaargangen Geld. Volksalmanak 1835-1849 voor f3.- beide bij Nijhoff te Arnhem geannonceerd in de Tijd 8 afl: voor Deel XI & XII Bayonnaise Fitz James Martin Barthe Jurien de Gravières la morgue Werken van Balzac als beroemd komen voor Père Goriot les parents pauvres en (?) Eugenie Grandet Hôtel des princes - het grootste hotel te Parijs moord aldaar in 1852 {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} [27 oktober 1852 Missive van de G.-G. aan de Min. van Koloniën] 27 oktober 1852 Missive van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië aan de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) No 645a/2 Bijlagen: Diversen Batavia den 27e October 1852. Ten vervolge op de missive van 27e September 1852 No 585/4, heb ik de eer Uwer Excellentie aantebieden: eenen door den Directeur Generaal van financiën onder dagteekening van 26e October 1852 opgemaakten staat van door de Algemeene Rekenkamer opgelegde belastingen, aan zich in Nederland bevindende personen, met extracten uit de betrekkelijke besluiten dier kamer, met verzoek, om de invordering der daarbij vermelde sommen, aldaar te willen doen plaats hebben, en van den uitslag mededeeling te willen doen.- De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië Duymaer van Twist Aan Zijne Excellentie den Minister van Koloniën.- Opgave der door de Algemeene Rekenkamer opgelegde belastingen, waarvan de invordering in Nederland zal behooren te worden bewerkstelligd. Namen der belaste personen In welke hoedanigheid belast Besluiten van belasting Omschrijving der belastingen Bedrag A.J. van Olpen enz. 7 Septemb. 1852 No. 82 enz.. E. Douwes Dekker Gewezen Secretaris van Menado Idem Wegens uitbetaald tractement aan den Predikant der Protestantsche gemeente te Amboina J.K. Kam over de maand Augustus 1849 zonder autorisatie 360. - enz. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [11 november 1852 Aantekeningen in het Memoriaal, inzake St. Helena] 11 november 1852 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal; potlood. (M.M.) (blz. 48) Nota 11 November na vertrek van St Helena vertrokken van Bat. 15 Sept: De wind van de Kaap naar St Helena tegen verwachting tegen. Anders 12 dag. nu 17. - Illusiën van St Helena - verveling aan boord. - aankomst in opgewonden stemming. - Lugubre aanzien der klippen - Overal forten - goed onderhouden, niet zoo als Ambon, Banda, Menado &c. - Stad Jamestown in de kloof - schijnt zich uit te breiden - Bevolking allerlei alles spreekt Engelsch - dit klinkt onaangenaam - De stad heeft een net voorkomen, juist als uit een speeldoos - popperig en net vooral met de roode soldaten als ze op den bergweg loopen. Kwamen aan boord, Carrol en een afgezant van Salomons Om Scheepsprovisie te leveren en de passagiers te logeren. C. zeide dat hij een jonge vrouw met zuster had, die piano speelde - hij vraagde sigaren voor zijn schoonvader (zei hij). Gingen met den ander mede omdat daar de Kapiteins gewoonlijk gaan. de onze ook. Salomons agent. beroerd. gouden ketting - thee - eten 8 uur, f80. - wapen van Salomons - huis - tokobediening - api - rus - shawl van Valparaiso - polyglot - ½ Duitsch ½ Holl.- Stad netjes - soldaten met rottings - roode kleur - veel kinderen - zagen er lief uit. Longwood ellendig - Schande - vuurhaard - plaats van het bed. werklieden - Cicisbeo - was (blz. 49) van zijn elfde jaar daar - bloemruiker - alles vreesselijke teleurstelling - ziel onder den arm bij Salomons - vestiging van een Hollander zou goed zijn, - met Logement. In de stad plenty Licensed to all spruce and gingerbeer of Spirito and G.B. dronken soldaat op den weg. Geld aan den steward, als of Salomons te groot was. jongen om koffertje te dragen. Blij weer aan boord tegen verwachting - voornemen om te schrijven. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [november-december 1852 Aantekeningen in het Memoriaal na St. Helena] November-december 1852 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal. (M.M.) De aangeduide gedichten om voor te dragen zijn: Le lac (Lamartine); Aan mijne Moeder (van Dekker zelf); Napoleon Bonaparte (misschien door Béranger); Bedelbrief (waarschijnlijk van Tollens); Le meunier de Sans-souci (Andrieux) met Dekkers vertaling daarvan; en Aan den Rijn (Borger). (blz. 49) Sluikerij; cont. stelsel. L.N. Ameland voor een roman An East Indian must rub up his faculties a little, and put his mind in order before he enters this fort of society gezegde van Mannering van Senden reis door het Heilige land Charon (vertrek van Bat:) Schrijven portret aan Kapt: B.? De patois dialecten in Walter Scott zijn pittoresque & natuurlijk, in 't Holl: gemeen. waarom toch? Poesie in eeuwigdurende strijd met proza. die strijd is ongelijk want poesie is overal kwetsbaar zelfs zonder dat proza het zoo bedoelt Voor het schrijven van romans een paar WScotts in het oorspronkelijke lezen. Vooral de noten: (blz. 50) Ik moet den heelen morgen leggen donderjagen over dek heen. i.e. ik moet alles surveilleren mannefiek. kemedie. derect. aspres. lol daspreekt Jozefins in oorspronkelijk Hollandsch né niet a maar ae {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, wij. ik bouw een schip halfheid van stand. anecdote van Christiaan vD lepel - graauwe erwten Exegese. Satyre. Dichterlijke, zedelijke &c &c schoonheden van het lied 3 schoon T. recit: le lac a.m.M. Nap. B. Bedelbrief l.M. de S.S. id. Hollandsch a.d.R. Wijnbergen van Busslo de Mooij van Olpen Lutjens tine vermaning van koorts Zondag 14 Novr. Maandag & Dingsdag quinine weêr te verwachten op Zondag 5 Decr Une cousine à la cour. à Go. vertrek uit Holland 23 Sept 38 mijne brieven uit Indie zijn onder bewaring van Pieter (blz. 51) Hofmeester & bootsman hulp beloofd - navigatie - ellende van oude matrozen. Waar blijven ze? Orgel, bedelen Zie Chonixe {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Chonix. Schip Generaal Michiels kapt. van Straat 24 October St. Helena 26 id vertrek van De Harmonie 9 Novr two passengers Free masonrij Amsterd Holl: vertaling van Walter Scott.? Nota 3o Noord 20 Novr. Engel - 1 zilv. horologie Kornelis - 1 idem Eduard - 1 verwdoos m. prenten François Adrianus Gerard. Speelgoed voorts 1 trommel lekkers en een schaakspel voor allen voor Mietje een theeservies voor Pieter een paar lampen Wageningen 2 zijden Japonnen & 1 Eetservies Bethsij } mooi werkdoosje Clara } of mooi schrijfcassette Lilan } of mooi garnituur Cateau } of luxe editie van een mooi werk Mientje vd H. } of braceletten &c (blz. 52) Jan - le soif du sacrifice Louise. Revue Brittannique en andere revues zeer geschikt voor een periodiek overzigt bijv. eene Holl: revue de l'Europe. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna Hammer. Duitsche roman onder den titel Neue Deutsche Zeitbilder Eisleben Kuhnt 1850 Overdrijving! Regtvaardigheid ook voor de hoogere standen!! 't is eene fout altijd de prolétaires te beheffen * en de nobles te verdammen. Schrijversspeculatie. History of England door Mac Aulaij noodig! Kunstdraaibank van der Pool zou in October verlof vragen naar Holland 12 December. Pieters verjaardag stil gevierd met rijnwijn. Kregen na 3 dagen storm op dien dag goeden wind naar de Westereilanden hoopen Kersttijd thuis te zijn [30 december 1852 Brief van Dekker aan Kruseman] 30 december 1852 Brief van Dekker aan A.C. Kruseman. (U.B. Leiden. Fotokopie M.M.) Amsterdam 30 Decr 1852 - Waarde Kruseman! Ik zit hier in het hotel des pays bas. Dat gij nog niets van mij hebt gehoord komt niet voort uit onhartelijkheid maar denk dat ik gejaagd ben en ‘zaken’ heb. Morgen ga ik naar den Helder en daar ga ik wat uitrusten. Schrijf mij daar. Als gij mij mogt geschreven hebben zijn de brieven mij voorbij & mis gereisd want ik heb niets ontvangen. Van die Eerlooze weet ik nog niets. Ik hoop maar dat gij dat ding gedeponeerd hebt want het heeft mij berouwd het gezonden te hebben. 't Is een onbekookt ding dat alleen aardig was voor mij omdat het in een interessant tijdvak geschreven was - Dus schrijf mij bij Pieter. groet uwe vrouw. Eef is vrij gezond en heel gelukkig. adieu Ed Als ik in Amst. terug kom logeer ik bij den Heer Kerkhoven, prinsegracht leidschestr. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [30 december 1852 Aantekeningen van Dekker in het Memoriaal] 30 december 1852 en kort daarna Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal. (M.M.) Van deze reeks notities die deels met inkt, deels met potlood zijn geschreven, zijn verschillende doorgestreept; deze zijn hieronder tussen haakjes afgedrukt. De voorlaatste aantekening, in inkt, is door Tine geschreven. Er zijn geen verdere notities uit de jaren 1853-'55; pas in 1856 heeft Dekker zijn Memoriaal nog korte tijd vervolgd. (blz. 53) Amsterdam 30 Decr. Geschenken pieter 2 horologien 11 (verwdoos met prenten 8) (speelgoed 5) lekkers meskendorff 's avonds 8 uur Scherius Meisjes Abrahamsz Tantes. japonnen (Stoomboot Helder) Heere Jas. pantalon. (eerlooze Kruseman) (Tantes) Schaaktafel & stolp shawl handschoenen met polsmofjes mooije flacon broche cadeau Bethsy (Jannetje B.) Album der natuur Kruseman S. Hoekstra Bzn het geloof en leven des Christens, Sneek vDruten en Bleeker f2.25 de Wede M. van de Velde woont hoek van den Koningsweg en Doelestraat te Alkmaar {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Alkmaar Opijne de wereld regeer. paardesteeg Stal van graaf willem kist van Floris de V. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland 1853-1855 {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker met verlof Ofschoon Dekker krachtens gouvernementsbesluit recht had op een Europees verlof van in totaal twee jaar, heeft zijn afwezigheid uit Indië meer dan drie jaren geduurd; bijna twee en een half daarvan heeft hij in en bij Nederland doorgebracht. Kort na hun aankomst vestigden Tine en hij zich in het gerenommeerde Doelen-hotel te Amsterdam; al spoedig begon hij aan het uitvoeren van zijn vele opdrachten en het realiseren van verschillende plannen. Daaronder waren er die hem heel wat geld hebben gekost, méer dan het verlofstraktement en het bescheiden bedrag aan overgespaard geld wel toelieten. Of de verhalen over het afbreken van een uithangbord, het amuseren van oude vrouwtjes op de Haarlemmer kermis, het onthalen van alle Amsterdamse weeskinderen, en dergelijke, historisch betrouwbaar zijn, moet een open vraag blijven (Werken I, blz. 84 en 99). Maar de gegevens over de Leidse feesten rechtvaardigen de mening, dat ze niet onjuist behoeven te zijn. Teleurstellingen bleven niet uit, allereerst deze, dat Kruseman hem ontried als letterkundige op te treden. Het denkbeeld dat Tine nog recht had op een belangrijk bedrag uit de nalatenschap van haar grootouders (Werken I, blz. 101), moet Dekker naar Gorinchem en Culemborg hebben gevoerd, maar kennelijk zonder gunstig resultaat. Op grond van notariële akten is een reconstructie van de financiële verhoudingen in de geslachten Van Wijnbergen en Fischer mogelijk gebleken, die deze negatieve uitslag verklaarbaar maakt. In september 1853 had Dekker het plan om een reis te ondernemen naar België en Frankrijk. In zijn publikatie ‘Multatuli en congé’ (Amsterdam 1909) schrijft Dr. J. van Vollenhoven dat Dekker niet verder is gekomen dan Spa, omdat hij daar zijn geld aan de speelbank heeft verloren (blz. 17). De bron van dit verhaal, dat meer dan een halve eeuw na de gebeurtenissen voor {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} het eerst werd gepubliceerd, is onbekend. Indien men uit het achterwege blijven van Mimi's kritiek mag opmaken dat de mededelingen juist zijn, rijst de vraag of Spa de oorzaak van Dekkers geldnood is geweest, dan wel het gevolg. Zéker is evenwel dat hij op 17 november, zes weken voor de geboorte van hun kind, volstrekt aan de grond zat, en de Minister van Koloniën om een voorschot vroeg. Hij woonde toen aan de Singel, op nr. 331. Van die dag af draagt de correspondentie met het Departement gedurende anderhalf jaar de stempel van Dekkers toenemende nood, nog verzwaard door ziektes van hemzelf en van zijn zoontje. Het moet voor Dekker bepaald onaangenaam zijn geweest, dat hij op het Departement zijn vroegere, destijds door Generaal Michiels geschorste chef uit het Natalse jaar, A.L. Weddik, aantrof als secretaris-generaal, en zijn chef uit de hachelijke wachtgeld-periode direkt na Sumatra, Ch.F. Pahud, als minister. In het najaar van 1854 heeft Dekker opnieuw geprobeerd via de speelbank fortuin te maken; maar ook te Wiesbaden en Homburg liepen zijn berekeningen op niets uit. Dat hij temidden van zulke nijpende zorgen toch nog in staat was tot joligheid en avontuur - getuige de brief van 23 januari 1855 - is een psychologisch probleem dat hier enkel kan worden gesteld, niet opgelost. Ook als men rekening houdt met de vaak vreemde gedragingen van andere negentiende-eeuwse Indische ambtenaren tijdens hun Nederlands verlof, moet men concluderen dat het Ministerie ten aanzien van Dekker blijk heeft gegeven van een buitengewone lankmoedigheid. Vooral de opvolger van Weddik, de secretaris-generaal Mr. L.W.C. Keuchenius, blijkt Dekker zeer terwille te zijn geweest. Wie de dokumenten leest, ontkomt niet aan de indruk, dat Dekker tot het laatst toe heeft gepoogd zich aan de terugreis te onttrekken. Dat hij dáarin niet is geslaagd, mag wel de ergste teleurstelling heten in de lange reeks vernietigde illusies tijdens zijn verlof. G.S. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [18 januari 1853 Besluit van de Minister van Koloniën] 18 januari 1853 Besluit van de Minister van Koloniën o.a. betreffende Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Behalve de onderstaande tekst komen op dit dokument enige kanttekeningen voor, die evenwel uitsluitend betrekking hebben op anderen dan Dekker. Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage, den 18 Jany 1853. Lett. A No. 6/40 De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende eene missive van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, do 27 October 1852 No 645a/2, houdende dat a. de gepensioneerde oost-indische ambtenaar A.J. van Olpen, gewezen resident van Menado, thans hier te lande aanwezig, bij besluit b. de oost-indische ambtenaar E. Douwes Dekker, vroeger secretaris der residentie Menado, laatstelijk adsistent-resident en magistraat te Amboina, thans met verlof, bij besluit c. de gewezen resident van Banka F. van Olden, laatstelijk met verlof in Nederland, thans gepensioneerd oost-indisch ambtenaar, bij besluiten d. de gepensioneerde oost-indische ambtenaar D.F.H. Helbach gewezen resident van Ternate, bij besluit e. de oost-indische ambtenaar met verlof Jhr C.L. de Jonge, laatstelijk secretaris en algemeen ontvanger te Makasser, bij besluit van de Algemeene Rekenkamer te Batavia, gedagteekend a. b. 7 September 1852 No 82, c. 7 September 1852 No 113, 114, 115, 116, 118 en 119, d. 14 September 1852 No 33, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} e. 28 September 1852 No 77, ter zake daarbij vermeld, is belast geworden met a. de sommen van f360. - en f393.50 cts; b. eene som van f 360.-; c. de sommen van f 157.85 cts, f269.46 cts, f 52.59 cts, f 35.75 cts, f662,17 cts en f75.94 cts; d. eene som van f4833.03½ cts; e. eene som van f 18.63½; verzoekende de Gouverneur Generaal al verder om de invordering a en c. dier sommen } hier te lande te doen plaats hebben b. d. en e dier som } hier te lande te doen plaats hebben (Exh. 12/14 52 No 42. Herzien den brief van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, do 3 October 1851 No 702/15, insgelijks de strekking hebbende om van den heer Van Olden voornoemd, hier te lande, ten behoeve van 's lands kas in Indie, terug te vorderen eene som van f 35.33 cts, waarmede hij door de Algemeene Rekenkamer te Batavia, bij besluit van 20 Mei 1851 No 98, is belast geworden (welke brief voorloopig is gedeponeerd geworden onder Exh. 2/5 52 No 12.) Gelet op het verbaal van den 19 Januarij 1852 La. A No 2/44. En in aanmerking nemende, dat het tot dus ver bij het Departement van Kolonien niet is gebleken dat de ambtenaar E. Douwes Dekker bereids hier te lande zou zijn aangekomen; terwijl de ambtenaar Jhr C.L. de Jonge, reeds naar Indie is teruggekeerd. Heeft goedgevonden 1o den gepensioneerden oost-indischen ambtenaar { A.J. van Olpen, } wonende { F. van Olden, } wonende { D.F.H. Helbach, } wonende te { Sassenheim, } onder te { Oegsgeest, } onder te { Alphen, } onder ui treiking van een kopie-extract van { het voormelde besluit uitreiking van een kopie-extract van { de voormelde besluiten uitreiking van een kopie-extract van { het voormelde besluit {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indie, bij extract dezer, uit te noodigen om aan het Departement van Kolonien voorstellen te doen tot de aanzuivering der hem opgelegde { belastingen; { belastingen; { belasting; dan wel, om, bijaldien hij zich daarmede bezwaard mogt achten, zijne bezwaren mede te deelen, ten einde die ter kennis van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indie te kunnen brengen, om de gegrondheid derzelven aldaar te doen onderzoeken, en vervolgens ter zake eene nadere beslissing te nemen. 2o te schrijven: Aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie Naar aanleiding van Uwer Excellentie's missive van den 27 October 1852 No 645a/2, heb ik de eer mede te deelen: dat de gepensioneerde oost-indische ambtenaar A.J. van Olpen, F. van Olden en D.F.H. Helbach, door mij, op heden, worden aangeschreven om aan het Departement van Kolonien voorstellen te doen tot de aanzuivering der daarbij bedoelde aan hen opgelegde belastingen; dat de ambtenaar met verlof E. Douwes Dekker, voor zoo ver mij bekend is, nog niet in Nederland is aangekomen; weshalve de vordering van 's lands kas in Indie, ten zijnen laste, groot f 360.-, voorlopig zal worden aangehouden, en dat de ambtenaar Jhr C.L. de Jonge, blijkens mijn schrijven van den 24e September 1852 La. A No 19/686, reeds in de maand October des vorigens jaars, van verlof naar Oost-Indie is teruggekeerd; ten gevolge waarvan de invordering der hem, bij besluit van de Algemeene Rekenkamer te Batavia, do 28 September 1852 No 77 opgelegde belasting groot f 18.76½ duiten, niet in Nederland is kunnen worden bewerkstelligd, maar alsnu in Indie zal behooren plaats te hebben. (drie parafen, waaronder die van de secretaris-generaal, A.L. Weddik, en van de minister, Ch.F. Pahud) W CFP {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} [januari 1853 Brief van Mevrouw A.J. Kerkhoven-van der Hucht] Januari 1853 Brief betreffende Dekker, van Mevrouw Anna Jacoba Kerkhoven-van der Hucht te Hunderen, aan haar dochter Sophie Kerkhoven. Fragment. (Eigendom van de heer E. Kerkhoven, Amsterdam). Mevrouw Kerkhoven was een zuster van Dekkers vriend-uit-1845 Willem van der Hucht, en van diens oudere broer Jan van der Hucht met wie Tine naar Java was gekomen. (Vgl. Werken VIII, blz. 459 en 690) het was ons wel vreemd na al die drukte van de vorige dagen want Dekker en zyn gade bragten nogal levendigheid in de brouwery, zy niet alleen door al hunne mededelingen over de famille en hun eigen Oostindisch verblyf, dat waarlyk wel interessant is omdat ze in zoovele oorden van onze bezittingen waren en goed vertellen konden - maar Dekker houd byzonder van redeneeren - Ik vind hy over veele dingen wel gezond praat - maar hy overdryft naar myn oordeel wel wat en ik vrees dat hy het hier in ons land nog wel eens met menigeen aan de stok kan krygen. [januari 1853 Aantekening van dezelfde] Januari 1853 Aantekening betreffende Dekker, in een dagboek van Mevrouw A.J. Kerkhoven-van der Hucht, te Hunderen bij Twello. (Eigendom van Mevrouw C.C. Erdbrink-Bosscha, Baarn) January 1853 In deze maand zijn Anni met hare Caroline; ook Willem met zijne Cicilia en lief dochtertje en later onze neef en nicht Dekker, die met verlof uit de Oost, eenigen tijd in 't Vaderland zijn, bij ons geweest. Jammer, dat Uw Vader verpligt was juist dien tijd van huis te zijn, dat waren anders heele gezellige dagen. Onze nicht Dekker, die vroeger ook zoo veel bij ons logeerde, zagen wij na zoo veele jaren afzijn weder terug en hoorden door haar en haar Echtgenoot, veel van onze Oostersche betrekkingen, en veel dat onze belangstelling opwekte, daar zij zoo veel gereist en gezien hadden en Dekker bijzonder aardig de gaaf bezit om mede te deelen wat hij opgemerkt en ondervonden heeft. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} [11 februari 1853 Brief van Dekker aan Tine] 11 februari 1853 Brief van Dekker aan Tine. (M.M.) Enkel, dubbel en enkel velletje, samen bevattende blz. 3-10 van de oorspronkelijke brief. Het eerste gedeelte van de onderstaande tekst, tot het sterretje, en het laatste gedeelte, na het tweede sterretje, zijn afgedrukt overeenkomstig de publikatie van Mimi, met verbetering van de naam Chauffepié in: Chantepie. (Brieven II, blz. 159-167; Brieven WB II, blz. 127-133). Daar Mimi een gedeelte heeft overgeslagen, is er een klein hiaat voordat de tekst van het bewaard gebleven deel aanvangt. De namen: Bosscha en Eduard, betreffen twee Leidse studenten: Johannes Bosscha Jr. en Eduard Kerkhoven, de jongste zoon van het echtpaar Kerkhoven-van der Hucht, te Hunderen. De ‘zaak met de dertig mille’ doelt op Dekkers mening, dat Tine waarschijnlijk nog een erfdeel van zulk een bedrag te goed had. Leiden, Vrijdagmorgen, 11 uur. Lieve beste Tine! Eigenlijk had ik van hier willen vertrekken met den trein die te 10 uur gegaan is, maar een klein luiheidje (u wel bekend) heeft mij doen plakken. Ik ben nu van plan te één uur naar 's Hage te gaan en kan nu op mijn gemak een paar woordjes meer schrijven dan die beide vorige briefjes die beide zoo in haast waren. Ik heb nu een rustig uurtje, want toen ik gisteravond Bosscha en eenige andere heeren verliet nam ik afscheid met de uiting van mijn plan om vroeg weg te gaan, zoodat ieder nu denkt dat ik al weg ben. Ik heb dus rust. Uw briefje van gister heb ik ontvangen; ik ga er het noodige op antwoorden, schoon het geheel eigenlijk geen antwoord noodig heeft, dan dat het mij zulk een groot genoegen deed. Primo, uwe verschrikkelijke koopziekte. Wel, dat is erg! Voor ditmaal kan het er door, maar zulk een geweldige uitspatting moet niet weer gebeuren. Wel foei, 't is schande! Ik zal er je voor zoenen tot je straf. Je bent verdoens, hoor je! Ik hoop nu maar dat het gekochte naar je zin is, anders zal ik het nog eens voor je overdoen. Visite bij dominé Chantepie, heel goed. Visite bij mevrouw Abr. heel goed. Uwe vraag naar den thermometer van mijn gemoed is makke- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} lijker gedaan dan beantwoord. Het antwoord zoude moeten zijn flauw, ongedecideerd, variable. Waarschijnlijk zal die impressie de maand Februarij niet overleven, en dat vind ik juist beroerd. Eene flauwe passie is vervelend.* ...vertrek van den kruijer weer te schrijven, heb ik hoop nog vandaag voor mijn vertrek uit Leiden weêr een brief van U te ontvangen. Je kunt niet gelooven hoe blij ik er mede ben beste Kind. Ik zal hier te Leiden mijn adres in den Haag achterlaten dan kan men mij uw brief nazenden als ik reeds weg mogt wezen. Nu zal ik een kort verhaaltje geven van mijne ontmoetingen. Te Haarlem stapte ik af in een Logement en ging dadelijk naar Kruseman. Ik werd daar zeer hartelijk ontvangen en men persuadeerde mij te blijven, tot 5 uur ten einde daar te blijven eten. Ik vond er bij Mevr: K. twee jonge Dames uit den Haag gelogeerd. Allerliefste spraakzame, fatsoenlijke meisjes. Ook Mevrouw K. beviel mij zeer goed. Zij heeft een goeden toon en sprak onder anderen over huishouden enz. juist zóó als wij. ‘Als mijn man het schraal had zoude ik mij niet schamen voor het minste werk, maar nu het niet behoeft, acht ik mijn tijd beter te kunnen besteden’ &c - Wij zijn daar dringend te logeren gevraagd en ik denk wezenlijk dat ook spoedig te doen. Met K heb ik veel gesproken. Mijn hoofddoel was van hem te weten te komen of ik talent had uit het oogpunt van een boekhandelaar. Gij begrijpt dat ik dit weten moest. De toejuiching van een tafelvriend &c beduidt niets, maar een boekhandelaar moet de waarde van het talent als koopman kunnen schatten. Hij moet kunnen weten of er door de natie geld voor zal gegeven worden want zonder dat loopt alles spaak. Ofschoon zijn antwoord niet decisief was, beschouw ik toch zijn oordeel over het geheel als gunstig. Decisief kan het antwoord niet zijn want 1o had hij van mij geene proeven genoeg en 2o is alle litterarische succès een dobbelspel vooral van een debutant. De eerlooze scheen hij wel mooi te vinden doch hij zeide dat Peters zoo onverschillig en flaauw was en zich hield als of hij geen tijd had. Waarschijnlijk zal dat stuk niet gespeeld kunnen worden omdat... er in Holland geen goede acteurs zijn! Een stuk met veel bombarie, met gevechten, en spookverschijningen &c kunnen zij uitvoeren zeide hij, maar een stuk van fijner aard niet. Is dat niet {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} vervl... jammer? 'T is toch schande voor Holland. Misschien vraag ik mijn stuk terug aan Peters en dan zal ik zien wat ik doe. Van Haarlem ging ik ca. 5 uur, en te Leiden vond ik Bosscha en Eduard aan den trein om mij aftehalen. Ik vond dit te meer lief omdat zij het uur van mijne aankomst niet wisten en dus reeds een paar maal te vergeefs bij den trein geweest waren. Wij gingen dadelijk naar de societeit waar een fameus rumoer was door het feest van den dag. Ik had aardigheid in de observatie van 300 jongelui. 'S avonds was er Serenade. Bosscha was daarbij als lid van den senaat der studenten. Eduard en ik liepen mede. De muziek was goed, en het fakkellicht deed een mooi effect. Heel Leiden was op de been. Ik had er U gaarne bij gehad maar al waart gij hier geweest het zou toch voor U te vermoeijend geweest zijn, want het gedrang was zeer groot. Er was een weinig infanterie en kavallerie op de been om de orde te bewaren. Alles liep goed af. Na de serenade begaven zich de studenten (en ik als gast van Bosscha liep mede) naar het akademiegebouw. Daar werd het Studenten Corps op nieuw in de societeit bij elkander geroepen, alwaar ieder tot het Collation geroepen werd, en elk persoon heel ordelijk in eene sectie onder een bepaalden tafelkommissaris ingedeeld. Ik behoorde als gast van Bosscha tot dezelfde sectie als hij en zat naast hem. De president van de tafel hield eene korte toespraak. Hij wenschte de studenten geluk met de verjaring der akademie, maakte melding van den goeden afloop der Serenade, noodigde uit tot tafelvreugde en recommandeerde Stoelvastheid. Gij die weet wat een geur is begrijpt dat wel. Toen begon het collation dat zeer goed was. (Ik heb vergeten te zeggen dat de plaatsen gemarkeerd waren en dat naast elk bord de drie briefjes lagen die ik U hier insluit. Bewaar ze goed. Wij hebben later aardigheid aan die dingen. Ik ga nu mijne vele opmerkingen stilzwijgend voorbij - want die zijn te veel. Dit kunt gij nagaan aan een tafel van 300 jongelui - allen van den beschaafden stand! Ik heb veel ongunstigs gezien maar ook veel goeds vooral bij Bosscha die een allerliefst mensch is: Fideel, knap, fatsoenlijk, vrij, - kortom ik kan zijne receptie niet genoeg roemen. Ik dronk weinig, en niet meer dan noodig was. Door het vele {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} salueren duurde het niet lang of de meesten konden niet goed meer zien of ik meêdronk of niet. Ik bleef dus perfect wel, doch amuseerde mij bedaard met den boêl aantezien. Tegen 5 uur 's morgens voelde ik mij wat vermoeid want dat rond loopen met de Serenade zat mij nog in den rug. Ik ging naar mijn logement en verliet het troepje dat (op een 12 of 20 tal lijken na) nog in vollen fleur was. Ik sliep tot 12 uur. Toen kwam Bosscha mij halen met Eduard, om zamen naar de Wijker brug te gaan. (Eerst was het plan naar Scheveningen.) Wij gingen dus geheel op zijn Menado's na een geur rijden. Maar niet zoo wild. Te Wijkerbrug vonden wij een heele troep die nog niet naar bed geweest waren heel vrolijk aan het doorslaan. Daar Bosscha Eduard en ik heel bedaard waren lieten wij hen stil uitrazen en bleven met nog een paar anderen die ook niet gedronken hadden daar te Wijkerbrug heel pacifiek dineren. 'S avonds reden wij terug, gingen nog even naar de societeit waar nog veel staartjes van de geur te zien waren, en te 10 uur gingen B, E en ik naar huis om gerust te slapen. Ik sliep dan ook perfect, en stond te 8 uur heel welgemoed en kalm op, ontbeet met Ferdinand Huijck tot 10. Toen kwam Bosscha met het doel om mij de musea te laten zien doch wij raakten zoo aan het praten dat de musea tot eene latere gelegenheid werden uitgesteld Wij deden daarop een groote wandeling, en ik dineerde met B. aan zijne studententafel (waarvan straks nader. Daarna een halfuurtje in de societeit, vervolgens bij een vriend van Bosscha thee drinken, en daarop bragt ik den avond bij Bosscha op zijne kamer al pratende door. Ik verliet hem in de meening dat ik van daag te 10 uur vertrekken zoude en verzocht hem niet voor dat uur nog bij mij te komen, daar ik wist dat hij het drok had en niet wilde dat hij zijn tijd nog langer aan mij sacrifieren zoude. Door mijn luiheid ben ik thans belet om 10 uur weg te gaan, en zelfs zal het nu nog wel later dan 1 uur worden want ik wil dit briefje nog van hier verzenden en het niet zoo haastig sluiten dan die beide vorigen. Studententafel. De studenten eten aan kleine clubs bij koks. De club van Bosscha bestaat uit 8 personen waarby ook Eduard behoort. Na tafel zittende te praten heb ik dien geheelen tafel bij {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} mij te Amsterdam genoodigd tegen aanst: Donderdag. Hoe ik dat partijtje regelen zal weet ik nog niet maar ik wil dat gaarne doen omdat ik nagenoeg als eenige vreemde bij dat studentenfeest geweest ben en hoezeer ik bepaaldelijk de gast van Bosscha was en dus met de anderen niet te maken had wil ik toch daar de algemeene geest vrij goed jegens mij was iets terug doen om in geen geval debiteur te blijven. Dat begrijp je wel. Mijn plan is hen in een Logement te ontvangen (niet bij ons in den Doelen) daar bedaard thee te drinken (zij komen tegen 5 uur). Bij dat thee drinken wilde ik U ook hebben. Daarop woû ik ze naar de Komedie laten gaan en vervolgens Souper. Ik laat aan Uw eigen idee over of gij bij voorbeeld tot 12 of 1 uur dat Souper al of niet wilt bij wonen. Het zijn fatsoenlijke menschen en voor dat uur is alles toch bedaard en fashionable. Ik zou het heel aardig vinden dat gij er bij waart. Ik wil dat feest echter niet in ons Logement hebben omdat als er in den nanacht soms wat rumoer is, ik daarvan geen spraak wil hebben in een Logement waar ik bekend ben. Doch over die regeling spreken wij nader. Doe voor die kaartjes geene moeite. mogt gij ze echter nog ontvangen zend ze dan nog. Mijn adres in den Haag is in het hôtel Führi. Schrijf mij dus op Leiden niet meer. Ik denk bij mijn terugkeer, mij in Leiden niet open tehouden, ook in den Haag zal ik het zoo kort mogelijk afmaken. Hebt gij ook iets van Kruseman ontvangen? Hij sprak van een cadeau aan U dat gereed stond ter verzending naar O.I. het bestond uit boeken, geloof ik. Als die zaak met de f30/m. in orde komt heb ik een magnifiek plan. Om namelijk heel op mijn gemak Doctor in de letteren en in de regten te worden. Behalve dat zoude het nog wel kunnen gebeuren dat ik mij een tijdje bij eene akademie liet inschrijven. Ik heb er met Bosscha reeds over gesproken. *A propos! Dat pakje met hemden heb ik ontvangen, maar ik geloof niet het noodig te hebben, ik heb ruim goed, en zal zeker veel overhouden. Mijn satijnen kabaai doet ook goede diensten. Ik had dien aan over mijne jas toen wij naar de Wijkerbrug reden. Een boertje zei: ‘Kaik, daer is een student in jufferkleeren!’ Dag poes. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} [17 februari 1853 Dekker ontvangt Leidse studenten] 17 februari 1853 Dekker ontvangt in Den Haag een groep Leidse studenten. Vgl. de brief van 20 februari 1853. [20 februari 1853 Brief van Johannes Bosscha] 20 februari 1853 Brief betreffende Dekker van Johannes Bosscha Jr. aan zijn vader (Eigendom van mevrouw P. Fabius-van den Brandeler, Baarn). Na vermeld te hebben, dat hij nogal verkouden is, gaat Bosscha voort: Ik ben onvoorzigtig geweest met deel te nemen aan een partijtje, dat ons in den Haag is aangeboden door den Heer Dekker, (den man van Everdine van Wijnbergen) die hier een paar dagen in Leiden was geweest en die meer in het bijzonder door mij was ontvangen geworden. Het is iemand, met wien ik zeer ingenomen ben, omdat hij bij een onbegrijpelijk vlug verstand een hart heeft, dat de belangen van andere personen meer schijnt te raadplegen dan zijne eigene. Hij is in vele opzigten, in zijne wijze van handelen excentriek, zoo als men het noemt, maar het zou er ellendig met de wereld uitzien, als de beginselen waaruit hij handelt, ook excentriek en singulier moesten genoemd worden. Als een bewijs van zijne onbegrijpelijke vlugheid diene, dat hij, op zijn twintigste jaar zonder eenige studie in de Oost gekomen, zich zoo onmisbaar heeft weten te maken bij het Gouvernement, dat hij na dertien Jaren (hij is nu 33) Assistent-Resident van Amboina is met f1200 's maands, en reeds voorgedragen is geweest tot Resident, niettegenstaande hij (hetgeen hij zelf afkeurt en waarin hij verklaart onregt gehad te hebben) verscheidene malen ernstig ongenoegen met het Gouvernement heeft gehad. Wij (als ik van wij spreek, bedoel ik de leden van onze tafel) zijn verleden Donderdagavond naar den Haag gegaan en zijn daar door Dekker allerprachtigst onthaald, zoodat wij er allen confuus over zijn. Wij zijn eerst naar de Comedie geweest, daarop heeft hij ons een allerkeurigst souper gegeven in het hôtel Führi en toen wij den volgenden morgen weer naar Leiden vertrekkende, ons logies en ontbijt wilden betalen, weigerde de hotelmeester het te ontvangen. Eduard K. die er ook bij tegenwoordig was, kreeg onder het souper den jong-studentikozen inval een berigt in de Courant te laten zet- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, dat wij in den Haag waren gearriveerd, en er staat dan ook werkelijk in het Handelsblad te lezen, dat het Comité genaamd de Theewateriaansche tafel in het Hotel Führi is afgestapt, terwijl de knecht aan wien Edu het berigt gegeven heeft, er nog bij heeft gevoegd, dat gemeld comité nog eenige dagen in de Residentie zou verblijven. Wij hebben evenwel de vrijheid genomen, dat berigt te logenstraffen door den volgenden morgen terug te keeren. [Bijlage inzake de ontvangst van de Leidse studenten] Bijlage inzake de ontvangst van een groep Leidse studenten door Dekker. Fragment van een brief van Prof Dr. J. Bosscha aan Mr. C.Th. van Deventer, 31 maart 1910. (De Gids, mei 1910, blz. 201) Eenige dagen later bood hij ons, d.i. de leden der studententafel - allen medici of filozofen - een prachtig souper in het hotel Führi in den Haag aan, wat onzerzijds weer beantwoord werd met het aanbieden van een souvenir, een horlogeketting met een embleem aan onze tafel herinnerend. [23 februari 1853 Besluit van de Minister van Koloniën] 23 februari 1853 Besluit van de Minister van Koloniën inzake Dekkers verlofstraktement. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Naast de eerste alinea staat aangetekend: ‘Medezenden: aan den belanghebbende: extract voor zoo veel hem betreft uit het besluit der Algemeene Rekenkamer van 7 Septbr.: 1852 No. 82. (verb. 18 Jany 1853 No 6/40) aan de NH Mij extract uit de beschikking.’ De zin tussen haakjes is kennelijk later toegevoegd. Naast de vierde alinea staat: ‘NB afgedaan bij verbaal 18 Januarij 1853 No 6/40 (hierbij).’ Ministerie van Kolonien. 's-Gravenhage, den 23 Febr: 1853. Lett. A. No. 2. Gezien hebbende: De Minister van Kolonien, a. een extract-besluit van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie, do 1 Augustus ll, No 1, waarbij aan den Oost-Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatst assistent resident {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens magistraat te Amboina, een tweejarig verlof naar Nederland is verleend tot herstel van gezondheid, onder genot van een verloftraktement van f2700: - (twee duizend zeven honderd gulden) 's jaars; - en b. een certificaat van ophouding van betaling, door den Direkteur Generaal van Financiën te Batavia, onder dagteekening van den 7 September ll afgegeven, - waaruit blijkt: dat het aktiviteitstraktement van den Ambtenaar Douwes Dekker voornoemd, in Indië niet verder is voldaan dan tot en met den laatsten Augustus 1852, en dat hij, bij gelegenheid van zijn vertrek naar Nederland, geen voorschot op zijn verloftraktement heeft genoten, - zoodat hij daarover hier te lande in betaling is gevallen van en met den eersten September ll, onder korting van 8% wegens contributie ten behoeve van het Civiel Weduwen en Weezen fonds en van 2% als bijdrage voor de burgerlijke pensioenen in Nederlandsch-Indie.- Nader gelezen hebbende een brief van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indie, do 27 October ll, No 645/2, strekkende: dat, onder anderen, van den Oost Indischen ambtenaar met verlof E. Douwes Dekker voornoemd, hier te lande, worde ingevorderd de som van f360, -, waarmede hij door de Algemeene Rekenkamer te Batavia is belast.- Gehoord het verzoek van den heer Douwes Dekker voornoemd strekkende, dat orde worde gesteld op de voldoening van zijn verloftraktement te 's Gravenhage. Heeft goedgevonden en verstaan: 1o den Oost Indischen Ambtenaar met verlof hier te lande E. Douwes Dekker, voornoemd, bij afschrift dezer te kennen te geven: dat zijn verloftraktement aan hem te 's Gravenhage zal worden betaalbaar gesteld, door tusschenkomst van de te Amsterdam gevestigde Nederlandsche Handel Maatschappij, onder inhouding van de vorenomschreven kortingen; - en dat op die wijze aan hem al dadelijk zal worden voldaan het te goede verloftraktement over de maanden September October November en December van het afgeloopen jaar, - Zullende die uitbetaling in den vervolge op gelijken voet en dezelfde wijzen plaats hebben bij drie maandelijksche termijnen, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} telkens na ommekomst van een kwartaal, en zulks tot en met den laatsten April 1854, omstreeks welk tijdstip hij de terugreis naar Nederlandsch Indië behoort te aanvaarden.- 2o den Indischen Ambtenaar Douwes Dekker, voornoemd, onder toezending van een extract-besluit van de Algemeene Rekenkamer te Batavia in dato 7 September ll, No 82, bij deze uit te noodigen, aan het Departement van Kolonien voorstellen te doen tot de aanzuivering van de hem daarbij opgelegde belasting ad f360:, dan wel, om, bij aldien hij zich daarmede bezwaard acht, zijne bezwaren mede te deelen, ten einde die ter kennis te brengen van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indie, om de gegrondheid derzelve aldaar te doen onderzoeken, en vervolgens ter zake, eene nadere beslissing te nemen.- 3o te schrijven: Aan de Nederlandsche Handel Maatschappij: De Maatschappij ontvangt hierbij extract mijner beschikking van heden L. A No 2, aan den inhoud waarvan, ik mij gedrage. (drie parafen, waarbij die van Weddik en Pahud) W CFP [maart 1853 Brief van Dekker aan zijn broer Jan] maart 1853(?) Brief van Dekker aan zijn broer Jan. Twee dubbele velletjes; ongedateerd. Aangezien er over ‘kleintjes’ wordt gesproken, moet deze brief dagtekenen van na oktober 1852, toen het tweede kind van Jan Douwes Dekker geboren werd. Het is voorts moeilijk denkbaar, dat Dekker hypnotische proeven met Tine zou hebben laten nemen na het begin van haar zwangerschap. Daar er ook ‘kou’ wordt vermeld, is maart 1853 wel de meest waarschijnlijke datum. (Eigendom van de heer G.M.G. Douwes Dekker, Schoorl). Gij kunt nagaan hoe ons dit alles belang inboezemde. Toen Gabriel ons prevenieerde dat hij twee jongens die ‘zeer vatbaar’ waren en die hij dikwijls gebiologeerd had zoude meênemen uit vrees dat welligt noch E noch ik vatbaar zouden zijn begon ik aan bedrog te denken. Nog meer werd ik behoedzaam toen de proeven met mij mislukten. Na de preparatie toen hij zeide: gij kunt uwe oogen niet langer openhouden bleef ik hem heel bedaard aankijken, en na eenige vruchtelooze pogingen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} werd ik afgedankt, hetwelk mij in zekeren zin aangenaam was omdat ik daardoor beter op Everdine kon letten. Even als hij met mij (doch vruchteloos) gedaan had, zette hij haar op een stoel in eenigzins gebogen houding. Hij verzocht haar te staren op een stukje zink, lood of tin ter grootte van een gulden in welks midden een koper schijfje of asje scheen te zijn. Dat loodje lag in hare geopende regterhand welke hij met de andere, de palm naar boven, op de knie plaatste. De hand waarin het loodje lag was eerst door E. op zijn verzoek met eenig speeksel bevochtigd. (Ik vertel u elke omstandigheid, - niet omdat ik aan alles gewigt hecht, maar daar ik de zaak niet goed vat, weet ik niet wat van belang is en wat niet. Zoo is het bijv. mogelijk dat zink en koper met galvanisme of electriciteit in verband staat of zoo iets. Ik weet het niet. Lubach zegt dat er geen magnetisme bij te pas komt noch galv. noch electr., maar 1e beweert G. dat Lubach er niet achter is, en 2e heb ik zelf al te duidelijk Everdine's trekkingen gezien bij proeven die niets akeligs of schrikbarends hadden, om niet te denken aan iets als galvanisme. Doch - ik wil niet redeneren en eenvoudig vertellen.) Nadat zij aldus ca. 15 min, had gezeten, begon hij eenige manipulatien op het voorhoofd, de slapen en aan één der duimen. Eindelijk begon hij: Mevrouw, ge kunt uwe oogen niet openen. Het was waar. Everdine gaf zich blijkbaar veel moeite, vertrok haar voorhoofd en oogleden, maar te vergeefs. Eindelijk riep hij ‘al klaar’ en streek haar langs den rug. Hij herhaalde dien proef eenige malen en het gelukte telkens. Bij alles hetgeen verder volgt eindigde elke proef met dat ‘al klaar’ en het strijken van den rug. Ook is bij elken proef dien gij nu hoort het volgende altijd gelijk geweest. Als hij Everdine iets gelastte te doen, te zien, of niet te doen, verzette zij zich in den beginne, doch langzaam gaf zij toe evenwel zóó dat men zag dat zij worstelde. Die worsteling was zóó dat hij vele proeven met haar niet doorzette uit vrees haar gestel al te veel in de war te brengen. Een paar keer was het of zij bezwijmen zoude, maar dan gelastte hij haar met eenige manipulatien weer geheel wel te zijn, en het gebeurde, zoo zelfs dat E. een ogenblik nadat zij half {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} flaauw in mijne armen was gezegen uitriep: O, nu voel ik mij regt aangenaam, O wat is dat aangenaam! Die beide jongens echter (of liever hunne zintuigen, hunne verbeelding) gehoorzaamden dadelijk zonder strijd, zonder worsteling, hetwelk mij eigenlijk als komedie zoude toegeschenen zijn wanneer ik niet den invloed van G.'s wil op Everdine zoo duidelijk had waargenomen. Ook verklaarde hij mij dat verschil door de wèl mogelijke omstandigheid dat hij met die beide jongens in naauwer rapport stond, ‘dat hij hen reeds bezat, en Everdine nog moest ‘veroveren’. En ik moet bekennen dat ik, het veroveren van E. ziende, aan het bezitten der jongens geloof sloeg, want het een was niet vreemder dan 't ander.- Dat worstelen van Everdine en de daaruit voortvloeijende zenuwachtige spanning heeft zooals ik zeide vele proeven met haar met een ‘al klaar’ doen afbreken. Van tijd tot tijd was het verdrietig om aantezien hoe de arme meid zich te weêr stelde en sidderde en in elkaêr kromp, en er was van mijne zijde hardvochtigheid noodig om het aantezien. Na elke herstelling door een ‘al klaar’ en eenige strijkingen, wilde zij een nieuwe proef ondergaan. Ik betreurde mijn gebrek aan vatbaarheid om het van haar overtenemen. De proeven die men met haar deed gelukten allen, want sommigen daarvan werden gestaakt niet om gebrek aan goeden uitslag, maar juist omdat ze begonnen te gelukken op eene wijze die ons te hevig toescheen. Dit was het geval toen zij Henriette zien wilde, - toen men haar een afgrond voor hare voeten wees enz., hetwelk zij wel ontkende maar zoodanig dat ik het erkennen met al te veel aandoening te gemoet zag, terwijl ik dit alzoo bij elken proef die dóórgezet werd, had opgemerkt, bijv.: Eerst het gedwongen gesloten houden der oogen, waarbij zij in 't begin nog knipte maar later niet meer. Vervolgens aldus: G. (haar een witten zakdoek voorhoudende): Mevrouw, ziet u die mooije blaauwe doek? E. Wel neen, die doek is wit. Hij. Neen, blaauw zeg ik U, hemelsblaauw, mooi blaauw, helder mooi blaauw... E. Nu ja, iets blaauwachtig, maar niet heel blaauw. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij (met stemverheffing en manipulaties): Neen, zeer blaauw, zeer blaauw, zie goed, zeer, zeer blaauw. E. Oja, nu zie ik het, ja, ja, heel mooi blaauw. Hij. Juist, heel blaauw - met sterren, zie, zie de sterren. E. Neen, de doek is wel blaauw maar sterren zie ik niet. Daarop volgde een haastig ‘al klaar’, want zij werd angstig zenuwachtig. Zij staarde op den doek en de sterren, die niets vreemder zouden geweest zijn dan de blaauwe kleur die ook niet bestond, zouden wel voor den dag gekomen zijn. Na wat rust gaf hij haar denzelfden doek in de hand en dwong haar op gelijke wijze die voor rood aan te zien. Na lange ontkenning stemde zij toe en het was interessant om te zien hoe zij zich dacht al heel goed te houden toen zij ontkende dat de doek nog rooder was dan het venstergordijn. ‘Neen, neen, zeide zij, niet rooder, maar wél even rood’. Zij nam een punt van die gordijn in de hand en hield het naast de doek. Daarop volgde een ‘al klaar’, en begrijp eens hoe gek zij keek die beide kleuren voor gelijk aangezien te hebben. Want (en dit verdient opmerking) zij herinnerde zich zeer goed al wat zij gezien of gezegd had. Zij wist zeer goed dat de doek in kwestie primitief wit was. Zij wist zeer goed dat de doek dien zij voor blaauw of rood aanzag eene andere kleur had gehad... maar op het beslissende oogenblik moest zij in weêrwil van dit alles bekennen, dat de doek haar rood of blaauw toescheen. Ik laat vellen commentaires daar, want ik zou tijd te kort komen voor de andere proeven, ook van de beide jongens, die op zich zelve voor mij geene waarde hebben zouden, maar kracht krijgen door Ev's ondervinding. Zij zat. Hij zeide: gij kunt niet opstaan! Het was zoo! Hoe zij zich wrong en inspande, het was of zij aan de stoel was vastgekleefd. Zij stond. Hij zei: gij moet gaan zitten. Na vruchtelooze pogingen viel zij op de stoel neêr. Hij plaatste haar op eene distantie en zeide: Gij moet bij mij komen. Dit was wezenlijk akelig om te zien. Zij bleef eenige oogenblikken staan, maar blijkbaar met moeite, daarop liep of liever schoof zij vooruit als of zij door eene onzigtbare hand gesleept werd. Ik had er medelijden meê. Het duurde wel 5 minu- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ten voor zij de afstand van 8 à 9 voeten tot G. had afgelegd. Ik merkte daarbij op, dat toen zij vlak voor hem stond G. de proef als geëindigd beschouwde, zijne wilsinspanning (of wat het wezen moog) verslappen liet, want op het oogenblik dat hij mij, (die vlak naast hem stond) aanzag en op die wijze naar ik meen de kracht verloor die uit zijne oogen op E. werken moest, keerde zij zich in eens van hem af en viel mij doodelijk afgemat in de armen. Zij was geheel uitgeput. Het was bij die gelegenheid dat G. haar zoo als ik boven zeide, zoo in eens weêr ‘lekker’ maakte, zoo dat zij het uitriep: ‘O, wat ben ik nu aangenaam!’ Hij gaf haar iets in de hand (het bewuste loodje) en zeide: dat is zwaar, zeer zwaar; gij kunt het niet dragen; &c. Zij begon met te zeggen dat het niet zwaar was. Allengs zakte de hand, zij begon zich intespannen als iemand die een gewigt boven zijne kracht draagt en moest het loodje laten vallen. Zij kon het niet weêr van den grond krijgen. Even zoo gaf hij haar dat zelfde loodje nadat het door ‘al klaar’ weêr ligt voor haar geworden was, in de hand en zei dat het heet was. Na eerst ontkend te hebben, toen toegestemd dat het al warmer werd, wierp zij het eindelijk met een schreeuw weg, roepende ‘ik heb me gebrand!’ Ook zeide hij: Mevrouw, U kan mijnheer D niet op den mond kussen. Ik bleef stil zitten. Zij kwam naar mij toe, het gezigt vlak vóór mij en hoe zij haar hoofd draaide en keerde, haar mond schoof gedurig den mijnen voorbij en de zoen kwam op den wang of in den hals teregt. Toen zeide hij: gij kunt Mijnheer D niet anders kussen dan op het voorhoofd. En ziedaar zij trachtte tevergeefs met haar mond een andere plaats te bereiken: telkens schoven hare lippen naar mijn vóórhoofd. Hij zeide: gij kunt uwe handen niet tot elkaar brengen. En het was zoo. Of: gij kunt uwe handen niet van één scheiden en het was of zij gekleefd waren. Misschien sla ik nu in de haast eenige proeven over. Halt, daar schiet mij nog een te binnen. Hij schonk water in en vroeg: wat is dat? E. Dat is water. Hij. Neen, dat is limonade, proef maar. E. (zij proefde): neen 't is water. Hij. Limonade, zeg ik U, lekkere limonade.- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} E. (langzaam drinkende): Nu ja, iets zuurs proef ik wel, maar... Hij. Neen, niet iets zuurs, maar goede lekkere limonade (manipulaties). E. Oja, 't is lekkere limonade! Hij. Juist, en nu (manipulaties) nu is het walgelijk zoet. E. Ja, ja, walgelijk zoet! (Let wèl, dat E. dit niet alleen zeide, maar werkelijk meende te proeven. Op dit oogenblik herinnert zij zich de smaak der limonade nog!) Hij nam het glas terug, gaf het weêr en zei: Nu is het zuur, zuur, zuur, als sterke azijn. Na eenig tegenstribbelen proefde E. het zuur, maar niet scherp genoeg naar den zin van G. Toen nam hij het glas weêr terug, streek er over en zeide: ‘Het is zóó zuur, Mevrouw, dat U het niet kan drinken!’ Toen E. het glas aan de lippen wilde brengen, scheen de daaruit opstijgende lucht haar zóó te treffen dat ze het met een schrik van zich afhield. Het was als of er een onverwachte kruidvlam uit opgestegen was, zoo ernstig was haar schrik. Ook op dat oogenblik was zij zóó ontdaan dat er een ‘al klaar’ en rust noodig was of liever rust niet want na de herstelling maakte hij haar telkens lekkerder dan ooit, doch bij zulke pausen amuseerden wij ons met die beide jongens, wier proeven den geheelen avond dóór gingen. Namelijk: Kees (of hoe hij heette) dacht op kommando, dat hij G. de schilder was en vertelde mij heel ernstig dat hij een wintergezigt onder handen had en dat ik hem pleizier doen zou dat te komen zien. Hij (of de ander) reed in de kamer schaatsen, die hij schijnbaar eerst heel deftig aangebonden had. Hij schoof als een gek door de kamer. Toen vertelde G. aan beide de jongens dat er veel sneeuw lag en dat zij met sneeuwballen wierpen. Zij grabbelden op het tapijt, kneedden de ballen, gooiden elkaâr en dachten van tijd tot tijd dat zij geraakt werden, hetgeen bleek uit een korte schreeuw, het afwisschen van 't gezigt etc. Hij liet ze dansen op de hurken, lagchen en huilen naar verkiezing. Maakte ze bang voor een watersnood en ze klommen op de stoelen. Hij liet ze zwemmen op den grond. Hij liet ze vechten, maar belette hen elkaar te raken, en wat ze stompten of sloegen, het was alles in de lucht. Ook zeide hij: Je {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt me niet raken, stomp me gerust in mijn gezigt. De vuist schoof rakeling zijn gelaat voorbij, maar raakte nooit. Een der jongens gaf hij water als cognac. De jongen dronk, en was dronken. Hij zwierde door de kamer en viel op een stoel in slaap dat hij snorkte. Hij zeide tot beiden: ga daar zitten en eet die broodjes met ham op. (Er was niets op de tafel). Zij sneden hunne broodjes door en aten en smakten... van en met niets. Een der jongens had water als punch gedronken en na: het is lekker, gezeid te hebben het glas neêrgezet op tafel. G. scheen te verzuimen hem ‘al klaar’ te maken, althans een half uur daarna wees de andere jongen in een ogenblik van rust en nadat wij die punch-proef al vergeten hadden, op zijn kameraad. Wij zagen indedaad dat deze weêr naar zijn glas gegaan was en heel bedaard het laatste dropje water opslorpte zoo als een kind doet met iets wat hem heel lekker smaakt. Dat's waar ook, zei Gabriel; hij bestreek den jongen &c. en deze zette dadelijk met een landerig gezigt het glas neêr als ware hij verdrietig over zijne eigene zotheid. Voorts liet hij den eenen jongen zijn naam vergeten, het abc niet kennen, niet weten hoe oud hij was, toestemmen dat hij een oud man, een meisje was &c. &c. &c. Ik herhaal nog eens dat dit alles op zich zelven beschouwd komedie kon wezen, maar in verband met wat ik bij E. zag gerust als echt kan aangenomen worden. Ook beschouwde ik die jongens als te onontwikkeld om zoo goed te ‘acteren’. Bovendien waren sommige proeven onmogelijk voor veinzerij vatbaar, bijv. toen een der jongens het gevoel in zijn hand had verloren, heb ik hem met de nagels zóó geknepen dat hij althans teeken van pijn had moeten maken of inspanning op het gelaat vertoonen. Doch neen, hij stond het heel kalm door, doch na het ‘al klaar’ voelde hij pijn, welk gevoel hem door G echter terstond weêr werd afgenomen. Tijd voor beschouwingen heb ik nu niet, ook moet ik meer donnée's hebben om te oordeelen. Gij begrijpt dat ik er meer van wil weten en dus daarover later. Voorloopig dringen zich twee denkbeelden bij mij op: 1e de bevreemding dat iets zoo frappants niet meer à l'ordre du jour is, want ik hoor dat er na korte opgang niet meer over wordt gesproken; & 2e het belangrijke der consequenties van die zaak. Denk eens na over de moge- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke gevolgen van zoodanigen invloed van den eenen mensch op den ander! Ik denk daarbij aan Delphi, Dodona, Ephese, de Isisdienst, de tooveres van Endor die Samuel voor Saul verschijnen deed. (regel onleesbaar geworden) ons beiden gegroet, zoen de kleintjes. Everdine heeft nog van tijd tot tijd aan koorts gesukkeld, maar ik hoop toch dat ze er nu boven op is. De kou staat haar niet aan. Dag jongens. Uw liefh. br. Ed. Ik heb geen tijd mijn geschrijf natezien. Waarschijnlijk heb ik slordig gestileerd en woorden uitgelaten; als gij dezen brief welligt ergens voorleest, maak dat dan eerst wat in orde. [april 1853 Dekker lid van de vrijmetselaarsloge te Gorinchem] Midden april 1853 Dekker lid van de Vrijmetselaarsloge ‘Orde en Vlijt’ te Gorinchem. Dekkers naam komt in twee dokumenten voor; ten eerste, in eigen handschrift, op de als A hieronder afgedrukte bladzijde uit het ‘Huishoudelijk Wetboek, Reglement van Orde en Instructien, voor de A ∴ ▭ ∴ Orde en Vlijt; wettiglijk gevestigd in het O ∴ van Gorinchem’; ten tweede in de Tabel, in april 1854 opgezonden naar ‘den B ∴ 1en Groot Onderz ∴’, in de kolom: Nieuw Aangenomen Broederen, en wel onder de geschreven titel ‘Passanten’; zie B. Uit de overige kolommen van deze Tabel blijkt, dat de twee aan Dekker in reeks A voorafgaande leden zijn toegetreden op 15 januari 1853 en 21 maart 1853, en de twee op hem volgende leden beiden op 24 juni 1853. (Bibliotheek van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Voor nauwkeuriger data zie men de hierna volgende Bijlagen. (A) Mosselmans Reg ∴ Mr J.S. Creutz Zzn J. Kuijpers Sr H. van Aken C. Dekker J. Smith N. Koomans Van Gorkum 1e Lt {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Douwes Dekker W.L. van den Hoff C.J. van Noorden A. de Boer Vervoorn H. van Maaren Jz (B) Passanten Jakob Roest 37 Jr. Agent Deleg. ondern. Dordrecht Eduard Douwes Dekker 33 Jr. Ass. Resident Amboina tijdel. in Nederl. Conradus Franciscus Diepenbrock 22 Jr. Off. v. Gez. 3e kl. O.I. id. Abraham Rutger Blom 26 Jr. Advocaat en O.I. Ambten. id. Frederik Gerrit Edmond Merkus 22 Jr. 2e Luit. Infanterie Gorinchem [Bijlage betreffende Dekkers aansluiting bij de vrijmetselaars] Bijlage betreffende Dekkers aansluiting bij de Vrijmetselaarsloge ‘Orde en Vlijt’ te Gorinchem. (Maçonniek Weekblad, vierde serie, zevende jaargang, 36e jaargang, No 11. Maandag 14 Maart 1887). De desbetreffende dokumenten zijn niet teruggevonden. O ∴ v. Gorkum, 6 Maart 1887. Aan de Redactie van het Maç. Weekblad. Z ∴ W ∴ Br ∴ Zaterdagavond werd in de voordracht te Geldermalsen over het door U aangekondigde onderwerp, en hoe kon dit anders? de naam van Multatuli genoemd en werden zijne verdiensten voor de vrijmaking van den mensch, met een enkel woord herdacht. Ook werd vermeld dat Multatuli het L ∴ heeft gezien in Orde en Vlijt. Zulks was mij bekend geworden in mijn doorsnuffelen van de vroegere notuleboeken en de lijsten. Thuis komende vond ik het nieuwe nummer van het Maç. Weekblad en daarin het hoofdartikel over E.D. Dekker. Ik meen aan de lezers geen ondienst te doen door te vermelden wanneer die eminente Mr. hier is gerecipiëerd. Ik toog dus heden morgen aan den arbeid en vond al spoedig de volgende data: {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 1oE.D. Dekker, voorgesteld op 15/4 1853, in zijne kwaliteit als O.I. ambtenaar, met verlof; laatstelijk ads.-res. van Menado, geboortig van Amsterdam en wonende aldaar. 2o24/4 1853, receptie met andere DD ∴ onder den Voorz. Mr. Mosselmans. Tegenwoordig vele LL ∴ Er zou b ∴ gehouden worden. 3o24/4 1853, na bekomen machtiging van de Ged ∴ Gr ∴ Mr ∴ Nat ∴ recepties in den M ∴ graad. Tegenwoordig 6 leden. 4o25/4 1853, na do bekomen machtiging, receptie in den Mr ∴ graad. Tegenwoordig 6 leden. Geen enkele aanwijzing is door mij gevonden, waaruit opgemaakt kan worden, dat er toenmaals reeds iets te bespeuren was der later geopenbaarde zielsziekte ‘genie’ genaamd. De Secret ∴ der Loge ‘Orde en Vlijt’ H.L. Heykoop. [Bijlage betreffende Dekkers aansluiting bij de vrijmetselaars] Bijlage betreffende Dekkers aansluiting bij de Vrijmetselaarsloge ‘Orde en Vlijt’ te Gorinchem (Maçonniek Weekblad, 68e Jaargang No. 13. Zaterdag 29 Maart 1919) Br ∴ Douwes Dekker werd 15 April 1853 als Cand ∴ in de genoemde Loge voorgesteld. Daarop is hij 24 April 1853, dus ruim een week later, als Leerl ∴ Vrijm ∴ aangenomen. Den volgenden avond, 25 April 1853, werd hij bevorderd tot Gez ∴ en Mr ∴. [11 augustus 1853 Dekker in Culemborg] 11 augustus 1853 Dekker in Culemborg, blijkens de navolgende, door de heer Van Kesteren geschreven aantekening in het Introductieboek van de sociëteit ‘Amicitia et Concordia’ aldaar. (Fotokopie M.M.) Nommer. Naam en voornaam. Kwaliteit. Woonplaats Geïntroduceerd door Datum. 168 M.M. de Crane - Wageningen W.C. de Crane 6 Augs 169. E Doues Dekker O: I: Ambtenaar Amboina J.H. van Kesteren 11 Augs {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De erfenis-kwestie Dekkers verblijf in Culemborg kan wel geen andere reden hebben gehad dan ‘die zaak met de f30/m’, waarover hij Tine schreef op 11 februari 1853. Hij was er dus om onderzoek te doen naar haar familie-kapitaal, aangezien hij op grond van oude papieren veronderstelde dat haar nog een belangrijk aandeel toekwam, en dat men haar dit opzettelijk had onthouden. Van vaderszijde stamde Tine af van de families Van Wijnbergen en Kleijnhoff, van moederszijde van de families Fischer en Savelkoels. Van twee of drie hiervan kan met recht verondersteld worden, dat zij in oudere generaties gefortuneerd waren geweest. Tine's overgrootvader Lambert Floris van Wijnbergen was al vóor of in 1792 overleden, maar diens vrouw Judith Geertruid van Wijnbergen-D'Aulnis leefde nadien nog veertig jaar. Zij overleefde aldus haar zoon, Tine's grootvader: Willem Lodewijk van Wijnbergen, die op 16 juni 1815 bij Quatrebas sneuvelde; zij overleefde ook haar kleinzoon, Tine's vader: Carel Fredrik Jan Pieter van Wijnbergen, die op 29 oktober 1829 te Ginneken krankzinnig overleed. Toen zijzelf stierf, op 21 juni 1832, was er van haar éen dochter in leven, Carolina Frederica, wier echtgenoot, Albertus van der Hucht, in 1812 tijdens de veldtocht in Rusland was gesneuveld. Deze dochter, die blijkens een brief uit 1826 toen ook zelf over een zeer bescheiden vermogen beschikte, erfde nu de helft van het nagelaten bezit. De andere helft, die toekwam aan de erven van de zoon, ging in drieën: Tine's tantes Everdina en Wilhelmina Carolina erfden dus elk een zesde part, terwijl het laatste zesde part opnieuw in drieën ging voor de erven van Tine's vader. Tine zelf en haar beide zusters kregen dus elk éen achttiende deel, hetgeen per persoon niet veel méer kan zijn geweest dan enkele honderden guldens. (Bijlagen VIII, IX). {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Gunstiger lagen de mogelijkheden in de richting van Tine's grootmoeder van vaders zijde, Everdina van Wijnbergen-Kleijnhoff. Zij stamde inderdaad uit een zeer rijke familie. Haar vader, Christiaan Kleijnhoff, ofschoon waarschijnlijk van geringe afkomst, was chirurgijn geweest in Batavia, en had het daar gebracht tot Stadsdokter titulair en lijfarts van de Gouverneur-Generaal Jacob Mossel. Hij repatrieerde in 1763, kocht in Culemborg twee huizen van respectievelijk f3000 en f4220, en werd al spoedig na zijn vestiging aldaar burgemeester, en heer van Enspijck. Volmachten uit de jaren 1765, 1766, 1770 en 1785, te Arnhem aanwezig in het Rijksarchief in Gelderland, bewijzen dat hij ook financiële belangen had bij de Oost-Indische Compagnie en zelfs in Frankrijk. Een testament uit het jaar 1767, tien jaar voor zijn dood, geeft enigermate een indruk van zijn vermogen (Bijlage I). Duidelijker nog blijkt dit uit de boedelscheiding, gemaakt in 1792 nadat ook zijn vrouw, Hubarta Kleijnhoff-Verspijck, was overleden. Haar nalatenschap werd geschat op ongeveer 150 duizend gulden, van welke som elk der acht kinderen dus ruim achttien duizend gulden erfde (Bijlage II). Maar het spreekt vanzelf dat Tine's grootmoeder dit kapitaaltje, waaronder vrijwat effecten die in de Franse tijd veel van hun waarde zullen hebben verloren, geheel heeft opgeteerd in de twaalf lange jaren dat zij in Holland alleen stond voor de opvoeding van haar drie kinderen, terwijl haar echtgenoot als militair in Engeland was. Diens dood bij Quatrebras, een jaar na zijn terugkeer, heeft het onmogelijk gemaakt, hun vermogen ook maar enigszins te herstellen. De laatste kans daartoe lag nog in de carrière en eventueel het huwelijk van haar enige zoon. Diens carrière werd echter afgebroken door de gevolgen van een verwonding, die hij had opgelopen in de slag bij Quatrebras. Toen hij in 1829 zonder vermogen gestorven was (Bijlage V), vroeg zijn moeder tevergeefs voor de drie jonge dochtertjes om enig pensioen (Werken VIII, blz. 692). En wat zijn huwelijk betreft: Maria Arnolda Fischer kwam zeker niet uit een gefortuneerd gezin, al was haar vader verwant met de Zwitserse Fischers, en al hadden deze inderdaad enorme kapitalen vergaard als pachters van de posterijen gedurende anderhalve eeuw (1675-1832). In hoeverre hijzelf, Tine's {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} grootvader van moederszijde dus, misschien nog rechten had op Zwitserse bezittingen, welke hem door de toenmalige maatschappelijke en politieke omstandigheden zijn ontgaan, blijft een open vraag. Als Tine zich meende te herinneren dat hij ‘op zeer aanzienlijke voet’ zou hebben geleefd, (Havelaar; Werken I, blz. 101), is dat om twee redenen onwaarschijnlijk: ten eerste overleed hij toen zij nog maar drie jaar oud was; ten tweede was zijn nalatenschap voor zijn beide dochters een te hachelijke zaak om die zonder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden (Bijlage III). Dat zijn echtgenote, Maria Savelkoels, over enig vermogen vanwege haar eigen familie zou hebben beschikt, is weinig aannemelijk. Hun dochter, Tine's moeder: Maria Arnolda van Wijnbergen-Fischer, bezat bij haar vroegtijdig overlijden dan ook niets (Bijlage IV). De armoede in Tine's familie is alleszins verklaarbaar: in de Franse tijd is het kapitaal verloren gegaan; kort daarna zijn de mannen-kostwinnaars uit twee generaties ontijdig gestorven; aan vrouwen van stand was het destijds niet geoorloofd zelf iets te verdienen. Indien Tine aan Dekker bij hun huwelijk ‘een klein kapitaaltje’ heeft aangebracht, zoals hij Kruseman meedeelt in zijn brief van 24 februari - 6 mei 1851, dan is dat bepaald méer dan men thans op grond van de dokumenten voor mogelijk zou achten. Hoe hoog de nood tenslotte steeg, blijkt uit het rekest van Tine's tantes om na de dood van hun moeder in het genot te worden gesteld van enig pensioen: een rekest, waarvan de afwijzing vergezeld ging van zestig gulden gratificatie (Bijlage XI). In hoeverre Dekker er tijdens het verlof in geslaagd is, inzage te krijgen van de gegevens die thans ons ten dienste staan, is een onoplosbaar probleem. Indien hij ‘kort voor het terugkeren naar Java’ is begonnen ‘werk te maken van de millioenen die hij meende nog tegoed te hebben’ (Werken I, blz. 102), moet hij zich nog in het voorjaar van 1855 tot Tine's familie hebben gewend, en een oude rekening-courant als antwoord hebben gekregen. Zijn latere mededelingen (Havelaar; Werken I, blz. 100-102, en de noten 49 en 50, idem blz. 330-331) duiden erop, dat hij toen heel wat minder zekerheid heeft gehad dan wij nu. G.S. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Overlijdensdata van Tine's familieleden Voor de kwartierstaat van de navolgende personen van wie Tine geërfd kan hebben, zie men Werken VIII, blz. 462-463. De romeinse cijfers tussen haakjes verwijzen naar de dokumenten. voor of in 1792 Lambert Floris van Wijnbergen, Tine's overgrootvader, geboren 1747 18 april 1792 Hubarta Kleijnhoff-Verspijck, Tine's overgrootmoeder, geboren 1730 (I, II) 16 juni 1815 Willem Lodewijk van Wijnbergen, Tine's grootvader, geboren 1768 25 augustus 1821 Marie Gertrude Henriette van Wijnbergen, Tine's zuster, geboren 17 maart 1821 26 januari 1823 Charles Louis Fischer, Tine's grootvader, geboren 1761 (III) 20 december 1823 Maria Arnolda van Wijnbergen-Fischer, Tine's moeder, geboren 11 december 1798 (IV) 29 oktober 1829 Carel Fredrik Jan Pieter van Wijnbergen, Tine's vader, geboren 7 maart 1796 (V) 21 juni 1832 Judith Geertruid van Wijnbergen-D'Aulnis, Tine's overgrootmoeder, geboren 1745 (VI, VII, VIII, IX) 31 juli 1846 Sophia Louise van Wijnbergen, Tine's zuster, geboren 9 december 1823 3 april 1851 Everdina van Wijnbergen-Kleijnhoff, Tine's grootmoeder, geboren 1767 (X, XI) {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Dokumenten betreffende het vermogen van Tine's familie Bijlage I Testament van de heer en mevrouw Kleijnhoff-Verspijck. Gedateerd: 26 juni 1767. (Oud-Notarieel Archief van Culemburg. Rijksarchief in Gelderland, Arnhem). Fragment. Mutueel testament van den Heere Christiaan Kleijn Hoff en Vrouwe Huberta Verspijck Echte Lieden. Nu van Nieuws willende Disponeren, Verklaaren zij comparanten sonder eenige persuasie ofte dwang van ijmand, Neen maar uijt hunnen onbedwonge Vrije wille en uijt oprechte Liefde en Affectie Elkanderen reciproquelijk, over en weder over, en dus de Eerst stervende aan de Langst levende van hun beijde uijt hunne vrije en Allodiale Goederen, welke de Eerst Stervende zal komen na te laaten, te legateeren eene Summa van Tienduijsent Carolij Guldens, Ten tweeden verklaaren zij Comparanten Elkander over en weder, en dus de Eerst stervende aan de Langst levende van hun beijden, nog te Legateren hunne Huijsinge en Erve staande ende gelegen alhier binnen Culemborg aan de Oost zijde der Ridderstraat bij de comparanten zelfs bewoond werdende voorts ook alle de boeken en Rariteiten, imboel, Huijsraad, Linnen en wollen en Kleederen, 't zij al het zelve hier, of op Enspijck, ofte Elders mogte wesen en gevonden worden, waar van Egter wel expresselijk word uijtgesondert gemunt, en ongemunt, Goud en Silver, juweelen, paarlen, en andere kleinodien, Ten Derden verklaaren de Comparanten Over, en weder, en dus de Eerst Stervende aan de Langst Levende van hun beijden, mede te legateren zodaane Paarden, Koetse, Chaise, en wagens, ook jagten en schuijten met alle het geene dat tot 't gemelde is behoorende, zo als het bij de Eerst stervende zal worden nagelaten, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijders verklaarden zij comparanten Elkanderen reciproquelijk over, en weder over, en dus de Eerst stervende aan de Langst Levende van hun beijden te maken en te bespreken, den vollen en vrijen Lijftogt en vrugt gebruijk van alle hunne overige vrije en allodiale goederen, zo als de Eerst stervende bij den dood ontruijmen en nalaten zal, zo roerende als onroerende, Actien en Crediten nietswes dan 't alleen hier vooren gelegateerde daar van uijtgesondert, en dat om alle de zelve bij de Langst levende zijn, ofte haar Leven lang geduurende te worden behouden en beseten, ten regten Lijftogten, en ten Lijftogten Regten; alles egter voorbehouden en onvermindert de Legitime portie der comparanten natelatene kind, ofte kinderen na regten competerende.- Bijlage II Boedelscheiding inzake de nalatenschap van mevrouw H. Kleijnhoff-Verspijck, gedateerd 6 januari 1793. (Oud-Notarieel Archief van Culemborg. Rijksarchief in Gelderland, Arnhem) De navolgende tekst omvat uit dit zeer omvangrijke stuk alleen de hoofdzaken. Staat, Begrooting en Acte van Scheidinge van den Boedel en Nalatenschap van wijlen den WelEde Gestr: Heer Christiaan Kleijnhoff en de welEde geb: vre Huberta Verspijck, in leeven Egte lieden. In dato 6e Januarij 1793. Dat zij Vrouwe Huberta Verspijck, weduwe Kleijnhoff, zonder eenige nadere Dispositie te hebben gemaakt of gepasseert, mede dezer wereld is overleeden, en wel op den 18e April 1792, Nalatende tot Haare eenige en universeele Erfgenaamen, haare kinderen, met naamen, 1.Christiaan Fredrik. 2.Dorothea Francoisa, geh. m. Jean Camijn. 3.Agnita Huberta. 4.Anna Christina. 5.Everdina, geh. m. Willem Lodewijk van Wijnbergen. 6.Adriana, geh. m. Willem Carel Graevestein. 7.Helena Johanna. 8.Huberta. - {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedraagende de Baaten des Boedels alzoo te samen eene summa van Een honderd zeven en vijftig duijzend, drie honderd agt en twintig guldens en vier stuijvers, zegge f157 328 - 4 Van welke Baaten des Boedels, afgetoogen moeten worden, de navolgende schulden en lasten etc. te samen uijtmakende f 7 462 - 12 Welke schulden en lasten afgetoogen van voorsz: Baaten, zoo blijft zuijver deelbaar eene summa van Een honderd negen en veertig duijzend, agthonderd, vijf en sestig guldens en twaalf stuijvers zegge f149 865 - 12 Welke in agt portien gesplitst zijnde, zoo beloopt 't gunt ijder der Erfgenaamen daarin competeerd eene summa van agtien duijzend zeven honderd drie en dertig guldens en vier stuijvers, zegge f 18 733 - 4 Blijkens de artikelen 31-35, 58, 85-88, 116, 125, 127 en 132 van de bovengenoemde Staat werd dit bedrag aan Everdina van Wijnbergen-Kleijnhoff uitgekeerd in de navolgende posten: De Hoffstede en Landerijen op Enspijck, bij Erfmaaggescheid. 7800. - De Portie, welke zij in de kooppenningen der Echtelse Thienden reeds hadde ontvangen en genooten 3326 - 5 een obligatie groot in capitaal Een duijzend guldens, ten lasten Holland en westfriesland 762 - 10 een obligatie met desselfs Duplicaat, ten lasten van de Oost Indische Compagnie, ter Camere Enkhuijzen, groot in capitaal Een duijzend guldens 862 - 10 als voren 862 - 10 als voren 862 - 10 als voren 862 - 10 een onderhandse schuldbekentenis groot drie en sestig guldens 63-: - 'T gunt zij genooten heeft in 't gemaakte zilverwerk 182 - 18 't bij Haar welEde Genooten in de juweelen van de overledene 150-: - {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijders 't geene zij Vre Everdina Kleijnhoff genooten heeft in 't Porcelijn, Meubelen en Huijsraad 477-: - en tot Supplement van Haare Erfportie, in contant geld eene summa van Twee duijzend vijfhonderd een en twintig guldens en elf stuijvers zegge 2 521 - 11 Makende tesamen de Erfportie of 1/8e gedeelte in de Nalatenschap der ouderen van haar Vre Everdina Kleijnhoff, ter voorschrever summa van 18 733 - 4 Bijlage III Aangifte der nalatenschap van Tine's grootvader, C.L. Fischer. (Rijksarchief in Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch) Memorie van Aangifte der Nalatenschap van Wijle den Heer Carel Lodewijk Fischer De ondergeteekende Mariana Arnolda Fischer echtgenote Van en geadsisteerd door den Heer Carel van Wynbergen, tweede Luitenant by de 15de afd: Nationale Infanterie in garnisoen te Antwerpen; en Henriette Elizabeth Fischer, meerderjarig, zonder beroep, te Breda, Provincie Noord-Braband, kiezende domicilium ten huize van de tweede ondergeteekende te Breda, in de Brugstraat Wijk B No. 232, verklare; dat de nalatenschap van hunnen Vader Carel Lodewyk Fischer, in leven gepensionneerd kapitein overleden den zesentwintigste January 1823 te Zundert en laatst gedomicilieerd geweest te Breda door Voornoemde zyne kinderen, ab intestate zoude geërfd worden doch thans onder beneficie van Inventaris is aanvaard, en verklare zij voorts, dat tot deze nalatenschap geene onroerende goederen behooren, en dat door dit overlijden geene fidei commis gedevolveerd, noch vruchtgebruik vervallen is; mitsgaders dat door niemand, buiten de voormelde Erfgenamen, iets uit deze nalatenschap wordt genoten. Breda den 22e July 1823 M. van Wijnbergen geb: Fischer Bn van Wijnbergen Lt. H: Fischer. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage IV Aangifte van de nalatenschap van Tine's moeder, M.A. van Wijnbergen-Fischer. Ongedateerd, maar blijkens andere aantekeningen uit juni 1824. (Rijksarchief in Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch) De toevoeging ‘Fischer’ achter de namen der kinderen is een vergissing. Negatieve aangifte der Nalatenschap van vrouwe Maria Arnolda Fischer. De ondergeteekende Carel Frederik Jan Pieter van Wijnbergen, tweede Luitenant bij de 15e Afd: Nat: Infanterie, in Garnizoen te Antwerpen, met verlof te Breda woonachtig als Vader en wettig voogd over zijne nagenoemde minderjarige Kinderen kiezende domicilium ten huize van hem zelve te Breda, in of op de Groote Markt Wijk D No. 13 verklare: dat voornoemde myne Echtgenoot vrouwe Maria Arnolda Fischer den 20 December 1823 te Breda is overleden en laatste gedomicilieerd is geweest te Breda dat door den overledenen niets hoegenaamd, van eenige waarde, en dus ook geene onroerende goederen zijn nagelaten, en dat door dit overlijden geen fidei commis gedevolveerd, noch vruchtgebruik vervallen is; terwijl in geval van nalatenschap erfgenamen zouden zijn de ondergeteekende zijne minderJarige kinderen, met namen Everdina Huberta, Henriette Maria en Sophia Louisa Fischer. Van Wijnbergen Lt. Bijlage V Aangifte der nalatenschap van Tine's vader, C.F.J.P. van Wijnbergen. (Rijksarchief in Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch) Memorie van aangifte van den Boedel en Nalatenschap van wijle den Heer Carel Frederik Jan Pieter van Wijnbergen, overleden onder Ginneken den negen en twintigste October achttien honderd negen en twintig. De ondergeteekende Everdina Kleijnhoff, Douarière van wijle den Heer Willem Lodewijk van Wijnbergen, wonende te Breda, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ridderstraat wijk A N. 415 alwaar Zij opzichtens deze Memorie van aangifte Domicilium verkiest.- Verklaard, in hoedanigheid van Grootmoeder en krachtens Artikel 402 van het thans vigerend burgerlijk wetboek, wettige Voogdesse over de drie nog minderjarige kinderen haars Zoons, Carel Frederik Jan Pieter van Wijnbergen, in huwelijk verwekt met Maria Arnolda Fischer, met namen Everdina Huberta. - Henriette Maria. - en Sophia Louisa. - van Wijnbergen. Dat, evengemelden haren Zoon op den negen en twintigste October achttien honderd negen en twintig onder Ginneken is komen te Overlijden en tot Zijne eenige en Universele Erfgenamen heeft nagelaten Zijne bovengenoemde drie minderjarige kinderen.- Dat dezelve geene vaste goederen heeft nagelaten en er door Zijn afsterven geen fidei commis gedevolveerd noch eenige lijftocht afgestorven is. Aldus deze Memorie van aangifte opgemaakt onderteekend en ter kantore van het regt van Successie gevestigd te Breda, ingediend den acht en twintigste April achttien honderd dertig.- E. Kleijnhoff Douariere van Wijnbergen Bijlage VI Brief van Mevrouw J.G. van Wijnbergen-D'Aulnis aan haar schoondochter Mevrouw E. van Wijnbergen-Kleijnhoff, gedateerd 24 juni 1819. Fragment. (M.M.) Caroline: Mevrouw Wed. C.F. van der Hucht-van Wijnbergen, de schoonzuster van Mevrouw E. van Wijnbergen-Kleijnhoff. Myn boel zal gemakkelyk gedeelt kunnen worden want ik heb niet als gevestige obligatien en de Lawyk en zoo myn Broer voor myn sterft de Halve Flierder Tient, verder heb ik niet als Lyfrente, want heb geen stuk meubelen het zilver heb ik toen verdeeld, toen gy getrouwt zyt, en het pellegoed, en myn lyf goed krygt caroline Teegen dat geen wat Uw man in contante genoten heeft dat juist niet Evenredig is maar Caroline is er mede te vreden en is zoo nauw geset Eerlyk op dat stuk dat zy liever zouw van het haare missen, als dat zy meer begeeren te hebben, weest daar van versekert. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage VII Brief van Mevrouw C.F. van der Hucht-van Wijnbergen aan de Heer P. Holle, gedateerd 17 april 1826. Fragment. (Eigendom van Mevrouw P. Fabius-van der Brandeler te Baarn) Rampen hebben mijn vermogen zo beperkt, dat ik Fatzoenlyk leven kan, doch ben buiten Staat gesteld, een mijner Kinderen bij hun Huwelijk Jaarlyks its mede te kunnen geven, en Hoewel men naar geene grootheid haakt, is het toch onvermijdelijk nodig Verzekerd te zijn van een matig in komen om in Zijnen Kring Burgelyk te kunnen leven. Bijlage VIII Brief van J.P. van der Hucht aan Mevrouw E. van Wijnbergen-Kleijnhoff. Gedateerd 21 september 1832, geschreven enkele maanden na de dood van Mevrouw J.G. van Wijnbergen-D'Aulnis. (M.M.) Waarde Tante! Het zal mij bijzonder aangenaam zijn van Uhwgeb. te mogen ontvangen eene duidelyke opgave der voornamen van de meerderjarige en minderjarige Erfgenamen van Grootmoeder - zynde Uwhgebs beide dochters en de kinderen van wylen Neef Karel - ook die des Voogds en toezienden Voogds van deze minderjarigen - waarschynelyk is Uhwgeb voogdesse en dus dan van Uhwgeb zelve. Er moet request gepresenteerd worden aan de Regtbank te Amersfoort, door de meerderjarige Erfgenamen tot verkoop der vaste Goederen. De voogd der minderjarigen wordt dan door de Regtbank geraadpleegd, die dus procuratie op een' procureur te Amersfoort zal moeten geven, om toetestemmen; doch hierover zal ik Uwhgeb dan wel nader schrijven. Neef Holtzhalb wenschte gaarne uithoofde van ZynEds reeds gevorderde Jaren dat de procuratien door de Erfgenamen tot verkoop der vaste goederen, werden gegeven aan den Heer Johs Kerkhoven myn Zwager, die wel op zich heeft willen nemen, om dan by die verkoopen te Wageningen en te Nymegen, de gezamenlijke Erfgenamen te representeren - Zyded {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve grondbezitter zijnde is met zulke zaken bekend en aan hem dus goed toe betrouwd. Ik twijfel niet of zulks zal ook U Hwgebs goedkeuring wegdragen. Zoodra de procuratien vereischt worden, zal ik die nader aanvragen en welligt de Concepten daartoe overzenden. De vaste goederen bestaan in de Laawik en eene halve tiend te Wageningen - en in een stuk land aan de overzijde van Nijmegen - Nog heeft Grootmoeder à deposito uitstaan f1000 - en bezat Haared. f2000 - certificatien 2½ Werkelyke Schuld en eene inschryving op het Fransche Grootboek welke Jaarlyks 150 francs rente geeft. Voor eenigen tyd te Baarn bij Moeder zijnde, zoo sprak ik met Haared over Uhwgebe en nam toen op my om Uhwgebe te schrijven, omstandigheden van allerlei aard, ook de bevalling van mijne Vrouw, heeft my zulks doen uitstellen, geliefd lieve Tante! my daarin te verschoonen de schuld ligt aan my en niet aan myne beste Moeder.- Morgen hoop ik Moeder te spreken en Haar dan te onderhouden over een zeker pensioen fonds te Haarlem, waaruit Militaire en Domine's weduwen trekken, en of daarop ook voor Uhwgeb kon gewerkt worden. Het zoude my regt aangenaam zijn, in dien daar aan iets te doen ware, en zoo ja, dan zal ik er dadelyk myn werk van maken. Ik moet mij verwonderen, Waarde Tante! dat ik het genoegen nog niet heb Uhwgebe of een der nichten persoonlyk te kennen, mogt zich daar eens spoedig de gelegenheid toe voordoen, dit zoude my aangenaam zyn, Myn broeder Willem, die Uhwgeb als vrywillige jager hebt leeren kennen, is thans op reis naar Noord America en verder naar Batavia, hy zal nog wel eenige maanden uitblijven - het overlyden van Grootmoeder heeft hij nog voor zyn vertrek aan den Helder vernomen.- Ontvang benevens onze Nichtjes ook namens myne vrouw de hartelykste complementen en de verzekering van mijne hoogachting. Uhwgeb DWDienaar & Neef. Amsterdam 21 September 1832. J.P. van der Hucht {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage IX Rekest der erfgenamen van Mevrouw J.G. van Wijnbergen-D'Aulnis; gedateerd 19 juli 1833, gericht aan de Rechtbank van Eersten Aanleg, zitting houdende te Amersfoort. (Rijksarchief in Utrecht) Het rekest werd ingewilligd op 23 augustus 1833. Het aandeel van Everdine was een achttiende deel. (Rijksarchief in Utrecht) Geven met eerbied te kennen Caroline Frederica van Wynbergen, weduwe Albertus van der Hucht, buiten beroep wonende te Baarn, - Everdina Van Wynbergen en Wilhelmina Carolina van Wijnbergen, buiten beroep wonende te Breda. Dat op den een en twintigsten Juny des gepasseerden Jaars te Baarn voornoemd is overleden Vrouwe Judith Geertruid D'Aulnis de Bourouill weduwe van den Hoogwelgeboren Heer Lambert Floris Baron van Wynbergen, nalatende tot hare Erfgenamen voor de eene helft hare dochter de Requestrante Carolina Frederica van Wynbergen en voor de wederhelft hare kleindochters de genoemde Everdina van Wynbergen en Wilhelmina Carolina van Wynbergen voor twee derde parten, mits gaders de nagelatene minderjarige kinderen van haren overledenen kleinzoon Carel Frederik Jan Pieter van Wynbergen, genaamd Everdina Huberta van Wynbergen, - Henriette Maria en Josphia Louisa van Wynbergen, te zamen voor een derde part. Dat de Requestranten met de gedachte minderjarige kinderen over welke voogdesse is, derzelver grootmoeder Vrouwe Everdina Kleijnhoff douairière van Willem Lodewijk Baron van Wijnbergen en toeziende voogd de Hoogwelgeboren Heer Louis Theodore Francois Wernard Baron van Boucop Majoor wonende te - uit die nalatenschap zyn opgekomen en diensvolgens door hun gemeen en onverdeeld worden bezeten, de volgende vaste goederen: Onder Wageningen Een Bouwplaats genaamd de Lawick, bestaande, in een huis gemerkt letter B N 212, met annex achterhuis, daarby staande schapenhok, varkenskot, hooi of zaadbergen daarby gelegen tuin, boomgaard, vyf kampen weiland, benevens eene kamp {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} bouwland, te zamen groot Tien Bunders acht en vyftig roeden en tien Ellen, belend ten Oosten de Roomsch catholyken kerk, ten westen de Rhijnsteeg, ten Zuiden de eigendommen van de stad Wageningen en ten Noorden Mejuffrouw de Weduwe Jan van Ommeren en de erven wylen den Hoog Welgeboren Heer E: I: Baron van Golstein. Onder Lunteren Kanton Eede De helft in eene tien genaamd de Flietertiend geheven wordende uit landen onder Lunteren voornoemd gelegen. Onder Oosterhout. Een perceel weleer wei nu bouwland de martelaars weide genaamd groot circa vier bunders drie en veertig ellen, belend ten oosten de Zeeg - ten Westen Mevrouw van Golstein, ten noorden Jan Koster en ten Zuiden Johannes Maters en Dirk van Doorn. En nadien het Requestranten niet gelegen komt, die gemeenschap langer te continueeren, wenden zij zich tot deze Regtbank, reverentelyk verzoekende, dat het dezelve behagen zal, om ingevolge artikel 2 en 3 der wet van den 12 Julij 1816, tot dien verkoop de vereischte autorisatie te verleenen. Bijlage X Memorie van Successie inzake de nalatenschap van Tine's grootmoeder, Mevrouw E. van Wijnbergen-Kleijnhoff. (Rijksarchief in Gelderland, Arnhem) De woorden tussen vierkante haakjes staan in de oorspronkelijke tekst in de marge. Ingediend den 1 julij 1851 Dagr. Dl 12 Fo 156 No 621 Regist. der sterfgevallen no. 4 Art. 908 oud Memorie van aangifte der nalatenschap van Vrouwe Everdina Kleinhoff, gewoond hebbende te Wageningen en op den 3 april 1851 aldaar overleden. De ondergeteekenden Everdina van Wijnbergen, Wilhelmina Caroline van Wijnbergen ongehuwd meerderjarig wonende te Wageningen. domicilium kiezende ten kantore van den notaris G. Hondius te Wageningen {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaren Dat op den 3e April; 1851 te Wageningen is overleden Vrouwe Everdina Kleinhoff weduwe den Hoog Welgeboren Heer Willem Lodewijk van Wijnbergen Dat door deszelfs overlijden geen fidei commis is gedevolveerd of vruchtgebruik vervallen. Dat tot die nalatenschap geregtigd zijn: de aangeefsters elk voor één derde en de kinderen [Geene procuratie achtergelaten en de kinderen onbekend.] van hunnen vooroverledenen broeder den Hoog Welgeboren Heer Carel Fredrik Jan Pieter van Wijnbergen, wonende te Tjanjor (Preanger-Regentschappen-Java) te zamen voor één derde. Dat tot die nalatenschap geene andere dan roerende goederen behooren. E. van Wijnbergen W.C. van Wijnbergen. Bijlage XI Beschikking van de Minister van Oorlog op een rekest van Tine's tantes, Everdina en Wilhelmina Carolina van Wijnbergen. (M.M.) Bureau Personeel en Militaire Zaken No. 4 B De Minister van Oorlog, Gezien hebbende Zijner Majesteits besluit van den 30 Juny ll No. 49 Brengt ter kennis van E. en W.C. van Wynbergen dochters van wylen den Ritmeester W.L. van Wynbergen woonachtig te Wageningen dat het Hoogstdenzelven behaagd heeft, aan haar bij voorgeschreven besluit eene gratificatie toe te leggen van Zestig gulden (60.-) met afwyzing van het verzoek om pensioen. wordende hierbij aan de belanghebbende, in voldoening van voormelde gratificatie, een assignatie van betaling gezonden. 's Gravenhage, den 8 July 1851. van Sprengler {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [8 september 1853 Rekest van Dekker aan de Min. van Koloniën] 8 september 1853 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën, inzake een buitenlandse reis. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Aan Zyne Excellentie den Heere Minister van Kolonien. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch Ambtenaar thans met verlof hier te lande aanwezig Dat adressant in het belang zyner gezondheid eene reis naar België en Frankrijk wenscht te ondernemen, waartoe de vergunning van Uwe Excellentie vereischt wordt Reden waarom hy Uwer Excellentie om die vergunning bij dezen eerbiedig is verzoekende. 's Hage 8 September 1853. Douwes Dekker [12 september 1853 Beslissing van de Minister van Koloniën] 12 september 1853 Beslissing van de Minister van Koloniën inzake Dekkers rekest. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Naast de eerste alinea staat aangetekend: ‘Medezenden: Aan de N.H. Mij. kopij der Dispositie’. De paraaf is van Weddik. Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage, den 12 Septb. 1853. Lett. A. No. 2 De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende een adres van den Oost-Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatst assistent resident, tevens magistraat te Amboina, thans met verlof hier te lande, do 's Gravenhage 8 September jl, strekkende ter bekoming van vergunning tot het doen eener reis naar België en Frankrijk. Exh: 9/9 53 No 2. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} En lettende op het verbaal van den 23 Februarij jl, No 2. Heeft goedgevonden en verstaan: 1o het gevraagde verlof te verleenen en daarvan bij extract dezer kennis te geven aan den adressant, onder verdere mededeeling, dat hij aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij, indien noodig, behoort op te geven aan wie hij verlangt, dat zijn verloftraktement, gedurende zijne uitlandigheid worde uitgekeerd, en dat hij zich bij het Dept van Buitenlandsche Zaken van een buitenlandschen pas behoort te voorzien.- 2o te schrijven: Aan de Nederlandsche Handel Maatschappij. De Maatschappij ontvangt hiernevens afschrift mijner beschikking van heden L.A. No 2, aan den inhoud waarvan, ik mij gedrage. (paraaf) Wfe [17 november 1853 Brief van Dekker aan de Minister van Koloniën] 17 november 1853 Brief van Dekker aan de Minister van Koloniën, particulier. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Bovenaan heeft Minister Pahud genoteerd: ‘Aan den Heer Secr. Genl. om hier op te kunnen letten bij ontvangst van het adres. CFP. 18 nov.’ Amsterdam, 17 November 1853 Aan Zijne Excellentie den Heere Chs. F. Pahud, Kommandeur, ridder enz., Minister van Kolonien te 's Gravenhage Excellentie. Het is niet dan met schroom dat ik de vrijheid neem mij met dit schrijven particulier tot Uwe Excellentie te wenden met het verzoek eene gunstige beschikking te nemen op het request dat ik mij genoodzaakt gevoel op heden in allen eerbied bij Uwe Excellentie intedienen, en waarbij ik Uwe Excellentie verzoek mij te doen verleenen een voorschot van drie maanden op mijn O.I. verlofstractement. Ik zoude vreezen misbruik van Uwer Excellenties attentie te maken indien ik al de tegenheden schetste die mij gedurig hebben getroffen en hoe ik met aanhoudende volharding daaraan het hoofd geboden heb. Eene totale uitputting van geldelijke middelen is daarvan het {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg geweest, doch hoe gaarne ik mij steeds aan de daaruit voortvloeijende bekrimping van de uitgaven onderwierp, thans ben ik wel genoodzaakt hulp te vragen daar ik in omstandigheden verkeer die inderdaad nijpend zijn. Binnen weinige weken zie ik de bevalling mijner vrouw tegemoet, en het is waarlijk grievend dat dit vooruitzigt, na een bijna achtjarig huwelijk voor het eerst zich opdoende, mij thans met bezorgdheid en angst vervult, daar ik mij niet in de mogelijkheid zie het hoofd te bieden aan de uitgaven die van zulk eene gebeurtenis onafscheidelijk zijn. Elke andere behoefte zou welligt kunnen worden uitgesteld, bezuinigd of bekrompen, - maar bitter hard zoude het wezen indien ik niet in staat gesteld werd de geboorte van mijn eerste kind zonder angst tegemoet te zien. Ik beroep mij op de menschlievendheid van Uwe Excellentie in de beschikking op mijn verzoekschrift en heb de eer mij na de betuiging mijner verschuldigde gevoelens van eerbied te noemen Excellentie, Van Uwe Excellentie de zeer gehoorzame Dienaar Douwes Dekker [17 november 1853 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën] 17 november 1853 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën, inzake een voorschot. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Van dit rekest bestaan twee handschriften, waarvan het tweede door Dekker zelf als ‘Duplicaat’ is aangemerkt. Op dit duplicaat werd naast de laatste alinea aangeteekend: ‘A. is niet steeds borgtogt vereischt? W.’ Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien te 's Hage. Geeft met den meesten eerbied te kennen: Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar met verlof hier te lande aanwezig, tijdelijk wonende te Amsterdam op het Singel No 331. Dat hij door vele tegenheden voornamelijk voortspruitende uit den gekrenkten staat zijner gezondheid welke kostbare reizen en geneeskundige behandeling gevorderd heeft, in geldverlegenheid verkeert; Dat die omstandigheid hem te meer drukt daar hij over weini- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} ge weken de bevalling zijner echtgenoot te gemoet ziet, zonder op het oogenblik de middelen te bezitten de daaruit voortvloeijende noodzakelijke uitgaven het hoofd te bieden; Dat hij derhalve door den nood gedrongen de vrijheid neemt Uwer Excellentie te verzoeken wel te willen gelasten de uitbetaling van een voorschot van drie maanden op des adressants verlofstractement, te verrekenen door inhoudingen, hier of in Indie, zoo als Uwe Excellentie zal gelieven te bepalen Amsterdam 17 November 1853. Douwes Dekker [21 november 1853 Missive van de Secr.-Gen. van Koloniën aan Dekker] 21 november 1853 Missive van de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Koloniën, aan Dekker. (Algem. Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Naast deze tekst staan drie aantekeningen; eerst een berekening: Na 1o Jan. 1854 zal hij nog te goede hebben 8 maanden verlofstraktement beloopende ieder, onzuiver f 225, - af 10% 22,50 _____ zuiver f 202,50 hier van af ⅛ van f 675 84,37½ _____ rest f 118.12½ 's maands. ter inzage aangeb. N. Hieronder heeft Minister Pahud genoteerd: Goed (spoedig expedieren) C F P 20 nov. Bij de laatste alinea over de borgtocht staat: Naar mijne wetenschap bepaald noodig. N. 's Gravenhage, den 21 November 1853 La A No 933. Op Exh: 11/18 53 No 7. Aan den heer E. Douwes Dekker, Oost-indisch ambtenaar met verlof in Nederland, te Amsterdam. Ter voorloopige beschikking op het door U, bij rekest van den 17n dezer, gedaan verzoek, is dienende: dat Zijne Excellentie de Minister van Kolonien genegen is om U in het genot te stellen van een voorschot ten bedrage van drie maanden verlofstraktement (f 675.-) te verrekenen met het door U na 1o Januarij 1854 {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} te goed te maken verlofstraktement, mits door U behoorlijke borgtogt worde gesteld voor de terugbetaling van dat voorschot, of wel van zoodanig gedeelte van hetzelve, als by Uw onverhoopt vóóroverlyden, nog oningediend of onaangezuiverd mogt zijn. Bijaldien U in de gelegenheid mogt zijn, zoodanigen borgtogt te stellen, dan zal eene akte deswege bij het Departement van Kolonien worden ingewacht. De Waarnde Secrs. Gen. enz. (twee parafen, van een ambtenaar en van Weddik) W. [3 december 1853 Brief van Dekker aan de Secr.-Gen. van Koloniën] 3 december 1853 Brief van Dekker aan de Secretaris-Generaal van Koloniën; met een bijlage in zijn handschrift. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) bijl: een. Amsterdam, 3 December 1853. Naar aanleiding van het voorkomende bij de missive van UHoogedelgestrenge dd 21 November JL. La. A. No 933 heb ik de eer UHoogEdgestr: de daarbij gevorderde acte van borgstelling beleefdelijk aantebieden. De Oostindische ambtenaar met verlof in Nederland Douwes Dekker Aan den Heer Secretaris Generaal bij het Ministerie van Kolonien te 's Gravenhage. Bijlage Wij ondergeteekenden Reinier Scherius, Oost Indisch hoofdambtenaar met verlof in Nederland, en Adam Frederik Siedenburg, Luitenant ter zee 1 kl. ridder van de militaire willemsorde, verklaren bij dezen ons te stellen als borgen in solidum en ten principale voor de terugbetaling van een blijkens de missive van den Heer fd. Secretaris Generaal bij het ministerie van Kolonien in dato 21 November JL. La. A 933 aan den Oostindischen met verlof in Nederland aanwezigen ambtenaar Eduard Douwes Dekker te verleenen voorschot van drie maanden verloftractement ten bedrage van f675. (Zes honderd vijf en zeventig Gulden) te verrekenen met het door dien ambtenaar na 1o Januarij 1854 te goed te maken verloftractement, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} aannemende en belovende, bij onverhoopt vooroverlijden van gezegden ambtenaar, op eerste minnelijke aanzegging aan den lande te zullen terugbetalen, zoodanig gedeelte van bovenbedoeld voorschot als blijken zal oningediend of onaangezuiverd te zijn gebleven. Verklarende wij ondergeteekenden wijders bij dezen uitdrukkelijk afstand te doen van het voorregt van schuldsplitsing, uitwinning en verdere beneficien of weren des regts, hiervoor verbindende onze personen en goederen als naar de wet. Amsterdam, 3 December 1853. Scherius A.F. Siedenburg [8 december 1853 Beslissing van de Minister van Koloniën] 8 december 1853 Beslissing van de Minister van Koloniën inzake Dekkers rekest. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Bovenaan staat in potlood genoteerd: Spoed. Naast de eerste alinea is aangetekend: ‘Medezenden aan de Ned.: H. Mij. afschrift dezer dispie.’ Bij de berekening van de terugbetaling staat in potlood: ‘begonnen 1o Jan 1854 dus einde, ult. aug.’. Ministerie van Kolonien. 's-Gravenhage, den 8 Decbr. 1853. Lett. A. No. 1. De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende een rekest van den Oost-indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatstelijk adsistent-resident, tevens magistraat te Amboina, thans met verlof hier te lande, in dato Amsterdam, den 17n November jl, houdende verzoek, dat hem, om de daarvoor aangevoerde redenen, worde uitbetaald een voorschot van drie maanden verlofstraktement. (Exh. 11/18 53 No 7.) Gezien de door den rekestrant, bij brief van den 3n dezer (naar aanleiding der missive van den Waarnemenden Secretaris-Generaal bij het Departement van Kolonien, ddo 21 November jl Lr A N 933.) aangeboden akte, gedagteekend Amsterdam, den 3n der loopende maand, waarbij de heeren R. Scherius, Oost-indisch ambtenaar, thans met verlof hier te lande, en A.F. Siedenburg, luitenant ter zee der 1e klasse, zich verbinden tot de terugbetaling van het door hem rekestrant gevraagde voorschot, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} of wel van zoodanig gedeelte van hetzelve, als bij zijn onverhoopt vóóroverlijden nog oningediend of onaangezuiverd mogt zijn. En lettende op de verbn. van 23 Febr. 1853 La. A No 2 en 12 Septbr. 1853 La. A No 2 Heeft goedgevonden: 1o. aan den heer E. Douwes Dekker voornoemd, bij extract dezer, te kennen te geven: dat de Nederlandsche HandelMaatschappij te Amsterdam wordt gemagtigd om hem alsnu, op de gewone wijze, te doen uitbetalen een voorschot van drie maanden verlofstraktement, of wel eene som van f675. - (zes honderd vijf en zeventig gulden) en om vervolgens die som, bij termijnen van f 84.37½ 's maands, en derhalve over een tijdvak van acht maanden, te verhalen op het door hem, van en met den eersten Januarij 1800 vier en vijftig, te goed te maken verlofstraktement; - zullende mitsdien te dier zake, over het thans loopende kwartaal, geene inhouding worden bewerkstelligd. 2o. te schrijven: Aan de Nederlandsche Handelmaatschappij. Ik heb de eer der Maatschappij te verzoeken, om aan den Oost-indischen ambtenaar met verlof E. Douwes Dekker, over wien laatstelijk handelde mijne missive van den 12n September jl La. A No 2, met eenigen spoed, te doen uitbetalen het voorschot vermeld in mijne kopiëlijk hierbij gaande beschikking van heden, La. A No. 1, en voorts om de inhouding van dat voorschot, op de daarbij omschreven wijze, te bewerkstelligen. (twee parafen, van een ambtenaar en van Weddik) Wfe [1 januari 1854 Geboorte van Dekkers zoon] 1 januari 1854 Geboorte van Dekkers zoon Pieter Jan Constant Eduard, blijkens de onderstaande akte van 4 januari. (Burgerlijke Stand, Amsterdam) Nieuwjaar 1854 viel op een zondag. Op heden vier January achttienhonderd vier-en-vijftig, is voor ons ondergeteekende Ambtenaar van den Burgerlijken Stand der Stad Amsterdam, verschenen: Eduard Douwes Dekker, van beroep adsisstent Resident op Amboina, oud vier en dertig jaren, wonende Singel Buurt G No. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 331, welke heeft verklaard dat op een dezer, des namiddags ten zeven ure, in het huis, staande alsboven, is geboren een kind van het mannelijke geslacht, uit Everdine Huberte baronnesse van Wijnbergen, van beroep geen, wonende alsboven, zijne echtgenoot; welke kind zal genaamd worden Pieter Jan Constant Eduard; van welke verklaring wij deze akte hebben opgemaakt in tegenwoordigheid van Johan Daniel Gerth, van beroep ambtenaar, oud acht en veertig jaren, wonende Eglantiersgracht NN 12 en van Hendrik Willem Kaiser, van beroep ambtenaar, oud zes en dertig jaren, wonende Utrechtschedwarsstraat Z 334, en is deze akte door ons, benevens den vader en de getuigen, na voorlezing onderteekend. Douwes Dekker, J.D. Gerth, H.W. Kaiser, Berg. [2 januari 1854 Advertentie inzake de geboorte van Dekkers zoon] omstreeks 2 januari 1854 Advertentie van de geboorte van Dekkers zoon (Uitgeknipt exemplaar M.M.). Bevallen van een' Zoon, e.h. douwes dekker, Baronesse van wijnbergen. Amsterdam, 1 Januarij 1854. [2 januari 1854 Brief van Dekker aan A.C. Kruseman] 2 januari 1854 Brief van Dekker aan A.C. Kruseman. (U.B. Leiden. Fotokopie M.M.). Amsterdam 2 Januarij 1854 Waarde Kruseman! Mijne vrouw heeft mij een nieuwjaarsgeschenk gegeven. Gister avond ½8 beviel zij na een etmaal tobbens van een jongen die volgens de geleerden groot en sterk is, waardoor dan ook de moeijelijkheid der verlossing schijnt veroorzaakt te zijn, zoodat ten laatste de kunst aan hare martelingen een einde heeft moeten maken. Zij is wèl en zeer gelukkig doch doodelijk zwak. Om aan de lieve belangstelling uwer vrouw te beantwoorden zal ik over een paar dagen nader berigt geven. Wees intusschen met haar hartelijk gegroet van t.a.v. Douwes Dekker {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} [23 maart 1854 Dekker opgenomen als Rozekruiser] 23 maart 1854 Dekker opgenomen in de Broederschap der Rozekruisers. Vermeld in de brief van 13 september 1859. Dekker is als lid aangenomen in het Kapittel der Hoge Graden ‘Concordia Vincit Animos’. (Mededeling van de heer W. Oliemans, Amsterdam). De dokumenten waarop deze mededeling steunt, nl. kasboeken, zijn in de jaren 1940-'45 verloren gegaan. [16 april 1854 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën] 16 april 1854 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën; met een bijlage. Deze tekst is in tweevoud aanwezig; éen exemplaar daarvan is door Dekker als duplicaat aangeduid. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Onderaan staat in potlood: Singel No. 331. Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Koloniën te 's Gravenhage. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Eduard Douwes Dekker, Oostindisch ambtenaar met verlof in Nederland; Dat hij ten gevolge van den nog steeds gedérangeerden staat van zijn zenuwgestel niet dan zeer bezwaarlijk tegen het einde dezer maand de terugreize naar Indie zoude kunnen aannemen, ter staving waarvan hij de vrijheid neemt Uwer Excellentie hiernevens een geneeskundig Certificaat aantebieden; Dat adressant daarom, hoe ongaarne ook, zich genoodzaakt ziet zich te wenden tot Uwe Excellentie met het verzoek hem wel te willen verleenen eene verlenging voor den tijd van zes maanden van het hem bij besluit van Z.E. den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie dd 1 Augustus 1852 No 1 verleend verlof; Welk verzoek adressant bij dezen reverentelijk is doende. Amsterdam 16 April 1854. Douwes Dekker [16 april 1854 Geneeskundige verklaring betreffende Dekker] 16 april 1854 Geneeskundige verklaring omtrent Dekkers gezondheidstoestand. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) De ondergeteekende Medicinae doctor te Amsterdam en als zoodanig geneeskundige hulp verleenende aan den Heer E. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Douwes Dekker, O.I. Ambtenaar met verlof, verklaart, dat gemelde Heer lijdt aan zenuwaandoeningen, ten gevolge van een nog niet volkomen hersteld leverlijden, ten gevolge waarvan het hoogst raadzaam is, dat diens verblijf hier te lande nog eenigen tijd worde toegestaan. Amsterdam den 16 April 1854 G.J. Pool. [22 april 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën] 22 april 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën inzake Dekkers rekest. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Ministerie van Koloniën. 's-Gravenhage, den 22 April 1854. Lett. A. No. 1. De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende een adres van den oost-indischen Ambtenaar, met verlof hier te lande, E. Douwes Dekker, dd. Amsterdam, 16 April 1854, - strekkende ter bekoming, tot verder herstel zijner gezondheid, van eene verlenging van verlof, voor den tijd van zes maanden. (Exh. 4/19 54 No 19) Gelet op de verbalen van 23 Febry. 1853 La A No 2 12 Septbr. 1853 La A No 2 en 8 Decbr. 1853 La A No 1 Heeft goedgevonden: 1o. aan den adressant, bij extract dezer, te kennen te geven: dat de inwilliging van zijn voorschreven verzoek wordt afhankelijk gemaakt, van den uitslag van een door hem, van wege den Inspecteur van de Geneeskundige dienst der Landmagt te ondergaan geneeskundig onderzoek, waartoe hij eerstdaags zal worden opgeroepen. en 2o. te schrijven: Aan den heer Inspecteur van de Geneeskundige dienst der Landmagt. De oostindische ambtenaar, met verlof hier te lande, E. Douwes Dekker, heeft zich, bij het nevensgevoegde adres, onder overlegging van het mede hierbij gaande geneeskundige certificaat, tot mij gewend ter bekoming eener verlenging van verlof voor den tijd van zes maanden. Ik heb de eer Uwegestr. te verzoeken, den genoemden Amb- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} tenaar een geneeskundig onderzoek te willen doen ondergaan en mij, met terugzending der bijlagen dezes, mede te deelen, of de gevraagde verlenging van verlof noodzakelijk is bevonden. De Minister voornd. (twee parafen, van een ambtenaar en van Weddik) Wfe [2 mei 1854 Medisch rapport betreffende Dekker] 2 mei 1854 Medisch rapport betreffende Dekkers gezondheidstoestand. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) La. A. No. 23670. rapport aan Zijne Excellentie den Heer Minister van Kolonien, door den Inspecteur van de geneeskundige dienst der Land- en Zeemagt, wegens de uitkomst van het onderzoek, gedaan tengevolge missive van den 22 April 1854, no. 1 L. A, betrekkelijk den toestand en de al of niet geschiktheid voor de militaire dienst van de nagenoemde manschappen, uithoofde van ligchaamsgebreken als ongeschikt opgegeven. Naam en Voornaam der Militairen. Ouderdom. Graad. Ziekten of Gebreken. Advies van den Inspecteur van de Geneeskundige dienst der Land- en Zeemagt. Douwes Dekker Eduard 34 jaren Oost Indisch Ambtenaar Uit hoofde van hooge graad van melancholie en hierdoor ongeregelde werking van hersenen en ruggemerg; wordt de aangevraagde verlenging van verlof voor den tijd van zes maanden ter beproeving van herstel van gezondheid voor dezen Ambtenaar allernoodzakelijkst geoordeeld. Naar waarheid opgemaakt door den Inspecteur van de geneeskundige dienst der Land- en Zeemagt. 's-Gravenhage, den 2 Mei 1854. D. Snabilié. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} [6 mei 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën] 6 mei 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën inzake Dekkers rekest. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Met potlood staat in de marge genoteerd: Adres Amsterdam Singel No 331. En bij het slotgedeelte: Dit alleen voor de Maatschappij. Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage, den 6 Mei 1854. Lett. A. No. 6/323 De Minister van Koloniën, Gelezen hebbende een rapport van den Inspekteur van de Geneeskundige dienst der Landmagt, dd 2 Mei 1854 No 23, 670 (Exh. 5/3 54 No. 12:) Gelet op de verbalen van: 23 Febrij 1853 La A No 2 12 Septbr 1853 La A No 2 8 Decbr 1853 La A No 1 en 22 April 1854 La A No 1. Heeft goed gevonden: 1o. aan den oost-indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatstelijk adsistent-resident, tevens magistraat te Amboina, thans met verlof hier te lande, ten vervolge op de beschikking van den 22n April jl. La. A No. 1, bij extract dezer, te kennen te geven: dat aan hem, in verband met het door hem ondergane geneeskundig onderzoek wordt verleend eene verlenging van verlof, voor den tijd van zes maanden, met behoud van het aan hem, bij besluit van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, dd 1 Augustus 1852 No. 1, toegekend verlofstraktement ad f2700 's jaars, - met de uitbetaling waarvan alsnu, op de wijze en onder de kortingen als in de resolutien van het Departement van Kolonien, dd. 23 february 1853 La. A. No. 2 en 8 December 1853 La. A. No. 1 zijn omschreven, zal worden voortgegaan tot ultimo October aanstaande; omstreeks welk tijdstip hij de terugreis naar Java zal dienen te ondernemen. en 2o te schrijven: a Aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië en b Aan de Nederlandsche Handel Maatschappij Ik heb de eer Uwer Excellentie/der Maatschappij mede te deelen, dat bij mijne beschikking van heden La. A No 6 aan den oost-indischen {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaar E. Douwes Dekker laatstelijk assistent-resident, tevens magistraat te Amboina, in het belang zijner gezondheid, is verleend eene verlenging van verlof voor den tijd van zes maanden, met behoud van het verlofstraktement, hem toegekend bij Uwer Excellenties besluit/besluit van den Gouvr. Gen. v. N.I. dd 1 Augustus 1852 No 1. Met verwijzing tot mijne missives dd 23 februarij 1853 La. A No 2 en 8 December 1853 La. A No 1, verzoek ik der Maatschappij met de uitbetaling van dat verlofstraktement, alsnu voort te gaan tot en met ultimo October dezes jaars. De Minister voornd (twee parafen, van een ambtenaar en van Weddik) Wfe [juni 1854 Brief van Dekker aan C.S. van der Pool] Juni 1854(?) Brief van Dekker, klein enkel velletje papier, op de keerzijde geadresseerd ‘Monsieur C.S. van der Pool. En mains’ (M.M.) Voor de datering, zie het derde briefje. 1o Bulletin van 't tooneel des oorlogs. Zaturdag avond. 6 uur. Gespoord naar N.O. Einde. van daar onder geleide van een vent die mijn pakje droeg naar het vermaarde Voorburg gewandeld. De vent scheen nog al veel menschen uit den omtrek bij naam te kennen maar wist niets van een O.I. Heer met eene Dochter. Aankomst ten huize van den man met vele ingangen. Een paar Jufvrouwen vlogen naar de deur en zagen me aan of ze vragen wilden: wat moet jij hier? Enfin 't was geen herberg meer of liever ‘het Etablissement was opgebroken’ Ik verzocht als er brieven kwamen voor den Heer Holm die aan de Zwaan te laten brengen hetgeen ze beloofden. Aankomst in de Zwaan. Twee Dochters van den Huize zaten zamen thee te drinken. Ik ging terstond bij hen zitten en begon te praten. Zij schenen van praten te houden dus ik kreeg er alles uit wat zij wisten maar helaas, - zij wisten zeer weinig. Ik liet mij al de familien beschrijven uit den omtrek maar niets geleek op ‘een weduwnaar met eene stiefdochter’ Nu kan het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} wel mogelijk zijn dat onze Elise om zich te masqueren een beetje gejokt heeft. Want die beide meisjes vertelden mij wèl van een Heer die sedert kort aan den Leidschen Dam woonde. Zij wisten zijn naam niet doch die Heer was bruin en had eene nicht bij zich die ook een beetje donker zag. Die Heer had echter ook eene vrouw. Nu kon het zijn dat Elise's papa haar ook eene nieuwe stiefmoeder had gegeven, schoon zij niets daar van zegt. Ik ga intusschen voort met visschen. Morgen ga ik naar de fr: kerk en daarna op nieuw rapport. Adio. Uw DD [juni 1854 Brief van Dekker aan C.S. van der Pool] Juni 1854 (?) Brief van Dekker aan Van der Pool. Klein dubbel velletje. (M.M.) Op blz. 4 stond aanvankelijk: ‘Mademoiselle Elise’; dit is doorgestreept; toegevoegd zijn de zinnen, hierna als laatste drie regels afgedrukt. 2o Bulletin. (Nog beroerder dan het eerste) Zondag na kerktijd. Ik heb een heele fransche preêk geslikt met psalmen en gezangen. Het kwam mij goed dat ik reeds vóór kerktijd gevomeerd had. De kerk begon te 10 uur. Ruim 9 uur stond ik er voor, na mij verzekerd te hebben dat er niemand binnen was. Kort daarop kwam er een rijtuig waarin één Heer van ca 50 jaar vrij bruin, en drie meisjes van verschillenden leeftijd ik gis 14-16 & 22 a 24 ook bruin doch geen van drieën mooi. Geen grijze mantilles of grijs gestreepte japon. Het oudste meisje kwam het eerst de wagen uit en scheen verwonderd dat de kerk nog niet aanging. Zij informeerde zich bij den diender hoe laat het spul begon? Zij bragt rapport aan den Heer die met de andere meiskes in de wagen was gebleven die daarop den koetsier toeriep: ‘tour dan nog maar wat om!’ Uit een en ander maak ik op dat die familie niet de bedoelde was, omdat 1o.Elise al heel brutaal moest gejokt hebben door te zeggen: een ‘eenigzins Oostersch teint’ en ‘van Eur: ouders’ want die dames zagen zeer bruin. Evengoed zou men een Afrikaan kunnen noemen: een heer met een donker uitzigt. 2o.Elise die reeds voor 14 dagen een rendezvous in de fransche {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk gaf moest weten hoe laat die begon en zou dat niet eerst aan den diender behoeven te vragen. 3o.De Diender met wien ik een praatje maakte antwoordde op mijne vraag of die Dame hier meer in de kerk kwam, neen, ik geloof het niet. Hij meende echter dat die familie op Vreedenburg woonde en niet aan den Leidschen Dam. Het is dus niet die Heer met eene nicht waarover de meisjes hier in 't Logement mij gesproken hebben. 4o.De vader moest een even brutale leugenaar wezen als de Dochter door dat meisje schoon te noemen. Vooral daar zulk een stiefvader niet kan geacht worden door een galante bril te zien. Buiten die familie was er niemand in de kerk die eenigzins aan het signalement van E. deed denken, noch in voorkomen, noch in kleeding. Zoodat ik mijn zakdoek en briefje nog niet heb kunnen slijten. Goede raad is nu vooreerst duur. Ik informeer nu naar een knechtje ‘die zoowat van de omstreken weet en mij omtrent alle menschen zoowat weet te zeggen, want daar ik misschien van plan ben hier een buiten in de buurt te koopen, wil ik natuurlijk eerst weten wie hier mijne buren zullen zijn, &c.’ Ik denk nu eens eene wandeling naar den Leidschen Dam te maken en te trachten te weten te komen wie die Heer met zijne nicht is. De informatie bij het postkantoor (dat hier NB. door een bakker wordt gehouden) stel ik tot het laatst uit Als gij welligt mogt besluiten mij hier te komen opzoeken vraag dan naar Holm in ‘de Zwaan’. Want daar ik nu niet bij uwe ex-aanst: schoonouders logeer is hier geen gevaar. Het is hier gloeijend vervelend. Ik vroeg boeken en men gaf mij preêken!!!! Wie kan nu grappen maken met meisjes die u zulke lectuur presenteren. Hu, 't is om te bevriezen! Schrijf nu uwe eigene adressen maar want hier in de Zwaan kent men toch uwe hand niet. Ik ben nog misselijk van die preêk. Adieu. t.t. DD. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Van avond schrijf ik niet tenzij ik iets bijzonders weet. Ik begin te denken dat E. zich toch, wat de bijomstandigheden aangaat, gemasqueerd heeft. Enfin nous verrons. Zend mijne briefjes aan mijne vrouw ter lecture, want daar zij belang in de historie stelt, zal dit haar au courant houden, hoezeer er tot nog toe weinig belangrijks te melden geweest is.- [juni 1854 Brief van Dekker aan C.S. van der Pool] Juni 1854(?) Brief van Dekker aan Van der Pool. Dubbel velletje, geheel beschreven. (M.M.) De heer Coblijn, geboren 26 mei 1802, vestigde zich met negen kinderen in augustus 1853 in Den Haag, daarna in februari 1854 in Rijswijk en hertrouwde aldaar op 12 juli 1854 met Alexandrina Stolk, geboren 7 november 1836. Derde bulletin. (Maandag morgen) beste Pool! Na mijn mislukte kerkgang van gisteren heb ik den geheelen dag met vruchtelooze onderzoekingen gesleten. Ik heb veel gewandeld en maakte overal waar het ongezocht kon geschieden een praatje maar het is of alle menschen elkander het wachtwoord hebben gegeven om niets te weten wat mij op het spoor brengen kan Nu zijn de indices ook zeer weinige, vooral daar men niet kan vertrouwen op de waarheid van dat weinige. Bijv: naar den naam Elize te vragen zoude niet alleen onvoorzigtig maar ook te vergeefs zijn want hoogstwaarschijnlijk heet zij zoo niet. Ook is het stiefvaderschap misschien te betwijfelen. Dit laatste is mij waarschijnlijk geworden nadat ik mij geinformeerd had naar de zwarte familie die ik in de kerk zag. Die Heer heet Coblijn. Ik heb op Java dikwijls over hem hooren spreken. Het is een landeigenaar. Hij is weduwnaar en staat op het punt om een nieuw huwelijk aantegaan met een meisje van 17 jaren. Dit bevalt de meisjes niet zoodat zij naar men mij zeide van plan zijn om apart te gaan wonen. Zoude dus die oudste toch de lang gezochte zijn? Er is voor en tegen. Wat er tegen is schreef ik reeds gisteren, maar er zoude vóór zijn dat zij door een huwelijk zich aan de nieuwe stiefmama zoude willen onttrekken en dat zij om zich te masqueren van eene stiefmama {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} eene papa gemaakt heeft. Nu kan het echter beide waar zijn. Misschien is de Heer C. haar stiefvader. Ik meen te weten dat C. vroeger ambtenaar was en eerst later land heeft bezeten. Dit zoude prouveren voor een huwelijk met eene rijke vrouw. Zonder nu die familie C. uit het oog te verliezen, en gedurig andere plannen makende ben ik echter heden morgen naar de post geloopen en hoezeer ik daar nog minder heb gehoord dan gij kunt gissen, is dat juist een reden voor mij om op het spoor te komen. Ik verwachtte onwil of onwetendheid om mij te vertellen aan wie de brieven van Elise waren afgegeven. Maar zie, men had geene brieven ‘poste restante’ gezien. Dus moet Elise middel hebben geweten om onze brieven in handen te krijgen van den looper die ze van 't station heeft gehaald. Die looper moet mij dus op het spoor brengen. Duivels, Duivels, alle Duivels! Ik heb den looper gesproken, en - de heele zaak schijnt een u i te zijn! Luister! Eerst zeide de looper dat hij geene brieven poste restante gezien had! Ik beloofde hem f10 als hij de waarheid zeide, en deed mij voor als of ik de zaak onderzocht bij wijze van een fiscaal, Ja sprak van weggeraakte brieven, van verantwoordelykheid &c. Hij viel door de mand en bekende dat hij tweemaal een brief voor Made Elise had afgegeven aan zekeren Heer Berkhout die in den goude Leeuw logeert. Dit is naar zijne beschrijving een jong mensch die hier niet op 't dorp woont, doch slechts tijdelijk logeert. Wat hij is of van waar hij komt wist hij niet. Ook niet welke Jufvrouw er bedoeld was. De Heer B. had hem gezegd dat er brieven zouden komen zóó en zóó geadresseerd, dat hij die aan hem moest afgeven, dat het een grap was! Dat de geheele zaak nu een ui is is duidelijk. Een jong meisje in de omstandigheden van Elise zoude geen jong mensch tot haren vertrouwde maken Men heeft de grap willen hebben den huwelijksheer met groene handschoenen en begeerige blikken in de kerk te zien zitten, en later dien zelfden heer in uniform bij Teupken te zien patrouilleren. Wie weet, wie daar boven voor het raam zaten en hoe goed is het dat wij in een rijtuig hebben gezeten. De heele zaak is duidelijk eene mystificatie Men had zich met ons of met U vrolijk willen maken, en heeft dat ook {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker met den laatsten brief gedaan. Zeer gelukkig dat gij U daartoe niet geprêteerd hebt, noch in persoon noch door den naam optegeven. Het komt nu ook goed dat mijn naam opgegeven is voor het adres, want natuurlijk hebben zij geinformeerd wie die heer E. DD. was en dan welligt bij dezen of genen de brieven laten zien. Het is dus mogelijk dat welligt een Indischman die mijne hand kon kennen hun gezegd heeft dat ik getrouwd was en dat dus ik (als valsche Brinkman) hen heb bij de neus gehad. Verbeeld U eens welk pleizier zij zouden gehad hebben met uw portret! Nu begrijp ik ook hoe zij zoo vlug haar portret aanbood, dat was om het uwe in handen te krijgen! Eigenlijk geloof ik dat ik nu wel met de eerste spoor kon teruggaan maar daar het mij niet zoude verwonderen dat gij op mijn schrijven van gister, heden hier kwaamt, wil ik den dag van morgen afwachten om U niet te vergeefs te doen komen. Als gij van daag niet komt opdagen ziet gij mij waarschijnlijk morgen voor u staan, Nu zoude ik in gewone omstandigheden ook na het vast geloof dat de zaak eene grap is toch nog voortgaan met haar optesporen ten einde eene billijke revanche te nemen voor hare plagerij. Maar in onze positie heb ik geen lust in grappen. Hoogstwaarschijnlijk ga ik heden nog naar den Haag wandelen om bij Teupken te weten te komen wie daar boven woont. Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat de Dame in questie gewild had dat gij in de kerk die Jufvr: Coblijn hadt aangesproken of mines gemaakt. Dat zoude haar als onbekende toeschouwster stellig zeer veel pret hebben gegeven. Eigenlijk is alles mij nog niet klaar en ik zal van daag nog eens bedenken wat er te doen is. Als ik morgen van hier ga wacht ik toch den eersten trein af. Wanneer gij hier mogt komen laat u dan naar de Leeuw brengen. Dan heb ik een motief om dáár te komen en casu quo naar B. te informeeren. Gij heet dan van Dalen. Zend mijn brief aan Eef, anders moet ik de heele historie tweemaal schrijven adieu. tav DD. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} [27 september 1854 Nota aan de Minister van Koloniën] 27 september 1854 Nota aan de Minister van Koloniën met beslissing, betreffende Nederlands-Indische ambtenaren. Naast de aanhef staat in potlood: Om de volume zijn de verbalen, welke in deze nota zijn aangehaald, bij bureau A verbleven. Het laatste deel, Spoed, is in het handschrift van Minister Pahud. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Bureau A. Door Z.E. wordt verlangd eene opgave der namen van de O.I. ambtenaren of gewezen ambtenaren, welke zich hier te lande bevinden, door de Algemeene rekenkamer in Indie met gelden belast zijn en aan de uitnoodiging om die aan te zuiveren of daartegen hunne bezwaren in te brengen, niet hebben voldaan.- Die opgave volgt hieronder: Namen Bedrag der belasting Aanmerkingen, Douwes Dekker (E.) f360. - Heeft onbeantwoord gelaten de aanschrijving van 23 Februarij 1853 No 2 om deze som aan te zuiveren of zijne bezwaren daartegen mede te deelen. - Jeekel (L.J.) 174.975 Heeft zich bereid verklaard deze som, zijnde een gedeelte van de hem opgelegde belastingen, te voldoen, terwijl hij tegen de overige posten zijne bezwaren heeft doen kennen. Hij schijnt echter aan de uitnoodiging van 22 Junij 1854 No 4, om deze som in de Nederl: Bank te storten, nog geen gevolg te hebben gegeven. v.d. Wijck (Jhr N.) (boedel van) 14.985 De uitnoodiging aan Jhr A.J.B. v.d. Wijck, broeder van en vroegeren bewindvoerder over wijlen Jhr N. v.d. Wijck, tot aanzuivering dezer som, uit den boedel zijns broeders, is onbeantwoord gebleven. De beschikkingen waren gedagtd van 2 April en 6 October 1853 La A No 1 en 2/737. Engelhard (J.E.B.) 156.09 } Hebben onbeantwoord gelaten de aanschrijving van 27 Mei 1854 No 10 om deze sommen aan te zuiveren of daartegen hunne bezwaren in te dienen. Wede F.H. Doornik, gebn J.W. v Doorninck 40.20 } Hebben onbeantwoord gelaten de aanschrijving van 27 Mei 1854 No 10 om deze sommen aan te zuiveren of daartegen hunne bezwaren in te dienen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de evengemelde sommen loopen er nog de volgende belastingen voor rekening van de ambtenaren L.J. Jeekel f 20.73 en 197.785 _____ 218.515 en J.L.B. Engelhard f292.075 voornoemd, waaromtrent zij echter hunne bezwaren ter mededeeling aan het Indisch bestuur hebben doen kennen, en op de aanzuivering waarvan door dat bestuur tot nu niet verder is aangedrongen. Zoo zijn ook achtervolgelijk aan het Indisch bestuur medegedeeld de bezwaren van: de weduwe C.V. van Bemmel, geboren G.W. Schreuel, tegen de belasting van f 146.21; J.D. van Herwerden tegen die van: f 500.715 f 589.30 f 743.45 f 5 335.06 M.J. Seun van Basel tegen die van f 64. - A.J. van Olpen. tegen die van f 241.765 met verzoek dat de overige ad f34.855 van zijn borgtogt in O.J. mogten worden ingehouden. A.A. Buijskes tegen die van f 51.12 en f 7.20 J.L.E. Schepern tegen die van f 43.46 Vergund zich na terugkomst in O.I. te verantwoorden. C. Bleij tegen die van f 11.80 en f 12.89 en Jhr J.G.O.S. von Schmidt auf Altenstadt tegen die van f 892.49 omtrent de aanzuivering van welke laatste som de G.G. van N.I. is uitgenoodigd ze dáár te lande te doen plaats hebben door {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} die ambtenaren, welke gemelde belastingen eigenlijk schuldig zijn. Ten aanzien van de overige hiervoren omschreven belastingen waarover aan dien landvoogd geschreven is, is geene nadere aanvraag tot invordering hier te lande tot nu ontvangen. De behartiging van 's lands belang, wat aangaat de terugvordering der sommen van f1758.92 f522.30 f1025. - f6000. - uit den boedel van wijlen J.J. van Bulderen is opgedragen aan den rijks advokaat Mr H. Vos te Assen. Het is te verwachten dat de zaken van dezen overledene eerlang zullen worden gelikwideerd. Omtrent de belastingen van den heer F. van Olden neemt bureau A de vrijheid te verwijzen naar de Nota, die op zijne daarover handelende adressen opgemaakt en nevens deze gevoegd is. Indien Z.E. zulks goedkeurde, zou eene herinnering aan de Heeren Douwes Dekker, Jeekel, van der Wijck, Engelhard en aan mevrouwe de weduwe Doornik kunnen worden opgemaakt. 27 Septbr 1854 (ambtelijke paraaf) Spoed. Indien de Heer Douwes Dekker nog in Nederland is (hetgeen ik betwijfel) dan behoort de belasting, waarvan hier sprake is, zoo wel van hem als van de overige hierneven bedoelde personen te worden ingehouden van hun verloftrakt. of pensioen. Een herinnering na dat zij in gebreke zijn gebleven acht ik minder noodig. - De N.H.M. dient te worden aangeschreven om de sommen van de eerste uitbetalingen te korten; en de belanghebbenden daarvan kennis te worden gegeven. - Met de boedel van den Heer v.d. Wijck dient natuurlijk een andere weg te worden gevolgd. - Een herinnering aan den Hr. A.J.B. v.d. Wijck is dus noodzakelijk. (paraaf van de minister) CPF 30 Sept. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [4 oktober 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën] 4 oktober 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Naast het eerste besluit staat door de ambtenaar die dit stuk heeft opgesteld, in potlood genoteerd: ‘Zal van zijn verloftraktement, zuiver beloopende f607.50 per kwartaal, thans f247.50: overhouden.’ Daaronder noteerde Pahud: ‘Hij heeft dit aan zichzelve te wijten!’ Ministerie van Kolonien 's Gravenhage, den 4 Octbr 1854. Lett. A. No. 1/743 De Minister van Kolonien, In aanmerking nemende: dat door den Oost Indischen ambtenaar met verlof E. Douwes Dekker, te Amsterdam, den gepensioneerden Oost Indischen ambtenaar L.J. Jeekel op den huize Veelzigt nabij Delft, den gepensioneerden Oost Indischen ambtenaar J.L.B. Engelhard, te 's Gravenhage, Vrouwe J.W. van Doorninck, weduwe van den Oost Indischen ambtenaar F.H. Doornik te Delft, niet is voldaan aan de resolutie van het Departement van Koloniën, do 23 Februarij 1853 La A, No 2, houdende uitnoodiging tot aanzuivering der som van f360. - (drie honderd zestig gulden) waarmede hij door de Algemeene rekenkamer van Nederlandsch Indie is belast, dan wel tot indiening zijner bezwaren daar tegen, do 22 Junij jl. La A, No 4, houdende aanschrijving om de som van f174.975 (honderd vier en zeventig gulden zeven en negentig en een halve cent) tot voldoening waarvan hij zich, in mindering van de hem door de Algemeene Rekenkamer van Nederlandsch Indie meerder opgelegde belastingen, heeft bereid verklaard, - over te brengen bij de Nederlandsche Bank te Amsterdam, do 27 Mei jl. La A No 10, houdende uitnoodiging tot aanzuivering der som van f156.09: - (honderd zes en vijftig gulden, negen cents) waarmede hij door de Algemeene Rekenkamer van Nederlandsch Indie is belast, dan wel tot indiening zijner bezwaren daartegen, do 27 Mei jl. La A, No 10, houdende uitnoodiging tot aanzuive- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ring der som van f40.20: - (veertig gulden twintig cents) waarmede de nalatenschap van haren echtgenoot door de Algemeene Rekenkamer van Nederlandsch Indie is belast, dan wel tot indiening harer bezwaren daartegen. Heeft goedgevonden: 1e den Oost Indischen ambtenaar met verlof E. Douwes Dekker voornoemd, den gepensioneerden Oost Indischen ambtenaar L.J. Jeekel/J.L.B. Engelhard voornoemd, aan vrouwe J.W. van Doorninck, weduwe F.H. Doornik voornoemd, bij afschrift dezer, te kennen te geven: dat de vorengemelde som zal worden ingehouden van zijn verloftraktement zijn/haar pensioen, bij de eerste uitbetaling, van hetzelve. 2e te schrijven: a Aan de Nederlandsche Handel Maatschappij: Ik heb de eer der Maatschappij te verzoeken om bij de eerste voldoening van het verloftraktement van den O.I. ambtenaar E. Douwes Dekker, f360. - en van het pensioen der gewezen Indische ambtenaren L.J. Jeekel en J.L.B. Engelhard respectivelijk f174.975 en f156.09, alsmede van dat van vrouwe J.W. van Doorninck weduwe van den O.I. ambtenaar F.H. Doornik f40.20: - te willen inhouden, al deze sommen te brengen ten voordeele van het Indisch bestuur en daarvan te doen blijken op de jaarlijks aan het Departement van Kolonien in te zenden verantwoordingstukken. en b. Aan Z.E. den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie. Ik heb de eer, U.E. mede te deelen: dat, krachtens mijne beschikking van heden de sommen van f360. - f174,975. - f156.09. en f40.20. waarmede, door de Algemeene rekenkamer van Nederlandsch Indie, de Oost Indische ambtenaar met verlof hier te lande E. Douwes Dekker, de gepensioneerde ambtenaren L.J. Jeekel, J.L.B. Engelhard en de nalatenschap van {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} wijlen den resident van Banjoemaas F.H. Doornik, zijn belast en waartoe betrekking hadden U.E. missives van den 27 October 1852 No 645a/2, 1 December 1853 No 724/9 en 20 Maart jl. No 173/8, mitsgaders de mijne van 22 Junij jl. La A, No 4/469. - door de Nederlandsche Handel Maatschappij ten voordele van het Indisch bestuur zullen worden ingehouden van het verloftraktement en het pensioen, respektivelijk aan genoemde personen alsmede aan de weduwe Doornik toegelegd. Omtrent verschillende andere belastingen door de Algemeene Rekenkamer voornoemd aan personen hier te lande opgelegd, de nadere beschikking van het Indisch bestuur nog ingewacht wordende, zoo zijn aanvankelijk deze inhoudingen bepaald van het verloftraktement en de pensioenen van diegenen, welke, hetzij in de aanzuivering der belasting, dan wel in de indiening hunner bezwaren daartegen, in gebreke zijn gebleven.- (drie parafen, nl. van een ambtenaar, van de nieuwe secretaris-generaal Mr. Keuchenius, en van de minister) Ks CFP [6 oktober 1854 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën] 6 oktober 1854 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) De tekst komt in twee exemplaren voor; het tweede exemplaar is door Dekker zelf als Duplicaat aangeduid. De kanttekening in potlood, handschrift van Keuchenius, bevindt zich op blz. 1 van dit duplicaat. Aan zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien geeft met den meesten eerbied te kennen Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar met verlof in Nederland. Dat hem geworden is uwer Excellentie's dispositie van 4 dezer, La. A No. 1, waarbij hem wordt medegedeeld dat bij de eerste uitbetaling van zijn verlofstractement zal worden ingehouden eene som van f 360 ter zake eener hem door de Algemeene rekenkamer van N.I. opgelegde vergoeding; Dat adressant dadelijk na de ontvangst van de in die beschikking aangehaalde resolutie van 23 februarij 1853 La. A. No. 2 van derzelver inhoud kennis heeft gegeven aan den predikant Kam te Amboina (aan welken geestelijke de door de Algemeene re- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kenkamer afgekeurde tractementsbetaling geschied was) met verzoek pogingen in het werk te stellen om remissie van die betaling te erlangen, dan wel in Indië de storting te effectueren; Dat adressant op die mededeeling geen antwoord bekomen hebbende en overigens niets verder van die zaak vernemende, in de meening verkeerde dat dezelve, gelijk trouwens de billijkheid vorderde, door den Heer Kam in Indie was getermineerd; Dat adressant zich evenwel zekerlijk daaromtrent nader tot Uwe Excellentie zoude gewend hebben wanneer het hem gedurende bijna den geheelen tijd van zijn verblijf in Nederland, door hevige ontstemming van zijn zenuwgestel niet door zijnen geneesheer verboden, en bovendien onmogelijk ware geweest zich met iets van dien aard te bemoeijen. Dat hij ten gevolge van diezelfde ziekelijke omstandigheden, en vooral gedurende de inhouding van het hem bij ministeriële resolutie dd. 8 December 1853 La. A No. 1 verleend voorschot, gedurig in geldverlegenheid verkeerd heeft. Dat hij daarom gedurende de drie laatste maanden eenige betalingen heeft moeten uitstellen tot den 10n dezer maand, op welken datum hij meende te zullen ontvangen zijn verlofstractement over het laatste kwartaal, na aftrek van het nog onaangezuiverd restant van gezegd voorschot: Dat nu op eenmaal de ontvangst van Uwer Excellentie's eerstgemelde resolutie hem in groote verlegenheid brengt, en hij niet weet, ingeval de daarin vervatte beschikking strengelijk wordt uitgevoerd, hoedanig aan zijne op zich genomene geldelijke verpligtingen te voldoen; Dat hij Uwe Excellentie eerbiediglijk meent te mogen opmerkzaam maken op zijnen ziekelijken toestand en de noodlottige irritatie die van dusdanige ongelegenheid voor den adressant het gevolg is. Redenen waarom hy Uwe Excellentie reverentelijk is verzoekende wel te willen bepalen dat bedoelde som zal worden verevend door inhoudingen op des adressants eerst te verdienen activiteitstractement in Indie, voor het geval dat die gelden zullen blijken niet door den Heer Kam te zijn aangezuiverd. Hetwelk doende, Douwes Dekker 's Hage 6 October 1854 {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} (Kanttekening) A. Zeer veel spoed. Nagaan, of het bij Res. v. 8 Dec. 1853 aan den Req. verleende voorschot met de inhouding over het 3 de trimester is aangezuiverd; wanneer hij de terugreis moet aannemen; of in dat geval dan nog eene aanspraak op het gewone voorschot van 4 m. verlofstractement kan worden toegekend. Indien hij deze aanspraak nog later kan doen gelden, bestaat er geene zwarigheid, de som van f 360. - op het dan te vragene voorschot te doen inhouden en aan de H.M. de aanschrijving tot geheele uitbetaling van zijn verlofstractement over 1o Julij - ulto Sept. (voor zoo ver namelijk daarop geen andere kortingen gelegd zijn) te doen afgaan. Eene spoedige behandeling wordt door den Req. die zegt in groote geldverlegenheid te zitten, gewenscht. Zij zal voor den 10den dezer moeten plaats hebben. (paraaf) Ks [7 oktober 1854 Ambtelijke aantekeningen betreffende Dekker] 7 oktober 1854 Ambtelijke aantekeningen betreffende Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) E. Douwes Dekker Het voorschot is aangezuiverd, onder ulto Augs 1854 Het verlof hier te lande is verstreken ulto Oct 1854 Het voorschot van 4 maanden verlofstrakt. wordt aan alle terug keerende ambtn die het verlangen, verleend. De heer Dekker verkeert in geldelijke verlegenheid. Indien de korting van f 360. - van deze vier maanden (Sept. & Oct. erlangt hij buitendien vol:) moet worden gekort, hoe zal hij dan voorzien in de kosten van zijn transpt en uitrusting, want hij heeft geen aanspraak op vrij transport. Daar het hier geldt een onjuiste betaling van trakt. aan den predt Kam, die in de zaak welligt, inmiddels in Indie heeft voorzien, zou het voorkomen dat zijn verzoek diende te worden ingewilligd.- 7 Oct. Tweede aantekening, in potlood door Mr. Keuchenius geschreven onder de vorige. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verzoek kan nu worden ingewilligd, onder voorwaarde echter dat het beloop van f 360. - op een nader aan hem bij zijne terugreis te verleenen voorschot dan wel bij noodzakelijke verlenging van zijn verlof, op zijn verlofstractement over een volgend trimester zal worden ingehouden. (Paraaf) Ks [7 oktober 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën] 7 oktober 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) De laatste zin is in potlood. Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage, den 7 Octbr 1854 Lett. A. No. 27. De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende een adres van den O.I. ambtenaar met verlof E. Douwes Dekker, do. 's Hage 6 October jl., strekkende: dat buiten gevolg worde gelaten de beschikking van den 4n dezer La. A, No. 1, waarbij de inhouding is bepaald der belasting, ten bedrage van f 360: - welke hem in der tijd door de Algemeene Rekenkamer in N.I. is opgelegd, van zijn verloftraktement over het derde kwartaal dezes jaars, en dat hem worde vergund, gemeld bedrag van zijne in Indie te genieten aktiviteitsinkomsten aan te zuiveren, bij aldien blijken mogt dat dit niet reeds, op zijne aanschrijving, door den belanghebbende aldaar geschied is. (Exh: 10/7 54 No 15.) En lettende op de verbalen van den 8 Decbr 1853 No 1 6 Mei 1854 No 6/323 4 Octbr 1854 No 1 Heeft goedgevonden: 1o. den adressant, bij extract dezer, te kennen te geven: dat, uit aanmerking van de geldelijke ongelegenheid, waarin hij zegt zich te bevinden, voorloopig geen gevolg aan de aangehaalde resolutie zal worden gegeven, weshalve de som van f 360: - niet zal worden ingehouden van zijn verloftraktement over het derde kwartaal dezes jaars, - doch dat de aanzuivering van dit bedrag als nu zal plaats hebben door de inhouding daarvan op het hem bij zijne terugreis naar Indie uit te keeren voorschot van vier maanden verloftraktement, dan wel, bij aldien zijn verlof onverhoopt eene nadere {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} verlenging, in het belang zijner gezondheid, zou behooren te ondergaan, door de inhouding dier som van zijn verloftraktement over het eerstvolgende kwartaal. 2o. te schrijven: Aan de Nederlandsche HandelMaatschappij Ik heb de eer der Maatschappij te verzoeken, voorloopig geen gevolg te geven aan mijn' brief van den 4en dezer, La. A No. 1 voor zooveel namelijk betreft de inhouding eener som van f360: - op het verloftraktement van den O.I. ambtenaar met verlof hier te lande E. Douwes Dekker. (drie parafen, nl. van een ambtenaar, van Mr. Keuchenius en van minister Pahud) Ks CFP Bij terugkeer naar O.I. van den hr Douwes Dekker zal aan den G.G. van N.I. van deze wijziging in de resolutie van 4 dezes La. A No 1 worden kennis gegeven. [31 oktober 1854 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën] 31 oktober 1854 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën. Eén bladzijde gezegeld papier (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien te 's Gravenhage. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar met verlof in Nederland; Dat het hem in Indie verleend en door Uwe Excellentie met zes maanden verlengd verlof op ultimo februarij van het volgend jaar zal verstreken zijn; Dat diensvolgens het tijdstip dáár is dat hij zich gereed moet maken naar Indië te retourneren, zijnde hij daartoe reeds in onderhandeling over een scheepsgelegenheid derwaarts; Dat hij ter regeling zijner zaken gaarne hier te lande zoude wenschen te ontvangen zijn verlofstractement over de maanden November, December 1854 en Januarij en februarij 1855; Reden waarom hij Uwer Excellentie eerbiedig is verzoekende zulks wel te willen vergunnen en de regeling dier betaling te gelasten tegelijk met het verlofstractement van den adressant over de heden geexpireerde maand October. Hetwelk doende Douwes Dekker 's Gravenhage 31 October 1854. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} [8 november 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën] 8 november 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën inzake Dekkers rekest van 31 oktober. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Naast de eerste alinea staan twee aantekeningen in potlood, de eerste is gedagteekend: 28 februari 1855; de tweede dateert stellig van zeer kort daarna. Zie op die datum. Naast de eerste beslissing staat eveneens een aantekening in potlood, maar deze is kennelijk van november 1854; ze luidt: hij ontvangt nu over 5 maanden f1125. - af 10% voor de pensioenen & W & W fonds f112,50 en 360, - _____ 472.50 _____ zuiver f 652,50 Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage den 8 November 1854. Lett., A. No. 2/857 De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende een rekest van den Oost-indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatstelijk adsistent-resident, tevens magistraat, te Amboina, thans met verlof hier te lande, in dato 's Gravenhage, den 31 Oktober 1854, daarbij zijn voornemen kenbaar makende, om eerlang de terugreis naar Nederlandsch Indie te aanvaarden, tot welk einde hij bereids over eene scheeps-gelegenheid in onderhandeling is getreden; met verzoek om hem, tot regeling zijner zaken, al dadelijk te doen stellen in het genot van zijn verlofstraktement tot ultimo Oktober 1854, zoo mede van het gebruikelijke voorschot op hetzelve, ten beloope van vier maanden. (Exh: 11/2 54 No 34) Gelet op de verbalen van 18 Jany 1853 La A No 6/40 23 Febry 1853 La A No 2 12 Septbr 1853 La A No 2 6 Decbr 1853 La A No 1 22 April 1854 La A No 1 6 Mei 1854 La A No 6/323 4 Oktbr 1854 La A No 1/743 en 7 Oktbr 1854 La A No 27 {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft goedgevonden: 1o. aan den rekestrant, bij extrakt dezer, te kennen te geven: dat de Nederlandsche Handel Maatschappij te Amsterdam, ten gevolge van zijnen aanstaanden terugkeer naar Oost-Indie, wordt gemagtigd om zijn verlofstraktement ad f2700. - 's jaars, nu reeds tot en met den laatsten Februarij 1855 (met inbegrip van vier maanden voorschot) aan hem betaalbaar te stellen, onder inhouding van 2% als bijdrage ten behoeve der burgerlijke pensioenen - en van 8% wegens kontributie voor het Civiele Weduwen en Weezenfonds in Nederlandsch Indie, zoo mede onder korting, overeenkomstig de beschikking van 7 Oktober 1854 La A. No. 27, der som van f360. -, waarmede hij door de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indie, bij besluit van 7 September 1852 No. 82, als gewezen Sekretaris van Menado, is belast geworden. 2o te schrijven: a. Aan de Nederlandsche Handel Maatschappij. De oost-indische ambtenaar met verlof E. Douwes Dekker, voornemens zijnde om eerlang de terugreis naar Nederlandsch Indie te ondernemen, heb ik de eer der Maatschappij te verzoeken om diens verlofstraktement, groot f 2700 's jaars, waartoe onder anderen betrekking had mijne missive van 6 Mei 1854 La A No 6, al dadelijk, met inbegrip van vier maanden voorschot, betaalbaar te stellen tot ultimo Februarij 1855, onder inhouding van 2% ten behoeve der burgerlijke pensioenen - en van 8% voor het Civiele Weduwen en Weezen fonds in Nederlandsch Indie, zoo mede onder korting der som van f360. - waartoe betrekking hadden mijne brieven van 4 en 7 Oktober 1854 La A Nrs 1 en 27. b. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie. Als een vervolg op mijne missive van 6 Mei 1854 La A No 6/323, heb ik de eer Uwer Excellentie kennis te geven, dat de Oost-indische ambtenaar E. Douwes Dekker, laatstelijk adsistent-resident, tevens magistraat, te Amboine, mij zijn voornemen heeft medegedeeld om eerlang de terugreis van verlof naar Nederlandsch Indie te aanvaarden. Dien ten gevolge heb ik, bij mijne beschikking van heden, orde {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld op de uitbetaling hier te lande van zijn verlofstraktement ad f 2700. - 's jaars, tot ultimo Februarij 1855 (met inbegrip van vier maanden voorschot) onder inhouding van 2% als bijdrage ten behoeve der burgerlijke pensioenen- en van 8% wegens kontributie voor het Civiele Weduwen en Weezen fonds in Indie, zoo mede onder korting der som van f360. -, waarmede de heer Douwes Dekker, door de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indie, bij besluit van 7 September 1852 No 82, als gewezen Sekretaris van Menado, is belast geworden, en waartoe betrekking had mijn schrijven van 4 Oktober 1854 La No 1/743. (drie parafen, nl. van een ambtenaar, van Mr. Keuchenius en van minister Pahud) Ks CFP [18 november 1854 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën] 18 november 1854 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Enkel blad gezegeld papier. Op de voor- en de keerzijde staan twee aantekeningen in potlood en in verschillend handschrift. De eerste notitie, gedateerd 20 november, is kennelijk geschreven na een mondeling onderhoud op het Departement. De brief, vermeld in de tweede aantekening, is niet teruggevonden. Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Eduard Douwes Dekker, ambtenaar uit Oost-Indie, met verlof hier te lande; Dat hij zoowel om huisselijke omstandigheden als ter beeindiging van belangrijke geldelijke aangelegenheden gaarne voor zijn' terugkeer naar Indie, eene reis naar Belgie en Duitschland wenschte te ondernemen, ten einde daarna per overlandweg naar Indie te retourneren; Redenen waarom hij Uwe Excellentie eerbiedig is verzoekende hem het daarvoor noodige verlof voor den tijd van ééne maand wel te willen toestaan. Hetwelk doende Douwes Dekker 's Gravenhage 18 November 1854. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} [20 november 1854 Aantekening bij het rekest] 20 november 1854 Aantekening in potlood bij bovenstaand rekest. Spoed De heer Dekker had, per scheepsgelegenheid terugkeerende, met 1e Nov. reeds moeten vertrekken. Volgens zijn rekest van 31 Oct. jl., was hij daarover in onderhandeling, op grond waar van zijn voorschot is uitbetaald en met hem afgehandeld (dispie 8 Nov. 1854 No 2/857. Nu vraagt hij 18 Nov. nog eene maand buit. verlof en zegt per mail te zullen terug keeren. Bureau A twijfelt of zijne geldelijke zaken van dien aard zijn, dat hij die kosten zou kunnen bestrijden. De vraag rijst of door de inwilliging, niet stilzwijgend eene verlofsverlenging zal worden verleend. Het zou mij zeer verwonderen als achter deze reis niet het een of andere plan verborgen was. Hij wenscht om 2 ure reeds op reis te gaan. 20 Nov. [20 november 1854 Tweede aantekening] 20 november 1854 Tweede aantekening, door Mr. Keuchenius onder de voorafgaande geschreven. De mededeling, dat Dekker ‘iets gevonden had waardoor hij spoedig een rijk man zou wezen’, moet slaan op een systeem om aan een speelbank met zekerheid te winnen. Tot nadere toelichting van zijn Request heeft de Heer Dekker mij particulier geschreven, dat hij iets gevonden had, waardoor hij spoedig een rijk man zou wezen. Hij zegt niet: wat? In verband daarmede staat zijne buitenlandsche reis. De Heer Dekker heeft reeds, blijkens inliggend verbaal, zijn vol verlofstractement. Wanneer hij over land vertrekt, kan hij nog binnen den gegevenen verloftijd, in Indie terug te zijn.- (paraaf) Ks [20 november 1854 Beslissing van de Minister van Koloniën] 20 november 1854 Beslissing van de Minister van Kolonien inzake Dekkers rekest van 18 november. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Het besluit draagt niet de paraaf van de Minister zelf. In potlood staat boven aan genoteerd: Dadelijk; en terzijde: Zegelen. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage, den 20n November 1854. Lett. A. No. 15. De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende een rekest van den Oost-indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatstelijk adsistent-resident, tevens magistraat, te Amboina, thans nog met verlof hier te lande, in dato 's Gravenhage, den 18 November 1854, houdende verzoek om hem, vóór zijne terugkeer naar Nederlandsch Indie, alsnog tot bevordering van zijne partikuliere belangen, te verleenen een buitenlandsch verlof, voor den tijd van ééne maand, tot het doen eener reis naar Belgie en Duitschland; zullende hij, na afloop dier reis, langs den zoogenaamden overlandweg naar Batavia vertrekken. (Exh: 11/18 54 No. 35) Gelet op het verbaal van 8 Novbr 1854 La A No 2/857 Heeft goedgevonden: aan den rekestrant, bij extrakt dezer, te kennen te geven: dat het door hem gevraagde buitenlandsch verlof bij deze wordt toegestaan, mits hij zorge zich met ultimo Februarij 1855 (zijnde het tijdstip waarop zijn verlengd verlof geheel zal zijn verstreken) weder ter beschikking van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie, voor de dienst dáár te lande, te kunnen stellen, - wordende het overigens aan hem overgelaten om zich van eenen buitenlandschen pas (aan tevragen bij het Departement van Buitenlandsche Zaken) vóór zijn vertrek naar buiten 's lands, te voorzien. (twee parafen, nl. van een ambtenaar en van Mr. Keuchenius) Ks fe [januari 1855 Dekker op reis naar Duitsland] * Ongeveer 10 januari 1855 Dekker op reis naar Duitsland om in de speelbanken te Homburg en Wiesbaden te beproeven door middel van een ‘onfeilbaar’ speelsysteem zijn geldelijke positie te herstellen. Over zijn verblijf in Wiesbaden en zijn bezoek aan de ruïne Sonnenberg schrijft Multatuli in ‘Millioenenstudien’ (Werken V, blz. 19, 23 en waarschijnlijk ook 228-229). Over een verblijf in België, dat dan in december 1854 heeft plaatsgevonden en vermeld is in de brief van 25 maart 1855, is verder niets bekend. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} [23 januari 1855 Brief van Dekker aan Tine] 23 januari 1855 Brief van Dekker aan Tine. (M.M.) Het handschrift bestaat thans uit drie dubbele velletjes postpapier, genummerd 2, 3 en 4. Het eerste dubbele velletje is niet teruggevonden. De tekst van de aanhef tot aan het sterretje werd afgedrukt naar de publikatie van Mimi (Brieven II, blz. 178; Brieven WB II, blz. 140). De Duitse gesprekken in deze brief zijn in gotische letters geschreven. Arnhem, 23 Janij. (1855.) Dingsdagavond. Gister ben ik hier aangekomen, beste lieve Eef, en eerst nu verman ik mij om aan u te schryven. Zoo innig graag als ik mij gehaast had om iets goeds medetedeelen, zoo hard valt mij het tegendeel. Gij hebt evenwel uit mijn eerste telegram reeds begrepen hoe het staat! Ja, lieve, ik ben bitter bedroefd. Ik heb geen lust u mijn wedervaren nu te schrijven. De hoofdzaak weet ge en dit is helaas genoeg! De rest volgt mondeling. Over Hrt. kan ik u waarlijk niets zeggen. Ik weet het niet meer. Doe, zeg of schrijf of doe niets, alles naar uw idee. In weerwil der allermoeijelijkste reis ben ik zeer gezond en voel mij zelfs sterk. Hoe is het mogelijk! 't Is een tour in dit seizoen te reizen met postwagens. Ik ben van Coblentz naar Keulen in een nacht, van 's avonds 6 tot 's morgens 6, doorgereden. Later hoorde ik dat dit de koudste nacht geweest was die wij van den winter nog gehad hadden; en ik had niet aan koude gedacht. Ik heb uitgaande en zelfs thuis komende nog van mijn armoedje hulp verleend, en het was mij een bitter genoegen daarbij als het ware tot God te zeggen: Zie, hoe ik handel. O 't is wreed! Bewaar u zooveel mogelijk voor ons kindje, ik zal 't ook doen. Vaarwel! Kus het lieve hartje. Onbegrijpelijk is het dat ik in weerwil van alles toch nog avonturen gehad heb. Ware ik een weinig beter gestemd dan zoude ik u daarover schrijven. Doch wel beschouwd wat kan ik beter doen om den langen avond door te brengen. Eerst was ik van plan geweest wat in de sneeuw te gaan loopen omdat het beter is als alleen te zijn in de kamer. Je weet hoe het dan is, alsof de muren op u liggen, doch {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ik wil liever thuis blijven en u vertellen van mijne Oostenrijksche muzikanten familie, van het meisje uit Neuwied, van mijn cachenez en mijne pantoffels. Misschien doe ik er nog wat bij over den pruisischen artillerie hauptman, den hongaarschen avonturier en... ja, lieve god, een boekdeel zou ik vullen kunnen met de beschrijving van wat ik in die twaalf dagen ondervonden heb! Ik kom van avond niet klaar met alles, dus het pikantste alleen. Den 11den 's morgens moest gij denken dat ik met de stoomboot vertrokken was. Te zes uur dacht ik dit ook, maar een kwartier later wist ik het beter. Toen lagen wij met zware mist op den Rijn voor anker. Gij begrijpt mijne stemming. Toen ik 's morgens mijn billet voor de boot nam moest ik wachten op twee vrouwen die voor mij aan de beurt waren. Ik werd ongeduldig daar het zoolang duurde. Die lieden schenen niet klaar te kunnen komen. Er scheen gekibbel te wezen over den prijs, de muntsoort en de herleiding van Pruissisch tot Holl. geld. Daar het mij verdroot gaf ik nader acht waaraan het haperde en beschouwde - neen dat deed ik later - ik beschouwde later de beide vrouwen. Zij waren fatsoenlijk maar armoedig gekleed; de eene droeg eene harp, de andere een guitarre. Zij hadden fijne handen en reine nagels. De oudste (circa 40 denk ik) was mager en uitgeteerd, maar had wonder fijne trekken. Daar lag smart op. De jongste was frisch en gezond, hoezeer nog al grof van wezen. Beiden hadden tranen in de oogen!* Maar vóór ik dit alles gezien had, streek ik hun geld (dubbeltjes, stuivertjes, centen kreutzers en silbergroschen alles door een) weêr weg, - legde er eenige rijksdaalders voor in de plaats en zeide tot den man voor 't raampje: ‘Ik reis ook mede op de boot, die menschen zullen dat straks met mij wel verrekenen.’ De vrouwen zagen mij aan als of zij geschrokken waren en spraken geen woord. Zij gingen met hun billet weg en ik vond ze lomp. Niet waar, - niet eens te bedanken? - De man in het huisje, de bureauman, de registerman, - de ambtenaar enfin, zeide dat het wel zeer gelukkig was dat ik die zaak had uitgemaakt want zeide hij - - {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, wat zoude een ambtenaar zeggen? Zou hij zeggen: die menschen zijn met hun vieren - (twee waren reeds vooruit op de boot, een man en nog een meisje) - in Holland gekomen om met spelen in vaudevilles en koffijhuizen iets te verdienen; - De man is ziek geworden. Men heeft hen 20 dagen aan de praat gehouden zonder ze ergens te engageren - Zij hebben alles verteerd wat zij bij zich hadden - Hij heeft zijne contrabas moeten verkoopen om te eten; - Nu trachten zij hunne woonstede weder te bereiken, maar zij hebben geen geld genoeg om de boot te betalen, - of liever zij hadden wèl genoeg maar die vrouw wilde dien thaler niet geven - - ‘Want mijnheer, waarachtig - ze had nog een thaler, maar dien wou ze niet geven mijnheer, en dus mijnheer is het gelukkig dat U gekomen is, want - - - Ja dit alles zeide de ambtenaar, - Maar wat meer? Gelukkig dat ik kwam daar die arme lieden anders in het voor hen vreemde land moesten achterblijven en hongeren? Neen. Het was gelukkig omdat het zoo lastig is de eens afgeknipte en als geplaatst geregistreerde billetten weêr intenemen bij de boekerij - - O, heilige administratie! Wat staat het schoon als men zoo zijn hart en zijn gevoel netjes tusschen roode en zwarte lijntjes in en vast geregistreerd heeft. Ik nam mijn hoed af voor den accuraten ambtenaar en ging op de boot in de salon. Ik was slaap te kort gekomen, en ging dus op de bank liggen na dien eigenaardigen blik op de medepassagiers geslagen te hebben die de honden ons of wij den honden nadoen als ze elkander tegenkomen een blik die zoo nagenoeg vraagt: zullen wij bijten of spelen. Groet jij eerst of ik? enz. Ik sliep in - ontevreden met mijne Oostenrijkers, want vandaar kwamen ze, omdat ze mij toch wel hadden kunnen bedanken. Toen ik wakker werd vraagde ik den kelner of er niet muzikanten voorin waren? Gewiss, zei hij. De vrouw is hier geweest en heeft bij U gestaan - - te schreijen. Maar gij schijnt vast te slapen mijnheer! {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogenblik daarna kwam ze. Zij bedankte nu recht anständig voor het leenen en bood het geld terug aan. Het was weêr de zelfde rommel klein geld van zoo even-maar nu was er een Thaler bij. Dat geld had eene geschiedenis, dat voelde ik. De kleine Duitsche munt was het overschot van het reisgeld herwaarts. Men had het in Holland niet kunnen plaatsen dan met verlies, en men kan toch den silbergroschen die 6 cent waard is niet voor 5 geven. Dát bankeroet ware te groot geweest. De kleine Hollandsche munt - één kwartje was er bij als reus van waarde onder de rest - die munt was opgehaald op het blikken blaadje als men het Lied der Thräne had gezongen of den lieven Alpenhorn of het afgezaagde maar toch schoone Scheiden thut weh! Maar het lied der tranen - ja, wel behoorden die centen en die stuivertjes bij een tranenlied! Maar de thaler, - de thaler! De man had zijn contrabas verkocht, en zij had nog een thaler? Ik nam het geld en hield mij of ik het natelde - - Die thaler? Ik vraagde met de oogen. O Gott diesen Thaler gab mir meine Mutter vor zwanzig Jahren! De rest begrijp je. Er was mist gekomen. Wij avanceerden niet. Gij begrijpt hoe ik gestemd was over mijn lot. Toen hoopte ik nog te zullen slagen, en meende dat een dag verlies mij benadeelde. Ik was bitter bedroefd - maar mijne Oostenrijkers hadden eene aangename reis. O, kon ik U de welsprekendheid schetsen van dier lieden dankbaarheid. Zij hadden gevraagd mijn naam te weten ik schreef dien op. De oudste vraagde hoe zij dien moest uitspreken want zeide zij ik wil dien goed noemen als ik voor U bid! Neen zeide Anna hare zuster. Nicht für dich - sondern an dich will ich beten. Der Name thut nichts, zeide de derde - dat was de zuster van den man, een leelijk meisje - der Name thut nichts - wir sagen Er - und die Heilige Magd wird's verstehn! Is dat niet welsprekend! Zij hadden in de salon der boot op hun verzoek gespeeld en ge- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} zongen, want hadden zij den kapitein der boot gezegd Was können wir sonst, wir arme Leute? - Maar die andere had niet mee gezongen. Te Duisburg verlieten wij gezamenlijk de boot. Zij lieden om naar Lippestadt te gaan en ik op de spoor naar Keulen. Zij allen begeleiden mij naar de spoor. Onder weg vraagde ik haar of zij anders niet mede zong? Sonst wohl, Herr, - aber jetzt - verzeihen sie - als ich Ihnen ansah - hatte ich gar keine Stimme! Welsprekend! En toen Anna het lied der tranen had gezongen en ik zeide dat het schoon was, verdween zij uit de salon. Een oogenblik later kwam zij weêr, - zij had het voor mij uitgeschreven. Ik zal het U toonen. Het is net en zelfs fraai geschreven - vooral als men nagaat hoe moeijelijk het schrijven op eene stoomboot gaat. Het lied inziende bedankte ik haar, en zeide Es fehlt noch etwas daran, Fräulein. Was denn, Herr? vraagde zij. Ihre Name. Zij ging er meê weg en gaf het mij toe gevouwen weêr. Toen ik het later opende, zag ik dat zij het laatste woord des lieds dubbel onderstreept had.- Dat woord was: Wiedersehn! Welsprekend, niet waar. In 't stationsgebouw nam ik afscheid. Ik was geroerd - en maakte het kort, zoo als gewoonlijk. In de waggon trof ik een' ouden Heer. Ik verschool mij in een hoek, - en dacht aan U, Edu, onze toekomst, - aan God of geen God. Daar werd het portier opengemaakt en snikkende vielen de meisjes en de vrouw en de man den wagen in. Zij kusten mijne voeten. O God als ge er zijt, - neen, neen, dat is onmogelijk! Schreijende weerde ik hen af. De conducteur kwam er tusschen, - de bel luidde voor 't laatst, de stoom floot, ik zag een der meisjes vallen doordat zij meêloopende het portier nog grijpen woû, - en toen zat ik alleen in mijn hoekje van den spoorwagen. Die menschen waren mij dierbaar geworden. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Sind das ihre Verwandten, Herr vraagde de oude Heer in den anderen hoek. Ja, mijnheer, antwoordde ik, ja, ja - dat is mijne familie, want zij zijn arm. Sind die Mädchen hübsch, vraagde hij. Juist dat was de vraag, niet waar - of de meisjes mooi waren? Neen, neen, neen, waarachtig niet, ze waren niet mooi. En toen spoorde ik verder, en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, - eene aanbidding of een loochenen van zijn bestaan dit weet ik niet, maar zeker heb ik gezegd: als ge er zijt, zie naar mij. Ah! zou Pieter zeggen, daar komt de aap uit de mouw. 't Was een schelvisch voor een kabeljaauw - - (Zulke woorden klinken plat, - dat kan niet anders als ik Pieters woorden aanhaal na de mijne). ‘Ah zou hij zeggen - 't was om winst, - 't was eene speculatie! Je wou met God een accoord maken: ik geef de Oostenrijkers één, Gij geeft daarvoor terug zeventig maal zeven! Pieter, - als dat zoo geweest ware, had ik nog niet anders gedaan dan Uw bijbel leert; uw bijbel die die speculatie letterlijk voorschijft. Maar waarlijk, aan Uw bijbel heb ik niet gedacht, aan Uwe Joden-speculatie heb ik niet gedacht, aan Uw beloonenden en straffenden God heb ik niet gedacht, toen ik den armen een kus gaf en een handdruk en een thalerschein en eten en een hartelijk woord - Neen, dááraan dacht ik niet. Ik dacht aan mijn God; - mijn God die edel moet zijn en groot en mij moet begrijpen en beminnen of niet zijn. En zoolang ik zulken God niet zie, geloof ik aan God niet! Openbaar U aan mijn hart, als gij er zijt! Dit nu is één avontuur. tweede avontuur. Dit was op de terugreis. 't Is van geheel anderen aard. Moedeloos en bedroefd zat ik op de Pruissische postwagen tusschen Maintz en Oberwesel. Tot Boppart toe had ik tegenover mij een meisje die met knie en hand en oog de gewone vrijmetselaarsteekens gaf: ik wil wel kennis met je maken. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij meenden in Boppart tot 's avonds te moeten wachten en ik had mij laten overhalen om zamen met haar in het posthuis te eten enz. Dàt zoude een avontuur van gewone platte genre geworden zijn. Vraag je nu hoe is het mogelijk dat je in die stemming (ik keerde huiswaarts!) zoo iets kon toegeven, - dat is mijzelf een raadsel, - of liever ik begrijp het wèl. Zij zag er goed uit. Ik was, in weêrwil van mijn toestand altijd ik. Onze knieen en handen raakten elkaêr, - In Duitschland is eene romantische atmospheer, - Zie uwe plaatjes, - enfin, in weêrwil van alle weêrwillen - het was zoo. Maar, ik herhaal, dàt ware eene gemeene gewone platte historie geworden. In Boppart aankomende, had zij commissies te doen en ging uit. Ik hoorde dat er oogenblikkelijk gelegenheid was om verder te komen met eene Omnibus naar Oberwesel. en ik maakte graag van die gelegenheid gebruik om mijne nieuwe intieme kennis in den steek te laten, zoodat zij later thuis komende in 't posthuis den vreemden Heer met wien zij souperen (enz.) zou, niet meer gevonden heeft. Om opregt te wezen moet ik zeggen dat als ik meer geld had gehad, en ik niet de fatale terugreis maken moest, ik waarschijnlijk in Boppart op haar zou gewacht hebben. Ik maakte bovendien de geheele reis weifelend. Dan eens wilde ik snel voort om thuis te komen, dan weder schrikte ik terug voor de Holl: grenzen en den gevreesden 31 Januarij. Ik dacht er gedurig aan om ergens te blijven in de buurt van H. om van daar aan de L te schrijven, en dan weder te H te beproeven. Maar ik ging in de omnibus en liet mijne schoone zitten. Deze omnibus was met twee banken langs. Men steeg achter in. Uit vrees dat zij mij zien mogt stapte ik er dadelijk in, en zat dus geheel voor aan het verst van de deur. Nog tien personen kwamen na mij. De wagen heette voor 12. Kort na het afrijden - (ik was innig blij dat ik van háár af was) wordt er in een gehucht halt gehouden. Heeren zeide de Conducteur, daar zijn twee Dames. Er is nog ééne plaats, moet das Mädchen in de koû op de bok zitten. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen riepen de passagiers - ik althans riep het, - neen wij zullen plaats maken. De wagen heette voor 12. Dat zou 13 geven. Ik woú op den bok gaan maar ik kon er niet uit komen. Want, - let wel ik zat het verst van de deur. Om er uit te komen moest ik 20 knieen passeren. Ja. maar - - stel eens dat iemand er in komt, - hij of zij moest ook 20 knieen passeren om bij mij te komen, niet waar? - Stel u dat eens goed voor. Welnu - toen wij afreden van 't gehucht zat het meisje (de Dame, meen ik, - de andere was iets als een Dienstmeisje - op mijn schoot. Nog begrijp ik het niet, en zij - Jettchen ook niet. Maar dàt is zeker dat zij drie dagen en drie nachten met mij gereisd heeft, - dat wij te Oberwesel in eene kamer geslapen hebben, dat zij mij in mijn slaap haar heeft afgeknipt en het hare in de plaats heeft gegeven, - dat zij mij briefjes heeft geschreven en mij in Amsterdam weer een brief beloofd heeft, en dat ze toen ik te Coblentz haar verliet, schreijende aan de postwagen stond. Nu denk je dat het een gemeen meisje was, niet waar? Neen geloof me. Dat woord eer en deugd in den gewonen zin genomen - ik hecht daaraan als ge weet niet zooveel - moet ik zeggen dat ik dat meisje in eene kaserne van kurassiers vertrouwen zou. In Oberwesel moesten wij op de post wachten. Ik vraagde haar waar zij zoolang ging. Hoor eens zei ze, rond uit gezegd zou ik wel bij U willen blijven maar dat is toch niet goed. Ga in het logement, dan ga ik met mijn mädchen bij haar vader - dat is onze schipper. (Háár vader was koopman in Neuwied en zij was met de dochter van den schipper voor zaken op reis). Maar zei ze, daar ik toch graag bij U ben, kom ik van avond bij U. Misschien zag zij in mijn gezigt iets dat haar tot nadenken bragt, want zij voegde er dadelijk bij: Ja, maar ik breng mein mädchen mit, en bovendien ik vertrouw geheel op U. Ik kan dat meisje niet beschrijven. Zij was knap - hoewel een weinig grof, zooals vele meisjes daar, maar hare wijze van zijn was waarlijk hoogst eigenaardig. Haar vader was rijk, zeide zij, en aan sommige omstandigheden merkte ik dat dit waar was, want overal werd zij met veel ont- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} zag behandeld. Zij had iets gebiedends in haar toon dat aardig was om te hooren, vooral bij de zachtheid die ze er bij had. De post in Oberwesel zou 's avonds 12 uur afrijden; wij kwamen te zamen in 't posthuis. Het was bitter koud. De postmeester had tijding dat de post door sneeuw enz. was opgehouden en wij dus wachten moesten, wie weet hoe lang. In die postkamer stond eene kanapé. Toen riep ze mij alleen en zeide. Hoor eens, ik heb slaap - en wil hier op de bank slapen. Kom bij mij zitten en slaap ook als gij kunt maar - - ik heb de dochter van den schipper weggezonden. Weet je waarom ik dat gedaan heb? Ik: welnu? Zij. Om met U alléén te wezen - Ik wil dat gij mij liefhebt, en ik wil dat ik gerust bij u kan inslapen. Ik weet dat ik er goed uitzie, en ook hoe jongelui zijn (zij zag mij aan voor 25 jaar) maar ik heb U lief en vertrouw op U.- Tijd voor de post, 11½ uur dag beste Eef - [28 februari 1855 Ambtelijke aantekeningen] 28 februari 1855 Aantekeningen in potlood, te vinden op het besluit van 8 november 1854. De tweede notitie is in handschrift van Mr. Keuchenius. Bureau A vestigt de aandacht dat de heer Dekker nog niet schijnt vertrokken te zijn, ofschoon zijn verlof heden verstreken is en hij in Indie beschikbaar moest zijn. 28 feb. Is de som van f360. - reeds op zijn verlofstractement ingehouden. De hr Dekker heeft in een later request gezegd dat hij over land zoude vertrekken. Het zou goed zijn hem aan zijne ambtelijke verpligtingen te herinneren en naar de redenen van oponthoud te vragen. & Belasting [7 maart 1855 Missive van de Secretaris-Generaal] 7 maart 1855 Missive van de Secretaris-Generaal van Koloniën aan Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Op dit stuk noteerde Minister Pahud: Gezien CFP 7 Maart. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} La. A. No. 184. 's Gravenhage, den 7 Maart 1855. Aan den Heer E. Douwes Dekker, Oost-Indisch ambtenaar met verlof hier te lande te 's Gravenhage. (adres: Hotel Fuhri Maréchal de Turenne) Tot dus ver bij het Departement van Kolonien niet gebleken zijnde van uw vertrek naar Java, zoo heb ik, met verwijzing tot het voorgeschrevene bij de beschikking van den 20 November ll., La. A, No. 15, in verband met die van den 8 te voren, La. A. No. 2, op last van Zijne Excellentie den Heer Minister de eer, Uwedg. uittenoodigen, te dier zake de vereischte inlichting te geven. De we Secrets. Genl. (twee parafen, nl. van een ambtenaar en van Mr. Keuchenius) Ks [8 maart 1855 Brief van Dekker aan de Minister van Koloniën] 8 maart 1855 Brief van Dekker aan de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Voor de drie aantekeningen, ten departemente op deze brief aangebracht, zie men 12-17 maart 1855. 's Gravenhage, 8 Maart 1855 In voldoening aan den bij missive van den Heer fd Secretaris Generaal dd. gisteren La. A. No. 184 op mij verstrekten last om te dienen van inlichting omtrent de vertraging van mijn vertrek naar Java heb ik de eer Uwer Excellentie medetedeelen Dat ik sedert mijn verblijf in Nederland gedurig verkeerd heb in de hoop spoedig eene geldelijke aangelegenheid te termineren die mij met het oog op mijne zeer geschokte gezondheidstoestand zoude veroorloven mijn eervol ontslag uit 's Lands dienst aantevragen, Dat evenwel later die zaken dreigden zoodanig te traineren dat ik reeds sedert ruim twee maanden besloten had de beëindiging daarvan niet aftewachten en naar Indië terugtekeeren, waarin ik echter, eerst door eene hevige ziekte van mijn kind, en vervolgens door het invallende winterweder ben verhinderd, Dat ik thans evenwel met den meesten spoed de terugreis naar Java wenschte te aanvaarden, en daarin binnen weinige dagen hoop te slagen, ofschoon de geldelijke ongelegenheid waarin ik {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gevolge mijner tot nog toe teleurgestelde verwachtingen verkeer, mij de afdoening mijner zaken alhier zeer moeijelijk maken. De Oost-Indisch ambtenaar Met verlof in Nederland Douwes Dekker Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien te 's Gravenhage. [12-17 maart 1855 Drie aantekeningen] 12-17 maart 1855 Drie aantekeningen, in potlood aangebracht op Dekkers brief van 8 maart 1855. De tweede is van Mr. Keuchenius, de derde, diagonaalsgewijs door de oorspronkelijke tekst heen geschreven, van Minister Pahud. Kan hier in worden berust? Zoo ja, tot wanneer.- 12 mrt. '55. A. Ik geef in overweging den Heer Dekker, die in zijn request van November het voornemen openbaarde om overland naar Indie te vertrekken, alwaar hij vóór ulto Februarij moest teruggekeerd zijn, onder afkeuring van zijn te deze gehouden gedrag, tijd te laten tot ulto April. Vier maanden later in Batavia aankomende, zal hij dan een half jaar achterlijk zijn. Ik zie geen reden om den Hr D. ongevraagd eene prolongatie van verlof te geven. - Hij heeft zich in de positie gebragt van te worden voorgedragen tot ontslag. Ik wil daarmede wel nog een poos wachten, doch zijne handeling te regulariseren door hem thans nog verlof bij continuatie te verleenen, dat gaat niet - Een onderhandse waarschuwing aan den Hr D. om spoedig te vertrekken en daarvan te doen blijken door mededeeling van den dag van vertrek zou welligt goed zijn. - de Hr D. heeft reeds jaren geleden bewezen, dat hij een zonderling persoon is, met hem dient men voorzigtig te werk te gaan, daarom zal eene gehee partikuliere uit welwillendheid voortspruitende mededeeling verkieslijk zijn. CFP 17 Maart {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} [21 maart 1855 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën, met bijlage] 21 maart 1855 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën; met een bijlage. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) De bijlage is een kopie, niet in Dekkers handschrift, en waarop ook de handtekeningen niet in autentieke vorm voorkomen. De precieze dagtekening is niet ingevuld. Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien Geeft met verschuldigden eerbied te kennen: Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar met verlof in Nederland; Dat hij na de ontvangst der missive van den Heer fd Secretaris Generaal dd. 7 dezer La. A. No. 184 zich alle moeite heeft gegeven om door de afdoening zijner zaken in de gelegenheid te zijn ten spoedigste naar Indie terug te keeren; Dat hij ter bereiking van dit doel zich genoodzaakt ziet de hulp van Uwe Excellentie in te roepen door het vragen van een voorschot, gelijkstaande met het bedrag van vier maanden activiteitstractement over de laatst door den adressant bekleede betrekking in Nederlandsch Indie; Dat hij, inziende dat Uwe Excellentie, ingeval Zij in het verzoek des adressants zoude gelieven te bewilligen, het stellen van borgen voor de behoorlijke terugbetaling van bedoeld voorschot zoude voorschrijven, zich reeds vooraf en om spoed te maken van zoodanige borgen heeft voorzien; Dat adressant, ingeval Uwe Excellentie het in pede dezes te vragen voorschot zoude willen verleenen, daarvan gebruik zoude maken om ten spoedigste per Overlandmail naar Indie terug te keeren, en zulks met achterlating zijner echtgenoot hier te lande - eene schikking die, met het oog op des adressants bijzondere belangen, welke echter beneden de aandacht Uwer Excellentie zijn, hem het meest geraden is voorgekomen; Redenen waarom hij Uwer Excellentie bij dezen, onder overlegging der betrekkelijke acte van borgtocht, eerbiedig is verzoekende; Hem wel te willen doen uitbetalen een voorschot van twee Duizend gulden of het vermoedelijk bedrag van vier maanden activiteitstractement bij wederplaatsing in Nederlandsch Indie; - {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te betalen door inhoudingen op des adressants eerst te verdienen inkomsten aldaar; Denzelven voorts door de noodige mededeeling aan het Departement van buitenlandsche zaken, in de gelegenheid te stellen zich aan dat Departement van eene pas voor de overland reize naar Nederlandsch-Indie te voorzien. 's Gravenhage 21 Maart 1855. Douwes Dekker Bijlage Wij ondergeteekenden Claas Gerrit Coorengel Oost Indisch Hoofdambtenaar en Raphael Zellner Oost Indisch ambtenaar beiden met verlof in Nederland verklaren bij deze ons te stellen als borgen ten principale en ieder in solidum voor Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar met verlof in Nederland staande op zijn vertrek naar Nederlandsch Indie en zulks voor een voorschot van twee duizend gulden, door denzelven terug te betalen van zijn in Nederlandsch Indie eerst te verdienen activiteits tractement; door inhoudingen op hetzelve invoege als Zijne Excellentie de Heer Minister van Kolonien zal gelieven te bepalen verbindende wij ons speciaal onder afstand van het voorregt van uitwinning om wanneer voornoemde E. Douwes Dekker onverhoopt kwam te overlijden, of wel uit zijne betrekking dan wel uit 's lands dienst mogt ontslagen worden of daarin mogt worden geschorst voor dat gemeld voorschot mogt zijn aangezuiverd, als dan dadelijk bij de eerste minnelijke aanvraag het geheel, of dat gedeelte van het voorschot dat hij als dan bevonden mogt worden aan den lande schuldig te zijn, in zijne plaats geheel te zullen afbetalen. Doende wij bij dezen verder afstand van schuldsplitsing en van alle andere beneficien van regten welke hieraan en aan de wettigheid van dezen onderhandschen borgtogt zouden kunnen derogeren, terwijl wij ter nakoming van het voorschrevene onze persoon en goederen verbinden als naar de wet.- Aldus opgemaakt en onderteekend te Amsterdam den Maart 1855. (:get:) R. Zellner goed voor twee duizend gulden (:get:) Coorengel {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} [24 maart 1855 Beslissing van de Minister van Koloniën] 24 maart 1855 Beslissing van de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage, den 24 Maart 1855. Lett. A. No. 11. De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende een rekest van den Oost-indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatstelijk adsistent-resident, tevens magistraat, te Amboina, thans zonder verlof hier te lande aanwezig, in dato 's Gravenhage, den 21 maart 1855, strekkende ter erlanging van een voorschot groot f2000, -, terug te betalen bij termijnen van zijn nader in Nederlandsch Indie, bij wederplaatsing, te genieten aktiviteits-traktement, en zulks ter bestrijding der kosten van terugkeer naar Indie, langs den zoogenaamden landweg; - wordende door den rekestrant voorts overgelegd eene akte van borgtogt, verleden door de heeren C.G. Coorengel en R. Zellner, in dato Amsterdam, den... maart 1855, voor de eventuele restitutie, voor zoo veel noodig, van het gevraagde voorschot. (Exh: 3/22 55 No 18.) Gelet op de verbalen van 8 Novbr 1854 La A No 2/857 en 20 Novbr 1854 La A No 15 Gezien den brief van den Waarnden. Sekretaris-Generaal bij het Departt. van Kolonien, ddo 7 Maart 1855 La A. No 184, mitsgaders het daarop ontvangen antwoord van den heer Douwes Dekker voornoemd, gedagteekend 8 maart 1855; Heeft goedgevonden: aan den rekestrant, onder terugzending der door hem aangebodene akte van borgtogt, bij extrakt dezer, te kennen te geven: dat er, ook in verband met de beschikkingen van 8 en 20 November 1854, La. A, Nis 2 en 15, geene gronden hoegenaamd bestaan, waarop het door hem gedane verzoek (: in strijd met den algemeenen regel om geene extra-voorschotten te verleenen aan ambtenaren die van verlof naar Oost-Indie terugkeeren) voor eene gunstige beschikking aan den Koning zou kunnen worden voorgedragen. (drie parafen, nl. van een ambtenaar, van Mr. Keuchenius en van Minister Pahud) Ks CFP {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} [25 maart 1855 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën] 25 maart 1855 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën. Zeven bladzijden schrift. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) De bijlagen, in deze brief vermeld, zijn niet teruggevonden. Op blz. 1 van dit rekest staat een aantekening in potlood; de tekst daarvan is afgedrukt na deze brief. De maand: December, moet een vergissing zijn voor januari. bijl. twee. Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien te 's Gravenhage Geeft met verschuldigden eerbied te kennen: Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar met verlof in Nederland: Dat hij door het ontvangen van Uwer Excellentie's dispositie van gisteren La. A. No. 11 zich in zware bekommering gedompeld ziet; Dat bij het verzoek gedaan in zijn rekest van den 21o dezer, strekkende ter erlanging van een voorschot, in de meening verkeerde dat het toestaan hiervan - hoezeer altijd eene gunst - evenwel niet buiten alle regelen was, en derhalve zich gevleid had dat zulks hem niet zoude geweigerd worden, waarom hij dan ook in zijn verzoekschrift vermeend heeft niet te moeten uitweiden over de gronden waarop hij geloofde dat verzoek te mogen baseren; Dat hij, thans in Uwer Excellentie's geciteerde beschikking lezende dat er tot de inwilliging van zijn verlangen geene gronden bestaan, zich verpligt acht Uwe Excellentie andermaal te adieren met de eerbiedige doch dringende herhaling van hetzelve, onder mededeeling van omstandigheden die hem de hoop doen voeden dat Uwe Excellentie welwillend zal gelieven terugtekomen op Hare afwijzende beschikking van 24 dezer; Dat namelijk de adressant in de maand November Jl. het uitzigt had, nog vóór zijn vertrek naar Nederlandsch Indie eene zaak ten einde te brengen die voor hem van het hoogste belang was, en waarom hij Uwe Excellentie toenmaals verzocht om eerst later, en wel over den zoogenaamden landweg naar Indie te retourneren, hetgeen hem door Uwe Excellentie goedgunstig is toegestaan; {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij evenwel daarin niet geslaagd zijnde bij zijne terugkeer uit Belgie en Duitschland werwaarts hij zich met verlof Uwer Excellentie begeven had, in December alhier terugkeerende, niets liever wenschte dan oogenblikkelijk naar Indie te retourneren; Dat hij daarin evenwel verhinderd geworden is door de ziekte van zijn kind, hetwelk in doodsgevaar verkeerde, en na dien tijd voortdurend de meeste zorg blijft vereischen, zoo zelfs dat de geneesheer tot nog toe heeft verboden het in de buitenlucht te brengen of eenige verandering daartestellen in de door hem voorgeschrevene wijze van verzorging; - eene verzorging die uit den aard der zaak op een schip niet kan worden gegeven; Dat derhalve met het oog op de betrekkelijke verklaring des geneesheers, die hierbij eerbiedig wordt overlegd het aanvaarden der reize door den adressant met zijn kind, ongeoorloofd en onmogelijk is; Dat hij daarom, ten einde te voldoen aan den wil Uwer Excellentie dat hij terstond naar Indie terugkeere, zijn kind hier te lande zal moeten achterlaten; Dat evenwel zijne geldmiddelen door velerlei teleurstellingen geheel zijn uitgeput en dat hij daardoor buiten staat is zijner echtgenoot ook het hoogstnoodige voor haar verblijf hier te lande achtertelaten; Dat hij hierin zoude voorzien hebben door een gedeelte van het gevraagd voorschot, terwijl hij per Overlandmail naar Indie vertrekkende, eensdeels zoude blijk geven van den meesten goeden wil om zoo spoedig mogelijk aldaar terug te zijn, en ten andere twee maanden vroeger de gelegenheid vinden om van daar in de behoeften van zijn gezin te voorzien; Dat dit voornemen evenwel geheel den bodem is ingeslagen door de beschikking van Uwe Excellentie dd. 24 dezer La. A No. 11, eene beschikking die den adressant slechts de keuze laat, of te trachten bij eenigen reeder voor zich en zijn gezin overtogt naar Indie te bespreken op crediet, - of Uwe Excellentie te verzoeken om eervol ontslag uit 's lands dienst, in welk geval hij binnen weinig dagen zonder dak en voedsel wezen zou; Dat hij - na veel lijdens gedurende zijne Indische carrière - hiervoor wat zichzelven aangaat, minder vreest dan iemand. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet voor het eerst dat hij den dood - ook den hongerdood - met kalmte tegemoet ziet; - Dat hij zelfs voor zijne echtgenoot zich niet beroept op den kommer die haar in dit geval treffen zou. Ook zij heeft geleerd te dragen en te lijden tot het uiterste; - Maar Dat de keuze tusschen vertrek op die wijze, of hier blijven op die wijze gelijk staat met de keus om zijn kind hier of op een schip te zien sterven - - De adressant herhaalt eerbiedig zijn verzoek om voorschot! Douwes Dekker 's Hage 25 Maart 1855. Ambtelijke aantekening in potlood Het geven van extra voorschotten is door den Koning verboden (verb. 18 Oct. 1841 No 42). Daarvan is echter van tijd tot tijd afgeweken, zie de lijst in verb. 4 Oct. 1854 No 5 en de verdere bijliggende retroacta. [3 april 1855 Twee aantekeningen inzake Dekkers rekest] 3 april 1855 Twee aantekeningen inzake Dekkers rekest van 25 maart. Half velletje post, aan beide kanten beschreven. De eerste notitie is van Mr. Keuchenius, de tweede van Minister Pahud. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Spoed. In weerwil van het moeijelijk dilemma, waarin de Heer Douwes Dekker den Heer Minister van Kolonien zoekt te brengen, zoude ik meenen, dat het Req. met het oog op het Besluit van 12 Oct. 1841 no. 72, niet kan worden ingewilligd, maar den Requestrant eene buitengewone gunst zal worden verleend, indien hem, nadat hij willekeurig zijnen verlofstijd verlengd en het Dep. ten aanzien van zijn vertrek in eenen verkeerden waan gebragt heeft, een voorschot van vier maanden verlofstractement, met behoud zijner ambtelijke positie, verleend wordt. Tot niets meer zoude ik, met het oog op hetgene voortdurend aan anderen is geweigerd, durven adviseren. (paraaf) Ks {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hr. D: is alléén oorzaak van den toestand waarin hij zich gebragt ziet; een voorschot zoo als hij verlangt kan ik hem niet geven, met 4/m verloftraktt zal hij niet geholpen zijn, en zou daardoor ook facto zijn geregulariseerd de positie waarin hij zich eigendunkelijk gebragt heeft.- Eene spoedige kennisgeving dat in zijn verzoek niet kan worden getreden is dus noodig. (paraaf) CFP 3 april [4 april 1855 Beslissing van de Minister van Koloniën] 4 april 1855 Beslissing van de Minister van Koloniën inzake Dekkers rekest van 24 maart. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Op dit stuk staat in potlood bovenaan: Spoed; en in inkt naast de eerste alinea de aantekening: medezenden de bijlagen van het rekest. Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage, den 4 April 1855. Lett. A No. 14. De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende een rekest van den Oost Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatst adsistent resident, tevens magistraat te Amboina, thans zonder verlof hier te lande aanwezig, dd. 's Hage 25 Maart 1855, daar bij onder aanvoering der gronden waar op berustte, zijn bij dispositie van den 24 maart jl. No. 11 afgewezen verzoek om een voorschot van f2000. - ter bestrijding der kosten van zijnen terugkeer naar Indie, andermaal verzoekende, dat hem dat voorschot worde verleend en tot dat einde op nieuw aanbiedende de acte van borgstelling hem bij de aangehaalde beschikking teruggezonden, benevens een geneeskundig certificaat, betreffende zijn kind. (Exh: 3/27 55 No 27) Gelet op de verbalen van den 18 Oct. 1841 No 42 van den 8 Nov. 1854 No 2/857 van den 20 do No 15 van den 24 Maart 1855 No 11. Heeft goedgevonden; aan den adressant, onder terugzending der bijlagen van zijn bovenomschreven adres, bij extract dezer nogmaals te kennen te geven, dat in zijn verzoek niet kan worden getreden. (twee parafen) Ks CFP {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} [6 april 1855 Brief van Dekker aan de Minister van Koloniën] 6 april 1855 Brief van Dekker aan de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) 's Gravenhage, 6 April 1855 Ik heb de eer Uwer Excellentie bij dezen medetedeelen dat ik, op gisteren bij de Heeren A. van Hoboken en Zn te Rotterdam passage naar Indie heb genomen met schip India, gezagvoerder Rijken, zijnde het eerste vaartuig dier firma dat derwaarts vertrekken zal; Tot mijn leedwezen zal dat vertrek evenwel eerst plaats vinden in het begin der volgende maand doch daar ik door mijne tegenwoordige moeijelijke geldelijke omstandigheden niet in de mogelijkheid ben om mijne keuze te vestigen op een vroeger vertrekkend doch aan eene andere reederij toebehoorend vaartuig, is bovengemeld schip India, thans het eerste vaartuig waarmede na het ontvangen van Uwer Excellentie's afwijzende beschikking van 4 dezer La. A. No. 14, mijn vertrek uit Nederland mogelijk wezen zal. De Oost-Indische ambtenaar Douwes Dekker Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien te 's Gravenhage [8-12 april 1855 Drie aantekeningen] Omstreeks 8-12 april 1855 Drie ambtelijke aantekeningen op Dekkers brief van 6 april 1855; alleen de derde aantekening is gedateerd; de andere twee zullen van enkele dagen vroeger moeten zijn. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Kan hier in stilzwijgend worden berust? Tweede aantekening, handschrift van Mr. Keuchenius. De Heer Dekker heeft persoonlijk verzocht, dat hierin zoude mogen worden berust. Ik geef zulks uit aanmerking van de moeijelijke omstandigheden, waarin hij verkeert, in overweging, maar meen toch dat hem het ongenoegen van den Heer Min. over zijne handelwijze moet worden te kennen gegeven.- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde aantekening, handschrift van Minister Pahud. Er zal in ieder geval aan het Indisch bestuur kennis gegeven dienen te worden van deze mededeeling op dat men in Indie wete dat de Hr. D.D. terug komt. - Welligt is het gewenst te wachten tot dat men zeker weet dat hij vertrekt. (paraaf) CFP 12 April [11 april 1855 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën] 11 april 1855 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Aan Zijne Excellentie den Heere Minister van Kolonien te 's Gravenhage. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar met verlof hier te lande; Dat hij na het ontvangen van Uwer Excellentie's beschikking van 4 dezer La. A. No. 14 zich op nieuw beijverd heeft middelen op te sporen om zoo goed mogelijk in de behoeften van zijn gezin te voorzien; Dat hij hierin niet is geslaagd, daar die middelen reeds finaal waren uitgeput, alvorens hij zich bij zijn eerste verzoekschrift tot Uwe Excellentie wendde om hulp; Dat de diepe ellende waarin hij zich bevindt hem noodzaakt andermaal op dat verzoek om hulp terugtekomen; Dat hij, na in zijn vorig rekest aan Uwe Excellentie te hebben medegedeeld dat van de inwilliging daarvan afhankelijk was het leven van zijn kind, zich buiten staat gevoelt sterkere gronden daartoe aantevoeren en zich derhalve onthoudt, van het schetsen der rampzalige gevolgen die uit Uwer Excellentie's weigering voor hem en de zijnen voortvloeijen; Dat hij zich evenwel wenschte te verzekeren het bezit der overtuiging tot het laatste toe alles gedaan te hebben wat menschelijk mogelijk is om zich en de zijnen te redden uit de noodlottige positie waarin hij door eenen zamenloop van omstandigheden, en buiten zijne schuld gekomen is; {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij daarom de vrijheid neemt met den meesten eerbied, doch tevens met al den aandrang der wanhoop, Uwe Excellentie te verzoeken alsnog wel te willen terug tekomen op de afwijzende beschikkingen van 24 Maart en 4 April JL La. A. No. 11 & 14 en hem als nog te willen doen verleenen het bij zijne rekesten van 21 en 25 Maart gevraagd voorschot. 's Gravenhage 11 April 1855. Douwes Dekker [12 april 1855 Twee aantekeningen] 12 april 1855 Twee aantekeningen op de voorzijde het voorgaande rekest; de eerste is in handschrift van Mr. Keuchenius. Mag aan den Req. vier maanden voorschot onder den aangebodenen borgtogt verleend worden? Tweede aantekening, handschrift van Minister Pahud. Goed (paraaf) CFP 12 April [13 april 1855 Missive van de Secretaris-Generaal] 13 april 1855 Missive van de Secretaris-Generaal van Koloniën aan Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Met potlood staat in de marge: dadelijk. 's Gravenhage den 13 April 1855 La. A. No. 309 Aan den Heer E. Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar, 's Gravenhage Ik heb de eer Uwed. kennis te geven, dat Z.E. de Minister, naar aanleiding van Uw adres dd. 12 dezer genegen is, aan U te doen uitbetalen, een extra voorschot ten beloope van vier maanden van uw verlofstraktement, onder behoorlijke borgstelling. Ik noodig Uwed derhalve mij eene acte van borgstelling, behoorlijk geregistreerd, te doen geworden, als wanneer op de uitbetaling van gemeld voorschot orde zal worden gesteld.- De We Ss-Gl. (paraaf) Ks {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} [16 april 1855 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën] 16 april 1855 Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Gezegeld papier, drie bladzijden beschreven, in hetzelfde onbekende handschrift als de borgstelling van 21 maart 1855; alleen de ondertekening is van Dekker. Aan Zijne Excellentie, den Minister van Kolonien. Geeft met den meesten eerbied te kennen E. Douwes Dekker, Indisch ambtenaar, thans met verlof in Nederland, dat hij, blijkens zijn laatst aan Uwe Excellentie gerigt schrijven, passage heeft gecontracteerd met de Heeren van Hoboken & Zonen te Rotterdam en het Schip, waarmede hij, naar Indie zal vertrekken, de India, kapitein Rijken, bestemd is in de eerste helft der maand Mei uit te zeilen; dat door vele ziekten en wederwaardigheden, met welker beschrijving hij Uwe Excellentie niet mag vermoeijen, zijne middelen geheel zijn uitgeput, en de volstrekte onmagt om zich met zijn gezin tot de reis naar Indie gereed te maken, hem in weerwil van zich zelven er reeds toe gebragt heeft den hem door Uwe Excellentie toegestanen verloftijd te overschrijden; dat zulks niet aan ambtelijke onverschilligheid, veel minder aan oneerbiedigheid moet worden toegeschreven, en hij daarom nederig verzoekt, dat dit verzuim bij Uwe Excellentie te gereeder verschooning vinde, wanneer hierbij de verzekering gevoegd wordt, dat hij niets liever wenscht dan door eene ijverige pligtsbetrachting den verkeerden indruk, dien deze handeling bij Uwe Excellentie heeft teweeg gebragt, uit te wisschen; dat evenwel om een land te kunnen verlaten, waar hij gedurende de laatste maanden met zijn gezin aan werkelijke ellende is ter prooi geweest, hij, bij het tekort schieten van anderer hulp, die van Uwe Excellentie dringend behoeft en zonder deze het hem niet mogelijk wezen zal de plaats zelfs te bereiken, waar hij zich zoude moeten inschepen; dat reeds bij het schrijven van den fungd Secretaris Generaal van 14 April Jl. aan hem het uitzigt geopend is op een voorschot, ten bedrage van vier maanden verlofstraktement; dat hoe hoog hij ook deze welwillendheid van Uwe Excellentie {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} waardeert, hij echter zich veroorlooft Uwer Excellentie eerbiedig onder de aandacht te brengen, dat zijn nood en die van zijn gezin zoo hoog geklommen is, dat ook die gunst niet tot het doel, hetwelk hij zich voorstelt, een spoedige terugkeer naar Indie, zoude kunnen leiden; dat hij daarom hoopt, dat Uwe Excellentie hem in de bereiking daarvan als nog zal willen bevorderlijk zijn door een voorschot van twee duizend gulden, tot welks terugbetaling, blijkens de hierbij gevoegde acte, de Heeren Coorengel en Zellner zich als borgen verbinden; reden, waarom hij zich tot Uwe Excellentie wendt, met het beleefd verzoek, dat terwijl de overschrijding van zijnen verloftijd door Uwe Excellentie goedgunstig worde voorbijgezien, het Haar behagen moge hem ter bestrijding der noodige uitgaven voor zijne terugreis naar Indie, met een voorschot van twee duizend gulden te willen bijstaan; met bepaling van zoodanige termijnen van terugbetaling, als Uwe Excellentie billijk zullen toeschijnen.- het welk doende, Douwes Dekker 's Gravenhage, 16 April 1855. [17 april 1855 Aantekening van Minister Pahud] 17 april 1855 Aantekening van Minister Pahud op de eerste bladzijde het voorgaande rekest. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Ik zal dan nu maar besluiten om aan dit herhaald verzoek gehoor te geven! (paraaf) CFP 17 April [18 april 1855 Beslissing van de Minister van Koloniën] 18 april 1855 Beslissing van de Minister van Koloniën inzake Dekkers rekesten van 11 en 16 april. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Bovenaan staat een potloodnotitie: Zeer veel spoed. Ministerie van Kolonien 's Gravenhage, den 18 April 1855. Lett. A No 21 De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende de rekesten van den Oost Indn ambtenaar E. Douwes Dekker, dd. 11 en 16 april jl. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} (Exh. 4/13 55, No 17) 4/17 55, No 21) Gezien een brief van denzelfden, dd. 6 april jl. (Exh. 4/7 55, No 27) Gezien den brief van den Wn Secretaris Generaal bij dit Dept, dd. 13 april jl. No 309. En lettende op de verbalen van den 8 Nov. 20 Nov. 1854, No 2, 15 en 24 maart 1855, No 11. Heeft goedgevonden, te doen, de navolgende voordragt: Aan den Koning De Oost Indische ambtenaar met verlof hier te lande, E. Douwes Dekker, laatst adsistent resident en Magistraat te Amboina, - moet, overeenkomstig de bestaande verordeningen, geheel voor eigen rekening de terug reize naar Oost Indie bekostigen. Toen het tijdstip van zijn vertrek reeds verstreken was en hij mijnentwege is herinnerd geworden aan de gevolgen welke uit een langer verwijl, zonder verlof, zouden voortvloeijen, heeft hij mij te kennen gegeven, dat zijne geldelijke middelen, door verschillende omstandigheden, zoodanig waren uitgeput, dat het hem onmogelijk was, de terugreis naar Indie, met zijn gezin te kunnen aannemen. Ten einde uit de groote verlegenheid te geraken waar in hij zich bevindt, verzoekt hij thans, dat hem een voorschot van f2000. - moge worden verleend, om van zijn activiteits traktement te worden terug betaald, - terwijl hij mij heeft in handen gesteld, eene borgtogt, voor de rigtige terugbetaling van dat bedrag. Bij de aan wanhoop grenzende omstandigheden, waar in zich de genoemde ambtenaar met de zijnen bevindt, - veroorloof ik mij eerbiedig, zijn verzoek aan de gunstige beslissing van U.M. te onderwerpen en HD. mitsdien voor te stellen, mij te magtigen tot de uitbetaling van het gevraagde voorschot; ten bedrage van f2000. -. (twee parafen) Ks CFP [19 april 1855 Adres van Dekker aan de Minister van Koloniën] 19 april 1855 Adres van Dekker aan de Minister van Koloniën tot het verkrijgen van een pas. Tekst niet bekend. Vermeld in de missive van 21 april 1855. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} [20 april 1855 Missive van de Secretaris-Generaal] 20 april 1855 Missive van de Secretaris-Generaal van Koloniën aan Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) In de marge van deze nota staat in inkt aangetekend: medezenden akte van borgtogt; en in potlood: dadelijk. 's Gravenhage den 20 April 1855 La. A. No. 342. Den Heere E. Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar, 's Gravenhage Naar aanleiding van uw adres aan Z.E. den Heer Minister van Kolonien, dd. 16 dezer, is aan Z.M. den Koning de noodige magtiging verzocht, om aan Uedg. te verstrekken, het daar bij gevraagd voorschot ten bedrage van f2000.- In afwachting van Z.M. beschikking deswege, noodig ik Uedg., om op de hier bij terug gaande onderhandsche akte van borgtogt, door ieder der borgen, nevens hunne handteekeningen eigenhandig te doen plaatsen, de woorden: goed voor twee duizend Gulden. Het is in Uw belang, dat de gemelde akte vervolgens, zoodra mogelijk, aan het Dept. van Kolonien worden terug gezonden, ten einde geene vertraging plaats hebbe in de uitbetaling van het voorschot, bijaldien het den Koning behagen mogt, daar omtrent gunstig te beschikken. De We Ss Gl (paraaf) Ks [21 april 1855 Missive van de Secretaris-Generaal] 21 april 1855 Missive van de Secretaris-Generaal van Koloniën aan Dekker, in antwoord op een niet teruggevonden adres. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Op deze nota staat in de marge: medezenden de inliggende verklaring. 's Gravenhage, den 21 April 1855. La. A. No. 347. Den Heere E. Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar 's Gravenhage Naar aanleiding van Uw adres dd. 19 dezer, ontvangt Ued. hier nevens eene verklaring, op welker vertoon Ued. bij het Dept van Buit. Zaken, den benoodigden pas zal kunnen erlangen. De We Sr G. (paraaf) Ks {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} [21 april 1855 Missive van de Directeur van het Kabinet des Konings] 21 april 1855 Missive van de directeur van het Kabinet des Konings aan de Minister van Koloniën betreffende Dekker; antwoord op de ministeriële voordracht van 18 april. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) No. 46 Rapport van den Minister van Kolonien, van den 18 dezer, No. 21 A, nopens het verleenen van een voorschot aan den hier te lande, met verlof, aanwezigen Oost Indischen ambtenaar, E: Douwes Dekker. 's Gravenhage, den 21 April 1855. De Koning magtigt den voornoemden Minister, om overeenkomstig zijn rapport te handelen. De Directeur van het Kabinet des Konings, (handtekening) Kolonien [21 april 1855 Missive van de Secretaris-Generaal] 21 april 1855 Missive van de Secretaris-Generaal van Koloniën aan de rederij Van Hoboken te Rotterdam. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Deze nota draagt in de marge in potlood de aantekening: Spoed. 's-Gravenhage, den 21 April 1855 La. A. No. 343. Aan de Heeren A. van Hoboken en Zonen te Rotterdam Ik neem de vrijheid Uwedgeb. te verzoeken, het Dept van Kolonien wel te willen inlichten, of de Oost Indische ambtenaar met verlof hier te lande, E. Douwes Dekker, bepaaldelijk met Uwed. is overeengekomen wegens zijnen overvoer naar Batavia, met het schip India. - De We Ss Gl (paraaf) Ks [23 april 1855 Bericht van de rederij Van Hoboken] 23 april 1855 Bericht van de rederij Van Hoboken aan de Secretaris-Generaal van Koloniën; antwoord op de voorafgaande missive. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam, den 23 April 1855 In beleefd antwoord op Uheg. geëerde misive van 21 dezer, Lett. A No 343, hebben wij de eer te dienen, dat de Heer E. Douwes Dekker zich bij ons heeft geadresseerd om passage pr het schip India, kapitein R.I. Rijken, en dat wij werkelijk daarin met Zed zijn overeengekomen. Onder betuiging van hoogachting hebben wij de eer te zijn Uheg Dw Dienaren A. van Hoboken & Zonen Den HoogEdelGestrengen Heer Secretaris Generaal bij het Ministerie van Kolonien s' Gravenhage. [23 april 1855 Brief van Dekker aan de Secretaris-Generaal] 23 april 1855 Brief van Dekker aan de Secretaris-Generaal van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M. M) bijlagen Eéne. 's Gravenhage, 23 April 1855 Ik had de eer te ontvangen de missive van UWelEdelgestrenge d.d. 20 dezer La. A No. 343, en heb getracht terstond gevolg te geven aan de daarin vervatte uitnoodiging hetwelk mij evenwel slechts ten deele is mogen gelukken, daar de Heer Coorengel zich sedert veertien dagen op reis heeft begeven, zonder eenige mededeeling aangaande zijn tegenwoordig verblijf achtertelaten. Daar evenwel de Heer Zellner de gevorderde woorden achter Zijnen naam onder de borgstelling geschreven heeft, en ik mij verbinde zulks ook zoodra mogelijk door den Heer Coorengel te doen geschieden neem ik onder aanbieding van dat stuk de vrijheid UWelEdelgestrenge beleefdelijk te verzoeken Zijne Excellentie den Heer Minister voortestellen, in deze slechts gedeeltelijke voldoening aan Uwe in gemelde aanschrijving, voor het oogenblik wel goedgunstig te willen berusten. De Oost Indisch ambtenaar Douwes Dekker Aan den Heer Secretaris Generaal bij het Ministerie van Kolonien te s' Gravenhage. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} [24 april 1855 Besluit van de Minister van Koloniën] 24 april 1855 Besluit van de Minister van Koloniën betreffende Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) In en naast het eerste gedeelte van dit stuk bevinden zich verschillende doorhalingen, verbeteringen en potlood-notities, die een indruk geven van de ambtelijke overleggingen. De genoemde notities zijn afgedrukt na de tekst van het onderstaande besluit, dat de eindredactie weergeeft. De zinsnede: ‘en in de verwachting... gedraald’ is een eigenhandige tussenvoeging van Mr. Keuchenius. Ministerie van Kolonien. 's Gravenhage, den 24 April 1855. Lett. A No. 3/277. De Minister van Kolonien, Gelezen hebbende de Kabinets beschikking van den 21 april jl, No. 46 (Exh. 4/21 55, No. 27) Gelet op de verbalen van den 8 Nov. 1854 No. 2/857 en den 18 april 1855, No. 21. Gezien de brieven van den waarnemenden Secretaris Generaal bij dit Dept van den 20o & 21o april jl Nis 342, 343 en 347. Gezien den brief van den Oost Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker dd. 23 april jl, mitsgaders de daar bij op nieuw voorgelegde akte van borgtogt. Heeft goedgevonden: 1o. aan den Oost Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, bij extract dezer te kennen te geven, dat naar aanleiding van zijn adres van den 16 april jl, uit aanmerking van de daar bij omschreven bijzondere omstandigheden waar in hij verkeert, en in de verwachting dat met zijne terugkeer naar Indie niet langer zal worden gedraald, door den Koning machtiging is verleend om hem, onder de bij dat adres aangeboden borgstelling, te verleenen een voorschot ten bedrage van f2000. -; dat Z.M. die magtiging thans verleend hebbende, de Nede Handel Mij wordt uitgenoodigd om hem het gemeld bedrag, zoo dra mogelijk uittebetalen; en dat aan den Gouverneur Generaal van N.I. wordt overgelaten, de bepaling der termijnen, waar in dat voorschot, van des adressants inkomsten in Indie, zal worden ingehouden.- {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. te schrijven: a Aan Z.E. den Gouverneur Generaal van Ned. Indie. De zeer ongunstige geldelijke omstandigheden waar in zich bevond de Indische ambtenaar met verlof hier te lande E. Douwes Dekker, (laatstelijk vermeld bij mijne missive van den 8 November jl. 2/857) en waar door hij ten eenen male buiten de mogelijkheid was om de terugreize naar Indie te kunnen aannemen, hebben mij genoopt om gunstig bij den Koning te ondersteunen, een door hem gedaan verzoek om een buitengewoon voorschot van f2000. -, onder borgstelling van de heeren C.G. Coorengel, laatst President van de Algemeene Rekenkamer en R. Zellner, laatst Assistent Resident ter Westkust van Sumatra, thans, beiden, met verlof hier te lande. Het heeft Z.M. behaagd daar omtrent gunstig te beschikken, weshalve het gemeld bedrag thans aan hem uit de Koloniale fondsen wordt uitbetaald; Onder toezending van de originele akte van borgstelling deswege, heb ik de eer U.E. te verzoeken het opgemeld bedrag van f2000. - van de inkomsten des Heeren E. Douwes Dekker, te doen inhouden, bij zoodanige termijnen, als U.E., in verband met zijne omstandigheden zal oorbaar achten. b. Aan de Nede Handel Maatschappij Ik verzoek der Maatschappij, wel zoo spoedig mogelijk, aan den Oost Indischen ambtenaar E. Douwes Dekker, laatst vermeld bij mijnen brief van den 8 Nov. jl., no. 2/857 als voorschot op zijne inkomsten in Indie, zonder inhoudingen voor de burgerlijke pensioenen of het Civiel W. & W. fonds, te willen doen uitbetalen eene som van f2000. - (twee duizend gulden). (twee parafen) Ks CFP Aantekeningen en toevoegingen bij het bovenvermelde besluit. Bovenaan, in potlood; handschrift van Mr. Keuchenius: Veel spoed. Idem, andere hand: per India. Naast de aanhef, in inkt: medezenden eene adsignatie & kwitantie aan Indie {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze woorden zijn deels doorgehaald, en aangevuld als volgt: medezenden aan Indie de akte van borgstelling in originali Daaronder, in potlood: Kopy houden Notitie in potlood, handschrift van Minister Pahud: Is het wel verstandig, die acte van borgstelling in originali naar Indie te zenden? En dan, wanneer het stuk verloren mogt gaan? Ik vind hier bij ook niet het antwoord van de heeren v. Hoboken noch de terugzending en de acte van Borgstelling van den Heer Dekker? CFP 23 April Idem, handschrift van Mr. Keuchenius: Het origineel der acte zal in Indie noodig zijn om tegen de borgen te kunnen ageren. Van de heeren Hoboken is nog geen antwoord ingekomen. Heden is deze brief van den heer Dekker ontvangen. In afwachting daarvan, daar Zed mij particulier de afwezigheid van den Hr Coorengel had medegedeeld, is dit verbaal opgemaakt. Naast de alinea over de machtiging des Konings staat in inkt, maar later in z'n geheel doorgehaald: bij deze, ter voldoening van dat bedrag, aan hem wordt uitgereikt eene adsignatie op de Nederlandsche bank groot f2000. -, waar voor de mede hier bij gaande kwitantie, behoorlijk onderteekend, van hem wordt terug verwacht; Daaronder staat in potlood: bureau E. acht het, met het oog op de Staats Commissie, beter, dat de H. Mij betaalt. [20 mei 1855 Vertrek van Dekker uit Hellevoetsluis] 20 mei 1855 Eduard Douwes Dekker vertrekt met Tine en hun zoontje uit Nederland, blijkens het navolgende bericht over de ‘India’. (Nieuwe Amsterdamsche Courant. Algemeen Handelsblad. Dingsdag 22 Mei 1855) De naam van de gezagvoerder bevat kennelijk een drukfout. Uitgezeild: Helvoetsluis, 20 Mei, Z.O.-O.-N.O.; India, Gerken, Batavia.- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenzorg 1855-1856 {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachtende op herplaatsing Gedurende vier maanden, van midden september 1855 tot midden januari 1856, hebben Dekker en zijn gezin te Batavia en Buitenzorg verblijf gehouden. Hij hervond hier enkele familieleden en vroegere vrienden, van wie sommigen tot hoge functies waren opgeklommen. Tine's zuster en zwager, die sinds het voorjaar van 1851 in Buitenzorg hadden gewoond, waren in het najaar van 1854 naar Nederland vertrokken, met een jaar ziekteverlof dat eerst een half jaar, daarna nog twee maanden werd verlengd. Dekkers belangrijkste relatie in Batavia was de waarnemende secretaris van het gouvernement, E. de Waal, die gehuwd was met een nicht van Tine. Door hem werd Dekker geïntroduceerd aan het ‘hof’ van de Gouverneur-Generaal, Mr. A.J. Duymaer van Twist, wiens bewind - sedert mei 1851 - Dekker uit eigen ervaring maar ruim een jaar had leren kennen, en dan nog op verre afstand, maar wiens naam zowel in Nederland als Indië met eerbied werd genoemd. Over de persoonlijke betrekking die er tussen deze G.-G. en Dekker ontstond, heeft Duymaer van Twist jaren later geschreven in een brief, die aan het einde van de groep dokumenten als bijlage is afgedrukt. De dokumenten zelf zijn weinig in aantal en betreffen financiële zaken uit de jaren op Celebes en Ambon. Zij maakten Dekkers geldelijke ellende nog vele duizenden guldens erger. De enige anekdote omtrent deze maanden handelt over een bezoek van Tine bij haar nicht mevrouw A.A. Holle-van der Hucht, die aan het Koningsplein woonde. Tine kwam op een avond in een huurkoetsje en riep: ‘Dag nicht, hier ben ik. Ik kón het thuis niet langer uithouden. Dekker is een duivel!’ Zij ging in een zijkamer zitten om haar man een briefje te schrijven, maar al gauw was deze er zelf. Toen ze zijn stem hoorde, kwam Tine direkt te voorschijn. Ze spraken met elkaar als was er niets gebeurd, bleven gezellig eten, hadden een vrolijke avond dank {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} zij Dekkers geestige boutades en amusante verhalen. Toen Dekker en Tine op een laat uur wegreden, vond mevrouw Holle de brief waaraan Tine was begonnen te schrijven. Er stond: ‘Lieve Engel’. (R.A. van Sandick: Duivel of Engel. Eigen Haard, jrg. 1893, blz. 167). Na op 4 januari 1856 door Duymaer van Twist buiten de Raad van Indië om, te zijn benoemd tot assistent-resident van Lebak, vertrok Dekker een dag of tien later naar zijn nieuwe standplaats. Op vrijdag 18 januari kwam hij te Serang, de hoofdplaats van de residentie Bantam, verbleef daar enkele dagen bij zijn nieuwe chef, de heer Brest van Kempen, reisde met hem naar Rangkas Betoeng, de hoofdplaats van Lebak, en aanvaardde daar op 22 januari 1856 zijn ambt. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [10 september 1855 Aankomst van Dekker in Batavia] 10 september 1855 Aankomst van Dekker in Batavia, blijkens het onderstaande bericht over de ‘India’. (Nieuwe Amsterdamsche Courant. Algemeen Handelsblad. Maandag 3 December 1855) Binnengekomen: Batavia, - 10 Sept.; India, Gerken, Rott.- [23 oktober 1855 Besluit van de Rekenkamer] 23 oktober 1855 Besluit van de Algemene Rekenkamer over Nederlands-Indië. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Het ontbreken van punt d moet wel het gevolg zijn van een schrijffout. Afschrift. No. 88. Extract uit het Register der Handelingen en besluiten van de Algemeene Rekenkamer over Nederlandsch Indie. Gelezen: Batavia den 23. October 1855. a/ de missive van den Direkteur der middelen en domeinen dd. 20 October 1852 no. 3115 b/ de missive van den Resident van Menado dd. 4 februarij 1853 no. 146. c/ de bij missive van den Direkteur der producten en Civiele magazijnen dd. 3 Augustus 1853 no. 5208 aangeboden missive van den Resident van Menado dd. 23 Junij 1853 no. 714; e/ de marginale beantwoording van den Resident van Menado dd. 3 November 1853. f/ de missive van den Gouverneur der Moluksche Eilanden dd. 13 Maart 1854 no. 103 alle ter beantwoording van het dezerzijdsch besluit dd. 7 September 1852 no. 82 houdende voorwaardelijke likwidatie der geldelijke en materieele verantwoording stukken der Residentie Menado over den jare 1849. de daartoe betrekkelijke bescheiden nader herzien. Gelet op 's Gouvernements apostillaire dispositie dd. 2e Januarij {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} 1849 no. II waarbij aan den benoemden sekretaris der Residentie Menado E. Douwes Dekker is toegestaan om met de storting van de door hem tengevolge van zijne benoeming verschuldigde Buitengewone Contributie aan de burgerlijke pensioenen eerst aantevangen nadat het door hem genoten voorschot zal zijn aangezuiverd. Overwegende dat de sekretaris E. Douwes Dekker over Mei 1849 het eerst als sekretaris tractement genoten hebbende, dus van Junij t/m December 1849. moest storten Smaands de helft van f125 makende over 7 maanden f 437. 60 dat dezelve over 1849 aan emolumenten heeft genoten f3293. 89. waarvan verschuldigd is aan de burgerlijke pensioenen: buitengewoon 1646.104 gewoon 65.102 _____ f 1712. 86 gestort f 65.102 _____ 1646.104 of te zamen f2084. 44 Overwegende dat genoemde Ambtenaar in 1853 met verlof naar Nederland is vertrokken en het niet gebleken is dat de hierboven genoemde Contributie t/m 1853 is gestort Is besloten 1o. Den Direkteur van financiën bij missive van heden no. 3755/88, te verzoeken om van den gewezen sekretaris van Menado laatst Assistent Resident en Magistraat te Amboina, thans op wachtgeld E. Douwes Dekker alsnu in te vorderen de in den hoofde dezes vermelde som van f 2084.44 (twee duizend vier en tachtig Gulden vier en veertig duiten) en van den afloop aan deze kamer mededeeling te doen.- 2o. enz. Extract dezes zal bij missive van heden no. 3755/88 worden verleend tot informatie.- Akkordeert met voors. Register De Sekretaris (w.g.) Van Weelderen Voor Eensluidend afschrift De Gouvernements Sekretaris Nederburch Aan den Direkteur van financien. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [23 oktober 1855 Besluit van de Rekenkamer] 23 oktober 1855 Besluit van de Algemene Rekenkamer over Nederlands Indië. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) In de derde alinea van het eigenlijke besluit is een woordje ‘het’ geschrapt, dat wel een schrijffout moet zijn. Afschrift. No. 94. Extract uit het Register der Handelingen en Besluiten van de Algemeene Rekenkamer over Nederlandsch Indie. Batavia, den 23 Oktober 1855 Gelezen de marginale beantwoording van de wees en boedelkamer te Menado ddo. 17 December 1853 op het dezerzijdsch besluit, ddo. 20 Mei 1853. No. 91. houdende bevinding op de Verantwoording der Wees en Boedelkamer te Menado over den jare 1850. De daartoe betrekkelijke bescheiden herzien. Overwegende, dat aan den gewezen sekretaris der Residentie Menado E. Douwes Dekker, in 1850, als gewezen President der wees en boedelkamer is uitbetaald het aandeel in de overwinsten van 1849 ten bedrage van f 103.99 zonder dat daarvan is gestort de Contributie aan de Burgerlijke pensioenen en het Civiel weduwen & weezen fonds bedragende over de Burgerlijke pensioenen f2. 9. Civiel Weduwe en Weezenfonds 6.27. Is besloten: 1o. De gewezen Sekretaris der Residentie Menado, thans op wachtgeld E. Douwes Dekker, als gewezen President der Wees en Boedelkamer te Menado te belasten zoals geschiedt bij deze: met f2. 9 wegens het niet inhouden der Contributie aan de Burgerlijke pensioenen, en met 6.27 als boven aan het Civiel weduwe en weezen fonds op de door hem hiervoren omschreven Emolumenten. _____ f8.36 (acht gulden zes en dertig duiten.) 2o. enz: 3o. Den Direkteur van financiën onder toezending van Extract van § 1 voor den belanghebbende bij missive van heden No. 3757/94 te verzoeken, om voor de invordering der daarbij op- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegde belasting wel het noodige te willen doen verrigten, en van den afloop aan deze kamer mededeeling te doen. 4o. enz.: Extract dezes zal worden verleend aan den Direkteur van financien tot informatie. Akkordeert met voors: register, De Sekretaris, (w.g.) Van Weelderen Voor Eensluidend afschrift, De Gouvernements Sekretaris, Nederburch Aan den Direkteur van financiën. [26 oktober 1855 Besluit van de Rekenkamer] 26 oktober 1855 Besluit van de Algemene Rekenkamer over Nederlands Indië. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) In de aanhef is: marginale, een verbetering uit: marinale. No. 118. Extract uit het Register der Handelingen en besluiten van de Algemeene Rekenkamer over Nederlandsch Indië Batavia den 26 October 1855. Gelezen a. de marginale beantwoording van den Resident van Menado ddo. 22 December 1853; b. de missive van genoemden Resident ddo. 29 april 1854 no. 659, op het dezerzijdsch besluit ddo. 21 Junij 1853 no. 70, houdende bevinding op de kas, pakhuis en verdere periodieke verantwoording stukken der Residentie Menado, over den Jare 1851, De daartoe betrekkelijke bescheiden herzien, Overwegende dat de beantwoording van § 25, dat blijkens den staat van gedurende het 1e kwartaal 1851 ontvangen regt van overschrijving zoude bedragen f395.24 niet kan worden aangenomen, op grond blijkens den bij deze kamer ontvangen en door den gewezen Secretaris E. Douwes Dekker als ontvangen geteekenden Staat aantoont, dat gedurende dat kwartaal is ontvangen van: No. 1e J.S. van den Broek f 50. - No. 2e Gouvernement 50. - No. 2e Thomassen Landouw 75. - No. 3 J. Schoe 30.12 {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 4 E.C. van Daalen 300. - No. 6 J. Schoe 11.12 No. 7 Tankamom en Rammers 25. - No. 8 dezelfde 50. - No. 9 dezelfde 30. - No. 10 dezelfde 50. - No. 11 dezelfde 75. - No. 12 dezelfde 20. - No. 16 J. Smith 15. - No. 18 dezelfde 20. - No. 22 dezelfde 15. - No. 23 dezelfde 15. - No. 24 Erve Agaatsz. 50. - _____ f881.24 terwijl slechts bij kas is ingenomen: van no. 1 f 50. - van no. 3 30.12 van no. 4 300. - van no. 6 11.12 _____ 391.24 dus te min f490. - en waarvoor dus de gewezen Secretaris E. Douwes Dekker dient te worden belast, zijnde onder de door den Resident opgegeven som van f395.24 begrepen eene som van f4. - wegens boete. - Is besloten: 1o. Den gewezen Secretaris van Menado, thans op wachtgeld, E. Douwes Dekker, te belasten zooals geschiedt bij deze: met f490. - wegens te min bij kas ingenomen voorregt van overschrijving, omschreven hiervoren. met f84.40 wegens te min in slands kas gestorte inkomsten voor den lande over het 1e kwartaal 1851 van het vendukantoor en zulks in rescriptie op de beantwoording van § 26. _____ f574,40 vijfhonderd vier en zeventig gulden veertig duiten 2. Naar aanleiding der beantwoording van § 2 te kennen te geven, dat van den gewezen Secretaris, E. Douwes Dekker over 1851 te veel is ingehouden voor contributie aan het civiel wedu- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} wen en weezenfonds f210.18 waarvan moet worden afgetrokken ingevolge § 2 van het dezerzijdsch besluit ddo. 23 October 1855 no. 89 wegens aan dat fonds over 1850 te min gestort 161.59 _____ zoodat de som van f 48.79 acht en veertig gulden negen en zeventig duiten ten laste van het civiel weduwen en weezenfonds aan genoemden Secretaris Douwes Dekker kan worden gerestitueerd.- 3o. enz. 4o. Den Direkteur van financien onder aanbieding van extract van § 1 en 2 voor de belanghebbende bij missive van heden no. 3858/118 te verzoeken voor de invordering der bij § 1 opgelegde belasting wel het noodige te willen doen verrigten en van den afloop aan deze kamer mededeeling te doen.- 5o. enz. Extract dezes zal worden verleend aan den Direkteur van financien tot informatie.- Akkordeert met voors. Register De Sekretaris (w.g.) Van Weelderen Voor Eensluidend afschrift De Gouvernements Sekretaris (ongetekend) Aan den Direkteur van financien [31 oktober 1855 Missive van de Directeur van Financiën] *31 oktober 1855 Missive van de Directeur van Financiën aan Dekker inzake het belastingbesluit van de Algemene Rekenkamer, dd. 23 oktober. Tekst onbekend. Vermeld in de missive van 21 augustus 1860. Het schrijven bleef onbeantwoord. [7 november 1855 Missive van de Directeur van Financiën] *7 november 1855 Missive van de Directeur van Financiën aan Dekker inzake het belastingbesluit van de Algemene Rekenkamer d.d. 26 oktober 1855. Tekst onbekend. Vermeld in de missive van 21 augustus 1860. Het schrijven bleef onbeantwoord. [21 december 1855 Besluit van de Rekenkamer] 21 december 1855 Besluit van de Algemene Rekenkamer over Nederlands-Indië. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Afschrift. No. 114. Extrakt uit het Register der Handelingen en besluiten van de algemeene Rekenkamer over Nederlandsch Indie: Batavia, den 21. december 1855. Herzien het respektenboek van de residentie Menado over het 1. halfjaar 1853, waaruit blykt: dat op den 29en Juny van dat jaar uit 's lands kas aldaar is betaald aan de firma Van Delden en Co. eene som van f3240.71 zynde het bedrag van eene ten haren behoeve te Menado op den 24. november 1851 door den toenmaligen Vendumeester E. Douwes Dekker, afgegevene Venduacceptatie, betaalbaar gesteld op den 29. april 1852 doch ten vervaldage wegens non betaling geprotesteerd, zynde deze uitbetaling door den Resident geautoriseerd naar aanleiding van het bepaalde by het staatsblad 1847 no. 4, waarby het Gouvernement zich civiliter aansprakelyk stelt voor de uitkeering der opbrengst van door de Vendukantoren in Nederl. Indie verkochte goederen. Overwegende dat blykens de respektenboeken van Menado van de bovengemelde som van f3240.71 is terug gestort op den 30 Junij 1853 f840.71 op den 30 Nov. 1853 200. op den 14 Junij 1854 122.117 op den 18 July 1854 84. 92 op den 11 aug. 1854 472. 10 op den 9 nov. 1854 601. 71 op den 7 febr. 1855 101. 63 op den 27 maart 1855 88. 80 op den 25 april 1855 102. 84 op den 21 Juny 1855 64. 54 _____ 2679.42 zoodat nog aantezuiveren blyft f 561.29 Gelezen de missive van den direkteur van financien, van den 22 november 1855 no. 8284 en de daarby overgelegde missives van den direkteur der middelen en domeinen; Van den 2. maart 1854 No. 532 met bylagen. Van den 23 augustus 1854, no. 2215. Van den 14. november 1854, no. 2987. Van den 23. april 1855, no. 1093. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den 19. november 1855, no. 3061. en de daarby overgelegde missive van den Resident van Menado van den 30 oktober 1855 no. 1541 uit welk laatste stuk blykt, dat de nog aantezuiveren gelden zijn verminderd tot op f520.80 doch deze som als hopeloos moet worden beschouwd. Overwegende dat de gewezene Vendumeester van Menado E. Douwes Dekker, mitsdien met bovengemelde som zal behooren te worden belast. Is besloten: 1. Den gewezen Vendumeester E. Douwes Dekker, thans op non activiteit, ter zake voorschreven te belasten zooals geschiedt by deze met f520.80 (Vyfhonderd twintig gulden tachtig duiten. 2. Den direkteur van financien by missive van heden, no. 4613/114, onder aanbieding van het voor den belasten ambtenaar bestemde extrakt te verzoeken voor de invordering der daarby opgelegde belasting het noodige te willen verrigten en der kamer van den afloop mededeeling te doen. Afschrift dezes zal worden aangeboden aan den direkteur van financien tot informatie en narigt. Akkordeert met voors. Register De Sekretaris (w.g.) Van Weelderen. Voor eensluidend afschrift De Gouvernements Sekretaris Nederburch Aan Den direkteur van financien [1 januari 1856 Minister Pahud wordt benoemd tot G.-G.] 1 januari 1856 Minister Ch.F. Pahud wordt benoemd tot Gouverneur-Generaal. [4 januari 1856 Besluit van de Rekenkamer] 4 januari 1856 Besluit van de Algemene Rekenkamer over Nederlands-Indië. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Het tussen haakjes gedrukte woord ‘is’ ontbreekt in de tekst. Afschrift. No. 132.- Extract uit het Register der Handelingen en Besluiten van de algemeene Rekenkamer over Nederlandsch-Indie. Batavia, den 4 Januarij 1856.- Gelet dat bij 's Lands Kas te Batavia op 20 Junij 1854 aan de {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Kommissie tot inzameling der bijdragen tot het oprigten van een standbeeld voor wijlen Koning Willem II is uitbetaald de sommen van f43 en f43 op twee gelijkluidende originele stortingsbewijzen ddo. Menado 30e December 1850. La. E.E.E.E. waarvan de eene is gekwiteerd door den toenmaligen ontvanger van 's Lands Kas te Menado E. Douwes Dekker en de andere, bij indispositie van dien ontvanger, door den Resident Scherius. - Gelet dat bij de verantwoording van 's Lands Kas te Menado tot voorschreven einde slechts en wel op den 30e December 1850 eene in ontvangst name van f43 aantoont.- Overwegende dat uit de Kas verantwoording niet op te maken (is) tot welk bewijs van storting de in ontvangst genomen som betrekking heeft.- Overwegende dat aangezien geenszins blijkt, dat de administratie van 's Lands Kas te Menado, bij de bedoelde indispositie van den Secretaris, op den Resident is overgegaan, hij, Resident moet geacht worden, bij het verleenen van het door hem voor de ontvangst bij 's Lands Kas der daarin vermelde som, geteekend stortingsbewijs, te hebben gehandeld voor en namens den algemeenen ontvanger E. Douwes Dekker, en deze ambtenaar mitsdien voor de rigtige verantwoording der ontvangen gelden aansprakelijk blijft.- Overwegende dat volgens proces-verbaal van opname van 's Lands Kas te Menado dd 31 December 1850 het Kas saldo gelijk aan het boek Saldo is bevonden, derhalve het bedrag van een der stortingsbewijzen ad f43 niet slechts is verzuimd bij de Kas verantwoording in ontvangst te nemen, maar werkelijk aan 's Lands Kas is onttrokken.- Is besloten: 1o. den gewezen algemeenen ontvanger van 's Lands Kas te Menado, E. Douwes Dekker te belasten met f43. - (Drie en Veertig gulden) onverantwoord gebleven van twee Sommen ieder tot een gelijk bedrag waarvan op 30 December 1850 door hem en namens hem bewijzen van storting bij 's Lands Kas te Menado zijn afgegeven.- 2o. den Directeur van financiën bij missive van heden No. 19/132 te verzoeken, om met in achtneming van art: 49 der bepalingen op het beheer van 's Lands geldmiddelen voor de in- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} vordering der opgelegde belasting het noodige te verrigten en van den afloop aan deze Kamer mededeeling te doen.- Afschrift dezes zal den Directeur van financiën worden aangeboden tot informatie.- Accordeert met voors: Register De Secretaris, (w.g.) Van Weelderen. Voor Eensluidend afschrift, De Gouvernements Secretaris, Nederburch. [4 januari 1856 Dekker benoemd tot assistent-resident van Lebak] 4 januari 1856 Besluit van Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist inzake Dekkers benoeming tot Assistent-Resident van Lebak. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Aangezien Dekker benoemd werd buiten de voordracht van de Raad van Indië om, ontbreekt in dit besluit de gebruikelijke clausule: ‘de Raad van Indië gehoord’ alsook het daarbij steeds vermelde advies. No. 1 Buitenzorg den 4 January 1856.- Willende voorzien in de betrekking van Adsistent Resident van Lebak, Residentie Bantam, opengevallen door het overlijden van den Ambtenaar P.C.E. Carolus. Gelezen de missive van den Direkteur van Kultures, van 15 november 1855 no. 440/22; Is goedgevonden te verstaan: Te benoemen tot Adsistent Resident van Lebak, Residentie Bantam, op de bezoldiging van f500: (vijfhonderd gulden) 's maands en verdere voordeelen aan die betrekking verbonden E. Douwes Dekker laatst Adsistent Resident tevens magistraat te Amboina, onlangs van verlof uit Nederland teruggekeerd. - Afschrift dezes zal worden gezonden aan den Raad van nederlandsch Indie tot informatie, en Extrakt verleend aan de direkteuren van financien en van Kultures, de algemeene Rekenkamer, den Resident van Bantam en den Benoemde tot informatie en narigt.- [4 januari 1856 Extract uit het benoemingsbesluit] 4 januari 1856 Extract uit het Register van besluiten, verleend aan Dekker. (M.M.) Het woord: Buitenzorg, is in potlood toegevoegd. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} (Zegel 1 gln.) No. 1.- Extrakt uit het Register der besluiten van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indie. Buitenzorg den 4 January 1856. Willende, enz.- Is goedgevonden en Verstaan: Te benoemen tot adsistent Resident van Lebak (Residentie Bantam) op de bezoldiging van f500: - (vijf honderd gulden) 's maands en verdere voordeelen aan die betrekking verbonden E. Douwes Dekker laatst adsistent Resident tevens Magistraat te Amboina, onlangs van verlof uit Nederland teruggekeerd. - Extrakt dezes zal worden verleend aan den benoemde, tot informatie.- Akkordeert met voors. reg. De adjunkt Sekretaris van het gouvernement, Hoogeveen Aan den benoemd Ads. Resident van Lebak (Bantam) E. Douwes Dekker. Buitenzorg [4 januari 1856 Officiële akte van benoeming] 4 januari 1856 Officiële akte van Dekkers benoeming. (M.M.) (Zegel 1 gln.) (Wapen) van wege en in naam des konings. De Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, Allen die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doet te weten: Nademaal bij Besluit, van den vierden January achttienhonderd zes en vijftig No. 1. tot Adsistent-Resident van Lebak (Bantam), is benoemd: E. Douwes Dekker, laatst Adsistent-Resident tevens Magistraat te Amboina (Moluksche-eilanden), onlangs van verlof uit Nederland teruggekeerd, Zo wordt een iegelijk, dien zulks mogt aangaan, bij deze gelast, hem in voorschrevene kwaliteit te erkennen naar behooren. Gegeven te Buitenzorg den vierden January achttien honderd zes en vijftig. (Stempel) Duymaer van Twist Ter ordonnantie van den Gouverneur Generaal: De Algemeene Secretaris, A. Prins tegenw: trakt: f6000 's jaars vorig trakt: 6000 * jaars {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage inzake Dekkers benoeming] Bijlage inzake Dekkers benoeming tot Assistent-Resident van Lebak. Fragment van een brief van A.J. Duymaer van Twist aan H.G. Kronenberg, geschreven te 's-Gravenhage 4 april 1882. (Dr. J. Zwart: A.J. Duymaer van Twist; Utrecht 1939, blz. 400) Ik had hem te Buitenzorg leeren kennen, waar hij zich, van verlof terug gekeerd, en wachtende op herplaatsing, had gevestigd. Op de diners, of liever na de diners, waarop ook hij met zijn echtgenoote nu en dan werden genoodigd, had ik meermalen met hem gesproken en had hij mijn sympathie verworven door zijn hart voor den inlander. Toen Lebak open kwam en ik wist, dat dáár de toestand der bevolking veel te wenschen overliet, dacht ik, dat hij daar de regte man op de regte plaats zou zijn en ofschoon de R.v.I. hem niet had voorgedragen, benoemde ik hem tot assistent-resident. [11 januari 1856 Missive van de Directeur van Financiën] *11 januari 1856 Missive van de Directeur van Financiën aan Dekker inzake het belastingbesluit van de Algemene Rekenkamer dd. 21 december 1855. Tekst onbekend. Vermeld in de missive van 21 augustus 1860. Dit schrijven bleef onbeantwoord. [17 januari 1856 Brief van Resident Brest van Kempen aan Dekker] 17 januari 1856 Brief van Resident C.P. Brest van Kempen aan Dekker. Groot dubbel vel dun papier, alleen aan de voorzijde beschreven. (M.M.) Serang 17 January 1856. WelEdelGestrenge Heer! In antwoord op Uedg. letteren van gisteren, waarvan de ontvangst mij aangenaam is geweest, heb ik de eer Uedg. medetedeelen, dat het mij genoegen zal doen Uedg. en familie ten mijnent, intrek te zien nemen. Uedg. dus in welstand morgen hopende te zien aankomen, noem ik mij intusschen hoogachtend Uedgestr. dienstw dr. Brest van Kempen {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Lebak 1856 {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Het archief van Lebak In zijn ‘Max Havelaar’ deelt Multatuli mee, dat de nieuw-benoemde assistent-resident van Lebak nog vóor zijn vertrek uit Batavia of Buitenzorg zich stukken ter inzage liet geven, die handelden over zijn nieuwe ambtsgebied (Werken I, blz. 105). Voorts, dat hij op zijn heenreis enkele dagen verbleef bij zijn chef, de resident van Bantam, en met hem besprekingen voerde over de toestanden in Lebak (Werken I, blz. 191). En tenslotte dat Havelaar de nacht na zijn installatie heeft doorgebracht in zijn kantoor met het bestuderen van stukken uit het archief van zijn voorganger (Werken I, blz. 103 en 119). Welke stukken het zijn die hij daar heeft aangetroffen, is voor een merkwaardig deel bekend; hijzelf immers heeft die dokumenten gevrijwaard voor verdwijning, door ze bij zijn vertrek in originele vorm of in afschrift mee te nemen als bewijsmateriaal. Het zogenaamde ‘pak van Sjaalman’ bevatte niet enkel talrijke dokumenten uit Dekkers eigen korte ambtsperiode, maar het bevatte ook een reeks van meer dan dertig archiefstukken uit de jaren 1852-1855, deels in het Nederlands gesteld, deels in het Maleis. Multatuli heeft dit materiaal belangrijk genoeg geacht om het zijn leven lang zorgvuldig te bewaren; alleen al daarom is het ook belangrijk genoeg om het volledig te drukken. De opheldering van álle details in deze vele missives en verslagen is noch mogelijk, noch nodig: ook indien ze hier en daar een duistere plek behouden, geven ze toch gezamenlijk een zeer indrukwekkend beeld van de misstanden die Dekker bij zijn komst ter plaatse aantrof, en evenzeer van de activiteit, reeds door Carolus in de elf maanden van zijn bestuur daartegen betoond (vgl. Werken I, blz. 190-191). Het is voorts duidelijk dat Multatuli inderdaad verschillende van deze stukken ‘voor zich had liggen’, toen hij in het najaar van 1859 de ‘Max Havelaar’ schreef. G.S. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten. [Bijlage I Missive van 14 juni 1852 inzake karbouwroof] Bijlage I Afschrift van een missive, door de Assistent-Resident van Lebak, Bekking, op 14 juni 1852 gezonden aan de Resident van Bantam, Wiggers. Dubbel foliovel, waarvan door de tekst drie bladzijden worden gevuld. (M.M.) Voor de Maleise woorden zie men de alfabetische lijst. Afschrift No. 104. Rangkasbetoeng 14e Junij 1852. Ik vereer mij Uwedg. hierbij aantebieden een door den Djaksa alhier gehouden onderzoek tegen den inlander Kiat, Loerah en hoofd van de dessa Bodoer district Paroeng Koedjang, welke beschuldigd word. 1. van in den nacht van den 21 op 22 Januarij van dit Jaar de inlanders Armadien, ingezeten van de dessa Kadogawier, Markam en Sagien, beide laatste panglakoes van de dessa Tjibongbong te hebben gelast, een karbouw het eigendom van den inlander Dieng van de dessa Moearabinoeangan, district Tjilangkahan, welke zich in de dessa Kadogawier ophield om aldaar sawavelden te bewerken, uit de stal weg te halen, terwijl de eigenaar afwezig was - Dat door hun hieraan is gevolg gegeven, zijnde die karbouw welke bezit was door hem geslacht - 2. van op den 8e September 1851 het dessa's hoofd van Kadoedomas last te geven een karbouw, aan den inlander Asiema toebehoorende te gaan halen en bij hem te brengen. - Niettegenstaande de Eigenaar met zijne buffel is medegegaan en hem dringend heeft verzocht dezelve te mogen blijven behouden, daar het zijn eenigste was welke hij bezat om zijn veld te bewerken, heeft hij zich daaraan niet gestoord maar dezelven geslacht. 3. van den 27 Junij 1851 van den inlander Kaimien, van de dessa Kadoegawier een karbouw te hebben afgenomen onder belofte hem daarvoor vrij te stellen van Heerendiensten waaraan door {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} hem niet is voldaan, en is die karbouw door hem verkocht aan de Panghoeloe Taijieb, van de dessa Ojibongbong, district Paroengkoedjang welke dezelve nog in bezit heeft.- 4. van op den 26 Julij 1851 een karbouw van den inlander Masieh aftelaten nemen, door de Kapetengan Sariman en die daarna te slachten.- 5. van een karbouw welke door Raden Poerawidjaija schrijver van het district Paroengkoedjang van den inlander Ardain voor 9 real was gekocht, die daarvoor eene andere karbouw in betaling had gegeven aan den Loerah Kiat, die denzelven niettegenstaande de eigenaar daarvan herhaaldelijk aan Raden Poerawidjaija had gevraagd welke hem steeds tot de Loerah heeft verwezen, niet aan den eigenaar heeft gegeven, maar voor zich heeft behouden. Uit de bekentenis van den beklaagde zelve en duidelijke verklaring van de getuigen is het bewezen hij zich aan knevelarij heeft schuldig gemaakt. Aangezien het uit het bovenstaande blijkbaar is dat er door de hoofden nog grove misbruiken plaats vinden is het wenschelijk de bevolking welke reeds in zulk eene armoedige staat verkeerd zooveel mogelijk voor knevelarij der hoofden te beschermen en om deze daarvoor vrees inteboezemen noodzakelijk tot voorbeeld van anderen degeen die zich aan zulke misdrijven schuldig maakt gestreng te straffen. Tenslotte heb ik de eer Uwedg. te berigten dat met voorbijgaan van het districthoofd en de Regent de bij dat onderzoek als getuigen gehoorde personen zich op eene bedekte wijze met die klagten over de Loerah Kiat zich tot mij hebben gewend, en de meesten mij verzekerd hebben zich meermalen daaromtrent te hebben beklaagd bij het districtshoofd van Paroenkoedjang, welke een schoonzoon is van den Regent, doch dat die hun steeds op een terugstootende wijze heeft afgewezen, terwijl het districtshoofd hiervan geen melding heeft gemaakt en zich schijnt te houden of hem hieromtrent niets bekend is. De Adsistent Resident van Lebak (w.g.) Bekking. Aan Den Resident van Bantam {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage II Missive van 26 oktober 1852 inzake karbouwroof] Bijlage II Klerkenafschrift van een missive, door de Resident van Bantam op 26 oktober 1852 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Antwoord op de vorige missive. De tekst is geschreven op de vierde bladzijde van hetzelfde dubbele vel folio. (M.M.) Afschrift No. 1515 Bijl: Diverse Serang, den 26e October 1852. Onder wederzending van de mij bij uwe missive van den 14 Junij No. 104, geworden stukken, behelzende klagten tegen den inlander Kiat, Loera van Bodoer onder Paroengkoedjang, heb ik de eer Uwedg. alsnu te magtigen om genoemden Kiat na ontslagen te zijn, uit zijnen post van Dessa-hoofd, te laten verblijf houden op de hoofdplaats van uwe afdeeling en zulks even als er meer anderen aldaar gevestigd zijn, onder het toezigt der policie.- Tot deze afdoening der onderwerpelijke zaak, ben ik moeten overgaan, op grond van hetgeen mij ten dien aanzien nader is gebleken, bij het meer omstandig nagaan en onderzoeken van het voorgevallene, tijdens ik mij onlangs ten uwent bevond, terwijl de voorgebragte beschuldigingen ook uit aanmerking van dien, moeten worden geoordeeld van zulken aard te zijn, dat eene geregtelijke vervolging daarvan, tot geen gewenscht resultaat zou hebben kunnen leiden.- De Resident van Bantam (w.g.) Wiggers. Aan Den Adsist. Resident van Lebak. [Bijlage III Klachten van de mandoers, 5 juni 1854] Bijlage III Klachten van de mandoers. Katern van zes dubbele foliovellen, aaneengeregen met een witte draad. De vellen zijn in de lengte middendoor gevouwen en aan de beide kanten alleen op de rechterhelft beschreven met Maleise tekst. Autentiek dokument. (M.M.) Vertaling. Het onderstaande eerste gedeelte, over klachten die op 5 juni 1854 zijn ingebracht, stemt bovendien overeen met een autentiek dokument in Arabische karakters, bestaande uit drie om elkander heen gevouwen dubbele foliovellen, waarvan zes bladzijden beschreven zijn. (M.M.) {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Arabisch-Maleise dokument bevat één lijst meer dan het voorgaande, welke lijst hieronder in vertaling als derde is afgedrukt. De verantwoording inzake deze klachten is gedateerd 18 juni 1854; zie bijlage VI. Voor de vele Maleise woorden in dit stuk raadplege men de alfabetische lijst achter in dit deel. Klachten van de mandoers Hierin worden de feiten ieder afzonderlijk genoemd, de omstandigheden ervan geheel zoals hieronder vermeld in dit jaar 1854, betrekking hebbende op de zaken van de demang. 1e zaak In dit jaar 1854 heeft de demang van 48 werkbare mensen van Mardjaij, hoofd van de dessa Binoewangan een heffing van ieder hunner van f5 zilver van hun verdiensten geëist en dat geld moet aan de demang worden afgedragen en zij zijn ontslagen van 's lands werkzaamheden, doch omdat deze kleine luiden geen geld kunnen betalen, heeft de demang aan het dessahoofd order gegeven dat zij latex moeten verzamelen; 3 man, heeft de demang bepaald, moeten 1 pikoel vergaren om hiermede de heer Rossie te betalen. 2e id. In dit jaar 1854 zijn van Sandé hoofd van de dessa Soekaradja 44 werkbare mensen ontslagen van 's lands werkzaamheden, doch de demang gaf order dat die 44 mensen latex moesten verzamelen voor de heer Rossie. 3e id. In dit jaar 1854 is de demang zelf pachter geworden van de karbouwenslacht in het district Tjilangkahan. 4e id. Dit jaar 1854 zoals ook ieder jaar heeft de demang de bevolking verboden gebang of agel-touw in andere ressorten te verkopen; het moet aan de demang verkocht worden en 1 pikoel wordt gekocht voor f4; maar als de bevolking het in andere ressorten verkoopt brengt 1 pikoel f10 of f13,40 zilver op, dat is nu juist het voordeel van de kleine man en dit alles doet de bevolking verdriet. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} 5e id. Dit jaar 1854 zoals ook ieder jaar heeft de demang de dessahoofden en de bevolking verboden cardamom in andere ressorten te verkopen, het moet aan de demang verkocht worden; 1 pikoel koopt de demang voor f8,40 zilver; maar indien de bevolking in andere ressorten verkoopt, brengt 1 pikoel f50. - zilver op en dat is het voordeel van de kleine man. 6e id. Juist op zaterdag de 10e april 1854 toen de dessahoofden in de districtshoofdswoning vergaderden, heeft de demang een kleine karbouw met een waarde van f12,96 zilver geslacht. Het vlees heeft de demang met gebruikmaking van dwang aan de dessahoofden verkocht en dat karbouwenvlees bracht f50 zilver op. De demang zei: ‘Indien jullie de demang niet met zijn moeilijkheden wilt helpen, dan kunnen jullie verdwijnen’ en de desahoofden hebben gekocht. 7e id. In dit jaar 1854 heeft de demang 2 mensen genaamd Marsina en Lia van de desa Tjikansik vrijgelaten van (heren-)dienst; per jaar moeten zij per persoon f10 zilver aan de demang betalen en het is betaald. 8e id. In dit jaar 1854 is de demang zelf opzichter van de dorpsschouten geworden want hij heeft de oude opzichter die Noerkam heette ontslagen; bezoldiging ontvangt die opzichter van 19 dessahoofden in het oosten, ieder dessahoofd moet 40 kattie katoen aan de demang betalen. 9e id. Voorts moeten dit jaar 1854 19 schoutsonderhorigen in het oosten ieder 25 kattie katoen aan de opzichter van de dorpsschouten, dus aan de demang betalen. 10e id. In dit jaar 1854 moeten 19 westelijke dessahoofden ieder 100 kattie padi (en) 10 kattie bras aan de opzichter van de dorpsschouten betalen en die padi ontvangt de demang. 11e id. Voorts moeten dit jaar ook 19 van de westelijke schoutsonderhorigen eveneens padi aan de opzichter van de dorpsschouten {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} betalen, iedere onderhorige 100 kattie padi en 10 kattie brasent die padi gaat naar de demang. 12e id. In dit jaar 1854 heeft de demang zelf 2 kleine karbouwen geslacht die f 23,56 zilver waard waren en van die twee karboubouwen is er één geslacht in de dessa Sawarna en één in de dessa Baija en die twee karbouwen waren ook nog op krediet van kleine lieden verkregen en al het vlees is door de demang onder gebruikmaking van dwang, met de bevolking geruild tegen katoen, zodat van die twee karbouwen 1000 kattie katoen werd verkregen, hetgeen in geld f 1000 zilver is, dat is winst voor de demang. 13e id. In de maand maart 1853 vroeg de demang 15 karbouwen aan de loerah's en de loerah's vroegen het weer aan de dessahoofden, om ze te slachten voor het offermaal ter gelegenheid van de besnijdenis van zijn zoon; per loerah 2 karbouwen, er zijn er ook van 1 karbouw; voor 9 loerah's werden het 15 karbouwen; deze beesten verkregen de loerah's en dessahoofden ook weer op crediet van de bevolking en alles werd onder dwang aan de demang gegeven. 14e id. In de vastenmaand of juli 1853 tegen het einde van de vasten heeft de demang een bijdrage in geld geheven, van iedere loerah 7 gulden, zo hebben 8 of 9 loerah's f 56 onder dwang opgebracht, maar dat moesten ze ook ieder jaar doen en de demang gebruikte dat geld om het einde der vasten te vieren. 15e id. In de maand Mahoeloed in het jaar 1853 en ieder jaar in de maand Mahoeloed vraagt de demang een bijdrage in geld van de loerah's of dessahoofden, elke loerah moet f7 afdragen en zo brengen 8 of 9 loerah's of dessahoofden gedwongen f 56 op, al dat geld komt bij de demang binnen en de demang zegt dat dit voor het feest is bij het einde der vasten in de maand Mahoeloed. 16e id. In het jaar 1853 heeft de demang aan de loerah's en dessahoofden gevraagd 's lands gelden sluitend te maken want, zei de demang, er is een tekort; dit geschiedde onder gebruikmaking van {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} dwang; indien loerah's of dessahoofden niet mee geld gaven werden ze gearresteerd en in de districtshoofdswoning toornig beknord en zij zouden hun werk niet meer mogen doen; uit vrees hebben de loerah's en dessahoofden dan ook geld gegeven. 1. loerah Kadier gaf f 49.24 zilver 2. id. Maas Baijie gaf 60.- zilver 3. id. Naiel gaf 40.- zilver 4 dessahoofd Darim gaf 38.20 zilver 5 id. Oemar gaf 97.48 zilver 6 id. Arbaijie gaf 17.04 zilver 7 id. Moersa gaf 10.- zilver 8 id. Armaija gaf 30.- zilver 9 gewone man Salidja gaf 17.04 zilver 10 id. Njie Nassim gaf 8.62 zilver _____ Totaal f 367.42 zilver Al dat geld werd door de demang ontvangen. 17e id. In het jaar 1853 heeft het dessahoofd Armaija dessa Bolang f 221.80 aan huurgelden aan de demang afgedragen doch het percentage heeft de demang zelf gehouden en niet aan het dessahoofd Armaija gegeven. 18e id. In het jaar 1853 heeft de demang 105 stukken ‘kadoet’ van het dessahoofd Armaija genomen, één stuk kadoet kost 20 duiten dat is voor 105 stukken f 21 zilver, de demang zei dat hij dit wilde kopen, maar dat is het geval niet. 19e id. In het jaar 1853 heeft de demang 3 karbouwen van drie lieden geleend te weten 1 Moetot Tjingangé 1 karbouw f 19.30 zilver 2 Alwie Rahong 1 id. 10.80 zilver 3 Arma id. 1 id. 8.62 zilver _____ Totaal f 38.52 zilver De demang denkt er niet aan, die drie mensen te betalen. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} 20e id. Op maandag 8 maart 1853 stierf bij de rivier Tjiara, Sapilah van de dessa Tjiara, de oorzaak hiervan is aldus: hij had zware koorts; toen kwam Saijam, de schoonzoon van de demang, die wilde oversteken; Sapilah werd toen gedwongen over te zwemmen om de prauw aan de oostelijke zijde te halen en hij werd daarbij geschopt door Saijam; Sapilah heeft daarop tot het midden van de rivier gezwommen en is toen teruggekeerd omdat hij geen kracht meer had, toen werd hij weer door Saijam geslagen en gedwongen de rivier over te zwemmen, hij is toen weer gegaan maar aan de oostelijke zijde gekomen stierf Sapilah en hij is daar begraven gelijk een beest; die er van weten zijn verspreid door de posthouder Djaimoen. 21e id. Op zaterdag 11 juni 1851 is Njie Sakoep van de dessa Soekaradja gestorven omdat zij in haar achterdeel een houw kreeg met een grasmes, die haar werd toegebracht door Daissa de oom van de demang; het begon dat Njie Sakoep met vele andere mensen gelast werd het gras van het droge rijstveld van de demang te wieden. Midden op de dag hielden zij op om te eten, toen dat afgelopen was gaf die Daissa strenge order om zo gauw mogelijk weer onkruid te wieden en hij joeg ze op en gaf daarbij die Njie Sakoep een houw, daarna bracht hij haar naar de demang en deze gaf haar toen f 3, maar niet lang daarna stierf zij. 22e id. In het jaar 1853, deelde het dessahoofd Armaija mede, werd per dessa-hoofd-ressort totaal 139 Tjaeng padi verkregen, de demang zamelde van 139 Tjaeng, 13 Tjaeng en 9 sanga als ‘djakat’ in en nam dat, en de priester en het dessahoofd kregen helemaal niets en dit veroorzaakte ergernis bij alle dessahoofden. 23e id. Ieder jaar, ook in 1853, bestaat de ‘Fitrah’ van de bevolking uit rijst of geld; de demang heeft voor de loerah's en dessahoofden vastgesteld dit te berekenen naar hun zielental maar als er minder is dan er moet zijn, moeten de loerah's, dessahoofden en dorpspriester aanvullen hetgeen aan de fitrah tekort komt, dit veroorzaakt misnoegen bij de loerah's, dessahoofden en priesters. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} 24e id. De loerah Sardji deelt mede dat in het jaar 1852 door de demang van hem een paard met een waarde van f 30 zilver werd genomen. De demang zei dat hij het wilde kopen voor f 25 zilver, maar tot heden heeft de demang niets betaald en dit wekt misnoegen, zegt de loerah. 25e id. In het jaar 1853 alsook in ieder jaar, deelt het dessahoofd Sadjen mede, geeft de demang met gebruikmaking van dwang 4 patjoels en hij vraagt er wat voor terug, het dessahoofd moest een karbouw met een waarde van f 13 zilver en 104 duiten geven; en het is niet het dessahoofd Sadjen alleen, maar alle dessahoofden krijgen die patjoels; en die karbouwen van de dessahoofden gebruikt de demang om schulden te betalen aan mensen van Tjiandjoer te Pelaboehan ratoe. Verklaringen van de loerahs en dessahoofden voor mij Rangkas Betoeng den 5e Juni 1854 Djaksa van Lebak Klachten van de mandoers Hierin (is opgenomen) iedere mandoer van welke de onderhorigen levende karbouwen hebben waarvan door de demang cijns geheven wordt in dit jaar 1854, zoals ook ieder jaar, zoals hieronder is vermeld. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Nummer Naam Mandoer Dessa District Werkbare mensen of zielental Aantal karbouwen Cijns op die karbouwen in geld Totaal aan cijnsgelden zilver zilver 1 Armaija Bolang Tjilangkahan 41 155 f 12. - f 12. - 2 Sardjie Tjilangkap Tjilangkahan 13 58 7. - 7. - 3 Taria Bedjoed Tjilangkahan 33 29 6. - 6. - 4 Moersa Tjipoendaij Tjilangkahan 20 30 6. - 6. - 5 Kambalie Gembrong Tjilangkahan 40 82 7. - 7. - 6 Mardjaij Binoeangen Tjilangkahan 48 60 8. - 8. - 7 Diijie Rahong Tjilangkahan 62 93 15. - 15. - 8 Sandé Soeka radja Tjilangkahan 44 140 15. - 15. - 9 Moetot Tjingangé Tjilangkahan 10 30 3. - 3. - 10 Arbaijie Kandang sapie Tjilangkahan 28 91 15. - 15. - 11 Nail Tjiplaboh Tjilangkahan 27 104 16.40 16.40 12 Martanie Tjiborm Tjilangkahan 7 18 6. - 6. - 13 Darim Poetjangparie Tjilangkahan 50 45 20.40 20.40 14 Saliama Tjigemblong Tjilangkahan 44 23 18.40 18.40 15 Maas Baijie Tjihandjan Tjilangkahan 42 83 12. - 12. - 16 Arwattie Tjidakoe Tjilangkahan 19 49 8. - 8. - 17 Arilam Tjiapoes Tjilangkahan 25 45 10. - 10. - 18 Asmoedien Tjikaret Tjilangkahan 24 61 10. - 10. - 19 Mandira Tjikadongdong Tjilangkahan 12 - 4.60 4.60 20 Kadier Tjiara Tjilangkahan 49 33 10. - 10. - 21 Moentot Tjipranne Tjilangkahan 40 18 6. - 6. - 22 Saijantie Kadopangoer Tjilangkahan 12 - - . - - . - 23 Marisa Poendoekpandjang Tjilangkahan 14 26 5. - 5. - 24 Marsa Panjawoengan Tjilangkahan 34 10 5. - 5. - 25 Kalidien Tjimandirie Tjilangkahan 65 24 11. - 11. - 26 Aliban Pangarangan Tjilangkahan 74 74 18. - 18. - 27 Indong Tjorogkoliang Tjilangkahan 17 14 12. - 12. - 28 Alier Sogong Tjilangkahan 0 0 - . - - . - 29 Rembang Baija Tjilangkahan 132 192 16. - 16. - 30 Sadjen Soewakan Tjilangkahan 53 44 11. - 11. - 31 Raimien Tjidikit Tjilangkahan 25 21 7. - 7. - 32 Saidan Tjimantjak Tjilangkahan 67 50 6. - 6. - 33 Andon Djakaté Tjilangkahan 90 50 6. - 6. - 34 Djair Sawarna Tjilangkahan 51 33 8. - 8. - 35 Salidien Tjilograng Tjilangkahan 94 20 4. - 4. - 36 Gamblok Tjisongsang Tjilangkahan 101 23 7. - 7. - 37 Djaiman Tjibeber Tjilangkahan 34 5 2. - 2. - 38 Moestadjar Tjilangkahan Tjilangkahan 36 262 16. - 16. - _____ _____ _____ _____ 1569 2075 f349.60 f349.60 R. Betoeng de 5 Junij 1854 De Djaksa van Lebak {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Klachten van de mandoers In dit jaar 1854 was de opdracht van de demang dat iedere mandoer geld voor een bijdrage moest geven aan de demang zoals hieronder is vermeld. Nummer Naam mandoer Dessa District Werkbare mensen of zielenaantal Bijdrage in geld Totaal aan geld zilver zilver 1 Kadier Tjiara Tjilangkahan 49 f 3. - f 3. - 2 Moentot Tjiprauw Tjilangkahan 40 2. - 2. - 3 Saijanttie Kadopogoer Tjilangkahan 12 3. - 3. - 4 Marisa Poendokpandjang Tjilangkahan 14 3. - 3. - 5 Marsa Panjawongan Tjilangkahan 34 2. - 2. - 6 Kalidien Tjimandérie Tjilangkahan 66 2. - 2. - 7 Aliban Pangarangan Tjilangkahan 94 8. - 8. - 8 Indang Tjorog koleang Tjilangkahan 19 1. - 1. - 9 Alier Sogong Tjilangkahan 09 3. - 3. - 10 Rembang Baija Tjilangkahan 132 12. - 12. - 11 Sadjen Soewakan Tjilangkahan 52 9.40 9.40 12 Raimin Tjidikit Tjilangkahan 20 9. - 9. - 13 Saidan Tjimantjak Tjilangkahan 69 10. - 10. - 14 Idam Djatake Tjilangkahan 90 10. - 10. - 15 Djaid Sawarna Tjilangkahan 51 6.80 6.80 16 Salidien Tjibograng Tjilangkahan 90 9. - 9. - 17 Gamblok Tjisongsang Tjilangkahan 101 11.30 11.30 18 Djaiman Tjibeber Tjilangkahan 34 4. - 4. - _____ _____ _____ Djoembla 1056 f108.30 f108.30 R. Betong den 5 Junij 1854 De Djaksa van Lebak Derde lijst, alleen te vinden in het dokument in Arabische karakters. De transcriptie en de vertaling daarvan dank ik aan de welwillende medewerking van Dr. P. Voorhoeve en Mr. H.W. Emanuels, Leiden. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Op bevel van de demang moest iedere mandoer in zijn ressort een poendoetan opbrengen aan atap, doek en rotan, als materiaal voor het huis van de patih. In 1854 kwam het volgende materiaal van de kleine man: Nummer Naam Mandoer Dessa Aantal werkbare mensen Atap Doek Rotan 1 Armaija Bolang 41 200 200 200 2 Moestadjar Tjilangkahan 36 150 200 200 3 Kambalie Gembrong 42 200 200 200 4 Mardjaij Binoeangen 48 200 200 200 5 Diijie Rahong 62 300 200 200 6 Sandé Soeka radja 44 200 200 200 7 Moetot Tjingagé 10 200 200 200 8 Arbaijie Kandang sapie 28 100 100 100 9 Moersa Tjipoendaij 20 150 150 100 10 Taria Bedjoed 33 200 150 200 11 Sardjie Tjilangkap 13 100 100 100 12 Nail Tjiplaboh 29 100 100 100 13 Martanie Tjiborm 7 50 50 50 14 Saliama Tjigemblong 44 200 200 200 15 Baijie Tjihandjan 42 200 200 200 16 Arwattie Tjikandoe 19 50 50 50 17 Arilam Tjiapoes 25 100 100 100 18 Armoedien Tjikaret 24 100 100 100 19 Mandira Tjikadongdong 12 50 50 50 [Bijlage IV Missive van 12 juni 1854] Bijlage IV Autentieke missive, door de Resident van Bantam, Wiggers, op 12 juni 1854 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Dubbel foliovel, waarvan twee bladzijden beschreven. (M.M.) No 997. Bijlage Een Serang den 12 Junij 1854 Den ontvangst erkennende uwer missive van eergister No. - omtrent bij Uedgestr: ingebragte klachten tegen den Demang van Tjielankahan, met name Angka Widjaija, heb ik de eer Uedgestr bij dezen te verzoeken om wel als nog van gemeld Hoofd te vragen, zijne beantwoording en verontschuldigingen op de onderwerpelijke tegen hem voorgedragen bezwaren, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} waartegen toch geen bedenking kan bestaan, dewijl de Demang reeds door Uedg naar de Hoofdplaats der afdeeling is ontboden, en aldaar wordt aangehouden.- In verband met dit mijn verzoek, ontvangt Uedg. hierbij terug, het mij medegedeelde onderzoek, gehouden door den Djaksa ten uwent, met te kennen gave, dat ik dit eerste stuk van onderzoek alleen kan aanmerken, als te zijn opgemaakt, geheel en al uit de mededeelingen welk bij Uedg: persoonlijk wierden ingediend, en dus geenzins als een Justitieel document, terwijl dan ook in die veronderstelling het geheel in de zaak moet liggen opgesloten om den beschuldigden gelegenheid te geven, om zich te verantwoorden, op de tegen hen aangevoerde maar nog geenzins bewezen punten van beschuldiging, welke eerst voor eene geregterlijke vervolging en bestraffing zullen vatbaar wezen, wanneer de aanklagers hunne bezwaren zullen weten te bewijzen, en tegen den beklaagden vol te houden.- Alvorens mitsdien in het gegeven geval overtegaan tot een geregterlijk onderzoek, mag ik niet nalaten, vooraf te verlangen, dat de zaak van den kant des bestuurs, waarbij dezelve is geopenbaard, van weerszijden worde nagegaan, overwogen en zoo veel mogelijk, tot klaarheid gebragt, ten einde alleen, gegrond op de uitkomst die daardoor zou worden opgeleverd, te kunnen beslissen, welke rigting aan het verder behandelen en vervolgen van dien zal moeten worden gegeven. Terwijl in dien geest, ik van Uedg: verzoek, nader meer gemotiveerd rapport te mogen ontvangen, omtrent de voorgedragen aanklagten, en hetgeen daarop door den aangeklaagden wordt in het midden gebragt, met zulke omstandige en gegronde beschouwingen, nopens het een en ander, als noodig blijven om te kunnen beoordeelen, langs welken weg, de beeindiging der zaak, zal moeten worden bewerkt en verkregen. Aan den Adsistent Resident van Lebak De Resident van Bantam. Wiggers. [Bijlage V Missive van 15 juni 1854] Bijlage V Autentieke missive, door de Resident van Bantam, Wiggers, op 15 juni 1854 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Enkel foliovel, waarvan éen zijde beschreven. (M.M.) {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} No 1012 Serang den 15e Junij 1854. Naar aanleiding van uwe missive van gister No 131 heb ik de eer Uedgestr. alsnog te verzoeken, om wel te willen voldoen aan mijn schrijven van eergisteren No 997, en om mij dus vooreerst nader te laten bekend worden, met het geen door den aangeklaagden Demang van Tjielankahan, aan Uedg: persoonlijk wordt geopenbaard, omtrent de hem ten laste gelegde Zaken met uwe eigene beschouwingen en overwegingen nopens een en ander.- Eerst na het bekomen van Zoodanig meer gemotiveerd berigt van Uedg: in overleg van den Regent, zal het mogelijk worden, om te beslissen of tot Crimineel geregtelijk onderzoek zal moeten worden overgegaan en ook in dien geest geloof ik Uedg: duidelijk bij den mijnen No 997 te hebben geschreven.- Alvorens dierhalve aan den Djaksa ten uwent het voorgenomen Crimineel geregtelijk onderzoek op te dragen, en voor en al eer den beschuldigden als misdadigers aan te merken en te behandelen, verzoek ik Uedg:, om in verband van mijn vorig en tegenwoordig schrijven, de bepaalde magtiging tot een en ander van mij aftewachten.- Aan den Assistent Resident van Lebak De Resident van Bantam Wiggers [Bijlage VI Onderzoek van klachten, 18 juni 1854] Bijlage VI Onderzoek van klachten. Katern van 24 foliobladzijden, waarvan de rechterhelften beschreven zijn met Maleise tekst. (M.M.) Vertaling. Tweede gedeelte, handelend over klachten die op 18 juni 1854 zijn onderzocht. Voor de klachten zelf, ingediend op 5 juni 1854, zie Bijlage III. Onderzoek in de zaken van de demang van het district Tjilangkahan, Maas Angkawidjaija, naar aanleiding van aanklachten van de loerahs en mandoers van het district Tjilangkahan zoals die vermeld zijn in de verklaringen van de loerahs en mandoers in het procesverbaal er naast. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} R. Betoeng den 18 juni 1854 Onderzoek van de beklaagde genaamd Maas Angkawidjaija, hoofd van het district Tjilangkahan, leeftijd ongeveer 33 jaar. Antwoorden van het districtshoofd Maas Angkawidjaija in de zaak: 1e zaak Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik in dit jaar 1854 van de verdiensten van de bevolking van de dessa Moehara Binoewangen een belasting geheven heb van f5 zilver per man, aanvaard ik in het geheel niet; mijnheer Rozij heeft dit zelf met de mandoer Mardjaij besproken, deze heeft f50 zilver geaccepteerd en op zich genomen dit aan de heer Rozij terug te betalen in de vorm van latex; ik heb deze zaak slechts geregeld. 2e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik Sandé, mandoer van de dessa Soekaradja of de bevolking van die dessa heb gelast latex te verzamelen, aanvaard ik in het geheel niet; het is ook de Heer Rozij die dit zelf met de mandoer Sandé heeft besproken, deze heeft f30 zilver geaccepteerd en op zich genomen terug te betalen met 2 pikoel latex; ik heb dit slechts geregeld. 3e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik dit jaar 1854 pachter geworden ben van de karbouwenslacht in het district Tjilangkahan, aanvaard ik in het geheel niet; er is een zekere Ardian, iemand van de dessa Tjilangkahan, die pachter is geworden van de karbouwenslacht, hij heeft die pacht gekocht van een Chinees genaamd Goewitta voor f200 zilver; ik heb mij daar niet mee bemoeid. 4e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik de bevolking of de mandoers verboden heb om ‘gebang’ of ‘talie agal’ in andere ressorten te verkopen, aanvaard ik niet; maar het is waar dat ik 12 pikoel van de bevolking gekocht heb en 1 pikoel heb ik gekocht voor f4 koper om daarmee een schuld af te doen aan de Chinees Tan Kong Larie te R. Betoeng ontstaan uit (de aankoop van) een kast voor bergplaats van belastinggelden te Tjilangkahan. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} 5e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik de bevolking of de mandoers heb verboden om cardamom in andere ressorten te verkopen, aanvaard ik niet; maar het is waar dat ik van de bevolking die cardamom-pitten tot 1 pikoel heb verzameld, want in de tijd dat de weg in R. Betoeng werd aangelegd heeft de loerah genaamd Kadier, dessa Tjikara een geldschuld van f15 zilver bij de Chinees Tan Kong Larie gemaakt en die cardamom was voor de betaling van die schuld aan de Chinees; ik heb slechts helpen regelen. 6e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik een karbouw met een waarde van f12.96 zilver heb geslacht en aan de loerahs en mandoers heb verkocht tot een bedrag van f50 zilver, aanvaard ik niet; maar het is waar dat ik een karbouw met een waarde van f25.72 heb geslacht en daarvan f30.78 gemaakt heb, maar aan deze slacht deden de loerahs en mandoers ook mede, de mandoer Armaija was er ook bij; de reden was dat die karbouw lastig was. 7e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik 2 mensen genaamd Masinah en Lia van de dessa Tjikansih vrijgesteld zou hebben van (heren-) dienst en dat ieder van hen f10 zilver moest geven, aanvaard ik niet; maar het is waar dat die twee mensen tezamen f10 zilver hebben gegeven want ik had een ‘soewassa’-omhulsel van een kris-schede met een waarde van f25 zilver van die twee mensen in pand genomen omdat zij indertijd wilden verhuizen naar een ander ressort, wat ik verboden heb omdat vele lieden mee wilden; maar ik heb het pand weer vrij gegeven. 8e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik opzichter van de dorpsschouten ben geworden omdat de oude opzichter was opgehouden, aanvaard ik niet, maar één van mijn mensen genaamd Miska is opzichter van de dorpsschouten geworden; omdat hij geen salaris ontvangt, krijgt hij slechts padi als betaling van 19 oostelijke mandoers, per mandoer 100 kattie, en die padi ontvangt Miska omdat dit van oudsher de gewoonte is; van kapas is geen sprake, doch ik heb mij er niet mee bemoeid. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} 9e id. Hetgeen men mij ten laste legt dat ik 19 schoutsonderhorigen in het oosten gelast zou hebben dat zij katoen moesten afdragen en wel 25 kattie per onderhorige, aanvaard ik niet en daar wil ik niet naar luisteren; het betreft 100 kattie padi en die ontvangt eveneens Miska. 10e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik padi van 19 westelijke mandoers of schoutsonderhorigen gevraagd heb en per mandoer of onderhorige 100 kattie padi, aanvaard ik niet; het is ook die opzichter van de dorpsschouten Miska die 100 kattie ontvangen heeft, omdat dit van oudsher al ieder jaar de gewoonte is. 11e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik opzichter van de dorpsschouten ben geworden en 100 kattie padi van de westelijke schoutsonderhorigen vraag, aanvaard ik niet; het is ook Miska die opzichter van de dorpsschouten is geworden. 12e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik 2 karbouwen met een waarde van f23.56 heb geslacht in de dessa Baija en de dessa Sawarna en dat ik het vlees heb geruild tegen katoen en 1000 kattie heb verkregen of in geld uitgedrukt f100 zilver en dat ik die karbouwen heb geleend van de bevolking, aanvaard ik niet; inderdaad zijn die twee karbouwen van mij, maar die twee beesten heb ik contant gekocht, ik heb toen mijn schoonvader genaamd Kaiman, dessa Baija, deze beesten tegen geld laten verkopen, want die 2 karbouwen kostten f34,32 zilver; daarna kwam die Kaiman en hij deed weten dat die twee karbouwen waren geslacht en geruild tegen katoen waarvoor hij 960 bossen had verkregen; die het vlees gekocht hebben zijn de mandoers en ook de bevolking; dit is de waarheid. 13e id. Het is waar dat ik eens een offermaaltijd voor de besnijdenis van mijn zoon heb gehouden en dat toen die loerahs en mandoers bij mij thuis kwamen; zij brachten een pan mee gevuld met karie en zij brachten rijst mede en karbouwen, maar ik weet het aantal karbouwen niet; al was dit zo, ik heb er echter niet {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} om gevraagd en zij waren er niet toe gedwongen en die karbouwen hebben zij zelf geslacht en zelf met hun vrienden opgegeten. 14e id. Hetgeen de loerahs en mandoers mij ten laste leggen dat ik een bijdrage heb geheven van f7 per loerah en van 8 loerahs f56 heb verkregen voor het feest aan het einde der vastenmaand, aanvaard ik niet; het is waar dat ik mijn best gedaan heb om 2 karbouwen naar het district te brengen en als er mensen waren die ze kopen wilden, verkocht ik ze. 15e zaak Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik geld aan de loerahs gevraagd heb, van elke loerah f7 en van 8 loerahs f56 verkreeg voor het feest in de maand Mahoeloed, dat aanvaard ik niet; het is echter wel waar, dat ik mijn best gedaan heb 2 of 3 karbouwen naar het district te brengen maar met de eigenaren er zelf bij, met de bedoeling ze daar te verkopen; dat ik geld gevraagd heb, dat is niet zo. 16e id. Inderdaad heb ik in het jaar 1853 geld geleend van loerahs en mandoers want ik kwam te kort om de belastinggelden sluitend te krijgen; maar kort geleden heb ik enkelen voldaan bij voorbeeld Mandoer Oemar f 97.48 zilver Salidja 17.04 zilver en Nassim 8.62 zilver _____ Totaal f122.114 zilver de anderen heb ik nog niet betaald. 17e id. Inderdaad heeft in 1853 de mandoer Armaija huurgelden ad f221.80 zilver betaald en het is waar dat hem de procenten niet werden gegeven, maar dat kwam omdat hij verzocht die procenten er bij te doen. 18e id. Inderdaad heb ik in het jaar 1853 105 stukken kadoet met een waarde van f21 zilver van de mandoer Armaija genomen, maar dat heb ik al betaald toen hij zijn huurgelden afdroeg. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} 19e id. Het is waar dat ik in het jaar 1853 3 karbouwen van kleine lieden heb geleend 1 Moetot, Tjengengé 1 karbouw f19.30 2 Alwie, Rahong 1 id 10.80 3 Arina, id 1 id 8.62 _____ Totaal f38.52 Inderdaad heb ik die nog niet betaald. 20e id. Inderdaad is op vrijdag 28 januari 1853 Sapilah, iemand van de dessa Tjankerawang onder kampong Tjihara, oud ongeveer 53 jaar, omstreeks 2 uur 's middags overleden door verdrinking in de rivier Tjihara; de mandoer Kadier en de mandoer van de post genaamd Djaimoen kwamen het mij mededelen, maar met mijn rapport van 1 februari No 9 heb ik dit aan de Regent van Lebak gerapporteerd en hij is toen begraven op de juiste wijze zoals gebruikelijk is; het kwam doordat hij weer zwemmende de rivier Tjihara overstak; op ongeveer twee lanslengten van de oostelijke zijde is hij toen verdronken. 21e id. Inderdaad kreeg in het jaar 1851 Njie Akoeb, dessa Soekaradja, in haar achterdeel een houw van een snoeimes van mijn bediende genaamd Ba Dassia van de dessa Tjilangkahan, maar slechts de huid was kapot; ik dacht dat het niets zou worden, maar ik heb de diepte en breedte niet onderzocht omdat zij zei dat ze daar te verlegen voor was, en toen vroeg zij naar huis te mogen gaan met de mandoer Sandé en de broer van de dorpspriester van wie ik de naam vergeten ben, omdat ze er in berustte geen klacht in te dienen; later in dit jaar 1854 is zij gestorven doordat zij getroffen werd door de cholera; wat het feit betreft dat ik f3 zilver aan Njie Akoeb zou hebben gegeven, dat aanvaard ik niet; het is echter waar dat ik te dien tijde geen rapport aan de regent heb uitgebracht. 22e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik als ‘djakat’-padi van de dessa Bolang van 139 Tjaeng als ‘djakat’ 13 Tjaeng 9 sanga heb gevraagd en heb ontvangen, aanvaard ik niet; maar ik weet wel {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in dat jaar als ‘djakat’ slechts 600 bundeltjes (padi) verkregen werd omdat de zaak in de war was; de mandoer had het al eerder van de bevolking genomen; die ‘djakat’ heeft de districtspriester geregeld en ontvangen, ik heb mij er niet mee bemoeid. 23e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik ieder jaar zelf de ‘djakat’-gelden en de ‘fitra’-rijst verzamel; met de regeling hiervan bemoei ik mij inderdaad zeer intensief, maar het is de districtspriester genaamd Aboedaham die het ontvangt en ik weet dat voor die ‘djakat’ en die ‘fitra’-rijst niet meer wordt gevraagd dan overeenkomstig de gewoonte. 24e id. Inderdaad heb ik in het jaar 1852 één paard met een prijs van f30 zilver van de loerah Sardjie op schuld gekocht, maar ik heb afgedongen tot f25 zilver; hij kwam echter niet om dat geld vragen. 25e id. Hetgeen men mij ten laste legt, dat ik 4 patjoels en een karbouw met een waarde van f13.104 zilver aan de mandoer Sadjen, dessa Soewakan verkocht heb, aanvaard ik niet; het is waar dat ik ponds-pondsgewijs 200 patjoels aan de loerahs heb verkocht en die patjoels had ik op schuld verkregen van Hadji Moetaha (vreemdeling) voor f200 zilver, want ik dacht aan de moeilijkheden van de bevolking en ik heb onder de aandacht van alle loerahs gebracht dat zij niet meer dan f1 mochten vragen; anders niets. 26e id. De loerahs en mandoers hebben mij ten laste gelegd dat ik in dit jaar 1854 cijns van de levende karbouwen heb geheven naar het aantal karbouwen en de ressorten van de loerahs en mandoers, dat aanvaard ik niet en naar mijn mening heb ik mij in het geheel niet als pachter gedragen; maar naar mijn weten is Ardian pachter; ik heb mij in het geheel niet met deze zaak bemoeid. 27e id. Inderdaad heb ik in dit jaar 1854 de loerahs en mandoers een opdracht tot een heffing gegeven; van de 18 loerah-gebieden in het oosten heb ik een heffing in geld gevraagd want in het oosten is {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} geen ‘atap’ en geen ‘doek’ en de 19 loerahs of mandoers in het westen vroeg ik als heffing atap, doek en rottan, want dat geld en die atap en alles komt het land ten goede voor een districtshoofdswoning, een logeergebouw en voor een woning voor de Patih, anders niets; ten aanzien van de hierboven vermelde zaken hoop ik dat de hoge heren mij slechts voor deze ene keer mijn domheid en tekortkomingen willen vergeven. Districtshoofd van het district Tjilangkahan Angkawidjaija Verklaring van Maas Angkawidjaija voor mij De Djaksa van Lebak [Bijlage VII Onderzoek van klachten, 18 juni 1854] Bijlage VII Onderzoek van klachten. Laatste blad folio van een katern van 24 foliobladzijden, beschreven met Maleise tekst. (M.M.) Vertaling. R. Betoeng de 18e juni 1854 Onderzoek van Ardian, wonende in de kampong Tjilangkahan, district Tjilangkahan, leeftijd ongeveer 35 jaar, beroep volgens bekentenis onderpachter van de karbouwenslacht. Inderdaad ben ik dit jaar 1854 onderpachter van de karbouwenslacht geworden in het district Tjilangkahan; ik heb het onderhands gekocht van een Chinees genaamd Gowitta, onderpachter van de karbouwenslacht wonende te W. Goenoeng; ik heb het voor éen jaar gekocht voor f200 zilver, achteraf heb ik het weer onderhands (door)verkocht aan kleine lieden in verschillende loerahressorten zoals hier is vermeld: Saliaman Tjiplaboh f60 zilver Mapiah Tjikoedjan 40 zilver Moebaija Rahoeng 45 zilver Sardang Tjilangkap 25 zilver Arang Poendoek pandjang 23 zilver Djarad Tjihara 30 zilver Saeda Panggarangan 30 zilver Samin Baija 80 zilver _____ Totaal f333 zilver {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} en die 8 mensen hebben al f318 zilver betaald; er is nog maar een restant van f15 zilver en ik heb het vrij uit de hand verkocht; wat de demang betreft die heeft zich nergens mee bemoeid, hij droeg er slechts kennis van, ik durf hier een eed op doen; dit is mijn verklaring. Onderzoek van Miska wonende in de dessa Tjilangkahan, district Tjilangkahan, leeftijd ongeveer 20 jaar, beroep volgens bekentenis opzichter van de dorpsschouten in het district Tjilangkahan. Inderdaad ben ik opzichter van de dorpsschouten in het district Tjilangkahan, want de demang heeft mij hiertoe pas drie maanden geleden aangesteld om Noerkam te vervangen; ik krijg betaling van 32 mensen, allen schoutsonderhorigen, en ieder van hen betaalt mij in padi 100 kattie, dat zijn 10 bossen van 10 kattie gewicht, zodat ik in totaal van de schoutsonderhorigen 302 bossen met een gewicht van 3020 kattie moet ontvangen, maar van die padi heb ik veel nog niet ontvangen; anders niets, wat de demang betreft, ik durf er een eed op doen dat hij zich nergens mee bemoeid heeft, hij droeg er slechts kennis van, dit is mijn verklaring. Verklaring van deze twee mensen voor mij De Djaksa van Lebak [Bijlage VIII Missive van 27 juni 1854 van de Regent] Bijlage VIII Maleise missive door de Regent van Bantam Kidoel op 27 juni 1854 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Dubbel vel folio, tot bovenaan de vierde bladzijde beschreven. (M.M.) Vertaling. No. 177. Met eerbied, Rangkasbetoeng 27 juni 1854 Ik heb de brief van de Heer Assistent-Resident welke geschreven is op 24 Juni 1854 No. 35 ontvangen en goed begrepen en met die brief stuurde de Heer Assistent-Resident mij een procesverbaal van de aanklacht van het dessahoofd van de dessa Bolang district Tjielangkahan, genaamd Armaija die zijn Demang Mas Angkawidjaja, districtshoofd van Tjielangkahan aanklaagt en {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} het procesverbaal van het antwoord van het districtshoofd van Tjielangkahan, Mas Angkawidjaija. Tevens gaf de Heer Assistent-Resident opdracht dat ik de lijst nauwkeurig moest bestuderen totdat ik hem goed begrepen had en de Heer Assistent-Resident vroeg om mijn juiste mening en overwegingen inzake de aanklacht van het dessahoofd van Bollang en het antwoord van de Demang van Tjielangkahan zoals vermeld in die twee processenverbaal. Hieromtrent zeg ik de Heer Assistent-Resident dat ik die twee hierbovengenoemde processenverbaal al in de lijst opgenomen heb en het goed begrepen heb. Wat de aanklacht van het dessahoofd Armaija aangaat, het aantal bereikt 25 zaken; daarom heb ik hier goed over nagedacht, de manier van doen van het dessahoofd Armaija en de hoeveelheid klachten van verschillende aard, dienen om het districtshoofd van Tjielangkahan te bezwaren. Daaromtrent is mijn mening dat er wel gegronde klachten zijn en ook vele die ongegrond zijn; bovendien is mijn mening betreffende Armaija, dessahoofd van de dessa Bollang ook nog dat geen Loerah en geen mantri, genoemd in zijn aanklacht, van de andere dessa's en dorpen van het hele district Tjielangkahan over de fouten van het districtshoofd van Tjielangkahan een dergelijk aantal zaken kan melden. Daarom is dit naar mijn mening een teken dat die Armaija dessahoofd van Bollang beslist een wrok koestert jegens het districtshoofd van Tjielangkahan Mas Angkawidjaija en naar mijn gevoelen zijn er [personen] die het met hem eens zijn en hem ophitsen. Bovendien ben ik te weten gekomen dat in het jaar 1853 de commissie voor de padi-controle in het ressort van het dessahoofd van Bollang bestond uit Mas Soleman, mantri in het district Tjielangkahan samen met het dessahoofd Armaija. Toen de controle afgelopen was en hun boeken al bij het districtshoofd waren ingeleverd, kwam het districtshoofd vervolgens van een inwoner van Bollang te weten dat die mantri Soleman en het dessahoofd Armaija in het ressort Bollang wel gecontroleerde padi niet in de boeken hadden opgenomen. Wanneer de opbrengst aan padi van de mensen al gecontroleerd is, dan heeft in die tijd een ieder zijn rijst al in de rijstschuur op- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} geslagen, of er is verkocht of het is gebruikt om schulden te betalen of er is van gegeten en dit maakte onderzoek moeilijk; het districtshoofd heeft toen maar de mensen bij zich geroepen en één voor één ondervraagd en opgeschreven wat zij zelf opgaven [te bezitten] op het tijdstip dat de mantri controleerde; hij verkreeg van 9 mensen een totaal van 3930 bossen [padi] meer dan de controle van de mantri en het dessahoofd in hun boeken neergeschreven aangaf en hij kreeg 5 mensen die de mantri en het dessahoofd wel hadden gecontroleerd doch die in het geheel niet in de boeken waren opgenomen. Deze 5 mensen nu: hun opbrengst aan padi was volgens hun eigen bekentenis ten tijde van de controle door de mantri en het dessahoofd Armaija totaal 480 bossen, het totaal generaal 4410 bossen, uitmakende 22 Tjaings en 2 Sanga, welke de mantri en het dessahoofd Armaija niet in hun boeken hadden opgenomen. Na afloop heeft het districtshoofd de mantri Soleman ondervraagd; de mantri gaf verwarde antwoorden, zei dat het dessahoofd Armaija opschreef doch het districtshoofd rapporteerde dit niet aan de Regent doch schreef het bij in de boeken omdat die toen nog niet afgesloten waren. Tweede kwestie: dat jaar heeft het dessahoofd Armaija van de dessa Bolang ook huurgelden gebruikt f414.-. Toen de edele Heer Resident de aanslag wilde innen, heeft het districtshoofd het dessahoofd van Bollang dringend gevraagd [om geld] omdat toen 1 van 4 mensen nog niet betaald had en wat de kampongmensen betaald hadden, was door het dessahoofd gebruikt. Het districtshoofd zond de mantri Wangsaperadja naar de dessa Bolang om het geld aan het dessahoofd van Bolang te vragen, het dessahoofd van Bolang gaf toen kledingstukken, een gouden overtrek van een krisschede tezamen met zijn kris; daarna ten tijde van de aanslag door de edele Heer Resident heeft de Heer Resident het dessahoofd van Bolang toornig beknord omdat er nog zo'n achterstand in de huur was: f 414. - maar het districtshoofd van Tjielangkahan heeft toen gezegd dat het dessahoofd weliswaar huurgelden had gebruikt maar dat hij reeds goederen aan het districtshoofd had gegeven zodat het districtshoofd instond voor [de betaling van] de schuld. Toen de aanslag voorbij was, heeft het districtshoofd sterk aangedrongen [op beta- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} ling] bij het dessahoofd van Bolang; er is wel betaald maar op het eind van het jaar restte er nog een schuld van f 98. - en tot op heden is dit nog niet betaald en de overtrek der krisschede is ook nog in handen van het districtshoofd. 3e kwestie; dat dessahoofd van Bolang genaamd Armaija heeft het districtshoofd gevraagd te verzoeken hem tot Loerah te maken, het districtshoofd heeft niet geholpen omdat zijn aard niet goed is en hij houdt veel van dobbelen; dikwijls gaat hij naar het district Tjiebalioeng Pardana, Regentschap Tjaringien of naar het district Tjiemanoek om daar wel 8 of 10 dagen lang te kaarten zonder daarvoor verlof te hebben gevraagd aan het districtshoofd; en van de andere dessahoofden is er geen die het goed zou vinden indien Armaija tot Loerah of Patingie werd aangesteld. Deze 3 kwesties zijn de oorzaak van de wrok van Armaija tegen het districtshoofd van Tjielangkahan van die tijd af tot op heden, het is net alsof dat dessahoofd Armaija de opdrachten van het districtshoofd niet wil uitvoeren wanneer er werkzaamheden zijn waartoe het districtshoofd de dessahoofden opdracht gaf; wanneer hij een opdracht krijgt, dan gaat hij weg waarheen hij wil en die werkzaamheden kunnen hem niets schelen, dit heeft het districtshoofd mij al vaak verteld. Daarenboven bedenk ik mij dat zolang die Mas Angkawiedjijaa districtshoofd van Tjielangkahan is en dat is hij al 7 jaar, er nog nooit iemand bij mij Regent is wezen klagen over het districtshoofd, dat hij de kampongmensen te zwaar laat werken of dat hij nonchalant in zijn werk is, eerst nu komt het dessahoofd van de dessa Bolang klagen. Voorts is naar mijn, Regents gevoelen die Mas Angkawidjaija, districtshoofd van Tjielangkahan, voldoende ferm en ijverig in het regelen der werkzaamheden en vlijtig in de controle, doch naar mijn, Regents gevoelen en mening is het districtshoofd van Tjielangkahan Mas Angkawiedjaija toch ook een weinig fout in die kwestie van die schuld aan de dessahoofden, zoals vermeld is in de klacht van het dessahoofd Armaija en de bekentenis van het districtshoofd Mas Angkawidjaija zelf. Om deze reden zou het naar mijn, Regents gevoelen en mening goed zijn indien U Heer Assistent-Resident en meer nog de edele Heer Resident er toe zouden kunnen komen voor deze keer het {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} districtshoofd van Tjielangkahan Mas Angkawidjaija zijn schuld te vergeven. Ik hoop op de hulp van de Heer Assistent-Resident en de edele Heer Resident aan het districtshoofd van Tjielangkahan in de hierboven vermelde kwesties. Zo is het. Raden Adipattie van Zuid Bantam Kartanatanegara Aan de Heer Assistent Resident van Lebak te Rangkasbetoeng [Bijlage IX Missive van 7 februari 1855 aan de Regent] Bijlage IX Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 7 februari 1855 gezonden aan de Regent. Dubbelvel folio, waarop behalve de onderstaande tekst ook missives voorkomen van 16 februari, 27 februari en 19 maart 1855. (M.M.) Vertaling. Afschrift No 8 Rangkasbetoeng 7 februari 1855 De Raden Adipattie Beleefd bied ik met deze brief een voorbeeld aan van een lijst van Priaji's die er sawahs en tegals op na houden. Ik verwacht dat de Raden Adipattie van de rang van Patih af en zo vervolgens naar beneden als ondercollecteur, Djaksa, Demangs, Districtmantri's, Vaccinateurs en andere mantri's, Districtschrijvers en andere schrijvers en Moskeebeambten bij de Landraad, in dit boek duidelijk zult doen invullen zoals in de kolommen staat aangegeven opdat ik, wanneer ik in de toekomst kom controleren, geen ‘teveel’ zal aantreffen of andere zaken zal vinden welke door het Gouvernement zijn verboden. Bovendien verzoek ik U alvorens deze staat te doen invullen eerst een duidelijke uitleg van het vermelde aan de Priaji's te geven. Assistent Resident te Lebak (Getekend) E. Carolus Aan Raden Adipattie Regent van Lebak. Afgeschreven zoals het is Schrijver Assistent Resident Lebak {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage X Missive van 16 februari 1855 aan de Regent] Bijlage X Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 16 februari 1855 gezonden aan de Regent. Dubbel vel folio, waarop behalve de onderstaande tekst ook missives voorkomen van 7 februari, 27 februari en 19 maart 1855. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 12. Rangkasbetoeng 16 februari 1855 Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede, het is mogelijk dat er in dit regentschap van oudsher een regeling bestaat waarbij b.v. padi of geld door de kampongmensen wordt afgedragen voor het betalen van wakers, dessaregelingen, de mandoer van de loslopende paarden, de postmandoer en andere; indien mogelijkerwijs een dergelijke regeling bestaat, verzoek ik deze, zolang met mij hierover nog niet is beraadslaagd en nog geen overeenstemming is bereikt, eerst te doen beëindigen; tevens verzoek ik van de Raden Adipattie duidelijke opgave van die regeling opdat overwogen kan worden of deze regeling voortgezet moet worden of dat [men er] van ontslagen moet worden. Assistent Resident te Lebak (Getekend) E. Carolus Afgeschreven zoals het is Schrijver Assistent Resident Lebak Aan Raden Adipattie Regent Lebak [Bijlage XI Missive van 27 februari 1855 aan de Regent] Bijlage XI Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 27 februari 1855 gezonden aan de Regent. Dubbel vel folio, waarop behalve de onderstaande tekst ook missives voorkomen van 7 februari, 16 februari en 19 maart 1855. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 15. Rangkasbetoeng den 27 februari 1855 Volgens mijn brief van de 7e van deze maand No 8 verzocht ik de Raden Adipattie beleefd de rapporten in te zenden van het aantal Priaji's dat opbrengsten uit sawahs trekt en mensen gebruikt; weliswaar heeft de Raden Adipattie dat rapport nog niet kunnen inzenden omdat de Raden Adipattie de padi-opbrengsten en de belasting daarop nog niet naar behoren kon in- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} vullen, doch dat doet niets terzake, ik verzoek desondanks om die staat opdat ik kennis kan krijgen van het aantal bouws en het aantal mensen dat die Priaji's gebruiken, want ik heb zeer duidelijke informaties gekregen dat er nu al Priaji's zijn die hun sawahs en tegals onder hun kinderen verdelen teneinde hun aantal bouws te verminderen; daarom verzoek ik dat de Raden Adipattie dit rapport a.s. maand geeft vóór de vergadering. Voorts verzoek ik de Raden Adipattie dit rapport geheel overeenkomstig de werkelijke toestand in te dienen opdat ik achteraf geen ongerechtigdheden zal aantreffen, want de Priaji die niet juist en naar waarheid heeft opgegeven, zal zeker niet door mij vertrouwd kunnen worden, hetgeen door mij aan het Gouvernement zal worden bekend gesteld. Assistent Resident te Lebak (getekend) E. Carolus Afgeschreven zoals het is Schrijver bij de Adst. Resident Lebak Aan de Raden Adipattie Regent Lebak. [Bijlage XII Missive van 1 maart 1855 betreffende de Regent] Bijlage XII Afschrift van een missive, door de Resident van Bantam op 1 maart 1855 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Dubbel vel folio, waarop ook een missive van 2 maart 1855 voorkomt. (M.M.) Afschrift. No 488. Bijl. één Serang, den 1e Maart 1855. Bij mijne dezer dagen aan Uedg. afgezondene aanteekening omtrent het afdoen der zaken van het oude vendukantoor onder den Vendumeester D.E. Kellens heb ik gezegd dat zal worden rekening gemaakt op Uwe goede medewerking om die oude zaken hoe eerder zoo beter verevend te kunnen krijgen. In verband hiermede heb ik de eer hierbij intesluiten eene nominatieve opgaaf van nog eenige weinige achterstallige debiteuren van vroegere datums met verzoek dat Uedg. die menschen gelieve aantemanen en hun debet te komen aanzuiveren dan wel dat die gelden door Uedg. geind en aan den vendumeester overgezonden mogen worden. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de Regent ten uwent heeft nog eene belangrijke schuld aan het vendukantoor waarop hij heeft aangenomen om vooreerst f200. - 's maands te zullen afdoen, maar welke beloofde afbetaling over de laatste maand Februarij, tot heden wederom vruchteloos wordt te gemoet gezien.- Uedg. zal mij dus verpligten den Regent van mijnent wege te vragen, waarom of dit achterwege blijven zijner verbintenissen heeft kunnen plaats vinden. De Resident van Bantam SuperIntendant van het vendukantoor (w.g.) Wiggers Voor eensluidend afschrift. De Klerk bij den Ads: Resident v Lebak C.H. Rhemrev. Aan Den Adsistent Resident van Lebak [Bijlage XIII Missive van 2 maart 1855 betreffende de Regent] Bijlage XIII Afschrift van een missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 2 maart 1855 gezonden aan de Resident van Bantam. Dubbel vel folio, waarop ook een missive van 1 maart 1855 voorkomt. (M.M.) Afschrift. No 81. Rangkasbetoeng, den 2e Maart 1855 Ter voldoening aan het laatste gedeelte van Uwedg. missive dd. 1e dezer No 488 heb ik de eer Uwedg. te berigten, dat ik de Regent alhier namens Uwedg. heb verzocht, om de redenen te willen opgeven, waarom hij niet aan zijne aangenomen verbintenissen heeft voldaan, om vooreerst geregeld f200 's maands van zijne achterstallige vendu schuld aftebetalen; waarop hij mij ten antwoord heeft gegeven, dat hij den gewezen vendumeester den Heer Kellens heeft geschreven en verzocht, hem als nog tot den 5e dezer uitstel te willen verleenen, waarop hem geantwoord is, dat hem dit uitstel wordt toegestaan - èn dat hij voorts van zijnen kant zal trachten, om aan zijne aangenomen verbintenissen te kunnen voldoen.- De Adsistent Resident van Lebak (w.g.) E. Carolus voor eensluidend afschrift. De Klerk bij den Ads: Residt v Lebak C.H. Rhemrev. Aan den Heer Resident van Bantam {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage XIV Missive van 11 maart 1855 aan de Regent] Bijlage XIV Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 11 maart 1855 gezonden aan de Regent. Dubbel vel folio, waarop ook een missive voorkomt van 26 mei 1855. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 20 Rangkasbetoeng 11 maart 1855 Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede dat ik reeds zeer duidelijke berichten heb gekregen dat er in dit regentschap Priaji's zijn die in het geheel niet de plichten hunner dienst volbrengen zoals het Gouvernement die heeft vastgesteld; wat meer is, zij zijn ver van aanpakken en verrichten hunner werkzaamheden zoals het moet. Zij durven zelfs de verboden van het Gouvernement te overtreden en met geen ander doel dan de ondergang van de kampongmensen zodat er veel dessa's verlaten zijn, en de kampongmensen, omdat ze het niet langer konden uithouden, hun sawahs verlieten en verhuisden naar ‘vrije grond’. In het district Sadjiera heb ik gehoord zijn 7 dessa's leeg waarvan de bewoners verhuisd zijn naar ‘vrije grond’. 1Lebakpietjoeng 2Kampong Sawah 3Pangadegan 4Tjiebietoeng 5Gobang 6Aloeng 7Goeradok waar 2 woningen overbleven. Bovendien zijn er ook dessa's die al veel te weinig inwoners hebben en het districtshoofd van Sadjiera houdt er sawahs op na in die lege dessa Lebakpietjoeng. Ieder jaar is de opbrengst aan padi daarvan ongeveer 6000 bossen of 30 Tjaeng en in de dessa Sawah is een plaats met ongeveer 5000 Gedeng of 25 Tjaeng, en die sawahs worden ieder jaar bewerkt door kampongmensen terwijl ieder jaar de belasting over de padi van deze twee plaatsen niet binnenkwam en deze twee plaatsen heeft het districtshoofd erkend te hebben gekocht voor de prijs van f300. - en het districtshoofd houdt een pisangtuin bij het gewezen verboden bos van ongeveer 3 bouw groot, die ook bewerkt wordt {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} door kleine luiden en in de derde moesson in de droge tijd gaat het districtshoofd ter visvangst met een ‘arad’-net, zo lang als de rivier breed is, waarbij hij tientallen kampongmensen gebruikt; de vis wordt verkocht, en hij gaat op de droge rijstvelden ter hertenvangst ook kleine luiden gebruikend en als er wat gevangen wordt, dan krijgen de mensen die meegewerkt hebben, geen aandeel of iets anders. In het district Paroengkoedjang zijn 8 dessa's bijna leeg; van de bewoners zijn velen verhuisd. 1Tjiekareo 2Tjiesampang 3Tankeban 4Karta 5Bodjong djoeroe 6Tjiedadap 7Handjattan 8Tjiekatampek helemaal leeg. En ieder jaar laat het districtshoofd een groot droog rijstveld voor zich maken en die dit bewerken, zijn kleine luiden in zgn. vrijwillig dienstbetoon en degenen die dit droge rijstveld eggen, staan onder een hoofd aan wie de naam van Panggarang is gegeven en indien er landshoofden voor één of twee nachten komen, dan moeten alle dessahoofden rijst leveren, olie, eenden, kippen en andere zaken, en wie op deze vraag niet levert, die moet geld betalen wat afgehouden wordt van de (grond) huur; hetzelfde hoorde ik van andere districten, van onregelmatigheden en handelingen welke niet in overeenstemming zijn met de voorschriften van het Gouvernement. Ik verzoek de Raden Adipattie deze aangelegenheden te onderzoeken en de juiste opdrachten te geven zoals ik reeds vele malen op de vergaderingen voor u aan de Priaji's heb te verstaan gegeven en duidelijk heb opgedragen, opdat het hele district zuiver worde; laat er geen Priaji meer zijn die de verboden van het Gouvernement durft overtreden. Wanneer ik naderhand kom controleren en werkelijk dergelijke omstandigheden aantref, dan zal ik dit moeten laten weten aan de edele Heer Resident en hem vragen die Priaji uit zijn ambt te ontzetten, terwijl die Priaji ook een straf zal krijgen overeenkomstig de overwegingen van het Gouvernement {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} betreffende zijn schuld. Wanneer de Raden Adipattie de aangelegenheden die hier boven genoemd zijn heeft onderzocht, verzoek ik de Raden Adipattie mij een duidelijk rapport te verstrekken. Assistent Resident te Lebak (Getekend) E. Carolus Afgeschreven zoals het is Schrijver Adst. Resident Lebak. Aan de Raden Adipattie Regent Lebak [Bijlage XV Missive van 19 maart 1855 aan de Regent] Bijlage XV Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 19 maart 1855 gezonden aan de Regent. Dubbel vel folio, waarop ook missives van 7, 16 en 27 februari 1855. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 26 Rangkasbetoeng 19 maart 1855 Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede dat ik de Raden Adipattie reeds dikwijls verzocht en opdracht gaf aan de hoofden om de erven te verzorgen en schoon te houden, doch ik zie dat mijn opdracht niet naar behoren wordt uitgevoerd; en zo ook het voorschrift van het Gouvernement voor het gebruiken van de ‘orang kemit’ (die hier ‘pantjen’ worden genoemd) aan wie geen andere werkzaamheden mogen worden opgedragen dan de hieronder vermelde 1.voor het 's nachts bewaken van huis en erf 2.voor het reinigen van de erven der huizen 3.voor het halen van brandhout om te koken 4.voor het halen van drinkwater 5voor het grassnijden voor de paarden, doch slechts 1 persoon voor 1 paard. Andere werkzaamheden mogen absoluut niet worden opgedragen; indien het werkelijk noodzakelijk is, mag slechts genomen worden indien (men) wil; in wezen mogen de ‘kemit-plichtigen’ of ‘pantjen-plichtigen’ slechts gebruikt worden voor het bewaken van het huis en het schoonmaken van het erf. Ik verzoek U daarom juiste bevelen te geven en er op te letten opdat mijn opdrachten tot stand komen; laat mij over deze aangelegenheid niet iedere dag hoeven te vragen en opdrachten te geven; wie van de hoofden ‘kemit’ of ‘pantjen’ krijgt en dit {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschrift niet opvolgt, verzoek ik de Raden Adipattie aan mij te rapporteren, want ik wil dit de edele Heer Resident bekend stellen en hem verzoeken dat hoofd de kemit en de pantjen te ontnemen, om die naar de dessa te trekken; indien een hoofd niet bereid is zich aan dit voorschrift te houden, dan zal ik hem straks zelf het bevel geven om zijn erf schoon te maken. Assistent Resident te Lebak (Getekend) E. Carolus Overgeschreven zoals het is Schrijver bij de Adst Resident Lebak Aan de Raden Adipattie Regent Lebak [Bijlage XVI Missive van 22 april 1855 inzake vendutie] Bijlage XVI Afschrift van missive en advertentie, door de Resident van Bantam op 22 april 1855 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Dubbel vel folio, waarvan bladzijde 1 en 3 beschreven zijn. (M.M.) Men vergelijke hierbij de Max Havelaar (Werken I, blz. 268). Afschrift No 932 Serang, den 22e April 1855 Uit de van dag door den Vendumeester afgevaardigde advertentie verneemt Uedg. dat op aanstaanden Zaturdag den 28e dezer vendutie zal worden gehouden van den inboedel van het residentie huis te Serang. Aangenaam zal het zijn dat bij deze meer dan gewoone vendutie gelegenheid tot bijwoning van dezelve worde gegeven aan Ambtenaren en Hoofden uit de afdeelingen. Zoodat ik de eer heb Uedg. met te kennen gaaf hiervan te verzoeken, om wel in dezen tot bevordering van het oogmerk te willen medewerken, hierbij voegende dat het mijn voornemen is om ook dadelijk na afloop der vendutie en dus op den laatsten der maand het bestuur der residentie nederteleggen en overtegeven, bij welke gelegenheid Uedg. als hoofd der afdeeling zoowel als de Regent, toch op de Hoofdplaats zullen behooren tegenwoordig te wezen.- De Resident van Bantam (w.g.) Wiggers voor eensluidend afschrift. De Klerk bij den Ads: Residt v Lebak C.H. Rhemrev Aan Den Ads: Resident van Lebak. {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} Afschrift. advertentie De vendumeester in de Residentie Bantam maakt bij deze bekend dat op Zaturdag, den 28e April 1855 en desnoodig volgende dagen, vendutie zal worden gehouden in het Residentiehuis te Serang van den aan den Heer Resident van Bantam Wiggers, toebehoorende inboedel bestaande in goede, zoo goed als nieuwe Europesche rijtuigen, waaronder een hand Chais en een reiswagen, rij en trekpaarden, wagentuigen, goed geconserveerde meubelen, waaronder verscheidene rustbanken, stoelen, zoowel als kleine en groote, tafels buffetten, bedden met toebehooren, kleeder en etenskasten, kapstokken, nachtspiegels, goed en helder brandende hang en tafellampen, porceleine eetserviesen, waarvan een voor 48 personen, onderscheidene thee serviesen, een Compleet stel tafel Zilver, tafel lakens en servetten en bedden linnen, keuken gereedschappen en hetgeen verder te voorschijn zal worden gebragt. Serang, den 21e April 1855 De Vendumeester (w.g.) Van Lawickt van Papst voor eensluidend afschrift De Klerk bij den Ads: Residt v Lebak C.H. Rhemrev [Bijlage XVII Missive van 26 mei 1855 aan de Regent] Bijlage XVII Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 26 mei 1855 gezonden aan de Regent. Dubbel vel folio, waarop ook een missive van 11 maart 1855 voorkomt. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 54 Rangkasbetoeng 26 mei 1855 Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede dat uit (de toestand van) het boek betreffende de padi-controle van het districtshoofd van Paroengkoedjang zeer duidelijk blijkt dat het districtshoofd zeer nonchalant is en zijn werk niet naar behoren doet, want naar ik zag tijdens mijn ronde door de districten was de aanplant in het district Paroengkoedjang zeer goed en zo ook van de andere districten, doch ik zag in zijn boek dat te Paroengkoedjang van {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} 50 bouw sawah slechts verkregen werd 28 Tjaeng 109 bouw sawah Tadah slechts 64 Tjaeng 1334½ bouw Papar en droge rijstvelden slechts 1691 Tjaeng De padi-opbrengst van de gronden hierboven genoemd maakt het zeer duidelijk dat het districtshoofd en de Priaji's, die de Commissie vormden, logen inzake de padi-controle, er is geen juistheid doch slechts overeenstemming met de hoofden in de dessa's en de Commissie schreef in het boek wat de dessahoofden opgaven of zij schreven uit de boeken van de pangkoeloekampong over. Zij voerden niet uit wat voorgeschreven is nl. dat de Commissie zelf naar de plaatsen moet gaan waar de padi gewogen wordt en daar goed moet controleren wat de opbrengst is. Daarom indien het districtshoofd zijn taak op deze wijze volbrengt en niet doet hetgeen is voorgeschreven, dan kunt ge er op vertrouwen dat ik het districtshoofd van Paroengkoedjang naar de edele Heer Resident in Serang zal sturen om een berisping te krijgen of ontslag als districtshoofd. Daarom verzoek ik de Raden Adipattie deze aangelegenheid zeer goed te onderzoeken en mij rapport uit te brengen. Assistent Resident te Lebak (getekend) E. Carolus overgeschreven zoals het is Schrijver Adst Resident Lebak Aan de Raden Adipattie Regent Lebak [Bijlage XVIII Missive van 28 mei 1855 aan de Regent] Bijlage XVIII Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 28 mei 1855 gezonden aan de Regent. Twee dubbele vellen folio, waarop ook missives voorkomen van 31 mei, 4 juni, 31 juli en 27 augustus 1855. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 58 Rangkasbetoeng 28 mei 1855 Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede dat naar mijn inzicht de Priaji's in dit regentschap niet voortvarend zijn en niet goed hun best doen op hetgeen hun door het hoofd van het land is opgedragen; wanneer er een opdracht is, wordt deze altijd uitgesteld en niet terstond tot uitvoering gebracht of naar behoren uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van het Gouvernement. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom vraag ik de Raden Adipattie zeer dringend om indien er districtshoofden zijn of andere Priaji's die niet terdege hun best doen het uitvoeren van een opdracht, deze terstond te rapporteren en naar mij toe te sturen opdat ze hun les krijgen of straf zoals door het Gouvernement is vastgesteld. Bovendien moeten Loerahs of dessahoofden die niet hun best doen bij het uitvoeren van de opdrachten van het districtshoofd, door het districtshoofd terstond naar de Raden Adipattie gestuurd worden opdat de Raden Adipattie hen kan vermanen en streng kan onderhouden en als zij dan nog niet voldoen, kan de Raden Adipattie ze naar mij sturen opdat zij streng gestraft worden. Assistent Resident te Lebak (Getekend) E. Carolus Afgeschreven zoals het is Schrijver Adst Res. Lebak Aan de Raden Adipattie Regent Lebak [Bijlage XIX Missive van 31 mei 1855 aan de Regent] Bijlage XIX Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 31 mei 1855 gezonden aan de Regent. Twee dubbele vellen folio, waarop ook missives voorkomen van 28 mei, 4 juni, 31 juli en 27 augustus 1855. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 60 Rangkasbetoeng 31 mei 1855 Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede dat ik gezien heb dat er geen behoorlijke uitvoering wordt gegeven aan de opdracht, die ik in overeenstemming met de Raden Adipattie heb uitgevaardigd, namelijk dat de kampongmensen iedere vrijdag hun dessa en de erven hunner woningen moeten schoonmaken en de varkens en andere beesten moeten verjagen, opdat hun plaats helder en schoon is voor hun eigen gezondheid en opdat de aanplant niet vernield wordt. Daarom vraag ik de Raden Adipattie de districtshoofden duidelijke bevelen te geven hun dessa's en erven schoon te maken, alle vuilnis die aanwezig is weg te werpen, opdat ieders erf schoon zij en meer nog hun eigen heil veroorzaakt. Assistent Resident te Lebak (getekend) E. Carolus Afgeschreven zoals het is Schrijver Adst Resident Lebak {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage XX Missive van 4 juni 1855 aan de Regent] Bijlage XX Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 4 juni 1855 gezonden aan de Regent. Twee dubbele vellen folio, waarop ook missives voorkomen van 28 en 31 mei, 31 juli 1855. (M.M.) Vertaling. Het jaartal ‘1856’ in de datering is uiteraard een schrijffout van de inlandse klerk. De Maleise titel in aanhef en slot is een hoffelijke aanduiding van de Gouverneur-Generaal. Afschrift No. 66 Rangkasbetoeng 4 juni 1856 Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede dat ik al een extract Besluit van Sri Padoeka Kandjeng Toean Besaar ontving gedateerd 14 april 1855 No. mij gezonden met de brief van de Heer Resident van Bantam van 23 april 1855 No. 936 luidende als hieronder vermeld: 1.om reeds bestaande dijken en sloten goed te onderhouden zodat er nieuwe sawahs bij kunnen komen en om voldoende water aan de sawahs die er al zijn te verstrekken, zodat ze op tijd ge-egd kunnen worden; laat er geen watergebrek zijn en goede bibit of wienie gebruikt worden. 2.om aan alle mensen opdracht te geven om indien zij de padi al geoogst hebben, daarna tabak, mais, peulgewassen en dergelijke te planten. 3.om dieren te houden zoals Javaanse geiten, schapen, kippen, eenden of andere. 4.om klapperbomen, bamboe, kiraï of andere die voordeel afwerpen te planten en te verzorgen. 5.om op hun dessa, hun woning, karbouwenstal, rijstschuur en dergelijke te letten en deze te reinigen. 6.om ertegen te waken dat aan de kampongmensen een heffing of anderszins wordt opgelegd, opdat zij naar believen de vruchten van hetgeen zij geplant hebben kunnen verkrijgen. 7.om de dessa-werkzaamheden in orde te brengen opdat er geen onderscheid gemaakt worde, zoals de rijke die niet hoeft te werken tegenover de arme die gedwongen wordt te werken. 8.Om ervoor te zorgen dat rivieren, riviermondingen, wegen, {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} bruggen en pasars in orde gemaakt worden en goed onderhouden. 9.om te zorgen voor het heil van de kampongmensen door een goede politie. Hierbij verzoek ik u goed zorg te dragen en strenge opdrachten te geven voor het hierboven vermelde, hetgeen het bevel is van Sri Padoeka Kandjeng Toean Besar. Assistent Resident te Lebak (getekend) E. Carolus afgeschreven zoals het is Schrijver Adst. Resident Lebak Aan de Raden Adipattie Regent Lebak [Bijlage XXI Extract uit de Agenda, 17 juli 1855] Bijlage XXI Afschrift van een Extract uit de Agenda van de Assistent-Resident van Lebak, gedateerd 17 juli 1855. Enkel vel folio, in het Nederlands, en dubbel vel folio in het Maleis beschreven. (M.M.) Extract uit de Agenda van de Adsistent Residentie kantoor te Lebak van 1855. Doorloopend nummer Hoofden van de Agenda Benaming dagteekening en nummer van het ingekomen stuk Onderwerp Besluit of dispositie van den Ads: Resident 263 Policie Missive van den Resident van Bantam dd 21 Julij No 193/8 Betrekkelijk 8 personen van de afdeeling Lebak die door de Policie te Tjicandie zijn aangehouden en terug gezonden, om een ernstig onderzoek te doen, naar de waar- of onwaarheid hunner opgaven etc. op den 25 Julij bij het aanwezen van den Resident alhier afgedaan voor Extract conform De Klerk bij den Adsistent Resident v. Lebak C.H. Rhemrev. {==452-453==} {>>pagina-aanduiding<<} Afschrift. Lijst van het aantal zaken opgenomen in de politierol welke iedere dag voorkomen voor de Ads. Residt Lebak datum 17 Julij 1855 Nummer Naam van het werk en de woonplaats van degeen die klaagt Naam van het werk en de woonplaats van degeen die aangeklaagd wordt Zaak welke ten laste wordt gelegd Verklaring van beklaagde 82 De Heer Adsistent Resident Malo en Naijoen dessa Goedang Brief ontvangen van de Heer Ads. Residt van Pandeglang benevens een Extract policierol gedateerd 14 juli Nr. 104, genoemde heeft 8 Islamitische personen gezonden, genaamd Maloe en Naijoen, mensen van de dessa Godang, en Arinten, Daijie, Moertaissah en Koeloeng, mensen van de dessa Kadoebingloe; Kamiati en Njai Moersatie, mensen van de dessa Soemoerpandjang, onder het district Waroeng Goenoeng; de politie van Tjicandie heeft deze mensen gevat, omdat zij naar Batavia wilden gaan zonder een pas van hun politie. Het is juist dat wij zessen naar Batavia wilden zonder zelf een pas mede te nemen omdat Makiat dessa Wangkelang (Pandeglang) er toe aanzette en instond voor die pas van ons, voorwendend koelies te zoeken, maar nauwelijks te Tjicandie pakte de politie die Makiat op omdat hij een valse pas had, en het is waar dat onze dessahoofden voorschreven dat bij weggaan een pas moest worden gevraagd. Erkennen schuld Arinten, Daijie, Moertaisah en Poeloeng, dessa Kadoebingloe dist. W. Goenoeng Kamiati en Njai Moersatie dessa Soemoerpandjang, Waroeng Goenoeng Het is juist dat wij beiden ons aansluiten bij de verklaring van deze 6 personen; wij deden hetzelfde want wij gingen mee met Markassan dessa Pangampowas (Pandeglang) en dit kapmes is van ons; wij erkennen schuld. Een andere tijd zijn wij acht personen aangespoord op de Pasar Trangkiel Waroeng Goenoeng. Nummer Nummer getuige Naam van het werk en de woonplaats van de getuige Verklaring van de getuige Straftijd volgens vonnis Toelichting 82 1 Rassinah Hoofd van de dessa Godang Waroeng Goenoeng Het is juist dat deze 2 personen genaamd Malo en Naijoen mijn dessagenoten zijn van de dessa Godang, het zijn goede mensen die de bevelen van het dessahoofd volgen; hun fout is, weg te gaan zonder het mede te delen en zonder een pas mede te nemen terwijl ik ook aan ieder van hen reeds het voorschrift gaf dat wie weg wil gaan naar een andere afdeling, eerst een pas moet vragen aan de Demang; het zij, nu ze zijn gepakt zonder dat ze een pas bij zich hadden, zoals de hoge heren overwegen. Maloe, Naijoen, Arinten, Daijie, Moertaissah, Poeloeng en Kamah gestraft met 4 dagen ten arbeidstelling aan de publieke werken en Njai Moersatie in vrijheid gesteld. (Geparafeerd) E.C. 2 Saman dessahoofd van de dessa Kadoebingloe (W. Goenoeng) Het is juist dat deze 4 personen genaamd Arinten, Daijie, Moertaissah en Koelang mijn dessagenoten van de dessa Kadoebingloe goede mensen zijn en zoals in de verklaring van het dessahoofd Rassinah is het bij mij ook. 3 Saijie dessahoofd van de dessa Soemoerpandjang (Waroeng Goenoeng) Het is juist dat deze 2 personen genaamd Kamiah en Njai Moersati mijn dessagenoten in de dessa Soemoerpandjang goede mensen zijn en ik sluit mij aan bij de verklaring van het dessahoofd Rassinah. voor Extract conform De klerk bij den Adsistent Res: Lebak CHRhemrev {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage XXII Missive van 21 juli 1855 betreffende personen zonder pas] Bijlage XXII Afschrift van een missive, door de nieuw benoemde Resident van Bantam, Brest van Kempen, op 21 juli 1855 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Dubbel vel folio, waarvan drie bladzijden beschreven. (M.M.) Afschrift No 193/8 Serang, den 21e Julij 1855. In het begin dezer maand zijn te Tjicandie als houders van niet op hunne namen staande passen aangehouden 59 personen, die op afvrage alhier aan de policie verklaard hebben dat zij hunne woonplaatsen hebben verlaten met het voornemen te Batavia werk te gaan zoeken, omdat het hun in hunne dessa's door allerlei vorderingen en afpersingen te zwaar wordt gemaakt. Tot het doen van een ernstig onderzoek naar de waar- of onwaarheid hunner opgaven, zijn die personen allen den Adsistent resident van Pandeglang opgezonden, alwaar zij te huis behooren. daar is echter gebleken dat acht hunner ingezetenen zijn der afdeeling Lebak met namen 1 Moetaijsah dessa Tjigodong (Waroeng Goenoeng) Karenten dessa Tjigodong (Waroeng Goenoeng) 3 Malo dessa Tjigodong (Waroeng Goenoeng) 4 Naijoeng dessa Tjigodong (Waroeng Goenoeng) 5 Daijih dessa Tjigodong (Waroeng Goenoeng) 6 Koeloeng dessa Tjigodong (Waroeng Goenoeng) 7 Kamiah dessa Passier Pandjang (Waroeng Goenoeng) 8 Moersatie dessa Passier Pandjang (Waroeng Goenoeng) die dan ook bereids door uwen ambtgenoot aan Uedg. zijn opgezonden. Te Pandeglang nader omstandig ondervraagd zijnde, hebben allen hunne eerste verklaring ingetrokken en beweerd dat niets ten onregte aan hen door het dessabestuur is gevorderd, en dat zij slechts vertrokken zijn met het doel om werk te zoeken en alzoo te trachten eenig geld op te zamelen tot kwijting hunner Landrenten. Aangezien zij zich dus hier of wel te Pandeglang aan misleiding van het bestuur hebben schuldig gemaakt, zoo heb ik het noodig geacht hun andermaal en wel buiten den invloed hunner dessa- {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofden, alhier een verhoor aftenemen, waarvan alsnu het gevolg is geweest, dat zij volstandig bij de bewering van de juistheid hunner tweede te Pandeglang afgelegde verklaring zijn blijven volharden, en bekend hebben dat hunne eerste opgave aan het bestuur alhier leugenachtig is geweest ik heb hen uit dien hoofde opgelegd de straf: aan de vrouwelijke beklaagden van acht dagen gevangenis, aan de mannelijke beklaagden van vijftien dagen te arbeidstelling aan de openbare werken te Pandeglang te ondergaan. Uedg. hiervan mededeeling doende heb ik de eer Uedg. optedragen, de acht voormelde ten uwent te huis behoorende personen, die ik uit hoofde van den grooteren afstand niet weder derwaarts doe opkomen mede nogmaals aan eene strenge ondervraging te onderwerpen en bij aldien zij persisteren in de bekentenis dat hunne premitieve alhier gedane bewering onwaar is geweest hun alsdan insgelijks van mijnentwege de voormelde straf ten uwent op te leggen, blijvende ik terzake berigt van Uedg. te gemoet zien. De Resident v Bantam (w.g.) Brest van Kempen Aan Den Adsistent Resident van Lebak [Bijlage XXIII Missive van 28 juli 1855 betreffende beroving] Bijlage XXIII Afschrift van een missive, door de Assistent-Resident van Pandeglang op 28 juli 1855 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Dubbel vel folio, waarop ook brieven voorkomen van 1 en 20 augustus 1855. (M.M.) Afschrift No 225 Bijlagen Twee Pandeglang den 28 Julij 1855 Ik heb de eer Uweg hierbij aantebieden afschriften van een door de Patih alhier gehouden onderzoek een brief van den Regent Uit deze stukken zal Uwedg: kunnen ontwaren dat de Demang van het district Paroeng Koedjang de inlanders Issa Doerahman en Madiean de welke van eene behoorlijke pas voorzien waren, eigendunkelijk heeft aangehouden, met blok arest ge- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} straft en hun eenige te Paroeng Koedjang ingekochte Koemoekoes, ten bedrage van f 12 recepis ontnomen heeft.- De drie voornoemde personen heb ik de eer ten geleide deze tot Uwedg te doen overgaan ten einde zij persoonlijk kunnen gehoord worden. Mag de zaak zich werkelijk hebben toegedragen zooals in het verbaal van onderzoek vermeld is, dan verzoek ik Uwedg hierover aan den Heere Resident te willen rapporteren en voor de Demang van Paroeng Koedjang voor zijne arbitraire handelingen eene straf worde aangevraagd: - Terwijl ik Uwedg tevens verzoekende ben, dat den ingekochte Koemoekoes aan de eigenaren worde teruggegeven: De Adsistent Resident van Pandeglang (w.g.) A.J. van Dijck voor eensluidend afschrift Aan Den Adsistent Resident van Lebak [Bijlage XXIV Missive van 31 juli 1855 aan de Regent] Bijlage XXIV Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 31 juli 1855 gezonden aan de Regent. Twee dubbele vellen folio, waarop ook missives voorkomen van 28 en 31 mei, 4 juni en 27 augustus 1855. (M.M.) Vertaling. Het jaartal ‘1856’ is een schrijffout van de inlandse klerk. Afschrift No. 100 Rangkasbetoeng 31 Juli 1856 Beleefd deel ik de Raden Adipattie mede dat ik zeer verwonderd ben; reeds vele malen bracht ik de Raden Adipattie in herinnering en gaf ik bevel op de vergaderingen van Loerahs, dessahoofden en dessa-oudsten in de districten en meer nog op de vergaderingen van de Priaji's iedere maand dat het ten strengste verboden is van de kampongmensen een aandeel of heffing te vragen al is het ook voor het land, en temeer indien het voor particuliere (doeleinden) is, indien nog geen overeenstemming en toestemming van de Assistent-Resident zelf zijn verkregen; dit is zoals vermeld is in mijn brief aan de Raden Adipattie geschreven 16 februari 1855 No. 12 en mijn daarop volgende brief geschreven op 4 juni 1855 No. 66 toen ik een Extract Besluit van {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Sri Padoeka Kandjeng Toean Besar van 14 april 1855 No. 6 ontvangen had, gezonden met de brief van de edele Heer Resident van Bantam gedateerd 23 april 1855 No. 936, waarvan art. 9 luidt dat er tegen gewaakt moet worden dat van de kampongmensen geen heffing of anderszins wordt gevraagd, en dat er op gelet worde dat de kampongmensen net zoveel vruchten van hun aanplantingen krijgen als ze willen. Doch kortgeleden zijn er al kampongmensen komen klagen, mensen van de dessa in het district Waroeng Goenoeng, omdat hun een heffing of aandeel gevraagd is, zij werden gedwongen karbouwenvlees te kopen tegen een prijs die niet is zoals gebruikelijk. Op wat ongeveer 20 of 30 duiten kostte, daar werd 100 duiten opgezet en daarna werd streng ingevorderd. Bovendien zoals ik te weten ben gekomen, zijn er in andere districten en andere dessa's van dit regentschap ook dergelijke handelwijzen. Daarom verzoek ik dat de Raden Adipattie dit goed doet bewaken en strenge orders geeft aan de Patih en de districtshoofden en de andere Priaji's, opdat een ieder hierop zal letten; laat geen ambtenaar of dessahoofd het wagen zodanig te handelen want indien er dessahoofden zijn die overtreden hetgeen verboden is, dan is het hoofd van het district ook schuldig; immers dat onderhebbenden er toe kunnen komen een opdracht te negéren is een teken dat de hoofden niet waarachtig en naar beste kunnen de bevelen en opdrachten van de Rijksbestuurder en het Hoofd van het Land ten uitvoer brengen. Indien ik voorts in de toekomst nog eens een dergelijke kwestie aantref, dan is het zeker dat ik aan de edele Heer Resident zal verzoeken degene die deze overtreding heeft begaan te straffen overeenkomstig de overwegingen van de rechter. Adst Resident te Lebak (getekend) E. Carolus Afgeschreven zoals het is Schrijver Adst Resident Lebak. Aan de Raden Adipattie Regent Lebak {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage XXV Missive van 1 augustus 1855 inzake arbitraire handelingen] Bijlage XXV Afschrift van een missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 1 augustus 1855 gezonden aan de Resident van Bantam. Dubbel vel folio, waarop ook missives van 28 juli en 20 augustus 1855. (M.M.) Afschrift No 279 Bijlagen Zes Rangkasbetoeng den 1 Augustus 1855 Ik heb de eer Uwedg hiernevens aantebieden eenige stukken betreffende de arbitraire handelingen van de Demang van Paroeng Koedjang.- Daar gemelde Demang toen ik hem over de redenen van zijne ongeoorloofde handelingen heb ondervraagd zich op eene leugenachtige wijze van de hem ten laste gelegde daadzaken heeft trachten te verschoonen, heb ik hem bij brief waarvan hier bij een afschrift word overgelegd gelast om zich daarop bij schrifte te verantwoorden welke verantwoording ik de eer heb Uwedg hierbij aantebieden. Dat bij het door mij gehouden onderzoek de Inlanders Issa en Madian hunne eerste verklaring te Pandeglang hebben bevestigd zijnde (de) Inlander Doerakman wegens ziekte niet opgekomen: - Dat aangezien deze zaak niet op de policie boek No 1 van dat district hoofd voorkomt en hij mij hiervan bij de Seba op den 20 Julij j.l. geene de minste kennis heeft gegeven, en het mij voorkomt, dat die willekeurige handelingen meer dan invoudige vergrijpen tegen de dienst zijn waarvan de wijze van bestraffing bij Gouvernement besluit d.d. 21 December 1854 No 15 bepaald is, en dat gemelde Demang reeds door mij bij herhaling over zijne verkeerde handelingen is onderhouden geworden neem ik de vrijheid de onderwerpelijke zaak, aan de beslissing aan Uwedg te onderwerpen. De Adsistent Resident v. Lebak (w.g.) E. Carolus voor eensluidend Afschrift Aan Den Heer Resident van Bantam [Bijlage XXVI Missive van 20 augustus 1855 inzake bestraffing] Bijlage XXVI Afschrift van een missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 20 augustus 1855 gezonden aan de Resident van Bantam. Dubbel vel folio, waarop ook missives van 28 juli en 1 augustus 1855. (M.M.) {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Afschrift No 314 Rangkasbetoeng 20 Augustus 1855 In voldoening aan Uwedg: missive van den 7e dezer No 239/8 heb ik de eer deze ten geleide te doen strekken van de Demang van het district Paroeng Koedjang onder kennisgave, dat het mij later uit het archief is gebleken, dat reeds vroeger door mijn voorganger bij brief van den 14 Maart 1854 No 74 aan Uwedg: over de nalatigheid van dat district-hoofd is geklaagd, ten gevolge waarvan hij op Uwedg last bij missive van den 15 daaropvolgende No 477 naar Serang aan Uwedg: is opgezonden geworden: - Dat ik de vrijheid neem Uwedg in overweging te geven, dat wanneer gemelde Demang met arrest mogt worden gestraft, hetzelve moeijelijk hier ten uitvoer kan gelegd worden, dewijl hij demang de schoonzoon van de Regent alhier is, en dat het verblijf van de Regent daartoe, om redenen er geene pendoppo zoo als elders daarvoor is, geheel ongeschikt is: - Dat ik voorts nog de eer heb Uwedg medetedeelen dat ik de Regent heb aangeschreven om gedurende de afwezigheid van dat district-hoofd zijne werkzaamheden aan den mantrie en Schrijver van het district Paroengkoedjang optedragen: - Aan Den Heer Resident van Bantam De Adsistent Resident v Lebak (w.g.) E. Carolus voor eensluidend afschrift [Bijlage XXVII Missive van 22 augustus 1855 inzake bestraffing] Bijlage XXVII Afschrift van een missive, door de Resident van Bantam op 22 augustus 1855 gezonden aan de Assistent-Resident van Lebak. Dubbel vel folio, waarop ook een missive van 6 september 1855. (M.M.) Zowel het jaartal ‘1856’ als de aanduiding van de geadresseerde zijn kennelijk schrijffouten van de klerk. In de voorlaatste alinea moet iets zijn overgeslagen, bijvoorbeeld: ‘is onmogelijk’. Afschrift No 269/8 Bijlage Een Serang den 22e Augustus 1856 Met referte tot Uwedg missive van den 1en en 20en dezer No. 279 en 314 heb ik de eer Uwedg tot informatie medetedeelen {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Demang van Paroengkoedjang ter zake van de thans tegen hem ingebragte bezwaren, in verband tot de onder mijnen voorganger blijkens zijne aanteekening van 22 Maart 1854/ reeds door hem ondergane berisping als mede ook tot het nu onlangs weder betreffende zijne nalatigheid door den inspecteur der vaccine opgemerkte door mij is gestraft met veertien dagen arrest op de passeban van den Regent te Rangkasbetoeng en zulks zonder behoud van onderscheidingsteekenen, die hem dan ook hier door mij afgevorderd zijn terwijl hem tevens is opgelegd de uitkeering eener som van f4. - per hoofd aan drie inlanders Issa Doerackman en Madiean, als eene geringe vergoeding van het leed hun ten onregte berokkend: - Ik heb noodig geacht den Regent daarover afzonderlijk bij den hiernevens gevoegden brief kennis te geven: - Is er geene Passeban bij des Regents woning dan behoort die straf in de pondopo gallerij der woning te worden ondergaan: - Ik verzoek Uwedg: voor de behoorlijke toepassing der bovenvermelde beschikkingen toetezien en van deze bestraffing op de eerstvolgende Seba van mijnentwege aan de hoofden kennis te geven en den demang na ommekomst van zijne straf herwaarts te zenden ten einde weder in het bezit te worden gesteld van zijne onderscheidingsteekenen: - De oplegging van de voormelde straf overeenkomstig uw voorstel buiten het Regentschap Lebak met het oog op de letter van 's Gouvernements Besluit van 21 December 1854 No. 15 art: 2 Lt C alsook op de voorziening in zijn onderhoud te dezer plaatse: - Ten slotte teeken ik aan dat genoemde Demang mijne afvrage omtrent de 9 gantangs peper beweerd heeft dat hij die reeds aan de regthebbenden heeft teruggegeven - Mogt dit onwaar zijn dan spreekt het van zelf dat hij de waarde daarvan alsnog aan de betrokkene zal behooren te vergoeden waarvoor Uwedg mede wordt verzocht zorg te dragen: - De Resident van Bantam (w.g.) Brest van Kempen voor eensluidend afschrift Aan Den Heer Resident van Bantam {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage XXVIII Missive van 22 augustus 1855 aan de Regent] Bijlage XXVIII Afschrift van een Maleise missive, door de Resident van Bantam op 22 augustus 1855 gezonden aan de Regent van Lebak. Enkel vel folio. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 269/8 Serang de 22 augustus 1855 Hierbij doe ik de Raden Adipattie weten dat ik de brief van de Heer Adsistent-Resident van Lebak, gedateerd de 1e van deze maand No. 279 waarin hij klaagt over het gedrag van het districtshoofd van Paroengkoedjang jegens de personen genaamd Issa, Doerahman en Madiean wonende te Kadoegelebek (district Tjimanoek) reeds onderzocht heb en na de processenverbaal van onderzoek en alles wat die zaak aankleeft gezien te hebben, is het mij duidelijk geworden dat het districtshoofd van Paroengkoedjang inderdaad grote schuld heeft omdat hij geheel buiten zijn bevoegdheid is durven gaan en de kleine luiden overlast en nadeel heeft berokkend, terwijl de districtshoofden juist altijd naar vermogen moeten helpen en beschermen. Wat meer is, ik ben te weten gekomen dat het thans niet de eerste keer is dat dit districtshoofd van Paroengkoedjang toorn en gramschap kreeg voor zijn werk, want op 22 maart 1854 werd hij reeds ontboden bij de Heer Resident Wiggers en werd hem een werkelijk geduchte berisping gegeven om in de toekomst te verbeteren en bovendien eerst nu zie ik ook in het rapport van de vaccinatie-inspecteur dat slechts het districtshoofd van Paroengkoedjang niet wezenlijk voldoende de noodzakelijke werkzaamheden heeft verzorgd. Daarom bepaal ik dat het Districtshoofd van Paroengkoedjang gestraft moet worden met veertien dagen arrest in de Paseban van de Regent van Lebak terwijl hem de eretekenen niet ten gebruike zullen worden gegeven; die blijven vooreerst in mijn handen. Ook gaf ik opdracht dat hij aan ieder van die drie personen f4. - moet betalen voorzover mogelijk, als vergoeding voor het gebrek veroorzaakt door het vergrijp van het districtshoofd tegenover deze mensen. En ik heb ook opdracht gegeven aan de Heer Assistent-Resident {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} om wat hierboven is bepaald, bekend te maken aan de Priaji's op de eerstkomende vergadering. Deze, mijn brief, moge dienen tot wetenschap van de Boepati opdat zijn inhoud goed en waarachtig worde opgevolgd. Aan de Raden Adipattie Karta Natta Negara Regent van Zuid Bantam De Resident van Bantam (getekend) Brest van Kempen afgeschreven zoals het is. [Bijlage XXIX Missive van 27 augustus 1855 aan de Regent] Bijlage XXIX Afschrift van een Maleise missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 27 augustus 1855 verzonden aan de Regent. Twee dubbele vellen folio, waarop ook missives van 28 en 31 mei, 4 juni en 31 juli. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 126 Rangkasbetoeng 27 augustus 1855 Nauwelijks ontving ik van de Raden Adipattie de politierol van de regentschapsraad en keek ik deze politierol na of ik zag bij zaak No. 3 dat een persoon genaam Djamied, een pantjèn-plichtige van de Patih, iemand van de dessa Pokké district Waroeng Goenoeng aan wie de Patih had opgedragen zijn rijstschuur te bewaken op het gewezen droge rijstveld van de Patih aan de overzijde van de rivier westelijk van de dessa, dat die persoon Djamied door zijn oppasser genaamd Kassoem geslagen is zonder dat hij een vergrijp begaan had. Dit bevreemdt mij zeer en het grieft mijn hart dat de Patih aldus mijn bevelen en verbodsbepalingen durft overtreden die zo streng waren vermeld in mijn brief die aan de Raden Adipattie werd gezonden met de brief van 19 maart 1855 No. 26 over de kemit- of pantjen-plichtigen, aan wie geen werkzaamheden opgedragen mogen worden dan de vijf die hieronder vermeld zijn 1.voor het 's nachts bewaken van huis en erf. 2.voor het schoonmaken van het erf van het huis 3.voor het halen van brandhout om te koken 4.voor het halen van drinkwater 5.voor het snijden van gras voor de paarden doch slechts 1 persoon voor 1 paard. Daarom geef ik ten tweeden male order en verbied ten strengste: {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kwestie van kemit of pantjen mogen Hoofden en Priaji's, grote en kleine, helemaal geen andere werkzaamheden vergen dan de hierboven genoemde, want indien ik wederom iets dergelijks aantref zal ik dit de edele Heer Resident doen weten. Zo zij het Aan de Raden Adipattie Regent Lebak Assistent Resident te Lebak (getekend) E. Carolus Afgeschreven zoals het is Schrijver Adst. Resident Lebak [Bijlage XXX Missive van 6 september 1855 inzake bestraffing] Bijlage XXX Afschrift van een missive, door de Assistent-Resident van Lebak op 6 september 1855 verzonden aan de Resident van Bantam. Dubbel vel folio, waarop ook een missive van 22 augustus 1855. (M.M.) Afschrift No 321 Rangkasbetoeng 6 September 1855 Met referte tot Uwedg missive van den 22e Augustus Jl No 269/8, heb ik de eer deze ten geleide te doen strekken van de Demang van Paroeng Koedjang die alhier overeenkomstig Uwedg bevelen zijne straf behoorlijk heeft ondergaan, ten einde weder in het bezit te worden gesteld van zijne onderscheidingsteekenen: - Dat de som van f12. - die hem is opgelegd uittekeeren aan de drie inlanders, Issa, Doerahman en Madian, als eene geringe vergoeding van het leed hun ten onregte berokkend, door mij aan den Adsistent-Resident van Pandeglang bij brief van den 25 Augustus No 324 is toegezonden om aan hen ter hand te doen stellen: - Dat ik bij de eerstvolgende Seba namens Uwedg de inlandsche Hoofden van die bestraffing zal kennis geven, het geen op de meeste, die nog onderhoudend moeten aangespoord worden, ongetwijfeld eenen goede indruk zal maken: - Dat ik voorts reeds vroeger de eer heb gehad, bij het slot van mijnen brief van den 1e Augustus No 279 Uwedg: te berigten, dat de bedoelde koemoekoes door mij aan de regthebbenden is teruggegeven. De Ads Resident van Lebak (w.g.) E. Carolus voor eensluidend afschrift Aan Den Heer Resident van Bantam {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage XXXI Nota van C.E.P. Carolus] Bijlage XXXI Ongedateerde nota in handschrift van de Assistent-Resident van Lebak, C.E.P. Carolus, door de Nederlandse en de Inlandse klerk als zodanig gewaarmerkt. Dubbel vel folio. (M.M.) Van de zevende notitie is het voorlaatste woord onleesbaar. Achterop staat in Dekkers handschrift met potlood: ‘Notas van den Heer Carolus’. In verband hiermee zie men ook Werken I, blz. 118. Nota 1.Over den rijstbouw op Java. 2.Over de woningen der Dorpshoofden. 3.Over het innen der Landrenten. enz!! 4.Over het leveren van bamboes enz. 5.Over het aanteekenen der misgewassen. 6.Over de kleine Braziliaansche Koffij pelmolens - 7.Over de nog herschende Patong. 8.Over het eiken der maten en gewigten. 9.Over de woningen der Europeanen in de binnenlanden - 10.Over het leveren van koelies bij de fabrieken à f15 daags - enz. 11.Over het planten van pernambuco Katoen. 12.Over het misbruik der Regenten en mindere Hoofden der bevolking. (over het houden van verschillende woningen ten kosten der bevolking) enz. 13.Over de Adsistenten, opzieners, Controleurs, en surnumeraire ambtenaren - 14.Over de tractementen der Districtshoofden. bladz. 2 15.Dat vele personen van de familien en bedienden der Inlandsche Hoofden op de uitbetalingsstaten voorkomen, die in der daad geen deel nemen in de Cultuur, zoo dat de voordeelen hiervan, hun ten deel vallen, ten préjudice van de werkelijke deelhebbers - ook worden zij in het onregtmatig bezit van sawavelden gesteld dewijl die alleen aan degene die aandeel in de Cultuur hebben toekomen. - Bijdrage tot de kennis van den Rijstbouw op Java - Tijdschrift voor Nederlandsch Indië 14 Jaargang afl. 1-6 eerste deel 1852 Nr 231. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijlage XXXII Nota van C.E.P. Carolus] Bijlage XXXII Ongedateerde nota in potlood; handschrift van de Assistent-Resident van Lebak, C.E.P. Carolus, en als zodanig door twee klerken gewaarmerkt. Enkel vel folio. (M.M.) In verband met dit dokument zie men ook Max Havelaar. (Werken I, blz. 119 en 257) De betekenis van de eerste Maleise zin is: Aan de genoemde persoon is al geld gegeven om rijst te kopen; die van de laatste zin is: Het wegen van de Commissie is werkelijk te laag. Nota Van Warang Goeng zijn 62 van de 85 dessas die aandeel hebben in de sawas van de Regent als sawas - Tjilangkap & Sampaij cc 40 bouws - R Betoeng 25 bouws tipar velden - D Sadjira krijgt alle jaren p m 40 tyangs padie - Paroeng Koedjang de verloop van volk is alleen toeteschrijven aan de verre gaande misbruiken die van de bevolking worden gemaakt - Ka Patingan Djajakersa - Radjak darie dessa Djawi Tjilamir soeda di kassie oeang boeat belie padie - Katiga - Waro Goenong Kerdaga, wordt de tas van 12 in steede van 6 kattijes gemaakt - Ayip - 7 tyans sanga besar Kommissie poenja timbangang koerang betoel {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker in Lebak Op dinsdag 22 januari 1856 begon Dekker zijn werk als assistent-resident van Lebak. Hij nam die functie over van de controleur A.J. Langevelt van Hemert, die het ambt tijdelijk had waargenomen sedert de dood van de heer C.E.P. Carolus in november 1855. Van de plechtigheid zelf, met de ontvangst aan de grens van het gebied en de officiële installatie door de Resident van Bantam, geeft Multatuli in de Max Havelaar een uitvoerige beschrijving (Werken I, blz. 53-95). Hij maakte toen kennis met de Regent die daar al meer dan twintig jaar heerste, een ruim zestigjarige vorst van zeer hoge inlandse adel, fel mohammedaan, trots en prachtlievend, maar verarmd. Of Dekker de dag daarop de befaamde toespraak tot de Hoofden van Lebak (Werken I, blz. 105-114) ‘nagenoeg aldus’ heeft gehouden, is niet zeker. Volgens het veel latere getuigenis van éen der daarbij aanwezige demangs, had Toewan Dekker op de sebah ‘doodgewoon gesproken’, als ieder ander: ‘niemands aandacht was er bijzonder door geboeid geweest; zijn geheele toespraak duurde geene zes minuten’. (G. Jonckbloet: Multatuli. Amsterdam 1894; blz. 58). In het archief vond Dekker volop de bevestiging van de afpersingen en knevelarijen, waarover hij al in Batavia was ingelicht. Het is duidelijk dat hij zich spoedig heeft voorgenomen, doeltreffend in te grijpen, zoals zijn voorganger ook al had overwogen. Hij stelde een geheim en strikt persoonlijk onderzoek in naar de heersende misbruiken, hij hielp de Regent in financieel opzicht meer dan eens, maar waarschuwde hem tevens nadrukkelijk dat er onder zijn verantwoordelijkheid geen onwettige handelingen zouden worden geduld. Op 14 februari legde hij de Regent dertig vragen voor, die deze op 18 februari ontwijkend beantwoordde. Nog vóor de controleur hierop zijn commentaar had gegeven, constateerde Dekker op 20 februari dat de {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent, zonder zijn voorkennis en boven het toelaatbare aantal, een groep mensen tot herendienst had gedwongen; hij greep in en zond hen naar hun kampongs terug. Men mag aannemen dat dit doortastende optreden niet alleen op de Regent, maar ook op de bevolking een diepe indruk heeft gemaakt: men ging door met klagen, zoals men ook reeds bij Carolus had gedaan, en mogelijk nog méer. In dit alles moet Mevrouw Carolus aanleiding hebben gevonden om Dekker te waarschuwen voor de Regent, en als haar overtuiging mee te delen, dat haar echtgenoot in opdracht van de Regent door diens schoonzoon vergiftigd was. De arts uit Serang, Dr. Bensen, door Dekker gevraagd, verklaarde evenwel dat Carolus gestorven was aan een leverabcès (Werken I, blz. 258, 259, 278, 364, 365, 369). Officiële gegevens dienaangaande ontbreken; na de uitgave van de Max Havelaar echter, publiceerde de N.R.Ct. op 30 januari 1861 een gedokumenteerde maar ongetekende bijdrage uit Java, waarin wordt meegedeeld dat de heer Carolus niet plotseling was gestorven maar ‘verscheidene dagen’ ziek was geweest. Een gerechtelijk onderzoek heeft niet plaats gehad. Uit de tekstvarianten der verschillende drukken van de Max Havelaar blijkt, dat Dekker later steeds meer van de vergiftiging overtuigd is geraakt. De door Dekker zelf op 20 februari waargenomen feiten, de vele gegevens uit het archief, het vermoeden van een onopgehelderd misdrijf, en de vrees wellicht ook zelf vergiftigd te zullen worden, hebben Dekker ertoe gebracht op 24 februari een formele aanklacht tegen de Regent in te dienen bij de Resident van Bantam. Ofschoon de verdenking verder gaat, betreft de aanklacht inderdaad alleen het vaststaande feit. Het in te stellen onderzoek zou naar Dekkers inzicht pas objectief en volledig kunnen zijn, indien de inlandse bevolking eerst bevrijd werd van vrees voor de Regent en diens handlangers. Daarom stelde hij als voorwaarde, dat de Regent uit Lebak zou worden verwijderd. De Resident van Bantam vond de aanklacht overhaast, en speciaal deze voorwaarde onaanvaardbaar. Gezien de stukken is het onwaarschijnlijk dat hij zich daarbij heeft beroepen op het voorschrift dat er zonder voorafgaand overleg met de G.-G. geen onderzoek mocht worden gedaan naar strafbare handelin- {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van Regenten (Geheim Besluit van 6 augustus 1840). Zelfs in de allerhoogste kringen wist men niet of dit voorschrift in 1856 nog wel gold (zie de slotpassage in het Advies van de Raad van Indië, d.d. 11 maart 1856). Ook heeft geen enkele instantie zich beroepen op het ‘Reglement op de Rechterlijke organisatie en het beleid der Justitie’ (vastgesteld bij Koninklijk Besluit, en afgekondigd in het Indische Staatsblad, 1847, nr. 23), waarvan art. 4 bepaalt dat er ‘geene burgerlijke regtsvorderingen, noch vervolgingen tot straf, worden ingesteld tegen vorsten, regenten of andere inlandsche grooten of derzelver nabestaanden, noch ook tegen districtshoofden en andere inlandsche hoofden van aanzien, zonder daartoe vooraf, op Java en Madura van den Gouverneur-Generaal, en in de bezittingen buiten Java en Madura van den hoogsten gezaghebber, verlof te hebben verkregen’. De dokumenten inzake Lebak maken de indruk, dat ook deze bepaling geen invloed heeft gehad op de behandeling en en de beoordeling van Dekkers optreden. Voor Dekker kan de houding van Brest van Kempen nauwelijks een verrassing zijn geweest. Zijn kennismaking met hem persoonlijk en via het archief met zijn missives aan Carolus, gaven hem geen hoop op actieve steun. Hij zag hem als een principiële tegenstander van zijn eigen opvattingen, en achtte deze laatste in overeenstemming met die van de Gouverneur-Generaal. Uit de officiële stukken is het duidelijk, dat Dekker over het hoofd van zijn directe chef heen, een dringend beroep heeft gedaan op de medewerking van Duymaer van Twist. De wezenlijke tragiek van Lebak is, dat hem die medewerking werd geweigerd. Ondanks de missive van 28 februari 1856 heeft Duymaer van Twist geoordeeld en veroordeeld zonder kennis te nemen van het door Dekker aangeboden bewijsmateriaal. Wel werd het door de Raad van Indië voorgestelde ontslag vervangen door een overplaatsing; er is evenwel een berispende kabinetsmissive aan toegevoegd. De gevoerde correspondentie bewijst, dat Dekker op 29 maart 1856 aanvankelijk van plan is geweest in de overplaatsing te berusten, en pas later op diezelfde dag ertoe is overgegaan ontslag te vragen. De veronderstelling ligt voor de hand, dat daartussenin iets belangrijks moet zijn gebeurd, en dit kan moeilijk iets {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} anders zijn geweest dan de ontvangst van de kabinetsmissive. De gang van zaken moet dan als volgt worden gereconstrueerd: Dekker zou eerst via de Resident van Bantam een afschrift van het besluit van overplaatsing hebben ontvangen, zónder de kabinetsmissive; hij kon toen dus nog menen dat de Gouverneur-Generaal door zulk een maatregel de Resident van Bantam, de Regent en hém wilde sparen door hen te scheiden. Is deze opvatting juist, dan heeft de Resident van Bantam de tekst van de kabinetsmissive niet gekend; in zijn brieven wordt er inderdaad nergens op gezinspeeld. Later zou Dekker dan rechtstreeks uit Buitenzorg het besluit mét de kabinetsmissive hebben ontvangen, en daarbij nog een particuliere brief van de heer Hoogeveen, terwijl diezelfde post ook de Javasche Courant bracht, bevattende een lijst van ambtelijke mutaties. Het aanvankelijke ontwerp van antwoord, in nerveus en haastig schrift genoteerd op het papier-zelf van de kabinetsmissive, toont duidelijk hoe zeer dit dokument Dekker heeft geschokt. Dit ontwerp echter bevat in de aanhef een later weer geschrapt woord ‘gisteravond’; dit woord maakt de gehele veronderstelling wankel, tenzij men versterking zoekt in de opvatting dat het een vergissing is, een verklaarbare vergissing doordat het éerste bericht, uit Bantam, op de avond van 28 maart zal zijn gearriveerd. Gezien de datum van die brief: 27 maart, is dat alleszins waarschijnlijk. De tijdstippen zijn dan aldus: 27 maart: de Resident van Bantam zendt aan Dekker bericht van overplaatsing; 28 maart, 's avonds: Dekker ontvangt dit bericht; 29 maart, 's morgens: Dekker beantwoordt dit bericht en aanvaardt de overplaatsing; 29 maart, 's middags: Dekker ontvangt uit Buitenzorg het officiële besluit van overplaatsing, de kabinetsmissive, de brief van Hoogeveen en de Javasche Courant; 29 maart, 's middags: Dekker schrijft een concept-beantwoording van de kabinetsmissive; 29 maart, 's avonds: met verwerping van het vorige concept, vraagt Dekker in korte woorden eervol ontslag. Op 4 april werd het hem verleend. {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Afgezien van de Max Havelaar (Werken I, blz. 13-376), de brief aan de Gouverneur-Generaal in ruste (Werken I, blz. 393-429) de Minnebrieven (Werken II, speciaal blz. 124-146) en verschillende passages uit de Ideeën, (o.a. Werken VI, blz. 113) bestaat er over Dekkers ambtsperiode in Lebak, en in het bijzonder over de aanklacht en de ontslagaanvrage een uitvoerige literatuur, die alle gradaties omvat van vinnige kritiek tot vurige bewondering. Maar deze uiteenlopende beoordelingen zijn in zo verre gelijk, dat ze gegrond zijn op veel minder materiaal dan ons thans ter beschikking staat. Vooral de beschouwingen over de intrigerende rol van de Djaksa of van Dekkers ‘oepas’ verliezen met de verzamelde dokumentatie voor ogen ieder belang. Dat de bevolking kwam klagen is even onbetwistbaar, als dat ze geklaagd heeft met recht. De eerste helft van april heeft Dekker kennelijk gebruikt voor het bijeenbrengen van een omvangrijke bundel officieel bewijsmateriaal. Hij liet daartoe door de klerk Rhemrev afschriften maken van talrijke dokumenten en lichtte zelfs enige stukken in autentieke vorm uit het archief. Bovendien ontwierp hij een uitvoerig memorandum aan de Gouverneur-Generaal. Het is echter niet waarschijnlijk, dat hij dat heeft verzonden. Dekker moet wel terecht hebben gemeend, dat alleen nog een mondeling onderhoud met Duymaer van Twist zou kunnen leiden naar het tweeledige doel: voor de bevolking van Lebak bescherming tegen haar adellijke verdrukkers, voor hemzelf herstel van eer en carrière. Van de komende Gouverneur-Generaal, Pahud, verwachtte hij in dit opzicht niets. Omstreeks 20 april vertrokken Tine en Dekker met hun zoontje uit Rangkas-Betoeng naar Serang, logeerden er korte tijd bij de Resident, en gingen vandaar naar Batavia. Het verblijf in Lebak had nog geen volle drie maanden geduurd. G.S. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven en dokumenten [22 januari 1856 Dekker aanvaardt zijn ambt in Lebak] 22 januari 1856 Dekker aanvaardt het ambt van Assistent-Resident van Lebak. Voor deze datering zie men de missive van de Resident van Bantam aan de Gouverneur-Generaal, gedateerd 29 februari 1856. De afdeling Lebak bestond uit vijf districten: Sadjira, Lebak, Parang Koedjang, Tjilangkahan, en Warong goenong, met een gezamenlijke bevolking van ruim 60 duizend personen, bijna allen Javanen. Het aantal Europeanen wordt opgegeven als 12, Chinezen 79, Arabieren 73, mannen, vrouwen en kinderen gezamenlijk. (Tijdschrift voor Neêrland's Indië, negende jrg. deel IV, blz. 13. Batavia 1847.) [26 januari 1856 Missive van de Directeur van Financiën] *26 januari 1856 Missive van de Directeur van Financiën aan Dekker inzake het belastingbesluit van de Algemene Rekenkamer d.d. 4 januari. Tekst onbekend. Vermeld in de missive van 21 augustus 1860. Het schrijven bleef onbeantwoord. [28 januari 1856 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal] 28 januari 1856, en later Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal. (M.M.) Het Memoriaal, aangevangen te Menado op 28 april 1849, bevat op de laatste tien bladzijden (nl. 59 t/m 68) talrijke aantekeningen betreffende Lebak; alleen de tweede helft van de slotpagina is ongebruikt gebleven. De tekst loopt zonder onderbrekingen door, deels in zwarte, deels in blauwe inkt, en deels met potlood geschreven. Het geheel wekt de indruk, dat de opeenvolging overeenstemt met de chronologie. Deze tien bladzijden bevatten maar op drie plaatsen een datum: bij de aanhef: 28 Januarij 1856; onderaan de derde bladzijde: 5 febr.; en onderaan de voorlaatste bladzijde: 22 Maart 1856. Daar het onmogelijk is tot een meer gedetailleerde tijdsaanduiding te komen, werd de tekst in drie gedeelten afgedrukt, overeenkomstig deze data. Van de navolgende tekst zijn de nummers 17, 21, 22, 23, 39, 50 gedeeltelijk, en de nummers 26-36, 41-43, 45-46 en 48-49 geheel in potlood geschreven. Nummer 22 is doorgeschrapt. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 59) Rangkas Betoeng 28 Januarij 1856 1.Archief nalezen en stukken op de tafel gevonden 2.Meubilair kantoor. 3.Djattie aanplant 4.Kaartjes tr p agr:bureau 5.Staat periodieke stukken 6.f 500 Sjaars reiskosten 712½ Smaands geheime policie 8Heeredienst. Waroeng goenoeng is bezwaard door de nabijheid 9.Vaccine agenda 33. voor lebak. 1 vaccr te Kendang Sapie 1 te Sepang 10op 2 febr: kaboen verzenden agenda 22 11getuige geld Stsbl: zie 37 12ag: 38 regent vragen 13Koffij is alleen te Parong Koetjang 205 m boomen. 14Wadas. Kalk & Steenachtig 15Uitkomsten Kaneel Kultuur voor de bevolking 16.watersawas Sawa taregan regensawas Sawa Tada. beploegde drooge velden tipar velden alleen gebrand en schoongemaakt gaga 17.rijst te tjlangkahan goedkoop. gebrek aan middelen tot afvoer. (Zuidkust!) 18Veestapel 19Uitvoer van buffels verboden (nadeelig). 20bamboe om de kampongs. (blz. 60) 21.Traktement van Carolus in kas verbleven. gratificatie vH. Tjangal onder den kliwon 22Pantjen. - Kemit bij hoofden. ook bij dag werkzaam. (Voeding?) zie 55 23.Passer. gratis. zie 42 24Post aank: Donderdag middag aank: Zondag avond vertrek Dingsdag 12 uur vertrek Zaturdag 12 uur {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} 25Notaboekje der afdeeling 26Paarden B/zorg. 27zie 8 & 22. Voorloopig de menschen die het Gouvts erf bewerken den kost geven. 28Rijst goedang - Lombong 29Oph: van betaling 30aardappelen 31Bantings 32tijger 33oppassers kampong 34bamboe 35oppassers dienst 36BouwDept 1856 & gewoon onderhoud. 37Geld voor getuigen voorl: onderzoek. 38Schrijfbeh: reg: Demang & vooral Djaksa, voorstellen. - 39Periodieke staten van Inl: hoofden. Model. voorschrift &c Zie 45. 40jang. men dawa (beschuldiger, klager njang ter dawa (beklaagde. (blz. 61) 41.Zout aanmaak aan de Zuidkust - pakhuizen. 42.Passer, te vèr. Demangs 43.Djaro. kapala kampong. 44Kam 45modellen voor imprimés van bevolking staten enz voor de Inl: hoofden. 39 46Inlandsch onderwijs - perantries - 47Leden Landraad prolongatie Staking van Stemmen 48rama in de negorijen op het erf - 49B/gewone arbeid uitgesteld tot na het planten der rijst Correspondentie. 50oppasser Angsaar oppasser Sadjía oppasser Antar oppasser Kadam (Batavia) oppasser Abdoer of Bedoet {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} [5 februari 1856 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal] 5 februari 1856, en later Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal. (M.M.) De nummers 53, 54, 60-69 zijn met potlood geschreven. Sommige woorden zijn nauwelijks leesbaar. De nrs. 70-71, in zwarte en blauwe inkt, zijn waarschijnlijk later genoteerd, wellicht in maart. 515 febr. Cassave geplant door de 91 menschen die op de negorij werken: Snijden. de knollen onder die menschen verdeelen. de stekken uitplanten in het distr. wanong goenoeng. waar minder gaga's zijn dan elders, en waar dus door de droogte gebrek aan rijst komen zal. - Grond ploegen en een maand braak. Vervolgens op nieuw planten. (blz. 62) 52Staat Heeredienst 1855 Is de ingediende bij het Kultuurverslag cf.? Bewaking kaneel lootjes... Waarom? Poststations? Oppassers? enz. 532 mantries regent f 162.20 waarvoor? behooren te werken onder den Kliwon in de negorij. 54Poendoetan levering in natura van rijst, kippen &c bij buitengew: gelegenheden 55.Opgave Kliwon 40 Djangol. hebben gedeeltelijk betaalde koeliediensten verrigt, - gedeeltelijk in de negorij gewerkt. - schoonmaken Dandar. 800 klappers geplant. in de negorij. paggers & wegen schoon gehouden geene andere onder den kliwon Streng gevraagd. wie let op de Kemits, verwisselen &c - Demang Gaan alle Kemits 'S morgens naar huis? Neen van de Hoofden niet en van de Europeanen? Die blijven wel eens werken tegen betaling omdat hun huis te ver is. Hoe krijgen de kemits bij de hoofden eten Sommigen brengen mede van huis.- En de anderen? Zij worden gevoed door de hoofden. Door allen? Ik geloof ja. Ik doe het {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 63) nog 7 menschen voor het oppassen van zeven gladak paarden (dit zijn niet de wagenpaarden die onder den Demang staan) Hoeveel werken in het fort van Uw lieden? Geen? Wie waren de 65 menschen dien ik zoo even Danda heb uitgedeeld? mijne djangals - 40 de overige van den Pattie (?) Wat is Djangal? Lieden die in de negorij werken en koeliedienst verrigten. Wat is Pantjen? Suppletievolk om de Djangals in de negorij te helpen doch niet voor koelidienst Als dus de negorij in orde was zouden de pantjens vervallen? Ja, doch nu nog in lang niet - Onder wien werken Uwe Djangals? Onder lieden die in mijne dienst staan. (niet Companie) En de Pantjens van den Pattie? Onder oppassers van den Pattie. Wie heeft het opzigt over de negorij de pattie of de Demang? De Demang. Pattie. Hoeveel kemits hebt ge? twintig Werken die over dag bij u. Ja Geeft gij ze te eten &c Ja. Doen zulks alle hoofden, die kemits hebben? Ja, als de bekel der kemits op is. (voorraad) Hoeveel menschen hebt gij bovendien te Rangkas Betoeng? Zie verder de geschreven vragen (blz. 64) 56.brug te R.B. over de rivier 57.Bij misdaden dadelijk kennis geven aan de policie om niet alleen te weten wat ontdekt maar wat begaan is. 58Mag het P.V. voorl. Onderz voor af in rondlezing? 59A heeft begaan een misdaad die vermoedelijk gestraft zal worden met vier jaar. {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} tegelijk blijkt dat hij eene misdaad begaan heeft van bijv: zeven jaar. Worden die zaken tegelijk behandeld dan krijgt hij het hoogste alleen. behandeld men ze afzonderlijk dan krijgt hij 1.4 jaar 2.6 jaar 3.zooveel meer omdat het de 2e maal is 60nieuwe oppassers mahat (rahja) 61welke personen krijgen rijst van de bevolking 62.Kapitengangs of Djajakentas onbezoldigde policie dienaren vervallen 63rivier vaart handel policie op de rivieren 64metselsteenen & kalk (blz. 65) 65Djatie aanplant 66Klapper aanplant 67Dandar aanplant 67Djagong aanplant 68Kaneel brief Diard 69Gewoon Onderhoud 70L'art de l'ecrivain s'acquiert la plume à la main, comme l'art de la natation s'apprends dans l'eau, aux risques et périls du débutant; si longtemps qu'on retarde la première experience, il n'en faut pas moins débuter par des efforts plus ou moins pénibles, plus ou moins bornés. 71Oeuvres de napoleon III Librairie d'Amyot L.N. Les revolutions executées par un chef, tournent entierement au bénéfice des masses, attendu que pour reussir et durer, ce chef doit suivre la tendance nationale et reste fidèle aux intérets qui l'ont fait triompher. Au contraire, les revolutions faites par les masses ne profitent qu'au chef; le peuple croit son oeuvre finie le lendemain de la victoire; il est dans sa nature de tomber dans un état de quiétude dès que la lutte est terminée. L.N. Nous dirons qu'un Gouvernement doit aujourdhui {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} puiser la force morale dans un principe, et la force physique dans une organisation (blz. 66) L.N. Marchez à la tête des idées de votre siècle ces idées vous suivent et vous soutiennent Marchez à leur suite, elles vous entraînent Marchez contre elles, elles vous renversent. L.N. C'est un vice radical de la constitution de la france sous Louis Philippe que l'opinion politique d'un homme était tout, la valeur intrinsèque, ses talens spéciaux rien. Le meilleur organisateur d'armée, par exemple, pouvait devoir sa chûte ministerielle au rejet d'une loi sur les sucres, - et l'homme d'état qui avait conçu le plus beau plan pour l'amélioration de l'agriculture et de l'industrie, se voyait contraint de se retirer parceque les chambres rejetaient un projet pour la recrutement de l'armée. Ce systême est non seulement illogique et absurde mais il mène profondément la prospérité de la france. LN Les despotes qui gouvernent par le sabre et qui n'ont d'autres lois que leurs caprices, ne degradent pas nécessairement un peuple; ils oppriment mais ils ne demoralisent pas. - Les Gouvernements faciles au contraire qui sous le marque de la liberté (blz. 67; bovenste regel onleesbaar) sont reduits à corrompre ceux qu'ils voudraient pouvoir écraser, injustes envers les faibles, humbles envers les puissants, ces gouvernements conduisent à la dissolutions même de la société car ils endorment par leurs promesses, tandis que le gouvernement de sabre éveille par le martyre... Pour assurer l'indépendance nationale il faut que le gouvernement soit fort, et pour être fort il faut qu'il ait la confiance du peuple. Ce n'est qu'a cette condition qu'une armée nombreuse et bien disciplinée peut être maintenue sans caciter le reproche de tyrannie. (Dublin University, magazine nous nous rallions sans reserve à ces maximes). {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} L.N. La lacheté ne profite jamais. Napoleon I. Dans tout ce qu'on entreprend, il faut donner les deux tiers à la raison et l'autre tiers au hasard. Augmentez la première fraction vous serez pusillanime, augmentez la seconde, vous serez téméraire.- regeer zóó, dat elk feitelijk verzet den dood verdient DD E. Glaser [7 februari 1856 Notities van Dekker in het kopieboek] 7 februari 1856 Eigenhandige notities van Dekker in het kopieboek van Lebak. Uitgescheurde bladzijde, omstreeks 1910 te Batavia door Mr. B.J.M. Hanlo gevonden, en in 1944 te Arnhem verloren gegaan. (Foto in het bezit van J. Hanlo, Amsterdam). De eerste aantekening is in potlood, de rest in inkt. Boven de tweede aantekening zijn doorgestreept de navolgende woorden: De ondergeteekende Resident van Bantam. (apart vel Hollandsch papier) Handteekening van den Assistent-Resident van Lebak Eduard Douwes Dekker in hoedanigheid als ambtenaar van den Burgerlijken Stand aldaar: Douwes Dekker behoort bij de missive van den assistent Resident van Lebak dd. 7 februarij 1856 No 58 aan den Resident van Bantam. De assistent Resident van Lebak DD. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} [12 februari 1856 Lijst van 42 vragen aan de Regent] 12 februari 1856 Lijst van 42 vragen betreffende herendienst, door Dekker eigenhandig op de linkerhelft der bladzijden in het Maleis geschreven, en door of namens de Regent op de rechterhelft beantwoord. (M.M.) Vertaling. De datum onderaan is een verbetering van 14 in 12. Op talrijke plaatsen heeft Dekker, waarschijnlijk kort na de ontvangst van de beantwoording, in het Nederlands kritische aantekeningen in potlood gemaakt. Deze zijn in de onderstaande weergave cursief gedrukt. De beantwoording moet op 18 of 19 februari hebben plaats gehad; op de laatstgenoemde datum zond Dekker dit dokument naar de Controleur. Eerste onderwerp nopens de Orang Kemit. 1. Hoeveel ‘orang kemit’ Aantal kemits per dag 187 hebben er gedurende deze mensen. maand februari gewaakt in Rangkas Betoeng? 2. Bij wiens huizen heeft er een kemit gewaakt hoeveel mensen Bij wiens huis heeft de kemit gewaakt Alleen 's nachts waken 's nachts waken en overdag werken Bij de heren Nederlandse ambtenaren Heer Adst. Resident 8 's nachts en overdag Heer Controleur 4 Heer Schrijver 2 1 Regent 60 1 Pattieh 20 1 Collecteur 6 1 Djaksa 6 1 Kliwon 4 1 Districtshoofd 16 6 Mantri's 24 6 Javaanse schrijvers 12 18 oppassers 18 aanmerking 1 Gevangenis cipier 1 niet compleet 1 panghoeloe Landraad 4 1 panghoeloe district 2 Totaal 187 mensen per dag {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Om de hoeveel dagen worden die kemits gewoonlijk vervangen? aanmerking nepotisme djaru's regel maken De duur hangt af van de overeenstemming tussen de dessahoofden en hun mensen en de dessa-oudsten; er zijn er die na 1 dag, na 2 dagen en na 3 dagen vervangen worden, de meesten na 5 dagen 4. Zijn er veel kemits die hun eigen leeftocht medebrengen? De kemits of de pantjen-plichtigen brengen ieder hun eigen eten mee uitgezonderd de kemits die bij de keuken ingedeeld zijn, water halen of brandhout halen; deze krijgen eten van degene die deze kemits hebben. 5. Wanneer iemands mondkost al op is of wanneer men helemaal geen leeftocht heeft meegenomen, wie geeft hun dan te eten? Er zijn er geen die opzettelijk geven, als het ware dit gereed hebben, doch hun die vragen wordt soms ook eten gegeven. 6. Wie is gewoon betaling aan de Orang kemit te geven? En hoeveel? niet compleet De Javaanse ambtenaren/aanzienlijken zijn helemaal niet gewoon de orang kemit te betalen. 7. Houden de kampongmensen ervan om naar Rangkasbetoeng te gaan voor het verrichten van kemitdiensten of moeten zij door hun hoofden gedwongen worden? Wat dit betreft: de orang kemit houden er om te beginnen zelf helemaal niet van doch ze volgen de voorschriften van het land zoals die vastgesteld zijn door het Gouvernement n.l. van wie geen aanplant hebben moet er 1 op 7 en van wie wel aanplant hebben 1 op 10 opkomen. 8. Wie kiest de mensen uit die weg moeten om kemitdiensten te verrichten? En hoe wordt deze aangele- De dessahoofden leiden de regeling; degene die de keuze voor de kemit-diensten of andere pantjen-diensten heeft {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} genheid in de kampongs geregeld? Dit is de regeling in het groot, doch de bedoeling was wie de personen aanwijst. Zie aanmerking vraag 3. geregeld nl. 1 van de 10 van hen die aanplant hebben en 1 op 7 van die geen aanplant hebben, is het Gouvernement. 2e onderwerp: nopens de Orang Djangal. 9. Hoeveel Orang Djangal zijn er te Rangkasbetoeng? Er moeten dagelijks 40 orang Djangal zijn. 10. Wat zijn van die mensen de werkzaamheden? Het werk van de orang Djangal is om te beginnen het toezicht op de werkzaamheden van de ‘koelie toendan’; of de heren vragen koelies; en meer nog worden zij gebruikt voor het schoonmaken van de dessa, de wegen of de heggen in de dessa. 11. Onder wiens bevel? De ‘orang Djangal’ staan onder de Kliwon 12. Hoeveel ‘orang Djangal’ werken aan de vesting Sariarie? En voorts hoeveel krijgen zij betaald? Djangals krijgen geen koeliewerkzaamheden aan de vesting. 13. Hoeveel betaling hebben die Djangals dit jaar nog meer gekregen? (ongeveer) Ik wensch globaal te weten hoeveel geld er door den gladak in dit jaar verdiend is calculatief. De verdiensten van de Djangals is onbekend omdat indien ‘orang Djangal’ het deel der ‘koelie toendan’ krijgen of ander werk, deze mensen ieder hun eigen betaling ontvangen. 14. Voor welke werkzaamheden hebben zij deze betaling gekregen? Dat stond niet genoteerd in het boek van de kliwon. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} 15. Moet aan deze ‘Orang Djangal’ een strenge opdracht worden gegeven om naar Rangkasbetoeng te gaan of gaan zij met plezier uit zich zelf? De ‘orang Djangal’ gaan om te beginnen helemaal niet uit eigen genoegen, doch zij volgen de voorschriften van het land zoals die zijn vastgesteld door het Gouvernement. Daar de Djangal ten minste kans heeft van tijd tot tijd iets te verdienen, is het dunkt mij voordeeliger als zoodanig dan als pantjen te komen. de billijkheid eischt dus verwisseling. 16. Wie regelt of kiest de mensen in de kampongs om voor ‘Djangal-diensten’ naar Rangkasbetoeng te gaan? Die het regelt en kiest is het dessahoofd. Zie aanmerking vraag 3 17. Zijn er nog meer mensen onder bevel van de kliwon? Ik meen dat er ook nog verzorgers voor de ‘vrije’ paarden zijn. Er zijn 7 pantjen-plichtigen die onder bevel van de kliwon de vrije paarden bewaken. Opletten dat de voor bewaking der wagenpaarden &c toegestane 27 man met deze 7 man verminderd wordt, alsmede met de 7 man op W.G. 18. Hoeveel paarden zijn er vrij (loslopend) (geen karrepaarden maar rijpaarden)? Waar zijn de 2 overige gebleven. de Staat zegt 14 deze paarden zijn gekocht voor geld van de bevolking. N.B. op Tjilankahan P. K & Sadjira zijn nog paarden om te suppleren. Er zijn 12 vrije paarden welke gehouden worden door de kliwon - 7 paarden die gebruikt worden door de postbewaarder, te Waroenggoenoeng 5 paarden totaal 12 paarden 19. Om de hoeveel dagen worden die ‘orang Djangal’ gewoonlijk vervangen? Deze Djangals worden iedere 3 dagen vervangen. Nota. dit is stipter op 3 dagen dewijl deze djangals uit verder dessa's komen. {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} 20. Wanneer iemands leeftocht op is, hoe krijgt hij eten? De Djangals brengen ieder hun eigen mondkost mee, er is niemand die op hun behoeften let. 21. Hoeveel karrepaarden zijn er? Hoeveel mensen passen op die paarden? Onder wiens bevel staan die mensen? N.B. deze loopers en mandoors krijgen padie van de bevolking? Lands karrepaarden zijn er 13, 3 stel en 1 paard meer, 13 ‘Orang kemit’ verzorgen die paarden onder toezicht van (post)lopers, op Post Tjipotay 1 loper, 1 post mandoer 4 pantjenplichtige kemits; te Waroeng Goenoeng 2 lopers en 9 Kemits. 22. Die mensen die de karrepaarden verzorgen worden die ook Djangal genoemd? moet stipt volgens de staat der H.D. 2 gardoes maken! De mensen die de karrepaarden verzorgen zijn geen Djangals die worden pantjen (plichtige) kemits genoemd. Penjebrangan, Stipt v hiergaand terug ronde onbekend. vervalt. Ik zorg voor ronde. 3e onderwerp: nopens personen die verschillende werkzaamheden of waakdiensten verrichten. Mensen met verschillende werkzaamheden die gehouden worden door Mas Aria Patie ten eerste van Waroeng Goenoeng Pantjen 26 mensen om te waken in 3 gardoes (wachthuisjes) 18 mensen Van Panjebrangan 12 mensen _____ aanmerking DD Totaal 56 mensen Van het district Lebak 8 mensen Sadjiera 4 mensen _____ Totaal 68 Gebruikt voor het bewaken van gardoes 6 Voor het bewaken van de steenbakkerij 5 voor nachtwacht-ronden 6 _____ Af 17 _____ Blijft 51 {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} 23. Hoeveel mensen uit andere kampongs zijn er in Rangkas Betoeng voor het brengen van brieven? (zes te veel) Voor de duisternis of voor de eerste wacht worden voor bewaking en brieven brengen door de Demang 8 mensen door de Regent 2 gehouden Totaal 8 10 24. Hoeveel voor het waken in de wachthuisjes? zie boven Ten aanzien van de mensen voor het waken in de wachthuisjes was aanvankelijk geregeld dat men 3 wachthuisjes wilde gebruiken, 1 huisje bediend door 6 man, totaal 18. Er is al 1 wachthuisje bediend door 6 man, de 2 andere waarvoor nog geen 12 mensen zijn, worden beheerd door de Patih. 25. Hoeveel voor het werken aan de sloten onder toezicht van de hoofdmantri? conform Het is zo dat er heden aangewezen zijn voor het werken aan de sloten, onder toezicht van de hoofdmantri 40 man die iedere 3 dagen vervangen worden. 26. Hoeveel mensen zorgen voor het oversteken van de rivier te Rangkas betoeng? Zie boven. Stipt. Er zijn 2 oversteekplaatsen elk voor 12 mensen doch er zijn voor 1 oversteekplaats maar 6 man genomen. Doordat de Patih ze vasthoudt, resteren er nog maar 6 man voor elke oversteekplaats. 27. Al die mensen die genoemd zijn in deze onderwerpen hoe worden die genoemd, Djangal, of koelie of pantjen of hoe anders? Die mensen worden Pantjenan genoemd, niet koelie en niet Joeroengan Pantjenan is algemeene Heeredienst. Onderd: Kemit Djangal Pantjen {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Worden deze mensen vervangen op dezelfde wijze als de mensen in het 1e en 2e onderwerp of is er een andere regeling voor? Deze mensen worden iedere 3 dagen vervangen. Zie aanmerking van 19 29. Al die mensen die vermeld zijn in deze aangelegenheid, hoe krijgen zij gewoonlijk eten als hun leeftocht op is? Al die lieden brengen ieder hun eigen mondkost mee; er is niemand die helpt door aan deze mensen voedsel te verstrekken. 4e onderwerp: nopens de Orang Pantjen 30. Wat is de betekenis van pantjen? Waarin verschilt het van djangal? De betekenis van pantjen: dat zijn werkzaamheden waarvan elk bestanddeel al is vastgesteld zoals waken bij de hoofden of bij de wachthuisjes, post, oppassen bij de vrije loslopende paarden, karrepaarden, dat is pantjen. Vrijwillig werk dat niet vast staat. 31. Hoeveel pantjen (plichtigen) werken of waken er dagelijks in R. Betoeng zo lang ik hier ben? Pantjen (plichtigen) die dagelijks wachtdiensten doen te Rangkas-betoeng 51 man, beheerd door Mas Aria Patie. Pantjens en kemits de kemits & djangals hebben bij de dessahoofden 187 reeds afgedaan. deugt niet. Djangals bij de kliwon 40 moet weg Die de paarden verzorgen 7 zegge 5 Voor de waak-ronden 6 Waken bij de steenbakkerij 4 _____ Totaal 295 man. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} 32. Wat voor werk doen die mensen, waar werken zij en onder wiens leiding werken zij? Opgave van wat de pantjens verrigt hebben. Deze lieden houden de kampong schoon, de wegen en de heggen, de sloten, bruggen en tuinen in de dessa onder bevel van de Patih en kliwon. het is anders dan bij de kemit. 33. Die pantjens, wanneer hun mondvoorraad op is, wie geeft hun dan eten? Van de pantjens moet ieder zijn eigen leeftocht meenemen, er is niemand die ze eten geeft. 5e onderwerp: nopens verschillende aangelegenheden 34. Zijn er buiten de hierboven genoemde personen nog meer mensen uit de kampongs die te Rangkasbetoeng werken? Waar werken zij dan en wat voor werk doen zij? Werken zij tegen betaling of niet? En wie geeft ze te eten als hun leeftocht op is? Over deze aangelegenheid wens ik duidelijke inlichtingen waar niets aan mag ontbreken, of het mannen zijn of vrouwen of kinderen - Alle lieden die hierheen gekomen zijn om te werken gedurende de tijd dat ik hier mijn ambt bekleed. Er zijn ook mensen die andere werkzaamheden verrichten dan die welke reeds vastgesteld zijn in het werkboek van de dessa. Dit wordt ‘djoeroengwerk’ genoemd b.v. het schoon maken van de aloen-aloen (plein, meestal voor een regentswoning), de wegen daarvan, werk aan huis bij de hoofden - deze mensen ontvangen geen betaling en krijgen geen voedsel. Er zijn mensen die aan de nieuwe vesting koelie-werkzaamheden verrichten, per dag 40 man; de ontvangen betaling per man bedraagt 15 duiten per dag. deugt niet 35. Wie geeft aan de personen welke in onderwerp no. 5 genoemd zijn, opdracht om hier naar Rangkasbetoeng te komen. Dit wordt geregeld door de Demang van het district en de dessahoofden. deugt niet {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} 36. Wie heeft de opdracht daartoe aan de Demang of aan de dessahoofden gegeven? deugt niet Deze opdracht is oorspronkelijk van de Regent of van de Heer Adsistent-Resident aan de Demang, deze heeft het geregeld met de dessahoofden. 37. Hoe worden deze mensen uitgezocht? deugt niet De regeling voor het aanwijzen van de personen voor werk - voor pantjen-diensten volgt hetgeen reeds vastgesteld is door het Gouvernement, zoals dat vermeld staat in het werkboek van de dessa - 1 van de 7 of 1 van de 10 voor dat ‘djoeroengwerk’ met dit verschil dat de Demang en de dessahoofden ongeveer 1 van de 15 of 1 van de 20 rekenen. 38. Wanneer de kampongmensen zulk een opdracht krijgen, hoe zijn dan ongeveer hun gevoelens bereidwillig uit een goed hart om de hoofden die het vragen te helpen of volgen zij slechts het bevel op uit vrees voor de grote heren doch met wrok in het hart? Wat dit betreft, de kampongmensen die opdracht krijgen zijn zeker niet uit zich zelf bereidwillig doch wrok of boosheid in het hart is er niet, want men is van oudsher van geslacht op geslacht gewoon de voorschriften van het land op te volgen. Neen, - hier is geen sprake van prentah negrie, dit Hoofdstuk handelt over de particuliere diensten die wederregtelijk door den regent gevorderd worden. 39. Wat is de betekenis van ‘Poendoetan’ De betekenis van poendoetan is wat men alzo vraagt zonder betalen, dat is poendoetan, bijvoorbeeld men vraagt hout bamboe atap voor het repareren van de woning van het hoofd of van de wachthuisjes {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} niet juist. Poendoetan doelt op rijst, kippen &c zonder betaling; dat is poendoetan en zo meer. 40. Deze poendoetan, hoe wordt die verkregen door een bevel of vrijwillig van de mensen? fraai Deze poendoetan wordt niet bereidwillig door de kampongmensen gegeven doch zij volgen de geboden op welke er van oudsher en van geslacht op geslacht zijn. 41. Hoe wordt die poendoetan gewoonlijk verdeeld? Hoe is de regeling daarvan in de kampong? neporisme en vooral knevelarij De regeling van de poendoetan geschiedt door de Demang welke regelt in overeenstemming met de Loerahs en dessahoofden die de grootheid van de poendoetan schatten en dit verdelen over het aantal (draag)krachtige mensen; en het wordt opnieuw geregeld indien de poendoetan klein is; dan wordt de beurt verwisseld dat wil zeggen men verwisselt de aanslag van de loerah of het dessahoofd. 42. Zijn er nog meer inlichtingen omtrent alle onderwerpen hierboven genoemd? Aan de Pattie gegeven om dit te tonen aan de Raden Adipattie teneinde alles met verschillende inlichtingen te doen beantwoorden, echter onderhands - het is geen dienst. 12 February 1856 D.D. {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} [februari 1856 Brief van de Regent aan Dekker inzake bezoek] * midden februari 1856 Brief van de Regent aan Dekker. Alleen bekend in de navolgende samenvatting door H.J. Lion. (N.R.Ct. 14 Januari 1861) De regent van Rankas Betoeng deelt aan den assist-resident Douwes Dekker (alias Max Havelaar) mede, dat zijn neef, de regent van Tjiandjoer, hem eene visite komt brengen; dat hij dit ongaarne ziet, aangezien die regent altijd vergezeld is van een groot gevolg, en hij (de regent van R.B.) zich in eene, bij de regering sedert lang bekende, armoedige positie bevindt, zoodat hij niet het noodige kan inkoopen, om zijn neef met diens gevolg behoorlijk te kunnen ontvangen. Tevens vraagt hij om koelies, om zijn Dalem (het erf van den regent) schoon te maken. [februari 1856 Brief van Dekker aan de Regent] * midden februari 1856 Brief van Dekker aan de Regent. Alleen bekend in de navolgende samenvatting door H.J. Lion. (N.R.Ct. 14 Januari 1861) De assistent-resident verbiedt hem, om koelies op te roepen, maar zendt hem, ingesloten in een kort en, tegenover een Regent onbeleefd, briefje een recepis (muntbillet) van f 100. [februari 1856 Brief van de Regent aan Dekker inzake geld] * midden februari 1861 Brief van de Regent aan Dekker. Alleen bekend in de navolgende samenvatting door H.J. Lion. (N.R.Ct. 14 Januari 1861) De regent vraagt daarop zeer beleefd opheldering over die f 100, en zegt, dat hij dat geld met veel dank zal behouden, indien de heer assistent het als geleend beschouwt en dat hij in dit geval daarvoor een bon zal zenden. [februari 1856 Brief van Dekker aan de Regent] * midden februari 1861 Brief van Dekker aan de Regent. Alleen bekend in de navolgende samenvatting door H.J. Lion. (N.R.Ct. 14 Januari 1861) De assistent-resident schrijft daarop (tegenover een regent op groven toon) aan den Regent, dat hij die f 100 maar aan hem {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} moet terugzenden, (kerim kombali pada saya) indien hij ze niet hebben wil. [18 februari 1856 Lijst van vier vragen aan de Regent] 18 februari 1856 Lijst van vier vragen in het Maleis, met de beantwoording door de Regent; afschrift van de klerk C.H. Rhemrev. (M.M.) Vertaling. Sawah Josa: bouwvelden waarvan het bezit niet meer communaal is. Het gemeenschapsrecht van de dessa is bij deze gronden teruggedrongen; ze kunnen door de rechthebbenden verpand of verkocht worden; terugvallen aan het dorp is hierbij zeldzaam evenals dorpsbemoeienis. Afschrift No 43. Met eerbied, Rangkasbetoeng 18 februarij 1856. Ik heb de brief van de Heer Assistent-Resident die geschreven is op de 18e van deze maand, februari No. 11 ontvangen en goed begrepen; daarin stond vermeld dat de Heer Assistent-Resident bericht heeft gekregen dat er mensen in dit regentschap zijn die gebrek lijden en zeer behoeftig zijn en dat de Heer Assistent-Resident mij, regent, daarom vraagt te verklaren en te antwoorden of dit juist is of niet. 1. Kwestie, of het juist is of niet, dat er mensen die honger lijden in dit regentschap zijn. Hieromtrent zeg ik dat het wel juist is dat er ook mensen zijn die gebrek lijden omdat zij geen padi hebben, doch er zijn er niet veel; slechts in een dessa 5 tot 10 huishoudens die geen padi hebben. 2. Kwestie, of ieder jaar tegen deze tijd de mensen zo honger lijden. Wat dit betreft zijn er ook ieder jaar mensen die gebrek lijden doch het zijn er niet veel en wanneer men niet voldoende padi in andere dessa's heeft kunnen verdienen, dan helpt men elkaar in de dessa; ook kunnen zij die geld hebben, kopen; die geen geld hebben die kunnen van hun dessagenoten die wel padi hebben lenen, hetgeen later wanneer hun droge rijstvelden al bewerkt en beplant zijn met padi wordt terugbetaald, dat is zo de adat in het regentschap Zuid Bantam; want er zijn veel mensen die de padi, die meer is dan ze zelf opeten, bewaren. {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Kwestie, wat is de reden dat er zo'n gebrek is. Wat de reden van deze aangelegenheid betreft, er zijn ook mensen die niet krachtig genoeg zijn of ziek geworden zijn of wier padi aanplant of de aanplant van het 2e gewas mislukt is. ten 2e hier zijn geen dessa-sawahs of lands-sawahs doch sawah-josa die ieder in bezit toebehoren aan kampongmensen, er zijn er die dit als erfstuk van hun ouders hebben verkregen, het hebben gekocht of zelf hebben opengelegd. 4. Kwestie omtrent wat het land kan doen opdat de kampongmensen niet zo behoeftig raken. Wat dit betreft, het land kan dit slechts ordenen en regelen door het werk bij het openleggen der sawahs voor het padi planten voortgang te doen vinden door te bevelen en gestreng op te treden; want zoveel mogelijk tijd moet verkregen worden voor het planten van de padi en de mensen die gronden openleggen voor droge rijstvelden, moeten ook bevolen en aangespoord worden opdat tijd verkregen wordt om padi te planten; en gestreng moet opdracht gegeven worden tot de aanplant van het 2e gewas als hulp voor de tijd dat er te weinig voedsel is en meer nog, hieromtrent zeg ik, Regent, dat wij dit jaar mogen zeggen veel geluk te hebben gekregen door de hulp van Goesti Allah. In het jaar 1855 is reeds padi geoogst in de maanden januari, februari, tot op heden, al 11 of 12 maanden lang, zijn er nog vele mensen die padi over hebben om te eten; bovendien zijn er deze maand nog veel mensen die mais over hebben en er zijn er ook die de mais in hun tuinen of op hun droge velden nog niet geoogst hebben. Waarlijk als wij kijken naar de ervaringen van het afgelopen jaar, dan is het deze maand voldoende druk, de mensen oogsten padi of planten omdat in het jaar 1855 toen de mensen hun sawahs of droge gronden open legden, de droogte kwam en het wel 4 maanden lang in het geheel niet regende zodat geen bibit kon geplant worden zodat de aanplant van padi dit jaar laat werd. Zo is het. Raden Adipattie van Zuid Bantam Ka N Negara overgeschreven zoals het was Schrijver Adst Resident te Lebak {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} [18 februari 1856 Missive van Brest van Kempen aan Dekker] 18 februari 1856 Missive van Resident Brest van Kempen aan Dekker, antwoord op een niet teruggevonden brief. (M.M.) Groot dubbel vel dun papier, geheel beschreven. Enkele eigennamen in deze tekst zijn niet nauwkeurig leesbaar. Serang 18 Februarij 1856. Geachte Heer Dekker! In antwoord op Uwe letteren van 15 dezer, moet ik dadelijk aanvangen met de mededeeling van mijn gevoelen, dat Uedg, de bewuste Landraadszaak niet juist heeft ingezien. Zij was zeer eenvoudig, - althans zooals ik die beschouw.- Ingevolge art. 83 van het Inl. Reglement, beschikt de President, afgaande op den inhoud der stukken van het voorloopig onderzoek, al of niet toegelicht door rapporten van de policie-autoriteiten, of eene zaak voor den Landraad komt. Dit geschiedde zoo met de zaak in quaestie. Zij werd voorzien van eene beschikking van overwijzing, in den door het Hof gearresteerden vorm, dd. 14 Nov, - Volgens die beschikking kwamen voor den Landraad als beklaagden, Saidien, Djarman, Toos Daij en Salie. - Toen nu in den loop van het onderzoek bleek dat een der getuigen Saleh mede op misdadige wyze in de zaak betrokken was, stonden den Landraad de volgende wegen open: 1o was het bij de teregtzitting, reeds vóór het hooren van Saleh als getuige gebleken, dat hij in het misdryf betrokken was, dan had hij niet als getuige moeten voorgebragt doch in arrest genomen worden; - de zaak had tegen de overigen afgedaan kunnen worden en Uedg. had met openlegging van de gebleken bezwaren tegen Saleh, nader kunnen voorstellen ook hem later à part voor den Landraad te doen teregtstaan, evenals dit gebeurt met nader opgevat wordende voortvlugtigen, 2o was hij reeds gehoord als getuige, en werden de bezwaren tegen hem eerst geleverd door latere depositien van anderen, dan stond in verband met het slot van art. 273, den President de hem bij het 3de lid van art. 281 toegekende bevoegdheid ten dienste om de beslissing uittestellen. - Van dat uitstel had dan kunnen worden gebruik gemaakt voortestellen om Saleh in {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} staat van beschuldiging te brengen; ik had daartoe eene nadere dispositie van overwijzing, alleen ten aanzien van Saleh genomen, en bij de tweede zitting zoude alsdan Saleh als medebeklaagde hebben kunnen teregtstaan.- Thans valt er niets in te doen dan het procesverbaal geheel en al conform aan het voorgevallene ter teregtzitting te doen opmaken, en de zaak taliter qualiter, d.i. zooals wezenlijk is beslist in zee te zenden. - Het Hof is daar om aanmerking te maken, te verbeteren of te vernietigen.- Ofschoon Uwe goede bedoeling, ten aanzien van mijne beschikking in brief 14 Nov. No 523/8 vervat geheel waardeerende komt het mij echter voor dat Uedg. te dien opzigt in dwaling verkeert. Vooreerst gaat die brief niet mede met de processtukken, - alleen de beschikking van overwijzing. - De resident kan zich in het minst niet gecompromitteerd achten, zoo de Landraad tot eene beslissing overgaat, waardoor de voorafgaande beschikking van den Resident wordt wedersproken. B:v: de Resident wijst eenen beklaagde over tot den Landraad, doch de Landraad spreekt hem vrij. - De stukken van voorloopig onderzoek gaven mij aanleiding, intestemmen met de schriftelijk uitgedrukte zienswijze van den ass. residt van Lebak, om Sadjoeman, Poedjieng Anteer, Saleh en Obos op vrye voeten te stellen. - De Landraad verkreeg door orale debatten de zaak echter in haar waar daglicht en bevond dat Saleh wel degelijk medepligtig was. - De Resident heeft daar volle vrede mede. Tenslotte moet ik zoo vrij zijn Uedg. op temerken, dat alleen de leden van de Omgregtbank telken jare door den Gouvr worden aangewezen, doch dat de leden van den landraad eens benoemd aanblyven, tenzij opzettelijk hunne vervanging wordt verlangd.- Ontvang met Mevr. Dekker mijne vriendelijke groeten en geloof mij hoogachtend Uedg. dw, dr. Brest van Kempen [19 februari 1856 Dekker zendt de beantwoorde vragen aan de Controleur] 19 februari 1856 Dekker zendt de beantwoorde 4 vragen van 18 februari aan de Controleur. Aantekening verticaal op de voorpagina van dat dokument. (M.M.) {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 76. Aan den Controleur van Lebak om onder terugzending te dienen van gevoelen, consideratie en advies. Rbetoeng 19 februarij 1856 De Adst Resident Douwes Dekker [19 februari 1856 Dekker zendt de beantwoorde vragen aan de Controleur] 19 februari 1856 Dekker zendt de beantwoorde 42 vragen van 12 februari aan de Controleur. Aantekening in handschrift verticaal over de voorpagina van dat dokument. (M.M.) Confidentieel. No. 77. Aan den Controleur van Lebak met verzoek de antwoorden die op dit onderhandsch stuk namens den regent gegeven zijn te vergelijken met de waarheid, zoo ver dezelve hem bekend is zonder op dit oogenblik daarnaar onderzoek te doen, en te dienen van rapport. RB. 19 february 1856 Douwes Dekker [20 februari 1856 Briefje van de Controleur] 20 februari 1856 Ongedateerd briefje van Controleur Langevelt van Hemert aan Dekker. Half velletje papier, slordig afgescheurd, met potlood beschreven. Op de keerzijde maakte Dekker later een aantekening in inkt. (M.M) svp. niet hard lezen - Geachte Heer Dekker, Wanneer u het op het apropos kunt brengen bij den regent vraagt u hem dan eens waarom hij zoo vele menschen op zijn erf gebruikt? u kunt wel zeggen dat u dit van ter zijde vernomen, doch laat u svp niet ontvallen alsof het uit mijnen koker. er wordt geloof ik misbruik gemaakt en zulks staat in verband met de komst van die 2 regenten. Keerzijde van het voorgaande: latere aantekening in inkt, door Dekker geschreven. Nota: Ontvangen van het Kantoor waar de Kontroleur zich bevond, op een oogenblik dat ik met den regent zat te spreken in de voorgalerij van mijne woning.- {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kontroleur schreef dit billet vóór hij giste dat ik zoo veel acht sloeg op 't geen er voorviel. Hij meende mij iets nieuws te vertellen, ik heb het alleen bewaard om de schroom die daarin doorstraalt. De instruktie van den Kontroleur schrijft hem vóór te waken tegen knevelarij, en hij doet in dit billet iets wat naar zijn pligt gelijkt, - doch hij doet het met vreezen en beven. DD. [20 februari 1856 Dekker zendt de grassnijders terug] 20 februari 1856 Dekker zendt de grassnijders, die door de Regent onwettig zijn opgeroepen, naar hun woonplaatsen terug. Zie de brief van 1 april 1856. [20 februari 1856 Brief van de Regent aan Dekker betreffende de grassnijders] 20 februari 1856 Maleise brief van de Regent aan Dekker, door de Regent ondertekend en geadresseerd: Particulier. Aan de Heer Assistent-Resident van Zuid-Bantam Lebak Rangkasbetoeng. Groot dubbel vel, waarvan de voorzijde beschreven en de laatste zijde gebruikt voor het adres (M.M.) Vertaling. Op dit dokument staat in Dekkers hand verticaal de aantekening: Particulier geantwoord dat het mij verwondert dat hij nu dit durft vragen daar hij mij nog zoo kort geleden van deze opgeroepene menschen niets gezegd heeft, dus geweigerd &c. Aan de Heer Assistent-Resident Zuid Bantam Lebak R. betoeng. Beleefd zeg ik aan de Heer Assistent-Resident met betrekking tot die mensen die wild gras snijden op de vlakte behorende tot de Regentswoning voor het huis van de Heer Controleur ten zuiden van het plein: dit is al verdeeld onder 3 districten, het zijn de districten Lebak en Sadjiera en Parang-Koedjang. Nu dat wilde gras al hoog is en het er zeer vuil uitziet, heb ik aan de Demangs verzocht dat gras te snijden. Vandaag zijn mensen van de districten Lebak en Sadjiera en Paroengkoedjang al begonnen met snijden. Doch daareven heeft de Heer Assistent-Resident gezegd eerst te wachten want hij wilde dit regelen en hij gaf opdracht dat ik {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} naar huis zou gaan. Daarop heb ik die mensen doen ophouden met grassnijden, maar het aanzien is nu nog vuiler, omdat de helft al gesneden is en op de andere helft het wilde gras nog hoog staat. Het is daarom dat ik tot de Heer Assistent-Resident zeg: indien hem dit belieft, verzoek ik hem voor deze keer die mensen te doen voortgaan met het reinigen en het snijden van het wilde gras; want ten eerste is het zeer vuil, het wilde gras staat hoog, ten tweede de mensen zijn nu eenmaal hierheen gekomen; ik Regent erken schuld, niet vooraf aan de Heer Assistent-Resident verlof hiervoor te hebben gevraagd want ik volgde hetgeen gewoonte was; iedere Demang schat zijn aandeel morgenmiddag af te hebben. Maar alleen indien dit mag en de Heer Assistent-Resident dit belieft. Anders niets dan mijn vele groeten aan de Heer Assistent Resident. Karta Negara R. Betoeng 20 februari 1856 [22 februari 1856 Missive van de Controleur aan Dekker inzake herendienst] 22 februari 1856 Missive van de Controleur van Lebak aan Dekker. Twee grote, vergeelde vellen, aan beide zijden telkens voor de rechterhelft beschreven. (M.M.) Bovenaan vel 1 heeft Dekker in inkt genoteerd: ontvangen 25 febr 1856. No. 3 RB, 22 feb: 1856 Onder terug aanbieding van Uweg renvooi dd 19e dezer no. 77 confidentieel, gesteld op de vragen beantwoord door den regent, heb ik de eer mijne bedenkingen daarop medetedeelen. 1. Op vraag 3. De menschen die tot het verrigten van heerendiensten in de dessas worden opgeroepen is geheel en al aan den Djaro overgelaten, die dan ook zijne gunstelingen de ligste diensten laat verrigten. De tijd van verwisselen hangt af van den meerderen of minderen afstand van dessas, werwaarts de menschen moeten opkomen. de tijd van aflossing gaat nimmer 3 dagen te boven.- 2e. Op vraag 13. Zoo ver ik heb kunnen nagaan is door de Djangool gedurende dit jaar verdiend f 92,107. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} 3e Op vraag 18. Volgens den staat van de Heerendiensten worden in deze afdeeling door de bevolking onderhouden: in het district Warong Goenong 14 paarden in het id Sadjiera 6 id in het district Paroeng Koedjang zijn 6 paarden waarvoor geene menschen zijn uitgetrokken. 5 menschen zijn uitgetrokken in het district Tjilangkahan.- 4. Op vraag 21: In deze afdeeling zijn 13 wagenpaarden waarvoor 13 personen zijn afgezonderd voor het snijden van gras. Bij elke poststation zijnde Warong Goenong en Tjipotoy zijn nog 2 loopers in dienst gesteld, die instede van tractement padie ontvangen, hetwelk door de bevolking wordt opgebragt. Het toezigt over de posterijen is aan den Demang opgedragen. 5. Op vraag 23. Er zijn op de staat van de Heerendiensten 4 man uitgetrokken voor het overbrengen van brieven. Van dit getal bevinden zich 2 man te Warong Goenong en de 2 anderen worden gebezigd om gras te snijden voor de beide brievenpostpaarden die op de hoofdplaats gestationeerd zijn.- 6. Op vraag 24. Er zijn 18 man voor het bezetten der 3 wachthuizen op de hoofdplaats uitgetrokken. hiervan doen slechts 6 man dienst. de resterende 12 worden voor andere diensten gebezigd aangezien er nog 2 wachthuizen ontbreken.- Wanneer er meer als 26 man voor verschillende diensten en 24 man voor de beide overvaarten ter hoofdplaats aanwezig zijn is zulks strijdig met de regeling der Heerendiensten.- Het houden van onbezoldigde policiedienaren bij den regent en Demang is volgens de Heerendienstenstaat niet geoorloofd.- 7. Op vraag 31. Volgens het antwoord op vraag 23, zijn er wederregtelijk 12 pantjens en tien onbezoldigde policiedienaren op RBetong aanwezig.- 8. Op vraag 32. De pantjens hebben de diensten in de hoofdnegorij moeten verrigten en staan onder den patteh.- 9. Op vraag 34. Een menigte menschen zijn in de laatsten tijd ter hoofdplaats opgekomen tot het verrigten van diensten bij den regent. zulks staat in verband met de komst van den regenten Tjiandjor, of zij betaling hebben genoten is onbekend. De Kontroleur die volgens art 52 zijner instruktie hiertegen moet waken is niet bij magte dit te doen, aangezien de regent {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} hierin betrokken is, hij moet zich dus blootelijk bepalen tot het kennisgeven aan het hoofd van het plaatselijk bestuur.- De Demang van Warong Goenong zou dus over deze aangelegenheid dienen gehoord te worden. 10. Op vraag 39. Het woord poendoetan heeft hier minder betrekking op het leveren van materialen, als wel levensmiddelen door de bevolking Deze gedwongen levering voor de bevolking bij in dienst reizende ambtenaren en inlandsche hoofden, is zonder twijfel voor de bevolking zeer bezwarend en waaruit natuurlijk groote misbruiken voortvloeijen.- Het bestuur wordt hier geheel buiten gelaten daar het beschouwd wordt als geheel van huishoudelijken aard te zijn.- Zoover ik in het archief van de controleur heb kunnen nagaan bestaat hierop geene regeling of controle. [23 februari 1856 Brief van de Regent van Tjiandjoer aan Dekker] 23 februari 1856 Maleise brief van de Regent van Tjiandjoer aan Dekker, met eigenhandige ondertekening van deze Regent. Groot dubbel vel lichtblauw papier, waarvan een zijde beschreven. (M.M.) Vertaling. Het adres van deze brief met mijn vele groeten zij gericht aan de Heer Assistent-Resident die zetelt in Zuid Bantam te Rangkasbetoeng. Ik zend U deze brief in stede van U te ontmoeten; vervolgens ook bericht ik U dat ik de wens koester mijn bloedverwant te ontmoeten de Heer Adipattie Kartanata Negara, regentschap Zuid Bantam en indien er niets tussen komt en Toean Allah het gedoogt dan is mijn bedoeling de 24e van deze maand van Tjiandjoer te vertrekken in de hoop dat er niets aan zal mankeren. Wat mijn reis betreft: te Bogor zal ik twee nachten verblijven, te Djasinga één nacht, te Sadjira één nacht, waarna ik de 28e van deze maand indien het geluk met mij is te Rangkasbetoeng zal aankomen. Met geheel mijn hart zal ik zeker mijn opwachting bij U komen maken. Daarenboven mijn vele groeten en zegewensen en eerbied aan U. Tjiandjoer de 23e februarij 1856. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} [februari 1856 Ontwerp van een missive van Dekker aan Brest van Kempen] 23 of 24 februari 1856 Ongedateerd ontwerp van een missive aan Resident Brest van Kempen. Enkel foliovel, aan beide zijden door Dekker geheel met potlood beschreven. (M.M.) De tekst bevat verschillende kleine doorhalingen en verbeteringen, waaruit o.a. blijkt dat de laatste alinea's pas in tweede instantie zijn toegevoegd. dadelijk Heeredienst nagaan, Hoofdplaats. ontdekking lankmoedigheid - ouderdom, buitengewone omstandigheden, komst van regenten, vroeger slecht geleid, slechte voorbeelden, (niet Carolus) vrees van voorbarigheid, getracht particulier terugtebrengen, zonder vrucht. Thans is het te erg - ben verpligt voorloopig te rapporteren, dat ik den regent beschuldig misbruik van gezag te hebben gemaakt in het beschikken over arbeid zijner onderhoorigen en dat ik hem verdenk van Knevelarij, door gedwongen opbrengst in naturâ, hetzij dan onbetaald of weinig betaald. tot deze beschuldiging en verdenking ben ik geraakt, zonder openlijk onderzoek, en alleen door zoodanige informatien als ik bekomen konde zonder den ouden man te kwetsen, daar ik nog altijd trachten wilde hem van zijne verkeerdheid terugtebrengen, en hij in dat geval niet gecompromitteerd mogt zijn. Thans echter nu ik Uwedg deze zaak mededeel en dus gehouden ben mijne beschuldiging te staven, en mijne vermoedens tot zekerheid te brengen heb ik noodig een openlijk naauwkeurig onderzoek intestellen, waarbij de tegenwoordigheid van den Regent alsmede van den demang van P.K, zijn schoonzoon, die ik verdenk van medepligtigheid, door zijne directen of indirecten invloed op de getuigen mij hinderlijk is. Ik ben dus zoo vrij Uwedg te verzoeken den Regent van Lebak te gelasten op ontvangst dezes zich naar Serang te begeven, met last op den AR van Lebak zorg te dragen dat hij niet vóór zijn vertrek in de gelegenheid zij door omkooping als anderszins invloed uitteoefenen op het te houden onderzoek. Djaksa Poessing. - Karbo 25-5 a 6 elke 8 Karbo {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zijne betrekkingen? Welke betrekkingen hebben schuld daaraan? Was het vroeger ook. Waar het ergste? Hoe maakt men uit of iets gekocht of gekneveld is. Zullen de Djaro's getuigen? Loera Kaji - tjitjorook Mantri Lebak } tjoetjoe Djoeratoelie P.K. } tjoetjoe Djoeratoelie W.G. tjoetjoe 2 Mantrie } familie 2 Djoeratoelies } familie (Keerzijde) Den Asst vd aanteschrijven op ontvangst dezes den Demang van Parang Koetjang als verdacht van medepligtigheid aan knevelarij in hechtenis te doen nemen, en voorts alle zoodanige personen van minderen rang als hem gedurende het onderzoek zullen toeschijnen op eene misdadige wijze in deze zaak betrokken te zijn. Den Asst Rest. voorts te gelasten met den meesten spoed intestellen een onderzoek in de zaken bedoeld bij deszelfs confidentiële missive febr Nr en daarna te dienen van rapport. Ik neem voorts de vrijheid Uwedg in overweging te geven om de komst van den Regent van Tjanjor (die meen ik reeds op Buitenzorg is te contramanderen, hetgeen welligt het best geschieden konde door hem eenen brief van Uwegd over hier en Djassinga (voor het geval dat dit hoofd zich reeds op reis mogt bevinden) te gemoet te zenden, en ten slotte Uwedg, als zulks met Uwe inzigten strookt, te verzoeken den Regent van Lebak wanneer hij zich c.q. te Serang zal bevinden buiten de gelegenheid te stellen door correspondentie zijne creaturen in deze afdeeling te influenceren, terwijl ik mij aanbeveel voor inlichting hoe ik zulks gedurende zijne reis van hier naar Serang beletten moet. Ik behoef Uwedg die de afdeeling Lebak natuurlijk beter kent dan mij mogelijk is niet te verzekeren dat een streng en regtvaardig onderzoek ten deze volstrekt niet gevaarlijk is uit een poli- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} tiek oogpunt. Integendeel ik geloof dat de bevolking zulks reeds lang - en met smart - verwacht en gehoopt heeft, en als ik wèl geinformeerd ben zoude zulks ook onder mijn voorganger zijn geprovoceerd geworden wanneer die ambtenaar nog eenigen tijd aan het bestuur ware gebleven. De AR v Lb [24 februari 1856 Missive van Dekker aan Brest van Kempen (Aanklacht)] * 24 februari 1856 Eigenhandige missive van Dekker aan Resident Brest van Kempen. (Bescheiden 1900, blz. 107; Bescheiden 1908, blz. 218) De tekst is afgedrukt overeenkomstig laatstgenoemde publikatie, met de drie kleine verbeteringen, die na controle met het autentieke stuk daar in inkt zijn aangebracht. Tegelijk met deze missive zond Dekker een particuliere brief, waarvan de tekst onbekend is, maar waarop door Brest van Kempen geantwoord werd op 25 februari. Zie ook het concept van 9 april. Spoed. No. 88. Bijl. geene. Rangkasbetoeng, 24 Februarij 1856. Aan den Heer Resident van Bantam. Sedert ik voor eene maand mijne betrekking alhier aanvaardde, heb ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met het onderzoek naar de wijze waarop de Inlandsche hoofden zich kweten van hunne verpligtingen jegens de bevolking op het stuk van Heerendienst, Poendoetan en dergelijke. Zeer spoedig ontdekte ik dat de regent op eigen gezag en ten zijnen behoeve menschen deed opkomen vèr boven het hem wettiglijk toegekend getal pantjens of kemits. Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteren en de begeerte om door zachtheid en door bedreigingen dien Inlandschen hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten einde het tweeledig doel te bereiken om zoowel dat misbruik te doen ophouden, als tevens dien ouden Dienaar des Gouvernements niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking der slechte voorbeelden die ik geloof dat hem dikwijls gegeven zijn en in verband met de bijzondere omstandigheden dat hij bezoek verwachtte van zijne verwanten (de regenten van Buitenzorg en Tjanjor, - althans van den laatsten, die naar ik meen reeds met groot gevolg onder weg is) hij dus meer dan anders, {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verzoeking was, - om niet te zeggen in de noodzakelijkheid met het oog op zijne benarde geldelijke positie, om door onwettige middelen te voorzien in de toebereidselen voor dat bezoek. Dit alles leidde mij tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge: ik drong aan op dadelijke staking van elke onwettigheid. Van die voorloopige proeve om den regent met zachtheid tot zijnen pligt terug te brengen heb ik Uweledgestr. ondershands doen kennis dragen. Mij is echter gebleken dat hij met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat en ik gevoel mij uit kracht van mijnen ambtseed thans verpligt Uwedgestr. mede te deelen: Dat ik den regent van Lebak R.A. Karta Natta Nagara beschuldig van misbruik van gezag door onwettige beschikking over den arbeid zijner onderhoorigen; Dat ik hem verdenk van knevelarij door het vorderen van opbrengsten in natura, zonder of tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling; Dat ik voorts den Demang van Paroengkoedjang verdenk van medepligtigheid aan bovenstaande feiten. Om bovenstaande zaken behoorlijk te kunnen instruëren, neem ik de vrijheid Uweledgestr. voor te stellen mij te gelasten: 1e. Den regent voornoemd met den meesten spoed naar Serang te doen vertrekken en zorg te dragen, dat hij noch vóór zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij om door omkooping als anderszins te influenceren op de getuigenissen, die ik zal moeten inwinnen. 2e. Den demang van Paroengkoedjang voorloopig in arrest te nemen. 3e. Gelijken maatregel toe te passen op zoodanige personen van minderen rang, als, tot de familie van den regent behoorende, geacht kunnen worden invloed te kunnen uitoefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek. 4e. Bedoeld onderzoek terstond te doen aanvangen en daarvan te dienen van omstandig rapport. Ik neem de vrijheid Uwedgestr. in overweging te geven, de komst des regents van Tjanjor via Djasinga te contramanderen. {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte heb ik de eer, wel is waar, ten overvloede voor Uweledgestr., die de afdeeling Lebak beter kent dan mij nog mogelijk is, de verzekering te geven, dat uit een politiek oogpunt de streng-regtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar in heeft en dat ik integendeel eer voor gevaar zoude beducht zijn als ze niet tot klaarheid gebragt werd, want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige mij zeide, ‘poessing’ is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. Ik heb de kracht gevonden tot het vervullen van den moeijelijken pligt, die mij het schrijven van dezen brief oplegt, in de hoop, dat het mij vergund zal zijn, ter zijner tijd iets in het midden te mogen brengen ter verschooning van den ouden regent, met wien ik als mensch, schoon zijne positie uit zijne eigene schuld voortspruit, niet te min diep medelijden gevoel. De assistent-Resident van Lebak, Douwes Dekker. Ik verzoek de vrijheid te mogen nemen hier te mogen bijvoegen dat het afzeggen van het bezoek des regents van Tjanjor reeds te laat is, dewijl ik vermeen dat hij reeds heden hier wordt verwacht. [24 februari 1856 Afschrift van de voorgaande missive] 24 februari 1856 Afschrift, door de klerk Rhemrev gemaakt naar de minuut van de voorgaande missive, aanwezig in het archief te Lebak. Groot dubbel vel, tot het midden van de laatste bladzijde beschreven. (M.M.) Alleen over dit dokument had Multatuli de beschikking toen hij in het najaar van 1859 de Max Havelaar schreef. Het stuk bevat talrijke aantekeningen in potlood, kennelijk van de hand van een latere onderzoeker. Afschrift Spoed No. 88 Rangkasbetoeng, den 24 februarij 1856. Sedert ik voor eene maand mijne betrekking alhier aanvaardde heb ik mij hoofdzakelijk bezig gehouden met het onderzoek naar de wijze waarop de Inlandsche hoofden zich kweten van {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne verpligtingen jegens de bevolking op het stuk van Heerendiensten, Poendoetan en dergelijke. Zeer spoedig ontdekte ik dat de Regent op eigene autoriteit en ten zijnen behoeve menschen deed opkomen vèr boven het hem wettig toekomend aantal pantjens of kemits. Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteren, en de zucht om door zachtheid - of later zelfs door bedreigingen dien Inlandschen hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten einde het tweeledig doel te bereiken om dat misbruik te doen ophouden, en te gelijkertijd dien ouden Dienaar van het Gouvernement niet dadelijk al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking der slechte voorbeelden die ik geloof dat hem dikwijls gegeven zijn, en in verband met de bijzondere omstandigheid dat hij bezoek verwachtte van twee verwanten (de Regenten van Buitenzorg en Tjanjor, althans van den laatsten die met groot gevolg reeds naar ik meen onderweg is) en hij dus meer dan anders in de verzoeking was - en met het oog op den benarden staat zijner middelen als het ware in de noodzakelijkheid, om door onwettige middelen te voorzien in de noodige toebereidsen voor dat bezoek. Dit alles leidde mij tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge. Ik drong aan op dadelijke staking van elke onwettigheid. Van die voorloopige proeve om den Regent met zachtheid tot zijnen pligt te brengen, heb ik Uwedg. onderhands doen kennis dragen. Mij is echter gebleken dat hij met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat en ik gevoel mij krachtens mijnen ambtseed verpligt thans Uwedg. medetedeelen: Dat ik den Regent van Lebak Radhen Adipattie Karta Natta Negara beschuldig van misbruik van gezag door het onwettig beschikken over den arbeid zijner onderhoorigen en verdenk van knevelarij door het vorderen van opbrengsten in naturâ zonder of wel tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling. Dat ik voorts den Demang van Paroengkoedjang (zijn' schoonzoon) verdenk van medepligtigheid aan bovenstaande feiten. Om beide zaken behoorlijk te kunnen instrueren neem ik de vrijheid Uwedg. voortestellen mij te gelasten: {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Den Regent van Lebak voornoemd met den meesten spoed naar Serang optezenden, en zorg te dragen dat hij noch vóór zijn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zij om door omkooping als anderszins te influenceren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen. 2.Den Demang van Paroengkoedjang voorloopig in arrest te nemen. 3.Eenen gelijken maatregel te nemen omtrent zoodanige personen van minderen rang als tot de familie van den Regent behoorende, geacht zullen worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van het intestellen onderzoek, dan wel op eenige andere wijze blijken in de zaak betrokken te zijn. 4.Bedoeld onderzoek terstond intestellen en van den uitslag te dienen van omstandig rapport. - Ik neem de vrijheid Uwedg. voorts in overweging te geven om de komst des Regents van Tjanjoor via Djassinga te contramanderen. Ten slotte heb ik de eer (ten overvloede voor Uwedg. die de afdeeling beter kent dan mij nog mogelijk is) de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng regtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zoude beducht zijn als ze niet tot klaarheid gebragt werd, want ik ben geinformeerd dat de geringe man - die naar een getuige mij zeide ‘poessing’ is van de vexatie - reeds lang naar redding uitziet. Ik heb de kracht om den moeijelijken pligt die ik door het schrijven van dezen brief vervul, te volbrengen hoofdzakelijk geput uit de hoop dat het mij vergund zal zijn ter zijner tijd een en ander ter verschooning bij te brengen van den ouden Regent met wiens positie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel als mensch diep medelijden gevoel. De Adsistent Resident van Lebak, (w.g.) Douwes Dekker. Aan den Heer Resident van Bantam voor eensluidend afschrift De Klerk bij den Ads: Resident v Lebak C.H. Rhemrev {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} [25 februari 1856 Brief van Brest van Kempen aan Dekker] 25 februari 1856 Eigenhandige brief van Resident Brest van Kempen aan Dekker. Dubbel velletje dun papier, waarvan twee zijden beschreven. (M.M.) Serang 25 februarij 1856. Geachte Heer Dekker! Het is mijn voornemen morgen ochtend vroegtijdig even naar Rangkas Betoeng te komen, om aldaar plaatselijk het een en ander in verband met Uwe, zoo officiele als particuliere, mij gisteren van eene tournée terugkeerende, geworden letteren, te bespreken.- Ik verwacht dat er vóór mijne komst niets zal hebben plaats gehad, en dus à plus forte raison, niets zal plaats hebben, wat ik reden zoude kunnen hebben voorbarig te vinden.- Aangenaam ware het mij geweest dat Uedg. in eene belangrijke aangelegenheid als die waarvan quaestie is, niet dadelijk tot officieel papier de toevlugt had genomen, doch eenen weg had ingeslagen dien het in dusdanig geval voorzigtiger is te betreden, d.i. het doen van mondelinge opening en gedachtenwisseling, zijnde de tijd van officiele bevelgeving in een geval als het onderwerpelijke, eerst daar, nadat bezadigd vooroverleg ter zake heeft plaats gevonden. - Daar Uedg. dit niet gedaan heeft, schiet mij om daarin te voorzien niets over dan uit mijne thans juist zoo drukke bezigheden uittebreken en zelf naar Lebak te komen, om in gegeven omstandigheden datgene met Uedg. te regelen, wat geraden zal voorkomen. - Daar ik morgen ook weder naar Serang moet keeren, zal het mij aangenaam zijn den korten tijd van mijn verblijf ten Uwent mij optehouden. Hopende Uedg. en familie in welstand te zullen ontmoeten noem ik mij hoogachtend Uedg. dw. dr. Brest van Kempen verzonden 2 ure s' middags [25 februari 1856 Missive van Dekker aan Brest van Kempen] * 25 februari 1856 Eigenhandige missive van Dekker aan Resident Brest van Kempen. (Bescheiden 1900, blz. 113; Bescheiden 1908, blz. 223) De tekst is afgedrukt overeenkomstig laatstgenoemde publikatie, met de ondergeschikte verbetering, die daar in inkt is aangebracht. {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 91. Bijl. Geene. Rangkasbetoeng, 25 Februarij 1856, des avonds te elf ure. Aan den Heer Resident van Bantam op reis van Serang naar Rangkasbetoeng. Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot Uwedg. af te zenden mijne spoedmissive No. 88, houdende in substantie: Dat ik na lang onderzoek en tevergeefs getracht te hebben door zachtheid den betrokkene van zijne verkeerdheid terug te brengen, mij krachtens mijnen ambtseed verpligt acht den Regent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag, te verdenken van knevelarij. Ik was zoo vrij Uwedg. bij dien brief voor te stellen dat inlandsch hoofd naar Serang te verwijderen, ten einde na zijn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zijner uitgestrekte familie een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid mijner beschuldiging en van mijn vermoeden. Lang - of juister gezegd veel had ik nagedacht voor ik daartoe besloot. Het was door mijne zorg, aan Uwedg. bekend, dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den Regent voor schande en ongeluk te bewaren en mij zelven voor de grieve daarvan de oorzaak te zijn - zij het dan ook alleen de onmiddellijk voorafgaande oorzaak. Doch aan den anderen kant zag ik de sedert jaren uitgezogene diep gedrukte bevolking en ik deed wat ik voor mijnen plicht hield. Ik zal Uwedg. meer vexatien te rapporteren hebben, - als ten minste niet deze zaak door terugwerking daaraan een einde maakt. Op dit oogenblik ontvang ik de vriendelijke en geachte particuliere letteren van Uwedg. houdende dat Uwedg. morgen herwaarts komen zal en tevens den wensch, dat ik deze zaak liever vooraf particulier of bij monde hadde moeten behandelen. Morgen dus zal ik de eer hebben Uwedg. te ontmoeten, en het is juist daarom dat ik de vrijheid neem deze Uwedg. te gemoet te zenden om vóór die ontmoeting het volgende te constateren. Al wat ik omtrent de handelingen van den regent onderzocht, was diep geheim. Hij alleen en de Pattie wisten het, want ik zelf heb hem loijaal gewaarschuwd. Zelfs de Controleur weet nu nog maar ten halve den uitslag mijner onderzoekingen. {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zijn weg terug te brengen, was het om, als ik slaagde hem niet te compromitteeren. De Pattie heeft mij namens hem (het was op 12 Februarij) expresselijk voor die discretie bedankt. Maar later, toen ik begon te wanhopen aan zijnen terugkeer tot den goeden weg of beter toen de maat mijner verontwaardiging overliep door een pas gehoord voorval, toen daardoor langer zwijgen medepligtigheid worden zoude, werd die geheimhouding noodig ten mijnen behoeve, want ook omtrent mij zelf en de mijnen heb ik plichten te vervullen. Immers na het schrijven van mijn brief van gisteren, zoude ik onwaardig zijn het gouvernement te dienen als het daarin voorkomende ijdel, voorbarig, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het mij mogelijk zijn te bewijzen dat ik gedaan heb ‘wat een goed assistent-resident schuldig is te doen’, - te bewijzen dat ik althans niet beneden de betrekking sta die mij gegeven is, - te bewijzen dat ik niet ligtvaardig zeventien moeielijke dienstjaren en wat meer zegt het belang van vrouw en kind op het spel zet, - zoude of zal het mij mogelijk zijn dit alles te bewijzen wanneer niet een diep geheim mijne nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich - zooals men het noemt - te dekken? Bij de minste verdenking zendt de Regent eene expresse naar zijnen Neef, die onderweg is, - die belang heeft bij zijn maintien, - hij vraagt ten koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder, dien hij in den laatsten tijd heeft te kort gedaan, - en het gevolg zou, - ik hoop niet te moeten zeggen, zal zijn, dat ik een ligtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf een onbruikbaar ambtenaar ben, - om niet erger te zeggen. Om mij te verzekeren tegen die eventualiteit dient dit schrijven. Ik heb de meeste hoogachting voor Uwedg. doch ik ken den geest, dien men den geest van O.I. ambtenaren zou kunnen noemen en dien geest bezit ik niet. De wenk van Uwedg. dat de zaak vóóraf beter particulier was behandeld geworden, doet mij vreezen voor een abouchement. Wat ik in mijne missive van gisteren zeide is waar, maar welligt zou het later onwaar schijnen als de zaak werd behandeld op eene wijze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne beschuldiging en van mijn vermoeden, vóór de Regent verwijderd is. Ik mag Uwedg. niet ontveinzen dat zelfs de onverwachte komst van Uwedg., in verband met de gisteren door mij naar Serang gezonden expresse, mij doet vreezen dat de schuldige die vroeger te laat of in het geheel niet hoorde naar mijne vermaningen, nu vóór den tijd zal wakker worden en trachten zoo mogelijk, zich tant soit peu te disculperen. Nog op dit oogenblik heb ik de eer mij letterlijk te gedragen aan mijne missive van gisteren, doch neem de vrijheid daarbij op te merken, dat die missive tevens inhield het voorstel om den regent te verwijderen en zijne afhangelingen voorloopig onschadelijk te maken, en bovendien dat ik meen te mogen gelooven niet verantwoordelijk te zijn voor wat ik avanceerde, dan voor zooverre Uwedgestr. zal gelieven in te stemmen met het voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is: onpartijdig, openlijk, en vooral vrij. Die vrijheid bestaat niet vóór de Regent verwijderd is, en naar mijn bescheiden oordeel, ligt daarin niets gevaarlijks, niets gewaagds. Niemand is à l'abri van ongegronde beschuldigingen. Hem kan immers gezegd worden dat als hij onschuldig is niet hij gevaar loopt maar ik. En waarlijk, ik zelf ben van oordeel, dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als het blijken zal, dat ik ligtvaardig of zelfs slechts voorbarig ben te werk gegaan. Voorbarig! Na jaren, jaren misbruik! Voorbarig! Alsof een eerlijk man mogt kunnen slapen, genieten en leven, als zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, - zij die in den hoogsten zin zijne naasten zijn, worden gekneveld en uitgezogen! Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat eenmaal de vraag zal zijn wat men gedaan heeft, hoe men het gedaan heeft en niet of men het in te korten tijd heeft gedaan. Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt is door afpersing en verdrukking en zwaar weegt mij de seconde, die door mijne nalatigheid, door mijn plichtverzuim, door mijne zucht om te schipperen in ellende zou doorgebracht zijn. Ik heb berouw van de dagen, die ik reeds liet verloopen voor ik {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwedg. officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning voor dat verzuim. Ik neem de vrijheid Uwedg. te verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn schrijven van gisteren te regtvaardigen en mij (voor zoover zulks nog mogelijk is na de eveil Uwer onverwachte komst, die ik heden avond den regent heb moeten mededeelen à contre coeur, hetgeen met eene waarschuwing gelijk staat) te vrijwaren voor de mislukking mijner pogingen om de afdeeling Lebak te bevrijden van de wormen, die sedert menschengeheugen aan hare welvaart knagen. Het is daarom dat ik op nieuw zoo vrij ben Uwedg. eerbiedig te verzoeken mijne handelingen ten deze - trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel, wel te willen goedkeuren - den Regent van Lebak zonder voorafgaande directe of indirecte waarschuwing van hier te willen verwijderen, - en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik mededeelde in mijn schrijven van gisteren No. 88. De Assistent Resident van Lebak, Douwes Dekker. [25 februari 1856 Afschrift van de voorgaande missive] 25 februari 1856 Afschrift, door de klerk Rhemrev gemaakt naar de minuut van de voorgaande missive, aanwezig in het archief te Lebak. Twee grote dubbele vellen, aaneen geregen, en tot onderaan de zesde bladzijde beschreven. (M.M.) De tekst is op enkele plaatsen, waarschijnlijk door Dekker zelf, in inkt gecorrigeerd of althans gewijzigd. Uiteraard beschikte Multatuli enkel over dit dokument tijdens het schrijven van de Max Havelaar in het najaar van 1859. Geheim Afschrift No. 91 Rangkasbetoeng 25 februarij 1856. des avonds te 11 ure. Gisteren middag te 12 uren had ik de eer tot Uwedg. aftezenden mijne spoedmissive No. 88, houdende in substantie. Dat ik na lang onderzoek en na vergeefs getracht te hebben door zachtheid den betrokkene van zijne verkeerdheid terug te brengen mij krachtens mijnen ambtseed verpligt gevoelde {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} den Regent van Lebak te beschuldigen van misbruik van gezag; te verdenken van knevelarij. Ik was bij dien brief zoo vrij Uwedg. voortestellen dat Inlandsch Hoofd naar Serang opteroepen ten einde na zijn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zijner uitgestrekte familie een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid van mijne beschuldiging en van mijn vermoeden. Lang - of juister gezegd veel heb ik nagedacht voor ik daartoe besloot. Het was Uwedg. door mijne zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewaren, en mij voor de diepe grieve daarvan - zij het dan ook alleen de onmiddelijk voorafgaande - oorzaak te zijn. Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uitgezogene diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelijkheid van een voorbeeld, - (want vele andere vexatien zal ik Uwedg. later te rapporteren hebben als ten minste deze zaak daaraan niet door terugwerking een einde maakt,) - en - ik herhaal het - na zeer rijp beraad heb ik gedaan wat ik voor pligt hield. Op dit oogenblik ontvang ik de vriendelijke en geachte particuliere letteren van Uwedg. houdende dat Uwedg. morgen herwaarts komen zal en tevens een' wenk dat ik deze zaak liever vooraf particulier hadde moeten behandelen. Morgen dus zal ik de eer hebben Uwedg. te zien en het is juist dáárom dat ik de vrijheid neem dezen Uwedg. te gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te constateren. Al wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht was diep geheim. Hij alleen en de Pattie wisten het, want ik zelf had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de Contrôleur weet nu nog maar ten deele den uitslag van mijne onderzoekingen. Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zijn' weg terug te brengen was het om, als ik slaagde, - hem niet te Compomitteren. De Pattie heeft mij namens hem (het was op 12 dezer) expresselijk voor die discretie bedankt. Maar later, toen ik begon te wanhopen aan zijn terugkeer tot den goeden weg of beter toen de maat mijner verontwaardiging overliep door een pas gehoord voorval, - toen lan- {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} ger zwijgen medepligtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten mijnen behoeve, want ook omtrent mij en de mijnen heb ik pligten te vervullen. Immers na het schrijven van mijnen brief van gisteren zoude ik onwaardig zijn het Gouvernement te dienen indien het daarin voorkomende ijdel, voorbarig, ongegrond, uit de lucht gegrepen was? En zoude of zal het mij mogelijk zijn te bewijzen dat ik gedaan heb wat een goed Assistent Resident verpligt is te doen, - te bewijzen dat ik althans niet beneden de betrekking sta die mij gegeven is, - te bewijzen dat ik niet loszinnig en ligtvaardig Zeventien moeijelijke dienstjaren op het spel zet, en wat meer zegt het belang van vrouw en kind, - zoude of zal het mij mogelijk zijn dat alles te bewijzen, wanneer niet een diep geheim mijne nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich (zoo men het noemt) te dekken? Bij de minste verdenking, - zendt de Regent, - althans kan hij zenden - eene expresse naar zijn' neef die op weg is, die belang heeft bij zijn maintien, - vraagt ten koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hij in den laatsten tijd heeft te kort gedaan, - en het gevolg zou, - ik hoop niet te moeten zeggen, zal zijn, dat ik een ligtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen.- Om mij tegen die éventualiteit te verzekeren dient dit schrijven. Ik heb de meeste hoogachting voor Uwedg. doch ik ken den geest die men ‘den geest der Oost Indische ambtenaren’ zou kunnen noemen, - en ik bezit dien geest niet. De wenk van Uwedg. dat de zaak vooraf beter particulier ware behandeld geworden, doet mij vreezen voor een abouchement. Wat ik in mijne missive van gisteren gezegd heb is waar, doch welligt zoude het later onwaar schijnen, als de zaak op zóódanige wijze wordt behandeld als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van mijne beschuldiging en van mijn vermoeden, vóór de Regent verwijderd is. Ik mag Uwedg. niet ontveinzen dat zelfs de onverwachte komst van Uwedg. in verband met de gister door mij naar Serang gezondene expresse, mij doet vreezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan mijne vermaningen, nu vóór {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd zal wakker worden, en trachten zoo mogelijk zich tant soit peu te disculperen. Ik heb de eer thans nog letterlijk mij te gedragen aan mijne missive van gisteren, doch neem de vrijheid daarbij op te merken, dat die missive ook het voorstel inhield: om vóór het onderzoek den Regent te verwijderen en zijne afhangelingen voorloopig onschadelijk te maken, en tevens dat ik eerbiedig geloof niet verder verantwoordelijk te wezen voor wat ik avanceerde, dan voorzooveel Uwedg. mogt gelieven intestemmen met het voorstel betreffende de wijze van onderzoek, dat is onpartijdig, openlijk, en vooral vrij - Die vrijheid bestaat niet vóór de Regent verwijderd is, en naar mijne bescheiden meening ligt daarin niets gevaarlijks, daar hem immers kan gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, - dat ik en niet hij gevaar loopt ingeval hij onschuldig is, want ik zelf ben van oordeel dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, wanneer het blijkt dat ik ligtvaardig, - of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. Voorbarig! Na jaren, jaren misbruik. Voorbarig! Alsof een eerlijk man slapen mogt, en leven, en genieten zoolang zij voor wier welzijn hij geroepen is te waken, zij die in hoogen zin zijne naasten zijn worden gekneveld en uitgezogen! Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal zijn zal wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft en niet of men het in te korten tijd heeft gedaan. Voor mij is elke tijd te lang die gekenmerkt is door afpersing en verdrukking, en zwaar weegt mij de seconde die door mijne nalatigheid, door mijn pligtverzuim, door mijnen geest van ‘schipperen’ in ellende zou doorgebragt zijn. Ik heb berouw van de dagen die ik heb laten verloopen voor ik Uwedg. officieel rapporteerde en ik vraag verschooning voor dat verzuim.- Ik neem de vrijheid Uwedg. te verzoeken mij in de gelegenheid te stellen mijn schrijven van gisteren te regtvaardigen, en mij - voor zooveel zulks nog mogelijk is na de onverwachte komst van Uwedg. (die ik heden avond den Regent à contre coeur heb moeten mededeelen hetwelk met eene waarschuwing {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk staat) te vrijwaren voor de mislukking mijner pogingen om de afdeeling Lebak te bevrijden van de wormen die Sedert menschengeheugenis knagen aan hare welvaart. Het is daarom dat ik op nieuw zoo vrij ben Uwedg. eerbiedig te verzoeken mijne handelingen ten deze, trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel, wel te willen goedkeuren - den Regent van Lebak, zonder voorafgaande directe of indirecte waarschuwing van hier te willen verwijderen - en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik mededeelde in mijn schrijven van gisteren No. 88. De Ads Resident van Lebak, (w.g.) Douwes Dekker. Aan Den Heer Resident van Bantam. voor eensluidend afschrift De Klerk bij den Ads: Resident v Lebak C.H. Rhemrev. [25 februari 1856 Geschrapt gedeelte] * 25 februari 1856 Geschrapt gedeelte van het concept der bovenstaande missive, aansluitende bij de woorden: ‘ik vraag verschooning voor dat verzuim’. (G. Jonckbloet: Multatuli. Amsterdam 1894; blz. 49) Ik had gisteren geen tijd uitvoeriger te schrijven, en langer te wachten mogt ik niet. Ik moest óf vóór de komst des Regents van Tjanjor de zaak hebben afgedaan, óf ik had tot na het vertrek van dat hoofd moeten wachten, want gedurende diens aanwezen alhier ware de zaak nog onaangenamer te behandelen geweest. Voor gisteren avond nog was mijn voornemen de zaak nog uit te stellen, doch het kon en mogt niet langer, vooral daar er periculum in morâ was, want de regent van Tjanjor moest tijdig gewaarschuwd worden. Dat door de haast waarmede ik dien brief schreef - ik heb er geen minuut van - wellicht verzuimd is Uwedg: de zaak voor te stellen zoo als ik thans doe, bevreemdt mij niet. Ik neem echter de vrijheid te geloven dat Uwedg: thans mijne handelwijze - trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel, zal billijken en alsnog de oogenblikkelijke oproeping des Regents zal willen bevelen. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} [26 februari 1856 Brief van de Regent aan Dekker] 26 februari 1856 Brief van de Regent van Lebak aan Dekker. Enkel vel folio, aan éen zijde beschreven. (M.M.) Vertaling. Het onderschrift is in het origineel verticaal geschreven, links op zij. Aan de Heer Assistent-Resident van Lebak te Rangkasbetoeng. Met eerbied deel ik de Heer Assistent-Resident mede dat ik vanmiddag naar Sadjiera vertrek omdat morgen, woensdag, zeker de Raden Adipatie van Tjandjoer te Sadjiera zal komen; overmorgen donderdag 28 februari zal hij hier te Rangkasbetoeng komen. Gisteren wilde ik mijn opwachting bij de Heer Assistent-Resident komen maken doch dat lukte niet door de regen; mijn gedachte om (het) deze morgen (te doen) lukte ook niet omdat ik de Heer Resident tegemoet moest gaan; het was om de Heer Assistent-Resident op de hoogte te stellen van de komst van Raden Adipattie Tjandjoer. Daarom vraag ik de toestemming en het akkoord van de Heer Assistent-Resident; aangaande die reis van de Raden Adipattie Tjandjoer acht ik het zeker dat er mensen gebruikt zijn en door zijn komst hier moeten zijn paarden gras hebben om te eten. Het is daarom dat ik de toestemming van de Heer Assistent-Resident vraag om dit te regelen, ik hoop dat de Heer Assistent-Resident er mee akkoord kan gaan. Anders is er niet behalve mijn vele groeten aan de Heer Assistent-Resident. Zo is het. Kartanata negara R. v. Lebak Rangkasbetoeng 26 februari 1856 Buitendien vraag ik de hulp van de Heer Assistent Resident om 1 stel karrepaarden welke te Goenoeng zijn te mogen gebruiken om de Regent van Tjandjoer tegemoet te mogen rijden van hier tot aan de Sasak Tjidore. Ik heb 1 stel paarden zodat het gevolg is 2 stel. [26 februari 1856 Conferentie van Dekker met Brest van Kempen] 26 februari 1856 Conferentie van Dekker en de Resident van Bantam, in Rangkas Betoeng. {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} [26 februari 1856 Missive van Brest van Kempen aan Dekker] * 26 februari 1856 Missive van Resident Brest van Kempen aan Dekker. (Bescheiden 1900, blz. 121; Bescheiden 1908, blz. 230). Afgedrukt volgens de laatstgenoemde publikatie. Van dit stuk bestaat een afschrift gemaakt door de klerk Rhemrev, dat nergens noemenswaard van de onderstaande tekst verschilt. (M.M.) Op dit afschrift noteerde Dekker bij het begin van de laatste alinea: Nota van D.D. Hij had juist bij die ontmoeting die vragen gedaan en dat geld gegeven! Spoed. Geheim. La. O. Serang, den 26en Februarij 1856. Aan den Adsistent Resident van Lebak. In verband met het op heden reeds mondeling aan Uedg. te kennen gegevene, heb ik de eer Uedg. in beschikking op Uwe missives van 24e en 26e dezer No. 88 en 91 te melden: dat ik op grond van de Uedg. bekend gemaakte redenen niet kan treden in de door Uedg. sub 1-4 Uwer eerst aangehaalde missive voorgestelde maatregelen, - en dus ook niet in het verhinderen van den Regent van Tjanjor in zijn voornemen tot het bezoeken der afdeeling Lebak; dat ik mede niet kan goedkeuren Uwe verrigtingen bij die beide brieven omschreven, en dat ik integendeel had gewenscht, dat Uedg. in stede van eene gewigtige aangelegenheid als deze, aan te vangen en voor te bereiden op de wijze zooals door Uedg. heeft plaats gehad, mij door tijdige vertrouwelijke opening van zaken en raadpleging, in de gelegenheid had gesteld, daaraan verder zoodanige rigting te geven, als ik zoude hebben oorbaar geacht; dat ik daarom in den tegenwoordigen stand der zaak wenschende te voorzien, Uedg. bij deze nadrukkelijk opdraag, zich van alle verdere verrigting in deze te onthouden en dus van Uwe zijde alles te vermijden, wat het welligt reeds opgewekte vermoeden, als zoude er tegen den Regent van Lebak eenig onderzoek aanhangig zijn, verder voedsel zoude kunnen geven. Om daartoe mede bevorderlijk te zijn heb ik dan ook bij mijne ontmoeting heden ochtend met den Regent van Lebak, zelfs den schijn vermeden, als waren mij geschreven Uwe beide meer {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} aangehaalde brieven, en ik vermeen op de stipte opvolging door Uedg. van mijn zoo even uitgedrukt verlangen, ook te meer nog te moeten aandringen, aangezien Uwe ingediende rapporten door mij ter kennisse zullen worden gebragt der Regering, ten einde de noodige voorschriften te erlangen, omtrent hetgeen ter zake verder zal dienen te worden verrigt. De Resident van Bantam, Brest van Kempen. [27 februari 1856 Brief van Dekker aan de Regent inzake paarden] 27 februari 1856 Maleise brief van Dekker aan de Regent van Lebak, in afschrift gewaarmerkt door de klerk Rhemrev. Enkel vel folio, aan één zijde beschreven. (M.M.) Vertaling. Afschrift No. 13 Rangkasbetoeng 27 feb. 1856 Met eerbied beantwoord ik uw brief geschreven op de 26e van deze maand betreffende de aangelegenheid uwer vraag om een stel karrepaarden te gebruiken; mijn antwoord deed ik reeds weten aan de Patih. Hieraan toevoegend bericht ik u dat van ganser harte de paarden gebruikt mogen worden om de Heer Regent van Tjiandjoer af te halen. Wat betreft de kwestie van de mensen voor het grassnijden: volgens de staat der Landsregeling krijgt u iedere dag 60 pantjenplichtigen. Adst Resident te Lebak (w.g.) Douwes Dekker voor eensluidend afschrift De klerk bij den Ads. Resd. v Lebak C.H. Rhemrev Aan Raden Adipattie Regent Lebak. [28 februari 1856 Missive van Dekker aan Brest van Kempen] * 28 februari 1856 Missive van Dekker aan Resident Brest van Kempen. (Bescheiden 1900, blz. 123; Bescheiden 1908, blz. 231). Afgedrukt volgens de laatstgenoemde publikatie, waarbij in inkt is genoteerd: Niet eigenhandig geschreven. Van deze missive bestaat een afschrift in de hand van de klerk Rhemrev, waarvan de tekst niet noemenswaard van de onderstaande verschilt. (M.M.) {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheim. No. 93. Bijlage geene. Rangkasbetoeng, den 28en februarij 1856. Aan den Resident van Bantam. Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoed missive van 26 dezer L O. geheim, houdende hoofdzakelijk mededeeling: dat Uwedg. gronden had om niet te treden in de voorstellen gedaan bij mijne ambstbrieven van 24 en 25 dezer No. 88 en 91; dat Uwedg. vooraf vertrouwelijke mededeeling had gewenscht; dat Uwedg. niet goedkeurde mijne verrigtingen in die beide brieven omschreven; En bevattende ten slotte eenige bevelen. Ik heb thans de eer gelijk trouwens reeds in de conferentie van eergisteren mondeling geschiedde, nogmaals ten overvloede te verzekeren: dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid des gezags van Uwedg. waar het geldt de keuze al of niet te treden in mijne voorstellen; dat de ontvangene bevelen met stiptheid en des noods met zelfverloochening worden, en zullen worden nagekomen, als ware Uwedg. tegenwoordig bij al wat ik doe of zeg (juister bij al wat ik nalaat of niet zeg). Ik weet dat Uwedg. op mijne loijauteit ten deze vertrouwt. Doch ik neem de vrijheid ten plegtigste te protesteren tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door mij in deze zaak verrigt, gesproken of geschreven. Ik heb de overtuiging mijn pligt te hebben gedaan - in doel en wijze van uitvoering geheel mijn pligt, - niets dan mijn pligt, - zonder de minste afwijking. Lang had ik nagedacht voor ik handelde (dat is voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde) en als ik in iets het minste zou gefaald hebben - in overijling faalde ik niet. In gelijke omstandigheden zoude ik opnieuw (iets sneller echter) geheel, - letterlijk geheel hetzelfde doen en nalaten. Al ware het zelfs dat eene hoogere magt dan die van Uwedg. iets afkeurde in wat ik deed (behoudens welligt het eigenaardige van mijnen stijl die een deel uitmaakt van mij zelf - een gebrek waarvoor ik zoo min verantwoordelijk ben als de stamelaar, {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het zijne) al ware het dat... doch neen dat kan niet zijn, maar al ware het zoo... ik heb mijn pligt gedaan.- Wèl doet het mij - zonder bevreemding niettemin - leed, dat Uwedg. daarover anders oordeelt, - en wat mijne persoon aangaat, zoude ik terstond berusten in wat mij eene miskenning toeschijnt, - doch er is een principe in het spel, en ik heb gewetens-redenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meening juist is, die van Uwedg. of de mijne. Anders dienen dan ik te Lebak diende kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend dan moet ik als eerlijk man eerbiedig verzoeken mij te ontslaan; dan moet ik op zes en dertig jarigen leeftijd trachten op nieuw eenen loopbaan aan te vangen; - dan moet ik na zeventien jaren, - na zeventien zware moeijelijke dienstjaren - (wie twijfelt er aan, dat ze mij drukten? -) dan moet ik, na mijne beste levenskrachten te hebben ten offer gebragt aan wat ik voor pligt hield, na actief zoo als nu en passief zooals vroeger te hebben geduld en geleden en gedragen, op nieuw aan de maatschappij vragen of ze mij brood wil geven voor vrouw en kind, - brood in ruil voor mijne denkbeelden, - brood welligt in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade als de kracht van mijn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht mijner ziel. Maar ik kan en wil niet gelooven dat de meening van Uwedg. door zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal gedeeld wordt, en daarom ben ik dus verpligt, vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, Uwedg. eerbiedig te verzoeken: aan het Gouvernement voor te stellen: Den Resident van Bantam aan te schrijven alsnog goed te keuren de handelingen van den Adsistent-Resident van Lebak, betrekking hebbende op den inhoud van diens missives de dato 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91.- dan wel: Genoemden Assistent-Resident te roepen ter verantwoording op de door den Resident van Bantam te formuleren punten van afkeuring. Ik heb de eer ten slotte Uwedg. de dankbare verzekering te geven, dat als iets mij kon terugbrengen van mijne lang door- {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte, en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten dezewaarlijk het zoude geweest zijn de heusche, innemende wijze waarop Uwedg. in de conferentie van eergisteren die principes heeft bestreden. De Assistent Resident van Lebak, Douwes Dekker. [29 februari 1856 Missive van Dekker aan de G.-G.] 29 februari 1856 Missive van Dekker aan de Gouverneur-Generaal. (Bescheiden 1900, blz. 147. Bescheiden 1908, blz. 244) Afgedrukt volgens laatstgenoemde publikatie. Er bestaat voorts een kopie (of concept?) door Dekker geschreven onder het door de klerk Rhemrev gemaakte afschrift van de voorafgaande missive. De tekst verschilt alleen door enkele afkortingen. (M.M.) No. 94. Bijlage één. Rangkasbetoeng, den 29 Februarij 1856 Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Met den diepsten eerbied neem ik de vrijheid Uwe Excellentie bezijden dezes aantebieden afschrift van mijne op gisteren aan den Resident van Bantam geschrevene missive No. 93, onder bekendstelling dat die hoofdambtenaar de goedheid gehad heeft mij ongevraagd te beloven dat de beide daarin vermelde brieven van 24 en 25 dezer Nos. 88 en 91 in originali onder de oogen van Uwe Excellentie zouden worden gebragt. De Adsistent-Resident van Lebak, Douwes Dekker. [29 februari 1856 Nota van Dekker onder een missive] Waarschijnlijk 29 februari 1856 Nota van Dekker onder het afschrift van een geheime missive, La P, op 26 februari 1856 gezonden door Resident Brest van Kempen en handelende over de werving van inlandse soldaten. De heer Jonckbloet trof dit dokument aan in het archief te Rangkas Betoeng, en vermeldt dat de aantekening geschreven was ‘met grimmige hand’. (G. Jonckbloet: Multatuli; Amsterdam 1894; blz. 52) Nota van den Assistent-Resident van Lebak. Voorloopig gedeponeerd in de meening dat ik niet zeer lang deze afdeeling zal besturen en dus de mededeeling aan den Re- {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} gent uitgesteld tot een opvolger op zich zal durven nemen den Regent ten dezen voor te schrijven wat ‘geoorloofde middelen zijn’. In geval mijne overplaatsing of aflossing niet spoedig plaats vindt de vraag rigten tot den Resident van Bantam. Het denkbeeld van oorbaarheid is zeer subjectief... Als spelen en dobbelen en tot schuld uitlokken een ‘geoorloofd middel’ is, - verklaar ik daartoe de hand niet te willen leenen. Zoo neen, welke middelen zijn dan wel geoorloofd? Ik voor mij heb daartoe instructies noodig; doch wellicht zal mijn vervanger ten dezen beter dan ik weten wat hem te doen staat. De Assistent resident van Lebak E. Douwes Dekker. [29 februari 1856 Brief van de Regent aan Dekker inzake bezoek] 29 februari 1856 Maleise brief van de Regent van Lebak aan Dekker. Dubbel vel lichtblauw papier, tot bovenaan de tweede zijde beschreven, en op de vierde zijde geadresseerd. (M.M.) Vertaling. Aan de Heer Assistent Resident Lebak te Rangasbetoeng Met eerbied deel ik de Heer Assistent-Resident mede dat de Raden Adipattie van Tjandjoer vanmorgen zijn opwachting bij de Heer Assistent-Resident wilde maken doch te weten kwam dat de Heer Assistent-Resident nog ziek was en niet buiten mocht komen. Daar dit niet doorging is het zó dat wanneer de Heer Assistent-Resident slechts weer beter is en het is geoorloofd, de Raden Adipattie Tjandjoer en ik zeker onze opwachting bij de Heer Assistent-Resident zullen komen maken. Voorts deel ik de Heer Assistent-Resident mede dat de Raden Adipattie Tjandjoer vanavond zijn kunstenaars en dansmeisjes wil laten optreden. Bovendien heb ik vanavond eten ter tafel gereed en daarom vraag ik indien de Heer Assistent-Resident er lust in heeft en mag en Mevrouw ook, vanavond om 8 uur te mijnen huize te komen eten en naar de uitvoering der kunstenaars te komen kijken; indien de Heer Assistent-Resident nog niet mag dan hoop ik dat Mevrouw komen wil, ik zal dan straks een rijtuig sturen. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts vraagt de Raden Adipattie Tjandjoer hulp f100. honderd gulden in kopergeld te wisselen voor onkosten, ik heb op de passer gewisseld maar er was niemand die kopergeld had. Daarom zend ik met deze brief honderd gulden indien gij, mijn vriend, daartoe genegen zijt, help dan honderd gulden aan kopergeld te geven. Anders is er niet behalve mijn vele groeten en van de Raden Adipattie van Tjandjoer en die van de Raden Ajoe aan de Heer Assistent-Resident en Mevrouw. R. betoeng 29 feb. 1856. Zo is het Kartanata negara [29 februari 1856 Missive van Brest van Kempen aan de G.-G.] * 29 februari 1856 Missive van Resident Brest van Kempen aan de Gouverneur-Generaal. (Bescheiden 1900, blz. 128; Bescheiden 1908, blz. 235). Uiteraard is Dekker met deze tekst niet bekend geweest. Geheim. La. Q. Bijlagen vijf. Serang, den 29en Februari 1856. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. enz. enz. enz. Op den 24en dezer ontving ik van den Assistent Resident van Lebak, zijne in originali hierbij aangebodene missive van dienzelfden datum no. 88, waarbij de Regent van Lebak, Raden Adipattie Karta Natta Negara, door dien ambtenaar wordt beschuldigd van misbruik van gezag, en verdacht van knevelarij, - waarbij de demang van Paroengkoedjang (des Regents schoonzoon) wordt verdacht gehouden van medepligtigheid aan voornoemde feiten en waarbij dientengevolge wordt voorgesteld: 1e.den Regent van Lebak met den meesten spoed naar Serang te verwijderen; 2e.den Demang van Paroengkoedjang in arrest te nemen; 3e.eveneens in verzekerde bewaring te stellen de aanverwanten van den Regent van minderen rang, die op het in te stellen onderzoek invloed zouden kunnen uitoefenen; 4e.het bedoeld onderzoek terstond te doen aanvangen; - en eindelijk: 5e.de komst van den Regent van Tjanjor te Rangkasbetong (reeds daarheen via Djassinga op reis) te verhinderen. De belangrijke inhoud van dien brief gaf alle reden mij te be- {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemden, wanneer ik in aanmerking nam, dat de schrijver daarvan nauwelijks ééne maand geleden (op den 22 Januarij j.l.) het bestuur der afdeeling Lebak had aanvaard, en van het in dien korten tijd ter zijner kenniskomen van zulke hoogst gewigtige feiten hoegenaamd geene voorafgaande opening aan mij gedaan, doch die plotseling tot het onderwerp van zoodanige aangelegen eindvoorstellen gemaakt had. Bij de ontvangst op reis zijnde en des avonds laat te Serang terugkeerende, onthield ik mij van eene onverwijlde officiële beschikking op het geschrevene en ik mag niet ontveinzen dat ik dit ook den volgenden dag (eenen postdag, waarop ik uit hoofde van dringende bezigheden mij niet van de hoofdplaats konde verwijderen) naliet, naardien mij in den korten tijd, welken ik de eer had den Heer E. Douwes Dekker onder mij werkzaam gesteld te zien, reeds verschillende blijken waren voorgekomen, dat hij, - liever dan tot bedaarde nasporingen te besluiten, vaak de voorkeur geeft aan het opvolgen van plotselinge ingeving en de aandrift van het oogenblik. Ik was niet zeker dat de zaak waarvan rede was, niet intusschen reeds vorderingen gemaakt of eene andere wending genomen had, en ik achtte het dus raadzaam geene dadelijke schriftelijke beschikking te nemen, doch mij persoonlijk van den toestand der zaak te gaan verzekeren. Ik schreef in dien zin bij particuliere letteren van den 25 dezer, waarvan ik vermeen afschrift te moeten aanbieden, aangezien genoemd ambtenaar in eenen hieronder nader te vermelden tweeden dienstbrief, op die letteren zinspeelt, dat ik den volgenden dag mij naar Lebak begeven zoude en ik onthield hem daarbij de opmerking niet, dat ik op grond van het gewigt der aangelegenheid reden had gehad, mondelinge opening aan en vooroverleg met mij, van hem te mogen verwachten. Den 26en des morgens naar Rangkas Betoeng op reis zijnde, gewierd mij per expresse de bovenbedoelde tweede brief van den Assistent Resident, des avonds te voren (sub no. 91), blijkbaar onmiddelijk na de ontvangst mijner particuliere letteren geschreven, waarbij onder den invloed naar het schijnt van nog krachtiger opwelling dan vroeger, met den heftigsten aandrang op de reeds vermelde voorstellen wordt teruggekomen. {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwer Excellentie reeds per omgaande van deze aangelegenheid wenschende te doen kennis dragen, zoo vermeen ik mij ter bekorting, tot de hoofdzaak te moeten bepalen en niet bij bijzondere deelen van dat schrijven, ofschoon die ook al daartoe schijnen uit te lokken, te moeten stilstaan. Ik bepaal er mij dan ook bij te vermelden, dat ik door den inhoud van dat tweede schrijven niet werd teruggebragt van de navolgende intusschen bij mij gerijpte overtuiging: dat in de handelingen van den Assistent Resident van Lebak werden gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, naardien hij zonder voorafgaande raadpleging van den Resident van Bantam, onmiddelijk na de aanvaarding zijner betrekking het Hoofd van het Inlandsche bestuur van Lebak tot het doelwit was gaan maken van opzettelijke, dien Regent bezwarende, onderzoekingen; dat welke edele aandrift dien ambtenaar daartoe ook moge hebben geleid, en al mogten ook werkelijk, - hetgeen ik wel verre ben van reeds vooruit als onmogelijk te verwerpen, - de door hem tegen den Regent verzamelde grieven worden bewaarheid, - de op eene dusdanig vague wijze geformuleerde aanklagt wegens misbruik van gezag (zonder het dadelijk voorbrengen van feiten, veel minder van bewijzen) en de bloote verdenking van knevelarij, van den kant van een, ik herhaal het, weinig dagen geleden in zijne afdeeling werkzaam geworden ambtenaar, voor mij echter niet dadelijk van genoegzame kracht mogt worden beschouwd, om eenen Inlandschen ambtenaar van dien stempel, - den hoogsten in rang aanwezigen Regent in deze Residentie, - eenen ruim zestig jarigen, doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke Regentengeslachten vermaagschapt, - over wien door mijne beide laatste voorgangers, na jaren ondervinding gunstige getuigenissen waren uitgebracht, - zonder voorkennis der Regering aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening, als de voorgestelde te onderwerpen; en dat ik integendeel trachten moest al aanstonds krachtig te stuiten, al hetgeen reeds op dien weg van overijling verrigt was en welligt nog zoude kunnen verrigt worden. Vervuld van dat besluit liet ik dan ook den Regent, die mij naar gebruik op den post Warong Goenoeng was tegemoet gekomen, niet het minst blij- {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, als had er te zijnen aanzien iets bijzonders plaats gegrepen en gaf ik den Assistent-Resident, bij het daarop met dezen gevolgd onderhoud te Rangkas Betoeng, op duidelijke wijze te kennen, dat ik verre was van zijne verrigtingen te kunnen goedkeuren; dat ik niet tot zijne gedane voorstellen kon toetreden en eindelijk dat het mijn stellig verlangen was, dat hij zich stipt zoude onthouden, van verder iets ter zake te doen en zelfs alles behoorde te vermijden, wat het misschien reeds opgewekt vermoeden, als zoude er tegen den Regent van Lebak een onderzoek aanhangig zijn, zoude kunnen aanwakkeren. Ik wenschte te meer nog de zaak tot dien stand terug te brengen, bij de spoedig ophanden komst van den Regent van Tjanjor, die mij geschreven had, den 28en te Rangkas-Betoeng te zullen aankomen. Of het mij ten volle is gelukt de onrust (die ik uit den inhoud der brieven van den Assistent-Resident zelven moet opmaken, dat door zijne verrigtingen bij den Regent zijn opgewekt) door mijne geruststellende houding jegens hem, tot bedaren te brengen, durf ik niet verzekeren; - ik heb daartoe echter mijne beste pogingen aangewend, in afwachting dat ik omtrent de bedoelingen der Regering in deze, de noodige zekerheid zoude hebben ingewonnen. Ik neem de vrijheid daartoe thans overtegaan. Hecht Uwe Excellentie Hare goedkeuring aan mijne bovenstaande beschouwingen en mijne in dien geest gedane verrigtingen, zoo durf ik Haar Eerbiedig in overweging geven: Voorloopig buiten eenig gevolg te laten de door den Assistent-Resident van Lebak bij missive van 24 dezer No. 88, gedane voorstellen; en van dien ambtenaar te vorderen, dat hij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem terzake van de handelingen van het Inlandsche Bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regering te worden gebracht, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt. Ik zie mij wel tot het doen van dit voorstel verpligt, naardien de Assistent Resident van Lebak op mijn bepaald geuit verlangen, dat vooraf stellige feiten of bewijzen tot staving zijner aanklagt, aan mij zouden worden kenbaar gemaakt, daarin zwarigheid {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gevonden, zoo niet vooraf door mij werd overgegaan tot den door hem voorgestelden maatregel van verwijdering. Ik mag ten slotte het leedwezen niet verbergen dat de Assistent-Resident van Lebak door eene kwalijk begrepene voortvarendheid (uit welke prijzenswaardige bedoelingen ook voortspruitende) zich al dadelijk op eenen zoo weinig verborgen koelen en verwijderden voet, tegenover den Regent gesteld heeft, dat het mij in ieder geval voorkomt, dat de goede verhouding, welke tusschen deze beide ambtenaren bestaan moet, voor immer daardoor zal zijn verbroken. De Resident van Bantam, Brest van Kempen. P.S. Ik ontvang reeds na het afschrijven dezes een antwoord van den Assistent Resident van Lebak van gisteren No. 93, Geheim. De post heden vertrekkende, zoo zij mij ook nog de aanbieding van dien brief, en wel op deze wijze, vergund. Den inhoud van dien brief niet op nieuw tot een onderwerp van beschouwingen vermeenende te moeten maken, leg ik dien eerbiedig aan Uwer Excellentie's beoordeeling voor. Ik veroorloof mij echter ééne opmerking, - zij is deze: - Zooals de steller teregt zegt, geldt het hier een strijd van beginsel. Omtrent de gegrondheid van dat beginsel zal de Regering hebben uitspraak te doen. Die uitspraak gerustelijk afwachtende, mag ik echter reeds nu niet onderdrukken de verklaring dat, zoo aan het beginsel van opvatting en uitvoering, door den Assistent Resident van Lebak in deze aangelegenheid gevolgd, door de Regering mogt worden hulde gedaan, alsdan, naar mijn bescheiden meening den Residenten volstrekt de pas wordt afgesneden, aan gewigtige aangelegenheden van Inlandsch bestuur in het hun toevertrouwd gebied, tijdig de vaak zoo noodige leiding te kunnen geven. De Resident van Bantam, Brest van Kempen. [5 maart 1856 Missive van Dekker aan de Controleur inzake prijzen] 5 maart 1856 Missive van Dekker aan Controleur Langevelt van Hemert. Afschrift van de klerk Rhemrev. Dubbel foliovel, tot het midden van de derde bladzijde beschreven. (M.M.) Vergelijk ook Werken I, blz. 207. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 97 Bijl. een. Rangkasbetoeng, den 5 Maart 1856. In originali heb ik de eer Uwedg hiernevens aantebieden eene door den Resident van Bantam geapostilleerde missive van den Ingenieur enz. houdende verzoek om opgave van prijs de daarbij genoemde houtwerken. Ik verzoek Uwedg. na overleg met den Regent en onder terug zending van dit schrijven mij wel omtrent het gevraagde te willen inlichten, en wel onder observatie uwerzijds van de volgende gevoelens die ik wensch voorgestaan te zien tot er blijken zal dat ik te dien aanzien dwaal omtrent hetgeen ik als oorbaar en passend beschouw; en wat ik dus aanneem als te zijn de wil des Gouvernements. Het lijdt geen twijfel dat alöm in Nederlandsch Indië waar het Nederlandsch gezag direct werkt, dusdanige leveringen kunnen plaats hebben tegen eenen willekeurig vast te stellen prijs. Nog niet zeer lang geleden bleef het grootst gedeelte der aldus geleverde materialen geheel onbetaald. Dewijl nu naar den prijs gevraagd wordt, spreekt het van zelf dat daarmede bedoeld wordt: een billijke prijs. Anders toch ware de vraag overbodig. Bij uwe overlegging met den Regent behoort dus zonder terug zigt op wat vroeger geschiedde, zonder het volgen van eenigen ‘Sleur’ indedaad gemoedelijk te worden nagegaan wat ten deze billijk is, vooral in verband met het arbeidsloon, de distantie van de kapplaats, het verlaten van anderen arbeid, enz. alles met het oog op de behoefte van den werkman. Zeer goed weet ik dat hier geen mathematische juistheid mogelijk is, doch ik vertrouw dat Uwedg. mijne opinien ten deze uit mondelinge gesprekken genoeg zal hebben leeren kennen om te weten wat ik bedoel. Bovendien men is niet verantwoord door de juistheid eener conclusie, - men is verantwoord door de gemoedelijke wijze waarop men tot die conclusie gekomen is. Evenzeer zoude het tegen mijne meening zijn als Uwedg., mijne zucht tot billijkheid ten deze uitlegde alsof ik bedoelde dat er nu maar moest betaald worden zooveel als de Inlander slechts zoude begeeren, dat is: hoe meer hoe beter; - dat ware geene billijkheid, dat ware pligtverzaken omtrent het Gouvernement welks dienaren wij zijn. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit schrijven is korter dan ik noodig achten zoude wanneer ik niet wist dat uwe intelligentie en de herinnering aan onze vele gesprekken mij toeliet kort te wezen. De Adsistent Resident v Lebak (w.g.) Douwes Dekker Voor eensluidend afschrift. De klerk bij den Ads: Resident v Lebak C.H. Rhemrev. Aan den Controleur van Lebak. [7 maart 1856 Missive van de Controleur aan Dekker inzake voedselgebrek] 7 maart 1856 Missive van de Controleur Langevelt van Hemert aan Dekker. Afschrift van de klerk Rhemrev. Dubbel foliovel, waarvan twee bladzijden beschreven. (M.M.) De aantekening van Dekker, onder deze missive afgedrukt, is dwars over de eerste bladzijde heengeschreven. Vergelijk ook Werken I, blz. 209. Afschrift. No. 5 Bijl. Een Rangkasbetoeng, 7 Maart 1856. Onder terug aanbieding van Uwedg. apostil dd. 19 februarij jl. No 76, gesteld op de vragen door den Regent beantwoord; heb ik de eer te berichten, dat voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, de eerste 3 maanden van het jaar in deze afdeeling gebrek aan rijst bestaat met uitzondering van het district Tjilangkahan alwaar wegens de groote afstanden dat product slechts weinig kan worden uitgevoerd.- De Regent geeft op, dat sommigen gebrek aan voedsel hebben uithoofde zij wegens ziekte hunne velden niet hebben kunnen bewerken, of wel met misgewassen hebben te kampen gehad; - ik wil gaarne gelooven, dat zulks met enkele personen het geval is, doch dit is niet van toepassing op de algemeene schaarschte en die naar mijn inzien moet gezocht worden: 1. Door dien het grootste gedeelte der bevolking hunne padie op drooge velden moet planten en als door bosschen omringd voortdurend de wilde varkens in het gewas verwoestingen aanrigten en die velden ook niet zoo productief zijn als sawahs besproeid met levend water. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Daar onder de bevolking weinig of geene handel en industrie bestaat moet zij om in hare behoeften te voorzien, padie verkoopen en daarin dikwijls met weinig overleg te werk gaat. 3. Om hare landrenten te betalen zet zij ook padie van de hand, zelfs, dat nu de meeste dessa bewoners reeds eene kleine som bezitten om daarmede de belasting van dit jaar te betalen waarmede in April e.k. een begin moet worden gemaakt. Om dus zoveel mogelijk in den vervolge in het bestaande gebrek te voorzien: dient door het bestuur worden gewaakt, dat de velden behoorlijk worden beplant, de bevolking niet noodeloos met andere diensten worde belast wanneer de tijd daar is, dat de bosschen moeten worden gekapt en gebrand; de basis der landrenten niet te verhoogen en vooral den aanplant van 2e gewassen aan te moedigen. De Controleur (w.g.) Van Hemert voor Eensluidend afschrift. De Klerk bij den ads: Resident v. Lebak C.H. Rhemrev. (Aantekening van Dekker) Ik neem aan dat alles wat hier in staat waarheid is, maar het is noch al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper. R.B. 7/3/56 geparapheerd/DD. voor eensluidend afschrift De Klerk C.H. Rhemrev. [10 maart 1856 Brief van de Regent aan Dekker inzake geld] 10 maart 1856 Maleise brief van de Regent van Lebak aan Dekker. Dubbel vel lichtblauw papier, op de eerste bladzijde beschreven, op de vierde geadresseerd. (M.M.) Vertaling. Deze brief komt tot de Heer Assistent Resident van Zuid Bantam te Rangkasbetoeng. Met eerbied deel ik de Heer Assistent-Resident mede dat ik indien de Heer Assistent-Resident er toe genegen is 200 gulden te leen vraag, honderd papier en honderd kopergeld. Straks mag {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} het afgehouden worden van mijn salaris over deze maand maart en met deze brief zend ik ingevouwen de bon. Toevoegend mijn vele groeten aan de Heer Assistent-Resident R. Betoeng 10 maart 1856. Kartanatanegara. [11 maart 1856 Advies van de Raad van Indië betreffende Dekker] * 11 maart 1856 Advies van de Raad van Indië betreffende Dekker. (Bescheiden 1900, blz. 138; Bescheiden 1908, blz. 245) Afgedrukt overeenkomstig de laatstgenoemde publikatie, met de daar in inkt aangebrachte verbeteringen. Raad van Nederlandsch-Indië. No. XXXVI. Bijlagen: Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Geheim Kommissoriaal van den 3 Maart 1856, No. 117. Last, om, met terugzending, te dienen van Consideratiën en Advijs, in Rade, op de missives van den Resident van Bantam van 29 Februarij jl. La. Q; den assistent-resident van Lebak van 28 Februari jl. No. 94. Consideratiën en Advijs van den Raad van Nederlandsch-Indië in de vergadering van: Beschuldiging tegen den Regent van Lebak, Radhen Adipatie Karta Nata Nagara van misbruik van gezag etc. den 11 Maart 1856. De Assistent-Resident van Lebak, E. Douwes Dekker, heeft den 22 Januarij 1856 die betrekking aanvaard. Onverwijld schijnt hij zich onledig te hebben gehouden, met onderzoekingen naar misbruik van gezag en knevelarij, welke hij meende den regent aldaar ten laste te moeten leggen; want reeds op den 12 Februarij 1856 werd hij volgens zijn schrijven van 25 Februarij 1856 No. 91, door den pateh bedankt, dat bij dit onderzoek geheimhouding was in acht genomen. Bij brief van 24 Februarij 1856 No. 88, deelt hij aan den resident mede, {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij den regent beschuldigt van misbruik van gezag door onwettige beschikking over den arbeid zijner onderhoorigen; dat hij hem verdenkt van knevelarij door het vorderen van opbrengsten in natura, zonder of tegen willekeurig gestelde onvoldoende betaling; en dat hij den demang van Parongkoedjang verdenkt van medepligtigheid aan bovenstaande feiten. Om die reden stelt hij voor dien regent met den meesten spoed naar Serang te doen vertrekken en daarbij zorg te dragen, dat hij noch voor zijn vertrek noch gedurende de reize in de gelegenheid zij, door omkooping als anderzins te influenceren aan de getuigenissen, die hij zal moeten inwinnen; en den demang van Parongkoedjang voorloopig in arrest te nemen. De Resident van Bantam is in de overtuiging, dat in de handelingen van den assistent-resident van Lebak wordt gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, naardien hij, zonder voorafgaande raadpleging van den resident, onmiddelijk na de aanvaarding zijner betrekking, het hoofd van het inlandsch bestuur van Lebak gemaakt heeft tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen; dat, welk edele aandrift dien ambtenaar daartoe ook moge hebben geleid, de door hem verzamelde grieven, - de op eene dusdanige vague wijze geformuleerde aanklagt en de bloote verdenking van knevelarij, door hem resident niet van genoegzame kracht mogten worden beschouwd, om eenen inlandschen ambtenaar van dien stempel, den hoogsten in rang aanwezigen regent in de residentie Bantam, eenen zestigjarigen, doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke regenten-geslachten vermaagschapt, over wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebragt, zonder voorkennis der regering aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening als de voorgestelde te onderwerpen; en dat hij resident integendeel krachtig stuiten moest al hetgeen reeds op dien weg van overijling was verrigt. In die overtuiging heeft de resident, na mondeling onderhoud, bij brief van 26 Februari 1856 La. O. geheim, aan den Adsistent-Resident van Lebak medegedeeld, dat hij in zijne voorstellen niet kan treden, dat hij zijne verrigtingen niet kan goedkeuren, en {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij hem opdraagt, zich van alle verdere verrigtingen te onthouden. De assistent resident van Lebak heeft bij missive van 28 Februarij 1856 No. 93, dien brief beantwoord met het verzoek, dat aan het Gouvernement worde voorgesteld, den resident van Bantam aan te schrijven, alsnog goed te keuren de handelingen van den adsistent resident van Lebak, dan wel genoemden adsistent-Resident te roepen ter verantwoording; en heeft dit antwoord aan den Gouverneur-Generaal doen toekomen. Bij missive van 29 Februarij jl. La. Q. geheim, doet de resident van Bantam van deze gebeurtenissen mededeeling en geeft daarbij in overweging, voor het geval, dat zijne beschouwingen worden gedeeld en zijn handelingen worden goedgekeurd, voorloopig buiten eenig gevolg te laten de door den adsistent resident van Lebak gedane voorstellen, en van dien ambtenaar te vorderen, dat hij alsnog aan den resident van Bantam opening geve van al hetgeen hem ter zake van de handelingen van het inlandsch bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den resident nader ter kennis der regering te worden gebragt, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt. De Raad heeft geene gronden gevonden, om niet te deelen in die overtuiging, of de handelingen van den resident niet goed te keuren; maar alsdan ook overtuigd zijnde, dat in de handelingen van den adsistent-Resident worden gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, dat deze voorafgaand overleg met den resident heeft nagelaten en eindelijk niet is kunnen worden overgehaald, aan den Resident te doen volle opening van al hetgeen ter zake van handelingen van het inlandsch bestuur ter zijner oore gekomen is, moet de Raad komen tot de gevolgtrekking dat E. Douwes Dekker, thans adsistent-resident van Lebak, die voor het binnenlandsch bestuur niet werd opgeleid, evenzeer mist de bezadigdheid, het beleid en de voorzigtigheid, als het gevoel van ondergeschiktheid, welke vereischt worden in eenen ambtenaar, bestemd, om volgens het beginsel uitgedrukt in art. 67 van het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indië, hooger toezigt te voeren over de van regerings- {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} wege aangestelde hoofden; de edele aandrift, om misbruik van gezag en knevelarij van de zijde van die hoofden aan het licht te brengen, kan dit gemis aan geschiktheid, dit gebrek aan onderwerping aan de bevelen van het over hem gesteld hoofd van gewestelijk bestuur niet vergoeden; en men mag niet dulden, dat het gezag van de hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur door het eigenzinnig opvolgen van dusdanige zelfs edele aandrift worde in gevaar gebragt ten nadeele van het algemeen. De Raad van Nederlandsch-Indie advijzeert mitsdien: I.E. Douwes Dekker, adsistent-Resident van Lebak in de residentie Bantam, als ongeschikt voor die betrekking van derzelver verdere vervulling eervol te ontheffen. II.Aan den Resident van Bantam medetedeelen, dat vermits zijn voorstellen van 29 Februarij 1856 dientengevolge niet meer aangenomen kunnen worden, nadere voorstellen van hem worden tegemoet gezien. De Raad van Nederlandsch-Indië neemt voorts de vrijheid op te merken, dat hij de bevelen van het opperbestuur, om niet zonder voorafgaand overleg met het hoofdbestuur, onderzoek te doen naar strafbare handelingen van regenten, vervat in het geheim besluit van 6 Augustus 1840 La. L3 buiten beschouwing gelaten heeft, vermits hij meent zich te herinneren, dat hetzelve door latere bevelen van het opperbestuur is vervangen. De Raad van Nederlandsch-Indie, Ruloffs. Vice-President, Van wege den Raad. De wd. Secretaris. (onleesbaar), [12 maart 1856 Brief van de Regent aan Dekker inzake geld] 12 maart 1856 Maleise brief van de Regent van Lebak aan Dekker. Dubbel vel dun wit papier, op de eerste zijde beschreven, op de vierde geadresseerd: Deze brief aan de Heer Assistent-Resident van Zuid Bantam, te Rangkas Betoeng. (M.M.) Vertaling. Aan de Heer Assistent-Resident van Zuid Bantam te Rangkasbetoeng. Met eerbied deel ik de Heer Assistent-Resident mede, dat ik op maandag 10 maart reeds een brief aanbood waarin ik tweehon- {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} derd gulden ter leen vroeg en waarbij ik tevens de bon stuurde. Doch tot op heden heb ik nog geen bericht ontvangen of ik het krijg of niet. Daarom richt ik deze brief aan de Heer Assistent-Resident en ik verzoek om bericht; ingeval ik het krijg Goddank; zo de Heer Assistent-Resident echter mocht vinden dat ik niet kan krijgen wat ik gevraagd heb, dan vraag ik slechts de bon terug die ik reeds zond, de Heer Assistent-Resident kan het mij teruggeven. Anders is er niet, behalve dat ik de Heer Assistent-Resident vele groeten aanbied. R. Betoeng 12 maart 1856. Kartanatanegara [maart 1856 Aantekeningen van Dekker over de toestanden in Lebak] Waarschijnlijk midden maart 1856 Aantekeningen inzake de toestanden in Lebak. Twee enkele en drie dubbele foliovellen, door Dekker grotendeels met potlood beschreven. Ongedateerd. (M.M.) Gezien enkele zinsneden o.a. op het eerste vel (blz. 2, kolom 1 en kolom 2), zijn deze notities geschreven na de aanklacht van 24 februari. De algemene sfeer ervan wekt niet de indruk, dat Dekker bij het schrijven van deze aantekeningen de kabinetsmissive van 23 maart reeds had ontvangen. Ze zullen dus waarschijnlijk ontstaan zijn in het midden van maart, toen Dekker zich er op voorbereidde, door de Gouverneur-Generaal te worden gehoord. 1. Dubbel foliovel, geheel beschreven; iedere bladzijde in twee kolommen; de eerste, tweede en derde bladzijde in potlood, op de vierde een tiental regels in inkt. Bij de telling aan het eind bedenke men dat een zilveren gulden voor 120 koperen duiten gold. Eerste bladzijde. Opkoopen van rijst, Josef Alg: Verslag 1852 ‘Inwendige staat van rust en tevredenheid’ Neiging tot onrust. Oorzaken zijn: 1o fanatisme 2o opwekking der herinnering aan vorige onafhankelijkheid onder de Sultans. 3o haat tegen sommige personen van 't bestuur. 4 Gevoel van eigenwaarde misschien gevoed door personeel grondbezit. 5 Onverdraagzaamheid omtrent nieuwe begrippen. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is te veronderstellen dat ‘het vooruitzigt mag worden gevoed dat de optredende bevolking al meer en meer zal leeren kennen en op prijs stellen de voordeelen en weldaden haar geschonken onder het Gouvs bestuur, met dit gevolg dat zij aan hetzelve gehecht een waarborg zal geven voor het niet meer aankweeken van opstanden en onlusten als werden bewerkt en ondervonden zoolang er nog onzekerheid of twijfel bleef bestaan ten aanzien der bedoelingen van het Gouvts bestuur’ Ergo! DD ‘Voor het grootste gedeelte is deze bevolking verspreid in gelukkige en rijke bebouwde landstreken alwaar de ruime opbrengsten van den landbouw hunnen welvaart volkomen blijven waarborgen. De toenemende behoeften en zucht tot weelde onder de bevolking is het gevolg van deze gesteldheid van zaken en brengt te weeg dat bedrijvig- en werkzaamheid al meer en meer toeneemt.’ voor Lebak onwaar DD Policie ‘Krachtige handhaving’ bis ‘Het vereenigen der bevolking in geregelde Kampongs werkt zoo mooi’! Marktplaatsen. ‘Allerwege worden die passers druk bezocht en overal op dezelve wordt bedrijvigheid waargenomen’ Leugens, er is te RB dikwijls geen kip te krijgen DD Op betaling aangedrongen van de negorijpaarden dat zou goed zijn DD Inspectiereizen. Betreurd dat de resident niet dikwijls reizen en inspecteren kan - Juist! Dus moet hij vertrouwen wat de AR zegt. DD. Aan ondergeschikten mij niet intiem of fideel openbaren. Ze zijn het niet waard, en het bederft de discipline. verschillende Individuen gaauw - als ik later - mislukking verpl. dood. bovendien waarom zal men {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bladzijde zal men over 1001 dag rapporteren en niet over 1000 dagen? 3. meêknoeijen 4. onderhands resident. Zie ondervinding. De resident was boeman. Hij moest gebruikt worden en officieel. Verslag Veeteelt. ‘Deze is in Bantam op geene noemenswaardige hoogte gekomen!’ Waarom niet? De uitvoer is verboden. Eten doen ze niet dikwijls. Stelen. DD. ‘Personen die zich op de veefokkerijen toeleggen worden niet gevonden.’ Natuurlijk, men vertrouwt het bestuur niet. Waarom is ieder die verkeerdheden aanwijst een vijand? Waarom beschouwt ieder het Gouvt als zijn vijand. ‘Ondersch. bedrijven en takken van nijverheid. ‘Deze blijven voor alsnog in Bantam op een lage trap.’ en voorts: ambachtslieden weinig - ‘De opbrengsten (aan de geestelijkheid) zijn bij eene zoo welgestelde bevolking als die van Bantam zeker zoo belangrijk dat de Geestelijkheid daarin ruime middelen vindt om een lui en onbekommerd bestaan te hebben. Maar toch ook het ondervinden en gewoon zijn daarvan geeft de waarborg dat de priesterstand zijn belang ten naauwste verbonden blijft aan het welvaren van de bevolking en dus ook niet minder aan het behoud van rust en tevredenheid onder dezelve.’ fraai principe van bestuur. DD ‘Het vooruitzigt van eenmaal de bedevaart volbragt hebbende bij terugkomst in Bantam een vadsig leven te kunnen slijten mag wel als hoofdoorzaak worden aangemerkt’ -: (Mekka) Verslag van Bensen ‘Armoede en bedelarij bestaat niet bij de te wel gestelde bevolking van Bantam’ {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedelaars zijn verminkten &c Ook van deze bedelaars behoorden echter geene voorbeelden te worden gezien omdat de voorschriften van den Koran slechts behoeven te worden nageleefd ten einde door middel van de geestelijkheid te laten voorzien in het onderhoud van zulke ongelukkigen. De Koran toch &c En wanneer derhalve maar de hand wordt gehouden aan Derde bladzijde aan dit bij den inlander geëerbiedigde voorschrift, dan zal &c - fraai Policie en Justitie ‘Die (straffen) welke policionair werden afgedaan zijn geweest voor het meerendeel ter arbeidstelling aan de publieke werken voor korter en langer tijd maar tot niet meer dan 3 m. De straf van rottingslagen wordt maar in enkele zwaardere misdrijven opgelegd en blokarrest is in het geheel niet meer als straf opgelegd’ Nd. Doctors! Landrenten f567.134 De landrente moet noodwendig stijgen, en als bewijs opgegeven dat 1852 = is aan 1851. fraaije beschouwing der wijze van aanslag. De mededinging bij de verpachtingen is maar zeer gering omdat er nog slechts weinige vermogende Chinezen ingezetenen in de residentie zijn en omdat gegoede ingezetenen van Batavia zich niet ligt wagen aan het doen van ondernemingen in de residentie Bantam.’ Waarom toch, als die Residentie zoo welvarend is? Weinig toezigt op Smokkelhandel. Doch het smokkelen bedraagt toch niet veel omdat er te weinig speculanten worden gevonden die hunne Kapitalen hiervoor zouden overhebben. Dus bepaalt zich die smokkelhandel slechts tot kleinigheden. (in die welvarende residentie DD {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Zout debiet 1000 Koij. dus 100 minder dan 51 (door slechte vischvangst). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NB. Geen melding van garem glap Geen buitengewone spillage ‘En daarentegen zijn op de Koffij bij de Pakhuizen overbevindingen erlangd zoowel in de algemeene of strandpakhuizen als in die in de binnenlanden, van Vierde bladzijde welke voordeelige uitkomsten immer inname bij de pakhuis boeken wordt gedaan. ‘Bevolking van Bantam van oudsher oproerig en onrustig.’ Dus onder het knevelen oproerig. Probeer dan nu anders. DD. Opstand uit knevelarij en moord uit vrouwezaken. Tracht weinig te spreken, - vooral over een onderwerp dat U vervult. (Zelfs à la vTh.) * extract missive Controleur aan AR. Lebak 30 Junij 1851 No. 6. tjaing - 2000 katties padie 1000 katties rijst ½ op tombokken bij meting doch meer rijst bij weging Missive rest. 20 augustus 1851. No. 1213. Besluit G.G. 11 aug No 1 Gouvt Besluit 1 Septr 1851 No 12 gouvt besl. 26 Octob. 1851 No 11 apostil Rest B. 3 novr 1569a {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} alle uitgaven voor Gouvt gebouwen ten laste van den lande, uitdrukkelijk verboden iets door de bevolking voor niet te laten leveren. Rest Bantam 27 Novr No 1718 Neiging om knevelarijen te toetoepen In 1851 had Kaltoem hoofd van Kontjang Kaalon op ‘onregtmatige’ wijze van de bevolking afgevorderd geld en goed ad f387½ Sp: mat. Hij beloofde die in 25 dagen te restitueren. De resident gelastte bij monde dien man uit de gevangenis te ontslaan zoodra hij dat geld zoude hebben gerestitueerd. Zie missive AR Lebak 18 Novr 1851 No 164, en de in het brievenboek daarop door den Ass Rt gestelde Nota Daarom blijkt er zoo weinig van knevelarij in de archieven. Alles werd geschipperd. DD Reis- en verblijfkosten getuigen. Missive Rest Bantam 22 Januarij 1852 112. Koffij besluit 3 Febr. 52 7 f18.07 ⅖ LR volgens Artikel 6 regl: Resol. 3 febr. 1833 1 1 Stbl No 7 - f7,27 transport 2.60 _____ 9.87 _____ rest f8.40 Waar zijn prijzen bepaald voor negorij paarden buiten dienst 2. Dubbel foliovel, geheel in twee kolommen met potlood beschreven. Eerste bladzijde Zout Kleine maat extract aant: Rest Bantam 19 april 1852 Werving. Kabinetsbrief 9 april 1852 No 61 - besluit 9 april 15. Afz: Serang 20 April 509. Madja - afstand elf paal van Tjikandie, slecht befaamd. Brief Controleur 21 april 1852 No. 25 ‘doordien bijna alle Chinezen zich in eenen armoedigen toestand bevinden’ {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Letten op de aankomst van personen Accuratesse H.G. Hof Missive 14 Mei 1852 1152/1563 Cijfers nagaan uit staten. Regeling Landrenten Bantam 19 Mei 1852 Heerendiensten Dir. Kultures 9 Junij 1704/17 resB 14 Junij 805 dorpshoofden. Meerderheid van stemmen. Regeling port brieven RB 26 Junij 1852. regeling Landrenten 10 Julij 1852 RB. Reglement prostitutie besluit 15 Julij 1852 1. Gedrag van gepensioneerde militairen G.O. 15 Julij 1852 nr 1983 Nederland & Indië weldadigheid Landrenten RB. 2 Sept 1852 wagen Regent. Omg: regent 23 Sept 1852 nr 150 Werving Missive Alg: Secr 11 nov '52-3037 26 nov '52-3202 Arie Sebah RB 20 Dec 1852 Moet een ambtenaar die ter goeder trouw iets rapporteert daarvoor bewijzen leveren sub poene van laster. Knevelarij van een Loerah Miss. AR Lebak 14 Junij 1852 No 104. Residenten meestal 2 jaar Inl: posterij Missive dir. prod. 10 Januarij 1853 no 184 Tweede bladzijde Grondeigendom / Domein / besluit GG 22 Januarij 1853 nr 9 Gearr: modellen van overwijzing naar den LR - R v. O &c H G R H. 20 Januarij 1853 No. 1. Verzoeken en andere stukken aan het Gouvt. Miss: Alg. Sec 11 febr 1853 No. 402 {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Intr: 5% verhooging der L.R. - verhooging van den aanslag. besl. G.G. 24 Januarij 1853 no 3 Miss. Kult. 10 febr. 1853 514/15 Werving. Alg. Sec. 13 Maart 654 Besluit G.G. 13 Maart 1 Prijs van Koffij 1853 Besluit G.G. 13 Maart 1853 - 5. Proc. Verbaal Kasopname DG. v. fin. 26 feb: 1853 1473. Benoeming dessahoofden 28 febr: 1853 R. v Bantam. Mooije organisatie. Dronken serjant Kommt. Miss: Mil. Kommt. 2 April 1853 No. 59 Model voorstel(?) Staat inl: hoofden. Miss. RB. 13 April 1853 No 714. Wenken en voorschriften Kultuurverslag Circ. Kult. 15 april 1852 No. 1179/12 Ontwerp bepalingen op het reizen van vreemde Oosterlingen. Cir: Alg. Sec. 21 febr. 1853 No 486 Waar wordt te RB arak geschonken Cassave in Suriname, bundel 1 Semr. 1853 Werving van pandelingen voor Banda besl. GG. 17 July 1853 - 4. Afgifte van Passen voor Mekka. Zie missive 6 Septr 1853 No 1717 de beste voorschriften van het Gouvt voor zoo ver daarmede niet verbonden is Derde bladzijde eene periodieke controle bijv: door het inzenden van Staten &c, blijven onuitgevoerd. bijv: besl. 17 Septr 1853 - 7. Aan de kleêren komen Vooruitgang Landrente! Missive R v B. 29 Sept 1853 No 1842. Institutie raad agama {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorm en inhoud van Jaarl: verslagen Kabinet 26 Sept 1853 - 216. Model metselsteenen. Miss: Mil. Kommt 7 Novr 1853 No 21 Vooruitgang LR. R. Bant. 28 Novr 1853 Grootte der erven van Res & AR - Bewerking door gecondemneerden Cijfer opsporen der Landrenten zoo vroeg mogelijk met basis van aanslag tijgers en slangen. noodzakelijkheid tot schoonhouden van de negorij. Miss. AR Lebak 16 febr 1853 No 35-36-37-38 Wat heeft de bevolking genoten in een jaar? armoedige bevolking. Miss. AR v Leb: 2 Julij 1853 No 121. Heel dikwijls worden waarheden verzwegen omdat ze algemeen zijn en om te ontwijken de aanmerking: dat is geen nieuws, dat is overal zóó. Zuider strand zout. clandestien en armoede! Missive AR Lebak 17 Decr 1853 No 290 Opiumpacht Circul: alg. Secr. 18 Decr 1853 bouw van huizen voor mindere hoofden - duurte rijst - &c Miss. R. v B - 17 Januarij 1854 No. 137. Conduite Ond: Coll. Bantam 17 Januarij 1853 - 136. Grootte van Kontroleurs woningen. besl. GG. 11 Januarij 1854 - 8 Titel van Ario, Harjo &c besl. GG. 18 Januarij 1854 - 2 Overschrijding van materialen te dekken door overhouden van geld. Chef Op: werken 19 Januarij 1854 No 86/132. Vierde bladzijde Kostgeld aan gevangenen. R. Bantam 31 Januarij & 15 febr. 1854. Kaneelmaat 1.04 N. Ellen. Opname padie gewas. Res 11 februarij 1854 {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} roempoet bengala Miss. Contr: Kloprugge 21 febr. 1854 Nr. 15 & 17. Regents paarden posterij. R v. Bant. 22 febr 343 & 25 febr. Tegengaan van Karbo diefstal. Kult. 28 febr. 1854 - 665/16 Demangs van Par. Koedjang en van Lebak. Resident 22 Maart 1854. Beschouwingen over de verpligting omtrent verminkte arbeiders bij particulieren. Proc. Genl 17 Januarij 1854 116/23 Aanstelling van dessahoofden. 29 Maart 1854 R. Bantam. Aarden wal om een Karbo Kraal. Rest 1 April 1854. bedelarij armoede, Padie Djakat aan de geestelijkheid 1 Maart 1854. Bantam 1 Maart 1854. Steenbakken, Heerediensten &c Bantam 24 April 1854. Omslagtigheid der regtspleging. besl. GG 23 Julij 1854 No 5. Onkosten reis GG. Bantam 13 Aug 54 - 1428 Overname Steenbakkerij door den Mil. Komm Mil. Komm 2 Aug. 48 (1854) bep: op verkoop van buffels. Kult: 30 Aug. 1854 No. 3336/16 Jus standi in Judicio Kaneelmaat. Res. 15 Decr 1854. Vooruitgang van Landrenten! res. 26 Decr 1854. Heerendienst, - armoede gebrek - Lebak 6 Januarij 1854 - 4. Verkoop van buffels Lebak 7 Maart 1854 - 72. {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Dubbel foliovel, geheel beschreven, in twee kolommen, blz. 1 en 2 in potlood, blz. 3 deels in inkt, deels in potlood, blz. 4 geheel in inkt. Bovenaan de achtste kolom staan enkele, blijkbaar iets eerder geschreven aantekeningen, waardoor de tekst van kolom 7 eerst middenin kolom 8 verder gaat. Het eind van kolom 8 gaat over naar het volgende vel. Eerste bladzijde Wantrouwen op de hoofden. Lebak 22 april 1854 - 102. Voor steenbakken moeten vaste betaalde menschen zijn, want als ze telkens verwisseld worden zijn de steenen slecht Lebak 7 Junij 1854 - 125. Te Tjiriengin wordt meer dan hier gestolen. &c. Coll. Gevangenis 4 a 5 dt. pr koelie kaneel naar Serang onbetaald. dit wist Wiggers * 300 man van Pandeglang naar Bantam onbetaald snachts dóór te Serang. dit wist Wiggers. Oproer in 185.. De ware oorzaken zijn niet opgegeven. moeten de menschen eerst oproer maken voor er regt wordt gedaan - en wordt dan de geleden schade vergoed met lood en staal en brand? Als een ondergeschikt ambtenaar dreigt heeft dit niet den minsten invloed als hij weet dat die dreiging door hooger autoriteit zal onuitgevoerd blijven. De lamheid der chefs is de steun der knevelarij. Men rekent er op dat een resident die meer te verliezen dan te winnen heeft, die gewoonlijk zegt après moi le déluge, dat is nadat ik veilig zal wezen in de behoudsarke van mijn pensioen, gewoonlijk niet van soessah houdt. De maarschalksstaf van de residenten is eene pest. Zou ik nu op het laatst mijner carrière nog soessah maken? - Laat de bôel maar marcheren - mijn tijd zal het wel uithouden, - als de staten en soerats en de verslagen (Ja, de verslagen!) maar op zijn tijd ingezonden worden, - als men mij maar niet aan het lijf komt. Ik moet hier triviaal zijn om waar te wezen De waarheid is dikwijls triviaal, even als genees- en heelkunde vies. Aantooning dat er is methode in mijn excentriciteit 1842-1856. Moet ik verschooning vragen voor vuur, - wanneer zal men mij verschooning vragen voor laauwheid? {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik sta alleen tegen velen, mijn stem zou verdoofd worden als ik niet harder riep (i.e. heviger schreef) dan anderen. Dat ik ook Kommies kan zijn heb ik getoond. Wat zou het baten flaauw te zwemmen. Men zwemme met den stroom, of niet dan krachtig er tegen. Tweede bladzijde Men doet onderzoek naar steenkolen, gambier, papier, stof, houtsoorten, - men vraagt nooit naar een mensch? Hoe, men kan geene soldaten krijgen zonder schandelijke verleiding en zoo dikwijls bieden moeders hunne kinderen aan voor een weinig rijst? - de positie van den Inl: soldaat is goed. Er is geene wreedheid in hem te dwingen beter te leven dan in zijn kampong. 't Zijn niet de geringen die bij vertrek van ambtenaren de venduties opjagen, maar de hoofden. Circulaire inl: vrouwen. Kabinet 20 Januarij 1855 - 18 Legmatjes. 3 febr. 49 Opvoeding van kinderen in de Chr. Gd. No 66. Schuld Venduk.: regent aanmaning om op de vendutie te komen. bescherming van eigendom en tegen afpersingen besl: 14 april 1855 - 6 Iemand die in het begin van zijn bestuur niet tegen misbruiken optrekt, kan zulks later niet doen. 1. Wanneer begint later. Dit wordt dan gedurig uitgesteld 2. Het wordt hoe langer hoe moeijelijker. 3. Men durft niet daar èn de hoofden en het Gouvt zullen zeggen: waarom niet eerder 4. Zeldzaam is er een geval dat aanleiding geeft. Gewoonlijk is het eene aaneenschakeling van kleinigheden (Conduite Staat) 5. De ambtenaar raakt door duur van tijd gewoonlijk in connexies die hem lust, magt en zedelijke bevoegdheid benemen. 6. Als hij er een tijdje geweest is, ziet hij naar bevordering of verbetering uit, en denkt die soesah voor zijn opvolger te laten. {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Bovendien een nieuweling ziet beter en meer, hij is aan den eigenaardigen sleur die iedere Residentie bezit, nog niet gewoon. Geldzakken Inspectieverslag van Carolus 7 Junij 1855 - 200. Afpersingen No 263. 279. 299. 314. 321. Wali Kambing - bedwelmend middel om tijgers te vangen. Javabode 25 Julij 1855. Derde bladzijde aardbeving te Ternate. Brand te Banda f 200 a 250/m Zeeroovers te Ternate. Inschrijving besluit G.G. 30 aug. 1855 - 1. Voor aardbeving soit voor brand soit maar publieke liefdadigheid interoepen om de menschen schadeloos te stellen voor roof! Dat is erg. En hoe worden die ongelukkigen schadeloos gesteld voor gestolen man, vrouw, kind?!!!! Holl: vlag! rapport buffels en paarden No. 360. Proef instructie Kontroleurs. 1855. Djati aanplant 476 Steenbakkerij. brandhout niet betaald koelies weinig karbouws niet bet. timmerman Kemits voor zijne sawah's Klager over een Demang. 's morgens dood gevonden in den rivier. Niet onderzocht. Ik had dadelijk na die conferentie het bestuur willen neerleggen, doch ten verzoeke van den resident heb ik dat niet gedaan. Hulp aan den resident * eens f100 eens f300 Kollect Conduite staat 1855 Regent Karta Natta Nagara ‘Heeft eene groote familie die hij voor een groot gedeelte onderhoudt en ondersteunt’ (Ja ten koste der bevolking) {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Verdient bij voortduring het vertrouwen van het Gouvernement hetwelk hij zich heeft waardig gemaakt is algemeen door de hoofden en de bevolking geacht waarop hij eenen vaderlijken invloed weet uitteoefenen, doch is niet geheel vrij te pleiten van kleine willekeurige handelingen dat trouwens het geval met de meeste regenten is, hetgeen voor zooveel mogelijk wel kan worden tegengegaan, echter moeijelijk kan onderzocht worden zonder hunnen invloed bij de bevolking te ondermijnen.’ Radhen Astra Koesoema Djaksa Is voor zijne betrekking bekwaam, doch eenigzins traag in zijne handelingen alhoewel niet zonder dienstijver Hij kan door het bestuur vertrouwd worden. Javaan van geboorte is hij bij de inlandsche hoofden minder gezien, doch door zijn goeden wil om de bevolking tegen willekeurige handelingen harer hoofden te vrijwaren heeft hij haar vertrouwen Vierde bladzijde eenigzins gewonnen, en zich daardoor bij eerstgenoemde minder welkom gemaakt. Maas Nitti Pringa Demang van Waroeng Goenoeng Kan door het bestuur vertrouwd worden. Met eene dochter van den regent van Pandeglang gehuwd, steunt hij veel op deze aanverwantschap en is daarom bij de bevolking wèl gezien, doch minder bij de Inlandsche Hoofden die hem wantrouwen uit louter vrees dat hunne soms verkeerde handelingen aan den dag zouden worden gebragt. Radhen Wira Koesoema Dit hoofd is ongeschikt voor zijne betrekking, moet aanhoudend over zijne nalatigheid en willekeurige handelingen onderhouden worden, waarvoor hij ongevoelig schijnt te zijn. Het zoude daarom zoowel in het belang van het Gouvernement als van de bevolking wenschelijk zijn dat dit hoofd uit zijne betrekking werd ontslagen. In 1854 is hij aan den Resident wegens nalatigheid opgezonden en door Zedgestr. hierover streng onderhouden en ook weder in dit jaar wegens nalatigheid en wille {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} (Vrees van vH. vergeven te worden. natuurlijk) het is opmerkelijk dat de Knevelaars (regenten) veel tractement hebben en de tegengangers van 't knevelen (Djaksa's) weinig. Dus de wenk is omkoopen en door de vingers zien. keurige handelingen, waarvoor hij met 14 dagen arrest op de Passeban van den regent zonder behoud van onderscheidingsteekenen, en de uitkeering van f 12. - aan drie inlanders voor het leed dat hij hun had berokkend is gestraft geworden. (NB. willekeurige handeling. Euphoniae Causa hij had drie inlanders van hun eigendom beroofd Zie missives AR Lebak 279-314 Pandeglang 225 Res: Bant 269/8 (Hoeveel Doctors op Java. ongeoorl: uitoef. Gen: Kunde!) Venerische kwalen Zeehoofden 1% addit Godsdienst. onverschillig Hij (Par. Koetj.) is slordig lui en onlevend (sic) en alleen daarop uit om zich door ongeoorloofde handelingen ten préjudice der bevolking te bevoordeelen. Van B/zorg afkomstig en door zijne ongeschiktheid zou hij in het geheel niet bij de hoofden en bevolking 4. Enkel foliovel, aan één kant, in twee kolommen beschreven, grotendeels met inkt. Aan de keerzijde een staatje omtrent bevolking en eigendom van 1843 tot en met 1855. Voorts enkele becijferingen. De tekst sluit aan bij het einde van het vorige vel. Eerste bladzijde bevolking gezien zijn, ware het niet dat hij met eene dochter van den regent alhier gehuwd is waardoor hij zich onveilbaar (sic) acht. Brief kettinggangers of werkvolk antwoord resident De regent liet dadelijk na den dood van Carolus zijne Sawahs bij {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} Rangkasbetoeng bewerken door de bevolking zonder een duit betaling (Collard) welke datum is Carolus ziek geworden. Waar? hoelaat? Welk uur van den dag? Soera mangala Agoes, Kliwon Alhoewel niet onbekwaam is hij echter zeer lui en vadzig en moet aanhoudend aangespoord worden waardoor hij voor zijne betrekking minder geschikt is. Op zijn gedrag valt niets aantemerken dan onverschilligheid en nalatigheid in het behartigen zijner dienstpligten, waarover hij reeds meermalen strengelijk is onderhouden geworden Uit een ander regentschap geboren heeft hij weinig invloed of vertrouwen bij de bevolking doordien hij met eene dochter van den Patti alhier gehuwd is geeft hem dit eenig ontzag bij de mindere hoofden en bevolking Abdul Madjied agoes, mantrie van Waroeng Goenoeng Heeft geen goed gedrag daar hij zich dikwijls aan ongeoorloofde handelingen schuldig maakt waarover hij reeds meermalen ten strengste is onderhouden geworden. Als zoon van den Pattie alhier is hij daarom alleen bij de bevolking aangezien; doch verdient volstrekt geen vertrouwen. Voorts van verschillende mindere beambten: ‘lui en onverschillig, moet dikwijls aangespoord worden, Verslagen Lebak 1843 bevolking 62052 1844 bevolking 60191 1844 ongebouwde eigendom Z O Lion op Batavia. Tweede bladzijde bevolking Ongeb: Eigendom bevolking 1843-62052 1844-60091 78.428 1845-60533 80.876 1846- 79.336 {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} 1847-62639 70.320 rec 1848 69405 74.459 1849 70.673 1850 70357 72.340 1851 65469 74.895 1852 65548 74.235 1853 71878 61.703 1854 70501 71.267 1855 70673 86.584 62.052 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 70.673 70 000 _____ 8.621 62 62 000 _____ 62 62 8 _____ 682 4 [maart 1856 Rapport inzake buffelroof] Midden maart 1856 Maleis rapport inzake buffelroof. Twee dubbele vellen folio in omslag; 7 bladzijden tekst. (M.M.) Vertaling. De datering is onzeker, maar aangezien de maand februari vermeld is, lijkt midden maart het meest waarschijnlijk. Voor het eerste gedeelte zie men ook Minnebrieven, Werken II, blz. 127. Geheime politie Bevinding omtrent de getuigenissen van de dessabewoners en van hun leed en zorgen, ontstaan doordat hun een bijdrage in karbouwen en andere zaken onder dwang is gevraagd door Raden Wira Kesoema, Demang van het district Paroengkoedjang in dit jaar 1856. De Demang heeft aan de kampongmensen gezegd, dat die karbouwen en andere zaken gevorderd worden voor de Regent, omdat deze bezoek zal krijgen van de Regent van Tjiandjoer, maar hij betaalde niet naar behoren doch slechts de halve waarde, en er zijn er ook die helemaal niet betaald worden. Altijd richt die Demang de kampongbewoners te gronde en daarom houden ze het niet langer uit; hieronder is vermeld wat de politie dienaangaande is te weten gekomen. {==552-553==} {>>pagina-aanduiding<<} Dag en maand Naam van (diegenen) die karbouwen of andere zaken bezaten Naam van de dessa febr: 1856 Kassib Kadoegawir febr: 1856 Manggia Tjibongbong febr: 1856 Oessoep id febr: 1856 Mayassieh id febr: 1856 Radaya id febr: 1856 Hadji Sadik id febr: 1856 Sapioedien id febr: 1856 Moerssid Waloekoe febr: 1856 Sadjiah Sanggier febr: 1856 Ridjal Tjimontjang febr: 1856 Kalar (Loerah) Badoer febr: 1856 Mamak Tjipoeroet febr: 1856 Kaliam Kadoeleboe febr: 1856 Asmil Kadoe Gawier febr: 1856 Rangga Kadoedamas Pasi ayer 1854 Njaij Astie Djamie febr 1856 Marnie Tjisansang febr 1856 Sariada id febr 1856 Djepo Tjidadap febr 1856 Djaya (dessahoofd) Tjoeroeh febr 1856 Bayie (dessahoofd) Lebak Tjitra febr 1856 Asmil id febr 1856 Mayinten Tjikatampe febr 1856 Ayim Tjilegong febr 1856 Moetassie (dessahoofd) Tjigingang Maart 1856 Artaya Lebak dadap Maart 1856 Moelana id Maart 1856 Njaij Awoe id Maart 1856 Sadjoeman id febr. Mandaya Kadoelamboe febr. Arday id febr. Adjiman Lawiebongor febr. Arpan Tjikario febr. Abien Tjimerak Mei 1855 Arman Babakan P. Koedjang febr 1856 Dakier Tjorog dalong febr 1856 Moektar Serewech febr 1856 Assieh id Dag en maand Naam van het district Opgelegde heffing aan karbouwen of andere zaken Toelichting aantal karbouwen aantal kippen aantal klappers hoeveelheid rijst febr: 1856 P. Koedjang 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 2 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 2 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 2 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer febr: 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer 1854 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Badoer _____ _____ _____ _____ Totaal 19 .. .. .. febr 1856 P. Koedjang 1 .. .. .. } Kaloerahan Goenoeng Kentjana febr 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan Goenoeng Kentjana _____ _____ _____ _____ Totaal 2 .. .. .. febr 1856 P. Koedjang 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Kerta febr 1856 id 1 10 170 .. } Kaloerahan dessa Kerta _____ _____ _____ _____ Totaal 2 10 170 .. febr 1856 P. Koedjang 2 .. .. .. } Kaloerahan dessa Tjikoessik febr 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Tjikoessik febr 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Tjikoessik febr 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Tjikoessik febr 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Tjikoessik _____ _____ _____ _____ Totaal 6 .. .. .. en Maart 1856 P. Koedjang 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Kompany Maart 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Kompany Maart 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Kompany Maart 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Kompany febr. 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Kompany febr. 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Kompany febr. 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Kompany _____ _____ _____ _____ Totaal 7 .. .. .. febr. 1856 P. Koedjang 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Tjileles febr. 1856 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Tjileles Mei 1855 id 1 .. .. .. } Kaloerahan dessa Tjileles _____ _____ _____ _____ Totaal 3 .. .. .. febr 1856 P. Koedjang 1 .. .. .. febr 1856 id 1 .. .. .. febr 1856 id 1 .. .. .. _____ _____ _____ _____ Totaal 3 .. .. .. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} 1Ramoe en Moetakir, vertrouwelingen van de Demang, en Kasdin, oppasser van de Demang, deze drie personen zijn door de Demang belast om deze heffing van Karbouwen onder dwang van de mensen te innen. 2Kadis, loper van de loerah van de kampong Badoer is degene die gelast werd de bijdrage aan klappers, rijst en kippen van de mensen te vragen voor de Demang. 3Moersid van de dessa Waloekoe had reeds 2 karbouwen verkocht en hij vroeg een verklaring aan de schrijver van de demang. Hij kreeg grote moeilijkheden omdat hij het niet kreeg als hij geen geld gaf en pas toen Moersid geld gegeven had (6 gulden) aan de schrijver van de Demang kreeg hij de verklaring. 4Arman van de dessa Babakan P. Koedjang werd zijn sawah afgenomen; die werd door de Demang ontvangen en de eigenaar kreeg geen aandeel; Asman hield zich maar stil want hij was bang voor de regent. 5De Demang heeft droge rijstvelden op 5 plaatsen die beplant zijn met padi 1 in het bos Tandjakan Tjikal 1 in het bos Tjitjorogol 1 in het bos Tjitrap 1 in het bos Tjigolis en 1 in het bos Tjakentak rebah, - deze droge rijstvelden zijn door de kampongbewoners met padi beplant hetgeen aangenomen is zonder betalen en naar willekeur. 6Aangaande de aanwezigheid van karbouwen(kralen) van de Demang die verborgen zijn in kampoengs 1 karbouwenkraal in de dessa Kadoeladie 1 karbouwenkraal in de dessa Doekoeh 1 karbouwenkraal in de dessa Tjilatak 1 karbouwenkraal in de dessa Boenoed 1 karbouwenkraal in de dessa Tjileles die worden allen door de dessabewoners verzorgd. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevinding omtrent de getuigenissen van de dessabewoners en van hun zorgen en leed ontstaan doordat hun een bijdrage in geld is gevraagd door het dessahoofd genaamd Amsa, Kampoeng Tjilegongilier, onder dwang en doordat hij ieder jaar de mensen als bedienden gebruikt of om zijn eigen werkzaamheden te doen verrichten zodat ze niet met hun dessagenoten kunnen meedoen aan de werkzaamheden van het land, daarmee zowel de een als de ander bezwarend ten eigen voordeel, zoals hieronder is vermeld. Dag en maand Naam van degenen die geld bezaten Naam van de dessa Naam van het district hoeveelheid geld moest worden bijgedragen Toelichting guldens Januari 1856 Ayoema Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Ambia Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Dawatie Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Boerah Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Alib Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Almiah Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Karsie Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Asdama Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Aliassa Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Moekain Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Tjolom Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Radie Tjikoetra P. Koedjang 1. - 1856 Taenie Tjemplang P. Koedjang 1. - 1856 Nadjiam Tjemplang P. Koedjang 1. - 1856 Samie Tjemplang P. Koedjang 1. - 1856 Rantjanie Tjemplang P. Koedjang 1. - 1856 Antjarie Tjitra P. Koedjang 1. - 1856 Mantiah Tjitra P. Koedjang 1. - 1856 Kaerah Tjitra P. Koedjang 1. - 1856 Makim Tjitra P. Koedjang 1. - 1856 Saimoen Tjitra P. Koedjang 1. - 1856 Sakina Tjitra P. Koedjang 1. - 1856 Njaï Alib Tjitra P. Koedjang 0.60 1856 Djarman Tjitra P. Koedjang 1. - 1856 Kalman Poelo P. Koedjang 1. - 1856 Kanimah Poelo P. Koedjang 1. - _____ Transport 25.60 {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} guldens Januari 1856 Transport 25.60 1856 Saniman Poelo P. Koedjang 1. - 1856 Oesman Poelo P. Koedjang 1. - 1856 Kie Naksan Poelo P. Koedjang 1. - 1856 Sanarie Poelo P. Koedjang 1. - 1856 Asseriah Tjibibin P. Koedjang 1. - 1856 Lapat Tjibibin P. Koedjang 1. - 1856 Damad Tjibibin P. Koedjang 1. - 1856 Demak Tjibibin P. Koedjang 1. - 1856 Sarim Tjikatampi P. Koedjang 1. - 1856 Bangbang Tjikatampi P. Koedjang 1. - 1856 Marsinten Tjikatampi P. Koedjang 1. - 1856 Sabah Tjikatampi P. Koedjang 1. - 1856 Sayamah Tjikatampi P. Koedjang 1. - 1856 Sariman Tjilegong P. Koedjang 1. - 1856 Asmiah Tjilegong P. Koedjang 1. - 1856 Samad Tjilegong P. Koedjang 1. - 1856 Maksan Tjilegong P. Koedjang 1. - _____ Totaal f42.60 {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende 36 mensen hebben te beginnen met het jaar 1853-54-55 tot 1856 niet meegedaan aan de werkzaamheden van het land doch zij hebben werkzaamheden voor het dessahoofd gedaan, zij zijn als het ware verborgen door het dessahoofd, waardoor hun dessagenoten gegriefd waren, zoals hier is vermeld. Dag en maand Namen van de mensen Naam van de dessa Naam van het district Toelichting Januari Ampier Tjikoetra P. Koedjang 1856 Kaoet Tjikoetra P. Koedjang 1856 Moeksar Tjikoetra P. Koedjang 1856 Moersia Tjikoetra P. Koedjang 1856 Djamalie Tjikoetra P. Koedjang 1856 Djamali (kind) Tjikoetra P. Koedjang 1856 Astam Tjikoetra P. Koedjang 1856 Oenda Tjikoetra P. Koedjang 1856 Moersaya Tjikoetra P. Koedjang 1856 Arsiah Tjikoetra P. Koedjang 1856 Sarimoen Tjikoetra P. Koedjang 1856 Siroe Tjikoetra P. Koedjang 1856 Koenoes Tjitra P. Koedjang 1856 Antjarie Tjitra P. Koedjang 1856 Mantiah Tjitra P. Koedjang 1856 Ardjoe Tjitra P. Koedjang 1856 Taya Tjitra P. Koedjang 1856 Sarip Tjitra P. Koedjang 1856 Sarim Tjikatampé P. Koedjang 1856 Ratiah Tjikatampé P. Koedjang 1856 Bangbang Tjikatampé P. Koedjang 1856 Ratjenie Tjikatampé P. Koedjang 1856 Nadjiam Tjikatampé P. Koedjang 1856 Samie Tjikatampé P. Koedjang 1856 Arsinten Tjikatampé P. Koedjang 1856 Armin Tjibibin P. Koedjang 1856 Salimoedin Tjibibin P. Koedjang 1856 Sakiman Tjipoetjong P. Koedjang 1856 Salinah Tjipoetjong P. Koedjang 1856 Sanarie Poeloe P. Koedjang 1856 Salmie Poeloe P. Koedjang 1856 Rakoem Tjiboentoe P. Koedjang 1856 Roenah Tjiboentoe P. Koedjang 1856 Oesman Tjiboentoe P. Koedjang 1856 Madray Tjiboentoe P. Koedjang 1856 Karman Tjiboentoe P. Koedjang {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de volgende dessamensen werden onder dwang eigendommen afgenomen door het dessahoofd genaamd Amsa in het jaar 1854, zoals hieronder staat vermeld. - Omdat het de Demang naar het leek volkomen onverschillig liet, zei het dessahoofd dat hij een bijdrage in geld vroeg, doch waar geen geld was werden eigendommen afgenomen. Jaar 1854 1 Asiah, dessa Saroeng pangkoeloe werd 1 zilveren omhulsel voor een kris-schede afgenomen als bijdrage, waarde f20. - 2 Saidjah, dessa Saroeng pangkoeloe werd 1 koperen rijstketel afgenomen als bijdrage, waarde 3.60 3 Asmiah, dessa Saroeng pangkoeloe werd geld afgenomen als bijdrage 2.40 4 Maiah dessa Saroeng pangkoeloe werd 1 karbouw afgenomen als bijdrage, waarde 15.36 5 Sakam dessa Saroeng pangkoeloe werd 20 bossen padi en geld afgenomen als bijdrage, waarde van de padi en het geld 4.80 6 Sadam, dessa Poelo, werden 2 paarden en 1 karbouw afgenomen maar daar weet men de bedoeling niet van; waarde 98.72 1855 7 Karasmin dessa Poelo werd huurgeld afgenomen zijnde 13.20 1854 8 Amsa, het dessahoofd zelf slachtte een karbouw, waarde f 12.80. Van het vlees moesten de kampongmensen aandelen nemen, op deze wijze werd de waarde van die karbouw 72. - 1856 9 En meer nog van het dessahoofd Amsa, de kampongmensen van de dessa Tjikoetra mogen van hun klappertuinen en andere tuinen niets afhalen, dat is hun door het dessahoofd verboden; slechts het dessahoofd zelf mag er van halen, en dit brengt de kampongmensen in grote moeilijkheden. Het is dáárom dat de kampongmensen van de hoge heren een rechtvaardige beslissing vragen, want zij zijn onwetend en bevreesd. {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheime politie Bevinding omtrent de wegen of gedragingen van Mas Angkawidjaya, Demang van het district Tjilangkahan zoals hij de kampongbewoners of de dessahoofden ieder jaar uitperst, gelijk hieronder is vermeld. 1Jaar 1855. De Demang heeft huurgelden gebruikt f 50. recepis van Achma, dessahoofd van de dessa Kandang Sapie, doch de Demang speelde maar stommetje waarop het dessahoofd opnieuw een heffing aan de kampongmensen oplegde. 2Jaar 1855. De Demang gebruikte f60. recepis aan huurgelden van Mardjay, dessahoofd van de dessa Binoewangen, de Demang speelde maar stommetje zodat het dessahoofd in moeilijkheden kwam. 3Jaar 1855. De Demang vroeg 7 karbouwen van 7 dessa's van iedere dessa 1 karbouw en wel van de dessa's Baya, Sawarna, Soewakan, Djataké, Tjisongsang, Tjidikit en Tjimantjak; en deze 7 karbouwen heeft de Demang gebruikt om een schuld van f 120. - te betalen aan Arbie, iemand van de dessa Palaboewanratoe, regentschap Tjiandjoer; de dessahoofden namen de karbouwen van de kampongmensen. 4Jaar 1855. De Demang nam padi van Mantayie, dessa Tjirangdjie, 400 bossen, hij wilde niet betalen zodat dit voor niets geschiedde. 5Jaar 1855. De Demang nam 1 karbouw van Marssam, waarde f 10.80 recepis zonder te betalen. 6Jaar 1855. De Demang droeg aan 5 loerahs op om zijn eigen sawahs te oogsten en die sawahs werden verdeeld en die sawahs liggen in de dessa Gembrong 1 loerah dessa Rahong 1 loerah dessa Tjioedjan 1 loerah dessa Tjilangkap 1 loerah dessa Tjipalaboeh, doch de loerahs hadden moeilijkheden met het gelasten der kampongmensen zodat zij onkosten uitgaven voor het oogsten van die sawahs, per loerah f 4. - recepis in 6 plaatsen, maar dat geld was ook van de kampongmensen. {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} 7Jaar 1855. De Demang heeft meer aan huurgelden ontvangen van Moestapa loerah van de dessa Rahong f65-112 recepis en de Demang heeft de procenten van deze huursommen niet betaald. f230. - recepis aan de loerah Moestapa, deze is stil heen gegaan, en dit veroorzaakte moeilijkheden voor de loerahs en dessahoofden. 8Jaar 1855. De Demang heeft zijn oppasser Andon gestuurd om onder dwang karbouwen aan de kampongmensen te vragen om schulden te betalen aan mensen van Tjiandjoer daar de Demang huurgelden had gebruikt 1 karbouw van Djaman, dessa Potjongpadie 1 karbouw van Sakiman, dessa Tji Gembrong en die karbouwen werden niet betaald. 9Jaar 1850 Dandé, dessahoofd van de dessa Soekaradja was niet meer in staat dessahoofd te zijn want hij hield het niet uit door de moeilijkheden omdat de Demang ieder jaar van hem geld afnam in 1850 nam de Demang geld f 28- R 1851 nam de Demang 1 karbouw van hem 19-24R 1852 nam de Demang 1 karbouw van hem 19-24R 1853 nam de Demang 1 paard van hem 148. - 1855 nam de Demang procenten van hem 20. - 1855 nam de Demang 1 gouden omhulsel van een krisschede van hem 68-32 _____ Totaal f302-80R en de Demang speelde maar stommetje. 10Jaar 1854. Mas Aria Patih te R. Betoeng vroeg de Demang 2 karbouwen te kopen, de Demang heeft daarop 2 karbouwen genomen van Sahier, dessa Potjang padie; die 2 karbouwen zijn door de Patih gekocht voor f29-88 recepis, en betaald, het geld is tot aan de verblijfplaats van de Demang gekomen en hij heeft dat geld zonder meer gehouden, tot op heden. 11Jaar 1854. De Demang liet in drie loerahdistricten een huis bouwen, in de dessa's Tjilangkahan, Gembrong en Pondoek- {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} pandjang, achteraf werden die huizen weer door de Demang verkocht voor 3 karbouwen aan de loerah van Tjilangkahan in het jaar 1855.- 12Jaar 1854. De Demang nam een karbouw op schuld van Basidin, dessa Rahong, waarde f 17. - recepis, daarna slachtte hij het dier; van het vlees moesten de dessahoofden en loerahs aandelen nemen, zodoende kreeg hij f 51-24 recepis. 13Jaar 1854. De Demang gebruikte huurgelden f22. - recepis van Saldjah, dessahoofd van de dessa en hij weigert dit terug te betalen. 14Jaar 1854. De Demang had een bruin paard verkocht - voor f 80. - recepis- aan de loerah van de dessa Baya maar van dat geld was door de loerah pas f50. - recepis betaald; achteraf nam de Demang dat paard terug, tot op heden wil hij noch het paard noch het geld teruggeven. 15Jaar 1854. De Demang vroeg een heffing aan twee dessa's, Tjitarate en Tjigondok f 70 recepis, doch hij kreeg van de kampongmensen slechts f50 recepis. - [15 maart 1856 Missive van Dekker aan de Controleur inzake prijzen] 15 maart 1856 Missive van Dekker aan Controleur Langevelt van Hemert. Afschrift door de klerk Rhemrev. Twee aan elkaar gehechte dubbele folio-vellen, waarvan vijf bladzijden beschreven. (M.M.) Men vergelijke hierbij ook Werken I, blz. 208. Afschrift. No 114 Bijl. geene Rangkasbetoeng, den 15 Maart 1856. Toen ik den brief van den Directeur der openbare werken dd. 16 februarij Jl. No 271/354 aan u renvoijeerde heb ik U verzocht het daarbij gevoegde na overleg met den Regent te beantwoorden met in achtname van wat ik schreef in mijne missive 5 dezer No 97 - Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billijk en regtvaardig te beschouwen is bij het bepalen der prijzen van materialen door de bevolking te leveren aan en op last van het bestuur. Bij uwe missive van 8 dezer No 6, hebt ge daaraan voldaan, en naar ik geloof volgens uw beste weten, zoodanig dat ik vertrou- {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} wende op uwe locale kennis en die des Regents, die opgaven zooals die door u waren gesteld, den Resident heb aangeboden. Daarop volgde de ontvangst eener missive van dien Hoofdambtenaar dd 11 dezer No 326, waarbij inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak der verschillen tusschen de door mij opgegeven prijzen en die welke in 1853/54 tijdens den opbouw eener gevangenis alhier, besteed werden. Natuurlijkerwijze stelde ik dien brief in uwe handen met mondelingen last alsnu uwe opgaven te justificeren, hetgeen te minder moeijelijk moest vallen daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in mijn schrijven van 5 dezer gegeven en die wij mondeling meermalen uitvoerig bespraken. Tot nu toe is alles eenvoudig en geleidelijk - Maar voor gisteren (Zaturdag) kwaamt ge ten mijnen kantore met den gerenvoijeerden brief des Residents in de hand en begont te spreken over de moeijelijkheid der afdoening van het daarin voorkomende; - ik ontwaarde bij u wederom zekeren schroom om zooals men zegt sommige zaken bij den waren naam te noemen, - iets wat ik u reeds meer deed opmerken, bijv: onlangs in tegenwoordigheid des residents; - iets wat ik ter bekorting ‘halfheid’ noem, en waartegen ik u reeds meermalen vriendschappelijk waarschuwde. Halfheid leidt tot niets. Halfgoed is niet goed. Halfwaar is onwaar. Voor vol tractement, voor vollen rang, na eenen duidelijken volledigen eed, doe men zijn vollen pligt. Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien. - Ik voor mij zou den moed niet hebben dien moed te derven. Want afgescheiden van de ontevredenheid met zich zelven die een gevolg is van pligtverzuim of laauwheid, baart het zoeken naar gemakkelijker omwegen, de zucht om altijd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te ‘schipperen’ meer zorg en indedaad meer gevaar dan men op den regten weg ontmoeten zal. - Gedurende den loop eener zeer belangrijke zaak die thans bij het Gouvernement in overweging is, en waarin gij eigenlijk ambtshalve behoordet betrokken te zijn, heb ik u stilzwijgend als het ware neutraal gelaten, en slechts lagchend van tijd tot tijd daarop gezinspeeld. {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen bijvoorbeeld onlangs uw rapport bij mij was ingekomen over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking, en ik daarop schreef ‘Dit alles moge de waarheid zijn, - het is niet al de waarheid noch de voornaamste waarheid, de hoofdoorzaak zit dieper’ stemdet ge dit volmondig toe en ik maakte geen gebruik van mijn regt om u te gelasten dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt. Ik had tot die inschikkelijkheid vele redenen, en onder anderen deze dat ik het onbillijk vond van u op eenmaal iets te vorderen wat vele anderen in uwe plaats evenmin zouden presteren, u te dwingen zoo op eens eene routine van achterhoudendheid en menschenvrees vaarwel te zeggen, die niet uwe schuld is doch die der leiding die u te beurt viel. Ik wilde eindelijk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger en gemakkelijker het is zijn pligt geheel te doen dan Half. Thans echter nu ik weder zoovele dagen langer de eer heb u onder mijne bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelijk in de gelegenheid heb gesteld principes te leeren kennen die (tenzij ik dwaal) moeten en zullen zegevieren, wenschte ik dat ge die aannaamt, dat ge u eigen maaktet de niet ontbrekende maar in onbruik geraakte kracht aantewenden die er noodig schijnt te zijn om altijd naar uw beste weten in gemoede te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge geheel en al varen liet die onmannelijke schroom om rond voor eene zaak uittekomen. Ik verwacht dus nu eene eenvoudige doch volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te zijn der prijsverschillen tusschen nu en 1853/54 en herhaal daarbij wat ik vroeger schreef: men is niet verantwoordelijk voor de juistheid eener conclusie, maar wèl voor de gemoedelijkheid waarmede men tot die conclusie gekomen is’ Ik hoop ernstig dat ge geene enkele zinsnede van dezen brief zult beschouwen als het doel te hebben u te kwetsen. Ik vertrouw dat ge mij genoeg hebt leeren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u hierbij nog ten overvloede de verzekering dat mijne u in dit schrijven medegedeelde opmerkingen eigenlijk minder u betreffen dan de school waarin ge tot Oost Indische ambtenaar gevormd zijt. {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze circonstance atténuante zou echter vervallen wanneer ge langer met mij omgaande en het Gouvernement onder mijne leiding dienende, voortgingt den ‘slender’ te volgen waartegen ik mij opponeer. Ge hebt niet onopgemerkt gelaten dat ik mij van het UWelEdelgestrenge heb ontslagen. - Het verveelde mij. Doe het ook, en laat onze Weledelheid en waar het noodig is, onze gestrengheid elders en anders blijken dan door een paar zinstorende krabbetjes tusschen de regels van een brief. De Adsistent Resident van Lebak (w.g.) Douwes Dekker Voor eensluidend afschrift De Klerk bij den ads: Resident v Lebak C.H. Rhemrev. Aan den Controleur van Lebak [17 maart 1856 Missive van de Controleur aan Dekker, inzake prijzen] 17 maart 1856 Missive van Controleur Langevelt van Hemert aan Dekker. Afschrift door de klerk Rhemrev. Dubbel foliovel, waarvan de onderstaande tekst de eerste twee bladzijden beslaat. (M.M.) Op twee plaatsen zijn correcties aangebracht: en in plaats van in; helft in plaats van halft. Afschrift. No 7. Bijl. één Rangkasbetoeng, 17 Maart 1856 Naar aanleiding van uwe missive dato 15 dezer No 114, en onder terug aanbieding van de missive van den Resident dato 11o dezer No. 326 heb ik de eer te berigten, dat mij bij onderzoek is gebleken en door den Regent en Patteh is medegedeeld; dat de prijzen van 600 duiten voor de 1000 stuks metselsteenen en 65 duiten voor de ton kalk ten dienste van den opbouw der gevangenis alhier veel te gering zijn geweest en deze leveringen voor meer dan de helft uit onbeloonden arbeid van de bevolking hebben bestaan. - Tot staving van dit gezegde kan ik aanvoeren, dat in het begin van het jaar 1854 door het bestuur hetwelk de steenen voor de gevangenis heeft doen bakken, de levering van metselsteenen aan het Militair departement voor niet minder heeft aangenomen dan voor 1000 duiten per m/ - Even zoo is het gesteld met de betaalde arbeidsloonen daar die {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} ook buiten verhouding hebben gestaan met den verrigten arbeid; want dezelfde timmerman die aan de gevangenis voor 40 duiten heeft gewerkt is bij het militair departement voor niet minder aangenomen kunnen worden als 100 duiten daags. Na het bovenstaande te hebben medegedeeld zij het mij vergund u in overweging te geven om de prijzen van materialen en arbeidsloonen bekend gesteld bij mijnen ambtsbrief dato 8 dezer No 6, niet te doen verminderen.- De Controleur w.g. Van Hemert Voor eensluidend afschrift. De Klerk bij den Ads: Resident v Lebak C.H. Rhemrev. Aan Den Adsistent Resident van Lebak. [18 maart 1856 Missive van Dekker aan Brest van Kempen, inzake prijzen] 18 maart 1856 Missive van Dekker aan Resident Brest van Kempen. Afschrift door de klerk Rhemrev, met eigenhandige aanvullingen en verbeteringen van Dekker. Dubbel vel folio, waarvan de onderstaande tekst de derde en vierde bladzijde beslaat. (M.M.) In de tekst is het woord ‘dezen’ een verbetering uit de vreemde verschrijving ‘lijm’, die echter verklaarbaar wordt als men denkt aan de lange z die men destijds veel schreef. Afschrift. No 116 Bijl: één Rangkasbetoeng 18e Maart 1856. In antwoord op Uwe missive van 11 dezer Nr 326 heb ik de eer medetedeelen dat De opgaven van prijzen voor steenen kalk en arbeidsloon Uwedg. aangeboden bij mijn schrijven van 8o dezer No 106, was het resultaat der locale kennis van den Regent en den Controleur dezer afdeeling toegepast op de wenken aan dezen ambtenaar vervat in mijnen brief van 5o dezer No 97, waarin van prijzen voor houtwerken sprake is, en waarin ik het principe aangeef naar hetwelk dusdanige vragen naar mijne bescheidene meening moeten beantwoord worden. Afschrift van dien brief wordt Uwedg. hierbezijden beleefdelijk aangeboden. Welk principe echter hebbe voorgezeten hetzij bij het opmaken {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} der begrooting voor de gevangenis, in 1853/54 hetzij bij het indienen der verantwoording van dat werk, is mij niet duidelijk, - en zoude alleen blijken kunnen bij een naauwkeurig onderzoek van de wijze waarop die zaak en meer dergelijke in deze afdeeling werden behandeld - een onderzoek waartoe ik mij ongehouden zal achten zoolang Uwedg. zulks niet uitdrukkelijk beveelt, al ware het ook dat daardoor gestaafd werde mijne onlangs in eenen ambtsbrief uitgedrukte opinie dat er voor tegenwoordige fouten van sommigen verschooning is te vinden in de slechte voorbeelden van anderen.- De Adsistent Resident v Lebak. (w.g.) Douwes Dekker Voor eensluidend afschrift. De Klerk bij den Ads: Resident v Lebak C.H. Rhemrev. Aan Den Heer Resident van Bantam [18 maart 1856 Concept-besluit van de G.-G. betreffende Dekker] *18 maart 1856 Concept-besluit van de Gouverneur-Generaal, eigenhandig geschreven onder het advies van de Raad van Indië, van 11 maart 1856. De noten 1 en 2 zijn in werkelijkheid aantekeningen in de marge. (Bescheiden 1900, blz. 145; Bescheiden 1908, blz. 251). Ik ben het met den Raad geheel eens, dat de ambtenaar Dekker moet worden ontheven van zijne tegenwoordige betrekking, maar ik acht het toch nuttig het Besluit te motiveren uithoofde van III der onderstaande dispositie, die ik niet zeker weet of wel met de bedoeling van den Raad overeenkomt. Daarom het Besluit op de volgende wijze inrigten: Adviseerende de Raad zooals hieronder sub I en II wordt beschikt, in aanmerking nemende, dat met den Raad moet worden ingestemd, dat in de handeling van den assist-residt Dekker worden gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, en dat die assistent-resident in zijne tegenwoordige betrekking niet kan blijven; dat evenwel evenzeer erkend moet worden, dat hij heeft gehandeld met goede bedoelingen; dat hij bekend staat als een bekwaam en ijverig ambtenaar; {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij ook vroeger, dienende bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra en als assistent resident te Ambon gunstig stond aangeteekend; 1 dat daarom zijne onvoorzigtige handelingen voor eene verschoonende beoordeeling vatbaar zijn, en de proef kan worden genomen of hij niet, na ernstige teregtwijzing en waarschuwing, voor het binnenlandsch bestuur kan worden behouden. disp. 1o.cfm. van 's Raads advies. 2o.cfm. 2 van 's Raads advies. 3o.D. Dekker voorloopig belasten met de waarneming der assist-residentie Ngawie. 4o.aanteekenen dat de ambtenaar D. Dekker bij kabinetsmissive van heden ernstig wordt teregt gewezen ter zake van zijne onvoorzigtige handelingen als assist-resident van Lebak. 2 5o.den resident van Madioen mededeeling doen van het gebeurde - met toezending van afschrift der kab. m. van heden - met aanschrijving de handelingen van den ambtenaar D. Dekker naauwlettend gade te slaan, en na verloop van zes maanden, of vroeger, indien hij daartoe termen vindt, omtrent genoemden ambtenaar te rapporteeren. [22 maart 1856 Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal] 22 maart 1856, en later Aantekeningen van Dekker in zijn Memoriaal (M.M.) Met het onderstaande gedeelte (blz. 67-68) eindigt dit dokument. De eerste aantekening is in inkt, de verdere met potlood geschreven. 22 Maart 1856. Rhemrev. Mijnheer. U hebt Uw pligt gedaan, het Gouvernement zal U helpen Er is hier zeer geknoeid, altijd geknoeid. Ik. Beste rhemrev: ik geloof het niet - {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} laplace 1830. Ambon & Batavia St bladen verschil tusschen Holl: & Ind: Holl. opvoeding in Nederl: Delft Albertus Petrus Alexander Collard van Hemert naar Java Dumas Le propre des assemblées en général est de se croire toujours au moment où elles ont été elues, - de ne point marcher avec les evenements et de se prétendre à leur hauteur, de ne point suivre le peuple et de prétendre qu'elles réprésentent toujours le peuple. [23 maart 1856 Besluit van de G.-G. betreffende Dekker] 23 maart 1856 Besluit van de Gouverneur-Generaal betreffende Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie (M.M.) Een extract van dit besluit bereikte hem via Serang en werd door Resident Brest van Kempen op 27 maart verzonden. Het officiële extract werd Dekker rechtstreeks toegezonden uit Buitenzorg en bereikte hem een dag later tegelijk met de kabinetsmissive, die blijkens een ambtelijke aantekening eerst op 26 maart verzonden is. Van de kabinetsmissive kreeg Brest van Kempen geen afschrift. No. 34. Gelezen de missives: den 23 Maart 1856. A. van den Resident van Bantam van 29 februarij 1846 L. Q geheim en bijlagen, uit welke stukken blijkt; dat de adsistent Resident van Lebak E. Douwes Dekker bij zijne aan den Resident van Bantam gerigte missive van 24 februarij 1856 No. 88, den Regent van Lebak Raden Adipattie kerta Natta Negara heeft beschuldigd van misbruik van gezag en verdacht van knevelarij, en den demang van Parong-Koedjang, des regents schoonzoon) heeft verdacht van medepligtigheid aan die feiten, - en dientengevolge, ten einde de zaken behoorlijk te kunnen onderzoeken, - heeft voorgesteld: {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e.den regent van Lebak met den meesten spoed naar Serang te verwijderen; 2e.den demang van Parong koedjang voorloopig in arrest te nemen; 3e.eveneens in verzekerde bewaring te nemen de aanverwanten van den Regent van minderen rang die op het in te stellen onderzoek invloed zouden kunnen uitoefenen; 4e.het bedoeld onderzoek terstond te doen aanvangen, en 5e.de komst van den Regent van Tjiandjoer te Rangkas Betong (waar heen hij reeds, via Djasinga, op reis was, ten einde den Regent van Lebak een bezoek te brengen) te verhinderen; dat deze gewigtige voorstellen zijn gediend, zonder dat de adsistent Resident omtrent de zaak eenige voorafgaande opening aan den Resident had gedaan, en bij gevolg de onderzoekingen welke die voorstellen zijn voorafgegaan, hebben plaats gehad zonder voorkennis van den Resident; dat de Resident zich op den 26. februarij naar Rangkas Betong heeft begeven en den Adsistent Resident heeft te kennen gegeven, dat hij niet in zijne op bloote beschuldigingen gegronde voorstellen kon treden en dat het zijn stellig verlangen was, dat hij zich stipt zoude onthouden van verder iets ter zake te doen, en alles zoude vermijden, wat het misschien reeds opgewekt vermoeden, als zoude er tegen den regent van Lebak een onderzoek aanhangig zijn, zoude kunnen aanwakkeren; dat de Adsistent Resident op des Residents geuit verlangen, dat vooraf stellige feiten of bewijzen tot staving zijner aanklagt aan hem zouden worden kenbaar gemaakt, daarin zwarigheid heeft gevonden, zoo niet vooraf door den Resident werd overgegaan tot den voorgestelden maatregel van verwijdering, - dat de Resident zich te meer bezwaard heeft geacht aan des Adsistents Residents voorstellen gevolg te geven, omdat deze ambtenaar eerst sedert één maand de afdeeling Lebak had bestuurd en zich in dien korten tijd naauwelijks had kunnen bekend maken met de personen en zaken aldaar, terwijl de regent van Lebak die aan aanzienlijke regenten geslachten is vermaagschapt, een zestig jarige en nog ijverige dienaar is van wien door des Residents voorgangers na jaren ondervinding gunstige getuigenissen waren afgelegd; {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de adsistent Resident van Lebak door de wijze, waarop hij in deze is te werk gegaan, zich al dadelijk op eenen zoo weinig verborgen koelen voet tegen over den Regent heeft gesteld, dat naar het den Resident voorkomt de goede verhouding welke tusschen deze ambtenaren bestaan moet, voor immer daar door zal zijn verbroken; Stellende de Resident voor: voorloopig buiten eenig gevolg te laten de boven omschreven voorstellen van den adsistent Resident van Lebak en van dien ambtenaar te vorderen, dat hij alsnog aan den Resident van Bantam volle opening geve van al hetgeen hem ter zake van de handelingen van het Inlandsche bestuur dier afdeeling mogt zijn ter oore gekomen, ten einde door den Resident nader ter kennis der Regering te worden gebragt, om te kunnen beoordeelen, wat ter zake verder zal behooren te worden verrigt. B. van den Adsistent Resident van Lebak van 29 Februarij 1856 No. 94: De Raad van Nederlandsch-Indië gehoord, (advies van 11 Maart 1856 No. XXXVI); adviserende de Raad zoo als hieronder bij artikel 1 en 2 wordt beschikt, In aanmerking nemende: dat met den Raad moet worden ingestemd, dat in de handelingen van de Adsistent Resident Douwes Dekker worden gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, en dat die Adsistent Resident in zijne tegenwoordige betrekking niet kan blijven; dat evenwel evenzeer erkend moet worden, dat hij heeft gehandeld met goede bedoelingen; dat hij bekend staat als een bekwaam en ijverig ambtenaar, dat hij ook vroeger dienende in de Residentie Bagelen als Sekretaris der Residentie Menado en als Adsistent Resident te Amboina; gunstig stond aangeteekend; dat daarom zijne onvoorzigtige handelingen voor eene verschoonende behandeling vatbaar zijn, en de proef kan worden genomen, of hij niet na ernstige teregtwijzing en waarschuwing voor het binnenlandsch bestuur kan worden behouden; Gelet op het besluit van heden No. 35; Is Goedgevonden en verstaan, {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerstelijk: Den Adsistent Resident van Lebak, E. Douwes Dekker, eervol van de verdere vervulling dier betrekking, te ontheffen met last om aan den resident van Bantam alsnog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door hem beweerde onregtmatige handelingen van het inlandsch bestuur in Lebak, als waartoe hij in staat is. Ten tweede: aan den Resident van Bantam medetedeelen, dat vermits zijne voorstellen van 29 februarij 1856 ten gevolge van artikel 1 van dit besluit, niet meer aangenomen kunnen worden, nadere voorstellen van hem worden tegemoet gezien; Ten derde: Den gewezen Adsistent Resident van Lebak, E. Douwes Dekker voorloopig te belasten met de waarneming der betrekking van Adsistent Resident van Ngawie, onder genot van de bezoldiging van f500. 's maands en verdere voordeelen aan die betrekking verbonden. Ten vierde: aanteteekenen, dat de ambtenaar E. Douwes Dekker bij kabinetsmissive van heden No. 54, ernstig wordt te regt gewezen, ter zake van zijne onvoorzigtige handelingen als Adsisten Resident van Lebak. Ten vijfde: Den Resident van Madioen het gebeurde medetedeelen, onder toezending van afschrift der bij artikel 4 bedoelde kabinetsmissive, met aanschrijving om de handelingen van den ambtenaar Douwes Dekker naauwlettend gadeteslaan, en na verloop van zes maanden of vroeger, indien hij daartoe termen vindt omtrent genoemden ambtenaar te rapporteren.- Afschrift dezes zal worden gezonden aan den Raad van Nederlandsch Indië, tot informatie en Extrakt verleend aan den Direkteur van financien, de algemeene Rekenkamer, de Residenten van Bantam en Madioen, en Douwes Dekker, tot informatie en narigt.- [23 maart 1856 Kabinetsmissive betreffende Dekker] 23 maart 1856 Kabinetsmissive van de Gouverneur-Generaal aan Dekker. Deze missive, volgens een officiële aantekening verzonden op 26 maart, kwam op 29 maart in Rangkas Betoeng aan. Voer de tekst zie men op deze laatste datum. {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} [27 maart 1856 Missive van Brest van Kempen aan Dekker] *27 maart 1856 Missive van Resident Brest van Kempen aan Dekker, met als bijlage een extract uit het Gouvernementsbesluit van 23 maart. Bovendien schreef Brest van Kempen Dekker een particuliere brief. Van de missive in het archief te Rangkas Betoeng (G. Jonckbloet: Multatuli. Amsterdam, 1894; blz. 53) bestaat een afschrift in de hand van de klerk Rhemrev. (M.M.) De tekst daarvan heeft geen noemenswaardige verschillen met de lezing die hieronder is afgedrukt. De heer Jonckbloet tekent aan, dat op het autentieke stuk twee notities voorkomen in handschrift van Dekker. Terzijde staat: Het is opmerkelijk dat bij dit schrijven niet wordt verzocht om de f 1.24 voor het zegel eener gunstige dispositie. DD. Er boven staat: Reeds afgedaan door eenvoudig mijn ontslag te vragen zooals ik in mijn brief van 29 Febr. j.l. No. 93 gezegd had. Beide notities zijn stellig van latere datum. No. 422. Bijlage: een. Serang den 27 Maart 1856. In voldoening aan den daartoe ontvangen last, heb ik de eer bij deze aan Uedg. uit te reiken een gezegeld Extract van 's Gouvernementsbesluit van den 23n dezer No. 34, waarbij Uedg. eervol wordt ontheven van de verdere vervulling der betrekking van Assistent-Resident van Lebak en voorloopig belast wordt met de waarneming der betrekking van Assistent-Resident van Ngawie, en waarbij tevens in art. 1 aan Uedg: wordt opgedragen aan mij alsnog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door Uedg: beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak, als waartoe Uedg: in staat is. Naar aanleiding van dien last heb ik mitsdien de eer Uedg: te verzoeken, om daaraan schriftelijk en onder bijvoeging van alle zoodanige bescheiden, als ter adstructie uwer klagte mogen dienstig worden geacht, alsnu nader gevolg te willen geven. De Resident van Bantam, Brest van Kempen. {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} [27 maart 1856 Brief van Brest van Kempen aan Dekker] 27 maart 1856 Brief van Resident Brest van Kempen aan Dekker. Eigenhandig particulier schrijven, gevoegd bij de voorgaande missive en het extract uit het gouvernementsbesluit. Dubbel velletje post, nu gescheiden, tot het midden van de tweede bladzij beschreven. (M.M.) Op ditzelfde papier ontwierp Dekker op 29 maart zijn antwoord. Serang 27 Maart 1856. Geachte Heer Dekker! Ik heb mij verpligt gezien met den post van heden aan Uedg. overtebrengen s' Gouvernements besluit van den 23en Maart jl. no 34.- Ik voeg daar voorloopig slechts bij, dat het mij zeer leed doet, dat eene zaak, waarvan de aanleiding geheel in Uedg. zelven te zoeken is, tot deze uitkomst heeft moeten leiden. Van den aanvang heb ik Uedg. mijne meening daaromtrent onbewimpeld bloot gelegd; ik heb datzelfde beginsel ook gevolgd in de behandeling der zaak.- Uedg. verzocht bij onze laatste ontmoeting, dat welke wending de zaak nemen mogt, niets in onze wederzijdsche vroegere particuliere verhouding mogt worden verbroken. - Nam ik toen dat verzoek volgaarne aan, ik kom er nu zelf instantelijk op terug, en bied Uedg. en Mevrouw al die hulp aan, welke Uedg. in deze omstandigheden zoude kunnen aangenaam wezen, evenzeer vertrouwende dat van Uwen kant, zonder eenige terughouding, van dit aanbod zal worden gebruik gemaakt. Geloof mij intusschen hoogachtend Uedg. dw. dienaar BrestvanKempen [28 maart 1856 Staat van personen in hechtenis] * 28 maart 1856 Staat van personen die zich in Lebak in hechtenis hebben bevonden. (Bescheiden 1908, blz. 296-299) Ofschoon deze lijst gedateerd en ondertekend is, verwijst de aantekening achter nr. 10 en 11 naar een onderschrift, dat gedateerd is 14 april 1856. Waarschijnlijk is ook deze lijst toen eerst verstuurd, tenzij de laatste kolom pas in april werd toegevoegd. {==574-575==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat van personen die zich gedurende het 1e kwartaal 1856 in de afdeeling Lebak in hechtenis hebben bevonden. No. Namen der gevangenen. Redenen der aanhouding. Datum der inhechtenisstelling. Datum van ontslag of vervoering. Nadere vermelding hoe het met de geapprehendeerden is afgeloopen. 1 Ketjong Beschuldigd van diefstal bij nacht 26e Mei 1855 2e Februarij 1856 Op den 29e September 1855 door den Landraad veroordeeld met 5 jaren dwangarbeid buiten den ketting op het eiland Java. 2 Daim idem 19 Junij 1855 2e Februarij 1856 Idem idem 5 jaren. 3 Moekaijad idem 19 Junij 1855 2e Februarij 1856 Idem idem 4 idem 4 Kadjim idem 19 Junij 1855 2e Februarij 1856 Idem idem 5 idem 5 Sarim Beschuldigd van het heelen van 2 gestolen buffels. 19 Junij 1855 2e Februarij 1856 Idem idem 4 idem 6 Kaboen idem 19 Junij 1855 2e Februarij 1856 Idem idem 5 idem 7 Kaim idem 19 Junij 1855 2e Februarij 1856 Idem idem 4 idem 8 Djaiman Wegens buffel diefstal bij nacht. 22 Junij 1855 Op den 30e Januarij 1856 door den Landraad veroordeeld met 5 jaren dwangarbeid in den ketting op het Eiland Java voorafgegaan door ¼ uurs tentoonstelling. 9 Saidien idem 22 Junij 1855 Idem idem. 10 Naimah idem 20 Augustus 1855 Zie aanmerking in pede. 11 Adieman Wegens het opkoopen van gestolen buffels. 20 Augustus 1855 12 Toos Daij Wegens buffel diefstal bij nacht. 1e September 1855 Op den 30e Januarij 1856 door den Landraad veroordeeld met 4 jaren dwangarbeid in den ketting op het eiland Java voorafgegaan door ¼ uurs tentoonstelling. 13 Djainah idem 4e September 1855 Als no. 10 en 11. 13 Salie idem 25e September 1855 Op den 30e Januarij 1856 door den Landraad veroordeeld met 4 jaren dwangarbeid in de ketting op het Eiland Java, voorafgegaan door ¼ uur tentoonstelling. 14 Katidjan Wegens in het bezit te zijn gevonden van een gestolen buffel. 24e September 1855 7e Januarij 1856 Op den 7e Januarij 1856 op vrije voeten gesteld. 15 Achsam Wegens diefstal bij nacht. 28e September 1855 Op den 16e Januarij 1856 gestraft met 3 maanden tenarbeidstelling aan de publieke werken. 16 Armaija(Djaro) Wegens knevelarij 4e December 1855 Als no. 10 en 11. 17 Moetassar Wegens moord. 7e December 1855 18 Soeza Idem 30e December 1855 29e Januarij 1856 Op den 29e Januarij 1856 op vrije voeten gesteld. 19 Moedayam Wegens het verkoopen van een gestolen buffel. 30e December 1855 17e Januarij 1856 Op den 17e Januarij 1856 op vrije voeten gesteld. 20 Alipan Wegens een kleine diefstal. 31e December 1855 8e Januarij 1856 Op den 31e December 1855 gestraft met 30 rottingslagen en 8 dagen detentie. 21 Doerin Wegens het verkoopen van een gestolen buffel. 7e Januarij 1856 17e Januarij 1856 Op den 17e Januarij op vrije voeten gesteld. 22 Kassan Wegens het vervoer van gestolen buffel. 7e Januarij 1856 17e Januarij 1856 idem 23 Moedaiem. Wegens buffel diefstal bij nacht. 7e Januarij 1856 17e Januarij 1856 idem 24 Darie Wegens het vorderen van geld der bevolking. 7e Januarij 1856 24e Januarij 1856 Op den 16e Januarij 1856 gestraft met 20 rottingslagen en 8 dagen detentie. 25 Ariem Wegens het steelen van 36 stuks djagongs bij nacht. 9e Januarij 1856 18e Januarij 1856 Op den 10e Januarij 1856 gestraft met 8 dagen tenarbeidstelling aan de publieke werken. {==576-577==} {>>pagina-aanduiding<<} 27 Djama Wegens het reizen zonder pas. 11e Januarij 1856 16e Januarij 1856 Op den 16e Januarij 1856 gestraft met tien rottingslagen. 28 Katidjan Wegens in het bezit gevonden van gestolen buffel. 17e Januarij 1856 6e Februarij 1856 Op den 17e Januarij 1856 gestraft met 20 dagen tenarbeidstelling aan de publieke werken. 29 Moedaijam Wegens het verkoopen van een gestolen buffel. 17e Januarij 1856 6e Februarij 1856 Op den 17e Januarij gestraft met 20 dagen tenarbeidstelling aan de publieke werken. 30 Anah idem 17e Januarij 1856 17e Februarij 1856 Idem idem 31 Solong Wegens het reizen zonder pas. 25e Januarij 1856 29e Februarij 1856 Op den 29 Januarij 1856 op vrije voeten gesteld. 32 Aman Wegens het koopen van een gestolen buffel. 1e Februarij 1856 Als no. 10 en 11. 33 Kassimin Wegens het reizen zonder pas. 3e Februarij 1856 15e Februarij 1856 Op den 15 Januarij 1856 op vrije voeten gesteld. 34 Djaen idem 3e Februarij 1856 15e Februarij 1856 idem idem 35 Madjad idem 7e Februarij 1856 9e Februarij 1856 Op den 9e Februarij 1856 gestraft met 5 rottingslagen. 36 Aliedjan idem 12e Februarij 1856 21e Februarij 1856 Op den 21e idem op vrije voeten gesteld. 37 Rangem idem 12e Februarij 1856 21e Februarij 1856 idem idem 38 Gentol idem 12e Februarij 1856 21e Februarij 1856 idem idem 39 Achsam Wegens diefstal bij dag. 13e Februarij 1856 Als no. 10 en 11. 40 Santer idem 13e Februarij 1856 41 Amidjah idem 13e Februarij 1856 Als no. 10 en 11. 42 Tiengal Wegens het steelen van een kip. 15e Februarij 1856 18e Februarij 1856 Op den 18e Februarij 1856 op vrije voeten gesteld, als hebbende gepleegd den diefstal uit armoede. 43 Akan Wegens diefstal bij dag. 16e Februarij 1856 44 Rabon Wegens het reizen zonder pas. 19e Februarij 1856 11e Maart 1856 Op den 11e Maart op vrije voeten gesteld. 45 Djariep Ba Sadjie Wegens het geven van een pas. 20e Februarij 1856 21e Februarij 1856 Op den 21e Februarij gestraft met 12 rottingslagen. 46 Alwiah Wegens buffel diefstal bij nacht. 20e Februarij 1856 47 Djakiman idem 20e Februarij 1856 Als no. 10 en 11. 48 Saniman Wegens het steden van 10 gedeng padie 20e Februarij 1856 29e Februarij 1856 Op den 21e Februarij gestraft met 20 rottingslagen en acht dagen detentie. 49 Sariman Wegens het opgeven van een valschen naam. 21e Februarij 1856 22e Februarij 1856 Op den 22e Februarij 1856, wegens onvoldoende bewijzen op vrije voeten gesteld. 50 Santa Als reizen zonder pas. 22e Februarij 1856 22e Februarij 1856 Op den 22e Februari 1856 op vrije voeten gesteld. 51 Kaimoen Beschuldigd van diefstal bij nacht. 25e Februarij 1856 7e Maart 1856 Op den 7e Maart op vrije voeten gesteld en gezonden aan den adsistent Resident van Pandeglang. 52 Njai Moenah Gedrost van Serang. 27e Februarij 1856 1e Maart 1856 Op den 1e Maart gezonden aan den Heer resident van Bantam. 53 Oembar Als reizende zonder pas. 28e Februarij 1856 1e Maart 1856 Op den 1e Maart 1856 op vrije voeten gesteld. 54 Ramanie Wegens opkoopen van rijst met een valschen maat 23 Maart 1856 24e Maart 1856 Op den 24e Maart 1856 gestraft met 10 rottingslagen. Rangkas Betoeng, den 28en Maart 1856. de Assistent Resident van Lebak, Douwes Dekker. [29 maart 1856 Brief van Dekker aan Brest van Kempen] 29 maart 1856 Brief van Dekker aan Brest van Kempen. Eigenhandig concept, geschreven op de tweede en derde bladzijde van de brief van 27 maart. {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} R.B. 29 Maart Geachte Resident! In antwoord op Uwe vriendelijke letteren van voorgisteren die ik met dankbaarheid ontvangen heb, moet ik Uwedg. mededeelen dat ik regt gaarne van Uw aanbod een cordiaal gebruik maken zal. Hoogst waarschijnlijk zal het mij bijzonder goed te pas komen daar ik bijv: geen wagen heb en bovendien bij mijne doorreize te Serang zoo gaarne Uwe gastvrijheid wilde in roepen omdat de tour in eens door, voor mijne vrouw wat vermoeijend is. Ik ben regt blijde dat Uwedg met mij eens is dat het voor Pitt en Fox buiten het Parlement, mogelijk en zelfs bon genre is als fatsoenlijke menschen met elkander om te gaan. Als verschil van dienstbegrippen of politieke inzigten eene reden was om onheusch of onvriendelijk te wezen dan zou ieder alleen wandelen, - op elke schoolbank zou maar één kind kunnen zitten de man zou scheiden van zijne vrouw en de maatschappij ware onmogelijk! Al weêr een bewijs dat het ware fatsoen identiek is met bon sens. Wanneer ik van hier zal kunnen gaan weet ik natuurlijk nog niet, doch ik zal de vrijheid nemen daarop later terug te komen. Na vriendelijke complimenten van mijne vrouw blijve ik met hoogachting Uw dw. DD. [29 maart 1856 Dekker ontvangt de Kabinetsmissive] 29 maart 1856 Dekker ontvangt de kabinetsmissive van 23 maart 1856, rechtstreeks uit Buitenzorg. Dubbel vel folio, tot over het midden van de derde bladzijde beschreven. (M.M.) De aanduiding: Lebak (Bantam), is in potlood. verz. 26/3 Buitenzorg, den 23en Maart 1856. Kabinet. No. 54. Bijlagen geene De wijze, waarop door U is te werk gegaan bij de ontdekking of veronderstelling van kwade praktijen van de hoofden in de afdeeling Lebak en de houding daarbij door U tegenover Uwen Chef, den Resident van Bantam aangenomen, hebben in hooge mate mijne ontevredenheid verwekt. In Uwe bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzigtigheid, zoo zeer vereischt in een' {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed, als begrippen van ondergeschiktheid aan Uwen onmiddelijken superieur.- Reeds weinige dagen na de aanvaarding Uwer betrekking heeft Uedg. kunnen goedvinden, zonder voorafgaande raadpleging van den Resident, het hoofd van het inlandsch bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen.- In die onderzoekingen heeft Uedg. aanleiding gevonden, zonder zelfs Uwe beschuldigingen tegen dat hoofd door feiten, veel minder bewijzen, te staven, tot het doen van voorstellen die de strekking hadden een' inlandsch ambtenaar van den stempel van den regent van Lebak, een zestigjarigen doch nog ijverigen landsdienaar, aan naburige aanzienlijke regenten geslachten vermaagschapt en omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebragt, aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen.- Daarenboven heeft Uedg, toen de Resident zich ongenegen betoonde Uwe voorstellen gereedelijk gevolg te geven, geweigerd aan het billijk verlangen van Uwen Chef te voldoen, om volle opening te geven van hetgeen U omtrent de handelingen van het inlandsch bestuur te Lebak bekend was.- Zulke handelingen verdienen alle afkeuring en doen ligtelijk gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eener betrekking bij het binnenlandsch bestuur. Ik heb mij verpligt gezien U van de verdere vervulling der betrekking van adsistent Resident van Lebak te ontheffen.- Uit aanmerking evenwel van de gunstige rapporten vroeger omtrent U ontvangen, heb ik in het voorgevallene geene reden willen vinden om U het uitzigt op eene wederplaatsing bij het binnenlandsch bestuur te benemen. Ik heb U daarom voorloopig belast met de waarneming der betrekking van Assistent Resident van Ngawie.- Van Uwe verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen of Uedg. bij het binnenlandsch bestuur zal kunnen geplaatst blijven.- De Gouverneur Generaal, van Nederlandsch Indie, Duymaer van Twist. Aan den ambtenaar E. Douwes Dekker, Lebak (Bantam) {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} [29 maart 1856 Dekker ontvangt het officiële besluit van overplaatsing] 29 maart 1856 Dekker ontvangt het officiële extract van het Gouvernementsbesluit van 23 maart 1856. Dubbel vel folio, waarvan alleen de voorzijde bedrukt en beschreven. (M.M.) De notitie over de datum van verzending is in potlood. (Zegel 1 gln.) verz. 26/3 No. 34. Extrakt uit het Register der Besluiten van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië. Buitenzorg, den 23. Maart 1856. Bij de aanhaling van dit Besluit den dag en het nummer uitdrukken. Getal der Bijlagen: Gelezen de missives: A. van den Resident van Bantam van 29 februarij 1856, La. Q geheim B. enz: De Raad van Nederl: Indië gehoord: Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Den Adsistent-Resident van Lebak. E. Douwes Dekker, eervol van de verdere vervulling dier betrekking te ontheffen; met last om aan den Resident van Bantam als nog al zoodanige openingen en mededeelingen te doen, met betrekking tot de door hem beweerde onregtmatige handelingen van het Inlandsch bestuur in Lebak als waartoe hij in staat is. Ten tweede: enz. Ten derde: Den gewezen Adsistent Resident van Lebak, E. Douwes Dekker, voorloopig te belasten met de waarneming der betrekking van Adsistent Resident van Ngawie, onder genot van de bezoldiging van f 500: - Smaands en verdere voordeelen aan die betrekking verbonden. Ten vierden: enz. Extrakt dezes zal worden verleend aan E. Douwes Dekker, tot informatie.- Akkordeert met voors: Register De Adjunkt Sekretaris van het Gouvernement, Hoogeveen Aan Den ambtenaar E. Douwes Dekker, te Lebak (Residentie Bantam) {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} [29 maart 1856 Dekker ontvangt een brief van Hoogeveen] 29 maart 1856 Dekker ontvangt de onderstaande brief van H.J.C. Hoogeveen, geschreven 26 maart 1856. Dubbel vel dun wit papier, tot halverwege de tweede bladzijde beschreven. (M.M.) Hoogeveen behoorde in de jaren 1839-1842 en 1844-1846 tot Dekkers vriendenkring. Stellig had Dekker hem ook ontmoet in het najaar van 1855. Bovenaan de eerste bladzijde noteerde Dekker: te gelijk ontvangen met den kabinetsbrief no 54 DD Onderaan de tweede bladzijde schreef Dekker later: Nota van DD. De Heer Hoogeveen was adjunkt Sekretaris van den GG. ZEd had nooit met mij gekorrespondeerd. Ik vermoed dat deze brief geschreven is op last. Waarde Dekker, Ik stel te veel belang in U dan dat ik niet au risque van Uwe boosheid op mij te laden U zoude gelukwenschen met den voor U gunstigen afloop der precara Lebak. - Gij hebt dien alleen aan Z.E. te danken die U gunstig is geweest. Z.E. schijnt het goed met U te meenen, en U karakter kennende, heb ik daarom te meer U met dezen post, waarmede gij een besluit en kabinets missive ontvangt, een woordje willen schrijven, om U toch dringend aan te raden U bij de ontvangst van een en ander bedaard te houden - en niets te doen waardoor gij alles geheel kunt verbroddelen. - Neem de kabinets missive liefst stil aan en zwijg er op. - Apres tout hebt gij eene andere afdeeling en zijt gij er eervol afgekomen. - Ik schrijf U liever niets over de zaken zelven ook omdat wij U spoedig hier zullen zien en ik dan de gelegenheid zal hebben U te spreken.- Adieu, maak mijne beste complimenten aan Mevrouw en laat Lebak spoedig achter U liggen. Geloof mij van ouds Bat 26 Maart 1856 Uwen vriend Hoogeveen [29 maart 1856 Dekker ontvangt de Javasche Courant] 29 maart 1856 Dekker ontvangt de Javasche Courant Ao. 1856, No. 25, Woensdag 26 Maart, met de lijst van ambtelijke mutaties. In de Max Havelaar deelt Multatuli mee, dat dit blad ‘met dezelfde post was aangekomen’ als de kabinetsmissive (Werken I, blz. 285). {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} Civiel Departement. ontheven: Eervol, van de verdere vervulling zijner betrekking, de assistent-resident van Lebak E. Douwes Dekker. Eervol, van de verdere vervulling zijner betrekking, de kommies op het residentie-kantoor te Ternate J.W.F. Klein. benoemd: Tot assistent-resident van Japara, de kontroleur der eerste klasse bij de landelijke inkomsten en kultures R.A. Sijthoff. Tot assistent-resident van Toeban (Rembang), de assistent-resident van Ngawie (Madioen) H.J. de Senerpont Domis. Tot assistent-resident van Lebak (Bantam), de kontroleur der eerste klasse bij de landelijke inkomsten en kultures M.J. Pool. Tot sekretaris der residentie Tappanolie (Sumatras Westkust), J.W.J.B. Schneider, laatst ambulant kontroleur der recherche langs de kusten van Japara en Rembang, thans op nonaktiviteit. enz. voorloopig belast: Met de waarneming der betrekking van assistent-resident van Ngawie, de gewezen assistent-resident van Lebak E. Douwes Dekker. gesteld: Ter beschikking van den gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden, de ambtenaren der tweede klasse voor de dienst in Nederlandsch-Indie G. Heijligers en A.H. Swaving. enz. [29 maart 1856 Concept van Dekkers ontslagaanvrage] 29 maart 1856 Concept van Dekkers ontslagaanvrage en concept van de begeleidende brief aan de Resident van Bantam, in haastig schrift met doorhalingen eigenhandig geschreven onderaan de derde en op de vierde bladzijde van de kabinetsmissive van 23 maart. (M.M.) De datum: 29, is een verbetering uit: 28. De doorgeschrapte woorden zijn in de onderstaande weergave cursief en tussen haakjes gedrukt. De gehele derde alinea is met grote doorhalingen geschrapt. Het stuk is voor eensluidend afschrift getekend door de klerk Rhemrev, kennelijk ten bewijze dat de tekst ook zo verzonden is. {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} rekest Rangkas betoeng 29 Maart 1856. Ik heb de eer gehad (gisteren avond) te ontvangen het besluit van Uwe Excellentie dd. 23 (Maart) dezer No. 34, vergezeld van (eene) Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van dien datum No. 54. In antwoord op die beide stukken zie ik mij (verplicht) genoodzaakt Uwe Excellentie te verzoeken mij te (willen) verleenen een eervol ontslag uit 's Lands dienst. Over weinig tijd zal ik (mij) de vrijheid nemen Uwe Excellentie (ten overvloede) aantebieden eene memorie bevattende de redenen die mij tot dezen stap noodzaken. De ambtenaar. Douwes Dekker Aan Z:E: den Gouverneur Generaal van Ned: Indie. te Buitenzorg. residt Bantam Ik neem de vrijheid Uwedg. beleefdelijk te verzoeken bijgaand verzoekschrift wel te willen doorzenden aan Z: E: den Gouverneur Generaal. De ambtenaar Douwes Dekker [29 maart 1856 Rekest van Dekker aan de G.-G. inzake ontslag] 29 maart 1856 Eigenhandig geschreven rekest van Dekker aan de Gouverneur-Generaal en missive aan de Resident van Bantam. Bladzijde uit het kopieboek van Lebak, omstreeks 1910 te Batavia door Mr. B.J.M. Hanlo gevonden in een antiquarisch gekochte reeks werken van Multatuli, en in 1944 te Arnhem verloren gegaan. (Foto in het bezit van J. Hanlo, Amsterdam) De aanhef van de tweede alinea: Ik, is een verschrijving voor: In. 131 rekest. RB 29 Maart 1856 Ik heb de eer gehad te ontvangen het besluit van Uwe Excellentie dd 23 maart Jl N 34 en de Kabinetsmissive van dien datum no 54. Ik antwoord op die beide stukken zie ik mij genoodzaakt Uwe Excellentie te verzoeken mij te verleenen eervol ontslag uit slands dienst. DD {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} No 131. bijl een RB. 29 maart 1856. Rest Bantam Ik heb de eer Uwedg hiernevens aantebieden een rekest met verzoek hetzelve wel te willen doorzenden aan Z.E. den Gouverneur Generaal De AR v L D [29 maart 1856 Ontslagaanvrage van Dekker en missive aan Brest van Kempen] *29 maart 1856 Ontslagaanvrage van Dekker aan de Gouverneur-Generaal, met begeleidend schrijven aan Resident Brest van Kempen. (Bescheiden 1900, blz. 157 en 158; Bescheiden 1908, blz. 262 en 263). In dit laatste werk staat bij beide dokumenten in inkt de aantekening: Deze brief is met een dameshand geschreven. - Rangkasbetoeng, den 29 Maart 1856. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie te Buitenzorg. Ik heb de eer gehad te ontvangen het besluit van Uwe Excellentie dd. 23 dezer vergezeld van Uwe Excellentie's Kabinetsmissive van dien datum No. 54. In antwoord op die beide stukken zie ik mij genoodzaakt Uwer Excellentie te verzoeken mij te verleenen een eervol ontslag uit s'Lands dienst. De Ambtenaar, Douwes Dekker. Rangkasbetoeng, 29 Maart 1856. Aan den Heer Resident van Bantam. Ik neem de vrijheid Uwedg. beleefdelijk te verzoeken bijgaand verzoekschrift wel de willen doorzenden aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal. De Ambtenaar, Douwes Dekker. [29 maart 1856 Vraagpunten aan de Controleur] 29 maart 1856 Missive met 32 vraagpunten van Dekker aan Controleur Langevelt van Hemert, en door deze beantwoord en geparafeerd. De nummering is kennelijk later door Dekker aangebracht. Drie dubbele vellen folio, geheel beschreven. (M.M.) De adressering bovenaan afgedrukt, is in het originele stuk aangebracht links onderaan op de eerste bladzijde. Deze vraagpunten zijn door Multatuli gepubliceerd in de Minnebrieven. (Werken II, blz. 135) {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} Rangkasbetoeng 29 Maart 1856 Aan den Controleur der 2e kl. A.J.L. van Hemert te Rangkas Betoeng. Ik heb de eer U te verzoeken en des noods te gelasten op Uwe eer, Uwen eed en Uw geweten in margine te beantwoorden de volgende vragen, zonder omwegen, zonder halfheid, - met Ja of neen. Neen. vH 1. Heb ik zoover U bekend is den Regent van Lebak ooit onvriendelijk, onwellevend of onheusch behandeld? Ja. vH 2. Heb ik niet integendeel bewijzen gegeven van welwillendheid, door hem bijv. als hij, om geld verlegen zijnde, voorschot vraagde op zijn tractement, zulks terstond te geven? Ja. vH 3. Is het U bekend dat ik zelfs eenmaal wetende dat hij geen geld in huis had, hem ongevraagd geld heb gezonden? Ja. vH 4. Heb ik niet, toen de Regent zoo met aandrang verzocht den ondercollecteur de hem nog competerende gelden uittebetalen, daarin op eigen verantwoordelijkheid dadelijk toegestemd, ofschoon de magtiging daartoe nog niet verleend was, en hoewel gijzelf nog in het midden bragt, dat het mogelijk was dat er aanmerkingen op des collecteurs administratie vallen zouden? Ja. vH 5. Was zulks niet kort voor de komst van den Regent van Tjanjor, en heb ik U niet later gezegd dat ik daartoe gemoveerd was door de meening dat de Regent zelf dat geld noodig had, dewijl hij er zoo op aandrong? Ja. vH 6. Heb ik niet op den twintigsten Februarij den Regent gevraagd, of ik niet iets konde doen of laten doen om hem behulpzaam te zijn in de ontvangst van den Regent van Tjanjor? Ja. vH 7. Heb ik U niet gezegd dat de komst van den {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} Regent van Tjanjor wel eenige reden opleverde om iets door de vingers te zien, want dat ik best begrijpen konde, hoe stuitend het voor den ouden Regent was zoo aftesteken bij de vertooning die zijn Neef maakt? Neen. vH 8. Heb ik ooit in de vele gesprekken die ik met U had, termen gebruikt hetzij van minachting, hetzij van kwaadwilligheid omtrent den Regent? Ja. vH 9. Heb ik U niet integendeel meermalen gezegd dat ik medelijden met hem had, dat hij door de komst van den Regent van Tjanjor in eene zoo moeijelijke positie verkeerde, dat hij bovendien zulke slechte voorbeelden had gehad, en dusdanige uitdrukkingen meer, die goedwilligheid te kennen gaven? Ja. vH 10. Heb ik niet meermalen gezegd dat de Regent nog beter was dan vele anderen, en dat het mij leed zou doen als hij juist het slagtoffer worden moest van mijn wil om kwade praktijken tegentegaan? Ja. vH 11. Heb ik U niet eens toen ge naar Serang zoudt vertrekken, uitdrukkelijk verzocht den Resident het volgende (in substantie) te zeggen: ‘Dat ik bevreesd was dat Hij, hoorende van de misbruiken die hier plaats hadden, meenen zoude dat ik onverschillig was of flaauw. Dat ik Hem verzocht dit niet van mij te denken, dat ik integendeel zeer veel werk maakte van het tegengaan daarvan, - maar dat de Regent in eene zoo moeijelijke positie was, dat ik meende zeemanschap te moeten gebruiken, dat ik slechts dáárom niet dadelijk officieel rapporteerde, om hem (den Resident) niet als het ware te noodzaken daaraan terstond te streng gevolg te geven, (ik geloof dat mijn term was: die zaak terstond aan de groote klok te brengen) want dat ik medelijden met {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} den Regent had, en eerst pogen wilde hem met zachtheid tot zijn pligt te brengen?’ Ja. vH 12. Is het U bekend dat ik, toen ik van den Regent inlichtingen wilde hebben omtrent vele misbruiken die mij bekend waren, hem een dertigtal vraagpunten heb voorgelegd? Ja. vH 13. Waren die niet allen door mij zelven geschreven? Ja. vH 14. Waren die vragen niet slechts geparapheerd, en bovendien was de geheele inrigting daarvan niet als het ware inöfficieel? Ja. vH 15. Heb ik U niet later, toen ik genoodzaakt was U die vraagpunten met de daarop gegevene antwoorden in handen te stellen, gezegd: ‘dat ik dat aldus had gedaan om den Regent niet te doen denken dat ik hem kwaad wilde, en om hem aantesporen tot opregtheid?’ Ja. vH 16. Is het U bekend dat de antwoorden op die vraagpunten niet door den Regent zelven zijn geschreven, waaruit blijkt dat Hij minder dan ik vreesde door dat onderzoek gecompromitteerd te zijn? Ja. vH 17. Heb ik U later niet meegedeeld dat de Pattie mij namens den Regent bedankt heeft voor de délicate behandeling der zaak? De patteh heeft al deze vragen met Ja beantwoord, en zelfs ongevraagd gezegd zulks onder eede te willen bevestigen, hij scheen nog getroffen te zijn door uwe welwillendheid. vH 18. Ik verzoek U den Pattie te vragen of ik niet bij het overgeven dier vraagpunten: 1o heb aangedrongen op opregtheid, 2o gezegd heb dat de Regent mij als vriend kon beschouwen, en dat ik hem zoude helpen en assisteren waar ik konde en mogt? 3. Of hij Pattie mij niet heeft bedankt, - en daarbij gebruikt heeft de woorden: ‘Belom ada satoe toewan bitjara bagitoe?’ (later bijgevoegde vertaling: ‘Nog nooit heeft een Heer (een ass. Resident) zóó gesproken DD’ {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen. vH 19. Hebt gij later (toen ik tot het besluit gekomen was dat onders'handsche vermaningen niet baatten) iets bemerkt van publieke onderzoekingen, of van wat het ook zij dat compromittant was voor den Regent? Ja. vH 20. Hebt gij niet integendeel eerst op 26 februarij kennis gekregen van mijne brieven waarin ik den Regent aanklaagde, en wel van den Resident zelven, die de U onbekende brieven voorlas? Ja. vH 21. Waart ge dien dag niet zeer verwonderd, en gebruiktet ge niet later uitdrukkingen als deze: ‘ik wist niet wat er gaande was, - ik begreep er niets van’, en dergelijke, alle aanduidende dat mijne onderzoekingen en de resultaten daarvan U onbekend waren gebleven? Ja. vH 22. Gelooft ge na Uwe opmerkingen omtrent mijne handelingen omtrent U of anderen, dat ik lust heb in wèldoen? Ja. vH 23. Bleek U niet dat ik verheugd was over de armoede der bevolking te Lebak, in dien zin dat ik het als eene schoone roeping beschouwde die te doen wijken? Ja. vH 24. Heb ik niet zelfs meermalen gezegd dat: ‘hoe achterlijk ook mijne geldelijke omstandigheden waren, ik ongaarne zoude verplaatst worden, hetzij met bevordering, hetzij naar eene voordeeliger Afdeeling, want dat ik er zulk een genoegen in schiep die arme verdrukte menschen te releveren?’ Ja. vH 25. Toonde ik niet in alle mijne handelingen dat ik zulks uit den grond van mijn hart meende? Ja. vH 26. Bleek U niet, bijv: uit vele kleine arrangementen, dat ik hoopte en wenschte en trachtte lang in die arme afdeeling te blijven? Ja. vH 27. Heb ik niet zelfs gezegd dat ik hier wel altijd zoude willen blijven, zonder ooit be- {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderd te worden, mits men mij toestond om wèl te doen? Ja. vH 28. Gelooft gij - naar gij mij hebt leeren kennen in alle mijne handelingen, dat dit opregt gemeend was? Ja. vH 29. Heb ik niet bij vele gelegenheden gezegd dat ik zoo vele plannen in het hoofd had ter verbetering van den toestand der bevolking (Denk aan Heerendienst, aan tractement Inl: hoofden, - schrijf behoeften. Im zoutverkooppakhuizen eene machine om water optevoeren, &c) doch dat vóór alles knevelarij moest ophouden? Ik verzoek U vriendelijk, mij van het antwoord op deze vraag te verschoonen. vH 30. Hebt gij den moed, indien daartoe naar Uwe meening moed noodig is, ronduit te antwoorden op de vraag of er knevelarij bestaat in Lebak? (Nota op de laatstvoorgaande vraag. Mij is het vrij onverschillig of gij die vraag al dan niet beantwoordt; want hoe omzigtig Uwe rapporten ook waren ingekleed, hebt ge hier en daar niet kunnen vermijden daarop te doelen. Het was dan ook moeijelijk die waarheid overal te onderdrukken in schriftelijke opgaven, wanneer ze in mondelinge gesprekken tusschen ons als uitgemaakt werd aangenomen.) Ja. vH 31. Erkent ge mij gezegd te hebben, sprekende over mijn voorganger, ‘dat ook hij tegen misbruiken te velde trok, en dat ge daarop liet volgen (in substantie): ‘Als hij langer hier was gebleven ware hij stellig vergeven?’ Ja. vH 32. Erkent ge dat toen onlangs werd gesproken over vergiftiging, ik U op eenmaal vraagde: ‘Ah, dat is waar, gij hebt zusters waarvoor gij zorgt, is dàt ook de reden van Uwe vrees, van dat wat ik halfheid noem?’, en dat ge daarop toestemmend antwoorddet? {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} De bovenstaande antwoorden die door mij zijn geparapheerd, heb ik gegeven in gemoede en naar waarheid. De Controleur Van Hemert. Tenslotte verzoek ik U de antwoorden eenvoudig in Ja of neen uittedrukken, en daarbij te bedenken dat hoe weinig ge ook voortaan met mij zult hebben uittestaan, uw geweten niet van verplaatsing of ontslag afhankelijk is. De adsistent Resident van Lebak Douwes Dekker 30 maart 1856 Tweede missive met vraagpunten van Dekker aan Controleur Langevelt van Hemert. Dubbel vel folio, waarvan twee bladzijden beschreven. (M.M.) De nummering is later aangebracht. Rangkasbetoeng 30 Maart 1856. Aan den Controleur der 2: Klasse bij de Landelijke Inkomsten en Kultures A.J. Langeveld van Hemert te Rangkasbetoeng. Ten vervolge op de U gisteren gedane vragen, voor welker beantwoording ik U dank zeg, verzoek ik U in gelijker voege te beantwoorden de hier onder volgende vragen: Ja. vH 32. Hebt ge niet heden middag den Regent gesproken? Ja vH 33. Kwam niet, zonder dat ik U daartoe een last, een verzoek of zelfs een wenk had gegeven, het gesprek op mij? 34. Dat hij volstrekt niets tegen U had, dat gij hem niets hadt misdaan (Sekalie kalie trada) dat hij op den 26 februarij dit ook aan den Resident had verklaard toen dien hoofdambtenaar hem daarnaar vraagde, en dat hij bereid was dit te bezweren (branie soempah) vH 34. Wat zeide hij over mij? {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} 35. Ja, hij deelde mij mede dat de resident zonder dat hij daarom vraagde hem f200. - te leen had gegeven. - vH 35. Zeide hij U ook nog iets dat op dien dag tusschen hem en dien Hoofdambtenaar was voorgevallen? 36. Neen, zijn trotsch karakter zoude zich hiertegen verzetten. - vH 36. Ten overvloede zend ik U hierbij een brief van den Regent, gedateerd 10 Maart JL waarin hij mij geld ter leen vraagt op zijn tractement. Ik verzoek U, naar de kennis die gij hebt van zijn karakter, te verklaren of gij gelooft dat hij dien brief zoude geschrevenhebben, indien ik hem beleedigd of gecompromitteerd had? De Controleur Van Hemert. De assistent Resident van Lebak Douwes Dekker [30 maart 1856 Brief van Brest van Kempen aan Dekker] 30 maart 1856 Brief van Resident Brest van Kempen aan Dekker, in antwoord op diens eerste brief van 29 maart. Groot dubbel vel papier, tot het midden van de derde zijde beschreven. (M.M.) Links bovenaan op de eerste bladzijde noteerde Dekker later: na het ontslag. ik voeg dit hierbij als bewijs dat er geen kwestie was van personele onmin. DD Men bedenke evenwel dat Brest van Kempen, toen hij het onderstaande schreef, Dekkers ontslagaanvraag nog niet had ontvangen, terwijl hem ook het bestaan van de kabinetsmissive niet bekend was. Serang 30 Maart 1856. Geachte Heer Dekker! Uwe letteren van gisteren waren mij zeer aangenaam. Doch tot mijne spijt volgt er dadelijk een bezwaar, 't welk nogthans voor oplossing, hoop ik, vatbaar zal zijn. Uedg. rekent op mijne hulp voor een wagen naar Batavia. Ik bezit echter nog maar ééne reiswagen, dien ik, als eene enkele chaussure, ieder oogenblik noodig heb. Nu zoude het kunnen gevonden worden door een wagen van den Regent hier te leenen, doch voor mij zelven {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} zoude ik, et pour cause, daartoe niet besluiten en ik wil het dus ook niet voor Uedg. doen. Geen der Regenten hebben, zoover mij bekend, te vertrouwen vehikels. Vóór ik van een wagen voorzien was, vond ik mij wel verpligt er een van den Regent van Serang te leenen, - doch de veeren braken in het Pandeglangsche. De Regent aldaar was toen behulpzaam, doch ook zijn rijtuig trof gelijk ongemak. - De eerste keer moest ik mijne reis 's avonds naar Tjimanak, op het paard van een der Hoofden, - en de tweede maal per bendie van Tjilegon naar Serang, vervolgen. Mevrouw Wiggers leed midden in den nacht bij hare afreize van Serang, met een wagen van den Regent van Serang voorbij Tangerang schipbreuk.- Er is echter middel om in dezen te voorzien. De Secretaris Feugen is hier met den Uedg. welbekenden wagen van Speet gekomen, en moet zorgen dat deze den 5en April te Batavia terug is. Dat is Uedg. te spoedig; dus heb ik den Heer Feugen verzocht om Speet te schrijven, dat de wagen hier ten Uwen behoeve zal worden aangehouden, om naderhand voor de helft der gewone som (dus f 25) door Uedg. bij hem te worden teruggeleverd. - Hij moet daarop per omgaande antwoorden. Difficulteert hij (ik denk het niet) dan krijgt hij zijn wagen voor den 5en nog, zonder meer, terug en dan zullen wij naar andere middelen hier omzien.- Ik hoop dat tegen Uwe komst Mevrouw Brummer hier terug zal zijn. Zij ging naar Batavia om bij de bevalling harer dochter tegenwoordig te zijn en die gebeurtenis heeft reeds met succes plaats gehad. Maak s.v.p. mijne wederkeerige vriendelijke groete aan Mevrouw en geloof mij hoogachtend Uedg. dw. dr. BrestvanKempen. [30 maart 1856 Brief van Brest van Kempen aan Dekker] 30 maart 1856 Tweede brief van Brest van Kempen aan Dekker. Dubbel vel groot papier, tot het midden van de derde bladzijde beschreven. (M.M.) Tussen de voorafgaande brief en deze ligt blijkbaar de ontvangst van Dekkers ontslagaanvraag door Brest van Kempen. De reden van die aanvraag, de kabinetsmissive, was Brest van Kempen niet bekend. {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Geachte Heer Dekker! Ik ontvang daar Uwen officiele van gisteren en zal het request doorzenden. Ik vraag mij zelven af, of ik de regels die hier volgen zullen, aan Uedg. moet doen afgaan of niet. Ik weet het, althans ik vrees het, ze houden Uedg. niet van Uw voornemen terug. Uedg. kan het mij zelfs euvel duiden en mij het regt ontzeggen van het schrijven derzelve. - Goed! - doch die vrees en die vooronderstelling houden mij toch niet daarvan terug. Want ik herinner mij, dat ik mij vaak in moeijelijke levensomstandigheden aan mij zelven overgelaten op eenzame plaatsen bevonden heb en tot besluiten gekomen ben, waaromtrent ik mij zelven later wel eens de bekentenis heb afgelegd, dat ik welligt anders zou hebben gehandeld, indien slechts eene enkele vriendelijke raadgeving of ondersteuning van gedachten, mij onder dien strijd, ware nabij geweest. - Uedg. beklaagde zich vroeger over het gemis van weerklank van gedachten en gevoelens onder Uwe omgeving te Rangkas Betong. Al was het alleen die herinnering, ze zoude mij tot het schrijven dezes genoopt hebben. - Nog is het derhalve tijd, - de post vertrekt eerst morgen avond te zes ure van hier; - er is geen periculum in mora, verwijl dus nog éénen postdag met de inzending. Uw snel genomen besluit moge Uedg. eene voldoening zijn, in de ogen van ieder ander zal die spoed overhaasting zijn en Uedg. veroordeelen. Ik houd er mij van verzekerd, dat Mevrouw deze lezende, den inhoud daarvan kracht zal bijzetten. Moge hare poging dan ook sterker zijn dan de mijne en Uedg., nu het nog tijd is, terug houden van het nemen van eenen overijlden voor Uedg. en Uw huisgezin noodlottigen maatregel. Geloof mij met hoogachting Uedgestr. dw. dr. BrestvanKempen [31 maart 1856 Concept-antwoord van Dekker aan Brest van Kempen] 31 maart 1856 Concept-antwoord van Dekker aan Resident Brest van Kempen, geschreven op de onderste helft van de derde, en op geheel de vierde bladzijde van de voorafgaande brief. (M.M.) De haastig geschreven tekst bevat verscheidene wijzigingen, die voorzover ze enkel de woordkeus betreffen, niet zijn overgenomen. Het {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} concept eindigt onderaan de vierde bladzijde met een onvolledige zin, die overeenkomstig het Memorandum van 9 april 1856, aldus moet worden aangevuld: Goddank Dek, dat je eindelijk jezelf wilt zijn. De gehele tekst is met een paar forse strepen doorgehaald, waarna Dekker er de aantekening boven plaatste: kort af bedankt en verzocht het rekest intezenden. Voor de aanhaling betreffende Generaal Michiels zie men Werken VIII blz. 325, en eveneens Max Havelaar, Werken I, blz. 166. R.B. 31 Maart 1856. 'S morgens 7 uur. Geachte Resident! Om dezen voor het vertrek der Serangsche post nog a costi te doen zijn moet ik kort wezen, en al ware dat niet zoo dan geloof ik toch dat het niet in Uwe bedoeling ligt in dezen brief een pleidooi van mij te ontvangen. Ik bepaal er mij dus toe Uedg. heel vriendelijk te bedanken voor belangstelling die in Uwen brief van gisteren doorstraalt maar dat die geene verandering teweeg brengt in mijne gevoelens of voornemens. Lees U s.v.p. na wat ik schreef in mijnen brief van 28 februarij No 93. ‘Als het Gouvernement anders wil gediend worden dan moet ik als eerlijk man mijn ontslag vragen.’ Z.E. wist het dus toen Hij mij zijne afkeurende Kabinetsmissive toezond. Of dacht men dat ik geen woord zou houden, - dacht men dat ik zoo ongelijk was aan mijzelf? Ook dàt had Z: E: kunnen weten. Als Zijne raadslieden gewild hadden, zouden zij hem een voorbeeld van zeldzame consequentie hebben kunnen toonen door het voorleggen eener missive van mij (doorgehaald: aan den Generaal Michiels) thans dertien jaren oud waarin ik schrijf: ‘Ik verzoek van alle welwillende consideratien verschoond te blijven. Ik ben jong en onbeduidend in vergelijking van de magt der heerschende begrippen waartegen mijne principes mij noodzaken optestaan maar blijf niettemin trotsch op die principes trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne eer!’ T is waar, - men heeft die woorden gestraft, met strengheid, met middeleeuwsche barbaarschheid gestraft. Men heeft mij van honger willen doen sterven. Maar geweifeld, gewankeld of gebogen heb ik niet. {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen was ik drie en twintig jaar. Veel zeer veel heb ik na dien tijd bijgewoond en ondervonden. Mijn leven is zoo gevuld dat het voor tien ondervindingen van anderen kan strekken, men denkt dat ik fabelen vertel als ik er brokstukken uit mededeel. Welnu, na dat alles gevoel ik mij sterker, onuitgeputter, standvastiger dan ooit. De man zal den jongeling niet beschamen. En mijne vrouw? - Op 10 April wordt het tien jaar dat wij huwden. Zij kent mij, - zij is door mij gevormd. - Zij klapte in de handen, zij juichte toen ik haar mijn verzoekschrift om ontslag voorlag; zij riep uit: Goddank Dek dat [31 maart 1856 Missive van Brest van Kempen aan de G.-G.] * 31 maart 1856 Missive van Resident Brest van Kempen aan de Gouverneur-Generaal. (Bescheiden 1900, blz. 159; Bescheiden 1908, blz. 263) No. 449. Bijlagen drie. Serang, den 31en Maart 1856. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. In voldoening aan het verzoek bij den in originali hierbij overgelegden brief van den ambtenaar Douwes Dekker ddo. 29 dezer, heb ik de eer hierneven eerbiedig aan Uwer Excellentie's beschikking te onderwerpen, een request van dien Ambtenaar strekkende ter bekoming van een eervol ontslag uit 's lands dienst. De Resident van Bantam, Brest van Kempen. [1 april 1856 Brief van de Regent aan Dekker betreffende de grassnijders] 1 april 1856 Maleise brief van de Regent van Lebak aan Dekker. Dubbel vel folio, waarvan drie bladzijden beschreven. (M.M.) Vertaling. Aan de heer Kontroleur van Bantam-Kidoel die verblijf houdt te Rangasbetoeng. Zo-even heeft de heer kontroleur mij gevraagd: Heeft de radèn adipatti grieven jegens de heer Assistent-Resident of niet, leeft u met hem in goede verhouding of niet? Wat dit betreft: ik heb geen grief tegen de heer Assistent-Resident, omdat de heer Assistent-Resident volstrekt niets verkeerds verricht heeft jegens mij, waardoor ik een grief zou kunnen heb- {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} ben of boos zou kunnen zijn. Behalve dan dat ik op de 18e februari order had gegeven aan de demangs van Lebak, Sadjira en Paroengkoedjang, dat zij mensen naar de hoofdplaats moesten zenden voor het schoonmaken van hun aandeel, ten zuiden van de aloen-aloen en ten noorden van de regentswoning... Tegenwoordig behoort dat stuk tot de kaboepaten, want dat was reeds zo ten tijde van de heer Assistent-Resident Bekking, verdeeld over drie demang-afdelingen; inderdaad hadden op 20 februari die demangs ook al volk gezonden en waren deze mensen die morgen reeds verzameld en met hen allen begonnen het gras te snijden, toen de heer Assistent-Resident mij vroeg: Waarom zijn er zoveel mensen aan het gras-snijden ten zuiden van de aloen-aloen, wie heeft daartoe order gegeven zonder permissie? Waarop ik regent, bekend heb, dat het op mijn order was en dat ik niet vooraf permissie had gevraagd aan de heer adsistent-resident omdat dit gewoonlijk altijd zo gebeurde sedert de tijd van de heer Assistent-Resident Bekking. Later op dezelfde dag, na de seba was de heer kontroleur met de heer Assistent-Resident en zei tegen mij: Die mensen van Lebak, Sadjira en Paroengkoedjang, die nu alang-alang snijden, moeten naar huis gezonden worden, - waarop ik zei: Hoe nu? het is nu haast de moeite niet waard, die mensen zijn hier nu al verzameld; als het mag, laat hen dat snijwerk dan afmaken, - waarop de heer Assistent-Resident zei: Dat mag niet, ze moeten naar huis gezonden worden. Daarop ben ik naar huis gegaan en die mensen zijn door mij en door de heer kontroleur naar huis gezonden; desondanks had ik geen grief, want weliswaar was dit al gewoonte onder vroegere Assistent-Residenten, maar het was slechts vrijwillig dienstbetoon en stond niet vermeld in een staat of reglement betreffende de herendiensten. Alleen was ik beschaamd ten opzichte van de hoofden, maar ik zweeg, - doch het is waar dat ik het gevoel had dat de heer adsistent-resident boos op mij was... Wat betreft het in goede verhouding leven met de heer Assistent-Resident of niet, daaromtrent kan ik werkelijk nog niets zeggen, omdat de heer Assistent-Resident nog geen orders heeft gegeven aan mij boepatti of aan de hoofden, betreffende het werk of het bestuur van de afdeling. Verder is het ook waar, dat ik maar heel zelden in de woning {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} van de heer Assistent-Resident kom, omdat de heer Assistent-Resident nooit in mijn woning komt, zodat ik niet bij de heer Assistent-Resident aan huis durf komen als het niet voor het werk is, ook omdat ik nog niet weet wat de verlangens zijn van de heer Assistent-Resident of hoe zijn aard is. Voorts is, op dinsdag 26 februari, de edele heer Resident bij mij aan huis gekomen en heeft mij gevraagd: Leeft de radèn adipatti in goede verhouding met de heer Assistent-Resident of niet, hoe is het, hebt u een grief jegens de Assistent-Resident of niet?... waarop ik ten overstaan van de edele heer Resident heb geantwoord: Over de goede verstandhouding mag ik nog niets zeggen, omdat de heer Assistent-Resident nog geen enkele order heeft gegeven betreffende het werk of het beheer van de afdeling, hetzij aan mij hetzij aan de hoofden. Wat betreft grief, ik heb geen grief, omdat de heer Assistent-Resident volstrekt niets verkeerds jegens mij verricht heeft, behalve dat ik reeds order had gegeven om mensen te verzamelen voor het schoonmaken van de hoofdplaats, zoals hierboven reeds gezegd werd, dat die mensen reeds verzameld waren en dat de order van de heer Assistent-Resident toen was hen naar huis te zenden, zodat ik boepatti mij beschaamd gevoeld heb ten opzichte van mijn hoofden; desondanks heb ik het toch niet in mijn hart bewaard; zolang ik werkzaam was bij het hoge Gouvernement, in welks dienst ik nu reeds 42 jaar ben, heb ik nog nooit met iemand gekibbeld of gevochten, te meer niet met heren (chefs); mijn aard is zo, dat wanneer iemand mij graag mag, ik dit met graagte aanneem, met alle vreugde, maar wanneer men niet goed tegen mij is, dan zwijg ik, dan kan ik daar niet tegen op; zo was altijd mijn aard; zo heb ik het ook gezegd ten overstaan van de edele heer Resident, zo is de toedracht... Rangkasbetoeng 1 april 1856. Karta Natta Negara [3 april 1856 Brief van Brest van Kempen aan Dekker] 3 april 1856 Brief van Resident Brest van Kempen aan Dekker. Enkel groot vel, aan éen zijde beschreven. (M.M.) {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} Serang 3 April 1856. Geachte Heer Dekker! Volgens toezegging hierneven ter inzage het door den Heer Feugen van Speet bekomen antwoord.- Meld mij s.v.p. op ontvangst Uwe decisie hieromtrent, daar ingeval Uedg. den wagen niet aanhoudt, de Hr Feugen dien morgen terug wil zenden, om den termijn van 5 dezer niet te overschrijden. Ontvang met Mevrouw mijne vriendelijke groete en geloof mij hoogachtend Uedgestr. dw. dr. BrestvanKempen. [4 april 1856 Besluit van de G.-G. inzake Dekkers ontslag] 4 april 1856 Besluit van de Gouverneur-Generaal tot het verlenen van eervol ontslag aan Dekker. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.) Het extract uit dit besluit, dat aan Dekker werd gestuurd, is niet tussen zijn papieren teruggevonden. No. 4. Gelezen; den 4e April 1856. 1ehet rekest, gedagteekend 29e Maart JL, van den ambtenaar E. Douwes Dekker bij besluit van 23e Maart te voren No. 34 voorloopig belast met de waarneming der betrekking van adsistent Resident van Ngawie; 2ede missive van den Resident van Bantam van 31e Maart 1856 No. 449; Gelet op de missive van den direkteur der Kultures van 15e Maart 1856 No. 864/22, reeds gedeeltelijk verhandeld bij Besluit van 23e Maart 1856 No. 35; Is goedgevonden en verstaan: Eerstelijk: Den rekestrant, op zijn verzoek eervol uit 's lands dienst te ontslaan. Ten tweede Te benoemen tot adsistent Resident van Ngawie (Madioen) op de bezoldiging van f 500 's maands en verdere voordeelen, aan die betrekking verbonden, E: H: M: Rudolph, thans Kontroleur der eerste Klasse bij de landelijke inkomsten en kultures; Onder verklaring, dat hij ingevolge het bepaalde bij Staatsblad {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} 1855 No. 1 aanspraak heeft op transportkosten voor rekening van den lande.- Afschrift dezes zal worden gezonden aan den Raad van Nederlandsch Indië tot informatie, en Extrakt verleend aan den direkteur van Financien, den direkteur der Produkten en civiele magazijnen, den direkteur der Kultures, de Algemeene Rekenkamer, de Residenten van Bantam en Madioen, den adressant, en den benoemde, tot informatie en narigt. [april 1856 Aantekeningen voor een memorandum aan de G.-G.] Waarschijnlijk begin april 1856 Aantekeningen voor een memorandum aan de Gouverneur-Generaal. Enkel blad folio, aan beide zijden in twee kolommen met potlood beschreven. Sommige woorden zijn nauwelijks leesbaar. Eerste bladzijde leven. voorbereiding drift, voorbarig, vuur, bedaardheid, kalmte, middelmatigheid, juistheid. Statistiek Kommiezerij verwaandheid, - krijgsman bres Holland, gestudeerd. Voornamen Publicisme. Nooit geschreven dikwijls aangezocht, - neen eerbied voor gestelde magten. Gehoorzaamheid. Krawang. 2 maal - Dickelman, Schmidt, Scherius. B v K. verlof om te pruttelen. Moeite om mij te bevelen. Niet mijne schuld. Lamheid. Ambon. Visser. ik ziek, hij dood - & Ambon! Surpris! Ja, dat kan ik niet helpen. Overal gelijk. Men moet het Lebak niet streng aanrekenen, noch B.v.K., noch RA. Blijdschap over de armoede van Lebak. Geen ambtsbejag. Schuld in Holland, - Kon geld krijgen door schrijven. - Niet gedaan. {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan anderen. Ja wie schreef zoo? arm zijn kan ik. Dat is een kunst die ik geleerd heb en die weinigen kennen & kunnen. benoeming der ambtenaren. Onbekendheid met de ambtenarij eerbied toonen door pligt en niet door lamheid & ik neem de vrijheid het ware te wenschen dat het Gouvt reeds vroeger zoo gediend was. De eerlijke oppositie ware tot zwijgen. Laat Radikaal. Sumatra. Geheim! Controleur. Djaksa. Oppassers. Patti. 1 Januarij 1851 Nr 1. geene geschenken aan de Eur: ambtenaren te geven 15 Januarij 137 De reizende ambtenaren niet te onthalen De tijd van waarschuwen, confereren en schipperen is voorbij - Zie de archieven, wat heeft het gebaat? Mijne manier is thans noodig, - en alleen afdoende Carolus was ook van plan op Ulto 1855. geen brood, - arme plaats, onveilig. geen procenten (???) toch vreugd. tellen of wegen. zoo ja. 70.000 al de familie van hem hier ingedrongen. Ridderordes voor Mil: moed en civiel? Een verslag of acht a tien gefingeerd. Dingsdag middag 12 uur Adipatti Tjanjor visite bij den Djaksa Verkoop van bloemen &c Kl. R. 8 Koelies voor L & T. Tweede bladzijde André Chenier - C'est dommage il y avait pourtant quelque chose là! Te weinig tractement. Jaksa regent, alles, - Schrijfbehoeften. Kemit! Pantjens! {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} Les grands dangers portent conseil Ondoelmatigheid policiestraf. regent gevraagd of ik kon helpen aan hormat &c vrees om iets te openbaren zoowel van Inl: als Eur. beambten. Vloeit voort uit wantrouwen op den chef. Geest. - men maakt de zaak tusschen in plaats van boven. Haast gemaakt omdat het principe moest uitgemaakt worden voor de overgave der Regering Gebrek aan zedelijken civielen moed, algemeen. bres te zware straf voor knevelarij niet goed. Dit doet opzien tegen het entameren der zaak. in het archief vind ik weinig of niets. - Ja, toch Conduite rapport. Er zal wel geconfereerd zijn, dikwijls, en waartoe heeft dat geleid De eenige wijze om te geraken tot vrijen arbeid is dwang tot arbeid en wettiging van dien dwang door billijke betaling. regt van eigendom Wat of iemand die niet deed wat ik doen wil, hier uitvoerde, begrijp ik niet. Er is hier zeer veel, of niets te doen, ik recommandeer me voor het eerste. Mil. Kommt. klaagt geen Kip, geen Karbouw De bevolking vertrouwt het bestuur niet. Steenbakkerij 12dt-3 dt hout afgenomen dat naar Pontang moet. De beste oppositie tegen eigenbel: opr: ven: oppositie is dat men de waarheid zegge vóór haar. Dan wordt venijn, gezond voedsel. Is het niet beter dat het Gouvt en de natie de waarheid wete door hare dienaren (tot herstel) dan door hare vijanden tot beschaming? Is het niet beter dat ik de waarheid zeg dan een schandblad, dan Gibson!? Voor Slaven zijn bepalingen, voor gevangenen id. voor vrijen, onschuldigen niet {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} [april 1856 Aantekeningen voor een memorandum aan de G.-G.] Begin april 1856 Aantekeningen voor een memorandum aan de Gouverneur-Generaal. Afgescheurd blaadje papier, aan éen zijde in twee kolommen met inkt beschreven, met nerveuze vaak nauwelijks leesbare notities. (M.M.) Eerste kolom excentriek - ja - 400,0.0,000 Napoleon van Zedelijkheid 40.0.0.0.000 ellende Banda Ambon Demak Public. 1825! Valentijn Jav: oorlog Verraad Diepo Negero Ferdana Mantri Expedities id Bantam, de ware oorzaken niet opgegeven lans in de mond van een overwonnen vijand verdreven inwoners van Bantam Honger overal rijst opkoopen! afzetterij der priesters. lijken die de rivier afdrijven. publ: liefd: voor zeeroof. Schande Holl: vlag. dapperheden. krijgsroem expeditie naar Celebes voor Ternate Gibson! genade voor een soldaat! Resident van Bantam geen tijd niet excentriek. apostil evangelie van eigen werkzaamheid betamelijke vrijheid, evangelie van eigendom regt, van regt op rust kalmte & geluk O'Connell, Gracchus, Coriolanus, Spartacus of mij zelf! {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede kolom Verwondering? Tjiringien nog erger Waarom het niet waar mogt zijn. De resident had het niet gezien. Moeten de menschen eerst oproer wagen voor er regt wordt gedaan, en is dan moord en brand de uitdrukking van dat regt? Uwe exc: laat onderzoek doen naar steenkolen, naar houtsoorten naar gambier en papierstof. Heeft Uwe Exc: ooit in Indië naar een mensch gezocht tranen laatste buffel uitgeroofde kampong Sultan Salok Vorstenbelang en Verhuizen na de oogst [9 april 1865 Ontwerp van een memorandum aan de G.-G.] 9 april 1856 Ontwerp van een memorandum van Dekker aan de Gouverneur-Generaal. Vijf dubbele vellen folio, vier opeenvolgende en éen afzonderlijk, in de lengte gevouwen en op de rechterhelft der bladzijden beschreven tot het midden van de voorlaatste pagina. (M.M.) De tekst heeft talrijke wijzigingen. Het gedeelte op de bladzijden 15 en 16 is in potlood geschreven. Het onderstaande geeft zoveel mogelijk de laatste versie weer. De vermelding: Grootkruis, in de aanhef, is een vergissing van Dekker. Duymaer van Twist was Ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw, en Ridder met de Star der orde van de Eikenkroon. Misschien heeft Dekker de versierselen van deze laatste onderscheiding als Grootkruis opgevat. Dezelfde vergissing komt ook voor in de aanhef van Dekkers ontwerp-brief dd. 23 mei 1856. Tussen het vierde vel en het laatste ontbreekt een gedeelte, kennelijk met de omvang van éen vel, dus vier kolom. De tekst is aangevuld overeenkomstig een afschrift, dat bestaat uit zeven dubbele vellen folio, beschreven in een onbekende hand. Dit afschrift begint met de onjuiste datering: 9 april 1857, hetgeen wel veroorzaakt zal zijn doordat het in dat jaar werd vervaardigd; verder zijn er tientallen kleine en vele grote fouten, waaronder zó vreemde dat men ten aanzien van de copiist {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} moet concluderen dat deze maar weinig Nederlands heeft gekend. Het ontleende gedeelte is tussen twee sterretjes geplaatst; kleine correcties aldaar zijn niet verantwoord, de grotere vindt men in voetnoten vermeld. (Eigendom G.M.G. Douwes Dekker, Schoorl) Aangezien Dekker in geen van de latere brieven aan Duymaer van Twist dit Memorandum vermeldt of er zelfs maar op zinspeelt, moet worden aangenomen dat het nimmer verzonden is. Het is waarschijnlijk dat er van dit ontwerp nooit een definitieve versie heeft bestaan. R: Betoeng 9 april 1856 Aan Z: E: den Heere Duijmaer van Twist, Grootkruis, G: G:, &c Excellentie! Ik verzoek Uwe Excellentie dezen brief te lezen met al de aandacht die een belangrijke zaak verdient. Ik verzoek Uwe Excellentie elk woord van mijn schrijven de volle waarde toetekennen; ik bedoel niet meer, ik bedoel vooral niet minder dan ik zeg. Voor alles wat ik zeg ben ik verantwoordelijk - elke zinsnede is gewogen. Ik zal schrijven zonder hartstogt maar ook zonder verschooning, - zonder studie maar zonder schroom - zonder jagt op effect maar ook zonder vrees voor effect. Ik zal scherp zijn waar de waarheid scherp is, en waar ze triviaal is zal ik triviaal durven wezen. Ik durf en kan en wil dit alles omdat ik mij sterk gevoel. Ja, sterk, Excellentie; - belast met de zorg voor vrouw en kind, - zonder middel van bestaan, zonder vrienden. Zonder uitzigten, zonder geld zonder sympathie om mij heen, - zonder dat alles gevoel ik mij sterk. Want, Excellentie, ik ben bezield met de kracht van een eerlijk man die eene edele zaak voorstaat. Want ik heb mij zelven leeren kennen als waardig daarvan de held, of althans de martelaar te wezen. Ik heb veel geleden. Ik geloof dat ik bestemd ben veel te handelen. Ik geloof dat ik eene roeping heb. Ik heb lust en moed die roeping te volgen, ik geloof dat God mij de kracht geven zal dien te volbrengen. {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vang aan met het schrijven van dezen brief. Ik geloof dat Uwe Excellentie, eenen hoogeren titel heeft dan van Gouverneur Generaal, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlijk man is Dat ben ik ook. Het is in die waardigheid dat ik mij wend tot Uwe Excellentie. Het besluit en de Kabinetsmissive van Uwe Excellentie van 23 Maart JL No. 34 & 54 zijn Uwer Excellentie onwaardig. De gronden die men Uwe Excellentie mag hebben voorgelegd om die stukken te doen afgaan, zijn logenachtig. Men heeft Uwe Excellentie misleid, zoo als dikwijls. Zelfs weet ik waarom men Uwe Excellentie misleid heeft. Ik wist vooruit dat men dit trachten zoude, en meer om Uwe Excellentie dan mij zelven te vrijwaren voor de gevolgen van dit bedrog bood ik U afschrift aan der missive waarin ik verzocht ‘dat men mij zoude roepen ter verantwoording voor het geval dat men iets op mij zoude hebben aantemerken.’ Wél bevreemdt het mij dat het bedrog is kunnen doorgaan! Want, Excellentie, is niet Uwe aandacht gevallen op mijn' stijl die den stempel draagt der waarheid? Heeft Uwe Excellentie niet in mijn schrijven gezien dat ik niet was een gewoon ambtenaar als de verslagschrijvers die ten toon worden gesteld (maar niet genoeg ten toon gesteld) in Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van 26 Septr. 1853 No. 216? Dragen niet mijne brieven van 24 & 25 en 28 februarij de kenmerken van beradenheid, van vastheid, van koele doorzetting? En drukte op dat alles niet het zegel mijn rekest van den 29n Maart? (Geschrapte alinea: Dacht Uwe Excellentie bij het lezen van dat alles niet aan het justum ac tenacem’? Ik dacht er aan bij het schrijven van dat alles - het is mij zelden uit de gedachten, en zeker niet na den 25 februarij.) En bleek het Uwer Excellentie niet dat ik geen warhoofd was, geen windmaker, geen kwakzalver, geen ‘Indisch ambtenaar’ toen ik na de ontvangst van Uwer Excellentie's beschikkingen van 23 Maart niet reclameerde, niet pleitte, niet morde, maar eenvoudig deed wat ik op 28 februarij gezegd had? {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} Trof U niet de eenheid in mijn schrijven, het verband, de schakel, de consequentie? Dacht Uwe Excellentie bij dat alles niet aan het Justem ac tenacem? Ik dacht er aan toen ik schreef. O, misschien had Uwe Excellentie er aan gedacht, welligt hadde het U getroffen, als de Resident van Bantam overgelegd had een particulier briefje dat mijn schrijven van 25 februarij vergezelde en waarin ik kortelijk meedeelde ‘dat het al te erg was, dat het niet langer kon’ en, volgt er: ‘wat mij betreft ik zal Uwedg. dwingen mij te achten. Ik zeg als Luther: hier sta ik, God helpe mij, ik kan niet anders!’ Want in dat briefje had Uwe Excellentie mij en négligé gezien, zonder de knelling van het misvormend keurslijf der ambtenaars-correspondentie. Doch na dat alle de bewijzen van waarheid en integriteit die uit mijn schrijven zelf te putten waren, voor de oogen van Uwe Excellentie waren weggegoocheld, hoe heeft men het aangelegd om Uwe Excellentie die een beroemd regtsgeleerde is te doen vergeten dat ook de ‘altera pars’ regt had gehoord te worden? De Kabinets missive van Uwe Excellentie bevat berispingen, betuiging van hooge ontevredenheid.- Die berisping is meer dan eene gewone afkeuring - Uwe Excellentie wist - want ik had het gezegd - dat Uwe ontevredenheid een vonnis was dat mij en de mijnen aan broodsgebrek prijs gaf. Die berisping was eene waarschuwing tegen wie meenen zou zijn pligt te moeten doen Die berisping was eene sanctie der knevelarij. Bovendien, had ik - ten overvloede - naar ik meende - gevraagd om te worden gehoord - - En toch, - toch heeft Uwe Excellentie die Kabinetsmissive en dat besluit kunnen teekenen. Ik heb vele fouten, Excellentie, - ik heb een vurig gestel dat mij dikwerf ten booze drijft, ik heb vele inwendige vijanden die ik niet altijd overwon, - maar Excellentie, hoe laag ik zedelijk mij zelven stel, die Kabinetsmissive en dat besluit zou mijn geweten niet kunnen dragen. Nog eens, men heeft Uwe Excellentie misleid. De berigten {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop Uw oordeel gegrond schijnt, zijn logenachtig. Ik kan dit bewijzen. Ik kan bewijzen dat ik vriendelijk, zachtmoedig, hulpvaardig voor den regent geweest ben, zooals trouwens mijn aard is. Ik kan bewijzen dat de Regent van Lebak op de vraag van den Resident van Bantam ‘of hij iets tegen mij had, of ik hem iets misdaan had’ geantwoord heeft: ‘neen, volstrekt niet, Dat bezweer ik!’ Ik kan bewijzen dat de Resident van Bantam dien Regent weinige uren na het ontvangen van mijn brief van 25 februarij geld heeft gegeven. Dat heeft een groote beteekenis, - dat zweemt naar medepligtigheid! Docht niet nu zal ik dit alles bewijzen. Ik schrijf geen pleidooi voor mij. Dit zal ik doen waar het later noodig blijken mogt. Ik heb Uwe Excellentie gezegd dat ik met het schrijven van dezen brief aanvang de roeping te vervullen waaraan ik mij toewijd. Die roeping is: de millioenen menschen die gebukt gaan onder uitzuiging, afpersing, knevelarij, roof en moord, daarvan te verlossen. Ik zal die roeping volgen met of zonder Uwe Excellentie, met of zonder de volksvertegenwoordiging, met of zonder de Hollandsche natie of den Koning. Wie mij daarin steunt reik ik de hand; wie mij daarin tegenwerkt is mijn vijand, zij hij Raad van Indie, Gouverneur Generaal zij hij mijn broeder. Ik houd Uwe Excellentie voor een braaf mensch - Ik bied Uwe Excellentie de hand aan. In den regel wordt de Gouverneur Generaal die zonder ambtenaars ancienneteit, spontaan boven de Raden van Indië plaats neemt, door hen gehaat. In den regel stellen zij den Hollandschen nieuweling guet apens. Dat deden ze in deze zaak. En de plaatselijke besturen? Een gedeelte der gezagvoerders weet niets, ziet niets, begrijpt niets, denkt niets. Dat zijn welligt de besten. Hunne verantwoordelijkheid rust op wie ze benoemd heeft. Een gedeelte weet wat er omgaat - maar - - men offert de rust en {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} het geluk van duizenden op aan de begeerte naar eigen gemak, en eigen rust; - men rekent uit wanneer de blijde termijn zal aanbreken die het pensioenscijfer tot de gewenschte rondheid zal vólmaken, - men droomt van rust voor zich in Nederland en loochent de onrust der arme bevolking in Indie - men zorgt voor periodieke staatjes en opgaven en schrijft leugenachtige verslagen van welvaart en tevredenheid, - men tourneert met meer of min redactie talent elke phrase om den G:G: niet te kwetsen, - men vermijdt als de pest elk initiatief van verbetering dat niet van Z:E: is uitgegaan, - men ‘vreest het Gouvernement te bemoeijelijken’, - men ‘schippert’, men ‘houdt den boel gaande’, - men schermt met een ‘geest van 't Gouvernement’ die nergens beschreven staat, die uitgevonden is als panacee tegen elke verkeerdheid, elk misbruik; die elke laauwheid, elke veerkrachteloosheid wettigt; - die fermeteit en pligtsvervulling en vasthouden aan gezworen eeden tot een hors d'oeuvre maakt, en die après tout niet anders is dan der Heeren eigene geest van onzedelijke misdadige zelfzucht De resident van Bantam durfde zich in een brief beklagen dat ik hem stoorde in zijne drokke bezigheden toen ik zijne hulp inriep en den regent aanklaagde. Het zou belagchelijk wezen als het niet zoo treurig was. En eene derde cathegorie Excellentie? - Het is verschrikkelijk - maar ik heb mij beloofd de waarheid te zullen zeggen ook waar ze triviaal wordt - er zijn er die meê knevelen die meê stelen. Zoo is het, Excellentie, dat zullen Uwe Raden van Indie noch Uwe Residenten U gezegd hebben maar dat kan, dat mag, dat moet ik U zeggen, ik die begon mij als offer te stellen voor de waarheid. Niemand zal mij Indische ondervinding ontzeggen, noch die door lezen, behandeling van zaken, en nadenken verkregen wordt noch de meer practische die een gevolg is van lijden, tobben, reizen en wrijving met de werkelijkheid, noch hoop ik de eenige ware die het resultaat is van dat alles bij één. Welnu Excellentie, ik zeg het U, alöm wordt schandelijk misbruik gemaakt van de bevolking, overal wordt ze gekneveld, uitgezogen, verdrukt en mishandeld. Overal gebeuren gruwelen. {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} En het zijn Kabinetsmissives en besluiten als die van 23 maart die den eerlijken man moedeloos maken tenzij hij iets hoogers kenne dan de goedkeuring Uwer Excellentie. En het is de politie met rotting en gevangenis, en het is de politiek met oorlogschepen, kruid, lood, brand en onnoodige heldendaden die den knevelaar steunen, terwijl de slagtoffers van ongepatenteerde zeeroof door het Gouvernement worden aanbevolen in de publieke liefdadigheid Dat schreit ten Hemel! Van Houtman af tot Uwe Excellentie toe heeft het Nederlandsch bestuur in Indie zich gekenmerkt door lafhartigheid jegens sterken geweldenarij jegens zwakken door laagheid, hebzucht, trouwbreuk jegens allen! Wie 't betwijfelt leze de geschiedenis, hij bestudeere de oorzaken, de leiding, den uitslag onzer talrijke oorlogen en expedities. Hij leze Valentijn die de gruwelen vertelt en er naif de platen bij geeft, hij beschouwe de schets waar een Hollandsch legerhoofd een' dapper doch verwonnen vijand den lans in den mond drukt met sarrende toespraak, - hoe hij hem de ledematen laat afkappen om hem langzaam te doen sterven, en vooral hij leze erbij hoe de Dienaar des Evangelies de vrome Valentijn op het verhaal dier gebeurtenis volgen laat: dit was het al te zacht uiteinde van den man die der edele Compagnie zoo veel werks had verschaft. Wie 't betwijfelt, hij vrage waar de Bandanezen zijn gebleven? Onze bondgenooten toen we zwak waren, onze slaven toen wij sterk werden. Pizarro, Cortez en hunne opvolgers hebben Indianen overgelaten in Zuid Amerika, maar wat heeft Nederland met de Bandanezen gedaan? Er zijn geen Bandanezen meer. Wie 't betwijfelt hij onderzoeke de redenen van den laatsten opstand in Bantam hij telle de arme vooropgestuwde onnoozelen die neergesabeld zijn door hollandsch staal en neergeschoten met Hollandsch lood. Maar hij onderzoeke dat niet in de Archieven van Uwe Excellentie! Wie 't betwijfelt hij ga naar de Molukken, en vrage wat er geworden is van de rijke streken wier specerijen zwaarder wogen in de schaal des oorlogs tegen Spanje dan het Perusche goud. Hij vrage wat er geworden is van de goedgemeende maar op laauw- {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, onwil & ambtenaarsgeest verongelukte publicaties van den G.G. van der Cappellen in 1825. Wie 't betwijfelt, hij denke na, hij vrage, hij onderzoeke hoe de Javasche oorlog ontstond, hoe ze gevoerd werd, ten wiens behoeve ze gevoerd werd, en hoe ze eindigde? Of is 't niet door trouwbreuk dat Diepo Negoro is gevangen genomen? Was hem niet vrijgeleide gegeven? En nog onlangs - was niet het gevangen nemen van Ferdanie Mantrie te Palembang een verraad? Is het voorts niet onder allen die den inlander anders kennen dan van papier, eene uitgemaakte daadzaak dat hij niet opstaat dan na lang te zijn gekneveld en mishandeld; hierop zijn geene uitzonderingen; waar opstand is, werd gekneveld. en wat kleur er moge worden gegeven aan de zaak, en hoe men - zij het dan voor Holland, zij het voor Europa, - zij het uit zedelijke schaamte voor zich zelven, - die bewimpele, - wáár blijft het dat er gekneveld was waar opstand is. Eene expeditie naar Celebes ter beteugeling der oproerige onderdanen van Ternate - men noeme dat eene Bonische politiek - het is niets dan ondersteuning verleenen aan een knevelaar. Men kent in den Molukschen archipel den Sultan van Ternate niet. Die arme lieden weten op verre kusten niets van Ternate - Zij zijn verwonderd van eenen afgezant te hooren dat zij onderdanen zijn van Zijne Hoogheid wiens naam zij niet weten, van Zijne Hoogheid die zich niet anders openbaart dan door Zendelingen om geld en goed aftepersen, zich daarbij beroepende op versleten Documenten, waarin evenwel niets schijnt te staan van verschuldigde bescherming aan zulke problematieke onderdanen. Men betaalt en geeft zoo lang men kan. En als men eindelijk weigert en mort dan wordt het regt des Sultans bewezen met Hollandsche expeditien, zijn roof wordt gedekt met de hollandsche vlag, - zijne hebzucht wordt bezegeld met